k

■:J

-'Uoc

HET CALVINISME EN DE KUNST.

HET CALVINISME EN DE KUNST

I^EIDE

HIJ DK ()V1;K1)R.\( 11 I' \.\N !li;i RKlJli iRAAI Dl.K \RlJi: L \ 1 \ 1 k^l I I i I

op 20 October 1888

D^ A. K U Y P E R

-^é^^r

AMSTFJ; h \ \I

.1. A. WOIJMSEU'.

1888.

HOOGEKRZAME HeEREN DIRECTEUREN ONZER VeREENIGING, HOOGACIITBAUK IIeEREN CuRATOREN DEZER HoOGESCIIOOL,

Hoog Gelkeuue IIekren IIoouleeraren,

Zeer Geleerde Heeren Doctoren in onderscheidene WETEXsciiAPrEN,

WelEerwaakde Heeren Bedienaren des Woords,

WelEdele Heeren Studenten,

En voorts gij allen, die van wat naam of rang ook herwaarts

opkwaamt, om deze plecntigheid met uwe tegenwoordigheid te

vereeren. Zeer geachte en zeer gewenschte toehoorders!

In een rapport over ^^Hollands kircliliclies Leb en" dat, nu drie jaren geleden, krachtens opdracht van het König- liches Domdekanatenstift te BerHjn, het licht zag, sprak de Inspector Johann Gloël er zijn verwondering, zoo niet zijn ver- bazing, over uit, dat hij aan de Calvinistische Vrije Universiteit o. m. een CoUegie te hooren kreeg over Aesthetiek. ^) Hieruit bleek mij, dat het vooroordeel, als waren ger e f or meerde zin en zin voor kunst elkaar volstrekt uitsluitende begrippen, nog steeds, ook bij welwillende beoordeelaars, stand hield, en dat allicht een misverstand uit den weg ware te ruimen, zoo ik bij de overdracht van mijn tweede Rectoraat een opzettelijk onderzoek instelde naar de verhouding tusschen het Calvi- nisme en de Kunst.

Ook voegt zich dit onderwerp ongedwongen in het kader van die meer principieele uiteenzettingen, waartoe immers het optreden van de Vrije Universiteit, met een ander beginsel dan waaruit de Overheidshoogeschool leeft, ons bij het houden van rectorale redevoeringen uitnoodigt. AVij moeten ons wel een eigen weg op het veld der wetenschap banen; niet uit ge- ringschatting van anderer arbeid ; eer zien we met eerbiedige jaloerschheid tot zooveel machtiger tegenstanders op ; maar om- dat we als Calvinisten h u n uitgangspunt niet kunnen noch mogen overnemen. Het feit der zonde ligt tusschen beide. Het oude boek genaamd Bib] ia mankts cheiding. En wijl heiliger aandrift ons toch een leven zonder wetenschap ondenkbaar maakt, restte

6

ons wel niet anders dan onzerzijds voor liet gebouw der weten- schap een fundament te kiezen en op een stijl bedacht te zijn, die ons lijnrecht plaatsten tegenover hen, die op hun beurt ons beginsel verwerpen. ~) De onevenredige kleinheid onzer kracht schrikt ons daarbij niet af. Wat voor ons niet is weggelegd, zullen andereu na ons voleinden. Desnoods zou niets dan een eersten steen voor zulk een gebouw der wetenschap, op heiliger grondslag en naar hiermee overeenkomend bestek, te hebben aangedragen, onze geoorloofde eerzucht volkomen bevredigen. Ja ook zonder prijs of loon of eere, we kunnen niet anders. Hooger plicht spreekt hier, en geblinddoekt aan heiliger drang te gehoorzamen is, ook afgezien van de vrucht die straks uw oog aanschouwen mag, altoos verheffend en schoon, Repristinatie ligt daarbij niet slechts buiten ons plan, maar is zelfs onmogelijk, om de afdoende reden, dat een gebouw der wetenschap, gelijk wij dit bedoelen, dusver nog nimmer verrees. Zoodra toch onder wetenschap verstaan wordt, niet een atomistisch bijeenzamelen van empirische waarnemingen; noch ook enkel een ordenen in onderscheidene loketten van bijzondere deelen onzer kennis; maar veel hooger: een afspiegeling in ons bewustzijn van al het gekende in zijn organischen samenhang, dan moet aan Plato en Kant, die beiden immers buiten de Christelijke Openbaring stonden, de eere gelaten van dusver als architecten voor zulk een tempel der wetenschap in hun reusachtige grootheid alleen te staan. Wel gevoelden de Chris- ten denkers reeds in de eerste eeuwen, dat zij principieel tegen het toenmalig Hooger Onderwijs overstonden, en kwam geen hunner het hybridisch denkbeeld in den zin, om aan de Hoo- geschool te Athene een faculteit voor Christelijke godgeleerd- heid te verbinden; maar tot een zelfstandige ontwikkeling der wetenschap uit hun Christelijk beginsel kwamen ze niet. Ze behielpen zich met practische kweekscholen, en de Christelijke kerk waande voorts genoeg gedaan te hebben, toen ze in den Gnostiek, in Manes en in Origenes de gedrochte- lijke poging om Christelijk belijden met ni et-Christelijke philosophie te versmelten, principieel veroordeeld had. Formeel bleef men toen Aristoteles volgen, en nam eclectisch bruikbaar materiaal uit Plato op; maar noch Augustinus, noch Thomas van Aquino, gevoelden den eisch om uit den wortel van het Christelijk beginsel een zelfstandige, ni et-kerkelijke, algemeene wetenschap te doen oj)groeien. Gevolg hiervan was, dat de triomf van het Christendom over het Heidendom wel de macht

vau do pagaiiistisclie wetenschap brak, maar zonder er principieel een andere ontwikkeling der wetenschap voorin plaatstestellen. ') Straf voor dit verzuim was het, na tien eeuwen van vergetel- heid en ballingschap, torugkeeren der eerst verdrongene heiden- sche wetenschap in het Humanisme ; en de Reformatie, die met deze eereherstelling saiimviel, miste het scherpe oog, om in te zien, dat allerminst de Renaissance haar van de plicht, om zelve aan een eigen tempel der wetenschap de hand te slaan, onthief. Voor de Theologie waakte ze, maar alle andere wetenschap liet ze aan de «kinderen der wereld" over, en op het stuk der alles saamvattende wetenschap, d. i. der wijsbe- geerte, bepaalde ze zich tot incidenteele afwering en een vaak speelziek schermutselen.*) Zoo liet ze de baan vrij, en toen nu de ongenoegzaamheid der aloude wetenschap voor onze tijden, ook. door de mannen der Rede steeds helderder wierd ingezien, is ten laatste Kant opgestaan, om met majestueuze denkkracht en ongeëvenaarde scherpte van critiek, geheel buiten de Chris- telijke Openbaring om, den grond te leggen voor een nieuwen tempel der wetenschap, waaraan Fichte en Hegel, Herbart en Schopenhauer en wie niet al, een iegelijk oj) zijne wijze hebben voortgebouwd. Al spoedig hebben de Christen- denkers de liooge beteekenis hiervan gevoeld, en toen heeft zich hetzelfde proces herhaald, dat in de eerste eeuwen onzer jaartelling was gezien. Eerst trok men zich methodistisch in practische seminariën, ter veiligstelling van de Theologie, terug; en toen ondernam men, onder Schleiermachers auspiciën, nogmaals datzelfde pogen, dat aan Origenes en zijn medestanders zoo jammerlijk mislukt was, om namelijk het Christendom met eene van de Rede uit- gaande Wijsbegeerte te verzoenen ; wat men de ethische richting in al haar schakeeringen noemt, geeft voor dit laatste streven het wachtwoord aan onzen tijd. Toch kon dit pogen, zoo min nu, als in de dagen der Gnostieken en Neoplatonici, gelukken. ^) Het feit is eenmaal onloochenbaar, dat, hoe Fichte en vooral Schelling ook met Christelijke termen speelden, de nieuwere philosophie rechtstreeks op leegplundering van het Christelijk bewustzijn uitloopt. In het Pantheisme klopt voor heel deze philosophie de bezielende ader, en aan den Christelijken Theïst laat ze geen plek voor liet hol van zijn voet. ^) Stoeien of onderhandelen met deze denkrichting is voor Christen-denkers dan ook niets dan doelloos naïeve kraclitsverspilling, en aan hem die zijn geloovcn en zijn weten niet als vuur en water naast elkander wil laten liggen, blijft dus (wijl wetenschap ons even onmisbaar

8

is als liet licht onzer oogen) geen andere keus, dan om of zijn geloof op liet altaar der rationalistische wetenschap ten offer te brengen, óf in den wortel van dat geloof het beginsel van een eigen wetenschap aan te toonen; en dit la:ttste is het wat onze Vrije Universiteit dorst bestaan. Een gedachte, behoeft het nog gezegd, die ons beven doet, zoo dikwijls we haar indenken. Een reuzeiitaak, waarvoor ons alle moed ontzinken zou, bijaldien de II. Schriftuur het opstaan onder ons van een Plato of Kant niet overbodig maakte. Maar een stil en ernstig pogen, waarbij toch zelfs zij die ons uitgangspunt verwerpen, ons de erkentenis niet onthouden zullen, dat er op óns standpunt aan de klem van dit dilemma geen ontkomen is.

Dit klemt te meer, zoodra we het gebied van het schoone betreden. Immers, zoo we Plotinus, die voor ons niet geldt, uitzonderen, zoekt ge in de Christelijke letterkunde vruchteloos naar eeu eigen kunst-philosophie. '^) Wat Augustinus gaf, biedt wel iets (veel meer zelfs dan Ritter en Zimmerman waanden), maar is toch veelzins ]:»latonisclie nabootsing en maakt geen aanspraak o^^ de eere van een samenhangend geheel te zijn. ^) Bij den edelen denker van Aquino vindt ge scherpzinnige begripsonderscheidingen tusschen ars en virtus, ars en pru- dentia, en wat dies meer zij, maar noch in zijn theorie van wat kunst, noch van wat het schoone zij, koos hij eigen banen. °) Lutlier zoomin als Calvijn zijn op de beteekenis van het schoone ingegaan. Voetius bespreekt de kunst slechts uit ascetisch oogpunt. '") Milton geeft meer wenken dan een systeem. ^^) Von Baumgarten in Duitschland en Hemsterhuis, de door Herder en Goetlie zoo hoog gestelde wijsgeer ten onzent, liggen reeds buiten het Christelijk erf. ^-) Bilderdijk's verhandeling is van 1783, nog geen jaar na zijn promotie. ''') En wat na Kant man- nen als Solger, Cousin, Krause, Carrière en Eckart boden, moge doorgaands vroom getint zijn, maar Christelijk in het uitgangs- punt was het niet. ^*) Totdat Kant weer tot denken dwong, heeft men in den kring der Christenheid, met name in Neder- land, èn op staatkundig, èn op maatschappelijk gebied, te zeer geleefd, zonder zich rekenschap van zijn leven te geven, dan dat in het land van Rembrandt het ontbreken van een eigen kunst-philosophie ons te sterk verbazen zou. ^")

Systematische beschouwingen of scherpbelijnde uitspraken over den samenhang van kunst en Calvinisme staan ons uit

den bloeitijd van liet Calvinisme dan ook zoo min in Schot- land of Zwitserland als in onze eigen historie ten dienste ; en zelfs een onderzoek a posteriori, aan de geschiedenis der kunst ontleend, brengt ons hier niet verder. Al verwijs ik toch naar de rijke kunstontwikkeling, die in Nederland op den heldenmoed van het Calvinisme gevolgd is, reeds de „Prins der Dichteren" toont, hoe weinig recht u dit geeft, om tot een oorzakelijk verband te besluiten. Indien, ja, alle zangers en schilders, alle graveerders en bouwmeesters, ten onzent Calvi- nisten waren geweest; niet slechts geboekt bij een Gereformeerde Kerk, maar Calvinisten in merg en bloed; indien bij Calvinisten nooit tweespalt tusschen belijdenis en levensuiting te beklagen viel ; en indien kon aangetoond dat hun kunsttalent en kunst- richting niet uit persoonlijk genie en geestesaanleg, maar uit hun Calvinistische sympathiën te verklaren was, dan ja, zou er van een propte r hoc hier sprake kunnen zijn. Maar nu de krimpen onzer kunstenaars vaak fel en bitter tejren het Calvinisme overstonden; in het Calvinistisch deel van Zwit- serland van geen kunstkring te melden valt; ^'^) en Burns, Schotlands eenige dichter van hooger vlucht, het Calvinistische Hoogland eer gehekeld dan gemind heeft, gaat zulk een gevolgtrekking niet door. ^^)

Men mag óók niet omgekeerd uit ontstentenis van kunst, of uit het tekeergaan van haar zedekwetsend misbruik, tegen het Calvinisme besluiten. Immers het niet-Calvinistisch deel van Zwitserland bleef even kunst-arm, en in het room- sclie Schotland vóór Knox, is zoo min als in het moderne Schotland onzer dagen een nationale kunstschool opgetreden. „The Scotch Van Dijck," gelijk men George Jameson vleiend betitelde, veroverde zoomin als Gordons vriend, de land- schapschilder George Chalmers, die nu onlangs stierf, voor Schotland de eere van het penseel. ^^) En veel minder mag uit het niet-scliei)pen van een specifiek Calvinistischen kunststijl, in den trant van wat de Islam en de Koomsche Kerk heerlijks tooverden, ten nadeele van het Calvinisme geconcludeerd. Op zulk een schepping toch kan evenmin de Luthersche en de Episcopale Kerk, kan zelfs het Protestantisme als eenheid, niet bogen, en het kon innners zijn, gelijk we straks onderzoeken zullen, dat juist in de onthouding van zulk een stijlvinding eer verdienste dan verzuim school.

Maar protesteeren we op dien grond tegen elk overhaast besluit, dat de schoonheidsleer ten laste van het Calvi-

10

uisme zou willen uciiiou, oven streng hebben wij, Calvinisten, ons van elke gewaag'de gevolgtrekking uit voor ons gun- stiger verschijnselen te onthouden. Om te weten, wat het Calvinisme voor de kunst is, moet veeleer raad gepleegd met de geestesrichting zelve van het Calvinisme, voorzoover deze de onderstelKngen en verschijnselen beheerscht, waardoor wezen en werking van de kunst, en de aard van het schoon, dat haar sfeer is, bepaald wordt.

Verstaat men nu onder Calvinisme die opvatting van ons menschelijk bestaan, waarvoor Calvijns persoon en bewustzijn de moedergedachte, met de ontwikkelingslijn dier gedachte, bepaald heeft, dan plaatst ons onderwerp ons allereerst voor de vraag, wat uit Calvijns formeel beginsel voor de waar- deering der kunst voortvloeit.

De hervormer van Genève wist zich formeel in zijn bewust- zijn gebonden door de H. Schriftuur. Wat hem de grond dezer gebondenheid was en op w^at wijze die werkte, mag mij thans niet ophouden. Het feit dat Calvijn dien band eerde, is onbetwist. Zelfs nog verder gaande dan Luther, die het wuiets tegen de Schrift" tot leus koos, gold voor hem de regel: „niets dan uit de Schriftuur." Hij dreef dit niet enghartig, als gold die Schrift alleen naar zijne uitlegging, maar ruim; aan die Schrift steeds zijn eigen uitspraak appellabel. Altoos echter in dien zin, dat hemel en aarde voor hem niet bestond, gelijk hij of een ander die door het prisma van rede en zintuig waande te zien, maar gelijk de H. Schrift die toonde. Hieruit vloeit voort, dat dus ook de vraag naar de plaats, die aan het schoone is aan te wijzen, voor den Calvinist haar beantwoording vindt in hetgeen ons die H. Schriftuur over den ontologischen en kosmologischen samenhang der dingen openbaart. Niet op tekst aan tekst rijgen komt het daarbij aan, maar op het kennen van die wereld- en levensbeschouwing^ die voorzoo- veel het schoone en de kunst aangaat, in de voorstelling der H. Schrift geboden ligt of ondersteld wordt.

Naar die voorstelling nu moet de kunst en het schoone tliuisgebracht onder het hoogere en rijkere begrip van Heer- lijkheid. ^^) „Heerlijk" is God zelf, en dit heerlijk-zijn bestond voor God reeds, eer de wereld was; want Christus bidt: „Verheerlijk ^lij met de heerlijkheid, die H^ bij U had^ eer de w e r e 1 d w a s." *") Toch staat ze, ook eer die schepping er is, met

11

de schepping die koiiiüii /ou, in verband, en drukt in God die majesteit uit, waardoor Hij zijn goddelijke volkomenheid met den hoou'sten luister in een wereld kan doen uitstralen, om ze uit die wereld aan- zichzelf terug te kaatsen -^) Van Gods onzienlijkheid, zegt Paulus, is in de schepselen tweeërlei kennelijk: vooreerst zijn „eeuwige kracht", waardoor Hij ze schiep en in stand houdt; maar ook ten andere zijn „godde- lijkheid" of 0e;5T);<;; en dezc 0e(óTv); is UU juist het stempel van goddelijke volkomenheid, dat, op creatuurlijke wijs, in elk schepsel naar zijn mate en zijn aard kan afgedrukt. --) Als de onvolkomenheid, naar Mengs schoone opmerking niet meer bespeurbaar is, schijnt dit creatuurlijk schoon in zijn volkomenheid. "') Deze oefórvj? nu straalt God uit, zoowel in de geestelijke als in de stoffelijke sfeer van zijn schepping. Het lichaam wordt verheerlijkt, maar verheer- lijkt ook de ziel. -*) Er rust heerlijkheid op den ceder van den Libanon, maar ook op den Seraf voor Gods troon. ~") Heerlijkheid blinkt in het nieuw Jeruzalem, maar heerlijk heet ook de geestelijke kerk, die vlek noch rinijDel heeft. ~^) En beide liggen vereenigd in wat de Psalmist roemt : «Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende!" ^'') Het is niet in het doorschijnen der idee, gelijk Hegels school wil, dat de schoonheid der verschijning ligt, neen, Gods Gt-rJTv?; leent een andere heerlijkheid aan den geest, en een andere heerlijkheid aan hetgeen de zinnen waarnemen. Zelfs dringt deze ee^srn; óók door, zoowel tot den band, die het geestelijke en het stoffelijke saambindt als tot beider eigenaar- dige levensbeweging. Niet alleen ziel en lichaam kan schoon zijn, maar ook de persoon, die beide als orgaan bezit; en heerlijk eveneens de gedachte en het woord, de stemming en de daad, waarin zijn persoonlijkheid zich afspiegelt. "^)

Staat nu het stempel van deze 0e<óTV{; op eenig schepsel (altoos naar zijn aard en mate) zoo extensief als intensief zuiver afgedrukt, dan is zulk een schepsel v e r h e er 1 ij k t. Is deze doordringing, dank zij gebrekkige ontwikkeling, nog onvolkomen, dan kan er wel Schoonheid blinken,maar nog geen Heerlijkheid. ^^) Onder- vindt deze doordringing en inschijning tegenstand, dan komt het Ij e e lijk e uit; en slaat het goddelijke in zijn tegendeel om, het (lui velsche en A f g r ij s e 1 ij k e. ^") En waar eindelijk deze ©f <ótv{; met liaar kïhac, Lwu,^:, zóó op ons aandringt, dat ze het perk van onze gemeene waarneming te buiten gaat, daar ontsluiert zich het Verhevene; een macht, die derwijs overweldigend werken

12

kan, dat Joliamies op Patinos, bij het zien van ;/len Christus in lieerlijkheid'^ als dood aan zijn voeten viel. ^^)

Nu valt deze schepping, waarin dit heerlijke Gods schitteren moet, in twee deelen uiteen. In den beginne schiep God niet enkel de aarde, maar eerst zelfs den hemel. In die sfeer des hemels nu is deze Heerlijkheid aanstonds gereed en voleind ; maar niet alzoo op aarde. De kosmos, waar- toe wij behooren, begint met van een lagere orde te zijn, is bestemd een proces van ontwikkeling te doorloopen, en kan eerst aan het einde van dit proces de haar toege- meten creatuurlijke Heerlijkheid bereiken. En toen nu dit proces der verheerlijking, in stede van aanstonds door te gaan, reeds in het paradijs door de zonde gestoord wierd, zijn de doornen en distelen gekomen; is deze aarde, in stede van aanstonds te winnen in glans en schoonheid, zelfs nog gezonken beneden het niveau, dat ze oorspronkelijk bezat ; en begon het Onoogelijke, het Leclijke en zelfs het Duivelsche en Afgrijselijke zich als een macht te openbaren, zoo in haar geeste- lijk als stoffelijk bestaan. '") In den mensch, in wien zich haar idéé zoowel als haar vormenweelde concentreert, kwam dit het sterkst uit; en naast den mensch, die u door schoonheid van ziel of schoonheid van lichaam boeit, staat thans een ander exemplaar, dat u door een afschuwelijke ziel of afzichtelijke gelaatsuitdrukking afstoot. '") En daarom, als de K^iSips-^- der God- delijke gratie weer verschoon end op deze sfeer der schepping zal inwerken, dan moet de actuositeit der genade zich wel principieel op de menschelijke natuur richten. Dit is dan ook geschied in de Vleeschwording. God zelf liet in den Man van smarten zijn QetóTv,^ door 'smenschen schuld omsluieren en door 's menschen gezonken natuur omhullen. INIaar daarna is het dan ook Immanuel, in wien onze menschelijke natuur uit het diepste der versmading opklimt tot de schoonste harmonie der Heerlijkheid. Christus i^i het heiligdom daarboven, in den staat zijner Heerlijkheid, en niet Maria, is de canon en het ideaal aller schoonheid. ,,Glij'', zoo roept de bruid der kerk haar Bruidegom tegen, ,,zijt veel schooner dan de menschenkinderen!" En de profetie spelt: ,,Uwe oogen zullen den Koning zien in zijne schoonheid!" '")

Doel van deze schepping der heerlijkheid is niet uitsluitend genieting aan het schepsel te bereiden, maar in de eerste plaats Gods welgevallen te dienen. Hij heeft alle dingen, ook deze Heerlijkheid, geschapen om Zichzelfs wil. '') Hij is het

13

die de glorie in en op zijn creatuur legt, maar om van zijn creatuur deze glorie terug te ontvangen. "') God zelf geniet vol- zaliglijk in deze Heerlijkheid. „Zijn vermakingen/' zegt de Spreu- kendicliter, „zijn met de mensclienkinderen/' '') God heeft elhuU in de Heerlijkheid, die Hijzelf schiep. ") Hij, die het oor plantte, hoort ook de harmoniën. Hij, die het oog geformeerd heeft, ziet ook de glansen. '") Ge moogt dus het Schoon niet humaniseeren, alsof het Schoon alleen voor onze menschelijke waarneming bestond en alleen door ons kon genoten worden. Eer omgekeerd geldt eerst hier met volle klem het Soli Deo gloria, „Voor God alleen de Heerlijkheid !'\ En de roeping van alle schepsel is juist, om de esióT^^ die God er in uitstortte en er als goddelijke dauw op drupte, Hem terug te kaatsen. „Laat ons vreugde bedrijven en Hem de heerlijkheid geven" is de grondtoon in alle lied des lofs. *^) Hij heeft zijn dieren op duizend bergen, ^i) In de vlakten en op de hoogten, die eeuwenlang door geen men- schenvoet betreden zijn, had Hij van den aanbeginne zijn glans op plant en dier gelegd, en in stroom en in waterval doen schitteren. En wie ooit de verrukking genoot, om op een dier met eeuwig ijs bedekte Alpentoppen de majesteit van Gods schepping te aanschouwen, beseft er met overweldigenden drang het dwaze van, om ook maar één oogenblik te wanen, dat enkel voor ons menschelijk oog deze flonkerende diamantenpracht op zijn gletschers glinsteren zou. Neen, ook het Schoone en het Heerlijke bestaat allereerst om Gods wille. Of hoe zou Hij, die er dit schoon eerst voor uitdacht en het er toen inschiep, geen zin noch oog hebben voor den afglans zijner eigen Qsióry.^ in het schepsel? Zoo moge een valsch spiritualisme oordeelen, dat om den geest het stof niet telt; zoo mag een valsch materialisme wanen, dat, in het schoon der stof verzonken, geen oog voor het schoon des geestes heeft; maar zoo oor- deelt niet wie in geest en stof beide eigen dragers der godde- lijke heerlijkheid ziet. Hij toch weet, dat God lust heeft aan al zijn' schepping; dat Hij, die in den hemel zit, met godde- lijken humor den onschoonen waanzin van het creatuur be- lacht ; en dat „(lod alles in alle schepsel", rb tSv fv tSs-/, eens het hoogtepunt zijner glorie wordt. God zelf heerlijk in een rijk van niets dan Heerlijkheden! *-)

O}) tweeërlei dient dus gelet, èn op de goddelijke kunst, die heerlijkheid schept, èn ox^ de goddelijke dèoxiu, die aan deze ge- scha])en heerlijkheid lust heeft. In zooverre Hij het rijk der heerlijkheid schept, noemt de Schrift Hem den Kunstenaar

14

en Bouwmeester; en omdcat die heerlijkheid, evenals al wat bestaat, alleen in God zijii einddoel vindt, gewaagt ze van een lust, een vermaking, een welbehagen dat God in zijn schepsel vindt. ")

Dit brengt ons vanzelf op den mensch. Tegenover Kant, Schelling en Hegel, die de dichtkunst het hoogst stelden, heeft tot op zekere hoogte Her bar t gelijk in zijn voorop- stelling van de plastiek. ^^) Zijn eigen beeld te kunnen schep- pen is de volkomenste kunst. Nu kan, dit spreekt vanzelf, de mensch niet zelf Gods beeld zijn. God vindt slechts in dien Ééne, die zelf God is, „het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid en het afschijnsel zijner heerlijkheid". Eer is ,, verzadigd te worden met Gods beeld" onze versmach- ting. jNIaar wel is de mensch naar Gods beeld geschapen en uit deze ,,Gottebenbildlichkeit" volgt nu tweeërlei : Vooreerst dat ook de mensch als kunstenaar kan optreden, en ten andere dat ook de mensch in de voortbrengselen zijner kunst lust heeft. Als beelddrager Gods draagt hij de mogelijkheid in zich, èn om iets Schoons te scheppen, èn om in het Schoone welgevallen te hebben. *')

Dit kunstvermogen is in den mensch geen afzonderlijk ver- mogen, maar een ongebroken uiting van het beeld Gods in hem; en evenzoo het vermogen om het schoone te genietenis geen vermogen naast verstand en wil, maar de rechtstreeksche zin van zijn „Gottebenbildlichkeit" voor het Goddelijk stempel in het creatuur. *^) „God heeft alle ding schoon gemaakt, riep de Prediker, en heeft do eeuw in 's menschen hart gelegd." *'') Wat Kant beweerde, dat het schoon ,,ohne Interesse und ohne Begriff allgemein gefiiUt," nadert deze waarheid, maar neemt ze in te beperkten zin. De kunst strekt zich over heel ons leven uit. Ook ons karakter, onze omgeving, harmonisch te vormen, is schoone kunst, en al wat in het schoon van een karakter of van een Laokoongroep of van een waterval, ons door vorm, verschijning, verband of uiting weldadig aandoet, spreekt het beeld Gods in ons toe. liet Schoone voort te brengen en het Schoone in ons op te nemen, is niet de taak van een enkel ver- mogen in ons, maar van die „Gottebenbildlichkeit," die de grond is, waar ons elke kracht en elk vermogen in wortelt. *^)

Juist omdat in het heerlijke en schoone de esióry,; doorblinkt en God ,, zichzelf bekend is en niemand nader," moet elke poging om het schoone te ontleden, naar Winckelman's juiste op- merking, schipbreuk lijden. Zoodra ge het Schoon ontleedt, is het

15

weg. De stof en het karakter en de vorm, d. w. z. de dragers van het schoon, kunt ge in hun bestand bespieden, maar het Schoon zelf, waarvan ze de dragers zijn, nooit. Gelijk het leven sterft, voor het ontleedmes er aan toekwam, en de liefde verdwijnt zoodra ge haar verklaren wilt, zoo ook is het Schoon bestemd om gaaf en ongedeeld genoten te worden, en wie het zóó niet genieten kan, geniet het nooit. Zelfs waar het schoon van zeer lage orde schijnbaar nog analyse toelaat, onttrekt het zich fier aan elke begripsbewerking, zoodra het tot eenigszins hooger waardij klimt; tot ten leste het in Heerlijkheid overgegane Schoon kortweg elk onderzoek afsnijdt, en niets dan uw bewondering aanneemt, eenvoudig, wijl ge de 0e<3TV!; in God zelf zoudt moeten ontleden om ze te kunnen ontleden in zijn creatuur. ■^^)

Alle kunstvermogen in den mensch is den Calvinist daarom gave Gods; een werking in hem van den Heiligen Geest ; die echter met de Geesteswerkiug, die vroom stemt, gemeenlijk geen gelijken tred houdt. Niet tot de bijzondere, maar tot de 'algemeene genade behoort hem kunsttalent en kunstzin. Juist toch de Calvinist had steeds een scherp oog voor het feit, dat God God bleef ook over de volken en personen, die Hem niet aanriepen; en dat Hij aan ons gevallen geslacht een heerlijken schat van denkkracht, rechtsbesef en kunsttalent schonk, die veelszins rijker aan de ver werpers dan aan de ver- eerders van zijn naam wierd toebedeeld. '°) Hiermee is niet gezegd dat Israël van kunsttalent verstoken bleef. Zijn prachtige poëzie toont het wel anders, en wie in Chipiez' werk de pracht der kapiteelen van dentempelzuilbewonderd heeft, weet beter. ^^) Maar toch, dat de eerste kunst die beoefend wierd, die der muziek, bij Kaïns nakomelingen opkwam, leidde Calvijn tot de juiste opmerking, dat God de gave der kunst veelal aan de vergeters van zijn naam schonk, die van Godswege, dank zij hun rijk wijsgecrig en rechtskundig en aesthetisch talent, aldus geroepen waren om op hunne wijze den Schepper te verheerlijken. ^-)

Ook in de menschelijke kunst is derhalve de eigenlijke imma- nente Kunstenaar God-zelf, die ook in ,,de werken zijner werken" zichzelven glorie zoekt. De grond voor dit vermogen onzer natuur in de uGottebenbildlichkeit", komt hem, evenals de vonk van het genie, en de schittering van het talent, en de wereld of de verbeelding, waaruit hij zijn gestalten grijpt, van God toe. Ja zelfs de eigen stijl en het karakter, die hij in zijn kunst- producten inschept, wortelen in het eigenaardige der persoonlijk- heid, die Gods verordineering hem beschikte. Natuur- en kunst-

16

schoon staan dus niet tegenover elkander als goddelijk en nienschelijk ; slechts hierin verschillen ze, dat het natuurschoon rechtstreeks, het kunstschoon middellijk, uit God vloeit. Maar rechtstreeks of middellijk uit Hem geweld, in alle schoon blinkt nooit anders dan Zijn Gstór-^-, en van heel de kunstwereld, die Griekenland, Italië en ons Nederland schiep, komt niet aan den menschelijken kunstenaar, maar aan den Goddelijken Inwerker in dezen kunstenaar, de eere toe. Oefening baart nimmer kunst. Kunst wordt alleen uit God geboren. En al wat oefening en inspanning vermag, is slechts een minder maken van de beletselen, die het opvlammen van de goddelijke vonk in den kunstenaar tegenhouden. "')

Met nog een laatste opmerking M. H. loopt deze vluchtige schets van den aesthetischen achtergrond der Heilige Schrift, altoos naar Calvinistische opvatting, ten einde.

Is, zoo vroegen reeds de wijzen vóór Socrates, de kunst een nabootsing der natuur, of gaat ze boven de natuur uit? Is ze ixif^y.cri:, of icts audcrs, of meer dan dat? En hierop nu antwoordt de Schrift tweeërlei. Vooreerst dat de natuur, wier schoonheid ons oog en ons oor indrinkt, niet de hoogste schoonheid biedt. Rijker doorschijning der 0£<3t>i? dan deze schepping toe- laat, schittert in het rijk der Heerlijkheid. Hier slechts een enkele keursteen voor het diadeem, daar de fondamenten zelf van het nieuw Jeruzalem enkel Jaspis en Smaragd. ^^) De kunst, die naar het hoogste reikt, moet dus boven de natuur uitsteken; en hij is geen kunstenaar bij Godes gratie^ die niet, eer hij scheppen ging, geschouwd heeft in die goddelijke glorie. iMaar ook ten tweede, het natuurschoon op aarde is wel in graad, maar niet in soort van het rijk der heerlijkheid onderscheiden, ^let het eigen lichaam, waarmee Immanuel aan het kruis hing, zit Hij thans in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand. '') Op Thabor is die heerlijkheid zelfs temidden van het natuurschoon, en als om die natuur te begroeten, verschenen. '^'^) Op Sinaï wierd aan Mozes het „voorbeeld der hemelsche dingen" getoond, de rs'p^n waarnaar hij den Tabernakel in zijn pracht zou op- rechten. ^7) En als op Patmos de heerlijkheid, die komt, wordt afgemaaid, zijn al de vormen, die ge ziet schitteren, verwant aan onze levensvormen, slechts in graad van eminentie ver- hoogd. '^^) Feil gaat dus wie, op Fichtes en Hegels voetspoor, de kunst van de natuur losmaakt. De Natuur blijft ons het patroon voor vormen on tinton, maar de echte kunstenaar door- gloeit die aardsclie lijnen en kleuren met een dieper, rijker schoon.

17

Aldus ongeveer is de wereld van het Schoon en de wereld der Kunst, gelijk die in de Heilige Schrift ondersteld wordt. „Uit God, door riod en tot God alle dingen" ook in de/e wondere sfeer der Heerlijkheid. Maar juist daarom ligt in de ordonnantie van dat Schoon dan ook een voortstuwend motief, dat zich nergens stuiten laat. Het Schoone zoowel als het Heerlijke neemt geen vrede met een d(!el, maar eischt het geheel op. Schoon naar het lichaam, maar onschoon naar de ziel, vloekt. Gods 0f<5TV!; wil in beide gelijkelijk uitkomen. En waar bij onze innerlijke verscheurdheid deze harmonie nog toeft, vaak zelfs antithese wordt, daar blijft het somatisch schoon wel schoon ook al is de geest nog onoogelijk of zelfs duivelsch, maar zulk eenzijdig schoon bevredigt toch onze e-j^oKix. niet. Wat ge daarbij mist, is het schoon in het verband. En het schoon der zinnen, dat aan het schoon der ziel in zijn opbloeien als woeker- plant de kracht onttrekt, eindigt met den zin voor de qsiót^:; in ons eer te kwetsen, dan dat het dien bevredigen zou ■'^).

Vraag ik nu ter oriënteering nog kortelijk, in welke verhouding deze . Schriftuurlijke praemissen voor de aesthetiek tot haar jong- ste wijsgeerige ontwikkeling staan, dan zal ik mij uiteraard wel wachten, om een oordeel over haar onderscheidene scholen te vellen, maar dient toch op de volgende momenten gewezen '^^).

Voor de Schrift valt de tegenstelling tusschen het Idealisme en Empirisme in al haar schakeeringen weg. Vertoont zich de Of«óTv;,- op eene eigene wijze in de g e e s t e 1 ij k e en op eene eigene wijze in de stoffelijke verschijnselen, en wederom op eene eigene wijze in de synthese of saamvoeging van beiden^ dan hebben onderzoekingen als Hehnholtz, Pfau en Semper instelden, ''•^) even deugdelijk recht als de idealistische constructiën van Schelling of Solger, Seising of Küstlin, Zimmermann of Hartmann; ''-) maar moet in beide groepen gewraakt, dat ze het wezen van het schoon slechts of in den geest óf in de stof zochten, aldus het ééne gebied van het schoon aan dat van het andere opofterend. Een kleur, een toon, een lijn kan even goed als een karaktertrek of stemming, een gedachte of daad, op zich zelf schoon zijn, en zelfs het „vrije schoon", waarop Kant wees, eischt waardeering "').

Herbarts reaier opvatting van het Idealisme kan eveimiin als Schopenhauers poging, om het zwaartepunt uit de idee in den wil te verleggen, den ( -alvinist bevredigen. Wel wordt het reha- biliteeren van het „Ding an Sich'" zij lirt n^k slcclifs in zijn voi-nicn-

18

weelde, als tegenwicht tegen Ficlites dolgeloopen subjectivisme, dankbaar door ons aanvaard; maar liet baat ons niet, zoolang de band tussclien het object en subject een open vraag blijft. En hoe- zeer in Schopenliauers thelematisch uitgangspunt, evenals in zijn pessimistiselie beschouwing van de gevallen wereld, aanknoo- pingspunten voor de ontologie en natuurbeschouwing der Schrift liggen, toch is zijn aesthetiek te los van zijn eigen pessimisme om ons verder te brengen, en zijn terugzinken van het Leven" in de Nirvana van het Zijn te Buddhistisch getint, om er het vergezicht van een „Rijk der Heerlijkheid," als de Schrift ons biedt, argeloos voor uit te ruilen "^).

Solgers theosophie en Eckards nabootsing van Origenes vervallen in de voorstelling van een Geist-1 eiblich, waar- door de grens tusschen stof en geest uitgewischt en" pantheï- stisch, wat ook Eckard anders bedoele. God met de wereld wordt vermengd ^^).

Het verschil tusschen al deze voorstellingen en de Schrift is, dat de aesthetiek in al deze scholen het schoon humani- seert, insteê van het, niet enkel in oorsprong en energie, maar ook in doel en verschijning, te diviniseeren ; en dat wijl hun in de schepping van den mensch naar Gods beeld het verbindingslid ontgaat, waardoor de mensch in dit gediviniseerde schoon èn zelf, onder God, de hoogste plaats erlangt, èn zoo tot het voort- brengen als tot het genieten van het rijkste Schoon bekwaamd wordt ^*').

Voorts ontsluit de Schrift door zijn voorstelling van het rijk der Heerlijkheid een aesthetisch vergezicht, waardoor op den samenhang èn van natuur en kunst, èn van geestelijk en zinlijk schoon, èn van het schoone en het goede, een verrassend licht valt c7).

Door geest en stof beiden als creatuur te poneeren, doet de Schrift ons in beiden een orgaan van de Qsiór^^; waardeeren, elk voor zich geroepen tot de vertooning van een eigen schoon; terwijl de inwoning van het schoon niet enkel in de materie, maar evenzeer in den geest de mogelijkheid schept, om het Schoon ook in God, die een Geest is, rechtstreeks te eeren, zonder dat uf het zinlijk schoon onderschat, of het Goddelijk wezen genaturaliseerd wordt ^^).

Door het wezen van het Schoon in de doorblinkende 0t-<ÓTn? te stellen, wordt de oude strijd tusschen religie en kunst over- gebracht naar de tegenstelling tusschen geestelijk en zin- lijk schoon, terwijl dit alomtegenwoordig inschijnen van (iods

1!)

heerlijkheid in al wat ons als schoon der ziel of der oogen een lust is, het onderzoek naar de organen van het schoon geheel vrij laatj zonder het schoon zelf onder het ontleedmes te doen sterven "'■').

Eindelijk, om mij hiertoe te be})alen, er is in de lesthetiek nog te weinig met den Christus gerekend, die, „het uitgedrukte beeld van (Jods zelfstandigheid" en tevens onzer gestalte naar ziel en lichaam deelachtig, ons heerlijk in de hemelen de synthese biedt, waarin het ideaal van het Ware en Goede met het Schoonheidsideaal niet abstract, maar concreet en in de volle energie des levens en der persoonlijkheid, samenvalt ^").

Ware nu de wijsgeerige ontwikkeling der Aesthetiek, voor- zoover zij onze gebondenheid aan de Schrift niet kent, tot een algemeen dwingend, door alle Aesthetici aanvaard resultaat ge- komen, dan kon deze kritiek, die op de praemissen der Schrift rust, allicht gewaagd schijnen. Maar zoo is de toestand niet. Nog altoos staan de Idealisten links tegen de Sensualisten en rechts tegen de Empiristen gekant, en binnen den kring der Idealisten kruisen de Formalisten met de abstracte, transcen- dentale en absolute Idealisten nog steeds de wapenen, terwijl de Theosophen, en nu wecv in Fechner de Eclectici, een eigen standpunt verdedigen. Een vaak chaotische dooreenmenge- ling van systemen, w^iarin Hartmann vruchteloos orde poogde te scheppen ^'). Immers dit meiigelmoes van stelsels was het recht- streeksch gevolg van Kants subjectief uitgangspunt, ook al was dit Subjectivisme bij Kant door de hypothese der „Wesensgleichheit" beperkt '-). Vergeet toch niet, deze subjectieve lijn, die Kant trok, heeft zeer zeker reeds bij Fichte en Ilegel eitoe geleid, om naar Herders profetie, een intellectueele aristocratie te doen opkomen, die voor den werkelijken nood der volkeren geen oog had, en daarom almeer zoo heftige reactie in het leven roept. "') Maar dit leggen van het zwaartepunt in het subject opende niettemin voor het ('Inistelijk l)esef uitzicht, om ook voor zijn iidioud een wetensehajipelijk recht van l)estaan t(? ver- overen. Wat bloedende striemen Kant ons ook toebracht, toch was hij het, die ook de Orthodoxie uit de Schablon's mecha- niek van het Wollianisme verlost heeft. ^*) De liooge moed en edele geestdrift, waarmee de belijders van den Christus in Schleiermacheriaansehe, Tlieos()})hisehe en Neo-roomsche kringen, thans weer in de school van llitscid, ih' handhaving van een Christelijke wereldbeschouwing beproefden, danken ze elk op eigen wijs aan de forsche ureep, waai'meè de athlret van Konings-

20

bergon zijn opereeren uit het subject aandorst. En al toont Uitschl's school, als rijpste vrucht, overtuigend, hoe deze Duitsche reveil van Christelijke wetenschap steeds verder afdoolt van onze heilige mj^steriën, ''") toch acht ik het een opmerkelijke winste, dat het „Wij gelooven en wij belij- den"', waarmee de Reformatie haar subjectief uitgangspunt koos, zoo verrassenden steun ontving uit de wijsbegeerte onzer eeuw. ''^')

II.

Zoo bleek dan, M. H., hoe Calvijns formeel beginsel hem niet bond aan een wereldbeschouwing^ die akosmisch de kunst uitsloot, en integendeel een ontologie en kosmologie te zijnen dienste stelde, waarin het rijk van het Schoone eere van Godswege had ; maar zonder meer biedt ons dit nog geen maat- staf voor de richting, waarin het Calvinisme op dit terrein de geesten bewerkt heeft, Ik ga daarom thans materieel de eigenaardige karaktertrekken van het Calvinisme ondervragen, om te vernemen, in hoeverre deze de ontwikkeling van het kunstleven in de hand w^erkten of inwerkten op zijn verloop.

En dan sta op den voorgrond de Calvinistische vrijmaking van staat en maatschappij uit de boeien der kerk. Sedert Constantijn de kerk van Christus waande te sterken door haar in een staatskerk om te zetten, sproot uit deze tegen- Schriftuurlijke theorie velerlei kwaad. Uit den staat sloop de wereld in het kerkelijk organisme en door het kerkelijk organisme wierd een kerkelijk net om staat en maatschappij gespannen. Begunstigd door het zwakke politiek en sociaal gestel der toenmalige Germaansche en Gallische volken, leidde dit er heen, om de staatskerk al spoedig in ker In- staat om te zetten; en kwalijk kan ontkend, dat aan het einde der Middeleeuwen schier geheel de maatschappelijke levensuiting, en zoo ook de Kunst, een veel te kerkelijk karakter droeg. Zelfs de Renaissance miste de kracht om aan dezen tooverschijn te ontkomen, en al drong in de schep- pingen der Van Eyks meer realiteit van karakter en detail, en al herschonk het Italiaansche palet natuur en actie aan de menschelijke gestalten, toch bleef beider kunst zich bij voor- keur in de kerkelijke sfeer bewegen. Koninklijk vrijgemaakt wierd de kunst door de Renaissance niet. Die volledige vrij-

21

makiiig is eerst uit oni5 Calvinistisch Nederland haar toege- komen, en het is in niet geringe uiate aan Calvijns opvatting van de verhouding tusschen de kerk eenerzijds en den staat en de maatschappij anderzijds, dat ze deze vrijmaking dankt. De grond voor deze juistere opvatting hig in zijn onderscheiding tussclien een al ge me en e en bijzondere genade.

Acht men dat enkel binnen de omtuining der kerk Gods heerlijkheid gezien wordt, en dat hetgeen onder de volken buiten het kerkelijk erf doorleefd wordt, een schier uitsluitend demonisch karakter draagt, dan natuurlijk moet wel het pogen ontstaan, om heel het leven kerkelijk te maken, en is exor cis- mus het geboden middel, om iets van het onheilige op het heihg terrein over te brengen. Maar daartegen juist kwam de Cal- vinist op. Hij weet niets van een exorcisme. Hij acht, dat ook het aardsche leven op zichzelf beteekenis heeft ; bekent, dat er vonken van hoogere gratie ook in de heidenwereld gloorden; en belijdt, dat God de Heere na den zondeval, ook buiten de quaestie der zaligheid om, genadegaven aan dit men- schelijk geslacht schonk, ten einde een eerbaar „menschelijk leven" mogelijk te maken. „Eeuwige zaligheid" is den Calvinist geen vrucht van een kerkelijk- mak en der wereld, maar eenig- lijk van uitverkiezing; en deze uitverkiezing, die op het eeuwige doelt, en de algemeene genade, die voor dit leven aan ons ge- slacht verleend is, zijn twee. Dit ging door voor de volken in bun tegenstelling tot Israël, maar ging natuurlijk ook door voor de onderscheiding van kerk- en volksleven in elk Christen- land. En zoo is het geschied, dat de Calvinist de kerk binnen haar eigen perk terugwees, en naast en buiten die Kerk aan magistraat en volk den eisch stelde, om op eigen ver- antwoordelijkheid, buiten kerkelijk bemoeien om, een vrij en eigen leven tot Gods eer e te leiden. ^7) Kerk en Maatschappij o-ino-en dus uiteen. In de kerk wierd geen andere bekoring gezocht, dan die uit de mysteriën des heils vloeide, en der- halve alle wereldsch ornament opzijgezet ; maar ook op de maat- schappij wierd niet langer het strenge kerkelijk stempel gedrukt. Heide, "kerk en maatschappij leidden van nu voortaan een eigen leven, hadden zich te ontwikkelen, elk' naar eigen aard. In Rubbens en llembrandt kenteekent zich deze overgang. In het van Calvinisme straks gezuiverd Zuid-Nederland blijft l{ubV)tMis wonder kunsttalent, hoe het ook perse en dringe, nog in den kerkelijken band; maar in het Calvinistisch Noord-Neder- land weet Kembrandts goddelijk genie zelfs zijn Bijbelsche doe-

00

ken midden in onze burgerniaatschappij te tooveren. De Kunst zweeft bij hem op eigen wieken. Van het kerkelijk koord is ze bij het ontplooien harer wieken verlost. En toen heeft ze zich op het volle leven geworpen. Vaak, ik stem dit toe, om in haar realisme te zeer het ideaal te vergeten. Maar toch met een verdieping van haar zin in natuur en leven, die aan ge- heel de latere ontwikkeling der kunst ten goede kwam.

Een tweede trek in het Calvinistisch karakter, uit den eerste voortvloeiende, is zijn waardeering van het lichaam na en om de ziel. Reeds uit de eerste catechismusvraag van onzen Heidelberger weet ge, hoe er „eenige troost" niet alleen voor het sterven, maar ook voor het leven, in gezocht wordt, dat we niet alleen naar de ziel, maar ook naar het lichaam Christus eigen zijn. Dit was de antithese tegen de Dooper- sclie „mijdinge." De godzaligheid moet een gewin zijn met vergenoeging; met een belofte niet alleen voor het toeko- mende, maar ook voor het tegenw^oordige leven. Streeft Romes ideaal er naar om geheel het leven onder de schaduw der kerk te brengen, en snijdt de Dooper het leven af, om niets dan een Godsrijk in eigen kring over te houden, de Cal- vinist begeerde voor zijn kerk het zuiverst geestelijk ideaal, maar vroeg naast en om die kerk een vrij en eerbaar burgerleven, dat zijn menschelijke natuur toesprak. Ziel en lichaam beide. Niet uit de wereld uitgaan, maar in die wereld zijn God dienen, en genieten van de gave, die Hij schonk. Den Dooper en den Calvinist moogt ge dus niet verwarren, en vooral niet op rekening van het Calvinisme stellen, wat in den zin van Doopersche wereldverachting ook nu nog in sommige, vooral methodistische kringen nawerkt. Het klooster is nooit door ons gemind, maar ook niet de eschatologische onderschatting- van het aardsche leven. Veel religie en slordig op 't lijf, op kleeding of op huisraad, ging veeleer tegen den diep harmo- nischen zin van het Calvinisme in. Het schoon der zindelijkheid, waarin onze landaard uitblonk, w^as vrucht van deze zelfde realistische stemming. Veel van het kunstschoon onzer kleeder- drachten en fabrikaten had gelijken oorsprong. En wel verre van het oog voor het schoon in deze wereld te sluiten, heeft onze opmerkingsgave voor het w^erkelijk leven het Neder- landsch kunstoog met verhoogde energie op die weelde van licht en tint gericht, die God zoo wonderbaar juist over onze Nederlandsche kuststreken met eiken herfst uitgiet. Streng spiritualistisch in de kerk, maar even volop realistisch buiten

23

het bodcliuis, heeft ons Calvinisme den zin voor het kunst- schoon niet buiten noch boven het leven, maar juist in het leven gekweekt

Op dv uitverkiezing vestig ik in de derde plaats uw aan- daclit. Niet dat elk Nederlander de diepte van dit mysterie gepeild heeft, maar toch oefende Calvyns machtige opvatting van Gods vrijmachtig verkiezende genade invloed op heel onze nationale levensopvatting. Het cor ecclesiae deed zijn kloppingon gevoelen in alh; aderen der maatschappij. Electie nu heeft, met het oog op de kunst drieërlei in zich. Electie trekt het oog af van wat groot wil zijn, en boezemt voorkeur voor het kleine in. Vindt God er lust in, om zich te wenden tot een vergeten daglooner, die niets is, en om een verworpene naar de wereld te roepen tot prinselijke waardij in zijn Ko- niiü^rijk, dan verandert bij een volk, dat onder den indruk van deze electie leeft^ de waardemeter. Het jaagt niet koortsach- tig meer naar wat schittert en hoog is, maar wendt zich ook op zijn beurt tot het schijnbaar nietige, en ontvangt zin, om in dit schijnbaar onbeduidende en alledaagsche iets rijks te zoeken ; het er in te tooveren ; en het er weer aan te ontlokken. Gevolg waarvan is, dat het op kunstgebied noch aan Grieksche mythologie, noch aan Heiligen of Heroën lust heeft, maar in elk voorwerp van het ordinaire leven een beduidenis ontwaart, om door kunstelectie iets, dat niets was, in een voorwerp van aller bewondering om te tooveren. Vandaar onze genre- school. Maar ook de uitverkiezing richt het oog op de men- schelijke persoonlijkheid. Verkeerde het den bloode op het slagveld in een held, het deed ook den man, die de daad bestaan had, met vragende verwondering aanstaren. Electie ter zalig- heid heeft ook in de Schrift tot breeder achtergrond een electie tot een levenstaak en een roeping voor een iegelijk in zijn werk- kring Dit bracht rust in den levenstoon, schonk beslistheid voor twijfeling, en deed achter elk burger, die iets kostelijks bestond, dat wondere mysterie zoeken van de kracht die hem aandreef. Vandaar de voorliefde voor den mannenkop ; het weergeven van dien man niet als buste, maar ten voeten uit; en in onze Kegen- tenstukken eenerzijds die overweldigende macht van uitdrukking en karakter, en toch ook we^r dii* wondere harmonie, die hun kloeke gestalten en forsche liguren, door ze in geheinizinnigen lichtglans te doopen, saamsmelt en vereent. En eindelijk, electie (b'ingt in de diepte van het ellendige in en grijpt om te redden achter het sombere en gedempte der smart. En vandaar, naar

24

Tailles scliooiie opmerking, dat zich verdie})eu bij Reiiibraiidts scliool in het leven achter de sombere tinten. Het is niet al zonne- schijn in ons menschelijk aanzijn. Op o, zoo machtig deel vaii ons leven rust een chiaroscuro, en de poging om stemming en gewaarwording van ons menschelijk leven in dat sombere zelf te bespieden, drukt op Ilembrandts school, beter dan het in eenig heiligenbeeld kon, het merk van den Christus Con- solator. Of zag ook niet de eeuwige Ontfermer uit hooger klaarheid in het schuldig Chiaroscuro onzer gevallen- heid neer? '')

Ons Calvinisme, en hiermee kom ik tot een vierden trek, is democratisch van aanleg. Democratisch, niet om het leven neer te trekken tot de ruwheid van den botterik of praalhans, maar om aan den burger het besef in te prenten, dat hijzelf mee staat en maatschappij vormt, en deswege zelf tot uitkomen en handelen verplicht is. Welnu, democratisch is in ons Calvi- nistisch Neerland dan ook de Kunst geworden en die kunsten, die meer aristocratische toestanden voor heur bloei eischten, tierden hier nauwlijks of niet. Noch in de bouwkunst, noch in de plastiek lag onze sterkte, ook al waren we heel Europa's leermeesters door penseel en etsnaald. De bouwkunst evenals de beeldhouwkunst vragen om paleizen en kathedralen, roepen om machtige heerschers en luisterrijke kerkvorsten ; ze eischen een macht, die de volken beheerschen kan, om sommen scliats in monumenten van eigen heerschappij om te gieten. Slechts waar de ligging van het land een leven in de open lucht be- vordert en natuursteen onder den bodem schuilt, zag men ook in vrije staten deze kunsten bloeien. En al ding ik dan ook niets af op den lof door Trahndorf aan, wat hij noemt, het «ehrlich und wahr sein" van onze Neerlandsche bouwkunst ge- geven, toch belette het democratisch karakter van ons Calvi- nisme in den staat het opkomen van een weelderig staats- eu hoHeven en in de kerk het opkomen eener rijke hiërarchie, een ge- lukkige ontstentenis, die onze bouwkunst en beeldhouwkunst ten onder hield, om scliier alle kunstvermogen saam te trekken op pakt en lier. "^) In het Iconoclasme lag het beletsel voor den opbloei der plastiek niet. 'sHeeren gebod toch verbood wel het zich neerbuigen voor het beeld, niet het beeld zelf, gelijk reeds de Cherubsgestalten in den Tabernakel bewijzen. En voorzoover het aan élk afbeelden van het creatuur een perk stelde, bestreed het de zonde met de producten der schilder- kunst eveneens De vernieling van veel schoons en heerlijks

'io

in den terecht gewraakten beeldenstorm bewijst dan ook niets tegen de liefde, die den Calvinist voor liet schoon bezielen kan. Vandalisme van ruwe klanten, die alle eeuw en in elk land in stukslaan lust hadden, moge eronder hebben geloopen; motief was alleen een ijverend opkomen tegen wat in de Plastiek als misbruik wierd afgekeurd. ^'')

Een vijfde onmiskenbare trek in ons Calvinisme is, dat het schier allerwege h u i s 1 ij k e n zin heelt gekweekt. Zijn belijdenis van het algemeene priesterschap der geloovigen sprak hierin. Van priesterlijke inmenging losgemaakt, wierd het leven uit de kathedraal naar ieders woning teruggetrokken, en in die woning naar het centrum van het eigen hart. Het leven was niet buiten, maar binnen. Niet voor het oog der men- schen, maar voor God. Gods oordeel in de conscientie woog zwaarder dan het oordeel der publieke opinie. Er volgde decentralisatie, en na afloop van de bange worst elino- met Spanje, vond elk huisvader zich vrij en gelukkig in zijn eigen huislijken kring terug. En toen nu, als vrucht van die wor- steling, de welvaart toenam, zonderlinge veerkracht in elk bedrijf voer, en in tegenstelling met den onrustigen oorlogs- toestand, waaruit men kwam, kalme vrede elk Nederlander gezellig, gelukkig en tevreden stemde, ontwaakte er in het Nederlandsche hart zulk een sympathie voor den huishaard en zulk een welgevalligheid aan zijn polders en beemden, dat men er met het sympathetisch oog steeds rijker schoon in ontdekte, er poëzie van het hart op droop, en zoo het aanzijn gaf aan die origiueele school van het Ilollandsch burgerleven, met zijn huislijke en landelijke tafereelen, die nog onlangs, ook in haar repristinatie, ons te München lauweren schonk ^'). Zelfs de Jan Steentjes zonder ik daarvan niet uit. Ons zelfgenoegzaam burgerleven had ook zijn drastische zijde, en ook bij dit drastische kon de geest niet rusten, eer het in de tentoonstel- ling zijner zelfverlaging geoordeeld lag "').

Minder gunstig voor de ontwikkeling der kunst was onge- twijfeld een zesde trek, die niet verzwegen mag. Het Calvinisme is puriteinsch. Het verbood spel, dans eu komediebezoek, en luid weinig sympathie voor het naakte beeld. Zedelijke motieven golden hier. Datzelfde Calvinisme, dat door zijn eeuwige verkiezing alle verdienste aan het goede werk ontzei, verloor zich zoo weinig in lijdelijk ethisch indifferentisme, dat geen richting sterker dan juist de Calvinistische op eerbaarheid en ingetogcjüieid drong. De gedachte, dat het naakte beeld

20

niet te beitelen noch te penseelen viel, of een vrouw moest haar schaamte overwonnen en zich urenlang naakt in het atelier aan mannenoog vertoond hebben, stuitte. En ook het niet geloochend feit, dat geen schouwburg bloeit zonder offers van vrouwlijke achtbaarheid te vergen, en schier elk acteur door het gestadig zich inspelen in anderer karakter van eigen karakter beroofd, en dies innerlijk onwaar wordt, nam niet in. Het drama zelf verwierp men daarom niet. Ook te Genèvo verklaart Calvijn zich uitsluitend tegen misbruik. En ware de gesteldheid der geesten ernaar geweest, om een eerbaar drama, tragisch zoowel als komisch, zonder actrices, gelijk eens te Athene, te verkrijgen, het protest zou niet gehoord zijn. Niet tegen het ideale, maar tegen het zichzelf verlagend drama ging de strijd. **■') En wie uit Ik-eederoo's tijd de tooneelen van zijn Lucelle naslaat, waarbij zelfs een Tesselschade lustig toe- keek, en in onze dagen iets van het leven achter en voor de schermen in onze groote steden hoorde, kan kwalijk de klacht onderdrukken, dat de overprikkelde genotzucht, die het publiek naar den schouwburg trekt, met kunstzin weinig meer dan den naam gemeen heeft, en ons volk, niet enkel ethisch maar ook aesthetisch, eer verarmt dan verrijkt. ^*) Den echten kunstvriend komt dan ook eer het tegendeel van een lach om de lippen, als hij in de brandpunten onzer moderne beschaving van weinig anders dan van een dramatische uitspatting en misvorming verneemt, die de echte dramatische kunst almeer dreigt te dooden. En moge nu al een volk, dat, gelijk in Zuid-Europa, op straat leeft, het drama niet ontberen kunnen, een Calvinis- tisch volk, dat zich bij voorkeur in het drama, zoo komisch als tragisch, van het huislijk leven verdiept^ blijft van het openlijk drama verre, zoodra dit niet anders dan tot den prijs van zedelijke verachtering te genieten is. ^^)

Een laatste trek, waarop ik u wijs, is de ongetemde vrij- heidszin, die het Calvinisme overal, waar het optrad, aan de natie wist in te boezemen. Het libertatis ergo was en bleef voor ons Calvinisten het ons onontvreemdbaar devies. Hoe ook deze vrijheidszin wederom in het dogma der verkie- zing wortelt, kan thans niet aangewezen. Genoeg zij het aan Bancroft's woord te herinneren, „dat mannen, die zich door God verkoren wisten, voor tyrannen noch duivelen beefden". ^^) Maar juist met dien vrijheidszin bedauwde het dan ook de kunst. Of verklaart zich niet juist alle kunstdrift uit het motief, om zich te ontworstelen aan den bangen druk, waarmee de

27

Miaclit van de natuur, van lot en omg-eving, van verleden en toekomst, van besef en stemming en indruk, onze persoonlijke vrijheid in banden slaat? Eerst in die vrijmakende uitwerking toont de kunst het echte kunnen en handhaaft ze de eere van haar naam. Door die erhte kunst- en vrijheidsdrift ge- dreven, schiep Neerlands volk zijn eigen onherbergzame erve om in een kunsttafereel, waarvoor de polderdijk de lijn aan- gaf. Aan die door vrijheidszin verwarmde kunstdrift wist het in huisraad, kleederdracht en fabrikaat een kunstwereld voor den landzaat te scheppen, die nóg op den buitenlander den indruk althans van het interessante maakt. En dank zij die- zelfde aandrift, die vrijheidszin ook in het kunstvermogen blies, verraste het vreemdeling en landzaat met die schoone sche])- ping van penseel en etsnaald, die nóg in de kunstgalerijen van Europa en Amerika den roem vertelt van ons voargeslacht. ^^)

Saamvattend wat we vonden, kom ik dus tot deze slotsom. Het Calvinisme, voorzoo verre het ook buiten den kring der Calvinisten in enger zin, zijn stempel op ons volksleven drukte, bezit daarin zijn onvergankelijke verdienste, dat het de Kunst aan zichzelf hergaf; voor de kunst een dusver ongekende wereld in het gewone burgerleven ontsloot; voor de schoonheid in het schijnbaar nietige het oog van den kunstenaar opende ; en door het kweeken van vrijheidszin de kunstdrift geprikkeld heeft. Voorts dat het uit de breede rei der kunsten, de architectuur en plastiek eer tegenhield dan ontluiken deed. En eindelijk dat het, overmits bij de disharmonie van ethisch en aesthetisch leven het verlies van zedelijke veerkracht het smadelijkst zou zijn, van de tooneelkunst, niet gelijk die moest zijn, maar gelijk die bleek alleen te kunnen wezen, zijn gunste beslist aftrok. ^^)

Een resultaat, waarbij natuurlijk geenszins betwist wordt, dat ook geheel andere invloeden van nationale aanleg, van landaard, volkshistorie en kunstffenie aan de eere onzer onoe- evenaarde kunstontwikkeling in de zeventiende eeuw deel had- den, maar dan toch geprostcsteerd wordt tegeii den laster, dien men in onhistorische kringen aan ons Calvinisme nagaf, alsof het in obscurantisme de kunst slechts verachten leerde, en in de verrukkelijke kunstwereld, die terstond na zijn triomf hier het oog bekoren kwam, niet ook zijn lichtspoor achterliet.

28 III.

Met opzet M. H. zweeg ik dusver van de Dichtkunst en verschoof haar bespreking naar het laatste deel mijner rede, om zoo tevens terug te komen op het vraagstuk van den Cal- vinistischen stijl. Zulk een eigen stijl mist het Calvinisme. Wel maakte het de kunst vrij, bood het haar een nieuwe wereld om in te tooveren, en oefende het zijdelings invloed op de keuze van haar stof en haar stemming, maar tot een bouwen en beite- len, een schilderen en etsen in eigen stijl kwam liet niet. Daartoe heeft wel het Buddhisme en de Islam, heeft wel het oude Byzantium en het Rome der Middeleeuwen, maar heeft niet het Calvinisme het gebracht; en zoo staan we dan voor de vraag: Strekt deze leemte aan het Calvinisme tot oneer? Ligt in die ontstentenis van eigen stijl een verwijt?

En dan meenen wij voor ons die vraag zeer beslist in ontkennen- den zin te moeten beantwoorden. Zulk een eigen stijl toch is bij elk dezer machtige geestesrichtingen steeds geboren uit een huwelijk van de kunst met de Godsvereering, *") en juist bij de vereering van het Eeuwige "Wezen bleek het Calvinisme steeds van elke inmen- ging der kunst wars. Diep was den Calvinist het liooge woord van Jezus: ^God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid" in de ziel gezonken, en door den prikkel van dit zeldzaam ideale woord gedreven^ kreeg het aan het kaalste Spiritualisme lust. Zelfs leidde dit aanvankelijk tot een schadelijk uiterste en begon de Calvinist in Schotland, en o^^ enkele dorpen ten onzent, behagen te schep- pen in w^at onoogelijk en wanluidend was. Liefst schavot- kleur voor de bank, waarin men zat, en wanklank in den zang, waarnaar men luisterde ; zelfs een orgel in de kerk mocht niet. En nu denk ik er natuurlijk niet aan^ deze wansmaak der over- drijving, ^") die bij sommigen uit reactie tegen Rome's overladen tempelweelde geboren wierd, in bescherming te nemen, maar vraag toch of er voor het standpunt zelf: dat in de «vergadering der iroloovigen" het schoon der ziel en niet der zinnen moet schitteren, geen waarheid schuilt in Hegels opmerking, dat het godsdienstig gevoel, naarmate het geestelijk lager staat, te machtiger door het zinnelijk schoon bekoord wordt, en naar gelang het fijner besnaard is, te minder voor dit zinlijk schoon aandoenlijk blijkt?'-") Ik ontzeg daarmee het recht van bestaan niet aan wat men Christelijke kunst noemt, in haar tegen- stelling met de kunst der antieken, maar ik ontken, dat de

29

kerstening der kunst in haar kerkelijke dienstbaarheid moet gezocht. In veel ernstiger zin Christelijk is mij de kunst, als ze f/de antiek-heidensche" opvatting van den mensch, de natuur en het bovenzinlijke prijsgevend, haar blik op het leven door Bethlehem en Golgotha be])alen laat, of ook aan het vergezicht, dat ons Immanuel's verrijzenis en hemelvaart opent, de motieven voor haar idealer scheppingen ontleent ^-). En al blijft dan ook de onvergankelijke verdienste onaangevochten, waarmee Byzantium en het Rome der Middeleeuwen de kunst aan de paganistische ver- leiding onttrok, om haar binnen de tempelmuren onder kerkelijke voogdij te stellen, toch is het, zoo al geen hooger, dan toch stellig geen minder verdienste, dat het Calvinisme de kunst mondig dorst verklaren en op eigen verantwoordelijkheid de wereld inzond, om tot zichzelve te komen in the struggle for life. Geen eigen kunststijl te hebben was dan ook, niet slechts voor het Calvinisme, maar voor het Protestantisme in zijn algemeenste af- meting, juist krachtens de geestelijke vrijmaking van den mensch, die de Reformatie tot stand bracht, systeem. Zelfs de poging, die gewaagd is, om in de nieuwe wereld der tonen, die Bach en Handel ontsloten, een specifiek-Protestantsche kunstopenbaring te beluisteren, acht ik dan ook mislukt ^^). Althans ten onzent is van ons muzikale meesterschap, dat nog een Johan Okeghem en Josquin de Prés in heel Europa handhaafden, ^*) na de wor- steling met Spanje zelfs de heugenis verdwenen, en het eenig gebied der kunst, waarop ook het Calvinisme zijn eigen stempel wel moest afdrukken, is juist dat terrein, waarop de stijl van het soort bijna geheel in de karakterlijn van den enkelen kunstenaar ondergaat, ik bedoel de Poëzie.

Onder al zijn kunstgenooten is alleen de Dichter de volko- men vrijgeborene, van natuur en tijdgeest desnoods onaflian- kelijk, alleen levende bij de gratie van zijn God '). Uit zijn eigen borst toch welt niet alleen èn vorm, èn tint, èn gloed in zijn scheppingen over, maar ook het erts, waarmee hij toovert en waaruit hij zijn beelden boetseert, is niet anders dan die wondere taal, die als een sublimaat van onnaspeurbare fijnheid het denken van zijn eigen volk belichaamt, en daarom ook door li'un nooit kan gevonden worden dan dooraderd met wat dringt en perst in zijn eigen bewustzijn. Hem meer dan eenig kunst- genoot kwam daarom de eerenaam van Poëet, d. i. Troiy.ry,; of scliepper, toe; want bij hem was het bijna letterlijk het doen ontstaan van wat er schoons gezien werd „uit dingen, die niet gezien worden"; een opbrengen van erts en vorm loeide uit de

30

diepte van liet nationaal en persoonlijk besef. Hier moest dus wat den Calvinist bewoog wel naar buiten dringen. En dat te meer in ons land, waar de internationale markt, die voor alle overige kunstenaars openstond, voor den Dichter geheel was afge- sloten. Onze nmzikale scheppingen hebben in de zestiende eeuw het verwende oor van den Venetiaan gestreeld en de gewelven der Sixtijnsche kapel betooverd ; onze etsen betaalt Albion en Amerika nóg met goud ; en naar de juweelen onzer schilderkunst dingt heel Europa; maar van Vondel weten ze niet, die Neerlands taal niet machtig zijn, en Bilderdijks naam zelfs staat in de kunstgeschiedenis onzer eeuw niet vermeld. Dit sloot Neerlands dichters vanzelf binnen den nationalen kring op, en zoo kon het niet anders, of ook de tegenstellingen, die in den boezem dier natie worstelden, moesten in de Poëzie aan het woord komen. Hier gaat dus de eenheid teloor, en spHtst zich de ééne stroom der Poëzie in veelheid van takken. Rustig, als met zil- veren tint, kabbelden haar wateren langs het Muiderslot, en in gouden glans doopte de Prins der dichteren haar witgekuifde golven aan Amstel's boorden. Anders zong de leeuwerik zijn morgenlied in Hofwycks lommer, en anders weer floot de goudvink in Sorgvliets dreven. Brederoo was Revius niet. Feith en Kinker zijn heel andere naturen. Nu nog, wie heeft ooit van Da Costa geverg dom met de Genestet, van Beets om met Schaep- man in koor te zingen? En al is voor Bilderdijk geen even- knie, noch voor hem, noch na hem, te noemen, toch overklonk ook zijn priesterlijk lied den koorknapenzang zijner dagen met nog iets anders dan met de kracht van zijn dichterlijk genie, ook zijn kracht school in een eigen dichterlijke inspiratie. Bilderdijk, het is zoo, was, als Calvinist, Milton niet ^). Zelfs verlokte'de razernij van een Robespierre hem soms tot onvrijzinnige ge- dachten ; maar wie naast het Para dis e lost Bilderdijks onafgewerkt Epos legt, tast en grijpt toch in die verwante en elkaar aanvullende stof bij Milton en bij Bilderdijk beide, de eenheid van de Calvinistische gedachte. Niet immers in een anders leiden van de vruchttak, maar uit de eenheid van den wortel spreekt het soort '•''). En vergis ik mij dan als ik in Revius zoo goed als in Huyghens ^^), uit Bilderdijk's Epos niet minder dan uit Miltons stouten zang, mij nog altoos dienzelf- den donder van Gods vrijmachtige Souvereiniteit in de ziel voel dreunen, dien het Geuzenlied in zijn „Sidon quaet en ver- woet, en heeft noyt Christenbloet, ghelyk ghi doet ghedroncken," over „Antwerpen ryck, de Keyzerlycke stede/'' deed losbarsten? ^'•)

31

Maar hoe, als naast Huyghens en Revius, en lang voor Bilderdijk, de spelende zanger van den Trouringli, als óók Jacob Cats, om gehoor vraagt? Of vlocht ook vader Cats niet een tuil voor Bogernians Synode ? '°°) En was ook het godge- leerd damast, waarin 'slands Raadpensionaris zijn symbolische figuren stikte, dan niet onberispelijk gereformeerd? "^') Onge- twijfeld M. II.; en het zou even onhistorisch als onbillijk zijn, zoo we weigerden vóór Bilderdijk in Cats den oorspronkelijken dichter te eeron, die even als hijzelf een eigen dichterschool, en dat een school van beslist Calvinistische kunst, gesticht heeft. Metterdaad Cats en Bilderdijk zijn, elk in zijn eigen genre, onze Calvinistische hoofddichters; en terwijl uit Revius' naam alle klank wegstierf, en Huyghens' „Korenbloemen" voor den grooten hoop reeds lang verwelkt zijn, leven Cats en Bil- derdijk nog als meesprekende figuren onder ons Calvinistisch volk voort. Geen blinddoek ligt ons bij die betuiging op het oog, en nooit zal dweepzieke vereering den Calvinist verleiden, om óf in Cats het gemis aan rijker ideaal, óf in Bilderdijk het rythmisch „gepruttel" van den kniezenden grijsaard te ver- schoonen. "") Bovenal denkt geen onzer eraan, om wat Cats, eer hij huwde, en Bilderdijk na gehuwd te zijn, en gehuwd weer huwend, misdeden, uit liefde voor hun ons dierbren naam schoon te praten. Iets eigenaardigs in den Calvinist is het, dat hij zelfs bij de geloofshelden der Schrift dat belang der ver- goelijking niet kent. Ook bij den uitnemendste onzer keur- geesten blijven we zonde onverholen zonde noemen, en al wat onze liefde in hen eert, is de kunstgave en de gratie onzes Gods. '"■') Doch waartoe hierover meer? Immers niet voor de personen dezer zangers, maar uitsluitend voor hun kunsttalent in verband met het Calvinisme vraagt het slot mijner rede uw aandacht, en uit diit oogpunt beschouwd, ja, dan, ik ontveins het mij niet, staat ook Cats bij mij hoog.

Ik weet het, niet ieder oordeelt zoo. Om met Busken Huet te spreken, zijn er nog altoos achterlijke critici, die „in dezen godvreezenden moneymaker de incarnatie zien van den Neder- landschen demon" ; '°*) maar gelijk Busken Iluet zelf, en reeds vóór hem Potgieter en Van Vloten van zoo onbillijk oordeel waren teruggekomen, kentert almeer de publieke opinie en geldt billijker waardeering van den Catsiaanschen genius niet langer als vergrijp tegen den aesthetischen smaak. Hoe kon dit ook, na wat Bilderdijk zelf, kunstrechter zooals weinigen, hem uit Bninswijk toezong:

32

,(), ('at.^, als (liihtiT iiiofi' dan al tlic u verachten, ({ij, wien de dank Ix'hoort dor laatste nageslachten, Aan wien ik (wie 't ook /ij, die oj) uw <'erkroon smaalt) Ook zelf dt; lauwreu dank. aan Findus' voet hehaald." ^"^)

Nu laat ik den spot, waarmee men dezen zang, waaruit ik dit viertal regels lichtte, geliekeld heeft, rusten; maar doe u, ter rechtvaardiging van mijn saanivoeging van Cats met Bilderdijk, toch opmerken, hoe l^ilderdijk zelf in dit lied zijn genealogische dichterverwantschap met Cats niet slechts erkend, maar ons voorgeteekend heeft.

De j\Iuze van Sorgvliet ontleende de verven voor haar pa- let aan de poëzie van het symbool. Door de macht van het symbolisch schoon moet de wereld om ons met de wereld in ons saiimsmelten, en in dit, als eenheid gegrepene en doorschouwde en als levende eenheid ons toesprekend, heelal het heilig lied der liefde in alle melodie, uit alle accoord, op haar hoogste en haar laagste tonen beluisterd worden. Cats was dichter door heel de schepping en het levensdrama, dat in haar wierd af- gespeeld, in één dichterlijke greep te vatten.

Hoor maar wat Bilderdijk getuigt:

o, Cat.s, wat wellust als voor 't onverzaadbaar hart.

Uw dichterlijk heelal mij 't eerst ontsloten Averd !

De wareld nam voor mij een nieuw, een ander Avezen !

't Werd alles zinnebeeld, door u getrouw' te lezen,

't Bracht alles zich op mij, mijn innig zelfgevoel,

Mijn drift, mijn neiging thuis. Mijn zoetst, mijn eenig doel

Werd, mij te steunen in mijn wil en denkvermogen.

Wat was hield m'een tafreel van 't gene ik Avas, voor oogen.

Heel 't Lichaam Avierd m'een beeld van 't onlicliaanilijk Ik,

En 'k vond mij d'aarde ontrukt van 't eigenste oogenblik. ^"^)

En sprak aldus uit de Catsiaansche poëzie heel de wereld, om en in ons, Bilderdijk in levend, bezield Monisme toe, dat Monisme sloot hem niet stoicijnsch in hoovaai'dij op, maar leidde, zoo zong hij verder:

Tot Hem, in wien ik mij en 't Avezen aller dingen Vond afgeteekend : bron en oorsj)rong van 't bestaan, In alles uitgedrukt, in alles na te gaan.

Die me, als «'on ondeel in zijn sche])i)in<^-, meê voor 't best Der Avareld vormde en op mijn standplaats had gevest. ^"^^

p]n in dio symbolisch één gewordene, door Gods adem door-

53

zweefde wereld, drong nu door Cats' dichterlijk besef de gloed der alles prikkelende, aandrijvende, bezielende, versmeltende Liefde.

EfMi ni(Miw verscliiet IxxkI /icli mijn uit/iclvjt aan,

'k Zag alles door een gloed l^ezieleu en verwarmen;

Heel 't mensclidoni was m'één tronk, wiens uitgeslagene armen

Eu ranken weerziids zich omkronkelden, elkaar

Tot steun verstrekten en tot schutsel : aar en aar

In plant en diergestel van loutren zegen vlieten

En alles door elkaar en in elkafir genieten.

'k Zag Liefde, als 't heiligst vuur, door alles uitgebreid,

't Heelal vervullen met de ondenkbre zaligheid

Die ze uitstort, 'k Zag heur vlam door heel de schepi)iü^- Idikkeren,

'k Zag z' in mijn eigen borst gelijk een vonkje flikkeren.

Dat, aangeblazen door des levens ademtocht,

Heromwoelde in het hart, en als naar voedsel zocht.

'k A'oelde 't vonkjen ^o^)

"Wierp nu Lilderdijk om deze geestelijke affiliatie aan Cats de eere van zijn eigen dichtergenie , om voor Cats wierook te branden, het rijker blazoen van zijn eigen dichtadel weg? Geenszins, Mijne Hoorders! Eén met Cats in den poëtischen grondtoon, was hij zich niettemin volkomen van zijn hoogeren rang, die verre boven Cats uitging, bewust. Uit haar asch ja, verrees in zijn lied de Phenix dier eens weggestorven poëzie, maar met luisterrijker gevederte en melodieuzer slag. Wat Cats in eenvoud van tonen zong, was het hem een wellust, zoo hij 't

In grootscher stijl en trant mocht volgen èn verse hoon en.

Wanneer, door u geleerd in 'tschildren van de ziel,

Mijn kunst uw toets versterkte, en, moedige Virgiel,

In u haar Ennius, haar meester mocht erkennen,

Oju met een hooger vlucht u uit 't oog te rennen,

I^ w teekning leven gaf door rijker coloriel!

En meesleepte in mijn stroom, waar frij gematigd vliet!

Hoe streelde 't mij, o Cats, wanneer ik uw tafreelen

Heur waarheid, en uw kunst heur juistheid mocht ontstelen,

Maar door een n i e u w e z w i e r en o n <j^ e t o o m den gloed

Doen gelden in een eeuw, die Dichtkunst hulde doet!^^'-').

Glimt er nu niets dan laf verguldsel in deze loftuiting ? Spreekt er louter overdrijving van den altoos overdrevens in zijn toeroep aan Cats, als hij zingt :

Aan u behoort mijn eerste en grootste dichtlaurier'?

34

Zoo waant meer dan één, maar als Calvinist en misschien is alleen de Calvinist hier zielkundig, door sympathie van gsest, tot het indringen in 13ilderdijks zielsuiting in staat als Calvinist zeg ik dat niet. Overdrijving, het zij zonder omwegen erkend, spande ook hier den zang te sterk ; maar onder die overdrij- ving school toch de taal van het genealogisch aan zichzelf ontdekt genie. Er was meer dan men waant uit Cats „leute- rend gerijmd"', zoo men 't noemt, in liilderdijks schitterende poëzie overgegleden. Vergeet niet, uit de rups wikkelt zich de kapel los ; rups en vlinder zijn in levenskern één.

Ge hadt, dit versta ik, na de reuzenworsteling met Spanje en Rome beide, van den Calvinist een machtig epos, een lyriek der bevrijding, een diep in de karakters ingesneden drama als van Shakesi)eare verwacht. jNIaar wie zoo spreekt, rekent met onzen landaard niet. Een echt Hollander is bang voor water, en staat tot ergerens toe te aarzelen aan den kant^ of hij den sprong wel wagen zou; maar, eens in het water, zwemt hij als een rot. En zoo ook, eenmaal uit het water weer op het droge gekropen, denkt hij nauwlijks meer aan den stroom, waarin hij de forsch gespierde armen uitsloeg. Ons flegma spreekt daarin, en niets verrast u na het Bestand meer, dan de snelheid, waarmee ons volk zijn slagzwaard in de spade en zijn spies in sikkels heeft omgesmeed. Er is bijna geen over- gang. Vandaar dat Bilderdijk, toen het Calvinisme aan het eind der vorige eeuw gekrenkt wierd, met forsche stem den strijdzang aanhief, maar Cats temidden van het triomfeerend Calvinisme van huishaard en altaren zong. Echt poëtisch in eigen strijd slechts de voortzetting en herhaling van de wor- steling uit Oud en Nieuw Verbond ziende, vonden onze vaderen hun epos in oud Israëls annalen, de zielsverheffing der lyriek in David's Psalmodie, hun drama in de geloofsworsteling der wolke van getuigen gereed liggen ; en wat het volk vroeg en Cats het schonk, was niet verheffing van eigen glorie, ^^") maar een poëtisch inleven in den buit van vrede en huislijk geluk, ons als vrucht onzer worsteling door den God onzer slagorden in den schoot geworpen.

Op dien buit wierpen zich onze meesters van het penseel, en op dien buit heeft ook Cats zich geworpen. Elk stuk van dien buit bezag hij met zijn dichterlijk microscoop tot in zijn innerlijkste samenstelling, en het is die kostelijke schat van huislijke ziele weelde, dien Cats ons in den zachten glans van Goddelijke goedertierenheid uitstalt.

35

Dg belijdciii.s van Gods vi ijiiiaclitigo Souvereiniteit lieuft een dubbele zijde. Yiin den éénen kant werpt ze ons in het stof voor de Majesteit waarmee in de worstebng der elementen, der beginselen en der geesten God de Heere zijn bestel en raad doorzet ; maar ook anderzijds vraagt ze, zoo uw predesti- natie geen fatalisme zal worden^ uw opmerkzaam oog voor het doordringen dierzelfde Majesteit in heel het zwellende leven van natuur en meusehenwereld, tot in het k'leine en sehijubaar nietige toe. Eerst hiermee is het dualisme uitgebannen, en komt in al den omvang van ons menschelijk leven GodsSouvereiniteittot haar recht God Souverein in het buitengewone, dat u anders verschrikken zou, maar Souverein ook in het ordinaire leven, dat u zonder die hoogere wijding afmat en ontzielt.

Welnu, Cats vindt zijn landgenooten uit het ballingsoord en van het slagveld in huis en stulp weergekeerd, uit het ongewone in het ü^ewone, alledaagsche, ordinaire leven teruggekomen, en nu maakt hij hun bij dien gang van het alledaagsche leven, al wat er tikt en woelt, belangrijk. Als Calvinist is hem niet enkel de man interessant, maar ook de vrouw en het kind en de dienstmaagd. Interessant elke bezigheid en bedrijf en beroep. Interessant studeervertrek en kantoor, maar ook keuken en kraamkamer. Interessant elke speling in dat rijke drama, dat bij dag en bij nacht binnen de vier muren van ons Ilollandsch huis wordt afgesi)eeld. Geheel deze interessante wereld grijpt hij zinrijk-poëtisch in haar machtig motief van het echtelijk leven. En naar dit motief van het wondere huwelijk zijn lier aanstemmend, schikt hij heel uw menschelijk leven om dit ééne middenpunt. Ja, hij verlengt van uit dit ééne middenpunt, dier vrouw en man verbindende liefde, de vonkende straal tot in het leven van plant en dier^, van schel j) en magneetnaald. Ileel de natuur, en straks, heel de historie, wordt door Cats als meistreel der liefde en in liefde bloeiend op het vlechtwerk zijner sym- boliek onzen Calvinist in huis gedragen ^'-). En als hiermee de poëtische betoovering gelukt is, glijdt ongemerkt langs gouden draad deze aardscho liefdeweelde over in de mysteriën van het geestelijk huwelijk; de bruiloft in stad en dorp wordt sym- bool van de Bruiloft, die eens Christus met zijn kerk zal vieren; en dien milden glans, die het leven in hut en stulp verzilvert, voelt én baas én knecht tot zich neerstralen uit het liefdeleven van den Drieëenigen God "'j. Den Calvinist was niet meer de priester des geloofs voor het hoogaltaar, maar de geloovige zelf bij eigen huisaltaar, hoofdtiguur in het drama des levens

geworden. Kii dat loven des gezins in zijn onuitputtelijken rijk- dom te doen schitteren ; wat er stnims aan was, soepel, wat erin verkleumde, warmer, wat er zondigs in woelde reiner te maken; en dan over dat gezellige, drukke leven om het huisaltaar nog een ander tooverlicht dan van den huishaard te laten spelen, dat is het, wat Cats in zijn eindelooze variatiën, maar toch altoos al zijn kracht op dit ééne doelwit saamtrek- kend, ten beste van ons volk heeft bestaan.

Dingt ge hier nu op af, dat de goede beste praatvaêr, die in de kamerjapon door zijn slabedden wandelde, dit dan toch wat al te papa-achtig, in te platte taal, soms onkiesch, op het kantje van het onkuische af, en bijna altoos te moraliseerend gedaan heeft, dan ga ik goedschiks bij die klacht een goed eind weegs met u. Er valt niets tegen in te brengen ; het zich altoos opsluiten in het ordinaire leven heeft ook Cats' moraal te ordinair, en juist daardoor niet zelden immoreel gemaakt. Hier en daar vonken in zijn minnetafereeltjes wel terdege sprankjes, waarbij niet alle vlas vertrouwd is. Soms gerijmeid en geleuterd, dat de coren er u moe bij worden, heeft buiten kijf ook Cats bij het afgaan zijner dagen. Al te vaderlijk is Cats altoos geweest. En het taaidamast en taaikristal van een Vondel en een Bilderdijk heeft nooit op zijn burgertafel bij den luchter geglinsterd.

Maar te ver moogt ge deze grievenceel ook niet trekken. De tinten van Vondels palet zouden bij de tafereeltjes, die Cats ons bood, niet gepast hebben. Niet uit marmer, maar uit terra-cotta moest hij zijn beelden boetseeren. Bij zijn lager genre hoorde een lager soort van taal. Maar over die ordinaire taal bezat hij dan ook zoo onbetwistbaar meesterschap ; die kneedde hij met zulk een kuustvaardigheid; en daar zong hij uit zoo zoet en zangerig, dat het ons aan taalsmaak schort, zoo die taal ons taaioor niet streelt. Dat niet Cats' minnepoëzy in de zestiende, maar wel de Franschc romans in de zeventiende eeuw, onze huislijke zeden bedierven, weet ge ook wel, en dat Cats juist zoolang in ons land gelezen is, als de zuiverheid onzer huislijke zeden nog met de blankheid van ons koper en het sneeuwwit van het marmer onzer gangen om den eerepalm dong, is O}) het punt van uw sexueele grief zijn genoegzame vrijspraak. "') (ieleuterd heeft hij soms, maar is dan Bilderdijk nooit in gerijmei verloopenV Quandoquc dormitat bonus Homerus. En wie spreekt hier Vondel, wie Goethe, wie J^chüler zelfs vrij ? En houdt ge aan, en werpt mij tegen, dat

37

de booze druppel van andere poëten bij Cats dan toch tot boordevolion })ekor ^vierd, dan vraag ik op mijn beurt, of zijn liuisnuize dan anders dan hu is taal kon spreken, en of de vaderen uit die dagen in hun brieven, in hun aanspraken, tot in hun predicatië toe dan soms niet gerekt en niet omslachtig waren? Ocli, hun flegma maakte hen tot altoos redegevende wezens, en voor dat redegeven namen ze den tijd. En wat nu zijn grootvaderlijke allures betreft, die vindt ge in alle taal bij alle gnomische dichtkunst weder. Als „wijzen in de poorte" verzamelen ze het stads volk om zich, of als vaderlijk vriend licliten ze de klink van uw huisdeur op, om u al het profijt van hun inzicht en ervaring te komen bieden. In zekeren zin spre- ken ze u toe als boden uit een hooger sfecu* gezonden, en wat Cats in zijn zinnebeelden zong, klonk in veler oor schier als vervolgzang op het Boek van Salomo's spreuken. "*)

En daarom de eere van Dichter in echten zin, dichter bij Godes gratie en onder de Dichters poëet, van min verheven genre, maar in dat genre toch van eersten rang te zijn geweest, blijf ik voor Cats handhaven. Dat kan niet gevoelen, wie in idea- listische overprikkeldheid of in belustheid op verguldsel en ryth- misch vernis zich aan den Catsiaanschen eenvoud stoot. jNIaar be- seft ge, wat het is, in cén poëtische gedachte heel het leven van hemel en aarde, van mensch en natuur saam te vatten ; in die ééne gedachte met al den gloed van uw hart en al het talent van uw genie in te leven; en te staan naar den roem, en dien roem te verwerven, om het bezielend en toch nuchter, het versmeltend en toch veredelend schoon dier gedachte onder het bereik van oud en jong, van boer en burger, ja, onder het oog en in het oor van heel een volk, en dat van een volk zooals het onze toen was, te brengen, dan immers ben ik zeker ook van uw instemming, als ik wat Cats ons als erfenis achterliet, niet maar „bundels verzen" noem, maareen wereld van i)oëzie.

Zoo heeft dan ook ons volk in zijn kloeker dagen het begre- pen, en aan Cats is gelukt, wat noch Vondel, noch Bilderdijk bereiken kon: hij is volksdichter, man des volks, huisvriend on/er natie geworden. Onder geen volk vond Cats' populariteit liaar wederga. Eerst toen in de vorige eeuw de pit uit ons volk opgeteerd en zijn veerkracht verslapt was, is die dankbre vereering in laatdunkende minachting verkeerd. En zóó niet was in BildenUjk de man van reusachtige kracht verwekt, die tegen die nationale zelfverhiging zijn banbliksem slingerde, of Cats' roem herleefde weer, en op Biklerdijks voetspoor

38

liceft, zij liet ook schoorvoetend, het dichtend en dichtlievend pubUek eener jongere generatie in Cats den Dichter weer geëerd.

Niet hiag shi ik den zegen aan, die aan ons Calvinistisch volk uit zijn Dichtader is toegekomen. Doopersch Dualisme, en metho- distisch Pedantisme, hielp zeker niemand beter dan Cats uit ons midden bannen. Om den wat stroef gesloten mond van den Calvinist heeft Cats vaak een gezonden lach doen spelen ^^^). Poëzie in niet te hoogen stijl is door hem in krin- gen ingedragen, die anders allicht aan alle aesthetische ont- wikkeling gespeend waren gebleven. Hij heeft tot opmerken genoopt, tot nadenken geprikkeld, en bij jong en oud zin voor intuïtieve wijsheid gewekt. Aan dat wondere huislijk leven^ waaraan hij zijn motieven en tinten ontstal, heeft hij dien root met woekerwinste weergegeven. En onder jok en scherts, onder beeld en gnomen door, blijven hem toch altoos de heme- len geopend en zingt hij voor het oor van den Kenner van ons hart.

En vraagt ge om, eer ik eindig, nogmaals Cats en Bilderdijk saam te voegen of Bilderdijk dan toch niet onvergelijkelijk hoo- ger staat als één, met wien Cats nauwlijks in gelijken adem te noemen "zij, dan tintelt er in Bilderdijk, behoeft het nog gezegd, een macht van genie, een weelde van taal en rythmus^ van omvatting en schittering, waarbij Cats geheel wegvalt. Bij den een de bergstroom, die u meesleept, bij den ander een matig vlieten, waarbij de roeispaan niet te onpas komt. Mits ge maar ook inziet, hoe Cats juist in dien kalmer eenvoud, door zijn zelfbeperking en de concentratie van al zijn geest op écn enkele levensgedachte, een weldadige rust en daardoor een klaarheid en natuurlijke levenswarmte in zijn poëtische wereld inbracht, als waartoe Bilderdijk nooit geraken kan.

Het verschil tusschen Cats en Bilderdijk is dan ook niet, dat de een slechts rijmelaar, en alleen de ander Calvinist zou geweest zijn. Calvinistische dichters, en dichters van eerste orde, stichters zelfs van een eigen dichterschool, zijn ze beiden geweest. Slechts hierin gaan ze uiteen, dat al wat Cats zong democra- tisch van toon en type was, terwijl in Bilderdijk al de kracht blonk, maar ook al de schaduw uitkwam van den a r i s t o e r a t i s c h e n geest !'<'). A'oegt nu die beide saam, en immers ge moogt roemen in uw rijkdom ! Nooit zal Bilderdijk populair wor- den, noch ooit Cats smakelijke spijze bieden, gelijk de adel

39

van ons geslacht die gaarne heeft. Het verschil tusschen aristocratie en democratie is ook op aesthetisch gebied niet weg te cijferen. Beider zin en neiging gaan uiteen en ook bei- der smaak vraagt dies om andere bevrediging. Er zijn nu eenmaal vlakten en er zijn bergtoppen ook onder het geslacht van de kinderen der menschen. Beide worden elk op eigen wijze uit de ééne wolk gedrenkt. En veerkrachtig zal onze Calvinistische ontwikkeling op dit terrein dan eerst worden, als onze staatslieden en rechtsgeleerden, onze leeraars en artsen, kortom al onze mannen en vrouwen van liooger geestesadel uit l^ilderdijk de KzS^jpö-*; van het schoon weer vrijmakend op hun besef laten werken, en tegelijk onze winkeliers en onze bazen, onze nijvere burgers met onze trouwe boeren, als jong en oud heel ons menschelijk leven weer doopen durft in den zachten glans, ik zeg niet van Cats, maar eener Catsiaansche poëzie.

En zoo ben ik dan aan mijn slotsom toe, iSI. H.

Gelijk ons bleek zijn het Calvinisme en de Kunst vol- strekt geen elkaar onverschillige figuren, die, sprakeloos en zonder groet, heur wegen kruisen op de markt des levens. Integendeel, omdat het Calvinisme een heel het leven be- heerschende richting is, moest het wel zijn verhouding ook tot de wereld van het schoone bepalen. En dat heeft het ge- daan door de kerk van de overladenheid der kunst, en de kunst van het overwicht der kerk te bevrijden, en voorts aan de kunst den eisch te stellen, dat ze, als gave Gods aan ons menschelijk geslacht, ons den rijkdom van de poëzie in ons menschelijk leven ontdekken, het ons verschoonen, het bezielen, en ons erin vrijmaken zou, tot glorie onzes Gods Krachtens zijn strenge opvatting van Gods Souvereiniteit heeft het naast en onder de hoogheid Gods steeds den mensch, naarwiende kiezende ge- nade uitging, in zijn })olangwekkendheid den kunstenaar a;in- bevolen. Naar zijn democratischen aard kon het noch bouw- kunst, noch beeldhouwkunst begunstigen, en moest het de kunst- kraclit wel concentreeren op schilderkunst, dichtkunst en muziek. Ook voor het schoone niet anders dan in den naam van Hem, die de Heilige is, ijverend, heeft liet steeds ontheiliging van het schoone gezien in wat slechts jacht op zingenot en prikke- ling van den hartstocht bedoelde, en, in naam der echl«e kunst, in elke kunst de zelfverlaging bestraft, die ons ontmannen in- plaats van veredelen zou. Krachtens zijn eigen beginsel kon het

40

Calvinisme geen eigen kunststijl scheppen zonder in strijd met zijn uitgangspunt te komen. En waar het bij zijn Dichters wel tot een afdrukken van eigen stempel moest komen, daar is het beurt om beurt de worsteling van God om den men se h, en van den mensch om zijn God terug te vinden, die den grondtoon van hun zangen vormt.

Noch het onschoone in den levensvorm, noch het wansmake- lijke in toon en tint trok ooit den echten Calvinist aan. Onze vaderen minden het blank der zindelijkheid, eerden zonder preutsch te zijn een kloeke netheid. Hun oog was fijn op de kleur, hun oor gevoelig op den klank. Disharmonie of slordig- heid in vorm en gewaad, in stijl of voordracht stak hen. Met zin voor het schoon van nature rijkelijk begaafd, duldden ze niet, dat door roest of stof, ook in overdrachtelijke beteekenis, het schoon van het leven afging. Onze Calvinisten waren geen Doopers en kwamen met de kracht van den weerzin op tegen de wereldverachting der dweepzucht, die ons eerst al het schoon der zinnen ontstal, maar om het zich later in den naaktlooper op het schoon der ziel te doen wreken. En ook nu nog M. H., hangt er de eere van ons Calvinisme aan, dat we ons niet naar de overgeestelijkheid van het Piëtisme lok- ken, noch door den onhistorischen zin van het Methodisme ontzenuwen laten. Ons Calvinisme dorst naar harmonie; het roept om evenwicht tusschen natuur en geest, tusschen ziel en lichaam, tusschen de toekomende en deze tegenwoordige wereld. En dan alleen zal in de eeuw, die straks wordt ingeluid, ons Calvinisme weer zijn volle bekoring oefenen, als het wat waar en goed en schoon is in één gouden snoer saamrijgend niet enkel dogmatisch in het doen schitteren der waarheid, en niet alleen practisch in het doen blinken van gerechtigheid, maar ook weer a esthetisch in het schoon, dat geesten stof doortintelt, de QetÓTv.q van onzen God verheerlijkt.

Ik heb gezegd.

ANNALES ACADEMIAE,

Zij het mij thans vergund, over te gaan tot het verliah^n van wat tijdens den duur van mijn tweede Rectoraat binnen onze Academie voorviel of haar van buiten wedervoer.

Het eerst geef ik u daartoe een statistiek van de kweeke- lingen onzer lioogeschooL Waren voor nu acht jaren onder mijn eerste Rectoraat de lessen met vier studenten begonnen, onder mijn tweede Rectoraat klom in het Album discipu- lorum het aantal ingeschrevenen tot honderd en vier. Van deze honderd en vier ingesclirevenen hebben achtereenvolgens drie en twintig jonge mannen ons verlaten, zoodat deze cursus met een getal van een en tachtig kweekelingen aan vin Cf.

Onder de drie en twintig, die van ons gingen, zijn er drie, die ons door den dood ontvielen, togen er drie naar Afrika en Azië, is er één gepromoveerd in de rechten, zijn er tien als bedienaren des Woords bevestigd, ontvingen twee onzer candidaten een beroep, ging één student over naar de stede- lijke Universiteit, en is door drie de studie opgegeven.

Van de één en tachtig kweekelingen, waarmee deze cursus aanvangt, zijn er negen en zestig veterani en twaalf novitii, die saam naar de gekozen studiën aldus zijn ingedeeld : Enkel Theologie kozen zestig kweekelingen; enkel Letteren acht; enkel Rechten vijf. Godgeleerdheid en Rechten pogen zeven hunner te saam te smelten, terwijl lictteren en Theologie gehuwd wicrd in den polyhistorzin van twee onzer kweekelingen.

Ook zonder dat vaderlijke goedwilligheid of rekening met aloude usantiën gevaar loopt te veel op de gestrengheid van

42

den aan te leggen maatstaf af te dingen, mag in het gemeen aan deze jonge mannen een goed getuigenis niet onthouden, noch wat hun manier van verkeer aan onze academie, nocli wat hun studie aanbelangt. Met bij ons te komen, en niet de Over- heidsschool te zoeken, wagen ze veel. Naar een troebeler toe- komst bewegen ze zich over meer dan gerimpelde wateren. Ze moeten zich behelpen met minder „leerkracliten", gelijk onze matter -of -fact - tijd een hoogleeraar thans catalogiseert. Uit die leerkrachten zien ze vaak veertig percent van het be- sciiikbaar vermogen nog overgeleid naar staatkundige of ker- kelijke bemoeiing. Met de nieuwere boeken komen ze er niet; de oudere boeken loopen soms tot een prix-fou op; en de liandboeken, die men onderstellen mag dat in wording zijn, steken nog in de geboorte. Zoo loopt het wieltje hunner studiën niet op een zandweg, terwijl ze ook als student in liet studentenleven de ruimere keus, die het vriendenhart aan machtiger scholen vindt, missen ; velerlei inrichting en instelling, die aan het studentenleven spanning en glans leent, om hun kleiner aantal derven moeten ; en daarbij nog aan de on- aangenaamheid bloot staan, dat vriend en vijand met arendsoog op hen gluurt, of hun ook soms bij een enkele stap de enkel zwikte. Toch worstelen ze moedig in de frischheid van hun jeugdig hart tegen stroom en tij op. Wonderzuiver weet hun tact soms het juiste midden te treffen tusschen hetgeen in den student ondragelijke Philisterhaftigkeit, en in den -g-edoopten jongeliiig nog ondragelijker losbandigheid zou worden. Gezonde humor doet het zijne daarbij. En zonder in het minst u onze stu- denten te willen voorstellen als viermaal twintig Zuilen -heili- gen, mag met dank aan God, en tot eere onzer school toch geroemd, dat geest en toon onder hen uitstekend zijn, en ook de toon, die een psalm des lofs uit eigen zielservaring doet zingen, niet altoos ontbreekt.

Na onze kweekelingen kom ik tot het corps lioogleeraren. Keeds toen een vorig maal mijn geachte ambtgenoot de Sa- vornin Lohman, die destijds als Rector aftrad, aan onze Annalen voortspon, wist hij dat Dr. Hoedemaker ons ging verlaten, maar mocht er niet dan terloops van gewagen; want als Rector wist hij het, eer hij zijn Annalen schreef, nog niet officieel. Op mij rust derhalve de taak, om op de wijze, gelijk ik meen dat zulks behoort, dit heensfaan van onzen voormaligen collega in

43

onze Annalen te boeken. En dan acht ik, dat van dit heen- gaan tweeërlei is te zeggen. Eerst een woord van leedwezen ; want het hart schreit er bij, als bij zoo droeve verlegenheid om nieuwe katheders te bezetten, een zoo goed bezette ka- theder onverhoeds verlaten wordt door den man, die haar sierde; meer nog, het vriendenhart voelt zich beroofd en het broederhart is droef gestemd, als banden, voor mij althans van twintig jaren, verbroken worden, en een aantrekkelijke persoon- lijkheid, wiens vertrouwen u waard was en voor wiens oor ge geen geheim hadt, u plotseling den rug toekeert instêe van het ronde gelaat. In Hoedemaker was zooveel vereenigd. Zijn aanleg was zoo rijk. Zijn taal zoo bezielend. Zijn blik o}) het leven zoo frisch. En dat alles nu afgesneden, teloorgegaan na zoo kortstondige genieting. INIijne Hoorders, persoonlijk vooral lijd ik onder die breuke. En dat te meer, om wat ik in de tweede plaats zeggen moet; want tegen dat heengaan heb ik ook mijn beklag. Dr. Hoedemaker was een der stichters van onze school. De overtuiging, dat het naar de stichting eener Vrije Universiteit heenmoest, viel bij reeds voor vijftien jaren bij. Aan alle saamspreking, die tot ons ontstaan leidde, nam hij van meet af deel. Tegen elk denkbeeld, om half werk te leveren, heeft hij zich het kloekst verzet. En dat we in geen geval een theologische school, maar in elk geval een Univer- siteit moesten worden, dreef hij het sterkst door. Geen kerkelijk afhankelijke, maar vrije hoogeschool, heel het vaderland ten beste, was steeds zijn leuze. En om wat oorzaak verliet hij ons thans? Alleen, omdat dusver het grooter deel van onze kweeke- lingen de Bediening des Woords zocht in kerken, die zijn sym- ' pathie moesten derven. Niet langer derhalve ons beginsel, noch ook onze universitaire inrichting, maar de weg, dien onze kwee- kelingen in het leven kozen, wierd de toetssteen, die zijn oor- deel bepaalde. Zoo gaf hij de Universitaire maatstaf prijs. Iets wat, ofschoon inconsequent, in mijn oog deswege toch verschoon- lijk is, overmits onze tegenstandc^-s bijna het onmogelijke deden, om in den klank der publieke opinie ons met de Kerkelijke Dole- antie te vereenzelvigen, en tegen den overweldigenden indruk dier publieke opinie bleek het licht bewogen en tijn aandoenlijk sensorium van onzen toemualigen vriend en aml)tgenoot niet onder elke constellatie bestand.

Was het, nu zelfs aan een stichter en hoogleeraar onzer school, die op het Kapitool bij onraad alarm had moeten slaan, zoo dichte nevel voor het ootr trok, in Directeuren en Curatoren niet

44

nog eer verklaarbaar, dat de storm der publieke opinie hun te niacliti.<>- werd? Schier als een wonder in onze oogen is het dan ook, dat in deze beide Colleges zoo weinig slagen vielen, en de leeggeworden plaatsen reeds zoo snel en zoo uitnemend wierden bezet. We betreuren daarom het heengaan van de broederen Fabius en Yan Boetselaar en Felix niet minder, maar na hetgeen in Hoedemaker mogelijk bleek, verstonden we hun onvermogen, om de Universiteitsgedachte zuiver te houden, en begrepen we hoe de booze kerkelijke demon ook hun den blik verward had. Slechts blijft het ons een raadsel, wat zij, zoo wel als onze oude vriend Hoedemaker, thans doen zullen. Op alle tonen hebben ze met ons, en immers uit de diepste overtuiging van het hart, het bed gezongen, dat het onderwijs der Overheids-hoogeschool voor den Christen onbruikbaar was ; en thans, nu ook wij ver- worpen zijn, waar vinden ze hun Hooger Onderwijs thans?

Laat ons, waar die vraag nog op antwoord wacht, inmiddels èn van Dr. Hoedemaker èn van dit drietal Broederen een chris- telijk afscheid nemen. Zij hun dank gezegd voor wat ze een reeks van jaren voor onze Universiteit geweest zijn; worde het hun gegund voor de eere onzer beginselen, zij het ook op ander terrein, nog lang en met eere te strijden; en sta het bij ons allen vast, dat zoo zij en wij getrouw aan ons gemeenschappelijk uitgangspunt blijven, de lijn van de parabool, zoo niet ons, dan toch onze kinderen weer saambrengt.

Ken bede van mijn hart, waarna ik met de summierlijke ver- melding volstaan moge, dat thans in het collegie van H.H. Directeuren als gewone leden optraden de Heer G. N. Th. a Th. van der Hoop, oud-Lid der Tweede Kamer, Burgemeester van Doornspijk, en de heer E. G. Wentink, lid der Provinciale Staten van Utrecht, wonende te Schalkwijk; terwijl als plaats- vervangende Directeuren gekozen wierden of opschoven de Heeren C. M. E. van Löben Sels en Mr. Th. Heemskerk, beide leden van de Staten-Generaal. De vacature in het College van Heeren Cura- toren duurt noor voort.

Voor wat ons onderwijs aanbelangt dient vermeld, dat de lessen geregeld gehouden zijn, en dat, zoo goed zoo kwaad het ciner, ook voorzien is in de lessen, die anders Dr. Hoedemaker eraf. Uit het Colleofe van H.H. Curatoren leende zich hierbij Dr. Van den Bergh tot het geven van lessen over de practijk van de Bediening des Woords, en Ds. Van Schelven tot het behan-

45

delen van de Christelijke Zedekunde. Een kostelijke dienst, waarvoor hun de dank onzer school geboden zij.

De examina liepen hun geregelden gang, en verrieden klimmen- de deo-elijkheid van studie. Een nieuwigheid bij onze examina was de 'nadere regeling der doctorale examens, waarvoor eenige noodige bepalingen wierden vastgesteld, wier overtollige voorlezing in deze eeuw van het gedrukte woord u door een noot aan^'den voet der bladzijde wordt uitgespaard. ')

Wat echter naar buiten ruchtbaarder wierd, was het goed van stapel loopen van onze eerste promotie. Ook hiervoor wierden de noodige bepalingen (zie nogmaals den voet der blad- zijde ~) vastgesteld, en Jonkheer nu ook Meester W. 11. de Savor- nin Lohman was de eerste, die zich, na kloeke en dialectisch

') Voor het Doctoraal-examen iii de Goilgeleer.le laciille't is door Ileereii Cu- ratoren liet volgende bepaald:

Het Doctoraal-examen in de Theologie gaat over de volgende vakken :

" 1" De uitleaging van de Heilige Schrift ; waarby ook uit de dichterlijke en prole- tisché boeken van het Oude Testament plaatsen ad aperturam worden voorgelegd ;

„2". De geschiedenis van de Christelijke leer en leerstellingen;

l'S'\ De wederlegging van oude en nieuwe leerstellige dwalingen: en

„i". Het Kerkrecht. By het eerste gedeelte van dit examen worden aan den examinandus een ol meer onderwerpen uit die vakken opgegeven, waarover na eenige dagen een schriftelijk opstel door hem bij de Faculteit ingeleverd en voor haar verdedigd

moet worden. ,,.,.. . . ,

„Alleen candidaten in de Godgeleerdheid aan de ^ nje l niversüeit worden lot

dit examen toegelaten." hl de Acla van den Senaat van 17 April lsS8 leest men: -) ,Wat de regeling der promotie aangaat worden de volgende b«'sluitcn genomen:

1. Voorloopig zal de promotie plaats vinden in de Schotschc Zcndingskerk. De Ivpaling "van dag en uur staat aan den Rector- De Promovendus zal

achter den Senaat ile zaal waar de promotie plaats vindt, binnenkomen.

2. De Directeuren zullen worden ingelicht, dat hun een dissertatie zal worden gezonden, waaruil zij tij<l en plaats der i)i-omotie kunnen vernemen. Wanneer H.ll Directeuren tegenwoordig willen zijn, zullen zij met het gewone ceremonieel

worden binnengeleid- , . i

3. Door den Rector zal worden gezorgd, dat eene ofli.ir-ele bekendmaking .Ier pr.)motie en het titelblad der di.sscM-talie worden aangeplakt ad valvas academicae.

4. De Rector zal het titelblad der lii.^^serlatie nazien, na keunis genomen te hebben van het advies der raciilleil-

5. De Promotor zal door de iaculleil worden aangewezen.

(J Dis.sertaties zullen worden toegezonden drie dagen v.ior dr promolie aan de leden van dm Senaat, aan Directeuren (niet aan provinciale Directeunii), aan Curatoren en aan de Bibliotheken.

7. Door den Promovendus zal worden g(>slorl (hrli;/ i/nldcii bij een j>rinilr en veeiiir/ t/iddeii bij eene piiblith' promotie."

8. De Rector zal zorgen dat bij deze eerste promolir liel orgel besi»eeld worde m de Scholsche kerk. Ilij zal het sein geveii of laten geveii, wanneer de promotie begint-

4G

schoone verdediging van een algemeen geprezen proefsclirift, den doctorsbul in ons midden zag uitgereikt. Laat dan over

'.». Het concipit'eron der nootlige lurnmlcs wurilt aan ilo piiuk'iilie van don llector overgelatL-n.

10. Een Iml zal wurden onlwoipcn door den Ileclor en den Ab-acüs.

11. De Heelor kan voor ditmaal den pronujtur laten pronioveeien. Ii2. Aan den bul zal worden gehecht het Univeis^ileilszegel. Voorts wierden deze Formulieren vastge.steld:

1. Voor de P rom oven dus:

II. Ter inleiding van zijn verdediging.

Oniler iiiroei)iiig van de hulpe Gods; op gezag van den lïeclor dezer Universi- teit: met machtiging van den Senaat; en volgens besluit van de Uechtsgeleerde

laeulleil, sla ik gereed thans openlijk mijn proefschrift, handelentle van

naar vermogen te verdedigen, teneinde door die verdediging den graad van Doctor in do [Rechtsgeleerdheid] aan de Vrjje Universiteit te Amsterdam te verwerven; weshalve ik U allen, die mij de eer wilt aandoen van tegen mijn proefschrift, of de daarachter gevoegde stellingen op te komen, alsnn uilnoodig Uwe bezwaren te willen inbrengen, en, moge het zijn in termen, die bondig en op het eerste hooren begrijpelyk zijn, de gronden te willen aangeven waarop Uwe bedenking rust. b. Na zyn verdediging.

Nademaal dan hiermede deze plechtigheid ten einde loopt, zij v(')or alle ding lof en prijs en eere opgedragen aan (!od Drieëenig; en zij het mij voorts vergund münen oprechten dank te bieden aan den Rector voor zijne machtiging: aan i\{in Senaat der Universiteit voor zijne medewerking; jian de Juridische faculteit voor haar mij gunstig besluit ; aan mijnen hooggeëerden Promotor voor zijne voorlichting: aan hem, en met hem aan de overige Hoogleeraren wier onderwys ik genoot, voor hun inleiding in de wetenschappen ; aan mijne trouwe Paranymphen voor hun wakkeren bijstand : en aan mijn geachte opponenten (zoo professoren als Doctoren en Studenten) voor de eer hunner bestrijding. Een dank, dien ik ten slotte U allen bied, die door Uwe tegenwoordigheid Ie dezer plaatze deze plech- tigheid wildet verhoogen. En terwijl de verdediging van mijn proefschrift hiermede een einde neemt, ga ik mij thans onderwerpen aan liet oordeel van den Senaat dezer Hoogeschool, wiens uitspraak besli.ssen zal, of mij de eer, waarnaar ik ding, zal worden gegund.

Ü. Voor den Promotor:

Als in de tegenwoordigheid Gods, wiens genadige gunste ook deze plechtige handeling, aan onze liooyesclwol lot eer en aan het rarfé-r/rt/KHot zegen doe gedijen ; uit kracht van de bevoegdheid aan onze school daartoe verleend, door de Staats- wet van l87(i (Stbl. No. 102) en het op die wel gegronde Kon. Besl. van 12 Februari 1.S7Ü, w^aarbij de statuten van de Vereeniging voor Heoger Onderwijs op Gereformeerden grondslag zijn goedgekeurd: en irgevolfee de ons geschonken machtiging van 1111. Directeuren der Vereeniging, die deze Hoogeschool gesticht

heeft, verleen ik, als daaYtoe door de facnlleit aangewezen, Promotor,

aan U den titel van Doctor, in de [Rechtsgeleerdheid], die U door

den Senaat is toegekend, verklaar ik U thans Doctor te zijn, en ken U het rcdit toe om den Doctorstitel te voeren. Ik schenk U de bevoegdheid om in de vakken der rechtsgeleerdheid hooger onderwijs Ie geven. Fn geef U het recht uw aan- spraken te doen gelden op al wal den wettig gecreëerden Doctor in de Rechts- geleerdheid toekomt. Fn al zulks doe ik in den naam van God Drieëenig, in wiens vreeze hel beginsel aller wijsheid ligt, en wien ook in de school der Reclits- geleerdheid toekomt eere en aanbidiiing!

47

den effectus civilis en efFectus ecclesia sticus van deze bullen de strijd nog worden voortgezet, indien ze, wat weten- schappelijke waardij betreft, maar nimmer onder het peil van dezen eersteling dalen, hebben ze, ook zonder effectus civilis, hun effect tóch.

IJehalve dit examen in schitterender vorm, ter iudicie van den geheelen Senaat, wierden voor de drie faculteiten nog afgelegd, voor die der .Godgeleerdheid vijf candidaats- en één doctoraal examen. Voor die der Rechten twee candidaats en één doctoraal. En eindelijk voor die der Letteren één candidaats, geen doctoraal en negen propaedeutische examens. Hierbij vestig ik uw aandacht zeer ernstig op het m. i. zeer te betreuren verschijnsel, dat meer dan één theoloog ons terstond na zijn candidaatsexamen verlaat. Dit is feitelijk een verkorten van den godgeleerden cursus met een vol jaar; en wat men als reden hiervoor aan- voert uit sommiger kerken verlegenheid, kan mijn academisch hart niet geruststellen en beheerscht immers de inrichting onzer studiën niet. Het is een misbruik dat insloop, en tenzij spoedig bezonnener tact zijn rechten herneme, zal een vide au t consules hier aan zijn plaats zijn.

Vreeze voor te groote- kostbaarheid van studiën behoeft hen, wien slechts kleine middelen geschonken zijn, daarbij niet van het afwandelen van den onverkorten weg terug te houden. Immers, dank zij de goede zorg van H.H. Directeuren, zijn de pinnen onzer Tente in het Hospitium weer breeder uitgeslagen, en is aan den kant der Prinsengracht een nieuw gebouw van drie verdie- pingen verrezen, dat in twee en twintig kamers aan elf studen- ten slaa])- en studeervertrek biedt. Met de twee en dertig studentenkamers uit het huis aan de Keizersgracht brengt dit het geheele aantal op vier en vijftig, en kon nu reeds aan zeven en twintig studenten herbergzaamheid worden verleend. Het is mij een oorzaak van blijdschap, dat H.II. Directeuren ook bij den sterken aandrang naar connnunaalbehuizing, toch het stelsel van saamwoning onzer jongelingen zijn blijven uitsluiten. Er moet in de studentenwereld een saamleven, maar er moet ook een mogelijkheid tot afzondering overblijven. Ook de stiller zielsontluiking, die elk onzer toch alleen moet doorworstelen, vraagt in de jaren van het studentenleven om koestering.

En hiermede M. H. ben ik aan het einde van mijn taak, en ver- meld ik alleen nog volleeligheidshalve, dat wie den Senaat eertijds

48

iii liot vroülijk Ik-ht vaii oiizo Kcizorsgmclit vond zitten, Iilmu nu a la Kenibrandt kan begluren ineen Chiaroscuro, ons nu't behulp van een reflector uit een binnenplaats toegestraald ; terwijl oiiiL»ekeord aan onzen welbeminden Ivegent met de lees- grage plunderaars van zijn nog te arme Bibliotheek de geluk- wenscli niet mag onthouden, dat hem voor het oogbedervend donker, om met Burger te spreken, „des FrühlingsWonne u n d Lic h t" is opgegaan.

En voorts zij allereerst mijn dank aan HH. Directeuren ge- boden voor de eere, in het Rectoraat mij andermaal door hun goedgunstige beschikking tendeelgevallen. In hun Col- legic moge ik als nieuw opgetreden Directeuren eershalve de H.II. Yan der Hoop en Wentink begroeten, en aan oude en nieuwe leden van het Directorium toebidden, dat ook waar onze jeugdige Yereeniging nog haar Sturm und D rangperiode doorworstelt, en onder kwaad en goed gerucht als tusschen de doornen heenwringt, nóch hun liefde ooit verkoele, nócli hun ijver ooit gebluscht w^orde, n(3ch de prijslijke taak, die ze om Christuswille op zich namen, hun ooit ophoude een zaak te zijn des geloofs.

INToo-e voor de heeren van Löben Sels en Heemskerk, aan wie ik als plaatsvervangende Directeuren het welkom toeroep, niet dan spade zich iiw kring ontsluiten. In bestendigheid schuilt ook voor uw Directorium kracht. Maar mocht, zij het spade, straks anderer optreden noodig worden, dan, ik voel het, geeft het ook u ruste, te weten, dat zulke mannen gereed staan, om „uw gebrek te vervullen".

In het Collegie van Heeren Curatoren gelde mijn groet in aller naam den nieuwen Voorzitter, onzen hooggeëerden Keu- chenius. Sedert de lente van dit jaar inging drukt u de cura voor nog iets meer dan een achttal katheders. Curator zijt Gij thans voor heel ons prachtig lusulinde, en ons schoon Suriname erbij. Dat gij desniettemin onzer Stichting een deel van uw kracht en veel van uw liefde bleeft gunnen, wordt door ons op hoogen l)rijs gesteld. Het was of uit de eere, waarmee Gij gekroond wierdt, iets ook op ons afstraalde. En meer nog dan die eere moge uw eindelijke kroning, na zoo grievende miskenning van straks twintig jaren, onzer stichting tot symbool der vertroos- ting zijn bij de harde miskenning, waaraan ook zij nog altoos blootstaat.

Ü, Hoog Geachte ambtgenooten, heeft do aftredende Rector te danken voor de tegemoetkomende vriendelijkheid, waarmee

49

gij zijn taak vergemakkelijkt hebt, en uw ambtgenoot mag het immers erkentelijk uitspreken, hoe warm en trouw zich onze kring, na het verlies dat we leden, weer toesloot. Toch bleef er een schaduw over ons heentrekken, die, vooral nu we op een zestal slonken, te banger gevoeld wordt: We zijn te weinig in aantal. Er wordt van elk onzer te veel gevergd. Voor elk onzer drie Faculteiten slechts een tweetal katheders, is het niet haast een bespotting van ons beginsel en onze wetenschap? Die beperktheid drukt. En u als mij is het een gestadige zielshinder, niet ter helfte te kunnen doen, wat we weten dat gedaan moet ; schier een conscientiegrief, zelfs bij dat halve werk nog keer op keer tekort te schieten in wat degelijkheid en volledigheid vergen kon. Ik ken met u de zelfverloochening, die erin schuilt om aan zoo onbevredi- gend stukwerk uw persoon en uw levenskracht te blijven leenen. En toch verdriete ons dat strompelen langs de opgeploeg- de voren en dat eentonig uitstrooien van het zaad niet. Ook het wetenschappelijk pedantisme moet in den belijder des Ileeren ten onder gebracht. Afwerken doen niet wij, maar doet Hij in volgende geslachten; en de eenige vraag, die over ónzen vrede beslist is maar, of Zijn verborgenheid boven onze tente mag blijven en de glans van Zijn Star, die in het Oosten gezien is, ons voorstraalt op den weg.

Ü, Heeren Studenten onzer Hoogeschool, geldt mijn laatste toespraak. Ook aan u dacht ik zoo straks, toen ik de zenuw blootlegde, die ons Calvinisme met de kunst verbindt. Ik weet ganschelijk niet, of er onder u schilders of componisten of dichters van eerste orde schuilen. En dat hoeft ook niet, want in wiens ziel zoo goddelijke vonk schoot, uit die vlamt het kunstvuur vanzelf wel op. Maar er is óók een levenskunst, die ge als goede Calvinisten, nu reeds bij uw studie en straks in uw levenstaak te beoefenen hebt. Ook over uw studie kan een glans van harmonische schoonheid ge- spreid liggen ; zoo heel anders dan wanneer ge slordig studeert. Schoon kan de vorm van uw akademisch leven zijn, zoo geheel verschillend van ongebondenheid en ruwheid. Schoon kan het leven uwer ziel zich in zuivere harmonie ontwikkelen ; zooveel reiner dan om straks, na een studentenleven zonder God, plotse- ling als godvruchtig man in de maatschappij te poseeren. Maar ook voor uw practijk in die maatschappij wenke u het schoon dier levenskunst. Studeeren is goed en opzamelen van ken- nis als liet puren der honigbij, maar leert het van dat purend in-

4

50

sect, lioe de onberispelijke vorm van den lionigraat den goud- gelen glans der gepuurde honig verhoogt. Vitae non scolae zal het (met een enkele uitzondering misschien) ook in uw toekomst wel worden; en immers machteloos kruipt dan uw wetenschap zoo ge de kunst der heldere uiteenzetting, en de kunst van stijl en wel82)rekendlieid, en de kunst van stem en voordi-acht versmaadt. Aan veel waarmee de kunst in onheiligen vorm uw zinnen wil streelen, hebt ge om Christus wil u te spenen, en ge brengt dat offer met gewilligheid. Maar doet meer. Staat er naar om als goede Calvinisten, ook de Doopersche vormloosheid en de vormenschuwheid van den Methodist teboven te komen. Ook in de vormen moet de glorie onzes Gods triomfeeren. En schooner is er niet, dan waar bij jonge mannen een schoone geest in schoone vormen doorschijnt.

En nu, het zou onschoon in den Rector zijn, zoo hij het liedeken van verlangen zong. Ik moet van mijn Rectoraat nu scheiden, en ik doe zulks, mijzelven en onze stichting geluk- kig prijzend, dat ik het nogmaals mag overdragen in handen van mijn Ilooggeachten ambtgenoot Rutgers, dien het Besluit van H.Ii. Directeuren als mijn 0])Volger aanwees.

Zoo leg ik dan hiermede de Rectorale waardigheid neder, en breng die in naam van H.H. Directeuren over op den Hoog- geleerden Meer Frederik Lodewijk Rutgers, Doctor en gewoon Hoogleeraar in de Heilige Godgeleerdheid, dien ik mitsdien als Rector onzer school voor den cursus 1888/9 proclameer.

Nu acht jaar geleden, Veelbeminde Broeder, viel mij gelijke eere te beurt en ik bad u toen niet het minst aan uzelven denkend daarbij toe, dat er, als weer een jaar om zou zijn, niet één uit onzen kring mocht worden gemist Uw soms niet sterke gezondheid baarde toen, die u liefhebben, soms zorge. En nu, acht jaren lang genoten we u weer, acht jaren lang hebt ge voor ons gearbeid, en in die acht jaren is het of ge, tegen de verdrukking in, in kracht en welstand winnend, alle zorg van het vriendenhart beschamen kondt. o Zooveel is in die aclit jaren anders geworden. Onze menschenkennis is niet altoos met hartverkwikkende bijdragen verrijkt. Ook uw blik in den strijd is eer ernstiger dan optimistischer geworden. jNIaar in die acht jaren blonk ook de trouwe onzes Gods zoo schitterend, en leerden we zooveel te beter verstaan hoe ondoorgrondelijk ziju barmhartigheden zijn. Laat mij aan d i e

51

trouw en aan die ontfermingen dan ook onder uw tweede Rec- toraat onze Stichting opdragen Kn terwijl ik hiermee onze kweekelingen en onze stichting en onze personen onder de lioede van den Heere onzen God stel, eindig ik met u het

Salve Rector, iteriim iterumque salve!

on aan onze stichting de aloude spreuk toe te roepen:

Vivat, Crescat, Floreat Acadcmia!

AANTEEKENINGEN.

AANTEEKENINGEN.

') J.Gloël, Holland's Kirclilichcrf Lcben, Bt'iiclit liber einc iiu Auf- trag des Königlichen Domdekanatenstifts zu Bcilin unternommeno Sludienroise nacli IToll.ind. Willeiibcrg, N. Hcrrosé. 1885. p. 52.

'O Ookdoor JiiH. Mr. O. Q. VAN Swi.NüEKEN, Hot Iiedendaag.scli o Slrafi-ccht in Nederland en in Buitenland, Gron. NoordliolT, 1888 p 10. wordt dit princi- pieel verschil lusschen de wetenschap van het strafrecht, met of zonder de Christelijke religie, onverbloemd erkend Michelet had het in zi.in paedagogische studie Nos fils. Paris 1870 pil, reeds v(')(')r hem, zij het ook van het tegenovergestelde uitgangspunt, ge- daan ; evenals Mr. van Houten dit op zijne wijze en zelfs krasser nog in zijn jongste vlugschriil over het Gausalitats gezelz deed. De algemeene overtuiging onzer tegenstanders, dat wie aan de Heilige Schrift, niet in naam, maar feitelijk, vasthoudt, eigenlijk als wetenschappelijk man niet meetelt, is, op de keper bezien, niets dan een andere vorm, waarin zich deze zelfde tegenstelling uitspreekt- Slechts blijkt telkens weer, evenals ook nu bij den heer Mr. van Swinderen, dat de strekking van dit verschil nog niet doorzien wordt. Het is toch niet genoeg om, gelijk hij doet, „met de invloeden van het Christelijk bewuslzijn," bij het consta- teeren der feiten te rekenen. Immers logisch doorgedacht is de tegenstelling, die zich hier voordoet, eerst dan, als men haar gelden laat, niet enkel voor de verschijn- selen, waarmee men rekent, maar ook voor het uitgangspunt van zijn eigen denken, en niet minder voor de dispositie van hem, die hel wetenschappelijk onderzoek instelt. Dan echter springt terstond de onmogelijkheid in het oog, ouï in eenzelfde faculteit het ééne vak der rechtsgeleerde wetenschap van uit het ééne, en liet andere van uit liet tegenovergestelde standpunt te doen behandelen, en blijkt de noodzakelijkheid om voor de tweeërlei wetenschap, die elk haar eigen beoefenaars zoeken, t. w. de Christelijke en de niet-Christelijke, een eigen hoogeschool te bezitten. Xiet, dit spreekt vanzelf, alsof de beoefenaars der ééne met de beoe- fenaars der andere geen voeling konden krijgen, noch handgemeen raken; maar omdat elk ernstig debat tusschen beide soorten van beoefenaars, zal hel doel trelTen, nooit over byzonderheden loopen kan, maar altoos terug moet naar hel eerste deel, eigenlijk naar de inleiding, der Ency clopaedie. Mr. van Swin- deren zal dit zelf terstond voelen als hy de tegenstelling neemt, gelijk Michelet ze nam : „Donc deux principes en face: Ie principe Chrélien, Ie prin- cipe de '89. Quelle concilialion V Aucune. Jamais Ie pair et Tim- Pair ne se concilieronl ; jamais Ie juste avec l'iujuste; jamais

50

'8t) avec 1" hóiód iló du crimo" n. I. p. 11. \\vn ciitif'k mizeizijds, die ons echter in liet minst niet belet Mv. van Swinderens critiek op de pantheïstische rechtsvoorstelling onzer Duilsche naburen hoogelijk te waardeeren.

') Men mag nocli aan de oude Christenen, nocli aan het geslacht der Hervorming liiervan een t e scherp verwijt maken. Men vergete toch niet, dat rustige welen- schap een betrekkelijke mate van levensrust ook voor den beoefenaar eisclit; en dat de tijden noch in de eerste eeuwen, noch in de dagen der Reformatie er naar waren, om hun die rust te geven. Ze waren nader aan den brandstapel dan aan den katheder. En zoolang het leven in zijn nieuwe opvatting nog schikking en organisatie eischte, was men niet vry om zich aan studiën over dit leven en zyn organisatie te gaan wijden. \n de tweede plaats verlieze men niet uit het oog, dat eerst de Encyclopaetlische studie deze principiëele tegenstelling helder in het licht kon stellen, en dat de wetenschap der Encyclopaedie nog geen anderhalve eeuw oud is. En ten derde houdc men in het oog, dat de gave van het discursieve denken meer eigen was aan de Grieken dan aan Israël; en nu nog meer gevonden wordt in de hoogere klasse der maatschappij dan in de lagere. Iets wat gevoegd bij Jezus" uitspraak: „Ik dank U, Vader, dal Gij deze dingen voor de wyzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze d o n kind e r k e n s geopenbaard!"veel op dit punt opheldert.

') Verwijzing naar de stichting van de Leidsche en andere hoogescholen hier te lande, werpt dit beweren niet omver. Wel toch eischte men aanvankelijk, dat ook de hoogleeraren in andere faculteiten zich aan de Confessie onderwerpen zouden, en waakte men tegen hel verbreiden van stellingen, die hiermee al te zeer in tegenspraak geraakten; maar dit is nog heel iets anders, dan op de begin- selen der Confessie een eigen gebouw van wetenschap optrekken. Men kon in tamelyk oppervlakkigen zin zeggen, dat men de Confessie beaamde, en toch in zijn studeer- vertrek napleiten en voortrcdeneeren, alsof een oud-Grieksch pantheïst voor de schrijftafel zat. Men behoeft er dan ook geen geheim van te maken, dat de hoogleeraren in de niet-lheologische faculteiten, bijna hoofd voor hoofd, vereerders der Rede waren, en slechts Ier wille van den kerkdijken band en de publieke opinie zich aanstelden als deden ze kwansuis met de kerk nog meê. Ja, erger nog, een theoloog als Joli. Henricus Alsled (1588—1638), ook hier te lande door zijn afvaaidiging naar de Synode van Dordrecht bekend, gaf in 1620 een Encyclopaedie uit, waarin hij zelfs de ethiek geheel uil Aristoteles overnam, en op philosophisch gebied zelfs geen vermoeden scheen te hebben van de kloof, die tusschen de Heilige Schrift en hel Rationalisme gaapt. De zware quartijn voert ten titel: Cursus pholosophici encyclopaediae, libri XXVII. Herborn. 1620. De ethiek komt er voor p. 1676—2200.

*) Als onze theologen zich wal beter hun kerkhistorie herinnerden, zouden ze nooit in de fout zijn vervallen, om de theosophische, ethische en apocalyptische pogingen om wetenschap en religie te verzoenen, als een nieuwe schepping van onze eeuw te begroeten. Er is in geen dezer richtingen iets anders nieuw dan de vorm en de wijze van uitdrukking. Maar als men één voor één de resultaten en voorstellingen monstert, waartoe de talentvolle verdedigers dezer richtingen gekomen zijn, en men kent kerkhistorie, dan ziet en last men, hoe men met niets dan met een da ca po te doen heeft. Een tweede opvoering van de tragedie, waarop Origines den proloog zong; en die ook nu weer even beslist als in de vier eerste eeuwen op een rechlslreeksche botsing met de Christelijke kerk moet uilloopen Opmerkelijk is het hierbij, dat nu als toen, deze almalgameerende richtingen lieur besten steun vinden in de aristocratische klingen, terwyl de besliste tegenstanders van dit loven en bieden thans nog evenzoo als in Origenes' en Manes' dagen, hun meesten aan- hang vinden onder hel eenvoudige volk, de Galileërs van Nazareth.

57

") Met geen term vvonlt moer gespeeld dan met die van lief Pantiieïsiiie. en soms is liet vermakelijk aan te zien, hoe sehrijvers, die met volle stoom de panthe- istische wateren doorklieven, op het dek van hun scheepken tegen het Pantheïsme staan te redekavelen. Aan het Pantheïsme ontkomt ge niet door aan uw God nog zeker bewustzijn toe te kennen, noch ook door te speken van zijn wil. Immers bewustzijn en wil zyn termen, waaraan de pantheïst begrippen onderschuift. die ze voor hem volkomen aanneemlijk maken. Neen, ge moet, om het Pantheïsme uitte ban- nen, een Zyn inGoderkennen, dat vanhet bestaan vanden kosmos onderscheiden en onafhankelijk is. Zoo alleen komt ge tot een uiteenhonden van God en de Schep- ping; ligt er een grens tusschen beide getrokken, niet in de voorstelling alleen, maar in de realiteit: en hebt ge een uitgangsiiunt om het onderscheid en de grens tusschen geest en stof, ziel en lichaam, denken en willen, soort en soort tot heur recht te laten komen. Mist ge daarentegen den moed om deze grenzen diep in te snyden; mengt ge denken en willen, natuur en geest, tot ziel en lichaam zelfs in het geistleibliche, ineen; en laat ge soort uit soort voortkomen, dan zijt ge pantheïst en kweekt ge pantheïsme, hoe aandoenlijk vroom ge in uw iofver- hefhng en predikatie ook zijn moogt.

■) Plotinus (i>05— 270) was, al rekende hij met het Christendom, geen belijder van den Christus. Toch was op aesthefisch gebied zijn invloed ongemeen groot, en kan veilig gezegd, dat hij de kunstontwikkeling van de Christelijke wereld beheerscht heeft- Had Plato de idéé en haar verschijning uiteenge- rukt en zich daardoor den weg versperd, om den overgang van zyne ideeën tot de werkelijkheid te viiulen, Plotinus vond dit middel in de oostersche gedachte van de emanatie. Er was vloeiing, er was welling, en het eene kristal smolt om het andere te doen schieten. Geheel Pantheïstisch dus wierd stof en geest beide in een soort stofgeest opgelost, of gelyk Zimmermann het uitdrukt: „Der Uebergang des Geistes in Stoff und die Rückbildung des Stoffes

zum Geist ist der bestandige Inhalt aller Weltbegebenheiten

(Und) dieses ware nicht möglich, wenn der Geist nicht ebenso in sich die Bedingung des Stoffes und umgekehrt nicht der Stoff einen Rest vom Geistc in sich triige. Cf: Zi.mmeuma.\.\, Geschichte der Aesthetik. Wien 185S. p. 429. Lemckk, Populaire Aesthetik. 5e Aufl. Leipzig 1879. p. 13. Carrière, Die Kunst im Zus. mit der Cul turen t- wick Leipzig, 3e Aufl., 1877. Deel II. p. 045 v.v.

') Aan het oordeel van Augustinus licdit de Calvinist. Er is toch een Calvi- nisme vóór Calvijn, en Calvijn zou ninnner aan het Calvinisme zijn plooi hebben gegeven, zoo hijzelf die plooi niet had ontvangen van Augustinus. Nu meldt Augustinus dat hij in de jaren zyner onbekeerdheid opzettelijk de Pulchro geschreven heeft. Hij zegt ervan in zijn Confessie nes 1. V. c. 13: „Scripsi libros de pulchro et apto, puto duos aut tres; tu scis Deus. Nam excidit mihi. Non enim habemus eos, sed aberraverunt a nobi.», nescio quomodo." Toch zijti het niet deze beschouwingen uit zjjn paga- nisti.sche jeugd, die voor ons waarde hebben. Ons is het alleen te doen, om te weten wat voorstelling Augustinus zich na zyn bekeering van de wereld en het schoone vormde ; en dan nog wel slechts in zooverre, als deze voorstelling met zijn Christelyke belijdenis samenhing. Toch is het opmerkelijk, hoe zich ook vantevoren zijn gedachte reeds op dit terrein bewoog. Hij schrijft ervan: „Quid est ergo pulchrum? Kt quid est pulchritudo? Quid est quod nos allicit et conci- liat rebus quas amamiis? Nisi enim esset in iis decus et species nullo modo ad se nos moverenl. Etenim animadvertebam et videbam in ipsis corporibus aliud essc ((uasi totum et ideo pulchrum: aliud auteni ipiod idco deceret, quoniam

58

aple accumoclareUii- aliciii, siciil pars corporis ad uiiivcr.smn siiiiin. aiil calcea- mcntiim ad i>cdom, ef siinilia. Coiil'. I. V c 13. Na zyii bekecriiig echter is alle .sclioonhcid in hol sichepsel daaruit Ie verklaren, dat het .schepselen Gods zijn : nulla essen t, nisi essent abs Te. Gonf. 1. V. e. 9. In oen brief aan Mar- cellinus (de div. quaest. e pi si. V.) erkent hij de zelfstandigheid van het schoon ook, afgezien van zijn nut en gepastheid: „Piilchrinn enium per seipsum consideraUir atqiic laudalur; cui tiirpe ac deforme contrarium est. Aptum vere, cui ex adverso est ineplnni, quasi religafum, pendel ahunde." Dit schoon is ook hij Auguslinus zeer ondorscheidonlyk een schoon van de ziel en een schoon van het licliaam, en beide schoon wordt door hem geëerd als vloeiende uil ons geschapen zijn naar Gods beeld. Zijn aeslhetische opvatting van het recht bijv. komt reeds uil in zijn waarschuwing om het ius divinum niet op te vatton als .,al iquid infe- rius el quodani modo de col o rat ius eum esse credamus quam est iuslilia noslra". Hom is daarom do „iustitia ol quaelibet virtus, qua recto sapientorquo vivilur ' do „pulchritudo interior hominis"'; on van deze zegt hij: ,secundumhanc pul- chriludincm, magis quam secundum corpus, fticli sumus ad imaginem Dei". Gf. Gons. ad qu. de Trinitate op. 222. Do asceet komt daarentegen uit in wat hij aan Nobridius over deVcra bealitudo schroef: ,Quid est corporis pulchritudo? Gon- gruenlia partium scilicol cum quadam co lor is sua vitale. Haec forma uhi vera molior, an ubi falsa? Quis dubitel, ubi vera est, esse meliorom? Ubi ergo vera est? In animo scilicol. Ep. 151. Gf. etiam De civ. Dei. 1. XXII. c 19.

Op eigenaardige wyzo brengt hij dit begrip van het schoone ook op de mystieke gemeenschap met Ghrislus over, als hy naar aanleiding van Psalm 45 : 14 (by Auguslinus 44: 14) op do woorden: „Des konings doolilor is geheel verheerlijkt inwendig" aanteokonl: „quao sunt inleriora pulchritudinis? Gonscicnlia, ubi videt Ghrislus, ubi amat Christus, ubi alloquitur Ghrislus, ubi punit Christus, ubi coronal Christus.'' Enarrationes in Psalmos ad Psalm. 44: 14. Zoozeer is hem daarbij de bron van alle schoon in God, dat hy ook het natuurschoon uit God in do natuur laai instralen. Dit schoon was bij God oer het in de natuur uilkwam. „Nam cognovil etiam spociem agri"', niet „quia fecit, sed ut facercl". Ibid. ad psalm 49 (50): 12. En sterker nog: De wereld met haar „visibilium omnium pulchorrima species"' ontleende deze aan God, die zelf „invisibiliter ol inellahi- liter pulcher" is. De Civ. Dei lib XI. c. 4. Zelfs schijnt hij het schoone in do natuur met de wijsheid Gods in haar te indenlificooron. „Sapionlia Dei quam pul- chritudinom habol? Per illam pulchra sunt omnia, quao oculis placonl." Ibid. ad psalm 32: (33): 3. En deze wijsheid geïncarneerd ziende in liet vleescligoworden Woord, is dan ook voor Auguslinus de Ghrislus hol ideaal van allo sclioonheid. „Pulcher Deus, Vcrbimi apud Deum. Pulcher in utero virginis. Pulcher natus

infans Verbum Pulcher in coolo, pulcher in terra, pulcher in utero, pulcher in

manibus parentum, pulcher in miraculis, pulcher in flagollis!" En eindelijk: pulcher in sepulthro, pulcher in coolo, pulcher in inlelleclu. Ibidem ad psalm 44(45): 1. (Jedurig poogt hij uil hel zin lijk schoon in het geestelijk schoon terug Ie dringen, maar zonder hot karakter van hol aeslhelisc'.ie te verliezen. Bij oen prachtig kerk- gebouw zoekt liet oog, zoo schrijft hij, niet een uitwendig schoon, maar het schoon, dat speelde in den geest van den bouwmeester : „Unde et ista aediticia quae congregandis reliogisis coolibus extruuulur, cum oculus carnis inspexerit, laudat inferius, quod cornit exterius . .. Noque onim occupata est lidos inspicere, rpiam pulchra sunt membra huius habilalionis: sed de quanta inlerioris hominis pulchritudino procodanl haec opera dileclioiiis." Sermo XV in dedicalione ecclesiae, inilio.

Consequent brengt hij dil begrip van hel schoon dan ook op zedelijk gebied over. „Pulchra est casta iuvenum pudicitia." Sermo nes Dom. 25 p. Trin- sermo 1; en profeteert van een heerlijkheid des hemelschen lichaams,

50

waardoor du schooiilieid zoo van hel manlijk als vrouwlijk lichaam voor allen schilleren en door allen zal genoten worden, zuniler ook maar een zweem van lihido op Ie wekken. De ei vitale Dei j. XXII : c. 21. Ja, zoo aldoordringend vat iiij deze schoonheid op, dat iiij erop wijst, hoe thans nog wel de innerlijke schooniieid van het lichaam, die in de vezelen en zenuwen en aderen scliuilt, voor ons verhorgen is, maar hoe in het verheerlijkt lichaam deze innerlijke schoonheid met het uitwendig schoon in een zuivere liarmonie zal uilslralen Cf de Givit Dei. 1. 2-2 : c. 30. En ook c. 22.

Dr. R. Zimmermann loopt in zijn „Geschichte der Acsthe- tik als Philosophische Wissenschaft", Wien, 1858, p. 152, in drie volzinnen over Augusfinus heen, en vindt in de enkele woorden, die hij van hom aanhaalt, Neo-platonisme. Gelijk uit het bovenstaande blijkt, is hiermee aan Auguslinus geen recht gedaan. Auguslinus had rijker acslhetischen zin en heeft zich, hoezeer ook niet systematisch, toch herhaaldelijk en duidelijk 'genoeg'over de beteekenis van het schoone uitgelaten, om de moeite van een afzönderlijke'lïïuliê over zyn aesthetiek te loonen. Neo-platonist was hij stellig niet. Van emanatie is bij hem geen spoor te ontdekken. Wel van platonische voorstellingen, maar die dan toch in den smeltkroes van de voorstelling der Heilige Sclinfl zijn geworpen, en ten deele althans tol een geheel eigenaardige constructie van hel Schoone waren saam te voegen.

••). Ook Thomas van Aquino behandelt de wereld van het Schoone niet opzet- telijk, en laat zich slechts terloops, onder het bespreken van andere stof, over de- aesthelische vragen uit. Hij zoekt het schoon in de eigenschappen van de inle- gritas of magnitudo, de proportio debita en de claritas. (Zie Summa Theologiae. ed. Neopolit. 1762, P. [. q. 39, c. 8 en P. II. q. 145, e. 2. Opmerkelijk is het, dat hij dit begrip van het schoone in zyn artikel over de vraag: Utrum honestum sit idem atque decorum? ook op den geest toepast: „Pulchritudo corporis in hoc consistit, quod homo habeat membra corporis bene propor tianata cum quadan debiti coloris claritate. Et simi- liter pulchritudo spiritualis in hoc consistit quod conversatio ho- minis, sive actio eius sit bene proportionata secundum spiritualem rationis claritatem. P. II. 2, q. 145, c. 2, ed. Neop. VIII p. 318. Tusschen het goede en het schoone zoekt hij het onderscheid daarin, dat het schoone naar den vorm, het goede naar de doelmatigheid wordt beoordeeld: ,Pulchrum et bonum in subjecto quidem sunt idem, quia super eandem rem fun- dantur.sc. super formam et propter hoc bonum laudatur utpulchrum; sed ratione differunt; nam bonum proprie resplcit appetitum;e- ideo habetrationem linis. Pulchrum autem respicit vim cognosc'ifit vam... et proprie pertinit ad rationem causae formalis". P. I. »(. 5, art. 4. ad luni Ed. Neop. I. p. 4(i. Hij beperkt hel schoon tot de zintuigen van het gehoor en het gezicht. P. I. 2, q. 27, art 1 ad 3um. Van belang voor het onder- werp myner oratie is nog zyn opmerking, dat de vita contemplativa eeneigen schoon bezit, terwijl de deugd, of de vita moralis slechts par licipativ e schoon zijn kan: „In vita contemplativa quae consistit in aclu ralionis, per se et essentialiter invenilur pulchritudo ... in virtutibus moralibus invenilur pulchri- tudo parlicipalivu". P. 11. 2, ((. 180. art. 2. ad 3um. Ed. Neop. Tom. IX. p. 223 Inlusschen, al ontkennen we het juiste van deze opmerkingen niet, toch ziet men terstond, dat Thomas by dit onderwerp op Aristoteles teert, en aan het ineenzel- ten van een eigen systeem over het schoon zelfs niet gedacht heeft.

'") In zijn bekenden stryd over de Comoedie. Dat ook Voetius zich in beginsel alleen legen den abusus keert, blijkt o. a. uit wat over de geschiedkundige

00

schouwspelen zegt: „Zf zoiulon aan ca and e de stof' in en door zichzelf niet ongeoorloofd zijn, indien de vorm van vcrlooning wierd veranderd, d. i. zoo daarvan geweerd waren de vermommingen, vrouwen onder mannen vermengd, mannen in viouwelijke ge- stalte, misbruik van Gods naam, schimpdichlen, dwaaslieden en ongeoorloofde kluchten, de danserijen, den ijanschen aanhang en het werktuig der goochelaars, zotten, en diergelijke. G. Voktius, Disputalio de Gomoediis of Twistreden tegen de S chouwburgen. !2(' druk. verl. van J. G. Mohr. Amst. 1772 p. 18, 19.

") Dit bepaalt zich lot enkele opmerkingen in zijn Areopagitica, in zijn brieven en in den proloog van enkele verzen. In Bohn's editie slaat de Areo- pagitica in Deel 11 p. 48 101.

'-) Hemsterhuis diende genoemd als de eenige Hollander, die vóór Kant op- zettelijk de aesthetiek behandelde. Frans Hemsterhuis (1722—1790) was de zoon van den bekenden Griekschen jihiloloog Tiberius Hemsterhuis, en bekleedde de betrekking van eersten Gommies bij onze Kanselarij. Zijne gezamenlijke werken zagen viermalen, in 1792, 1809, 1825 en 1846, het licht. Zijn bekendste aesthetisch geschrift is Lettre sur la sculpture, La Haye 1769. Hij vertegenwoordigde als Godsdienstwijsgeer een beslist rationalistisch standpunt. Herder noemde hem „den groolslen wijsgeer, die na Plato is opgestaan". Goethe zegt in Walir- heit und Dichtung, Werk e Th. 30. S. 239, dat hij Hemsterhuis' ,Ideëngang sich nicht anders zu eigen machen könnte als wenn er sie in seine Sprache übersetze" en verklaart zich met hem homogeen.

'O Antwoord op de Prysvraag: ,.H ebben de Dich kunst e n d e W e 1- sprekendheid verband met de ^V ij s b e g e e r t e ? En welk nut bi-engt dezelve aan de een e en aan de andere toe? in (oude) Werk. Maatsch. der N e d. Lett. Deel VI. 1783. 4". p. 1—200, met acht l)ijlagen. 1". over het b e 1 a c h 1 ij k e, 2". over minnedichte n, 3'\ over de Duisterheid tl e r aangename aandoeningen, 4". Van de v e r- s c h e i d e n h e i d in het s c h o o n e , 5". Van het m e n s c h e 1 ij k lichaam, O". Van de schoonheid der Bijzondere lijnen, 7'\ over de gemengde a a n d o e n i n g e n, en 8". over punten de dichtkunst betreffende. Een opgave die loont, dat Bilderdijk recht heeft op een plaats in de Geschiedenis der aesthetiek. Toch is het feit, dat dit stuk in 1783 verscheen en in 1782 geschreven was, vol- doende, om te doen zien, dat hier aan geen Christelijke aethestiek te denken valt. Bilderdijk blijft dan ook geheel in den gedachtenkring der Paganisten.

^*) Solger, een volgeling van Schelling en vroom theosoof, wierd door Hegel als de eerste schryver van een eigenlijke Aesthetiek geëerd. Zijn pantheïsme blijkt genoeg uit deze woorden: ,Von den Besondern und Einseln der blossen Erscliei- nmig kanu diese wie es scheint nicht aufsteigen zum Ciütllichen; es muss also wohl die Thii tigkei t sei n, wodurch d ie (! o 1 1 hei t die Wirkl ichkeit hervorbringt und wirklich wird."Cf Er wi n. Vier Gesprache über das Schone. Berlin, 1815. I p. 231. Gousin eerde God als het beginsel van de drie graden van schoonheid, die h\\ in het fraaie, ware en goede zag. Du vrai. du beau et du bien. Paris, Didier 18.57 p. 170. Ook Carrière zegt bijna in gelijken zin: ,So bleilien uns das Scluine, Gute. Walne, diese Drei und ein Gütt- liches in Ilinen." Cakiuèrk, Aeslhetik. Leipzig. 1859. I. p. 228. Het naast aan de Christelijke levensbeschouwing staat Du. L. Eckaudt, Die theistischen Be- gründung der Aesthetik in Gegensatze zu der Pantheistischen. Jena 1857, die hij aan Carrière opdroeg en waarhi hij voornamelijk Vischer be-

61

silrijdt. Bijna waar zegl liij Itlz. 70: ^Ciciiialiiit es iins niclit heim Anblick des Schonen und bei wahrhaft gehobener Stimmung, alsob man die Goltheit selbst schauen niüsslc, wenn dieser letzte Sclileier fiele". Toch is hyzelf, tegen zyn bedoeling ongelwijreld Pantheïst. Hy stelt een eeuwiglieid der wereld, kent aan Ciod een soort „Leihlichkeit" toe, en opereert met liet Geistleibliclie der Theo- sophen. Ten overvloede zegt InjzeH': ,Da.s Schone ist das blütenartige Hervorbrechen des uns immanent en Güttlichen". p. 77.

'O Vooral ook op politiek gebied openbaart zich dit gemis aansystemaliseering. Toch maak ik onzen vaderen hiervan geen verwijt. DereflecteerendeDuitscher was juist ter oorzake van zjjn eindelooze redectie en zin voor het systematische lange jaren tot betoon van veerkracht onbekwaam, terwijl omgekeerd onze vaderen, met een minimum van redectie, over een inzicht en kracht beschikten, die hen tot machtige daden in staat stelden. Dit ligt aan het onderscheid tusschen de inluitieve wijsheid en de door ontleding verworven kennis. En hoewel, by voort- gaande ontwikkeling, de discursieve kennis in omvang moet toenemen, wane men toch nooit, dat daarom het onmiddellijk besef van den man, die meer leeft dan denkt, minder kracht bezit lot spanning van den wil.

"') Het kunstleven in Zwitserland was steeds arm. Niet één machtig Dichter is in Zwitserland opgestaan, niettegenstaande Zwitserland de drie hoofdlalen van het vaste land van Europa spreekt. En ook thans nog heeft Zwitst.'rland ongetwijfeld op alle kunstgebied lal van mannen van verdienste aan te wijzen, maar leidende geniën vindt ge er niet. Dr. B. von Tscharner von Bnrier erkent dan ook zelf: Zur Stunde giebt es keine nationale Sch weizerische Kunst. Zie zijn artikel: Die Bildenden Kunste der Schweiz, Volkswirthshafls- Lexicon der Schweiz. Verlag von Schmid, Francke und Go. Bern, 188 7. p. 12. S<iparat abdruck. Zwitserland is rijk aan kunstleven, bijna alle takken van kunst bloeien er, maar er ontbreekt een eigen type; ge mist er het scheppend vernKJgen; het is een kunstleven meer in de breedte dan in de diepte. Eraaie veldbloemen, maar de ceder groeit er niet.

'') Sir Walter Scott noemde ik niet, omdat de roem van zyn poëzie taant by de lauweren, die zijn roman verwierf, en zijn poi'zie bovendien weinig principiëele trekken verraadt. Robert Burns, is als Scholsch dichter <le eenigc. wiens naam naast die van Scott Europa inging. Zie over zyn verhouding lot het Galvinisme in Schotland zyn levensschets hi de uitgave van zijn werken: The poëtica 1 Works and letters of Robert Burns. (lall and Inglis. Edinb. and LoikIou. p. X.

'■*) Bedoeld is George Jameson (1586— lOii) die met Van Dijck by Rubens was, en naam maakte door een bijzonderen grondlint, dien hjj op zyn doek wist te toüveren. Buiten Schotland wierd hy niet bekend. Zie Scott ish Gallery. Loiidon 17!)!>.

'•') Vooral de eschatologisch-apocalyptische richting en niet minder de theoso- phische, heeft op hel Bybelsche begrip van Aóta nadruk gelegd; terwijl niet kan ontkend, dat de orthodoxe kerk verzuimd heeft in deze eigenaardige Aó^x in te leven. Prof. Phil. Friedrich Keerl behandekle dit begrip hel uitvoerigst in zyn geschrifl: „Die Lehre i\e>i Neuen Tcstamenls von dei' Herrl ichkeil Goltes." Basel, Hahnmaier, en nader in zijn werk: Der Mensch dass Eben- bild Goltes. Sein Verhiilluiss zu Ghristo und zur Welt. Basel Bahn- niairr. 1801. Deel 11 p. i258. v.v. Maar zyn fout, evenals die van Von Baader (zie

62

zijn Fermenta (lopnilionis. Siimmll. Werke. licipz. INÖI. II. p. 106) is, (lat do theosoplien do „hoorlijkhoid" sleeds malorioel opvallen en ze op don geest sleclils weten over to brengen, tloor geesl en slof lo idontilieoron. Eerst als do logenslelling tnssclien geesl on stof sliong wordt volgeliouden, on men laat dolioer- lijkheitl op eigen wijs in de slof on op oigc-n wijs in den geest doorscliijnen, ontkomt men aan liet panlhoïsliseh govaar, dat dusver alle llieosopliievorzelschapte. „Heer- lijkheid''is naar luid der Heilige Siluin het schoon in zulk een luister, volkomenheid en alomvattenden rijkdom, dat alle beletsel wegvalt, waardoor wij anders uit oer- bioil weeiliouden worden om hol denkbeokl van hel Selioone met het Wezen Gods te verbinden.

-") Joliannes' Evangelie, Hoofdst XVII : 5. coll. 2i.

-') De scherpe onderscheiding tusschen geest en slof heft daarom de belrekking niet op. waarin beide tot elkander slaan, en zoo ook heft de zuivere transcen- dentie, waarin God zich van de schepping ondersclieidt, do betrekking niet op, die krachtens het Wezen Gods zelf tusschen Hem on die wereld gegeven is. Do p o t o n l i a om een wereld te scheppen beslaat eeuwiglijk en noodzakelijk, geheel afgeschei- den van de vraag, hoe en op wat wyze deze potentia straks actu wordt.

"-) De woorden van den heiligen apostel Paulus zijn, Rom. 1,S0: to. ykf xó^xtx cilroZ XTTO HTi(r£i>iq xófffzov roi^ Troii^f^ztrtv vooCfMvx. y.u.'bo^a.T-JA, ■/, re xihoq ctvrov l^C^ju-ijlic iczi 0e/ÓTvj5 etq to éivxi atroijq x'JXTToXoyi^rovq. Do lozing Osi'oTViq en niet Qsóry,^ staat vast, daar geen enkele variant voorkomt. Las men ©fórvj^, dan zou hier pantheïsme schuilen; juist door de lezing QstÓT-/iq snydt Paulus alle govaar hier- voor af. Er is hier toch sprake niet van God zelf, maar van iels, dat uil God uitgaande in zijn schepselen openbaar wordt. Zijn A-Jvy,;^^: is een kracht, die Hy. zonder in zijn creatuur op te gaan, nochtans (zelf transcendent blijvende) immanent in zijn schepselen werken doet. 'De QeiÓTvtq, die hier aan wordt toege- voegd, is dus eveneens niet God zelf, maar hel absoluut goddelijke, dat Hij, zelf transcendent blijvende, immanent in zijn schepsel doet uilkomen. Ik zeg: hel absoluut goddelijke, niet iets goddelijks, want naast deze 0f<5TV5^ staal niets dan de \i-rj.iiiz. Vraagt men nu. waarop deze ©f;3T>ïc doelt, dan geeft de Context een duidelijk antwoord. Er is spiake van de afgoderij. De mensch heeft. God voorbijziende, zelf een gestalte gezocht om te aanbidden ; door die oprichting van een beeld heeft hij „de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis van een beeld"'; (vs. 23); en, thans van hel beeld op hol menschelijk (7i?;aa gevallen, is hij geëindigd met te verzinken in Paodoraslio en allo schandelijkhcid. En dit nu, zegt de apostel, zou niet goscliied zijn, zoo do mensch een oog had gehad voor de Qstóry,; die uit alle schepselen hem tegenslraall. Hieruit blijkt, dal do ©fjÓTn^ niet op Gods wijsheid, op zijn goedertierenheid enz. ziet, maar wel ter- dege op dat stempel van hel goddelijke, dat on in de geestelijke on in de stoffelijke sfeer door den Maker op al zijn maaksel gedrukt is Dus ook zijn wijsheid, zijn gootlertierenheid enz., maar in alle deze niet hot wijze, hel goede op zichzelf, maar hel goddelijke stempel dor volkomonhoid, dat erin blinkt. Goljjk onze Confessie in Art- 2 zegt: „Ovormils de geheele werelt voor onse oogen is als oen schoon boeck, in hetwelk allo schepselen, groote ende cloyne, geljjck als letteren syn, die ons de onsienlicke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk si.in eeuwige kracht ende goddelyckheit." Men lette er dan ook wel op, dal de ©fiSTuc iels is, dal xxiofÜTxi. Overigens komt hot woord ^iióry.q weinig voor. Nu in Isocr. II. 26 voor ^eiÓTY^To; het juistere ós-^Ótvjto; in de plaats trad, wordt 0e<ÓT)j; volstrekt naar de xo/v^ verwezen, en zelfs daar is hel zeldzaam. Hy Licia.m's, do Calum- niis 1, n, heet het; tÓ^oi/; toivw olu/xedx töHv AXs^zC^pov (P'tXuv Trxpx tov axtfov

63

ccTTzvrm Ofiv, x;^; Itz toVto è^eXz^évrx^ xxi rj;; rov Bx^'tXex; tlv'nz^ èy.Tr^a-oyTxq; waar duidelijk gedoeld wordt op de goddelijke schooiilieid van Hephestioni die zij genoten. PLUTARcnus, Quaesliones Gonvivales. Lib IV. q. % c. 2. p. G05A. lezen we: Sio au.) fidXt^x rftq Trd^ea-i to-Ótoi^ ^ó^z WffÓTvjrs; ?r(07£7Ti; waar sprake is van het vermoeden, dat paddestoelen ontstaan door het inslaan van den bliksem in i\en grond; en waar gezegd wordt, dat de onmiddellijke indruk van het goddelijke in niets zoo sterk als in donder en bliksem uitkomt. \n zijn Vita Sullae. c. G. txZtx nh o"v Trefl rviq (^eóry^Toi; xItou; wat Passow in zijn lexicon geheel ten onrechte weergeeft door: Demiithigung vor dem Gott; even ver- keerd door Pape niet Vertrauen au f den Gott; en nog .-klimmer door Bosscha in ziJn vertaling is overgezet. Er is hier sprake van dat Sulla zich voor een gelukskind hield, en dat hij niet ongaarne den indruk versterkte, dat zekere nimbus van goddelijke gunst hem omgaf. En het is met opzicht tot deze „goddelijke'" nimbus, dat Plularchus zegt: raDra fji-ev oZv Trsfi ri^^ OsiÓtyiTo:;. hi de Pylliiae oraculis e. Mll. p. 398 A. leest men: uzi toCtuv (Jié^oq f^y.^év élvzt y.ev^v fjiy,Sé zvzicriijTov, ccXKz 7rs7rK(T^'izi ttzvtz &£iÓTy,To^, waar kennelijk bcdcjeld is, dat uit alles de indruk van hel goddelijke sprak Op grond van deze plaatsen mag daarom vastgesteld, (lat e)f<3Tn? gebruikt wordt van den indruk van het god del yk e, die ons toespreekt uit de verschynselen, voor zooverre deze een hoogere majesteit openbaren of voor- wenden; wat alzoo stipt met onze opvatting van Rom. 1 : 20 overeenkomt.

-'■') Ant. Raph. Mcngs (1728—1779), Winckelman's lidus Achates; zie zijne Hinterl. Werk e uit het Italiaansch door Prange. Halle 1786: ,Eine art der Vollkommenheit, welche den menschlichen BegrilTen angemassen ist; namlicheine solche, bei welchon sich unsere Sinne nichts mangelhaftes nnd nnvollkomnienes mehr vorstellen können ; und eben diese Vergleichung der Vollkommenheit ist es, welche wir met dem Namen der Schönheit belegen." Natuurlyk beaam ik zijn inmenging van hel begripsvermogen .volstrekt niet, maar zijn opvatting van het creatuurlijk schoon als zoodanig is gelukkig. Cf. Zimmerm.\x. Gesch. d. Aesthetik. Wien 1858 p. 340.

Byna in gelyken zin uitte zich ook Baumgarten, met wien Mendelsohn instemt : „Ist die Erkenntniss der Vollkommenheit sinnlich. so wird Sie Schönheit ge- nannt", Cf. Zimmeumanx, o. 1. p. 181 ; waarin natuurlijk de beperking van het schoone tot het zinlijk gebied, valsch loopt, maar het grypen van de volkomenheid als de genieting van het schoon juist is. Zie ook H. Christ. Oersted, Der Ge ist in der Natur, deutsch von Prof. Kannegiesser, Leipzig, in And. IS5S. p. 81 : „Das Körperliche und Geistige sind ungetrennt vereint in dem wirksamen Gottesgedaiiken, dessen Werk jedes Ding ist."

-') Philipp. 3: 21; Zacharia 2 : ö; Rom. 3 : 23; 1 Cor. 11:7. Zelfs de stem Gods wordt heerlyk genoemd, Jcsaja 30 : 30, wat saamhangt nirt de praegnante beteekenis van de Kn] .lahvali.

-'•') Jesaja :^ : 2; Jesaja O : 1—9. -"•) Openbarini: 21 : 11 ; Efeze 5 : 27. •■) Psalm m : 2.

-**) l'.icht. 5 : 13. Cf. 2Sani. 23 : l!>, Chron. i : 9, Psalm. IC : 3. Psahn 87: 2.. Psalm 111 : 3, Spreuk. 22:20. Jes. ."> : 13, .les. 8: 23, .i.s. 11 : |(l. .leiemia 30 -^^l' Hom. 11 : 13 1 Pelr. 1:8.

64

'^^) Hof grondvprschil Uissclioii lid lioerlijke cii scliooue is, dal wij lid iieciüjke passief oiuicrgaan, terwijl wij liel schooiic acliof in ons opnemen. Vandaal' dat al hel hemelsclie voor ons in onzen gezonken loesland niet schoon, maar lieerlyk is. Verplaatsen we ons echter in den toestand, waarin eens die lieniel onze wereld zal zijn, dan wordt het denkheeld van schoon ook op de henielsche dingen toepasselijk.

*') Elke theorie over hel „leelijke" loopt parallel met iemands theorie over de , zonde" en over den „schyn". Cielijk heiligheid en zonde, waarheid en schijn, zoo ook staan „sclioon"' en „leclijk" tegenover elkander. Rosen krans heeft in zijn „Aesllietik des Hasslichen (185;i)een poging gewaagd om uit de resultaten, die de studiën van Schlegel, Solger en Weisse over dit onderwerp dusver hadden opgeleverd, een vaster slotsom Ie trekken. Als winste mag aanvaard, dat hij het ,leelijke" niet enkel als negatie, maar zeer hepaald als privatie van het schoone opvat. Ook in het „leelyke" schuilt dezelfde acluosileil, die in het schoone perst en dringt; alleen loopt de reeks dezer acluosileil af insleè van op. Juist daarom echter is Schasler's poging, om het leelyke als noodwendige schaduw voor het schoone te postuleeren, mislukt (Kritische geschichle der Aesthelik. 187:2. p. 103G v. v.), en heeft Carrière in zijn Aeslhetik 2e Aufl. 1873, B. 1 p. 147 terecht deze valsche voorstelling verworpen. Toch dient op Schriftuurlijk terrein nog dieper in dit onderwerp ingedrongen. Al hel „leelijke" ontslaat, doordien een sluier Gods heerlijkheid belet door Ie dringen. Doch zoodra Satan erin slaagt zijn stempel te laten uilkomen en alzoo het goddelijk stempel uit het creatuur te verdrijven, gaat het leelyke in het afgrijslijke over. Cf. Jesaja (Jü: 2i en Dan. 12:2. Over Zeisixgs Aeslhelische Forschung op dit punt zie Ecik.vrt o. 1. p. 110 en B von Hart.ma.nn, Aesthelik, Leipz , 1888- I. M)\.

•") Openbaring 1 : 17. De beteekenis van het „verhevene" mag alleraiinst in den zin der Hegeliaansche school in de proportie van idéo en verschyning gezocht. Het hoofdmoment voor het Verhevene is, dat hel schoonheid uit een hooger sfeer, van een hoogere orde doet schitteren. In ons ordinaire leven kan niets verheven zijn, en wie het poogt te scheppen, verkrijgt slechts hel slijf-pedante of maakt zich belachlijk. Uit deze hoogere orde kan nu het verhevene in drie graden in- treden, lo. als enkel boven onze sfeer verheven; 2o. als in contrast met deze sfeer tredende; 3o. als ons innerlijk wezen overweldigend en overzettend in een stem- ming, die bij onze gewone sfeer niet past. Cf. Kirchmann, Aesthelik Bd. II. 9— 20, die terecht opmerkte, dal hel verhevene altoos in de „met onmetelijk overwicht overweldigende kracht'' ligt; en Carrikhe, Aeslhetik. 1 p. 128, die hel naast aan de Schriftuurlijke gedachte komt van een majesteit van hooger orde Men lette erop, dat in de Heilige Schrift nog tusschen een echt en onecht „verheven" onderschei- den wordt. In Psalm 138: 6: „den verhevene kent Hij van verre/' is het „verheven" in boozen zin. Zie voorts voor hel begrip van verhevenheid, Spr. 18 : 11; Jes. 2:12; 6: 1; 57: 15; Ex. 15 : 1; Job. 22 : 12; Ps. 47 : 10; 97 : 9; 148: 13; Jesaja 2: 17 en lö: 5. Inlusschen lette men erop, dat de Hollandsche vertaling niet altoos de begripsonderscheiding van het oorspronkeUjke doel uitkomen. Ook bij de begrip- pen van „heerlijk" en „heerlijkheid" geldt dit, waarvan liet eerste zeer dikwijls voor "<'1N, staat; terwijl toch alleen i^pj correlaat met "i'O^ is.

•''-) De voorstelling der Heilige Schrift is dal na en tengevolge van den val, deze aarde van een deel harer schoonheid beroofd is en dat eerst toen de doornen en distelen zyn opgekomen De nog achter hel paradi,js liggende vraag naar hel Tohu- Wa Bohu, I. w. of dit enkel als nog ongevormde chaos of als resultaat vaneen plaats gehail h'^bbende verwoesting moei opiicval. Iianiil zeer nauw nid den aesllie-

tischcii ;ulitcrgroiul der Heilige Stlirlft saiim; dodi kan liior niel verder besproken. Milloiis opinie uit zijn l'aradise lo-st is even als hel Tlieosopheem van V(in Baader bekend. Sleclils kan aangestipt, dal bij de grensbepaling Uissclien bet leelijke en a Igiijselijke mei dil zinken in schoonheid zal Ie rekenen zijn. Waar nog niets dan achteruitgang van vroeger schoon plaats heelt, ontstaat hel leelijke. Zoodra een tegenovergesteld beginsel actief werken gaat, ontstaat er een sp(»radische anticipatie van het helsche en afgrijselijke; dal echter zijn eigenlijk gebied eerst vindt in de dingen, die onder de aarde zyn, in de xzT;t;(^5óv<a. Men verkrijgt dan de èTroi^idcvix voor het heerlijke, de èTrr/stx. voor het se hoon e en leelijke en de au-Txyc^óviu.. V(jor het afgrijselijke. Wal de Serafs in Jesaja0:3 uitroepen: ,I)e gansche aarde is van zijn lieerlijkheid vol," moet verstaan in den zin van I'salm 8: ± „Hoe heerlijk is uw naam op de gansclie aarde"; en stelt de zaak voor, niel gelijk de nicnsch ze ziet, maar gelijk ze voor God en zijn Serafs is.

^•') Het anthropoceiitrisch karakter van deze schepping slaat in de Hrilige Schrift overal op den voorgrond. Het is zooals onze Confessie in Art. 1-2 zegt, dat CJod alle schepsels schiep en onderhoudt „om den mensch te dienen, ten einde de mensch zijn God dicne." Gen. 1: 27 v. v. Psalm 8: T) v v. laten dienaangaande geen twijfel.

•") (If. Jcsaja \\'.\: 17 en Psalm i5:o. In de Openbaringen wordt ons dan ook in schitterende trekken altoos weer dat beeld van den Messias in zijn heerlijkheid voorgehouden. Hij, de Christus zelf^ wil ons boeien. Van een teekening van Maria's schoon is in de Schrill geen sprake. Iets wat allerminst gezegd wordt, om aan deschikk'rknnsl het heerlijk voorwerp van heilig vrouwenschoon in de vermenging van moederlijke weelde en maagdelijke schuchterheid te ontstelen; maar om j)rotest in te dienen leg(!n elk pogen, om het ideaal van menschelijk schoon in hel rijk der heerlijkheid van den Christus op Maria over te brengen.

•'■') Spreuken 1(1:4. Van canon wordt hier gesproken met het oog op i\en bekenden canon van Polyclelus. Cf. Brunn, Geschichte" der Griech. Künstler, Th. I, p. 219, gecit. by Zimmebmanx, Gesch. der A est het ie, p. 118. Interessant is G. Portig, Das Christusideal in der Tonkunst, Heilbronn. Henninger 1883.

•■"') De Schrift zelve gebruikt deze uitdrukking: „De heerlijkheid die Ik op u gelegd had"', Ezechiël IG : U. Dat Code de eere en de heerlijkheid door zijn schepsel moet worden teruggegeven is doorloopend Schriftvermaan, en ligl saam- gevat in hel begrip, Jcsaja (3(1:5: „Dal de Heere heerlijk worde!", dat. hoewel op verkeerde lippen gelegd, toch de zaak juist en scherp weergeeft. Cf, Open- baring 11 :13; li:7; lü: 1 c<'t.

»0 Spreuken 8:;j(). :',|. Wat liicr van de '^?t"? gezegd wordt, geldt niet ivn abstract l)Cgrip van wijsheid, maar een \\'ijslieid. die ,,zich veimaken kan" en dus persoonlijk gedacht is.

^'*) Do begrippen van welbehagen en welgevallen worden gemeenlek nog te veel als lust aan hel arbilraire opgevat. Tel est mon bon p 1 a i s i r. Toch is dil geheel onjuist. Er ligt wel Ier dege hel denkbcelil van lust, behagen, genot, vermaak en tocneiging in. De Hehreeuwsche woorden nx"< en. vooral "iJn spreken dil zelfs sterk uit: en de huwelijksidée, die heel de Schrift doorspeelt, laat hier geen uilweg. Hel sl<Mksl komt ilil uit in ilc uitspraak: ..(üj zijl mi.jn geliefde

66

Zoon, iii (Icnwclko Ik in ij n w o 1 1) cli a p; e n lieb." Messias is voorworp van Gods \vrll)fliagcn, natuurlijk niet als Tweede Persoon in de Drieëenlieid. maar als op- yclreden in de niensclieiijke naliun-. Eerst door te belijden, dat (iod zeil' het schoon geniet, ontkomt ge bovendien aan het Panlheïsine. De pantheïst laat God zelf in het schoone doordringen. Voor de Schrift is liet schoon iets, dal God (zelf trans- cendenl zynde,) zien wil.

") Deze di<'pziiuiige gedaclilc uit 1'salni 'M : '.I snijdt op Sclirilluiiilijk terrein alle denkbeeld af, alsof God zelf indillerenl, allhans voor het natuurschoon zou zijn. Hij. die het oor plant, li o o r t ; lioorl dus ook het schoon van de tonenwereld. Of hoe kon Hy anilers de tonenwereld scheppen? Hij, die het oog formeerde, ziet; ziet dus ook hel sclioon van vorm en linten. Of hoe kan Hij anders het .schoon van lijn en kleur scheppen?

•"') Oi)enb. 1«): 7.

") Psalm 5U: 10.

'-) Ter oorzake van het misbruik, waardoor men ook hier te lande in almanak en weekbhul, het woord humor en humoristisch in discredict brachl, stuit hel som- migen als ze ook l)ij den Heere onzen God of bij den Christus van humor hooien gewagen. Laat mij ter geruststelling, daarom aanstonds op liet feit wijzen, dat de meest positief Christelijke onder de aesthetici. Dr. Eckart, zijn hoogtepunt bereikt iu hoofdstuk XV van zijn werk, en dat liij daar als titel boven schreef: „Der Humor ist die höchste, eigentlich Tlieïslische Weltanschauung." o. 1. p. 92. Let op wat Carrière zoo waar zegt: Für ein göltliches Au ge ist unser ganzes Treiben eine grossartige Komoedie. Eckart om- schrijft het zoo prachtig: „Der Humor vermalt die Sehnsucht nach dem Erhabenen und die Wemuth über dass Gesunkene zu einem ahnungsvollen Schauen des Göltlichen in der Welt und der Welt in Gott. o. 1. p. 94. Wil men uit de Schrift eenproeve van goddelijken Humor, neem dan Psalm 2:4: „Die in den hemel woont zal lachen; de Heere zal hen bespotten. Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion, den berg mijner hei- ligheid." Ygl. over Dante's voorstelling van de Divina Comoedia het schoone opstel van Dr. J. H. Gunning : Das Leben der Menschheit und des Men- schcs eine göthlichc Komoedie. Gotha, Pcrker, 1878.

") Hebreen 11: 10. „Want h\\ verwachtte de stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is." Zie vooral aant. 38.

**) Ook Schelling kent aan de Poëzie den eersten rang toe, wat vooral by zijn Naluurphilosophie opmerkelyk is. Philosophic der Kunst, Sammtl. Werk e. Stuttg., 1859. Tom. V. p. (i'JS: „Dalnir kommies, dass die Poesie ^vieder als das Wcsen aller Kiinsle kaïin angesehen werden; ungefiihr so wie die Seele als das Wesen des Leibes." Bijna evenzoo oordeelt Kant, Kr i lik der Urthcilskraft. S. W. IV. p. 200.

••■') Cf. Psalm 17 : 15. „Ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken'": en in Hebr. 1 : 3 wordt „het uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid" parallel gesteld met „afschijnsel zijner heerlijkheid". Wel is de Christus de Aóyoc. maar dit rai^kf de sleer van het bewustzyii; iiiel die van het schodiie en heerlijke. En al geef ik dan ook aan Kant iii Ilegel toe, dat in onzen gezonken slaat de Poi-zie hooger staal, omdal ze macht bezit, zich boven hel gezonkene Ie verlielVen, absoluut, en

67

(■(MIS liicin.tniaals. sl;ial licl IcvoikIc (iii(.'l iloodc) IJecId buvcii licl Diclil. cciivüudig wijl liet (Ie liccrlijklicid in zijn Iwce .sfeirn, gceslclijk en soniuliscli, schilleren dcx-t. Ons „den beelde Zijns Zoons geiijkvoniiig te maken" is de rijkste, goddelijkste Kunst. Cf. Rom. 8 : i'.), 1 Cor. 15 : 4'.), :> Cor. 3 : IS.

"') Klke poging om den zin voor liet sdinon en liet kMnslvermogen buiten de «Gollebenhildlielikcit'' Ie verklaren, moet door wie de Sebrift belijdt, weerslaan. Men is dan wel genoodzaakt er in den mensch een fV xiro rêrxyf^é^ov ti van te maken, gelijk Plolinns deed. En tenzij men dan. als liij, de emanatie te bulpe roept, wordt noodzakelijk alle sclnxjn gesubjeelivcerd ; iels ideëels waarin wy de onge- kende realiteit der vot^eva vertolken, gelijk Herbart liet wilde; of ergernog iets dat we als gekleurd glas tu?scben ons oog en de voi/jisvx, in })laatsen. gelijk Kant wilde. Zie TIer- iiAiiT, Kleinere Pbilos. Seliriften. Lpz.. Isi3. Hd. III. Zur ps yeliologie. ji. 27:2 v.v. Dat iiiel Kant, maar eerst Fiehte, het •joCij.bvo'j ophief, behoeft geen lierinnering. Dat Kant soms bijna een werking van het voCfAS'jo'j op ons in rekening bracht, moet toegegeven. Maar op aesthetisch gebied komt de wereld van het sehoone hem toch nimmer uit de subjectieve sfeer uit; het blyft onze voorstelling. Een voorstelling, die algemeen mcnschelyk is, en die dus in het subject zelf zekere objeclivileit bezit, maar die in geen geval van liet v5u,wevov uitgaat, om. eerst na uitgegaan te zyn, ons lebereiken. Cf. Kant, Kiitik der Ur- theilskraft. Lpz. 18158. Samtl. Werk e. IV. p. 20: ,Was an der Vorstellung eines Objects blos subjectiv ist, d. i. ihre Beziehung auf das Subject, nicht auf der Gegensand ausmacht, ist der aesthetisch e BeschafTenheit der.selbe.'' Duidelijker kan het wel niet. Zie ook Zimmf.ü.ma.w o. 1. p. iI3 en IIautmann o. l.'p. 2.

'•) De woorden uit Pred. 3 : 11 luiden: „God heeft ieder ding schoon gemaakt op zijn tijd; ook heeft hij de eeuw in hun hart gelegd, zon- der dal een mensch liet werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvin- den, van hel begin tot het einde" De aesthetische uitlegging van deze plaats ligt voor de hand, blijkens het zeggen : „God heeft alle dingen schoon gemaakt. De opmerking van Delitsch (Commentaar op Pred. 4e ed. p. 202) dat in Pred. 5 : 17 , schoon" voor eensluidend met „goed" voorkomt en dus ook hier zedelijke beduideuis zou hebben, is gewaagd. Er slaat in Pred. 5 : 17: ,Ziet wat ik ge- zien heb, een goede zaak, die schoon is." Het schoon-zyn wordt dus als nieuw praedicaat eraan toegevoegd. En aan dit „schoon-zijn" van Gods Scheppings- ordinantie beantwoordt nu subjectief in den mensch het feit, dat „God de eeuwig- heid in zijn hart gelegd heeft," d. i. dat hem het vermogen inwoont, om door al het tydelijk schoon geordende li(_>en te gluren in den heerlijken achtergiond van het eeuwige. Ook in Bom. 1 : 20 is dit begrip van het „eeuwige"' erbij gevoegd in de uitdrukking xiSto^, die als praedicaat bij ACvxfjn:; staal.

■'") Kant. o. 1. p. 17 en G(>. Dil iiilliclilen uit de aesthetische genieting van het begrip en het belang was een kostelijke schrede op den eenig goeden weg. Niet, gelijk vanzelf spreekt, om het schoon te isoleeren, als miste het elk rapport met ons denken en ons belang, maar om het schoon in zjjn zelfstandig en eigen- aardig karakter te waardeeren. Het schoon is in elk veischi^jnsel „hel goddelijk cachet", en laat zich daarom noch co(irdineeren, noch afliank(,'lijk maken. Het is het goddelijke (voorzooveel de vorm dit kan uitdrukken) dat door den zin voor hel go(ldelijke in ons gegre|)en en genoten wordl.

' ) liet schoon zelf duidi geen oulleding. Juist omdat hel scho(»n hel goddelijk cacliel oj) den vorm de versi-hyuselen drukt, kan hel gi'cu andere delinilie toelaten dan die aan hel Wezen (iods onllei-ud is. Hel is ri Ot-7ov blinkemle in de |ihaenomena. Eerst

08

als liel lic'giip ,.('>0i\" voor iiillt-^ vall)a;u- was, zoiull ge iliis deze begripsonllcding ook op liet afgeleide begrip van liet selioone kiinnen ovei brengen. Nu niet. Het selioone wordt gehoord, gezien, gevoeld, genoten, bewonderd, maar als ge erover redeneeren gaaf, toog er rced.s een wasem tusscben u en het scboone object. Alleen Dialeclici of geboren Pliilisters kunnen er anders over denken. Lessings woord: ,|)er Zweck der Kunst kunne nur die S<lni:ilieit sein", gaat door zelfs bij de llouwkunde; inuiieis alleen liet scboone is ook in de Anliiteeluur kunst. Vcigelijk IIahtma.w Ausgew. Werke. lil Bd. il'A. .,Dic si ell u ng der Hauku nst im System der Kunste". Zelfs vraagt dki' kiinstlKPiiw niet onbelangrijke olVers ten koste van de pracliscbe bruikbaariieid. „Sclioou" en , nuttig'' vloeien ook bier niet ineen, maar komen boogslens tot een vergelijk, vn te beeriyker zal de bouw- zijn, naarinale hel schoono mimlcr «ilVcrs aan de brnikhaaiiicid gebi'achl IiciTl.

^") Zie Aant. .V2.

■■') Cf. Pehron et CuiriEZ. llisloirc de l'arl dans 1' a ii l i(| u i l é. Paris, Hachetle en (lo. 1887. Toni. 1\'. waar de kunst van Israël zeer iireedvuerig van blz. 1:20—471) behandeld wordl. !)<■ afbeeldingen van de koperen pilaar vindt men tegenover blz. 318, die van het kapiteel tegenover p 'AïlO.

'"') De gewichtige verklaring, waarop we doelen, is te vinden in Calvijns Com- mentaar op Genesis. Ed. Amsl. Tom. 1 . p. 34. i^d. Brunsvig, a. 1882. Tom. XXllI. p. \y.\ Kr is in (ien. IV : 20 enz-, sprake van allei-lei technische vindingrijkheid onder de nakomelingen van Kaïn, en hierbij nu tcekent Calvyn dit aan:

„Inter niala quae prodienml ex faniilia Cain aliquid boni fuisse admixtum nunc Moses coumiemoral. Artium enim cl aliarum rerum inventio quae ad comnumem vitae usum et commoditateni valcnl, donum est Dei niininie spornendum, et virtus lande digna. Mirum sane est, gentem illam quae magis ab omni integritate desci- veraf, non poenilendis dotibus prae aliis Adae posleris excelluisse. Kgo vero inler- prelor, nominalim locjuulimi fuisse Mosen de ariibus istis inventis in familiaCain: ut sciremus non ita fuisse malediclum a Domino, quin exiinia quaedam dona sparserit inter ejus posleros ; nam probabile est, aliorum ingenium interim non cessasse : sed fuisse inter Adae filios bomines industrios et solertes, qui suani industriam in ariibus inveniendis el excolendis exercuerint. Residuam vero Dei benediclionem Moses diserte in ea genie commendat, quae alioqui bonorimi omnium credila fuisset vacua et sterilis. Sciamus ergo, ita privatos fuisse regeneralionis Spiritu lilios Cain, ut tarnen praediti fuerint non contemnendis dotibus, sicuti om- nium seculorum experieuiia docet, quantum ad cullum vilao praesenlis. semper fulsisse in genlibus incredulis divinac liicis i-adios: et hodie vidcnnis ut dilTusa sint praeclara Spiritus dona per lolum genus humanum. Sparsim eliaiu liberales artes el scientiae a profanis honiinibus nobis (luxcruul. Aslrologiam cl leüqnae philosopbiae parles, medicinam. ralionem politici oidinis acceptani illis ferre cogi- mur. Xec dubium est quin illos tam lihcralilcr dilaverit Doniinus excellenlibus gratiis, quo minus excusalionis haberet eorum impietas. Nos autem sic miremur (pios Deus in illos gratiae suae divitias efTudit, ut longe pluris sit nobis regenera- lionis gratia. (lua suos electos sibi peculiariter sanctilicat. (Juamvis autem cithaiae, et similium organornm musices inventio, deliciis magis et voluplali serviat ([uam necessitali. nou lameu prorsus supcrvacua censei'i debet: ac nuillo minus per se danuiari mercliir. Damnanda (piidem est voluptas. nisi cum Dei timore. et com- muni humauae socieijtis iilililate sit conjuncla: sed musicao lalis est ratio, ut pietalis ofüciis accomodari. el honiinibus prode.sse qneat, absint moilo vitiosae illeccbrac: absil etiam inanis oblectatio, quae homines a melioribiis excerciliis abduclos, in vanitate occupel. Caeleruni, ut demus cilhaiae inveiilinii luinime in laude piincnduni esse, (piain longe lateque palcat artis fabrilis utililas. abunde

69

noliim est. In summa, docere, meo jiidicio, Muses vuluit. flüruis.se variis ol egregiis dotibus ^H'iilem illani, quao et ip.sani iiiexcusabilcm reddeient, et liiculeiila essent diviiiae Ixtnitalis tesliinonia".

Hieruit blijkt dus, dat Calvijn: P. de Kunst, ook waar ze niet op liet eeuwige doelt, nochtans eert als „een gave (.lods, die volstrekt niet mag geniin- aclit. maar die veeleer als mensclielijk vermogen aanspraak Jieelt op onzen lof "' (donuni Dei mininiespernenduni el virlus laude dignaj. Z«'Us noemt hij ze een „bene- diclio Dei." een zegening, die (Jod aan ons geslacht schonk. H;j eert er , uitstraling in van (ioddelijk licht" (lucis divini radii) en ^trelleluke gaven van den Heiligen CJeest"' (|)raeclara Spiritus dona). Hij |)rijst ze als , uitnemende gunstbewijzen, waarmee de Heere ons verrijkt" (excellentes graliae, quibus nos dilavit D(jminus). 2°. Deze gave der kimslen is voor een niet gering deel juist geschonken aan wie van (Jod afdoolden.. en dat om tweeërlei oorzaak; ten eerste, opdat zij zoo, op lm n wijze, toch(iod verheerlijken zouden ; en ten tweede, opdat deze begiiliging met zooveel uilnemenils hun alle verontschuldiging zou benemen. En 3°. Op zich- zelf is het selictone ninmier sloclil. (Mullo minus per se damnari meretur). Slechts het misbruik, dat van hel schooue gemaakt W(ji-dt, is den mensch onwaardig en gaat in legen Gods bevel (absit inanis obleclalio, quar homincs a melioribus exerciliis abductos in vanitale occupet.) in zijn Commentaar op Exod. '.M:'2, vindt ge dezelfde beginselen beleden, en zegt hij met nadruk: , artes omnes a Deo manare, et ideo debere censeri divinas in venticjiies" Tom. I p. 508, Ed. Brunsvig, Tom. XX\' p. 58. En eveneens op Exod. 35 : 31, waar liij er bijvoegt: (bas artes) non doles fuisse naluraliler hominibus ingenitas nee industria paralas. Tom. I p. .570 Ed. Brunsvig, Tom. XXV, p. 02. En waar dit van Bezaleël en Aholiab bijzonderlijk gold, geldl het ook van elke kunslgave; want ook de „bona nalui-ae proveniunt a Spiritu Dei, qui singulis non minus dal intelligere quam vivere"; waar, „inlelligere" beleekenl, wal wij bewustzijn noemen. Tom. 1. p. 570''. In zijn Commentaar op Jesaja 28 : 21) spreekt hij het uit, dat ook de artes liberales te be.schouwen zijn als „a Deo pro fee tas'", en dat we ook hierin de „bonitas Dei" hebben te eeren, opdat in „minimis et maximis laus el gloria Ipsius celebretur. Tom. III. p. t7.5^ Te ilezer zake ilienl ook zijn verklaring op 1 Cor. 1 : 17, waar hij de vraag be- spreekt of de kunst der welsprekendiieid Ie verwerpen zij, en deze in dien zin beantwoordt, dat dit niet kan, wijl ze een donum Dei est. Immers gelijk Augusliiuis leeiaarde: „Qui fecit Petrum piscatorem, fecit Cyprianum rhelorem". En dan gaat hij voort: „Non liaec ergo damnanda eloquenlia, nee aspernauda est, quae non huc special, ut Chrislianos in exlerno verborum colore delineat, ut eos inebrial vana oblectatione, ut suo tinnilu aures feriat, ut sua pompa tanquam involucro obruat Christi crucem, sed potius ut ad nativam Evangelii simplicila- lem nos revocet." Tom. VII. \). 117''. Over de artes libeiales als bestand- deel van de algemeen e genade: „quae conlingit promiscua piis el impiis", en die dus te lieschouwen zijn als „bona quae hunianae naturae Dominus reli- ([ueril pnsl (jiiam vei-o bono spoliala est (c. 15), spreekt hij zich uil in Insl. Rel. Chr. lil). 1. c. IV. § 31, waar tevens de algemeene genade haar bepaling vindt. Ed. Brunsvig. Tom. 1. p. 325 O en bijna eensluidend ed. 1551). Tom. II. p. 197/8.

Ook in den strijd over de komedii' handliaat'tie Calvyn, zelfs tegenover zijn ambt- geiiiKjt Michel Cop, het standpunt, dal ze om het misbruik Ie weren zijn, maar op zichzelf wel zimi waren in te richten, dat alle bezwaar verviel. En waar hijerper- sooidijk toe neigde om aan alle genotzucht hel zwijgen op te leggen, eindigt hg toch met aan Fa rel Ie betuigen : Video non pos.se negari omnia obl ec I a m en ta. I'lil. Ürunsv. XII. p. 'MS. In den Iraiil der (Jrieksche spelen bad men te (ieneve op sladskosten in de open lucht een zedesluk laten opvoeren, waar heel de burgerij bij tegenwoordig was, en waarvoor men zelfs de avondbeurt in de kerk

70

lift slilslaan. ((iaborcl. Ilist. du l'Kjrl. do (Iciirve iS.*):}. 1. 377). Toch mocht zulk ei'ii voorstelliiiji niel Ie (hkwijls herhaald; en toen kort ilaarop de aanvrage om de Balaillc des 1'ui.ssances de llercule, of', zoo dit niel gin^, dan een sliik: Actes des Apótres genaamd, te mogen spelen door den Senaat in Calvyns lianden om advies wierd gesteld, (Annales Gen 24 Mai loiü. Tom. XXI. p. ^isj) rapporteerde hy op 11 Juni, namens zyn ambtgenooten, dat er tegen het laatste stuk als zoodanig geen bedenking bestond, maar dat om de gevolgen achter- wegelaling toch raadzamer was. Van Cop's absolute taal schreef Calvyn aan l'\irel: „nullo modo probare pcleram (|uod dixerat". Kn toen op 4 Juli liet stuk toch publiek wierd opgevoerd^ woonde Virel zelf hel stuk van ihn aanvang tot den einde toe by. „Nunc Indi agumtur," schrijft Calvyn, „adest Viretus Spec- tator, qui ex composito ilerum rediit ut furiosuni nostrum (t. w. Ds. C.op) ad sanam mcntem reducat" Ed. Crunsvig. Tom. XXII. p 350. Hierby 'boude men echter in het oog, dat deze stukken door gewone, algemeen geëerde burgers, en niet door comoedianten van beroep gespeeld wierden. Zie Sïahelin, Joh. Calvin, Leben und ausgew. Schiiflcn. 1ISG3. 1 p. 3!>2/3.

*■') Cf. Schelling^ Sammtl. ^V('rk(^ Y. p. 38(i: „Die unniillelbare Ursaehe aller Kunst ist Gott. Deun CJoll isl durch sein absolute Identiliil der Quell aller Ineinbildung des Realen und Idealen, warauf alle Kunst beruhl." De strekking hiervan is uitnemend, maar bet „unniillelbare" moei wegvallen; in den mensch werkt de kunst als tweede oorzaak. God werkt rechlslreeks in den mensch, maar in hel kuuslwi'rk van den mensch slechts zijdelings. Vergelijk ook Solger, Carrière, Cousin, zie aant. 14, en vooral Wixckfxmanx, Gesch. der Kunst des Aller- Ihums. IV. § 22 (ausg. von Lessing 1870): „Die höchste Schönheilist in Golt.uhd der Begriiï der menschlichen Schönheit wird vollkommener, jegemasser und liber- einslimmender er mil dem höchsten Wesen kann gedaclit werden". En verder: „Dieser Begriff der Scbonheil ist wie eni aus der Materie durchs Feuer gezogener Geist, welcher sich suchel ein Gescliöpf zu zeugen nach dem Ebenbilde der in dem Verstande der Gotlheit enlworfenen ersten vcrnunftigen Greatur." Natuurlijk moet hier met Winkelmanns Neoplatonisme rekening gehouden, en is zijn poging om met begrippen te opereeren, niel geslaagd; maar hel goddelijke in bel schoon en in de kunsl greep deze zeldzaam üjiie aestheticns loch iitel geniale helderheid.

■'') Openb. 21 : 1!), 20.

•''■') Hand. der Ap. 1 : 11: .Jllij) zal alzoo wedoikomcn, gelijkerwijs gij Hem len hemel hebt zien opvaren."' Coll. Joh. 20 : 17.

^'^) Kortheidshalve verwijs ik naar mijn studie over de Verheerlijking op den Thabor. In Uithol Woord. Ie serie. Dl. I. bl. 407.

■■'') Cf. Exod. 25 : 9 en 2i, coll. Hand. 7 : 44 en Hebr. 8 : 5. Er is in Exod. 25 : O zoowel van een n'J^r» van de l^'-<'9 als van een i^'jpr\ van de 0'"'^ si)i-ake, cii in vers 2i- van de Dr\'22r) (h n n modellen). Hebr. 8 : 5 toont, dat geen sprake is van modellen, die hem in visioen geloond zijn. Gedoold wordt op het symbolisch rai)port tusschen de vormen, lijnen, afmetingen, stolTen en kleuren van den Tabernakel en hel Heiligdom daarboven, waarin Christus de vrucht zijner ollerande priesterlijk bedient; ook al ontbreekt alle aanduiding, die ons in slaat zou stellen ons van de materieele zijde des hemels eenig denkbeeld te vormen. Slechts protesteeren we tegen Keil's intellectueele opvatting, alsof slechts symbolische voorstelling van „Beichs go d a n k en" zou zijn bedoeld. Cf. Kkil Gom. op Exodus in loco. Ook op hel lempelgozichl van Ezechiël dient hier gelet.

71

^*) Opeiibarin?; I: 15—17. Henlt-r had p;('voeI voor de Iioogc beteekenis van deze heinelsclie eii toch menscliehjke luituur, toen hij uitriep: ,Wer vermag die se Gestalt zu malen?" Ons is slechts hoofdzaak, dat uit de identiteit tus- schen liet lichaam, dat eens aan het kruis hing en nu in den hemel blinkt, de ver- wantschap tussfhen de hemelsche en aardsche wereld blijkt.

^') Het ethische moment moet bij du kunst niet als toom voor het te wilde paard dienst doen, maar uit de kiuistidüe zelve moet ge den eisch afleiden, dateen- zydig zinnenschoon, waar geen schoon der ziel, en geen schoon in de verbin- ding tusschen lichaam en ziel, aan beantwoordt, reeds uit aesthetisch oogpunt onbevredigd laat. Schoon, dat niet in een deel, maar harmonieus als schoon van het geheel uitkomt, kan nooit met het ethisch moment in strijd gerak«!n.

*'') Wie van de praemis.sen der Heilige Schrift uitgaat, ignoreert daarom de studiën ni(!t, die een ander uitgangspunt kiezen. Veeleer plukt hij er drieërlei vrucht van. Bijna geheel neemt hij over de empirische studiën, die zich bepalen tot het onder- zoek van de verschijnselen. Ten tweede hecht hij liooge waarde aan het uitkomen der tegenstellingen in de onderscheidene scholen, overmits deze leiding geven bij het (jpsporen van den organischen samenhang der phenomena. En eindelyk wordt ons in deze studiën door een reeks van geniale aesthetici een waarlijk niet te versmaden bijdrage geleverd voor de kennis, zoo al niet steeds van het schoon, dan toch van den scboonheidsziu in den onderzoeker.

"') De empirische school, die door deze aesthetici vertegenwoordigd woidt, lacht met alle speculatie over het schoon, en wendt zich tot de bestudeering van lijn en tint en toon, om den kunstenaar langs physiologischen weg den toegang lot een rijker schoon te ontsluiten. Hkl.muolz deed dit in zijn Vortrage Ueber die Erhallung der Kraft. Berlin 1847, Handbuch der Physiologischen Optik. Lpz. 185G, en Die Lehre von den Tonempfindungen. Braunschweig, 4e Au(l. 1877. Pfau in zijn Fr ei e Studiën, Stultg. 2e Aufl. 1874, zyn Kunstgewerb- iiche Studiën, 1872 en zijn Kunst- und Gewerbestudien, 1877, en G. Semper in zijn Der Stil in den technischen und tektonischen Kunsten, 2e Aull. 1878, zjjn Wissenschaft, Industrie und Kunst, Braun- schweig, 1852 enz. Alle deze studiën strekken om ons de kracht en de geaard- licid te ontsluieren, die aan de organen van het zinlijk schoon eigen zijn; en die juist op het Schriftuurlijke standpunt, dat (afgezien van de idee) een eigen schoon ook in de zinlijke verschijnselen eert, te hooger waarde erlangt. Vooral de hoogsl- belangrijke rapporten, die men tusschen het schoon der lonen en der kleuren vond, zijn van niet gering gewicht.

"-) Schelling, riiilosophie der Kunst, Sammtl. Werke. Bd. V. p. 353. SoLiiEH, Erwin, vier (iespriiche über das Schone. Berlin 181.5. Seizixg, A esthetische Eorschungen 1855. Köstlin, Aesthetik 1809. Zlmmermann Aesthetik en Geschichte der Aesthetik 1855. Hartmann, Aesthetik Leipz, 1888.

"■') Onder „vrij schoon", in de tegenstelling met ,anh;ingend" schoon, verstaat Kant een kleur, een griekscbe rand, een matliemalisclie liguur, kortom alle schoon, dat niet kleeft aan een zaak of persoon, maar op zichzelf slaat. Kant, Krit. der Urtheilskraft. 87.5. Purper, hemelsblauw en sneeuwwit zijn schoone kleur<>n, als kleuren, ook zontler dat ze nog zijn aangewend.

"') Realist in vollen zin is. gelijk Hartmann (Aesthclik Hd. I. p. 207 v.v.)

72

lereclit oiniicrkl, Ilcrhail volslifkl iiirl : cii de mccning^ nl<iof Herbait van lid oljjcct iiiljliiifj. f^clijk Ficlilt' van liet reiiit' sultjcct, l)i'ru>l uj) dwaling. Kon dwaling, waar- toe Heikul Zfll' aaidi'iding j^al" door zijn onvooiwaaideiijke bostiijding van liel Idca- lisnii', terwijl hij tocli zeil', in do grooto tegonstelling tussclion do empiiislon on idoaliston, nog altoos aan de zijdo dor laatste .stond. Zie zijn Lelirbuch zur Einleitiing in die Piiilosopliio. W. VV. Ausg. von Hartenstoin. Bd. I, §81, p. 41 V. V. Vooral ook zyn Zur Aestliotik. Bd, III. p. 428 v. v. en zijn roconsie op Scnopi'.NnAiEKs die Welt als Wille. Bd. III: p. 487. Ons gaal dit niet ver gendog. Wij kninion niet rnslen, cor het object woor in zyn objectivileit voor ons vaststaat , on zien niet in, hoe men, zonder de oalogorie van het geloof ook op ilon "sanieidiang van bewustzijn on zintuigen toe te passen, hiertoe ooit geraken zal. Desniettemin hoeft tegenover Kant, en vooral tegenover Fichle het optre- den van Herhart voor ons giciote boteekenis. In gelijken zin waardeeron we ook Sohopenhauer. Tegen het Intelleeliialisme ligl in zijn tliolematisch uitgangspunt sterke verweorkracht : on zijn erkentenis dal deze wereld, gelijk wij ze waarnomen on erin l(>von. een ruïne is, rekent mol verschijnselen, die ook o]) Schril'tuiu'lijk terrein ile riohting bepalen. Hoe eenzijtlig ook, zijn pessimisme verdient volstrekt de minachting niet, waarmee het vaak van Clhrislolijke zijde bejegend wordt. Schopenhaner is en blijft Kantiaan, en schroomt niet te zeggen : „Die transcendentale Aestliotik (van Kant) ist eiu so i'iheraus v erdi ons t vol- les ^Verk, dass es allein hinieichen köiinle KanTs Namen zu ver- owigon.... Ich wüsste nichls hinv^reg zu nehmen. nur einiges liinzu zuselzen. AivrucR ScHOPExiiAUErv. Die Welt als ^Ville nndVor- stollung. I. p. 518/19. (Sammtl. W. 2e Aufl. Leipz , 1877). Zijn pantheïsme en Avoolderige phantasie heeft hem, door gebrek aan eerbied voor de objoclivileil, ten laatste lot oen spel mol Oostersche voorstellingen verleid, die voor do ontwik- koling (lor aosthetiek geen verdere waarde bezit ton Maar voor do l)esl rijding van hol valsche idealisme en hel hoogst onzedelijke oi>timisme, waarin sonnniger panllie- isme verlioii, bied Sch. oen kostelijk logengif.

""') Niet genoog kan gewaarschuwd logen hel misbruik, dat door de thoosophen van den Ooslorschen bowuslzijnsvorm in do Heilige Schrift gemaakt wordt, om do Chi'istenen ongemerkt voor hun thoosophomen te winnen. Tijdelijk biedt dit dan ongetwijfeld oen voordeel, en lal van jonge mannen, die anders allicht in materia- lisme zouden vervallen zijn, worden door den gloed dezer Iheosophische warmte nog bijtijds ontdooid. In zooverre heeft Schelling's, Von Baader's en Solger's scliool ongotwijfold hoogo verdienste. Maar men lette ook op de keerzijde dezer medaille. Ongemerkt toch drinkt men uit dezen gouden beker der thoosophio don z wijmei- drank van het Pantheïsme in. on straks worilt in tal van Christelijke kringen. zonder dal iemand er op bedacht is, onder allerlei mystieke vorm, de hochtheid van het fundament des Ghristolijken goloofs ondermijnd.

"''') Dit humaniseer en van het schoon heeft overal plaats, waar men don on- derzoeker van het schoon als maatstaf kiest, on alzoo hel schoon bindt aan de vormen van onze menschelijke waaineming. hnmers dil brengt dan van zelf moe, dal men hel schoon, ook waar hot als Gods gave geëerd wordt, toch ontstaan en beslaan laat om den menstli. En hieiiiit volgt weer, dal in geheel den kring dezer voorstellingen de mensch en niet God het middonpunt vormt. Hier tegen- over nu moet, wie aan de Schrift vasthoudt, noodwendig een Di vinisatio van het schoon plaatsen. Een dool. dat eerst dan lieroikl wordt, zoo ge het èt xLroïJ axï ^< xirov Kx^L eèq xItÓv ook op aosthotisch terrein toepast; en voor den mensch geori rapport met het schoon erkent dan krachtens Gods ordinanlie. I>i' mogelijkheid lui om deze Divinisalie streng door te voeren, en toch het ra|iiH)rl tussclion (\o\\

n

mensch en liet schoon niet te verliezen, ligt in de „f;<.tlebenbildliclikeit," en de crkeiniin-^'. dat de zin voor liet volkomene ook op dit leiroin niet deze „Goltelien- l)ildliclikeil" van zelf gt-geven is.

"') Met dit liiimaniscfren van het schoon hing saam, dat mot het schoun van hooger orde slechts onder den vorm van hel veihevene gerekend wierd, en noch het afgrijselijke der axrax^jóvtx noch de heerlijkheid der èTroC^xvix. tot haar lecht kwam. Rekent men daarentegen niet dit ,rijk der heerlijkheid', dan wurdt het terstond verklaard, waarom de knust hoven de natiinr uitgaat, en toch naar lienr patroon werkt; is het middel gevonden (nn aan het schoon in de materie en aan het schoon in Avn geest elk een zelfstandig gehied aan te wijzen, en weer een eigen schoon in beider saamvoeging en dooieeiistieiigeling teeeren; en wordt niet minder de strijd tiisschen hel aestlietisch en ethisch gel)ied in de hoo- gere synthese van de heerlijkheid opgeheven.

"'*) God is een Geest; zoolang men dus het schoon blijft binden aan de waar- neming der zinnen, shiilen de begrippen van (Jod en Schoon elkaar nit : en wordt öf de aesllieliciis ongodsdiensli'.', öf de godsdienstige inensch een vijand van het schoone. Krkeiit men daarentegen, dal de schepping tweezijdig bestaat, zoowel geestelijk als stoiïelijk, en dat het schoon volstrekt niet enkel in de kleuren, lijnen en vormen, maar minstens even zelfstandig in de vormen van ons geestelijk leven uitkomt, dan is deze noodlottige tegenstelling geheel ovei-womien. Door te zeggen : God is een Geest; en ook de geest heeft de qnaliteil van een eigen schoon, is dun de zoen tusschen Aesthetiek en Religie gevonden.

'■'■') Xa de verzoening van Religie en Aesthetiek ontstaat dan de strijd tusschen het zinlijk en geestelijk schoon. Of liever nog over de saiimvoeging van het zin- lijk schoon met wat geestelijk onschoon zou zijn. Gonflict is hierbij niet te mijden. Zoolang de harmonie ontbreekt, komt er telkens botsing. Ei in 'deze botsing nu spreekt het vanzelf^ dat èii uil etliisdi iw uil aestlietisch oogpunt nooit anders mag geoordeeld, of het zinlijk schoon moet voor den oiscli van het geestelijk schoon wijken.

'") Doordien de aeslhetici bijna uitslnileiid iiel zinlijk schoon bespreken, en het geestelijk sclioon bijna geheel builen hun gezichtskring laten liggen, wordt dit niet rekenen met den Christus natuurlijk. Toch mag dit niet. Ons spraak- gebruik protesteert tegen dit uitsluiten van het schoon van het geestelijk geliied. Van een daad, die slecht was, zegt men, als 't hart spreekt: „Dat was gemeen, dat was leelijk van "enil" Vai als zelfs van een predikatie als vash^ term het predicaat jnooi", geldt, en men bij een gebed zelfs van „schoon gebeden"' spreekt, dan is dit geen fout. maar een zeer liooge opvalling van onze dorst ook naar geestelijke liarmonie. Kn zoodra men, op dit taaiinstinct afgaande, ook het gees- telijk terrein- maar weer aesthetisch gaat bezien, moet de aesthelicus vanzelf op den Christus komen. Niet enkel gelijk Weisse en Carrière het tieden. die op hel wondere kuiislschoon in .leziis stijl en wonderkeus wezen (GAHiihinK, Die Kunsl ini Znsammen bange mit der Cnlturenlw. Bd. III. p. 45), maar door in geheel i\vn Christus de realiseering van het drievoudig ideaal van het Ware, (Joede en Schoone te veieeivn. Ook van hel Schoone: want de Vleescli- wordiug, de Verheerlijking op Tliabor, de Opstanding en de Hemelvaart belieer- sclien geheel zijn verschijning, hi Hem is onze menscli el ij k e na I uur verheer- lijkt. Wie nog met ons den inensch als het centrum van deze aiirdscbe schepping blijft eeren, moet daarom wel tol de slotsom komen, dat ('xik het Schoone in Christus zijn rijkste ontplooiing vindt.

7f

'')) Voiir licii. (lic do gclcgriilicid iiiisttMi zicli op liof gebied der Kunslpliilosoplile ecnigzins Ie oiieiilL'civii. veivischcn deze woorden eenijje toelichting. Een algemeen ingang vindende aoslhctick beslaat er niet. Eer integendeel beeft elke pliii(jsopbi- sclie school, en elke .schakeering in zulk een school, ook op aesthetisch gebied een eigen pad gekozen; terwijl als niel-philosophen, de beoefenaars der schoone kun- sten, zich op hun wijze in het kapittel mengen; en de empiristisclie physiohjgcn zich weer een andere voorstelling vormen van de taak der aestheliek Dil leidt lot een eindelooz».' dooreenmengeling van .systemen, die dan ook door de aesthetici open- lijk erkend wordt, ook al spreken ze de hoop uil, dat allengs uit dil moigenrood de zon in haar vollen glans moge opgaan. Lk.mcki: zegt ei- van: „So selien wir aiich auf diesem (Jebiete, wie au f allen , oin A n f u iid A b, Her rschaft u n d A n g r i f f u n d U m s t u r z u n d N e u g e s t a 1 1 u n g, b a 1 d d i e s e r, d a n n a n- derer, otl entgegengesrt z I ci- Ideen, die hier m i t Freude da mit Widerspruch o der mit Al)scheu aufgenommen werden. Wer das (ianze übersielit, der weiss, dass Nutzen n n d Schaden ineinander wachsen, wie das Sc hlangenpaar in üante'.s Holle. Wie der Pendel so weit zur Linken wie zur Recli ten üb er die Senk rechte hinans sclivvankl, dadurch aber gerade die Bewegung der Uhr erhalt und den Fort gang der Zeit ver kun dot, so w eis en auch jene Geistes- jjewegungen. ob sie von Extrem zu Extrem gehen, auf erfreulichcn Fort SC brilt, so lange das Streben nach der Wa hrheit die Treib- kraft des (<anzen aus macht-" Lemgke, Pop. Aesthetik. 5e Aufl. Lpz. 1871). p. 'M. Dit is oprechter gesproken dan wat H.\rtmann zegt: „Ueberschaut man die Aesthetik der letzten hundert Jahre unter diesen (Ic- sicht spu nk t en, so kt)mmt nicht nu r O r d n u n g und U ebersich t lic li- keit inden scheinbaien Chaos, sondern man gewinnt auch ei nen p r i n c i p i e 1 1 e n S t a n d p u n k 1. von d em aus man mit n e u e n M u t h e a n die Lösung der noch ungelöst en aesthet ischén Aufgaben heranticten dar f." Zie zyn Aesliietik. Leipz., 1888. Bd. I, p. 362.

De drie groote groepen, waarin deze Aesthetici uiteengaan zijn de Sensnalistische, de Idealistische en de Empirische scholen.Voór Kant bloeide de S e n s u a 1 i s t i s c h e school, die hef schoon zocht in „wat aangenaam voor de zinnen is." en haar pleitbezorgers voor- al in Engeland gevonden had. waar Henry Home, Hogarth enEdmund Burke liaar denkbeelden aanprezen. De empirische school dagteekent in haar scherper trekken eerst uit den jongsten tijd en dankt haar opkomen vooral aan Helmholz's en Senipers studiën, die^ met terzijdezetting van alle speculatie, erop uitgaan, om de wetten op te sporen, waaraan het schoon in lyn en toon en tint gehoorzaamt. En tussclien deze beide in staat de machtige Idealistische school in al haar .schakeeringen, die haar ontstaan dankt aan Kant. Wel is in G ustaf Theodor Fechner een eclecticus opgestaan, die een ruiker saamlas uit de vele bloem- bedden, waarlasschen hij doorwandelde (zie Fkchxer Vorschule der Aesthe- tik. Leipz. 187G en Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht Leipz. 1871»); maar dit standpunt vormt natuurlijk slechts een overgang, waarbij niemand zich ophcnidt. Toch is de strijd met de Sensualisten. ook in weei'wil van Kirch- mann's p(»ging allengs uitgestreden (Aesthetik auf realistischer Grund- lage, 18Ü8); zijn Idealisten en Empiristen nog nauwlijks handgemeen; en griji)l de eigenlijke ae.sthetische worsteling nog steeds onder de Idealisten onderling plaats, die. hoewel één in liet subjectieve uitgangspunt, toch in hun conclusiën geheel uit- eenloopen. Fichte, voor wie naar Schillers' zinryk zeggen, heel de Kosmos „een bal was. die hij met de éénehand opwierpen met de andere hand weer opving,'" kon natuur- lijk geen aesiheliek in eigeidijken zin leveren. Voor hem bestond niets dan zelfreflectie, en Schlegel tooverdc daaruit de Carricafuren der Jlomantische Ironie". Een opzettelijk geschrift over aesthetiek beslaat van Ficlile's hand niet, en slechts in

75

zyn S i 1 1 o 11 1 e h r e (S ii m m 1 1 i c h e W e r k o. Bil. IV. p. 2:>.^ v.v.) en zijn B r i e f o ü b e r Goist uiid Buclistabe in dor Flii losophie (Samnitliche Werke. Bd. Vlll. ;i70 - 3ÜÜ) icerl liij dit onderwerp aan. Schelling daarentegen wierp zich met gecstdrill en voorliefde op de natuurzüde van den Kosmo.s. en hij was het dan ook, die het eerst Kants leidende gedachte, zij het ook oi) eigen wijze, in een aesthe- tische weieldheschoiiwiiig hejichaanide; een voet.spoor waaiin hij straks door iSchopenhauer, met ei'^enaardijre t:onsliuctie, gevolgd wierd. Terwyl echter Kant liet schoon geheel siihjecli veert en tot onze menschelijke wijze van waarneming van het vovf^evoy beperkt, verheft Schelling en zijn geheeie school het schoon ver boven ons in den pantheislischen „Geist", uit wiens identiteit met de Natuur eeist het schoon geboren wordt. Hegel wierp al het gewicht van zijn reiizengeest tegenover Schelling voor het Intellect hi de schaal. Al het zijn koinl hem eerst ni denken uit Dit had tengevolge, dat hij uil de algemeenheid van Schellings Idealisme, tot het geïndividualiseerde verschijnen van tie enkele karakteristieke gedachte kwam, en alzoo hel khralisme concreet maakte. Hem volgen pan- theislen als Vischer en belijders van den Christus als Carrière. Ook Schleiermacher beweegt zich op Hegels lijn. Maar tegenover deze subjectieve Idealisten stelt zich nu Herbart, die weigert langer het schoon in de dourschijning dei- idéé te erkennen, en de vormen zelve als het wezen van het schoon aanprijst. Dit gaf aan zijn aestheliek een sterk realistischen schijn, die echter allerminst werkehjk realisme wierd Immers ook de vormen, waarin hij het schoon zoekt, neemt volgens Herbart het sul)ject alleen door zijn eigen prisma als schoon waar. En zoo blijft de natuurlijke strijd tusschen hen, die den onderzoeker, hen, die het te onderzoeken voorwerp, en hen. die het vermogen, dat tot het genieten van het schoone be- kwaamt, als uilgangsj)unt kiezen, nog steeds aanliouden. Een strijd, die ook op aesthetisch gebied bij vernieuwing toont, hoede uitkomsten van ieders onderzoek niet zijn los te maken van de gegevens, waarvan hy by zijn onderzoek uitgaat; niaar juist daarom ook aan de belijders der Heilige Schrift den moed geeft, om niet langer de Schriftelijke .praemissen op aethetisch gebied schuchter toe te dekk.-n.

--) Of gelijk Ziiiimermaiin het uitdrukt: Wie i m Dogmatismiis die Einer- leikeit dvs Objects, so repriisentirl im Kriticismus die Wesens- gleichkeit derSubjecte die verbindende Einheit der Vorstel lungen. Zie zijn Geschichle der Aesthetik. Wien, 1858. p. 38^.

'■') Cf. Hehdek in zijn M et ac r il i k en Kalli.none. Zimiiiennaiui zegt schoon, (lat Herder uit plichtsbesef opponeerde, „Weil er der Apostel der Allver- slandlichkeit und A 11 ver breitung der Bildung das Privilegium einer den kberechligten Kaste höher organisirter Geistes-aris- tocralen her vorbrechen sah."' Herdkr, o. 1. p. 425. In het geroep, dat van liberale zyde over het „denkend en niel-denkend deel" der natie opging, vond <leze profetie van Herder hare vervulling. Nog slerker wierd zijn voorgevoel bewaarheid, toen de theorie uit Leiden kwam. dat zekere machtiger families geroepen waren om Ie regeeren. en het volk om te gehoorzamen. En minder stuitend, maar gevaar- li.iker nog, is het denkbeeld, dat eigenlijk het volk zich moet laten vertegenwoor- digen door Vertrauensmanner, overmits dan deze uitverkorenen altoos iill den adel van geboorte, uit de plutocratie van het geld of uit de arislocralie van hel nie'lect genomen worden,

'^) Kant beJuelde natuurlijk alleen, dal het recht van besli.<sing zou ueg.'ven worden aan de subjecten, die ;,Wesensgleichheit" met hem hadden, en "dat elk di.^sident, waaronder elk belijder van de Heilige Sclirin. als abncrniaal ontwikkeld, om geen harder wooril te bezigen, builen het kapittel zou worden gezet. Maar dit

7G

nt'cnil niet Wf?, dal Kant liieniiei"' aan eiken kring rieii moed liergaf. om desnoods de rollen om Ie keeien, en te /.eggen: „Uw bewustzijn is abnoiniaal ontwikkeld; met den inhoud van ons bewustzijn gaan we veiliger." /oo komt allengs het Ghiist<'lijk bewustzijn tegenover het II u ma n i t ei tsbewustzijn te staan. De wet der „Wesensgleichheit'' ging niet door. Er schenen tweei'rlei soort van wezens te zyn. en de vraag wierd maar, hoe dit schijnbaar bestaan van tweeërlei soort subjecten te verklai-en viel. Daarop antwoordde men van rationalistische zijde door óns dweepzucht en obscurantisme te verwijten: maar antwoorden wij op onze beurt door te ^\ ijzen op de „verduistering van hel verstand"", tengevolge van de zoude, en de „verlichting van hel verstand"' door Woord en Geest.

'•') Wel schijnt hel anders, en houden Hitsciil's volgelingen staande, dal hij juist sterker dan iemand aan alle pliilosoi)hie „Thor und Thür verschlossen hal." ZieJ. TuiKÖFTKR. Darstellutig und Beurtheilung der Tlieol. All.r. Ritschl. Bonn 1887. p. 9; maar ik kan hier niet anders dan zelfbedrog in zien. Feitelijk is toch ook by hem alles een proces, dat eens op het Godsrijk uit moet loopen. en wat in dit proces breuke schijnt te slaan door gescliiedenis van zoudeschuld eu verzoening is hem toch eigenlijk slechts een in het gemoed doorleefde en dus gedroomde geschiedenis, maar zonder kosmische realiteit. Ritschl staat zuiverder dan Schleiermacher door hel uitbannen van philosoph ische Lehnsatze uit de Dogmatiek en zijn pullen enkel uit de Schrift. Alvorens hij echter uil de Schrift gaal putten, maakt hij de uitlegging dier Schrift los van haar historische ontwikkeling en hangt ze op aan Ritschls subjectief, puur philosophisch, uitgangs- punt. Ritschl's Theologie zou ik helst de Theologie van het „zelfbedrog"" noe- men; voor de eenvoudige geloovigen is ze de Theologie der misleiding.

"■) Bedoeld is. dal alle reformatoiische Kerken en Reformatoren, zonder verder betoog of beroep op een objectieven steun van builen, hun Ghristelijke overtuiging met een: Wij gel o o ven en wij belijden, voor de wereld hebben uitgesproken. Dit geldt ook van het principium Veritalis: de Heilige Schrift. Er kan bui- tendien niet genoeg op gewezen worden, wat uitstekende kracht liet kunstleven bezit, om de tyrannie van het Intellectualisme te breken. Een iegelijk die zin voor het schoone bezit, erkent het bestaan van nog een andere wereld, dan in het spin- web zijner eigen begrippen. En dit, of de aestlielici het bedoelen of niet, komt altoos aan de Religie ten goode.

•') De leer der „algemcene genade"', die, samenhangende met de „natuurlijke godgeleerdheid,"' in het Galvinislisch leerstelsel zoo breede plaats beslaat, vloeit rechtstreeks voort uit de belijdejiis van Gods hooge en vrijmachtige souvereiniteit. Niet enkel zijn Kerk, heel de wereld moet Hem eere geven. Edoch de wereld, die dit in'et kan oji de manier der kerk, ontving de „algemeene genade" om hel op haar wjjs te doen.

") Tai.nk, Fhilosophie de Farl dans les Rays-Bas, Paris, 18ÜÜ p. iGiyo: ;,D"ailleurs Ie Galvinisme qui règne les exclut des temples, en dans ce petiple <le travailleurs économes et sérieux, on ne trouve point la représentalion seigneu- riale"". Gf. T.MNE o 1. 1». ].•")(;: „E(..y (In^s (■ ( les Rouiaiiis n'avaienl c'innu de riiomme et de la vie, que les pousses les plus droites et les plus hantes. la fleur saine qui s"épanouit dans la lumière; il (Rembrandt) en a vu la sondie, tout ce ipii rampe et moisil dans Tombii'. les avortons (h'forniés et raboiigris, Ie peuple obscur <\r^ pauvres, la juiverie d" A nist e rd a ni, la populace fan- geuse et soiiffrante d" u n e grande ville el dun mauvais climal.

77

Une fois sur ccllc voic il aini conij) rciid rt' Ia idiuion de la cioiilciir. Ic Cliristiaiiisme véri ta l)Io. i n l erprèter la Bible conimo aurait fait iin Lollard, retrouver Ie Chrisl (''terncl pr('-s(Mit aiijoiird'- hui coivniic a iilr(,'foi.s. aussi vivant dans un col 1 irr (»ii iiii e a ii hcigr dl' Hol land e qiif sous lo s o Ie il de Jér iisal eni. Ic Consolat eiir el Ie Giiérisseur des iii isérahles, seul (•a|taltle de les saiiver, puis- qu'il est au'ssi pauvie el encore plus Iristc ([irnix" Cf. Tai.vr. Pliilo- sophio de Tart (niet te verwarren met zijn IMiil. de larl dans les 1'ays- Bas). Paris 1S(m. p. 71 v. v.

'") TnAu.NDORi'F, Aesthetik. Beilin. Mauser. 1827. II. üi'd. Cf. Hartmann, Slel- lung der Baukunst ini Syslem der Kunst e, in zijn A es the tik. Leipz. 18SS. I. n\i. Ook over onze stadhuizen en particuliere woninpeu wordt hiei- niet met onderschatting lieengegleden; maar. lioe hoog men ook den roem van onze liol- landsche bouwmeesters stelle, altoos komen ze achter Europa en onze schilders gingen Kuropa voor-

"") MoTLKV in zijn Rise of the Dutch Picpuhlik London. Beelon, Is,-)!). Part. 11. Ch. Vil (ad anmmi 1572). p. 251. geelt een onizeHend.- schildering van de plundering van Meclielen. na de iiuieming van Bergen door de Xoircarmcs, waarbij de lloomsche soldaten van het Spaansche legei- erger in de Hoomsehe kerken Imishieiden. dan de ruwste (Iimis ooit deed, en schrijft dan: „The ico- noclasls 1)1' I.Vid !ia<l destroyed millions ofproiJerty for tliesake ol' aii idea. bul lliey had appropriatcd nolliing Morcover they bad scarcely injured a biniian bcing; conriiiing tlieir wrath to graven images- The Spaniards at Mechlin had spared man norwo- man. . . . All the churches, monasteries. religious houses of every k i ml, we re e nni ple t ely sacked. Every valuable arlidi' whicli I bey conlained, Ihc ornaments of the altar. t h e r el icj ua r i es, e ba 1 ices, embroidcred en il aius. and carpi'ls of vel vet or damask. the golden robes of tlie i)ri(st. the leposi t or ies of the bost, the precious vessels o I' Clnism and extreme onct ion. the ricli e lok ing and jewel- lery adorning theeffigies of the Holy Virgin, all w ere indiscri- minately rifled by the Spanish soldiers . . In brief all the hnrror« which bad been e o iii ni i 1 1 ed by Ib e i e n n oc last s in tlicir wildcst moments, and IDr a I h ousand pa i' l ofwliicb en o i-ni i t i es h eret ics bad been bm iicd in droves. were ikiw rep ci I cd in Mechlin by the special soldiers of Christ. by Homan Catholics who had been sent tl) tbc Nelberlands to avengethe insults offered to the Roman Calbolic failh"

"') In scbii'r alle Duilscbe bladen wierd het (ingemeene succ(>s. dit jaar door onz(! schilders te Miincben behaald, toegeschreven aan bun leiiigkeer lot bel type onzer grootc schilderscliool uit de 17e eeuw.

-) Wie in de stukken van Jan Steen iliisver niets zag dan dartele kapi'iolen en stuitende kroegtafereelen, bezag ze niet met het kunstenaarsoog. Ongetwijfeld is zijn teekeuing naar hel leven. Zooals luj de ruwe klanten teekenl. zoo heeft hij 7.e in levenden lijve in zijn herberg Ie Delft bij hel biei- of bij den w^n zien zitten. Maar in en achter die nabootsing is luerr: Een hand, die ii een spiegel voorhoudt, en daaibij in deti toon van den Iinnidr. de vraag doel: wat n ilunkt ? of er in ile tri'kken van dien dronkaard niet iels is. dat boven den roes uilgaal? .'^lecbts is liet janunei', ilal de meeste stukken van Jan Steen in Engeland zijn. l)e klei-

iiLTt' pnicp, (lic wij Cl" ton oiizcnl van hc/illcn. dool vaak ein (■(•nzijdig ooi'docl vellen ovci- zijn knnsl.

^^) Zie voor Calvijns o|iinio aanlfckcniiig n". _.M en voor de meening onzer ))nriteinen, wat Voelins oorileelde. Zie aant. n". 10. Dat ons tcf^t-nwoordig tooncel j:elie<'l ontrouw aan wat liet zyn nioesl, en voor een (lliristen in volstrekten zin onitruikbaar is, behoeft wel p;een nadi're aanwijzing. Wat Claivyn te (icnève onder zekere voorwaarde wel wilde was een opvoering van stadswegc, waar ieder vrü entree bij had. en waar eerbare stukken gespeeld wierden, niet door acteurs van bci'oep, maar door fatsoenlijke mannen uil de burgc.'rij.

''*) Liefst verwijs ik hier naar Dr. ,lonok bloei's getuigenis, die in zi,in Gesch. der Ned. Lctt., Gron. 1875. I. p. 471, zich aldus uitlaat: „Niet hel minst vreemd is voor ons, kinderen der negentiende eeuw, dat de achttien- of twintigjarige „eerbare eu konslrycke dochter Tesselscha Roemers"', aau wie het stuk is opgedragen, de eerste voorstelling bywoonde niet alleen, maar daaraan verleende „een so aen- dachtig eu nechtijren gehoor, dat de beroerlijkc redenen, door yemant beweegh- lyk uilghesiirokeu; ter nyvere ziele inbraken. . . . ja, by wijle mengelde de gril- ligheyl der boerteryen dat kostelycke en konineklycke purper onder het lelywille vel van do maegdelycke wanghen". Wal toen opgevoerd wierd was niets min- der, dan dai voor het oog van het publiek Ascagne en Lucelle zich aan overtreding van het 7e gebod overgeven, en dit doen onder voor allen hoorbare gesprekken. En zulk een tooneel woonde Jonkvrouwe Tesselschade niet alleen bij, maar Hrederoo vond er geen beon in, haar zulk een stuk openlijk te voreeren meteen tamelijk windeiig vers- Zie het tafereel in Bhkdkroo's, Worckon. Amst. 1G78. p. 183.

**■') Gelukkig mag geconstateerd, dat het niet enkel onze Puriteinen zijn. die zich aan het tooneel in zijn tegenwoordige gestalte ergeren. Bijna in alle landen gaat er een geroep op, om aan de zelfverlaging van het tooneel paal en perk te stollen. Van veredeling van zin én smaak is geen sprake meer, wel voor vordierlijking van zin en karakter vrees. Het kwaad zit in de stukken, die men speelt, inde spelers en speelsters, die ze uilvoeren, in hel personeel van lagere orde, dat in de koren en reien optreedt, en niet het minst in de bezoekers en bezoeksters van deze spelen, die erdoor verlokt worden tol geldverspilling l)oven hun krachten, tot lust in het avontuurlijke, tot genotzucht en onvoegzamc ijdelheid. Veilig kan men zeggen, dat het tooneel in zijn logonwoordigen vorm geen goed sticht, maar k w a a d.

"'■•) Bano.hokt, Hist. of the United States. I. p. 461, 2. Cf. mijn: Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer Const. vrijheden. Amst-, ls7i. p. 7tö, en de aant. op blz. 7(1/7^ waar de zinsnede van Bancroft is afgodiukt. Evonzoo oordeelt Maikice, Lectures on social moralitv. 2ecd. Lond. 1872. p. 310.

*') Ook Taink wees op den samenhang lusschen dezen vrijheidszin vu hot ka- raktor van onze .sohilderschool. Pb il. de l'arl dans les Pays-Bas. p. Ii8 v. En Cariukre erkent volmondig, dal hot Calvinisme dezen vrijen zin ook in de kinisl inbracht: „.Mltoslamentlicher prophclischer Eifer, der sicli auch niit dom Schrecken giirtet und bis zum finstern Eanalisnuis vorargchl, verband sich in Calvin mit jencr Sparlanischen Hiirte, die im Namen der Freihoit und Horrlichkeit <\*'s (Janzen den Einzolnon zum Versicht auf alles HoitcMC. auf alles loicht Sicligohon lassen zwingl ; und so macht er aus Gonf eino Thoocratis(li«> Dojjublik, eine Burg des feston (llaiibens mid W'issens. der Goltesfuirhligeii Sitloiislionge, wo die ge-

79

nussvoraclitondon, opferwilligon sclineldigeii Manucr gebiklet wurden, die mm in Fi-iinkreich als Refcjrniatori.sche l*iediger auUralen, die in don Niederlandcn das Volk hcgeisterten, die Spanischen fiewallhenschaft im vieljahrigon unbougsamen HcldcM-Kampreri zn lucclicn, die jenes mamdiaflo Pmilancitlium gnindelcn, dei- die polilisclien Fcjlgciiingen aus den Evangeliën zog mid den IVricn protestantischen Staal in Kngland nn<l Amerika anlbautf;. Demulliig vor (Jolt. aher ruhend auf dem Hathsclilusse seiner Erwiililung waren sie furchllos und unablifingig vor den Mensehen, ein sieggewisses und todthereites Kriegsheer der Reformalion gegenüber den Jesuilcn im Diensie Roms. Der harte und strenge Stil, in welehem Sie das elhisehe Ideal auspnigte. enlhehrt der lieileren Anmutli. aher er war nothwcn- dig 11 m der f rei en Sehönheit die Statte zu l)e reit en." Zie Carrière, Die Kunst in Z u sa m men hang mit der Culturentw, IV. p. 308.

***) Men veiiiezc hierbij niet uit hel oog, dat verreweg de meeste aesllietiei hierin principieel aan hel Calvinisme gelijk geven. Als Zimmermann zegt: ,Das Wesen des wahren Kunstwerkes ist nicht dureh die blosseSehön- heit seiner Form, sondern mit dies e ziigleich er si dureh den elhischen Werlh seines (iehalts erschöpft ;' (Cf. Ceseh. des Aesle- lik. I. p. (iü.) dan is hiermede een beginsel uitgesproken, dal op ons tegenwoordig tooneel slechts behoeft toegepast, om juist tot onze conclusie te leiden. Iels wat in Zimmermann vooral, die tot de Formalistische school behoort en Herbarts grondgedachte volgt, beteekenis heeft, ook al laat hij er terstond op volgen, wat ook wy zeggen, dat de aestheticus als zoodanig alleen de schoonheid beoor- deelt, en slechts als mensch de redelijke waardij. Vergelijk ook G. («üntuer, (Jrundzüge der Tragischen Kunst; Lpz. u. Berlin 1S85. p. 509. ,Wehe darum einer Kunst, die da ohne das Bewusstsein ihrer Cüllesverwandschafl, ohne jene naive Goltinnigkeit schaiï'en will. Sie sagt sich los von ihrem eigenslen Lr- sprung und Wesen." En evenzoo Plaxck, „Cesetz und Ziel der neueren Kunslentwickelung, Slultg. 1870. p. 113: „Die Wahre Kunst muss nicht nur überhaupl ein Heiliglhuin des ganzen Volkslebens, sonderen aueh um dieses sein zu köiinen, ein unmiüelbarer und nalürlicher Erguss seines religiösen (d. h. sitt- lichen) Gemeinbewusslseins sein." Schoon, hoewel te Hegeliaan?ch is ook wat Portig zegt: „Die echte Kunst wiid nie etwas Anderes wollen und könneii, als dem höchslen, d. h. dem religiös-siltlichen Gehall zur Wiedergeburt und Atifer- slehung zu verhelfen in einer Form, duicli welche er ersl wajirliaft lel)t und befruclilend die mallen Herzen der Erdenpilger zu erfiillen imSlande isl." Portio, Das Christus Ideal in der Tonkunst, Heilbrunn, 1883. p. 73. Zie ook G. Portig, Das Welt ge richt in der bildenden Kunst. Heilbrunn, 1885. p. 9; en H- ülrici, Gott und der Meiich, Lpz. Weigel 18GG. p. 725.

"") Dit feit wonil niel oiilkenil. Pagode, Moskee en Kathedraal beheerschen in elk dezer kunslverschijningen de ontwikkeling der grondgedachte. Wal echter ook dient opgemerkt is, dal hel niet anders kon. Elk dezer geestesrichtingen was een principieel religieuse. Haar toon, slyl en karakter kon dus niet anders dan uit beur mclaphysische voorstelling geboren worden. Heur ideaal kon op aesthetisch gebied niet prijsgegeven, en hel streven moest wel zyn, om alle lagere levensuiling naar dit ideaal op te hellen. Ware dan ook het Calvinisme niel in zoo absolulen zin voor de glorie van lu't Eeuwige Wezen opgekomen, en ware zijn ideaal ook maar iets anders of minder dan Godzel f geweest, zoo zou ook hel Ca'vinisme den drang gekend liebbeM om zijn ideaal ziidijk aaiiseh)uwelijk te maken, en ongelwijfcld waic er een Calvinistische kuiislweield geboien. Nu echter zijn ideaal, absuluul, tol de glorie van (iodzelf opklom, nu kon er in hel zinlyk schoon geen ladiler van de aarde naar den hemel reiken, en wierd de

80

kllll^l. als vei'scliijiisel niet in lid spccilit-k ( 1 li ris I c I ij k, maar in lid iiaUiiiilijk mensclielijk leven, oinvuudic aan zidi/.clvc tci iitrs^cgevcn en vrij.

'■'") Deze ovcrdiijvin'^; was ecu biiilenspoii^^Iicid, die niet aan ( 1 dvijn. maar aan enkele drijvers onder zijn volgelingen Ie wijten is. Het gehinik van hel orgel jiij lidp.salmge'/ang prijst (lalvijn zelf aan. Zie zijn Commentaar op (ien. IV : 20. Uver de waardij der muziek in liet algemeen zegt liy in de voorrede op de Liturgie dit : „Entre les autres -elioses, qui sont pr(»pres pour recréer Thomme el luy donner voluplé, la.Musicque est. OU la première, ou l'une des principalles: el nous faut eslimer que c'est un don de Dien. dépnlé ;i cel usage. Parquoy, d'autanl plus devor)s nous regarder de n"en poinl ahuser, de pein- de Ia souiller et ((mtaminer, la convertissant en notre condamnalion on elle estoit desdiée a nostre prollil et salut. (Juand il n'y auroit autre considération que cesle seule, si nous doit elle bien esmouvoir a modérer l'usage de la Musicque. pour la faire servir a toiite homestelé et qu'elle ne soit poinl occasion de nous lascher la biide a dissolulioii, ou de nous eiïeminer en tlélices désordonnées. el qu'elle ne soit point instrument de la paillardise ne d'aucune impudicité. Mais encore y a il d'avantage. Gar ü j)eine y a il en ce monde qui puisse plus lourner ou fléchir qa el la les meurs des hommes, comme 1'lalo l'a prudemment consydéré. Et de fait nous expérimentons qu'elle a ime vertu secretie et quasi incrédible a esmouvoir les cueurs en une sorle. ou en l'aiitre. 1'arqiioy nous devons estre d'autant plus diligens a la reigler, en lelie sorte qu'elle nous soit utile et nullement pernicieuse." K d. Urunsv. Tom. VI p. 10!), 170. Ook hier dus blijkt hel (Idvinistische standpunt, gelijk Calvijn dit zelf aan- geeft, weer te zijn: 1°. dat geen enkele kunst in zichzelf slecht, maar integen- deel alle kunst een gave Gods is; 2°. dat b'y elke kunst alle misbruik moet tegen- gegaan; en ;}". dat juist, overmits elke kunst een gave Gods is, elk misbruik niet slechts hel doel missen doet, maar ook de kunst zelve als gave CJods ontwijdt en bevlekt- Dal overigens Calvijn noch tegen Beeldhouwkunst, noch tegen Schildei- kuiisl gekant was. behoeft wel nauwlijks aanwijzing. Lees ten overvloede, wat hij hij het tweede gebod zegt : ,<^> u o d s I u 1 t e q n i tl a m p u l a i- n n t h i c d a m n a r i s c u 1 p l u r a s et p i <d u r a s (| u a s 1 i b e t , r e f u t a t i o n e non i n d i g e t."' Ed. Brunsv. Tom. XXIV, p. 377.

"') G. W. F. HK.iKL. E n c y c 1. d e r P h i 1. W i s s e n s c h a f t e n i n G v u iid- risse. Bcrlin. 1845. Th. lil. p 415. „Damit hangt die weitere Belrachtung zusammen, dass das Einlreten der Kunst den Untergang einer an sinnliche Aus- serlichkeit noch gebundene Religion anzeigt. Indem die Kunst der Religion die h("ichste Verkliirung, Au.sdiuck und filanz zu gehen scheint. hal sie dieselbe zugleich üher ilr'e Beschrankiheit hinausgehoben. Das Genie (]c^ Kiinstlers nnd der Zu- schauer isl in der erhaheuen Göttlichkeit. deicn Ausdruck voni Kunstwerk erreicht ist, mit dem eigenen Sinne und Emplindung einheiniisch, hcfriedigt und befreit. Da.s An.schauen und Bewustsein des freien Geisles ist gewahrt und erreicht. Die schone Kunst hal von ihrer Seile dasselbe geleistet, was die Philosophie die Reinigung des Geisles von der Unfreiheit. . . . Aber die schone Kunst ist nur einc Befreiungsstu fe , nicht die höchste Befreiung selbst. Die wahrhafte Ohjeclivitjit, welche nur im Elemente des Gedankens ist, dem Ele- menlc, in welchem allein der reine Geisl für den Geisl, die Befreiung zugleich mit der Ehrfiirchl ist, mangelt auch in dem Sinnlich-schönc des Kunstwerks." (Siimmtl. Werk e. VII. 2. p. 445.)

*'0 Hel flhristelijk karakter der kunst mag niet uilslnilend noch hoofdzakelijk in ecu speciiieke Uju, of eigen symboliek, noch ook in uit Schrift en Legende genomen inhoud gezt>clit. Komt Christus in de wereld^ om onzen l)lik op de natum-, op de menscli-

81

heid, op den slaat, op de maatschappij en op de wetenschap een andere te doen worden; ons in dezelfde wereld der antieken anders dan de antieken te doen voelen, denken en willen; en ons in dit zuiverder bewuslzyn de y.:£5i(:7<; van Golgotlia en een geheel andere gemeenschap met de unzinlijke wereld te schenken, dan noem ik tegen-Christelijk elke kunstupenbaring, die legen dit doel van den Christus ingaat; onchristelijk elke kunst, die zich met dit doel niet inlaat; maar Christelijk elke kunstuiting, die dit doel helpt bevorderen. Ligt nu de legen- stelling tusschen de antieke en de Christelijke Ir-vensbescluniwing in tw<'ëerlei: ten eerste in een laten opgaan van den menseh in den kosmos by de antieken, lerwyl het Christendom ons subjectief vrijmaakt en aan onszelven als Centrum van den Kosmos ontdekt; en ten tweede in de belijdenis, dat ons ideaal moet zyn het beeld van Gud te dragen, lerwyl de antieken aan hun goden het beeld van den menscli leenden, dan is elke kunst Christelijk in haar werking, die op deze beide hoofdlijnen de antieke gedachte terugdringt en de Christelijke opvatting steunt. Cf. Cahrü:^?:, Die Kunst im Zusamhangder Cull uren t wie kei ung. lie Auflage. Lpz. 1880. Vol III p. i7 en IV. 1 v v.

Waarde heeft te dezen hel getuigenis van een man als Pkau, die zoo scherp mogelijk tegen het Christendom overslaat, maar toch erkent: „Wie voll und ganz uns auch ein Rümisches Individunm in seiner specifischen Enlwickelung ersclieinen mag, es begreift sich nur als Stück des Staates^ wiihrend der moderne Mensch sicli als Glied der Mensehheilerkannt hal. Die abgerundele, in allseiliger FüUe entwickelte Persünlichkeit, die, Welt und Menschheil in sich tragend, auf der Hölie des Ge- dankens Ihront, wo sie von ihren eigenen Schalzen zehrt und zur Noth die Aussenwell enlbehren kann ist eine Chrisllich-germanlsche Ei-findung, und war damals noch nicht bekannt". L. Pf.\u, Freie studiën, Stutlgart 1866 p. 53ï>. Vergelijke vooral K. Cu. Pla.vgk, Geselz und Ziel der n cueren Kunst enl- wickelung im Verglciche mit der Anliken. Stutlgart, 1870. p. 4—14, en 113—120.

"*) Cf. G. PoRTiCx, Das Christus-I deal in der Tonkunst. Heilbronn, 1883. p. 4. v. V. Zie ook Bij blad van de Hervorming. 1885. Protestan- tisme en Kunst.

"O Ook Orlando di Lasso was een Nederlander, eigenlijk HdlaiKl !).■ Lalt er (Delattre) geheeten en uil Bergen geboortig. Hij was in elk (jpzicln Paleslrina's evenknie. Metterdaad had Nederland, reeds eer bet zijn meeslerseliap op hel gebied der schilderkunst veroverde, in .lan van Moers,Dufay, Okkeghem, Willaert, Cyprian de Rore, Josquin de Pres en Di Lasso zich hel Em-opeesche meesterschap op het gebied der toonkunst welen te verwerven. De wetenschap- pelüke opvatting der toonkunst is van Nederland nitgegaan. Geheel deze muzi- kale ontwikkeling was echter, tol zelfs bij di Lasso kerkelijk gebleven, en van- daar, dal ze met hel opkomen van de Reformatie, schier plotseling ons ontging en naar Italir- wierd overgebracht. Cf. Belleumanx, Die Men sural noten und Tactzeichen der 15e und 16e Jahrhundert. Berlin 1858; en Fktis, Bio- graphie nniverselle de musiciens, deux. éd. Paris 1800, in nomine: en vooral Van Oordt, Proeve eener geschiedenis der Miizijk. Doesborgh 1860.

'••■') BiLnERDiJK teekenl dezen Dichteradel meesterlijk in \\' in I erb loemen. Haarlem 1811. p. 78, 7!>; in Affodillen. Haarlem Isli. p. 1-27; in Nieuwe Men- gelingen. Amsterdam 1800. II. p. 179 en Krekelzangen. Rotterdam I8'23. III. p. 52. Ook in den voorzang, p. 3 romein. Herbarl stelt de Plastiek hooger. Zie Herijaiit, Kleinere Philosophische Scliiillen Leipzig I8t;{. III. p. -1;^): „Dii- Plastik ist die Edelste Kunsl weil ihre Rnlie den Zuschaucr auf

6

82

den Standpunct des aslhelisclien Urlheils stellt." Hegel daarentegen kiest voor de Poëzie; ook Kanl, Kritik der UrI heiisk raft. Loipzij? 1838. p. i>00: „Unter alle beliaiiplel der Dichtkunst (die fasl ganziicli dem Ocnic iliren Ursprinig verdankt) den Oberslen Rang,"

"•') Zie over Millon's Calvinisme Cahrikre o. 1. IV. p. OGö v.v. Ongetwijfeld is Milton èn als wijsgeer èn als dichter de schoonste openbaring van liet consequent doorgevoerde Calvinisme- Toch sluiten Bilderdijks meer monarchale sympathiën hem daarom niet buiten den Calvinistischen kring. Immers Calvyn heeft nimmer principieel tegen de Monarchie gekozen, en zelfs in zijn deniocratischen grondtoon een sterk aristocratischen tint gemengd, gelijk ik dit in mijn Calvinisme, Oor- sprong en waarborg van onze Consti tutioneele vry heden, Amster- dam, 1871, niet verbloemd heb. CalvijnsMagistratus inferiores vormen een dam èn naar boven tegen het despotisme èn naar beneden legen de ochlocratie; en zijn eenige voorkeur voor den republikeinschen regeeringsvorm wortelt in de overweging dat de monarchie lichter in lyrannie ontaardt. Cf. Inst. Rel. Christ. IV. 20. § 25, 29 en 31. Van dit standpunt week ook Milton niet af, al schonk hij onge- twijfeld aan Calvyns uitgangspimt een meer consequente ontwikkeling. Immers juist is, wat de uitgever van zijn prozawerken. Mr. J. A. St. John, van hem scln-ijft: „Conlrary to what is asserted and commonly believed. Milton was, if one may so speak, too little bigoled in bis attachment to democracy; and suffered, for peace sake. too many concessions to be made to the upper orders, in bis plan of government." J, Miltox. The Prose Works, Londen. Bell and Daldy. Vol. I. p. XVII, preface of the editor,

^') Het karakteristieke zoowel in Miltons als in Bilderdijks epos is, dat beiden een worsteling in hun zang schilderen, waarin eigenlyk niet de mensch, maar God zelf tegen de macht van het booze strijdt; en dat niet de historie van een enkel volk of een enkele periode, maar de g e h e e 1 e historie van heel ons menschelijk geslacht, als resultaat uit deze worsteling voortkomt. Het verschil is slechts, dal Milton Adam, Bilderdijk Noach als uitgangspunt neemt van het thans levend geslacht. Continuiteit en aanvulling beide. Milton doet aan het slot de be- doeling van zijn epos, om introductie op heel onze menschelijke geschiedenis te zijn, duidelijk uitkomen als hij Adam en Eva den heuvel af de wereld Iaat inwandelen, en nu zingt:

The world was all before them, where to choose Their place of rest, iind Providence their guide; They, hand in hand, with wandering steps and slow Through Eden took their solitary way.

Cf. Mn.TO.N, P o e t i c a 1 Works, John Walker & Co., London. p. 209. Hoofd- gedachte is bij Milton, hoe

Satan trusted to have equalled the Most High,

If he opposed, and with ambitious aim

Against the Throne and monarchy of God

Raised impious war in heaven and batlle proud.

Ibidem p. 2. En evenzoo bij Bilderdyk :

't Menschdom, dat, met hel en duivlen in verbond, In gruwlen verhard, Gods hoogheid durfde trotsen . . . Tot d'Almacht, w o r s 1 1 e n s ni o è met Adains zondig kroost, Des aardryks bodem sloopte en omkeerde in den vloed. Ed. IlaarlcMi. Kruscman. l8iVt. II. p. 'M3.

""*) Huyghcns is als Calvinist door Busken IIiicl geleekend in zijn Land van Rembrandt. Haarlem 1886. II. p. lil v.v Van hem zwijg ik daarom verder, evenals van Reviiis. Aan Dr. van Violen komt de eere toe het eerst weer de aandacht op het onbetwistbaar Dichttalent van dezen shengen Calvinist gevestigd, en eenig(.' zijner beste zangen in zijn Bloemlezing opgenomen te hebben. Bedoeld is natiinrlijk Jacques de Réves, Jacob Ileefsen, of Jacobus Revius, de bekende predikant van Deventer, lid der Dordtsche Synode en opvolger van Festus Honi- mius in het Staten-Collegie te Leiden. Zyn gedichten zagen hel licht te Deventer in UW 'm qnarto en Ie Amsterdam in 1G30 in 12o. onder den titel: Overys- selsche zangen en dichten. Ze zyn tamelijk zeldzaam. Cf- Van Vloten, Bloemlezing uil de Nederlandsche Dichters der 17e eeu \v. Arnhem ISü'J. p. 50. BrsKE.N Hlt.t, Land van Rembrandt. p. 110.

'•'■') Gedoeld wordt op liet bekende couplet uit de Ci euzenlie deren:

Antwerpen ryck, o, Keyzerlycke stede, Noyt uws ghelyck Mocht men leven in vrede.

U cooplien al Zyn Capi)ernaijteu ;

Dies u Codt sal In den afgront versmyten. Tyrus heeft noyt bestaen 't Ceen dat ghi hebt ghedaen. Nochtlians is "t wel versoncken ; Sydon, quaet en verweet En heeft noyt Christenbloel Cihelyck ghi doet, ghedroncken!

Cf. .Nieuw Geuzenliedboek, door H J. van Lummel. Utrecht l)ij van Bentum, p. 1- Hier is poëtisch schoon in de volle kracht der poëtische bezieling. Ze zijn het waard, onze geuzenliederen, dat ze ook uit aesthelisch ooirpunt hini plaats hernemen in de waardeering der Calvinisten-

'"") Zie zyn Lofgedicht op de g e d e n e k w a a r d i g e Nationale S y n o d e. gehouden tot Dordrecht, anno 1G18 en lülO. Ed. v. Dr. Van Vloten Deel I. p. 632.

Dat in dit vers geen lof voor den vorm wierd geboden, maar het hart sprak, loont reeds deze ontboezeming :

Wanneer men op hun beurt hoort spreken al ile Vaders, Wat voor een w-ondre kracht ontsluyt des herten aders En dringt in ons gemoet ! Gods lof zij hoog vermeit, Die in syn weerde kei'ck al sulcke Lichten stelt- Wie dat hier binnen comt, siet als een beke vloeyen Van honigsoete tael, voelt in syn herte gloeyen ï]en onghewoonlyck vijer, een geestelycken branl Voelt als een helder licht op-gaen in syn verstanl.

"") Cats heeft vooi- de „zuiverln-id op de graat" van zijn gereformeerdheid hel getuigenis der Calvinisten onder zijn lijdgenoolen. Ook zou men uit Cats werken een dogmaliekje kunnen saamlezen, ten bewyze zijner reciitzinnigheid- Wat ik hier echter bedoel is, dat de geheele aanleg van zijn werk en de opvalling van zyn laak in de goede lijn is.

81

|[i zijn SiiiiK- ol' M i II iirliiM'lik'ii iiL'cml lii.j luch ilcii incnscli oiuKt- scheiLieiilijk. Kerst gelijk liij uit zijn ualuiii- is: dan gelijk hij door de alge- ineene genade is; en eerst ilaarna gelijk hij door de bijzondere genade wurdl- „Ten derde," zoo schrijft hij in ile Voorrede, ,so beschouwen wij den mensch, voor soveel liij door eeu sonderlinghe genade Gods afgesondert van den genieenen Iioop en loop der wereld, in Jesu Chrislo door de werkinghe des Heyligen Geests, middel des geloofs, voor een kint Gods is aangenomen.'' Terwyl het stramien voor heel hel stuk uit de Schrift is genomen: ,So pogen wij liet tegenwoordig boeeksken daerloe te doen strecken, dat wij in den naluurlyckcn mensche mate- lyck; in den burgerlycken mensche recht veer del yck, in den Ghristelycken mensche Godsaliglyck metten Apostel mochten leven."' Kd. Dr. Van Vloten. Deel I. p. VIII.

"*-■) Oilderdijk gebruikt zelf dit woord „gepruttel" voor zijn rijmend knorren.

Verstommen

Of brommen. Meer kunnen wij niet.

Geen zangen

Ontvangen Mijn lezers van mij,

Maar luttel

Gepruttel Van Bestevaers bry.

Krekelzangen. Rotterdam 18:23. Deel III p. 2 romein.

"'^) Dat Cats zijn eerste meisje loopen liet, omdat haar vader bankroet sloeg, maakt op ons den indruk van iets laaghartigs. Het is nooit goed te praten. Slechts rekene men met het feit, dat hijzelf het geval meedeelt, en dus niet duchtte, dat hel de pul)lieke opinie schandaliseeren zou. Lezing van de brieven, ook van hoogleeraren en magistraten uit die dagen, doet ons dan ook telkens ver- baasd staan over de leukheid, waarmee zij de keuze van een tweede of derde vrouw beredeneeren. De poëzie in het huwelijksleven was destijds niet te sterk Eerst Cats hielp ons er die in te brengen, niet door zijn liefdesavontuur, maar door zijn dicht- Ook voor Bilderdijk mag niemand onzer de handschoen opnemen om hem vrij te pleiten. Wat Mr. H. W. Tydeman in dit opzicht beproefde (zie Dit. W.vi'; Bilderdijk, eene bijdrage tot zijn leven en werken. Leiden, IsTl p. 57) is ergerlijk; ook wat Da Costa (Leven en Werken van Mr. W. Bilderdijk, Amst., 1844. p. 36) en Alberdingk ïhym (zie R. Kath. Volksalmanak 18()S. p. 52-123) ervan maakten, bevredigt onze conscientie niet ; en wee den Calvinist, die hun zulk een stuifzand-moraal napraat. Niet elke aanklacht tegen Bilderdijk gaat op; bij menige klacht moet overdrijving afgeweerd ; aangetoond kan, dat zijn eerste vrouw alles behalve het beeld der lijdende onschuld was. Maar voor de hoofdzaak doet dit alles niets af. Bilderdijk heeft Gods wet geschonden, en al wat hij gebazeld heeft om de .scheur, die hij in het goddelyk gebod trok, te bedekken; boezemt ons slechts weerzin in. Bilderdijk had, zoolang Catharina Rehecca Woesthoven leefde en niet wettelijk van hem gescheiden was, onder geen voorwendsel Catharina Wilhelmina Schweickhorst mogen huwen. Dit was zonde, en op de ontzettendheid dezer zonde dingen wij niet het minste af. De liciligheid van 's Hceren wel verbiedt dit. Ook de te vroege geboorte van zijn eersteling (zie Dr. Wap o. 1. p. 24) mag zoomin goedgepraat, als de mishandeling, die hy zijn eerste vrouw aandeed. De ergerlijk erotische episoden in zyn bundels vinden zoo- min verontschuldiging als zyn gemor en zijn bitterheid uil ouder dagen. In niets wordl

85

wat zwart is, l»ij liildcidijk voor ons wil Alleen vragen we dit. Wie, klein van vang en kracht, iiuuil den hergslrooni geroken Jieelt, en geen ander varen kent dan in een op zijn best gerimpeld vlietje, werpe in ingebeeldheid van eigen deugd geen steen op den reusaclitigen worstelaar, wiens zonde naar de maat van zijn genie uitbrak. We zeggen dit niet op Dr. Van Vloten, die in zijn oordeel onge- twijfeld te hard was, maar danken Gorter tueli, dat hij de untslcnleiiis van barm- hartigheid en mededuogen ia Van Vlolens oordeel, zachtclijk heeft gekaslijil. Zie ,S. GoRTKR, Letterk. Studiën, !2e ed. Amsterdam, I8SI, p. lüi. Onverdedig- baar bljjft echter in ons oog de uitgave van Bilderdijks correspondentie door Ds. Ten Brummeler Andriessen (Leiden, 1873). En wat deze in zijn voorrede (p. VI) ook ter verdediging hierover zegge. Dr. Wap had gelijk, toen hij deze uitgave af- keurde (o. 1. p. 5(J). Het wroeten in de ingewanden onzer nationale schande ver- heft een volk niet. Er zijn verborgen zonden, die God zal oordeelen en waar wij buiten kunnen blijven. En ook brieven van bruid en bruigom, van man en vrouw algemeen te maken, riekt te sterk naar de lust tot schandaal. Toch redt dit Bilderdyk niet, wiens zondige gedraging niet droever gevoeld wordt, dan zoowieu hem vergelijkt met Milton. Ook Milton was eerst ongelukkig gehuwd, en zijn vrouw vlood van hem. Toch bleef hij haar trouw, en nam ze, toen ze na jaren terugkeerde, weer in zijn huis op. Zijn tweede vrouw bezat hij slechts kort. De derde was een huisbakkcn zusje, zonder zin voor het ideaal Milton heeft het zoet van het huwelijksleven dan ook ninnnei gekend; maar zonder dat deze teleurstelling hem ooit uit het spoor deed treden. Iets wat te opmerkelijker is, zoo men in het oog houdt, dat Millons denkbeelden over Echtscheiding tame- lijk laks waren, en die van Bilderdijk zeer streng. Cf. CAunifcuK, Die Kunst iin Zusammenhang niit der Cullurenl wickelung. IV. p. (172.

"") Busken Huet, Letterk. F a n t a s i ë n e n Krill e k en. Haarlem, Tjeenk Willink. Deel 1, p. 38.

'"') Bilderdijk, Poezy. Amst.. 1S07. Deel IV, p. lii

""*) Ibidem.

'"') Ibidem, p. H5.

"") Ibidem, p. 14/78.

•"'•') Ibidem, p. li!>.

"") Wat epos er uil onze worsteling met Spanje rijzen kon, toont broksgewijze Da Gosta'sSlag bij Xieuwpoort^ en het verbaast u soms, dat onze meesterzangers niet dieper in die goudmijn onzer nationale glorie delven. Wat toch Helmers en Van Haren, en ten deele Tollens in zyn Nova Zembla leverden, is van veel lager rang en als proeve van Epische dichtkunst te subjectief getint. Toch bevestigt dit late opkomen, zelfs van deze zwakke pogingen, mijn beweren, dat het geslacht, dat zelf den heldenstrijd gestreden had, aan geen epos behoefte gevoelde.

'") Bijna doet Cats opvalling van de Liefde, als de gloed die het Heelal be- weegt, aan Trahndorlï's jjliilosophie denken. Denk slechts aan Trahndortl's uit- spraak: „(Die Liebe) ist erst das wahre Leben der Freiheit; sie ist das innerste des geisligen Lebens, weil sic selbsl das Iimerste ist in dem Köinien des L'niversums, und ruft die vorher dinikle Gestall des Seins fiir sich in's wahre Leben, im Ge- mulhe des Individuums, das eben dadurch zum Beligiösen wird." Aesthelik. Berlin. Maurer. 18:27 1. p. 1.')0. I'lvnials bij Cats met de sexueele scheiding

8G

als hcwr-ïcnd beginsel, spcurl ook .Maiilrgaz/.u deze iiiaclil tier liefde lol in de laagste sferen der Siilieppiiig Zie zijn F h y s i o 1 o g i e der L i e b e. D e u t s c ii von Dr. Eduard Engel, .lena Costenoble ',io Aull. S 21. Maar vooral dient liicr opgemerkt hoe ook Milloii. de volbloed Calvinist uil Cromwells dagen, ge- lijke betoekenis aan de Liefde, en inet name aan de liefde van man en vrouw toekent als Gats. Ook hierin spreekt beider (lalvinisme Zie zyn : E x p o s i t i o n o f p I a ces of Sc rip t u r e w h i c h treat o f m a r r i a g e, Prose Works. Mohn. lionden III. p. ol.")— 433. En niet minder zijn Treatise on the doctrine and discipline o f D i v o r c e Ibid. III. W.) v. v. Cf. Cauhière. Die Kunst in Zusammenhang der Culturen twickelung. IV. p. (373.

"-') Van het laatste deel van den Trouringh, genaamd: Lofsang op het geestelyck huwelijck van Godes Sone, zegt Gats zelf in zijn opdracht aan zijn dochters, dat „het verre het beste deel is", en dat het „alle huwe- lijken"', ja ,al dat 'smenschen hart vernoegen can geven" in zich bevat. Het is geen stoplap, die er achtei' komt^ maar heel het werk vindt er zijn sluitsteen in. Gats had aan de Heilige Schrift deze opvatting der liefde als één in heel de schepping ontleend Door de Heilige Schrift was ons volk eraan gewend, om alle verbinding en saamvoeging op aarde en in den hemel als openbaring van echtelijke liefde te beschouwen, en langs deze scala den band tusschen God en mcnsch, tusschen Chris- tus en zijn kerk, tusschen hchaam en ziel, tusschen man en vrouw, tusschen de elementen der natuur, ja tot in de aantrekkingskracht der stofjes als één machtige goddelijke gedachte te eeren. Deze heel het leven saamvattende gedaclite koos Gats tol het thema voor zijn zangen, en zelfs de sexueele draad, die door zijn Liefde heen loopt, is evenzeer streng Schriftuurlijk, en volstrekt niet uit de Renaissance. Zie Ed Dr Van Vloten. Deel II. p. 3:23 Om dit te gevoelen, vergelijke men met Cats de manier waarop b. v. Ernst P 1 a l n e r het sexueele element in de kunst brengt. „Das Weib ist das Mittelpunkt der Schönheit. Wir nennen schön alles was mehr oder weniger Aehnlichkeit hat mit dem Reiz der Geschlaclitsbetriebes" Zie zijn Vorlesungen über Aesthetik Leipzig 1836, aangehaald i)ij ZiMMEiïMANN, G e s c h. des Aesthetik, Wien 185S. p. 204. Nog bonter naakte het onze Hemsterhuis, die waagde te zeggen, dat alle dwcepers, in hun sterk ge- spannen artistisch leven „von welchen Art ihre Regungen aucli gewesen, sieinjenen Theilcn werden gefühlt liaben, in dieschon Plato den Sitz des Begehrcns sctze." Aangehaald naar de vertaling bij Zimmermanx o. 1 \y. 305.

"•'') Cats schrijft nimmer, zooals Bilderdijk, eigenlijke Erotica. Den toeleg om den sexueelen hartstocht vrij te maken en te veredelen door de KyAy.f(rii der poëzie, gelijk Bilderdijk dit kunsfstreven zoo schoon toekent in zyn voorrede op zynVer- 1 u s t i g i n g , Leiden en Amsterdam, 1781. p. 1, 2, en in zijn B 1 o e m p j e n s 1785. p. 3, 4, had Cats nimmer. Al wat hem verweten kan worden, is dan ook, dat hij, tamelijk naakt bespreekt, wat men thans liever toedekt en verzwijgt; en dit soms wal guitig doet. Dit laatste nu mijclit misschien in zijn genre niet ; maar voor hel eerste vond hij zijn voorbeeld èn inde Heilige Schrift èn in de gewoonte dier dagen. Er sprak nog meer natuur in ons volk. Vergisse men zich niet: de hartstocht, dien het hier geldt, is toch te machtig om doodgezwegen te worden. En als er dan vragen te beantwoorden zyn^ is een geslacht, dat bij Vader Cats zyn antwoord haalt, er allicht beter aan toe, dan een preutsch nufjesgroepje, dat zijn wijsheid van bet kostschool meebrengt of steelt uil verboden romans.

"^) In de voor-reden, op zijn S i n n e- en ni i u u e b e e I d e n beroept Cials zelf zicli op de Gnomischeliteratuurder Heilige Schrift, en zelfs op de geljjkeni.ssen van Christus. Kwalijk kan dan ook ontkend, dat met name in de Gelijkenissen de

87

rechtvaardiging voor de symbolische opvatting van Natuur en Leven ligt. Maar Juist daarom kan dan ook de symbolische poëzie niet lyrisch, moet ze leer- (I i c II l ziju; en in dit karakter van leerdicht ligt vanzelf de trek van het va d e r- 1 ij k e. Ook in het Boek der Spreuken is het steeds de Vader, die als leerdichter zyn lezer, als zoo n, toespreekt.

"^) Een strenge belydenis, gelijk de Reformatie die de wereld indroeg, loopt gevaar den mensch onnatuurlijk, stijf en met zijn eigen figuur in het leven verlegen te maken. Daarom begreep Lulher uitnemend, dat in deze strenge belijdenis de warmte van het gemoed moest invloeien, en doorzag Galvijn hef helder, dat in het rekenen met de practyk des levens een onmisbaar correctief school. Daardoor ontkwamen èn Lutlier èn Galvijn, elk op zijn wijze, aan het doodelijk Dualisme, dat alle religie tot een spiritualistische abstractie maakt. Toch neigde ons volk, in tamelijk uitgebreiden kring, naar dit Dualisme heen. Men weet hoe- ver de Doopers het brachten; met wat veerkracht telkens weer Dualistische secfen het hoofd opstaken ; en wat aanhang nu nog het Methodisme vindt. Er bestond dan ook wel terdege gevaar, dat ons Calvinistisch volk in dit overgeestelijk dualisme zou terug vallen, en aan Cats komt in niet geringe mate de eere toe, ons van deze dualistische onnatuurlijkheid te hebben verlost.

"'0 Bilderdijk was allerminst aristocraat in den zin, waarin de Regenten dit woord verstonden hitegendeel, tegen geen systema gloeide zijn verontwaardiging feller dan legen hun stelsel van politieke zelfzucht. Tegen de Princesseparfij stond hy altoos lijnrecht over, en het lager „Oranjevolk" had de liefde van zijn liart. Maar aristocratisch was Bilderdijk niettemin van nature, zoodat hij in het lagere leven zich niet thuis gevoelde. Cats kon den lof van bier en haring zingen, Bilderdyk vroeg om wildbraad en wijn.