rek Een 7 mijn Ee Ee 3. Ee } | je, ij \ | } A AAA A (Aa a, LAY AA AAN 7, 7 { pi 7 ET a MD LEN KN mr ) Á ÂAARAAs ahetel Lis ye a If ll m) Ln u Rr ld N E 4 / )/A PN & NV ns, SAL MN Ì / / A LEN | VALANE 5 ALPS fe | Î « A Á A A nwn AL, A DN J/N A pr AAaAA Af FAAFAAAAE AAA AONAARAAN AR AAANNAA y In ww AAsaas IN : MAA A A A AMA | VAA NÀ A A a AAA A À /  PS aa, AA ADA ALANAAMAAAR GS, HAAN 6 LIBRARY 01 an WAN _Kà B ó AAAN en Ò „AAAAN AAAAN  Aas AAA AAN EÔ - é UNITED STATES OF AMERICA. | Oesesssessesse CU en AN A ADAA AAfA A AL pn AA A lala AAAAAAA Ee - HAN 4 tie  / AAL ANNP AAAA Á Ans DAR JA ANAAL A AAAGAA AAL A AAA ee CGK CC CECT A AAA AA AANAARRA ADAAAA ‚ | A AN ACN ARRRR al A ava [n AA A a Ja; } A & AAA ON AAL AFN A EE ET en CE GE SIC AE KET LECC OCC A A id ADN ANAA SaR KAA A A A A Á Ns AÀ AA A A a EEC EK ET CC AAA An AA ADA AA A ea PA ms 4 TEM OE ON ERR nn 2 et A ie ZA A A ZA el pv voheged ad WOMM W WMV MINIEM Me SEMONWEEEEI te Uv Eeten ad Se NN Se 5 en ‘ vr y SAVM Mvo viv vd „ Ji SDN A Le ML hees dein A AN ee, B NL Wessel worse iv Wout, wia vv V9VYUV U vvvV Vv RE EE hi NM AA VA Nw EIN y yy Í Vg \ wip en iN vh HIV OAN \ ES. ij Wd spel \ WU dens Jew) EN veger neel Vee VOE MG | bogvedvove ve A | vg de EE SEC ie SEC sos CHE C Lj KAM NTL IM Aj SEN MMM Vie | AAE NONE vie ML , wi NN / te SVN EAVNEEN MM Vvv v vj VWV vv AEM 90 ree Bv dc bleh AAL 4 1 BEMAAAA EE DEM AN BCE A4 AIEE VVAA 7 VRAAG HOV NI MEE vv yv, volw, AV oeh N Gd IMIS Jb br Vd WAVES Ni | Vv vw Eel Vv vv v vi / Vv: AvA Awel vv vv WIVAVIN | ESM Mvv V ERVA MN von Vije ie veh Weviw Wow WW EUN WN Wieren re ae MME Vn WSS Sw Sd Jl. v | ANA MS Aer VMM MINS NWN WVW Wel 1 An MEL MN 4 ASIN ANG 4 idee AVVN MVM JM vo vb KAAR, eN RAE wi AAA A J.E. rav ven TRAPPEN, HERBARIUM VIVUM. men u. J.E. rar pen TRAPPEN, HERBARIUM VIVUM. II. ger EE EEN DE EN MEP N REE aa vre IE HERBARIUM VIVUM. men HERBARIUM VEVUM, VERZAMELING VAN GEDROOGDE VOORBEELDEN VAN NUAEEGE GENANSSEND VOORAL VAN DEZULKE, DIE IN NEDERLAND INLANDSCH ZIJN OF GETEELD WORDEN, EN WIER KENNIS VOOR LANDBOUW, HANDEL EN FABRIJKEN BELANGRIJK IS, MET DERZELVER BESCHRIJVING ; 4 #7 Ka rp BEWEEKT DOOR J. las VAN DER TRAPPEN, Med. Stud. aan de deden te Wirecht. ALS BEKROONDE PRIJSVERHANDELING UITGEGEVEN, DOOR de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, te Haarlem. TWEEDE DEEL, Te HAARLEM, zr DE Erven Vr. LOOSJES, Drukker van de Nederlandsche Maatschappú ter bevordering van Nijverheid. 1843. draad, vi at „atd wen Ow dader 10 wi É Jekel KIN, AVL A „én urn. la wie Kant FAC gbde er: ûie- En Me De RE Ke ra seo Ti "zone este boren ah Kee vain LAI nde fis et pee ERN kj a; edo VvOORBERIGT. Toen in het jaar 1836, door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid , be- sloten werd, om het Herbarium Vivum , volgens de, door haar met de Gouden Medaille bekroon- de, proeve van den Heer J. E. van per Trarren, uittegeven , werd tevens het getal van. Nuttige Ge- wassen „ waarvan de beschrijving , onder de daarbij vastgestelde voorwaarden , zouden worden gegeven, bepaald op driehonderd. Het Eerste Deel van dit Werk bevat de beschrijvingen van honderd-en-vijftig, en het Tweede die van even zoo vele Planten of Gewassen, waarmede dus deze arbeid als voltooid kan worden beschouwd. Mogten wij ons verheugen, dat de uitgave van dit belangrijk Werk geregeld en met gewenschten spoed is voortgezet geworden, wij kunnen thans niet onvermeld laten, dat de geachte Schrijver, bij de verdere bearbeiding van het Herbarium, aan de VI — eerste, daarvan geleverde, proeven op zoodanige wijze is getrouw gebleven, dat de Maatschappij niet aarzelt openlijk getuigenis afteleggen van hare te- vredenheid , over het volbrengen der niet gemakke- lijke door hem opgevatte taak. | Moge nu voorts dit Werk, voor de belangen der Nijverheid, in ruime mate die voordeelen aanbren- gen, welke de Maatschappij met de uitschrijving der prijsstoffe, en de Heer J. E. van per TRaArren met de bewerking des onderwerps, zich hebben voorgesteld ; voorzeker’ zullen beide zich alsdan voor de daaraan besteede kosten en moeite overvloedig beloond vinden. | Uit naam der Maatschappij voornoemd : HAARLEM , J.T. STEGEDS 5 Maart 1845, Algemeene Secretaris. VOORREDE. Zoowel in dit Tweede als in het Eerste Deel zal men zekerlijk wel eenige grammaticale fouten ingeslopen vinden; daarvoor vraag ik verschooning. Voor de spel- ling heb ik mij anders aan WwemanD gehouden, maar ben ndar eigen gevoelen te werk gegaan, waar die mij niet genoegzaam onderrigte; zoo hb, v. ten opzigte van eenige Planten-namen, welke, in het Woordenboek van dien Schrijver niet voorkomende, door mij meestal in het vrouwelijke geslacht geschreven zijn geworden. De benamingen der onderscheidene Natuurlijke Fa= miljes zijn naar-Lanprer’s System der Botanik; maar wat de verschillende Hoogduitsche, Hransche en En- gelsche, alsmede hier en daar ook de ltaliaansche, be- namingen- betreft, die zijn getrouw wit de -boeken over- genomen geworden, waarin ih’ dezelve gevonden heb; zoodat ik de Schrijvers er voor aansprakelijk stel, wan- neer men “met mij over de zuistheid van dezelve zou- de willen twisten; hierin toch, maar evenwel oòk ten opzigte van grootendeels den ganschen inhoud van dit — VI — Werk, is het » relata refero;”’ — tot volledig onderzoek naar en van alles, wat men in hetzelve aantreft, wordt veel. meer tijd, maar ook veel meer kennis van zaken gevorderd , dan ik bezit, Aan het einde van dit Deel vindt men eene alpha- betische lijst geplaatst, waarop, behalve de in de beide Deelen verhandelde Gewassen , ook zoodanige, meesten- deels mede tot de Flora van ons land behoorende, voor- komen , waarvan hier en daar slechts in het voorbijgaan melding gemaakt is. Hier volgt eene lijst, welke die der door mij geraadpleegde Boekwerken bevat, waarvan de aanhaling doorgaans. maar met een paar woorden geschied. is. AzrrzroeK „ Landbouw der Vlamingers, BECKMANN, Grundsätze der Deutschen Landwirth= schaft. 6° Ausgabe. | Berrnorver , Elémens de Art de la Teinture, BorowsxKr, Die besten in- und ausländische Getrei- dearten , Berlin 1789. Branpr und RarseBuRG, Dewischlands Phanerogamie sche Giftgewächse, 2° Ausgabe, ì BRrucHAusEN, „Aanwijzing ter verbetering van den „Ahkerbouw., Uit het Hoogd. Deventer 1792, Brucuans, Dissertatio de plantis inutilibus, et vene= natis, quae prata inficiunt, Groningae 1783. Duraumer, Zraité des Arbrès et arbustes, Dumont. Covrser, Le Botaniste cultivateur. Ervervi, Pflanzen-Kenntnisz oder Botanik, Wien 1835. Garama, Dissertatio Botanico-Medica, Groningae 1822, GartENuor , Stirpes agri et Horti Heidelbergensis. Gruns (van), Opgave van eenige inlandsche voort- brengselen des Velds, in tijd van behoefte aan voedsel, Utrecht 1796. » _(S.J. van), Verhandelingen over onderwerpen, de Natuurlijke Historie onzes Vaderlands be- treffende; in de Verhandelingen der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, D. XXVI. p. 231. Guerin, Abhandlung von den giftigen Gewächsen. »___dllgemeine Geschichte der Pflanzengifte. » Abhandlung von den Arten des Unkrauts. Gunner, Flora Norvegica, Hazer, Enwmeratio methodica Stirpium Helvetiae indigenarum. Har (van), Vrouk en Mviver, Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen. » » Commentatio Botanica; gedrukt in de Ácad. Annal, van Zeiden, 1818—1819. HocrsterveR, Populäre Botanik, Wien 1835. Hunter (À.), Georgical Essays, York 1797. Kiekx, Commentatio Botanica; in de Acad, Annal. van Leuven, 1825—1826, P. II. Linprer, Binleitung ún das Natürliche System der Botanik, Aus dem Englischen, Weimar 1833. Lounox, Encyclopaedia of Plants, London 1829. Marruscuka, Flora Silesiaca. Mepicus, Die waren Grundsátze des Futtegbaues. Merzeen , Europaeische Cerealien, in Botanischer und Landwirtschaftlicher Hinsicht, Heidelberg 1824. ee Merzeer, Systematische Beschreibung der Kultivirten Kohlarten , Heidelberg 1833, Munniks , Nederlands verbeterde. Akkerbouw. _Nuxan, Veeartzenijkundig Handboek. Orivier pr Sennes, Z'heatre d’ Agriculture. Parmentier, Aecherches sur les vegétaur mmm Paris 1781. Rerum, Oekonomische Botanik, Dresden und EE 1835. Rosrer, Cours complet: d'. Agriculture, Rrsz, Mandboek voor Veeartsen, ’s Hage 1825. ScHKvER ‚ Botanisches. Handbuch. SCHRADER, Flora Germanica, Tom. I. Gottingae, 1806. ScureseR, Beschreibung der. Gräser. Scrwerz (Jon. Nepom. von), Anleitung zum prahti- schen Ackerbau ‚Stuttgart 1823. » Belgische Landwirthschaft. Sincrarr, he Code of Agriculture, London 1817. Sincrair (Gerore), Mortus gramineus Woburnensis, Stutigart 1826. Soetens , Wetenschappelijk Maandschrift. Statistieke beschrijving van Gelderland, Arnhem 1826. Tegenwoordige staat der duinen , enz., Leyden 1798. Traër (Arnr.), Grundsätze. der rationellen- Land- wirthschaft. p Einleitung zur Kenntnisz der arden Land- brenechifs TraurmannN, Anleitung zum Landwirthschaft. Twenr, Proeve wegens het planten op de duinen van Raaphorst, ’s Hage 1800. Wesrenuoer , Commentatio -Botanica; gedrukt in de Acad. Annal. van. Groningen, 1820—1821, En wat de gebezigde Plaatwerken betreft, zij zijn de volgende: | Bar., dat is: J. Kors, Mora Batava, of, Afbeel- ding en Beschrijving van Nederlandsche Gewas- sen, uitgegeven door J, C. Seep, Amsterd, 1801. Brackwern. — Avex. Buackwarr, A curious herbal containing 500 euts of … plants, etc., London 1735. Dan. — Grore.' Curisr. OepeR, Flora Danica, Hafn. 1761. Eren. — Jam. Ep. Surrn and Jam. Sowener, Zn- glisch Botany, London 1790. Harre, — Fr. Goren. Hayne, Getreue Darstellung und Beschreib. der in der Arzeneykunde gebräuch- lichen Gewächse, etc., Berlin 1805. Hosr. — Nrc. Trou. Hosr, Zcones et descriptiones Graminum Austriacorum , Vindebonae 1802. Kernen. — J. S. Kerner, Ábhbildung aller ökhono- mischen Pflanzen, Tüb. 1786. Krnarr. — J. L. Kwarr, Gramina Britannica, Lond. 1804. Leers. — J. D. Leens, Mora Merbonensis, Berol. 1789. Merzeen. — J. Merzeen, Europaeische Cereulien , Heidelb. 1824, — XII — Serkunr. — OCnnisrt. Seunkvun, Botanisches Hand- buch, Th. IV., Wittenb. 1787. Scrraper. -— H. A. Scnraper, Flora Germanica, Gott. 1806. SCHREBER. — Jou. Car. DAn. ScureBER, Botanisch ökonomische Beschreibung der Gräser, Leipz. 1766. Sincrarm. — G. Sincraim, Mortus gramineus Wobur- nensis, Stuttg. 1826. Wernman. — Jou. Wim. Weinman, Dwidelijke ver- tooning eeniger duizend in alle vier weerelddeelen wassende Bloemen, enz,, Amsterd. 1736—1739. J. E. van ver TRAPPEN. BLADWIJZER. Alopecurus geniculatus. Lolium temulentume Rubia tinctorum. Menyanthes trifoliata. . Gentiana Centaurium. » Convallaria majalis. Stachys palustris, Trifolium arvense., . Senecio vulgaris. Senecio Jacobaea Secale cereale. Avena nuda Chinensis. Bromus secalinus. Salsola Kali. Phellandrium aquaticume Rumex Acetosa, . Rumex Acetosella. . Agrimonia Eupatoria, Anthemis tinctoria. . Orchis Morio. Cornus sanguinea, © © Solanum Dulcamara, Viburnum Opulus. Sambucus nigra, Sambucus Ebulus Berberis vulgaris. Acer Pseudoplatanus. . Daphne Mezereum,. . Crataegus Oxyacantha, Tilia Europaea. … Lycopus Europaeus, Fedia olitoria. Scíirpus lacustris. ® © Nommer. hd LJ 8 II. é Ill. 8 IV. ; Ve 4 VI. gti Ms . VII 5 IX. 5 X. . | Ale ent All. ITs sdi V. die Me VE. . XVII XVII. . XIX. NRK .… XXI; . XXII. XXIII. XXIV. . XXV, XXVI. XXVII. XXVIII, XXIX, XXX. XXXI. XXXII, XXXIlle Bl. Le 5e 13e 41. 46. 49e 53° 58. Ór. Ó5. 63. 9le 95° 100. 105 110. 116. 122, 125 128. 140 146e I5L. 156. 164. 167. 178. 187. 194» 198. 210, 213. 217. Panicum crus Galli. Conium maculatum, … Epilobium engustifolium Epilobium montanum: „ Epilobium hírsutum. … Pisum sativum. . « » Arciium appa. Nicotiana Tabacum. « Evonymus Europaea. Allium vineale, . . « Prunus Padus. « … « Prunus spinosa. … « « Tormentilla erecta. . Mentha aquatica. … « Raphanus raphanistrum. Ononis spinosa. . « Typha angustifolia. . . Rhamnus Frangula. . « Euphorbia Helioscopia. Spiraea Ulmaria, . Thalictrum flavum. . Glechoma hederacea, . Erysimum officinale, Erysimum Barbarea. » Lapsana communis. . « Cichorium Intybuse « « Chrysanthemum segetum. Triticum sativum. … « Triticum Spelta, . « . Triticum monococcum. Triticum dicoccum. . Symphytum officinale, . Selinum palustre. -. « Alisma Plantago. … Lychnis flos cuculi. _. Sonchus -oleraceus. … . Sagittaria sagictifolia, - . Hordeum vulgare. ……. „Hordeum hexastichons . Hordeum distichon. . Hordeum distichon- nudum. Hordeum Zeocriton. - . Chenopodium viride, . A Nommer. XXXIV,. XXXV. XXXVI. . XXXVII. XXXVIII. XXXIX. eee EE ‚ XLI. XLIII, XLiV. & REVE XLVI. XLVII, XLVIII, XLIXe . Le . LI. EERS . LIL. ‚ LIV. ‚ … LV. . LEVI. ‚ LVIL LVIII. . LIX. LX. . LXI,. . LXI. LXIIT. LXIV. . LXV. LXVL LXVII. LXVIII. LXIX. ie LXX, LXXI. LXXII, LXXII, LXXIV. LXXV. LXXVI. Chenopodium bonus Henricus. . MMELta VITOSAL) eee Heracleum Sphondylium. . Geranium robertianum. Ligustrum vulgare, . . Pastinaca sativa. Triglochin palustre. . « Lythrum Salicaria. « … … « Scrophularia nodosa, . . … INISSICANRADA Jes ee, oe Brassica Rapa oleifera annua, BBIE CCACGAE Let en, o, e Vicia Faba, var, equina. » Erigeron Canadense, . « . Iris Pseudacorus. ae Scirpus palustris: .… .… Agrostis alba, . « « Ballota nigra. . «. … «« Antirrhinum Linaria, … … … Thlaspi bursa pastorise .… « Sisymbrium Nasturtium,. . . Sisymbrium amphibium. . . Brassica campestris. … o « Althaea officinalis. . . . » Beta Cyclades es, oe, -. ee Apium graveolens, … … … . „Butomus umbellatus. … . MNEER CAHIER dee 2e «el e Anemone nemorosa. …. … . Prunella vulgaris... … … » Pedicularis palustris. . . . BON EDENS: see Cannabis sativa, «. …« … … « Juniperús communis, . . Galium Aparine. . « « … « Aesculus Hippocastanum,. . . Polygonum Persicaria, . « Polygonum Convolvulus. Rubus caesius. . … … e « Medicago lupulina , . … . Medicago sativa, … … … « Robinia Pseudacacia. « … . Inula dyssenterica . . . . XV Nommer. „ LXXV:il. LXXVILI, cle KIK, a PP 9:0, KORT ‚ LXXXII, LXXXIIT, LXXXIV. ‚… LXXXV, LXXXVI. LXXXVII, LXXXVIII. LXXXIX. XC. XCI, . XCII. XCII, XCIV. 0 XCV. XCVI, e LCV, _… XACVIIL, ee eletornn CIN. : Ci ne CI. AAR CIT, etrekr rel CTEE. ‚© e CIV … eel CVs ee CVÀ, sCTSHCMIE. »; se OVILE, ES BD ee Gs sen Cele Banes Det eN GXTEI. Á CXIV. ee CM Vie eN CHN. oC MLIE . CXVIII, CXIX, ED en Matricaria Chamomilla. . . . Panicum Miliaceum. . . .e Dipsacus sylvestris, . . . … Lysimachia vulgaris. . . … « Sium angustifolium. Raphanus Chinensis, . . « Phaseolus nanus. … « e « Poterium Sanguisorba. . … . BiùUs SylveStriss..* «©. … . Pinus Lariks: hete en eer ee Equisetum hyemale. .. . Valeriana officinalis. . . . . Verbascum Thapsus. . « … Sorbus Aucuparia. . . … « « Nymphaea lutea. . * . e e Ranunculus arvensis. « … « « Ranunculus bulbosüs. . « « Cochlearia officinalis. « . … « Brassica oleracea , capitata rubra. Sinapissalbasfs. a" e* ete ute Corylus Avellana. « « « « « Aiîra flexuoste) ese: e se Pimpinella magna. . … « e « Oenanthe fistülosa. . … « « Alsine media. … « … ae « Papaver Rhoeas. « « « « « « Papaver somnifertm … … « « Cirsium arvense, «. … « * « « Zostera marina. & . « « « Hippophaë rhamnoïdes. « « « Populus monilifera. … . . « Nommer. . 6 CRK; . …… CEXT. « CXXII. … CXXIII. CXXIV. CXXV,. _ CXXVI. . CXXVII, CXXVIIL. . CAXIX. . _CXXX. . CXXXI. ‚ CXXXII, CXXXTII, CXXXIV. . CXXXV, CXXXVI. CXXXVII. CXXXVIII. CXXXIX. . … CXLe ‚ « CXLIL e. CXLII. . CXLIII, , CXLIV. ‚ CXLV,. ‚ CXLVI. ‚ CXLVII, CXLVIII. e CXLIX., e «CL. ALOPECURUS GENICULATUS Z. GEKNIKTE VOSSENSTAART. Hoogd. Knieförmiges Fuchsschwanzgras. Geknick- ter Fuchsschwanz, Kriechender Fuchsschwanz, Krie- chendes Spteszgras. Wasser-Fuchsschwanz. Flutt- gras. Fluszgras, Flottgras, HFlockgras. Kleines- weiszes Flotlgras. Gegliederter Fuchsschwanz. Ge- knieter Fuchsschwanz, „Fransch. Vulpin genouillé. _ Eng. Floating Foxtailgrass. Spiked HFlotegrass. GRAMINEAE. TRIAND, DIGYN. DRIEHELM, TWEESTIJL, CHAR. GEN, Gesl, kenm. Cran. spec. Culmo adscendente gentoulato- Ii, 1 | Als van Ne. XXI, Deel í. p) enfracto, panteulasubspicata, eylindracea obtusa. Soorts kenm. Met opgaanden geknikten halm, en bijna aarvormende, rolronde, stompe pluim. De wortel vezelig. Opgaande, knievormig schonk gladde halmen; met beneden wortelmakende geledingen, Korte, lijnvormige, gepunte, van boven en aan de randen ruwachtige bladen. Eenigzins zamengedrukte, gestreepte , gladde en onbehaarde bladscheeden. Eene aarvormige, stompe bloempluim, met eene van boven hoekige spil, die, even als de bloemtakjes, met korte haartjes bezet is. Verdeelde, stompe, vlokachtige, aan den top gekar- telde kafblaadjes, die de eveneens stompe, gladde blaad- jes van de bloemkroon in grootte een weinig overtreffen. De bloempjes hebben eene, nu eens kortere dan eens langere, geknikte naald. Afbeeld. Bar. 402. Dan. 861. Ener. 1250. Host. II, 32. Leers. t‚, 2. fig. 7. KNAPP. t. 18. Groeipl. Door het gansche land, op vochtige plaat- sen. Bloeit. Mei—September. 24 Heeft men, Deel IL, Ne, XXI, dlopecurus agrestis leeren kennen als eene plant, die, wegens het nadeel dat dezelve veroorzaken kan, bij de landlieden in het algemeen als een erg kwaad te boek slaat; maar heeft men vervolgens ook gezien, hoe PRE. praten- sis '(*) den, somwijlen wederregtelijk miskenden, roem der grassen handhaaft, — dlopecurus geniculatus behoort onder die soorten, waarvan de wezenlijke waarde door velen voorbijgezien wordt. Terwijl vroeger vermelde, en andere grassoorten, op hooggelegen en drooge gronden de (*) Deel T. Ne, XLI. 5 beste weilanden helpen daarstellen, schijnt de geknikte Wossenstaart uitsluitend voor laag, vochtig en zelfs voor moerassig land bestemd. te wezen; hierop groeit dezelve het: weligst, brengt zij het meest op, en verschaft zij aan het vee, aan runderen en paarden, als dit op zoodanige geweid kan worden, een overvloedig en tevens vrij goed voedsel. Wel beweert BERCHTOLD, dat dit gras, op zeer vochtige plaatsen groeijende, ligtelijk verrot, en dan voor het vee schadelijk kan worden, doch hetzelfde kan met ieder ander gras plaats hebben, en zoowel voor de gezondheid van menschen als van beesten is bedor- ven spijs, zoo niet altijd op dadelijk zigtbare wijze nadeelig, toch nimmer ongevaarlijk. Dit neemt derhalve niet weg, dat dit gras de aanbeveling verdient, om er b. v. zulke plaatsen mede te bezaaijen, welke veel voor overstroomingen bloot staan, of waarop zich bij den minsten regen aanstonds veel water vertoont: men lette maar eens op, hoe de laagten op onze waarden , aan Maas, Waal, Lek enz., grootendeels ook met Zlope- curus geniculatus begroeid zijn. BECKMANN telt de geknikte WV ossenstaart onder de voor- naamste soorten van gras, die op vochtige gronden ge- woonlijk eene natuurlijke weide uitmaken, en LOUDON houdt dezelve evenzeer geschikt voor hooi- als voor wei- land. Tegen het gevoelen van laatstgenoemden valt even- wel, naar mijn inzien, aan te merken, dat, hoe goed van hoedanigheid het naar behooren gewonnen hooi van deze soort van Wossenstaart ook wezen mag, het maaijen ‚van dit gras aan veel bezwaar onderhevig is: meestal im= mers ligt het tegen den grond, en kan derhalve moeije- lijk met de Zeissen gevat worden. Om dezelfde reden laat het zich bezwaarlijk geheel rein en zuiver van slijk of aarddeelen inzamelen; terwijl het vee zelf, wanneer í % 4 men de plant laat afweiden, het bemorste, en hetgeen anderzins afkeerigheid verwekken kan, zeer wel weet te onderscheiden , en onaangeroerd laat. Naar verzekering van BERcHroLD hebben de meeste landhuishoudkundigen waargenomen, dat de varkens dit gras in het geheel niet aanraken; aan welk gevoelen mede door ERDELYI deel genomen wordt. Behalre de alzoo, nu en vroeger, in overweging ge= nomene drie soorten van Wossenstaart, telt onze Flora nog een paar andere, dlopecurus bulbosus en dlope- curus fulvus (*), van welke eerstgenoemde op kort aan zee, ook aan rivieren, gelegen weilanden voorkomt, de andere aan slootkanten en greppels in de weiden en in veenderijen; — beide leveren met en tusschen ander gras een goed veevoeder op, doch zouden opzette- lijk gezaaid slechts eenen geringen opbrengst geven; hoe- wel dlopecurus fulvus het hierin van Alopeeurus bul- bosus verre winnen zoude. Overigens voeg ik hier nog bij, dat purroN bij eenen afgebranden stapel hooi, dat grootendeels uit beemd os- senstaart (dMlopecurus pratensis} bestond, eene groote hoeveelheid van eene poreuse, lichtgraauwe, glasachtige zelfstandigheid vond liggen, op de zoogenoemde slakken uit de glasblazerijen gelijkende; waaruit hij opmaakte, dat „dMlopecurus pratensis veel kiezel bevatten moest, en dat er daarom van dat gras, bij het vervaardigen van glas, welligt een voordeelig gebruik te maken zoude wezen. ScurzaenR , Beschrijv. der Grüser, Th. II. p. 39. Beckmann, Grundsäütze, p. 214. Lovoon, p. 58. Flora Bólhmens, Bd, IL. Abtheil 1. p. 111. Enperri, Th, IL. p. 24. Oek. Neuigk. 183%. p. 472. (*) Alopecurus fulvus , su. Alopecurus paludosus. Brauvotrs. IJ. LOLIUM TEMULENTUM, Z. BEDWELMEND RAYGRAS. Benam. Durzelende Dolyk. Dolyk. Dolik. Drep. _Woogd. Betaùbender Lolch. Schwindel-Lolch, Some mer-Lolch. Lolch. Jáhrige Lolch. Rádel. Toberling. Zwalchweizen, Dollgerste, Lobkraut. Lülch. Taumel- Lolch. Twalch. Töberich, Druth. Dust. Tresp. Tresp- zen. Trespdrach. Taümel. Tobkraut. Tollgras. Toll hafer, Schwindelhafer. Dippelhafer. Tobhafer. Tolls trespe. Tollkorn. Kühweizen. Mausweizen, Taubkraut. Trapsendort. Trespdort. Gleisze. „Fransch. Ivraie enivrante. Ivraie annuelle, vraie, Herbe d’ Jvrogne, Zizante, Eng. Bearded Darnel, Awned, Ryegrass, Yvray, Cochleweed, Atal. Lolio. Gioglio. GRAMINEAE, TRIAND. DIGYN, DRIEHELM, TWEESTIJL. _ CHAR. GEN. Gesl. kenm. Cran. spre. Spica aristata, spieculis eo. presses multifloris, Soorts kenm. Met eene genaalde aar, en zamen} gedrukte, veelbloemige bloempakjes. | | Als bij N°. V.D. L 6 De wortel vezelig. Opgerigte, 2—3 voet hooge, ste- vige, rolronde, gestreepte, van boven ruwe halmen, met 4—5 geledingen. Lijn-lancetvormige, gespitste, vlakke en eenigzins ruwe bladen, Gestreepte, gewoonlijk onbe- haarde bladscheeden, De bloem-aar lang, zamengedrukt , twee-rijig, met langwerpig-cironde, genaalde bloempakjes- De lijn-lancetvormige kelkblaadjes, ongeveer eens zoo lang als de meer eironde bloemblaadjes, met vliezige randen. Nu en dan komen de bloempakjes ongenaald voor. Afbeeld. Dan. 160. Eren. 1124, Leers. t, 12, fig. 2. Host. Ì. 26. Kerner. II. 102, Krarp, t, 101. SCHREBER. t, 36, Groeipl. In korenlanden bij MNeymegen, en op eenige plaatsen in de Betuwe; bij drnhem en bij ’s Gravenhage, Bloeit, Julij, Augustus. © Zoo als het met de Alaprozen (Papaver MRhoeas), korenbloemen (Centaurea Cyanus), Herik (Sinapis ar- vensis) enz. het geval is, namelijk, dat deze zich in de korenvelden het eene jaar in grootere, het andere in ge- ringere hoeveelheid vertoonen, evenzoo is het met het bedwelmend Raygras gelegen; evenwel vindt dit in andere streken van den aardbol, voornamelijk in Duitsch- land en Frankrijk, meer plaats, dan wel in ons Vader- land. Reeds ten tijde van vireimIus schijnt dit gras als eene plaag voor den landman bekend geweest te zijn; men kan dit ten minste veronderstellen, wanneer men in zijne gedichten er melding van gemaakt vindt, hoe het somtijds boven het gezaaide koren verreweg de overhand heeft; dit toch is de zin van het daarin voorkomende »Jnfelin loltum et steriles dominantur avenae” {(*) (*) Ecl. Vs vs. 37. Georg. Lib, IL. vs. 15%. Mrcnaêëris beweert Wi Vooral komt het, zoo als men waargenomen wil hebben , in natte zomers te voorschijn, en dan niet zelden in zulk eene menigte, dat niet alleen eenvoudige landlieden , maar zelfs meer kundigen, in vollen ernst gewaand hebben , dat de Haver of de Gerst, waaronder deze soort van Ltaygras het menigvuldigst aangetroffen wordt, wezenlijk daarin veranderde (*). Ik zal mij niet ophouden met dit wan- begrip, waarvan men bij PLiNmus en andere schrijvers der oudheid menigvuldige sporen vindt, te wederleggen ; maar wil hen, wier korenakkers bijkans het aanzien of den schijn van dusdanige treurige verandering opleveren, op het middel verwijzen, dat SCHREBER aan de hand geeft, om het korengewas tegen den nadeeligen invloed van het bedwel- mend Raygras vrijte waren, of dit, waar het aanwezig is, uit te roeijen: daar vochtigheid, zoo schrijft hij, er de vermeerdering van bevordert, is het zorgvuldiglijk droog leggen van het land het best, wat men ter verdelging van deze plant ondernemen kan. Anderen hebben hiertoe eene bemesting van het land met Potasch, of zeepzieders-loog, aanbevolen, en den raad gegeven om zeer vochtige gron- den met kalk en mergel te verbeteren, vervolgens dikwijls te ploegen, het koren, vooraf door middel van zeven, terdege gezuiverd, vroeg te zaaijen, en de als- dan evenwel nog opkomende planten van deze Zoltum met de’ hand bij tijds uit te trekken, Maar is het noodzakelijk zich moeite te geven, om de landerijen van dit gras te bevrijden, dan moet er ook reden bestaan om hetzelve in deszelfs verspreiding te keer dat het woord Rosch, op eenige plaatsen in den grondtekst van het 0. T., b. v. Deuter. XXV. vs. 18. Ps. LXIX, vs. 22. Hozra X, vs. h. Amos VI, vs. 12., stellig Lolium temulentum beteekent. — Zie ur= GHAËLIS, Mozuisch. Recht. enz., D. IV. p. 353, 364. (*) Zie, b, v. sprenaeL , Hist. Bot, Vol, [, p. 80. 8 te gaan. Hoezeer er sedert eeuwen over de schadelijke hoedanigheden van het bedwelmend Raygras ook over- drijvenderwijze mag gesproken zijn geworden, ik voor mij geloof , dat het, behalve wegens de verstikking van het graan die het kan te weeg brengen, allezins uit de koren- landen behoort geweerd te worden. Van zeer vroege tijden af aan vindt men bij onderscheidene schrijvers geboekt, dat Lollum temulentum zich van alle overige grassen on- derscheidt door voor de gezondheid, zoowel van den mensch als van het vee, schadelijke, en zelfs vergiftige eigenschappen te bezitten; eene menigte van voorbeelden wordt bij hen aangetroffen , die dit bevestigen. Eene zekere angstigheid, krampachtige maagpijn, geit van moeiheid en pijn in de gewrichten, geneigdheid tot bra- king, hoofdpijn, bedwelming, enz. worden gezegd de gewone verschijnselen te zijn, welke zick , vooral bij oude en zwakke lieden, vertoonen, wannner men eene zekere hoeveelheid van met het zaad van deze plant bezwangerd brood gegeten, of bier of brandewijn gedronken heeft , waaraan de kracht daarvan medegedeeld was. Op ge- tuigenis van GALENUS beweren eerige schrijvers, dat het gebruik van dit zaad boosaardige huidzweren kan doen ontstaan , terwijl andere verzekeren, dat bijzonderlijk de oogen daardoor aangetast worden; — van hier dat men bij oviprus leeft: » EÉ careant loliis , oculos vitiantibus , agri.” (°) Zelfs wordt staande gehouden, dat dit zaad bij de menschen den dood kan veroorzaken, en dat (*) Fast. Lib. IL. vs. 691. Onder andere voorbeelden van het na- deelige van dit zaad voor de oogen, wordt voorgegeven, dat iemand door het gebruik daarvan alleen in zooverre zijn gezigt verloor, dat hij bij kaars- of lamplicht volstrekt niets zien kon: Ephem, Nai. Cur, Dec. 2. Ann. 3, p. 366. 9 deze bij het vee, zoowel op het gebruik van het gras als van het zaad volgen kan (*). Onder anderen heeft WAGNER melding gemaakt van menschen, die door het eten van met Zoltum-zaad gebakken brood, zeer hevige maag- en hoofdpijn, duizeligheid , kramp- trekkingen en meer andere toevallen moesten verduren; waarvan zij echter door een spoedig toegediend braak- middel , dat hier, benevens eenen of anderen daarna te gebruiken slijmachtigen drank, altijd nog het best hulp verschaft, weêr hersteld werden. Anderen ver- halen zeer schadelijke uitwerkselen gezien te hebben, van bier dat van met dit zaad vermengd koren ge- brouwd was; hetgeen volgens aanteekening van LINNAEUS , in Gethland niet zelden het geval zoude zijn: zeer dik- wijls zoude het gebruik van dusdanig bier aldaar dol- heid en volslagene blindheid ten gevolge hebben , welke verschijnselen nogtans (misschien uit hoofde van de meer geharde ligchaamsgestellen bij de Noordsche Volken) te gelijk met het ophouden van den roes, weder verd wij- nen (#). NEBEL is zelfs zooverre gegaan van te bewe- ren, dat er voorbeelden bestaan dat menschen vergiftigd werden , enkel door het-eten van kwartels, welke zich met het zaad van dit gras gespijsd hadden ; — welk gevogelte, even als de hoenders, die er zelfs meer eijeren van leggen zouden, duiven en leeuwrikken, zich, naar verzekering van (*) Warzore bevond in Griekenland, waar dit gras veel groeit , dat deszelfs bedwelmende kracht daar zeer wel bekend is: Mém,, p. €2, 242. (4) Tevens vernam zinnaeus dat de boeren op sommige plaatsen aldaar zich overtuigd hielden, dat zij van zulk bier genoemde uit- werkselen niet ondervonden, wanneer zij , vóór daarvan te drinken, er hunne gewrichten mede inwreven: Reis door Oeland en Goth land, p. 338, 371. Schwed. Abhandl., Bd. XI, p. 216. 10 GATTENHOFF, daarmede zonder het minste letsel te beko- men verzadigt. Stipte ik reeds aan dat het bedwelmend Raygras bij de meeste schrijvers als niet minder schadelijk voor het vee geboekt staat, GMELIN heeft zelfs gemeend, dat het voor de kalven nadeelig is het stroo van deze plant in hunne hokken te strooijen., Rysz zegt dat de schapen door het eten van dit gras zich somtijds eene ziekte op den hals halen, die in hare verschijnselen aan het zoogenoem- de Draagen, of aan de Draaiziekte gelijk is; — als een beproefd geneesmiddel raadt hij aan, in dat geval eene zekere hoeveelheid met water verdunden azijn aan dezelve te drinken te geven (“), hetgeen BROSCHE, een Duit- sche veearts, na opzettelijk in het werkgestelde proef- nemingen, volkomen met de waarheid strookende vond. Wijders heeft ook BRUGMANS niet geschroomd in ge- schrift te stellen, dat het zaad, vooral het versche, van Zolium temulentum stellig eene verdoovende kracht bezit, dat de lucht daarvan reeds hevige hoofdpijn ver- oorzaken kan, en dat er talrijke voorbeelden van be- staan, dat het rundvee, en bijna elke andere soort van dieren, door het gebruik daarvan gedood kan worden, BIZIO, een Italiaansch scheikundige, ontdekte het aanwe- zig zijn in dit gras van twee eigenaardige zelfstandighe- den, waarvan hij de eene Glajololica, de andere Zo- lino noemde, stellende deze laatste, volgens zijn gevoe- len, het waarlijk bedwelmend bestanddeel daar, (+) Evenwel, niettegenstaande zoo vele bewijzen voor de (*) Rrsz, Handb., p. 221. (+) Na den afdruk van het eerste proefblad komt mij grAxpr und RATZEBURG, Deutschlands Phanerogamische Giftgewächse in handen ; men vergelijke, wat deze over de nadeelige eigenschappen van het bedwelmend Raygras gezegd hebben, van dat werk p‚ 13 enz. LIJ | gevaarlijke eigenschappen van Zolium temulentum, zijn er die het daaromtrent beweerde van vroegere tijden grootelijks ontkennen. Onder dezen verdient vooral REsT- LER, een Duitsche Hoogleeraar , genoemd te worden, die een breedvoerig vertoog geschreven heeft, niet alleen om aan te toonen, dat het bedwelmend HRaygras, naar zijne meening, te onregt voor vergiftig is gehouden geworden, maar dat het zelfs allezins geschikt ie om een goed beestenvoeder daar te stellen (*). Micners verzekert dat het in verscheidene streken , zonder nadeelig gevolg, als haksel aan paarden, ossen en varkens te eten gegeven wordt, en besluit daaruit, dat het bladachtige gedeelte voor de dieren onschadelijk is, Nog eenige anderen, die even als MICHELS, en gelijk vroeger reeds SCHREBER, waargenomen hebben, dat dit gras aan de koebeesten somtijds in het geheel niet kwalijk bekomt, bevonden toch, dat, wanneer het aan dezelve voorgeworpen was geworden, zij er min of meer eenen afkeer voor schij- nen te hebben; te gelijker tijd zagen dezen dat eenige paarden na het eten van deze soort van Maygras zeer levendig en moediger, maar dat andere geheel blind wer- den, terwijl varkens er met welgevallen van aten, zonder er op eenigerlei wijze hinder van te bekomen, en dat schapen zoowel dit gras als deszelfs rijp zaad met gre- tigheid nuttigden, en daarbij toch van die toevallen vrij bleven welke RYsz en BROSCHE bij deze dieren, na het eten daarvan, waarnamen, Uit hetgeen ik tot dusverre gezegd heb volgi dus, dat de waarheid ook hier nog niet geheel bloot ligt; doch zoolang er over de wezenlijke eigenschappen van dit gras oneensgezindheid van gevoelens blijft bestaan, dunkt mij eren (*) Oek. Neuigk. 1838, p. 457, 12 dat hetzelve als zeer verdacht te beschouwen is; waarom ik met scHoOCK (*), en vele andere schrijvers, allezins de gewoonte van die bierbrouwers veroordeel, welke , om een goed schuimend bier te verkrijgen, zich van het Dolijk-zaad bedienen, Hetzelfde doet BERCHTOLD, welke daarenboven beweert, dat dit gras in Engeland voor de bierbrouwerijen nog opzettelijk gebouwd wordt, terwijl dit in China op doodstraf verboden is geworden, In Frankrijk schijnt gene slechte gewoonte, sterk in zwang geweest te zijn, daar in de statuten, die in de 12de eeuw, onder de regering van LODEWIJK IX, voor de bier- brouwers uitgevaardigd werden, voorkomt, dat het uit- drukkelijk verboden was, Zolium temulentum in het bier te doen (+). — Dit laatste is eene mededeeling van PARMENTIER, welke beroemde huishoudkundige, hoezeer hij het bedwelmend Raygras ook schuwde, aangetoond heeft, dat men in tijd van nood van des- zelfs zaad een tamelijk goed brood kan bakken, wel te verstaan, wanneer daarbij de noodige omzigtigheid in acht genomen wordt. Het zaad namelijk, dat niet onaangenaam van smaak, maar zoetachtig is, en met an- der gewoon meel in water gekookt, een sterk schuim doet ontstaan, en dat bij destillatie niet een blaauwkleu- rig, maar een roodachtig vocht geeft, moet daartoe eerst in eenen oven gedroogd, of op eene andere wijze zwart geroosterd worden, Dat overigens het omwinden der ooftboomen met (*) Zie Semooku Liber de Cerevisia, p. 64; waar men onder an- deren leest: » Ef tamen rustici ex lolio cervisiam coquunt,et »eoetores cervisiarië lucro intenti negligunt saepe hordeum suum. pab hac peste purgare” | - (f) Orrviam ve Sannes, Theatre d'Agric., Th. L. p. 472. 13 kransen van Zoltum temutentum, het afvallen van de on- rijpe vruchten zoude beletten; mag waarlijk wel onder de dingen gerangschikt worden welke een goed geloof vereischen. Minder ongerijmd, en zelfs niet onwaar- schijnlijk, is het gevoelen van hen, die meenen, dat het zaad van dit gras niet altijd even vergiftig, en dat het zelfs op eenige tijden van alle schadelijkheid ont- bloot is. Ephem. Nat, Cur. Dec. 2, Ann. 3. p. 365; Ann. 8. p. 430, Cent. IX. p. 145. Kennen, Abbild. Bd. IL p. 72. ScnrrneR, Bee schreib. der Grüser. Th. IL. p. 74. Marruscaka, Th, I. p. 76. Garrennorr, p. 313. Guru, Abhandl. p. 58 ,en Gesch. der Pflan- zeng. p. 250, of Nov. Act. Phys-Med. Th. VL. p. 206. Flora oder Botan. Zeit. Zer Jahrg. Bd, [. p. 540. Brvamans, de plant. inut. p. 56. Eanperrr, Th. IL, p. 52. Reum, Oek. Botan. p. 134. Hocu- STETIER , p. 461, 524. Neozien, p. 133. Linpier, Pp. 437. SraNT, Handb. p. 10%. Flora Böhmmens Bd, 1. Abtheil. II. p. 384. u. RUBIA TINCTORUM. Z. VERWERS MEEKRAP. Benam., Meekrap. Krap. Krappe. Mee, Meede, Rotte, Hoogd. Färberröthe. Färberwurzel. Färberwurtz, Gemeiner Krapp. Grapp. Meergrapp. Fransch. Garance des teinturters, Garance. Ruble, Eng. Common Madder. Dyer’ s-Madder. Jtal. Rubbia. Garanza, 14 RUBIACKHEAE, TETRANDRIA MONOGYNIA, VIERHELM. EENSTIJL, CraRr. GEN. Corolla 1-petala, campanula- ta. Baccae duae, monospermae, Gesl. kenm. Eene 1-bladige, klokvormige bloem=- kroon. Twee éénzadige (besvormige) vruchtjes. CHar. SPEC, Moliis Llanceolatoelinearibus subsenis, | Soorts kenm, Met meestal 6 bij elkander staande, lancet-lijnvormige bladen. De wortel bestaat uit eenen bundel van eenigzins voort- kruipende, eenen halven tot eenen heelen pink dikke ve- zels. De stengen hoekig, zich uitspreidende, met krom- gebogene stekeltjes voorzien, Beneden om de stengen 5—6 bij elkander geplaatste, lancet-lijnvormige, aan den top gladde, van onderen en aan de randen stekelige bla- den; aan het bovenste gedeelte der stengen en takjes ge- woonlijk slechts 4 bij elkander staande bladen, De bloei- wijze tuilvormig, met geelachtige, 4—5-slippige, en door eenen kleinen, A-deeligen, spoedig wegvallenden kelk ingeslotene bloempjes. Twee bijkans te zamen gewas- sene, eenigzins vleezige, en alzoo besvormige vruchtjes, ieder met eene gesnavelde zaadkorrel. Afbeeld. Harre. XI. 4. Kernen. ITE. 236. Brackw. t. 226, Groeipl. Turkje. Bloeit. Augustus. 2 15 Als bewezen aannemende dat HIPPOCRATES 459 jaren vóór de geboorte van cHmristus geleefd heeft, behoeft men er niet aan te twijfelen, dat de Meekrap als medi- cinale plant thans reeds langer dan tweeduizend jaren be= kend geweest is: in zijne schriften namelijk is van dezelve reeds melding gemaakt geworden. Al is het dat er ten opzigte van den roem, waarin zij bij de oude Grieken en andere volkeren stond, en die nu eens bevestigd en vergroot, dan weer ontkend en verkleind werd, zeer veel verandering plaats gehad hebbe, dezelve heeft zich niettemin tot op dezen tijd toe gehandhaafd: nog wordt de Meekrap door vele geneesheeren in eenige ziekten voorgeschreven, en blijft zij in onze Apotheken eene plaats bekleeden (*). Doch het is voornamelijk eene andere eigenschap van deze plant die mij van haar doet spreken, namelijk hare belangrijkheid voor de verwerijen; ook deze is reeds lang voor het begin van onze jaartelling bekend geweest: bij THEOPHRASTUS vinden wij hiervan reeds melding gemaakt, Ruim drie eeuwen later, en dus in den loop van het eerste honderdjarige tijdvak van onze telling, is door pi- OSCORIDES van dit vermogen der Meekrap gesproken ge- worden (+), en door PLINIUS vindt men verzekerd, dat deze plant bij de Grieken eertijds onder den naam van Hruthrodanon bekend, bij hem en zijne landgenooten , ‚‚(*) Men zie hb, v. Rrouter, Spec. Therapie, Bd II. p. 107. Bd. III -p. 170, 224, 209, 425, 473, 494, 772, Bd. IV. p. 662, 691. Bd. V. p. 646, 701. Mederl. Apotheek , p. 115, (ff) Drosconimes gaf reeds aan de Meekrap uit de nabijheid van Ravenna de voorkeur; daarna werd dezelve ook wel Verantia of Varantia „geheeten „en „van hier ‚zoude de Fransche benaming van Garance haren oorsprong ontleenen, Flora, Böhmens Bd: II. „Ab- theil. KE, p. 117, in de noot. 16 even als nu nog, Mubia genaamd, diende om er wollen stoffen (lanae) mede te kleuren. CaAsPAR BAUHIN getuigt dat de Meekrap in zijn’ tijd, dus reeds in het begin der 17% eeuw, behalve in andere landen, reeds in Bel- gië geteeld werd, en Leunis, dat zulks in Zeeland in het laatst der 16% eeuw plaats had; terwijl door DE KANTER beweerd wordt, dat de Meekrap-teelt in die provincie vóór 1551 al vrij algemeen was. AELBROEK durfde zich wel niet vastelijk overtuigd houden, dat er in Vlaanderen in het jaar 1182 al Meekrap gewonnen werd, maar heeft toch aangenomen, dat de teelt daarvan in de 134 eeuw in de (toenmalige) Nederlanden bijzon- der aanzienlijk was. Volgens daarvan door den Heer VAN GRIETHUIZEN gedane mededeeling, veronderstelt de Chronijk-schrijver MATTHIJS VAN DER HOUVEN, dat de Mee-cultuur van de 6l° eeuw dagteekent (*). — Geene reden hebbende om er aan te twijfelen, of AELBROEK en VAN DER HOUVEN zullen wel uit goede bronnen geput hebben, meen ik veilig te kunnen besluiten, dat men, wat ons land betreft, ten minste al vóór 500—600 jaren Meekrap geteeld heeft (}). (*) De Croer’s Handh. voor Staatsmannen. p. 230. De Nederl. Hermes, kde Jaarg. Ne. 4, p. 20. 3 (f) Op voldoende wijze is door den Heer pe Kanter het gevoelen van ROziER weêrlegd geworden, dat het telen van en handeldrijven met Meekrap, door Fransche uitgewekenen naar Holland overge- bragt zoude zijn : »indien bij (rozrer), dus spreekt pe Kanter , doelt pop de uitgewekenen ten tijde van den moord van Parijs in 1572, »dan merken wij alleenlijk aan, dat reeds in 1537 in de stad Ro »merswaal, eene keur is gemaakt op het reeden der Meekrap al » daar, inzonderheid tegen het vervalschen derzelve.” — Verders wordt aangetoond , dat de Abt rozier het spoor nog veel meer bijster was; indien hij de uitgewekenen van 1685, bij de herroeping van het Edict van Nantes, bedoeld heeft, ES 17 De Provincie Zeeland is nog altijd het ware land van de Meekrap , ofschoon de ondervinding al lang geleerd heeft , dat het toch niet uitsluitelijk de Zeeuwsche gron- den zijn, die dit product leveren kunnen: om niet van den Mlsas, waar meestal zandgrond daarvoor gebruikt wordt, of van andere buitenlandsche plaatsen te gewa= gen, de omstreken van de Klundert, Bergen op Zoom en Steenbergen in Noord-Braband, de eilanden Voorne, Putten en Rozenburg, de Bewerlanden , het land van Stryen en de Dordtsche Waard, en vooral Goedereede en Flakkee in Zuid-Holland, alsmede het bekende bij Texel gelegen Mijerland , deelen ook in dat voorregt. Zoo heeft b. v. het District Goedereede en Flakkee in de jaren 1834 en 1835, het product van beide deze jaren te zamen gerekend, ongeveer 4,000,000 Ned. f8 _Meekrap-wortel opgeleverd. Behalve dit hebben door den Heer HORA SICCAMA in de Provincie Groningen in het werk gestelde proefnemingen, en andere in de Ko- lonie te Ommerschans in Drenthe , waarvan echter de uitslag nog te gemoet gezien wordt, genoegzaam aange- toond, niet alleen dat de reden waarom de Meekrap Volgend bewijs voor de oudheid van de Meekrap-teelt in on land, schijnt den Heer pr kanter niet onder de aandacht gekomen ON Jan van Chastelon, Grave van Blois, Heere van Avesnes, van Schoonhoven, en van der Goude, doen cond allen luyden , dat wy gegeven hebben, en geven voor ons, en onse naekomelingen onse stede van Tholen, dat voort meer ten eeuwigen dage een Jegelyk poorter aldaer stoven setten mag, en behouden, en dat sal ‚hy doen by onsen gemeenen Geregte van der Tholen , die in der tyd wesen suilen, en daerse. den Geregte best danken sal, sonder argelist. In oirconde der waerheyd , bezegelt met onsen zegel, gegeven in ’t jaer onses Heeren duysent eene honderd en tachtich, seven dagen in Junio. — Van meris, Charterb. D. HI. p. 373. 2 18 het meest in Zeeland geteeld wordt , slechts in den aard der gronden gezocht moet worden, maar ook dat men in ons Vaderland, evenzeer als in Duitschland en elders, dit gewas zeer wel op zandbodems voortkweeken kan. ‚Vooral heeft de Heer MARTINI, te Vucht bij ’s Herto« genbosch, zulks ten klaarsten bewezen; waarop ik nog terug zal komen. Wij zien dus dat men zich op verscheidene plaatsen, elders dan alleen in Zeeland , in het geheel niet over de waarschuwing van zekeren Ïtaliaan, cAELO, bekommert, naar wiens meening namelijk de bewerking van, de Meekrap der gezondheid zoo nadeelig is, dat men zich niet zoude behoeven te verwonderen als men de teelt daarvan om deze reden te niet zag gaan (*). — Zeeland nogtans, om eens van een spreekwoord gebruik te ma- ken , blijft altijd nog het neusje van den zalm; volgens verslag van de Provinciale Commissie van Landbouw voor dat gewest stond in 1836 in Noord-Beveland, waar de Meekrap-teelt sedert tien jaren wel verdriedubbeld is ge- worden, meer dan 200 Bunders te veld. CromeE be- grootte de hoeveelheid Meede, die jaarlijks alleen op het eiland Schouwen gewonnen wordt, op ongeveer 1,000,000 (*) »L’autre ocaaston,’’ das luidt de vertaling van cAELO’s woor= den, »pour laquelle on n'en seme grand quantité est, à cause qu’on ne peut longuement tenir les hommes qui meulent, et pul- verisent la Garance, à cause que celle poudre est sì subtile et de matière et force si penetrante, que soudain elle prend le nez de chascun et Venvenime, si qu’en peu d'années elle fait mourir plu= sieurs. Par ainsi ne fault s’estonner si on en seme en peu de lieux, puisqu’it vault mieux garder sa santé et gagier moins, que faire grand prouffit, perdant la santé et vie” AUGUsTIN GAELO, Secrets de la vraije Agriculture etc., traduit de U'Ital. par FRANGe DE BELLE-FOREST. Paris 1572, p. 175. 19 Ned. fg (*); hoe verbazend groot moet dus de opbrengst van de gansche Provincie niet wezen: men bedenke maar eens dat één Bunder land’s 1500—38000 Ned, #@ ople- vert, en hierbij dat men, tusschenbeiden genomen, f 30 voor de 100 ff maakt!,... doch genoeg om ook onder de aandacht te brengen, hoe belangrijk de geldelijke aangelegenheid hier is. — Alhoewel er, gelijk ik reeds met een enkel woord te kennen gaf, in Engeland , Franke rijk, Duitschland, Bohemen, Hongarije , enz. ook Mee- krap geteeld wordt, wordt ons inlandsch product overal heengezonden, waar maar Fabrieken en Trafieken zijn. De waarde die de Engelschen hiervoor jaarlijks besteden, wordt door den Heer DE KANTER op f 2,000,000 ge- schat; Frankrijk ontving, volgens denzelfden, voorheen voor f 25,000, en de verzendingen daarheen hebben sedert dien tijd eerder toe- dan afgenomen (+). Tegenwoordig, schrijft de Heer VAN HERTUM, zijn al- leen op het eiland Schouwen, de stapelplaats van de Zeeuwsche Meekrap-cultuur, 21 stoven, waarin jaarlijks () Caos ‚ Koopmans Geographie enz, Uit het Hoogd. te dam 17186. p. 196. (f) DeHeer van crikTHUIzeN Ddegroot de som, die jaarlijks door de Engelschen voor onze Meekrap uitgegeven wordt, op 180,000 Sterl,; en schrijft dit van mirrer overgenomen te hebben; nog- tans vind ik in minren’s Kruidk. Woordenboek, D. II. p. 754 niets dan het volgende: »lk kan niet begrypen hoe het bykomt, dat »deeze plant in Engeland zo verwaarloosd word, naardien ze hier »z0 wel tiert, als in eenig gewest in Europa, en het vertier daar= pvan is in Engeland vrij groot; want ik ben onderregt, dat we » jaarlijks meer dan dertig duizend pond Sterlings voor deeze Waar » betaalen.” Vergelijk overigens: Verhand. der Maatsch. van Landb. te Am- sterd, D. IV, p. 46 sq. Statist, Tijdschrift voor Utrecht, 1839 No, 4, p. 143. De croer’s Handh. 1. c. 2 20 meer dan 2,000,000 Ned, fg gereed en bereid worden, In 1837 werden in de 10 Mee-stoven welke in het 5te District van Zeeland, in het voormalig Staats-Vlaan- deren, gevonden worden, 1,063,236 Ned. fg gereed ; onder deze 10 stoven bevindt zich eene te Moutenisse, waarin met stoom gewerkt wordt. Sedert dien tijd is het aantal van stoven in het 5% District nog met eene vermeerderd, zoodat er nu aldaar zoovele zijn als op Tholen, waar de hoeveelheid van de in 1837 bereidde Meekrap, even als in het jaar 1836, op 920,000 Ned. £8 begroot werd. Ofschoon de Meede in ons land niet uit zaad, maar gelijk de Mop door kiemen of spruiten voortdeklske wordt, heeft men gene manier nu en dan te baat geno- men, om eene of andere elders geroemde soort ook bij ons in cultuur te brengen (*). Zoo is in het jaar 1820 het dlizart-zaad, dat door het Gouvernement uit Tur- kije ontboden was, hier en daar gezaaid geworden; meestal kwamen daarvan de planten goed op en groei- den welig, doch thans hoort men er niet meer van spre- ken: ten minste wordt in de verslagen over den Staat van Landbouw voor de jaren 1835 , 1836 en 1837, daar- van niet afzonderlijk melding gemaakt (+). (*) In Frankrijk, Duitschland en op andere plaatsen geschiedt de voortteling van dit gewas zoowel door ele, als door het planten van kiemen, (f) Munrine heeft grootelijks ongelijk waar hij zegt dat de Mee- krap-vlant in ons land noch bloemen noch zaad draagt; duidelijk blijkt het dat hij zich, ter plaatse waar dit te lezen staat, weder= spreekt, want van de 8 soorten van Rubia, die hem bekend waren, in het algemeen gewagende, zegt hij, eenige regels vroeger, : »Zij geeven in de Zomer niet alleen Bloemen, maar ook, bij goede jaren , meest den tijd in den Herfst, volkomen Zaad” — Monnne, Aardgewass. D. I, p. 339. 21 Van de gewone Meekrap, waarmede wij ons thans alleen bezig willen houden, ontmoeten wij de volgende, naar vaste wetten bepaalde, sorteringen : 1°, Racine, doorgaans Macyn genaamd. Dit is de Meekrap welke, na gedroogd en schoongemaakt te zijn, in den handel in stukjes gebroken voor- komt. 20, Onberoofde. De gedroogde en tot genoegzame fijnheid gestampte wortels, die, zonder verdere verdeeling of afscheiding, in vaten gepakt worden van 900—1400 oude fB. 39. Beroofde, Beroofde Krap, of de eigenlijk ge- zegde Krap. Het binnenste, tweemalen gestamp- te, gedeelte der wortels. Bij de eerste stamping wordt aïleen het buitenste gedeelte daarvan ge- broken; ieder wordt in afzonderlijke vaten gedaan, Te zamen heeten deze twee soorten: 49, Twee en Eén; omdat, van eene zekere hoeveel- Wat de Alizari betreft, de Geleerden schijnen het onderling niet eens te zijn, of die eene andere soort van Meekrap is, of slechts eene verscheidenheid van de gewone. Velen beweren dat Alizari , ook wel Lizari, Izari, Azala, Hozala genaamd, niets anders dan de Turksche benaming van Rubhia tinctorum is, en stellen hierbij vast, dat de ZTurksche- of Smirnasche Meelerap geenszins eene bij zondere soort uitmaakt. Anderen beweren dat het woord Alizari in den handel onbepaaldelijk gebezigd wordt, om den ongestampten Meekrap-wortel aan te duiden; zoo noemt onder anderen za- sPaiL , Vouw. Syst, de Chimie organ. p. 472, de Alizari eenvoudig »racine du Rubia tinctorum’ — Ik bevind mij buiten de gelegen- heid van hierin juiste uitspraak te kunnen doen, en weet evenmin te zeggen of Rubia Mangista, welke volgens zrinprer , Syst. der Botan. p. 308, de Bengaalsche Krap geeft, dezelfde soort is waarvan ons in 1821 twee vaten uit Arabië toegezonden wer- den. Zie: Staat van Landb. 1820. p: 43, 45, 1821. p. 57. 1823, p. 57. oeps) 22 heid Meekrap, het buitenste gedeelte 4, en het binnenste # van het geheel uitmaakt, Afzonder- lijk draagt het slechtere 3 gedeelte den naam van: 5°, Gemeene. 69, Éen en Ken, Is half Gemeene, en half Krap. | 79, Mullen, Wordt door nog grootere verfijning en zuivering van de Onberoofde en van Twee en én verkregen. Het is de afval van alles. Sommigen laten deze Mullen nog overstampen en verder zui- veren. Voorts, want bij de bereiding van de Meekrap gaat niets verloren, heeft men het Stoofvaagsel, dat of on- der de Mullen gemengd, of afzonderlijk verkocht wordt, en het Molenvaagsel, d, i, het stof van de gestampte Mrap , dat men gemeenlijk den Beer noemt. De versche wortels bevatten een geel sap, dat allengs- kens in de lucht rooder en rooder wordt, maar deze kleur vooral aanneemt wanneer het met laogzouten in aanraking komt; terwijl zuren en alain hetzelve bijna - geheel kleurloos maken. Goede versche Krap moet hier- om van eene levendige licht-saffraangele kleur zijn, die naderhand eerst in het roode overgaat; hierbij moet de- zelve eenen krachtigen looistofachtigen geur van zich ge- ven, en fijngestampt zijnde een poeder daarstellen dat zich in vaste klompen laat te zamenpakken. Doch wenscht men met de kenteekenen van besie Krap vollediger be- kend te worden, zoo raadplege men de Verhandelingen van de Heeren ERMERINS en BEETS, waaruit men tevens vernemen kan hoe de Meekrap somtijds door poeder van gebakken steen, van dakpannen, door oker, maar voornamelijk door de zoogenoemde Bergsche Kliet, eene soort van potaarde die in de nabijheid van Bergen op 23 Zoom gegraven wordt, vervalsching ondergaat, en hoe men dit ontdekken kan (*). De zuivere en onvervalschte Meekrap levert eene grond- verw op, die voor wol- laken- en linnenwevers, voor katoendrukkers, en ook voor de hoedenmakers, niet te ontberen is. Door middel van eenige handgrepen der kunst kan met het Krap-rood wel vijftigerlei kleur daar- gesteld worden ; hoe dit geschiedt kan men onder anderen bij BERTHOLLET nazien (+). Aan zekeren GUERIN zoude het reeds gelukt zijn, om met versch gedolven Meekrap aan flanel eene kleur me- de te deelen, die in levendigheid de kleur van met be- reidde Krap geverwde verre overtreft. Met den ver- schen wortel zou ook in Turkje het zoo beroemde Turksch garen gekleurd worden; over welk punt men het evenwel op verre na nog niet eens is: velen mee- nen dat daartoe zekere bijzondere handgrepen vereischt (*) F. ermeniss, Mammerk. over de wvervalsch. van de Meekrap ; in Magaz. van Landh. D. III. 2de Stuk, p. 311 en volgo. Marrr- NUS NICOLAAS BEETS, Opgave wan een middel ter ontdekk. der ver valsch. van de Meekrappen, enz. Te Haarlem, bij vr. Loossas, 1822, — Uit de Verhandeling van ermerins neem ik over dat men de krap, waarvan de asch zich niet licht-grijs of eenigzins blaauw- achtig, maar rosachtig voordoet, voor verdacht mag houden. -— Vergelijk: Tijdschr. ter hevorder. van Nijverh. D.I, Ade Stuk , p. 515, Over de Wetten, Keuren, Ordonnantiën, enz. voor de Meekrap- telers, voor de reeders en bereiders, en voor hen die met de Mee- krap handel drijven, Zie b. v. Magaz. van Landb. D. II, p. 365. D. III. p. 65. (4) Berruorrer, Zlem. de Teint, Vol. II. p. 110. — Behalve an- dere, nieuwere, werken , waaronder Tijdschr. ter bevorder. van Nyverh. D. IL. 3de Stuk, p. 403 en volg., kan men hierover ook de Verhandeling Van BAZAN kin od ‚ welke gevonden wordt; Conn, Acad. Bonon. T. U. p. 124 sqg. 24 worden, anderen, dat slechts alleen door de voortreffe- lijkheid van den dlizari-wortel, de uitnemendheid van het Adrianopel's rood te weeg gebragt wordt; onder de eersten zijn er die beweren, dat zij de kunst verstaan om met de gewone Meekrap eene kleur daar te stellen , die het rood van het Zurksch garen zelfs overtreffen zoude, Ik mag echter hier alweer niet in meerdere bij- zonderheden treden, maar verwijs daarvoor op ender- staande aanhaling; alléén zij gezegd, dat men het fraaije rood van het Zurksch garen, door opkoking daarvan met 10 deelen alcohol en 1 deel zwavelzuur, afzonderen kan; en dan vermag die kleur aan andere stoffen mede te deelen (*). Op wollen stoffen, zegt HERMBSTÄDT, geeft de Mee- krap eene roode kleur, ‘die wegens vastigheid en duur- zaamheid niet behoeft achter te staan voor de kleur welke met de Cochenille voortgebragt wordt; met Co= chenille vermengd geeft dezelve eene kleur die aan het Scharlaken-rood zeer nabij komt (4). Over het kleurgevend beginsel, over dlizarine, Kan- thine, Purpurine, enz. door de Scheikundigen uit de Meekrap daargesteld, zal ik niet spreken; alleen aan- merken dat de standplaats, soort van grond en de bemes- ting daarvan, het weêrsgestel , de manier van telen , de ou- derdom van de plant, enz. dat dit alles op de hoeveelheid en op de hoedanigheid van de kleurstoffe, en dus op de deugdzaamheid van de Mfeekrap veel invloed heeft. Zoo zoude er in de Meekrap die op nieuwe gronden geteeld is, vooral op zulke die veel Aoofstofzure Kalk bevatten, (+) Oez en‚von BeRemtorn, Flora Böhmens. Bd. II. Abtheil. 1. p. 123, 120-134; en vooral de aldaar veorkomende noten. (}) Zie: nemmesränt’s Technol. D. 1. p. 182 ‚198, 213 , 260. 25 meer dlizarine en Purpurine, meer roode kleurstof, in die van drooge, salpeterachtige gronden, meer Fax- thine , gele kleurstof gevonden worden, Kortom, hoe meer kalkdeelen de grond bevat, des te beter zal de Krap wezen, die daarop gewonnen wordt; zelfs zoude de Eén- en Tweejarige Krap van kalkachtige gronden, zoo goed zijn als de Driejarige van andere (*). Men wil dat mizarp, in het jaar 1566, het eerst de ontdekking gedaan heeft, dat de Meekrap-wortel de beenderen, de melk en andere vochten in en deelen van het dierlijk ligchaam roodverwt, en dat dezelve daarenboven wegtering en zelfs den dood te weeg brenst, wanneer die in poeder onder het voedsel van zoogdieren of van vogelen gemengd wordt (#). Er be- staan voorbeelden van dat hoenders en duiven, die naauwelijks 2-3 drachma’s Krap gebruikt hadden, reeds op den 2°°* dag daarna stierven. Niettegenstaande de wortel van deze plant voor de dieren aldus waarlijk na- deelig is, kan het kruidachtige gedeelte, volgens verze- kering van verscheidene Schrijvers, zoowel versch als ge- (*) Zie: Flora Bölmmens. Bd. IT. Abtheil. 1. p. 119, 126 en 127 in de noot, Baren, Handelsgewachse, p. 77. Oek. Newigk. 1837. _p. 24. — Voorts over genoemde Xanthine enz., alsmede over de manier waarop schilders en teekenmeesters zich het krap-rood ten nutte kunnen maken; Tijdschrift ter bevorder. van Nijverh, D. II. Iste Stuk, p. 99. Annal. de Chimie et de Physig. T. XXIV. p. 225. T, LIV. p. 108. Parenti, Jahrhücher, Bd. XIV, p. 179. ERDManN, Journ. Bd. TI. p. 96, 211, 490. Bd. II. p. 282, Bd. III. p, 154. Bd. XIII. p. 450, Bd, XV. p. 478. Dineren, Polytechn. Journ. Bd, XLVIII. Heft 5. p. 399. Journ, des Connaiss. Usuell. Aoùt 1836. p. 49. Polytechn. Centralbl. 30 Oct. 1836. p. 980, en Flora Bölim. a. e.o. p. 135, in de noot. (4) Breedvoeriglijk is hiervan opgegeven bij munrar, Appar. Vol. 1, Pp, 364. Bereius, Mat. Med. T. I, p. 67. 26 droogd aan het rundvee tot voedsel verstrekken. In Zee- land schijnt men dit in het algemeen ganschelijk niet toe te stemmen (*); men zeide mij daar dat het loof tot niets geschikt is, dat men het afsnijdt vóór dat de wor- tels gedolven worden, maar dat het ook in deszelfs groe- nen staat, om deszelfs scherpte, tot geen voeder dienen kan. In Frankrijk en in Duitschland denkt men er nog- tans anders over, zelfs zijn er daar die zich overtuigd houden, dat het voor de Meekrap zelve goed is het loof in den zomer een paar malen af te maaien. DE KANTER zegt hierom ook: » Het loof der Meekrap-planten is een »goed voedsel voor het vee; de melk der koeijen wordt »er roodachtig, en de boter geelachtig door gekleurd , » doch zijn beide niettemin zeer goed.” (+) Gelijk vroeger LIDBECK aangeteekend heeft, dat het loof gebruikt kan worden om er tinnen huisraad mede te schu- ren, meent BERCHTOLD dat men zich hiervoor van niets beter bedienen kan, — Deze verheft ook het zaad van de Meekrap tot een’ der beste plaatsvervangers van de Koffj-boonen; — naar mijn gevoelen bestaan er zelfs geene goede, In vroegere dagen schijnt men vrij algemeen van warm gemaakt of gekookt bier met poeder van Meekrap-wor- tel zich bediend te hebben, wanneer iemand eenen zwa- ren val gedaan of op andere wijzen zich hevig bezeerd (*) Voorbeen mogen de Zeeuwen het kruid van de Meekrap ver= voederd hebben, tbans durf ik hiervan geene verzekering te geven. Vergelijk: Crome, Koopmans Geogr. p. 195. (+) De kanrter’s Verhandel. p. 9. Zie wijders; zaren, Handels- Gewüäüchse, p. 88, 97. Flora Böhm, 1. c.p. 137: Oek. Neuigk. 1833. p. 161. alsmede; errvien pe sERBES, Theatre d’ Agric. T, 1 p. 522. 27 had , dewijl comen verzekert dat dit in ons land een al- gemeen bekend huismiddel geweest is (*)3 tegenwoordig is dit, even als de met Meekrap bereidde drank waar- van LIDBECK spreekt, buiten gebruik geraakt, Eindelijk getuigt PiLGER dat de Meekrap-wortel met vrucht tegen den droes der paarden aangewend kan wor- den, en wil dat men in dat geval een mengsel gebrui- ken zal van £-1 once van dezen wortel, en eene zekere hoeveelheid van honig, zwavel en iijzervijlsel (+). Alzoo ga ik nu over tot het geven van eene korte be- schrijving der Meekrap-teelt in ons vaderland; waartoe ik voornamelijk van de uitmuntende Verhandelingen van de Heeren DE KANTER en VAN HERTUM gebruik gemaakt heb, met vergelijking van de aarnteekeningen welke daar- over bij MILLER voorkomen, en van die van meergenoem- den LIDBECK, die in 1752 Zeeland bezocht en ons land, voornamelijk met het doel om onzen landbouw te leeren kennen, en om de kennis daarvan in Zweden algemee- ner te maken, doorreisd heeft (S). De Meekrap komt in Zeeland zelden meer dan eens in de 7 jaren op hetzelfde land; veelal volgt zij dan op in de gemeste braak gebouwde Tarwe of Winter-Gerst, ‚ of ook wel op Erwten. Welke vruchten haar ook voor- afgaan ‚ het land wordt vóór dat er Meekrap op komt, altijd met goed vergane koe- en paardenmest krachtig ge- maakt (,). Nadat deze in den herfst ondergeploegd is geworden, en het land vroeg in het voorjaar andermaal (*) Crone, Plant, usuell, T. KL. p. 237. (f) Flora Bölmens. p. 145. ($) Zie wrren, Krwidk. Woordenb, D. IL. p. 754 sq. Schwed. Abhandl. Bd, XVII, p. M5 u. s. w. (x) In Duitschland bevinden de telers er zich bijzonder wel bij í hierbij ook eenige secreetmest aan te wenden. 28 vrij diep en bij herhaling omgeploegd, geëgd en hier- door fijn en gelijk gemaakt is geworden, wordt dit, al- mede door den ploeg, in bedden afgedeeld, die, de vo- ren daarbij gerekend, 60-70 duimen breedte en 14 dui- men hoogte verkrijgen; op eenige plaatsen nogtans heb- ben deze bedden maar 6 duim hoogte, en zijn zoo breed, dat 9 derzelve de breedte van 2 Schouwsche roe- den beslaan. — Zijn nu deze bedden zuiver en netjes afgeharkt, of met de rol en het sleepbord gelijk ge- maakt, en vóór het zetten van de kiemen nog eens geëgd, of gereven, geworden, dan begint men met de- zelve te beplanten, hetgeen gewoonlijk in Mei, somtijds reeds in April, of ook wel eerst in het begin van Ju- nij verrigt wordt, De van reeds 1 of 2-jarige Meekrap- planten genomene spruiten of kiemen, worden in groote manden naar het nieuw toebereidde land gedragen, en dan terstond, veelal na alvorens in modder gedoopt of gemodderd te zijn, met eene zetspade, die ongeveer de gedaante van eenen metselaars-troffel heeft, bij tweeën naast elkander op de bedden gezet, zoodanig, dat, vol- gens DE KANTER, op ieder bed 4 reijen van kiemen over de breedte te staan komen, wordende de afstanden in de lengte gemeenlijk zoo geregeld, dat men 11 dwarsrijen van kiemen op eene roede lengte verkrijgt ; — naar opgave - echter van den Heer VAN HERTUM bedragen de tusschen- standen over de lengte der bedden, 24-26 duimen. — Wassen de planten goed op dan heeft de Mee-planter vooreerst, zoolang als er geen onkruid voor den dag komt, niets te doen, maar vertoont zich dit dan moe- ten de bedden, door middel van den zoogenoemden Schrepel en door: wieden, daarvan zorgvuldiglijk gezui- verd worden, waarbij vele planters te gelijk de Mee- krap-planten voorzigtig opkappen en aanaarden; — het 29 spreekt van zelf dat dit gedurende den zomer wel 2-3 malen herhaald dient te worden. Wanneer hierna in het najaar het loof dor geworden en verstorven is, dan wordt dit afgesneden en de Meede ter hoogte van 2-3 duimen met aarde overdekt: niet zoozeer om dezelve tegen de vorst te beveiligen, waar zij zeer wel tegen kan, als wel om in het volgende voorjaar meer uitloopers te be= komen. Dit overdekken geschiedt voor alsnu met den Dekploeg, waarvan tweeërlei soort bestaat, de Bo- venploeg en de Onderploeg ; de eerste maakt de voren tusschen de bedden open en dekt hiervan de eene zijde , hierop volgt dan de Onderploeg, die de andere zijde van de bedden dekt, en tevens de voren smaller en die- per maakt. — In het voorjaar van den 2den zomer wore den de bedden weder opgemaakt, behoorlijk van onkruid ‚gezuiverd, en een gedeelte der nieuwe spruiten voor een elders aan te leggen Mee-veld weggenomen; voorts wordt nu niet anders gehandeld dan in het 1°° jaar: tenzij men reeds in den thans volgenden nazomer tot het delven ver- kiest over te gaan. Maar dit nu neg niet geschiedende, wordt de Mfeekrap tegen den winter weêr met aarde overdekt, doch nu, om de zich verder verspreid heb- bende wortels niet te kwetsen, niet met den ploeg, maar met eene spade. En zoo handelt men dan ook in het gie jadr zoo als in de twee eerste zomers, tot dat men eindelijk in het laatst van dezen 3ΰ" zomer mei het del- ven aanvangt; zijnde de Driejarige Meede meestal ver- re boven de Tweejarige te verkiezen, Gemeenlijk be- gint het delven in het laatst van Augustus of in het be- gin van September, en duurt gewoonlijk tot in November voort. Hiertoe wordt eene spade gebezigd met een open handvatsel aan den steel, en waarvan het ijzeren beslag ten minste 22. duimen lang is, en van boven af aan, 30 waar hetzelve, naar ik gis, 10-12 duimen breedte heeft, allengskens smaller wordende, in eene breedte van 2-3 duimen uitloopt (*). Meestal geschiedt het delven bij aanbesteding; iedere hoop volks, of, zoo als men in Zeeland zegt, iedere ploeg werklieden, die daaraan be- zig is, heeft eenen Voorman, die bij het delven altijd een weinig vooruitgaat en van eenen uitgeholden koehoorn voorzien is, waarop hij bij den aanvang van het werk, bij schoft- en etenstiüd, en bij het huiswaarts keeren, een vervaarlijk geraas maakt (+). — De uit den grond (*) In het Kabinet van Landbouw te Utrecht vindt men , onder Ne, 6, 7, 25, 117, 192-198, 655—658, de modellen van alle bij de Meekrap-teelt gebruikt wordende werktuigen, en van zooda=. nige als daarvoor in andere landen aangeprezen zijn geworden. (F) Voor dezulken vooral, die zelfs in hunne verbeelding voor dusdanige muzijk de ooren stoppen, schrijf ik hier het lied af, dat BiecHrinG den arbeiders op het Meekrap-veld in den mond te leggen gewenscht heeft. Het heet-de Meekrap, kan op de wijze van: »Ga bruidje als een held’ gezongen worden, en luidt als volgt; 1. De KIEMPLUKKERS. Komt, vrouwtjes met den mand, Weest vlijtig bij de hand ; Plukt kiemen: ieder doe zijn best, En schuw’ de luiheid als de pest. Hoezee , hoezee! de plukkers van de Mee, Als ge een gedraaiden vindt, Hou dien alleen , mijn kind! Opdat men dien versier’ zeer schoon En aan den baas en elders toon. Hoezee , enz. Zie zoo dat is gedaan ; Dekt, eer wij henen gaan, De kiemen wel ter dege digt, En maakt die nat voor ’t zonnelicht, Hoezee , enz. 1 geligtte en zachtjes afgeschudde wortels, de Aroppen, blijven tot aan den avond op kleine hoopjes liggen, die u. DE MEEWIEDERS, Komt, vat den schrepel aan , En wilt aan ’t wieden gaan; De Mee vervuilt en zij verstikt ; Het onkruid dient er uitgepikt. Hoezee , hoezee! de wieders van de Mee. Maar zorgt steeds dat de plant Niet worde aangerand ; Zij is zoo teêr: zoo gij haar raakt, Wordt vast geen goede Krap gemaakt. Hoezee, enz. Zie zoo! dit land is schoon , En daar hebt gij uw loon. Het wieden is een nuttig werk, Nu groeit de plant, nu wordt ze sterk, Hoezee , enz, Hil, De MEEZETTERS. Kom, drooper , maak u voort, En loop zoo als ’t behoort: Het zetten gaat vast niet vulmaakt, Wanneer een zetter ledig raakt. Hoezee, hoezee. De zetters van de Mee. Zoo , zetters! dat gaat goed! Gij werkt met frisschen moed. Knap het pootijzer in de hand, En vlug en goed de Mee geplant. Hoezee , enz. Laat toch geen plaatsje leeg, En zet de kiem ter deeg; Niet al te laag , niet al te hoog, Houdt juist de middelmaat in ’t oog. Hoezee , enz. 32 vervolgens tot eenen grooten hoop te zamen gestapeld worden, en aldus gedurende 3-4 dagen aan de vrije lucht blootgesteld blijven: waardoor de wortels, die bij het uitdelven broos zijn, de noodige taaiheid verkrijgen, zon- der welke zij onder het opladen en vervoeren te veel breken zouden, — AÁldus wordt de Meekrap nu naar de zoogenoemde Koude Stoof gebragt, dat niets an- ders is, dan eene ledige, voor de afzonderlijke eigenaars der Meede in vakken afgedeelde schuur; en inmiddels het land nu ter bezaaijing met Rogge, Winter-Gerst of Haver. voorbereid. Uit deze koude Stoof komt de Mee- krap in de eigenlijk gezegde Stoof, waarin zij in den dusgenaamden Foren hare eerste drooging ondergaat; het- geen door middel van eenen gemetselden oven of van eene ruime vuurplaats geschiedt, waarin op eenen zwa- ren ijzeren rooster turf of kolen gebrand worden. Hierna brengt men de Meede op den Dorschvloer, waarop zij IV. DE MEEDELVERS. Komt, mannen altemaal ! Hoort naar uws Voormans taal, Weest vlijtig , ieder met zijn spaad, Elk doe zijn best, ’t zij vroeg of laat, Hoezee, hoezee! de delvers van de Mee. Het is geen kinderwerk; Als ’t land is droog en sterk, Valt op uw?’ spaden met geweld, Steekt diep, de krap moet uit het veld. Hoezee , enz. Op ’t heil der Meederij, In Zeelands Maatschappij , Gedronken ; dat zij tiere en bloeij , Er regt voordeelig teele en groeij’. Hoezee , enz. (*) (*) Magaz. van Landb. D. I. p. 485. 35 door dorschen, wannen en ziften, van de aanhangende aarde en andere onreinigheden verder gezuiverd wordt, Alzoo door deze dorsching in stukjes gebroken, wordt zij op een, over eenen dst of Hest uitgespreid, ha- ren kleed gedurende 24 uren andermaal gedroogd, om vervolgens in het Sfamphuts , door middel van 6 Esschen= houten, van onderen met zware stampijzers voorziene, en door eenen soortgelijken molen als bij het kaarnen met paarden gebruikt wordt, in beweging gebragte stam- pers, tot een fijn poeder bewerkt te worden; welk stam- pen, opdat de Krap niet beloopen, d, 1, door invloed van het daglicht niet verkleuren zoude, altijd ’savonds en bij nacht plaats heeft. Vervolgens wordt het uit den bak, waarin de stampers neêrvallen, genomen Krap- poeder gezift, of gezeelf, en hierdoor in de soorten verdeeld waarvan reeds gesproken is. Voor iedere soort bevindt zich in het Stamphuis een afgesloten bak, of eene kuip, waarin dezelve bewaard wordt, tot dat zij gekeurd , gewogen, in groote vaten gepakt en gestempeld verzonden wordt. | | Henige Meekrap-telers zijn gewoon om gedurende het eerste jaar, na den aanleg van een nieuw Meede-veld, tusschen de bedden eene of andere plant als bij-vrucht te telen; meestal worden lage witte Boonen (Phaseo- lus nanus L.) daartoe gekozen, doch op Walcheren heb ik zelfs Paarden- of Duivenboonen tusschen de Fenja- rige Meekrap zien staan. De ervarenste telers houden dit echter voor schadelijk , omdat dit product voor zichzelf te veel voedsel noodig heeft, en alzoo het een het ander eene slechte uitkomst doet opleveren. Dat het geen volstrekt vereischte is, om voor de Mee- krap-leelt geene andere dan klei- of hiermede gemeug- de gronden te bezigen, heb ik reeds gezegd: de Mee- IL 3 34 krap, zegt BAYER, bemint eenen krachtigen, maar toch zachten grond, die ten minste 1x voet diep goed los wezen moet, niet al te droog, maar vooral ook niet al te vochtig behoort te zijn, of zoo laag te ligsen, dat dezelve overstroomd kan worden; zij komt ook in zand- gronden goed voort, Wat dit laatste betreft, hiervan heb ik boven, bij het vermelden van de proeven die de Heer MARTINI hieromtrent in het werk gesteld heeft, reeds gewag gemaakt; het volgende wenschte ik hier nog bij te voegen. Mogt Zijn-Ed, in het jaar 1822 reeds het genoegen smaken, dat de door hem gebouw de Zend-Meekrap, in dat en in het vorige jaar op bijna 3 gedeelte van een Bunder lands geoogst, ruim 2000 Ned. fg goed gedroogde wortels opleverde, welke aan de markt te Rotterdam tegen f 38 de 100 Ned. fB verkocht. werden, in 1835 zag hij dit gewas zelfs op eenen hoogen, toen sedert weinige jaren eerst ontgon- nen , heigrond zeer welig opgroeijen, en ontving in 1836 de verzekering, dat de in de provincie Groningen op zandgrond geteelde Meede insgelijks eene zeer goede uit- komst gegeven had. Én blijkens het verslag van de Mee- cultuur in Noord-Braband, gedurende het jaar 1837, sloeg de door den Heer MARTINI uitgeplante Meekrap op zandgrond uitnemend wel aan, zoodat het veld zoo spoedig met loof bedekt was, dat men in het geheel niet behoefde te wieden, als zijnde alle onkruid daaron- der geheel verstikt; en leverde de overjarige Meede, bij de delving, een’ ruimen oogst van eene zeer goede kwa- teit op (*). (*) Men wil zelfs gezien hebben, dat korteling droog gemaakte moeras gronden goede Meekrap kunnen opleveren. Toen ik in den gepasseerden zomer het genoegen had van eenige 35 Verkiest men de Meekrap door zaad voort te kweeken , op de manier waarop dit in Frankrijk nu en dan plaats heeft, dan moet het (ontboden) zaad vooraf volgende bereiding ondergaan: voor elk pond Arappe=zaad neemt men 4 versche Krap, welke gewasschen en vervolgens in een’ mortier gestampt wordt; tot elk £ gestampte Krap giet men 4 ff water, en 2 oncen brandewijn, In dit mengsel laat men het Meekrap-zaad 24 uren weeken, maar roert het van tijd tot tijd om; ’s anderen daags doet men dit geweekte zaad in een’ ketel met water, dat men 5 of 6 dagen te voren een uur lang met een _ mandvol paardendrek heeft laten koken, en laat het hierin, onder van tijd tot tijd herhaald omroeren, nog 2-3 dagen staan; waarna het uitgespreid op den grond blijft liggen, tot dat het vochtigheids genoeg verloren heeft om gezaaid te worden. De hiervan verkregene planten worden in het volgende jaar, in geploegde voren, verplant en geven in September van het 24° jaar weder zaad (*). Op drooge losse gronden houden velen de bemesting Meekrap-velden te zien, scheen het mij iedere keer opmerkens- waardig toe, dat daarop zooveel Sherardia arvensis L. aangetroffen wordt; van welke plant men Froma pan., T. 439, en Exam, BOTANT,, T. 891 eene afbeelding, en in de Flora Belg. Septemtr. Vol. L. P. IL. p. 133 de kenmerkende beschrijving vindt. De Akker She- rardia toch behoort met de Meekrap tot eene en dezelfde planten- famielje, bevat eveneens in hare wortels eene roode verwstoffe, en schijnt allezins met gene eenerlei gronden te beminnen. Zoude men hieruit das niet kunnen opmaken, dat die gronden , waarop deze Sherardia gevonden wordt, geschikt zijn om er Meekrap op te te- len? — Eenige jaren geleden vond ik Sherardia arvensis op korenland tusschen Doorn en Neder-Langbroek, in het Sticht van Utrecht, in menigte; in dit jaar zag ik dezelve tusschen Utrecht en Houten ; andere groeiplaatsen hiervan kan men in de Flora van ons land, t. g. p., opgegeven vinden. (°) De kanzen’s Verhandel. p. 6, 7. 3 mi 96 met Koe- en varkensmest voor verkieslijk; met pnen en schapenmest op zwaardere gronden. Ten aanzien der bedden verkiezen eenige Meekrap- telers in Duitschland deze zoo breed aan te leggen, dat van weêrskanten goed gewied kan worden, hierop 4 dui- men diepe groeven te maken, met £ voet tusschenwijd- te, en de kiemen in deze groeven 2 voeten van elkan- der te zetten. Anderen maken die 8-10 voeten breed, en plaatsen de kiemen daarop in 2 voeten van elkander verwijderde rijen, met 5 voet onderlingen afstand in de rij. Nog eene andere manier van Meekrap te telen, be-_ staat hoofdzakelijk hierin: nadat het land de voorberei- dende werkzaamheden ondergaan heeft, worden met eenen ploeg met dubbelde strijkborden voren getrokken, waar- door 20 duimen van elkander liggende ruggen of kam- men gevormd worden waarop men, om de kiemen daarin te leggen, met eene kleine spade kuiltjes maakt. (Ande- ren bedienen zich bij het zetten der kiemen van een plantijzer ; waardoor veel tijd uitgewonnen wordt.) Op deze wijze komen de planten in de rijen 7-8 duimen van elkander te staan, en worden, ten tijde van de del- ving, de wortels of door eenen daartoe bijzonder ingerig- ten ploeg losgemaakt en boven gebragt, of met de spade uitgegraven. VoN SCHWERZ oordeelt dat het uitploegen de voordeeligste manier is; intusschen wordt dit door verreweg het grootste gedeelte der telers ganschelijk ver- worpen. Eenige hebben, zoo als men b, v. in SOETENS, Wetensch, Maandschr. 4°° Jaarg. p. 359 zien kan, zelfe eene werktuigelijke uitdelving voorgeslagen. Hier en daar in Duitschland bedient men zich hiervoor van eene vork met twee 10-12 duimen lange, 35 duim van elkander afstaande, en 1-13 duim breede tanden, 97 „Bij ons wordt 7 wee- en Driejarige Meekrap gedol- ven, in Silezië en in eenige streken van de Rijn-provin- ciën gewoonlijk LÉénjarige. In Frankrijk delft men Dr?e- en Vierjarige, en in het Noorden van Griekenland eerst de U yf- en Zesjarige „ hetwelk alles van onderscheide- ne: omstandigheden afhangt. — Op andere plaatsen wor- den de zwaarste wortels in September en October opge- nomen, maar de kleinere weder met aarde overdekt en op nieuw gemest; op welke wijze een veld met Mee- krap 8-10 jaren lang in stand zoude kunnen blijven. Vele Fransche Meekrap-telers hebben de gewoonte van de wortels, dadelijk nadat dezelve gedolven zijn, af te wasschen, en dan in de lucht weder te laten opdroo- gen, terwijl de verdere drooging daar op drieërlei wijze geschiedt: in de zon, in de schaduw, of in daarvoor be- stemde drooghuizen. Echter houden zij het voor bewe- zen, dat de tweede manier, het droogen in de schaduw , _de beste is, waarbij namelijk de wortels niets van hoeda- nigheid veranderen, en het minst van hun gewigt verliezen. Hoe het droogen ook plaats hebbe, een kenteeken waaraan „men ziet dat dezelve droog genoeg zijn om verder bewerkt te worden is, dat zij, wanneer men dezelve ineendraaijen wil om te onderzoeken of er nog sap uitkomt, door mid- den breken. — De Heer pe KANTER beschrijft de be- handeling welke de Fransche telers de Meekrap, als deze gedolven is, doen ondergaan ‚ aldus: de wortels worden, zoodra zij uit den grond komen, op teenen horden onder, tegen de zon en den regen beschutte, doch aan den luchtstroom blootgestelde afdaken gelegd , waar zij 3-4 dagen blijven, tot dat zij zacht en buigbaar zijn ge- worden; dan geschiedt de verdere drooging in ovens, waaruit het brood zoo even is uitgehaald, en welke maar half gesloten worden, om aan de dampen eenen vrijen 38 uittogt te geven, Zoodra de wortels bros zijn geworden brengt men ze op eenen dorschvloer, alwaar de aarde en de buitenste huid er met den vlegel zachtelijk afgeslagen wordt; door wannen en ziften wordt de Krap vervolgens verder gezuiverd, en voorts op eenen zoodanigen molen als onze kruid- en oliemolens, onder rollende zware stee- nen tot poeder gebragt. | | Onder de rampen die den Meekrap-teler treffen kun- nen, behooren gebrek aan tijdigen regen als de kiemen gezet zijn, het doodvriezen der planten bij afwisselend dooiweêr en vorst, de schade die rupsen en slakken daaraan toebrengen kunnen, en het verderf dat ze= ker Cryptogamisch gewas (MAtzotiana rubra) op de Meekrap-velden kan aanrigten. Om in het eerste on- geval zooveel als mogelijk is te voorzien, worden de kie- men liefst bij regenachtig weêr gezet, en voor dat men ze plant, in eenen emmer met water en hierdoor heen gemengde aarde gedompeld , of, zoo als reeds aangemerkt is geworden, gemodderd, Bij aanhoudende droogte ten tijde van en na de kiemzetting is zulks evenwel niet toe- reikende, en sterft veel jonge Meede geheel weg; de landman ziet zich in dit geval genoodzaakt om zulke kie- men te orndersteken , d, i, voor de gestorvene nieuwe in de plaats te zetten; ja, vindt zieh somtijds zelfs verpligt om een gansch veld weder uit te ploegen. Dr KANTER vraagt hierom, of men dit kwaad niet zoude kunnen af- weren, door de jonge planten alsdan te begieten? — de Fransche landbouwers laten dit niet na. —’ Tegen de rupsen en de slakken wordt, in DINGLER, Polytechn, Journ, Bd, XLVIIL, Heft 5. p. 399, als voorbehoed- middel opgegeven, bij regenachtig weêr het aanzetsel der Krap uit de verwketels rondom de planten te strooijen, … Ten slotte wil ik nog uit beneden aangehaald werk 99 van BAYER overnemen en mededeelen, op welke wijze de Meekrap in Silezië geteeld wordt. — In de omstre- ken van Breslau, waar zeer veel A rap gebouwd wordt, geschiedt dit op zwarten, vetten kleigrond, op kleine bedden, Het land wordt diep omgespit, ooed gemest, en\om de 3 jaren met Meekrap beplant, In het mid- den ‘der maand Mei worden de kiemen gezet: 1 voet van elkander, en tot op de helft in de aarde gestoken. In Junij en Julij wordt het land tusschen de rijen ge- wied en behakt, en begint men hierna met de Mee- krap-planten op volgende wijze uit te leggen: dezelve worden met den steel van eene hark omgelegd, de al- dus tasschen de rijen bloot gemaakte grond behakt, dan de Meede daar weder opgelegd, en daarna de grond in gene volgende rij behakt, zoodanig, dat de stengen ge- deeltelijk met aarde overdekt worden, en hierdoor we- der nieuwe kiemen ontstaan. Zes of acht weken vóór Kersmis begint de oogst: het gedeelte der stengen dat ingelegd is geworden, wordt nu van de wortels losge- maakt, deze met eene 18 duimen lange en 15 duimen breede spade uitgegraven, van de aanhangende aarde ge- zuiverd „én vervolgens in de vrije lucht, maar buiten de zon, gedroogd, tot dat zij goed zijn om in de Meekrap- _droogerijen verder bewerkt te worden. Welk uitleggen van de Meekrap cok in eenige streken van Duitschland en voornamelijk in den Zlsas plaats vindt; doch met het onderscheid dat daar wanneer de planten eenige takken geschoten hebben, zoo digt als mogelijk is, aan de linkerzijde van de rijen een 3 dui- men diep greppeltje gegraven wordt, waarin de Krap- planten neêrgebogen, met de aarde uit een volgend greppeltje overdekt, en dan een weinig vastgedrukt wor- den. 40 Bauuimos, Pinar. Lib, IX. Sect. IL. p. 333. Leunms, de Mira- eulis Natur, p. 544. Beekmans, Gesch. der Erfind. Bd. IV. p. 44, Comment. Götting. Ae, 1779. T. II. p. 65. Hist. de PAcad. Ae. 1757. p. 50. Mem. de U Acad, Ao. 1739. p. 1. Bibl. wuivers. (agric.) T. IV. p. 3, 33. Rorrr, Mat. Med. p. 436. Mounnar, 4p- par. Vol. I. p. 363. Bererus, Mat. Med. T. L. p. 65. Lounon, p. 94, HocusterreR , p. 629. Rerum, Oek. Botan. p. 219. Kranen, Abbild. Th. III. p. 128. — De kaxter, over de teling en bereiding van de Meekrap; met ophelderende afbeeldingen van de Stoven enz. Van geatum, Landbouwk. Beschrijv. van een gedeelte van de Provincie Zeeland, enz., voorkomende in het Tijdschr. ter Bevord. van Nijverh, D. III, 2de Stuk, p. 183 en volg. Tegenw. Staatsder Nederl. D. IV. p. 26. Tegenw. Staat van alle Volkeren, D. XIX. p: 383. Orrvier pe sERRES, Theatre d’Agricult. T.I. p. CXLV. T. IL. p. 429, 522. Traën, Rat. Landwirth, Th. IV. p. 186. Scuwrnz, Belg. Landw. Bd. II. p. 199. Beckmann, Grundsütze , p. 54l. Taraurmann, Anleit. Bd. II. 6 1314—1316. Uirkess, Handb. $ 578, 579. ArrproEK, Landb. p. 243. Baren, Handels Gewüchse, p. 74. Flora Bölunens. Bd. II. Abtheil. 1, p. 116. Magaz. van Landb. D. IT. p. 255. D. IV. p. 369. Staat van Landb. 1807, 1815, 1819, 1820, 1823, 1824, 1828, $ 13. Uit- treks. uit de Berigt. enz., 25ste Stuk, p. 42; 28ste Stuk, p. 585 29ste Stuk, p. 44; 30ste Stuk, p. 60. Bijdragen voor de Nijverh, 1837. D. IL, 4ste Stuk, p. 8; 2de Stuk, p. 6,7,8; 3de Stuk, p. 4, 5, Verhandel. van de Maatsch. te Amsterd. D. XIII, 3de Stuk, p. 79, 121. Verhandel, van de Holl. Maatsch. D. XIX. Iste Stuk , p‚ 204. Vriend des Vaderl. D, III. p. 763. Sosress, Maandschr, Junij 1833 p. 405 ál IV. MENYANTHES TRIFOLIATA, Z. WATER-DRIEBLAD. Benam. Driebladige Ruigbloem, Vezelig Drie- Blad. Drieblad. Water- Klaver. JWater- Klaveren. Boksboonen. Hoogd. Dreyblätterige Zottenblume, Kleeblätterige Zottenblume, Fieberhlee, Bieberklee, Lungenklee. Wasserklee. Sumpfhlee. Magenklee, Scharbocksklee, Bitterklee. Dreyblatt. Bohnenblatt. Bocksbohne, Wie- sen-Mangold. Ziegenklappe. Klappe. Monatsblume, Fransch. Menyanthe Trèfle d'eau, Trèfle aqua- tique. Trèfle des marais. TFröfle d'eau, Trèfle de Castor. Meényanthe. ki Eng. Marsh Trefoil. Buckbeans, Jtal. Mentante, GENTIANEAE, PENTANDRIA MONOGYNIA. VIJFHELM. EENSTIJL. Cran, GEN. Calyx 5-partitus. Corolla in- fundibuliformis, hirsuta. Stigma capita- tum. Capsula 1-locularis. Gesl. kenm. De kelk 5-deelig. Hene trechtervor- mige, ruige bloemkroon. Kopvormige stempel. Eénhui- zige zaaddoos. 42 Crar. spec. Poltis ternatis. Soorts kenm. Met drievoudige bladen. Voortkruipende, beneden wortelmakende, daarna op- gerigte, rolronde stengen. Lang-gesteelde, drievoudige bladen, met eironde of omgekeerd-eironde, ongesteelde, meestal gaafrandige blaadjes. Opgerigte, naakte bloem- steng, met eenen tros vormende, van binnen ruige bloe- men. De bloemkroon trechtervormig met openstaanden 5-lobbigen boord. De kopvormige stempel met 2 of 8 sleuven. De zaaddoos veelzadig, 1-hokkig. Afbeeld. Bar. 2. Dan. 541. Ener. 495, HArNE, HI. 14, Groeipl. Aan de kanten van slooten en greppels, vooral in veenachtige weilanden, vrij algemeer. Bloeit. Mei, Junij. 2. Uit een geneeskundig oogpunt beschouwd bezit het Drieblad, wel de sterlijkste van onze inlandsche water- planten, zulke voortreffelijke “eigenschappen, dat Tirin- Gius dezelve bijna goddelijk heeft durven noemen; — FRANCI schreef , in het begin der vorige eeuw, een boek dat hierover een groot aantal van belangrijke waarnemingen behelst (*), terwijl wiee voornamelijk over deszelfs Scheur- buik-werende kracht geschreven heeft. Behalve door de- ze zien wij de geneeskracht van deze plant, in de schriften van bijna alle vroegere geneesheeren , zoo bij- zonder geroemd worden, waartoe men het reeds dik- wijls aangehaalde werk van murrar slechts behoeft te raadplegen (+), dat het inderdaad verwondering moet ba- ren, dat daarvan in onzen tijd zoo weinig meer gespro- (*) Jon. rranci Frifolii fibrini List, selectis observationibus et perspicuis exemplis illustrata, Francofurtù 1701. (F) -4ppar. Medic. Vol. II. p. 27. 48 ken wordt. Nogtans, hoezeer ook de van het Orieblad te verkrijgen geneesmiddelen thans minder geacht schij- nen te worden dan voorheen, vindt men hetzelve in onze MNederlandsche Apotheek, onder den naam van Trifolium aquaticum, of dien van Zrifolium fibrinum, altijd nog vermeld, en wordt er in eenige ziekten nog dikwijls gebruik van gemaakt. In Zweden, Noorwegen en Lapland, worden de wor- tels, uit schaarschheid aan beter voedsel, voor het vee ingezameld; dat gezegd wordt dezelve zonder den minsten tegenzin te eten. Zelfs verzekert ons LIN- NAEUS dat men daar te lande, wanneer hongersnood er toe dringt, van de gedroogde en fijngestampte wor- tels, met een weinig gewoon meel vermengd, brood bakt; hetwelk evenwel, ofschoon het gerustelijk kan ge- bruikt worden, zeer onaangenaam van smaak moet zijn, daar LINNAEUS, die het zelf geproefd schijnt te hebben, zest, dat het bitter en zelfs verfoeijelijk te noemen is. Gosse spreekt in zijne optelling van die planten welke, in Zwitserland in het wild groeïijende, tot spijs van den mensch aangewend kunnen worden, ook van het Water- Drieblad, doch treedt daaromtrent evenmin in bijzon- derheden als vAN GEUNS, die met hetzelfde inzigt onze landgenooten op deze plant meer opmerkzaam heeft wil- len maken, en daarvan verhaalt dat de Japonezen er de jonge bladstelen en bloemknoppen van eten. Bij het brouwen van bier kan het Drieblad de plaats van de Hop vervangen, en wordt daarvoor almede bij de Noordsche volken werkelijk gebruikt: 2 oncen van deszelfs blad zouden daarbij dezelfde werking doen als een pond Mop-bellen. In Engeland zouden de bier- brouwers er zich bij het bereiden van Dubbel- en Porterbter van bedienen: de behoorlijk gedroogde bla- 44 den zouden, door die in gewoon water af te koken en het vocht daarna goed af te schuimen, eerst van derzel- ver al te scherpe bitterheid ontdaan worden, en vervol- gens van dit afkooksel zooveel bij het bier gevoegd wor- den, als men gewoonlijk Mop daarbij doet; of liever, er zoude hiervan eene grootere of mindere hoeveelheid ge- bruikt worden, naarmate van de bitterheid die men aan het bier begeert mede te deelen, maar tevens altijd nog een weinig en in den brouwketel doen, _ MATTUSCHKA en anderen verzekeren, dat er uit het kruidachtige gedeelte van deze plant, door dit in water op te koken en daarna sterk uit te persen, ecne groene verw kan verkregen worden, en dat de bijen zich zeer gaarne op hare bloemen ophouden; dit laatste nogtans wil ik wel niet voluit ontkennen , maar meen toch dat men deze diertjes het Drieblad niet drak zal zien be- zoeken: omdat zij, gelijk bekend is, zich doorgaans veel meer in hoogere en droogere streken ophouden dan op de lage natte plaatsen waar de Aaen het meest- aangetroffen wordt. Pans ROBINSON zou waargenomen hebben dat zie- ke, bijna uitgeteerde schapen binnen korten tijd geheel herstelden, wanneer zij op weiland gezonden werden waar veel Drieblad groeit; men vindt dit onder anderen ook door Rurry en door BERGIUS medegedeeld, terwijl mar— TUSCHKA zegt, dat het poeder van de gedroogde bladen en wortels beide, uitmuntend is voor koebeesten, maar vooral voor schapen die de kuch hebben; — wat hiervan zij, het is zeker dat het Drieblad in de vee-artsenij- kunst mede van nut is (*). HocHstErrER die deze plant aangenaam en gezond voor het vee noemt, en hierom den raad geeft om (*) Zie b. v. risz, Handb. p. 50. 45 vochtig weiland daarmede te verbeteren, schijnt hierin MATTUSCHKA gevolgd te hebben: bij dezen lezen wij bij- na hetzelfde wat bij eerstgenoemden over de Water= Klaver voorkomt, ErpeLvr zegt echter dat het runde vee en de varkens de bladen, benevens de bloem- stengen, daarvan niet dan ongaarne eten, dat de paar- den daar in het geheel niet aanraken, maar dat de geiten en de schapen, en, zoo als MATTUSCHKA verze- kert, ook de hazen, er zeer op gesteld schijnen te zijn. — Niettemin telt Bruamans deze plant onder de- gene, welke geenszins ter aanprijzing verstrekken van de weilanden waarin dezelve groeien, en die daarop dus van geen nut zijn; — alleen in dezen zin is het nog te dulden, dat deze anderzins voortreffelijke plant, zoo als zulks in onze Flora Batava geschied is, een onkruid genoemd wordt, „Ephem. Nat. Cur. Decas 2. Ann. 3. p. 170. Mrize, Diss. de plant. Nasturc. p. 19. Rurrr, pe 522. Brnervs, Mat. Med. T, 1. p. 94. Scrweners, Ju en Uitlandsche Gewass. p. 42. Crouer, Plant. usuell. T. II, p. 241. Linnaeus, Flora Lapp. p. 53; Amoen. dead. Vol. TI. p. 359. Bibl. univ. des Sc. etc. 1817. (T. V.) p. 68, Algem. Kunst- en Letterb. 1792, No. 200. p. 181. Van ceuns, Verhand. p. 312. Ovrvien pe sennes, Theatre d’Agric. T.I. p. CXVI. Oec. Cour. D. IV. p. 334. Schwed. Abhandl, Bd, XII. p. 113. Loupon, p. 131. Heeusstänt’s Technol. D. II. p. 5. Guxnen, P. II. p. 68. Marroscuga, Th. I, p. 139, Sonkvur, Bot. Handb, Th, I. p. 113. Hocgsrerren, p. 146, Eaperri, Th. II, p. 74. 46 GENTIANA CENTAURIUM. Z. (9 GEWOON DUIZENDGULDENKRUID. Benam. Centaurie-Gentiaan, Gentiaan-Chironte, Centaurte, Santorte. Kleine Santorie, Klein Duizend- guldenkruid, Gemeen Guldekruid. | Hoogd. Gemeines Tausendguldenkraut. Wahres Tausendguldenkraut. Tausendgulden-Chironie. Fie- berkraut, Bieberkraut, Gartenheydkraut. durian, du- rin, Rother Aurin, Aurinkraut. Erdgalle. | Fransch. Chironie Centaurée. Petite Centaurée. Chironie petite Centaurée. Centauriette. Fiel de terre. Eng. Common Centaury. Small purple Centory. GENTIANEAE, PENTANDR., MONOGYN. VIJFHELM. EENSTIJL. CHAR. GEN. Calyx 5-fidus,. Corolla infun- dibuliformis. Stylus declinatus. Capsula 2-locularis. Gesl. kenm. De kelk 5-spletig. De bloemkroon trechtervormig. Het stijltje nedergebogen. Eene twééhui- zige zaaddoos. | Crar. spec. Foliis oblongo-ovalibus, cau- (*) Erythraea Centaurium , of Chironia Centaurium, bìj andere Kruidkundigen. 47 de elongato, flortbus fasctculato-pantcu- tatis. Soorts kenm. Met langwerpig-eironde bladen, uit- gerekte steng en bos= of pluimvormende bloemen, De wortel vezelig. De steng gestrekt, onbehaard, van boven verdeeld en bijna tuilvormig. Langwerpige of lang- werpig-eironde, drie-nervige, aan den voet der plant in eene roos bij elkander geplaatste, aan de steng ongesteel- de, tegenoverstaande en beneden bijna te zamengegroeide bladen. De trechtervormige bloempjes, met 5-lobbigen boord, door eenen 5-spletigen kelk omgeven, en aan den voet van dezen van 1-2 schubjes voorzien, De zaaddoos twéékleppig, veelzadig. Afbeeld. Bar. 501. DAN. 617, Ener. 417, Wein- MAN, t, 348, fig, a. Harre, [. 29. Groeipl. Vrij algemeen in onze duinvalleijen ; pok hier en daar in het Sticht van Utrecht en in Gelderland, Bloeit. Julij, Augustus. ©. Dit inderdaad bekoorlijk schoone plantje brengt het hare bij, om aan eenige van onze medemenschen een middelmatig bestaan te helpen opleveren, en is voor dui= zenden van hoog belang. Namelijk, doordien het aan de kruiden-zoekers, vooral in de omstreken van Maarlem, een tamelijk goed daggeldje bezorgt, dat door vrouwen __en kinderen verdiend kan worden, middelerwijl de man- nen op andere wijzen den kost winnen; — voor de 2 of 3 bosjes, in hoedanige de Centaurie onder het zoeken netjes bij elkander gebonden wordt, of voor zooveel als daarvan groen in een pond gaat, maakt men toch gewoonlijk 75-10 centen; — ten anderen, doordien er medicijnen van bereid worden, die in vele gevallen 's menschen gekrenkte gezondheid krachtdadig- lijk herstellen. Even als de zoo heilzame Gentiana 48 lutea L., bevat Gentiana Centaurium het bittere be- standdeel, de Gerntiantne, waaraan de zoo werkzame geneeskracht van gene plant moet toegeschreven wor- den (*. Rrysz houdt het er voor dat de veearts, in gevallen waar hij het gebruik van evengenoemde gewone Gen- taan aangewezen vindt, zich met even goed gevolg van deze Centaurie bedienen kan. Dit in aanmerking ne- mende, begrijpt men waarom GUNNER en MATTUSCHKA, alsmede later erpervi, het Duizendguldenkruid een gezond veevoeder genoemd hebben; waarop evenwel valt aan te merken, dat deze Schrijvers eigenlijk hier- mede hebben willen te kennen geven, dat het voe- der waaronder deze plant, hetzij groen of gedroogd, aanwezig is, voor de gezondheid van het vee zeer voordeelig is. Want, zoo als MUNNIKs dit door proef- nemingen aangetoond wil hebben, noch rundvee, noch paarden of varkens eten er van, als dezelve daaraan zonder met gras of hooi gemengd te zijn voorgewor= pen wordt, terwijl de schapen haar nu eens aanne- men maar op andere tijden dit weigeren, en er alzoo veel minder begeerig naar zijn dan de geiten, waarvoor de Centaurte, dus schrijft GUNNER, bijzonder aange- naam is. Uit de bladen , volgens aanteekening van VAN GEUNS de bloemen, kan eene gele verw verkregen worden. In haar geheel kan de Auzgbloem almede bij het bierbrou- wen de plaats van de Hop bekleeden, en is zij , naar verzekering van HOCHSTETTER, geschikt om in de looijerijen (*) Hierover verdient onder anderen allezins de Academische Verhandeling van den Heer eerrus geNrIcUs voor geraadpleegd te werden, welke in 1837, onder den titel van Dissertatio Chemico- Medica de Gentianino, te Utrecht in het licht verschenen is. 49 gebruikt te worden. Tevens vinden wij bij dezen aange- teekend, dat een afkooksel van het gewoon Duizend- _ guldenkruid goed is bevonden om de hoofdluis te ver- drijven. Bij rurrry leest men, dat deze plant, in loeg opgekookt, dienen kan om er het haar schoon en glansrijk mede te maken; om welke reden de Italianen daaraan den naam van Biondella zouden gegeven heb- ben. | Gonser, P. II. p. 86. Marruscuxa, Th, I. p. 213. VAN GEUNs, _ Werhandel. p. 306. Morrar, Appar. Vol. IL, p. 18. Rurrr, Mat, Med. p. 109. Bezervs, T. II. p. 192. Crone, Plant. wsuell. T. IH. p. 136. ScnwencrE, Jn- en Uitlandsche Gewass. p. 67. Rusz, Handb. p. 174, Herussräpr's Technol, D. Il. p. 3. Enpeurr, Th. IL. p. 84. Munmiks, Akkerbouw, p. 202. Hocnsrerrsn , p. 158. VL. CONVALLARIA MAIALIS, Z. KLOKVORMIG DALKRUID. Benam, Meibloempje. Lelie-Convally. Lelietjes van Dalen. Zegeltjes. Hoogd. Meyenblümlein. Gemeines Mayblümchen. Mayblume, Thallitie. Mayenzauke. Zautschen. Niese- kraut. Springauf. Gemeines Mayglöckchen, Gemeine Maylilie, Lilven-Monvallien, Fransch. Müguet vulgaire. Muguet de Mai. Lys des Vallées. Eng. Lily Convally. Lily of the Valley. May Eyl. Lilium Convally. IL. ed 50 SMILAEAE. HEXANDRIA MONOGYNIA,. ZESHELEM. EENSTIJL. Crar. GEN. Perigonium globosum vel cy- tindricum, 6-dentatum. Bacca globosa, 3-locutlaris, loculis 1-spermis, Gesl. kenm. Een kogel- of rolrand bloembekleed- sel, met 6 verdeelingen. Kogelronde vruchtbes met drie éénzadige hokjes. Ei Cran. spsc. Scapo nudo, foliis ovato-lan- ceolatis, floribus racemoso=spicatis. Soorts kenm. Met eene naakte bloemsteng, eirond- lancetvormige bladen, en tros-aarvormende bloemen. De wortel bundelvormig-vezelig, met voortkruipende loten. Twee , somtijds drie, lang-gesteelde, eironde, gaafrandige bladen, De bloemsteng naakt, eenigzins hoe- kig, met eenzijdige, afzonderlijke, gesteelde, neêrhan- gende bloempjes, dewelke kogelrond en zes-tandig zijn. De kogelronde bes, vóór hare rijpwording gevlekt ,. rood van kleur, drie-hokkig, en in ieder hokje ééne zaad- korrel. Afbeeld. Bar. 6. Dan. 854. Ener. 1035. HAYNE, mi. 18. | Groeipl. In de bosschen in Gelderland , het Sticht, Groningen, Vriesland, enz. Bloeit. Mei, Junij. 2. Van de drie soorten van Convallarta, die in ons land, in het wild groeijende, aangetroffen worden, onderscheidt zich deze door den bijzonder aangenamen geur welke zij verspreidt, en doordien zij een der bekoorlijkste lente- 51 bloempjes oplevert. Hierdoor zijn de Leltetjes van Da- len bijna aan iedereen bekend: elk liefhebber van bloe- men ruimt daarvoor in zijnen tuin gaarne een plaatsje in, of zoekt zich, wanneer andere gelegenheid daartoe ontbreekt, het genot daarvan te verschaffen, door er op de bloemmarkt eene kleinigheid aan te besteden. — De twee andere soorten, Conwallarta multiflora en Con- ‚ vallaria polygonata , leven, om zoo te zeggen, bijna vergeten daarheen; de eerste, inderdaad eene sierlijke plant, houdt zich, vooral in de Geldersche kwartieren, meestal in de kreupelbosschen schuil, de andere, voor het oog niet zoo bevallig, wordt in de duinen, b, v. bij Overveen en Bloemendaal, vrij overvloedig gevonden en mag wel eene Duinplant geheeten worden. Even als vele andere sterkriekende bloemgewassen , kan de bloem van het Alokvormig Dalkruid op den mensch eene slaapverwekkende en daarna geheel bedwelmende kracht uitoefenen , waarvoor men zich vooral te hoeden heeft, wanneer men zich daarbij in een besloten vertrek lang ophoudt, BRUGMANs verzekert dat hij dit bij eigene ondervinding geleerd heeft, maar voegt er bij, dat men daarom nogtans niet de geheele plant voor vergiftig moet ‚houden, zeggende, dat hij aangeteekend heeft gevonden, dat men , door hongersnood gedreven, hare wortels in plaats van brood gegeten heeft, zonder daardoor eenig letsel bekomen te hebben. — Ik heb zulks echter, be- halve bij de afbeelding die van de Convallarta mata- lis in de Flora Batava gegeven is, bij geene andere Schrijvers vermeld gevonden, maar lees in eene ver- handeling van HOLMBERGER, over het huishoudelijk gebruik van eenige in Zweden inlandsche gewassen, dat de wortels van het wetwortelig Dalkruid (Con- 4, * 52 vallaria polygonata) (*) zeer aangenaam voor de koei- jen zijn, dat deze, daarvan gegeten hebbende, meer melk geven, en dat die wortels , zoet van smaak en zeer voedzaam zijnde, gedroogd en tot een meelachtig poeder gebragt, of als spersies klaargemaakt, ook aan den mensch tot spijs verstrekken kunnen. Waarvan insgelijks door BERGIUS melding gemaakt wordt, welke er nogtans bij- voegt, dat het daarvan gebakken brood van eene bruin- achtige kleur en eenigzins kleverig is; meer of minder, a} naarmate van de hoeveelheid van het gewone meel dat daarbij gebruikt is geworden. , Het schijnt mij derhalve toe, dat men veeleer aan de wortels van Coxvallaria polygonata te denken heeft, dan aan die van Convallaria maialis, wanneer eenigen beweren dat het rundvee , maar vooral schapen en gei- ten , die van laatstgenoemde plant gaarne eten. Van ge- ne sprekende zegt ERDELYI, dat de varkens de wortels daarvan met groote begeerte eten, en dat paarden , scha- pen en geiten ook hare bladen tot zich nemen. — In een woord, bij de door mij geraadpleegde Schrijvers, heb ik van Convallaria maialis bijna geen huishoude- lijk nut opgegeven gevonden; alleen trof ik bij GUNNER, MATTUSCHKA, SCHKUHR, LOUDON en bij VAN GEUNS aan, dat uit de bladen en de wortels eene fraaije gele verw- stoffe kan verkregen worden, die door bijvoeging van kalk een zeer schoon en bestendig groen oplevert, en voor= namelijk geschikt is om er wol mede te verwen; — bij GATTENHOFF, dat SCHAEFTER van de bladen papier ge- maakt heeft; en bij MUNNIKS, dat rundvee, paarden en varkens deze plant onaangeroerd laten, maar schapen de- (*) Bij de Franschen Muguet anguleuz, in Engeland Angular Salomons=Seal genaamd, 53 zelve eten. Wijders betreffen de aanteekeningen, die ik „over de Zelietjes van Dalen gevonden heb, slechts der- zelver voormalig gebruik in de geneeskunst; waaromtrent desbegeerenden bij beneden aangehaalde Schrijvers verder Batterie kunnen vinden. Í Baucmans, de Plant. inutil. p. 54. Schwed. Abhandl. Bd. XXXVII, _p. 259. Berarvs, Mat. Med. p. 282, 284. Rorrr, p. 288. Dareus, Pharmacol. p. 186, Cromrz, Plant. usuell. T. II. p. 14, 288. SCHWENCKE, Jn- en Uitl. Gewass. p. 101, Gonnen, P.I. p. 67. Marruscnka, Th, IL. p. 302. Scukuun, Bot. Handh. €. I. p. 297. Lounon, p. 271, GarrExnorr, p. 37. Van GEUNS, Verhandel. p. 311. Hocnstsrren, p. 195. Emi. Th. IL. p. 116. Monsiks, Ak- kerb. p. 191, VIL STACHYS PALUSTRIS. L. MOERAS ANDOORN. Benam, Modder-Brandnetel. Hoogd. Sumpf Ziest. Morast Ziest. Sumpf Tau- denetzel. Sumpf Roszpoley. Sumpf Poley. ze Hiosz- münze, Brauner Wasser Andorn. _ Fransch. Eptiaire des marais. Epiaire maréca- geuse. Ortie morte des marais. Ortie Bourbier. Son- che molle. Eng. Marsh W Ee Clown's Alheal. LABIATAE DIDYNAMIA GYMNOSPERMIA. TWEEMAGTIGEN NAAKTZADIGEN. CHAR, GEN. Calyx angulatus, 5-dentatus, 54 Corolla tubo breve, limbo supra fornicato emarginato, infra 3-lobo, lateribus re- flexis. | Gesl. kenm. De kelk hoekig, 5-tandig, de bloem- kroon met eene korte buis, de bovenlip gewelfd en uit- gerand, de onderlip 5-lobbig, aan de zijden omgeslagen. Cuar. spec. Werticillis sub-6-floris, foliis lineart-lanceolatis sessilibus. Soorts kenm. Met bijna 6-bloemige krânsen, lijn- lancetvormige, ongesteelde bladen. De wortel ranken-makende. De steng 4-hoekig, ge- takt, aan den top met korte haartjes bezet, tegenover- staande, ongesteelde, lijn-lancetvormige , half-stengomvat- tende, viltachtige , gezaagd-fijntandige bladen; de boven- ste ‘gewoonlijk gaafrandig. Beneden wijdstandige , van boven bijkans aarvormende, nagenoeg 6-bloemige kran- sen. De bloemkroon met eene korte buis, de bovenlip gewelfd en uitgerand, de onderlip 3-lobbig, aan weêrs- kanten omgeslagen; van buiten zachtharig. Vier naakte zaadkorreis. Afbeeld. Bar. 106. Dan. 1103. Eren. 1675. Harre, III. 40. WEINMAN, t. 948. fig. b. | Groeipl. Aan de kanten van slooten en grachten ; algemeen. Bloeit. Jul, Augustus. 24. De soortsnaam van deze plant doet zekerlijk veronder- stellen, dat dezelve slechts op laag gelegene, op moe- rasachtige plaatsen groeit; hetgeen evenwel niet zoo is. Wel vindt men de Moeras Andoorn (om den een- maal vastgestelden naam te behouden), gelijk ik boven aangeduid heb, dikwijls in groote menigte bij elkander beneden aan de kanten van onze binnen-rivieren en an- dere, voornamelijk over eenen kleijigen bodem, stroo- 55 mende wateren, waaruit men ziet dat dezelve zich zeer goed met de vochtigheid verdraagt, doch geenszins ma- ken waterkanten uitsluitelijk de groeiplaats daarvan uit. De genoemde onderscheidings-naam van deze dndoorn moet derhalve niet letterlijk opgevat worden, terwijl de benaming Modder Brandnetel ganschelijk te verwerpen is: immers, op verscheidene plaatsen (b.v. in het Sticht- sche), groeit Stachys palustris ook in menigte in bouw- en teellanden , vooral tusschen de Tarwe, Paardeboonen en Aardappelen. — Dit aangemerkt te hebben, zal, naar ik vertrouw, bij het volgende te vernemen, voorzeker niet onbelangrijk geheeten worden. | Bij onderscheidene Schrijvers vindt men aangeteekend, dat de wortels van deze plant door den mensch gegeten kunnen worden, en dat men er zich bij schaarschheid van koren en in dure tijden meermalen van bediend heeft om er,‚ met bijmenging van gewoon meel, brood van te bakken ; anderen verzekeren dat dezelve, gekookt zijnde, een smakelijk geregt opleveren. Inzonderheid is hiervan door HoULTON gewag gemaakt geworden, die na- melijk, in eene in druk uitgegevene mededeeling betref fende de Stachys palustris, zegt, dat de wortel van deze plant zich in het midden van den zomer aanmer- kelijk begint uit te zetten, vervolgens tot in de maand October allengskens in omvang toeneemt, en op dien tijd de meeste vastheid bekomen heeft; maar dat dezelve in het voorjaar, opgedolven wordende, hier en daar holten vertoont, ligt is en zeer los van zelfstandigheid; begin- nende alsdan, ten kosten van nieuwe planten, al meer en meer te verminderen (*). Maar alhoewel deze wortels, IE (*) Hovrron heeft hiermede willen aanduiden in welken tijd van het jaar deze wortels, als men er gebruik van wil maken, behoo- 56 zoo zegt HOULTON verder, op den behoorlijken tijd opge- graven , eene aanzienlijke hoeveelheid van eene meelachtige= zelfstandigheid bevatten, en hierdoor dienen kunnen om er, wanneer zij gedroogd en tot poeder gemaakt zijn, brood van te bakken, zijn zij echter meer geschikt om ’s win- ters op de manier als andere dergelijke keukengewassen toebereid, ter tafel gebragt te worden. — Ál meermalen is hierom de aanbouw van de Moeras Andoorn aanbe- volen geworden, en wordt men hierop in ons land, on- der anderen in SOETENS, JWVetensch. Maandsch, op merkzaam gemaakt; waarin men leest, dat de wortels van deze, aldaar met den naam van Modder Brandnetel bestempelde, plant, na ongeveer een £ uur lang gekookt te hebben, eene spiis opleveren die bijna den smaak van Aspersies heeft. Onder overigens bekende nuttigheid van de Stachys palustris behoort, dat de varkens hare wortels zeer gaarne cten, zelfs dermate, dat dezelve, naar het gevoe- len van GMELIN, een bijzonder geliefkoosd voedsel daar= voor uitmaken; en wijders, dat hare bloemen, zoo als die van alle tot de natuurlijke famielje der Zabiatae be- heorende planten , voor de bijen veel voedsel bevatten. Aangaande eene andere, niet minder algemeen voor- komende, soort van Stachys, welker bijnaam naauwkeu- riger te kennen geeft waar hare groeiplaats is, aangaande ren ingezameld te worden; daar het anders genoeg bekend is hoe de knolgewassen, en die met knolvormigen wortel, den voorraad van voedingsdeelen, welken zij, om mij zoo eens uit te drukken, in den zomer vergaderen en gedurende den winter voor nieuwe planten opgelegd bewaren, tegen en in den lentetijd hunne vastheid al meer en meer verliezen , derzelver buitenste bekleedsel allengskens inkrimpt, en weldra van de oude knollen zelfs geen spoor mêer te vinden is. tor 57 de Bosch Andoorn (Stachys sylvatica. L.), die zich van de Moeras Andoorn voornamelijk door breedere, eironde, zachtharige bladen, door roodachtige met wit gestippelde bloemen, alsmede, voorel wanneer men de plant tusschen de vingers wrijft, door de onaangename lacht die zij van zich geeft, onderscheidt, wordt, behal- ve het wonderbaarlijke dat cHomeL daarvan verhaalt , namelijk dat een handvol van de fijngestotene plant op het voorhoofd gelegd, terstond de hardnekkigste neus- bloeding zoude stelpen, door GUNNER en MATTUSCHKA beweerd dat het rundvee de bladen en de wortels daar- van gaarne eet, en dat de koeijen er veel eri goede melk van geven; dat beide, bladen en wortels, inzonderheid - echter de laatste, cok door varkens en schapen gegeten worden, maar dat deze dieren de stengen volstrekt niet aanraken, terwijl de paarden voor de geheele plant eenen afkeer schijnen te hebben. — Voorts vindt men bij VAN GEUNS, HOCHSTEITER en NEBBIEN, even als bij GUNNER aangeteekend, dat met de Bosch dndoorn geel geverwd kan worden, en meent MATTUSCHKA dat men van de stengen, door die op dezelfde manier als den Hennep te behandelen, vrij goed touw maken kan. Gonsen, P. IL p. 19, 38. Marroscnka, Th. II, p. 26, 27. Gur- LIN, Abhand, von den Unkraüter. p. 31. Transact. for Encour. 'Nol. XLVL. p. 9. Linprer, p. 358. Bibl. univ. des Sc. etc. 1817. (T. V.) p. 68. Van nar; Bijdragen enz. D, III, Iste Stuk. p. 313. Soetens, Maandschr. 1ste Jaarg. p. 179. Rerum, Oek. Botan. p. 237. Cuomer, Plant. wsuell. T. UL p. 69. Scukunn, Botan. Handb. Th. II. p. 153. Var Geuns, Verhandel. p. 305. Hocnsterrer, p. 260. Nessien, p‚ 71. 58 VII. TRIFOLIUM ARVENSE. Z. HAZENKLAVER. Benaam. Hazevoet. Hazepoot. Ruigharige Klaver. Hoogd. Gemeiner Hasenkiee, Achkerklee. IV oll- klee. Hasenfusz. Kätzchen. Mützchen. Feldklee, Bra- chen Klee. Hasenpfötchen. Katzenklee. Kätzelkraut. Fransch. Trèfle des champs. Trèfle des guerêts. Pied de Lièvre, Eng. Hasefoot Trefoil. LEGUMINOSAE. DIADELPHIA DECANDRIA, TWEEBROEDERIGEN TIENHELMIGEN. en: A ee Als van N°. VIII, D. L p. 23. Cran. spec. Spieis villosissimis, dentibus calycints setacets, corolla sublon gingen foliis obovato-lineartbus. Soorts kenm, Met zeer vlokkige aren, de kelktan- den borstelvormig en een weinig langer dan de bloem- kroon; eet es of lijnvormige bladen De wortel vezelig. De steng gestrekt, getakt, zeer vlokkig, omgekeerd eironde, of eirond-lancetvormige , afwisselende, verwijderd-staande, gesteelde, drievoudige bladen, die aan weêrszijde zeer vlokkig zijn. Eindeling- 59 sche, eveneens zeer vlokkige bloemhoofdjes; de bloem- kroon klein, witachtig, bijkans tusschen de kelkslippen verborgen. « Bijna bolronde of eivormige, onbehaarde peultjes. | | Afbeeld. Bar. 58. Dan. 724, Ener, 944, KeRNER, VL. 541. Groeipl. In Gelderland en in het Sticht, op hoo- ge zandgronden; in de duinstreken om Maarlem , enz. Bloeit. Juli, Augustus. @). Het schijnt alsof de sterke behaardheid van deze gan- schelijk niet onbevallige Klaver-soort te weeg brengt, dat het vee dezelve maar zelden aanroert; zelfs hebben sommigen beweerd dat noch rundvee, noch paarden, noch andere dieren deze plant ooit afweiden. Nogtans verzekert MUNNIKS ons waargenomen te hebben, dat het rundvee en de schapen er nu en dan van eten , maar zegt tevens dat de paarden en de varkens hem toe- schenen er geheel en al onverschillig voor te wezen. Zelf merkte ik onderscheidene keeren op dat gansche plekken gronds, waarop volstrekt niets anders dan Za- zen-Klaver groeide, op plaatsen waar koebeesten , paar- den en schapen eenen vrijen toegang hadden, onbezocht waren gebleven, ofschoon rondom dezelve bijna alles schoon weggegeten was. Dit bewijst ten minste dat ge- noemde dieren zich van deze soort van Klaver onthou- den, zoo lang als zij iets anders vinden; ook heb ik , zoo dikwijls als ik in hei- en duinstreken Zrifollum arvense aantrof, nog nooit bespeurd dat er van gegeten was ge- worden, en besluit hieruit dat de hazen en de konijnen. er even min op gesteld zijn als het vee. Zeer menigvuldig vindt men de Zazen-Klaver aan de kanten van, en hier en daar ook in korenlanden, waar- | | | 60 door het gebeuren kan dat van derzelver zaad een ge- deelte onder het koren komt; wanneer dit plaats gehad heeft, zoude het brood eene rozen-roodachtige kleur aan- nemen, zonder daardoor echter voor de gezondheid in het minst nadeelig te worden. Ik durf er nogtans niet voor instaan dat dit meer dan eene bloote meening is, misschien daaraan ontleend, dat deze Klaver, vooral in hare zaadkorreltjes, zekere bruinachtig-roode kleurstoffe bevat, welker aanwezigheid dikwijls in al de deelen van de plant zigtbaar is, maar zich het meest aan de rijpe bloemhoofdjes openbaart. Van hier is het waarschijnlijk ook, dat men weleer op de gedachte gekomen is om van deze plant in de verwerijen gebruik te maken, aan de verwachting waarran dezelve, in haren bloeitijd afgesne- den en behoorlijk ingezameld, volgens bij GMELIN voor- komende aanteekening, allezins zoude voldaan hebben. Anderen hebben er in hunne Schriften op aangedron= gen dat de leerlooijers zich van de Mazen-Klaver be- dienen moesten, waartoe GLEDITSCH dezelve reeds aan- geprezen heeft. In Zweden zouden de boeren deze plant in galziekte van het vee voor een uitmuntend geneesmiddel houden, en eenige Geneesheeren in vroegere tijden dezelve als. medicijn tegen den loop voorgeschreven hebben. Marruscuka , Th. II, p. 168. Guerin, Ahhandl. von den Unkraü- ter, p. 140. Kennen, Abbildungen, Bd. VL. p. 51. Scukumn, Bo- tan. Handb. Th. II. p. 405, Munriks, Akkerb. p. 173. Nessien, p. 124. Dareus, Pharmacol. p. 248, Scnwescke, Iu- en Uitl, Ge wass. p. 230. men 61 IX. SENECIO VULGARIS. Z. GEMEEN KRUISKRUID. Benam, Kruiswortel, Grindkruid. Schaaps-teen- tjes. Kleine Mruisdistel. Endeloos. __Hoogd. Gemeines Kreuzkraut, HK reuzwurzel. Kreuzwurt. Kreuzpflanze. Goldkraut. Grimmkraut. Grindkraut. Grindwurtz, Sauwurtz. Vogelkraut. Berufkraut. Ohmkraut. Speykraut. WWürgekraut. Baldgreis. Fransch. Senegon commun. Pantcault. Chardon Roland. Chardon à cent têtes. Eng. Common Groundsel. Simson, Ttal. Senecio Cardoncelle. COMPOSITAE, SYNGENESIA SUPERFLUA. OVERBODIG ZAAMHELMIGEN. CHAR. GEN. Jnvolucrum calyculatum, foe liolis apice sphacelatis. Flores nunc flos- eulost, nunc radiati. Receptaculum nudum= Pappus pilosus. Gesl. kenm. Het omwindsel met een omwindseltje , de blaadjes aan den top als ingebrand. De bloemen dan eens uit buisbloempjes bestaande, dan eens gestraald, De sruchtbodem naakt. Het zaadpluis harig. 62 Cuar, spec. Foliis amplexicaulibus pinna- tifidis dentatis, floribus corymboso=co- arctatis, Soorts kenm, Met stengomvattende gevederde, ge- tande bladen; de bloemen eenen zamengedrongen tuil vormende. Vezelige wortel, regtstandige, hoekige, gestreepte, bijna onbehaarde, getande steng. Gevederde of vindee- lige, getande, afwisselend-staande,' eenigzins vleezige, onbehaarde, stengomvattende bladen, De bloemen be- staan uit buisbloempjes, vormen eenen tuil en zijn door eenen dubbelen kelk ingesloten. Het zaad langwerpig, met harig zaadpluis. Afbeeld, Bar. 200. Dan. 513. Eren. 747, Ker- NER, Ï. 69. Harre, VIT. 10. Groeipl. Zeer algemeen door het geheele land. Bloeit. Gedurende het gansche jaar. ©. Onder de verschillende benamingen van deze plant, zijn de Hollandsche Zndeloos en de Hoogduitsche Bald- greis niet onaardigliijk aan eene hoofdeigenschap daarvan ontleend. De eerste, namelijk, zinspeelt er op, dat dee zelve bijna op iederen tijd van het jaar, zelfs de winter dikwijls niet uitgesloten, groeit en bloemen voortbrengt, of naauwkeuriger gesproken, dat de Natuur bijna ten allen tijde levende en bloeijende Senecio vulgaris ople- vert; waarom deze plant, zonder te zeer aan de eigen- lijke. beteekenis des, woords te blijven hangen, wel met den. naam van eene eindelooze mag bestempeld worden ; hiervandaan veronderstel ik ten minste dat de naam van ZEndeloos ‘afkomstig is. De andere benaming, die van Baldgreis, doelt daarop, dat het gemeen Kruiskruid pas even in bloei gekomen, al kort hierop rijp zaad ver- 63 toont, dat door deszelfs wit pluis aan de plant al spoe= dig een oudachtig aanzien geeft, en haar, als het ware, vóór haren tijd grijs doet zijn ; deze beduiding van het Duitsche Baldgreis in onze taal in één woord willende uitdrukken, zouden wij dit Mrwiskruid ook met den naam van Zroeggrijs kunnen aanduiden (*). Zeide ik dat Senecio vulgaris bijkans van Januarij tot December bloemen draagt en bijna onophoudelijk rijp zaad voortbrengt, men begrijpt hieruit van zelf dat der- zelver vermenigvuldiging en verspreiding sterk en groot moeten zijn: inderdaad, eene enkele plant is toereikende om. binnen korten tijd een wijd uitgestrekt stuk gronds met eene menigte van jonge plantjes te bedekken ; welke heel spoedig opgroeiende, weldra aan verdere versprei- ding bevorderlijk zijn, enz. — Heeft dit alzoo b. v‚ in eenen moestuin plaats, dan is het nog te dulden dat men de ZEndeloos een onkruid noemt, anders verdient zij dezen naam voorzeker niet: want, en hare waarlijk verbazend sterke vermenigvuldiging, en hare aanwe- zigheid. in de meeste streken: van den aardbol, doet reeds veronderstellen dat hiervoor zekerlijk eene ge= wigtige reden moet bestaan, en dat deze plant in de groote huishouding der Natuur van geene geringe. be- langrijkheid, wezen moet. — Voor zoo verre men tot nog. toe ontdekt heeft, bestaat deze in. de voeding van een groot deel van het kleine gevogelte; hetgeen men onder anderen reeds bij OLIVIER DE SERRES als bekend te boek vindt staan, terwijl wij in miLLER’s Woordenboek (*) Er zijn Schrijvers die den Latijnschen geslachtsnaam Senecio van Senesco (ik word oud) afleiden, en zoo zoude daarin , even als in, de Fransche benaming Senecon, bijna eenerlei. beduiding opge- sloten liggen als in het Hoogduitsche Baldgreisy 64 lezen , dat deze plant somtijds in de geneeskunst gebruikt wordt, maar dat haar voornaamste gebruik in Engeland is, om vogels te voeden. Inzonderheid worden kanarie- vogels en vinken gezegd, zoo van het zaad als van het fijngehakte kruid groote liefhebbers te zijn, De Honigbij vindt ook in de bloemen van dezen Kruiswortel, zelfs reeds vroeg in het voorjaar, een niet onaanmerkelijk gedeelte van hetgeen zij behoeft: niet alleen ter harer eigene voeding, maar ook om ons van de vruchten harer nijvere werkzaamheid te laten ge- nieten. Als medicijn voor den mensch wordt nu reeds sinds langen tijd van de Senecio vulgaris geen gebruik meer gemaakt; eertijds plagt men er zich in wormgziekte van te bedienen, — voor paarden die aan deze kwaal lijden, hebben onder anderen GMELIN en LOUDON haar nog aan- geprezen. SCHWENCKE schrijft dat het gemeen Kruiskruid ver- koelend en niet onaangenaam van smaak is; naar bevin- ding van MUNNIKS schijnt het laatste voor rundvee, paar- den en schapen weinig het geval te wezen, want toen hij hetzelve aan deze dieren aanbood, weigerden zij het aan te nemen, en stonden de hun voorgehoudene portie gewillig aan-de varkens af, die hetgeen hun daarvan ter zelfder tijd door hem toegediend was geworden,» met gretigheid opaten. Wijders geeft NEBBIEN, de groote voorstander van groene bemesting, aan deze plant, als daartoe door hare sappigheid bijzonder geschikt, boven vele andere de voorkeur. OrrvieR DE SERRES, Théatre d'Agric. T. IL. p. 316, 481, Mrz- IER, Kruidk. Woordenh. D. II. p. 790. Munzar, Appar. Vol. kl. 65 pe. 172, Rurrr, Mat. Med, p. 181. Dazrzrus, Pharmacol. p. 98. ScHwEncKE, p. 253: Cromer, Plant. usuell. T. IL p. 18. Gueum» Abhand. von den Unkrauter, p. 1l4. Lovmon, p. 706. Marruscexa, Th. II. p, 257. Kerver, Bd. IL. p. 51. Scukvemr, Botan. Handb. Tb. HIL p. 95. Monnixs, p. 194. Nezsien, p. 128. Hocnsterren, p. 382. X, SENECIO JACOBAEA, JAKOBS KRUISKRUID. Benam. St. Jakobskruid. Grondheel. Hoogd. St. Jacobskraut, St. Jacobsblume, WWai- den- Kreuzkraut. Jacobs Kreuzkraut. Krötenkraut, Spinnenkraut, Zehrkraut, Fransch. Senegon Jacobée. Hertbe St. Jacques, Fleur de St. Jacques. | Eng. Common Ragwort. Seggrum. Common St, Jameswort. Jtal. Herba dt San Jacomo. COMPOSITAE. SYNGENESIA SUPERFLUA. _ OVERBODIG ZA4AAMHELMIGEN. Cran, GEN. Gesl, kenm. Cran. spec. Poliis lyrato-bipinnatifidis divaricatis dentatis glabris, caule erecto. II, 5 |zeo als bij het voorgaande Nommer. 6ö Soorts kenm, Met liervormig-tweewerf-vindeelige , wijd uitgespreide, getande en onbehaarde bladen, de steng regtstandig. | | he De wortel vezelig. De steng regtstandig, rolrond, ge- streept of gesleufd, van boven getakt, bijna glad. De bladen afwisselend staande, bijna onbehaard, aan de onderzijde bleek van kleur; de blaadjes wigvormig, ge- tand, met langwerpige, wijd uitgespreide insnijdingen. De bloemen vormen eenen digten tuil, bestaan in het midden uit buisbloempjes, aan den rand uit straal- ‘bloempjes. Het omwindsel rolrond en kort, het zaad stekelharig. Afbeeld, Bar. 169. Dan. 944. Ener, 1130, Groeipl. Algemeen in de weilanden. Bloeit. Julij, Augustus. 24. Het St. Jakobs Kruiskruid en het Water-Kruis- kruid (Senecio aquaticus), dat mede zeer algemeen voorkomt en op laag liggende weilanden somtijds in zulk eene menigte groeit, dat die daardoor op eenigen af- stand gezien, in den nazomer eene gansch en al met geel overdekte vlakte vertoonen, zijn, naar het oordeel van sommige kruidkundigen, zoo weinig van elkander onderscheiden, dat er geenszins een soortelijk verschil tusschen dezelve bestaan zoude. Anderen en verre weg de meesten, deelen echter in het gevoelen van LINNAEUS, dat genoemde twee Senecio’s wel degelijk afzonderlijke soorten uitmaken. Ïloe dit zij, het staat niet aan mij dit pleit te beslissen, terwijl het voor de plantkundigen altijd nog eene moeijelijk te beantwoorden vraag blijft, of men deze of gene plant slechts eene Verscheidenheid (Warietas) te noemen hebbe, of dat die inderdaad als eene bijzondere Soort (Species) beschouwd moet wor- den. — Voor mij zelven kies ik in dit twistgeding, ten 67 minste in dit geval, de zijde van LINNAEUS; maar houd het er voor, dat beide evengenoemde soorten van Äruis- kruid, uit een ander oogpunt beschouwd, in zoo verre aan elkander gelijk zijn, dat zij, nog jong zijnde, beide door het vee gegeten, en dat beider bloemen druk door de bijen bezocht worden. Wat Senecio Jacobaea in het bijzonder betreft, wordt door NEBBIEN en ERDELYI verzekerd, dat deze van het vee gegeten wordt; intusschen is MATTUSCHKA van ge- voelen, dat deze plant voor schapen en geiten schade- lijk is, echter zonder daarbij te zeggen waarin die scha- delijkheid bestaat. — De mensch mag de jonge bladen van dit Jakobskruid, als andere groenten toebereid, eten, voor hem is hierbij niets te duchten; de Kam- schadalen weten dit bij ondervinding. Het versche kruid, of liever de jonge plant, vóór dat zij steng begint te maken, met wortel en al uitgetrok- ken, klein gesneden en met de vereischte hoeveelheid water gedurende ongeveer een uur gekookt, kan aan wollen, vooraf in eene oplossing van Potasch gedoopte, stoffen eene schoone donker-groene kleur mededeelen , die echter tegen de werking van de zonnestralen niet be- stand is, Rurrr, DALEUS, CHOMEL onderrigten ons overigens omtrent het geneeskundig gebruik dat eertijds van deze plant gemaakt is geworden. Marroscrka, Th. II. p. 259. Scakvan, Botán. Handb. Th, UE, p. 100. Schwed. Abhandl. Bd. VII. p. 253. Var czvns, Verhan- del. p. 311. Ermsru, Th. II. p. 246. Neszien, p. 84. Hoonsterren , Pp. 382. Rurrr, Mat. Med. p. 246. Darzvs, Pharmacol. p. 37, er Plant. el T. II. p. 386. 68 XI. SECALE CEREALE. GEWONE ROGGE. Benam. Rogge. Koren, Hoogd. Gemeiner ogen, Landroggen. Roggen. Rocken, Korn, Fransch. Seigle commun. Seigle de Céres. Seigle eultivé. Eng. Common Rye. GRAMINEAE, eg var DIGYNIA. DRIEHELM. TWEESTIJL. CHAR. GEN. Calyx oppositus, 2- walvis, 2- florus, solitarius. Gesl. kenm. Tegen elkander oren enkelen dige, 2-kleppige en 2-bloemige kelken. bd Cran. spec. Walvis aristisgue scabris, flosculis glabris margine denticulatis. Soorts kenm, Met ruwe kelk- klepjes en naalden, maar gladde, op den kant eenigetns getande bloem- klepjes. De wortel vezelig. Onbehaarde en gladde, doch van boven min of meer zachtharige halmen, lijn-lancetvor- mige, aan weerskanten zachtharige bladen ; de bovenste nogtans minder behaard en smaller. Drie tot zes duim 69 lange, gebogen, ronde bloemaren; met eene te zamen- gedrukte, breede, alleen aan de randen behaarde spil, en hier tegen aangedrukte, los over elkander liggende, twee-bloemige, genaalde bloempakjes. De kelk-klepjes smal en puntig; die van de bloempjes te zamengedrukt, ongelijk van grootte, dun, met 1-2 duim en langere, ‚ruwe naalden, Afbeeld, Merzeer, Tab. IX. Host, II. t. 48. Kenner, II. t. 158. Groeipl. Het eiland Creta (Candia); volgens ande- ren, Armenie (*). … Bloeit. Junij. ©. Behalve de soorten van Rogge welke, naar de plaat- sen waar zij geteeld zijn geworden, Geldersche, Sticht- sche, Zeeuwsche, Vlaamsche, MNoord- en Zuid-Hol- landsche, Overmaassche, WWestlandsche, enz. geheten worden, komen er van buiten ’slands nog verscheidene andere aan de markt; voornamelijk te Zotterdam en te Amsterdam, terwijl op onze overige graan-markten mee- rerdeels inlandsche Rogge ter koop gesteld wordt (+), en daaronder de Zvelsche en de Utrechtsche voor- zeker eene eerste plaats bekleeden. Onder de van el- ders aangevoerde soorten, als daar zijn: drchangel- sche, Arensburger , Finlandsche, Koerlandsche, Pom- mersche, Pruissische, Riga, Rostock, enz. enz., telt „men sinds eenigen tijd ook Zwpatorta Rogge, aldus ge- naamd omdat dezelve uit de haven van de stad Zupa- toria, of Koslow, op de Westkust van het Russische (*) Wrrrmevow, Spec. Plant. T.I. P. IL. p. 471. Serencen, Bau der Gewüchs, p. 626, in de noct. (f) Evenwel wordt aan de korenmarkt te Groningen, waar bij voortduring al meer en meer omgezet wordt, in buitenlandsche Rogge mede een aanzienlijke handel gedreven. 70 Schier-eiland de Krim of Taurië, in de Zwarte Zee, aangebragt is geworden; kortom, in het grootste gedeelte van Europa’s Noordelijke gematigde luchtstreken, namelijk in het Zuiden van Zweden en Noorwegen, van Denemar- ken, en in alle aan -de Oost-zee grenzende landen, in het Noorden van Duitschland, en zelfs in een gedeelte van Siberie wordt Rogge geteeld; van hier zoo velerlei benamingen als er plaatsen zijn waar dit koren gebouwd, of waarvandaan het ons voornamelijk toegevoerd wordt, Hoe velerlei Mogge-soorten er echter op deze wijze opgeteld kunnen worden, uit een kruidkundig oogpunt beschouwd, moet nogtans iedere, hoe ook genoemde soort slechts als voortbrengsel van soortelijk een en hetzelfde gewas, of hoogstens. van verscheidenheden hier- van, aangemerkt worden; hetgeen alzoo ook met de, voornamelijk in Duitschland gecultiveerde, maar ook in enkele streken van ons vaderland niet onbekende, uit= stoelende Bogge (Staudenrogge), met onze blanke en bruine, alsmede met de Zomer- en de Winter-Rogge het geval is (*). Is de Rogge voor de koudere streken van den ibo een onwaardeerbaar Natuur-geschenk, in warmere landen en onder heetere lucht wordt zij al schaarser en schaar- ser geteeld, en slechts in de valleijen van hoog boven de zee gelegen gebergte aangetroffen : — zoo vond GERARD in Azie, bij een dorp op het Mimmelaya-gebergte, ter (*) Zie: Harrem , Species et Variet. Cereal. in Nov. Comm. Göt= ting. T. VL p. 41 sqq. Traër, äber die sich fortpflanzenden Ab- artungen der kultivirten Pflanzen, in Abhandl, der Acad. in Berlin 1812-1813. p. 104. Vriend des Vaderl. D. IX. p. 798 sq: Merzeen , Europ. Cereal. p. 38; welke van gevoelen is, dat boven- genoemde Staudenrogge zijne 74 interrocken mit braunlichen Halm (Kleeroggen) » zijn Secale Cereale, spica simplici, culmo sub- fusco is. 71 hoogte van 14,900 voeten boven de oppervlakte der zec Rogge-velden, die nog eenen zeer rijken oogst oplever- den. In ons vaderland maakt dezelve in eenige streken een hoofd-product uit, vooral in Noord-Braband ,„ in de Lutphensche kwartieren en in Drenthe, maar ook in het Sticht van Utrecht, in Gelderland, en in het Gooiland is de bouw van dit graan alleraanzienliijkst; — welke verrukkelijke Natuur-tafereelen helpt hetzelve aldaar niet aanbieden, — zoodat men er, bij het zien van een zacht __golvend, met rijpende aren zwaar beladen veld, zich on- weerstaanbaar gedrongen gevoelt om met SCHLEGEL’s. ont- boezeming : Wie schwanken nicht die volle Aehren ! Ihr Ueberflusz heugt sie herab, Den , Mensch, dein Schöpfer, dich za nähren , Dem sehwachen Halm. zu. tragen gab. in te stemmen. Die in Gelderland, Overijssel, enz. op zandgronden geteeld wordt, draagt gewoonlijk den naam van bruine Rogge, de Blanke komt van kleijige of gemengde gron- _den. Welke de beste is valt moeijelijk te bepalen, daar dit grootendeels ook van het gebruik dat men er van maken wil afhangt; de za ora riesche en Bra- bandsche, vooral ook de Drentsche, die zooveel mogelijk op schapenmest verbouwd wordt, is meestal zwaarder en: van uitnemende hoedanigheid (*), nogtans behoeft vele | Stichtsche daarvoor niet onder te doen. Onder de van buiten ‘slands ingevoerde soorten, wordt in-het algemeen aan de Pruissische de voorkeur gegeven, en hiervoor gewoonlijk het meeste geld geboden. Altijd echter heeft * OR he | Vergelijk de aanteekeningen van den Heer van GRIETHUIZEN , in DE CLOET's Handb. voor Staatsmn. p. 143. 72 de Winter-Rogge den voorrang boven de Zomer- Rogge ; waarom de laatste dan ook maar in enkele gevallen ge zaaid wordt: b. v. wanneer het land, voor Rogge be- stemd, uit hoofde van eenen hoogen water-stand, in den herfst niet geschikt is om met Winter-koren bezaaid te worden; of wanneer de WWinter-Rogge op eene of an- dere wijze mislukt is; — in één woord, Zomer-Rogge komt bijna niet anders dan uit noodzakelijkheid. op het veld, en wordt nog het meest in de omstreken van Bre- da, op klei- en zavelgronden, gebouwd. Alhoewel de Rogge en op zand- en op kleigronden, in gemengde en zelfs in zware klei, ook op veenlan- den, verbouwd wordt, slaagt zij toch doorgaans het best op middelmatig drooge, hooge, goed bemeste, lig- tere of zwaardere, zandbodems (*). In Zeeland wisselt zij voornamelijk met Tarwe, Boonen, Erwten en Vlas af, en wordt het land voor haar, gelijk elders op kleijige gronden, met koe- en paardenmest toegemaakt; in Gel- derland en in het Sticht slaagt dezelve zeer bijzonder na den Tabak, na Boekweit, en dikwijls ook twee jaren achtereen zichzelve vervangende. De bruinachtige kleur, waardoor zich, gelijk ik reeds aanmerkte, de bergsche Rogge mede van andere soorten onderscheidt, wordt door velen aan het gebruiken van heiplaggen en scha- penmest toegeschreven. Al naar gelang van omstandig- heden kan het verkieslijk wezen, het land, waarop Rogge gezaaid zal worden, met nog andere specie voor te be- reiden: met het beste gevolg is ook duiven- en secreet- mest, modder en straatvuilnis, maar vooral runder-bloed (*) In Oek. Newigk. 1833. p. 518, 531, 538 en 550, vindt.men eene Verhandeling van Prof, Kör, te Linz, over de vereischte standplaats en meest geschikte soorten van grond voor de Mah der verschillende cultaar-planten. | 73 daartoe gebruikt geworden, terwijl in sommige gevallen slechts eene enkele groene bemesting niet alleen voldoen- de werd bevonden, maar zelfs/ een voortreffelijk gewas deed inoogsten; zoo als blijkt uit een berigt, door den Heer civarr uit Overijssel gegeven, waarin gezegd wordt dat de Rogge, door Zijn-Bd. op ondergeploegde Boek- weit verbouwd, zich ieder jaar door haren krachtigen groei, door eene donkergroene kleur en door buitenge- woon lang en zwaar stroo onderscheidt; en dat die door- gaans 4 Ned. Mudde per vim meer zaad geeft (*). De zaaitijd voor de Rogge, namelijk voor de Winter- Rogge, is van de laatste helft van September tot half October, en in zandstreken, wanneer de gesteldheid van het weêr en andere omstandigheden het toelaten, zelfs tot in Januarij en Februari; voor de Zomer-Rogge is het de tijd tusschen het laatst van Maart en het begin van April. — Op klei- of hiermede gemengde landen wordt dezelve zeer dikwijls in de Tarwe- in Klaver- stoppels, of in die van Koolzaad, of in braakliggend land gezaaid; men rekent voor zoodanige gronden 4 à5 Sche- pels zaad per Morgen, voor zandgronden iets meer, ge- woonlijk 5 à 6 Schepels: want "te digt gezaaid, geeft fijn en zwak stroo, slappe aren en weinig zaad. Zal de Rogge op braakland komen, dan wordt dit 3 à 4 malen omgeploegd ; eens vóór den winter, vervolgens zoo vroeg als mogelijk is in het voorjaar geëögd, na ‘verloop van eenigen tijd andermaal omgeploegd en 3 weken daarna weêr geësd, en in het laatst van Julij voor de 31° maal omgeploegd , alsdan tevens de mest ondergebragt , en ein- deliijk tegen den zaaitijd gerold, geëgd, weêr gercld, het zaad, niet diep, ingeëgd en met de rol aangedrukt, _(*) Uittrek. uit de Berigt. van Leden Corresp. 1835. p. 23, 74 en nu voor de laatste keer nog eens overgeëgd.. Stoppel- land wordt in. het laatst van den herfst eens of tweema- len omgeploegd, gemest, vervolgens weer geslecht er dan verder naar behooren bewerkt zijnde, bezaaid. Aldus wordt op eenige plaatsen, op andere en naar omstandig- heden weer anders, gehandeld. Doch hoe de voorloopige werkzaamheden ook verrigt worden, als men goed zaad gebruikt, en dit naar vereischte in den grond gebragt heeft, dan kan men, als onvoorziene gebeurtenissen de hoop niet verijdelen, er vrij zeker rekening op maken, dat alle arbeid en genomen moeiten in. den oogsttijd rij- kelijk beloond zullen worden; vooral wanneer men ook zorg gedragen heeft het land zuiver van onkruid, te hou= * den, en wanneer men bij de inzameling van het koren zich zelfs de geringste onachtzaamheid niet veroorlooft, maar zorgvuldigliijk toeziet dat hetzelve op den. behoorlij= ken tijd, gewoonlijk in het laatst van Julij en in het be: gin van Augustus, en. op behoorlijke wijze gemaaid, of met de sikkel afgesneden worde; — dat:men het, na 2-3-4 dagen op. hoopjes gelegen en gedurende: dien tijd eens gekeerd te hebben, goed bindt en op schoven zet, en dat men hetzelve daarna, met voorkoming van verlies aan zaad en schade aan het-stroo, op de geschiktste,ma- nier huiswaarts voere, om daar wel bewaard, gedurende den winter. uitgedorscht, naar de. markt gebragt en in de. pakhuizen. opgelegd, of gedeeltelijk al dadelijk: ver= bruikt te worden. Maar niettegenstaande alle gebruikte. voorzorg kan het, gelijk ik reeds aanstipte, gebeuren, dat de landman zijs ne hoop- op eenen oversloedigen opbrengst moet opge- ven, en dat hj zich in zijne blijde. vooruitzigten geheel _ te leur gesteld ziet: voor dikwijls afwisselend dooi-weder en vorst is de Rogge zeer gevoelig, en lijdt hierom in 15 zachte, op het land dusgenoemde kwakkelende, winter meer dan ander graangewas; — volgt op zulke winters een nat voorjaar, dan schiet het koren te spoedig op, en valt er veel regen wanneer de korrel, zich pas gezet hebbende, langzaam aan begint te rijpen, dan slaan de halmen tegen den grond , de Rogge wast door, er komt schot in het zaad, en hierdoor raakt de deugdzaamheid daarvan geheel verloren; — koade , vochtigheid en hevige wind in den bloeitijd veroorzaken doove aren, terwijl groote en aanhoudende hitte in dit, voor de Zogge vooral, gevaarlijke tijdperk, dezelve te spoedig doet aan- rijpen, maakt dat de korrel inkrimpt, klein blijft, slechts los in de aar zit, en dus te weeg brengt dat er van het min- dere dat zoo reeds ingeoogst wordt, bij het maaiïjen nog veel wegvalt : voornamelijk wanneer men in zulk geval ver- zuimt van het koren liever des avonds, zelfs ’s nachts bij maanlicht, of des morgens vóór het opgaan der zon te maaien; — somtijds, in eenige jaren meer dan in andere, wordt de Aogge door de keverwormen in den grond af- gegeten, hetwelk b. v. in 1837 op verscheidene plaat- sen in Noord-Braband het geval was (*); — worden de wortels van het graan somwijlen door het insect Melo- dontha solstitialis weggeknaagd, ander insect, later se- getis, Phalaena turca en Phal. secalis, Tipula ole= racea en Tip. secalis, Achneumon extensor, Musca. secalis, MM, calamitosa en M. pumilionis, vernielt nu en dan de halmen; — niet zelden eet Phalaena conspi- cillaris in den herfst van de jonge planten de toppen af, of worden naderhand de korrels, aan de aar, door Jchneumon culpatortus vernield, terwijl Thryps physa- pus de gansche aren onvruchtbaar kan maken; — of (*) Uittreks, enz, 30ste Stuk, p. 20. 16 eindelijk kunnen de slakken reeds zulke verwoesting aan= rigten, dat de schade en het verlies voor den: landman al groot is, zonder dat hem andere rampen treffen (*). Daarenboven kunnen eenige ziekten, de Brand, de Molm en het Zwart of de Kool, de Kanker, Roest, maar inzonderheid ook de Spoorrogge, groot nadeel berok- kenen. Of overigens het misgewas dat in de omstreken van Zutphen niet zelden door het zoogenaamd Roodhond ontstaat aan insect toe te schrijven is, of dat dit kwaad eenerlei van aard is met den Zoest (Lubigo), weet ik niet, doch wat de Spoorrogge (Secale cornutum) betreft, deze wordt door velen voor hetzelfde gehouden met het Moeder- koren (Clavus secalinus), en is bijzonderlijk eigen aan de Rogge; evenwel niet in alle streken evenzeer, en meest- al bespeurt men dezelve slechts in natte en koude zo- mers, voornamelijk aan de Zomer-logge. Zij doet zich voor onder de gedaante van een eenigzins gekromd, aan- vankelijk hard, graauw-violetkleurig, somtijds witachtie , later roestkleurig hoorntje, heeft eenen onaangenamen, walgelijken, maar somwijlen ook eenen scherpen smaak, en geeft, doorgebroken zijnde, eene insgelijks walgelijke Jacht van zich. Over het ontstaan der Spoorrogge , ge= hoornde Rogge, of zoogenaamde Manesporen, zijn de meeningen zeer uiteenloopende, en evenzeer verdeeld als over den oorsprong van genoemde, en nog andere, ziek- ten: eenigen kouden dezelve voor eene ziekelijke vorms- verandering van de zaadkorrel zelve, anderen, voor eenen ziekelijken vorm van het vruchtbeginsel, en weder an=" deren beschouwen dit voortbrengsel als eene Zwam (Fun= gus); hoe het hiermede ook gelegen zij, wanneer zich (*) Vergelijk: Hocnsrerren, Popul. Botan. p. 678. Flora Böhm Bd, IL. 2te Abtheil. p. 330, in de noot, 71 veel Spoor op een roggeveld vertoont, strekt zulks zoo wel voor anderen, als voor den eigenaar van het gewas tot schade, Niettemin wordt deze zelfde zelfstandigheid, in sommige gevallen, in de hand van een bekwaam geneesheer eene voortreffelijke ‘medicijn, waarover straks nog iets gezegd zal worden. Kan er in het algemeen weinig gedaan eden om voormelde rampen af te wenden, het staat nogtans in ’smenschen vermogen om eenige hinderpalen voor het wel slagen van het koren uit den weg te ruimen. Wan- neer, op zwaar en gemest land, de wortels van het graan gedurende den winter, door beurtelings met elkan- der afwisselend dooi-weêr en vorst, los geraakt, en het gewas in het voorjaar te geil staat, dan brengt het door schapen laten afweiden daarvan, een zeer gunstig uit- werksel te weeg; — bevindt men op dien tijd dat het land te vast, te sterk gesloten list, dan is het op- en over-eggen daarvan aan den groei van het koren allezins bevorderlijk ; — om de schade voor te komen, die door slakken veroorzaakt kan worden, heeft men aangeraden het zaad te kalken, en, dadelijk nadat het in den grond gebragt 1s, het land met kaf van Gerst te bestrooijen : waardoor namelijk het voortkruipen van deze dieren der- mate bemoeijelijkt zoude worden, dat zij het korenveld al spoedig zouden verlaten (*)! | | _Voorondersteld dat alles ten goede uitgevallen is, dan kan men den opbrengst per Bunder op 20 à 25, in vruchtbare jaren op 30 à 40, en in bijzondere gevallen zelfs op 45 à 50 Mudden schatten. In Beijeren wil men waargenomen hebben, dat deze steeds grooter zoude zijn wanneer de Mogge, en zoo ook ander koren, in (*) Oek, Newigk, 1831. p. 753. 78 Junij gezaaid, gedurende dien zomer een paar malen ge- maaid, en vervolgens in het najaar door schapen afge- weid werd; waardoor in het volgende jaar niet alleen meer zaad, maar dit ook veel vroeger dan anders, zou- de verkregen worden. Welk vroeg zaaijen van de Rogge, voornamelijk om dezelve tot veevoeder te laten verstrek- ken, ook op andere plaatsen niet onbekend is; zoo als in Zeeland, waar dit graan somtijds alleen verbouwd wordt tot groen-voeder voor werkpaarden, en zoo als mede in het Overijsselsche, op het Joppe onder de ge- meente Gorssel, waar de Heer BRANTS er de proef van genomen heeft. »Of echter,” aldus wordt door den Heer BRANTS bij het verslag doei van zijne proefneming aangemerkt, » deze behandeling van de Rogge aan die landbouwers aan te raden is, welke, gelijk in deze stre- ken, geen braken of zomervagen kennen, is nog zeer twijfelachtig, omdat de eerste snede roggegroen evenveel zoude moeten opbrengen, als een volkomen oogst van rogge, boekweit of ander gewas, welke zonder deze be- handeling, op ’t land verbouwd zouden zijn (*)”” Ook wordt van dusdanige vroege zaaijing en handelwijze door VON SCHWERZ gewag gemaakt, en door ELSNER aange- raden, daarvoor een stuk lands uit te kiezen, waarop in het volgende jaar een zomergewas, ‘het liefst Aard- appelen, komen moet, en waarop in het vorige vroe- ge Haver gestaan heeft; na zulk land een paar malen omgeploegd en tevens vrij sterk bemest te hebben, moet het, volgens ELSNER, in het laatst van Septem- ber, met Rogge bezaaid worden, waarvan het gewas dan reeds in het begin van Mei een overvloedig groen (*) Uittreksels uit de Berigien enz. 29ste Stuk, p. 19, in de noot; 30ste Stuk, p. 186 sq. 79 veeder oplevert, en in de helft van deze maand meer geeft dan de zwaarste Klaver; — dadelijk hierop moet de groene stoppel omgeploegd en daarna het land geëgd worden, om hetzelre tegen het begin van Junij voor Aardappelen in orde te hebben (*). Anderen zijn echter van gevoelen, dat men van de Mogge, die enkel tot groen voeder gezaaid wordt, meer voordeel kan hebben door dezelve, wanneer zij in Junij gezaaid is, eens of tweemalen, gelijk boven gezegd is, af te maaijen en dan den winter over tot Johannis-Rogge te laten wassen; of ook wel door die, in September gezaaid zijnde, in April eens te laten maaijjen, en daarna tot rijpheid te laten komen, | | Voor beestenvoeder, hetzij groen of droog, wordt de Rogge, meestaì de Zomer-Rogge, nu en dan met ander koren onder elkander gezaaid, b. v.‚ met Gerst of met Haver, zoo als hier en daar in de zuid-oostelijke gedeel- ten van Groningen en in Drenthe, voornamelijk voor varkens en voor paarden, plaats heeft, en hoedanig ge- mengd gewas aldaar met eene grootere soort van zeissen, Zwade genaamd, gemaaid wordt (+). Iets anders is het bouwen van Rogge en Tarwe, van ieder evenveel , onder elkander, het telen van den zoogenoemden Mastelein , het- welk in eenige zuidelijke Provincien van het vaderland plaats heeft, en waarvan het gemengde voortbrengsel hoofd zakelijk door de Brandewijnstokers verbruikt wordt ($). (*) Oek. Newigk. 18351. p. 169. (F) Zie: Tijdschr. voor de Nijverh, D. V. St. L p. 120 sq. — Waar en wanneer zoodanig gemengd gewas het voordeeligst is, kan men onder anderen voorgesteld vinden: Oek. Newigk, 1835. p. 279. ($) Aanteeken, van den Heer van carernvmzeN, in ne crourts Handh. p. 85. 80 Vele landhuishoudkundigen geven ook voor de Rogge aan het bouwen op rijen de voorkeur: voornamelijk op goede krachtige gronden en in die streken waar de kunst van landbouwen een’ hoogeren trap van volkomenheid bereikt heeft. Tot dit einde nam JOSEPH LOCATELLI, een Spanjaard, in de 17° eeuw reeds eene proef met de Dril- en Paardenhak-cultuur, terwijl ruru in Enge- land , en DUHAMEL, CHATEAUVIEUX en anderen in Frank- rijk, zich als voorstanders hiervan opdeden. Allengskens begon men ook bij ons het graan en ander veldgewas (dit vroeger) op rijen te telen, en is daarmede tot heden toe hier en daar met goed gevolg voortgegaan (*); zon- der evenwel daarbij nog zooveel gebruik van zaai-ma- chines te maken, als in Engeland geschiedt. Onder diegenen, welke in ons land zich van zoodanige werke tuigen bedienen, behoort de Heer WORP VAN PEIMA, te Ternaard in Vriesland, die, betreffende het zaaijen der Rogge op rijen door middel van eene aan Zijn-Ed, toebehoorende, en voor onderscheidene soorten van graan en andere gewassen dienende, zaaimachine, bij voortdu- ring blijft getuigen dat die manier Zijn-Ed, allezins zeer wel voldoet (+). Eene andere manier van de Mogge, en zoo ook ander koren, op rijen te bouwen, bestaat daarin, dat het land op ruggen geploegd, en het zaad uit de hand in de smalle vo- ren daar tusschen geworpen wordt; na de zaaijing worden de voren, door schuins over het land te eggen, of ook wel (*) Ir de Veenkoloniën worden reeds sinds lang Boekweit, Haver en sommige andere zaden op rijen verbouwd, terwijl het Koolzaad in de Provincie Groningen al meer en meer algemeen op die wijze geteeld wordt, waarop ik bij het spreken over laatstgenoemd gewas nader zal terugkomen. (+) Uittreksels uit de Berigt, enz. 1836. p. 22. 81 op andere wijze, digt gehaald. — Hierbij nogtans, en in het algemeen bij het verbouwen der graangewassen op rijen, kan onder de Rogge minder passelijk Klaver, of, zoo, als in Vlaanderen wel geschiedt, Peen gezaaid worden; maar des te gemakkelijker kunnen hier de le- dige plekken gevuld worden, waar het koren niet opge- komen of door slakken weggevreten is, namelijk door andere planten in te poten. — Zelfs hebben eenigen voorgeslagen om zoo de Zogge als ander graangewas, eerst met wijden worp uit de hand gezaaid, altijd op rijen over te planten (*). Wanneer de Ztogge gemaaid en op schoven gezet is, wordt de stoppel omgereden en hetzelfde land met Knol- len bezaaid, om alzoo nog een tweede gewas daarvan te winnen, waarop dan veelal Boekweit volgt, en daar- op weder Mogge, terwijl tusschenbeiden ook wel eens Aardappelen gepoot worden. — Dat dit echter slechts zoo in zandstreken geschiedt, behoeft bijna niet gezegd te worden. / | Om het verlies aan koren, dat op de zolders door den, korenworm veroorzaakt kan worden, voor te ko- „men, heeft men aangeraden daarover van tijd tot tijd- een paar bossen klein gesneden stroo uit te strooijen, om zoo de wormen, die hierop weldra zouden afko- men, gemakkelijk bij elkander te kunnen vegen, en de- zelve als eenen lekkerbeet bij de hoenders te brengen. In andere landen wordt het koren ook wel onder den grond bewaard, gekuild; hoe ligt echter hierdoor eene soort van bederf ontstaat, ondervinden de korenhande- (*)- Oek. Neuigk. 1822. p. 543. Traër, Rat. Landw. Th. IV. p. 107, II, 6 82 laars bijna dagelijks, daar de puiiénlake Rogge e en Tarwe dikwijls zeer sterk met Schot bezet is (°). Goed bereid, behoorlijk gebakken en niet te veel met zemelen gemengd Rogge-brood, verschaft aan duizenden een smakelijk en aflonvidotietilaket voedsel, — door on= noemelijk vele onzer natuurgenooten wordt bijna geen ander brood gegeten, — in de Noordelijke deelen van -Eu= ropa maakt het een voornaam middel tot levensonder= houd uit, — de meerderheid der bevolking van Wests falen zou de Pompernikkel niet meer kunnen ontbe- ren (+), en hoe velen zijn er niet, voor welken het keurigste Tarwe-, zonder Ragge-brood daarbij te gebrui- ken, een minder gezocht voedsel uitmaakt, en voor welken het laatste, vooral bij het eten van vette spijzen, eene we- zenlijke behoefte is, — Van deeg van Rogge-meel wordt door enkele gewone Broodbakkers, en door de eigenlijk gezegde Koekbakkers, met bijvoeging van honig of si- roop, en verschillende soorten van specerij, allerhande koek en zoogenaamd Klein goed gebakken, en insgelijks (*) Hierover , alsmede over andere manieren van het koren te be- „waren , zie: Senavmien, De Buitenman, D. II. p. 65. Oek. Neuigk, 1820. Beilage No. 6. p. 48. — Ri ik dat het gekuild geweest zijnde koren al zeer dikwijls met Schot is, het ontbreekt evenwel niet aan voorstanders van dusdanige manier van het koren te be- waren: in Sicilie, Spanje, Turkije en in Hongarije treft men daar- voor dienende koren-groeven , Silo's , bijna overal aan. (}) Gelijk verhaald wordt zou de benaming van poeh waaronder, behalve bij de Westfalingers zelven, ongebuild en‚on- vermengd, slecht,zuur Rogge-brood verstaan de daarvandaan ko- men dat een Franschman, aan wien men daar te lande zulk Rogge- brood voorzette, met de woorden: »hon pour Nikkel,” zoude te kennen gegeven hebben, dat hij er niet van nn maar dat} het goed voor Nikkel, zijn paard, was. | 85 door de Banketbakkers van Rogge-meel, voornamelijk van de Zeeuwsche Rogge, veelvuldiglijk gebruik gemaakt. Voor twee van onze voortreffelijkste dieren, voor paar- den en honden, maakt het Rogge-brood een bij uitstek geschikt voedsel uit, dat door beide met graagte gege- ten wordt; en zelfs is men in eenige streken van het zui- den van Duitschland en in Zwitserland er toe overge- gaan, om voor eerstgenoemde de Haver door eene soort van Rogge-meel-koeken, die uit Rogge, gehakt Haver- stroo, eene noodige hoeveelheid zout en een weinig zuur- deeg, of ook wel uit Rogge-meel, geraspte aardappe- len en zuurdeeg bestaan, te laten vervangen worden. Maar het is minder algemeen bekend dat men het Rogge- brood ook wel aan Kalven tot voedsel toegediend heeft: eenigen namen hiertoe het fijn gewreven brood met wa- ter of melk gekookt, anderen lieten dit in water of ín bier weeken en gaven het dan, in een afkooksel van hooi, aan jonge Kale Wijders strekt het Rogge-meel nog op vele andere wijzen tot ons nut: voor ’smenschen ligchamelijke be- hoefte kan het, naar voorschrift van RUMFORD, dienen om er eene uitmuntende, zeer voedzame, vooral voor reizenden en voor soldaten geschikte soep van te berei- den, — ook om er eenen niet onsmakelijken en zeer goed den dorst lesschenden drank van te maken, hoeda- mige in Rusland onder den naam van Guas of Kwas, of wanneer dezelve meer zamengesteld is onder dien van Quas of Kislitschi, bekend en veel in gebruik is; — voor de boekbinders levert het het beste plaksel op; — met water aangelengd en verzuurd, kan het tot het bleeken van linnen aangewend worden, terwijl het zuur, dat zich bij genoemde gisting ontwikkelt, voor het vertinnen van ijzerwerk een goed bijtmiddel aan de hand 6 + 84 geeft; — allerlei verontreinigd vaatwerk kan op geene betere wijze gezuiverd worden, dan door er water met Rogge-meel in te gieten, en dit mengsel er zoo lang in te laten tot dat het geheel verzuurd is; daarna kan dit nog aan de varkens te drinken gegeven worden. „Het ongemalen zaad, de Rogge in korrels, voorziet op velerlei andere wijzen*in onze noodwendigheden: zonder den koren-Brandewijn onder onze dadelijke behoeften te tellen, kome vooreerst in aanmerking hoe ontzettend groot de hoeveelheid van Rogge wel wezen moet, die jaarlijks in de Jenever-stokerijen verbruikt wordt. Hoe veel er ieder jaar in ons land hiertoe verstookt wordt is mij onbe= kend, maar dat dit nog altijd ettelijke duizend lasten zal bedragen lijdt geen’ twijfel; al is het dat Schiedam tegenwoordig op verre na geen 260 branderijen meer bevat, in ieder waarvan wekelijks 2, en dus jaarlijks 20,800 lasten werden verstookt, — of dat er thans in geheel Holland geen 400 branderijen meer bestaan , die, naar de berekening van VAN GEUNS, ieder jaar ongeveer 46,000 lasten verslonden (*). (*) Zie: Nieuwe Algem. Kunst- en Letterb. 1797. D. VIJL p. 104. Van cross, Handhav. enz. p. 407, 449 en volg.; — waarbij het achtste Hoofdstuk van dit werk, p. 468 enz. , allezins verdient nagelezen te worden, zijnde de inhoud daarvan, gelijk daarboven staat: Het gewel= dig verlies aan brood en bier, voords de deerlijke armoede, huiselijke eilenden en het zedenbederf, als gevolgen van het verstookèn der graa= nen, en van de groote geldverspillingen in den Sterken drank, aangewe- zen. — Maar niettemin mogten dezulken welke metovergrooten ijver, zoowel tegen een geoorloofd gebruik als tegen het schandelijk mis- bruik van brandewijn en jenever uitvarende, wel met eigen handen fl alle branderijen zouden willen slopen, zich door des Heeren van GRIETHUIZEN aanteekeningen, in pe crozr’s Handb. enz., p. 135-138, laten onderrigten, dat de stokerijen toch eenen zeer belangrijken tak van Nijverheid opleveren, en daarenboven vooral voor den land- bouw van bijzonder groot gewigt zijn. 85 Hoewel het, mijns wetens, nergens gebeurt, kan van de Rogge, op dezelfde wijze gemout en verder behan- deld als zulks met de Gerst geschiedt, een niet on- smakelijk, voedend bier gebrouwen worden; dat echter eenigzins groenachtig van kleur zoude wezen. Er is een tijd geweest waarin het Rogge-zaad voor een voortreffelijk paardenvoeder gehouden werd ; de on- dervinding heeft nogtans geleerd, dat enkel Aogge voor deze dieren een al te krachtig voedsel is, hetwelk hierom al ligt gevaarlijk voor hen wordt, en waarom- trent mij door Prof. NUMAN medegedeeld werd, dat men waargenomen heeft dat de Paarden, in die streken, waar dezelve sterk en aanhoudend met Zogge-graan gevoederd worden , menigvuldig aan oogziekten onderhevig zijn. Voor Varkens wordt dezelve door velen niet geschikt geoor- deeld, omdat deze er te los van lijf en te slap van vleesch van zouden worden; en bij de Schapen, die er wel spoedig en krachtig door gevoed worden, zou de ftogge zelfs al heel ligt stijfheid, ontstekingachtige ziek- ten en een aanmerkelijk verlies in de hoedanigheid der wol doen ontstaan, terwijl dezelve daarentegen voor het gevogelte, inzonderheid voor de ganzen, een zeer voor- treffelijk voedsel geacht wordt. Hebben landhuishoudkundigen van vroegere dagen er in hunne schriften van gesproken, dat de nog melkachtige Hiogge-korrels, op deze en gene wijze toebereid, als een dafelgeregt kunnen optreden, en dat men die kan laten droogen om ze ’s winters als groene erwten te eten, zoo als zulks hier en daar in Turkije de gewoonte zoude zijn, anderen hebben voorgeslagen om van de rijpe, matig ge- brande, korrels eenen drank te bereiden, die het best de koffij zoude kunnen vervangen; welk laatste, vooral in Duitschland, nog al aanhangers gevonden heeft, en 86 niet lang geleden nog vond (*). Ware het mijne taak, ik zoude hier over dit en over andere plaatsvervangende middelen ter bereiding van den door zeer velen gelief- koosden dagelijkschen ded kunnen uitweiden, maar wil nu slechts zeggen dat de, zoogenaamde, koffij van ge- brande Logge-korrels, alsmede die van een weinig geroos- terd Mlogge-brood, hoe welsmakelijk die misschien ook zij, en niettegenstaande alle daaraan door eenigen toege kende uitmuntende eigenschappen, voor de gezondheid in sommige gevallen zoowel schadelijk is, als een te rij- kelijk gebruik van de ware, bij eenige andere omstandig- heden. Het kaf der Rogge levert een zeer goed beestenvoeder op en maakt, met het kort gesneden stroo en warm water vermengd, een geschikt middel uit, om rundvee en varkens vet te mesten; maar bovenal is dit het ge- val, wanneer een en ander met het overblijfsel uit de getels in de Jenever-stokerijen, met te vervoe- derd wordt. Men heeft wel eens beproefd om ook van het stroo brood te bakken, doch de uitslag leerde dat dit den omvang van het van dit koren te maken nuttig gebruik niet vergrootte, want zulk brood was en bleef nat, kleijig, en bijna ongenietbaar (+). Het blijve dus tot beesten= voeder en ter voorziening in menigerlei beboeften van den landman dienen; waarvoor geen beter atroo bestaat - dan dat der Zogge. — Voor het vee is het een voor- treffelijk voeder, vooral het stroo van de Zomer-Rogge ; voor de herkaauwende dieren geeft SPRENGEL, die de (*) Zie b. v. munseKE, Anweisung über die Zubereit. und Be- nutzung des Roggens als Caffee-Surrogat. Braunschweig 1836. (T) Flora Böhmens. l. c. p. 339. 87 voedzame bestanddeelen der onderscheidene soorten van stroo nagespeurd heeft, dan ook aan het Zlogge-stroo de voorkeur, — maar wordt door ERDELYI tegengespro- ken, die dit strco weinig voedzaam noemt; waarin ik geen uitspraak. kan doen (*). Voorts geeft, in de stallen ondergestrooid , Aogge-stroo uitmuntende mest; — het zwaarste en langste wordt tot het dekken van boeren= woningen, loodsen, schuren en hooibergen, ook tot het maken van stoel-zittingen. gebruikt; — dient ook om er in den oogsttijd op het veld de schoven mede vast te binden, en kan tevens tot het aanbinden van wijngaar- den en tot meer dergelijke eindens aangewend worden. — Behalve dat het tot velerlei huishoudelijk gebruik gebe- zigd wordt, kan. men er hoeden (+), vloermatten en ander matwerk van vervaardigen; — men kan er zich, zoo als in Zeeland vooral geschiedt, van bedienen tot het bekrammen of bema!ten der zeedijken. In 1802 ontving MATTHIAS KOOPS een patent voor het maken van papier van Mlogge- en van ander stroo, en eenige jaren daarna werd door KLAUSEN, papier-fabrikeur in Silezie, hieruit een wel eenigzins geelachtig, maar toch goed en stevig papier gefabriceert, terwijl anderen daar te lande er ook blaauw Suiker-papter van maakten ($). Op andere plaatsen slaagde men er in, om het stroo eene bewer- king te doen ondergaan, waardoor. het in staat gesteld „werd sterk koord of touw te kunnen opleveren: men liet daartoe, b. v., 15 fg potasch of koolzure kalk met eene genoegzame hoeveelheid water mengen, voegde daarna 30 fB ongebluschte kalk hierbij, en liet zoo een en an- (*) Eenum, Journ. Bd. VI, p. 319. Enver, Th. IL, p. 49. (f) Dineren, Polyt. Journ. 1834. Bd, LII. Heft 2. p. 158. (6) Dineren, Polyt. Journ. 1835, Bd. LVI. Heft 2. p‚ 153. Henus- sräpr's Technol. D.I, p. 242. 88 der eenigen tijd onaangeroerd staan, de overgebleven vloeistof voorts met water verdund hebbende, werd-in eenen kelder gezet, 3 bossen stroo werden nu hierin te weeken gelegd, na verloop van 2 à 3 dagen liet men de gansche massa 3 uren lang koken, nam dan het stroo er uit, wiesch het met schoon water af, stelde het te - droogen, en bevond het alsdan geschikt om tot gezegd einde verder bewerkt te worden (*). CAPosTOLLE, een Franschman uit het Departement de la Somme, schijnt het eerst het gevoelen geopperd te hebben, dat het stroo zeer wel de plaats van metalen onweêr-afleiders vervangen kan; hij besloot dit daaruit, dat men eene geladen Electrische Batterij met ineen- gedraaid stroo aanroeren kan, zonder dat dezelve zich ontlaadt. Anderen kwamen op het denkbeeld dat zulke stroo-afleiders ook zouden kunnen dienen om den hagel af te wenden, alsmede om die te doen strekken tot be= veiliging van vruchtboomen en andere gewassen, tegen de vorst; welk laatste doel, gelijk bekend is, in vele gevallen genoegzaam bereikt wordt, door de verschillende voor het bevriezen te bewaren voorwerpen slechts een- —_ voudig met stroo te overdekken. | Door de boomstammen met stroo te omwinden, zoude men er de hazen van kunnen afhouden. Oranje-appels, citroenen en dergelijke voorwerpen meer, kunnen , volgens TABERNAEMONTANUS, op geene betere wijze bewaard wor-® den dan door die op eene koele en drooge plaats tus- schen klein gesneden Mogge-stroo te leggen; dezelfde Schrijver beweert, dat men eijeren niet beter dan onder Plogge-korrels goed kan houden, —- Om spoedig en ze- ker brand te blusschen, wordt voorgewend dat men het (*) Algemeene Kunst- en Letterb, 1836. D. 1. p. 238. 89 brandende voorwerp slechts met stroo-haksel behoeft te bedekken, daar dit laagsgewijze, ter dikte van eenige duimen, om ligt ontvlambare ligchamen gelegd, toerei- kende is om er bij gevaar het vuur af te houden. Er werd reeds van gesproken dat de Mogge somwijlen alleenlijk gezaaid wordt, om er in het voorjaar bijtijds een goed beestenvoeder van te hebben; in eenige oude werken wordt van nog een ander van het jonge koren te maken gebruik gewaagd, namelijk, dat daarvan, wanneer de aren, nog in de bladscheeden besloten, al wat in groeì gevorderd zijn, met bijvoeging van azijn en zout een sap bereid kan worden, dat, bij vleesch of visch genuttigd, gezegd wordt tets zeer smakelijks op te leve- ren. Anderen spreken er van, dat met het sap uit jon- ge Mogge-halmen netwerk groen geverwd kan worden; om hierdoor het te vangen gevogelte des te beter te verschalken. Eindelijk kome bij hetgeen hier omtrent de uitste- kende nuttigheid van de Mogge opgesomd is, nog in aanmerking, dat er ook in de geneeskunst gebruik van gemaakt wordt: een aftreksel van het jonge koren, als thee gedronken, wordt geroemd wegens deszelfs heil- zame uitwerking bij teringachtigen, engborstigen en aan andere borstziekten liijjdenden, waarom ook het uitge- perste sap van de jonge planten, bij eenige volken als een huismiddel gebezigd wordt, door dezulken die aanleg hebben tot tering, bloedspuwen, den steen, enz. Op andere plaatsen bedient men zich in zoodanige ge- vallen ‘van den bloezem, of liever van het stuifmeel der Rogge; maar algemeener is het bekend dat geroosterd Llogge=brood, met kokend water overgoten , voor ver- scheidene zieken eenen zeer geschikten drank geeft, en dat LRogge-brood een bestanddeel van het zoo menigwerf, 90 oek tot huiselijk gebruik, aangewend wordende zuurdeeg uitmaakt. Maar inzonderheid verdient mede het boven reeds vermelde Moederkoren hier onze opmerking: desschadelijke uitwerkselen welke deze zelfstandigheid op het dierlijk ligchaam uitoefent, de doodelijke ziekten die door het gebruik daarvan, door het eten van daarmede bezwangerd brood als anderzins, kunnen ontstaan, zijn sinds de oud- ste tijden bekend geweest; dat niettemin deze zelfde zelfstandigheid , zoo voor den mensch als voor het vee, bij bijzondere omstandigheden een uitmuntend geneesmid- del daarstelt, is in latere tijden ontdekt geworden , waar- van men. de bijzonderheden onder anderen in STANT's Huishoudel, Handb,, p. 93—96, voorgesteld kan vin- den (*). Het zuurdeeg dient ook in ziekten van het vee, en wordt door den vee-arts dikwijls gebruikt «om er,‚ in sommige ongesteldheden, b. v. in de Miltzucht, het drinkwater zuur mede te maken; — een afkooksel van Rogge-korrels gelooft men voor met wormen behebte dieren nuttig bevonden te hebben, en eenen drank met Pogge- of met Gerst-zemelen bereid, voor degenen welke, na eene longziekte doorgestaan te hebben, weder op hun herstel beginnen te komen. Mearzerr, Eur. Cereal. p. 36—39. Traër, Rat. Landw. Th. IV. p- 73 sqq. Von scrwenz, Anleit, Bd. IL. p. 35, 126 sqq., 264, 267, 542, Dezerrne, Belg. Landw. Bd. I. p. 296, 324 sqq. Traurmann, (*) Vergelijk hierbij: Van pe wareR, Handb. p. 205—210. Van SCHERMBEEK ‚ De praecip. Dynamismi in partu aberrat. p. 139-146, Pract. Tijdschr. van worn en zoik, 'de Jaarg. hde St. p. 331 en volg.; maar inzonderheid de bij de Haarlemsche Maatschappij be- kroonde Verhandeling over het Moederkoren, van Dr. s. 5, GALAMA, welke , betrekkelijk de uitwerking. van deze zelfstandigheid op men= schen en dieren, bijna alles bijeenverzameld bevat. | 91 Anleit. Bd. II. 6 1053 sq. Domorr covrser, Bot. Cultiv. T.I. p. 350. Urkens, Handh. $ 531. Bruenavsen, Akkerb. p. 131. ArrBRorK , *_ZLamdb. p. 205, 209, 224. Verhandel. der Amsterd. Maatsch. D, XIII. 3de St. p. 73; D. XIV. lete St. p. 62. Statist, Beschrijv. van Gel- derl. p. 152 sqg. Tijdschr. eoor Nijverh. D. IL. p. 195. Flora Bölvnens., Bd. FE. Abtheil. 2, p. 327 sqq. Rerum, Oek. Botan. p. 120. ‚ Hocnsrerrer, p. 676. Rorrx, Mat. Med. p. 477. Berzarvs, T.L. p. 49. Cromer , Plant. usuell. T. III. p.47, Sranr, Huish. Handb. p. 91-93. Urkens , Technol. Handb. 2de St. p. 26-28. XII. AVENA NUDA, p. CHINENSIS, FISCHER. SINEESCHE NAAKTE HAVER. Benam. Stneesche Haver, Hoogd. Chinesischer H afer. Fransch, MAvoine de la Chine, Avoine Chinotse. Eng. Chinese-Oat, GRAMINEAE, IRIANDR. DIGYN,. DRIEHELM. TWEESTIJL, CHAR, GEN, * Bia <1; kem, Zoe als No, XII. D, L | Cran. spec. Pantcula erecta, diffusa; lo- custis 4-6-floris, semine libero. Soorts kenm. Met eene opgerigte, uitgespreide bloempluim , 4-6-bloemige bloempakjes en vrij zaad. De wortel vezelig. Beneden zeer dikke, naar boven zich versmallende, gladde, geelachtige, 35—4 voet 92 hooge halmen. De bladen lang en breed, bijna glad. Eene opgerigte, sterk uitgespreide, eenigzins naar ééne zijde overhangende bloempluim, met 4-6-bloemige, los te zamen hangende bloempakjes. De eenigzins witachtig gele kelkblaadjes ongelijk van grootte, toegespitst, sterk gewelfd, 8-9-strepig, glad en korter dan de bruinachti- ge, insgelijks ongelijk groote, dunne, glanzige bloem- klepjes; waarvan een met eene gekromde naald, Het eylindrisch, van boven fijn behaard, zeer melig zaad los en daardoor ligt uitvallende. Afbeeld. Merzeen. Tab. XIV. fig. A. Groeipl. Sina? Bloeit. Junijj, Juli. ©. MeTzGER zegt van deze Maver, dat dezelve zich, door sterke uitstoeling en groote naakte zaden, van de meeste overige soorten aanmerkelijk onderscheidt, — voorts dat zij op dezelfde gronden geteeld kan worden die de ge- wone Maver vereischt, dat zij eveneens als,deze vroeg in het voorjaar moet gezaaid, en in alle opzigten aan ’s landmans aandacht bijzonderlijk aanbevolen verdient te worden. — In den zomer van 1838 had ik, daar- toe door onzen hooggeachten Groningschen Hoogleeraar VAN HALL, die mij zoo van deze soort van Maver als van andere gewassen eenig zaad toezond, in staat gesteld, hiervan een weinig te veld staan, en, alhoe- wel die op een stuk onbemesten, en gedeeltelijk door nabijstaand geboomte overschaduwden, kleiïjigen grond alleenlijk. gezaaid was geworden, om het noodige getal exemplaren voor het Merbartum te verkrijgen, het genoegen van verscheidene boeren, die mijne Sznee- sche Haver, en ander veldgewas hetwelk zij getuig= den nog nimmer gezien te hebben, eens kwamen op- nemen, eenpariglijk te hooren verklaren, dat hun de- 98 zelve, om de fraaiheid van korrel, maar vooral om de zwaarte en de veelheid van het stroo, bijzonder wel beviel, Uit Vriesland, waar men het jaar te voren (in 1837) met deze Maver eene proef genomen had, werd van wege het aldaar gevestigde Genootschap van proefondervindelijken Landbouw berigt, dat dezelve ma- tig aan de verwachting beantwoord heeft, doordien het bleek dat deze Maver bijzonder aan verbastering onder- hevig schijnt te wezen: vele korrels namelijk, in plaats van met het dorschen ongebolsterd te voorschijn te ko- men, bleven met de hul bezet. Daar echter de opbrengst goed was, en men te regi vermeende te mogen aanne- men, dat de Maver zonder bast door de dieren beter verteerd wordt en dus meer voedsel geeft, zoude de proeve in “den volgenden zomer herhaald worden (*). Inmiddels dat ik den uitslag daarvan met belangstel ling te gemoet zie, zoude ik haast besluiten, dat deze Haver geen gewas voor zandgronden is, daar door den Heer MARTINI uit Noord-Braband medegedeeld is gewore den, dat bij Zijn Ed. de proeven met de naakte Haver (ik. veronderstel namelijk dat dit ook Stneesche naakte Haver zal zijn) , zeer slecht gelukt waren (+). Geef ik te kennen niet regt te weten of: de Heer MARTINI met Zwvena nuda, var. Chtnensis, of wel met Avena nuda L. proeven genomen heeft, ik verkeer in hetzelfde geval betreffende hetgeen door Zijn Bd. we- gens, met het zaaijen van naakte Haver, beter geslaag- de proeven in 1837 medegedeeld is geworden, en insgelijks aangaande de berigten van reeds in 1821 in Vriesland gecultiveerde Naakte Haver. — Vergis ik (*) Verslag der Vergader. van het Friesch Genootsch. van Proef- onderv. Landb., voor 1837. p. 2. (F) Uittreksels wit de Berigt. enz. 3lstt St, p. 179. 94 mij hierin niet, dan is de gewone Avena nuda van LINNAEUS, bij de Duitschers Vackter Hafer, Tatarischer Grutzhafer, Sandhafer, enz,, in Frankrijk Zwoire nue en in Engeland Naked Oat, Hillcorn, Pillcorn, Pillis genaamd, in ons land nog minder bekend, — In de bergachtige streken van Zweden, in Engeland, Schotland en Spanje, alsmede in Oostenrijk wordt deze sterk aan- gebouwd, doch in Duitschland heeft men, na verschei« dene proefnemingen, van haren aanbouw moeten afzien: voornamelijk omdat men er in vergelijking met ander graan- gewas minder goede rekening bij vond, Want die Naakte Haver levert niet veel zaad op , maakt geen zwaar , en geeft ook niet veel stroo ; hetwelk bovendien , zoo als onder ande- ren door REUM beweerd wordt, van het vee niet gaarne gee geten wordt, Welk alles derhalve eer strekken zoude om de teelt daarvan af: dan aan te raden, ware het niet dat deze soort zich bijzonderlijk daardoor onderscheidt, dat zij eene zeer voortreffelijke gort verschaft, zoodanig dat daarvoor in Engeland bijna evenveel geld betaald wordt als voor de Tarwe. Daarenboven wordt van deze op eenige plaat- sen een goed Bier gebrouwd, en in Schotland zeer dik- wijls brood: daarvan gebakken. Zoodat het mij voorkomt, dat het geenszins onbelangrijk is onze landbouwers ook op gene dvena nuda L. opmerkzaam te maken; te meer omdat dezelve een zomergewas is, dat zeer vroeg gezaaid kan worden en alzoo het land niet lang inneemt, en bo- vendien omdat het verre van de beste gronden te verei- schen , zelfs met slechtere voor lief neemt. | ‚De Stneesche naakte Haver is echter van eene veel meer uitgebreide nuttigheid, kan overal toe dienen waar de gewone Haver voor gebruikt wordt, en overtreft de- ze, zoo niet altijd door grooteren opbrengst van korrel, daardoor dat zij, om gemelde reden, door het vee beter 95 verteerd wordt en zoo meer voedt; hetgeen ook daaruit af. te leiden is, dat zij niet, zoo als de gewone Ha- ver, voor.een gedeelte nog onveranderd weder door de paarden uitgeworpen wordt. Meren, Eur. Cereal. p. 53. Nova Comm. Götting. T. VI, p. 19 sg. Borowsr1, Getreide Arten, p. 13. Van mar, Bijdragen, D. VI. 4ste St. p. 189. Vriend des WVaderl. D. IX. p. 803 sq. Traër, Rat. Landw, Th. IV. p. 89. Traurmann, Anleit. Th. IT. 6 1075. Flora Böhmnens. Bd. I., 1 Abtheil. p. 177, 195 sq. Uim- KENS, Voortbrengs. D.I, 2de St, p. 42, Staat van Landb, 1821. p. 109. Uittreksels wit de Berigten enz. 30ste St. p. 185. Loumor, p. 60. Hocnsrurrer, p. 695. Rerum, Oek. Botan. p. 166. Enver, Th. II. p. 46. | XII _BROMUS SECALINUS. Z. „ROGGE-DRAVIK, Benam. Wild Havergras. Roggeminnend Zwenk- gras. Ganzenhaver. Dravik. Hoogd. Roggen-Trespe. Gersten-T respe, re twalch. Twalch. Gemeine Trespe, Döberich, Täverich, Dort. Spitzling. Fransch. Brome seigle. Coguiole noire, Brome seglin, £ n J Smooth Rye — Br ome-grass. _Lobgrass. GRAMINEAE. TRIANDR, DIGYN. DRIEHELM, TWEESTIJL, CHAR. GEN, Gesl. etn als van N°, XXII. D, L 96 Cuar. spec. Panticula fructifera apice nu- tante, locustis compressis nudis, flosculis demum distinctis, aristis flexuosis. Soorts kenm. Met de vruchtdragende pluim aan den top knikkende; zamengedrukte, naakte bloem pakjes : ten laatste gescheiden bloempjes, en gebogen naalden. Vezelige wortel, Regtstandige, gestreepte, gladde Ne à 3 voet hooge halmen. .Lijn- of lancet-lijnvormige, ge- spitste, vlakke, van boven eenigzins behaarde, aan de WJ kanten ruwachtige bladen, met gladde bladscheeden. Eene openstaande, na den bloeitijd knikkende bloem- pluim, met langwerpig-eironde, zamengedrukte, naakte, 7-13-bloemige bloempakjes; waarin de bloempjes ten laatste gescheiden en eenigzins verwijderd zijn, Ongelijke, langwerpig-eironde ‚, zamengedrukte , aan de randen vliezige kafblaadjes, en insgelijks ongelijke bloemklepjes, waarvan het buitenste, onder den tweespletigen top, met eene korte gebogen naald, Het zaad door de bloemkroon be- dekt en daaraan vastgegroeid. | Afbeeld, Ener. 1171, Host. 1, 12, KERNER, V. t. 496. Krarp, t. 79, Groeipl. Vrij algemeen, voornamelijk op kleijige bouwlanden. Bloeit. Juli. ©. Het zaad van dit gras kan 2 à 3 jaren lang in den grond liggen zonder dat het ontkiemt, zoodat een stuk lands dat van deze Dravik een paar zomers geheel be- vrijd was, in een volgend jaar weder zoodanig daarmede bezet kan wezen, dat dit niet anders dan tot schade van het koren moet strekken, Het meest treft men dezelve op Rogge- en Gerst-velden aan, als behoorende onder die planten welke voornamelijk tusschen de wintergra- nen groeiende, hieraan, om zoo te zeggen, bijzonder 97 eigen zijn; vooral in natte zomers, en onder andere nog niet genoeg gekende omstandigheden, zich in zulk eene menigte vertoonende, dat het te groot nadeel veroorzaakt om bij den landman niet als een geducht onkruid te boek te staan, dat om gezegde reden zeer moeijelijk ge- heel en al uit te roeien is, Evenwel kan men deszelfs verdere verspreiding nog het best verhoeden, door bij de inzameling van het koren zorgvuldiglijk toe te zien, dat de vruchtdragende halmen van dit gras te gelijk mede afgesneden, de aan de zeissen of sikkel ontkomene plan- ten met de hand uitgetrokken, en bijeengezameld weg- gedragen worden, Bij onderscheidene Schrijvers, zoo van vroegeren als van lateren tijd, vindt men van de ARogge-Dravik aan- geleekend, dat het een gras is, dat gevaarlijke eigen- schappen bezit. LinsaEus verhaalt, dat de landlieden in Zweden van gevoelen zijn, dat het, even als het be- dwelmend Raygras (Lolium temulentum), met het ko- ren binnengebragt, zoodat deszelfs zaad zich hiermede ligtelijk vermengen kan, duizeligheid veroorzaakt, wanneer het in het brood of op andere wijzen in groote hoeveel- heid genuttigd is geworden. Hetzelfde lezen wij bij _ GUNNER, MATTUSCHKA, GMELIN; bij latere Schrijvers al- leenlijk, dat dit Dravik-zaad wel aan het brood eenen onaangenaam bitteren smaak mededeelt, doch dat dit, als het er slechts niet te veel mede bezwangerd is, aan de gezondheid geen nadeel toebrengt. Sranr is de eeni- ge bij wien ik geboekt vind, dat het zaad van dit gras aan het brood eenen zoeten smaak geeft (*). MaTTuscHkKA en eenige andere Schrijvers beweren, dat dit zaad ook voor de hoenders schadelijk is, dat het de- (*) Sranr, Huish. Handb. p. 104. IL, y 98 zelve duizelig maakt, en dat men gezien heeft, dat kur- kens er zoodanig van opzwollen, dat zij magteloos neêr= fl vielen, Door anderen nogtans wordt verzekerd, dat al- les, wat in sommige boeken over de kwade eigenschap- pen van de Rogge-Dravik gezegd wordt, wel voorna- melijk daaraan toe te schrijven is, dat het bedwelmend Raygras op vele plaatsen, bij andere volken, den zelfden naam draagt als dit Wild Havergras: hetgeen natuur- lijk aanleiding gegeven heeft, dat sommigen, niet naauw- keurig onderrigt, onder het melding maken van Bromus secalinus zaken ter neêr geschreven hebben, die niet dit gras maar Zolium temulentum betreffen. Des. te waarschijnlijker komt zulks voor, naardien, meu in eenige landen het zaad der Rogge-Dravik werkelijk gebruikt heeft om er brood. van te bakken, dat, ofschoon het zwartachtig van kleur, nattig en niet gemakkelijk te ver- teren was, volgens getuigen van SCHEUCHZER en anderen, in tijd van nood en gebrek toch zeer wel dienen kan om ia de dringendste behoefte te voorzien. Wat meer is, VON SCHWERZ zegt zelfs dat in zeer natte en koude zomers, zoo dat men reden had voor misgewas van het koren beducht te zijn, wel eens voorbedachtelijk Bromus secalinus en Rogge onder elkander gezaaid zijn ge- worden ; waarvan hij in den natten zomer van 1816 een voorbeeld zegt gezien te hebben. Terzelfder plaatse, waar vON SCHWERZ hiervan spreekt, wordt daarenboven gelezen, dat in dat zelfde jaar in eenige streken van Westfalen enkel van dit Dravik-zaad brood gebakken is, en dat dit zaad tevens zeer wel aan de paarden kan ver- voederd worden. Zoo lang als de Rogge-Dravik jong en-haar blad dus nog malsch is, wordt dezelve, naar verzekering van ER= DELYI, REUM, HOCHSTEITER, door rundvee en paarden, 99 maar inzonderheid door schapen, gaarne gegeten ; — wan= neer het ouder geworden is, is het te hard en te wreed om daaraan alsdan nog te behagen. Bij gelegenheid dat MUNNIKS er de proef van nam, of het vee dit gras at, bevond hij, overeenkomstig met het gevoelen van even- genoemde Schrijvers, dat het rundvee, de paarden en de schapen er niet den minsten weerzin voor betoonden, maar dat de varkens er minder op gesteld schenen te zijn; niettemin meent GUNNER, dat juist deze dieren het bij, uitstek gaarne eten, doch eerst op dien tijd ‚ wanneer het rijpe zaden begint te dragen. Kort na en even vóór den bloeitijd, en gedurende den tijd waarin het zaad tot deszelfs rijpheid komt, kan de bloempluim gebruikt worden om er groen mede te ver- wen; waartoe deze, volgens aanteekening: van LOUDON, dan. ook door de bewoners van het eiland Schoonen niet zelden aangewend wordt, om aan kleedingstukken en aan andere wollen stoffen zoodanige kleur mede te deelen, NEBBIEN beveelt de Mogge-Dravik vooral daarom ter groene bemesting aan , omdat dezelve in den winter kan gezaaid worden, dan reeds dadelijk ontkiemt en weldra vrij sterk begint uit te stoelen, en zoo reeds vroeg in het voorjaar zwaar en digt genoeg op het veld staat om ondergeploegd te worden. Overigens komt het mij toch voor, dat op voormelde schadelijke hoedanigheid van dit gras wel eenige acht ge- slagen moel worden: dat het nog niet genoegzaam onder- zocht en voldoende gebleken is, of het ganschelijk van de, toch ook door der zaak zeer ervarenen daarop ge- worpen, blaam ontheven moet worden, Het uiterlijke van deze plant, hare kleur, (color friste-viridtis) brengt namelijk, naar hetgeen LINNAEus ditaangaande geleerd heeft, een zeker mistrouwen te weeg, dat, ten minste 7 Kn 100 bij mij, door eenige hier en daar opgeteekende waar- nemingen, eerder vergroot dan uit den weg geruimd wordt. Von BERCHTOLD immers verzekert, dat hij, en anderen met hem, na het eten van versch uit Dravik- meel gebakken brood, al spoedig in eenen ongewonen, bijzonder langen slaap viel; waarom ik geneigd ben met dezen te gelooven, dat Bromus secalinus onder be- gunstiging van zekere omstandigheden wel degelijk eene duizelig-makende uitwerking te weeg kan brengen: na= melijk, wanneer zich onder het gewone brooddeeg veel Dravik-meel bevindt, zulk brood niet behoorlijk gegist en niet gear gebakken is, en wanneer het versch gege- en wordt, Linsaevs, Flora Lapp. p. 22. Gunner, P.I. p. 64. Marruscuka, Th. IL. p. 66. Guru, Abhandl. von den Art, des Unkr. p. 7. Lovoon, p. 64 Krerx, Comm. Botan. p. 11. Scnwenz, Anleit. Bd. IL. p. 157 sq. Menmixs, Landb. p. 169. Verhandel, der Amst. Maatsch. D. XIII, 3de Stuk, p. 94. Berrnorrer, l Art de la Teint, T. 0. p. 308. Erperyvr, Th. II. p. 42. Rerum, Oek. Botan. p. 152. Hocnsrerren, p. 454. Neezren, pe 90. Flora Böhmens. Bd. I. 1 Ab- theil. p. 204, 208. 5 XIV. SALSOLA KALI. Z. SCHERP LOOGKRUID. Benam. Loogkruid. Prikkend Looykruid. Ruig- bladig Loogkruid. Stekende Kals. Hoogd. Gemeines Salzkraut. Rauche Salzmelde. Fransch, Soude Kali, Soude couchde. Eng. Prickly Saltwort. CHENOPODEAE, 101 PENTANDRIA. DIGYNIA, VIJFHELM. TWEESTIJL, Cran. GEN. Perigonium, b-partitum, per- sistens, lactnids post inflorescentiam ap- pendice scariosoinstructis. Stigmata 2-3, Semen solitarium. Gesl kenm, Een blijvend 5-deelig bloembekleedsel, met na den bloeitijd van een verdroogd aanhangsel voor- ziene slippen. Twee of drie stempels, Een eenzaam zaad. Cran spec, Merbacea patula hirta, foliis subulatis mucronato-spinosis, calycibus solitariis, appendicibus explanatis colo- ratts. Soorts kenm. Kruidachtig, openstaande stekelha- rig; elsvormige puntig-gedoornde bladen, eenzame kel- ken met vlakke gekleurde aanhangsels. De wortel klein, vezelig. Opgerigte of neêrliggende, zeer takkige, meer of minder behaarde, somwijlen glad- de steng, met roodachtige strepen. Dikke, afwisselen= de, elsvormig-gepunte, bijna rolronde, van boven ge- sleufde, van onderen en aan den rand, gewoonlijk, ruwe en stekelachtige bladen. Eenzame, ongesteelde, van drie bladrormige en gedoornde schutblaadjes voor= ziene bloemen. De kelk na den bloeitijd kort en neder- gedrukt, met breede rondachtige en vliezige aanhangsels. Afbeeld, Bar. 133. Eren. 634, Kernen. VI. t, 540. Groeipl, In de duinen bij Scheveningen, bij Zand- voort, Katwijk en Noordwijk aan zee, Ter Heide; aan het strand bij Mutderberg; in de duinen tusschen Domburg en Westhappel op Walcheren, Kortom, in onze zeeduinen niet zeldzaam. 102 Bloeit Augustus, September. ©. Daar de benaming van Zeeplant , welke in den juisten zin van het woord alleen aan zoodanige gewassen toe- komt, als op den bodem der zee groeijen en op hare wateren drijvende voorkomen, ook wel gebezigd wordt voor zulke planten, welke aan de zeestranden , in de zee= duinen, in een woord , in de nabijheid van de zee aan- getroffen worden, mag men die ook aan het Zoog- kruid geven. Nogtans maakt deze Salsola Kali, bene- vens nog andere van onze aan de zee meestal naburige gewassen, die uitzondering, dat dezelve ook wel hier en daar meer in het binnenste van ons land gevonden wordt; in welk geval dezelve in hare meest aan verandering onderhevige deelen, aanmerkelijk van andere, in de na- bijheid der Moordzee wassende, soorten verschilt. Gelijk vroeger beschrevene Salicornia, en even als Chenopodium maritimum en onderscheidene soorten van het geslacht Fucus, bevat het gprikkend Loogkruid, voornamelijk waar het op kleinen afstand van het zoute water groeit, maar nog meer dalsola Soda L,, eene groote hoeveelheid van dat loogzout, waarna laatstge- | noemde plant haren naam draagt, en waardoor de Che- nopodeae in het algemeen zich als eene zeer belangrijke planten-familie onderscheiden: namelijk, doordien zij de zoo nuttige Soda leveren, waarvan in de medicijnen, in glasblazerijen, ter vervaardiging der vaste zeep=soorten, en in vele andere gevallen dagelijks gebruik gemaakt wordt. Hierom worden Salsola Soda en Salsola Sa- tiva L., welke laatste soort veel aan de Spaansche kus- ten der Middellandsche zee groeit en de beste d/ikant- sche Soda verschaft, in sommige landen zorgruldislijk aangekweekt, terwijl, volgens aanteekening van den bee roemden reiziger RAUWOLF uit de 16% eeuw, in Syrië 198 tot hetzelfde einde van Sulsola Kali aanwending gemaakt wordt. Naar hetgeen MARCORELLE daaromtrent medegedeeld heeft, wordt in de omstreken van Languedoc ter beko- ming van Soda eene plant geteeld, die, volgens de be- naming van Salicor, in dat gewest van Frankrijk daar- aan gegeven, zoude doen veronderstellen, dat dezelve Sa- licornia herbacea is, waarover ik vroeger, D. I, bl. 417, gesproken heb. Echter verzekert MARCORELLE, dat het Salsola Kali is, om welke voort te telen het zeestrand , of andere zout bevattende gronden, 3 à 4 malen vlak omgeploegd zijnde, in April of Mei bezaaid wordt, waarna men het zaad onderploegt, zooveel als mogelijk is, door wieden, de bezaaide vlakten vrij van onkruid houdt, en het Zrusd in het laatst van Julij of in het begin van Augustus inzamelt. Omstandige berigten hier- omtrent zijn onder anderen door surra, destijds art- senijmengkundige te Montpellier, medegedeeld geworden, waarvan het hoofdzakelijke hierop neêrkomt: aan de zee- kanten wordt de grond een paar malen goed omgewerkt, en vervolgens het zaad (suria spreekt van Salsola Soda) op dezelfde manier als koren gezaaid en door middel van eene egge ter vereischte diepte in den grond gebragt; hierna laat men het gezaaide, zonder daaraan anderen arbeid ten koste te leggen dan er van tijd tot tijd het onkruid uit te trekken, opgroeijen en staan tot dat de stengen eene roodachtige kleur verkregen hebben en het zaad rijp geworden is, wanneer de planten met wortel en al uit den grond getrokken, eenigen tijd lang, tot dat zij beginnen te verwelken, onder de vrije lucht gelaten, en vervolgens, naar eene andere plaats overgebragt, op hoopen gezet worden, waarop zij blijven tot dat zich de eerste verschijnselen van rotting beginnen te vertoonen. 194 Dan wordt er een 3 à 4 voet diepe en even zoo breede kuil gegraven, en deze, door daarin gelegd en in brand gestoken hout droog gemaakt zijnde, den volgenden dag gedeeltelijk met droog hout gevuld, dat men aan het branden maakt en waarop van tijd tot tijd een. hoop, vooraf van deszelfs zaad ontdaan, Loogkruid geworpen wordt, hetwelk men herhaalt tot dat de bodem van den kuil ganschelijk met eene korst van loogzout bedekt is. Welke korst, hoedanige zich ook aan de wanden aangezet heeft, door middel van lang-gesteelde houten hamers en ijzeren schoppen losgemaakt, aan stukken ge- stoten, en door elkander geroerd wordt; waarop men eene nieuwe hoeveelheid ZLoogkrutd in den kuil werpt, de op nieuw gevormde korst op dezelfde wijze behan- delt, en met een en ander voortgaat tot dat de kuil bijna geheel met loogzout gevuld is; — de korst echter welke zich het laatst gevormd heeft, wordt niet gebroken , maar zoodra die tot een vast ligchaam overgegaan is, wordt het overige van den kuil met zand aangevuld. Na verloop van $ áâ 6 dagen of zooveel tijds als tot volkomen bekoe- ling noodig is, wordt de kuil weder geopend, men plaats er midden in eenen iijzeren bijtel of houweel, waarop met eenen zwaren hamer geslagen wordt, om zoo de korst voor het laatst te breken, en het loogzout in kleinere en grootere stukken gemakkelijk daaruit te kunnen halen; — hetzij om dezelve aan de magazijnen waar ze bewaard worden af te leveren, of om die terstond naar de spiegelfabrieken te zenden, of tot an- dere einden te verkoopen. Dat men evenwel op deze wijze nog geene zuivere Soda verkregen heeft, maar dat hiertoe die stukken nog verder bewerkt, uitgeloogd moe- ten worden, enz., behoef ik naauwelijks aan te merken, ook is het mijne taak niet dit hier vollediger voor te stel- $ 105 Ten, — alleenlijk moest het bijgebragte strekken om aan te toonen, welke eene belangrijke plant het ZLoogkruid is. Waarvan men bovendien bij anderen aangeteekend vindt, dat deszelfs zaad, dat door ossen en schapen met gretigheid gegeten zoude worden, ’s winters het vee op de stallen bij goeden eetlust en gezond houdt, en dat het de koeijen, alsmede de geiten, veel melk doet geven, ofschoon die gezegd wordt daarvan eenen zout- achtigen smaak aan te nemen. Daarenboven verzekeren nog andere schrijvers, dat dit Zoogkruid voor varkens die aan de klierziekte lijden, eene bijzonder heilzame plant is. Mém. de UAcad. de Paris (Math. et Phys.) 1768. p. 531 sqq. Annales de Chimie, T. XLIX, p. 270. sqq. Tegenw. Staat van Spanje en Portugal, p. 187. Urrkens, Techn. Handb. 2de Stuk, p. 179. Lovnon, p. 205. Mvnrrar, Appar. Vol. 1V. p. 283 sqq. Beaaros, Mat. Med, T. 1. p. 186. Linprev, p. 261. Hocusrerrer, p. 183. Ephem. Nat, cur. Cent. 2. p. 266. XV. PHELLANDRIUM AQUATICUM Z.(*. WATER TORKRUID. Benam. Water-Kervel,. Water-Fenkel. Groot Torkruid. Hoogd. * Gemeiner Wasser-Fenchel. Wasserfen- chel. Pferde-Fenchel. Pferdesaamen. Peersaat. Peer- same. Roszfenchel. Wasser-Roszfenchel. Wederdunk. Wiüzerling. (*) Oenanthe Phellandrium De. , en bij anderen. 106 Fransch, Liveche aquatique. Ciguë aquatigue. Cicutaire aquatique. Cicutatre des marais. Eng. Water Hemlock. Ital, Felandro aquatico. UMBELLIFERAE, PENTANDR, DIGYN. VIJFHELM, TWEESTIJL, CHAR. GEN. Znvoluecrum nullum; Anvolucella polyphylle. Fructus prismaticd, eostis 5 acutis vel obtusts, apice calyce pistillisyue coronatt. Gesl. kenm. Geen algemeen omwindsel; veelbladige omwindseltjes, Kantzuilvormige vruchten, met 5 scherpe of stompe ribben, en aan den top door den kelk en de stampertjes gekroond, Crar, sPEC. Caule ramoso fistuloso sulcato, foliis subtripinnatis, foliolts divarieatis ova- tis, ineitso-dentatis, pedunculis axillaribus. Soorts kenm. De steng getakt, pijpvormig gestreept; fijne driewerf-gevinde bladen, met wijd uitgespreide eiron- de ingesneden-getande blaadjes; de bloemstelen in de oksels der bladen. Spilvormige, dikke, knievormig gebogen wortel, amet eenige vezels rondom deszelfs geledingen. De -steng op= gerigt, takkig, gestreept en gesleufd. Nagenoeg driewerf- gevinde bladen; de blaadjes bijna alle aan elkander ge= lijk, eirond, ingesneden-getand, wijd uitgespreid, De bloemschermen tegenover de bladen, of eindelingsch, 107 openstaande, gesteeld, in omvang van eene bolronde ge- daante. Geen algemeen omwindsel, maar veelbladige omwindseltjes. Kleine, roodachtig-bruine, kantzuilvormige vruchten, met vijf stompe ribben. Afbeeld, Bar, 83. Dan. 1154. Ener, 684. Brackw. t. 570, WeinMaN t. 382, fig. b. Groeipl. Algemeen door het gansche land: in de slooten. Bloeit. Junij, Juli. {. Het water Torkruid is eene zoo algemeene plant , dat men bijna geene stilstaande slooten aantreft waarin de- zelve niet groeit, en zelfs niet zelden in zulk eene me- nigte, dat die ganschelijk daarmede gevuld zijn; zoo als voornamelijk in veenstreken het geval is, — Wel behoort de Water-Fenkel tot de vergiftige planten , maar is even- wel veel minder gevaarlijk dan de groote-JWater-Scheer« ling (Cieuta virosa) en de gevlekte Scheerling (Conium maculatum) „ waarvan ik in het vervolg hoop te spreken. Verscheidene schrijvers doen in hunne schriften meer dan vermoeden, dat zij het Water Torkruid en beide evengenoemde andere planten niet van elkander wisten te onderscheiden ; van hier, of uit andere oorzaken, heb ben deze de fout begaan van aan dit ZorAruid eigen- schappen toe: te schrijven, die door anderen, welke de zaak naauwkeurig onderzocht hebben, aan den Ja- ter- en aan den gevlekten Scheerling toegekend worden. hoo heeft, naar het mij voorkomt, cHomeL zich aan on- naauwkeurigheid schuldig gemaakt, waar hij zegt, dat het Water Torkruid veel vergiftiger is dan de groote Water-Scheerling en vroeger (D. I. bladz, 181.) be- schrevene Monds-Pieterselie (Aethusa Cynaptum), maar daarenboven door daarbij te voegen, dat hij niet gelooft dat men het ooit wagen zal er inwendig gebruik wan te 108 maken (*). Lang toch voor zijnen tijd werd er reeds van Phellandrium aquattcum in de geneeskunst gebruik ge- maakt, en tot op dezen dag verdient dezelve juist om deze reden als gansch niet onbelangrijk beschouwd te worden: bedienen de artsen er zich tegenwoordig al niet zoo dikwijls van als zulks voorheen plaats gehad schijnt te hebben, in sommige gevallen levert het Phellandrium- zaad, dat eene niet onaangenamen geur en eenen eenig- zins zamentrekkenden smaak heeft, en eertijds in de Apotheken onder den naam van Semzina Foeniculi aqua- tict voorhanden was, altijd nog een voortreffelijk genees- middel op; voornamelijk waar het, op voorschrift van eenen kundigen en voorzigtigen geneesheer, door lijders aan de slijmtering gebruikt wordt. (#) Voor de Vee-artsen is deze plant niet minder belangrijk, daar zij het zaad van de Water-Fenkel tegen den kwadendroes en te= gen de wormen bij de paarden gebruiken, er zich ins- gelijks tegen den droes bij de schapen van kunnen be- dienen, en er in de slijmige kortademigheid of dam- pigheid, zoo bij de paarden als kij het rundvee, veel goeds van mogen verwachten; gelijk Rysz en PILGE dit in zoodanige gevallen met zeer goed gevolg beproefd heb- ben. — Bij MATTUSCHKA en anderen, die mede van het gebruik van Phellandrium-zaad tegen den droes bij de paarden gewag maken, leest men, dat echter het kruid van deze plant voor de paarden zeer gevaarlijk is, dat het eten daarvan bij dezelve beving, verlamming en ver- magering te weeg zoude brengen, — al hetwelk volgens LINNAEUS nog meer het gevolg zoude zijn van het eten van de gedroogde dan van de versche plant. Andere (*) Cuowzr,, Plant. usuell, T. III. p. 95. sq. (f) Zie b. v. Ricnren, Spec. Therap. Bd. IV. p. 683 sq., 789, 803, 805 , 811. 109 schrijvers zeggen, dat deze verschijnselen niet door het gebruiken van de plant zelve ontstaan, maar door een hierop, ook op andere Water-planten, wonend insect (Curculio paraplecticus LINN.) veroorzaakt wordt, en wel door dien dit, met eene portie van het Forkruid in de maag gekomen, aan het ruggemerg zoude knagen! Het lust mij niet om over de zonderlingheid van zulk eene verklaring met iemand in geschil te treden, maar deel die mede zoo als ik ze opgeteekend vond; is het anders inderdaad waar, dat het eten van de Water- Kervel aan de paarden tot nadeel verstrekt, dan blijve het aan MUNNIKS ter beslechting over of deze dieren, in het vermijden van datgene hetwelk schadelijk voor hen is, minder door het instinct geleid worden dan het rund- vee: dewijl deze verzekert dat dit het Zorkruid niet van hem wilde aannemen, maar dat paarden er met graagte van aten, terwijl daarenboven vele andere schrijvers be- weren, dat de koebeesten, voornamelijk de kalven, door eene of andere toevalligheid van deze plant gegeten heb- bende, dien ten gevolge kunnen sterven ; — hetgeen mij onlangs nog door eenen kundigen landman verzekerd werd. Voorts verhaalt MUNNIKS, dat hij de schapen zich meer- malen zoo aan het Forkruid heeft zien te goed doen, dat hij daardoor met anderen tot het gevoelen gekomen is, dat het blad van deze plant voor die dieren een zeer goed voedsel daarstelt, Elders vond ik aangeteekend dat het versche Zor- kruid het vermogen bezit, om dat zoo lastig als walgelijk ongedierte te verdrijven, waartoe in onze dagbladen zoo dikwijls het onfeilbare middel van den heer HARINXMA, te Leeuwarden, te koop aangeboden wordt: het zoude slechts noodig zijn eene hoeveelheid van deze plant, klein ge sneden, op die plaatsen uit te strooijen, waar dat onge- dierte zich het meest ophoudt. 110 NEBBIEN wil dat men het Water Torkruid ter groene bemesting van laag gelegen, koud en vochtig land aan- wenden zal, Mozrar, ZAppar. Vol. I. p‚ 267. Benrerus, Mat. Med, T. Ip. 220. - SCHWENCKE ‚ Jn- en Uitlandsche Gewass. p. 79. VAN DE WATER, Handb. p. 385. Rrsz, Handb. p. 216. Vaderl. Magaz. van We- tensch. Kunsten en Smaak, D. III, 41ste Stuk. vo. 375. Numan, Hand). p. 42, 620. Marruscrza, Th. I. p. 245. Linn. , Amoen. Acad. Vol. ‚L p. 361. Broomans, de plant inutil. p. 57. Monmmxs, Zandh. p. 132 sq,, 176. Neszren, p. 69, Hocnsterren , pe 169 sq, XVI. RUMEX ACETOSA. Z. VELD ZURING. Benam. Wilde Zuring. Boeren-Zuring. Zuur- ling. Zurkel. Surkel. Ù Hoogd. Gemeiner Ampfer, Groszer Saueramp- fer. Wiesen-Sauerampfer. MVilder Ampfer. Wie- sen-Ampfer, Sauerer-Ampfer. Sauerampfer. Sauer- lamp. Streifwurz. Sauersenf, Fransch. Rumex Oseille. Oseille des prés. O- seille vulgaire. Oseille longue. Surelle, Vinette. „Engelsch, Common Sorrel. POLYGONEAE. HEXANDR. TRIGYN. ZESHELM. DRIESTIJL. CHaR. GEN. Perigonium 6-partitum; lactnis 111 interioribus persistentibus fructum tegen tibus, eatertoribus minoribus reflexis. Ca- riopsis T-angularis. Gesl. kenm. Een 6-deelig bloembekleedsel; de bin- nenste slippen blijvende en de vrucht bedekkende, de buitenste kleiner en teruggeslagen, Het zaad zevenkantig, CHAR. SPEC. Mlordbus diotcis, foliis oblon- ges sagettatts, hamis retrorsum porrectis, Soorts kenm. Met tweehuizige bloemen, langwer- pig-pijlvormige bladen , met achterwaarts gekeerde haakjes. De wortel veeldeelig. Opgerigte, van boven getakte, gladde en onbehaarde steng, die even als de bladen en de kelkklepjes somtijds eene roode kleur heeft. Gesteelde langwerpig= of eirond-lancetvormige en gepijlde bladen , met achterwaarts gekeerde haakjes of lobben. De tweehuizige bloempjes half-kransvormig om de steng geplaatst, en eenen bloemtros daarstellende. Bijna ron- de, vliezige netvormige kelkslippen, waarvan de binnenste en grootste de roodachtig-bruine glanzige zaden bedek- ken, | Afbeeld. Eren. 127. Brackw. t. 230. Groeipl. Algemeen in Wei- en hooilanden. Bloett. Junij, Julij. 2%. Voor menschen en vee beide is deze Zuring, welke voornamelijk in. wei- en hooilanden gevonden wordt, en daar zoo menigvuldig voorkomt dat ik durf beweren, dat men geen grasland vindt waarop dezelve zich niet in grootere of mindere hoeveelheid vertoont, eene zeer nuttige plant. Ontkennen eenige schrijvers dat, het rund- vee en de paarden dezelve eten, welligt meenen zij dat het bewijs hiervoor daarin te vinden is, dat de welde Zuring op begraasd wordende weilanden dikwijls aange= troffen wordt, zonder dat het te bespeuren ís dat het 112 vee dezelve aanraakt. Anderen, en hieronder SPRENGEL , verzekeren dat alle grasetende dieren de Veld-Zuring , namelijk zoolang de plant malsch en sappig is, bijzonder gaarne eten, maar dat zij dezelve laten staan, wanneer zij die in steng opgeschoten aantfelfen. En in vele gevallen is dit ook duidelijk te ontwaren, b.v. men behoeft maar eens op een stuk weiland te letten, dat door hekken of slooten als anderzins in twee helften afgedeeld is: op de eene helft, waarop het vee in den voorzomer het eerst heeft loopen weiden, zal men, wanneer de beesten na- derhand op de andere helft gedreven worden, geene en- kele opgeschotene Zuring-plant ontdekken, maar verschei- dene zoodanige op de tweede helft zien bloeijen en zaad voortbrengen, middelerwijl het gras daarbij en rondom schoon weggegeten wordt. Zoodat mijns bedunkens eene menigte van Zuring op weiland dat beweid wordt, nog geenszins tot bewijs strekt, dat het vee deze plant in het geheel niet eet, maar wel dat hetzelve omtrent deszelfs voedsel gansch niet onverschillig is: dat de oude Zuring- planten, saploozer en hard van steng, zoolang als er gras en malschere kruiden te bekomen zijn, door hetzelve niet gebruikt worden, maar dat de jonge planten in de wei- landen allezins onder het goede beestenvoeder geteld moe- ten worden. SPRENGEL gelooft dat het vee deze plant vooral dan zoekt, wanneer het zich gedwongen ziet Ranonkels, Heermoes en andere scherpe gewassen te moeten eten; en is derhalve van gevoelen, dat de wilde Zuring in zulke gevallen voor de beesten bijzonder heilzaam is, als een tegengift werkt, en dus de schadelijke gevol- gen verhoedt, die na het gebruik van genoemde plân- ten kunnen ontstaan (*). Hierom zegt SPRENGEL dan (*) Vroeger heb ik reeds aangemerkt dat de Zuring , in geval van 113 ook, dat de welde Zuring op weilanden waarop de Ranonkels al meer en meer de overhand beginnen te verkrijgen, verdient voortgeplant te worden. Door ons kan van deze welde Zuring eenerlei gebruik gemaakt worden, als van die soort welke als een keu- _ kengewas in de meeste moestuinen aangetroffen wordt: even als van onze Zwuin-Zuring, waarvoor behalve Rumezx Patientta ook wel Rumex scutatus L. geteeld wordt, kunnen de bladen van Aumex Acetosa in groenten-soepen, met andere moeskruiden gekookt, of op andere manieren _ toebereid gegeten worden; enkel opgekookt, ten minste niet door deze of gene middelen der kookkunst van hare natuurlijke hoedanigheid beroofd, kan de Weld-Zuring zoowel als de gewone bìj velerhande moeskruiden tot een bijvoegsel dienen, waardoor die niet alleen aangenamer van smaak, maar ook geschikter voor de gezondheid wor- den, doordien dezelve eene verkoelende, scheurbuik-we- rende en openende krackt bezit. Om welke reden ook geneeskundig gebruik van haar gemaakt plag te worden, hetgeen in andere landen nog plaats vindt, b. v. in Noorwe- gen waar er een drank van bereid wordt, welke niet alleen dient om den dorst te lesschen , maar tevens als een huis- - middel tegen scorbutieke ongesteldheden gebruikt wordt ;— waarvoor de Laplanders hunnen Jucmomelke gebruiken, die, naar hetgeen LINNAEUS hiervan aangeteekend heeft, op volgende wijze bereid wordt: eenige Zuring-bladen worden met 3 gedeelte water in eenen ketel gekookt, tot vergiftiging door scherpe planten bij den mensch , een voortreffelijk hulpmiddel verschaft; — ter bedwinging van de gevaarlijke uit- werkselen na een onvoorzigtig gebruik van eenige soorten van Ra- nonkel ontstaan, werden onder een aantal van 700 daartoe aange- wende plant-soorten, slechts Zuring en onrijpe Aalbessen dienstig bevonden : Morrar, Appar. T. IV. p. 351. IT. 8 114 dat, door er gedurig meer bladen bij te doen, het vocht de lijvigheid van eene stroop verkregen beeld als dan wordt er na de bekoeling Rendieren-melk bijgevoegd, en voorts deze drank in houten vaten, of ook wel in magen van Rendieren, ten gebruike bewaard. Ook wordt op sommige plaatsen den de Noordsche volken uit het zaad van Be wilde Zuring een, naar men zegt, vrij smakelijk brood gebakken ; de beroemde reiziger KALM, die onder anderen hiervan spreekt, meldt echter niet, op welke wijze dit geschiedt. Toen ik vroeger, D. I, bladz. 27, van met Klaver-bloemen gebakken brood, van den Chams broch der Terlanders melding maakte, bleef het mijzelven onbekend wat dit eigenlijk toch wel mogt wezen , na- derhand vond ik in de bereids een en andermaal aange= haalde Flora Böhmens, dat de bloemtoppen of de bloemhoofdjes der Klaver, zoo van de roode als van de witte, ter bereiding van zoodanig brood gedroogd en tot poeder gestampt worden, en dat hiervan, benevens eene gelijke hoeveelheid van insgelijks gedroogd en tot gee gestampt Ween-Mos (Sphagnum palustre), met 1 à 2 deelen Rogge-meel terdege door elkander gemengd; en daarbij gevoegd laauw water te zamen gekneed , op de gewone manier brood gebakken wordt (*). Dit strekke alzoo en ter opheldering van hetgeen te voren van:den Chambroch gezegd is; en om een duidelijker denkbeeld te geven van boven genoemd met zaad van de wilde Zu. ring gebakken brood, als ook van nog andere buiten= gewone brood-soorten, waarvan men in landen gebruik maakt waar de graangewassen schaarsch zijn, en welke hierom door de Duitschers Vothbrod genoemd worden. Ó Voorts bevat deze plant Zuring-zuur (acidum ozali- (*) Flora Böhmens, Bd. IL. 2e Abtheil, p. 353, in de noot. © 115 eum), dat daarin met: Potasch vereenigd aanwezig het bekende. Zuringzout daarstelt, waarvan onder anderen in de „wolverwerijen. gebruik. gemaakt wordt, «om aan rood geverwde stoffen meer levendigheid van kleur te geven, en waarvan «een “ieder het gebruik kent dat er in de huishoudens van; gemaakt wordt, om uit linnen inktvlek- ken uit te wisschen enz. Waarom door VAN ROHR voors gesteld geworden is, om zich ter zuivering van met inkt bevlekt linnen , van de asch van-deze plant te bedienen ; — terwijl BASTER aanraadt, de welde Zuring ter verkrijging van de in de medicijnen gebruikelijke ZJzer-Tinctuur aan te kweeken Gj. „Van: den. wortel en van het zaad kan ook in de iebe. looijerijen gebruik gemaakt worden ; beide zijn hiertoe door GLEDITSCH met goed ‘gevolg us deeRa geworden. Ook kan men met een aftreksel van den gedroogden wortel rood of donkerbruin verwen, en door bijvoeging van aluin kan op deze wijze voor de schilders eene goede verw verkregen worden; echter beweert DAMBOURNEY, dat daarmede geverwde wollen stoffen lenigheid hare ver- liezen. LE FRANCQ VAN BERKHEY noemt de wilde Zuring eene plant, die bijzonder geschikt is om er geest-lan- den mede te verbeteren, namelijk door zoodanig Îand vlak om te ploegen,’ vervolgens met het Zwuring-zaad te bezaaïjen, de planten in haren bloeitijd af te maai- jen, daarna te verbranden en de asch die hiervan komt over het land ‘gelijkelijk uitte strooijen, en bo- vendien eene laag slootvuil hierover heen te werpen. Daar overigens de Weld-Zuring, gelijk ik aanmerkte, (°) Van rom, Plantkunde, p. 123. 7 erhandel. der Holl. Maatsch. D. XIX, Jete Stuk p. 226. Sn 116 zeer wel tot den rang van keukengewas verheven kan worden, voeg ik hier, uit MILLER’s Arutdk. WWoordenb. D. IL. p. 18, nog bij, dat dezelve vroeg in de lente op een beschaduwd vochtig tuinbed gezaaid moet worden, om de planten naderhand op een ander bed, 4—6 duim (*) in het vierkant van elkander, over te planten. Goren, P, IL. p. 65. Marrvscnxa, Th. I. p. 322. Lovnon, p. 294. Linvaevs, Flora Lapp. p. 99 sq. Mornay, Appar. Vol. IV. p. 348 sqq. Bererus, Mat. Med, T. I. p. 300, Scuwencre , In- en Uitl, Gewass. p. 108. Darrvs, Pharmacol. p. 79. Rurrr, p. 4 Caomzr, Plant. usuell. T.I p. 268. Liier, p. 264. Hocnsrerran, p. 197. Rerum, Oek. Botan. p. 286. elden Th. II. p. 121. Nessren, p. 50. Bijdragen van van zarL, D. VI. 1ete Stok. p. 198. Ernmann, Journ, Bd. V. p. 743 Bd. IX. p. 2. Schwed. Abhandl, Bd. VIII. p. 212; Bd. X. p. 195. Garama, Dissert. p. 71. nr XVII, RUMEX ACETOSELLA Z. SCHAAPS-ZURING, Benam. Schaaps-Zurkel. Stennet diek, Kleine wilde Zuring. Hoogd. Acker Sauerampfer. pe yd, Klei- ner Sauerampfer. Kleiner Ampfer. Schafampfer. Kleiner Felsampfer. Spieszampfer, Buchampfer. Fransch. Patience des gant: Petite Oseille, Oseille des champs. | Engelsch. Sheeps-Sorrel. (*) Liever 10—12 duim Rijnl. 117 POLYTGONEAE, HEXANDR., TRIGYN, ZESHELM,. DRIESTIJL. gan Jas se ern Cuar. spec. Floribus dioteis, foliis lanceo- lato-hastatis, hamis acutis recurvis. Soorts kenm. Met tweehuizige bloemen, lancet- piekvormige bladen, met spitse en gekromde haakjes. Eene dunne wijd en zijd heenkruipende wortel. Op- gerigte of liggende, gesleufd-hoekige, gladde en onbe= _haarde stengen. Afwisselende, gesteelde , lancet-piekvormi- ge, ook wel lancet-lijnvormige, onbehaarde bladen, Een pluimvormige bloemtros, weinig bloempjes in de afzon- derlijke kransjes, De bloempjes klein en kortgesteeld ; de mannelijke en de vrouwelijke, ieder voor zich, op af- gonderlijke planten. BEironde, eenigzins netvormig=geader- de, gestippelde vruchtklepjes. Afbeeld, Bar, 64, Dan. 1161. Eren. 1674, Groeipl, Op zandige plaatsen, door het gansche land. Bloeit. Junij, Julij. 2%. Onder de overige soorten van Zuring welke bij ons in het wild voorkomen, als: Rumex Hydrolapathum, aguaticus, erispus, obtusifolius enz., is er wel geene, welke algemeener en in grootere hoeveelheid aangetroffen wordt dan de Schaaps-Zuring. Beminnen genoemde andere soorten meer vochtige en vruchtbare gronden deze vindt men op dorre, drooge, zanderige en steen- achtige plaatsen, vooral in onze hei- en duinstreken tusschen nieuw aangelegd plantsoen, en hier niet zelden 118 in zulk eene menigte, dat het schijnt, alsof dezelve opzettelijk daar tusschen gezaaid is. Nog meer Zuring-Zuur bevattende dan de Weld-Zu- ring verdient Rumex Mcetosella, als men er Zuringzout van bekomen wil, boven gene de voorkeur, en wordt hiertoe in Duitschland en in Zwitserland ook menigvul- diglijk aangewend. — Volgens opgave van HOCHSTETTER kan uit 2000 f8 versche Weld-Zuring bijna 16 fB’ Zu- ringzout verkregen worden, dus uit 1 f8 ongeveer, *, gedeelte naar het gewigt van de groene plant; waaruit alzoo ten naasten bij opgemaakt kan worden , hoe belang- rijk de Schaaps-Zuring in dit-opziet is. De jonge plant wordt door het vee, maar voornamelijk door de schapen, zeer gaarne gegeten, levert vooral voor deze dieren een gezond voedsel op, doch kan digtelijk in te groote hoeveelheid gebruikt worden , en zoo)voor de ge= zondheid zelfs zeer nadeelig zijn: ‘om dezelfde: redén na- melijk, waarom. men van eene zekere hoeveelheid van deze plant meer Zuringzout verkrijgen. kan dan uitseven- veel Weld-Zuring, te weten, uit ‘hoofde van het meer= dere in Rumex dcetosella aanwezige Zuring-Zuur } zou- de men bij het toedienen van deze aan het vee eenige omzigtigheid moeten gebruiken, — er niet te veel op eenmaal van moeten geven, en liefst nimmer. zonder er ander voedsel bij te voegen. ErpeLrr verhaalt zelfs dat men. waargenomen heeft, dat koeïjen na: het eten van deze plant bloederige melk gaven. « ASOSERIN Even als de Veld-Zuring kan ook deze soort tot keù= ken-gebruik verstrekken: daar dezelve van eenen’ niet onaangenamen zuurachtigen smaak is, kan van haar blad voor soepen en op iedere zoodanige wijze gebruik ge- maakt worden, als Ee Brei em van de 7 uin-Zú- riüngedoets: soit « ú geren | {19 Op zulke gronden vooral welke in hunnen aard met die overeenkomen waarop de Schaaps-Zuring het me- nigvuldigst groeit, kan men van dezelve ter groene be- mesting gebruik maken. NEBBIEN, die de Zureng-soor- ten, om derzelver grooten opbrengst van zaad en snellen wasdom, hiervoor bij uitnemendheid geschikt oordeelt, prijst Rumex dMeetosella ter bemesting van onvruchtbaar zanderig land, Aumex dcetosa voor middelmatige, en Liumex aguaticus „ obtustfolius en andere grootere soor- ten, voor zwaardere en krachtigere gronden aan. „De wortels, de bladen en het zaad van de Water- Zuring (umer aquaticus L), welke plant door ver- scheidene Schrijvers stellig met de in ons land veel alge- meener voorkomende Oever-Zuring (Rumex Hydrola- pathum) verward is geworden, zijn door GrLEDITSCH dien- stig bevonden om er leêr mede te looijen. In Engeland en in- Zweden plagt daarenboven van deze plant in de genees- kanst- gebruik gemaakt te worden; vooral uitwendig bij onzuivere wonden, kwaadaardige verzwering en plaatse- lijke gebreken van. scheurbuikachtigen aard, enz. En nog wordt de tot poeder gestampte wortel door de vrou- wen in Zweden zoo tot reiniging van de tanden, als tot bevestiging en versterking van het tandvleesch gebezigd, terwijl dezelve in Vriesland door de landlieden tegen de anderendaagsche koorts aangewend wordt, waardoor Dr, GALAMA, die dit verhaalt, meer dan eens eene welgelukte genezing te weeg gebragt gezien heeft, in ge- vallen waarin zelfs de Atra-bast vruchteloos beproefd was geworden. In één woord, de Water-Zuring is door velen, en daaronder voornamelijk door mentine, voor het opregte Merba Brittannica der ouden ge- houden geworden; een gewas dat eertijds bij de artsen 120 in hoog aanzien stond (*). Volgens MuNNiKs wordt de Water-Zuring (oon hier waarschijnlijk Rumex Hydrolapathum) door het rundvee, door paarden en varkens niet aangeraakt, wel door de schapen, die er nu en dan van zouden eten. ERpeLYr zegt alleen van de gekrulde Zuring (Rumex crispus) dat die door paarden en schapen gegeten wordt; — ik voor mij geloof, dat de jonge bladen van alle soorten van Zu- ring door het vee mede afgeweid worden, maar wil ove- rigens wel toestemmen, dat noch de bladen van de Oever- Zuring noch die van Aumer crispus, of van de ove- rige soorten, voor hetzelve zoo goed zijn als die van &. Acetosa en Lê. deetosella. Betreffende Mlumex crispus vindt men bij NEBBIEN nog aangeteekend , dat de landlieden in Duitschland de jonge bladen van deze plant onder hunnen tabak mengen, als- mede, dat dezelve in de looijerijen gebruikt kan worden. De varkens worden gezegd van de wortels der gekrulde Zuring, welke volgens HocHstErTER, even als die van de stompbladige (Rumex obtusifolius), een geneesmiddel voor de schurft bij het vee opleveren, zulke liefhebbers te zijn, dat zij die niet ligt onaangeroerd zullen laten, wanneer zij de plant aantreffen, | De wortels van Mwmex acutus L, waarvoor door eeni- ge kruidkundigen Mumex Hydrolapathum, door andere Rumex conglomeratus en door weêr andere Aumea pra- (*) Zie Monrme, AZardgewassen. D.I. p. 695. Uit hetgeen ik boven zeide, blijkt dat het moeijelijk te beslissen is, of alles wat men van Rwmex aquaticus aangeteekend vindt, waarlijk bij de plant te huis behoort die bij Livnaevs dezen naam draagt, of wel bij Rumex Hydrolapathum. Naar het mij voorkomt is meestal laatstgenoemde bedoeld geworden, en is deze de plant die bij ons Groote Water- Patik, ook wel Waterridders , geheeten wordt. 121 fensis gehouden wordt (*), kunnen , wanneer zij met wijnsteen en aluin behandeld worden, eene fraaije en bestendige gele kleur leveren, en bovendien door den mensch gegeten worden; — die van Bumex maritimus, eveneens behandeld , zouden eene roode verwstoffe geven. Het zaad van Rumex obtusifolius, Nemolapathum en ‚ Hydrolapathum kan, mede volgens HOCHSTETTER, die- ren om erin schaarsche tijden brood van te bakken, gelijk dit in Zweden en Noorwegen nu en dan geschie- den zoude, De beroemde Zsslingsche Arts heeft ech- ter, door niet op te helderen hoe zulks plaats heeft, dezelfde onnaauwkeurigheid begaan waaraan ik mij vroe- ger heb schuldig gemaakt, doch welke ik in de be- schrijving van Rumex Acetosa meen verholpen te hebben. Rumez scutatus, waarvan volgens onze flora nog maar eene groeiplaats bekend is, namelijk aan de muren van het huis te Bronkhorst in het Graafschap Zut- phen (4), verdient om hare sappige aangenaam zure bladen eene plaats in den moestuin, terwijl Bumex san- guineus, om hare fraaije roodgeaderde bladen een plekje in den bloemtuin mag innemen. (*) Zie Morxensorn en Kensrar, Flora Leidensis p. 237, in de noot. (}) Is welligt iemand in de gelegenheid, mij door exemplaren dezer plant de overtuiging te geven dat zij daar nog groeit, beleef- delijk verzoek ik dien aan deze uitnoodiging te willen voldoen. Een duidelijk onderkenningsteeken van de plant, iets dat dadelijk in het oog vait, bestaat in de zeegroene kleur van hare bladen. (*) Gueum, Arten des Unkrauts p. 63. Marrovscrxa, Th. I. p. 322. Scrxvam, Botan. Handb. Th. I. p. 316. Eromam, Journ. Bd. V. p. 74; Bd. X. p. 65. Garam, Dissert. p. 74 sq. Erveru, Th. IL. p. 122 sq. Hocnsrerren, p. 198 sq. Rerum, Oek. Botan. p. 286. Nassman, p. 49 sq. Moxsimxs, p. 196. Morzar, Appar. Vol IV. p. 343 sq. 122 XVIII GRIMONIA tbh L. men AGRIMONIE, Benam, Edel Leverkruid. Hoogd. Gemeiner Odermennig. Can „een menig. Adermennig. Achermennig. Bruchwurz. Bruch- | kraut, Steinwurtz. Konigkraut. Beerkraut. Leber- klette. Meil aller Welt. Edel Leberkraut. Fransch. dgrimoine Hupatoire. Agrimoine. Eng. Common: Agrimony. Stal, Agrimonta. ROSACEAE. DODECANDRIA DIGYNIA. TWAALFHEILM, TWEESTIJL. CHaRr. GEN, Calyx 5-lobus, involucello 2-lobo cinctus, Petala 5. Ovaria 2. Seme- na 2, dn calyce capsulaeformt inclusa, Gesl. kenm.- De kelk 5-lobbig, van een 2-lobbig _ omwindseltje omgeven. Vijf bloembladen, Twee vrucht- beginsels. Twee, in eenen zaaddoosvormigen kelk be- sloten , zaden. Crar. spac. Foliis caulinis interrupte pin- natis, imparitpettolato, fructtbus hespidis. Soorts kenm. Met afgebroken-gevinde stengbladen, het eindelingsche blaadje gesteeld; de vruchten stekelig. 123 De wortel vezelig. De steng regtstandig, rolrond , meer of min getakt, viltig, 2 à 8 en meer. voeten hoog. Afwisselende, gesteelde, afgebroken-gevinde bladen; de blaadjes langwerpig-eirond , kort-getand, viltig: de groot- ste blaadjes tegenover elkander gesteld, de kleinere afwis- selende, tusschen de groote geplaatst. Eene lang uitge- strekte, bloemaar , met eenzaam staande, afwisselende, kort-gesteelde bloempjes, De bloembladen langer dan de kelkslippen en op den kelk ingeplant. 8—12—20 meel- draadjes, 2 stampertjes en meestal 2, door den kelk in- gesloten , zaden. | Afbeeld., Bar. 37. Dan. 588. Ener. 1385. Har- ‚ NE, IL. t. 19, WEINMAN, t. 29. fig. c, Groeipl. Zeer algemeen in het Sticht van Utrecht en in Gelderland; ook op verscheidene plaatsen in Zuid- Holland. en in de overige provinciën, Bloeit,” Augustus, September. 24 In vroegere tijden waren er die vastelijk geloofden, dat deze plant, wanneer er een gedeelte van onder het hoofdkussen gelegd werd, de zonderlinge eigenschap be- zat van iemand dadelijk te doen inslapen, en, wat meer zegt, ook zoo lang in slaap te houden, als zij op ge- noemde plaats bleef liggen. Tegenwoordig is het er wel verre vandaan dat men aan dergelijke sprookjes geloof hecht, doch evenzeer als dit tot roem verstrekt, is het van den anderen kant lakenswaardig , dat thans de kracht van vele onzer inlandsche planten bijna niet meer gekend wordt, niettegenstaande men toch in schrift be= waard vindt, dat er eertijds een belangrijk gebruik van ge- maakt werd. Wel staat dgrimonia Hupatoria nog onder de geneeskrachtige planten vermeld (*), wel worden des (*) Nederl. Apotheek, p. 42. 124 zomers hare bladen hier en daar ingezameld , zoo als b, v. in den omtrek van Utrecht , waar deze plant door de krui- den-zoekers en zoeksters met den naam van Mavermonie bestempeld wordt, en vanwaar hare bladen in zakken gepakt naar „Zmsterdam gezonden, en daar voor weinig geld aan de Apothekers geleverd worden, doch evenmin als zij die dezelve te koop aanbieden weten, waartoe die gebruikt worden, evenmin dragen velen waarvan men zulks beter zoude verwachten hier kennis van. De gee vallen waarin geneesheeren van vroegere dagen zich van Herba Agrimoniae plagten te bedienen, vindt men on- der anderen bij DALEUS, CHOMEL, MURRAY, RUTIY ge- boekt; SCHWENCKE noemt het een kruid, dat bitter en zamentrekkende van smaak is, en eene zamentrekkende , wondheelende, afdrijvende en verdeelende kracht bezit. Een afkooksel daarvan werd door F. HOFFMANN tegen, uit groote zwakte en slapheid der nieren en van derzelver vaatstelsel voortspruitend, bloed-wateren aanbevolen, en door anderen als eenen voortreflelijken gorgeldrank ge- roemd (*); welk een en ander nogtans niet eene ontdek- king van kort verleden tijden, maar van eeuwen her- waarts is. Aan vooraf met Bismuth behandelde wollen stoffen, kan men, zoo met de in September opgegraven wortels, als met de bladen en de steng van deze plant „eene blij- vende goudgele kleur mededeelen ; en ook hiermede leêr looijen. | De jonge planten worden, volgens aanteekening van MATTUSCHKA en LOUDON, van schapen en geiten gegeten, door ander vee echter niet aangeraakt, en de bloemen door de bijen druk bezocht. (*) Rramren, Spec. Therap. Bd. IL p. 473. Liprer, p. 147. 125 HenmanN, Cynosura Mat. Med. voce Acnimonie. Darevs, Pharma- col. p. 122. Cromer, Plant. wsuell. T. II. p. 163, Mormar, Appar. Vol, III. p. 147. Rurrx, p. ll. Somwancke, Je en, Uitl, Gewass. p. 143. Berervs, Mat. Med, T. Ip. 404. Verhandel. der Holl. Maatsch. D. XXVI. p. 304. Marrvscaka, Th. IL. p. 413. Lovnon, p. 398. Hocgsrerrer, p. 229. Envervr, Th. II. p. 146. XIX, ANTHEMIS TINCTORIA. Z. VERW-KAMILLE. Benam. Gele Kamille, Koe-oog. Hoogd. Färber-Kamille. Färbergarbe, Gelbe After- Kamille, Feinblättriges Rindsauge. Ochsenauge. Streichbdlume. Gillblume, St, Johannisblume. Fransch. Anthemis des teinturiers. Camomille des teinturiers, Oeil de Boeuf. Engelsch. Ox-ege Chamomille, Vellow Ox-eie, Common Ox-eje. COMPOSITAE. SYNGENESIA SUPERFLUA, OVERBODIG ZAAMHELMIGEN, CHar, GEN. Znvoluerum hemisphaericum, tm bricatum, squamis subaequalibus margine scariosis. Receptaculum convexum palea- ceum. Semina membrana integra vel denta- ta coronata. Gesl, kenm. Het omwindsel half-kogelrond, met 126 overeenliggende, bijkans even groote, aan-den rand ver- droogde schubben. De vruchtbodem bolrond, ‚ stoppelig. De zaden door een gaaf of getand vlies gekroond. ë CHAR, SPEC, iere subius pubescentibus, tripinnatifidis serratis, caule verecto ra- moso, pappo membranaceo integerrimo, Soorts kenm. Met van onderen zachtharige, drie- werf-vindeelige, gezaagde bladen, opgerigte en getakte- steng, en vliezig gaafrandig zaadpluis, De wortel vezelig. De steng opgerigt, hoekig, getakt, viltig. Afwisselende, ongesteelde, driewerf-vindeelige, van onderen zachtharige bladen; de blaadjes gezaagd cf puntig-getand. Bindelingsche, eenzaam staande, lang-ge- steelde bloemen. Lijnvormig-langwerpige, aan den rand vliezige kelkschubben. De bolronde vruchtbodem' stop - pelig"en de’ zaden door een vliezig zaadpluis gekroond, Afbeeld: “Bat, “299, Dan: T4l, Enen01473, “Groeipl, Aan de Walmuren van Utrecht j bij de Tolsteegpoort in menigte; aan ‘“weêrskanten. — “Ook*op eene zandige plaats aan de Waal, tusschen’ vere 8 waarde en de schans bij Îlossum ; doch zeldzaam.” Bloeit. Julij, Augustus. 24. De Verw-Kamille die in de oostelijke Head van Duitschland, in bergachtige streken en op drooge, steen- achtige gronden , alsmede in Zweden vrij overb voor- komt, behoort bij ons tot de zeldzamere planten. Be- halve op bovengemelde plaats te Utrecht, waar Jon. COMMELIN, destijds Hoogleeraar in de kruidkunde te Amsterdam, deze plant reeds in hêt jaar 1683 gevonden heeft, rada zij ‘daar nu reeds langer dan anderhalve eeuw “groeit, schijnt dezelve “in “ons land’ tot heden toe nergens anders gevonden te zijn. Want de mede’ reeds opgegeven tweede groeiplaats,aan de Weidl, waar ik deze 127 fraaije bloem in den zomer van 1839 aantrof, mag naar mijn inzien evenmin als vast en bestendig beschouwd worden, als nog eene derde aan de rivier bij WWerken- dam, waar de Heer VAN DER SANDE LACOSTE, Med. Stud. te Utrecht, haar eenmaal vond, doch naderhand niet weder gezien heeft. — Volgens DE GORTER moet aan de stadsmuren te Kampen eene andere geelbloemige Kamille groeien, Anthemis Valentina L., of die echter aldaar nog aangetroffen wordt is mij onbekend, en wel- ligt is die Mampensche plant ook Anthemis tinctoria L., hetgeen ik mij voorbehoud bij gelegenheid, op de plaats zelve, of door anderen hiertoe in staat gesteld ‚ nader te onderzoeken. | Ik meende het bovenstaande hier ter sprake te mogen brengen, en omdat de sierlijke erw-Kamille, gelijk ik reeds zeide, in ons Vaderland maar weinig voorkomt, en omdat door haren naam zelven reeds te kennen ge- geven wordt, dat er een nuttig gebruik van te maken is. In Zweden namelijk bedient men zich van hare bloemen om er geel mede te verwen, welke kleur zich, ook door hare wortels met bijvoeging van die van den grooten Brandnetel (Urtica. dioica), voornamelijk zeer goed aan vooraf met aluin behandeld garen laat me- dedeelen ; hetgeen volgens GUNNER wt in EN Bor rechn 15 algemeen bekend is. NA | Kenner , Abbild, Oek. Pflanz, Th. VL p- 30. PEAU PE p. 50, Marruscrka , Th. IL. p. 284. „Schwed, Abhand. Bd. XXIX. P: 148. Hocnsrerren, p. 376. ide) | | | 128 XX. ORCHIS MORIO. Z. HARLEKIJNS STANDELKRUID. Benam. Standelkruid, Kulletjeskruid, Zotskul- lekens, Zotskap-IVijfjes. Zotskap. Hondekenskruid. Juffer-Troost. Volg my na. Hoogd. Triften Ragwurz, Knabenkraut-WWeiblein. Heurathswurzel, Pickelhäring,. Gemeines Knaben- kraut, Knabenweibchen. Gemeine Rage. Guckuk- blume. Berg Hündleinwurz. Gemeiner Salep. Salab. Fransch. Orchis bouffon. Orguis bouffon. Engelsch. Meadow Orchis. Dog-Stones. ORCHIDEAE, GYNANDRIA DIANDRIA. STIJLHELMIGEN TWEEHELMIGEN, - CHaR. GEN. Perigonium personatum 6-par- titum, supra fornicatum, labello basi calca- rato, Stigma converum anticum, Anthera 2-lo- cularis terminalis. Ges]. kenm, Een grijnzend 6-deelig bloembekleedsel, van boven gewelfd, het lipje aan den voet gespoord. De stempel bolrond, vooraan geplaatst. Het helmknopje 2 hokkig , eindelingsch. Crar. sPEC. Zabello lato 3- Lob) medio emar- ginato, lateralibus crenulatis reflezis, cal- care apice 2-fido adscendente, perigonië seg- 129 mentis ovalibus obtusis conniventibus, „Soorts kenm, Met een breed 3-lobbig lipje, in het midden uitgerand, de zijlobben gekarteld en omgeslagen , de spoor 2-spletig aan den top en opgaande, de bloem- dekslippen ovaal, stomp, toebuigende. De wortel met twee gave knollen. Ben gladde, glan- zige, rolronde, £—1 voet hooge steng. Lancetvormige afwisselende , vleezige, scheedevormende, van onderen blee- kere bladen. Bene losse bloemaar, met purper-violet- vleeschkleurige, en somtijds witte bloemen; waarvan het lipje breed en 3-lobbig, in het midden uitgerand, en de zijlobben omgeslagen. De opgaande, aan den top 2-spletige spoor korter dan het vruchtbeginsel. - Afbeeld., Bat. 485. Dan. 253. Kerner. VL t. 593, »WEINMAN, t. 769. fig. ce, d, e. | Groeipl. In weiland tusschen Vechten en Bunnik ; in eene wei bezijden den straatweg van Mollenhoven naar „Zmersfoort, Tusschen Amersfoort en Nijkerk zeer veel. In de duinen om Maarlem, Bloeit. Mei, Junij. 2 Zoo wegens de verscheidenheid van kleurspeling als wegens den aangenamen geur van enkele soorten, maar bijzonder wegens de zonderlinge gedaante der bloemen, welke nogtans in sommige oude kruidkundige boeken nog veel zonderlinger afgebeeld staat, maken de Orchideae eene merkwaardige en zeer kennelijk te onderscheiden planten-familie uit (*); als waartoe behoorende bij ons (*) » Sie sind”, dus schrijft Barscr, » nicht nur eine natürliche Fa- pmilie durch die Structur, auch durch den Totaleindruck; das »aüssere Ansehen, das physiognomische Gepräge.’’ — Barscu , Botan. Unterhaltungen Th. IL. p. 186. En Linmimy: »Die Orchideen sind » merkwürdig wegen der sonderbazen Form ihrer vielgestaltigen Blüthe, pwelche bisweilen ein Insect darstellt, bisweilen einen Helm mit |t 9 130 in het wilde groeijende slechts 5 geslachten met 19 soor- ten voorkomen, en van welk laatste getal de Standel- kruiden, op eene na, de helft uitmaken. Want alhoe= wel er misschien nog wel andere soorten in ons land groeïjen , bevat onze Flora er maar 9: Orchis bifolia, pyramidalss, Morio, mascula , Militaris, datifolia , maculata, Conopsea en viridis. Eerstgenoemde hier- van, in eenige streken van het Stichtsche, b. v. omtrent Amersfoort, Woudenberg en Scherpenzeel, in het ge- heel niet zeldzaam, verspreidt in haren bloeitijd eenen geur, die in liefelijkheid aan dien van de vrucht en het zaad der Vanille, (Epidendron Vanilla) eenigzins na- bijkomt; terwijl de overige bij ons inlandsche Orchides zich wel niet door welriekendheid onderscheiden, maar door verscheidenheid van kleur in de bloemen, alsmede eenige door fraai zwart-gerlakte bladen enz, het oog bekoren ; — zelfs zoo, dat men zich maar op eene plaats behoeft te bevinden waar men, onder verschillende vor- men, van Orchis latifolia en maculata duizende bij elkander aantreft, waartoe b. v. het zoogenoemde, tus- schen Amersfoort en Woudenberg gelegen, Leusder Broek de gelegenheid aanbiedt (°), om niet alleen aan de bekoorlijke velden met Myacinthen, Ranonkels en pdem Visier und bisweilen einen grinsenden Affen: diese Gestalten psind so verschieden , so zahlreich ihre Farben und so verwickelt ihre pverbindungen, dasz es kaum ein gewöhnliches Reptil oder Insect »giebt, mit welchem nicht einige von ihnen verglichen worden wä- pren”’ — Liprer, Einleit. in das Syst. der Botan. p. 386. (*) Men vindt daar eene vlakte van stellig 15—2 Morgen en meer- dere uitgestrektheid, die met genoemde soorten van Orchis, in ge- zelschap van de insgelijks fraaije Engelsche Vederdistel (Cirsium Anglicwin) , die er mede in ontelbare menigte groeit, geheel en al bedekt is. 131 Anemonen ìn Maarlems omstreken herinnerd te worden, maar om nog zooveel grooter genot en zooveel meerderen indruk te ontwaren, als steeds de vrije Natuur meerder verschaft dan hetgeen door kunst daargesteld wordt. „Doch is het, gelijk ik reeds meermalen onder de aan- dacht bragt , waar, dat uiterlijk schoon aanzien met we zenlijke innige waarde, namelijk in zooverre wij ge= woon zijn uit gene tot deze te besluiten en daarbij meestal onze dadelijke behoeften tot rigtsnoer bezigen, dikwerf in geene verhouding tot elkander staan, de Orchideae kunnen hiervan weder tot voorbeeld strekken : op weinige uitzonderingen na, wordt er toch van deze gewassen maar weinig voordeel getrokken. — Maar ik moet hier slechts van de eigenlijke Standelkruiden spreken, en al- zoo melden dat de knolletjes van Orchis Morio , maar ook die van Orchis maculata, latijolia en van andere soorten, de. algemeen bekende Salep leveren. Alhoewel ons ter bereiding hiervan de knolietjes van Orchis Morto en Orchis mascula grootendeels uit Perzië toegezonden worden (*), kan men daarvoor zeer wel de Europesche soorten bezigen, en even goed van de knolletjes gebruik maken die genoemde soorten van Standelkruid in ons land voortbrengen; hetgeen bij ons, in Zweden , Engee land, Duitschland en Frankrijk al voor lang onderzocht is geworden en aan de verwachting allezins voldaan heeft. De manier waarop de Salep in Turkije gemaakt wordt, vindt men door MORREN cp volgende wijze be- schreven: de knolletjes worden uitgegraven en verzameld _(*) Zie Nederl. Apotheek, p. 155. Van pr waren, Handb. tot de Leer der Geneesmiddelen, 1ste uitg. p. 7; waar echter de fout in- geslopen is, van Orchis Morio en mascula als in Perzië te huis behoorende boomen te doen voorkomen. | g % 132 vòór dat zich de bloemen geheel ontsluiten, -de- gaafste uitgezocht, en, na die van hun buitenste bekleedsel ont- daan te hebben, in eenen nap met koud water gelegd, dat na verloop van eenige uren er weêr afgegoten wordt ; om ze voorts aan draden geregen, in versch. water, afte- koken en daarna in de lucht te laten droogen, totdat zij volkomen hard en doorschijnende geworden zijn. In welken staat zij op eene drooge en luchtige plaats , en voor eigen gebruik en om ze. bi mm naar elders te verzenden , bewaard worden, u In Frankrijk werd het gebruiken van indandsöte: Salep, gelijk rasPaiL verzekert, reeds in de helft van de vorige eeuw door de geneesheeren aanbevolen, en reeds in 1740 door GEOFFROY in eene verhandeling bekend gemaakt, dat hij van inlandsche soorten van Orchis eene Salep bereid had, die volkomen aan alle vereischten voldoende werd bee vonden, zoo goed als beste uitlandsche. De manier waar= op GEOFFROY te werk ging, komt met even opgegevene in alle deelen overeen, uitgenomen, dat hij de knollet- jes eerst na ze in zuiver water afgekookt te hebben aan draden reeg. Dit niettegenstaande werd aan het maken van inlandsche Salep geen gevolg gegeven; waarvan MAT- HIEU DE DOMBASLE, die eenige jaren later daarop terug- kwam, en eveneens uit de knolletjes van Orchis ma- scula, pyramidalis, latifolia, maar voornamelijk van Orchis maculata , eene Salep daarstelde, die niets te wenschen overliet, tot reden opgeeft, dat men tot op zijnen tijd de Orchis-planten slechts alleen om van hare bloemen genot te hebben had aangekweekt, waarbij dat- gene niet plaats vond. wat vereischt wordt, om goede, ter bereiding van Salep geschikte, knolletjes te bekomen. Dit was derhalve de hinderpaal waarop men gedurig stuitte, en de reden waarom men er in bleef berusten , EEE TE ent 138 dat. in plaats van goede en minder kostbare inlandsche, _duurkoope en dan nog niet zelden vervalschte vreemde Salep is blijven gebruikt worden, — Wanneer de knolletjes vande in het wilde groeijende planten opgenomen, in het voorjaar. dadelijk in eenen tuin overgeplant worden , dan’ zullen zij nog wel in dien zomer bloemen voort brengen, doch in het volgende jaar niets dan bladen, en in. het derde reeds geheel verdwenen zijn; waarom DOMBASLE aanraadt de soort van Standelkruid , welke men verkiest te hebben, door zaad te vermenigvuldigen, In hoeverre men op‚deze wijze de moeijelijkheid om de Orchides aantekweeken zoude kunnen overwinnen, ver- dient met naauwkeurigheid. onderzocht te worden; of zijn hieromtrent mischien reeds verscheidene malen proe- ven in het werk gesteld geworden, de zaak dunkt mij is asl genoeg‘ om die nogmaals te herhalen, En dewijl het eerie stellige waarheid is, dat men uit de planten, welke van zelve op een land te voorschijn ko- men, opmaken kan, welke soorten van gewas daarop. het voordeeligst te verbouwen zijn (*), zal men daarvoor wel - geenen beteren grond kunnen kiezen, dan zoodanigen. welke in aard en ligging gelijk is, of ten minste het meest nabijkomt, aan dien waarop men het Standel- kruid in het wilde groeijende aantreft: dat is voor. Or- chis Morio eenen zandigen, maar nogtans niet on- vrachtbaren bodem, en eene plaats waar het zonlicht den © Zeer opmerkelijk ís hetgeen BrRNARDIN DE SAINT-PIERRE in zijne uitmuntende Etudes de la Nature, Ed 3me, T, III. p. 125, hier- bij onder de aandacht brengt: »La Nature nous a servi Risne. ydans les ‘lieux ou on lui a laisé la liberté de rétablir ses plans. » Nous pouvons faire prospérer les nôtres de la maniere - het avan pen, en ai accordant avec es siens.” 134 vrijen toegang heeft, b. v. een stak eier hoog ge- legen weiland (*). DompasLE’s wijze van de Salep té verkrijgen verschilt insgelijks bijna in het geheel niet van de a AR alleen- lijk liet hij de knolletjes aan eenen draad rijgen vóór dat de= zelve in eene groote hoeveelheid waters zoo lang te koken gesteld werden, dat enkele zich begonnen op te lossen; waarmede 20 à 30 minuten verliepen. Voorts merkt deze aan, dat wanneer de knolletjes niet lang genoeg afgekookt worden, dezelve dan het olieachtige bestanddeel behouden dat daaraan eenen onaangenamen, eenigzins sterken striaak en geur geeft, — en dat men dezelve niet op bovengenoet= den tijd moet opnemen, maar eerst na den bloeitijd ; als het zaad rijp is en de stengen beginnen te verwelken ; (4) (*) Ik verbeeld mij dat men binnen den tijd van 2 à 3 jaren een gansch Orchiseveld zoude kunnen daarstellen , namelijk , door hiertoe de keaze bij een stuk lands te bepalen waarop het Standelkruid , het liefst Orchis Morio, zich hier en daar reeds van zelve voordoet, en daar op de plekken waar zich de plant niet vertoont vol te zacht Welke tijd des jaars hiertoe de geschiktste zij, op welke wijze men. hierbij te handelen hebbe en wat er zoo al in acht te nemen vallen moge, dat alles zoude de ondervinding spoedig leeren. Eenmaal ontstaan zijnde, zou een veld met Orchis jaren lang in stand blijven , het- welk ik daaruit besluit, dat ik nu reeds meer dan 10 jaren achtereen het Harlekijns Standelkruid in een weiland onder Bunnik, iederen. zomer heb zien opkomen; en wie weet hoelang deze plant daar reeds groeit? Ik gevoel evenwel dat er zich eene zeer groote zwarigheid op- doet, namelijk, dat het opnemen van de knolletjes het Orchis-veld op eenmaal weêr zoude vernietigen; doch slaagt men er maar in om deze plant door cultuur te vermenigvuldigen, dan bestaat er ook wel een middel om in hetgeen door dit bezwaar te weeg gebragt wordt, te voorzien. — Mourrive zegt mogtans dat de Orchides beter door de. knolletjes dan door zaad vermenigvuldigd kunnen worden ; en hier= in komt Mrrren met hem overeen. Mounrme, Beschrijv, der Aard= gewass. D. IL. p. 400. Mrzzen, Kruidk. Woordenb. D. II. p. 637. (})-Het komt mij voor dat Domzasre voor de inzameling van de 135 alsmede dat dezelve liever in of op eenen oven gedroogd moeten worden, omdat men (hier zoo min als in Frank- rijk) zelden zulk eene aanhoudende zonnewarmte heeft, als er noodig is om ze goed te droogen, en voor te komen dat zij in eene zure gisting geraken, hetgeen bij eene langzame drooging bijna onvermijdelijk is. — Anderen, die zich naderhand op onderscheidene tijden met het ma- ken van inlandsche Salep onledig gehouden hebben, zijn op dezelfde wijze als DOMBASLE te werk gegaan en even gelukkig geslaagd ; nogtans beweren eenigen dat de knol- letjes, na die eenige malen in koud water afgewasschen en daardoor van hun buitenste bekleedsel ontdaan te heb ben, niet langer dan 5 minuten afgekookt moeten worden. In Engeland maakte mouLr in 1769, in eenen brief aan Dr. PERCIVAL, de manier bekend waarop het hem best gelakt was uit de knolletjes van Orchis Morio Sa- lep te maken. Volgens welke manier het buitenste be- kleedsel der knolletjes met eene borstel afgewreven, of door indooping in heet water en afdroogen met eenen groven linnen doek, afgezonderd wordt, waarna de zelve op eenen tinnen schotel uitgespreid 6-8-10 mi- nuten lang in eenen, tot de temperatuur welke bij het bakken van brood vereischt wordt, heet gemaakten oven geplaatst worden; op welke wijze zij wel hunne melk- witte kleur verliezen, maar in omvang of grootte riet knolletjes te regt dit tijdstip aanwijst, want, gelijk de Heer c. BROERS in zijne Comm, Botan. de gemmis eto., p. 45 zegt, bij de Orchideae met knolletjes zoo als die van Orchis Morio, wordt er jaarlijks , Ae gelijk met de ontwikkeling der hloemen , ter zijde van het oude een nieuw knolletje gevormd. Gedurende de bloem-ontwik= keling krimpt het oude in, het jonge brengt intusschen worteltjes voort, en na den bloeitijd is het oude geheel verstorven maar heeft zich het jonge volkomen vast geworteld, | 136 verminderen. Uit den oven worden zij in eenander ver- trek gebragt, waar zij binnen weinige dagen, of indien hier slechts een geringe graad van warmte bij aangewend wordt, binnen weinige uren volkomen pkt vanalle veeprveh wle sae!. Voornamelijk hebben RErzius en LUND in Zweden aan- getoond, dat ook de aldaar groeijende Orchis Morio even goede Salep leveren kan, als de knolletjes die daar- voor uit Perzië overgezonden worden. En onder degenen waaraan dit in Duitschland overvloediglijk gebleken is, noem ik slechts VOGET, BEISSENHIRTZ en SCHWABE, Ápo- thekers te Heinsberg, te Minden en te Heiligenstadt, welke eenpariglijk verzekeren dat de reden ‚waarom «de inlandsche Salep door eenige hunner kunstbroeders: van minder goede hoedanigheid bevonden is geworden dan de Oostersche, alleen daaraan toegeschreven moet wor- den, dat zij de knolletjes niet ter regter tijd ingezameld en ook bij de bereiding niet behoorlijk gehandeld had- den. De verandering en verbetering welke zij in eenven ander voorgeslagen. hebben, doen hunne wijze van hande- len geheel aan die van DOMBASLE gelijk zijn; zoo dat het niet noodig is daarbij stil te staan. 4 Nadat bij ons VAN GEUNS, in het laatst ke vorige ede meer algemeen bekend had zoeken te maken, welk nuttig gebruik er van Orchis mascula, latifolia en Morto gemaakt kan worden, werd eenige jaren later in een onzer meest gelezene tijdschriften medegedeeld op welke wijze men er Salep van bereidden ‚kan; welke daarin opgegevene manier al weder niet van die van DoM- BASLE verschillende, door mij almede niet pr behoeft te worden. wa De knolletjes van deze plant en iben overige Orchis- 137 soorten leveren echter niet: alleen in de Salep een uit- muntend geneesmiddel op, maar kunnen ook tot voedsel verstrekken, en in enkele kunsten gebruikt worden. — Voornamelijk stonden zij bij de Ouden in aanzien , die dezelve, reeds uit hoofde van hunne gedaante, als ge= neesmiddel voor zekeren zwakken toestand des ligchaams nuttig oordeelden; en daar de ondervinding leerde, dat men zich omtrent de veronderstelde versterkende kracht, (vis aphrodisiaca) der Orchis-knolletjes niet bedro= gen had, werd er op de gelijkvormigheid van deze met zekere deelen voortgeredeneerd, en aanleiding gegeven dat dienaangaande de ongerijmdste voorvallen verhaald zijn geworden. Geen wonder derhalve dat de Orchts- planten bij sommige volken, vooral bij de Turken en Perzen, zoo hoog geschat werden, waarover men onder anderen bij NYLANDT en bij MUNTING meer vinden kan, middelerwijl het voldoende zal zijn, om voorde gevallen waarin onze artsen de Salep erb op VAN DE WATER te verwijzen (*). () Permus Nizar, De Neder landtse Herbarius of Kruydt-Boeck Pp. 279. Movmrme, Beschrijo. der Aardgew. D. I. p. 401. Vergelijk: Darzvs, Pharmacol. p. 278. Rurrr, Mat. Med. p. 467. Cher Plant. usuell. T. 1. p. 398. Wesrrrnorr, Comment. p. 112 sq. — » St in »causam „”’ dus schrijft Morren, » usus radieum, Orchidum in- pgqguirimus, ilam in singulari forma tuberculorum didymorum »reperiemus...…. Sic vulgo et verum Turcarum Salep habetur Or- »pchis maseula (ab aliis Orchis Morio) , cujus tuberculi maximam »ceum hominis testicutis habent similitudinis speciem, quo fa- »etwm est ut haec planta magnam apud Veteres nacta sit celebri- »tatem. Tanta erat hujus fama ut, barbaris temporibus ; suffi- » ceret nonnullas ejus radices inter solemnes vatum ritus eden- pdas, praehere, ut conjuges tune usque temporis propagationi » inhabiles fecundarentur.!’ Zie ook Lrvnamvs, Flora Lappon. p. 253, en voorts van pz wartzn, ter bovengen. pl. 138 In Turkije dienen de knolletjes van verscheidene soor- ten van Orchis, gekookt en op veelvuldigerlei wijze toebe- reid, tot een voedsel en tafelgeregt , waarvan zeer veel werk gemaakt wordt, Warrorr , die dit in Konstantinopel zoo bevond, verhaalt dat zulks altijd -nog voornamelijk om derzelver gezegde vis apkrodistaca geschiedt (*); en door LUND vindt men aangeteekend , dat de Sinezen de- zelve op hunne reizen medenemen, om er zonder veel omslag eene smakelijke en zeer voedzame spijs aan te hebben. Bij andere schrijvers leest men, dat bij de rijke Perzianen, wanneer door hen een vrolijk en weelderig gastmaal aangeregt wordt, altijd ook een schotel met Orchis-knolletjes op tafel komt; bepaaldelijk met oogmerk om aan alles wat bij die gelegenheden dienen moet om de zinnelijkheid op te wekken, niets te laten ontbreken. Ons heeft vAN GEONS de knolletjes van Orchis Morio en van andere soorten tot eene spijs tlg in Zwitserland heeft cossr het gedaan (+). Veel planten-slijm en meelachtige zelfstandigheid be- vattende kunnen de knolletjes der onderscheidene soorten van Standelkruid ook gebruikt worden, om er azijn van te maken, De Heer WESTERHOFF nam daarenboven bij eene door hemzelven in het werk gestelde proef waar, dat eene zekere hoeveelheid klein gemaakte en {*) Warrort, Mem. p. 248. heho Á (4) Strwant , even genoemd, vegt, dat ‘hij door berekening ge- vonden heeft, dat 3 lood Salep met 1 £@ water gekookt voldoende is om éen mensch te voeden, — dat 1 lood in groente-soep, in melk of biër (de hoeveelheid hierwän voor 6 personen genomen) toereïken- de ìs om die bijzonder ee, te maken, — dat 80 f8 Salep-poeder een huisgezin van 8 personen Ì jaar lang kan onderhouden , en dât 1 Ton van 500 ®& genoeg is om eene arimeë van 20000 man 1 ge te voeden. 139 met water opgekookte knolletjes van Orchis Morio bin- nen weinig tijds in wijn-gisting geraakte, en bij destilla- tie een geestrijk vocht daarstelde. In de kunsten kan in die gevallen van eene oplos- sing dezer knolletjes in water, b. v. van een afkooksel van 1 drachma poeder in 12 oncen regenwater, gebruik gemaakt worden, waarin men zich anders van eene oplos-. sing van Arabische gom of ook wel, en dit zoozeer tot schade voor de gezondheid, van speeksel bedient, zoo als bij het spinnen, weven enz, Voor de bijen schijnt in de bloemen van alle soorten van Orchis een rijke voorraad van voedingstoffen bevat te zijn: men ziet die toch in menigte door haar bezocht worden. — Maar ook wordt door MATTUSCHKA en anderen beweerd, dat de jonge planten van Orchis Morio en latifolia door de geiten bijzonder gaarne gegeten wor- den; hetgeen volgens MUNNIKS ook bij het rundvee , min- der bij de schapen, maar niet bij de paarden en de var- kens zoo plaats zoude hebben. Rerum zegt nogtans dat. de schapen de jonge Orchis latifolia begeerlijk tot zich nemen, en dat Orchis maculata door alle vee, zonder onderscheid, gegeten wordt. Eindelijk, ware het niet dat van de knolletjes zulk een voortreffelijk gebruik gemaakt werd, dan zouden zij aan de varkens tot voedsel mogen verstrekken. En dit nog: VAN ROHR verhaalt dat het wild dat aangeschoten is geworden, de pijnen der ontvangene wonde door het eten van Hondekens- of Standelkruid , zoekt te verzachten. Monnen, Comment. de Orchide latifolia, 65. 10-12. Rasvam, Nouw. Syst. de Chimie organ. p. 54. Mem. de U’ Acad. de Paris ae. 1740. p. 96. Ann. de Chimie, T. LXXVIL. p. 105. Anr. de Chi- nie ct de Phys. T. XXXI. p. 349. Bibl. univers. des so. et des 140 Arts 1817. (XT. V). p. 68. Biblioth. univers. (agricutt). 1817. T. IL. p. 181 sq. Philos. Transact. Vol. LIX. (ae. 1769) P- te Trans- act of the Linn. Soc. Vol. VII. p.' 29; Vol. XII. p. 28. Srmwao. „Abhandl. Bd. XXVI. p. 251; Bd. XXXL p- 304. sqq. Oek. Neuigk. 1831. p. 750. Rostiandel! der Holl. Maatsch. D. XXVI. p. 281. sq. Vaderl. Letteroef. 1816. 2de Stuk, p. 475 sq. Var HALL, Bijdragen enz. D. II, p. 423; D. VL. 2de Stuk, p. 194. Acta Natur. Cur. Vol. 1. Append. p. 14 sq. Wesrzanorr, Comment. P- 109. Moxmxs, .Akkerb. p. 200. Marruscrxa, Th. IT, p. 314, 316. Lovoon , p. 750, 752. Rruw, Oek. Botan. p. 191 sq: Van/nnon, Plantk. p. 232. HocnsterrenR , pe 393. sqqe f EKL ver ang SN CORNUS SANGUINEA Z. ROODE KORNOELJE. Benam. Wilde Kornoelje. ie H oogd, Rother Hartriegel, Hartreder. Harare) tern. Härtern. Hûärten. Harten. Hartredel. Hart- strauch. Hartbaum. Hartròder. Hartwiede, Hunds- beerstrauch. Haberspies. Heckenbaum. Heckhotz. Bein- holz. Wilde Dürlitzen. Rürbeeren. Wilde 4 ornel- kirschen. Rötern. Rothgerben. Rothbeinholz. Teu- Jelsbeeren. Teufelsmartern. Rothg gerten. | 15 Fransch. Cornouillier Sanguin, Sanguin ordinai=” re des bois. Sanguin. Bots-punais. Rd bee Cor- nouillier Jemelle, Eng: Wild Cornel-Tree. Dog-Wood. Dodier? ry-Tree. idd _dtal. - Sanguinella. | sr de „Ì 144 dev oeoo he CAPRIFOLIACEAE. TETRANDRIA MONOETNIA. VIERHELM. won CHar. GEN. Znvolucrum saepius 4&-phyl- lum, Petala 4 supera, Drupa, ereen locu- lari, ik Gesl. kenm, Een dikwerf 4-bladig omwindsel. Vier bloembladen boven het vruchtbeginsel. Eene steenvrucht met 2-hokkige noot. …_ Cnar. spec. Arhorea, ramis erectis, foliis ovatis, cymis depressis. Soorts kenm, Boomachtig ‚ met regtstandige tak- ken, eironde bladen, nedergedrukte bijschermen. Groeit bij ons meer als een 8-12 voeten hoog heester- gewas, dan wel onder de gedaante van eenen boom, met regtstandige dikwijls bloedroode takken. Gesteelde tegenoverelkanderstaande, gaafrandige, nervige, eenig- zins zachtharige, eironde bladen. Eindelingsche neder- gedrukte bijschermen, vierbladige bloemen en eene zwarte vrucht. Afbeeld, Bar. 132. Dax 481. Eiser, 249, KEr- KONNR "Vit 492, Groeipl. B de duinen Bel Vogelenzang bij Haarlem; bij MNiymegen, ’s Hage, Amersfoort; aan den IJssel te Aheede., | Bloeit. Junij h. Gelijk eenige soorten van Wilg om hare jonge takken eenen gelen, bruinen, witachtigen of anders gekleurden bast hebben, onderscheiden zich die van de Kornoelje door eenen rooden. Vooral ziet men dit vroeg in het voorjaar en in den herfst; niet alleen omdat zulks op die tijden, 142 om den bladerloozen toestand, meer in het oog valt, maar ook omdat zich de kleurstoffe, die dit eigenaardige te weeg brengt, voornamelijk in het najaar naar buiten schijnt op te hoopen. Evenwel vindt dit hier op verre na niet zoo sterk plaats als bij eene andere soort van Cor-_ nus (C. alba), welke daarom zooveel te meer onder de sierlijkste heestergewassen geteld wordt, want terwijl an- der geboomte en de meeste heesters gedurende den win= tertijd, uiterlijk bijna zonder zigtbare teekenen van le- ven, het zinnebeeld des doods voorstellen, biedt deze heester, door deszelfs koraalroode takken waaraan hier en daar eenige witte vruchtjes, vooral waar dezelve in ‚ partijen met Mulst (Ilex aquifolium) en andere immer- groene gewassen geplant is, eene levende schilderij aan, waarop het oog van iederen Natuur-vriend met het grootste genoegen neerziet. Wordt zoo iets nu al minder door Cornus sanguinea, waarvan ik eigenlijk spreken moet, te weeg gebragt, niettemin prijkt ook deze met bekoorlijk heid van tooi, waar dezelve in plantsoenen aangetroffen wordt of in heggen voorkomt. Wat het laatste betreft, daar deze Kornoelje het snoeijen en scheren zeer goed verdraagt, is dezelve daartoe bijzonder geschikt, maar nogtans meer om die te vullen dan om ze alléén daar te stellen ; want regtstandig in de hoogte groeijende, is eene heg van Kornoelje beneden nooit zoo gesloten als tot afwering van de dieren vereischt wordt. De Wilde Kornoelje tiert op allerlei gronden bijna even goed, laat zich door zaad of door inleggers en door de tweejarige struikjes overteplanten gemakkelijk vermenigvuldigen, en kan eenen vijftigjarigen ouderdom bereiken. Aan welk verbazend groot getal van veler- lei insect, en daaronder voornamelijk de bijen te noe- men, deszelfs bloemen alzoo gedurende eene halve eeuw 143 voedsel ew onderhoud verschaffen, dit valt buiten onze berekening, en heeft zelfs de bewondering van eenen _SPRENGEL opgewekt, toen hij, in de geheimen der Na- tuur zoo verre ingedrongen, gadesloeg, hoe die onop- houdelijk door velerhande diertjes bezocht worden (*). De vruchtjes hebben zulk eenen onaangenamen, bitte- ren smaak, dat één voldoende is om snoeperige kinde- ren er afkeerig van te maken; zonder dat het noodig zijn zal hun te vertellen, dat eenige hunner natuurge- nooten in andere landen de gewoonte hebben hunnen lust daarmede te bevredigen, maar ook door de kwade gevolgen daarvoor genoegzaam gestraft worden. In Rusland gelooven de boeren dat de hoenders, zoo zij het eten daarvan al niet met den dood bekoopen, daarvan voor het allerminst volslagen blind worden, terwijl men ook waargenomen wil hebben dat de vogels, uitgezonderd de duiven, de kern niet binnenslikken dan wanneer de honger er hen toe dwingt, Doch reeds in overoude tijden wist men van deze zelf- de vruchtjes een voornaam gebruik te maken: uit der- zelver kern werd namelijk eene brand-olie bereid. In Jateren tijd heeft MARGNERON, te Straatsburg, dezelve hiertoe op nieuw aanbevolen; hij liet ze op eenen hoop liggende een weinig broeien, vervolgens afwasschen en hierna onder eene pers brengen , en verkreeg zoo eene vette lijmachtige olie van eene helder groene kleur, zon- der reuk of smaak, waarvan met loogzouten goede zeep gemaakt werd, welke eenen aanmerkelijken graad van koude verdroeg zonder te bevriezen, en met eene heldere vlam brandde, zonder eenigen stank te geven (+). Na MARGNERON hebben CAZAGRANDE, in Italie, CHANZEY @n (*) Senencer, Geheimniss. der Natur ‚p. 85. (tf) Algemeene Kunst- en Letterb. 1801, No 49, p. 361. 144 CHARTON, in Frankrijk, hier werk van gemaakt, en laatstgenoemde uit 100 ff der vruchtjes 34 fB olie ver- kregen. Daarenboven werd ‘door deze en door nog an- deren bevoriden, dat deze olie, wanneer die koud ge- perst is geworden, ook bij spijzen te gebruiken is, en door het bewaren eer beter dan slechter wordt ; en is door CHANZEY en CHARTON uit 16 Lood olie met 12 Lood Pot- asch-loog 22 Lood zeep vervaardigd. In Egypte en in Árabie wordt er eene lijm van deze vruchtjes gemaakt. Door paarden, schapen en geïten worden de bladen, volgens ERDELYI zelfs zeer gaarne, gegeten , maar het runde vee schijnt er geen’ smaak in te hebben. Rosier zegt dat de takken goed zijn, om er hoepels en zwikjes voor vaatwerk van te maken ; — derzelver bin- nenste bast wordt geklopt door de Amerikanen somtijds onder den tabak gemengd, om die daardoor zachter van smaak te maken. Overigens is het hout van de zwaarste takken, dat zeer hard en vast, wit van kleur en fijn geaderd is, doch doorgezaagd in de lucht eenig- zins geel wordt, geschikt om er zoodanig houtwerk van te maken als door de zadelmakers gebruikt wordt, om er raderwerk, houten kammen, laadstokken, klosjes om er garen of zijde op te winden, pijpenroeren , tand- stokertjes, vleeschpennen en dergelijke dingen meer van te vervaardigen ; terwijl als rijswerk tot waterkeeringen geen ander hout zoo duurzaam zoude zin, en de jonge scheuten overal toe gebruikt kunnen worden, waartoe men zich gewoonlijk van die van den Bindwilg pen viminalis) bedient. | | Over het gebruik dat eertijds van den bast, van de bladen en van de vruchtjes van dezen heester, in dege- neeskunst gemaakt werd, kan men CHOMEL en andere beneden genoemde Schrijvers raadplegen; alléén nog, 145 dat men daar, waar men van de wilde Kornoelje bos- schaadjen aangelegd heeft: in de duinen om het zand te bevestigen, op andere plaatsen om eenen te natten grond. tot het maken van bosch geschikter te doen worden enz., dat men daar, naar het zeggen van sommigen, zeker kan wezen geen’ overlast van de hazen te zullen hebben, dewijl deze zich wel zouden wachten, om in de nabij- heid der roode takken te komen. Ook kortelijk iets over den Kornoelje-boom (Cornus mas L.), die wel niet tot onze Flora behoort en even- min inlandsch is als bovengenoemde Cornus alba, maar toch genoeg bij ons geacclimatiseerd is, om er met goe- den uitslag aanplantingen in het groot van te doen; waartoe dezelve zich mijns inziens sterk aanbeveelt. Hen ieder kent dezen boom aan deszelfs lieve gele bloempjes, die ons tot lust, voor de bijen tot voordeel, in het vroe- ge voorjaar voor den dag komen: — lang vóór dat deszelfs bladen zich ontwikkelen, en vóór dat onze rijke beemden hun winterkleed afleggen. Wie kent deszelfs karmozijn- roode vruchten, de Kornoeljes niet, die, wanneer zi volkomen rijp zijn, eenen niet onaangenamen verfris- schenden smaak hebben, hetwelk in eenige streken van Duitschland, waar men ze Merlitzen, Dirlitzen of Dr- neln, ook wel Korrelkirschen noemt , algemeener bekend is dan bij ons; op menigvuldige wijzen weet men er daar eene aangename versnapering van te maken, en daar- toe zelfs de onrijpe vruchten aantewenden: namelijk , door deze, met bijvoeging van eenige specerijachtige kruiden en van eenen pekel, zoodanig te behandelen, dat zij in smaak aan Olijf-vruchten gelijk zouden zijn (*). (*) Hierover meer, en voorschriften van bereiding daarbij, in Flora Böhmens. Bd, IT, Abtheil, LL, p. 171 eq. iT. 10 146 Doch, om er niet van te spreken dat van den bast in linnen- en wol-verwerijen, ook in de looijerijen ge bruik gemaakt kan worden, om er niet van te gewagen dat eenigen beweerd hebben, dat zelfs de Keizer van China geene betere thee drinkt, dan men van de jonge bladen van dezen boom verkrijgen kan, of zonder er van te reppen dat de bladen, met aluin, aan wol eene stroogele kleur geven, en dat van de vruchten bovendien een smakelijke drank, ook een brandewijn verkregen kan worden, — vraag aan kunstdraaijers naar den Mornel, en zij zullen u zeggen, dat het het hardste hout van Europa is, waarvan zij eene menigte van allerhande za- ken vervaardigen. Omtrent al hetwelk, en zoo tevens omtrent het geneeskundig gebruik van Mructus Corni enz. enz., weleer meer in gebruik dan tegenwoordig, ik slechts op onderstaande schriften verwijzen mag. Monrme, Zardgewassen, D. I. p. 39. Dommer, Frailé des Ar bres, T. L. p. 183. Erverrr, Th, IL. p. 63. Hocnsrterrer, p. 88 sq. , 556. Darrvs, Pharmacol. p. 336. Rurrr, p. 142. Crowen, Plant. wsuell. T. II. p. 339. Flora Böhmens, t. a. p. p. 170 u. w. Beek- MANN, Grundsätzen p. 25l. Rosten, Cours d’ Agriculture , T‚ III. p. 490 sq. Lovnon, p. 103. Marruscrka, Th. EL, p. 104. XXII. SOLANUM DULCAMARA. Z. KLIMMENDE NACHTSCHADE. Benam. Alfrank. Alfsrank. Elfrank. Bitter- zoet. Hoe langer hoe liever, Qualsterhout. Qualster, Weerhout, Elgjeshout, Dolbessenhout. Rust. Hoogd. Kletternder Nachtschatten. Steigender 147 Nachtschatten. _Wald-Nachtschatten. _ Heinskraut. Hindischkraut, Hinschkraut. Je länger ge lieber. Bittersüsz. Alfranken. Alpalfrank. Alpranke, dlp- alfrankenkraut. Hirschkraut. Stickwurz. Jfaüse- holz. Alpkraut. Schetssbeere, Bittersüssholz. Fransch. Morelle grimpante. Morelle rampante, Morelle Douceamère. Douce-amére, Vigne sauvage, Vigne de Judée, Vigne-Wierge, Loque. Boureau des arbres. | Engelsch. Woody Nightshade. Bitter-Sweet. Fellin-JV oad. | dtal, Dolce amara. Vite sylvestre, Solatro, SOLANEAE, PENTANDR, MONCGYN. VIJFHELM, EENSTIJL. CHAR. GEN. Gesl. kenm Crán. spec. Caule fruticoso, flexuoso, scandente, folits ovato-cordatis, superio= ribus aurtculatis, corymbis suboppositi- foliis. | Soorts kenm. Met eene heesterachtige, bogtige, klimmende steng, de bladen eirond=hartvormig, de bo- venste met Ranereesche” Sokje en tegenover de bladen gestelde bloemtuiltjes. De wortel kruipende en ranken-vormende. De steng takkig, onbehaard, bogtig en klimmende, eerst groen, naderhand grijsachtig, rimpelig en genoegzaam rolrond. De onderste bladen hartvormig-eirond , de bovenste eirond, toegespitst, met zijdelingsche oortjes, overigens onbehaard | 10 * | Als bij Ne. XXVII D. LL 148 en glad, gesteeld, gaafrandig. De bloemtuiltjes bijna te- genover de bladen gesteld; met violet- of purperkleurige , zelden met witte, bloempjes. Langwerpig-eironde, gled- de, zeer sappige, veel-zadige, roode vruchtjes, Afbeeld. Bat. 403. Dan, 607. Eren. 565. Har- NE. II, 39, Kerner. VÍ. 568, WEINMANN. t. 932. fig. b. Groeipl. Algemeen aan slootkanten, vooral in boschrijke streken, in de veenen, en ook wb in de duinen. | Bloeit. Junij-Augustus. h. Hier en daar op het land draagt deze struik onder de jongens den naam van wild Zoethout en wordt, het- geen ik mij levendig herinner menigwerf zelf gedaan te hebben, onbekommerd en zorgeloos in den mond gesto- ken, om aan den, in kinderlijken leeftijd zoo eigenaar digen, lust naar alles wat zoet is te voldoen; niette- genstaande dat deszelfs aanvankelijk bitterachtige, wal- gelijke, smaak en onaangename lucht, hier reeds de voorzigtigheid moesten aanraden. Want alhoewel het kaau- wen van dit hout, gelukkiglijk, niet altijd kwade gevol- gen heeft, bestaan er toch voorbeelden van, dat deze gewoonte gevaarlijke verschijnselen te weeg kan brengen. Namelijk, inderdaad behoort deze plant onder de vergiftige gewassen, en ontleent hare voornaamste krachten van eene witte, ondoorschijnende , reukeloaze zelfstandigheid, van eenen eenigzins bitteren en walgelijken smaak, te weten, aan de Solanine, welke in 1821 door DESFOSSES , Apotheker te Besangon, ontdekt ‘werd , en in verbinding met dppelzuur in de bessen van Solanum nigrum en van Solanum Dulcamara in groote hoeveelheid aanwezig is, maar bovendien in de stengen en in de bladen van laatst- genoemde gevonden wordt. Bij de dieren brengt deze zelfstandigheid brakingen en bedwelmingen voort; zelfs 149 zag men een hond, aan wien men 30 bessen van dezen struik ingegeven had, binnen den tijd van 3 uren woe- dend sterven. Bij den mensch doet dezelve een gevoel van prikkeling in de keel gewaar worden, en veroorzaakt braking en slaap (*). Zoodat het-allezins noodig is aan kinderen omtrent deze plant alle omzigtigheid aantebeve- len, daar dezelve door hare waarlijk bevallige, geen kwaad vermoeden ‘verwekkende besjes, sterk uitlokt om er van te gebruiken ; — ongeacht dat GMELIN beweert, dat het naauwelijks bewezen is, dat deze plant ooit vergif= tiging te weeg gebragt heeft, en hij zelfs verzekert, dat de jonge wortelloten op de manier als spersies gegeten kunnen worden. Meent ERDELYI, dat deze Vachtschade voor het vee onschadelijk is, en dat steng en bladen daarvan door scha- pen en geiten gegeten worden, ik heb nimmer gezien dat hetzelve, noch het groote noch het kleine vee, er aanraakt, en vermoed, zoo hierom als uit de waarnemingen van MUNNIKS, dat deze plant ook voor deze dieren vergiftig is. Van eenen anderen kant niettemin behoort Solanum Dulcamara tot de heilzame planten, waarvan en Men- schen- en Vee-artsen, in eenige ziektegevallen, zich met den besten uitslag bedienen; ofschoon enkele voorvalien geleerd hebben, dat men wel behoort toe te zien, hoe de daarvan voorgeschrevene medicijnen verdragen worden : zoo heeft b, v‚ SCHLEGEL iemand gezien, bij wien zich na een langdurig gebruik van Decoctum en Extractum Stipitum Dulcamarae, de hevigste toevallen van vergif- tiging openbaarden, Overigens kan men van dezen struik gebruik Ee (*) Orrma, Élém, de Chimie T. II. p. 226. Voorschrift tot de bereid. en het gebruik van vele Nieuwe Geneesmidd., naar het Fransch van Maczanoie, p. 52 sq. 150 om er zulke plaatsen mede te beplantén, waar ander ge= was niet groeijen wil; men heeft daartoe, in de maand Maart, daarvan slechts stekken in den grond te steken. Inzonderheid is dezelve geschikt tot vulling van lage en natte plekken gronds,-en kan derhalve aangewend worden om moerasachtige of lage veengronden te doen opdroo- gen; namelijk door zoodanige met zaad van deze plant, in vereeniging met dat van persikbladigen Duizendknoop (Polygonum Persicaria), van den Smeerwortel (Sym- phytum officinale), van vroeger beschrevene Stums en van dergelijke gewassen te bezaaijen, vervolgens JPilli- gen-stek, voornamelijk van Salix Capraea, daartusschen te poten, en jaarlijks, tot dat de grond meer vastheid zal verkregen hebben, in den herfst alles kort bij den grond aftesnijden, en daarna Zlzendosch aanteleggen, om na dat dit gerooid is geworden daarop. graangewas te kunnen telen. Hoedanig de Alfrank in onze duinen medehelpt om het verstuiven derzelve te voorkomen, valt op eene wan- deling daardoor geredeliijjk in het oog; en men ziet dan tevens hoeveel forscher deze plant dáár groeit, zelfs zoo, dat zij er hier en daar als heester ‘voorkomt, met stam- men van 1 duim dikte. | Men zegt dat met de bloemen aan wol eene vleesch- kleur medegedeeld kan worden, alsmede dat men in het Toskaansche van het uitgeperste sap der bessen, zich als van een cosmetisch waschwatertje bedient, om de zomer- vlekken te doen verdwijnen, en dat men in Duitschland aan deze plant ook wel den naam van Maüseholz geeft, omdat de versche stengen , door hunne lucht, ratten en muizen zouden verdrijven. Solanum nigrum (Dolkruid, Dollebeziën, Dolle bessen), welke voornamelijk op bouwland en in de moes- 151 hoven aangetroffen wordt, is nog gevaarlijker , alhoewel men de Solantne niet in hare bladen aanwezig gevonden heeft. Inzonderheid huisvest het vergift hier in de zwar- te bessen, wier gebruik, volgens ERDELYI, voor kalven, varkens en ook voor het gevogelte doodelijk is. Geen dier. heeft deze plant ooit van mij willen aannemen , zelfs de geiten niet, die anders nog al niet weigerachtig zijn. Branpr und Rarsrsvre, Geftgewächse, p. 84, in de noot, en p. 185. Guru, Abhand. von den Gifligen Gewüchsen , p. 126 sq. Neva Acta Phys-Med. T. VL p. 231. Liprer, p. 347. Hocusrer- TER, p- Í54, 529. Broomans, de plant, inutil. p. 58. Erpervr, Th, IL. p. 83. Munniks, p. 204. Hovrrvxn, D. II. St. IV. p. 240. dmoen, dead. Nol, VIII, p. 63 sq. Rorrr, p. 170. Coomer, Plant. usuell. T., ILL p. 101. Scmweneke, In- en Uitl, Gewass. p. 53. Bererus, T.I. p. 134. Moray, Vol, IL. p. 423. Donner, T. II. p. 270. Mizer, Kruidk. Woordenb. D. IE. p. 814, Verhandel. van de Holl. Maatsch. D. VIII. 2de Stuk p, 98. Marruscuka, Th, 1. p. 173. XXII. VIBURNUM OPULUS, L. GEWONE SNEEUWBAL, Benam. Gemeene Viorne-boom,. Watervlier. Gel- dersche Roos. Schwelkenhout. | Hoogd. Gemeiner _Schneeball. Wachtholder. Hirschholder. Gemeiner Wasserhollunder. Kalkbee- ren. Schwalken. Schwalkenbeerenstrauch. Malinen- strauch. Hakkelbaum. Drosselbeeren. Wilde Gelder- rose. _ Gänseflieder, Schweitzbeeren. Wasserholde, Bachhold, Viburnebaum. Kleiner Mehlbaum. Fransch, Viorne Obier, Obter, Obier des bois. 152 Viorne ordinaire. Rose de Gueldres. Pomme de nei- ge. Boule de neige. Pain-blanc. Maussane. Cou- dre-Moinsine, Riorte, Hardeau. Manstenne, Engelsch. Common Galder Een Water-Elder. Wayfaring-tree, Ztal. WViburno. CAPRIFOLIACEAE. PENTANDRIA TRIGYNIA. VIJFHELM. DRIESTIJLIGEN, CHAR. GEN. Calyx parvus S-fidus. Corolla campanulata, 5-loba. Stamina 5, lacindis corollae alterna, Bacca monosperma. Gesl, kenm, De kelk klein, 5-spletig, De bloem- kroon klokvormig, 5-lobbig. Vijf meeldraden, met de slippen der bloemkroon afwisselende. Eene 1-zadige bes, Crar. sPEc. Foliis 3-lobis acuminato-den- tatis, pettolis glandulosts glabris. Soorts kenm. Met 3-lobbige gespitst-getande bla= den, en klierachtige onbehaarde bladstelen. Een 5-8 voeten hoog opgroeijende heester, met tegen- overgestelde, opgerigt-openstaande takken. Tegenoverge- stelde, gesteelde, bijkans hartvormige, 3-lobbige, ge= spitst-getande bladen; met 4-6 niervormige kliertjes op de bladstelen. Windelingsche lang-gesteelde, vlakke bijschermen , met grootere, radrormige , onvruchtbare bloempjes aan den rand, en kleinere, geelachtige , klok- vonnis ‚ vruchtbare, in het midden, Ovaal-ronde, roo- de, l-zadige bessen. Afbeeld, Bar. 459, Excr. 332. Dan. 661. zu 153 NER, VI. 532, WEINMANN. t. 882. fig. b. Groeipl. In de veenen bij Maarseveen en West- broek, te Neder-Langbroek, om Woudenberg, in de duinen bij Wassenaar, op het eiland Walcheren. — Zoo in Gelderland, als in het Sticht van Utrecht , in Vriesland en in Overijssel vrij algemeen. Bloeit. Junij. 9. Levert het plantenrijk de dh cderlesamts bewijzen op , dat door zamenwerking ven ene en Kunst veel geboren wordt, dat de eerste zonder de laatste niet tot stand brengt, niet zelden zien wij gewrochten van deze, die, om zoo te zeggen, op de inzigten van gene inbreuk maken, Hoewel in vele andere gevallen duidelijker, is dit nogtans ook bij den Sneeuwbal, die onze tuinen en wandelwegen versiert, zigtbaar: de Kunst deed hier en- kel onvruchtbare bloemen te voorschijn komen; doch Na- tuur vereenigt in hare voortbengselen met het aangename het nuttige: de Kunst mag dezen heester in veler oog, wat zinsgenot betreft, hebben doen winnen, het gebruik dat van deszelfs vruchten gemaakt kan. worden, doet zij verloren gaan, Dat oudtijds van de nog niet volkomen rijpe bessen, die alsdan eenen zamentrekkenden, wran- gen smaak hebben, een geneeskundig gebruik gemaakt werd, b. v. ter bevestiging van los tandvleesch en hier- door waggelende tanden, in sommige gevallen van buik- loop enz., wil ik slechts aanstippen; in Siberië, alsmede onder het landvolk in de Noordelijke gedeelten van Frank- rijk, strekken zij tot spijs. De Siberiërs bakken er, met meel en een weinig gest, eene soort van eenigzins zuur- achtige, maar zoo als gezegd wordt, aangenaam smaken- de en maagversterkende koeken-van, waaraan zij den naam van Mulaga geven. Kinderen, volwassenen en grijsaards, allen, gelijk ozerersKOVvSKY verzekert, eten die 154 zeer gaarne, en maken er dikwijls in ruime mate gebruik van. Anderen onder hen, vooral de vrouwen van fijner en meer verwend gehemelte, koken de bessen met honig of met suiker, om ze na den maaltijd onder andere ver- snaperingen op tafel te zetten; welke confituur zoo gezond zoude zijn, dat KAMENETSKI, een Russisch ge- neesheer , iemand, „alleen door het eten van eene bo- terham met gekookte Sneeuwbal-bessen en honig, van eene derdendaagsche koorts zag hersteld. worden. Waarom de bessen van dezen heester daar te lande, even als die van den Zgysterboom (Sorbus Aucupa- ria), als de vrucht van de Framboos (Rubus Idaeus), en van nog andere planten, ook wel op zoeten wijn ge= trokken worden ; aan welk aftreksel men bovendien het vermogen toeschrijft, van ook huid- en klierziekten te kun- nen genezen. Anders bereiden de Sibiërs er zich eenen drank uit: waartoe de volkomen rijpe bessen met suiker- of korenbrandewijn, of met ander gedistilleerd water, in eenen pot gedaan worden, welken zij met:eenen deksel goed digt gesloten in eenen warmen oven plaatsen, en verkrijgen zoo een zeer ligt dronkenmakend vocht, dat veelal met gewone thee gedronken wordt, en aan vreem- delingen voorgezet tot een bijzonder teeken van gastvrij- heid verstrekt. In Koerland wordt van de bessen azijn gemaakt, en in loog gekookt zouden zij een middel geven om het haar zwart te verwen. Dit vinden wij er bij MATTUSCHKA en MUNTING van aarigetigekend , terwijl eerstgenoemde er bij- voegt, dat de korhgenders zeer veel van deze bessen houden en bij MUNTING gelezen wordt, dat de bast van dezen héêster , wanneer he een’ tijd lang onder de aar- de gelegen heeft, gestooten en in water gekookt, tot vo- gellijm bereid kan worden. 155 Het blad wordt van al het vee gegeten , maar , volgens GUNNER, het liefst van de ban zoowel de gedroogde als de versche bladen. Van het hout, dat zelden zwaar genoeg wordt , maakt men bij ons, voor zoo ver ik weet, weinig of in het geheel geen gebruik; het is taai en hard, en dient hier- om in Noorwegen voor schoenmakers-pennen en om er Wolwevers-kammen van te maken. De dikkere tak= ken zijn geschikt om er pijpenroeren van te vervaardi- gen, leveren goed brandhout en, voor kleine ijzersmede- rijen , goede kolen. Daar overigens de wilde Sneeuwbal 100 goed op lage, vochtige plaatsen voortwil, en inderdaad een niet onbe- vallig heestergewas is, beveelt dezelve zich vooral voor zulke Hinte aan, om er heggen van aan te leggen, of die daarmede op andere wijzen te beplanten. — Tot des- zelfs vermenigvuldiging heeft men in den herfst slechts de takken in te leggen, die dan in den volgenden herfst wortels gemaakt hebbende van de oude stammen afgeno- men kunnen worden, om ze dadelijk in te boeten of eerst nog een paar jaren in eene kweekerij te bewaren, en dan naar verkiezing elders over te planten. — Wil men het, dan kan de aankweeking ook door zaad geschieden , doch daar dit door inlegging veel gemakkelijker en spoediger geschiedt , zal ik van het zaaijen niet spreken. Mirren, Kruidk, Woordenb. D. Ml. p. 918. Donamer, T. U. p. 349. Hoorroyn, D. II. IVée Stuk, p. 418. Monte, dardgewas= sen, D.I. p. 147. Darzvs, Pharmacol. p. 344. Acta Acad. Pe- éropolit, 1799—1802, T., XV. p. 452 sqq. Marrvscuxa, Th, L p, 266. Gum, P.I. in 8. Suum, Botan. Handb. Th, I. p. 234. Erpzryr, Th. II, p. 112. 156 XXIV. SAMBUCUS NIGRA. Z. GEWONE VLIERBOOM. — Benam, Vlierboom, Vlier, Vledderboom. Vied- der. Vleerboom. Vlaarboom. Hoogd. Gemeiner Hollunder. Schwarzer Holluu- der. Gemeiner Holder. Schwarzer Holder. Holder. Hollunderbaum. Hollunderstrauch. Holderbaum. Hol- lerbaum. Hollar. Flieder. Hliederbaum. _Schibik= beerenbaum. Zibken. Oueheken. Theehollunder, Hit- scheln. Kesken. dlhornbaum, Fransch. Sureau Commun. Sureau noir. Sureau. Suster, Seür. Suin. Hus. Engelsch, Common Elder, Elder-tree, „ Jtal. Sambuco. CAPRIFOLIACEAE. PENTANDR, TRIGYN. VIJFHELM. DRIESTIJL. CraR, GEN. Cala parvus 5-fidus. Corolla rotata, 5-loba. Stamina 5, laciniis corollae alterna. Bacca 1-locularts 3-sperma. Gesl. kenm, De kelk klein, 5-spletig. De bloem- kroon radvormig, 5-lobbig. Vijf meeldraden, met de slippen der bloemkroon afwisselende. Eene l-hokkige, 3-zadige bes. | 157 Cnar. SPEC. Cymis 5epartitis, stipulis 2 uiringue setaceis, de ndr end ovatis serratis. Soorts kenm., Met 5-deelige bijschermen, twee bor- stelvormige steunblaadjes aan weerskanten , gevinde bla- den, en eironde gezaagde blaadjes. Meestal een heester, met tegenovergestelde takken. Eveneens tegenovergestelde, gesteelde, oneven-gevinde, onbehaarde, donkergroene, eenigzins kleverige bladen, met meestal 5 eironde, aan den voet gelijke, gezaagde blaadjes. De bijschermen eindelingsch, groot en vlak, met geelachtig-witte, meestal gesteelde bloempjes. De bessen zwart of liever donker-blaauw en purperkleurig, langwerpig-rond, 1-hokkig, 2 à 5-zadig. Afbeeld, Bar. 473, Eren. 476. DAN. 545. Ker- NER. V. 456. Harre, IV. t. 16. WEINMANN t. 881, fig. b. Groeipl, Door het gansche land op ruwe plaatsen, kerkhoven, bouwvallen enz.; in heggen, en in de dui- nen. Bloeit. Junij. h. Gelijk algemeen bekend is, verspreiden de ler-boo- men zulk eenen sterken en doordringenden reuk, dat slechts een weinig daarvan op zolder of in eenig vertrek te droogen gesteld genoeg is, om daarmede een geheel huis te vervullen. Geen wonder derhalve, dat eene te korte nabijheid van dezen boom, wanneer die in bloei staat, voor. velen hinderlijk is, en dat er menschen ge- vonden worden, die de lucht van deze bloemen volstrekt niet kunnen verdragen, zonder daardoor zware hoofdpijn te krijgen; zelfs verhaalt men, dat er voorbeelden van bestaan, dat iemand die zich onder eenen bloeijenden Vlierboom te neêr zet, en daar onder uitrustende in slaap 158 geraakt, van vrij hevige koorts overvallen kan worden. Hetgeen in oude tijden, naar het begrip der volksmenigte, een onweerlegbaar bewijs was, dat deze boom aan eene of andere Godheid boven ander geboomte zeer welgeval- lig moest zijn, -— dat het een gunstbewijs van dezelve was, wanneer iemand in de schaduw van dezen boom neerge- zeten door eenen zachten en liefelijken slaap verrast, maar dat het een teeken was, dat iemand daaraan mishaagde , wanneer hij in plaats van aangenaam in te sluimeren, door hoofdpijn, duizeligheid en koorts aangetast werd. Van hier, dat men in die tijden voor den Zlier-boom eene soort van ontzag had , dat men denzelven aan die gewaande Godheid toeheiligde, en dat het onder de land- lieden voor een geëerbiedigd verbod gold, dat men zich daar onder niet ter slaap mogt leggen, — Toen nader- hand bijgeloovigheden voor betere inzigten begonnen plaats te maken, en men begreep, dat genoemde uitwerkselen van dezen boom op den mensch aan deszelfs eigene krach- ten toegeschreven moesten worden, kwam men ook wel- dra tot de veronderstelling, dat daarvan in de geneeskunst een belangrijk gebruik te maken zoude zijn; en dat men zich hierin niet bedrogen heeft, getuigt de ondervinding nog dagelijks. In ieder boek waarin over de leer der geneesmiddelen gehandeld wordt, kan men zien welk een bijzonder groot geschenk de P/ier voor ons is, — naad- welijks bestaat er eenig ander huismiddel, waarvan in velerlei ligtere ongesteldheden algemeener gebruik gemaakt wordt dan van Zliersbloemen en Conserf van Vlier, en waarvan de geneeskracht zoo bij uitnemendheid ge- schikt is, om juist die ziekten te bestrijden, waaraan men in ons land het menigvuldigst bloot gesteld is; waar- om ik mij dan ook door geene verkeerde schaamte; of uit eenig kwalijk geplaatst gevoel terug laat houden, om 159 « uit een voor de jeugd geschreven werkje volgende regels over te nemen: God heeft U, boompje! veel gegeven ; Door U beheudt men vaak het leven, Dat reeds verkwijnde en neeg naar ’t graf. Wij willen gaarn, U steeds vermeêren , In U , den Schepper dankbaar eeren, Die in zijn gunst, U aan ons gaf (*). Alleen hierom verdient het reeds onze opmerking, dat de Vlier zoo weinig kiesch is op soort van grond en plaatselijke gelegenheid, en dat dezelve, het liefst in de nabijheid van water, of ten minste op niet al te drooge plaatsen, zoo gemakkelijk voort te kweeken is: waartoe men slechts daarvan afgesneden takken in den grond be= hoeft te steken. Anders kan dezelve ook door zaad en door jonge scheuten vermenigvuldigd worden; het eerste is natuurlijk langwijliger, van de andere manier kan men of in het najaar of in het voorjaar gebruik maken, doch daar de gemakkelijkste wijze hier tevens de spoedigste is, bedient men zich gewoonlijk van stekken, die van Sep- tember tot in Februarij en Maart gestoken kunnen worden, na verloop van korten tijd reeds wortels gemaakt hebben, en dan, als men het verkiest, overgeplant kunnen wor= den. Dikwijls bezigt men dezen heester op die wijze om er heggen mede te planten; helgeen in zooverre goed is, (*) De Boomgaard en het Woud ;'een geschenk voor de Jeugd S naar het Hoogd. van H. A. Von Kauer, p. 134, Wil men uitvoerie ger omtrent de artsenij-krachten van den bast, van de bloemen en van de bessen der Wier onderrigt zijn, men raadplege rurrv, morRAY en anderen, ter aanstonds optegevene plaats, alsmede het Handboek van VAN DE WATER, p. 322, en Typruan, Disputatio Botan — Medica inaug. historiam Sambucè vulgaris eahibens, Groninge 1133, 160 dat men daarmede zeer spoedig eene of andere onsierlij- ke plaats voor het oog bedekken kan; ter afsluiting even- wel zijn de lier-heggen minder geschikt, omdat zij binnen weinige jafen beneden naakt worden. Ook is het van gewigt, dat de Flier niet ligt dood vriest, en tegen allerlei wisselvalligheden van het weêr bijzonder bestand is, dat dezelve geen last lijdt van het vee, hetwelk er de lucht niet van schijnt te kunnen verdragen, en dat de bessen het gevogelte tot zich lokken ; ofschoon men waarge- nomen wil hebben, dat de huishennen door het eten daar- van kunnen sterven, Om welke redenen DUHAMEL aanraadt , zulke plaatsen met lier-struiken te omplanten, die men zonder den toegang tot dezelve aan het vee te beletten, tot schuilhoeken voor het wild wil doen strekken, ea welke plaatsen alzoo tevens bij uitstek gunstig worden, om er met netten, valknippen of op andere wijzen ve= lerhande klein gevogelte te vangen, Maar belangrijker is het, dat de Jlierboom ook op hooge duinen en dist aan zee groeiijende, zeer wel de zeewinden kan weêrstaan: waarom de Heer GEVERS in deszelfs uitmuntende verhan- deling over het toegangbaar maken der duinvalleijen, onder de struikgewassen, die aan het duin reeds eigen zijn, en die door scheuring en verdere uitplanting zoo zeer ter beteugeling van de zandverstuivingen strekken zouden, ook bijzonderlijk op de Zer opmerkzaam maakt; hetgeen nog destemeer aandacht verdient, doordien op die wijze tevens het daggeld der kruidenlezers vermeerderd zoude worden, daar die nu reeds met de inzameling van hare bloemen, en van eenige andere medicinale plan- ten, aan hunne huisgezinnen eene aanmerkelijke onder- steuning verschaffen. Om of nabij koolland geplant, zou de Flier dit gewas 161 voor de vernieling door rupsen bewaren ; vooral wanneer men de kool van tijd tot tijd met versche takjes van de- zen boom bestrijkt, of die met een sterk aftreksel van deszelfs bladen en bloemen begiet. Van welk middel men zich ook met vrucht zoude kunnen bedienen om vruchtboomen, behalve van de rups, van de bladluis te zuiveren; waartoe het zelfs voldoende zoude wezen, in dezelven hier en daar slechts eenen Flier-tak op te hangen. — En kan men door zulk een eenvoudig en zoo ligt in het werk te stellen middel, in de veron- derstelling gesproken dat het te weeg brengt hetgeen er van verhaald wordt, de schade afkeeren die door genoemd gedierte zoo dikwijls aan veldgewas en ge- boomte toegebragt wordt, van een afkooksel van /lter- bladen of van een aftreksel van de jonge takken, zou- den wij ons kunnen bedienen, om ons ook van dien last te bevrijden die ons door zekere diertjes binnen’s huis vaak aangedaan wordt, namelijk, gelijk men bij rurrr aangeteekend vindt, door de vlooijen en de vliegen, die daardoor gedood zouden worden. Zoo als de lier het meest voorkomt, dat is als struik- of heestergewas, blijft haar hout te dun om er eenigerhande aanmerkelijk gebruik van te kunnen ma- ken; alleen kan het zoodanig tot schoennagels en tot vleeschpennen verwerkt worden, dienen om er linealen, naalden voor het breijen van netten van te vervaardigen, en er nog eenige andere kleine voorwerpen uit daar te stellen, terwijl het den jongens hunne proppenschieters, vogelblazers, en wat dies meer zij, levert, Maar is de- zelve door opsnoeijing tot eenen boom opgegroeid, dan kan de stam, welks geelachtig hout in dit geval den Buksboom in hardheid evenaart, dienen om er handvat- sels voor verschillende kleinere werktuigen, weverskam- IL. | 11 162 men , mathematische en andere instrumenten van te ma- ken. Zoo als sommigen beweren, zouden de oude Romeinen een zeker muzijk-instrument gehad hebben, dat, door Afrikaansche volkeren uitgevonden, van /lier- hout gemaakt was, en hierom den naam van Sambuca | bij hen droeg (*). B | Hoewel MUNNIKS en ERDELIJI zeggen dat de bladen van den Vlierboom door schapen, geiten en varkens gegeten worden, komt het mij voor dat dezelve, wanneer er van: bladgroen als beestenvoeder gesproken wordt, naauwelijks- verdienen genoemd te worden: schaap of geit mag nu en dan de even geopende bladknoppen afrukken, ik ge- loof echter dat hunne begeerte zich evenmin tot dezelve uitstrekt, als zulks waarschijnlijk bij een iegelijk onzer het geval zijn zal, aan wien men die, behoorlijk afgekookt en als andere groenten klaar gemaakt, voorzet; voor some migen, gelijk beweerd wordt voor slijmige en galachtige ge= stellen , mag dit een gezonde kost wezen, dat dezelve sma- kelijk zij, kan, dunkt mij, niet verwacht worden, Van de gedroogde bloemen kan men zich bedienen om aan appelen en peren den geur van Muskus, aan wijn den smaak van Muskadel, en aan azijn eene aangename specerijach- tige hoedanigheid mede te deelen; namelijk, in het eerste geval, door die tusschen dezelve, in de tonnen . of waar zij anders bewaard worden, bij lagen uit te strooïjen, en, in het andere geval, in de vaten een daarmede gevuld zakje op te hangen, en dat van tijd tot tijd uit te persen. | In het voorbijgaan zij nog gezegd, dat, naar sommi- ger gevoelen, het eten van de Vlierbloemen voor de (*) Zie: Porynonus venerus, de rerwm inventoribus , Lib. 1. Cap. XV. p. 5% 163 paauwen doodelijk is. Overigens kan uit de bessen, ge- lijk uit zoovele andere vleezige vruchten, een geestrijk vocht, eene soort van brandewijn verkregen worden; 100 kannen bessen zouden voor het minst 5 kannen brande- wijn, van 18 graden, geven, en dit vocht bijzonder ge- schikt zijn om kersen, pruimen en andere vruchten in te maken. Insgelijks kan men van dezelve, door ze uit te persen en bij het sap een weinig gest, suiker, of ook wel eene of andere specerij te voegen, eene soort van wijn bekomen ; maar anders dezelve ook aanwenden om aan linnen, vooraf met aluin behandeld, eene groenachtig- bruine kleur te geven, of om er Potasch uit te vervaar- digen, daar men ontdekt en berekend heeft dat 1000 N. ponden van deze bessen, 523,4 N. ponden van dit loogzout opleveren (*). Op Mlier-bessen getrokken azijn wordt gezegd een waschwater te geven, waarmede het haar zwart geverwd worden kan; anderen schrijven dit vermogen aan op het zaad, of op de kerntjes, gekookt water toe, waaruit ook eene olie te verkrijgen is, die de kracht bezitten zoude om de schapen voor het krijgen van de pokziekte te bewaren. | Monte, D. 1. p. 79. Mirren, Kruidk, Woordenb. D. II. p. 766. Dovzamer, Traité des Arbres; T. IL. p. 254 sq. Rorrr, p. 456 sqq. Brzerus, T. IL. p. 255. Cromer, Plant. usuell. T. 1. p. 32. Mornar ; Vol, IV. p. 13 sqq. Scmwanore, In- en Uil. Gewass. p. 90. Hovr- TUN, D.I, Ade Stuk, p. 427. Livvaevs, Amoer, Acad. Vol. I. p. 362; Vol. X. p. 147. Marrvscmka, Th. I. p. 270. Garrennor, p. 34. Lounon, p: 225. Orrvrer pr senmmsS, Theatre d' Agricult. T.M. p. 805. Schwed. Abhandl. Bd. XXXVII p. 269. Maatsch. van Landb. te Amsterd, D. XVIII. p.228. Hedend. Waderl. Letteroef. 1775. D. IV. 1de Stok, p. 158. Prace , Polyt, Jahrb. Bd. HI. p. 489, Ann. de Chimie, £*) Heaussräor’s Technalog. D. II. p. 74. NE 164 T. VL p. 13. Van cEuNs,.Verhandel. p. 309. Munmms, p. 202. Er- perxi, Th. IL. p. 114. Soetens , Maandschr. lete Jaarg. p. 455, 513, 655. Oek. Neuigk, 1835. Pe 256, XXV. SAMBUCUS EBULUS. Z.- LAGE VLIER. Benam, Hadig. Haddig. Hadik, Wilde Vlier. Hoogd. Zwerg Hollunder. Acker Hollunder. Ackerholder. Krautartiger Hollunder. Niedriger Hol- lunder. Niederholder. Feldholder. Hirschschwanz. Haddig. Hattich. Attig. Ottig. Fransch. Sureau Fèble, Vèble. Heèble. Goble. pest Sureau, Eng. Dwarf Elder. Danewort. Ital. Ebulo. Nebbto. CAPRIFOLIACEAE. PENTANDR, TRIGYN. “VIJFHELM, DRIESTIJL. CHAR. GEN. ä | een us bij N°. XXIV. Crar. sPEC. Cymis subtripartitis, stipulis foliaceis ovatis, caule herbaceo. Soorts kenm. Met bijna 3-deelige bijschermen, bladvormige eironde steunblaadjes en kruidachtige steng. De wortel kruipende en getakt. De steng kruidachtig , regtstandig, gesleufd en eenigzins ruw. Tegenovergestelde, 165 onevengevinde, donker-groene bladen; 7-9 eirond-lancet- vormige, gezaagde, geaderde, van boven onbehaarde, aan de onderzijde eenigzins behaarde en aan den voet ongelijke blaadjes. Beneden aan’ den algemeenen blad- steel een paar bladvormige steunblaadjes. Gewoonlijk 3- deelige bijschermen, De roodachtig-witte bloempjes ge- | steeld, De bessen met 3-4 bijna ronde, min of meer 3- kantige zaden. Afbeeld. Ener. 475. Dan. 1156. Harre, IV,t,15. KerNER, IV. t. 395, WEINMANN, t. 473. fig. a. „Groeipl. In het bosch van Wyk by Duurstede en bij de kerk te Zoelmond. Bij Nimegen, in Vries- land, en waarschijnlijk hier en daar in Gelderland , Over- ijssel en Drenthe. Bloeit. Juliij, Augustus. 2. Sterker van werking, doch overigens ten opzigte van geneeskracht aan de gewone: Vlier gelijk, kan van deze plant in dezelfde ziekte-gevallen gebruik gemaakt wor- den, waarin de geneesmiddelen, die van gene bestaan, dienstig zijn, Hierom plagt zij voorheen in tuinen ge- kweekt te worden; waartoe men in het voor- of na- jaar de afzetsels van hare wortels slechts behoeft te ver- planten, daar die zoo wijd voortkruipen, dat men maar enkele planten noodig heeft om binnen korten tijd daar- van eene menigte nieuwe te verkrijgen: zelfs is die verspreiding zoo sterk, dat men de planten,’ waar deze zich maar eens vertoonen, bijna niet uitroeijen kan, en dat men dezelve op sommige plaatsen, vooral in Duitsch- land, als een wezenlijk onkruid te schuwen heeft. Bij de oude Heidensche volkeren stonden de bessen in groote’ waarde, en was het, als men in de tempels ging om offerande te doen, gebruikelijk om met derzelver sap het aangezigt te verwen. Ook vlochten zij -kransen 166 van de bladen, om daarmede diegenen te kroonen, die voor den eersten keer door het Podagra aangetast wer- den; hetgeen, volgens eenigen , daarom, om zoo te zeggen; tot eer verstrekte, omdat die lastige kwaal gewoonlijk het meest onder de grooten en rijken aangetroffen wordt, deze plant voornamelijk tegen die ziekte van de grootste nuttigheid geacht, en daarom ook wel Podagraria ge- noemd werd. Volgens HERMANN en anderen, kan het uit de bessen geperste sap dienen om zwart en krullend haar te ma= ken, maar, zoo als men onder anderen bij SCHKUHR leest, ook om garen en leder, vooraf door azijn of door eene oplossing van aluin gehaald, violet-blaauw te verwen; — of anders om er naar het voorschrift van GIuLI, die daarover eene verhandeling geschreven heeft, brandewijn van te maken, Niettegenstaande dat de bloemen, even als de overige deelen van deze plant, zulk eenen onaangenamen walge= lijken reuk en smaak bezitten, dat sommigen dezelve hierom voor vergiftig gehouden hebben, verzekert oLI- VIER DE SERRES, dat suiker, welke daarmede eenigen tijd in aanraking geweest is, aan niet meer dan gewo- nen wijn den geur van Muskadel geeft, en ook deeigen- schap heeft om branderig smakenden jenever te verbete» ren; — of zij, gelijk van de bloemen van den gewor nen Vlierboom door denzelfden Schrijver beweerd wordt, aan Reinette-appels den smaak van, Ananas mededeelen,, is ligtelijk te beproeven. Zij evenwel die den doordringen- den, onverdragelijk scherpen geur kennen, welken een. gedroogde bloeijende tak, of de in brand gestoken bladen van deze plant verspreiden, zullen wel willen. gelooven dat. die het ongedierte nog beter op de vlugt drijft, dan, de lucht der bloemen en bladen van Sambucus nigra, 167 en het niet voor onwaarschijnlijk houden dat men zich daarvan ook bedienen kan, om b. v, in pakhuizen en op korenzolders de muizen te verdrijven, Maat minder gemakkelijk laat het zich verklaren, dat, gelijk bij MATIUSCHKA aangeteekend staat, het voldoende is varkens die aan klierziekte lijden, om hen daarvan te genezen, in een hok op takken van deze plant te zetten. Hovrrvun , D. II. 4de Stuk, p. 424. Mrrirer, D. II. p. 766. Mon- mine, Beschrijv. der Aardgewass. D.I. p. 560. Hermann, Cynos. Mat. Med. p. 146. Darzvs, Pharmacol. p. 349. Berervs, Mat, Med. T.I. p. 251. Rorry, p. 171. Morrar, Vol. IV. p. 22. Cromer, Plant. usuell. T.I. p. 36. Scawancke, In- en Uitl. Gewass. p. 89. Van marc, Bijdragen, D.I. 2de Stuk, p. 150. Philos. Transact. Vol. LXII. p. 348 sqq. Senxvnr , Bot. Handb. Th. I. p. 241. Van Geuns, Verhandel. p. 310. Erverv:, Th. II. p. 110. Hocrsrerrer, p. 92. Orr VIER DE seRRES, Theatre d’Agric. T. II. Pp: 310, 479, 798. Mar- TUSCHKA ‚ Th. Ï. p. 268. XXVI BERBERIS VULGARIS. Z. GEMEENE BERBERIS. Benam. Berberisse. Barberis. Berberisseboom. Sauseboom, Zuringboom, Zuurboom. Boomsurkel, Hoogd. Gemeine Berberitze. Berberitzensträuch. Berberitzstaudel. Berberisstrauch. Berberisbaum. Sauer: _dorn, Sau, Dreydorn, Saudorn, Saurdch. Sauerbeere. Sauerling. Weinsegelein. W einnägelein. WW einanglein. Erbsell, Erbselbeere, Erbseldorn. Erbseil. Pätselbeere. Peiselbeere, Baumsurkel. Versichdorn. Weérsichbeere. Versich, Beerdorn, Reisbeere. Reisselbeere. Reysél- heere, Breiezelbeere. Basselbeere, Brummielbeere. Rhú- 168 barberbeere. Weinzäpfchen. Erbshosen. Herbstbeere. Fransch, Épine-Winette vulgaire, Vinetier com mun. Berbéride vulgaire, Noble Épine. Benoite, Épine aigrette, Eng. Common Berberry. Barberry-Bush, Pippe- ridge- Bush. | Ital. Berbero. Crespino. Crespina. BERBERIDEAE. HEXANDRIA MONOGYNIA, ZESHELM. EENSTIJL. CraR. GEN. Calyx 6-phyllus, extus 8-brac- teatus. Petala 6, bast interna 2 glandulis instructa. Stigma latum sessile persistens. Bacca ovata, cylindrica, 1-locularis, 2-3- sperma. | | Gesl. kenm. De kelk 6-bladig , met 3 schutblaad- jes. Zes bloembladen, van binnen aan den voet met twee kliertjes. De stempel breed, ongesteeld, blijvende. De bes eirond of rolrond, 1-hokkig, 2-3-zadig. CHAR. sPEC. Bacemis simplicibus pendulis, folits obovatis eiliato-dentatis. Soorts kenm. Met eenvoudige hangende trossen, en omgekeerd-=eironde gewimperd-getande bladen. Een houtachtige getakte wortel. Opgaande, buigzame, afwisselendstaande, met eenen geelachtig-graauwen bast bekleede takken, die aan den voet van eenen eenvoudi= gen, ook wel van eenen driedubbelen, doorn voorzien zijn. 169 Kort-gesteelde, eironde, onbehaarde, van onderen bleek- groene, gewimperde en fijn getande, in bundeltjes ver- eenigde bladen, uit wier midden eenvoudige, gele, hangende bloemtrossen ontspringen, De eironde, uitge- holde bloemblaadjes niet veel langer dan de afvallende kelkblaadjes, en van buiten door scherp toegespitste steunblaadjes omgeven, Langwerpig-ronde, roode, zeer sappige bessen, met lange, stompe, geelachtige zaden, Afbeeld, Bar. 175. Dan, 904, Ener. 49. Harne, 1. t. 14, Kerner, ÏL, t‚ 169, WEINMANN, t, 240, fig. c. Groeipl. In de duinen onder Vogelenzang, bij Haarlem; in die bij Overveen, Bloemendaal, enz. Bij Warnsveld in het kwartier van Zutphen. Bloeit. Mei, Junij. Wh. Gelijk bekend is, behoort de Berberisse alte: die heesters, welke zich, zoowel in den voorzomer door hunne bloemen, als in den patijd door hunne vruchten, niet alleen allerbevalligst voordoen en zeer veel ter ver- fraaijing van lage boom- en bloemperken bijdragen, maar waarvan wij bovendien ook eenig voordeel trekken. Dit nogtans op verre na niet zoo groot zijnde als het wezen kon, zal het allezins belangrijk zijn de verschillende ge- vallen op te tellen, waarin men in andere landen van _ hetgeen dit gewas ons aanbiedt meerder gebruik maakt; welk alles te zamen genomen, mijns inziens, voorzeker de vraag billijken zal, of de nuttigheid van deu Berbe- risse=struik niet groot genoeg is om denzelven, zoo als b.v. in Duitschland, in de omstreken van Zrfurt, plaats heeft, bij partijen aan te kweeken, of om er, om zoo te zeggen, plantaadjen van aan te leggen. Met dit denk- beeld, misschien wel wat te veel, ingenomen, doch mij ook daarop beroepende, dat dit heestergewas onder onze inlandsche planten behoort, en alzoo bij deszelfs 170 cultuur die bezwaren minder oplevert, welke bij het invoeren van een of ander uitlandsch gewas dikwijls in het geheel niet, meestal slechts gedeeltelijk, en dan nog eerst na verloop van jaren, opgeheven kunnen wor- den, wil ik in de eerste plaats over de manieren spres ken , waarop zich de Berberisse laat vermenigvuldigen, — Op volgende wijze kan dit door hare zaden geschieden: in de maand October plukke men de bessen en wassche die in eene ruime hoeveelheid water, totdat zich de zaadkorrels van het vleeschachtige gedeelte afgezonderd hebben, als wanneer men beiden zeer gemakkelijk van elkander kan scheiden, om gene met eene nieuwe hoe= veelheid water nogmaals af te wasschen en daarna te laten droogen; — middelerwijl een tuinbed in gereed- heid gebragt hebbende, legge men dezelve in het laatst van diezelfde maand, of in het begin van November, in daarop gemaakte groefjes, welke echter niet zoo: diep moeten zijn dat zij, weer digt gehaald zijnde, het zaad te zwaar bedekken, — twee jaren hierna brenge men, insgelijks in den herfst, de jonge planten op eem ander bed. over en zette die daarop Z-L voet wijd van elkan- der, em verplante ze dan na verloop: van andere twee jaren, ter plaatse: waar men verkiest; hetgeen alweder in dem herfst behoort te geschieden , en waarbij het nuttig bevonden is terzelfder tijd alle zijscheuten weg tesnijden : namelijk „ als het voornaamste doel is om er vele vruch- ten van te verkrijgen ; waartoe MILLER bovendien aanraadt de boompjes 8-10 voeten. van elkander te planten , dezelve in het midden dun, en zuiver van dood hout.te houden „ doeh: hierbij: in aanmerking te nemen dat men, omdat de bessen: het meest aande uiteinden der takken groeijen „ im het korten: derzelren spaarzaam moet zijn, en dit niet te: verrigten: vóór dat de bladen beginnen te verdorren, 171 ‚_ Wat den grond betreft, de Berberisse groeit zoowel op klei- als op zand-, en zelfs in zeer magere, bodems, om er echter het meeste voordeel van te kunnen hebben, dient dezelve, volgens MILLER, op sterken leemgrond geplant te worden. Heeft men eens een Berberisse- bosch aangelegd, dan leveren de wortels al spoedig ge- noeg uitloopers op om daarvan nieuwe aanplantingen te doen; en terwijl daarenboven de vermenigvuldiging ook zeer goed door stekken van ingelegde takken geschieden kan, behoeft men slechts enkele oudere struiken te heb= ben om binnen korten tijd, veeleer dan zulks door aan- kweeking uit het zaad plaats heeft, een aanmerkelijk stuk gronds vol te planten. Niet zelden worden van dezen heester levende heggen geplant, in welk geval dezelve natuurlijk veel minder bloemen en vruchten voortbrengt, dan wanneer men hem vrij laat opgroeiijjen, — vooral wanneer die dikwijls ge- schoren worden: alsdan beginnen zich gene al minder en minder te vertoonen, op het laatst komt er veel dood hout in, in één woord, volkomen ‘digte heggen kan men er moeijelijk van maken, of zij zijn, indien men ze al heeft weten daar te stellen, van geen’ langen duur; om welke reden. mij de Berberisse hiervoor niet zoo geschikt schijnt te zijn als sommigen wel beweren. Belangende het gevoelen dergenen welks gemeend hebben, dat de nabijheid van deze plant bij korenland op het daarop gezaaide graangewas eenen nadeeligen in- vloed heeft, — dat zeker op de Berberisse groeiend eryptogamisch gewas, decidium Berberidis, volgens eenigen den Roest, volgens anderen den Meeldauw ver- oorzaakt, — kies ik de zijde van hen die dit tegen- spreken; al is het dat men ons onder anderen. verhaalt, dat het dorp Rollesby, im het graafschap Norfolk, den 172 bijnaam van Mildew (Meel- of Honigdauw) daarom ver- kregen heeft, omdat wegens de menigte van Berberisse die daaromtrent aangetroffen werd, er geene Tarwe groeïjen wilde. Wat meer is, ik geloof dit op grond van eigene waarneming in twijfel te mogen trekken, naardien mij in het Stichtsche, onder Doorn, een stuk lands bekend is dat, aan den eenen kant door eene rij van zware Berberis- se-struiken bijna omzoomd , niettemin uitmuntend schoone Rogge voortbrengt; en neem hierom met NEEB en anderen aan, dat dat gevoelen op eene dwaling berust, dat het een vooroordeel is, hetwelk zich door dagelijksche erva- ring gemakkelijk laat bestrijden (*). Verleenen wij der- halve, vóór dat wij ons met de verdere nuttigheid van deze plant bezig houden, daaraan onze aandacht dat die- “zelfde onbehagelijke lucht, welke de bloemen van zich geven, niet verhindert dat de bijen daarop komen azen, en dat die, behalve ander insect, zoo sterk de zwarte Vlieg tot zich lokt, dat men in 1813 in Vriesland waargenomen heeft, dat de vruchtboomen in die stre- ken, waar Berberisse stond, daarvan in het geheel gee- ne schade leden (+). Hoe belangrijk dit ook reeds zij, nog opmerkenswaardiger wordt het wanneer men tevens in overweging neemt dat de bloemen der Berberisse zoodanig ingerigt zijn, dat tot derzelver bevruchting de hulp of medewerking van insecten volstrekt schijnt ver- eischt te worden. Hoedanig die inrigting is, kan men bij BATSCH en SPRENGEL beschreven vinden; het zij hier genoeg, met KOELREUTER te zeggen, dat het insect de (*) Zie: Taaër, Rat, Landw. Th. IV. p. 37. Von scrwamz, Anleit. Th. II. p. 163. Borowskr, Getreide-Arten, p. 39 sq. Oek. Newigk . 1821. Bd. XXL. Beilage, p. 3. Bd. XXII. p. 262. Ac. 1827. p. 584. Van zarr, Bijdragen, D. VI. 41ste Stuk, p. 185 sq. (4) Algem. Kunst- en Letterb. 1813. D. II. p. 335. « 173 kliertjes die zich aan den voet der bloemblaadjes be- - vinden, niet kan aanraken zonder dat de helmstijltjes zich naar het stampertje ombuigen en hun stuifmeel daarop afschudden. Waar ik wil hierbij, met laatstge- noemden Natuurkundigen, oek opmerkzaam maken op het onderlinge verband, op den zamenhang, die tusschen het Dieren- en het Plantenrijk bestaat; hoe zigtbaar wordt die hier niet aangetoond: dezelfde diertjes die op deze plant hun voedsel vinden, strekken op hunne beurt em haar aan het doel, waartoe zij daargesteld werd, te doen beantwoorden (*). Behalve dat de bessen, wier zuur zeer zuiver is en hierin welligt alle andere planten-zuren overtreft, in gal- en rotachtige koortsen vooral, bij uitstek dienstig zijn om er eenen bijzonder lavenden, bederfwerenden drank van te maken, zoodat Dr, GALAMA te regt aanmerkt dat de Geneesheeren daarvan in zoodanige gevallen te weinig gebruik maken, en in het aloemeen den Berberisse- boom, die, zoo als men bij RUTTY, MURRAY, CHOMEL en anderen vermeld vindt, door vroegere artsen zeer op prijs gesteld werd, te veel verwaarloozen , — behalve dit, kan men die bijna overal toe bezigen waartoe men zich in (*) Verlangt men eenigermate voor oogen gesteld te zien wat het insect in de bloempjes der Berberisse te weeg brengt, op welke manier het mogelijk wordt dat het stempeltje de bevruchtings-stoffe ontvangt, men behoeft hiertoe de binnenzijde der helmdraadjes maar. even met de punt van eene naald aan te roeren; — doch dan eerst zal het verschijnsel, dat men dan ziet, belangrijk zijn, wan- neer men vooraf met de beduidenis daarvan bekend gemaakt is, waartoe ik , behalve zarscr, Botan. Unterhalt. Th. II. p. 410, Serene GEL, Geheömn. der Natur. p. 204. Korrreoren , Observat. et Expeér. sur Virritabilité des Étamines etc. in Nova Acta Acad. Petropol. T. VL (Mém.) p. 207, ook de waarnemingen van D.. smru, in Algem. Kunst- en Letterb, 1788. D. I. p. 10. ter lezing aanraad. 174 4 het huishoudelijke van de dikwijls veel te duur gekochte citroenen bedient: daar dit toch eene vrucht is, die, hoe voortreffelijk ook van aard, toch niet volkomen rijp afgeplukt wordt, Maar ook op nog andere wijzen kun- nen zij benuttigd worden: — ik zal er niet van spreken dat zij met suiker geconfijt, in azijn ingemaakt, of door de suiker- en banketbakkers tot Berberisse-taartjes ge- maakt, onder alles wat zoo alter versnapering bereid wordt, geenszins de minste plaats bekleeden, en voor onze ge- zondheid ook in laatstgenoemden staat minder nadeelig zijn, dan vele andere, gewoonlijk slechts voor Jekker- begeerigen en snoepzuchtigen behagelijke, artikelen van dergelijken aard; — noch dáäárvan dat zij, van de zaden ontdaan en met suiker enz, opgekookt, eene aangename verfrisschende middagspijs leveren, of gedroogd onder appelen of peren opgestoofd, daaraan eene bijzondere geurigheid mededeelen, — en dat door gisting van het uit deze bessen geperste sap, met bijvoeging van suiker, eene smakelijke siroop of gelei verkregen kan worden. — Dit alles is ook hier te lande bekend , waar- om ons meer te bezien staat welk gebruik er bovendien bij andere volken van de Berberisse nog gemaakt wordt. Voornamelijk door ANKARKRONA heeft men in Zweden ge- leerd, dat het Berberisse-sap bij allerlei soorten van spijs en drank het citroen-sap zeer goed vervangen kan, en dat het onder anderen ook dienen kan om er eene punch mede te maken, die niet alleen aangenamer van smaak , maar ook veel gezonder is, dan vele andere soor- ten van dezen drank; die, sedert dat het gebruik daarvan uit Engeland naar Frankrijk en vervolgens bij ons ingevoerd is geworden, van tijd tot tijd, wat de manier van bereiding betreft, zeer vele verande“ ringen ondergaan, doch hierbij over het algemeen in 175 deugdzaamheid niet veel gewonnen heeft (*). Ter ver- krijging van het Berberisse-sap, zoo tot dit als tot an- dere einden, raadt ANKARKRONA aan, de bessen door eenen linnen doek, bij meerdere hoeveelheid door mid- del van eene pers, uit te drukken, het sap te laten staan totdat het helder geworden is, en het daarop in flesschen te doen, waarin het, zoo dezelve goed gekurkt zijn geworden en men bovendien eene dunne laag boom- olie daarboven op gegoten heeft, jaren lang goed blijft. Eén deel van dit sap, met twee deelen suiker, drie deelen Franschen Brandewijn of Arak, en zes dee- len water, levert de voormelde Berberisse-punch op, die, ongeacht hare roodachtige kleur, behalve in Zwe- den, ook in Petersburg , Moskou en andere plaatsen in Rusland , alsmede hier en daar in Duitschland , veel op- gang gemaakt heeft. Met water aangelengd, geeft dit sap in den zomer eenen aangenamen en verkoelenden drank, die, matig ge- bruikt, niemand schaden zal; — aan zwaarlijvigen van een bloedrijk gestel, die van de zomerhitte den groot- sten last lijden, durf ik een voorzigtig gebruik daarvan gerustelijk aanraden, maar mag dengenen wien een buiten- gewone ligchaams-omvang, somwijlen tot stikkens toe, kwelt, niet verzekeren, dat hij door cnophoudelijk Ber- berisse-sap te drinken zich van zijne kwaal zal gene- zen, dat hij daardoor magerder worden zal, zoo als met iemand het geval was waarvan RUTIY spreekt. Zacht gekneusd en met water gemengd, geraken de bessen spoedig aan het gisten, en kunnen derhalve ook gebruikt worden om er,‚ zoo als onder anderen door BERGIUS verzekerd wordt, eenen zeer goeden brandewijn (*) Een en ander over dezen drank , door cossranr bijeengezameld , vindt men: OrtvagR ps srenus, Theatre d'’Agric. T, II. p. 796. 176 van te maken; waartoe men dezelve dan ook in ver- “ _scheidene streken van Pruissen, Polen, Rusland, en van andere landen, waar deze heester veel groeit, in het na- jaar inzamelt en laat droogen, — welk laatste nogtans evenmin een vereischte is ter verkrijging van brandewijn uit dezelve, als om er, gelijk in Zweden geschiedt, azijn van te maken. Sommigen beweren dat het Berberisse-sap met eene oplossing van aluin een hoog-rood vocht daarstelt, dat zeer wel als inkt gebruikt kan worden. De jonge bladen, die eenen zuurachtigen, eenigzins naar Zuring zweemenden smaak bezitten, kunnen als andere groenten gekookt, of in soepen gegeten worden; zoo als dit eertijds in ons land plaats schijnt gehad te hebben, daar OLIVIER DE SERRES te kennen geeft dat de benaming van Sauseboom deszelfs oorsprong daaraan ont= leent, dat men, in ons land, van het blad der Zerbe- risse zich nu en dan bediende om eene zure saus te maken. — Volgens LOUDON, alsmede door MUNNIKS ge- dane waarneming, wordt het Berberisse-loof door het rundvee, schapen en geiten, maar niet door de paarden en de varkens gegeten; ERDELYI meent nogtans dat het ook door de paarden genuttigd wordt, Terwijl deze heester overigens om deszelfs hoog geel gekleurden binnenbast, en insgelijks geelachtigen wortel, niet onbelangrijk is voor de verwerijen, laat zich het hout der oudere stammen, dat hard is en ook eene fraaïje gele kleur bezit, gemakkelijk tot verschillende voorwer- pen bewerken. — Van eerstgenoemde gedeelten , van den bast en van den wortel, kan men zich, met mede-aan- wending van eene loog-oplossing, bedienen om wol en garen geel te verwen, om dergelijke kleur aan hout- werk, b, v‚ aan het Neurenberger kinder-speelgoed , en „ Ok volgens DIOT, ook aan papier mede te deelen; waartoe deze aanraadt van een waterig of alcoholisch aftreksel van den wortel gebruik te maken, hoedanig door be- handeling met kokend water gemakkelijk te verkrijgen is, en wel in eene vrij aanzienlijke hoeveelheid, daar 1 f6 klein gesneden wortel op die manier 1 once Zatractum _aquosum oplevert, — In eenige streken van Polen heeft de bast reeds sints jaren gediend om het Turksche leêr. geel te verwen, — en over het verwen van marokijn- leêr sprekende, zegt UILKENS, dat tot het voortbrengen der groene kleur, de vooraf gelooide en met aluin be- vochtigde huiden met een afkooksel bewerkt worden, hetwelk uit den wortel der Berberisse met water en daarbij gevoegde Indigo-tinctuur gemaakt is. — Wat het hout betreft, hiervan kunnen, zoo als zulks in Rusland geschiedt , pijpenroeren , wandelstokken, naaldenkokers en dergelijke zaken meer gemaakt worden; vooral is het ook geschikt voor dam- en schaakborden en velerhande ander inleg-werk. Mirren, Kruidk. Woordenb. D. 1. p. 115. Hovrruun, D. II. 4de Stuk, p. 453. Gunner, P, II, p. 29. Marrvscaka, Th. IL. p. 315. ‚_ Schwed. Abhandl, Bd. VII. p. 256; Bd. XI. p. 164; Bd. XXXVII. p. 139, 270. Van eeuws, Verhandel, p. 304. Lounon, p. 286. Erverrr , Th. IL. p. 118. Munsixs, p. 191. Hocnsrerrer, p. 93, Rurry, p. 61 sq. Crouse, Plant. usuell. T. U. p. 314. Moray, Vol. IV. p. 79. Bez- crus, Mat. Med. T. IL. p. 290. Scnwenere, In- en Uitl. Gewass. p- 104. Orrvien nr senmRes, Théatre d'Agric. p.795sqq. Oek. Neuigk. 1822. p. 704; Ao. 1823. p. 593. Hedend. Vaderl. Bibl, 1810, 24e Stuk, p. 70. Heamssräpr's Techn. Handb. D. I. p. 289. Journ. des Connaïss, usuell. Janv. 1835. p. 41, Garama, Dissert. p. 78 sqq. - IL, 12 178 XXVIL ACER PSEUDOPLATANUS. Z _ESCHDOORN AHOEN. Benam. Gewone Ahorn. Eschdoorn. VWitte Ahorn, Schotsche Linde. Berg-Eschdoorn. Maasboom. Mast- boom, Luitenboom. Violenboom. Violenhout, Groot Booghout. | Hoogd. Gemeiner Ahorn. Weisser Ahorn, Mass= holder. Fladerbaum. Flader. Leinbaum. Lautenbaum, Norvegische Ahorn, Grosser Ahornbaum; Milchbaum. Arle. Ohre. Waldescher. WWaldtschern, Unächter Pla- tanus, Urlenbaum. Engelköpfchenbaum, | Fransch. Érable Sycomore. Erable faux- Platane. Frable blanc. Erable de montagne. Grand Erable, Sycomore, Opzser, | | Eng. Greater Maple. etek ree, Greater Ma- jole. Sycomore. Ital. Acero. ACERINEAE. OCTANDRIA MONOGYNIA, ACHTBELMIG, EENSTIJL. | Jen bd Als bij Ne. LXXXIL D. L Cnar. sPEC. Moliis 5-lobis inaequaliter serratis obtusis, racemis pendulis subto- mentosts. 179 Soorts kenm. Met 5-lobbige, ongelijk - gezaagde stompe bladen, en hangende, apigains viltige bloem- trossen, Deze boom bereikt dikwijls eene monk hoogte, heeft. eenen gladden, grijsachtig-groenen stam, tegenover elkander gestelde takken, en even zoo geplaatste, lang- gesteelde, onbehaarde, op het bovenvlak donker-groene, op de benedenzijde zeegroenachtige, 5-lobbige bladen, met spitse hoeken en stompe, ongelijk-gezaagde slippen. _De groenachtig-gele bloempjes zitten op eenigzins viltige bloemsteeltjes en vormen neêrhangende, langgesteelde bloemtrossen. Afbeeld. Bar. 300. Dan. 1575. Ener. 303, Ker- NER, III. t. 247, Groeipl, In het bosch bij het huis te Zuilen; in het Haagsche bosch; in het Haarlemmer- en Alkmaarder hout, bij Nymegen en elders. Bloeit. Mei. Wh. Het is waar dat deze boom, wat sierlijkheid en aan- zien betreft, verre beneden den prachtigen Plataanboom (Platanus orientalis) staat, — waaraan de oude Grie- ken en Romeinen, wier wijsgeeren en redenaars. onder deszelfs wijduitgespreide en bijzonder schaduwrijke kruin zich dikwijls vergaderden, op zelfs uitbundige wijze eer betoond hebben, en waarvoor de grootmagtige Perziaan- sche Koning XERXES gezegd wordt eens eenen zon- derlingen en allerhevigsten hartstogt opgevat te heb- ben (*), — doch wordt dezelve in zijnen groei niet be- (*) Zie: La Botanique historique et littéraïre, Paris 1810. T. [. p-5. Arrant, les Végetaur curieux, p. 182. — Verlangt iemand enkele plaatsen uit de Romeinsche Schrijvers , waarop van den Plataanboom melding gemaakt wordt, zie crceno, de Oratore , Lib. 1. Cap. 29, waar onder anderen gezegd wordt: » Nam me haec tua Platanus HAT 180 lemmerd, staat hij op. eeue plaats geplant waar hij zij- nen’ natuurlijken ouderdom, welken door HOCHSTETTER op 400 jaren gesteld wordt, bereiken kan, dan voorze- ker verdient hij een onzer fraaiste boomen genoemd te worden. Meestal echter treft men den ZEschdoorn tus- schen ander geboomte geplant, of als hakhout aan; als zoodanig vindt men in denzelven wel het minste het af- beeldsel van de bekoorlijke schoonte des Plataans , en beseft men het onvolledigst waarom hij bij de kruidkun-- digen den naam van Pseudo-Platanus ontvangen heeft: men moet hem zien waar hij alleen staat, of waar er breede lanen van geplant zijn, — aan vijvers of aan be- ken, want: Waar ’t zilvren beekje lieflijk ruischt, Wil ’t liefst de Ahornboom leven ; Een eenzaam plaatsje, — dáár kan zijn loof Een sombre schaduw geven. Nogtans is het, wanneer men bij het planten. van ZEschdoorn meer de nuttigheid beoogt, volstrekt niet noodzakelijk daarvoor zulke plaatsen te zoeken. Dezelve groeit op alle gronden, maar tiert evenwel het best op meer drooge, dan natte, en liever op eenigzins bescha- duwde, dan op opene plaatsen; — echter slaagt hij ook bijzonder wel in schaar- of hakbosschen , zoo als voor- »admonuit: quae non minus ad opacandum hunc locum patulis est »diffusa ramis, quam illa, cujus umbram secutus est SOCHATES.”” — Vimermmvs, Georg. L. IV. vs. 144 sq.: »lIlle etiam seras in versum pdistulit ulmos…. jamque ministrantem Platanum potantibus » umbram.”’ — Horatius, Carm. L. II. Ode XI. vs. 13: » Cur non »sub alta Platano.....….. potamus 2’ — Vergelijk verder: CGogvrus, Phytologìa Sacra, p. 201 sq, welke Schrijver veronderstelt, dat on- der de roeden , die Jácos in de drinkbakken voor Lazan's schapen- kudde leide, ook Plataan-hout geweest is; — en SerencEL, Histe Botan. T.l. p.l7, waar deze te kennen geeft, dat zzecmêr XXXI. vs. 8, ook van den Plataanboom gesproken wordt. 181 namelijk in de provincie Holland waar te nemen is, waar men hem in vele streken tusschen het Esschenhout aantreft, — Weinig ander geboomte is zoo geschikt om in bosschen van opgaande Eiken, Beuken, enz. de ledi- ge vakken te vullen, geen andere boom groeit onder de lommer en den drop van ander houtgewas spoediger op , en daarenboven is hij tegen de zeewinden en tegen de zoogenoemde zeevlam zoo bestand, dat men in de on- _ middellijke nabüheid van de zee bijna geen ander hout planten kan dat dáár weliger wassen wil. Hierom raadt MILLER aan, dat men, om kort aan zee bosch aan te Teggen, zich vooral van den ZEschdoorn bediene, of dat men daarvan ten minste gebruik make om er ander ge- boomte door te beschutten; terwijl pumamEL hem aan- beveelt tot het maken van goede tuinscheringen , ter be- planting van wandeldreven, maar ook om er zelfs zwaar bosch van aan te leggen. — Waartoe, naar voorschrift van MILLER, het zaad in den herfst, zoodra als het rijp is, op een open bed gezaaid en ongeveer j ‘duim “dik met aarde bedekt moet worden; het komt dan in de lente op en bereikt reeds in den eersten zomer meer dan 1 voet hoogte. Omtrent Sr. micHreL (29 September) _ kan, indien de planten te digt op het zaadbed staan, een deel daarvan in de kweekerij overgeplant worden: het best op 3 voet van elkander verwijderde-rijen, met 2 voet tusschenruimte in de rijen zelven; — na verloop van 3-4 jaren zijn zij dan groot genoeg geworden om ze voor goed te planten, waar men verkiest, — Op opene plaatsen, zoo vindt men bij UILKENS aangeteekend , is het moeijelijk dezen boom uit zaad voort te brengen ,— misschien kan het gemakkelijker geschieden wanneer men het zaad in deszelfs omkleedsel gelaten, in den herfst uitzaait , hetwelk men bij DUHAMEL voorgesteld vindt ; doch deed, even als UILKENS, keurt het beter het zaad niet 182 in den herfst, maar in de lente te zaaijen, en hetzelve daartoe onder de aarde, onder zand, of volgens anderen in eene kist met zand, te bewaren. Nogtans heeft onder anderen ook de Heer VAN DER BORCH VAN VERWOLDE ge- toond dat men deze moeite zeer wel besparen kan, of ten minste, dat het volstrekt niet zoo bijzonder verkies- lijk is de zaaijing tot in de lente uit te stellen, maar wel dat men daarvoor altijd eenen goed gedekten grond kieze. — Overigens zij het voldoende te zeggen, dat de aankweeking van Zschdoorn-plantsoen gelijk is aan die voor het Esschenhout, en dat ook de eerste aanleg van den Eschdoorn tot hakhout, op dezelfde wijze geschiedt als vroeger van den Esch gezegd is: »nadat,” ik neem dit woordelijk uit de Verhandeling over het Hakhout van EGBERT JOOSTEN over, »hetzelve drie of vier voet van »één gepoot is, laat men de gepoten stekken zes jaren »staan groeien, en kapt die op den voet, ten minste »twee goede duimen boven den grond af, op den tijd »als nader wordt aangetoond, (te weten in «de maand » Maart) en vooral schuins, voor de inwatering: voor »die stoven, welke met de- uitspruiting mogten terug- »blijven, maakt men den grond, rondom heen, tot op »de bovenste wortels, die naast aan: den stam zitten, »open, hetwelk het uitspruiten dadelijk bevordert.” — Aldus behandeid, moet dit hout om de 7 of 8 jaren gehakt worden, maar zal, wanneer men het 10-12 jaren laat groeijen, natuurlijk meer waarde hebben; hetzij om er slieten en staken van te nemen, of om er brandhout van te maken, dat, hoezeer sommigen hetzelve om zekere onaangename lucht, die naar hunne meening onder het branden van hetzelve waar te nemen is, weinig achten, wel niet veel hette geeft, maar spoedig vlam vat en lustig voortbrandt, — of om het tot nog andere einden te bezigen. Ofschoon ligt van aard, is dit hout ech- 183 ter vrij vast van zamenhang, fijn van draad, en helder wit van kleur; juist hierom is het, (het spreekt van zelf dat hier het hout van oudere en zwaardere stammen be- doeld wordt,) geschikt om er deze en gene voorwerpen van te vervaardigen, waartoe ander hout, dat zwaarder isen duur- zamer werk leveren kan, zich niet zoo goed laat gebrui- ken, of te voortreffelijk is. — In het Nassausche maakt men er rollen, stempels, tanden in raderwerk, maar vooral houten lepels, koppen en schotels van. — MATrTUSCHKA | zegt dat het goed is om er stampers, hoedanige b. v. in de oliemolens gebruikt worden , het houtwerk voor stoelen en bijzonderlijk geweer-laden van te vervaardigen. Wijders is het van waarde voor zadelmakers, doozenmakers, en wanneer het vele kwasten heeft, in welk geval het den naam van Paauwenstaarten-hout draagt, inzonderheid voor de kastenmakers en schrijnwerkers: tot het maken van ver- scheidene meubelstukken, maar bovenal van zangbodems en ander houtwerk voor deze en gene muzijk-instrumenten ; want niet alleen laat het zich bij uitstek goed polijsten en zoo glad bewerken als een spiegel, maar kunnen er door middel van loogzouten of biijtvochten ook verschillende kleuren aan gegeven worden, en neemt het, op volgende wijze behandeld, zelfs het aanzien van Mahonij-hout aan: men maakt hetzelve vochtig met Sterkwater en schraapt het vervolgens glad, dan bestrijkt men het 2 à 8 maal, naar- mate men de kleur donkerder wil hebben, met deze tinctuur: Z lood fijn poeder van Drakenbloed, 3 lood Alcanna of wilde Ossentong-wortel, (*) & lood dZoë, (*} Aleanna-wortel is eigenlijk niet hetzelfde , wat wilde Ossentong= wortel is: de eerste is van Lawsonia inermis L., eene plant waar- van sommige Egyptische vrouwen zich bedienen, om er hare handen en voeten rood mede te verwen; de andere is waarschijnlijk die van Anchusa tinctoria L, waarmede insgelijks rood geverwd kan worden: 184 hierop giet men een mutsje overgehaalden Wijngeest, en filtreert dit vocht (*). — Ook bezigt men dit hout voor wan-- del- en billard-stokken, tot het vervaardigen van kinder- speelgoed , alsmede van, aldus leest men bij HOUTTUIJN, »die wonderbare Stelletjes; daar wel vijftig in elkander »steekende Bekertjes , zoo dun als Papier, in eene Be- »ker, van niet meer dan twee duimen wijd, besloten » zijn.” ’ Alle soorten van Mhorn, dus ook de mewadlent bezitten een sap dat suiker bevat; voornamelijk deer saccharinum, Acer rubrum en dcer dasycarpum. Laatstgenoemde bevat, volgens bevinding van UILKENs, daar- van het meeste, en zoude daarom voor de fabricatie van Suiker het best geschikt zijn; uit de beide andere soor- ten wordt, naar opgave van DUHAMEL, in Kanada jaar- lijks 12000-15000 fg Suiker verkregen, welke, van eene vaste zelfstandigheid, bruinachtig van kleur en eenigzins doorschijnende, in Frankrijk en in Engeland binnenge- voerd, dikwijls voor de gewone Riet-suiker doorgaat, en in Noord-Amerika, behalve tot alle einden waartoe men zich van de gewone bedient, ook tot het maken van confituren en, als medicijn, in borstziekten gebruikt wordt. — Men verkrijgt dit sap door in den boom schuins opwaarts gaande, gewoonlijk eironde, insnijdingen te doen, ter diepte van 1, 2 à3 duimen, omdat de wond tot in het hout moet doordringen; aan het benedeneind van zulk eene insnijding wordt een dunne houtspaander of een stuk schors vastgemaakt, waarover het van zelf uitvloeijende ‘ vocht, als door een gootje, heenloopt en in een daaronder geplaatst vat neêrdruipt. — Doch zon- der „ditaangaande in meerdere bijzonderheden te treden, (*) Oee. Courant. 2h Julij 1799. 185 hetgeen ik niet noodig acht, dewijl men er een vrij volledig berigt in MNeérl,. Magazyn, 1836, p. 60, van aantreft, waarmede desbegeerenden hetgeen over dit onderwerp bij DUHAMEL voorkomt, en wat er door UILKENS over geschreven staat. vergelijken kunnen (*), bepaal ik mij bij enkele proeven, die in het werk ge- steld zijn om ook uit het sap van den Zschdoorn Sui- ker daar te stellen, In Zwitserland en in Duitschland heeft men dezen boom al voor lang tot de suikerberei- ding geschikt bevonden, terwijl de proeven door purá- _ MEL, GLEDITSCH en anderen genomen, bewezen hebben dat, vermits alle groeiende sappen spoedig in gisting ko- men ‚… men uit denzelven ook eenen krachtigen azijn, en zelfs goeden brandewijn bereiden kan; waarbij ik te ge- lijker tijd aanmerk, dat, men in Engeland het sap van den gewonen Mhornboom met het Mout in den brouw- ketel gedaan, en daardoor een uitmuntend bier verkregen heeft. — De Heer DUFOUR, van Montreux, voegde bij eenige proefjes van Mhorn-suiker, welke hij aan de So- ciëté d' Emulation in Zwitserland toonde, de verzeke- ring, dat eene vrouw, alleen door kinderen geholpen, in éénen winter, uit 1000 boomen, van 8 à 9 duim middellijns, zooveel vocht kan aftappen als genoeg- zaam is om daaruit 500 ff Suiker te stoken, en dat die zelfde boomen, na eenen 25-jarigen. groei, eens zoo dik geworden zijnde, voor 2000 fg Suiker het noodige sap kunnen opleveren, — In het laatst der vorige eeuw heeft men zich op gelijke wijze in Duitschland op de bereiding van deze Suiker toegelegd: in Berlijn liet men eene groote hoeveelheid Ahorn-sap behoorlijk uitdampen, de ruwe massa raffineren, en verkreeg daaruit volkomen (*) Dvraxer, t‚ a. p. pag. 32 sq. Hennssroät's Technol. D. II. p. 153. 186 witte Suikerbrooden ; — tevens heeft men berekend dat van 4000 voeten met Z'schdoorn beplanten grond 4875 fg Suiker zouden te bekomen zijn, welke hoeveelheid stellig nog veel aanmerkelijker zoude wezen als men daartoe van den Zilver-Ahornboom (Acer-dasycarpum) gebruik maakte. Te gelijk heeft men bij die gelegenheid bevonden dat Ahorn:sap, met een weinig Citroensap daarbij, eenen zeer aangenamen, naar limonade gelijkenden drank geeft, en dat hetzelve 5 dagen lang bewaard kan worden, zonder in gisting te geraken (*). | DAUBENTON telt het loof van den Zschdoorn onder het beste bladvroeder, dat men aan schapen geven kan, en hiermede in overeenstemming, vond SPRENGEL dat dit blad 77pCt. voedingsstoffe bevat. Ook merkte deze op, dat geene andere bladsoort, na de verbranding, zooveel asch- overlaat, en meent hierom dat dezelve eene voor- treffelijke mestspecie moet geven (+). Anderen beweren dat de bladen van dezen boom ook aan ons tot spijs verstrek= ken kunnen, — dat zij kort na hunne uitbotting zeer aangenaam van smaak zijn, en eene der beste voorjaars- saladen opleveren. Eindelijk, gelijk pAMBOURNEY aangetoond heeft, is deze boom mede niet onbelangrijk voor de wolverwers: name- lijk, doordien zij met een afkooksel van de versche of groene takken, of enkel van den bast, aan wol, die vooraf in eene loogoplossing geweekt, en daarna gedu- rende eenigen tijd daarmede opgekookt is geworden , eene fraaije Noten-bruine kleur geven kunnen; — of eene (*) In het vertoog dat in Neérl, Magazijn, ter bovengenoemde plaats, over den dhornboom voorkomt, lezen wij dat de Hoogleeraren xwILBRAND en ziEBIG, te Giessen, uit 11 boomstammen 407 @®@ sap gn trokken, en hieruit 2083 lood suïker verkregen hebben. (}) Ernuasn, Journ. Bd. VII. p. 276. 187 Kastanje-bruine, wanneer de wol eerst door zemelwater gehaald wordt; — maar daarenboven ook nog andere kleuren, al naarmate van het verschil der vooraf gebe- zigde bijtvochten. Mizren, Kruidk. Woordenb. D.I, p. 16. Donamer, Traité des Arbres, T. 1. p. 27 sqq. Urizkens, Handb. $. 770. Hovrroun, D. II, 3de Stuk, p. 584. Verhandel. der Maatsch. te Amsterd. D. VIII. p. 70; D. XVL 41ste Stuk, p. 56; 3de Stuk, p. 25, 85. Oec. Cou- rant, D. I. p. 385; D. IL. p. 333. Kranen , dbhild, Bd. III. p. 136. Hocnsrerrer, p. 82, 578. Lounon, p. 864%. Marrusenka , Th. IL. p. 460. Annales de Chimie, T. LXXIL p. 163 sqg. Algem, Kunst- en Letterhode, 1792, D. IX. p. 59; 1808. D. EL. p. 302. XXVII DAPHNE MEZEREUM. Z. GEWOON PEPERBOOMPJE. _ Benam. Duttsche Peperboom. Mizerteboom, Zeel- bast. Mezereon. Mezeroenboom, Berg-Peper,. Keller- hals. Kleine Laurier, | Hoogd. Gemeiner Seidelbast. Sedelbast. Sebast, Sussbast. Wolfsbast. Zebast. Ziedelbast. Zindelbast. Zieglig. Zeiland. Zeland. Zeilang. Kellerhals. Kel- lerschalt, Lorbeerkraut. Kellerkraut. Läusekraut. Brennwurz. Rachbeere. Kellerbeere, Kellerhalsbeere, Pfefferstrauch. Scheissbeere. Pfefferbeere. Thymelär. Damar. Falscher Deutscher Bergpfeffer. Pfe efferbaum. Reizbeere. Stechbeere. Fransch. Daphné bois gentil. Daphné. Bois gen- til. Bois joli. Saint-bois. Laureole, Laureole femelle. Laureole rouge. Meézéreon. Camelée. Laureole gentille. Eng. Mezereon. Dutch Mezereon, Spurge-Olive. Spurge-Laurel. Dwarf Laurel. Lolbry. Laurtel. Ftal, Mezzereo. Laureola maschio. Gamelaea. 188 THYMELACEAEË. OCTANDRIA MONOGYNIA. ACHTHELMIGEN EENSTIJLIGEN. Cran. GEN. Calye nullus. Corolla 4-fida, HK stamina includens, Drupa 1-sperma. on Gesl. kenm. Geen kelk, De bloemkroon G-epletig, de meeldraden insluitende. Eene eenzadige steenvrucht, Cuar. spac. Floribus lateralibus sessilibus ternis, foliis lanceolatis, bn dit evolu tis, deciduis. Soorts kenm, Met zijdelingsche origesteelde “ drie- voudige bloemen, lancetvormige, na de bloemen zich ontwikkelende, afvallende bladen. Een 3-4 voet hoog heestergewas met graauwachtig groenen bast, opgerigte, wwecealge takken. Lancetvor- mige, spitse, aan den voet smallere , gaafrandige, gladde en onbehaarde, levendig-groene bladen; waarvan de het eerst voor den dag komende aan het uiteinde der takken bundelsgewijze vereenigd zijn, de later uitloopende over« hoeks geplaatst staan, De bloemen komen vroeger dan de bladen, zijn genoegzaam ongesteeld, meestal aan drieën bij elkander geplaatst en zachtharig. — De eerst groe- ne, naderhand boog-roode, puntig toegespitste steen- vruchtjes, bevatten één geel, eirond zaad. _Afbeeld. Ener, 128í, Dan. 268. Kernen, V. t. 467. Harre, III. t. 45. | Groeipl. In het bosch bij het huis de Zese, en in het Klembroeksche bosch bij Olfhuizen, in het Graaf- schap Zutphen. Bloeit. Maart, April. WH. 189 Aan velen dergenen welke het Peperboompje, om deszelfs vroeg in het voorjaar te voorschijn komenden en bijzon= der welriekenden bloesem, in hunnen bloemtuin geplant hebben, of hetzelve ook wel binnen’s huis in bakken gepoot, met alle zorgvuldigheid verplegen, is het onbe- kend dat het onder de vergiftige gewassen gerangschikt staat. De bast namelijk, de takken, bladen en vrucht, en zelfs de bloempjes niet uitgezonderd, bevatten zulk eene scherpte, dat eene niet eens groote hoeveelheid daarvan in de maag gekomen, bij menschen en dieren zeer schromelijke verschijnselen, ja ligtelijk den dood kan veroorzaken. In hevigheid van werking onder- scheiden zich echter inzonderheid de bessen (*); waar= van een inwendig gebruik, volgens GMELIN, bij het vee eenen doorloop en bij den mensch eene doodelijke bloed- storting te weeg kan brengen, Slechts in den mond genomen, bespeurt men er in het eerst eenen zoet- achtigen zachten ‘smaak van, doch weldra verwekken zij het gevoel van eene bijtende scherpte, welke zich al dieper en dieper in de keel en in den slokdarm uit- strekt, en in deze deelen eene brandende hette veroor-_ zaakt, die, naarmate van meerder binnengeslikt en lan- ger met dezelve in aanraking geweest zijnde speeksel, al heviger en heviger wordt, eindelijk zich ook aan de maag mededeelt, en zoo tot ‘weêr andere gevaarlijke toe- vallen aanleiding geeft. Maar zijn eenige van deze bes- sen in de maag geraakt, dan heeft men eene zware ont- steking, met alle daaruit’ voortvloeijende ziekteverschijn- selen, en zelfs eenen kommervollen dood te duchten. (*) Het zij mij geoorloofd deze benaming te bezigen, niettegen- staande dat dezelve naar kruidkundige bepalingen in dit geval niet juist is. — Wairzear's scheikundige ontleding van de vracht van dit Peperboompje, vindt men: Annales de Chimie, T, LKXXV1. p.101. 190 Murrar, er van gewagende dat er vele voorbeelden van bestaan, dat menschen ten gevolge van een roekeloos gebruik van deze bessen of gestorven zijn of allerdroe- vigste folteringen geleden hebben, verhaalt van iemand die na het nuttigen van slechts 4 derzelven, onder bijna ‚ enverdragelijke keel-pijn, onleschbaren dorst, hevig äbra- ken en hierop volgende aanvalien van heete koorts, en met afschubbing of ontvelling van de huid, zekerlijk bezweken zoude zijn, bijaldien men hem niet bijtijds de noodige medicijnen toegediend had. Noodlottiger was de uitkomst bij een, aan derdendaagsche koorts te bed lig- gend; meisje, waaraan men den raad gegeven had, 12 grein der gedroogde en tot poeder fijngestampte bessen in te nemen, want kort nadat zij die gebruikt had ontstond er eene-bloedbraking, die aan haar leven dadelijk een einde maakte. Twintig greinen van deze bessen in poeder deden eenen hond sterven, ofschoon dezelve er een ge- deelte van uitgebraakt had; na gedane ligchaamsopening vertoonde de maag de teekenen van eene allergeweldig= ste ontsteking. Zelfs zouden, volgens LINNAEUsS, 6 bessen genoeg zijn om eenen wolf te dooden, hetgeen de boeren in Zweden op het denkbeeld gebragt heeft om zich, op volgende gemakkelijke wijze, van deze dieren te ontdoen, namelijk, door hunne schuilplaatsen op te sporen, en in de nabijheid daarvan het lijk van eenig ander dier, met bessen van dit boompje gevuld, neêr te leggen. _ Hoofdzakelijk schijnt het vergif in de zaden gehuisvest te zijn, ten minste daarin meer dan in derzelver vleesch- achtig omkleedsel; alhoewel dit genoegzame kracht bezit om de huid in ontsteking te brengen, of om, er langer mede in aanraking blijvende, daarop blaren te voorschijn te brengen. Dit ongeacht zouden de vrouwen in Siberië “en Tartarijë zich niet ontzien om nu en dan haar ge- 8 bi 191 ‚zigt met deze bessen in te wrijven: niet alleen om daar- door, gelijk ROCHSTETTER zegt, de mode van het blan- ketten na te volgen, maar ook om aan het gelaat eene zekere rondheid te geven; welke echter in niets anders bestaande dan in het oploopen of opzwellen daarvan , — ais een natuurlijk gevolg van de daarop voortgebragte sterke prikkeling, — van eene zeer onaangename, pijnlijke, ge- waarwording vergezeld moet gaan ; ten minsten bij dege- nen welke voor de eerste keer van dit verfraaijings- middel gebruik maken, en bij iedere andere vrouw, wier huidstelsel teedergevoeliger is dan dat van eene Siberische, Na de bessen bezit voornamelijk de bast eene groote scherpte; in de overige deelen is die wel minder, doch ook daarin groot genoeg om den ganschen heester gevaar- lijk te doen zijn: zoo voor den mensch als voor de dieren, want, wat de laatsten betreft, al wordt ons door MUNNIKS verzekerd dat de varkens er het blad van eten, en de schapen dit somwijlen ook aannemen, en al beweert MILLER dat de vogels zoozeer op de bessen gesteld zijn, dat men hen daar bijna ntet afhouden kan, zoo leeren ons toch de meeste Schrijvers, en ik geloof dat de onder- vinding ook voor hun gevoelen pleit, dat alle dieren van deze plant afkeerig zijn, en dat zelfs de bijen er de bloemen niet van bezoeken. — Desniettegenstaande is van den bast, den wortel en van de zaden, die eertijds on- der den naam van Coccognidii Semina bekend waren, zoowel inwendig als uitwendig gebruik gemaakt; even- wel in vroegere tijden en in andere landen meer dan tegenwoordig en bij ons: — zelden schrijven onze artsen er inwendig te gebruiken geneesmiddelen van voor, maar bepalen zich bij het uitwendig gebruik van den bast, die ook bij niet geneeskundigen als Bois de ” 192 Garou vrij algemeen bekend is (*). Het hout is wit en vast, doch wordt niet dik ge- noeg om verwerkt te worden; het zoude echter, bene- vens de takken, kunnen dienen om er,‚ even als dit in Zuid-Amerika met Daphne Gnidium plaats heeft, eene gele verw uit te trekken en wol daarmede te ver- wen. Bovendien is uit het vleeschachtige gedeelte van de vruchtjes eene roode verwstoffe te verkrijgen, hoe- danige de schilders, gelijk MATTUSCHKA, BRANDT en RATSEBURG opgeleekend hebben, daaruit ook plagten te bereiden. ker dield Uit den bast der wortels kan een grof graauw papier vervaardigd worden, zoo als zulks in eenige streken van Rusland geschiedt, terwijl, volgens warLLICH, de inwo- ners van de Provincie Ramoon, in Britsch-Índië, van den bast van Daphne Cannabina (D. odora THUNB), eene soort van papier maken , — welke de bijzondere eigen- schap zoude bezitten van nimmer door den Boekworm (Cynips bibliothecarius L.) vernield te worden, — en het aan DE BRIGNIOLI, Hoogleeraar te Brunnhoff, gelukt is om uit dien van Daphne Laureola een schrijfpapier daar te stellen, waarvan hij zich zelfs in plaats van postpapier bediend heeft, om daarop aan iemand van deze zijne uitvinding kennis te geven. — Ware het mijne taak om vollediger over de nuttigheid van andere Daphne- soorten te spreken, dan zoude ik ook van Daphne Bho- lua moeten gewagen, waarvan eene zachtere soort van papier verkregen kan worden, en van verscheidene an- dere, van wier bast men touwwerk maken kan, enz,; nu (*) Oorspronkelijk stelde de bast van Daphne Gnidium den Garou= bast, de ware Écorce de Garou, daar; naderhand heeft men ech ter bevonden dat die van het Peperboompje , alsmede die van Daphne Laureola , daarvoor even goed gebruikt kan worden, 193 echter besluit ik de beschouwing van het Peperboompje met de aanmerking, dat deszelfs bast somtijds ook ge- bruikt wordt om slappen azijn schijnbaar sterker te ma- ken; waartoe enkele fabrijkanten (ik zal mij wel wach= ten om met HERMBSTÄDT te zeggen, dat de Azijn-fabrij- kanten gewoon zijn aan den azijn menigerlei vervalschende bijvoegsels te geven) zich ook wel van den Engelwortel (radix Angelicae), den Kwijlwortel (radix Pyrethrí), of van de Staartpeper (Capsicum annuum) bedienen. Ter herkenning van dusdanige vervalsching des azijns geeft uin- KENS op ‚ dat men een weinig daarvan met Potasch neu- traliseren, en daarna het vocht tot op het vierde deel moet laten uitdampen, als wanneer hetzelve op de tong brandt, bijaldien de azijn vervalscht was; — doch de Hoogleeraar VAN DER BOON MESCH geeft daartoe een nog veel eenvou- diger middel aan de hand, namelijk het bevochtigen van de eene lip met azijn, welken men weet dat zuiver is, de andere met dien, welken men voor vervalscht houdt: de onzuivere veroorzaakt dan een brandend gevoel, Gueum, Gesch. der Pflanzengifte, p. 166. Acta Physico-Medi- ca, T. VL. p. 317. Branpr und rarsevao, Giftgewächse, p. 37, 178. Linnaeus, Flora Lapp. p. 111. Hovrrvun, D. II. Ade Stuk, p. 532. Hocnsrarren, p. 102, 540. Munniks, pe 197, Noman, Handb. p. 618, Cromer, Plant. wsuell. T. IL. p. 55. Rurrr, p. 328. Brr- cvs, Mat, Med. T. I. p. 32. Monmar, Vol. IV. p. 628 sqq. Scrwancre, Jn- en Uitl. Gewass. p. 114. Van oa waren , Hundb, p. 414. Linprer, p. 139. Flora oder Botan. Zeit. Aer rie Bd. II. Pp. 553. Hermsränr’s Technol. D. U. p. 46. Tijdschrift voor de Núverheid, D, I, ete RE p. 31. Lovnon, p. 323. Marrvsenka , Th. 1. p. 345. U, 13 194 XXIX. CRATAEGUS OXYACANTHA, Z. GEMEENE HAAGDOOEN. Benam. Meidoorn. Meiboom. Met. PR vete Doorn, Steendoorn. Metibloemen. Hoogd. Gemeiner Weissdorn. Mehldorn, Mehl- hosen. Hagedorn. Christdorn,'Unserer Lieben Frauen Birnlein, Saurachdorn. Gemerne Mispel. WW ie gen Mispel. Fransch. MNeflter dubépine. PRA, Aube- Epine. dubépin. Aube-Pin. EÉpine blanche. je Epine. Bois de Mai, Alizier- Aubépine. bd: bin Eng. Common Hawthorn. White Thorn, de Ital. Bianco Spino. Ozxiganta. ICOSANDRIA MONOGYNIA. TWINTIGHELM. EENSTIJL. Cran, GEN. Calyx 5-fidus. Petala 5. Drupa infera, 2-5-sperma,farinosa. Semina: ossea. Styli 1-5, Gesl. kenm. De kelk 5-spletig. vif bloembladen. Eene onder de bloem geplaatste ‚ 2-5-zadige, melige steen- vrucht. Beenachtige zaden. De stijltjes 1-5 in getal. Crar. sPEC. Spinosa, foliis glabris lacinia- tis, lobis acuttusculis divarteatis, floribus subcorymbosis, lacinits calycinis acutis. 195 Soorts kenm. Doorhig, de bladen onbehaard , met ‚ spitsachtige wijduitgespreide slippen; de bloemen bijna tuilvormende, de kelkslippen spits, Een heester of een boom met doornige lkkr, af wis- selende, kort-gesteelde, min of meer wiggevormige of wiggevormig-eironde, onbehaarde en gladde bladen, met 3 dubbel-gezaagde, stompe lobben en smalle, lijn-lancet- vormige, klierachtige, getande, vroeg afvallende steunblaad- jes. Gesteelde, bijna tuilvormende bloemen, gewoonlijk met 1 stijltje en eenen onbehaarden, eenigzins klierachtigen kelk, Elliptische of bijna ronde, roode en melige steen- vruchtjes, met 2 beenachtige zaden. Afbeeld. Dan. 1162, Kernen. II. t. 198, Groei pl. Vrij algemeen door het gansche land, ech- ter meer in het sticht van Utrecht, in Gelderland, Over- ijssel, Drenthe enz., dan in Holland. Bloeit. Mei, Junij. h. Naarádien men bij Droporvs SicvLus verhaald vindt, dat de, in de binnenlanden van Afrika, in een ge- deelte van Áethiopie wonende, Troglodyten gewoon was ren, om de lijken hunner aanverwanten met takken van den Metdoorn te bedekken; en men elders leest, dat de oude Grieken, bij gelegenheid van een huwelijk voor het jonge paar uit, bloeijende takken van dezen boom droegen, en er op gesteld waren dat het bruilofts- vertrek door van Metboomen-hout gemaakte toortsen verlicht werd, blijkt het, dat aan dezen boom al vroeg eene zekere onderscheiding te beurt is gevallen. Dat zoo- danige om gezegde redenen bij gene volkeren, of om andere oorzaken in andere landen , tegenwoordig nog stand houdt, zoude ik niet durven zeggen, maar meen, dat men overal ter wereld , waár de verrukkelijk schoon bloei- jende Meidoorn, Batldeende eenigen tijd van het bekoore An 196 lijkste gedeelte der Lente, de hem omringende lucht met onvergelijkbare geurigheid balsemt, erkennen moet, dat dezelve, zoo hierom als om de fraaiheid van zijne bloe- men, wel eenige vereering waardig is. En hoezeer men bij ons in dit bloemhout behagen schept, bewijst zoo me-= nige boom als door degenen, welken geene plaats hebben om denzelven te planten, of geenen tijd om er buiten het volle genot van te gaan nemen, dikwijls zoo a zl gehavend en cbplerndert wordt. Het menigvaldigst treft men den /feiboom met tte’ zeldzamer met roode bloemen aan; waarvan men nog= tans hier en daar op buitenplaatsen, in lusttuinen enz, voorbeelden vindt, die al bekoorlijks opleveren wat het oog maar zien kan, terwijl men er elders met dubbele witte bloemen ontmoet. Maar overvloedig komt dezelve ook voor zonder ooit bloemen te dragen, namelijk waar er heggen van geplant zijn. Zoowel op zand- als op klei- achtige gronden, op opene, drooge en zelfs steenachtige plaatsen liever dan op lage en vochtige bodems, kunnen die hiervan gevormd worden; maar evenwel op verre na niet altijd zoo gemakkelijk en zoo spoedig als men misschien wel meent, want hoewel de Meidoorn, uit hoofde van zijne digt in elkander groeijende en sterk gedoornde tak- ken, voor de afschutting van tuinen , boomgaarden enz. als door de Natuur bestemd schijnt te wezen, zoo wordt nogtans ’smenschen hand gevorderd, om daarvan op de doelmatigste wijze en langen tijd nut te hebben (*). Het zij dat men den boom hiervoor aankweekt, of om den- zelven hier of daar slechts tot sieraad te planten, men (*) Omtrent alles wat men in acht te nemen heeft, om van den Haagdoorn goede, ondoordringbare, heggen en heiningen te ver- krijgen, raaaplege men: Mrrren, Kruidk. Woordenb, D. L P. 568373. 197 moet zich goede stekken verschaffen; het best, door de bessen in het nujaar in te zamelen , en met aarde, asch of. zaagsel vermengd, tot in April of Mei daarop volgende te bewaren, op dien tijd te zaaijen, en de jonge plan- ten na twee jaren in eenen kweektuin over te brengen, en daarin alsdan nog twee jaren behoorlijk te verplegen. Een ander nut dat van den Maagdoorn gedurende zijn leven getrokken wordt, is dat daarop Mispel-Kwe- appel en kwepeerenboomen, en ook wel dwergappel- en peerenboompjes geënt worden. — Deszelfs bessen stellen voor sommige vogels een goed voedsel daar, zijn tevens zeer geschikt om er varkens mede te mes- ten, en kunnen dienen om er, met bijvoeging van 4 ge- deelte zure appelen, eene aangename stroop en, zoo als in Zwitserland plaats vindt, eenen naar bier gelij= kenden drank uit te verkrijgen, terwijl dezelve ove- rigens, wat een geneeskundig gebruik daarvan betreft, eenigzins in eigenschappen en kracht met de Mispels over= eenkomen, — Voorts verdient het, welligt nu, bij het tusschen Engeland en China ontstane, en ook op ons te- rugwerkende geschil, meer dan anders, onze aandacht, dat men de bladen niet alleen ter plaatsvervanging van de thee aangeprezen heeft, maar dat zelfs aan eenen thee- verkooper in London voor het bereiden van MZaagdoorn- thee een octrooi verleend is geworden; welke thee ge- zegd wordt veel overeenkomst met de gewone te hebben, aangenaam van smaak en gezond te zijn. Het hout dat zeer hard, wit en bruinachtig geaderd , en bijzonder tegen het bederf bestand is, wordt, wan- neer de stam regt en zuiver opgegroeid is, door de kunst- draaiers voor veel geld opgekocht, en tot verscheidene zaken verwerkt: onder anderen dient het somtijds om er 198 Billard- en Wandelstokken van te maken; maar ook prijst het zich aan tot het vervaardigen van stelen, handvatsels, dorschvlegels en allerlei gereedschap of werktuig, dat groo- ten weerstand moet bieden, de, Het is eene uitvinding van den Baron voN BEUST om bij de gradering van het zout-water, in plaats van takken- bossen of van stroobossen zoo als in het eerst geschiedde, Doorn-takken te gebruiken; waarvoor evenwel, omdat deze niet altijd in genoegzame hoeveelheid voorhanden zijn, op vele plaatsen Berken-rijs gebezigd wordt. Beekman, Grundsötze, p. 249. Rostzr, Cours d’Agric. T, IL. p. 69. Urrkens, Handh, 6 780, 781. Doramer, Traité des Arbres, T. IL. p. 19 sq. Lovnon, p. 425. Marruscnka , Th. 1. p.433. Schwed. Abhandl. Bd, XXXVI. p. 262. Ervervr, Th. II. p. 153. Darevs, Pharmacol. p. 317. Rurrr, Mat, Med. p. 492. Van nar, Bijdra- gen, D. VIJL 2de Stuk, p. 156. Tijdschr. voor de Nijverh. D. 1, 2de Stuk, p. 229. Sorrens, Maandschrift, 3de Jaarg. p. 642, (al- daar ook over de behandeling van de bladen , om die voor thee te gebruiken). Kransen, „Abhild. Bd. IL. p. 112. Hocusrarren, p. 96. Hernussränr’s Technol. D. II. p. 136. | XXX. TILIA EUROPAEA. Z, GEWONE LINDENBOOM. Benam. Lindenboom.- Lindeboom. Linde. Zomer- Linde. aal ad | es Hoogd. Gemetne Linde. Gewöhnliche Linde, Lin- denbaum, _ Sommerlinde, Groszblättrichte Linde, Fransch. Tilleul commun. Tilleul d'Europe. 199 Filleul de Hollande, Tillau. Tillot. Aillet, Til. „Engelsch. Lime-Tree. Common Line. Linden- Tree, Line-Tree. | Jtal. Tilia, Tiglia. Carpino nero. POLYANDRIA MONOGYNIA, VEELHELMIGEN EENSTIJLIGEK. CHAR, GEN. Calya caducus, B-partitus. Pe- tala 5. Ovarium globosum, hirsutum. Sty- lus filiformis. Stigma capitatum, 5-denta- tum. MNux non dehiscens, 5-ioculis 2-sper- mis; demum 1-locularis, 1- -sper ma. Gesl, kenm. De kelk shallnde: 5-deelig. Vijf bloembladen. Een kogelrond, ruig vruchtbeginsel, Het stijltje draadvormig. De stempel kopvormig , 5-tandig. Eene niet openberstende noot, met vijf 2-zadige hokjes; ten laatste 1-hokkig, 1-zadig. „CHAR. ‘SPEC, Folits cordato-subrotundis, acuminatis,inaegualiter serratis,nuce tur- binata, ecostis- prominentibus insignita, lignosay:crassa. teot:a „Soorts kenm. Met hartvormig-rondachtige, gespit- ste s-ongelijk-gezaagde. bladen; eene houtachtige, dikke, tolvormige noot, met “uitpuilende ribjes, «De wortel zeer-zwaar, met wijd voortkruipende tak- ken. De oude stammen met eene bruinachtige open- gescheurde schors, Wijd uitgespreide takken en lang- gesteelde, groote, hartvormig-ronde, ongelijk-gezaag- de, gespitste, aan de ribjes brainachtig-wollige, afwis- selend staande bladen, met groote, witachtig-gele steun- 200 blaadjes. Geelachtige in bundeltjes vereenigde , gesteelde bloemen, en eene eerst 5-hokkige en glen: vervol- gens 1-hokkige en 1-zadige vrucht, Afbeeld. Ener. 610. Harre, III, t. 47. Kasan, IL. t. 145, WEINMAN, t. 976, ve Groeipl. Komt in het wild schaars voor , maar me- nigvuldig langs de wegen, in steden en in dorpen. _ Bloeit, Junij, Juli. Ph. Behoort de Zende onder de minder voordeel gevende boomen, en staat zij in dit opzigt zeer verre beneden den Eik, als wij dezen den Koning der wouden noemen , dan komt aan haar de naam van Koningin toe; zij is door haar fraai en menigvuldig loof, al verliest zij dit vroeger dan ander geboomte, door hare vroege en spoedige ont wik= keling, alsmede doordien men hare takken zoo gemakke- lijk ombuigen en in allerlei rigting voortleiden kan, en door den hoogen ouderdom, welken zij bereiken kan, on= der de boomen die ter onzer verlustiging strekken, de meest geliefkoosde, In één woord, de Linde is een der schoonste, en daar zij van 800—1000 en meer jaren oud worden kan, een der duurzaamste boomen; — zal ik hier voorbeelden van opnoemen, men denke. aan. de druk bezochte, in 1637 voor de uitspanning van de kweekelingen der Hoogeschool aangelegde, Maliebaan te Utrecht, — aan de Einde die in de nabijheid van die stad, op grond van het voormalige Karthuizer klooster Chartrose, onder den naam van den Monniken-boom be- kend is, en, slechts ruwelijk gemeten, onder aan den stam eenen omtrek van 22 voeten (Rhijnl. maat), en ter manshoogte eenen van 15 voeten en 5 duimen, bleek) te hebben, — alsmede aan de verrukkelijk schoone Sparjaards-laan in het Haarlemmer-Hout; waarbij ons, onder meer andere bijzonder zware en oude Zendenboo- 201 men, ook die voor den geest komt, welke tegenwoordig nog te Oosterwijk aangetroffen wordt, en waarvan ren bij MARTINET aangeteekend vindt, dat 1000 menschen onder deszelfs takken bij elkander kunnen staan. En mag ik nog met een enkel woord van eenige in andere landen voorkomende beroemde Linden gewagen, dan noem ik den wijd en zijd bekenden Mleefschen Lindeboom , — maar vooral dien van Neustadt in het Wurtembergsche , die wel niet zeer hoog is, maar eenen omtrek van 36 voeten heeft, wiens takken door 120 pilaren, grooten- deels van steen, ondersteund worden, en waarvan men den ouderdom stellig op meer dan 600 jaren schatten mag: daar men uit oude Chronieken opgespoord heeft, dat dezelve in het jaar 1229 reeds een groote boom was, dat hij in 1408 reeds door 67 zuilen onderschraagd werd, en dat daaromheen in 1588 een steenen muur gebouwd is geworden, waarin een zark gemetseld werd, met het volgend, daarop uitgehouwen, opschrift: » Diese Linde »stehet in Gottes Hand: wer da hein get, und in »ein Saul krizt oder schreibt, oder Unfug treibt, der »hat eine Hand verloren” — Wegens denzelven ontving evengenoemd plaatsje den naam van Veustadt an der gros- zen Linde. — Meer voorbeelden van buitengewoon zware Linden zal ik hier niet bijvoegen; —ik zoude andersnog van eene kunnen spreken, welke, met 46 voeten omtreks en 60 voet hoogte, en met 6 regtuitgespreide, ieder 43 voet - lange, takken van 3 voet middellijns, in den slottuin te Chaille, in Frankrijk (Departement des deux Sèvres) voor- komt, — en van eene andere in Rusland, onder wier schaduw 3200 menschen kunnen staan; — maar in overwe- ging nemen waarin de nuttigheid van dit geboomte be- staat, — Herst evenwel iets over de teelt van hetzelve (*). (*) Eene breedere opgave van eenige der bove ngemelde merk- 202 Om wel te tieren: heeft -de. Lindeboom eenen goeden vetten. grond noodig, het liefst van leemachtigen aard, of eenen diepen, vruchtbaren en'eenigzins vochtigen bo- dem van zand en klei dooreengemengd.— Het dankwee- ken der heesters kan uit het zaad en’door inlegging ge= schieden ; op beiderlei wijze handelt men als ter’ verkrij= ging van het /Jpen-plantsoen- gezegd ís „doch daar het zaad’ dikwijls niet eerder dan in het 2% jaar opkomt, wordt meestal van de' laatste manier gebruik gemaakt: men kapt eenen 6 à7-jarigen stam even boven den grond af «en legt de loten, die daarop al spoedig ontspruiten, rondom in den grond; wanneer de nieuwe spruiten ver- volgens wortel geschoten hebben, en tot de lengte van 3-4 voeten gegroeid zijn, worden zij van den moeder- stam afgestoken en op een loten-bed geplant, om tot heesters op te groeijen. Gewoonlijk laat men de jonge boomen 4-5 jaren lang in eene kweekerij staan, vóórdat men ze op de plaats zet waar ze blijven moeten; gedu- rende welken tijd in ieder “voorjaar de grond rondom dezelve behoort omgespit, er altijd sehoon: gehouden te worden, terwijl het tevens, om: goede gave booten te verkrijgen, noodzakelijk is jaarlijks de gek zijscheuten weg te snijden (°). Heeft het hout, dat wit, week, liet en niet duur- zaam” is; maar eene groote buigzaamheid’ bezit, voor bouwkunstenaars niet veel waarde, en beveelt het zich waardige Lindehoomen, vindt men : Tijdsch. voor de Geschied. enz. van Utrecht, D. IL. 1ste Stuk, p. 103. Algem. Kunst- en Letterb. ‚… 41803. D. 1. p. 157; 1811, D. II. p. 67; 1812, D. I. p. 179. Mar- mNer, Katech. der Nat. D. IV. p. 427. Oek. Nesis 1836, p. 240, HocrsterteR, p. 73: (*) Ook is het opmerkenswaardig dat deze boom het verzetten of óverplanten , zelfs tot in deszelfs 30ste jaar, beter verduurt dan het meeste overige geboomte. gar, 203 gok minder tot brandhout aan, in andere opzigten, over= treft het dat van verscheidene andere boomen : de Schrijn- werkers en Kunstdraaijers- maken er onderscheidene werk- stukken van, vooral ook omdat het minder van den liout- worm te lijden heeft, dan veel ander hout; — de Beeld« houwers, bijzonderlijk degenen welke lofwerk maken, de Plaatsnijders en Bouwmeesters bediene er zich van voor hunne modeilen , en insgelijks zij die leêr op eene plank moeten snijden, omdat het de werktuigen niet stomp maakt; — de Stoelenmakers, die de zoogenoemde ge- wouwde stoelen maken, verwerken, behalve Beuken-, bijna geen ander dan Zenden-hout; — voorts is het zeer ge- schikt voor schotels, bekkens, schoenleesten, klompen, het houtwerk van wannen of zeven, voor allerlei doo- zen, enz.; maar ook voor lambrizeringen, welke, wan- neer zij goed geverwd worden, lang kunnen duren (*). — (*) Om degzelfs ligtheid is het Linde-hout ook bijzonder geschikt tot het vervaardigen van eenige van die machines, welke in de Heelkunst gebruikt worden , om sommige wanstalligheden van het ligchaam eenigermate te verhelpen, Hiertoe heeft het al in vroegere tijden gediend; niet door middel van deze en gene daaruit vervaar- digde toestellen, gelijk die welke daarvoor tegen waordig in ortho- peedische gestichten,, waarvan men toenmaals nog minder hoorde spre- ken, aangetroffen - worden, maar slechts op eene zeer eenvoudige ma= nier: zoo als b. v‚ uit Len men betreffende Keizer Antoninus Pus bij MUNTING verhaald. vindt op te maken is, welke zich, omdat hij „wegens de. „lengte van zijn ligchaam voorover ging „ om borst en rug iu danne borden van Lindeboomen-hout liet inrijgen. Waaruit men echter ziet, dat het dien Keizer meer te doen was om maar behagelijker van Bale te zijn; — zoodat men welligt de eerste sporen van het dragen van korsetten, niettegenstaande dat Dr. mosr (+) dit niet zoo heeft durven te bepalen, reeds in of kort na den leeftijd van ge= noemden Anroxivs zoeken moet,d, i, tusschen de jaren 138—160 na de (f) De 1e sprvasse, Het Keurslijf of Korset. Naar het saged. van Dr, most, p‚ 36 en volg. 204 Zoodat men uit deze optelling reeds ziet, dat de nuttig= heid van den Zirdenboom grooter is dan men opper- vlakkig welligt denkt; — zelfs-zijn er in Oost-Vlaande- ren planken van gezaagd geworden, die naar Engeland verzonden, om voor fabrijk-werktuigen te dienen, dáár zoo duur verkocht werden als Ziken-planken. (*) De van Zeinden-hout gebrande kool is zeer zacht en fijn, en munt daardoor, ten opzigte van het gebruik dat de teekenaars er van maken, boven andere soorten uits insgelijks verdient dezelre de voorkeur tot het-maken van buskruid, — Voorts is het hout van dezen boom, omdat het onder het branden weinig, of bijna in het geheel geenen rook geeft, zeer geschikt om er bij de vervaar=- diging van Faijance-aardewerk, en in andere gevallen, waarbij het een vereischte is niet sterk rookend hout te gebruiken, den oven mede heet te maken, Van de takken kan gevlochten latwerk , kunnen borden en manden, gemaakt worden ; — op eenige plaatsen worden geboorte van cmmisrus. — Ter zelfder plaatse bij murina lezen wij „dat ARISTOPHANES verhaalt, dat zekere Grieksche Dichter zoo mager endun was , dat hij, om zich te ondersteunen , zijn geheele ligchaam met zulke berden liet omkleeden ; — hoewel dit letterlijk genomen wel wat over- dreven voorkomt — als wordende op deze. wijze van dien Dichter als’t ware eenen wandelenden Linde-stam gemaakt, — eene herschepping die al zoo vreemd is, als die van savais in eenen wezenlijken Lin- deboom (+4), — zoo blijkt hieruit toch, dat ook in Oud-Griekenland dergelijk gebruik van dunne Liktanjnen gemaaktis geworden, als waartoe zoodanige zich, gelijk ik reeds begon te zeggen, altijd nog bijzonder aanbevelen : voornamelijk om er spalken van te maken, — Linden-houten neuzen zijn, sedert dat door kunst het gemis van de natuurlijke op meer natuurlijke wijze (Rhänoplastica) kan He worden, buiten gebruik geraakt. _ (*) Staat van Landbouw, 1825, p. 69. (}) Ovm., Metamorph. Lib, VIJL vs. 620720. Edd 205 van de dunste zijtakjes kleine bezempjes gemaakt, om er de vliegen mede te verjagen ;— voor erwtenrijs bestaat er bijna niets beters, Maar voornamelijk verdient de binnen- bast van dezen boom in aanmerking te komen; van de vroegste tijden af aan heeft men daarvan op onderscheidene wijzen gebruik gemaakt: vóór dat het papier bestond, in zeer vroege tijden, diende dezelve om er op te schrij- ven, welk schrift bij de Romeinen zn 7ilia of @n Phi- Iyra genaamd werd , en waarvan de laatste benaming in gebruik is: gebleven om, van eenerlei beteekenis met zz plano, te kennen te geven, dat iets maar op de eene zijde van een ongevouwen blad papier gedrukt staat, In het eerst maakte men er eene soort van tafels of borden van, op hoedanige de wetten, alle instellingen , volks- overleveringen enz., geschreven, of liever gegriffeld , of op andere wijze voorgesteld: en bewaard werden; nader- hand werd aan zoodanig op Zenden-bast voorkomend schrift, meer de gedaante van een boek gegeven (*), en in nog latere tijden, in de 17%° of in de 18% eeuw, is men zoo ver gekomen, om ook van Zinde-schors een wezenlijk vrij goed papier te maken. Wijders worden van den eenigen tijd in water gelegen hebbenden bast, visch- bennen, manden en korven, kistjes en fraai bewerkte doosjes, touwwerk, zeildoek en ook hoeden gemaakt; de daarvan geslagene kabels zouden veel langer aan het water weêrstand bieden, dan die welke van Hennep ge= 5) Op deze wijze maak ik mij een denkbeeld van een uit Linde-bast zamengesteld boek, waarvan moNrinG zegt, er een gezien te hebben, dat meer dan 1000 jaren oud was, en hoedanig een, in 1662 m Dhu oser voer meer dan f8009 verkocht, gezegd wordt twee van cicero’s Werken, de Ordinanda Republica en de Inveniendis Orationum evordiis , te bevatten ; alsmede van dat, hetwelk, naar hetgeen men hiervan in Botan. Magaz., Bd. IV. St. I. p. 188 leest, een gedeelte van de Werken van den Marquis pe vrrrerre behelst, 206 maakt zijn, en hierom, volgens DUHAMEL, hier en daar in Parijs ook tot koorden voor de waterputten gebe- zigd worden. In eenige streken van Rusland bedient men er zich van om er een hoofddeksel, en ook wel om er kleedingstukken van te vervaardigen , terwijl dezelve door „de boeren in Lithauen tot een voet-schoeisel verwerkt wordt, In’ Engeland en in Schotland , maar - voorname= lijk in Rusland, wordt er die-soort van matwerk van gevlochten; welke vooral door de hoveniers gebruikt wordt, “om er te verzendene gewassen in te pakken, om er boomen en andere planten mede aan- of op te binden, en waarin onder anderen ons ook de Bourgon= dische: pik toegezonden wordt; het zijn de zoogenaamde Moskovische matten, die uit Rusland naar andere lan- den verzonden wordende, voor dat Rijk zulk een belang- rijk artikel van uitvoer daarstellen, dat men er, volgens uin= KENS , in een jaar 59,000 Roebels voor ontvangen heeft (*). In Duitschland’s Markgraafschap Mieder- Lausitz wordt de Linde-bast op dezelfde wijze als Vlas behandeld, en voor vlechtwerk ‘bewerkt, namelijk de binnenbast; de buiten= bast gebruikt men dáár, om er hutten mede te dekken, om er stoelzittingen van te maken, vruchtboomen mede aan te binden, of daarmede ter bescherming voor het vee te omwinden, of dient slechts tot brandstoffe, terwijl eenigen denzelven aan hun vee vervoederen, Welk laatste ons minder vreemd voorkomt, wanneer wij weten dat ‚deze bast in tijd van nood ook dienen kan, om er eene soort van brood van te maken, en dat QUELLMALZ daar- over zelfs een werkje in het licht gegeven heeft (4). (*) Over de manier waarop dusdanig matwerk, alsmede touw of koord , van den Linde-=bast verkregen kan werden, vindt men iets in : Sorren’s Wetensch. Maandsch., Aste Jaarg. p. 390. (Ff) Qverrmarz, Progr. de Pane succedaneo ex cortice Tilia inte- 207 Volgens DAMBOURNEY kan de. binnenbast ook dienen, om er wollen stoffen grijs mede te. verwen; om die geet te verwen, zegt MUNTING, kan men zich van op de vruchtjes van:dezen boom gekookt water bedienen, — Of echter de kleurgevende stoffe in de geheele vrucht= jes, of wel alleenlijk in de zaden huisvest,- durf ik niet te bepalen, maar vind vande laatste aangeteekend;, dat zij eene zoete, zeer smakelijke: olie bevatten, die veel naar -Amandel-olie gelijkt, of eenigzins met Cacao Boter overeenkomt, doch ‘dat MARGGRAF er geenszins in heeft kunnen slagen: om daaruit eenen drank als Cho- eolade te bereiden; hetgeen door missa „een Fransch ge- neesheer , verzekerd was geworden , zeer wel te kunnen geschieden. Bij het nemen van de daartoe vereischte proe- ven, werd door denzelfden: MARGGRAF cok eén scheikun= dig onderzoek naar de bestanddeelen van. de bloemen ge- daan, waarbij-hij onder anderen een zoetachtig en geurig Extract verkreeg, dat, na gegist te hebben en overgehaald te zijn, hem eenen uitmuntenden wijngeest leverde: voor- al wanneer hij van-de versche ‘bloemen gebruik gemaakt had ; welke. derhalve eenen goeden. brandewijn kunnen. geven. brand Over het gebruik dat eertijds in de geneeskunst van een afkooksel der bladen en van het hout, en met an- dere hiervan gemaakte bereidingen, plaats gehad heeft zal ik niet spreken, maar verwijs daartoe op MURRAY en CHOMEL; de geneeskrachtige eigenschappen van den bloe- riori, 1757. Vergelijk hierbij zromann, Journ. 1835, Bd. IL p- ‘225 ; waar men leest, dat zich in het hout en in de wortels van den Lindeboom een zetmeel (Amylum) bevindt , dat veel overeenkomst met dat der Tarwe heeft, en dus geschikt is om aan menschen en dieren tot voedsel te verstrekken. 208 sem zijn opwekkende en krampstillende , waarom het daar - op overgehaalde water (Agua Florum Tiliae) nu en dan nog voorgeschreven wordt (*). — De bloemen eenen aange- namen geur bezittende, die naar dien van den Oranje-bloe- sem zweemt, worden somtijds in plaats van dezen onder de thee gemengd; en hoezeer de bijen daarop gesteld. zijn bespeurt men aan het onophoudelijke gegons van deze diertjes, zoo dikwerf als men zich in de nabijheid van eenen bloeijenden boom bevindt; — bijna alle schrijvers houden het met SPRENGEL en anderen er voor, dat de- zelve daarop niet alleen de stoffe voor was, maar ook die ter bereiding van uitmuntenden honig vergaren (+): zelfs wordt door vILKENs verhaald, dat de Zindeboomen in Polen en Lithauen ook voornamelijk tot dit einde aange- kweekt worden. Slechts op eene enkele plaats las ik , dat de bijen den Lindebloesem niet kunnen verdragen, en dat het daarom raadzaam is, de korven gedurende den bloei. van dezen boom uit deszelfs nabijheid te verwijderen ; — het zij ‚dat dit de meening van MUNTING geweest is, bij wien zulks voorkomt, of van door hem aangehâalden ces NER, ik vereenig mij met het bijgebragte gevoelen der meerderheid. | Bij insnijding in den stam vloeit uit de wonde een vocht, waaruit suiker verkregen kan worden, en, na dat het gegist heeft, een drank, die gezegd wordt gansch niet onsmakelijk te zijn. — Het komt mij voor, dat dergelijk vocht op zekere tijden van zelve afgezonderd wordt, uitzweet, en bij droppels neêrvalt; het kan we- zen dat dit uit de toppen der takken geschiedt, zoo als CROME beweerd heeft, maar men is verkeerd onderrigt, (*) Bene, Apparatus , Vol. III. p. 527 ear Cuener, Plant. haeorten T. IL p. 5. f) SPrENGEL, Pensti der Natur, p. 275, 209 wanneer men, op gezag van dezen Schrijver , gelooft, dat daarvan in Hongarije de, daar te lande zoo hoog geschatte, Hongaarsche Balsem bereid wordt: deze, namelijk , wordt dáár van eenen anderen, op het Karpathische gebergte groeijenden, boom verkregen ,— vloeit dáár van zelve uit de takken van eene soort van Sparreboom (Pinus Pumilio WILLD.) , — wordt in glazen opgevangen, en beschouwd als een geneesmiddel dat bijna overal goed voor is (*). Het blad van den Zendeboom wordt van het rundvee, door paarden, schapen en geiten gegeten, kan, volgens ERDELYI, gedroogd aan deze dieren tot wintervoeder verstrekken, maar moet nogtans aan de koebeesten liever onthouden worden, omdat GUNNER, MATTUSCHKA en an- deren ons verzekeren, dat de melk en de boter er van bederven, dat deze er hard en wansmakelijk , en onder het bewaren al spoedig nog slechter van wordt, dat gene er insgelijks eenen onaangenamen smaak van bekomt, en er eene te groote, eene siroopachtige , lijvigheid van aan- neemt, Mizrar, Kruidk. Woordenb. D. II. Pp, 866. Hovurruum, D. II. St. UI. p. 27. Donamen, Fraité des Arbres, T. IL p. 335. Monrine, Aardgewass., D.I. p. 85. Orrvien pe srnnes, Theatre d’ Agrioult. T. 1. p. MS. Verhandel. van het Koninkl. Instit., D. N. p. 254. Verhandel, van de Maatsch, te Amsterd., D. XVI. IIlde Stuk. p. 27, 92. Statist. Beschrijv. van Gelderl., p. 334. Urrkans, Handb. $ 773; Dezerrve, Merkwaardige Woorthrengs. Ilde Stuk. p. 78. Lov- DON, Pp. 466. GoyseR, T. II. p 33. Marroscrka, Th.I. p. 483. Rom, Plantkunde, p. 291. Meém. de Paris {Mathém, et Physig.), T. IV. P- 1. Nouv. Mém. de U’Acad. de Berlin, Ae, 1772, (Memoires) p. 3. Van mar, Bijdragen, D. III. 2de Stuk. p. 48. Oek. Neuigk., 1821. Bd. XXI. p. 73; Bd. XXII. p. 34; Ae. 1826, p. 326. Ernerrr, Th. II. p. 16%. Monmxs, p. 181. Hocnsrerren, p. 73. De St. mov- LIN, Comment, Botan.-Oecon., p. 31 sqq- (*) Crom, Koopmans=Geograph. p. 481. Mvrzar , Apparatus, Vol. IL. p. 11 sq. Lipier, Natürl. Syst. p. 369. IJ. | 14 210 XXXL LYCOPUS EUROPAEUS. Zi GEMEENE WOLFSPOOT. | Benam. Water Andoorn, Malrove, Malrouwe. Hoogd. Huropäischer WWolffusz. Wasser-Ane dorn. Wiesen-Andorn. WWolfsbein. Zigeunerkraut. Sumpf-Andorn. Bruch-dAndorn, Gliedkraut. Christus- lanze. Wasserankern, Fransch, Lycope Européen. Pied de Zop. Mar- rube d'eau. Marrube aquatigue, Engelsch, Water Horehound. G2 Lachen WW aps foot. Ttal. Licopo, hol LABIATAE. DIANDRIA MONOGY NIA. TWEEHELM. EENSTIJL. CHAR, GEN. Calyx tubulosus, 5-fidus. Co- rolla tubulosa subaequalis 4-fida. Stamina distantta. Semina 4 retusa, Gesl, kenm. De kelk buisvormig, 5-spletig. De bloemkroon buisvormig, bijna regelmatig, 4-spletig. Van éénstaande meeldraden. Vier ingedeukte zaden. Crar, serc. Foliis ovato-lanceolatis vile dosis, sinuato-serratiss Soorts kenm. Met eirond-lancetvormige, zige, gegelidoengde bladen. 211 De wortel sterk kruipende. De steng regtstandig, 4 hoekig, getakt. Tegenovergestelde, bijna ongesteelde k eironde of eirond-lancetvormige , rimpelige, diep- of ge- golfd-gezaagde, viltachtige bladen. Vele digte bloem- kransen, met kleine, bijna regelmatige bloempjes; waar- van de bovenste slip breeder en uitgetand. De kelk, even als de bloemkroon, buisvormig, door steunblaadjes on- derstut. — De zaden as eenigzins ashes en in- _gedeukt, - Afbeeld. Bar. 21, Dan, 1081. Ewen. 1105. „ Groeipl. Zeer menigvuldig aan kanten van slooten en greppels. | Bloeit, Julij, Augustus. 2. De meeningen omtrent het landhuishoudelijke nut van deze plant zijn uiteenloopende, en verschillen zelfs zoo- danig van elkander, dat men niet zelden vindt, dat zij zichzelve ten eenemale weerspreken, Somtijds toch wordt door eenen en denzelfden schrijver op de ééne plaats be- weerd, dat het vee den gemeenen JW olfspoot gaarne eet, terwijl hij op eene andere zegt, dat hetzelve de plant niet anders dan uit gebrek aan ander voedsel tot zich neemt ; — anderen willen opgemerkt hebben, dat dezelve niet door paarden ‚ rundvee en varkens, maar slechts door schapen en geiten gegeten wordt, — Volgens het gevoelen van SCHREBER is Zycopus Luropaeus een voor het vee on- schadelijk gewas, dat aan hetzelve niet tegenstaat maar nu en dan afgeweid wordt; terwijl anderen van oor- deel zijn, dat deze plant edi daarom bij den landman in aanmerking verdient te komen, omdat zij eene bittere, harsachtige stoffe bevat, waardoor zij bij- zonder geschikt is, om onder zeer saprijk of nat voe- der gemengd te worden, en zoo de nadeelige gevolgen . voor te komen, die uit een te rijkelijk gebruik daarvan 14 * 212 zich bij het vee kunnen openbaren. Uithoofde van gezegde bitterachtige zelfstandigheid (Zycopine) , en nog eenige andere bestanddeelen, laat zich deze MWolfspoot ook onder de gewassen rangschik- ken, welke om derzelver geneeskracht nuttig voor ons zijn; bij parEus vinden wij denzelven onder de te za- mentrekkende planten genoemd, en inltalië wordt dezelve onder de landlieden voor gelijk van werking gehouden met den Kira-bast, waarom ook bij RicHtER aangetee- kend staat, dat 2 oncen van denzelven, in poeder toege- diend, toereikende bevonden zouden zijn, om in eenige’ gevallen de derdendaagsche koorts te doen ophouden (*); anderen hebben de geneeskracht van deze plant voorna- melijk in eenige uit algemeene zwakheid voortvloeijende ziekten werkzaam bevonden. | Almede wegens haar zamentrekkings-vermogen verdient deze plant ook: bij de leêrlooijers bekend te zijn; al is het dat zij zoo vele andere en betere middelen hebben, waarvan zij zich bedienen, En is het er in onze ver- werijen ook zoo mede gelegen, dat men eene menigte van verschillende verwstoffen bezit, zoo is het toch niet onbelangrijk te weten, dat het sap van deze plant mede dienen kan, om Linnen- en andere waren zwart te ver- wen; vooral als men ZJzer-vitriool daarbij gebruikt, in welk geval de daaraan medegedeelde kleur zoo duurzaam is, dat dezelve niet weggewasschen kan worden. Zelfs heeft HILL, eem abel schrijver , beweerd , dat de Fransche zwarte omslagdoeken alleen daardoor zooveel vas- ter van kleur zijn ‚dan die, welke in andere landen gemaakt worden, omdat men zich in Frankrijk tot het verwen derzelven van deze plant zoude bedienen. Nemen wij dit (*) Rrcnrer, Spec. Therapie, Bd, X. p. 322. 213 in aanmerking, alsmede dat deze Wolfspoot in Zweden al sedert lang als eene, verw-plant bekend is, dan is het mijns bedunkens wel de moeite waard, om te onderzoe- ken in hoe verre het voordeelig zoude zijn, denzelven tot dat einde door kultuur te vermenigvuldigen, waarbij men tevens een nieuw middel zoude hebben, om lage en moerasachtige gronden droog te maken, en voor verdere bebouwing voor te bereiden, en bovendien aan de Ho- nigbijen eene meerdere gelegenheid bezorgen, om zich uit de kleine maar menigvuldige bloempjes van dit gewas „eenen rijken voorraad te vergaren. Overigens wordt verhaald dat, in landen waar de kin- derroof plaats vindt, men zich ook van deze plant be- dient, om het gelaat der slagtoffers van dat verfoeijelijk bedrijf te verwen, en daardoor onkenbaar te maken, Marroscrxa, Th. I. p. 20. Luvaevs, Amoen. Acad, Vol, 1. p. 355. Lovnon, p. 21. Hocnsrarren, pe 117. Van ozuns, Verhandeling, p. 301. Darevs, Pharmacol. p. 161. Flora Böhm. Bd, I, Abtheil, 1. p. 39. XX XII, FEDIA OLITORIA. (*) EETBARE VELDSALADE. Benam. Veldsla. Veldsalade. Wetsla, Vet. Ko- rensalade, Akkersla. JWintersalade. Vettik. Vet- kous. Vette kous. Vette hoes. Witmoes. Vettekers. Veldkrop,. Kleeroog. Springhanenkruid. Hoogd. Gemeiner Ackersalat. Feld Baldrian. _ (*) Valeriana Locusta, L. Valeriana Olitorèa. winun., 214 Liapiünzchen-salat. Rapunze, Gemeine Fedie. Rapun- zel-Fedie, WVogelsalat. Lämmer-Lattich. Feld-Ra- püntselchen, _ Gemüse-Valertanchen,. Lämmer-Salat. Mädchen-Salat. Töchterlein-Salat. Sonnenwirbel-Sa- lat. MNützchen-Salat. Salat-Baldrian. WWinterrapun- zel. Schaffmauler. Weiszmusz. Fransch. Máche,- Blanchette. Poule grasse. Sa- lade de Chanotne, Salade des prêétres. Salade verte. Chuguette, Boursette, Doucette. Engelsch, Lamb's-Letltuce. Corn-Salad. VALERIANEAE. TRIANDRIA MONOGYNIA. DRIEHELM, EENSTIJLIGEN. Crar, GEN, Calycis limbus minimus, 5-den- tatus. Corolla ecalcarata, 5-loba, irregu- laris. Capsula 3-locularis. Gesìl, kenm. De boord van den kelk zeer Beiki S-tandig, De bloemkroon ongespoord, 5-lobbig, onregel- matig. De zaaddoos 3-hokkig, Crar. spec. Caule dichotomo, foliis linea- ri-lanceolatis integerrimis, fructu nudo. Soorts kenm. Met eene gegaffelde steng , lijn-lan- cetvormige, gaafrandige bladen, en naakte vrucht. De wortel vezelig. De steng hoekig, aan de hoeken een weinig behaard, gestreept, gegaffeld, Onbehaarde, aan de kanten fijn-gewimperde, gaafrandige, maar ook wel eenigzins getande , tegenovergestelde , ongesteelde , lijn-lancetvormige bladen; de wortelbladen spatelvormig en roosvormìg bij elkander geplaatst. De bloempjes met 215 ongelijke slipjes kopvormende, De zaaddoos rondachtig= zamengedrukt, dwars gerimpeld , eindigt in den overblij- venden, kleinen en flaauw-3-tandigen kelk, en is, daar 2 der zaadhokjes gewoonlijk ontbreken , meestal 1-hokkig. Afbeeld, Bar. 236, Dan. 738. Ene, 811. Kerner IV. t. 409. | Groeipl. Op de akkers in Gelderland, Utrecht, Overijssel enz, | | Bloeit. April—Julijj. ©. Onder bovengenoemde benamingen verstaat men eene plant die, gelijk bekend is, in onze moestuinen gekweekt wordt, om dezelve in het najaar, vroeg in het voorjaar en zelfs gedurende den winter, in plaats van de Krop- salade, en even als deze of op andere wijzen toeboreid , te eten; leverende dezelve voor velen eene aangename spijs op, welke echter even als andere salade, en in het algemeen als alle overige bladgroenten, bijna geen voc- dend vermogen bezit. — Minder malsch maar toch zeer wel te gebruiken is die Veldsalade, welke van zelve op vele korenlanden te voorschijn komt: behoorlijk afgekookt en opgestoofd zoude deze een smakelijk geregt daarstel- len; doch daar men zich ten allen tijde genoegzaam van Weldsla-zaad voorzien kan, is het niet noodig dat men deze plant in het veld gaat opzoeken. Zij blijve dààr ter vervulling van andere doeleinden , waartoe dezelve nog bestemd mag wezen, — wij bekomen het overvloedig uit eigen gewonnen of in winkels gekocht zaad; waarin het, door bezorging van hen die deze plant in het groot telen, altijd in voorraad voor han- den is. Voornamelijk is het het land van Goedereede en Flakkee, en in Noord-Holland de streek tusschen Hoorn ven Enkhuizen, waar men zich bijsonderlijk op de teelt van fijne zaden toelegt, en waar van daan het 216 Veldsla-zaad , daaronder behoorende en daarmede een belangrijk handels-artikel darstellende, wijd en zijd ver- zonden wordt; hetwelk mede in den omtrek van Zg- mond en Castricum het geval is, wordende hetzelve uit die plaatsen door gansch Europa verzonden, en de 100 Ned. fB dikwijls met f25—32—40 betaald. De cultuur van deze plant vereischt weinig omslag : om er zaad van te winnen wordt dezelve in den herfst gezaaid, opgekomen zijnde zoolang als doenlijk is van on- kruid schoon gehouden, en in het volgende jaar, als het zaad bijna rijp is, afgesneden, in de zon gedroogd, gezui- verd en bewaard; ter wijl men om daarvan op tafel ge- bruik te maken, van Julij tot in September en nog la- ter, op onderscheidene tijden, tamelijk digt zaait, en hier- toe eenen goeden, lossen, vetten en eenigzins vochtigen grond, en eene opene plaats kiest: gewoonlijk zulk eene, welke in hetzelfde jaar reeds vruchten gegeven heeft. De Ouden beschouwden de Weldsla als eene plant, welke de scherpte der vochten verbetert, en bij gis- ting van het bloed zeer heilzaam is; waarom zij het gebruik daarvan vooral aan jichtigen, miltzuchtigen, scorbutieken enz. aangeraden hebben. — Volgens de waarnemingen van MUNNIKS wordt dezelve door het rundvee en door de varkens nu en dan gegeten, door de paarden in het geheel niet, maar. door de schapen bij uitstek gaarne; waarom eenigen. het voor allerdoel- matigst houden, om in den herfst op stoppel-land /eld- sla te zaaien, ten einde daardoor vroeg in het voorjaar eene voortreffelijke schaapsweide te hebben. — Voorts bevordert deze plant de vruchtbaarheid der akkers waarop dezelve groeit, en waarop zij onder geploegd wordt, zòò zeer, dat NEBBIEN haar ook hierom somvrijlen ge- zaaid wil hebben, En voegen wij hierbij, dat behalve 217 de kanarievogels, die gezegd worden op het Veldsla- zaad bijzonder gesteld te zijn, waarschijnlijk ook ander klein gevogelte zich gaarne daarmede voedt, dan behoeft het geen vier betoog, dat deze plant, ook op die plaat- sen waarop zij van zelve voorkomt, van nut is, Mrrrza, Kruidk. Woordenb. D. II. p. 904. Urrkens, Handb. 6 694, Traurmann, Anleit. Bd. IL. p. 198. Guerm, .Abhandl. von den Unkr. p. 93. Magaz. van Landb. D. IV. 2de Stuk, p. 273. Staat van Landh. 1806. $ 18. De crorr’s Handh. p. 148. Mon- NIKS, Akkerbouw, p. 196. Erpervr, Th. IL, p. 14. Raum, Oek. Botan. p. 213. Cromer, Plant. wsuell. T. III. p. 132. Darzus, Pharmacol. p. 121. SaawencrE, In en Uitl, Gewass. p. 18. Nez- BIEN, p. 114. Lounon, p. 35. Flora Bölunens. Bd. I. Abtheil. 4. Pp 76. XXXIII. SCIRPUS LACUSTRIS. Z. _MATTEN-BIES. Benam. Mattebies. Stoelenbies. Hoogd. See-Binse, Seebinsen-Gras, Teichbinsen- Gras. Pferdebinse. Seesende, Fransch. Sctrpe des Lacs. Engelsch. Bull-Rush. tall Club-Rush. great Water-Rush. CYPERACEAE. _TRIANDRIA MONOGYNIA, DRIEHELM EENSTIJL,. CHAR. GEN. Glumae in spicam undigue im- bricatae, paleaceae. Corolla nulla. Stylus 218 filiformis imberbis diciduus. Semen imber- be triquetrum, pilis Grevisstmis cinctum. Gesl, kenm. ,Stoppelige, rondom in eene aar over elkander liggende kafblaadjes. Geene slaelkoan: Het stijltje draadvormig , engebaard, afvallende. Het zaad ongebaard, 3-kantig, met zeer korte haren omgeven. Crar, spec, Culmo tereti,vaginds interiori- | bus in folium breve desinentibus, Cyma ter- minali decomposita À involucro vld seed suffulta. Soorts kenm. Met rolronden halm, km binnenste scheeden in een kort blad uitloopende, eenen tweewerf- verdeelden, door een 2-bladig omwindsel gesteunden bij- scherm. De wortel verre voortkruipende, dik en met vezels en overblijfsels van de verwelkte scheeden bedekt, Regte, rol. ronde, bijna ongestreepte, gladde halmen, met de bin- nenste of bovenste scheeden in een kort stevig en gegroefd blad uitloopende. Een 2-4-bladig omwindsel, met toe- gespitste, aan den rand vliezige, blaadjes omgeeft den eindelingschen, tweewerf-verdeelden bijscherm, welke uit eironde onbehaarde aartjes gevormd wordt. Over elkan- der liggende kafblaadjes, geene bloemkroon en 2 of 3 dd Het zaad bijkans 3-kantig. | Afbeeld. Dan. 1142. Ener. 666. Host. III. t. 61. Groeipl. Aan Meeren, Rivieren en andere groote waters. Bloeit. Augustus, September. 24. Even als vroeger (D. [. p. 221.) beschrevene Zrundo Phragmites is deze Bies-soort eene onzer belangrijkste waterplanten; waarvan op meer dan eene wijze een nut- tig gebruik te maken is, en welke aan eenigen onzer landgenooten een nog al aanzienlijk middel van bestaan 219 verschaft. Het overvloedigst wordt dezelve in Noord- en Zuid Holland, in Vriesland, Groningen en Overijssel aan- getroffen , vooral op het eiland Dordrecht, in de Beger- landen, op het eiland Moozenburg, in de dlblasser- Zwijndrechtsche-K rimpener waarden, in het Haarlem- mer- Meer, in de Rivieren het Sparen en den IJssel enz.; in de omstreken van welke plaatsen, naarmate van de meerdere of mindere goede hoedanigheid, voor een voer van 62 bossen gewoonlijk f 7-8-9 gemaakt wordt, terwijl men voor de 100 bossen, van de beste hoedanig- heid, dikwijls f12-14 à 15 bekomt. In Vriesland, maar voornamelijk te Kampen, en op eenige in de nabijheid van die stad gelegene plaatsen, maakt men van deze Bies, velerlei zwaarder of ligter, Matwerk , en onderscheidt men dezelve hiertoe in grove en fijne Bies, wordende van de eerste ook onze gewone vloermatten vervaardigd, — In Kampen, waar het Matten- maken een wezenlijke tak van nijverheid is, zijn nog twee Mattenfabrieken aanwezig, die derzelver Matten zoo in de stad als buiten dezelve, te AJsselmurden , Mastenbroek , Grafhorst, en zelfs te Genemuiden, laten vervaardigen, en ongeveer een honderdtal personen in het werk stellen; die zich vooral des winters daarmede onledig houden, en van /1-50 tot / 2-50 ’s weeks verdienen kunnen (*). In andere landen, b,v. in Pruissen, Engeland, Zwe- den, bedient men zich van Scirpus lacustris tot het (*) Bijna in deze bewoordingen is het verslag vervat, dat in 1836 door den Heer ruseure, uit Kampen, betrekkelijk deze 2 Mattenfan brieken, medegedeeld is geworden ;— om hetzelve op den tegenwoor-- digen tijd nog toepasselijk te maken , behoeft, mijns inziens, geene zwarigheid gemaakt te worden, al is het, dat er misschien in dien stand van zaken eenige verandering plaats gehad hebbe. — Zie: Bij- dragen voor de Nijverheid enz, D. I, 2de Stuk, p. 28. 220 maken van Dekmatten, Vischkorven, en ‚ zoo als in eeni- ge streken van Bohemen geschiedt, ook een voeten-schoei- sel , alsmede ter vulling van pakzadels, tot het dekken van huis- en andere daken, en zelfs ter vervaardiging van velerhande zeer fijn vlechtwerk. — De stukadoors kun- nen deze Bies, in plaats van stroo of riet, voor het onderwerk van muren en zolderingen gebruiken, die’ be- pleisterd moeten worden; de kuipers, om er de reten en voegen van vaatwerk mede aan te vullen. Du CHESNE en GILBERT leerden uit het buitenste, in reepen gespouwde, gedroogde, onder eene pers gedrukte, en daarna weder te zamen gelijmde gedeelte der halmen, eene soort van papier maken; terwijl anderen het binnenste, mergach- _ tige gedeelte, tot lamp- en kaarsenpitten aangewend heb- ben. — Algemeener echter is het bekend, dat de gewone stoelenmakers deze soort van Bies bezigen, om er de zittingen van te maken, — en hoe zij die zich in de zwemkunst oefenen willen, somtijds de in bundels gebon- dene Mattebies gebruiken, om daarvan de eerste slagen weg te krijgen. Op eenige plaatsen, b. v. in den omtrek van ’s Zerto- genbosch, wordt deze Bies, wanneer dezelve niet ge- schikt is om er matten van te vlechten, onder het vee gestrooid ; maar volgens eeniger gevoelen kan zij, wan- neer men ze slechts ter regter tijd inzamelt, ook aan het vee tot voeder gegeven worden: bijzonderlijk , zoowel groen als gedroogd, aan ossen, paarden en varkens. Uitteeksels uit de Berigten enz. 28ste Stuk, p.166; 29ste, p. 140; 30ste, p‚, 173; 31ste, p. 171. Urikans, Vooribrengselen , 2de Stuk, p. 45. Hovrroun, D. II. 13de Stuk, p. 96. Lovnon, p. 49. Hocn- stern, pe 469. Gorman, P. IL. p. 119. Marrvscrxa, Th. IL. p. 32. Enpervi, Th. II. p. 19. Flora Bölunens, Bd. I. Abtheil. 4. p. 88. 27 A Eid XXXIV. _PANICUM CRUS GALLI. Z. (*) HANEPOOT EGELGRAS, Hoogd. Hühner-Hirse. Hahnenfusz-Fennich. Hah- nensporn-Fennich. Hahnensporn. Sorggras. Hahnen- sporniges Igelgras. Hühner Fennich. Hahnenfusz- Hirse. Schlesischer grauer Sehwaden. Wilder Fen- nch. Wildes Panikkorn, Hahnensporniger Stachel- fench. Fransch. Panic pied de coq. Panic ergot de Cog. _ Engelsch. Loose Panickgrass, Loose Bike tant Ttal, Jaon, GRAMINEAE. TRIANDRIA DIGYNIA, DRIEHELM. TWEESTIJL, CHAR. GEN. Calya bivalvis, biflorus, floscu- loaltero hermaphrodito, altero neutro, Co- rolla bivalvis, mutica vel aristata. Semen corolla cartilaginea corticatum. Gesl. kenm., De kelk 2-kleppig, 2-bloemig; het eene bloempje twee-kunnig, het andere Dd De bloemkroon 2-kleppig, ongewapend of genaald, Het zaad in de klepjes van de kraakbeenachtige bloemkroon be- sloten. Crar. sprc, Spicis alternis conjugatisgue, {*) Bij anderen: Echinochloa Crus Gall. 222 spiculis subdivisis, glumis subaristatis et aristatis hispidis, axt S=angulari, Soorts kenm. Met overhoeksche en gepaarde aren, bijna verdeelde aartjes, meer of min genaalde , of sterk . genaalde, stekelharige kaf blaadjes, en 5-kantige bloemspil, De wortel vezelig, de halmen getakt, gestreept, on- behaard, beneden te zamen gedrukt, en bij de geledin- gen meer of min ingebogen. Lijn- of lijn-lancetvormige , spitse, meestal overdwars gegolfde, onbehaarde, aan de kanten zeer ruwe bladen. Wijde, te zamen gedrukte, onbehaarde bladscheeden. De bloempluim naar ééne zijde gerigt, met zeer kort gesteelde aartjes; waarin 2-bloe- mige eironde en vliesachtige kelken, ongewapende, maar ook wel sterk genaalde bloemklepjes. Afbeeld. Bar. 436. Ere. 876, Host. II, t. 19. Knrarp, t‚ 11, Leers, t, 2, fig. 3. SCHREBER, t. 3. fig. 8, Groeipl. In Gelderland, Utrecht en Overijssel; in zanderige bouwlanden. Bloeit. Julij, Augustus. O. Het meest treft men deze plant op Boekweit-velden aan, en niet zelden met geheel ongewapende, dan weêr eens met min of meer genaalde , maar ook wel met zeer sterk genaalde bloempakjes, op eenen en denzelfden wor- tel; zoodat dit Zgelgras, en zonder, en met zeer lange. naalden, in dit opzigt geene standvastige verscheidenheid daarstelt. Het zaad van Panteum Crus .Galli is vrij meelrijk, zoude des noods dienen kunnen om er brood van te bakken, en strekt. om dezelfde reden aan veler- lei gevogelte tot een zeer goed voedsel, — Zelfs houden eenigen het er voor, dat de ko-kibi der Japanezen niets anders is dan door cultuur veredelde Pantcum Crus Galli, dewelke in het rijk van Japan, te gelijk met Pandeum 223 werticillatum, Holcus Sorghum en Cynosurus Coroca- nus, verbouwd zoude worden, om zoowel aan menschen als aan dieren tot voedsel te verstrekken. — Even zoo is door LINK verondersteld geworden, dat deze plant bij de Ouden onder de gewassen behoort heeft , welke zij tot hun levensonderhoud verbouwden, en beweerd, dat de teelt daarvan in China thans nog plaats heeft. Het kruid wordt van rundvee, paarden en schapen ge- geten, doch van de varkens niet aangeraakt; van hier dat, volgens NEBBIEN, de schaapherders en veehoeders deze grassoort gaarne op de stoppellanden zien groeijen, waar dezelve nog laat in den tijd een vrij goed voe= der geeft, — Door denzelfden schrijver wordt dit gras, omdat het zoowel op vochtige als op drooge gronden bin= nen weinige weken een digt gewas geeft, aanbevolen om er ter groene bemesting gebruik van te maken. Gevoegelijk kan hier ter geliijker tijd met een enkel woord melding gemaakt worden van den gevingerden Hondstand, van het rood Wingergras en van de Arans- vormende, groene en gele Naaldaar; grassen die, me- de tot onze Flora behoorende, door LINNAEUs insgelijks tot het geslacht Panicum gebragt zijn geworden, doch welke door latere Kruidkundigen onder driederlei ander geslacht gerangschikt worden. — Eerstgemelde hiervan, Pantcum Dactylon L. (*), komt bij ons te lande niet veel voor, maar wordt slechts hier en daar op hooge en ligte zandgronden gevonden. Het is eene zeer fraaije grassoort, welke over den grond voortkruipende menig- vuldige bladbundeltjes met daar tusschen staande allerbe- valligste bloemaren voortbrengt, en door het rundvee en de schapen niet ongaarne gegeten wordt. — In Duitschland, (*) Bij anderen: Cynodon Dactylon, — Paspalum Dactz lon — Digitaria Dactylon. 224 waar dit gras op vele velden als een lastig onkruid groeit, wordt er, gelijk RrEUM ons verzekert, het zaad van in- gezameld, om dat als eene soort van gort te eten. Even zeldzaam wordt het rood Vingergras , Panicum sanguinale L. (*), in ons land gevonden; behalve in eenige streken van Gelderland en Noord-Braband , waar men het nog al aantreft, — In andere landen is dit gras vrij algemeen bekend: in Duitschland onder den naam van Bluigras, wilde Hirse, in Engeland onder dien van Cock'sfoot-grass, en in Italië onder dien van Saxn- gwnaria of Capriola. Het wordt van het rundvee zeer gaarne gegeten, vooral wanneer het zaad daarvan begint rijp te worden, en zoude zelfs in het Sttermarksche ge- zaaid worden, om er hooi van te winnen. In eenige streken van Bohemen wordt hetzelve alleen om deszelfs zaden verbouwd, die op bijzonderlijk daarvoor dienende molens gepeld en tot gort gemaakt, in soepen, of als andere meelspijzen gegeten worden, maar tevens gebruikt “worden, om er allerlei huisgevogelte mede te voeden. Hierom, alsmede omdat het zeer geschikt is om de zand- verstuivingen. te beletten, verdient dit gras welligt ook „ bij ons wat meer in aanmerking te komen ; — of zoude het niet onbelangrijk zijn eens te onderzoeken, of van het glad Vingergras, Panicum glabrum GAUDIN (+), dat in de omstreken van Naarden, Bussum, Laren, in die van de Bildt, Zeist en Woudenberg in het Stichtsche, en elders, op schrale zandgronden overvloedig groeit, en zoo tegen ons klimaat meer bestand schijnt te zijn, niet hetzelfde nut getrokken kan worden. — In Îtalië zouden de wortels van Panicum glabrum ingezameld worden om ze aan de paarden te eten te geven. (*) Paspalum sanguinale DG., Digitaria sanguinalis RS. (+) Paspalam ambiguum DC., Digitaria hwmifusa wiuin. 225 De Aransvormende MNaaldaar, Paniceum verticillatum L. (*), wordt in de moeshoven en op de broeibedden op verre na niet zoo menigvuldig gevonden, als door RAINVILLE beweerd is geworden; — algemeener treft men hier en daar op zandige bouwlanden, b. v. bij de Bildt en omtrent Naarden en Hilversum, de gele Naaldaar, Panteum glaucum L., aan (+). Eerstgenoemde soort, Panicum verticillatum, wordt volgens THUNBERG in Japan gecultiveerd, om het zaad daarvan met melk of water gekookt als brei te eten, en om er bakwerk van te maken, — Het bladachtige gedeelie daarvan wordt ge- zegd, een goed voeder voor de schapen te leveren. — Pa- nicum glaucum wordt jong van alle vee zeer gaarne ge- geten, doch inzonderheid van de schapen; hare zaden zouden in tijd van nood eveneens tot spijze aangewend. kunnen worden, maar zijn niet bijzonder meelrijk. Zeer algemeen daarentegen wordt de groene Naaldaar , Panicum. viride L. (**) aangetroffen; zoo in moesho- ven als op zanderige en gemengde bodems. Hare zaden zijn meelrijk en bevatten veel zetmeel (Amylum), waar- om dezelve begeerig door de vogels opgezocht worden, en geschikter zijn om er des noods brood van te bak- ken, of er op andere wijzen ter onzer voeding gebruik van te maken, dan die van de gele Naaldaar. — Vrij saprijk en zoetachtig van smaak zijnde levert deze plant, op de stoppellanden waarop zij veel groeit, en als men haar laat afweiden , een goed veevoeder op. - : (*) Setaria verticillata, RS. (Ff) Setaria glauca, RS. Zie: Van maru, Flora Belg. Septentr. Dr dp. 75; en p. 71 sq., van ditzelfde werk, de beschrij- ving van Cynodon Daotylon, en genoemde twee soorten van Digi- taria. (**) Setaria viridis, RS, IL 4 Cr 226 dead. de Berlin, 18161817, p. 138. Van ezuss, Verhandei. p. 253. Flora Böhmens. Bd. I. Abtheil. 1. p. 145 sq. ; Abtheil. 2, p- 496. Rerum, Oek. Botan. p. 148150. Sincram, Hort, Woburn. p. 296. Traurmann, Anleit. Th. II. $ 1081. Garten Magaz. Bd. IV. p. 128. Lovnor, p. 54. Soumesern , Beschreib. der Grüser, Th. IL. p. 21 sq. Erpervr, Th. II. p. 22 sq. Hocnsterren, pe 497—489. Nessien, p. 132 sq. Scnkvmm, Botan, Handb. Th, I. p. 33. XXXV. CONIUM MACULATUM. Z, GEVLEKTE SCHEERLING. Benam. Dolle Kervel. Gewone Scheerling. Hoogd. Gemeiner Schierling. Gefleckter Schier- ling. Fleckschterling. Groszer Schierling. Wuthe- rich. Blut Schierling. Erdschierling. Groszer Gar- ten Schierling. Ziegenkraut. Vogeltod. _Teufelspe- terlein. Tollkörbel. _Tollkraut. _Katzenpeterlein. Würgerling. Wägendunk. Kälberpeterlein. Kalber- kern. Berstkraut. Bangenkraut. Bonzenkraut. VV uth- Schrierling. stinkender Schierling. Wiener-Schierling Schornpipe. Fransch. Grande Ciguë. Ciguë des Jardins, Ct- guë commune, Ciguë ordinaire. Ciguë terrestre. Ciguê maculée. Ciguë tachde, Cocuë. Engelsch. Common Hemlock, Spotted Hemlock. Kez. j Ital. Cicuta, 227 hes UMBELLIFERAE. PENTANDR. DIGYNIA, VIJFHELM. TWEESTIJL. CHAR. GEN. Pructus ovati solidi, costis 5 obtusis, immaturis crenulatis, valleculis planis, Involucra et Involucella. _Gesl. kenm. Eironde vaste vruchten, met 5 stompe ribjes; de onrijpe gekarteld, de vlakjes gelijk. Omwind- sels en omwindseltjes aanwezig. Cuar, spec. Caule glaberrimo maculato, foliis tripinnatis, foliolis lanceolatis pin- natifidis, lacinulis lanceolatis subinte- gris, Soorts kenm. Met eene geheel onbehaarde en ge- vlekte steng, driewerf gevinde bladen , met lancetvormige vindeelige blaadjes en lancetvormige bijna gave slipjes. _ De wortel spilvormig. De steng regtstandig, rolrond, van boven getakt, meestal, niet altijd , geheel bedekt met purperachtig-roode vlekken, onbehaard. Driewerf gevinde, onbehaarde bladen, met lancetvormige vindeelige blaad- jes. De bloemscherm veelstralig, met een algemeen om- windsel en half kransvormende , eenigzins neerhangende omwindseltjes. — Eironde zaden, met 5 stompe ribjes en gelijke vlakjes. „Afbeeld. Bar. 104. Ener. 1191. Dan. 2168. HATNE I t. 31. EL | | Groeipl, Veel om Mimsterdam en Groningen; aan den Lemdijk, en dijken tusschen Naarden en Muiden ; ook in de binnenduinen om MZaarlem. 15” 228 Bloeit. Juli, Augustus. tt Veel en lang is er over gestreden geworden, en altijd valt. het nog moeijelijk te beslissen, of deze plant de Cicuta is, waarvan oudtijds bij de Atheniensers een drank bereid werd, of ten minste het uitgeperste sap het hoofd- bestanddeel uitmaakte van zeker vergiftig vocht, dat zij aan ter dood veroordeelde misdadigers te drinken gaven, — welk lot, onder andere voorname Grieken, aan PHOCION met zijne vrienden en aan den voortreffelijken wijsgeer SOCRATES te beurt viel, — en waarmede de bewoners van het eiland Kos, op zekeren leeftijd gekomen, een einde aan hun bestaan maakten: daar het luidens het geschied- verhaal, bij die eilanders voor eene schande gold omoud te worden, maar eene roemrijke daad was zich, dien tijd beleefd hebbende op een groot feestmaal, uit eenen met rozen omkransten beker met dien drank gevuld, en zelf met rozen-kransen omhangen, den dood te drinken. (*). Voornamelijk is men het over genoemd punt van verschil niet eens kunnen worden, doordien de benaming van Cicuta bij eenige schrijvers gebezigd is geworden om Co- nium maculatum aan te duiden, bij anderen om er Cicuta virosa mede te kennen geven, en zelfs bij eenigen om van Phellandrium aguaticum melding te maken. — Onder degenen die aannemen dat het werkelijk deze ge- vlekte Scheerling ìs, en ook niet, zoo als sommigen wil- len, Cicuta erocea geweest is, waarvan men zich tot het maken van dien gìftdrank eertijds in Athenen bediend heeft, verdient vooral ROBERT CHRISTISON genoemd te worden, die, zoo over dit onderwerp als over de vergif- tige eigenschappen van deze plant, eene uitvoerige ver= (*) Zie: Botanique Histor. et litteraire, T. II. p. 19 sq. , en Arzenr, Zes Vegetaur- curieur , p. 82 sqq. 229 handeling in het licht heeft gegeven. (*) — Hoe hct er ook mede gelegen zij, het is zeker dat deze soort van Scheerling eene zeer gevaarlijke, sterk vergiftige, plant is, waarvan een onvoorzigtig gebruik, door misverstand of anders veroorzaakt, reeds dikwijls de schromelijkste ge- volgen na zich gesleept heeft; zoo vindt men b. v. bij RUITY, uit de werken van BOERHAAVE, een geval aan- gehaald van 12 menschen uit één huis, die na het ge- bruik van de bladen dezer plant jammerlijk omgekomen zouden zijn, bij aldien aan dezelve nog niet bij tijds de noodige geneeskundige hulp was verschaft geworden: waaronder voornamelijk het toedienen van rijkelijk veel melk behoorde, — Men wil zelfs gezien hebben, dat het eten van leeuwerikken of andere vogels, die kort te vo- ren op deze plant geaasd hadden, den dood kan veroor- zaken, — hoedanig iets, ten tijde van MARTINET, in een huisgezin te Wiymegen plaats gehad zoude hebben; waar- om het raadzaam is wel toe te zien en te onderzoeken, of de magen van het gevogelte, dat gebraden op tafel : moet komen, ook met groente gevuld zij, welke men ver- moeden kan van de dolle Kervel te zijn; hetgeen al ligtelijk bij de leeuwerikken het geval wezen kan, die gezegd worden op dezelve zeer gesteld te zijn, en er ter- dege vet van te worden. (+) Verlangt men nog andere voorbeelden van vergiftiging, door het gebruik van den gevlekten Scheerling , men vindt die door Gaerin geboekt, _(*) Zie: Transact. of the Royal Society of Edinburgh, Vol. XII. p. 383 sqq. (tT) Zie: Marriver, Katech, der Natuur , D. IL. p. 276. Dat het gevogelte op deze plant aast, was ook aan Locaxros bekend , zoo als blijkt uit volgende twee sails! Quippe videre licet pipguescere spe Gicuta Barbigeras pecudes, Homini qu est acre venennm. Luenenvs, De Rerum Natur,, Lih. V. vs. 897 sq. 280 in deszelfs Geschichte der Pflanzengifte, p. 361 en volg. — Het schijnt echter, zoo als dit met andere: gift- gewassen ook het geval is, dat deze Scheerling niet al- tijd even kwaadaardige eigenschappen bezit, of ten min= ste, dat die niet op iederen tijd van het jaar in dezelfde deelen van de plant huisvesten; hiervan is door BRUG= MANS de proef genomen geworden, en behalve door an= deren, ook door eenen Engelschen geneesheer, die de wortels liet koken en dezelve even aangenaam van smaak bevond als de gewone Zwinwortels (Daucus Carota) (*). Anders toch is de plant scherp en verwekt, in'den mond genomen, een brandend gevoel, hetwelk zich al spoedig ook in de keel doet gevoelen, en daaruit niet schielijk verdwijnt. — Hiervan eene eenigzins belangrijke hoeveelheid in de maag gekomen zijnde, kan dit onder eenige zeer verontrustende verschijnselen, als zwijmel, sluimerigheid , siddering, huidjeuking, een buitengewoon sterk zweeten, uitslag en roosachtige ontsteking, opzwelling van den on- derbuik, gepaard met misselijkheid, braking, verhitting en ophoopingen van het bloed enz., den dood aanbren- gen (}ì. Bovenal heeft men de gevaarlijke uitwerkselen (*) Zie: Nederl. Magaz. 1838, p. 364. “« út) Volgens het gevoelen van bovengenoemden Cumisrrson vindt men de verschijnselen, welke Conium macutatum bij den mensch te weeg: brengt, op volgerde wijze, naar het oorspronkelijke van Nrcanner , die, volgens eenigen anderhalve eeuw vóór het begin van onze jaar- telling , volgens anderen eene eeuw daarna, geleefd heeft en in Grie- kenland een voornaam kruidkundige was, in latijnsche dichtmaat beschreven : Tu quoque signa malse jam contemplere cicutze : _ Haec primum tentat caput, et caligine densa Involvit mentes ; oeuli- vertuntur in orbem; Genna labant, Quod si cupit ocyus ire, cadacum 234 van deze plant te duchten, wanneer het uitgeperste sap der bladen, of een waterig uittreksel (Extractum aquosum) daarvan, in groote giften gebruikt is geworden; alsmede wanneer men het, het eerst door GEIGER daargestelde , eigenaardige bestanddeel van dit gewas, de Contre , bin- nengekregen heeft, — waarvan 2 grein, in verbinding met Zeezout-zuur (Murias Conitnae), in de heupader van eenen hond gebragt, het dier deed sterven op het oogenblik dat de proefnemer op den secondenwijzer zag, terwijl 1 droppel aan eenen anderen hond ingegeven , de- zen na eene halve minuut doodde, „Hoe hevig en vreesselijk de werking van Contum ma- culatum op het gezonde gestel van menschen en dieren echter ook is, niettemin is er in de geneeskunst, zoo in vroegere als latere tijden , meermalen met goed gevolg aan- wending van gemaakt geworden; waarover men onder an- deren MURRAY, BERGIUS, SCHWENCKE, uit latere tijden, RICHTER en VAN DE WATER kan raadplegen. Bij HOCHSTEITER leest men, dat geene dieren deze plant aanraken, behalve de geiten; en bij ERDELYI, dat cok de schapen er zonder nadeelige gevolgen van eten, hetgeen ons ook door GMELIN verzekerd wordt. — De paarden worden er, volgens aanteekening van den Hoog- leeraar NUMAN, als dronken van, terwijl varkens en hon- den daarvan gegeten hebbende, binnen korten tijd ster ven; en een landman, bij wien op het onverwachts: een paar kalveren gestorven waren, verhaalde mij, dat hij die had laten openen, en dat men in hunne magen Fvanas Sustentant palme corpus; faucesque premuntur Obsessee , et colli tenuis prascladitur isthmus, Extremi frigent artus, latet abditus imis In venis pulsus, nihil inspiratur ab ore. Fata instant. Ditemque miser jamjam aspicit atrnm, 232 eene groote hoeveelkeid van het-kruid dezer plant gevon- den heeft, — Mollen , waarvoor het sap van dezen Scheer- ling, even als voor onze huisdieren , volstrekt doodelijk is, kan men op aanraden van MATTUSCHKA verdrijven, door hier en daar in de aardhoopen welke zij maken, ín dit sap gekookte noten neer te leggen. Dat overigens de ezels dit kruid zelfs zeer gaarne eten, kan ik noch be- vestigen noch ontkennen; alleen op de getuigenis van MUNTING , om de ongerijmdheden die hij daarbij verhaalt, kan ik het niet gelooven. (*). Te zamen met andere schermbloemige Water-planten uitgezaaid , betoonde zich de gevlekte Scheerliag uitmun- tend geschikt voor groene bemesting: gaf een zwaar kruid- gewas, dat afgemaaid en onder geploegd eenen Tarwe- oogst opleverde, veel aanzienlijker dan van een ander, sierk bemest, stuk lands. Acta Physivo-Medica, Vol, 1. p. 438; Vol. X. p. 327 sqq.. Nova Acta Phys —Med. Vel. VI. p. 237 sqq. Bruexans, de plantis inu= til,, p. 53. Orrmra, Towicol, T. IL. p. 299 sqq., 305 sqq. Heusman’s Repert. de Chimie, Pharmacie etc., Fevrier 1828, Tome Il, p. 45, Branpr und Rarsezvre, Giftgewüchse, p. 99, 187. Numan, Handb. p. 619. Mormar, Appar. Vol. L p. 213. Berervs, Mat, Med., Th. IE. p. 201 sq. ScnwenoKE, Iu- en Uitl, Gewass. p. 71. Racer, Spec. Therapie, Th. II. p. 428, 775; Th. VII. p. 216, 688. Van DE WATER, Handb. p. 189. Hocnsrerrer, p. 17Ì, 530. Enver, Th. U. p. 96. Marrvscnka, Th. L, p. 2289. Lounon, p. 216. Nesten, p. 65. C*\ » Desgelijks”’ aldus luiden de woorden van muntme, »eeten de pezelen dit kraid zeer gaarne; doch worden daardoor zoo slaperig, »dat ze even als dood ter neêr liggen. Dit heeft veroorzaakt, dat »men dikmaals haar voor een dood aas houdende, haar leak pheeft gevild, of de huid afgetrokken , zonder dat ze ‘ontwaakten. pEenige, alreeds half, of meer, of geheel, van haar vel beroofd , »pkwamen eindelijk weêr tot haarzelve, en rigteden zich op, hetwelk »eene vervaarlijke en erbarmelijke aanschouwing gaf.” — Munrme, Beschrijv, der Aardgewass. D. II. p. 489. 233 XXXVL EPILOBIUM ANGUSTIFOLIUM, Z. (*) SMALBLADERIGE BASTERDWEDERIK. Hoogd. Bergschatten-Weiderich, Schmallblät- tericher Weiderich. Weiderich-Röslein. Feuerkraut. Eberkraut, Antonikraut. Schmallblätteriges WW eiden- röslein. Ahrenformiges Weidenröslein. WVilder Ole- ander. Fransch. Hpilobe a epi. Oster fleurt vulgaire. Laurier de St. Antoine. Pelle- Bosse, Engelsch. Rosebay Willow-Herb. Persian Wil- low. French Willow. ONAGRARIAE, OCTANDRIA, MONOGYNIA, ACHTHELMIGEN EENSTIJLIGEN, CHaR, GEN. Calyx tubulosus, 4-fidus. Pe- tala 4. Capsula oblonga, 4-loeultlaris, 4-val- vis, infera. Semina comosa. Gesl. kenm. De kelk buisvormig, 4-spletig. Vier bloembladen. De zaaddoos langwerpig, 4-hokkig, 4-klep- pig, onder de bloemkroon. Gekuifde zaden. Cuar, spec. Foliis sparsis lineari-lanceo- latis integerrimis venosis, floribus inae- gualibus subspicatis. | (*) Epilobium spicatum , Lamanck. 234 Soorts kenm, Met verspreide lijn-lancetvormige gaaf- randige geäderde bladen, en onregelmatige, bijna aarvor- mende bloemen, wi _ De wortel sterk kruipende. De steng opgerigt, zacht. behaard , meestal purperachtig van kleur, 3-4 voeten hoog. Ongesteelde, op de onderzijde eenigzins viltachtige bijna gaafrandige, lijn-lancetvormige, of lancetvormige, geäderde bladen. De, op in de oksels der schutblaadjes geplaatste bloemstelen staande, bloemen onregelmatig; gezamenlijk eenen pijramide-vormigen tros voorstellende, en met eenen gekleurden kelk. De zaaddoos langwer- pig, 4-hokkig, 4-kleppig, met gekuifde zaden, Afbeeld, Bar. 7. Ener. 1947. Dan, 289. Ken- NER, IV. t, 322, WEINMAN, t, 688, fig. a, Groeipl. Op schaduwachtige plaatsen in Gelderland, het sticht van Utrecht, Groningen, Vriesland en Over- ijssel. Bloeit. Julij, Augustus. 2. Wordt voor enkele soorten van het geslacht Zpilobium in de bloemtuinen eene plaats ingeruimd, gaarne zoude men dit ook voor deze soort doen, vreesde men niet dat, tot schade en zelfs met ganschelijke verwoesting van ander bloemgewas, hare naar alle kanten sterk voortkruipende wortels al spoedig dermate den bodem vermeesteren zouden dat die niet dan met vele moeite weg te krijgen zouden zijn, Anders maakt deze plant te regt op onze bewondering aanspraak, en verdient voorzeker onder de sierlijkste en fraaiste onzer inlandsche bloemen geteld te worden. Niet weinig draagt dezelve dan ook bij, om op plaatsen waar zij veel groeit, menig met laag bosch beplant landschap des te bekoorlijker te maken; hetwelk men b, v. in de omstreken van Zaren en Blaricum, en elders in het ver- „235 rukkelijk schoone Gooiland , menigvuldigliijjk bevinden kan, — Is het derhalve wezenlijk jammer, dat men aan dit fraaie gewas in bloemperken bijna geen plekje gronds durft toe te slaan, om genot van deszelfs vrij lang blij- vende bloemen te hebben, kan men er gebruik van ma- ken om waar zich hier en daar in bosschen zanderige opene plaatsen bevinden deze er mede te vullen; daar het zelfs onder den drop van het geboomte nog zeer wel groeijen wil. Niet minder is deze plant geschikt om er sommige Water-parteijen mede te versieren, om er slootkanten mede te beplanten enz. ; waartoe zelfs het in den grond steken van eene enkele zaadkorrel toe- reikende is; want is hiervan eene goede plant opgeko- men, dan kan men verzekerd zijn binnen weinige jaren, in den omtrek daarvan, eene menigte andere te zullen hebben. Alzoo kan deze Basterdwederik, zoo door hare kleine gekuifde zaden als door hare zich sterk verspreidende wor- tels , gemakkelijk en spoedig vermenigvuldigd worden ; hetgeen onze opmerking des te meer verdient , omdat in andere landen van dezelve een en ander oeconomisch gebruik gemaakt wordt. De jonge wortelloten kunnen als spersies gegeten worden, en ook dienen om er, in tijd van gebrek, brood van te bakken; zoo als volgens GUNNER Een MATTUSCHKA in Zweden en Noorwegen som- tijds geschiedt, waar dit het in die landen zoogenaamde Fladbrod daarstelt. _ Van het binnenste mergachtige gedeelte der stengen, dat versch en op eene of andere wijze toebereid, in Kam- schatka voor eene lekkernij gehouden wordt, en gedroogd en gekookt dienen kan om er een Bier, of ook wel azijn uit te bereiden, is ook eene vrij goede soort van papier 256 vervaardigd geworden. (*). De eerst uitspruitende bladen worden van tud rundvee en van paarden gegeten, door schapen en geïten zelfs met graagte genuttigd , en zouden gekookt en opgestoofd ons eene middagspijs verschaffen, welke in smakelijkheid vele andere bladgroenten zoude overtreffen, Met de in bloeistaande plant heeft men aan wollen klee- dingstukken eene rosachtig bruine kleur medegedeeld , — de bloemen, die voornamelijk door het toedoen van hommels en bijen op eene waarlijk bewonderingswaardige wijze bevrucht worden, (+) bevatten eene vrij aanzien- lijke hoeveelheid van honigdeelen, en uit het zaad is, hoe klein het ook zij, eene olie te verkrijgen , terwijl het zaadpluis dienen kan om er kussens mede te vul- len, om er, in verbinding met katoen, wol of haar, handschoenen, kousen en andere kleine kleedingstukken van te maken. Hiertoe moeten de zaadhuisjes afgeplukt worden vóór dat zij openspringen, men laat ze dan lang- zaam droogen, haalt er vervolgens de zaden uit, en ont- doet die door middel van eene gladde staaf, en op eene in een der beneden aangehaalde schriften voorgestelde wijze, van het pluis, dat in eenen oven gedroogd , daarna in elkander geklopt, er voorts even als andere dergelijke stoffen bewerkt wordt. | (*) Kraczexnnmkow spreekt van eene Epilobium welke de inwoners van Kamschatka bij vleesch en visch koken, waarvan de vrouwen aldaar een aftreksel als thee drinken, het binnenste van de steng , tot eene confiture gemaakt, bij alle hunne spijzen gebruikt wordt, en waaruit zij zich bovendien eenen smakelijken en voedzamen drank, en eenen zeer sterken azijn verschaffen ; misschien bedoelt de schrij ver de soort, welke boven eschiedn staat. Zie: KRACHENINNIKOW , Voyage et Descript. du Kamschatka, Paris 1786, Tome IE. p. 359. (+) Senenear, Gehetan. der Natur., p. 225 sq. 237 Beckmann, Grundsätse, p. 314. Loupon, p. 319. Vaneruss, Ver- handel. , p. 275. Hocusrerrer, p. 202. Enozrv: , Th, IL, p. 129. Gon- ven, T.I, p. 35. Marrvscuma, Th. 1, p. 332. Traurmann , Anleit., Bd. II. 5. 1293. Newes Garten Magaz., Bd. III. p. 68. Schwed. -Abhaadl., Bd. XXHI. p. 272; Bd. XXXVI, p. 260: Bd, XLI. p. 145. KXXVIL EPILOBIUM MONTANUM, Z. BERG. BASTERDWEDERIK. Hoogd. Berg Weidenröslein, Brauner Schoten- weide. Berg Unholdenkraut. Schotenweiderich. Berg- weiderich, Der Sohn nach den Vater. Fransch. Epilobe des montagnes. Engelsch, Broad-leaved Willow-Herb, th: leaved. Willow-Merb. ONAGRARIAE, OCTANDR, MONOGYN, s ACHTHELM. EENSTIJL, CHAR. GEN, Gesl, kenm. [as N°. XXXVI. Cnar. spec. Foliis oppositis ovato-lanceola- tis glabris dentatis subsessilibus, stigmate k-pa rtito, Soortskenm. Met tegen elkander brl eirond- lancetvormige , onbehaarde, getande , bijna ongesteelde bla- den, en 4-deeligen stempel. 288 De wortel vezelig. De steng opgerigt, van boven ge- takt, min of meer zachtharig. De oden bladen te- genovergesteld, ook wel bij drieën bij elkander, de bo- venste overhoeksch; alle bijna, of geheel, ongesteeld , eirond of eirond-lancetvormig, getand en onbehaard. In de oksels der bovenste bladen, langgesteelde , eenzaam staande bloemen ; met de twee-spletige bloembladen de helft grooter dan de kelkbladen , en eenen vierdeeligen stempel. dAfbeeld, Dan. 922, Eren, 1177, WEINMAN, t. 689, fig. b. nds, Groeipl. Leer algemeen door het gansche land; het meest op hooge en droog gelegene gronden. Bloeit. Julij—September. 2%. | De Berg Basterdwederik komt veel algemener voor dan de vorige soort, doch groeit meer verspreid en niet in zulke menigte bij elkander: doordien de wortels van deze plant niet onder den grond heenkruipen en wijd in het rond eene menigte van nieuwe planten te voorschijn brengen, maar de vermenisvuldiging door het insgelijks zeer kleine, eveneens gekuifde zaad plaats heeft, dat door den wind, somtijds «uren ver „ weggedreven wordt. Van het zaadpluis kan hetzelfde gebruik gemaakt wor= den, als van dat van de smalbladertge Basterdwederik ; en waarschijnlijk zal ook uit het zaad van deze soort eeni- ge olie geperst kunnen worden. — Dé bladen; de: jonge planten in haar geheel, worden van het rundveéen van schapen en geiten gegeten, en zouden door de varkens zelfs boven andere planten bemind worden. i odin Th. 1, k 334, pij p. 203. Naseran, ps, ach tid af ' 4 239 XXXVII. EPILOBIUM HIRSUTUM. Z. RUIGE BASTERDWEDERIK. Benam, Roode Waterwederik. Hoogd. Groszblumiges Weidenröschen. Grosz= blumiges Weidenröslein. Zottiges Weidenröslein. Ha- riger Weiderich. Rother Wetderich. Wasser-Violen, Der Sohn vor den Vater. Fransch. Epilobe herissé, Engelsch. Great hairy Willow-Herb. Cream Willow-Herb. | ONAGRARIAE, OCTANDR. MONOGYN. ACHTHELM. EENSTIJL. EK f van Ne. XXXVI Gesl, kenm, Cran spec. Foliis oppositis alternisque subamplexicaulibus, ovato-lanceolatis gla- Oriusculis venis hirsutis, caule ramosisst- mo hirsuto, stigmate A-partito. Soorts kenm, Met tegenovergestelde en overhoek- sche, eenigzins stengomvattende , eirond-lancetvormige , bijna onbehaarde bladen; met ruige aderen, sterk ge- takte ruige steng, en 4-deeligen stempel, 240 De wortel kruipende. De steng opgerigt, van boven nagenoeg rolrond, sterk getakt en ruig; met tegen elkan- der overstaande takken. Lancetvormige of eirond-lancet- vormige, eenigzins stengomvattende , scherp-gezaagde, bij- kans onbehaarde bladen, met ruige aderen, de onderste bladen tegenovergesteld, de bovenste overhoeksch. Een eindelingsche, wijd uitgespreide en bladrijke bloemtros, __met groote eenigzins neerhangende bloemen, waarvan de tweespletige bladeren ongeveer tweemaal gean zijn dan de kelkbladen. Afbeeld. Dan. 326. Eren. 338. Wins. t, 689. fig. c. ‚Groeipl. Vrij Me aan de kanten van slooten, vaarten, vijvers en andere groote waterplassen ; het meest op schaduwachtige plaatsen. Bloeit. Julij, Augustus. 2. Zoozeer als de Berg Basterdwederik, hetgeen uit de soorts-benaming reeds optemaken is, van hooge gronden houdt, zoozeer enk deze soort lage, vochtige en zelfs zeer waterrijke plaatsen; daarom treft men dezelve het meest aan waterkanten, en tusschen riet en biezen groeijende aan, zoo als b. v, aan de rivieren de Wecht, den Amstel, het Spaarne enz. Niet zelden ziet men deze plant op zulke plaatsen eene hoogte van 3, 4—6 voeten bereiken, en zoo een gewas daarstellen, dat, en door de menigte van deszelfs bladen en door de talrijkheid van groote paarsachtig-roode bloemen, de eenvormigheid van zulke streken minder, en het gezigt daarop bevalliger maakt. Van deze soort kan in alles hetzelfde gebruik gemaakt worden als van eerstbeschrevene smalbladerige Basterd- wederik: eveneens kunnen van het zaadpluis, met bijvoe- ging van katoen, verscheidene stoffen vervaardigd wor- den; eveneens kan het binnenste gedeelte der stengen 241 voodanig bereid worden, dat het voor lamp- en kaarsen- pitten dienen kan; op gelijke wijze kunnen de wortelloo- ten ons tot spijs strekken, en de bladen aan het vee ver- voederd worden, vooral aan ossen, schapen en varkens, welke dieren, volgens LOUDON, zoowel op de versche als op de gedroogde plant bijzonder gesteld zouden zijn, GonneR, P. L p. 34. Marrvscrka , Eik p. 333. Loupon. p. 320. Van ceons, Verhandel. p. 215. Scmkvmm, Bot. Handb. Th. 1. p. 328. XXXIX. PISUM:SATIVUM. Z. GEWONE ERWT. Hoogd. Gemeine Erbse, Fransch. Pois cultivé. Eng. Common Pease. « dtal. Bisi, Priselli, LEGUMINOSAE. DIADELPHIA DECANDRIA. TWEEBROEDERIGEN TIENHELMIGEN. Crar GEN. Calyx 5-fidus, laciniis 2-supe- rioribus brevioribus. Stylus 3-gonus, infra earinatus; stigma hirsutum. Legumen ob- tongum, polyspermum; semina globosa. Gesl. kenm. De kelk 5-spletig, met de beide bo- venste slippen de kortste. Het stijltje 3-kantig, van on- deren gekield ; de stempel ruig. De peul langwerpig, veelzadig, de zaden kogelrond. | IL, 16 242 CHAR. spEc. Pettolis teretibus, stipulis diu ferne rotundatts crenatis, peduneulie mud tiflorts. | Soorts kenm, Met rolronde bladstelen , de bii blaadjes aan den voet bieden en: gekarteld; en veel- bloemige bloemstelen. EEE | De wortel vezelig. De steng getakt, slingerende, on- behaard en glad. Twee- tot drieparig-gevederde, kla- vierdragende bladen; de blaadjes eirond , gaafrandig, glad en onbehaard, en groote, beneden toegeronde, gekartel- de steunbladen. Twee- Drie- Vier- en meer-bloemige bloemstelen. De peulen langwerpig ‚ glad, veelzadig: de _ zaden kogelrond, Bfseeld. KERNER IL, t. 243; V. t. 435. BLACKW. ti 88 Groeipl. Het oorspronkelijke vaderland mash met zekerheid bekend, Bloeit, Jun, Juliijj ©. De Erwten-teelt zoo tot den Veld- of Akkerbouw als tot de Warmoezerij behoorende, onderscheidt men in de eerste plaats Veld- en Tuin-Erwten, Eene tweede ver- deeling is, zoo als bij de meeste gecultiveerd wordende vruchten en gewassen plaats heeft, in late en vroege. Voorts worden de. Fuin-Erwten weder in Dop- en in Peul-Erwten verdeeld, en bestaan van beide vele ver- scheidenheden ; als daar zijn: vroege gele, witte of heete Dop-Erwten of Doppers ; Engelsche, groene , graauwe, Kapucijners enz.; vroege Peul- of Suther-Erwten, groene en graauwe Peulen, Krombekken enz. Op het veld verbouwt men. groote en Kleine witte, gele en graauwe, groote en hleine groene, Munnike graauwe of Kapucijners, Vriesche; in Noord-Braband, Zee land en in het Distriet Goedereede en Flakkee ho 245 worden ook de zoogenaamde bfaauwe geteeld, en in Geiderland eene soort waaraan de naam van Mroon- erwten (*) gegeven wordt. Wat het telen van Erwten in moesland, en de ver- schillende verrigtingen om dezelve en vroeg in het voor- jaar en nog laat in den zomer te hebben, betreft, hier- toe verwijs ik op MILLER, Kruidk, Woordenb. D. IL p. 685 sq., en op Met Volmaakte-Burger Tuinboek, p. 349351. Ter verbouwing van dezelve in het open veld heeft men, volgens UILKENS , eenen vruchtbaren kleijigen, niet versch. bemesten ,-loogzoutigen grond te kiezen, Veel hangt. echter ook weder af van: ‘de onderscheidene soor- ten, welke men telen wil, en ook van het oogmerk, waarmede zulks geschiedt, Zoo worden in de Neder Betu- we, in sommige gedeelten van den Zzeler Waard en in de omstreken van Buren, het meest graauwe en Ka- pucúner-Erwten geteeld , verwij men, zoo in het Sticht van Utrecht, waar de bouwerij van dit gewas zeer in het groot plaats heeft, als elders, op stijve wel doorvro- ren kleigronden het liefst graauwe en groene, en op (*) Misschien is dit de vrucht van Pisum wimbellatum Baum, waarvan wij bij dezen schrijver aangeteekend vinden, dat dezel- ve hier en daar in Duitschland geteeld wordt , en daar onder den naam van Büschelerhbse bekend is; zie: Casr. Baumnr, Pinax, p. 342; en Theatr. Botan., p. 147. Bij mrrrer wordt deze Kroonerwt ook oasen geheeten , — het is slechts eene verscheidenheid van Pisum sativum L,— zie: muren, Kruidk, Woordenb. D.I, p. 684 _ Wazpenow, site Plant, , T. HI, P. IL, p. 1071. Er bestaan ook zoogenaamde onder den grond groeijende, onderaardsche Erwten: in Aethiopië namelijk wast een heester aan welks wortelen zich een parkementachtige buidel vormt, waarin een zeker getal, in vele op- zigten zeer op gewone Erwten gelijkende , ligchaampjes gevonden wordt ; meer hierover kan men bij zimmnaman, Die Erde und ihre Bia ‚ Th. LL. p. 252 sq. vinden, en ook in Nederl. Magazin voor 1834, pag. 182. — Lo 244 ligte zavel- en zandgronden meestal zroege wilte zaait. Nieuwe of versche mest geeft veel stroo maar weinig peulen; vanhier, dat men, wanneer het hoofdzakelijk om de vrucht te doen is, gewoonlijk van land gebruik maakt, dat in een vorig jaar voor een ander gewas goed bemest is geworden. Zijn echter de gronden te veel uitgeput, dan hebben zij natuurlijk eenige bemesting noodig, en vereischen die ook wanneer de Erwten, alléén of met Wikken, Paarden- of Duivenboonen of andere gewas- sen, voor beestenvoeder gezaaid worden; in welk geval, op met zand gemengde kleigronden, volgens het gevoelen van THAËR, eene overstrooijijing van verschen of van ver- ganen stroomest, boven het onderploegen van den mest te verkiezen is, — of ook wel, de Erwten op den mest gezaaid, daarmede te gelijk onder te ploegen. Van den onderscheidenen aard des bodems hangt het af, welke soort van mest men in de noodige gevallen ge- bruiken moet; in het algemeen zoude schapen- en paar- denmest, alsmede eene bemesting met gyps of kalk en haardasch, de peulen dunner van schil doen zijn; het- geen, 200 als NEBBIEN beweert, ook plaats heeft wan neer dezelve op groen-bemest land gewonnen zijn. In Vriesland heeft men, nu een paar jaren geleden, eene proeve genomen met het toebereiden van den voor Zrw- ten bestemden grond met Beenderen-meel, hetwelk zeer wel voldaan heeft; welke proeve echter, gelijk de Pro- vinciale. Commissie van Vriesland destijds gezegd heeft, moeijelijk geheel in het groot op het open veld voort te zetten is, maar door de warmoeziers, zoo op deze als op andere tuin- en vooral op peulvruchten , verdient toe- - gepast te werden (*). 8 (*) De Heer wovrer, uit Groningen, blijft niettemin zoodanige % 245 Wijders behoort het land, wanneer het te arm'bevon- den wordt, naar het gevoelen vân sommigen, reeds in den herfst bemest te worden; zoo als dit b, v‚ in Vries- land geschiedt, Meestal echter, gelijk reeds gezegd is, worden de Zrwten na eene of andere goed gemeste voor- vrucht verbouwd: voornamelijk na Tarwe, Rogge, Vlas en ander veldgewas; bij uitnemendheid slagen zij ook na Aardappelen, Rapen of Knollen , Beetwortels en andere hakvruchten, maar zijn, daar zij den grond los en zuiver nalaten, ook bijzonder geschikt om op braak-liggend land verbouwd te worden, en zelfs om het braken uittewin= nen. Immer behoort het land terdege losgemaakt en ge- zuiverd te worden; vooral moet het eerste ploegen van een stuk lands waarop graangewas gestaan heeft, geschie- den zoodra de vrucht er af is, daar anders, ten minste veeltijds, de grond te veel uitdroogt. Het land twéé- à driemalen goed omteploegen en behoorlijk te eggen is dus een noodwendig vereischte; moet het bemest worden, dan wordt de daartoe benoodigde meststoffe in den herfst daarop gereden, tegen het laatst van Maart ondergeploegd, in het begin van April het zaad ondergeësd, het land toegerold en daarna nog eens scherp opgeëgd (*). Gaat men naar deze manter te werk, dan blijft het land ge- durende den winter in deszelfs stoppels liggen, -hetgeen ik zoo even beweerd heb niet raadzaam te zijn; doch er bemesting aanbevelen; ‘zie; Uittrèks. uit de Berigt. enz. 3lste St. p. 69; 74. : (*) Hoezeer het steeds eene algemeen bekende waarheid is, dat men van geen ander dan van goed zaad eene goede vrucht te wach ten heeft, wordt door munrina beweerd, dat men uit de graauwe Erwien , om daarvan te zaaijen, dezulke zoeken moet welke worm stekig zijn: omdat die eene veel smakelijkere vrucht zouden ge- ven. — Montme, Aardgewass. D, 1. p. 458. 346 heeft, uit hoofde van verschillende omstandigheden, ook hier weder bij het voorbereiden van den grond, en in het algemeen in alles wat de cultuur betreft, zulk eene groote verscheidenheid plaáts, dat het onmogelijk is met enkele woorden eene volledige voorstelling te geven, van hetgeen daarbij te verrigten en optemerken valt. Zoo heerscht er ook groot verh in den tijd van zaaijing: de graauwe Erwten kunnen reeds in het laatst van Februarij of in het begin van Maart gezaaid worden, de groene gedurende de eerste helft van April, de gele worden gewoonlijk nog later in den grond gebragt; zoodat het het best is den zaaitijd tusschen Maart en Mei te bepalen, en aantenemen, dat het zaaijen vóór en na dien tijd tot de uitzonderingen behoort, En naau- welijks behoeft het gezegd te worden, dat er eveneens ten opzigte van de wijze van cultuur verscheidenheid be= staat: dat de Erwten op de eene plaats uit de hand gezaaid , op eene andere op rijen geteeld worden, en zoo meer. Op sommige plaatsen worden zij in de vore ge- zaaid , en komen zoo op regels te staan; waarbij het on- kruid, door middel van eene handhak of van den zooge- naamden Tuin- of Schoffelploeg , gemakkelijk te verdelgen is, en de opbrengst van peulen meestal veel grootersis. In Engeland is dit eene zeer gewone manier van Erwten bouwen, insgelijks in eenige streken van Duitschland, terwijl die in ons land, onder anderen in Zeeland som- wijlen plaats vindt; vooral op land wagrop vroeger Mee- krap gestaan heeft. Sommigen hebben bevonden, dat het eene zeer voordeelige uitkomst geeft, de op deze wij- ze geteelde Lrwten, wanneer. zij. uit den grond geko= men, reeds eenig blad gemaakt hebben, eens goed op ie eggen; Vooral wanneer zij op ligte gronden gezaaid, 247 en na de zaaijing met de rol aangedrukt zijn, RiIEGEr, die dit, in Duitschland, liet. verrigten toen de Erwten een’ vinger hoog boven den grond stonden, zeg dat zij daarna veel sterker opgroeiden, meer peulen voortbrag- ten,‚en dat men aan alles reeds van verre kon zien, dat de opgeëgde veel beter stonden dan andere, welke die bearbeiding niet ondergaan hadden, Ande- ren bevonden er zich somtijds wel bij, het gezaaide na verloop van 8—10 dagen eens over kruis opteploe- gen, en weêr anderen hebben de moeite, van uit de hand gezaaide Erwten naderhand op rijen overtepo- ten, rijkelijk beloond gezien. Nu en dan worden er ook wel rijzen bijgezet; en in sommige gevailen over het ge- zaaide eene laag stroo gelegd, waardoor dezelve dan heen- groeijen, en waarbij de grond deszelfs noodige vochtig - heid langer behoudt, het onkruid onderdrukt en tevens te weeg gebragt wordt, dat de stengen, wanneer die gaan leggen, minder aan verrotting bioot staan. De hoeveeiheid der te zaaien Mrwten kan evenmin naauwkeurig opgegeven worden, als derzelver opbrengst bij de inzameling; voor het eerste verschilt die, naar mate van de grootte der soort, die men telen wil, en naar mate van het oogmerk, waarmede dezelve te veld gebragt worden, van 8—10 Schepels, of gelijk men in Gelderland rekent van 110—140—165 Kop per Morgen ; de gemiddelde en goede opbrengst wordt op 20—25—30 Mudden , de meer buitengewoon goede op 40—50 Mud- den per Bander gesteld. Dat een misgewas van deze vrucht iminer het gevolg van eene slechte behandeling zoude zijn, gelijk ik ergens beweerd heb gevonden, is zeker te veel gezegd: gedeel- telijk slechts kunnen de oorzaken daarvan tegengewerkt, niet altijd alles voorkomen worden, wat daartoe aanlei- 248 ding kan geven. Zoo zijn de Erwten, even als vele an= „dere gewassen, aan Verdrooging, Versterving, Dikbastig- heid, Ontsteking, Zamentrekking der peulen en aan meer andere ongevallen onderhevig, lijden op andere tijden veel van de zwarte Vlieg en van de Veldmuis, enz.; welk alles men, benevens de opgaaf van eenige voorbehoedmiddelen, in eene, door de Maatschappij van Landbouw bekroonde, Verhandeling van den pic P. C. SCHELTEMA beschreven vindt (*). Lade De oogst hangt natuurlijk af van den vroegeren of hún teren tijd, waarop de Erwten gezaaid zijn geworden; de groene worden gewoonlijk in Augustus, de graauwe in September of in het begin van October ingezameld; in één woord, men begint daarmede als het grootste ge= deelte der peulen rijp is geworden, zonder op de boven- ste nog onrijpe, en op de zoogenaamde nabloeijers, acht- tegeven. Dezelve worden, bij goed weêr, gemaaid, blijven tot dat zij droog zijn los op het veld liggen , maar worden tusschenbeiden eens omgekeerd , hetgeen ook noodig is wanneer er zware regen gevallen is; om dezelve voor het bederf dat de regen er aan toebren- gen kan te bewaren, worden zij ook wel, regtop met de de peulen naar boven, op koopjes gezet. Vervolgens worden zij, liefst ’s morgens vroeg of tegen den avond, op met doek bekleede wagens naar huis gereden, daar uitgedorscht en voorts, na door smakken en ziften gerei- nigd en schoongemaakt te zijn, op eene drooge plaats, best in groote vaten of tonnen „ bewaard. Somtijds worden zij op het veld, op een groot stuk linnen, uit- gedorscht. Ook worden, wanneer men voorziet dat het (*) Verhandel. der Amsterd, Maatsch. van Landb., D, XIV. Iete Stuk, p. 35 en volg. Ed 249 eenigen tijd lang regenachtig weêr zal zijn, de kleine hoopjes tot grootere opeengestapeld op rijen gezet: om inmiddels het land daartusschen omteploegen, en dit zoo spoedig mogelijk weêr voor ander gewas voortebereiden ; waaronder voornamelijk de Rogge genoemd moet worden, die op land waarop Zrwien gestaan hebben, bijna ze- ker een goed gewas geeft. Ter behandeling van het stroo der Erwten die voor beestenvoeder gezaaid zijn geworden, wordt door PocGE aanbevolen, dit groen af te maaijen, eerst wat te la- ten verwelken, dan op hoopen te zetten, en hetzelve hierop van tijd tot tijd om te keeren; vervolgens, als de stengen en het blad slechts droog zijn, groote hoopen of Mijten te maken, van 1 voet hoogte, 8 voeten breedte, en 16 voet lengte, die beneden op eene laag van stroo of op goed uitgedroogde koolzaad-stengen rusten, en van boven insgelijks met stroo, of op andere wijzen gedekt zijn moeten, Op deze manier kan men hetzelve op het veld laten, tot dat het geheel droog geworden is, In het voorbijgaan heb ik reeds gezegd, dat de Zrw- ten voor beestenvoeder meestal met andere gewassen on- der elkander verbouwd worden; te gelijk met de graau- we worden doorgaans Paardenboonen gezaaid , en ook met deze niet zelden de Kleine groene Erwten, terwijl de groote graauwe en Mapucyners, dikwijls met Duivenboonen op het veld komen, Ook treft men de- zelve wel onder Waver gezaaid aan, en somwijlen, op zand gronden waarvan men van Zrwten alléén geene groote opbrengst verwacht, onder Zomer-Rogge, — Op deze wijze onder elkander gemengde gewassen aan te treffen is dus niet vreemd, maar ongewoner luidt het zeker, van een mengsel van dardappelen en Erwten, op hetzelfde land geteeld, te hooren spre- 250 ken, hetgeen toch naar het gevoelen van eenigen met goe- den uitslag plaats kan hebben; zelfs isin Duitschland beweerd geworden, dat geene andere gewassen beter dan deze beide geschikt zijn om onder “elkander verbouwd te worden, dat men daartoe, het land door ploegen of omspitten voorbereid hebbende, de „dardappelen op & voet breede rijen, iets verder dan 1 voet van elkander ; moet poten, en bij elken poot-aardappel een kuiltje ma- ken en daarin 4và 5 Erwien leggen moet. Is een en an- der boven den grond gekomen , dan behoort, zoolang als zulks mogelijk is, de grond rondom en tusschen de-plan- ten-schoon gehouden te worden; — de Erwten rijp zijnde worden deze uitgetrokken, daarna de dZardappe- len op de gewone wijze gerooid, en zoo zoude men bij- na op gelijken tijd van een eu hetzelfde stuk gronds twee- derlei vrucht kunnen inoogsten, waarvan de deugdzaam- heid evengoed zoude zijn, als waren beide afzonderlijk geteeld geworden. (*). | Als voedergewas kunnen de Erwten alléén; ook op volgende wijs geteeld worden: zoodra als de Winter-Rog- ge van het veld is, worden dezelve in de stoppels daar- van vlak ondergeploegd en hierop het land eens geëgd ; na eenige weken beginnende te bloeijen verschaffen zij reeds een voortreffelijk voeder, waarvan alsdan dagelijks Zooveel gesneden kan worden als voor een etmaal noodig is. Aldus kunnen dezelve, bij open weer, tot zelfs in de maand December als groen voeder verbruikt worden’, doch begint zieh de lucht tot vriezen te zetten , en staat er dan nog eene goede hoeveelheid op het veld, dan moet die afgemaaid , behoorlijk. gedroogd ,„ en zoo tot winter-voeder gemaakt worden. - Nogtans. zal dit slechts 3 veen (*) Oek. Neuigk. 1830, p. 231 ; 1835, p‚, 543. 251 verdient om, gelijk in Duitschland en in Engeland wel in enkele gevallen kunnen geschieden , want daar het land op die wijze te lang met gewas blijft, om het ter be- kwamer tijd voor eene wintervrucht voor te bereiden, en daarmede te bezaaijen, kan er, meestentijd, in het vol- gende jaar maar een Zomer-gewas van gewonnen worden ; waarvoor men gewoonlijk Gerst neemt, en waartoe men den akker het best nog vóór den winter eens omploegt, en tot in het voorjaar in opene voren laat liggen. De Peulvruchten in het algemeen, en derhalve ook de Erwten, zijn zeer meelrijk en leveren voor menschen en dieren «een voedsel op, dat nog krachtiger is dan dat hetwelk de graangewassen verschaffen. Ik zal er niet van spreken op hoedanige wijze de vrucht van deze plant, zoowel gedurende een groot gedeelte van den Zomer ‘als den ganschen winter door, ons tot spijs verstrekt; — er niet van gewagen, dat de Dop-Zrwten drie maanden lang als een bijna algemeen geliefkoosd ge- regt op tafel komen, of in den winter, wanneer het lig- chaam. vastere en- meer. voedzame spijzen verlangt, ter= dege gaar gekookt, of in soepen gegeten, eenen stevigen kost geven, — de jonge Erwten, die, reeds volgens het gevoelen der Ouden, het vermogen bezitten: van de scher- pe vochten te verbeteren en af te voeren, en daardoor, voor de borst heilzaam zijn, een gezond voedsel uitma- ken, maar dat de oude en gedroogde dikwijls te hard en te dik van schil zijn, om goed gaar gekookt te kun- nen worden; en in. dat geval moeijelijk te verteren zijn. Ínzonderheid schijnt de hardheid en dikbastigheid plaats te hebben, wanneer de grond waarop zij geteeld zijn ge- worden eenig zuur bevat, of wanneer dezelve in veel koolstofzuur bevattend water gekookt zijn; waaraan het ook toe te schrijven zij, mij dunkt dat het navolging “252 de plaats heeft, de Mrwten, die tot winter-voorraad ge- droogd en bewaard worden, op eenen molen van hare schil te laten ontdoen ; vooral wanneer zij tot proviand op schepen medegenomen worden, of voor Kazer- nes, Armen-gestichten enz. bestemd zijn. (*) ‚Aldus gepeld of ontbolsterd worden zij als grutten-meel ge- bruikt, waarvan met bijvoeging van koren-meel ook brood gebakken kan worden ; hoedanig echter zwaar en zeer voedzaam zijnde, niet voor alle magen geschikt is. — Brood van enkel Zrwten-meel gebakken is voor den mensch in het geheel niet geschikt, maar vol- doet als heestenvoeder zeer goed; hiervoor worden in de Provincie Groningen voornamelijk de gele Erwten ver- bouwd, die op alle gronden goed groeien willen, — Voorts kan men ván zacht in water gekookt Zrwten- meel een vrij goed houdend plaksel bekomen; en waar- schijnlijk is het, dat wanneer men van uit Zrwten ver- kregen brandewijn leest, deze uit meel daarvan bereid is bd (+). Behalve het van Zrwten-meel vent brood kan de vrucht zelve, onder Haver ef met Stroo=haksel, aan het rundvee en aan paarden vervoederd worden; met spoe- ling stellen zij voor de varkens een uitmuntend voedsel daar, en een weinig opgekookt zijn zij onder de beste middelen ter vetmesting, zoo van het vee als van velerlei groot gevogelte, te tellen. (S). (*) Volgens Urzkens heeft er in Amsterdam eene fabriek van den Hr. vAN BLEIJENBERG bestaan, en misschien bestaat die nog, waarin de Erwten tot onderscheiden gebruik gepeld werden. Uruxens, Techn. Handb. , 2de Stuk, p. 29. (f) Schwed. Abhandl. , Bd. XXXVIIL p. 273. ($) Brood uit % deelen Rogge- en uit 5 deel Erwten-meel eid 253 ‘Het stroo is zoo groen als gedroogd een uitstekend goed beestenvoeder , dat bovendien de beste soort van planten- mest geeft. De meeste voedzaamheid bezit het in des- zelfs groenen staat, waarin het nog beter is dan dat der Wikhen (Wicía sativa), en derhalve dit, er mede ver- mengd , veel krachtiger maakt; hetgeen ook het geval is, wanneer het met Boonen-stroo vervoederd wordt, gevende alsdan, naar het gevoelen van velen, wel het beste groene voeder dat er na de Klaver, voor paarden en scha- pen, bestaat. — In den tijd dat het begint te bloeijen afgemaaid, wordt het ook zeer gaarne van de melkkoei- jen gegeten, en gezegd dezelve tot laat in den herfst meer melk en zeer welsmakende boter te doen geven. Doch juist om deszelfs groote voedzaamheid kan het gevaarlijk- worden; in te groote mate vervoederd heeft het meermalen een hevig kolijk veroorzaakt. — SPREN- GEL is van voordeel dat het de schapen meer dan eenig ander voeder in de wol zet; dat het de stoffe bevat die aan het voortbrengen van veel en goede wol het meest toebrengt (*). — Maar ook het drooge , en zelfs het droog- ste, Zrwten-stroo is altijd nog voedzamer dan dat der Graangewassen; voor rundvee en voor paârden moet dit klein gesneden worden, omdat het anders te taai is om door hen afgebeten te worden, en zich te veel tusschen hunne tanden zet. (}). Na met het vervoederen van Erwten opzettelijk proe- ven genomen te hebben, is bevonden geworden , dat ken , wordt door eenigen voor het voortreffelijkste mestvoeder gehou den, dat men voor de varkens gehruiken kan. (*) Zie: Ernmann, Journ. Bd. VI. p. 397. (}) Eene proeve over de verhouding van de voedzaamheid in Erwten en Erwten-strao, tot die bij de granen en het stroo daarvan, vindt men: Oek Neuigk. 1832 p. 177. 254 werkpaarden al niet beter bij gezondheid en kracht te houden zijn, dan door dezelve voor de helft met halfge- kookte Zrwien en stroohaksel, en voor de andere helft met Haver te voeden, —- dat zulke manier van voedering het vee het spoedigst en het best vet maakt, — dat men aan de schapen niets beters kan geven, dan ge- kookte Zrwten met haksel en Aardappelen onder elkan- der gemengd, en dat dit ook het beste voedsel is voor de Ooijen die gelammerd. hebben , alsook voor de lamme- — ren zelven, — eindelijk dat het stroo dat tot voeder die- nen moet, niet te lang op het land gelegen moet heb- ben, in alle opzigten goed behandeld moet zijn, en aan de schapen niet voorgelegd behoort te worden, vóór dat zij eerst Aardappelen en hooi gehad hebben. Traër, rat. Landwirtsch, Th. IV. p. 111 sqq., 136. Scnweazs Belg. Landw., Bd I. p. 366. Dezeure, Anleit., Bd. HL. p. 39, 315, 534. ‘TraurmanN, Th. IL 6. 1095 sq. Oek, Newigk., 1819, Beila- ge, p. 235; 1831, p. 273, 560; 1832, p. 199; 1833, p. 533." Aur groeK, Landb., p. 158. Brucmausen, Akkerb., D.I. p. 134. Staat van Landb., 1815, p. 15; 1819, p. 34. Magaz. van Landh., D. 1. p. 305. Urkers, Handb. G. 540. Verhandel. der Amsterd, Maatsch. D, XIII. 3de Stuk, p. 73, 76, 82, 116 sq. Statist. Beschrijv. van Gelderl., p. 227. Uöttreks. van Leden Corresp,, 30ste Stuk, p. 66. Mirren, Kruidk. Woordenb. D. II. p. 685 sq. NessieN, p. 123. Reu, Oek. Botan. p. 301. Hocnsrerren, p. 614. Bererus, Mat, Med. Th. IL. p. 647 sq. Cromer, Plant. usuell. T. HI. p. 62. Rvr- rY, Mat, Med. p. 395. Acad. de Berlin, 1818—1819, p. 6. An- mal. de Chimie et de Physiq., T. XXXIV. p. 68. 255 XL. ARCTIUM LAPPA, Z. ("Jy GEMEENE KLIS. Benam. Mlissen. Kliswortel. Klessen. Klassen. Klitten. Klisse-plant. Kliskruid. Dokkebladen, Klad- wortel.» Kladdenkruid, Mladden. Startoffen. „HMoogd. -Gemeine Klette. Grosze Klette. Rosz- _Klette: — Butzen-Klette. … Kletsendistel. Ohmblätter. Kletterwurz. « Grindwurz. Dockenkraut,. Le ransch.- Bardane. Bardane à grosses têtes. Grande Bardane, Gletteron. -Glouteron. Glatteron. Lampourde, Herbe aux teigneuzx, Engelsch. - Common Clotbarr.- Bardoek. Great Bardoek. Smooth headed Bardock. tal. Lappola Bardane. COMPOSITAE. SYNGENESIA AEQUALIS. GELIJK-ZAANHELMIGEN. Crar. GEN. Zavolwerum globosum, squamis apice hamis inflexis. Receptaculum pa- leaceum, Pappus setoso-paleaceus. (*) Eeniezins buiten nrijne schuld is eigenlijk aan de Inteekenaars meer Arctium tomentosum, dan Arctium Lappa L. afgeleverd ge- worden. Hierbij nogmaals de gelegenheid waarnemende, om de be- zitters van het Herbarium te herinneren , dat ik bereid ben om, na afloop van het gansche werk , de volstrekt slechte planten-exemplaren tegen betere te verruilen, en dan tevens de, alsdan nog, ontbreken- de zaden daarbij te voegen , vraag ik voor deze fout om verschooning. 256 Gesl, kenm. Het omwindsel kogelrond, met aan den top haakvormig-omgeslagen schubben. De vruchtbodem stoppelig. Het zaadpluis borstelig-stoppelig. Crar, spec. Foliis caulinis cordatis petio- latis denticulatis, involucris glabris. Soorts kenm. Met hartvormige , getande bladen ‚ en onbehaarde omwindsels, De wortel penvormig, dringt diep in den grond. Op- Eb gaande, getakte, viltige, hoekige, gestreepte en gewoon- _ lijk purperachtig gekleurde steng. Zeer lang gesteelde, _ groote, hartvormige, min of meer getande wortelbladen; _ de stengbladen overhoeksch, gesteeld , hartvormig-eirond, stomp, getand, aan de benedenzijde met een zacht vilt bekleed „ en daardoor grijsachtig wit, Okstelstandige en ein- delingsche bloemstelen , met alleenstaande bloemen, die te zamen eene wijde bloempluim vormen. Bijna geheel onbehaarde en gladde omwindsels. Wigvormige zaden, ‚ met een zittend, stoppelig, stijf en blijvend zaadpluis. Afbeeld. Bar. 254. Ener. 1228. Dan. 642. Kerner, IV. t. 389, Harre, IL. t. 35. Groeipl. Algemeen langs de wegen, en op ruwe plaatsen. Bloeit. Augustus, September. {. De ligte, sponsachtige, eenigzins wrang en bitterach- tig smakende wortel, die bij de Apothekers onder den naam van Bardana (Radix Bardanae) bekend is, is die van de in ons land mede zeer menigvuldig voor- komende Klissen; welke plant, in het algemeen gespro- ken, even als zulks met de Brandnetels en Distels het ge= val is, meer door jong en oud opgemerkt wordt, omdat men dezelve te ontzien heeft, dan doordien men aan hare nuttige eigenschappen kennis draagt: immers weet een ieder hoe vast zich de bloemhoofdjes van dit gewas aan onze, lakensche of wolachtige, kleederen hechten kun- 257 nen, en hoe moeijelijk het is die, zonder aan het gewaad de minste schade toetebrengen, daar goed aftekrijgen; en hoe menigeen herinnert zich niet hoe de jeugd op het land vaak het grootste welgevallen smaakt, wanneer de een den anderen dezelve in het hoofdhaar heeft weten te doen verwarren, en dan het voorwerp van die balda- digheid met bekreten oogen en belagchen daarheen loopt. Maar hoe verwonderenswaardig is het niet, dat, be- halve de paarden en de varkens, ook de schapen, wier vacht, ‘wanneer deze plant hun tot voedsel verstrekte, gedurig geschonden zoude worden, dezelve niet aanra- ken; terwijl het rundvee en de geiten gezegd worden, daarvan te eten, Daarentegen worden de wortels door het schaap zonder weêrzin gegeten, en bezitten daar- voor, wanneer het kugchende is of eenig gebrek aan de longen heeft, zelfs eene heilzame kracht: waarom de herders in zulke gevallen wel doen , met onder het gewone voeder een paar handen vol, klein gesneden, Kliswortel te mengen. Insgelijks kan dunkt mij iets goeds verwacht worden, van het toedienen van dezen wortel aan het rund- en ander vee, waarvan de longen op ge- lijke wijze aangedaan zijn. ‘Wat den mensch betreft, in vele gevallen wordt een sterk afkooksel van dezen wor= tel door de geneesheeren nog voorgeschreven; voorname- lijk in eenige ziekten waarin de huid-uitwaseming be- vorderd moet worden (*). Eertijds is in de geneeskunst ook van de zaden en van de bladen van deze plant ge- bruik gemaakt geworden, zoo als men dit bij MURRAY, RUTTY en anderen nalezen kan; alleen dat van den wor- tel is, gelijk wij reeds zagen, gebleven. (*) Van pr waren, Handb. p. 323. IT. f 17 258 Jong opgegraven is de wortel malsch en vrij goed om , op dezelfde manier als Schorseneren toebereid, door den mensch gegeten te worden ; hetgeen eveneens met de jonge stengen van deze plant het geval is, welke, wanneer zij in het voorjaar verzameld, en even als de Spersies ge- reed gemaakt worden , een nog welsmakelijker geregt daar= stellen dan de wortels; of anders ook met olie en azijn te nuttigen zijn, — Wijders zijn de wortels nog al melig, bevatten een uitmuntend zetmeel, en kunnen hierom, wan- neer de nood het vorderde, tot het bakken van brood aan- gewend worden. — Ook kan uit deze plant een eenigzins groenáchtig papier gemaakt, en uit de gedroogde stengen eenige polasch verkregen worden. De Heer WESTERHOFF verkreeg bij ontleding van 10 fg (Medicin. gewigt) plant- aardige deelen van den Mliswortel, onder vele andere bestanddeelen , 14 drachma’s Salpeterzure Potasch , ter: wijl LoUDON zegt, dat 3 fg asch, door verbranding van de gedeeltelijk in bloei en gedeeltelijk reeds met zaad. staande planten verkregen, 16 oncen loogzout opleveren kunnen, dat zoo goed is als de beste potasch. Overigens valt nog aan te merken dat dit gewas, om- dat het spoedig opgroeit en binnen korten tijd zulke zware bladen voortbrengt, door NEBBIEN bij uitstek geschikt bevonden is, om er zware en stijve gronden mede te bemesten; — dat deszelfs bloemen door de honigbijen bezocht, en het zaad, al is dit in onzen mond bitter van smaak, van eenige vogels, voornamelijk van de Dis- telvinken of Piwérges! zeer gaarne gegeten wordt, en daarom het beste lokaas „uitmaakt, waarmede men die vangen kan. ° Kenven, Abbild. Bd. IV, p. 39. Limnagvs, Amoen. pe Vol. EL. p. 376, OxIvIER DE SERRES, Theatre d'Agric. T. Il, p. 314, 480, 259 Lounon, p. 680, Marruscuka, Th. II. p. 213. Brekuann, Grundsüt- ze p. 314. Mounray, Vol. I. p. 83. Rurry, Mat. Med. p. 57, Cro- mer, Plant, wsuell, T, 1. p. 305. Berervs, Mat. Med. T, 1. p. 695 sq. Algem, Kunst- en Letterb. 1792, No. 201, p. 138. Neszren p. 79. Hocnsrerren, p. 359. Weues Garten-Magaz. Bd, HIL, p. 68. Wesrennoer , Comment. Botan. p. 93. XLI, NICOTIANA TABACUM. 4. GEWONE TABAK. Hoogd. Gemeiner Taback. Heilig IW undkraut. Virginischer Taback. Fransch. Tabac de Virginie. MNicotiane Tabac, MNicottane. Herbe à la Reine. Herbe du grand Príeur, Panacée antarctique. Herbe Sainte, Herbs sacrée, Engelsch. Common Tobacco, Ttal, Tabacco, SOLANEAE. PENTANDRIA MONOGYNIA. VIJFHELMIG. EENSTIJLIG, CHAR. GEN. Corolla infundibuliformis, limbo plicato. Stamina inclinata, Capsula Zvalvis, 2-locularis. | Gesl. kenm. De bloemkroon trechtervormig , met gevouwen boord, Naar binnen gebogen helmdraadjes. De ‚ vrucht, of zaaddoos, 2-kleppig, 2-hokkig. Cuar. spec. Foliis lanceolato-ovatis sessi- libus decurrentibus, floribus acutis, | lan 2660 Een vezelige wortel, De steng opgerigt, getakt, be- haard en kleverig. Bironde of lancetvormig-eironde, toe- ‚gespitste, gaafrandige, langs de steng neêrloopende, en die half omvattende , sterk geaderde , zachtharige, insge- lijks kleverige, ongêsteelde en afwisselend geplaatste bla- den ; met lancetvormige steunblaadjes. De trechtervormige bloemen, met gevouwen boord, en ook zachtharige en kleverige bekleeding, vormen aan den top van de steng, als het ware, eenen onregelmatigen bloemscherm (um= bella); hebben eenen buikvormigen kelk en binnenwaarts gebogen helmdraden. In de eironde , 2-kleppige en 2-hok- kige zaaddoos, bevinden zich vele , kleine, kene rie zwart-bruine, olierijke zaden. | Afbeeld. Kernen Ï. t. 15. BLACKWEL. t. 146. WEINMAN. t. 757. fig. a. 5 Bloett, Augustus. ©. Onder de eersten die gezegd worden van den Tabak” melding gemaakt te hebben, vinden wij ROMANA PANO (elders TOMAN PANE genoemd (*)), eenen Spaanschen Mon- nik vermeld, welke door coLumBUus op het eiland 4 Domingo achtergelaten, daarvan in het jaar 1496 reeds eenig berigt gegeven zoude hebben, en denzelven Cohoba , Cohobba, ook wel Fol noemde , — HIERONYMUS BENZONI , een’ Italiaan, die gedurende de jaren 1542—1556 zich in de West-Indië opgehouden heeft, en van denzelven, on- der den naam van Petum, gewag makende verhaalt, dat hem bij het binnenkomen in de hut van eenen Indiaan zulk een dikke en stinkende rook te gemoet kwam, dat hij meende te zullen bezwijken (+), — en ACOSTA, in de_ ï (*) Nederl. Magaz. 18334, p. 80; TaRnSmA, Landb. in: bho D. II. p. 290. (f) »Quam pestiferum,” dus leest men bij hem, ple et » noxium hoc Tartareum venenum est?…. Mibi ae persepe usu 261 vertaling van wiens schriften men vindt: »Z'abaco is een boomken ofte plante, die ghenoech ghemein is, maer van seldtsame deuchden.”’ (*) Meer schrijvers, in wier werken reeds vóór ongeveer drie eeuwen van den Zabak gesproken is geworden, zal ik niet aanhalen: het is ge- noeg hier te zeggen, dat die óns onderrigten dat deze plant aanvankelijk slechts gediend heeft om er in zekere ziekten gebruik van te maken; — in welke gevallen men haar zoo al gebezigd heeft, en nog altijd bezigen kan, is door RUTTY, MURRY en anderen geboekt, en een jaar of vier geleden nog door den Heer JANSSEN in eene Academie-Verhandeling bijeengezameld geworden (+). Zonder mij met den twist te bemoeien of het woord Tabak van het eiland Zabago, of van Tabaca, eene voormalige provincie van het Amerik, Koningrijk Yuca- tan, of van de stad Zabasco, of wel van Z'abacos (be- naming der buizen of roeren waaruit de bewoners van St, Domingo deze plant rookten) afgeleid moet worden, » venit per Guatimalam et Nicaraguam provincias iter facienti , ut do pmum Indi alicujus ingrederer, qui eam herbam degustasset (quze » Mexicano idiomate Tabaco dicitur) et simul ac foetor acutus tetri »illius et fere diabolici fumi nares meas contigisset, cogerer preepro- » pere inde excedere, et alio migrare”’ Benzo, Hist. de repefta pri- mum Occid. India , L. I. Cap. XXVI. — Ofschoon zrerins, die in het jaar 1556 naar Brazilië reisde en van daar teruggekeerd , zegt, dat noch de Petum der Brazilianen, noch die waarvan zenzont gewaagt de ware Tabak is, ben ik van gevoelen, 'dat het woord Petum bij BENZONI wel degelijk onzen gewonen Tabak beduidt; ook zonder dit blootelijk op de getuigenis van serenceL aantenemen, Zie : JOANN. LERIUS;, Hist. Navig. in Braziliam Ao, 1556, Cap. XII, en sPRESGEL, Hist. Rei Herb. T. L. p. 373. (*) Acosta, Hist. Naturael en Morael van de Westersche Indiën, JVde Boeck , Gap. 29 p. 188. _ (Ff) &- Je 5. JANSSEN , Dissert, Chemico-Medica de Nicotiana Te- baco, Traj. ad Rhen, 18 262 en zonder omtrent een geschiedkundig verhaal betreffende dit gewas in vele bijzonderheden te treden, hoedanige men bij beneden genoemde schrijvers vinden kan, ver- meen ik toch een en ander dienaangaande te mogen bijbrengen ; mij echter daarbij meest tot ons kie lende (*). | | | Verscheidene schrijvers komen daarin met elkander c over- een, dat de eerste Tabak in de 15de eeuw uit West- indië naar Europa gebragt is geworden. Omtrent het midden der 16% eeuw bragt HERNANDEZ, van Toledo, eenige planten naar Spanje over, terwijl in het jaar 1559 het eerste Tabaks-zaad in Portugal kwam; en van dààr schijnt de kennis aan dit gewas ook tot ons gekomen te zijn. In 1560 namelijk zond seAN Nicor , destijds Fransch gezant aan het Hof te Zzssabon , eenige 7 abaks-planten en zaad naar zijn vaderland, aan Koningin CATHARINA DE MEDICIS, — waarom de Franschen aan deze plant den naam van Merbe Nicotiane, Herbe d° Ambassade, Herbe à la Reine, naderhand ook dien van Herbe du grand Prieur gaven: omdat zekere Groot-Prior, uit het huis van Lotharingen, de eerste voorname persoon geweest (*) Zie: enÉoore et HUzARD, in OLIVIER ,DE SERRES, Théatre d’ Agric. Tome 1. p. CXLIV sqq.; vergelijk van dat zelfde werk T. IL. p. 830. Herusstänt's Fechnol. D. II. p. 296 sq. Marriver, Katech. der Nat. D, IV. p. 328 sq. Teensrra, Landb. in Suriname, D. II. p. 290 sq. Urrkens, Pecha. Handb., Ille Stuk, p. 218. Brokmann, Gesch. der Erfind., Bd. III. p. 266. Brancanpr, Haustus Polychresti, p. 186. Benervs, Mat. Med., T.I. p. 122 Observ. 3. Crusrus, Exotie. Lib, X. p. 307 sqq. Burmannus, Het Amboinsche Kruidboek van Ron- emrvs, D. V. p. 225. Nederl, Mugaz. 1837, p. 186. The Quarter= ly Review., Vol, XXXVIIL p. 201 sq. — In onze taal is mij echter geene zoo volledige historische beschrijving van den T'abak bekend , als gevonden wordt in: Tijdschrift voor Geschiedenis enz. van Utrecht, Iste Jaargang, 1835 p. 469 sqq., en p- 523 sqq.; dezelve is mij eerst onder de oogen gekomen , toen ik mijn opstel reeds afgewerkt had. - 263 zoude zijn, die in Frankrijk den 7Zabak gebruikt heeft, en nog anderen gaven er naar den naam van den Kardinaal PROSPER ST, CROIX, Pausselijken Nuntius in Portugal, die gezegd wordt het gebruik daarvan in Ïtalië inge- voerd te-hebben, dien van Merbe de St. Croiz aan. — Sommigen nogtans, en daaronder ook CASPAR BAUHINUS,; verzekeren, dat gezegde nicor den Tabak het eerst van eenen uit Zlorida teruggekeerden Vlaminger ontvangen heeft (*). Hoe het ook zj, het valt moeijelijk hierin eene beslissende uitspraak te doen: daartoe worden meer zorg- vuldige nasporingen vereischt, waarvan bij de uitkomst toch altijd nog zooveel twijfelachtigs overblijft, als bij histo- risch onderzoek van dezen aard immer het geval is; zoo- dat ik ook bij geene mogelijkheid den juisten tijd weet te bepalen, waarop de Zabak en het gebruik daarvan in ons vaderland bekend is geworden, Zeker echter is het dat dezelve nu reeds een paar eeuwen lang in ons land geteeld wordt; zelfs wil men dat dezelve bij ons in den omtrek van Amersfoort nog vroeger verbouwd geweest is dan in Virginië, dewijl deze teelt dààr in het jaar 1616, bij Amersfoort reeds in 1615 een aanvang genomen zou- de hebben. VAN BEMMEL, die in zijne Beschrijving van de stad Amersfoort ons*zulks verzekert , verhaalt verder dat de Tabaksteelt dààr in de omstreken al spoedig zoo- danig toenam, dat in het laatst der 17% eeuw de wel- vaart van die stad er van af hing, — dat dezelve zich in 1636 reeds tot Nijkerk , Barneveld, Hede, Wageningen - en andere plaatsen in Gelderland , zelfs tot in Overijssel verspreid had, en dat zich het aantal der planters in en om Amersfoort allengskens tot boven de 200 vergroot- te. Dat de Tabaksteelt in Gelderland reeds vóór 1647 al (*) Case. zaum. , Pinax , Libr. V. Sect. 1. p. 169. 264 vrij aanzienlijk was, blijkt mede uit eene resolutie van 16 Junij 1669, waarin gezegd word: »dat alomme in „deze Provintie in 4 vertienden van den Tabacqg een »eenparighen voet sal worden gehouden , ende in plaet- »se tot noch toe volgens die provisionele uitspraeke van »’t gemelte Hoff (Hoff Provinciael) in den jaere 1647 »gedaen, het molder gesaeijs met Tabacq beplant, ver- »tient is met vijf guldens, een mergen Landts van »ses hondert roeden soodanigh beplant, van nu voort- »aen , sal betalen tien guldens” (*). In de tweede helft der 18% eeuw werd de hoeveelheid van Zabak die Frankrijk jaarlijks noodig had cp omtrent 40,000000 f8 berekend (+), waarvan in 1779, wegens de toenmalige Amerikaansche onlusten, de grootste hoe= veelheid uit ons rijk daarheen verzonden werd; bijzon- derlijk uit het sticht van Utrecht en uit Gelderland: uit den omtrek van Zmersfoort, Rhenen, Wageningen en Nijkerk (S)e Om kort te gaan, Tabaksbouw en n —handel ‚ steeds in- uitbreiding voortgaande, zijn tot eene hoogte gestegen die waarlijk verbazing wekt, wanneer men alleen slechts nagaat hoeveel Tabak jaarlijks enkel in Europa gebruikt en welke groote partijen daarvan van tijd tot tijd door onze Handel-Maatschappij te koop geboden wordt. Een paar opgaven mogen hiervan tot bewijs strekken, uit de eene waarvan blijkt, dat de jaarlijksche consumptie in ons werelddeel op nagenoeg 64,600 vaten geschat wordt; _(*) Van zoon, Groot Gelders Placaethoek, D. II, kolom 416. (}) Overal waar ik niet duidelijk te kennen geef, of er van Oude of van Nieuwe penden gesproken wordt, zijn de eerste bedoeld, (9) Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken, D. XIV. Ilde Stuk, p- 1487. ear 265 welke hoeveelheid ten MEEL en verschillende landen aldus verdeeld wordt: Holland. . . . . . 24,000 Vaten Bugeland. ner. A9,500 BEENIE ee eer NGO0 bant bt eed Spanje en Gibraltar. . 6500 MENE ee ene 3500 Vlaanderen. . . . « 2000 REUMHUIG. 0 ee 1500 Overig Europa, . . . 2000 EEEEREN Zonder echter voor de volstrekte naauwkeurigheid van dit opgegevene in te staan, en ieder vat op 1000 #8 stellende, (*) bedraagt derhalve de hoeveelheid van den Tabak die elk jaar in Europa verbruikt wordt, ruim vier en zestig en een half millioen: ponden. | De aanvoer van dit product in ons vaderland, in de jaren 1831—1836, was: _ Te Amsterdam. Te Rotterdam. 1831. . . 11083 Vaten. . . 12665 Vaten. Me 14073 en et tas NE 7500 NE MA DIA rd ONO Hee BEE A00 ee Ld 1836. . . 7552 —- . . 11461 —(). Hieruit, beide plaatsen te zamen genomen, de hoogste en de laagste getallen bij elkander tellende, en de helft (*) Dewijl de meeste Vaten 700 f, en die met Pruim-Tabak na= genoeg het dubbel zwaar zijn, zal, naar ik mij verbeeld , deze be- rekening aangenomen kunnen worden. (1) Algem. Handelshl, van h Jan. 1837. 266 van de uitkomst voor den middelmatig gestelden jaarlijk- schen aanvoer nemende , verkrijgt men ‘iets meer dan 20,777 vaten ; hetgeen met bovengemelde opgaaf van 24,000 vaten, voor de jaarlijksche consumptie in Hol- land, al vrij wel overeenkomt. (*). Verdere berekeningen daargelaten merk ik nog slechts aan, dat men tegenwoordig het product van Zabak uit den omtrek van Amersfoort en Nijkerk, op om en bij de 2,000,000 f@ schat (+). Over den tegenwoerdigen toestand van den handel ín onzen inlandschen Z'abak behoef ik hier niet te spreken, genoeg dat het verslag omtrent deszelfs cultuur in 1839 vrij gunstig luidt, en eindigt met de verzekering , dat de Tabaksbouw voor de planters niet onvoordeelig is ge- weest ($). — Waarin bestaat nu het gebruik van deze plant, dat daarvan zulke groote plantingen doet plaats hebben, en een vertier in den handel geeft, dat bijna gelijk staat met dat hetwelk vele onzer meest noodwen- dige levensbehoeften daarin te weeg brengen? — Waar- (*) Onze berekening is als volgt : in 1832 te Amsterdam aangevoerd 14073 Vaten. in 1831 te Rotterdam _ 12665- 26738 in 1833 te Amsterdam 7360 Vaten, ee te Rotterdam hl OI 14817 — welke te zamen geteld met 26738 — de som van 41555 — — geeft, 2 3 waarvan de helft iets meer bedraagt dan 20777 Vaten. (4) Tijdschrift van Utrecht 1839, No. 4. p. 143. (9) Algemeen Verslag wegens den Staat van Landbouw , gede. vende 1839, p. 53. 267 voor, tot welk einde, beslaat de vlakte - ruimte der Za- baks-Magazijnen in Engeland’s hoofdstad, in 4he Zon- don-Docks , eene uitgestrektheid van ruim 3 Morgen gronds? — (*) Wat geeft aanleiding tot de verschillende werkzaamheden in eene Tabaksfabrijk, en wat hield in zoo- danig eene van 600 voet lengte, 480 voet breedte en 60 voet hoogte, te Sevilla, in Spanje (toen TOWNSEND die bezocht) zeventien honderd menschen aan het werk , be- nevens 100 paarden en muilezels? (+) — Een ieder weet dit te beantwoorden; niemand weet niet dat zulks on- eindig veel meer het rooken, snuiven en het walgelijke Tabak-pruimen tot oorzaak heeft, dan het gebruik dat tegenwoordig in de geneeskunst van deze plant gemaakt wordt ($). — Maar het is minder aan iedereen bekend, dat de oorzaak van den bijna onder alle volkeren vrij al gemeenen trek tot het rooken van den Zutak welligt in het bedwelmend vermogen daarvan, als eenigzins met de uitwerking van het gebruik van sterke dranken overeen- komende, te zoeken is, en dat de uitvinding van de rook= kunst stellig gezegd kan worden vóór reeds meer dan twee eeuwen gedaan te zijn, — In het laatst der 16% eeuw heeft men die gewoonte onder de Indianen in Noord- Amerika reeds plaats zien hebben , en bij hen tevens de eerste sporen van het nu nog door velen geliefde Tabak- kaauwen ontdekt. (2. (*) Dmerza, Polyt. Journ. 1832, Bd, XLVII. Heft 2 'p. 149. (Ff) Josren townsenD, Reize door Spanje, gedaan in de Jaren 1786 en 1787, uit het Engelsch, D. IL. p. 314—317. (5) Echter is het gebruik van den Tabak nog allezins belangrijk ; slechts herinnere men zich hier de weldadige uitwerking, welke een Tabaks-Klisteer bij drenkelingen te weeg brengt. (*) Zie: erusos; Ewoticor. Libr. X. p. 309 sq., vergelijk : rromas HARIOT, Brevis et fida Narratio de Commodis Incolarum Virginite_ Francof. ad Maenum 1590, p. 16. Volgens berigt van sommige reis- … Vóór dat echter het gebruik van den Zabak dat er thans het meest van gemaakt wordt, zich zoo algemeen onder de volkeren verspreid heeft, hebben Koningen en Vorsten, Paussen en onderscheidene andere personen, die op het doen en laten der Volksmenigte slechts eenigen invloed vermogten uit te oefenen, zich van tijd tot tijd ten strengste tegen den voortgang daarvan verzet (*); wat _ dat-alles nogtans gebaat heeft, leert ons de bevinding van elken dag. Is het Tabak-pruimen minder vatbaar voor variatie en veranderingen, geschiedt dat altijd, getuige zoo menig 4 beschrijvers hadden de Indianen van St. Domingo de gewoonte, niet om den Tabaksrook door middel van bovengenoemde pijpen, Taba co's ‚ in den mond te brengen, maar om een Rookinstrument, dat deze Y-gedaante had, met het benedeneind op eene van Tabaksbla- den gemaakte en in brand gestokene Pastille te zetten, en de twee andere uiteinden aan hunne neusgaten te houden; en dien dan maar optetrekken , totdat zij er geheel van bedwelmd waren, — Bij deze ge- legenheid wil ik nog aanmerken, dat de volgens sommigen veel aan- genamere rookmanier, waarbij de opgetrokken rook, vóór dat die in den mond komt, door water met azijn gaat, geene nieuwe uitvin- ding is, maar dat sor. sac. vicamrus daarmede in 1689 reeds voor den dag is gekomen; wat meer is, dit rooken more vrcaurr schijnt nog maar eene navolging te zijn van de Amerikanen en Perzen, die al veel vroeger op het denkbeeld gekomen zijn , om den rook door een. met een of ander reukwater, b. v. met Rozen-water gevuld toestel te laten trekken; hetgeen naar het gevoelen van zor. PErR. ALBRECHT eene veel betere manier is, dan die van vrcamrus, omdat deze, uit hoofde van de zure dampen des azijns , tandpijn en ontvelling zoude veroorzaken. ZEphem. Natur. Cur., Dec. 2. A. 8. p. 76; A. 9. p. 458. Dec. 3. A. 9 et 10, pag. 24, De Machine welke ia de Per- zen dient om door water te rooken, door hen Khaliaan of Khali- van geheeten, vindt men beschreven ze afgebeeld : EEE, Amoen. Ezxot. pag. 640 sq. (*) Zie: virkens, Zechn. Handb., Ide Stuk, p. 220 sq. Heauz- sxänr’s Techn., D. IL. p. 298 sq. Algem. Kunst- en Letterbode. 1838, p. 461. 269 reeds eenmaal gediend hebbende en in de Tabaksdoos zorgvuldig bewaarde portie, bijna even goed koop, an- ders is het gelegen met het rookbedrijf: sedert den tijd dat men daarvoor zeer eenvoudige, onverglaasde, dikke, kleine en lompe gebakkene aarden pijpen bezigde, hoeda- nige nog wel eens, bij stukken en brokken, hier en daar uit den grond opgegraven worden, en zoo als die waren waarvan eene beschrijving in volgende, door VAN DER VENNE in het begin der 17d° eeuw gedichte, regels voorkomt: »p By my is noch een greep bedocht, » Van buyten af in ’t hoofd gebrocht, » Hoe dat ick sal van aerd’ en kley pBevormen , uit de stoffen bey, » Verscheyden pyp, langh, reght en hol, pOp ’t eynde groff, smal, broos en bol, pGelyk men aen de stucken merckt, » Die vindig nieuw zyn uitgewerckt ; » Men kan daermee in stilheid oock »Een soopje doen van heete smoock.” (*) en welke men gebruikt heeft toen de Tabaksrook niet in fijnere of digtere wolkjes, of in fraaïje kringetjes weg- geblazen , maar binnen geslikt werd (+), en het rooken , zoo als in het jaar 1734 bij de Tartaren nog de gewoonte was ($), fabak-drinken heette; — sedert dien tijd, zeg ìk, is voor de rookliefhebberij al menige uitvinding gedaan, om dien op meer afwisselende wijzen te doen (*) Le France, Natuurl, Hist. van Holland, D. III, 3de Stuk, p. 1546 sq. (F) NB. Zie vers hierboven. ($) Gueun narmelijk , na verhaald te hebben dat ook de Tartaar- sche vrouwen zeer op het rooken gesteld zijn, zegt van eene dier dames, dat zij de pijp opgestoken hebbende al den rook binnenslik= te, een weinig daarna de pijp aan eene andere overgaf, die hetzelfde deed, en dat de mode van den tabaksrook binnen te slikken, onder dat volk algemeen is. Gueum’s Reize door Siherie , uit het Hoogd. door van ELvaRvELT, D. 1. p. 224. 270 Ld genieten , en zelfs om daarbij ook weelde en pracht ten toon te stellen: men denke maar aan de al fijner en fijner gemaakte Goudsche —, aan de keurig beschil- derde porseleinen —, net bewerkte houten- en hertshoor- nen pijpen, aan de rijk met zilver beslagene meerschui- men- en oliekoppen, aan de vele kostbare pijpenroeren, tabaksdoozen , cigaren-pijpjes en —kokers, in één woord, aan alles wat gezegd kan worden tot deze rubriek te be= ‚hooren (*). | (*) Gemakkelijk zoude ik den 7T'abak tot onderwerp nemende, en alles bijbrengende wat daartoe maar in een of ander opzigt betrek king heeft, een geheel boekdeel kunnen leveren; al te groote uitvoe- righeid echie mag hier niet plaats hebben, waarom ik degenen die over de bewerking van den Zebak, over het maken van Cigaren en van Snuif, alsmede over het fabriceren van de gewone Tabakspij- pen nader onderrigt verlangen, op volgende geschriften en plaatsen verwijs: Henmssränt’s Techn., D. IL. p. 245, 296. Grzuve, Handb. Ide Stuk, p. 223, 230, 272. Oee. Courant, D. IV. p. 310, 317; D. V. p. 274. Ned. Magaz. 1835, p. 174; alsmede : Nog nooit geopenbaarde voorschriften voor Tabaksfabrikeurs , Tabakshande- laars, enz. enz., 2de druk, Zutphen 1805. (waarin ook veel over het sausen of inpekelen van den Z'abak gezegd is, en men, ten spijt van sommige Heeren Tabaksverkoopers, ook onderrigt wordt, dat dit niet altijd alleen geschiedt, om, gelijk crarrar , Ann. de Chimie T. IV. p. 55, zegt, de bladeren zachter te maken , en geschikter om ze te bewerken , en daarin eene zekere gisting te doen plaats hebben , die tot de ontwikkeling der voornaamste eigenschappen des Tabaks zeer veel bijdraagt); G. kruin, De Tabaksrooker , Amst. 1806, welke Schrijver ook regels opgeeft, om gezond, zindelijk en voordeelig met Tabak en Pijpen om te gaan, Eene beschrijving van eene Sar fabrijk vindt men in Ned. Magaz. 1836, p. 31. De zoogenoemde Meerschuimen Pijpen worden niet, zoo als som migen meenen, van Meer- of Zeeschuim gemaakt, maar van een wit, vet en taai leem, dat op onderscheidene plaatsen aan de Zwarte ‘Zee gegraven wordt. Verlangt men te weten waaruit het compositie- beslag ° ‘bestaat, dat gorrermtann voor deze soort van Ee uitvond, zie: Polytechn. Centralblatt, 9 Nov. Bee Pag: 1013. 271 Het is zonderbaar , zegt HOCHSTETTER te regt , dat eene plant die eigenlijk vergiftig is, voor den mensch zulk eene algemeene noodwendigheid is kunnen worden. — Dat de Tabak inderdaad voor onze gezondheid nadeelige eigen schappen bezit kan reeds verondersteld worden, doordien hij tot dezelfde planten-familie behoort, waarin het Bi/- zenkruid (Hyoscyamus), het Doodkruid (Atropa Bel- ladonna), de Doornappel (Datura Stramontum) enz. zich bevinden; maar er bestaan ook werkelijk voorbeel- den van vergiftiging door denzelven , vooral door de Mi- cotine, in dit opzigt het werkzaamste bestanddeel van dit gewas: slechts leze men wat hierover in Nederl, Mag. 1839. p. 171 voorkomt. (*) - En dat men, ofschoon van een aftreksel van Jabak, van Nicotine en anderzins, al geen ongepast inwendig ge- bruik makende, evenwel ook door denzelven te rooken eene zeer onaangename bevinding hebben kan, zal ieder rooker toestemmen, wanneer hij zich maar herinnert wat moeite het hem gekost heeft die kunst te leeren , — maar ook menigeen die deze kunst niet magtig geworden , daarom Voor de Grünstüdter-Pijpenkoppen, de thans zoo gezochte Door rookers, die oorspronkelijk uit de groote en zeer bezienswaardige Aar- denwerk-fabrijk van ‘den Heer rornorzo le Grünstüdt komen, le- __ veren eenige krijtachtige bergen bij Mertesheim , op een uur afstands van Grünstüdt gelegen, de specie. : (*) »Quelque soit, zegt orrrra, »le tissu sur lequel on lapplique (le Tabac) il est absorbe, trasporté dans le torrent de la circulation , et porte son action sur le système nerveux; il détermine un trem- blement général, des vertiges, la paralysie, l'insensibilité générale , et la Mort” Orrma, Elém. de Ckimie, Tom. II. p.'347. sq. — Verlangt men eene scheikundige ontleding van den Tabak , die van VAUQVELIN vindt men: dux. de Chimie, Tom. LXXI, p. 139 sqq., en wil men juist weten hoeveel de huiduitwaseming onder het room ken, zelfs bij felle koude, vermeerderd wordt , zie: Schwed., Ab- handl!. Bd. XL. p. 199, 272 in gezelschappen waarin hem eene pijp aangeboden wordt het rooken ten sterkste verfoeit, of wel, minder vijan= dig, dezelve aanneemt om er mede tusschen de vingers te spelen, totdat zij tot op den kop toe ingekort is ge- worden. Niettegenstaande dit alles, het getal van roo- kers, van snuivers en snuifsters, van de pruimers spreek ik- niet, is niet te noemen; en hoezeer KRÜGER en HUFE- LAND, — die het Tabak-rooken eene der onbegrijpelijkste gewoonten, eene nietsbeduidende, morsige hebbelijkheid , een bijtend, kwalijk riekend ding noemt, — VOSMAER en anderen, met reden, tegen het te veel rooken iijveren, en hetzelve aan sommige gestellen ganschelijk ontzeg- gen (“), — alhoewel zeker schrijver het er voor houdt, dat toen JUPITER aan CERES bevolen had om voedzame gewassen voort te brengen, opdat de menschen op de aarde die hij bevolken wilde een lang leven zouden heb- ben, PLUTO, om voor zijn Rijk te zorgen, den Zabak tot een tegengift bestemd heeft (+), en hoe of onze groote BILDERDIJK ook tegen den 7'abak uitgevaren heeft , in zijn: Weg met dat stinkend stof! weg met die vuile dampen; De lucht en ’t heldre licht van tafeltoorts en lampen Verdaistrend , d’ ademtocht verstikkend en vergift Voor borst en ingewand!…. enz. (6). en op eene andere plaats, hoewel het doel der woorden alle behartiging verdient, zegt: (*) Krüczm, Diëet of Levensorde , uit het Hoogd. door zusno, pe 200. Horrranp’s Kunst om het leven te verlengen , D. II. p. 272. Vosman, Kunst om lang te leven en wel te sterven, p. 107. (f) De Snelziende Lynceus, D. IL, Iste Stuk, p. 134. (5) Bizoenoux , '$ Nicotiaansche Kruid, p. 1. Hoe sterk de Heer BruDeRDIJk zich in dit gedicht ook tegen de gewoonte van het Tabak- 273 „ …… » Een scherpe rook, met walgelijke toogen Der godheid ten gevall’ kloekmoedig ingezogen , Ontstak , door ’t vluchtig zout, ontwikkeld in het vier, ’t Gevoelig weefsel van de teedre speekselklier ; En ’t onwaardeerbaar vocht, ter spijsloog afgezonderd, _ Wordt onbedacht verkwist, onzinnig uitgeplonderd! (*) Niettegenstaande al dat openlijk verzet tegen de ge- woonte van Tabak te rooken, worden er nog altijd dui- zenden gevonden, die zieh ook in dit stuk geheel op de kracht der gewoonte gerustelijk verlaten, en waarvan met CATS, die trouwens zelf, gelijk bij N°, XIIL zijner Sinnebeel- den ie zien is, niet zeer met den Tabak bevriend schijnt geweest te zijn, gezegd zoude kunnen worden: Wat mach er eenig volk, spek, vlees of hammen wenschen ; Al dat maekt drahbig bloet, en onvermeuge menschen, Voor my ik weet een spys, die ick al beter houw, Die draeg ick in myn sack, of in myn wyde mouw. rooken aankant, de vier volgende regels, aldaar p.13 voorkomende, konden en mogten tot hemzelven gewend worden, met slechts aan de koffij te denken, en dit woord in plaats van de pijp te stellen, aldus: Maar gij, die roemen moogt: Mij doet deez’ drank geen kwaad ; Wat zijt gij, zoo gij dien een korten wijl verlaat? Le «… « « « ìk ben te dof tot werken, Of koffij moet er mij de hersens bij versterken. Die den man van nabij gekend hebben, zullen op deze wijze ook nog eenige volgende, aldaar op bladz. 13 en 14 gebezigde phrases op hemzelven toepasselijk bevinden. (*) Ziekte der Geleerd., 2de Druk, pag. 34. Ik zoude hier ook het half Latijnsch en half Hollandsch, en gedeektelijk gelatijniseerd- Hollandsch gedicht van svrmann : Ee pudeat vos” enz. , kunnen bij- brengen, maar berust er bij dat slechts te noemen. IE, 18 274 Kom let op mijn bedryf, ’t zyn geen slechte saken , De kock, dien ick gebruyck, dat zyn myn eygen kaken, Myn keuken is een pyp,‚ een doos myn schapperae , Die draeg ick altyd met waer dat ick henen gae: Een blat is myn gebraet, Van hier o graje monden! De schoorsteen is myn neus, is dat niet wel gevonden? En roock dat is myn dranck, want pas ick op den wyn, Iek kan oock sonder hem gerust en vrolyck zyn. ’K en hoef aen geen servet myn handen aftevegen , Een kleyntje wel gebruyckt, dat is een grooten segen: Wel laeckt my dien het lust. Het is een rustig man, Die met de minste kost hem vrolyck maken kan. Al wat over het nadeelige van het rooken voor de ge= zondheid gezegd mag worden, de massa van deszelfs be- minnaars zal daarom dat vermaak nimmer laten varen ; trouwens het rooken van eene pijp Z'abak heeft ontegen- zeggelijk een en ander voor zich, waardoor de opvolging van deze gewoonte zich aanbeveelt: immers verschaft het aan aamborstigen eene verligting van de hen kwellende be- naauwdheid, — zij die met eenen verouderden hoest, van krampachtigen aard , behebt zijn, bevinden zich doorgaans het best wanneer zij van tijd tot tijd eene pijp rooken, — bij anderen dient de eerste pijp in den ochtend om den tragen stoelgang en deszelfs nadeeligen invloed op hun ge- stel tegen te werken, en wijders is het bijna algemeen bekend dat het rooken van eene pijp Zabak, in gevalle dat de ons omgevende lucht met eene of andere smet- stoffe bezwangerd is, niet zelden verhindert dat wij daar- door aangedaan worden, Rooke derhalve wien het lust en niet kwalijk bekomt, en aan wien het niet om bijzon= dere reden ontzegd is. — Een nuttig en zeer lezenswaar= dig boekske voor Heeren liefhebbers, is reeds genoemd werkje van Dr KILIAN , de Zabaksrooker ; hetgeen , de schrij- ver zegt dit zelf, eene aanwijzing bevat om smakelijk , 275 zindelijk en met voordeel voor de gezondheid te rooken (*). Behoeft het nog gezegd te worden dat de Tabakshan- del eenen zeer voornamen tak van Industrie uitmaakt, en dat men in geen land meer in het sorteren en fabriceren van den Tabak ervaren is, dan in het onze? — Levert Amerika nog altijd den grootsten voorraad en verschei- dene der beste soorten , als Maryland-, Virginie-, Ha- vahna- , Brazilië- , Portorico- , Carolina- , Kentuchy-, Curagao-Tabak enz. , sedert eenige jaren draagt ook Java daartoe bij (+). Onze inlandsche f'abak , waaron- (*) Met vrucht kan hierbij gelezen worden: ravrâv; Conseils aut Fumeurs, 2de Edit. Par. 1829. Volkomen waar is hetgeen de Heer raveav in de Inleiding pag. 9 zegt, en allezins loffelijk de daaruit af- geleide gevolgtrekking: »G'est une vérité trop souvent méconnue et pourtant incontestable, que de Î’état de civilisation dont nous jouis- sons il est difficile, pour ne pas dire impossible , de séparer quelques abus qui sont également de son essence. L’usage du Tabac est, à mon avis, un de ces abus; laissons au temps seul le soin de le pro- scrire, et, en attendant la décision de ce juge suprême, cherchons, _s’il est possible, à rendre cet usage compatible avec la santé.” (}) In den handel wordt de Tabak in drie soorten onderscheiden; in Kraster, Zwisent en Roltabak. Tot den echten Kanasser be- hoort de meest gezochte Varina-Tabak , dus geheeten naar Varinas in Columbia gelegen, en Knaster genaamd, omdat dezelve in man- den aangebragt wordt, waaraan men, naar het Spaansche woord Ca-= nastro , dat mand of korf beduidt, den naam van Kanissers gege ven heeft. Brandende-Varina onderscheidt zich door bijzondere zwaarheid en sterkte van geur, komt zeer zelden voor, is bij velen slechts bij name bekend en wordt ten duurste betaald: een Tabaks- verkooper nam daarvan eene hoeveelheid van slechts 25 oude Ponden, van een’ zijner confraters over, voor de aanmerkelijke som van Vijf- honderd gulden. Zwisent noemt men zoo naar het Engelsch Sweet- scented, niets meer beteekenende dan zoet of ook wel welriekend ; hiertoe behooren de andere soorten, en ook de in Vriesland en Gro- ningen meest bekende brwine en blanke. Baai. Roltabak is diegene , welke voornamelijk tot het maken. van Sxwif gebezigd wordt, zijnde Rappé, zooals het woord duidelijk. genoeg te kennen geeft, de Snuif 18 * 276 . der de zware en oliachtige Amersfoortsche en Nykerk- sche bovenaan staan, minder van deugd, minder aange- naam om gerookt te worden, strekt meestal om er snuif van te maken, tot Pruim-Z'abak en voor dekbladen van cigaren, Veel wordt daarvan naar Îtalië en Sardinië ver- zonden; gaat den Rijn op naar Pruissen, vandaar naar Frankrijk, en in menigte naar Genua, Men berekent, dat er nog jaarlijks eene hoeveelheid van ongeveer 100,000 oude Ponden uit de omstreken van „Zmersfoort onmidde- lijk naar Frankrijk verzonden wordt, om tot snuif. be- werkt te worden. Men zegt dat de Franschen onzen Tabak volstrekt noodig hebben, om er hunne snuif mede te vermengen en te versterken; zelfs heeft men te Parijs, op de uithangborden van sommige snuifverkoopers, 7 éri- table Amersfort gelezen, Het is mij onbekend of in ons land ook andere soor= ten van fabak geteeld worden, dan boven beschrevene Nicottana Tabacum L.; ik meen nogtans dat deze de eenigste is, niettegenstaande dat door UILKENs opgegeven wordt dat ‚er vier inlandsche soorten zijn, namelijk, MNicotiana Tabacum, rustrca-, pantculata- glutino- sa L. (*) In andere landen schijnen meer soorten ge- die van, de zoogenoemde Karotten geraspt wordt. Is, wat Europa betreft, Spanje het land waar de meeste Cigaren gemaakt worden, in Frankrijk wordt. wel de meeste Snuif gefabriceerd, en bovenal is die van:St. Omer en de Dwinkerker beroemd, waaraan die van on— zen inlandschen Tabak gelijk te maken zoude zijn.…, Hermssränt, Raadgever voor. den Burger en Landman, uit het Hoogd,, 2de anne. Le,p. 20. inc. | j (*) Hoewel ik doorgaans aan het woord Znlandsch, bij planten ge- bezigd , slechts de beteekenis hecht van zoo eene welke, om zoo te zeggen, geheel van Natuur aan een land eigen is, heb ik het hier, en misschien ook al vroeger, ook voor een gewas gebruikt dat niet van Nature aan ons land eigen is, maar gezegd kan worden dit eenigermate 277 cultiveerd te worden, b, v. hier en daar in Duitschland behalve evengenoemde, uitgezonderd MW, pantculata , ook N. macrophylla Spr. Doch dit strekke slechts om aan- tetoonen, dat er inderdaad meer dan eene, naar de leer der kruidkunde gemakkelijk te onderscheiden, soort van Rook-Tabak bestaat; maar mij hiermede niet verder in- latende wil ik met de aanmerking, dat de f'abak eene zeer gewillige plant is, dat die met alle gronden voor lief neemt, overgaan om nu iets over de teelt daarvan te zeggen (*). Hoofdzakelijk wordt de Zabak bij ons in het Sticht- sche geteeld en maakt, zoo als reeds een en andermaal is aangevoerd, op de Veluwe om Nijkerk een voornaam aandeel van den landbouw uit. Ook is dezelve, blijkens hetgeen de Graaf VAN HOGENDORP daarover medegedeeld heeft, met goeden uitslag in Noord-Braband geteeld ge- worden (+). In Vriesland plagt dezelve, nu ongeveer eene halve eeuw geleden , omtrent Damswoude gebouwd te worden, maar wordt daar nu sedert lang niet meer ge- zien ; altoos echter schijnen sommige streken van die Pro- geworden te zijn. Tevens merk ik hier aan, dat het in de Statist. Beschrijv. van Gelderland eene hinderlijke fout is, dat Nicotiana paniculata de gewoonlijk in ons land geteelde soort genoemd wordt. (*) Beschreef rinvaevs slechts zeven soorten van Tabak , latere kruidkundigen hebben daaraan nog eenige andere toegevoegd , zoo als‘ b. v. LEHMANN, die in zijne Generis Nicotianarum Historia, in 1818 uitgekomen, reeds eenentwintig soorten telt; en AcARDE, in zijn Conspectus Generis Specierum Nicotianae , in 1820 te Koppen. hagen in het licht gegeven ; zie: Flora, oder Bot. Zeit., 6de Jahrg. Bd. 1. Beilage 2, p. 41. Het is zeker, gelijk Acarnu in dat overzigt aanmerkt, niet te ontkennen dat de deugd van den Zabak veel ven de soort afhangt, maar stellig hebben de grond waarop die ge- bouwd is, de behandeling en andere omstandigheden daarop insge- lijks grooten invloed. (f} Van nocenmore, Bijdrag. tot Huish, van Staat, D. HI. p. 76. 278 vincie, en ook van Groningen, daartoe allezins geschikt te zijn, hetgeen in den zomer van 1836 op nieuw be- wezen is. — Wat de overige Provinciën aangaat, ik be- weer dat de f'abak ook in die op sommige plaatsen met de beste uitkomst te verbouwen is: zoo heeft de Heer VAN FRANCKENBERG EN PROSCHLITZ, te Sas van Gent, aangetoond, dat dit gewas in de gemengde gronden van het 5° District van Zeeland bij uitnemendheid wel tiert (*). Zoo als wij dit door erover beschreven vinden , wordt in Virginie de Zabak op bedden van goed doorwerkte en losse aarde gezaaid, en zijn de planten geschikt om op kleine smalle 4 voet van elkander verwijderde hoog- ten geplant te worden, wanneer zij slechts tot de breedte van eenen Engelschen schelling uitgegroeid zijn. Dit over- planten geschiedt gewoonlijk in het begin van Mei, bij vochtig weder; vervolgens zorgt men dat, zoo dikwijls als het noodig is, het onkruid uitgetrokken wordt, mid- delerwijl wacht men den tijd af waarin de planten zoo vele bladen gemaakt hebben als het land in staat geacht wordt te kunnen voeden, en tot die grootte en zwaarte te brengen, welke vereischt worden om er in den han- del het meeste voordeel van te trekken. Alsdan worden er de toppen van afgebroken, waarmede men, wanneer de grond waarop zij staan zeer vruchtbaar is, eerst be- gint als dezelve 12—16 bladen voortgebragt hebben, an- ders wanneer er maar 9 of 10 bladen aan zijn, en zoo altijd naar verhouding van de mildheid des bodems. Voorts worden iedere week eens, al de jonge scheuten die zich tusschen de bladen vertoonen afgeplukt, totdat de Tabak zijne volkomenheid bereikt heeft ; hetgeen gewoonlijk in *) Uittreksels wit de Berigten enz., 28ste Stuk, p. 56, 58; JJ E 29ste Stuk, pag. 44. 279 de maand Augustus het geval is. Dan worden de planten voor zoo verre die rijp zijn, bij droog en liefst eenigzins winderig weer afgesneden, blijven op het veld liggen tot- dat de bladen slap langs de steng neêrhangen, en voorts op de schouders naar de Tabaks-schuren gedragen , alwaar in de steng van iedere plant een houten spijltje gestoken wordt, waaraan men dezelve digt naast elkander ophangt. Aldus blijven zij 5—6 weken lang hangen, of zoo lang, totdat de stelen, wanneer men die buigt, doorbreken. Heeft vervolgens de lucht de bladen dermate vochtig en lenig gemaakt dat zij, zonder te breken , behandeld kun- nen worden, dan worden zij van de stelen afgestroopt, in bundels bijeengebonden, in groote vaten gepakt, en zoo voor het gebruik bewaard. Zoo als gezegd is, de Tabak komt op en groeit in welken grond hij ook gezaaid wordt; echter slaagt dezelve bij ons het best op de vruchtbaarste zandgronden. Over het geheel komt de manier waarop onze planters hem bouwen met die der Virginianen overeen, doch vereischt deszelfs teelt in ons land meer zorg. In den omtrek van Amersfoort gaat men aldus te werk: om denzelven te- gen den wind zooveel mogelijk te beschutten , worden de akkers rondom met Zlzen- of met Eiken-hakhout, of ook wel slechts met rijs omzet, waartegen men meestal eene zeer bevallige roodbloemige soort van Boonen laat opgroeijen, welke wel eens Zabaksboon genoemd mis- schien, ik heb zulks nog niet onderzocht, Phaseolus mul- tiflorus, of Phaseolus perennis wiuLp. is. Vroeg in het voorjaar het land gereed gemaakt zijnde, waarbij de bedden geslecht en de grond van het voorgaande jaar ef- . fen gemaakt wordt, zóó echter dat van de vorige bed- den, die ongeveer de gedaante van Sperstesbedden heb- ben, een rug of eene ribbe overblijft, wordt de mest, 280 Duiven-, Hoender-, Schapen- of Koemest, veelal onder elkander gemengd, daarop gereden, uitgestrooid , met de aarde der geblevene ruggen bedekt, en worden de plaat- sen der vorige bedden uitgespit. De hierdoor verkregene aarde nu wordt mede over den mest geworpen en zoo ontstaan nieuwe bedden, waartegen aan weerszijde die aarde, door middel van eene lange schop, Schoep , aan- geplakt wordt, welke uit de vorige paden gedolven is ge- worden. Terwijl deze verrigtingen plaats hebben heeft men (gewoonlijk geschiedt dit in Februarij of Maart) het zaad in houten, met Paarden- of met Koemest toebereide aarde gevulde, en met ramen van geölied papier voor- ziene bakken of zoogenaamde Kisten uitgezaaid, waarin de jonge planten van tijd tot tijd begoten, maar vooral volkomen zuiver van onkruid gehouden worden. In Mei of in Junij wordt de Zabak hieruit op de bedden over- geplant, namelijk in diervoege dat dezelve kruiswijze 1% voet van elkander, in twee rijen te staan komt, en een Rijnlandsche Morgen gronds nagenoeg met 25- à 26,000 planten bezet is. kl Natuurlijk worden de bedden steeds met dezelfde ak digheid schoon gehouden ; na verloop van 5 à 6 weken wor- den de planten aangehoogd, vervolgens, wanneer er 12 tot 14 bladen te voorschijn gekomen zijn, de toppen uit= gebroken en de zoogenaamde Dieven of Zuigers wegge- nomen, hetgeen in de taal der planters den Tabak hel- pen geheeten wordt, terwijl dien te Wormen zeggen wil denzelven van rupsen enz. te ontdoen; welke bezigheid, ‘ten minste gedeeltelijk, ook wel eens aan eenen troep Kalkoenen overgelaten wordt. Veelal in het laatst van Julij, of in het begin van Augustus, begint men metde 2—3 onderste bladen, het Zandgoed , te plukken, eent- gen tijd daarna de volgende 2-3, het dardgoed, en 281 eindelijk , gewoonlijk in de maand September, de overige 6—8 bladen, het Bovengoed of Bestgoed , ingezameld. De geplukte bladen Zand- en dardgoed worden, in groote manden gepakt, naar de Tabaksschuren gereden, dáár met een klein mesje in hunne middenribbe ingesne- den (zeker om het gelijkmatig droogen te bevorderen), aan houten spijlen geregen en, in den Mang, aan latten opgehangen. Het Bestgoed echter wordt met steng en al bij den grond afgesneden, blijft bij goed weêr eenen dag over op het land liggen, of onder dak op eene luch- tige plaats uitgestrooid sehen, totdat de bladen wat ver- welkt zijn; dan worden zij op hoopen te zweeten gelegd, daarop van tijd tot tijd eens omgekeerd, en daarna mede aan spijlen geregen en opgehangen; na alvorens, onder het insnijden van derzelver middenribbe, nog weer in Best en Uitschot gesorteerd te zijn. Droog geworden wordt de f'abak van derdrooglatten afgenomen, met de punten der bladen naar binnen ge- keerd, aan vierkante stapels gezet, waarop dezelve, on- der gedurig toezien dat die niet in te groote gisting ge- raken, de tweede zweeting ondergaat. Vervolgens wordt ‘hij van de stelen ontdaan en aan bossen gebonden, zoo op zolders of in pakhuizen opgestapeld ter verkoop be- waard, en het Best opgebost zijnde nog eens voor eene tweedemaal gesorteerd ; waarbij de blades” van min- dere kwaliteit bij het Utfschot gevoegd worden. In Gelderland, uit welke Provincie de Tabak. die on- der, Bemmel «en Valburg gebouwd wordt buitenslands be= roemd, en in Paris als Fabac de Walbourg bekend is, verschilt de manier waarop dezelve gewonnen wordt wei- nig van de opgegevene; — hoe men denzelven op eenige plaatsen in. West- «en Oost-Vlaanderen. teelt vindt men onder anderen door AELBROEK beschreven, en hoe men 282 in Duitschland daarbij te werk gaat kan men bij THAËR vernemen. . En hiermede meen ik ook over het bouwen van den Zabdak genoeg gezegd te hebben; alléén voeg ik daar nog bij, dat men ter bemesting zeer dikwijls van Schapen- en Duiven-mest onder elkander gemengd gebruik maakt, dat men rekent daarvan 10-12 voer per Morgen noodig te hebben, en dat een Morgen vruchtbaar land, natuurlijk wanneer door deze of gene rampen, als veel en sterken wind, zware regenbuijen, hagelslag, vernie- lend gedierte enz,, waarvan ik hier niet verder spreken zal, aan het gewas geene schade is toegebragt geworden, genen 4,000 fB Tabak kan leveren, namelijk: 309 à 400 fB Zandgoed, 600 à 700 fB Aardgoed en om- trent 3,000 fB Bovengoed, waarvan weder 3 Best en 3 Uitschot geacht wordt. Ook dit nog: kan men voor Tabaksland ook Schapen- met Varkens-mest , Secreetmest en in runder-gier opgeloste Raapkoeken gebruiken, zelfs pekelharing is, bij den overvloed van dien visch in 1824, daarvoor goed bevonden (*). Het verdient ook gemeld te worden dat de stronken, indien zij bij het plukken van het Bovengoed niet geheel afgesneden zijn, en men in een volgend jaar iets anders bouwen wil, ondergeploegd wordende, den bodem vrucht- (*) Dezcourr, die tegen het bemesten met Raap- of Oliekoeken is, omdat die naar zijne meening eene soort van wormen tot zich zou= den lokken, heeft voorgeslagen in plaats daarvan enkel Olie te bezi- gen ; hij vermengde daartoe 20 stortkarren Paarden Koe- en Scha- pen-mest met 1 Hectoliter Olie, welk een en ander hij, vóór daar- van gebruik te maken, eenigen tijd lang in eenen kuil bewaarde. Dezelfde verzekert dat hij door de Tabaks-planten met een meng- sel van 20 Hectoliters Steenkolen-asch en 1 Hect. Olie te overstrooi= jen, zooveel gedaan heeft als anders met 5000 koeken gedaan kan worden. Zie; Oekon. Neuigk. 1837, p. 568. Dieren, Polyt. Journ. 1835, Bd. LVI. Heft. 3. p. 238. 283 baar maken, maar vooral geschikt doen zijn om er Ko- ren of wortelgewassen op te telen ; alsmede, dat uit dezel- ve, anders meestal tot brandstoffe strekkende, ook eene vrij aanzienlijke hoeveelheid Potasch verkregen kan wor- den, èn dat derzelver asch met water dienen kan om er linnen mede schoon te wasschen, De vette, donkergroene f'abaks-olie, in de zaden voor- handen en daaruit onder anderen door LUDWIG MÜLLER , te Kochendorf in het Wurtembergsche, in eene vrij groote hoeveelheid verkregen, kan volgens diens meening misschien wel in lampen gebrand: worden (*). Eindelijk zij nog aangemerkt, dat onze inlandsche 7a- bak veel gebruikt wordt om er een aftreksel van te ma- ken, waarmede de schapen gewasschen worden (+;) , — dat deze dieren de jonge bladen van den Z'abak gaarne eten, en hun vleesch daardoor gezegd wordt veel malscher, aan« genamer van smaak en veîter te worden, en dat daarom eenigen willen, dat men die, na afloop van de inzameling , op het Fabaks-land te weiden zal zenden. Overigens is het niet onbekend, dat men zich dikwijls met het beste gevolg van op fabak getrokken water bedient, om daar- mede boom- en andere gewassen van de bladluis te zui- veren; sommigen gelooven dat het nog beter is, hier= toe op de versche bladen gekookt water te gebruiken, en dat dit ook een middel aan de hand geeft om tevens aardvlooijen, wormen, slakken, mieren, in een woord, (*) Polytechn. Centralblatt, 9 Januarij 1836, p. 32. (f) Zoo bij deze als bij andere dieren wordt de Tabaks-wassching gebezigd, tegen Schaaps-luizen en andere ongedierten, tegen schurft en andere uitslag-ziekten. Bovenal is hiertoe dienstig en als een allervoortreffelijkst middel aan te prijzen, het sap dat, na de sausing en weeking der bladen, in de kuipen , uit dezelve wordt uitgeperst en bij onze herders onder den naam van Spin-water bekend is. Zie: NUMAN, Handleiding tot de inlandsche Schaapsteelt, D. II. p. 286. 284 alterlei insect te verdrijven. Anderen willen tot ditzelfde einde, b, v. rondom en bij koolplanten, het stof van den _ Tabak uitgestrooid hebben, terwijl men bij Rurrr aan- geteekend vindt dat zij die den Jabak bewerken nim- mer van ongedierte bezocht worden, en dat het in Ame- rika eene bekende zaak is, dat men slechts eenige bla- den van deze plant onder de bedden, of onder de ma- trassen behoeft te leggen, om zoo van vlooijen als van ander slaapstorend insect volkomen bevrijd te wezen. De Nicotine, in verbinding met zwavelzuur, mag hiertoe mede dienstig zijn , echter zoude dit middel wat te duur te staan komen (*). Op het eiland Bourbon gebruikt men de versche bladen om de korenwormen te verdelgen, die daarvan gegeten hebbende dadelijk zouden sterven (+). Carver, Verhandel. over het kweeken van de Tabaksplant. Van BEMMEL , Beschrijv. van de stad Amersfoort, D. II. p. 781 en volg. Teensrea , Landb. in Suriname, D. II. p. 287. Oec. Courant, D. I. p. 60; D. II. p. 99, 107. Philos. Transact, Ae, 1676, Ne, 126 , p. 63%. Oek. Neuigk. 1819, Beilage, p. 119. Uitgez. Verbandel. ; D. VIL. p. len volg. Schwed. Abhandt,, Bd. XII. p. 78; Bd. XV. p. 40 u. w.; Bd. XXIII. p. 233. Acad. zw Berlin, 1820184, p. 47. Lovmor, p. 136. Rerum, Oek. Botan., p. 232 sq. Hocnsrerren , p- 637 sq. Uizkens, Handb., $$. 594—596. Dezerroe , Techn. Handb., Ide Stuk. p. 218 en volg. Statist. Beschrijv. van Gelderland, p. 216 en volg., en p. 443. Magazijn van Landb. D. IV. p. 269; D, VI. p. 214. AzrsroekK, Landb, der Vlaming. , p. 232. Tnraërn, rat. Landw., Th. IV. p. 198, Travrmaan, Anleit. Th. If. 6. 1294 sq. Mirren, Kruidk. Woordenb.-D. II. p. 607. Muvmne, Aardge- wass., D. IL. p. 650, Morzar, Apparatus , Vol. L p. 464 sqq. Rurrx, Mat. Med., p. 346 sq. Nederl. Hermes, 2de Jaarg. Pr 36. Journ. des Connaiss. usuell., Mai 1835, p. 208. (*) Erouass, Journ. 1836, Bd. Le p. 91. let | (F) Acad. de Paris, Ae. 1755 (Hist) p. 39. Et 285 XLII EVONYMUS EUROPAEUS. Z. GEMEENE KARDINAALSMUTS. | Benam. Papenmuts, Papenhout, Papenhoed. Spil- boom. Luizenboom. WWespenboom. / Hoogd. _ Gemeiner Spindelbaum. _Ewropaïsche Evonyme. Pfäffen-Küppel, Pfaffenhütlein. Amsbaum, Brezelnholz. Hundsbaum. Geckeln, Geckelholz. Pfaf- fenholz. Pfaffensorge. Pinnholz, Spillbaum. Schus- terholz. Zweckholz. Zwickhols. Spülaus. Spulbaum. Eierbretholz. Hanehütlein. Hahndötchen, Jesuiter- hätlein, roth Kaligenbrod. Rohtkählgenbrot. Pfaffen- hiedel. Mitschelingsbaum, | Fransch, Fusain commun. Fusain d'Europe. Fusier. Bonnet de Prêtre. Bois carré, Garas. ta à lardoire. Engelsch. European Spindle-T ree. Prick- Wood. Ital. Fusano. Fusaggine. Silo, CELASTRINEAE. i PENTANDRIA MONOGYNIA, _ VIJFHELM. EENSTIJLIGEN. CHaR. GEN. Corolla 5-petala. Capsula 5- gona, 3-loeularis, B-valvis, colorata. Se- mina calyptrata. Gesl. kenm. De bloemkroon 5-bladig. De vacht 286 doos 5-kantig, 3- shiokkië en Benin. gekleurd. De zaden met zaadrokken. Cran. spec. Floribus plerisquetetrandris, pedunculis compressis multifloris, stig- matibus subulatis, foliis glabris. Soorts kenm, Met de meeste bloemen 4-helmig, zamengedrukte veelbloemige bloemstelen, de stempels els- vormig; de bladen onbehaard. De jonge stam en de takken met eene graauwachtig= groene schors, de laatste flaauw-4-hoekig. Tegenover- staande, kortgesteelde, langwerpig-lancetvormige, zaag- tandige , netvormig-geaderde bladen. De zamengedrukte bloemstelen gewoonlijk 3-bloemig; de bloemen meest alle kehelmig, met eenigzins toegespitste bloembladen. Ro- zenroode, rondkantige, 3-5-hokkige, alsmede 3-5-kleppi= ge zaaddoozen, waarin de zaden met oranjekleurige zaad- rokken, als met eene huik overdekt zijn, Afbeeld. Bar. 72. Dan. 1089, Eren. 362, Ker- NER, II. t‚ 20. WEINMAN, t. 494, fig. d, Groeipl, In de bosschen- in Gelderland, Gronin- ‚gen en Vriesland; ook hier en daar ín de duinen bij Haarlem, Velzen, Scheveningen. Wanneer deze Heester, welke bij velen voornamelijk door deszelfs hoog=vleeschkieurige, als de ordemuts van eenen Kardinaal gevormde zaaddoosjes bekend is, en om het effect dat hij hierdoor doet menigvuldig op buiten- plaatsen, langs wandelwegen enz. geplant wordt, meer boomachtig opgegroeid is, en zoo eene min of meer aan- zienlijke dikte verkregen heeft, dan kan deszelfs taai, vast, fijndradig, ligt-geel hout tot verschillende voorwer- pen bearbeid worden. Zóó, wanneer hij b. v. bij eene hoogte van 16 voeten eenen stam van 5 duimen ge- maakt heeft, gelijk er tijdens het leven van den Hoog- 287 Jeeraar VAN ROIJEN een in den Academie-Tuin te Leyden was, kunnen er sluikspillen of klossen voor speldenwerk- sters van gedraaid, klavierhoutjes voor orgels en klavie- ren, naaldenkokers, tandenstokertjes, stukken voor Dam- en Schaakborden , het houtwerk voor kleêrborstels , laad- stokken , naalden voor het breijen of strikken van nettten, pijpenroeren van gemaakt worden, en zoo al meer. Voor schoen- en laarzenmakers kunnen er die pennetjes van vervaardigd worden, welke dienen om de zolen te za= mentehouden ; in het huishoudelijke kan men er zich van bedienen voor vleesch- en lardeerpennen, enz. enz, Tot kool gebrand levert het zeer goede teekenpennen, hoe- danige in Frankrijk onder den naam van usains bekend zijn, en in Engeland bereid worden door van dit hout in de lengte uitgesnedene staafjes naast elkander in eenen ijzeren, goed gesloten, cylinder te leggen, en dezen in eenen oven tot gloeïjens toe heet te maken , waarna men de verkoolde staafjes, nu reeds geschikt om er mede te teekenen maar zeer week van zelfstandigheid, somtijds in gesmolten vet of in was doopt, om er meer stevig= heid aantegeven en ze ook voor het gebruik bekwamer te maken, Tevens is de kool van dit hout uitnemend ge- schikt, om bij het maken van buskruid aangewend te worden. | Beweren sommigen dat deze Zwonymus schadelijk is, dat alle deelen daarvan een sterk braakverwekkend en purgerend vermogen bezitten , zelfs zóó, dat zij die het hout hier of daartoe bewerken niet zelden zekere onpas= selijkheid zouden gewaar worden en beginnen te braken; verzekeren eenigen dat de bladen en de vrucht; — welke eertijds ook in de Apotheken gevonden werd, terwijl men zich in sommige streken van Bohemen van dezelve, op eenen oven gedroogd en tot. poeder gemaakt „ nog. bedient 288 om wormen aftedrijven, en elders de daaruit geperste olie in ‚de haren wrijft om zeker ongedierte te dooden , — schade- lijke eigenschappen bezitten, en zijn er die gezegd heb- ben dat schapen en geiten door het eten van de zaad- doozen en zaden, maar ook van de bladen, de vallende ziekte krijgen en sterven kunnen, anderen en daaronder LINNAEUS zijn of waren niettemin van gevoelen, dat het rundvee, de paarden, de schapen en de geiten niet alleen de jonge bladen gaarne eten, maar dat deze voor beide laatstgenoemde dieren zelfs een gezond voedsel uit- maken. Hoe dit ook zij, niet zelden ziet men de bla- den door zeker insect, Phalaena of Tinea Evonymella, grootendeels weggevreten en met een digt, spinnewebach- tig weefsel overdekt en te zamengekronkeld; waarom deze heester ook meestal in den nazomer, wanneer hij nieuw blad gemaakt en weldra ook deszelfs roode. vrucht voortgebragt heeft, meer dan gedurende den vroegeren zomer tot sieraad strekt. Heeft dit plaats, dan zijn de bladen stellig ongeschikt om tot beestenvoeder te kunnen dienen, (*) maar zijn deze gaaf en zuiver dan kunnen zij volgens WAGNER tot iets anders strekken: deze name- lijk is van oordeel, dat zij, versch geplakt of op eene beschaduwde plaats gedroogd , een aftreksel kunnen geven dat met de gewone Thee het meest in smaak zoude overeenkomen. De zaden, waarop de Roodborstjes en Mezen zeer gesteld schijnen te zijn, of liever de vliesjes welke de zaden insluiten, kunnen gebezigd worden om die hooggeschatte roode verwstoffe natemaken, welke in den handel bij name van Orlean bekend is, en van (*) Ook om deze reden is de Kardinaalsmuts niet aan te prijzen om er heggen van te maken, waartoe Asper dezelve bijzonder ge- schikt genoemd heeft, Zie: zinwarvus, Amoen. Acad, vol. I p. 359. 289 het vliesachtig omkleedsel der zaden van Biza Orellana, eenen boom welken men daartoe in de West-Indiën en op de Philippijnsche eilanden aankweekt, verkregen wordt (*). Ínsgelijks kan van de zaaddoozen in de verw- kunst gebruik gemaakt worden; met aluin geven zij aan linnen en andere stoffen eene zwavel-gele kleur; met an- dere toevoegsels zoude er rood en groen mede geverwd kennen worden. \ Sprak ik met een woord van eene uit de zaden te ver- krijgen olie, men heeft bevonden dat die niet ongelijk aan Lijnolie, goed om-te branden en ook geschikt is om er mede te vernissen, Uit 25 ff zaad zijn 5 fB dus- danige, vette, bleekgele olie geperst geworden. welke in eenige streken vamp Zwaben, Tirol en Zwitserland waar men er zich bijzonder op toelegt om die te verkrijgen, nog al op prijs gesteld wordt. | De vermenigvuldiging van dezen heester kan door zaad en door inleggers geschieden, en tot aanplanting van den- zelven in het groot kan men zoo wel zand- als daarmede gemengde kleigronden kiezen. Mirrer, Kruidk. Woordenb. D. 1. p. 305. Hovrrvrn, D. IT. Ade stuk p. 315, Monrine ; Mardgewass. D. 1. p. 92. Dareus, Pharma- col. p. 351. Hocasrerrer, p. 90. Marruscaka, Th.I. p. 181, Dunamer, Traité des Arbres, T. 1. p. 226 sq. RosteR, Cours d’ Agric. T. XII, p. 96. Lovnon, p. 179. Flora Bölm. Bd. II. Abtheil, L, p. 157. sq. Schwed, Abhandl. Bd. XXVI. p. 254. Neue Abhandl, des Böhm, Gesellsch der Wissensch. Bd. I. p. 22. Numan, Handb, p. 618. XLHI. ALLIUM VINEALE Z, WIJNGAARDS LOOK. Benam. A AEN Juin. Ajuin, Wilde Look. (*) Hocusrarran, Pp. 756 ; Linprer , p‚ 240 ; vergelijk de beschrijving van IL | 19 290 FV ide Uijen. Hondslook. Knoflook. Knuflook, Knop- took. IW ijnberg-Look. Hoogd. Acker-Lauch. Hunrdslauch, Feldlauch. Wilder Lauch, Rother Feld-Knoblauch, Weinbergs- Lauch. | Fransch. dildes Vi ignes, Porreau sauvage. Vig- ne, Porrette. Engelsch, Crow. Garlick. French Lack. ASPHODELEAE, HEXANDRIA MONOGYNIA, Crar. GEN. Corolla 6-partita, patens. Spa- tha multiflora. Umbella congesta. Cap- sula supera. | Gesl. kenm. De bloemkroon 6-deelig, openstaande. Eene veelbloemige bloemscheede. Een zamengedrongen bloemscherm. De zaaddoos boven het vruchtbeginsel ge- plaatst. Cran, sPEC. Umbella bulbifera, globosa, fo- liis teretdbus fistulosts, caule tereti. Soorts kenm., Met eenen boldragenden kogelronden bloemscherm, rolronde en pijpachtige bladen, en rolron- de steng. De wortel vezelig met eenen zamengestelden bol, De steng opgerigt, rolrond, onbehaard en glad, beneden be- bladerd. De bladen wijd van elkander staande, bijna draadvormig, van binnen pijpachtig uitgehold. De bol- dragende, kogelronde bloemscherm komt uit eene één- bladige bloemscheede. De zaaddoos 3-kantig, met diep- tweedeelige hokjes. | dien boom, ook wel de Roucou-plant geheeten, bij zankmorr, Na- tuurl, Geschied, van Gutana, p. 35. 291 Afbeeld, Bar. 113, Ener. 1974, Groeipl. Op hooge zandgronden, maar ook in de klei; vooral in bouwlenden. _Bloertt. Juli, Augustus, 4. Deze is de plant welke zoo menigwerf oorzaak is, dat men aan boter en melk eenen wansmaak ontdekt, die voor sommigen onverdragelijk is, namelijk voor de- genen welke eenen volstrekten afkeer van Ugen heb- ben. Ware het dat dezelve altijd bloemen te voorschijn bragt, dan zoude men er gemakkelijker in kunnen voor- zien dat de boter daardoor niet bedorven werd, doch daar dit op verre na niet altijd plaats heeft, en deze plant juist in de weilanden steeds bloemloos aangetroffen wordt (*), zoo valt het moeijelijker het land daarvan te ontdoen, en is het bijna onmogelijk eene sterk daarmede ‚bezette weide daarvan op eens geheel te zuiveren; iets waartoe mij geene voldoende middelen bekend zijn: nog- tans, wil men de moeite niet ontzien , zoude men door dezelve stuk voor stuk, met bol en al uittesteken, het toch wel zoo ver kunnen brengen. Mag zelfs somwijlen het vleesch van dieren die veel van dit Zook gegeten hebben, daarvan eenen bijsmaak bekomen, ongezond of nadeelig is deze plant voor hen zoo - mìn als voor ons, want zij behoort onder de gewassen waaronder ook het gewone Knoflook, Allium sativum L., gerangschikt staat, en is hiermede eenigzins van eener- lei geneeskundige kracht en overige hoedanigheid. Maar beschouwen wij de Uúen, Knoflook, Prei en Cham (*) Monte zegt geheel bezijden de waarheid dat de „Allium-sor- ten nimmer bloemen voortbrengen : bewijs genoeg , dat de door mij afgeleverde exemplaren van deze Allium vineale daarmede voorzien zijn. Zie: uunriwe, Beschrijo. der dardgew. D. I. p. 301. LS} ” 292 botten , Allium Cepa , — sativum, — Porrum, — Asca- lonicum L,, als spijs, hetgeen eigenlijk niet zoo behoort, daar dezelve slechts eene toespijs te noemen zijn, dan valt hierbij aantemerken, dat het gebruik daarvan geenszins voor een ieder dienstig geheeten mag worden; waarover echter hier niet verder gesproken, maar- geraadpleegd kan worden hetgeen sTANT hieromtrent zegt (*), ter- wijl men om met de medicinale krachten van deze ge- wassen bekend te worden, onder anderen de beneden ge- noemde plaatsen bij BERGIUS, RUTTY , CHOMEL , VAN DE WA- TER, nazien kan. En met een enkel woord wil ik er ook slechts van gewagen dat niettegenstaande dezelve, ofschoon onder de keukengewassen gerangschikt, inder- daad eerder bij die planten te huis behooren welke, uit hoofde van gezegde reden, officinele (Plantae officinales) genoemd worden, zij echter sinds onheugelijke tijden door velen bijna dagelijks gegeten worden; waarmede ik voornamelijk de Israëliten bedoel, die nu nòg zoo bijzonder aan het gebruik daarvan gehecht zijn, als hunne voorvaderen zich betoond hebben toen zij in de woestijn over het gemis derzelve murmureerden (+); maar waarbij ik ook op de Franschen het oog heb wel- ke, geliijk bekend is, dezelve bij de meeste hunner spij- zen voegen. Ís bij ons, onder de niet Israëlitische be- volking, het gebruik van Uyen, Prei en Knoflook op verre na niet zoo sterk in zwang, evenwel is het aan- zienlijk genoeg om de teelt daarvan, voornamelijk van eerstgenoemde, nog al belangrijk te doen zijn; waarom ook iets hierover. De Uyen, hier en daar, b, v. in Groningen (naar het Hoogd, woord Zwiebel) Zi- (*) Sranr, Huish. Handb. p. 114. {}) Numeri XI. vs. 5. 293 „pels, Ziepels genaamd , vorderen eenen met schapenmest, hoender- of duiven-drek goed bemesten, niet te lossen grond, en eene opene, zonnige plaats, In de moestui- nen zaait men die gewoonlijk in het laatst van April, of om ze den geheelen winter te kunnen overhouden in de tweede helft van Julij, en zelfs nog in het begin van Augustus, welke dan, om ze grooter en zwaarder van stuk te hebben, in het voorjaar verplant kunnen worden. De in April gezaaide worden in Julij uitgetrokken, als derzelver blad van kleur begint te veranderen, en daarbij wel zorg gedragen «dat zij droog binnen komen (*). De manier om dezelve in het groot, op het open veld, te verbouwen, verschilt te weinig van de wijze waar- op zij door de hoveniers geteeld worden, om daar- bij stil te staan, Overigens staat het mij levendig voor, dat de Uwen-teelt, nu eenige jaren geleden , in het, om deszelfs vruchtbaarheid beroemde, Westland eene vrij voordeelige bouwerij was; hoe het daarmede thans gelegen is weet ik niet, doch ziet men de berigten daaromtrent na welke in de jaarlijksche verslagen van den staat van landbouw voorkomen, dan vindt men tot resulteat, dat die teelt sedert eenige jaren, zoo in Zuid- als in Noord. Holland en op Goedereede en Overflakkee, meer ach- teruit dan vooruitgegaan is, hetgeen voornamelijk aan de verhooging van inkomende regten toegeschreven wordt, welke het Engelsche Gouvernement op het Uwgen-zaad gesteld heeft. Echter schijnt het laatst dienaangaande ge- geven verslag weêr iets bemoedigender te wezen, waar- in toch gezegd wordt, dat men op de twee boven laaist- genoemde plaatsen rekent, dat het „djuin-zaad 500 Ned. fg per Bunder opgebragt heeft, en ruim 15000 Ned, (*) Burger Tuinboek, p. 329. 3294 fB gewonnen zijn; waarvan het grootste gedeelte voor Í2,— f 2,60 het Ned. 8 afgeleverd is. (*) Om tot Allium vineale terugtekeeren, de bolletjes hiervan kunnen gegeten worden gelijk die van Allium sativum, Voor Leeuwerikken wordt deze plant gezegd een zeer geliefkoosd voedsel te zijn, waardoor het vleesch van die vogels veel smakelijker zoude worden; wat meer is, sommigen beweren dat de Leeuwerikken die men te Leipzig eet, of die daarvandaan komen, hunne vermaardheid door niets anders bekomen, dan doordien zij in den omtrek van die stad zooveel van dit Look aantreffen. Welligt maakt deze plant, klein gesne- den, ook eene lekkerbeet voor paauwen en hoenders uit, zoo als dit met het gewone Look het geval zoude zijn; voor de laatste zou het tevens tot geneesmiddel kunnen strekken, wanneer zij de Sprouw of zoogenaamde Pip hebben. En even als men van het uitgeperste sap van Allium sativum ter zamennechting van gebroken glas en porselein gebruik maken kan, kan men dit misschien ook van dat van het Wijngaards- Look. Van de overige bij ons inlandsche soorten van Zook, komt het Bries-Look (Allium Schoenoprasum L. (})) hier en daar in de tuinen, langs de bloempaden geplant; voor; het blad daarvan kan klein gesneden bij velerhande spijzen , en ook als salade gegeten worden. Marruscaka , Th. I. p. 290. Scukemm , Botan. Handb. Th. [. p. 272. Nouxan , Mandb. p. 479. Bezorvs , Mat. Med. T. Ep. 264sqg. Rurrr, p. 13 sqq. Scrwencre, Ja- en Uitl. Gewass. p. 95. sqq. Cromer, Plant. usuell. T.I. p. 377, Van oe waren, p. 19%. Urkers , Handb, $. 657. Revu, Oek, Botan. p. 184, 185 sq. Hocusrerren, p. 195, 617 sq. (*) Staat van Landb. 1839. p. 147. (+) Van mar, Flora Belg. Sept. Vol. I, P. L. p. 274; afgebeeld : Flora Dan. t. 971. 295 XLIV, PRUNUS PADUS. Z. voer PRUIM. Benam. Zwarte Vogelkers. Vogelkers. Honds- kers, Vliegenboom. Wilde Sijringen, Hoogd. Gemeine Traubdenkirsche. Vogelpflaume. Schwarze falsche Vogelkirsche. Ahlkirsche. Alpkir- sche. Hohlkirsche. Büschelkirsche. Moscowitische Lorbeerkirsche. Falscher Faulbaum. Altbaum. Hunds- baum, Steinbaum. Stinkbaum. Toölpelchensbaum, Hexenbaum, Dirleinbaum, Hlexenbaum. Elaxenbaum. Eltzenbaum, Llsenbeerpflaume. Patscherben, Kitsch- baum, Oltbaum. Deutscher Drachenbaum, Wiede- baum. Scherkenbaum., Haarholz. Sechwarzes Bendel- holz. Gemeines Lucienholz, Schwarze Weide. Papst- weide. Kandelweide, Magenbusch, Wasserschlin- ge. Ahle. Elen. BExen. Llpel. Fransch. Cérisier à grappes. Meérister à grap- pes. .Putier, Faux bois de St, Lucie, Ceérises noires d'oiseaux, Prunier à grappes. Engelsch. Bird-Cherry. Wild Cluster-Cherry. tal, Pado. AMYGDALEAE, ICOSANDRIA MONOGYNIA, TWINTIGHELM. EENSTIJLIGEN. CRAR. GEN, Calyx 5-fidus, inferus, Petala 5. Drupae laevis nucleus suturis prominulis. 296 Gesl, kenm. De kelk 5-spletig, onder het vrucht- beginsel. Vijf bloembladen. De kern van de gladde steenvrucht met uitpuilende naden. Cran. spec. Floribus racemosis laxis, fo- tiis deciduis duplicato-serratis, subrugo- Sis, petiolis glandulosis, re kenm. Met trosvormende hs bloemen, afvallende dubbel-gezaagde en eenigzins gerimpelde bla- den, en de bladstelen met 2 kliertjes, Een struikachtige boom met eene zwartachtig bruine schors, Eirond- -lancetvormige, toegespitste, langstelige , afwisselend-staande, dubbel-gezaagde, gladde en onbe- haarde, min of meer gerimpelde bladen, met twee klei- ne steunblaadjes aan de stelen, benevens twee kliertjes : bij het begin van het blad. Los-neêrhangende , wijde bloemtrossen aan de einden der takken. De ronde, zwar- te, gladde en sappige vrucht met eene ronde steênach- tige kern. Afbeeld. Bar. 85, Ener. 1383. Dan. 205. Ker- NER, II. t. 195. Harre, IV, t‚ 40. Groeipl. Hier en daar in onze bosschen; voorna- melijk in Gelderland, het Stichtsche, Overijssel, Gronin- ningen en Vriesland. Bloeit, April, Mei. h. Zoo sierlijk en fraai als deze boom in het voorjaar is, wanneer dezelve met losse en bevallige bloemtrossen rijk beladen eens ieders oog tot zich trekt, evenzeer doet hij verder in den zomer zich niet zelden van allen sie- raad ontbloot voor en levert hij van nabij beschouwd zelfs iets walgelijks op, namelijk door de duizenden van rupsen die van een draadachtig, digt te zamen ge- vlochten weefsel omgeven, denzelven van boven tot be- neden bedekken. Deszelfs blad schijnt dus een door dat gedierte bijzonder hooggeschat voedsel te bevatten, 297 zoude, heb ik mijzelven dikwijls afgevraagd , daarom hier- van door ons geene partij te trekken zijn, — wordt ons deze boom als het ware niet door de Natuur zelve aangewezen, als een middel waarvan wij ons bedienen kunnen, om de verwoesting waarmede de rupsen ander boom-gewas, hetwelk ons grooter voordeel aanbrengt, bedreigt af te wenden? Mij althans komt dit zoo voor; vooral sedert ik ergens in eene laan welke aan de eene zijde met vruchtboomen, aan de andere met Zlzen en Berken, en daar tusschen hier en daar met Wogel- Pruim beplant was, gene gaaf en fleurig, maar deze wiemelende van rupsen gezien heb. Slechts eenige aanmerkelijke dikte verkregen hebben- de laat zich de stam, wiens hout vrij hard en van eene « fraaije witte kleur is, — in Duitschland onder den naam van Lucten-holz bekend, — tot velerlei zoodanige voorwer- pen bearbeiden, als door kunstdraaiïjers en schrijnwerkers geleverd worden, Bij de kabinetwerkers, vooral in Frank- rijk, staat dit hout hoog in aanzien. Van de zwaarste takken, of van de dunnere stammen, kunnen hoepels voor allerlei klein vaatwerk gemaakt worden. Naar het oordeel van BERGIUS bevat de bast of schors van de niet te oude takken zekere zoodanige eigenschappen, als daar- aan alle aanspraak geven om eene plaats in de Apotheek in te nemen; anders kan die gebruikt worden om er groen mede te verwen, terwijl men zich van den wortel bedienen kan om aan linnen, wol enz, eene roode kleur te geven, — Volgens denzelfden Schrijver laat zich de vrucht zeer wel eten; anderen, b. v. DUHAMEL, houden die voor niet eetbaar, maar de getuigenis van LINNAEUS en MATTUSCHKA is er voor, dat BERGIUS het tegendeel niet enkel op eigen gezag aanneemt: gene namelijk verhalen ons dat de kinderen in Lapland, de Zweden en de Kam- 298 _schadalen, dezelve met zout eten. — In Noorwegen en in Rusland wordt dezelve, gekneusd, bij wijn gedaan, om daaraan kleur en geurigheid te geven; met eenerlei oogmerk doet men in vele streken van Engeland hetzelf- de bij sommige geestrijke dranken; maar ook bezit deze vrucht het vermogen om, door gisting, zelfs eenen goe- den brandewijn daar te stellen, welke, wanneer de ge= brokene steenen daarbij gevoegd worden, eenigzins den smaak van Persico zoude hebben. Bovendien is van de gedroogde em klein gestooten steenen met heet water een drank te verkrijgen, welke veel naar Amandelmelk zoude gelijken, en door de kerns fijn te malen en uit te per= sen eene gele olie, welke bij spijzen gebruikt kan wore den. Worden, zegt BERGIUS, de vrucht, hetzij versch of gedroogd, en de kerns te zamen gekneusd op wit= ten wijn te trekken gezet, dan verschaft dit eenen drank, die gezegd wordt nog smakelijker te zijn dan Kersen wijn. Overigens vindt men van dezen boom aangeteekend , dat hij zeer geschikt is om er appelen, peren en kersen op te enten , waardoor de opbrengst van deze vruchten meestal aanzienlijker zoude zijn dan anders, — dat deszelfs hout eene voortreffelijke brandstoffe levert, de bloemen aller= nuttigst zijn voor de bijen, — dat men met de bloem- dragende takken de muizen verdrijven kan, en dat de steentjes aan eenen draad geregen en om den hals ge- dragen, de kinderen tegen de vallende ziekte zou behoe- den. Eene andere Pruimen-soort, de Krieken-Pruim (Pru- nus avium, L. (*)) welke mede op vele-plaatsen in onze (*) Van mam, Flora Belg. Sept. Vol. 1. Pars. II. p. 380; hae beeld: Flora Batuva Pl. 226. 299 bosschen groeit, is bijzonder geschikt om er de fijnste soor- ten van kersen op te enten, en brengt een hout voort dat eveneens voor draaijers, schrijnwerkers en instrument- makers nog al waarde heeft. Van de vruchten hiervan, waarop, gelijk de Latijnsche bijnaam te kennen geeft, de vogels zeer begeerig zijn, maar welke niet door den mensch gegeten kunnen worden, is hetzelfde gebruik te maken als van die van Prunus Padus gezegd is; in de Apotheken heeft mén daarvan het Agua Cerasorum nigrorum , — in Daitschland en Zwitserland wordt daaruit een uitmuntend Meirschwasser (Kirschengeist) bereid, — elders heeft men zich van het daaruit geperste sap, met ciiroensap, water en suiker bediend, om er eene zeer aangename punsch van te maken, Maar dat alles valt zooveel te beter uit, wanneer deze boom door cultuur veredeld is geworden ;- waartoe REUM opgeeft de kernen in het voorjaar in eenen niet te vetten grond te zaaijen, en de jonge boomen voorts met de uiterste zorg= vuldigheid te behandelen: op gelijke wijze als bij het aankweeken van den gewonen Mersenboom behoort plaats te hebben. Daardoor is Prunus avium de moederplant gewerden van alle onze kersen; en hoe verre de kunst van veredeling het gebragt heeft getuigen, ik wil maar eene soort noemen, de bijna door een ieder beminde Mei- kersen. En wie denkt hierbij niet aan het groot vertier dat in den handel met kersen plaats heeft, aan de on- neembare menigte die daarvan jaarlijks te Utrecht ter markt gebragt, van daar naar Amsterdam en elders ver- zonden wordt, maar in nog veel grootere hoeveelheid zich door het land verspreidt zonder eerst gene plaats aange- daan te hebben? Welk bijzonder liefhebber van die vrucht, als hoedanig men waarlijk zulken wel beschouwen mag die vier of vijf pond met dezelfde graagte en smakelijkheid 300 gebruiken als eene enkele kers, ziet daarom dezen boom niet met een dankbaar oog aan, en verlustigt zich daar- in misschien niet evenzeer als menigeen op het Zer- senfeest te Hamburg (*). Doch de herinnering aan die zoo gezonde, bijna algemeen geachte vrucht zou mij al spoedig te ver afleiden; alleen neem ik uit DUHAMEL nog over op welke manier een smakelijke M/er- sen-wijn bereid kan worden, omdat zoodanige ook van de vrucht van Prunus avium te verkrijgen is: daartoe neemt men bij voorkeur die kersen welke een bijna zwart. sap bevatten, kneust dezelve en laat het vleezige gedeelte benevens het sap, na er de kernen uit afgezonderd te heb- ben, in gisting geraken. Wanneer de gezamenlijke massa dan eenen wijnachtigen geur van zich geeft, moet het sap, door uitpersing alléén daargesteld, in kruiken of in vaatjes gegoten worden, en heeft men daarbij zooveel sui- ker te voegen, dat men berekenen kan voor ieder pint vochts ruim een pond suiker genomen te hebben, em - doet er nu ook de intusschen klein gebrokene kernen bij. Alsdan hervat zich de gisting, welke geëindigd zijnde, men het vocht door eenen linnen zak laat zijgen, en bewaart dit voorts in wel gesloten flesschen, Dat de gomachtige zelfstandigheid welke bij Prunus avium en andere Prunus-soorten uit de oudere stammen uitzweet, als Arabische gom kan gebruikt worden , is niet te ontkennen, maar dat gene deze in kracht en eigenschap evenaart, gelijk sommigen schijnen te meenen, is in het geheel het geval niet. | Hocnsrerren, p. 83. Ernervr, Th. II. p. 150. Rerum, Oek. Botan. p. 333, 334 sq. Moray, Apparatus ‚ Vol. IIL. p. 209 sqq. Daxrzus, Pharmacol. p. 338. Berervs, Mat. Med. T. 1. p. 421. sq. Munrme, Aardgewass. D. 1. p. 38. Hovrrorn, D. II. 2de stuk, p. 555 sq., 568 (*) Zie: Botanique histor. et litter, T. 1. p. 123 sq. 301 sq. Dorauer, Traité des Arbres , T. 1. p. 151 sq. Schwed. 4b- ‚__handl. Bd. XXXVI, p. 261 sq. ; Bd. XXXVIIL, p. 274. Lovnon , p. 422 sq. Gonner, P. II, p. 6. Marruscuxa, Th. IL, p. 427 sq. Linvagvs , Flora Lapp. p. 163, XLV. PRUNUS SPINOSA. L. SLEEDOORN PRUIM. Benam. Sleedoorn, Sleepruim. Slee. Hoogd. Schlehendorn. Schwarzdorn, Heckdorn, wilder Kriechenbaum, Spinlingbaum. Bilsenbaum. Schlehenpflaume. Dornschlehen, Schlehen. Schlehen- baum, Kietschenpflaume, Deutsche Mcacie, Fransch, Fuste binaug Prunier sauvage. Prunellier. | Engelsch, Black-Thorn. Sloe-Tree. . Jtal, Susino selvatico. AMYGDALEAE, ICOSANDRIA MONOGYNIA, TWINTIGHELM,. EENSTIJLIGEN, CHAR, GEN, À Benen) Als van N°, XLIV, CHAR. sPEC, Fruticosa,pedunculis solitariis, foltis elliptico-lanceolatis, subtus pube- scenttbus, ramis spinosis. Soorts Waar: Heesterachtig , met eenzame bloem- 302 ‘stelen, ovaal-lancetvormige, van onderen zachtharige bla- den, en gedoornde takken. Een zeer digt getakt heestergewas , met eenigzìns knoo- pigen stam en zwartachtige schors, en aan de uiteinden der takken van stevige doorns voorzien. De bladen ovaal- lancetvormig, stomp, aan de randen fijn gekarteld, op de bovenzijde glad en onbehaard, van onderen zachtha- rig, kort gesteeld en bundelsgewijze bij elkander geplaatst. De bloemen eenzaam, of bij paren, op korte, zachtha-” rige steeltjes. De rijpe vrucht, zoo groot ongeveer als eene kers, zwartachtig blaauw van kleur, met eene ovaal- ronde kern. | Afbeeld, Bar. 424. Eren. 842, Dan. 926, Ker- NER, V. t. 459. Harre, IV. t. 44. } Groeipl. In Gelderland , Overijssel, Groningen , Drenthe, Vriesland, alsmede- in het sticht van Utrecht vrij algemeen. Bloeit. Maart, April. h. Hebben wij gezien dat de Wogel-Pruim en de Krie- ken-Pruim, voornamelijk de laatste, door’ de gedaante van derzelver bladen en vrucht, zeer veel gelijkenis heb- ben met den gewonen Mersenboom, deze gelijkt klaar- blijkelijk meer op eenen Pruimen-boom. Van hier dan ook, en om nog andere redenen, dat vele latere kruid- kundigen, het geslacht Prunus van LINNAEUS splitsende, bovengemelde twee soorten onder de Cerast, en de plant waarvan thans gesproken wordt onder de Pruní rang- schikken (*). (*) Vergelijken wij de bloeiwijze bij Prunus Padus en Prunus avium, dan valt ook hier nog een vrij aanmerkelijk onderscheid in het oog; van kier weder dat, terwijl laatstgenoemde door sommigen onder de Cerasi geteld wordt, de eerste onder nog eene andere af- deeling van het geslacht Prunus, onder de Padi geplaatst is. 303 Alhoewel de vrucht van den Sleedoorn, welke eerst nadat het is beginnen te vriezen hare volkomene rijpheid ontvangt, niet van eenen uitstekend aangenamen smaak is, mag men die zonder vrees eten; mijns wetens heeft dit echter zelden of nooit plaats, ten minste in ons land niet, maar in andere landen wordt daarvan nog al eenig huishoudelijk gebruik gemaakt. MarruscnKa zegt wel dat men die zoowel versch als gedroogd, in het laatste ‚geval met mosterd , eet, maar bepaalt zich, zonder daarvan meer te zeggen, voornamelijk bij de bereiding daaruit van eenen, volgens zijne opgave, zeer smakelijken drank, in Duitschland Schlehenwein genaamd; waartoe hij voor- schrijft de vruchten in te zamelen na dat zij een weinig bevroren geweest zijn, er kokend water op te gieten en ze te gelijk aan stukken te stooten, of dezelve gedurende eenigen tijd op te koken, vervolgens het nat er af te gie- ten, daarvoor in de plaats evenveel wijn te nemen , hier- mede de vastere massa te laten gisten, en daarna het afgegoten vocht tot gebruik in flesschen te bewaren. Door HOUTTUYN wordt medegedeeld , dat men in Duitsch- land de gedroogde vrucht in den most doet, dezen daarmede laat gisten, en zoo eenen drank verkrijgt , welke bij eenen aangenamen geur, den smaak van rooden wijn bezit; en dat anderen dezelve met de uitgeperste drui- ven, met appelen, Berberisse-bessen en dergelijken te gisten zetten, en daardoor eene soort van wijn of bier bekomen, waaraan zij den naam van Zeure geven. - Kan op gezegde wijze uit of met de vrucht van de Slee-Pruim eene soort van wijn verkregen worden, an- deren hebben er zich wel eens van bediend om er ligte en bleeke roode wijnen mede te kleuren, en om aan gewoon bier eenen wijnachtigen smaak te geven. Om het zoogenaamde aanzetten van den wijn in de vaten voor 304 te komen, of wanneer dit plaats gehad heeft den wijn te klaren, zoude het toereikende zijn eenige der nog niet volkomen rijpe vruchten , aan stukken gestooten , in zulke ‘vaten te doen, en zoo mogelijk daaraan eenige beweging te geven, opdat de wijn daarmede des te meer in aan- raking zoude komen. — Is van deze vruchten ook een brandewijn te verkrijgen, de pitten daaruit geven op gewonen brandewijn getrokken eene liqueur. Lang zijn de bloemen en de vruchten van den Slee- doorn in de geneeskunst var gebruik geweest, vooral het uitgeperste sap der laatste, hetwelk Succus dcaciae ge- heeten werd; omdat men aan Prunus spinosa ook wel den naam van dcacta Mostras gaf. Thans heeft dat zoo niet meer plaats; maar waardoor dezelve zich in dit opzigt toch blijven aanbevelen kan men bij RUTTY, MUR- RAY, CHOMEL, nalezen. Zoo als men den Sleedoorn gewoonlijk in het wilde aantreft, toont hij ons weinig dat deszelfs hout door de kunstdraaijers gebruikt kan worden, maar zooveel te be- ter, hoe uitmuntend hij dienen kan om er bijna on- doordringbare weringen mede -te maken; hoedanige men er zelfs op de schraalste gronden van verkrijgen kan. In weilanden hebben deze nogtans dat nadeel, dat zij al ligt de schapen van hunne wol berooven, en op an- dere plaatsen kunnen zij door de sterk voortkruipende wortels nadeelig worden. Even als de takken van den Metdoorn kunnen die van de Sleepruim bij de grade: ring van het zout aangewend worden, doch of deze daar- voor even geschikt zijn, is eene vraag die ik meen ont- kennend te moeten beantwoorden; de vrij zware doorns namelijk van Prunus spinosa schijnen mij toe minder eene gelijkmatige doorzijpeling van het zout bevattende water toe te laten, dan de met kleinere doorns voorziene 305 takken van Crataegus Oxyacantha: deze voegen zich beter in en onder elkander, zonder den doortogt-van het water te verhinderen; gene kunnen mijns bedunkens nim- mer zoo in elkander gewerkt worden, dat het water er hier en daar niet veel sneller doorzakt dan vereischt wordt. Veel beter doet men derhalve met de takken van den Sleedoorn daartoe maar niet af te snijden, maar liever in het najaar de zwaarste en best gegroeide doorns te ver- zamelen, die, behalve dat zij, vooral in het Sticht van Utrecht en in Gelderland, tot worstpennen dienen, ook tot schoennagels gebruikt kunnen worden, en om er in vaatwerk gekomen gaten mede digt te maken. De bast, de jonge takken en de nog niet rijpe vrucht kunnen dienen om er geel, of door bijvoeging van Zwa- velzuur-ijzer, zwart mede te verwen. GrepirscH heeft aangetoond dat eerstgenoemde ook tot het leerlooïjen aan- gewend kan worden, en MATTUSCHKA beweert, dat men er. kaas mede voor verrotting bewaren kan; — dat hij en hier- en daartoe, maar ook om behalve kaas nog an- dere zelfstandigheden voor bederf te bewaren, geschikt is, vindt deszelfs bevestiging daarin, dat scheikundigen bevonden hebben dat zijne eigenschappen en werkingen met die van den Ktnabast overeenkomen (*). Dezelfde Marruscrka zegt, dat het vee den bast van den Sleedoorn gaarne eet; MUNNIKS, welke in het verslag zijner proefnemingen omtrent den smaak bij het vee ont- zagselijk vele onzekerheden overlaat, en niet duidelijk te kennen geeft of hij van het daarin genoemde boomgewas alléén het loof of mede den bast aan het vee voorgehouden heeft, teekende slechts aan , dat de Sleedoorn door schapen en zwijnen gegeten, maar door rundvee en paarden gewei- (*) Linrer, Natörl, System, p. 151. IE, 20 306 gerd werd; — ik weet daarvan niet meer te zeggen, en ook daarvan niet, of het was hetwelk de. bijen uit de bloemen van den Sleedoorn verzamelen ‚ zooveel bruiner is dan hetwelk zij uit andere bloemen vergaren, Maar nog iets betreffende de bladen: GuNNER verhaalt ons dat die in Noorwegen nu en dan de plaats van de Z'hee- bladen bekleeden, LINDLEY zegt dat dezelve in Europa. tot een middel ter vervalsching van de zwarte Chi- neesche-Thee gebruikt worden (*), en door den Heer van DER BOON MESCH; die dit bevestigt, is hieromtrent me- degedeeld. geworden, dat de hoeveelheid van op deze - wijze nagemaakte Thee, waartoe volgens ZEd., ook de bladen van «den Zsschen- en Zlzenboom, van de zwarte Vlier (Sambucus nigra) en van nog eenig an- der geboomte, gebezigd worden, alleen in Engeland jaarlijks meer dan vier millioenen ponden bedraagt, en_ dat deze. vervalsching in Terland en in Schotland nog veel meer plaats heeft. Om die onder de zwarte Thee te men- gen, voegt de Heer VAN DER BOON MESCH hierbij , worden de bladen die ter vervalsching dienen moeten eerst ge- kookt, dan op ijzeren platen gedroogd, in de hand ge- wreven om er het gerolde aanzien aan te geven, en door middel van Campéche-hout aan de gewone Thee ook in kleur gelijk gemaakt, Veel nadeeliger voor de gezondheid is echter de manier, waarop genoemde bladen ter onder- menging onder de groene Thee toebereid worden, name- lijk, doordien men dezelve, na opgekookt te zijn , op ko- peren platen laat droogen, en er door middel van Spaansch groen of Azijnzuur-koper de kleur aan mededeelt; waar- om hierop eene zware boele is gesteld geworden, welke in lerland, binnen weinige maanden, eens eene som van Honderd vijfenzestig duizend guldens opbragt. (*) Lmrar, ta. ps 807 Beerman, Grundsätze, p. 250. Var arvns, Verhandel. p. 308. Linnazus, Amoen. Acad. Vol. III. p. 87, Gunner , P. IL, p. 27. Lov- DON, p. 423. Marrvscrka, Th. I. p. 431 sq. Garrennor; p. 213. Zcad, de Berlin, Tome X. p. 22%, Schwed. Abhandl. Bd. KXXVI, p. 261; Bd. XXXVIII, p. 272. Crone, Plant. usuell. Tome I. p. 17 sq. Rurry, p. 413. Morrar, Vol. IIL. p. 23% sqq. Bererus, Mat. Med. T.L. p- 429. Scmwerke, In-en Uiil. Gewassen , p. 152. Erpervir, Th, IT. p. 150. Muxmixs, Laxdb. p. 179. Hocesrerren, p. 95. Tijdschr. voor de Nijverheid, D. 1. 2de Stuk, p. 229 sq. Hovrrorn, D. II, 2de St,, p. 576, XLVL TORMENTILLA ERECTA. Z. _GEMEENE TORMENTIL. : Benam. Tormentil, Zevenblad, Meerwortel, Wee- blaadje, Hoogd. Gemeine Tormentil. Tormentillwurz, Blut- wurz. Merzewurz. Feigwurz. Rother Günzel, Roth- gunzel. Rothwurz. Ruhrwurz, Birckwurz. Rother Meilwurzel. Miühnerwurz. Nabelwurz, Meerwurz. Blätterwurz. Heidekern, it | Fransch. Tormentille droite. Tormentille com-= mune. Engel. Common Tormentil. Common Septfoil. Jtal. Tormentilla. ROSACEAE. ICOSANDRIA POLYGYNIA, TWINTIGHELM, VEELSTIJLIGEN,. Crar, GEN, Calye 8-fidus, laciniis 4 al- „dernis minoribus, Petala. 4. 20 308 Gesl. kenm. De kelk 8S-spletig, met om de andere kleinere slippen. Vier bloembladen. Crar, sac. Caule erectiusculo, fan ses- silibus. Soorts kenm. “Met opg erigte steng en ‘ongesteelde bladen. , De wortel dik, eenigzins kruipende, knobbelachtig. De steng opgerigt, bijna regtstandig, rolrond, meer of min behaard, van boven tweeledig of gaffelsgewijze getakt. Drievoudige, ongesteelde bladen, met eirond-lancetvor- mige, ingesneden-gezaagde verdeelingen en bladvormige, aan de bladen vastgegroeide steunblaadjes. Eenzaam- staande bloemstelen. De bloemen gewoonlijk 4-bladig, somtijds Bpladig, en dan ook 10 kelkslippen ; welke om de andere in grootte afwisselen. De zaden rondachtig, naakt en op eenen kleinen, sappigen vruchtbodem vast- gehecht. Afbeeld, Bat. 114, Eran, 863. Dax. 589. Groeipl. Overal op de hei en op heiagh en gronden. Bloeit. Junij—Augustus. 2. Onder die planten waaraan men veelal den naam van Heiplanten geeft, — waarvoor geene meer natuurlijke reden bestaat, dan dat zoodanige bijkans uitsluitend on- der de producten van hei- of ten minste heiachtige gron- den behooren, tellen wij ook Zormentilla erecta en Tormentilla reptans, Beide zijn, wanneer men dezel- ve oplettend beschouwt, bevallig, zij bezitten eenerlei eigenschappen, en ook is het onderling verschil van vorm en gedaante tusschen. dezelve niet zoo groot, dat een on- geoefend oog ze gemakkelijk onderscheiden kan. — Hier- om is het volstrekt niet noodig van ieder in het bijzon- der te gewagen, maar kan het volstaan de aanmerking te maken, dat hetgeen men betreffende 7 ormentilla erecta 309 _ aangeteekend vindt, even goed op Zormentilla reptans toepasselijk is, als hetgeen omtrent deze hier of daar ver- meld staat, ook tot de plant kan terug gebragt worden » waarvan hierboven eene beschrijving gegeven is. Derhalve: Tormentilla erecta, het Zevenblad , is eene plant, waarvan de reukelooze, wrange en eenigzins spe- cerijachtige wortel zoowel den Menschen- als den Veearts, in sommige gevallen, eenen uitstekenden dienst bewijst. Volgens DE GORTER wordt dezelve door de boeren aan- gewend, wanneer het vee aan het lozen van bloederige pis onderhevig is; hetgeen, ja een gewenscht gevolg heb- ben, maar ook niet zelden niet alleen zonder vrucht, maar zelfs tot verergering van de kwaal dienen kan, — hetgeen eveneens het geval is, wanneer de mensch dien zoo maar naar eigen goedvinden, of op bloot aanraden van iemand die daartoe geen gezag heeft, tegen bloed- vloeiijingen gebruikt: want daar alle dusdanige vloeijingen niet het gevolg van eene en dezelfde oorzaak zijn, worden er om deze weg te nemen, of, wanneer die niet te ver; wijderen is, de nadeelige uitwerkselen daarvan tegen te _ gean, ook verschillende geneesmiddelen vereischt. Is dit nu de taak van deskundigen, dan behooren zoodanigen daar- omtrent ook geraadpleegd te worden; doch gerustelijk mag men dezen wortel, gedroogd en geraspt, onder die zelf- standigheden mengen welke gewoonlijk voor tandpoeder gebruikt worden. Munniks zegt dat, behalve de paarden, al het vee deze plant eet, — het zij zoo, — de schapen ten minste ver- smaden haar geenszins, wanneer zij op de hei aan het weiden zijn ; maar ik bevat minder dat hare wortels, gelijk GUNNER , MATTUSCHKA en KALM verzekeren , dienen kunnen om er varkens mede te mesten, Welligt, dus denk ik hier- over , hebben deze gezien of hooren zeggen dat men die aan. 310 deze dieren te eten gaf, — misschien met hetzelfde oog- merk waartoe men (Mfagaz. v. Landb, DI, V. pag. 277) opgegeven vindt, dezelve somtijds onder hun voedsel te mengen, namelijk, wanneer zij aan buikloop lijden, maar daarbij niet bedacht, dat niet alles wat aan de beesten te eten gegeven wordt, strekt om ze te voeden of te mesten, Belangrijk is het dat de Zormentil-wortel zv looi- stoffe bevat, dat, naar sommiger oordeel, in het’ gebruik daarvan de Mikenschors er voor zwichten moet: daar- mede in Engeland genomene proeven hebben aangetoond, dat het leêr veel steviger en vaster was, en men ging zelfs op de westereilanden van Schotland zoo verre met dezen wortel daarvoor op te graven, dat men genoodzaakt werd op het gebruik daarvan een verbod te stellen. — Herusstäpr bevónd dat, om zekere bepaalde hoeveelheid leêr te looijen, 15 deel Zormentil-wortel even goed vol- deed als 7 deelen Ziken-schors, en SCHIEBEL schreef aan SPRENGEL, dat 100 deelen van dezen wortel hem 23 deelen Extract gaven, welk Estract 75 Pet. looi stof bevatte. — Om deze redenen, waarbij nog komt dat men zieh van dezen wortel ook bedienen kan om het leêr rood te verwen, alsmede om er aan wollen en linnen stoffen eene roodachtig paarse, of, wanneer daarbij zwavelzuur-iijzer aangewend wordt, eene zwarte kleur mede te geven, staan SPRENGEL, NEBBIEN En ande- ren ér op, dat men deze plant op daartoe geschikte gron- den aankweeken zal; hetgeen gemakkelijk geschiedt, door het zaad er van maar even onder de aarde te brengen, of door de wortelspruiten op dergelijke manier uit te “planten, als bij het telen van de Meekrap plaats heeft. “ Allerwetenswaardig is hetgeen sPRENGEL betreffende Zor- mientilla erecta berigt: dezelve, aldus schrijft hij onge- 311 veer, verdient zoo. tot oekonomisch als tot technisch doeleinde aangebouwd te worden; voor de schapen levert deze plant niet alleen eene goede en gezonde weide , maar ook verschaft zij een zeer voortreffelijk materieel voor het leerlooijen, «Ben stuk omgeploegde heigrond is haar ge= noeg, zij behoeft geen mest, groeit zeer wel onder op- gaande boomen, verdraagt het afweiden goed, en zelfs neemt hare wortel daardoor in gewigt en omvang sterk toe. Wil men“er eene schaapsweide mede aanleggen, dan zaaije men haar met zaad van Molcus mollis, Pes= tuca ovina, Hieractum Pilosella , dpargia autumnalis, Poa decumbens, Thrincia hirta of andere dergelijke plan- ten (*). ScuieBeL, die dezelve om hare wortels gezaaid (*) Drie eerstgenoemde hiervan vindt men Dl. Í. pag. 8. 133. 290. beschreven; de nuttigheid van de overige gemelde kan men, door SPRENGEL voorgesteld, vinden in het Vde en Vlde Dl. van Erpmanns Journal; — die waarvan men daar al verder eene beschrijving aan- treft wil ik, voor zooverre die niet door mij , ten minsten niet afzon- derlijk, behandeld zijn geworden of zullen worden, hier alphabetisch optellen, en die weike daarvan naar opgave in de Flora Belg. Sept. bij ons Inlandsch zijn met een T aanduiden; — het zijn: Alchemilla. valgaris. ._. … (Ll) _ Pimpinella Saxifraga, . … {I) Aparaia kispida. …… … …e,- a(I), ‚‚ „Poa- maritima. slfoerse od eceqI) Artemisia campestris. . … (Ì) —- Sudetica. sl Aster salicifolius. . . . . ___Polygonam Bistorta. …. . () Bellis perennis, vie le a (I) Potentilla verna. . . (1) Brassica orientalis. . . . (I) Sanguisorba precox. . Carex muricata. „ ... (IL). _Scabiosa arvensis, . .… … . (I) Festuca rubra. . « « . (I) „ columbaria, … … (Ï) Gentiana campestris, _. . (I) Sesleria coerulea. . gar Genista pilosa. . . . . . (I) Solidago Virgaurea. … . . (I) Anglica. . . . . (I) Trifolium medium, , . … (1) Glaux maritima, , . . . (I) == agrarium . . . (Ì) Hippoerepis comosa. . . . _—_ filiforme. .. . (1) Hypocheeris radicata. . . (I) —_— hybridum. Inula salicina. . . . . aaneen rubens, e 912 heeft, zegt dat men deze in het 2° of in het 3° jaar in de maand Oectober-inzamelen moet, waartoe men den grond maar behoeft om te ploegen, dat men ze dan, b. v. op eenen oven te droogen, en op eenen molen tot poeder te malen heeft, om onder deze gedaante in den handel gebragt te worden. Dezelfde heeft verzekerd, dat een Magdenburger Morgen 3800 fg drooge wortels kan opleveren, en dat in die hoeveelheid 1200 f8 looi- stof voorhanden is; tevens is hij van gevoelen, dat deze wortel in de verwerijen den Galappel vervangen kan,en zoo goed als deze bij het maken van Inkt te gebruiken is (*). Nog vindt men van deze plant aangeteekend , en is on- der anderen door BRUGMANs daarvan gesproken gewor- den, dat zich gedurende de maanden Junij en Julij op hare wortelloten een Insect ophoudt, dat gedroogd en tot poeder gewreven eene kleur daarstelt, gelijk aan de hoog geroemde purperkleur der Ouden, of aan het schar- lakenrood van de Cochenille (+). Lapsana pusilla. . . . . Ulex Europeas. …« … « « (I) Leontodon Taraxacum. …. (I) Vicia dumetorum. . . » Deze allen, en dit alleen is hier genoeg gezegd, worden zeker met meer belangstelling aangezien , wanneer men daarbij bedenkt dat zij, de eene meer de andere minder, die eigenschappen bezitten, welke een gewas geschikt doen zijn, om aan het vee tot voedsel te verstrekken. (*) Men weet wat Galappels of Galnoten zijn , — dat de beste van de bladen van in Asiatisch Turkije , voornamelijk omstreeks Aleppo, groeijende Eiken komen, en dat zij daarop voortkomen ten gevolge van den steek van zeker Insect; waarover b. v. Bonner, Considerat. sur les corps organisés 3me Edit. Tom. I. p. 56. 16%. (+) Dergelijk insect zoude somwijlen ook aan den wortel van Geum urbanum (Dl. I. p. 530), en in Polen veelvuldig aan dien van den, ook in ons land zeer algemeene overblijvende Hardbloem (Scleranthus perennis.L.), welke laatstgenoemde beschreven voorkomt in vaN HALL's Flora Belg. Sept. Vol. I. P.I. p. 838, en ppi is; Bar. 272, Dan. 563, Enar, 352. 313 Cronxr, Plant usuell, T. II. p. 297. Mornax, Vol. III. p. 140 sq. Benerus, Mat. Med. T.I. p. 468. Rurrr,p. 521. Darzvs, Phar- mac. p. 177, ScmwancKE, In- en Uitl. Gewass. p. 161. Moxnixs, p: 180. Mizrer, Kruidk. Woordenb. D. II. p. 875. Morrie, Be- schrijv. der Aardgewass. D. II. p. 914. VaN cruns, Verhandel. p. 287, 307. Lovoon, p. 454. Gunner, P. I. p. 96 sq. Marruscnka, Th, IL. p. 46%. Schwed. Abhand. Bd, VII. p. 216. Garama, Dissert, p. 48. Brvemans, Orat. de aceur. plant. indig. notitia, p. 39, en de plant. inutil, p. 32. Annal. de Chimie, T. LIV. p. 219. Ernmam, Journal, Bd. V. p. 68; Bd. X. p. 38. sqg. Rrsz, Handb. p. 192. _ Neaszren, p. 62. Hocnsrerren, pe 238. Lan, Flora Lapp. p. 180. XLVIL MENTHA AQUATICA. Z. WATER. MUNT. Benam. Rosse Water-Munt. Rossemunt. Krut- zemunt, Wilde Kruizemunt. Munt. Bruinheilig. WWa- ter- Mente. Balsemkruid. Water-Kalamint. Hoogd. Wasser-Münze. Pferde-Münze. Bach- münze, Krötenmünze. Krötenbalsam. Fischmünze. Wasserbalsam. Wasser-Poley. Wilder Poley, Wil- des Katzenkraut. Rothe Münze. if Fransch. Menthe aquatique. Menthe herissée. Calament des marais. Baume aquatiyue. Engelsch. Hairy Mint. WWater-Mint. LABIATAE, DIDYNAMIA GYMNOSPERMIA, TWEEMAGTIGEN NAAKTZADIGEN. CHAR. GEN. Corolla calyce paullo longior, Â-lobba,subaegualis,lobosuperiore latio- re saeptus emarginato, Staminadistantta. 314 Gesl. kenm. De bloemkroon iets langer dan den kelk, 5-lobbig, bijna gelijkvormig; de bovenste lob bree- der en dikwijls uitgerand. Wijdstaande meeldraden. Cran, SPEC, Mirsuta, flortbus capitatis, foltis ovatis serratis petiolatis, calyci- bus tubulosis Sulcatis; pedicellis retror- sum hispidis. | Soorts kenm, Ruig, met kopvormende bloemen, eironde, gezaagde, gesteelde bladen , buisvormigen gesleuf- den kelk , en achterwaarts stekelharige bloemsteeltjes. De wortel voortkruipende, met eene menigte van ve- zels. De steng opgaande, 4-kantig , meer of minder be- haard, somwijlen roodachtig van kleur, getakt, Tegen- overgestelde , gesteelde, meer of minder behaarde, hart- vormig-eironde, gezaagde, bijkans stompe bladen. De bloemen eindelings in eene kopvormende digte aar geplaatst, met lancetvormige schutblaadjes, De kelk klierachtig-ge- stippeld en behaard. De bloempjes insgelijks behaard, met achterwaarts-stekelharige steeltjes. De opgerigte meel- « draden langer dan de bloemkroon. | Afbeeld, Bar. 165. Ener. 447. Dan. 638. Groeipl. Overal aan slootkanten. Bloeit. Augustus, September. 2%. De Munt wordt om hare voortreffelijke geneeskrachtige hoedanigheden dagelijks gebruikt, en is dat nu reeds eeu- wen lang gedaan geworden. Het eerste is bijna algemeen bekend, en zelfs bezit een groot gedeelte van de door- gaans teederdere soort des menschelijken geslachts, al is het dat bij velen de Bonbonnière, anders gezegd, het zilve- ren, ivoren, paarlemoeren, of schilpadden Pepermunt= doosje, dikwijls slechts uit zekere gewoonte, bij ande= ren maar. om ook hiermede eenigen pronk ten toon te stellen, voor den dag gehaald wordt, zoo veel genees- 315 kundige kennis, dat zij weten, in welke gevallen het goed ís wat Pepermunt of Pepermunt water te gebrui- ken, De Heer VAN DE WATER heeft geen ongelijk IL. met te zeggen, dat het Pepermunt-water en de Peper- munt-olie, welke de gewoonlijk als geneesmiddel gebruikt wordende bereidingen zijn, uit twee @rlandsche soorten van het geslacht Mentha verkregen worden; alleen valt daarop slechts aantemerken, dat die echter niet met be- trekking tot ons land irlandsch mogen heeten (*): Mer- tha crispa en. Mentha piperita L., deze"namelijk zijn de soorten die daarvoor gebruikt worden, worden wel in de kruidtuinen te Noordwijk gekweekt, doch om hier van het gebezigde woord inlandsch de ware beteekenis te hebben, dient gezegd te worden dat de eerste wel in Siberië, Zwitserland en Duitschland , en de tweede in Engeland in het wild aangetroffen wordt, maar niet bij ons. (+) Van de wezenlijk tot de Flora van ons land behoorende soorten, komt slechts de Poley Munt (Men- tha Pulegium L} in de Apotheken voor. (S) De Water-Munt bezit wel niet zulke uitstekende krachten als de Mruizemunt (Mentha crispa), maar kan toch, wanneer het noodig mogt zijn, in plaats daarvan gebruikt worden; vooral wanneer dezelve daarvoor, door scheuring en weder uitplanting, of door zaad, in één woord, op dezelfde manier aangekweekt werd als Mentha erispa en Mentha piperita: zelfs vind ik aangeteekend, dat onze Mentha aquatica eertijds, onder den naam van (*) Lie v. Dn. waren, Handb. p. INL (Cf) Wamenow, Spec. Plant. Tom. IIL P, Il. p. 78. __ (9) Flora Belg. Sept, Vol. I. P, II. p. 438. Encr. 1026, Nederl. Apotheek, p. 123. 916 Herba Menthae rubrae, werkelijk 1 in zi Apotheken voor- handen is geweest. Overigens valt hier óver deze plant niet veel meer te zeggen; wel spreekt MILLER van eene Munt-salade, doch meer dan bloote vooronderstelling doet mij gelooven , dat die zoo weinig bevallen zoude, dat het er ver van af is dat ik het voornemen zou hebben , die aantebevelen. Van meer belang is het te weten, dat MUNNIKs bevonden heeft, dat de paarden deze plant zeer gaarne eten, de varkens er volstrekt geen begeerte naar betoonen, en het rundvee en de schapen er nu en dan eens van nuttigen: wordt het laatste door MATTUSCHKA ontkend, die zegt dat geen vee, hoegenaamd, er aanraakt, wanneer de plant versch is, velen verzekeren dat de koeijen er niet zelden zeer veel van gebruiken, en dat zulks dan ten gevolge heeft dat hare melk eene blaauwe kleur aanneemt, en niet tot stremmen te krijgen is; ja zelfs, dat goed gevende bees- ten daardoor geheel droog geraken kunnen. Is de waarheid hiervan bewezen, dan dunkt mij is het meer dan de moeite waard, de weilanden van deze plant te ontdoen; zoo niet, dan strekke dit eeniger- mate om tot herhaling van proefnemingen aantemoedi- gen. | Dat de WWater-munt goed is om de gevolgen van den steek eener Wesp onschadelijk te maken, en dat de land- lieden zeggen, dat zij er hunne bedden vrij van vlooijen mede houden kunnen, wilde ik slechts aanstippen. De Akker-Munt (Mentha arvensis L,), welke voor- namelijk op bouwlanden groeit, zelfs zoo, dat er geen Boekweit- of Rogge-velden zijn, waarop men dezelve niet in menigte aantreffen kan, wordt door eenigen even schadelijk voor het vee geacht als de Water-Muut. Van onze overige soorten van JZunt onderscheidt deze 317 zich door de menigte van bevallige bloemkransjes, door sierlijkheid, en, om mij zoo eens uittedrukken, door eene dadelijk in het oogvallende harmonie in evenredig= heid en maaksel van alle hare deelen, Beckman, Grundsütze, p. 238. Marruscnka. Th, II. p. 10, 12. Numan, Handb. p. 477, 479, Munmxs, Akkerb. p, 192, Schwed. „Abhandl. Bd. XXXVI. p. 21. Herman, Cynosura, p. 469. Orrvran DE SERRES, Theatre d° Agric. T. II. p. 282. Mirren, Kruidk. Woor-. denb. D. 1. p. 561. Kenner, Abbild. Bd. IV. p. 17. Van mar , Com= ment. Botan. p. 23 sq. Darrvs, Pharmacol. p. 161. Scmwancke ;, In= en Uitl. Gewass. p. 185. Morrar, Vol, II, p: 152. HocnsterteR, Pp: 270. reede Th. II. p. 182. XL VIII, RAPHANUS RAPHANISTRUM. Z. WILDE RADIJS, Benam., Herik. Keyk. Hoogd. Hederich-hettig. Ackerrettig. Heiden- reitig. Heiderich, Hederich. Ackerkohl. Wilder Senf. Schnöder Senf. Wilder Rettig- Knoten-Hede- rich. Kriebelrettig, Bauernsenf, Fransch. Radis sauvage, Ravenelle. Ravonail- le, Ratfort sauvage. | Engelsch. Great white Charlock, sd Char- lock, Corn-Radish. Wild Radish. CRUCIFERAE, TETRADYNAMIA SILIQUOSA. VIERMAGTIGEN HAAUWDRAGENDEN. Cran, GEN. Calyx connivens, Discus ova- 318 rii glandulosus, Siligua multilocularts, eylindrica, loculis 2-sertalibus, vel arti- culata,articulis ventricostis 1-locutlaribus. Gesl. kenm. De kelk-toebuigende. De vruchtbodem klierachtig. De haauw veelhokkig, rolrond, met 2-rijige hokjes, of geleed, met 1-hokkige buikige leedjes. Cran spec. Foliis lyratis, siliguis tereti- bus articulatis 1-locutlaribus. | id „Soorts kenm, Met liervormige bladen, rolronde, geleede en 1-hokkige leedjes. De wortel bijkans penvormig. De steng opgerigt, flaauw- gekant, ruwachtig, beneden meestal roodachtig van kleur, getakt, met afwisselende takjes. De bladen insgelijks af- wisselende, van onderen gewoonlijk met eenige haartjes, de benedenste gesteeld, de bovenste ongesteeld, liervor- mig, ingesneden-getand. De bleekgele, somtijds geheel witte bloemen zijn groot, met los te zamen gevoegde bla- den. De haauwen rolrond, geleed, onbehaard , meestal met slechts ééne rijpe zaadkorrel. Afbeeld. Ener. 856. Kerner, II, t‚ 166. Harre, Ve ijk 1 | Groeipl. Op vele plaatsen in de bouwlanden. Bloeit. Junij, Juli. ©. | | Ten bewijze hoe sommige planten, al zijn zij soortelijk van elkander verschillende, ja zelfs, al zijn zij onder- scheiden van geslacht, door eenen niet kruidkundigen, en door minder naauwkeurige opletters, volstrekt niet on- derkend worden, strekt onder anderen de zlde Mads : immers is dezelve bij de meeste landlieden onder geenen anderen naam bekend, dan onder dien van Merik, wel- ke, gelijk wij Dl, 1, bl, 19 gezien hebben, ook aan $2- napis arvensis L, gegeven wordt. Trouwens, het komt er voor den landman niet zoo zeer op aan, dat hij beide weet te onderscheiden ; namelijk, in zooverre het geheel 19 en al eene en dezelfde zaak is, wanneer eene plant waarvan hij de schadelijkheid kent, zoo of anders heet, en nog minder behoeft hij zich daarover te bekomme- ren, indien hij slechts weet, dat hij het nadeel dat betde veroorzaken kunnen, op eenerlei wijze kan voorkomen. Dit is hier het geval: de WAMde Radijs is even schade- lijk voor de edelere veldgewassen, als het JWilde Most- _aardzaad (Sinapis arvensis L.); om de korenakkers, of andere plaatsen, waarop geene van beiden geduld moest worden, van gene te bevrijden, zijn dezelfde middelen in het werk te stellen als voor deze. Minder voldoende is de manier, welke ANTON BÜRGERMEISTER daartoe, voor- slaat, namelijk om de plant in haren bloei, b. v‚ met een Plootijzer, slechts te toppen. Anderen beweren dat niets beter is, dan op een stuk lands dat er sterk mede be- zet is, twee jaren achtereen Rogge te bouwen ; weêr an- deren, dat het beste wat men in zulk geval doen kan is, de Herik (ik gebruik dit woord hier in gezegde twee- ledige beteekenis) groen onderteploegen, daarop Knolien of andere dergelijke vruchten te zaaien, en daarna het land, op zijn buitenman’s gesproken, in klaver te gooi- jen. Geen beter middel nogtans is mij bekend, dan dat hetwelk door PponsE opgegeven wordt , waarover ik vroe- ger, Dl. I, bl. 22, gesproken heb. Doch even als Stnapis arvensis heeft ook deze plant eenige goede hoedanigheden, waarom men haar niet een- zijdiglijk slechts als onkruid moet aanzien: dezelve biedt een zeêr goed beestenvoeder aan, dat onder anderen door THAËR vrij voedzaam geacht wordt, vooral nuttig is voor melkkoeijen, en voor de schapen zelfs eene lekkernij schijnt uittemaken. Bevind ik niet zelden dat mijne kennis te kort schiet, om over hetgeen ik bij dezen of genen Schrijver opgeteekend vind, eene juiste uitspraak 320 te doen, hier verklaar ik mij openlijk tegen de meening van GUNNER, dat de paarden deze plant eten, maar ander vee niet; echter zonder te beslissen of eerstgenoem- de betoonen er smaak in te hebben, al of niet. Nog kortelings bevond ik mij op een veld waarop zooveel Wilde Radijs stond, dat®mij in de gedachte kwam of die daarop ook voorbedachtelijk gezaaid zoude zijn, en merkte op hoe door eene kudde schapen, die daarop te weiden gedreven was, al het blad, al de bloemen, waaruit vroeger de bijen wel veel honig en was verga- derd zullen hebben, en alle reeds gezette zaadscho- ten, zoo bewonderenswaardig knap afgegeten waren, dat de geheele akker niets dan de overgeblevene sten- gen vertoonde: hier en daar met de bladstelen er nog aan; namelijk, waar deze voor het gebit van die die- ren, zoo als mij voorkwam, te dik en te hard wa- ren. | Of het zaad van deze plant, dat een uitmuntend voe- der voor vogels is, gebruikt kan worden om er Mostaard van te maken, gelijk ErpeLyI zegt, wil ik liefst onbe- oordeeld laten, maar geloof toch, dat het zich meer aan- beveelt om er olie uit te slaan, welke, groenachtig van kleur, wel niet aangenaam genoeg van smaak is om die bij spijzen te gebruiken, maar heel wel dienen kan om gebrand te worden. In eenige streken van Zweden, alsmede van Thuringen, wordt de Wilde Radijs ver- bouwd, en gewoonlijk in de maand September gezaaid; — of het is om in het voorjaar deze plant te vervoederen, dan wel om er olie van te bekomen, ben ik nog niet te weten gekomen. Ik zou ook hier ter plaatse nog een en ander van de gewone Radijs (Raphanus sativus L.), van hare ver- scheidenheden, en daaronder ook van den Ramenas, kun- 321 nen zeggen, maar laat het er bij blijven hiermede slechts te doen opmerken, -dat die tot hetzelfde plantengeslacht behoort, waarvan de hier beschreven plant eene andere soort uitmaakt. 5 | Marruscrka, Th. II, p. III. Gonven, P. IL P. 27. Gueun , Zb- handl, von den Unkraüter, p. 156. Scrum, Botan. Handb. Tb. IL, p. 284. HocnsrterreR, p. 306. Enperrr, Th. IL. p. 204. Reox, Oek. Botan. p. 266. TrarR, rat. Landw. Th. II. p. 163. Travr- MANN , Anleit. Bd. II. p. 66. Oek. Neuigk. 1819, p. 454, 521 ; 1822, p. 288; 1829, p. 693; 1833, p. 16. | XLIX. ONONIS SPINOSA, Z. GEDOORND STALKRUID. Benam. Stalkruid. Prangwortel. Ossenbreek. Ossenbreker. Woerthaak. Kattendoorn, Hoogd, Stallkraut,. Gemene Hauchechel. Och- senkraut, Ochsenburre, Ochsenbrech. Ochsenborche, Dornige Hauchechel. Stachtiche Hauchechel, Sta- chelkraut, Heckelkraut. Weiberkrieg. Katzenspeer. Pflugstürtz, | Fransch. Arrête-boeuf. Bugrane. Bugrande, Bu- gronde. Bugrave, Ononis elevée. Ononis dpineuse. Engelsch. Rest-Marrow. Petty WW hin. Cammock. Ital. Bonaga. Resta Bove, LEGUMINOSAE, DIADELPHIA DECANDRIA, TWEEBROEDERIGEN TIENHELMIGEN. CHAR. GEN. Calyx campanulatus, 5-fidus, facintis linearibus., Wexillum striatum, u. 21 922 Stamina monadelpha, Legumen inflatum, sessile. „_Gesl. kenm. De kelk klokvormig, 5esplelig, met lijnvormige slippen. Het vlagje gestreept. Eenbroederige meeldraden. De peul opgeblazen en ongesteeld. Cnan. sPEC. Folids ternatis, superiordbus solitariis serratis subglabris, ramis spino- sis, floribus axillaribus subgeminatis. Soorts kenm. Met drievoudige, gezaagde, bijna on- behaarde bladen; de bovenste eenzaam, de takken ge- doornd, en bijna peisgenus in de oksels geplaatste bloemen. De wortel getakt. Opgerigte, sterk getakte, gedoorn- de, ruige stengen. De bladen drievoudig, langwerpig, stomp, gezaagd «en zoo goed als onbehaard, met hart- vormig-eironde steunblaadjes, De bloemen staan op korte steeltjes, meestal paarsgewijze bij elkander, in de okse!s der bladen, De peulen klierachtig-behaard, met 2 of 3 zaadkorrels, Afbeeld. Bar. 167, Dan. 783. Ener. 682. Ker- NER, IV, t‚, 342. Harne, IX, t. 43. WEINMANN, t. 141, fig. c. Groeipl, In Gelderland, het Sticht van Utrecht, Noord- en Zuid-Holland, en elders op zware kleigronden; vooral in Zeeland en Staats-Vlaanderen, 4 Bloeit, Julij-September. 24. De wortels van deze plant plagten in de geneeskunst gebruikt te worden , en maakten een’ der zoogenaamde vijf kleine openende wortels (radices 5 apertentes minores) uit; alhoewel dezelve nog dezelfde krachten bezitten, en die wel immer zullen bezitten, om dewelke derzelver ge- bruik in vroegere dagen de goedkeuring der geneesheeren verworven heeft, heeft men opgehouden er zich van te 928 bedienen. Het waarom hiervan moet ik aan kundigeren overlaten; ik voor mij ben er niet van overtuigd dat het zoo noodzakelijk is, om eenmaal beproefde genees- middelen achter den bank te schuiven, en die voor nieuwe, voor uit verafgelegene landen tot ons gekomene, plaats te doen maken, Voor den landman zijn deze zelfde wortels somwijlen eene ware plaag, namelijk, waar zij zich wijd en zijd door zijne akkers verspreid hebben; in welk geval zij bij het ploegen veel oponthoud veroorzaken en de ploegschraar zoo stomp maken, dat de arbeid niet dan zeer langzaam en met veel bezwaar voortgaat. Vanhier dat deze plant, zoo als boven te zien is, in de meeste landen onder hare benamingen er eene heeft, die hierop zinspeelt; en de- wijl in dezelve het ploegen veel met ossen verrigt wordt, vindt men daarin meestal de beteekenis liggen van iets, dat die dieren, onder gezegden arbeid, vegen en in hunnen gang belemmert. In dezelfde ziekte-gevallen waarin de wortels van dit Stalkruid bij den mensch dienstig kunnen zijn, kunnen zij, zoo als onder anderen door MATTUSCHKA te kennen gegeven is geworden, het ook bij het vee; welke die ge- vallen zijn en men bij MURRAY, RUITY en meer be- neden genoemde Schrijvers, Derzelver eerste aikels worden gezegd den smaak van spersies te hebben, en gelijk deze gegeten te kunnen worden; ook wil men dat deze plant, in haren eersten leeftijd, met zout ingemaakt te eten is, Zoolang dezelve nog zonder doorns is, wordt zij van het vee gaarne gegeten zegt ERDELYI; anderen echter beweren, dat de paarden en de varkens dezelve niet aanraken, en dat het rundvee mede er niet zeer op gesteld is, maar dat de schapen haar, zoolang zij zacht en malsch is, met de grootste gretigheid tot zich nemen : Ak 524 Ì dit laatste wordt niet alleen door SPRENGEL toegestemd, maar deze acht zelfs het jonge $talkruid voor de schapen zulk een weldadig voedsel, dat hij hetzelve daarvoor op schrale gronden, met Rogge daaronder, aangekweekt wil hebben; en noemt het voor zoodanige gronden een on- schatbaar gewas, dat daarop verscheidene jaren lang eene voortreffelijke schaapsweide daarstellen kan. Darzvs, Parmacol. p. 249. Rurrr, Mat. Med. p. 30. Scmwencer, In- en Uitl. Gewass. p. 221, Heruann, Cynosura, p. 92. Crone, Plant. usuell. T. IL. p. 284. Morrav, Vol. II. p. 365. Benervs, Mat. Med. T. IL, p. 638. Eapeuvi, Th. II. p. 213. Monniks, „Akkerb, p. 173. Ozrvien pr senmes, Zheatre d’ Agric. T. II. p. 314. Lovnor, p. 613. Gonven, P. 1. p. 45. Scrkonm, Botan. Handb. Th. IL. p. 316. Garri, Abhandl. von den Unkr. p. 128. Marrvscrka. Th. IT. p. 136. Erpuann, Journ. Bd. V. p. 57, ál. L. TYPHA ANGUSTIFOLIA. Z. SMALBLADIGE LISCHDODDE, Benam. Kleine Hanebold. Duivelskoppen. Nar- renkolf. Raboorden. Lischdonzen. Zwezerikken. Bul- lepezerikken. Doetebolten. Donzen, Manebolten. Zots- knodsen. Dollen. Dolzen. Rietkolven. Rietdodden, Ho®gd. Schmallblättrige Kolben. Kolben, Was- serpumpen. _Maszkolb,. WWasserkolb. MNarrenkolben. Lischkolben. Teigkolben, Rohrkolben. Fransch. Masse d'eau, Massette d'eau, Masse de Jonc, Massette à feuilles étroites, Massette à feuilles longues. Roseau des étangs. Massette des étangs. | | Engelsch. Lesser Catstail. Beed-Mace, Ztal, Mazza sorda, ì Lee) Der Gr k TYPHACEAD, KONOECIA TRIANDRIA, EENHUIZIGEN DRIEHELMIGEN. CHar. GEN. MAS dmentum eylindrieum, Ca- ya obsoletus, 3-phyllus.. Corolla nulla. Fem. infra masculos,. Calyx o. Corolla o, Semen 1, pedicellatum, pedicelli bast pi- lis longts cincta, Gesl. kenm, De mannelijke bloemen in een rolrond bloemkatje. De kelk flaauw-3-bladig ; geene bloemkroon. De vrouwelijke bloemen onder de antik. geplaaist, hebben noch kelk noch bloemkroon. 1 gesteeld zaad ; het steelije aan den voet met lange haren omgeven, - Crar.sPeEc, Bolits lintaribuscanaliculatis, sptca mascuta femineagque remotis, utra- gue eylindrica, Soorts kenm, Met lijnvormige, gegroefde bladen, het mannelijke en vrouwelijke brains verwijderd, en beide rolrond, De wortel ver voortkruipende. De stengen regtstandig , ongetakt, rolrond en stevig, onbehaard, glad, zonder ge- ledingen. De bladen lijnvormig, gegroefd , meestal langer dan de stengen. De bloemkatjes rolrond, de vrouwelijke doorgaans op eenigen afstand van de mannelijke, Bij de mannelijke bloempjes geene bloemkroon , maar een flaauw- 3=bladige kelk ; bij de vrouwelijke noch kelk hoch bloem- kroon, en het gesteelde zaad met lange haren, even al: met een zaadpluis, omgeven. Afbeeld, Bar. 275, Dan, 815. Ener, 1456. Wem MANN, 1, 977. fig, Me 326 Groeipl, Op vele plaatsen in de ien van groote waters; vooral in de vcenen. Bloeit. Junij, Julij. 2. Verschillen de smalbladige en de breedbladige Lisch- dodde aanmerkelijk van elkander, wat de kenteekenen van derzelver soortelijke verscheidenheid aanbelangt, in één opzigt zijn zij, ten minste voor zooverre zulks tot nog toe bekend is, aan elkander zoo goed als gelijk te noemen, namelijk, wat het gebruik betreft, dat men er van maken kan, werkelijk er van gemaakt is geworden en nog wordt, Met het laatste beginnende zij in de eerste plaats aangemerkt, dat de Kalmukken de wortels van deze plant onder die knol- en wortelgewassen tellen, welke hun, hetzij gekookt of raauw, tot voedsel ver- strekken; doch wij behoeven ons in onze gedachte niet eens zoo ver van huis te begeven: in sommige streken van Vriesland, Groningen, Drenthe en Overijssel heeft dit ook plaats. Of men echter dáár, zoo als de Kalmukken doen, dezelve slechts eet wanneer men van andere spij- zen niet te ruim voorzien is, dan wel, omdat men er iets bijzonder smakelijks aan vindt, en of de manier waarop men dezelve in genoemde gedeelten van ons vaderland ter spijze toebereid , zóó is als die, waarop zulks in het land van gene volkeren geschiedt, weet ik niet met zekerheid te bepalen; evenwel heb ik zooveel grooteren dunk van de meerdere voortreffelijkheid van onze kookkunst boven die der Noordsche volkeren in het algemeen, — welke wel met hunnen, van den onzen nog al verschillenden, smaak in overeenstemming zal zijn, dat ik vertrouw dat ieder onzer aan eenen schotel met Zischdodde-wortel op Groningsche, Vriesche, Drentsche of Overijsselsche wijze klaar gemaakt, de voorkeur zal geven. — Som- migen beweren, dat men, om eens eene aangename ver- e 827 snapering te hebben, deze wortels met olie en azijn eten moet. De Tartaren bezigen deze plant om er matten van te vlechten, waartoe dezelve ook in Griekenland gebruikt wordt: WALPOLE vernam op eene reis door dat land, dat de stengen en de bladen daartoe vooral uit het meer van Marathon naar Athenen gevoerd, en daar op eene markt te koop gesteld worden. Dezelfde reiziger vernam ook dat aldaar op sommige plaatsen de pluisachtige zelfstandigheid van deze plant (welke ik maar het zaadpluis noemen zal) tot pitten verwerkt en in olie uit de zaden van Sesamum, waarschijnlijk uit die van Sesamum ortentale L., gedoopt, in de lampen gebrand wordt, In Engeland bedienen zich de kuipers somwijlen van deze plant, namelijk van hare ineengeklopte bladen, tot voegwerk voor tonnen en vaten; bezigen de schepenma- kers die, met teer daaronder gemengd, om er mede te kalefateren; maken de stoelenmakers er de zittin- gen van, en gebruiken de rietdekkers haar om er lood- sen en hutten mede te dekken, Omtrent Dordt, Zwijn- drecht enz. wordt van de bladen gebruik gemaakt, om er het vlas mede aan bossen te binden, In de tweede plaats willen wij zien, welk gebruik er zoo al verder van deze plant gemaakt is geworden, zon- der dat ik er voor durf instaan dat zulks nog plaats vindt, Van het zaadpluis, voor de helft met hazen-haar gemengd, en daarmede door eengewerkt, is een vilt bereid ge- worden, waarvan men een bijzonder fijne hoed gemaakt heeft; — met wol, mede om de helft, verarbeid , heeft het een goed garen, met £ katoen, een zeer bruik- baar katoen-garen, en met % zijde , een zoodanig koord gegeven. GEORG HEIDENREICH, een Poolsch Edelman, Ka 328 heeft met deze plant dusdanige proeven in het werk ge- steld: in het laatst der voorgaande eeuw zond hij zulke stalen van vilt, wol-, katoen garen , enz, aan het kei- zerlijk oeconomisch- genootschap te Petersburg, en deelde in een daarbij gevoegd berigt mede, dat het zaad- pluis, van Jypha latifolia, naar zijne meening, eene wol oplevert, die niet alleen de boomwol en het katoen evenaart, maar tot watten of andere zaken ver= werkt driemaal zooveel ken uitleveren, en dat daaren=_ boven van hetzelve een zeer schoon papier gemaakt kan worden, Dergelijke proeven met het zaadpluis van deze plant zijn, een jaar of zes later, door krErt, te Zeip- zig, genomen geworden: uit twee deelen katoen met een deel van dit pluis verkreeg deze eenen draad, die even sterk was als een van enkel katoen, en eenig zulk garen te tweernen gegeven hebbende, liet hij daaruit een paar handschoenen breien, welke, in het eerst van eene bleek- gele kleur, door ze in loogwater op te koken, en daarna schoon af te spoelen en te bleeken te stellen, het hel- derste wit aannamen. — Later heeft zich vooral LECo9 er op toegelegd, om aan te toonen welk. oeconomisch gebruik van deze plant te maken is; voornamelijk wordt door hem-onze aandacht op de wortels gevestigd: na die behoorlijk schoon gewasschen en klein geraspt te hebben , zonderde hij er op volgende eenvoudige wijze eèn zeer fijn zetmeel uit af: hij deed het geraspte op eene zeef, goot er water op, liet dit onder eene gestadige beweging doorzijgen, en herhaalde zulks zoolang totdat hij zag dat het, telkens nieuw opgegoten, water geen zetmeel meer afzonderde, Na verloop van eenigen tijd, nadat dit zich uit het doorgezegen water had neergezet (gepraecipiteerd) goot hij het vocht af, wiesch het neerzeisel eenige ma- len, liet het daarna droogen, en verkreeg zoo een aller- 929 vuiverst en zeer fijn meel, hetwelk hij tot verschillende einden bruikbaar vond. — Op eenen anderen tijd mengde LECOQ eene zekere hoeveelheid der fijngemalen wortels met bijna even zooveel water, drukte dit mengsel door zeven met gaten van verschillende opening, en stelde zoo eene weeke suikerachtige massa, en na uitdamping daar- van eene naar Sago gelijkende zelfstandigheid daar, welke het hem ook gelukte den vorm van grootere en kleinere korrels te doen aannemen. Van deze korrels, goed ge- droogd en onder gestadig omroeren in eene pan te roos- ten gezet, waarbij een gedeelte van het zetmeel in gom en suiker overgaat, verschafte hij zich tevens eenen aan- genamen drank, | Bij oudere schrijvers vindt men reeds voorgeslagen , het zaadpluis tot vulling van kussens en bedden te gebrui- ken; naderhand is men hierop meer dan eens teruggeko- men , doch het resultaat was, dat deze gesn ndiehieid daar- toe niet genoeg veerkrachtig is. Die zich met dit op nieuw te beproeven onledig gehouden hebben, hebben aangeraden hetzelve liever aan te wenden om er, in plaats van koehaar , gips en pleisterwerk mede vast te hechten. MarruscHKa beweert dat men met dit pluis rotten en „muizen dooden kan, — op welke manier voegt hij er echter niet bij; misschien door het b.v. met vet bedro pen ergens neêr te leggen, waar zij er van komen eten, en doordien deze stoffe , onverteerbaar zijnde , zich weldra in hunne maag zoo sterk uitzet, dat die daarvan berst. Wanneer men de ‘bloemkolten van deze plant, tij- dens derzelver bloei, schudt of ergens tegen aanslaat, laten zij, zoo als bekend is, een geel poeder (het stuifmeel) vallen (*); dit poeder, b. v‚ van de punt van (*) Een scheikundig onderzoek van dit poeder, door Braconnor , vindt men: Annal. de Chimie et de Physig. Tom, XLII. p‚ 9L 330 een mes in de vlam eener kaars geblazen, brandt helder , verspreidt een licht als dat van het brandende poeder van Zycopodium, en kan in dezelfde gevallen gebruikt worden als dit; namelijk ter bestrooijing van door ligte verwonding vochtig geworden ligchaamsdeelen, om die te doen opdroogen, — in de Apotheken om er pillen in te wikkelen, — door de vuurwerkmakers om een flikkerend licht voort te brengen, en hierom, b, v., op het tooneel, ook om het licht van den bliksem na te boot- sen, Daarenboven lezen wij bij RASPAIL, dat de wortels van de Zischdodde, wanneer het zetmeel daaruit afge- zonderd is, eene witte draadvormige zelfstandigheid over- laten, waarvan de vezels zoo sterk zijn, dat men er op bedacht is geweest daarvan een of ander oeconomisch gebruik te maken, | | | Men ziet derhalve dat dit gewas al meermalén een voorwerp van onderzoek geweest is, en dat hetzelve wel tot andere eindens aangewend kan worden, dan slechts om de stengen tot brandstoffe te doen strekken. Morra, Beschrijv. der Aardgewass. D. II. p. 920. Nieuwe Al- gem. Kunst- en Eetterb. 1794, D. IL. p. 87. Van mar, Bijdragen, D. IV. 2de Stuk, p. 49. Zimmermann, Die Erde und ihre Bewohn. Th. IX, p. 123. Warrore, Mem. p. 241 en Travels, p. 435. Scuxkumn, Botan. Handb. Th. III. p. 223. Lounon, p. 774. GosneR, P. IL. p. 9. Marrvscrza, Th. II. p. 338. HocusrerreR, p: 495. Oec. Cour, D. III. p. 187. Schwed, „Abhandl. Bd. XLI. p. 147. Rerum, Oek. Botan. p. 197, Ernmann, Journ. Bd. II. p. 401, 523, Rasram , Nouv. Syst. de Physiol. végetale , p. 311, 416, en Nouv. mbh de Che- mie organique, p. 37. sq. $ 331 LI RHAMNUS FRANGULA, Z. GEMEENE WEGEDOOBN. Benam. Gladde Wegdoorn. Sporkenboom. Pijl hout. Hondsboom. Buskruidhout. Pijlboom, Stinke- boom. Vuilboom. Vuilsparkenboom. Jeupjesboom. Kraayenbessen, Houtjeshout. Hoogd, Gemeiner Brüchling. Faulbaum. Zap- fenholz. Pulwerholz. Schlitzbeerenstrauch. Pinnholz. Spörgelbaum, Grundholz, Bechner. Spicker. Spö- kern. Sporichen. Sporker. Glatter Wegdorn. Laü- sebaum. Deutscher Rhabarberbaum. Scheitzbeeren, Knitschelbeeren. Sprözer. Sprätzern, Bauchberste. Sprechen, Bakberste, | | Fransch, dune noir, Bourgène. Nerprun-Bour- gene. Bourdène. Bourdatne, Rhubarbe des paysans. Engelsch, Black Alder-Tree. Black berry-bea- ring Buckthorn. Ital. Frangola. Alno nero, ORHAMNEAE, PENTANDRIA MONOGYNIA, VIJFHELMIGEN., EENSTIJLIGEN, Cran. GEN, Calya urceolatus, 4-5-fidus. Petala 4-5, interdum abortiva. Stamina 4-5. Stylus 1. Stigmata 2-4, Bacca 2-4- locularis, 2-4esperma. 322 Gesl. kenm. De kelk kruikvormig, 4-5-spletig. Vier - of vijf bloembladen; somtijds gezamenlijk ontbrekende. Vier of vijf helmdraden. Een stijltje. 2-4 stempels en eene 2-4-hokkige bes, met twee tot vier zaden. | Crar, SPEC, Znermis, flordbus monogyunis hermaphroditis, foliis integerrimis, Soorts kenm. Ongedoornd, met éénstijlige twee- kunnige bloemen, en gaafrandige bladen. Een.opgaand heestergewas, dat somtijds tot de hbs van eenen boom opgroeit, met ongedoornde, er neen den takken, gesteelde, elliptische , stompachtige , gaafran- dige bladen en in de eksels bundelsgewijze bij elkander geplaatste bloemen. De bloemen éénstijlig, tweekunnig, vier-spletig; ieder met een bijzonder bloemsteeltje, De eerst groene, vervolgens roodachtig-zwarte, en eindelijk _ donker-zwarte bessen bevatten, gewoonlijk twee zaden; welke van eenen een weinig uitstekenden, kraakbeenach- _tigen navel voorzien zijn. — Afbeeld. Bar. 232, Erer. 250. Dan. 278. Ker- NER, II. t. 150. Harre, V, t‚ 44, WEINMANN, t. 40, fig. a. Groeipl. Op eenigzins vochtige, schaduwächtige zand- gronden in Gelderland , het Stichtsche, Groningen , Over- ijssel enz, in menigte; b, v‚ in de streken tusschen Vaar- den, Bussem, Hilversum. Mede overvloedig in hout- rijke veenen, Bloeit. Mei, Junij. ha i De gemeene WVegedoorn verdient in velerlei opzigt zeer onze opmerking, biedt voordeelen aan die waarlijk van groot gewigt zijn, maar waarvan stellig niet algemeen ge- noeg kennis gedragen wordt, Voornamelijk kan er in de verwkunst gebruik van gemaakt worden, en de ondervin= ding heeft, gelijk vooral door Danpovrver aangetoond 999 geworden is, geleerd dat, behalve het hout, alle deelen van dit boomgewas daarin niet alleen aan te wenden zijn, ‚ maar allezins gebezigd behooren te worden (*). — De bast deelt aan wol, katoen, linnen enz. eene gele kleur mede; of eene roode, wanneer de te verwen stoffen eerst in eene oplossing van aluin opgekookt zijn, Op deze wijze wordt dezelve, volgens aanteekening van den Hr, was= TERHOFF , in Zuid-Holland gebruikt om wol en saaijet rood te verwen. Maar verscheidene voorwerpen kunnen er ook bruin mede geverwd worden, of nemen er andere zoo- danige kleuren van aan, als de verwers, door. verschil lende bijvoegsels en verschillende wijzen van voorbereiding, weten te voorschijn te brengen. In Zweden bedient men er zich zeer dikwijls van om er bruin mede te verwen, ‚maar ook om er aan ‘wol eene donkergroene kleur mede te geven: dezelve, in het voorjaar afgeschild , voorts aan stukken gesneden, gedroogd en zoo bewaard , wordt daar- toe in versch dun bier te weeken gelegd, en daarin te gelijk met de te verwen wol opgekookt, FiscnensrrRöm, die ons deze eenvoudige manier opgeeft, voegt er bij, dat. de bast eerst omtrent Sint Jans-dag ingezameld, ge= droogd en aldus een jaar lang bewaard moet worden, in- dien men er rood mede verwen wil, maar zegt tevens, dat de wol waaraan men die kleur wenscht te geven, eerst eenige dagen in de loog van Beuken-asch te wee- ken. gelegd moet hebben, Brengt dit nu te weeg dat de wol eene roode kleur aanneemt, wanneer men die in genoemde loog op eén zacht vuur plaatst, zonder dat het vocht kookt; of moet het daaraan toegeschreven wor= den, dat de bast op eenen anderen tijd van het jaar van den boom genomen is geworden? Het komt mij voor dat (*) Daumzovankr, Recueil de procedés et d'expeériences sur les Tein- tres etc. pag. 95, 334 dit op de daarmede voort te brengen kleur eenigen invloed kan hebben, doch dat de vooraf gebruikte 208 er de voorname oorzaak van is, Met de bladen kan men groen verwen, maar de daar- door verkregen kleur is onbestendig; donkerder en beter wordt die, wanneer men daarbij te gelijk van de bessen gebruik maakt, en de te kleuren stoffen vooraf met eene oplossing van een of ander loogzout behandelt. Vooral zijn de bessen voor de verwerijen belangrijk : vóórdat zij rijp, zijn geven zij, klein gestoten en met water opge- kookt, een geel vocht, waarmede aan, vooraf met Bis- muth- behandelde, wol en katoen eene glanzige en be- stendig gele kleur medegedeeld wordt; rijp geworden be- vatten zij een purperachtig-zwart sap, dat met een wei- nig salpeter opgekookt aan wol eene blaauw-achtige kleur geeft, welke door bijvoeging van azijn in eene violette overgaat. Kunnen op vermelde en meer andere manieren , hoe- danige ook bij BERTHOLLET te vinden zijn (*), met ge- noemde deelen van dezen boom aan wollen, katoenen stoffen enz. zeer onderscheidene kleuren gegeven worden , men kan daarvan even goed gebruik maken, om er le- der, papier en andere voorwerpen mede te kleuren; bovendien zoude uit de bessen het bekende Sapgroen te verkrijgen zijn. (4). | | (*) Berrnorrer, L'Art de la Teint. Tom. IL. p. 303. ROBINIA PSEUDACACIA. Z. GEWONE ACACIABOOM. Benam. Basterd dcacia, Valsche Acacia. Ame- rikaansche Schotdoorn. Hoogd. Falscher Schotendorn, Unächte dcacte. Robinienbaum, Gemeiner Robintenbaum. Weisze Aca- cie. Wilde Acacte. Gewöhnliche dcacte, Heuschrecken- baum, Fransch. Faux dcacia. Robinier faux Acacia. Acacia, Acacia des Jardiniers. E ngel sch. Common Acacia. Bastard Acacia. LEGUMINOSAE, DIADELPHIA DECANDRIA, TWEEBROEDERIGEN TIENHELMIGEN,. CHaR. GEN. Calyr 4-fidus, lacinia supe- riore bipartita. Legumen gibbam, elon- gatum. Gesl. kenm. De kelk 4-spletig; de bovenlip 2-dee- lig. De peul bultig, langwerpig. Cran. spec. MRacemis pedicellis 1-flores, foliis impari-pinnatis, stipulis spinosts, legumintbus laevibus. 741 Soorts kenm. Bloemtrossen met l-bloemige bloem: steeltjes, ongelijkparig-gevinde bladen, doornige steun- blaadjes en onbehaarde peulen. Een boom welke van 60—80 voeten hoog opgroeit, allengskens eene sterk gespleten schors verkrijst, en eene uitgebreide kroon maakt. De afwisselende bladen zijn ongelijkparig-gevind; de blaadjes eirond, met een puntje aan den top, gaafrandig, onbehaard en glad, zeer kort gesteeld, Lange, neêrhangende, okselstandige en einde- lingsche bloemtrossen; met 1-bloemige bloemsteeltjes; iedere bloem van eenen á-spletigen kelk voorzien. Lange, smalle eenigzins gebogen, onbehaarde peulen, met geel- achtige zaden, Afbeeld, Kernen, UID. t. 204, Bloeit. Juni. Wh. Van dezen algemeen geliefden boom sprekende meen ik vooraf de aanmerking te moeten maken, dat het, wil men zich rigtiger uitdrukken, beter zoude zijn denzelven Robinia te noemen: omdat de dcacta’s, (want er be= staan even als van gene, verscheidene soorten vanj in alle opzigten van hem te onderscheiden zijn; doch dewijl zeer velen niet zouden weten welk geboomte ik bedoelde, wanneer ik hun iets van de Zfobinia zeggen wilde, zal ik de algemeen gebezigde benaming hier behouden, en derhalve Zcacia blijven zeggen (*). (*) De ware Akazieboomen, de Acacia’s van sommige oude schrij- vers, en ook van wirrpenow, doch bij zinnaevs voornamelijk onder het geslacht Mimosa te zoeken, verschillen, gelijk ik boven gezegd heb, van den boom welken wij zoodanig gewoon zijn te noemen, en van alle soorten van Robinda, geheel en al; zoodat iemand, welke in het kruidkundige vak minder ervaren is, wanneer kij b.v. hoort of leest dat de algemeen bekende Arabische Gom een voortbrengsel van eene Akazie is, zich wel wachten moet zich voortestellen dat die er on- 742 Het wordt er door sommigen voor gehouden dat deze, in het begin der 17° eeuw, door JEAN ROBIN uit Noord- Amerika naar Frankrijk overgebragt is geworden (*) ‚, doch het volgende komt mij waarschijnlijker voor: omtrent het jaar 1590 begon Koning HENDRIK IV zich aan de uit- breiding van den plantentuin van genoemden JEAN RO- BIN, destijds een groot minnaar van gewassen te Parijs, bijzonder gelegen te laten liggen, en daartoe uit zijne middelen aanzienlijke bijdragen te leveren; in 1597 werd aan denzelfden JEAN ROBIN opgedragen om dien tuin, — als ik SPRENGEL, aan wien ik dit ontleend heb, wel begrijp , — op den foet van eenen publieken Hortus interigten, doch daarvan schijnt weinig gekomen te zijn, want in 1626 beval ropewijK XII[ er eenen veel uitge- breideren aanteleggen, van welken VESPASIANUS ROBIN, de zoon van eerstgenoemden, in 1628 reeds eenen catalo- gus uitgaf; en op die wijze is de tegenwoordig zoo be- roemde Jardin des plantes ontstaan, waarover nogtans hier niet verder gesproken moet worden, Nadat de Fran- schen, in 1608, in Noord-America de stad Quebeck ge- sticht hadden, en daardoor tusschen Frankrijk en Canada al meer en meer handelsverkeer had beginnen plaats te grijpen, werden ook van dáár onderscheidene gewassen naar beide gemelde tuinen overgebragt, waarover JEAN ROBIN het eerst een kort verslag, maar CORNUIUS, in 1635 , eene uitvoerigere beschrijving gegeven heeft, Onder die Canadasche planten nu is door laatstgemelden ook geveer zoo uitziet als de Akaziehboom, welken hij wel meent te ken- nen; maar wezenlijk geene „Acacia is, (*) Zie onder anderen pir: le jeune Botaniste, T. II, p. 584; volgens wiens aanteekening de boom, van welken alle andere die in Frankrijk gevonden worden afstammen, vóór nu nog geen 30 jaren geleden in den plantentuin te Parijs nog in aanwezen was. 748 Robinia Pseudacacia beschreven geworden: waarom ik voor mij , geloof dat corNUTUS den naam van Aobinia inge- voerd heeft, ter gedachtenis en ter vereering van de beide ROBINS , maar het meest van JEAN ROBIN , van welken, naar hetgeen ik meen dat uit het hier bijgebragte te besluiten is, derhalve niet gezegd kan worden dat hij dezen boom het eerst in Frankrijk ingevoerd, maar wel dat hij mid- delijk tot den invoer daarvan zeer veel toegebragt heeft (*) ; of echter die welke bij ons en eiders in Buropa voor= komen, uit den plantentuin te Parys afkomstig zijn, dan of wij, wat ons in het bijzonder aangaat, denzelven onmiddelijk uit Noord-Amerika ontvangen hebben, en wanneer een of ander plaats gehad zoude hebben, wil ik thans niet onderzoeken ; genoeg dat dezelve als een boom van pracht al vóór lang hier en daar, voornamelijk op buitens, gekweekt is geworden. Maar het is mog slechts eenige jaren geleden dat men begonnen is van denzelven meer werk te maken en hem in Gelderland, en op de hoogere gronden van het Sticht, en elders waar de bo- dem daar goed voor is, in de bosschen, langs wandel- paden enz., ja zelfs, zoo als b. v, tusschen Milwersum en ’s Graveland, en tusschen Doorn en Leersum, langs straatwegen te planten, Jammer maar dat zijn hout zoo broos is, dat het niet eens hard behoeft te waaijen om er gansche takken, ja zelfs de geheele kroon van afgerukt te zien worden; waarom men er wel bijzonder acht op slaan moet, hem niet op plaatsen te planten waar hij om derwijze geschonden te kunnen worden gedurig bloot staat, of met andere woorden, dat hij door ander geboomte be- schut of gedekt wezen moet; anders groeit hij zoo sterk, dat hij binnen 25 à 30 jaren al eenen vrij zwaren stam (*) SerenceL, Histor. Res Herbar. T, II, p. 110—113. 744 gemaakt heeft, — Treft men hem bij ons nog wel niet zoo menigvuldig aan als b,v. in Duitschland, waar hij zelfs in verscheidene steden langs de markten en andere pleinen geplant staat, en als in andere deelen van Europa, nog- tans behoort het derhalve al niet meer onder de wenschen, dat men hem in ons vaderland genoegzaam mogt kunnen voorltelen: zoo als zulks, volgens BRUCHATUSEN, in het laatst der voorgaande eeuw nog het geval was; ja zelfs schijnt het te voorzien te wezen, dat hij over eenige jaren evenveel aanspraak zal maken om in de Flora van ons land eene plaats te bekleeden, als de tamme Kastan= jeboom, en zoo meer, Namelijk in geval dat het al meer en meer nagevolgd wordt hem als hakhout aante- kweeken, waarmede men op sommige plaatsen reeds voor- lang begonnen is: zijnde hieromtrent in 1806 in Gelder- land, en later in die provincie onder anderen door de Heeren van LYNDEN VAN HEMMEN en A, DE BEYER, bij Nijmegen, alsmede door den [eer VAN DER BORCH VAN VERWOLDE, al meermalen met gewenschten uitslag proe- ven genomen; maar cok pogingen gedaan om denzelven onder onze opgaande woudboomen meer in aanmerking te doen komen, Want, hetwelk insgelijks door genoemde Heeren uitvoerigtijk aangetoond is geworden, in beiderlei opzigt verdient deszelfs aankweeking , waar die maar geschieden kan, de grootste aanmoediging, en. in beide de gevallen, dat is en als hakhout en als opgaand geboom- te geteeld, belooft hij, voor de daaraan bestede kos- ten en daarvoor gedane moeite, op verschillende manie= ren eene aanmerkelijke belooning. — Beschouwen wij hem eerst als opgaanden woudboom; in dien staat le- vert hij, niettegenstaande dat hij zoo spoedig opgroeit, een zwaar, hard, fijn, lichtgeel en eenigzins rood- of bruinach- tig gevlamd hout op, dat door behandeling met zuren 745 verschillende kleuren aanneemt, — b, v. met salpeter- zuur eene donker gele, — door er olie in te wrijven voor openscheuren bewaard blijft, zich fraai laat polijs- ten, en hierom voor kabinetwerk en tot het maken van andere meubelstukken, als tafels, lessenaars, stoelen enz, gebruikt kan worden, en in Noord-Amerika, zoo door kabinet- en schrijnwerkers, alsmede door kunstdraaïjers veel gebezigd wordt. Maar ook zonder dat het, voor gene en andere zaken, eene zekere voorbereiding be- hoeft te ondergaan, is het van groote nuttigheid: wei- nig aan bederf onderhevig, en bestand tegen de kracht van het water, kan het dienen om er velerlei soorten van timmerwerk , sommige deelen van scheeps- en molenwerk, wagenassen en eenige zoodanige werktuigen van te maken, waarvan het een vereischte is dat zij hard zijn en lang duren, zoo als b, v. bijl- en hamerstelen enz. Wijders is het goed voor palen bij schuttingen en voor rasterwerk , voor de ijzeren spoorwegen, ook voor heipalen, schoeijin= gen, duikers,en voor andere werken onder water, alsme- de voor duigen van vaatwerk. — Men heeft, wat het laatste betreft, beweerd dat wijn in van dit hout gemaak- te vaten bewaard eenen bijzonder aangenamen bijsmaak verkrijgt. — Hetwelk niet geschikt is om tot een of an- der einde bewerkt te worden, Is tot brandstoffe aantewen- den; waarvoor het, — omdat het veel hette geeft en lang duurt, — inzonderheid in zeepziederijen, glasblazerijen , ijzersmelterijen en op andere plaatsen waar veel hout ge- stookt wordt, zoo bij uitstek dienstig is, dat sommigen alleen om deze reden er op aangedrongen hebben dezen boom meer aantekweeken; en zulks des te meer gedaan, omdat zij bevreesd zijn dat er een tijd zal komen waarin onze veenderijen verre te kort zullen schieten, om in het voortdurende gebruik van den turf genoegzaamte voordien, 3 746 Tot dit einde voornamelijk is de teelt van den dAazte- boom als hakhout al meermalen aangeraden geworden (*); wel staat dit zeer bloot om door hazen en konijnen ver- nield te worden, welke dieren van deszelfs jonge scheu- ten bijzonder groote minnaars zijn, doch om die re- den behoort men er echter niet van aftezien, want bij welk gewas er ook geteeld wordt heeft men ziet met moeijelijkheden te kampen, en dezen of genen vijand afteweren? En weet men tot heden toe al niet op wel- ke manier hierin het best te slagen: wat de eene dag niet baart, dat kan een andere doen; men late zich maar niet te spoedig afschrikken, maar zoeke en be- proeve gedurig welke middelen daartoe aantewenden zijn; op die wijze is de Heer VAN DER BORCH VAN VER- WOLDE tot de veronderstelling gekomen, dat hij zijne Acaciën tegen het afvreten door de hazen zal kunnen be- veiligen, door dezelve liever wat zwaarder en kort boven den grond afgesneden te laten planten, (}) terwijl een an- der bezwaar, namelijk, dat het hout moeijelijk te hakken is zonder van deszelfs doornen eenig letsel te bekomen, gelijk de Hoogleeraar BERGSMA opgeeft, zich uit den weg nemen laat door daarbij van eene tang, om de takken (*) In het laatst der vorige eeuw gaf rr. casmmm mepicus, te Mann heim, een werkje uit, dat: der Unüchter Acacienbaum tot titel voert, en voornamelijk tot doel heeft om het aankweeken van den- zelven, door geheel Duitschland, aan te prijzen , en tevens algemeen bekend te maken welke kundigheden daartoe noodig zijn. Een uit- voerig verslag daarvan kan men vinden: Botan. Magaz., Bd. III, Stuck 8, p. 117, en in onze taal in: Oecon. Courant, Dl, I, p. 373, terwijl eenige daarop gemaakte aanmerkingen, van FRANZ. VAN PAULA SCHBANK, te München, — welke naar mijne gedachte er de waarde niet van kunnen doen verminderen , — voorkomen in: vsrenr, Annal. d. Botan., 1793, Bd. II, Stuck IV, p. 5 sq. (}) Uittreksels uit de Berigten enz., 28ste Stuk, p. 154. 747 vast te houden, en van een hakmes met eenen langen steel voorzien gebruik te maken (*). Maar behalve dat de dMecacia’s op deze wijze een goed brandhout geven, het- welk zelfs groen zeer wel branden wil, zouden er daar- enboven Boonen- en Hopstaken, ja zelfs ook hoepels van te bekomen zijn; waartegen mijns bedunkens echter valt intebrengen , dat dit, vooral het laatste, aangezien de broos- heid van dit hout, nog al in twijfel te trekken is, Althans van meer belang komt het mij voor, dat deze boom, op gronden welke voor hem geschikt zijn, zich ook aanbe- veelt om er hier en daar in de bosschen ledige vakken mede aantevullen, om hem, b. v. op aarden wallen om tuinen of vruchtvelden, tot afkeering van het vee te planten, en om moedwillige jongens daar uit te hou- den, maar inzonderheid, dat deszelfs afgevallene spoedig in verrotting overgaande bladen de eigenschap bezitten, van de: vruchtbaarheid van den grond aanmerkelijk te ver= beteren ; hetgeen, gelijk de Heer VAN LYNDEN VAN HEMMEN aangemerkt heeft, reeds daaruit blijkt, dat op plaatsen waar eerst niets dan Met groeide, binaen korten tijd gras te voorschijn kwam. De gronden nu waarop deze boom het best groeit , zijn hooge en ligte , maar niet al te dorre, zandgronden , doch, en dit strekke tot bewijs dat zoodanige evenwel voor den- zelven niet volstrekt vereischt worden, ook op ontgonnen broekgronden (+), ja zelfs, gelijk micnerr van Udino, in den Staat van Venetië, bewezen heeft, op eenen zil- tigen bodem wil hij wel wassen. Maar tot deszelfs eer- ste aankweeking en vermenigvulaiging, welke of door het zaad, of door uitloopers van de worteleinden ge- (*) Banesma, Handb. voor de Vaderl. Landhuishoudkunde, D. 1, 5 996. (}) Zie: Uöttreks. uit de Berigten, ter reeds genoemde plaatse. 748 schieden kan, — om welke te verkrijgen men reeds eenigermate volwassen boomen even boven den grond af- kapt (*), — heeft men eenen eenigzins vruchtbaarderen grond noodig, en zelfs, wanneer men zulks door zaaijing verrigten wil, een goed en wel gelegen tuinbed; waarop dit in de lente geschieden moet, en de planten, zorg- vuldig van onkruid zuiver gehouden, en bij aanhoudende droogte van tijd tot tijd eens begoten wordende, blij- ven staan tot in Maart van het volgende jaar. Alsdan moeten zij op 3 voeten van elkander verwijderde rijen, en met 18 duimen ruimte tusschen dezelve, overgeplant , voorts ook nu vrij van onkruid gehouden, zoo dikwijls als het noodig is behoorlijk opgesnoeid, en, opdat de wortels zich beter kunnen uitzetten, de grond tusschen de rijen in het daarop volgende voorjaar goed omgespit en losgemaakt worden, Op deze wijze zijn de jonge boompjes na verloop van nog 3 jaren niet alleen ge- schikt om voor goed overgeplant te worden, maar ook moeten zij niet langer in de kweekerij blijven. | Heeft onder anderen pALEus er reeds melding van ge- maakt, dat men te Parijs een op de bloemen van dezen boom overgehaald water heeft, hetwelk denkelijk onder het artikel van Reukwerken te huis behoort, in veel la- teren tijd is vermeld geworden dat daarvan, nadat zij eerst van hare steeltjes en kelken ontdaan zijn, een zeer aangename en geurige stroop, en daarvan een goede wijn- geest en eene zachte liqueur te bekomen zijn ; alsmede dat van dezelve, dat is van gene uit of met de bloemen ge- (*) Volgens zrucnavsen kan men hiertoe ook van eenen ploeg ge- bruik maken, namelijk door daarmede op eenigen afstand van eene reeds geplante rij (pop 3 voeten,” zegt Brucnavsen, en: sin het » volgende jaar’’) en daar langs heen, eene vore te laten trekken : wanneer kort daarna eene menigte van uitloopers voor den dag komt. 749 maakte „Zcacta-stroop of conserf, met een ligt deeg, een zeer smakelijk gebak daargesteld worden kan, (*) Voorts zoude de olie welke uit de zaden geperst worden kan de eigenschap bezitten van het haar zwart te kleuren , :de schors en de dunne takken gebruikt kunnen worden om er verscheidene stoffen geel mede te verwen, en kan het loof, voornamelijk het jonge blad, waar al het vee even gretig naar is als de hazen en de konijnen, tot een goed en voedzaam beestenvoeder strekken, en daarenboven voor zieke paarden zeer heilzaam wezen, Oec. Courant, D. II, p. 134. Algem. Kunst- en Letterb., 1806, D. IL. p. 350; 1809, D. L. p. 146. Verhandel. van het Koningl. Instituut, D. V. p. 255. Ozivren ne sennes, Theatre d' Agric., T.I, p. CXLVIIL, Rosier, Cours complet, T. IT, p. 206. Hovrrorn, D. II, 3de Stuk, p. 180, Mirren, Kruidk. Woordenb., D. II, p. 709. Donner, Traité des Arbres, T. IL, p. 190. Hocnsrerren, p. 581. Linprex, System, p. 160. Van mar, Bijdragen, D. IV, 2de Stuk, p. 50. Ennnanr, Beiträüge, Bd. IV, p. 78. Uittreksels uit de Be rigten, 32ste Stuk, p. 161. Statist, beschrijv. van Gelderland, p- 336. Staat van Landhb,, 1806 $ 23. Magaz. van Landb., D. VI, p. 282. Tijdschr. voor de Nijverh., D. II, 3de Stuk, p. 367. Bruc- HAUSEN, dkkerb., p. 281. Urkers, Handb., © 764, Beresma, Handb., D. I, p. 367, 384. Darrus, p. 375. Enrpmann, Journ., D. VII, Pp: 277. Sogtens, Maandschr., 2de Jaarg., p. 129, 180, 228, Lounon, p. 626, Oek. Newigk., 13822, p. ì45; 1835, p. 4325; 1836, p. 287, CXIX. INULA DYSENTERICA. ROOLOOPS ALANT,. Benam. Rooloopskruid. Roodeloopskruid. Heel- blaadjes. (*) Eanmann, Journ,, Bd, XLIX, Heft 3, P. 238, 750 Hoogd. Ruhr-Alant. Ruhrkraut. Ruhr-Floh= kraut, Gelbe Münze. Mittlere Diürrwurzel, Falsches Fallkraut. Rufkraut. Falscher Wolverlei. Hunds- auge, Dürrwurz. Weiszes Fallkraut. Dummergahn. Dummerian. Donnerwurz. Goldwurz. Badekraut. Mückenkraut. Fransch, Inule dysentérique. Conyze commune. Conyze des prés. Herbe de Saint Roch. Engelsch. Common Fléabane. Middle Fléabane, Meadow Pulicaria. COMPOSITAE. 9 SYNGENESIA SUPERFLUA, OVERBODIG ZAAMHELMIGEN Crar, GEN. Znvoluerumimbricatum, Recep- taculum nudum. Flores radiati, ligulis concoloribus, Antherae saeptus basi bise- tosae. Pappus nunc pilosus simpleù, nunc duplex, exztertor membranaceus. | Gesl. kenm, Het omwindsel overeenliggend. De vruchtbodem naakt. Gestraalde bloemen, met gelijkkleu- rige lintbloempjes. De helmknopjes meestal met 2 bor- steltjes aan den voet. Het zaaadpluis of harig en een= voudig, of dubbel, en het buitenste vliezig. Crar. spEc. Woliis amplexicaulibus corda- to-oblongts subtomentosis, cautle villoso paniculato, involucri squamtis villosts. Soorts kenm. Met stengomvattende, hartvormig= langwerpige, meer of min: viltige bladen , vlokkige en pluimvormende steng, en de blaadjes van het omindsel vlokkig. 751 De wortel kruipt. De steng rond, opgerigt, minder of meer viltig, van boven verdeeld, en pluimvormende, met afwisselende takken. De bladen insgelijks afwisse- lende, ongesteeld , stengomvattende, zaagtandig, aan de benedenzijde vlokkig , van boven nagenoeg onbehaard. Eindelingsche, gesteelde bloemen, Afbeeld, Bat. 149. Ener. 1115. Dan. 410. Harre, VI. t. 46. Groeipl. Algemeen langs de wegen. Bloeit. Augustus, September. 24. Van de bij ons inlandsche soorten van Zuula, name= lijk, zoo als zij in de Flora van ons land opgegeven staan, de bittere, behaarde , lancetvormige , kleinbloemige en Hkooloops Alant (Inula Helenium, — Oculus Christi, — Britannica, — Pulicaria en — dysenterica), is de eerstgenoemde, voor zoo ver mij bekend is, na LINNAEUS, BOERHAAVE en VAN GEUNS, welke dezelve in het wild gevonden hebben (*), nog niet weêr aangetroffen, komt ook de tweede en de op ééne na laatstgenoemde soort slechts zeldzaam voor, maar groeit de laatste, Zrula dysenterica , op kleie en kletächtige gronden , zoo alge- meen langs de wegen, dat dezelve wel in het oog vallen moet, al is het dat iemand op hetgeen zich bij en rond- om hem voordoet niet bijzonder acht geeft, Voorheen plagt deze plant zeer meniguldig in die ziekte gebruikt te worden, welke men in hare soorts-benaming reeds aangeduid vindt, terwijl men verder berigt dienaangaande in verscheidene geneeskundige schriften van vroegere da- gen erlangen kan; waaronder voornamelijk bij MURRAY , bij wien zij onder den naam van Merba Conyzae mediae of onder dien van Zerba, Arnicae Suedensis vermeld staat; (*) Zie: Flora Belg. Sept., Vol. IL, P. II, p. 605. 752 zelfs wordt verhaald dat eens in een Russisch leger, waarin enkel door zeer sterk heerschte, de manschappen zich die ziekte het eten van haren wortel volkomen hersteiden, Voor het vee, zooals het mij voorkomt, bezit zij, als voedsel voor hetzelve beschouwd, geene zonderlinge waar- de, ofschoon ERDELYI en HOCHSTETTER beweren dat zij er van gegeten wordt. Maar in haren bloeitijd is zij belang- rijk voor de bijen, vooral doordien op dien tijd zoo vele andere bloemen reeds bijna uitgebloeid hebben, en ook zoude zij alsdan dienen kunnen om er eenige voorwerpen bruin mede te verwen. Anders slaat NEBBIEN voor om haar, ter groene bemesting, op braaklanden te zaaijen. Jnula Pulicaria zoude, gelijk eenigen beweerd heb- ben, kunnen aangewend worden om vliegen, muggen, vlooijen, en een nog veel erger te duchten insect te ver- drijven, maar, zooals bij HOCHSTETTER gelezen wordt, ook om met wormen behebte paarden te genezen. Doch als artsenijkrachtig gewas moet hier voornamelijk Zxula Helenium , de gewone dlantswortel, — Wahrer Alant, echter Alant, Helenakraut, Glockwurz, Galantwurz, groszer Heinrich, — dulnde officinale, in aanmerking komen. Dagelijks wordt daarvan in de geneeskunst ge- bruik gemaakt, en wel het meest van een door af koking van den wortel verkregen uittreksel (Zxtractum Heleniz), alhoewel somwijlen ook het gebruik van den zoogenaam- den Alantswijn, Vin d’Aulnée, voorgeschreven wordt; en vanhier dat het kweeken van dezelre, hetwelk in ons land het veelvuldigst onder Voordwijk plaats vindt, een voordeelig bestaan oplevert. Dares, p: 95. Monzar, Apparatus, Vol. I, p. 156. Scmwancxe, In- en Uitl. Gewass., p. 255. Lounor, p. 716. Erpervr, Th. II, p. 249. Hocnsrerren, pe 379. Neszien, pe 89, Marruscnxa, Th, II, p. 268. MATRICARIA CHAMOMILLA Z. KAMILLE-MOEDERKRUID, Benam. Kamtllen. Wilde Kamillen. Kamil- bloemen. Hoogd. Kamillen-Mutterkraut. Gemeine Kamille. Feldkamille. Kamillenblume,. Kammerblume. Her= melin. MHermel. Mermelie. Hermelchen. Hälmer= gen. Mermelichen, Hermichen. Helmerchen. Her- münzel, Helmrigen, Momeyenblume, Romy. Römery. Riemerey. Gemeiner Romey, Romeynblume. Mägde- blume, dAechtes Mutterkraut. Fransch. Matricaire Camomille, Camomille com- mune. Camomille sauvage. Engelsch. Wild Chamomile. Bitter Chamomile, Vulgar Chamomile. Dogs Chamomile. Ital. Meatricaria. COMPOSITAE, SYNGENESIA SUPERFLUA, OVERBODIG ZAAMHELMIGEN. CHar, GEN. Znvolucrum hemisphaericum, imbricatum, squamis foliaceis, Flores ra- diati, Receptaculum nudum conicum. Se- mina nuda. Gesl, kenm. Het omwindsel half-kogelrond, overs H. 48 154 eenliggend , met bladachtige schubben. De bloemen ge- straald , de vruchtbodem naakt en kegelvormig. De za- den naakt. Crar. sPEC. Foliis bipinnatifidis, laciniis capillaribus, involucro subplano, squamis obtusiusculis, | Soorts kenm. Met tweewerf-verdeelde bladen , met haarvormige slippen; het omwindsel bijna vlak, met stompachtige schubben, De wortel vezelig. Getakte, onbehaarde en gladde, regtstandige, gesleufde stengen. Afwisselende, ongesteel- de, tweewerf-verdeelde, haarvormige bladen. De bloe- men eenzaam, gesteeld , met ten naasten bij 12 bloem- blaadjes, welke zich spoedig ombuigen. De kelkblaadjes, of de schubben, stompachtig; de peervormige, naakte zaden, op eenen kegelvormigen, naakten vruchtbodem. Afbeeld. Bar, 290. Ener. 1232, KenreR, VI. t. 584. Harre, Ì. t‚ 3. Groeipl, Algemeen op de bouwlanden, Bloeit. Julij, Augustus. ©. Daar bijna bij iedere ligte ongesteldheid, van welken aard die niet zelden ook wezen mag, het gebruik van Vlier en Kamidllen aan de orde van den dag is, be- hoeft weïhaast niet gezesd te worden, dat niemand er onkundig van is dat beide in de geneeskunst van zeer groot belang zijn; maar velen denken er niet aan dat van dezelve dikwijls te vergeefs die uitwerking verwacht wordt, welke niet achterwege zal blijven, wanneer er niet anders gebruik van gemaakt wordt, dan in geval- len waarin zulks naar de leer der kunst geschiedt; en van hier dat velen, in plaats van er een heilzaam ge- volg van te zien, er niet zelden niet de minste verbete- ring in hunnen toestand door ondervinden, ja dien zelfs 155 vaak verergeren. Zullen de Kamillen, slechts van deze moet ik thans spreken, waar zij aangewezen zijn nut doen, dan moeten zij, — dit staat vast, — alle noodige ver- eischten bezitten welke daartoe gevorderd worden , en der- halve onder anderen ook niet met de bloemen van andere planten vermengd zijn; hetwelk nogtans maar al te dik- wijls plaats heeft: wordende bij derzelver inzameling zel- den, ja wel nooit, genoeg zorg gedragen die van de wilde Kamille (Anthemis arvensis L.) er uittehouden, Het- geen trouwens ook niet zoo gemakkelijk te doen is, daar tusschen deze, even menigvuldig en op dezelfde plaatsen voorkomende, plant en de ware Kamille (Matricaria Chamomilla) op het eerste gezigt zooveel overeenkomst bestaat, dat zelfs kruidkundigen zich daarmede kunnen vergissen; maar bij nader onderzoek evenwel blijkt al ras welke van beide men voor zich heeft: voornamelijk daardoor dat laatstgenoemde eenen naakten en kegelvor= migen vruchtbodem bezit, terwijl die bij de wilde Ka- mille bolrond en stoppelig is. (*) De echte Mamille derhalve moet men, om de woorden van Prof, VAN HALL te bezigen , als eene allernuttigste plant beschouwen, waarom wij er ons dankbaar over moeten verheugen dat zij in ons Vaderland zoo menigvuldig voor- komt , terwijl het tevens onze bewondering moet opwek- ken dat zij zoo lang en zoo rijkelijk bloeit; dewijl hare kracht juist in de bloemen gelegen is, (+) Wat ove- rigens van haar te zeggen valt zal, uitgezonderd hare (*) Het doet hier niets tot de zaak, maar mag toch gezegd wor- den, dat men zich in de geneeskunst veeltijds van de zoogenaamde Roomsche Kamillen (Anthemis nobilis L.) bedient; eene plant welke in de oostelijke deelen van Europa in het wild groeit, maar voor het gebruik , en zoo mede in ons land, in tuinen gekweekt wordt. (7) Van zarL, Comment. Botan. p. 39. 48 Y & 756 ook in de veeartsenijkunst groote belangrijkheid, waarschijn- lijk ook voor Znthemis arvensis mogen gelden: name- lijk, dat zij zich aanbeveelt om op half gemest braakland gezaaid te worden, dienen kan om er licht-groen mede te verwen, of om er, zoo als in Rusland plaats heeft, met mede aanwending van eene oplossing van aluin, zwa- velzuur, of van een of ander loogzout, zijden stoffen me- de te kleuren, en dat zij behalve van de schapen, — ik houd mij liever aan het gevoelen van PoNsE, dan aan dat van diegenen welke met ERDELYI zulks anders beweren , — van het vee niet gegeten wordt; waarbij echter nog te bemerken valt, dat ook eerstgenoemde haar slechts in haren eersten leeftijd nuttigen. Maar van den anderen kant mag niet verzwegen wor- den dat dezelfde, anders zoo voortreffelijke Mamille, dikwijls aan de veldgewassen veel nadeel toebrengt: voor- al, gelijk PonNsE aanmerkt, indien deze, zooals het meest bij de Erwten en bij de Winter-gerst waargenomen wordt, door de zwaarte van hunne vrucht beginnen neêrteval- len, als wanneer de Kamille doorgroeit , en op die wijze somtijds geheele velden overdekt. Behalve de Kamille vinden wij in onze Flora nog eene andere soort van Matricaria vermeld, namelijk Matré- caria suaveolens L. (Welriekend Moederkruid), doch , gelijk daarbij ook te lezen staat, het is meer dan waar- schijnlijk dat pr GORTER deze plant, welke volgens WILLDENOW en anderen niet eens in Duitschland in het wild voorkomt, maar somwijlen om haren geur in bloem- tuinen gevonden wordt, abusievelijk onder onze inland- sche geteld heeft (*). (*) Zie: Flora Belg. Septr. Vol. II, P. Il, p. 613. Wizzpevow, Species Plant. T. III, P. IT, p. 2161, en vergel,: srurr en FINGER- Hum, Compend, Florae German., T. II, p. 330. Ld 757 Munnay, Vol. f‚, p. 143. Rurry, p. 1417, Rrsz, Handb. voor Vee- artsen, p. 99. Nessie, pe 130, Enpezv:, Th. II, p. 250, 251 sq. Verhandel, der Maatsch. te Amsterd., D. XIII, 3de Stuk, p. 95. Guerin, Arten des Unkrauts, p. 119. Marroscnka, Th. II, p 281. Rerum, Oek. Botan., p. 207. Hocnsrerren, p. 374 sq. VAN GEUNS, Verhandel., p. 312. Berruorzer, lem. de la Teint., T. U, p. 275. Monas, p. 184, Usrenr, Ann. der Botan,, Bd,‚II, Aer Stuck, p. 148. CXXI. PANICUM MILIACEUM Z. GEWONE GIERST. Benam, Pantikkoren. Trosgierst. | Hoogd. Gemeine Hirse. Hirsenfench. Acker Hirse, Rispenhirse. Hirsenfennich. Heers Quasthirse, Mursche, Fransch, Panic vulgatre, Mil Millet, Mil commun. Panic-Millet. Engelsch. Common Millet. Myle, 1tal. Majo, hed GRAMINEAE, TRIANDRIA DIGYNIA, DRIEHELMIGEN TWEESTIJLIGEN,. CHAR. GEN. ) Als:boven van NeMXXXIV. Gesl. kenm, Crar. spec, Panicula laxa, nutante, spt- culis mutieis, foliis lanceolatis, pilosis. 158 Soorts kenm. Met eene wijde, overhangende bloem- pluim: ongewapende bloempakjes en lancetvormige, bee haarde bladen. j De wortel vezelig. Onbehaarde, bij de benedenste ge- ledingen knievormig gebogen stengen. Lijn-lancetvormige, behaarde, gestreepte bladen, met bijna zamengedrukte, van openstaande haartjes voorziene bladscheeden. De bloempluim sterk-getakt, overhangende; eironde, 2-bloe- mige; ongewapende bloempakjes,. De kelkblaadjes vlie- zig, op de kiel en aan den top ruw, Afbeeld. Kerner, III, 268, Host, III, t. 20. Merzeer, t. XVEI, Bloeit, Junij, Augustus. O. Toen ik (boven, bl. 221 en volge.) van de soorten van Panicum sprak welke bij ons in het wild voorko- men, had ik deze plant, ofschoon zij evenmin onder onze inlandsche planten behoort, als onder die van Duitsch- land en andere landen van Europa , maar, afkomstig uit Oost-Indië, in de zuidelijke gewesten van ons werelddeel overvloedig geteeld wordt, daarop kunnen laten volgen; doch allezins waardig om afzonderlijk behandeld te wor- den achtte ik het beter haar, benevens nog eene andere soort welke mede eene nadere beschouwing verdient , bijzonderlijk voortestellen. Behalve toch dat zij de , tot velerlei spijzen zich toebereiden latende, en veelvuldig gebruikt wordende Greerst levert, biedt zij nog andere voordeelen aan. Om van de manieren waarop deze ge- woonlijk voor ons klaar gemaakt wordt, en ook van onze Giersten-taarten en Grersten-Poddings enz., niet te spre- ken, in andere landen worden hiervan onderscheidene soorten van brood, en onder anderen in de Staten” van Venetie zekere koeken gebakken ; in Egypte heeft men er, als zoodanige „ de Durra., en bij. de Gasconiërs de Bras- 159 sier en de zoogenaamde Migues van, terwijl men in de steden van Italië, dewijl het enkel van Gierstenmeel be= reide- bakwerk, — omdat zulk los is en spoedig uit- droogt, — versch en warm gegeten moet worden, Pan di Miglio caldo! langs de straten hoort roepen. Maar met bijvoeging van gelijke deelen gewoon meel is er een vrij goed en smakelijk brood van te bekomen, dat inzon- derheid voor zwaren arbeid verrigtende menschen geschikt iss of anders kan dezelve dienen cm er eene soep of een brij van te maken, welke, ongeacht het minder gunstig oordeel dat sTANT over de voedzaamheid van de Gierstkorrel geveld heeft, in vele gevallen, waarin het noodig is een, gelijk wel eens gezegd wordt, in het lijf houdend en tevens goedkoop voedsel te verschaffen, krachtdadiglijk medehelpen kan, maar ook , met kaneel en suiker, en een weinig Rozenwater, of, naar verkie- zing, op andere manieren zoo aangenaam van smaak te maken is, als met iemands welgevallen daaraan maar mag overeenkomen. Bovendien zijn er verschillende soorten van geestrijken drank van te bekomen, zoo als b, v. de Samt- schoo. der Chinezen, — waartoe echter ook van Rijst gebruik gemaakt wordt, — de Meth der Baskiren, en de, met ons Bier eenigermate overeenkomende, Bussa of Braga van de Mongaren en eenige andere Noordsche volken; alsmede, zoo als die in Lijfland gevonden worden, ze- kere ballen of brokken , welke gebruikt worden om bij alle voorkomende gevallen, waarbij men wil dat zulks plaats hebben zal, de gisting te bevorderen, en welke uit Gierstenmeel met gest van Bier vervaardigd zijn, Voorts is dezelve een alleruitmuntendst voeder voor allerlei ge- vleugelte, hetwelk er niet alleen spoedig vet van wordt, maar er ook een smakelijk vleesch door verkrijgt, terwijl het bij de huishen daarenboven zeer bevorderlijk aan het 760 eijerleggen is; doch hiervoor moet het slechts matiglijk vervoederd worden, in welk geval, gelijk sommigen ver- zekeren, de eieren tevens grooter van stuk en langer te- gen bederf bestand zullen zijn, En bij dit een en an- der komt nog dat de bladrijke halmen, wanneer die goed gedroogd en, als zulks uit hoofde van derzelver meerdere of mindere hardheid noodig is, nog eens over- gedorscht zijn, een krachtig beestenvoeder leveren; het- welk inzonderheid van de schapen gaarne gegeten wordt, maar voor dezelve op den tijd dat zij dragtig zijn ligt ge- “waarlijk kan worden, Ofschoon er, volgens METZGER, van deze Gierst-soort vijf Verscheidenheden bestaan, vindt men in de meeste landbouwkundige werken er slechts drie vermeld , name- lijk eene met witte, eene andere met gele, en de derde met donkerroodachtige zaden; van welke, gelijk bekend is, de geelkorrelige wel de algemeenste is. Wat de op= brengst en hoedanigheid betreft mag zich tusschen deze drie soorten nog verder eenig verschil opdoen, doch dit _ wordt zoo gering geacht dat men zeggen kan dat dezelve gezamenlijk eene en dezelfde oekonomische waarde bezitten, en wat de wijze aangaat waarcp zij te cultiveren zijn, deze onderscheidt zich voor de eene of de andere derzelve in geenerlei opzigt; waarom ik hierbij niet langer stilsta, De Gierst onder de edele halmvruchten tellende kan men zeggen ‚ dat daaronder geene enkele gevonden wordt welke tegen droogte en hitte meer bestand is dan zij; vanwaar derzelver teelt, alhoewel zich hiervoor ook an- dere gronden zeer wel laten gebruiken , inzonderheid op warm liggende zandbodems te huis behoort. Zeer krach- tig land moet men er echter niet toe bezigen, ten- zij daarop eerst een ander gewas gestaan heeft, of, het- geen op hetzelfde neerkomt, versche mest is hierbij niet 761 aantewenden ; waarom vooral aardappelen- en koolland, gescheurde klaverweiden en zulke landen hier in aanmer- king komen, welke bijna die vereischten bezitten als voor het telen van vlas gevorderd worden, Na dezelve, door herhaald ploegen, eggen en rollen, vóór den winter voorbereid te hebben, zoodat in het voorjaar daaraan weinig meer te doen valt, gaat men in het laaist van April, of in het begin van Mei tot de zaaijing over, waarbij nog eens van ploeg en egge gebruik gemaakt wordt, Het zaad uitgestrooid zijnde wordt met de egge ondergebragt, en hierop meestal het land toegerold, waarna de plantjes al spoedig uit den grond komen. Hebben deze eenige grootte verkregen dan behooren zij, door wieding, van het met dezelve opgegroeide. onkruid gezuiverd te worden, hetwelk men, nadat zulks noodig is, naderhand nog eens of een: paar malen moet herha- len, en zich vooral gemakkelijk laat verrigten wanneer men op rijen gezaaid heeft, maar somtijds ook wel ge- heel achterwege blijven kan: namelijk, in geval dat de zaaijing een paar weken later geschied is, als wanneer men om het onkruid te verdelgen, in plaats van het wiee den, van een paar keeren eggen gebruik maken kan, Doch het staat vast dat er tusschen de Geerst, wil men er iets goeds van verwachten, volstrekt geene andere planten geduld mogen worden, welke op eene of andere wijze schade aan haar toebrengen kunnen, maar ook dat zij zelve niet te dik staan mag; voor welk een en ander behoorlijk zorg gedragen zijnde, men gewoonlijk in de maand Augustus tot hare inoogsting overgaan kan. Het best met de sikkel afgesneden of- gezicht wordt dezelve dadelijk aan bossen gebonden en onmid- delijk, op bekleede wagens, naar huis gereden, waar men er hoe eerder zoo beter het zaad uitdorscht, en 762 dit, na het schoongemaakt te hebben, ter daarvoor be= stemde plaatse, — dewijl het ligt begint te broeijen, — liefst zoo vlak uitgespreid als de ruimte het maar toe- laat, of anders op kleine hoopen, welke dikwijls omgezet moeten worden, bewaart, terwijl het stroo op nieuw aan bossen gebonden te droogen gezet wordt, om het, gelijk gezegd is, van tijd tot tijd te vervoederen. De andere soort van Gerst waarvan ik boven even gewaagd heb, is de Zfaliaansche, of dusgenaamde Zo- gelgierst. — ltalienisches Hirsegras , Htalienischer Fennch, Welscher Hirse, Kolbenhirse, Fennich, WVel- scher Fennich, Panikkorn , Pennich, Pfennig , Pfench; Panie d'Italie, Panic eultivé, Pante des oiseaux, Millet des oiseaux, — de Panizzo der Ïtalianen, Pa- nicum Jtalieum L., waarvan METZGER mede 5 Verschei- denheden beschrijft. Deze verlangt een warmer klimaat dan het onze, zoo als dat in het zuiden van Frankrijk en Italië; in ons land komt zij slechts zelden tot vol- komenheid, hetwelk onder anderen in 1829 nog onder- vonden is, hebbende in dat jaar de Heeren WESTER- HOFF en REINDERS te WWarfum, in de provincie Gro- ningen, hiermede eene proefzaaïjing gedaan, bij welker uitkomst het hun duidelijk gebleken is, dat koude en nattigheid aan het welgelukken van dezelve zeer in den weg staan (*). Zelfs in Duitschland mislukt zij niet zel- den ; vooral wanneer zij in haren eersten leeftijd veel re- gen gehad heeft; waarvandaan de boeren aldáár wel eens zeggen: »Es dürfe ihr nicht in die Ohren regnen” — Doch het is iets anders wanneer men deze soort voor bees- tenvoeder zaaïjen wil, waarvoor zij zich sterker aanbe- veelt dan de Jrosgierst: in dit geval, namelijk, is het (*) Zie: Vriend des Vaderl., D. V, p. 345 en volgg. 763 in het geheel niet noodwendig dat zij rijp zaad voort- brengt, maar voldoende wanneer zij een rijkelijk bladge- was levert, hetwelk, naar behooren behandeld , zoowel groen als droog een uitmuntend voeder verschaft; waarom men dan ook wel ingezien heeft dat zij bij ons, zal men zich meestal niet over daaraan bestede moeite en kosten te beklagen hebben, slechts hiervoor geteeld worden moet (*). Inzonderheid echter komt in dit opzigt de Duit sche Gierst in aanmerking, welke volgens HOST , WILLDE= NOW ‚ PERSOON en anderen mede eene afzonderlijke soort daarstelt, doch naar het gevoelen van DECANDOLLE, LA- MARCK , LINCK , METZGER en van meerderen en slechts eene Verscheidenheid van Pantcum Italicum is (+); genoeg, ik meen de Deutscher-Mirse, Deutscher Hirsenfench, Deutscher „Kolbenhirse, Fuchsschwanz, — Millet à pedoncules courtes der Franschen, — Muhar of Mo- har der Hongaren, onder welke laatste benaming de Heer VAN DER BORCH VAN VERWOLDE dezelve, nu 14 à 15 jaren geleden uit Polen ontvangen heeft. Deze wordt in Hongarije bijna uitsluitelijk als eene voederplant ver- bouwd, voornamelijk voor rundvee en voor paarden, welke laatste gezegd worden daarbij van de portie Haver welke hun bij ander voedsel toekomt „ zeer wel de: helft te kunnen ontberen; maar dezelve moet ter regter tijd, dat is wanneer de bladen nog zuiver groen en de bloem- pluimen donkerbruinachtig van kleur zijn, gemaaid wore den: alsdan houdt al het vee er bijzonder veel van en mag er van eten zooveel als het maar lust, — Sommige Duit- (*) Berigt v. Leden Corresp., 2hste Stuk, p. 120. (tT) Bij merzeen is de Mohar de 5de der varieteiten welke hij van Panicum Mtalicum L. beschrijft, te weten: Pantcum Ttalicum , spica obovoïdea, pedunculis nullis aut subnullis; 1. c. p. 64. Vergel.: Oekon. Newigk. 1820, p. 135. 7164 sche landbouwkundigen beweren dat men voorde Mokar losse , zandige bodems behoeft; de Heer VAN DER BORCH nogtans bevond dat dezelve bijzonder goed op zulke lan- den voorkomt als voor het telen van de gewone Klaver geschikt zijn, en raadt aan dezelve voor groen paarden- voeder daarmede uittezazijen. Misschien is het ook de Mohar geweest welke in 1830 bij de stoeterij te Bor= culo met goed gevolg verbouwd is geworden, maar dit kan ik niet met zekerheid zeggen, en evenmin durf ik te bepalen of de soort welke de Heer pE BAS, onder Voorschoten, in 1807 reeds geteeld heeft, de gewone Gierst of wel Panicum Jtalicum geweest.zij. Ik meen mij nogtans te herinneren dat het de eerste geweest is; en veronderstel dit ook van de soort welke een jaar of 7 later in het Zutphensche, op den Wildenborch, door den Heer STARING, en ook onder dZalten geteeld gewor- den is; waarvan de pelling, welke zoo moeijelijk ten uit- voer te brengen is dat dezelve aan eene: grootere uit= breiding van de Grerst-teelt geene geringe hindernis in den weg legt, op eenen daarvoor bekwamelijk ingerigten oliemolen te Zogchem plaats gehad heeft, terwijl de Heer DE BAS het zaad daarvoor naar eenen pelmolen te Zaan- dam zond. In deze veronderstelling dan neem ik uit een berigt van den Heer sTARING zelven , — welke sedert 1815 tot heden toe jaarlijks, en meestal even gelijk de Heer MARTINI in Noord-Braband (*) met den besten uitslag, eenige Gierst verbouwd heeft, — over, dat dezelve bij ZijnEd. in de omstreken al meer geteeld wordt dan vroe- ger, toen men de korrel, hoe gebrekkig zulks evenwel (*) Niet in alle maar toch in sommige berigien betreffende de Gierst-teelt van den Heer manrin:, wordt bepaaldelijk de Trosgierst genoemd, 165 nog altijd plaats hebbe, op gewone pelmolens niet kon laten pellen. (*) Acad, de Berlin, 1816—1817, p. 137. Vriend des Vaderl., D. IX, p. 80% sq. Staat van Landb., 1807, 6 18; 1814, p. 32; 1826, p--123; 1827, p. 115. Werhandel. van de Holl, Maatsch., D. XIX, Iste Stuk, p. 200, 239. Van man, Bijdragen, D. VI, 4ste Stuk, p. 190 sq. Oek. Newigk., 1818, Bedlage , p. 25; 1825 , p. 624; 1828, p. 239; 1831, p. 287; 1832, p. 559; 1833, p. 236; 1839, p. 697, Magaz. van Landb., D. IV, 2Zae Stuk, p. 322. Flora Böhmens, Bd. IT, Abtheil. 1, p. 138, 14l sq., 146. Merzoer , Europ. Cerealien , p. GO, 63. Baren, Handelgew., p. 193. Rurrr, p. 330. Croner, Plant, usuel!., T.I, p. 131, Sranr, Huish. Zandb., p. 102. Erpervr, Th. 1, p. 28sq. Hocnsrerrer, pe 696 sq. Rerum, Oek. Botan., p- 148 sq. Traêr, rat, Landw., Th. IV,-p. 95. Scmwarz, Anleit., Th. II, p. 306. TravrmanN, 66 1Î078—1080. Berigten van Leden Corresp., 22ste Stuk, p. 173; 23ste Stuk, p. 115. Uittreksels wit de Berîgten, 3lsto Stuk, p. 179, 181; 32ste Stuk, p. 190. Ernuann , Journ., Bd. VI, p. 403. Uirkens, Handb., 6 535 en , Merkw. Voort- brengs., 2de Stuk, p. 4%. Brrosma, Handb., D.I, p. 66 484—492, CXXIL. DIPSACUS SYLVESTRIS wui. (D. FUL- LONUM, «a. L) | WILDE KAARDEBOL. Benam. Wilde Kaarden,. Gemeene Kaardebol. Kaarden, Kaardenkruid, Kaardendistel. Manne- wassers, Hoogd. Wald Weberdistel. Wilde Kardendis- (*) Uittreks. wit de Berigt. enz., 30ste St,, p. 187. — In den zo- mer van 1838 had de Heer srarina zich over eene mislukking van de Giersi te beklagen, doch in dien van 1839 is de oogst daarvan weêr zoo ruim geweest, dat die hem het misgewas van het vorige jaar kon doen vergeten. * 766 tel. Wilde Karden,. Waldkarden. Weberkarden. Wald Kardendistel, Waldürstling. Fransch. Dipsaque sylwestre, Dipsaque sauvage, Cardène sauvage. Engelsch. Wild Teasel. DIPSACEAE, TETRANDRIA MONOGYNIAe, VIERHELMIGEN EENSTIJLIGEN. Cran. GEN. Calyx communis polyphyllus, proprius superus., Corolla tubulosa, A-fi- da, Semen 1, calycecoronatum. Recepta- culum conicum, paleaceum, Pappus cya- thiformis, integer. Gesl. kenm. De algemeene kelk veelbladig, de bij- zondere boven het vruchtbeginsel, De bloemkroon buis- vormig, A-spletig. Eén zaad, door den kelk gekroond. De vrachtbodem kegelvormig, stoppelig. Het zaadpluis napvormiìg , gaaf, Cran. sPEc. Folits ovato-lanceolatis, sub- acuminatis; paleis setaceis rectis linea= ribus, corolla longdoribus; involucris in- Jlezis capitulo longioribus. Soorts kenm, Met eirond-lancetvormige, bijkans toegespitste bladen; de stoppels borstelvormig, regt, lijn- vormig, langer dan de bloemkroon; de omwindsels inge- bogen, langer dan het bloemhoofd, De wortel lang, spilvormig. De steng regtstandig, met zware stekels, takkig, de takken tegen elkander over- staande. De bladen insgelijks tegen elkander overgesteld, ongesteeld, gaafrandig; de bovenste lancetvormig, Het 167 bloemhoofd eirond, met eenen dubbelden kelk, waarvan de slippen boven het bloemhoofd uitsteken, De door den kelk besloten, en door denzelven gekroonde, zaden wig- gevormig. dAfbeeld. Bat. 187. Dan. 965. Enon. 1032, Groeipl. Vrij algemeen in de hoogere deelen van ons land: langs de wegen, aan gruppels enz. Bloeit. Augustus, September. J. Bigenlijk had ik mij voorgenomen onder bovenstaand nommer. de beschrijving van den echten Zaardenbol te geven, en van die plant exemplaren te leveren; tot welk einde ik dan ook bij tijds de noodige hoeveelheid zaads daarvan uitgezaaid gehad heb, doch te vergeefs: hetzelve schijnt niet goed geweest te zijn, en wat er nog van voor den: dag gekomen is, was op verre na niet toerei- kend om in hetgeen ik er van behoefde te voorzien. Wegens deze mislukking echter er niet van willende af- zien, om hier over eene zoo belangrijke plant het een en ander te zeggen, is het mij het best voorgekomen zulks naar aanleiding van datgene te doen hetwelk ik omtrent boven beschreven welden Kaardenbol medetedeelen zoude hebben; te eerder omdat het meeste wat men van de tamme Kaarde, uitgenomen het doel waartoe zij gecul- tiveerd wordt, bij sommige schrijvers geboekt vindt, bij andere als van de wilde gezegd voorkomt, Ik wil mij aan de laatste aansluiten, en zoo in de eerste plaats mij kortelijk bij datgene bepalen hetwelk ik, van meerder of van minder gewigt, omtrent Dipsacus sylvestris aange- teekend vond. — Dat de bloemhoofden, gelijk erRpezrr schijnt te meenen, van deze soort tot hetzelfde einde ge- bruikt worden, waartoe men zich zoo als straks verder gezegd zal worden, van die van Dipsacus Fullonum bedient, mag niet voor waarheid aangenomen worden: 768 daarvoor deugen zij niet; maar in derzelver bloeitijd be- zorgen zij aan de bijen een overvloed van honigstoffe , en naderhand, wanneer het zaad rijp is, aan velerlei klein gevogelte, waaronder voornamelijk aan de Distelvinken, een goed voedsel, Mag men, zoo als onder anderen bij DALEUS gelezen wordt, gelooven dat eene met een oneven getal van de op deze bloemhoofden dikwijls aantetreffen wormpjes, — popjes van Brachycerus odontalgicus, — gevulde penneschacht, als eene zoogenaamde Amulet om den hals gehangen, enkele keeren den aanval eener tus- schenpozende koorts gestuit heeft, — aangezien er voor- beelden van bestaan dat andere dergelijke vreemdigheden wezenlijk. eene gunstige verandering in die ziekte te weeg gebragt hebben, — zoo is dit echter toch wel niet een uitwerksel van het aangewende middel zelf geweest, maar moet zulks aan het vaste vertrouwen, aan de innige ver- onderstelling toegeschreven worden, dat het helpen zou- de (5. Evenwel is het nog in latere tijden bevestigd ge« worden dat deze wormpjes iets geneeskrachtigs bezitten: zij zouden namelijk in sommige gevallen de tandpijn kun- (*) Dat de Amuletten (Amuleta , Periammata) somwijlen in eenige ziekten eene heilzame werking te weeg gebragt hebben, is onder de geneeskundigen eene bekende zaak ; onder anderen heeft karr hiervan gewaagd, maar te gelijk daarbij aangemerkt dat het ook wel gebeurt, dat van eene dusdanige schijnbaar wonderdadige kracht derzelve eene zeer natuurlijke verklaring te geven is. Met volgende woorden vindt men dit door hem aangeteekend : » Nonnulla Amuleta interdum vere pphysice, nec ex sola fiducia, wel imaginatione, operantur. Sic »o.c. in Ophthalmia , praeter religua, sacculus quidam, filo, col palligatus, intra scapulas pendere potest. Post aliquot dies ib »oritur exvcoriatio, et pusiulae nonnullae prurientes , et seru pplorantes: unde revulsio fit affluvus pristini versus oculos pewcretio seri, et inde Ophthaliniae ümminutio (— Sed Sacculo in pelusus fuit simul CANTHARIDUM PULVIS.”) Leon, mien. KAPP, Propost tiones quaedam Chirurgicae, $ 14. 7169 nen stillen (*). Maar ook is de wortel van deze plant eertijds in de geneeskunst in gebruik geweest, en zoo mede het water dat men veeltijds in de holte van hare bladen vergaderd vindt; welk laatste, ook naar verzeke- ring van BOERHAAVE, bij ligte oogontsteking van dienst zijn kan, en volgens anderen gebruikt kan worden om wrat- ten en aangezigtsvlekken, of de zoogenaamde zomersproe- ten wegtemaken; om welke reden dit een tijd lang voor een Schoonheidsmiddel (Cosmeticum) gegolden heeft: als hoedanig het volgens WALPOLE door de vrouwen in Grie- kenland nog wel gebruikt wordt (+), maar, zoude ik den- ken, niet zeer geschikt is om er, wat LOUDON zegt, den dorst mede te lesschen, Overigens zij nog aangemerkt dat NEBBIEN deze plant voor eene groene bemesting van zware gronden zoo bij- zonder goedkeurt, dat hij wil dat men haar in tuinen kweeken zal om tot dat einde altijd zaad daarvan voor- handen te hebben, — en dat, volgens anderen, de eer- ste uitspruitsels van hare wortels als Schorseneren kun- nen gegeten worden. De tamme Kaarde of de eigenlijke Vollers Kaarde, de ware Maardendistel of de Chardon, welke in Duitsch- land Walker -Distel , Weber-Karden, Zahme Karden, Kratzdistel, Tuchkarde, Koarteschendistel, ook wel Walker-Dürstling geheeten wordt, terwijl de Franschen dezelve met de namen van Chardon à Foulon, Chardon & Bonnetier , Chardon cultivé aanduiden, de Engelschen haar Clothier’s Teasel noemen, en welke in Italië bloo- telijk bij haren geslachtsnaam Dissaco genoeg bekend is, (*) Flora Böhm, II Bd, 4e Abtheil, p. 197, Men wil dat deze wormpjes bij het hengelen aan den angel geslagen, veel visch doen vangen. (}) Warrore, Mém,, p. 249. IT, 49 170 schijnt reeds voor drie eeuwen herwaarts tot hetzelfde einde gebruikt geweest te zijn waartoe men zich van dezelve nog altijd bedient, Hetwelk onder anderen daaruit op te maken is dat mer haar reeds bij TRAGUS, welke van 1498—1554 geleefd heeft, onder de benaming van Carduus Fullo- num beschreven vindt; zoodat toen reeds bekend schijnt geweest te zijn dat zij voor de lakenvollers, — welker kunst, dit zij in het voorbijgaan gezegd, door zekeren NICIAS, van de Grieksche stad Megara, uitgevonden zoude zijn (*), — van belang is, Ofschoon van tijd tot tijd ook in het fabriceren van lakens onderscheidene ver- anderingen en verbeteringen plaats gehad hebben, ofschoon dat daarbij werktuigen gebezigd worden welke denzelfden naam dragen, als aan de verrigting zelve gegeven is waar- toe zij dienen, namelijk tot het Kaarden van de wol, en ofschoon RICHARD ARKWRIGHT , een Engelschman , daartoe omtrent 1775 de Kaard- of Krasmachtnes uitgevonden heeft, niettemin bestaan er voor het zoogenaamde rouwen van het laken, of waar anders eene gelijksoortige bear- beiding van wollen stoffen plaats heeft, zoo als bij het maken van Streepgoed, Flanel, Baai, Kalmuk, ook van hoeden enz., — dat is voor die bewerking waar- door het door het vollen tot een vilt geworden haar weêr losgemaakt, en voor het scheren voorbereid wordt, — nog geene betere middelen dan de bloemhoofden van deze Kaarddistel (}), en met regt merkt de steller van hete gêen men over deze plant in het Nederl. Magazijn, 1836, p. 77, leest aan, dat de haakjes welke zich daar- aan bevinden natuurlijke Kaardwerktuigen zijn, fijner en veerkrachtiger dan immer de kunst heeft weten daar- testellen. Deze haakjes of stekeltjes moeten stevig en (*) Porroomr venom, de rerum inwentoribus, Lib. III. Cap. VI. p. 191. (}) Zie: Hraussräor's, Technol. Handb., Dl. 1, 68288, 181, 132 en 144, | 171 sterk, niet broos, en tegelijk zeer veerkrachtig zijn; dit zijn de twee hoofdvereischten welke zij volstrekt bezit» ten moeten, welke doorgaans meer bij de kleinere zijde- lings groeijende dan bij de eind-bloemhoofden gevonden worden, — waarom gene dan ook meestal veel duurder betaald. worden dan laatstgenoemde, — en welker aan- wezigheid of gemis veel afhangt van de wijze waarop dit gewas geteeld wordt: zoo dat het, wanneer wij aange- teekend vinden dat men hetzelve ook in ons land gecul- tiveerd heeft, zooals b. v. in de jaren. 1806, 1819, 1823 en 1824 op Jholen, omtrent Geervliet bij den Briel, in Gelderland, en onder ZWlburg, Geldrop en Eindhoven in Noord-Braband, alsmede, reeds lang ge- leden, bij eenen lakenfabrikeur te Zeyden, op verre na niet genoeg is te weten dat ons klimaat en onze gronden daar ook geschikt. voor zijn, maar men moet bewijzen _ hebben dat de in ons land geteelde hoofden voor het gebruik zoo goed bevonden zijn als de van elders ko- mende; hetwelk ik van die veronderstel welk in 1835 bij Zelburg gewonnen zijn, en waaromtrent een door den Heer VAN DOOREN medegedeeld berigt inhoudt, „dat de Kaardebol of de Chardon toen niet alleen met goed gevolg, maar ook met voordeel aangekweekt is gewor- den (*). — Mogt het volgende wat ik over de teelt van deze plant zeggen zal, en waarvoor ik mij voornamelijk van eene aanwijzing bedien welke GRUNARD, in Duitsch, land, daarover in het licht gegeven heeft, den wensch van dien Heer, dat er omtrent de behandeling van deze plant, uit de plaatsen waar zij verbouwd wordt, de noo- dige berigten ingewonnen mogten worden, eenigermate vervullen. — Vooreerst komt het er op aan eenen goe- (*) Uittreks., uit de Berigt. enz., 28ste Stuk, p. 182 sq. | 49 * 112 den bodem te kiezen, welke wel doorbouwd , mergelachtig of kleijig wezen, maar niet te veel zand bevatten moet; zijnde nogtans al te straffe en vette kleigronden hiervoor ook niet dienstig: omdat de plant daarop , om zulks maar met één woord te zeggen, uit hare kracht groeit, en daardoor onbruikbaar wordt. Hierbij lette men zooveel mogelijk op eene zuidelijke afhelling van het land, op: eene hooge ligging van hetzelve, en daarop dat het van alle kanten goed door de zon beschenen worden kan, Of het zaad wordt in April, of ten minste vóór het laatst! van Mei, op een bijzonder stuk land, Kefst op tuin- grond, uitgezaaid, om naderhand de planten over te. zet- ten, of de zaaiijing geschiedt op den bestemden akker zelven. In het eerste geval wordt het land in den herfst omgespit en daarbij te gelijk met koemest toegemaakt , in het daarop volgende voorjaar op nieuw goed met de spa bewerkt en dan met gerst bezaaid, — welke men, naar- mate van de weêrsgesteldheid, of rijp worden laat of groen voor het vee afmaait , — waarna het nog eens behoor- lijk bearbeid zijnde met de Kaarde-planten, welke op dien tijd, gewoonlijk in de maand Augustus, daartoe de noodige grootte verkregen hebben, vol gepoot wordt: zoo- danig, namelijk, dat de planten in onderling verband 15 voet van elkander op rijen komen te staan. Aldus handelt men waar deze teelt op kleineren voet gedreven wordt,’ doch waar dezelve in het groot geschiedt wordt het land, des mogelijk reeds in Februarij , met den ploeg aan breede „ in het midden een weinig hoogere bedden gelegd en daarbij tevens bemest, waarna men het ploegen nog een paar kee= ren herhaalt, en zulks zoo diep als men maar komen kan 5 dan wacht men tot in April, om, na eens of een paar keeren geëgd te hebben, tot de zaaijing overtegaan , waar- bij het zaad slechts ondergeëgd wordt; zoodat in dit ge- 773 val geene verplanting plaats heeft, — Zoodra als er on- kruid tusschen de verplante Kaarde voor den dag begint te komen wordt de grond behakt, en tevens de aarde rond- om de planten losgemaakt, welk werk men naderhand nog een paar malen verrigt; anders, waar zij breedworpig uitgezaaid staat, wordt dezelve, wanneer er zich 6—S8 blaadjes aan vertoonen, tot op evengeroemdep onderlin- gen afstand van 13, of tot op 2 voeten tusschenruimte gedund, en in Augustus, en voor eenen tweeden keer nog eens in October of in November, de grond tusschen dezelve met eene daarvoor gebruikelijke smalle spa voor- zigtig omgespit, In Mei van het tweede jaar komen de stengen te voorschijn, zoodra als die beginnen op te schie- ten worden de tusschenruimten weder behakt of omge- spit, en te gelijkertijd de planten met aarde een weinig aangehoogd , en zoo valt er vooreerst, tenzij men goed- vinden mogt om, zoo als eenigen doen, — doch hetgeen GRUNARD afraadt, — van tijd tot tijd zich naar het veld te begeven om de hoofdbloemtoppen wegtesnijden, nu niets meer te doen, maar wacht men tot dat de planten in vollen bloei staan, Alsdan begint men de bloemkoppen met 9 à 10 duimen (2—1 voet) steel daaraan aftesnijden, 18 à 20 worden bij elkander gebonden, de op deze wijze gevormde bundels aan lange staken gebonden, waaraan (als het ware daaraan geregen) men ze op eene luchtige plaats bij goed weder buiten te droogen zet, of ze an- ders, zoo als des nachts, onder dak brengt. Evenwel geschiedt dit laatste zóó niet overal, wordende op som- mige plaatsen de gemelde bundels aan de in den grond geblevene ondereinden der stengen te droogen gehangen, of ook wel, met korter afgesneden stelen en ter daar- voor bekwame plaatse, los op hoopen gelegd. Volkomen droog zijnde worden zij, naar derzelver grootte, vooral 114 met betrekking op eene meerdere of mindere zwaarte van bovengenoemde haakjes, en naar de daarvan afhankelijke meerdere of mindere geschiktheid tot gebruik, bij de ver- vaardiging van verschillende fabrijk en manufactuurgoede- ren, gesorteerd, waarna zij bij 25-tallen te zamen gebon- den worden; van 40 zulke bundeltjes maakt men grootere pakken, welke dus 1000 stuks bevatten, en zoo komen zij in den handel, Vergelijken wij met opgegevene wijze van cultuur die welke volgens LIDBECK’s aanteekening in Zweden gevolgd wordt, alsmede die welke, als in het Stiermarksche en in Karinthie de gebruikelijkste, door voN BERCHTOLD be- schreven is,en zoo als men volgens GALLINA daarbij om- trent Sf. Georgen, aan de oevers van den Donau, te werk gaat (*), — in welke laatstgenoemde streek zoo veel en zulke goede Maarde geteeld zoude worden als nergens anders, — dan ontdekken wij, in het geheel genomen, zeer weinig verschil. Nogtans schijnt het in Zweden, tegen het gevoelen van GRUNARD strijdende, de gewoonte te zijn in September van het eerste jaar al de bladen tot op 1 duim boven den grond aftesnijden, — omdat men meent dat het anders zich daarin verzame- lende water de planten kan doen vergaan, maar ook dat daardoor meer bloemknoppen verkregen worden, — en bij de inzameling de struiken geheel uit den grond te trek- ken, en hetgeen verder te doen valt te huis of in schuren te verrigten, In de omstreken van even genoemd Sé, Geor= gen, van Zintz enz., aan den Donau, worden bij het verplanten, hetwelk dáár gewoonlijk op aan bedden ge- legd Tarweland geschiedt, de wortel-einden eerst in ver- (*) Zie: Schwed, Abhandlt., Bd, XVIEI, p. 114, u. w.‚‚ en Flora Böhmens, Bd. IL, Ie. Abtheil., p. 195 sq., in de noot. Oek. Neuigk., 1837, p. 809. 115 schen koemest gedoopt, — heeft de inzameling plaats wanneer de bloemhoofden beneden reeds uitgebloeid heb. ben, maar van boven nog in bloem staan, en worden deze, met stelen van 3—4 duimen lengte afgesneden, in doeken weggedragen, en daarop te droogen gelegd, en worden gedurende den groeitijd der plant slechts in dat geval de onderste koppen weggesneden, waarin die in te groote menigte te voorschijn komen. — Diegenen in Karinthie welke niet veel grond bezitten maar toch ook Kaarden-Distel bouwen willen , doen dit tegelijk met de Turksche Tarwe; wanneer deze rijp en in den herfst uitgetrokken is geworden blijft de Maarde tot in het volgende voorjaar onaangeroerd staan, alsdan wordt zij behakt, en waar zij te digt staat gedund, maar overi- gens is de behandeling als boven. Eene buitengewone manier van dit gewas te telen, is zoo als die in het Stier- marksche landschap Grosz-Söding plaats vindt: aldáár namelijk wordt het zaad, liefst in de maand Maart, op de korenvelden, voornamelijk tusschen de winter-gerst ge- zaaid, zonder dat men naar hetgeen daarvan komt om- ziet vóór dat de tijd daar is waarop het graan ingeza- meld. worden moet. Zoodra als dit gesneden is worden de stoppels uitgetrokken en begint men met de Maarde- planten te dunnen, en daarvan op andere plaatsen over te planten, totdat alle ongeveer 17 voet van elkander af- “ staan, waarna, nog in datzelfde jaar, het land twee of driemalen behakt wordt. In het volgende voorjaar her- haalt men de behakking zoo dikwijls als zulks noodig is, doch houdt daarmede op wanneer de stengen beginnen op te groeïjen. Wanneer aan deze de zijbladen uitgegroeid zijn gaat men, tot dat de bloemkoppen goed zijn om af- gesneden te worden, iederen keer als het maar eenigzins hard geregend heeft met eenen stok naar hetland, waar- 6 mede men die op zoodanig eene wijze aanroert dat het water, dat zich in hare holten gezet heeft, wegvloeijen kan, terwijl men wijders de inzameling eveneens als el- ders in het Oostenrijksche verrigt. Het onderscheid hetwelk tusschen de alzoo opgegevene manieren van cultuur en die wijze bestaat, welke men in 1835 bij Zelburg gevolgd heeft, kan men ter plaatse nazien welke hiervoor reeds aangehaald is. (*). Nog eene andere manier om de bloemkoppen te droogen is daar- voor van hangende, aan lange stokken of slieten vastge- maakte daken gebruik te maken (+,, terwijl men om dezelve blanker en tevens de haakjes veerkrachtiger te doen zijn, naar het gevoelen van sommigen, ze, nadat zij volkomen droog zijn , eenigen tijd, digt op eenen hoop gepakt, boven eenen paarden- koe- of schapenstal te laten liggen. Wijders zij nog bemerkt dat men, na de inzameling, de stengen uittrekt of om die op stal onder het vee te spreiden, of om dezelve des winters te verbranden, — dat de zaden welke men, — na voor nieuwe zaaijingen daar- van de vereischte hoeveelheid afgezonderd te hebben , — overhoudt, in de zoogenaamde sop gedaan aan het vee tot voedsel kunnen verstrekken, en dat daaruit eene olie geslagen is geworden, welke door koude niet ligt stolt, maar echter in dezelve in eene te geringe hoeveelheid aanwezig is, om door hare opbrengst de kosten van het slaan te kunnen vergoeden. Flora Böhmens, Th. II, Abtheil. FT, p. 191 sq. Orrvren pe seRRES, Theatre dAgric., T. II, p. 430, 522. Gronann, Anbau der Kar- dendistel. Neszien, p. 80. Beresma, Handb. D. IE, 5. 881—885. Traër , rat. Landw., Th, IV, p. 185. Traurmann, Anleit. , Th. IL, (*) Uittreks. enz. als boven. (f) Revue des Revues, Mars 1830, Ne, 15, p. 170. 777 Ge. 1298. Algem. Kunst- en Letterh., 1809, D. I, p. 288. Magaz: van Landb., D. IV, p. 313; V‚ p. 143. Staat van Landb., 1806, 1807, 5. 41; 1819, p. 125; 1823, p. 115; 1824, p. 116. Lovnon, p. 91, Hocnsrerren, p. 125, 636. Darrvs, p. 112. Rurrr, p. 168. Revm, Oek. Botan., p. 212. Erverrr, Th. II, p. 57. Mroren, Kruidk, Woordenb.,D. I, p. 280, Verhandel, der Holl, Maatsch., D. XIX, iste Stuk, p. 269. CX XIII. LYSIMACHIA VULGARIS. Z. GEMEENE WEDERIK, Benam. Wederich, Jodenkruid, Gele Wederik. Hoogd. Gemeiner Weiderich. Gelber Weiderich. Gelbweiderich. Groszer Weiderich. Weidenkraut. Eszwurzel. Gemeine Lysimachte. Fransch. Lysimachte commune. Lysimachie jaune. Pelle-bosse, Chasse-bosse,. Souci d'eau. Corneille. Engelsch. Yellow Witlowherb, Vellow Loose- strife. PRIMULACEAE, PENTANDRIA MONOGYNIA, VIJFHELMIGEN EENSTIJLIGEN, CHAR, GEN. Calyx 5-partitus, Corolla 5- fida, rotata, Stamina 5; filamenta in gut busdam basi connata, Capsula globosa, apice dehiscens, multivalvis.l Gesl. kenm. De kelk 5-deelig. De bloemkroon 5-spletig, radvormig. Vijf meeldraden; in sommige soor- 778 ten van onderen zamengegroeid, De zaaddoos kogelrond, aan den top openberstende, veelkleppig. Crar. sPEC. Foliis oppositis 3-4-nis, ovato- lanceolatis; pantcula terminals, Soorts kenm, Met tegenovergestelde 3- of 4-voudige, eirond-lancetvormige bladen, en eindelingsche bloempluim. De wortel kruipende en loten-makende, De steng rol- rond, van boven verdeeld, zachtharig. Tegenovergestelde, 3-4-5-voudige, in kransen vereenigde, eironde of eirond- lancetvormige, gaafrandige kortgesteelde bladen. Hen za- mengestelde , eindelingsche, veelbloemige pluim, Eironde, stompe, op de randen gladde en onbehaarde bloembladen. Afbeeld, Bat. 112, Ener. 761. Dan, 689. Harre, VIII, t. 35. Kerner, V, t, 477. Groeipl, Algemeen op eenigzins vochtige en be- schaduwde plaatsen; vooral in de hoogere gedeelten van ons land, Bloeit, Julij, Augustus. 2. Van het aantal soorten welke LINNAEUS van het geslacht Lysimachia beschreven heeft (na hem is dat met eenige andere vermeerderd geworden), behooren er vijf ook tot de Flora van ons land, als, behalve bovenbeschrevene Zy- simachia vulgaris, de trosdragende , de gestippelde, de rondbladige en de Bosch-JVederik; van welke echter de in de derde plaats genoemde Zysimachta punctata , welke wij onder anderen met sommige streken van Duitsch- land, Zwitserland en Siberië gemeen zouden hebben, al sinds jaren niet weder gevonden, en de laatste, Zysima-= chia nemorum, tot heden toe nog maar in enkele oor- den van ons vaderland, namelijk in de bosschen om Bre-= da en in het Beekbergerwoud, tusschen Apeldoorn en Zutphen, aangetroffen is, terwijl de trosdragende JWe= derik , Lysimachta thyrsiflora, eene inderdaad zeer 719 fraaïje plant, mede slechts op enkele plaatsen voorkomt. Van deze drie vond ik nergens eenige bijzondere nuttig- heid vermeld, en zulks insgelijks niet van de vrij alge- gemeen voorkomende, langs den grond kruipende en meest- al tusschen gras en andere planten verscholen rondbladige Wederik, welke wegens hare bijna schijfronde blaadjes ook wel Penningkruid genaamd wordt; alléén las ik van laatstgenoemde, Lysimachta MNummularta L,, dat zij eenige geneeskrachtige eigenschappen bezit (*). — Is het zoo dat men van deze soorten, wat derzelver nuttigheid betreft, dus weinig of niets geboekt vindt, het komt daar van daan dat men nog niet ontdekt heeft dat die dadelijk voor ons van toepassing is, maar niet omdat zij niet zoo- wel als ieder ander Natuurvoortbrengsel met een wijs inzigt daargesteld zijn. Immers, het spreekt van zelf, er is een tijd geweest waarin men ook van den aard, van de eigenschappen en de hoedanigheden, van de ge- meene Wederik, van Lysimachta vulgaris, geene de minste kennis droeg, doch door bestendig navorschen en onderzoeken is men tot de ontdekking gekomen dat er een nuttig gebruik van gemaakt worden kan, Het eerst zal wel ontdekt geworden zijn dat dezelve in sommige ziekten van dienst. wezen kan, voornamelijk in eenige ge- vallen van buikloop, waarvan onder anderen in het laatst der vorige eeuw, door HERTZ, nog een paar voorbeelden bekend gemaakt zijn ({). Daarna, en waarschijnlijk ten gevolge van het eerste, zal men op de gedachte gekomen zijn dat deze plant welligt ook in de leerlooijerijen aan- gewend zoude kunnen worden, en onder het proefnemen daarvan kan men opgemerkt hebben, dat men er mede (*) Darevs, Pharmacol. , p-. 207. (7) Marcus menrz, Brieven aan Geneesheeren, uit het Hoogd. door DAVID HEILBRON, Utrecht 1790, p. 85 sq. 780 in verwerijen gebruik van zoude kunnen maken. Beide heeft zich bevestigd, erEpITscH heeft reeds aangetoond dat hare wortel onder de looimiddelen te tellen is, en onder anderen vinden wij door VAN GEUNS opgegeven dat men zich van het kruidachtige gedeelte bedienen kan om geel te verwen , terwijl met genen, den wortel, naar zich zeer wel laat veronderstellen, zwart of bruinachtig- zwart geverwd zal kunnen worden, Middelerwijl werd er door anderen op gelet of dit gewas ook voor het vee eenige waarde mogt bezitten, waaromtrent ik slechts zeg- gen kan dat MATTUSCHKA beweert, dat het in deszelfs eersten leeftijd daarvan gegeten wordt. Rorry, p. 297. Hocnsrerren, p. 146. Enveryr, Th. II, p. 74, Mar- ruscuKA, Th. I, p. 142. Scrkumm, Botan. Handb., Th. I, p. 115. Schwed. Abhandl., Bd. XLI, p. 146. Linnagvs, Flora Lapp., p. 54e Var ceoNs , Verhandel,, p. 305, Neszren, p. 53. CXXIV, STUM ANGUSTIFOLIUM. Z. SMALBLADIGE WATER-EPPE. Benam, Smalbladige Water-Pastinake. Hoogd. Schmalblättrige Pastinak. Schmalblät- triger Wasser-Merk. Kleiner VWWasser- Merk. Fransch, Berle à feutlles étroites. Engelsch. MNarrow-leaved WWater-Parsnep. Up- right Water-Parsnep. 781 UMBELLIFER AE, PENTANDRIA DIGYNIA, VIJFHELMIGEN TWEESTIJLIGEN. ve fe | Als van Ne, XCV, D. L. Gesl. kenm. Crar. spec, Caule teretterecto, foluis pin- natis, foltolis incisis inaequaliter serra- tis, umbellis pedunculatis oppositifoliis dnvolucro foliaceo subpinnatifido. Soorts kenm, De steng rolrond, regtstandig. Ge- vinde bladen, met ingesneden ongelijk-zaagtandige blaad- jes. Gesteelde, tegen over de bladen geplaatste bloem= schermen , met een bladvormig, bijna vindeelig omwindsel, De wortel kruipende en hier en daar vezels afgevende. De rolronde, regtstandige steng, onbehaard en takkig. Gladde, gevinde bladen, met ingesneden, ongelijk en scherpzaagtandige, aan den voet ongelijke, eironde blaad- jes. Gesteelde, tegen over de bladen geplaatste, veelstra- lige bloemschermen, met ongelijk-groote bloemen en een bladvormig, bijna vindeelig omwindsel. Afbeeld. Dax. 247. Ener, 139. Harne, I, t. 39. Groeipl, In vele slooten door het gansche land. Bloeit. Julij, Augustus. 24. Om meer dan eene reden geloof ik dat de Stum nodt- Jlorum, waaromtrent GEEDITSCH een en ander belangrijks bekend gemaakt heeft, en welke volgens hem in Duitsch- land de namen van Scretbering, Brunnenpeterlein, klet- ner Wassermerk, Wassermorellen, kleiner Wasser Pastinak, Rehen-Pastinak, Quellenmerk draagt, in 182 Frankrijk bij de benaming van Berle (*) bekend zoude zijn, en welke de Ïtalianen Zavarella, Ranella of Gor- golestro heeten, niet Sum nodiflorum L, maar die der Flora Danica, Tab. 247 is, en dat genoemde schrijver alzoo (}) de smaibladige Water-Eppe, Sium angusti- folium L. bedoeld heeft, Evenwel is het mogelijk dat ik mij hierin vergis, maar dan nog zal het volgende, door GLEDITSCH opgeteekend en van hem hier overgeno- men, zeer wel van faatstgenoemde plant gezegd mogen worden; ik althans vind er geene zwarigheid in om, zijne woorden tot de mijne makende en die op Sum angusti- folium L. toepassende, aantemerken dat dezelve, ’s win- ters groen en frisch onder het water staande, voor bees- tenvoeder ingezameld, maar ook door den mensch als salade gegeten worden kan; welke salade van eenen eenig- zins specerijachtigen aangenamen smaak, en van eenen verwarmenden en oplossenden aard is, waarom het kruid van deze plant voorheen ook als medicijn gebruikt plagt te worden, In Duitschland wordt zij op onderscheidene plaatsen , vooral in het Brandenburgsche, in het voorjaar , vóór dat de bloemstengen te voorschijn beginnen te ko- men, en vóór dat dezelve nog door insecten of op andere wijzen verontreinigd is, — in welk geval zij scha- delijk geacht wordt, — vlijtig opgezocht: gedeeltelijk om (*) Berie is, eigenlijk de Fransche geslachtsnaam voor Siwin, maar het verdient ‘hier opmerking dat dit woord in het Duitsch, op de- zelfde wijze geschreven en uitgesproken, aan het geslacht Berwla ge- geven wordt, — onder welke benaming, met den daarbij behoorenden soort-bepalenden naam van angustifolia, bij koer en eenige andere kruidkundigen Sium angustifolium L., voorkomt, terwijl Siam nodiflorum L. , nog weêr tot een ander genus gebragt, bij hen Helo= sciadium nodiflorum hect. (}) Zie: srorr en rinceRmurE, Compend. Florae German., T. Î, P. I, p. 506. 783 haar als salade of groente te elen, maar meer om haar, met wortel en al, klein gesneden of gehakt aan allerlei jong gevogelte te geven, en, met of zonder bijvoeging van kaf of zemelen, aan het rundvee te vervoederen. Tot dusverre GLEDITSCH, alleen voeg ik hier bij dat sommigen deze plant, en zoo ook Sum nodiflorum , voor vergiftig houden; onder anderen schijnt NEBBIEN van dit gevoelen te zijn, doch, zoo als wij vroeger, Dl. I, bl. 440, gezien hebben, verscheiden schrijvers hebben zulks wel van Sum latifolium aangeteekend, maar niet van tum angusti- folium, noch zulks van Stum nodiflorum beweerd; (*) wel treffen wij in het belangrijke, en vooral ook omdat het van duidelijke ophelderende afbeeldingen voorzien is zeer leerzame werk van den zeer gel, Heer mrioveL, de Noord Nederlandsche vergiftige Gewassen , waarvan ik tot mijne spijt niet vroeger gebruik heb kunnen maken, Stum latifolium aan (+), maar vinden daarin van bei- de evengenoemde planten geen gewag gemaakt (S). (*) Ook hier komt het mij belangrijk voor aantemerken dat koer en anderen, gelijk reeds gezegd is, Sium angustifolium genoegzaam van Sium latifvlium onderscheiden achten om haar tot soort van een afzonderlijk geslacht te verheffen. (}) Zie genoemd werk, p. 437. (6) Ik weet dat in eene recensie van dat werk gezegd is, dat het nuttig geweest zoude zijn daarin ook van Sim angustifolium en Sium nodiflorum melding gemaakt te hebben, maar gelaof dat de Heer migven dezelve niet zonder reden daaruit weggelaten heeft: hetgeen boven over Sium angustifolium bijgebragt is geeft, dankt mij, daar- omtrent eene genoegzame verklaring. Ik voor mij althans meen dat genoemde planten daarin veeleer met sülzwijgen voorbijgegaan mog- ten worden, dan, gelijk Recensent wil, de ontwijfelbaar vergiftige Paris qeadrifolia , welke wel is waar niet veel in ons vaderland voor- komt, maar toch in sommige streken, — in de bosschen om Breda, volgens den Heer KuxeeR VAN wäscueanning, bij Oorschot, velgens den Heer A. 7.-DE BRUIN, en in het Beekbergerwoud bij Apeldoorn, naar hal 7184 Beschäftig. der Berlin, Gesellsch. Naturf. Freunde, Bà. II, p. 510. NeEBBIEn, p. 65. CXXV, RAPHANUS CHINENSIS OLEIFERUS. (*). OLIEGEVEND CHINEESCH RADIJSZAAD. Benam. Chineesch Radijszaad. Hoogd, Chinesischer Oelrettig. Chinesischer Rettig. Fransch. Radis oleïfere. Engelsch. Oily Radish of Chine. Ttal. Rafano oleifero Stinese. CRUCIFERAE. TETRADYNAMIA SILIQUOSA. VIERMAGTIGEN HAAUWDRAGENDEN. DAE, FS, | Als van Ne. XLVII[, boven. Gesl. kenm. CHAR. SPEC. Gesl. ken m. De wortel meer of min spilvormig , met weinig vezelen. De steng nagenoeg rolrond, takkig, ruwachtig, behaard. Afwisselende, liervormige, of bijkans gevinde, breede, behaarde bladen; violet-blaauwachtige bloemen ; eironde, \ Als van Raphanus sativus L, Ed getuigen van den Heer 5. wrrEwAaAL, — zo0 overvloedig groeit, dat die hier volstrekt opgenomen moest worden. Zie: Recensent der Re- censenten, D. XXX, 1e Stuk, p. 230; Dl. XXXI, 1e Stuk, p. 108. (*) Raphanus sativus, Var. Chinensis annuus oleiferus L. 785 gezwollen, gladde en onbehaarde, twee-hokkige haau- wen, met ronde, roodachtig=bruine zaden. Daar er, gelijk ZIMMERMANN aanmerkt, welligt geen volk is hetwelk meer gebruik van oliën maakt dan de Chi- nezen, worden er in hun land zoovele verschillende plan- ten, welker zaden dezelve verschaffen, aangekweekt, als nergens anders (*). Daaronder bekleedt die welke wij thans in overweging nemen, na de Olyven, eene eerste plaats, en sommigen gelooven zelfs dat hieruit reeds oud- tijds in Beypte de meeste olie is gewonnen geworden. Wanneer, of omtrent welken tijd deze Chinesche Ra- dis bij onste lande bekend is beginnen te worden kan ik niet zeggen, maar vond dat zij in 1754 door zekeren EKEBERG uit CAtra, waar men haar Soyfa of Soevati- ong zoude noemen, naar Zweden overgebrag!t is, dat zij van dáár in Duitschland kwam, en zich zoo vervol= gens door de overige deelen van Europa verspreid heeft; wordende dezelve thans inzonderheid in Italië en in Frank- rijk gecultiveerd. Nogtans is het zeker dat dit gewas reeds vóór 30 en meer jaren in ons vaderland geweest is: ongeveer in de jaren 1806—1812 zijn er op onder- scheidene plaatsen proeven medegenomen geworden, zoo als onder anderen omstreeks Zaarlem , doch voornamelijk in Gelderland en in Vriesland, en in laatstgemelde provincie door de Heeren BERGSMA en VAN STTZAMA, Wat de proeven ter eerstgenoemde plaatse aangaat , daarvan weet ik slechts dat het zaad op den molen van den Heer PEYT EN COMP. te Zaandam geslagen, en dat de olie daaruit even goed van hoedanigheid bevonden is geworden als de Raapolie. Wegens de moeijelijkheid van het uitdorschen der peu- len of haauwen werd echter toen weêr van deze teelt af- (*) Zimmermann, Die Erde und ihre Bewohner, Th. X, p. 75 sqq- U. 50 786 gezien, en zoo zijn er eenige jaren verloopen gedurende dewelke daarvan weinig of niets meer gehoord geworden is, tot dat de Heer TAMMENs te Winschoten ,— het zaad daar= voor uit Hanover ontvangen hebbende, — er in 1835 op nieuw eene proef mede nam, welke hem in alle opzig- ten eene vrij goede uitkomst opleverde. Sedert dien tijd is het telen van dit gewas weêr in zwang gekomen, en hebben onderscheidene liefhebbers en voorstanders van den landbouw , waaronder inzonderheid de Heeren LYNDEN VAN SANDENBURG , LYNDEN VAN HEMMEN, de Heer visser, Di- recteur der kolonien te Ommerschans, en de Hooggel. Heer NUMAN er zich weêr met ijver op toegelegd, en is door laatstgemelden in 1837 hierover eene verhandeling in het licht gegeven, welke voor allen die in den voort- gang van onzen landbouw belang stellen van het grootste gewigt is(*); waarbij ik echter ook den Heer D. R‚ GE- VERS DEYNOOT niet ongenoemd mag laten, welke voor ZEd. welgeslaagde proefneming met deze plant, in 1840 onder Voorschoten verbouwd, door de Maatschappij ter Bevor= dering der Nijverheid te Haarlem met goud bekroond is geworden, | Uit de verschillende berigten welke over het Chtnee- sche Radyszaad in de Verslagen wegens den staat van onzen Landbouw gedurende de jaren 1835—1839 voor= komen, blijkt vooreerst, dat te krachtige gronden er niet geschikt voor zijn, dat deze plant niet op kleigronden ge- teeld moet worden, maar dat men daarvoor van welbe- werkte en slechts matiglijk bemeste Zandbodems, afge= brande hei- en veengronden , of van geropte landen ge= bruik maken moet, terwijl ook lang onbebouwd gelegen hebbende driestlanden, en zelfs nieuw antgonnen woeste (*) A. noman, Jets woor Landbouwers, over de teelt van het Châ- neesche Radijs-Zaad. | 787 gronden, wanneer zij maar een weinig bemest worden, er goed voor zijn: de provincie Zeeland leverde ten eene- male ongunstige resultaten op, en in Vriesland slaagde men op de woudgronden veel beter dan op de klei, waarop men van deze teelt reeds voor eens en vooral afgezien heeft. De Heer TAMMENS wil opgemerkt hebben dat dit ge- was van alle Insecten onaangeroerd blijft en tegen hagel en wind bestand is, doch zulks voor standvastig te ver- klaren mag niet geschieden: in 1837 b, v. werd heizelve in Delfland door de aardvlooïjen tot op een derde ver- minderd, zoodat er naauwlijks op de 1z voet eene plant overbleef; maar het overig geblevene ontwikkelde zich daarna zoo krachtig dat van de bezaaide vlakte, welke 6 Ned. Roeden groot was, nog 76 koppen zaad verkre- gen werden; ‘waaruit op te maken is dat het voordeeliger uitkomt dit gewas op rijen, dan wijd uit de hand gezaaid te bouwen. Bvenwel bekwam de Heer TAMMENs van 1 Bun- der, wel omgeploegden Zandgrond, op de gewone wijze bezaaid, 16 Ned. Mudden Zaad, waarvan 4 Mudden 95 Ned. kannen olie, benevens 125 koeken, opleverden. De Heer sTARING oordeelt dat deze Chineesche Mladijs eenmaal de plaats van het Zomer-koolzaad zal kunnen bekleeden , van welk gevoelen ook de Heer vIssER is; im= mer nogtans blijft gezegde moeijelijkheid van uitdor- sching, en de langdurige bloei der plant, aan de uitbrei- ding van here cultuur nog zeer in den weg staan, — Hoe later dat de zaaijing geschiedt des te later zal natuurlijk ook het bloeien plaats hebben, en geoogst kunnen worden, waarvan dan het gevolg is dat het laatste op eenen tijd te verrigten valt waarop wij meestal vochtig weêr hebben, en dat derhalve de peulen dikwijls niet die broosheid ver- krijgen welke het uitdorschen gemakkelijker maakt. Van- hier dat van wege het genootschap van proefondervinde= 50 * 788 lijken landbouw in Vriesland aangeraden is geworden vroeg te zaaijen, en zelfs, wanneer het goed gelukken wil, de= zelve liever als eene wintervrucht te verbouwen: als wan- neer de inzameling in een beter saizoen en bij eenen hoogeren stand van de zon geschieden kan, Niet alleen meent ook de Heer COCK BLOEMHOFF, welke van éénen stronk, die op ZEd, Buiten Berkhoven bij Amersfoort den winter doorgekomen was, 3 Ned, oncen zaad ver- kreeg, dat het beter is de zaaijing in den herfst te doen, tnaar bij de eerste proefnemingen met dit gewas in ons va-« derland, ten minste in Gelderland, schijnt dit reeds met goede uitkomst plaats gehad te hebben, — Anders is het om voormelde reden, en waarop men mede van wege genoemd genoetscnap opmerkzaam gemaakt is geworden, raadzaam de afgesneden of uitgetrokken stronken, vooral bij onge- sladig en ongunstig weêr, lang, ja zelfs al duurde het 4 à 5 weken, onopgebonden op het land aan kleine hoo- pen te laten liggen en die van tijd tot tijd eens om te keeren, en, zoo als de Heer visser heeft laten doen, vóór het dorschen eerst nog de peulen, door middel van eenen Heep, hoedanige bij de vlas-teelt gebruikt wordt, van de planten aftehalen. ÍE. Wijders wordt uit die berigten nog vernomen dat de olie uit het Chineesche Radijszaad niet spoedig bevriest of bij koude stolt: zelfs bleef die welke uit zaad geslagen was dat in 1837 in de provincie Utrecht op zandgrond gewonnen werd, gedurende de strenge vorst van dat jear vloeibaar, en behield hare vloeibaarheid nog toen de Thermometer buiten’s huis eenige graden onder nul teekende; doch andere, welke van op kleigrond ge= teeld zaad verkregen en toen een jaar oud was, verdikte bij diezelfde koude; waaruit men, aldus lezen wij in het verslag dat de provinciale commissie van Landbouw te Utrecht destijds gegeven heeft, schijnt te moeten besluis 789 ten , dat het stollend vermogen dezer olie toeneemt wanneer dezelve ouder wordt, of wel, dat de bestanddeelen dezer olie verschillen naarmate van den grond waarop het zaad gegroeid is (*). Uit datzelfde verslag blijkt voorts dat deze olie niet geschikt is om als verw-olie gebruikt te worden , maar, dat men dezelve welligt tot sommige fabriekmatige gebruiken, vooral ook bij wol- en garenspinnerijen, zal kunnen aanwenden, terwijl de Heer visseR bevond dat zij gebrand wordende minder duurzaam is dan de Raap- olie, maar zonder meer of minder te walmen een even helder licht geeft, en in gebak niet minder smakelijk. is dan gene(J). Volgen wij nu den inhoud der Verhandeling van den Hooggel. Heer NUMAN, dan treffen wij daarin aan dat hetzelve zijn Hoog-Bid. op eenen tamelijk vrucht- baren, eerigzins hoogen, leemachtigen kleigrond , waarop het in het begin van April uitgezaaid werd, bijzonder wel voldaan heeft, maar dat het er verre van af is, dat Insecten er geene schade aan zouden toebrengen, want de eerste proefneming, in 1883 aan de veeartsenijschool in het werk gesteld, mislukte door de Áardvloo ten eene- male ($), Tegen koude mag deze plant vrij goed bestand zijn, en die, zoo als sommigen verzekeren’, beter kunnen verdragen dan langdurige droogte en groote hette, doch te willen volhouden datjdezelve van geene Insecten geschonden wordt is zoowel bezijden alle waarheid, als er hoog van op te geven dat zij veel minder dan andere gewassen met ook nog andere rampspoeden te worstelen heeft. Zoo als ik bereids met een paar woorden aantoonde, het tegendeel is waar, vaak rigt de Aardvloo er de grootste vernieling op aan, waartegen in China na de zaaijing asch over het @) Uittreks. wit de Berigt. van Leden Corresp., 30° St., p. 227. (f) Uittreks. wit de Berigt. van Leden Corresp., t. g. p. pag. 229, (9) Hetzelfde vond in 1757 bij Gothenburg in Zweden plaats. 790 land gestrooid wordt; of op eenen anderen tijd kan de Rups hier teleurstelling baren, of komen, terwijl het zaad aan het rijpen is, Vinken, Meezen en andere vo- gels de peulen openpikken, enz, enz, Voorts vindt men in de Verhandeling van den Heer NUMAN, dat, behalve reeds genoemde gronden, voor het telen van dit gewas een gemengde veenachtige grond , of eene losse zwar-- te aarde boven alle andere te verkiezen is,-maar dat ook losse, zwartachtige zandgronden, alsmede reeds eenigen tijd bebouwd geweest zijnde duingronden er uitmuntend geschikt voor zijn; waarop hetzelve als eene tweede of derde vrucht komen moet, dewül nieuw of versch be= meste bodems, even als uit derzelver aard van zelf zeer vette landen, de planten te welig doen groeijen , waarbij zij bestendig blijven voortbloeijen , al ligt neêrvallen, en minder zaad leveren, hetwelk daarenboven zeer ongelijk rijp wordt, Ten tweede, dat het zaad niet te digt uit- gestrooid worden moet, maar dat de planten eenige dui- men van elkander behooren af te staan, waarom, en om andere redenen, het zaaien op rijen boven de breed- werpige zaaijing de voorkeur schijnt te verdienen, En ten derde, dat de Chineesche Radijs door paarden, rundvee en varkens met gretigheid gegeten wordende, op ligte, doch niet te magere gronden, een goed voederge- was zal kunnen geven, — en eindelijk, wat de olie be= treft, dat derzelver gehalte door velen wel wat zeer hoog gesteld is geworden, maar dat die, ongezuiverd, behalve in reeds genoemde eigenschappen, zich door eene op gelen barnsteen gelijkende kleur, eenen geringen eenigzins vettigen reuk, en door eene soortelijke zwaarte onderscheidt, als die van de Raapolie, en dat zij bij eene Temperatuur van 20° raER,, buiten’shuis geplaatst, vier uren later vast werd dan gene, — Wat overigens door 791 den Hooggel. Heer NUMAN over dit Madyszaad bekend gernaakt is geworden, kan men bij Zld, ter genoemde plaatse nalezen; voor hetgeen ik over deze plant hier nog wensch bij te voegen zal ik daarvan, om niet te wijde loopig te worden, zonder verdere bepaaldelijke aanduiding gebruik maken. — Naar wij gezien hebben behoeft men omtrent de keuze van grond voor de teelt van het Chineesche Radijszaad niet in verlegenheid te verkeeren : alle middelmatige , losse , niet te laag liggende, maar vooral ook niet te hooge en al te drooge gronden kunnen er voor gebruikt worden (*) ; maar heeft men nu hieromtrent al eenige bepaling gemaakt, dan moet er wel op gelet worden of, en hoe sterk, er gemest dient te worden, en op welke wijze het land voor- tebereiden is. In het algemeen komt versche mest hier weinig te pas, maar bedient men zich van zulk land het- welk in een vorig jaar voor deze of gene andere vrucht daarmede in behoorlijken staat gesteld is geworden: zoo hebben de best geslaagde proeven nog steeds op akkers plaats gehad, welke te voren Aardappelen of een of ander Wintergraan, en wel voornamelijk Winter-Gerst , gedragen hadden, In het laatste geval, hetwelk door velen voor het -doelmatigst gehouden wordt, laat men het veld in den herfst een paar malen diep omploegen, dan in het voorjaar nogmaals twee of drie keeren beploegen en eggen, daarop bezaaijen, het zaad ongeveer E duim diep onder- eggen, en wanneer dit verrigt is den grond ligt toerol- len, — Moet er gemest worden dan is dit vóór den win- ter te doen, het liefst met ouden, wel vergane, koe- (*) Sommigen meenen dat het noodzakelijk is voor dit gewas eene schaduwachtige, en vooral tegen hevige windvlagen beschutte, plaats uittekiezen. 792 mest. — Zijn de planten 4 à 5 duimen boven den grond gekomen, dan behooren zij zorgvuldig van alle onkruid gezuiverd te worden, hetgeen gedeeltelijk met de Hak plaats hebben kan, maar kort bij de planten met de hand geschieden moet; waarbij men te gelijkertijd moet toezien of men ook te digt gezaaid heeft, om wáár dit zoo bevonden wordt in diervoege eene dunning te laten verrigten, dat de overblijvende planten eenigzins op regel- matige rijen komen te slaan, Waaruit van zelf afteleiden is dat ook voor dit gewas het telen op rijen in vele op- zigten boven de breedwerpige zaaijing de voorkeur ver- dient; ten minste wanneer men het bouwt om er olie van te winnen, dat toch wel het voornaamste is, — want wil men het als een voedergewas telen, dan is de gewone manier van. zaaijing de beste, en alsdan is het stellig beter dat hetzèêlve digt te staan kome dan dat tusschen de planten veel ledige tusschenruimte blijft. — Op 1 à Z voet van elkander liggende rijen, en in dezelve met 4 à 5 duimen tusschenwijdte gezaaid, verkrijgen de planten niet zelden eene hoogte van 3—4 voeien en meer, zoo dat zij, om overeind te blijven, wel eenigen steun noodig hebben; van hier dat THAËR aanraadt het land voor de Chineesche Radijs aan bedden te verdeelen, en die met staken of rijzen af te zetten (*). Wat den zaaitijd betreft, tot nog toe, gelijk ik reeds aangemerkt heb, deze plant in ons land meestal als eene zomervrucht verbouwd geworden zijnde, heeft men be- vonden dat het begin of de eerste helft van April de bes- te is, maar wil men dezelve als een wintergewas telen , (*) Op zoodanige, of ten naastenbij op dergelijke wijze, heb ik deze plant op een paar plaatsen bij Utrecht op het veld gezien ; de- zelve stond naar het mij toescheen voortreffelijk. 793 dan brenge men het zaad in den herfst tijdig genoeg in den grond, om er van verzekerd te kunnen zijn dat de planten vóór het invallen van den winter behoorlijk wor- tel zullen gemaakt hebben. Gelukt het, niet slechts voor eenen maar meer winters, dezelve op laatstgenoemden tijd gezaaid , onder vorst en de grootste afwisselingen van tem- peratuur, overtehouden, dan zal zij in het voorjaar niet alleen met des te meer forschheid opwassen, minder van de Aardvloo te lijden hebben, en grootere opbrengst ge- ven , maar zich ook gemakkelijker laten uitdorschen , om- dat het zaad dan zooveel vroeger rijp zijnde, de oogst midden in den zomer, en dus bij eene droogere lucht, of ten minste op eenen tijd invalt waarin men nog op droogte rekenen kan. Anders geschiedt de inzameling ge- woonlijk in het laatst van Augustus of in het begin van September, rigtende men zich hierin naar het verdorren en gan onderen wit worden der stengen, en naar de hoe- veelheid der tot volkomene rijpheid gekomene haauwen. Sommigen zijn er voor de planten aftemaaijen of te zich- ten, anderen vinden het beter ze uittetrekken; wat het eerste betreft, niet zelden zijn de stengen zoo dik en hard, of liggen zij ook wel zoodanig tegen den grond, dat men wel genoodzaakt is de laatste manier te volgen; welke daarenboven dat voor zich heeft, dat men daarbij vooreerst het zaad veel zuiverder verkrijgt, en ten anderen de wortels, klein gesneden, aan het vee vervoederen kan, Hetzij dat men dezelve afgesneden of uitgetrokken hebbe, men moet ze niet tot schoven binden, maar los aan kleine hoopen laten liggen totdat de haauwen hard en broos ge- noeg geworden zijn, om die uittedorschen, hetwelk men bevonden heeft gemakkelijker met eene dorschrol dan met den vlegel te kunnen doen; welk laatste anders, naarmate van omstandigheden, of op het veld of binnen’s huis plaats 794 vindt, Hierna het zaad gezuiverd zijnde, behoort dit op eene luchtige plaats, doch buiten de zon, een paar we= ken dan uitgespreid te liggen, dan op hoopen geschept, maar na verloop van eenigen tijd nog eens uitgespreid te worden , om het te laten uitwasemen. Om dan daaruit eene bijzonder goede olie te erlangen , moet het eerst op eenen pelmolen van deszelfs buitensten bast, welke daaraan eenen bitteren smaak geeft, ontdaan, en vervolgens koud geslagen worden: want bij eene warme persing, hoedanige gewoonlijk bij het tweede slaan plaats heeft, is wd van eene veel mindere hoedanigheid. | Eindelijk moet nog bemerkt worden dat de en j welke van het uitgeperste zaad komen, voor sommige lan= den eene voortreffelijke mestspecie leveren, en dat zij, gelijk wij reeds gezien hebben, niet alleen zeer gaarne van het vee gegeten worden, maar dat zij daarvoor ook zeer gezond schijnen te zijn, — dat runderen en paayden het zoogenaamde koek-water met graagte nuttigen, en de varkens naar dien drank even begeerig zijn als naar kar- nemelk , — dat het kaf of de afval welken men bij het schoonmaken van het zaad bekomt, mede een vrij goed beestenvoeder levert, en dat men het stroo of de stengen, en wat van blad en bladstelen in den oogstijd nog overs gebleven is, aan de schapen geven kan, — maar ook; dat, naar men uit waarnemingen heeft opgemaakt, de bijen op de bloemen van deze plant nog veel meer ge= steld schijnen te zijn dan op die van de Boekweit. — Bij welk alles ik ten laatste nog voeg dat bovengenoem- de EKEBERG verhaalt, dat de Chinezen het roet dat de- ze olie onder het branden aanzet, in wijde trechters opvangen: om daarvan den bekenden Oostindischen inkt te maken, en dat zij door deze olie met ongeblusch- ten kalk door elkander te werken zich een spoedig hard- 195 wordend mengsel verschaffen, waarmede zij de reten van hunne vaartuigen bestrijken, om die langer tegen de ver- woesting bestand te doen zijn welke de zeewormen daar- aan kunnen toebrengen. Wat het laatste aangaat, zeker wordt daarmede het dier bedoeld hetwelk bij ons onder den naam van Paalworm bekend is, en zoo als men weet aan de bodems der schepen zulk eene geduchte schade toebrengen kan, dat die , zelfs de nieuw getimmerde, wan- neer daarin,door dezelve te koperen en op andere wijzen niet voorzien werd, binnen eenen naauwelijks geloof baar korten tijd buiten gebruik te stellen zouden zijn ; — en wat het eerste belangt, namelijk dat het roet van de Chineesche Radijs-olie de stoffe voor den Oostindischen inkt geeft, daarop meen ik te moeten aanmerken dat volgens Prof, NUMAN’s bevinding, en die van anderen, deze olie zoo weinig aanzet, dat men zich grootelijks zou bedriegen, met te veronderstellen dat alles wat van dat artikel in den handel voorkomt, langs dien weg verkre- gen wordt; in het geheel niet, want wanneer wij. na- lezen hetgeen de Heer GRIETHUIZEN daarover medege- deeld heeft (*), dan blijkt ons dat de ware maânier waarop men die in China bereidt, — wordende de- zelve in Zmsterdam nagemaakt (+), — niet bekend is; zoodat ik wel haast zoude vermoeden, dat de wijde trechters welke gekKEBERG in dat land boven de lampen heeft zien hangen, voornamelijk daartoe dienen waartoe de blikken of van dun koper vervaardigde hoedjes strek- ken, welke men dikwijls boven onze lamp-glazen gesteld vindt, ee eeennetretemams (*) De crorr’s, Handboek, p. 167. (}) De croev’s, Handh., p. 45. 796 Magaz. van Landh., D.I, p. 183; II, p. 298; IV, p. 313; VI4 p. 137. Staat van Landb., 1806 en 1307, 6. 41. Vriend des Va- derl., D. IX, p.817. Algem. Kunst- en Letterbh., 1809, D.I. p. 287. Var za, Bijdragen, D. VI, p. 194. Verslag van Friesland, p. 3. Algem. Vaderl. Letteroef., 1803, D. II, p. 686. Uittreksels uit de Berigten enz. , 23ste Stuk, p. 187; 29ste p. 155; 30ste p. 185 , 225, 228; 31ste p. 180. Urkers, Technol. Handb., 2de Stuk, p. 62. Benesua , Haxndb.,D, I, p. 281. Baren, Handels-Gewächse, p. 55, Schwed. Abhandl., Bd. XXVI, p. 335. Traër, rat. Landw., Th. IV, p- 171. Taaurmann, Anleit., Th. MI, 9. 1307. Scmwemz, Belg. Landw., Bd. II, p. 190. Garten-Magaz., Bd. VIT, p. 86. Reum, Oek. Botan., p. 266. CXXVI. PHASEOLUS NANUS. Z. DWERG-TUINBOON. Benam. Stamboonen, Witte en bruine boonen. Hoogd. Zwergbohne. Staudebohne, K7 rupbohne? Fransch, Haricot nain, Engelsch. Common dwarf Kidney-Bean, Ital. Faginolo. Fasiolont, LEGUMINOSAE,. DIADELPHIA DECANDRIA, TWEEBROEDERIGEN TIENHELMIGEN. CHAR, GEN. Calyx bilabiatus, labio supe= riore emarginato, inferitore 3-dentato. Ca= rina staminibuset stylospiraliter tortis. Stylus superne barbatus. Gesl. kenm. De kelk mondvormig; de bovenlip uit 797 gerand, de benedenlip 3-tandig. De kiel van de bloem- kroon, de helmdraadjes en het stijijltje spiraalvormig in elkander gedraaid. Het stijlije aan den top gebaard, CraR. SPEC. Caule erecto laevt, bracteis calyce majoribus, legumintbus pendulis compressis. | Soorts kenm. Met opgerigte, onbehaarde en gladde steng, de schutblaadjes grooter dan den kelk, en zamene gedrukt, neêrhangende peulen. De wortel eenigzins kruipende en vezelig. De steng opgerigt, gedraaid en daardoor eenigzins kantig, onbe- haard, getakt. Drievoudige, lang-gesteelde bladen, met eironde blaadjes. Ín de oksels der bladen geplaatste bloem- trossen, Hangende, zamengedrukte, peulen, met witte of bruine, rondachtige zaden. Voor zoo verre als onder de verschillende benamingen van Prinsessen-, Heeren-, Swiker-, Sla-, Spergie-, lage-, Stam-, Struik-, Breeh- Boonen, Kruipertjes, en witte en bruine Boonen, niet slechts dezelfde plant be- doeld wordt, zijn dit alle Perscheidenheden van niet meer dan eene soort, namelijk van Phaseolus nanus, Eren als de Sxyboonen (Phaseolus vulgarts) zijn zij oorspron- kelijk uit Oostindië afkomstig, even als die behooren zij tot onze kenkengewassen, doch daar beide laatstgenoemde ook op het openveld verbouwd worden, moet ik van deze een en ander zeggen; voor het overige kan men zulke werken nazien als bepaaldelijk over den tuinbouw han- delen (*). — Hier en daar treft men die in Zuid-Holland (*) Zie b. v.: Het volmaakt Burger Tuinboek, p. 345. Almanach der Natuur voor iedere maand van het jaar, Februarij , p. 35, Sep- tember, p. 129. Derszaôek , Neuer allgemeiner Gartenfreund, p. 16. Ter loops merk ik aan, dat werzineron aangetoond heeft, dat uit de stengen van de snijboonen, door die 10 à 12 dagen te weeken te la- mmm 198 op bouwgronden aan, meer op sommige plaatsen in Noord- Holland, in Gelderland, b. v. in de omstreken van Aij- megen, om velden met Aardappelen , maar inzonderheid in Zeeland, waar zij voornamelijk op het eiland Mal- cheren zulk een belangrijk voorwerp van landbouw uit- maken, dat men er jaarlijks ettelijke bunders mede bezet vindt. Nogtans worden zij ook zeer veel op Zuid-Beve- land, en in andere streken van laatstgenoemde Provincie geteeld, doch die welke van eerstgemeld eiland komen hebben door het gansche land zulk eene vermaardheid dat zekerlijk wel eens zulke voor echte witte Walchersche gesleten zullen worden, welke welligt zelfs in het geheel niet op Zeeuwschen bodem gewassen zijn. Dezelre beminnen gebonden maar door vlijtige bearbei- ding losgemaakte, eenigzins zandachtige of gemengde, maar niet nieuw bemeste gronden: waarom die met welvergane mest reeds vóór den winter toegemaakt moeten worden, Langdurige droogte en groote hitte kunnen hinderlijk voor haar wezen, maar altijd verdragen zij die beter dan kou- de en natheid; aan welk laatste zij, zoo als de gesteld- heid van ons land medebrengt, vaak bloot staande, al eens beproefd is geworden of het niet beter zoude zijn ze met haren bast in den grond te leggen; waarvan de uitslag niet ongunstig geweest is. Maar, naar men opge- merkt heeft, en vrij algemeen bekend is, doet de daauw er bijzonder veel goed aan (*). — Zeer wel kunnen zij tusschen andere gewassen gebouwd worden, zoo als, gelijk b, v. in Oost-Vlaanderen wel geschiedt, tusschen ten liggen, een sterk draad verkregen worden, en dat men daarvan een vrij goed touw bereiden kan. (*) Ook wil men waargenomen hebben dat deze boonen na ver= plant geweest te zijn, veel meer opleveren dan anderen waarbij dit niet plaats gehad had. 199 de Zop-planten, en, wanneer men zich op de cultuur daar- van wil toeleggen , bijzonder tusschen de Zurksche Tarwe, terwijl zij in Zeeland nog al veel tusschen de jonge Mee- krap voorkomen, doch grootendeels worden zij op haar zelve afzonderlijk verbouwd, Hiertoe moet het voor dezelve bestemde land vóór den winter ter dege omgeploegd en op reeds aangeduide wijze behoorlijk bemest worden, waarna men tot in het voorjaar wacht om het ander- taaal, en vervolgens nog eens voor eenen derden keer met ploeg en egge te bewerken, totdat het in orde is om on- geveer in het laatst van April bezaaid te worden. Het zaaïjen geschiedt zóó dat de planten op ruim 1—1f voet van elkander liggende rijen, en daarin mede op cenen behoorlijken onderlingen afstand te staan komen, tot welk einde de zazijer bij iedere kleine schrede 5 of 6 boonen in de vore laat vallen, dezelve te gelijk zachtjes intrap- pende; anderen ploegeh in het voorjaar het land op smal- le voren, en strooijen de boonen (om de andere vore) daarin; waartoe in Zeeland van de zoogenoemde Boo= nenschouw gebruik gemaakt wordt. Op welke wijze echter de zaaijing ook plaats hebbe, na dezelve moeten zij door middel van de egge met niet meer dan 15 à 2 duimen aarde overdekt worden, waarop het dan dikwijls goed is de rol te laten volgen. Behalve dat men zorg dragen moet haar gedurende haren eersten leeftijd, op de geschiktste wijze, zuiver van onkruid te houden, heeft men tot cmstreeks half September er niets meer bij te verrigten. Alsdan, eenige dagen vroeger of later, rijp ge- worden zijnde, trekt men ze bij handen vol uit den grond, bindt ze met de ranken, met biezen of stroo, aan bos= jes, welke, met de wortels naar boven, zoo lang te droo- gen gezet worden, totdat het blad begint aftevallen en de peulen, in Zeeland Scheulen genaamd ,-wind-droog 800 zijn , als wanneer de bosjes, weder met de wortels naar om- hoog, rondom 10—12 voeten lange, overeind in den grond gestoken, staken 5—8 voeten hoog opgestapeld worden, en aldus op het land blijven totdat de boonen volkomen droog en hard geworden zijn, waarna men ze naar huis rijdt, waar zij zich dan zeer gemakkelijk laten uitdorschen. Welke manier van handelen, naar het mij voorkomt, verre boven die te verkiezen is welke volgens THAËR in Duitschland, en bepaaldelijk in den omtrek van Erfurt plaats heeft, waar men dezelve uitgetrokken zijnde slechts een paar dagen, te zamen gebonden of ook niet, op het land laat, en dan op met doeken bekleede wagens binnenrijdt, om ze op eene luchtige plaats, veelal aan latten gehangen, te laten droog worden. Wat het gebruik van deze boonen betreft, daarover be- hoef ik wei bijna niets te zeggen, echter wil ik aanmerken dat met het gevoelen hetwelk sraxr hieromtrent geuit heeft, namelijk dat zij weinig voeden, niet alleen de bevinding van BERGIUS, die uit eene once van dezelve 48 greinen, zeer wit, zetmeel daarstelde, in weêrspraak is, maar dat ook wel allen die dezelve dikwijls eten hem zulks geenszins zullen toestemmen: vooral velen uit den Boerenstand in sommige streken van Groningen en Drenthe niet, welke de= zelve, met gort eù karnemelk gekookt, als eenen kost be= schouwen die, zoo als zij spreken, heel wat bijzet. Maar het is iets anders dat zij moeijelijk te verteren zijn, waaromtrent ik het met STANT in zoo verre eens ben, dat ik het er stellig voor houd dat zij voor menschen die een zittend, onwerkzaam, ik wil zeggen geen zwaren hand-arbeid*ver- rigtend leven leiden, eenc minder voegzame spijs leveren (*). (*) Voor degenen wier maag niet veel verteringskracht bezit, ge- joof ik het raadzamer te zijn zich liever in het geheel van het eten 801 Integendeel waren zij niet voedzaam dan zoude men, — alle vergelijking en gevolgtrekking hier weggelaten , — er zich nu en dan niet van bedienen om er varkens mede te mesten: want niet wat slechts vult, maar hetgeen wel degelijk voedt wordt daartoe aangewend. Overigens heb ik hier nog bijtevoegen dat het stroo en de uitgedorschte peulen of schoten, voor runderen en schapen een goed voeder verschaffen, en wil ik, om de nuttigheid van deze plant, welke trouwens wel door niemand in twijfel wordt getrokken, des te grooter zich voortestellen, dat men ook daaraan aandachtig zij, dat deze Boonen, waarvan men mij gezegd heeft dat jaarlijks ook eene aanzienlijke hoe- veelheid naar Spanje uitgevoerd wordt, al een zeer gewig- tig handelsartikel uitmaken. Urrkens, Handb., $. 698. Brresma, Handb., D. I,p. 196. Ver- handel. der Amsterd. Maatsch., D. XIII, 3de Stuk, p. 122. Staat van Landb., 1814, p. 16; 1815, p. 39; 1816, p. 16; 1817, p. 24; 1818, p. 78; 1823, p. 39. Tijdschr. voorde Nijverh., D. III, 2de Stuk, p. 200. Vriend des Vaderl., D. IX, p‚ 810. Berorovs, T. II, p. 642 sq. Hocnsrterren, p. 613. Eapervr, Th. II, p. 217. Rerum, p. 209. Scrwerz, Anleit., Bd. IT, p. 370. Oek. Newigk., 1823, p. 566. Sranr, Huish. Handb., p. 109. van boonen te onthouden, dan aan den lust naar dezelve nu en dan eens toe te geven. Door er eene sterke mostaardsaus bij te gebruiken mogen de kwade gevolgen, welke zoodanigen van iedere voor hen te zware spijs ondervinden, voor het oogenblik achterwegen blijven, maar in vervolg van tijd zullen die zich toch openbaren. En dewijl, over het algemeen, geleerden en veel studerenden over de goede gesteldheid van hunne maag niet zeer kunnen roemen, maar al ligt na het eten van iets dat niet gemakkelijk te verteren is in eenen ligchaamsstaat gesteld worden, welke de werkzaamheid van hunnen geest grootelijks belemmert, zoo is het misschien om deze reden geweest dat eertijds aan sommige wijsgeeren , — zeer waar- schijnlijk krachtens de ieer van hunne eigene beginselen , — het eten van boonen verboden was. Verg. crcmRo, de Divinatione, Lib. 1. GC, 62. Ï, 51 802 CXXVIL. POTERIUM SANGUISORBA. Z. GEWONE PIMPERNEL, Benam. Kleine Pimpernel. Tamme Pimpinel. Waalsche Pimpinel. Pimpenel, Hoogd. Gemeine Bibernell, Gewöhnliche Schaft- bibernell. Bibinell. Mangelkraut, Gemeine Becher- blume. Nägelkraut. Rauhes Blutkraut. Kleines Sper- benkraut, Kleines Kölbleinkraut. Kleines Herr Got- tes Bärtlein. Fransch. Pimprenelle vulgaire. Pimpinelle aks Sanguisorbe petite, Engelsch, Common Burnet. Stone Parsley. Little Burnet. Ital. Pimpinella mrinore. Sorbastrella. Strella. ROSACEAE, MONOECIA POLYANDRIA. EENHUIZIGEN FPEELHELMIGEN. Crar, GEN. Flores diotct apetald. Calya eoloratus, 4-lobus, exztus 3-sguamosus. Mas: Stamina 30. Fem: Ovarta 2; stigmata pend- cillata,. Semina 2, calyce capsulaeformi ineclusa. Gesl. kenm. Tweehuizige, bloembladlooze bloemen, De kelk gekleurd, 4-lobbig, van buiten met 3 schubben. MANNELIJKE BLOEM; 30 helmdraadjes, VROUWELIJKE BLOEM: \ 803 _2 vruchtbeginsels; gevederde stempels. Twee, in den zaad - doosvormigen kelk besloten zaden. Cuar, spec. Jnerme, caulibus subangulo- sis, staminibus calycem longe superan- tibus. Soorts kenm. Ongewapend, met min of meer kan- tige stengen, en de helmdraadjes veel langer dan den kelk, De wortel vezelig. Regtstandige, min of meer hoekige of gesleufde, gladde stengen. Ongelijkparig-gevederde bla- den , met Aeergentelde ‚ kort-gesteeide , zaagtandige, bijna hartvormige en langwerpig-eironde blaadjes, Einde- lingsche, lange, naakte, eenzaam staande bloemstelen, met veelbloemige, digte, eironde bloemhoofdjes, en on- gesteelde bloempjes; waarvan de bovenste vrouwelijk, de benedenste mannelijk zijn; met tusschenbeide geplaatste tweeslachtige, De zaden rondachtig-vierkant. Afbeeld, Ener. 860, Kerner, II, t‚ 164. HAYNE, VIII, t‚ 23. WEINMANN, t. 810, fig. a, Groeipl. Hier en daar in de duinen. Bij Zutphen en bij Nijmegen. Aan den Maasdijk tusschen Meumen en Mook. Bloeit, Julij, Augustus. 2. Oppervlakkig beschouwd bestaat er tusschen deze plant en het Sorbenkrurd (Sanguisorba offheinalis L.), — voornamelijk vóór dat derzelver bloemen zich ontwikkeld hebben, en zelfs de stengen nog niet aanwezig zijn, — zulk eene groote overeenkomst, dat het niet te verwon= deren is dat men dikwijls de eene voor de andere aan- gezien heeft; mij is het overkomen dat ik in twijfel stond welke van beide ik voor mij had, namelijk een paar jaren nadat ik eerstgenoemde, de gewone Pümper- nel, in de duinen van Breesaap bij Welzen gevonden had, — ter welker plaatse vroeger de Hoogleeraar vAN 7 804 HALL dezelve aangetroffen heeft, — ontmoette ik die in een hooiland in het Maaswaalsche, doch voor het oogen- blik ,— daar ik de onderkenningsteekenen van beide niet genoegzaam kende, — zonder met zekerheid te weten welke aanwinst ik gedaan had: zóó zeer verschilde zij dáár van die uit de duinen, en had zij de houding van Sanguisorba officinalis, zooals ik die toen nog maar uit plaatwerk kende (“). Het mag ontstaan zijn zooals het wil, zeker is het dat men in zeer vele werken deze twee planten met elkander verwisseld aantreft, waarop onder anderen reeds door fabernaemontanus opmerkzaam gemaakt is geworden, welke over de geneeskrachten van de Pim- pernel, — bij hem onder den naam van Sanguisorba minor voorkomende, terwijl hij het Sorbenkruid, in zijn werk ter zelfde plaatse beschreven en afgebeeld, Sangut- sorba major noemt (+), — breedvoeriglijk handelende, daarbij voegt dat men er meermalen de nadeelige gevol- gen van gezien heeft, in plaats daarvan het Sorbenkruid toegediend te hebben, hetwelk mede medicinale eigenschap- pen bezit, doch van een ander uitwerksel. Men kan over de artsenijkrachten van de Pimpernel ook bij BERGIUS, CHO- MEL , DALEUS, MURRAY , SCHWENCKE onderrigting vinden, maar behoeft bij ziekte niet bevreesd te zijn uit de apo- theek een of ander medicament te zullen ontvangen dat van of uit Sanguisorba officinalis bereid is geworden, terwijl naar den aard der ongesteldheid het gebruik van (*) Naderhand heb ik het Sorhenkruid , in menigte, op eene zan- derige weide tusschen Heerenwaarden en Dreumel, en menigvuldig in de omstreken van Dongen, in Noord-Braband, gevonden. An- dere groeiplaatsen daarvan vindt men opgegeven: Flora Belg. Sept. Vol. I, P. Ï, p. 143. (}) TagenvaEmontANuS, Neu vollkommen Kraüterbuch, Th. IT, Buch IT. p. 316. 805 Potertum Sanguisorba verordend zoude zijn: want, noch van de eene noch van de andere plant bedienen zich onze geneesheeren, Gelijk bekend is, de Pimpernel wordt in de tuinen gekweekt om hare bladen als een welsmakend en gezond toekruid bij de salade te eten, kunnende ech- ter daarvan ook in soep gebruik gemaakt worden, of ook , door dezelve te laten koken en opstoven, om onze groentengeregten met eenen schotel te vermeerderen ; maar ik geloof te mogen veronderstellen, dat men meerendeels niet weet dat deze plant, alhoewel al het vee er van houdt, zulk een voortreffelijk voeder voor de schapen is; waarvoor dezelve, volgens aanteekening van LOUDON met witte Klaver er onder, in Engeland nu en dan gezaaid wordt (*). Wel vinden wij bij BRUCHAUSEN, waar hij over de voederkruiden handelt, de groote Pimpinel genoemd, doch ik houd mij bijna overtuigd dat dáár eigenlijk van Potertum San- guisorba de reden is; zekerheidshalve mij nogtans liever op schrijvers beroepende welke iemand omtrent de plan- ten waarover zij spreken niet in ongewisheid laten, ont- leen ik daaronder aan SPRENGEL dat de gewone Púm- pernel niet alleen van de schapen bijzonder gaarne gegeten wordt, maar dat zij daarvoor ook, op hunne werktuigen der spijsvertering eenen weldadigen invloed uitoefenende, een zeer gezond voedsel leveren kan; waartoe men haar, volgens dien schrijver, op eenen leemachtigen zandgrond uitzaaijen moet; hetzij om haar, — hetgeen zelfs, we- gens hare sterke en zelfs door de vorst niet ligt gestoorde groeikracht, tot in en somwijlen gedurende den ganschen winter plaats hebben kan, — te laten afweiden, of om haar van tijd tot tijd aftemaaijen, en in dat geval of groen of tot hooi gemaakt te vervoederen , — in welken laatsten staat (*) In de tuinen kan men haar of door zaad, of door scheuring vermenigvuldigen. 806 zij des winters inzonderheid voor de ooijen een uitmun- tend voeder daarstelt. Het Sorbenkrurd , — Arzneiliches Blutkraut , Grosze Bibernelle, Welsche Bibernelle, falsche of unächte Bibernelle, gemeiner Wiesenknopf , groszes Sperben- kraut, groszes Bluttröflein, groszes Koldleinkraut, Dra- chenblut , — Sanguisorbe of Pimpinelle grande, — great Burnet, English wild Burnet, — Sanguisorba of„ici= nalis L. (*), — levert wel veel op, kan wanneer men het jong maait of afweiden laat ook tot schapenvoeder aangekweekt worden, maar is daarvoor op verre na zoo goed niet als de Pempernel; zelfs, aldus wordt door REUM aangemerkt, bedient men zich in de veeartsenij- kunst niet meer van haren wortel, welke hoogstens slechts in de looijerijen aangewend zoude kunnen worden. Rundvee en paarden worden gezegd hetzelve te eten, maar toch niet gaarne, en zelfs wil men dat het, we- gens deszelfs zamentrekkende kracht, voor melkkoeijen nadeelig is, en dat de varkens het in het geheel niet aanraken. De gansche plant kan tot het looien die- nen, doch evenwel is hare wortel daartoe het meest ge- schikt, welke bovendien niet slechts zoo gevallig voor de muizen is, dat men waargenomen wil hebben dat zij denzelven tot wintersvoorraad naar hunne woonplaatsen voeren , maar ook aan menschen, namelijk aan de Tarta- ren, tot voedsel verstrekt, en voorheen, zooals bij TA= BERNAEMONTANUS te zien is, klein gesneden en ender het voeder gemengd , of op andere wijzen toegediend , gebruikt werd om paarden van den worm te genezen (+). (*} Zie: Flora Belg. Sept., 1. c. p. 142. (-}) Tascanarmontanus verhaalt dat hij dit van eenen hoefsmid van Keizer kaREL V vernomen heeft, die zulks langen tijd als een geheim 807 Met de gedroogde bloemhoofdjes in verwerijen proeven genomen zijnde, heeft men bevonden dat daarmede, wan- neer er aluin bij gebruikt wordt, ean wollen, zijden en linnen stoffen eene groenachtig grijze, met eene oplossing van tin eene frasije grijze, en met koper-oplossing eene meer zwarte kleur gegeven worden kan. Darzrus, p. 123. Cromer, Plant. usuell., T. II, p. 416. Berervs, T. II, p. 785, Samweneke, Jn- en Uitl. Gewass., p. 278. Hocn- STETTER, p. 126, 416, Revu, p. 340 sq. Enpsryr, Th. (1, p. 61. Mvr- RAY» -Appar., Vol. I, p. 188, 189 sq. pe SE Th. II, p. 372. ScukvuR, Botan. Handb., Th. II, p. 258. Hermann, Cynos. Mat. Medic. , p. 470. Linnaeus, „dmoen. Acad., Vol. X, p. 141. Borowskr, Getreidearten, p. 25. Neszien, p. 57, 180. Flora Bölmens, Bd, II. Abtheil, Il, p. 28 sq. Brucmavsen, Akkerb., p. 189, 215. Brokuann, Grundsütze, p. 229. Travrmann, Anleit., $. 1216. Lovnon, p. 791. ERDuanN, Journ., Bd. V‚ p. 67; Bd, VI, p. 94. | CXXVLIL. PINUS SYLVESTRIS. Z. DENNE PIJNBOOM. Benam. Denneboom. Wilde Pijnboom. Gewone grove Den. Schotsche Spar. Mastpijn. Sparreboom. Kitenhout, Meenhout. Hoogd, Gemeiner Fichtenbaum. Gemeine Fichte, Föhre, Porche. Waldfichte, Miefer. Kienbaum. Fransch. Pin commun. Pín sauvage. Pin de onder zich gehouden had,— dat hij zelf er de goede uitwerking van gezien , en anderen niet te vergeefs aangeraden heeft zich daarvan in zulke gevallen te bedienen, en dat hiervandaan deze plant (het Sorbenkruid) ook wel Wurmwurz geheeten wordt. Zie bij hem ter gen, pl. pag. 318. E. j 808 Genève, Pin de Suisse. Pin d'Eecosse. Pin de Russte, Engelsch. Common Mountain-Pine. Common Pine-Tree, Scotch Fir, Scotch Pine, Red Fir, Ital. Pino silwatico. CONIFERAE. MONOECIA MONADELPHIA, EENHUIZIGEN EENBROEDERIGEN, Crar, GEN. Mas: Calyz A4-phyllus. Sta- mina plurima. Antherae nudae. Fem: $éro- bilt sive Cont, squamá 2-florá. Pistilluml. Nux ala membranacea excepta. Gesl. kenm. MANNELIJKE BLOEM: Een 4-bladige kelk, verscheiden helmdraadjes en naakte helmknopjes. VROUWELIJKE BLOEM: Kelken in den vorm van kegels, bestaande uit 2-bloemige schubben. Kén stampertje. De noot in eenen vliezigen vleugel gevat. Crar. spEc. Poltis geminis, rigidis, stro- bilis ovato-conteis subgeminis, junioribus pedunculatis recurvis. Soorts kenm. Met gepaarde en stijve bladen, eirond- kegelvormige , meestal gepaarde, jong zijnde, gesteelde en omgekromde vruchtkegels. De eerst bruinachtig-roode schors berst allengs in onge- lijke schilfers open. De takken veelal krom en bogtig. Gepaarde, stijve, openstaande , overblijvende , lijnvormige, sterk-gepunte, gestreepte, aan de eene zijde eenigzins bolle, aan de andere min of meer vlakke, zeegroene bla- den, of naalden. De mannelijke bloemkatjes aan den top der scheuten van een voorgaand jaar; de vrouwelijke na- 809 genoeg eivormig, meestal gepaard. De vrucht 1-hokkig, niet openberstende: eene in eenen vliezigen vleugel ge- vatte noot. | Afbeeld. Kerner, V, t, 472. LAMBERT, t. 1. Groeipl. Im ons vaderland slechts hier en daar ver- wilderd. Bloeit. Mei. Wh. | Hebben andere landen zooveel waardoor zij zich reeds bij den eersten aanblik van ons vaderland verschillende vertoonen , en spreidt de natuur daarin tafereelen ten toon welke zij bij ons zoo niet voortgebragt heeft, wij, op onze beurt, hebben weêr veel dat de aandacht van eenen vreemdeling evenzeer boeit, als zulks bij iemand onzer het geval is wanneer hij zich bij hem te lande bevindt, Maar ik behoef daarvan niet te spreken, en is het dat ik met een woord aanstip dat wij hier de vetste wei- den, dáár de rijkste korenvelden zien, op sommige plaat- sen het majestueuse gezigt van de zee genieten, terwijl zich op andere bijna onafzienbare veenplassen, uitgestrekte rietvelden, enz, enz., aan ons voordoen, het geschiedt slechts omdat mij voor den geest kwam hoe aan de eene landstreek iets eigen is, waarom men er behagen in schept haar te beschouwen, terwijl eene andere alles in zich ver- eenigt om er ons, — door geene bijzondere belangen be- paald, — hoe eer zoo liever van te verwijderen. Dit laatste heeft zeker plaats bij velen welke zich b, v. op eene dorre, en voor het oog schier grenzelooze heide bevinden; maar is die met Dennen beplant, hoe geheel anders is het dan niet? — Gewis, tot het bekoorlijke van menige plaats in Gelderland, in het Sticht van U- trecht en elders, dragen de gewoonlijk zoo geheeten Spar- ren Öosschen zeer veel bij: derzelver blijvend groen ver- aangenaamt het oog, een zacht en statig geruisch treft 810 er ons oor, de lucht in hunne nabijheid, met harsdeelen gevuld , doet het reukorgaan gevallig aan, en menigeen eene gewaarwording ondervinden alsof hem kracht en sterkte in de aderen vloeit, — en hoe overheerlijk schoon vooral is het gezigt niet dat zij des winters, bij hel- der weder aanbieden, terwijl eene laag van sneeuw den grond bedekt, en hier en daar op de takken rust! Maar op verre na halen die niet bij de bosschen welke van dit boomgewas in de meer Noordelijke deelen van Europa aangetroffen worden; bij ons gedogen verschillende redenen niet dat een Sparrenbosch zoo lang onaange- roerd blijve als dáâr, maar wanneer het tien, twaalf à veertien jaren lang gestaan heeft begint men het te dun- nen, en meestal is er na verloop van nog eenige jaren de bijl reeds zoodanig in rond gegaan, dat het tegen het belang van den eigenaar inloopen zoude er als dan den bodem maar niet liever geheel van te ontdoen, om dien voor de cultuur van andere gewassen te gebruiken, Zulke zware Dennenboomen als bij voorbeeld die geweest is welke op Mandenbroek in de nabijheid van Zmersfoort gestaan heeft, aldáár in den omtrek onder den naam van den ddel-Den bekend was, en waarvoor eens f 1200 geboden zouden zijn, behooren in ons land onder de zeldzaamheden (*). (*) Als eene zeldzaamheid van eenen anderen aard , als eene speling der Natuur, is, vóór eenige jaren, op Daalhwizen bij Velp een Den opgemerkt geworden, waaraan de zoogenaamde Sparappels hier en daar uit den stam voortkwamen. Zie: lg. Kunst- en Letterb., 1818, IL, p. 287. — Zooals zulks hier en daar aan andere boomen waar- genomen wordt, — b. v. bij Ulmus suberosa (Flora Belg. Sept. Vol. I, P. I, p. 218), — vindt men somwijlen ook op den bast van den Dennenboom een kurkachtig uitwas; ware kurk, welke , zoo als ik vroeger Dl. IT, p. 369, in de noot, reeds aangemerkt heb, van eene soort van Eik verkregen wordt, mag het niet heeten. Hoe 811 Wel levert deze boom in ons land niet dat alles op, hetwelk bijeengenomen hem eene waarde doet hebben als er stellig door velen niet aan toegekend wordt , doch voor- zeker is hij ook bij ons als een groot geschenk te be- schouwen, en van hier geen wonder dat een onzer dich- ters, welke zich, zoo als zoo vele andere voorstanders van nijverheid en bevorderaars van den bloei in het land dat zij bewonen, steeds aan de uitbreiding van deszelfs cultuur bijzonderlijk gelegen heeft laten liggen , hem eenige regels toegewijd en op eene wijze bezongen heeft, welke, wanneer men zich bij het zien van denzelven diens woor- den herinnert, ongetwijfeld te weeg zal brengen dat men hem veel meer regt zal laten wedervaren. Niet zelden toch hoort men zeggen: »Aet vs een moot Bosch, doch het zijn meest maar Sparrenboomen”’, — dat degenen welke zich zoo laten hooren toonen dat zij dezen boom niet ken- nen, hiervan zal men zich na eene enkele optelling van de voordeelen welke hij verschaft gereedelijk overtuigd houden. — Hoe even bedoelde dichter, de Heer STARING , er de voortreffelijkheid van voorgesteld heeft, mogt, dacht mij, hier beneden eene plaats vinden (*). | ‚ deze ontstaat is onder anderen door cARL ROB. HUTTENSCHMIDT DE SCHORN- DoRF, in eene van hem in 1836 uitgegeven Latijnsche Verhandeling, uiteengezet geworden , en komt daaruit overgenomen ook voor in de Annal, des Se, Natur. 2e Série, T, IX. p. 290 sqa. (*) AAN MIJNE DENNEN. Vloot eens aan d’achtbren Eikentronk Geheiligd Druivensap ; U lave, o Pijnboom, deze dronk Uit ongewijde nap! 812 In het algemeen zij vooreerst aangemerkt, dat de Dennen èn een uitmuntend timmerhout en, in der- Uw deugd bepaalt mijn eerbewijs: Geen Luim, die ’t nieuwe preekt; Die nu ’t Milaansche Popelrijs ; Die dan ’t Atheensche kweekt. U bongert naar geen weeldrig land: Gij kleedt het naakte duin, En houdt om Zweden’s poelen stand, Als om der Alpen kruin. ’t Zij schip of roeibank op den plas; Gij biedt ze u diensten aan, Gij helpt, als wiek, de snorrende as Van duizend raders gaan. De Toren heft zich op uit ’t zwerk, Gestevigd door uw kracht, Gij schoort, in ’t slib, zijn metselwerk, En overleeft uw vracht. Gij wekt de ontslapen haardsteèvlam, En ’s winters guurheid zwicht, Der vondrijke Armoe’ schenkt uw stam, Een toorts, die voor haar licht, Waar gulle vreugd de citer stemt; Waar harptoon ons verrukt, Wordt gij aan ’t maagdenhart geklemd Van maagden-knièn gedrukt. Het Noorden door uw schors gevoed, Brengt u, den Redder, dank. Het Westen huwt, met blijde moed, Uw geuren aan zijn drank, Wanneer ’t vijandig jaarsaizoen Het lied der velden smoort; De kraai, op ‘t jeugdig akkergroen , Alleen het zwijgen stoort; 318 zelver ter bearbeiding onbruikbare stammen, takken, spaanders, en worteleinden, als ook in hunnen afgeschil- den bast, eene brandstoffe leveren, welke aan het vuur wel niet lang tegenstand biedt, maar om andere redenen Hoe pronkt dan tusschen ’t weeklijk kroost Van ’t afgebladerd woud , Uw heldenrij, het ijs getroost, En met den storm vertrouwd ! Hoe strekt gij dan, in fieren stand, Den onverwelkbren tak ; Bij windvlaag ons ten luwen wand; In sneeuwvlaag ons ten dak! Dat wild gerank en stekelruig In andre bosschen tier’ 3 Het moeijelijk pad in kronkels buig’ ; Voor 't naauwe doorzigt zwier’ ; Gij bant elk hinderend warrelnet Uit uw gewijden kring; Gij spaart den voet bezorgden tred; Het oog verbijstering. Gij spreidt, in uwe ontelbre schaar, Een grootsch geheel ten tooi, En boeit den stillen wandelaar Door hertvereedlend schoon. Zoo rigt dan, rigt uw zuilen op, Breidt uit uw schaduwnacht, O Pijnen, om een heuveltop, Die mijn gebeenten wacht’! Geen ijdle trots verhoog den zeik, Noch sparre d’opgang toe. Het landvolk ruste er van zijn werk Als ik van ’t leven moe. A. G. W. STARING, Gedichten, 2de Stuk, p. 108. S14 weêr des te voortreffelijker is; zoo b, v.tot het heet maken van ovens zijn de Sparren-takkenbosschen meer geschikt dan die van eenige andere houtsoort, — Voor de afzondering der metalen uit hunne ertsen bedient men zich gaarne van Sparren-houtskolen . en om spoedig eene heldere vlam te hebben behoeft men slechts eene handvol spaanders van dit hout te nemen. Tot laatstgenoemd einde, om er het vuur mede aan te maken, bijeengezocht, verschaffen deze, even als de zoogenaamde Sparappels, welke, gelijk bekend is, veel hiervoor gebruikt worden, nog aan menigen behoef- tigen, die dezelve in de steden ter koop brengt, iets wat een ieder in zijne huishouding altijd te stade komt; maar ook kunnen zij voor toortsen gebezigd worden; van hoe- danige mogelijk reeds door vimerrrus gesproken is ge- worden (*), doch welk toorts- of fakkel-licht, zoo als ook een oud Duitsch verschje zegt: „Der Bauersmann im Winter sitzt, »Und aus dem kienbaum Lichter spitzt »Ihm selber , davon doch wird schwartz pSeine Stube und voller Hartz.’’ der bewaring van rein- en netheid zeer in den weg staat. — Zijn de sparren tot dien staat van ontwikkeling gekomen dat het ter instandhouding van de bosschen, en om in het vervolg zwaarder hout te kunnen kappen, eene ver- eischte is geworden er eenige te vellen, dan geven deze slieten, sporen, juffers, garenschachten , palenstaken voor kribwerk, bergstaven , bindten, enz., in één woord, een (*) Misschien heeft men bij dezen dichter aan toortsen van gespouwd Sparren=hout te denken, wáár wij bij hem de volgende twee regels lezen: Et quidam seros hyberni ad luminis ignes Pervigilat, ferrogue faces inspicat acuto. Grora. Libr. I, vers 291 sq. ' 815 timmerhout dat voor velerlei ligt werk zeer dienstig is, en veelvuldig gebruikt wordt ; — alsmede masten voor klei- nere vaartuigen, roeispanen, en wat dies meer is, Voor molenwieken grootere masten, waterleidingen (waarvoor dit hout, om deszelfs langen duur onder water en onder den grond, bijzonder geschikt is) „ voor zwaarder huis- en scheepstimmerwerk, — in zooverre daartoe hier- van gebruik te maken is, — en voor alles waartoe het aan breedere planken gezaagd behoort te zijn, zoo als b. v. om er tafels en kassen van te maken, enz. enz., heeft men natuurlijk dikkere stammen noodig; ‘hiervoor, en voor zoo vele andere, hier niet te noemen zaken, wordt meestal van die Dennen gebruik gemaakt welke, bij ons grootendeels onder den naam van Vuren- en Gree- nenhout bekend, voornamelijk uit Noorwegen, Zweden en Rusland naar den Rijn gevoerd, en langs die rivier, op de kunstigste en doelmatigste wijze tot grootere of kleinere vlotten vereenigd , ons toegezonden worden (*). — (*)k kan hier niet voorbij degenen welke omtrent de zamenstelling der Houtvlotten te Maintz en te Manheim , omttent derzelver ver- voer van dáár tot aan Dordrecht toe, omtrent alles wat daar op en bij behoort en voorvalt, alsmede aangaande de wijze waarop ter laatst- genoemde plaatse de verkoop van het hout geschiedt, te wijzen op: Reis langs den Rhijn van Maintz naar Dusseldorp, enz., in 1793 te Haarlem bij zoun uitgegeven, Dl. II, p. 5—&l ; zijnde daarin daarenboven, op pag. 28; van een geheel toegerust en in beweging gesteld vlot eene tamelijk duidelijke afbeelding gegeven. — Ook meen ik te moeten aanmerken, dat het beste en hardste Vurenhout wel eens voor het altijd meer gezochte Greenenhout doorgaat, maar dat het mij niet genoegzaam bekend is of wezenlijk Pinus sylvestris L. deze houtsoorten levert, dan wel of eene verscheidenheid daarvan, namelijk Var. rubra eene van beide verschaft; — of dat èn Pinus sylvestris èn Pinus Abies L. de laatste, maar Pinus Pinea L., gelijk rourroyn vermoedt, eerstgenoemde soort, — het Vurenhout — geeft ? 816 Maar hoe veel te belangrijker doet zich deze boom niet aan ons voor, wanneer wij bedenken dat wij daarenboven van «denzelven de gewone gele en bruine hars, de spie- gelhars, de vioolhars of het colophonium, de witte of Bourgondische hars, teer en teerwater , pik, het, voor het bereiden van boekdrukkers-inkt en van zwarte ver= wen , en tot het voor verscheidene andere zaken dienende, en hoofdzakelijk uit het Thuringsche en Hartsgebergte aangevoerde, maar in Frankrijk, Engeland en Silecië ook uit de steenkolen gebrand wordende zwartsel, den terpen- tijn, den‘zoogenaamden geest van terpentijn , en de terpen- tijn-olie bekomen (*). Wel is waar, de meeste van deze zelfstandigheden worden uit andere Penus-soorten, van eene voortreffelijkere hoedanigheid, verkregen, — b, v. uit Pinus Picea L, een beter teer en pik gebrand dan uit onzen gewonen sparrenboom, en van Pinus Larix, over welken boom ander het volgende nommer gesproken zal worden, een terpentijn gewonnen welke aan dien van den eigenlijk gezegden Ferpentijnboom, Pistacia There- binthus L. nader bijkomt dan die welke dik wijls voor ech- ten Venetiaanschen verkocht wordt, maar het niet.is (+), (*) Men weet dat de Zerpentijnolie, door distiilatie van den ge- wonen Terpentijn verkregen, en daaruit ook te Amsterdam daarge- steld wordt, maar misschien is het minder bekend wat eigenlijk Kromhout-olie is: deze wordt onder het koken van het pik, uit het teer, opgevangen, en draagt ook wel den naam van Templinolie. (Ff) Omtrent de wijzen waarop men laatstgenoemde artikelen , zoo in Noorwegen en Zweden als in Zwitserland en in Frankrijk, in Noord-Amerika, maar ook in den omtrek van Straatsburg en el ders, — het eene voornamelijk hier, het andere op andere plaat sen, — bekomt, — hoe die gezuiverd en voor het gebruik dat men er van maakt bekoorlijk bereid worden, kan men onder anderen volgende werken raadplegen: Dunamer, Traité des Arbres, T. IL, p. 141 sqq. Urkers, Techn. Handb., 2de Stuk, p. 233—240. Herus- stäpr’s, Technol., D. IL, p. 287—295; maar vooral ook het pracht- S17 ’ - doch in het gebruik dat er alle dagen van gemaakt wordt vinden wij er eenen waarborg voor, dat zij ook slechts van den gewonen Den verkregen tot onderscheidene ein- den dienstig zijn; ja zelfs is het waar, dat hetgeen wij van eene mindere deugdelijkheid houden, niet zelden van eene veel wijder uitgebreide nuttigheid is, dan gelijk- soortige zaken welke als van de beste kwaliteit te boek staan; en ik geloof niet te veel gezegd te hebben, wan- neer ik beweer dat b, v. — zoo als onder anderen in 1820 in Overijssel gebleken is, het teer dat naar de manier van STEIGNART, in leven Pastoor te Meppel, bij fioer- monde, op eene zeer eenvoudige wijze, uit ons gewoon Sparrenhout gestookt worden kan, zich in sommige op- zigten even goed laat gebruiken, als dat ons van buiten’s lands toegevoerd wordt (*). Ra werk van Armer BOURKE LAMBERT, Á description of the genus Pinus ; London 1803, Vol.I, alsmede eene te Jena in 1679 reeds uitgegeven en van afbeeldingen begeleide verhandeling , waarvan de schrijver, JOH. CONR. AxrIuS, beweert, dat hij de eerste is die over deze zaken eenig licht verspreid heeft; namelijk diens: Tractatus de Arboribus coniferis et pice conficienda ete. — Over de bereiding, van het teer wordt ook in Nederl. Magaz. voor 1837, p. 104, iets aangetroffen. — Eene naar evengemelden zramgenr genoemde soort van Pijnboom, Pi- nus Lembertiana, in de Noord-WVestelijke gedeelten van Amerika te huis behoorende, bereikt dáár niet zelden de verbazende hoogte van 230 (Weimarsche?) voeten. Linnier, System, p. 369. (*) Ofschoon het volgende liever op p. 390 van het eerste Deel ingelascht moest zijn, zal het hier eene plaats mogen vinden. — De schors van den Berkenboom brandt met eene fraaije gele vlam, en geeft een roet dat aan het beste zwartsel gelijk is, De geelachtig- witte poederachtige zelfstandigheid welke men aan de binnenzijde, en tusschen de vezels, van dezelve vindt, bezit alle eigenschappen van Hars, heeft den geur van Gwajachars , maar komt overigens met Sandarach overeen, en laat zich, voor het gebruik dat som- mige fabrikanten er van zouden kunnen maken , gemakkelijk ver= zamelen. Erotang, Journ., Bd. III, p. 115. i. 52 818 Sprak ik van hars, teer, terpentijn enz. , dat deze zelf- standigheden mede in de Apotheek eene plaats vinden, doet er mij van gewagen dat eertijds ook van den bast, van de jonge toppen, van een afkooksel der naalden, en van eene olie uit de vruchten van dezen boom, in de geneeskunst gebruik gemaakt is geweest; doch hierover kan men MURRAY, RUITY, BERGIUS, HOUTTUYN, enz, na- lezen. Maar van deze deelen, alsmede van eenige an- dere, valt nog iets te zeggen. De bast of buitenschors kan zeer wel in de looijerijen gebezigd worden, zoo als onder anderen, in lateren tijd, door GEBHARD, te Wun- siedel, aangetoond is, welke er alle soorten van leder mede gelooid heeft; waarbij valt aantemerken dat de= zelve, na daarvoor gediend te hebben, nog gebruikt zoude kunnen worden om in iijskelders het ijs langer goed te houden: men heeft namelijk in Noord-Amerika, op een schip dat ijs uit Boston naar Calcuta overbrengen moest, bevonden, dat dit rondom tusschen Dennenschors ingesloten, bij de aankomst ter laatstgenoemde plaatse niet de minste verandering of vermindering ondergaan had. Gemalen tusschen de reten van vaatwerk gevoegd, bewaart. dezelve het bier voor zuur worden, en ook kan men er aan wollen stoffen eene min of meer gele, of eene bruizachtig roode kleur mede geven. — Niet deze schors, — zoo als men. zich welligt uit hetgeen hierover bij sommige schrijvers voorkomt: wel eens ver- beeld zal hebben, — maar de binnenbast, en voornat melijk het jonge hoet of het spint, wordt in Lapland en in andere noordelijke gewesten, na eerst in heet wa-l ter te weeken gelegen te hebben, klein gemalen of ge-| stampt onder gewoon meel gemengd, en bij gebrek van beter nu en dan tot brood gebakken, en in Noorwe- gen wordt daarvan, met een weinig haver en warm wa- 819 ter, een voeder voor de paarden bereid, — waarop ech- ter de varkens misschien meer gesteld zijn dan gene, en waarvan, volgens GUNNER , ook de kalveren wel houden , — doch noeh voor menschen, noch voor vee, is dit een bekwaam voedsel te noemen (*). Al geenen beteren dunk heb ik van de smakelijkheid der vruchtkernen, van de zaden, van dezen boom; van die van Pinus Pinea L., en van enkele andere soorten, mag het waar zijn dat die in andere landen genuttigd worden, dat zij, b. v. in Îtalië, even als noten en amandelen bij het middag- maal een deel van het nageregt uitmaken, doch aan die van onze gewone Spar zal wel nimmer zoodanige onder- scheiding te beurt vallen; en zoo denk ik insgelijks over de, door sommigen veronderstelde, aangenaamheid van. gen uit Dennentoppen gestookt geestrijk vocht, waarmede, mijns erachtens, een dergelijk uit de appels of de vruch- ien te verkrijgen, overeenkomen moet. En wat zal ik van den, uit het uit de naalden en uit de jonge tak- ken van dezen boom geperste sap, met water, geroost brood, suiker enz., daargestelden drank zeggen, wel- ken DE ST. MOULIN als eene soort van bier voorge= steld heeft? (+) Maar ik wil liever onder de aandacht brengen dat de naalden, of als men wil de bladen, van dit geboomte aan schrale en dorre gronden zoo veel vruchtbaarheid geven, dat het zelfs alleen om deze reden voor menigen landbezitter wenschelijk zoude zijn Sparrenbosschen te hebben: zoozeer zijn dezelve aan de verbetering van zoodanige en van sommige andere, (*) Men kan hierbij vergelijken hetgeen in het Nederl. Magaz. voor 1838, p. 287, over brood uit Houtvezels voorkomt. (Ff) Meer over dezen, of dusdanigen drank, onder anderen als scheepsdrank aanbevolen, vindt men: Neue Schwed, Abhandl,, Bd. T,p. 118. u. w. PR 820 voornamelijk zoogenaamde koude en onvoorbereide , gron- den bevorderlijk, dat al meer dan eens aangeraden is geworden dezelve aan stukken gebroken of gestampt, daarop als mesistoffe aantewenden. (*) — Of het aan MUNNIKS toetestemmen zij, dat deze naalden aan het rundvee tot voeder zouden kannen strekken, durf ik niet te bepalen; hij heeft zich zelven hiervan niet genoegzaam verzekerd mogen houden, en volgens aan- teekening van LINNAEUS worden zij slechts nu en dan van schapen en geiten genuttigd, — Overigens verdient nog bemerkt te worden, dat in den bloeitijd van dezen boom de bijen er veel was op verzamelen, en dat men van het stuifmeel der bloemen bij de vervaardiging van „kunstvuurwerk gebruik maken kan. Niet alleen hebben wij derhalve den Dennenboom als een allerbelangrijkst natuurgeschenk voor onze barre heigronden, maar, zoo als onder anderen uit een verslag van den Heer H. VAN GENNEP genoegzaam blijkt (#), ook voor onze duinen en duinstreken als eene zeer weldadige gift te beschouwen. — Op onderscheidene wijzen wordt dezelve zoo hier als op bovengenoemde plaatsen aange- kweekt en vermenigvuldigd: of door zaaijing of door over- planting van den opslag welke in andere bosschen van zelf voorkomt, maar meestal door middel van eerstge- noemde handelwijze, Hierover breedelijk uitteweiden is, dewijl de Hoogleeraar BERGSMA, in ZEd, Mendb, van Vaderl, Landhuishoudt,, hieraan een twaalftal paragra- (*) De Heer nrman, te Logchem, heeft daarvan bij het aanleggen van weiland met het beste gevolg gebruik gemaakt: Algem, Kunst- en Letterb., Dl. I, p. 285. — Vergl: ranxann, Journ., Bd, VIII, p. 273. (F) Uittreks. wit de Berigt. enz. 28ste Stuk , p. 18C sq. 821 ten toegewijd heeft (*), noodeloos, en zoo kan ik mij hierin aanmerkelijk bekorten, — Vindt men het nu en dan meer geraden, om voor nieuw bosch, van jonge Dennen gebruik te maken, en ziet men dat daartoe in de bosschen een toereikend aantal, goede en gezonde, jonge planten voor- handen is, dan laat men die zorgvuldiglijk bijeenzoeken, op loten-bedden zetten, en vervolgens op dezelfde ma- nier overplanten, als aanstonds bij de behandeling van het uit zaad gewonnen plantsoen opgegeven zal worden; alleen voeg ik hierbij dat sommigen, op verre na niet zoo handelende als wel een vereischte is, het voor voldoende achten slechts een toereikend getal zoden uittesteken, en het plantsoen dan zoo maar in de gaten te zetten ; maar dat de Heer Rr. 1, BROUWER, te Nykerk, in zijne be- kroonde verhandeling over de houtteelt, aanraadt, er vóór dat zij op genoemde bedden komen eerst den pen- wortel van weg te snijden: in welk geval er, naar ZEd. gevoelen, een veel schooner bosch van groeit, dan wan- neer dit niet geschied is, Meer nogtans wordt, gelijk ik reeds gezegd heb, tot den aanleg van nieuwe. bosschen van het zaaien gebruik gemaakt, en liefst bezigt men daarvoor zaad dat in de omstreken van Preda en Bergen op Zoom gewonnen is. Nu eens wordt de hier- voor bestemde grond eerst vlak beploegd, in het tweede jaar op nieuw, maar dieper, omgezet, en in het derde gewoeld , dan eens laat men denzelven een paar voet diep omspitten; op andere plaatsen worden op een stuk Heide, op bepaalden afstand van elkaâr , vierkante gaten gestoken, en laat men de aarde die daar uitkomt met de schop rond- om gelijkelijk uitspreiden; weêr op andere, namelijk wáár (*) Zie het genoemde werk, 66. 953—964. 822 de Met-plant (Arica vulgaris) hoog opgegroeid staat, steekt men deze in het voorjaar eerst af, keert daarbij te gelijk de plaggen te onderste boven , zet die vervolgens op hoopjes, om ze, wanneer zij goed droog zijn, te ver- branden, strooit de asch die daar van komt uit, laat dan alles tot in het volgende voorjaar liggen, dan greppels graven, om losse aarde te bekomen, en deze insgelijks over den grond uitstrooijen. Kortom, er wordt hierbij niet alleen op zoo vele onderscheidene wijzen te werk gegaan, als van verschillende omstandigheden meer of minder afhankelijk zijn, maar zelfs op zoodanige waar- van de doelmatigheid mijns bedunkens niet wel aange- toond kan worden: zoo zijn er b. v. geweest welke, wel te verstaan op heiveld, het zaad in de sneeuw ge- zaaid willen hebben; — doch hierover niet verder. Zijn de voorbereidende werkzaamheden, het gereed maken van den grond, het graven van eene wijde greppel en het opwerpen van eenen wal daarom heen, alsmede het be= poten van dien met eene of andere soort van hout, b, v., zoo als veelal plaats heeft, met Berken, — hetwelk zoo tot afwering van het vee, als tot beschutting van de jonge planten strekt, — verrigt, dan volgt het zaaijen; hetwelk gewoonlijk in Ápril of Mei, maar nu en dan ook wel eens in het najaar geschiedt; of, — waartoe het volgens eenigen van Junij tot September, maar volgens anderen in Februari) en Maart of in November en December de beste tijd is, — op bedden getrokken plantsoen wordt dan behoorlijk daarop overgeplant (*): volgens eenigen met eene fiksche kluit aarde er aan, maar naar het ge- voelen van anderen, waaronder ook de Heer VAN DER BoRrcH behoort, liever slechts met eene kleine zode er om heen. (*) Zie verder; BenosuaA, Handb., t. a. p. 823 Onder de voorzorgen welke te nemen zijn om zich bij het aanleggen der bosschen eenigzins meer van eenen goeden uitslag te verzekeren, behoort, behalve het bo- vengemelde graven van slooten of breede greppels, en het opwerpen van wallen, het overdekken van den versch bezaaiden grond met stroo, blad, dun rijs of takken enz; namelijk, om het zaad voor den aanval van velerhande gevogelte te bewaren, maar ook om het tegen fellen zon- nenbrand te beveiligen; tot welk laatstgenoemd einde het ook wel met haver, met rogge of met spurrie uit- gezaaid wordt. Doch hoe men zich ook benaarstigd hebbe om het plantsoen goed aan den gang te krijgen, hoe ge- wenscht men dit ook ziet opgroeijen en aì spoedig een aardig bosch worden, ook hier geldt het spreekwoord van »de huid van den Beer niet te verkoopen, voor dat hij geschoten is," want rampen van verscheiden aard kunnen ook dan nog de schoonste hoop op eenmaal verijdelen: stormwind kan, zoo als inzonderheid vóór eenige jaren, bij dien van 24 Februerij 1837, mear vooral bij den orkaan van 29 November van het jaar te vo- ren (*), nog gebleken is, in de Sparrenbosschen de grootste verwoesting aanrigten; de Mekhoorn knaagt somwijlen zoodanig de schors af, dat de boomen daar- van sterven; op andere tijden is het de Rups, voor- namelijk de zoogenaamde Den- Enter (Hylesimus pint- perda FABR.), die dezelve kwijnen doet, enz, enz, (+). per (*) Vergel.: Uittreks. wit de Berigten enz., 29ste Stuk, p. 125, 128 , 130. (f) Omtrent laatstgemelde oorzaak van verwoesting der Sparren- bosschen raadplege men: orman ren catm, Nateurl. Hist. van de meest schadelijke rupsen der Dennenbosschen en over de middelen om ze te vernielen, in: Magaz. van Landb., D1. UI, 3de Stuk, p. 481, 824 Over een paar andere soorten van Pynboom, welke ook in de Flora van ons land vermeld staan, namelijk over Pinus Abies en Pinus Pinaster, nu nog een paar woor- den. Van eerstgenoemde, van den Sparre-Pijnboom, fjnen of witten Den, fijnen Spar, — in Frankrijk Sapin, — in Engeland Spruce Fir en in Italië dbzete geheeten, — merk ik aan, dat bijna alles wat hier, ten opzigte van nuttig gebruik en cultuur, over den gewonen Dennenboom bijgebragt is geworden, ook op hem toe- passelijk is, en dat volgens LINNAEUS de Laplanders, behalve dat zij uit deszelfs wortels manden en korven en velerhande ander gevlochten werk vervaardigen, van zijnen stam ook wel zekere ligte vaartuigen zamenstellen, en uit het benedeneinde van dezen, — maar denkelijk ook wel van Pinus sylvestris, die plankjes snijden, waaraan zij den naam van SAjë geven, en waarvan zij zich bedienen om, over de sneeuw te gaan; — alsmede dat zij, bij gebrek aan hooi, de kleingesneden toppen van dezen boom, met haver gemengd , aan hunne paarden geven, en er zich eene hars van verschaffen welke zij Zugg- koda noemen, en bij hunne bijeenkomsten in de be- dehuizen in den mond houden. — Ven de andere soort, van den Aangenden Pijnboom of Zee-Pijn, ook wel Zee- pjn-Den, Zee-Den, Moscovische Pijn, en, wegens „deszelfs snellen groei, somwijlen Meksenmast genaamd, — terwijl de Duitschers daaraan onderanderen den naam van Meerfichte en dien van Meerforche geven, en waar- over men op beneden aangehaalde plaatsen meer vin- den kan (*), — over Pinus maritima LAM,, waarmede en volg. ; waarbij men vergelijken kan: Oek. Newigk., 1822, p. 713, 719; 1838, p. 165, 345. (*) Magaz, v. Landb., Dl. I. p. 179. Algem. Kuust- en Letterb., 1815, p. 332, 336, 346, 350. Verhand. d. Amst. Maatsch. , DL 825 volgens eenigen Pinus Pinaster AlTON in alle deelen overeenkomt, (*) berigt ik slechts dat LUDWIG NARDO, arts te Venetië, in 1835 een werk uitgegeven heeft, waarin hij te kennen geeft dat de visschers aan de Adrie atische zee, sedert onheugelijke tijden, den bast van den- zelven gebruiken om er hunne netten mede te tanen, en dat die, zijns bedunkens, ook wel eene plaats onder de zamentrekkende Middelen (ADSTRINGENTIA) der Apotheken bekleeden mogt (+). XVIIE, p. 226. Verhand. van het Koninkl. Instit., Dl. V, p. 245. Uittreks. uit de Berigt. enz., 30ste Stuk, p. 159 sq.; 3lste Stuk, p: 155 sq., 159. Brrasma , Handb., 6. 966. (°) Verg. wizip. Spec. Plant., T. IV, P.I. p. 496, en prurr en FINGERHUTH, Compend. Florae Germ., T. II. p. 589, (}) Flora oder Botan. Zeit., 18er Jahrg., Bd, 1, p. 38. Verhandel. van het Koningl. Instituut., D.V,p. 243. Magaz. van Landb., D. IL, p. 295 sqq., 474; D. VI, p. 274sq., 283. Verhand. van de Nederl, Huish. Maatsch., No. 16; No,17, p. 15; Ne, 19, en Landbouwk. Stukken van diezelfde Maatsch., 1810, p. 16 sqq. Ver- handel. der Amsterd. Maatsch., D. XVI, Ï3de Stuk, p. 27 sqq. 5 D. XVIII, p. 226; D. XIX, 41ste Stuk, p. 16, 25, 85. Berigten van Leden Corresp., 8ste Stuk, p. ll. Staat van Landb., 1820, p. 94. Statist. beschrijv. van Gelderl., p. 314 sqq. Brucmavsen, Akkerb., p. 297sq. Hovrrurn. D. II, 3de Srak, p. 368, 407. Duv- HANEL, Traité des arbres, T. II, p. 1241 sqq. Monsiks, Akkerb., p- 200. Lovnon, p. 804. Brnasma, Handb., D.I, $$. 951—970. Urrkans, Mandb., 6. 779, Verhandel. der Holl, Maatsch. ,D. XIX, dste Stuk, p. 174. Oek. Newigk., 1834, p. 240; 1835, p. 48 , 383 , 425. Lrinnazvs, „Jmoen. Acad, , Vol. I, p. 381. Schwed. Abhandl., Bd. IV, p. 315; Bd. X, p. 195. Marruscrka, Th. IT, p. 393 sqe ; 402. Gorsem, P. IF, p. 8. Linvazus, Flora Lappon., p. 284 sq. , 287. Brererus, T, II, p. 502 sqq. Monrav, Appar., Vol. IE, p. 1 sqq. Rurry, p. 390. SanpeR, Güte und Weish. Gottes, p. 80. Knoor, Beschrijv. van Plant, Gewass., p. 66 sq. De st. movurin, Comment. Botan. Oec,, p. 59 sqq. 826 CXXIX. PINUS LARIX Z. GEMEENE LARIKS. Benam, Lariksboom. Lorkenboom, Lorken-Den. Hoogd. Gemeiner Lerchenbaum, Ler chen-Fichte. Fransch. Mélèze commune. Engel sc h. Common Larch-tree, Ital. Kerieë CONIFERAE, MONOECIA MONADELPHIA. EENHUIZIGEN EENBROEDERIGEN, CHAR, GEN, Gesl. kenm. Cnar. sprc. Foliis fasciculatis, supra pla- nis, dorso subecarinatis, strobilis ovato- oblongis, erectis, obtusis. Soorts kenm. Bundelsgewijs bij elkander staande, van boven vlakke, aan de onderzijde min of meer kiel- vormige bladen, langwerpig eironde, regtstandige, stom- pe vruchtkegels. | Als van N°. CXXVIII. De stam gaat regt op en bereikt schier, zonder ooit krom te groeijen, dikwijls eene zeer aanzienlijke hoog- te. De takken staan wijd uitgespreid, met hangende, buigzame takjes. De smalle, lichtgroene, min of meer puntige, onbehaarde en gladde bladen, of naalden, ko- men bundelsgewijze uit zoo vele eenigzins vliezige schee- 827 den te voorschijn. Vóór zich dezelve nog geheel ont- wikkeld hebben volbrengt de boom zijnen bloeitijd, Na- genoeg neêrhangende katjes stellen de mannelijke, lang- werpig eironde, opgerigte en fraai purperkleurige, de vrouwelijke bloempjes daar. Afbeeld, Lampert, t. 35. Kerner, V. t. 455. Bloeit, April, Mei. Wh. Na aan den Ceder Pijnboom, — Pinus Cembra L., — en aan den bij naam algemeen bekenden Ceder van den Libanon (Pinus Cedrus L.), waarvan op vele plaat- sen in de Heilige Schrift melding gemaakt wordt, ver- want, groeit de Zorkenboom, of de gewone Lariks, op en aan de bergen in Zwitserland, Italië, Spanje, Frank- rijk en Oostenrijk, maar ook in Siberië en andere Noorde- lijke streken; bereikt dáár vaak, bij eenen ouderdom van honderd en, zoo als sommigen verzekeren, van meer dan nog eens zoo vele jaren, eene zeer aanmerkelijke hoogte, en verkrijgt er niet zelden eenen ontzettenden omvang, ja, zelfs moet er bij Mafsch, eene plaats in het Graaf- schap Zyrol, een zijn, of bestaan hebben, welks stam naauwelijks door 7 mannen omarmd kon worden (*). Bij ens te lande is deze boom, naar hetgeen Hourrurn verhaalt, vóór ruim 60 jaren nog niet bekend ge- weest; thans treffen wij hem niet alleen op de meeste buitenplaatsen aan, maar ook hier en daar vinden wij hem in het vrije geplant. Zoodat dezelve ook bij ons zeer wel groeijen wil; als bewijs waarvan onder ande- (*) Zie: Oek. Newigk., 1826, p. 104. — Van eenen anderen, te Wallington in Nort-Cumberland, lezen wij, dat dezelve 88 voeten hoog geworden is, beneden aan deszelfs stam den omtrek van 8 voet en 4 duim, en nog op de hoogte van 70 voeten eenen omvang van 2 voet en 4 duim had: Oek. Newigk., 1832, p. 432. 828 ren vooral eene laan van denzelven strekken kan, wel- ke in het sticht van Utrecht, omtrent Doorn, tegenover het huis van den Heer Munter, aan wien dezelve ook toebehoort, zich van den straatweg heiwaarts uitstrekt. Zoo als hij dáár voorkomt brengt hij ook dan reeds te weeg dat men hem meer aangekweekt wenscht te zien, al is het dat men daarbij niet dadelijk aan zijne uitstekende nuttig - heid denkt, — Wel is in ons vaderland van denzelven niet dat alles te bekomen, wat hij in andere landen , vooral in meer zuidelijke gewesten, levert, doch allezins zijn de voordeelen welke ook wij van zijne aanplanting genie- ten kunnen groot genoeg, om den Heer MARTINI toe te stemmen, dat men zich bij ons aan denzelven veel te weinig gelegen laat liggen (*). Alles wat van Pinus syl- vestris en verscheidenheden daarvan, van Pinus dbies enz., verkregen wordt, is niet alleen ook van dezen boom te bekomen, maar, zoo aìs ik reeds aangemerkt heb, daarenboven van eene betere hoedanigheid, Om echter niet in herhaling te vallen kan ik hier volstaan met om- trent het een en ander, — voornamelijk betreffende hars, teer, pik, terpentijn enz., — op de beschrijving van het voorgaande nommer te wijzen; alleen meen ik hierbij te moeten voegen, dat men aangaande de manier waarop men den zoogenaamden Venettaanschen Terpentijn ver- krijgt, bij DuHaMEL, maar ook bij Hourrurn, een vol- ledig onderrigt vinden kan (+).- Maar bovendien ver- schaft deze boom op sommige plaatsen in het Noor- den van Rusland eene gom, welke volgens Parras, bij (*) Zie: Algem. Verslag van den Staat van Landb. gedurende 1840, p. 161 sg. (}) Donamer, Traité des arbres, T.I, p. 335—338. Hourrumn, Dl. IL, 3de Stuk, p. 398 sq. 829 HourrurN aangehaald (*), voor de Sernegal-gom , — van Mimosa Senegal L., of Acacia Senegal Wip, — doorgaan, en zeer wel in de manufacturen gebruikt zou- de kunnen worden. Aan den boom blijvende wordt deze gom. aliengskens harsachtig, waarom het mij niet verwon- deren zoude wanneer het uitgewezen werd, dat dezelve in het najaar verzameld dezelfde, of ten minste bijna eener- lei, zelfstandigheid is als de Zuggkoda der Laplanders, en als die gom welke, naar ÄERMANN'S verzekering, de Wogulen ter wering van de scheurbuik gewoon zijn in den mond te houden (+). — Eene andere zelfstandigheid, een zeker honigachtig uitzweetsel van den Zariks,— het- welk echter slechts nu en dan, midden in den zomer, en niet dan onder warmere luchtstreek waargenomen wordt, — de Manne de Briangon; aldus genaamd omdat het vooral in den omtrek van Briancon, eene stad in het Depart, du Dauphind, de moeite waard geacht schijnt geweest te zijn dezelve te vergaderen: om er dergelijk gebruik van te maken waartoe het gewone Manna der apothe- ken gebezigd wordt ($). Het valt nogtans te betwij- (*) t. a. p. bladz. 400. (Ff) Zie: vsrerr, Annal. der Botan, , Bd. II, Aer Stuck, p. 145. (S) Ik heb bij de beschrijving van den Esschenboom , Dl, I, bl. 416, reeds gezegd, dat het beste Manna van Fraxinus Ornus en F. rotundifolia komt: in Italië wordt deze zelfstandigheid het meest van eerstgemelden, op Sicilië en in Calabrie voornamelijk van den laatstgenoemden boom verkregen. Doch er bestaan, behalve dáár genoemde Manna Calabrina , nog: andere soorten en nog andere plant- gewassen welke heizelve leveren: ‘de Mrabische schijnt een voort- brengsel van eenige Hedysarums te zijn, welke alle tot Hedysa- rum dlhagi zouden behooren L.; dat van den berg Sinaï, volgens EHRENBERG's Pasporingen op de plaats zelve, en naar het onderzoek omtrent de Bijbelsche planten van Prof. rruneenG, van Fumaria 830 felen of men zich aldaar die moeite nog altijd geeft, en of dit Manna, hetwelk toch in kracht verre beneden het gewone stond, niet even zeer in onbruik geraakt is als de Lorken-zwam, — Agaricus officinalis, Boletus laricis, of Boletus purgans Pers. (*), — welke, als een zachtwerkend purgeer- en wormdrijvend middel, lan- gen tijd in de geneeskunst bekend geweest is (+). Op gelijke wijze als van het spint van de Sparren gezegd is kan, gelijk in Siberië plaats vindt, uit dat van dezen boom, met roggemeel daaronder, brood ge- bakken worden; waarvan wij gelooven willen dat het geschikt is, om bij gebrek aan beter, in den nood te voorzien. Eveneens kan de bast van dezen boom, zoo als onder anderen voor eenige jaren door den Hr, Kan- NEKENS, bij dZntwerpen, aangetoond is geworden, als looistof aangewend worden ($ì, en even goed als die van Pinus maritima, kan deze dienen om er visch- en vo- gelnetten mede te tanen. — Maar wat ons inzonderheid voor den Zariksboom ingenomen moet doen zijn, is dat deszelfs vast en fijn, geelachtig gekleurd en als met rood= achtige aderen en vlammen geteekend hout, onder water om zoo te zeggen bijna onvergankelijk genoemd worden mag, maar ook voor huis- en scheepstimmerwerk ge- bruikt, den alles versiindenden tijd ongelooflijk lang weêr- starid biedt. Volgens Anperson kan het buiten toe- (*) Persoon, Synopsis Method. Fungorum., p. 531 sq. (}) Zie: Rurrr, p. î1. Berervs, Mat. Med., T. II, p. 916, ($) Staat van Landb., 1827, p. 133. Zie daarbij dien van 1828, bladz. 145. Gallica L., of hever van eene Verscheidenheid daarvan. — Hoe het Manna in Calabrie verkregen wordt, vindt men: Magaz,. für die Botan,, Bd. III. Stack 9, p. 66 sq. 831 gang van de lucht duizend jaren duren, en langer , en aan den kust van Zancolshire heeft men gezien, dat pa- len van dit hout met andere van Zekenhout op eenen en denzelfden tijd in den grond geheid, nog volko- men gaaf waren toen de laatste zich reeds zoo goed als vergaan vertoonden, Vanhier, — omdat het zoo be- stand is tegen den invloed van elke weêrsgesteldheid, en bovendien omdat het eene mindere soortelijke zwaarte bezit, — wordt het te Petersburg en te AMrchangel zeer veel tot het bouwen van vaartuigen, zelfs van Linie-oor- logschepen gebezigd; (*) en hoe bijzonder het zich voor huisgetimmerte aanbeveelt, is op sommige plaatsen, b. v. te Venetië, bij den afbraak van oude gebouwen overvloe- dig gebleken. Ook wil men dat met dit hout betimmerde huizen tegen brand beveiligd zijn; niet doordien het geen vuur zoude vatten, maar omdat zulks minder spoedig plaats zoude heöben:; in hoeverre dit echter met de waarheid overeenkomstig is moet ik onbeslist laten, doch om des- zelfs harsdeeien zoude ik meenen dat het wel zeer goed branden wil, en uit hoofde van deszelfs meerdere vast- heid veronderstellen, dat het zelfs onder de beste brand- materialen behoort; alleen kan ik mij, om laatstgemelde reden, verbeelden dat het om in brand te geraken eene grootere massa, van vuur noodig heeft. Hetzij dat daar- toe een langere of een korte tijd vereischt wordt, goed doorgebrand zijnde levert het eene kool welke vooral tot het smelten van iijzer geschikt geacht wordt, en voor goud- en zilversmeden mieer waarde zoude bezitten, dan die van menige andere houtsoort. (*) Ook zouden de meeste vaartuigen welke het Meer van Genève bevaren van Larikshout gemaakt zijn, en men dit in Italië ook voor allerlei kuip- en vaatwerk gebruiken. 832 Baster verhaalt dat, vóór dat het gebruik van het tee- kendoek ingevoerd was, RapHaër en andere groote schil- ders zich voor hunne kunsttafereelen van Zarikshout be- diend hebben. — Anderen hebben beweerd dat het planten van Zartks bij of in boomgaarden, teweeg brengt dat klein gevogelte de vruchtkuoppen niet komen afpik- ken. — Wat overigens de cultuur van dezen boom be- treft, ook hiervoor kan ik, na op eene verhandeling van den Heer VAN HasEN verwezen te hebben, (*) mij op datgene beroepen hetwelk ik over de manier van den gewonen Dennenboom aan te kweeken gezegd heb; alléén merk ik nog aan, dat de Zariks keuriger op den grond is dan de Sparren, en er eenen vordert welke eenige vastheid bezit en meer uit gemengde aarde bestaat, en dat hij in zijnen eersten leeftijd nog minder tegen felle zonnehitte kan. Brucnavsen, Akkerbouw, p. 297. Magaz. van Landb., D. LI, p. 296; II, p. 183; VI, p. 284. Verhandel. der Holl. Maatsch. , D.XIX, p.177. Duwamer, Zraité des arbr., T.I, p. 331. Hourrorn, D. II, 3de Stuk, p. 395. Oek. Newigk., 1835, p. 329. Sonwencze, In- en Uitl. Gewass., p. 283. Morrar, Appar., Vol. 1, p. 16. Hocusrerren, p. 71. Enmervr, Th. II, p. 262, Kwoor, Plant. Ge- wass., p‚ 53. Lovoon, p. 806. Staat van Landb., 1817, p. 27; 1826, p. 124. Urrkens, Handb., 6. 778. Brresma. Handb., D. IL. $$- 973975. Cromer, Plant. usuell., T.I. p. 65. Algem. Kunst- en Letterb., 1789, D. II, p. 95. Nieuwe Algem. Kunst. en Let- terb., 1797, D. VII, p. 181. (*: Algem, Kunst- en Letterb., 1822, D. 1, p. 332. 833 CXXX. EQUISETUM HYEMALE Z. RUW PAARDESTAART, Benam. Groot Paardestaart. Schaafstroo, Schuur- bies. Hoogd., Gemeiner Schachtelhalm. Groszer Rosz- schwanz. WWinterschaftheu. _Polier-Schachtelhalm. Fransch. Prêle d'hiver, Jonc Hollandais. Engelsch. Rough Horsetail. Schavegrass. Dutch Blush. EQUISETACEAE. CRYPTOGAMICAE. BEDEKTBLOEIJENDEN, CHAR. GEN, Gesl. kenm, Crar spec. Caule subnudo scabro fistu- loso, striis et vaginae dentibus fere octo= deeim, dentibus pilosis aut evanidis. Soorts kenm. De steng bijna naakt, ruw en pijp- achtig; de strepen en de tanden nagenoeg 18 in getal, de tanden haarvormig of verdwijnende. De wortel diep in den grond dringende en kruipende. BDe stengen meestal naakt, somtijds met beginselen van Btakschieting, voorts ruw en pijpachtig. De witachtige scheeden met zwart aan den voet, en lancetvormige, eenigzins genaalde zwarte tanden; welke spoedig wegval- len, Het vruchtkatje zwart, eirond, IT. 53 | Als van N°. XIX, D. IL. 834 Afbeeld, Ener, 915, Groeipl. Veel in het Brakelbosch, op Duin en Daal en in de Velserlaan bij Maarlem. Bij Alkmaar. Omtrent Zoosduinen hij ’s Hage. Bij Assen en Zwak. Bloeit. Julij, Augustus. 2. Dit is de eigenlijke Schuurbies, welke ik vroeger (DI. [, bl. 80) reeds ter loops genoemd heb: verkeerdelijk hebben sommige schrijvers, zoo als b, v. REUM, gezegd dat Zguisetum arvense L., die daarsielt (*). Behalve op boven opgegevene plaatsen, waar dezelve volgens de opgave onzer Flora voorkomt, groeit. zij overvloedig in het zoogenoemde Spoel of op het Zand, bij Muilen- burg, en op de zandplaten in de Waal, tusschen Zhiel en Bommel , en waarschijnlijk op meer zoodanige plaat- sen in die rivier. Zoo als zij in de ijzerwinkels en bij droogisten te verkrijgen is, in bosjes van 150—200 stuks, waarvoor 30—50 centen betaald worden, komen zij voor- namelijk uit de Dordtsche Hellen, — Schrijnwerkers en draaiers gebruiken dezelve tot polijsting van fijne hout- soorten, en van andere door hen verwerkt wordende ma- terialen, de verwers of de grofschilders tot het gladschu- ren der eerst opgestreken en gedroogde grondverwen, insgelijks bedienen kabinetwerkers, vergulders, kammen- en knoopenmakers „ blikwerkers, tinnegieters en zilver= smeden er zich van: allen tot hetzelfde einde en met een doel „ waartoe er ook in het huishoudelijke aanwending van gemaakt worden kan, en. waarvoor dezelve , volgens. LOUDON, uit ons land naar Engeland: gezonden. zouden worden, — Hetgeen haar de gemelde eigenschap van ef aan onderscheidene ligchamen. eene goede. polituur mede: te kunnen geven, er die mede glad te kunnen wrijven; (*) Rerum, Oek. Botan., p. 118. 835 hebben doet, schiënt aan de groote hoeveelheid van Mie- zelaarde toegeschreven te moeten worden, welke, vooral naar het onderzoek van SIVRIGHT en BREWSTER, onder hare opperhuid voorhanden is (*). Beweren eenigen dat deze soort van Meermoes voor het vee even schadelijk is als Zgwisetum arvense en E. palustre, ik ben geneigd aan hun eerder geloof te ver= leenen dan aan anderen, welke staande houden dat zij voor de paarden zelfs gezond is; hoe dit nogtans naar waarheid wezen moge, het vee loopt, wegens de natuur- lijke groeiplaats van dezelve, niet veel gevaar om er des- zelfs gezondheid door te verliezen; en om dezelfde re- den is er weinig gelegenheid voor hetzelive om die door hetsgebruiken van deze plant te verbeteren, of in goeden staat te houden. Brzervs, Wat, Med,, T. II, p. 895. Enperyr, Th. II, p. 274, Hoen STEITER, p. 498. Verhandel, der Amst. Maatsch., Dl, II, 3de Stok, p. 8. Lovoon, p. 891. Gonsea, P. I, p. 90. CXXXI. VALERIANA OFFICINALIS Z, GENEESKRACHTIGE VALERIAAN, Benam, Valeriaan, Wilde Valeriaan, Koorts- wortel, Speerkruid. St. Joriskrutd. Hoogd. Arzneilicne Valeriane. Wilder Baldrian. Heilsamer Baldrian. Gemeiner Baldrian. Wilder (*) Zie: Linnier, System, p. 448, en vergelijk daarbij, Flora oder Bot. Zeit. 19er Jahrg. Bd. 1. p. 222 sq. 53 * 836 Beririam, Theriakwurz, Matzenwurz. Matzenbal- drian. Augenwurz. Mundwurz. Augenkraut, St. Jürgenskraut. Denmark, Marta-Magdalenenwurz. Fransch. Valértenne officinale. Valeriane, Va- lérienne sauvage, Engelsch, Great Wild Valerian. VALERIANEAE. x TRIANDRIA MONOGYNIA, DRIEHELMIGEN EENSTIJLIGEN. CHAR, GEN, Gesl. kenm. Crar. spec. Folits omnibus pinnatis, fo- lzolis dentatis, lanceolatis, caule sulcato. Soorts kenm. Álle de bladen gevind, de blaadjes getand, lancetvormig; de steng gesleufd. De wortel bestaat uit eenige digt door elkander ge- vlochten vezels. De steng is onbehaard, doch aan hare geledingen min af meer zachtharig, en gesleufd. De bla- den gevind, met lancetvormige of langwerpige, getande of ongetande, ook wel met lijnvormige slippen. De bloe- men vormen eenen tuil, en zijn of wit of min of meer vleeschkleurig. De zaden hebben een vederachtig zaad= pluis. waor | Afbeeld. Bar. 22. Dan. 570. Ene. 698, HArNE, HI, t. 32. WEINMAN, t. 1000, fig. g. Groeipl. Algemeen door het gansche land, Bloeit, Junij—Augustus. 2. De wortel van deze plant welke, vooral wanneer die droog begint te worden, zulk eenen bijzonder door- | Volgens LINNAEUS als van N°. XXXII, 857 dringenden, en voor velen bijna onverdrageliijjken geur verspreid, levert die medicijn, waaraan dezelfde naam gegeven is geworden als het planten-geslacht draagt, dat behalve boven beschrevene soort nog verscheidene ande- ren bevat, namelijk de, zoo voor menschen- als voor veeartsen hoogst belangrijke Waleriaan. — Wel is dit geneesmiddel ook van eenige dier overige soorten te bekomen, doch Valeriana offheinalis L, is stellig de- gene welke er onze apotheken het meest van voorziet; maar men moet niet meenen, dat het onverschillig is waar ter plaatse de wertels ingezameld zijn: zullen zij waarlijk eene heilzame kracht oefenen , dan moeten zij op hooge en drooge gronden gegroeid zijn , maar niet van zulk plaatsen komen waarop deze plant bij ons het veelvuldigst aangetroffen wordt (*). — Overigens valt omtrent dit ge- was niet veel aan te merken, wat hier vermelding vor- dert: het verschil van meening dat tusschen verscheidene schrijvers daaromtrent bestaat, of het kruidachtige ge- deelte aan het vee tot voedsel verstrekt of niet, of eeni- ge dieren, gelijk GUNNER van sommige paarden be- weert, en MUNNIKs ten opzigte van de schapen verzekert, dat eten, terwijl anderen zeggen dat het, met uitzon- dering van de varkens, daarvan nimmer genuttigd wordt enz., zal mij niet bezig houden; maar dat, zoo als onder anderen bij OLIVIER DE SERRES voorkomt, de katten den wortel van deze plant eten, kan, naar ik meen, door (*) Mancuanr, over het vermogen van de Valeriaan , voornamelijk in de vallende ziekte, zie: Acad. de Paris, 1706, Mém., p. 383, en over een uit deze plant verkregen zuur, — -Acidum Valeria- nicum —: Ann, de Chém. et de Phys., T. LIV, p. 208, alsinede: Nat. en Scheik. Archief , Dl. Il, p. 187. 838 niemand met waarheid bevestigd worden , doch wat te- weeg brengt dat deze dieren, of ten minste vele der- zelve, er zoo sterk naar toe gelokt schijnen te wor- den, weet ik niet te verklaren (*), En zoo zij ook slechts in het voorbijgaan gezegd, dat men zich van de wortels der Valeriaan zoude kunnen bedienen om ratten te van- gen, en dat dezelve volgens een zeer oud boekwerkje, van ADAM DIETENHAUSER (+), ook strekken kunnen om de mot te weren; hetgeen naar het gevoelen van eenen anderen schrijver, niet alleen plaats hebben kan zonder dat men voor mededeeling van derzelver onaangename lucht aan eenig voorwerp behoeft te vreezen, maar waar- bij daaraan zelfs een aangename geur zoude gegeven wor= den (S). Behalve deze soort van Valeriaan bezitten wij er nog eene tweede , welke voornamelijk in veenstreken groeit , ja, ik zou haast zeggen, op geene andere gronden voor- komt dan op die van eene veen- of derrieachtige gesteld- heid; het is Walertana dioica L, Zelden bereikt deze meer dan 1—15 voet hoogte, in al hare deelen is zij veel kleiner dan onze gewone soort, trekt in bloei staande zeer de aandacht tot zich, en verschaft naar het gevoe- len van ERDELYI aan de gezamenlijke veesoorten tot een krachtig en aangenaam voedsel; welk laatste ik echter nog wel een weinig in twijfel durf te trekken. — Ein- delijk, Valeriana Calcitrapa, WV. celtica, V. rubra en VV. maxima, behooren bij ons onder de bloemgewassen (*) Hoe of. waardoor de katten den Valeriaan-wortel bederven kunnen, vindt men: Rrsz, Handb. voor Veeartsen, p. 193. a lt) Ein schön auszerlesen neues. Handbuch enz. enz., Con- stanz am Bodensee, 1599, p. 43. | ($) Flora Böhan., Bd, 1, 4e Abth,, p. 74. 839 welk «men op den kouden grond telen kan, en Valeriana Phu is, als ik mij niet bedrieg, die plant welke wij in sommige tuinen onder den naam van Meidensch Wonder- kruid (*) aantreffen, en waarvan men de bladen bij ligte wonden en kwetsuren aanwendt, terwijl die van Valeriana rubra in sommige streken van Îtalië en op Sicilië, op dezelfde wijze gebruikt zouden worden als bij ons de Veldsla, — Valertana Locusta L., — de Media oli- loria, waarover boven (bl. 213). Rorrr, p. 531. Crone, Plant, wsuell, T.I, p. 227, Movrray, Appar., Vol. I, p. 180. Linnaeus, Amoen. dead., Vol. T, p. 355. Posovrx, Promenades, p. 225. Linprey, p. 300. Riss, Handh., p. 193. Monmixs, Akkerb., p. 195. Hocusrerren, p. 120. Flora Böhmens , Bd. I. Abtheil. IL, p. 78. Erpeuv:, Th. IL. p. 12. Lovnor, p. 34. Gunner, P,L. p. 62. Orrvien pe srnmes, Théatre d’ Agric., T, IT. p. 307, 478. Nederl. Magaz., 1839, p. 327, _CXXXIL VERBASCUM THAPSUS Z. WOLBLADIGE TOORTS. Benam. Wollekruid. Breedbladig Wollekruid. Toortskruid. Koningskaars, Hoogd. Gemeines Wollkraut. Grösze Königs- herze. Gelbe Königskerze, Heimmelbrand, Feldkerze. Bärenfackel. Hemmelskerze, Osterkerze. Zollich. Unholdenkraut. JW ollblume. (*) Deze benaming is echter ook aan de in Gelderland, vooral in de omstreken van Nijmegen, menigvuldig voorkomende Gulden- roede, Solidago Virgaurea L., gegeven geworden; maar ik geloof niet dat die daaronder aan velen bekend is. 840 Fransch, Bouillon blanc. Molene-Bouillon blanc. Molaine, Bonhomme, Engelsch. Great white Mullein, Cow'’s Lung- wort, Taper, Ital. Tasso barbass . Berbarachio. SOLANEAE. PENTANDRIA MONOGYNIA, VIJFHELMIGEN EENSTIJLIGEN. Cran, GEN. Calyx 5-partitus, Corolla ro- tata, 5-loba, inaequalis, Stamina 5, fila- mentis tnelinatis ut plurimum bast villo- sis. Capsula 2-loeularis, ovata aut glo- bosa, Gesl. Kenm. De kelk 5-deelig. De bloemkroon radvormig, 5-lobbig, ongelijk. Vijf hellende en aan den voet meestal vlokkige helmdraden. De zaaddoos 2- hokkig, eirond of kogelrond. Crnar. spec. Folits crenulatts tomentosis, racemo spicato, denso, corollae subrotatae laciniis oblongis obtusis, antheris subaec- qualibus, | | Soorts Kenm. Gekartelde viltige bladen, een digte aarvormige bloemtros, de bloemkroon nagenoeg radvor- mig, met langwerpige stompe slippen, de meelknopjes bijna gelijkvormig. De wortel min of meer penvormig, De steng regt- standig , eenvoudig, of somtijds getakt, zeer viltig, Langs de steng neêrloopende bladeren; de benedenste langwer- pig, of langwerpig-lancetvormig en stomp , de afwisselend- 841 slaande stengbladen toegespitst. De bloemen zitten op korte steeltjes bundelsgewijze bij elkander, zijn nagenoeg radvormig, van buiten zachtharig, en hebben bijna ge- lijkvormige, niervormige helmknopjes. Afbeeld. Bar. 162, Dan. 631, Ene. 549. HArNE, XII, t. 38. Groeipl. Vooral op de hooge gronden in Gelder- land; overigens hier en daar door het gansche land. Bloeit. Augustus, September, {. Van de vijf soorten van Werbascum welke onze Flora bevat, en waarbij ik geloof nog eene zesde, namelijk, Verbascum. Lychuitis L., te mogen voegen, is WV. Thapsus L. wel de algemeenste; onder Vogelenzang, nabij Haarlem, zag ik dezelve in menigte tusschen jong hout staan, en daar zeer weelderig, zelfs tot de hoogte van 7, 8 en meer voeten, opgegroeid zijn, Niettegenstaande de. groote wolligheid van deze plant, waarom men al eens op den inval is gekomen om van de stoffe, welke deze daarstelt, tonder en lampenpitten te maken, wor= den, zoo als MUNNIKS waargenomen heeft, hare bladen door de varkens gegeten, en zoude volgens anderen ook het rundvee die niet versmaden. Naar ik aangeteekend gevonden heb, geven de landlieden in het Graafschap Kent dezelve aan kugchende koebeesten; nogtans zou- de ik gelooven dat dit niet zoo woordelijk op te vatten is, en dat men ter genoemde plaatse niet de bladen zelve tegen de kuch bij het vee aanwendt, maar er daare voor een afkooksel van -maakt; zoo als dit ook in Noor- wegen plaats vindt. Want, ofschoon onze artsen er zich niet veel van bedienen, en ook de Veeartsenijkun- digen er niet dikwijls gebruik van maken, in dê bla- den en in de bloemen, — in de Nederl, Apotheek on- der den naam van Verbascum album vermeld, — is 842 eene verzachtende en pijnstillende kracht gelegen; waar- om in Duistchland de Wollendlumenthee nog steeds als een heilzame borstdrank bekend is. — Het pijnstillende vermogen zou echter nog meer in het zaad aanwezig zijn, en dit daardoor zelfs zulk eene verdoovende kracht bezitten, dat de visschen er in eenen staat van bedwel- ming van geraken, wanneer men eene hoeveelheid daar van in het water geworpen heeft, Eenige veronderstellen dat dit gewas daarvandaan Toortskruid heet, doordien de gedroogde bloemstengen , met een of ander vet besmeerd , in sommige landen wel eens voor fakkels dienen, of ook omdat de menigvul- dige daarom heen geplaatste gele bloemen, uit de ver- te, er eenigzins het aanzien van eene vlammende toorts aan geven. ERDELYI verzekert dat de wortel klein ge- sneden of fijn geraspt, en met meel ondereengemengd, een zeer goed voedsel voor de hoenders is. Welke ech- ter de reden wezen mag, of waardoor het te weeg ge- bragt wordt, dat deze plant dienen kan om de muizen te verdrijven, begrijp ik zoo min, als ik bevatten kan welke de oorzaak is dat Werbascum Blattaria de mot weert. | Lovnon, p. 134. Gunner, P, Il, p. 10. Var cums, Verhandel,, p. 306. Oek. Neuigk., 1825, pe 640. Marruscuxa, Th. 1, p. 161. Rrsz, Handb., p. 136. Neszren, p. 5l. Ronm, Godleerende Plantk., p. 286. Rorrr, p. 533. Cromer, Plant. usuell., T. HI, p. 26- Mouazay , Vol. 1, p. 487. Bezems, T. I, p. 119. Muns, Akkerbh., p. 170. Enverrr, Th. [l, p. 77. Hocnsrerrens p. 151. Warzore, Meém., p. 249. 843 CXXXII, SORBUS AUCUPARIA Z. GEMEENE LIJSTERBEZIENBOOM. Benam, Listerbessen. Wilde Sorbenboom Kwal- sterboom, Kwartelboom, A wetsebeijenboom, K waal- boom. Maver-Els, Haver-Esch, Spreeboom. Spreeu- wenboom, Spreeuwbessen, | Moogd. Gemeine Kberesche, Gemeiner Sperling- baum, Spierling. Aberesche. Hberesche. Masebee- renbaum, Vogelbeerstrauch. Wilder Vogelbeerbaum. Vogelbeeren. u Fransch. Sorbier commun. Sorbier des oiseleurs, Sorbier des oiseaux, Morbier des grives. Frêne syl- vestre. Cormier sauvage. Cormier des bois. Sorbier sauvage. Orgnier, Tormigne. Cochesne, Engelsch, Mountain. Ash, Quickel-tree. Ztal. Sorbo selwatico, - Sorbole. Ornitellt. POMACEAE. ICOSANDRIA TRIGYNIA, TWINTIGHEEMIGEN DRIESTIJLIGEN. CHAR. GEN. Calyx 5-fidus, Petala 5. Styli 3. Pomum globosum vel turbinatum, molle. Semina 3, cartilaginea. Gesl. Kenm. De kelk vijf-spletig, Vijf bloembla- den, Drie stijltjes. Bene kogelronde of tolvormige zachte appelvrucht, met 3 kraakbeenige zaden, 844 Crar. spec. Foliis pinnatis utringue gla- bris, jundordbus subtus puhescentibus, Soorts kenm. Met gevinde aan weêrszijde onbe- haarde bladen; de jonge bladen aan den benedenkant zachtharig. | Een middelmatige boom, met afwisselende takken, en insgelijks afwisselend-staande bladen. Deze zijn gesteeld, gevind, met lancetvormige, gezaagde slippen. Eindeling- sche, digte, getakte bloemschermen. Eene kogelronde, onbehaarde en gladde, licht- of donkerroode bes, met meestal 5 afdeelingen, doch gewoonlijk slechts 3 volko- men zaden. | Afbeeld, Bar. 292, Dan, 1034, Ener. 337. WEINMAN, t. 941, fig. b. KeRrNER, IV, t‚ 45, Harre; (II, t. 288. Groeipl, Overal in de bosschen, vooral op de hoo- gere gronden van ons vaderland. Bloeit. Mei, Junij. h. Menige vogel, vooral van die soort voor welke de vrucht van dezen boom een bijzonder aangenaam voedsel is, en naar welke hij daarom ook den naam draagt waaronder hij het meest bekend is, heeft in de strikken, welke hem daarbij gespannen worden, zijn leven gelaten, of moest wanneer hij dit daarin al niet dadelijk verloor, maar zwaar verminkt nog ontkwam, den dood na eenige dagen toch vinden. Behagen ons in het begin van den zomer de bloemen van den Zejsterboom, in het najaar leveren zijne hoogroode bessen een niet minder fraai gezigt op, en zelfs gevoelen wij dan meer of minder begeerte om er van te proeven. Maar hoe komt het, kan men vragen, dat sommige schrijvers ons zeggen dat deze bessen ‘ook voor den mensch eetbaar zijn, dat zij zoet smaken en even als de Mispelen te gebruiken zijn, dat 845 er een drank uit verkregen kan worden, even aange naam als appelwijn of cider, en ook een goede brande- wijn? Misschien hebben eenigen de vrucht van den tam- men Sorbenboom, Sorbus domestica L. (*), hierbij be- doeld, maar niettemin kunnen zij zulks) wel degelijk van de gewone Mijsterbessen gezegd hebben. Zelden worden deze volkomen rijp, daartoe moeten zij tot in den winter aan den boom hangen, en schijnen zij vorst noodig te hebben, doch de lijsters, en verscheidene an- dere vogels, laten die niet zoo lang daaraan; ja zelfs niet zelden zien wij er den volsten boom op eenen enkelen dag, of binnen een paar dagen, door hen geheel van beroofd zijn. Evenwel zoo als deze bessen geplukt wor= den om er eerstgenoemd gevogelte mede te vangen, ook in dien staat laat er zich nuttige aanwending van maken: ook dan is er een geestrijk vocht uit te verkrijgen, al- hoewel op verre na niet in zulke hoeveelheid als uit de volkomen rijpe. In Siberië en Livonië, en ook in het Noorden van Frankrijk , verschaft men er zich zoodanig een uit; maar daarenboven kunnen zij als wintervoeder voor schapen, lammeren, geïten, en zelfs voor het rund- vee en de paarden gebruikt worden, aan de hoenders en ander groot huisgevogelte tot voedsel verstrekken , volgens GUNNER dienen om schapen en geiten van de schurft te genezen, en, gelijk bij MURRAY, RUTTY , BER- GIUS te zien is, ook in sommige ongesteldheden van ons zelven aangewend werden (+). Even als vroeger van de (*) Zie: Hovrrors, Dl, II, 2e Stuk, p. 598, (t) Over een geval waarin zij zich in eene ziekte van de nieren bijzonder nuttig betoond hebben , zie: Nova Acta Acad. Petropol.;, Ao, 1783, (Hist) p. 106. De Heer scarama heeft er onder anderen / 846 bessen van Vaccinium Oxycoccus L, gezegd is, kunnen de zilversmeden zich van deze bedienen om er zilver en goud mede te zuiveren (*). Gedroogd en fijn gemalen zouden zij een voedzaam, gezond en welsmakend brood kunnen leveren; mogt dit echter niet zoo waar zijn als sommige schrijvers het verhalen, dan zijn zij toch voor- namelijk in dezen staat geschikt om aan hoenders en varkens tot voedsel te verstrekken. Anderen hebben beproefd of er niet mede gelooid zoude kunnen wor- den: men heeft er dezelve niet ongeschikt toe bevonden, en tegelijk ontdekt dat tot dit einde ook de jonge tak= ken, de schors en het loof van dezen boom zich gebrui- ken laten. Welke laatstgenoemde gedeelten insgelijks dienen kunnen om aan wollen stoffen, zoo als BASTER gezegd heeft, eene duurzamere, schoonere en zachtere zwarte kleur mede te deelen, dan tot nog toe van eenige andere verwstoffe bekend is ($). Het loof wordt van het vee met welgevallen aangeno- men, en gegeten zoo dikwijls als het er anders maar bij kan: in Noorwegen wordt het hiertoe zorgvuldig be- waard, en ook de gedroogde en klein gesneden schors aan de runderen en aan de paarden gegeven; hetwelk nogtans, volgens GUNNER, bij laatstgemelde dieren, wan- neer zij er te veel van krijgen, veroorzaken kan dat zij hunne manen verliezen, — Van het witte, fijne en zeer harde hout laten zich, vooral wanneer deze boom wat ouder geworden is en eenige dikte bekomen heeft, velerhande zaken vervaardigen: voor persschroeven, mo= van aangeteekend dat zij in Oòstvriesland als een huismiddel in de waterzucht gebruikt worden; zie ZEd.: Dissert. Botan. Med. , En 64- (*) Zie: D. I, bl. 704, en de tweede noot aldaar. (Ff) Westennorr, Comment: Botan., p. 62, 847 lenraderen ; tanden daarvan en van ander raderwerk , voor dissels, voor eene menigte van tot de landbouwkunst behoorende gereedschappen, en voor vele andere groo- tere en kleinere stukken meer, is het uitmuntend ge- schikt. Dat van het benedeneind van den stam, hetwelk meestal fraai geaderd is, en zeer net gepolijst worden kan, beveelt zich bijzonderlijk tot dat alles aan, waartoe schrijnwerkers en draaijers zich mede van andere hout- soorten bedienen; en daarenboven levert het eene voor= treffelijke kool, De Listerboom is derhalve wel waardig dat men hem aankweekt; waartoe men of van eene zaaijing gebruik maken, of de jonge planten welke van zelve te voorschijn gekomen zijn opzoeken en in eene kweekerij zetten kan, om dezelve naderhand, kleine boompjes geworden zijnde, over te plaaten, Dezelve bemint eenen meer of min voch- tigen en krachtigen grond, wil echter ook wel in zand en zelfs op zulke plaatsen groeïjen waar veel ander houtgewas geene tier zoude hebben, maar liefst tusschen andere boomen geplaatst zijn; felle, brandende zonnehitte is er nadeelig voor, vooral gedurende deszelfs eerste jaren. — Overigens is het nog belangrijk te weten dat vreemde, uitlandsche en zeldzame Pin-soorten op geene andere stammen liever geënt worden dan op dien van dezen boom. Garama, Dissert., p. 60. Wesrennorr, Comment. , p. 60. Mumms, Akkerb., p. 179. Brrervs, T. I, p. 435. Rurrr, p. 490, Monzar, Vol. III, p. 203, Hocnsterren,-p. 84, 566. Enpervi, Th, II, p. 15%. Linnaeus, Flora Lapp., p. 165. Van ceuns, Verhandel., p. 302. Verhandel. der Holl. Maatsch., D. XIX. Aste stuk, p. 183. Van HALL, Bijdragen, D. V, 2de Stok, p. 188. Kanven, Abbildung., Bd. III, p. 151. Werhandel. der Huish. Maatsch., Ne. 17, Pp. 14. Gunsen, P. I, p. 47. Marruscura, Th. I, p. 436. Linnamuss EE 848 „Amoen. Acad,, Vol. I, p. 367. Schwed. Abhandt., Bd. XXXVIII, Pp. 272. Orrvier pe sennES, Theatre d'Agric., T. I, p. 399; II, p. 388. Mirrer, Kruidk. Woordenb., D. II, p. 818. Donamer, Traité, T. II, p. 273. Hovrrvrn, D. II, 2de Stuk, p. 596, 598. CXXXIV. NYMPHAEA LUTEA L, GELE PLOMPEN. Benam., Kannebladen, Kruikebladen. Dutkers, Fladder, Pompebloem. Gele Pompebloem. Pompe- bladen. Meerbladen, Pannekoeken. Gele Waterroos. Hoogd. Gelbe Wasser-Lilie. Gelbe Seerose. Gelbe Seeblume. Gelbe WWassertulpe. Gelbe Seepuppe. Kel- lerwurz. Gelbe Nixblume, Wassermänchen, Tollin- gen. Weyerrose, Mummelkraut, Herzwurz. Haar- wurz. Kannenplumpen. Seekandel, Kannen. Mummeln. Fransch, MNénuphar jaune, Lis d'étang. Lis d'eau jaune, Lunette d'eau, Nymphée jaune. Engelsch. Yellow Water-Lily. Fellow Nuphar. NYMPHAEACEAE, POLYANDRIA MONOGYNIA. VEELHELMIGEN EENSTIJLIGEN, Cran. GEN. Calyx 4-b-phyllus, Corolla por iypetala, Stigma radiatum, sessile. Bacca multilocutaris polysperma. 849 er Gesl.. Kenm. De kelk 4—5-bladig. De bloem- ‘kroon veelbladig. De stempel gestraald en ongesteeld, „Eene besvormige, veelhokkige en veelzadige vrucht. Crar: spec. Moliis cordatis integerrimis, lobis approximatis; calyce S-phyllo pe- talis longiore, Soorts Kenm. Met hartvormige, gaafrandige bla- den, met elkander naderende lobben. De kelk 5-bladig en langer dan de bloembladen. | | De wortel breidt zich onder het water ver uit, en maakt op zekere afstanden eenige vezelen. Zeer lang- gesteelde, hartvormige, volkomen gaafrandige, eenigzins vleezige, drijvende bladen, Rolronde, naakte, één-bloe- mige bloemstelen. De stempel veelstralig. . Eene bijna kogelronde, besvormige vrucht, met vele zaadhokjes, en de zaden daar binnen in een. slijmig vocht gewikkeld, dAfbeeld. Bar. 56, Dan. 603. Ener. 159. Harre, IV, t. 56. KerRNER, IÌ, t. 149. WeEINMAN, t. 761, fig. e. | Groeipl. Algemeen door het geheele land, Bloeit. Julij, Augustus. 2. Hebben Oost-Indië en Perzië de prachtvolle, bij den Indiaan in hooge vereering staande Nymphaea Nelumbo L. of MNelumbtum spectosum, bedekken de niet minder sier- lijke Nymphaea Lotus en Nymphaea coerulea , met he- melblaauwe bloem, de wateren van den Nijl, en zijn deze planten voor de inwoners van die landen tevens van eene dadelijke nuttigheid, doordien derzelver zaden en wor- tels-hun mede tot voedsel verstrekken , wij hebben met de overige landen van Europa Mymphaea alba en Nym- phaea lutea L. gemeen. Deze mogen op verre na in schoonheid niet bij gene halen, zij behooren echter voor- zeker onder, onze fraaiste water-gewassen; veelal in ge- Ï 54 850 zelschap van Villarsta nymphaeoïdes (Menyanthes nym- phaeoïdes L.). welke misschien in dit opzigt voor Wil- larsia Humboldtiana, uit de wateren van Brazilië, wijken moet; trekken deze des zomers eens ieders aan- dacht tot zich, de eerste verrast ons bovendien: door haren aangenamen geur, beide wekken nog meer be- langstelling wanneer men er van kent hetgeen gedu- rende hare bevruchtings-periode voorvalt, en weet dat insgelijks van haar op meer dan eene wijze een nut- tig gebruik te maken is (*). Wat het laatste betreft, (*) Niet zooveel ophef mag er van gemaakt zijn van hetgeen vóór, gedurende en na de bevruchtings-acte bij deze plant plaats vindt, als van hetgeen dienaangeande meer van de, in de wateren van Italië te huis behoorende, Wallisneria spiralis L. bekend is en door rant RICHARD CASBEL, in deszelfs bevallig dichtwerk: Les Plantes, p. 23, in volgende woorden beschreven staat: »Le Rhône impétueux, sous son onde écumante, » Durant dix mois entiers, nous dérobe une plante » Dont la tige s'alonge en la saison d'amour, » Monte au«=dessus des flots, et brille aux yeux da jeur. »Les máles, jusqu’alors dans le fond immobiles, » De leurs liens trop courts brisent les noeuds débiles, » Voguent vers leur amante, et libres dans leurs feux » Lui forment sur le fleuve un cortège nombreux: »On dirait d'une fête où le dien d’hyménée » Promène sur les flots sa pompe fortunée, » Mais les temps de Vénus une fois accomplis, »la tige se retire en rapprochant ses plis, »Et va mûrir sous l'eau sa semence féconde,”” wr maar zeker is dat ook hier zeer opmerkenswaardig te noemen. Men kan hierover lezen: Srrancer, Geheimn. der Natur, p. 278 sq. — Dat ‘Vallisneria spiralis ook in ons land van zelve zoude voorko- men, wordt, dunkt mij, door Prof. van zaru te regt in twijfel ge- trokken; zie: Flora Belg. Septr., Vol. I, P. II, p. 692, in de noot, en vergelijk: Morkenzoen en krnsenr, Flora Leidensis, p. 262, als- mede: wiurveNow, Spec. Plant., T. IV, P. II, p. 650. 851 zoowel als er, gelijk b.v. omtrent Mantua, in het dorp Ostilga , van de wette Plompen Vymphaea alba) bij het leêrlooijen gebruik gemaakt wordt, alsmede om er zwart mede te verwen, en er inkt van te bereiden — ter- wijl men dáár ook gewoon is de nog niet geopende bloem- knoppen. ingelegd er van te eten, — even zoo kunnen wij immers ook nut van deze plant trekken? — Deze soort komt bij ons wel niet zoo veel voor, maar de gele Plompen (Aymphaea lutea) groeien overvloedig in vele onzer wa- teren, en hiervan laat zich even goed zulk gebruik ma- ken, In de looijerijen en in zwart-verwerijen kan men zich van deze, voornamelijk van haren wortel, net zoo goed bedienen, als men den wortel van Nymphaea alba hiertoe in lerland en in de Hooglanden van Schot- land. bezigt; het uitgeperste sap van hare bloemknop= pen geeft met zwavelzuur=ijzer eene violetkleurige verw, in de geneeskunst kan met beide, ten minste nage- noeg, hetzelfde uitgeregt worden, en nog voor, ander gebruik, al was het slechts om er zich een. herken- nings- of ontdekkings-middel (dieagens) van ijzer van te verschaffen, is de wortel van beide soorten wel even geschikt, — Zoo als wij onder anderen bij ALLER lezen, bereiden zich de Turken uit.deze plant eenen zeer aan- genamen , verfrisschenden … drank, welken zij Nelonfer noemen, en WALPOLE, die dezen in dat rijk zoo vele jaren later nog vond, heeft daarvan bovendien aangetee- kend, dat „deszelfs geur de zoogenaamde schele hoofdpijn verdwijnen doet. — De zaden van de gele Plompen hebben onder het bewind van NAPOLEON mede tot ver= vanging van de toenmaals zoo dure koffijboonen gestrekt ; thans willen wij die liever aan de eenden en andere wa- tervogels overlaten, Voor het overige mag men nog be- treffende den wortel van Nymphaea lutea vermeld vin- 54 % 852 den, dat die, fijn geraspt en in melk gedaan, voor de brood- en kaasmijt, en voor de, wel dikwijls wat las- tige maar mijns wetens toch niets kwaads berokkenen- de, huiskrekels, doodelijk is, doch dit zal, wanneer het geloof verdient, ook met dien van Nymphaea alba wel zoo wezen, En wat men ons verder nog over de ge- schiktheid van de gele Plompen ter voedering van het vee, en zelfs om voor ons zelve eene spijs te leveren ver- haalt, zal zeker ook wel van de witte te verstaan zijn. Sommige schrijvers, namelijk, vertellen dat geiten en varkens gene eten, maar dat paarden, runderen en scha- pen haar niet aanraken; anderen, dat bladen en wortels beide zelfs een uitmuntend beestenvoeder daarstellen, en dat de wortels even goed zijn om er varkens mede te mesten, als de vrucht van den Eikenboom, de gewone eikels; en dat de bewoners van Curniolie of het Krain deze plant vergaren om haar in den winter aan de beesten te geven, terwijl men haren wortel, na dien herhaalde keeren afgewasschen te hebben, in Zweden somwijlen zelve tot voedsel bezigt, en dat men er in Frankrijk een niet ongezond brood van bereid heeft. Rourrr, p. 355. Van narr, Bijdragen, D. IV, p. 115, Van aruns, Verhandel., p. 282, en przerrme, Opgave enz., p. 1Îl. Murrar, Appar. , vol. III, p. 532. Scnweneke, In- en Uitl, Gewass. , p. 165. Berarvs, T. IL, p. 490. Wesrernorr, Comment. , p. 70. Hocnsrerren , p. 242, 732. Mormis, Akkerh., p. 197. Harren, Enum. Stirp. Helv., T. 1. p. 302. Goren, P. II. p. 33. Mntna bk Th. 1, p. 478. Soukvnm, Bot, Handb., Th. II, p. 73. 853 CXXXV. RANUNCULUS ARVENSIS Zee: AKKER RANONKEL. Benam, Akker Hanevoet. Hoogd. Akker-Hahnefusz. Acker een Sta- chel-Hahnefusz. Stachelfrüchtiger Hahnefusz., Feld- Hahnefusz. Fransch, Renoncule des champs. ‘Renoncule cham- pêtre, Bassinet des champs. Grenouillette hérisonnee. Engelsch, Corn Gegen Karland’s. Crowfoot. Field Grown RANUNCULACEAE, POLYANDRIA POLYGYNIA. VEELHELMIGEN VEELSTIJLIGEN. Elk zakje Als van Ne. XXIX, D. L CHar, SPEC. Semindbus aculeatis, folics superioribus decompositis linearibus. Soorts Kenm. Met stekelige zaden, en de bovenste bladen tweewerf-verdeeld , met lijnvormige slippen. De wortel vezelig. De regtstandige steng, van. boven gaffelsgewijze verdeeld, is met rosse haartjes bedekt. On- behaarde bladen; de wortelbladen eirond en aan den top getand; de bladen aan de steng tweewerf-gedeeld „ met lijnvormige of lancet-lijnvormige slippen, Eindelingsche en in de oksels geplaatste bloemstelen, elk met slechts 854 ééne bloem, waarvoor naderhand de vrij groote plat-za- mengedrukte, stekelige vruchtjes in de plaats komen. Afbeeld, Bar. 289, Dan. 219. Ener. 135. Ker- NER, VI, t. 529. Groeipl. Op klei en zavelige gronden in de bouw- landen. Bloeit, Junij—AÁugustus, ©. Deze plant behoort op de bouwlanden te huis, en wel op die van eenen kleijigen en van eenen zaveligen aard in het bijzonder. Even als bereids beschrevene soorten van het geslacht Raxunculus (*), — echter bij de eene meer dan bij eene andere, — bezit ook deze, volgens GMELIN vooral vóór dat zich hare bloemen geo- pend hebben, een scherp vocht; hetwelk zelfs zoo sterk is, dat men dezelve hierom zoo al niet onder de dadelijk vergiftige, dan toeh onder de gevaarlijke plan- ten rangschikken moet. Beweren sommige schrijvers dat evenwel de wortels en het zaad zacht en onschadelijk zijn , bij vele, andere gewassen vinden wij desgelijks verschil van eigenschappen in derzelver afzonderlijke deelen, maar ook,.en dit zoude ik denken vindt hier eerder plaats, hangt hieromtrent veel van den verschil- lenden leeftijd af. Hoe dit zij, hier is het genoeg te we- ten dat deze plant nadeelig voor het vee is, en dat het ook noodig is den mensch voor het gebruik van dezelve te waarschuwen. Wij nogtans loopen dunkt mij nog al geen gevaar om er ons aan te vergrijpen, en het groote= re vee vindt dezelve-op die plaatsen waar men het ver- gunt zich op te houden slechts zeldzaam, en gebeurt het dat zij daaraan, onder het stroo zich bevindende, voor- geworpen is geworden, dan bevindt zij zich in eenen (*) Zie: D. Ï, bl. 1, 122, A16, 653 855 droogen staat, waarin zij hare nadeelige kracht reeds ver- loren heeft. Maar voor de schapen is zij gevaarlijker , want die worden zelfs nu en dan, hetzij ter weiding of om andere redenen, wel eens op plaatsen gedreven waar dezelve in menigte groeit. Waarbij komt dat deze die- ren, hetgeen BRUGNON, volgens zijne eigene aanteeke- ning, het eerst ontdekt zoude hebben, zeer begeerig naar haar zijn. Hebben die er veel van genuttigd, dan kan daarop eene hevige ziekte onder hen ontstaan, welke bovendien van eenen besmettelijken aard zoude zijn, en onder eene menigte van hevige toevallen den dood aan- brengen kan. Ongeveer drie oncen van het uit de stengen en bladen van dezen Manonkel geperste sap aan eenen hond inge= geven, zoo als insgelijks door genoemden schrijver, BRUG- NON, verhaald wordt, zouden het dier na verloop van slechts 4 minuten, onder stuiptrekkingen, brakingen en een angstig gehuil , den geest doen geven, Acad. de Turin; Ao. 1788—1789, Vol, IV, p. 108. Fransact. of the Linn. Society, Vol. V, p. 14. Lovnon, p. 489. Gurum, Arten de Unkrauts, p. 106. Nova dcta Physico-Med., T, VL. p. 295. MNarruscnrga, Th. I, p. 528. | CXXXVI. RANUNCULUS BULBOSUS. KNOL-RANONKEL. Benam, Knobbelachtige Hanevoet, St, Anthont’s _ Raapje. Hoogd. Knolliger Hahnefusz. Knollen-Hahne- 856 fusz. … Zwiedlechter Ranunkel, Knollen-Brennkraut. Taubenfusz. Drüswurz,- Rüben-Hahnefuss. Fransch, Renoncule bulbeuse, Grenouillette bul- beuse, Rave de St. Antoine. | Engelsch. Bulbous Crowfoot, Round-rooted Crow- foot. Rape-Crowfoot. RANUNCULACE AE, POLYANDRIA POLYGYNIA, VEELHELMIGEN VEELSTIJLIGEN,. CHAR, GEN. Gesl, ken mf Cran, spec. Calycebus retroflexis, pedun- eulis sutcatis, caule erecto multifloro, fo- liis decompositis, radice bulbosa. Soorts kenm. Met teruggeslagen kelkbladen, ge= sleufde bloemstelen, eene veelbloemige regtstandige steng, tweewerf-verdeelde bladen, en eenen knolligen wortel. Onder aan den knolvormigen wortel zijn eenige vezel- tjes. De steng gaat schuins opwaarts, is eenigzins kan- tig, behaard, eenvoudig en éénbloemig , of van boven ver- deeld. Tweewerf-verdeelde biaden, met ingesneden-getande slippen, Langgerekte, opgerigte, behaarde, één-bloemige bloemstelen. Afbeeld, Bar. 26. Dan. 551. Ener. 515. Ker- NER, Ì. t. 95. Groeipl. Op de hooge zandgronden van ons Vader- land vrij algemeen. Bloeit, Mei—dulij. 2. Verscheidene schrijvers zijn van gevoelen dat deze plant op het menschelijk ligchaam zelfs eene „nog meer Als van Ne. CXXXV, 857. nadeelige uitwerking teweegbrengt dan de WWater- Ra nonkel (Ranunculus sceleratus) (*), maar dat de groote scherpheid welke aan elk gedeelte van haar eigen is, aan het vee hoegenaamd geen letsel doet. — Ík wil niet herhalen dat ook deze plant op den eenen tijd gevaarlijker wezen kan dan op ‘eenen anderen, dat zij niet altijd even krachtig van werking is, dat hierop de gesteldheid van den bodem invloed schijnt te hebben, waarop zij gegroeid is, enz, Er zijn er die meenen en ge= looven dat deze soort aliezins wel voor het vee even scha- delijk is als voor den mensch, maar dat terwijl deze door de rede geleid wordt zich voor haar te wachten, gene daarvoor door dat gevoel gewaarschuwd worden waaraan wij gewoon zijn den naam van Zustinct te ge- ven ; — dikwijls zonder daarbij te denken dat daarin eene veel hoogere beduidenis ligt, dan wij ons wel altijd bij het bezigen van dat woord. voorstellen, Bij de dieren is dunkt mij dat gevoel hetgeen bi ons de Rede is: na- melijk, wanneer wij aan het begrip daarvan die wijziging geven, welke er naar het verschil van hunnen oorsprong volstrekt aan gegeven moet worden. Én zoude ik dan te veel wagen, met te zeggen dat-dat Zastinct, — ofschoon het Aoe hiervan ons moeijelijk te verklaren valt, — bij hen somwijlen niet zoo wel ophouden kan het rigtsnoer van hun doen en laten te zijn, als het bij ons zoo dik- wijls gebeurt dat wij ons door de ede niet leiden la- ten? En laat het- zich zoo mede niet oplossen, hoe het komt, dat er omtrent de nuttigheid of het schadelijke van deze, en in het algemeen van iedere plant, zulke verschillende, ja zelfs ‘dikwijls rest tegen elkander over- staande gevoelens geopperd zijn? — Mij althans komt het DLT, p.'653. 858 zóó voor, Maar laat mij thans mededeelen wat ik bij de- zen en genen schrijver omtrent Ranunculus bulbosus meer aangeteekend gevonden heb, en daarbij tevens met een paar woorden ook van die overige Ranonkel-soorten ge- wag maken, welke behalve boven beschrevene, en vroe- ger reeds behandelde, ook tot onze Flora behooren, De wortel van deze plant, zoo las ik ergens, is van eene brandende scherpte, en op derzelver bloemen , bla- den en steng overgehaald of gedistilleerd water behoudt die drie jaren lang. Anderen zeggen er van dat de in schijfjes gesneden, en zoo onder zand bewaarde wortel, bij voorkomende gelegenheden, strekken kan om de Spaan- schevliegen-pleister te vervangen. BECKMANN verhaalt dat deze plant op de melk eenen schadelijken invloed heeft; BRUGMANS hield haar mede voor het vee nadeelig , maar REUM veronderstelt dat hare wortel, of het knolachtig gedeelte daarvan, afgekookt zijnde, zelfs voor den mensch eetbaar is, Wat die soort betreft welke het veelvuldigst op de weilanden voorkomt, de gemeene ftanonkel, of, zoo als die gewoonlijk genoemd wordt, de gewone Boter bloem, — [Wiesen — Hahnenfusz; HRenoncule acre, Renoncule des prés, Grenouillette, Bassinet; Meadow Crowfoot , upright Crowfoot; Ranunculus acris L., — ik kan het den grooten BRUGMANS slecht toestemmen dat die aan het vee tot voedsel verstrekt, maar geloof liever met RRANDT en RATSEBURG, en volgens aanhaling bij die schrijvers met GMELIN en ORFILA, en met nog anderen , waaronder voornamelijk met den Heer mIQveL, dat die wel degelijk onder de vergiftige gewassen te rang- schikken is, zoowel voor menschen als voor vee; doch met Prof, Nocca, te Pavia, schijnt men nogtans wel te mogen aannemen dat dezelve droog zijnde, en onder het 859 hooi zich bevindende, door het vee zonder nadeel gegeten wordt (*), CHOMEL, onder anderen, zegt van deze soort dat daarvan, klein gestooten en met azijn en zout ge- mengd, in die soort van Jicht eene heilzame aanwending te maken is, waarin, op eenerlei wijze, het gewone zuurdeeg aan de voeten van nut wezen kan, en MAT- TUSCHKA, dat dezelve gebruikt worden kan om bij de paarden eene te groote afzondering van slijm in den neus te doen ophouden: namelijk, door van de gekneusde plant, gedurende 24 uren, eene hoeveelheid achter hunne ooren te laten liggen. Eene verscheidenheid van dezen gemeenen Ranonkel, met gevulde bloemen, komt hier en daar in de bloem- tuinen voor, heet bij de Fransche bloemisten Boutons d'or, en zoo bij de onze ook gouden Mnoopjes. Som- mige echter beweren dat de Boutons d'or niet tot Ra- nunculus acris, maar tot Marunculus repens L. be- hooren; wij willen ons met dien twist niet inlaten: van laatstgenoemde soort zoowel als van de eerste kan zoodanige verscheidenheid bestaan, maar onderzocht heb ik het nog niet. De overige Aanonkels der bloemtuinen, die welke met de „Anemonen en Aurikels het schoone in den omtrek van Maarlem zoo zeer verhoogen, zijn afstammelingen van Manunculus Astaticus L., en groo= tendeels omtrent het einde der 16° eeuw uit Wonstans tinopel naar Europa overgebragt geworden. Met Ranunculus acris komt in de weilanden, vooral in laagligsende, maar ook op de hoogere aan de sloot kanten, de Egel-Ranonkel, Ranunculus Flammula L, veel voor. Deze en de meer op veenachtige gronden groeijende groote, (grootbloemige) .Ranonkel , Hanuncu- (*) Zie: Uster, Ann. der Botan., Bd. II, St. 5, p. 19. 860 lus Lingua L., behooren allezins onder de gevaarlijkste soorten; GMELIN, RUITY, VOITH, de Heer MIOVEL, en meer anderen hebben hiervan in hunne schriften de spre- kendste bewijzen geleverd (*). — Maar ook de zeer al- gemeene Aanunculus repens , niettegenstaande dat som- migen beweren dat die door het vee zonder letsel gege- ten wordt, en dat wij haar als eene groente gebruiken kunnen, is van schadelijkheid niet vrij te spreken. Ins- gelijks heeft men den op sommige plaatsen, b.v. hier en daar om Dordrecht, even veelvuldig als Ranunculus acris op andere, voorkomende guiden Manonkel (Ma- nunculus aurteomus L,), ofschoon-eenige schrijvers dezen eene zachte en goedaardige plant noemen, en er tot haar voordeel hetzelfde van zeggen wat ik zoo even ten goede van Z. repens vermeld heb, — te vermijden; en zoo ook den meest op den Knol-Ranonkel gelijkenden £, Philo- notis, den in ons land zeldzamen weelbloemigen Hlanon- kel, Ranunculus polyanthemos L,, alsmede Ranunculus lanuginosus (}), Îè. muricatus en Ì, parviflorus, Wel- ke drie laatste nogtans zoo weinig bij ons voorkomen, dat het vermijden van dezelre ons zeer weinig moeite kost, en de kruidkundigen die in het wild aangetroffen hebbende, er zich over zullen verheugen alsof zij eenen schat gevonden hadden. Eindelijk, onder die afdeeling van het geslacht Ranuncu- lus, waarvan de soorten zich den anderen door eene witte (*) Zie: Rorrr, Mat. Med,, p. 422. Allgem. Botan. Bibl., 1803 , Heft 4, p. 297. Mrover, 1. c. p. 155 sq. (4) Van deze Ranunculus lanuginosus L., welke plant, zonder verdere bepaling, alleenlijk op gezag van zorrnAAvE als inlandsch ver- meld staat, en voor weinige jaren in Vriesland teruggevonden zoude zijn. Zie: Van mar, Flora Belg. Septr., Vol. IT, P. Il, p. 421. Baumsm, Flora Frisica, p. 90. 861 bloem onderscheiden, hebben wij nog den, A limopbladi- gen Ranonkel, Ranunculus hederaceus L. Ook deze soort deelt in de eigenschappen der overige soorten, maar be- zit, even als Banunculus aquatilis, niet die maat van scherpheid welke, in het algemeen, bij de geelbloemige soorten aanwezig is; ook komt deze slechts op enkele plaat- sen voor; zelf vond ik haar nabij dmersfoort , en in een beekje op de hei tusschen Putten en Ermelo (*). Rurrr, p. 42i. Cromer, Plant, wsuell,, T. IF, p. 376. Monmixs, Akkerb., p. 197. Monray, Vol. III, p. 75, 88. Erperrr, Th. II, p. 172 sq. Brvemans, de plant, inut., p. 48 sq. Hocgsrerrer, p. 250, 251 sq., 537, 660. Van marr, Comm. Botan., p. 21 sq. BeGKMANN 3 Gesch. der Erfind., Bd. UI, p. 306. Rerum, Oek. Botan., p. 247 — 250. Branpr undgaarservre, Giftgewüchse, p. 119, 190. Lin, Flora Lapp., p. 194. Marruscrka, Th. 1, p. 523, 526. Lovunon, Pe 487 sq. Beckmann, Grundsütze , 6. 130. Gurun, Pflanzengifte , p. 91, 103 sqq. Nova Acta Physico-Med., T. VI, p. 285, 292, 294, Mrover, Nederl. vergift. Gewass., p‚ 154 sq. Scnkunh , Botan. Handb., Th. IL, p. 109. CXXXVIL. COCHLEARIA OFFICINALIS Z. GEWOON LEPELBLAD. Benam, Lepelblad. Hoogd. Gemeines Löffelkraut. Löffelblatt, Echtes Löffelkraut, Seharbocksheil. Fransch, Cochlearia offcinal. Cranson officinal. Herbe aux cuillers. Cuillerde, (*) Op de laatste plaats in gezelschap van, en met de Heeren A, A, DORNSEIFFEN EN P. I, KRAAMWINKEL. 862 Engelsch, Common Seurvygrass. Round-leaved Scurvygrass. CRUCIFERAE TETRADYNAMIA SILICULOSA, VIERMAGTIGEN HAAUWIJESDRAGENDEN. Crar. GEN. Calya hiuleus, foltolis conca- vis, Petala patentia. Stylus brevis. Sild- cula èntegra, globosa aut ovata, 2-locula- ris, Z-valvis, loculis 1-2-spermis, Gesl. kenm. De kelk een weinig gapende, met uitgeholde blaadjes. Vijf openstaande Hloembladen. Een kort stijltje, Het haauwtje gaaf, kogelrond of eirond, 2-hokkig „ 2-kleppig, met 1-2-zadige hokjes. Crar. spec. Foliis radicalibus cordato= subrotundis, caulinis oblongis subsinuatis; siliculis globosis. Soorts kenm. De wortelbladen hartvormig-rond- achtig, de stengbladen langwerpig en eenigzins gegolfd ; de haauwtjes kogelrond, De wortel vezelig. De steng opgerigt, somwijlen lig- gende, hoekig, onbehaard, Vleezige bladen; de onderste gesteeld en hartvormig-rondachtig, de bovenste ongesteeld , langwerpig, min of meer gegolfd en steng-omvattende. Gesteelde, gezamenlijk in eenen tros vereenigde bloemen. Gave, nagenoeg kogelronde, flaauw-geaderde, van boven in het stijltje eindigende haauwtjes. Afbeeld. Bat. 108, Dan. 135. Eneu, 551. Ker- NER, Ï, t. 70, Harre, V, t. 28. Groetpl. Leer menigvuldig aan de kanten van in 863 de nabijheid der Zuiderzee, en van het IJ, zich bee vindende slooten; ook op andere plaatsen, doch zeld- zamer. Bloeit, Mei, Junij. O. Van de vijf soorten van het geslacht Cochlearta welke mede tot onze inlandsche planten geteld worden, behoo- ren Cochlearia ofpcinalis en C'. Armoracia L, onder die artsenijgewassen, welke men ook in moestuinen aan- kweekt; eerstgenoemde vooral bij degenen welke er eene zoogenaamde huis-apotheek op nahouden, de tweede meer tot huishoudelijk gebruik of als keukengewas (*). Gene, het vrij algemeen bekende Zepelkruid, levert of afzon-= derlijk , maar meer in vereeniging met Cochlearta Ar-= moracia, onderscheidene dier middelen welke tegen de scheurbuik aangewend worden; enkel met den wortel van laatstgenoemde soort, met den Peper- of Mierik- wortel vereenigd, verschaft zij den enkelvoudigen of gewonen Geest van Lepelblad, welke als mondspoeling of gorgeldrank gebruikt, in eenen ligten graad-ven die ziekte eene voortreffelijke uitwerking doet, maar. dikwijls ook deszelfs heilzaam vermogen daarom niet toont , omdat men er zich in gevallen van bediend heeft waarin een geneesheer er het gebruik niet van aangeraden zoude hebben. Over de uitmuntende geneeskrachtige eigenschap- pen van deze plant, raadplege men overigens zulke schrif- ten als daarover handelen, en aangaande de waarde van den Peperwortel , of van de Meerradijs, ter genezing van sommige ongesteldheden bij de paarden en het rund= vee, welke denzelven meestal gaarne eten, kan men on- (*) Slaat men van HALL, Flora Belg. Sepir., Vol. I, P.I, p. 478 op, zoo zal men daar maar vier soorten. van, Cochlearia vermeld. vinden ; de vijfde, Cochlearia Coronopus L., komt er p. 476 voor; namelijk als Coronopus vulgaris volgens andere kruidkundigen. 864 der anderen: bij -Rrsztonderrigvsvinden (*). noo Wat de wijze betreftswaarop” het. ‘Lopelblad en de Pe- perwortel voorigeteeld worden, die is onder anderen in meer genoemd Volmaakt Burger=Tuinboëk te vinden (}), en omtrent eene wijze’ om laatstgemelden, den Peper- wortel, in het groot te telen, — zoo als dit in Duitsch- land geschiedt, — is ons in de Oec. Courant ‚DI, IL, bl. 225227 berigt gegeven. Van de nog niet genoem- de twee overige soorten van Cochtearia welke ons land bezit, namelijk, Cochlearia Dantca en Cochlearia An- glica, wil ik alleenlijk zeggen, dat de laatste bijna in alle opzigten aan het gewone Zepelblad gelijk is, en gene , — eene veel kleinere plant, — slechts hier en daar in de duinen groeit, Maar nog aangaande Cochtearta officinalis kan ik niet voorbij, met betrekking op hare heilzame geneeskracht, met MURRAY en SANDER daarop opmerk- zaam te maken, dat deze plant door de Voorzienigheid juist in die landen, en op zoodanige plaatsen, van zelve het meest voorkomt, waar de Seheurbuik-ziekte het me- nigvuldigst heerscht ; zoo als in de Poollanden , wordende dezelve dan ook door de bewoners van die streken zorg- vuldiglijk ingezameld, en veel gegeten. Alzoo zegt ook van ROHR, waàâr hij over de Scheurbuik of Blaauw- schuit spreekt, met volkomen regt: »de Alwijze Opper- arts doet ook in alle landen, die aan de zee ligsen, de Cochlearia of het Zepelblad als een voortreffelijk middel daartegen, in groote menigte wassen.” (S) (*) Rysz, Handb. woor Veeartsen, p. 136 sqq. (}) Zie daarvan bl. 369, 376. . ($) Ik mag kier over schrijven wat sanpeR, na veel over de voor- treffelijkheid van het Zepelhlad gezegd te hebben, volgen laat: »Wers dann”, zoo laiden zijne woorden, »noch laügnen mag, | | 865 Als wij de opgave van MUNNIKS, over het al of niet eten van sommige gewassen door het vee, voor vast en waar aannemen moeten, dan zoude deze plant, behalve door het rund, door hetzelve niet gegeten worden, Maar het is er verre van af, dat men uit eene opgave van dien aard, — slechts op zulke gronden steunende, als waarop MUNNIKS de zijne gevestigd heeft, — een juist gevolg trekken kan; ERDELIJt, b, v., toont dat hij van eene geheel andere meening is: volgens hem toch is het Zepelblad vooral een gezond voedsel voor de scha- pen, en reizigers welke genoemde landen, de Noorde- lijke gewesten van Europa, bezocht hebben, verzekeren ons dat zij aldaar deze dieren hetzelve met groote be- geerte hebben zien nuttigen, en dat dezelve er vet van worden en er zeer gezond bij blijven. Rurrr, p. 133. Cromer, Plant. usuell., T. IT, p. 232. Oek. Neuigk., 1826, p. 591. Lovnon, p. 546. Monrar, Vol. III, p. 341, 348. ScnwenecKE, In en Uitl. Gewass., p. 203 sq. Berervs, T. II, p. 591, 593. Erperri, Th, II, p. 198 sq. Ruum, Oek. Botan., p. 263. SanpER, Weish. Gottes, p. 272. Van romR, Godleerende Plantk., p. 178, 260, Gunner, P. 1, p. 72. HocusterrerR, pe 283 sq. Monnrzs, „Akkerb., p. 203. Nova Acta Acad. Petropol., Ae. 1783 (Hist.) p. 96. »dasz die ganze Welt voll Mittel und Absichten ist, dasz der unsicht- »bare Gott in seiner Schöpfung sichtbar wird, dasz seine Liebe gren- »zenlos, und sein Verstand weit über alle Menschen- und Engel weise pheit hinaus rage, oder wems lächerlich ist, jedes Pflänzchen, und pjedes Theilchen der VVelt mit Dank und Ehrfurcht anzusehen — »der trete lieber aus unsrer Menschenklasse, und gönne uns die »Freude, dasz unter uns kein Unempfindlicher, kein Verschloszner » gefunden werde”? 1, 55 866 CXXXVIIL. BRASSICA OLERACEA, CAPITATA RUBRA. Z. GEWONE ROODE KOOL. Hoogd, Rother Kopfkohl. Rother Capin. Rother Kappes. Rothkraut. Rothes Kappiskraut. Rother Kohl. Fransch. Chou rouge. Engelsch. Red Cabbage. CRUCIFERAE, TETRADYNAMIA SILIQUOS A. VIERMAGTIGEN HAAUWDRAGENDEN. CHAR. GEN. Gesl, kenm. Crar, spec. Radice caulescente, foliis om nibus glabris glavuecis repandis lobatisve: | | Áls:van N°. LXXXVI, boven, Soorts kenm. Met eenen stengmakenden wortel, de bladen alle onbehaard , zeegroen van kleur, en gegolfd of lobbig. De steng of de stronk eenvoudig, met verscheidene kleine zijspruitjes. De onderste bladen nimmer tot op de hoofd=bladnerf ingesneden ; die aan de steng ongesteeld , 867 beneden aan den voet meer of minder versmald, De bloe- men in eenen wijd uitgespreiden tros, met even dikke helmdraadjes en kielvormige kelkbladen. De haauw lang, afstaande, min of meer vierkantig, met een kort en dik snavelije, | De zoo vele koolsoorten als daar zijn, als wilfe-, r00- de-, kapper-, Savooische-, boeren-, suiker-, spruit-, bloemkool enz,, behovren in ons land meer onder de warmoeskruiden, dan onder de gewassen waarbij de land- bouw zich bepaalt, doch in sommige streken, b. v., — om daarvan slechts eene te noemen, — in den omtrek van Mijnsburg, worden enkele, inzonderheid de beide eerstgenoemde, in zulk eene menigte geteeld, dat dáár ten haren opzigte de naam van JWarmoezerij wel haast voor dien van Veldbouw plaats maken mag. Maar bo- vendien, op sommige plaatsen, zoo als onder anderen hier en daar in het, om deszelfs producten te roemen, Westland, maakt de Aool wel degelijk een voorwerp van landbouw uit. Enkel uit herinnering op te geven waar men die duidelijk beschreven vindt, welke op het open veld verbouwd wordt, — of die in eenig algemeen kruid- kundig overzigt der gezamenlijke Mool-soorten, zoo als DECANDOLLE en METZGER geleverd hebben, aan te wijzen, is niet doenlijk ; waarom ik het voor voldoende geacht heb de genoeg bekende roode Kool tot het voorwerp te kiezen, waarnaar ik hier in het algemeen iets over die plantsoort zeggen wilde welke benevens reeds verhandeld Koolzaad, Knollen en Boterzaad, ontegenzeggelijk het geslacht Bras- sica, ten opzigte van het voorzien in zoo vele van onze behoeften, eene zeer voorname plaats bekleeden doet. De gewone roode Hool kan op haarzelve alléén tot onderwerp van een afzonderlijke beschouwing genomen DN 868 worden, en dus over de nuttigheid van de Kool in het algemeen, wat zal ik daarvan dan wel zeggen! Dat dezelve èn ons èn aan het vee tot spijs verstrekt is immers overvloedig bekend? En nemen wij hierbij de geldelijke voordeelen in overweging, welke zij aan die- genen verschaft welke er handel mede drijven , dan schiet er hier ter plaatse al niet veel meer over om er mij langer bij te bepalen. Nogtans, vraagt men mij of Kool een gezond eten is, ik antwoord, dat er onderscheid te maken valt tusschen de verschillende soorten , tusschen de, naar aard en ligchaamsgesteldheid , verschillende per- sonen welke dezelve gebruiken, — in één woord, dat op zoodanige vraag evenmin eene voldoende verklaring ge- geven worden kan, als wanneer die omtrent elke andere spijs, en zoo ook ten opzigte van iedere soort van drank, gedaan is; wat overigens, het eerste aangaande , het gevoe- len van STANT is, kan men bij hemzgelven vernemen (*). En welke soort de smakelijkste te noemen zij, beantwoorde een iegelijk zichzelven : velen toch eten geene liever dan de Bloemkool , anderen verkiezen boven alle de Brusselsche Spruitjes, die laten voor de roode alle overige staan, bij genen moeten alle ‘andere soorten voor de witte wijken enz. enz. Maar wat het vee betreft, — welk aangaande wij, in plaats van te vragen of de eene soort meer naar deszelfs smaak is dan eene andere, er meer acht op ge- ven welke daarvoor met betrekking op deszelfs staat van gezondheid, en het geven van meer of minder, en be- tere of minder goede, melk en boter het meest geschikt is, — daaraan geeft men, om van andere soorten niet te spreken, liever de groene en de witte (Brasstca Dn {*) Sranr, Huish, Handb., p» 120 sq. 869 oleracea viridis en Brassica oleracea capitata alba), dan de roode: gewoonlijk versch, maar hier en daar ook wel eens ingemaakt, als wanneer dezelve tot in ket voorjaar toe een voortreffelijk voeder levert. Sprak ik er van dat het niet met een enkel woord te zeggen is, of Kool voor ons een gezond voedsel is, of niet? ik mogt daarbij nog aangemerkt hebben dat de- zelve, om daarop juist te antwoorden, ook uit het oog- punt van hare geneeskrachtige eigenschappen beschouwd dient te worden; dat de ingemaakte of dusgenaamde Zuurkool in dit opzigt veel verschilt van de versche ; dat de roode, van welker bladen b. v. de wondheelende kracht zelfs aan vele niet-geneeskundigen bekend is, weêr anders van uitwerksel is dan de witte, en wat ik dienaangaande 200 al meer te vermelden zoude hebben, indien het hier daarvoor de plaats was. (*) Ik zoude hier ook nog van een paar plantgewassen kunnen spreken, waaraan wij wel niet gewoon zijn den naam van Mool te geven maar welke volgens kruidkundige rangschikking evenwel daartoe behooren; namelijk van den Zaplandschen Koolboom en van de Koolrabi. Deze geheel met stilzwijgen voorbij te gaan moest, dacht mij, . niet geschieden: derhalve ook een paar woorden daar- over, en te gelijk hierbij over de zoogenaamde Moekool en Chou monstre, — Ik kan mij vergissen, maar geloof toch niet grovelijk mis te tasten wanneer ik beweer dat Brassica arborea, hetzelfde gewas is hetwelk som- (°) In de apotheken wordt van een versch aftreksel van de roode Kool ter ontdekking van Loogzouten gebruik gemaakt; op gelijke wijze als men zich in dezelve van dat van het Laakmoes bedient om de aanwezigheid van vrije Zuren te ontdekken, 870 migen Brassica frulescens noemen, dat beide deze be= namingen voor den Zaplandschen Koolboom, gebezigd worden, en dat deze tot Brassica oleracea sylvestris L. behoort. Voornamelijk tot beestenvoeder geschikt, heeft men van deze plant een tijd lang veel ophef ge- maakt; thans geschiedt dit veel minder, maar hier en daar is dezelve toch nog niet weder geheel in vergetel- heid geraakt, Doch of er voldoende redenen-voor be- staan om er zich niet bijzonder aangelegen te laten lig- gen, kan ik niet beoordeelen ,, maar men leze-hoeveel goeds eenige schrijvers er van gezegd „hebben, en ate zich te gelijk door hen over derzelver cultuur onderrig- ten (©), Van de Koolraap onder den gr ed — 200 et omdat het wortelachtige gedeelte, van „dezelve niet. boven de aarde uitkomt, — is, daar\dezelve niet tot Brass, oleracea L, behoort, vroeger melding gemaakt (+). De Koolraap boven den grond, Brassica oleracea } Br, oleracea gongylodes L., maakt, even als gene. een, voor- treffelijk beestenvoeder uit ‚en vis tevens een gansch niet te verwerpen. keukengewas. Wat echter de di oekool is durf ik; niet te bepalen; misschien is het „eene, verschei- denheid van Brassica oler. fp: Br. oler, viridis L., maar het kan er ook eene wezen: van Brass. ol. 7: Br. oler. selenisia L,; hoe dit zij, in Gelderland heeft eene daarmede genomen proef bewezen: dat eene groo- (*) Vriend des Vaderl,., D. V, p. 298 en volg. Uittreks. uit de Berigt., enz., 28e Stuk, p. 184; 25e Stuk, P Be Dineren, Poly- techn. Journ., 1832, Bd. XLVIE, Heft, IL, p. (}) Zie boven bl, 529 , alwaar men nk ke Zibderlache Knol- len, of de Rutabaga, als eene andere verscheidenheid-van- Brass. oleracea L. genoemd vindt. 871 tere verbouwing daarvan een belangrijk stalvoeder zoude opleveren (*). Ein van Chou monstre , of Chou Caval- lier, weet ik mede niet dan met eenige ongewisheid te zeggen of dat Brass, oleracea wcephala MeTzGER is, of wel eene verscheidenheid ‘van eene Verscheidenheid , riamelijk: Brass. oler, acephala' CG bij merzern (}). Dat ook deze een zeer goed voedsel voor het hoornvee levert was reeds aan velen bekend, toen men er in 1838 weer op nieuw mede voor den dag kwam (S). Welke nu de soort of liever de verscheidenheid van Kool zij, die hier en daar in het groot geteeld 'wotdt, zal ik’, gelijk ik reeds gezegd heb, niet onderzoeken , want ten opzigte van hetgeen ik thans nog over de cul- tuur van dit gewas bijbrengen wil, ‘doet zulks ook niets „ter zake af, — De Kool dan vordert, in het algemeen gesproken, zeer krachtig, vóór of in den winter wel be- mest en goed doorwerkt, land , maar voor de Bloemkool mag een sterk toegemaakte zandgrond, zoodanige met modder toebereid, en zelfs’klare bagger , het meest ge- schikt zijn; doch daarbij moet ik hier niet stilstaan. Men kan het zaad dadelijk op het land zaaijen dat men hier- voor bestemd heeft, doch gewoonlijk zaait men het, zoo vroeg in het voorjaar als het weêr en de grond het toe: laten, op een afzonderlijk stuk lands, en brengt de jonge planten omstreeks in het laatst van Mei, of tusschen dien tijd en de helft van Junij, op het dan daarvoor geheel gereed liggende veld, Hier worden zij nu op rijen, en op eenen behoorlijken afstand van elkander, gepoot; zijnde de gaten eerst met modder, of met dunne koemest, gevuld geworden, Zoo lang als het wel geschieden kan wordt het land, door schoffelen of behakken, schoongehouden , en (*) Zie: Uittreks. wit de herigien, 29e Stuk, p. 152. (F) Merzeen, Kultiv. Kohlarten, p. 14 sq. (5) Uittreks. uit de Berigt,, 3le Stuk, p. 181. 872 worden bij laatstgenoemden arbeid, wáár die plaats vindt, en wanneer die voor eenen tweeden of derden keer her= haald wordt, tevens met aarde aangehoogd , waarna men in Augustus of in September begint met eenige der onderste bladen in te zamelen. In October, of later, kunnende men hiermede wachten totdat het weêr zich tot felle vorst begint te zetten, vangt men aan met de koppen uit te snijden, of, gelijk anderen doen, de geheele plant aftesnij- den, zóó dat van de stronken slechts een kort eind staan blijft. De afgesneden Kool laat men vervolgens eenige dagen op hoopen liggen, ontdoet ze dan van de buitenste bladen en van de stronken, — welke klein gesneden mede een zeer goed beestenvoeder leveren, — en brengt hierop de eigenlijk gezegde koolen, terstond of later, naar de steden om ze te verkoopen. — Weer anderen snijden de Kool, wanneer zij volwassen is, zóó af, dat de gansche stronk op het land blijft; om daarvan naderhand, nadat de bladen vervoederd zijn, bij gedeelten telkens zoo veel naar huis te halen als men voor 2 à 3 dagen noodig heeft; of zij laten dezelve in den winter door schapen afeten ; welke dieren er echter slechts het binnenste van gebruiken. Eindelijk, wanneer men overvloed van voeder heeft laat men de stronken ook wel staan rotten, om ze in het voorjaar als mest onder te ploegen; of anders laat men dezelve door dezulken uittrekken, die dit gaarne doen om er ’s winters nog een brandje van te bekomen. Scrwarz, Anleit., Bd. II, p. 678. Traër, rat. Landw., Th. IV, p. 239. Travrmann, Anleit., $$. 12191221. Merzoen, Kohlarten, p. 13, 18, 30, 33. Magaz. van Landb., D. V‚ p. 300. Statist. beschrijv. van Gelderl., p. 214. Vriend des Vaderl., D. V, p. 298 en volg.; IX, p. 812. Brocnausen, Akkerb., p. 134, 136. Urkass, Handb., $. 674. Brnasma, Handb., D. I, 69. 637—65%. Oek. Neuigk., 1827, p. 500; 1834, p. 46; 1835, p. 126. Garten 879 Magaz., Bd, Vi, p. 40, 44 sq, Crone, Plant. usxell., FT, L. p. Ì23, Rorrr, p. 71, 72 sq. Bereros, Mat. Med., T. IT, p. 604, 607. Morzar, Vol. II, p. 329 sqq. Hoonsrerrer, p. 603. Revu, Oek. Botan., p. 269. Acad. de Berlin, i818—1819 , p. 16. CXXXIX. SINAPIS ALBA. Z. WIT MOSTAARDZAAD. Benam. Wit Mosterdzaad. Witte Mosterd. Hoogd. Weiszer Seuf. Englischer Senf. Senf- reps. Gelber Senf. Fransch. Moutarde blanche, Seénevé blanc. Engelsch. White Mustard, CRUCIFERAE, TETRADYNAMIA SILIQOUOSA. VIERMAGTIGEN HAAUWDRAGENDEN. Gesl. kenm. Crar. spmc. Siliqguis hispidis, rostro lon- gissimo ensiformi, basi pubescente, Soorts kenm. Met stekelharige haauwen, met eenen zeer langen, zwaardvormigen, aan den voet zachtharigen snavel, De wortel vezelig. De steng regtstandig, hoekig, ge- takt, met korte neêrwaartsloopende haartjes. Liervormig- vindeelige, gegolfd-getande, ruwe bladen. Wijd uitstaan- de, ruige, min of meer gezwollen en eenigzins gedraaide Caar. GEN. | Als van N°. VIL, D. 1. 874 ’ haauwen , met eenen schainschen, zwaardvormigen snavel. Afbeeld. Dan. 1393. Ener. 1677. Kernen, V, t. 438. Harre, VIII, t. 39. Groeipl. Hier en daar langs de wegen; bij Maar- lem en bij Leyden; langs den Lekdijk tusschen vanen en Kuilenburg; veel aan den weg tusschen Raamsdonk en Geertruidenberg. Bloeit. Junij—Augustus. O. Van eene der vier soorten van Stnapis welke wij in het wild groeijende aantreffen, heb ik reeds gesproken , namelijk van de genoeg bekende Merik, Sinapis arven- sis L, Van eene andere, Strnapis orientalis, wil ik. slechts aanmerken dat die maar zelden voorkomt, en «dat daarvan nagenoeg hetzelfde te zeggen zoude vallen, het- geen ik omtrent de Merik vermeld heb ‘*); maar over de twee overige soorten, over Sinapis alba en Sinapis nigra L, moest ik afzonderlijk handelen. Eerstgenoemde hiervan wordt hier en daar langs de wegen aangetroffen, de laatste nogtans veel overvloediger, en voornamelijk op ruwe plaatsen en aan de kanten van onze rivieren, van —het Y, en van sommige vaarten; wáár zij in de maanden Junij en Julij in haren vellen bloei staan, — Ik meende dat zij beide in ons land geteeld werden, dat de eerste , het witte, en de tweede, Stnapis nigra, het zwarte Mostaardzaad leverde, en dat men derhalre in Noord- Holland, voornamelijk omtrent Medenblik, en hier en daar in Vriesland , waar men er zich op toelegt dit zaad in het groot aantekweeker, de eene soort zoowel als de andere kende; maar volgens het Handboek van Vaderland- sche Landhuishoudkunde door den Hooggeleerden Heer BERGSMA uitgegeven, schijn ik mij hierin te vergissen: {*) Zie: Dl. I, bl 49. 875 doende Zld, mij aldáár vermoeden dat slechts Stnapis nigra daartoe verbouwd wordt (*). En al verder heb ik gemeend dat het roode Mostaardzaad eenerlei met het zwarte, en product van Stnapis nigra L. is, maar dat het gele, niet verschillende van het zoogenaamde witte, door Stinapis alba L, geleverd wordt (+). Welke van beide den “besten -Mostaard geeft, en welker verbouwing de meeste voordeelen aanbrengt, kan ik niet beoordeelen, maar „geloof mij aan geene beduidende misvatting schuldig ie maken, met te beweren, dat hetgeen ik hier verder bijgebragt zal hebben zoowel ten opzigte van Súrapis nigra-als van “Stnapis alba verstaan worden kan. Lezen wij bij drie der Evangelisten de vergelijking van het Koningrijk der Hemelen met een Mestaardzaad (S), dan heeft men daarbij mijns bedunkens geenszins aan die plant te denken welke wij zoo noemen; en dat deze in het Oosten een boom wordt, hetgeen ooggetuigen verze= kerd zouden hebben, stem ik MARTINET in het geheel niet toe (**): vook-dan nog niet al had Frostr, “in eene ver handeling dienaangaande, niet beweerd dat ket Mostaard- zaad waarvan in den Bijbel gesproken wordt, het zaad van eene geheel andere plant (Phytolacca dodecandra) is (+). Verder zal ik hier niet over uitweiden „en ook bij de wijzen waarop uit de zaden van hier boven beschrevene (°) Ziet grrasma, Mandöoek , D.l, 6. 810, — Ik mag deze plaats echter niet aanhalen zonder tevens op ket slot van 4. 812 te verwijzen, waar, genoemde, Hoogleeraar het volgende zegt; »de wêtte Mosterd » kan ook als specerijplant dienen , en. meermalen gebruikt men beide »zaden onderling vermengd’ (FJ), Verg. Uitsreks,, wit de Berigten „30e Stuk, p. 138. | (9) Marin. XIIi: 31 sq., Markus JV: 81 sq. Luxas XII: 49, (**) Manier „ Katechism..der Natuur, Dl. IV, p. 339. (fj) Frost, Remarks on the Mustard-Tree, mentioned in the Neur Testament, London, 1827 ; zie: Linnaka, Bd, I, p. 163. 876 plant, en uit die van Stnapis nigra, de Mostaard bereid wordt niet stilstaan (*); maar het verdient allezins onze opmerking, dat ofschoon het gewone Mostaardzaad , in de geneeskunst onder de opwekkende en prikkelende midde- len behoorende, zoo sterk op de huid werkt, nogtans de maag niet zoodanig aandoet, dat het, zoo in sommige ongesteldheden als dagelijks bij deze en gene spijzen, zich ook niet inwendig laat gebruiken (4). Vroeg afgemaaid , gelijk Prof, BERGSMA zegt, is de witte Mosterd een voortreffelijk veevoeder; en wijders bevat het zaad veel olie; tot welk einde de verbouwing er van mede zeer belangrijk is (S). Anderen beweren daarenbo- ven dat de jonge bladen eene goede groente voor de keuken leveren; hetzelfde nu kan ook van Stnapis nigra gezegd worden, doch èn als voeder- èn als olie-gevend gewas staat deze verder beneden Sirapis alba dan gene voortreffelijer is om den Mostaard welken zij levert. Overigens niet alleen in haren jeugdigen leeftijd , maar ook gedurende derzelver bloei, — op welken tijd zij van zeer veel belang voor de bijen is, — kan deze plant aan rundvee en schapen tot een uitmuntend voedsel verstrekken; hetwelk nogtans, zal het volgens sCHWERZ aan de boter en de melk geenen scherpen smaak mede- deelen, aan de koeijen niet enkel gegeven worden moet, Cm mmm (} Verlangt men hierover iets te lezen, men zie: Oek, Newigk. , 1835, p. 328. (}) Men weet dat er zijn welke het zich tot eene gewoonte gemaakt hebben, iederen ochtend, nuchteren, eenige Mostaard-korrels binnen te slikken ; hetwelk ik niet onvoorwaardelijk voor goed verklaren wil, maar of men regt heeft met vasttestellen dat men om groenten en vleesch binnen eenen zeer korten tijd gaar te koken, daarbij slechts een weinig Mostaardzaad behoeft te voegen, dit laat ik liever aan anderen ter beproeving over. (9) Handh., $. 738. 877 maar b.v, met Peen, welke men tot dat einde te gelijk met en tusschen dit wet Mostaardzaad uitzaaijen kan. — Als Oliegewas wordt dezelve hier en daar in Frankrijk en in Duitschland verbouwd; kunnende die olie zoowel bij spijzen gebruikt worden, als om dezelve te branden, Zij is van eene goudgele kleur, bezit, ongezuiverd, bij den gewonen zoeten smaak eene eigenaardige scherpte , behoudt aan de lucht blootgesteld hare smerigheid, wordt niet spoedig dik, geeft onder het branden niet zoo veel, en eenen minder onaangenamen walm als de boomolie, en is in 100 fg zaad ter hoeveelheid van 36—38 fg voor- handen. De koeken zijn zacht prikkelende en afvoerende van aard, en kunnen nu en dan vervoederd voor het vee zeer dienstig zijn. Goed doorwerkte en losgemaakte, vruchtbare, niet te vochtige en volkomen van onkruid zuivere gronden, zijn voor het telen van beide de soorten de beste. Hoe meer dat die met tuingrond overeenkomen, des te be- ter; versch bemest land doet het gewas veel door de aardsloo lijden, waarom men het Mostaardzaad liefst op eene of andere hakvrucht volgen laat, of het op gescheurd klaver- of weiland zaait; moet er volstrekt gemest worden, dan behoort dit reeds in den Herfst te geschieden. ÍÎn dit jaargetijde moet het land omgeploegd, en als zulks noodig is ook geëgd en gerold worden, waarna het nog eens of tweemalen met ploeg en egge bewerkt zijnde, in het voorjaar bezaaid wordt: zoodra als het daartoe genoeg opgedroogd is. Meestal zaait men in de maand Maart en in het begin van April; veelal breed werpig maar ook wel op rijen; welke laatste manier, volgens het gevoelen van sommigen, verre te verkiezen is: al was het slechts omdat men het land dan gemakkelijker en langer schoonhouden kan, Is de oogsttijd daar, welke 878 gewoonlijk in de maand Augustus valt, doch voor het ‚wilte Mostaardzaad zich naar het geel worden der scho- ten of haauwen rigt, terwijl men er bij het zwarte op let of die bruin beginnen te worden, dan worden de planten met eene sikkel afgesneden, maar ook wel, hetgeen op sommige plaatsen in Duitschland gedaan wordt, uitgetrok- ken. Na eenigen tijd aan hoopjes te droogen gelegen, of daartoe in bossen te zamen gebonden overeind gestaan te hebben, rijdt men dezelve naar huis, zoo als men hierbij met het Koolzaad te werk gaat ; en handelt er ook overigens cp dezelfde wijze mede als met dat gewas. Beschäftig. der Berlin. Gesellschaft, Bd. UI, p. 164. Tmaën, rat. Landw., Th. IV, p. 170. Scuwenz, Anleit , Bd. MH, p. 538. Gar- ten-Magaz., 1823, Bd. VII, 2er Stuck, p. 84. Sanwenz , Belg. Landw:, Bd. II, p. 38, 190. Uittreks. wit de Berigten enz., 28ste Stuk, p. 139; 30ste Stuk, p. 139. Allgem. Botan. Bibl. , 3es Heft, p. 271. Baren, Handels Gew., p. 133. Oek. Neuigk., 1826, p. 234. Nieuwe Algem. Kunst- en Leiterh., 1794, D. I, p. 39, Brassma, Mandb,, D. I, 65. 738—740. Lovnon, p. 555. Scum, Th. II, p. 265, TraurmanN, Znleit., Bd. IL. 6. 1310. Hocusrerrer, p. 305, 627. Raum, Botan. Oek., p. 275. Erperrr, Th. If, p. 203. Bemas, T. 1, p. 616. Rurrr, p. 486. Murray, Vol. II, p. 323. CXL. CORYLUS AVELLANA. Z. GEMEENE HAZELAAR. Benam. Hazelnotenboom. Hazenoten. Hoogd, Gemeiner Hazelstrauch. Haselnuszstrauch, Haselstaude. Fransch. Coudrier. MNoisetter. Engelsch. Common Hasel. Haselnut-tree, Hal, Avellano. Noectolo. 879 CUPULIFERAKE. MONOECIA POLYANDRIA. EENHUIZIGEN VEELMANNIGEN, CHar. GEN, Mas: dmentumimbricatum;calyz sjuama; stamina 8, Frum: Calyx 2-partitus, lacerus; styli 2; nuax ovata, calyce perste stente cincta, Gesl, kenm. MaNneL. BLOEM: Ben overeenliggend katje; de kelk eene schubbe; acht helmdraadjes. De Vrouwen. BLOEM: De kelk 2-deelig, ingescheurd ; twee stijltjes; eene eironde, door den blijvenden kelk inge- sloten noot. CHAR. sPEC. Sétpulis oblongis obtusis, ca- lycibus fructus campanulatis, aptce patu- lis, lacero-dentatis; foliis subrotundis cordatis acuminatts. Soorts kenm, Met langwerpige stompige steunbla- den, klokvormige, aan den top openstaande en inge- scheurd-getande, vruchtkelken; nagenoeg ronde, hart- vormige en toegespitste bladen. Meestal, en in het wild altijd, een heester: met af- wisselende , in het eerst klierachtig-behaarde, takken. Gesteelde, insgelijks afwisselende, aan weêrskanten zacht- harige, nagenoeg ronde, of ook wel eironde, langwer- pige, wiggevormige, meer of minder sterk toegespitste bladen. Uitspringende , purperkleurige stijltjes. Afbeeld, Bat. 345, Dan. 1468, Eren. 723. Ker- NER, ÍV. t‚ 394, WEeiNMaAn, t. 431, fig. d. Groeipl. Niet zeldzaam in de bosschen; vooral op onze hoogere gronden in Gelderland, het Sticht, Noord- Braband, enz. 880 Bloeit. Februari, Maart, — ook wel reeds in Januarij. h. Behalve om deszelfs vrucht, de aan ieder bekende Za zenoot (*), wordt aan dit struikachtig geboomte meestal niet veel waarde toegekend ; ten minste door menigeen niet zooveel als hetzelve toch indedaad bezit. Reeds dan dunkt mij moet men het belangrijker achten, wanneer men weet dat deze noot ons op nog andere wijzen van dienst kan zijn, dan zij het doorgaans is; en daarbij denke men dan aan het overige gebruik dat er, zoo als ik aanstonds optellen zal, van den Mazelaar te ma- ken is, Gewoonlijk blijft het er bij, dat men de Za- zenoten voor eene versnapering houdt: bij den nadisch worden er enkele genuttigd , sommigen vinden ze bijzonder smakelijk, anderen minder, en weêr anderen keuren het gebruik daarvan af omdat zij bij hen droogheid in de keel, heeschheid en zelfs een gevoel van pijn veroorzaken, Dit laatste kunnen zij te weeg brengen , maar ontstaat daaruit dat men te weinig geduld heeft om ze eerst van derzelver binnenste, vliesachtig bekleedsel te ontdoen , waarin , even als bij de Okkernoot, eene andere kracht huisvest dan in de pit zelve; doch wanneer dit gedaan wordt dan zal (*) Wij hebben, gelijk men weet, witte en roode Hazenoten ; van de eerste bestaat tweederlei soort, en bovendien onderscheidt men nog de Zeeuwsche. Zoo als de Hazenotenboom hier en daar in de bosschen voorkomt draagt hij slechts weinige vruchten, maar door cultuur veredeld brengt hij de eene wótte soort voort. De andere witte, ook wel Cellernoten genaamd, komen, even als de roode , — waaraan sommigen den naam van roode Pelnoten, of dien van roode Baardnoten geven ,— van Corylus tubulosa wiuin,; welke de Duit- schers Lamberts-Haselnuss noemen, en waarvoor wij de benaming van Lampertynsche bezigen. Of de Zeeuwsche of dubbele Hazenoot van eene verscheidenheid van Corylus Avellana L. komt, of van Co- rylus tubulosa wirun. is mij niet bekend. 881 men ze veel aangenamer van smaak bevinden, en zelfs daarin eenigzins met dien van zoete Amandelen overeen- komende ; zoodat men er dan ook met melk of met water en een weinig suiker eenen dergelijken drank van bekomen kan, als uit gene (Emulsto Amygdalarum). Aldus ge- nuttigd bekomen zij over het algemeen veel beter, dan wanneer er het binnenste schilletje om heen gelaten wordt ; maar wegens de olie welke zij bevatten kan een te rijkelijk gebruik van dezelve voor de gezondheid toch nadeelig zijn. In aard en eigenschappen weinig van de Amandelolie verschillende, kan deze Mazelnoten-olie daarvoor dienen, waarvoor gene gebruikt wordt, maar ook is dezelve onder anderen goed om er weeke zeep mede te bereiden, orn er olie-vernis van te maken, alsmede niet ongeschikt voor schilders en witverwers. Hetgeen er nadat de olie daaruit- geperst is van de pitten overblijft, kan, tot koeken, gemaakt aan het vee gegeven worden, en des noods ook strekken om de plaats van brood te vervullen. En wil men zich op eene nog andere wijze deze noten ten nutte maken, dan raadplege men OLIVIER DE SERRES, waar hij voorschrijft dezelve, vóór dat de buitenbast of dop hard begint te worden, intemaken of te konfijten. (*) Wijders bestaat de nuttigheid van den gewonen Ha- zelaar daarin, dat deszelfs hout geschikt is om er hoepels voor klein vaatwerk, korven en bennen, horden , vogel kooijen en muizenvallen, tonnezwikken, en wat dies meer zij, van te maken; in één woord, dat het tot velerhande zaken dienen kan, waartoe zich ander taai en buigbaar hout gebruiken laat. Deszelfs jonge loten worden voor (*) Na behoorlijk van de haar insluitende kelkbladen ontdaan te zijn, zegt pe seRRES, moeten zij vóór dat men ze inlegt eerst eenigen tijd in eene oplossing van gewoon keukenzout liggen, en aaarna door middel van zuiver water weêr ontpekeld worden, II, 56 882 de boveneinden van hengelroeden uitgesneden , en zijn goed om er, even als met Wilgenteenen, takkebassen mede optebinden, De oudere takken kunnen tot erwtenrijs ge- bezigd worden, leveren, wanneer zij eenige aanmerkelijke dikte bezitten , eene vrij goede brandstoffe, en naar ver- eischte behandeld eene kool, welke voor teekenwerk voor- treffelijker is dan die van vele andere houtsoorten , en onder anderen ook bij het maken van buskruid allezins in aan- merking komen kan. Heeft men den Mazelaar, door de daartoe noodige verpleging als het ware genoodzaakt, den vorm van eenen boom aantenemen, dan natuurlijk laat zich deszelfs hout nog tot verscheidene andere einden aanwenden ; of anders kunnen schrijnwerkers en draaijers van deszelfs wortels en worteleinden toch menigerlei voor- werpen vervaardigen. (3) Dit zijn alzoo de voordeelen welke de Mazenotenboom wezenlijk aaubiedt, of weike men er ten minste van heb- ben kan. Van andere, welke wij bij sommige schrijvers geboekt vinden, durf ik dit niet dadelijk zoo te zeggen: of groene takken van denzelven, gelijk beweerd is geworden, het vermogen bezitten om op de zolders het koren voor be- derf te bewaren, of het loof door het vee gegeten wordt (+), en of de bladen met water gekookt en, na eenigen tijd ter verdamping gestaan te hebben en daarna uitgedrukt, een vocht geven dat, gelijk BerGIus verhaalt, dienen kan om, als een smeersel aangewend, de wandluizen te (*) Marruscnka maakt van eenen Hazenoten-boom gewag welke 87 voeten hoog gegroeid zoude zijn; dezelve moet in de 17e eeuw bij of te Frankfort aan de Main bestaan hebben; in 1657 zegt men heeft Keizer zrororp er eenen maaltijd onder gehouden, en in 1736 zou dezelve nog in aanwezen geweest zijn. (+) Monnis zegt dat de paarden het nu eens aannamen, maar op andere tijden weêr niet. Munnixs, Akkerb., p. 204. 883 verdrijven, — voor de waarheid hiervan sta ik niet in, maar mag die, wegens gebrek aan eigen bevinding, ook niet ronduit ontkennen. Evenmin wil ik beoordeelen of het waar is, dat schraapsel van MZazenoten-hout de eigen- schap bezit van troebelen wijn helder te kunnen maken, en of de poederachtige zelfstandigheid welke de bloem- katjes bevatten, dat is het stuifmeel, gebruikt kan wor- den om er eene gele verwstoffe uit daartestellen, en, als stroopoeder, tot heeling van wonden gebezigd wor= den kan; maar dat deze bloemkatjes voor de bijen van veel belang zijn kan ik MATTUSCHKA daarom niet toe- stemmen, omdat de Mazelaar of reeds in den winter of zoo vroeg in het voorjaar bloeit, dat het nut hetwelk deze diertjes er van zouden kunnnen hebben, weg is vóór dat zij uit hunnen zoogenaamden winterslaap ont waakt zijn. Eindelijk, is iemand verlangende om omtrent het oudtijds voorgewende vermogen van de, van den Hazelaar gesneden, wigchelroeden iets meer te weten, dan het mij lust er hiervan bijtebrengen, KIRCHER's On- der-dardse WWeereld kan hem voldoening geven. (°) De Mazelaar neemt met iedere soort van grond voor lief, maar wil vooral niet te droog staan, Door uitloopers van deszelfs wortels, door afleggers en door de noten zelve laat hij-zich zeer gemakkelijk vermenigvuldigen; ook kan hij, na in eene kweekerij behoorlijk verzorgd en tot ze- keren ouderdom opgegroeid te zijn, geënt, of geoculeerd , worden. Leide ik dat de Mazenoten-boom niet genoeg naar waarde gekend wordt, nog veel meer is dit het geval met den Okkernoten- of JW alnoten-boom, Juglans regia L, ; (*) Arnanas, KiRcHERI, Mundi Subterranei, Tom. II, Lib. X, Sect. II, p. 180, Amstelodami 1664; en datzelfde werk in onze taal, in 1682, insgelijks, te Amsterdam uitgegeven, X Boek, p. 176. 56 * 884 eene korte optelling van deszelfs veelvuldige nuttigheid zal toereikende zijn, om de waarheid hiervan aantetoonen. Bijna niets is er van dezen boom dat niet hier of daartoe van nut bevonden is, van ieder gedeelte van denzelven laat zich een of ander gebruik maken, Voorheen, en langen tijd, is hij ook om het gebruik dat van sommige zijner deelen in de geneeskunst gemaakt werd, bijzonder geacht geworden, zooals men onder anderen bij RUTTY en MURRAY vinden kan (*); thans komt slechts de Mootolie (Oleum Nucis, of Oleum Nucum Juglandium) nog in onze Apotheken voor. Hem uit een oeconomisch oogpunt be- schouwende begin ik de optelling van zijne groote nut- tigheid daarmede, dat van den door verschillende kleu- ren geschakeerden wortel tafels, kisten en kassen enz. vervaardigd kunnen worden, en dat die hierom door de schrijnwerkers en meubelmakers zeer gezocht wordt, terwijl de wolverwers er zich van kunnen bedienen om aan wollen stoffen eene bruine kleur te geven, Van des- zelfs kostbaar, gemakkelijk te bearbeiden en voor het aan- nemen van eene fraaie polituur zeer geschikte hout, zijn kabinetten, latafels en stoelen en onderscheidene andere -meubelstukken te maken, of tot dunne pla- ten gezaagd en opgelegd strekt het om die te versie- ren. In Duitschland vindt men, in de dorpen en in kleine steden, in zeer vele partikuliere huizen en in de meeste herbergen, bijna geene stoelen, tafels en banken, welke niet van Mofenhout gemaakt zijn. Het wordt tot houten beeldwerk gebezigd, geweerladen vervaardigt men er van, alsmede schotels en vaten, katrollen, schoenma= kers leesten, schaatsenschoenen , spinnewielen, messenhech— ten en eene menigte van nog andere voorwerpen, en wat (*) Rorry, Mat, Med., p. 254. Mvrrar, Zppar., Vol. I, p. 57. 885 er niet goed van is om hier of daartoe bewerkt te worden levert, even als de takken, — welke anders tot rijs, pa- len, enz, aangewend kunnen worden , — een voortreffelijk brandmateriaal ; maar ook is daarvan eene uitmuntende kool te bekomen. Het loof kan, even als de schors ‚ en zoo als ook van den wortel reeds gezegd is, dienen om wol bruin te verwen, of om daaraan, dorr bijvoeging van eene iijzeroplossing, eene duurzame zwarte kleur medete- deelen: tot welk einde, alsmede om er inkt van te maken, men ook het groene bekleedsel der noten bezigen kan. Niet zelden bedient men zich van de bladen om er de muggen mede te verdrijven, en met een afkooksel van dezelve, of ook van den groenen bast om de vrucht, kan men het vee besmeren om er de vliegen van aftehouden; kortom dit af- kooksel is meermalen goed bevonden om allerlei insect te dooden. (*) Van al de laatstgenoemde deelen van dezen boom kan ook in de looüerijen gebruik gemaakt worden; waarbij nog optemerken valt dat een aftreksel der bolsters, in gewoon water, aan het Eikenhout de kleur van dat van het Motenhout zelve geeft, — en dat de bladen, op de beestenstallen ondergestrooid, eene goede meststoffe leveren. In het Kaukasische worden de jonge Notenboomen in het voorjaar geboord, om van het sap dat er dan uitvloeit eene suikerachtige zelfstandigheid daartestellen, welke men aldaar in borstziekten gebruikt; maar waarvan ook een geestrijke drank, een brandewijn, te verkrijgen is, Uit de bloempjes, — welke na uitgebloeid te hebben , en efgeval- len te zijn, dienen kunnen om wol geel te werven , — en uit de jonge vruchten kan men een water bereiden (dgva (*) Op de aarde uitgegoten doet het de wormen te voorschijn ko men, en op dezelfde wijze kan men er zich van bedienen om, b, v. op de weilanden , eenigerlei ander ongedierte te verdelgen. 886 Nucum); dat echter meer tot medicinaal dan tot ander gebruik dienstig is; en uit deze laatste, met brandewijn en suiker, kan men zich ook dien drank verschaffen welke onder den naam van Ratafra bekend is. (*) Ook kan men de jonge en nog onrijpe noten inmaken of konfijten : alsdan verschaffen zij eene aangename versnapering en zijn zij te gelijk dienstig om, bij eene zwakke maag, den eetlust optewekken. Of zij tot dit einde, gelijk in som- mige streken plaats vindt, groen afgeslagen worden, dan wel of dit geschiedt om er in de verwerijen gebruik van te maken, is mij niet bekend, maar wel dat de onrijpe pitten uit de bolsters genomen in Frankrijk bij het na- geregt op tafel gezet worden, en aldaar onder den naam van Cerneaux bekend zijn. (}) Ouder en volwassen be- hoort de kern voor velen onder de lekkernijen, maar lang gelegen hebbende wordt dezelve scherp en ongezond; doch ook dan, — al is die anders nog versch en gaaf, — be= komt zij minder wel wanneer men haar niet schoon af- gepeld heeft. (S) (*) De sr. movrn, Comm. p. 57. (F) Ik heb dit afslaan van de onrijpe noten bìj Werkendam plaats zien hebben, maar hen niet anders te weten gekomen dan dat zij aldus veel naar Engeland verzonden worden. — Wat de daad van het afslaan zelve betreft, dit is zeker de kortste en de gemakke- lijkste weg om de noten van den boom te krijgen, doch of dit een noodwendig vereischte is, om , zoo als sommigen willen, den boom goed te doen, hierop valt dankt mij evenzeer nog al wat af te din- gen, als op de waarheid van hetgeen in volgende spreuken beweerd wordt: A Spaniel, a Woman and a Walnut-Tree , The more they are beat, the better still they be. en : Nux, Asinus, Mulier, simili sunt lege ligata: Haec tria nil fructus ferunt, sì verbera cessant. (5) Naar de leer der Salernische school moet men na visch gegeten 887 Zelfs van de harde schalen is nog nuttig gebruik te ma- ken: niet alleen geven die gebrand wordende veel hitte, maar verkoold kunnen zij ook tot het maken van fijn kruid, van het zoogenaamde Jagtpoeder, gebezigd wor- den; wijders kunnen zij in de kopergieterijen, in plaats van de gewone houtskool, bij het vervaardigen van het geel-koper aangewend worden, en aan stukken gestampt dienen om wol geel te verwen. Eindelijk, de Vootolie, welke ten tijde van OLIVIER De SERRES in Frankrijk een verbazend groot handelsartikel uitmaakte, wordt uit de volkomen gave pitten of koud geperst of warm geslagen, doet in deugdelijkheid voor de olijfolie niet onder, en is goed voor allerlei huisse- lijk gebruik, Door aanwending van vuur verkregen dient zij voor lampen, tot het maken van zeep en tot be- standdeel van boekdrukkers-inkt, en is zij voor schil- ders en verwbereiders van eene voortreffelijke hoedanig- heid, Hetgeen er na de persing van overblijft is een uitmuntend beestenvoeder, wordende daarvan in Zwitser- land die koeken voor het vee gemaakt, welke men daar Nusskrusi noemt; insgelijks is dit zeer geschikt om er groot gevogelte mede te mesten, maar ook wij zelve zou- den het tot voedsel kunnen gebruiken, en daar het met te hebben eene noot gebruiken, maar na vleeschspijzen liever een stuk kaas nuttigen; eene Fransche vertaling van volgend Latijnsch vers hetwelk die gezondheidsregel inhoudt: Post pisces Nux sit, post carnes caseus adsit, Unica Nux prodest, nocet altera, tertia mors est. laidt aldus: Qu’aux viandes pour dessert succede le fromage. Qu’au poisson succede la Noiz, Une seule suffit, deux sont trop : P’hommesa ge Se garde bien d'en manger trois. 888 eene heldere vlam brandt, laat het zich ook zeer wel tot kaarsen bewerken. Darzvs, p. 300. Rurrr, p. 46. Murray, Appar., Vol. I, p. 66. Berervs, Maf, Med., T. HI, p. 798. Hocnsrerren, p. 87. Urzkens, Handb., $. 745. Botan. Zeit., 8er Jahrg., Bd. II, p. 608. Henms” stänr’s, Technol., D. Ì, p. 323. Harren, Hist. Stirp., P. II, p. 296. Lovvon, p. 793. Marrvscnka, Th. II, p. 388. Gonner, P. II, p. 33. Linn. , Amoen. Acad,, Vol. I, p. 381. Oxrvrer pe srnnes, T. II, p. 376, 501, 643, Dronamer, Traité des arbres, T. L, p. 189 sq. Hovrrurn, D. II, 6de Stuk, p. 232. Mirren, Kruidk. Woordenb., D.I, p. 236. Knoor, Beschrijv. van Plantgew., p. 39, en: Beschrijv. van Vruchtb, en Vruchten, p. 55 sq. Voor Juglans regia: Uirkens, Handb., G. 744. OzrvieR DE SERRES, T. II, p. 390, 511. Oek. Neuigk., 1828, p. 271; 1837, p. 896. Hourrurn, D. If, 3de Stuk, p. 319. Tijdschr. voor de Nijverh., D. II, 3de Stuk, p. 381. Bearmorrer, L'Art de la Teint., T. II, p. 286. Verhandel. van het Koningl. Instit., D. V, p. 258. Staat van Landb., 1826, p. 78. Beresma, Handh., D. I, $. 410. De er. MOULIN, p. 50, Enmmanr, Beitr., Bd. III, p. 172 sq; Bd. IV, p. 27, Kroor, Beschrijv. van Vruchtb., p. 52. CXLI. AIRA FLEXUOSA, Z. BOGTIGE WINDHALM. Benam, Bent, Hoogd. Geschlâängelte Schmielen, Gebogene Schmie- len. Flitter, Bogenschmiele. Drahtschmiele, Flitter- Schmiele. Fretschmiele, Silberbocksbart. Wadde. Fransch, Canche flezueuse. Canche de montagne, Engelsch. Waved Hairgrass. Fair panicled Bentgrass. JWaved Mountain Hairgrass. GRAMINEAE, TRIANDRIA DIGYNIA, DRIEHELMIGEN TWEESTIJLIGEN, 859 gr el Als bij N°. XCII, D, I. CHAR, SPEC. Pantcula patente trichotoma, peduneulis flexuosts, flosculis calycem vix superantibus, arista calycemexceden- te, foliis setacets. Soorts kenm. Eene openstaande 3-deelige pluim, met bogtige bloemsteeltjes, de bloempjes naauwelijks iets langer dan den kelk, de naald uit den kelk uitspringen- de, en borstelige bladen. De wortel vezelig. Regtstandige, gladde en onbehaar- de, bijna knooplooze halmen. Borstelvormige, van boven zeer fijn behaarde, aan de kanten en op de kiel ruwe bladen. De vóór en na den bloeitijd zamengetrokken bloempluim met 3-deelige takjes. De bloempjes aan den voet met enkele haartjes. De naald eindelijk knievormig gebogen en eenigzins gedraaid. | Afbeeld. Bar. 211. Dan. 157. Ener, 1519. KeErNER, Ï. t. 98. SINCLAIR, t. 40. KNAPP, t. 31. Host, IL. t. 43. Groeipl. Zeer algemeen op hooge zandgronden. Bloeit. Juli. 2. De bogtige Windhalm is een gras dat wel, als men het zoo ziet, onder de mindere soorten schijnt te behoo- ren, maar toch wezenlijk niet onbelangrijk genoemd mag worden. Zoo groen als droog werdt het van alle vee gaarne gegeten, doch inzonderheid van de schapen ; waar- om BECKMANN, REUM en anderen er dan ook van zeggen, dat het allezins in aanmerking verdient te komen, wan- neer men voor deze dieren eene kunstweide aanleggen wil, Hiervoor is het volgens sINcLAIR boven het Schapen- Zwenkgras (Festuca ovina) (*) te verkiezen: leverende (*) Deel 1, p. 138. 890 hetzelve veel meer op, want gezaaid maakt het eene vrij zware zode. Te meer telt BECKMANN het onder de beste grassoorten, waarvan men zich tot het aanleggen van eene schaapsweide bedienen kan, omdat het natuurlijk eigen is aan onze heigronden, en dus voor dorre en schrale streken als een waar geschenk beschouwd mag worden. Beckmann, Grunds., p. 214. Sincram, Hortus Woburn., p. 284, Nezzien, p. 173. Erveuvr, Th. II, p. 32. Hocnsrerren, p. 440. Rerum, Oek. Botan., p. 161. CXLIT. PIMPINELLA MAGNA. Z. GROOTE BEVERNEL. Benam., Steenbreek, Steenbreuk, Bevernaart. Hoogd. Grosser Biebernell. Grosze Pimpinell, Rother Steinbruch, Fransch. Boucage. Persil de bouc, Engelsch, Burnet Sazifrage. Lesser Burnet Sa- aifrage. UMBELLIFERAE. PENTANDRIA DIGYNIA. VIJFHELMIGEN TWEESTIJLIGEN. CHaRr, GEN. Znvolucrum nec universale, nec partiale, Fructus ovati, solidt, glabri; costis 5 obtustusculis, valleculis planius- culis vittatts. Gesl, kenm. Geen omwindsel en ook geene omwind- 891 seltjes, De vruchten eirond, vast, glad, met 5 stomp- achtige ribben , de vlakjes gelijk en met bandjes. CHAR, sPEC. Foliis omnibus pinnatis; pin- nis oblongis sublobatis serratis nitidis. Soorts kenm. Alle de bladen gevind; met langwer- pige, een weinig gelobde, gezaagde en glanzende blaadjes. De wortel cylindervormig. De steng regtstandig, on- behaard, glanzende, van boven gaffelsgewijze getakt. On- behaarde bladen, met langwerpige of langwerpig-eironde, zaagtandige, kort-gesteelde blaadjes, en het eindblaadje 3-lobbig, Breedrandige biadscheeden. Veelstralige , eenig- zins gewelfde, voor den bloeitijd neêrhangende bloem- schermen. De bloempjes somtijds roodachtig van kleur, Afbeeld, Dan. 1155. Eren. 408 Harre, VIT, t. 21. | …__Groeipl, Zeer veel op de waarden aan de [Paal en de Zek, aan den Lek-dijk bij Vianen enz. Bij MNij- megen, in zandige weilanden aan den AJssel; ook hier en daar om Utrecht, b. v. op Zeldzaam, en nabij het huis fer Maar. Bloeit, Julij, Augustus. 2. Hooren wij GATTENHOFF, SCHKUHR, NEBBIEN en vele andere Schrijvers, dan hebben wij de beide soorten van Bevernel welke bij ons in het wild voorkomen, Pim. pinella magna en Pimpinella Saxifraga L., voor al- lezins belangrijke planten te houden, namelijk voor zul= ke welke voor het vee een zeer goed voedsel verschaf- fen. Op de weilanden waarop zij voorkomen, of op plaatsen groeiende waar het vee er bij kan komen om ze af te eten, willen wij dezelve dan ook voor een ge= schenk der Natuur beschouwen, waarvan wij de waarde wel erkennen moeten, Inzonderheid vinden wij beide voor schaapsweiden aangeprezen, maar vooral de laatst 892 genoemde soort, welke volgens sommigen voor deze die- ren zoo bijzonder voedzaam is, dat men zorgen. moet dat zij er niet tot oververzadiging toe van eten. Hoe- danige voorzorg, aangenomen dat de beide soorten wat derzelver voedingskracht betreft niet voor elkander be- hoeven te wijken, en dat men ze als een voedergewas geteeld had, echter ook omtrent het toedienen van de groote Bevernel aanteraden is. Deze voor de beesten aantekweeken, is onder anderen door GATTENHOFF voor- gesteld geworden; welke van dezelve aangeteekend heeft dat zij voor het vee aangenaam en gezond is, de melk vermeerdert, daarenboven een middel tegen de runder- pest, en tegen het koudvuur bij de paarden daarstelt, alsmede dat de jonge bladen voor ons eene smakelijke en gezonde salade kunnen leveren, en dat die ook de eigenschap bezitten van niet alleen aan wijn eenen aan- genamen smaak te geven, maar ook wanneer die zuur geworden is, denzelven weêr goed drinkbaar te maken. Noemt GATTENHOFF de Bevernel-salade een gezond eten, het is omdat deze plant, en zoo ook Pimpinella Saxzti- fraga, medicinale kracht bezit; hoedanige b. v. ook eigen is aan de Zwin-Kervel (Chaerophyllum sati- vum) (*), alhoewel die in deze plant van grootere werk- zaamheid is. Het zaad der beide soorten deelt, alhoewel zulks maar flaauwelijk plaats vindt, in de eigenschappen van het algemeen bekende duijs-zaad; komende dit van eene plant welke in het zuiden van Europa, in Egypte, Sy- rie enz., van zelve voorkomende, en onder anderen in Frankrijk, Spanje, in het Saxische en Thuringsche ge- teeld wordende, kruidkundig beschouwd zeer na aan (*) DL. I, p. 148. 895 boven beschrevene verwant is: namelijk van Pimpinella Anium L. Lezen wij hetgeen MEDICUS van Pimpinella Saxifraga zegt, dan weten wij niet waaraan wij ons te houden hebben, wanneer anderen, gelijk ik reeds te kennen gaf, dezelve als eene plant aanprijzen welke waardig is dat men haar voor de schapen aankweekt, Maar letten wij daarbij op de wijze waarop die Schrijver er over spreekt, dan valt het in het oog dat hij er te onbe- paaldelijk van gewaagt om ons tot zijn gevoelen te kunnen overhalen, en ons te doen gelooven dat zoo vele andere oekonomen, welke Pimpinella Sazxifraga voor een ge- was van grooter gewigt houden dan zulks aan hem toe- schijnt, hieromtrent in dwaling verkeeren zouden (*). Doch wij willen ons met den twist niet inlaten, en ook met dien niet, of de wortel van deze soört van Bewvernel al of niet een blaauwachtig vocht bevat, waaraan men haar dadelijk van andere soorten onderkennen kan; maar ik moet hierop toch aanmerken dat mAMIsSCH en BUEK ver= zekeren, dat de Likeurstokers in Frankrijk en in Duitsch- land zich van den wortel van deze plant bedienen, om aan brandewijn eene fraaije blaauwe kleur te geven, En laat mij hier nog bijvoegen wat SPRENGEL van de groote Bevernel gezegd heeft, namelijk dat dezelve aan het rund- vee een alleraangenaamst voeder verschaft, de beste tot nog toe bekende voedergewassen op zijde gesteld worden kan, en misschien, met Zuzerne of met roode Klaver (+) uitgezaaid, nog eens boven vele andere daarvan den (*) Het is immers de regte toon van wederlegging niet, wanneer men b. v. dus aanvangt : » Pimpinella Saxifraga ist ein von engli- oschen Windbeuteln empfohlenes Fatterkraut’’ etc. — Meprus , Futterbau , p. 61. 894 voorrang bezitten zal; dat zij vroeg in het jaar begint te groeijen, na gemaaid te zijn spoedig weêr opschiet, de droogte goed verdraagt, en lang duurt. Nenzien, p. 67, 181. Rorrr, Mat, Med., p. 390, Morzar, Ap-= par., Vol. I, p. 294, 296. Brrervs, T.I, p. 241, Hocusterrer, p. 176. GATrENHOFF, p. 249. Scukvur, Botan. Handb., Th. I, p. 227. Oek. Neuigk., 1819, Beilage, p. 72. Sorrens, Maandschr., 2de Jaarg., p: 579. Erpmann, Journ., Bd. VI, p. 339. Wicksrnûms, Jahresber. für 1833, p. 38. CXLUI, OENANTEE FISTULOSA. Z, PIJPACHTIG TORKRUID. Benam, Welriekende Waterbies. Water Oenan- the, Druivenbloem, Hoogd. Röhrige Rebendolde. Wasser Oenanthe. Fropfwurz. Drüswurz. Kropfwurz. Wasser Fili- pendel, Wasser Steinbrech, WWasserstein, Breitröhrige Rebendolde. Fransch. Oenantne fistuleuse, Oenanthe aquati- que. Filipendule aquatigue. Persil de marais. Engelsch. Water Dropwort. Wild Parsley. UMBELLIFERAE, PENTANDRIA DIGYNIA. VIJFHELMIGEN TWEESTIJEIGEN. CHAR. GEN. Gesl. kenm, CHaR. SPEC, Stolonifera, caule fistuloso;, foliis radicalibus bipinnatis, foldoles | Áls van Ne. XV. 895 plants cuneatis lobatis, caulinis pinnatis filiformibus. Soorts kenm. Met wortelloten. De steng pijpach- tig, de wortelbladen tweewerf-gevind, met vlakke wig- gevormige gelobde blaadjes; de stengbladen gevind draad- vormig. De wortel maakt loten. De steng regtstandig, gesleufd, min of meer opgeblazen, zeegroenachtig van kleur, van boven gaffelsgewijze getakt, en, even als de geheele plant , glad en onbehaard, De bladstelen insgelijks buisvormig. Lang-gesteelde , 3-of veel-stralige bloemschermen, zonder omwindsel, maar met lijn-lancetvormig-bladige omwind- seltjes. Afbeeld. Bar. 502, Dan. 846. Ener, 363, Groeipl. Zeer algemeen aan slootkanten. Bloeit. Julij—September. 2. Het is genoeg bewezen dat deze plant allezins onder _ de verdachte behoort, en ik ken geene reden om er „aan te twijfelen of niet te gelooven dat het den Heer MIQUEL toe te stemmen is, dat zij duidelijk vergiftige eigenschappen bezit; maar nogtans meen ik van den anderen kant het er voor te mogen houden, dat veel van hetgeen men bij deze en gene Schrijvers op hare reke- ning gesteld vindt, meer eene andere soort van het Torkruid, namelijk , Oenanthe ecrocata L., betreft. Deze echter komt bij ons niet in het wild voor, en het verwondert mij hierom dat BRUGMANs er van gewaagt, alsof zij wel degelijk onder de giftgewassen van ons land behoort: zij groeit in Engeland, in het zuiden van Duitschland, in Zwitserland, Frankrijk, Italie, op het eiland Korsika (*). Doch daar even geuite meening (*) Zie: Acta Helwet., Vol. IV , p. 69 sqq. 896 slechts op eene gissing steunt, en ik niet bewijzen kan dat hetgeen men in sommige Schriften omtrent Oenanthe fistulosa gemeld vindt, eigenlijk van Oenanthe crocata gezegd zoude zijn, laat ik dit ter verdere beslissing aan anderen over, Maar alsof er dienaangaande geene twijfe- ling te maken is, merk ik vooreerst aan , dat het Púp- achtig Torkruid voor menschen en dieren eene gevaar- lijke plant is, welke, volgens eenigen, van de laatste niet aangeraakt, maar gelijk anderen verzekeren nu en dan toch door het vee gegeten wordt; zoo dikwijls als ik-mijne aandacht daarop vestigde heb ik het gevoelen der eer- sten moeten bijstemmen, maar overigens wil ik er geens- zins aan twijfelen dat het gebruik van dezelve, zoo als SPRENGEL verzekert, zeer bedenkelijke toevallen te weeg brengen kan, En wat de gevaarlijkheid van deze plant voor den mensch aangaat, GMELIN verhaalt ven iemand die de- zelve, op aanraden van een’ anderen, als een huismiddel tegen de scheurbuik gebruikt hebbende, deze zijne onvoor- zigtigheid duur heeft mosten betalen ; en de Heer mIQveL heeft het voorbeeld van twee Haagsche burgers aangee haald, bij welke, nadat zij haren wortel voor dien van Pieterselie genuttigd hadden, spoedig eene brandende hitte in de maag, verwarring van geest, duizelingen , slaapzucht en diarrhee ontstonden , zoo dat de een na twee, de andere na drie uren stierf. Een dergelijk geval, met. eenerlei verschijnselen en mede dearop gevolgden dood, vond , naar hetgeen BRANDT en RATSEBURG verhalen, bij eenen man plaats welke het uitgeperste sap van het pypachtig Tor- kruid gebruikt had. Bij welke laatstgenoemde Schrijvers wij ook lezen, dat de landlieden in Cumberland van deze plant eene brei of pap maken om„daarmede doorgedrukte paarden te genezen; en bij den Heer MIQUEL nog, dat een 897 afkooksel van.dezelve in de gangen der mollen gebragt, deze dieren spoedig doodt, | Branpr und RarseBure, Giftgewächse, p. 402. Hocnsrerren, p. 170, 533, Eapeuyr, Th, II, p. 96. Marroscnka, Th. IJ, pe 244, Gueun , Pflanzengifte, p. 65. Ernmann, Journ., Bd. V, p.62. Phil, Trans= act., Ao, 1698, Vol. XXIV, p. 84; Vol. LXVII (Ao. 1746), p. 227; Ao, 1758, Vol. I, P. II, p. 856. Mrover, Vergiftige Gewass., p. 123 sq. Bavemans, de plant. ónutil., p. 56. — CXLV. ALSINE MEDIA. Z. GEMEENE MUUR. Benam, Muur. Mier. Muurkruid, Hoenderdarm. Vogelkruid. Hoenderbeet. Erf. Ganzenkruid, Moen- dererf. | Hoogd. Gemeiner Hühnerdarm. Hühnerbisz, Hüh- nertritt. Gemeine Vogelmiere. Miere. Meijer. Meije- rich. Wogelmeijer. Vogelkraut. Hühnersalbe. Mäusen- darm. Gänsekraut, Zieselkraut, Fransch. Mouron, Mouron des champs. Mouron blanc. Mouron des petits oiseaux. Morgeline. Alsine intermediaire, dlsine moyenne. Engelsch. Common Chickweed. Ttal. Paparina. Budello di Gallina. Pizza Gal- lina. Morgellina., CARYOPHYLLEAE, PENTANDRIA TRIGYNIA, VIJFHELMIGEN DRIESTIJLIGEN. IL. 57 898 Cran. GEN. Calyx 5-partitus, Petala 5- befida, Staminibus 3-8, Capsula 1e locu- laris, 3-6-valvis, Gesl, kenm. De kelk 5-deelig. Vijf twee= spletige bloembladen. Drie tot acht meeldraadjes. De zaaddoos 1-hokkig, 3-6 =kleppig. Cran. spec. Caule latere alterno dein petalis bipartitis, foliis ovato=cordatis. Soorts kenm. De steng aan de zijden overhoeks behaard; de bloembladen 2- deelig ; de bladen eirond- hartvormig. Een dunne eenigzins kruipende wortel. Neeèrliggende, voortkruipende, gegaffelde, overhoeks eenigzins vlokkig- behaarde stengen. Tegenovergestelde, gesteelde, onbe- haarde, gaafrandige, eironde bladen. Gesteelde, oksel- standige, eenzame bloempjes. De zaaddoos veelzadig. Afbeeld. Bar. 282. Dan. 525. Ener. 537, Ker- NER, IV, t. 308. Groeipl. Bijna op alle vruchtbare gronden. Bloeit, Maart—November, en dikwijls ook in den winter. Q. Het gaat met de beoordeeling van deze plant zoo als het maar al te dikwijls met oordeelsvellingen onder ons menschen jegens elkander plaats vindt: maar al te dik- wijls toch wordt temand welken men niet, of slechts oppervlakkig, kent, niet alleen voor geheel anders aan- gezien dan hij werkelijk bestaat, — en dit vloeit uit den aard der zaak van zelve voort, — maar hoe menigeen schijnt niet geneigd te wezen om van zijnen medemensch eerder het kwade dan het goede te veronderstellen ? Zoo is het, zeg ik, ook met de meening omtrent de regte waardering van dit Muurkruid gelegen: hoe velen die er een stuk lands dikwijls ganschelijk mede bedekt 899 gezien hebben, vraagden welligt zich zelven nimmer af, of eene zoo menigvuldig voorkomende plant dan toch volstrekt niet een of ander nut zoude bezitten, en be- rusten er in dat hovenier of landman hun, op de vraag wat dat toch voor eene plant is welke zich zoo ver- bazend vermenigvuldigt, het gansche jaar door groeit en zich- zelfs midden in den winter groen en frisch ver- toont, antwoordt dat het niets dan onkruid, dat het maar vuil is. Neen, al was er omtrent de nuttigheid van de Muur hoegenaamd niets aan iemand bekend, dan moesten wij, dunkt mij, evenwel nog besluiten, dat het stellig niet zonder oogmerk is dat zij zich zoo sterk voortteelt, Waarlijk zulk eene overweging alleen is vol= doende‘ om haar met meer belangstelling te beschouwen; maar het is nogtans niet zoo geheel onbekend dat het kruid en het zaad beide aan velerhande klein gevo- gelte tot voedsel verstrekken, dat de schapen deze plant gaarne eten, en dat ook wij zelve haar nuttigen kun= nen. Vinken, Musschen, Meezen, en verscheidene an- dere kleine vogels voeden er zich het gansche jaar door mede, voor die derzelve welke in kooijen opgesloten gehouden worden is het het beste kruid wat men daar- aan geven kan, en de hoenders zijn er zoo zeer op ge- steld, dat zij lang gevangen gezeten hebbende , als geheel herleven wanneer zij er zich weder te goed aan kunnen doen. Kanarievogels welke kwijnden en niet meer wil- den eten, heeft men zien hersteld worden en hare ge- wone lustigheid weder bekomen, door dezelve voor eene poos niets anders te eten te geven dan van deze plant; doch het zaad van dé Muur zoude, volgens GUNNER, voor dezelve schadelijk zijn indien zij er te veel op eens van krijgen, — Daarin bestaat alzoo reeds cene be- langrijke nuttigheid van deze plant; maar heeft men nu oe 900 een stuk gronds dat er bijzonder sterk mede bezet is, dan behoeft men dit, al mogt men uit een verkeerd inzigt daartoe geneigd wezen, toch niet onbewerkt te laten liggen, uit vrees dat men zich daardoor aan te- genwerking van Gods voorziening schuldig zal maken: want men kan dezelve eerst door schapen laten afwei- den, ‘of haar voor deze dieren bijeenzamelen; of doet _men dit niet, maar spit of ploegt men haar onder, dan brengt zij evenwel nog voordeel aan, doordien zij, in haar leven een blijk zijnde van de vruchtbaarheid der gronden waarop zij voorkomt, gestorven en vergaan is den bodem krachtig helpt maken, voor het telen van iedere vrucht welke men er op wenscht te winnen. Overigens bezit de Muur zoodanige eigenschappen, dat dezelve beschouwd worden mag ook voor sommige menschen heilzaam te zijn, namelijk, wanneer zij, zoos als in Engeland en Italie wel geschiedt, in het voorjaar gegeten wordt, zoo als b, v. op de manier waarop wij ons de Veldsla toebereiden, Omtrent eene andere plant welke insgelijks overal aan- getroffen wordt, en ook gedurende bijna het geheele jaar ons om zoo te zeggen als voor de voeten staat , omtrent de aan een ieder bekende Madelief, of Maagdelief, Bel- ls perennis L,, willen wij eveneens gelooven, dat zij zekerlijk onder de overige gewassen mede hare plaats zeer waardiglijk bekleedt. Men mag er over het algemeen al niet meer van veronderstellen dan dat dezelve door eenige dieren gegeten wordt, maar stellig is here nut- tigheid van grooteren omvang daa wij vermoeden; — en op deze wijze moet men, naar ik voor mij geneigd ben te gelooven, over de waardij van elk plantgewas oor- deelen: want zoo leeren wij in zulke planten waarvan vus reeds meer of minder bekend is, een nog grooter 901 belang stellen, en zelfs die van welker nut wij nog niets weten uit een ander oogpunt te beschouwen (*), — Ík zeide dat het Madeliefje in de behoefte van eenige die-_ ren voorziet: immers, behalve voor het rundvee, en vooral voor de schapen, kan het evenzeer voor nog ander plantetend gedierte van nut wezen? Maar ook wij zelve kunnen deszelfs bladen in het voorjaar als salade eten; waarvan bovendien, even als van de bloemen, zoo als bij CHOMEL, MURRAY en bij anderen te zien is, vroeger ook in de geneeskunst gebruik gemaakt plagt te worden, Bijna overal waar gras groeit treffen wij ook het Ma- deliefje aan; hetzij dat wij dan stellen dat deze plant aan het vee wezenlijk tot voedsel verstrekt, of dat wij aannemen dat dezelve meer dient om voor te komen dat het door te veel gras te eten niet ziek worde, met BRUGMANS noemen wij hetzelve op de weilanden eene zeer nuttige plant. En dit zeggen wij ook van de insgelijks zoo menigvuldig voorkomende, op alle gronden groeijen- de, en zich zoo bijzonder sterk, en gedurende den gan- schen zomer , vermenigvuldigende, Paardebloem, Leonto- don Taraxacum L, welke ons, gelijk ik vroeger al eens aangemerkt heb, de bekende Molsla levert, en van welker wortel men in de geneeskunst zich dagelijks be- dient, Voor het vee is deze, even als verscheidene an- dere met dezelve in vele opzigten overeenkomende plan- ten, zoo als Zeontodon autumnale, hispidum en hir- tum L,, en zoo als de verschillende soorten van Crepis en Mypochoeris, van uitstekende waarde; maar zij (*) Het is wel niet noodig dat ik er van gewage, maar stilzwijgend veronderstel ik dat waarlijk niemand een eenig plantje onbelangrijk noemen zal, wanneer hij slechts tot de eenvoudige maar in hare be- antwoording oneindig veel behelzende vraag komt kan de mensch het zoo maken? 302 onderscheidt zich van alie laatstgenoemde door zoodanige eigenschappen, welke haar ook voor ons van het uiterste gewigt doel zijn (*). Wij kunnen de wortels van deze plant eten, alsmede dearuit azijn en brandewijn verkrij- gen, en weleer heeft men er zich van bediend om ze, gebrand en in plaats van den Cichoreiwortel, bij de koffij te gebruiken, De varkens zijn er zeer op gesteld , en volgens BERGIUS ook de mollen; waarvandaan mis- schien de naam van JMolsla , ten zij dat die liever daarvan te ontleenen is, dat de jonge malsche bladen welke wij er in den winter en in het voorjaar van nuttigen veelal van onder de molshoopen verkregen worden. Overigens is uit de bloemen, welke door de bijen zeer vlijtig be- zocht worden , eene gele verw te bekomen, en: wil ik nog aanmerken dat de Marmotten zoo begeerig naar deze plant zijn, dat°zij er, als men er aan dezelve maar genoeg van voorwerpt, binnen 24 uren zoo veel van elen, dat het gewigt van het verbruikte de zwaarte van haar ligchaam overtreft (+). Darevs, Pharmacol. , p. 105, 257. Cnomer, Plant. usuell., T. I, p. 266; T. MH, p. 282; T. UI, p. 127. Scuwescke, In- en Uitl. Ge- wass., p. 92. Enperrr, Th; IE, p. 114, 246. Hocnsrerren, p. 184, 343, 372, Kernen, Abhild., Bd. IV, p. 5. Rosin, Cours d’ Agri- eult., T. VI, p. 582. Gueun, Arten des Unkr., p. 5l sq. Rurrr, p. 19, 160. Morrar, Vol. E, p. 105, 153. Brzorvs, T. II, p. 688 sq. Monniks, Akkerb., p. 178, 182. Lovpon, p. 671, Brvcmans, de pl. (*) » Multa de benignitate Dei dicta audivimus, multa magna ver” »borum pompa, multisque rhetorum ambagibus, proferre solent; at » vero hanc maximam Dei erga nos benignitatem pauci profecto in »humilissima et despecta planta, in Leontodo Taraxvaco, quaesivis- psent.””…. VAN HALL, Comment. Botan., p. 95 Sq. Á (+) Behalve de even aangehaalde Commentatie van den Hoogl. VAN HarL, kan men over de Paardebloem ook die van den Heer Wesraa- morr nazien; — Comment. Botan:, p. 85-—90. 905 dnatil., p. là. Brekwann, Grwndsütze, p. 302, Gunsan, P. I, p. 70. Marruscuka, Th. I, p. 273. Vriend des Waderl., D. IE, p. 201. Neues Garten=-Magaz.; Bd. III, p. 68. CXLV, PAPAVER RHOEAS, Z. KLAPROZEN MAANKOP. ip enam. Klaproos, Koornheul, Wilde Heul. Htoode Heul. Koornroos. Hondroos. Papaver, Pa- paverbloem, Klapperroos, Klappers, MKankerbloem. Moogd, Acker Mohn. Gemeine Klatschrose, Klap- perrose, Wilder Mohn, Flitzrose, Feldmohn. Grind- magen. Scharlachmohn, Ackerschnallen: Schnallen. flothe Kornblume, Katzenmagen, Kleiner Oelmagen. Himschalen, Kornmohn. Fransch. Pavot sauvage. Confanons. Oeiilette. Pavot Coguelicog. Coguelicot. Quoguelicog, Pavot rouge. | Engelsch. Common Corn Poppy. Red Poppy. Cornrose, PAPAVERACEAE, POLYANDRIA MONOGINIA. VEELHELMIGEN EENSTIJLIGEN. ___ CHAR. GEN, Calyx Zephyllus, Corolla 4. petala. Capsula 1-loeularis, sub stigmate persistente poris dehiscens, Gesl. kenm. De kelk 2-bladig. Vier bloembladen, 904 De zaaddoos 1-hokkig, onder den blijvenden stempel met poriën openbarstende, Cran. spec. Capsulis glabris subglobosis, caule multifloro piloso, pilis patentibus; foliis pinnatifidis incisis. Soorts kenm. Met bijna ronde, onbehaarde zaad- doozen, eene veelbloemige behaarde steng, de haartjes openstaande, en vindeelige ingesneden bladen. De wortel spilvormig. Regtstandige, getakte steng, met openstaande haartjes. De bladen behaard; de benedenste lang-gesteeld, die aan de steng bijna zonder steel en afwisselende. Okselstandige en eindelingsche, eenzame bloemen. De stempel gewoonlijk 10-stralig. Afbeeld. Bar. 293. Dan. 867. Exar. 645, KaR- NER, III, t. 237. Harre, VI, t. 38. Groeipl, Algemeen door het geheele land, Bloeit. Junij—Augustus. ©. De gewone Klaproos, waarvan de ruige Maankop en de aanverwante Maankop, Papaver Argemone en Pa- paver dubium L., door velen niet onderscheiden wor- den, — dat is, dat laatstgenoemde twee soorten bij menigeen zoowel den naam van Klaprozen dragen als de eerste, de eigenlijk gezegde MK laprozen Maankop, — js wel voor niemand eene vreemde“plant: daar wij haar iederen zomer zoo overvloedig, vooral tusschen het ko- ren, aantreffen. De boer, of ieder die er zijn graan zoo sterk mede bezet ziet, dat het land uit de verte als met een rood kleed overdekt schijnt te wezen, — en dit is niet zelden het geval, — zal met PoNsE wel staande houden dat dezelve een allerschadelijkst onkruid is, maar zij die geen land bezitten, en dus ook geen verlies te lijden hebben dat de Klaprozen hun zouden kunnen aanbren- gen, die zullen mij gemakkelijk toestemmen dat dezelve 905 onder de zeer nuttige gewassen behooren: want zij be= palen zich slechts bij de heilzame geneeskracht van hare bladen, in die ongesteldheden welke juist in ons land de algemeenst heerschende zijn ; namelijk in de, gelijk men gewoon is te zeggen, zoo veelvuldig plaats hebbende ver- _koudheid op de borst, in de ziekelijke aandoeningen van het borstingewand bij teringachtigen, in dezulken welke aan bloedspuwingen onderhevig zijn, enz. Maar natuurlijk zal men nog grooter belang in deze plant stellen, wan- neer men er nog iets meer van weet; waat behalve om haar geneeskrachtig vermogen, moet zij om nog andere redenen geacht worden, Dat zij, aan degenen welke hare, bloembladen voor de Apothekers inzamelen, mede het noodige helpt verschaffen wat tot het voorzien in de noodzakelijkste behoeften des levens vereischt wordt, dit denkt mij mag niet voorbijgezien worden, maar het is niet hetgeen ik eigenlijk zeggen wilde, want dit valt van zelf onder de aandacht, Maar het verdient ook opgemerkt te worden, dat de bladen voor het rund- vee, schapen en geiten een goed voedsel zijn, dat men aich daarvan in lerland, in Polen en in sommige stre- ken van Rusland, als van eene groente bedient, dat de bijen uit de bloem veel wasstoffe opdoen, dat het zaad, volgens GUNNER en andere Schrijvers, een uitgezocht voedsel voor de leeuwerikken is, en vooral dat het uit de bloembladen geperste sap gebruikt kan worden, om aan linnen, zijden en wollen stoffen, na eene behoorlijke voorbereiding van dezelve, eene fraaije roode kleur te geven, Op de volgende manier kan men zich van dit sap bedienen om, zoo als in Noord-Holland ge- schiedt, de korst van kaas rood te verwen: men verza- melt de bloembladen wanneer die volkomen ontwikkeld zijn, laat ze met regenwater in eene aarden pan gedu- 906 rende een kwartier koken, wringt ze daarna in eenen linnen doek uit; en zet het vocht, met eene nieuwe hoeveelheid bladeren, weder een kwartier lang op het vuur, waarna het sap, op dezelfde wijze uitgeperst en vervolgens koud geworden zijnde, voor het gebruik goed is. Alzoo verschaft men zich tot dat einde de zooge- naamde Papaver-Tinctuur naar het voorschrift van Koor, uit de Beverwijk; een ander, dat van VALKENBURG, waarbij ter daarstelling van dezelve van azijn en urine gebruik gemaakt wordt, zal ik hier niet opgegeven. In goed gekurkte en bovendien met blaas digt gemaakte flesschen kan deze Tinctuur, wanneer men daarbij in iedere flesch eenen halven lepel Voorloop van Brandewijn . voegt, en na dezen, door de flesch sterk te schudden, daarmedé ter dege gemengd te hebben er eene laag olie bovenop giet, drie maanden lang bewaard worden, terwijl men, om eene hooger roode kleur te verkrijgen, tevens in elke flesch 14—16 druppels Spiritus Salis acidus of Spiritus Vitrioli acidus doet. Kerner, Abbild., Bd, III, p. 12%. Gonnen, P. IE, p. 36. Verhandel. van den Oekon. Tak., D. I, No, 2, p. 3 sqq. Lovmon, p. 463. Gueuin, Arten des Unkrauts, p. 101. Hoensrerren, p. 241. Enperrr, Th. II, p. 162. Rrum, Oek. Botan., p. 278. Verhandel. der Am- sterd, Maatsch., D. XIII, 3de Stuk, p. 96. Warrore, Mem. , p. 247. CXLVI. PAPAVER SOMNIFERUM. Z. SLAAPWEKKENDE MAANKOP. Benuam. Papaver. $Slaapbol, Heul. Hoogd. Gemeiner Mohn. Mohn. Gemeiner Oel- magen. Magesamen. Garten Mohn, 907 Fransch, Pavo. Pavot somnifere. Engelsch. Common Poppy. Garden Poppy. PAPAVERACEAE, POLYANDRIA MONOGYNIA, VEELHELMIGEN EENSTIJLIGEN, Ges). kenm, Crar, spec, Capsulis globosis calyeibusgue glabris, foliits amplexicaultibus incisis glabris. „ Soorts kenm, Met leds even als de kelken , onbehaarde zaaddoozen , en einaikraes steng-omvattende, ingesneden bladen, | De wortel pen- of spilvormig. De steng regtstandig, eenvoudig, of, zoo als meestal, in takken verdeeld, on- behaard en glad. De bladen insgelijks onbehaard, zee groenachtig van kleur, langwerpig, steng=omvattende ‚ on- gelijk-ingesneden; de bovenste gaafrandig, en aan den voet hartvormig. Afbeeld, Eren. 2145. Kersen, IV. t. 341. Groeip!. Hier en daar half verwilderd. Bloeit, Julij, Augustus. ©. De vierde soort van JMaankop, of Mankop, welke in onze Flora opgenomen staat, maar daarin niet met dat regt eene plaats bekleedt als de hiervoor beschreven Klaproos, en de daarbij genoemde twee andere soorten , is de allermerkwaardigste gewone Papaver onzer tuinen; welke daarin slechts om de kleùürspeling in hare bloem- $, Dn | Als van N°, CXLV. 908 bladen geacht, maar gewoonlijk niet voor eene plant aan- gezien wordt welke, in nadere betrachting genomen, genoegzame stoffe levert om daarmede een geheel boek- werk zamen te stellen; dit kan geschieden wanneer zij beschouwd wordt zoo als zij als cultuurgewas in ande- re landen veel meer voorkomt dan bij ons, en wanneer men over hare nuttigheid als zoodanig, in het lange en in het breede uitweiden wil. Zij geeft ons het Optum en de Papaver-olie; onder warmere luchtstreken wordt zij meer om het eerste, om genoemde olie meer in de landen van gematigde temperatuur geteeld. In ons va- derland is dezelve om de laatste reden in 1800 omtrent Gorsel in het Zutphensche, en op Boekenrode in de na- bijheid van Maarlem, en in 1806 in Gelderland met eenen goeden uitslag verbouwd geworden, in 1838 hebben sommige landbonwers op Goedereede en Flakkee bij hare teelt wel gestaan, en in Zeeland, voornamelijk in het land van fer Goes, heb ik in het verleden najaar (1841) van den Papaver-bouw op meer dan eene plaats de spo ren gezien, (°) Om er tevens het Meulsap van te be- komen is reeds in de vorige eeuw in het land van Muzk beproefd geworden, en heeft men zich in het begin der tegenwoordige op nieuw moeite gegeven, doch het is op verre na niet dat krachtig Opium geweest, dat in de geneeskunst een der belangrijkste medicamenten uit- maakt, zulk een voortreffelijk geschenk is,-maar ook , vooral bij sommige, volken, zoo schandelijk misbruikt (*) Namelijk de op het land geblevene ondereinden der stengen, of stronken. Wat een veld met in bloei staande Papaver voor het ge- zigt oplevert, is iets waarvan ik niet wel een juist denkbeeld geven kan: zoo zin-begoochelend is dat; mij kwam het ait de verte voor, als of ik een zachtgolvend , helder watervlak voor mij had. * 909 wordt. Het is een Extract geweest, dat zich ja wel liet aanwenden, maar met het ware Opium niet te verge- lijken was; en zoodanig Extract is, naar ik denk, ook slechts datgene geweest, voor welks daarstelling roux in Schotland , van eene Maatschappij te Zdimburg, eene gou- den medaille ontving; en ook al niet veel krachtiger zal het Opium geweest zijn dat onder anderen COWLEY en STAI- NES in Engeland, BRETONNEAU in Frankrijk, te Chemon- ceaux, en KRAUSS in Duitschland , door insnijdingen in de bladnerven en in de zaadbollen verkregen hebben, Van die landen zal ik niet spreken, maar in het onze moet men zich niet voorstellen dat er, in de volstrekte beteekenis des woords, uit deze plant een goed Opium te winnen is. Maer dit neemt niet weg dat er, door eene behoorlijke behandeling van de zaadbollen, en door die, ter bereiding van voormeld Extract, aan de Droogisten en „Apothekers te verkoopen, ook niet nog langs eenen anderen weg uit de Papaver-teelt aanmerkelijke voordeelen kun- nen voortvloeijen, behalve door dit gewas alleen tot het winnen van olie aantekweeken., Hoe het ware en deugdzame Opium verkregen wordt; hierover vindt men onder anderen in het Nederlandsch Magazijn 1836, bl, 58, eene genoeg volledige inlich- ting; ook leest men aldaar over de Opium-Bters, en wat meer belangrijks aangaande deze zelfstandigheid, de plant welke dezelve voortbrengt en de wijze waarop deze geteeld wordt, beknopt en duidelijk voorgedragen is geworden, terwijl men over de wonderdadige kracht en de eigenschappen van het’ verdikte Papaversap, en daarbij te gelijk over de Papaver-olie als geneesmiddel, zuike werken raadplegen kan als daarover handelen: b. v. MURRAY, RUTTY, VAN DE WATER, en dergelijke 910 meer. (*) Het Optum staat zeker bij de meesten-onzer als een zwaar vergift ie boek, en dat het de droevigste uitwerkselen kan veroorzaken is stellig waar, maar van den anderen kant is het buiten alle tegenspraak, dat deszelfs gebruik ook de heilrijkste gevolgen kan te weeg brengen. Het is hier al weêr als met zoo vele an= dere dingen, het Opium werkt weldadig of tot schade, (*) Morzar, Apparatus, Vol, II, p. 212, 215. Rurrr, Mat. Med. , p. 376. Van pr watER, Handb., p. 164 en volg. — Ik zeide dat het- geen ib Nederl. Magaz. 1836, p. 58, onder het opschrift van Oprum, voorkomt, naar de strekking van dat werk, een genoeg volledig overzigt behelst, doch hetzelve is niet vrij van eenige onnaauw- keurigheden; niet dat ik het beter geleverd zoude hebben, o neen , want men zal er mij in mijn werk verscheidene kunnen aanwijzen, maar ik zeg dit opdat men ter vergelijking daarmede andere schrijvers raadplege. — Verlangt men wat meer omtrent de Opium-eters te weten, zie: van LINSCHOTEN's, Pars quarta, Ind. Orient. in 1601 door STROBAEUS uitgegeven, Cap. XXXIV. Philos. Transact, Ne. 221 , p. 288. Zimmermann, Die Erde und ihre Bewohn., Th. XIV, p. 72. Voyages de Thunberg au Japon, T.1l,p. 358. — Hoe het Heulsap in Perzië, en hoe daaruit het Opium verkregen wordt, dat de Perzen hiervan drie- derlei soort onderscheiden, en hoe zij het met Nootmuskaat, Kaneel, Foelie en Kardamom tot dagelijksch gebruik toemaken, kazmeran, die dit zelf in Perzië gezien heeft, verhaalt het in zijne Amoen. Acad. , p. 642, sq. — Is men begeerig te weten op welke wijze DARWIN over de kracht, voornamelijk over het tweeledig, namelijk over het opwekkend en verdovend, vermogen van het Opium spre kende, dit onder de beeldtenis van eene toovergodin doet, welke hij Papavera noemt, zie zijn gedicht, — uit het Engelsch vertaald door DELEUZE, — Les Amours des Plantes, p. 109 sq.; maar lees daarna, ter tegenoverstelling van eene meer natuurlijke verklaring vau de schijn- _ bare tegenstrijdigheid van werking in het Hewlsap, hetgeen voorkomt : Natuur en Scheikund. Archief., DI. TI, p. 82; DL. II, p. 196. — En wil men nu nog, bij de tusschen Engeland en China ontstane onlusten wegens den Opium-handel, iets over de belangrijkheid betref- fende dit punt van verschil in overweging nemen, daartoe sla men b.v. op: Rarnar, Tafreel der beide Indiën, p. 80, en ziumenmann, t. a. p. bl. 71 sq. 911 al naar omstandigheden, maar degenen welke met die _ omstandigheden niet bekend zijn moeten het liever voor een wezenlijk vergift blijven houden, dan het op eigen raad tot stilling van pijnen aantewenden , of om ér sla- peloosheid mede te verdrijven (*); tot welk laatste men zich nimmer moet laten verleiden, en dus ook niet door het volgende van RICHARD CASTEL: »Du pavot pour les grands on découvrit l'usage, ple sommeil, qui se plaît sous humble toit du sage, »Fuyoit d'un pied léger les superbes lambris, pOù sur la soie et l'or s’agissent les soucis. »Que ne peut la richesse ? Une plante nouvelle »Usurpa les sillons, et distilla pour elle » Un: lait assoupissant , un lait dont les effets » Du paisible Morphée imitent les bienfaits.”’ (4) Hoezeer verdient het alzoo niet onze bewondering , dat het zaad andere eigenschappen bezit dan het sap uit de overige deelen van de plant, en dat de daaruit daargestelde olie vrij is van hetgeen omtrent het gebruik van het Opium de grootste voorzigtigheid aanraadt. De Papavere olte toch is zoowel geschikt om bij spijzen gevoegd , als om gebrand te worden; koud geslagen, en, zoo als in Duitschland geschiedt, ter veraangenaming van den smaak eenigen tijd met kleingesneden appelen in aanraking gesteld zijnde, is zij om over salade gegeten te worden, voor velerhande gebak en bij de bereiding van verscheidene spijzen, zoo goed als de beste olijf-olie, als de, naar (*) Ware het hier de plaats om er over uitteweiden, ik zou van de ongelukkige gewoonte spreken van de jonge kinderen door mid- del van Opium bedaard en stil te houden; eene gewoonte van welks opvolging mij van nabij eene treurige uitkomst bekend is, en waar- door meer ongelukkigen in de maatschappij aanwezig zijn, daa men wel denkt. (Ff) Castra, Les Plantes, p. 53. Ì 912 de plaats in Frankrijk vanwaar die komt, zoogenaamde Provence-olie, zoodat zij in den handel voor de ge- wone Olijf- of Boomolie dan ook dikwijls doorgaat. Bo- ven een zacht vuur met runder- of met schapenvet vermengd kan zij de boter vervangen; wijders, — waarvoor zij echter ook zeer wel warm geslagen te ge- bruiken is, — geeft zij in de Engelsche lampen van alle oliën het helderste, en voor de pomplampen tevens het goedkoopste licht, is zij goed voor schilders, tot het vervaardigen van zeep, voor het gebruik in sommige manufacturen, enz, Tot het daarstellen van dezelve is het witte zaad beter dan het zwarte, waarom het eerste ook duurder is, en zoo komt het dat, ofschoon de ver- scheidenheid van deze plant welke het zwarte levert meer opbrengt, gene meest verbouwd wordt. De proeven welke, gelijk boven reeds gezegd is, in het jaar 1800 in ons vaderland met het telen van de Pa- pater genomen, en zeer wel uitgevallen zijn, werden op een stuk, vooraf al eenigen tijd ter cultuur gebezigden, heiachtigen grond, op eenen met vuilnis en paarden- en koemest toegemaakten zandgrond , alsmede op een stuk veenland genomen; op eerstgenoemden is er tegelijk Peen tusschen gezaaid geweest. Fijn bewerkte klei en zware landen zijn echter beter hiertoe te gebruiken, maar zij moeten niet te vast wezen, in welk geval de planten er niet behoorlijk wortel in schieten kunnen. Het liefst teelt men dezelve in de Braak, of laat men haar op Gerst volgen, doch zij gedijdt anders na iedere vrucht, welke niet te lang op het land blijft, om dit nog vóór den winter terdege te kunnen bewerken, en niet te veel onkruid nalaat; maar bovenal slaagt zij bijzonder na Klaver , en overigens kan zij op hare beurt de meeste veldrruchten voorafgaan. ‘Ten einde dezelve gemakke- 913 gemakkelijker schoon te kunnen houden, is het zeer doel- matig het land aan bedden te leggen, welke dan in Maart of Aptil ter zaaijing gereed gemaakt worden. Het zaad wordt daarop ondergesleept, of met eene ligte rol inge- drukt; hebben de planten 3-4 bladeren gemaakt dan begint men te wieden, waarbij men zorgt dat, voor zoo veel dit geschieden kan, dezelve op 8-10 duim van elk- ander komen te staan. Meestal zin in de maand Au- gustus reeds zoo vele bollen rijp, dat met de inzame- ling een aanvang gemaakt kan worden; doch welke dan nog niet goed zijn blijven natuurlijk voor eenen volgen- den keer over, rigtende men zich hieromtrent naar het droogworden van dezelve, en daarnaar dat zij geschud wordende een rammelend geluid laten hooren, Alsdan snijdt men ze af en doet ze in zakken, waarin men de- zelve naar huis draagt; of men trekt, waar deze plant meer in het gfoot gecultiveerd wordt, de stronken geheel uit den grond, bindt die in bundels te zamen, welke ge- woonlijk 4 aan 4 tot 6 bj 6 overeind tegen elkander te droogen gezet worden, om ze daarna te huis zacht uit- tedorschen; wáár dan het zaad, door zeven schoon ge- maakt zijnde, op eene luchtige plaats dun uitgestort en van tijd tot tijd omgewerkt wordt, tot dat het genoeg uitgezweet heeft om het, als men het niet dadelijk afle- veren kan, in zakken of tonnen te bewaren. (*) Nog moet ik hierbij voegen, dat de van het uitgeperste zaad gemaakte koeken door het rundvee met buitenge- (*) Ik heb daarom gemeend mij in de beschrijving van de wijze ‘waarop deze plant geteeld wordt te moeten bekorten, omdat men dien- aangaande het Handboek van Prof. gerasma kan raadplegen ; — zie daar- van: de Stuk, 6. 746— 750. Hierbij kan men over de Papaver-teelt in Frankrijk, Braband en Vlaanderen, nalezen: Mieuwe Algem, Kunst- EE: 58 914 wone graagte gegeten, en dat die tot meel gestampt ook wel tot spijs voor ons zelven aangewend kunnen worden; voornamelijk kan men daarvan tot bakwerk ge- bruik maken; wijders, dat volgens BeReIus het Papaver zaad niet alleen een goed voedsel voor de hennen is, maar dat het in Polen, in Ïtalië en in andere landen, zoo als het is, dat is zoo als het uit de bollen komt, ook van menschen gegeten wordt; dat de drooge stengen, behalve om ze te branden, zeer geschikt zijn om er den mesthoop mede te vergrooten, en dat men de uitgedorschte bollen en den verderen afval niet aan het vee geven moet: omdat men wil opgemerkt hebben dat de melkkoeijen er droog van worden, en even als het overige vee daarvan nog andere nadeelige gevolgen ondervinden. Oek. Neuigk., 1826, p. 234, 550; 1827, p. 353; 1828, p. 745. Algem. Kunst- en Letterb., 1806, D.I, p. 239; 1809, D. II, p. 378. Bibl. univ. (Agricult.) T. VII, p.130; 1823, p. 227. Loumon, p. 460, Scnwenz , Belg. Lundw., Bd. II, p. 191. Arrsnoek, Landb., p. 149 „ 210. Travrmann, Anleit., Th. II, 6. 1309. Traër, raf. Landw., Th. IV, p. 172. Beckmann, Grundsüätze, p. 534. Hoansrtarran p. 627. Branpr und Rarsevme, Giftgewüchse, p. 148, 191. Magaz. van Landb., D. IV, 2de Stuk, p. 323. Urikans, Tech. Handb.,D. II, p. 62. Beresma, Handb., D. I, 59. 746—750. Baren, Mandels- Gewächse, p. 4k. Arrxe ERNST, Die Kunst aus Papav. somniferum L. Opium zu gewinnen, Quedlinburg und Leipzig 1838. Verhandel. der Amsterd. Maatsch. , D. XIII, 3de Stuk. Uittreks. wit de Be- rigten enz., 31ste Stuk, p. 181. Verhandel. der Holl. Maatsch, D. XIX; Iste Stuk, p. 217. Benoius, Mat. Med., T. II, p. 477. Sranr, Huish. Handb., p. 148. en Letterb., 1799, D. XII, p. 46, 51, 142. — Meer in ten slotte ge= noemde werken. 915 CXLVIL. CIRSIUM ARVENSB DC. (*) AKKFR VEDERDISTEL. Benam, dhkerdistel, Haverdistel, Koorndistel. Stekelig Zaagblad. Schaar. Boerenplaag. Hoogd. Acker Scharte, Purpres Schartenkraut. Acker-M'retzdistel. Haferdistel, Ackerdistel, Korn- distel, Saudistel. Felddistel. Wilde Scharte. \ Fransch. Serratule vulgaire. Serrette. Sarette, Cirse des champs. Engelsch, Common Sauwort. Creeping Thistle. Corn Thistle, Horsethistle. Way Horsethistle. COMPOSITAE. SYNGENESIA AEQUALIS. GELIJK-ZAAMHELMIGEN, CRAR. GEN, Znvoluerum imbrieatum, squa- mis apice subulato-spinosis, Receptaculum paleaceum, Pappus caducus plumosus. Gesl. kenm. Het omwindsel overeenliggend, met aan den top elsvormig-gedoornde schubben. De vrucht- bodem stoppelig. Het zaadpluis gevederd. Crar. spac. Foliislanceolatis pinnatifidis dentatis undulatis spinosis, subtus subin- canis caule panticulato, involucris primum globosis, dein cylindrieis. Soorts kenm. Met lancetvormige, vindeelig-getande, (*) Serratula arvensis T. 58 * 916 golvende en gedoornde, van onderen min of meer grijse achtig-witte bladen ; de steng pluimvormende, en de om- windsels eerst kogelrond, doch daarna rolrond. De wortel verspreidt zich aanmerkelijk. De steng regt- _ standig, beneden wollig, van boven onbehaard, hoekig, getakt. Ongesteelde, afwisselende, gedoornde, somtijds een weinig neêrloopende, nagenoeg onbehaarde bladen. Eindelingsche, nu eens kortere dan weêr langere, 1- of meer-bloemige bloemstelen. Afbeeld. Bar. 343. Dan. 644, Ener. 975. Groeipl. Algemeen op bouwlanden, en in vele moestuinen. Bloeit. Julij-September. 2. Lezen wij, Genesis III, vs. 17 en 18, dat het Aard- rijk om ApAxs wil, wegens diens eersten stap tot de on- gehoorzaamheid, vervloekt zoude zijn, en dat hetzelve daarom ook doornen en distelen voortbrengen zoude, mij dunkt dit moet niet anders verstaan worden, dan dat de mensch er voortaan niet meer dat geluk op sma- ken zoude, als ADAM er aanvankelijk op genoten heeft, maar dat men er in het vervolg overal rampen, leed en moeijelijkheden op zoude aantreffen, Neen, de schoone Aarde is nog, en zal tot aan haar einde toe blijven, zoo als zij uit de hand van haren Schepper gekomen is; door- nen en distelen, in de eigenlijke beteekenis des woords, groeijen er op, ja op vele plaatsen treft men die aan, waar zìj den mensch oorzaak tot verdriet geven, en hij noemt dezelve dan een lastig en geducht onkruid, maar waarlijk om hem te kwellen komen zij uit ’s Aardrijks schoot niet voort, — Vatten wij de benaming van Destels zoo op, dat wij alleenliijjk aan die planten denken welke ook wel Stekels geheeten worden, dan nog moeten wij die, hoe onvriendelijk zij er ook uitzien en hoezeer men ook op 917 zijne hoede moet wezen om door dezelve niet gekwetst te worden, niet met minachting aanzien; want zij zijn er niet zonder tevens nuttige eigenschappen te bezitten. Maar brengen wij daartoe ook eenige andere gewassen, welke met gene gemeen hebben dat zij niet onvoorzigtig aangeraakt willen zijn, dan voorzeker zal niemand aan dezelve de eere onthouden welke er aan toekomt. Laat mij onder laatst gegevene bepaling van de beduidenis van het woord Distels hier enkele planten noemen, en dat dit dan genoeg zij om ook de eer voor al le overige optehouden welke daar= bij behooren: al wat Distel heet, elk Distelachtig gewas is dit waard, maar niet elk derzelve kennen wij , naar deszelfs aard en eigenschappen, genoeg om zulks met den vinger aantewijzen. Ék vergenoeg mij derhalve met vooreerst te verwijzen op hetgeen boven van drctium Zappa, van sonchus oleraceus en van Dipsacus Fullonum gezegd is (*), en hierbij voeg ik: Serratula tinctoria , Carthamus tinc- torius , Centaurea benedicta en Centaurea Calcitrapa, Carlina vulgaris, Onopordon dcanthium, Cynara Scolymus en Cynara Cardunculus, en, voor zooverre ik daarvan eenig nut opgegeven heb gevonden, ook die soor- ten van Carduus en van Cerstum, welke mede on- der de bij ons inlandsche planten geteld worden. (+) Serratula tinctoria evert eene der beste gele verw- stoffen, en zou daartoe op eenige plaatsen in Duitsch- land, en in andere landen aangekweekt worden, ter- wijl Carthamus tinctorius, de Saffloor of wilde Saf- fraan, insgelijks om er geel, of rood, mede te ver- wen, hier en daar aan den Zijn in Duitschland, in Oos- tenrijk en in het Thüringsche geteeld wordt, in deszelfs (*) Zie boven bl. 255, 425, 769. (FT) Zie van main, Flora Belg. Septr., Vol. 1, P, IL, p. 574580 en P, III, p. 846. 918 drooge bladen een zeer goed wintervoer voor de schapen levert, en het zaad er van eene olie bevat, (*) De geze- gende Distel, Carduus benedictus , of volgens LINNAEUS Centaurea benedicta, verschaft eene voortreffelijke medi- eiijn; Centaurea Calcitrapa (Sterredistel Centaurie), Carlina vulgaris en Onopordon Acanthium (+) kunnen mede in de geneeskunst gebruikt worden, Van laatstge= noemde plant is daarenboven de wortel eetbaar, en zoo ook de vruchtbodem, en uit derzelver zaad is eene olie te verkrijgen; en zoo de gewone als de Spaansche Artisjokken , Cynara Scolymus en Cynara Carduncu- lus, bekleeden onder de keukengewassen, in zooverre zij voor velen op tafel een aangenaam geregt leveren , eene voorname plaats. Onder de eigenlijk gezegde Distels, onder die welke daarvan ook tot onze Flora behooren, noem ik boven beschreven Cirsium arvense (Serratula arvensis L), (*) Omtrent genomen proeven met deze plant in ons Vaderland ° zie: Verhandel. der Holl. Maatsch., D. XIX, le Stuk, p. 213. Kors, Magaz. v. Landb., Dl. VI, p. 353; en vergelijk hetgeen voorkomt: Beresma, Handboek, D. IE. 69. 787—790. Voorts kan men hierbij raad- plegen: Acad. de Turin, T. VI, p. 155. Novi Comment. Gotting., T. IV. p. 89. Beernorzer, Element. de Teint., T.I, p. 214. Loumon , p. 686. Bzekmann, Grundsätze, p. 550. Oek. Newigk., 1822, p. 153; 1823, p. 227, 229. Barsr, Handelsgewächse, p. 114. — Verlangt men welligt cok aangaande nog eene andere belangrijke verwplant, omtrent de Verwers Weede, Isatis tinctoria van warn, l.c. p. 484, een en ander, zie: Nieuwe Alg. Kunst- en Letterb., 1802, Dl. I, p. 140; 1810, D. II, p. 76. Verhandel. der Holl. Maatsch., Dl. XIX, 1e Stuk, p. 216, 271. Van cEuNs, Werhand., p. 268. Beresma, Hand., D. KE. 69. 778—784. Berrmorier, Element. de Teint., T. II, p. 61, Brekmann, Grwadsäütze, p. 545. Tuaën, vat. Landw,, Th. IV, $. 245. Lovnon, p. 552. Ozrvren pe seanEs, Théatre d' Agric., T. II, p- 521. Acad. de Berlin , 1164, p. 18. Bars, EN ee p. 100, Oek. Neutak., 1824, p. 96. (F) Zie: Van Harz, Ì. c. p. 572, 574, 618. 919 Cirsium palustre, Cirsium dAnglicum, Carduus nutans en Carduus marianus, Van de eerste, van de gewone Velddistel, vond ik aangeteekend dat zij klein gestampt, en dan met zemelen gemengd, een zeer goed veevoeder geeft, dat hare jonge bladen door schapen en geiten gaarne gegeten worden, en dat hare asch loogzout bevat , zoodat dezelve welligt met voordeel in de glasblazerijen aantewenden is; zelf heb ik haar voor de varkens zien inzamelen. Overigens kan van deze plant nog gezegd worden, dat men ook van haar weleer in de geneeskunst gebruik gemaakt heeft; en dit lezen wij mede van de gevlekte Distel, Carduus marianus , waarvan tevens de wortel en de jonge bladen gegeten kunnen worden, en aan welke om haar fraai blad hier en daar wel in de bloemtuinen eene plaats gegund wordt. Aan Car- duus nutans en Cirstum Anglicum valt deze eer niet te beurt, ofschoon beide er aanspraak op mogen maken; gene vindt men onder anderen veel op de waarden aan de Lek en aan de Waal, deze op- veenachtige hei- gronden, b. v. in het zoogenaamde Zeusderbroek , tus- schen Amersfoort en Woudenberg , maar ook op sommige veenlanden onder Achttienhoven en Westbroek, en tus- schen Baambrugge en Vinkeveen, Van de eerste wor- den de gedroogde bloemen gezegd de eigenschap te bezit- ten van het zuivel te stremmen, en mitsdien bij het kaasmaken gebruikt te kunnen worden, De moeras Vederdistel, Circtum palustre, welke het meest op lage en vochtige weilanden voorkomt, en eene plant is welke, volgens BECKMANN, daarop tot nadeel van de koebeesten groeit, — die er van gegeten hebbende eene minder goede melk, en daarom ook geene beste bo- ter zouden geven, — kan men zoo lang als zij nog geene steng gemaakt heeft, of vóór dat deze hard begint te 920 worden, even als de jonge, en reeds vermelde, Carduus maritanus, en als de bladen van de moes Wederdistel , Cirsium oleraceum, voor groente eten, Eindelijk, en in het algemeen, de bloemen van alle Dis- tels zijn der bijen lust en behagen, van alle strekken de zaden aan vinken, puttertjes en menigerlei ander klein gevogelte tot een aangenaam voedsel, van alle, maar evenwel van de eene soort beter dan van de andere, kan men het zaadpluis gebruiken om er bedden en kussens mede te vullen, of om er, onder wol gemengd, grof doek van te maken, en van alle kan men zich op zoodanige gronden. ter groene bemesting bedienen, als waarop zij in het wild groeijende aangetroffen worden. Dat, ten laat- ste, de Deistels, niettegenstaande hare ruwheid en scherp- te, door de ezels gegeten worden is bekend. Nessren, p. 80. Darzvs, Pharmacol., p. 119. Erpzuu, Th. II, p. 239. Rerum, Oek. Botan., p. 214. Hocusrerrer, p. 356 sq. Ver- handel. der Amster. Maatsch., D. XIII, 3de Stuk, p. 87. Beckmann, Grundsäötze $. 130. Guerin, Arien des Unkr., p. 110, 168, 239, 272. Marrovscrka, Th, II, p. 216. Lounon, p. 682. Van ceuns, Ver- handel,, p. 303. Erpuann, Journ., Bd. XIII, p. 395. CXLVIIL. ZOSTERA MARINA. L. GEMEEN ZEELINT. Benam, Zeegras. Meergras, Hoogd. Gemeines Seegras. Gemeines Meergras. Meerriemen, | Fransch. Zostera. Zostère. Foin de mer. Engelsch, Grass Wrack. Sea Wrachgrass. 921 FLUVIALES, MONOECIA MONANDRIA, BENHUIZIGEN EENHELMIGEN. Cuar, GEN. Flores nedulantes in folio spu- thae vicem gerente, uni baderal boh dispo- sitt, capsula 1-sperma. Gesl. kenm, De bloemen éénzijdig in een blad ge= plaatst, hetwelk zoo veel als eene bloemscheede daarstelt. De zaaddoos 1-zadig, Cnar, spro. Foliis integer rimis subtriner- vits, caule teretiusculo. | Soorts kenm. De bladen gaafrandig, meestal met 3 nerven, en de steng rolrondachtig, De wortel een weinig kruipende. De steng beneden kruipende, daarna opgerigt, flaauw-zamengedrukt, ge- gaffeld, en met gelijke geledingen. Afwisselende, onge- steelde , lijnvormige, stompe, drijvende bladen; aan den voet met een scheedevormend steunblad. De bloemstelen tegenover de bladen, Afbeeld. Dan, 15. Ener, 467. Groeipl. In de Zuid- en in de Noord-zee. In de haven van Sneek. In de haven van Goes, In menigte op de schorren aan de Schelde, op Zuid-Beveland, Bloeit. September. 2. Niet zelden. valt het wanneer wij bij dezen en genen Schrijver van Wier of Zeewier lezen, moetjelijk te be- slissen welk gewas daar eigenlijk mede bedoeld wordt, doordien behalve bovengenoemd Zeegras, ook eenige, onder de zoogenaamde Bedekt-bloeyjende gewassen be- hoorende, soorten van Zucus bij ons dien naam dragen ; hierom zal ik van beide iets zeggen, en dan nog een 922 en ander daar bijvoegen, dat, naar ik hoop , strekken en genoegzaam wezen zal om ook van die tweede groote klasse van planten eenen beteren dunk te geven, dan men er in het algemeen gesproken van heeft (*). Het Zeegras, bij alle droogisten te verkrijgen en tot teeken hiervan door hen veelal buitenshuis ten toon ge- steld, wordt, zoo als niet onbekend is, gebruikt voor kinderbedden, om er matrassen, en ook wel, in de plaats van Paardenhaar, canapé’s, stoelzittingen en rij- tuigkussens mede te vullen (}). — Hetzelve kan, om de daarin bevatte zoutdeelen, tot asch gebrand in de glasblazerijen aangewend worden, doch het bevat die niet in genoegzame hoeveelheid, om daarvoor opgevischt wordende de kosten goed te maken. Maar het kan ook tot beestenvoeder dienen, en als meststoffe aangewend worden; al het vee eet het gaarne, doch inzonderheid beminnen het de varkens, waarom men zich de Noor- wegers tot voorbeeld stellen mag, welke hetzelve bij- eengezocht hebbende te droogen zetten, en dan be- waren om het, met hooi of stroo, ’s winters aan de koebeesten te geven. Bij onzen overvloed van hooi en (*) Een viertal hiertoe behoorende gewassen, namelijk Equisetum arvense , palustre, hyemale, en Polypodium vulgare, is reeds in beschouwing genomen geworden, zie: D. , p. 72, 79, 254; DI II, p. 25%. (}) Men bezigt het om er de zoogenaamde Gezondheids-Matrassen mede te vervaardigen, met welker hoog opgegeven roem men echter niet zoo bijzonder veel op heeft, dat daar voor al niet reeds van eene andere plant gebruik gemaakt is geworden: namelijk van het dus ge. heeten Waldgras, — hetwelk mij voorgekomen is het pluimvormend Rietgras , Carex paniculata (van Haiv, Flora Belg. Septr., Vol. T, P. II, p. 652) te zijn. — Wat het nadeelige der Gezondheids-Ma- trassen betreft, men beweert dat zij oogziekte veroorzaken ; waar- omtrent men vergelijken kan hetgeen bij warriner voorkomt, in zijne Katechisin. der Natuur, DI, HI, p. 306. 923 ander veevoeder zoude ik dit, om het nog al moeijelijke ‚droogen van deze plant niet durven aanraden, ware het niet dat het stellig waar is, dat er onder degenen die in de gelegenheid zijn van hetzelve zich op de goed- koopste manier aanteschaffen, dat is van het daartoe slechts uit het water te laten ophalen, er wel deze en gene te vinden zal zijn wiens stal, al was het maar met een enkel beestje bezet, in dure tijden niet zelden verre af is van het aanzien van eene rijke voorraadska- mer te hebben: dezulken mogen het beproeven op welke wijze zij er het best in kunnen slagen het Zeegras voor den winter te bewaren ,en wil het hun op geenerlei wijze gelukken, dan nog behoeven zij geene vergeefsche moeite gedaan te hebben, want gesteld dat hetzelve is gaan rotten, dan levert het voor zandige gronden nog eene uitmuntende mestspecie, en daartoe kan men het cok laten strekken na het eerst op stal tot onderstrooisel gebruikt te hebben. — Op eenige plaatsen in Zweden bedient men er zich ook van om er daken mede te dek- ken, en brengt men het vervolgens, zoodra als men be- vindt dat er een nieuw dak noodig is, voor mest naar het land. — Volgens GUNNER wordt het in Noorwegen , wegens deszelfs zouten aard, ook wel gebezigd om er visch me- de te koken, welk geregt alsdan echter wat zwart uit- valt en niet zeer smakelijk is, en in Wenette wordt het sinds onheugelijke tijden gebruikt om er glaswaren in te pakken. Martens, die dit laatste medegedeeld heeft, geeft van de plaatsen waar het Zeegras op den bodem der Zee, als ’t ware, wijd uitgestrekte weiden vormt, — welke plaatsen bij de Venetiaansche visschers Bari hee- ten, — zulk eene beschrijving, dat men er zich door opgewekt voelt worden om ze bij gelegenheid eens te gaan. bezoeken; om er vooreerst zich eenigzins een denk- 924 beeld van te vormen behoeft men echter die moeijelijke reis niet te aanvaarden: in Zeeland, b. v., stellen de zoo- genaamde Schorren, welke in de buitendijks gelegen lan= den aan de Schelde enz., gedurende den tijd van ebbe er iemand genoeg toe in de gelegenheid. Ik neem voor het oogenblik uit die beschrijving liever over, dat die Bari het geliefkoosd verblijf uitmaken van eenen visch welke in Italie onder den naam van Go bekend is, van Alen en van andere vischsoorten, van eene tallooze menigte van schulp- week- plant- en andere dieren, en dat het Zeegras op strand geworpen aan eene menigte van Insecten tot schuilplaats verstrekt, Maar om eene nog andere, nog niet vermelde, reden is het Zeegras eene hooge belangstelling waard: het heeft reeds lang er mede in helpen voorzien om ons land tegen de woede der golven te beveiligen, en wordt daartoe in Noord-Holland, aan gene zijde van het IJ, nog altijd gebezigd, Vooral van de 12° tot in het laatst der 15° Eeuw (*) heeft men er zich van bediend om er de zeedijken mede te bevestigen, waartoe het, volgens LE FRANCQ VAN BERKHEIJ, daarom zoo bijzonder geschikt is, omdat het wegens deszelfs taaiheid en lenigheid de eigenschap bezit van zich vast en digt zamen te laten dringen, en zoo met klei er tusschen tot eene stoffe overgaat welke zoo hard wordt als steen (+). Naar men wil ontleent het eiland Wieringen deszelfs naam nergens anders aan dan aan deze plant, namelijk omdat dezelve aldáár op de waardgronden en op de verdronken landen in eene bijzonder groote menigte voorkomt. Ook zouden er de dijken, welke in het jaar 1610 op dat eiland (*) Zie: Tuxssen, Geschiedk. Beschouw. der Ziekten in de Neder- landen, p. 9. (F) Natwaurl, Hist. van Holl.,D. IL, 2e Stuk, p. 1148 sqg. 925 em eene uitgestrektheid lands van nagenoeg 1900 Mor- _ gen gelegd zijn, grootendeels uit bestaan (*). En van hier dat in BRUINS, MVoord-Holl, Arkadia, bl. 258, op de vraag, waarom Wieringen dus heet, het volgende geantwoord wordt: » Naar een gewas, hetwelk wordt Wier geheeten , »Of Meergras zoo men schrijft, dit, moet ge weeten, » Groeit niet in ’t droog , maar in ’t verdronken land »’t Houd, hoe gering, de dijken best in stand. »En ’t pakt zoo vast op een als steenen muuren; pGeen midd’len zijn, ont stormen te verduuren , »Zo heilzaam als dit gras, hoe zwart ’t ook schijnt; »’t Word zelden door een schuurring ondermijnt; » Dies is ’t voor ons een’ onwaardeerbren zegen. »Hier zien we een schets der wonderlijke wegen »Van de Almagt, die ’5 groot door *t kleen volmaakt, pEen wijsheid steeds door *t dwaas vernuft verzaakt, __» Dat, ziende blind, door waan niet wil beseffen, » Dat God ons wil door nedrigheid verheffen » Tot hoogheid in het eeuwig duurend licht, » Daar all’ de praal van een Monarch voor zwicht , »Schoon hij hier mogt den waereldtroon betreden? Gaf ik boven te kennen dat ik hier na ook van het andere Sier met een paar woorden melding gemaakt te hebben, te gelijk nog van enkele der overige zoo gezegde onzigtbaar bloewende Planten (Cryptogamae) gewagen wilde, vooraf merk ik aan dats deze tweede plantenklasse, op gelijke wijze als bij de zigtbaar bloei- jende (Phanerogamae), mede in verscheidene afdeelingen, onder-afdeelingen enz, gesplitst wordt; en zoo behoort dan het andere /Vrer, het Zeewier, tot de afdeeling welke zoodanige planten bevat die bij de kruidkundigen onder den naam van dlgae bekend zijn, en in onze taal gezamenlijk dien van JFteren dragen, Van deze in (*} Ez rranco, 1, ce, DI, I, p. 88. Tegenw. staat van Holl., p. 616. 926 het algemeen zegt LINDLRY dat het gebruik dat de mensch daarvan maakt, in vergelijking van het oogmerk waarme- de de Schepper de zee en andere wateren er mede ge- vuld heeft, maar eene bijzaak te noemen is, Het Zee- wier, de Zee-Eik (Fucus), waarvan verscheidene soor- ten bestaan, maar in ons land slechts een zestal voor- komt, bevat onder deszelfs bestanddeelen ook die waaruit het Zod/um-metaal daargesteld wordt ks en andere welke het geschikt doen zijn om in glasblazerijen en door zeep= zieders, of anders tot bemesting van sommige gronden, aangewend te worden, terwijl de gewoonste soort daar- van, Mucus vesiculosus, waaraan men in Zeeland den naam van Klappers geeft, een bijzonder geliefd voedsel voor de varkens is, waarom deze in Duitschland ook wel Schweintang genaamd wordt, ofschoon men er op ver- scheidene eilanden van Schotland, gedurende de winter- maanden, ook paarden, rundvee en schapen mede voedert. Het tot eene andere afdeeling der Z/gae behoorende dusgenaamde Flap (Conferva), is tot verschillende ge- bruiken voorgeslagen geworden, zoo als tot het vullen van koffers, kleêren en bedden, om er lampen-pitten van te maken, ook om er papier van te vervaardigen, om er bij scheeps- en vaatwerk de reten mede digt te stoppen enz. Maar ook treffen wij hier het Engelsche of Zersche Mos (Sphaerococcus crispus AGARDH.) aan, dat in de geneeskunst voor borstkwalen gebezigd wordt, waarvan ook stijfsel te koken en nog ander huiselijk gebruik te maken is, — Nog verscheidene d/ga-soorten meer verstrekken in andere landen of tot menschen- of tot beestenvoedsel, of wel tot beide, of bezitten genees- krachtige eigenschappen, terwijl weêr andere meer ge- schikt zijn om in manufacturen aangewend te worden, (*) Zie b, v.: Ona, Blem. de Chimie,T. Ï, p. 131, 133, 927 zoo als b. v. Zucus tenax TURNER, waarvan men in China eene lijm en een vernis bereidt; ook de hoog- geroemde Oost-Andische Vogelnestjes, die lekkerbeet aan de Kaap, in China, op Java, waar men dezelve gewoonlijk Fers noemt, op de Moluksche eilanden enz., — het kunstig zamengestelde werk van eene soort van Zwa- luw , bestaan uit zekere Wieren (*)e Het geslacht der Fungi is, wat het nut dat de daar» ‚toe behoorende planten, of als men wil plantaardige ligchamen, den mensch aanbrengen, niet zoo belangrijk , maar toch allezins beschouwenswaardig. Terwijl dgard- cus campestris (witte Champignon, Kampernoelje, Duivelsbrood) , Agaricus Cantharellus (gele Champt- gnon) , dgaricus caesareus SCHAEFF (Ketzerling), dga- ricus volemus FRIES, Ag. Mussula SCHAEFF., Ag. deliciosus, Hydnum imbricatum, Clavariva Botrytis PERS., de Zruffels (Lycoperdon Tuber), welke meestal uit Frankrijk en Ítalie komen, en de Morsljes (Phallus esculentus), die ook in ons land voorkomen, zich laten eten, en zelfs eenige van evengenoemde in Rusland ten gebruike ingezouten worden (+), zijn Agaricus torminosus SCHAEFF. , Ag. acris BoLT., Ag. Necator BULL, dg. Georgii, Ag. vernalis BOLT., Ag. pyrogalus BULL, , Ag. thejogalus, Boletus luridus SCHAEFF., en bovenal Phallus impudicus en Agaricus muscartus, — welke laatste men in de noord= oostelijke deelen van Azie tot eenerlei einde gebruikt als waarvoor bij de Oostersche volken het Optwm gegeten, en door zoo velen de Jenever gedronken wordt, — om _(*) Tirunsene, Voyages au Japon, T. II, p. 359 sq., en ook ieis over dezelve in Nederl. Magaz,, 1835, p. 110. (}) Aangaande het eten van sommige Paddestoelen verdient gelezen _te worden hetgeen vrikens daarvan gezegd heeft; zie: Urzkens, Voort- brengs. der Nat,, Dl, IT, p. 30 sq. 928 derzelver vergiftigen aard zeer gevaarlijk, Daarentegen bezit de Bovist (Lycoperdon Bovista) weêr de eigen- schap van in de heelkunst gebruikt te kunnen worden, namelijk tot hetzelfde oogmerk waartoe men zich ook van het Vonkhout (Boletus igniartus) en van Bol. fomen- tarius bedienen kan. Onder de Morstmossen , Dinand worden er aange- troffen welke aan menschen en aan dieren beide tot voed- sel verstrekken, andere welke daarenboven in de genees- kunst kunnen aangewend worden, en waarvan de heilzame krachten in sommige ziekten de ervaring van eene reeks van jaren voor zich hebben, terwijl sommige meer uitsluitelijk als geneeskrachtig bekend zijn, maar toch om dezelve onder de artsenijmiddelen voor eens en voor vast optenemen, nog nader dienen onderzocht te worden, — en overigens verscheidene welke om het gebruik dat er bij kunst en handwerken van te maken is van belang zijn (*). — Als wegens deszelfs veelvuldige aanwen- ding bij lijders aan borstkwalen bekend , maar ook wel uithoofde van eigendunkelijkheid door sommigen mise bruikt wordende , staat het ZJslandsche Mos (Lichen Jslandicus) boven aan; daaraan zijn Zechen nivalis en Zichen pulmonarjus, wat derzelver werking op het menschelijke ligchaam betreft, bijna gelijk, Maar het 1Jslandsche Mos verstrekt bovendien aan de bewoners van de Noordpool-landen tot eene dagelijksche, zeer voedzame en versterkende spijs terwijl Zzchen srangife- ranus het voornaamste voedsel uitmaakt voor het, aldaar in alle noodwendigheden des levens voorziende , Liendier, (*) Te Erlangen is in 1786 over de uitgestrekte nuttigheid van de Korstmossen eene verhandeling uitgegeven, welke echter, in de La- tijnsche taal geschreven, mijns wetens niet vertaald is geworden ; namelijk: c. fe HorrMAN, de vario Lichenum usu. nen nde „ 929 en in Zweden strekt om er koeijen en schapen mede te onderhouden. De andere Korstmos-soorten welke in de geneeskunst aangewend zijn geworden, doch omtrent welker waarde, ten opzigte van het genezen van die ziekten waartegen zij voorgeschreven gevonden worden , nog verschil van gevoelens bestaat, zijn Lichen pyxida- lus , cocciferus , cinereus, aphthosus, furfuraceus ‚ Pru- nastri en parietinus (*); welke laatste die kleinere of grootere gele korsten vormt, die men op dakpannen en aan boomstammen bijna overal aantreft, en voor de geiten een aangenaam voedsel schijnen te wezen. Overigens zijn andere soorten inzonderheid voor verwerijen van belang, zoo als, behalve elders reeds genoemde Zichen Aoccella (Roccella tinctoria (})), Zichen saxatilis, waarvan in Schotland eene schoone bruinachtig roode verw bereid wordt, Zichen calycaris, jubatus , croceus, pulmona= rius, chlorinus ACH., parellus, tartareus, encaustus SM., voormelde Lichen parietinus en Lichen Prunastri, alsmede Zichen plicatus en Lichen floridus, waarvan men zich, — even als van andere soorten, welke met deze twee tot het in lateren tijd, dan waarin LINNAEUS leefde, vastgestelde geslacht Usnea behooren, — ook be- dienen kan tot het inpakken van velerhande breekbare waren, en om er kussens mede te vullen. Van de gewone Mossen, Musci, zij in het algemeen aangemerkt, dat men het er voor houden moet dat zij in de huishouding der Natuur eene veel grootere rol spelen dan men toi dusverre heeft weten natesporen; „denken wij b, v. maar eens aan de Sphagnumesoorten, waarvan het zoo goed als bewezen is dat zij veel tot de turfwording bijdragen, De meest bevallige soorten (*) Rrcuren; Spec. Therap., Bd, VIJI, p.97, 269; Bd. X, p. 321. (4) Zie: Dl. FI, bl. 729, in de noot. Ii. 59 “980 = van ypnum worden bij het maken van kunst-bloemrui- kers, ter versiering van werkdoosjes enz, enz. gebezigd; andere, zoo fraaijere als minder uitstekende soorten onder elkander , worden opgezocht om ze op bloempotten te leg- gen, om er b. v‚ ter overplanting te verzendene rozenstekjes in te pakken, — ook om er matrassen mede te vullen. Verder zal ik deze beschouwing over de Cryptogamen niet uitstrekken, maar wil toch hier ten slotte nog in het kort van Ophtoglossum vulgatum, Osmunda lunaria en O0. regalis (*), van Polypodium Filiz mas, Polyp, Filiz foemina, Asplenium Ruta muraria, Asplen, Scolopen- drium, Pteris aquilina, Lycopodium clavatum, en van Polytrichum commune gewagen. Deze laatste is een tijd lang in de geneeskunst gebruikt geweest, zou volgens HOCH- STETTER hier en daar in Duitschland nog tegen sommige ziekten van het vee aangewend worden, en in Zwaben nu en dan strekken om (van de vruchtsteeltjes) eene soort van borsteltjes te maken ; dezelve is derhalve geneeskrachtig, en zoo is het ook met de overige hier genoemde planten ge- legen, Van Polypodium Filix mas en foemina valt na- genoeg hetzelfde te zeggen als van Polypodium vulgare (D!. IE, bl. 254); men heeft zich in Engeland van dezelve bij het bierbrouwen bediend (+); en van den gewonen Wolfshlaauw, Lycopodium clavatum, gebruiken de (*) Over deze plant, zie: MZcad. de Turin , 1790—1791, T. V, p. 98. (+) In de omstreken van Haarlem hoorde ik aan het inzamelen van het afgestroopte blad der Varens, voer matrassen, de eigenaardige benaming van Varen-strijken geven. Wil men omstandiger over Polyp. Filiz mas en Pteris aquilina onderrigt zijn, zie: Rosier, Cours Compl. d'Agric., T, V‚p. Ì8. Van cuons, Verkand., p. 288. Lounon, p. 882, 885. Flora Batava, bij Pl. 120, 445. Van arr, Bijdragen, Dl. III, p. 26; DL. V, 2e St., p. 48; Dl. VIE, 2e St. p. 37. Rom, Plantk. p-. 128, 277, Annal. de Chimie et de Physique, T. XXVI, p. 219. Dinarea, Polyt, Journ., 1834, Bd, LIV, Heft 3, p. 228. 931 Apothekers het zoogenaamde zaad (Semen Lyecopodt) ter inwikkeling van Pillen, hetwelk tevens als Stuifpoeder gebruikt wordt bij het smarten (Zntertrigo), en in de vuurwerkkunst, terwijl men met de geheele plant geel verwen kan (*). Linprar, System , p. 422, Rerum, Oek. Botan., p. 115, Farmers Magaz., 1824, p. 359. Var Geuns, Verhandel., p. 292. Love Don, p. 8. Flora oder Botan. Zeitung., 9er Janrg., Bd. I, p. 333. Vriend des Waderl.,D. IV, p. 109. Verhandel. der Holl. Maatsch. , D. VIII, 2de Stuk, p. 144, Gunver, P. II, p. 2. Scnkume, Botan. Handb., Th. II, p. 217. Schwed. Abhandt., Bd. X, p. 193; Bd, XVIII, p. 252. Uirkens, Voortbrengsel. der Natuur, 2de Stuk , p. 30, 32 sq. Marrmer, Kathech, der Natuur, D. III, p. 223, 803 sqq. Hocnsterrer, p. 452, 455, 463, 414, 478, 499, 501, 507, 509, 513, 517 sq., 543 sqq. Mrover, Giftgewass., p. 21 sq., 169. Botan, Magaz., 1e Stuck, p. 133 sqq. CXLIX, HIPPOPHAE RHAMNOIDES. Z. GEMEENE DUINDOORN., Benam. Duinbessen. Myndoorn, Purgeerdoorn. Rijnwilg, Duitsche VWilgdoorn. Zeedoorn, Kattendoorn. Hoogd. Gemeiner Sanddorn. Stechdorn. Weiden- dorn, Haftdorn, Fransch. drgousier. Faux MNerprun. Griset, Rhamnoïde. Engelsch. Purging Thorn, Sallow Thorn, Sea Buckthorn, (*) In Duitschland is heizelve door sommige Artsen op nieuw ook weder tot inwendig gebruik aanbevolen geworden, voornamelijk tegen Dysuria, Spasmus Vesicae, en bij Twssis convulsiva, .…. So= BERNHEIM , Handb, der Praktischen Arzneimittellehre, Th. IL. p. 23. Do 932 ELAEAGNEAE, DIOECIA TETRANDRIA. TWEEHUIZIGEN VIERHELMIGEN. Cran, GEN, Mas. Perigonium 2-pariitum, antherae 4, subsessiles; Fem: Perigonium Zefidum, stigma crassiusculum, bacca glo- bosa, 1-locularis, 1-sperma. Gesl, kenm, MANNEL. BLOEM: Een 2-spletig bloem- dek , 4 bijkans meeldraadlooze kelmknopjes; VROUWEL. BLOEM: Een 2-deelig bloemdek, de stempel dikachtig, de bes kogelrond, 1-hokkig, f-zadig. Crar. spec. Noliis lineart-lanceolatis, su- pra glabris, subtus albidis, Soorts kenm. Met liijn-lancetvormige, van boven onbehaarde, aan de onderzijde grijswitte bladen, Een heester van 3-8 voeten hoogte , met wisselstandige , even als de kleinere takjes , sterk gedoornde en openstaande takken, Afwisselende en tegenovergestelde , kortgesteelde , gaafrandige, glanzige, aan de benedenzijde-grijs of eenigzins rosachtig-witte bladen, Groenachtige, ongesteelde bloemp- jes. De bes oranjekleurig, met zilverachtige schubjes. Afbeeld. Bar, 100. DAN. 265. Ener. 425, KeER- NER , ÏII. t. 262. Groeipl. Veel in de duinen. Bloeit. April, Mei. B. De Duindoorn, die heester welke met witachtig-groene bladen , en in het najaar met oranjekleurige bessen, op vele plaatsen in de duinen zulk eene fraaije vertooning maakt, en, wegens deszelfs menigvuldige stekels, boschjes vormt waar men zonder kleërscheuren en pijn te lijden niet: doorheen dringen kan , werkt daar, uit hoofde van zijne zeer ver voortkruipende wortels, krachtig mede 935 om het zand bijeen te houden. Van hier dat LE FRAxcg VAN BERKHEY, DENTAN, MEERRURG, de Heer GEVERS en anderen er op aangedrongen hebben denzelven, uit zaad , of door scheuring, of door de jonge wortelscheuten in met den ploeg getrokken voren te planten, vlijtig aan te kwee- ken. (*) Het schaap mag er enkele vlokken wol bij verlie- zen, doch zonder van deszelfs prikkels verder eenig letsel te bekomen weet het er de bladen van af te eten; welke volgens GUNNER cok door de paarden niet versmaad worden, Wanneer de voornoemde bessen volkomen rijp zijn kunnen zij gegeten worden anders zal hare wrangheid dengenen die daar de proef van nemen wil, zeker af= schrikken. In de noordelijke streken van ons werelddeel wordt er eén sap of eene saus van gekookt, om die bij visch te eten en daaraan eenen aangenamen smaak te geven: dit geschiedt in Finland en ín Lapland, bij de Mongolen en bij de Tartaren, welke laatstgenoemde er zich ook een gelei of eene konserf uit verschatfen. Eertijds zijn zij in de geneeskunst gebruikt geweest, en door GOSZE, Apotheker te Paris, is voorgesteld geworden om derzelver uitgeperst sap daartoe en daarbij te bezigen, waartoe en in welke gevallen men anders dat der Zz- moenen (Citrus medica B. (Citrus Limon L. (+)) bezigt. (*) Hoe wire uerrrerp zich bij het bebouwen van een gedeelte van de dainen bij Scheveningen van dezen heester bediende, en met welk eenen gewenschten uitslag hij op die wijze voor het weg- stuiven van het zand, en tevens ter afwering van het vee (waartoe ook de doode takken zich aanbevelen) gezorgd hebbende, de moeite welke hij ter eerste vruchtbaarmaking van den grond aanwenden moest bekroond heeft zien worden, kan men vermeld vinden , en zal men met genoegen lezen, in: Tegenwoordige staat der Duinen, p. 184—187, en Nieuwe Algem. Kunst- en Letierb., 1198, D. II, p: 118. (F) Neue Allgem. Deutsche Biblioth., Bd, LIV, 2er Stuck, p. 285 934 Zoowel met de jonge takken als met het kleingesneden hout, en met den bast en met de bladen, is, met mede= aanwending van aluin en zwavelzuur-ijzer, aan wollen stoffen eene bruine kleur mede te deelen, of eene gele, wanneer daarbij van gene andere hulpmiddelen gebruik gemaakt wordt, Darrvs, Pharmacol., p. 233 sq. Hocnsrerren, p: 87. Lanmrer, System, p. 129, Kerver, Abbild. , Bd. III, p. 140. Luwm., Flora Lapp., p. 305 sq. Verhandel. der Holl. Maatsch., D. XIX, 2de Stuk, p. 8; 3de Stuk, p. 8, 58. Lovmaon, p. 832. Verhandel. der Amsterd. Maatsch. , D. XVIII, p. 228. Gonsen, P. [, 10 sq. Lann., Amoen. Acad. , Vol. 1, p. 383. Donaxen , Traité des arbres, T. II, p. 241. Hovrrorn, D. ÍI, 6de Stuk, p. 339. Knoop, Plantagie= Gewass. , p. 21. CL. POPULUS MONILIFERA, Arr. KANADASCHE POPULIER. Benam, Manadasche Popel. Hoogd. Canadische Pappel. Fransch. Peuplier du Canada. Peuplier monti- liferè. Engelsch. Canadian Poplar. SALICINEAE, DIOECIA OCTANDRIA, TWEEHUIZIGEN ACHTHELMIGEN. CHar, GEN. MZmenta eylindriea, squamis apice laceris. Mas: Stamina 8-10, squamu- lorum bast er urceolo prodeuntta. Fem: Ova- rium 1, stigmata 4, capsula bivalvis, 2-lo- cularis, polysperma. Gesl, kenm, Rolronde katjes, met aan den top ge= 935 scheurde schubjes. MANNEL., BLOEM: Acht tot tien meel- draadjes, welke aan den voet der schubjes uit een kokertje voortkomen. Vrouwe, BLOEM: Één vruchtbeginsel, 4 stampertjes; de zaaddoos 3-kleppig , 2-hokkig , veelzadig. CHAR, SPEC, Foliis triangulart=ovatis acu- minatis serratis basi truncatis, margine pubescehtibus, Soorts-kenm, Met driehoekig-eironde, toegespitste , zaagtandige, aan den voet geknotte, en aan de kanten zachtharige bladen, Deze boom groeit, met daaraan evenredige dikte, tot eene aanmerkelijke hoogte, en maakt eene uitgebreide kroon, De bast verkrijgt diepe scheuren. De bladen, op zamengedrukte bladstelen, zijn onbehaard, aan den voet eenigzins klierachtig, en aan de kanten dikwijls met kraakbeenachtige tandjes. Afbeeld, Ener. 1910. Kranen, IÌ, t‚ 194. Bloeit. Maart, h. De Kanadasche Populier is om zijnen bijzonder snel- len groei, kunnende hij binnen den tijd van 20-30 jaren eene hoogte van 70-80 voeten bereiken, en omdat hij tegen de verschillende invloeden van de’ weêrsgesteldheid in ons land volkomen bestand is, en niet ligt voor de noorde en noordwestelijke winden bezwijkt, eenige jaren achter elkander met eene drift aangeplant geworden, welke te groot was om van duur te kunnen wezen. Al- lengskens is die dan ook aanmerkelijk bekoeld; dit gaat zoo; maar dat deze boom op vele soorten van grond niet wel voortwast (*) mag daarvoor niet als eene voldoende reden opgegeven worden, want het is er verre van daan dat hij op den bodem zoo keurig is dat hij bepaaldelijk slechts op éénen geplant zijn wil: hij bemint onderschei- (*) Zie: Uittreksels uit de Berigten enz, 28ste Stuk, p 152. 936 dene gronden , zoowel hooge als lage, zoowel klei- en zand- gronden als zulke welke van eenen zavelachtigen of van eenen gemengden aard zijn; alleen moeten dezelve in den zomer maar niet zoo sterk uitdroogen dat zij geheel hard worden, maar altijd eene zekere mate van vochtigheid bezitten, welke voor zijnen wasdom volstrekt gevorderd wordt. Tot dekking of beschutting van ander geboomte, van tuinen en moeshoven, en om langs de wegen geplant te worden is hij uitmuntend geschikt; het laatste ook daar- om omdat hij eene fiksche kroon makende, en een fraai loof voortbrengegde, voor het oog gansch niet onbevallig is. Eene andere reden welke men voor den verminderden ijver waarmede deze boom thans voortgekweekt wordt op-= geeft, is, dat deszelfs hout voor de klompenmakers te los zoude zijn (*); maar ik meen ook deze te kunnen wederleggen, met te beweren,-dat de mindere of meer= dere vastheid van het hout zoowel bij alle andere boomen als bij dezen veel afhangt van de gesteldheid van den grond, en van de plaats waarop het gegroeid is: ter staving waarvan strekken mag dat niet alleen vele klom- penmakers voor deze soort van Populier altijd nog al veel geld durven bieden, en dat men somwijlen van den- zelven, voor zolderingen en ander binnen-timmerwerk , ook vrij goede planken zagen kan. (+) De voornaamste nuttigheid van den Kanadaschen Po pulier reeds aangetoond hebbende, voeg ik daar nog bij hetgeen ook voor andere soorten geldende is. Het hout (*) Uütreksels, t‚ a. p. (1) Staat van Landò., 1826, p. 72. — Tot welk eene aanzienlijke dikte de stam van dezen boom groeijen kan, strekke een tot bewijs welke in 1784 op Enghuizen , in het kwartier van Zuiphen, van stek gepoot, in 1817 op 47 duim boven den grond eenen omtrek had van 39 palmen en 5 duimen. 931 kan dienen om er grootere en kleinere vaten, kuipen en tobben, kassen en kisten, tafels, laden , doozen , schil- derijlijsten, rolstokken, schaatsen, melkjukken, troggen, houten lepels, nappen en hoosvaten, zadels , blaasbalgen , en dergelijke voorwerpen meer van te maken, terwijl de takken voor erwtenrijs en boonenstaken gebezigd kunnen worden, alsmede de dikkere, om er b, v. latten, schoren en palen uittezagen, of ook om dezelve tot kool gebrand voor ruwe teekeningen, of bij het vervaardigen van bus- kruid te gebruiken. Als brandhout hebben de iPopulie- ren weinig waarde; de worteleinden mogen al wat langer aan de vlammen tegenstand bieden en dus nog eenen ta- melijken graad van warmte afgeven, maar alles is zoo spoe- dig weggebrand dat er om het vuur aan den gang te houden gedurig nieuwe aanvoer plaats hebben moet. De asch welke er van komt bevat veel loog , waarom die dan ook bijzon- der dienstig is voor de bleekerijen , en daarvoor bij voor- keur gezocht wordt boven andere houtasch, (*) Ook be- zit het Populierhout de eigenschap van aan wollen stoffen eene grijze kleur te kunnen mededeelen, en met den bast van den Manadaschen, alsmede met dien van sommige andere soorten, kan men daaraan eene zeer bestendige en glanzige gele kleur geven, Wijders wordt verzekerd dat de bladen van dezen en van andere Populieren, ge- droogd Ji in den winter tot voeder voor groot en klein vee verstrekken kunnen, — dat de bijen de bloemen der- zelve voornamelijk bezoeken omdat die haar veel was ver- (*) Uittreks, 1. ce. p. 155. Men hebbe dit te verstaan van het loogen en bleeken van zoodanige katoenen en linnen stoffen welke nog niet in den handel of in gebruik geweest zijn, en van hier dat de asch van Populierhout ook voor witlooïjerij , alsmede tot het ver- glazen van dakpannen, beter. geschikt is dan die van vele andere houtsoorten ; zie; mramssrtänr’s Techn, Handb., Dl. I, p. 219, sq., 292; Dl. Ml, p. 265. ijj88 schaffen (*), — dat uit het zaadpluis, met daartusschen gemengde wol, kousen, handschoenen, en eenige andere kleedingstukken daargesteld kunnen worden, alsmede dat men daaruit behalve kaars- en lamppitten , en behalve dat het mede tot het vullen van kussens te bezigen zoude zijn, ook papier vervaardigen kan. Behalve den Manadaschen Populier vinden wij hier en daar den erginischen, maar op meer plaatsen „den Jtaliaanschen of Lombardyschen, op Buitenplaatsen en langs wandelwegen ook den Balsem-Populier, en, als onder onze inlandsche planten burgerregt verkregen heb- bende, den witten, zwarten, grysachtigen en den ratel. Populier (+). Na het bovengemelde behoeft van deze soorten niet veel gezegd te worden, maar in het kort wil ik toch van ieder derzelve nog iets vermelden. Wat de eerste aanbelangt, ik durf niet vast bepalen of deze dezelfde is welke ik Populus cordata nova gee noemd vind, en waarvan de Heer crvari, — in de ver= onderstelling dat de soort welke ZEd. Populus hetero- phylla noemt daarvan mede niet verschilt, — aange- teekend heeft, dat hij om zijnen verbazend snellen groei de voorkeur boven alle andere aan Zld. bekende soorten verdient (S). De Ztaliaansche, of Lombardysche, — ltalienische …(*) In Vlaanderen zoude het gelukt zijn om uit den Populier- bloesein, door dien in eenen linnen zak uittepersen , een goed was te verkrijgen; zie: Oek. Neuigk. 1833, p. 152. — Wat verder in dat zelfde werk (p. 192) lezen wij, dat het na eeneregen bui van de bladen van den witten Populier neêrdruipende water, uithoofde ‚van eene daaraan door dezelve medegedeelde bitterheid, het onder die boomen groeijende gras voor het vee onbruikbaar maakt. (tT) Van mar, Flora Belg. Septr., Vol. I, P. II, p. 706 sq. (6) Uitsreks., 1. c. p. 154, 156. 939 Pappel, — Peuplier d'Italie, — Populus dilatata AIT, , — welke door zijn regtop naar boven scnieten , en door in plaats van eene kroon te maken zoo als andere boomen, met zijne gestrekte takken als het ware eene pyramide te vormen terstond van al de andere soorten zich onderscheidt, en meestal langs lanen geplant wordt, is om er voordeel van te hebben misschien de minst belangrijke van alle opgaande boomen {*). Nogtans wil men dat er, gelijk ik ergens las, wagen- en brugge- planken uit gezaagd kunnen worden, en dat de bast en de jonge takken dienen kunnen om wol en linnen geel te verwen (+). . Van den Balsem-Populier, dikwijls slechts Balsem- boom geheeten, Populus balsamifera L., plagt de hars- achtige stoffe der dikke en zeer kleverige knoppen, — welke op heete dagen meer vloeibaar neêrdruipt, en na eene zachte regenbui den omringenden dampkring, tot op eenen aanmerkelijken afstand van den boom, met eenen aangenamen geur vervult, — in de geneeskunst gebruikt te worden: voornamelijk in pleister, zoo als, doeh voor andere gevallen, daarin ook van de knoppen van onzen gewonen zwarten en van den wetten Populier aanwen- ding gemaakt is geworden (S). De witte Populier of Zilver Popel, doorgaans Abeel of Abeelboom genaamd, — Silber Pappel , — Peuplier blanc, Peuplier Ypréaux, — WW hite Poplar, dbele Tree, — kan oud worden, heeft na verloop van eenige (*) Brrasma, Handh., Dl. I, 9. 919. (FT) Dieren, Polytechn. Journ., Bd. XLVII, Heft 3, p. 321. (5) De Popelzalf (Unguentum Populeum) welke daarvan gemaakt wordt vinden wij nog in de WNederl. Apotheek , p. 41l, vermeld, Over genoemde harsachtige stoffe van den Balsem-Popel als medica ment, zie ook: Exmnanr, Beitr., Bd. I, p. 22 sq. 940 jaren eenen aanmerkelijk dikken stam, en een vast hout gemaakt, en spreidt dan eene fraaije kruin uit; in één woord, hij mag dan een sierlijke boom heeten, waar- van b, v. die welke niet verre van het veerhuis te Kuilenburg staan een bewijs leveren, welks mare tot in Duitschland doorgegaan is (*). Hij neemt zelfs met de slechtste gronden voor lief, zoo die maar niet te droog zijn, wordt door velen ter beschutting van ander geboomte aan den Maxnadaschen voorgetrokken , en dit onder anderen ook daarom omdat zijne wortels dieper in den grond gaan, waardoor hij zich bijzonder aanbeveelt om aarden wallen en dijken te zamen te houden, terwijl die van den Kaxnadaschen zich somwijlen zoo kort aan de oppervlakte van den grond uitbreiden, dat zij aan nabij- staande andere gewassen veel nadeel kunnen toebrengen: maar die van den dbeel dringen zoo diep, dat ook dit aan de opmerkzaamheid van eenen cats, welke zooveel mogelijk van alles het oogmerk zocht aan te toonen, niet ontgaan is; waarom hij zich gedrongen gevoelde daarvan. op deze wijze te gewagen: »Gezellen, zo je vraagd, of weet het ijemant niet, » Waarom d’Abeeleboom zo diepe wortels schiet ? »De reden, na mij dunkt, die is wel uijt te vinden: D » Dit Hout is overal een schatsel voor de winden, p Het moet aan alle kant het Onweer tegenstaan , pEn daarom laat den Boom zijn wortels dieper gaan (+). De gewone Populier, Popel, zwarte Popel, — schwarzer Pappel, — Peuplier noir, — black Po- LE er behoeft naar het gevoelen van den Heer vaN DEN BORCH VAN VERWOLDE voor den M'aradaschen in geenerlei opzigt onder te doen. Dezelve groeit zoowel op klei- als op andere gronden, zelfs tot boven op de “_(*) Oek. Nvuigk., 1823, p. 280. (-r) Hofgedachten , XXVI. 941 _ duinen, waar men hem zeer wel voor kaphout aan- kweeken kan, wil hij even goed voortkomen als op plaatsen welke ’swinters onder water staan: overstroo- mingen schaden hem niet, en zelfs doet het zeewater er geen kwaad aan, kortom, bijna geene gelegenheid schijnt nadeelig voor hem te wezen. In Siberie worden er som- tijds ligte vaartuigen van gemaakt, deszelfs jonge takken en de buitenschors kunnen dienen om er geel mede te verwen, en om er netten mede te tanen. In Kamschatka strekt de binnenste bast somtijds tot spijs, terwijl de bla- den , welke vooral door de schapen gaarne gegeten wor- den, een goed beestenvoeder leveren, Eindelijk, de. steeds zacht ruischende, en daarom zoo geheeten ratel Populier, Matelaar of Klater Popel, welke anders ook wel den naam van Zspenboom draagt: — Zitter Pappel, Aspe, Espenbaum , Flatteraspe , Beber- espe, Ratteler, Libischer Pappel , — Peuplier-Trem- ble, Tremble, — trembling Poplar, dspen-Tree, — Pioppo montano, — Populus tremula L, Deze kan ofschoon hij minder tegen hevigen wind bestand is ins- geliijks oud en zwaar worden, en laat zich dan, behalve dat men er velerlei huisselijk gereedschap enz. enz. van maken kan, ook tot zwaarder timmerwerk gebruiken ; zoo als b. v‚ in Bohemen, waar men het hiervoor nog al veel bezigt, aan verscheiden oude gebouwen te zien is. In Lapland geeft men bij gebrek aan beter voeder den ge- droogden bast van denzelven aan het rundvee, ook wordt daaruit een Extract daargesteld dat de plaats van het Be- vergeil bekleeden kan, overigens is deze mede geschikt om er fakkels van te maken en om er leêr mede te looi- jen, en in Silezië verschaft men zich uit zijne wortels, met Vlier daarbij, een zweetdrijvend middel, dat in de meeste huizen altijd voorhanden is. 943 De vermenigvuldiging der Populieren geschiedt op eene zeer eenvoudige en gemakkelijke wijze, namelijk, door afleggers van 4—5-jerig lot, welke men slechts wat diep in den grond behoeft te steken, of anders kan men daar= toe ook van de wortel-uitloopers van oudere boomen ge- bruik maken, alsmede van jeugdige takjes welke, tot stek gesneden, op een loten-bed een paar voeten van elkander gepoot, en na 2 of 3 jaren verplant worden. Wijders kan over de aankweeking van deze boomen nagezien wor- den hetgeen DI, I, bl, 395 sq. over de manier waarop - de Wilgen voortgeplant worden vermeld staat, en daarbij raadplege men hetgeen de Heer VAN FRANCKENBERG EN PROSCHLITZ dienaangaande, en wat de Heeren JOOSTEN en TE GEMPT over de cultuur van den Manadaschen Popel in het bijzonder, bekend gemaakt hebben (*). Rorrr, p. 407. Morrar, Vol. IT, p. 47, 50. ScuwenereE, In- en Uitl. Gewass., p. 299 sq. Brrorvs, Mat. Med., T. II, p. 856. Hocnsrterren, (*) Uittreks. uit de Berigten , 3iste Stuk, p. 204. Amsterd, Ver= hand., D. XVI, 3e Stuk, p-. 90 sq.; D. XIX, fe Stuk, p. 42 sq. — Het is hier wel minder de plaats om ten laatste nog van een paar Boomsoorten te gewagen, welke om hare nuttigheid ieder afzonder- lijk wel eene beschouwing verdienen , ik meen van den Eschbladeri- gen Ahorn, in bet Hoogduitsch Eschenblättriger Ahorn of ook wel Bor-Uder, en in Frankrijk Erable à feuilles de Fréne geheeten , — Acer Negundo L.,en van den Heaagheuk, — Hainbuche, — Car- pinus Betulus L., doch daar ik er mij slechts bij bepalen wil aan— tewijzen waar men over dezelve een en ander aantreffen kan, mogt het dunkt mij geschieden. Over laatstgenoemden zie: Verf. d. Holl, Maatsch. , Dl. VIII, 2e St. p. 129; Dl. XIX; 1e St, p. 179. Beras- HA, Handh., Dl. IT, $$. 1030-1033; en over Zeer Negundo: Uit- treksels, 31ste Stuk, p. 168. Lounon, p. 793, Marrvscuka, Th. II. p- 385. Verhandeling van het Koninkl. Instituut, D. V. p. 250. Oek. Neuigk., 1824, p. 45. Botan. Magaz., Bd. IIE, 8, Stuck, p. 128 sq. Botan. Zeit. , Bd. XVII, le St., p. 124, 351. Berigt. van Leden Corresp. der Nederl. Huish. Maatsch., 22e St., p. 183. Brnesua, 1.e. 66. 936—938, en eene Verhandeling over denzelven door pe cuzrères, welke in 1804 te Versailles uitgegeven is. 943 pe 77 sq., 580. Berosma, Handb., D.I, 6.918. De sr. movun, Coan- ment. Botan., p. 73. Kannen, dbbild., Bd. [l, p‚ 110. Van azuss Verhandel., p. 304. Monninks, p. 185. Verhandel van het Koningl, Instit., D. HI, p. 171 sqq.; D. V, p. 247. Verhandel. der Holl, Maatsch.,D. X, 2de Stuk, p. 141; D. XIX, lete Stuk, p. 186 sq. 272. Sltatist. beschrijv. van Gelderl., p. 320 sqq. Verhaxudel, der Amst. Maatsch, D. XVI, 3de Stuk, p. 26, 88 sy.; D. XIX, lete Stuk, p. 17. Lounon, p. 840. Gusner, P. I, p. 57. Linn, Flora Lapp., p. 309 sq. Marruscuka, Th. II, p. 432, 434, 436. Soetens, Maandschr., 2de Jaarg., p. 236, 287. Uittreks. wit de Berigt. , 28ste Stuk, p. 144; 30ste, p. 145; 31ste, p. 146, 204; 32ste, p. 144. Schwed. Abhand. , Bd. XLI, p. 276, 282. Oek. Newigk., 1832, p. 287 «q., 521; 1834, p-. 955 1839, p. 591 sq. Sonkvun, Th. IV, p. 275. Kroor, Beschrijv. van Plantagie Gewass., p. 64. Hovrrorn, D. II, 3de Stuk, p. 512, 5l4, 517. Dounamer, Traité, T. II, p. 177. Hanamsränt's, Technol. , D. 1, p. 99. Botan. Magaz,, Bd. IE, 2er Stuck, p. 143. me Hiermede heb ik dan nu deze mijne taak volbragt ; naar ik hoop zoo tot genoegen van Heeren Directeuren van onze Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Niver- heid, welke dezelve mij opgedragen hebben, als van een ieder die er lust toe gevoelt zich somwijlen eenige oogen= blikken met het doorbladeren van dit werk bezig te hou- den, en van een iegeliijjk welke het mij wel zal willen toestemmen, dat de kennis der Gewassen uit een Oeco= nomisch oogpunt beschouwd allerbelangrijkst, en het be- spiegelende of theoretische gedeelte van het vak van Landbouw zoo aangenaam is en nuttig wezen kan, als deszelfs praktijk eerenswaardig voor elk een wie maar tijd en gelegenheid heeft om er werk van te maken; waar- om dan ook CICERO gezegd heeft: » Nihil homtne libero Agriculturá dignius” ALGEMEENE BLADWIJZER. A. ACER campestre, I. 546. — Negundo, II. 942. Pseudoplatanus , II. 478. rubrum, saccharinum, II. 184 ACHILLEA Millefolium, IT. 645, 675. nobilis, 1, 622. Ptarmica, Il. 621. AGORUS Calamus, II. 455. AEGOPODIUM Podagraria, I. 502. AESGCULUS Hippocastanum, II. 695. AETHUSA Cynapium, I. 118, AGARICUS acris, caesareus, cam- pestris, Gantharellus, deliciosus, _— muscarius , Necator , II. 927. officinalis, II. 850. pyrogalus, Russula, thejogalus, med torminosus, vernalis, volemus, II. 927, AGRIMONIA Eupatoria, I. 122, AGROSTIS alba, II. 565. canina, Il. 569. diffusa , II. 564. Spica Venti, I. 427. stolonifera,verticillata, 11,564 sq. vulgaris, II. 564, 569. AGROSTEMMA Githago, I. 118. AIRA caespitosa, 1. 423. canescens, 1. 579. caryophyllea, II. 5641, mene hmm dasycarpum, II. 184, 186. AIRA flexuosa, II. 888. AJUGA Chamaepitys, 1. 675. ALISMA Plantago, II. 418. ALLIUM sativum, Schoenoprasum, IN. 294. vineale, II. 289. ALNUS glutinosa , IL, 549. ALOPECURUS agrestis, 1. 82, II, 2. bulbosus , fulvus, II. 4. geniculatus , II. 1. pratensis 1. 166. II. 2, 4. ALSINE media, II, 897. ALTHAEA officinalis , II. 609. rosea, II. 500. ANAGALLIS arvensis, I. 228. ANGHUSA tinctoria , II. 185. ANDROMEDA polifolia, I. 506. ANDROPOGON Schoenanthus, I. 40, ANEMONE coronaria,hortensis,11.650. — nemorosa, IÌ. 648, Pulsatilla,ranunculoïdes, 11.651. ANETHUM Foeniculum, II. 484, 506. graveolens , II. 506. ANGELICA Archangelica, 1. 492 sq. sylvestris , 1. 491. ANTHEMIS arvensis, IL. 753. — nobilis, I, 675, II. 755. tinctoria, IL. 125. Valentina, II. 127. ANTHOXANTHUM odoratum, I, 57, ANTHYLLIS Vulneraria, I. 714. ANTIRRHINUM Cymbalaria, II. 584, 60 Na EE en en neee enen ed eenden 946 ANTIRRHINUM Linaria, II. 577. majus, II. 580. APIUM graveolens, II. 626. — Petroselinum, II. 627. ARCGTIUM Lappa, II. 255. ARTEMISIA Abrotanum, I. 669. Absynthium, TI. 674. Chinensis, I. 670. Contra, I, 550. Dracunculus, 1. 669. —_—_— glomerata, inculta, IT. 551. Judaïca, TI. 550. Santonica, 1. 551. vulgaris, TI. 667. ARUNDO arenaria, I. 262. Phragmites, T. 221. ASPARAGUS officinalis, TI. 594. ASPLENIUM Ruta muraria, Scolo- pendrium, II. 950. | ATRIPLEX hortensis, patula, II. 475. ATROPA Belladonna, II. 189. AVENA elatior, I. 41. fatua, I. 257. flavescens, TI. 45. nuda Chinensis, II. 91. nuda L., 1. 95. orientalis, Is 645. praecox, II. 561. sativa, I. 650. strigosa, Î. 647. BALLOTA nigra, II. 569. BELLIS perennis, IT. 900. BERBERIS vulgaris, II. 167. BETA Cycla, II. 615. BETA maritima, 1. 452, II, 647. — vulgaris, 1. 451. BETULA alba, I. 585, II. 817. BIDENS cernua, 1. 327. — tripartita, I. 528. BOLETUS fomentarius, igniarius , II. 998. Laricis, II. 850. luridus, II. 927, purgans, II. 850. BRASSICA arborea, II. 869. campestris, II. 592. frutescens, II. 870, Napus, II. 595. — oleracea acephala, II. 874. capitata alba, IT. 869. viridis, II. 870. gongylodes, II. 870. — _Napobrassica, IT. 929. Ennn _—_— Rano _— == mms md e= 870: — Rapa, U. 520. oleïfera annua, II. 551. biennis, II. 552. rubra, IT. 866. BRIZA media, I. 582. BROMUS giganteus, 1. 87. mollis, 1. 215, secalinus, T. 206, II. 95. sterilis, TI. 484. BRYONIA alba, II. 572. dioïca, IT. 574. BUTOMUS umbellatus, II. 650. selenisia „ sylvestris, II. me __ Ennmacd _—_ == a End C. CAESALPINIA Brasiliensis, IL, 705. ha CALTHA palustris, 1. 159. CAMPANULA Rapunculus, 1. 699. CANNABIS sativa, IL, 665. CAPSIGUM annuum, 1.124, II. 195, GARDAMINE. pratensis, 1. 512. CARDUUS marianus, II. 919 sq. — nutans, II, 919. CAREX acuta, 1. 576. arenaria, I. 577. disticha, hirta, 1. 579. paniculata, II, 922. — riparia, 1. 574. GCARLINA vulgaris, II. 918. CARPINUS Betulus, II. 942. CARTHAMUS tinctoria, IE. 917. CARUM Carvi, 1. 186. GECROPIA peltata, II. 542. CENTAURIA benedicta, 1.570, 11.918. Calcitrapa, II. 918. Cyanus, Ì. 550. Jacea, Í. 559. CERATOPHYLLUM demersum,[.480. CHARA, FT. 480. CHAEROPHYLLUM sativum, 1. 148, sylvestre, TL. 145. CHEIRANTHUS fruticulosus, 1, 611, CHELIDONIUM majus, 1. 509, CHENOPODIUM album, II. 470 sq. bonus Henricus, II. 474, Botrys, II. 470, 472. fruticosum, IT. 470. hybridum, II. 471, maritimum, II. 102. polyspermum, II. 470. rubrum, MI. 474. viride, II. 469. Vulvaria, II. 472, Eman mnd —_ amnnnd Esat 947 ' CRYSANTHEMUM ecoronarium, co- rymbosum, Indicum, 1. 578: leucanthemum, T. 292, segetum, II. 577. CIGGA disticha, racemosa, II. 542, GICHORIA Endivia, II. 574. Intybus, II. 564. CICUTA virosa, II. 478. CIRSIUM Anglicum, II. 150, 919. arvense, II. 915. meed Ed oleraceum, I1, 920. palustre, IT. 919. CITRUS Limon, IL. 955. CLAVARIA Botrytis, II. 927. GOGCHLEARIA Anglica, IT. 864. Armoracia, Coronopus, II. 865. — Danica, II. 864, officinalis, IL. 864. GOMARUM palustre, 1. 554, CONFERVA, II. 655, 926. GONIUM maculatum, IL. 226, GONVALLARIA majalis, Il. 49. multiflora, II. òf. Polygonatum, II. 54 sq. GONVOLVULUS arvensis, 1. 274. Batatas, II. 452, 574. edulis, IT. 574. Jalappa , Scammonia , sepium , Soldanella, II. 573. GORNUS alba, II. 142. mas, 1. 145. sanguinea, 11. 140, 500. CORYLUS Avellana, II. 878. tubulosa, IT. 880. COUMAROUNA odorata, IL. 40. GRATAEGUS Oxyacantha, II. 194. GROTON Eluteria, Tiglium, IL. 542, 60 * _—_— > _—_— 948 zi CROTON tinctorium, I. 729, II. 542. | ERICA Tetralix, IL. 157. CUMINUM Cyminum, 1. 188. — vulgaris, 1. 151. CURCUMA longa, II. 555. ERIGERON acre, II. 550 sq. CYNERA Cardunculus, Scolymus, — Canadense, II. 548. 1:1729, JI. 948. — heterophyllum, Philadelphicum, CYNOSURUS coeruleus, 1. 92. u. 554t — corocanus, II. 225. ERIOPHORUM angustifolium, 1. 1. — cristatus, I. 91. ERVUM hirsutum, I. 501. CYPERUS esculentus, II. 568. — Lens, 1. 505. — tetraspermum, TI. 505. D. ERYSIMUM Alliaria, I. 165. — Barbarea, II. 558. DACTYLIS glomerata, I. 216. — officinale, II. 556. DAPHNE Bholua, cannabina, Gnidium | EUPATORIUM cannabinum, I. 724. Laureola, II. 192. EUPHORBIA amygdaloïdes, II. 544. — Mezereum, II. 187. — antiquorum, II. 542. DATURA Stramonium, I. 121, 189. | — Characias, II. 541 sq. DAUCUS Carota, I. 518. — Cyparissias, II. 541. DELPHINIUM Consolida, I. 278. — Gerardiana, II. 540. — Staphisagria, I. 282. — helioscopia, II. 558, 542 sc. DIOSPYROS Ebenum, I. 548. — heptagona, II. 544. DIPSACUS Fullonum, II. 769. — Ipecacuanha, II. 540. — sylvestris, II. 765. — _Lathyris, nereifolia, IL. 542. DIPTERIX odorata, 1. 40. — officinarum, II. 541 sq. — palustris, II. 544. E. — Peplus, II. 545. — pilulifera, II. 542. EBENUS Cretica, I. 548. — terracina, II. 5414. ELYMUS arenarius, I. 584. — thymifolia, Tirucalli, II. 542. EPIDENDRON Vanilla, II. 150. EVONYMUS Europaeus, IL. 285. EPILOBIUM angustifolium, II. 255. — hirsutum, II. 259. F. — montanum, II. 257. EQUISETUM arvense, 1. 72. FAGUS Castanea, II. 705. — hyemale, II. 855. — sylvatica, 1. 575. — limosum, I. 81. FEEDIA olitoria, II. 15. — palustre, I. 79. [FERULA Asa foetida, I. 185. Ì FESTUCA decumbens, I. 501. duriuscula, I. 150. elatior, 1. 1358 sq. fluitans, IL. 140. ‘ovina, I. 153. pratensis, I. 456. FICUS elastica, IT. 542. FRAXINUS excelsior, I, 414. Ornus, I. 416 sq., II. 829. — rotundifolia, 1, 416, II. 829. FUCUS, 11. 102, 926. tenax, II. 927, — vesiculosus, II. 926. FUMARIA officinalis, 1. 660. mmm End _—_ _= 6. GALIUM Aparine, II. 689. — verum, I. 56. GENISTA Anglica, pilosa, I. 720. — tinctoria, I. 282. GENTIANA Centaurium, 1. 675, 11,46, — lutea, I. 675. GERANIUM cicutarium, II. 496. maculatum, II. 495. pratense, II. 494. robertianum, II. 492, GEUM urbanum, I. 550. GLECHOMA hederacea, II. 550. HEDERA Helix, II. 687. HEDYSARUM Alhagi, II. 829, Onobrychis, II. 568. HELIANTHUS annuus, 1. 725. tuberosus, 1. 732. 949 HERACLEUM gummiferum, II. 491. Panaces, Sibericum, II. 488. Sphondylium, II. 486, HIBISCUS Manihot, II. 615. HIERACIUM Pilosella, 1. 290. HIPPOPHAE rhamnoides, II. 931. HIPPURIS vulgaris, II. 454. HOLGUS lanatus, 1. 6. mollis, I. 8. mr odoratus, I. 11, Sorghum, II. 225. HORDEUM coeleste, IL. 461, 465. distichon, II. 455. nudum, IT. 458. hexastichon, II. 452. murinum, I, 175. Enon hmnee ee and —- pratense, I. 178. vulgare, II. 457, zeocriton, II. 465. HOTTONIA palustris, II. 454. HUMULUS Lupulus, 1. 672. HYDNUM imbricatum, II. 927. HYDROCHARIS morus ranae, 1{.454. HYOSCYAMUS niger, 1. 189. HYPERIGUM crispum, I. 740. perforatum, I. 705. HYPNUM, IT. 950. HYPOCHOERIS, II. 901. —__ u. ILEX Aquifolia, II. 142, 685, Paraguayensis, II. 686. INDIGOFERA tinctoria, 1. 665. INULA dysenterica, II. 749. Helenium, Pulicaria, II. 752, IRIS Bohemica, Florentina, Il, 554. mm 950 IRIS Pseudacorus, II. 554. ISATIS tinctoria, I. 284, J. JATROPHA Manihot, II. 542. JUGLANS regia, II. 885. JUNCUS communis, I. 192. — glaucus, I. 4195. JUNIPERUS communis, II. 677. — Ìycia, Sabina, II. 681. L. LAMIUM album, I, 235. — _purpureum, II, 594. LAPSANA communis, II, 564. LATHYRUS pratensis, I. 557. —- sativus, II. 568. — tuberosus, I. 207. LAVVSONIA inermis, II. 185. LEMNA, I. 481, II. 6352, — minor, II. 655. — pyxidatus, II. 929. — rangiferinus, II. 928. — Roccella, I. 729, II. 929. — saxatilis, tartareus, II. 929, LIGUSTRUM vulgare, IL. 496. LINUM Sibericum, I. 450. — utitatissimum, I. 442, LITHOSPERMUM arvense, I. 588. — officinale, I. 590. — tinctorium, 1. 591, LOBELIA Dortmanna, 1, 506. LOLIUM perenne, I, 45, — temulentum, Il, 5, LONIGERA Caprifolium, II. 576. — Periclymenum, II. 575, LOTUS corniculatus, IL. 665. [LYCHNIS “Chalcedonica ‚„ coronaria , | grandiflora, II. 424, — flos cuculi, IL. 422, LYCOPERDON Bovista, II. 928. — Tuber, IL. 927, LICHEN pulmonarius, II. 928 sq. | LEONTODON Taraxacum, I. 124 sq., | LYGOPODIUM clavatum, II. 950. 661, IL. 374, 901. — autumnale, hirtum, hispidum, II. 901. LEPIDIUM sativum, II. 560. LICHEN, II, 928. LYCGOPUS Europaeus, II. 210. LYSIMACHIA nemorum, II, 778. — _Nummularia, IL, 779. — punctata, thyrsiflora, Il. 778. | — vulgaris, II 711, — aphthosus, calycaris, chlorinus, ,LYTHRUM Salicaria, 1, 514, cinereus, cocciferus, croceus, encaustus, floridus, furfuraceus, Im. 929. — Islandicus, II. 928. — …Jubatus, II. 929. — nivalis, II. 928, MALVA crispa, Mauritiana, £. 500. — _rotundifolia, £. 494, sylvestris, Í. 498, í | Ï | | Í | i | Í | han | — _parellus:,, parietinus , plicatus, : MATRICARIA Chamomilla, II, 755. Prunastri, II. 929. | suaveolens, II. 756. D= et 961 MEDICAGO falcata, I, 286. OENOTHERA biennis, 1. 696. — lupulina, II. 725. ONONLIS spinosa, II. 3524, — sativa, 1. 289, II. 730. ONOPORDON Acanthium, II, 918, MELAMPYRUM arvense, I. 126. OPHICGLOSSUM vulgatum, 11.930 . — «pratense, IE. 129 sq. ORCHIS bifolia, II, 150. MELICA coerulea, I. 299. — latifolia, AL, 430 sq., 156, 139. MELILOTUS coeruleus, T. 545. —. maculata, II. 130:sq., 452,159. — officinalis, F. 540. —- _mascula, II. 156. — vulgaris, Î. 540, 545. — Morio, II. 158. MENTHA ‘aquatica, JE, 515. — _pyramidalis, II. 152. — arvensis, II, 316. ORNITHOPUS perpusillus, IT. 747. — rispa,piperita,Pulegium,11.545. |OSMUNDA Tunaria, IL, 930. MENYANTHEStrifoliata, 1.675,1.41. — regalis, I. 256, II. 950. MIBORA verna, IE. 561, MILIUM effusum, 1. 627. P. — scabrum, II. 561, MIMOSA Senegal, II. 829. PANICUM erus galli, II. 224. MORUS papyrifera, II, 615. — _Dactylon, II. 225. MYAGRUM sativum, T. 415, 605. — glabrum, II. 224, MYOSOTIS palustris, IL. 656, 658, | — glaucum, II. 225. MYRICA cerifera, I. 745 sq. — Ïtalicum, II. 762 sq. Gale, 1. met. — Miliaceum, II, 757. MYRIOPHYLLUM alterniflorum, spi- | — sanguinale. 1, 224, catum, verticillatum, IL. 655. — verticillatum, viride, IT. 225. PAPAVER Argemone, dubium, 11.904, N. — Rhoeas, Í. 457, ‘554, II. 9035. NARTHECIUM ossif 1. 305 — somniferum, JÏ. 906. ossifragum, Ì, 505. PARIS quadrifeliailI.:785. BOUD p A STINACA Anetitis:ik.1506. NYMPHAEA alba, IL. 849, 851. — Opoponax, Il. 507. — coerulea, Lotus, AL, -849. —. sativa, II. 502. mee ian PEDICULARIS palustris, H. 656. a — sylvatica, II. 659. PHALARIS varundinacea, 1. 48. — Canariensis, 1. $1. OENANTHE crocata, II. 895. {PHALLUS ‘esculentus, impudicus , — fistulosa, II. 894, IL. +927, O0. 952 — PHASEOLUS nanus, II. 55, 796. (SOLER lapathifolium, II. 742 —. vulgaris, II, 797. sq., 715. PHELLANDRIUM aquaticum, II.405. | — Persicaria, II. 710. PHLEUM pratense, 1. 474. « — Tataricum, É. 463. PHYLLANTHUS, II. 542. — tinctorium, ÏI. 719. PHYTOLAGCA dodecandra, IL. 875, | POLYPODIUM Filix mas, foemina , PIMPINELLA Anisum, ÏI. 895. IL. 950. — magna, II. 890. — vulgare, I. 254. — saxifraga, II. 891. 892 sq. PINUS Abies, II. 824. — Cedrus, Cembra, II. 827, — Lambertiana, Íf. 817. — Làrix, II. 826. — maritima, II. 824, — Picea, II. 816. — Pinaster, II. 824. POLYTRICHUM commune, II. 950. POPULUS alba, balsamifera, II. 959. — cordata nova, II. 958. — dilatata, IL. 959. — heterophylla, II. 958. — monilifera, II. 954. — nigra, II. 959 sqe — tremula, II. 941. — Pinea, II. 815, 819. POTAMCGETON natans, II. 654. — Pumilic, II. 209. POTENTILLA anserina, Ï. 649. En Sylvestris, IT. 807, POTERIUM Sanguisorba, IL. 806. PISTACIA Thercbinthus, II. 816. _|PRUNELLA vulgaris, IL. 652. FISUM sativum, IT. 241, PRUNUS avium, II. 298, 500. PLANTAGO lanceolata, [. 17. — Padus, IF. 295. — major, IT. 105. —. spinosa, IT. 504. — media, Psyllium, I. 106, PSORALEA glandulosa. II. 686. PLATANUS Orientalis, II. 179, PLUKENETIA ecorniculata, UI. 542. qOA aquatica, I. 295. Q. — pratensis, I. 268. PTERIS aquilina, II. 950. QUERCUS Ballota, Castanea, Í. 571, — Cerris, Í. 5710. — SEseulus, „Keos — excelsa, [. 675. — Robur, [. 558. — Suber, Il. 369, 3514. — trivialis, . 275. POLYGONUM amphibium, IL. 746. — aviculare, I. 64. — barbatum, II. 719. — Bistorta, IL. 714. — Convolvulus, IH. 716 — dumetorum, IT. 718. me. RANUNCULUS acris, 1. 514, IJ. 858. | | — Fagopyrum, I. 197. — Hydropiper, II. 714 sq. | _— 953 RANUNCULUS aquatilis, 1. 479. RUMEX aquaticus, II. 147, 449. — arvensis, IÌ. 855. — conglomeratus, II. 120. — Ásiaticus, 1. 859. — crispus, Il. 1417, 120. — auricomus, II. 860, — Hydrolapathum , II. 417, 119 — bulbosus, I. 659, II. 855. st. 2248 — Ficaria, I. 122, mmm — maritimus, Nemolapathum , IT. — . Flammula, IT. 859. 121, — hederaceus, Í. 861. — obtusifolius, IT. 447, 119, 121. — lanuginosus, Lingua, muricatus, — Patientia, IT. 115. parviflorus, Philonotis, polyan-{ — pratensis, IT. 120. _ themos, repens, IT. 860. — sanguineus, II. 121. — sceleratus, [. 655. — scutatus, IJ. 445, 124. RAPHANUS Chinensis, II. 784. DER graveolens, [, 60. — Raphanistrum, IÌ. 517, 'RUTABAGA, II. 529 sq. RESEDA luteola, I. 469. | | RHAMNUS amygdalinus, II. 555. | S. — catharticus, II. 534, 537. | — Frangula, 1. 575, II. 354. | SACCHARUM officinarum, T. 561. — infectorius, saxatilis, II. 555. | SAGITTARIA Sagittifolia, II. 450. RHEUM compactum, hybridum, pal-, — trifolia, II. 453. matum, Rhaponticum, undula- SALICORNIA herbacea, Í. 417. tum, IL. 349. \SALIX aba, I. 302. RHINANTHUS crista Galli, F, 242, | — amygdalina, Í. 402 sq. RHIZOTIANA rubra, II. 58. — arenaria, Ïl. 662. RHUS coriaria, Il. 704. — Capraea, [. 407. ROBINIA Pseudacacia, II. 749. — cinerea, 1. 409. ROSA canina, II. 640. — herbacea, IÌ. 662. — centifolia, Damascena, IT. 645. RUBIA Mangista, II. 21. | _— repens, IT. 660. - | — triandra, [, 401. — tinctorum, II. 13. |_— vimimalis, f. 405 sq. RUBUS arcticus, II. 725. | — vitellina, [. 402 sq. — caesius, ÍI. 720. |SALSOLA Kali, II. 100. |__— sativa, II. 102. | — Soda, II. 402 sq. — fruticosus, II. 725. — Idaeus, II. 154, 724 sq. RUMEX Acetosa, II. 410. (SALVIA sclarea, I. 189, — Acetosella, II. 4116. | SAMBUCUS Ebulus, II. 164. — acutus, I. 615, II. 120. |__— nigra, II. 456, 306. 954 Gs SANGUISORBA officinalis, 11805 sq., | SORBUS domestica, II, ‘845. 806. SPARGANIUM natans, 1, 484. SCABIOSA arvensis, columbaria, I.} — ramosum, I. 485. 490. 7 — simplex, IT. 482. — succisa, I. 486. SPARTIUM Scoparium, I. 515. SCANDIX Pecten, [. 252. SPERGULA arvensis, I. 65. SCIRPUS lacustris, II. 217. SPHAEROGOGCUS erispus, II. 926. — palustris, II. 559. SPHAGNUM, IT. 929, SCLERANTHUS perennis, II. 512. — palustre, II, 414. SCROPHULARIA aquatica, IL. 581 sq. | SPINACHIA oleracea, II. 476. — nodosa, II, 517, SPIRAEA Camschatica, IT. 547. SECALE cereale, II. 68. — Filipendula, hypericifolia, -opu- SELINUM palustre, MI, 448. lifolia, H. 545. SENECIO aquaticus, II. 66. — salicifolia, II. 545 sq. — Jacobaea, II. 65. — Ulmaria, II. 545. — vulgaris, II. 61. STACHYS palustris, II. 55. SERRATULA tinctoria, II. 947. — sylvatica, II. 57. SESAMUM Orientale, IL. 527, STRATIOTES aloïdes, T. 480 sq, IF. SHERARDIA arvensis, II. 55. 455. SINAPIS alba, IL. 875. STRYCHNOS Nux vomica, TL. 121,189, — v arvensis, I, 19, SYMPHYTUM asperrimum, II. 415. — nigra, Orientalis, Il. 874. — officinale, II. 411. SISYMBRIUM amphibium, II. 590. — Nasturtium, IÍ. 585, T. — Sophia, TL. 7M4. SIUM angustifolium, II. 780. — latifolium, IT. 45%. TAMARIX Gallica, II. 829 (°). TANACETUM vulgare, I. 457, 549, | THALICTRUM flavum, IT. 547. THLASPI arvense, II. 584. — bursa pastoris, Ìl, 581. — nodiflorum, If. 781 sg. SMILAX Sarsaparilla, I, 578. SOLANUM Dalcamara, 14575, II. 146. — nigrum, JI. 148, 150. — tuberosum, TJ. 108. SOLIDAGO Virgaurea, IT, 850. SONCHUS arvensis, 1. 429, — oleraceus, If. 425. — campestre, ÌI. 584 THUJA articulata, 1. 681. THYMUS Serpyllum, I. 257. — vulgaris, IT. 241. TILIA Europaea, IL. 198, SORBUS Aucuparia, 1. 575, IL. 134, (*) ta. p. staat verkeerdelijk Fumaria 845, Gallica. En 955 TORMENTILLA erecta, II. 507. — reptans, IÌ. 509, TRAGOPOGON pratense, T, 544. porrifolium, 1. 548. TRIFOLIUM agrarium, II. 729. arvense, II. 58. anmand _ campestre, filiforme, fragiferum, medium, II. 729, pratense, Ï. 25. — procumbens, II. 729. — repens, I. 28, TRIGLOCHIN maritimum,!1.542,562. palustre, II. 510. TRITIGUM compositum, Il. 598 sq. — dicoccum, IT. 408. en == monococcum, 1, 406, Polonicum, IT. 400. repens, I. 96. sativum, II. 581. Spelta, II. 401. turgidum, II. 3598 sq. TUSSILAGO Farfara, 1. 33, IL. 739. Petasites, 1. 625. TYPHA angustifolia, IT. 324. latifolia, IT. 526, 528. ee ee emd — Û. ULEX Europaeus, 1. 525 sq. ULMUS campestris, 1. 537. URCEOLA elastica, II. 3542, UREDO Mayidis, 1. 570. URTICA crenulata, IT. 248. dioica, T. 246, mn URTIGA stimulans, 1. 248. Vv. VACGINIUM corymbosum, IT. 702. _—= Myrtillus, I. 699, IT. 500. Oxycoeeus, 1. 506, IT. 701, 704. Vitis Idaea, IT, 701, —_ VALERIANA Calcitrapa, Celtica, dioî-_ ca, maxima, II. 858. Phu, II. 859. rubra, Il. 858 sq. sylvestris, IT. 855. > VALLISNERIA spiralis, II. 850. VERBASCUM Blattaria, Il. 842. — Lychnitis, II. 844. Thapsus, II. 859. VERONICA Beccabunga, II. 638. officinalis, II. 658 sq. VIBURNUM Opulus, 1. 575, IT. 154. VIGIA Cracca, II. 533. == Faba, var. Equina, II. 536. sativa, TI. 512. sepium, T. 509. VILLARSIA Humboldtiana, IT. 850. nymphaeoïdes, II. 454 sq., 850. VIOLA canina, odorata , tricolor , 1. 657. _ enne ZANNICHELLIA palustris, IT. 634. ZEA Maïs, I. 555. ZOSTERA marina, Il. 920, 9 A ik Ee CELLE PE CL OK SEG, MILE EE Ce RLA SE En CEE: EE EEE OEE EE ren DE EELS OC CCK EC CC C- GEKS ES < MEEL EER TR IES Ea € TELA EEE M ME ER EL en = dE OC CCK EKE KK ee En MORS DA < ET CK CES CCL ELC TEE CC TT CC EEL EE EEE EE En EEE SCE re Er ECT ELIET CES CS GEEK UCE METS LE a ak a AO ON OSS TE a RE CE ERLE EC CC KA ms EEL CE EE EN CE EE De ak ELMER EE TCL EE TLKR OEL DS CEC CCC G'S EEKE ar rt Ca aen ETE EE a & 5 CC ICL ELEC TT CT C &_ “< EL EC LE TEK EC << EC € : EEE RECHTE « CC «© RK ETE CL EEK EK << ETC € KT CC LG SKC TL CE << Te OC * ES EIT RETE ST EELS Te PE Kart MLS ACL LER MELS ET CC De ECO CT ML KCE OC CEC CT A KC WE CE MEE EKE, LGE EC EE TC CC SK < KC CC CC GK CEN &_ jn ret OE ED ee EEL EER CEE ES ES RE CEE TE EE CT LC 8 ECT CEC LC ES CLC KCC CE pen GK SES EC EC < ECCE HK ACC GC CCC << CLE GE KEAC CES ECO € Ce GET: S&K Rn Ee € CT «Cc € K_ CC << KCC ELC WC - CT ECCE OC OK ECE EC LUC GG CGC BL ECC EC WACC OENE, CM, ES ECE TE KEE GE CEL B ECE CE CA EC CLC < : C € ECE CC < À ZA A Û\ Ô AAA en / A \AA, CC C eN PAY SE AMAR (NIN PA, AA SEE je AM A AARARÁ RAA Ap A A 5 A A | Pe A a AANDD AA AAA / » Al / A an AAA AAN A a í al Á AR A AAA A : €: ; an 3 - je - 6 ë SN CE <& ee EC GO MELK SC NOEL GEE ECC Ee CC ICE EL CC GCC CC ES GC Zer at Er CEC rd Or Deacidified using the Bookkeeper process. Neutralizing agent: Magnesium Oxide Treatment Date: September 2012 ervation Technologies s Ì Ee Là 3 & 4 } da reien MS Cea CL MAMA IM VE TAM % VEN VN NM erpen sv WA dn VUV AW vv RE SN Jen 8 AN lg 5, Ay J A9) ed VION jj, vw ARRA 5 J , Jot VIA. LOU ve EE AAA, SNVN VIN N DESC A MA VOMEND EAA Yi waa _‚N nd NN, KET AL de EES Die nt CEC LOEK OCH C 7 Et CES LCC CALS EEA GLE es ME Ee Te CRS «<< « << EC 3 < en b C4 KE EC Ô 20 Tar le RS ‘ ' nd \ el JK 3 ' d SS É RI] : ARN a AES K vg DEN 4 k Be ed ar bid 1} E Ed E Ed NSNINNNN VAMANIM d AE hed MN na E 0003330774