Te HE ‘n MAGEN EN MEGEDELLINGE HET INSTITUUT, oF VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. HET INSTITUUT, oF VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, UITGEGEVEN DOOR DE VIER KLASSEN VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN. OVER DEN JARE 1846, AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. 1846. fitten ar ard VERSLAG VAN DE ZESTIENDE OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT „ VAN WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN, gehouden den 14° April, 1846, Tegenwoordig : H. H. KLIJN, Voorzitter. H. SIX VAN HILLEGOM. D. D. BÜCHLER Secretaris. J. D. ZOCHER. L. MORITZ. J. Z. MAZEL. JT. W. WILMS. J. A. KRUSEMAN, JZ. A. BRONDGEEST. A. B. B. TAUREL. C. A, DEN TEX. N. PIENEMAN. IT. G. BERTELMAN. JB. DE VOS, JBZ. L. ROIJER. De Voorzitter opent de vergadering met de volgende aanspraak : WEL-EDELE HEEREN, ZEER GEËERDE TOEHOORDERS ! Op nieuw roept de teruggekeerde lente het Koninklijk Neder- landsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten tot die verenigingen op, welke, op hare instelling 6 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. gegrond, en volgens de nieuwste wettelijke bepalingen zijn vast- gesteld. Het is de vierde Klasse, de Klasse, aar de Beeldende Kunsten gewijd, aan welke, door het houden eener openbare ver- gadering, de taak werd opgedragen, de rij dier vereenigingen te openen, en zij riep mij, om als haren Voorzitter deze open- bare vergadering te openen, te regelen, te geleiden. Gij weet het, leden dezer Klasse! hoe moeijelijk het mij viel, uwer roepstem gehoor te geven. Dikwerf was ik door uwe keuze met die taak vereerd. — Reeds zijn mijne levensjaren tot over het getal geklommen, dat eene gepaste rust gebiedt, — eene rust, welke den leden van het Koninklijk Nederlandsche Instituut op de vereerendste wijze wordt aangeboden. En toch volharddet gij in uwen wensch. Dit volharden, — de schok, welke deze Klasse onderging door den dood van haren waardigen Secreta- ris, den heer sacor pr vos, wz., — de verkiezing, van den tijde- lijken Voorzitter, den heer p. p. vücnrer, tot zijnen eenparig ge- wenschten opvolger; — mijne verpligting aan eene Klasse, welke ik innig hoogacht, — dit alles deed mij eene taak op mij nemen, waarvoor thans vooral mijne krachten zoo weinig berekend zijn. Gij weet dit, mijne geachte medeleden! en het zoude uw gevoel kwetsen, indien ik thans nog uwe toegevendheid. inriep, En ook gij allen, beminnaars, voorstanders en beoefenaars van wetenschappen, letteren en kunsten! gij zult den spreker uit het aangewezen gezigtspunt beoordeelen, en hem uwe wel- willendheid niet onthouden. Hierop vertrouwende, ga ik dus voort: De strijd op het gebied der schoone kunsten blijft edel en heil- zaam, te midden van het hevigst strijden over meeningen en begrippen onder de volken. — Beschouwen wij dit, in eenige losse trekken, een weinig van naderbij. Wanneer wij ous oog vestigen op den gang, en de. geschiede nis der ontwikkeling van den menschelijken geest, dan zien wij een eindeloos afwisselend tafereel van beweging, woeling, voor- uitstreving, teruggang en worsteling, en, schijnt hij in eene voort- durende botsing en strijd van algemeene en bijzondere belangen en meeningen gewikkeld te zijn en te blijven. Aanspraak van den Voorzitter. 7 Zóó. was het sinds eeuwen, en al verzacht de hand der bescha- ving,de wonden ín dien strijd. geslagen, — zóó is het nog, Nog schijnt de mensch „ongeschiktte zijn, om het „heil, dat, kalmte ens vrede kunnen aanbrengen , te; waarderen ; nog schijnt hij in het „breidelen „zijner. hartstogten, den „aanvang van den doodslaap zijner hoogexe zielsvermogens te-duchten, ja, dien te zien naderen. Vandaar eene der, oorzaken, dat;hij, vals de belangen van den staat, of die-der wetenschappen, letteren en kunsten. hem niet krachtig roepen; als zijne driften zwijgen, of geene bijzondere stoffelijke belangen hem. voortstuwen, maar al te dikwerf zijn oog, hart en handen als uitstrekt naar het onstoffelijke, Van- daar het ontstaan van krachtige, soms vreesselijke worstelingen over meeningen en begrippen, ten opzigte van datgene, wat zijnen geest kan verheflen, en zijn hart veradelen en vertroosten. ‚Als zinnelijk, wezen moge demensch gekluisterd zijn aan eene stoffelijke wereld. en- in de dwarlingen en wisselingen van deze worden medegesleept; — als redelijk „en zedelijk wezen behoort hij tot een hooger. gebied, tot. eene ‚geestelijke wereld. _ Daar leeft “hij het eigenlijk menschelijke leven! Daar denkt, besluit, hoopt, gelooft en handelt hij metseene kracht, met eene zelfstan digheid, die de sprekendste getuigen, zijn van den adeldom zijner natuur, en de verhevenheid zijner bestemming. — De maatschap- pelijke verbinding, zoo kunstig gedacht als verwonderlijk te za- mengesteld; de handel en zeevaart; het dwingen van de krach- ten der natuur alom in zijn gareel; zijne kennis, hoop en zijn geloof; zijn werken, streven, dwalen, struikelen, vallen en op- staan: — dat alles stroomt uit de volheid van dat hoogere leven, hetwelk den mensch verheft boven alles, wat hem omringt, en hem met bescheidene waardigheid kan en mag doen uitroepen : » Wij zijn van Gods geslacht! Wie dat heilig gevoel wil vernie- tigen tast in het edelste van den rijkdom der ziel, en poogt meer te verwoesten; dan zijne onberadenheid veelal beseft.” Uit dat hoogere leven nu vloeit, in eenen meer bepaalden zin, al dat zoo evengenoemd. bewegen, woelen, voorwaarts streven en teruggaan voort. Ongelukkig de aarde, indien eene kokende verbeelding of bruisende hartstogten den meuschelijken geest tot 8 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. die opgewondenheid stemmen, dat hij alles, dikwerf plotse- ling, verwezenlijken wil, wat niets meer is dan een gedachte- beeld; of wat zich niet, dan na eene, gedurende eenige eeuwen voortgaande, zedelijke veredeling der volken, zal kunnen ver- wezenlijken. Ongelukkig de aarde, indien zieledwinglandij zich onder allerlei gedaanten en kleuren verheft, en alles, wat voort- gang aanduidt, zelfs met geweld poogt te verstikken, of tracht terug te dringen tot die tijden en die toestanden, welke bekrom- penheid van geest, wansmaak en zedeloosheid, als schoon en goed, ja, als heilig ijkt. — Te midden van zulk eenen strijd der meeningen kost het veel te beschermen en te bewaren, wat met de krachtigste inspanning, met geweldige opofferingen verkre- gen is. Let daarom, edele voorstanders van kennis, verlichting en ze- delijke verheffing der volken! let met onvermoeiden ijver op de teekenen der tijden! In den grooten voortgang der menschelijke veredeling mogen voor uw zielsoog die teekenen niets meer zijn dan een druppel aan den emmer, dan een stofje aan de weeg- schaal: — zij zijn echter belangrijke verschijnselen, en kunnen veel verwarren, veel doen stilstaan, ja, verwoesten. Omgordt u dus met verdubbelde kracht! en, zoo ooit, hier herhale ieder uwer dikwerf de vraag der heilige oudheid: » Wachter, is de nacht haast om? — is de nacht haast om 1?” Onder al dien strijd om ware en valsche, om heilige en onheilige belangen, is er één, welke zich onderscheidt door de edelheid zijner oogmerken; de geestkracht, waarmede hij wordt gestreden, en de heilrijke gevolgen, welke uit dat kampen kunnen geboren worden. Op het gebied der wetenschappen, letteren en kunsten kan de strijd der meeningen belangrijk, grootsch, verheven zijn! daar ontspringt, uit nooit eindigende wrijvingen, die zwerm van. vonken, welke langzamerhand een liefelijk licht verspreiden, ja, dikwerf een koesterend vuur doen ontbranden. Is dit in het algemeen waar, het is vooral niet minder zeker ij 1 Jesaja, XXI: 1t. Aanspraak van den Voorzitter. 9 op het gebied der schoone kunsten. Ook de kunstenaar is, in de krachtigste beteekenis van het woord, — een strijder. Van het oogenblik, dat zijn talent zich openbaart, en dikwerf plotseling, als een onverwachte lichtstraal, door de nevelen, die het bedekte, heenbreekt, vangt hij eene krachtige worsteling aan; aanvaardt hij-eenen eindeloozen strijd met zich zelven, en met alles, waarmede hij in aanraking komt. Hier werkt zijn ontvonkt gevoel, de onwederstaanbare geest drift, welke hem voortdringt, om zijne denkbeelden en gewaar- wordingen uit te storten, terwijl hij het ontoereikende zijner krachten, zoowel als het gebrekkige der middelen, die hem ter dienst staan, kent. Ginds stuit hem de tegenkanting, welke hij ontmoet, gelijk ook de eigenzinnigheid en waanwijsheid, wel- ke hem van rondsom bestormen, ende vooroordeelen en wan- smaak, zelfs de geest des tijds, welke hem aanvallen. Voegt hierbij, dat terugstooten door beoordeelaren, die hem niet ver- staan, of dat ijskoude, hetwelk al zijn zielegloed moet verdoven, en, door het gestadig opsporen en luid verkondigen van kleine gebreken, eene schaduw op zijne verdiensten poogt te werpen; dit alles en nog meer vormt zijn leven tot eenen zwaren en gedu- rigen strijd, — een strijd, waarin hij op het krachtigst en moei- jelijkst gewikkeld blijft. En toch is dusdanig een strijd het natuurlijk gevolg van het beoefenen der kunst, en voor hare ontluiking, bloei en duurzaam- heid een levensbeginsel; — want de kunst moet zich aan zich zelve in hare voortbrengselen ontdekken, zich zelve beoordeelen ‚ om op dusdanig eene wijze, door de mindere of meerdere uitwerkselen, die zij op anderen heeft, hare waarde te leeren schatten, of hare zwakke zijde op te sporen. Uit het meerder of minder getrof- fen gevoel van hen, op wie zij poogt te werken, moet zij het kunnen opmaken, of zij aan hare bestemming voldoet; terwijl zij de wrijving der gewaarwordingen, de dobbering tusschen de vrees voor afkeuring en de hoop op toejuiching behoeft; of zij zoude in eene doodelijke sluimering wegzinken, of zich in weinig beduidende nietigheden, ja, in een, haar onwaardig, kinderspel oplossen. 10 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE, Maar nog meer! — In eenen eigenlijken zin heeft de kunst geen Vaderland. Zij vindt dataan valle oorden der: yvereld; overal is zij te huis,» waar «zij „dak „ voeding:'en „besclierming vindt. En toch-draagt en voert zij met zich de kenmerken van het oord harer-geboorte. Dat Vaderland, naar hetwelk zij zich dikwerf noemt, waarop zij roem draagt, ja, maar’ hetwelk zij zich inderdaad kennelijk onderscheidt, volgt haar: overal, en spreekt voortdurend uit het karakter harer voortbrengselen „hetzij deze voortbrengselen in het gloeijende zuiden of in de noordelijke streken der wereld zijn ontsproten en gekweekt. Dat karakter blijft deze bij en moet hun bijblijven, of zij houden op „-eigen- lijke voortbrengselen der kunst te zijn. Vooral te dezen opzigte nu kan, door het in het openbaar en met waardigheid aanbieden harer voortbrengselen, de strijd der meeningen over den smaak, over het al of niet-heerschende van” wansmaak, welke als een kanker aan het leven der kunst knaagt, over den geest des tijds, zijne goede of verkeerde rigtin- gen, — de weldadigste uitwerkselen hebben, en de kunst zuive- ren. van die menigvuldige misgewassen , welke haar wezen doen ontaarden, en maar-al te dikwerf de liefelijkste bloemen ver- stikken, welke op haar veld ontspruiten. Hoe belangrijk kan daar en boven die strijd worden. bij het verschil der meeningen over het antwoord op de vragen: Wat is nadeeliger voor de kunst, te vergedrevene toejuichingen, of te strenge beoordeelingen? Wat is ter harer bevordering nuttiger, hetgeen men als middelmatig bestempeld, dadelijk met stam en wortel uit te roeijen; of wel streng te beproeven, of ook hier de schijn kan bedriegen, en het dus billijker is, het te laten voort groeijen tot den oogsttijd der nakomelingschap, die onpartijdiger en dus regtvaardiger zijn zal? Dusdanig strijden nu poogt de Vierde Klasse van het Konink- lijke Nederlandsche Instituut op te wekken, aan te moedigen, te geleiden en te veredelen. Om aan deze hare bestemming te voldoen, zoekt de Klasse in het gebied. der Beeldende Kunsten de geestdrift aan te vuren. Zij ondersteunt, bezielt en verheft de kunstenaars, waar zij ver- Aanspraak van den Voorzitter. Hi mag en kan, en poogt allen als op te dagen tot den edelsten wedstrijd der edelste onder de menschelijke vermogens. Leder der door haar gedane verslagen harer werkzaamheden, ieder door haar uitgeschreven programma bewijzen hier meer dan een vloed van woorden vermag. Van die pogingen, gedurende de beide laatste jaren aange- wend, zal de Klasse, ingevolge de bepalingen, vervat in het algemeen Reglement voor het Koninklijk Nederlandsche Insti- tuut, heden in het openbaar rekenschap afleggen; en het zal haar zoo aangenaam als vereerend zijn, indien. uwe goedkeuring haren arbeid bekroont. Om aan dat doel te beantwoorden, zullen de werkzaamheden dezer openbare vergadering aldus geregeld zijn: 1. In het geven van een verslag ten opzigte der werkzaam- heden dezer Klasse over de beide laatste jaren, — de verliezen, welke zij ten opzigte harer leden heeft ondergaan, en de aan- winsten, welke zij te dezen opzigte verworven heeft. 2. Lal worden bekend gemaakt de uitslag van de uitgeschre— vene prijsstof; en zal ons de op nieuw uitgeschrevene worden medegedeeld. «Gelijk ook die ten gevolge der uiterste. wilbeschik- king van wijlen ons geacht medelid, Mr. zacon renprik HoeEUrT. 3. Zal ons hooggeacht medelid, de heer 7. A, KRUSEMAN, onze werkzaamheden door eene gepaste voordragt belangrijker doen zijn. 4. Waarna het mij, zoo ik hoop, zal geoorloofd. zijn, met eene korte toespraak deze vergadering te sluiten, Ik verzoek dus, ingevolge deze bepalingen, onzen geachten ‘Secretaris, den heer p. p. BücnreR, ons, door het voordragen van zijn verslag, de werkzaamheden dezer Klasse gedurende de bei- de laatste jaren, gelijk ook den uitslag der uitgeschrevene prijs- vraag, even als het nieuw uit te schrijven programma, te doen kennen. De Secretaris las daarop het volgend verslag van de werkzaam heden der Klasse-sedert hare jongste openbare zitting. Met schroomy ik mag het niet ontkennen, heb ik het oogen 12 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE, blik te gemoet gezien, waarin ik geroepen zou zijn, volgens het voorschrift dezer Koninklijke Instelling, verslag te doen van de werkzaamheden der Vierde Klasse gedurende het tijdvak, dat sedert het houden der laatst vorige openbare vergadering ver- loopen is. De gedachte aan den man, die meer dan het vierde eener eeuw de plaats, vanwaar ik tot u spreek, zoo waardiglijk bekleedde, en daarbij het besef, hoe verre zijn’ opvolger bij hem achter staat, — die gedachte en dat besef moesten mij geheel ontmoedigen, zoo ik niet van den anderen kant gesterkt werd door het vertrouwen op uwe toegevendheid, reeds meer dan eenmaal mij gebleken. Het mij gegeven voorbeeld volgende, zal ik in dit verslag in de eerste plaats melding maken van de verrigtingen der Klasse naar aanleiding van aanschrijvingen der Hooge Regering, daarna hare overige werkzaamheden schetsen, en ten slotte gewagen van de lotgevallen der Klasse in hare leden. In een vroeger verslag is het reeds opgemerkt, dat, op ver- zoek van heeren kerkmeesteren der Oude Kerk alhier, de Mi- nister van Binnenlandsche Zaken door de Klasse was onderhou- den over den gebrekkigen toestand der praalgraven van den vice- Admiraal isaac sweers en van den Schout bij Nacht wirrem van DER ZAAN, welke beide graven zich in gemelde kerk bevinden. De toen begonnen poging heeft sedert haar doel bereikt. Bij een schrijven van den Minister van den 25°“" Junij 1844 werd. de Klasse gemagtigd, de noodige herstellingen aan de beide gedenkteekenen onder haar opzigt te doen plaats hebben. Eene commissie, uit de leden morirz, roer en den spreker bestaande, heeft zich met die taak belast, en bij geëindigde werkzaamheden mag de Klasse zich thans verheugen, dat door hare tusschenkomst en medewerking twee gedenkteekenen, zoowel van de kunst als van den roem der vaderen, zijn hersteld en voor de toekomst bewaard gebleven. Bij een schrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 6'*" November 1844, werd de Klasse uitgenoodigd tot mededeeling harer gedachten en consideratiën omtrent een adres aan Zijne Majesteit, aangeboden door de Maatschappij tot bevor- Collectio operum mustcorum Batavorum, ed. Commer. 13 dering der Toonkunst. Het adres bevatte een verzoek, om van de Hooge Regering eene subsidie te erlangen tot voortzetting van de uitgave eener Collectio operum musicorum Batavorum saeculi XVI, welke door geldelijke ondersteuning dier Maatschappij on- langs door den heer commex te Berlijn is ondernomen. Dit schrij- ven met de bijlagen, bestaande in het genoemde werk, het album en verslag der Maatschappij, werd in handen gesteld van de leden Foor, WILMS, DEN TEX En BERTELMAN, waarop de Klasse een rapport ontving, hetwelk haar aanleiding gaf, den heer Mi- nister het gunstig oordeel der Klasse te kennen te geven, zoo over de loffelijke pogingen van de Maatschappij ten aanzien van de bevordering der Toonkunst in ons Vaderland in het alge- meen, als bijzonder over de nu bedoelde verzameling. De Klasse berigtte wijders, dat het haar was voorgekomen, dat, én de Maat- schappij tot bevordering der Toonkunst én de heer commer door zijne loffelijke onderneming aanspraak hebben op de erkentelijk heid van allen, die in de geschiedenis en in de vorderingen der vaderlandsche Toonkunst wezenlijk belang stellen, vermits deze verzameling stukken bevat, niet alleen belangrijk om hunne ge- schiedkundige waarde, maar die tevens moeten gerekend. worden , tot de voortreffelijkste, welke het tijdvak, waartoe zij behooren, kan aanwijzen. De Klasse was des te meer met den aard en de verdiensten dezer onderneming ingenomen, naardien zij zelve door het uitschrijven van eene prijsvraag in het jaar 1824, en door de bekrooning en uitgave der beide verdienstelijke antwoorden, welke zij daarop mogt ontvangen, het bewijs had geleverd, hoe zeer zij de aanwijzing en bekendmaking van de verdiensten der oudere Nederlandsche componisten op prijs stelde. Reeds vroe- ger was de Klasse aangezocht geworden, den heer commer, die te Berlijn over rijke muzikale handschriften te beschikken heeft, in de uitgave behulpzaam te zijn. Toen echter ondervond zij het leedwezen, van alleen uit gebrek der benoodigde geldmid- delen eene ondersteuning te moeten terughouden, welke sedert door de Maatschappij van Toonkunst aanvankelijk verleend werd. Des ‘te meer verheugde zich thans de Klasse, langs anderen weg aan het verdienstelijke streven van den ondernemer te kunnen te 14 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. gemoet komen, en hem, even als de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, op het gunstigst aan den Minister aan te bevelen. De goede uitslag van een en ander is geweest, dat, bij minis- teriëele missive van den 28°" Julij des vorigen jaars, aan de Klasse werd berigt, dat het Zijner Majesteit behaagd had, aan de genoemde Maatschappij over elk der jaren 1845, 1846 en 1847 te verleenen eene subsidie van f 400 ’s jaars. De bemoeijingen der Klasse voor het op te rigten standbeeld van Prins wirrem Ì, waaromtrent het vorige verslag bereids uit- voerige mededeelingen behelsde, zijn met gelijken ijver voortge- zet. De heer reuens, lid der Klasse, aan wien de funderingen en de piedestal voor het standbeeld waren opgedragen , zond eenige stukken, daartoe betrekkelijk, aan de Klasse met verzoek, om hare goedkeuring of aanmerkingen deswege. Bij de verschuldigde dankbetuiging aan den heer reuers vond de Klasse, voor zoo- veel het kunstmatige van den inhoud dier stukken betrof, geen’ grond tot bedenkingen of aanmerkingen, en schonk zij derhalve daaraan gaarne hare goedkeuring. Wat echter de berekening der kosten betrof, moest zij zich onbevoegd verklaren, daarover eenig oordeel te vellen. ' Inmiddels hadden de werkzaamheden, ten behoeve van het standbeeld, geene vertraging ondergaan, en het model in pleister werd afgewerkt. Het was ten gevolge daarvan, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, bij eenen brief van den 14% April 1845, den wensch te kennen gaf, om de meening der Klasse te vernemen omtrent de wijze, waarop de heer nouen zich van de hem opgedragene taak had gekweten. Nadat de leden der Klasse in de gelegenheid waren gesteld, het bedoelde model te bezigti- gen, was het eenparig gevoelen, dat de kunstenaar zijne taak op eene uitmuntende wijze had volbragt. Van deze bevinding en dit oordeel werd onverwijld aan den heer Minister kennis gegeven. Sedert ontving de Klasse door haren Secretaris berigt, dat de Minister had gemeld, dat de rijksgeschutgieters te 's Hage afge- zien hadden van het gieten van het standbeeld, en de hee- ren PAUL VAN VLISSINGEN En DUDOK VAN HEEL, alhier, zich daartoe Standbeeld van Willem L. 15 hadden bereid verklaard, en hij Secretaris in last had bekomen, de hiertoe betrekkelijke overeenkomsten in orde te brengen, waar- aan door hem was voldaan. Bij nader schrijven van den 8°“" December 1845, werd der Klasse te kennen gegeven, dat, terwijl de Minister zich onledig hield met het noodige ten behoeve van de te leggen fundering voor het voetstuk van Escausynsche steen, volgens de teekenin- gen in der tijd door de Klasse overgezonden, er ten aanzien van dat voetstuk zelf nu bepaaldelijk was aangenomen, dat de voor- zijde zal voeren het navolgende opschrift : _ AAN WILLEM DEN EERSTE PRINS VAN ORANJE GRONDLEGGER DER NEDERLANDSCHE VRIJHEID VADER DES VADERLANDS HET DANKBARE VOLK MDCCCXLVT. En op de achterzijde: GULIELMO PRIMO PRINCIPI ARAUSIACO BELGARUM LIBERTATIS AUCTORI PATRI PATRIAE GRATUS POPULUS DD MDCCCXLVL. Zullende voorts aan den eenen kant worden geplaatst, hetgeen ook. door de Klasse was voorgesteld, 's Prinsen wapen, met de wapenspreuk: »je maintiendrai” en met de tenants; en aan de andere zijde het zinnebeeld, hetwelk door den Prins als gewoon blazoen werd gevoerd, voorstellende het nest van een’ ijsvogel of Halcyon, drijvende op de onstuimige baren, waarin die vogel veiligheid en rust zoekt, met het opschrift: Saevis tranquillus in undis; zoo als dit voorkomt op den kleinsten penning (die van Zeeland), afgebeeld in het werk van van LOON. : 16 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. De Klasse mag alsnu hare bemoeijingen in deze zaak als geëindigd beschouwen. Het is haar een streelend genoegen, te hebben mogen mede werken tot de oprigting van een nationaal standbeeld voor den grondlegger der Nederlandsche vrijheid, welks voltooijing nu weldra mag worden te gemoet gezien. De uitreiking van getuigschriften aan onderwijzers aan teeken- akademiën en teekenscholen, ingevolge het Koninklijk Besluit van 13 April 1817, hield reeds meermalen, en ook nu wederom in het afgeloopen tijdvak, bij herhaling de Klasse bezig. Bij mis- sive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 10 April 1845, werd haar te kennen gegeven; dat aan de bepalingen van het 3% Artikel van het zoo even genoemd Besluit, zoowel als aan de bepalingen door de Klasse gezamenlijk met den raad van be- stuur der Koninklijke Akademie van beeldende Kunsten op het einde van 1839 gemaakt, omtrent het verkrijgen der bedoelde getuigschriften, zoo veel mogelijk door den Minister de hand ge- houden en getracht werd, de afwijkingen, welke ter kennisse kwa- men, te keeren en te doen herstellen. Tot hiertoe was dit dan ook meestal gelukt, ofschoon de Minister bezwaarlijk daarop ver- der kon aandringen, dan door overreding, en des noods, door niet te doen deelen in de toekenning van medailles, die van ’s Rijks wege zijn toegezegd. Ten bewijze van de moeijelijkheden, die zich hier ten deze kunnen voordoen, worden een paar voorbeel den aangehaald: als een van eenen onderwijzer op eene stads-tee- kenschool, welke vermeend heeft, zich te moeten beklagen over de handelwijze der commissie van examen; en van eenen ande- ren, wiens jaren en gezondheidstoestand hem niet veroorloven, naar Amsterdam te komen, ten einde het voorgeschreven examen af te leggen. De Minister gaf ten gevolge hiervan in overweging , om met den raad van Bestuur der Koninklijke Akademie te overleg- gen, of er geen middel zou-gevonden kunnen worden, om, althans in bijzondere gevallen, de wijze van onderzoek der kundigheden van hen, die zich van het getuigschrift moeten voorzien, eenig- zìns gemakkelijker en minder kostbaar te maken. Naar aanleiding hiervan werden het lid 5. A. Kruseman en de Secretaris benoemd, om met eene commissie uit den raad van bestuug der Ko- danvrage om Getuigschriften. 17 ninklijke Akademie de zaak te overleggen en de Klasse voor te lichten. p De uitslag van de werkzaamheden dezer commissie was, dat zij vermeende, dat noch aan het Koninklijk Besluit van 1817, noch aan de bepalingen van 1839 in der tijd behoorlijke publici- teit was gegeven, dat daaraan was toe te schrijven de onbekend- heid van een en ander, zoowel bij de stedelijke besturen, als bij de belanghebbenden, en dat hieruit wederom het ongerijf ont- stond, dat de aanvraag tot een getuigschrift soms ná de aanstel- ling van eenen teekenmeester geschiedde, terwijl dit vooraf moest hebben plaats gehad. Hierin meende de commissie de bron te vinden van de zich bij vernieuwing voordoende moeijelijkheden. Zij oordeelde derhalve, dat, zou de zaak in behoorlijken gang worden gehouden, een nieuw Koninklijk Besluit noodzakelijk was, hetwelk, na daaraan alle mogelijke openbaarheid te heb ben gegeven, alsdan door eene strenge handhaving en toepassing behoorde achtervolgd te worden, terwijl in dat geval de vroe- ger plaats gehad hebbende afwijkingen met toegevendheid zou- den kunnen voorbij gezien worden. In dien zin werd dan ook aan den heer Minister van Binneu- landsche Zaken geantwoord, terwijl de aangehaalde voorbeelden, voor zoo verre deze de commissie van examen betroffen, in een juister daglicht werden geplaatst. De Klasse werd door een’ wederantwoord van den Minister, dagteekenende van den 11° Augustus 1845, vereerd, waarin be- tigd werd, dat het dezerzijds geschrevene herhaaldelijk in over- weging was genomen, doch dat bedenkingen van onderscheide- nen aard verhinderden, het nemen van een nieuw besluit aan Lijne Majesteit voor te stellen. Het bleef echter steeds belangrijk, volgens het oordeel van den Minister, de hand te houden aan het meergemelde Koninklijk Besluit, waarom aan de heeren Gouver- neurs der onderscheidene provinciën aanschrijvingen waren ge- daan, houdende aanmaning tot strikte opvolging van Art. 3 van bedoeld. Besluit, en uitnoodiging aan de gemeentebesturen, waar teekenscholen gevestigd zijn, dit te herinneren. Aan de Gouver- neurs, in wier provinciën afwijkingen waren opgemerkt, was te 9 18 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. kennen gegeven, dat in die afwijkingen voor als nu zou worden berust. De heer Minister vleide zich, en de Klasse doet dit ook gaarne, dat door dezen maatregel het opvolgen van het voor- schrift bevorderd en verzekerd zal zijn. Mogten er echter nieuwe afwijkingen of onregelmatigheden voorkomen, alsdan zou de Minister niet in gebreke blijven, te overwegen, wat nader. zou behooren te geschieden, terwijl de Klasse zou geraadpleegd wor- den, zoodra er sprake mogt zijn van het nemen van eenen al— gemeenen maatregel. , Bij missive van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 2'*" Junij des vorigen jaars, werd der Klasse in handen gesteld een adres, Zijner Majesteit aangeboden door den heer A. C. KRUSEMAN, boekhandelaar en uitgever te Haarlem, verzoekende eene geldelijke bijdrage van f 600, of wel het nemen van 50 exemplaren, ter gemoetkoming in de uitgave van het werk, geti- teld: Handboek wan de geschiedenis der Bouwkunst bij alle vol- ken, van den vroegsten tot den tegenwoordigen tijd; door panter RAMÉE, in het Hollandsch bewerkt door 5. u. MULLER. Eene commissie, bestaande uit de leden zocner, reuenrs, be- nevens den Secretaris, kreeg in last, der Klasse hieromtrent voor te lichten. Hieraan voldaan zijnde, vereenigde zich de Klasse met het gevoelen der commissie, en ten gevolge daarvan werd aan den Minister te kennen gegeven: dat, wat de weten- schappelijke waarde van het bedoelde werk aangaat, te oordee- len naar het gedeelte, hetwelk bereids het licht zag, de Klasse die hoogschatte. Dat de overbrenging in onze taal, voor zoo verre zij volgens de twee uitgekomene afleveringen daaroyer mag oordeelen, met zorg en naauwkeurigheid was bewerkt. In weer- wil van deze loffelijke getuigenis meende echter de Klasse te moeten betwijfelen, of de vertaling van dit werk wel zoo nood- zakelijk kan geacht worden, als de uitgever vermeent. De be- hoefte daaraan kan toch niet zoo dringend zijn, daar de bouw- kundigen, immers doorgaans, tot dien stand behooren, voor wel- ken de Fransche taal eene eerste voorwaarde van beschaving is. Hier komt nog bij, dat de prijs van de Nederduitsche uit- gave dien van het oorspronkelijke werk verre overtreft; welk een Handb. gesch, d. bouwkunst. Handl.v. Volkszangonderwijs. 19 en ander dan ook wel tot verklaring moge strekken van de ge- ringe deelneming, waarover de uitgever zich schijnt te beklagen. De Klasse begreep dus, het verleenen van geldelijken onderstand niet te kunnen aanraden, maar wel het nemen van eenige exem- plaren, om als geschenken te dienen aan teekenscholen, ten einde de onderwijzers daarvan bij hun onderrigt zouden kunnen ge- bruik maken. Bij ministerieëlen brief van den 19'" Augustus j.l. , werd aan de Klasse berigt, dat, met afwijzing van het verzoek des uitge- vers, zoo als het was liggende, evenwel is vergund, om van het bij hem uitkomende Handboek voor de geschiedenis der Bouw- kunst tien exemplaren aan het Departement van Binnenlandsche Zaken in te zenden, welke voornamelijk zullen worden rondge- deeld aan inrigtingen, bij welke de Bouwkunst onderwezen wordt. Bij schrijven van den 11°“ Junij des vorigen jaars ontving de Klasse van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken een adres van Hoofdbestuurderen der Maatschappij: tot Nut van ‘t Algemeen, der Hooge Regering aangeboden, waarbij hare tus- schenkomst werd ingeroepen, ten einde het zangonderwijs hier te lande alom te verbinden met het schoolonderwijs. Hierbij was gevoegd een’ Handleiding en Schoolboek voor het volkszang- onderwijs, vervaardigd door den heer w. surrs te ‘Amsterdam. De Minister verzocht van een en ander kennis te nemen, en na de beoordeeling daarvan omtrent het gevoelen der Klasse te worden onderrigt, zoo ten opzigte van het voorstel zelf, als omtrent de middelen, die ter bereiking van het oogmerk (voor zoo verre die met de Wet op het lager onderwijs overeen te brengen, en in de bestaande omstandigheden uitvoerbaar zijn) als wenschelijk zou- den kunnen worden aangewend. Deze stukken werden in han- den gesteld van eene commissie, bestaande uit de leden ropor, WILMS, DEN TEX, BERTELMAN € DE vos, ten einde de Klasse hieromtrent voor te lichten. Het rapport der commissie, waarmede zich de Klasse ver- eenigde, kwam zakelijk hier op neder. De Klasse heeft met be- langstelling het genoemd adres leeren kennen. Zij heeft daarin op nieuw een bewijs mogen ontwaren van den ijver, welken de ge 20 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE, Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen steeds aan den dag heeft gelegd daar, waar hare pogingen konden strekken tot beschaving en verlichting der geringere standen. De Klasse was overtuigd van den gunstigen invloed, welken een wel ingerigt volksgezang op die beschaving en verlichting hebben kan, en zij stelt de po- gingen op prijs, welke de Maatschappij reeds tot dat einde heeft aangewend, Eene meer algemeene verbreiding van het zangonderwijs op de scholen komt ook der Klasse hoogst wenschelijk, en met het oog op de behoefte aan de aesthetische ontwikkeling der jeugd, als onmisbaar voor. Zij deelt ten volle in de meening, dat daar- toe bijzonder zou kunnen strekken de onmiddelijke aansluiting van het zangonderwijs aan het gewone schoolonderwijs. De Klasse deelt met volkomene overtuiging in het gevoelen, dat, hoe- zeer er ook in de meeste scholen gezongen moge worden, het echter veelal aan een bepaald en grondig onderwijs in den zang ontbreekt. Zoodanig verzuim schijnt intusschen tegen de bedoe- ling der Wet, welke het onderwijs regelt, en die bij den onder- wijzer de noodige kennis in de theorie der zangkunst vordert, zeker met geen ander oogmerk, dan dat de leerlingen daarvan de vruchten zouden plukken. TFeregt werd alzoo door de Maat- schappij op dit punt gewezen, en eene nadere verklaring van en toevoeging verlangd tot de bedoelde wetsbepalingen, ten einde krachtiger, dan tot dusverre, het zangonderwijs in de scholen verpligtend te maken voor de onderwijzers. De leidraad, door de Maatschappij aan de hand gedaan, om bij het onderzoek naar de kennis in de zangkunst bij de te exa- mineren onderwijzers gebruikt te worden, komt der Klasse in het algemeen, ten minste vooreerst, als voldoende voor; ook ziet zij ‚geene zwarigheid, om het onderzoek ten aanzien der bekwaam- heid, bij gemis van de noodige kennis bij de leden der provin- ciale commissie van onderwijs zelve, aan anderen, ten overstaan van de commissie, op te dragen. x De bezwaren, welke tegen de voordragt zouden kunnen wor- den aangevoerd, zijn naar het oordeel der Klasse in het adres zelf voldoende opgelost. Handleiding voor het Wolkszangonderwijs. 21 De Handleiding en het Schoolboek van den heer smirs acht de Klasse, naar het eerst gedeelte van het werkje beoordeeld (daar het geheel nog niet in het licht verschenen is), bijzonder geschikt tot het doel, waartoe de Maatschappij het wenscht aanbevolen te zien. De Klasse kan hier nog bijvoegen, dat de proeve van volks- zangonderwijs, hier te Amsterdam afgelegd, door kweekelingen , die volgens de Handleiding van den heer surrs zijn onderwezen, bijzonder gunstig zijn uitgevallen; terwijl bovendien deze Hand- leiding, waarvan door de Maatschappij exemplaren aan hare tal- rijke departementen zijn toegezonden, nu reeds eene zekere be- kendheid en populariteit verkregen heeft, en bij gevolg aan eene nadere aanbeveling van ’s Lands bestuur zeker het meest gunstig onthaal te wachten staat. Bijzondere opmerking verdiende het, dat de Maatschappij bij haar streven zeer juist gemeend heeft, zich te moeten onthouden van pogingen in het belang van de kunst als zoodanig, maar eeniglijk verlangt, dat het onderrigt in den zang worde erkend ‘en opgenomen als bestanddeel van het gewoon schoolonderwijs; en ten andere, dat de Maatschappij wijselijk niet alles op een- maal verlangt, maar eerst wenscht, dat de af te nemen exa- mens van aanstaande onderwijzers de geschiktheid van dezen tot goed zangonderwijs zullen doen blijken. Welke verordeningen of aanschrijvingen ter bereiking van dat doel door de Hooge Regering zullen kunnen genomen worden, wenschte de Klasse aan de beoordeeling der Regering zelve over te laten, daar zij als Klasse, aan de Schoone Kunsten gewijd, het niet waagt, daarover uitspraak te doen. Zij eindigde, met den heer Minister te adviseren, om zich met de strekking en bedoeling van dat adres geheel te vereenigen. De beschikkingen hierop door den Minister genomen, zijn nog niet ter kennisse van de Klasse gebragt. In eene der bijeenkomsten van de Klasse, maakte de Secretaris haar opmerkzaam, dat bij de herstellingen, welke aan het ge- bouw des Instituuts plaats vonden, de schoorsteenen of ornamen— ten, welke de beide hoeken van het dak versieren, stonden afge- broken te worden, en dat zelfs met het werk der slooping reeds 22 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. een aanvang was gemaakt. Het is bekend, dat dit gebouw van 1660 tot 1662, door den verdienstelijken bouwmeester vincBoons voor de heeren 1. EN nl. TRIP is gebouwd, en dat aan de be- doelde ornamenten, in overeenstemming met de kernachtige beeldspraak van dien tijd, den vorm van mortieren werd gegeven, om den uitgebreiden handel aan te duiden, welken de familie rrip in metaal dreef, en dat zij in het bezit eener aanzienlijke geschutgieterij was. Dit gebouw, zeker een der sieraden van de Hoofdstad, is tevens belangrijk voor de geschiedenis harer kunst: het bevat het meest afdoend bewijs, dat het voorbeeld, door den grooten VAN CAMPEN gegeven, niet zonder invloed bleef. Uit aan- merking dezer omstandigheid achtte zich de Klasse geroepen, zich tegen de voorgenomene verminking te moeten verzetten, en meen- de dus de vrijheid te moeten nemen, den heer Minister van Bin- nenlandsche Zaken deswege te onderhouden. 2 Bij missive van den 10°“ November, ontving de Klasse een antwoord van den Minister, inhoudende, dat, na bekomene in- lichtingen, en naar aanleiding van een rapport, door den Hoofd- Ingenieur van den Waterstaat ingediend, welk rapport de mis- sive vergezelde, het gebleken was, dat de herstellingen tot be- houd van de bedoelde ornamenten eene som van omstreeks f 1800 zouden bedragen. Alvorens echter zich met de bekoming dezer gelden bepaald bezig te houden, begreep de Minister, aan de Klasse te moeten vragen, of, naar haar inzien, in de tegenwoor- dige omstandigheden zoude kunnen gerekend worden genoegzame redenen te bestaan, om aan de herstelling en het behoud van de bedoelde ornamenten zulk eene belangrijke som te besteden, waardoor welligt de middelen zouden worden weggenomen , om andere, meer dadelijk nuttige, uitgaven te kunnen doen. De Klasse meende hierop hoofdzakelijk te moeten antwoorden : dat zij het als hare roeping beschouwde, de kunst te bevorderen, en voor het behoud van de kunstwerken der vaderen te waken, dat zij zou vreezen, aan deze roeping te kort te zullen doen, door een zoodanig kunstwerk op eenige geldswaarde te schatten, en daarvan het behoud al of niet te doen afhangen, na die waarde vergeleken te hebben met die van andere, welligt meer dade- Schoorsteenen en Ornamenten van het gebouw des Instituuts. 23 lijk nuttige, uitgaven, welke haar echter voorshands onbekend waren. Weinig bemoedigend is de slotsom dezer onderhandeling ge- weest. De heer Minister van Binnenlandsche Zaken gaf der Klasse bij missive van den 8“? December kennis: geene redenen gevonden te hebben, in haar laatste schrijven, tot het behoud der meergenoemde ornamenten, als kunnende het belang daarvan niet opwegen tegen de bezwaren, vroeger aangewezen, name- lijk het vinden der benoodigde gelden. De heer Gouverneur van. Noord-Holland was dus uitgenoodigd, om last te geven tot de afbraak. De Minister gaf echter te kennen, dat bij die afbraak, eenige voorzieningen zouden in het werk gesteld dienen te worden, bij welke gelegenheid ook van de Klasse werd verlangd, mede te letten op hetgeen voor ‘den welstand van het gebouw mogt wenschelijk geoordeeld worden, zoo als bij voor beeld het vervangen der mortieren door eenig min kostbaar or- nament. Overtuigd, als de Klasse is, dat in het behoud van de oorspronkelijke ornamenten alleen het karakter des gebouws kan bewaard. blijven, stelt zij zich weinig wenschelijk gevolg voor, van het te kennen gegeven verlangen, maar zij vestigt meer hare hoop op de tusschenkomst der stedelijke regering van Amsterdam, wier invloed, ook als mede-eigenares van het gebouw, de mis- lukte pogingen der Klasse welligt nog ten beste kan doen keeren. Overgaande tot de werkzaamheden der Klasse, buiten den in- vloed der Hooge Regering verrigt, moet ik in de eerste plaats melding maken van eenen brief van het stedelijk bestuur der Hoofdstad, gedagteekend den 10°“ Februarij dezes jaars, bij de Klasse ontvangen, waarin haar werd te kennen gegeven, dat in dit loopende jaar, naar aanleiding van vroegere Koninklijke beschikking, eene tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters zal gehouden worden. Tegelijkertijd werd zij uitge- noodigd, om, even als vroeger, met uitzondering der laatst vo- rige maal, wederom mede te werken tot zamenstelling der com- missie van beheer voor de voorgenomene tentoonstelling. De Klasse heeft gemeend, voor deze uitnoodiging beleefdelijk te moe- ten bedanken met kennisgeving, dat zij ten volle overtuigd is 24 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE, van den invloed, welken de stedelijke tentoonstellingen , zoowel hier als elders, op den bloei der kunst kunnen uitoefenen, en daarom niet in gebreke blijft, die met belangstelling gade te slaan; doch dat zij het minder op haren weg gelegen acht, zich te belasten met ondergeschikte bemoeijingen van eene enkele ste- delijke tentoonstelling. Door de Derde Klasse werd deze Klasse uitgenoodigd tot het be- noemen eener commissie, om gezamenlijk te beoordeelen de stuk- ken en proeven, ingezonden door den heer n. vw. HOOGKAMER te Amsterdam, betreffende de schilderkunst der Ouden, welke kunst door hem op nieuw aan het licht zou zijn gebragt. De Klasse vol- gaarne hierin bewilligende, benoemde daartoe de leden morirz, PIENEMAN €En J. A. KRUSEMAN, en ontving sedert het rapport der gezamenlijke gecommitteerden, waarvan een uittreksel, den voor- namen inhoud van dit rapport bevattende, reeds in het tijd schrift des Instituuts is opgenomen, en bijgevolg eene breedere vermelding dier zaak thans overbodig maakt. Van den heer 5. conen euoN, vroeger kweekeling der Konink- lijke Akademie van beeldende Kunsten, alhier woonachtig , doch in geenerlei betrekking staande tot deze Koninklijke Inrigting, bekwam de Klasse ter bezigtiging en beoordeeling eene door hem op cornalijn-steen, in verhoogd werk, gesnedene afbeelding van Pp. P. RUDBENS, De heer nouemr lichtte de Klasse voor omtrent dit kunstwerk, en toonde het belangrijke daarvan aan. Daar het volgens zijn gevoelen het ecrste ìs, hier te lande vervaardigd, mogt het reeds uit dien hoofde merkwaardig heeten; doch, terwijl de verdiensten verhoogd werden door de moeijelijkheden, aan de bewerking wan een zoo bij uitstek klein voorwerp verbonden, bleek bovendien de uitvoering in hooge mate voortreffelijk te zijn. Op grond hiervan oordeelde de heer romen, dat de jeugdige vervaardiger zoo veel mogelijk verdiende te worden aangemoe- digd, daar hij in dit, hier niet beoefend en weinig gekend vak, een zoo bijzonder talent had aan den dag gelegd. De Klasse, in dit gevoelen deelende, besloot aan dien heer een bewijs van goed- keuring in geschrifte uit te reiken. Op nieuw bood de heer ron, in den loop van het vorige Stedelijke tentoonstelling. J. Cohen Elion. Steensnijkunst. 25 jaar ter beschouwing en beoordeeling aan eenen onix, met het borstbeeld van Zijne Majesteit in hoog relief gesneden, wit op blaauwen grond; en ten tweeden male werd de Klasse gedrongen, aan den vervaardiger hare hooge ingenomenheid en goedkeuring te kennen te geven. Zoowel wat de stijl als de uitvoering en gelijkenis betreft, zag de Klasse in deze proeve eenen stelligen vooruitgang en een uitmuntend kunstwerk. Zij vermeende der- halve, te dien aanzien eene schrede verder te mogen gaan dan gewoonlijk, en begreep, dat het onder hare verpligtingen lag, de aandacht der Hooge Regering op dit een en ander te vestigen. Zij besloot dus, den kunstenaar en zijn werk aan den Minister van Binnenlandsche Zaken aan te bevelen met het verzoek , ook Zijne Majesteit daarop opmerkzaam te willen maken. Er bestond echter bij de Klasse nog eene bijzondere beweeg- reden voor deze aanbeveling: zij beoogde daarmede niet alleen of uitsluitend een’ verdienstelijk kunstenaar in een gunstig licht te stellen, opdat hem billijke onderscheiding of eenig voordeel mogt te beurt vallen; maar zij beoogde evenzeer de erkenning en waardering van een in ons land nog geheel nieuw kunstvak, het overbrengen en kweeken eener plant, tot dus verre vreemd aan Nederlandschen bodem. Daarbij vooronderstelde de Klasse het reeds als toegestemd, dat de kunst, met regt de monumentale kunst genoemd, zoo merkwaardig om hare hooge oudheid, en zoo voortreffelijk in hare voortbrengselen van vroegeren en lateren tijd, allezins de bescherming en ondersteuning verdiende, die zij- misschien minder dan eenig ander kunstvak ontberen kan. Voor zoo veel de bezigtiging van het gezegde kunstwerk door Zijne Majesteit betreft, voldeed de Minister met alle heuschheid aan den wensch der Klasse. Voor het overige echter mogt zij haar oogmerk niet bereikt zien; en moet zij zich thans vergenoe- gen met de hoop, dat eerlang de tijd moge aanbreken, dat de kunst van snijden van fijn gesteente die hooge ondersteuning vinde, waarop zij ten volle aanspraak heeft. Mogt slechts de gunstige omstandigheid, welke zich thans zoo onverwacht op- doet, ook dan nog aanwezig zijn! _De heer Arron scumiww, custos der K. K. Hof bibliotheek te 26 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. Weenen, bood der Klasse een exemplaar aan van zijn werk, ge- titeld : Ottaviano dei PETRUCCI DA FOSSOMBRONE, der erste Erfin= der des Muziknotendruckes mit beweglichen Metaltypen, und seine Nachfolger im 16" Jahrhunderte. De geleidende missive hield tevens het verzoek in, om, indien mogelijk, eenige opgaven te mogen ontvangen omtrent het onderwerp, voor zoo veel ons Vaderland betreft, ten einde bij eenen spoedig te verwachten twee- den druk, daarvan gebruik te maken, en alzoo den voorgenomen arbeid tot volledigheid te kunnen brengen. Dit geschenk werd dankbaar ontvangen, en daarvan aan den inzender kennis gegeven. Wat zijn verder verlangen aanging, meende de Klasse wel te doen, zich tot de tweede Klasse te ver- voegen , om inlichtingen te krijgen omtrent de beginselen van den notendruk hier te lande, vooronderstellende, dat door de leden, aan welke de studie van alles, wat de geschiedenis der druk- kunst in het algemeen aangaat, niet vreemd is, wel eenig licht zoude kunnen gegeven worden omtrent de bijzonderheden, hier bedoeld. De Klasse werd dan ook in hare verwachting niet te leur ge- steld. Zij ontving een zeer uitvoerig verslag, opgesteld door den heer A. pr vries, aan welk lid door de tweede Klasse de taak van het onderzoek was opgedragen. Daarin werd opgemerkt, dat de muzijknotendruk, naauwkeurig gesproken, geen onderdeel van de boekdrukkunst maar van de drukkunst in het algemeen, eene zusterkunst van de boekdrukkunst is. Te vergeefs heeft de berigtgever getracht te ontdekken, of er eenig werk over de ge- schiedenis van den muzijknotendruk bestaat. Hij twijfelt dus, of er wel immer over de vraag: Waar, wanneer, door wien, en op welk eene wijze het allereerst, een muzijkwerk met losse noten typen gedrukt moge zijn? een opzettelijk onderzoek hebbe plaats gehad. Hij spreekt, wel is waar, niet tegen, dat perrucer wer kelijk de uitvinder is geweest van den muzijknotendruk met be- weegbare metaaltypen, hoewel dit niet geheel vrij van bedenking wordt geacht. De berigtgever had den in de boekdrukkunst ervaren heer SCHINKEL te ’s Hage geraadpleegd; deze had de zekere overtuiging Muzijknotendruk met beweegbare Metaaltypen. 27 bekomen, dat men hier te lande reeds in den aanvang van de XVI Eeuw met ‘beweegbare en gegotene muzijknoten heeft ge- drukt, ten ‘bewijze waarvan wordt aangevoerd, het werk , op de Koninklijke boekerij te ’s Hage aanwezig, ten titel voerende: Mis sale ad verum Cathedratis Ecclesiae Trajectensis ritum, in 1514 te Leiden bij soránnes zeurino gedrukt. Aan den druk van dit werk wordt duidelijk bespeurd, dat de noten reeds veel vroe- ger tot het drukken van meer andere werken zijn gebruikt ge- weest, zoodat men het er veilig voor houden mag, dat men hier te lande reeds in de XV Eeuw met beweegbare noten- typen gedrukt heeft. Men mag het er ook stellig voor houden, dat hier of daar nog wel Nederlandsche incunabelen aanwezig zullen zijn, met beweegbare muzijknoten gedrukt. Uit dit alles blijkt, en mag veilig als slotsom van dit voor loopig onderzoek aangenomen worden, dat het aandeel, hetwelk ons. Vaderland aan de eer der vinding van den muzijknoten- druk met beweegbare typen toekomt, nog te onderzoeken staat, maar tevens is het wenschelijk, dat eenig schrijver, met ijver en volharding toegerust, om de bouwstoffen, tot dit onderzoek dienstig, op te sporen en te rangschikken, zich tot die taak aangorde. In dat geval zou er ligt een belangrijker werk ver- kregen worden, dan slechts de aanvulling van het werk des hee- ren scuMIp , waartoe dit onderzoek aanleiding gaf. Als naar gewoonte onderhielden de leden der Klasse zich on- derling met mededeelingen, beschouwingen of opmerkingen, tot hare werkzaamheden behoorende. Als zoodanig deelde de heer DEN TEX, van eenen uitstap naar Frankrijk en België teruggeko- men, verschillende belangrijke bijzonderheden mede, door hem gadegeslagen, zoowel wat schilder- als toonkunst betrof. De ge- sprekken hierover, onder de leden gevoerd, en de ontwikkeling van verschillende gevoelens over eenige gedeelten van kunst, ver- schaften een leerzaam en levendig onderhoud en gaven aanlei- ding tot nuttige wisseling van denkbeelden. Een andermaal vestigde de heer pen rex de aandacht der Klasse, op eene zinsnede, voorkomende in de Bibliothèque de Genève, van April 1844, waarin over de Geneefsche schilders gehandeld 28 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE, en gezegd wordt: »Un fait commun de toutes les écoles de pein- ture est la rapidité de leur décadence.” De schrijver ziet dit als een gevolg van den onmiddelijken invloed des stichters aan, en stelt, dat eene schilderschool de nagedachtenis van den zel ven moeijelijk of ter naauwernood overleeft. De spreker achtte dit gevoelen niet aannemelijk, en vermoedde eene verwarring van denkbeelden, veroorzaakt, doordien het woord »école” in eenen engeren zin was genomen, dan men gewoonlijk pleeg te doen, en eindigde met den wensch, dat een der leden dit punt tot een onderwerp van bepaalde behandeling mogt maken. De heer six gaf ter beschouwing de afbeelding der fries van eene der zalen in het koninklijk paleis te Munchen, voorstellende gebeurtenissen in het Heilige Land, onder aanvoering van FREDERIK BARBAROSSA, door scnwanrarER ontworpen; eu later de houtsneê- plaatjes, voorstellende den zoogenaamden doodendans, welke aan HOLBEIN worden toegeschreven. Op nieuw gaf dit gelegenheid, om de uitmuntende zamenstelling, teekening en uitdrukking der karakters. zoowel als de fraaije uitvoering te bewonderen. Het uitschrijven van eene prijsvraag in de graveerkunst gaf stof tot veelvuldige deliberatiën, waarbij het niet aan verschil van gevoelen onder de leden ontbrak. De tegenwoordige spre- ker meende der Klasse geene ondienst te doen met een overzigt van alles, wat de prijsvragen dezer Klasse betrof, van de oprig- ting van het Instituut af tot op den tegenwoordigen tijd toe. Hij plaatste zich daarbij op het standpunt, dat ook in dit opzigt het verledene met zijne gunstige en min gunstige resultaten de beste leidraad voor de toekomst aan de hand zou doen. De heer rauren droeg aan de Klasse een belangrijk rapport voor, betrekkelijk het uitschrijven van eene prijsvraag in de gra- veerkunst. De hoogte, welke tegenwoordig die kunst in ons Va- derland bereikt heeft, de bekendheid met de thans levende kuns- tenaars, en wat men van hen kan verwachten, de waarde, die behoort gehecht te worden, aan eene bekrooning bij het Insti- tuut, — dit alles scheen hem reden en drijfveer, om het tot nu toe gevolgde spoor te verlaten, en naar middelen om te zien, die, in overeenstemming met den geest des tijds, eene wezenlijke aan- Prijsvr. inde graveerk, Maatsch. Cecilia. Tentoonst. te Br. 29 moediging en bevordering der graveerkunst zouden bewerken. De Klasse heeft zich deze voorlichting ten nutte gemaakt, en tot bereiking van het verlangde oogmerk de bepalingen vastgesteld, gelijk die in het bereids openbaar gemaakte programma vervat zijn. Het verheugt mij, hier thans nog te kunnen bijvoegen, dat de poging, door de Klasse aangewend in het belang en ter bevor- dering van de Nederlandsche graveerschool, door eenen goeden uitslag schijnt te zullen worden bekroond; eene ingezondene proeve in dit kumstvak geeft blijk, dat de kunstenaars de po- gingen der Klasse wenschen te ondersteunen. De heer BERTELMAN las een’ verslag voor van zijne gewaarwor- dingen en bevindingen gedurende de bijwoning van eene der con- certen, gegeven door de Maatschappij Cecilia. Hij roemde de uitmuntende uitvoering der muzijkstukken, en achtte de talrijke opkomst der toehoorders een gelukkig verschijnsel. Hij verzekerde daarbij innig overtuigd te zijn, dat deze concerten eenen vermo- gende invloed zouden uitoefenen zoowel op de compositie als op de uitvoering. De heer 1. A. KruseMan onderhield de vergadering met belang- rijke beschouwingen over de kunst, in verband met de werk- zaamheden der Klasse. Hij gaf daarbij wenschen en verwach- tingen te kennen, die den bloei van beide voor de toekomst zouden verzekeren. Dit gaf den tegenwoordigen spreker aanlei- leiding, om eenen blik in het verledene te werpen, en in eene andere bijeenkomst een beredeneerd verslag voor te dragen, van hetgeen de Klasse vroeger had verrigt. Hij vermogt toen de treurige waarheid niet verbergen, dat de Klasse, in weerwil der iijjverigste pogingen, meermalen aangewend, niet altijd door gewenschte medewerking was ondersteund geworden. De heer 5. A. KRUSEMAN las andermaal, door de Klasse daartoe uitgenoodigd, een uitvoerig verslag voor van zijne bevinding, zijn oordeel en zijne opmerkingen over de in het vorige jaar in Brussel gehoudene tentoonstelling van kunstwerken. Zonder de bedoe- ling, eene beoordeeling van de 846 tentoongestelde kunstvoorwer- pen te leveren, bepaalde hij zich bij de vermelding van die stuk- ken, welke in het bijzonder zijne aandacht geboeid hadden; be- 30 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. schouwde die van het standpunt, vanwaar hij de kunst meende te moeten zien, namelijk als middel ter veredeling van den mensch. Door deze overtuiging geleid, schreef hij meerdere ver- diensten toe aan de zedelijke strekking van een kunstwerk, dan wel aan de aan den dag gelegde technische bekwaamheid der kunstenaars. Veel uitstekends moest hij roemen , hoewel onder de namen der inzenders menig naam van te regt gevierde kunste- naars niet gevonden werd. Met bescheidenheid gaf hij zijne aanmerkingen op eenige weinige kunstwerken te kennen, wan- neer deze niet voldeden aan de eischen, welke hij bij zijne be- schouwing op den voorgrond had gesteld. Als algemeen oordeel over deze tentoonstelling scheen het hem toe, dat zij blijken droeg van vooruitgang in de kunst. Vooral was met genoegen opge- merkt, dat het romantische met het overdrevene dikywverf gelijklui- dend plaats begon te maken voor verstandiger en gezonder com- positiën; en dat een bedaarder geest, eene meer beredeneerde en degelijke studie bijna in ieder kunstvak was waar te nemen. Overi- gens was het verblijdend, de opmerking te vernemen, dat ook me- nig Hollandsch kunstenaar zich hoogst voordeelig op de Brussel sche tentoonstelling had onderscheiden, hoewel de Nederlandsche kunstenaars, in het vak der Historie, bij de naburen achter bleven. De correspondent rwAN murrer vereerde de. bijeenkomsten der Klasse eenige malen met zijn bijzijn; hij wenschte eenige me- dedeelingen te doen aangaande verbeteringen, door hem aan verschillende muzijkinstrumenten aangebragt, welke voorloo- pig in de vergadering werden aangehoord, doch op zijnen wensch, om die uitvoeriger te behandelen, werd eene com- missie benoemd, bestaande uit de leden: ropor, morarz, wirms, DEN TEX, BERTELMAN Een DE vos, om die nadere mededeelingen te vernemen en daarvan een rapport in te leveren. Op deze wijze konden, volgens het verlangen van den heer murrer, de vermel- ding zijner uitvindingen en de aangebragte verbeteringen bij de Klasse bewaard blijven. Hieraan werd door de genoemde commissie voldaan. De me- dedeelingen van den heer murren, veelal door proeven ver- duidelijkt, bestonden vooral in verbeteringen aan de klarinet IWAN MULLER. Werbel. muzijkinstrum. Lotgev. der Klasse. 31 aangebragt; terwijl die omtrent andere muzijkinstrumenten wel- ligt later zullen volgen. e Nog blijft mij over de vermelding van de lotgevallen der Klasse, voor zoo veel hare leden in het bijzonder betreft. Het is eene treurige zaak, vooral met het oog op het viertal in haar midden opengevallene plaatsen, die, wel is waar, wederom zullen gevuld worden, maar dan zeker niet, ten aanzien van allen, geheel vervuld zullen zijn. Ik mag dit laatste inzonderheid getuigen van mijnen onnavolgbaren voorganger, den voortreffelijken sacor DE VOS, wz., wiens dood op den 23°“ Julij 1844 aan zoo ve- len stof tot groote droefenis, aan de Klasse het verlies van een onschatbaar kleinood te betreuren gaf. Of zou dit te véél gezegd zijn van hem, die, na ongeveer 30 jaren der Klasse als Secretaris gediend te hebben, op bijna elke bladzijde harer geschie- denis het onmiskenbare blijk achterliet van datgene, wat zijn on- vermoeide ijver beproefde, zijne krachtige volharding tot stand. bragt? Zou ik tegenspraak ontmoeten, zoo ik beweerde, dat het goede, door de Klasse in dat tijdsverloop verrigt, voor een zeer groot deel zijn arbeid verdiend genoemd te worden? Zou men het eene overdrijving der vriendschap achten, zoo ik in zijn ka- rakter die eerlijke rondheid roem, die, ofschoon aan enkelen soms minder welgevallig, des te meer deed uitkomen, hoe lief hem waarheid en regt waren? Zou het eindelijk eene onver- diende hulde zijn, zoo ik openlijk regt doe wedervaren, aan de schranderheid van oordeel, waardoor pr vos zich onderscheidde? aan zijne veelzijdige kennis en wetenschap, die hij zoo gaarne aan anderen ten beste gaf? aan den fijn gekuischten, door de stu- die der oude letteren vooral gevormden smaak, die hem dik- werf tot een onverbiddelijk, maar nimmer tot een oppervlakkig regter maakte over kunst en kunstvoortbrengselen? Dit alles, en meer nog, wat zijner nagedachtenis tot eere strekt, is door ande- ren reeds luide erkend, en door sommigen, ongeroepen zelfs, op hoogstwelsprekende wijze door den druk bekend gemaakt. Ik herhaal derhalve slechts, wat anderen zeiden, opdat ook de jaarboeken der Klasse in vlugtige omtrekken het beeld mogen bewaren van den man, die in de schatting zijner medeburgers 32 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. reeds lang geadeld was, vóór dat het Koninklijk ridderlint zijne borst versierde, en die dezen adelbrief, als de schoonste gedenk- zuil op zijn graf, behouden zal, tot dat, hetgeen God verhoede, het ware, het goede en het schoone in Nederland ijdele klanken zullen geworden zijn. Een ander verlies trof der Klasse op den 3'® November 1845 in het overlijden van den heer souan cusserT baron vERSTOLK VAN ZOELEN, in 1777 geboren te Rotterdam, en sedert 19 December 1833 lid dezer Klasse. Hij was een man, wiens staatkundige loopbaan tot een belangrijk tijdvak onzer geschiedenis behoort, en die, door kunstliefde en smaak gedreven, eene der belangrijkste verzamelingen van kunstvoorwerpen in ons Vaderland bijeenbragt. Zoo hij gedurende een tijdvak van twaalf jaren geen deel aan de werkzaamheden der Klasse nam, moet zij vooronderstel- len, dat veeleer de hooge belangen zijner betrekking, dan on- verschilligheid voor de kunst, die hij langs andere wegen zoo krachtig voorstond, hem daarvan terughielden. Weinige dagen na dit verlies werd der Klasse een nieuwe, en zeker niet de minst gevoelige, slag toegebragt. De heer nenRIcus WILHELMUS COUWENBERG, ter naauwernood den leeftijd van 32 jaren bereikt hebbende, werd, na slechts acht maanden lid der Klasse geweest te zijn, aan haar en aan de kunst, op den 16!” November des vorigen jaars, ontrukt. Geboren te ’s Hage, vestigde hij zich in 1830 te Amsterdam, en wijdde zich als kweekeling der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, aan de graveerkunst toe. Als uitmuntend teekenaar viel hem de grootste lof ten deel, en ware het noodig aan te toonen, in welke mate hij dien lof verdiende, het zou valdoende zijn, te wijzen op de door hem vervaardigde teekening naar het meesterstuk van van per mersT, waarbij men in twij- fel staat, wien het meest te bewonderen, hem, die aldus voor- ging, of hem, die aldus navolgde. Door gunstigen aanleg, zoo- wel als door onvermoeiden ijver, gelukte het couwenvere in 1836, den eersten prijs in de graveerkunst te behalen. Sedert ging hij op het door hem gekozen pad steeds voorwaarts; ver- baasde telkens op nieuw den kunstkenner door zijne reusachtige Lotgevallen der Klasse. H.W. Couwenberg. 33 vorderingen, en deed den vreemdeling erkennen, dat men in hem den toekomstigen mededinger van de uitstekendste Fransche kunstgraveurs te gemoet zag. De eenige amis scuerrer verheugde zich, in zijnen jeugdigen landgenoot den waren tolk gevonden te hebben, om zijne tafereelen door het graveerstift te vermenigvul- digen en te vereeuwigen, en droeg als zoodanig aan hem de gra- vure op van een zijner voortreffelijke kunstgewrochten, waarvan evenwel de voltooijing door couwenseres vroegtijdigen dood ver- hinderd werd. Roem en onbekrompen welstand, voor hem en zijn gezin, lachten hem alzoo in weinig verwijderde toekomst tegen; doch op eens ontsloot zich zijn graf, waarin de schoonste en ten deele reeds tot werkelijkheid gebragte verwachting ten onder ging, en waarbij zijne vrienden en bewonderaars, door het ontzettend verlies als verpletterd, met tranen te kennen gaven, hoezéér zij den kinder- lijken , trouwhartigen en onvergetelijken couwensere misten. Was dit verlies noodlottig voor de kunst, niet minder gevoelig had het den kunstroem van het Vaderland getroffen. Hij toch was het, die den roem van de Hollandsche graveerschool tot de vroegere hoogte of welligt tot eene nog ongekende had kunnen verheffen, en die het bewijs zou geleverd hebben, dat de kostbare overleveringen der vaderlandsche kunst niet zijn verloren gegaan. = Dan ook in den huisselijken kring des ontslapenen was de slag doodelijk, daar hij aan de troostelooze gade en vier jeug- dige kinderen den verzorger hunner toekomst, den voorziener in hunne dagelijksche behoeften, ontroofde. Dit, gevoegd bij de overweging, hoe couwenpers streven zaamgevlochten was met den kunstroem des Vaderlands, noopte de Klasse tot eenen buitengewonen maatregel; de poging namelijk, om de uitste- kende verdiensten van den vroeg gestorven kunstenaar door de verzorging van zijn kroost, van ’s Konings wege, erkend en be- loond te zien. Aan deze poging mogt intusschen de gewenschte weêrklank niet te beurt vallen, en de klasse moest zich getroosten, van hare zijde niets verzuimd te hebben, wat zij meende verschuldigd te zijn aan de nagedachtenis van eenen der voortreffelijkste zonen der kunst. 3 34 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. Op den 22e" Februarij eindelijk van dit jaar overleed, in bijna acht en zeventig jarigen ouderdom, ons geacht medelid de heer cAREL AnTuoNi Foor. Bij de oprigting dezer Koninklijke In- stelling reeds tot lid benoemd, was hij het oudste lid der Klasse. Te Venlo geboren, uit een geslacht, waaraan het muzikaal talent als bijzonder eigendom verzekerd scheen , begaf hij zich, daar de aanleg. voor de toonkunst zich vroeg bij hem openbaarde, in 1781 naar Parijs bij zijnen tweeden broeder, welke zich aldaar als uitmuntend pianist bereids vroeger onderscheiden en gevestigd had. Zijnen leertijd volbragt hebbende, vertrok hij op negentien jarigen leeftijd, uit Frankrijks hoofdstad, en ging als muzijkon- derwijzer naar St. Petersburg, waar de Nederlanders destijds in hooge achting stonden, en als zoodanig ook aan hem bijzondere onderscheiding en welwillendheid te beurt vielen. Het koude klimaat van Rusland intusschen minder geschikt achtende voor de ontwikkeling van zijn muzikaal talent, en ge- dreven door de zucht naar hoogere vorming, begaf hij zich, met opoffering van al het aangename en voordeelige, hetwelk hem in Rusland te beurt was gevallen, na een verblijf van vier jaren, andermaal naar Parijs. Maar naauwlijks aldaar aangekomen, brak de groote staatsomwenteling uit, hetgeen hem noopte, naar Nederland, zijn Vaderland, terug te keeren. Hij vestigde zich in deze stad, waar zoowel zijne compositiën als zijn klavierspel den. ruimsten bijval vonden. Het laatste vooral oordeelden be- voegde kunstkenners voortreffelijk; en, lettende op de rigting der kunst van zijnen tijd, roemden zij het steeds als krachtig en vlug, terwijl het uitmuntte door netheid en smaak. Vele jaren werd door hem de betrekking van. orkestdirecteur, bij de voor- naamste inrigtingen tot beoefening der toonkunst, met den groot- sten lof vervuld. Zijne hooge jaren deden noch zijnen ijver noch zijne belangstel ling in de kunst verflaauwen, iets, waarvan zijne onafgebrokene deelneming aan de werkzaamheden der Klasse, zelfs tot kort voor zijn overlijden, tot ondubbelzinnig bewijs verstrekte. Ter vergoeding van vroegere verliezen en ter aanvulling van opengevallen plaatsen bij de vierde Klasse, werden in 1844 tot Nieuwe leden. Prijsvragen. 35 leden verkozen, en door Koninklijke goedkeuring erkend, de heeren Cc. KRUSEMAN, J. A. KRUSEMAN, A. SCHELFHOUT @D A. B.B. TAU- REL en in 1845 de heeren n. PIENEMAN, JACOB DE VOS, JBZ. , A. WAL- porr en de haar reeds weder ontvallen a. w. couwenserG, terwijl tot buitenlandsche geässociëerden even zoo gekozen en goedge- keurd werden, de heeren Leo von krenze te Munchen, rerix MENDELSOHN BARTHOLDIJ te Berlijn en aur, pe LA RocBE te Parijs. De Klasse verheugt zich in de toetreding dezer mannen, die haar zullen schragen in hare werkzaamheden, welke, minder naar de uitkomst dan wel naar de goede bedoeling beoordeeld, zeker hebben gestrekt tot bevordering der kunst en der belangen van de kunstbeoefenaars. Ten slotte voldoende aan den mij gegeven last, maak ik het programma bekend, bevattende het berigt omtrent de vroeger uitgeschrevene of op nieuw voorgestelde prijsvragen. Het is van den volgenden inhoud: De Vierde Klasse van het Koninklijke Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten berigt bij dezen : Dat op de uitgeschrevene prijsvraag in het vak der toonkunst, volgens haar programma van den 11der November 1844: In hoeverre zouden uit de muzikale compositiën van de ver- schillende tijden, bij de nieuwe volken van Europa, besluiten kunnen worden afgeleid ten aanzien van den geest des tijds en het karakter der natie, waartoe die compositiën betrekkelijk zijn? geen antwoord is ingekomen, De Klasse heeft alzoo besloten, den vroeger uitgeloofden prijs, bestaande in eene gouden Medaille op den gewonen stempel des Instituuts geslagen, ter innerlijke waarde van drie honderd Gulden, andermaal uit te loven voor het beste en voldoende antwoord. Voorts looft de Klasse uit eene gelijke gouden Medaille voor de best gekeurde en voldoende schilderij in olie-verw, voor- stellende: Perrus en JOHANNES zien de plaats, waar het ligchaam van 3 36 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. sezus nedergelegd was ledig, en gelooven. Naar aanleiding van het Evangelie van Johannes, Hoofdstuk XX, v. 3 tot: 9: De grootte-der beelden wordt aan de keuze der vervaardigers overgelaten, mits niet meer dan levensgroot, en niet minder dan, 5 palmen Nederlandsche maat. De stukken ter mededinging zullen, wat de eerstgevraagde Ver- handeling betreft, vóór of op den 1°*" October 1849; die in het vak der schilderkunst vóór of op den 1°“® Januarij 1848, vracht- vrij moeten gezonden worden aan den Secretaris der Vierde Klasse, in het gebouw des Instituuts op den Kloveniersburgwal te Amsterdam. Ter mededinging in het vak der toonkunst wordt uitgenoo- digd een ieder, hetzij inwoner van dit Koningrijk of. Buitenlan- der, en zullen de stukken, behalve in de Nederlandsche, in de Fransche, Engelsche of Hoogduitsche taal (mits met de gewone Italiaansche letter) geschreven mogen zijn; terwijl de uitnoodi- ging in het vak der schilderkunst zich bepaalt tot alle kunste- naars, Nederlanders van geboorte, of in dit Koningrijk met der woon gevestigd. De leden der Klasse zijn bij hare prijs-uitlovingen van alle mededinging uitgesloten, onder welke benaming echter geene geässociëerden of correspondenten begrepen zijn. Ingevalle geen der stukken, naar het oordeel der Klasse, ge- noegzame verdiensten mogt bezitten, om bekroond te kunnen worden, wil zij het regt aan zich behouden, om de vragen andermaal op te geven of geheel in te trekken. De in te zenden stukken zullen met eene spreuk of een merk- teeken geteekend en voorzien moeten zijn van een gezegeld briefje , waarop van buiten dezelfde spreuk, benevens een kennelijk teeken, ter terugvordering, en van binnen de naam, kwaliteit en woon- plaats des schrijvers of van den vervaardiger vermeld moeten zijn. De uitwijzing van den prijs in het vak der schilderkunst, zal in de openbare Vergadering der Klasse van den jare 1848 wor- den aangekondigd, en van die der Verhandeling in de openbare Vergadering van 1850, en zal voor het overige in tijdschriften en dagbladen worden bekend gemaakt. Prijsvragen. 37 De bekroonde Verhandeling blijft de eigendom der Klasse, en het zal den schrijver niet vrijstaan, daarvan op eenigerhande wijze door den druk gebruik te maken, tenzij de Klasse daartoe hare toestemming geve. De bekroonde schilderij daarentegen blijft de eigendom des makers. De onbekroonde stukken in beide vakken zullen, tegelijk met de ongeopende naambriefjes, tegen behoorlijk bewijs terug ge- geven worden, mits die terugvordering geschiede buiten kosten der Klasse, binnen één jaar na de uitspraak. Ingeval geene teruggave van een niet bekroond stuk verlangd mogt worden, of de evengemelde vereischten daarbij niet waren in acht genomen, zal men de naambriefjes ongeopend verbran- den, en de stukken zelve bewaren, om te dienen, als bevonden zal worden te behooren. De Klasse herinnert eindelijk bij deze de door haar uitgeschre- vene prijsvraag in het vak der graveerkunst, waarvan de voor- waarden zijn vermeld in het programma, opgemaakt in hare ge- wone Vergadering van 11, November 1844, en de termijn van inzending is bepaald vóór of op den 1*“* Januarij 1850. (Wervolg en Slot hierna.) EERSTE KLASSE. Over den invloed der Maan in hare verschillende standen op het woorttelingsvermogen der dieren. Doon A. NUMAN, Lid der Eerste Klasse. en Het behoort tot de vraagpunten, waaromtrent van de vroegste tijden af uiteenloopende gevoelens hebben bestaan, en waarover men tot op den huidigen dag geenszins eenstemmig denkt, of de maan, in betrekking tot hare afwisselende phasen of schijngestal— ten, op de levende of organische wezens, namelijk op planten en dieren in het algemeen, zoowel in den gezonden als ziekelijken toestand, of op sommige dierlijke verrigtingen, bepaaldelijk op die des geslachts of der voortteling, eenen wezenlijken invloed uitoefent. Terwijl zoodanige invloed door velen wordt betwijfeld of ontkend, willen anderen, zich grondende op waarnemingen en ondervinding, dat de maan, althans op sommige ziekelijke ge- steldheden des dierlijken ligchaams, een werkdadig vermogen be- zit, en dat zich dit vermogen ook op de geslachtsverrigting, vooral der vrouwelijke dieren, doet kennen. De uitwerkingen, welke aan de maan, behalve op de weêrs- gesteldheid, op de verschillende organische, zoo plantaardige als dierlijke, ligchamen worden toegekend, zijn te algemeen bekend, dan dat ik die in bijzonderheden zou behoeven op te noe- men, en evenmin wil ik M. H.! uw aandacht onledig hou- den met eene opsomming van het groot aantal geschriften van A. NUMAN, Zrvloed der Maan op het voorttelingsvermogen, enz. 39 vroegeren en lateren tijd, waarin dit onderwerp meer of minder breedvoerig en grondig is behandeld, en waarin de tegen elkander overstaande gevoelens worden ontwikkeld. In stede, hiervan wil ik slechts aan een enkel boekwerk herinneren, hetwelk, in een kort bestek, vele bijzonderheden bevat, tot de onderwerpelijke zaak betrekkelijk, alsmede eene vrij volledige litteratuur over dezelve, en tevens eene critische beschouwing der verschillende meeningen, welke er omtrent den invloed der maan op bijzon- dere organismen en onderscheidene ziekten bestaan, Ik bedoel namelijk de Allgemeine Pathologie oder Allgemeine Naturlehre der Krankheit, von xk. w. srark, Leipzig 1838, Erster Abtheilung, S. 265 !. 1 Het kan misschien voor sommige lezers dezer Verhandeling niet onbelangrijk geacht worden hier eenige nadere bijdragen te vinden, tot de onderwerpelijke zaak betrekkelijk. Tot de schriften, welke door stark niet worden aangehaald, mogen wij brengen: Het Bijvoegsel van wijlen het geachte Lid der Klasse, den Hoogleeraar E. 3. THOMASSEN Àà THUESSINK, tot bet, door hem vertaalde, werk van den Engelschen geneesheer witriam GRANT : Waarnemingen omtrent de natuur en genezing der Koortsen, Eerste Deel, 'sGravenhage 1791; een werk, hetwelk, als zijnde nu reeds meer dan eene halve eeuw oud, gelijk vele andere, door den groo- ten voorraad van nieuwere werken, als verdrongen mag worden beschouwd, en, door de jongere geneeskundigen, wel niet veel meer zal worden gelezen. In het- zelve vindt men het voornaamste over den invloed der maan, zoo op den damp- kring en de weêrsgesteldheid, als op het menschelijk ligchaam, door de ouden en de schrijvers van lateren tijd, met name TOALDO, MEAD, PITCAIRNE, RAMMAZZIND, DIMERBROEK, HUXHAM, BALFOUR, KRETSENSTEIN en anderen, te boek gesteld, en ver- meerderd met eigene waarnemingen van den Vertaler Over den invloed der maan op tusschenpoozende, typheuse, kraamkoortsen, de kinderpokken, enz. Omtrent den invloed der maan op de vallende ziekte, vindt men aangeteekend , door 3. pn. moracken (Lehrbuch über die gewöhnlichen allgemeinen Krankheiten des Pferdes, Rindviehes, Schafes, Schweines, Hundes etc., Tubingen 1825, S. 554), dat hij uit herhaalde waarnemingen verzekeren kan, dat deze ziekte bij den hond in verband staat tot de phasen der maan. Een poedel-hond kreeg regelmatig op den tijd der volle maan of eenige dagen vroeger epileptische toevallen, welke zich eenmaal berhaalden op denzelfden dag der volle maan, waarop een menschelijke lijder, bij wien de epilepsie hebbelijk was geworden, vijf aanvallen doorstond. J. 1. nxcuner, Hoogleeraar aan de Vee-artsenijkundige Inrigting der Hoogeschool te Bern, kent aan de maan eenen bepaalden invloed op sommige ziekelijke gesteld- heden der dieren toe: 40 EERSTE KLASSE. Ik noem ook daarom dezen schrijver , dewijl het gezigtspuut, waaruit hij de zaak met betrekking tot de uiteenloopende gevoe »Wenn vielleicht ältere Menschen- und Thierärtze dem Monde eine zu grosse » Wirkungkreis. auf thierischen Körper einräumten, so mochte ich doch, selbst- „eigenen, -genauen Beobachtungen: zufolge, die Einwirkungen dieses Planeten nicht »rundweg in Abrede stellen. Iedenfalls werden die Plasticitäts-acte im zuneh- vmenden Monde bedeutender, Balggeschwülste entstehen, und wachsen sneller, vund auch die Wirkung auf die Tuberculose und überhaupt auf die vegetative »Seite des Thierlebens ist unverkennbàr. Nach meinen und Anderer Beobachtun- »gen treffen die meisten Erkrankungsfälle in der Lungenseuche der Rinder um »die Seit des Volmondes ein. Es stehen freilich die Beobachtungen ohne thera- »peutischen Werth und nackt da; allein sie gehören nichts destoweniger zur, Ge- »schichte der Kranken Thiernatur (Naturgeschichte des Krankhaften Zustandes der »Hausthiere, oder Grundlagen zu einer naturgerechten allgemeinen Pathologie und The- »rapie derselben.” Bern, 1840, S. 52. y Dr. rr. Annoup, Lehrbuch der ‘Physiologie des Menschen, Zurich, 1856, B. I, S. 236, vermeldt een hoogst belangrijk geval, hetwelk hij zegt gehéel in over- eenstemming te zijn met den invloed der maan op den dampkring, dat namelijk bij een anders gezond man, op den dag van de volle maan, één dag voor en één dag na dezelve, geen slaap plaats vond, terwijl eene ongewone opgewektheid in het geheele ligchaam, zelfs in de haren, werd waargenomen. Meerdere bijzonderheden over den invloed der maan op den duur der zwan- gerheid van dragtige moederdieren, naar het verschil van den maanstand, waar- onder zij besprongen werden, en over de daarvan afhangende meerdere of min- dere ligchaamssterkte , worden vermeld door rp. Binz, in zijn werk: Theoretisch Practische Geburtshülfe für die Haussäugethiere, Freiburg, 1850, S. 51. Dr. G. FR. ECKEL, Directeur der Koninklijk-Keizerlijke Vee-Artsenijschool te Weenen, nam waar, dat, toen in 1841 de hondsdolheid bij en om die stad epizoötisch heersch- te, in welk jaar 141 gevallen plaats vonden, de meeste derzelve voorkwamen op den tijd van de nieuwe en volle maan; de minste tijdens de afnemende maan. RENNER en schenk. (Die Erkenntniss der Hundswuth, Jena, 1844, S. 25), merken aan, dat, hetgeen men, ten aanzien van het uitbreken der dolheid , heeft gefabeld van negen dagen, negen weken, en negen maanden valsch is, doch dat er wel gevallen zijn voorgekomen, waaruit men schijnt te mogen besluiten, als of de wisseling der maan op het uitbreken der ziekte invloed heeft. Ik veroorloof mij verder te verwijzen naar andere schrijvers, die over dit onder- werp meer of minder uitvoerig handelen, met namen son. cunist. EIL (Archiv fir die Physiologie, B. 1, S. 155, Halle, 1795, onder het rubriek : Monatliche Aende- rung der Temperatur der Lebenskraft; Allgemeine Fieberlehre, B. IT, S. 185); Kunr SPRENGEL (Handbuch der Pathologie, Th. 1, $ 801, S. 541, Leipzig, 1802); A. 0: RioRTER (Die Specielle Therapie, Th. VIT, S. 60, Berlin, 1824, Over den invloed A. NUMAN, Zuvloed der Maan op het voorttelingsvermogen, enz. 41 lens “beschouwt, mij ‘allezins juist voorkomt, en waarmede ik voor. mij zelven, als onbevoegd, om op: astronomische of wis- der Maan bij spasmodische ziekten, namelijk epilepsiën, en geestverwarringen); w. A. HAASE (Ueber die Erkenntniss und Cur der chronischen Krankheiten des menschlichen Organismus, B. 1, S. 59, ten aanzien van epilepsie, asthma , somnambulismus) ; 1. B. FRIEDREICH! (Handbuch der Allgemeinen Pathologie der psychischen Krankhciten, Er- langen, 1859, S, 252 u. w.). Door den laatsten wordt het onderwerp zeer uit- voerig behandeld, en worden de-meeningen van hen, die den bedoelden invloed der maan. op. psychische ziekten erkennen, zooals CHIARUGI, DAQUIN, TYSAN, PERFECT , en van degenen, die denzelven verwerpen, namelijk HEBERDEN , HASLAM, ESQUIKOL , HUTCHINSON, OEGG, BIRD, BARROWS @n JACOB tegen elkander overgesteld en beoor- deeld „ met aanwijzing der overdrijviug, waartoe de wederzijdsche beschouwingen aanleiding. hebben gegeven. Friepreicu vraagt nu, wat van deze meeningen en waarnemingen, die lijnregt tegen elkander over staan, te houden zij? Moet de vermeende invloed worden toegeschreven aan het licht der maan, zoo als esquiou wil hebben opgemerkt, hetwelk op. de krankzinnigen werkt, waardoor zij in de verblijven lichtverschijningen te weeg brengt, die, naar het karakter der ziekte, eenigen vrolijk maakt en anderen doet schrikken, doch allen psychisch aandoet? Door de zorgvuldige afwering van het maanlicht, bleven, volgens esquimor, de krankzinnigen rustig. BArnows verklaart het verschijnsel nog op eene andere wijze, en wil, dat de waanzinnigen, die doorgaans eenen zeer ligten slaap ge- nieten, even als de hond, die de maan tegenblafl, door de voorbijgaande scha- duwen, der wolken, welke op de aarde en de haar omringende voorwerpen wor- den teruggeworpen, in verwarring geraken. Op deze wijze worden bijde krank- zinpigen schaduwen in schrikbeelden veranderd, en zij worden, gelijk allen, die niet door het licht des verstands zijn verhelderd, angstig en met onrust vervuld. Friepkeicn houdt deze verklaringswijze voor niet algemeen geldig, en ook de proe- ven van EsQvinoL zijn nog geenszins door andere geneeskundigen (Irrenärzte) be- vestigd. Intusschen is de eerstgenoemde van oordeel, dat, uit welk oogpunt men de zaak moge beschouwen, de van vele zijden gemaakte ervaringen omtrent de maandelijksche periodische , zoowel physiologische als pathologische , verschijnselen van, het ligebamelijke en geestelijke levensproces niet kunnen worden ontkend. Er ontstaat slechts de vraag: hoe verhouden zich deze maándelijksche verschijnselen op onze aarde tot de maan zelve? in hoe ver zijn zij van de maan afhankelijk ? en in boe ver niet? De theorie, welke rriepneicu hier ter verklaring ontwerpt, komt ons voor-om hare oorspronkelijkheid en, mag er worden bijgevoegd, om bare phantastische stoutheid , der opmerking niet onwaardig te zijn, hoewel ik voor mij er. verre af ben, ze als gegrond aan te nemen. Hij stelt namelijk als hoogst waarschijnlijk, dat de maan en onze aarde vroe- ger één wereld-ligchaam zijn geweest, en dat de eerste, ten gevolge eener ver- 42 EERSTE KLASSE. kundige gronden ten dezen iets te beslissen, oordeel mij te mo- gen vereenigen. SrArk namelijk merkt op: »dat de Astronomen mogende cosmische gebeurtenis, van de laatste, als een deel der aarde, is los- gescheurd, en toen, aan een eigen levensproces overgegeven, zich langzamerhand tot een eigen wereld-ligchaam heeft gevormd. Uit dit gezigtspunt laat zich de wederzijdsche naauwe betrekking tusschen de aarde en de maan op eene andere wijze verklaren, dan door het aannemen van eenen onmiddellijken invloed der eerste op de laatste. Is men, volgens dit beginsel, geregligd tot de veronder- stelling, dat menige tellurische wet, welke aan de maan, als een vroeger deel der aarde, eigen was, nu, na hare losrukking van de laatste, in haar zelfstan- dig leven mede is overgegaan; dezelfde wetten, welke vroeger als bloot tellu- risch waren te beschouwen, moeten nu aangemerkt worden als tellurisch-lunarisch , volgens welke thans de perioden van den maanstand en de maandelijksche periodi- sche verschijnselen in het tellurisch-physiologische en pathologische leven bepaald worden. Op deze wijze zal de gelijktijdige verergering eener psychische ziekte met het klimmen der maan niet moeten worden beschouwd, als van deze af han- kelijk, maar beide, namelijk en maans-verandering en ziekte-verergering, zijn aan eene en dezelfde tijdwet onderworpen, en moeten dus ook gelijktijdig zamentref- fen. Door deze verklarings-proeve laten zich, volgens rriepreicm, de meest strij- dige waarnemingen van alle geneeskundigen over de lunarische betrekkingen der psychische ziekten met elkander vereenigen. Ik wil hier nog eenige waarnemingen bijvoegen omtrent den invloed der maan op de waterzucht en op de vallende ziekte. Ten aanzien der eerstgenoemde ziekte werd door wijlen het geacht medelid der Klasse, den Hoogleeraar ». c. DE FRE- MERY, op den 17den Maart 1740, aan het Utrechtsche Geneeskundig Gezelschap medegedeeld, dat hij op dat oogenblik eene lijderes behandelde, lijdende aan waterzucht, bij welke de ziekte vóór de volle maau steeds toenam, terwijl daarna telkens eenige remissie werdt opgemerkt. De heer Med. Dr. n. visscrer, Secretaris van het voormelde Gezelschap, die mij, met toestemming der geachte medeleden van hetzelve, deze waarneming uit de aanteekeningen der Vergadering wel heeft willen mededeelen, voegt er het volgende bij : »Dit verschijnsel hebben waarschijnlijk reeds svelen met mij waargenomen. Een sprekend voorbeeld heb ik er op dit oogen- »blik nog van bij eenen lijder, die reeds anderhalf jaar hydropisch is. Bij de »lagere volksklasse is deze soort van waterzucht algemeen bekend onder den naam »van het maan-water, hetwelk, als steeds terugkeerende, voor onherstelbaar »wordt gehouden. Zeker is het echter, dat deze hydropische toestand niet met ezware inwendige organische gebreken gepaard gaat, of liever daaruit niet ont- »staat, daar de lijders er jaren lang mede in het leven kunnen blijven. Bij Juy- »drops universalis, vooral anasarca, ook bij ascites, en zelfs bij hydrothorax, kan »men het verschijnsel, indien men hierop opmerkzaam is, waarnemen. Het heeft A. NUMAN, Znvloed der Maan op het voorttelingsvermogen, enz. 43 » vooral, en ook sommige Geneeskundigen, den invloed der maan »op de aarde en de zich daarop bevindende bewerktuigde lig- »chamen of geheel ontkennen of zeer gering achten. Deze, zegt „hij, beoordeelen den invloed der maan slechts volgens mathe= pmatische en physische, doch niet naar biodynamische wetten, pwelke bij de werking der hemelligchamen op elkander evenzeer »gelden, als bijde wederkeerige werking, welke andere ligcha- pmen onderling uitoefenen. Tegen de ontkennende ervaring der peersten staat intusschen, volgens srank, eene zoo groote menigte »vaú positive daadzaken over, dat zij door deze alle kracht ver- xniet alleen: bij vrouwen plaats, want dan zoude hel als vicariërende voor de »menses kunnen worden gehouden, maar ook vooral bij mannen.” Met betrekking tot de vallende ziekte werd, op dezelfde Vergadering, door de heeren Prof. ScamoEDen VAN “DER KOLK en Dr. N. visscrer, het geval medegedeeld vân eenen epilepticus, die telkens bij volle maan eenen aanval kreeg, en tusschen- tijds daarvan bevrijd bleef. Het betrof eenen man, die in het krankzinnigenge- sticht te Utrecht verpleegd werd, en aan de hevigste epileptische toevallen leed, zoodanig, dat zij telkens voor een’ apoplectischen dood deden vreezen, zoo als zulks ook daarvan het gevolg geweest is. De toevallen kwamen bij den lijder wel zeer ongeregeld, en bleven zelfs weken en maanden uit, maar hadden dan bijna altijd bij volle maan plaats, zoo als uit de ziekte-geschiedenis nog te zien is. Welke nu ook de uitwerking der maan, waarvan hier de rede is, zijn moge, men zal, daar die uitwerking niet algemeen is, tot het noodwendig besluit moeten komen, dat er bij de lijders of personen, welke daaraan onderhevig zijn, eene geheel eigene, individuele, levensstemming bestaat, welke hen vatbaar doet zijn voor eenen indruk, waarvoor de meeste voorwerpen ongevoelig schijnen, of op welke althans de maan geene zigtbare werking uitoefent, even als zulks ten aan- zien van andere invloeden of prikkels in vele gevallen, zoo bij den gezonden als bij den zieken mensch, wordt waargenomen. Men zal zoodanige bijzondere levens- stemming niet ongepast kunnen vergelijken met hetgeen de pathologen gewoon zijn idiosyncrasie te noemen, waarvan Gauss (Institutiones Pathologicae 8 613) de vol- gende zeer juiste omschrijving geeft. »Eadem ratio est wbroovvupbeiug ac privatae partium singularum habitudinis, qua »hae a generali corporis sui temperatura abludunt , diserimine ut plurimum vi, nisi wper effectus quosdam, observabili, nee et oeconomiam in caeteris admodum turbante. »Mirabilis hinc saepe oritur sensibilitas , qua potestates rerum, quas alü facile ferunt, ne millibus uni fiunt nocentissimae”" 44 EERSTE KLASSE. »liest. Reeds het begrip van het Heelal, gelijk dat eens zonne- »stelsels, «als organisch geheel, doet de innigste. vereeniging. en pwederkeerige werking van alle tot hetzelve behoorende deelen » veronderstellen” är Het is vooral de geslachtswerkzaamheid of het voorttelingsver- mogen der dieren, hetwelk, volgens de meening van hen, die den werkdadigen invloed der maan op de levende voorwerpen onzer planeet erkennen, daaraan onderworpen zoude zijn, en zulks zoowel met opzigt tot de meerdere of mindere opgewekt heid der bedoelde verrigting, als tot de daarvan afhankelijke voortbrengselen. Deze verrigting zoude, hoewel niet volstrekt door dezelve wordende bepaald, nogtans kennelijk naar de schijn- gestalten, welke de maan in hare verschillende perioden van nieuwe maan, eerste kwartier, volle maan en laatste kwartier bezit, geregeld worden, en zou de opgewektheid der geslachts drift algemeen bij de toenemende of wassende maan. sterker zijn, dan bij den afnemenden maanstand. Volgens son. FRED, OSIANDER Î hangen de geslachtsdrift en de 1 Handbuch der Entbindungskunst, Tübingen, 1820, B. 1, S. 261. Ostanper behoort voorzeker tot degenen, die op de meest stellige wijze eenen invloed op het dierlijk ligchaam aan de maan toekennen, zooals blijkt uit hetgeen hij daaromtrent ter aangehaalde plaatse, bl. 255 en volgende, ter nederschrijft : »Die Ausleerung richtet sich vorzuglich nach der Mondphase des Neulichts, um »welche Zeit mehr Frauenzimmer. menstruirt sind, als „zu einer anderen Zeit. » Hauptsächlich sind die jungeren, bei denen noch eine snellere Sanguification statt »findet, gegen den Neumond, die ältern und diejenigen, deren Sanguification »schwächer ist, gegen den Vollmond menstruirt.” Hierop berust het bekende vers der ouden: »Luna velus velulas, purgat nova luna juvencas,”” hetwelk: door OstANDER voor volkomen gegrond wordt gehouden. Hij voegt er bij, dat de stoute ontkenning van FREIND , COCKBURN, MUSITANUS, LISTER en anderen omtrent den invloed der maan op de meustruatie slechts voor zoodanige ligtgeloovigen geschikt zijn, die zich zelve geenszins de moeite geven zich daaromtrent ondervinding te verschaffen. »De maan,’ zoo gaat hij voort, » werkt krachtdadig en onmiddellijk op onze aarde. „Dit leert dagelijks haar invloed op ebbe en vloed. Zij werkt krachtig op onzen s»microcosmus. Dit hebben vooral wippocrATES, MEAD, en, in lateren tijd, BALFOUR sbewezen. Zij brengt periodische bloedvloeijingen uit den neus, den mond, de longen, de geslachtsdeelen en den anus voort, Dit leeren meerdere waarnemin- A. NUMAN, Znvloed der Maan op het voorttelingsvermogen, enz. 45 voorttelingskracht te zamen met de sterkere en zwakkere lucht- electriciteit. Tegen den tijd der volle maan hebben de lucht- electriciteit, de geslachtsneiging en het voorttelingsvermogen den hoogsten trap bereikt, en beide nemen met het maanlicht weder af. Sommigen hebben zelfs de evenredigheid der kunne af han- kelijk gemaakt van den tjd, waarop de conceptie in eene de- zer perioden plaats heeft. Zoo worden, volgens ostanpeR, meer »gen, door mean en anderen opgeteekend. Mean, die zich ook omtrent den in- »yloed der nieuwe maan op de menstruatie volkomen overtuigd hield „” schreef (De imperio solis ac lunae in corpora humana, pag. 205): » »Haec cum sit purgaminum »»mulierum conditio, minime mirum est, et si viris quandoque eveniant periodicae » »haemorrhagiae.” »Hij voert een geval aan, dat bij een jongeling » »elke ander- z»halfjaar, bestendig bij nieuwe maan, eene bloedspuwing terugkeerde.” » Man »sehe über diesen Gegenstand auch: 3. B. wisepunG (Oratio de influxu siderum in »temperamentum hominis, Jan. 1720, und Vermischte Abh. aus d. Geb. der Heilk., „Dritte Sammlung, Petersburg 1825). Um sich diesen Einfluss zu erklären, muss »man erwägen, dass von den geborgten und reflectierenden Lichte des Mondes bei »Nacht, wie von den directen Sonnenlichte des Tages das Plus und Minus der »Electricität unserer Atmosphaere und unseres Blutes abhangt; und dass zufolge rdieses Einflusses gegen die Seite des abnehmenden Mondenlichts die Venosität des „Blutes zunimmt, und eben damit auch der Drang der Natur zich dieses mit Koh- slepstoff überladenen Blutes zu entleeren. (Chemische Untersuchungen des Menstrual- „Blutes von LAVAGNA aus BRUGNATELLI's Giornale di Fisica s. ìn meckeus Archiv, „1817, Ater B, Aster Heft, S. 151). Das Menstrual-Blut habe, wie das Foetus- »Blut keinen Faserstoff, gerinne daher nicht und faule nicht leicht”” Ofschoon ik voor mij tusschen de verschillende, omtrent het onderwerpelijke punt bestaande, gevoelens geenszins stellig partij wensch te kiezen, en de gegevene verklaring van OSIANDER onvoldoende moge zijn, om het verschijnsel op te helderen, zoo zou ik echter, op grond der waarnemingen , aan de maan allen invloed op de bewerk- tuigde ligchamen onzer aarde niet durven ontzeggen. Ik zou daarom ook de ver- dediging der stelling, die mij juist op het oogenblik, dat ik deze aanteekeningen ter nederschrijf, onder de oogen komt, ongaarne op mij nemen, indien die taak mij anders ware opgelegd. Het is de VlIlde Thesis achter de Dissertatio Anato- mico-pathologica de hyperaemia et phlogosi medullae spinalis, ejusque membranoarum, quam pro gradu doctoralus, in Academia Rheno-Trajectina, ad diem XXI Nov. 1845, eruditorum examini submittil ANTONIUS TUOMAS WINKLER: »Quae Cl. MAEDLER, de zatmosphaera, affert: »Dass wir die Ursachen derjenigen Veränderungen, die in »änserer Atmosphäre vorgehen, durchaus nicht in Monde, sondern warscheinlich viel „näher zu suchen haben, a fortiori de corpore humano valent. In hoc enim luna ni- »häl fact.” N 46 EERSTE KLASSE. meisjes voortgebragt in de eerste veertien dagen na de menstrua- tie, en gedurende de volle maan, meer jongens in de laatste veertien dagen vóór de menstruatie en in het tijdperk der nieuwe maan; volgens RENETTE, door purpacu aangehaald f, daarentegen meer jongens bij volle maan. Ten aanzien van dit punt staan de gevoelens derhalve lijnregt tegen elkander over. Dr. xk. ca. e. srurM ? kent eenen voornamen invloed toe aan de maan op de voorttelingsverrigting van het schaap. Hij zegt: » Indien de scha- »pen, wat de voortteling betreft, aan de natuur worden over- »gelaten, wordt de geslachtsdrift voornamelijk in Augustus, »dikwijls vroeger, tot in November opgewekt. Bij eene naauw- »keurige opmerking zal men altijd waarnemen, dat de schapen »ten tijde van de volle maan of eenige dagen vroeger, ook wel peenige dagen later, togtig worden. Uit deze waarneming volgt, pdat men om dezen tijd het behoorlijk getal rammen bij de »kudde voegt, en die van behoorlijk voedsel voorziet.” Het was deze opmerking, welke mij voor eenige jaren aan- spoorde, hieromtrent opzettelijke waarnemingen in het werk te stellen, en ik meen thans een zoodanig getal uitkomsten te heb- ben verkregen, als ons in staat kan stellen, om over de al- of niet-gegrondheid der uitspraak van den genoemden Duitschen Landhuishoudkundige, hoewel dan nog niet volledig, nogtans eenigermate te kunnen oordeelen. Ik vond mij tot dit onderzoek te meer genoopt, daar de zaak 1 Die Physiologie als Erfahrungswissenschaft, B. 1, S. 555. ® Beiträge zur Teutschen Landwirtschaft und anderen Hulfswissenschaften, B. II, S. 122. Verg. mede ostANpeR ac. p. S. 261. Opmerkzame landlieden, zegt hij, kennen den invloed van de maan en van het van haar ontleende licht. Een Recensent van het werk van rrssten, over de Schaapsteelt, in de Allgemeine Jenasche Litteratur-Zeitung 1811, Ne. 184, merkt op, dat, naar zijne ervaring, de teeldrift der schapen ten tijde der volle maan steeds veel sterker is, en dat dit tijdstip met opzigt tot het toelaten der rammen, niet voorbij dient te worden ge- zien. »Over het algemeen,” zoo vervolgt gemelde Recensent, wordt de werking der maan op de dierlijke, zoowel als op de plantaardige, natuur veel te weinig gewaardeerd’ A. NUMAN, Znvloed der Maan op het voorttelingsvermogen, enz. 47 vatbaar is, om proefondervindelijk te worden uitgewezen. Er zijn voorzeker zeer vele onderwerpen van geschil en twijfeling, tot het gebied der algemeene natuurkunde, als ook tot de phy- siologie en pathologie der bewerktuigde ligchamen. behoorende, welke niet gemakkelijk, welligt nimmer, zullen worden. uitge- maakt, omdat zij niet voor geregelde en dadelijke proefnemin- ‚ gen vatbaar zijn, en waaromtrent men zich derhalve steeds tot beschouwingen en vooronderstellingen zal moeten blijven bepa- len. Hetgeen door enkelen nu of dan toevallig wordt opgemerkt , blijft meestal op zich zelf staan, waaruit derhalve geene vol- doende gevolgtrekkingen kunnen worden afgeleid. Dusdanige bevindingen worden dan ook zeldzaam door anderen aan op- zettelijke en genoegzaam herhaalde nasporingen onderworpen. En zoo blijven de enkele waarnemingen zonder bepaalde nut- tigheid en toepassing, en de zaken, waaromtrent verschil van gevoelen en twijfel bestaat, bij voortduring aan dezelfde on- zekerheid onderworpen, als welke dienaangaande voor eeuwen plaats vond. Anders is het gelegen met sommige onderwerpen van dezen aard, die geheel, gelijk de onderwerpelijke, geschikt zijn, om tot zekerheid te worden gebragt, indien men zich slechts de moeite geeft, daaromtrent, zonder ingenomenheid met eenig stelsel, geregelde waarnemingen in het werk te stellen, die met naauwkeurigheid en in genoegzamen getale voort te zetten, en daarbij op zoodanige zaken en omstandigheden acht geeft, als op de uitkomsten misschien eenen wijzigenden invloed kunnen hebben. Dit is dan ook wel de eenige weg, welke op den duur tot zekerheid zal kunnen leiden. Het schijnt mij toe, dat, in- dien men dezen weg ook omtrent het onderwerp, waarover wij thans handelen, namelijk over den invloed, welke de maan op de organische wezens onzer aarde verondersteld wordt uit te oefenen, vroeger ware ingeslagen, men reeds meerdere voldoe ning zou hebben verkregen, dan met steeds voortdurende be- spiegelingen over het meer of minder waarschijnlijke, over het al- of niet mogelijke, ten aanzien van het voorgestelde vraag- puut. Ik herhaal het, men behoorde zich, mijns inziens, in 48 EERSTE KLASSE. zaken van dezen aard niet tevreden te stellen met beschouwin- gen, maar men moest veeleer trachten, voor zoover zulks ge- schieden kan, door proefnemingen zich, van hetgeen bestaat, te overtuigen en daaromtrent zekerheid te verschaffen, ten einde door "uitkomsten, op ondervinding gegrond, de onderlinge be- trekkingen te leeren kennen, welke er in voormelde opzig- ten “tusschen onze aarde en haren wachter bestaan, hoewel de naaste oorzaak der verschijnselen dan ook, volgens de beginselen van physische wetenschap, voor als nog onverklaarbaar moge blijven. Indien men slechts niet te spoedig ophoudt met de natuur ernstig en geregeld te ondervragen, zal zij eindelijk niet in gebreke blijven te antwoorden, waardoor onze wenschen , zoo niet geheel, althans gedeeltelijk zullen worden bevredigd. Haar antwoord zal wel altijd getrouw zijn, hetzij dan bevestigend of ontkennend. Zij zal toch zich zelve nimmer ter gunste van deze of gene menschelijke theorie verloochenen. Ik vlei mij, dat de resultaten, welke ik uit de waarnemin- gen omtrent de werkzaamheid der geslachtsdrift bij schapen en koeijen, in betrekking tot de verschillende standen der maan, in een tijdvak van dertien jaren, gedurende welke die waarne- mingen onafgebroken werden voortgezet, heb verkregen, niet geheel onbelangrijk zullen worden geacht, en ik veroorloof mij in dat vertrouwen die waarnemingen, bij wijze van overzigt, mede te deelen ter vervulling der ‘taak, welke thans op: mij rust, om aan de Vergadering der Klasse iets voor te dragen uit den omvang der wetenschappen, waartoe de Afdeeling, tot welke ik de eer heb te behooren, de naaste betrekking heeft. De waarnemingen werden aldus ingerigt, dat, ten aanzien der schapen, van den tijd af, dat de rammen tot de ooijen werden toegelaten, elken dag naauwkeurig aanteekening werd. gehouden van het getal der laatste, welke besprongen werden. Na den afloop van den springtijd, in elk jaar, werd de uitkomst daar- van opgemaakt, waarvan de verzameling over de geheele reeks A. NUMAN, Znvloed der Maan op het voorttelingsvermogen, enz. 49 der gemelde jaren de straks volgende algemeene uitkomsten heeft opgeleverd. Ik moet echter doen opmerken, dat ik, in 1833 een begin hebbende gemaakt met de waarnemingen omtrent de dekking der schapen, daarvan tot en met 1839 slechts aanteekening heb gehouden, of dezelve bij den klimmenden of wassenden, dan wel bij den afnemenden stand der maan togtig waren geworden en besprongen, zonder bijvoeging der kwartieren, welke laatste om- standigheid echter over de volgende jaren, namelijk van 1840 tot 1845, mede in de aanteekeningen naauwkeurig is opgenomen. Gelijke aanteekeningen zijn omtrent het rund gehouden. In de zeven jaren van 1833 tot en met 1839 waren besprongen: 548 moederschapen, en van deze 309 stuks, van den dag der nieuwe maan tot den dag van volle maan; 239 stuks van den dag der wolle maan tot en met den laatsten dag van het laatste kwartier. Er werden dus over deze zeven jaren 70 schapen meer, tijdens den wassenden, dan bij den afnemenden stand der maan gedekt. Van 1840 tot en met 1845 wijzen de deklijsten de navolgende uitkomsten aan, over een getal van 1029 schapen: Bij nieuwe maan werden besprongen 247 schapen. „het eerste kwartier... nr... 347 / vonalletmaan.novswaganl.n! ins. 1 275 / „_ het laatste kwartier. … …… velloz. 160 v 1029 stuks. Ter bevordering der regelmatigheid in het verzamelen der ge- tallen is de maand berekend op 28 dagen. De tijd, welke hier- bij, volgens den gewonen kalender, ontbreekt, is zoo verdeeld, dat de schapen, welke op denzelven werden besprongen, zijn betrokken onder de zeven dagen van elk tijdperk, waartoe die tijd behoorde. De verhouding der dekkingen tot de kwartieren en dagen is geweest als volgt: 5û EERSTE KLASSE. Op de vier eerste dagen van nieuwe maan 125 schapen. „__n drie laatste / 3 3 u 122 / „pn vier eerste 1 „ het eerste kwartier 180 _ „vp drie laatste ” mw ” 7 167 v nu vier eerste / „_ volle maan 185 nm drie laatste Pi ” / 90 „mn vier eerste / 7 laatste kwartier 104 „nv drie laatste in Ne / 56 1029 schapen. Hieruit volgt, dat, van den dag der nieuwe of opkomende tot en met den dag der volle maan, een getal van 159 schapen meer werd besprongen, dan van den laatst bedoelden dag tot en met den laatsten dag van het laatste kwartier, hetwelk gemid deld. over het genoemde tijdvak een getal van 26; bedraagt voor ieder jaar. Van het getal van 1029 schapen werden, naar uitwijzing der gehoudene tabellen, van het eerste kwartier tot vier dagen na den dag der volle maan, bedragende 11 dagen, gedekt 532 scha- pen, en dus 175 meer dan de helft van het geheele getal, het- welk onder de overige maanstanden, namelijk op de 18 of 19 overige dagen, werd besprongen. Trekt men het geheele aantal schapen van 1833 tot en met 1845 (22 Nov.) bij elkander, dan bedraagt het getal der gedekte ooijen 1577, waarvan werden besprongen, van nieuwe tot volle Maan 903, en van volle maan tot nieuwe maan 674, zoodat over het geheele tijdperk van 13 jaren een getal van 229 stuks meer bij wassende dan bij afnemende maan is besprongen ge- worden. Dit levert derhalve, het eene jaar door het andere ge- rekend, in het voordeel van. de eerstbedoelde maanstanden een verschil op van 17% stuks in het jaar. Ziet men intusschen, dat de dekkingen van het 1ste kwartier tot en met de vier eer- ste dagen van volle maan aanmerkelijk toenemen, zoodat dezelve van 1841 tot 22 November 1845 ! meer dan de helft van het 1 Ik ben verpligt geweest op dezen dag, zijnde de eerste van het laatste kwar- A. NUMAN, Invloed der Maan op het voorttelingsvermogen ‚enz. àl geheele aantal bedragen, dan zal men, volgens deze wwaarnemin- gen, naauwelijks in twijfel kunnen trekken: 1e. Dat de teeldrift van het moederschaap bij een grooter aan- tal vindividu’s wordt opgewekt bij de wassende of klimmende maan, dan bij haren afnemenden stand; 2°. Dat deze opgewektheid vooral het sterkst plaats heeft van omstreeks en met het begin van het eerste kwartier tot weinige dagen na volle maan, en dat in zoover de meening van sturm, dat de meeste schapen togtig worden om den tijd der volle maan, namelijk eenige dagen vroeger of later, ons voorkomt niet van grond ontbloot te zijn. Ik gevoel en weet zeer wel, dat uit de medegedeelde waar- nemingen van de meerdere dekkingen, welke kort vóór en na den stand der volle maan hebben plaats gehad, nog geenszins een volkomen stellig bewijs kan worden afgeleid, dat de sterkere opgewektheid der geslachtsdrift als van denzelven afhankelijk zal kunnen worden beschouwd. Er bestaan voorzeker verschillende omstandigheden, welke op de teeldrift van het schaap eenen meer of min vermogenden in- vloed uitoefenen, waarvan dus de togtigheid en vatbaarheid, om te worden bezwangerd, afhankelijk moet zijn, en waarop be- hoort te worden gelet, ten einde geene onzekere of wel ver- keerde gevolgtrekkingen te maken. Zoo komt in aanmerking, dat de vroegere of latere opgewektheid der teeldrift bij de die- ren in het algemeen, en dus ook bij de schapen, grootelijks af- hangt van derzelver sterkere of zwakkere ligchamelijke gesteld- heid, alsmede van de weêrsgesteldheid , waaraan zij, gedurende het voorafgegane saizoen, zijn blootgesteld geweest, en van de daarmede in verband staande schralere of ruimere verzorging, welke hun heeft mogen te beurt vallen. Ook staat de vernieuw- tier, de deklijsten te sluiten, ten einde het verslag tot het oogmerk dezer voor- lezing in gereedheid te kunnen brengen. Er ontbreken derhalve aan de maand November van dit jaar de schapen, die, gedurende het laatste kwartier en later, nog zouden kunnen gedekt zijn, welk aantal echter niet aanmerkelijk kon wezen, zijnde reeds het grootste getal vroeger besprongen. 4* 92 EERSTE KLASSE. de togtigheid bij schapen, die meermalen gedragen hebben, in be- trekking tot de laatstvoorafgegane werping. Heeft eenig moeder- schaap den vorigen keer laat, bijv. in het laatst der maand Maart, in April, of zelfs in Mei lammeren geworpen, waarvan voorbeel- den bestaan, dan zal het in den volgenden herfst, in den re- gel, later togúg worden, dan de ooi, welke in Januarij of Fe- bruarij lammeren heeft ter wereld gebragt. Dit nu zal in ver- band moeten worden gebragt tot den tijd, wanneer de rammen tot de ooijen worden toegelaten, en met den stand, welken de maan op dat tijdstip bezit. Ten aanzien onzer waarnemingen is die tijd genomen van 1 September tot en met den laatsten No- vember. Er worden reeds enkele krachtvolle moederschapen, of dezulke, die vroegtijdig in den winter of in het voorjaar hadden geworpen, bij ons in Augustus togtig, en wordt de teeldrift veelal bij de zwakkere individus en de zoodanige, die laat had- den geworpen, gelijk mede bij lammeren, in hetzelfde jaar gebo- ren, eerst in November of December, zelfs bij enkele in Januarij van het volgende jaar, werkzaam. Dit getal is echter evenredig slechts gering, en kan bij de berekening over eene eenigzins aanzienlijke kudde naauwelijks in aanmerking komen. Bij zoo- danige ooijen, die bij de eerste dekking niet zijn bezwangerd, keert de togtigheid doorgaans met 21 dagen terug; waardoor de tweede dekking, gesteld, dat de eerste op den dag van het eer- ste kwartier (l—7 Sept.), (het jaar 1843 wordt hier tot voor- beeld genomen) of’ eenige dagen vóór of na denzelven heeft plaats gehad, niet wederom in dit tijdperk kan invallen, maar in het laatste (16—22 Sept), of in het tijdvak der wolgende nieu- we maan (23—29 Sept.) moet voorkomen, Heeft de eerste dek- king plaats gehad op den dag der wolle maan, of weinige da- gen vóór of na denzelven (8—15 Sept.), dan keert de togtigheid, indien het schaap, zoo als men het pleeg te noemen, opbreekt, terug op de laatste dagen der volgende nieuwe maan (23—29 Sept.), of in het eerste kwartier van dezelwe (30 Sept.—7 Oct.). Viel daarentegen de eerste togtigheid voor op een’ der dagen van het laatste kwartier (16—22 Septemb.), zoo zal zij, indien het schaap niet is bezwangerd geworden, zich herhalen in den tijd- A. NUMAN, nvloed der Maan op het voorttelingsvermogen,enz. 53 kring der wolgende volle maan (8—15 Oct.), en zoo ten aanzien van meermalige opbreking. Ten einde de onregelmatigheid, welke uit dergelijke herdekking ligtelijk zou kunnen voortvloeijen, te voorkomen, dient naauw- keurigheidshalve op de deklijsten alleen aanteekening te worden gehouden, zooals voor ons oogmerk geschied is, van die scha- pen, bij welke de togtigheid voor de eerste maal in elk saizoen wordt waargenomen. Men wil hebben opgemerkt, dat van de vroegste dekkingen er minder schapen gust blijven of opbreken, dan van de latere f, hetwelk deels uit de meer krachtige ge- steldheid der ooijen, deels uit die der rammen kan worden ver- klaard, daar de geslachtsdrift bij de moederschapen, hoewel om de drie weken zich wederom werkzaam vertoonende, steeds meer en meer verzwakt, hetwelk ook ten aanzien van de rammen, door uitputting veroorzaakt, mag worden aangenomen. Het zou belangrijk zijn te weten, hoe het ten aanzien van den vooronderstelden invloed der maan op de geslachtsdrift ge- legen is in de meer warme gewesten der aarde, alwaar de teeldrift van het schaap vroeger wordt opgewekt ?, en in an- dere werelddeelen, bij voorbeeld tusschen de keerkringen, al waar, met name ook in de West-Indië, vooral op het eiland Jamaica, de invloed der maan zich, volgens de verzekering der Genees- en Natuurkundigen, welke deze landen bezochten, in het algemeen, zoowel op het plantenrijk als op het dierlijk lig- 1 Men vergelijke hieromtrent de waarnemingen, medegedeeld door moreL pe ix, in de Annales d'Agriculture Francaise, Tom. XLI. Van 514 moederschapen werden door de eerste dekking, gedurende 20 dagen, 181 stuks dragtig, ter- wijl de overige 135 den ram voor de tweede maal toelieten. Van deze bleven wederom 51 onbevrucht, die den ram nog vervolgens, toen zij voor de derde maal togtig werden, aannamen. Drie van deze bleven nogmaals onbezwangerd, wor- dende voor den vierden keer gedekt. Een derzelve werd oak nu slechts zonder gevolg besprongen. 2 In Spanje wordt het schaap reeds in Julij togtig. Men kan, door het besten- dig vroeger speenen der lammeren, de tijdperken van het togtig worden der moc- derschapen vooruitzetten. Men zie hierover Dr, rn. scumArz, Thierveredlungs- kunde, Köningsberg, 1832, S. 267269, 54 EERSTE KLASSE, chaam, sterker dan in de gematigde luchtstreken zou doen ge= voelen {. Op al deze omstandigheden zal dus nader moeten worden gelet, ten einde op den duur tot een vollediger resultaat te geraken omtrent den wezenlijken of vermeenden invloed der maan, en van hare verschillende gestalten op het voorttelingsvermogen der dieren, en bepaaldelijk, met betrekking tot de stelling van srunm en anderen, of er meerdere schapen togtig en besprongen wor- den ten tijde van de volle maan, of eenige dagen vroeger of later, dan gedurende de overige tijdperken, waartoe wij mee- nen, dat onze waarnemingen voorloopig bevestigende gronden opleveren 2, Dezelfde landhuishoudkundige kent nog eenen anderen in- vloed aan de maan op de voortteling van het schaap toe: hij wil namelijk hebben waargenomen, bij de kruising van land- schapen met merinos-rammen, dat alle lammeren, welke gedu- rende het eerste en tweede kwartier der nieuwe maan waren verwekt, meer naar den vader, die bij volle maan integendeel meer naar de moeder zweemden. Bij de veredeling viel hem zulks vooral in het oog, en hij tracht hieruit het verschijnsel te verklaren, dat vele lammeren van de eerste generatie dikwijls zeer fijn van wol, en andere zoo grof vallen, als de lammeren der gewone landschapen. Hoewel ook deze opmerkingen in een pkysiologisch opzigt niet onbelangrijk zijn te achten, moet sik evenwel bekennen mijne aandacht daarop tot dus verre niet be- paaldelijk te hebben gevestigd, weshalve ik dienaangaande niets durf bevestigen of tegenspreken. Ik wil hier nu nog bijvoegen, dat van het getal van 717 scha- 1 BaLroun, Treatise on the influenza of the Moon in fevers, Calcutta 1784. Ver- gelijk ostanpen, a. p. S. 256. Srark, a. p.S. 267 u.s. w. HeusinGen, Grund- riss der physischen und psychischen Anthropologie für Aerzte und Nichtärzte, Eisenach, 1829, S. 255; Zeitschrift für organische Physik, B. 1, H. 1, S. 79; De Alge- meene Konst- en Letterbode 1838, N°. 42, overgenomen in den vriend van den Landman, door ENKLAAR, 41839, blz, 618, De Recensent ook der Recensenten, ‚NO, 1, 1836. Ld J.N P A. NUMAN, Znvloed der Maan op hetvoorttelingsvermogen, enz. 59 pen, gedekt in 1841 f, 1842, 1843, 1844, gevallen zijn (zijnde de lammeren van de 152, in 1845 besprongene, ooïjen nog niet geboren) 670 lammeren. Er zijn dus 47, dat is nagenoeg 115, van het getal gedekte schapen jaarlijks, door elkander berekend , onbezwangerd gebleven. Hieromtrent zal in aanmerking moeten worden genomen, dat zich steeds eenige oude moederschapen onder de kudden bevonden, die, hoewel nog teekenen van op- gewekte geslachtsdrift in den speeltijd vertoonende, meermalen niet meer vatbaar waren, om te ontvangen. Van dit getal van 670 lammeren waren 338 rammen en 332 ooïjen. Naar de berekening, hierover opgemaakt (de dragt- tijd gesteld op 146—148 dagen), moesten dezelve gewonnen zijn, als volgt: Bij nieuwe maan 81 rammen 72 ooijen, „ het eerste kwartier 106 / ov ia”: „volle maan 83 „120 / „ het laatste kwartier 61 ” 73 4 338 332 Deze uitkomsten doen zien, dat er meerdere rammen werden geboren bij het eerste kwartier, meerdere ooijen tijdens de volle maan, en in zoo ver kunnen welligt deze waarnemingen strek- ken ter begunstiging der stelling van osiAnper, hiervoren ver- meld, ten aanzien van het menschelijk geslacht. Hij spreekt echter bepaaldelijk van den stand van nieuwe naam, waaronder meerdere jongens zouden geboren worden. Wijders blijkt, dat er geen groot verschil van evenredigheid bestaat opzigtelijk het getal der mannelijke en vrouwelijke voor- werpen, daar het getal der in vier jaren gevallene rammen dat der ooijen slechts met 6 overtreft. Door nureLanp ? en anderen 1 De geboortelijst der lammeren van 1840, verloren geraakt zijnde, heeft men niet kunnen wedervinden. 3 Ueber die Gleichzahl der Geslechter im Menschen-geslechte, in die Abhandlun- gen der Berliner Akad. der Wissenschaften 1818—1819, S, 151; Journal der prac- tischen Heilkunde, October 1820, 56 EERSTE KLASSE. wordt aangenomen, dat bij de dieren de geboorten der vrouwe- lijke kunne die der mannelijke in het, algemeen aanmerkelijk zou- den overtreffen. Zulks wordt door, deze waarnemingen evenwel niet bevestigd, hoewel wij niet willen beweren, dat hierdoor de grondstelling wordt omver geworpen. Eenige waarnemingen, hieromtrent elders gedaan, schijnen de bedoelde grondstelling te ondersteunen, hoewel de uitkomsten nog te onvoldoende zijn, om die, als op eene vaste natuurwet gegrond, aan te nemen. Wij achten het niet onbelangrijk daarvan eenige mede te dee len, ontleend aan Dr. 5. p. moracker, Ueber die Eigenschaf- ten, welche sich bei Menschen und Thieren von den Eltern auf’ die Nachkommen wvererben, mit besonderen Rucksicht auf die Pferdezucht, mit Beiträgen von Dr. rr. norrer, Tübingen, 1828, S. 60 u. f. In de stoeterij de Chivasso, vielen, in 30 jaren 905 hengst- veulens en 1016 merrie-veulens. \ In de Koninklijk-Pruissische Wilhelms-stoeterij vielen, tot aan het jaar 1802, van 6 dek-hengsten de navolgende veulens, als: Van Bahian 32 hengst-veulens, 62 merrie-veulens. „__Bambo 27 7 3 41 u u „__Armidor 18 y 7 8 Pi 7 1e Macraby 52 „ ri 42 / u „ __Mainatti 72 / v 72 7 / „_ Faxis 10 Pi 10 / ” 211 239 In de stoeterij te Marbach: Van Sanspareil 29 hengst-veulens, 41 merrie-veulens. Id Tiflis “ 12 4 á 13 4 ” „ __Montedoro 5 / / 11 " ” „_Achwerdow 28 7 7 19 7 pi 77 84 Te Hohenheim vielen aan de Landhuishoudkundige Inrigting A. NUMAN, Znvloed der Maan op het voorttelingsvermogen, enz. 57 aldaar, van 1823 tot 1826 ingesloten, 95 stierkalveren en 81 vaarskalveren. In drie jaren had het getal stierkalveren het overwigt; in het jaar 1824 daarentegen dat der vaarskalveren, namelijk als 29 tot 22 stierkalveren. Onder 106 jonge varkens bevonden zich 48 mannetjes en 58 wijfjes. In eene veredelde schaapskudde vielen in een tijdvak van 11 jaren, volgens de aangehoudene registers, 1758 ramlammeren 1848 ooilammeren. Volgens de waarneming van MOREL DE vinDÉ zijn de geboor- ten van mannelijke en vrouwelijke dieren, namelijk der gras- etende, aan elkander gelijk, indien de berekening over groote kud- den geschiedt. Bij kleine kudden komen slechts eenige trappen van ouderdom voor de paring in aanmerkirig, waarnaar dan de evenredigheid nu eens van deze dan van gene kunne de overhand kan verkrijgen; terwijl bij grootere kudden, alwaar dieren van zeer verschillenden ouderdom onderling paren, het evenwigt zich herstelt. Hartmann (Anleitung zur Verbesserung der Pferde- zucht, 2° Aufl. Tübingen 1786, S. 141) heeft reeds opgemerkt, dat bij groote stoeterijen het getal der hengst- en merrie-veulens doorgaans gelijk staat. Hetzelfde wordt ten aanzien van het rundvee door ruarr en wenen verzekerd. Horacker merkt op, dat hij vroeger van meening is geweest, dat dieren, welke in polygyrie leven, meer vrouwelijke jongen zouden voortbrengen, overeenkomstig de resultaten, welke daar- omtrent, met opzigt tot de menschelijke veelwijvigheid , met veel waarschijnlijkheid worden opgegeven; van welk gevoelen hij ech- ter in lateren tijd is teruggekomen. Ofschoon ik zelf nopens dit onderwerp, ook omtrent andere dieren, behalve het schaap, eene reeks van waarnemingen heb verzameld, zoo ben ik tot dusver buiten staat, daaruit een resul- taat te trekken, hetwelk geschikt zou kunnen geacht worden, aan de bovengemelde uitkomsten eenige bevestiging in eenen stelligen of ontkennenden zin bij te zetten; waartoe ik echter hoop tc eeniger tijd in de gelegenheid te Zullen zijn. Het zou belangrijk 7 58 EERSTE KLASSE, wezen hieromtrent, even als zulks ten aanzien van den mensch reeds met vrucht geschied is, nog verder opzettelijke nasporingen te doen, ten einde meer bepaaldelijk de wet te leeren kennen, welke de natuur in dezen vergelijkender wijze volgt. Sommigen stellen, dat het verschil der geboorten van manne- lijke en vrouwelijke voorwerpen vooral zou afhangen van den ouderdom en de betrekkelijk verschillende ligchaamssterkte der individu’s, die met elkander paren. Arisrorerzs Î omhelsde reeds dusdanig gevoelen, en onder de nieuweren mogen wij in het bijzonder cimovu pe BuzareiGnes tellen 2, die getracht heeft, het hierop gevestigde verschil tot een bepaald stelsel te maken. Bur- pacH 3 en anderen hellen tot het gevoelen over, dat overwigt van ligchamelijke kracht van het mannelijke dier boven het vrou- welijke het voortbrengen van mannelijke jongen zou begunsti- gen en omgekeerd. Nog anderen, met name ook pr purron, wil- len vooral de meerdere of mindere opgewektheid der geslachts- drift bij de eene of de andere kunne op het oogenblik der pa- ring in aanmerking hebben genomen 4. Vermits er telken jare jongere en oudere, sterkere en zwak- kere, rammen onder de kudden verkeerden, hetzij gelijktijdig het- zij bij afwisseling, zoo is het niet wel mogelijk geweest, daar- omtrent zoodanige waarnemingen te doen, als zouden kunnen strekken, om de bovenstaande theoriën te bevestigen of te ont- kennen. Dit is zeker, wordende het door de ondervinding bevestigd, gelijk zulks elders 5 door mij is aangewezen, dat in sommige ja- 1 Opera omnia. Ed. Causab. Aur. Allobrog. 1605. De generativne Animalium, Kh A (F ® Annales des Sciences Naturelles, Tom. V, Paris 1825, pag. 21. 3 a. p. B. 1. S. 550. & Men vindt hierover uitvoerig gehandeld, door r. scumauz, Thierveredlungs- kunde, Köningsberg, 1852, S. 46, u. s. w. Vergelijk onze Verhandeling over de Inlandsche Schaapsteelt, inzonderheid met opzigt tot verbetering der wol, Haarlem, in 1856, D. II, blz. 185. 5 Men zie onze Verhandeling over de onvruchtbare runderen, bekend onder den naam van kwenen, in verband tot sommige andere dieren met misvormde geslachts- deelen, Utrecht, 1845, blz, 56. A. NUMAN, Znvloed der Maan op het voorttelingsvermogen,enz. 59 ren, in enkele streken of kudden, eene bijzondere onevenredig- heid wordt opgemerkt in het werpen van mannelijke en vrou- welijke voorwerpen, zoowel ten aanzien van het schaap als van het rund. Wij wagen het geenszins de oorzaken op te geven, waaruit dit verschijnsel zal kunnen worden verklaard, maar mee- nen als zeker te mogen aannemen, dat, indien al nu en dan de evenredigheid der kunne in bepaalde plaatsen of streken voor een’ korten tijd, ten aanzien van sommige diersoorten, moge worden verbroken, zulks ten aanzien van het geheel slechts als schijnbaar kan worden beschouwd, en dat ook in de streken, alwaar dit plaats heeft, het evenwigt weldra hersteld wordt. De getallen over de opgegevene vier jaren, namelijk van 1840 tot 1844, kunnen daarvan tot bevestiging strekken. Hoewel de Natuur opzigtelijk de wet, volgens welke zij het evenwigt tus- schen beiderlei kunne, zoowel wat den mensch als wat de ver— schillende dieren betreft, met ondoorgrondelijke wijsheid bewaart, nu en dan eene speling toelaat, voortvloeijende uit oorzaken, die wel toevallig schijnen, maar welke inderdaad mogen geacht worden tot dezelfde natuurwet in onmiddelijk verband te staan, zoo blijft deze wet, in haar geheel, bij alle schijnbare afwijkin- gen volkomen gehandhaafd, en schijnt zij ons toe verheven te zijn boven elke poging van den mensch, om daarin verandering te brengen; iets, hetgeen wij ons voorstellen, inderdaad het geval te kunnen zijn, indien de paringen konden worden gere- geld volgens de grondstellingen, welke door cirou DE BUZAREIGNES en anderen f zijn aangenomen. 1 Men vindt onder anderen, in het Teutsche Zeitschrift für die gesammte Thier- heilkunde, von Dr. 5. p. Buscu, B. 1, Helt 5, S. 117, uit de Annales d'Agri- cultures Francaise, medegedeeld, dat een veehouder in Frankrijk het middel zou gevonden hebben, om, naar willekeur, een grooter aantal vee van het eene of het andere geslacht te kunnen verkrijgen. Het geheim wordt gezegd zeer eenvoudig te zijn, naardien, wanneer men mannelijke voortbrengselen verlangt te hebben , men dan slechts de krachten der mannelijke dieren, in verhouding tot die der vrouwelijke, behoeft te versterken. Indien de landman bijv. een grooter aanta! ooilammeren wenscht te verkrijgen, moet hij slechts zeer jonge rammen bij de moeder-schapeu toelaten, en de laatste eene betere voedering doen erlangen dar 60 EERSTE KLASSE. Men vindt hierover uitvoerig gehandeld in het reeds aan- gehaalde werkje van Dr. 5, p. noracker, mit Beiträgen von Dr. rr. norrer, S. 44 —81, waarnaar ik meen te mogen ver- wijzen, als behoorende deze zaak niet regtstreeks tot het onder- werp, hetwelk ik mij thans ter behandeling heb voorgesteld. Alleen voeg ik hierbij, dat, gelijk ik reeds elders t daarvan de toepassing heb gemaakt, ilk mij ook nu nog geheel blijf vereeni- gen met hetgeen G. R. TREVIRANUS ? te dezen opzigt aanmerkt: »Wir sehen eine wunderbare Ordnung im Grossen zwischen der »Zahl der männlichen und weiblichen Individuen, eine Ord- »nung, die so genau bestimmt is, dass beym Menschengeslechte »im Ganzen, gegen 20 Mädchen 21 Knaben, oder gegen 25 Mäd- »chen 26 Knaben geboren werden, Man wird vergebens eine »Erklärung diezer Thatsache aufsuchen, wenn man nicht die le- »bende Natur als ein dynamischen Organismus ansieht” Ik keer nog voor een oogenblik tot den invloed der maan op de geslachtsdrift terug, en zulks met betrekking tot het rund. Is de opgewektheid van het vermogen der voortteling bij het moederschaap aan eenen bepaalden tijd verbonden, namelijk, ge- lijk boven gezegd is, in ons klimaat van de maand September tot en met November of December, buiten welken tijd de teel- drift zich niet dan bij uitzondering werkzaam toont, zoodat de waarnemingen zich dan ook slechts tot. die maanden, en de daarin voorkomende afwisselende maandstanden, kunnen bepalen; het kan niet onbelangrijk zijn, hiermede de uitkomsten te verge- lijken, welke de masporingen ons te dezen hebben geleerd om- trent de koe. Dit dier, men weet het, is het geheele jaar door, hoewel niet in alle saizoenen evenzeer, tot de voortteling geschikt, de eerste. Verlangt hij mannelijke lammeren, dan moet hij de moederschapen door sterke vier- of vijfjarige rammen doen bespringen. 1 Verhandeling over de Inlandsche schaapsteelt enz., blz. 58. * Biologie oder Philosophie der lebende Natur, Göttingen, 1805, Th. III, S. 411, 412. Ver. C. FR. HEUSINGER, Grundriss der physischen und psychischen Anthropo- logie, etc., S. 2355, 256. A. NUMAN, Znvloed der Maan op het voorttelingsvermogen, enz. 61 en de togtigheid treedt bij hetzelye mede om de 21 dagen op nieuw te voorschijn. Uit de daaromtrent gehoudene aanteekeningen en getal-verza- melingen is mij gebleken, dat van 123 koeijen, die in 1836, 1837, 1838, 1839, 1840, 1841, 1842, 1843, 1844 en 1845, en dus gedurende 10 jaren, door den stier werden besprongen: Op de 4 eerste dagen van nieuwe maan....17 1u 3 daarop volgende. ..r...n..…. Urs ee ir Bieke 8 pa (RP veerstes int. Pein 7... het eerste kwartier.5 4 „ò daarop volgende. KEN LEREN ESI AO EROL 1e À Wm br egerstenn : taste 1... de volle maan. ...35 #2 daarop volgende. ..n...n..rs. el. eeele een 7 vange teerster.. Weiden: 7... het laatste kwartier .9 " „3 daarop volgende. ..n...n..n..r eretanderin e 100 123 Zoodat het aantal koeijen, hetwelk gedurende de laatste 5 da- gen van het eerste kwartier en de eerste 5 dagen der volle maan togtig werd, 68, dat is 65 stuks meer dan de helft, heeft be- dragen van het geheele aantal, namelijk van 123 koeijen. Deze uitkomsten kunnen dus strekken ter ondersteuning van hetgeen ten aanzien der schapen, betrekkelijk de meerdere opgewektheid der geslachtsdrift onder deze standen der maan, is opgemerkt. Ik geef deze waarnemingen voor hetgeen zij zijn. Zij be- vatten slechts de daadzakelijke waarnemingen, zonder inmenging van eenige theoretische beschouwing, door mij over een tijdvak van 13 jaren, niet zonder moeite en gestadige oplettendheid, ver- kregen. Misschien kunnen zij tot eenen grondslag verstrekken voor verdere nasporingen omtrent een niet onbelangrijk, hoewel tot dusver onzeker gebleven, verschijnsel, betreffende het biody- namische of cosmische verband der planeet, die wij bewonen, en den onzigtbaren invloed, welken de maan, als haar wachter, op onze aarde en de bewerktuigde wezens, die zich daarop bevinden, uitoefent. mn een Over de electrische eigenschappen der vlammen. DOOR R. V-AANe/RE ES. Lid der Eerste Klasse. In het vorige jaar heeft de Berlijnsche geleerde ep. riess, wiens verdiensten omtrent de leer der electriciteit algemeen erkend zijn, in POGGENDORFE's Annalen (Bd. 61, S. 545) eene verhandeling gegeven over de electrische eigenschappen van brandende ligcha- men. Na eene wederlegging der meeningen van vroegere na- tuurkundigen aangaande de oorzaak van het eigenaardig vermo- gen der vlammen, om de electriciteit af te leiden, geeft hij eene nieuwe verklaring, welke hij door eenige proeven tracht te bevestigen. Deze verklaring schijnt mij echter aan vele bezwa- ren en tegenwerpingen onderhevig te zijn, weshalve ik de vrij- heid neem, ter vervulling der mij opgedragene spreekbeurt, eenige aanmerkingen betrekkelijk dit onderwerp aan de Klasse mede te deelen. De voorstelling, welke niess zich van de werking eener vlam vormt, is de volgende (t. a. pl. S. 555): »Van eene vlam stroomt voortdurend een digte dampstroom uit, die zich als zamenhan- gende laag in de lucht verheft; hij behoudt echter dien vorm slechts tot eene geringe hoogte. Terwijl de lucht van alle zijden in den damp indringt, en deze, door de gloeihitte ontleed (zer- setzt), zich met de deelen der lucht verbindt, wordt de zamen- hangende massa veelvuldig ingesneden en gescheurd, en er blij- ven van dezelve slechts draden over, die zich meer en meer ver- dunnen en in de lucht verstrooïjen. Van de, electriciteit gelei- dende, dampmassa in en buiten de vlam gaan dus geleidende R. VAN REES, Over de electr. eigenschapp. der vlammen. 63 draden uit, die van elkander door de tevens ontstane nietlei- dende gassoorten, en door heete lucht gescheiden zijn, en nood- wendig in tanden (Zacken) en spitsen uitloopen. Dit vooruitge- zet zijnde, hebben wij de vlam te beschouwen als eenen goe- den electriciteitsgeleider, die met eene menigte van naar alle zijden uitspringende spitsen voorzien is, en wel met zulke, die in volkomenheid alle in de natuur voorkomende spitsen overtref- fen. Draagt men op dezen geleider de waarnemingen over, die aan onvolkomene punten gemaakt zijn, zoo verklaren zich hier uit, naar de van elders bekende eigenschappen der electriciteit, de electrische werkingen der vlam zonder moeite.” Zoo verre RIESS. Ik twijfel, of iemand zich, vóór niess, eene vlam voorgesteld. heeft als omgeven door takkige draden van waterdamp, die naar buiten uitsteken en in punten eindigen, volkomener dan die, welke de natuur elders oplevert. De voorstelling schijnt mij ge- heel hypothetisch en alleen aangenomen te zijn ten behoeve eener verklaring van het afleidende vermogen der vlam. Indien ziess deze dampdraden en spitsen gezien, of op eenige andere wijze waargenomen had, zoude hij gewis niet nagelaten hebben, dit te vermelden. Maar hieromtrent wordt in zijne verhandeling het stilzwijgen bewaard. Raadpleegt men de ondervinding bij het in de lucht uitstroo- men van waterdamp uit vaten, waarin water verhit is of kookt, zoo vindt men in den vorm van den wasem, waarin de water— damp bij verkoeling overgaat, geen grond om zoodanig eene hy- pothese aan te nemen. Evenmin vindt men dien bij het waar- nemen des damps, bij hoogere temperaturen uit eene locomotief in de lucht uitstroomende. Men ziet veeleer afgeronde damp- wolken, van welke zich wel bij verderen voortgang lappen af- scheuren, die zich spoedig in de lucht oplossen, maar de draden en spitsen van miess zoekt men te vergeefs. De omstandigheden, die bij de verbranding plaats hebben, zijn ook voor de vorming dier draden en spitsen ongunstig. Ress zegt wel, dat van de vlam een dampstroom opstijgt, die zich aanvankelijk als zamenhangende laag in de lucht verheft, maar 64 EERSTE KLASSE. hij vergeet, dat bij de verbranding onzer lichtstoflen, olie, was, steenkolengas enz., niet alleen waterdamp, maar ook koolzuur gevormd wordt; dat deze beide producten der verbranding in elk oogenblik gelijktijdig ontstaan, en dus noodzakelijk onderling vermengd in de lucht moeten opstijgen. Dit neemt de mogelijk- heid weg, dat uit de vlam puntige takken en draden, alleen uit waterdanip bestaande, zouden uitgaan. Maar buitendien heeft rress nog noodig om aan te nemen, dat waterdamp een geleider is. Hij noemt dien zelfs eenen goeden geleider. Hierin is hij overeenstemmend met de meeste schrij= vers over electriciteit, welke den waterdamp onder de geleiders opnemen. De opmerking, dat electrische proeven in eene voch- tige lucht slecht gelukken, en geëlectriseerde ligchamen daarin spoedig hunne electriciteit verliezen, schijnt vooral tot dit ge- voelen aanleiding gegeven te hebben. Het is echter niet alge- meen. Priesrrey (Histoire de eelectricite. Par. 1772, Tom. 3, p- 239) vond geen onderscheid in de slagwijdte eener electrische batterij, hetzij drooge of met damp oververzadigde lucht zich tusschen de knoppen bevond. ErmAn (cirpent’s Annalen, Bd. 22, S. 45) brengt den waterdamp tot de nietgeleiders. Farapav (Researches, 13'". Series, N°. 1336) zegt, dat drooge stoom (dry steam) een isolator is. ScuarzaeurL (Philos. Magazine, vol. 18, p: 14) is door zijne proeven tot hetzelfde gevoelen geleid geworden. Dat in vochtige lucht electrische proeven slecht gelukken en geëleetriseerde ligchamen spoedig hunne electriciteit verliezen, laat zich gemakkelijk verklaren, zonder dat men genoodzaakt zij , aan den waterdamp een geleidend vermogen voor electriciteit toe te schrijven. Men weet toch, dat de meeste ligchamen hygro- scopisch zijn, en waterdamp op dezelve uit de lucht neêrslaat, voor dat deze volkomen verzadigd is. Dit is vooral het geval met het glas, hetwelk veelal als isolerende stof gebruikt wordt. De dunne, onzigtbare laag water, welke reeds bij den gewonen vochtigheidstoestand in onze laboratoria er zich op afzet, doet het isolerend vermogen ophouden; glazen. voeten, die tot isole- ring dienen, moeten eerst door warmte van die waterlaag be- vrijd worden, zullen zij daartoe geschikt zijn. Lak en hars zijn R. VAN REES, Over de electr. eigenschapp. der vlammen. 6ö minder hygroscopisch, echter genoegzaam om, wanneer zij niet vooraf gedroogd zijn, slechts gebrekkig als isolatoren te voldoen. Wanneer men bij het nemen van electrische proeven de noodige voorzorgen gebruikt, om de isolatoren volkomen droog te hou- den, gelukken zij in eene vochtige lucht even goed als in eene drooge, en er is dus van dien kant geene reden, om vochtige lucht onder de geleiders te rangschikken. Behalye de gronden, door de reeds vermelde schrijvers tot sta- ving van het niet-geleidend vermogen des damps aangevoerd, schijnen mij de volgende proeven, welke mij bij herhaling steeds dezelfde uitkomst gegeven hebben, reeds op zich zelve voldoende, om aan den waterdamp, bij de gewone temperatuur, het gelei- dende vermogen te ontzeggen: 1e. Wanneer men eené lange lakstang aan een uiteinde door wrijving electriseert, en daarna het gewrevene gedeelte beademt of boven den damp van warm water houdt, blijft echter de stang hare electriciteit behouden. — In sommige leerboeken wordt deze proef met eene tegengestelde uitkomst opgegeven, als bewijs, dat de damp geleidt. Zij mislukt echter niet, mits men zorge, dat de wasem, die op de lakstang neerslaat, zich niet uit- strekke tot de plaats, waar de lakstang met de hand wordt vast- gehouden, en de electrische toestand der stang onmiddelijk na de beademing onderzocht worde, voordat de wasem verdampt is en de electriciteit met zich.heeft weggevoerd. 2e. Men legge op de plaat AB eens Bennetschen electros- coops eene metalen staaf CD, lade nu den electroscoop en plaatse onder één der uiteinden van de staaf een vat met warm 5 66 EERSTE KLASSE. water , zoodat dit uiteinde door den damp omhuld worde. De goudblaadjes vallen niet te zamen, hoewel de damp, indien hij een geleider ware, eene verbinding tusschen de staaf en den grond vormen zoude. 3°, Eene glazen klok DE met naauwen hals, van onderen open, werd in eenen glazen bak FG geplaatst. Door deu hals ging, zonder de. wanden te waken, ‘een „gebogen koperdraad ABG, in C- met een electroscoop' verbonden;;-en aan het andere uiteinde A eene horizontale. koperen plaat HK dragende. ‚Nu werd in den bak water gegoten van de temperatuur der kamer, tot dat de oppervlakte des waters niet meer dan 1 à 2 millime- ters van de koperen plaat verwijderd was, en hierop de electro- scoop geladen, Niettegenstaande-den geringen afstand. tusschen. de koperen plaat en het water, bekield de telectroscoop zijne lading, alsof er geen water in de nabijheid. ware. | Ten einde volkomen verzekerd te zijn, dat de dunne lichtlaag tusschen de plaat en het water geheel met waterdamp verzadigd was, werd dezelfde proef herhaald met water van 34° G, bij eene uitwendige temperatuur van 14° CG. Op de binnenzijde der klok ‘ontstond mu een duidelijk beslag. De uitkomst was echter dezelfde, als zoo even; na tien minuten was de afwijking der blaadjes van den electroscoop nog niet merkbaar verminderd. Uit deze proeven meen ik te mogen besluiten, dat waterdamp de electriciteit evenmin geleidt, als gewone lucht. Hiermede ver- valt tevens de door riess gegevene verklaring van het ontladende vermogen der vlam. Over de oorzaken nadenkende, aan welke deze bijzondere wer- R. VAN REES, Over de electr. eigenschapp. der vlammen. 67 king moet toegeschreven worden, kwam het mij voor, dat de eigenschappen der overdragende ontlading (carrying discharge) op welke vooral ranapav in zijne voortreffelijke electrische on— derzoekingen opmerkzaam gemaakt heeft, eene betere verklaring van. dit verschijnsel geven kunnen. Farapav zelf spreekt slechts ter loops van het vermogen der vlam. Als oorzaken derzelve noemt hij het verijlen der lucht door de hitte, den puntigen vorm der pit en het overdragend vermogen der in de vlam aan- wezige kooldeeltjes (Researches, 12 series, Ne. 1380). Ik be- paal mij hier uitsluitend tot deze laatste. Om meer geleidelijk voort te gaan, zal het noodig zijn, vooraf de wijze, waarop puntige ligchamen de electriciteit ontladen, naauwkeurig vast te stellen, Ik behoef hier niet te herinneren aan de onderzoekingen van covroMB en poison, door wie, zoowel op proefondervindelijken als wiskundigen weg, bewezen is, dat de spanning der electrici- teit op de uitspringende gedeelten eens geëlectriseerden conduc- tors grooter is, dan op de afgeronde, en dat zij onbepaald toe- neemt, wanneer de conductor in eene fijne punt eindigt. Zoo- dra echter de electrische spanning eene bepaalde grens over- schrijdt, wordt de electriciteit niet meer op den conductor terug- gehouden, maar stroomt in de lucht uit. Het is een bij vele, vooral Fransche natuurkundigen , aange- nomen gevoelen, dat de electriciteit zich hierbij als zelfstan- dige stoffe voortbeweegt; dat zij, bij eenen bepaalden graad van spanning, de lucht als het ware doorbreekt, wier drukking tot dusverre hare uitstrooming verhinderd had. De electrische stof » oefent hierbij, volgens deze schrijvers, eene mechanische kracht uit, even als eene weegbare vloeistof, zoodat, bij voorbeeld, de verklaring van het draaijen der zoogenaamde electrische reac- teurs bij hen volmaakt dezelfde is, als die van het draaijen van het Segnersche waterrad ten gevolge van de uitvloeijing van wa- ter uit zijdelingsche openingen (pounxrer, Elémens de Physique, Par., 1844, 1, 526, 555). Intusschen is de meening, dat eene onweegbare vloeistof eene mechanische drukking op weegbare stoffen zoude kunnen uit- 5 Lade) EERSTE KLASSE. oefenen, moeilijk aanneembaar; zij is buitendien geheel overtol- lig, en kan door eene andere vervangen worden, die van be- kende daadzaken uitgaat. Wanneer eene metaalplaat in aanraking gebragt wordt met eene zwak geëlectriseerde nietgeleidende plaat, bijvoorbeeld , de harskoek eens electrophoors, ontneemt zij aan deze geene electri= citeit. Is daarentegen de nietgeleidende plaat sterk geëlectriseerd , overschrijdt de spanning der electriciteit op dezelve eene zekere grens, dan gaat er bij aanraking electriciteit op de metaalplaat over. “Omgekeerd, wanneer een nietgeleidend ligchaam in aanraking is met een’ geëlectriseerden geleider, geeft deze aan het eerste al of niet electriciteit af, naarmate hij sterker of zwakker geëlec- triseerd is. Een harsplaatje, op de plaat eens zwak geladenen electroscoops gelegd, doet wel de blaadjes door invloed meer of min zamenvallen, maar de afwijking der blaadjes herstelt zich, zoodra de harsplaat verwijderd wordt, ten bewijze, dat de hars- plaat geene electriciteit heeft overgenomen. Houdt men deze daarentegen aan den geëlectriseerden conductor der machine, zoo wordt zij blijvend electrisch. — Zoo geeft ook de knop eener Leidsche flesch electriciteit over aan eene harsplaat, over welke men. den knop heenstrijkt, om de Lichtenbergsche figuren te vormen. Ditzelfde nu blijkt bij de lucht plaats te hebben, die met eenen geladen conductor in aanraking is. Zoo lang de spanning der electriciteit beneden eene zekere grens blijft, neemt de lucht geene electriciteit aan, zij isoleert volkomen. Is echter die grens bereikt, dan deelt de conductor electriciteit aan de naaste lucht- deeltjes mede, deze nemen eene electrische lading aan. Wanneer de conductor met eene punt voorzien is, heeft dit laatste geval noodwendig plaats. Bij de zwakste lading des con- ductors is de spanning der electriciteit op de punt reeds toerei- kende, om haar op de luchtdeeltjes te doen overgaan. Eene geëlectriseerde punt is dus steeds door gelijknamig ge- ëlectriseerde luchtdeeltjes omgeven, op welke zij eene afstootende kracht uitoefent. De luchtdeeltjes zelve stooten zich ook onder- KR. VAN REES, Over de electr. eigenschapp. der vlammen. 69 ling af. Zij verwijderen zich dus van de punt, verspreiden zich in de omringende lucht, en zoeken de naaste geleiders op, aan welke zij hunne electriciteit afgeven, en die, onder den invloed des geëlectriseerden conductors tegengesteld electrisch geworden , als het ware voorbereid zijn, om de electriciteit der geladene luchtdeeltjes over te nemen. Tot staving van deze voorstelling beroep ik mij op den lucht- stroom, die van elke geëlectriseerde punt uitgaat, en niet alleen duidelijk gevoeld vwordt, wanneer men de hand tegenover de punt houdt, maar zelfs in staat is, om eene kaars uit te blazen en kleine raderwerken in beweging te brengen. De onderlinge afstooting der geladene luchtdeeltjes en van de punt geeft ook eene gereede verklaring van het spel der reacteurs. Plaatst men in de rigting eener uit den conductor der machine uitspringende punt een electroscoop op meerdere voeten afstand, zoo ziet men, bij het draaijen der machine, na weinige oogen- blikken de blaadjes uiteenwijken. De electroscoop heeft dan eene lading ontvangen, niet door invloed, maar blijvend, want zij be- houdt die ook, nadat de conductor der machine ontladen is. Deze lading kan aan geene andere oorzaak worden toegeschreven, dan aan de geladene luchtdeeltjes, die de electriciteit des conductors naar den electroscoop hebben overgevoerd. Tot hiertoe hebben wij voorondersteld, dat de punt op den geëlectriseerden conductor geplaatst was. De gegevene verkla- ring is ook toepasselijk op het geval, dat eene punt, in geleidende verbinding met den grond, nabij den conductor gebragt wordt. Door den invloed des positieven conductors wordt de punt dan negatief geëlectriseerd, en de spanning der electriciteit op dezelve bereikt bij genoegzame toenadering weldra de grens, waarbij de luchtdeeltjes aan hare oppervlakte eene negatieve lading aanne- men. Deze luchtdeeltjes, door de punt afgestooten, door den conductor aangetrokken, begeven zich naar dezen laatsten en neutraliseren de daar opgehoopte positieve electriciteit. De overdragende ontlading door beweging van geladene lucht- deeltjes geeft dus volledig rekenschap van de verschijnselen, welke de werking der punten op geëlectriseerde ligchamen ople- 70 EERSTE KLASSE, vert. De werking der vlam schijnt aan dezelfde oorzaak toe te schrijven te zijn. Bij de vlammen onzer gewone kunstlichten is het witte hel- lichtende gedeelte gevormd door kooldeeltjes in den toestand van hevige gloeijing. Deze deeltjes zijn geleiders der electrici- teit. Is de vlam in verbinding met eenen geëlectriseerden con- ductor, zoo vloeit de electriciteit in die deeltjes over, en daar zij vrij beweeglijk zijn, worden zij onmiddelijk weggestooten, en ontladen den conductor. Indien de vlam nabij een’ conductor of ander geëlectriseerd ligchaam geplaatst is, zullen diezelfde deeltjes door invloed. te- gengesteld electrisch worden, en zich naar den conductor bege- ven, om dien te ontladen. Het eenige verschil tusschen de werking eener punt en die der vlam is dus, dat de punt, niet bewegelijk zijnde, eerst door tusschenkomst der aanliggende luchtdeeltjes de ontlading be- werkt, terwijl de vlam, uit bewegelijke deeltjes bestaande, de tusschenkomst der lucht niet behoeft. Men kan hiertegen aanvoeren, dat de kooldeeltjes niet als zoo= danig uit de vlam treden, maar, zoodra zij met de lucht in aanraking komen, hiermede tot koolzuur verbonden worden. — Dit belet echter niet, dat zij de electriciteit, waarmede zij als kooldeeltjes geladen waren, in hunne nieuwe verbinding be- houden, zoodat de deeltjes koolzuurgas de vlam verlaten in eenen electrischen toestand, tegengesteld aan dien des nabijzijnden conductors. Waarschijnlijk is echter de hypothese, dat de ontladende wer- king der vlam alleen door de daarin zwevende kooldeeltjes ver- oorzaakt wordt, te beperkt. Immers de vlam van waterstofgaz, hoewel geene kooldeeltjes en slechts sporen van andere vaste stoffen. bevattende, werkt echter ook ontladend op de electriciteit. Hier is dus alleen waterdamp, welke de electriciteit kan over- dragen, en die daartoe vooraf, hetzij door geleiding of invloed, electrisch moet geworden zijn. Dit vereischt echter, dat water- damp een geleider zij, hetgeen in strijd schijnt met het vroeger bewezene. R‚ VAN REES, Over de electr. eigenschapp. der vlammen. 71 Deze strijd is echter slechts schijnbaar. De vroeger vermelde proeven omtrent het niet geleidend vermogen des damps zijn alle genomen of bij de gewone temperatuur of ten minste bij temperaturen die nog verre van de gloeihitte verwijderd waren. Nu is het bekend, dat eene verhoogde temperatuur de beste niet- geleiders tot geleiders der electriciteit maakt. Het lak verliest zijn isolerend vermogen reeds, wanneer het tot weekworden ver- hit is. Bij de gloeihitte is glas een geleider. Meerdere voor- beelden vindt men vermeldt bij eriesrrey, Histoire de electri cité, Tom. 1, p. 219, Tom. 2, p. l en 430. Zijn nu gassen en dampen bij de gloeihitte ook geleiders? Zoover mij bekend. is, werd deze vraag nog door niemand proefondervindelijk on derzocht. Naar de analogie met de overige nietgeleiders te oor- deelen , moet zij bevestigend worden beantwoord. In dit geval vervallen alle zwarigheden, welke de verklaring van de wer- king der verschillende vlammen oplevert. Eene vlam is dan, in haar geheel, als een geleider te beschouwen. In aanraking met een geleidend ligchaam of in zijne nabijheid wordt zij, door mededeeling of door invloed, electrisch. Hare bestanddeelen, uit de vlam tredende, en zich met de omringende lucht vermen- gende, houden bij verkoeling wel op, geleiders te zijn, maar voeren echter de electriciteit, waarmede zij in de vlam bedeeld zijn geworden, met zich voort; zij staan in dit opzigt geheel gelijk met de luchtdeeltjes, in aanraking met eene punt geëlec- triseerd. TWEEDE KLASSE. Over de verdiensten van JA CO Biel Got Sn ALS STAATSMAN , Doon M. SIEGENBEEK, Lid der Tweede Klasse. In de rij der Raadpensionarissen, of, gelijk zij vroeger heetten, Advocaten van Holland treft men verscheidene lofwaardige man- nen aan, wier verdiensten door den schitterenden luister van die van eenen OLDENBARNEVELT, ECN) DE WITT, FAGEL, HEINSIUS En SLIN- GELANDT, zoo niet geheel verdonkerd, althans merkelijk in de schaduwe geplaatst werden. Tot het getal dier mannen behoort ook onze algemeen geëerde en geliefde volks- en zededichter zacop cars. Terwijl ieder man van ware beschaving hem, als zoodanig, de hulde van zijne dankbaarheid en zijnen eerbied. toebrengt, wordt zijne waarde, als Staatsman, door zeer weinigen erkend, ja is hij, in die hoedanigheid, schier geheel vergeten. In- tusschen meen ik op goeden grond te mogen verzekeren, dat hij, als Staatsman, geene mindere aanspraak op onze hoogachting, dan als dichter, heeft. U van de waarheid dezer verzekering, zoo veel in mij is, te overtuigen is het oogmerk, hetwelk ik mij bij deze voorlezing heb voorgesteld, in het vertrouwen, dat gij, als met mij opregte vereerders van den achtbaren cars zijnde, mij daarbij gaarne uwe genegene en belangstellende aandacht lee- nen zult. Over de verdiensten van JACOB CATS. 73 Ik zal mij niet ophouden met het wederleggen der geheel on- gerijmde beschuldigingen van een’ onbekenden aanteekenaar op het onuitgegeven gedeelte van wicquerorts, Historie van Holland, door den kundigen Mr. u. van win, in zijne Nalezingen op de Vaderlandsche Historie van wAcrnaaR, medegedeeld en van de- zen inhoud: »cars wierd Raadpensionaris gemaakt door rrepenic DHENDRIK, om dat hij een man was, waarover hij kon disponee- pren. Hij was geen man; bekwaam voor de affaires. In de » vergadering van Holland contenteerde hij zig met alleen te vraa- »gen de sentimenten van de Leden, sonder persuasie te gebrui »ken, in geval van discrepantie. De Pensionaris HOORNBEEK , seijd pook, dat hij sijne notulen heeft gezien, maar dat die vervult »waren met vaarsjes en spreukjes. In een harangue aan crom- DP WEL, seijde hij, dat men sulke nabuuren was, dat men een proggenbrood warm uit Holland in Engeland kon brengen. Na phet sluiten van de Munstersche vrede, waren nog eenige diffe- prenten over met de Spaanschen omtrent de limietscheidingen, »waarvoor hij van de Spaanschen veel getrokken heeft, en daar- »mede heeft hij zijn geld gewonnen: want, doe hij Raadpen- »sionaris wierdt, hadt hij niet veel, en was een homo novissi- pinus.” — Deze schandelijke lastertaal, door een’ laaghartigen be- pnijder tegen den eerwaardigen cars uitgebragt, werd door den genoemden kundigen oudheid- en geschiedvorscher, in het aan- gehaalde werk !, in hare voornaamste bijzonderheden op eene allezins voldoende wijze wederlegd; en, zoo een enkel punt door hem niet werd aangeroerd, zal zich in het vervolg dezer rede van zelf gelegenheid voordoen, om het ongegronde daarvan aan te toonen. Ik wil namelijk, tot bereiking van mijn doel, de loop- baan van cars, als Staatsman, kortelijk met u doorloopen in het vertrouwen, dat daardoor de waarheid der boven door mij geuite verzekering in een helder licht voor u verschijnen zal. Na, gedurende verscheidene jaren, zich als pleitbezorger grooten roem van kunde en welsprekendheid verworven te hebben, werd hem in den jare 1623, toen hij ruim 45 jaren oud was, door $ Nalezingen, D. II, bl. 569515. 74 TWEEDE KLASSE. de regering van Middelburg het ambt van Pensionaris hunner stad opgedragen. Slechts twee jaren had hij dien post met grooten lof vervuld, toen hij (vreemd verschijnsel voorwaar!), een ge- boren Zeeuw , door de regeerderen van Hollands oudste en vóór- stemmende stad, Dordrecht, ter bekleeding van dezelfde waar- digheid werd uitgenoodigd. Lang aarzelde cars, uit gehecht heid aan het gewest zijner geboorte, welke hij met zijne echt- genoote deelde, om aan deze roeping te voldoen; doch het besef van gemoedelijke verpligting, bij hem opgewekt, deed hem ten laatste daartoe besluiten. Hierdoor in de vergadering der Staten van Holland zitting hebbende, won hij, door zijne bekywaamhe- den en even beminnelijke als achtenswaardige hoedanigheden, zoo zeer de achting en het vertrouwen der genoemde Staten, dat zij hem, in den jare 1627, naar Engeland afvaardigden, om de ontstane moeijelijkheden met dat rijk, zoo mogelijk, uit den weg te ruimen, voor de nadeelen, aan onze scheepvaart toegebragt, vergoeding te verkrijgen, en, voor het vervolg, een billijk verdrag daaromtrent te sluiten. Het mogt den edelen Staatsman wel niet gebeuren, in het doel zijner zending volkomen naar wensch te slagen; doch zijne zenders waren ten volle overtuigd, dat hij daartoe al het mogelijke beproefd had, terwijl hij den Engel- schen zoo groote achting voor zich had ingeboezemd, dat Koning KAREL TL hem met de ridderorde van St. Joris vereerde. Toen in het jaar 1629, door den dood van Anrnonis puvck, het aan- zienlijk en hoogstgewigtig ambt van Raadpensionaris van Hol- land was opengevallen, kwam cars, nevens ADRIAAN PAUW en ROCHUS VAN DEN HONERT, ter vervulling daarvan grootelijks in aan- merking, en zou waarschijnlijk daartoe zijn benoemd geworden, zoo niet de regering van Amsterdam zich daartegen krach- tig verzet, en de aanstelling van haren medeburger, ADRIAAN Pauw, had doorgedrongen. Dan deze vond, na eene vijfjarige bediening van dit ambt, geraden zich van hetzelve te ontslaan; en nu werd cars, die, bij deszelfs afwezigheid als Ambassadeur in Frankrijk, dien post reeds eenigen tijd had waargenomen, met algemeene stemmen en dus ook met die van het magtige Amsterdam, daartoe verkozen. De laatste bijzonderheid , dat na- Over de verdiensten van JACOB CATS. 75 melijk de Amsterdamsche regering thans met de overige leden der vergadering van Holland cars tot Raadpensionaris benoemde , wederspreekt ten stelligste het zeggen van den boven vermelden lasteraar des eerwaardigen Staatsmans, dat Aij Raadpensionaris werd gemaakt door FREDERIK HENDRIK, omdat hij een man was, waarover de Prins kon disponeren. Het is toch uit de geschie- denis bekend, dat in het jaar 1634, dat der benoeminge van cars, de vroegere vriendschap tusschen genoemden Vorst en de regeerders van Amsterdam aanmerkelijk verkoeld was, omdat de laatsten de drift, waarmede de Prins den krijg tegen Spanje met behulp onzer toenmalige bondgenooten, de Franschen, welke bij- zonder de verovering der Spaansche Nederlanden ten doel had, wenschte voort te zetten, geenszins wilden ondersteunen, als met reden beducht zijnde, dat de Republiek, bij die verovering, in bet magtige Frankrijk een’ veel gevaarlijker’ nabuur, dan in het zwakke Spanje, zou krijgen. Ook vele andere leden der Hol- landsche Staatsvergadering stemden hieromtrent met die van Am- sterdam in. En hoe laat het zich dan met eenige waarschijn lijkheid onderstellen, dat die vergadering, met eenparigheid van stemmen, zich door rreperik neNprikK een man tot Raadpensiona- ris zou hebben doen opdringen, van wien zij wist dat hij een zwak- ke afhangeling van dien Vorst was? En wat de gemelde benij- der van cars er verder bijvoegt, dat hij geen man was, bekwaam voor affaires, wordt door het eenstemmig oordeel der Staatsle- den, die hem, gedurende elf jaren, in zijne werkzaamheden hadden leeren kennen, op het stelligst gelogenstraft. Nog moet ik, G. T.! uwe aandacht vestigen op een verschijnsel, hetwelk ik, bij de vermelding der benoeming van cars tot Pensionaris van Dordrecht, reeds opmerkelijk noemde, maar dat thans in- zonderheid, bij zijne verheffing tot de aanzienlijkste waardig- heid in Holland, ja, mag ik er bijvoegen, in de gansche Re- publiek, na die van Stadhouder, hoogst opmerkelijk heeten mag, de bevordering namelijk tot die waardigheid van een’ inboor- ling van Zeeland. Immers, ofschoon de wet, volgens welke een Zeeuw in Holland, en een Hollander in Zeeland, van eeramb- ten was uitgesloten, reeds voor eenigen tijd was opgeheven, blecf 76 TWEEDE KLASSE. echter de naijver tusschen beide gewesten nog lang voortduren. Getuige zij alleen de door den heer pe sonee, in zijne belang- rijke Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, meermalen gelaakte partijdigheid van san pe wier in het bevorderen van Hollandsche Zeevoogden boven die van Zeeland. Niemand voor- zeker zal de verklaring van het opgemerkte bevreemdende ver- schijnsel daarin zoeken, dat het Holland in die dagen aan man- nen ontbrak, geschikt om den gewigtigen post van Raadpensio— naris te bekleeden. Dit moge waar zijn omtrent het jaar 1787, toen andermaal een Zeeuw, de uitmuntende van pe spiEGeL, tot dat moeijelijk ambt geroepen werd; het is op den leeftijd van cars in geenen deele toepasselijk. Of mogt Amsterdam zich toen niet op-zijne BICKERS, zijne HASSELAARS, zijne HUYDECOPERS en meer andere vermaarde Staatsmannen beroemen? Was niet de veel- zins voortreffelijke rocuus van pen nonerT, die, bij de aanstelling van ADRIAAN PAUW tot Raadpensionaris, ter bekleeding van dat ambt mede grootelijks in aanmerking was gekomen, desgelijks nog in leven? Het meermalen genoemde vreemde verschijnsel laat zich derhalve alleen daaruit verklaren, dat de leden der Staatsvergadering in cars, gedurende zijn elfjarig verkeer in hun midden, eene vereeniging van verstandelijke en zedelijke hoedanigheden hebben waargenomen, welke hem dit hooge eer- ambt boven anderen waardig maakten. De zedige man intus- schen, wel verre van naar hetzelve gestaan te hebben, aan- vaardde het niet zonder groote huivering. Hoort, hoe hij zich op twee-en-tachtigjaren leeftijd daarover uitliet. Na ses of seven jaren Is my een meerder last en eere wedervaren, Gy weet het, lieve Godt! ick had het niet gesogt, En ’t is my evenwel in stilheyt toegebrogt. Godt heeft my naderhant een swaarder ampt gegeven, Daar vond ick ander werck, doch geen geruster leven. °T is wonder wat hy siet en overkomen moet, Die sonder steunsel is en groote saecken doet. Een ampt van desen aart is vól gestaage sorgen, Vol aanspraaks, vol gewoels oock in den vroegen morgen, nd Over de verdiensten van JACOB CATS. 77 Dat vond ik aldermeest, wanneer men aan den Staat Al wat tot vrede dient moest brengen in beraat. Wat vond ik daar een swier van ongebaande wegen, Waardoor men stond te gaan, al was het ongelegen! Hier was een driftig sant, en daar een harde klip, En dickmaal rees er storm te midden in het schip. Siet, als ick in den dienst van Hollant was getreden, Had ick geen voorgespraack met iemant van de leden; Oock was er niet één vrient, die my in bloet bestont, En die my (waar het noot) kon leenen synen mont. Nochtans soo hout men vast, dat wie in groote Staten Bij Prins of hooge magt komt in te sijn gelaten, Heeft schouders tot behulp en meer als éénen man, Die hem, wanneer het nijpt, een toevlugt wesen kan, Dit heb ick niet gehadt, en ’t is nochtans gebleken, Dat Godt my heeft bevrijt van hondert slimme streecken, Mijn Godt heeft my behoedt, wanneer het qualick ging, En als schier aan een draat mijn staat en wesen hing. Men ziet hieruit, dat cars, gedurende de veertien eerste jaren van zijne ambtsbediening, vele en groote moeijelijkheden had door te worstelen, voornamelijk geboren uit het werk der vrede- handeling. En geen wonder voorwaar, daar de geschiedenis ons leert, dat er, in de eerste jaren, merkelijk verschil van gevoelen bestond tusschen FrEperiK HENDRIK en de Staten van Holland. De eerste namelijk wilde den krijg met kracht doorzetten, de laat sten daarentegen verlangden sterk naar vrede, die zij meenden, dat op eerlijke en voordeelige voorwaarden te sluiten was, en waren derhalve traag in het toestaan der noodige middelen tot voort- zetting van den oorlog. Toen eindelijk de Vorst, bij wien lig- chaamszwakte het vuur der eerzucht merkelijk had uitgedoofd, zijnen misslag in het aangaan eener naauwe verbindtenis met Frankrijk ter gemeenschappelijke verovering der Spaansche Ne- derlanden, door de schrandersten der Hollandsche Staatsleden reeds voorlang ingezien, mede duidelijk erkende, ging het werk der vredehandeling onbelemmerd voort; doch de dood van ge- noemden Vorst, vóór dat hetzelve nog geheel voltrokken was, en de dorst naar krijgsroem bij zijnen jeugdigen zoon en opvolger, wiLzeM IT, dreigde daaraan een’ nieuwen hinderpaal in den weg 78 TWEEDE KLASSE. te stellen. Maar het werk was te verre gevorderd, de geneigd heid tot vrede te sterk en te algemeen, dan dat de Prins het ge- raden vond, zich daartegen te verzetten. Dan zijne spijt over deze onwillige toestemming, hem vooral door de Staten van Hol- land afgeperst, was zoo levendig, dat het maauwelijks „missen kon, of dezelve moest, bij het eerste merkelijke ‘verschil tusschen hem en die Staten, tot eene hevige uitbarsting komen.” Het is u bekend, M. H.! dat de gelegenheid daartoe zich maar al te spoedig voordeed, bij de raadplegingen over de afdanking van krijgsvolk na den geslotenen vrede, toen de gewis laakbare hard- nekkigheid der Staten van Holland in het dringen op hun voor- stel den eerzuchtigen Vorst, zonder raadpleging met iemand. zij- ner meest vertrouwde en achtbaarste vrienden, tot maatregelen van geweld deed overslaan, die in hunne gevolgen maar al te zeer medewerkten, om de kwaal, waaraan de Staat door inwen- dige partijschap reeds krank was, geheel ongeneeselijk te maken. Na zes leden der Staatsvergadering van Holland gevankelijk naar Loevenstein te hebben doen voeren, en eene vrij aanzienlijke krijgsmagt, onder bevel van zijn’ neef den Vrieschen ‘Stadhou= der, naar Amsterdam, van welks bemagtiging hij zich. verzekerd hield, te hebben. afgezonden ‚ ontbood: de Prins, vóór: het aan- gaan der vergadering van Holland, onzen Raadpensionaris tot zich, en gaf hem kennis van de genomene maatregelen met last, om „daarvan aan de Staten van Holland mededeeling te doen. Op het hooren dezer geheel onverwachte tijding, verzocht cars 's Vorsten last uit zijnen eigenen” mond te mogen opschrijven; welk verzoek hem werd toegestaan. Doch laat ons wederom den achtbaren Staatsman zelven, in zijn T'wee-en-tachtig=jarig Leven, dit geval hooren verhalen. Eer ick moch eenig werck had by der hand genomen, Soo wiert ick by den Prins versogt te willen komen: Iek dede met er daat, gelijk ick was versogt, En siet daar viel iet voor, daarop ick miet en docht. Ick vond den Prins gestelt niet als by plag te wesen: My docht uyt sijn gelaat yet vremts te konnen lesen: Hy leed als geenen tijt; hy quam omtrent my staan, Over de verdiensten van JACOB CATS. 79 En sprack my even selfs met dese reden aan: Ick hebbe na beraat en om verscheyde reden In seeckerheyt gestelt een deel van uwe leden: Die werden nu bewaart, en dat op mijn bevel: Die luyden niet te min die zijn in alles wel. Iek hebbe, bovendien, een hoop geswinde gasten Bevolen Amsterdam met wapens aan te tasten; Gy let wat ick u sey, en meugt ook henen gaan, En segt dit mijn verhaal den Staten veerdig aan. Iek stondt hierop verstelt als van een seltsaam wonder. Mijn breyn was omgeroert als van een grooten donder. Iek vraagde niet te min, van waar het onheyl quam, En waar uyt dat ’et rees, en sijn beginsel nam. Iek vraagde bovenal, wie dat de luyden waren, Dien heden op den dag het stuck was wedervaren. De Prins doch even selfs, al scheen hy ongesint, Die haalde my papier en pen en goeden int. Hy seyde: schrijft hier op het pit van dese saecken, En wilt het al te maal uw Heeren kenbaar maecken; Doch wat noch verder raakt den gront van dit beleyt, Dat sdl, te syner tijt, eens breeder zijn geseyt. Ick, ma dit kort gespreck, begaf my naar beneden, En bragt dit vremt verhaal tot kennis van de Leden: Daar ging het seldsaam toe; ick hoorde geen besluyt, Maar yder rees terstont en soo ter kamer uyt. Niet lang ma het vroegtijdig overlijden van den Prins, eenige dagen vóór de geboorte van zijnen zoon, die naderhand, onder den naam van wirzem UI, tot groote vermaardheid klom, werd, zoo als gij weet, in de vreemde omstandigheden, waarin zich de Republiek door dit overlijden bevond, op voorstel van Holland, eene buitengewone Vergadering van meer talrijke afgevaardigden in den Haag beschreven, ten einde de maatregelen te bepalen, welke de tegenwoordige omstandigheden vereischten. Het voor- name beleid dezer Vergadering was aan den Raadpensionaris van Holland opgedragen, en ging, wegens het groote verschil van ge- voelens omtrent de belangrijkste onderwerpen, met groote moei- jelijkheden gepaard. Hoort onzen cars zelven zich daarover op volgende wijze uitlaten. 80 TWEEDE KLASSE. Ick most op desen stroom met grooten aandacht zeylen ; Want op een harde kust daar moet men dikmaal peylen; Al wie besyden af ging treden op de reê, Die gaf sijn swacken voet ten'besten aan de zee. De winden bliesen hart en maakten groote baren, En by my was ’er noyt soo hollen zee bevaren: Maar noch quam ick ’er uyt, doch door mijn wijsheyt niet, *t Was Godes Vadergunst, die my ten besten ried. Pe eerwaardige grijsaard, deze moeijelijkheden voorziende, had wel, vóór de bijeenkomst der groote Vergadering, bij de Staten van Holland ernstig op zijn ontslag aangedrongen; doch deze wilden daarvan, vóór haren afloop, volstrekt niet hooren. Hij zette dan, in het vertrouwen op de Goddelijke hulp, zijne schou- ders gewillig onder den zwaren last, die hem werd opgelegd, en opende de groote Vergadering, in naam van Hollands Staten met eene merkwaardige redevoering, welke men bij Avrzema ! geboekt vindt. Gij zult, M. H.! vertrouw ik, het niet ongaarne zien, dat ik u de inleiding zijner rede mededeel. Dus ving de Staatsman aan: »/fo. mog. Heeren. Godt Almachtigh sy eeu- »wighlijck ghelooft ende gedanckt, dat dese solemnele Vergade- »ring mach werden gehouden in een plaetse, daer eertijts de Ko- »ningh van Spangiën is afgesworen, sijn jock verworpen, en de »gronden van de vryheyt deser Landen sijn geleyt, daer de tro- »pheën en zege-teeckenen van de victorie, by den goedertieren „Godt aan desen Staet van tijt tot tijt ghenadelijck verleent, over »yeders hooft zijn swevende; deselve Godt moet hertgrondelijck »gebeden wesen, zijn regerende handt over desen Staet van eeu- » we tot eeuwe te willen continueren, en denselven meer en meer » begenadigen. » Naer dat.door de onbegrijpelijcke oordeelen van Godt Almach- »tigh de Heere Prince wirrEm vAN ORANGIEN, onsterffelijcker me- »morie, haestelijck ende onverwacht deser werelt is komen te »overlyden, sonder eenighe vrucht sijns lichaems na te laten, »hoewel naderhandt door Godts genade een jonghe Prince ge- 1 Saken van Staet en Oorlogh, D. III, blz. 499, fo. Over de verdiensten van TACOB CATS. Sl »lackelijck is gheboren, soo wert bevonden dat de Staet deser »Vereenighde Nederlanden is ghekomen in soodanighe gestalte pnisse daer in de selve zoyt wan hare fondamentele beginselen af pen is geweest, te weten: datter niemandt en is van ’t Huis van »Orangie capabel en beguaem om te wesen, dat de vorige Prin- »cen van Orangien zijn geweest. „De Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, die »van de beginnen af van de Unie haer soo treffelijck hebben ge- pevertueert, hare kassen soo mildelijck hebben geopent, hare »finantien soo wijdt uytgereckt en in ’t korte alle hare krachten »soo seer hebben ingespannen, soo tot defensie als om conquest pte doen voor desen Staet, gelijck al de werelt ghenoeghsaem »kennelijck is ende sy luyden self tot haer ingewanden tot noch »toe zijn ghevoelende, de selve zijn in dese constructie van tyde „niet verflaeuwt, maer hebbende haer voorsorghe laten gaen pover den selven Staet ende het werck jeghenwoordelijck voor- „handen zijnde, hebben na rype deliberatie dienstigh, ja noo- »digh gheacht, dat de hooghe machten der Vereenigde Neder- planden bij malkander Staetsghewyse souden worden geconvo- peeert omme ghesamentlijck (onder Godts genadigen zegen) te »mogen overleggen ende beraedtslagen hoe de staet deser Landen pallerbest seecker ende vast mocht worden gestelt” Zonder zich te ergeren aan het gebruik van noodelooze basterdwoorden , waar- aan men, in de dagen van cars, evenzeer gewoon was, als men- in de onze daarvan, met regt, afkeerig is, zal ieder, vertrouw ik, met mij in het voorgedragene eene deftige en mannelijke welsprekendheid erkennen. Gedurende de zitting der groote Vergadering, gaf onze cArs nog een merkwaardig bewijs van schranderheid, door den geleerden van wyn geboekt t, hetwelk hier niet onvermeld mag blijven. De Ambassadeur van Spanje, bij die Vergadering tot een plegtig gehoor ingeleid zijnde, bragt aldaar in beleefde bewoordingen eenige klagten in. De Voor- zitter, op deze aanspraak, naar gewoonte, een kort antwoord gevende, vermengde dit antwoord met een’ kleinen aanval, zeg- 1 Zie de Bijv. en Aanmerk. op wacrnaars XIIde D., blz. 116—118, 6 82 TWEEDE KLASSE. gende, dat God den Staat bewaard en gezegend had, waarvan de tropheën en teekenen hun boven het hoofd hingen. Door dit zeker ongepast zeggen tegen den afgezant van eenen Koning, die thans met de Republiek bevriend was, gevoelde zich de Ambas- sadeur natuurlijk beleedigd, doch verkropte op dit oogenblik zijn misnoegen. Niet lang daarna echter. deed hij, door zijn’ Secretaris, den Raadpensionaris cars van zijne gevoeligheid nader verwittigen, met bijvoeging, dat hij wel op herstel van dit zeg- gen had kunnen aandringen, maar vermeend had zulks in zoo plegtige Vergadering te moeten nalaten, en er slechts iets van te zeggen aan de Heeren, die hem uitgeleid hadden. Onze voor- zigtige Staatsman antwoordde hierop met eene vaardige schran- derheid, dat de Ambassadeur ongetwijfeld wel zou bemerkt heb- ben, dat de Heer Voorzitter het bedoelde antwoord op zijn voor- stel terstond daarna en gevolgelijk, zonder ruggespraak met de Vergadering of met iemand van hare Leden, gegeven had, en dat hetzelve derhalve niet was op te nemen, als van de Verga- dering, maar alleen uit een bijzonderen inval van den President herkomende; met welk antwoord de Secretaris scheen voldaan te zijn. { Bij het scheiden der groote Vergadering, besloot cars haar met eene redevoering, wel blijken dragende van die al te weelderige vernufisspelingen, welke ook in zijne dichtwerken niet zeldzaam zijn, maar die echter, mijns achtens, niet verdiend had, door zm- perDuK, wiens voorbeeld bewijst dat een groot dichter daarom geen even groot redenaar of prozaschrijver is, in een bespottelijk licht geplaatst te worden {. Terstond ma haren afloop hield de drie-en-zeventig-jarige Staatsman andermaal zoo ernstig op zijn ontslag aan, dat de Staten van Holland, hoe ongaarne ook, on- der dankbetuiging voor zijne langdurige getrouwe diensten , hem hetzelve verleenden; waarop de godvruchtige cars in de Verga- dering op zijne kniën nederviel, God dankende voor den bijstand, dien hij, gedurende zijne zeventien-jarige bediening van een der zwaarwigtigste ambten, van zijne vaderlijke goedheid ondervon- *‘Vad. Hist,, IXde D , bl. 45 en 46. Over de verdiensten van JACOB CATS. 83 den had. Doch het lust mij, dit aandoenlijk en eerbiedwek- kend tooneel met 's mans eigene woorden, in zijn Twee=en-tach- tig-jarig leven, ve schilderen. Het scheiden der groote Verga- dering gemeld hebbende, vervolgt hij aldus: Maer stracks na dit vertreck, soo ving ick weder aen, En heb op ‘t out versoeck met yver blyven staen. Iek stont dan vast geset op mijn verlopen dagen; Des ben ick op het lest van mynen dienst ontslagen, En my wierd danck geseyt voor mijn getrouwe vlijt, En voor den swaren dienst in soo geruymen tijt. My docht dien eygen stont, ick kon veel rasser treden, En scheen te zijn verlicht in al de gansche leden, Ick was gelijk een mensch, die van een swaarte scheydt, Of die een lastig pack ter neder heeft geleydt. Ick op dien eygen stont ging op der aerde kniele, En droeg den Schepper op de krachten myner ziele: Iek seyde: lieve Godt! ick seg u grooten danck, En wil het doen met ernst, mijn korte dagen lanck. Het is een lastig ampt, dat ick nu heb verlaten Het swaerste, soo men houdt, van onse groote Staten. Wie heeft dit wightig ambt voor desen oyt bekleedt, Die niet daer nijt en viel door smaet of herten leet? Van beyde ben ick vry; ick heb geen hoon geleden, Want ick ben van den Staet vrywillig afgetreden : En mits ick was ontlast, soo was ick gansch verblijdt, Vermits ick van de sorg ten lesten was bevrijdt. Mijn Godt heeft my verlost van duysent sware zorgen, Verstoorders van de rust oock van den vroegen morgen; Geef, dat ick nu alleen bekommert wesen mag Ter eere van uw naam en van mijn lesten dag. Hij bleef echter nog in het bezit van het ambt van Groot-Zegel- bewaarder van Holland, hetwelk hem, na het overlijden van den vorigen bezitter, in den jare 1645, toen hij reeds elf jaren als Raadpensionaris gediend had, door de Staten van Holland werd opgedragen; eene opdragt, die ons een nieuw bewijs levert van de hooge tevredenheid dier Staten over de wijze, waarop hij het laatstgenoemde ambt bekleed had. Dan een nog sprekender be- wijs van de groote achting, welke hem niet slechts de Staten van 6: 84 TWEEDE KLASSE, Holland, maar ook de Algemeene toedroegen, zal ieder uwer voorzeker, met mij, daarin vinden, dat hij door die Staten nog- maals uit zijne stille afzondering geroepen werd, om aan het hoofd van een even moeijelijk als belangrijk gezantschap naar En- geland te staan. Dat rijk namelijk, toen in eene Republiek her- schapen, aan welker hoofd de beruchte cromwer stond, altijd ja- loersch op onzen handel en zeevaart, had in die dagen vooral zijne vijandelijke gezindheid omtrent dezen Staat duidelijk geopen- ‘baard door het uitvaardigen der bekende decte tot aanwas van Scheepvaart en Koophandel, welke voornamelijk tegen ons Ge- meenebest gerigt was, en door het uitgeven van brieven van schäverhaling aan bijzondere personen, die men verstond door ingezetenen van dezen Staat benadeeld te zijn; waardoor de Hol- landers en Zeeuwen merkelijke schade leden. De Staten van de beide gewesten, met reden voor een’ oorlog met Engeland en de daaruit te duchten rampen bevreesd, wisten bij de Algemeene te bewerken, dat er een buitengewoon gezantschap naar de nieuw opgerigte Republiek benoemd werd, om, ware het mogelijk, den vrede in stand te doen blijven, en een billijk verdrag van han- del en zeevaart met haar te sluiten. Onze cars werd aangezocht, om zich aan het hoofd van dit gezantschap te plaatsen; en, hoe- zeer hij zich wegens zijne hooge jaren, als zijnde bijna tot 74 geklommen, en de bezwaren eener zeereis, te dien tijde veel grooter dan thans, tegen welke hij vroeger ondervonden had weinig bestand te zijn, bovenal in den winter, ernstig zocht te verschoonen, wilde men echter van hem, als den meest geschikt gekeurden, die verschooning niet aannemen ; weshalve de Vader- landlievende grijsaard, hoe ongaarne ook, besloot ook deze nieu- we dienst aan hetzelve te bewijzen. Na een’ ongemeen voor- spoedigen overtogt, kwam hij, met zijne medeafgevaardigden, SCHAAP Een VAN DE PERRE, nog vóór het einde des jaars 1651 te Londen aan; waar zij met groot eerbetoon ontvangen werden. Het voorstel der Gezanten, bij monde van cars in de Latijnsche taal gedaan, werd met beleefdheid aangenomen; doch bij de nadere onderhandelingen werden van de Engelsche zijde groote zwarigheden opgeworpen. Ook werd het verblijf te Londen den Over de verdiensten: van JACOB CATS. 5 85 gezanten onaangenaam gemaakt door den smaad en de beschim- pingen, die zij van het gemeen te lijden hadden. Er deed zich echter voor “hen eenige hoop op, dat de onderhandelingen een gewenscht einde-zouden hebben, toen eene onverwachte gebeur- tenis die hoop geheel verijdelde.” Ik bedoel de bekende ontmoe- ting tusschen» de Nederlandsche’ en Engelsche Admiralen rrome en BLAKE, en het daaruit tusschen hen ontstane scherpe gevecht, waarvan «elk hunner de schuld op den anderen zocht te werpen. Te vergeefs zonden de Staten hunnen Raadpensionaris Apr1aan Pauw, den“ opvolger en vroeger den voorganger van cars, naar Engeland, om het voorval in het ware en voor ons gunstige licht te plaatsen; doch het bleek nu maar al te duidelijk, dat Engeland den oorlog met ons ten oogmerk had, die dan ook eerlang uitbarstte, en, gelijk men weet, den koophandel van Holland. inzonderheid de grootste nadeelen toebragt. Nu keerden dus onze afgezanten in Hooimaand des jaars 1652, onverrigter zake, herwaarts terug; doch het Mijkt uit het gegeven verslag ten overvloede, dat de schuld dier mislukking geenszins aan hen te wijten was. Dit was de laatste dienst, door onzen eerwaar- digen cars, als Staatsman, aan het Vaderland bewezen. Sedert bragt ‘hij zijne dagen in ongestoorde, doch geenszins werkelooze of onnuttige rust“op het door hem aangelegde Zorgvliet door, tot hij eindelijk, in den ouderdom van bijna 84 jaren, op den 12den September des jaars 1660, als een verzadigd en vergenoegd gast uit het leven scheidde, om naar die zaliger gewesten over te gan, voor welke zijn gansche leven eene bestendige voorbe- reiding geweest was. Zoo meen ik dan, G. H.! op uw aller toestemming te mogen rekenen van hetbij den aanvang, in overeenkomst met den ach- tenswaardigen reren, door mij gezegde, dat cars, als Staatsman; geene mindere aanspraak op onze hoogachting, dan als dichter, heeft. Ja, bedrieg ik mij niet geheel, zoo bestaat er eene merk- waardige overeenkomst tusschen zijn karakter in beide betrek- kingen. Als dichter heeft hij geenszins de stoute vlugt, de kracht van uitdrukking, aan eenen uoorr, vonpeL en HuYGENs eigen. Kunstelooze eenvoudigheid daarentegen, zoetvloeijendheid, be- 86 TWEEDE KLASSE. valligheid, aan algemeene verstaanbaarheid gepaard, zijn, als dichter, zijne kenmerkende eigenschappen. Hij zoekt geenszins met zijn dichterlijk talent te schitteren, maar eeniglijk hetzelve ten algemeenen nutte aan te wenden. Zoo ook was het, als Staatsman, geenszins zijn streven, om onder de lichten-en sie raden der Republiek gesteld te worden. Het was geenszins, ge- lijk bij een’ OLDENBARNEVELT en pe wirr, het voorwerp van zijne eerzucht, om de Staatkunde der Republiek geheel naar eigene inzigten te regelen; neen, met het waarschuwend voorbeeld van de straks genoemden voor oogen, en ten gevolge van zijn’ natuur- lijken aanleg en vooral van de godsdienstige stemming van zijn gemoed, stelde hij zijnen roem enkel in de getrouwe: vervulling der aan zijn’ gewigtigen post verboudene pligten, en verwierf daardoor en door zijne groote bekwaamheden zoozeer de achting zijner medeleden van Staat, dat hij, de meer dan 73jarige grijs- aard, tegen zijnen wensch, aan zijne rust onttrokken werd, als boven anderen geschikt geke@rd, om aan het hoofd van een der moeijelijkste en belangrijkste “gezantschappen te staan, Waarlijk, zij doen den edelen Staatsman groot onregt, en worden door de onwraakbare getuigenis der geschiedenis luid wedersproken, die hem met wicqverorr voor een’ man van geringe bekwaam- heden, of met mirperpuk voor zeer wreesachtig; voor ie- mand, die zoo oorlogzuchtig was als een wezel of een konijn, en alle vrede aangenomen zou hebben, had het aan hem ge- staan, waar hij slechts voortrijmen kon, schoon een goed op- recht man, zonder erg; voor een goeden treuzelaar, en die nullarum partium was; voor den ellendigsten redenaar, dien de wereld ooit opleverde, of voor een hals, niet opgewassen woor een Staatsminister; uitmaken. Veeleer zult gij, vertrouw ik, hem, met wijlen den dichter 5. 35. vereuw, met wiens zinrijke taal ik mijne rede besluit, hem vereeren, als een’ man, die 1 Geschiedenis des Vaderlands, VAMste P., bl. 119 en 122 en IXde D,, bl. 17, 5040: Over de verdiensten var JACOB CATS. 87 Als Staatsman, ’t wigligst ambt met moed en ijver torschte, In Neêrlands glorie deelde, en nooit naar glorie dorstte; Als dichter, nog geliefd van ouderdom en jeugd, Zijn zacht gestemde lier steeds heiligde aan de deugd; Als Christen, altijd kalm en met zijn lot te vreden, God om zijn weldaân meer gedankt heeft, dan gebeden, ! 1 Ik heb in mijn vertoog geen gewag gemaakt van de overgifte door cars, bij de nederlegging van zijn ambt, als Raadpensionaris, der schriftelijke verdediging van wirrEm II, welke hem, in zijne waardigheid, ter bewaring was toevertrouwd. Die overgifte was het natuurlijk gevolg van de hem eigene zedigheid en geringe aanmatiging, waardoor bij meende dit stuk, na zijnen afstand van die waardig- heid, niet onder zich te mogen houden, veelmin vrijheid te hebben, om daarover eigendunkelijk te beschikken. Dat hij hiermede, gelijk de uitkomst leerde, een’ twistappel in de vergadering van Holland wierp, was zeker evenzeer buiten zijne bedoeling, als de schuld daarvan, met geen’ schijn van regt, aan hem kan wor- den toegerekend. Nog iets over » HENDRIK RUSE, MEDEGEDEELD DOOR Mr. J, DE VRIES, in de Vergadering der derde Klasse, van 15 Januari) 1846. Ed Ons medelid, de heer pe sonce, deelde ons in het jaar 1845 eenige bijzonderheden mede omtrent nenprik muse, welke bijzon- derheden daarna geplaatst zijn in het 1°° Nummer van ons Tijd- schrift: het Instituut, van dat jaar. Later heeft ons geacht medelid in hetzelfde Tijdschrift nogmaals eenige verdere bijzonderheden omtrent het leven en de Schriften van dezen verdienstelijken In- genieur verzameld en medegedeeld in een tweede stukje, getiteld : Nog iets over neNDrK muse, hetwelk in het 2°° Nummer van het jaar 1845 geplaatst is. Het is thans voor de derde maal, dat nog ontdekte merkwaardige trekken, tot ’s mans leven betrekking heb bende, aanleiding geven om op HENDRIK RUSE terug te komen. Zij zijn ontleend uit hetgeen door de ijverige nasporingen van den heer p. sChELTEMA, uit officiëele stukken, ter Charterkamer alhier aanwezig, is bekend geworden. Men herinnere zich uit de stukjes van den heer pr JONGE, om- trent HENDRIK RUSE, dat deze, behalve in vreemde dienst, als In- genieur, mede te Amsterdam door de stedelijke Regering is aan- gesteld geweest tot Ingenieur en Kapitein over eene‚Compagnie voetknechten, en dat hij die betrekking verscheidene jaren met lof heeft bekleed, Zijne aanstelling is van 9 November 1652, als Kapitein en Ingenieur. In de Acte van 5 Augustus 1659, Nog tels over HENDRIK “RUSE. 89 waarbij Joran pauw tot Kapitein der stad wordt benoemd, wordt deze aangesteld: als kapitein over de Compagnie soldaten van 150 koppen, daar laatst kapitein van geweest is HENDRIK RUSE. Hij heeft dus gedurende acht jaren die eervolle betrekking bin- nen Amsterdam bekleed. Het ontslag van ruse luidt woordelijk aldus: »Wij Burgemeesters en Regaerders der Stad Amsterdam doen » weten, dat zenpriK muse den tijd van 8 jaren ons heeft gediend pals Kapitein en Ingenieur; en in het een en het ander zoodanige „proeven van bekwaamheid gegeven, als van een goed soldaat wen expert Ingenieur kunnen verwacht worden. En alzoo »hij ons, om zich elders in krijgszaken- meer te mogen oefe- pnen, als alhier de tegenwoordige gelegenheid medebrengt, on- »derdanig verzocht heeft zijne demissie: zoo hebben wij hem die, »ten opzigte van zoo genereus voornemen, in ‘t regard van »het Kapiteinschap niet willen weigeren, hem echter latende de »qualiteit van Ingenieur wan deze Stad. Dan nademaal er aan »gelegen is, dat personen van goede en beproefde hoedanigheden „bekend gemaakt worden, opdat dezelve niet buiten eer en ge- „bruik blijven, zoo hebben wij goedgevonden hem met deze pacte van onze getuigenis te voorzien en in oorkonde het zegel »der voorn. Stede hieraan gehangen, den 24'°® Januarij 1660.” Onder de bijzonderheden, waarmede ruse tijdens zijn Inge- nieur-kapiteinschap is belast geweest, heeft onder anderen be- hoord het ontwerpen van eene nieuwe Regulierspoort in plaats der oude van dien naam, ten jare 1654, »om te strekken tot ver- vzekering van het ligchaam van de stad.” Ruse had het ontwerp daarvan ten papiere gebragt en ingeleverd. Het werd aan den Raad vertoond, welke daarop » Burgemeesteren, benevens de Hee- „ren Thesaurieren verzocht en geautoriseerd heeft, om de voorz. „steenen poort met de aankleve van dien ten allereerste te laten „maken of aan besteden, zulks als zij tot de meeste menage „dezer Stad zouden verstaan te behooren.” Eene andere bijzonderheid, uit de stukken der Charterkamer ontleend, betreft een verzoek van Kapitein ruse omtrent de wa- penen , waarbij deze laatste aan Burgemeesteren een voorstel had 90 TWEEDE KLASSE. gedaan, omtrent de oude wapenen en de te gelde making daarvan bij verwisseling van de nieuwe, welk stuk, als meer belangrijk misschien. voor de saak daarin behandeld, dan voor den persoon van RUSE zelven, wij min noodig achten, hier in zijn geheel af te schrijven. In 1657, werd voor onkosten van gladde wapenen aan ruse f 175 toegekend. Wij hebben voorts reeds gezien, uit de bovenvermelde akte van zijn ontslag, hoe ruse bij het verla- ten zijner vaste functiën te dezer stede, nogtans verlof bekwam, den titel van Ingenieur der Stad te mogen blijven voeren. In eene Resolutie van 17 Augustus 1659 vinden wij dan ook, »dat hij »is verstaan op zijne presentatie te blijven : Ingenieur extra-ordi- »naris van deze Stad, belovende altijd gereed te zijn, ontboden »zijnde van de Heeren Burgemeesteren, om in alle voorvallende »zäken de Stad in alle getrouwheid. dienst te doen, en is hem ” . „daarvoor toegelegd een honorarium. van jaarlijks f 250, Nog in vaste dienst zijnde, werden hem in 1655 / 300, — : » voor »zijne extraordinaris dienst, in het afteekenen van eenige werken » toegeleid.” Wij weten uit de bijdragen, die de Heer pr sonee geleverd heeft, dat ruse zijne betrekking bij deze Stad verwisseld heeft met-zijne dienst bij den vreemde, en dat hij, met name ook in Denemarken, zijne kennis, als Ingenieur en Vestingbouwkundige, heeft ten dienste gesteld. Opmerkelijk vis het, dat epen woór RUSE- ook een Sergeant der Stads soldaten in dienst van Dene- marken was overgegaan. Ook voor en na het ontslag uit zijne stedelijke betrekking schijnt de Regering van Amsterdam het van belang gerekend te hebben, omtrent de verrigtingen van een harer verdieustelijkste Landge- nooten in het Buitenland berigt te ontvangen. Zoo lezen wij dan ook in de brieven, aan het Bestuur van Amsterdam gerigt, twee plaatsen, die ruse van nabij betreffen; de eene brief is van mts RÖMeR, Minister van den Staat te Hamburg, van 28 Novem- ber 1659, welke luidt: »De Hertog van Lunenburg Zell vaor weenige dagen te Harburg geweest zijude, heeft aldaar bezig- »tigd en opgenomen de nieuw opgemaakte vesting van den Heer prs, en is wederom naar Zell teruggekeerd.” Nog tels over HENDRIK RUSE. 1 (Zell is hetzelfde als Celle, eene bekende Stad, behoorende aan het Vorstendom Lunenburg. Harburg is de bekende ves- ting, of het slot dier Stad, waaraan ruse zoo vele verbeteringen aanbragt, en die hem zooveel roems verschafte.) Eene andere bijzonderheid: wordt uit eenen tweeden brief be- vestigd, dat namelijk ruse zich ook omtrent de fortificatiën van Koppenhagen heeft verdienstelijk gemaakt. In eenen brief toch van 5. LE Mare, Ambassadeur aldaar, van 23 Julij 1661, mede aan het Bestuur van Amsterdam gerigt, komt daaromtrent het volgende voor: »Men begint te Koppenhagen mede de wallen te versterken wen de Fortificatiën te voorzien en regulier te maken, tot wel- »ken einde de Koning van Denemarken den gewezen Kapitein prusius, onder favorable conditiën tot Ingenieur K wwartier-meester- »generaal en ook tot Colonel heeft aangenomen.” Meer heeft men in de brieven van buiten niet aangetroffen. De reden hiervan vindt de heer scnerrema te regt dáárin, dat de brieven van Koppenhagen, tusschen de jaren 1668 en 1679, niet, zoo als de vroegere en latere, op de Charterkamer alhier voorhanden zijn. Wij sluiten deze mededeelingen met nog twee bijzonderheden, uit de stukken van het Amsterdamsch Archief getrokken. De eerste is, dat op den 28°“° Januarij 1660 »op approbatie »van den Raad aan nenpnik muse, Ingenieur extra ordinaris »van deze Stad zijn verkocht 20 Erven, gelegen op Kattenburg, »volgens de Kaart daarvan zijnde, tegen 600 Guldens ieder erf weontant, welke erven de voorz. ruse beloofde in dier voege te „zullen betimmeren, dat dezelve strekken zouden tot sieraad van »de Stad.” — (Zie ook wacrNaanR, Amsterdam. Dl. 1, bl. 597, »in Folio.) Men ziet hieruit, dat ruse destijds niet onvermogend moet ge- weest zijn, om zulk een’ koopschat te besteden, en zulk een werk op de gekochte erven te ondernemen; hij zal hiermede gewis tevens een nuttig werk hebben ontworpen. De tweede bijzonderheid eindelijk, betreft het geslacht van muse, dat, naar wij mogen vooronderstellen, niet onberoemd ge- 92 TWEEDE KLASSE. bleven is, daar wij in de Resolutiën van den Oud-Raad, nog twee personen, den naam rusius dragende, vermeld vinden. De een was Praelector anatomiae, de ander Professor in de regten alhier. Ik heb gemeend een en ander u te moeten mededeelen, en heb den heer scnerrema ten dezen erkentelijkheid betuigd, van mij daartoe te hebben in staat gesteld. DERDE KLASSE. Mededeelingen nopens de heerbanen en den cursus pu- blieus in het Romeinsche Rijk, voornamelijk in de twee- de, derde en vierde Eeuw onzer Jaartelling. DOOR Mr. A. VAN GOUDOEVER. Hoezeer ook de Romeinsche geschiedenis na den ondergang van het gemeenebest, in veel opzigten, niet weinig van hare aantrekkelijkheid verliest; alhoewel wij in dit tijdvak niet meer die vurige liefde voor vrijheid en vaderland bewonderen, die eene rij van helden en moedige verdedigers schiep, als waarop bijna geen ander volk der oudheid, zich, gedurende zulk een lang tijdsverloop, heeft kunnen beroemen; ofschoon wij niet meer die helden- en burgerdeugd zoo algemeen zien werken, waardoor geen volk tegen de Romeinsche legerbenden bestand was; niet- tegenstaande eindelijk de volksdeugden van matigheid en stand- vastigheid, ook in de grootste gevaren, van tucht, van gehoor- zaamheid en zoo veel andere aanmerkelijk verminderden; — zoo valt het aan den anderen kant niet te ontkennen, dat de geschie denis van den Romeinschen Staat, onder de carsArs, vooral on- der rrasanus en zijne opvolgers, weder in andere opzigten eene belangrijkheid bevat, welke, voor een groot gedeelte in de vroe- gere tijdperken gemist wordt. Ik bedoel hier vooral die menigte van wijze verordeningen en inrigtigingen, om zulk een uitge- strekt gebied, dat eenmaal over eene oppervlakte van meer dan 180,000 vierkante mijlen heerschte, behoorlijk te besturen, in O4 DERDE KLASSE. bedwang te houden, en voor. deszelfs belangen te zorgen. Om hiervan een meer duidelijk begrip te krijgen, is het niet ge- noegzaam de geschiedschrijvers van dit tijdperk te raadplegen; maar moet men vooral de wetten en verordeningen zelve, zoo veel mogelijk opsporen, omdat men daar eene menigte van zaken aantreft, die door de eerste, of als genoegzaam bekend, zijn overgeslagen, of niet dan terloops zijn aangestipt, of ook wel ver- keerdelijk zijn opgegeven. Het is mij niet ongepast voorgekomen uwe aandacht op ééne dier inrigtingen, die namelijk der posterij bij de Romeinen, voor- al in de IIte, IIIde en IVde Eeuw onzer Jaartelling, voor eenige oogenblikken, te bepalen. Om daarover evenwel juist te oor- deelen, zal het noodig zijn, vooraf het eene en andere over de openbare wegen te herinneren, die reeds vroeger, onder de Republiek, bestaan hebben, en door hunne voortreffelijke inrig- ting de aandacht zoowel van vroegere als latere geschiedschrij— vers en geleerden tot zich getrokken hebben. De Romeinen dan, die reeds vroeg het veroveringsstelsel aan- genomen hadden, niet, om als stroopende horden eene plaats of een land in te nemen met oogmerk, van het met buit over- laden weder te ontruimen, maar veel meer, van hun gebied en hunne magt langs zoo meer uit te breiden, zochten dit doel niet alleen met kracht vân wapenen, maar ook door het stichten van volkplantingen te bereiken. Het kon hun niet ontgaan zijn, van hoeveel belang daartoe goede en altijd bruikbare wegen moes- ten geacht worden, om hunne troepen langs alle rigtingen, met de meeste snelheid, te kunnen afzenden, en, zoo noodig, op eene gemakkelijke wijze van allen toevoer voorzien. Naar mate dus het Romeinsche gebied in uitgestrektheid toenam, naar die mate werden er ook meerder wegen aangelegd, tot dat zij eindelijk zich van den muur van Antoninus in Engeland tot aan Jerusa- lem uitstrekten en te Rome, als in een middelpunt, zamen lie- pen, langs eene uitgestrektheid van 4080 Romeinsche mijlen; en wel in de rigting van den noordwestelijken tot den zuidoostelij- ken grenspaal van het rijk, van den muur van Anroninus tot Jork, 222 Romeinsche mijlen, vandaar tot Londen 227, tot Rhutupiae Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 95 of Sandwich 67, voor de overvaart naar Boulogne 45, tot Rheims 174, tot Lyon 330, tot Milaan 324, tot Rome 426, tot Brun- disium 360, voor de overvaart naar Dyrachium 40, naar By- zantium 711, naar Ancyra 283, naar Tarsus 301, naar Antio- chië 141, naar Tyrus 252, en vandaar naar Jerusalem 168 Ro- meinsche mijlen f. Maar ook in andere rigtingen waren overal zulke groote wegen aangelegd, zoo als genoegzaam uit het zoo- genaamde Itinerarium van aAnronivvs en de tabula Peutingeria- na kan blijken. Voor deze wegen werd groote zorg gedragen, op vele plaatsen moesten ze tevens voor waterkeeringen dienen, waarvan ik als voorbeelden aanhaal die heerbanen, die langs den Rijn en de Waal door acriepa aangelegd, en op de kaart van PEUTINGER zijn aangeteekend ?; ja zelfs schijnen de Romeinen, waar dit nuttig kon zijn, hunne groote wegen met opzet langs de rivieren te hebben aangelegd, om ze tevens tot dijken te doen dienen. Aan deze gewoonte dan is het toe te schrijven, dat, bij de latere schrijvers althans wia publica en agger publicus, heer- baan en baan- of bandijk als woorden van dezelfde. beteekenis gebruikt worden. Het zoude in der daad belangrijk zijn, indien al de plaatsen bij de oude schrijvers, hiertoe betrekkelijk, door eenen deskundige bijeengebragt en oordeelkundig getoetst wier- den, daar ik mij verbeelde, dat het gevolg van zulk een onder- zoek zoude leiden tot het bewijs, dat de Romeinen ook in het aanleggen van dijken, en over het geheel in het vak, dat men thans Waterstaat noemt, veel meer bedreven zijn geweest, dan men zich gewoonlijk voorstelt 3. Doch dit in het voorbijgaan. De Romeinen, wel ver van zich met deze groote wegen te ver- genoegen, hadden in Italië en ook in de wingewesten, daaren- boven kleinere wegen ter meerder gemeenschap en tot gemak van vervoer aangelegd, die, zoo als de geleerde cannrererer + be- weert, door de Romeinen Caji genoemd werden, vooral indien 1 Zie ciBBON, Cc. 2, p. 51. 2 Zie CANNeGIETER, Monimentum Dodewerdense, p. 257. 3 CANNEGIETER, lt. a. pl. en p. 259 seq. * 1. 1. 262, vergelijk sos. scauicen, ad ausoxu, Epp. II, 15. 96 DERDE KLASSE. zij tevens tot waterkeering dienden, van het verouderde Cajarc hetwelk beteugelen, tegenhouden, beteekent, en waarvan het Fran- sche quai en ons kade en kadijk kunnen worden afgeleid. In Italië waren de wegen meestal met keijen of graniet of an- dere steensoorten bestraat (althans na het jaar 578 van Rome's bouw, waarin men de stad zelve voor het grootste gedeelte be- straat heeft) en wel in dier voege, dat dezelve aan de kanten door zwaardere hoeksteenen bevestigd en in elkander gehouden wer- den (marginare viam). In de Provinciën evenwel waren de we- gen of van hard zand, of van grint, of van steenen gemaakt, naar gelang de landstreek opleverde. Om de duizend passen of elke Romeinsche mijl, was een mijlsteen of mijlpaal geplaatst, om de afstanden gemakkelijk te kunnen berekenen en naauwkeurig op te geven, waar iets was voorgevallen, of ook om de marsch- routen der krijgsbenden te bepalen f, tot welk oogmerk dezelve genommerd waren , een aanvang nemende van de poort van Rome, alwaar de weg begon, en voortloopende tot de plaats, waar hij eindigde. Want dat de meting der Romeinsche wegen van het milliarium urbis of milliarium aureum, hetwelk door aveusrus op het forum geplaatst was, zou begonnen zijn, is eene meening, die door wir. Aporr BEKKER op goede gronden bestreden is 2. Ook in ons land heeft men soms zulke mijlsteenen gevonden, bij voorbeeld eenen te Beek bij Nijmegen, die door smeris op het Raadhuis der genoemde stad is overgebragt, en in zijne Anti- guitates Neomagenses beschreven is. Bij het aanleggen dezer wegen was men er op bedacht, om langs de kortste rigting van de eene plaats naar de andere te ko- men, zonder zich door eenige moeijelijkheden, die de natuur in den weg legde, te laten terughouden, of zich over het onteige- nen van particulier eigendom te bekommeren 3. Men groef door bergen heen, dempte moerassen, hoogde lage plaatsen op, en ver- stond er zich op, om bruggen over de breedste rivieren te leg- 1 Tuierscu, ad Tab. Peuting, pag. 5. * Rôm. Alterthümer, 1, p. 545. 3 Gigon, c. 5, pag. 51. Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 97 gen; hoedanige, zoo als die van Narni, van Alcantara en Nis- mes, door monrFaucon in zijne Antiquité ezpliquec beschreven zijn f. Van hoeveel belang nu men het aanleggen en goed onderhou- den zoowel der wegen als der mijlsteenen gehouden hebbe, kan daaruit opgemaakt worden, dat te Rome de aanzienlijkste Magis- traatspersonen , inzonderheid. de Gensores, die ook met het toe- zigt op de heerbanen' belast waren, het zich als eene bijzondere eer rekenden, wegen aangelegd of hersteld te hebben 2%. Even zoo stelden de Keizers er eene groote eer in, dat ter gedachtenis van door hen ‘herstelde of nieuw aangelegde wegen gedenkpenningen geslagen werden; zoo liet, bij voorbeeld, de Senaat een’ penning ter eer van TRAJANUS slaan, toen hij den ouden Appischen weg hersteld had, en vindt men meermalen daarvan melding ge- maakt ín Inscriptiën, die in het Corpus Inscriplionum door eru- rERUS en door anderen worden opgegeven 3. Ja zelfs zijn som- mige geleerden van gevoelen, dat dit in-de tweede Eeuw en ‚vervolgens als een keizerlijk voorregt beschouwd moet worden , waarvan onze geleerde landgenoot, HENRICUS CANNEGIETER, zich zoo- danig overtuigd hield, dat hij, omdat er in Spanje een steen ge- vonden is, uit wiens opschrift blijkt, dat m. cassiAnus LATINIUS posruMmus aucustus iets hersteld heeft, (op den steen staan alleen de namen en titels, en dan het woord restituit) dat hij, zeg ik, meent, «dat hier aan eenen herstelden mijlsteen moet gedacht worden en daaruit dan verder besluit, dat posrumus niet alleen over Gallië en tot aan den Rijn, maar ook over Spanje geheerscht zou hebben *- Geen wonder dus, dat men ook aan de Goden eene bijzon- dere zorg over deze wegen toeschreef, en men in deze landstreek de eene en in eene andere wederom eene andere godheid als den bijzonderen beschermgod der wegen en dijken vereerde. Zoo Be Tom IV Pp. 251. A5 07 5. ® Zie de collectio Inscript. oneun, op de plaatsen in den index op het woord Curatores aangehaald. 3 Ne. 150 en volgg. 4 Postuur c‚ 4, p. 120 seqg. ‚ 7 98 DERDE KLASSE. weten wij toch, dat de Romeinen hier te lande nercures, onder den bijnaam van maeusanus, als zoodanig godsdienstige-eer heb- ben toegebragt {. é Na deze korte beschouwing der wegen bij de Romeinen, kun- nen wij nu onze taak aanvaarden, en nagaan, hoedanig «de posterij in het te voren opgegeven tijdperk bij dit volkywasin- gerigt. Ik zeg: bij dit volk was ingerigt: daar. het genoegzaam bekend is, dat de zaak zelve, als geheel nieuw door de Romei- nen geenszins is uitgevonden; maar ook bij de Grieken/en vooral bij de Persen is bekend geweest. ) Wat dan de Romeinsche posterij aangaat, stelt men gewoon lijk, dat aveusrus den cuysus zou hebben ingesteld, en dat de- zelve door rrAranus of Aprranvs en andere Keizers meer uitgebreid en nader geregeld is geworden. Mij evenwel komt.het voor, dat men de zaak hooger moet ophalen. Het is wel waar, dat de Romeinsche Magistraatspersonen 2, onder de Republikeinsche Re- gering, naar hunne wingewesten of aangewezen posten vertwek= kende, zonder bezwaar der ingezetenen, van ’slands ‘wege met dat alles voorzien werden, wat zij voor hunnen togt moodig had- den, en zij dus zelve voor geschikte verblijven bij hunne gast- vrienden moesten zorgen 3, en in hunne wingewesten. niet ten kosten der inwoners mogten reizen ; maar uivius * leert ons: toch, dat gezanten, die van Staatswege afgezonden werden; om. het eene of andere spoedig ten uitvoer te brengen, inde steden, waar zij doorkwamen, een iumentum mogten vorderen. Dezelfde geschiedschrijver 5 deelt ons mede, hoe reeds in het jaar 555 u. c. bij de bestuurders der wingewesten misbruiken te dien aanzien waren ingeslopen, waardoor de ingezetenen niet weinig gekneld. werden; terwijl hij, over het jaar 579 handelende, ons, uitdruk kelijk zegt, dat de Consul 1. posrumivus naar Campanië gezonden zijnde, om aldaar de dominiale bezittingen van de bijzondere 1 CANNEGIETER, t. a. p. p. 158 en 262. en oreuuu Inscript. N°. 2004 sqq. 2 SPANHEIM, de usu et praest. numism. diss. 15 p. 562, Sr Liv. AHS ec. 4: AT. acpl. SL. XXXII, c. 27, en puKenus aldaar. Heerbanen en cursus publtcus der Romeinen. 99 eigendommen naauwkeuriger af te doen palen, hij op de Prae- nestiners gebeten, hun gelast heeft, dat zij, op hunne kosten „voor hem een verblijf in gereedheid moesten maken, en de noo- dige paarden en lastdieren, welke hij bij zijn vertrek vandaar zou behoeven, moesten bij de hand hebben. Welk voorbeeld door eenen Consul gegeven ten gevolge had, zoo als uivius * zelf aanmerkt, dat dergelijke vorderingen van dag tot dag gebruike lijker en bezwarender werden. Meer uitdrukkelijke vermeldin- gen van zoodanige vorderingen heb ik niet gevonden, maar het opgegevene is genoegzaam om te betoogen, dat de zaak voor Avcusrus, hoe zeer niet geregeld, evenwel niet geheel onbekend is geweest. Laat ons nu vernemen, wat deze Keizer ten opzigt der posterij veranderd heeft. Avcusrus dan, om met den mees- ten spoed te kunnen. weten, wat er in de verscheidene gedeelten van zijn gebied omging, heeft eerst gewild, dat, op bepaalde af- standen, altijd rappe boden zouden gereed staan, ten einde niet alleen de brieven tot den naasten post over te brengen; maar ook, om mondelinge mededeelingen aan dengenen te geven, die voor de volgende station hen zou vervangen. Weldra evenwel be- merkte men, dat op die wijze de tijdingen nog te lang onder weg bleven, en bepaalde, dus, dat er rijtuigen met ezels of paarden zouden gebruikt worden, die om de reis der couriers te bespoedigen, dáár, waar zij doorkwamen, zonder kosten voor het Rijk, op de plaats moesten geleverd worden, en wel op verant- woordelijkheid der municipale overheid, zoodra de courier haar zijn diploma of geteekende order vertoond zou hebben 2, Op dezen grond meenen sommigen, dat men Auusrus voor den stichter der paardenposterij in het Romeinsche rijk te houden hebbe; ook wij. willen dit in zoo verre toegeven, dat wij er- kennen, dat zijne verordeningen aanleiding gegeven hebben tot regeling van het postwezen, zoo als dit later bestaan heeft; maar merken tevens aan, dat de bepalingen van avcusrus zeer beperkt en onvolledig waren, en dat men niet kan volhouden, dat er ten 1 L. XLI, c. 4. 2 Surr., in vita, c. 49. Prurancnus, in Galba, cap. 8. Di 100 DERDE KLASSE. zijnen tijde een eigenlijk postwezen te Rome bestaan heeft, evenmin als men zeggen kan, dater vóór hem niets van deze zaak bij de Romeinen zou zijn bekend geweest. Het valt niet moeijelijk, om zich te overtuigen, dat deze op- gelegde verpligting voor de-municipale Magistraatspersonen en voor de inwoners der stedenveen vrij zware last werd, indien wij bedenken, aan hoe veel misbruiken':deze zaak onderhevig was, vooral onder Keizers, zoo als de meeste waren, die na aucusrus over het Romeinsche rijk geheerscht hebben. «Weshalve men zich geenszins verwondert, dat er penningen. ter eere „van Keizer Nerva geslagen zijn, die nog heden bewaard worden, toen hij Tralië van dezen last, die toen reeds me/kieulatio genoemd werd, ontslagen had. Dat dit woord toch reeds ten tijde van dien Keizer gebruikt werd, blijkt uit den penning welken ik bedoel, en die door spanner in het meer aangehaalde werk af- gebeeld en beschreven isf). Maar wie eigenlijk na nervArhet postwezen tot eene vaste en door wetten bepaalde. landsinrigting gemaakt. hebbe, daaromtrent is bij de-oude schrijvers verschil van gevoelen. Aurrrivs vicror? kent die-eer aan TRATANUS, SPARTIANUS daarentegen aan ADRIANUS toe. Als men nu het leven van ANTONINUS Pius bij carrrorinust en dat van severus ® bij SPARTIANUS 3 leest, dan zoude men weder vooronderstellen , dat onder den eerstgenoemden Keizer de oude inrigting nogin ge- bruik was, en dat men aan den laatsten de verandering dezer gewigtige zaak moet dank “weten. Zoo als het mij evenwel voorkomt, heeft de geleerde aornorrepus in zijne aanteekeningen op den codex van rneoposros op goede gronden beweerd, dat of TRAIANUS of ADRIANUS, (dit laat. hij onbeslist) de posterij (cursus fiscalis) als eene Rijksinrigting heeft ingesteld, in dier voege; dat langs de groote wegen de noodige trek= en rijdieren, zoowel als voertuigen en wagens, van ’slands wege voorhanden waren, en de municipale overheden daarmede niet langer belast waren; 1 Dissert. XIII, p. 561 seq. 2 Caes. c. 15. 3 In vita, Cc. 7. Cc. 12. bc. A4. Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 101 met dien verstande evenwel, dat zij, om van dien last en van de persoonlijke onaangenaamheden, die daarmede verbouden wa- ren, ontslagen te worden, jaarlijks eene zekere som gelds aan den fiscus moesten uitbetalen. Deze som nu kwam den edelen ANTONINUS Pius voor velen te bezwarend voor; weshalve hij ze verminderde, en wij, lezende, dat hij de kosten der paardenpos- terij voor de Municipia verligt heeft, dit van de collatio of jaar- lijksche afkoop te verstaan hebben; maar niet, als of ten zijnen tijde die zaak nog geheel in handen der municipale Besturen zoude geweest zijn. Srprmmvs severus eindelijk, die twee mag- tige mededingers te bestrijden had, alvorens hij zich als op zij- nen. troon vast gevestigd kon beschouwen, heeft, om de gemoe- deren des te meer aan zich te verbinden, met vrijgeving der collatio al de kosten en uitgaven dezer inrigting op den fiscus overgebragt, welke ontlasting evenwel niet van langen duur geweest is. Nadat dan het postwezen eene Rijksinrigting geworden was, zijn er door de Keizers te dezen aanzien veel wetten en veror- deningen uitgevaardigd, welke wij in onze beschouwing tot grondslag van onze redenering willen aannemen en alzoo nagaan: 1e, wat er omtrent de rijdieren en rijtuigen, die men gebruikte was voorgeschreven; 2°. aan wie het toezigt over dezelve was aanvertrouwd; 3°. wie van deze posterij gebruik konden ma- ken en tot welke einden dezelve gebezigd werd, om dan in de 4° plaats nog het eene en andere mede te deelen, dat welligt zal kunnen dienen, om eene meer volledige kennis dier inrig- ting te bekomen. In het algemeen waren de posterijen tweeledig, of voor trans- port van goederen, van familiën, zieke krijgslieden enz., of voor reizende personen en renboden bestemd. Bij de eerste soort werd minder spoed gevorderd, en werden meestal ossen of ezels, en in het oosten ook kamelen, gebruikt, welke soort van posterij in het Latijn de cursus clabularis genoemd wordt, en zeer verschilde van den cursus velox of snelpost, ook wel cursus vehicularis genoemd, waartoe men ezels, muildieren en paarden, deels voor rijtuigen, deels onder den man inspan 102 DERDE KLASSE. det. Op elke station was een bepaald getal van wagens, rij- tuigen en postdieren voorhanden; zoo evenwel, dat de beide diensten uit elkander gehouden werden, en de trekdieren voor den cursus clabularis bestemd niet voor den wekicularis of velox gebezigd mogten worden. De grootte der onderscheidene wagen- soorten, zoowel als de vracht, die men op dezelve laden mogt, was naauwkeurig bij wettelijke verordeningen bepaald, en zware straffe aan de overtreders bedreigd ?. Ja zelfs werd soms, indien men reden had, om te vermoeden, dat hierop niet genoeg acht gegeven werd den Praefectus Praetorio of anderen“aanzienlijken Magistraatspersonen aangeschreven, om door behulp van de Mili- taire Magt de wagens te doen onderzoeken 3. De-wagens waren ook verschillende van grootte naar gelang zij voor de bijzondere dienst des Keizers of voor die van andere personen bestemd wa- ren. Ook verschilde de uiterlijke vorm der wagens, die voor vervoer van goud, zilver en geld gebezigd werden van diegene, welke andere goederen vervoeren moesten. Daartoe had de pos- terij hare eigene wagenmakers, ook wel carpentarii genoemd 3, die op elke station voorhanden waren, en gedeeltelijk uit vrije of vrijgelatenen, gedeeltelijk uit slaven, genomen waren. Deze lieden genoten bij de posterij vrij kost en vrije kleeding; waar- om Keizer VALENTINIANus 5 gestrengelijk aan deze lieden verboden heeft eenige fooijen, onder welk eenen naam dit ook geschieden mogt, van reizigers of renboden aan te nemen; een verbod, dat des te billijker was, daar deze gezellen waarschijnlijk ook door de Provinciale Besturen gebruikt moesten worden, om tegen een bepaald loon de wagens te onderhouden en te herstellen, aauge- zien dat onderhoud niet uit de schatkist, maar uit de Provinciale kas moest betaald worden ®. Dit zelfde had ook met het onder- houd der stallingen plaats , waarvoor al mede de gewestelijke Be- ! Zie Cod. Theod, MH, p. 556, en ueNNinws aldaar aangehaald. (Ed. MUTTEN, Lips. 1756.) 2 T. a. pl. pag. 550, 556, 518 en 562. 3 Coder, t. a. pl., p. 562. SL. 1. p. 550. Sarna: opleep. 502, ST. a. pl. p. 566. Heerbanen en cursus publicus der Romernen. 103 sturen te zorgen hadden, aan welke evenwel ter verligting der kosten het voordeel van den mest gelaten werd. Wel verre evenwel, dat dit onderhoud aan het goedvinden dier Besturen werd overgelaten; integendeel mogen wij uit eene wet van cra- mianus opmaken, dat geregeld elk jaar eene vierde gedeelte der stallen en rijtuigen behoorlijk. moest vernieuwd of gekalefaterd worden £. De wagenmakers der posterij, die, zoo het schijnt, op eenen bijna militairen voet ingedeeld waren, en hunne Prac- fecti, of overlieden, hadden, mogten van de Municipale Besturen tusschentijds geen gelden voor slijtage der raderen en dergelijke zaken afvorderen: een misbruik, dat ingeslopen was en door eene bijzondere wet van vALENTINIaNus verboden werd ?. Het getal der paarden en andere rij- of lastdieren, hetwelk op elke station voorhanden moest wezen, was bepaald, en, als men uit eene plaats van rrocoprus, in zijne Arcana historia 3, ook tot die tijden, waarvan wij spreken, eene gevolgtrekking mag maken, dan zoude men, zoo als cornorrepus * en GIBEON 5 gedaan hebben, mogen aannemen, dat op elke station veertig paarden voorhanden moesten zijn. Ik voor mij zie minder zwa- righeid, om aan te nemen, dat, hetgene in de zesde Eeuw heeft plaats gehad ook in de derde en vierde, te dezen aanzien, is in acht genomen geworden; dan wel, om te stellen, dat dit getal, op alle stations, door het geheele rijk, hetzelfde zoude geweest zijn. Immers mag men wel als zeker stellen, dat, hoe nader men aan de grenzen kwam, het getal der postdieren om het minder gebruik, dat van dezelve aldaar te pas kwam, even- redig zal zijn afgenomen. JuriAnus immers ging nog verder, en schafte de weredi in Sardinie af, omdat er zoo weinig gebruik van gemaakt werd 6. Dat daarentegen het getal van veertig paarden voor meer bezochte stations, ook in de derde en vierde Eeuw, niet als te groot mag gehouden worden, blijkt uit eene wet van TuHeoposius, waarbij hij aan de wicarii of Gouverneurs ET. pl. ® Pag. 553 en aldaar coruorngpus. 3 Cap. 30. h Ad Cod. Theod., p. 566. PO 2, p.°32, ® Cod. Theod. p. A8, 104 DERDE KLASSE. der Diocesen, die in rang en aanzien op de Praecfveti Praeto- rio volgden, vergunt, om op elke station tien paarden te eischen en voor mindere ambtenaren, naar evenredigheid, het getal paar- den bepaalt, op welke zij aanspraak konden maken f. Een na- der bewijs van onze stelling kan genomen worden uit de ver- gelijking van veertig paarden met het aantal van andere rij- en lastdieren , die op elken poststal gevonden moesten worden. Het is zoo, dit getal kan niet naauwkeurig opgegeven worden ; maar hoe aanzienlijk de menigte van ezels, muildieren en ossen moet geweest zijn, kan men geredelijk uit de boven aangehaalde wet van rueopostus opmaken, die aan denzelfden ambtenaar, aan wien zij het regt geeft van tien paarden op elke station te kunnen eischen, nog daarenboven toestaat, om dertig ezels van de pos- terij te nemen, welke dieren in het oosten voornamelijk nevens de paarden bij de snelposterij gebruikt werden, terwijl men al- daar voor het vervoer van goederen zich soms van kameelen bediende. In het westen daarentegen waren meer muildieren en ossen in gebruik ook nog na surranus, want teregt beweert GoTHOFREDUS, dat de kerkvader socnarrs ? dwaalt, wanneer hij zegt, dat door dezen Keizer zou ingesteld zijn, om alleen paar- den bij de wehieulatio te gebruiken 3. Maar daarenboven wor- den wij door eene wet van consranrius* in staat gesteld, om eenigzins te kunnen berekenen, hoe groot het getal trekdieren op elke wisselplaats moet geweest zijn, daar dezelve voor eene rheda of zwaar rijtuig met vier wielen, in den zomer acht en in den winter tien, en voor rijtuigen of karren met twee wielen drie muilezels toestaat. Voor het onderhoud en de verzorging zoowel als voor de be- handeling der postdieren , was almede door wettelijke voorschrif- ten voorzien. ‘Fen tijde toch van Ancapiws en Honorius 5, zoo als dit uit eene wet dier Vorsten kennelijk wordt, werd voor het voeder der postdieren eene vaste som door de inwoners der aan 1 God. t. a. pl., p. 510 en 571. RE, 4e 3 Gormorr., ad CG. Theod., p. 542 4 T. a, pl.‚p. 336 et®%59 ® Cod, t. a. pl. p. 588 Lee en Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 105 grenzende streken: betaald, en moesten de opzieners der posterij zorgen, dat het voedsel goed, en in genoegzame hoeveelheid, in de stallen voorhanden was. Doch daar die lieden de inwoners veel meer lieten betalen, en daarenboven nog slecht voeder aan de beesten gaven, zoo werd het noodzakelijk geacht, dit mis- bruik door eene wet te weren en uitdrukkelijk voorgeschreven , dat men met de meeste zorg moest toezien, dat de bezwaren der posterij door de opzieners niet nog zwaarder gemaakt wierden, en alzoo aanleiding tot ontevredenheid mogt gegeven worden. Ook vroeger reeds toen het voeder in natura aan de posterij moest geleverd worden, rekenden de Keizers t-het van belang door wetten te zorgen, dat die aflevering geregeld geschiedde, en tevens, zoo min mogelijk, bezwarend voor de inwoners ge- maakt werd. Verder, zoo als wij reeds boven gezegd hebben, zag men zorgvuldig toe op de gesteldheid der stallen, en wilde men niet, dat oude of zwakke dieren bij de posterij gebruikt zouden worden: ten welken einde een vierde gedeelte op vaste tijden ontslagen of afgekeurd werd, om door nieuwe en sterkere ver- vangen te worden? Met hetzelfde oogmerk, was het strenge- lijk verboden, de postdieren voor de snel- en vrachtposterij door elkander te gebruiken of dezelve voor privaatgebruik aan te span- nen en bijzondere winsten te trekken, door de paarden of muil- ezels der posterij aan bijzondere personen ten gebruik af te staan 3. Ja, de zorg voor de postdieren ging zoo ver, dat Kei- Zer CONSTANTINUS, in eene wet, zijn misnoegen. te kennen geeft, dat men die beesten zoo wreed mishandelde en meer van dezelve vorderde, dan hunne krachten toelieten. Hij verbiedt dus na- drukkelijk, dikke stokken of knuppels te gebruiken, maar gelast, dat men met roeden of zweepen , waarin echter op het einde een - scherpe punt mogt worden aangebragt, de trage dieren moest aanzetten, zonder hun evenwel ligchamelijke wonden toe te brengen, er bij voegende, dat wanneer een Promotus of hooger beambte tegen deze wet zal gezondigd hebben, hij vernederd 1 God., IV, p. A7. ? Cod., 1, p. 566. Bad. ,'t; a, pl, p. 540. 106 DERDE KLASSE. moet worden, en zoo het een Munifer of gewone postillon ge- daan zal hebben, deze met deportatio gestraft zal worden |. Na den inhoud van deze wet vernomen te hebben, kan het niet bevreemden, dat overal de noodige oppassers aangesteld wa- ren, om in alles te voorzien, wat tot voeding en oppassing der postdieren vereischt werd, en dat deze weder onder streng op- zigt van anderen stonden, die in uitdrukkelijken last hadden, om scherpelijk toe te zien, dat de dieren aan de posterij behoo- rende niet ontvreemd of gestolen wierden, maar altijd in vol ge- tal aanwezig waren. Dit misbruik was ten tijde van rmeopostus zoodanig in zwang gekomen, dat deze Keizer, die er zich zeer op toelegde, om het vervallen postwezen weder te herstellen en niet minder dan vijftien wetten betrekkelijk den cursus publicus heeft uitgevaardigd, het noodzakelijk achtte, genoemd misbruik onder bedreiging van zware straffen tegen te gaan ?%. Maar be- vreemding moet het bij ons verwekken, dat bij elken stal der posterij veeartsenijkundigen geplaatst waren, om het zieke of kreupele vee te genezen en de noodige hulpmiddelen toe te die- nen. Vergunt mij hier ter loops, ten dienste van hen, die wel- ligt dit stuk zullen lezen, aan te merken, dat de veeartsenijkunde al vrij vroegtijdig door de Grieken en Romeinen als wetenschap is behandeld geworden. Manis? reeds maakt van veeartsen gewag. Varens Maximus ? spreekt van eenen equarius medicus. Bij corumerza komen op meer dan eene plaats weterinarii voor EN welke hij aanraadt, om bij de verlossing van het vee, even als vroedvrouwen. bij de menschen, te gebruiken 6. Veeerms, die 4 boeken over de ars wveterinaria of mulomedicina geschreven heeft, stelt die kunst bijna met de geneeskunde gelijk, verzeke rende, dat deze van gene slechts in weinige opzigten verschilt, en in de meeste gevallen overeenkomt. Dezelfde schrijver haalt verscheidene werken aan, waarin vóór hem dit onderwerp be- handeld is; terwijl ook na hem door anderen over de ars weteri- 1 Cod., p. 528. 2 Cod., p. 582 en volg. 3 Vv, 548. s IX, Cc. 15: EVIL S, 15-VALG5, AAG XI, 4; 485 e VII, 5,46: Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 107 naria boeken zijn uitgegeven, over welk gedeelte der Historia Litteraria men scaneiper in zijne uitgaaf der rei rusticae scrip= tores kan raadplegen £. Voor mijn tegenwoordig oogmerk acht ik het niet noodig bij dit onderwerp langer stil te staan, doch kan niet nalaten aan te merken, dat somtnige uitleggers zich schij nen te vergissen, indien zij vooronderstellen, dat het beslaan der muildieren en paarden oudtijds tot het beroep der veeartsen behoord zoude hebben, daar dit werk, zoo als wij straks zullen zien, niet door de Mulomedici, maar door de Muliones ? verrigt werd. Ja: ik ben er niet vreemd van, om op grond van de bovenaangehaalde getuigenissen te vermoeden, dat die soort van artsen; hoezeer zij aan de posterij verbonden waren, en door de- zelve van voedsel en kleeding voorzien werden, evenwel op eenen hoogeren trap van aamzien stonden, en met ‘meer achting be- handeld werden, dan, nog niet zeer lang geleden, de paarden- doctors hier te lande genoten; — maar dat men ook, van den anderen kant, bij die oude Mulomedici, wat meer kunde zal ge- vorderd hebben, alvorens hun de genezing van het vee van ’s Landswege werd toevertrouwd, dan zulks, nog voor eenige jaren, bij ons ter uitoefening dezer wetenschap vereischt werd. Ik meen genoeg gezegd te hebben, om te doen zien, welke zorg voor het vee en deszelfs oppassing door de Romeinsche wet- ten op het postwezen gedragen werd, en ik zoude, wat dit ge- deelte van mijn onderwerp aangaat, het bij het medegedeelde kunnen laten; indien ik niet meende, nog van ééne wet van denzelfden Keizer rrroposius melding te moeten maken, waarin hij de zwaarte bepaalt van het gewigt, waarmede men de voer- tuigen en de weredi of rijpaarden mogt belasten. Ik beken het, reeds andere Keizers 3 hadden vroeger gelijksoortige bepalingen vast gesteld; maar de wet van ruroposius is daarom merkwaar- dig, omdat. in dezelve het eerst van eenen zadel (sella) gespro- ken wordt. In die wet dan, welke in het jaar 385 onzer jaar- telling is uitgevaardigd 4, wordt voor de sella met de freni een 1 IV en Praefat. Ml. 3 Cod., p. 262 volg. % Cod, p. 549 en 561 hk God, p. 577: 108 DERDE KLASSE. gewigt van zestig ponden, en voor de aperta of het valies slechts vijf en dertig ponden toegestaan. Te regt, dunkt mij, merkt GOTHOFREDUS Î op, dat men ook uit die buitengewone zwaarte van eenen zadel kan opmaken, dat de kunst van dezelve te ma- ken toen nog in hare geboorte was, en men dus niet geheel op losse gronden mag aannemen, dat de Romeinen, nagenoeg tegen het einde der vierde Eeuw, bij het paardrijden, zich van rijza- dels bediend. hebben; terwijl men zich tot dien tijd toe met dek- kleeden (stragu/a) beholpen had. Ook schijnen de zadels, toen deze wet werd uitgevaardigd, nog niet zoo algemeen in gebruik geweest te zijn, dat ze aan de posthuizen voorhanden waren. Ware dit toch het geval geweest, waartoe zou dan de bepaling gediend hebben, die in dezelfde wet voorkomt, dat, indien be- vonden werd, dat de zadel meerder gewigt had, dan de toege- stane zestig ponden, dezelve aan de posterij in stukken gesneden moest worden? In dezelfde wet vindt men ook, ‘dát de aperta niet meer dan vijf en dertig ponden wegen mogt. Dit woord werd vóór de geleerde verhandeling van sererer, sur les grands chemins de Rome, met de noten van ueNninws uitgegeven ?, meestal dus verklaard, als of het iets beteekende, dat tot de op- tuiging van het paard behoorde; eene uitlegging, die voorzeker door de woorden van onze wet geheel vervalt, daar de averta wel degelijk van de se/la en de freni onderscheiden wordt, en het niets anders dan een valies kan beteekenen, dat achter den ruiter op het paard werd vastgemaakt, zoo als de geleerde corno- FREDUS in zijnen commentarius van genoemde wet voldingend na HENNINIUS betoogd heeft, zich ook op den Commentator Cru- guianus beroepende, die om het woord pera bij gorar1us, sat. 1. 6, 106-te verklaren, er averta als van gelijke beteekenis achter zet; welke verklaring ook bij acro, in zijnen Commentarius op die plaats van norammus, in de editio Henrico=Petrina van het jaar 1555, gegeven wordt. Maar welligt heb ik u reeds te lang in de stallen en bij de rij- tuigen en postdieren der Romeinsche posterij doen vertoeven. Ik 1 Ad Cod, p. 580. AV, 45 Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 109 uoodig u dus, om u eenige oogenblikken met mij in de ver- wekken te begeven, waarin men vertoeven kon, tot alles in ge- reedheid was, om de reis verder te kunnen voortzetten. Vooraf evenwel wil ik mededeelen, dat, hoe zeer ciBeon meent, dat de wisselplaatsen op den afstand van slechts vijf of zes Romeinsche mijlen gevestigd waren, ik zwarigheid maak, dit op zijn gezag alleen ‚zonder zijne bronnen te kennen, welke hij hier, tegen zijne gewoonte aan, niet opgeeft, aan te nemen, en vermeen te mogen vaststellen, dat de afstand der wisselplaatsen, naar gelang der meerdere of mindere gemakkelijkheid der wegen, alsook, om andere omstandigheden zeer verschillend zal geweest zijn. Zoo vind ik bij voorbeeld in het Jtinerarium Burdigallense, door den beroemden wesserine uitgegeven f, dat de afstand van Bor- deaux naar Arles op 371 Romeinsche mijlen: voor de posterij be- rekend was, en dat men tusschen die twee steden, langs den postweg, één en veertig wisselplaatsen vond, dat is’ door elkander nagenoeg ééne, om de negen Romeinsche mijlen. Daarentegen lees ik in datzelfde itinerarinum 2 voor den afstand van Arles naar Milaan 375 mijlen berekend, met niet minder dan vijf en tach- tig wisselplaatsen, dat is ongeveer omde vier en een halve Ro- meinsche mijl ééne. Men ziet hier uit, dat ik miet zonder reden, die algemeene bepaling van den grooten geschiedschrijver verwerp, wiens grondige geleerdheid. en veel omvattende kennis ik overi- gens zoo zeer als iemand vereer en bewonder. Maar hoedanig waren die wisselplaatseningerigt? Men vindt voor dezelve driederlei namen bij de ouden gebruikt, Civita- tes, mansiones en mutationes, De twee eerste soorten waren alléén hierin. van elkander verschillende, dat de eerste im de steden 4de tweede opzeuelijk aan de groote wegen gebouwd wareny” Civitates dus. en mansiones waren gebouwen, waar men;behalve postdieren en rijtuigen ter verwisseling, ook vervrek- ken of kamers aantrof om te kunnen vertoeven en overnachten, zoo als dit soms door de Keizers zelve, en niet zelden door hoo- gere Staatsdienaren en in geval van nood door doortrekkende 1 Pp, 555, verg. GormorreD., ad God. Theod. IV, p. 18. 2 Pag. 558, 110 DERDE KLASSE, legerbenden, en ook door vreemde gezanten gedaan werd. In deze „verblijven was men van den.noodigen voorraad voorzien om de reizigers te onthalen, en de noodige ververschingen aan te, bieden, waarvoor de Rectores ‘der Provinciën zorg moesten dragen, terwijl de proviandering, althans onder vALENTINIANUs den Eersten, ten laste der naburige steden en plaatsen schijnt geweest te zijn. Tot het bewaren van de proviand waren ma- gazijnen met de postgebouwen verbonden, en was het huishou- delijk: bestuur „aan de Curiales of aan de municipale overheid aanbevolen, die men Praepositi mansionum noemde; want, daar deze plaatsen meestal zeer levendig waren, en er veel vertier plaats vond, zóó zelfs, dat op sommige van dezelve kleinere pa- leizen;;voor de Vorsten gevonden werden, zoo kan het geen ver- wondering, baren, dat sommige der meest bezochte mansiones het voorkomen van kleine steden of vlekken vertoonden, en er in dezelve eene Curia en dus eene curiale of municipale regering gevestigd was‘. Het was er evenwel verre van af, dat op elke wisselplaats zulke kostbare inrigtingen waren daargesteld. Inte- gendeel. waren de meeste, die mutationes genoemd werden, een- voudig ter verwisseling van rijtuigen en postdieren aangelegd, of liever. vooronderstel ik, dat op de mutationes alleen de postdie- ren. verwisseld werden „ terwijl de rijtuigen niet veranderd wer- den, maar tot op de, maaste manrsio. doorliepen. Vraagt-men nu, hoe de verhouding tusschen de mansiones en eenvoudige muta- tiones geweest zij, dan. geloof ik, dat het boven aangehaalde iti- nerarium Burdigallense ? ons grond geeft, om te mogen ant- woorden, dat men, nagenoeg om de vierde wisselplaats, althans in Gallië, ééne mansio, die tevens wisselplaats was, aantrof. Tm- mers leert het ons, dat tusschen Bordeaux en Arles: dertig muta- tiones en elf mansiones, en even zoo, dat langs den weg van Arles naar Milaan drie en zestig niutationes“en twee en twintig mansiones gevonden werden. Het spreekt van zelfs, dat op de wisselplaatsen het niet ont- 1 Cod. Theod. 1, p. 523, in paratitlo en IV, p. 18. VT a pl. Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 1u brak aan de noodige postrijders, die alle door de posterij gekleed en onderhouden werden. Zij dienden niet alleen, om, indien miet dit verlangde, als voerlieden «op te treden; maar zij werden invallen geval medegegeven , zelfs aan de renboden, om het noo- dige toezigt op de paarden en muildieren te houden, dezelve te verzorgen «én ze van de vreemde station naar de eigene terug te brengen. « Ook omtrent deze lieden:zijn verscheidene bepalingen in den Codex Theodosianus bewaard gebleven, zoo wel ten voor- deele dezer beambten, als om misbruiken tegen te gäan, waaï- aan zij zich ‘soms schuldig maakten. «Zoo was, bij voorbeeld, door een bevel van vALENTINsANvs en varens het hun strengelijk verboden eenige gelden of fooijen aan te nemen f._ ConsrAnrrus verbiedthen de postdieren aan bijzondere personen ten gebruike te geven 2. “Frroposius en vArenrintanvs de Tweede hebben ge- zorgd, dat die postbeambten “of „andere: lieden” zich wachten moesten; de saga of jassen, die de postrijders, om tegen: wind en regen en andere ongemakken bestand te zijn, moodig hadden, te scheuren of :teontvreemden.: Daar nu meermalen vân dat kleed of sagurm, als den postrijders en wagenmakers, (muliones en carpentarii) bijzonder eigen, gesproken wordt; zoo vermoed ik, dat de sagum of door. kleur of door fatsoen onderscheiden; en: als het “ware eene soort van liverei geweest:zij, waaraan: de postbedienden kenbaar waren,’ en» welke sagum dus als ’s Rijks kleeding miet mogt beleedigd:: worden 3. Tot de verzorging der postdieren, welke aan de postrijders was aanbevolen, behoorde ook het beslaan der paarden ‘en muilezels, welke bewerking per+ eten verkeerdelijk tot de taak der Mulomedici’ gebragv heeft 4, niet indachtig aan eene plaats bij sverontus, inhet leven van VESPASIANUS®, uit welke duidelijk ‘blijkt, dat het beslaan der paar- den en’ muildieréir door de Muliones verrigt werd. Ik kan. niet voorbij, hier van ‘eene andere dwaling gewag té maken, waarin ook sommige geleerden vervallen zijn, die onder het calciare 1 Cod. 11, p. 562. 2 T. a. pl. p. 540. 3 Cod. t. a. pl. p. 569 en 581, k Cod. t. a. pl. 565 in de noot, BiCap. 23. 112 DERDE KLASSE. der Romeinen hetzelfde verstaan, hetgene wij heden ten dage door beslaan van paarden te kennen. geven, want, hoezeer. ook eenigen hebben zoeken. te bewijzen, dat reeds ten tijde van xenorgon de hoeven der paarden, muilezels-en kameelen met ijzeren hoefijzers, door middel. van spijkers ,-zoo als dit bij-ons geschiedt, beslagen werden f, moet ik evenwel bekennen, dat, als-men de plaatsen, waarop zij zich beroepen, naauwkeurig en in derzelver verband nagaat, zij volstrekt geen bewijs voor deze stelling opleveren. En, indien werkelijk het beslaan. met hoefijzers reeds zoo vroeg ware bekend geweest, zoude dan. xenopHon, zouden dan-de schrijvers, die over de veeartsenijkunde geschreven hebben, geheel van deze bewerking „gezwegen hebben? Kan men vooral zoo iets van vecerIus vooronderstellen, die zoo zorgvuldig de hoeven of voe- ten der muildieren en paarden wil bezorgd hebben, als eene. zaak, welker veronachtzaming de schadelijkste. gevolgen, inzon— derheid voor. de paarden, volgens zijn gevoelen, hebben kan? Maar waarin bestond dan het calciare der Romeinen? Ik ant- woord: in het algemeen deed men het niet; maar,als de hoeven gekwetst waren, of ook, als men over scherpe en hobbelige we- gen te reizen had, dan trok men den dieren eene soort van schoenen aan, die aan de pooten vastgebonden werden, welke schoenen gewoonlijk van bereid. spartum gemaakt. werden , eene bijzondere soort van biezen, die vooral in Spanje bij Carthagena gevonden werd, en welker bereiding en veelzijdig gebruik ik, bij eene andere gelegenheid, toen ik over de voortbrengsels en den handel van het oude-Spanje sprak, u heb medegedeeld, en waarover men de schrijvers kan raadplegen, diein de uitgaaf van Livius door prakeENrosen worden aangehaald ?, ook werden die schoenen soms van onbereid leder (carbatinac};bereid, of ook ° wel, zoo als men uit eene plaats van den dichter carurzus kan opkomen, van. ijzer. of ijzerdraad „vervaardigd 3. De muliones 1 Vossius ad cATuLLUM, XVII, 26, vergeleken met GesNeRt lexicon rusticum, op het woord solea. 2 Ad. Liv. XXII, 20, verg. nuperri op dezelfde plaats en CASAUBONUS, ad SUET. Neronem, cap. 50. 3 CarurLus, t. a. pl Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 113 dau hadden zulke schoenen bij zich, om ze den postdieren aan te doen, zoodra zij eenig ongemak aan de pooten bekomen had- den, of indien de ruwheid der wegen deze voorzorg aanried, ten einde verwonding voor «te komen. Dat ook zilveren en gou- den soleae door nero en zijne gemalin porrara gebruikt zijn, wordt ons door suerontus * en PLimmus 2 verzekerd; doch dit was eene uitspatting van weelde, waaraan bij den cursus publicus niet gedacht kon worden. De muliones of zijknechts stonden weder onder de Muricipes of postmeesters, die op onderscheidene tijden uit onderscheidene klassen van ambtenaren gekozen werden en onder verschillende namen voorkomen, met welker optelling ik u niet zal bezig hou- den 3, maar alleen opmerken, dat deze bedieningen veel zorg en inspanning vereischten, en de postmeesters altijd bij de hand moesten zijn, zóódat, indien cornorrepus eene verdorvene plaats in eene wet van rreoposus goed verbeterd heeft (en dit komt mij. wel zoo voor) zij om de dertig dagen slechts één van hunnen ‚post mogten afwezig zijn. De genoemde Keizer * heeft _dan ook daarom verordend, dat zij, na eene getrouwe waarne- ming van hunnen post gedurende vijf jaren, „niet alleen van denzelven zouden ontslagen worden; maar ook de eer van het Perfectissimatus 5 genieten, ten gevolge waarvan zij het regt kre- gen, om zich van alle lastposten, die in de Provinciën niet ge- ring waren, te mogen verschoonen ©. De postmeesters werden op hunne beurt door de Rectores der Provinciën, en deze weder door de Ficarii en die wederom door de Pracfecti Praetorio na- gegaan; terwijl eindelijk de Keizers zelve zich de zaak van het postwezen ‚zeer aantrokken en hunne bevelen daaromtrent aan de drie laatstgenoemde hooge Staatsdienaren deden toekomen. „Het derde punt, waarover ik handelen moet, betreft de perso- men, die het regt hadden, om van de beide soorten der Romein- sche posterij gebruik te maken „en, ten welken einde dezelve ge- 1 In Vita, c. 50. 2 H.N. SXXIII, 44, S,:49. $ Zie Cod. 1, p. 523, 555, 559, 566, 576, 581, 582, 568, 56I en 591 * Cod. 569. 5 Cad. p. 244 volg. ERF 114 DERDE KLASSE. bezigd werd. Dit regt evenwel van evectio is door den eenen Keizer £ meer bepaald, door den anderen meer uitgebreid toe- gestaan, zoo dat het moeijelijk is hierover in het algemeen iets te bepalen: zoo veel is zeker, dat de voorname ambtenaren en ook soms de krijgslieden er gebruik van konden maken. Insge- lijks konden alle afgevaardigden van den Senaat en van de Pro- vinciën, ook de gezanten van vreemde volken, die naar den Kei- zer gingen, of van denzelven terugkwamen, zich van de Keizer lijke posterij bedienen, alsmede oud-ambtenaren, die vroeger, uit hoofde hunner bediening op dit regt aanspraak gehad hadden 2, en eindelijk, ook die genen aan welke het regt van honoraire evectie door eene daartoe bevoegde magt was vergund gewor- den, welke laatste soort van epeetio (want zoo werd het regt, om van de posterij gebruik te maken, genoemd) door monortus is afgeschaft geworden ®. De diplomata, waarbij de evectio verleend werd, waren zeer verschillend, niet alleen wat het getal van paarden of andere dieren en van wagens betrof, maar ook in zoo verre, dat eeuige onbepaald waren, andere de vergunning voor eenige keeren: vof ook wel niet meer dan eenmaal toestonden £. 1 Niet minder verandering heeft er plaats gehad ten opzigt van hen, die het regt hadden van zulke diplomata of tractatoriae af te geven. GonsrAnrtus em Jurianus hebben dit regt zelfs den Rectores of Gouverneurs der Provinciën ontnomen. Ja, wat meer is, eenige Keizers hebben het aan de /icarii of Gouverneurs der Diocesen niet willen toekennen, en het alleen voor zich, en de Praefvcri Praetorio behouden 5. Onder varenrmianus daar- entegen ‘hadden de Aectores niet alleen het regt, om tractato- riae ân hunne Provinciën: te verleenen; maar moesten dezelve ook, in sommige gevallen, buiten hun gewest geëerbiedigd wor- den &; terwijl onder nonorms ook de Comites en Magistri mili- tum, 200 als nENNINmus in eene noot op zerereR;:IV, 16, 2, heeft 1 Cod. p. 556, 565, 585 en 584 2 Cod. 574 volg. 3 Cod. p. 572. * Cod. 545, 544 en 571. 5 Cod. p. 535, 539, 51, 575 en 574. B Cod. 565 en 564, Heerbanen en cursus publtcus der Romeinen. 115 zoeken te bewijzen, doch ten opzigte der Magistri militum door rirreR wordt tegengesproken f, het regt van toekenning der epec- tio zouden genoten hebben. Doch wie ook dit regt mogen ge- had hebben, alle moesten zich aan de bepalingen houden, welke hun daaromtrent door de Keizers in der tijd werden voorge- schreven ?. Er schijnt ook een onderscheid bestaan te hebben tusschen de diplomata, die door de Keizers zelve, en die, welke door de Praefecti Praetorio en andere hooge ambtenaren uitge- reikt werden, in dit opzigt vooral, dat het regt der laatstge- noemde veel meer beperkt was, om op ’s Rijks kosten een lan- ger verblijf in de mansiones toe te staan, terwijl de Keizers dit naar willekeur konden verlengen 5. Welligt zou iemand kunnen vragen, aangezien bijzondere per- sonen van deze posterij. weinig of geen gebruik konden maken en dezelve alleen voor ’sRijks dienst geschikt was, waartoe dan dezelve op zulk eene ruime schaal ingerigt, en waartoe dan zulke groote sommen gelds aan haar besteed? Ik geef toe, indien men de zaak naar onze tijden beoordeelt, moet dit vreemd voorko- men, doch die bevreemding valt weg, wanneer men bedenkt, dat het toen ter tijd aan geregelde middelen van gemeenschap tus- schen de hoofdstad bijna geheel ontbrak, en dus voor elk bevel, of elke mededeeling, of onderrigting, of vraag, en wat iets van dien aard meer was, boden en ambtenaren onophoudelijk door het onmetelijke Rijk heen en weder trokken. Men behoeft slechts de brieven van prints aan TRAIANUS in te zien, om zich een denkbeeld te kunnen maken, om welke beuzelingen al boden aan den Keizer werden afgezonden. De Keizers daarenboven hiel- den zich vaak in Gallië, in Asië of aan den Rijn of Donau op, waardoor de courier-wisseling in geen geringe maat vermeerderd werd, daar er in den Senaat te Rome bijna niets verhandeld werd, waarvan den Keizer niet dadelijk kennis werd gegeven $. Verder moet men niet uit het oog verliezen, dat in de onder- scheidene Generaal-Gouvernementen, in de Dioceses en in de 1 Ad Cod. p. 539 nota (a). ? Cod. p. 557. % Cod. p. 539. $ Cod. p. 565. 116 DERDE KLASSE. Provinciën alles op dezelfde wijs door middel der posterij moest medegedeeld worden, en voor elke bijzondere zaak, naar alle rigtingen, boden werden afgezonden. Hier komt nog bij, dat de hooge militaire en burgerlijke ambtenaren gewoon waren met een talrijk gevolg te reizen, en dat niet alleen alle fiscale goede- ren of waren en opbrengsten t, maar ook de soldy, de wapenen en kleedingstukken der krijgslieden, en al wat voor ’s Rijks dienst bestemd was, zelfs soms de krijgslieden zelve ?, door middel der posterij, vervoerd werden. Eindelijk, hoe groot ook de kosten dezer inrigting mogen geweest zijn, het was voor de Keizers in zulk een uitgestrekt Rijk eene zaak van te veel belang, dat zij op de snelst mogelijke wijze onderrigt konden worden wat er in elk gedeelte van hum gebied omging, en dat zij in staat wa- ren, om met den meesten spoed naar alle streeken van hun reusachtig Rijk hunne bevelen en ambtenaars en legers te kun- men afzenden, dan dat zij in dit stuk eenige onkosten ontzien zouden hebben, welke trouwens onder de meeste Keizers voor geen gering gedeelte door de ingezetenen der Provinciën gedra- gen werden. Ik gevoel, dat ik, om geen misbruik van uwe aandacht te maken, mij bekorten moet, en zal dus, in de laatste plaats, nog kortelijk het eene en andere mededeelen, hetwelk: tot eene meer volledige kennis der geheele inrigting dienen kan. Vooreerst dan liep de groote posterij alleen langs de heerba- nen; zoo men evenwel langs dwars- of zijwegen, of wegen, zoo als wij zouden zeggen, van de tweede en derde klasse, op Kei- zerlijken last moest reizen, dan vond men ook daartoe de be- noodigde rijtuigen em dieren gereed, die voor rekening der ge- meenten onderhouden, en agminales of paraveredi of paranga- riae genoemd werden. Het was evenwel slechts aan weinigen vergund, om van dit middel van vervoer gebruik te maken, ten einde de lasten der ingezetenen niet te zeer te bezwaren 3. 1 Cod. p. 551, 564, 578 en 579. * Cod. p. 557, en aldaar neNNiniws ad pencieR, IV, 10. Seupicius sEvERUS, Dial. HI, e. 4. CANNEGIETER, monum. Dodenwerdense, p. 259. 3 Cod. p. 529, 555 en 556. HENNiNtus ad BERGIER, IV, 4, $. 2 Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 117 Ten tweede: waar het vervoer of de reis spoediger te water dan te land kon geschieden, of men rivieren, meren en zeeën moest overtrekken, vond men van wege de Keizerlijke posterij de noodige boten, schuiten en schepen behoorlijk bemand in ge- reedheid, om de reis terstond te kunnen voortzetten f. Zoo meen ik met eenigen grond te mogen vooronderstellen, dat de C/assis Britannica, die door de Romeinen tusschen Britannië en onze kusten geregeld onderhouden werd, niet alleen diende, om de kusten dier beide landen te beveiligen, en om goederen of on- derhoud voor de legers over te brengen, maar ook, om couriers en ambtenaren over te zetten ?. Ten derde: het getal rijpaarden en rijtuigen, hetwelke op den- zelfden dag, op elke wisselplaats, mogt afgegeven worden, was bij wettelijke voorschriften bepaald 3, ten einde Keizerlijke ren- boden en ambtenaren van den hoogsten rang nimmer zouden behoeven te wachten. Voor die renboden of weredarii moesten altijd paarden gereed staan, en ten einde hen reeds van verre te kunnen onderscheiden, en hen dus aanstonds te kunnen voort- helpen, droegen zij pluimen (pennae) op hun hoofddeksel *. Ten vierde: in de diplomata of vrijbrieven voor de posterij was naauwkeurig uitgedrukt, niet alleen de soort en het getal der postdieren en rijtuigen >, welke men eischen mogt, maar ook de plaats, tot welke de evectio vergund was, en de ijd, ge- durende welke ze geldig waren ©. Daarom moest ook op de diplomata, door de hooge ambtenaren uitgereikt, de dag der afgift naauwkeurig aangeteekend zijn, ten einde de Aectores der Provinciën , in steden aan den grooten weg gelegen, zouden kunnen nazien, of de tijd van de vergunning al of niet ver- streken was. Aan deze beambten toch moest het diploma bij de doorreis vertoond en door hen geviseerd (subscribi) wor 1 Goruornepus, ad Cod. p. 579. Henniniws ad venGieR, IV, 44, $. 7 * CANNEGIETEK, in Postumo, p. 155. 3 Cod. p. 540, 559, 560, 567, 568, 572. * Zie nirren, ad Cod. p. 550 B Cod. p. 555 £ Cod, p. 559 en 560. 7 Cod. p. 539 118 DERDE KLASSE. den f; terwijl zware, en zelfs kapitale, straffen tegen die genen bepaald waren, die, tegen deze voorschriften aan, of zich van de epectie bediend, of dezelve aan personen afgegeven hadden, die er geene aanspraak op konden maken. Ten vijfde: het was op zware straf verboden, het regt, om van de posterij gebruik te mogen maken, aan anderen over te doen of te verkoopen ?, met dien verstande evenwel, dat iemand een diploma van vrijposterij voor zich verkregen hebbende, de vrijheid had van éénen persoon met zich mede te nemen 3. Ten zesde: wanneer een reiziger met zijne pakkaadje op eene wisselplaats aankwam, en er op dat tijdstip geene vrachtdieren dadelijk voorhanden waren, moest hij wachten tot ze terug- kwamen, en mogt hij geen gebruik maken van de rijdieren, die nimmer voor vrachtwagens gebruikt mogten worden 4. Volgens eene wet van CONSTANTINuUS mogten voor den cursus clabularis ossen der landlieden niet geprest worden, die voor den landbouw bestemd waren 5, ook moest hij, die een diploma van epeetie had, zijnen weg regelregt van de eene station naar de andere voortzetten, zonder dat het hem vrijstond van den grooten weg af te gaan, ten zij die uitstap niet verder dan vijf honderd pas- sen of eene halve Romeinsche mijl van den grooten weg verwij- derd was 6, Eindelijk: als bewijs van de snelheid, waarmede men met de Romeinsche posterij kon reizen, kan het volgende dienen. Ten tijde van ruropostus, reisde cArsartus, een ambtenaar van hoogen rang, met postregt van Antiochië naar Konstantinopel. Hij vertrok des nachts van Antiochië, kwam den volgenden avond in Cappadocië, honderd vijf en zestig Romeinsche mijlen van ge- noemde plaats verwijderd, en reed, op den zesden dag tegen negen uren, Konstantinopel binnen, in “welken tijd, hij eenen afstand van zeven honderd vijf en twintig Romeinsche mij- 1 Cod. p. 558 et 555. 2 Cod. 552 en 572. 3 Cod. 1. 1. en p. 544 en 546. * Cod. p. 558. 5 Cod. p. 525 en p. 527. € Cod. p. 558. Heerbanen en cursus publicus der Romeinen. 119 len, of ruim twee honderd een en veertig uren gaans, nacht- verblijf en vertoeven op de pleisterplaatsen er onder gerekend, had afgelegd 7. Deze mededeelingen nopens de Romeinsche posterij, indien zij al van minder belang mogten gehouden worden, hebben evenwel deze waarde, dat zij uit echte bronnen geput zijn, en over het algemeen, als historisch waar, kunnen aangenomen worden. T Lieanivs, Orat. XX en de Itineraria, Pp. 572—581, GIBBON, t. a. pl., p. 52, noot (2). 4 neit pet É vn atv wle at dg ' IOT wimidans vins Vinea pejpat sar hid ade à hA ii, ade: rk: wenden Alersenbon wenn vara rshte gier wien bpeeiont ten ga eb: aa bh wasrek ver pan OTE Surg tired een remie votdome vri vins gtr oes hihi ee: ie edn esra iben rze0 RP dot de ene end teeeihas re, enaar moaie syridoe vree siralhenrd % reed” EN PE ea synelsd Hal ave een zitje sf uele vin ip aub Ai In wi Hin { | $ p RN ’ Eh wos fs ople nlt Ed rr BN vi mar ate SOE, Dn IN EI 2, Db ke ank a ft TE oe ve: teren el rh ljde t ze vang 5 a btn „Ue É IS hd ' lei EN wete Loire absensi As a EE te he A pati Sein …Âibes « se nijd 5 Er peet vor, sf vrare eden Viento kide maarten nn > tds vd and orn er gd ne oke ui on ne 4 wen bakblik As N f raf „fs Pi N 7 en dai | d pe Ne + ì e vi VE wo P « Fen ie dots Ds se thjendg ot hr SAE 440 Tapen, ’ ‘ Et dae Kn 1 pe Ä PI „ ; . 4 dad Ae Tas | r zis ‘ ‘ ij ed * VERSLAG VAN DE ZESTIENDE OPENBARE VERGADERING DEB VIERDE KLASSE VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT VAN WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN gehouden den 14°" April, 1846, Vervolg en Slot). ‚ De Voorzitter, het woord hernemende, zeide: Deze Vergadering kent, door middel van het verslag in de laatst gehoudene openbare Vergadering der derde Klasse, de uiterste wilsbeschikking van wijlen ons medelid, Mr. sacos nen- PRIK HOEUFT; ten gevolge waarvan jaarlijks eene gouden me- daille wordt uitgeloofd aan den schrijver van het beste, in zich zelf voldoende, latijnsche dichtstuk. Ik noodig den heer van LENNEP uit, om, namens de commissie, aan welke de beoordeeling der ingekomene prijsvragen is opgedragen, verslag te doen van hare bevinding. Dit verslag luidde als volgt: De commissie heeft de eer te berigten, dat vóór den op het programma bepaalden termijn ter harer beoordeeling zijn inge- zonden drie dichtstukken: 9 122 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE, 1. Carmen elegiacum, tot onderwerp hebbende: Origo mortis, en tot opschrift: den brief aan de Rom. V: 12. 2. Carmen heroicum, tot lof van vimeimavs MARO en rORQUATUS TAssO, en tot opschrift: AupENTES FORTUNA JUVAT. 8. Carmen heroiecum, tot onderwerp hebbende: rramcar cro- RIAE DIVINATIO, met hetzelfde opschrift, en waarschijnlijk van denzelfden schrijver. De commissie heeft geen dezer dichtstukken den prijs waar- dig gekeurd. De Voorzitter vervolgde daarna; Ik dank de commissie, in naam van geheel het Instituut voor het verslag dezer prijsuitschrijving, terwijl ik hoop, dat in het vervolg de uitslag ten opzigte der bedoeling van den heer noeurr gelukkiger wezen moge. Thans verzoek ik ons waardig medelid, den heer 5. A. kru— SEMAN, onze werkzaamheden, door de vervulling van de door hem op zich genomene taak, wel te willen veraangenamen. De heer 5. A. KRUSEMAN, daarop het spreekgestoelte betredende, sprak de volgende rede uit : MIJNE HEEREN, ZEER GEËERDE TOEIOORDERS ! De beoefenaars der Beeldende Kunsten onthouden over het algemeen. aan anderen de mededeeling hunner kunstontwikke- ling, hunner praktische ondervinding, hunner denkbeelden over kunst en kunstbeoefening, en begaan daardoor aan de kunst en derzelver waardering eene onregtvaardigheid, welke zij slechts kunnen goedmaken door datgene, wat zij als kunstenaars voor- treffelijks voortbrengen. Doordrongen van de gegrondheid dezer opmerking en besef fende, dat ik, door mijne benoeming tot lid der Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, mij op een geheel ander standpunt, dan dat van mijnen gewonen werkkring ge- plaatst zie, heb ik het van mijnen pligt geacht, de vele zwarighe- den, welke den kunstenaar, om als redenaar op te treden, natuur- lijk in den weg staan, onbeschroomd ter zijde te stellen, omdat Redevoering. 123 ik geloof, hierdoor welligt, meer dan elders, eenig nut te kun- nen stichten; omdat ik geroepen en verpligt ben, zoo veel in mijn vermogen is, hier voor de algemeene belangen der kunst werkzaam te zijn; maar ook, omdat de Klasse, waartoe ik de eer heb te behooren, mij tot de vervulling dezer spreekbeurt heeft opgewekt en aangespoord, waardoor dan ook de veranuwoorde- lijkheid daarvan niet eeniglijk op mij kan rusten. Nogtans is het iets zeer ongewoons, dat een beoefenaar der Beeldende Kunsten te dezer plaatse, en bovenal in eene alge- meene openbare Vergadering van deze Koninklijke Instelling het woord voert. Ik weet, dat daarom ook de aandacht dubbel op mij geves- tgd zal zijn, en gevoel M. H.! uwe toegevendheid dubbel te behoeven. Ik roep die derhalve, vóór ik de op mij genomene taak vervolg, met den meesten aandrang in. Wie onzer, die op de laatst gehoudene algemeene openbare Vergadering tegenwoordig is geweest, herinnert zich niet de uit- muntende rede van den Hoogleeraar van LimBune BROUWER, en des sprekers zoo schoon ontwikkelde vraag: Zx welke verhouding staat de beoefening der oude Letteren tot den geest der Eeuw, die wij beleven ? en hoedanig moet zij ingerigt zijn, om te voldoen aan de behoeften onzer tijdgenooten? — eene rede, welke op mij eenen diepen indruk te weeg bragt, omdat ik daardoor versterkt ben geworden in mijne innige overtuiging, dat er ook eene wezen- lijke behoefte voor de beoefening der Beeldende Kunsten in onzen tijd bestaat. Mijne denkbeelden deswege deed ik reeds vroeger bij gepaste gelegenheden aan de Vierde Klasse kennen, en thans veroorloof ik mij, die in eene meer geregelde orde aan uw verlicht oordeel te onderwerpen. Doch gewaagde bovengenoemde geleerde redenaar, van zij on- derwerp, als van eene taak, zoo veel omvattend, dat die voor zijne schouderen te zwaar was; hoe veel te meer zal ik dan niet moe- L! Ped i24 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. ten terugdeinzen voor eene keuze van onderwerp, hetwelk inder- daad niet minder moeijelijk, niet minder uitgestrekt is. Ik wil dan ook pogen, om slechts één gedeelte der kunst in enkele trekken te behandelen, dat deel, hetwelk mij het minst- vreemd is, dat, waarin het menschbeeld voorkomt. Ik durf mij overtuigd houden, daar wij hier als leden van het Instituut ééne en dezelfde roeping hebben, die van alle onze vermogens aan te wenden tot bevordering van den bloei en den voorspoed. van ons vaderland, dat ook gij, M. H.! deze keuze voor deze gelegenheid niet ongepast zult oordeelen; en dat gij dan ook mij wel eenige oogenblikken zult willen aanhooren, wanneer ik vermeen in het wezenlijk belang der vaderlandsche kunst nuttig te kunnen zijn, door te onderzoeken: Welke zijn in onzen tijd de behoeften woor de file der Beeldende Kunsten in ons waderland ? De Beeldende Kunsten oefenen den grootsten invloed uit op de opvoeding der volken, omdat zij door hare aanschouwelijke voorstellingen het vermogen bezitten, den mensch te boeijen en te treffen, te leeren nadenken en oordeelen, hem voor zachte en edele indrukken vatbaar te maken, en zij tot een bij uitne- mendheid geschikt middel kunnen verstrekken ter opwekking van het schoone en verhevene. — Zij ondersteunen. in vele op- zigten de wetenschappen en de letteren, ja, gaan daarmede hand aan hand. Zij hebben daarenboven het voorregt van eene taal te spreken, die door alle volken wordt verstaan, en zijn alzoo eene ware behoefte voor elke op beschaving prijs stellen- de matie. Ik behoef u slechts te herinneren, hoe zij door hare verspreiding in bijna alle landen behulpzaam zijn geweest, om tot leering en voorbeeld te verstrekken; hoe de nooit genoeg geroemde Grieksche kunst nog tot op den dag van heden die- nen moet tot opwekking en vorming van onzen schoonheids- zin; hoe de kunstjuweelen van Italië steeds de beste voorbeelden zijn gebleven voor den beoefenaar van grootsche en verhevene on- derwerpen; hoe Duitschlands kunst ons ook nog heden wijst op ernst en diepdenkendheid; hoe de hollandsche School steeds meer en meer door vreemden wordt gezocht en gewaardeerd, om Redevoering. 125 ' daaruit lessen eener onvergelijkelijk getrouwe navolging der na- tuur, van een voortreffelijk coloriet, effect en harmonie te putten; hoe, in één woord, de volken elkander door de Beeldende Kun- sten onophoudelijk naderen, en voortdurend ter hunner opvoc- ding in kunst en beschaving werkzaam zijn. si Het mag ook als overbodig beschouwd worden, hier te ver- melden, hoedanige uitbreiding en verheffing de kunsten, in de negentiende eeuw, na eene langdurige kwijning, door geheel Europa bekomen hebben. Gij zult weten, dat hare beoefening al meer en meer algemeen wordt; dat bovenal ‘ Duitschland, Frankrijk en Belgie eene ongekende kunstverheffing aan den dag leggen; ja, dat het voor korten tijd zoo weinig beschaafde Rus- land thans menig talentvol kunstenaar bezit, onder Italie’s zui- veren hemel door de voorbeelden van rAPHAEL, CORREGIO en an- deren opgevoed. En dan in ons vaderland! — Wien kan het onbekend wezen, dat de kunst, hoe ook van haren vroegeren luister afgeweken en geheel ontaard, met een vernieuwd leven is ontwaakt en we- derom de grootste vorderingen ‘heeft gemaakt? Hoe wij’ ons mo- gen verheugen, dat er in onze dagen kunstvoortbrengselen zijn vervaardigd, welke inderdaad met die uit het schoone tijdvak der vaderlandsche school, zoo al niet kunnen wedijveren, zeer zeker niet door vreemden overtroffen worden; hoe de Beeldende Kun- sten ook in ons vaderland bloeijende zijn. Met groote bevreemding zult gij mij welligt naal het aange- voerde vragen: Welke zijn dan nog de behoeften in onzeu tijd voor de Beeldende Kunsten in ons vaderland? En ik zal u naar mijne innige overtuiging antwoorden: Behoefte aan eene meer algemeene kennis in het wetenschap- pelijke der kunst, inzonderheid aan die van het menschbeeld ; Behoefte aan eene betere beoordeeling en verstandiger aan- moediging; Behoefte aan meer degelijke kunstvoortbrengselen. 126 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. Van alle vakken, welke tot de Beeldende Kunsten behooren, is dat, waarin het menschbeeld voorkomt ontegenzeggelijk het voor- naamste, omdat de mensch, dat pronkstuk van al het geschapene, de heerlijkste denkbeelden van schoone vormen en gedaante, van proportiën en verhevene uitdrukking schenkt; omdat de mensche- lijke figuur het groot model, de basis en de voedster der kunsten is. — Geen vak der Beeldende Kunsten bestaat er dan ook, dat meer op den volksgeest werken kan; dat meer tot ontwikkeling en opwekking van het gevoel voor schoonheid kan verstrekken; dat meer geschikt is, om met de wetenschappen en de letteren de al- gemeene beschaving te bevorderen, dan dat van het mensch- beeld. Van alles toch, wat de mensch kan leeren kennen, is hem niets belangrijker, dan dat, wat den mensch betreft. „Wordt deze be- langstelling door den geschiedkundige de moeder der geschic- denis genoemd, zij is ook die der kunst, inzonderheid die van het menschbeeld. Ziet het kind; — naauwelijks kan het eenige klanken uiten, of het grijpt naar het prentenboek; dat prentenboek moet iets anders voorstellen dan enkel boomen, bloemen of dieren; menschen moeten daarin te zien zijn, of het kind is onvoldaan. — Hoe jeug- dig ook, het neemt reeds het potlood in de hand, het teekent; maar het is niet tevreden met zijne huizen, schepen of bruggen, het wil menschen, handelende menschen daar bij voegen, of de teekening is niet voltooid. Hoe gaarne hooren de kinderen niet verhalen, en wordt dit verhaal dan door eene prent of teekening aanschouwelijk gemaakt, de belangstelling wordt des te grooter. Al meer en meer neemt dit verlangen bij hunne ontwikkeling toe; de prentenbijbel heeft iets aantrekkelijks voor hen, om open te slaan. Zij willen we- ten, wat die menschen daarin voorstellen, zij luisteren met ver- nieuwde aandacht. Ziet den knaap met opgewektheid de ge- schiedenis lezen, wanneer er platen bijgevoegd zijn, en wensche- lijk ware het, dat door elken opvoeder der jeugd meer gebruik van deze gunstige stemming wierde gemaakt, om door af beeldin— gen van groote en edele daden den lust en de weetgierigheid N N Redevoering. 127 hunner leerlingen op te wekken, en alzoo ter verdere ontwik- keling en vorming aan te wenden. Letten wij voorts op deze belangstelling bij het volk. Ziet de opgetogenheid, wanneer afbeeldingen, hoe slecht en verschrikke- lijk meestal ook! op onze week- en jaarmarkten te bezigtigen zijn; of op de prentwinkels en magazijnen, waar men elkander verdringt, om deze of gene belangrijke gebeurtenis te kunnen aan- schouwen. Letten wij op onze tentoonstellingen, waar men zoo duidelijk ontwaren kan, door welke onderwerpen de gewone mensch het meest wordt aangegrepen, wat hem het langst in het geheugen blijft, welke tentoonstellingen, waren zij zoo goed, als menigvuldig, ook voor de heffe des volks overal wel kosteloos mogten worden opengesteld. Letten wij ook nog op onze musea, waar men immer de meeste bezoekers zal aan- treffen voor de stukken van zAn sTEEN, OsTADE of reNiers. Bo- venal Jan sreeN! dat is onze volksschilder, dáár leeft en handelt de mensch , — dát spreekt hen aan, dat gevoelen zij. Ja, overal, waar kunstvoortbrengselen worden bezigtigd, zal men onbevoor- oordeeld moeten erkennen, dat de menschen van alle standen en leeftijden doorgaans het meest geboeid en aangetrokken worden door voorstellingen wan den mensch-zelpen. Bij alle volken ont- waart men deze zelfde belangstelling, en uit dien hoofde wordt dan ook de behoefte aan grondige kennis der schoonheden van het menschbeeld, in alle beschaafde landen, algemeen en leven- dig gevoeld. « Van de vroegste jeugd af aan, worden. daarom niet alleen de aanstaande kunstenaars, maar ook allen, die tee- kenen leeren, onverschillig, welk kunstvak zij ook later kiezen mogen, daarin onderwezen. — Het menschbeeld is, zoo als ik gezegd heb, in alle beschaafde landen, de aanvang der kunst, en het groote middel ter verhooging. van den schoonheidszin. In alle beschaafde landen? Helaas, neen! Nederland gevoelt die behoefte niet zoo algemeen. De Hooge Regering moge door hare instelling eener Konink- lijke akademie van Beeldende Kunsten, en door de ondersteu- ning van vele andere kunstinrigtingen het bewijs geleverd hebben, van deze behoefte wel degelijk te gevoelen, — de naauwgezette 128 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. en echt hollandsche kunstenaars, ook zelfs zij, die andere vak= ken, dan die van het menschbeeld, beoefenen, en op wier kunst- werken wij in onze dagen roemen kunnen, mogen eenparig be- tuigen, dat deze studie ter hunner vorming onbegrijpelijk veel heeft bijgedragen, en daarvan den grondslag is geweest; ik schroom nogtans niet, hiet met de meeste vrijmoedigheid te be- weren, dat datgene, wat “door de Regering des lands, door elk waar kunstenaar, door elk verlicht kunstkenner, als het onmisbaarste in de kunst wordt erkend, door het meerendeel onzer landgenooten, als eene vrij onverschillige zaak, wordt ter zijde gesteld. Of heb ik hier misschien te veel gezegd? Ziet onbevooroor- deeld vom u heen, slaat de meeste der hedendaagsche kunstpro- ducten, waarin. het menschbeeld voorkomt, naauwkeurig gade, en zegt mij, of die niet zwak, soms in de kennis van het bloot wetenschappelijke, te noemen zijn, omdat aan het coloriet van den mensch allereerst wordt gedacht, vóór dat men aan de pro- portie, aan de schoone vormen, of aan het karakter van den mensch gedachtig is geweest, waardoor bewezen wordt, dat deze behoefte niet zoo algemeen, niet levendig genoeg door de beoefe- naars wordt gevoeld. Het kan u daarbij niet onbekend zijn, hoe menigwerf deze onvolkomene kunstwerken openlijk worden toegejuicht en aan- gekocht, en gij zult mij gewis moeten toestemmen, dat onze landgenooten juist daardoor bewijzen, onverschillig voor deze ge- breken te zijn. Vestigt daarna even onbevooroordeeld uwe aandacht op de kunstwerken van andere landen, die, zoo al niet door hunne stukken zelven, dan toch door hunne gravuren hier te lande niet minder algemeen bekend zijn geworden, en gij zult moeten be- kennen, dat daarin de verwaarloozing van de eerste beginselen der beoefening van het menschbeeld niet zóó, zóó als bij ons, wordt bespeurd, en dat andere volken in dit opzigt oneindig meer gevoel voor het door mij bedoelde eerste vereischte van schoonheid in de kunst aan den dag leggen. Of zou men dan de kleuren, het effect, de penseelbehandeling, als de grootste Redevoering. 129 kunstverdiensten, bij onze landgenooten willen doen doorgaan; die bij voorkeur, als het echte en ware, eeniglijk ter hunner bewondering opdringen, en eene goede en schoone teekening niet tellen? Dan, voorwaar, staan andere landen, die minder dan wij in algemeene beschaving gevorderd zijn, hooger in hunne kunstbeschaving bij mij aangeschreven. Geen ware kunst- verheffing, gelijk ik die in hare schoone en edele beginselen heb bedoeld, is voor mij zonder de hoogschatting van het menschbeeld denkbaar. Bestaat daarvoor geene behoefte bij onze natie, blijft men daarvoor onverschillig, wordt deze studie ver- onachtzaamd, kan men zonder moeite zijne gebrekkig geteekende stukken plaatsen, — sluit dan uwe koninklijke en stedelijke kunst-akademiën en al uwe teeken- en schilderscholen, waarvan nimmer, noch in het vak der schilder-, noch in dat der beeld- houw-, noch in dat der graveerkunst voldoende uitkomsten te wachten zijn. Wanneer men eeniglijk de gewone watuur, gelijk wij die dagelijks zien, leert navolgen; wanneer men geene hoo- gere kunstbedoelingen met het menschbeeld heeft; geene verhoo- ging van den schoonheidszin, ook voor andere kunstvakken be- hoeft; dan kunnen al die inrigtingen, als doelloos, wel tot be- zuiniging van den lande worden afgeschaft. De onverschillig heid daarvoor belemmert hoogelijk de verdere ontwikkeling in de studiën van het schoone menschbeeld en de daaraan naauw verbondene kunstvakken. Zoo ergens, dan kan ik hier van eigene ondervinding spre- ken. — Zoo menig jongeling toch, met den uitnemendsten aan- leg voor de Beeldende Kunsten begaafd, is naauwelijks tot eene geringe hoogte geklommen, of de lust verflaauwt voor verdere gestrenge en ingespannene oefeningen naar het menschbeeld. Zijne vurige stemming, het echte leven, dat hij ter verdere ont- wikkeling zoo noodig heeft, is als uitgedoofd. Weinig baat het, of men hem al aanspoort en tracht op te wekken, of hem de hooge noodzakelijkheid van de kennis der anatomie en van de geschiedenis met nadruk onder de oogen brengt; weinig baat het, of men hem de wezenlijke schoonheden van het menschbeeld door de navolging eener schoone natuur tracht te doen kennen, 130 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. of hem op het ideaal van grieksche schoonheid wijst, en hem daar- bij de heerlijke les der oudheid, geen dag zonder omtrek, dage- lijks toeroept. En het baat daarom niet, omdat hij de hooge noodzakelijkheid niet inziet, om deze kennis, hoe langer hoe meer, tot volkomenheid te brengen, omdat het ongelukkige denkbeeld bij hem bestaat, dat hij voor eene natie moet werken, die toch niet toont, dat zij zoo veel belang in het verheven schoon van het menschbeeld stelt, omdat hij met deze studie geenen alge- meenen bijval ondervindt, daarmede weinig of niets kan ver- dienen , — en dan toch leven moet. Daarom wanen zij deze studie niet zoo lang te behoeven ; daarom zoeken zij zoo spoedig naar de gelegenheid, om zelf ‘teekenonderwijs te kunnen geven, waarbij, volgens hunne meening, de behoefte aan grondige kennis van het menschbeeld, hier te lande, niet zoo dringend bestaat; daarom wordt zoo menig kostbaar uur van den jeugdigen kunstenaar, in ons vaderland toegewijd aan het vervaardigen van geestige en op effect behandelde stukken, die, uit hoofde dezer verdien- sten, gereeder koopers vinden; of van oppervlakkige teekenin- gen, niet zelden gevolgd naar eene soort van menschen, waar- bij men niets dan de grofste vormen behoeft na te volgen, naar logge boeren en boerinnen, ja, wel eens naar bedelaars, hun- ue verwrongene ledematen gedeeltelijk met lompen bedekkende, welke teekeningen, wij weten het, menigmaal dienen moeten tot voorbeelden bij het lesgeven, omdat die, gelijk men zegt, zoo regt schilderachtig zijn. Ik zou hiervan mog meer bewijzen kunnen leveren; doch ge- noeg! die veelbelovende jongelingen, onze hoop voor de toe- komst, door de gedachte aan de onverschilligheid onzer landge- nooten omtrent het edele en schoone van het menschbeeld mis- leid, verlaten, zoo ontijdig als onbezonnen, hunne oefenscholen ; missen daardoor de beste gelegenheid tot verkrijging van ware kunstkennis en veredeling, en gaan niet zelden voor de kunst en voor het vaderland verloren. Is dit in waarheid mijne ondervinding van onderscheidene aankomelingen in de kunst, geene mindere bezit ik aangaan de personen wien de opleiding in de kunst, vooral in vele onzer Redevoering. 131 provinciesteden, is toevertrouwd. Inderdaad, jammerlijk is het te zien, hoe de studie van het menschbeeld veeltijds dáár wordt veronachtzaamd,en hoe er dáár over gedacht wordt: Beschouwt slechts de voorbeelden, die zoo dikwijls ter navolging worden gegeven ; hoe nietig, smakeloos, ja, hoe gemeen die zijn. Vraagt zoo vele van stadswege aangestelde teekenmeesters naar de allereen- voudigste wetenschappelijke beginselen, of naar eene goede pro- portie van het menschelijk ligchaam, waarin zij toch onder- wijs behooren te geven, zij zullen u antwoorden: »Die zaken »zijn bij ons juist zoo noodzakelijk niet, er wordt meestal uit pliefhebberij geteekend.” (Alsof het zoo onverschillig ware, wat de dilettant in de kunst verrigt!) Noemt den naam van anatomie; eene rilling bevangt hen, zij staren u met groote oogen aan, en kunnen niet gelooven, dat iemand anders, dan de heelmeester hunner plaats, die noodig heeft. Deze verkeerde, laat mij liever zeggen ongelukkige, denkbeel- den over kunst en kunstwaarde, dringen, hoe langer hoe meer, bij onze natie door, omdat het teekenen meer dan ooit tot eene beschaafde opvoeding behoort, en zich tot bijna in alle standen uitstrekt. En wat zal daarvan anders het gevolg zijn, dan dat er steeds onkunde en onverschilligheid aangaande het waarlijk schoone in de voorstellingen van het menschbeeld zullen blijven bestaan? Ik weet wel, dat van elk een, die voor zijne uitspanning of ge- noegen het teekenen van landschappen of bloemen leert, niet kan gevergd worden, om vooraf bepaald zijne studie van het menschbeeld te maken, hoe wenschelijk dit ook ware, ‘en dat oogen, neuzen en monden hier te lande, voor den beginnenden kunstliefhebber, zoo vele afschrikwekkende woorden zijn; maar ik houd mij volkomen overtuigd, dat, indien de huisonderwijzers meer doordrongen waren van de hoogst nuttige strekking dezer kennis, en die met oordeel wisten aan te wenden, zij daardoor de pogingen der bestaande kunstinrigtingen tot het wel slagen der opvoeding van kunstbeoefenaars aanmerkelijk zouden he- vorderen. Mogt ’s Konings hernieuwd besluit, strekkende tot de verplig- 132 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. ting voor elk, die als stedelijk onderwijzer in het teekenen wenscht geplaatst ‚te worden, om vooraf voldoende bewijzen van bekwaam- heid over te leggen, ook in het vervolg van toepassing zijn, ge= lijk bij alle andere vakken van onderwijs, op een iegelijk, die eenig onderwijs in het teekenen van het menschbeeld, waar en aan wien dan ook, verlangt te geven. Mogt toch een ieder, die liefde voor de kunst gevoelt, en die liefde bij zijne kinderen of medemenschen wenscht aan te kweeken , naauwlettend toezien, dat het huisonderwijs, als zulk een vermogend middel ter ver- spreiding van meer algemeene kennis in die vakken, waarin het menschbeeld voorkomt, niet aan onkundigen worde toevertrouwd; mogten zij de behoefte gevoelen, daarmede het teekenonderwijs, in het algemeen, zoo veel mogelijk te doen aanvangen, opdat ten minste de beschaafde Nederlander niet langer behoeve te vragen, waarom, bij voorbeeld, het standbeeld van erasmus oneindig schoo- ner, edeler en den grooten man waardiger is, dan dat, wat Haar- lem van zijnen LAURENs KOSTER, mog tot op den dag van heden, bezit. Daaraan heeft de kunst, maar ook het vaderland behoefte. Heb ik getracht, de behoefte aan meerdere kennis in het weten- schappelijke-der kunst, bijzonder aan die van het menschbeeld te schetsen, en mogt ik den invloed daarvan op den schoonheidszin slechts hebben aangestipt: ik vermeen, dat eene betere beoordee- ling en verstandiger aanmoediging voor de Beeldende Kunsten van niet minder aanbelang en in onzen tijd eene wezenlijke be- hoefte is. à Beoordeelen is eene karaktertrek van den mensch. — Het is een oordeel vellen over wat men gezien en niet gezien heeft, gehoord en nimmer gehoord heeft; de mensch wil van de wieg tot aan het graf over alles zijn oordeel uitspreken. Wat is dan ook natuurlijker, dan dat de voorstaan van 's menschen hand aan eene algemeene goed- of afkeuring onder- worpen zijn, daar dikwijls een beslissend oordeel over de zigtbare, ja zelfs onzigtbare werken van Gods heerlijke schepping wordt geveld? Hiedevoering. 133 Het ligt buiten mijn bestek, om te onderzoeken, wie eigenlijk bevoegd is, om over kunst te oordeelen, daarover is reeds meerma- len met zaakkennis gehândeld; of om het gevoelen van den geleer- den duitschen kunstkenner RUDOLF MARKGRAAFF, na te gaan, wan- neer hij zegt: »dat wij het regt niet hebben, om aan iemand de pbevoegdheid van het oordeel over kunst willekeurig toe te staan pof te ontzeggen, ten zij hij ons, door de wijze van zijn oordeel, „zelf dat regt in handen gegeven hadde.” Evenmin wil ik hier in beschouwingen treden, in hoeverre de tegenwoordige kunst kritiek karakteristiek kan genoemd worden, en of de menig- vuldige kunstbeoordeelingen in tijdschriften en dagbladen voor- of nadeelig op de kunst werken. Ik wil eeniglijk door enkele voorbeelden trachten aan te toonen, hoedanig in onze dagen veelal over kunst geoordeeld wordt, en welke de invloed daarvan zijn moet. Mag de kunstenaar al beweren, dat niet-elk het regt heeft, om over zijne kunst te oordeelen, — zeker is het, dat elk dat regt neemt. Dat algemeen oordeel nu oefent op de kunst en hare beoefenaars den grootsten invloed uit; het is niet zelden doodelijk voor beiden. Gelukkig bezitten wij in ons vaderland kunstkenners, die met een warm en zuiver aesthetisch gevoel de kunst beoordeelen; ook niet weinig verstandige manuen, die daarover eeu gematigd en schroomvallig oordeel vellen; doch hun getal is gering te noemen in verhouding tot dezulken, die eigenlijk weinig of niet kunnen zien, veel minder kunnen oordeelen. Hoedanig nu veeltijds dat kunstoordeel der menigte is, zal ik niet breedvoerig behoeven te vermelden, daar de meeste uwer wel door eigene ondervinding zullen weten, hoe oppervakkig, onbedacht, ja diep onkundig dit doorgaande is. Het zal genoegzaam wezen, om slechts op onze tentoonstellingen te wijzen, waar wij deze ervaring in ruime mate kunnen verkrijgen. Tracht u te herinneren, wat gij daar, zelfs op ééne enkele, niet al hebt gehoord. Hoeveel u ook daar- van moge ontsnapt zijn, gij zult toch, als verstandige opmerkers, nimmer kunnen vergeten, hoe menigwerf dáár stukken, den naam vau kunstwerken dragende, hemelhoog werden geroemd, eeniglijk, omdat zij een kleurig, en gelijk men het noemt, een aardig en 134 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. vrolijk aanzien hadden, spiegelglad gevernist en van eene bree- de lijst voorzien waren. De jeugdige vervaardiger vernam die toejuiching, leverde meerdere stukken van gelijke gehalte, ver- kocht die even spoedig, en verliet, door een verkeerd oordeel misleid, de goede en echte loopbaan der kunst. Gij herinnert u gewis ook nog het aantal stukken, voor welke uitgeroepen werd: »Zie, welk een heerlijk satijnen kleedje! welk eene uitvoerige kanten kraag! waarlijk, dat is voortref— felijke kunst!” Daar stond de vervaardiger achter; dat hoor- de hij; zijn werk vond spoedig een kooper; hij wil als anderen meer verdienen, en in plaats van eerst goed te leeren teeke- nen, schilderde hij voortdurend slechts kanten en satijn. Hij heeft door dit onbeduidend oordeel over zijn werk wel het kleed van den mensch, maar niet den mensch-zelven leeren schil- deren. Gij hoort het zeker ook nog, hoe men omtrent afbeeldingen van den mensch, waarvan het aangezigt misteekend was, de handen slecht gevormd waren, en waarbij tegen alle regelen van goeden smaak en welstand was gezondigd, zeer dikwijls toch betuigde: » Wat gelijkt dat sprekend! de maker moet zóó voort- gaan!” Die maker ging zóó voort, verscheen niet meer op de teekenklasse, waar hij nog naauwelijks toegelaten was, en leerde, door dit diep onkundig oordeel van het spoor gebragt, slechts den schijn der kunst, niet haar wezen, kennen. Het zal u ook nog wel levendig voor den geest zweven, (mogt dit ook nimmer uit het geheugen gaan!) hoe men met één oog- wenk, of niet zelden in den gezelschapskring, eeniglijk met den catalogus in de hand zoo menig kunstwerk onnadenkend en beslissend afkeurde, omdat het niet in den smaak of naar de mode was, terwijl de bekwame kunstenaar maanden lang daarover gedacht en gewerkt had. — Omdat het niet in de mode was! de mode, — dat rampzalig woord voor de kunst en voor hare beoefenaars. Plooijen en wringen zich naar dien ongelukkigen geest zoo veel aanstaande kunstenaars; daarnaar moeten, ondanks zich zelven, ook reeds gevestigde en talent- volle mannen zich rigten; daaraan hunne met inspanning en Redevoering. 135 volharding verkregene bekwaamheden ten offer brengen: denkt hier slechts aan eenen COUWENBERG ! ’s Konings rijke en voortreffelijke verzameling van teekenstu- diën der grootste mannen van ltalië, van MICHEL-ANGELO, RAPHAËL en zoo vele anderen, worden, helaas! door een aantal bezoekers naauwelijks aangezien; waarom zou dan de hollandsche schilder, die toch niet al zijne stukken in kabinetten plaatsen kan, maar ook van het publiek moet leven, zich nog langer uitputten in het zoeken naar grootsche onderwerpen, edele standen en vormen, of naar verhevene uitdrukkingen? — Het hooge nut der graveer- kunst ook voor den vaderlandschen kunstroem, kent men niet, of men oordeelt althans dat zeer gering te zijn. Zij wordt dikwijls op ééne lijn met de lithographie gesteld; men hecht er geene groote waarde aan; waarom zou dan de hollandsche graveur voor eene belangrijke en grootsche onderneming, soms jaren achtereen, met een waarlijk ongekend geduld, zijne stift in het hard metaal doen dringen? — De schoonste beelden der oudheid, door geheel de beschaafde wereld gekend en hoog geschat, keurt men hier naauwelijks zijne aandacht waardig, en noemt die eeniglijk goed voor het heidensche Griekenland. Waarom zou dan de hol- landsche beeldhouwer, tijd, moeite en kosten opofferen, om uit den ruwen marmeren klomp de schoonheid van den mensch te scheppen? Ziet, die gedachten worden door dit onkundig en onnadenkend oordeelvellen onwillekeurig bij den kunstenaar geboren. — Zij grijpen hem te sterker aan, naarmate zijne huisselijke behoeften grooter zijn. — Zij schieten al meer en meer wortel, tot dat zijn waar genie geheel is uitgedoofd. Het was mijn pligt, op deze ongelukkige gevolgen te wijzen. De kunst en het vaderland hebben behoeften aan eene betere beoordeeling. Over de aanmoediging der studiën van het menschbeeld zal ik niet veel behoeven te zeggen. — Gelijk het oordeel daarover, zoo is cok niet zelden de aanmoediging verkeerd en onbedacht. 136 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. Hoogst onbillijk zou het nogtans zijn, om hier niet het vele goede op den voorgrond te plaatsen; om niet allereerst te geden- ken, aan onzen Vorst, als den hoogen beschermer der Beeldende Kunsten, die door eene hier te lande ongekende Koninklijke mildheid die kunsten aanmoedigt, en het vorstelijk paleis in eenen waren kunsttempel herschapen heeft; om niet te spreken over de veelvuldige pogingen, welke, zoowel door bestuurderen van velerlei kunstinrigtingen, als door echte kunstminnaars ter opbeuring en uitbreiding der kennis van het menschbeeld, en de daarmede naauw verbondene kunstvakken, voortdurend worden aangewend. Ik mag ook niet vergeten, dat tot hetzelfde doel jaarlijks eenige medailles van ‘slands wege worden verleend, en dat een vierjarig pensioen, de heerlijke belooning is voor den overwinnaar in den wedstrijd. Ook mag ik niet klagen, dat de „vroegere geldelijke ondersteuning, die de kunst ter aanmoedi- ging jaarlijks van het rijk genoot, eerst aanmerkelijk verminderd is, en later geheel heeft opgehouden, omdat ik begrijp dat de Beeldende Kunsten daarop geen aanspraak kunnen maken, wwan- neer hoogere belangen van ons vaderland, deze ondersteuning bezwaarlijk maken. Ook wil ik hier geene klaagtoonen aanhef- fen, dat er, helaas, zulke belangrijke sommen aan buitenland sche kunst worden besteed, en alzoo aan de vaderlandsche kunst onttrokken, terwijl daarbij op jeugdige menschen, met den schoonsten aanleg voor het vak der Historie begaafd (waarvan de bewijzen voorhanden zijn), weinig acht wordt geslagen, en die alzoo, om te kunnen bestaan, zich niet zelden met onbeduidende werkzaamheden moeten bezig houden; want ik gevoel het, dat men aan niemand het regt kan betwisten om naar zijne verkie- zing kunst aan te koopen en te verzamelen. In geene kleine bijzonderheden, hoe nuttig misschien ook, wil ik thans treden, om te doen zien, hoe onbedacht meerendeels deze aanmoediging van de zijde van het algemeen is. — Maar aller- noodzakelijkst acht ik het voor het wezenlijk belang der heden daagsche kunst, om u hier te herinneren, hoe geheel verkeerd door sommige kunstinrigtingen de aanmoediging van het mensch beeld begrepen wordt; eene aanmoediging, die door hare alge- Redevoering. 137 meene werking de vooruitgang van dit nuttigste maar ook moei- jelijkste aller kunstvakken zeer belemmert. Gij gevoelt, dat ik hier de veelvuldige prijsuitschrijvingen be- doel, waarvan de programma’s over geheel het vaderland ver- spreid worden, en waarin wij soms de opgave van de alleron- beduidendste onderwerpen voor onzen tijd ter behandeling ver- meld zien. — Onderwerpen, gekozen uit het meest alledaagsche leven, waarin de mededingers niet het minste belang kunnen stellen, en waarbij noch de kunst, noch het vaderland eenig voordeel heeft. — Wat is (om het geenen anderen naam te geven) van die hoogst onbeduidende keuze van onderwerpen, ter alge- meene aanmoediging, anders te wachten, dan dat vele jeugdige kunstbeoefenaars met het oog eeniglijk op eene medaille, of, wat dikwijls nog meer zegt, op eenige goudstukken, mededingen, onbeduidend werk leveren, en even onbeduidende kunstenaars moeten blijven. Deed men niet oneindig beter, om prijsvragen uit te schrijven en met goud te bekroonen, voor de met de meeste kunde ver- vaardigde teekenstudiën van een schoon menschbeeld of beelden van uitdrukking, al waren zij ook enkel in omtrek, of naar de fraaiste afbeeldingen van de beroemdste vaderlandsche mannen en vrouwen genomen, waarvan hier te lande zulk een rijke schat voorhanden is? Die schat kon men doen strekken, zoowel voor de mededingers tot geschikte oefeningen, als tot voorbeelden bij het onderwijs, voor welke oneindig meer opgewektheid ter na- volging, in onzen tijd, bij den jeugdigen kunstliefhebber te ver- wachten zou zijn, dan voor afbeeldingen van vreemde hoofden of beelden, wier namen hem naauwelijks bekend zijn. Inderdaad, men zal niet ongezind wezen, om mij toe te stem- men, dat er ook eene groote behoefte bestaat aan eene verstandiger kunstaanmoediging. Ik sprak eindelijk nog van behoefte aan meer degelijke kunst- voortbrengselen, Hierdoor wil ik verstaan hebben, dat elk werk, hetzij in 10 138 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLÄSSE, schilder-, beeldhouw- of graveerkunst, het menschbeeld ten on- derwerp hebbende, nimmer onbeduidend, maar dat integendeel daarin zoo veel mogelijk eene belangrijke en zedelijke strekking zìigtbaar moet zijn. Dat deze behoefte bestaat, zal door niemand, die een waarlijk onpartijdig oordeel wil vellen en zijne oogen niet willens sluit, moeten beaamd worden. Ook zal men de opmerking , meerma- len door vreemden gemaakt, miet voor geheel ongegrond ver- klaren, wanneer deze beweren, dat de Hollanders over het alge- meen. gaarne kunst zien en bewonderen, maar ongaarne daarover nadenken, omdat de hollandsche School doorgaande wel veel te zien, maar weinig te. denken geeft. Duidt, M. H.! mij de invlechting dezer opmerking, die zoo dikwijls tot een verwijt van onze onkunde aanleiding heeft ge- geven, niet ten kwade, en waant niet, dat ik in eenig opzigt de verdiensten onzer beroemde school van vroegeren em lateren tijd, indien het mij ook mogelijk ware, te kort wil doen, of trach- ten te verkleinen. Maar zou ik dan de onnavolgbare talenten mijner voorvaderen en van zoo menigen tijdgenoot kumnen verge- ten? Vergeten, waartoe ik kier geroepen ben? hier, waar nem- pRANDTS wonderwerk voor mij staat? Neen! den naam, dien ik daar noemde, sprak ik nooit dan met bewondering uit, Een van DER HELST , CEN FRANS HALS en zoo vele anderen zijn steeds mijne groote voorgangers geweest, zonder hierbij nog de namen uit het register onzer wijdvermaarde kunstenaars in andere vakken op te noemen, — kunstenaars, die mede den naam der hollandsche School voor immer gevestigd en roemrijk gehandhaafd hebben. Voor de onvergelijkelijke talenten van al die waarlijk groote mannen, gevoel ik meer, dan ik beschrijven kan. Maar bezit de nederlandsche School ook kunstenaars, wier voortdurend streven naar het ideaal van menschelijke schoonheid in vormen, verhevene uitdrukking of gedachten, in hunne wer- ken zigtbaar is? Die vraag zal door niemand, hoe sterk ook met de kunstvoort- brengselen van eigenen bodem ingenomen, onvoorwaardelijk wor- den toegestemd. Wel zal men mij op het raadhuis dezer stad, Redevoering. 139 of op RrEMBRANDTS historiëele compositiën, en op meer andere stukken wijzen; nogtans zal het niet ontkend kunnen worden, dat het hoogste en moeijelijkste kunstvak, dat van het verheven menschbeeld , of dat der historie, nimmer gelijken tred met de overige vakken der Beeldende Kunsten heeft kunnen houden; nimmer hier te lande geschitterd heeft. Ik behoef mij hier ook geenszins te beroepen op het eenstem- mig gevoelen van zoo vele verlichte kunstkenners, die ons vader- land hebben bezocht, en nog laatstelijk op dat van den graaf RACZYNSKI, schrijver van het uitmuntend werk, Histoire de l'art Moderne; zij allen betreuren het, dat de Nederlanders, hun heerlijk kunstvermogen niet tot de behandeling van meer be- langrijke en historiëele onderwerpen hebben aangewend. Of zou het dan waarheid zijn, dat de hollandsche kunstenaar zich niet wel boven het zoogenoemde alledaagsche kan verheffen? dat hij eeniglijk zich moet bepalen tot hoogstens gewone huisselijke tafereelen? Zou het waarheid zijn, dat zijn karakter, zijn bloed, de landaard, de grootste hinderpalen zijn, om het grootsche en verhevene in de kunst te kunnen bereiken? Dan zijn er kunste- naars in ons vaderland, die door hunne werken het tegendeel bewijzen. Dan is een ary scuerrer, Nederlander van geboorte, die roem van onzen tijd, ja, van Europa daar! om dit met na- druk te weêrspreken. En inderdaad, er bestaat geen kunstvak, dat den mensch zoo boeit en aangrijpt, zoo leert nadenken, dan dat der historie, in den uitgebreidsten zin des woords. Wij zagen het aan het kind, aan den jongeling, aan den grijsaard; zij allen willen hande- lende menschen en belangrijke gebeurtenissen aanschouwen. Zullen nu de Beeldende Kunsten, gelijk de wetenschappen en de letteren werkelijk strekken kunnen, tot volksopvoeding, dan moeten die kunsten ook daaraan dienstbaar worden gemaakt. Dan moeten zij niet eeniglijk het oog willen boeijen, of op de zinnen werken, maar het hart treffen. s De zucht, om kunstvoortbrengselen te bezien en te bezitten, vermeerdert bij elken dag. Daarvan kan en moet voor de kunst, voor ons vaderland, voor deze eeuw partij getrokken worden. 10" 140 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. Aan geen JAN STEENS, BROUWERS, TENIERSEN of OsTADES, men ver- sta mijne bedoeling wel! gelijk zij zoo menigwerf den mensch in zijne groote onzedelijkheid hebben voorgesteld, heeft de negen tiende eeuw behoefte. Mogen zij ook al in andere opzigten hooge kunstverdiensten bezitten, en ‘te regt daarom juweelen worden genoemd, dan staan toch dikwijls hunne gedachte en keuze van onderwerp, ver beneden de waarde van den grof- sten steen. — Het pecuniëel voordeel, kan onmogelijk opwegen tegen het zedelijk nadeel, dat daardoor op den volksgeest wordt teweeg gebragt. Neen! in ons land, waar men alle pogingen aanwendt, om verlichting en beschaving doór een goed onderwijs tot in de laagste standen te verspreiden en krachtdadig te bevorderen; waar godsdienstzin en zedelijkheid onophoudelijk gepredikt worden; waar men zich het lot zijner natuurgenooten tot in de meest verwijderde oorden der wereld aantrekt; waar «arme kinderen bewaard, verzorgd en onderwezen; gevangenen zedelijk verbeterd worden; — neen! daar mag de kunstbeoefenaar van het menschbeeld niets voortbrengen, wat met deze goede be- doelingen in strijd is; integendeel hij moet, zoo veel in zijn vermogen is, die helpen bevorderen. Belangrijke, zedelijke en met kunde vervaardigde kunsttuk- ken, — ziedaar! waaraan onze tijd behoefte heeft, Deze behoefte moet allereerst door den kunstenaar zelven ge- voeld worden. Van dat gevoel hebben wij reeds bij vele onzer hedendaagsche kunstenaars, de sprekendste bewijzen. _ Eene meer algemeene aansporing ter navolging acht ik nogtans hoogst nood- zakelijk, en het is ter meerdere opwekking hiertoe, dat ik van deze bijzonder geschikte gelegenheid gebruik maak, om eenige wijner denkbeelden ter verdere overweging, mogt het zijn ter opvolging, aan te bieden. É Men vergete nooit, dat de kunst, van welke ik thans spreek , eene ernstige zaak is, omdat zij krachtdadig kan medewerken tot de opvoeding der menschheid. Men toone steeds, in zijne werken meer het hoofd, dan de handen, gebruikt te hebben; men toone, dat er denkende gewerkt is. _ Men were alle onkie- Redevoering. 141 sche of gemeene onderwerpen strengelijk van zich. Men blijve, wat de uitvoering betreft, de heerlijke talenten onzer voorvaderen standvastig waarderen en navolgen; maar men trachte hen te overtreffen in belangrijkheid der keuze van onderwerp, opdat de zedelijke roem der hollandsche School van de negeutiende eeuw dien der zeventiende te boven ga. Of zal men in ons vaderland, in onze eeuw de les van socrares nog behoeven, die hij Parrna- sus toeriep? » Kunstenaar! tracht de hoedanigheid der ziel, maar bovenal die eener schoone ziel te scheppen.” Verlangt men naar goede onderwerpen, voor onzen tijd geschikt, dat men dan den Bijbel, dat boek der boeken, opene. Daarin vindt men de heer- lijkste onderwerpen voor alle mogelijke zielsaandoeningen; daar in het toppunt van grootheid en verhevenheid, het ideaal van ware schoonheid, waarnaar ook de kunstenaar streven moet. In den Bijbel staan onderwerpen, die de beschaafdste maar ook de ruwste mensch met hooge belangstelling heeft gelezen, of van zijnen leeraar heeft gehoord: — dat de kunstbeoefenaar die on- derwerpen dan ook ter hunner beschouwing geve. Dat men zich toch niet late afschrikken, wanneer er beweerd wordt, dat, daar er in dit land geene kunstwerken meer in kerken geplaatst worden, de kunstenaar dan ook uiet verstandig handelt, wanneer hij zich op de beoefening van bijbelsche his- torie toelegt, omdat daardoor deze stukken minder gezocht zijn dan in andere landen. Al moge de protestantsche kunstenaar niet verlangen voor zijne kerken werkzaam te zijn, zoo zal hij het nogtans diep betreuren, dat de Godsdienst, die hij belijdt, juist het grootste beletsel we- zen moet, om de vele schoonheden in de geschiedenis dier gods- dienst, door het talent, dat de Voorzienigheid hem schonk , zigt- baar voor te stellen. Neen, kunstbroeders! laat ons liever ge- looven, dat de Protestanten geen minder belang, dan andere Christenen, in historiestukken uit den Bijbel stellen. Of werpt den blik in de ongewijde geschiedenis, vooral in die des vaderlands; — wat schoone voorbeelden van heldenmoed en burgerdeugd! Die geschiedenis! — zij wordt, meer dan ooit, als eene behoefte voor het onderwijs beschouwd; in alle scholen 142 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. wordt zij thans geleerd; welnu, dat men dat onderwijs dan door zijne kunstwerken ondersteune. Of leest de werken der grootste dichters en schrijvers! — gij zult inderdaad der natie voordeel doen, door de tafereelen, die, daar beschreven, u getroffen hebben, haar aanschouwelijk voor oogen te stellen. Zoekt met verstand, gij zult overal de rijkste stof vinden, om door het kiezen van geschikte onderwerpen, de liefde voor de godsdienst, voor het vaderland, voor onze medemenschen aan te kweeken, en daardoor tevens de kunst meer en meer verheffen tot den rang, dien zij steeds met de wetenschappen en de lette- ren, gelijk wij bij andere natiën zien, behoort te bekleeden. Van deze behoefte aan meer degelijke kunstvoortbrengselen, moeten niet minder zij doordrongen zijn, wier roeping het is, om als bestuurderen of leden van verschillende kunstinrigtingen, de hoogere belangen der kunst te bevorderen en aan te kweeken. Dat de Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche In- stituut en de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, door kare verschillende prijsuitlovingen voor hoogstbelangrijke historiëele onderwerpen, deze behoefte nimmer uit het oog heb- ben verloren, is u ten volle bekend, en al mogen de resultaten tot heden, met uitzondering van enkele, niet schitterend genoemd kunnen worden, zoo hebben zij dan toch de zelfvoldoening van haren pligt voor dat belangrijke kunstvak gedaan te hebben. En ofschoon, zoo als ik vroeger gezegd heb, andere kunstinrigtin- gen het groot belang hiervan dikwijls voorbij hebben gezien, zoo mag ik betuigen, dat het mij althans verheugt, de Maat- schappij Felix Meritis en het Rotterdamsche Kunstgenootschap dezer dagen door de uitschrijving eener prijsvraag in het vak der historie en in dat der beeldhouwkunst, op nieuw weder het bewijs te hebben zien geven, dat ook zij het groote nut in- zien van meer degelijke kunstvoortbrengselen. Mogten toch al de aan kunstbevordering toegewijde inrigtin- gen in ons vaderland deze voorbeelden navolgen, en eenparig het hooge gewigt daarvan gevoelen. Ja! mogt deze behoefte ook meer algemeen gevoeld worden, Redevoering. 143 Van het groot publiek is dat gevoel vooreerst nog niet te ver- wachten, maar het is te vergen, van onze meest beschaafde, van onze welgezinde landgenooten, die onvermoeid werkzaam zijn, om verlichting en beschaving bij hunne medemenschen te bevorderen. Zij kunnen onmogelijk onverschillig wezen voor da:geen, wat in dezen tijd onder de oogen van Neerlands volk wordt gebragt; zij mogen niets goed keuren, wat niet edel en schoon van gedachte is. Zij moeten er mede ingenomen zijn, wanneer de hollandsche kunstenaar zijne krachten aan de behan- deling van een onderwerp uit de Heilige Schrift of uit de ge- schiedenis beproefd heeft. Zij zullen daardoor hunne eigene pogingen tot meerdere beschaving van het volk bevorderlijk wezen ; ja bijna zoude ik het zeggen: zij zijn dit verpligt, opdat hunne zorg meer volkomen zij, en hen daardoor de vruchten dier zorg des te meer verblijden. Wie eindelijk ook voor de verheffing der kunst in ons vader- land onverschillig zijn moge, hetzij die verheffing geschiede door de uitbreiding der kennis omtrent de schoonheden van het menschbeeld of door eene betere beoordeeling en verstandiger aanmoediging; hetzij door het voortbrengen van meer degelijke kunststukken; wij leden der Vierde Klasse van het Instituut, wij kunnen dit onmogelijk wezen! wij, die de verpligting op ons ge- nomen hebben, om voor de glorie van het rijk werkzaam te zijn, wij mogen nimmer vergeten, dat onze roeping niet die is, om bijzondere belangen van kunst of kunstbeoefenaars in bescher- ming te nemen; niet denken om REMERANDTS, METZUS, TERBURGEN of VAN DER HELSTEN met alle inspanning aan te kweeken; die ster- ren in de kunst, zij hebben ook zonder hooge kunstinrigtingen geschitterd, maar wij moeten ons oog over geheel Nederland uit- strekken; met de meeste naauwgezetheid waken, dat de Schoone Kunsten eene goede rigting nemen, en daardoor den grootsten iavloed op het welzijn yvan het vaderland uitoefenen. Bevordering van den voorspoed en den roem des Vaderlands! daartoe strekke deze Koninklijke Instelling; daartoe strekken de pogingen van elk harer Leden; daaraan zij onzer aller zorg on- vermoeid gewijd ! Ik heb gezegd. ' 144 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE. De Voorzitter nam daarop het woord in dezer voege: In naam der Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, ja, in naam van allen, hier tegenwoordig, dank ik u, mijnheer krusEMAN! voor de wijze, waarop gij onze werkzaam heden hebt veraangenaamd; voor het belangrijke eener voordragt, welke gij met zoo veel heuschheid op u naamt, en waardoor gij deze Klasse hoogelijk aan u hebt verpligt! Belangrijk is het, een zoo hoogst verdienstelijk beoefenaar van eene der Beeldende Kunsten, over kunst en kunstbehoeften met zulke krachtige woorden te hooren spreken. De vraag: welke behoefte heeft ons vaderland, in den tegen- woordigen tijd, met betrekking tot de Beeldende Kunsten? hebt gij met waardigheid beantwoord. Die behoeften, bestaande in eene meer algemeene kennis van het wetenschappelijke der kunst, inzonderheid van het mensch- beeld; in eene betere beoordeeling en meer verstandige aanmoe- diging, en in het vormen van meer degelijke kunstvoortbreng- selen, hebt gij ons met juistheid en levendigheid afgemaald. Ontvang in naam dezer Klasse, in naam van allen, hier te- genwoordig, onze volle erkentenis. Vurig wenschen wij allen, dat uw edel pogen moge bevorder- lijk zijn aan eene langzame tegemoetkoming, en eindelijke ge- heele voorziening in zulke belangrijke behoeften; eene voorzie- ning zoo , noodzakelijk tot verheffing der vaderlandsche kunst. Zijt nog lang, verdienstelijk spreker! eene der sieraden onder de beoefenaren van die der Beeldende Kunsten, aan welke gij u geheel hebt toegewijd; en blijf voortdurend de roem eener Klasse, die zich verheugt, u onder hare leden te mogen rang- schikken ! En nu, M, H. ! onze taak is afgeweven. Gij hebt gehoord, op welk eene wijze de Vierde Klasse van het Koninklijk Neder- landsche Instituut aan hare inrigting heeft pogen te beantwoor- den; wat zij aanwendt ter aanmoediging, bevestiging en verede- ling der Beeldende Kunsten! Het verslag van dat alles hebt gij, zoo wij hopen, met welgevallen gehoord, en gij stemt voor- Toespraak des Voorzitters. 145 zeker. met mij in den,dank, daarvoor aan onzen verdienstelij- ken secretaris verschuldigd. Ontvang, mijnheer gucurer! dien dank in naam der Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, ja, in naam van allen, hier tegenwoordig! Het is de eerste maal, dat gij op deze wijze de plaats vervult van eenen man, aan wien deze Klasse, in die betrekking, zoo veel was verpligt, van den ver- dienstelijken sacor pe vos w. z. — ‘waarlijk, geene gemakkelijke taak! Maar gij bebt die met waardigheid, met oordeel en met smaak volbragt! Deze Klasse verheugt zich, het belang- rijk verlies, hetwelk zij met smart heeft geleden, op zulk eene belangrijke wijze hersteld te zien. Hartelijk wenschen wij, dat gezondheid, lust en kracht u mogen in staat stellen, om uwe voortreffelijke betrekking op zulk eene, u, vereerende, wijze te blijven vervullen, als gij zulks heden hebt verrigt. Lang moge deze Klasse zich in uw bezit verheugen,en daarop roem dragen! U, mijne heeren! die heden voor het eerst, als leden dezer Klasse, deze openbare vergadering met uwe tegenwoordigheid hebt kunnen vereeren, weest welkom in ons midden! — Ach! waarom is deze uitboezeming van genoegen van zoo veel weemoed vergezeld! Een uwer, de uitstekende kunstenaar gen- RICUS WILHELMUS COUWENBERG, met zoo veel geestdrift in ons mid- den ontvangen, is reeds uit onzen kring weggerukt, voor hij dezen openlijken welkomstgroet kon ontvangen. Gij allen, hier tegenwoordig, hebt het zoo even vernomen, wat er in den hoogst verdienstelijken man werd verloren. Zijne nagedachte- nis zal onvergetelijk blijven! — Maar gij dan, nieuw verko- renen! vereenigt u met ons, om, al meer en meer waardig te worden en te blijven aan de edele verpligtingen, waartoe wij, als leden dezer instelling, geroepen zijn! U, weledele heeren! leden der verschillende Klassen van het Koninklijk Nederlandsche Instituut! Ja,u allen, in welke betrek- king gij deze openbare vergadering met uwe tegenwoordigheid vereerdet! ontvangt voor die tegenwoordigheid onzen welmeenen- den, onzen hartelijken dank! Mogt het gehoorde eenigzins aan uwe verwachting hebben voldaan, en gij met welgevallen tot 146 OPENBARE VERGADERING DER VIERDE KLASSE, de gewone bezigheden des levens terug keeren, dan zal ik, dan zal deze Klasse zich verheugen, het doel dezer bijeenkomst te hebben bereikt! Zoo dan mogen allen, die prijs stellen op wetenschappen, lette- ren en kunsten, het zij hier, het zij elders, duurzaam en broe- derlijk zich verbinden, om gemeenschappelijk aan de algemeene beschaving, verlichting en veredeling, en, ook langs dezen weg, aan den vaderlandschen roem te blijven arbeiden! Met dezen hartelijken wensch, met die vurige bede aan de Algoedheid om zijnen zegen, niet alleen op ons dierbaar vader- land en onzen geëerbiedigden koning, maar ook op het welge- lukken onzer vereenigde pogingen, verklaar ik de 16° openbare vergadering der Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten voor gesloten. EERSTE KLASSE. re Opmerkingen over het Oostindische Sawoehout, H. C. VAN HALL. Voorgelezen in de Vergadering der Eerste Klasse, den 6'“® Mei Ll. Onder meer andere houtsoorten van den Oostindischen Ar- chipel, die ik, door de welwillende medewerking van den voor de kennis van die oorden zoo gunstig bekenden majoor w. 1. pr STURLER, uit Java van den heer 5. w. murverR, majoor der genie te Soerabaija ontving, bevindt zich ook het Sawoehout, het- welk mij, er uit een technisch, er uit een botanisch oogpunt, niet onwaardig voorkwam, uwe aandacht eenige oogenblikken bezig te houden. De heer murren had de goedheid, niet alleen het hout zelf in verschillende stukken, maar ook gedroogde takken van dezen boom en zaden, alsmede de bloemen en vruchten, in arak ge- legd, over te zenden, vergezeld van eenige opmerkingen over het gebruik en de waarde van dit hout. Hierdoor, zoowel als door de mij medegedeelde aanteekeningen van den heer DE srumrer, ben ik in staat gesteld, het volgende mede te deelen. De Sawoeboom groeit op Java, waar hij als vruchtboom wel bekend is en ook aangekweekt wordt, om tot schaduw rondom de huizen te dienen. Hij is echter meer in het westelijk deel 148 EERSTE KLASSE. van dit eiland, vooral in het Bantamsche, bekend, waar ook het hout donkerder en zwaarder valt, dan in het meer oostelijk deel, zoo als te Soerabaja, op welke laatste plaats dit hout duur is. Het is menigvuldig op de kust van het eiland Bali, van waar het hoofdzakelijk voor molenwerken verkregen wordt. Ook de eilan- den in de baai van Batavia zijn met zware boomen van deze soort begroeid. Zij wassen in het algemeen welig aan de zee- kust, hetwelk ook bij Batavia zelf het geval is. Volgens rumrrrus worden zij ook te Makasser (op Gelebes)en Bima gevonden. Daar het hout, zoo als blijken zal, voor velerlei gebruik dien- stig is, ontstaat de vraag, of men dezen kostbaren boom niet door aanplanting met nut zoude kunnen vermeerderen op vele, thans nutteloos liggende, en door aanslibbing verkregene eilanden bij Batavia, ten einde dit hout alzoo in grooteren overvloed in den handel te brengen; want, zoo als de zaken thans staan, zoude het, vooral in het oostelijk gedeelte van Java, als voorwerp van handel, al zeer spoedig uitgeput raken, wanneer de aanvrage daarnaar slechts eenigzins aanmerkelijk vermeerderde. De boom groeit langzaam, maar geeft een zwaar, fraai, bruin- roodachtig hout, dat voor molenwerk zijne wedergade niet heeft, daar het zeer vast is en geregeld, even als metaal, afslijt. Voor meubelen is het zeer geschikt, en wordt daartoe op Java veel gebruikt. Gepolitoerd, heeft het dan zeer veel van maho- nijhout, en is ongemeen fraai en duurzaam. — Dat het tot het draaijen van kleine voorwerpen zeer bruikbaar is, kan blijken uit een napje, van dit hout gemaakt, en dat hier bij gaat. Sommigen meenen, dat het ook voor de houtgravure zoude kunnen gebruikt worden. Daar ik hier minder in de gelegen- heid ben, om dit te laten beproeven, voeg ik hierbij een stuk van dit hout, of misschien de Klasse de zaak, in verband met den uitvoer van onze koloniale producten, van genoegzaam be- lang rekent, om dit te laten onderzoeken. Rumemus spreekt in zijn Ambonsch Kruidboek, Deel III, bl. 19—20, van deze soort onder den naam van Makasserschen 1Jzerhoutboom of Cajoe Sawo, hetwelk wij op onzen Sawoeboom toepassen, omdat deze naam sapo, alsmede zijne beschrijving en Opmerkingen over het Oostindische Sawoehout. 149 afbeelding, op plaat VIII van genoemd werk, van de bladen, vruchten en zaden, hiermede volmaakt overeenstemmen; doch ziet de daarbij geteekende bloemen B. B. en C., welke, naar de opgave van rumemus zelven, uit een ander werk zijn overgenomen, zoo als straks nader zal worden aangewezen. Volgens rumeurus dan worden van dezen boom de rijpe vruch- ten veel ter markt gebragt, zoo op Makasser als Bima, om raauw te worden gegeten, dewijl zij aangenaam van smaak zijn. Deze boomen worden ook daar veel rondom de huizen geplant, van wege hunne fraaije gedaante en de schaduw, die zij geven. De regte stammen dienen tot stijlen van huizen, welke in den grond, ja zelfs in den modder, zeer duurzaam zijn; de minder regte stam- men enz. dienen tot stelen voor bijlen en beitels, alsmede tot schaven, terwijl er, zegt hij, op Java nog vele andere, doch kleinere werken, van dit hout gemaakt worden, omdat het zich zoo glad Jaat bewerken. Daar er, ten aanzien van den wetenschappelijken naam van dezen boom, veel onzekerheid bij de voornaamste schrijvers heerscht, wil ik de voornaamste synonymie en de beschrijving van dezen boom, zoo ver dit naar mijne exemplaren geschieden kan, hier nog ten slotte bijvoegen, maar bij voorkeur in de Latijnsche taal, wegens de daarbij noodige kunstwoorden. Mijne beschrijving zal echter alleen doelen op mijne, van den majoor murrerR, onder den naam van Sawoe ontvangene exem- plaren van Soerabaja (waarmede ik den Makasserschen IJzer- houtboom van rumemus als volkomen eenzelvig beschouw); want, daar de eigenschappen van het sawoehout eenigzins verschillen naar de onderscheidene plaatsen, van waar het herkomstig is,en er vele elkander naauw verwante soorten bestaan van het geslacht Mimusops, tot hetwelk onze Sawoe, naar mijn inzien, behoort, ontstaat de vraag, of het niet mogelijk zij, dat verschillende soor- ten van Mimusops, onder den gemeenschappelijken naam van Sawoe schuilen, die men door een nader onderzoek welligt vol- komener zal leeren onderscheiden. 150 EERSTE KLASSE. Deseriptio arboris Sawoe ev Java, regionibusque adjacentibus. Mimusops Bojeri, foliis elliptico-ohovaús subemarginatis coria= ceis superne glabris, subtus argenteis, petiolis squamuloso-pu- berulis, pube alba caduca, pedicellis apice ramorum cum foliis * confertis longitudine petiolorum suberectis calyceque extus ru- fo-puberulis, lobis calycinis 6 ovato-acutis, staminibus sterili- bus ovatis apice bilobis denticulatis. _ Drecanpore Prodr. syst. nat VIII. p. 205. Mimusops Kauki sorer herb. hort. Maur. p. 198 (teste Candollie) Metrosideros- macassarensis rumen Amb. IL. p. 19. tab. VIII „(sed non flores ibì delineat B.B. G., qui ex Horto Malabarico sunt mutuati). Mimusops Balota vruue? Bijdragen p. 673. Mimusops Kauki masskarL? (tweede Catalogus van ’slands plan- tentuin te Buitenzorg, p. 158) (ob nomen adscriptum boa saa- uw, quamvis idem hoe nomen quoque tribuitur ibid. Achrati Sapotae, quae longissime differt). Obs. 1. Mimusops Kauki prowN Prodr. n. Holl. p- 531 sive Mimusops Kauki B pre. l. e. p. 203, quam, fide speciminum herbarii EERMANNr, BROWN eandem dicit ac Mimusops Kauki tan- NAEI, a nostra differt foliis petiolo vix triplo longioribus. Quodsi hoe non ita esset, ex citatione rumpan 1. c. II. tab. VIII. apud LINNAEUM Spec. plant. 1764 ed. 31, I. p. 497 uti et apud wur- DENOWIUM spec. IL. p. 326 arborem mumearanam nostramque ad Mim, Kauki L, retulissem, nisi obstaret, quod zinnaeus ipse in priore editione specierum plantarum 1753, I. p. 349 numenrum non citavit. Lmwnaeus probabiliter varias species Mimusopis non accurate distinxit, ita ut canpormus (Ll. c. p. 203) de Mimusope Kauki LINNAEr jure dixerit: »Species omnino dubia, vix nota.” Obs, II. Mimusops obtusifolia vamanek, ad quam wirpeNow L. c. Persoon Synops.I. p. 416 et. nenscner (Vita Rumphii. Wra- tislaviae 1833 p. 153) Rumphianam arborem retulerunt, a nostra differt numero calycino 4 aut 8; quod idem valet de M. Flen- Opmerkingen over het Oostindische Sawoehout. 151 gi, M. erythroxylo, M. fruticosa, M. kunmel, M. caffra et M. parvifolia apud prc. Le. Obs. TIL. Manilkara nueepe Malab. IV, p. 53. tab. 25, cu- jus flores apud suam Metrosideroten macassarensem delineavit RuMPEIUS, floribus non tantum, verum etiam figura folii a nostra differt. Descriptio nostrorum speciminum ex Soerabaija in insula Java. Badings. ct Caulis erectus, ramosus, apicibus ramorum- ramosissimus; ra- mulis hornotinis fusco-pruinosis, lenticellis numerosis lanceola- tis eminentibus, quasi verrucosis, ferrugineis; ramulis adultio- ribus ferrugineo-fuscis, longitudinaliter striato-plicatis, glabris. Cortex fragilis, aetate delabens, ita ut lignum vetustum nu- dum appareat. (Cortex recens vulneratus ramique fractiì succrum lactescentem emittunt RUMPH.) Lignum ponderosum, firmum, badium. Gemmae conicae, obtusae, fusco-nigrae; initio perexiguae, mox supra-axillares et breyi in ramulos excrescentes. Folia sparsa, apicibus ramorum conferta (Obs. IV) peuiolata, patentia, oblonga, integerrima, versus basin paullo attenuata, obtusa vel depresso acumine emarginata , coriacea , supra laevia et glabra, venis non conspicuis, sed secundum rachin leviter ca- naliculata; subtus penninervia, venis tenuissimis versus mar- ginem confluentibus, tenuissime rugulosa, ita ut superficies ibi velutinum adspectum habeat. Golor (in siccis) supra badius, subtus pallide fuscus. Longitudo limbi folii 6—10, latitudo 4—5 centimetra. Petiolus limbo octies brevior, subtus carinatus, supra canalicula- tus, plus minusve lepidotus. Stipulae nullae. Bracteae exiguae, subeijlindricae, inflexae, (rudimenta petiolorum). Nonnullae ad apicem ramuli comae speciem formant. Inflorescentia. Umbella terminalis, simplex, irregularis, 10-12flora. 152 EERSTE KLASSE. Peduneuli 1,2 aut 3 in. axilla uniuscujusque bracteae, incur- vati, initio erecti, demum deflexi, flore 4-plo longiores, sed „ejusdem fere ac fructus longitudinis, glabri, punctulato-scabridi. Calyx inferus (Obs. V), 6 partitus, laciniis 3 exterioribus, 3 in- terioribus alternantibus, utrisque patentibus ac demum (cum persistunt in fructu) recurvatis, deltoideis, integerrimis, acu- tiusculis, glabris, exterioribus punctulato-scabridis (Obs. VI). Corolla calyce paullo major, campanulato-rotata, fere usque ad basin 18-partita, laciniis 2-seriatis, nempe 12 exterioribus patentibus, lineari-lanceolatis, acutis, quarum 2 unicuigqne laciniae calycinae oppositae; 6 interioribus erectis, linearibus, acutusculis ‚cum laciniis calycinis alternantibus. Stamina tubo-eorollae inserta, 6 fertilia cum laciniis calijcinis al- ternantìa; „corollà breviora. Filamenta subulata, erecta. Antherae lanceolato-sagittatae erectae, biloculares; extrorsum de- hiscentes, ejusdem ac filamenta longitudinis. Parapetala (stamina sterilia) 6, ‘prorsus petaloidea, alternantia eum staminibus ferulibus hisque interiora; inflexa, oblonga , apice laciniata. Pistillum 1. Ovarium 1 , plano-depressum. Stylus 1, corolla paullo longior, sursum in stigma perexiguum, acutiusculum attenuatum. Fructus. _Bacca oviformis vel ellipsoidea, prunum referens, glabra, laevis, ac nitida (aurantiaco-brunnea ex icone Bojeri, quam citat prc. Ll. c.); 3 centimetra fere longa, 2} ad sum- mum lata; vulgo 2-, varius 1- locularis, dum interdum. tertii quartive loculi vestigia supersunt. Loeuli monospermi, placenta centrali. Semen nucamentaceum, erectum , compresso-ovatum, spermoder- mide ossea, castanea, nitidissima, hilo lineari albo. Nucleus albus, constans albumine crassissimo, basi rostellum re- ferente, apice duas cotyledones, margine superiore facile sepa- randas simulante, inter quas latet embryo orthotropus, cujus rostellum cylindricum, apice conicum, libere penetrat in cylin- Opmerkingen over het Oostindische Sawoehout. 153 dricam cavitatem rostelliformem baseos albuminis, dum coty- ledones oblongae, membranaceae, ejusdem ac albumen latitu- dinis, inter has duas albuminis latent lacinias (Obs. VII). Obs. IV. In icone citata rumenim, uti et in sua descriptione, Le. p. 19, folia sparsa at nonnumquam etiam opposita appa- rent. In meis quoque speciminibus nonnulla subopposita sunt. Hinc discrimen, quod prcanporre 1. c. indicat: a sua Mimusope Kauki rumenranam iconem differre foliis sparsis, non admitten- dum videtur. Idem quoque in definitione fumiliae Sapotacea- rum (l. c. p. 155), folia dicit alterna (potius sparsa) vel rarissime subverticillata et in charactere generis Mimusops p. 202 folia describit alterna, id est mihi sparsa, quod etiam veritati con- gruum videtur. Obs. V. In figura diein Rumphianae iconi addita sub litte- ris B. B. C., calyx superus delineatur, quod confirmat supra dieta, istam floris iconem huc non pertinere; nam in fructu D, ibidem apud rumemum, fructus uti in nostra arbore, omnino superus est. Obs. VI. Decanporre affirmat, Mimusopem Kauki warmen a sua M. Kauki differre partium floris numero ternario. Cum nullas alias indicet differentias, concludo, probabiliter M. Kauki WALLICH eandem esse ac nostram arborem. — Mimusops Hookeri DEC. p. 204, nostrae affinis, sed differt foliis wtringue obtutis, calyce subpubescente cact. Obs. VIL. Nostrae itaque plantae non convenit, quod habet ENDLICHER (Enchiridion botanicum Lipsiae 1841, p. 361), parcum esse albumen in Sapotaceis, Datum Groningae 11 Maji 1846. 11 Aanteekening omtrent eenen nieuwen Cycadeën-vorm in Amerika en deszelfs verhouding tot eenige fossile ty- pen uit deze plantengroep. DOOR F. A. W. MIQUEL. Het gewigt van de studie der levende Gycadeën, voor de op- heldering van de vele fossile vormen uit deze merkwaardige plantengroep, is onlangs op nieuw bevestigd door de ontdekking van het geslacht Dion Lind/., in de binnenlanden van Mexico. Reeds voor eenige jaren was mij in eenen belgischen tuin eene Cycadee voorgekomen, die ik, als eene tot dusver onbekende soort, voorloopig tot het geslacht Zamia bragt, en haar als Za- mia? Maelleni beschreef (tinnaea, Tom. XVIII, p. 97). De eigenaardige bouw der bladen deed mij toen reeds vermoeden, dat deze plant den grondslag voor een nieuw geslacht zoude moe- ten uitmaken, waaromtrent echter alleen het onderzoek van de tot dusver onbekende geslachtsorganen zekerheid geven kon. Prof. rinprey was de eerste, die dit nader kon bevestigen; hij noemde de plant Dion edule. De vrouwelijke spadices, die ik op dat tijdstip uit Leipzig ontving, bewezen op de meest over- tuigende wijze, dat hun bouw van alle tot dusver bekende ame- rikaansche Cycadeën afweek. en allezins overeenkwam met de aziatische en nieuw-hollandsche soorten van Cycas L. Inder- daad is het merkwaardig, dat het eenige geslacht der Cy- cadeën, dat aan de warmere gewesten van het noordelijk half- rond der aarde meer bijzonder eigen is, in zijnen bladvorm den typus der kaapsche ZncepAalarti en nieuw-hollandsche Macro- zamiae vertoont en in zijne vrouwelijke organen zich geheel en al aan Cycas aansluit. Maar hetgeen vooral mijne aandacht tof, Aanteekening omtrent eenen nieuwen Cycadeën-vorm. 155 was de overeenkomst, die tusschen de vrouwelijke geslachts-or- ganen van Dion en het fossile Cycadeen-geslacht Zamiostrobus Endl. plaats heeft. Dion edule (rectius Dioon) wordt in onze en in belgische tui- nen thans niet zeldzaam aangetroffen, gewoonlijk echter onder onjuiste benamingen, zelfs onder dien van Ercephalartos Fride- rici Guilielmi Lehm., eene soort van verwarring, die alleen uit een oppervlakkig onderzoek ontstaan kan. Bovendien heeft het verschil van bladvorm naar den verschillenden ouderdom tot on- juiste bepalingen dezer plant aanleiding gegeven. De bedenkingen, welke de beroemde ap. nroneniarr over de toelating van het geslacht Dion geuit heeft (Diction, univ, d'Hist.nat. artic. »Cycadées'), mogen, na de ontdekking van de vrouwe- lijke geslachtsdeelen, als geheel opgeheven beschouwd worden. Tot nadere opheldering van den noord-amerikaanschen Cyca- deën-vorm kan nu ook de mannelijke inflorescentie van eene mexikaansche Cycadee t dienen, welke mij onlangs door Prof. KUNZE, uit Leipzig gezonden werd en die in alle bijzonderheden van haren bouw aan den typus van Cycasen Encephalartos be- antwoordt, en welke ik voorloopig als eenen mannelijken Dion meen te moeten beschouwen. Indien verder onderzoek dit niet mogt bevestigen, zal zij nogtans een aan Dion naauw verwant geslacht uitmaken. De spadices, de plaatsing en structuur der antherae, die ook door kleine haren van elkander gescheiden zijn, zijn geheel de- zelfde als bij Cycas, alleen met dit onderscheid, dat twee hoorn- vormige, spitse, harde tanden aan den top van elken spadix ge- vonden worden, welke aan de tanden en insnijdingen van de vrouwelijke spadices der Cycas-soorten herinneren en de hypo- these over den oorsprong der spadices uit ‘frondes bevestigen. Ik vermoed, dat deze plant dezelfde is, welke men in sommige ca- talogen van bloemisten onder den naam van Ceratozamia-ver- meld vindt. Wanneer men het onlangs door Ap. pRONGNIART geuite gevoelen, 1 Zie Pl: 1. f. 4, 2, 5. Us 156 EERSTE KLASSE. dat het fossile geslacht Noggerathia Sternb. (Flor. der Vorwelt, 2 Heft. S 32. Tab. 20) tot de Cyecadeën moet gebragt worden (Comptes rendus ete., Tom. XXI. Séance du 29 Décemb. 1845, afzond afdr. p. 3), aanneemt, waarvoor naar mijne meening overtuigende redenen zijn aangevoerd, wordt door den thans nog levenden Dion en de uitgestorven Nöggerathia een belangrijk com- plement tot de natuurlijke rij der Cycadeën-geslachten geleverd; in een volledig systema der Gycadeën, waarin zoowel de fossile als levende vormen vermeld waren, zouden dan Zamiostrobus, Dion en Nöggerathia als verbindende leden tusschen Cycas en Breen phalartos moeten beschouwd worden en onder hen Nöggerathia, door den bouw der bladen vooral, eene toenadering daarstellen tot de eigenlijke amerikaansche Zamiae. — Wanneer de hypothese van BRONGNIART nader bevestigd wordt, dan bestaat hieromtrent geen twijfel. Ook de systematische plaats van Zamiostrobus, wiens bla- den tot nog toe onbekend bleven, kan, na de ontdekking van Dion, niet meer twijfelachtig zijn. Op nieuw blijkt ook hier de noodzakelijkheid, om tot de volledige organographische en syste- matische kennis eener natuurlijke groep van organische wezens, alle typen, welke de aarde in hare verschillende tijdvakken voort- bragt, met elkander te vergelijken, VERKLARING DER AFBEELDING. Fig. 1. Mannelijke inflorescentie eener mexicaansche Gycadee, in 1845 in den tuin van den Heer zönn, te Leipzig ontwikkeld; in natuurlijke grootte. De steel is 35, de inflorescentie bijkans 12 centim. lang. Het geheele weefsel is vleezig en rijk aan gomachtig slijm. De spadices zijn, even als de steel, glad, beneden in de inflorescentie in spirale, naar boven in loodregte lijnen geplaatst. Elke spadix is wigvormig, het bovenste sterile deel geelachtig groen, met bruine kliertjes gestippeld, en in twee divergerende, aan den top hoornachtig verharde, bruine tandjes uitloopende, aan de zijden scherp (/ig. 3—4), het onderste deel is weeker, dikker, geelachtig, op de bovenste en onderste oppervlakte ge- 57 Ce ME Lith Meger tr 02 MN ber Muelt al nat det Ba | ‘ Aanteekening omtrent eenen nieuwen Cycadeën-vorm. 157 groefd, op deze laatste digt met antherae bedekt, waarvan in elk groef je twee tot vier bij elkaar geplaatst en met sappige haar- tjes omgeven zijn. De bovenste oppervlakte is onbehaard, en de groefjes zijn hier de indruksels der antherae van de, boven dezelve geplaatste, spadices. Fig. 2. Doorsnede van de inflorescentie op middelbare hoogte, waar de spadices de grootste lengte hebben, terwijl de naar bo- ven en beneden geplaatste spadices veel korter zijn. De grootste hebben eene lengte van bijkans 2, de kleinste van 1$—1 centim. Fig. 3—4. Spadices van boven en onderen, in natuurlijke groote en kleur. Amst. Junij 1846. % Dierkundige bijzonderheden, MEDEGEDEELD DOOR W. VROLIK. In eenen wetenschappelijken vriendenkring deelden de heeren J. W. VAN DEN BROEK Een A. J. DAILLY eenige feiten mede, de dierkunde betreffende, wier bekendmaking, tot welke zij mij vergunning gaven, niet ongevallig zal wezen aan hen, die in deze wetenschap belang stellen. 1. Als ornithologische bijzonderheid werd door den heer vAn DEN BROEK vermeld, dat in de laatste dagen van December 1845, bij zeer zacht weder, te Baarn (Provincie Utrecht) gezien is een koppel van 6—7 kruisbekken met witte schilden (Lowia bifas- ciata, DL. leucoptera en L. tenuirostris). Uit dezen koppel werd een mannelijke volwassen vogel met lijmstokken gevangen, die opgezet zich in de verzameling van den heer van pen sroeK be- vindt, even als een wijfje, in Februarij 1846 ter zelfde plaatse gevangen. Deze bijzonderheid is belangrijk, want, hoewel de gewone kruisbek (Lozia recurvirostra) menigvuldig in ons land is, behoort het tot de zeldzaamheden, dat L. bifasciata bij ons voorkome. De Heer remMincK, wiens autoriteit wel door nie- mand gewraakt zal worden, verzekert, dat het hem niet be- kend was, dat deze vogel ooit bij ons gezien is. Im 1826 en 1834 is hij echter op eenige plaatsen in Duitschland gevangen, en door cm. B. BREUM en andere ornithologen waargenomen {. — } 4. Zusatze u. Nachtrâge zu dem Handbuch der Stuber-, Haus- und aller der Zähmunq werthen Vâgel, vsis, 1845. Heft XII, S. 885, Drerkundige bijzonderheden. 159 Dat hij de noordelijkste streken van Amerika bewoont, is onder anderen. door Dr. ricgarpson en door den prins van MUSIGNANO voldoende bewezen. Volgens vele schrijvers zoude hij ook in het noordelijk Azië zijn verblijf houden; tot dusverre is zulks echter met geene zekerheid bekend, niettegenstaande die streken veel door natuurkundigen bezocht, en hierdoor vogelsoorten bekend zijn geworden, veel schuwer en dus veel moeijelijker te bemagtigen dan deze Aruisbek, die weinig schuw en derhalve gemakkelijk te vangen is. — Ofschoon in uitwendigen vorm veel overeenkomst hebbende met den gewonen kruisbek, is de Lowia bifasciata toch zeer van dezen onderscheiden: 1°. door zijne klei- nere en rankere gestalte; 2°. door eenen meer gevorkten staart; 3°, door eenen veel smalleren en minder krachtigen snavel; 4°. door mindere geschiktheid tot klimmen, en 5°. door helderder kleuren der veêren en door de witte schilden op de vleugels. 2. Als tweede ornithologische bijdrage kan dienen, dat in den zomer van 1843 een paar ringlijsters (Turdus torquatus) te Baarn genesteld hebben. Ongelukkig echter werd het nest ge- stoord en verwoest. 3. In denzelfden zomer is door den heer van pen sroek aldaar gevangen een paar van Muscicapa luctuosa, met twee jongen in hunnen eersten pluim, en derhalve hoogst waarschijnlijk aldaar uitgebroeid. De bijzonderheden, door den heer p'anry kenbaar gemaakt, betreflen de klasse der Insekten en onder deze bepaaldelijk de Coleoptera. ‘lij worden onder de volgende hoofdpunten bijeen- gebragt. ú Verbazend lange levensduur eener Keverlarve. Bekend is het dat vele coleoptera-larven geruimen tijd, eenige zelfs meerdere jaren behoeven, om van het ei af tot den vollen wasdom te ge- raken. — Evenzeer weet men, dat sommige Insecten maanden lang, als levenloos, zonder voedsel kunnen doorbrengen , om later, bij ontluikend lenteweder, als te herleven; het volgende zonder 160 EERSTE KLASSE. linge feit komt mij evenwel voor tot geene dezer bekende om- standigheden te behooren. In de maand September des jaars 1844 ontdekte ik, bij het doorbreken van een stuk indigo, in dat stuk eene langwerpige hol- ligheid en daarin een levend diertje van 3 à 4 Ned. strepen lang, hetgeen bij naauwkeurige beschouwing mij bleek de larve van eene of andere kever te zijn. — Bij gemis van alle gemeenschap naar buiten, laat het zich niet bepalen, op welke wijze het te dier plaatse gekomen zij, ongetwijfeld moet het zich reeds den weg door de nog weeke stof, voor dat die geheel uitgedroogd was, hebben gebaand; volstrekt onzeker is het ook, hoe lang het diertje aldaar reeds kan vertoefd hebben vóór het ontdekt werd; na dien tijd echter bragt het tusschen de weder bijeengevoegde stukjes indigo nog zestien volle maanden levend door, zonder dat het merkbaar was, dat iets van de het omringende stof tot voedsel gebe- zigd werd. In den loop van dien tijd verwisselde het eenmaal van huid, en vertoonde zich toen melkwit en gestrekter, dan vroeger, toen het blaauwachtig was, misschien ten gevolge der zoo zon- derlinge verblijfplaats; ook bezat het meerdere breedte bij iets mindere lengte. In grootte nam het diertje overigens volstrekt niet toe. In de maand December 1845 was het nog in volle levenskracht; vier weken later echter, er weder naar omziende, vond ik het dood. 2. Kevertjes in Tuinboonen. _ Dit verschijnsel is op. zichzelf geens- zins vreemd te noemen; verscheidene soorten toch uit de, ge- slachten Calandra, Cionus, Bruchus en meer andere leveren voorbeelden van zaadbewoners; allen echter in dien zin, dat-der- zelver larven zich met de zelfstandigheid dier zaden, meestal peulvruchten of noten, voeden, en het binnen de schil volko- men ontwikkeld Insect zich door dezelve en door het buitenste omkleedsel, den weg naar buiten baant;: terwijl men het zaad zelf inwendig geheel, of althans voor het grootste gedeelte, ver- teerd. vindt. Eene geheel andere omstandigheid had plaats, bij eenige mij onlangs ten onderzoek gegeven tuìnboonen (zaden der Vicia faba , Drerkundige bijzonderheden. 161 L.),- waarvan eene lading, zoo als mij gezegd werd, »Aerwaarts »uit Italië aangevoerd, was afgekeurd, omdat er torren in ge- »vonden, waren.” Inderdaad, bij voorzigtige opensplijting dezer zaden, vond ik in eenige derzelve één, in enkele zelfs twee kevertjes eener mij onbekende soort, naar het mij voorkwam, tot ket geslacht Bruchus behoorende, elk in eene holligheid, niet grooter dan volstrekt noodig, om het ineengerolde en schijnbaar levenlooze, doch werkelijk levende , en:‘bij de warmte der hand zelfs zeer vlugge diertje-te bevatten; terwijl overigens de beide zaadlobben volkomen gaaf waren en niet het minste spoor droe- gen van doorknaagd te zijn. — Kennelijk had-alzoo de larve riet in het zaad gehuisvest; op. welke wijze en met welke bedoeling mag, nu de kever zelf daar in gekomen zijn? Vermoedelijk, om zich tegen het winterweder te beveiligen en met de voorjaars- warmte weder naar buiten te komen; doch dan moesten de sporen aanwezig zijn, dat hij zich door de schil naar binnen geboord had. Dit was echter geenszins het geval; op enkele uit- zonderingen na waren alle zaden uitwendig gaaf en ongeschon- den. Fenige slechts vertoonden hier en daar op hare oppervlakte kleine bruine stipjes of gaatjes, niet grooter dan eene spelden- punt, die evenwel niet tot in het inwendige der zaadlobben wa- ren doorgedrongen, veelmin in eenige gemeenschap stonden met - de uitholingen, binnen welke de kevertjes besloten. lagen. 3. Insecten in Koortsbast. Men weet, dat onder het niet onaan- zienlijk getal Xylophagen de larven van eenige soorten, vooral uit de geslachten Bostrichus en Hylesinus, zich bepaaldelijk in het spint, of wel tusschen hetzelve en den schors ophouden, en soms aanmerkelijke schade aan boomen, ja aan geheele bosschen ver- oorzaken. — De wijze, hoedanig zij aldaar huishouden is ten duidelijkste beschreven en voorgesteld door rarzenure, in zijne Forst-insecten Deutschlands. Soortgelijke voorbeelden zijn ook bij ons te lande niet ongewoon. Zeer zelden evenwel trof ik er sporen van aan in den bast van vreemde houtsoorten, en nimmer in eenigen kinabast, schoon ik meermalen de platte, zoogenaamde 162 EERSTE KLASSE. konings-kina (Cinchona cordifolia?), van welke ik opvolgend honderde ceroenen onder de oogen had, opzettelijk te dien einde gadesloeg. — Onlangs ‘intusschen. viel bij het uitstorten van eene ceroen dier kinasoort mijn oog op enkele aan de binnenste opper- vläkte gegroefde stukjes. Eene meer naauwkeurige beschouwing gaf: mij de kennelijkste overtuiging, dat ook hier aan niets an- ders, ‚dan aan het werk van kever-larven moest gedacht wor- dent. Slechts zeer weinige dergelijke hout-preters zijn ons uit het vaderland der kina, en in het algemeen uit het zuidelijk deel der nieuwe Wereld bekend; onder die weinige vind ik de Bostrichus compressicornis opgeteekend, een kever, dien ik noch zelf bezit, noch mij herinner in eenige verzameling te hebben leeren kennen. — Welligt is de larve van dezen de vervaar- digster dier vrij regelmatige kanalen, zoo als die in een der be- doelde stukjes koortsbast hierbij zijn afgebeeld. 1 Zie pl. 1. fig. 5. Geschiedkundige Aanteekening, betreffende de algemeene oplossing van derde magts-vergelijkingen. DOOR dv RDA IM ed Het is bekend, dat carpanus in zijne Ars magna de regels voorgeschreven heeft, om van eene derde magts-vergelijking, be- vrijd van den tweeden term, een’ wortel te bepalen. Van die regels, aan hem op herhaald en dringend verzoek medegedeeld door rarraczia, had hij den oorsprong gevonden. Tárracria was van zijne zijde gekomen tot de oplossing der vergelijking van den derden graad, voorgesteld door ANronto Fiore; maar rione kende alleenlijk de opgave van het raadsel benevens het antwoord; de uitlegging was hem onbekend. Scio rerro van Bologna was de eerste, die den slagboom ophief, welke" den voortgang tot meer volledig onderzoek en tot kennelijke uit- breiding van de stelkunst zoo lang had tegengehouden. Hij deelde aan rione mede, wat hij had verrigt, en tot welke vol- doende uitkomst zijne pogingen hadden geleid, maar niet, hoe die pogingen waren bestuurd, en hoe het gevolg was ontstaan. De Ars magna zag het licht in 1539. De arbeid van cArpa- NUS, TARTAGLIA, FERRARI Een BOMBELLI bragt zeer veel toe tot ver- vorming, verbetering en uitbreiding der stelkunst; doch in weêr- wil hiervan moesten er meer dan honderd jaren verloopen, eer men de zoogenaamde regels van cAnpanus uit zuiver algebraïsche gronden afleidde of betoogde. De eer hiervan kent men toc aan nuppr, die met andere be- roemde landgenooten in de aanzienlijke rij der uitmuntende wis- kundigen van de XVII“ eeuw onderscheiden werd. Laananer 164 EERSTE KLASSE. vermeent althans, dat de gewone manier, om van eene alge- meene derde magts-vergelijking eenen wortel te bepalen, hoedanig zij schier in alle latere werken, verhandelingen en leerboeken gevolgd wordt, van nuppr afkomstig ist. Op het gezag van LAGRANGE is dit aangenomen. Ware een italiaansch wiskundige hierin vóór geweest, het zou ons gewisselijk door de uitgebreide nasporingen van zit bekend zijn, en te eerder, daar de aange- haalde voordragt van raenance waarschijnlijk door zrorr is gele- zen. Want eene opmerking van raenanee over eene bewerking van BOMBELLI, welker juistheid door rernirz in een brief aan HUYGENS ° ten onregte was betwijfeld, werd aan zinri door PrANa medegedeeld 3. Ook bijaldien hij geen acht mogt hebben ge- slagen op de meening van. LAGRANGE over, de stelkundige aflei- ding van één der wortels eener cubische aequatie, zou zijne aan— dacht toch op dit punt zijn ‘gevestigd geworden bij, mogelijke lezing. van, „hetgeen „ voorkomt in ‚den, Fasciculus II der Hugen exercitationes „mathematicae ‚pag. 1—3, zijnde een additamen- tum, tot „den brief. van remnirz betrekking hebbende, en eene oplossing der cubische acquatieën van nuyeens, inhoudende, waar- over straks. Maar, rierr maakt van eene algemeene stelkundige oplossing, die „vóór de oplossing: van. nuppe mogt gegeven zijn, geen het, minste, gewag; hij, behandelt niets aangaande dit punt: Gelijk bekend is, zijn wij, ‚door de zorgen ‚van, den, zoo geleer- den en bekwamen als ijverigen Franciscus {VAN sOHOOTEN, — die? van af het jaar 1646 tot aan zijnen dood (1661) het hoogleeraars- 1_Stances, des, Écoles normales, \Tom,, IL, pag, 500. 3 Deze brief komt voor in den, Fascieulus- primus der Hugen (Christiani) alio- rumgque seculi XVII virorum celebrium exercitationes mathematicae et philosophicae , door wijlen den ‘Hoogleeraar uYLENDROEK, in het jaar 1855, uitgegeven, p. 1—5. 3 Zie de noot XXXKV (pag. 446-450) im het derde Degl-der Histoire des scien- ces mathématiques, en-Ftalie, depuis la rénaissance des lettres jusqu'à la fin du XVIL Sidele, Deze moot behelst de mededeeling van prana. De exercitationes mathéma- ticae worden door ziet genoemd, zoodat men gelooven mag, dat hij de beide Fasciculi heeft doorgebladerd. »On doit vivement désirer," zegt hij, «que Mm, UYLEN- »BROEK puisse faire parâitre promptement la suite de cet excellent ouvrage,” Lr schreef dit in 1840. Het is te bejammeren dat deze uitgedrukte wensch, zelfs niet voor een gedeelte, heeft magen vervuld worden, Over de oplossing van derde magts-vergelijkingen. 165 ambt in de wiskunde aan de Hoogeschool te Leiden met roem bekleedde, — in het bezit geraakt van eenige vruchten der wiskundige nasporingen van zijnen vriend nuppe. In twee brie- ven, door vAn scnooren in het Latijn overgebragt, vindt men deze voortbrengselen. Zij zijn gevoegd bij de tweede uitgave van de latijnsche vertaling der Geometrie van prscarres, voor het eerst in 1649 met rnoten van DE BEAUNE en met Commentarii van VAN SCHOOTEN, in een klein kwarto boekdeel, te Leiden ge- drukt. De tweede uitgave verscheen in 1659, en bevatte, be- halve de brieven van nuppe, meerdere belangrijke verhandelin- gen, zoo van VAN SCHOOTEN, DE BEAUNE, BARTHOLN , JAN DE WITT Cn VAN HEURAET; en deze stukken maken twee afzonderlijke gedeelten uit, dat is, zij zijn in twee boekdeelen bijeengebragt. Eene ver- handeling van van scnooren, »de concinnandis demonstrationibus »geometricis ex calculo algebraïco,” van welke hij op het einde der voorrede gewaagt, is in den bundel niet begrepen. De dood overviel van scnooren, en die verhandeling werd later uitgege- ven door zijn’ broeder en opvolger perrus vAN scHooren; doch zij is opgenomen in eene derde editie der Aerati Descartes Geome- tria, welke, in 1683, bij praeu (den zoon) te Amsterdam is gedrukt geworden. De brieven van uuopr zijn gedagteekend April 1658. Aan het einde van den eersten brief, handelende over de herleiding der vergelijkingen (Epistola 1, de reductione aequationum), en wel op bladz. 499 der editie van 1683, komt de bedoelde op- lossing van de derde magts-vergelijkingen voor. Huppe geeft ze, zonder eenigen ophef, als regel, om de deelers te vinden eener vergelijking, in welke de onbekende slechts drie afmetingen heeft, en van deze oplossing verschilt die, welke gemeenlijk in de leerboeken gegeven wordt, genoegzaam niet. Het stelkunstig schrift van dien tijd daar latende, stelt nuppe de vergelijking j =H ay + hb, — neemt y= u, — verdeelt de aequatie, welke uit de substitutie voortvloeit, in twee andere, Slu==a en t°4u'==b, om t en u te kunnen bepalen, — komt tot de bekende zesde magts-aequatie van den tweeden magts- vorm, en vindt (slechts op de bovenste teekens lettende): 166 EERSTE KLASSE, le VE Vb) vii bvba), waarbij hij nog voegt (hetgeen, om straks te blijken redenen, opgemerkt moet worden) de minder gebruikelijke, doch inder- daad zeer geschikte uitdrukking: 1 aA 3 vULE ed / Virb yvGbt—re?)} 1 omdat wel y==t+u, maar ook vn is. Hij toont verder nog aan, dat de regel, om, door de gevon- dene formule, een’ wortel van de cubische vergelijking te vinden, dezelfde is, als die van cArpAnus, en zulks door die formule te wijzigen overeenkomstig de vier gevallen, in welke de teekens van a en b kunnen verschillen; want daardoor komen de for- mulen, die de uitdrukkingen zijn der regels van cArpanus. Om- trent de nieuwheid of bijzonderheid zijner oplossing zegt hij niets; hij merkt slechts aan, dat de regel, in bovenstaande eer- ste formule begrepen, niet verschilt met dien van CARDANUS, »quamwis ille author ex alio forte fundamento eam (regulam) eruerit.” Men mag dus gelooven, dat de gewone algemeene bepaling eens wortels van derde magts-aequatieën, zonder tweeden term, oorspronkelijk naar muopr is gevolgd. De geschriften, in het werk van van scHoorEN voorkomende, zijn voor de beoefening van stelkundige onderwerpen steeds ijverig gelezen; zij werden geraadpleegd; men gebruikte ze als bronnen; zij werden gevolgd. Men kon hebben betwijfeld of de prioriteit der algemeene stel kundige oplossing of afleiding van een’ wortel eener derde magts- aequatie wel aan nuppr toekwam; maar eene uitdrukking en ontwikkeling van van scuooren zelven, moesten doen gelooven, dat in zijnen tijd en aan hem geene andere oplossing, dan die van uuppe, bekend was. Aan het einde van den Appendiz de cubicarum aequationum resolutione, volgende achter de commen- tarii in neNaTt prscarreEs Geometriam, — en in welke bepaal delijk over de wortels van cubische vergelijkingen, in het zooge- naamde onherleidbare geval, gehandeld wordt, — zegt van Over de oplossing van derde magts-vergelijkingen. 167 scuoOTEN (zie de boven genoemde editie van 1683, pag. 367) »peaeterum, ne quid desideretur, sed etiam appareat, quo pacto »hae Cardani regulae fuerint inventae, lubet hoe loco afferre ea, »quae circa hane rem acutissimus noster Huddenius olim adinve- prit, mihigue coram communicavit,” waarna hij de oplossing laat volgen, welke, hoezeer niet in alles of letterlijk dezelfde, als die van uuppe, niettemin de manier dier oplossing schijnt te zijn, en althans, wanneer men niet woord voor woord of regel voor regel. vergelijkt, of niet met eenig mistrouwen oordeelt, tot geen vermoeden, dat het hier nuppe ziet geldt, aanleiding geeft. Wijlen de verdienstelijke hoogleeraar vyrenenork heeft evenwel teregt gegist, dat vAN scHooreN heeft willen en had moeten schrij- ven Hugenius in plaats van Huddenius. En inderdaad, nuveens was reeds in 1652, of vroeger, in het bezit eener algemeene stelkundige oplossing der cubische vergelijkingen. Deze weinig bekende bijzonderheid wordt ons medegedeeld in den Fasciculus secundus der Hugenii ezercitationes mathematicae (pag. 1—3) uit twee brieven van nuveens, geschreven in 1652 en 1655, de eerste, in de nederduitsche taal, aan pe pie, de tweede, in de latijnsche taal, aan vaN SCHOOTEN, en beide eene algemeene op- lossing der cubische aequatieën inhoudende. Het schijnt, dat van SCHOOTEN of iets van deze oplossing vernomen had, of dat er in eenen vroegeren brief van nuvaens over geschreven was; want ter aangehaalde plaats vinden wij gewag gemaakt van een’ brief van den eersten aan den laatstgenoemden, gedagteekend 29 Mei 1655, eindigende met deze uitdrukking: prem autem omnium »gratissimam praestiteris, si modum, quo Cardani regulae in- »wentae fuerint, perscribere haud graveris,” waarop, den 5%" Junij 1655, gevolgd is de brief van nuveens, in welken de ver- langde manier van oplossen is voorgedragen. Men raadplege bo- vengenoemden fasciculus, om de oplossing in haar geheel te ken- nen; hier zij het, tot regt verstand van hetgeen te beoordeelen valt, genoeg, den geest der oplossing of hare hoofdtrekken te schetsen. Zij: y° =—aytb, dat is y° +ay—bzzo. Vermeerder den wortel j met eenig onbekend getal u, en 168 ki EERSTE KLASSE. stel ytuzz=t, dat is, neem y=t—u, dan wordt de herleide aequatie 13 us Stu (t— ua (Lu) bo. Ware nu 3tu==a, dan zouden er twee termen wegvallen, die anders de bepaling van t en w tot het oorspronkelijk oplossen a zouden terug brengen. Stel derhalve 3tu—=a, of uz rEO che Ei ys=t—-E. ij Huveens komt nu verder tot de gewone zesde magts-aequatie in / van den tweeden magts-vorm, en vindt: 1 A ad ben ad ieman 3 VELG +are)} waaromtrent hij zeer juist aanmerkt, dat deze vorm aanneme- lijker moge schijnen, dan die der regels van cArpanus, omdat men slechts uit één’ vorm den cubiekwortel te trekken heeft 1 De herleiding der uitdrukking van de waarde jr tot een’vorm, welke, ten aanzien van den noemer des tweeden terms, ratio- naal, en derhalve de gewone vorm is, houdt weinige moeite a in, maar nuvYGENs komt er gemakkelijker toe; want zoo als u=}. A 1 is =3L, hierdoor vindt hij u even zoo als eerst f, en daarmede u Ptuj BVH) VAE) en deze is de formule, van welke de woordelijke uitdrukking den eersten regel van carpanus geeft. Den zoogenaamden tweeden regel vindt hij eveneens; deze leert een wortel vinden van de 1 In plaats van de notatie j3 schreven vaN SCHOOTEN, HUDDE, DE BEAUNE Cn anderen v/G, Om de C niet te verwarren met een letter, die een getal kon beteekenen, in plaats van het woord cubica (radix), nam uuveens eene achter- over gerigte GC met een voorover liggend streepje er door getrokken. AuperRT cr RARD had, 50 jaren vroeger, het Symbolum jö” voorgesteld, maar de voorkeur gegeven aan eene andere Symbolum, bestaande in een cirkel of kringetje, binnen hetwelk 5, en zoo ook 4 enz. voor j5” enz., geschreven werd (zie zijne Nouvelle Invention en Algòbre), en waarvoor waLus later de gebrokene exponenten schijnt , ingevoerd te hebben. Over de oplossing van derde magts-vergelijkingen. * 169 aequatie yi =zaytb; en nu neemt HUYGENS y==t+U, dat is hij vermindert den wortel j, in plaats van denzelven te vermeerde- ren, en komt, denzelfden weg inslaande, tot: Fin ebt (40? — ha) vis (ibra). Daar de vorm van vergelijking 7*==ayb, uit welke nuveens den tweeden regel van canpanus afleidt, volstrektelijk dezelfde is als die, van welke nuppe (zie boven) is uitgegaan, zoo blijkt, dat de oplossingen van beide deze wiskundigen in het wezen der zaak niet verschillen. Huppe komt ook tot den vorm, welken nuveens gemakkelijker noemt of aannemelijker, als van slechts ééne worteltrekking afhankelijk, maar hij geeft dien vorm slechts in de tweede. plaats, zonder van denzelven iets aan te merken. Huppe noemt ook niet de onderstelling van y==t+u als opge- sloten in het denkbeeld van vermeerdering des wortels, dien men zoekt; en ook de afscheiding der herleide vergelijking in twee andere 3tu=za en t° +u*==b geschiedt door hem op eene andere minder natuurlijke wijze; doch in elk geval is de over- eenstemming der beide oplossingen zeer opmerkelijk; ja , indien men reden hadde, de naauwgezetheid van zuope in twijfel te trek- ken, zou het schijnen, als ware zijne oplossing gevolgd naar die van HUYGENS; want het zou mogelijk wezen, dat hij deze oplossing had leeren kennen. Daarentegen is zijne beoordeeling der ver- kregene uitkomsten, overeenkomstig de verschillende teekens, die aen b kunnen hebben, ten einde daaruit de verschillende regels vam CARDANUS af te leiden, algemeener dan de ontwikkeling van noveens, en kenmerkt allezins den oorspronkelijken 4na/ist. Wanneer men hiermede vergelijkt" de oplossing, door van scHoOTEN medegedeeld, zoo besluit men, dat hij, even als nuv- GENS, uitgaat van de aequatie y°==—ayb; — dat hij wel, zoo als muyeens, yaz=t—u stelt, maar even zoo als HunprE, zon- der van vermeerdering of van vermindering des wortels te spre- ken; — dat hij de herleide of getransformeerde vergelijking op geene andere. wijze verdeelt in twee vergelijkingen, dan door nuppe geschied is,maar alsdan wederom te werk gaat volgens: 1 . HUYGENS, door /==}. — te nemen, waardoor hij komt tot: u 12 170 EERSTE KLASSE. La ä Nn wa En — ib EEE re): VED E (762400) } Deze vorm zou volstrektelijk niet verschillen van dien, tot wel- ken nuyens kwam, indien niet t door w, maar u door #, be- paald ware. Verder merkt hij, terstond na het stellen der waar- de, op »qui sane valor eo Cardani simplicior censeri potest, si »guidem, ad hune obtinendum, radix cubica semel tantum est »eztrahenda,’ even zoo als nuvaens, bijna woordelijk, had op- gemerkt. En om nu hieruit de beide regels van canpanus af te leiden, volgt hij geheel en al den weg van: HUYGENS. Het kan, na het vergelijken van een en ander, wel niet be twijfeld worden , of van scuooren heeft de oplossing, door nuv- GENS aan hem medegedeeld , willen bekend maken,-zonder ook opzettelijk nuppe te willen vermelden, daar toch de oplossing van deze kon geleerd worden uit de Huddenii Epistola prima, welke, inde tweede uitgave der Aenati Descartes Geometria, een der tigtal, bladzijden. verder dan de Appendie de cub‚ aeg. resolut, moest volgen. Maar terwijl hij schreef, is hem ook zekerlijk de oplossing van uvuppe voor den geest geweest; hij schreef dus, bij vergissing „ Muddeniús voor Hugenius, — zag noch.den brief van HUYGENS, noch dien. van uumpe in, — ging alleenlijk af, op het- geen hij er van gelezen had, — en vermengde daarom de beide oplossingen. In de Commentarii in Renati_ Descartes. Geome- triam maakt híj melding en gebruik van den arbeid. van uuope, welke het onderwerp der. Zpistola prima is; — hij. heeft dus stellig aan dezen arbeid, onder het schrijven, voortdurend ge- dacht, maar de woorden: »lubet ea aflerre, quae noster Hudde- »nius olim-adinwenit, mihigue coram communicavit,”’ drukken, na beschouwing van het voorgaande, genoegzaam uit, dat hij den brief van muyeeNs op het oog had; want in dezen wordt hem opzettelijk en uitsluitend. eene. gevondene oplossing medege- deeld, en in den brief van nuppe is de oplossing aan het einde als het ware bijgevoegd, zonder eenige onderscheidende aanmer- king omtrent het nieuwe of bijzondere van dezelve. Er bestaat alzoo geene reden om te betwijfelen dat nuppe, naar Over de oplossing van derde magts-vergelijkingen. Al eigen onderzoek, eene algemeene stelkundige oplossing der cubi- sche vergelijkingen gegeven heeft, maar even ontwijfelbaar is het, dat nuveens hetzelfde heeft gedaan. Wien van beiden de prio- riteit toekomt, zou bewezen zijn, indien men kon aantoonen, hoe lang én wuppe én nuveens, reeds vóór de dagteekeningen hunner brieven aan vaN scHoorEN, in het bezit hunner oplossin- gen waren geweest. Gaat men op die dagteekeningen af‚ dan is het waarschijnlijk dat van scrooren de oplossing van HUYGENS eer- der gekend kan hebben dan die van uuppe; hij kon den inhoud aan een derden hebben medegedeeld, en de prioriteit zou aan HUYGENS wezen. Zonder den brief van uuveeNs zou het ons on- bekend zijn, dat een ander vóór of met nuppe eene algemeene afleiding van een der wortels eener cubische aequatie hadde ge- vonden, wel te verstaan indien men bepaaldelijk let op de uit- drukking van van scrooren; want noch zijne vergissing in het noemen van uuppe, noch het vermengen van de beginselen en onderstellingen der oplossingen van nuycens en nUDpE, zoowel als de overeenstemming dezer oplossingen, konden niet gemakkelijk tot het vermoeden eener andere oplossing dan die van: ruppr brengen. Maar die zelfde geschriften, welke door van scHooren zijn za= mengesteld, of door zijne bemoeijing in orde gebragt, of onder zijn opzigt uitgegeven, diezelfde geschriften, uit welke ons de oplossing van muvcens, even zeer als die van muppr, moest bekend worden, bevatten nog eene derde oplossing , niet alleenlijk riet genoemd, of bij verzuim wiet genoemd, maar noch door van SCHOOTEN, woch door zijn leerling BarrHOLIUS, opgemerkt, en, voor zoo verre ‚mij bewust is, nimmier als eene oorspronkelijke oplossing van cubische aequatieën beschouwd. Die oplossing is Van DE BEAUNE, en zij was stellig op: het papier vóór de dagtee- kening der brieven van uuveens en uuppe, welligt reeds kort na het verschijnen, voor de eerste maal, der latijnsche vertaling vande Geometrie van prscarres; dus reeds vóór het jaar 1650. Frorimonp. pe pEAUNE, Raadsheer in het Geregtshof te Blois, de vriend van prscarres, was een gelukkig beoefenaar der wis- kunde, en had zich met velerlei onderzoek onledig gehouden; 12" 65 172 EERSTE KLASSE. zonder bepaald voornemen of oogmerk ‘om de uitkomsten daar- van bekend te maken. Onder de vruchten. van. zijn arbeid be- hooren de nooten op de Geometrie van pesCARTES , met toestem- ming van wien zij eene plaats in de latijnsche uitgave van 1649 dezer Geometrie verkregen. In de uitgave van 1659 vindt men ze herzien terug; maar in het tweede gedeelte van dezen grooteren bundel, komen nog voor twee onuitgegevene Verhan- delingen van pr BeAune, eene verhandeling de natura et consti- tutione aequationum, en eene andere de limitibus aequationum. Geene van beide is door pe teaune zelven in orde geschikt;of voor den druk geregeld; wel dat hiertoe zijn voornemen bestond; wel dat hij, als aan oog-ongesteldheid hevig lijdende, zich reeds verzekerd had van de hulp eens vriends erasmus BARTHOLINUS of BARTHOLN (een Deen van geboorte, die te Leiden de Geneeskunde had beoefend, zich onder van scuooren, met gelukkig gevolg, op de wiskunde had toegelegd, daarna, een geruimen tijd in Frank- rijk reisde en te Parijs verbleven. was, en later, te Kopenhagen, het Hoogleeraarsambt in de Genees- en Wiskunde: bekleedde), maar. zijn onverwacht overlijden (in 1652) verijdelde zelfs een reeds bepaald onderling overleg, om met de zamenstelling der verhandelingen een aanvang te kunnen maken. Barrnorn heeft in de adversaria en losse aanteekeningen van pe praune wel het grootste gedeelte der bouwstoffen gevonden, maar dikwijls onafge- werkt, onbewerkt en-onbereid, verdeeld en-niet zamengevoegd, zoodat, hetgeen tot eene genoegzaam volledige zamenstelling der verhandelingen behoorde, niet zonder wezentlijke moeite en stu- die is verzameld en vereenigd. In de latijnsche- taal gesteld, verkreeg van scnooren de toestemming van zijn -voormaligen toe- hoorder, om genoemde verhandelingen in de tweede uitgave zijner latijnsche vertaling der Geometrie van prescAnres op. te nemen. Het geschrift. de natura et constitutione aequationum bevat AG beschouwingen of even zoo vele korte afdeelingen. De 15% heeft „dezen titel: »Methodus transmutandi aequationes cubicas com- »positas, in quibus secundus terminus deest, in aequationes cu- »bicas simplices, quando id fieri potest” Over de oplossing van derde magtis-vergelijkingen. 173 De voordragt komt hierop neder: zij voorgesteld deze verge- lijking : : ui HZmten? zo. Men neme aan de aequatie. zie mio, of md lj pe z ed 3 waarmede de eerste zal overgaan in: ze Bm Bist meda(Bm* 22 3m) entel zo, dat is in zint zi mt zo. Van deze is de wortel 23 =ins tv (in tm); zijnde eene cubische vergelijking van twee termen, door de praune genoemd aequatio cubica simpler. z hierdoor bekend zijnde, heeft men welke steeds mogelijk is (pe reaune bedoelt positief) omdat men uit de aangenomene aequatie besluit tot. z > m, of ook uit de gevondene waarde z°. Men kan ook aannemen 2? Her m*zzó, waarmede komt z°=— in? +y/ (int dm), derhalve zm en z positief. Eveneens vindt men uit zi 3m .r—n? zo, door aan te nemen zt ard m zo, zein? Hy (tnt —-m°); 2 dm? ZE Z waartoe behoort dat me tn! zij. Men treft wederom geene enkele opmerking aan omtrent de uitkomsten en het gebruik dezer vervormingen. Men bedenke echter, dat parrnorn slechts gaf, wat hij, uit de losse aantee— keningen van pe peaune, had kunnen bijeenzamelen, zoodat men reden heeft te vermoeden, dat pe rraune deze geheele he- rekening slechts heeft nedergeschreven, om er nader op terug te 174 EERSTE KLASSE. komen, en dezelve voor een meer bepaald doel te ontwikkelen. In de laatste noot op de Geometrie van prescArrEs (zie van de uitgave 1688, het eerste gedeelte, pag. 140), had hij opzettelijk gehandeld over de derde magts-vergelijkingen, tot de regels van carDANus behoorende. In de hier medegedeelde herleiding neemt hij dezelfde vormen van vergelijkingen, zoodat het bijna niet mogelijk is, dat hij, bij het vlugtig aanteekenen dezer transmu- tatie, iets anders kan bedoeld hebben dan het omgekeerde zijner beschouwing in genoemde noot, dat is het bepalen van een wor- tel eener cubische aequatie, — en een enkele regel meer zou dien wortel hebben opgeleverd; want nemende b. v. de allereerst be- handelde vergelijking, zoo is zvn dy (Ent tm?)Y, en ame ntt (inn), dann vor t/ (int tm)} welke juist de vorm van wortel is, tot welke nuyeens kwam. Stelt men ook r=—=r, 3m? za, n° —=b, zoo is ai H3m en zy Har—bzo, of yi=z=—ardtb, 1 za en z‚datis y== P (by (Fb2ar a) 5 vEt (ibt tr a?)} ’ even zoo als boven gevonden werd. Men mag derhalve als zeker stellen, dat pr BEAUNE eene alge meene selkundige oplossing van derde magts-vergelijkingen ge kend heeft, zoo niet veel vroeger dan nuyeens en HuDDE, dan toch, dat hij het hoofddenkbeeld, een geruimen tijd vóór de dagteekeningen van hunne brieven aan van scHOOTEN, had op het papier gebragt. Dat hij zijne aanteekening, bij het in orde brengen en bearbeiden der onderwerpen voor de uitgave, zou » hebben uitgewerkt, en er eene oorspronkelijke oplossing uit afge- leid zou hebben, mogen wij, als iets dat in zijn plan lag, waar- schijnlijk achten. Want dat eene oplossing van cubische aequa- tieën in de ontvouwde herleiding ligt opgesloten, is zoo duide- lijk en. blijkbaar, dat men de opmerking hiervan bij elken zaak- kundigen lezer moest verwachten. Het moge daarom ook zoo- Over de oplossing van derde magts-vergelijkingen. 175 veel te meer zonderling heeten, dat noch van scnooren, die de verhandelingen van pr BEAUNE tot in bijzonderheden kende (zie b. v. in het eerste gedeelte der Cartesii Geometria, ed. 1683, pag. 309, alwaar hij verwijst naar het fractatus de limitibus aequationum, en gebruik maakt van in deze verhandeling ge- gevene voorschriften), en ook welligt den letterdruk heeft nage- zien, — noch ganrxorn, die de onderwerpen heeft moeten op- sporen, in orde schikken, en in het latijn beschrijven of stel- len, — op dit punt geene aandacht hebben gevestigd, of althans van hunne opmerking nergens eenige vermelding hebben gemaakt. Men zou kunnen vragen, op welken grond stelt pe Braune de vergelijking at zm zo? waarschijnlijk omdat hij, bij het letten op de stelkundige uit- drukkingen der regels van carpanus, a posteriori zal hebben in- gezien, dat de onbekende z, welke hier met den wortel z, dien men zoekt, verbonden is, juist moet opleveren de beide irratio- nale deelen van den wortel. Want, naar het behandelde in de laatste noot op de Geometrie van prscarres te oordeelen, kan het hem niet ontgaan zijn, dat de som van die irrationale deelen is «, en derzelver product =—m?. Eene algemeene oplossing der cubische vergelijkingen, afgeleid uit de herleiding van pe pEAUNE, zou derhalve aldus moeten voorgesteld worden. Zij yr +aytb=z=o. Om de oplossing dezer vergelijking afhankelijk te maken’ van die eener vergelijking van den tweeden magts-vorm, stelle men, dat de wortel j’, dien men zoekt, verbonden zij met eene andere onbekende p en met een onbepaald getal e,‚ zoodat men hebbe Pp'+yptez=o, Tes c waaruit Den aarul } P P Door substitutie dezer waarde van y in de gegevene vergelij- king, wordt deze pi —bp* 4e? +(3eHa)p*+e(3eda)p? zo. Stelt men nu, omdat c onbepaald is, c==— ta, zoo gaat deze aequatie over in k 176 EERSTE KLASSE, p' bp? ara? ==0; waaruit p'==tbEV(tbt dara), 3 pv BIE (UH), 1 en rm. In de voorgaande formule komt een dubbeld teeken voor; het is onverschillig bij welk teeken men zich bepaalt; met elk teeken verkrijgt men, na behoorlijke herleiding, dezelfde waarde van y, die, in elk geval, negatief zal zijn, wanneer zij niet alleenlijk aan de algemeene aequatie 7? +ayt-b==o, maar ook aan de bijzondere aequatie y° + ay +-b=z=o zal voldoen; want als bijzon- dere aequatie beschouwd, heeft zij slechts één bestaanbaren wor- tel, en deze is bovendien negatief. Nemende b. v. het onderste teeken, zoo wordt: 1 7d 3 Vld VEE Hard) id and q Virb (ib dara) a DE VAi (hb tra) zijnde de uitkomst van nuyeens, zoo men, gelijk in de eerste ver- gelijking, door muveens behandeld, b negatief neemt. Bepaalde men zich tot het bovenste teeken, dan zou men, — b daarna negatief stellende, — de waarde hebben, tot welke van scuooren gekomen is. Beschouwt men p als een wortel der aequatie p*+ypteso, zoo moet de som der wortels =—j wezen; hiermede overeen komstig moet men dan de beide teekens, dat is de twee verschil- lende waarden van p nemen, waardoor men heeft; 3 3 Pa VIRE) VBO (EH) 3 8 ZV sdb (h6E Hera?) td VA Abr pal), zijnde de gewone vorm der waarde van j, dat is die, welke uit den regel van carpanus voortvloeit. Men is later, op meer dan ééne wijze, tot de algemeene so- lutie eener cubische vergelijking gekomen, dat is tot de algemeene Over de oplossing van derde magts-vergelijkingen. 177 bepaling van één der wortels. Onder dezelve is er ééne, welke veel overeenkomst heeft met de herleiding van pe veaune. Men heeft ze van den Engelschen wiskunstenaar cocre. Volgens zijne zeer korte mededeeling, voorkomende in het London philosophi- cal magazine, vol. XXII (1843), pag. 502—503, is de oplossing geordend als volgt: zij y*Hayt-bzzo, en stel ys 4-3pyt +3piydbzzo... (2) Trek deze vergelijkingen van elkander af, en deel door 3py, zoo is: a ee Voeg p° bij elk lid der vergelijking («), zoo komt er 3 DEN 5 LO (rap) =p? — =(+5) ’ waaruit p°—bp' =(i04); hieruit p, en alsdan r=S=-pti De vergelijking (a) moet met de gegevene identiek wezen, daar- ‚om dan ; 3p* +3yp=z=a, of p° +py—tazo, zijnde juist de aequatie, uit de onderstelling van pe pEAUNE afge- leid. Het kan wel zijn, dat cocre het geschrift van pr BEAUNE heeft nagegaan, en daaruit tot zijne oplossing gekomen is. Hij heeft nog eene andere, maar veel minder eenvoudige, oplossing gegeven; misschien is het oorspronkelijke denkbeeld daartoe ook van DE BEAUNE. Er komen in de verhandelingen van pr BEAUNE meer ontwikkelingen, meer stellingen en meer bijzonderheden voor, welke eene nadere beschouwing niet onwaardig zijn. Zoo ik mij, onder den last van vele bezigheden, tot zoodanige be- schouwing kan verledigen, hoop ik tot uitkomsten van onder- zoek te geraken, welke voor nadere mededeeling van genoegzaam belang zijn. Leiden Junij 1846. Sur le magnetisme par rotation, vAn Mens Ne Aro. Mr. Arco communiqua en 1824 à l'Académie des Sciences les résultats de quelques expériences t, qu'il avait faites sur l'in- fluence, que les métaux et beaucoup d’autres substances exercent sur l'aiguille aimantée et qui a pour effet immédiat de diminuer rapidement l'amplitude des oscillations, sans altérer sensiblement leur durée. En 1825? le même Savant ajouta, que laiguille aimantée en repos et librement suspendue est entrainée à un mou- vement analogue par une plaque de cuivre placée au dessous et tournant avec vitesse. Farapav publia en 18323 une série d'ex- périences, par lesquelles il démontra, que le mouvement d'un conducteur de Y'électricité, près d'un aimant, fait maitre un cou- rant électrique dans le conducteur, dont la direction dépend du sens, dans lequel le conducteur se meut et de la position de Yai- mant. L'existence de ce courant étant démontrée, il est facile d'en déduire les phénomènes mentionnés ci-dessus. Mais la cause de ce courant n'était pas assignée. Nopmr et Anrinort sef- forcêrent de la déduire des courants d'induction, qui sont paral 1 Ann. de Chim. et de Phys. XXVII. 565. 2 Ann. de Chim. et de Phys. XXVII. 525. 3 Eaplication of ArAco's Magnetic phenomena, que l'on trouve dans les Philosophi- cal transactions of the Royal Society of London for the year 1852. Part. L. p. 146. La dite Eaplication fait partie des Eaperimental Rescarches in Electricity bij mena FARADAY 81140, Sur le magnetisme par rotation. 179 Iélest aux courants excitants. Mais cette explication ne saurait contenter le Physicien, qui l'a soumis à un examen scrupuleux 2. D'autres tentatives n'ont pas été plus heureuses 3. J'en crois pou- voir indiquer la cause dans l'exposé suivant. On peut faire expérience fondamentale de Pélectromagnètis- me, dite de oerstep, en sens inwerse, Le mouwement de laimant fait naitre dans le conducteur voisin un courant électrique , dont la direction est opposée au courant, qui pousserait Vaiguille ai- mantée mobile dans le meme sens. Lexactitude de cette assertion m'est prouvée au moyen de l'ap- pareil suivant. Un aimant d'acier cylindrique long de 0",26, d'un diamètre de 0”,017 fut adapté pour étre fixé sur laxe vertical d'une machine propre à produire un mouvement de rotation. Un petit cadre rectangulaire de bois mince portant quelques circonvolutions de fil de cuivre revêtu de soie fut traversé au milieu de la partie inférieure par l'axe de rotation en sorte, que l'aimant, fixé en- suite, passait en tournant par le cadre. Cet appareil ressemblait à un galvanomètre, dont l'aiguille aimantée serait remplacée par un aïmant plus fort, le fil de suspension par un axe de rota- tion, le cadre ordinaire par un de plus forte dimension. Les ex- trémités du fil de cuivre furent entortillés avec ceux d’un multi- plicateur, dont laiguille inférieure, qui se trouve au dedans des tours du fil, prédominait foiblement, de sorte, que partant des points de réunion, les circonvolutions des deux fils avaient la même direction, — p. e‚ les deux instruments étant placés dans le méridien magnétique à une distance de deux ou trois mè- tres, laimant étant dirigé le pôle austral (celui qui regarde le 1 PoccenNponres Arm. der Physilt und Chemie XXIV pag. 475 et pag. 621, XXVII pag. 401; le dernier mémoire est de roemt seul. Les deux premiers se trou- vent aussi Ann de Chim.et de Physique XLVIJL. 412 et L. 280. ? Voyez Lettres de Mr. ranapav à Mr. cav vussac Ann. de Chim. et de Phys. T. LL. p. 404—455. Lond. et Edinb. Phil. Mag. T. XVII. p. 281. 9 Dissertatio physica inauguralis continens disquisitiones quasdam eaperimentales et theoreticas circa magnetismum rotatione excitatum auctore N. mm. VAN CHARANTE, 1844. pag. 50—80, 180 EERSTE KLASSE. Nord, si l'aimant peut tourner librement) vers le Nord, les deux fils partant d'un des deux points de comminucation, passaient au dessus des corps aimantés du Nord au Sud. Cela étant, Vaimant fut mis en mouvement de diverses manières, avec ce résultat, que laiguille du galvanomètre fit des mouvements analogues. Quand Laimant se trouvant dans le cadre fut déplacé de ma- nière, que le ple austral était tourné vers l'orient, le-galvano- mètre dévia à droite. Lorsque après quelques instants, dans les- quels le galvanomêtre rentra en repos, l'aimant fut replacé par un mouvement pas trop lent, le galvanomètre dévia à gauche; quand ce mouvement fut prolongé de sorte, que le pôle austral de Faimant était tourné vers loccident, la déviation du galvanomêtre était plus grande. Le mouvement de l'aimant à droite en passant par le cadre était suivie de la déviation à droite de l'aiguille, le mouvement à gauche du premier produisait la déviation à gauche de l'autre, chaque fois, que c'était le pôle austral, qui passait par Vextrémité nord du cadre. Quand au contraire c'était le pôle boreal, qu'on faisait passer par lextrémité septentrionale, les mouvements de l'aimant étaient suivis des déviations ‚con- traires du galvanomêètre. Par conséquent une rotation compléte de Taimant agit sur laiguille du multiplicateur, comme feraient des forces contraires en se suceédant. _ C'était facile à démontrer:; par une rotation Jente on pouvait porter l'aiguille à des oscilla- tions très grandes, tandis qu'elle faisait des vibrations sans dé- viation sensible par une rotation rapide, Comme le courant électrique, excité par le mouvement de l'ai- mant, sortant du fil ‘de lappareil déerit, entrait dans celui du galvanomètre, et que les mouvements des deux corps aimantés étaient dirigés dans le même sens, sì leur position rélativement au méridien magnéuque était la même, la direction du courant dans les deux fils devait êwe opposée. Comme les déviations du galvanomêtre étaient contraires à celles, que le mouvement de Yaimant aurait produit, si son action directe avait pu franchir la distance des deux instruments, il n'y a pas lieu de douter, que cette action directe n'y entra pour rien. Du reste rien n'est plus facile, que d'ôter le cadre et de s'assurer d'avance, que le led va Sur le magnetisme par rotation. 1 mouvement de l'aimant m'agit pas sans le voisinage du fil con- ducteur. Il s'en suit; que l'aiguille aimantée oscillante doit rentrer plu- tôt en repos aw:dessus d'urie plaque conductrice de Y'électricité, car elle excite dans celle-ci le courant, qui la pousse en sens inverse, “On en déduit de même, que laiguille en repos mais mobile doit suivre la plaque tournante, car la direction du-cou- rant étant celle, qui aurait lieu, sì la. plaque étant en repos, l'aiguille suivait le chemin”contraire, le courant pousse l'aiguille dans le “sens du mouvement vacwel de la plaque. Bien d'autres faits trouvent une explication facile par cette réciprocité de l'exis- tenee d'un “courant dans le conducteur et le mouvement soit de laimant voisin soit du conducteur près de l'aimant. On com- prend que toutés- les tentatives des Pliysiciens, pour trouver une force répulsive de la plaque tournante sur l'aiguille d'inclinaison verticalement suspendue, ont du être imfracweuses, _quoique Mr. Aráco croyait l'avoir apercue dans ses premières expériences à ce sujet. On comprend, qu'on n'a pas eu plus de succès, Forsqu’on tâcha de s’assurer de l'influence attractive et répulsive, que la plaque tournante exercerait sur laiguille d'inclinaison rendue verticale, dans la direction du rayon de la plaque, selon que laiguille se dirigerait vers un point plus proche du centre ou de la circonférence Il est évident, que nanris £ avait vob- servé trés. bien, que la dite aiguille semble suivre le mouvement de la plaque. Lobservation de “van cuaranre? trouve de même son explication. Celui-ci trouva, que’ l'aiguille d'inclinaison rendue verticale restait immobile au dessus-de la plaque tour- nante, tant que le plan de son mouvement passant par le centre coupaît la plaque suivant un diamêtre, mais quelle déviait. legè- rement ‚ aussitòt que ce plan coupait la plaque suivant une cor- de, la déviation se faisant en sens contraire dans la moitié sépten- trionale „et méridionale- de la, plaque. Car la force Électromag- nétique étant “perpendiculaire au-rayon de la plaque et par’con- 4 _Phitosophical transactions, 1851. pag. 75. B Nes VAN CHARANTE „ Diep. 5748. 182 EERSTE KLASSE. séquent parallêle à axe du mouvement de l'aiguille dans le pre- mier cas, était sans effet, à cause de la résistance de cet axe, mais dans le second cas le même axe n'étant plus perpendiculaire au rayon, une partie de la force entrait en action. Pour observer Leffet complet on devra placer l'aiguille en sorte, que le plan du mouvement de l'aiguille fait un angle droit avec le rayon de la plaque. Il s'en suit en outre, qu'on peut reproduire la plupart des ex- périences de rotation. électromagnétique, dans lesquelles Je cou- rant électrique produit par une pile de vorra ou par un seul element voltaique fait tourner l'aimant autour du eonducteur; ou celui-ci autour de l'aimant, en sorte, que c'est le mouvement, qui fait naitre le courant. Pour m'en assurer, j'ai fait construire un appareil, lequel imi- tait laimant tournant autour du conducteur du courànt électrique, qu'on. trouve dans tous les cabinets de Physique.. Sur l'axe de la machine à rotation fut adapté un morceau de bois cylindrique de 07,06 diamêtre et de 0,04 de hauteur. Dans un trou excentrique de celui-ci fut affermi verticalement l'aimant d'acier, que j'aì dé— erit, le pôle austral dirigé en haut. Quand la machine était mise en mouvement, cet aïmant tournait autour d'un espàce cylindrique large de 0,02, dans lequel descendait un gros fil de cuivre, soutenu convenablement par la. partie supérieure, jusqu'à la hauteur du milieu de l'aimant., Un petit disque de cuivre traversé par ce fil et par l'aimant pouvait tourner avec ce dernier, étant „sufli- samiment soutenu par T'extrémité du fil, qui se terminait en bou- ton. son bord extérieur était attachée une languette. de cui- vre, laquelle demeurait en contact, durant le mouvement de lai- mant, avec un cercle de cuìvre d'un diamètre plus grand, qui entourant les parties mobiles était fixé solidement. „Lun des fils du galvanomètre fut mis en communication avec ce cercle, Yautre avec l'extrémité supérieure du gros fil conducteur. Aussitôt que laimant tournait, le galvanomêètre indiquait un courant électrique, qui augmenta d'intensité, quand le mouve- ment était rendu plus rapide. Si le mouvement cessait, le cou- rant ne se montrait plus; si le mouvement était recommencé én Sur le magnêlisme par rotation. 183 sens contraire, un courant s'offrait de direction opposée; Vaimant étant placé le pôle boréal en haut, son mouvement fit nai- tre des courants opposés à ceux, qui furent observés dans la po- sition première. Si le pôle austral était en haut, et si le mouve- ment de rotation se faisait à droite, le courant était ascendant. On sait, que le courant, qui dans la même position de laimant lui ferait décrire un mouvement de rotation à droite autour du conducteur descend le long de celui-ci. Je m'en assurai en outre en repétant cette dernière expérience. Cette explication est déduite ‚des expériences, que rarapay a faites pour 'sassurer, que la condition essentielle pour exciter le courant électrique, d'où depend. le magnétisme par rotation, n'est pas dans le rapprochement ou l'éloignement de laimantet du con— ducteur, “mais dans le seul mouvement de lun près de l'autre: Farapay donc attacha sur l'extrémité australe-d'un aimant cylin= drique un disque „de cuivre, et ayant fait tourner l'aimant sur son axe, il s'assura au moyen du galvanomètre de l'existence d'un courant électrique, qui se porta du centre à la cireonférence ou de la-circonférence_ au centre, selon que l'aimant tournaità droite ow à gauche. Le disque de-cuivre fut-remplacé par un eylindre creux, qui couvrait et entourait la partie supérieure, presque la moitié de l'aimant, avec le même résultat, c'est à dire, que laimant tournant fit naitre un courant électrique des- eendant ou ascendant. Enfin le cylindre étant Ôlé, rarapay re- ceuillait le-courant en faisant le contact des extrémités du fil du galvanomètre avec l'extrémité et le milieu de laïmant tournant. … Quoique le Physicien Anglais? m'a pas profité de ces expériences 1 _Philos. Transactions L. c. pag. 185—185 ou Experimental Researches, 2171— 224. * Ph. Transactions L. e.p. 155. Experimental Researches 118 on lit. All these results show, that the power of inducing electric currents is circum- ferentially excited by a magnetic resultant or axis of power, just as circumferen= tial maguetism ís dependent upon and is exhibited by an electrie current. et Ann. de Chemie et de Physique T. LI. p. 408. ou ranapar s'exprime ainsi; j'ai dit, que l'effet extraordinaire découvert par Mr. araco était lié dans sa nature avec Ja rotation électromagnétique, car tous les deux sont dus à unc action tan- gentielle, 184 TWEEDE KLASSE. pour achever Vexplication des phenomènes du magnétisme par rotation, il reconnut aisément, que les derniers ressemblent sur plusieurs points aux phenomènes. électromagnétiques. Méditant sur les conséquences de ces expériences je fus conduit sans peine à trouver le rapport de ces deux ‚classes de phénomènes „ qui est exprimé dans la loi exposée plus haut. Après que mes recherches étaient terminées, on m'a fait l'obser- vation, que Mr. «. rez de Petersbourg avait déja indiqué une loi, qui ressemblerait en quelque sorte à la mienne.. J'ai trouvé dans le mémoire de Mr. renz, dont le titre est Sur la dèêtermi- nation de la direction des courants galvaniques;excités par di piston electrodynamigue t, un but tout différenv du mien. Jai voulu remplacer la mauvaise théorie du magnétisme par rotation, qui ce trouve dans les Traités de Physique, par une meilleure, Mr. renz n'a pas même mentionné, ee sujet; _L'Aca- démicien de Petersbourg a cherché à lier-les différents courants d'induction découverts par rarapav entre eux et il a, trouvé, que tous ces courants ont cela de commun, que leur direction , est opposée à la direction, que devraient avoir les courants élec— triques, qui pourraient engendrer le mouvement, quiest la cause des courants d'induction. — Que cette loi remarquable n'a pas excité toute attention, dont elle est très digne, est prouvé sufli= samment par cela, que dans une douzaine d'années écoulées depuis sa publication, l'application au sujet de ees pages s'est fait atten= dre en vain. — J'ai done eru, que Vutilité, que pourrait avoir mon écrit, n'est pas diminuée beaucoup par la circonstance, que les recherches de ce Savant et les miennes ont quelque chose de commun, et que dans cela je ne puis prétendre à la priorité, 1 POGGEND., Aun. Band 54. p. 485. TWEEDE KLASSE. Verhandeling over de vraag: Kan JACOBA VAN BEIEREN uit de Hollandsche Gravenrei uitgemonsterd en JAN VAN BEIEREN in hare plaats gesteld worden? Mr. S. DE WIND. Voorgelezen in de Vergadering der Tweede Klasse van 10 Oct. 1844. M. H.! Dat tot eene juiste beoordeeling van elk tijdperk der Geschie- denis iets meer gevorderd wordt dan de kennis eener volgreeks van gebeurtenissen, maar dat ook het dieper indringen in de openbare instellingen, zeden en gewoonten der volken, en het naauw letten op de regtsbeginselen welke in iedere Eeuw meer bijzonder gangbaar waren, daartoe onmisbaar is, zal zoo wij vermeenen door niemand, allerminst door u worden tegenge- sproken. Inderdaad zoo reeds de Aardrijks- en Tijdrekenkunde als de fakkels der geschiedenis geroemd worden, met hoeveel meer grond zal men dan die wetenschap, die opleidt tot zedelijke waardering der handelingen van Vorsten en volken op het groot wereldtooneel, als de ziel der Geschiedenis mogen beschouwen? Voor de Geschiedenis onzes Vaderlands, bijzonder gedurende de middeleeuwen, is dan ook een ernstig onderzoek naar het al- gemeen erkende Staatsregt dier dagen van het hoogste gewigt. 13 186 TWEEDE KLASSE, Menigmalen toch geeft dit den sleutel ter verklaring van hande- lingen en gebeurtenissen, die anders onbegrijpelijk zouden zijn : meermalen leert het ons dat het regt niet altijd geweest is aan die zijde, welke latere geschiedschrijvers, bij gebrek aan die ken- nis, in bescherming namen: meermalen eindelijk leert het ons dat zij die als slagtoffers van openbaar geweld betreurd, of als ijverige voorstanders van regten en vrijheden opgehemeld werden, noch het een, noch het ander, in die mate verdienden. Doch ook bij dit hoogst gewigtig onderzoek, is, zoo wij ons niet bedriegen, voor den Geschiedschrijver eene gevaarlijke klip te vermijden. Meermalen toch zullen de gronden van staatsregt in strijd schijnen met de verhalen der geschiedschrijvers, en zoo ligt komt men dan in verzoeking, om aan die, na ernstig en gemoedelijk onderzoek aangenomen stelregels, de gebeurtenissen te toetsen, en dezelve daarmede onbestaanbaar vindende, die of te betwijfelen, of wel tegen te spreken, of eindelijk die in zóó- danig daglicht te plaatsen en op zóódanige wijze voor te dragen, dat zij eene met de aangenomen regels meer bestaanbare gedaante verkrijgen. Ik noemde dit, M. H.! zoo even eene gevaarlijke klip, en ik geloof teregt. Immers dat iets met het regt volstrekt onbestaan- baar, ja ongehoord zoude geweest zijn, wettigt niet tot ‚de ge- volgtrekking dat het niet geschied is, of anders geschied moet zijn dan de schrijvers het verhalen. Helaas! ook in de dage- lijksche wereld — of wilt gij dat ik het gebied der geschiedenis niet verlate, — ook in de ontwijfelbaarste gebeurtenissen der laatste halve Eeuw, is zóó veel voorhanden dat met elken. regel van Staats- en Volkenregt in volslagen strijd is, dat, zoo het slechts Eeuwen hierna te boek gesteld werd, het niet aan gron- den zou ontbreken om het te betwijfelen of misschien wel te loochenen! Doch er is nog een andere grond om die klip gevaarlijk te noemen. Er zijn eeuwige beginselen van regt en onregt. Doch de instellingen der volken en hun daarop gevestigd Staatsregt waren dit riet. Zij veranderden ongevoelig en maakten van lie- verlede in eene volgende Eeuw plaats voor andere begrippen. Jacoba tegen over Jan van Beieren. 187 Ook de stelligste regels van Staatsregt waren, in hunne volle ge- strengheid, meermalen slechts in deze of gene Eeuw gangbaar, terwijl zij reeds in eene volgende, als niet veel meer dan doode letter geacht werden. Hoe verkeerd zou dus de geschiedschrijver zijn beginsel met dezelfde gestrengheid op die volgende Eeuw toepassen ! Eindelijk is de klip gevaarlijk, omdat in het leven der staten en volken elke orde van zaken, al ware zij haren oorsprong aan geweld verschuldigd, eenmaal goed gevestigd zijnde, zich van zelf in een regtstoestand tegen over andere volken en tusschen de leden van den Staat onderling geplaatst ziet. Van dat oogen- blik af is zoodanige orde van zaken eene daadzaak, of volgens eene juiste Fransche uitdrukking uz fuit accompli. De geschied- schrijver moge op den oorsprong met verontwaardiging terug wijzen, de daadzaak kan en mag hij niet door redeneringen uit- wisschen of op den achtergrond plaatsen. Of zonaranre regt had zich op den troon der Bourbons te plaatsen, is eene wraag: dat hij er op gezeten en met glans op gezeteld heeft, is een daadzaak, en die moet het voor den ge- schiedschrijver blijven. Dat in 1814 een afstammeling der Bourbons zich ropewuk de XVII noemde, schoon een vopewur de XVII'® nimmer als Ko- ning in Frankrijk gezien was: dat hij zijne eerste Proclamatie dagteekende als gegeven in het XIX jaar zijner regering, — scheen misschien belagchelijk: doch het geschiedde dan toch alléén om te beweren dat de Bourbons nooit van Aur regt hadden afstand gedaan: maar wat zoude men van eene Fransche Geschiedenis zeggen, waar boven aan de bladzijden, aan de veldslagen der Piramiden, Marengo, Austerlitz en Smolensko toegewijd, of bo- ven den vrede van Amiens en Tilsit, de naam van Loprwijk de XVIII® te prijken stond? Wat zou men zeggen van een Handboek der Fransche Ge- schiedenis, of van een overzigt daarvan ten behoeve der jeugd, waarin de volgorde der Fransche Koningen sedert vopewimk XV aldus opgegeven werd: Lopewiuk XVI, 17741798. Lopr- wijk XVII, 1793—1795. Lopewuk XVIII, 1795—1824. Ka- 15" 188 TWEEDE KLASSE. ner X, 18241836 en nenpuk de V'* sedert 1836, onze tegen- woordige Koning! Of van een kort begrip der Engelsche Geschiedenis, waarin met diep stilzwijgen omtrent onzen wirrem den III" en maria, de achtervolgende pretendenten als Koningen van Engeland ver- meld stonden? p De geschiedschrijver moet zich niet laten verleiden om het we- zenlijk gebeurde aan zijne regtsbegrippen ten offer te brengen. Loo ik mij niet geheel bedrieg, M. H,! is de beroemde zu DERDIJK in zijne Geschiedenis des Vaderlands, meermalen opde aangewezen klip gestooten. — Op het voetspoor van den uit- muntenden kruir beschouwde hij de kennis van het Staatsregt der middeleeuwen, en dus voornamelijk het Leenregt, als den sleutel onzer Geschiedenis; maar op verre na niet zoo bezadigd. (eene deugd waarop hij dan ook geene aanspraak scheen te ma- ken, en die hij, als te na aan laauwheid ‘verwant, welligt van zich zou afgeworpen hebben) paste hij zijne eenmaal uit over- tuiging aangenomen stelregels met onverbiddelijke gestrengheid toe, waar hij de Geschiedenis, gelijk zij geboekt was, daarmede in strijd vond. — De Regtsgeleerde viel hier den Geschiedschrij- ver te zwaar !! Gelijk dit in zijne geheele Geschiedenis doorstraalt, is het wel bijzonder gebleken in zijne voorstelling der Geschiedenis der Gra- ven van Holland en Zeeland, uit het Huis van Beijeren. Één punt daaruit wenschte ik ten betoge van het tot dusverre ge- zegde, met u M. H,! na te gaan. Ik kies daartoe de geheele uitwissching Van JACOBA VAN BEIEREN Uit den Hollandschen Gra- wenrei, en het in hare plaats stellen van SAN VAN BEIEREN als wettig Graaf. Wij zullen dit kunnen doen zonder met nu- perDijK over het Leenregt en de Rijkswetten van het Duitsche Keizerrijk veel verschil te hebben. Het behoeft kier geen strijd te zijn over beginselen, maar alléén over derzelver toepassing. 1 Zinspeling op de juiste aanmerking van den Hoogleeraar pEuERMAN omtrent Bs, beoordeeling der karakters zijner Historische personen: »De Dichter viel den Geschiedschrijver te zwaar.” Het Instituut, 1844, Ne, 4, bl. 100. Jacoba tegen over Jan van Beieren. 189 Birperpisss sijstema omtrent het Huis van Beijeren, komt in korte woorden op het volgende neder: » Holland en Zeeland was een mannelijk Leen. Dit Leen verviel in 1345 bij den dood van wieren den IV** aan het Rijk. Wirrem was kinderloos over- leden en zonder zwaardmagen. De Keizer kon er nu mede be- leenen wien hij wilde, mits geene vrouw, want hij kon” geen regt leen tot een vrouwenleen maken. Hiertoe ware een rijksdag noodig geweest. Hij gaf echter aan zijne echtgenote MARGAREET een verleibrief waarbij hij den ingezetenen beval haar als naaste erfgenaam van wirrem IV te erkennen. »Maar," zegt hij (ver- gunt mij, M. H.! hier zijne woorden te gebruiken), »dit was een knoeiwerk, er was een dessous des Cartes onder 2.” Wij stemmen volmondig toe dat het Leen van Holland ad initio een mannelijk Leen was. Maar al stemden wij er bij we dat Keizer vopewumk het regt niet had om er eene vrouw mede te verlijden 3, zoo is het toch volstrekt waar dat hij zulks gedaan heeft; dat hij op den 15'“® Januarij 1846 zijne gemalin marca- RETHA, als oudste zuster van wirrem IV, met Holland, Zeeland en Friesland beleend heeft met alle de daarbij behoorende pleg- tigheden 4, waarvan de opene brief nog voorhanden is; dat zij dien ten gevolge hier te lande gekomen is, door alle de Edelen en Steden, die toch moeijelijk gissen konden dat dit slechts pknoeiwerk” en zóó niet gemeend was, is erkend, aangenomen en als Gravin gehuldigd; dat zeven maanden later diezelfde Keizer bijeen openbaar stuk * de Erfopvolging regelde voor het geval, 2 Biperpiuk, D. II, bl. 127, 129, 152 en 158. 3 Hiervan is giuperDijK het bewijs schuldig gebleven. Hij beweert, dat sprak van zelf. — Maar dit spreekt zoo weinig van zelf, dat Keizer Ruporr dat zelfde in 1282 beloofd heeft, en dat later Keizer rrepenik III, BAXIMILIAAN nomine uro- ris met deze landen beleende, — Over dit laatste is dan ook B. (IV, 216 en volg.) vrij luchtig heen geloopen. * v. Miems, Ch. II, bl. 702, Waar de Keizer zegt: »Nos — ipsam de prac- seriplis Comitatibus Hollandie et Zeelandie ac Dominio Frisiae a nobis et Sacro Romano Imperio in feodum descendentibus, tamquam veriorem, proximiorem ct antiquiorem heredem per osculum oris et sceptro Imperiali adhibitisque aliis so- temnitatibus debitis et consuetis, infeodavimus et investivimus etc. ® v. Miems, II, p. 727 — quin semper dicti Comitatus et_dominia cum homi- 190 TWEEDE KLASSE. 1 dat marcarErHA, Grapinne van Holland en Zeeland, kwam te overlijden; dat zij eerst op het laatst van 1346 uit deze landen vertrok, haren zoon wirrem als werbeider achterlatende en dat zij eerst in 1349, ten behoeve van dezen, van Holland, Zeeland en Friesland heeft afstand gedaan. Zij heeft dus, al is het kortstondig, als Gravin Holland en Zeeland geregeerd; het gezag en de magt daarvan uitgeoefend en daden van regering gepleegd, die ook na haren dood be- schouwd zijn als van het wettig gezag uitgevloeid te zijn. Zij is dus voor den geschiedschrijver evenzeer Gravin, als bijv. na haar MARIA VAN BOURGONDIË dit geweest is ©, Ten opzigte van JACOBA VAN BEIEREN is het systema van piL- DERDIJK eenigzins gewijzigd. Het komt, zoo wij ons niet bedrie- gen, 7 hoofdzakelijk op het volgende neder. » Wirrem VI liet eene eenige dochter na, op wie neneeouwen verstierf, en eenen broe- der, zijn Leenopvolger in Holland, voor zoo verre zijn geeste- lijke stand hem niet tot deze opvolging incapabel maakte, of uit had gesloten. Wirem niet kunnende denken dat zijn broeder den geestelijken staat zoude willen verlaten, had de Edelen en Steden ten meesten deele overgehaald tot de belofte, dat zij za- cora als Erfdochter en Leenvolgster zouden erkennen, en deze, zulks evenmin bevroedende, hadden dit beloofd, en haar ook daarna zonder erg gehuldigd. JAN van peueneN echter legde al spoedig den geestelijken staat af, verkreeg van den Keizer het verlei dezer landen, en nam den titel van Graaf aan. Hiermede verviel nu de belofte der Edelen en Steden, als alléén gegeven in de onderstelling van zijn beletsel, maar niet bij het ontstaan nibus inhabitantibus vel infeodatis ab extra, iutegre permanebunt dictae Margaretac atque successoribus ejusdem etc. 8 Zeer rijk ten aanzien der Geschiedenis van mAnGAREET en witrem V zijn de in 1842 door den Heer 1. pm. VAN DEN BERGH uitgegeven: « Gedenkstukken ter op- heldering der Ned. Gesch. uit de Archiven van Rijssel opgezameld. 7 Zoo ik mij niet bedrieg, was volgens niupenpuk het Leen door den dood van WILLEM VI zonder wettigen zoon, nief aan het Rijk vervallen. In dit geval is BILDERDIJK,, gelijk wij later zien zullen, lijnregt in strijd met Keizer siGisMunp en met JAN VAN DEUEREN zelf, — Zie Aant, (17). Jacoba tegen over Jan van Beieren. 191 van een geheel anderen toestand, die sacora volstrekt uitsloot. Alle belofte toch geschiedt salvo jure tertii, en dit gold evenzeer ten aanzien van JAN VAN BEIEREN als van het Rijk, tegen hetwelk zij zich zelf niet verbinden moesten, maar hetgeen per se ‘bij alle verbintenis uitgezonderd was *”. Wanneer wij, M. H.! dit gestelde aan de Geschiedenis toet- sen, zullen wij ontwaren dat hiermede wederom, al wat er werkelijk gebeurd is, afhankelijk gemaakt wordt van een geschil- punt van regten, en dat mitsdien de historische loop der zaken, die wel niet de eenige, maar toch de eerste en noodzakelijkste grondstof der geschiedenis is, ten offer gebragt wordt aan de vraag, of zulks teregt of te onregt zoude geweest zijn. Vergunt mij dan om dit voor eenige oogenblikken met u na te gaan. Een eenvoudig en beknopt, maar op onwraakbare be- scheiden berustend overzigt van den waarachtigen loop der zaken, zal hiertoe, zoo ik hoop, genoegzaam zijn. t Warren VI overleed in Henegouwen den 31*“" Mei 1417, Het jaar te voren had hij bij Keizer sicismunp pogingen aangewend om zijne dochter sacopa na zijnen dood met deze Graafschappen te verlijden. Om welke redenen dan ook, sieismunp weigerde dit. Nu wendde de Graaf zich tot de Edelen en Steden, en beschreef die op eene algemeene dagvaart tegen 15 Augustus 1416. Toen beloofden deze dat zoo de Graaf zonder mannelijk oir over: leed, zij zijne dochter sacora als zijne Erfdochter en Leenvolgster ontvangen en hulden zouden tot hunne rechter geborene Lants- vrouwe. _»Waer oock iemand wan wat State dat hij waar,” die haar daarin zoude verhinderen, zij zouden hem met alle hunne macht keeren. Dit alles bezwoeren zij lijffelijck ten heiligen met opgerechte vingeren ende gestaeffden Eede. Deze plegtige be- lofte werd gedaan door alle de Hollandsche en Zeeuwsche steden van eenig aanzien; — ook door Dordrecht, en voorts door een overgroot aantal Edelen en Heeren van kleinere steden °. $ Biuperpik, IV, bl. 56, 59, 65 en G5. 9 Lie de drie Charters bij v. seams, IV, bl. 585 en volg. — In de twee eerste 192 TWEEDE KLASSE. id Dadelijk na het overlijden haars vaders werd sacora in Hene- gouwen, en in Julij en Augustus ook alomme, zoo in Holland als in Zeeland, als Gravin ingehuldigd. Dordrecht en Brielle misschien alleen uitgezonderd #. En waarom zou dit ook geene plaats gehad hebben? Was het dan zoo uitgemaakt dat Holland destijds zoo uitsluitend als mannelijk Leen moest beschouwd worden? Had niet Keizer ru- porF in 1282 aan rroris V beloofd dat zoo hij zonder mansoir kwam te overlijden, zijne dochters hem in het Graafschap er in de Leenen welke hij van den Keizer en het Rijk hield zouden opvolgen 't? Had niet Keizer ropewuk in 1346 eene wrouw met deze landen beleend? Was deze vrouw niet als zoodanig gehul- digd en had zij niet als zoodanig werkelijk geregeerd? Waren alle deze antecedenten niet ten vollen geschikt om de Edelen en Steden te gereeder tot de inhuldiging van sacopa te doen overgaan % En waarom zouden zelfs de kabeljaauwschgezinde Edelen en Steden er zwarigheid in gevonden hebben, nu JAN VAN BEIEREN er zelf geen de minste zwarigheid in scheen te vinden, maar hen in het erkennen van sacopa voorging? Zonderling toch is de opmerking van niuperpuk, dat wieren VI, toen hij de meergemelde belofte afvergde er geen denkbeeld van had dat san van peuereN den geestelijken staat op zou geven en daardoor het beletsel dat zijn erfregt en opvolging verhinderde wegnemen: dezer Charters verschijnen eenentwintig steden van Holland, waaronder alle de groote. Van de eenigzins belangrijke mist men alleen Brielle — en van de kleine Naarden en Woerden. Daarentegen komen onder de talrijke Edelen die mede de belofte deden, nog voor WILLEM EGGAERT, Heer van Purmerende, nenpriK Heer van Via- nen, uumrecuT, Heer van Kuilenburg, orro, Heer van Asperen, GERRIT VAN STRYEN, Heer van Zevenbergen, enz. 10 Volgens nALEN, Beschr. der Stad Dordrecht, bl. 765. »Is Vrou JAcoBA, noch maar 16 jaren oud zijnde, te Dordrecht met groote staci gehuld en voor Gravinne van Holland aangenomen, en voorts in alle steden’ — VELDENAAR en op diens voetspoor anderen, zonderen Dord uit. (Zie het Bijvoegsel hierachter) MM Kuur, Cod. Dipl. p. 861. 12 Dat-men zich als antecedent ook op Ana beriep (hoezeer dit misschien zeer te onregte) blijkt uit onze 48de Aanteekening. - Jacoba tegen over Jan van Beieren. 193 Uit deze opmerking toch vloeit voort, dat san van BEIEREN, zoo hij bij het overlijden van wirem VI, nog geestelijk persoon was, niet geregtigd was hem op te volgen. En dit was immers juist het geval. Waurem stierf 31 Mei 1417 en eerst in Mei 1418 renuntieerde JAN vAN BEIEREN aan het Bisdom van Luik. Wat moesten nu in dien tusschentijd de Edelen en Steden doen? sacora riet huldigen, omdat san vAn BEEREN welligt vroeger of later den geestelijken stand zoude kwrnen verlaten? Hoe lang had hij tijd om zich daaromtrent te verklaren? Moest inmiddels het land zonder hoofd blijven? Beschouwen wij kortelijk hoe san van Beieren zelf zich in den Joop van dat jaar gedroeg. Hij zag het volstrekt lijdelijk aan dat sacora in Holland en Zeeland gehuldigd werd. Geen spoor van eenig protest of van eenige aankondiging, dat hij zich als naaste erfgenaam beschouw- de of voornemens was den mantel om den tuin-te hangen. In- tegendeel! hij werkte door zijnen raad en bijstand, althans in schijn, met haar mede. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij zelfs som- mige Leenen van haar verheven **. Hoe dit zij, hij erkende haar bij alle gelegenheden als wettige Gravin. Op den Ist" Augus- tus 1417 stond hij als getuige te Biervliet, over het sluiten van haar huwelijkscontract met sAN vAN BRABAND. Hij wordt in de acte genoemd: le Duc Jean de Bawière, Elleu de Liège et Comte de Loon. Jacora staat er als Gravin van Henegouwen, Holland en Zeeland '*, Ten zelfde dage gaf hij zelf te Biervliet eenen openen brief waarin hij zich eenvoudig noemt: »bij der genaden Godts Elect van Ludick ende Grave van Loon,’ en voorts spreekt van »zijn lieve vrouwe en nichte, vrouwe JACOBA VAN BEIEREN, Dolphijne van Vienne, Gravinne van Henegouwen, van Hollant ende van Zeelant '2.” Maar nog meer. ‘Toen hij in November van dat jaar het 13 Zie de 18de Aanteekening beneden. Wv. Mieris, IV, 408. Bv, Mies, IV, 400. 194 TWEEDE KLASSE. masker gedeeltelijk opligtte en zich te Dordrecht liet ontvangen, noemde hij zich nog niet anders dan Zlect wan Ludick, Grave tot Loon, Heere van Voerne, en geboren Vocht en Ruwaert onser lieve vrouwe ende nichten ende der landen van Hollant, van Zeelant, enz. En hij werd dan ook toen te Dordrecht niet anders ontvangen dan »tot eenen Momboer, Voeght ende Ru- »aert onzer liever ghenadiger vrouwe en huerer Landen !6,” Het was eerst in Maart des volgenden jaars (1418) en wel vóór hij nog van het Bisdom Luik afstand gedaan had, dat hij door Keizer sicismunp met de Graafschappen Henegouwen, Holland en Zeeland beleend werd. \ En de Keizer deed dit niet omdat JAN van BEIEREN er eenig regt van Zrfvolging op had. Integendeel hij geeft in zijnen Brief te kennen, dat alle de landen van wirrem VI, door diens over- lijden zonder wettig mannelijk oir, aan hem als Roomsch Koning vervallen waren \7, Vóór dat verlei had dus san vAn peiseren maar het oordeel des Keizers geen het minste regt als Leenopvolger op dat Graafschap. En JAN VAN BEIEREN dacht er zelf ook zoo over; want eerst za dit verlei en ten gevolge daarvan, heeft hij eenige weinige maan- den den titel van Graaf aangenomen. Doch de zaak bij den naam te voegen had meer in. De in- huldiging en erkenning bleef achter behalve alléén door Dordrecht. In Henegouwen wees men hem ronduit af '*. En wat Holland 16 yv. Miems, IV, 451. MV v. Minis, IV, 477. Daar zegt sicisuunp: »Cum itaque — WiLbiELMus — ab hae luce migraverit, legitimis heredibus masculis post se non velictis, propter quod Comitatus Holl. Zel. et Hann., ad nos welut Romanorum Regem sint et esse de- beant legitime devoluti.”” 18 Vincuanr, Annales du Hainaut, p. 576. Na verhaald te hebben hoe Keizer SIGISMUND, JAN VAN BEIEREN met Henegouwen, Holland en Zeeland beleend had, vervolgt hij aldus: »Jean DE BaAviêne tacha d'entrer en possession des Comtés d'Hollande et Zeelande, aux quels il declara la volonté de l'Empereur; et en fit de même a ceux de Haynau: mais tous ensemble prirent resolution de demeurer fideles sous lobeyssance de leur vraye Princesse JAQvELINE, conformement aux promesses qu'ils en avaient faites a son père: Veu que luì même Lavoit reconnu pour héritière par le relief de certains fiefs, ct outre que les Comtés en question Jacoba tegen over Jan van Beieren. 195 en Zeeland betreft, integendeel werd sAn van srapanp, wiens hu- welijk met sacora op den 10°" Maart (1418) te ’s Hage voltrokken was, juist nu als Graaf alomme in Holland gehuldigd ‘“. In Zee- land in de maand Juni 2, JAN VAN BEIEREN mogt zich dus Graaf noemen; zoo lang alléén Dordrecht hem erkende, was het een Graafschap, zoo goed als in partibus. Beschouwen wij juist dit in eenige bijzonderheden. De eerste brief waarin hij zich Graaf noemt, is van 27 April 1418, uit Dordrecht aan den Koning van Engeland. Hij zelf noemt zich daar nog Electus Leodiënsis, Comes Hann. Holl. en Zeelandiae °*, Eerst op het laatst van Mei 1418 en dus bijna een jaar na den dood van wurem VI, legt hij zijne hoedanigheid van Elect af. Terstond daarop, en wel op den 28°" Mei benoemen de Kanoniken van St. Lambert, in afwachting van de Pauselijke benoeming van eenen opvolger, EVERARD VAN DER MARCK, ad in- terim, als Regent °?. De Paus kennis van den afstand van san m'etoient Fiefs d'Empire, qu'on avoit veues plusieurs filles entrer en possession ; si comme dans \'Haynaut, outre Sainte-Waudru, les Comtesses RICHILDE , JEANNE et mancvEriTE de Constantinople; et dans la Hollande Apes et MARGUERITE, A ce refus sean se retira a Dordrecht, qui estoit a sa devotion etc. 19 WAGENAAR, Vad. Hist. , III, bl. 421 en de daar aangehaalde echte stukken. Den 20sten April 1418 te Leyden. v. Mierus, IV, 481. (Over den dag der huwe- lijksvoltrekking (10 Maart, niet 4 April) zie het Bijvoegsel hier achter.) 0 Te Middelburg den 42den Juni 4418. (Rekening der stad Middelburg van 1 April 1418 tot 22 Maart 1419). — Te Zierikzee 14 Juni 1448. (Rekening van FLORIS VAN DEN ABEELE, Rentmeester Beoosten-Schelde 1 Mei 1418-5 April 1419. MSS.) U Mieris, Charterb., IV, 185. — Eene kleine distractie van van wyN moeten wij hier ter voorkoming van misverstand aanhalen. Hij zegt (Bijv. HI, bl. 85), dat 3AN VAN nEDEREN zich reeds den 18den Maart Graaf noemt. Ten bewijze daar- van verwijst hij naar v. mieris, bl. 485, doch daar ziet men dat 27 April staat. Maar JAN VAN BRABANT noemt zich 18 Maart reeds Graaf. Zie v. mins, bl. 476. 2 Fovrron, Hist. Leod., T. IT, p. 477 in JOANNE BAVARO: „Dordraci tutor neptis suae acclamatus est ab Ascliä fuctione sub Octobrem mênsem. Inde atrox bellum, in quo multi nobiles oecubuere Kalendis Decembribus. (slag binnen Gorinchem op 4 Dee. 1417). Secuta quies aliqua. EL JOANNES BAVARES anno proxime seguenti, abdicato Episcopatu Leödiensi et in MARTIN V manus de- 196 TWEEDE KLASSE. VAN BEIEREN gekregen hebbende, benoemt in zijne plaats tot Bisschop JOHANNES VAN VALENRODE, tot dien tijd Aartsbisschop van Riga, en deze kwam den 4**" Augustus 1418 te Luik en vierde als zoodanig den 15'*" Augustus plegtstatig zijne eerste dienst ®. Slechts vier of vijf brieven zijn er tot dusverre van san vAn BEIEREN bekend, in welke hij zich Graaf noemt. Die er zijn, zijn van Juni tot in Augustus 1418 en alle gegeven te Dordrecht En inderdaad bepaalde zich destijds ai gebied tot Dordrecht en den rook dier stad. Immers reeds weinige dagen na zijne inhaldiefse werd hij door vAN vAN prapanp en sacopa binnen Dordrecht belegerd en het leed tot den 10°°® Augustus eer dat beleg opgebroken werd *®. Eerst den 10!" October gelukte het hem Rotterdam bij ver- rassing in te nemen, doch eene aanzienlijke Zeeuwsche vloot, vier dagen later van Arnemuiden uitgezeild, belette hem dit voordeel te vervolgen °®, en reeds op den 27**" October, werd er posito, factà ab eodem pontificee potestate et gratiâ Legum, subdiaconus uxorem duxit viduam Brabanti Ducis weNcesnar CAESARIS filiam. Simul reopu abdicatio ejus nunciata est, Canonici Lambertiani RVERARDUM MARCANUM interregem nomina- vere quinto Calendas Junias. Den 27sten April 1418 (v. mieris, p. 485) noemt hij zich nog Elect. Zijne ab- dicatie en huwelijk valt dus tusschen dien dag en den 27sten Mei 418. 23 Fourron, Hist. Leod. T. HI, p. 2. Statim post Bavari abdicationem Marti- nus Pontifex Joannem Valenrodium Praesulem Leodiensibus donavit, aut potius ostendit. Illustri in Germaniâ genere oriundus Rigensi in Livoniä Archiepiscopatui bactenus praefuerat et in Concilio Constantiensi operam insigaem navaverat. Inde Leodium venit anno seculi decimo octavo, pridië Nonas Augusti, etc. 2% v‚ Miers, Chart. IV, bl. 485—295. { % Hij werd den 25sten Juni 1418 door Dord als Graaf gehuldigd. Dit is de ware datum. Zie vAN DE WALL, Handv. van Dordr., 1, bl. 459. Den 30sten Juni begon het beleg reeds; het duurde zes weken, en werd eerst omstreeks St. Lau- rensdag (10 Augustus) opgebroken. Zie van win, Nalez. en de Afbeelding der schilderij aldaar. 26 Jrem x1m Octob. doe men t° Aernemude te scepe ghene omme metter vlote te zeilen in Hollant omme den stroom te veiligen. ; Item xv Octob. cam die Grave van Charolois alhier binnen der stede, omme bij onser lieve vrouwe van Hollant te treekene en een pais te dadinghen. — Rekening Middelburg 1 April 1418 — 22 Maart 1419, — Mss, Jacoba tegen over Jan van Betjereu. 197 een wapenstilstand voor zes weken gesloten, die sedert van tijd tot tijd verlengd werd °7. Inmiddels kwam de Graaf van Gharolois (emries van BOURGON=- pië, later de Goede °®) hier te lande om de partijen te verzoenen, en reeds op den 13%" Februarij 1419 kwam het verdrag van Woudrichem tot stand, hetwelk aan zijnen Grafelijken titel een einde maakte. Dit belangrijk verdrag hetwelk bij van mieris voorkomt, maar onlangs door den Heer Mr. 1. P. van DEN peren, naauwkeuriger en naar het oorspronkelijke is in het licht gegeven °°, komt hoofd- zakelijk op het volgende neder: Jan vaN BRAPAND, Graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland en Heer van Vriesland: zacor Grapinne en vrouwe dier lan= den, en sonar, Hertog in Beijeren, Zoon van Henegouwen, Holland en van Zeeland, geven daarbij te kennen, dat zij uit aanmerking van de vete en tweedracht die tusschen hen gerezen is, en ter voorkoming van verdere bloedstorting eenige punten zijn overeengekomen, bij middel van de Raden van hunnen lie- ven oom den Hertog van Bourgondiën en de Raadslieden van hen beiden; en dat zij hunnen neef den Graaf van CGharolois hebben verzocht om zoener of bemiddelaar tusschen hen beide te wezen, bij maniere van sententie of uitspraak; dat deze diens- volgens eenige Raden van Bourgondië benoemd heeft, met welke zij verklaren genoegen te nemen, en dat deze de uitspraak heb- ben gedaan, aan welke zij bij hunne kerkelijke trouw en vor- stelijke eeren op het H. Evangelium lijffelijk ten heiligen gezwo- ren hebben, zich getrouwelijk te zullen houden. De voornaamste bepalingen zijn de volgende: Art. 2, 8 en 4. Jan van peisereN zal hebben Dordrecht met het Baljuwschap en Dijkgraafschap van ZuidhoHand; de stad Gorinchem met het land van Arkel; Leerdam met het land van der Leede, en het 7 v. Mieris, IV, bl. 501. Van wyN, Bijvoegsel, bl. 87. ® Verkeerdelijk noemt van siers hem KaneL (IV, bl. 525). Eerst 10 Sept. 1419 werd Hertog san vaN pounconpie op de brug te Montereau vermoord. — Tot zoo lang voerde pumars den Titel van Grave van Charolois. 9 v. Miems, IV, 521. Van Den Benou, Gedenkstukken, bl. 247, 198 TWEEDE KLASSE. land van Schoonrewoerd; ook het land van Hagestein; en einde- lijk de stad Rotterdam; wen dit alles zal hij hebben erfelijk van mijnen Heere en Vrouwe van Braband ter leen, in alle manieren als hij zijne andere landen en sloten die hij in Holland heeft, houdende is.” N Art. X. Indien sacora kinderloos overleed, zal sAN vaN BRAEAND terstond de steden en sloten van Henegouwen, Holland, Zeeland en Vriesland, aan san vaN BEIEREN ontruimen en overgeven. Art. XIII. Jan van Beieren zal de regering (het regiment) van Henegouwen, Holland en Zeeland gemeen hebben met sAN van BRABAND, vijf jaren lang. Art. XIV—XVIII. Zij zullen de Schouten en Baljuwen ge- zamelijk aanstellen: — Ook de Gerechten in de steden, maar deze doen Eed aan »mijnen Heere en Vrouwe van Braband.” Zij zullen ook de kasteleinen in de kasteelen en sloten gemeen zetten; die zullen zweeren »dat zij die niemand zallen overgeven als aan mijn Heere en Vrouwe van Braband, zoo lang deze le- ven zal en zoo zij kinderloos overleed dan aan san vAN BEIEREN; ” alle deze kasteleinen, schouten, baljuwen en gerechten zullen zweren, »mijn Heere van peueREN gehoorzaam te wezen met mijnen Heere van BRABAND, deze wijf jaren lang, behoudelijk mijnen Heere van Braband zijne Heerlijkheid. Art. XIX. Zij zullen de belastingen en andere baten geza- menlijk innen, Art. XX. »Item soo sal mijn Heere vAN BEIEREN wertlijen van alle dat hij hebben of eischen mag op Henegouwen, Holland, Zeeland en Vriesland, ’ zij bij gunste van den Paus en den Koning van Romen of anderszins. En hij zal alle de brieven die hij mag hebben van den Paus of Koning voorz. overgeven aan mijn Heere en Vrouwe vaN BRABAND, om te zien, te lezen en dan terstond mr CASSEREN EN TE NIET TE DOEN. Art. XXVI. Jan van BEIEREN zal ontvangen honderdduizend Engelsche nobelen. Met dezen 13°" Februarij 1419 te beginnen, en tot op zijnen dood toe heeft JAN vaN BEIEREN zich nooit meer anders getiteld dan Zoon van Henegouwen, Holland en Zeeland. Jan van pra- Jacoba tegen over Jan van Beieren. 199 BAND en Jacona daaren tegen bleven openbaar den Grafelijken ti- tel voeren ?%, Wel zijn op den 1“ April 1419 die van Dord, Rotterdam en Zuidholland door san van BRABAND en JACOBA, Graaf en Graä- vinne enz., van den Eed aan hen gedaan ontslagen en gelast om voortaan JAN VAN BEIJEREN voor hunnen regten Heer te hou- den; maar verder dan Dord, Rotterdam en het baljuwschap van Zuidholland strekte zich dan toch die heerschappij of heerlijkheid niet uit. Het was noch in naam, noch in daad een afzonderlijk Graafschap geworden. Zijne magt kreeg echter meer uitbreiding door het verdrag van St. Maartensdijk op den 21**" April 1420 met sAN VAN BRABAND aangegaan °!. Bij deze overeenkomst verzet of verpandt san van rramanp (ook op naam van JAcOpa) aan JAN VAN BEIEREN Zoon van Holland enz. voor eene aanzienlijke som gelds de landen van Holland, Zeeland en Vriesland: en zulks voor 12 jaren, »om die te be- waren gelijk zijns zelfs landen en heerlijkheden, sonder vercoopen of te verzetten.” Hij zou echter binnen de verzette steden en landen niet mogen Munter dan bij consente van JAN en JACOBA en harer steden van Holland en Zeeland. — Jan en zacova behouden daarentegen voor zich het Graafschap Henegouwen geheel, zonder dat sAN VAN BEIEREN daarin eenig bewind of Regiment zoude mogen hebben, ten ware sacona kinderloos mogt overlijden. Binnen de XII jaren zouden deze landen niet mogen gelost worden, maar wel na dien tijd, — Op nieuw belooft hij de brieven van den Paus en Keizer te zullen over- geven. Door deze algemeene bepaling hield nu het gemeenschappelijk bestuur op, en had san van zeseren het zich voor twaalf jaren verzekerd. Hij begreep echter zeer goed dat hij hierdoor geen Graaf van Holland en Zeeland geworden was. Dááraan had hij door de herhaalde belofte van overgift en cassatie der brieven te D Zie bijv. bij v. miemis, IV NM yv, Miems, IV, bl. 545. ‚bl, #52, 557, enz. enz. 200 TWEEDE KLASSE. zeer uitdrukkelijk gerenunciëerd. En hij wachtte zich dus zorg- vuldig om ooit dien titel te voeren, maar schreef zich steeds Zoon. Ján vaN praganp maakt nu openbaar bekend dat hij zijne lan- den van Holland, Zeeland en Vriesland aan Jan VAN BEIEREN verzet ende in pandscher wijze uitgegeven had, voor eene som gelds, durende eenen sekeren tijt lanc; ontsloeg daarbij allen gedurende dien tijd van den Bed en hulde aan hem gedaan en beveelt hen Jan VAN BEIEREN te hulden en Eed te doen °. Overeenkomstig en naar uitwijzing dezer brieven %® werd san VAN BEIJEREN dan nu ook gehuldigd in Holland en Zeeland; doch niet als Graaf. Men kon hem geen titel geven, dien hij niet voerde, en waarop hij zelf geen aanspraak meer maakte. Zelfs bij de overgave van het, door hem zoo fel belegerde Leiden op 17 Augustus 1420, wordt hij door de overwonnenen. nog zoon genoemd %. Geen Charter na 13 Februarij 1419 zal men vinden, waarin hij zich den naam van Graaf aanma- tgt. — Tot zijnen dood toe, die den 6" Januarij 1425 voor- viel £ schreef hij zich bestendig zoon van Henegouwen, Holland en Zeeland. Ja twee dagen slechts za zijn overlijden %, doen zijne (kabel- jaauwsche) Raden en gemeene Ridderschap van Holland en Zee- land, de volgende opmerkelijke verklaring: »Ende, want allen goeden luiden ende een ijegelijcdken wael openbaerlick ende ken- 32 yv. Mieris, IV, bl. 54S. B Te Middelburg den 26sten April 1420. In de rekening staat: Item upten xxvt dach in April wart onse lieve heere hertoge JAN VAN BEIEREN ghehult en ontfangen over heere, na inhout der brieven die hi van den hertoge JAN vAN BrA- BANT hadde.” % Zie het Verdrag of Zoenverbond bij v. mreris, IV, bl. 551 en volg. — en naauwkeuriger naar het oorspronkelijke, nog ten Raadhuize te Leyden berustende, uitgegeven door meERMAN, Beleg van Leyden in 1420 (Verband. der Maatschappij van Nederl. Lett., D. I (1806) bl. 589 en volgg.) % Ofschoon vele kronijken en geschiedschrijvers door niet op den Hofstijl te letten, den dood van 3AN VAN BEHEREN op 6 Januarij 1424 plaatsen, leert ech- ter het verband der Geschiedenis en de zamenhang der Charters bij vaN MIBmIs, dat er geen de minste twijfel kan zijn of hij is gestorven op dertiendag (Epipha- nia 6 Januarij) 1425. Zie verder het Bijvoegsel, Jacoba tegen over Jan van Beieren. 201 nelijck is, dat onse lieve ghenadighe Heer Hertoghe san van reuc- REN, dien Godt zalichlijck ghedencken moet, de landen van Hollandt ende van Zeelandt ziet beheert nochte bezeten heeft in zijnen levenden lijve als Heer des Lants, maar als een Regent en een beware, bij bevele ende wille ons ghenadichs Heeren van Brabant, Grave van Henegouwen, van Hollandt ende van Zee- landt, soo hebben wij bij consente en eendracht der goeder hooft- steden van Hollandt geboden ende bevolen allen Ambtsluiden , Baljuwen, Schouten, Rechteren, enz., dat zij voortaan in den name van onzen genadigen Heer van Brabant ende van zijnent wege rechten ende een ijegelicken recht doen, enz.” In oorcon- den daarvan hing wirrem van EcMonp zijn zegel aan dezen brief %. Niet anders dacht er eenige maanden later Pmmes vAN BOUR- GONDIË over, toen hij in een giftbrief verklaarde: »want onze lieve en gheminde oom Hertoghe sonan vAN BEIEREN, saliger ghedachten „ als Gouverneerre der landen van Holland en van Zeeland gegeven hadde ceryr van ArkrMApE, enz. 37.” En dat niemand er aan gedacht heeft om san vAn pEieREN als den Graaf van Holland te beschouwen, maar men integendeel JacOPA steeds hield voor de wettige Gravin, blijkt duidelijk uit al hetgeen na den dood van san vAn peieren verhandeld is. De Edelen en Steden blijven, gelijk wij zagen, bij san van BRABAND. Deze komt weder in het land, vat de teugels van het bestuur weder op en roept alle Ambachtsheeren, Leenmannen, Ambtenaren, enz. op om hem te komen huldigen; — En hoe? — »dAls Heer ende rechte Vooght onser Ghesellinne van Hollandt ende Zeelandt 3%,” En inderdaad alléén uit dien hoofde, dat is nomine uxoris, kon hij die huldiging vorderen. Want hij althans was met deze landen niet door den Roomsch Koning verlijd. Uit zich zelven had hij geene de minste aanspraak op de graafschappen van Hol- land en Zeeland. ® Vax miemis, IV, 746 en aldaar nog twee dergelijke, bl. 747 en 754. MI Van mrems, IV, bl. 795. VAN mens, IV, bl. 758, Zie ook zijnen brief aan Zierikzee, bl. 819 zals Meer en rechten Voeght.” 14 202 TWEEDE KLASSE. Onverklaarbaar is het dan hoe eimperpiuk, die vaconA van den Gravenrei uitmonstert, en, bij gelegenheid van haar huwe- lijk met zAN van BRABAND, dezen als een wederspanneling en een usurpateur van den grafelijken titel afschetst 2, nu na den dood van JAN VAN BEIEREN, JAN VAN BRABAND als wettig Graaf in de rei plaatst“. Van sacora kon hij geen meer regt ontleenen dan zij zelf had en volgens sirperpijk had zij in het geheel geen regt. Maar zegt BILDERDIJK, JAN VAN BEHEREN had in 1420 san van BRABAND erkend 4. Dat is zoo, maar te gelijk ook sacora, en wel deze laatste alléén als de eigenlijke Gravin, want bij Art. X was bepaald dat zoo deze kinderloos overleed, záN vAN BRABAND hem de landen zou overgeven. Zoo beheerde san vAN BRABAND dan nu weder als voogd en nomine uxoris als Graaf het land tot.in de maand Augustus van dat jaar (1425), als wanneer euries vAN BOURGONDIË ten gevolge van de Overdragt van den Regemente der landen voorschre- ven door sAN VAN BRABAND de teugels van het bewind in han- den nam “2. En hierop werd puirs in Februarij en Maart 1426, alomme in Holland en Zeeland gehuldigd, maar hoe? — als An- waard en Oir. 39 Dirperpik, D. IV, bl. 62, 64. LO Birpenpijk, IV, bl. 98. »Het blijkt dus dat in deze omstandigheden san (van Braband) Graaf, rip Regent van den lande was, zoo als zij beide zich dan ook in die verschillende hoedanigheden deden erkennen. De Hertog van Braband kwam derhalve herwaart, en wist zoo veel te weeg te brengen (zegt WAGENAAR, doch er kon geen het minste bedenken aan zijn) dat hij door de Edelen en Steden als wet- tig Graaf erkend werd.” MIV, 97, Zoo ontleent dan nu volgens BILDERDIJK, JAN VAN BRABAND-zijn regt van JAN VAN BEIEREN! — Hoe volstrekt tegen alle historische waarheid! Immers JAN VAN BEIEREN is in Holland en Zeeland gehuldigd, wit kragte der brieven van JAN VAN BRABAND en anders niet. #2 Men zie bij vAN Mies de Charters, te beginnen met die, gegeven te Den- dermonde den 145den Augustus 1425, IV, bl, 789, 43 Zie vaN metus, IV, 815, 819. Wel vindt men bij vaN miems, bl, 798 en 800, dat hij te Gorinchem en te Dordrecht als rechter Erjfheer gehuldigd is. Hier kwam bij als erfgenaam ex testamento van JAN VAN BEHEREN; doch in die zelfde Charters noemt hij zich Ruwaert en Oir van Holland, enz. Jacoba tegen over Jan van Beijeren. 203 Jacora hoezeer men haar van àlles trachtte te berooven, was en bleef de wettige Landsvrouw en Gravin. Pres zelf erkende bij den Zoen van 3 Julij 1428 bij Art. 3 haar als zoodanig **: »Item, dit aldus ghedaen wesende, wij Hertoghe sullen onser liever Nichte, Vrouwe sacora voorz. kennen ende houden te wesen Gravinne derzelver Landen van Henegouwen, van Hol- landt, van Zeelandt ende Vrouwe van Vrieslandt. Des zoo zullen wij Hertoghinne voorz. onzen lieven neve den Hertog van Bourgondiën, kennen voor onsen rechten Oir ende Erfgenaam, ende oock Auwaert ende Gouverneur onser voorz. landen.” Zoo regeerde pmmres onder den blooten naam van Ruwaard en Oir tot den tot den 12%" April 1433. Toen eerst, na dat saco- pA's huwelijk met FRANK VAN BORSELEN rugtbaar geworden was, zag zij zich genoodzaakt om Aare Graafllicheden van Henegou- wen, Holland en Zeeland, en Vriesland aan Pamres erflick en ten eeuwige dage over te dragen, onder bijvoeging: Jtem sullen wij Hertoginne ons voortaan noemen ende schrijven in onsen titel: Jacor, Hertoginne in Beieren, van Hollant, Gravinne van Oostervant ®. En eerst uit kragte van die overdragt en na dezelve noemt puis zich voor het eerst Graaf van Henegouwen Holland en Zeeland en Heer van Vriesland “©. Pumies heeft dus openbaar zijne regten van sacora ontleend , en dus in geenen deele van sAN VAN BEIEREN die toen reeds acht jaren overleden was. Hoe kan men dan behoudens de historische waarheid en den waarachtigen toedragt der gebeurtenissen sacora geheel wegcijfe- ren en JAN VAN BEIEREN als Graaf in hare plaats stellen? Indien men een bewijs verlangt van de zonderlinge bogten Me Van minis, IV, bl. 947. 45 Van mens, IV, bl. 4012 en 1014. MB Van wiens, IV, bl. 1017. 14” 204 TWEEDE KLASSE, waarin men zich wringen moet om van vILpERDIJKS Systema om- trent deze opvolging eene schets op te maken, men zie dan den voor het vierde Deel zijner geschiedenis geplaatsten Änkouds al- waar woordelijk het volgende voorkomt: WILLEM ‚NL eo nraientter ks server Teka Bl. 27 JAN VAN BEIEREN (JACOBA, bl. 56—(118).,......« „56 JAN VAN BRABANT (67—106) (°) BOURGONDISCH HUIS. » FILIP VAN BOURGONDIË, de Goede... ener enen en "97 (als Ruwaard bl, 97; als Graaf eigenlijk eerst, bl. 119) (*). Bij deze sterretjes voegt de geleerde uitgever, de volgende, de zaak zeker niet klaarder makende, aanteekening: D[JAN VAN BRABAND kan als de eigenlijke Graaf aangemerkt »worden reeds sedert 1419 (bl. 67) en bleef dit dan tot zijnen »dood in 1427 (bl. 106); doch hij regeerde eigenlijk niet zelf; »maar eerst door JAN VAN BEIEREN: daarna door rie vAN BOUR- »eonpië als Ruwaard of Regent (bl. 97). Dezes Grafelijke Re- »gering begon dan eerst met sacopa’s afstand in 1433 (bl. 118): »maar dan was er eene tusschenregering geweest van die zes ja- »ren, want B. wil sacopa evenmin als Gravin erkennen als. te „voren ADA of MARGARETHA.]’ En in de lijst der drukfeilen achter het Deel geplaatst, lezen wij: »Het bovenschrift van JAN vAN BRABAND in plaats van JAN DVAN BEIEREN, boven de rechtsche of oneven bladzijden, had »eigenlijk reeds moeten aanvangen met bl. 69.” Indien wij nu met deze Inhoudsopgave, die viermalen van eigenlijk moet vergezeld gaan, zonder dat men zich nog klaar kan voorstellen hoe het dan eigenlijk geweest is, den waarach- tigen historischen loop der zaken vergelijkt, gelijk die ons door de tijdgenooten, Charters, ja door de partijen zelf geleerd wordt, dan krijgen wij de volgende zeer verstaanbare schets: Jacoba tegen over Jan van Beieren. 205 JACOBA VAN BEIEREN, Gravin 1417 —1433. (Jan VAN BRABAND en JacoBa 1418 —1420. JAN VAN BEIEREN, eerst als Mede-Regent en daarna als Ru- waard of Regent, onder den titel van Zoon van Henegou- wen, Holl. en Zeeland 1419 —1425. JAN van prapanD, als Heer en Voogd van sacopa in 1425. Pmries VAN BOURGONDIËN, als Ruwaard en Oir Augustus 1425-1433.) HUIS VAN BOURGONDIE. PHILIPS “VAN BOURGONDIË, Graaf 1433 —1467. Wij durven gerustelijk beweren dat deze schets volkomen op de waarheid gegrond is, ja de goedkeuring der daarin sr vorstelijke personen zelf zou mogen wegdragen. Waarom dan toch om moeijelijk te beslissen regtsvragen den waarachtigen toedragt der zaken te benevelen? Misschien zal men ons vragen of er aan die meer of min naauwkeurige schetsen of inhoudsopgaven zoo veel gelegen is? Wij zouden kunnen volstaan met te antwoorden, dat dat geen, waarvan men in het kort geen helder overzigt kan geven, reeds van zelf eene verwarde voorstelling verraadt en den schijn geeft dat men eigenlijk nog niet klaar kan’ uitdrukken wat men eigen- lijk vwil: en dat daarentegen juist het gemak waarmede een. stelsel zich tot kort uitgedrukte en zamenhangende punten laat herlei- den, de toetssteen is der helderheid waartoe het begrip gekomen is$t, maar wij willen bij deze algemeene waarheid, nog eene bijzondere reden voegen, die ons, wij erkennen dit gaarne, de eerste en voornaamste aanleiding heeft gegeven tot de behande- ling van dit onderwerp. Niemand zal ontkennen dat vele stellingen van pirperDiIJK ge- waagd en nog verre van uitgemaakt zijn. De geleerde Uitge- ver zijner geschiedenis is er op vele plaatsen edelmoedig voor uitgekomen, dat hij juist niet aan alles zijn zegel hechten kan. Loo lang nu het werk van pirpenpik het eenige bleef waarin Ml Ge que Pon concoit bien, s'énonce clairement. 206 “TWEEDE. KLASSE. de Geschiedenis des Vaderlands op zijne wijze was, voorgesteld, kon men“het er voor houden dat de tijd, die weldadige moe- der van bedaarde overweging, van zelve datgeen wat of te ligtvaardig aangenomen. of te onberaden doorgedreven was, als zoodanig zou leeren inzien, en dat ook hier de eenvoudige en door valle Eeuwen. bevestigde spreuk zoude bewaarheid worden, Opinionum commenta delet. diës! Doch wel verre dat sirperpisks leer in BILDERDIJKS week zoude besloten blijven, wordt in onze dagen, veel van hetgeen, naar zeer veler inwendige. overtuiging, verkeerdelijk door hem ge- steld is, in grootere en kleinere Handboeken als onwrikbare waarheid, voorgedragen; en dit nog. wel zoo korten. beknopt, dat: hetgeen, door mirmerpijk,, wijdloopig , ja meestal in den vorm eener opzettelijke en hartstogtelijke bestrijding. wanveen ‘tot dus werre, aangenomen „gevoelen is aangedrongen’, alsnu, de gedaante verkrijgt van eene- stellige waarheid, of van eene. dood-eenyou- dige daadzaak waaraan niemandooit getwijfeld. heeft, Het zou. niet moeijelijk zijn dit in seene- reeks, „van, voorbeelden aan te toonen. „Doch wij bepalen ons tot het reeds, behandelde onderwerp. … In het. Kort Overzigt. van de Geschiedenis. des. Va-, derlands van den, Heer GROEN VAN PRINSTERER; lezen „wij onder anderen, bl, 10 (2%° druk): _»Dat uit het Huis van Beijeren, wier Graven geregeerd hebben,” Endeze zijn dan: wien Vs (1345 — 1389). Argrecur, eerst als Ruwaart, daarna als Graaf (1389-1404), Warren VL (1404— 1417) en JAN! VAN BEIEREN (1417—1424), Dus noch marcarerna, noch -zacona. Van, JAN VAN BRABAND zelf geen enkel woord *. $8 In het Handboek der Gesch. van het Vaderland van denzelfden schrijver (Leiden 1841) „is het een en ander wel meer uitgebreid, maar’ de stelling blijft dezelfde, bl. 45. — Vier Graven WitLEm V, ALBRECHT, WILLEM IV; JAN VAN BEIEREN. Voorts met dezelfde jaargetallen als in het Kort Overzigt. Er ontbreekt slechts aan, dat men sAN VAN BEIEREN ronduit san de Ide noemt. Om consequent te zijn, moest men dit doen! Het verwondert ons dat de kundige GROEN vAN PRINSTERER én dezen het gevoc- len van BILDERDIJK zoo slaafsch gevolgd is, te meer daar hij zelf niet blind is voor de gebreken van diens werk en in zijne Archives (Proleg. au Tome Premièr, 2de Jacoba tegen over Jan van Beieren. 207 y Juist uit deze beknopte en op eenen toon van zekerheid ge- uitte voordragt, zien wij het bederf onzer Vaderlandsche Ge- schiedenis, de beneveling der historische waarheid. te gemoet. — Ook in de beknoptste opgave eener toedragt van zaken moet his- torische waarheid de hoofdzaak zijn. Wat nog verre van zeker is moet niet zoo beknopt als stellig waar worden voorgedragen. Dat MARGARETHA (al ware het eens tegen regt) door den Keizer zelven met deze landen beleend is, dat zij als zoodanig alomme door Edelen en Steden gehuldigd en door de naburige Vorsten als zoodanig erkend is en daden van regering heeft uitgeoefend, is eene daadzaak, eene historische waarheid. — Dat sacona, uiet alleen door het geheele land als wettige Gravin is ingehuldigd, maar door de Hertogen van Braband, van Gelder, den Bisschop van Utrecht, ja door Hoekschen en Kabeljaauwschen, door san VAN BEIJEREN E@N PHILIPS VAN BOURGONDIËN, als zoodanig herhaalde lijk erkend is, is eene historische waarheid. Maar hoe zal men die uit het gemelde Kort Overzigt zelfs maar vermoeden kunnen? Dáárom M. H. hebben wij het niet geheel ongepast, noch in onze dagen en bij de rigting waarmede de studie onzer Ge- schiedenis bedreigd wordt, overtollig geacht, om, al ware het dan slechts in één punt, aan te wijzen, eensdeels hoe gevaarlijk het is, historische daadzaken naar opgevatte regtsbeginselen te bewerken, of, mag ik mij dus uitdrukken, te Axneden tot zij eene daarmede min of meer bestaanbare gedaante verkregen hebben; en ten anderen, hoe dit gevaar nog verdubbelt, wanneer de al- dus bewerkte geschiedenis niet als iets nieuws, miets als iets strij- digs met het tot dusverre aangenomen gevoelen, maar met een enkel woord even als andere van oudserkende waarheden. voorge- dragen. wordt in Handboeken en‚ Overzigten voor het onderwijs der. Jongelingschap en jeugd. bestemd. — Te eerder heb ik deze stof gekozen , wijl ik) gevoelde dat ik spreken moest in eene Ver- gadering dier Klasse van het, Instituut „die meer. bijzonder aan Edit, p. 31) erkent, dat de arbeid van wiLperpuk , onder den titel van Geschie- denis des Vaderlands in het licht gegeven, geen „werk zijner waardig is geweest, 208 TWEEDE KLASSE, Nederlands Letterkunde en Geschiedenis is toegewijd, en die het zich ten pligt stelt om niet alleen het goede en voortreffe- lijke aan te prijzen, maar tevens wenscht acht gegeven te zien op misbruiken en verkeerdheden, die tot waarschuwing en te- regtwijzing aanleiding kunnen geven. Mogt mijne poging met welwillendheid door u ontvangen worden. Van mijne zijde heb ik gemeend mijnen pligt te doen met dezen wenk aan het meer verlicht oordeel der Klasse te on- derwerpen. ee BIJ VOEGSEL Bl. 192, aant. 10. »Volgens BALEN is vrouw JACOBA te Dordrecht met groote staci gehuld.” De kundige Heer 5. surrs heeft de goedheid gehad, mij, op mijn verzoek, betrekkelijk dit berigt van paren, eene belang- rijke mededeeling te doen, welke hoofdzakelijk op het volgende nederkomt: »Het moet tusschen den 15" Junij en den 10°" Julij 1417 geweest zijn, dat sacopa uit Henegouwen naar ’s Gravenhage reizende, Dordrecht, destijds Hollands voornaamste stad, zal be- zocht hebben. Dat zij toen aldaar met grooter of kleiner festi- viteit als Gravin zoude gehuldigd zijn, hiervan is door mij, noch in de oude Klepboeken, noch in de Actenboeken of Registers van 1403—1425 iets gevonden, ofschoon ik dezelve daartoe nog eens expresselijk heb nagezien. — Het is ook niet waarschijnlijk, want reeds zes dagen later (16 Julij 1417) geeft zij in den Hage een Handvest, inhoudende verscheiden voor- regten voor de Ingezetenen van den grooten Zuidhollandschen waard (zij zelve noemt die alrehande nuwe punten van privile- gien en rechten, zie vAN mienis, IV, 406) onder welke er d Jacoba tegen over Jan van Beijeren. 209 dan ook gevonden werden die regtstreeks aanliepen tegen de vroeger verkregene Privilegiën van Dordrecht, als ten aanzien van het houden van Landpoorters door de stad, het bewaren van gevangenen door den Bailliu van Zuidholland anders dan te Dordrecht, het regtspreken van Ambachtsheeren elk in zijne Heerlijkheid wegens verwondingen en andere breuken, enz. Wij stellen ons dus voor dat toen reeds de Edelen, voornamelijk van Zuidholland, eenen invloed’ op sacona verkregen hadden, die der Regering der stad in den weg stond om van haar eene verkla- ring te verkrijgen, dat zij de Privilegiën door de vorige Graven aan dezelve verleend, trouw en ongeschonden zoude bewaren en nakomen, gelijk zulks door hare voorzaten gedaan was, eene bevestiging welke wij dan ook van haar nergens vinden, iets hetgeen zeer zeker tot den eersten twist tusschen haar en de stad zal aanleiding gegeven hebben. — Baren, die veel met huldi= gingen schijnt op te hebben en zelfs reeds Graven van Holland in hare hoofdstad Dordrecht laat huldigen, vóór dat Dordrecht als stad bestond, heeft dus ten aanzien van sAcora's inhuldiging »met gróóte staci” mis. — Waarschijnlijk echter heeft hij het oog gehad op den brief van Schout, Burgemeesters, Schepenen, Raad, Oudraad, Achten en Poorteren van Dordrecht, gegeven en bezegeld den 10'*® November 1417 ‘(bij v. p: ‘warn, 1, 443; v. miemis, IV, 481) waarbij zij san van peienen algswettige Voogd van zacoPA Julde en trouw beloven. Het was dan ook alleen in dien zin dat zij sacora als Gravin erkenden en huldigden…” Wij vleijen ons dat door deze inderdaad belangrijke wenken van den waardigen Dordschen geleerde, de strijd tusschen onze Hollandsche Kronijkschrijvers en het berigt van paren geheel ver- effend is. 210 TWEEDE KLASSE, Bl 195, aant. 19. »Huwelijk met JAN van, BRABAND voltrokken 10. Maart (niet 4 April) 1418. Onze Kronijkschrijvers (Divisie-Kronijk , GOUDHOEVEN, REYGERS- BERGH; Enz.) geven op dat het huwelijk van san, van: ERABAND en sacora voltrokken is te ’s Gravenhage, den 4'" April 1418. Hier- tegen. strijdt echter het echt stuk bij van mreris (LV, 476) waarin JAN VAN: BRABAND zich op den 18°" Maart 1418 reeds Graaf van Holland noemt. WaernaAr zegt hierom voorzigug: in de Lente werd het huwelijk inden Haage, voltrokken.” En, nirperpiak (EV, 62) na te hebben herinnerd aan den dood van sacona's eer- sten echtgenoot op 4 April 1417 „en dus aan, deu,anzus luctus, zegt: «»Densjuisten, dag weet ik niet, maar sedert,4 April re kenende, kan, het uiet wel vóór den. 4°°“ April 1418 geweest zijn.” In de Particularités curieuses sur Jacqueline de Bawière (Mons 1838,, 83°. zijnde N°. 7 der Publications de la Societé, der Biblio, philes de Mons) is deze onzekerheid door echte stukken, „opgehe- ven, Het huwelijk is voltrokken den 10ten Maart. Op den, 29°" Maart 1418 las zAN VAN BiNcH, aan den Stadsraad: van Mons een open brief voor, gegeven onder. het. zegel des Hertogs van Bra- bant, houdende dat zijn. huwelijk, met sacora op den tienden Maart 1417 (Hofstijl, dus 1418) voltrokken en bevestigd was. Reeds op den 18°" Maart hadden. twee afgezondenen. uit den Haag terug gekomen ‚het berigt gebragt, »queli Joesdi. X* jour dou ‚mois de Marsch en Can 1417 (1418) li fiancheus de notre tres, redoubtde dame la contesse de Haynau et de Hollande et de Mons . de Braibant se fist ou Castiel de la Haye dou soir, et celui jour joesdi dou nuit furent ensamble.” Lie Part. Cur. p. 19, 20 et 24. Men behoeft uit dezen buitengewonen spoed, geene ongepaste gevolgtrekkingen te maken. Alles vindt zijne natuurlijke oplossing in den Brief van Keizer sicismunp, van 1 Maart 1418 (bij vAn mueris, IV, 466) waarbij hij hen verbiedt om het huwelijk, het- welk hij bloedschendig wegens den graad van maagschap (volle Jacoba tegen over Jan van Beijeren. 211 neef en nicht) noemt, te voltrekken. — Hetzij zij dezen brief (die te Constanz gegeven en welks dagteekening (1 Maart) ook niet geheel zeker is,) op den 10%“ Maart reeds ontvangen had- den, hetzij zij voorzagen „dat er een dergelijke komen zoude, waaraan de woelingen van JAN VAN. BEEREN. hen geen twijfel overlieten, altijd begrepen zij dat het hoog tijd was om door te gaan op «de. dispensatie die zij den 31°” December 1417 van den. Paus- verkregen hadden „ en volstrekt niet te wachten tot na den 4*" April. En dat zij daardoor werkelijk de plannen. van JAN VAN BEEREN verijdeld-hebben „blijkt uit de formele herroe- ping dier ‘dispensatie door. denzelfden Paus, op 30 Maart 1418 (v. miemis, IV, 476) die dus nu te laat kwam. Bladz. 300 aant. „35. Dood van JAN VAN BEIEREN Op „6-Jartuarij 1425. Of de dood van san van BEIEREN aan vergif toe te schrijven is, hetwelk hem eenige maanden te voren door sAN vAN VLIET zoude zijn. toegediend, en waarvoor deze laatste zoude zijn ter dood gebragt, wordt bij vele- nog als twijfelachtig beschouwd: Meerman (Beleg wan Leyden in-1420, bl. 159) zegt. »de ge- heele executie van JAN VAN vrier, althans om die rede, komt mij twijfelachtig voor, en de vergeving des Hertogs steunt mo- gelijk op- geen vaster; gronden.” Buperpiak (LV, 96 en 348) zegt: »of de, Hertog ‘de werking van het vergif ‘ontwarende, hem-de bekentenis afdrong en hem in vier stukken deed-kappen is zeer onzeker ‚maar „hoogst ‘onwaarschijnlijk; maar overal ‘waar men eene gebeurtenis met blijkbare fabeltjes omhuld vindt, zijn er redenen geweest voor deze omkleeding en men vreesde de waar- heid,” En bl. 348: »De bekentenis van san van vuier (bijv. mienis, IV, 729) is niet wel te vereffenen met-eene zoo spoedige veroordeeling als dit fabeltje onderstelt.” Ik “vermeen dat men twee zaken wel mogt onderscheiden, te 212 TWEEDE KLASSE. weten, de vergiftiging zelve en het proces daarover sAN vAn vrier aangedaan. Jan VAN BEIJEREN in Juni 1426 ziek geworden zijnde, heeft het er voor gehouden dat hij vergeven was. Het vermoeden’ viel op JAN VAN WOERDEN, Heer van Vliet, gehuwd met BEATRIX VAN VLIET, bastaarddochter van Graaf wirem VI, en dus (schoon door bas- taardij) halve zuster van sacoBA. Zóó ver gezocht was dus dit vermoeden niet, vooral daar sAN vaN vrier reeds drie jaren te voren van alle diensten door JAN VAN BEIEREN was ontslagen {. Nu werd sAN van vrier omstreeks den 26**" Juni gevat. Zijn proces werd opgemaakt voor eenige van 's Hertogs Raden en af- gezondenen door eenige voorname Hollandsche Steden. Hij legde eene zeer omstandige, maar ook deels zeer zonderlinge bekente- nis af. — Op de inwendige waarheid daarvan is geen de minste staat te maken, zoo lang men niet weet welke rol de pijnbank (die juist toen ter tijde zich in de Hollandsche regtspleging be- gon in te dringen) in dat onderzoek gespeeld heeft. En op die bekentenis is JAN vAN vrier gestorven den 3den Augustus 1424. Jan van peisereN herstelde van zijne ziekte. In het begin van Januarij 1425, op het punt staande om tegen den Hertog van Glocester op te trekken, werd hij plotseling ziek en overleed reeds den 5der dier maand. Dat men nu weder ver- gif vermoedde was natuurlijk, evenzeer als dat men twijfelde of het. nog de. werking van het oude, dan wel op nieuw toegediend was: Hoe dit zij, het blijkt dat: men omtrent de ware schuldi- gen nog onzeker was. Im dem zoen tusschen pämmies en JACOBA van 3 Julij 1428 (v. mrmis, IV, 917) leest men in Art. XX: „Item dat alle dieghene die men in der waerheijt bevinden mach schuld te hebben der doot wijlen ons ooms Hertoge sAns VAN BEIEREN zaligher ghedachten sullen buiten dezen zoene blijven.” Het eenige wat dus als volstrekt zeker kan beschouwd wor- den, is dat san van ver werkelijk op grond zijner Confessie ter dood is gebragt. Die Confessie gelijk dezelve door van mue- 5 Van miems, IV, 750, uit het Register der Charteren van Hólland, door suis. Jacoba tegen over Jan van Beijeren. ‘213 mis f uit het Memoriale Ducis Johannis (1423 —1424 Cas R. fol. 55 vers. en 56) is aan het licht gebragt, kan geen onecht stuk zijn. Ten minsten er bestaat geene enkele reden om het er voor te houden. Tot bevestiging daarvan kan dienen dat onder de Raden, in het hoofd daarvan genoemd, zich ook bevindt rrorens VAN BORSSELEN. Deze was ’s Graven Rentmeester Beooster Schelde in Zeeland. En juist in diens rekening over 1423 —1424 leze ik: »Item 26 Junio werd die rentemeijster ontboden te comen »in den Haghe, doen heer san vAN pen vriere ghevangen was, pen verteerde onder varen en keeren binnen vijf weken CXV »guld. fac. XVII pond XIII Sc. VII d. gr.” — Zijne reis voor dat oogmerk is dus zeker en de tijdsbepaling van vijf weken sedert 26 Juni, wijst ons nagenoeg op 3 Augustus. Zeker eene zon- derlinge. overeenkomst met en bevestiging van het stuk bij van Mieris, en dat wel strekken kan om ons volkomen geloof te doen hechten aan het berigt in de oude Hollandsche of Divisie Kro- nijk, bl. 300, woordelijk door coupnoeven overgenomen bl. 448: »In dat zelfde jaer werd heer san van vrrer in ’s Gravenhage onthoofd en gevierendeelt, want eenige van den Cabeljauwschen partijen hem aenseijden dat hij Hertoghe sAN vAN BEIEREN ver- gheven hadde, ende alsoo hem selver dochte in eener sieckten, daer hij nochtans was af genesen, ende de stucken werden ghe- hanghen uiijter poorten van de vier hooftsteden van Hollant;” — alsmede aan hetgeen coupnoeven vermeldt op bl. 211, in de ge- slachtlijst der Heeren van vrier: »Heer JAN vAn vuier wert Rid- der geslagen in den oorlog van 1408 ende was Hoofmeester van Hertog wirzem vAN BEIEREN, wiens bastaerd dochter grarrix hij te wijve kreeg. Hij wert An. 1424 van den Creeft (Sic!) van Dordrecht in den Haghe onthooft ende daerna ghevierendeelt, ter cause hij Hertogh san vAn BeijEREN met vergift hadde willen dooden, ghelijck de Cabbeljauwsche sijn. vijanden hem overtuij- ghen wilden.” Van mienis, IV, 729, Van Van Van Van Van Van Van Van INGEKOMEN BOEKWERKEN. wege de Royal Society te Londen, Proceedings 1844. Ne. 60. 1845. No, 61. wege de Zoological Society, te Londen. Proceedings. parts XII. XIII. 1844 and 1845. 80. wege de Royal Society te Edinburgh, Proceedings. vol. 1. Dec. 18321844. vol. II. 18441845. N°..25, 26. Se, wege de American Philosophical Society te Philadelphia, Transactions, new Series. vol. IX. part. 2. 4°. Proceedings. vol. IV. Mai—Decb. 1845. Ne. 33 et 34. 8e. wege de Koninklijke Akademie te Kopenhagen, Naturvidenskabelige og mathematiske Afhandlinger. Xlde deel. 4e. Historiske og philosophiske Afhandlinger. VITte deel. 4e. Oversigt over det Kgl. Danske Videnskabernes Selskabs Forhand- linger. 1844 en 1845. Kjob. 1845 en 1846. 80. wege den Heer mAUsMANN, Nachrichten von der Georg-dugusts Universität und der Königl. Gesellschaft ‘der Wissenschaften zu Göttingen. Von Juli bis December 1845. Gött. 8°. wege de Société Helvétique des Sciences Naturelles, Actes de la Société réunie à Genève 11—13 Aout 1845. Genev. 1844. 8e. wege de Naturforschende Geselschaft in Bern, Mittheilungen aus dem Jahre 1845 u. 1846. N°. 50—67. 8. wege de Société Vaudoise des Sciences Naturelles, te Lausanne, Bulletins des Séances; Années 1842— 1845. vol. I. Laus. 1846. 80. en Année 1846. Janvier —Avril Ne. 10—12. wege de Académie Royale de Médecine de Belgique, Bulletin 1845 —1846. N°. 5 et 7. INGEKOMEN BOEKWERKEN. 215 Van wege de Société Royale d'Agriculture et de Botanique de Gand, Annales 1846. Ne. 1518. Van wege het Provinciaal Utrechtsch Genootschap ; Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie Vergaderingen in 1845. Se. Van wege het Genootschap van Landbouw- en Kruidkunde te Utrecht, Berigten en Mededeelingen. 4®° aflevering. 4e. Naamlijst der Planten voor de 10% Tentoonstelling, gehouden 9 en MW Aug. 1846. 8o. Van wege het Wiskundig Genootschap: Eer onvermoeide arbeid komt alles te boven, Verzameling van Wiskundige Voorstellen. 6 deelen. 8e, Verzameling van nieuwe Wiskundige Voorstellen. Q deelen. 80. Nieuwe Wis- en Natuurkundige Verhandelingen. Aste deel. 8. Van wege het Bataviaasch Genootschap, Verhandelingen. 20ste deel. 8e- Van wege den Heer 5. A. GRUNERT, Archiv der Mathematik und Physik. der Th. 4° Heft en 8er Th. 1, 9, 3 Heft. 8e. Van wege den Heer p. FADDEGON PZz., Beschrijving van een Water-opvoerings-werktuig ,‚ genaamd Per- pendiculaire dubbele Trechter-vijzel of Waterbraker. Amst. 1846. 80. Van wege den Heer 5. pacer, Report on the Progress of human anatomy and physiology in the Fear 18441845. Lond. 1845. 2 parts. 80, Van wege den Heer r. r. m. rROMDERG, The potato disease in Scotland. N°. 5—7. 8. Proceedings of the agricultural Chemistry Association of Scot- land 1845. Edinb. 1846. 4 parts. 8e. Journal of Agriculture of the Highland and Agricultural Society of Scotland. N°. 13. July 1846. Van wege den Heer c. vrou, Observations et expériences rélatives & la maladie des pommes de terre. Amst. 1846. 8e. Van wege den Heer swavine, Bijdrage tot de Geneeskundige Topographie van Batavia. 89. 216 INGEKOMEN BOEKWERKEN. « Van wege den Heer campav, Topographie médicale de la Province de Tlemcen. 8°. Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Flora Batava. aflev. 142, 143, titel en register 9le deel. 4e. Fauna Japonica, pisces; Decas Ml et 12. 4e. Natuurl. Historie der Surinaamsche Vlinders. 21ste aflev. 40. Van wege den Heer 5. vAN DER HOEVEN, Handboek der Dierkunde. 2le druk. Aste deels Aste stuk. Amst. 1846. 80. é Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Bibliothèque Historique et Militaire. vol. IV. Livr. 156—190. 80. Van wege den Heer 5. G. merkes van Gent, Essai sur les différentes méthodes, de construire les murs de revé- tement. Paris 1841. 8. avec un atlas. Documents rélatifs & Pemploi de Vélectricité. Paris 1841. 8e. Projet d'un modèle de Magasin à poudre à labri de la bombe. Paris 1843. Verhandeling over het uitslaan en inwateren van Binnenmuren en Holbogen. Breda 1855. Over Bomvrije en niet Bomvrije Buskruid-Magazijnen. Utr. 1838 80. Over het verband tusschen het Leger en onze Verdedigingswerken. ’s Grav. 1843. 80. Die Belagerung Maastrichts. Leipz. 1834. 80. De Militaire Spectator. Deel IV. N°. 10, 11, 12. V. N°. 2, VI. Ne. 12. VII. Ne. 7 en 14, VIII. Ne. 42. VII N°. 9, 9 en 4. in b banden. 4°. Van wege den Heer 1. A. Nymorr , Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden. 5ien deels ste en de stuk. 8e. Van wege den Heer Mr. 5. r. popeL NyENmUIS , Over de Nederlandsche Landmeters en Kaartgraveurs FLORIS BAL- THASAR er zijne drie Zonen. 8°. Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken , J.J. DODT VAN. FLENSBURG, Archief voor Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenis , inzonderheid van Utrecht. bie deel. 9. A. J. LASTDRAGER, Nieuwste Geschiedenissen van Nederland, 3den deels 2de stuk. 80, VERSLAG VAN DE ZESTIENDE OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN, gehouden den 16° April, 1846. nde Toen de Voorzitter verklaard had, dat de Zestiende Openbare Zitting der Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut begonnen was, verzocht hij den Heer Secretaris dier Klasse de naamlijst der Leden voor te lezen, waaruit bleek, dat aanwezig waren: H. BEIJERMAN, Voorzitter. A. DES AMORIE VAN DER HOEVEN, Secretaris. M. SIEGENBEEK, W. BROES, J. DE VRIES, J. VAN LENNEP, H. W. TYDEMAN, G: GROEN VAN PRINSTERER, J. VAN ’S GRAVENWEERT, IS. DA COSTA, A. DE VRIES, en J. C. DE JONGE, A. BOGAERS. Hierop nam de Voorzitter het woord, en zeide: 15 218 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE HOOG EDEL GESTRENGE HEER MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN! MIJNE HEEREN, ZEER GEACHTE MEDELEDEN, EN GIJ ALLEN, DIE ONS MET UWE TEGENWOORDIGHEID VEREERT , ZEER AANZIENLIJKE TOEHOORDERS! Door de vriendelijke keuze mijner Medeleden geroepen, om deze Openbare Vergadering te leiden, strekt het mij tot een we- zenlijk genoegen, hier eene zoo talrijke en achtbare schare ver- eenigd te zien. Van harte welkom, gij allen, in wie ik voor- standers en beminnaars meen te mogen aanschouwen en begroe- ten van die taal, die onze moedertaal is, van Nederlandsche Welsprekendheid en Dichtkunst, van Vaderlandsche Geschiede- nis en Oudheden. Inzonderheid moet ik U hier welkom heeten, Heer Minister, die de gelegenheid niet hebt willen laten voorbij- slippen, om hier op onze bijzondere uitnoodiging in uwe hooge betrekking te verschijnen, ongetwijfeld om daardoor een open— baar bewijs te geven van het voortdurend belang, dat ’s Lands regering stelt in den bloei en luister van het Koninklijk Neder landsche Instituut in het algemeen, en van die vakken van stu- die in het bijzonder, die aan de zorg der Tweede Klasse zijn toevertrouwd. Hoe meer ik mij overtuigd houde van den nationalen geest, die alle hier aanwezigen, geen uitgezonderd, bezielt, des te sterker is mijn leedwezen, dat de tijd voor deze bijeenkomst door de wet vastgesteld, hoewel op zich zelven niet kort, toch zeer kort is, als men de menigte verpligte werkzaamheden, die ons thans te volbrengen staan, in aanmerking neemt. En behoef ik het wel te zeggen, waarom die kortheid, dat beperkte van den tijd mij leed doet? Of is het niet eene zeldzame, maar schaars zich aanbiedende gelegenheid, zulk een groot aantal uitgelezene mannen bij elkander te zien, — mannen, wier invloed op al wat het Vaderland betreft zoo aanmerkelijk is, — die bij elkander te zien, tot een doel van hooger hand aangewezen, en dat doel geen ander, geen minder verheven doel, dan om Vaderlandsche belangen van den edelsten aard, als ik daar noemde, voor te Aanspraak van den Voorgitter. 219 staan en in bijzondere overweging te nemen. Inderdaad, zulk eene gelegenheid heeft iets verleidelijks. Zij zou zelfs hem in ver- zoeking brengen om te willen spreken, die zich noch bewust is van het vermogen om over zoo gewigtige onderwerpen iets bij- zonder nieuws of treffends te kunnen zeggen, noch van de zucht om zich ongeroepen op den voorgrond te willen stellen. Wien het hart voor Vaderlandsche belangen klopt, zou al ligt bij zulk eene gelegenheid, al was het alleen ter ontlasting van zijn gewe- ten tegen alle toekomstige gebeurlijkheden, ook zijn penning wil- len offeren, en hij zou dat te gereeder doen, te onbedachtzamer misschien, naar mate de lippen ligter overvloeijen van dat, waar het hart vol van is. Maar het naleven der wet behoort in elken toestand tot de eerste onzer pligten; in dit geval is ook het afstaan van het woord geen zoo bijzonder bewijs van zelfbeheer, wanneer hij, die het afstaat, de volkomen overtuiging heeft, dat het hun, aan wie het afgestaan wordt, zoo bij uitstek wel toevertrouwd is. Voor mij blijft dan thans niets anders overig dan de vervulling . van eene altijd treurige taak. Zij behoort mede tot de werk- zaamheden, waartoe deze zitting bestemd werd. ‘tIs die, om de mannen te gedenken, ons sedert de laatste twee jaren door den dood ontnomen. Ik mag u echter ook ter verzachting van ons treu- rig gevoel bekend maken met de namen van hen, die sedert datzelf- de tijdperk in nadere betrekking tot de Tweede Klasse geraakten. Er zijn drie afgestorvenen te gedenken, die allen een ver ge» vorderden ouderdom bereikt hadden. Op den 14°“ Mei 1845 overleed in 72 jarigen leeftijd Mr. nen- prik Baron corLorT D'ESCURY VAN HEINENOORD. Den daarop vol- genden dag, 15 Mei, ontviel ons Mr. samvrr 1PERUSZOON WISE- zus, 77 jaren oud; eindelijk den 14°" Februarij van dit jaar 1846 Mr. cornerIs FELIX VAN MAANEN, wien zelfs een nog wat langere levensloop gegund werd. Voorwaar drie namen aan elk bekend ! Niet zeer dankbaar zou de poging zijn in zoo weinige woor- den, als er hier aan kunnen toegewijd worden, de daden, lot- gevallen en betrekkelijke verdiensten van elk hunner te schetsen. 15* 220 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. De invloed dier drie mannen op den toestand van ons. Vaderland in verschillende tijdperken was te groot en veelzijdig om dien met een enkel “woord te kenschetsen, want de twee eerstgenoemden waren evenzeer Staatsmannen-als Dichters en ‘Geleerden, en-de laatste vis “bijna uitsluitend Staatsman en Regtsgelcerde geweest: Men. kan hier dus geenszins volstaan,’ als men het stille boek- vertrek met hen binnentreedt; maar, wil men hen doen kennen zoo als zij waren, men dient hen op het woelig tooneel des be- drijvigen levens te volgen. En hoe zou zulks in weinige oogen- blikken mogelijk wezen ! Gelukkig is mij hier iets, dat naar een uitweg zweemt, geopend. Reeds werd in eene geleerde Maatschappij door een onzer ge- achte Medeleden een Levensschets van corzor p'rscury opgehan- gen. Vergunt mij u te verwijzen maar de Handelingen der jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden voor 1845. Wisemws heeft nog een laatste blijk van zijn juist oordeel in het schatten van auteurs-talenten gegeven door zijnen behuwd- zoon;-mijnen vriend, den Hoogleeraar van zimeunc prouwer, Lid vande Derde Klasse, des Instituuts, uit te noodigen, zijn leven te. beschrijven; en deze heeft zich daarvan onlangs op zulk eene wijze: gekweten, dat ‘het moeijelijk valt te beslissen, of de held meer verpligting heeft -aan;zijnen biograaf, ‘wegens de voortreffe- lijke wijze, waarop deze zijne daden in het licht plaatste, dan swel de biograaf aan zijnen held, om de menigte belangrijke zaken, tot wier vermelding deze hem in de gelegenheid. stelde. Weinig passend zou het zijn, durfde ik onderstellen, dat die Levensbe- ving u onbekend kon gebleven zijn. Wat vaN MAANEN betreft, ik was in staat gesteld, eene chro- nologische. lijst mede te deelen van al de onderscheiden hooge betrekkingen door hem bekleed; doch nog vóór ik er te dezer plaatse eenig gebruik van kon maken, heb ik haar in de Nieuws- papieren dezer dagen opgenomen gevonden. ’t Is dan naar deze, dat ik u verwijs. Maar het zal van MAANEN niet aan een levens- beschrijver: ontbreken, “daarvoor durf ik wel instaan; en twad niemand als zijn levensbeschrijver op, in de geschiedenis des Collot d'Bscury. — Wiselius. — van Maanen. 221 Vaderlands zal ‘er zeerveel van ‘hem „moeten gesproken wor- den. Dat is trouwens ook in meerdere of mindere mate het ge- val „met de twee andere mannen. … Elk hunner. behoort tot de Geschiedenis. Verlangde men hen nu met eén. enkel woord als ‘Staatsmannen naast; elkander geplaatst en ‘gekarakteriseerd te ‘zien, dat zou misschien kunnen geschieden door «te !zeggen, dat, corzor:;p'es- eurv; de loopbaan’ als Staatsman' door:-de gebeurteriissen,án: 1795 voor zich gesloten achtte, eri die eerst-laat, te weten! in,1813, intrad; dat wiserms juist in 1795 die loopbaan voor zich ge- opend meende, maar na weinige jaren door den keer, dien de zaken in. t‚ Vaderland namen , zich’ meende te-moetensterug- trekken; terwijl eindelijk -van „MAANEN, vin 1795, als, Staatsman opgetreden, tot in-1842 ‚van, oordeel. geweest ís, zijne, diensten in velerlú betrekkingen aan dat Vaderland. buder allerlei-om- NEE niette moeten ontzeggen; Dit verschil van inzigten, wat het deelnemen aan sian ‘betreft „- moest-ook ‘daarom! door «miij aangestipt worden „dewijl het den gewigtigsten invloed, heeft gehad, op. de ontwikkeling als geletterden bij elk dier drie mannen; althans voor zoo verre die sontwikkeling in! ‘tssopenbaar blijken: kan, uit- gesohraltei „aan het publiek medegedeeld … 1n6 of ‚ VAN MAANEN toch, van -het-eerste begin des rteken leef- “tijds tot aan den grijzen ouderdom ingewikkeld inde ‘beslomme- ringen „van hooge Staatsambten, heeft denkelijk: weinig of-geen tijd kunnen afzonderen „voor „de “beoefening: der-letteren „ of al- „thans voor de openbaarmaking van de-vruchten die zij in: zijnen «geest hadden doen rijpen. Hij: heeft zich echter niet-weigerachtig betoond in,het aannemen, van. Commissiën „ waartoê hij mretan- dere Leden dezer Klasse soms benoemd was. 1» vuidsorrohen Corzor p'rscunv heeft zich tot 40jarigen leeftijd ongestoord aan „de-beoefening dier letteren kunnen wijden, en hij heeft ‚om van „zijne, gedichten. in de Latijnsche taal niette spreken, de schatten, „door hem bijeenverzameld, later op de vonbekrompenste wijze aan zijne landgenooten medegedeeld in zijn bekend ‘en’ te-regt op prijs gesteld werk: Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen. 222 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. Een werk, dat het gemis van Adversaria eenigzins kan vergoe- den voor elk die verzuimd heeft, zelf Adversaria aan te leggen. Zoo als corzor p'rscury de eerste 40 jaren van zijn leven vrij van Staatszorgen had mogen doorbrengen, zóó heeft wisemws zich in staat gezien, gedurende de laatste 40 jaren van het zijne, een goed deel van zijnen tijd aan de zanggodinnen te wij- den; en hoe hij dien tijd besteed, wat hij inzonderheid voor het Treurspel gedaan heeft, dat is algemeen erkend. Zijn levensbe- schrijver heeft het in een helder daglicht geplaatst. Wat zou ik er hier bijvoegen? Hoe naauw wiseuws zich verbonden achtte aan het Instituut, tot wiens Tweede Klasse hij een reeks van jaren in de betrekking van vasten Secretaris gestaan had, is ons nog na zijn overlijden gebleken, daar ’s mans portret ons op zijnen last werd ten ge- schenke gegeven. Zijne kinderen hebben, zoo wij ons wleijen, in zijnen geest gehandeld, toen zij (en wij betuigen er hun hier openlijk onzen dank voor) ons ook ’s mans welgelijkend borstbeeld in gips hebben vereerd. Dat borstbeeld zal voortaan ten sieraad van de Boekerij des Instituuts verstrekken. Zooveel over onze Afgestorvenen. Wat hen betreft, die sedert de laatste openbare Zitting dezer Klasse in naauwere betrekking tot haar gekomen zijn, wij kunnen ons geluk wenschen met de Koninklijke bekrachtiging onzer keuze van de Heeren Dr. c. urz- MANN, Hoogleeraar te Heidelberg, en gERNARDINO pIONDELII, te Mi- laan, tot Geassocieerden, in de plaats van de Heeren aperune en SOUTHEY, wier verlies reeds in 1844 door ons Medelid, die toen voorzat, werd vermeld. De Klasse heeft van de zijde harer nieuwe Leden de aangename verzekering van hunne ijverige medewerking ontvangen. En nu verzoek ik den Heer vasten Secretaris ons het Vershg mede te deelen van de werkzaamheden der Tweede Klasse, se- dert de laatste Openbare Zitting, dat is, sedert de twee laatst- verloopen Instituutsjaren. Verslag van den Secretaris. 223 De Secretaris der Klasse, de Heer pes AMORIE VAN DER HOEVEN, las daarop het volgende Verslag: Niet min. veelvuldig en belangrijk dan in de twee vorige jaren was in het jongst verloopen tijdvak de briefwisseling der Tweede Klasse met het Rijksbestuur. In het gedrukt Verslag van hare Vijftiende Openbare Verga- dering heeft de Klasse melding gemaakt van een door haar in- gediend adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, ter wering, zoo mogelijk, en afschaffing der hier te lande veelal ge- bruikelijke omslagtige titulatuur in het ligchaam der brieven, waardoor niet slechts alle losheid en gemakkelijkheid uit den briefstijl wordt gebannen, maar die ook meermalen dubbelzin- nigheid doet ontstaan. Hetgeen verder te dier zake is voorge- vallen, zal wel geene breedvoerige vermelding behoeven, vermits het reeds in dagbladen en tijdschriften ter kennisse van het alge- meen is gebragt. De Klasse, met een uitvoerig antwoord des Ministers op hare voordragt vereerd, heeft van den hoofdzakelij- ken inhoud dier Missive aan hare Leden en Correspondenten ver- slag gedaan, en deze in de eerste plaats opgewekt, om, zóó door eigen voorbeeld als door aandrang bij anderen, ter bereiking van het voorgestelde doel mede te werken. Zij heeft voorts daarvan mededeeling gedaan aan de overige Klassen, en eene meer open- bare bekendheid daarvan zooveel mogelijk bevorderd, tot aan- sporing van een iegelijk, die onze schoone moedertaal op prijs stelt, om van eene onnutte en dikwerf stuitende gewoonte tot het echt Nederduitsch en slechts in de verbeelding onbeleefd gebruik van ons gij, u en uw terug te keeren. Het is der Klasse van ver- schillende zijden, zoo uit mondelinge als schriftelijke mededeelin- gen, zelfs van onbekenden, gebleken, dat hare aangewende pogin- gen te dezen veler bijzondere goedkeuring hebben weggedragen. Bij schrijven van den 29°°® Junij 1844 (N°. 134, 5*° Afdeeling zond de Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Klasse een adres van Dr. war, in ’s Gravenhage, strekkende om inteeke- ning te verkrijgen op de onderneming, welke hij zoude wenschen 224 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE, tot stand te brengen, eener Nederduitsche uitgave wan uitheem- sche Classieken; alsmede een prospectus van een. Geschiedkundi- gen Atlas van Noord-Nederland, te bewerken door Mr. e. urzs, Hoogleeraar te Deventer; omtrent welke stukken de Klasse werd verzocht haar gevoelen aan den Minister te willen mededeelen. In antwoord op deze Missive berigtte de Klasse, dat het plan van den Heer war, om door eene vereeniging van wetenschap- pelijk letterkundige vrienden eene uitgebreide verzameling van uitheemsche Hoogduitsche, Engelsche, Spaansche, Portugeesche, Italiaansche Classieken, in ons Nederduitsch overgebragt, te le- veren, haar voorkwam, op zich zelf beschouwd, allezins lof en aanmoediging te verdienen, ook dan, wanneer men zich bij rui- me bloemlezingen bepaalde, en den arbeid niet uitstrekte tot het teruggeven in onze taal van geheel een dichtstuk, bh. v. van den Orlando Furioso van Amosro. Intusschen zou het wel in beide gevallen tot het goed gelukken eener dergelijke onderneming op het vertrouwen aankomen, dat de gehalte der aangekondigde overzettingen bij het letterkundig algemeen zou inboezemen. Im- mers zou met regt gevorderd kunnen worden, dat die overzet- tingen den aard en den geest van het oorspronkelijke wederga- ven, met naauwgezette inachtneming tevens van het eigenaardige onzer schoone moedertaal, opdat deze bij vertalingen, b. v. uit het Hoogduitsch, geen gevaar mogt loopen van: nog meer onver- dedigbare germanismen in zich op te nemen, dan reeds maar al te zeer in onze spreek— en schrijftaal zijn ingeslopen, ja zich daarin gevestigd hebben. Wenschelijk ware het alzoo. geweest, dat de Heer war eenige proeven der volgens zijn schrijven reeds in manuscript voorhanden vertalingen bij het adres had over- gelegd, waardoor de Klasse zich beter in staat zoude bevonden hebben, haar oordeel over deze onderneming met eenige kennis:van zaken open te leggen. Thans miste zij allen maatstaf, naar welken de geheele wijze van uitvoering met eenige juistheid beoordeeld kon worden, en het stond te vreezen, dat dezelfde zwarigheid ook bij onze landgenooten wegen zou, en hen niet dan schroom- vallig tot eene inteekening zou doen besluiten. Hare goedkeuring alzoo aan het ontwerp schenkende, meende de Klasse haar ver- 4 A j Nederduitsche uitgave van uitheemsche Clussieken: 225 * langen te moeten uitdrukken naar zoodanige inlichtingen, als strekken konden om bestemder denkbeelden van de uitvoering te doen vormen. AE Ten aanzien van het plan en prospectus van den Hoogleeraar Mees, vond de Klasse geene zwarigheid, hare goedkeuring daar- aan te hechten, ofschoon ook bij dit ontwerp, hoe duidelijk en voldoende door den Hoogleeraar uitééngezet, al ware het slechts eene enkele kaart tot proeve inderdaad wenschelijk zoude ge- weest zijn. Dit antwoord der Klasse had ten gevolge een nader schrijven van den Minister van Binnenlandsche zaken, gedagteekend 24 Oc- tober 1844 (Ne. 137, 5'° Afdeeling), daarbij namens den Heer war overleggende eenige proeven van de vertalingen der uit- heemsche lettervruchten, die in het bedoelde werk zouden wor- den opgenomen. De Klasse stelde deze stukken in handen van twee harer Leden, ten einde die te onderzoeken, en haar ver- volgens daaromtrent van voorlichting en raad te dienen: In een zeer uitgewerkt verslag voldeed de Commissie aan den ‘haar op- „gedragen last. Hieromtrent in bijzonderheden te treden gedoogt zoo min de aard der zaak als de beperkte ruimte dezer schets. De Klasse zond een afschrift van gezegd verslag aan den Minis- ter met eene geleidende missive, waarin zij verklaarde, — be- houdens de gemaakte bedenkingen op de geleverde proeven, zóó wat de keuze der stukken als de overzetting betrof, — bij hare vroeger geuite meening te volharden, dat de voorgenomene uit- gave, uit het standpunt ‘eener meerdere verspreiding van ken- nis der vreemde letterkundige voortbrengselen door overbrenging in onze Nederduitsche taal, “niet onwaardig was om op de wijze, bij het ingediend adres voórgeslagen; door de Hooge” Re- gering ondersteund te worden. Zeer onlangs werd aan de Klasse een nieuwe last van soortge- lijken aard door den Minister van Binnenlandsche Zaken «a interim “opgedragen bij Missive- van 20 Maart 1846 (N°. 138, Die Afdeeling), welk schrijven vergezeld ging van een adres aan L.M. den Koning van Dr. w‚ 7. a. soreKproer, daarbij aanbie- 226 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. dende het eerste deel van de door hem, met ondersteuning van 's Rijks wege, gedaan wordende uitgave van den Roman van Lancelot. De Klasse, door den Minister uitgenoodigd om, on- der terugzending van het adres en van het werk bovengemeld, haar gevoelen te willen mededeelen nopens de wijze, waarop de Heer sorckeroer zich van de hem opgelegde taak kwijt, heeft een en ander gesteld in handen eener Commissie, wier verslag alsnog wordt ingewacht. Naar aanleiding van 's Konings besluit van 23 December 1826; N°, 186, waarbij bevolen is, dat er middelen zullen worden daargesteld en aangewend, om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis, voor zoo verre die nog onbekend of niet volledig bewerkt mogten zijn, te doen opsporen, nader te onderzoeken en zoo veel noodig in het licht te geven, werden bij Ministeriëele beschikking van 4 Augustus 1829, Ne. 127, zeer heilzame en nuttige maatregelen genomen, die bereids hier en daar de beste gevolgen hebben gehad. Het is er echter verre af, dat deze maatregelen algemeen en overal naar waarheid en waardigheid zijn opgevolgd en nageleefd. Bij die beschikking wordt de toe- gang tot de Rijks-, Gewestelijke en Stedelijke Archieven, onder zekere hoogst noodige bepalingen, verleend. aan alle bekende en vertrouwde personen, die geschiedkundige nasporingen in het algemeen belang wenschen te doen. Bij het eerste lid worden al dadelijk de Heeren Archivarii, aan wie de bewaring van Rijks-, Provinciale of Plaatselijke archieven is toevertrouwd, tot het ver- leenen van dien toegang gemagtigd. Zij worden dus als bestaande ondersteld. Intusschen ontbreken zelfs in sommige gewesten en vele der voornaamste steden de onderstelde Archivarii, tot groot nadeel van het heilzaam doel in dezen beoogd. De Klasse, hieromtrent naar eisch opmerkzaam, heeft het van haren pligt geacht de aandacht der Regering daarop te vestigen , bij schrijven aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, Wanneer Gewestelijke Archivarii in alle provinciën werden benoemd, en deze zich verzekerden, dat, in alle voorname of voegzaam daartoe betrokkene plaatsen, jongelieden of anderen, Aanstelling van Archtvarú. 227 daartoe met kennis en lust begaafd, tot algemeen en eigen nut zich de zaak aantrokken, de archieven onderzochten, anderen daartoe aanspoorden en opwekten; wanneer de besturen in het belang van Geschiedenis, Oudheidkennis en Letteren behoorlijke medewerking verleenden, tot het maken van registers, waar die ontbreken, tot het openbaar maken van het daartoe geschikte, tot het gemakkelijk maken van toegang en gebruik voor bekende en vertrouwde personen, vermeende de Klasse, dat beter althans dan nu gevolg zou worden gegeven aan ’s Konings besluit en aan des Ministers hoogst loffelijke bedoeling. ’t Is waar, men dient alvorens te bepalen, wat men met den naam van Archief wil hebben aangeduid. De Klasse was van oordeel, dat de stukken van eene laatstverloopene halve eeuw daartoe niet behoorden gebragt te worden; waardoor welligt eene wel eens geopperde zwarigheid bij de besturen uit den weg zou worden geruimd, om namelijk bij het verleenen van toegang tot eene kamer van Archieven of Charterkamer inzage te geven van nieuwe of nog loopende zaken, waaromtrent de vereischte ge- heimhouding dient te worden in acht genomen. Volgens de voorgestelde bepaling zouden deze stukken kunnen en moeten af- gezonderd of achtergehouden worden. Doch, hoe dit wezen mogt, daar én de vernielende tijd én buitengewone omstandig- heden van brand, watersnood of soortgelijke, maar ook en vooral nalatigheid en onachtzaamheid in het bewaren en rangschikken het hoog noodzakelijk maken Gewestelijke en andere Archivarii in overeenstemming met elkander aan te stellen, om alzoo de ge- regelde bewaring en het gebruik ten nutte der geschiedenis, naar ‘sKonings welbehagen, te bevorderen, twijfelde de Klasse geenszins aan des Ministers welwillende medewerking, en bood zij gaarne hare goede diensten aan, daar, waar deze eenigzins zouden geoordeeld worden nuttig en noodig te kunnen zijn. In antwoord op dit schrijven ontving de Klasse eene Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, gedagteekend 18 October 1844 (N°. 102, 5ie Afdeeling), daarbij te kennen ge- vende, dat, wat betreft de aanstelling van Stedelijke Archivarii, daarop door hem niet anders dan bij wijze van raadgeving en 228 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE, aansporing eenige invloed kan worden uitgeoefend, en wat de benoeming van Gewestelijke Archivarii betreft, deze zaak ook meer bepaaldelijk de Provinciale Authoriteiten aangaat; niettemin daarbij voegende, dat zoodanige Archivarii reeds worden aange- woffen in de provinciën Gelderland, Zeeland, Utrecht, Over- ijssel, Groningen en Drenthe; terwijl, zoo in Vriesland geen be- paalde Archivarius aanwezig is, echter voor het Provinciaal Ar- chief en het ‘in orde brengen daarvan de vereischte zorg wordt gedragen; dat voorts in Zuid-Holland gevestigd is. de verzame- ling van Archieven, zoo van dat gewest: als van de ‘vroegere al- gemeene besturen van deze Landen, met den Rijks-Archivarius aan het hoofd; dat er. dus maar weinige provinciën overschieten, voor. welke geene Archivarii bestaan. en men, maar:des. Minis- ters, meening, áls reden daarvoor zou-kunnen aannemen ‚dat in die provinciën: geene uitgebreide’ of‘belangrijke verzamelingen van Archieven: van vroegeren tijd aanwezig zijn; dat hij, ook niet anders „wist, vof door de vermelde Archivariü werd in den geest der voorgeschrevene maatregelen gehandeld. «In dezen stand van zaken: achtte „de Minister het cook uit hoofde vande. kosten, die doof. het ‘benoemen van’ Archivarii noodzakelijk, veroofzaakt worden, minder raadzaam óm thans, in den zin; zoo als zulks door de Klasse scheen: te worden be- doeld, eene algemeene aanschrijving te-dezer zake te doen. Mogt echter aan de Klasse deze of gene ‘bepaalde’ verzameling bekend zijn, waaromtrent eenige speciale voorziening zoude. behooren te worden. genomen, en ‚dit aanleiding tot- haar schrijven hebben gegeven, dan zou-het den. Minister aangenaam zijn, daarvan door de Klasse te worden onderrigt, en zou hij alsdan nietin ge- breke blijven, omde zaak verder de noodige behandeling te doen ondergaan. Op deze Ministeriëele Missive heeft de Klasse geantwoord, dat zij uit den aard der zake en overeenkomstig den pligt die haar is opgelegd, het hoogste belang moest stellen in het naauwkeu- rig onderzoek der Archieven, die in de provinciën em in vele der voornaamste steden van het Rijk aanwezig zijn, welke zij als de hoofdbronnen meende te moeten beschouwen, waaruit de ge- Het Slot Loevestein. 299 schiedenis des Vaderlands vollediger, dan tot hiertoe heeft kun nen plaats hebben, moet worden geput en zaamgesteld. Meer bijzonder had de Klasse reeds in den jare 1809, en als van den tijd harer instelling af, getoond groot gewigt te hechten aan het Archief der stad Amsterdam, gelijk uit hare veelvuldige bemoeijingen en werkzaamheden ten aanzien der Charters, in de ijzeren kapel in de Oude Kerk aldaar berustende, als anderzins, aan het algemeen is gebleken. Zij ontveinsde daarom ook haar leedwezen niet, ape behalve in vele andere plaatsen, bepaaldelijk ook in de Hoofdstad, waar een Archief van het grootste belang wordt aangetroffen, tot hiertoe geen Archivarius is aangesteld. Ofschoon de juistheid der aangevoerde bedenking erkennende, dat door den Minister op de aanstelling van Stedelijke Archivarii niet anders dan bij wijze van raadgeving en aansporing eenige invloed kon worden uitgeoefend, meende nogtans de Klasse „op grond van het aanbod aan het slot der Ministeriëele Missive, de hoop te mogen voeden, dat des Ministers veelvermogende mede- werking aan haar zou worden verleend, opdat in die bestaande behoefte voorzien, en door wexbenigde pogingen het gewenschte doel bereikt mogt worden. Bij schrijven van den 2te2 April 1845 (N°. 118, 5'° Afdee- ling), heeft de Minister der Klasse kennis gegeven van de po- gingen, die ingevolge haar verlangen door hem waren aange- wend. tot aanstelling van een Archivarius in de Hoofdstad , daar bij een afschrift toezendende eener Missiye van Burgemeester en. Wethouderen van Amsterdam betrekkelijk dit onderwerp, waar- uit bleek, dat een daartoe strekkend voorstel, door laatstgemel- den ter tafel van den, Raad dier stad gebragt, niet met den ge- wenschten uitslag was bekroond. De Klasse heeft gemeend, hoewel tot ‘haar innig leedwezen, hierin te moeten berusten, en, voor het tegenwoordige althans, van alle verdere pogingen ter bereiking van dit gewigtig doel te moeten afzien. De loopende geruchten in den herfst des jaars 1844 omtrent 230 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. eene voorgenomene slooping van het Slot Loevestein wekten de levendige bezorgdheid der Klasse, en gaven aanleiding tot een voorstel, door haar geacht Medelid, den Heer seronimo pr vrars, gedaan, om zich het behoud van dien grijzen en gedenkwaar- digen Burg aan te trekken. De Klasse besloot alvorens naar de meerdere of mindere gegrondheid van dit, door verschillende dagbladen medegedeeld, berigt onderzoek te doen. Daar dit onderzoek allezins ter bevestiging daarvan strekte, besloot zij zich onverwijld en regtstreeks tot Zijne Majesteit den Koning te wenden met een eerbiedig adres, waarin zij betuigde met leed- wezen vernomen te hebben, dat bij het Departement van Oorlog het plan zoude bestaan om het Slot Loevestein gedeeltelijk te sloopen of daaraan althans zijne oude en eerwaardige gedaante te ontnemen. De Klasse, aan welke de zorg voor de Vaderland- sche Geschiedenis en Oudheden bij hoog gezag was aanbevolen, zou vreezen het vertrouwen, waarmede zij vereerd werd, zich onwaardig te betoonen, bijaldien zij zich niet veroorloofde de aandacht van Zijne Majesteit op dit punt te vestigen. Zij mogt het daarbij overbodig rekenen voor Zijne Majesteit te ontvouwen, op wat hoogen prijs het behoud van zulke eerwaardige gedenk- teekenen, waaraan. zich zóó grootsche herinneringen hechten, door een verlicht Bestuur behoort gesteld te worden. Had zij vroeger, onder de regering van ’s Konings doorluchtigen Vader, niet zonder gelukkig gevolg hare pogingen aangewend om het Muider- slot van een gedreigden ondergang te redden, met te meer ver- trouwen waagde zij thans het eerbiedig verzoek tot behoud der kampplaats van HERMAN pe RUITER en der gevangenis van den onsterfelijken nvie pr croor. De Klasse, uit hoofde van den spoed dien deze zaak scheen te vereischen, tot eene regtstreeksche verzending van dit adres aan Zijne Majesteit besloten hebbende, achtte het nogtans van haren pligt den Minister van Binnenlandsche Zaken van den gedar nen stap kennis tegeven, en, bij de toezending van een afschrift van voornoemd adres, dien Hoogen Staatsambtenaar met den mees- ten aandrang uittenoodigen, om hare aangewende pogingen te dezen door zijnen veelvermogenden invloed te willen ondersteunen. Vervolg op van Loons Penningwerk, 231 De Klasse, ofschoon van de gewenschte verzekering daarom- trent verstoken gebleven, vleit zich met de hoop, dat aan deze hare voordragt een gunstig gehoor mag zijn verleend. Ook ten aanzien van een ander punt meende de Tweede Klasse zich regtstreeks tot den Koninklijken Beschermheer dezer Instel- ling te moeten wenden. Toen zij namelijk in den jare 1822 het Eerste Stuk ten ver- volge op van Loons Nederlandsch Penningwerk in het licht zond, betuigde zij in haar voorberigt, dat zoodanig werk niet op eigene kosten te ondernemen en Koninklijke ondersteuning daar- toe onmisbaar was. De Klasse gaf haar wèlgegrond. vooruitzigt op deze ondersteuning te kennen, maar achtte inmiddels de zaak zóó belangrijk, dat zij uit eigene middelen daarmede een begin maakte, om alzoo een blijk van ijver en belangstelling te geven en tot de verwezenlijking van haar vooruitzigt mede te werken. Bij de inleiding van het Tweede Stuk, in 1824, betuigde de Klasse, dat de uitkomst hare verwachting niet had te leur ge- steld. Zij dankte voor de Koninklijke ondersteuning, gaf daarop hare hoop ook voor het vervolg te kennen, en beloofde alsdan den aangevangen arbeid met den meesten ijver te zullen voort- zetten. Ook voor het Derde Stuk, in 1827, roemde zij den op nieuw genoten Koninklijken onderstand, en betuigde zich daar- door tot volharding aangemoedigd. Later moest zij die onder- steuning ontberen. De Klasse ging nogtans voort, en getroostte zich belangrijke opofferingen, tot uitputting harer kasse toe, voor de uitgave van een Vierde Stuk in 1840. Op deze wijze zijn drie honderd twee en twintig Nederlandsche Penningen op negen en twintig gegraveerde platen afgebeeld en beschreven, om yan andere mededeelingen niet te gewagen, welk een en an- der 360 bladzijden in folio beslaat. Van onderscheidene zijden is sedert de Klasse opmerkzaam ge- maakt op de verpligting, welke zij voorwaardelijk heeft op zich genomen, om het voormelde werk, van 1716 tot 1749 vervolgd, verder, en, zoo mogelijk, tot op den tegenwoordigen tijd. voort te zetten. Doch het is haar, vooral bij de verminderde dotatie 232 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE, van het Instituut, volstrekt onmogelijk. hieraan te voldoen bij gemis van hoogere ondersteuning, zonder welke zij inderdaad zal genoodzaakt zijn, van het werk, waartoe zij zich anders bereid vaardig betuigt, en hetwelk zij meent zoo zeer tot roem des Vaderlands te kunnen strekken, geheel en al af te zien. Het was dien ten gevolge, dat zij Zijne Majesteit eerbiedig verzocht haar ten voormelden einde eene tegemoetkoming te willen verleenen, welke de som van zes honderd gulden niet be- behoefde te boven te gaan, zijnde deze volstrekt benoodigd om de Klasse, zelfs met inachtneming van alle mogelijke bezuiniging en bekorting, ter voortzetting van het werk in staat te stellen. De Klasse, overtuigd van Zijner Majesteits bekende belangstel- ling in al wat goed en schoon is en ter bevordering van Vader- landsche Kunst en Letteren kan strekken, durfde eerbiedig ver- trouwen op eene gunstige beschikking van haren Koninklijken Beschermheer. In deze hare verwachting vond de Klasse zich niet teleurge- steld. Bij Ministeriëele Missive van 28 Junij 1845 werd zij ver- wittigd, dat Zijne Majesteit den Thesauriee van het Koninklijk Huis had gemagtigd om ter voortzetting van het vervolg op van Loons Penningwerk, voor ééns, eene som van zes honderd gul- den uit 's Konings bijzondere middelen ter beschikking der Klasse te stellen. Nadat zij den Minister had verzocht om bij Zijne Majesteit de tolk van hare erkentelijkheid voor dit Vorstelijk gunstbewijs te zijn, heeft zij daarop onverwijld aan dit werk de hand geslagen. Eene lijst van Penningen van 1752 tot 1766 is door de Commissie, met dezen arbeid belast, opgemaakt, en ver- volgens in verschillende dagbladen medegedeeld, te gelijk met eene uitnoodiging aan allen, die nog andere in dat tijdvak val- lende Penningen mogten bezitten, om daarvan schriftelijk opgave te willen doen aan den Secretaris der Klasse, aan welke uitnoo- diging van onderscheidene kanten met de meeste welwillendheid is voldaan. Om aan de verpligtingen, die der Klasse bij hare grondwettige instelling en den wil des Konings zijn opgelegd, te beter te vol- Commisstën tot de nieuwste werken, de taalzuivering enz. 233 doen, heeft zij in den laatsten tijd, bij den aanvang van ieder Instituutsjaar, Commissiën uit hare beide afdeelingen benoemd tot het gadeslaan der belangrijkste werken, die in de vakken, aan hare zorg toebetrouwd, jaarlijks in het licht verschijnen. Na alvorens in het daartoe betrekkelijk Voorschrift zoodanige wij- zìigingen te hebben gemaakt, welke de ondervinding als raad- zaam had doen kennen, heeft zij wederom elk der beide thans geëindigde Instituutsjaren aangevangen met de benoeming van twee Commissiën tot dezen arbeid. Voor de Nederlandsche Taal, Welsprekendheid en Dichtkunst werd deze taak herhaaldelijk op- gedragen aan de Heeren 5. VAN LENNEP, H. BEIJERMAN, CI A. DE JAGER, Correspondent der Klasse. Tot het onderzoek der voor- naamste schriften, in het vak der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden, gedurende het jaar 1844 uitgegeven, werden be- noemd de Heeren 5. c. pe zoner, s. pe wiNp, en de Correspon- dent 3. w. zorrrop. Voor den jare 1845 werd dezelfde last op- gedragen aan de Heeren Mm. SIEGENBEEK, H. W. TYDEMAN, en den Correspondent Mr. 5. r. oper nyennuis. De schriftelijke versla- gen, door deze Commissiën ingediend, zijn in het Archief der Klasse nedergelegd, om van de alzoo verzamelde bouwstoffen voor de nieuwste geschiedenis onzer Vaderlandsche Letterkunde later een gepast en nuttig gebruik te maken. ‚Het vierde deel van marnraxrs Spieghel Historiael ligt ter uitgave gereed. Een voorstel van den Heer mArrenrsma, om een glossarium van de moeijelijkste woorden op al de vier deelen Van MAERLANT te vervaardigen, tot gemak der lezers en ruimere verspreiding van het werk, heeft de goedkeuring der Klasse ver- worven, die’ dezelfde Leden, aan wier zorg de uitgave van MAERLANT was opgedragen, heeft verzocht om zich ook met dezen arbeid te willen belasten. Het werk der Commissie tot de taalzuivering, van welke in een vorig verslag is melding gemaakt, wordt met naauwkeurig- heid en ijver voortgezet. Nadat de Klasse, op hare voordragt, eenige algemeene beginselen dienaangaande heeft vastgesteld en aangenomen, worden de verkeerde woorden en spreekwijzen, die zich in onze taal hebben ingedrongen, volgens de lijst door den 16 234 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. Secretaris daarvan opgemaakt, in elke harer zittingen, voor zoo veel andere werkzaamheden dit gedoogen, achtervolgens ter sprake gebragt. De Klasse hoopt daarvan eerlang eene proeve mede te deelen, beginnende met de hoogst berispelijke en belagchelijke schrijfwijze: wan af, die eerst sedert kort zeer in zwang is ge- komen. De Heer seronimo pe vries vond aanleiding om de Klasse op- merkzaam te maken op het groot gewigt van deugdelijk papier, inzonderheid ter bewaring van belangrijke bescheiden. Bij onze voorouders werd daarop zorgvuldig gelet. Thans is het, ook door het Rijksbestuur uitgegeven, gezegeld papier van dien aard, dat het als onder de hand, vooral in den vouw, scheurt, ver- brokkelt, en welhaast ten eenenmale onbruikbaar wordt. Dit puut, in het algemeen gewigtig, scheen den Heer pe vnies bepaal- delijk van hoog belang met betrekking tot Archieven en andere Stukken, waarop men zich later zou willen beroepen. De Klasse, ofschoon volkomen in het gevoelen van haar Me- delid deelende, was echter van oordeel, dat het minder van hare bevoegdheid dan wel van die des geheelen Instituuts en van an- dere ligchamen moest gerekend worden, zich deze zaak aan te trekken en daarop het Rijksbewind opmerkzaam te maken. Ons geëerd Medelid vestigde de aandacht der Klasse nog op een ander punt, op de aangewende pogingen namelijk van eenige Tooneelisten van den grooten Schouwburg alhier, om het bij- kans geheel verwaarloosde Treurspel wederom in eere te bren- gen, waarvan onder anderen de opvoering van Mloris de Vijfde, door zirpenpijk, en van Alphonsus de Eerste, door Mr, 1s. pa cosra ten bewijze kon strekken. Zonder zich over de waarde der genoemde treurspelen, als dichtstukken, of de meerdere of mindere geschiktheid daarvan voor het Tooneel uit te laten, meende de Heer pr vries, dat deze loffelijke pogingen van wege de Klasse, die zich ook vroeger de zaak van het Treurspel had aangetrokken, blijk van belangstelling en, zoo mogelijk, aanmoedi= ging verdienden; weshalve hij voorstelde eene Commissie te benoe- men, ten einde te onderzoeken, of — en zoo ja, wat er in dezen ten goede door de Klasse zou kunnen en moeten gedaan worden? Voorslagen tot herstel van het klassieke Treurspel. 235 De Klasse, gereedelijk daarin toestemmende, verzocht den Voorsteller benevens den Heer 7. VAN LeNNeP, om haar belan- gende dit punt van voorlichting en raad te dienen, welke Le- den zich daarna bij schriftelijk verslag van dezen last hebben ge- kweten. Zij moesten erkennen, dat het zoogenaamd deftig Pú- bliek geringe aanmoediging aan de opvoering van treurspelen had geschonken, terwijl de Directie van den Schouwburg, die niet geheel ten onregte in de eerste plaats het belang van hare kas begreep te moeten raadplegen, door het vermeerderen vari haar repertoire met een aantal Fransche en Hoogduitsche dra- ma’s, weinig uitzigt had geopend op verwezenlijking der gevoede hoop op herstel van het klassieke treurspel. Bovendien zou dé vraag: of het tegenwoordige personeel van den Schouwburg werkelijk in staat ware goede treurspelen naar eisch te vertoo- nen? over het geheel wel niet anders dan ontkennend kunnen beantwoord worden. Hoe nu dit gebrek aan goede Tooneelkun= stefiaars te verhelpen? De Directie had zelve onlangs eene aári- kondiging laten doen, waarop eene groote menigte van antwoor- den was ingekomen, doch allen van jonge lieden, die wel Ac- teurs wilden worden, maar tot wier opleiding zich nergens eene gelegenheid aanbood. Naar het oordeel der Commissie behoorde men, om in die behoefte te voorzien, hetzelfde te doen wat vroeger met geen ongunstigen uitslag was beproefd. Het Ge- nootschap voor Uiterlijke Welsprekendheid, opgerigt door be- kwame kunstminnaars, en waarin door bedreven Onderwijzers aan jongelieden van aanleg les gegeven werd, had vooral in den beginne goede vruchten opgeleverd; en hoogst bejamme- renswaardig was het, dat men in 1831 gemeend had het te moeten ontbinden. Eene dergelijke, misschien eenigzins gewij- zigde, vereeniging zou welligt het éénige middel zijn om we- der bekwame 'Pooneelkunstenaars te vormen. En daar de op- rigting van zoodanige kweekschool, noch van het Rijksbestuur, noch van de stedelijke Overheid, noch eindelijk van de Directie van den Schouwburg verwacht kon worden, zou zij wederom moeten worden tot stand gebragt door vrienden en begunstigers van het Tooneel. 16 * 236 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. De Klasse, zich met de denkbeelden der genoemde Leden vereenigende, heeft na rijpe overweging gemeend, zich voor het tegenwoordige te moeten vergenoegen met, bij haar Openbaar Verslag, de aandacht van het algemeen op deze zaak te vestigen, met dringende aanbeveling om bij gepaste gelegenheid hare po- gingen in dezen te ondersteunen, ten einde het gewenschte doel vroeger of later mogt worden bereikt. De Vierde Klasse deed aan de Tweede eene missive geworden, daarbij kennis gevende, dat zij van den Heer Anron scu, Cus- tos der Keizerlijke Koninklijke Hofbibliotheek te Weenen, ten geschenke had ontvangen een afdruk van zijn werk, ten titel voerende: Ottaviano dei Petrucci da Fossombrone der erste Er- finder der Musiknotendruckes mit beweglichen Metalltypen, und seine Nachfolger im sechzehnten Jahrhunderte. Wien. 1845, Bij geleidend schrijven was voornoemde Klasse uitgenoodigd, in het belang van een tweeden druk, welke misschien spoedig vol- gen zou, den Autheur te willen inlichten omtrent hetgeen hier te lande in betrekking tot het door hem behandelde onderwerp was geschied. De Vierde Klasse, aan deze uitnoodiging wen schende gevolg te geven, riep daartoe de hulp en medewerking der Tweede in. Deze begreep niet beter aan het oogmerk te kunnen voldoen, dan door deze zaak in handen te stellen van den Heer arn. pe vries, die de doorslaandste blijken had gegeven van zijne grondige bedrevenheid in al wat tot de uitvinding der Drukkunst betrekking heeft. Zij mogt dan ook daarvan eene nieuwe proeve ontvangen in het, door haar geacht Medelid in- gediend, breedvoerig en naauwkeurig verslag, hetwelk zij be- sloot in haar geheel aan de Vierde Klasse mede te deelen. De Secretaris dier Klasse, mijn hooggeachte Ambtgenoot, heeft daar- van in hare onlangs gehoudene Openbare Zitting op zoodanige wijze melding gemaakt, dat ik mij van alle nadere mededeeling ten aanzien van dit punt ontslagen acht, Aan een verzoek van den Heer cranisse, Lid van de Derde Klasse, om tot de door hem voorgenomene uitgave van BROEDER GRERAERTS Natuurkunde van het Heelal ook te mogen gebruik maken van het perkamenten afschrift, dat, volgens niLpennuk , Anton Schmid. — Oude Charters. 237 vroeger in het bezit van den Heer van scHONAUWEN geweest is, en thans bij de Tweede Klasse berust, is gereedelijk door haar voldaan. Tot de eigene of vrije werkzaamheden van de bijzondere Le- den der Klasse overgaande, moet ik in de eerste plaats melding maken van een door den Heer p. 5. van LEnnEP medegedeeld vervolg op zijnen vroegeren letterarbeid over de oude gesteldheid en taal dezer landen, toegelicht uit de Charters. Onder de stukken, die over de gesteldheid van Holland in de elfde en twaalfde eeuw licht verspreiden, mag wel in de eerste plaats gesteld worden de Giftbrief van den jare 1083, bij welken Graaf pk de Vijfde alle de Giften, door zijne voorzaten aan de Abdy van Egmond gedaan, vermeldt en bevestigt. Hetgeen daarover door krumr en anderen gezegd is, laat nog wel iets te zeggen overig. De Heer van zernee heeft de in dien Giftbrief opgenoemde plaatsen, in welke de Graven landen en hoeven aan de Egmonder Geestelijken in eigendom voor hun onderhoud en dat der Abdy afstonden, achtervolgens tot een onderwerp zijner beschouwing gemaakt, Ons geacht Medelid heeft, even als vroeger, het verzoek der Klasse om dit opstel aan het Tijdschrift des Instituuts af te staan gereedelijk ingewilligd, weshalve eene breedvoeriger vermelding hier ter plaatse overtollig mag gerekend worden !. De Heer siecenpeeK zond eene verhandeling in over Graaf san VAN NASSAU, oudsten broeder van Prins wirrem den I**, wiens verdiensten omtrent de bevordering der Nederlandsche vrijheid „ en wiens deugden als mensch en Christen hem voorkwamen min algemeen erkend, en ook eerst onlangs door de brieven van, aan en over den voornoemden Graaf, in de Archieven van het huis van Oranje-Nassau, door den Heer GROEN VAN PRINSTERER uilge- geven, in het luisterrijkst en eerbiedwekkendst licht geplaatst te ziju. Vooral naar aanleiding dier brieven, toonde de Heer sie- 1 Zie Het Instituut, 1845, N°, 2, bl. 127 en verv. ’ 238 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. GENBEEK in bijzonderheden aan, wat JAN vaN Nassau voor de zaak der Nederlandsche vrijheid. had gedaan; hoe hij reeds in het jaar 1566, blijkens eene levendige briefwisseling tusschen hem en zij- nen broeder LODEWIJK VAN NAssau, met den grootsten ijver, en niet zonder merkelijke moeite en gevaar voor hem zelven, werk- zaam was om troepen voor de Bondgenooten in Duitschland te werven; hoe vervolgens in 1567, vooral door zijn toedoen, de tusschenkomst der Protestantsche Vorsten van Duitschland ten behoeve der verdrukte Hervormers in Nederland werd bewerkt. ‘Loen in den verderen loop van. hetzelfde jaar de Prins naar Duitschland vertrok, werd hij daar door zijnen broeder san met opene armen ontvangen, die hem later, toen hij besluiten moest tot bijstand der verdrukte Nederlanden een leger bijeen te zame- len, met den grootsten ijver behulpzaam was, en niet schroom- de voor dat doeleen aanzienlijk gedeelte van zijn vermogen ten offer te brengen. Hij ging nog verder, en nam in persoon deel aan den krijgstogt, dien de Prins in 1568 ondernam, niettegen- staande alle bedenkingen, uit de. zorg voor eigene veiligheid en die der zijnen, ontleend, die hem daarvan schenen te moeten “e- rughouden. In de benaauwde omstandigheden, waarin de Prins zich na het mislukken van dien veldtogt bevond, en even zoo toen hij in 1571 besloten had eene nieuwe krijgsmagt te verza- melen, ging JAN VAN Nassau onvermoeid voort hem bij te staan, met opoflering van eìgene rusten een goed deel van zijn niet zeer ruim vermogen. Eene groote som verstrekte hij ook in 1574 tot bevordering van het ontzet der stad Leiden, en was in dit en de volgende jaren weder onvermoeid werkzaam, om van de zijde der Duitsche Vorsten hulp aan den Prins te doen toekomen. Het gelukte hem, door. ongemeen staatkundig beleid, niettegenstaande alle tegenkanting der Spaansclhien en Pausgezinden, eene zaak uit te werken, voor de Hervorming in het gemeen en de Neder- landsche in het bijzonder van groot gewigt: de benoeming na- melijk van eenen Keurvorst van Keulen, die met gematigde be- ginselen bezield, en der goede zaak niet ongenegen was. Na nog in andere zendingen en betrekkingen de Staten maar zijn beste vermogen te hebben gediend, werd hij in 1578 met eenparige Graaf Jan van Nassau. 230 stemmen door de Leden der Geldersche Staatsvergadering tot Stadhouder van hun gewest benoemd, eene keuze, welke aan den Prins zeer welgevallig was, die door zijne tusschenkomst eene reeds vroeger beproefde nadere vereeniging van Holland en Zeeland met de naastgelegene gewesten, inzonderheid met Gel- derland, hoopte tot stand te brengen. De vriendschap voor zij- nen broeder en zijn blakende ijver voor de zaak der vrijheid deden den Graaf na eenige aarzeling besluiten om dien moeije- lijken post te aanvaarden. Vooral in de vier laatste maanden van dat jaar zien wij hem met ongeloofelijken ijver alle pogin- gen aanwenden om de gewenschte vereeniging te bewerken; en de vrucht dier onvermoeide pogingen was de Unie tusschen de aanzienlijkste leden der zeven gewesten te Utrecht, in het begin van 1579 gesloten; van welk groot werk hij, zoo niet de ont- werper, dan toch de voornaamste uitvoerder is geweest. Eerlang werd de Graaf tot Directeur der kortelings geslotene vereeniging en tot Hoofd van den Raad van Unie benoemd, en bewees ook in die hoedanigheid, zoo veel in hem was, aan de zaak der vrij- heid gewigtige diensten. Met groote moeijelijkheden had hij vooral in zijne betrekking als Stadhouder te kampen Uit zijne brieven van de jaren 1579 en 1580 leeren wij, dat men hem zelfs zijne jaarwedde zoo bekrompen en ongeregeld toebedeelde, dat hij naauwelijks het noodige had tot dagelijksch onderhoud van zich en zijn gezin, en somwijlen, omdat de kok geen ge- noegzamen voorraad had om spijze te bereiden, zich zonder eten naar bed moest begeven. Waarlijk eene slechte belooning voor zijnen belangeloozen ijver; en geen wonder, dat hij zich door zulk eene bejegening reeds voor het einde van 1579 genoopt ge- voelde om zijne betrekkingen in de Nederlanden neder te leggen. Hij liet zich echter door den Prins en zijnen eigen onverdoof ba ren ijver tot getrouwe volharding bewegen; zoo als hij onder anderen in Mei 1580 door de benoeming van een Geestelijke, die jegens de Nederlandsche Hervormden vijandig gezind was, tot Bisschop van Munster te voorkomen, aan de goede zaak we- der eene gewigtige dienst bewees. Groot was dan ook de droef heid van den Prins, zoowel als van alle vrijheidminnende Ne- 240 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE, derlanders, toen niet lang daarna, nadat de Graaf in eene tweede echtverbindtenis getreden was, zijn besluit aan hen kennelijk werd, om van zijne waardigheden in de Nederlanden afstand. te doen. Maar als men de gronden overweegt, die hem. noopten om bij zijn besluit te volharden, en welke hij in een breedvoerig vertoog heeft uiteengezet, kan men niet nalaten het gewigt daar- van te eerbiedigen, en moet men, wel verre van den Graaf van eigenbatige verlating der goede zaak te beschuldigen, integendeel erkennen, dat de luister zijner vroegere verdiensten door die verwijdering geheel onbevlekt bleef, en dat hem onder de moe- digste en belangeloosste voorvechters der Nederlandsche vrijheid eene eervolle plaats toebehoort. Na een en ander breeder te heb- ben ontwikkeld, zamelde de Heer sircenpeexK ten slotte uit de brieven van den Graaf de trekken op, welke hem in zijn be- minnelijk en eerbiedwaardig karakter, in zijne waarde als mensch en Christen nader doen kennen. p Eene later ingezondene verhandeling van ons voornoemd Me- delid over sacon cars, in zijne waarde als Staatsman geschetst, zal in het Tijdschrift des Instituuts worden medegedeeld !. De Heer seromimo pe vries las een opstel, bevattende eenige nadere bijzonderheden omtrent nenprikK muse, ontdeend aan het- geen door de ijverige nasporingen van den Heer p, screrrema uit officiëele stukken, ter Charterkamer alhier aanwezig, is bekend geworden. Ons geacht Medelid heeft, op verzoek der Klasse, dit stuk ter plaatsing in het Tijdschrift afgestaan, om ten ver- volge te dienen op de beide mededeelingen van den Heer pr JONGE Omtrent HENDRIK RUSE, die daarin achtervolgens zijn op- genomen ?. ' Bij eene andere gelegenheid ontwikkelde de Heer seronimo pr vmes het belang, dat er bestaat om bij het leven van tijdge- nooten de aandacht te vestigen op de handelingen van personen, die, in eenige openbare betrekking geplaatst, invloed hebben 1! Zie Het Instituut, 4846, NO. 4, bl. 72 en verv. 2 Zie Het Instituut, t. a. pl, bl, 88 en volgg. Hendrik Ruse. — van Brienen. — Bilderdijk. 241 gehad op de gebeurtenissen. Hij achtte dit punt des te belang- rijker, omdat dikwerf te ver getrokkene kieschheid daarvan de zoodanigen terughoudt, die als nog levende de geschiktste per- sonen zijn ter mededeeling. In toepassing hiervan schetste hij eenige bijzonderheden uit het leven van wirrem soserd Baron vaN BRIENEN, en ontvouwde zijne verdiensten als Maire dezer stad tijdens de Fransche overheersching, toen hij zich een man van onpartijdigheid, kieschheid, moed en standvastigheid heeft be- toond, die zich noch door Fransch geweld, noch door geestelij- ken invloed of staatkundige partijschap liet af brengen van den weg om in dien tijd zoo veel kwaads’ te keeren en zoo veel goeds te stichten als in zijn vermogen was. Bijzonder vestigde hij de aandacht der Klasse op het allezins loffelijk, voorzigtig en moedig gedrag, door vAn Brienen te Parijs gehouden tijdens het begin der omwenteling van 1813. De Heer pr vaars deelde der vergadering zeer uitvoerige aanteekeningen omtrent een en ander mede, door den Heer van prieren zelven gehouden en nagelaten, en thans in het bezit van diens zoon, met betuiging van zijnen wensch, dat deze aan de vergetelheid mogten onttrokken worden. Aan haar afgestorven Medelid wiserivs had de Klasse een op- ‘stel te danken, bevattende herinneringen uit zijnen vriendschap- pelijken en vertrouwelijken omgang met Mr. w. gupermijk, waarin vele gewigtige en min bekende bijzonderheden voorkwa- men, geschikt om tot eene meer juiste en zachte beoordeeling van ’s Mans karakter te leiden, en welk opstel als eene belangrijke bijdrage mogt worden aangemerkt tot het Overzigt wan het le- ven en de werken van Mr. w. girperpijk, door den Heer pa costa onlangs in het licht gezonden. De Heer rypeman bepaalde de aandacht der Klasse, ‘in eene harer zittingen, bij onderscheidene punten, door hem uit oude en nieuwe geschriften opgeteekend. Zoo deelde hij onder ande- ren den inhoud mede van een brief, door u. vaN wyN aan R. M. VAN GOENS geschreven, waarvan melding geschied was, door hem in de aanteekeningen op wiupenpisks Geschiedenis des Vaderlands, ie OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. D. X, bl. 295, en door Mr. m. c. van marc, in zijnen Hen- drick Graaf’ van Brederode, bl. 206; en gaf eenig berigt nopens eene eigen-levensbeschrijving van den in de XVII" eeuw niet onberoemden Deventerschen Predikant casrarus sipermus, welke alsnog onuitgegeven, eigenhandig in het Latijn geschreven, be- rust in de Bibliotheek te Deventer, en waarvan eenige uittrek sels door den Spreker werden voorgelezen. Van haar Medelid, den Heer 5. c. pe zonee, ontving de Klasse een vervolg op zijne vroeger medegedeelde Lepensschets van HENDRIK RUSE, welk opstel, even als het vorige, met toestemming van den Schrijver, in het Tijdschrift is geplaatst 4. De Heer rurors zond eene verhandeling in, bevattende eehige Rhapsodische aanmerkingen over het Natuurlijke in dichtkunst en welsprekendheid. Wat daar onder verstaan moest worden, werd vooraf door den Steller ontvouwd. In dichtkunst en wel- sprekendheid is dat natuurlijk, wat met de natuur, dat is, met den aard van het onderwerp overeenkomt. Het natuurlijke staat hier geenszins over tegen het kunstmatige, want het moet inte- gendeel door de regelen der kunst bestuurd worden; ook niet te- genover het bovennatuurlijke en bovenzinnelijke, want ook op dit gebied moet de kunst natuurlijk, dat is, niet met zich zelve in tweestrijd zijn, en zich door den aard van het onderwerp la- ten leiden. Zij heeft zich hier vooral voor onnatuurlijke ver- menging van vreemdsoortige begrippen en voorstellingen te wach- ten. Zoo zondigt camoëns tegen het natuurlijke, waar hij Bac- chus voor een altaar laat knielen, waarop de Heilige Geest, Maria en de historie van het Pinksterfeest is afgebeeld; en waar op een gebed, hetwelk vasco tot de Moedermaagd opzendt, Ve- nus zich naar Jupiter begeeft om zijne bescherming voor de Por- tugezen in te roepen. De zucht naar het natuurlijke in dicht- kunst en welsprekendheid moet voorts nimmer tot hetgeen plat, laag, of gemeen is vervoeren, maar het schoonheidsgevoel steeds 1 Zie Het Instituut, 1815, NO. 9, bl. 142 en verv Over het natuurlijke in dichtkunst en welsprekendheid. 243 zorgvuldig eerbiedigen. Slechts moet het schoone en welvoege- lijke weder naar de regelen der natuur beoordeeld worden, uiet naar die der mode of etiquette. Het valt niet te ontkennen, dat de Fransche treurspeldichters uit de eeuw van ropewik XIV, door zich in alles naar den toenmaligen hoftoon te schikken, de ware natuurlijkheid wel eens hebben opgeofferd aan een schoon, dat meer conventioneel dan wezenlijk is. Over het algemeen wachte men zich om. hetgeen. wij natuurlijk of onnatuurlijk in het dagelijksche leven noemen, ook altijd in de werken der kunst als zoodanig te prijzen of te laken. Im de laatste helft der vo- rige eeuw, toen piperor en de Encyclopedisten in Frankrijk den boventoon voerden, begon men eensklaps tegen verzen in too- neelstukken uit te varen. Men noemde het onnatuurlijk, dat menschen al rijmend en in maat op het tooneel met elkaâr spra- ken, daar men toch in de werkelijke wereld zulke rijmende per- sonen niet aantrof, en de een op het zeggen des anderen: »/at is het weder schoon!” niet antwoordde: »Ja, heerlijk spreidt de zon van daag haar glans ten toon!” Men wilde dus, ten minste in de zoogenaamde burgerlijke tooneelspelen, alle verzen verban- nen hebben. Ook in, Duitschland kleefde men een- tijd lang dat gevoelen aan, hetwelk zelfs door den grooten ressise- gerugsteund, en mede op het hoogere treurspel toegepast werd. Dwaas bejag van natuurlijkheid, vooral wat de hooge tragedie geldt! Het tooneel is geen louter werkelijke, het is eene geïdealiseerde wereld, die in een hooger glans zich voordoet, en waarin ver- zen even natuurlijk zijn, als in de werkelijke wereld het proza: Na dit een en ander breeder te hebben ontwikkeld, deed de Heer rvrors den waren aard van het natuurlijke in welsprekend- heid en dichtkuust nog sterker uitkomen, door het beeld van den onnatuurlijken. redenaar op den kansel en in de pleitzaal te schetsen, en als een in zijne soort onovertroflen voorbeeld van onnatuurlijkheid in poëzij, den dichter swanensure voor te stel— len, Van de natuurlijkheid (zoo als hij verder opmerkte) is de eenvoudigheid, in de werken der kunst, eene onafscheidelijke ge- zellin; en niets is onnatuurlijker, dan wanneer men b.v. een kort en krachtig woord, dat door zijne waarheid treft, en uit 244 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. den aard der zaak voortvloeit of uit den boezem des sprekers op- welt, met breeden omhaal van woorden opsmukt en omschrijft. Loo verliest de bekende uitroep van den Romeinschen veldheer: Vreest niet! gij voert Caesar! door Lucanus tot eene lange aan- spraak uitgerekt, al zijne waarheid en natuurlijkheid, en wordt in een onnatuurlijk, met Caesars karakter geheel strijdig, rheto- risch gezwets herschapen. De Heer rurors besloot zijne opmerkingen met eenige woorden over het natuurlijke in nomervs. Uit dit oogpunt beschouwde hij het bekende afscheid van Hector en Andromache, en toonde tevens in bijzonderheden aan, met hoeveel oordeel sormocres in een. tooneel van den Razenden Ajar, waar Tecmessa dien on- gelukkigen held van zelfmoord tracht terug te houden, deze plaats van momerus zoodanig had weten na te volgen, dat hij, alles naar den aard zijns onderwerps wijzigende, ook van zijne zijde steeds aan de natuur en de waarheid was getrouw gebleven. De Heer 5. van LENNEP las eene belangrijke verhandeling voor, door den Heer venvien in April des vorigen jaars in de Ko- ninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten en Letterkunde te Gent uitgesproken, over het bewaren van Archieven, in welke verhandeling bijzondere opmerking verdiende het medegedeelde omtrent een gevonden Dagregister van den Admiraal MARTEN HARPERTSZOON TROMP, van het einde van 1629 tot dat van 1646. Later maakte de Heer 5. van zenneP de Klasse opmerkzaam op den prospectus van een werk, onder den titel: Geschiedkun- dige Beschrijving van Leeuwarden, de Hoofdstad wan Friesland, door w. eeKuorF, Archivarius der stad Leeuwarden; uit welk ontwerp bleek, dat de Stedelijke Regering aldaar den Schrijver van dit werk, niet alleen den toegang tot — en het gebruik van alle oorspronkelijke Stedelijke Bescheiden vergund en hem daarna op eene edelmoedige wijze hulp en ondersteuning verleend heeft om deze Beschrijving te kunnen bewerken, maar zelfs heeft be- sloten om al de kosten van het vervaardigen en drukken der kaarten en platen, tot dit werk behoorende, voor Stads rekening te nemen, om aan de inteekenaren kosteloos afgeleverd te worden. Briev. v, Loche, Shaftesbury, de Groot, enz. — Com. Pred. 245 De Klasse, dit blijk van den milden en verlichten geest, die het Stedelijk Bestuur van Frieslands Hoofdstad bezielt, met blijd- schap vernemende, heeft tevens tot de inteekening op bovenge- noemd werk besloten. De tegenwoordige spreker deelde eenige eigenhandige brieven van LOCKE en SHAFTESBURY aan CLERICUS mede, waarin vele merk- waardige, deels bekende deels onbekende, bijzonderheden voor- kwamen. Î _ In eene andere zitting bragt hij twee eigenhandige en onuit- gegevene brieven ter tafel, wier mededeeling hem thans vooral niet onbelangrijk was toegeschenen, na de verspreide geruchten omtrent eene voorgenomene slooping van het Slot Loevestein de algemeene belangstelling in dien grijzen Burg hadden verle- vendigd. De ééne namelijk was van romsour mocenvEers, gedag- teekend 13 April 1622, uit zijne gevanckenisse op ’t huis te Louvestein, en gerigt aan MARIA JUNmus, weduwe van DIAMAN=- mus, in leyen Predikant te Delft. De andere was van nuie pe erooT, kort na zijne ontvlugting uit dien kerker aan dezelfde vrouw geschreven, en mogt-als- eene. nieuwe proeve van ’s Mans opregte godsvrucht en christelijken zin worden. aangemerkt. De- zen brief heeft de spreker later in een der vaderlandsche Tijd- schriften. door den druk gemeen. gemaakt. Bif eene andere gelegenheid vestigde de Secretaris de aandacht der Klasse op de proeven van Vlaamsche en Hollandsche Dialec- ten, in het Belgisch Museum voorkomende, en deelde daarbij _ eenige bijzonderheden mede omtrent het Dialect van één onzer Zuid-Hollandsche dorpen. Nog later onderhield de tegenwoordige spreker de Klasse over een drietal Redenaars, die kort voor het tijdvak der Hervorming gebloeid en bij hunne tijdgenooten hoogen roem verworven heb- ben, doch bij het nageslacht den toenaam hebben verkregen van comische of grappige predikers. Hij wilde daarbij in geen op- zettelijk onderzoek treden naar de oorzaken van dit merkwaardig verschijnsel op het gebied der gewijde welsprekendheid, noch het verband aanwijzen, waarin het, tevens met andere gelijk- 246 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. soortige verschijnselen, tot het tijdperk der Hervorming stond; welk punt onlangs was ontwikkeld in de verhandeling van Prof. KIsT, over het humoristisch karakter der Christelijke kunst in het tijdvak, 't welk de Kerkhervorming der XVI®® eeuw heeft voorbereid. De spreker stelde zich hoofdzakelijk ten doel, deze drie merkwaardige kanselredenaars in hunne loffelijke eigen- schappen zoowel als in hunne gebreken eenigzìins nader te doen kennen, en zijn oordeel hier en daar met proeven hunner voor- dragt te staven. Gaprier BARLETTA, een Dominicaner-monnik in Napels, was in tijdorde de eerste. Zijn preektrant gaf aanlei- ding, dat men in Tralië sedert de zestiende eeuw van zonderlinge anecdotes en potsige invallen. plag te zeggen: questo & buon per la prediea! een nog voortdurend spreekwoord, dat van den beroemden. Kardinaal urerorvrüs van esre afkomstig schijnt. De tweede, OLIVIER MAILLARD, @en volksgegind redenaar onder de regering van ropewijk XT, wiens Hofprediker hij was, tastte de heerschende ondeugden, devaasheden en misbruiken onder alle rangen en standen met de grootste vrijmoedigheid aan, waarbij hij zelfs den Koning geenszins spaarde. De derde, micner menor, Doctor en Professor in de Godgeleerdheid te Parijs, scheen den spreker toe den voorrang te verdienen boven de beide eerstge- noemden. In zijnen nagelaten kanselarbeid treft men overal de fijnste zielkundige opmerkingen aan, die van de grondigste kennis van het menschelijk bart getuigen. Over het geheel meende de spreker, dat van deze comische redenaars, bij al hunne onmis- kenbare en grove gebreken, veel goeds, inzonderheid voor den beoefenaar der gewijde welsprekendheid, te leeren viel. Van den Heer s. pe winp ontving de Klasse eene verhande- ling over de vraag: Kan Jacoba van Beijeren uit de Hollandsche Gravenrij uitgemonsterd,en Jan van Beijeren in hare plaats ge- steld worden? Eene nadere schets dezer verhandeling, voorna- melijk tegen het gevoelen van de Heeren pupenpik. en GROEN vAN PRINSTERER omtrent dit punt gerigt, zou meerdere ruimte verei- schen, dan ons hier is toegestaan. En wij kunnen ons daarvan te eerder ontslagen rekenen, vermits dit opstel, door cene daartoe Jacoba van Beijeren. — Antonio Perez. — Beukelszoon. 247 benoemde Commissie, bestaande uit de Heeren 5. vAn LENNEP, GROEN VAN PRINSTERER, €D H. BEIJERMAN, onderzocht, allezins geschikt en waardig is bevonden om in de Gedenkschriften der Klasse of in het Tijdschrift des Instituuts te worden opgenomen. Een ander geschrift van den Heer pe winp, zijnde eene Zer- dediging der echtheid van den Brief van SIMON VAN HAARLEM, — waarbij hij de goederen der Abdij van Egmond in erfpacht neemt, — tegen de onlangs daartegen geopperde bedenkingen, zal in het eerstvolgende Stuk yan het voornoemde Tijdschrift in het licht verschijnen f. De Heer marserrsma hield eene voorlezing over Parijs en de Parijzenaars, waarbij de ligging, de inwoners van Frankrijks hoofdstad, hunne gelaatstrekken , leefwijs, karakter enz. uit eigene opmerking en aanschouwing werden geschetst. De Heer pa cosra deelde aan de Klasse de door hem gestelde Inleiding mede voor de nieuwe, met zijne aanteekeningen ver- rijkte, uitgave van Bilderdijks Ondergang der eerste Wereld, welke Inleiding eenige voorbereidende opmerkingen, bevat om- trent den Dichter en de geschiedenis van zijn. ontworpen hel- dendicht. De Heer prienman las een opstel voor, ten titel voerende: Firs IL, Antonio penez, en de Arragoneezen; eene bijdrage om den eersten als mensch en Koning nader te leeren kennen. Op verzoek der Klasse heeft haar voornoemd Medelid dit opstel voor het Tijdschrift des Instituuts afgestaan ? Nog deelde de Heer peisenman bij eene andere gelegenheid een Stuk mede uit het Archief van Oost-Vlaanderen, 't welk mo- gelijk tot opheldering zou kunnen strekken omtrent den maat- schappelijken stand van reukerszOON; alsmede twee andere Stuk- ken uit hetzelfde Archief, betreffende de Haring-visscherij in de XIV* eeuw. 1 Zie Het Instituut, 1845, NO. 4, bl. 501 en verv. ® Zie Het Instituut, 1844, NO. 4, bl. 512 en volgg. 248 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. Later hield de Heer peieRman eene voorlezing over de vraag: Waarom heeft de Geestelijkheid in Holland nimmer, even als de Ridderschap en de Steden, een Lid der Statenvergadering uitgemaakt? Dat de Hollandsche Graven de Geestelijken in hun land liever daarbuiten hielden, verklaart niets of niet veel althans, naar het inzien van den Heer peiserman. Men moet, zoo mogelijk, verklaren, hoe zij het hebben Aunnen doen. De Spreker vleide zich de oorzaak van dit zeker bevreemdend ver- schijnsel gevonden te hebben. Als namelijk de Geestelijken in het Frankische Rijk leden van de dusgenoemde Parlementen of Opperste Staatsvergaderingen zijn geweest, waren zij zulks, om- dat zij de wereldlijke Vorsten in den beginne ondersteunen moes- ten. In Holland (en ook wel elders, maar nu bepaaldelijk in Hol- land) waren het daarentegen de wereldlijke Vorsten, die de Geeste- lijkheid in den beginne de hand moesten boven het hoofd houden. Eindelijk las nog de Heer prierman eene verhandeling, ge- rigt tegen de voorstelling, alsof de Staten van Holland, orper- BARNEVELD aan hun hoofd, reeds vóór revcesrers komst hier te lande maatregelen zouden beraamd hebben om hem te dwarsboo- men, met het doel om ruzaperns planner op de souvereiniteit te verijdelen, Dat dwarsboomen met die bedoeling is als histo- risch feit aangenomen door waceNaar en zijne school, om er or- DENBARNEVELD door te verheffen. Het is aangenomen door pir- DERDIJK, Om Er OLDENBARNEVELD door te vernederen. Tot nog toe bleef zulks binnen de boekenkamer der Geleerden of van den dilettant in Vaderlandsche Historie. Door den Roman van Me- jufvrouw roussAinr: Leycester in de Nederlanden, is de voor- stelling van girperDijK, als de ware, onder het groot lezend Pu- bliek gebragt. «De Heer peienman had het overeenkomstig zijne roeping geacht. deze naar zijn inzien volstrekt ongegronde voor- stelling te bestrijden, en dawelfde Publiek bekend te maken met zijne beschouwing van de zaak, die geheel afwijkt van -wa- GENAAR eN BILDERDIJK, gelijk hij dan ook aan de Klasse zijn voornemen openbaarde om het door hem vervaardigde en aan haar medegedeelde opstel, door middel van een onzer vader- landsche Tijdschriften, ter kennisse van het algemeen te brengen. Dichterl. Bijdragen. — Mededeel. van Correspondenten. 249 Onder de bijdragen der Leden, in den jongst verloopen tijd- kring, moeten eindelijk nog vermeld worden een luimig vers van den Heer 3. van renneP: De draad van Ariadne getiteld ; en een dichtstukje van den Heer rorrens, ten opschrift voerende: Naar ’t Land! De Klasse had het genoegen, ook van twee harer Gorrespon- denten mededeelingen te ontvangen. De Heer roper nyenuuis hield eene voordragt, met vele be- langrijke en schoone proeven opgehelderd, bij welke hij de aandacht vestigde op een geheel geslacht van Landmeters, Kaartteekenaars en Kaartgraveurs, waarvan tot hiertoe nergens eenige opzettelijke melding is gemaakt, met name rrLonis BALTHASAR, en zijne beide Zonen BALTHASAR FLORISZ EN CORNELIS FLORISZ VAN BERKENRODE, Van welke sedert den aanvang der zeventiende eeuw, gedurende “eene reeks van veertig jaren, ruim dertig werken voorkomen. De Klasse heeft den Heer pope Nyennuis uitgenoodigd om haar dit opstel aan te bieden tot nadere beoordeeling, en om daarvan, in geval van goedkeuring, voor hare Werken of voor het Tijdschrift gebruik te maken, welk verzoek door hem in overweging is genomen, met dit gevolg, dat deze belangrijke verhandeling reeds is afgedrukt in het vierde Stuk van het Tijd- schrift des Instituuts, over 1845, 't welk eerstdaags het licht zal zien. De Heer ce. p. 5. scuorer zond een opstel in over de Imitatio J. C., waarin de hooge waarschijnlijkheid werd betoogd, dat dit wijd vermaard geschrift niet door den Franschen Kanselier GERSON, maar door onzen landgenoot rnomas à Kempis vervaardigd is; en tevens aan het slot de wensch werd uitgedrukt, dat de strijd, die sedert meer dan vier eeuwen over den waren schrij- ver van dit boek wordt gevoerd, eindelijk, en wel door het Ko- ninklijk-Nederlandsche Instituut, in de taal der geleerden mogt worden beslist. De Klasse stelde dit geschrift in handen van twee harer Le- den, met uitnoodiging om hun gevoelen over den inhoud mede . ; 17 250 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. te deelen, en haar bepaaldelijk voor te lichten omtrent de vraag, of dit stuk in het Tijdschrift des Instituuts zou kunnen worden opgenomen? De benoemde Commissie heeft aan den haar opge- dragen last door het uitbrengen van een naauwkeurig verslag voldaan. Hulde doende aan de geleerdheid van den Schrijver, en de belangrijkheid van zijnen letterarbeid erkennende, meende zij nogtans de plaatsing in het Tijdschrift te moeten ontraden. Het Instituut zou daardoor kunnen geacht worden in den wensch des Schrijvers te deelen, de beslissing namelijk der zaak door dit geleerd. ligchaam, wat, naar het oordeel der Commissie, niet beproefd. moest worden. Deed het Parlement van Parijs vroeger zoo iets, het kan een regtspunt van boekeigendom b. v. betroffen hebben ; maar betrof het iets anders, betrof het het autheur- schap van rromas à KEMPIS zelven, dan toont juist die uitspatting van gezag, hoe weinig uitspraken ew tripode in dergelijke zaken beteekenen, want de strijd is daarom niet minder hevig blijven woeden. Daarenboven meende de Commissie, dat vreemden juist aan een Nederlandsch Genootschap in dit geval minder bevoegd heid zouden toekennen, omdat kwalijk begrepen patriottisme of nationale ijdelheid. en trots dikwijls ook zelfs bij die soort van zaken in het spel komt, en bij de vraag over den Auteur der Imitatio werkelijk reeds in het spel gekomen is, zoo als vuLmann zeer teregt heeft opgemerkt. Als hier ooit aan eene beslissing te denken kon vallen, dan zou zij ziet van Nederlanders moeten komen. Die zouden al ras incompetent verklaard worden. Dit neemt niet weg, dat het Instituut gereedelijk zijn boekenschat zou moeten openstellen voor den Geleerde, die de eer van ruomas à KEMPIS zou willen handhaven. Men moest, naar het oordeel der Commissie, de zaak als volkomen beslist beschouwen; maar in geval daaromtrent nog iets te wenschen overig bleef, dan zou zaken- en boekenkennis, gepaard met warme belangstelling, zoo iemand, den Heer scnorer bevoegd maken, om daaraan met hoop op goed gevolg zijne krachten te besteden. De Klasse zich met dezen raadslag vereenigd hebbende, heeft daarvan aan den Heer scnorer. kennis gegeven, onder beleefde dankbetuiging voor zijnen ingezonden letterarbeid, en met terug- Mededeel. van versch. ook ongenoemde Schryvers. 251 zending van zijn opstel, *t welk sedert door den Schrijver is in het licht gegeven. Van den Heer c. 5. nELvincwenrr, te Alkmaar, door geen titel aan het Instituut verbonden, ontving de Klasse een belangrijk ver- slag, ten vervolge op vroeger door hem ingezonden berigt, om- tent de Binnen Egmonden en de oudheden, aldaar gevonden; waarbij gevoegd was eene keurige teekening van een gemetseld graf, te Egmond Binnen ontdekt bij de vergraving van een ge- deelte van het Abdij Kerkhof in Januarij 1844, waarschijnlijk het graf van WirrEM vAN ROLLAND, 24°° Abt, gestorven 9 April 1365. Tevens ging dit verslag vergezeld van eene menigte oud- heden, te dier gelegenheid aldaar opgedolven, al hetwelk door den Heer nerrnecwerer aan het Instituut ten geschenke werd aangeboden. De Klasse heeft hiet nagelaten hem daarvoor haren opregten dank te betuigen, met de bijgevoegde verzekering, dat zij zijne mededeelingen op hoogen prijs stelt, en die ook verder met bijzondere belangstelling zal ontvangen. Namens den Heer Mr. u. 5. koenen is door den Heer seronmo pe vries aan de Klasse ter beoordeeling aangeboden een onuitge- geven en nagelaten handschrift van wijlen den Heer n. cArrasius over de verdiensten van Balthazar Huijdecoper in de Neder- duitsche Taal en Nederlandsche Letterkunde. Zij heeft dit stuk gesteld in handen van hare Leden pa cosra en DES AMORIE VAN DER HOEVEN, ten einde van onderzoek en om deswege te dienen tot berigt. Wij stellen ons voor in een volgend verslag hierop terug te komen. Eindelijk ontving de Klasse nog twee handschriften van on- genoemden, die, hoezeer verlangende onbekend te blijven, den wensch hebben betuigd om haar oordeel over hunnen letter- arbeid te vernemen. Het eerste, een opstel over het tegenwoordig gebruik van het woord Dienst in het vrouwelijk geslacht, is tot onderzoek gesteld in handen der Heeren 7. van LENNEP en Da COSTA, wier verslag nog aan de Klasse moet worden medegedeeld. Het andere van zeer wijden omvang, zijnde eene Proeve van is 252 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. een uitlegkundig Woordenboek op de Treurspelen en de twee deelen Poëzij van soosr van pen vonper, heeft zij aan de ge- zette lezing en het naauwkeurig onderzoek der Heeren 3. pr vries en H. BEIJERMAN onderworpen. De Klasse, zich met het inge- diend verslag van deze hare gemagtigden vereenigd hebbende, deed aan den onbekenden Autheur een uittreksel daarvan toeko- men, onder betuiging van haren dank voor de mededeeling van zijnen letterarbeid, die, ofschoon hares achtens ter openlijke uitgave minder geschikt, nogtans van de ongemeene vlijt, en, over het geheel, ook van het juiste oordeel des Schrijvers over vloedige blijken droeg. En hiermede, Zeer Geëerde Hoorders! meen ik mij van den mij opgelegden pligt, als Secretaris dezer Klasse, gekweten, en mijne taak naar vermogen volbragt te hebben. Nadat dit Verslag medegedeeld en daarvoor dank gezegd was, Jas de Secretaris, op uitnoodiging van den Voorzitter, het na- volgende Berigt: De Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut berigt bij dezen: Vooreerst; Dat op de Prijsvragen, bij haar vorig Programma uitgeschreven, luidende als volgt: L. Daar het geen tegenspraak lijdt, dat de uitsluitende waardering en beoefening der Oude Letteren, als rigt- snoer en voorbeeld van onze Nederlandsche Letterkunde, in den laatsten tijd aanmerkelijk afgenomen zijn, ver- langt men de ontwikkeling der voor- of nadeelige gevol- gen, tot op heden uit deze veranderde rigting woortge- vloeid, alsmede van die, welke zich daaruit voor het vervolg laten verwachten; A Proeve van eene Geschiedenis der Vereenigde Neder- landen, gedurende het tijdvak, beginnende met den vrede van Utrecht des jaars 1713, en eindigende met het ont- staan der Bataafsche Republiek, tert jare 1795; Berigt omtrent de Prijsuitschryving. 253 geene antwoorden zijn ingekomen, weshalve de Klasse besloten heeft beide deze vragen, bij herhaling door haar uitgeschreven, voor het vervolg in te trekken; Ten anderen, dat op hare, mede in het jaar 1844 voorgestelde Prijsvraag, bij welke verlangd werd: Een oorspronkelijk Blijspel in dichtmaat, waarin Vader- landsche zeden en karakters van onzen tijd worden voorgesteld; zes stukken zijn ingezonden, geteekend met de zinspreuken: Ne, 1. Notitiam primosque gradus vicinia fecit; Tempore crevit amor. OVIDIUS. N°. 2, Het Blijspel daarentegen. vertoont ons somtijds fijne streken, verwarring, vernuftige schalken, die zich daaruit weten te redden, enz. enz. Onuitgeg. Handschr. Ne. 3. Quoi que vous Ecriviez, évitez la bassesse: Le style le moins noble a pourtant sa noblesse. BOILEAU. Ne. 4. Wat dan toch voert hen tot elkander? Overeenkomst wan stand, van vermogen; de verveling met zich zel- ven; de gestadige behoefte naar bedwelmende ver- strooiïjing, enz. enz. Onuitgeg. Handschr. —_N°e. 5. Ein alter Mann, der verliebt thut, ist ein Geek, und die ähnliche Anmassungen des andern Geschlechts sind 5 alsdann ekelhaft. IMMANUEL KANT. Zijnde de vier laatstgemelde allen van denzelfden Autheur, die later nog een Stuk heeft ingezonden, geteekend met eene plaats uit sanruéLemv Voyage d' Anacharsis, hevwelk echter, als na den 254 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. bij het Programma bepaalden tijd ontvangen, ter mededinging niet in aanmerking kon komen, en mitsdien ter zijde is gelegd; en eindelijk: N°. 6. Ut pictura poësis: erit. Ingevolge het bepaalde bij de 10° $ des Reglements op het uitloven en toewijzen van Prijzen, heeft de Klasse in hare ge- wone vergadering van den 9°® der loopende maand de beoor- deelingen en raadslagen van de daartoe benoemde Leden nopens de bovengemelde Stukken in overweging genomen, nadat deze adviezen, waarvan vroeger door den Secretaris voorlezing was gedaan, met de ingekomen Blijspelen, op het Bureau ter nadere beschouwing voor de Leden hadden gelegen; en is daarop bij de aanwezige Leden goedgevonden, aan de Klasse in hare aanstaande Openbare Vergadering voor te stellen om te besluiten: als volgt: » Overeenkomstig het. eenparig gevoelen der Beoordeelaars wor- den alle de ingekomen stukken gerekend op. den uitgeloofden eereprijs geen aanspraak te kunnen maken.” Alsnu rigtte de Voorzitter het woord tot de Leden der Klasse, hun hoofdelijk afvragende, of zij, ten einde het voorgelezen be- sluit kracht van gewijsde te doen bekomen, daarbij bleven. vol- harden of zich daarmede vereenigden, hetwelk door alle de aan- wezigen bevestigend werd beantwoord. Eindelijk gaf de Secretaris kennis van de Prijsvragen, welke op nieuw ter beantwoording werden voorgesteld, en die vervat zijn in het navolgend, later door de Klasse uitgevaardigde Pro- gramma. BERIGT EN PRIJSUITSCHRIJVING VAN DE TWEEDE KLASSE KONINKLIJK-NEDERLANDSCHE INSTITUUT WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE. KUNSTEN, OPENBARE ZITTING den 16den April 1846. De Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut berigt bij dezen: Vooreerst: Dat op de Prijsvragen, bij haar vorig Programma uitgeschreven, luidende als volgt: IL. Daar het geen tegenspraak lijdt, dat de uitsluitende waardering en beoefening der Oude Letteren, als rigt- snoer en voorbeeld van onze Nederlandsche Letterkunde, in den laatsten tijd aanmerkelijk afgenomen zijn, ver- langt men de ontwikkeling der voor- of nadeelige gevol- gen, tot op heden uit deze veranderde rigtting voortge- vloeid, alsmede van die, welke zich daaruit voor het vervolg laten verwachten; ML. Proeve van eene Geschiedenis der Vereenigde Nederlan- landen, gedurende het tijdvak , beginnende met den vrede 256 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. van Utrecht des jaars 1713, en eindigende met het ont- staan der Bataafsche Republiek, ten jare 1795; geene antwoorden zijn ingekomen, weshalve de Klasse besloten heeft beide deze Vragen, bij herhaling door haar uitgeschreven, voor het vervolg in te trekken; Ten anderen, dat op hare, mede in het jaar 1844 voorge- stelde Prijsvraag, bij welke verlangd werd : Een oorspronkelijk Blijspel in dichtmaat, waarin Vader- landsche zeden en karakters van onzen tijd worden voorgesteld ; zes stukken zijn ingezonden, geteekend met de zinspreuken : Ne, 1. Notitiam primosque gradus vicinia fecit; Tempore crevit amor. OVIDIUS. N°. 2, Het Blijspel daarentegen vertoont ons somtijds fijne streken, verwarring, vernuftige schalken, die zich daaruit weten te redden, enz, enz. Onuitgeg. Handschr. Ne, 3. Quoi que vous ecriviez, evitez la bassesse: Le style le moins noble a pourtant sa noblesse, BOILEAU. Wat dan toch voert hen tot elkander? Overeenkomst wan stand, wan vermogen; de verveling met zich zel- ven; de gestadige behoefte naar bedwelmende ver- strooijing , enz. enz. N°. 4 . Onuitgeg. Handschr. Ein alter Mann, der verliebt thut, ist ein Geek, und Ne, 5 die ähnliche Anmassungen des andern Geschlechts sind alsdann ekelhaft, IMMANUEL KANT, Zijnde de vier laatstgemelde allen van denzelfden Autheur, die Programma der Prijsvragen. 257 later nog een stuk heeft ingezonden, geteekend met eene plaats uit BARTHÉLEMY Voyage d’Anacharsis, hetwelk echter, als na der bij het Programma bepaalden tijd ontvangen, ter mededinging niet in aanmerking kon komen, en mitsdien ter zijde is gelegd; en eindelijk: N°. 6. Ut pictura poësis erit. Alle welke stukken, overeenkomstig het eenparig gevoelen der Beoordeelaars, geacht zijn op den uitgeloofden eereprijs geen aan- spraak te kunnen maken. De Klasse heeft goedgevonden deze vraag nogmaals ter be- antwoording voor te stellen, en daarenboven als nieuwe Prijsstof op te geven: Het Leven wan Mr. Joan van Oldenbarneveld, Advocaat van Holland. De antwoorden op beide deze Prijsvragen worden ingewacht vóór den eersten October des jaars 1847. Voor de voldoende beantwoording van elke dezer Vragen looft de Klasse een’ Prijs uit, bestaande in een Gouden Medaille met den gewonen stempel des Koninklijk-Nederlandschen Instituuts, of in de waarde daarvan ter somme van f 300. De Klasse maakt hierbij nog de volgende bepalingen: Dat de antwoorden, die, wat de eerste vraag nopens een Blij- spel betreft, uitsluitend in de Nederlandsche, wat de laatstge- melde vraag aangaat, in de Nederlandsche, Latijnsche, Fran- sche, Engelsche of Hoogduitsche taal (altijd met de algemeene Ttaliaansche letter) geschreven moeten zijn, vrachtvrij bezorgd worden aan haren vasten Secretaris, in het Gebouw des Insti- tuuts, op den Kloveniersburgwal te Amsterdam, uiterlijk op den boven bepaalden tijd; Dat het bekroonde antwoord het eigendom der Klasse blijft, en noch in het oorspronkelijke, noch in eenige vertaling mag uitgegeven worden, dan door haar zelve, of met hare uitdruk- 258 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. kelijke toestemming; terwijl zij, ten aanzien van stukken in het Latijn, of in eenige andere vreemde taal, daarnevens het regt behoudt, om het Prijsschrift, hetzij in de oorspronkelijke, hetzij in de Nederlandsche, of wel in beide talen te doen drukken, zoo als zij voegzaam zal oordeelen; Dat tot het mededingen naar den uitgeloofden Prijs alle Ge- leerden en Geletterden, zonder onderscheid, worden uitgenoodigd, met uitzondering alleen van de Leden der Klasse, als die van alle mededinging zijn uitgesloten; onder welke benaming ech- ter-geene Geassocieerden of Correspondenten ‘begrepen Zijn: Dat de in te zenden stukken met eene andere hand, dan die van de Autheuren , moeten geschreven zijn, zonder naamteeke- ming; welke laatste, onder bijvoeging van des Autheurs rang en woonplaats, moet uitgedrukt staan in een afzonderlijk verzegeld papier, tot opschrift dragende eene spreuk of kennelijk merktee- ken , waardoor het ingezonden antwoord mede onderscheiden is; Dat het oordeel over de ingeleverde stukken, in de eerstvol- gende Openbare Zitting geveld, daarna plegtig zal aangekondigd en bekend gemaakt worden in de Binnen- en Buitenlandsche Fijdschriften, waarin deze Uitschrijving geplaatst wordt; Eindelijk, dat de niet bekroonde stukken, op de begeerte der inzenders, tevens met de besloten naambriefjes, aan zoodanigen persoon of aan zulk een adres, en tegen een behoorlijk bewijs van regt op het stuk, zullen afgegeven of terug gezonden wor- den, als de Eigenaars zullen verkiezen, mits dit, zonder eenige kosten der Klasse, binnen een jaar na de uitwijzing verlangd worde; en dat, ingevalle geene teruggave van een niet bekroond stuk. verlangd mogt worden, of de bovenvermelde vereischten bij het terug vragen niet waren iu acht genomen, de besloten naambriefjes ongeopend. verbrand en de stukken zelven bewaard zullen worden, om te dienen, als bevonden zal worden te be- hooren. In naam der Klasse voornoemd , AB", DES AMORIE VAN DER HOEVEN, Lid en vaste Sceretaris. EERSTE KLASSE. Over de dagelijksche verandering der Magnetische Deeclinatie te Breda. Door W. WENCGKEBACH. De waarnemingen, waarvan de uitkomsten thans door mij worden medegedeeld, zijn 9 jaar geleden begonnen met het doel, om de veranderingen, die de Magnetische Declinatie ondergaat. te leeren kennen, en die veranderingen te vergelijken met de gelijktijdig elders waargenomene, en bepaaldelijk met die van Göttingen. Gaarne had ik toen mijn plan van waarnemen ver- der uitgebreid, en ook volstrekte declinatie-bepalingen daarbij gevoegd; maar de daartoe noodige hulpmiddelen ontbraken mij, en de pogingen om door ondersteuning van hooger hand daarin te voorzien, vonden geen gehoor: ik moest mij dus bepalen tot die waarnemingen, welke ook zonder volstrekte bepalingen nut- tig konden zijn. Bij het doen dier waarnemingen heb ik mij bediend van den- zelfden Eendraads-Magnetometer, waarmede van 1836 tot 1843 de Permijns-waarnemingen op de vastgestelde dagen geschied zijn !; deze werd opgehangen in een lokaal, waar, zoo veel mij De beschrijving en afbeelding van dier Magnetometer iste vinden in het Natuur- en Scheik. Archief, 1856, bl. 125. ‘Later, in 1840, is wel de spiegel van het uiteinde des staafs overgebragt op- eene stift, die boven het midden van den staaf 260 EERSTE KLASSE. mogelijk was, alle storende oorzaken werden afgeweerd; elken morgen en elken middag op die tijdstippen, waarop de Noord- pool der Magneetnaald gewoonlijk zijnen meest Oostelijken en meest Westelijken stand bereikt, werd de Magnetometer eenige malen afgelezen, uit die aflezingen een gemiddelde genomen, en aldus de stand voor dat tijdstip bepaald; vervolgens werd de morgenstand van dien van ’s middags afgetrokken, en zoo ont- stonden de getallen, die in de volgende tabellen als dagelijksche verandering der declinatie worden medegedeeld; sommige der- zelve zijn met een negatief teeken aangedaan, hetgeen dan be- teekent, dat de Magneet ’s morgens, tegen den gewonen regel in, eenen meer Westelijken stand gehad heeft dan 's middags. De uren van waarneming, door mij gekozen, waren 8 uur ‘smorgens, en eerst 1 uur, later 2 uur 's middags; mijne ambts- „bezigheden verhinderden mij echter dikwerf ’s morgens, juist op het uur waar te nemen, en ik moest dan een half of een ge- heel uur vroeger waarnemen; ik heb daarom aan den voet van elke tabel aangegeven, in welke maanden die vervroeging heeft plaats gehad; eerst in latere jaren, toen ik mij in de ijverige hulp van den Heer pe vos, Apotheker aan de Militaire Akade- mie, mogt verheugen, was het mogelijk, de waarneming het geheele jaar door om 8 uur en 2 uur te doen. Dat overigens de verandering van het waarnemings-uur geenen aanmerkelij- ken: invloed uitgeoefend heeft op de verkregen gemiddelde uit- komsten, en deze desniettemin onderling vergelijkbaar zijn, kan uit de vollediger waarnemingen, die sedert in de Magnetische Ob- servatoria gedaan zijn, gemakkelijk aangetoond worden. De dagelijksche verandering is uitgedrukt in metermaat, en kan gemakkelijk in boog worden overgebragt, door vermenigvul- diging met 21’,004, zijnde de waarde van eenen millimeter der schaalverdeeling in seconden. boogs. op het schuitje was geplaatst, eene verandering, die noodig werd, toen gelijk- tijdig ook een Tweedraads-Magnetometer door denzelfden persoon zoude waargeno- men worden; maar ik beboef hier niets naders omtrent die verandering te zeggen, daar ze geenen invloed heeft uitgeoefend op de dagelijksche Peclinatie-verandering. Over de dagel. verandering der Magn. Deelinatie te Breda. 261 DAGELIJKSCHE VERANDERING DER MAGNETISCHE AFWIJKING TE BREDA. 183%. Een millim. — 21’,004. JaNuARIJ Feenvan. Maanr Aprur Mer SEPTEMBER. NoveMpen. Decempen. Augustus. iS ze en Bl — en EES dees): (e BE Fat temals2 EE EA RES 6 — ie -, 7| — = ë, ie ES Bit PE Bij TSel == 3617 | ef Ho| — | —{ 35.1/ 68.1-| 47.2 En) — | — [19.9 | — | 45.3 2| =| {| 50| — EWE bd J-La (= MA) — | — | — (33.1 — MS — | — [49.5 |517| — MES | eeel seer — | MJ | — | — |38.5:56.4| — AE KE ES 19 — — — | 50.0 = BO — — — | 54.9 | 64.0 B =| — RE RS BENT | — | —*| 81.8 | 49.6 23 2 sr En ies ee B == 44 = 5 — oe EE == Rd Meel — Tee RL NE B — = — ed pn ARES Zalf HE MEN — | — | — | 41.2 | 32.3 MS — 1354 —| — 31 A ee sn E Gem) — | — 4 37.3: 54.4 | 44.5 | 47.7 | 43.8 Waarnemings-uren: het morgen-uur in Maart en April 7} uur, van Mei tot Julij 7 uur, van October tot December 8 uur. v bet middag-uur, van Maart tot Julij 14 uur, van Oct. tot Decemb. 1 uur, EERSTE KLASSE, DAGELIJKSCHE VERANDERING DER MAGNETISCHE AFWIJKING TE BREDA. 1S3S. Een millim. —= 21’,004. JaNvAnus. Feprvanus. Aucustus. SEPTEMBER. IS RE) » Go we 16.4 30.3 31.8 23.0 | 22.2 —5.0 | 20.4 14.2 | 32.9 26.0 | — 12 | 35.8 [ 20.2 13 | 25.0 | 8.3 14 | 19.2 | 34.3 15) 22:5'| 13.5 16 | 33.6 | 22.5 17 |=-6.6 | — 18 [273 | — 19 | 23.3-| 25.4 20 | 25.5 | 24.0 21 | 21.8 | 53.6 22 | 37.8 | 34.5 23 | 26.3 | 38.5 24 | 30.7 | 13.6 25 | 343 | — 26 | 17.6 | 35.1 27 | 12.9 | 40.5 28 | — | 28.4 29 | 07 — 30 [15.9 | — 31 [34.0 — Gem.) 22.6 | 27.6 Waarnemings-uren: 55.0 | 38.6 Ocrtonen. 42.1 [enz NovEMBen. DecrMBen 8.2 het morgen-uur in Januarij en Februarij 8 uur, in Maart afwisselend 8 uur en 7} uur, in April 7} uur, van Mei tot Augustus 7 _ tember en October 7} uur, November en Docember 8 uur, het middag-uur altijd 1 uur. uur, Sep- rdt FW Over de dagel. verandering der Magn. Declinatie te Breda. DAGELIJKSCHE VERANDERING DER MAGNETISCHE AFWIJKING TE BREDA. 16 SE 5 4 |EBEESEURBNE Gem. 263 1839. Een millim. —= 21”,004. E|À È denk nt 5 21.6 | 35.3) — 33.6/ 36.5 | 33.1 | — — 10.4 | — 25.3| 45.3 | 33.7) 35.2 | 40.6 | — 13.6 18.9 | 17.5 5.2) 46.9 | — | 43.9 | 38.2 | — 19.8 8.8 | 25.3 | 22.1) 26.3 | 38.4 38.5 | 48.2 | 11.2 6.9 3.6 | 24.4 30.7) — 35.6) 32.6 | 52.2 _— 36.6 — | 127 | 24.8/ 37:2 —16.6} —- | 56.1 | — 9.4 8.3 | 21.3 17.2 — 29.6) 30.6 | 32.7 ea 21.7 16.2 | 17.9 | 18.9, 40.5 | 36.0, 39.7 | 43.8 | — 17.8 8.2 | 16.4 | 22.7 31.1 | 11.9 35.5 | 37.7 | 19.4 35.2 31.6 | 13.3 | 32.2| 37.3 —_| 44.2 | — | 24.7 42,6 12.8 | 19.2 | 27.9/ 50.7 —| 41.9 | 43.0 | — 28.5 5.2| 21.3 | 24.8) 59.8 | 38.7 53.8 | — — 18,0 14.6 | 18.5 | 34:3/ 40.0 | 53.7 — | 39.6 | — 34.0 30.6 | 10.1 | 41.9 — 23.5 63.5 | — — 27.1 11.5 | 18.8 | 43.6| 55.4 | 28.1) 45.6 | — — 10.2 14.1 | 14.5 35.9| 42.1 33.6) — — — u.5 17.8 | 22.4 {| 37.1 47.8 | 28.9 — — — — 15.0 | 31.9 | 50.1/ 36.9 | 31.7 48.3 | 29.1 | — 36.5—4.9 M.0 |-34.3-| 42.2/ 37.3 | 31.5) Ul | — — 15.3 M.1 | 27.5 | 26-9/ 26.0 | 27.0) 37.5 | — — 16.7 16.7 | 38.8 | 30.5| 23.7 | 24.6 26.4 | 30.5 | — 25.3 25.6 | 12.0 | 32.4| 21.7 | 34.3} 49.4 | — — 18.1 19.0 | 23.5 | 37.7 35.4 | 33.3 20.6 | — — 0.2 25.5 | 26.7 | 31.6| 28.5 | 40.4| 30.9 | 26.2 | — en 17.2 | 19.3 |—18.4| 38.1 39.6| 39.1 | 34.5 — 13.1 16.7 | 22.9 | 52.6| 44.6 | 40.6| 45.2 | 28.9 | — u.6 — | 25.3 | 38.3) 32.5 | 21.6} 46.6 | — — 11.5 26.4 | 20.7 | 40.3| 37.2 | 40.5 35.4 | 29.6 | — aes 26,7 | — 313| — 36.4} 33.4 | — — . Tad 42) — 40.3/ 34.8 | 34.4| 35.5 | — — 19.5| 8.4 270| — 312) — 61.5 — — _— 17,7. | 24.4 | 20.5) 38.3 | 32,4-38.9 |-37.9 | — 28,6{ 17.5 DecEMBEN. Waarnemings-uren: het morgen-uur in Jan, en Febr, 8 uur, in Maart afwisselend 8 uur en 7} uur, in April 7} uur, in Mei en Junij 7 uur, in Julij en Aug. 8 uur, in Sept. 74} uur, in Oct. afwisselend 7} en 8 uur, in Nov. en Dec. 8 uur. het middag-uur in Januarij tot Maart 1} uur, in April 1} en 2 uur, Mei en alle volgende maanden 2 uur. 264 EERSTE KLASSE. DAGELIJKSCHE VERANDERING DER MAGNETISCHE AFWIJKING TE BREDA. Een millim. 1S40. DATUM. JANUARIJ 1 6.9 2 5.6 3 8.9 4 |—18.6) 5 | 24.0 6 7.3 7 0.8) 8) 17.8 9| 12.8 10 | —0.8)| 1 4.0 12 | 12.8 13 2.9 14 — 15 | 25.2} 16 | 12.0) 17 | 19.8) 18 | 26.6 19 9.1 20 2.5 21 10.5) 22f 19.5 23 | 12.2 24 | 11.6 25 Eel 26 | 14.0 27 | 13.5 28 5 29 — 30 | 19.5 31 | 20.5) Gem.| 11.1f 24.6 | Waarnemings-uren: Aucusrtus. SEPTEMDER. 25.6 Ocropen. 27.1 39.5) 35.4 36.1 30.4} 54.1 18.3, 19.5) NOVEMDER. 21.3 25.2 14.9 12.8 17.5 29.8 8.0 20.4 11.8 Deceuver. 1.3 het morgen-uur in Januarij en Februarij 8 uur, in Maart en April 7} uur, in Mei 7 uur, in Junij, Julij en Augustus 8 uur, September 7} uur, October tot December 8 uur. het middag-uur 2 uur. Over de dagel. verandering der Magn. Declinatie te Breda. 265 DAGELIJKSCHE VERANDERING DER MAGNETISCHE AFWIJKING TE BREDA. Een millim. —= 21’, 1s41. 004. z| 5 EE L ES 5 E ES ä RS 5 <4 5, 5 Eh AES 5 ä a en [2 < Fl Z a 1 1.0 27.0 | 41.3 32.5 | 35:4 |—14.6| 20.3| 14.1 6.4 ‚2 Ee 412 — 32.0 | 48.3 | 21.9| 23.3| 6.9) 1.9 3 £ 41.6 | 6.2 37.6 | 48.1 | 45.5| 14.1| 11.6) 21.0 4 15.4 ‚4 | 36.7 |102.0 SU EE | Sutof | daan) 42741 5 23.8 | 17:6 | 41.3 | — 37.3 | — | 29-0| 29.1) 22.7) 9.7 "6 18.3 | 15.5 | 34.4 | 60.5 17.4 —38:5 | 27.1 35.9) 10.5| 2.9 7 42.1 | 30.1 | 42.5 | 16.0 28.3 | 22.6 | 27.3 20.9 8.1) 6.6 ‚8 30.3 | 25.8 | 57.1 | 29:4 37.6 | 21.9 | 23.3| 23.6| 6.4| 16.8 9 24.8 | 28.0 | 43.4 | 36.9 34.6 | 31.7 | 29.6| 12.5| 8.2 8.5 10 Lel Ma) Sti] 235 28.8 | 31:8 | 28.2 34.7| 17.5) 10.2 u 14.2 | 15.5 | 60.8 | 26.5 30:5 | 21.7 | 17.8. 6.3| 22.7| 9.2 12 | 8.0 | 16.8 | 8.5 | 37.4 | 31.8 Kr =| (25.8) 1.8) 2.4 ds -2:e| 613) 0:21} 37.7 | — 34.5 | 19:4 | 25.3| 18.1| 8.3 6.8 14 TRO (Sadi ded 22 21.6 | 23.3 |—14.-2 15.8| 4-7| 6.8 15 30.0 | 16.6 | 26.7 | 21.4 28.7 |—3.8 |- 12.2} 26.7| 2.2 8.9 16 17.2} 9.8.) 32.4 | 4.5 23.2 | 24.9 | 23.9 19.1| 8-9 10.7 17- — | 21,5 | 35.0 | 34.0 19.9. 1.0 | 16.7| 19.3) 12.4| 8.4 18 26.7 | — | 25.4 | 24.3 28.1 | 21.7 | 23.5} 21.7| 7-9—0.7 19 15.6 | 43.4 | 19.4 | 28.3 35.0 | 30.9 | 34.6| 16.0/—16.3| 23.6 2 19.7 | 36.9 | 25.2 | 21.7 15.0 | 29.3 | 39.8| 9.4| 21.0| 2.8 21 28.4 | 30.2:| 34.0 | 39.7 36.6 | 43.0 | 27.7) — | 5:4| 6.6 22 15.7 | 62:0:{ 20.9 | 35.7 13.2 | 38.6 | 16.4 16.0) 7.9 9.1 23 30.2 | 15.3 | 34.1 | 29.7 13.6 | 13.9 | 24.4| 12.8| 3.6-—7.3 U 12.1 | 30.5 | 42.1 | 29.0 37.2/—0.4 | 31.6/ 29.8| 1.1| 9.3 25 17:8 | 14.0.| — | 28.8 39.7 | 15.7 | 81.6—12.5| 11.7| 3.9 26 3151) 22.6 | 27.1 | 32.4 35.1 | 26.0 | 29.0— 7.5| 14-9| 9.0 27 15.8 | 32.0 [ 16.1 | — 23.0 | — | 20.1 6.9 8-3 11.5 28 9.1 | 31.8 | 18.6 | 27.1 25.1 | 23.9 | 19.1) 14.0) 14.0} 6.2 29 B. 32522} 4056} =— 40.7 | 24.0 | 16.0) 13.9 7.5) 5.1 30 &. 1} 3370°}-58:0 | — 31.9 | 6.4[ 19.9} 14.8| 6.7) 28.4 31 ze = Al 28,7 24.9 | 24.5 SHADES Ii 1912 Gemi.l 13.6 | 20.4 | 24.1 | 35.4 | 32.1 | 32.8 | 28.6 | 23.3 | 24.9 17.2 oaf ze Waarnemings-uren : het morgen-uur in Januarij en Februarij 8 uur, in Maart 7} uur, in April en Mei afwisselend 7 uur en 8 uur, in Junij tot Augustus 8 uur, in September en October 7} uur en 8 uur, in Nov. en Dec, 8 uur. het middag-uur 2 uur, 18 Een millim. = 21/,004. DAGELIJKSCHE VERANDERING EERSTE KLASSE. DER MAGNETISCHE AFWIJKING TE BREDA. 1842. a = & 1 —16.8 2 1.6 3 3.7 4 3.0 5 | —1.0 6 6.4 7 6.1 8 10.4 9 5.5 10 6.3 1 brl | 12 9.8 13 8.1 14 8.3 15 12.0 16 3.9 17 9.1 18 8.3 19 15.9, 20 9.3 21 16.6 22 U.5 23 12.3 24 12.5 25 17.2 26 8.1 27 14.0 28 5.8 29 6.9 30 10.0 31 12.0 Gem 8.2 1 Waarnemings-uren: Morgen-uur 8 uur} Id by) Middag-uur 2 gedurende alle maanden. 38 FEES Be EEMS EEE ED hal bede Aal (5 55.2) 25.9 10.4 17.3/ 34.0 6.1 29.5) 29.4 £ 28.9/ 27.9 44 31.6) 39.1 5,3 28.0) 27.3 —4,0 28,5) 38.6 8.9 38.1| 19.7 7.7 35.2 24.5 5,5 36.2| 24.4 6,4 23.5) 32.9 0.7 33.2| 31.6 440 50.3) 31.9 5.9 31.9 34.1 4,9 —13.8/ 38.3 7.8 —10.8/ 47.9 6.2 34.3| 39.7 2:8 27.1 20.0 18.1 30.6) 28.1 7.7 37.2/ 26.0 3.7 24.3| 28.4 0,6 23.2) 21.4 4,5 35.4/ 31.4 6,3 30.4 34.6 10.0 43,4) 31.7 15.7 26.6/ 35.9 5.0 34.8/ 33.1 4.7 25.2/ 26.3 6.8 30.8/ 22.3 9.6 29.4/ 20.1 17.7 — | 25.6 6.3 29.2/ 30.1 | 30.6 | 26.2 23.4 | 21.6 | 19,7 6.5 Een millim. — 21’,004. DATUM. 0 0 AJP AREN Januari. Over de dagel. verandering der Magn. Deelinatie te Breda. 267 DAGELIJKSCHE VERANDERING DER MAGNETISCHE AFWIJKING TE BREDA. 1s43. El Bias, Shonen) Erfazl. | à 5 EN = Urea A 30.8 | 27.2 | 10.3 (14.9 | 1.5 32.0 | 3,6 | — 7.0 | 8.4 37.0 | 9.6 | 1.7 | 6.5 | 11.2 22.4 | 12.6 | 22.9 | 10.7 | 7.4 16.2 | 17.4 | 4.6 | 18.5 | 7.8 | 3.8 20.7 { 20.2 | 14.2 | 29.2 | 15.5 | 2,4 17.7 | 16.3 | 21.8 {14.2 | 18.3 | 3.8 19.6 | 30.1 | 19.4 | 17.0 [28.6 | 1.9 15.5 | 27.2 | 27.1 (33.8 | 1.4 | 2.8 13.8 | 1.9 | 4.3 38.1 | 14.6 —0.1 2.4 | 6.3 | 19.8 1.3 {12.1 | 8.8 24,5 —0.5 | 2.0 38.6 | 10.4 | 11.6 —_ 8.2 | 6.4 42 | 3.7 | 14.5 22.3 | 19.5 | 9.0 21.6 | 12.5 | 10.0 6.9 | 16.9 | 9.8 15.5 | 17.6 | 5.6 15.9 | 9,4 —3.4 20.3 | 1.8 | 11.4 27.6 | 11.1 | 10.6 21.4 —0.L | 10.1 6.0 | 16.5 | 12.3 9.9 | 3.9 | 10.5 21.7 | 7. 1.1 11.9 3.7 | 1.6 2.7 09 — 28.3 | — 4.8 18.0 | 9.3 | 7.1 Waarnemings-uren: Morgen-uur 8 uu : gedurende alle maanden. v Middag-uur 2 warn 268 EERSTE KLASSE. Nemen wij de maandelijksche gemiddelde waardijen van de getallen dezer tabellen, en herleiden die tot boog, dan vinden wij de volgende uitkomsten, naast welke ik het aantal waarne- mingen heb opgegeven, uit welke iedere gemiddelde is afgeleid t. 1838. 1839. 1840. zen, 1843. JANUARIJ.. ag | 7’53'.6| 29 | 6'42".9}| 27 | 3'53'.S|| 31 „2, 2'52“.0f 30 | 333,4 FEBRUARI 22|989 JI 27 | 729 IJ 6 | 835 6 A4 „3, 4 57 .8| MAART. 29 [14 43 Al-31 [10 39 6 24 [41 32 .3|| 28 „2 8 10 2 APRIL. 20 116 32.2 |13 24 :O| 23 14 3 „Al 27 0 10 42 .9 MEI en. 28 16 55 3| 28 14 49 7) 28 [ML 13.625 „sj s1 [40 31 zunu 5-22 [19 45 .6 26 [13 36 „6 45 [14 A 2}. 20 „jj 30 J40 41 .9 suus 14 [13 29 Of 17 13 15 .6| 26 ee „9 30 | 9 14 jj à AUGUSTUS. 20 13 5 Af — | —- || WA |A 46 6} 27 „230 | 8 MM 7 SEPTEMBER, 23 [14 45 1-30 [10 58 Aj W | 8 57 3 20 „Of 30 “| ocronen…. 30 [1054 oft 10 0.328 |7 9 .3| 30 „6 31 4 NOVEMEER À 29 | 557 3/2 |G 8.4 WG | 4 8 1 30 ‚Al 22 6) DECEMBER. 5 10 „of | 440 jas jam oper | 338 3 31 „sl 30 „3 JAAR oe „71/2906 12.21 1298 | 9 40 sop 8 56.534 k pt Vergelijken wij deze getallen met elkander, dan vinden wij vooreerst daarin de bevestiging der wet, dat de dagelijksche ver- andering in den winter een minimum is, van daar af toeneemt tot het voorjaar of den zomer, en dan weder afneemt tot aan den volgenden winter. Deze wet is, zoo ver mij bekend is, het eerst duidelijk gebleken uit de waarnemingen, die cANTon in 1756, 1757 en 1758 in Londen gedaan heeft ?; en dat die wet niet alleen voor Londen en voor die jaren geldig was, maar 1 De gemiddelden voor 1857, 1858 en 1859 zijn niet geheel dezelfde, die ik vroeger in het Archief, 1857, p. 540, 1858, p. 252, en in het Bull. d. Sci, Phys. 1859, p. 261 en 1840, p. 162 heb medegedeeld; en wel om twee rede- nen, vooreerst, omdat ik daar bij vergissing de waarde van den millimeter op 20',004, in plaats van 21”,004 had gesteld, en 2°, omdat ik daar bij het bere- kenen der gemiddelden die dagen had weggelaten, waarop de Magneet ongewone standen had, of waarop zich Noorderlicht vertoond had: om intusschen al wat willekeurig is te vermijden, heb ik thans gemeend, geene gedane waarneming te moeten weglaten, hetgeen overigens in de uitkomsten slechts geringe veranderin- gen heeft te weeg gebragt. ? Zie de maandelijksche gemiddelden uit cANtoN's waarnemingen bij HANSTEEN, Unters. ùúb. d. Magnetism. der Erde, p. 425. Over de dagel. verandering der Magn. Peclinatiete Breda. 269 ook elders, bleek achtervolgens uit de waarnemingen van. van SWINDEN te Franeker, in 1771, 1772 en 1773; van wickKe in Zweden, in 1771 tot 1774; van cassii te Parijs, in 1784 tot 1788; van ciein te Londen, in 1787 en volgende jaren. De waarnemingen in de laatste 12 jaren, niet alleen in Europa, maar ook in Azië en Noord-Amerika gedaan, hebben aangetoond, dat die wet de algemeene regel is voor het geheele Noordelijke halfrond; terwijl in het Zuidelijke halfrond, blijkens de waarne- mingen van van Diemensland 4, hetzelfde plaats heeft, mits wij slechts in het oog houden, dat onze wintermaanden daar de zo- mermaanden zijn, en omgekeerd; want wanneer wij uit de daar in 1841 gedane waarnemingen het verschil nemen tusschen 8 uur en 2 uur, verkrijgen wij voor de hoegrootheid der dagelijksche verandering de volgende waardijen : Jan. 12'46’ Mei 3’ 15’ Sept. 6’ 27’ Feb. 8 15 Junij 1 53 Oct. 10 29 Maart 10 4 Julij 3 13 Nova A8 April 6 11 Aug. 3 9 Dec. 11 22 De maand, waarin het minimum in Breda, en ook in de meeste jaren op de andere plaatsen in het Noorder halfrond, plaats heeft, is December, in van Diemensland vinden wij het in Junij, juist zes maanden later. Het maximum vinden wij in Breda in April en in Junij, op «andere plaatsen ook in Mei en in de andere zomermaanden tot September toe; in van Diemensland in Ja- puarij, en dus in de maand, die met den Julij van het Noor- der. halfrond overeenkomt. Vergelijken wij. de voor Breda verkregen waardijen met die der naastbij gelegen plaatsen, waar dergelijke waarnemingen ge- daan zijn, dan vinden wij in de tweede plaats eene zoo groote overeenstemming, èn in de hoegrootheid èn in den gang van het. verschijnsel, dat wij grond hebben, om de onderstelling voor waar te houden, dat de regelmatige dagelijksche verandering op verschillende plaatsen aan dezelfde wet onderworpen is, maar 1 Lamoxr, Ann, f. Met. und Erdmagn. VUI, 4175, 270 EERSTE KLASSE, dat de Constanten der formule, die deze wet uitdrukt, geregeld met de Geographische ligging van waarde veranderen: dit kan blijken uit de volgende zamenstelling der waardijen , die te Brus- sel, Breda en Göttingen in dezelfde jaren gevonden zijn f, BRUSSEL. | _ BREDA, GÖTTINGEN, || BRUSSEL. TRR JANUARIJ. «…… —— 353,8 445".2 4’ 36" .0 FEDRUARIJ. 138" 835 .6 1 8.3 6M 5 MAART. „| 10 27 11 32 3 8 2% .2 936 .9 APRIL. onsen 12 54 14 3 A 12 2% „0 13 30 5 MBK selste rd MM 13 „6 11 13 8 11 36 3 UNIJ oon 9 19 mr.s cle ve MM B .7 12 5 0 JULIJ. ese 7 49 10 40 4 9-55 9 59.9 10 47 „8 AUGUSTUS. „ 9 14 11 46 .6 8 42 810 2 10 1.6 SEPTEMBER, 8 25 857 3 71 48 842 .0 916 8 OCTOBER. …… 3 38 19.3 6 2 6 0.6 154.71 NOVEMBER. . …… 3 u 4 8 1 3 18 332 .4 412 7 DECEMBER... » 3 U 358 2 2 2428 3 43 7 De verschillen, die zich hier vertoonen, strijden geenszins tegen de onderstelling; want wij mogen bij deze getallen niet uit het oog verliezen, dat daarin niet alleen de regelmatige dagelijksche verandering ligt opgesloten, maar ook de onregelmatige bewe- gingen of storingen op dezelve invloed uitoefenen, en dat deze invloed op de verschillende plaatsen niet even groot kan geweest zijn: want de waarnemingen zijn gedaan, toen het op elke plaats 8 uur of 2 uur was, dus niet op dezelfde physieke oogenblik- ken, maar zooveel tijd na elkander, als het lengteverschil der plaatsen in tijd bedraagt; en hoe kort dat tijdsverloop ook moge zijn (voor Breda en Göttingen bedraagt het reeds 22% minuut), het is bekend, dat de storingen daarin een aanmerkelijk verschil in Declinatie kunnen te weeg brengen. 1 De getallen voor Göttingen zijn de verschillen tusschen 8 uur en 1 uur, en ontleend uit cAuss en weBeR’s Resultate; die voor Brussel zijn voor 1840 de verschillen van 9 uur en 2 uur, en dus kleiner dan ze uit 8 uur en 2 uur zouden gevonden zijn; voor 1844 zijn het de verschillen van 8 uur en 2 uur; genomen uit de Ann. de Vobserv. de Brux. Tot mijn’ spijt waren de waarnemingen van GREENWICH niet onder mijn bereik. Over de dagel. verandering der Magn. Declinatie te Breda. 274 Om eene voorstelling te erlangen van den aard der verandering, die de Geographische ligging in de Constanten der formule te weeg brengt, heb ik uit alle waarnemings-registers, die mij voor de laatste jaren ter dienste standen, het gemiddelde verschil tusschen 8 uur en 2 uur berekend, en die verschillen voor elk jaar naar de Geographi- sche ligging gerangschikt: deze met elkander vergelijkende, vond ik een kennelijk verband tusschen die verschillen en de ligging; en daar de verschillende jaren tot hetzelfde besluit leidden, zal het toereikend zijn, de uitkomsten voor een enkel jaar hier mede te deelen, en wel voor 1842, als zijnde dat jaar, waarvoor ik van het grootste aantal plaatsen waarnemingen konde bijeenbrengen: GEMIDDELDE DAGELIJKSCHE VERANDERING VOOR 1842. £ NERT- SCHINSK. 9u. 2 W.Su.17/W.[Ou.4740,/0u.19/O.}Ou.46'O.[Ou.58'O,/2 u. 1'O. 4u. 2O./5u, 4O.fTu, 570. „of 2’31“.9 9 1249) 0/13". ‚Af 0'55”.2 paars 84 A4. BA A 27. 5 4 3 annen ‚of 9 39 .O 159 .G 6[ 8 50 5 149 2 „9 956 8 6.5 eveen „18 41 .6 149 2 „ij 8 40 .8 12.6 „ij 6 40 . 415 3 46 31 0 259 .4 …6f 2 35 . 140 1 enne ‚22 13. A9 7 aso ofeis afs sajem. 1 De waarnemingen in de Engelsche en Russische Observatoria geschieden naar Göttinger tijd, en dus niet op de volle uren der waarnemingsplaats; ik heb dus hier de verschillen genomen dier Götinger uren, die op elke plaats het naast mct 8 uur en 2 uur overeenkomen: dus voor Sitka 6 uur en 12 uur, voor To- ronto 14 uur en 20 uur, voor Petersburg 19 uur en 1 uur, voor Cathari- nenburg 17 uur en 25 uur, voor Barnaoul 15 uur en 21 uur, voor Nert- schinsk 15 uur en 19 uur. De dagelijksche verandering van Cracau (LAMONT's, Ann. VI, 87,) heb ik weggelaten, omdat uit het bij rAmoxt opgegevene niet blijkt, op welke uren de waarnemingen gedaan zijn; indien die 8 uur en 2 uur zijn, dan zoude in Cracau de verandering grooter zijn dan in geheel het overige Europa, en bijna gelijk aan die van Toronto. 272 EERSTE KLASSE. Wij zien hier duidelijk, èn in de maandelijksche èn in de jaar- lijksche gemiddelden eene afhankelijkheid van de Geographische lengte. Sitka, aan de Westkust van Noord-Amerika, heeft de grootste waarden, Toronto, niet ver van de Oostkust, kleinere; gaan wij van daar naar Europa, dan nemen de getallen verder af, en worden des te kleiner, naarmate wij oostwaarts voortgaan, tot aan Catharinenburg, d. i. tot aan het Uralgebergte; in Azië is geen bepaalde regel duidelijk zigtbaar; in de meeste maanden toeneming naar het Oosten (van Barnaoul naar Nertschinsk althans), in sommige afneming. — Of er eene soortgelijke afhankelijkheid van de Geographische breedte bestaat, blijkt niet uit de tot nu toe bekend gemaakte waarnemingen, omdat de plaatsen waar ze gedaan zijn, te weinig in breedte verschillen; bij de storingen is het bekend, dat er eene afneming met de Breedte plaats heeft 1: waarschijnlijk is dat ook met de regelmatige dagelijksche bewe- ging het geval, want de Noordpool der naald maakt in het Noor- der en Zuider halfrond bewegingen in tegenovergestelden zin, en deze tegenovergestelde bewegingen gaan waarschijnlijk langzaam in elkander over, zoo als dit ook met de regelmatige Meteoro- logische verschijnselen in beide halfronden het geval is. Er is nog een vierde punt, dat bij de vergelijking der Breda- sche gemiddelden van verschillende jaren met elkander zeer in het oog valt; ik bedoel de groote vermindering, die de dagelijk- sche Declinatie-verandering in den tijd van 7 jaren ondergaan heeft, en ten gevolge waarvan ze in 1843 slechts ruim de helft bedroeg van hare waarde in 1837, Eene zoodanige verminde- ring op ééne en dezelfde plaats is niet nieuw. Ook vroegere waarnemingen hadden reeds voor verschillende jaren zoo ver- schillende waardijen opgeleverd, dat men dit verschil niet aan de mindere naauwkeurigheid, waarmede toen waargenomen werd, kon toeschrijven. Gassmi’s waarnemingen te Parijs, gaven 2 voor de jaren 1784 en volgende: 1 Zie vAMONT's, Ann. VIII, 179. ?Ì Zie HANSTEEN, Untersuch, p. 442. Overde dagel. verandering der Magn. Declinatie te Breda. 273 voor 1784. „van, ots 9’ 39’ prei 85 Sive rated: 160’ 48’ renD78@e. HisÁrte13/15601 ij SULBTorgerenb..ss 15” 8” we PV78Besar. erf olr 13':297 mn 1700 ADE ED 10’ 45" .8 ri ker eam a Kk ori 14’ 41” men Vi anke er acne 8’ 25’ Het laatstverloopen tiental jaren geeft ons eveneens eene aanmer- kelijke verandering in kort opeenvolgende jaren voor een aan- tal verschillende plaatsen, zoo als blijkt uit de volgende jaarge- middelden, allen de verschillen van 8 uur en 2 uur (voor Göttingen 1 uur) bevattende ?: Brussel. Göttingen 5. Toronto. St. Petersburg. 1842 6’ 23” 1835 9 34.5 1841 9 4,2 1837 9’ 36’ 1843 6 49 1836 12 20 3 1842 8 35 O0 1858 9 12 1837 12 16 5 1839 8 53 Breda. 1838 12 44 2 ‚Praag. 1841 6 31 .8 1837 13’ 8.7 1839 Jl 2,1 1840 8 50’.3 1842 6 11 5 1838 12 21 1 1840 9 54 8 1841 7 25 9 1843 6 22 3 1839 9 40 O0 1841 8 41 9 1842 6 20 6 1840 8 56 5 1842 7 50 2 1843 6 34 5 Barnaoul. 1841 7 52 8 1843 7 59 O0 1844 6 2 9 1838 7 12’ 0 1842 7 6 4 1844 7 28 1 Catharinenburg. 1839 7 35 .5 1843 7 4 5 1839 7 30'.1 1842 4 22 1 1842 5 53 O0 1843 4 4l 8 1843 5 30. 4 Maar deze getallen zijn bovendien merkwaardig, omdat wij daar- uit zien, dat de jaarlijksche gemiddelden op verscheiden ver af- 1 Ibid. p. 425, 456 en 457. 2 Ook in Cracau is er in de opgegeven getallen vermindering; want 1841 gaf daar 8’ 44’.5, 1842, 8 2'.5. 3 De waarden voor Göttingen voor 1842, 1845 en 1844 zijn ontleend uit coLpscumipr, Untersuch, üb. d. Magn. Declination in Göttingen, Gött. 1845. 274 EERSTE KLASSE. gelegen plaatsen in dezelfde jaren eene gelijksoortige verandering ondergaan; van 1838 af vinden wij in Europa niet alleen, maar ook in Noord-Amerika en in Azië, afneming in de volgende jaren tot 1842, en in de twee daaropvolgende jaren bijna stilstand, die misschien weldra weder in toeneming zal overgaan, zoo als er blijkens de Göttinger waarnemingen in de jaren voor 1838 heeft plaats gehad; en dit jaar schijnt een maximum te zijn ge- weest, even als volgens de oudere Londensche en Parijssche waar- nemingen het jaar 1787 een maximum heeft opgeleverd. Het blijkt dus, dat wij hier weder te doen hebben met de werking van eene oorzaak, die haren invloed gelijktijdig in denzelfden zin over een groot deel van het aardoppervlak verbreidt, en welker nasporing juist daarom met hoop op goed. gevolg kan ondernomen worden, omdat hare werking zich op zulk eene groote schaal vertoont. Op dit oogenblik zijn echter daartoe nog te weinig gegevens bekend gemaakt; en ik onthoud mij dus liever van de beoordeeling der vroeger gemaakte gissingen, of wij hier te denken hebben aan een verband met Noorderlicht, dat van tijd tot tijd zich dan eens menigvuldiger vertoont, dan weder eenige jaren door zeldzaam is, of wel aan een verband met de warmte-verschijnselen, die, zoo als wij uit pove’'s onderzoekin- gen weten, ook aan vrij groote slingeringen zijn blootgesteld. Mogt, zoo als te hopen is, aan de Magnetische Observatoria, die thans in werking zijn, een blijvend. bestaan verzekerd. worden, dan kan het niet missen, of deze en vele dergelijke vraagstukken zullen binnen een niet lang tijdsbestek tot eene grondige beslis- sing kunnen gebragt worden, en de sluijer, die thans nog voor ons den aard van hetgeen wij Aardmagnetismus noemen, bedekt, zal weldra opgeheven worden. Utrecht 8 Julij 1846. Iets over edele Metalen, A. VAN BEEK. Toen, voor eenigen tijd, de verbetering van ons Muntstelsel ter sprake kwam, waren de gevoelens in ons Vaderland, be- trekkelijk dit onderwerp, zeer verdeeld; veel werd er bij die gelegenheid gesproken en geschreven over de voor- en nadeelen van den dubbelen en enkelen standaard en over de vraag, welke der beide edele metalen, het Goud of het Zilver, voor den en- kelen standaard, in ons Vaderland de voorkeur zoude ver- dienen. De productie en het verbruik der edele metalen, in derzelver ontwikkeling, voortgang en vermoedelijke toekomst, moesten daarbij noodwendig hoofdbestanddeelen uitmaken der gronden, waarop elks bijzonder gevoelen steunde. Het belang eener zaak, welke tot zoo vele verschillende be- schouwingen en uiteenloopende gevolgtrekkingen aanleiding gaf, noopte mij, vooral in mijne betrekking, te onderzoeken, wat ik deswege bij geloofwaardige schrijvers vond opgeteekend; en het zijn de resultaten dier nasporingen, die mij vooral nopens het Zilver belangrijke bijzonderheden hebben doen kennen, welke het onderwerp dezer verhandeling uitmaken. In de vijftiende eeuw was Europa, bij eene gering ontwik- kelde nijverheid, nog zeer arm aan edele metalen. Waarschijnlijk bedroeg de hoeveelheid , die daarvan aanwezig was, toen naauw- 276 EERSTE KLASSE. lijks de waarde van een half milliard (500 millioenen) guldens; en men had zelfs geen flaauw denkbeeld van den onmetelijken rijkdom, welke te dezen opzigte onze aarde en vooral de Nieuwe Wereld, in den schoot der Cordillêres, besloten hield. Geen wonder derhalve, dat FErpinanp correz met zijne koene med- gezellen, op dien altijd gedenkwaardigen togt ter verovering van Mexico, zich in eene betooverde wereld waanden, toen zij alles rondom zich van massief Goud en Zilver zagen blinken, en die- zelfde edele metalen, welke in Europa zoo kostbaar geacht wer- den, voor onbeduidende snuisterijen konden meester worden ! Op eene zonderlinge wijze werden de gemoederen dier Spaan- sche veroveraars verdeeld tusschen eenen vurigen godsdienstijver , om overal het kruis te planten en met verachting van hun leven de afgodstempels, die van het bloed der menschenoffers rookten, te vernielen, en tusschen eene onverzadelijke hebzucht, om zich schatten van Goud en Zilver te verzamelen. Aan deze twee zoo zeer verschillende hartstogten, welligt meer nog dan aan hun overwigt in de kunst van oorlogen, was het toe te schrijven, dat zij er in slaagden, om, met een handvol volks, het zoo zeer be- volkte en beschaafde Rijk der Incas te vermeesteren, en den trot- schen monrezuMa, in de hoofdstad van zijn Rijk, in zijn eigen paleis, in ketenen te slaan. Dat Goud en Zilver kostte evenwel aan velen het leven, toen zij later, bij hunnen terugtogt, niet konden besluiten zich van dien kostbaren, hen in de vlugt zoo zeer belemmerenden last te ontdoen. Het verhaal van dien togt levert eene schijnbaar zonderlinge en met latere ondervindingen tegenstrijdige omstandigheid op. Men leest namelijk daarbij veel en telken reize van Goud, in welks bewerking de inboorlingen reeds toen schijnen uitgemunt te heb- ben, doch in evenredigheid slechts zeer “weinig van Zilver; en de gemaakte buit, zoo als dezelve uit officiëele stukken van dien tijd bekend is geworden, bestond dan ook, voor verre het groot- ste gedeelte uit Goud; terwijl, zoo als bekend is, de Mexicaan sche mijnen, in latere tijden, grootendeels Zilver en betrekkelijk slechts zeer weinig Goud hebben opgeleverd. Jets over edele Metalen. 277 Zoo lezen wij onder anderen in den eersten brief van corrrz aan KAREL V, dat onder den behaalden buit van 2600 marken der beide edele metalen, waarvan de Keizer zich het guinto (vijfde gedeelte) toeëigende, slechts 500 marken Zilver begrepen waren; “het Zilver stond dus daarbij, in evenredigheid tot het Goud, als 5 tot 26. De gereede verklaring dezer schijnbare tegenstrijdigheid ligt in de meer gemakkelijke en hoogst eenvoudige wijze, waarop het Goud, door eenvoudige wassching uit het zand, waarin hetzelve in den gedegen staat voorkomt, verkregen wordt; terwijl daar- entegen de extractie van het Zilver, dat meestentijds met ver- schillende andere zelfstandigheden verbonden in de ertsen voor- komt, die “uit de diepten der aarde moeten opgehaald worden, eene metallurgische, chemische en-mechanische kennis vereischt, welke de Azteguen , bij al hunne beschaving; nog uiet schijnen bezeten te hebben, en eerst later door de Spaansche veroveraars werd ingevoerd. De metallurgische kennis der inboorlingen, tijdens den Spaan- schen veroveringskrijg, schijnt zich eenvoudig bepaald te hebben tot de zandwasschingen en tot het smelten der ertsen, aande oppervlakte der aarde voorkomende, waarin de edele metalen meestal ‘het zuiverst gevonden worden; terwijl men meent, dat hiertoe draagbare ovens werden gebruikt, die met hout ge- stookt, op de hoogste, het meest aan «den wind blootgestelde plaatsen werden nedergezet, opdat de luchtstroom het vuur zoude aanblazen. Hoezeer de wijze om het Zilver uit de ertsen te verkrijgen door de veroveraars, die het buskruid en het ijzer (beide aan de Azteguen onbekend) tot de mijnwerken konden bezigen, al da delijk belangrijke verbeteringen moest ondergaan, zoo bleef ech- ter de extractie, bij smelting en cupellatie, nog steeds groote zwarigheden opleveren, voornamelijk ter oorzake van de noodige brandstoffen in de meeste mijndistricten, en van de aanzienlijke hoeveelheid Lood, voor de eupellatie, welk metaal aldaar niet zoo gemakkelijk te verkrijgen was. De ontdekking om het Zilver, door dmalgamatie met Kwik- 278 EERSTE KLASSE, Zilver, uit de ertsen te verkrijgen, in. 1557 te Pachuca, door een’ Spaanschen mijnwerker, BARTHOLOMÉ MEDINA genaamd, ge- daan, waartoe geene brandstoffen vereischt werden, ‘was dus van het grootste belang. Zij veranderde niet alleen den gehee- len toestand en het vooruitzigt der Amerikaansche zilvermijnen, maar hare gevolgen deden zich weldra op alle maatschappelijke betrekkingen der Oude wereld, op de geduchtste wijze, gevoelen. Waren er reeds spoedig na de ontdekking van Amerikaaan- zienlijke, te voren ongekende hoeveelheden edele. metalen. van daar naar Europa overgekomen, het was. voornamelijk ten > ge- volge der nieuw ontdekte Aalgamatie-methode, die spoedig bij- na algemeen werd aangenomen, dat de Europesche markten met - Zilver als overstroomd. werden, waardoor veroorzaakt werd, dat van 1570 tot 1630,-dus in een tijdvak van slechts-60 jaren, de prijzen. der eerste levensbehoeften. tot eene drievoudige hoogte werden opgevoerd. Zoo werd onder anderen het Koren, drie- maal zoo duur betaald als te voren, of, om juister te spreken, het Zilver werd driemaal goedkooper, zoodat men voor eene zelfde hoeveelheid Koren nu driemaal zoo veel Zilver kocht als voor. zestig jaren. Men. kan zich ligtelijk, voorstellen, welke onaangename. botsin= gen zulk een. bijna plotselinge overgang in de verschillende maatschappelijke betrekkingen moest ten gevolge hebben, en dat er een geruime tijd vereischt werd, eer het verbroken-evenwigt zich in dit opzigt hersteld had. Dat zulk eene gebeurtenis ech- ter in onze dagen, bij de zoo veel grootere ontwikkeling der verschillende takken van handel en nijverheid, nog veel geduch- tere gevolgen zoude hebben, behoeft wel geen betoog: Tot een bewijs der aanzienlijke schatten aan edele metalen, welke de Nieuwe Wereld reeds heeft opgeleverd en nog steeds blijft opleveren, kan dienen, dat de enkele mijn van Potosi in Peru sedert 1545, toen zij geopend werd, nu reeds 54 maal zoo veel edele metalen heeft gegeven, als in geheel Europa, vóór de ontdekking van Amerika, werden aangetroffen. Nog rijker zijn de Mexicaansche mijnen, waarvan sommige, zoo als die van Sombrerete, in weinige maanden voor 94 millioenen guldens Jets over edele Metalen. 279 hebben opgebragt ; terwijl die van Veta madre, in het distrikt van „Guanaxvuato gelegen, in het begin dezer eeuw gerekend werd jaarlijks-meer dan 13 millioen op te brengen. De mijn van Biscaina, te Real del Monte, heeft aan den eige- naar, Hertog van reera, meer dan koninklijke schatten aangebragt, waardoor deze in staat gesteld werd. aan den Koning van. Spanje KAREL III, bij gelegenheid eener maritime expeditie, twee linie- schepen ten geschenke, en nog daarenboven eene aanzienlijke som aan numerairter leen te geven. Volgens St -cramr puporr , in” diens uitmuntend.werk over de Productie der edele metalen in Mexico, Parijs-1843 ,„ wordt de gezamentlijke hoeveelheid edele metalen, door alle de. Mexicaan- sche mijnen gedurende hetveenjarig tijdvak. van 1841 opge- leverd, geschat op 408,676 kilogr. aan Zilver en 2958 kilogr. aan Goud, dus in één jaar voor eene waarde van ruim 43 mil- hioenen guldens aan Zilwer en bijna--D millioenen guldens aan ‘Goud. … Uit deze belangrijke opbrengst der Mexicaansche mijnen, in 1841, bleek ten duidelijkste ‘de invloed van inwendige rust op dezen ‘tak „van nijverheid, daar de jaarlijksche opbrengst van Zilver, in het dertigjarig tijdvak van onrust en burgeroorlogen, welke ‘het genoemde jaar van-1841 voorafging, slechts nage- noeg de helft bedroeg van hetgeen diezelfde mijnen in 1841 op- bragten, en ook vroeger, in het begin der 19“ eeuw, hadden opgeleverd. In het geheel berekent men „ dat sints de ontdekking van dme- rika door corumeus uit dit werelddeel voor de belangrijke waarde van 13000 millioenen guldens aan Zilver, en ruim 3500 mil- lioenen guldens aan Goud, grootendeels naar Europa. is over- gevoerd. De koude amalgamatie, Beneficio de patio genaamd, door MEDINA in 1557 uitgevonden, waaraan de Mexicaansche mijnen voornamelijk derzelver vermeerderde Zilverproductie te, danken hebben, en welke in de meeste streken nu reeds gedurende drie eeuwen nagenoeg onveranderd heeft stand gehouden, is zeer eenvoudig; dezelve komt, in de hoofdzaak, hier op neder: Eene hoeveelheid van 69000 kilogr. fijn gemalen ertsen, met water 280 EERSTE KLASSE. verdund, wordt in eene ruime, opene, geplaveide plaats, Patio genaamd, “ter hoogte van 25 centim., uitgespreid; na aldaar eenigermate door de lucht te zijn uitgedroogd, “wordtver 2 à-3 proc. Keukenzout en van 1 tot 3 proc. (naar gelang van de ver- schillende-hoedanigheid der ertsen) zoogenaamd Magistraal, groo- tendeels: bestaande en moetende eigenlijk alleen bestaan vuit Zwa- velzuur-Koper, bijgevoegd: Nu laat men deze brei door muilezels, of ook wel door menschen, betreden, om het Zout en het Zwavelzuur-Koper met de fijne ert- sen goed te vermengen, en voegt er vervolgens, wanneer dit al- les ter deeg: doorkneed is, niet in eens, maar achtervolgens, de rioodige hoeveelheid Kwikzilwer bij, waarvan de geheele hoeveel heid nagenoeg zesmaal het gewigt aan Zilver moet bedragen , dat men uit de ertsen denkt te verkrijgen. Dit Kwikzilver met het Zilver een Amalgama vormende, wordt naderhand door destillatie uitgedreven , waarbij; het Zilver zuiver terugblijft. … Tot dit laatste gedeelte der bewerking wordt dus alleen brandstof vereischt; terwijl de Amalgamatie zelve, bij de gewone temperatuur der lucht geschiedende, uit dien hoofde Koude Amalgamatie genaamd wordt. De scheikundige verklaring dezer bewerking (bereficio. de patio) is niet moeijelijk. Het gedegen Ziler, in de ertsen aanwezig, amalgameert zich van zelf met het Kwikzilver, terwijl het Zwavelziler, dat zich in belangrijke hoeveelheid. onder de ertsen bevindt, door de werking van het Magistraal (zwavelzuurkoper), in Chloorzilver veranderd wordt: te weten, het Zwavelzuurkoper, door invloed van het Keukenzout, eerst in eene tweede Koper-Chlorure veranderd, wordt verder ontleed door het Zwavelzilper, waarbij Zwavel- koper en Chloorzilver gevormd. worden; — het gevormde Chloor- zilver eìndelijk, in water, dat een overvloed van Keukenzout bevat, oplosbaar zijnde, wordt gemakkelijk ontdeed door het Kwikzilver, waar bij het Zilver zich met het Kwik amalgameert, en tevens Chloor-Kwikzilver geboren wordt. Slechts bij enkele mijnen in Mexico, alwaar het Zilver in de ertsen met Chlorium, Bromium en Jodium verbonden voorkomt, Jets over edele Metalen. 281 wordt de arme Amalgamatie, Beneficio de cazo genaamd, door ALVARO ALONZO BARBA in 1590 uitgevonden, toegepast; dit ge- schiedt in ketels, met gegoten koperen bodems, waarin de ertsen, tot eene brei aangemaakt, aan de kookhitte worden blootgesteld. Hiertoe is veel meer brandstof en meer Keukenzout, doch minder Kwikzilver noodig. De zilverextractie, bij smelting en cupellatie, is alleen daar in stand gebleven, waar de zamenstelling der ertsen aan de beide genoemde amalgamatie-methoden onoverkomelijke hinder- derpalen in den weg stelde. Verreweg het grootste gedeelte van het Zilver, door de Mexi- kaansche mijnen opgeleverd, wordt door de Koude Amalgamatie (Beneficio de patio) verkregen, men- berekent dit op: 82 proc. van de totale productie; terwijl de arme 4malgamatie (Beneficio de Cazo) slechts } 8 proc. en de smelting met cupellatie \ 10 proc. oplevert. St. cram purorr heeft uit de oude archiven van het geslacht coRTEZ, ‘welke nog in Mexico, in een door FERDINAND CORTEZ gesticht hospitaal, aanwezig zijn en aldaar zorgvuldig bewaard worden, de opmerkenswaardige daadzaak bevestigd gevonden, dat de methode der Koude Amalgamatie, te Mexico, in drie eeuwen geene de minste verandering heeft ondergaan, zijnde het hem gebleken, dat gedurende het tijdvak van 1570 tot 1585 de ertsen der mijnen van Tasco, waarvan de ontginning door de eerste afstammelingen van den veroveraar werd voortgezet, volkomen dezelfde hoeveelheid Zilver, bij een gelijk verlies van Kwikzilver, hebben opgeleverd, als nog tegenwoordig uit die ‘ertsen door de Koude Amalgamatie verkregen wordt. Dit moge in den eersten opslag verwondering baren, daar de . metallurgische kennis sints dien tijd in Europa zulke aanzien- lijke vorderingen gemaakt heeft, zoo als men, onder anderen, bij de Saksische zilvermijnen, te Freijberg, reeds sedert lang de Amalgamatie-methode op de meest volkomene wijze, geheel op de hoogte der wetenschap, heeft ingevoerd. Verschillende oorza- ken echter schijnen medegewerkt te hebben, waaronder voorze- 19 282 EERSTE KLASSE. ker, in de eerste plaats, moet gesteld worden de ongelukkige slaatkundigé toestand van dit gedeelte der Nieuwe Wereld, het- welk aanhoudend het tooneel was van burgeroorlogen en ome wentelingen, waardoor de betrekkingen met het buitenland ge= stemd en aan de ontwikkeling der nijverheid onoverkomelijke beletselen in den weg werden gesteld, zoodat bijna niemand, die eenig vermogen bezat, het durfde wagen zijne gelden aan groote industriëele ondernemingen te besteden. Doch, behalve dat, is de Mexícaansche Amalgamatie-methode hoogst eenvoudig en goedkoop; zij vereischt geene kostbare toestellen, en is daaren- boven bijzonder geschikt voor het warme, drooge klimaat van de hooge vlakten der Cordillères. Tot de Freijbergsche methode, eerst door den Baron von BORN m Hongarijen, en în 1787 door cerrerr en CHARPENTIER in Saksen ingevoerd, waarbij geen Magistraal gebruikt, maar de fijn gemalen en gezifte ‘ertsen vooraf met Keukenzout geroost worden, om al het aanwezige Zilver in Chloorzilver te doen ver- anderen, is veel brandstof. noodig, waaraan het in de meeste Mexicàansche mijndistrictéen geheel ontbreekt, en wordt in plaats van 2 à 3, zoo als in Mexico, niet minder dan 10 proc. Keu- fenzout vereischt. Tot de Amalgamatie, die aldaar met bijvoeging van /Jzer in snel ronddraaijende houten kuipen geschiedt, wordt 5 proc. Awikzil- ver gebezigd. De behoefte aan Keukenzout (chloruretum sodii) is eene eerste drukkende last, waaronder de zilver-extractie in Mexico gebukt gaat. Dit Zout toch, grootendeels uit zeewater bereid, moet van de oevers der Mexicaansche Golf, of van die der Stille Zuidzee, met groote kosten, op den rug van muilezels, ‘naar de hoogge- legene ‘mijndistricten gevoerd worden, en ‘komt uit dien hoofde aldaar zelden minder dan op 12 piasters de carga van 138 kilogr. te ‘staan, ‘hetgeen nagenoeg overeenkomt met een’ prijs van f22 de 100 kilogr. Voor de Mexicaansche mijnen heeft zich echter, sints korten tijd, het vooruitzigt geopend, om deze eerste behoefte tot cen’ minderen prijs te verkrijgen. Op de hooge vlakte namelijk , te Jets over edele Metalen. 283 Peron blanca, in het midden der voornaamste mijndistricten ge- gelegen, bestaat een groot zout-water meer (Lagune), waarschijn- lijk ten gevolge eener daaronder gelegene aanzienlijke bank van Steenzout. — IJverige pogingen, onlangs door vreemdelingen on- dernomen, om uit dit water genoegzaam zuiver Zout, voor de mijnwerken te bereiden, zijn aanvankelijk met een’ goeden uitslag bekroond en maken het waarschijnlijk, dat in deze behoefte eer- lang tot meer gematigde prijzen zal kunnen worden voorzien. Oneindig zwaarder, en met minder gegrond vooruitzigt van spoedige verligting, drukt de behoefte aan Kwikzilver, waarvan bestendig een aanzienlijk gedeelte bij de Mexicaansche amalga- matie-methoden verloren gaat, op het Amerikaansche Zilver. Van dit vloeibaar metaal, hetwelk voornamelijk uit Cirnaber, zijnde eene verbinding van Kwikzilver en Zwavel, bereid wordt, bestaan slechts twee voorname mijnen, die in de geheele be- hoefte moeten voorzien, te weten, die van Almaden in Spanje, en die van Jdria, in het Oostenrijksche Koningrijk van Illyriën gelegen. De verkeerde Staatkunde, vroeger door Spanje ten opzigte van deszelfs Koloniën gevolgd, moest hier, bij gebrek aan mede- dinging, moodwendig tot monopolie leiden, waardoor de prijzen van dit metaal, meestentijds tot bovenmatig hooge prijzen zijn opgevoerd. Volgens St. cram purorr kost het Kwikzilver, aan de Mexi- caansche mijnen, niet minder dan 130 piasters, het guintaal van 46 kilogr. een prijs, die nagenoeg gelijk staat met f 7 de kilogr.t Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat in Mexico jaarlijks 184 millioen kilogr. ertsen aan de Aralgamatie onder- worpen worden, en dat daarbij een verlies aan Awikzilver gele- den wordt van 13 oncen pr. mark Zilver, dan blijkt hieruit, dat de zilverproductie van Mezico, bij den genoemden prijs van het Kwikziluer,. met den ontzettenden jaarlijkschen last van bijna f4,000,000 bezwaard is. Men kan, bij den bestaanden hoogen prijs van het wikzilwer, rekenen, dat dit verloren metaal niet minder dan + gedeelte, of 10 proc. der waarde van al het Amerikaansche Zilper uitmaakt ; Ko 284 EERSTE KLASSE. zoodat men zich een verlies van J 10 aan Awikzilver moet ge- troosten, om eene waarde van f 100 aan Zilver te verkrijgen. Hoezeer het Cinnaber, waaruit het Kwikzilver bereid wordt, op verschillende plaatsen in Mexico zelf en ook in Peru voorkomt, zoo is echter de rijkdom dier ertsen, welke men tot nog toe al— daar heeft gevonden, niet voldoende geweest, om dezelve met voordeel te kunnen bewerken. Van die zijde is dus geene ver- andering der prijzen te wachten. Meer uitzigt zou daartoe bestaan, wanneer eens het monopolie mogt ophouden, dat door rijke kapitalisten op de producten der mijn van Almaden wordt uitgeoefend, waaraan het Spaan- sche Gouvernement, om deszelfs finantiën te verbeteren, deze vruchtbare mijn heeft afgestaan, want de ondervinding heeft ge- leerd, dat de bewerking van het Cinnaber dier mijn, op veel minder dan de helft der genoemde hooge prijzen van het Kwik- zilver, nog ruime voordeelen oplevert. Het zijn vechter voornamelijk de jongste vorderingen der me- tallurgische, chemische en physische wetenschappen, welke ge- gronde hoop doen voeden, dat de bewerking der Mexicaansche Zilvermijnen te eeniger tijd van dezen vreemden, haar druk- kenden last geheel of gedeeltelijk zal kunnen ontheven worden. Naauwkeurige proeven, in de laatste jaren door St. cram puronr op de plaats zelve in het groot genomen, en de verbeterde wijze van bewerking, door een bekwaam Duitsch metallurgist, LUKNER genaamd, onlangs bij de jongste zeer rijke mijn van Guadalupe y Calvo ingevoerd, hebben reeds geleerd, dat men, met een veel geringer verlies van Kwikzilver, het Zilver veel beter en vollediger uit de ertsen kan verkrijgen, dan volgens de oude methode. — De verworpene overblijfselen toch van andere mij- nen werden, op deze wijze, door-St. cram purorr nog met voordeel bewerkt, en in de slakken der laatstgenoemde mijn van Guadalupe y Calvo bleef, na de bewerking, niet meer dan 10 à 12 proc. Zilver terug, terwijl dit verlies bij andere mijnen soms 35 à 40 proc. bedraagt. De jongste schitterende ontdekkingen van den beroemden Fran- schen natuurkundige preoverer. hebben, wat meer is, voor de Jets over edele Metalen. 285 zilvermijnen het belangrijk uitzigt geopend, om het, kostbaar Kwikzilver nog eens geheel te kunnen missen. Hij heeft name- lijk bevonden, dat het metallisch Zilver zich, door electro-che- mische krachten, zeer gemakkelijk uit de verbindingen van dit metaal met Chlorium laat afscheiden; zoodat, wanneer al de zilververbindingen, die in de ertsen voorkomen, slechts eerst, door voorloopige bewerking, in Chloorzilver zijn veranderd, er niets meer noodig is, dan zeer eenvoudige electro-galvanische toestellen, bestaánde uit Zilver en IJzer, met eene oververzadigde Zoutoplossing, om al het Zilver, aan de negative pool der toe- stellen, in den zuiversten metaalstaat gereduceerd te verkrijgen. Overal, waar dus slechts IJzer en Zout voorhanden is, kan, ook uit de armste Zilver-ertsen, ja zelfs uit de verworpene slak- ken van vroegere bewerkingen, al het Zilver, hetwelk dezelve bevatten, op deze wijze verzameld worden. k Men beschouwe deze zaak niet als eene bloot wetenschappelijke bespiegeling, die wel fraai is, maar waarvan de toepassing on- overkomelijke zwarigheden zoude opleveren. Neen, St. cram _pvrorT berigt ons in zijn bovengenoemd werk, dat hij zich, door menigvuldige proeven op eene groote schaal, zoo wel te Parijs, met recqvereL, als op de plaats zelve bij de mijnen ge- nomen, overtuigd heeft van de mogelijkheid der toepassing dezer methode op vele der Mexicaansche Zilver-ertsen. »Mijne proef- pnemingen,” zegt hij, »hebben gunstige uitkomsten opgeleverd »voor de electro-chemische methode, niet alleen in de weinig p waarschijnlijke vooronderstelling van een volkomen gebrek aan » Kwikzilver, maar zelfs ook bij de tegenwoordige hooge prijzen »yan dit metaal.” Wat de behoefte aan Zout betreft, welke eene der voornaam- ste uitgaven der nieuwe bewerkingswijze uitmaakt, te dien op- zigte heeft zich, gelijk ik reeds heb opgemerkt, het gunstige uitzigt geopend, dat daarin, door eene doelmatige behandeling van het zoutwater der lagunen van Peron blanca, in het mid- den der voornaamste mijndistricten gelegen, zal kunnen voorzien worden, behalve dat bij de verbetering der wegen en der mid- delen van vervoer, ten gevolge eener meerdere beschaving van 286 EERSTE KLASSE. dat land, de kosten, om het zout van de oevers der Mewicaansche Golf of van die der Stille Zuidzee naar de hooge mijndistricten te vervoeren, voor eene aanzienlijke vermindering vatbaar zijn. Het verdient opmerking, dat het Zout, bij deze bewerking niet ontleed wordende, door eene doelmatige inrigting grooten- deels kan worden teruggekregen. Was het misschien, zoo als men dit soms meer bij groote ge- niën heeft opgemerkt, een zeker voorgevoel der toekomstige ont- dekkingen, welke de voortreffelijke Arrx. von numsorpr, reeds vóór dertig jaren, in de beschouwing der Mexicaansche zilver bewerking deed opgetogen staan bij de gedachte, welk eene gewigtige rol de electrische stroomen, door de aanraking van verschillende metalen opgewekt, en door zulk een’ voortreffelijken vochtigen geleider, als de Zoutoplossing, voortgeleid, daarbij moes- ten spelen? Zoo lang de staatkundige beroeringen en gedurige burgeroor- logen in Mexico aan den voortgang der beschaving in dat on- gelukkige land blijven in den weg staan, is het geenszins waar- schijnlijk, dat men algemeen de oude wijze, om de Zilver-ertsen te bewerken, voor eene betere zal verlaten, omdat daartoe on- vermijdelijk bij den aanvang de uitgaaf van kapitalen zal ver- eischt worden, die bij den onzekeren toestand , waarin men aldaar bestendig blijft verkeeren, zoo ligt kunnen verloren gaan. Doch zoodra die storende oorzaken, voor de ontwikkeling der nijverheid, aldaar eens komen op te houden, en eene meer verlichte, vrijgevige regeringsvorm aan de ondernemende kapitalisten ge- noegzame zekerheid zal beloven, is er wel geen twijfel aan, of de Zilverextractie zal grootendeels of geheel van den drukken- den last van 10 ten honderd voor het Kwikzilver, en misschien ook wel van het bezwaar der hooge regten, waaronder dezelve nog daarenboven gebukt gaat, ontheven worden, en de Oude We- reld kan te eeniger tijd, alleen door deze veranderingen, nog- maals eene depreciatie van het Zilver ondervinden, gelijkstaande met die der 16% eeuw, doch waarvan de gevolgen nu, daar handel en nijverheid allerwege zoo veel meer ontwikkeld zijn, en sommige Natiën nog steeds blijven voortgaan hare Zilwercir- Jets over edele Metalen. 287 eulatie onbedachtelijk te vermeerderen, oneindig schromelijker zouden zijn. Wanneer daarenboven het licht der geologische, metallurgi- sche en mechanische wetenschappen, ook in de Nieuwe Wereld meer algemeen doordringende, den rijken schat van edele meta. len, welke de bergketen der Cordillères nog besloten houdt, te gelijk met de geschiktste middelen, om dezelve aan het licht te brengen, beter zal hebben leeren kennen: welk eene vermeer- dering van productie zoude alleen daarvan niet het gevolg kun- nen zijn! Arex. von mumsorpr, na slechts enkele zilvermijnen in Mexico bezocht te hebben, zeide reeds voor vele jaren, dat er in de mijnen van Nieuw-Spanje genoeg Zilver voorhanden was, om er de wereld mede te overstroomen. » Wat “schrijft St. craim puPoRr, »zoude hij niet gezegd hebben, indien hij zijne nasporingen meer » noordwaarts had. voortgezet?” „De zilvermijnen, welke sints drie eeuwen aldaar in bewer- »king zijn,” zegt dezelfde Schrijver op eene andere plaats, » zijn pals nietsbeduidend te beschouwen bij het groot aantal Zilwer- phoudende ertsen, die nog geheel onaangeroerd zijn gebleven.” De jongste der Mezicaansche Zilvermijnen, die van Guadalupe y Calvo, waarvan de bewerking eerst sedert weinige jaren, met aanzienlijke verbetering der Amalgamatie-methode, is onderno- men, levert het bewijs op van hetgeen men te dezen opzigte te wachten heeft, daar deze mijn, alleen gedurende de weinige jaren harer ontginning, tot aan de maand bai van het jaar 1842, reeds voor eene waarde van: 4000 Piasters (f 10,000) aan Zilver, en 2000 D) (f 5000) aan Goud, had opgeleverd, wordende alstoen hare jaarlijksche opbrengst aan edele metalen minstens op 1000 Piasters ( f 2500) geschat. Wanneer men, bij de behandeling van dit belangrijk onder- werp, de aanzienlijke geldwaarden aan edele metalen hoort opsommen, welke de mijnen der Nieuwe Wereld reeds hebben opgeleverd, en nog dagelijks blijven opleveren, klinkt dit wel verbazend sterk; doch deze opbrengst, hoe aanzienlijk ook, is 288 EERSTE KLASSE. nogtans hoogst onbeduidend, wanneer wij dezelve uit een mine- ralogisch oogpunt beschouwen. : Om ons daarvan te overtuigen, zal het voldoende zijn op te merken, dat de gezamentlijke hoeveelheid Zilver, door Amerika, sedert deszelfs ontdekking opgeleverd en grootendeels naar Zuropa overgevoerd, niet meer dan eene globe zoude uitmaken van 295 meters middellijn; terwijl het Goud, in dienzelfden tijd van daar overgebragt, in een cubus (dobbelsteen) van slechts 5 meters zij- den zoude kunnen bevat worden t. Wat zien wij de menschen niet vaak zwoegen en slaven, om eenige fragmentjes meer dan anderen van dien bol of van dien dobbelsteen in hun bezit te krijgen! Vergelijken wij intusschen deze uitkomsten met de mi- neralogische gesteldheid van het werelddeel, dat die edele meta- len heeft opgeleverd, dan valt, gelijk een geacht Schrijver ? te regt heeft opgemerkt, derzelyer onbeduidendheid al dadelijk in het oog. In Mexico toch, strekken zich de gronden, welke edele me- talen bevatten, uit, van den 16°” tot den 31*®® graad MNoorder- breedte; terwijl zij zich in Peru van den 6% tot den 21°“" graad Zuiderbreedte uitbreiden, beslaande dus aldaar eene ruimte van 200 myriameters. Hoe onbeduidend komt ons, bij zulk eene beschouwing van den rijkdom aan edele metalen, welke de aarde nog in haren schoot verborgen houdt, en slechts op het men- schelijk genie schijnt te wachten, om aan het licht te komen, hoe onbeduidend, zeg ik, komt ops die rijkdom voor, bij de nietige klompjes, die wij tot nog toe daarvan bezitten, en waarop wij ons dikwijls zoo zeer verhoovaardigen ! De Mezicaansche Zilwer-ertsen zijn, wel is waar, op zich zel- ven beschouwd, niet zeer rijk, daar zij door elkander slechts op een gehalte van +7 aan fijn Zilver kunnen geschat worden; doch dit wordt meer dan opgewogen door de straks genoemde ontzaggelijke uitbreiding der metaal-aders in lengte, terwijl derzel- ver uitbreiding in diepte nog grootendeels onbekend is gebleven 3. $ Men schat het zilver op 15 milliards en het goud op ruim 5} milliards Guldens, 2 Cours d'économie politique, par Mm. curvamen, 1844, 1842. Paris 1842. 3 De dikte der metaal-ader van piscarNa bedraagt, volgens CHEVALER, 5 à G meters. Jets over edele Metalen. 289 Sommige Mevicaansche mijnen, waarvan de bewerking, uit hoofde der mindere opbrengst, reeds verlaten was, en welke men uit dien hoofde als uitgeput beschouwde, hebben nieuwe schat- ten opgeleverd, zoodra men de metaal-aders, door betere mid- delen, op meerdere diepte is begonnen na te sporen. Om dit echter algemeen met vrucht te kunnen doen, moeten aanvanke- lijk kostbare middelen besteed en zamengestelde werktuigen. wor- den aangeschaft, iets hetgeen zich, bij den tegenwoordigen toe- stand van dat land, niet laat verwachten. Het genoemde gehalte van +; der Mexicaansche Zilver-ertsen, is daarenboven niet zoo onbeduidend, als het zich oppervlakkig laat aanzien „daar toch bij hetzelve, elk klompje erts, van slechts 5 kilogr. zwaarte, ruim de waarde van éér gulden, aan Zilver, bevat en van hoe weinig beteekenis een stukje erts van dit gewigt in eene mijn is, zal elk, die ooit eenig mijnwerk bezocht heeft, met mij gevoelen. Het geheele gewigt van alle de Mexicaansche Zilwer-ertsen , die jaarlijks aan de Amalgamatie worden onderworpen, bedraagt alleen verre over de 180 millioenen kilogr.! Alle deskundigen,\die de mijnen van Mexico bezocht hebben, zijn het volkomen met von uumsorpr eens, over de zekere ver- wachting eener aanstaande depreciatie van het Zilver. Zij ver- schillen alleen in de tijdsbepaling, waarin zulks waarschijnlijk zal plaats hebben; doch dat het verschijnsel zich vroeg of laat ver- toonen moet, daaraan twijfelt niemand. Voor hem, die aandachtig de teekenen der tijden gadeslaat, kan dit tijdstip welligt niet zoo verre meer verwijderd schijnen. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika toch, leeft eene jeugdige krachtvolle Natie, die, bij eene gelukkige beoefening der toegepaste natuurkundige wetenschappen en eene buitengewoon ontwikkelde nijverheid, alle andere Natiën vooruitstreeft. — De- ze, bij uitnemendheid industriëele Natie, grenst juist aan de noordelijkste Provinciën van Mexico, die zoo bijzonder rijk zijn aan edele metalen, en schijnt reeds sedert een’ geruimen tijd op derzelver bezit te vlammen. De vroegere. voorspelling van den President serrerson, dat 290 EERSTE KLASSE. de Vereenigde Staten zich, stuk woor stuk (piece by piece), van Mexico zullen meester maken, zoude wel eens spoediger kunnen verwezenlijkt worden, dan velen denken; de inlijving van Texas was daarvan reeds het voorspel, en de aanvankelijke uitslag van den oorlog, welke tusschen de beide landen is uitgebroken , maakt hare spoedige vervulling meer en meer waar- schijnlijk. Wanneer eens de rijke Mexicaansche mijnen in handen der nijvere en ondernemende Noord-Amerikanen zullen zijn over- gegaan, dan behoeft er geen voorzeggende geest toe, om te voorspellen, dat alle vorderingen der wetenschap zullen dienst- baar gemaakt worden, om de edele metalen niet alleen beter en goedkooper te verkrijgen, maar ook om nog onbekende schatten daarvan aan het licht te brengen, waardoor het Zilver van de drukkende lasten der Kwikzilver-dmalgamatie en der hoogopge- voerde regten van uitvoer ontheven, bij eene onrekenbare ver- meerdering van productie, nogmaals een gelijksoortig verschijnsel kan opleveren, als hetwelk zich, in de 16'* eeuw, ten gevolge der ontdekking van mepina, deed gevoelen! Ongetwijfeld zal ten gevolge dierzelfde oorzaken, ook tevens de Goud-productie toenemen, doch daar de Mexicaansche Zilver-ertsen slechts eene betrekkelijk zeer geringe hoeveelheid Goud bevatten, kan de pro- ductie van het Goud aldaar, nooit in gelijke evenredigheid toe- nemen, met die van het Zilver ; terwijl daarenboven de produc- tie, ten gevolge eener meer eenvoudige en minder kostbare be- werking, bij de dagelijksche vorderingen van schei- en natuur- kunde, alleen op het Zilver blijft drukken, daar het Goud, zoo wel daar als elders, grootendeels door bloot werktuigelijke zand- . wasschingen verkregen wordt, welke bewerking voor geene ver- eenvoudiging, die met eenige belangrijke besparing van onkosten gepaard gaat, vatbaar is. Deze aanmerking geldt dus ook omtrent de Russische Goud wasschingen in het Uralsche gebergte en in andere deelen van dat uitgestrekte Rijk, waarvan de opbrengst sints eenige jaren belangrijk is vermeerderd, zoodat de totale Goud-productie voor geheel Ausland, in 1843, wordt gezegd ruim 21600 kilogr., Jets over edele Metalen. 291 dat is, voor eene waarde van 36 millioenen guldens, te hebben bedragen, waarbij men echter niet uit het oog moet verliezen, dat de Goud-productie, in andere deelen der Oude en Nieuwe We- reld, met name in Mongarijen, en vooral in Braziliën, daaren- tegen aanzienlijk is verminderd !. Zelfs toegegeven zijnde, dat de toenemende zandwasschingen eene vermeerderde Goud-productie, evenredig aan die van het Zilver, konden ten gevolge hebben, dan zal men nog altijd, op de aangevoerde onbetwistbare gronden, tot eene betrekkelijk grootere depreciatie van het Zilver dan van het Goud mogen besluiten. Daar het Goud wel in veel grootere hoeveelheden, maar niet goedkooper kan gewonnen worden, zoo als dit bij het Zilver het geval is, liggen de grenzen, waarbij de Goudwasschingen, geen genoegzaam voordeel meer kunnende opbrengen, gestaakt wor- den, veel nader bij dan die der Zilver-extractie. Wat baat het, dat de rivieren nog aanzienlijke schatten aan Goud in hare beddingen bevatten, wanneer de waarde den ar- beid niet beloont, om dit metaal van het zand af te scheiden 2? Waarbij nog komt, dat het Goud, ten opzigte van het Zilver, reeds bijzonder laag in prijs staat. Het verdient toch bijzondere opmerking, dat de prijzen der beide edele metalen hoegenaamd in geene evenredigheid staan tot derzelver productie. Men heeft berekend 3, dat de gewigtshoeveelheid van het Goud, hetwelk Europa ontvangt, staat tot die van het Zilver, als 1 tot 1 In de vorige eeuw bragten de Braziliaansche goudwasschiugen, volgens von uumBoLpt, dooréén op: 12000 kilogr.; dezelve schijnen nu tot beneden de 5000 kilogr. verminderd te zijn. 2 Zoo heeft nog zeer onlangs de Fransche Hoogleeraar pAurrÉE, te Straats- burg, berekend, dat het bed van den Rhijn, alleen tusschen Rhinau en Philips- bourg, zijnde eene lengte van 125 kilometers, 55916 kilogr., dus voor eene waarde van ruim 59 millioenen guldens, aan Goud zoude bevatten, bet gemid- delde gehalte van dit zand is echter slechts acht-billioenste deelen (*/86007000>0007000) zoodat een kubiekmeter van hetzelve, wegende 1800 kilogr., niet meer dan 0,0146 gr. aan goud zal opleveren. Comptes rendus 15 Avril 1846. 3 Leéox FAUCDER, Recherches sur or et sur argent, Paris 1845, p. 92. 292 EERSTE KLASSE. 40, terwijl de evenredigheid tusschen de prijzen dezer metalen in den handel nooit grooter is geweest, dan als 1 tot 154. Dewijl er tegen 1 pond Goud gerekend worden 40 ponden Zilver aanwezig te zijn, zoude men het Goud 40 maal duurder ver- wachten dan het Zilver: dit is echter geenszins het geval, daar het Goud slechts 194 maal duurder betaald wordt. De prijs van het Zilver is dus veel te hoog, of die van het Goud veel te laag, wanneer men alleen de in Europa aanwezige betrek- kelijke hoeveelheden dezer beide metalen in aanmerking neemt, welke daadzaak, naar het mij voorkomt, de verwachting eener aanstaande depreciatie van het Zilver althans niet schijnt te ver- zwakken. Tegen het einde der 15°° eeuw stond de evenredigheid der prijzen dezer beide metalen als 1 tot 11, waaruit blijkt, dat het Zilver, ten opzigte van het Goud, sints de ontdekking van dme- rika aanzienlijk in prijs gedaald, of omgekeerd het Goud, ten opzigte van het Zilver, veel in prijs gerezen is. Wat zoude, om van geene andere landen te gewagen, de ge- volgen eener niewwe Zilwer-depreciatie van 20 of 30 proc. niet zijn voor Frankrijk, alwaar het circulerend Zilver op miet veel minder dan 4000 millioenen francs geschat wordt, en in de ver- schillende munthuizen, sints 1830, jaarlijks nog voor de verba- gende som van 80 millioenen francs aan Zilver wordt gemunt, zonder daarbij eenige hermunting in aanmerking te nemen! Tot deze enorme aanmunting, heeft Frankrijk jaarlijks noodig eene hoeveelheid van 360,000 kilogr. fijn Zilver, zijnde meer dan de helft van hetgeen geheel Amerika jaarlijks oplevert, en slechts ruim 50,000 kilogr. minder, dan de helft van het Zilver, dat jaarlijks door de Oude en Nieuwe Wereld gezamentlijk gepro- duceerd wordt: want men rekent, dat Amerika thans 700,000 kilogr. jaarlijks, en Europa wv _125,000 wv 3 oplevert, zijnde dus eene jaarlijksche — —— « productie van 825,000 kilogr. aan Zilver, voor de beide werelddeelen. Wanneer men de regten, die in Amerika op het Zilver ge- Jets over edele Metalen. 293 heven worden, slechts: tegen 16 proc. berekent, hetgeen stel lig beneden de waarheid is, dan blijkt het, dat Frankrijk, alleen uit dien hoofde, aan de Zuid-Amerikaansche Staten cijnsbaar is voor eene jaarlijksche som van bijna 13 millioenen francs, terwijl datzelfde land, aan de monopolisten der Kwikzilver- mijnen nog daarenboven een jaarlijks offer brengt van 4 millioe- nen francs Î! Het is te vergeefs, dat de stemmen van vele bekwame Staats- huishoudkundigen in dat Rijk, zich nog dagelijks tegen dit kwaad en de eindelijke gevolgen van zulk ‘een’ staat van zaken luide doen hooren. Het Gouvernement zelf, hoezeer het ook daarvan moge overtuigd zijn, is niet bij magte een kwaad te stuiten, dat reeds zulke schromelijke voortgangen gemaakt heeft, en waarvan-de oorzaak voornamelijk in het karakter der Natie schijnt te moeten gezocht worden, waardoor elk liever zijne vergaderde schatten zelf in numerair verkiest te bewaren en te begraven, dan, de- zelye tot nuttige en winstgevende ondernemingen te besteden, of in solide Spaarbanken te-deponeren, hetgeen welligt nog als een gevolg en’ eene reactie der heillooze Assignaten, tijdens-de Fransche revolutie, te beschouwen is. Men gaat er dus steeds voort met het reeds zoo overtollige kapitaal vam-circulerend. Zil ver, dat vroeger of later een’ aanzienlijk verlies moet opleveren, onbedacht met 80 millioenen francs jaarlijks te vermeerderen: Want het is uit de vergelijkende Staten der Fransche douanes met die van andere landen gebleken, dat de uitvoer van ‘Zilver; met. den invoer vergeleken, voor Frankrijk hoogst onbeduidend is, en dat derhalve de genoemde aanzienlijke jaarlijksche aanmun- ting bijna geheel in dat land blijft. Onder de vele middelen , door de Staatshuishoudkundigen op- 1 Deze berekening is gegrond op de vooronderstelling, dat de prijs van het Kwik- zilver, door. het monopolie, slechts met 400 proe. is verhoogd, terwijl die ver- hoogiag stellig meer bedraagt: want men weet, dat het Kwikzilver van Almaden, hetwelk aan de mijnen van Mezico op 150 piasters, het quintaal van 46 kil. , te staan komt, vroeger door het hof van Madrid, en dat nog met eenig voordeel , lot 42,56 piasters het quintaal geleverd werd, 204 EERSTE KLASSE. gegeven, om het kwaad te herstellen, op welke alle, meer of min gegronde aanmerkingen zouden te maken zijn, behoort ook eene meerdere uitgifte van bankhnoten in kleine stukken 4, welke tot belang der belastingen zouden kunnen dienen. Hoezeer het niet te ontkennen is, dat zulk eene vermeerderde uitgifte van papieren geld het overtollige Zilver verdrijven, en dus voor Frankrijk een oogenblikkelijk hulpmiddel zoude daar- stellen, zoo kan evenwel het voorstel, uit een hooger weten- schappelijk oogpunt beschouwd, miet goedgekeurd worden, daar het, vooral bij de enorme hoeveelheid van circulerend Zilver in Frankrijk, onvermijdelijk tot eene depreciatie van dat metaal moet medewerken, waarvan de eindelijke nadeelige gevolgen zich ook voor dat land zelf zouden doen gevoelen. Deze zelfde enorme hoeveelheid van circulerend Zilper maakt het voor Frank- rijk bijna onmogelijk, om ooit tot den enkelen gouden standaard over te gaan. Wanneer eens het Zilver eene nieuwe belangrijke waarde-ver- mindering mogt ondergaan, zal het eerst regt blijkbaar worden, hoe veel eene Natie voorheeft, die zich bij tijds voor haar muntstelsel van den enkelen gouden standaard voorzien, en de hoeveelheid van circulerend Metaal binnen de grenzen der be- hoefte beperkt heeft. Want hoe men ook denken moge over de evenredigheid, welke ver tusschen de steeds toenemende productie van het Goud en van het Zilver te wachten is, zoo blijft.de bestendige accu- mulatie der beide edele metalen eene onbetwistbare daadzaak, welke voor alle volken tot waarschuwing moet verstrekken, om de hoeveelheid van het als ‚geld circulerend. Metaal zoo veel mogelijk te beperken, niet alleen omdat het ‘Goud zoo wel als het Zilver in volgende tijden onvermijdelijk staat gedeprecieerd te worden, en er dus voor dat gedeelte van den nationalen rijk- dom, een zeker verlies te wachten is, maar ook, omdat al het overtollig circulerend Metaal een geheel onvruchtbaar kapitaal uitmaakt, dat nuttiger kan besteed worden en het circulatiemid- 1_In Frankrijk circuleert niet meer dan voor eene waarde van 291 millieenen francs aan bankpapier. Jets over edele Metalen. 295 del, behoudens de noodige voorzigtigheids-maatregelen , voor een aanzienlijk gedeelte door onkostbaar papier wan vertrouwen kan. vervangen worden {. Het is bovenal op de tijden die wij beleven, waarin. de jaarlijksche accumulatie der edele metalen in Europa op eene schrikbarende wijze toeneémt, dat deze aanmerkingen toepasselijk kunnen geacht worden. Vroeger, toen bij de belangrijke handelsbetrekkingen, nd Europa met het Oosten onderhield, de rekeningen van de zijde van het eerstgenoemde land steeds in swmerair werden afgesloten, gingen van daar jaarlijks voor zeer aanzienlijke sommen „aan edele metalen, naar het Oosten. Nog geene veertig jaren gele- bedroeg de waarde aan edele metalen; welke op. deze wijze uit Europa jaarlijks daarheen vloeide, niet minder dan 663 millioenen guldens, waarvan nagenoeg 10} millioenen be- stemd waren voor den Levantschen handel; terwijl er 84à 95 mil- lioenen over. Tobolsk en Siberië, en 474 millioenen om de Kaap de Goede, Hoop verzonden werden. ‘Sedertdien tijd zijn deze betrekkingen niet alleen „belangrijk gemijnd: maar zelfs bijna geheel omgekeerd. Terwijl vroeger een aanzienlijk gedeelte van het Zilver, het- welk Zuropa uit de Nieuwe Wereld ontving, naar Azië werd 1 De schromelijke verwarring in alle maatschappelijke betrekkingen en verbind- tenissen, welke steeds het onvermijdelijk gevolg is eener algemeene depreciatie van het numerair, kan wel niet voorgekomen worden doorseerne verminderde Metwat-ven eene vermeerderde papier-circulatie, omdat het papieren geld altijd «eene, zekerc metallieke waarde moet verlègenwoordigen. 3 Maar is dit kwaad, op zich zelf genomen, dan al niet erg genoeg, en moet men hetzelve nog verzwaren door zich, bij eene overtollige Metaal-circulatie , moedwillig aan een grooter verlies, op een aanzienlijk gedeelte van den matio- nalen rijkdom, bloot te stellen, dan volstrekt onvermijdelijk is. Want het wezenlijk verlies, bij eene depreciatie van het numerair, drukt alleen op het Metaal, niet op het circulerend papier eener Natie. Zoo zal, b. v., bij eene waarde-vermindering van 50 proc. der edele metalen, Groot-Brittanje slechts een verlies lijden van ruim 44 millioenen ponden sterling ; terwijl Frankrijk daarentegen hierdoor 4200 millioenen francs, dus meer dan driemaal zoo veel, zal verliezen! Alle de overige daarmede gepaard gaande na- deelen zijn voor beide landen dezelfde. 296 “EERSTE KLASSE, verzonden, heeft later, voornamelijk ten gevolge van den heil- loozen opiumhandel met China en de uitbreiding van den En- gelschen manufactuurhandel in de Oost-Indiën, deze Zilwerstroom eene geheel tegenovergestelde rigting genomen. De som aan Zilver, welke ten gevolge der eerstgenoemde oor- zaak jaarlijks uit China naar Europa is overgevoerd, werd nog voor weinige jaren op niet minder dan 47 tot 71 millioenen guldens geschat! Uit de eerste ‘rapporten over deze enn door de Mandarijns aan den Keizer ingediend, kan zelfs blijken, dat het voornamelijk deze aanzienlijke uitvoer van Zilver was, waarvoor zij bij den opiumhandel. beducht waren, zoodat de Chinezen in dit op- zigt toonden geene betere staatshuishoudkundige inzigten te heb- ben, dan misschien nog heden ten dage sommige der meer be- schaafde Westersche volken. Behalve nog alleen ten behoeve van den Zepantschen handel, hebben al de overige verzendingen van edele metalen uit Zu- ropa opgehouden, en worden er integendeel aanzienlijke hoeveel heden derzelve jaarlijks naar Europa verzonden, welk wereld- deel thans het middenpunt schijnt te zijn, waarin de edele me- talen, door de Oude en Nieuwe Wereld opgeleverd, zich komen ophoopen. De jaarlijksche vermeerdering der waarde aan edele metalen, voor, Europa, ten gevolge daarvan, wordt geschat op niet min- der dan 128 millioenen guldens 4, Wanneer men aanneemt, dat van deze hoeveelheid waniske ruim 47 millioenen guldens afgaat voor de Goud- en Zilver-fa- 1 Léon ravcner, in zijn belangrijk werkje: »Recherches sur l'or et sur l'argent, Paris 1845, noot p. 90, stelt de jaarlijksche vermeerdering der edele Raed voor Eurapa, slechts op 95 millioenen guldens, te weten: bijna G9 mill. Guldens van Amerika, ve AB r „Europa en Aziatisch Rusland, en ruim 14 v „Indië en ‘China. Deze berekening is echter, vooral wat Europa en Aziatisch Rusland betreft, ongetwijfeld te laag, daar Rusland alleen, in 1845, voor 56 mill. guldens aan Goud heeft opgeleverd. Jets over edele Metaten. 297 bricatie en voor het afslijten der geldspeciën, dan blijft er nog ten minste een jaarlijks overschot van ruim 80 millioenen guldens aan edele metalen voor Europa. Wie beeft niet voor de eindelijke, onvermijdelijke gevolgen van zulk eene accumulatie, waardoor, indien geene andere omstan- digheden tusschen beide komen, het nwmerair in Europa in eene halve eeuw kan verdubbeld zijn, en wie kan zich daarbij laten gerust stellen met de verzekering, dat de behoefte en het ver- bruik der edele metalen in gelijke evenredigheid zullen toenemen? Het numerair, dat in Europa met deszelfs 250 millioenen in- woners circuleert, en op 3800 à 4000 millioenen guldens ge- schat wordt, is onder de verschillende Natiën welke dit we- relddeel bewonen, naar evenredigheid van de bevolking, op eene zeer ongelijke wijze verdeeld, Zoo moest onder anderen Frankrijk, met 35 millioenen inwo- ners, naar deze berekening, daarvan, in plaats van 4000 mil- lioenen, slechts 1100 millioenen francs bezitten. Het behoeft evenwel naauwelijks gezegd te worden, dat de bevolking, in dit opzigt, niet alleen tot maatstaf kan worden aangenomen, daar elke Natie onbetwistbaar meer circulatiemid- del noodig heeft, naarmate derzelver handel en verkeer eene meerdere uitbreiding verkregen hebben. In Groot-Brittanje evenwel, circuleert onder eene bevolking van 28 millioen, niet meer dan voor eene waarde van hoogstens 570 millioenen guldens aan numerair, terwijl het bankpapier aldaar eene waarde van 475 à 480 millioenen guldens vertegenwoordigt. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, welker circu- latiestelsel in de jaren 1834 en 1835, vóór dat onberaden stap- pen het finantiewezen aldaar hadden te gronde gerigt, gezegd wordt een hoogen’ graad van volkomenheid bereikt te hebben, bedroeg het totaal der Goud- en Zilver-circulatie, bij eene bevol- king van nagenoeg 15 millioen t, slechts 214 millioenen guldens. 1 De bevolking der Vereenigde Staten van Noord-Amerika bedroeg: in 1850... »---.12,856,165. „ 1840....,.....17,068,656. bij den aanvang van 1844........….. 18,980,650. 20 208 EERSTE KLASSE, Wanneer wij, om uiet van het laatstgenoemde land te gewa-= gen, ons Vaderland, met deszelfs 3 millioenen inwoners, in dit opzigt met Engeland vergelijken, dan moesten wij, in de voor- onderstelling van een’ even levendigen handel, slechts weinig meer dan 60 millioenen guldens aan numerair bezitten, en ons Bankpapier moest eene waarde van 50 millioenen guldens ver- tegenwoordigen. Daar onze handel evenwel, hoe belangrijk ook, niet kan ge zegd worden die van het genoemde Rijk te evenaren, hebben wij onbetwistbaar, naar evenredigheid onzer bevolking, minder circulatiemiddel noodig. Nu worden, zoo als bekend is, onze zilveren speciën alleen, en dat ongetwijfeld weel te laag, geschat op 60 millioenen guldens, zonder nog het goud, waarvan door het vorige Gouvernement zulke ruime aanmuntingen zijn gedaan, en waarvan misschien in ons land nog wel meer zal aanwezig zijn, dan men bij eene oppervlakkige beschouwing, naar het weinige Goud dat men in de circulatie aantreft te oordeelen, zoude meenen. Zoude men daaruit niet mogen besluiten, dat er ook in ons Vaderland nog eene te groote metaalcirculatie bestaat, die, bij gelegenheid der hermunting, gevoegelijk zoude kunnen worden ingekort, wanneer tevens de zoo belangrijke instelling der Neder- landsche Bank konde besluiten, aan haren werkkring, op eene solide wijze, meerdere uitbreiding te geven? Daar evenwel alles wat de handelingen der Bank betreft, in ons Vaderland bij uitzondering van alle andere landen, met eenen ondoordringbaren sluijer des geheims bedekt blijft, is het zelfs onmogelijk te gissen, hoe veel bankpapier er in Nederland circuleert, of in welke evenredigheid de uitgifte van papier staat tot het depôt dier instelling. Ten gevolge mijner onderzoekingen schroom ik niet te verkla- ren, dat bij mij de overtuiging is gevestigd, dat het magtige Rijk van Groot-Brittanje, bij den wereldhandel dien het drijft, zijn circulatiestelsel tot een graad van volkomenheid heeft gebragt, waarbij alle andere Natiën zijn achtergebleven, daar het met eene betrekkelijk geringe hoeveelheid van circulerend metaal, en Jets over edele Metalen. 299 dat nog wel grootendeels van goud, hetwelk het allerminst voor depreciatie vatbaar schijnt, eene ruime hoeveelheid van banApa- pier op de meest solide wijze vereenigt. Door de laatste wettelijke verordeningen toch, die voor de En- gelsche Bank zijn vastgesteld, waarbij de evenredigheid is be- paald, welke die instelling bij de uitgifte van papier, ten op- zigte van haar depót, onveranderlijk in acht moet nemen, in verband met de noodige publiciteit harer handelingen, is, naar het oordeel van deskundigen, alle vrees geweken voor eenige duurzame herhaling der financiële ongelegenheden, welke dit Rijk vroeger, op verschillende tijdstippen, ondervonden heeft en alle blijkbaar in verband stonden met, of verergerd en bestendigd werden door verkeerde operatiën der Bank, die het kwaad in- tegendeel had kunnen bedwingen en stuiten, indien zij bestendig eene behoorlijke evenredigheid tusschen het circulerend bankpa- pier en het bestaande depot had bewaard. Engeland levert, naar mijn oordeel, in deszelfs munt en cir- culatiestelsel thans een voorbeeld op van volkomenheid, hetwelk door iedere andere handeldrijvende Natie, bij geschikte gelegen heid , met gepaste wijziging voor haren bijzonderen toestand, zoo veel mogelijk, behoorde nagevolgd te worden. Zulke stemmen bleven echter, tot hiertoe, veelal onverhoord! Zij mogten ook, tot mijn leedwezen, in ons Vaderland geen genoegzamen weerklank vinden, toen zich onlangs de schoonste en welligt voor onze eeuw de laatste gelegenheid aanbood, om ons muntstelsel te verbeteren. Over de wetenschappelijke gronden der bouwkunst in de middeleeuwen. DOOR WN ROSE. Het is eene algemeene bekende zaak, dat er tusschen de Kun- sten en Wetenschappen geene grenzen bestaan. Dit is zoo waar, dat zij in vele gevallen zelfs onmerkbaar tot elkander overgaan. Hierdoor is een kunstenaar reeds in het gebied der Wetenschappen werkzaam, terwijl hij zich nog in zijnen bijzonderen werkkring meende te bewegen. Maar, omgekeerd, wordt het ook zeer moeijelijk, zich naanw- lettend te bepalen, en zorgvuldig alle aanleiding te vermijden, die ons tot de Schoone Kunsten zoude leiden, wanneer men voor een vak leeft, dat als het ware, ten minste voor een aanzienlijk gedeelte, den overgang uitmaakt van de wetenschappen tot de schoone kunsten. Onder die menigvuldige overgangen is de bouwkunst meer bijzonder onderscheiden, als zijnde in eene naauwere betrekking met de wetenschappen dan de overige beeldende kunsten, die meer nabootsende kunsten zijn, hetgeen de Bouwkunst niet is. Een bouwkunstenaar bootst de natuur niet na, maar even als de natuur stelt hij dáár; hij schept, wel in een’ engen zin, maar het zijn toch altijd werkelijke dingen, en geen schijn, die hij te voorschijn roept: met één woord, hij vat het werk op, dáár, waar ‘t der Voorzienigheid behaagd heeft, het aan de menschen over te laten. Men heeft gemeend, en zelfs is dit door mannen van groote verdiensten verkondigd geworden, dat de bouwkunstenaar veel uit de natuur had ontleend, en dat dit bijzonder blijkbaar was in Bouwkunst in de Middeleeuwen. 301 den Gothischen bouwstijl, alwaar de kolommen zoo duidelijk boo- men, en de gewelfs-ribben derzelver takken voorstelden, gelijk ook nog verschillende andere gedeelten rotswanden, stalactiten en grots- ingangen moesten verbeelden. Ja men ging zelfs zoo ver, dat men meende, dat de schoone bouwkunst dan eerst hare volmaaktheid zou bereiken, indien men in allen opzigte de natuur nabootste, althans zoo veel zulks met de verschillende behoeften en andere voorwaarden-maar eenigzins doenlijk was; en in dit opzigt werden ons de middeleeuwschen Architecten als de beste modellen voor- gesteld, als zijnde menschen, die door een hoog Godsdienstig gevoel gedreven, met eene rijke phantasie begaafd, en met de verhevenste denkbeelden bezield, niet dan onder deze ingevin- gen hadden gewerkt en alleen hun gevoel en gezond: verstand hadden geraadpleegd, om meesterstukken uit te voeren, waar- van de latere tijden geen weêrga konden aanbieden. Dit zijn denkbeelden van Letterkundigen en Dichters, en het schijnt, dat zij, door hun gevoel weggesleept, gemakkelijker in eene sierlijke taal iets kunuen voorstellen, dan het aan ons, bouwkunstenaars, gegund is, die raadgevingen op te volgen. Dit is althans zeker, dat men niets van eenig belang kan bou- wen, zonder veel wetenschappelijke kennis noodig te hebben, en deze toch moet worden aangeleerd. — Onze middeleeuwsche Collega's kunnen zoo veel gezond verstand gehad hebben, als de verbeelding hunner bewonderaars hun slechts wil gunnen; ik zal niet behoeven te zeggen, dat gezond verstand alleen geene wetenschappelijke kennis kan geven, en dat zij dus, in dit opzigt, bij ons, die hiertoe zoo veel meerdere en betere gele- genheden hebben, moeten achter staan. Zonder phantasie bestaan er geene voortbrengsels der schoone kunst, Deze heeft er ontwijfelbaar bestaan; maar als men na- gaat, dat de Gothische stijl zich ruim 5 Eeuwen heeft kunnen ontwikkelen, en uit den aard der toen bestaande vrijmetselaars inrigtingen, zich in eene bepaalde strekking moest ontwikkelen, dan wordt die rijkdom zeer betrekkelijk, ook zullen wij verder zien, wat die ontwikkeling zeer in den weg stond. En wat dat diep godsdienstig gevoel aanbelangt, hiervan kan men op 302 EERSTE KLASSE. goede gronden veel in twijfel trekken; immers aan het hoofd der Vrijmetselaars stonden Bisschoppen, Abten en andere geeste- lijken, en zij waren het die de projecten ontwierpen, terwijl de geschiedenis ons leert, wat er van de godsdienstigheid van velen dier Heeren moet gedacht worden. De meesters, die de ver- schillende deelen uitvoerden, mogen veelal beter geweest zijn’, men behoeft in vele cathedralen slechts de Arabesken, Grotesken en Basreliefs van nabij te beschouwen, om zich van het edele en fijn gevoelige van die bouwkunstenaars een juist denkbeeld te maken. Meestal zijn zij zonder smaak en gedrogtelijk, maar somtijds ook van eene onkieschheid en onbetamelijkheid, die aan Grieken en Romeinen in dit opzigt niets toegaf, terwijl zij in edelheid van vorm en van teekening verre achter hen bleven. En eindelijk, wat die trouwe navolging der natuur aanbe- langt, die zoo bijzonder het doel der middeleeuwsche Bouw- knmstenaars zou geweest zijn, hiervan blijkt niets; hoemeer men door onderzoek en studie in hunne zoogenaamde » Meester ge- heimenissen” indringt, hoe meer men de overtuiging verkrijgt, dat alles naar wetten, gebruiken en voorschriften werd gere- geld, zoodat die vrijheid zelfs dikwerf zeer beperkt was, en aan de Phantasie geringe speelruimte gaf, waardoor het maken van een Gothisch project zelfs zeer droog en prozaisch werd, hetgeen bijna het tegenovergestelde is van hetgeen de Dichters meenen. Mijne lezers hiervan te overtuigen en tevens aan te toonen, hoe ver wij in het onderzoek van de handelwijze der middel- eeuwsche Bouwkunstenaars gevorderd zijn, was hetgeen ik mij had voorgesteld mede te deelen, de zaak is ongetwijfeld droog; mogt het nieuwe en vreemde daarvoor eenige vergoeding geven. Vooraf moet ik in eenige weinige woorden mededeelen, dat de. geschiedenis van den Gothischen. stijl ten duidelijkste bewijst, dat er geene eigenlijke uitvinding van dien stijl heeft bestaan; alles gaat als van lieverlede uit den Lombardischen in de eerste periode van den Gothischen stijl over, zoo zelfs dat het van veel zeer moeijelijk te bepalen is, waartoe het eigenlijk’ behoort. Men is het nog niet eens, in hoe vele perioden men den Go- thischen stijl moet verdeelen; maar dit is buiten twijfel, dat er Bouwkunst in de Middeleeuwen. 303 tusschen die perioden geene juiste grenzen kunnen bepaald wor- den, en dit is ook zoo eigenaardig en overeenkomstig de men- schelijke handelwijze, dat hier niet aan te twijfelen valt, of het zal wel altijd zoo geweest zijn en wel immer zoo blijven. Hetgeen echter alleen door eene grondige studie kon bewezen worden, was, dat de meeste eigendommelijkheden van: den Go- thischen stijl geen gevolg zijn geweest van het schoonheidsgevoel , maar uit den aard der constructie moesten volgen, en dus geheel wt den kring der Wetenschappen behoorden. Dit is onder anderen het geval met de puntbogen, ook Go- thische bogen genoemd. De wijze, waarop men de gewelven zamenstelde, maakte het volstrekt noodzakelijk, om de gewelfs- ribben zooveel mogelijk eenen verticalen stand te doen bereiken. Al de gewelfsribben zijn cirkelsegmenten, en dit is genoeg om te bewijzen, dat het onmogelijk kruisgewelven kunnen zijn. Men wist in de middeleeuwen die ook zeer goed van elkander te on- derscheiden, want men had de kruisgewelven verlaten, om tot die gewelven over te gaan, welke men geene Gothische gewelven noemde, want die naam bestond er toen niet, maar stergewelven of netgewelpen, waarvan de gewelfsribben alleen het gewelf uit- maakten, terwijl de vullingen overkluisd werden en daarom bij ons kluizen werden genoemd. Omstreeks 300 jaren geleden, begon men den Gothischen stijl te verlaten. De Ttaliaansche Architecten hadden onze voorva- deren zoo wel weten te overreden, dat die stijl, dien zij Go- thisch (dat is Barbaarsch) noemden, een beschaafd volk onwaardig was, dat men alles verwaarloosde, af brak, opruimde en in de vergetelheid wierp, wat maar eenigzins doenlijk was, zoo dat, zoo veel mij bewust is, wij thans niet alleen geen enkel onge- schonden gebouw van dien tijd bezitten, maar er bijna alles van vergeten hebben, ja zelfs de geheele nomenclatuur is verloren gegaan, waarvan men met de grootste moeite hier en daar een enkel woord terug vindt, en zelfs bij vele Bouwkunstenaars, van Afsaten, Ameiden, Arkelen, Baljes, Begaden, Hoogzalen, Fi- nalen, Kepels, Knoesels, Koeren, Foeijen, Fijoelen en Wen- delsteenen kan spreken, zonder eenige herinnering bij hen op te 304 EERSTE KLASSE. wekken; de woorden Eggen, Kanteelen, Krogchen, Posten en Transen zijn echter nog niet geheel vergeten. Voor ruim 50 jaren wisten wij van den Gothischen stijl zoo goed als niets. De gebouwen stonden dáár, als het ware voor ons als een gesloten boek; wij begrepen er niets van, en wis- ten in onze onkunde niets verstandigers uit te. denken, dan het onbegrepene te verachten. Plotseling is men tot een ander uiterste overgegaan, dat van overdrijving niet vrij te spreken is. Zoo als in vele zaken, ligt de waarheid in het midden, en thans, nu wij veel van de middeleeuswsche handelwijze weten, kunnen wij niet alleen haar navolgen, maar zelfs in vele opzigten wij- zigen en verbeteren. Het hoofdbeginsel bij het maken van een ontwerp is het over hoek stellen van veelhoeken, meestentijds vierhoeken, in latere tijden veel zeshoeken, somtijds ook vijf hoeken, zeldzamer zeven- hoeken. Uit den vierhoek volgt de achthoek; uit den zeshoek de twaalfhoek en de driehoek, welke laatste dikwerf tot bepaling van afmetingen worden gebruikt. In plaat II ziet men een vierhoek 3 maal overhoeks gesteld. Aan de linkerhand f bij A en B heeft men de doorsnede van een zuil, en bij G en D de doorsnede van een binnen- en buiten- egge, aan een venster behoorende, De roode lijnen zijn de constructielijnen voor het grondplan, oudtijds een Beworp genoemd. Wij zullen met de beschouwing van de linker helft be- ginnen. Behalve de drie overhoeks gestelde vierkanten, zijn er in deze nog zes halve overhoeks gesteld. Hier door krijgt men eene me- nigte van afmetingen, die men naar keus voor het bepalen van de onderscheidene deelen kan aanwenden. Wij hebben bij ge- lijke afmetingen dezelfde letters gezet, zoo als men zulks uit de figuur kan zien. Het overhoeks stellen der vierkanten is dus de manier, waarop de schaal gemaakt werd, hetgeen geheel verschil lende is van de wijze, in de klassike stijlen gebruikelijk. 1 Men stelle tot beter begrip de plaat in overdwarse rigting. Bouwkunst in de Middeleeuwen. 305 De profilering van deze zuil-doorsnede ligt hoofdzakelijk in de ronde voorspringende deelen, die in de werkelijkheid als kleine kolommen voorkomen, en door de Duitschers Diensten worden genoemd; wij hebben voor die benaming in onze taal nog geen woord gevonden. Van de plaatsing en de afmetingen dezer Diensten hangt die der gewelfsribben af, die zich juist boven dezelve verheffen. en waarvan de horizontale projectie hier in blaauwe lijnen is voorgesteld, benevens het profil hunner door- sneden, De profilering tusschen de onderscheidene Diensten noemt men overgangen. Deze overgangen zijn veelal willekeurig, meestal echter zeer geregeld, en bijna altoos diep ingesneden, denkelijk om het optisch effect te vermeerderen, en het in el kander loopen der verschillende vormen te verhinderen, iets dat bij de Romeinsche profilen een groot gebrek is. Aan de regterzijde heeft men de ontwikkeling of het Beworp van den binnen- en buitenwand van een venster, die Eggen genoemd worden. In het midden dezer Eggen is het profil van een vensterpost, in het Fransch Meneau, in het Engelsch Mu/- lion genoemd, zoo als zij in den Gothischen stijl veel voorko- men; van deze posten zijn er meestal één, maar somtijds veel meer in de vensteropening geplaatst. De profilering der Egge is aan die van den post onderworpen; daarom hebben wij die hier geheel ontwikkeld, ten einde daar- door aan te toonen, waaruit die schijnbare. onregelmatigheid voortvloeit. De doorsnede der Diensten is bij deze Egbekleedingen ongelijk; slechts één is rond, de beide anderen hebben eenen vorm, die in de latere Gothische perioden menigvuldig voorkomt. Hetgeen echter bijzonder opmerking verdient is, dat behalve ì de drie overhoeks gestelde “vierkanten, men ook nog vierkanten half overhoeks heeft gesteld, De hoeken van dezelve zijn met de Letters O, O, O, O aangeduid. Deze dubbele overhoek’sstelling is daarom belangrijk, omdat dit de handelwijze was die gevolgd werd, bij het ontwerpen van eenen toren; de meeste torens heb- ben een vierkant tot grondvorm. Deze dubbele overhoek’sstelling 306 EERSTE KLASSE. werd niet alleen gebruikt om tot den achthoek over te gaan, maar de driehoekige voorsprongen die hier uit ontstonden, dien- den tot regeling der onderscheidene deelen, die bij het in op- stand brengen zich moesten ontwikkelen; het zal denkelijk noo- dig zijn, dit met een klein voorbeeld op te helderen. Op plaat III heeft men de figuren 1, 2 en 3 die bij elkander behooren. Fig. 3 is de grondvorm, die voortgebragt is door de overhoek’sstelling van 2 gelijkzijdige driehoeken; dit kleine grondplannetje bevat al de deelen van de beide opstanden; fig. 1 is het voorfront, fig. 2 de zijde van een klein torentje, die op het bovenste gedeelte van een’ schraagpijler is geplaatst, een ge- deelte van de regelmatige zeshoek a,b,c.‘ Fig. 38, voor de duidelijkheid bruin gekleurd, vindt men in fig. 1 en 2 geheel onder aan; de driehoekige Pijnakels in fig, 3 geel gekleurd, zijn in fig. 1 en 2 door de letters d en e aangewezen; de nissen in fig. 3 blaauw gekleurd, zijn in fig. 1 en 2 door de letters f‚ g, hen k aangewezen; op die hoogte is de doorsnede een gelijkzij- dige driehoek, en gaat in eenen regelmatigen zeshoek over, die overhoeks op den eersten zeshoek a, b, c staat, welke in fig. 3 rood gekleurd is en in fig. 1 en 2 door de letter m wordt ken- nelijk gemaakt. Wij hebben hierbij twee zaken te doen opmerken, vooreerst de overgang van den driehoek tot den bovensten zeshoek. Dit geschiedt hier door de pijramieden of Kepels, die op de nissen f‚ g, h en k zijn geplaatst, en als het ware pijnakel-spitsen voorstellen. Had men die niet aangebragt, dan had de bovenste zeshoekige pijnakel 7 iets los en verlatens gehad; nu vloeit alles ineen. Ten tweede, de hoogte van dezen laatsten pijnakel is niet alleen sierlijk, maar noodzakelijk. Het achteroverhellende van de Kepels, gelijk men aan die van kt, fig. 2, het duide- lijkste kan zien, maakte dit noodwendig, omdat de ondervin- ding leert, dat, wanneer bij loodlijnen eene schuinsche lijn ge- plaatst wordt, zij allen het aanzien krijgen alsof zij zich naar dezelve rigten. Was dus de bovenste pijnakel b. v. maar half zoo hoog geweest, dan zou het den aanschouwer hebben toege- schenen, alsof hij naar de kerk overhelde. Bouwkunst in de Middeleeuwen. 307 „ Hetgeen hier in het klein is aangeduid, geschiedde eveneens bij de grootere voorwerpen, maar natuurlijk werd alles dan veel zamengestelder. Het is aan het verwaarloozen van deze handelwijze, of moge- lijk aan de onbekendheid van dezelve, dat vele nieuwe voort- brengselen des Gothischen stijls iets aankleeft, waardoor zelfs on- ingewijden gevoelen, dat het niet zoo is, als zij aan oude ge- bouwen hebben opgemerkt. Het zijn wel dezelfde ornamenten, dezelfde vormen, maar de rangschikking verschilt, de ontwikke- lingen zijn gebrekkig, en, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, het groeit zoo niet uit elkander, met één woord, men kan er niet regt de reden of aanleiding van vinden. Deze en diergelijke wijze van handelen diende tot rigtsnoer voor het ontwerpen van Gothische gebouwen en ornamenten, en kenmerken den bloei van dezen stijl. In den aanvang was het zeer eenvoudig, en de regels zijn dan gemakkelijk te ontdekken ; in de laatste perioden, werd alles veel zamengestelder, en wierden de , overgangen moeijelijk en ingewikkeld. Van een’ vierhoek tot eenen zeshoek over te gaan vereischt b, v. bij torens veel bedrevenheid; bij tabernakels, freda's en predikstoelen geschiedt dit gemakke- lijker; tot de andere veelhoeken wordt dit echter bijna ondoen- lijk, zonder zeer gezochte vormen, en versieringen en dooreen- slingeringen te bedenken, die ten laatste den ondergang des stijls hebben berokkend. Het streven der Bouwkunstenaars heeft dus meer eene strek- king gehad, om elkander te overtreffen in ingewikkelde grond- vormen, waardoor de meeste geheimenissen van lieverlede moei- jelijker en voor oningewijden geheel onbegrijpelijk werden, dan wel in het nabootsen van de natuur, hetgeen, wanneer wij de denkwijze en beschaving van dien tijd overwegen, zeer natuur- lijk moet voorkomen. Plaat V, fig. 8, is een doortrek van den platten grond van de Kathedraal van Milaan, zoo als zij door crsan crsanranr, een) der laatste bouwmeesters in den Gothischen stijl, die daar aan gewerkt heeft, in zijn werk wordt medegedeeld. Daarin is A het kruis (in het Fransch la Croisée, in het En- 308 EERSTE KLASSE. gelsch Crossing), B de groote beuk, G, C, GC, G, de zijbeuken, D, D, de tranceps, of divarsbeuk, E‚E, E‚ E de zijtranceps, F, het koor, G, G, G, de kooromgang. Deze kerk is in vele opzigten merkwaardig, vooreerst door- dien zij dubbele zijbeuken heeft, ten tweede door de zijtranceps, die nog veel zeldzamer is; maar vooral verdient zij opmerking, om hare eenvoúdige constructie. Er is slechts ééne afmeting be- paald, namelijk de breedte van het koor van de eene zuilenas tot de andere; de helft dezer breedte is die der zijbeuken en koor- omgangen; het achthoekige gedeelte van het koor is de helft van eenen regelmatigen veelhoek; de dikte der muren is gelijk aan 4} der koorbreedte; de dikte en voorsprong der schraagpijlers 1, IL, 1, L komt overeen met de diagonaal van het vierkant, be- schreven op de dikte van den muur, en zoo met de meeste af- metingen; hetgeen daarom merkwaardig is, omdat dit met de handelwijze der Duitsche middeleeuwsche Bouwmeesters, zoo als die door norsrepr en anderen worden opgegeven, in zeer vele gevallen overeenkomt, hoewel echter de Duitsche kerken, door- gaans veel zamengestelder van grondvorm zijn dan die van Milaan. Maar niet alleen het plan, ook de opstand werd even regel matig ontworpen. In plaat IV, fig. 1, ziet men de doorsnede van die zelfde kathedraal, insgelijks uit het werk van cesar ce- SARIANI ontleend. Het geheel is ingesloten in eenen gelijkzijdigen driehoek, die zesmaal de koorbreedte tot basis heeft. In dezen driehoek heeft men lijnen, evenwijdig aan de opstaande zijden getrokken, waar door de driehoek in een aantal gelijke en gelijkvormige parallelo- grammen wordt verdeeld; de lijnen a,b en ce, d bepalen de gewelfsaanvangen der zijbeuken; e‚f‚g is een gelijkzijdige drie- hoek; hierdoor wordtde lijn ec, d bepaald, waardoor de ge- boorte van het gewelf van de groote beuk wordt geregeld en zoo is het met de meeste lijnen en punten gelegen. In het ontwerpen der opstanden, is dus hier van den gelijkzij- digen driehoek gebruik gemaakt, en het is-deze, die dient om de belangrijkste punten en afmetingen van het ontwerp vast te stellen, iets waarvan men te voren niets wist en bij het ont- Bouwkunst in de Middeleeuwen. 309 werpen van classieke projecten, zelfs niet de geringste zweem is te vinden. Hetgeen echter ongetwijfeld als het merkwaardigste gedeelte der Gothische bouwkunde wordt beschouwd, is de wijze, waarop zij hunne gewelven uitvoerden. i In plaat V, fig. 1 heeft men de horizontale projectie van een gewelfsvak. Alde lijnen stellen voor de assen der ribben; B, E is die van eene graadrib, hedendaags ook wel Diagonaalrib ge- noemd, A, C van eene kruisrib, en B, C van eene tersteekrib; B, D heeft naar de verschillende positiën, waarin zij kan ko- men, drie verschillende namen. Laten wij aannemen, dat het eene schildrib is, dat is eene rib, die tegen den zijwand aansluit. Wanneer deze schildrib B, D, een rondboog is, (zie fig, 2) dan zal B, E den vorm hebben van fig. 3; het is in het oog vallende, hoe vlak deze boog op het hoogste gedeelte wordt, en hoe moeijelijk het bij groote spanningen moet zijn, om deze rib- ben juist en zuiver wigvormig te maken, daarenboven vorderen zij eene zeer belangrijke dikte, om het spatten in de lendenen bij z, z te verhinderen, hetgeen op wiskundige gronden is aan te wijzen. Ten gevolge hiervan beweert wreeman, dat alles aanduidt, dat deze gewigtige zwarigheid het eerst de aanleiding heeft gegeven, om den puntboog in te voeren, zoo niet als sie- raad, dan ten minste als beginsel van constructie: In de figuren 4, 5, 6 en 7 zijn deze puntbogen aangegeven; overal vindt men op de lijn D, B denzelfden purttboog D. B, h staan, die hier als schildrib en grondvorm dient; de overige zijn echter alle verschillende, naar de onderscheidene wijze, waarop zij ontworpen zijn; a, c duidt de kruisrib A, G van fig. 1 aan, g, € de tersteekrib B, CG van fig. 1, en a, f‚, de graadrib A, B van die zelfde figuur. Voorts is de geheele constructie, die men in de middeleeuwen volgde, en zoo als zij in het oude manuscript van BARTEL RANISCH wordt opgegeven, dood eenvoudig, en door ons in fig. 4, 5, 6 en 7 opgevolgd, zij is de navolgende: BNB AT CS EMIEL AN BAE 10 SDC AET, voorts worden uit Ben C loodlijnen op B, D getrokken. „ 310 / EERSTE KLASSE. In figuur 4 zijn p en q de middelpunten, waaruit de bogen c,‚g en a f beschreven worden, met eenen straal gelijk B D. ‚Men ziet, dat de punten pen q boven die lijn zijn gelegen, het geen opmerking verdient, omdat daardoor de bogen ce gen a f, insnijdende bogen worden, en dus tot de Moorsche bogen over- hellen; al de drie overige constructiën hebben geen ander doel, dan om dit insnijden te voorkomen, In figuur 5 ligt de kruisrib a c horizontaal, de middelpunten r en s vallen onder de lijn D B. In fig. 6 waren de middelpunten V en W bepaald, dat zij in de verlengde van D B moesten liggen; ten u zijn de middel- punten der bogen h c en ac, altoos met denzelfden straal D B. In figuur 7 hebben de bogen verschillende stralen, de mid- delpunten y enz liggen van de bogen g c en a f respectievelijk af op afstanden gelijk aan ge ena f; zij zijn dus alle drie segmen- ten, die gelijkvormig zijn, maar ieder ongelijkstandig geplaatst. Van al deze vier constructiën is de eerste de beste en ook die, welke men het meest aan de Gothische gewelven aantreft. Dat insnijden der bogen hindert in het geheel niet, wanneer er ka- piteelen aan de zuilen zijn: zijn die er echter niet, dan is die van figuur 6 of 7 beter. Figuur 5 levert echter de meeste zwarig- heden op. Om ons hiervan te overtuigen, hebben wij op plaat IV, fig. 2, de ribben volgens fig. 4 en 5 ontwikkeld, waar men de eerste links en de andere regts aanschouwt. Links ziet men de beide schildribben A en A’, de graadrib B en de beide tersteekribben G en CG’ en boven de kruisrib D, regts alleen de graadrib B’, de tersteekrib CG, en de kruisrib D’. Deze kruisrib kan tot niets anders dienen, dan als sluitsteen; daarom is zij in diergelijke constructiën meestal geheel weggelaten; zij schijnt daarenboven voor het oog als of zij bij /% zakte, hetgeen bij D links niet het geval is; deze rijst alleen zoo veel als noo- dig is, om den schijn te krijgen als of zij horizontaal lag. Het is opmerkenswaardig, hoezeer de rangschikking, of zoo als men het noemt, de regeling der ribben links niet alleen doel- matiger, maar ook sierlijker en losser is, dan die ter regterzijde; bij E en E’ ziet men de kluizen, waarvan vroeger gesproken is Bouwkunst in de Middeleeuwen. 311 geworden. Men ziet, dat de ribben haar tot regtstanden dienen. Ten gevolge hiervan, zou men al de kluizen kunnen wegnemen, en alleen de ribben laten staan, die dan een gewelf met groote open vakken zouden daarstellen, hetgeen somtijds bij zeer ver- sierd werk geschied is, en alsdan met opengewerkte ornamenten wordt aangevuld. Van zoo iets vindt men bij de Romeinen geen spoor, en het zou ongeloofelijk en onuitvoerbaar schijnen, indien er van deze stergewelven geen honderde voorbeelden bestonden. Met regt wordt dit, en zelfs de geheele constructie der zuilen en zijwan- den, beschouwd als iets, dat in stoutheid en ligtheid niet is overtroffen geworden. En toch wordt het meer en meer duidelijk, dat men deze oude handelwijze volgende en naar onze kennis wijzigende, de- zelve zou kunnen verbeteren en een’ stap voorwaarts doen; maar dit aan te toonen zou ons te ver leiden en ligt ook niet in onze bedoeling. In al hetgeen is bijgebragt, zijn als het ware niets dan elemen- ten gegeven; want er bestaan nog eene menigte andere handelin- gen, andere vormen en andere constructiën, waaavan er velen zeer vernuftig en schoon zijn. Ik hoop echter, dat het voorgedragene genoegzaam zal zijn om aan te toonen, op welke hoogte wij thans in het onderzoek der middeleeuwsche constructiën gevorderd zijn; alsmede waarin grootendeels die meestergeheimenissen der Vrijmetselaars-orde ge- legen waren. Er blijft nog een zeer ruim veld over om te onderzoeken, na- melijk op welke gronden deze handelwijze berust. Van som- migen kan men zulks vermoeden, andere liggen nog geheel in het onzekere. Het is niet denkelijk, dat hier hoegenaamd geene wiskunde zou gebruikt zijn; maar dat dit zeer ver heeft gereikt, moet men betwijfelen. B. v. waren de Bouwmeesters in staat hunne gewelven te berekenen, en volgens welke regels deden zij dit? Denkelijk is de ondervinding de grootste leermeesteres geweest, en hebben zich de voorschriften daarnaar geregeld. 312 EERSTE KLASSE. Er blijft nog ten slotte eene gewigtige bedenking over, name= lijk; indien de Gothische stijl berust op de wijze van constructie, is dan de indruk, dien hij bij de aanschouwing op ons maakt, het werk van het toeval? Geenszins; alles wat werkelijk aesthetische waarde heeft, kan niet verkregen zijn, zonder een volkomen bewustzijn van hetgeen men wil, en de redenen te kennen waarom men het zoo, en niet anders wil; zij hebben zeer goed gevoeld, waarin de schoonheid en het verhevene van hunne kerkelijke gebouwen gelegen was, en hebben daarnaar meer en meer. getracht. Maar het is geheel iets anders, te vragen of deze kennis van lieverlede zich heeft ontwikkeld, en naarmate van hare ontwik- keling voortreffelijker eigenschappen deed kennen, zoodat hetgeen eerst als middel van constructie werd uitgevoerd, naderhand als doel tot verfraaijing werd aangewend en consequent doorgevoerd, dan wel, of men deze beginselen eerst op den voorgrond had ge- steld, en daarna naar eene wijze van daarstelling had omgezien, om die denkbeelden te verwezenlijken; zoo iets blijkt nergens, en zoo het mij geoorloofd is, het met bescheidenheid te zeggen, ik geloof dat zoo iets ook tegen den geest der middeleeuwen was. Hierover, zoo wel als omtrent de gebreken, die een gevolg van dien geest en handelwijze waren en die den Gothischen stijl nog steeds zijn blijven aankleven, zou veel bij te brengen zijn. Ik geloof echter, dat het pligumatig is, het hierbij te laten berusten. Aangenaam zal het mij zijn, indien het medegedeelde eenige meerdere belangstelling voor onze middeleeuwsche gebou- wen zal hebben opgewekt; alsmede verzekerd te mogen worden, dat ik de grenslijn tusschen de Kunsten en Wetenschappen, hoe moeijelijk die dan ook is te bepalen, niet meer overschreden heb, dan aan een Lid der Eerste Klasse is veroorloofd. ENT A Ee CKD WIS Leh | | E | | | | } Need E gE on pr nn dà je en > » Lith wan Meyer ol Comp: D\ EA: RAPEN SST VAN IAD B beabentandheel 7 7 B JA 2 Aanteekeningen over de zenuwen van het buikvlies bij den Hyperoodon. DOOR W. VROLIK. Het is aan allen ontleedkundigen bekend, dat de ontdekking der zenuwen in het buikvlies, door souneery wereldkundig ge- maakt, zeer de aandacht getrokken, maar tevens tot menigvul- digen twijfel aanleiding gegeven heeft. In het XXI*® Deel der Comptes rendus hebdomadaires des stances de "Académie des sciences par M. M. les Seerétaires perpetuels, N°. X, 8 Sept 1845, p. 566, wordt eene der Academie aangeboden’ Verhan- deling vermeld, uit welke goureery de volgende gevolgtrekkingen heeft afgeleid : 1. De weivliezen, in welke men nimmer zenuwen herkend heeft, en welke zoo vele uitmuntende ontleedkundigen gemeend hebben, dat ze niet bezaten, zijn daarentegen het weefsel, het- welk er het rijkst aan is. 2. De zenuwtjes der weivliezen van dj —/j millimeter in door- meting, maken een kanevas uit, hetwelk in velen boven elkan- der geplaatste vlakken verdeeld is. Zij zijn op korte afstanden onderling door takken vereenigd, en onderscheppen kleine veel hoekige en onregelmatige ruimten, welke ter naauwernood 4-4 millimeter in omvang te boven gaan. 3. Deze zenuwdraden zijn ingesloten in scheden van elastische _fibreus weefsel, welke hen bevatten, beschermen, en door de zamenweving van hare microscopische draadjes, de wederkeerige verbindingen bepalen, zonder eenig verbroken verband der ze- nuwzelfstandigheid; zoodat het geheel het aanzien krijgt van 21 314 EERSTE KLASSE. een eenvoudig fibreus net. Het is aan dit kanevas, hetwelk als het ware het gebindte van het buikvlies vormt, dat het zijne parelmoerachtige glans, zijn wederstand en zijne elasticiteit ver- schuldigd is. 4, De zenuwen, waaruit deze draden oorsprong nemen, zijn van tweeërlei soort. Zij behooren namentlijk tot het zenuwkno- penstelsel en tot de cerebro-spinaalzenuwen. Zij komen van den wand af, tegen welken het buikvlies aanligt, en worden eigent- lijk door dezen bepaald. De cerebro-spinaalzenuwen ontspringen hoofdzakelijk uit de zes achterste tusschenribbige en uit de voorste lendenzenuwen. De takken van den sympathicus komen voort uit de vlechten rondsom de navelader, de navelslagader en den blaasband. 5. Men kan al deze zenuwtakjes gemakkelijk op het buikvlies aantoonen, met eene vergrooting van 3—10 diameters, en na eene maceratie in water met 757 of zip acidum nitricum. Tegen deze opgaven van BoURGERY, is PAPPENHEIM opgekomen (Comptes rendus, T. XXI, Ne, 22, 1 Dec. 1845, p. 1218) vooreerst door het opwerpen eener kwestie van prioriteit, zoowel voor hem zelven, als voor REMAK en VOLKMANN; ten tweede door te beweren, dat men met acidum witricum slechts vezels wit maakt, welke tot het verbindingsweefzel behooren, en dat het zelfs. dan moeijelijk wordt, ware zenuwen te vinden. Het azijn- zuur daarentegen zal ware zenuwen op de buitenvlakte van het buikvlies doen kennen, en aantoonen, dat zij somtijds zich tus- schen zijne vezels verspreiden. Zoo soureery eene tegenoverge- stelde uitkomst verkregen heeft, is zulks waarschijnlijk het ge- volg eener door hem gepleegde verwarring der prikkelbare en Gevolgelijk stelt pappennem, dat celwijze draden met zenuwen. er zenuwen zijn in de weivliezen, maar in geringen getale, en dat men ligtelijk haarvaten voor zenuwen kan houden, enz. Het zal wel geene verwondering baren, dat vounenv zijne te- genspraak niet achterwegen gelaten heeft. In de Comptes rendus Tom. XXI, N°. 25, 22 Dec. 1845, p. 1380, laat hij de kwes- tie der prioriteit geheel varen, de mogelijkheid niet ontkennende, dat men reeds vóór hem zenuwen in weivliezen mag gezien heb- Zenuwen van het buikvlies. 315 ben. — Hij zegt de Verhandelingen niet te kennen, in welke zij beschreven werden, en betreurt dat parpennem hare titels niet opgeeft, — Maar hoe het dan ook met deze prioriteit ge- steld moge zijn, verklaart hij dat het niet om haar, maar om het bestaan van zenuwen in de weivliezen te doen is. — Hij neemt er derhalve acte van, dat drie micrographen, welke als autoriteiten in Duitschland gelden, dit bestaan als erkend aan- nemen. — Hij zal hetzelve nu ook ter zijner tijd zoo duidelijk mogelijk trachten te maken, en verzoekt dat de Academie tot zoo lang haar oordeel opschorte. Ik acht mij gelukkig dezen ar- beid zoo wel voor de Academie als voor rouneeny gemakkelijk te kunnen maken. — De ontleding van den Hyperoodon te Zandvoort gestrand, met welke ik mij dezen zomer heb bezig gehouden, en xwwaarvan ik de resultaten spoedig in eene afzon- derlijke Verhandeling hoop uit te geven, deed bij mij den wensch ontstaan, het uitgebreide en stevige buikvlies van dit kolossale zeegevaarte aan de beslissing van gezegd vraagpunt dienstbaar te maken. — Ik heb daartoe zoo wel den buikwand van het buikvlies aan zijne buitenvlakte, als het darmscheil gebezigd, en deze, zoo ik vertrouw, met zorg bewerkte nasporingen heb- ben mij de overtuiging gegeven, dat de beschrijving van sour- GERY en zijne voortreffelijke afbeeldingen, gegeven op Pl 51. fig. 1 van het vijfde Deel van zijn Plaatwerk, het kenmerk dragen van de hoogstmogelijke juistheid £, Door het uitprepareren van het laag verbindingsweefsel, welke op de gladde plaat van het buikvlies Zit, heb ik werkelijk al die eigendommelijke laagsge- wijze over elkander heengaande vezels blootgelegd, welke vol- gens pouncrry hier een bepaald kenmerk te weeg brengen, en aan het buikvlies zijne elasticiteit en zijn eigendommelijk aan- zien geven. Deze vezels houd ik echter niet voor zenuwvezels. Om mij daaromtrent te vergewissen, heb ik zoo wel het micros- koop te baat genomen, als verdund acidum muriaticum op deze vezels doen werken. — Hierdoor krijgen zij niet, gelijk zulls 4 Vooral is mij deze juistheid gebleken door vergelijking met de verhouding van het buikvlies bij den mensch en bij vierbandige zoogdieren, 21 316 EERSTE KLASSE. voor zenuwen bekenderwijze het geval is, eene meer witachtige kleur, maar blijven zij eene graauwachtige kleur behouden. — Door haar en door het kruiselings over elkander heengaan, onderscheiden zij zich van eene tweede orde aldaar zigtbare ve- zels, namelijk van de witte zenuwtakken, welke als het ware in dit net van vezels van het verbindingsweefsel zijn ingevat. — In slotsom komt het derhalve daarop neder, dat de plaat van vovur- cery eene juiste voorstelling geeft van gemelde vezels, en dat aan zijne beschrijving niets te veranderen valt. — Zoo hij ze echter allen als zenuwvezels beschouwt, gaat hij te verre, en heeft parpennem gelijk, door te zeggen, dat hij de draden van het verbindingsweefsel voor zenuwvezels heeft aangezien. — Dit echter ontneemt geenszins hare waarde aan de fraaije ontdekking van zoureery. Behalve deze draden toch van verbindingsweefsel, zijn er, gelijk de door mij vervaardigde preparaten, welke ik aan de Klasse in hare vergaderingen van 3 en van 31 Oct. 1. 1. heb overgelegd, doen zien, menigvuldige zenuwdraden, gemakkelijk met het bloote oog zigtbaar en uit vrij zware takken voortko- mende. — Omtrent de uitwendige overeenkomst dezer draden en takken met zenuwen bleef bij geenen der in deze Vergaderingen aanwezige bevoegde beoordeelaars eenige twijfel over, maar te regt hebben zij verlangd, dat ook door het microskoop in de fij- nere structuur dezer draden hare wezentlijke aard zoude worden blootgelegd. — De ondervinding heeft mij intusschen geleerd, dat in zenuwen, welke eenigen tijd aan maceratie zijn blootge- steld geweest, voor dat men haar in geestrijk vocht ter bewa- ring plaatst, het onmogelijk is de primiuf-vezels in haar gewoon karakter te herkennen. — Hunne inhoud gaat verloren en de kokers blijven alleen over. — Hierdoor doet zich elke zenuw- fibril als eene scheede voor, in welke kleinere scheeden of kokers zijn ingevat. — Het is van groot gewigt zulks te weten, aan gezien men zonder deze kennis ligtelijk de aldus veranderde ze- nuwvezels voor bundels van verbindingsweefsel zoude kunnen aanzien. — Dat zij intusschen primitif-zenuwvezels zijn, door het verdwijnen van den inhoud veranderd, is mij ook door da- delijke nasporingen gebleken. Van eene pas gedoode kikvorsch Zenuwen van het buikvltes. 317 onderzocht ik met mijnen voormaligen leerling en vriend Doctor A. DONER, den nerpus ischiaticus op de gewone wijze onder het microskoop, en na ons van de verhouding der primiufvezelen verzekerd te hebben, lieten wij de gelijknamige zenuw van de te- genovergestelde zijde, gedurende acht dagen, in water macereren. Na welken tijd het mikroskopisch onderzoek ons leerde, dat de primitifyezels haren inhoud verloren hadden, en derhalve zich voordeden, even als de door mij onderzochte zenuwen van het buikvlies des Hyperoodon's. — Er is hierdoor omtrent haar his- tologisch kenmerk geene twijfel bij mij overgebleven. — Daar, waar deze zenuwtakken uit verschillende stammen voortkomen, gaan zij kruiselings over elkander heen, en verbinden zij zich onderling door fijne takjes. — Hun aantal is zeer groot, hetgene ten onregte door parpenneiM betwijfeld wordt. — De vraag blijft alleen, of zij eenvoudig langs de gladde plaat van het buikvlies heengaan, dan wel of zij in haar indringen, en er zich verder in verdeelen. — Ik waag het niet daaromtrent eene stellige mee- ning te uiten. — Bij het uitprepareren van de laag verbindings weefsel aan de buitenvlakte van het buikvlies, zie ik duidelijk vezels in de gladde plaat van het buikvlies dringen, maar op haar uitwendig aanzien alleen zoude ik niet durven bepalen of zij zenuwvezels zijn. — Het mikroskopisch eu fijner ontleedkun- dig onderzoek heeft mij daaromtrent geleerd, dat het mogelijk is de gladde plaat van het buikvlies nog in twee lagen te scheiden, waarvan de buitenste, datis diegene, welke naar den buikwand gekeerd is, uit vezels is zamengesteld, welke zich in menigvnl- dige rigtingen overkruisen. — Ik heb daarin geene primitifve- zels der zenuwen kunnen ontdekken, maar wel bemerkt, dat als men op het preparaat een paar druppels acidum aceticum werpt, dan al die vezels als opgelost worden, en er slechts eenige dicho- tomische en spiraalswijze gekronkelde vezels overblijven, welke mij voorkomen tot het elastisch weefsel te behooren. — Een ge- lijk resultaat levert het onderzoek op van de tweede plaat, welke met hare gladde oppervlakte naar de buikholte, met de ruwe naar den buikwand gekeerd is. — Zij is veel dikker dan de eerstgenoemde plaat, en bestaat uit digter ineengedrongen vezels, 315 EERSTE KLASSE. welke hierdoor eene dikkere laag vormen. — Zoo men haar met acidum acetieum behandelt, verdwijnen de vezels van het verbin— dingsweefsel, «en blijven alleen eenige elastische vezels over. —= Ik weet niet of ik deze tweede plaat gelijk moet stellen aan het vlies, hetwelk r. B. Topp en w. BOWMANN basement mem= hrane moemen, en waarop zij de epithelialcellen doen rusten 4. De Hoogleeraar scnröper vAN per KOLK heeft mij gezegd, met nasporingen daaromtrent bezig te zijn, welke ik niet wil voor uitloopen. Uit een en ander is gereedelijk het besluit op te maken, dat het buikvlies eigentlijk niets anders is dan verbindingsweefsel, waarvan «de vezelbundels zich" van den buikwand af tot naar de buikholte toe, allengs meer ineendringen, en hierdoor eindelijk eene plaat vormen (basement membrane van TODD en BOWMAN), welke op de oppervlakte, met welke zij naar de buikholte ge- keerd is, volgens de nasporingen van nente, met plaveiselepi- thelium bedekt wordt. — Op de buitenvlakte zit derhalve een Jos en sponsachtig verbindingsweefsel uit losse mazen van ve- zels zamengesteld, in welke ik duidelijk de zenuwvezels zich heb zien verdeelen. Daarop volgt eene plaat van meer ineen- gedrongen verbindingsweefsel, in welke het mij onmogelijk ge- weest is zenuwvezels te herkennen, en op deze weder de gladde plaat, in welke ik haar evenmin heb kunnen ontdekken. — Zoo althans is het resultaat mijner bevindingen bij den MHyporoodon, bij wien de meerdere dikte en stevigheid van het buikvlies het onderzoek gemakkelijker maken, dan bij den mensch en bij an- dere zoogdieren met een dunner buikvlies. — Zoo deze voor- stelling juist is, gaan de zenuwen eigentlijk slechts heen langs de gladde plaat van het buikvlies, en zijn zij ingevat in de meer losse vezels van verbindingsweefsel, welke op de zoo straks ver— melde wijze de grondlaag van het buikvlies uitmaken. — Der- zelver peripherische uiteinden zouden daarom ook niet te vinden zijn in de gladde plaat zelve. — Het is cene vraag van nader Tp. mn. TODD A. W. BOWMAN the Physiological anatomy and physiology of man. London 1845, part first. p. 150. Zenuwen van het buikvlies. 319 en hoogst moeijelijk ontleedkundig onderzoek, welke de peri- pherische verdeeling dezer zenuwen is. — Ik laat haar voor het oogenblik onbeslist. Ik heb met hetzelfde doel het darmscheil van den Hyperoodon onderzocht, en bevonden dat de zenuwtakken, welke uit den plexus mesentericus uitstralen, de bekende ineenvlechting vor- men, rondsom de bloedvaten, waarvan enkele takken zich af- scheiden, om tusschen de beide platen van het darmscheil door te gaan, en aldaar zich uiterst fijn te verdeelen. Ik zag de darmscheilsklieren ten duidelijkste in netsgewijze lissen van ze- nuwtakken ingevat. — Tot deze beknopte aanteekeningen mij voor het oogenblik bepalende, hoop ik later op deze zoo gewig- tige zaak in mijne uittegeven Verhandeling over den Hyperoo- don terug te komen, en ook eene afbeelding der genoemde zenuwen te geven. Over eene tegennatuurlijke ontwikkeling van de bloemen eener Gissus, weroorzaakt door eene entophytische Puccinia; voor F. A.W. MIQUEL. In het jaar 1843 ontving ik onder eene bezending van ge- droogde planten, in Suriname door mijnen in zijne botanische nasporingen onvermoeiden vriend, Mr. rocker, te Paramaribo, verzameld, een kruidachtig gewas, hetwelk niet alleen door het volslagen gemis van bladen, maar ook door zijne bijzonder sterke vertakking al dadelijk mijne aandacht ópwekte. Bij nadere beschouwing zag ik, dat de laatste takverdeelingen in eene soort van houwen (siliquae) schenen te eindigen, waardoor dit gewas het aanzien eener ontbladerde Crucifera verkreeg. Volgens de aanteekening van den ontdekker, kwam hetzelve epiphytisch voor, en was het door hem in groote hoeveelheid aangetroffen. Bij een meer opmerkzaam onderzoek bleek evenwel spoedig, dat deze schijnbare houwen iets geheel anders waren, want aan hunne basis en top, somtijds ook aan de zijden, droegen zij kleine bladachtige schubjes, en terwijl ik een derzelve opende, werd ik niet weinig verrast, toen eene groote hoeveelheid bruinzwart zeer fijn poeder uit hunne holte zich ontlastte. Dit alles in verband met de zeer sterke en onregelmatige vertakking en het ontbre- ken der bladen overtuigde mij, dat hier eene monstreuse ont- wikkeling, waarschijnlijk ten gevolge eener entophytische zwam- vorming, plaats had, en reeds bij eene matige vergrooting kon ìk mij overtuigen, dat het zwarte poeder uit zoogenaamde zwam- sporidien bestond. Ik verzocht nu mijnen vriend, met zorg na te gaan, of er niet Tegennatuurlijke bloemvorming van Cissus. 321 een bladdragend meer normaal exemplaar te vinden was, het- geen hem vroeger, toen hij voor het eerst. dit zonderling ge- was in zeer groote hoeveelheid gevonden had, niet had mogen gelukken. De Heer rocker was bij zijn volgend onderzoek zoo gelukkig, eenige bladdragende exemplaren aan te treffen, waaruit bleek dat dit gewas voor eene soort van Cissus moest gehouden worden. In den Prodromus van pr canporre, vond ik als Cissus obscura eene verwante soort beschreven, die ricmarp, toen hij de in Cayenne door rreLonp verzamelde planten uitgaf, in de Annales de la Societé d'Hist, Nat. te Parijs, pag. 105, C. ovata genoemd had. De canporre vermeldt van haar eene bijzonderheid, die mij deed vermoeden, dat hij eenen soortgelijken ziekentoestand aan » dezelve waarnam. »Paniculae,” zegt hij, waliae magnae ramo- sissimae steriles, aliae parvae fertiles.” De Surinaamsche plant echter kan tot Cissus obscura. niet gebragt worden, daar zij hartvormige en geene eivormige bladen bezit. Zij schijnt niets anders te zijn dan een wat smalbladige vorm van Cissus sicyoides Linn.; de afbeeldingen bij sroanr, Hist. 1, Tab. 144,-fig. 1. en zsacqum, Pl. americ. Tab. 15 laten daaromtrent naauwelijks eenigen twijfel over; ook vermeldt JACQUIN, dat deze plant, die en op de West-Indische eilanden en op het vaste land van Zuid-Amerika voorkomt, in haren bladvorm niet weinig afwisselt. Later had ik gelegenheid, haar aan den bekenden Franschen Mycologe Dr. zevenzk te laten zien, die mij verhaalde, iets dier- gelijks aan eene Cissus in het Herbarium van het Fransche Museum te hebben waargenomen. Ik gaf hem een deel mij- ner exemplaren en verzocht hem dezelve te onderzoeken. Het resultaat van zijne nasporingen vindt men in de MNouv. Annal, d, Sc, Nat. 1845, p. 69, waar de entophrytische zwam als Puc- cinia incarcerata beschreven wordt: »Petiolicola interanea ocu- los effugiens, sporangiis minimis glabris obtusis subdepressis ni- gris, pedicellis brevissimis vix conspicuis, — Hab, Guyana, in- tra petiolos Cissi..... Poiteau (Herb. Mus. Paris et Miquel.) — Singulière espèce qui naît constamment dans l'épaisseur même des 322 EERSTE KLASSE, pétioles, et qui n'est visible au dehors que par la distension ct le» changement de couleur devces parties. A l'époque de son parfait devéloppement, les feuilles se détachent,-et la plante ne présente alors que les pétioles droits ou courbés, terminés par quelques pointes formées par les débris des nervures; enfin, ces pétioles se fendent suivant leur longueur, et laissent échapper une poussière noire très abondante, composée de sporanges noirs, très petits, glabres, munis d'un très court pédicelle, et sembla- bles, sous le miicroscope, à une petite coquille bivalve légèrement entr’ ouverte.” Zoo ver de Heer revers, die, zoo als uit het aangehaalde blijkt, de zaak meer uit een systematisch-mycologisch gezigtspunt heeft opgevat en de veranderingen van de organen der Cissus minder heeft nagegaan. Immers blijkt uit mijne exemplaren, die, zoo als de Heer reveurÉ vermeldt, door hem ook onderzocht werden, niet, dat het de bladstelen zijn, die tot woonplaats. voor de Puccinia dienen. — Aan mijne exemplaren dan heb ik de navol- gende bijzonderheden waargenomen. Zij zijn omstreeks 4—1 voet lang, van onderen af aan sterk en onregelmatig getakt, welke takvorming in enkelen zoo sterk is, dat men dezelve tot den, ook aan sommige onzer boomen waar te nemen, pathologischen toe- stand zou kunnen brengen, welken men po/ycladia of vroeger ook plica genoemd heeft en die onder het volk als hezenbezems, Balai des Sorciers, bekend ist. — De takverdeeling is di- of trichotomisch, in alle opzigten onregelmatig, de takken en takjes kort en van tijd tot tijd ook nog een begin van fasciatio vertoo- nende. Uitwendig hebben allen de normale groene kleur en zijn nergens door eenigerlei zwamvorming aangedaan, en ook in- wendig vond ik in dezelve niets, hetwelk bijzondere opmerking 1 Vergel. meueN Pflanzen-Pathol, p. 64. _Estrmicuen in Bericht über die Ver- samml. der Naturf. in Wien; Isis 1855, p. 485. Hiertoe behoort ook de waar- neming aau eenen monstreusen tak van Salix triandra, door GörrerT gedaan, beschreven în Arbeit. der Schles. Ges. f. vaterl. Kultur 1840, p. 104, en nader in Dr. E. HAMBURGER Symbolae ad Doctrinam de pl. metamorphosi, p. 46, Tab. 1. — Ook in dit laatste geval scheen eene Puceinia als oorzaak te moeten beschouwd worden. Tegennatuurlijke bloemvorming van Cissus. 323 5 y 5 verdiende. — Bij eenige exemplaren was deze toestand van poly- cladie “niet zoo sterk ontwikkeld, maar nogtans de ontwikkeling der takken niet natuurlijk. De bladen zijn allen in kleine vleezige bruinachtige eivormige gewimperd-gekartelde, met eene breede basis bevestigde en lig- telijk afvallende schubjes veranderd, die omstreeks 2—5 mm. lang zijn. Slechts aan een paar exemplaren: vindt men aan de basis eenige “normale bladen, waarover ik boven “reeds gespro- ken heb. Aan alle exemplaren echter heeft aan de laatste takverdeelin— gen een in vele opzigten merkwaardige toestand ‘plaats. … Uit den top derzelye ontspringen namelijk op dezelfde of bijkans dezelfde hoogte (dus umbellatim of subeymose) 3—8 dunne steeltjes, die een dikker langer eylindrisch ligchaam dragen; hetwelk bij op- pervlakkige- beschouwing de gedaante. eener houw (siligua) aan- biedt. De steeltjes zijn kort, groen, aan de basis gesteund. door kleine schubjes, met de straks vermelde bladschubjes overeen komende, maar dunner, concaver , zoo als bracteae meestal zijn. Aan den top is elk steeltje verdikt, maar niet zelden eenig- zins scheef en ‘aldaar van een, somtijds twee schubjes voorzien. De inwendige bouw der steeltjes is geheel zoo als bij axile organen, men vindt in dezelve eenen duidelijken vaatkring. Uit den verdikten top van elk steeltje ontspringt de genoemde pseudo-siligua, welke in volwassen toestand 1—2 cent. lengte en 1—2 mm. dikte heeft. Het uitwendig aanzien dezer hou- wen duidt reeds aan, dat zij van de steeltjes zeer verschillen ; vooral is het de later zich ontwikkelende veel donkere, zelfs eenigzins bruinachtige kleur, die aan dezelve een eigenaardig karakter geeft. Allen eindigen aan den top in 2 tegenover- staande regtstandige, meer of minder eivormige, eenige millime- ters lange, klepsgewijze tegen elkander liggende, van 3 of 5 fijne nerven voorziene, blaadjes, zijn aanvankelijk rolrond, worden later meer of minder vierkantig, en dragen in enkele gevallen aan de zijden een of twee zeer kleine schubjes. Hunne opper- vlakte is glad, wanneer zij volwassen zijn; inwendig zijn zij dan hol en opgevuld met een zwartbruin poeder. Op later leeftijd 324 EERSTE KLASSE. bersten zij aan eene of aan beide zijden door eene spleet, welke van boven of dáár begint, waar de twee topblaadjes zich ver- eenigen, zoodat zij dan geheel een één- of tweekleppig pericarpium nabootsen, wiens inwendige oppervlakte zich zeer glad en grijs- achtig paarsch vertoont. Vergelijkt men nu deze tegennatuurlijke ontwikkeling met den normalen bouw van Cissus, dan blijkt, dat de axile deelen hier in overmate ontwikkeld. zijn met onderdrukking of belemmering der bladvorming. De normale axillaire plaatsing der Inflorescentie is daardoor schijnbaar in eene onregelmatige veranderd, boven- dien zij zelf in hare assen-ontwikkeling afwijkende, terwijl deze hier niet op de wijze der umbellae plaats heeft, maar zich meer trosvormig of bijschermvormig, althans in de meeste exemplaren, voordoet. In plaats der bloem vindt men van den beginne af aan een gesteeld houwvormig ligchaam, dat naar mijne mee- ning als het ziekelijk veranderd ovarium moet beschouwd wor den, zoowel om de plaats die het op de weinig veranderde bloem- steelen inneemt, als ook bijzonder om zijnen bouw; de twee blaadjes waarin hetzelve eindigt, herinneren zeer wel aan den dicarpellairen bouw van Cissus, en bovenal blijkt uit het nader onderzoek, dat deze siliqua geen axil-orgaan is, daar de vaat- bundels der tobschupjes zich door de geheele lengte van het- zelve voortzetten, zoo als men uitwendig en op dwarsche door- sneden zien kan. Het schijnen dus tweelijnvormige 3—5-nervige carpellar-bladen, die door vergroeiing deze pseudo-siliqua za- menstelden. Hiertegen strijdt wel het voorkomen van eenige zijdelingsche bladschubjes aan sommigen derzelve; maar daar bijmag men niet vergeten, dat behalve het rudiment van kelk hetwelk als een of twee schubjes aan de basis voorkomt, alle overige bloemkransen niet ontwikkeld zijn en dus een of ander deel derzelve-ligtelijk als een met het ovarium vergroeid schubje zal kunnen optreden. Bij een nader onderzoek kan men, voooral bij grootere vormen, ligtelijk de maden ontdekken, waar de vergroeijing der twee blaadjes plaats heeft, en langs welke zich ook later dit ovarium, dat bij Cissus in normalen toestand besachtig wordt en niet open Tegennatuurlijke bloemvorming van Cissus. 325 springt, opent. Dat bes-vruchten somtijds tot den toestand van drooge vruchten zich ontwikkelen en als zaaddozen openspringen, daarvan zag von scnrecurenpar zelf bij de aanverwante itis vinifera een schoon voorbeeld. Ten opzigte van de twee topschubjes moet ik nog opmerken, dat dezelve in enkele gevallen veel langer waren, en ook som- tijds tusschen dezelve nog twee kleinere afwisselend met dezelve zigtbaar waren, en er dus een begin van prolificatie plaats had. Analoge voorbeelden van zoodanige entophytische zwamvor- ming in de holte van ovaria, zoude men meerderen kunnen aanhalen; het is nu voldoende aan de bekende Uredo Caries te herinneren {. Het nader onderzoek van de ontwikkeling der Puceinia in de holte van het ovarium van Cissus, voor zoo verre ik dit aan drooge exemplaren kon nagaan, gaf in de eerste plaats de uit- komst, dat deze in ovaria, die. naauwelijks 2 mm. lengte had- den, reeds eene aanzienlijke vordering. gemaakt. had: In deze vindt men eenen door de geheele lengte verloopenden cylin- der, met eene vrije placenta centralis te vergelijken, uit wit- achtig compact parenchyma bestaande; de cellen zijn in het midden vrij normaal, maar in de buitenste lagen-zijn zij ver- dikt, onregelmatig en kleiner, en op de oppervlakte ontwaart men bij eene omstreeks 200-malige vergrooting draden, eene soort van mycelium, maar zeer spaarzaam. De oppervlakte van het cellenparenchym wordt later door vooruitstekende cellen wratachtig; deze wratjes bestaan uit 1—3 cellen, zijn klein, semtijds draadvormig, en dienen tot vorming en inhechting der eigenlijke sporidien?. Ik kon er niet in slagen, de meer 1 Vergel. meuex t. a. pl. bl. 405. Unger die Exantheme der Pfl. bl. 535. Ook de Uredo Segetum vindt zich somtijds alleen in het ovarium der grdängewassen. — De schubvormige toestand der bloemkransen, of de geheel belette ontwikkeling der- zelve, is niet zelden het gevolg van, den steek van Insecten en van zwammen. (uo- QUIN TANDON Teratalog., vert. door scmaven, bl. 218.) 1 Ik bezig hier de meer gebruikelijke benaming sporidium, hoezeer sporangium 326 EERSTE KLASSE, jeugdige toestanden en de juiste inhechting dezer deelen na te gaan. De jonge sporidien. zelf. zijn bijkans rond, of onre- gelmatig vierhoekig-rond, met concave zijden, plat, omstreeks zij mm. groot, donker bruin, bijkans ondoorschijnend, en ver- toonen dan het dissepiment „ waardoor zij in twee gelijke helften verdeeld worden. Behalve deze normale sporidien ziet men tus- schen dezelve kleine, doorschijnende, bijkans ongekleurde, ronde of hoekige ligchaampjes, die men voor abortive sporidia zou kun- nen houden, Wanneer men de geheel uitgegroeide houwen onderzoekt, vindt men van den centralen cylinder geene of weinig sporen terug, de pericarpium-wanden zijn zeer dun ge- worden, en de geheele holte is met vrije sporidien opgevuld. De bersting van het pericarpium heeft gewoonlijk aan de eene zijde plaats, en slechts in enkele gevallen aan beide zijden, al- toos van ten top af aan beginnende. De wanden zijn zeer dun, overigens van normalen bouw; het endocarpium is gewoonlijk meer of minder paarsachtig, maar eene verandering van weef- sel, die zou kunnen doen denken dat ook op zijne oppervlakte sporidien ontstaan waren, vindt men niet. De rijpe sporidien zijn schijfvormig, rond, of rond met eene ligte uitranding aan den top en aan de basis, of stomp vierhoekig met twee concave en twee convexe zijden, gewoonlijk niet zeer plat, maar aan de eene zijde concaaf. Hunne grootte is niet zeer constant; gemiddeld omstreeks +4; mm. Zij zijn donker bruin, met het bloote oog gezien, een zwart stof voorstellende; vergroot bestaan zij uit twee helften, die ieder eenen halven cirkel vor- men en met hunne platte zijde met elkander vereenigd zijn, ge- heel of ten deele, waardoor de verschillende vormen dezer spori- dien ontstaan. Twee cellen dienen dus tot hunne vorming, die door de vereeniging onder eenen zeer stompen hoek, eene twee- kleppige schelp nabootsen. In hunne holte ligt eene kleine hoe- veelheid van eene korrelige stof. Terwijl ik mij onthoude van alle beschouwingen over het ont- juister de beteekenis van deze organen uitdrukt en ook door revert gebezigd wordt. Tegennatuurlijke bloemvorming van Cissus. 327 staan van deze entophytische zwamvorming, en van de voort- planting derzelve, die hier, zoo als bij alle analoge zwamvor- mingen nog steeds zeer duister is en welligt nog langen tijd blijven zal, wil ik nog op eenige bijzonderheden de aandacht vestigen. 1. De zwamvorming begint reeds in het zeer jeugdig ovarium, verandert deszelfs eigendommelijke gedaante, zonder evenwel den organischen typus van dit orgaan te vernietigen; zij wijzigt dien en doet hier, waar de natuur uit de twee carpellarbladen bij de normale ontwikkeling eene bes doet geboren worden, thans een droog openspringend pericarpium ontstaan, waarin het dis- sepiment ontbreekt, hetwelk welligt door het stroma verwoest of van den begin af aan geheel niet gevormd werd. 2. De abnormale toestand in het pericarpium schijnt de oor- zaak te zijn, dat al de overige deelen der bloem in hunne ont- wikkeling onderdrukt of belemmerd worden, daarentegen de axile deelen der geheele inflorescentie en zelfs der gewone sten- gen en takken in getal toenemen met onderdrukking of vermin- dering der gewone bladvorming. 3. Wij hebben hier eenen pathologischen toestand, die niet voorbijgaande is, maar zich in dezelfde wijze te herhalen schijnt, want dezelfde is in meer dan een jaar, en door meer dan eenen waarnemer geobserveerd. 4. De gedaante der sporidien is hier bijzonder eigenaardig, maar laat zich nogtans tot de afdeeling der sporidia septata (d. i, die uit meer dan eene cel bestaan) terugbrengen. : 5. De mycologische definitie dezer plant zou thans op. de na- volgende wijze gegeven kunnen worden: Puccinia incarcerata revenrÉ. Ovariicola, interanea, spori- diis minimis glabris atrofuscis orbicularibus vel subquadrangula- ribus compressis, una facie concaviusculis, bicellularibus, articu- lis subvalvatim connexis, pedicellis brevissimis. — Crescit in ovariis Cissi, verisimiliter G. sycioidis, in Guyana. VIERDE KLASSE. In de vergadering van de Klasse van 3 Augustus 1846, werd namens den Heer 5. m. overpeiK, Orgelmaker hier ter stede, de wensch te kennen gegeven, dat van wege deze Klasse eene Com- missie mogt worden benoemd tot onderzoek van eenige door hem uitgevondene verbeteringen aan den bouw der Orgels, welke door hem aan de Leden dier Commissie ter beoordeeling zouden worden aangewezen. Aan dat verlangen is door de Klasse vol daan, door dat onderzoek op te dragen aan hare Leden 1. mo- RITA, J.W. WILMS, J. G. BERTELMAN @n J. B. VAN BREE. Van het ingesteld onderzoek is door de Commissie verslag gegeven in de Vergadering van 31 Augustus 1846. De Commissie verklaart daarin bevonden te hebben, dat de nieuwe constructie van het Orgel-mechanismus, door den Heer OVERDEIK voorgesteld, werkelijk eene belangrijke verbetering zal kunnen te weeg brengen. Het doel des uitvinders is, het me- chanismus te vereenvoudigen, daardoor de kosten te verminde- ren en vele tot nu toe in de orgels bestaande en erkende gebre- ken bij nieuwen aanbouw weg te nemen: Als voornaam punt, waartoe die verbetering betrekking heeft, wordt aangevoerd: een meerder en gelijkmatiger aanvoer van wind in de windlade, iets waaraan genoegzaam alle orgels ge- brek hebben, het is toch bekend, dat, wanneer men op een orgel een accoord in de discant aanhoudt, en in de bas gelijktijdige of dubbele octaven, in eene eenigzins snelle beweging, daar tegen Verbeteringen in den bouw des orgels. 329 speelt, hierdoor zulk een oponthoud van den wind wordt te weeg gebragt, dat eene trillende beweging (even als ware er een tremblant register bijgetrokken) gehoord wordt. Het is verder bekend, dat op vele orgels men geen accoord in de discant kan aanhouden en een in de bas daar tegen aanslaan, zonder dat het geluid deszelfs kracht en zuiverheid verliest, zoodat het accoord in de discant veel lager wordt. Alle dusdanige gebreken worden bij het nieuw voorgesteld mechanisme verholpen; daar volgens hetzelyve men tot voortbrenging van den wind slechts één werk- tuig noodig heeft, hetwelk door één persoon kan bestuurd wor- den, zonder dat deze er een’ zoo nadeeligen invloed op kan uit- oefenen, als veelal nu bij het balgentreden plaats heeft; b. v. het stooten en rukken, wat niet alleen het spelen hindert, maar ook zeer nadeelig is voor het instrument. Het nieuwe werk- tuig is voorts niet alleen veel minder kostbaar bij den eersten aanbouw, doch vordert ook op den duur veel minder herstel- lingen, dan een werk met acht, tien of meer blaasbalgen, waar twee à drie balgentreders voor noodig zijn, die door onacht- zaamtreden dikwijls vele reparatiën noodig maken. Eene andere verbetering nog is de vinding van een andere ventiel, aan de cancel aan te brengen, welke niet, zoo als thans, aan eene zijde bevestigd, maar geheel vrij en kleiner is dan de tot dus verre gebruikelijke, waardoor de cancel meer wind ver- krijgt en het bespelen gemakkelijker wordt gemaakt. Nog toonde de uitvinder eene verbetering van het registerwerk. Bij vochtig weder zwellen de paralellen of slepen somtijds zoo zeer op, dat zij halverwege blijven zitten, en niet heen of weder kunnen worden geschoven. De pijpen kunnen aldus de noodige wind niet bekomen, en ontstemmen daardoor, zoodat men ge- noodzaakt is, of op een ontstemd orgel te spelen, of de geheele windlade af te sluiten. Ook dit nadeel zal door de nieuw voor- gestelde inrigting kunnen worden opgeheven. De Klasse heeft, op voorstel van Heeren Gecommitteerden, beslo- ten tot bekendmaking van de slotsom van hun Verslag door opname in het Instituuts-Tijdschrift, waaraan bij deze wordt voldaan. 22 330 VIERDE KLASSE. In de Vergadering der Klasse van 17 Augustus 1846, werd een gelijk verzoek namens den Heer 1. a. Bastiaans, Organist in de Zuider Kerk alhier, ter tafel gebragt. De uitvinder wenschte namelijk aan het oordeel van Gecommitteerden der Klasse te on- derwerpen het plan eener nieuwe orgelconstructie door hem uit- gevonden. De Klasse, ook dat verlangen inwilligende, heeft aan dezelfde Leden, welke de verbeteringen van den Heer overpeik onderzocht hadden, ook dit nieuw onderzoek opgedragen. Dezelfde Heeren Gecommitteerden hebben in de Vergadering van 26 October 1846 zich ook van dezen last gekweten en aan de Klasse van hunne bevinding verslag gegeven. De Commissie begint met optemerken, dat het een geheel nieuw stelsel is, wat de Heer pasriaans wenscht in te voeren. Zoo tot dusverre bij den Orgelbouw het manuaal de hoofdzaak heeft uitgemaakt en het pedaal geheel daarnaar is ingerigt, zoo stelt de Heer pasrraans zich voor het pedaal tot grondslag te leggen, waarop het geheele stelsel moet rusten, terwijl aldus het pedaal in veel beter verhouding tot het manuaal zal gebragt worden, dan tot hiertoe heeft kunnen geschieden. Het pedaal wordt thans nog te middelmatig bedeeld, en als toegift be- schouwd, ja, in kleine werken wordt het bijna nimmer aan- getroffen. De mechaniek, die de beweging der klavieren en registers op de windladen moet overbrengen, zal, volgens het stelsel van den Heer pasriaans, zeer eenvoudig wezen, daar de windladen, zoo van de manualen als van. het pedaal, in onmid- dellijke nabijheid der klavieren geplaatst worden, waardoor het geheele zoo omslagtige regeerwerk, als ook dat der registratuur , geheel vermeden wordt, terwijl dit in groote orgels eenen zoo verbazend langen en zamengestelden weg moet afleggen, om van de klavieren tot de in het bovenste gedeelte van het orgel geplaatste windladen te geraken, waardoor het werktuiglijke zeer bezwaard wordt, dat bovendien ook aan vele gebreken eu ver- anderingen onderhevig was. Daar bij dit stelsel het pedaal de grond is waar alles op rust, terwijl de hoogste zoo wel als de laagste stemmen er in voor- handen zijn, zoo kan men van de pijpen een meervoudig gebruik Verbeteringen in den bouw des orgels. 331 maken, zoodat men slechts een tiende gedeelte pijpen noodig heeft voor hetzelfde getal registers, als bij de gewone inrigting, waar- door ook vele kosten kunnen bespaard worden. Het hoofddoel is, te weeg te brengen, dat het orgel, wat tot dusverre slechts in groote ruimten, in kerken, enz. heeft kunnen geplaatst worden, nu ook in meer beperkte en kleinere ruimten , als in concertzalen en kamers, volledig kan daargesteld worden, ook, dat in groote kerken de orgels minder zullen kosten, terwijl met het behoud van het nu bestaand getal pijpen een reuzen- of monster-orgel zou kunnen gemaakt worden. De Commissie heeft in de bedoelde ontwerpen veel gevonden, wat haar voorkwam de aandacht bijzonder te verdienen; zij moet echter aarzelen een meer beslissend gevoelen uit te brengen, daar zij van het geheel ontwerp niet anders dan uit teekeningen op het papier heeft kunnen oordeelen. Als voordeelen van het ontworpen stelsel zouden zich voor- doen: 1. dat de voor vijf, zes à zeven registers benoodigde too- nen van één grondregister zouden worden ontleend. 2. dat al de windkanalen in ééne windlade zouden liggen, terwijl die uit één cancel de noodige wind naar de cancellen van de andere re- gisters zouden voeren. 3. dat de windladen, evenzeer als de daarop geplaatste pijpen, alle in de nabijheid van de klavieren zouden gelegen zijn, en niet, zoo als thans, op verschillende ver- diepingen van het orgel. 4. dat met een tiende gedeelte pijpen zooveel zou kunnen gedaan worden als nu met het gewone getal. De Commissie moet zich van eene bepaalde beoordeeling ont- houden, maar wenscht zeer in het belang der Orgelbouwkunst, dat de Heer pasrraans de gelegenheid moge bekomen om, al is het op eene kleine schaal, eene proeve te leveren van het door hem ontworpen stelsel. Ook van dit verslag heeft de Klasse tot opneming in het Instituuts-Tijdschrift besloten. vj iN An arte Ces aen arch et tm te sagen tt oer ph ingen Ma rige. ohh zn en stagneren niche fen mmh. ing veder psi hewadngaomd onhe rt reed ig VDA Erg dj Ter mt Pup Beladen Bedidee Ben 5e U Add benee liek E INGEKOMEN BOEKWERKEN. Van wege den Heer 1. A. Nymorr , Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden , 5ien deels Aste en 2de stuk. 80. Van wege den Heer Mr. 5. T. BODEL NYENHUIS Over de Nederlandsche Landmeters en Kaartgraveurs FLORIS BALTHASAR en zijne drie Zonen. 8°. Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, J. J. DODT VAN FLENSBURG, Archief voor Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenis , inzonderheid van Utrecht. bie deel. 4e. A. J. LASTDRAGER, Nieuwste Geschiedenissen van Nederland, Sten deel 2de stuk. Van wege de Heeren 5. T. BODEL NYENHUIS en. W. EEKHOFF, De algemeene Kaarten van de Provincie Friesland enz. beschreven. Leyden 1846. 80. Van wege den Heer p. suppincu, | Verhandeling over het Westland, ter opheldering der Loo- en, Woerden en Hoven. Leyden 1846. 8°. Natuurlijke Aardrijksbeschrijving in verband tot Geologie, Kli- matologie, Botanie en Zoölogie. Aste aflevering. Haarl. 1846. 8e. Van wege den Heer G. p. 5: scuoreL, roms T en IT wan Pallant, Grave van Culemborg. Arnhem 1846. 8e. 334 INGEKOMEN BOEKWERKEN. Van wege den Heer p. scHELTEMA, HENDRIK VAN BREDERODE te Amsterdam in 1567. Amst. 1846. 8e. Van wege den Heer c. 5. TEMMINCK, Coup d'oeil général sur les possessions Neerlandaises. Leide 1846. Tom. 1. 8e, Van wege den Heer u. 1. KOENEN, Pavonia. Eene bijdrage tot de kennis der voormalige Nederland- sche Koloniën. Arnh. 1846. 8°. Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, W. BILDERDIJK, Ondergang der eerste Wareld, met aanteek. van Mr. 5. pa posra. 2de aflev. 8e. Werken uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde. A*te aflev. van den 3den jaarg. 80. Van wege den Heer A. DE JAGER, Nalezing op het Glossarium wan Prof. Luwors Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche Letterkunde. Dev. 1846. 8e, Van wege den Heer m. pe vais, De Leekenspiegel. 3le deel. 8e, Van wege den Heer 5. A. ALBERDINGK THYM, De Klok van Delft. Amst. 1846. 8°. Van wege den Heer Mm. SIEGENBEEK , Aanspraak bij de opening der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, 18 Jurij 1846. 8. Van wege den Heer w. 5. BERLIN, Twee viertallen uitheemsche Bloempjes op Vaderlandschen Bodem overgebragt. Leeuw. 1845. 8e. Van wege den Heer 1. A. DE JAGHER, Imitations de quelques fleurs de Poësie Hollandaise, Utr. 1840. 8°. Boutons de fleurs, Poësie morale. Arnh. 1846. 8e. Van wege den Heer prLonprAU. Mémoire sur l'organisation de Venseignement du Droit en Hol- lande, et sur les garanties d'instruction Juridique, exigées dans ce Pays, des Aspirants à certaines fonctions ou professions. Par. 1846. 8°. Van wege den Heer G. c. C. EVERISEN DE JONGE, De delictis contra rem publicam admissis ac praecipue de horum maleficiorum conatu. Tr. ad Rh. 1845. 2 tom. 8o. Van Van Van Van Van Van Van Van Van Van Van INGEKOMEN BOEKWERKEN. 335 wege den Heer c. pr vries az. , De Wetgevende Magt der plaatselijke Besturen, naar Art. 153 der Grondwet. Haarl. 1846. 8e. wege den Heer Mr. u. w. rypruan, H. HOUCk, Dissertatio de Collegüis opificum et mercatorum in pa- tria nostra. Dav. 1846. 80. C. F. H. GUILLON, De divisione Gelriae superioris seu Tetrachiae Ruraemundensis An 1713—1715 rata. L. B. 1846. 8°. G. P. SEYN, Quaestiones historicae. Leid. 1846. 8e. Fragmenta Sermonis habiti d. 9 Febr. 1846. wege den Heer Mr. s. 5. E. RAU, Schediasma de wersibus spuriüis in libro primo Aenaeidos Virgi- lianae. L. B. 1846. 80. wege den Heer 35. pe war, De Moedergodinnen. Leyden 1846. 8e. wege den Heer jn. CORNEUSSEN, Discours à linauguration du buste de JACQUES VAN ARTEVELDE. Gand 1845. 8e. wege den Heer Pp. 5. KESTELOOT DE MAN, Feestviering ter eere van Prof. 5. u. KesreLoor , den 13 April 1846. Nieup. 1846. 80. wege den Heer u. 5. ROvAARDS, De Hoogleeraar 3. r. u. scmRÖpER geschetst. (1846) 8e. wege den Heer p. vAN LIMBURG BROUWER, Het Leven van Mr. s. 12. wiseuus, cEsAR ern zijne Tijdgenooten. Gron. 1844, 4 deelen. 8°. wege den Heer 35. pake, Over de vertegenwoordiging der Wetenschap. Leyd. 1846. wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken , GC. LEEMANS, Aegyptische Monumenten. 8*te aflev. folio. wege de Fransche Regering , Het vervolg op de Collection de Documents inédits sur Histoire de France, zijnde: Recueil des Lettres, Missives de uenmi IV. tom. UI. 4e. Neégotiations diplomatiques entre la France et Autriche durant les trente premières années du XVI Siecle. Par. 1845. 2 tom. 4°. wege den Heer Baron pe REIFFENBERG, Chronique de Philippe Mouskes ou Monchés; Supplém, Brux.1845. 4e. 336 INGEKOMEN BOEKWERKEN. Monuments pour servir à l'Histoire des Provinces de Namur, de Hainaut et de Lurxemburg. Brux. 1846. tom. IV. 4. Van wege den Heer r. pr BUSSCHER , Précis historique de la Société Royale des Beaux Arts et de Lit- térature de Gand; 18081845. Gand. 82. VERSLAG VAN DE ZESTIENDE OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT VAN WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN, gehouden den 16°" April, 1846. Wervolg en Slot). Nadat de nieuwe Prijsvragen door den Secretaris aan de Ver- gadering waren medegedeeld, vervolgde de Voorzitter op deze wijze zijne taak: Thans zijn wij gevorderd tot de Redevoering! Ik verzoek ons zeer geacht medelid, den Heer Mr. 5. van vennee, die Redevoe- ring uit te spreken. Gelooft niet, MM. HH.! dat ik hier een misslag bega, en dat ik den naam des Heeren narserrsma behoorde genoemd te hebben. Niet vroeger dan gisteren ontvingen wij het berigt, dat onpasselijkheid dien Heer belette, aan de verplig- ting, zoo bereidwillig door hem aanvaard, te kunnen voldoen. Hij had echter zijne Redevoering overgezonden. De Heer van LENNEP, altijd gereed om de Klasse te verpligten, heeft zich op ons verzoek met de niet gemakkelijke taak willen belasten, om 23 338 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. voor te lezen hetgeen de Heer narvenrsma opgesteld had. Ik zeg, de niet gemakkelijke taak, want de tijd en de gelegenheid ont- braken om zelfs maar gedeeltelijk in den geest van dat stuk in te dringen, 't geen alujd des te noodiger kan geacht worden, naar gelang een schrijver eene hem eigene manier, een eigen trant bezit. Dat zulks het geval is met de stukken, die uit de pen van den Heer marserrtsua vloeijen, weet elk, die met den man en zijne schrijfwijze ook maar eenigzins bekend is. Liever, dan dat zulk eene vergadering als deze geheel te leur gesteld zou worden, heeft de Heer van renner, hoewel aarzelende, de mededeeling op zich genomen. En wanneer hier of daar in “de voordragt iets mogt te wenschen overig blijven, zullen wij allen (ik ben daaromtrent uw tolk, zoo ik hoop, bij den Heer VAN LENNEP,) hem veeleer danken voor wat hij te onzen genoege wilde ondernemen, of liever zich getroosten, dan dat er ook maar een zweem van berisping of verwondering bij iemand on- zer zou opkomen. Overigens is de gemakkelijke en losse wijze, waarop de Heer van LENNEP zijne eigene opstellen voordraagt, aan het Amsterdamsch publiek zoo zeer bekend, en zijne verdienste ook in dit opzigt zoo algemeen erkend, dat die gevestigde naam, zal ik de geheele waarheid zeggen, toch niet zoo ligt geschokt, veelmin verbeurd zou kunnen worden. Hierop las de Heer van renner de volgende Redevoering van den Heer HALBERTSMA: MIJNE HEEREN, MEDELEDEN VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN! EN GIJ DIE MIJ VERDER IN DE EERE UWER TEGENWOORDIGHEID DEELEN LAAT , ALLEN ZEER GEACHTE, ZEER GEWENSCHTE Hoorpens! Wie uwer op de strekking onzer eeuw wel acht heeft gege- ven, zal, hope ik, overtuigd zijn, dat de volken dezer aarde eene andere, en wel eene wondervolle toekomst te gemoet treden, en dat wij Nederlanders alzoo, ondanks ons zelven, behooren tot een geslacht van beweging en van overgang. Gewoonlijk kenmer- ken zich zulke groote overgangstijdperken door deze of gene De gevolgen van het vervoer door sloom. 339 groote ontdekking in het gebied der werktuigkunde, even of de Voorzienigheid het stomme stof gebood, om den geest in zijne vlugt naar hooger en beter te schragen. Zoo zien wij de druk- kunst te voorschijn treden, toen Europa zwoegde, om door de laatste ure van den nacht der middeneeuwen naar het licht van eenen nieuwen dageraad heen te dringen. Op gelijke wijze zal de voorwaartsche beweging der tegenwoordige geslachten onder- steund, ja, boven alle verbeelding versneld worden. door een ongehoord werktuig van vervoer, wiens uitvinder voor veertig jaren nog, door den aldurver, die toen Europa's lot beheerschte, als een ontwerper. van hersenschimmen werd teruggewezen: ik bedoel de uitvinding van Stoomschepen, en later ook van Stoom- wagens, die eigentlijk door u, Mijne Heeren! behooren aange- merkt te worden als een aanvulsel op de boekdrukkunst. Gelijk wij aan het hoofd onzer almanakken een nieuw tijdvak beginnen: Na de uitvinding der boekdrukkunst, zoo zullen onze naneven schrijven: Vier honderd jaar na de uitvinding der stoomschepen en der stoomwagens. De korte jaren, binnen welke de drukkunst uit de zwachtels van haren vader cosrer tot den staat van volwassenheid onder GUrTENBERG opgroeide, zij bewijzen u zonneklaar, dat de toen- malige geslachten reeds genoeg ontwaakt waren, om de drin- gende behoefte aan die uitvinding en hare hooge strekking te be- vroeden. Eene eeuw vroeger had zij onder een logger geslacht veelligt veracht en ongebruikt blijven liggen. Ook de toepassing des stooms op de vervoermiddelen verscheen in het juiste saizoen. Een overprikkeld geslacht, dat veel, snel en met rustelooze af wisseling wil genieten, zulk een gejaagd geslacht moest wel met geestvervoering eene beweegkracht omhelzen, die hetzelve de wieken der vogelen aanschoot, en bergen, stroomen en landen als vlugtende schimmen voorbijrukte. De ongehoorde snelheid, met welke zich deze uitvinding in de toepassing verbreidde *, en de wonderen, welke deze uitvinding reeds bij hare geboorie heeft gewrocht, doen de volkeren gissen, wat zij van haar, 1 In 1814 telde Engeland 41 stoomboot, in 1846 meer dan 4000. 23 * 340 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. eenmaal tot vollen wasdom gerijpt, te wachten hebben. De winzucht en het spel, door de verbeelding eener gouden toe- komst ontvlamd, werpen zich met koortsachtige woede op onder- nemingen, die rijken en volken met ijzeren gordels voor altoos aan en door elkander zullen strengelen; maar het is juist deze onbesuisde geestdrift, wat ook de Nederlander van hare geldelijke uitkomsten denke, die nog aan de levende geslachten het onge- hoord geluk heeft beschoren, om Europa in alle rigtingen, van het eene einde tot het andere, op de vleugelen van ziedende dam- pen door te snellen. Zeker rijst bij U, Mijne Heeren! de vraag op, of het niet mo- gelijk zoude zijn, dit nevelig voorgevoel der volken in eenige be- stemde begrippen te ontplooijen? Het vraagstuk is moeijelijk, zoo niet onoplosbaar. De geschiedenis, gij weet het, is daarom de leermeesteresse des levens, dat zij ons uit gelijke oorzaken tot gelijke uitwerksels doet besluiten; maar als zij nergens eene oor- zaak, slechts eenigzins gelijk aan het stoomvervoer, heeft aan te wijzen, dan ontvalt ons haar leiddraad in het labyrinth der toe- komst ten eenenmale. Voegt hier nog bij-de onzekerheid, Mijne Heeren! of wij steeds met dezelfde oorzaak op dezelfde hoogte te doen zullen hebben. De uitvinding is nog in hare vroege jeugd; slechts een luttel deel van de hulpmiddelen der nieuwere scheikunde is nog op de behoeften des dagelijkschen levens toe- gepast. Wie waarborgt ons in deze eeuw van werktuigkundige wonderen, dat de stoomwegen niet door vlugger en onkostbaarder middelen van vervoer zullen verdrongen worden, gelijk de straat- wegen bij ons leven opgekomen, en door den stoom verdrongen zijn? Niettegenstaande zoo veel stoffe tot weifelen, heb ik mij op deze plaats gemeend niet te mogen onttrekken aan het ko- ninklijk vraagstuk des dags; en op het gevaar af, van door u wedersproken, of van de toekomst als een valsche wigchelaar ge- logenstraft te worden, zal ik thans eenige gissingen wagen, om- trent de waarschijnlijke gevolgen van het stoomvervoer voor onze maatschappijen, zoowel in den staat van oorlog als vrede. Ik zal mijn doel bereikt achten, wanneer mijne dwalingen aanlei- ding mogten geven tot wederleggingen van uwe zijde, Mijne De gevolgen van het vervoer door sloom. 841 Heeren, die ons het spoor der waarheid nader voeren, dan in- dien ik geheel gezwegen had. Hoe zamengesteld de werktuigen des stoomvervoers zijn mo- gen, het uitwerksel is eenvoudig, versnelling in het vervoer van personen en goederen. Ik spreek hier dus niet over stoomkracht, die fabrijken in beweging brengt, en den arm van den mensch vervangt door eenen anderen van ijzer; ik vraag niet, welken invloed die buiten dienst stelling der dierlijke krachten van den mensch op pauperisme, op communisme, of de volksverhuizingen oefenen moet. Mijne vraag beperkt zich enkel hiertoe, wat eene wijze van reizen en vervoeren zal te wege brengen, waarbij acht uren, en meer, gewoonlijk in één uur worden afgelegd, en waardoor Europa, ja geheel het vaste land der aarde, eenmaal staat in te krimpen tot een plek, tien malen kleiner, dan wij thans bereizen moeten? Bij de beantwoording dezer vrage, denk ik eerst in 't algemeen te spreken; om ten slotte in eene bij- zondere hoewel korte toepassing mijns onderwerps op ons eigen Vaderland te treden. -_Het stoomvervoer heeft niet alleen in snelheid, gemak en min- dere kostbaarheid, maar ook in regelmatigheid en veiligheid, zulk eene besliste meerderheid, dat het op zijnen weg alle andere middelen van vervoer, bij welke slechts eenige spoed verlangd wordt, dadelijk moet verdringen. De nieuw gevondene druk- pers zeide in de 15'° eeuw tot de afschrijvers: » Schrijft zoo snel, »zoo regelmatig en duidelijk, schrijft zoo goedkoop als ik, of »legt uwe pennen neder;” en op deze uitdaging legden de copiis- ten bij duizendtallen de pen neder, en waren zonder brood. Na vier eeuwen geeft ons het stoomvoertuig eene tweede vertooning van hewelfde stuk, doch op een oneindig grooter tooneel; im- mers op alle de liniën, waar dit werktuig zich beweegt, heeft het alle gewone wagens en schepen, althans die personen ver- voerden, ganschelijk verdrongen, en ondernemers en bedienden beiden weggezonden, om naar een goed heenkomen te zoeken. Ja, Mijne Heeren! met den stoomwagen te rijden of van den sloomwagen overreden te worden, ziedaar de keuze, die niet alleen aan eenvoudige burgers, maar bovendien aan de regerin= 342 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. gen van Europa in het stuk der middelen van vervoer eu ge- meenschap gelaten is. Herinnert u ten voorbeelde slechts Ket postwezen en den brievenpost, die in de Europeesche Staten bei- den onder het bewind der regering staan. Van het postwezen spreek ik niet. Overal waar de reiziger een’ stoomwagen aantreft, laat hij ’sRijks postpaarden, die hem zoo veel duurder, langzamer en ongemakkelijker rijden, staan. Deze vrijheid is hem echter niet gelaten met zijne brieven, wier ver- voer het uitsluitend privilegie van den Staat is. De brievenpost is ingesteld om de bewoners der aarde, schoon ook door werelddeelen en oceanen van elkander gescheiden, op bepaalde tijden met elkander te laten spreken. «Voor den han- del, voor de mededeeling van wetenschappelijke denkbeelden en beschaving , voor vriendschap en liefde, met één woord, voor de verbroedering, voor de veredeling en de welvaart des mensch- doms, heeft de brievenpost eene hooge zending. Het is even of men de millioenen, die schrijven kunnen, de gelegenheid schiep, om elkander op eene bepaalde plaats te ontmoeten en te spreken niet alleen, maar tevens de bewijzen, die de waarde der koop- waren vertegenwoordigen, te overhandigen. De regeringen, hiervan doordrongen, hebben deze instelling te regt onder hare uitsluitende bescherming genomen, opdat den verzender veilig- heid te gelijk met snelheid en lage vracht gezekerd mogt zijn. Dit grootsche doel is, helaas! ontaard. « De altoos steigerende las- ten der staten hebben in den loop der tijden de bestuurders ge- dwongen, meer op het voordeel der schatkist dan het gerijf hun- ner volken te letten, en van hier, dat de Europeesche brieven- post door traagheid en duurte gedrukt werd. Nu is de spoor- wagen daar, om deze inrigting tot haren oorsprong terug te brengen. Mede te rijden of van den spoorwagen overreden te worden, is ook den brievenpost gezet, en overreden zal hij wor- den door,stoom en smokkelaars beiden, indien hij niet overal zijnen loop viermaal versnelt en viermaal goedkooper wordt. En- geland, het eerste rijk dat met spoorwegen overspannen werd , was ook het eerste, dat deze waarheid inzag en toepaste. De regering, de vereeniging van de uiteinden harer eilanden door De gevolgen van het vervoer door stoom. 343 den stoom aanmoedigende, kon, wilde zij zich zelve niet tegen- spreken, de verwijderde ingezetenen door de duurte van den post niet langer gescheiden houden. Bovendien het wijzer achtende te voorkomen dan voorgekomen te worden, en vrijwillig te schen- ken dan het zich door den stoomwagen te laten ontwringen, heeft zij alle hare binnenlandsche tarieven tot eenen stuiver te- rug gebragt. Ik ben innig overtuigd, dat dit voorbeeld. door alle regeringen van Europa, willens of onwillens, zal moeten ge- volgd worden, ja, dat gij, Mijne Heeren, den dag zult zien, waarop het bestuur der posterijen zich genoopt zal vinden, om een deel zijner bureaux en beambten, ter vermeerdering van spoed, op den spoorwagen zelven over te brengen {. De stoomwagen heeft nog eene hoogere zending, en wel die, om de tolliniën op te heffen. Geen bodem brengt alleen alles voort wat de mensch noodig heeft. De natuur, of liever de God der natuur, heeft aan elken landstreek zijne eigenaardige voort- brengselen. verbonden, om de volken te dringen, hunne nood- druft wederkeerig bij elkander te zoeken, en alzoo heeft de ver- deeling van de vruchten der aarde ten doel hare redelijke be- woners te vereenigen. Tegen deze wet der Godheid heeft de mensch zijne wijsheid over gesteld, die wil, dat elke natie voor zieh zelve in alle hare behoeften zoude voorzien, en terwijl zij veel aan hare naburen verkocht, niets van hunne voortbreng- selen weder inkoopen zoude, zonder eens te bedenken, dat zij, die niet eerst voortgebragt en verkocht hadden, van haar ook niet koopen konden, Van hier de zolliniën, die alles vrij, ja, met premie uitlieten, niets dan tegen hooge regten inlieten; dwaze muren der afscheiding, die den ruilhandel en de ver- broedering der natiën, te gelijk met den overvloed in haar mid- den, onmogelijk maakten. Het zij mij geoorloofd te gelooven, Mijne Heeren, dat de stoomwagen in deze oude muren onher- stelbare bressen zal rijden, De nuuigheid, ja, de onmisbaarheid 1 Verzoekschriften bij de regeringen in te dienen, om vermindering van bric- venvrachten, is voor de ingezetenen dus eene overtollige moeite. De. stoomwa- gen requestreert voor hen, ja, hij gebiedt en dwingt ten laatste voor hen. 344 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. van dit voertuig is in de meening van volken en regeringen reeds zoo diep geworteld, dat de aansluiting van alle rijken aan den Europeschen spoorweg, en alzoo hun aller naauwe vereeni- ging voor besloten mag gehouden worden. Doch zoodanige ver- eeniging is met den scheidsmuur der tolliniën ondenkbaar. Bo- vendien één der grootste voordeelen van den spoorweg is zijne snelheid, die, bij de invoering ven een onfeilbaar middel om den wagen binnen spoor te houden, nog zal verdubbeld worden. Ondersteld nu, dat er eenige uren moeten verloopen, eer de tollenaren de goederen bij den overgang der treinen van het eene rijk in het andere onderzocht hebben f; dan vraag ik u, Mijne Heeren! of gij denkt, dat de onrustige volken dit oponthoud altoos geduldig aanzien zullen? Of zullen, denkt gij, de vree- selijke raderen des dampwagens alle die tolregten verpletten en effenen tot eene laagte, die de sluikerij onmogelijk en den door- togt gemakkelijk maakt? Ik doe u deze vragen in het gezigt van den eersten handelstaat der wereld, die, omringd van den Oceaan, en dus niet gedwongen door den spoorwagen, maar door eene treurige ondervinding geleerd, zijne tolliniën begint op te hef- fen. Reeds is de wet, die het volk den overvloed van vreemde landen en goedkoop brood onthield, gevallen; zij is gevallen, de wet der wetten, die den prijs van den arbeid en alle voort- brengselen verhoogde. In haren val is die van alle andere ver- bodswetten opgesloten. Ik vrage u dan nog eens met aandrang, Mijne Heeren! of de tolliniën op het vaste land zich ergens zul- len kunnen handhaven, zonder de volken, welke zij insluiten, buiten den stoomcirkel, dat is, buiten den handel en den over- vloed der wereld te plaatsen? Het is eene andere en niet minder edele vraag, Mijne Heeren! of de gewone oorlog na de voltooijing van alle ontworpene spoor- wegen nog mogelijk zal zijn? Hij wordt dan ten minste zeer moeijelijk. De oorlog, dit is bekend, wordt in de kabinetten 1 Op den Noorder spoorweg van België naar Parijs heeft men reeds de onmo- gelijkheid ingezien, om de bagage der reizigers op de grenzen te onderzoeken. Het is nu (Nov. 4846) afgeschaft. De gevolgen van het vervoer door stoom. 345 niet alleen meer besloten; een krijg tegen de belangen en innige neigingen des volks zoude ligter te verklaren dan vol te- houden zijn. Wanneer de spoortreinen door hunnen dagelijkschen aan- voer eene menigte nieuwe behoeften hebben geschapen, welke de krijg in eens onbevredigd liet; wanneer een aantal nieuwe mid- delen van bestaan is opgewekt, die bij een gestuit stoomvervoer wegvielen, en niets dan armoede en wanorde achter lieten; wan- neer er op afstanden van honderd uren ontelbare persoonlijke betrekkingen, het zij van handel, het zij van wetenschap en vriendschap gesloten zijn; wanneer eindelijk de volken éénmaal als zoo vele provinciën van één groot Europeesch rijk in elkander vervlochten zijn, en al de weldaden dezer toenadering gesmaakt hebben, dan verbeelde ik mij, Mijne Heeren! dat de behoefte des vredes zoo algemeen, zoo dringend zal geworden zijn, dat de oorlog, door de vereenigde stem der volken, niet slechts als de grootste ramp, maar, om met den Graaf VAN ABERDEEN te spre- ken, ook als de grootste misdaad, aan welke zich eene natie kan schuldig maken, zal verworpen worden. Alleen dat volk, hetwelk men door de dorst naar valsche eer, of de razernij der wraak, voor zijne duidelijke belangen had weten te verblin- den, zoude dit oordeel van geheel de beschaafde wereld durven trotseren. Ik weet het, Mijne Heeren! zoo lang staatkundige verdragen, in den heiligen naam der Godheid gesloten, slechts woorden zijn, aan welke de magten zich niet langer gebonden achten dan hun belang het medebrengt, en elk dus staat moet maken van aangevallen en ingelijfd te worden, zoodra hij onmagtig is zich te verdedigen, zoo lang zal wel geene regering er aan denken om het zwaard van de heup te gespen. Doch boven den wil der Monarchen is nog iets hoogers, en dit is de geest der eeuw. Wanneer deze geest in zijne ontelbare organen vrede over de aarde uitroept; wanneer de volken zeggen: »Wij willen niet »dwaas zijn als onze vaderen en slaan elkander dood; wij wil- plen de een den ander doen leven en bloeijen, door elkander met »onzen wederzijdschen overvloed te gerijven;’ dan, nog eens, wee den woesteling, die den vrede zou willen storen. Maar 346 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. dan ook, Mijne Heeren, welk een verschiet van verademing voor de afgefoolde volken! Het grootste deel der belastingen, voor welke zij thans hun zweet laten vallen, verslinden de twee millioen krijgsknechten t, welke Europa in vollen. vrede besten- dig onder de wapenen houdt, Wanneer deze legers, in plaats van «de, staten «op te eten, zonder hun iets terug te geven, de voortbrengselen en krachten vanden staat, in wiens schoot zij als bedrijvige burgers teruggekeerd. zijn „ helpen vergrooten, dan zal het den Koningen weder mogelijk worden, de lasten naar de krachten regelende, allen hunnen onderdanen tegen noesten arbeid een stuk broods te verschaffen, en door de bevrediging van de behoeften der natuur, die zich niet laten afwijzen, den afgrond der revolutiën, waarin hunne tronen dreigen te verzin- ken, voor altoos gestopt te zien, Ik ben te eerder geneigd om de stoomwagens als waarborgen des vredes te beschouwen, om hunne u bekende en gevolgenrijke eigenschap, dat zij met de grootste snelheid de grootste kracht vereenigen. Versnelde middelen van gemeenschap wist men voor- heen slechts te vinden. voor eenen brief, hoogstens voor cen’ per- soon. De stoomwagen verdubbelt die snelheid viermalen, terwijl hij de vracht der zwaarste zeeschepen op zijnen rug torscht, en 1 Statistieke opgaven over geheel een werelddeel, vooral ten opzigte der krijgs- magt, waarvan men de ware sterkte zoo veel mogelijk verbergt, zijn altoos min of meer in den ruwe genomen. Ik geloof echter niet te overdrijven met de vol- gende onderstaande lijst, welke een beroemd kenner der statistiek onlangs heeft bekend gemaakt. SOLDATEN IN DIENST. IN VREDE. IN OORLOG. Engeland 410,000 man 720,000 man Frankrijk 565,000 wv 600,000 Oostenrijk 424,000 671,000 Pruissen 151,000 w 429,000 Rusland w 1,005,000 1,528,000 maa. 5,425,000 man. Rusland is miet uitgetrokken; doch den voet van vrede naar dien van aorlog be- rekenende, durf ik dit getal, vereenigd met de krijgsmagt der kleinere staten, die hier ook niet verschijnen, veilig op 700,000 soldaten stellen, en hiermede komen wij tot over de twee millioen. De gevolgen van het vervoer door stoom. 347 met dezelve van de havenen des oceaans, diep in het binnenland naar de fabrijksteden vliegt. Tien ladingen hout van Canada, heden te Liverpool binnengeloopen, kan men morgen met den spoortrein” te. Manchester aangebragt vinden. Met dezelfde snel- heid zal dit nieuwe kameel, wanneer het eenmaal in de woes- tijnen opstuift, den last der slepende caravanen vervoeren, en de oäsen van Afrika gelijk Moskou en Peking aan elkander knoo- pen. De wegen: dezer voertuigen zijn dus rivieren van ijzer, die de rivieren van water naar de kroon steken. Of zien wij de linie van Antwerpen naar Keulen nu reeds met den grijzen Rijn niet in het strijdperk treden 1? Aan de kanten dezer ijzer- rivieren zullen, even als aan de oevers van die van “water „ nieu= we stapelplaatsen van waren; zullen steden „ dorpen, landont- ginningen oprijzen; en de eerste zoowel alsde laatste zullen worden geleiders des ‘handels, aanvoerders der bevolking, stroo- men der beschaving. Waar onze nazaat eenen spoorweg op de wereldkaart aantreft , zal hij uit deszelfs aanwezen besluiten, dat de omliggende. landstreek zich door volkrijkheid «en welvaart gunstig onderscheidt. De natuur legt hare rivieren van water, en geene sterfelijke magt zal de dalen en bedden, langs welke zij vloeijen, verleggen. De rigting dezer stroomen der beschaving is dus onveranderlijk bepaald. „Maar de mensch legt zijne eigene rivieren van ijzer, waar hij verkiest, en heeft dus de magt om de rigting van den loop der beschaving te bepalen, die tot dus verre vaan de matuur gelaten was, aan zich getrokken. Hoe groot moet de revolutie zijn „die het gelaat der,bewoonde 1 Voor 1850, en dus gedurende de vereeniging van België met ons Nederland, zond Antwerpen jaarlijks van de in hare haven ingekomene waren 52000 tonnen naar Keulen, den Rijn op en naar Zwitserland. De revolutie van 4850 bragt bijna den ganschen transito-handel naar Rotterdam. Den 41öden Februarij 1845 was de gansche spoorweglinie van Antwerpen naar Keulen gereed. Vanden 1öden Fe- bruarij 1845 tot den Asten Januarij 1844 verzond Antwerpen 2846 tonnen, In 1844 beliep die expeditie 26500 tonnen, waarvan 15400 tonnen op de laatste zes maanden des jaars, dus bijna de helft der transito-expeditiën van voor 1850. In het jaar 184% is het transito aanzienlijk toegenomen, en moet buiten eenigen twijfel het transport voor 1850 ver hebben overtroffen. Dit is getrokken uit eer opstel dezes jaars over de Belgische spoorwegen, gegrond op officiële bescheiden. 348 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. en onbewoonde wereld door deze uitvinding ondergaan zal! Ver- beeldt u, Mijne Heeren! al de groote steden van Europa op kleine afstanden aan de stranden des grooten oceaans verplaatst; de afgelegenste dorpen en steden van Duitschland aan de oevers van nieuwe Donaus en Rijns gelegd; verbeeldt u deze stromen, niet gescheiden, maar allen in elkander vloeijende en in regte lijnen vervolgende door al de rijken van het vaste land der aarde; verbeeldt u eindelijk de rigting van deze groote wereldrivier en hare ontelbare zijtakken afhankelijk van de menschelijke wille- keur; en gij erkent met mij, dat het boven elke berekening van u of mij is, welke omkeering zoodanige verplaatsing in de waarde van voortbrengselen en grondbezit niet alleen, maar bovenal in den handel, in het karakter en de beschaving der ingezete- nen, met één woord, in de hoogste belangen der menschheid zal te weeg brengen. Laten wij de twee uitersten eens tot voor- beeld nemen. Parijs was tot dusverre, noch aan eenigen haven van Frankrijk , noch aan eenigen grens dezes rijks, door den spoorweg gebon- den. Alle behoeften werden haar bij de gewone as toegevoerd. Welk eene omkeering in den prijs der behoeften, uit de verte aangevoerd! Welk een aanvoer van vreemde waren, te voren door de duurte der vrachten onmogelijk, zoodra de stoom Parijs op zes uren afstands van Havre plaatst, of met België t, en door België met Nederland en geheel Duitschland, in vogelvlugge ver eeniging brengt! Welk een toevloed van vreemdelingen, die vroeger door eene kostbare, moeijelijke en vervelende reis afge- schrikt, nu bij zwermen uit alle oorden van Europa met arends- snelheid op het nieuwe Babylon zullen komen aauschieten! Ruslands onmetelijke bodem, vlak en tevens arm aan rivieren, paart de grootste behoefte aan stoomwegen met de meeste ge- schiktheid om ze te leggen. Reeds schiet de spoorlijn straalregt door moerassen en woestijnen van Petersburg naar Moskou. Ver- 1 Deze weg is in dezen zomer werkelijk opengesteld. De snelle aangroei van reizigers langs die nieuwe heirbaan begint mijne voorspelling reeds tot waarheid te maken. De gevolgen van hel vervoer door stoom. 349 beeldt u dien weg naar alle zijden door de steppen verlengd; de hoofdstad, door Czaar rerer zoo ongelukkig aan het westelijk uiteinde des rijks gebouwd, naar Kamschatka, China, Erivan en Odessa tienmalen nader voortgerukt; de volken dezes rijks, door taal en afkomst gescheiden, nu door elkander gemengd; de voortbrengselen der ongenaakbare binnenlanden naar de ha- vens en de uiterste punten vervoerd; de legermagten van het westen met arends snelheid uitgestort aan de frontieren van Britsch Indiën! Maar ik heb genoeg gezegd, Mijne Heeren! om ons het hoofd te doen dúizelen van de herschepping, welke dit Rijk, bijkans de Noordelijke gordel der aarde, door den stoom wordt te gemoet gevoerd. Om echter een flaauw denkbeeld te wekken, hoe deze omkee- ring zelfs door het langzamer stoomvervoer te water tot in de kleinste bijzonderheden doorgrijpt, wil ik u alleen herinneren, Mijne Heeren! dat Vriesland, door de stoombooten op den af- stand eens etmaals bij London en hare twee millioen inwoners gebragt, aldaar de dienst eener voorstad met boerderijen, weiden en moestuinen begint te bewijzen, en er wekelijks tweemaal zijne voortbrengselen van den veestapel af tot de minste vogels zijner weiden, te voren van luttel waarde, ter markt brengt. — Het afgelegene arme Odenwald, dat te voren zijnen appelwijn zelf moest orberen, brengt dien thans aan de oevers des Rijns, om door de stoomboot naar Engeland vervoerd te worden. — Hol- lands malsche fruiten, nimmer voor eenig vervoer naar buitens- lands vatbaar gerekend, prijken nu door inkrimping der afstan- den op de tafels van het rijke Engeland. Zoo ziet gij, Mijne Heeren! dat de stoom, niet slechts de toekomst der Koningrijken bestemt, maar eene omkeering aanvoert, die in de diepste inge- wanden, in de kleinste adertjes der maatschappij grijpt, zooda- nig, dat hij zelfs op het lot van het kleinste tuiniertje, dat eenige bedden met aardbeziën om zijnen kost te winnen verbouwt, eenen weldadigen invloed oefent. Behalve de zee en hare golven braveert de stoomboot ook den allergeweldigsten stroom, en heeft zij de kracht om overal, waar rivieren in de binnenlanden opschieten, de woestijnen. te bevol- 350 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. ken en vruchtbaar te maken. De ontzettende stroom der groote rivieren van Noord-Amerika, bij welke onze Rijn-een zacht vlie- tend beekje is, scheen immers elk schip den weg naar de bin- nenlanden voor altoos te versperren, tot dat de stoom de sche- pen met den toestel en voorraad der hoogste beschaving de ran- den der-woestenijen dagelijks geregeld doet schuren, en eerst de evers, later de binnenlanden met landbouwers, huizen en ge- reedschappen «bezet. Door dit middel is de menschheid twee eeuwen vroeger in het bezit van vruchtbare landstreken gesteld. Weoestenijen, die zonder deze hulp nog woestenijen zouden zijn, geven u thans het tooneel eener bezige, vrije en welgeordende maatschappij, die door de stoomschepen elken dag in aanraking met geheel de overige beschaafde wereld is. Zoo sluit onder het gebied der wereldmagt alles in elkander, Mijne Heeren! De stoom, die den mensch uit Europa drijft, schept hem een nieuw en vruchtbaarder vaderland in Amerika. Doch waartoe zouden wij, Mijne Heeren ! aan den overkant des Aulantischen Oceaans het bewijs gaan zoeken, hetwelk in onzen Rijn en aan zijne oevers schier bij elken stap te vinden is? Brengt u nog eens, zoo het mogelijk is, voor uwe verbeelding terug, gelijk gij voor vijf en twintig jaren dien stroom tegengaande in het hart van Duitschland. zijt opgedrongen. Den Rijn door paarden opgesleept te worden was een slekkengang, die beter voor pakgoederen dan menschen paste. Gij plaatstet u dus op eenen postwagen, en in drie dagen kwaamt gij, (wat moet ik zeggen, gestooten. of gere- den?) te Keulen. Gij reisdet verder, altijd gepakt in naauwe, ongemakkelijke en trage wagens, die langs groote keisteenen , met welke de straatwegen belegd zijn, omstampten, en uw ligchaam onbarmhartig door elkander schuddeden. Meesttijds ging uw weg binnen de bergketens om, die den Rijn bezoomen; den stroom zelven kreegt gij naauwelijks te zien, dan waar NAPOLEON een’ enkelen maal de rotsen aan den oever deed springen , en al- zoo eenen weg voor rijtuigen had gebaand. Zoo had gij in vijf dagen Mankeim bereikt. Op dezelfde wijze kwaamt gij ook te- rug; of zoo gij eenige afwisseling verlangdet, en uw oog zich in de gezigten van den Rijn verweiden wilde, dan begaaft gij “De gevolgen van het vervoer door stoom. 351 u te scheep: nu eens in het marktschiff, eene lange rivieraak, waar twee of drie honderd menschen van allerlei rang, ouder- dom en kunne met pak en zak, met staf en brood, even als het vee in vier rijen geschaard zaten; dan weder kroopt gij in de wasserdiligence, van vorm een ranke trekschuit, welke het Duit- sche post-ambt, zonder eenige zorg voor het gemak of leven der reizigers, met personen had overladen; de wasserdiligence , Mijne Heeren! die door paard noch zeil voortgetrokken, alleen met den stroom afgleed, en dus door den rukwind, die toevallig van de rotsen nederstortte, dwars in de opgeruide rivier drijvende, bij het over einde gaan staan der verschrikte reizigers, op het punt was van te vergaan. Eindelijk kwaamt gij weder te Keulen, maar ongelukkig één dag te laat, en niet minder dan drie da- gen moest gij in die toen zoo doodsche en neringlooze stad ver- toeven, voor dat de reisgelegenheid wederkeerde, die u naar het lieve vaderland terugbragt. Thans, Mijne Heeren! welk eene verandering! thans vaart gij den Rijn tegen stroom op met eene snelheid, die u binnen twee dagen, de nachtrust er nog afgerekend, uit Nederland te Man- heim, met een kleinen spoortogt ook nog te Frankfort, brengt. Gij zijt op de stoomboot. Dringt u het slechte. weder naar bin- nen, gij vindt er eene prachtige zaal met al de gemakken des huiselijken levens, met de nieuwstijdingen van den dag voor u op tafel, en zoo gij wilt, met den overvloed van de tafels der rijken; gij gelieft slechts te gebieden. Lokt de zonneschijn u naar buiten, gij wandelt met gangen van vijftig voet het dek op en neder, terwijl u steden en dorpen, bergen en dalen, stoom- booten, krioelende van een bont reisgezelschap, of stoomslepers met trissen van diepgeladene vrachtschepen achter zich, met eene ver- bijsterende afwisseling en verscheidenheid voorbij schieten. En dit alles voor minder dan de helft der kosten, op welke u de vroegere landreis te staan kwam. Loo veel snelheid, gepaard met zoo veel reisgenot en goedkoop- te, moest spoedig een ongehoord getal reizigers uitlokken, die wederkeerig nieuwe rederijen en mededingers deden opstaan, om, door de vereeniging van lage vrachten met vermaak en gemak; 352 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE, in het rivierreizen elkander den loef af te steken. Zoo is de hijn binnen korte jaren een straat van Europa geworden, waar hare volkeren voor vermaak op en neder wandelen, en elkander ont- moeten; terwijl de oeverbewoners, die elkander voorheen zelden of ooit zagen, thans van het eene einde tot het andere dagelijk- sche bezoeken bij elkander komen afleggen. Inderdaad is het ongeloofelijk, niet alleen hoe vele duizenden vreemdelingen een dertigtal stoombooten dagelijks op dezen eertijds zoo stillen Rijn op en afvoert, maar ook hoe ontelbaar vele in de nabijheid wo- nende Duitschers bij alle plaatsen aan de beide oevers ingenomen en weder afgezet worden. En hoe veel drukker dreigt deze ge- meenschap nog te worden, wanneer eenmaal uit alle oorden van Europa de spoorwegen op deze rivier aanschieten. Reeds nu stort de Antwerpsche spoorweg gansche vloeden van reizigers op den Rijn uit, en het is door dezen, dat in hetzelfde Keulen, waar voor het vierde eener eeuw dikwerf in drie dagen geene gelegenheid bestond om naar Nederland te komen, nu elken dag verscheidene malen, en in verschillende rigtingen, de weg der- waarts open staat. Aan deze groote revolutie in de gemeenschap zijn de veran- deringen geëvenredigd, die aan de oevers van den Rijn plaats ge- grepen hebben. Het bezoek van zoo ontelbare vreemdelingen, meest allen tot de gegoeden of rijken behoorende, heeft onme- telijke sommen gelds, die door hun verteerd zijn, in wandeling gebragt, en in alle rigtingen ongekende voordeelen afgeworpen. De gemakkelijke en dagelijksche gemeenschap van Duitschland, door middel van stoomslepers, met de magazijnen van Nederland, ja. met die der gansche wereld, heeft den handel en de scheep vaart op alle de havens van den Rijn meer dan vertiendubbeld. Maar welk eene herschepping heeft het aanzien der Rijnoevers door deze oorzaken ook niet ondergaan! Getuigt Gij het, Mijne Heeren! die deze oorden in uwe jeugd bezocht hebt, en dus in staat zijt vergelijkingen te maken. Aan de beide oevers vondt gij toen nog morsige en armoedige dorpen, nu en dan afgewisseld door eene havelooze stad; de bevolking, als om hare innerlijke ellende voor den reiziger te bemaskeren, zette huizen en hutten De gevolgen van het vervoer door stoom. 353 aan den kant der rivier met kalk en rozenverwige strepen af, die zich niet onaangenaam in den vloed afspiegelden. Thans heeft zij geen blanketsel meer voor de haveloosheid noodig. Overal beginnen zich de duidelijke teekens van een nieuw leven en van welvaart te vertoonen. «Meest alle gebouwen zien er wel onder houden en welgedaan uit; nieuwe woningen en buitenverblijven, niet, om met BIrpERDIJK te spreken, op Duitsche zwavelstoks- manier, maar even duchtig als smaakvol gebouwd, rijzen van alle zijden uit den grond. De steden zien er gereinigd en verjongd uit, de kaaijen wemelen van koopgewoel, terwijl den reiziger eene reeks van reusachtige herbergen toelagchen, die eerder vorstelijke paleizen schijnen te zijn, en die hem voor de vroegere onreinheid al de genoegens van tafel en bed aanbieden, welke ruime en prach- tige eetzalen, welingerigte verwekken, eene goede keuken en in alles eene vaardige en zindelijke bediening verschaffen kunnen. Ik zie echter iets veel hoogers dan de verbetering van stoffelijke belangen in deze uitvinding; ik zie met haar een’ onmetelijken stap gedaan ter vereeniging en verbroedering van al de volken der aarde. En zulks om de eenvoudige reden, dat de buitenlandsche reizen zich in dezelfde verhouding, als het gemak, de goedkoop- heid en snelheid der vervoermiddelen vermeerderen. De volken spraken tot elkander alleen door de drukpers; en hoeveel deze ver- keering ook toebragt om elkander te naderen, liet zij nogtans eene menigte nationale vooroordeelen en afkeerigheden bestaan, welke alleen de persoonlijke ontmoeting kan uitwisschen. Alleen dan, wanneer wij de vreemdelingen in hun eigen vaderland van aange- zigte tot aangezigte aanschouwen, eerst dan bemerken wij, dat zij menschen van gelijke bewegingen als wij zijn, en dat, hoezeer de vormen verschillen, de deugden en gebreken, die er onder schuilen, grootendeels dezelfde zijn. Dit alleen kan alle platte- landsche, kleinsteedsche of geërfde vooringenomenheid doen wij- ken voor den ruimeren zin der algemeene menschenliefde; een uitwerksel, dat niet zal uitblijven zich in den boezem der Eu- ropeesche volken te doen gevoelen, als wij eenmaal in denzelfden tijd en met meerder gemak naar Weenen en Venetiën, dan nu naar Brussel reizen zullen. 354 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. En deze verbroedering der volken beperkt de stoom niet tot ons werelddeel; gewis niet, Mijne Heeren! Reeds is het zoo ver gekomen, dat Londen van Amerika ten westen, en van Pe- tersburg ten noorden, niet verder ligt dan 10 dagen; Braziliën niet verder dan 21 dagen. Van Petersburg tot Moskou ligt de weg. Alles dringt en drijft om de Staten van Duitschland met het noorden van ltaliën te verbinden door ijzeren wegen , waar- van een deel bereden wordt. Op de landengte van Suëz en in Britsch Indiën maakt men aanstalten, terwijl de stoombootdien- sten uit de Adriatische golf eenerzijds, de Roode zee en de Per- sische golf anderzijds, geregeld zijn. Hoe ver is men dan van het grootsche tijdstip verwijderd, waarop wij in onafgebrokene stoom- lijnen van Petersburg op Venetiën toesnellen; van daar de Mid- dellandsche zee naar Egypte overstomen; de woestijn op een’ spoorwagen doorstuiven, om in de Roode zee naar Bombay ge- scheept te worden, en van daar dwars door Hindostan op Cal- cutta aan te schieten? Hoe verre zijn wij van het oogenblik, dat deze dienst even juist als die tusschen Antwerpen en Keulen geregeld ziet, en de reiziger geen ander oponthoud , dan wat het overpakken zijner goederen noodzakelijk maakt, zal aantreffen. En dan vraag ik ten laatste aan de mannen van het vak, hoe veel (wat moet ik zeggen, dagen of maanden?) hoe veel dagen of maanden wij behoeven, om van Petersburg tot Calcutta ééne woestijn, twee oceanen en drie werelddeelen door te reizen? Langs de gansche lengte dezer lijn zal de handel rusteloos af- en toeloopen, en overal zijne voetstappen kenmerken door overvloed en handhaving van eigendomsregt, door wetenschap en mensche- lijkheid; terwijl de volkstammen van drie werelddeelen aan de linker- en regterzijde toesnellen, en elkander van over dien weg de broederhand toereiken. . Bedriege ik mij, Mijne Heeren! of zullen deze groote en ver- snelde wereldwegen nog eenmaal werktuigen in de hand der Voorzienigheid worden, om eene Godsvereering over de aarde te verbreiden, wier hoogste wet de liefde is, wier hoogste doelwit de reiniging des menschdoms en deszelfs vereeniging tot één huisgezin van broederen zijn onder één verheerlijkt Opperhoofd ? De gevolgen van het vervoer door stoom. 355 Een of twee eeuwen voor de opkomst dier Godsvereering was de wereld verdeeld in eene menigte vijandige staten, die gestadig tegen elkander in de bloedigste oorlogen lagen, en in wier mid- den geen prediker het woord veilig zoude verkondigd hebben. Bij de geboorte van den heiligen Stichter had Rome de wereld veroverd, en door hare wetten en groote heirbanen tot één me- teloos rijk vereenigd, waarin alomme rust heerschte, en slechts hier en daar op de uiterste grenzen de wapens gevoerd werden. Onder de bescherming dier éénheid en rust was het der leer mo- gelijk, om zich door de gansche uitgebreidheid van dit gebied met snelheid te verbreiden. Zoodanige rust nu, zulk eene ver- eeniging beloven onze nieuwe heirbanen ten laatste over geheel de aarde uit te breiden. En wanneer dan het gechristend Eu- ropa, op zijnen grootschen wagen gezeten, tot in het hart van Azië en Afrika doordringt, omstuwd van al de kunsten en we- tenschappen, wier kiem in de menschveredelende natuur des Christendoms lag, dan verbeelde ik mij, indien wij door onze gierigheid en wreedheid onze belijdenis niet logenstraffen, dat de aankomst van den dag versneld is, waarin honderd millioe- nen ongeloovigen de banieren des kruises op de puinen hunner tempelen van Budha, Brahma en den Islam met eigene handen planten zullen. Welligt, Mijne Heeren! denkt gij hier eenen geestdrijver te hooren, die, ingenomen met zijnen afgod, van hem alleen de blin- kende buitenzijde zien kan. Ondertusschen ontveins ik mij geenszins de schokken en gevaren, die met de algemeene invoe- ring van dit revolutionnair vervoermiddel gepaard zullen gaan. Gunt mij slechts eenige weinige vingerwijzingen te doen. Hoe onwaarschijnlijk de oorlog tusschen natiën worde, die door stoomwegen onderling verbonden zijn, zoo zal niemand er ech- ter de mogelijkheid van betwijfelen ; maar hoe ontzettend zal in dit geval het oogenblik der losrukking zijn! Bij de vroegere af- scheiding bleef in geval van oorlog elke staat binnen zijne gren- zen min of meer in zijn geheel; maar waar alle staten, wat hunne stoffelijke betrekkingen en belangen betreft, tot één enkel groot rijk versmolten zijn, daar moet een oorlog van volk tot 24” 956 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. volk in zijne rampen en iijselijkheden meer het karakter van eenen inwendigen burgeroorlog aannemen. Nu reeds zijn die belangen zoo diep in elkander vervlochten, dat een gerucht van oorlog onder onze tegenvoeters aan den Oregon al de draden van het Europeesche statenweb doet trillen; wat moet het zijn , wan- neer de vereeniging van Europa door een’ enkelen grooten spoor- weg voltooid zal zijn? Eén troostend denkbeeld blijft der mensch- heid, dat die strijd kort zal zijn. De overmaat des kwaads moet het kwaad overwinnen. De verbroederde volken zullen die gru- welen en rampen vervloeken, terwijl de middelen van vernieling, in de jongste 30 jaren met de schrikkelijkste werktuigen en stof- fen vermeerderd, van hunne zijde niet gedoogen, dat het beslis- send oogenblik van overwinning en nederlaag lang zal uitblij- ven. Den ‘eersten stoot zullen echter de spoorwegen zelven te lij- den hebben. De stoomwagens dienen meesterlijk om van de uiterste punten des Rijks met snelheid eene onverwachte leger- magt op één gegeven plek en uur te vereenigen, iets waarvan NAPOLEON vooral zijne kracht bij den aanval maakte. Het eerste werk van den vijand, of van een volk in opstand, zal dus zijn, om zulk eene lijn van vereeniging af te breken en te vernielen. Geenszins zal ik wagen den val te schetsen, welke deze gebeur- tenìs in de honderden millioenen, die in spoorwegen belegd zijn, moet te wege brengen. Ik zal alleen uwe aandacht vestigen op de vijftig of zestig biljoenen kredietwaarden, die in Europa loop hebben, en die slechts door eenige weinige biljoenen in klin- kende munt ondersteund worden. Wanneer nu de oorlog tegen die papieren arke des krediets stoot, en alle waarden, die haren grond in het openbaar vertrouwen hebben, tegen de aarde werpt; wat zal dan, bid ik u, Mijne Heeren! de waarde zijn der ontel- bare aandeelen in vernielde of afgebrokene spoorwegliniën? Al- leen die van, Ierland en Engeland kunnen nog ongeschonden zijn, terwijl alle de andere op het vaste land, of geheel vernield, of onbruikbaar zijn gemaakt. Ni Geen menschelijk vernuft, gij beseft zulks, Mijne Heeren! kan vooraf de omstandigheden bepalen, met welke die wereldstrijd zal gepaard gaan, en het is eerder de taak des dichters, wien men De gevolgen van het vervoer door stoom. 357 zelfs het onwaarschijnlijke vergeeft, dan des nuchteren redenaars, wien men waarheid afvordert, om van deze toekomst nu reeds de taferelen op te hangen. Eene enkele omstandigheid komt mij echter te waarschijnlijk voor, dan dat ik ze voor uwe toegevende aandacht verzwijgen zoude. Er komen tijden, dat het den volks- drommen aan wapenen mangelen zal, terwijl de regeringen met alles toegerust zijn om onderdanen in opstand te beteugelen. Onder die volksdrommen maken zij, die in de groote werk- plaatsen van Europa het ijzer bereiden, niet het kleinste getal of de minste kracht uit. Welnu, ik verwacht, Mijne Heeren ! dat deze mannen uit de ijzeren spoorstaven de wapens voor het volksleger smeden, en alzoo in elken spoorweg een onuitputte- lijk arsenaal van moordtuig aantreffen zullen. Verder schijnen geene zeevestingen eenige veiligheid meer te bieden, sedert de stoomschepen van oorlog tegen haar te hulp zijn geroepen. Zij doen alsdan de dienst om in baaijen, waar de zeilen te kort schieten, de fregatten en driedekkers op een’ voel af, op dat punt te slepen, van waar het zekerste schot valt, om niet te spreken van de kogels door de stoomschepen zelven geschoten. Het is door deze hulp vooral, dat de anders onwin- bare vestingen van St. Jean d’Acre voor de Engelsche, en van Ulloa voor de Fransche zeemagt gevallen zijn. Gij wacht zeker niet, Mijne Heeren! dat een man van letteren zich schuldig make aan de vermetelheid, om de plaats te willen aanwijzen, welke de stoomschepen voortaan in linie van bataille innemen zullen. Zulk een slag in opene zee is nog niet voorge- vallen. De ondervinding dus ten eenenmale ontbrekende, zoo verkeeren de zeemogendheden in de pijnlijkste weifeling, in welke verhouding het getal en de sterkte der stoomschepen tegen die der zeilschepen behooren te staan. De stoomschepen schijnen wegens het klein getal hunner kanonnen niet geëigend om ooit de zeil schepen te vervangen ft; waarschijnlijker is het, dat alle zeilsche- 1 Dit is de slotsom van een gesprek, hetwelk ik met één onzer wakkerste Kapitein-Luitenants ter zee vaor twee jaar houden mogt, en sints heb ik de denkbeelden van dien Heer ook van andere kanten bevestigd gezien. In de Ka- 355 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. pen eenmaal van kleine stoomwerktuigen zullen voorzien wor- den, om hun die regelmatigheid van beweging mede te deelen , mer der Fransche gedeputeerden, waar men ook over zaken handelt, zeide pe CARNÉ, den 413den April 1845: »Si nous prenons les fails eontemporains nous verrons, que jusqu'à present la vapeur a eu sans doute une puissance considé- rable pour ajouter à la force des bâtimens de guerre, mais que les bâtimens (à vapeur) ne sont pas devenus des machines véritables de combat. Le rapport (de la commission) le constate. Il établit que tant qu’une révolution beaucoup plus complète ne se sera opérée, non pas seulement dans la force, mais dans la manière d'user de cette force même et dans le mode de construction des bâtimens & vapeur de guerre, ils ne seront pas des wéritables bâtimens de combat.” Ducos zeide onder anderen toen ook: »Mais, messieurs, il faut bien le dire aussi, la vapeur elle même n'a pas encore été expérimentée dans les luttes nava- les serieuses." »Les immenses machines, le vaste encombrement de combustible qu'elle com- porte, ne permettent pas de la munir d'une artillerie formidable , sans détruire la vitesse et la légèreté, qui sont ses plus précieux avantages.” . »Les bâtimens à vapeur sont soumis à de fréquentes et difficiles réparations; la cause de leur force, la rapidité, devient ou peut devenir à chaque instant, par suite du moindre accident, la cause de leur faiblesse; dans les passesmers, dans les orages, ils n'ont qu'une puissance relative secondaire. Au milieu des combats les bâtimens à vapcur sont sans doute d'excellens auxiliaires , mais \'ha- bilité des hommes n'en a pas fait encore des instrumens principaux.”' Deze aanhalingen, welke ik met anderen konde vermeerderen, mogen genoeg zijn om te toonen, dat het eerste punt: »de stoomschepen, zoo als zij thans nog zijn, kunnen de zeilschepen in den oorlog niet vervangen,” niet ligtvaardig uit de lucht is gegrepen. Wat het tweede punt betreft: vof het raadzaam en doen- lijk zij, de zeilschepen van stoomwerktuigen te voorzien,” hierover heb ik later in het rapport au Jury central sur les produits de industrie Francaise van en. nuein het navolgende gevonden. „En présence des progrès de la marine à vapeur, on a dù se demander natu- rellement, s'il ne serait pas possible d'adopter dans nos grands navires à voiles des machines à vapeur, qui leur imprimassent une vitesse suflisante lors des cal- mes plats ou lorsque rêgnent des vents extrêmement faibles?”” »Des flottes, des escadres, des bàtimens isolés, par l'adoption dont nous par- lons, aequerraient tout à coup une force navale comparablement supérieure,’ »Ou exéeute en ce moment dans l'arsenal de Lorient un premier essai de ee genre sur les plans d'une frégate du premier rang allongée seulement de cinq mè- tres à son maitre couple sans d'ailleurs altérer la forme de la carène. On con- struit aiusi fa Pomme, dont la cave va recevoir un appareil à vapeur de 200 chevaux. — On a jugé cette foree sufisante, ete, L'allongement de Ja frégate De zevolgen van het vervoer door stoom. 359 gevolg die, voor het houden der linie van bataille en voor een zeker schot zoo onmisbaar, van de zeilen, bij stilte of stukgeschoten want, niet te wachten is. Onder de schokken, welke de stoom aan het Europeesche even- wigt dreigt, tel ik: vooral de verzwakking der zedelijke en stof- felijke kracht van Engeland. In de ligging van dit magtigste eiland der aarde, omspoeld van den oceaan, en beschermd door eene zeemagt, opgewassen tegen de vloten van alle volken te zamen, lag het vertrouwen der bewoners, dat zij, al spande ge- heel de aarde te zamen, onaanrandbaar waren; en dit zelfver- wouwen gaf den Britten eene onvergelijkbare fierheid en zedelijke kracht. Te vergeefs lag de aldurvende veroveraar jaar en dag met eene ontzaggelijke vloot van kanoneerbooten in Boulogne; geen enkelen dag vond hij in zoo veel tijds stroom en wind gunstig voor eene landing. Hoe is dit alles veranderd door den stoom, die wind en stroomen breidelt! Op een gegeven uur beveelt de aan valler uit twintig havens stoombooten om honderd duizend man op een gegeven punt aan Engelands kust te zetten, en geene stroomen of winden zullen hen in gewone omstandigheden kun- nen tegenhouden. De Engelschen, door dit gevaar onthutst, ver- sterken hunne havens aan alle punten; zij hebben de bewustheid, dat zij wondbaar zijn. De eerste, die dit vertrouwen van een ongenaakbaar eiland te zijn, midden in het bezit van magtige vloten, gruwelijk schokte, was één onzer landgenooten. Gij weet hoe pe ruimer bij zijne togt naar Chatham Engeland tot vast land maakte. Maar ook, welk een diep gevoel van vernedering! Welk een schrik door geheel het eiland, waarover Engelands ge- schiednymf nog heden zoo gaarne den sluijer der vergetelheid spreidt! est calgulé pour correspondre à l'augmentation du poids de tout l'appareil à vapeur et du combustible jugé necessaire.”’ „Cette disposition permettra de conserver à la frégate le système entier de la monture et de la voilure,” „Dans les combats le mécanisme à vapeur se trouvant tout entier invisible au dessous de la flottaison ne pourra pas être atteint et mis hors de service par les boulets ennemis.” 360 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. Aan de invoering van den stoom is evenwel nog een gevaar van meer algemeene natuur verbonden, hetwelk des te ernstiger is, omdat hetzelve, door het verband der standen te verbreken, tot in de ziel der maatschappijen grijpt. Indien Europa in haar edelste levensbeginsel, den middenstand namelijk, krank ligt, zoo is het duidelijk, dat de stoom dit meer en meer dreigt te stikken. De schulden uit vroegere oorlogen, en de lasten daar- uit afkomstig, de staande legers, de kostbare huishoudingen van staat, de steigerende weelde en eene grenzenlooze mededinging maken, dat de middenstand zich nergens bijkans in zijne vroegere kracht kan handhaven. In het kwaad der overdrevene mededin- ging schuilen de zaden van een ander, dat de kapitalisten zich ver- eenigen tot kolossale ondernemingen, om, door het getal der kleine winsten te verdubbelen, de vroegere groote winsten te evenaren. Voor deze reusachtige associatiën versmelten de afzonderlijke leden uit den middenstand, van welke tien tot den rang der rijken op- klimmen, om de negentig overigen tot den armenstaat te laten nederzinken. Niets nu bevordert deze noodlottige strekking onzer maatschappijen meer dan de stoomondernemingen, de grootste aller «associatiën, die, beginnende met alle vervoermiddelen ne- vens zich te vernietigen, eindigen zullen met andere associatiën, even reusachtig als zij zelven, in het leven te roepen, en de bijzon- dere nijverheid den hartslag te geven. De middenstand, dezer zijds grenzende aan de rijken, generzijds aan de armen, is de door den Schepper verordende overgang, die deze uitersten zon- der sprongen in elkander doet vloeijen, en alzoo verbindt en verzoent. Nadat nu de middenstand voor den adem des stooms is bezweken, zoo staat de hongerende, met arbeid en lasten. be- zwaarde arme onmiddelijk tegen den schatrijke in al zijn’ glans en genot over; maar dan ook begint die algemeene oorlog tus- schen deze twee uitersten, van rentegevers en renteheffers in de staten, bij welke de opstanden van de met schulden bezwaarde burgers onder zunmus prurus tegen de rijken van ‘Rome louter kinderspel in omvang of ellende geweest zijn; een oorlog, Mijne Heeren ! wier toebereidselen gij in de ontwerpen van het radica- isme, het communisme en chartrisme reeds aanschouwt, en De gevolgen van het vervoer door stoom. 36t welken het Engelsche parlement in deze oogenblikken bezig is te bezweren met goedkoop brood. Deze gisting in eenen bijzonderen zin wordt door de algemeene beweging, welke de stoom in onze maatschappijen wekt, kracht- dadig aangezet. Niets staat immers in den menschelijken geest op zich zelven en gij ziet, dat eene godsdienstige revolutie zwan- ger gaat, bij voorbeeld, van eene staatkundige, en omgekeerd. En wat tooneel biedt u de stoom aan, Mijne Heeren? _Ontzag- gelijke kapitalen, in stoomondernemingen belegd, van plaats en bestemming veranderd; de handelwegen verlegd; de groote reis- weg naar het Oosten door den zeilsteen van Italiën overgebragt naar de Kaap de Goede Hoop, en van deze Kaap door den stoom teruggebragt naar Italiën; de waarde van: grondbezit en nijver- heid hier verhoogd om daar te vallen; honderdduizenden uit hun bestaan gedreven; de onzekerheid der regeringen, waar de lijn der wegen te trekken; de onzekerheid der inwoners, waar vervolgens de kost te verdienen zal zijn; het verhuizen naar de Nieuwe Wereld; het eeuwige reizen en trekken door den stoom vertiendubbeld!: Waar in dezer voege geheel de maatschappij in roer is, en alle hare elementen ondersteboven gekeerd wor- den, daar kan eene algemeene gisting niet uitblijven, die dan eerst revolutie zal genaamd worden, wanneer zij zich de berooving en vernedering der rijken ten bepaalden doele gesteld heeft. Gij ziet ook, Mijne Heeren! dat opstanden geene onbesuisde oploopen meer zijn van eenig woest gepeupel, hetwelk glasruiten verbrijzelt en woningen plundert; het zijn uitgebreide, langzaam, met taai geduld en eenen geest van staatkundige berekening be- raamde zamenzweringen, die hare vertakkingen door geheel Eu- ropa hebben, en den magtigsten Monarch binnen drie dagen van zijnen troon stootende, door eenen anderen doen vervangen. Tot nu toe waren de regeringen meester van. alle geheimen, welke de eedgenooten aan den brievenpost vertrouwden , waar- door hunne plannen gewoonlijk uitlekten en verijdeld werden. Van het oogenblik echter, dat het spoorwegnet over geheel Eu- ropa gespreid ligt, zullen de eedgenooten den brievenpost voor- bijgaan, en van de uiterste punten, van Warschau en Venetiën, 362 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. zoo gij wilt, te Parijs of elders in persoon zamenkomen ter be- raming hunner ontwerpen, en dit zullen zij herhalen met wei- nig kosten van geld of tijd, zoo dikwerf hun goeddunkt, zonder zich door eene letter schrifts aan de policie te verraden. Wanneer men eindelijk langs dezen weg over alle punten is overeengeko- men, dan vermoede ik, (God geve, dat mijn vermoeden eene be- lagchelijke vreeze zij!) maar dan vermoede ik, dat op eenen be- paalden dag de trompet des aanvals aan alle kanten van Europa zal gestoken worden, en dat er geene rust zal zijn, voor dat er een schrikkelijk waterpas over onze maatschappijen is gehaald, waarbij het hooge vernederd en het lage verhoogd zal zijn. Verwacht niet, Mijne Heeren! dat er in dezen kamp van deze of gene zijde eenige zich zelve vergetende geestdrift of grootheid van ziel aan den dag zal gelegd worden. De strekking der gees- ten in Europa is uitgemaakt de verbetering van stoffelijke belan- gen; grove eigenbaat is het roersel, mechanismus het voorwerp van het genie, koud materialismus de ziel der philosophie. Ik erken, dat de volken van de dichtkunst niet eten kunnen; maar het aanwezen van groote dichters is een teeken, dat er nog jon- gelingsbloed in de aderen der natiën stroomt, en dat zij voor de edele vervoeringen van grootmoedigheid en zelfopoffering nog vatbaar zijn. Dit kenmerk nu begint in Europa geheel te ont- breken, hetwelk op haren uitgestrekten bodem nergens eenen dichter in den hoogen zin des woords heeft aan te wijzen. De volkeren naderen hunnen ouderdom, wiens lasten en zorgen onze eeuw van goud tot eene eeuw van ijzer voor de dichtkunst ma- ken. Deze ondichterlijke strekking, die eigentlijk een koude geest van berekening is, zal door de invoering der spoorwegen nog be- vorderd worden, niet slechts wegens de mededinging door hen verwekt in het middel van bestaan, maar ook wegens de een- toonige regelmatigheid, welke zij in het reizen brengen moeten. De oude wijze van reizen kenmerkte zich door eene gedurige af- wisseling van goede en slechte, van kromme en regte , bekoorlijke en vervelende wegen, van rijtuigen en schepen, van voerlieden en schippers, van tolhekken en herbergen, van koddige en ern stige ontmoetingen; eene verscheidenheid, die elken togt eenig- De gevolgen van het vervoer door sloom. 368 zins avontuurlijk maakte, en aan de fantasie voedsel bood tot dichterlijke opmerkingen en taferelen. Nu wachten wij door ge- heel Europa denzelfden straalregten weg van ijzer, overal het- zelfde stationsgebouw, overal denzelfden wagen, overal hetzelfde smokende en dampende ijzeren paard, overal hetzelfde geschuifel der helsche fluit bij aankomst en vertrek, … Het menschelijk le- ven wordt op deze wijze verlengd, zeggen de staatshuishoudkun- digen; en het is waar, want ieder uur, dat wij minder op reis doorbrengen, is een toevoegsel tot het leven en deszelfs bezighe- den; maar men leeft er ook ‚des te prozaischer om. Ik vraag het u, Mijne Heeren! wat de-tourist bij zoo veel regelmaat en eentoonigheid in het vervolg te beschrijven, wat de schilder op reis te malen, en de dichter te bezingen zal vinden? En juist die eentoonigheid moet de reiziger als de hoogste volkomen- heid van een rijtuig beschouwen, waarbij de minste verschei- denheid hem op zijne gezonde ledematen of zijn hoofd te staan zoude komen. In den spoorwagen is evenwel iets, ik zal niet zeggen dichter- lijks, maar toch iets, dat het menschelijk gevoel goed doet „ zoo lang het waar blijft, wat de wijze koning zeide, dat de regt- vaardige barmhartig is jegens zijn vee. Gewis, de uitvinder van den stoomwagen heeft een standbeeld verdiend, alleen, omdat hij aan het lijden van ontelbare trekbeesten , welke. de mensch beurtelings vergoodt en met vloek en folteringen overlaadt, voor altoos een einde gemaakt heeft, Gij gevoelt, Mijne Heeren ! dat ik spreke van het paard. In eene eeuw, waarin alles vliegt, moest ook dit dier bijkans vliegen, en zulks met zwaar bevrachie post- wagens, zonder eens te vragen of de natuur hetzelve vleugels of voeten gegeven had. Onbarmhartig door de zweep des drij- vers geleisterd, moesten jaarlijks duizenden dezer schepsels op de straatwegen van Europa, met opgeretene borst en bloedende lenden, een’ ijselijken dood sterven voor den wagen, dien zij ge- trokken hadden. Thans reizen wij nog viermaal sneller, zonder door het wreed gezigt van geplaagde dieren in ons genoegen ge- stoord te worden. Wij snellen de winden voorbij, niet ten koste van het lijden onzer medeschepselen, maar voortgestuwd door 364 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. het onbezielde en gevoellooze stof, dat. het vernuft van onzen na- tuurgenoot in beweging bragt. Ik durf deze plaats niet verlaten, Mijne Heeren! zonder ten minste eenige toepassing van mijn onderwerp op ons vaderland gemaakt te hebben. Een der grootste voorregten, welke onze platte en onvriendelijke bodem boven de hoogere en droogere gewesten van Europa be-. zat, was gewis de gemakkelijke en goedkoope gemeenschap voor landbouw en handel, door onzen grond overal aangeboden, waar die door vaarten, poelen, meren of rivieren gebroken is. Dit voorregt, hetwelk «de natuur ons boven zoo vele anders beter van haar begiftigde landen schonk, zal de kunst nu voor een deel aan de dorste heiden , aan de afgelegenste, ja, aan de hoogste en droogste streken door den stoom gemeen maken. Een tweede en niet minder waardig voorregt is onze ligging aan de monden des Rijns, waardoor wij de poort van Duitsch- land naar den Oceaan, en de ontelbare landen en steden, die aan den Oceaan liggen, of langs den Oceaan bereikt worden, in onze magt hadden. Ook dit voorregt wordt ons betwist door den ijzeren weg van Keulen naar Antwerpen, die begon met meer personen dan goederen te vervoeren, die nu vervolgt met meer goederen dan personen te vervoeren, en die, bij verbetering der werktuigen en verlaging der vrachten, zal eindigen met een geduchte mededinger onzer rivieren te zijn. Daar alzoo de edel- ste voordeelen onzer natuurlijke ligging belaagd worden, was er voor onzen handel, dat is, voor onze welvaart en kracht, geen dreigender f uitvinding mogelijk, dan die der stoomwegen. En nogtans-ondanks ons zelven moesten wij dit voertuig aanne- men, wilden-wij ons niet buiten de gemeenschap der volken van het vaste land geplaatst zien. Daardoor dus opgenomen in den 1 Hoe noodlottig de stoomwerktuigen voor ons land zijn, zijn zij als middelen van vervoer echter zeer berekend voor den landaard. In onzen handel sterven wij dikwerf ‘aan de overmaat onzer voorzigtigheid ; maar het zijn juist de maat- regelen van voorzorg, welke ons deze overdrevene voorzigugheid inboezemt, die ons op onze sloomwagens en stoomschepen behoeden voor ongelukken, bij andere matiën zoo dikwerf voorvallende, en die ons alzoo doen leven. De gevolgen van het vervoer door stoom. 365 grooten Europeeschen maalstroom ‚ waar alles dringt en wedijvert om elkander den loef af te steken, zullen wij gedrongen wor- den tot den ondernemingsgeest onzer vaderen terug te komen, of langzaam uit te teren. Schaadt de stoomwagen ons aan dezen kant, aan genen wekt hij ons op uit de slaapzucht, die, nu en dan slechts afgebroken door staatkundige koortsen, deze natie ge- durende de laatste halve eeuw bevangen heeft. Met den stoom- wagen te rijden of van den stoomwagen overreden te worden, ziet daar de toekomst van ons Nederland. Voor dat ik verder ga, moet ik u wijzen op eene eigenschap van den spoorwagen, waardoor hij niet alleen een dierlievend, maar ook, te midden zijner strekking om den middenstand te helpen ondermijnen, een democratisch werktuig is. Te voren reisde ieder met zoo veel snelheid, als hij zelf betalen konde of wilde; de snelheid van den reiziger was gewoonlijk in evenre- digheid zijner bezittingen. Hij die niets te verreizen had ging te voet; die iets had voer met een veerschip of trekschuit; wie nog meer konde besteden ging op een openbaar rijtuig zitten, terwijl de rijke zich met vliegend span over den weg liet voeren. De stoom, zonder langer eenig prìvilegie aan geboorte, rang of vermogen toe te kennen, heeft de snelheid voor allen, die nog iets betalen kunnen, gelijk gemaakt. Zijn ijzeren paard neemt prinsen en onderdanen, grooten en kleinen, rijken en armen, te- gelijk achter zich op, zoodanig, dat bij elken eenigzins talrijken trein’de gansche maatschappij zich in alle hare standen van-boven tot beneden vertegenwoordigd ziet. De stoom moge nog aan den rijke de gunst laten om voor zijn geld eene warmer en gemak- kelijker plaats te koopen, hij rijdt toch met den daglooner op het- zelfde oogenblik af, en getrokken van hetzelfde paard, komt hij ook op hetzelfde oogenblik met hem aan. Door deze eigenschap komen thans ook de mindere standen in beweging, en beginnen steden en provinciën te bezoeken, tot welke alleen de gegoeden voorheen toegang hadden. Die groote massa’s nu uit de bene- denstanden zijn hier als elders steeds de bewaarders van het verschil in taal en zeden geweest, waardoor de stammen van het- zelfde volk zich onderscheiden, zoo lang zij aan dezelfde plaats 366 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. bleven, en alleen onderling verkeerden; doch van het oogenblik, dat zij gedurig hunne naburen beginnen te zien, zal het noch voor het provincialismus noch voor de tongvallen in Nederland mogelijk zijn, zich nog lang in de tegenwoordige scherpte harer omtrekken te handhaven. Even noodlottig dus als voor de voordeelen onzer natuurlijke ligging dreigt de stoomgemeenschap voor den geest van het pro- vincialismus in Nederland te worden; dien geest, die zijne moe- der, de federative Republiek, heeft overleefd, de eenheid van het koningschap braveert, en nog in deze oogenblikken krachts ge- noeg bezit, om eerder zich zelven dan het gemeene vaderland te doen vertegenwoordigen. Onder de menigte oorzaken, die dit veelhoofdig schepsel handhaafden, bekleedt de moeijelijke ge- meenschap tusschen de provinciën ook eene plaats. Door heiden, gebroken land, onbruikbare klei- en moerasdijken, door ongemak kelijke vervoermiddelen een groot deel des jaars gescheiden, was er geene gemeenschap tusschen de meesten dan van noodzakelijk- heid. Wanneer echter de stoom de verstgelegene punten onzes va- derlands op den afstand van eenen kleinen dag tot elkander heeft gebragt, dreigt de onderlinge verkeering spoedig zoo druk te worden, dat de lijnen der oude scheiding langzaam. flaauwer en flaauwer moeten worden, om ten laatste geheel te verdwijnen. Dit zelfde lot dreigt dan ook de tongvallen van Nederland. Wie de snelle verbastering in den tongval van dorpbewoners heeft opgemerkt, die na eeuwen van afzondering ten laatste eenen straatweg met zijne reizigers door hun midden zagen gaan, zij kunnen de waarde mijner opmerking beoordeelen. Gelijk het kruisende vervoer van honderd duizenden reizigers op de groote ijzerbanen van dit werelddeel ten gevolge zal hebben, dat de Europeesche talen elkander wederkeerig van hare syntaxis door- dringen, en, met vernietiging van alle dialecten aan hare ran- den, slechts drie talen, de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche, zullen overlaten, zoo zullen de Saxische en Vriesche tongvallen hier te lande spoedig door onze boekentaal verdrongen worden, wanneer de spoorwagen dagelijks heen en weder door ons va- derland vliegt van het eene uiterste tot het andere, en alzoo De, gevolgen van het vervoer door stoom. 367 stammen, gebruiken, karakters, vooroordeelen en tongvallen on- herkenbaar door elkander mengelt. Een volk, dat onder beschaafde naburen geene eigene letter- kunde ophoudt, kan ook zijne taal niet ophouden. De rijke letter- kunde onzer drie magtige naburen, de Duitschers, Franschen en Engelschen, staat dreigend tegen de onze over, als drie reuzen tegen eenen dwerg. Onze taalgeleerde opvoeding geeft ons toe- gang tot de schatten van alle drie, en wanneer de stoom ons ook persoonlijk meer met die natiën in aanraking brengt, zoudt Gij dan niet beginnen te vreezen, Mijne Heeren! dat onze natie, nu reeds zoo verlekkerd op het vreemde, eenmaal geheel hare eigene letterkunde en taal zou laten varen? De noodlottige scheu- ring van 1830, die onze staatkundige magt onherstelbaar knakte, bragt ook onze letterkunde den gevoeligsten slag toe, daar zij de helft der koopers onzer nationale werken van de markt dreef’, en den uitgever de keuze liet om zijne werken, of te duur te maken, of in het geheel niet uit te geven, beiden even noodlot- tig voor den moed en ijver der Schrijvers. Dan eerst, Mijne Heeren! zullen wij dit gevaar onzer nationaliteit perken stellen , wanneer wij het voorbeeld van Duitschland navolgen, hetwelk, verdeeld in rijken bijkans even onafhankelijk van elkander als Nederland en Belgiën, echter eene aan alle broederstammen ge- meene en daardoor magtige letterkunde ophoudt. Heeft ook de Republiek van Noord-Amerika niet dezelfde letterkunde gemeen met Engeland, van hetwelk zij afgevallen is? Wanneer wij ons dien zin eigen willen maken; wanneer wij ons kunnen verhef- fen tot het denkbeeld, dat eene nationale letterkunde niet door politieke grenzen, maar door gemeene afkomst, door ééne taal en denzelfden ijver voor die taal bepaald wordt; wanneer wij ons welmeenend sluiten aan de vereerders en beoefenaars der Neder- landsche letteren in Belgiën, die noch in getal noch in ijver voor de onze behoeven onder te doen, dan geloof ik, dat wij op den eenigen zekeren weg zijn, om het aanzijn onzer taal- en letter- kunde tegen de versnelde middelen van vervoer en nationale vermenging te verzekeren. Bendragt maakt magt; deze oude spreuk der Nederlanders voeren de Belgen nog op hunne mun- 365 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. ten. Laten beiden zich herinneren, dat de magt, dat is, het aanzijn hunner leuerkunde, in de eendragt hunner pogingen om die te bevorderen gelegen is. De stoomwagen is steeds vergezeld van eenen hardlooper, voor wien op de schaal dezer kleine aarde geene afstanden bestaan, al liep de spoorlijn ook van de eene pool der aarde tot de andere; immers onder de volle vaart der vliegende wagens doet hij, met de snelheid des lichts, heen en weder boodschappen van het eene einde des wegs tot het andere. Als de misdadiger met den spoorwagen ontvlugt, en waant dat geene aardsche snelheid hem kan achterhalen, heeft de electrische telegraaf de geregtigheid op de plaats zijner aankomst, honderd uren verder reeds, van zijne nadering verwittigd. Zoo stel ik mij eenen tijd voor, wan- neer de zoon te Weenen dezen ochtend door den telegraaf de treurmare ontvangt, dat zijne geliefde moeder hier ter stede, in den afgeloopen’ nacht van eene doodelijke krankte overvallen, hem vóór haar sterfuur nog wenscht te zien, en dat hij dadelijk langs den dampweg toevliegende, morgen avond in dit Amsterdam voor hare sponde staat om het laatste vaarwel van hare stervende lippen te vangen. Reeds gebruiken de burgers van Noord-Ame- rika den telegraaf als eenen brievenpost, om op honderd mijlen afstands snelle berigten tegen gering geld voor bijzondere per- sonen over te brengen. Ja, wanneer de orkaan in het binnen- land bezig is, het koren op de velden plat te treden, en huizen en bosschen omver te rukken, snelt de onzigtbare vonk naar de havens, om de schepen te waarschuwen voor den vijand, die in aantogt is f, Past dit middel van gemeenschap toe op de verdediging onzes vaderlands, Mijne Heeren! en gij zult eene wonderbare uitkomst krijgen. Wanneer eenmaal van alle onze verdedigingspunten 1 Sedert den dag, dat dit gesproken werd, zijn er ernstige pogingen aangewend om de electromagnetische telegraaf onder de zee door van Douvres naar Calais, ja, van Toulon naar Algiers te verlengen, en alzoo, niet alléen het eiland van Brittanje en het vaste land; maar zelfs Afrika en Europa met elkander door mid- del van metalen draden te laten spreken. De gevolgen van het vervoer door stoom. 369 stoomwegen op 'sGravenhage aanloopen,„ en de uiteinden der electrische telegrafen langs die liniën zich allen rondom het ka- binet des konings verzamelen, alsdan zal men wederzijds vra- gen, antwoorden en beraadslagen; en de Vorst zal zijne beve- len bij nacht en dag uitvaardigen met dezelfde snelheid en juist heid, of zijn persoon te gelijk op den Helder, te Geertruidenberg, 'sHertogenbosch, Naarden of Nijmegen tegenwoordig ware. Welk eene eenheid en vaardigheid in onze maatregelen van verdedi- ging, wanneer dit middel van gemeenschap, en een vorst, rijk begaafd met het geoefend genie des krijgs, gelijk ons tegenwoor- dig Opperhoofd, tot geluk des vaderlands zamen treffen f. En dit te meer, Mijne Heeren! daar de spoorweg ons in staat stelt om met onze krijgsbenden zeer spaarzaam om te gaan, hetwelk voor een klein leger als het onze, waarvan zulk een groot deel door de vestingen wordt verslonden, van het uiterste belang is. Wanneer de linie van den IJssel, bij tamelijk hoogen waterstand, werd aangevallen, zoude de electrische telegraaf van den Overijsselschen spoorweg in één oogenblik te Arnhem of te Deventer tijding brengen, waar de vijand aanviel, en in het- zelfde oogenblik zoude uit eene der beide steden eene voldoende magt door den stoomwagen vervoerd worden, om zich op het bedreigde punt te vereenigen. Op deze wijze zouden 3,000 man de diensten doen van 9,000 tegenwoordig. Mijne taak is niet geëindigd, Mijne Heeren! maar zeker mijn tijd. Alleen moet ik u nog herinneren, dat het grootsche denk- beeld, om de volken der aarde door een’ vliegenden wagen nader tot elkander te brengen, reeds voor 250 jaren in het hoofd van Nederlanders is opgerezen. Prins maurits, even groot wiskun- stenaar en werktuigkundige als krijgsheld, viel op het denkbeeld 1 Toen ik dit sprak, was mij nog niet bekend het ontwerp, hetwelk de Engel- sche regering thans ten uitvoer brengt te Birmingham. Zij heeft aldaar voor 25000 £st. aangekocht 14 morgen lands tot het bouwen eener centraal-kaserne , de grootste die ooit in het rijk gebouwd is. De electrische telegraaf, die van alle zijden berigten aanbrengt, wordt in het midden des gebouws geleid; en zoo zullen de troepen, na het aankomen eens bevels, langs de spoorwegen binnen weinige uren naar alle punten van Engeland, die door opstand of een’ buitenland- schen vijand bedreigd zijn, vervoerd kunnen worden. 25 370 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. om de winden voor paarden in het gareel te spannen, en gaf zijnen legermeter simon srevin last, om een’ wagen Î te vervaardi- gen, die even als een schip door zeilen voortgedreven werd. Bij den proefrid langs het Scheveningsche strand, bestuurde de Prins zelf den wagen, in welken toen 28 personen gezeten waren. Onder dit doorluchtig reisgezelschap werd het genie der veldsla- gen vertegenwoordigd door den stuurman mAurirs; dat der bele- geringskunst door zijnen broeder rrepemik nenmrikK; het koning- schap door den broeder des Konings van Denemarken en vele Duitsche Prinsen; de staatkunde door de gezanten van Frankrijk, Engeland en Oostenrijk; de geleerdheid door zure pe eroor , toen 15 jaren oud; terwijl eindelijk de ongelukkige moed, maururs’ roem en Hollands zegepraal over. Spanje, zich vertegenwoordigd zagen in den persoon van den Admirant menpoza, toen gevan- genman uit den slag bij Nieuwpoort, en met al de genoemden in den wagen gezeten. Dit rijtuig legde in 2 uren tijds eenen afstand van 14 uren af‚ en was alzoo de gewone snelheid der spoorwagens zeer nabij. Het schuim der Noordzee, gemengd met zand, gruis en schulpen, die door de vliegende raderen werden opgenomen, stoof onophoudelijk op en door het reisge- zelschap, dat door niets gedekt was, en of dit nog te luttel ware, liet mAvurrrs den wagen eenmaal in zee loopen, tot geene geringe ontsteltenis der Duitsche Prinsen, aan dit onstuimig ele- ment niet gewoon. Dit was, ja, een speeltogt, die zonder ge- volg bleef voor het werkelijke leven, maar waarachter ik de poging van het genie blik, om de wereld door een sneller middel 1 Maurits had twee van die zeilwagens laten vervaardigen, eenen grooten, en eenen, die kleiner was. De kleine stond in een huis te Scheveningen tot de re- volutie van 1795, doch is toen op het badhuis van den Prins van Oranje aan eenige Scheveningsche burgers voor 80 guldens verkocht. Mernman weet niet wat van den grooten. geworden zij; de couranten melden ons, dat dezelve in Julij dezes jaars, toen het standbeeld van srevin te Brugge ontbloot werd, mede in de pro- cessie is rondgevoerd. Zie Grotii parallelon rerumpubliearum, uitgegeven daor JOHAN MEERMAN, III, 28, 228, waar het Latijnsche vers van onormus op deze ge- legenheid gedrukt staat. Zijne Hollandsche verzen vindt de lezer in kroos Kraam, 1, bl. 176, op de zeijlwagen van Prins mAvrats, die echter getuigen van dat vroege levensperk, waarin hij de taal nog niet in zijne magt had, Toespraak des Voorzitters. 371 van vervoer te vereenigen. Laten wij hopen , Mijne Heeren! dat het den Vorst, die als maurirs zijnen heldenkling in de schaal van Europa's noodlot gelegd heeft; dat het aan wirrem II moge gelukken, om dit grootsche denkbeeld van zijnen doorluchtigen voorzaat te verwezentlijken, en ons langs den weg, die de ruim- ten doet verdwijnen, tot de veerkracht en de welvaart van mav- RITS ED FREDERIK HENDRIKS eeuw terugbrengen. Ik heb gezegd. Nadat de Redevoering uitgesproken was, nam de Voorzitter het woord op en zeide: Hetgeen wij voorzien hadden is gebeurd. De Heer van LENNer heeft zich van zijne taak voortreffelijk gekweten. Het stuk, dat de Heer marperrsma ons toegedacht had, en dat zoo veel stof tot nadenken geeft, zoo rijk is in opmerkingen van allerlei aard, en de toekomst als vooruitloopt, is ons medegedeeld op zulk eene wijze, dat hij, die het opstelde, had hij zich onder de toe- hoorders bevonden, ongetwijfeld daarin volkomen berust, ja, die voordragt zijner denkbeelden zelf toegejuicht zou hebben. De Tweede Klasse — en ik ben immers niet te aanmatigend, wanneer ik zeg, het gansche hier vergaderde publiek? — betuigt u, M. H. van Lennee, daarvoor dank, en wij bevelen de belangen van het Instituut bij voortduring aan een’ zoo rijk begaafd man aan. En nu, daar het meeste ditmaal bij overdragt en als door ge- volmagtigden schijnt te moeten geschieden, en het ons even wei- nig als wij het aangezigt des Redenaars zagen, vergund is, dat van den waardigen rorrens te mogen aanschouwen, verzoek ik den Heer Secretaris, ons op eenige Dichtregelen van dien be- roemden man te vergasten. De Heer prs AmORIE VAN DER HOEVEN, hierop het spreekgestoelte betredende, begint aldus zijne voordragt: Ik zal de eer hebben twee dichtstukjes van den Heer rorrexs voor te dragen, mij tot dat einde welwillend door ons geacht Medelid toegezonden. De Klasse betreurt het, — en niemand betreurt het meer dan ik, — dat de Dichter zelf in het bijwonen 25* By’ OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. dezer Vergadering en daardoor ook in de voordragt zijner verzen verhinderd is. Het eerste stukje is getiteld : DE GEVELS VAN DE HUIZEN. Sla zulk een blik van deernis niet Naar gindsche stulp van leem en riet, Gij, die er langs rijdt, stedelingen! Laat, schoone jonkvrouw uit de stad! Geen tranen in uwe oogjes dringen, Omdat de schaamlen niet ontvingen Dan zulk een wagglend huis als dat. 't Is waar: 't gevoel komt pijnlijk op, Als wij daar ginds dien heuveltop — Die schittrend witte wanden naken: (t Is Nellesteins gepleisterd graf) En als we, langs de glooijing af, Aan de andre zij die biezen daken, Die hutten zien van stroo en klei, In ’t wild gezet op zand en hei: Dan, ja! dan wordt ons bij 't aanschouwen Het heerlijk landschap droef en naar; Dan zien wij vragende op elkaâr, En de uitroep laat zich niet weêrhouên : Voor dooden gindsche praalgebouwen, Voor levenden die kluizen daar! De gevels van de huizen. Doch ’*t is een spotprent op haarzelf, Dat hoog en schittrend grafgewelf, Dat zich de trotschheid op deed rijzen : Daar staat het, op dien top gebouwd, Als om van ver reeds aan te wijzen, Wat eens de hoogmoed overhoudt. Of — meent gij op dien berg misschien Het jagtslot van den heer te zien, Wiens landgoed uitloopt door die heiden? Verbeeldt ge u, vreemdling in dees streek! Dat hij van boven 't oog laat weiden Langs dal en heuvel, bosch en beek, En uit zijn weelde en overvloed Op de armoê neêrziet aan zijn voet? Kom meê, misleide! Naderbij Bespied aan de eene en de andre zij! Daal neêr; daar rookt een schouw: tree binnen. Ja, 't is hier arm! een leemen muur, Een vloer van helm, een plag aan 't vuur, Een stroobed, zonder wol of linnen... Maar op die ruige biezen ligt En wentelt zich een spelend wicht; Een moeder zit er naast te spinnen, En langs dat dak van mos en riet Rolt somtijds nog een vrolijk lied. Er kloppen harten in die wanden, Er is gevoel en adem in; Er hechten — ook de naauwste banden, 373 374 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. Er gloeit — tot zelfs de moedermin. Ginds?... Kom, indien ge er in durft ‘treden; Stijjg opwaarts uit de lage kluis Naar ’t hoog en heerlijk knekelhuis, Dat u.een burgt scheen van beneden. Wat is ’t hier huivrig, hol en koud! Geen adem gaat er; stem noch zangen Weêrgalmen hier langs welf en gangen: ‘t Zijn graven — graven, wat ge aanschouwt! Zie, onder gindsche strooijen daken Vlijt, als de zon haar fakkel bluscht, Het arm gezin het hoofd ter rust, Om met het zonlicht weêr te ontwaken; Maar, daal het lieflijk avondrood, Of tooi weêr de ochtend beemd en dreven, 1 Is op den heuvel hier om *t even; ’t Ontwaakt niet, wat er de oogen sloot: Daar, in die hutten, huist het leven; Hier, in dit trotsch gewelf, de dood. Hoe deerlijk soms de schijn misleidt! Wat denkt ge, in uwe eenvoudigheid, Gij, dorper, die de drokke straten Der hofstad doorwoelt, die de pracht Der gevels ziet langs plein en gracht; Gij, die uw kerspel hebt verlaten, Die buurt van hoeven, ver uit één Verspreid in drassig slib en veen? Ja, 't is wel waard, het aan te staren, Dat hardsteen en dat beitelwerk! De gevels van de huizen. Uw needrig regthuis en uw kerk — Hier stonden ze of het schuren waren; Hier kosten menig’ treflijk heer Zijn marmren stallen vrij wat meer. Zie, zie eens in die breede ramen! Hoe breidt zich langs de spiegelruit Het prachtgordijn in plooijen uit! Een gouden beugel houdt het zamen; Een kleed van dat gevlamd saujn Kon wel uw dochters bruidstooi zijn. Lie, zie eens welk een schat van bloemen! Wat rijk gekleurd en vreemd gewas Bloeit langs dat prachtig vensterglas! Gij kunt de namen zelfs niet noemen: Wat u natuur onthoudt in ’t veld Geeft zij den steeling hier voor geld. O (denkt gij) wie daar binnen wonen, Wie achter zulk een gevelpraal Lijn gasten opleidt in zijn zaal, Bij 't waslicht van kristallen kroonen!.. Wat is hun lot benijdenswaard Een lange feestdag is hun leven... U is de vloek van ‘t hoofd geheven, Gij uitverkoornen hier op aard! En — wie mogt in en binnen komen, Wie doordrong tot het slaapsalet, En 't hoofd er neêrvlijde op het bed, En sliep, en zich mogt zalig droomen...! Vlugt! tree niet binnen, dwaze, neen! Laat u ’t blanketsel niet bedriegen; 379 376 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. Misleiden doet dat marmersteen; Die zijden glasgordijnen liegen: De zorg spookt door die gangen heen. O mogt ge ’t van nabij ontwaren ’t Gewormt', dat in die zalen kruipt, Het zweet, dat op die peluw druipt, Gij ruilde uw schamel bed van varen, Uw teenen kluis, uw karig maal Niet voor die slaapkoets en die zaal. Neen, waan niet, dat de diepste ellende, Het hartzeer en het zielsverdriet Bij voorkeur onder leem en riet Zich nesten met hun zwarte bende: De rampen schuwen ‘t purper niet. Hier, achter die arduinen wanden, Dat bloemschakeersel, rijk en schoon, Wringt, blozende om zijn diepen hoon, Een vader zich misschien de handen, En schaamt zich een ontaarden zoon. — Daar, in die woning met dat wapen, Dat schelpen voorplein en dat hek, Ligt, boven in het stilst vertrek, Een bleek, maar beeldschoon wicht te slapen: Het is de doodslaap. Op de bals- Mengt zich de tering in den wals. De droeve moeder, krank van rouwe, Bidt, handenwringend, uitkomst af; Maar 't is om niet, hoogeedle vrouwe! Uw kind ging van den dans naar ’t graf. — Ginds, waar die koetsen en lakeijen De gevels van de hutzen. 377 Zich scharen langs dat breed bordes, Zit mooglijk wel een rijksprinses In ’t vorstlijk hermelijn te schreijen, Omdat een wulpsche prins zijn eed Verbreekt, zijn rang en pligt vergeet. — O bij de kwellingen van 't leven, De vrucht der aarde en aller deel, Is in tapijtdoek en fluweel Nog menig doodlijk gift geweven, Nog dorens van geheim verdriet, Dat in uwe akkers en uw dreven Zijn scherpe wortels zelden schiet. Keer, keer! verdenk die pracht van buiten: 't Is al wat blinkt ook hier geen goud: Hing dat satijn niet voor die ruiten, Wie weet het, hoe gij huivren zoudt! Keer, keer! mistrouw die trotsche tinnen, Die hoven met bordes en plein: Gedenk aan ’t graf van Nellestein: ‘t Is buiten schooner dan van binnen. Neen, jonkvrouw! die uit spelen rijdt! Zucht, ween niet om die schaamle kluizen; En, dorper, die de stad doorschrijdt! Schat naar de gevels van de huizen 't Geluk er binnen niet altijd. Het tweede stukje draagt ten opschrift: 378 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE, DE GEUZENVROUW TE GOUDA. »Doe open! Open! 't Geldt mijn leven! »Ginds, uit die dwarsstraat, komen ze aan: »Ik zag hun pieken en hun vaan! » Vraag! wat gij vordert zal ik geven! „Doe open! laat mij binnen, vrouw!” Zoo riep de Hoofdschout van Tergouw. En ’t woord was naauwlijks van zijn tong, Daar ging de schuifdeur reeds naar boven, En was weêr daadlijk neêrgeschoven, Zoo ras de vlugtling binnendrong. Een heimlijk valluik werd ontsloten, En langs een smalle hennipleer, Glijdt hij in d'engen schuilhoek neêr, Die onder ’t huis was afgeschoten. Een mat werd over ’t luik gespreid, Een tafel op den mat gedragen, En ‘t ijvrig vrouwtje zit en breit, Terwijl aan elk wordt »neen!” gezeid, Die naar den Roomschen Schout komt vragen. 't Had vreeslijk in Tergouw gewoed: Een dolle schaar van pausgezinden De Geuzenvrouw te Gouda. Vergastte zich aan Geuzenbloed, Als wolven, die hun prooi verslinden. Geen namaagschap, die baten mogt, Geen. blonde jeugd noch. zilvren hairen: Geen schuilplaats, waar zij veilig waren; Geen huis, dat niet werd doorgezocht. Aan ’t hoofd der dweepende onverlaten Vloog, als een speurhond naar zijn buit, De Roomsche Schout langs gracht en straten, De buurten snufllend in en uit. Het woest geschreeuw, 't geklets der klingen, 't Gesis en 't knallen van ’t geweer Vermengde en warde heinde en veer Zich in ’t gegil der vlugtelingen ; En menig ketter plofte neêr, Zoo 't heette, God! ter uwer eer. Nu kwam de wisling van 't getij: De krijgskans liep den Spanjaard tegen; De voorspoed volgde Nassaus degen, En Gouda viel welras hem bij. De Oranjevlag werd opgestoken; De Spaansche lag in *t slijk gescheurd... Wat deed de Geus nu, op zijn beurt? Hij liet zijn leed niet ongewroken; Hij ook bepleite 's hemels zaak, Helaas! met martling, moord en wraak. Streng, woekrend was het schâverhalen ; 't Gold leek en priester, jong en oud; Maar, bovenal, de Roomsche Schout , 379 380 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. Zou vreeslijk duur zijn schuld betalen. Men stelde een bloedprijs op zijn hoofd; Een straf op ’t helen en verzwijgen: Doch wat gedreigd werd of beloofd, Hij was te ontdekken noch te krijgen. Men vorschte na, bij 't minst gedruisch, Men zocht op daken en in holen, In ieder schuur, in elke kluis, Tot bij de Geuzenvrouw aan huis, Waar hij wel veilig zat verscholen. Doch, na d'orkaan bedaart het zwerk; De zee wordt stil, hoe fel verbolgen; De Prins verbood dat wreed vervolgen, Dien opstand tegen Christus kerk. De Roomschen dorsten weêr zich wagen; ’t Gewoel bevolkte op nieuw de stad; Bedrijf en arbeid werd hervat; Men leerde allengs elkaâr verdragen, Naar welk begrip men knielde en bad. Nu dorst de Schout dan ook verschijnen : Hoe veel — hoe wreed hij had misdaan, Men zei ook hem vergifnis aan En lijfsbehoud met al de zijnen: Hij kroop, nog bevende en vervaard, Weêr voor den dag van onder de aard. » Vrouw!” sprak hij: »ik heb veel geleden! » Wat uren, die ik nooit vergeet, » Wat angsten heb ik doorgestreden ! »Op elken stap, bij elken kreet, De Gaisenerodi te Gouda. 381 „Die tot mij doordrong, daar beneden, »Ontviel me een droppel ijskoud zweet.” — »Heer!” zei ze, met een lach in de oogen, In d'eenvoud van haar Christenzin: »Gij waart daar wel verzekerd in; »Laat zoeken (dacht ik) wat zij mogen! » Want, toen gijzelf, verwoed en wreed, »Den Geus zoo deerlijk bloeden deedt, »En huis en hof werd ingebroken; »Toen ge alles doorzocht in de stad, „Hield ik dááronder, waar gij zat, »Mijn eigen lieven man verstoken, „Dien gij den dood gezworen hadt.” De Roomsche Hoofdschout kreeg een kleur, En ’‘t Geuzenvrouwtje sloot haar deur. Na het opzeggen der twee Dichtstukjes eindigde de Voorzitter de Vergadering op de volgende wijze: Ook U, waardige pes AMORIE VAN DER HOEVEN! mag ik met een opregt gemoed hier openlijk danken voor de wijze, waarop gij u van uwe taak hebt gekweten. In de dichtstukjes, die wij hoor- den, klinkt nog, als vroeger, de toon van den man, die sedert geruimen tijd den naam heeft van Neêrlands geliefden zanger, en dien naam steeds tot in zijne grijsheid verdient. Ja! Dat was hij sedert lang, Neerlands geliefde zanger, en hij is het nog, wanneer hij — en waarom zoo zeldzaam? — zijne lier tokkelt. Maar door eene voordragt als de uwe ging ook geen der schoon- heden, waarop die Gedichten bogen, verloren. Zulk een tolk van zijn gevoel verdiende rorzens te hebben. 382 OPENBARE VERGADERING DER TWEEDE KLASSE. En nu zijn onze werkzaamheden afgeloopen. Lang hielden wij U hier, zeer geachte Hoorders! maar toch niet te lang , hoop ik. Met den wensch, dat geen uwer zich den tijd zal beklaagd hebben aan deze bijeenkomst toegewijd, besluit ik de Zestiende Openbare Zitting van de Tweede Klasse des Koninklijk Neder - landschen Instituuts. RERSTE KLASSE. Verslag over het aantal en de behandelingswijze der Steenlijders, die wan 1830— 1844 in Nederland zijn voorgekomen. Gearresteerd door de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, in hare Ver- gadering van den 28°" November l.l., en in de Fran- sche taal ingediend. DOOR AKO: OD IE B D'après l'invitation de monsieur le Consul Général de France, faite au mois de Janvier passé, la première Classe de l'institut royal Neerlandais des sciences, belles lettres et arts à Amsterdam, s'est chargée de fournir au Gouvernement francais, pour mon- sieur le docteur crvrare, Ì'énonciation des faits, dont il a con- signé la demande, dans une note et un modèle de tableau, trans- mis à la Classe. — Afin de satisfaire au désir du célèbre praticien francais, et dans la persuasion, qu'un travail statistique n'a aucune valeur, si on ne tâche de le rendre aussi complet que possible, la Classe a prié monsieur le Ministre de I'Intérieur, de vouloir adresser aux commissions provinciales de surveillance médicale de la Hollande un nombre suflisant de copies de la note et du tableau, avec in- vitation d'y vouloir indiquer les faits requis, et de les ren- „voyer à la première Classe. Son Excellence ayant approuvé cette mésure, la Classe lui a fait parvenir une centaine de copies, re- produites par la lithographie, aux frais de monsieur le Consul 384 EERSTE KLASSE. Re Général. Par conséquent le Ministère de l'Intérieur de la Hol- lande a chargé les dites commissions provinciales de distribuer ces tableaux dans leurs départements respectifs, et de donner des indications précises à la première Classe de l'Institut. — Après quelques délais, qui s'expliquent facilement, et qui ont exigé de la part de la Classe des invitations réiterées, les tableaux lui sont maintenant revenus, pour la plupart convenablement dressés. — Par là elle se trouve en état de faire un rapport, qu'elle a tàché de rendre aussì complet que possible. — Elle se flatte que le Gou- vernement Frangais appréciera le zèle, avec lequel tous les pra- ticiens de la Hollande ont voulu concourir au but, que se pro- pose monsieur CIVIALE. Les tableaux ont été transmis aux commissions provinciales du Braband Septentrional, de la Gueldre, de la Hollande Méridio- nale, de la Nord-Hollande, de la Zélande, d'Utrecht, de la Frise, d'Overyssel, de Groningue, de Drenthe et du Limbourg. La province du Braband Septentrional a pour chef-lieu la ville de Bois-le duc; elle forme un rayon de 93% lieues géographi- ques carrées, et a une population de 398,528 habitants t. D'aprês les rapports, qui sont parvenus à la Commission médicale, qui y réside, aucun cas de maladie calculeuse ne s'est manifesté dans Yintervalle de 1830—1844. La province de la Gueldre, a pour chef-lieu Arnhem; elle forme un rayon de 923 lieues carrées, et a une population de 367,458 habitants. — La Commission médicale rapporte que dans la dite periode aucun cas de calcul vésical n'est venu à sa connaissance, et quelle ose même affirmer, que pendant tout ce laps de temps, aucune lithotomie ni lithotritie ne s'est faite en Gueldre. — La province de Drenthe a pour chef-lieu Assen; elle forme un rayon de 484 lieues carrées, et a une population de 79,390 ha- bitants. — Le rapport de la Commission médicale est tout aussi négauf que celui des deux provinces précédentes. 1 Ges chiffres ont été pris de vonatro, Jaarboekje over 1846, 's Gravenhage 1846, p. 112. Ils représentent la population au A°r Janvier 1845. Over het aantal en de behandelingswijze der steenlijders. 385 La province de Zeelande a pour chef-lieu Middelbourg; elle forme un rayon de 315 lieues carrées et a une population de 158,002 habitans. La Commission rapporte qu'elle a fait des recherches minutieuses auprès des principaux médecins et chi- rurgiens de son département, mais que tous ont affirmé, que dans la période voulue aucun calculeux ne s'était soumis à'leur trai- tement. — Ce fait est d'autant plus remarquable, qu’ auparavant la maladie de la pierre était extrêmement fréquente dans la Zee- lande. La Commission sait de science certaine, que de l'année 1737— 1798, par conséquent dans un intervalle de 61 ans, et avec une population alors de 85,000 habitans, la lithotomie s'est faite 138 fois. — Dans une lettre particulière que le Président de la Commission a adressée au Secrétaire de la Classe, il a Émis la supposition qu'un genre de vie et une nourriture, tout à fait differents de ceux qui étaient en usage au sìècle passé, seraient la cause d'une diminution aussi sensible. — Il se sent d'autant plus disposé à émettre cette opinion, puisque dans le 3ième et 4ième district de la Zeelande, qui appartiennent à la Belgique, et où le genre de vie et la nourriture sont à peu près restés les mêmes qu'auparavant, les cas de calculs vésicaux ne sont pas tout à fait aussi rares. — D'après les informations que monsieur le Président a prises, la lithotomie y a été faite quelque fois ces derniers temps par des chirurgiens de Bruges ou de Gand. — Comme Mr. civrarr recevra probablement des indications de la Belgique, ces faits lui offriront peut-être quelque intérêt. La province de la Nord-Hollande-a pour chef-lieu la ville d'Am- sterdam. Elle forme un rayon de 45} lieues carrées et a une population de 462,912 habitans. — D'après les rapports, que la Classe a recus des deux commissions médicales qui y résident, elle peut mentionner dans la dite période 11 cas de calculeux. Les details en sont consignés dans les tableaux ci-joints. 386 EERSTE KLASSE. FABLEKU DES MALADES AFFECTÉS DE LÁ PIERRE DEPUIS 1830 Jusqu'en 1844. DÁN$ EA VILLE D'AMSTEKDAM ET SES ENVIRONS, FORMANT UN RAYON DE 4} LIEUES ET UNE POPULATION DE 462,912 nABITANS. MALADES MALADES MORTS SANS OPÉRATION OU VIVANS ET CONSERVANT LA PIERRE: MALADES OPÉRÉS. DE LA ENTRÉS à L'HOPITAG. [pi ATIQUB CIVILE. Mórts sans opération2.| Maladesopérés7.| Parmi ces 9 L'1m, uu jeune homme |Procédé,section la- culeux 4 sontf de 26 ans, mort de fièvre ï lente. A l'autopsie se, trouva dans la vessiejchez.......... 1.|virons; 1 de la une pierre de grandeur} Guérison parfaite/vince delaGuel moyenne, Inflammation{chez.. b.|L d'Overyssel; | générale du système| Incontinence d'u-fla Frise. | urdpoietique; _suppu-frine i ration du rein droit. |chez.......... 1.|observations , L'autre, un enfant def Mort. „1. 7 ans, est entré dans| (Deux heures „fun état de faiblessejaprès l'opération extrême. L'exploratioujd'hémorragie pas- a constaté l'existencefsive.) d'une pierre vésicale, Mort de fièvre lente. On n'a pu faire l'autop- sie, puisque l'enfant est succombé en ville. de1836-1844% 33,363 ; zr. TABLEAÚ DES MALADES AFFECfÁS DE LA PIERRE prPuIs 1830 súsqu'en 1844} DANS LA VILLE DAMSTERDAM ET SES ENVIRONS, FORMANT UN RAYON DE 45} DIEUES GEOGR. GARRÉES ET UNE POPULATION DE 462,912 nADITANS. MALADES MORTS SANS OPERATION OU VIVANS ETCONSERVANT CAPIENRE. Méthode latértle,| Diathèse d'après le procédé de phuleuse , Laxcenneer. Durée delmontre chez la maladie avant l'opé-jles autres en rätion neuf ans. Dou-jde la famill leurs atroces dans la/malade. tégin rnate gauche et) dans l'orifice de l'urù- thre. Opéré k l'Age de 12 ans; mort cinq se- maines après l'opéra- tion , d'imflammation, et de suppuration des reins. Prutiqùe civile, Môme procédé. Opéré ù l'âge de 9 ans. buc rison complète et amé- lioration sensible de T'état général du mala- de. Douleurs violentes pendant plusieurs an- nées avant l'opération. Over hel aantal en de behandelingswijze der steenlijders. 387 Comme la colonne des observations ne permet pas d’y intercaler toutes celles, qui lui ont été fournies par les praticiens, qu'elle a consultés, la Classe prend la liberté de les exposer ici. — Mon- sieur le Professeur riranus, chirurgien en chef de Fhôpital prin- cipal de la ville d'Amsterdam a eu soin d'indiquer le poids et la mésure de tous les calculs, qu'il a extraits par la hithotomie. La table suivante en offre le résumé. — POIDS ET MESURES DES CALCULS EXTRAITS PAR M". TILANUS. POIDS. MESURE. NOMBRE._ FORME. Garcon de 410 ans... > grammes Grand diamètre, 1 Oblongue. 24 centim. Garcon de 4 ans, 9 decigrammes. 2 Extraits du col vésical. Gargon de & ans... ..|24 grammes. Grand diamètre, 5, 1 Oblongue. Surface petit diamètre, 3 inégale et rabo- centim. teuse. Homme de 40 ans... .J20 grammes. Diam., 4 centim. 1 Ronde, aplatie. Garcon de 42 ans... Calcul très petit. Jeune homme de 19 ans. Poids de tous les Caleuls très petits. 19 Extraction de 2 fragments, petits calculs, et 20 grammes. d'un grand nom- bre de fragments. Garcon de 3 ans. 14 grammes. Longueur 4 centim. 1 Oblongue. Largeur 24 centim. Jeune homme de 26 ans. |Pierre. De moyenne grandeur. Gargon de 7 ans... On n'a pu mesurer ni pesêr la pierre, puisque l'enfant est mort en ville. La méthode genérale, dont s'est servi le professeur, a été le procédé de rancenerck ou la section latérale. Il n'a employé qu'une fois la section médiane chez un enfant mâle de 4 ans. Chez un autre gargon de 4 ams, il a fait la section latérale du periné, et la section bilatérale du col de la vessie, à l'aide d'un bistouri boutonné. — L'homme de 40 ans, qui a succombé, était un employé de bureau de constitution délicate, né d'un père calculeux, qui a cessé de souffrir dans un âge avancé, sans être débarassé de la pierre. — Le patient lui-même avait toujours évité 26 * TABLEAU DES MALADES AFFECTÉS DE LA PIERRE DEPUIS 1830 JUsQU'eN 1844, ville de Za Haye. Elle forme un rayon de 554 lieues géogra— 388 tout traitement, en trainant une existence triste et pleine de souf- frances, pendant plus de 20 ans. Lextraction de la pierre fut fort facile. per Hour, chirurgien à Amsterdam. cune observation. — Dans le second hôpital d'Amsterdam, dans lequel on a regu pendant les 14 ans indiqués 22,851 malades, Les colonnes du second tableau ont été remplies par Mr. vAn, EERSTE KLASSE. Elles ne donnent lieu à au- dont 1055 aliénés, on n'a observé aucun cas de calcul. La province de la Hollande méridionale a pour chef-lieu la phiques carrées, et a une population de 558,267 habitans. DANS LA VILLE DE LA HAYE ET SES ENVIRONS, FORMANT UN RAYON DE Sôy LIEUES HIE. GEOGR. CARRÉES ET UNE POPULATION DE 558,287 HABITANS, NOMBRE DES CALCULEUX pT 1 22 ans 41.|Masculind. 68 ans 1.|Feminin 4. nets ans ans ans uns 1. }Masculin 4, 2,|Feminin 4, ï. f MALADES ENTRÉS MALADES DE LA à 1’nopirau. | PRATIQUB CIVILE. Pratique Pratique civile. civile. „.2 MALADES OU VIVANTS ET CONSERVANT LA PIERRE: Sansopération 1, D'in- Mlammation de la mem- brane muqueuse vési- cule suivie de blenorr- héeet de fièvre hectique. On reconnoissait faci- lement la pierre en son- dant le malade, Le ma- lade n'a pas voulu se faire opérer. La seconde malade qui était affectée d'her- nie inguinale, dont la réposition était souvent fort difficile, s'est dé- barrassée saus secours de l'art d'une pierre ve- sicale de forme oblon- gue, longue 6 centi- mètres, avec un diamù- tre de 2 centimòtres et _pesant 19,03306 grammes . Mort en conservant la pierre, vv. 1. Expulsion spontanée?. MORTS SANS OPÉRATION MALADES OPEÉRÉS. OBSERVATION! Uréthrotomie. 2 Une diathòse thritique et u diète trop su lente sont no mées comme ca probable. Vayer le rap Over het aantal en de behandelingswijze der steenlijders. 389 Le tableau fait voir que 7 ‘calculeux ont été traités par deux chirurgiens de la ville de la Haye, messieurs P. C. VAN DEN MADEN El L. VAN DEN HEGGE ZYNEN. Les deux premiers cas ont été suf- fisamment décrits dans le tableau N°. IL. Pour les cinq autres, il sera nécessaire d'ajouter ici quelques faits, pour lesquels la colonne des observations n'offrait pas de place suffisante. — IL faut noter en premier lieu, que chez l'enfant de six ans, qui est mort en conservant la pierre, l'opération fut faite, sans qu'on püt lextraire. L'enfant est mort 16 mois après cette opération infructueuse. — A autopsie, on a vu que le calcul, ayant la forme d'un doigt recourbé, était enclavé dans un diverticule de la vessie. Les reins étaient remplis de petits calculs, composés principalement de phosphate de chaux et de magnésie. — Chez les garcons de 4 et 5 ans Vexcision d'un calcul de forme irrégu- lière fut faite, entre la fosse naviculaire et la symphyse du pu- bis. — Ces opérations furent suivies d'une guérison parfaite. — Les deux autres cas, chez un garcon de 2 ans, et chez une pe- tite fille de 4 ans, se rapportent à une expulsion spontanée, qui chez le garcon fut faite à l'aide d'une dilatation artificielle et eut lieu chez la jeune fille après une rétention d'urine, après la- quelle un calcul fut évacué, ayant le volume d'un petit pois£. D'après un rapport, qui fut fait par le Conseil médical de la ville de Gouda, se trouvant aussi dans la province de. la Hollande méridionale, et ayant une population de 14,946 habitans, dix calculeux y furent observés, pendant la période qu’indique mon- sieur civsare. Ils ont été consignés dans le tableau suivant. * Nadat dit rapport aan het Ministerie van buitenlandsche Zaken in Frankrijk verzonden was, heeft Docter w. meNpuiksz, aan de Klasse twee gevallen van steen- lijders medegedeeld, beiden door lithotritie, behandeld. — Het eene betreft eenen volwassen man, bij wien de kunstbewerking met het werktuig van ueuRTELOUP ge- schied is, volgens de wijzigingen daaraan toegebragt door Auussar en CHARRIÈRE. De lijder is van den steen bevrijd geworden en genezen, — Het tweede geval be- treft een jong meisje, hetwelk op dezelfde wijze van den steen verlost is geworden. — Zij is echter zes maanden na de kunstbewerking aan phtisis tuberculosa bezweken. — Deze beide gevallen kunnen hier slechts in eene korte aanteekening worden ver- meld, aangezien zij ontvangen zijn, toen dit verslag reeds ter perse was. — Zij zijn breedvoeriger aan den Heer civiaue medegedeeld geworden. TABLEAU DES MALADES AFFECTÉS DE LA PIERRE DEPUIS 1830 Jusqu'EN 1844, NOMBRE TES CALCULEUX 10 390 EERSTE KLASSE. av. N DANS LA VILLE DE GOUDA, AYANT UNE POPULATION DE 14,964 HaBITANs. MALADES | MALADES MALADES OU VIVANS ET CONSERVANT LA PIERRE. à L'HOPITAL. (PRATIQUE CIVILE. Malades opérés 7 par la section latérale. Pro- cédé de LANGENDECK. 8 ans Ad Mâle chez Tous de lafMorts sans opération3.| Guérison complète ‚5 ans 2. [tous. ville, Garcon de 13 ans. chez... eenen en 2. 6 A7ane1, Jeune homme de 24 ans. ‚on incomplète) 8 àOans2. Jeune homme de 24ans. 5 . 9 ans 1, __| Mort 8 13 ans 4, y - Les symptòmes con- sécutifsfurentchez F'un, fistule urinaire et in- continence d'urine in- complète; chez l'autre neuralgie de Ja vessie et fistule urinaire. 21 ans 4. 24 ans 4. Le conseil médical y a ajouté quelques observations, que la Classe croit deyoir mentionner. La durée de la maladie a été chez le garcon de 3 ans, de deux ans; chez celui de 5 ans, de quatre ans; chez celui de 8 à 9 ans, de huit ans; chez celui de 6 à 7 aus, de quatre ans; chez celui de 9 ans, de trois ans; chez celui de 5 ans, de trois ans; chez celui de 8 ans, de deux ans. — Des trois qui sont morts sans opération, le gargon de 13 ans souflrait depuis trois ans; le jeune homme de 21 ans depuis deux ans; le jeune homme de 24 ans, depuis dix-neuf ans. On a observé des récidives chez les enfants de 8 et de G ans, qui ont été opé- rés deux fois, et qui sont morts tous les deux quelques jours après la seconde opération, — Aucun de ces malades etait né de parents calculeux. — La province d'Overyssel a pour chef-lieu la ville de Zwolle, forme un rayon de 604 lieues géographiques carrées et a une population de 210,100 habitans. — Deux villes ont fourni des rapports à la commission provinciale, celles de Zwolle et de Ka mpen. — SEXE. ENTRÉS DE LA MONTS SANS OPERATION | MACADES OPÉRÉS. JOBSERVATION! Over het aantal en de behandelingswijze der Steenltjders. 391 Vv. TABLEAU DES MALADES AFFECTÉS DE LA PIERRE DEPUIS 1830 Jusquen 1844. DANS LA VILLE DE ZWOLLE ET SES ENVIRONS, FORMANT UN RAYON DE 60; LIEUES GEOGR. CARRÉES ET UNE POPULATION DE 210,100 HazITANS. MALADES | MALADES MALADES MORTS SANS OPÉRATION MALADES OPÉRÉS. |OBSERVATIONS. . OU vIvANS àL'goprrau. [PRATIQUE CIVILE., ET CONSERVANT LA PIERRE, ‚| Masculin Uréthrotomie,. 1.}Voyez le rapport. | chez tous. i C Chez un homme de 40 i ans. La maladie avait duré plusieurs an- nées. Guérison impar- faite. Récidive d'affec- tion calculeuse. Extraction de la pier- re de l'urèthre. … 4. ques semaines. son parfaite. Lithotomie,..... Ae L'opération fut faite par la section recto-vé- sicale. La maladie du jeune homme de ans existait depuis T'en- fance. L'infirmité consécu- tive fut une fistule rec- to-vésicale, qui n'em- pèchait cependant pas 'émission volontaire au dessus du sphincter, resté intact. Point de récidive. Ce tableau contient les faits fournis de Zwolle par un chirurgien de cette ville, monsieur 3. 5. Kiscu, — ÏÌ sera nécessaire d'y ajou- ter les observations suivantes. L'homme, àgé de 40 ans, qui est mentionné en premier lieu, évacuait de temps en temps de petites concrétions calculeuses. — Un calcul de la grosseur d'une petite noix de muscade s’étant engagé dans T'urèthre, on a été forcé de pratiquer l'uréthrotomie. Depuis lors le malade a encore souvent evacué des petits calculs par Y'urèthre. Ì Le second malade, un homme d'environ cinquante ans, n'a- vait jamais montré des symptômes d'affection calculeuse, mais 392 EERSTE KLASSE. N ayant commence à souffrir de dysurie, il observa qu'une petite pierre à angles aigus s'était venue engager dans la partie posté- rieuse de Klete, — On a pu la saisir avec des pincettes et l'ex- traire de cette manière. Le malade a été guêri complètement, “sans récidive. Le troisième malade, un jeune homme de 24 ans, a offert dès sa première enfance des symptômes d’affection calculeuse. — La lithotomie a été pratiquée par le procédé recto-vésical. La pierre pesait 5% onces du poids médical. L'ouverture artificielle ne s'est pas encore complètement fermée. Voyez le tableau pour les au- tres détails. Le rapport envoyé de la ville de Kampen par Monsieur c. w. RYKSE, qui y exerce la chirurgie, fait mention d'un garcon d'onze ans, chez lequel la lithotomie a été faite par la section latérale. La maladie avait duré 4 à 5 ans avant l'opération, et s'annon- cait par des douleurs violentes dans la vessie, et par linflamma- tion de l'urèthre. La guéêrison, d'abord complète, a été suivie plus tard d'une incontinence d'urine, sans récidive d'aflection cal- culeuse. — Le malade était affecté de syphilis héréditaire. Sa manière de. vivre était celle d'un pauvre vagabond. — 11 était tourmenté d'une soif tellement forte, qu'il buvait souvent l'urine des autres malades de Yhôpital. — Le chirurgien attribue à cet abus de boisson l'incontinence d'urine, survenue plus tard. La province de la Frise a pour chef-lieu Leeuwarden. Elle forme un rayon de 595 lieues carrées et a une population de 243,122 habitans. — La ville de Harlingen, qui s'y trouve, a seule fourni un cas de calcul vésical, mentionné dans le tableau Ne. VI, si n'exige pas d'obseryations ultérieures. — Over het aantal en de behandelingswijze der steenlijders. 393 vr. | 8 TABLEAU DES MALADES' AFFECTÉS DE LA PIERRE DEPUIS 1830 susqu’rn 1844. DANS LA VILLE DE HARLINGUE ET SES ENVIRONS, FORMANT UN KAYON DE 595 LIEUES GEOGR. CARRÉES ET UNE POPULATION DE 243,122 nABITANS. MALADES | MALADES MALADES SEXE, ENTRÉS DE LA MORTS SANS OPÉRATION | MALADES OPERÉS. [OBSERVATIONS. à L'zoprrau, PRATIQUECIVILE. Even { ET GONSERVANT LA PIERRE: Masculin. Pratique | Vivant en conservant Le malade exerce civile, la pierre. La maladie la profession d'hor- loger. Ses parents sont sains et n'ont jamais eu d'affec- tion _ calculeuse. En explorant par le rectum, on sent fort bien la pierre, wui parait avoir la grandeur d'un pe- tit oeuf de poule. s'est moutrée la pre- mière fois en 1821, par l'expulsion d'une pier- rd, ayant la grandeur \d'une fève, On a pro- ‚posé la section latérale sen 1840, Le malade \s'y est refusé. Mais malgré cela le malade ne mon- tre depuis 4 ou 5 ans, Aucun symtô- me d'affection cal- euleuse, La province de Groningue a pour chef-lieu la ville du même nom. Elle forme un rayon de 421 lieues carrées, et a une population de 187,146 habitans. — ne chiffre des calculeux pen- dant Yépoque désignée a été 7. — Ils sont mentionnés dans le tableau N°. VII. — VI. TABLEAU-DES MALADES AFFECTËS DE LA PIERRE DEPUIS 1830 JUSQU'EN 1844. DANS LA VILLE DE GRONINGUE ET SES ENVIRONS, FORMANT UN RAYON DE 42} LIEUES GEOGE, CARRÉES ET UNE POPULATION DE 187,146 HABITANS. MALADES | MALADES MALADES MORTS SANS OPERATION OU VIVANS jr CORnmvEEN PIERRE. MALADES OPÉERÉS. |OBSERVATIONS. DELA ù L'mopsran. [PRATIQUE CIVILE. Tous de lafMorts sans opération 2.| Opérés. | Tous ces malades pratique civi- Parla section latfrale,|appartiennent à la le. Habitans suivant la méthode defolasse pauvre d'ar- de la ville, LANGENBECK,-avec guéelisans. Leurs pa- rision parfaite. Chezfrents n'avaient pas ['undes opérés, un gar-feu d'affection cal- con de 6 ans, se trou-fculense. vaient deux pierres. 394 EERSTE KLASSE. La province d'Utrecht a pour chef-lieu la ville du même nom. Elle forme un rayon de 25} lieues carrées, et a une population de 153,088 habitans. — Var. TABLEAU DES MALADES AFFECTÉS DE LA PIERRE DEPUIS 1830 Jusqu'en 1844. DANS LA VILLE D'UrRECHT ET SES ENVIRONS, FORMANT UN RAYON DE 20; LIEUES GEOGR. CARRÉES ET UNE POPULATION DE 153,088 mABITANS, \ MALADES | MALADES MALADES SEXE. en af MORTS SANS OPÉRATION OU VIVANS ET CONSERVANT LA PIERRE: MALADES OPÉRÉS. JOBSERVATION: DES à L'zoprraL. [PRATIQUE CIVILE, Au dessous{Masculin | Dans 1'hôpi- 6.ltal. … „A. {vile 15. [LEES WOEST MED 1D Morts sans opéra-| Opérés par la section|Voyez le rapport, CU) NEE 6.|vésicale latérale.. „6. Morts d'autres mala-| Par la lithotritie, „4, fotal/19. MIES... erven 2.f Par la dilatation de Vorifice cutané de l'u- FEUhre. 5 se anssen „3. Par l'incision de P'urèthre. 1. ane... ..2. de 7Oans 1. Total. „49.}Total. „49, Comme observations ultérieures la Commission provinciale annon- ce, que parmi les malades morts sans opération se trouvent un enfant à la mammelle, mort de néphrite caleuleuse 14 jours après la naissance, puis une femme de 70 ans, qui n'a pas voulu être opérée; et 4 malades qui ne se sont présentés que dans la dernière période de la maladie. Des deux malades calculeux qui sont morts d'autres maladies, l'un est succombé à une affection scrophuleuse, Yautre au delirium tremens. — Des six qui ont été opérés par la section vesicale latérale, quatre ont été complète ment guéris, sans récidive, et sans maladie consécutive. — Chez un cinquième la pierre s'est reproduite; elle a été extraite avec le même succès dans Y'anuée 1845. Le sixième malade est mort de phtisie, trois mois après Fopération. — Le malade, qui a été opéré par la lithotritie a subi cette opération à Paris, et est suc- combé trois jours après Y'opération. Les quatre malades , qu'on a opérés par dilatation et inciston de T'urèthre, ont été complè- tement guéris. Over het aantal en de behandelingswize der steentyders. 395 La province de Limbourg n'a pas envoyé de rapport {. En resumé on a recu des données positives de 10 provinces, formant une étendue de terrain de 554£ lieues carrées, et ayant une population de 2,705,620 habitans. Elles nous apprennent que pendant 14 ans, ou de 1830 jusqu'en 1844, le chiffre des calculeux ne s'est élevé qu'à 59; que parmi ceux, qui ont souffert de cette maladie, 54 étaient du sexe masculin, 5 du sexe femi- nin; et que 34 des malades étaient des enfants au dessous de 12 ans. La première Classe de l'institut royal croit devoir se borner à la simple émission de ces faits. Elle souhaite que monsieur CIVIALE recevra des documents complets et positifs de tous les autres pays de PEurope, pour qu'il puisse en déduire des conséquences cer- taines et favorables aux progrès de l'art, à l'avancement de la science, et au salut public. La première Classe de Vinstitut royal des Pays-Bas, en son nom W. VROLIK. Seerétaire perpêtuel. 1 Na het opmaken en verzenden van dit rapport, is eene missive van de Pro- vinciale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Limburg ont- vangen, bevattende het berigt, dat in het bedoelde tijdvak slechts één steenlijder in Maastricht was voorgekomen, door den med, et chir, doctor GERMAIN geope- reerd, en tot aan zijnen dood, welke eenige jaren later plaats had, van den steen k vrijgebleven. lets over de kijkers van de gebroeders CHRISTIAAN en CONSTANTYN HUYGENS, FF, KAISER. mn eene De vooruitgang eener wetenschap kan niet met juistheid. be- oordeeld worden, ten zij men zijne aandacht vestige op de vol- making der hulpmiddelen, van welke zij zich als voertuigen be- diende. Zonder de uitvinding der verrekijkers zoude de sterre- kunde steeds op een’ Jagen trap gebleven zijn, in weerwil van alle overige ontdekkingen en uitvindingen, die zij zich ten nutte maakte. De geschiedenis der sterrekunde is alzoo ten naauwste aan die van de genoemde werktuigen verbonden, en ik mag deswege hopen, dat eene kleine bijdrage tot de kennis der vroe- gere verrekijkers niet zonder eenige belangstelling zal worden ontvangen. Reeds voor meer dan twee duizend jaren begon men de ver- schijnselen des hemels met ernst te beoefenen; maar voor hare juiste waarneming was het menschelijk oog, voor hare verklaring was de menschelijke geest te zwak. Eerst in de zeventiende eeuw ontving de sterrekunde de hulpmiddelen, die zij voor hare vrije ontwikkeling behoefde. Het oog werd door de uitvinding der verrekijkers versterkt, aan het onvermogen van den mensche- lijken geest werd door de volmaking der hoogere wiskunde ter hulp gekomen, en de sterrekunde steeg met spoed tot den trap van volkomenheid, op welken wij haar nu beschouwen. De uit- vinding der verrekijkers droeg weldra de schoonste vruchten, maar de eerste ontdekkingen, tot welke zij aanleiding gaf, wer- den niet zoo spoedig door nieuwere opgevolgd, als men had mo- Jets over de kijkers van CHRIST, en CONST. HUYGENS. 397 gen verwachten; en naauwelijks werd, na cArmevus, een nieuw verschijnsel des hemels outdekt, voor dat onze onsterfelijke crars- TIAAN mureens ook de sterrekunde met het licht van zijnen geest bestraalde. Reeds in zijne jeugd verrijkte hij de gezigtkunde met gewigtige ontdekkingen, die tot verbetering der verrekij- kers den weg moesten banen; en toen hij niemand vinden kon, geschikt om den door hem aangewezenen weg te volgen, heeft hij dien, begeleid door zijnen verdienstelijken broeder consrantyn, zelf betreden; en beide groote mannen vereenigden ligchamelijke vaardigheid met de kracht van hunnen geest, om werktuigen tot stand te brengen, die nieuwe wonderen des hemels voor het menschelijk oog moesten ontsluiten. 7 De Hoogleeraar pe. 5. vrnennROEK, wiens leven velen ten zegen was, en wiens vroegstondige dood door allen die hem kenden, nog diep wordt betreurd, heeft aan de verdiensten der gebroe- ders zuraens, in de gezigtkunde, eene zijner en hunner waardige hulde toegebragt. In eene sierlijke redevoering t, uitgesproken toen hij, in het jaar 1838, het Rectoraat der Hoogeschool te Leiden nederlegde, schetste hij de welgelukte pogingen, door de gebroeders nuyens aangewend, om kijkers van eene toen nog onbekende volkomenheid tot stand te brengen. Voor die taak kon niemand zoo zeer berekend zijn als de man, die boven an- deren met HUYGENS was gemeenzaam geworden, die vele jaren van zijn leven had toegewijd aan de beoefening der handschrif- ten, door cHrIsTIAAN HUYGENS nagelaten, en, als zijne schoonste erfenis, aan de Hoogeschool te Leiden vermaakt. Het is door die redevoering boven allen twijfel verheven, dat de kijkers, wier glazen door de gebroeders nuraens bearbeid zijn, die van hunne. voorgangers aanmerkelijk overtroffen, en voor het minst tot de volkomenste behooren, welke hun leeftijd heeft opgeleverd. Zij zijn dus, boven andere, eene naauwkeurige beschouwing waardig, en als de volkomenste kijkers van hunnen tijd, zijn 1 Permit JOANNIS UYLENDROEK, oratio de fratribus Christiano atque Constantino Hugenio, artis dioptricae cultoribus , habita die VIII Februarit MDCCCXXXVIII quum magistratum academicum deponeret, 398 EERSTE KLASSE. zij het meeste geschikt om, met de tegenwoordige kijkers verge- leken, een juist denkbeeld te geven van de volmaking eener kunst, aan welke de sterrekunde zoo veel te danken heeft. De luisterrijke naam dien curisrraan nuyeens zich in het gebied der wis-, natuur- en sterrekunde verworven heeft, deed het na= geslacht jegens zijnen broeder consranryYn onbillijk worden. De hooge waarde, die door vreemdelingen aan de kijkers van zuyaens wordt toegekend , rust gewoonlijk op de vooronderstelling, dat zij van criristtAan herkomstig zijn, terwijl mien van zijnen broeder naauwelijks eenige kennis draagt; maar het is mij uit verschil- ende omstandigheden gebleken, dat consranrxN, in het vervaar- digen van kijkers, verre weg de grootste verdiensten heeft. Aan- vankelijk hebben beide broeders gemeenschappelijk aan de vol- making dier werktuigen gearbeid, maar toen zij niet meer in elkanders nabijheid leefden, verflaauwde de ijver van crrIsrAan, terwijl consranryN met eene onverdroten volharding op het ingeslagen spoor bleef voortgaan. Uit de stukken welke bij de handschriften van uuvreens behooren, die de Hoogeschool te Lei- den bezit, blijkt het, dat de grootere glazen allen vervaardigd zijn im de jaren 1685 en 1686, toen crmisrraan zich bestendig te ’s Gravenhage en cONsTANTYN zich bij afwisseling te Zoestdijk, Dieren en het Loo ophield. Zij konden dus toen niet gemeenschap- pelijk arbeiden, en carusrraan heeft herhaaldelijk betuigd, dat hij, zonder zijnen broeder, geen’ lust had in groote ondernemingen, de kijkers betreffende. Het is waar, dat carusrraan in zijne ver- handeling de poliendis witris over zijne bevinding handelt, bij het bearbeiden van een glas van meer dan 200 voeten brandpunts- afstand; maar het valt niet moeijélijk aan te toonen, dat ook dat glás door zijnen broeder consranryN alleen is bearbeid ; zoodat eüfistraaN wel kon vermelden, wat hij bij zijnen broeder had getien of van dien vernomen had, maar niet wat hij zelf had Ondervonden. Onder de handschriften aan de Hoogeschool al= hier, bevinden zich namelijk twee brieven, in 1722 en 1724 door zekeren c. nuverns, eenen neef van CHRISTIAAN, aan \sGRA- VESANDE geschreven, toen deze een levensberigt van CHRISTIAAN voor de nieuwe uitgave van diens werken plaatsen wilde, Die Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 399 brieven zijn vergezeld van twee memoriën, de eene over het leven van curistiaan, de andere over zijne reizen naar Engeland, zeer kennelijk met de hand van denzelfden c. nureens geschre- ven, en ten behoeve van ‘scravesanpe opgesteld. Daarbij be- hoort nog een: »Catalogus der glaesen tot verrekijkers gesleepen »door den Heere consrantTyN uuycens enz., mitsgaders deszelfs „broeder de Heer criristtaan muyeens,” weder van dezelfde hand. Al die stukken zijn dus door een’ der naaste bloedverwanten van de gebroeders noreens, kort na hunnen dood, en met blijkbare ketimis van zaken geschreven, en in het een zoo wel als in het ander wordt consrantyn als den voornamen arbeider der gla- zen, en cumisriaan slechts als deelgenoot in zijnen arbeid voorge- steld; Te meer, daar de genoemde c. nureens in 1722 aan 's GRAVESANDE schreef, dat toen nog nagenoeg al de glazen van HUYGENS in handen van hunne erfgenamen waren, mag mien zijnen Catalogus eene groote volledigheid toekennen, en is het niet gewaagd uit hem gevolgtrekkingen af té leiden. Hij begint met de volgende nummers: N°. 1 Glas van 210 voeten 23 Julij 1686 7 170 / 26 Junij 1686 / 122 # 10 Mei 1686 „122 / 15 Méi 1686 120 / 16 Dee; 1685 4 85 Vá 21 Mei 1685 / 84 / 19 Junij 1686 TO U Op WO en vermeldt wijders geene andere glazen, dan van 62 voeten en körteren brandpunts-afstand. De dagteekening is iet eeùen- diá- miänt óp elk der glázen geschreven, en is waarschijnlijk die Van zijne voltooijing. De gebroeders nureens moeten, naaf dien Catalogus, in het geheel slëchts één glâs van 210 voeten êri één van 170 voeten vervaardigd hebben. Twee glazen van júist dîë grootte zijn in het bezit van de Royal Society te Londen, en dat het ook juist dezelfde glazen als die van den Catalogus zijn, blijkt daaruit, dat zij dezelfde dagteekening dragen. Nu heeft 400 EERSTE KLASSE. de Hoogleeraar urLENBROEK in zijne redevoering f volkomen be- wezen, dat zoowel het eene glas als het andere door GONsTANTYN alleen vervaardigd is,en dus heeft curisrraan, wat hij in zijne bovengemelde verhandeling zeggen moge, aan het vervaardigen der grootste glazen volstrekt geen aandeel gehad. De erfgenamen van consranTxN hebben het glas van 210 voeten aan BURNETT, dat van 170 voeten aan NEwron verkocht, die beide deze voorwer- pen, als voortbrengselen van den beroemden CHRISTIAAN HUYGENS, aan de Royal Society geschonken hebben, die ze ook, tot voor weinige jaren, als zoodanig heeft vereerd. De Royal Society be- zit nog een derde glas, namelijk een van 120 voeten, dat de dagteekening 4 Junij 1686 draagt, en de omstandigheid dat het in den bovengemelden Catalogus niet aangetroffen wordt, laat zich volkomen hieruit verklaren, dat het door consrANrYn, reeds bij zijn leven, aan de Royal Society is afgestaan. Dat curis- TIAAN ook aan de vervaardiging van dat glas geen aandeel had, is door den Hoogleeraar urnengroekK bewezen, en het is daarom onbegrijpelijk, hoe pounp, wien men dat glas ten gebruike had toevertrouwd, sprekende van de ontdekkingen van cassint, reeds in 1718 kon zeggen 2. _»Much about the same time the excellent »Mr. cumisrian uuveens of zuiicneM, made the Society a pre- »sent of the glasses of a telescope of 125 Foot length etc.” Men was dus, toen reeds, zoo wel den maker als den gever van het glas vergeten, en men bleef daarna al de glazen, die den naam van HUYGENS dragen, als voortbrengselen van caristraan beschou- wen, tot dat de Hoogleeraar uxuenproekK die dwaling wegnam. Ik heb in het dagboek van GHRISTIAAN HUYGENS, tot zijne hier aanwezige handschriften behoorende, dat zijne sterrekundige waarnemingen bevat, nu en dan glazen vermeld gevonden, door hem zelven vervaardigd. Het grootste van al die glazen had eenen brandpunts-afstand van 61 voeten, en schijnt juist niet tot zijne beste voortbrengselen behoord te hebben. In het jaar 1692, en dus drie jaren vóór zijnen dood, en zes jaren nadat consran- 1 P. 5. UYLENPROEK, Oratio ete. Annot. A1. 2 Phil. Trans. N°. 555, pag. 768. : Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 4Ûl TYN zijne grootste glazen, namelijk die van 210, 170 en 120 voe- ten brandpunts-afstand geleverd had, schreef crristraan aan den Abt carrois de volgende woorden, die ook door den Hoogleeraar UYLENBROEK worden aangehaald t. »Je ne me suïs pas encore ap - »pliqué à faire des verres pour de grands telescopes et à cher- »cher la véritable methode de les faire dans la perfection, comme ple Sr. Campani, qui n'est pas une petite entreprise.” Het blijkt dus uit alles, zelfs uit de eigene verklaring van canisrraan, dat al de grootere glazen van eenen der gebroeders nuraens herkom- stig, niet zoo als men meende aan cristiaan, maar alleen aan GONSTANTYN moeten worden toegeschreven. In Engeland beroemt men zich op het bezit van het ge- noemde drietal glazen van nuyeexs. In Frankrijk wordt van dat bezit niet dan met zigtbare wangunst gesproken, maar ge- lukkiglijk behoeven wij Nederlanders over het bezit van de En- gelschen niet te bloozen, daar de rijkste verzameling van glazen van HUYGENS in ons vaderland, en wel aan de Hoogeschool te Leiden gevonden wordt. De Hoogleeraar uyrenerork heeft, in. zijne meergenoemde redevoering, van die verzameling een kort verslag gegeven, en ons omtrent haar het volgende medegedeeld ?. »Haec ipsa Academia Lugduno-Batava, tot aliis doctrinae monu- »mentis clara, eo quoque superbit, quod multis dives est lenti- » bus telescopicis a Christiano Gonstantinoque Hugenio formatis;” en in de laatste aanteekening achter die redevoering, wordt de genoemde verzameling aldus nader beschreven: »In Academiae »Lugdunae-Batavae Museo Physico servantur, cum aliae Chris- ptiani Hugenii reliquiae, tum lentes complures telescopicac, ab pipso fratreque Constantino elaboratae. Inter has quatuor sunt pdistantiae focalis circiter 120 pedum; tres pedum 85, una pe- »dum 62, duae 43, quatuor 34, una 10 pedum; quibus ad- pjunctae sunt diversae lentes oculares, tam simplices quam com- wpositae. Insiguis haec lentium collectio, una cum Christiani pautomato planetario, addita inventoris efligie, quondam huic 1 P. 1. vvrexpnoeK, Oratio etc. Annot. 55. ® P. 1. evurxnrorK, Oratio, ele, pag. 19. 402 EERSTE KLASSE. » Academiae legayit vir amplissimus Royer.” Het Natuurkundig Kabinet te Leiden bezit alzoo niet minder dan vijftien voorwerp- glazen van kijkers, die aan de gebroeders muraens worden toe- geschreven, en die de Hoogleeraar vyLenBroEK, met eenige andere voorwerpen van curisriaAN herkomstig, in een afgezonderd ge deelte van het Natuurkundig Kabinet bewaarde, als het schoon ste gedenkteeken, dat ter eere van den grooten man kon worden opgerigt. Buiten de aangehaalde mededeeling van den Hoogleeraar uyLen- PROEK is, voor zoo ver ik weet, niet het minste aangaande de glazen van muraens, bij de Hoogeschool te Leiden berustende, bekend geworden. Het lag niet in het plan van den Hoogleeraar, omtrent die voorwerpen eene opzettelijke onderzoeking in het werk te stellen; maar het kwam mij niet overbodig voor te over- wegen, of zij alle, onvoorwaardelijk, als glazen van de gebroe- ders uuvarns beschouwd kunnen worden, en zoo er stukken onder gevonden worden, wier echtheid regtstreeks kan worden aangetoond, te overwegen, wien der beide broeders zij tot ver- vaardiger moeten hebben. De gebroeders muraess hebben, hoe- zeer zij elkander in hunne pogingen ondersteunden, niet gemeen- schappelijk aan hetzelfde glas gearbeid, en dit was vooral naau- welijks mogelijk, gedurende het groote tijdvak van hun leven, dat zij op groote afstanden van elkander hebben doorgebragt. Het eene glas is door curisrian, het andere door GoNsTANTYN ver- vaardigd, en, gelijk dit ook door den Hoogleeraar vyLEnDROEK aangemerkt wordt f, de glazen van den een werden altijd onder- scheiden van die des anderen, en hoogstwaarschijnlijk altijd door eene bepaalde handteekening gekenmerkt. Juist door deze om- standigheid mogt ik in een deel van mijne onderzoeking zeer ge- lukkig slagen. De echtheid der glazen op het Natuurkundig Kabinet te Lei- den zal volkomen bewezen zijn, indien zij kennelijke handtee- keningen van eenen: der gebroeders nuyeens dragen; want het is naauwelijks mogelijk, eene handteekening met eene diamant op 1 P, 3. UYLENDROEK, Oratio, etc. Pag. 48, Annot. 41. Jets over de kijkers van CurIsT. en CONST. HUYGENS. 403 het glas volkomen na te bootsen. Zijn die glazen van handtee- keningen ontbloot, dan zoude aangetoond moeten worden, dat zij werkelijk uit den boedel van eenen der gebroeders uuyeens her- komstig zijn, en daarbij, dat geen van beiden glazen bezat door anderen vervaardigd. Dit laatste is stellig het geval niet. Uit het dagboek van nureens, alhier onder zijne handschriften aan wezig, waarin zijne sterrekundige waarnemingen zijn opgetec- kend, blijkt dat de beste teekening, die nuveens ooit van de planeet Saturnus gemaakt heeft, die was van den 8°“" December 1675, toen hij haar door een glas wan Campani, met eenen brandpunts-afstand van 36 voeten beschouwde. Wijders vindt men in den bovengemelden Catalogus van c. muveens wel ner- gens bepaaldelijk aangewezen, welk glas door consrantyn, en welk door curisriAn bearbeid is; maar sommige glazen die hij vermeldt, staan er uitdrukkelijk als voortbrengselen van zekeren LE pas in aangewezen; en even zoo geed als de gebroeders uuv- eens in het bezit waren van vreemde glazen, de namen hunner makers dragende, kunnen zij ook in het bezit geweest zijn van vreemde glazen, op welke de maker niet vermeld was. Dat in den boedel der gebroeders nuveens, vele glazen voorkwamen, die door hem niet bearbeid zijn, blijkt ook daaruit, dat de Catalo- gus van c. nuyYGens, buiten het glas van de Royal Society, niet meer dan drie glazen van 120 voeten vermeldt, terwijl op eene verkooping der nalatenschap van canrisriaAN muYcens in 1754, niet minder dan zes glazen van die grootte worden aangetroffen. Een glas uit den boedel van eenen der gebroeders nuveens her- komstig, behoeft alzoo, niet om die reden alleen, door hem be- werkt te wezen. — De glazen bij het Natuurkundig Kabinet te Leiden berustende, zijn den 4"°° April 1809 door den Heer Mr. A. J. ROYER aan de Hoogeschool te Leiden vermaakt; en het ver- dient eenig onderzoek, hoe zij in zijn bezit gekomen kunnen zijn. Bij de papieren van nvyeens vindt men den titel, en eene lang- wijlige voorrede, van eenen Catalogus der glazen en andere voor- werpen van CONSTANTYN En CHRISTIAAN HUYGENS, beide in de Ne- derduitsche, Fransche en Latijnsche talen geschreven, in welke zich weder de hand van den evengenoemden c. nureens herken- 27 404 EERSTE KLASSE, " nen laat, maar die zeker op den vroeger vermelden Catalogus geene betrekking hebben. De Catalogus, die zelf ontbreekt, was, blijkens den titel, voor eene verkooping van die stukken opgemaakt, maar de dag en het jaar dier verkooping zijn op de titels niet ingevuld. Bij die papieren vindt men nog eenen ge- drukten Catalogus, 7 bladzijden in 4° innemende, in het Fransch geschreven, en voorwerpen vermeldende die den 30°“" September 1754, als door curisrraan nuyeens alleen nagelaten, verkocht zijn geworden. Die twee verkoopingen zijn stellig van elkander on- derscheiden, maar dat de eerstgenoemde niet uitsluitend de na- latenschap van consranryN betroffen kan hebben, blijkt daar- uit, dat zoo wel op de eene als op de andere het planetarium en het zee-uurwerk van curisrraan voorkwamen. Misschien was de eerstgenoemde verkooping slechts ontworpen; maar de tweede heeft stellig plaats gehad, want in den Catalogus zijn zelfs de prijzen aangeteekend, voor welke de voorwerpen zijn verkocht geworden {. Op den omslag van den gedrukten Catalogus vindt men een lijstje van koopen, door een’ bepaalden, maar. onge- noemden persoon gedaan, en in hetwelk, benevens het plane- tarium, 4 glazen van 120 voeten, 3 van 85, 3 van 62, 2 van 43, 3 van 34 en 4 van 12 voeten brandpunts-afstand vermeld worden. De overeenstemming van deze voorwerpen met die, welke het Natuurkundig Kabinet te Leiden bezit, maakt het meer 1 Dat een profeet nergens ongeëerd is dan in zijn vaderland, wordt ook door deze aanteekeningen bewezen. Na den daod van cONsTANTYN kocht BrUNeTT te Londen bet glas van 170 voeten brandpunts-afstand, dat men aan CHRISTIAAN toeschreef, voor den prijs van f'1200. Op de verkooping der nalatenschap van CunistiAAN in het jaar 1754, heeft geen glas van 120 voeten eene hoogere som dan van f'45 opgebragt, en een glas van 85 voelen, is zelfs voor J 6 verkocht. Het bekende planetarium van uuvcens viel geheel in den smaak van dien tijd, en werd verkocht voor f'725; maar het zee-uurwerk, voor welks verbetering uvreens de kracht van zijn vernuft had uitgeput, waaraan hij, nog in de laatste jaren van zijn leven, met zoo veel inspanning en zoo veel liefde arbeidde, werd verkocht voor den schandelijk lagen prijs van f'21. Misschien is het reeds lang geheel vernietigd; maar mogt het nog in aanwezen zijn, dan zoude zijn eigenaar het geene schooner plaats kunnen geven, dan in het Natuurkundig Kabinet van de Hoogeschool te Leiden. Jets over de kijkers van CHRIST. ern CONST. HUYGENS. „405 dan waarschijnlijk, dat de laatstgenoemde, voor het grootste ge- deelte, van de verkooping in 1754 herkomstig zijn. Maar dit is alles wat ik omtrent hunnen oorsprong heb kunnen opsporen; en het is mij geheel onbekend, welke veranderiog de nalaten schap van CHRISTIAAN HUYGENS, vóór de verkooping in 1754, kan hebben ondergaan. De verzameling in 1809, door den Heer rover aan de Hoogeschool te Leiden vermaakt, komt niet in allen opzigte met het bovengemelde lijstje overeen. Zoo heeft men te Leiden vier glazen van 34 voeten, terwijl het lijstje slechts drie vermeldt, en één glas van 10 voeten, dat op het lijstje in het ge- heel niet voorkomt, terwijl de vier glazen van 12 voeten te Lei- den ontbreken. Aan het Natuurkundig Kabinet alhier bevinden zich alzoo een glas van 34 voeten, en een ander van 10 voeten, van welke men reeds vooruit zoude kunnen vermoeden, dat zij slechts ondergeschoven stukken moeten wezen. De gebroeders nuveens kenden den naijver hunner tijdgenoo- ten, en hebben hunne zucht, om zich de verdiensten van ande- ren toe te eigenen, ondervonden. Het is daarom onwaarschijnlijk, dat zij niet gezorgd zouden hebben voor de handhaving van den roem, dien elk der door hen bearbeide glazen hun verschaffen moest, te meer, daar zij elk plagiaat onmogelijk konden maken, door eenvoudigtijk met eenen diamant hunne handteekening op het glas te brengen. Dat consranrtrnN werkelijk die voorzorg nam, blijkt uit zijne uitdrukkelijke verklaring , dat zijne handteekening op het glas aan de Royal Society afgestaan, hem tegen eene be- driegerij, van de zijde van rook waarborgde t. Alleen door die handteekening kan bewezen worden, dat een glas werkelijk van eenen der gebroeders uuveens herkomstig is, en waar die hand- teekening ontbreekt, ligt de echtheid van het stuk onder verden- king. Onder het vijftiental glazen van het Natuurkundig Ka- binet alhier bevinden zich vijf, op welke volstrekt niets geschre ven staat, en al kon men bewijzen, dat zij de eigendom van eenen der gebroeders nuverns geweest zijn, zoude men alzoo nog kunnen betwijfelen, of zij die werkelijk vervaardigd hebben. Dat $P, 7. UYLENHROEK, Oratio, pag. 48. 406 EERSTE KLASSE, onder die glagen, zoo zij niet allen onecht zijn, onechte moeten schuilen, blijkt reeds daaruit, dat de meergemelde Catalogus van C. nuYGENS niet meer dan drie glazen van 120 voeten ver- meldt, als door de gebroeders nuveens vervaardigd, terwijl het Natuurkundig Kabinet vier glazen van die grootte bezit, en ter- wijl in den Catalogus niet meer dan twee glazen van 85 voeten vermeld worden, worden er hier drie van die grootte aangetrof- fen. — Op zeven van het genoemde vijftiental glazen, hier aan— wezig, is, benevens eene dagteekening, de naam c. nuveens met eenen diamant geschreven; namelijk op één glas van 122 voeten, twee van 84 voeten, twee van 43 voeten, en twee van 34 voe= ten braudpuuts-afstand. Men vindt glazen van die grootte, on= der dezelfde dagteekening, ook aangewezen in den Gatalogus van den jongeren c. nuveens; en dit reeds maakt de echtheid dier glazen zeer waarschijnlijk, welke echter dan alleen volko- men bewezen zal zijn, indien aangetoond kan worden, dat de gaam dien zij dragen, werkelijk de handteekening van eenen der gebroeders nuyeens is. De handteekening van onmisriaan HuYGeNs voeren zij zeker niet, zoo als elk zijner talrijke brieven, die hier en elders bewaard worden, voor zoo ver zij zijne hand= teekening dragen, bewijzen kan. Carisriaan was ook gewoon de drie eerste letters van zijnen voornaam te schrijven, om zich van zijnen broeder consranTyN te onderscheiden; en de drie glazen van de Royal Society te Londen, die buiten allen twijfel door consrAnryN vervaardigd zijn, voeren, even als de bovenge- noemde, den naam van c‚ nuveens. Dat de namen op het bo- vengenoemde zevental glazen werkelijke handteekeningen zijn, blijkt uit de volkomene overeenstemming der letters, en het is eene niet onbelangrijke vraag, of zich in haar de handteekening van GCONSTANTYN HUYGENS met zekerheid laat herkennen. Het schijnt in het geslacht van nuveens eene gewoonte te zijn gê- weest, de brieven, die men aan zijne bloedverwanten schreef, niet te onderteekenen, en van CONSTANTYN uuYGENs (den broeder, niet den vader van cunisttaan) zijn hier geene andere brieven voorhanden, dan die hij aan zijne bloedverwanten geschreven heeft. Zoo bevinden zich onder de handschriften van nuyeens Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 407 niet minder dan 144 brieven, door cONsTANTYN aan CHRISTIAAN ge- schreven , maar geen van deze brieven is‘ onderteekend. Geluk- kiglijk vindt men bij die handschriften ook hetgeen men er niet zoeken zoude, en, onder anderen, eene menigte brieven van CONSTANTYN aan zijnen broeder zopewuxk, die drossaard van Gor- kum is geweest, en onder deze eenen, geschreven den 16°" Maart 1675, om ropewiuk met de geboorte van zijnen eersten zoon ge- luk te wenschen *, die, met nog een’ enkelen, het voorregt heeft van eene handteekening te dragen. Die handteekeningen stem- men zoo volkomen met het schrift op het genoemde zevental glazen overeen, als men bij het verschil tusschen het schrift met de pen op het papier en met eenen diamant op het glas ver- langen kan. Die glazen dragen dus werkelijk de handteekening Nan CONSTANTYN HUYGENS, en het is alzoo buiten allen twijfel, dat zij door consranrtyn bearbeid moeten wezen. Er blijven nog drie glazen ter beschouwing over, ouder welke men hopen zal, ten minste een enkel te zullen vinden, zeker van CHRISTIAAN HUYGENS herkomstig. — Fen dier glazen is vrij groot, en draagt geen ander opschrift dan 18 Juli 1686, met eene slechte hand geschreven, in welke zich die van eenen der gebroeders zureens niet met zekerheid laat herkennen. Van dat glas is dus ook niets met zekerheid te zeggen. Een ander glas, van 34 voeten brandpunts-afstand, heeft tot opschrift CHR. HV- GENIVS A° 1684, Ware dit eene handteekening van cumus- ‘PIAAN, zoo zoude het glas eene buitengewone waarde hebben, maar de naam, in Romeinsche letters geschreven, kan door 1 In de vroeger vermelde memorie van den jongeren c. nuxGENs, vindt men een uittreksel uit eenen brief, bij die gelegenheid door cunistiaan aan zijnen broeder ropewisk geschreven, dat ik, om zijne merkwaardigheid hier wil mede- deelen. Het luidt aldus: »Il y a du plaisir d'avoir ainsy matière de se faire „des félicitations reciproques, à l'un pour des enfans de chair, à l'autre pour „des enfans desprit. Si votre gargon est beau, ma fille la nouvelle invention”’ {het was die van het zakhorologie) »est aussy belle en son espèce, et vivra long- »temps, de même que les enfans du bon Epaminondas, avec sa socur ainée la s»pendule et son frère l'anneau de Saturne.”’ Jk heb den oorspronkelijken brief voor eenige jaren in handen gezien van wijlen den Raadsheer scronk, maar het is mij onbekend, welk lot hij na diens overlijden ondergaan heeft. 408 EERSTE KLASSE. iedereen op het glas gebragt worden. De omstandigheid, dat op het Natuurkundig Kabinet te Leiden juist een glas van 34 voeten « meer dan op het vermelde lijstje voorkomt doet mij eenigermate vermoeden, dat dit glas niet tot de nalatenschap van CHRISTIAAN Huycens heeft behoord, en inderdaad voor zijne echtheid. vreezen, Dat die vrees niet zoo geheel ongepast is zal blijken uit het laatste glas, dat mij ter beschouwing overblijft, namelijk het tweede glas dat op het vermelde lijstje niet wordt aangetroffen, en dat ik op stelligen toon voor onecht verklaren moet. Op dat glas is met eenen diamant, in cursieve letters, ge- schreven Ch. Huygens lon 10 pd. 8 po. 4,-1656. Het loopt dadelijk in het oog, dat hier alleen de twee eerste letters van den voornaam worden aangevoerd, terwijl CHRISTIAAN HUYGENS gewoon was de drie eerste letters te schrijven. Daarbij heb ik er nergens een voorbeeld van kunnen vinden, dat nuyeens zich ergens van de Latijnsche taal bediende, zonder tevens zijnen naam eenen Latijnschen uitgang te geven; maar, waar hier alles op aankomt, die letters zijn niet door cnnistiaAn HUYGENS ge- schreven, en de naam is zeer zeker zijne handteekening niet. Die uitwendige kenteekenen van de onechtheid van dit glas worden door inwendige kenteekenen ondersteund, De polituur van dit glas is zoo gruwelijk slecht, dat men op zijne beide oppervlakken, reeds bij den eersten blik en door het ongewapend oog, ontelbare oneffenheden en hobbeligheden onderscheiden kan. De polituur der hier aanwezige glazen, welke zeker van con- STANTYN HUYGENS herkomstig zijn, is onvergelijkbaar beter, en men mag het voor zeker houden, dat crnisriaan een zoo slecht werk, indien het al uit zijne handen had kunnen komen, ver- nietigd zoude hebben, in plaats van het met zijnen naam te versieren. Dit mag men te meer als waarheid aannemen, daar hij schitterende voortbrengselen van zijne kunst heeft nagelaten. Onder het vijftiental glazen, in het Natuurkundig Kabinet te Leiden, die tot heden als glazen van ruyeens beschouwd werden, is er alzoo geen enkel van hetwelk met zekerheid kan worden aangetoond, dat het onzen beroemdên. cunisrraan nuvGENS tot vervaardiger moet hebben. Eén van het tweetal glazen die Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 409 zijnen naam dragen, is zeker onecht, en het andere ligt onder verdenking. Het is daarom van des te grooter belang, dat er aan het Natuurkundig Kabinet te Leiden een geheele kijker be- staat, wiens glazen zeker door cumisriaán nuyYGeNs zijn bearbeid geworden, en van welken door den Hoogleeraar UYLENBROEK volstrekt geene melding is gemaakt. Dat stuk heeft in mijn oog eene zeer hooge geschiedkundige waarde, en ìk acht het doel- matig, dat het, bij deze gelegenheid, naauwkeurig beschouwd en beschreven worde. f In vroegere jaren lag, op eenen der zolders van het observa- torium alhier, eene menigte oude sterrekundige werktuigen, grootendeels verminkt, in de uiterste verwarring door elkander. Onder die werktuigen was ook een kijker, wiens voorwerpglas de handteekening van curisriaan nuyens droeg, en dien ik wel eens den kijker heb hooren noemen, met welken nureens den wachter en den ring van Saturnus ontdekte. Toen die kijker, misschien langer dan eene eeuw, op het observatorium gelegen had, werd hij in het jaar 1837, met eenige andere voorwerpen, door. den Hoogleeraar vYLENBROEK van daar naar het Natuurkun- dig Kabinet overgebragt, om eene zijner waardige plaats onder de andere overblijfselen van curisriAan nuycens te vinden. Nu is hij tijdelijk op het observatorium, om mij tot zijn onderzoek in staat te stellen, waarvan ik den uitslag wil vermelden, aan- vangende met zijne uitvoerige beschrijving. Het ligchaam van den kijker bestaat uit zes in elkander schuivende blikken bui- zen, die, als zij geheel ineengeschoven zijn, eenen cilinder vormen, wiens lengte 1,*32, en wiens middellijn 0,093 be- draagt. De lengte van den kijker bedraagt, als de buizen zoo ver mogelijk uitgeschoven zijn, 5,”3. Het voorwerpglas, het voorname deel van den kijker, heeft eenen brandpunts-afstand van 3,°906, eene vrije opening van 0,”0616, en eene dikte van 0,70032. Op de eene oppervlakte van dit glas is, nabij zijnen rand, met eenen diamant geschreven Chr. Hugenius f., en aan de andere zijde van het middelpunt Ped. 12 Opt. In dat schrift herkent men de hand van cunisrraan mureens, en de naam is zoo kennelijk zijne handteekening, dat aan de waarheid 410 EERSTE KLASSE. daarvan geen oogenblik getwijfeld kan worden. Dit glas is dus zeker door cumisrrAAN HurGens zelven vervaardigd, en daarom is het te meer te bejammeren, dat het niet volkomen ongeschon- den is bewaard gebleven. Over de eene oppervlakte loopen eenige diepe krassen heen, en het heeft een gedeelte van zijne doorschijnbaarheid verloren door graauwachtige vlakken, die aan eene langdurige werking van eene vochtige lucht op de bestand- deelen van het glas moeten worden toegeschreven. Naar het gevoelen van mijn’ hooggeachten ambtgenoot, den Hoogleeraar A. H‚ VAN DER BOON MrscH, kan het glas door geene chemische bewerking van die vlakken bevrijd worden, zonder de polituur in gevaar te brengen, welke ligtelijk te herstellen zoude zijn, maar dan tevens zoude ophouden de polituur van zuvYgens te wezen, waardoor het glas al zijne waarde zoude verliezen. De polituur van het glas, die zich, ofschoon het eenigermate gele- den heeft, nog goed laat onderzoeken, is zeer schoon, en de regelmatigheid der gekleurde ringen, welke men verkrijgt door het glas op een ander en plat glas te laten rusten, is een bewijs voor de zuiver kogelvormige gedaante van zijne oppervlakken. De oogbuis, die eene bijzondere beschrijving verdient, bevat drie glazen. Kortheidshalve zal ik het glas, dat zich het digtste bij het oog bevindt, a, dat daarop volgt, b, en het derde, dat het verste, van het oog verwijderd is, c noemen. Het glas a, dat een weinig aangeslagen is, maar in mindere mate dan het voor- werpglas, heeft eenen brandpunts-afstand van 0,"079, eene mid- dellijn van 0,"038, en eene dikte van 0,70058, Het glas 5, dat evenzeer als het voorwerpglas aangeslagen is, heeft eenen brandpunts-afstand van 0,"105, eene middellijn van 0,"04, en eene dikte van 0,"0048. Het glas c is volkomen zuiver en ongeschonden, en heeft denzelfden brandpunts-afstand en de- zelfde middellijn als het glas b, maar zijne dikte is iets minder, en bedraagt 0,"0040. De afstand van de opening der oogbuis, voor welke het oog geplaatst wordt, tot het glas a is 0,058; dé afstand van « tot 4 0,*182, en de afstand van & tot c 0,"212, Bij al de genoemde afstanden is de dikte der glazen in rekening gebragt. De glazen # en c zijn in eene afzonderlijke buis be- Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 411 vestigd, die zich uit de oogbuis laat wegnemen. Hun onder- linge afstand is, op zeer weinig na, het dubbel van hunnen ge- meepschappelijken brandpunts-afstand, en dus dienen zij tot niets anders dan om het omgekeerde beeld, door het voorwerpglas gevormd, hog eens om te keeren. Laat men de buis met de glazen ben c in de oogbuis, zoo is de kijker regtziend; neemt men haar er uit, zoo is de kijker omkeerend, en in beide ge- vallen is de vergrooting des kijkers natuurlijkerwijze nagenoeg dezelfde. Met den dynamometer bepaalde ik die vergrooting op 49 malen en die uitkomst verkrijgt men ook, door haar uit den brandpunts-afstand van het voorwerpglas en dien van het glas a, het eigenlijke oogglas, af te leiden. Mijne pogingen om uit te vorschen, hoe de Hoogeschool te Leiden in het bezit van dezen kijker gekomen is, hebben tot geene bepaalde uitkomst mogen leiden. Hij heeft zeker niet tot het legaat van den Heer rover behoord, en is hoogstwaarschijn= lijk ook niet door mureexs aan de Hoogeschool vermaakt. In de meergenoemde memorie van a. zuYGENs, het leven van cumIs- miaan betreffende, vindt men een uittreksel uit zijn testament, aangaande de handschriften, die hij voor de Hoogeschool te Lei- den bestemde, welke hij naauwkeurig opsomt, maar waarbij men van glazen of van eenen kijker volstrekt geene melding ge- maakt vindt. Toen ik in het jaar 1837 het bestuur van het observatorium aanvaardde, bleek het, dat er volstrekt geene pa- pieren bestonden, waaruit de oorsprong der verschillende aldaar aanwezige oude werktuigen kon worden opgespoord, en het zal welligt altijd onzeker blijven, hoe het observatorium in het be- zit van den kijker van muraens gekomen is. Men zal nu vra- gen, of deze kijker al of niet voor dien gehouden kan worden; met welken muvraens den wachter en den ring van Saturnus ontdekte. Mijn onderzoek heeft die vraag ontkennend beant- woord. Het eenige wat nurGens, voor zoo ver mij bekend is, omtrent dien kijker openlijk heeft medegedeeld, vindt men in zijn Systema Saturninum, pag. 3, en bestaat in het volgende: „Primus quem adhibuimus (tubum) duodenos pedes non exce- „debat, duobus convexis vitris instructus, quorum id quod oculo 412 EERSTE KLASSE. »vicinum erat, radios parallelos cogebat ad trium paulo. minus »pollicum, sive unciarum pedis Rhenolandicì distantiam.” Dit komt volkomen met onzen kijker overeen, want het is natuurlijk, dat gureens de twee glazen, die alleen konden dienen om den kijker regtziende te maken, en wijders aan zijne werking moes- ten schaden, bij eene beschouwing van den hemel, niet aange- wend zal hebben. Im zijne handschriften vindt men echter nog eene mededeeling dien kijker betreffende, door den Hoogleeraar UYLENBROEK aangehaald f, en in welke muyarss als tot zich zel ven zegt: »Quale primum telescopium meum. Lens superficie- »rum alteram planam ex speculo habebat, exili apertura. Tanto »mirabilius anuulum fuisse repertum.” Het glas was dus ùit eenen spiegel genomen, en de eene platte oppervlakte, zoo als de spiegel die gaf, had door nuraens geene nadere bewerking ondergaan. Het voorwerpglas van onzen kijker heeft daarente- gen twee bolle oppervlakken, tot nagenoeg dezelfde stralen be- hoorende. Ik heb in de handschriften van zuvaens nog andere kenteekenen gevonden van den kijker, met welken hij den wach- ter en den ring van Saturnus ontdekte. Het voorwerpglas is voltooid den 3'*" Februarij 1655, en heeft, meer naauwkeurig, eenen brandpunts-afstand. van 10 voeten, en langs zijnen rand is met de hand van nureens geschreven: »Admovere oculis dis- »tantia sidera nostris vvvvvvvecerrr hn bgqx.” Dit is het be- kende raadsel, dat auraens kort na de ontdekking des wachters van Saturnus uitgaf, om hare prioriteit te kunnen bewijzen, en dat hij, toen hij geene bevestiging meer behoefde, ontcijferde door aan te toonen, dat uit dezelfde letters de volgende verkla- ring kon worden zamengesteld: »Saturnus luna sua circcumdu- peïtur sexdecim diebus horis quatuor,” Ook dit kenteeken ont breekt aan den kijker te Leiden, die alzoo het werktuig niet kan wezen, dat, ma carireus, voor de eerste maal, een nog onbe- kend ligchaam van ons zonnestelsel deed ontdekken. LP, 5. UYLENEROEK, Oratio ete, Annot. 15. Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 413 Ik heb in den aanvang van dit opstel doen opmerken, dat de kijkers van mureens, als behoorende tot de volkomenste van hun- nen leeftijd, zeer geschikt zijn, om, door hunne vergelijking met de tegenwoordige kijkers, een juist denkbeeld van de vor- deringen der kunst te geven. Ik heb die onderlinge vergelij king, in zoo ver als zij nog mogelijk was, ten uitvoer gebragt, en er blijft mij nog over, de uitkomst van dat onderzoek mede te deelen. Daar de waarde der kijkers grootendeels van die hunner voorwerpglazen afhangt, zal ik mij ook grootendeels bij de beschouwing van die glazen bepalen. Men heeft daarbij bij- zonder acht te geven op drie omstandigheden, namelijk op de zelfstandigheid van het glas, op zijnen vorm en zijne polituur; en de volkomenheid van het een zoo wel als van het ander moet zich vooral openbaren in de werking, die het glas uitoefent. — Het is altijd zeer moeijelijk geweest groote stukken glas te ver krijgen, die geschikt waren om tot voorwerpglazen van kijkers gebezigd te worden, en vooral de gebroeders auvarns hebben die moeijelijkheid in groote mate ondervonden. Het glas moet geheel kleurloos en dus volkomen doorschijnend wezen; het moet daarenboven zuiver zijn, geheel vrij van gedeeltelijk onopgeloste zelfstandigheden, en daarbij overal volkomen dezelfde digtheid bezitten, wijl anders de breking onregelmatig wordt, al is de vorm van het glas volkomen. In die opzigten staan de glazen van de gebroeders muraers aanmêrkelijk bij de beste van den tegenwoordigen tijd ten achter. Hunne glazen zijn van verschil- lende fabrijken herkomstig, en alleen de beste die zij, met moeite en zorg, konden verkrijgen, werden door hen voor kij- kers bearbeid; maar het eene verschilt in hoedanigheid aanmer- kelijk van het andere. Onder het zevental glazen alhier, dat zeker van cONsrTANTYN muxaeNs herkomstig is, vindt men één, namelijk dat van 122 voeten, hetwelk in witheid en in zuiver- heid boven de andere uitmunt. De twee glazen van 84 voeten hebben eene ligte graauwachtige tint. Het tweetal glazen van 43 voeten is iets graauwachtig, en merkbaar minder doorschijnend dan de vorige. Het tweetal glazen van 34 voeten is vrij sterk groen gekleurd en nog minder doorschijnend, Het is merkwaardig, 414 EERSTE KLASSE. dat de glazen alhier van dezelfde grootte uit dezelfde zelfstan digheid bestaan, en dat die zelfstandigheid minder goed is, naar mate de glazen zelven kleiner zijn. Men ziet in die glazen zeer talrijke kleine blaasjes en daarbij vele donkere spikkels. Het is bekend, dat de gebroeders nuraens geene glazen gebruikten, in welke eene ongelijkmatige digtheid in het oog loopende striemen had doen ontstaan, en men kan die, bij de hier aanwezige gla- zen, ook niet bespeuren; maar ook in dat geval kunnen zij nog groot genoeg wezen, om aan de werking des kijkers een merk- baar nadeel toe te brengen. In deze eeuw heeft men zich on- gelooflijk veel moeite getroost, om groote stukken glas, van eene volkomene zuiverheid, te verkrijgen, en niemand bragt het daar- in zoo ver als de beroemde rraunnoren; — maar de proeven, die hem ten laatste tot de gewenschte uitkomst leidden, zijn ook zijnen vriend en beschermer urzscanemmer op meer dan eene halve ton gouds te staan gekomen. Ook elders weet men thans goede stukken glas tot stand te brengen, en is het niet onbekend, hoe men te werk moet gaan om vrij wel te slagen, de han- delwijze van rraunnorer blijft een geheim, alleen voor het Op- tische Instituut te München bewaard. De glazen uit die stich- ting zijn nagenoeg volkomen kleurloos en doorschijnend, en ver- toonen, reeds op het oog, hunne onovertroffene volkomenheid. Zij zijn echter niet geheel en al vrij van blaasjes, maar men kan in hen, op het oog, geen spoor van vreemde bestanddeelen ontdekken, en hunne homogeniëteit wordt vooral door de uit- muntende werking van de grootste kijkers uit die stichting be- wezen. De zelfstandigheid der glazen, door de gebroeders nur- eens bearbeid, is beter dan men het zonder een opzettelijk on- derzoek zoude verwachten; maar hadden zij stukken glas kun- nen verkrijgen zoo als die, welke men thans te München be- zit, zoo zouden hunne kijkers zeker nog veel voortreffelijker ge- weest zijn. Bij de beoordeeling van den vorm der glazen door de gebroe- ders nuyens geslepen, moet men niet uit het oog verliezen, dat men zelfs nu nog buiten staat is, de oppervlakte van een glas eene andere bepaalde gedaante, dan die van eene platte of ko- Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 415 gelvormige oppervlakte te geven 4, en dat een glas met kogelvor- mige oppervlakken nooit eene volmaakte werking uitoefenen kan, Het voorwerpglas moet de stralen, van een lichtend punt ko- mende, opvangen en achter zich in één punt hereenigen. Daar- door zal het beelden van verwijderde voorwerpen vormen, die men, door het oogglas, eenvoudiglijk als door een vergrootglas beschouwt, en de reden, waarom men het voorwerp beter ziet dan met het ongewapend oog, ligt alleenlijk in de omstandig- heid, dat het oog nu al de stralen ontvangt, die het voorwerp- glas doorlaat, terwijl het anders slechts de stralen kan outvan- gen, die onmiddellijk op de zoo enge pupilla vallen. Nu wor- den de stralen uit één punt, op een glas met kogelvormige op- pervlakken invallende, aan zijne andere zijde, niet volkomen in één punt hereenigd, en deze zoogenaamde spherische aberratie van het glas moet noodwendig eene onzuiverheid van het beeld, door het glas gevormd, ten gevolge hebben. Daarbij gaat de breking van de stralen door het glas, altijd vergezeld van eene ontbinding in hunne kleuren, en die kleurschifting geeft het beeld min of meer gekleurde en onbegrensde randen. Op het einde der verledene eeuw heeft men een middel uitgevonden, om die spherische aberratie en kleurschifting grootstendeels op te heffen, door namelijk het voorwerpglas uit twee of drie glazen, van ver- schillende gedaante en verschillende hoedanigheden , zamen te stel- len; maar voor dat deze zoogenaamde achromatische en aplana= tische glazen waren uitgevonden, moest men tot geheel andere hulpmiddelen zijne toevlugt nemen. Het eene gebrek zoo wel als het andere wordt verminderd, door de breking zelve te ver- minderen, en om die breking zeer gering te doen zijn, moest men de oppervlakken der glazen zoo plat mogelijk maken, en ze dus zeer kleine deelen van de kogels doen worden, waartoe zij behooren. Daardoor werd echter de brandpunts-afstand van het glas zeer groot, met betrekking tot zijne eigene grootte, en de kijkers verkregen, in vergelijking van de tegenwoordige, eene 1 Mleen de beroemde amicr van Modena maakt op dezen algemeenen regel eene uitzondering. 416 EERSTE KLASSE, 3 buitensporige lengte; zoo als men dit, onder anderen zien kan, in den kijker van nevens, die eene lengte had van 150 voeten, en die, in zijne werking, een’ goeden zakkijker van den tegen- woordigen tijd zeker niet aanmerkelijk kan overtroffen hebben. Bestonden de spherische aberratie en de kleurschifting niet, dan zouden even goed bewerkte kijkers een grooter vermogen uit oefenen, naarmate hunne voorwerpglazen grooter zijn; maar die omstandigheden hebben ten gevolge, dat een glas, met be- trekking tot zijnen brandpunts-afstand, eene bepaalde grootte niet mag overschrijden. In het midden van het glas is de bre- king de kleinste, en daar zal dus ook het beste gedeelte van het glas wezen, en naar mate de lichtstralen op een grooteren af- stand van het midden op het glas invallen, zullen zij eene grootere breking ondergaan, en dus ook eene grootere spherische aberratie en kleurschifting te weeg brengen. De stralen, die op eenen te grooten afstand van het midden door het glas worden doorgelaten, zullen alzoo aan de werking des kijkers meer na- deel dan voordeel aanbrengen. De grootte die men aan het glas, met betrekking tot zijnen brandpunts-afstand, geven kan, hangt gedeeltelijk van de volkomenheid af, met welke men zijne opper- vlakken kogelvormig kan maken, maar veel meer van de wetten der natuur, en het behoort tot de verdiensten in de Dioptrica Van CHRISTIAAN HUYGENS, dat hij hier de juiste grenzen heeft aangewezen. In vroegeren tijd maakte men de glazen, om de onregelmatigheid aan hunne randen onschadelijk te doen worden, gewoonlijk grooter, dan zij naar den regel behoorden te wezen, en bedekte het overtollige gedeelte van den rand, met een pa- pieren ring, en bij elk der glazen alhier, door GONsTANTYN Hur- GENs vervaardigd, is ook zoodanig een papieren ring gevoegd, wiens binnenste middellijn, tot eigenlijke maatstaf van de grootte dier glazen, moet worden aangenomen. CurisTrAAN HUYGENS heeft in zijne Dioptrica de verhouding bepaald, welke tusschen de vrije opening der voorwerpglazen en hunne brandpunts-afstan=— den, bij kijkers van verschillende grootte, moet in acht genomen worden, en het is niet onbelangrijk te onderzoeken, in hoe ver CONSTANTYN zijne voorschriften, bij de hier aanwezige glazen, Tets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 417 heeft opgevolgd. Op ieder dier glazen is zijn brandpunts-afstand en de dag van zijne voltooijing aangeteekend, waardoor het eene zich ligtelijk van het andere laat onderscheiden. In het vol- gende tafeltje vindt men de middellijnen dier glazen en de bin- nenste middellijnen der papieren ringen, tot elk derzelve behoo- rende, benevens de opening die zij, naar de Dioptrica van GuRIs- TIAAN HUYGENS, bij hunne brandpunts-afstanden moeten heb- ben, alles, zoo als in de genoemde Dioptrica, in Rhijnlandsche duimen en hunne decimale deelen, uitgedrukt. BRANDPUNTS- DAGTEEKENING OP MIDDELLIJN MIDDELLIJN OPENING NAAR DE AFSTAND IN ‚ HET GLAS. VAN HET GLAS. | VAN DEN RING. DIOPTRICA. VOETEN. 122 15 Mei 1686 7,07 5,85 6,05 85 21 Mei 1685 5,86 4,84 5,05 84 19 Junij 1686 6,57 4,86 5,02 43!/. 7 Febr. 1685 5,18 3,59 3,62 43 21 Julij 1685 4,95 3,59% le 08:61 34 13 Nov. 1683 4,21 3,21 3,19 34 14 Nov. 1683 4,28 3,16 3,19 Men ziet hieruit, dat consranryn zich naauwkeurig aan de voorschriften van cumisrian gehouden heeft, en dat gemiddeld omtrent een vijfde deel der middellijn van het glas door den papieren ring bedekt wordt. Uit het bovenstaande tafeltje blijkt ook, wat men door de zamenstelling der glazen, sedert den tijd van HUYGENS, in de grootte der kijkers gewonnen heeft. Na de uitvinding der achromatische glazen zijn die nog gestadig ver- beterd, en in dezelfde mate werden de kijkers, bij dezelfde ope- ning, korter; zoodat een zeer aanmerkelijk verschil bestaat tus- schen de achromatische glazen van den ouden porzonp en die van het Optische Instituut te München. Een glas uit München, met eene opening van 6 duimen, heeft een’ brandpunts-afstand 28 418 EERSTE KLASSE. van 8 voeten, en dus 15 malen korter, dan dien der glazen van muvaexs met dezelfde opening. De glazen uit München, met openingen van 5, 3,6 en 3,2 duimen, hebben brandpunts-af- standen van 7, 4,5 en 4,1 voeten, en geven dus kijkers 12, 9 en 8 malen korter, dan die van muYGENs met dezelfde openingen. De verhouding wordt dus voor de kijkers van muYGENS merkbaar ongunstiger, naar mate zij grooter zijn. Op het observatorium alhier bevinden zich twee kleine kijkers, de een uit het Optisch Instituut te München, de andere van prössr te Weenen, die de- zelfde opening hebben als de kijker van CHRISTIAAN HUYGENS, in de voorgaande bladzijden beschreven. Die opening bedraagt 27 Parijssche lijnen. Het glas van HUYGENS heeft een brandpunts- afstand van 12 voeten, dat uit München van 2,5 voeten, dat van prössL (een zoogenaamd. dialytisch glas, waarbij de twee glazen die het zamenstellen, op een’ aanmerkelijken afstand. van elkan- der verwijderd zijn) van 1,8 voeten. De kijker uit München is dus 5, die van prössL 7 malen korter, dan de kijker van zuy- Gens. Mag men aannemen, dat, door de buitensporige lengte der oude kijkers, de spherische aberratie en de kleurschifting ge- noegzaam worden opgeheven, dan moeten de oude en de nieuwe kijkers, bij dezelfde opening van hunne voorwerpglazen, ook dezelfde werking uitoefenen, indien de zelfstandigheid van de glazen, hun vorm en hunne polituur even volkomen zijn. Over de zelfstandigheid der glazen van GONSTANTYN HUYGENS, heb ik reeds gehandeld. Hunne polituur is zoo volkomen, dat men in haar, op het oog, geene gebreken kan ontdekken. De kogel- vormige gedaante der oppervlakken laat zieh, noch op het oog, noch door meting, met juistheid beoordeelen. Zij moet zich verraden in de werking, welke de kijkers van muraens uitoefe- nen, waarover ik nog te handelen heb. Men zoude meenen, dat de kijkers van nurYGens, in vroegere jaren, tot veelvuldige sterrekundige waarnemingen aanleiding gegeven moeten hebben, waardoor men nu in staat gesteld. kan worden, hunne werking met juistheid te beoordeelen. In die meening zoude men zich echter zeer bedriegen, en men moet het toestemmen, dat de kijkers van nuraens geene vruchten voor Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 419 de sterrekunde hebben opgeleverd, buiten de ontdekking van de nevelvlak in Orion, die van den wachter en den ring van Sa- turnus, welke met de allerkleinste kijkers van muraens hebben plaats gehad, en de meting van de middellijnen der planeten, door rounp, met den kijker van coxstanryN van 122 voeten vol- bragt 1. Gonsranryn heeft volstrekt geene sterrekundige waar- nemingen bekend gemaakt, door hem met zijne kijkers in het werk gesteld, en het is twijfelachtig of hij ze ooit volbragt heeft. Carasrraan heeft zich, in zijn werkzaam leven, wel het aller minste met sterrekundige waarnemingen bezig gehouden, zoo als dit uit zijne hier aanwezige handschriften gereedelijk is af te leiden. Al de sterrekundige waarnemingen die CHRISTIAAN HUY- GENs, van den 23*°" December 1657 tot den 4°*" Februarij 1694, en dus in een tijdvak van meer dan 36 jaren, volbragt, vindt men in een zijner dagboeken opgeteekend, en nemen met haar allen slechts 44 bladzijden van dat dagboek in. Zij betreffen grootendeels het voorkomen van de planeten Saturnus, Jupiter en Mars, aan welke uuveens geene nieuwe bijzonderheden zag, voor dat zij reeds door cassivt ontdekt waren. Zij vermelden verder eenige zeer weinige ruwe plaatsbepalingen der kometen van 1664 en 1682, en geven omtrent de hoogere streken van den hemel niets, dan eene nog onbekende afbeelding van de nevelvlak in Orion. Die afbeelding, op den 4*“" Februarij 1694, eenvoudiglijk met de pen, op eene ruwe wijze, in het dagboek geteekend, bevat de allerlaatste sterrekundige waarneming door HUYGENs volbragt. Ofschoon muraens niet vermeldt met wel- ken kijker hij haar vervaardigd heeft, verdiende deze afbeelding uitgegeven te worden, daar zij, veel beter dan die in het Systema Saturnium, geschikt is om aan te toonen, dat de nevelvlak in Orion, sedert hare ontdekking, volstrekt geene bemerkbare ver- andering heeft ondergaan. Dat de kijkers van de gebroeders HUYGENS wijders zoo weinig voor de sterrekunde hebben opgele verd, is een gevolg hiervan, dat zij ze, ook zonder ze te ge- bruiken, zorgvuldig voor zich zelven bewaarden. ConsTANrYN 1 Newton, Phil. Nar. Prínc., pag. 392. og” 420 EERSTE KLASSE. heeft, voor zoo ver ik heb kunnen ontdekken, slechts een zijner glazen uit zijne handen gegeven, namelijk het glas van 122 voe- ten, dat nu de Royal Society te Londen bezit; en het blijkt uit de Redevoering van den Hoogleeraar uyrensroeK, hoe schoor voetend consranrYN dat glas eindelijk, na herhaalde aanzoeken, aan de Royal Society heeft afgestaan, en ik heb er geen spoor van kunnen ontdekken, dat «de gebroeders muraens een der sterrekundigen van hunnen tijd met een geschenk van hunne glazen. verpligue. In het jaar 1724 althans waren die glazen nog bijna alle in de handen van hunne erfgenamen, die geene bijzondere liefde voor sterrekundige waarnemingen schijnen ge- koesterd te hebben. Indien muraers en zijne tijdgenooten veel- vuldige waarnemingen met zijne kijkers hadden in het werk gesteld, zouden er echter nog vele onder gevonden worden, die omtrent de werking dier kijkers niets met zekerheid kunnen leeren; want de vlakken op de planeten zijn te veranderlijk of te onbepaald, om tot maatstaf te kunnen dienen; eu al had men in dien tijd, door de kijkers van mureens, met aandacht de merkwaardigste dubbele sterren beschouwd, dan zouden nog de mogelijke veranderingen, welke die voorwerpen kunnen hebben ondergaan, een besluit omtrent de werking eens kijkers, met welken zij destijds een bepaald voorkomen aannamen, onzeker maken. Om de werking der kijkers van nuxaens volkomen te kunnen beoordeelen, zoude het daarom noodig zijn, hen, op denzelfden tijd, door dezelfde voorwerpen des hemels, en bij voorkeur door daartoe uitgezochte dubbele sterren, bij de beste der tegenwoordige kijkers te vergelijken. Die onderlinge verge- lijking levert, bij de kleinste kijkers van nuveens, geene groote moeijelijkheden op, maar is, bij zijne groote kijkers, die de meeste aandacht verdienen, aan groote bezwaren verbonden, welke mij haar tot heden onuitvoerbaar maakten. De financieele toestand van het observatorium alhier veroorlooft mij geenszins den toestel te doen vervaardigen, die vereischt zoude worden om een der grootere glazen van uuraens, naar een willekeurig punt van den hemel te kunnen rigten; en al ware dit zoo niet, zoo zoude de ruimte op het observatorium mij niet of naauwe= Lets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 421 lijks de aanwending van eenen kijker van 34 voeten, veel min- der die van een’ nog grooteren toelaten. Ik heb echter niet ver- zuimd, door den kijker van 12 voeten, die zeker van CHRISTIAAN aureens herkomstig is, aandachtig den hemel te beschouwen; maar ‘alvorens den uitslag dier beschouwing te vermelden, wil ik het weinige mededeelen, dat de vroegere waarnemingen, om- trent de werking der grootere kijkers van muraens, doen be- slissen. Het schijnt dat de twee glazen van nuvaens, grooter dan van 122 voeten brandpunts-afstand, nooit naar den hemel gerigt zijn geworden. Met een’ kijker, zulk een glas tot voorwerpglas heb- bende, zijn eenige, ofschoon slechts weinige waarnemingen door’ CHRISTIAAN HUYGENS en door eounp volbragt. Im de handschrif- ten van HUYGENS vinden wij eenige waarnemingen in het werk gesteld met glazen van GI en 85 voeten; maar bij de meeste zijner waarnemingen gebruikte hij glazen van niet meer dan 34 voeten. Naar mijne ‘meening zijn alleen diegenen dezer waar - nemingen voor de beoordeeling der kijkers geschikt, welke be- tekking hebben op het voorkomen van de wachters van Satur- nus en op de overgangen der wachters van Jupiter, voorbij ‘de schijf van hunne hoofdplaneet. De zigtbaarheid der wachters van Saturnus hangt grootendeels van hunnen stand, met be- trekking tot de hoofdplaneet, af‚ en daarom kan eene enkele waarneming hier niets beslissen. Men moet tot een zoo groot mogelijk aantal waarnemingen zijne toevlugt nemen, en vooral toezien, of men zelden of dikwijls slechts weinige wachters van Saturnus door de kijkers van wuraers heeft kunnen onder- scheiden. Wil men de werking der oude kijkers bij die yan de tegenwoordige vergelijken, dan moet men hunne lengte ge- heel buiten rekening laten, en alleen op hunne opening acht ge- ven, daar deze alleen het vermogen van even volmaakte kijkers bepaalt. In de dagboeken van uuraers komt geene enkele waarne- ming voor, de wachters van Saturnus betreffende, met zijnen kijker van 122 voeten volbragt. Pounp, die in het begin der acht- tiende eeuw den kijker van 122 voeten, aan de Royal Society 422 EERSTE KLASSE. te Londen behoorende, te zijner beschikking had, zegt, met dat werktuig al de vijf toen bekende wachters van Saturnus gezien te hebben f; maar hij zegt niet, of hij ze allen gelijktijdig zag, en nog minder, of dat dikwijls gebeurde. Alleenlijk verklaart hij, dat zij even goed, als door den kijker van mureens, gezien kon- den worden door den spiegelteleskoop van naprev, die, bij eene lengte van 5; voeten, eene kleinere opening dan de kijker van murGens had. De kijker van nuyens had eene opening van 6 Rhijnl. duimen, en men behoeft waarlijk geen’ kijker met zulk eene opening van den tegenwoordigen tijd, om onder gunstige omstandigheden al de oude wachters van ‘Saturnus te kunnen onderscheiden. Al is de opening uiet eeus half zoo groot, en alzoo de oppervlakte van het glas meer dan vier malen kleiner, kan dit met eenen kijker van den tegenwoordigen. tijd. nog zeer goed geschieden. Huraens heeft met de door hem zelven ver- vaardigde glazen van 61 en 85.voeten nooit meer dan twee wachters van Saturnus gelijktijdig kunnen zien, en toen. hij een- maal drie wachters van Saturnus gelijktijdig meende te bespeu- ren, namelijk den 5’ Junij 1683, was het met eenen kijker van 34 voeten. De voornaamste waarnemingen van HUYGENS, in zijn dagboek aangeteekend, betroffen de planeet Saturnus, en daarbij wendde hij gewoonlijk eenen kijker van 34 voeten aan. Dikwijls zag hij alleen zijnen wachter; op andere tijden zag hij bovendien eenen der wachters, door cassint ontdekt ; maar meer dan twee wachters van Saturnus gelijktijdig, zag hij slechts eenmaal in zijn leven. De kijkers van uuraens van 34 voeten hadden eene opening van 3,2 duimen. De opening der kleine kijkers uit München en Weenen op het observatorium alhier, van welke ik vroeger melding heb gemaakt, hebben eene ope- ning van 2,2 duimen. Met die kleine werktuigen ziet men, bij gunstig weder, meest altijd meer dan twee, en veelal vier wach- ters van Saturnus gelijktijdig, en meer behoeft men niet te we- ten, om overtuigd te zijn, dat de kleine werktuigen, van welke het eene, met zijne. sterrekundige oogbuis, naauwelijks langer 1 Phil. Trans, N°. 555, pag. 152, en N°.-578, pag. 582. Tets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 423 ìs dan 2 voeten, de kijkers van muYGeNs, met eene lengte van 34 voeten, aanmerkelijk overtreffen. Huvaens heeft, met zijnen kijker van 122 voeten, den 30°“" Mei 1686, een’ overgang van den eersten wachter van Jupiter voorbij de schijf der planeet waargenomen. Hij zag de schaduw duidelijk, maar de wachter zelf liet zich, vóór de planeet, niet onderscheiden. Pounp heeft echter, meer dan eenmaal, een’ der wachters van Jupiter vóór de schijf der planeet gezien f, en dus gaat dit het vermogen der glazen van 122 voeten geenszins te boven; maar ik heb hetzelfde verschijnsel, met de twee bovengenoemde kleine kijkers, waarge- nomen. Uit de verklaring van pounp moet men afleiden, dat hij de wachters van Jupiter, vóór de schijf der planeet, beter zag, dan dit met de kleine kijkers alhier geschieden kan, en dus moet de kijker van 122 voeten van muvaens deze overtreffen; maar dat kan geene verwondering baren, daar hij eene opening van 6 duimen had. Huxeexs schreef den 8°“" Januarij 1684 in zijn dagboek, dat hij toen, voor de eerste maal, in het trape- zium ‚van de nevelvlak in Orion vier sterren zag; terwijl hij vroeger. daarin, ook met zijne kijkers van 23 voeten, slechts drie had kunnen onderscheiden. De vier sterren in dat trapezium laten. zich zeer goed, door veel minder goede kijkers van den tegenwoordigen. tijd dan de twee bovengemelde, onderscheiden, Zij „vertoonen zich zeer schoon, zelfs met eenen zeekijker van prössL, wiens opening naauwelijks 2 duimen bedraagt, en, als men die met eene sterrekundige oogbuis toerust, zelfs door eenen zakkijker van woerre, hier aanwezig, die nagenoeg dezelfde opening heeft, en die geenszins tot de beste kijkers van den te- genwoordigen tijd behoort. Wij hebben gezien, dat de verhouding tusschen de lengten der kijkers van uuyeens en hunne openingen voor die kijkers ongunstiger wordt, naarmate zij grooter zijn; en datzelfde schijnt ook met de verhouding tusschen bun vermogen en hunne grootte het geval te wezen. Het strenge onderzoek van den kijker van 12 voeten, van CHRISTIAAN RUYGENS herkomstig, heeft 1 Phil. Trans., N°. 559, pag. 900. 424 EERSTE KLASSE. althans buiten verwachting gunstige uitkomsten opgeleverd. Her- haalde malen heb ik mij, in de beschouwing van den hemel door dat werktuig, verlustigd. Bij die beschouwing heb ik steeds het enkelvoudige, eerste, oogglas aangewend, daar de twee gla- zen, die den kijker regtziende maken, eigenlijk niets doen dan zijne werking verminderen, en door zureess, bij de waarneming van hemellichten, zeker ook niet zijn gebruikt geworden. Of- schoon het voorwerpglas des kijkers iets geleden heeft, vertoont hij echter den Hugeniaanschen wachter van Saturnus, ook op een’ geringen afstand van de planeet, nog zoo volkomen duide- lijk, dat men dien niet zoude kunnen voorbijzien. Díéramerr zelfs, die het muraens maar niet. kon vergeven, dat hij zijn vaderland boven Frankrijk verkoos, moest het toestemmen, dat vroegere kijkers van 30 en 40 voeten lengte dit niet vermogten +, en men ziet hieruit, hoezeer de kijkers van uuraens die van zijne voorgangers overtroffen. Ook bij de tegenwoordige minder gunstige schijngestalte van den ring van Saturnus, ziet mende openingen, welke hij ter wederzijden van de planeet vormt, zeer duidelijk, en zelfs laat zich de schaduw van den ring op de schijf der planeet onderscheiden. De omtrek der planeet is al vrij scherp en zuiver, en de kleuren, door het voorwerpglas te weeg gebragt, zijn zeer gering; maar zeer lichtende voor- werpen zijn, door dezen kijker, met een flaauw valsch licht om- geven, dat waarschijnlijk aan de vlakken en de krassen in het voorwerpglas zijnen oorsprong ontleent. De planeet Jupiter ver- toont zich, door dezen kijker, zoo duidelijk langwerpig, dat het onbegrijpelijk is, hoe cassint die langwerpige gedaante eerst in het jaar 1666 kon bemerken, en haar naderhand weder betwij= felen, en nog meer, hoe muraens zelf die opmerking eerst in het jaar 1685 maakte, toen hij den 23**® April zijnen kijker van 85 voeten op Jupiter rigtte. Ik heb door den kijker van HUYGENS onderscheidene dubbele sterren beschouwd, maar zal van deze waarnemingen alleen diegenen aanvoeren, welke over de lichtkracht van den kijker in de zuiverheid der beelden die 1 Histoire de astronomie moderne, Tom. 1, pag. 562. Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 425 hij vertoont, eene stellige uitspraak kunnen doen. Een maatstaf voor de zuiverheid der beelden kan hierin gevonden worden, dat de kijker even in staat is, de twee sterren, welke de dubbele ster « Piscium zamenstellen, van elkander afgezonderd te ver- toonen. De ster « Piscium bestaat uit twee sterren, de eene van de 3%, de andere van de 4°° grootte, op eenen afstand van niet ten volle 4’ van elkander verwijderd. Het is inderdaad merkwaardig, dat men door den kijker van muraess deze vrij moeijelijke dubbele ster in de lichten kan ontbinden, die haar zamenstellen. Hoe vele gewigtige waarnemingen had men alzoo niet, reeds voor twee honderd jaren, omtrent de dubbele ster- ren kunnen volbrengen! Ware men slechts op dit denkbeeld gekomen, onze tegenwoordige kennis van de hoogere streken des hemels, zoude veel vaster staan. De sterren van € Aquarüi, beide van de 4*° grootte, op eenen afstand van 35”, vertoonen zich door den kijker van muvyeens niet meer gescheiden; maar het wezen der ster, als dubbele ster, is zeer duidelijk te erken- nen aan hare langwerpige gedaante. Ook w Draconis, uit twee sterren van de 5'° grootte, op eenen afstand van 3” bestaande, vertoont zich eenigermate langwerpig; en dit zijn alle treffende bewijzen voor de volkomenheid-van eenen kijker, die zeker reeds voor meer dan anderhalve eeuw in aanwezen was. Tot eenen maatstaf voor de lichtkracht van den kijker kan de ster € Equi- lei dienen, bestaande uit twee sterren van de 6** grootte, die de volkomenste kijkers naauwelijks van elkander kunnen afzonde- ren, maar die, op eenen afstand van 11%, vergezeld zijn van eene kleine ster, die door srnuve, naar zijne klassificatie, op de grootte 7,1 wordt aangeschreven. Deze ster behoort tot de zwak- ste voorwerpen die men, in de nabijheid van meer heldere, door den kijker nog ontwaren kan. De ster der grootte 7,0 naar STRUVE, op eenen afstand van 32" van me Orionis verwijderd, vertoont zich door den kijker nog zeer duidelijk, en bij 5 Orio- nis, ziet men niet alleen de ster der grootte 7,0 naar srruve, maar ook die der grootte 7,5, welke op eenen afstand van 13’ van de hoofdster verwijderd is. Den begeleider van « Orionis, » naar srruve van de grootte 7,3, op eenen afstand van 11%, en ook 426 EERSTE KLASSE. dien van 94 Aguarii (grootte 7,2, afstand 13’) kon ik door den kijker van muraens niet onderscheiden. Deze eenigzins verschil lende uitkomsten worden verklaard door kleine onvolkomenhe- den, in de schatting van de grootte der sterren van srTRUVE, welke zich het beste verraden, bij sterren die zich door den kijker, welken men aanwendt, zeer flaauwy vertoonen. De ne- velylak in Orion vertoont zich door dezen kijker oneindig beter dan zij door muverns in zijn Systema Saturnium is voorgesteld. De vierde ster in het trapezium laat zich eenigermate onder scheiden, en vertoont zich niet eens veel flaauwer dan twee sterren in de nevelvlak, die muvaens in zijne afbeelding heeft aangewezen. Het is dus meer waarschijnlijk dat die ster, we- gens haren korten afstand van eene meer heldere, aanvanke- lijk door mureens is voorbijgezien, dan dat zijne kijkers van 23 voeten onvermogend zouden geweest zijn om haar te doen ont- dekken. Ik heb redenen om. te gelooven, dat de 12 voets kijker van CHRISTIAAN HUYGENS, alhier aanwezig, tot de beste behoort, welke hij vervaardigd heeft; maar hoe gunstig de uitkomsten mogen zijn, die zijn onderzoek heeft opgeleverd, hij staat bij de beste kleine kijkers van den tegenwoordigen tijd ver ten achteren. De twee kleine kijkers uit München en uit Weenen, op het observatorium alhier, hebben toevalligerwijze dezelfde opening als de kijker van uuyeeNs, en men zoude die deswege voor zeer geschikt houden, om met den kijker van muveens vergeleken te worden; maar zij overtreffen dien zoo zeer, dat hier naauwe- lijks eene vergelijking mogelijk is. Wat de kijker van muraens in het geheel niet vertoont, ziet men door die kijkers in zijne bijzonderheden, en men moet dus tot eene mindere soort van kijkers zijne toevlugt nemen. Niet geheel ongeschikt is de vroe- ger vermelde zeekijker van prössr, eene soort van kijkers, die niet met de uiterste’ zorgvuldigheid bearbeid worden. Die van het observatorium alhier heeft eene opening van iets minder dan 2 Rhijnl. duimen en twee sterrekundige oogbuizen, die hem eene vergrooting van 46 en 76 malen geven. Zijne lengte be- draagt 2 voeten, 3 duimen. Ook door dien kijker, welke zelfs Jets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 427 de flaauwe begeleider van de poolster eenigermate doet onder- scheiden, wordt de kijker van muraens zeer aanmerkelijk over- troffen. Zoo ziet men door hem de sterren van w Draconis, reeds op een’ merkbaren afstand van elkander, terwijl de kijker van Huxeens de zamengesteldheid van-het geheel naauwelijks door eene langwerpige gedaante verraadt. De begeleiders van 94 Aguarii en « Orionis vertoonen zich door den zeekijker van pröss zeer helder. Hoezeer deze kijker dien van mureeNs over- treft, blijkt ook ‘bij de beschouwing van de planeten, in welke de eene vele bijzonderheden doet ontdekken, van welke de an- dere geene spoor verraadt. Ik heb den kijker van mureens ook bij eenen spiegelteleskoop van porzonp vergeleken, die bij eene lengte van 2 voeten eene opening van drie duimen bezit. De lichtkracht van den teleskoop is natuurlijkerwijze grooter ; maar, wat men niet verwachten zoude, in zuiverheid der beelden , moet hij voor den kijker van uuvaens wijken. Men ziet dit reeds ten duidelijkste bij heldere dubbele sterren met groote afstan den, zoo als bij y Arietis, die zich door den kijker, ofschoon flaauwer, veel schooner dan door den teleskoop vertoonen. De teleskoop vertoont zwakke voorwerpen, die de kijker niet laat onderscheiden ‚ maar in de ontbinding van heldere dubbele ster- ren, bij wie de afstand zeer gering is, wordt de kijker niet of naauwelijks door den teleskoop overwonnen. Ik moet ten slotte nog de uitkomst mededeelen van eene ver- gelijking, door mij in het werk gesteld, tusschen den 12 voets kijker van umureeNs en een’ der kleinste kijkers van den tegen- woordigen tijd, namelijk een’ zakkijker uit het Optische Insti- tuut te München, wiens voorwerpglas eene opening heeft van 15,5 Parijssche lijnen en eenen brandpunts-afstand van 16 Parijs- sche duimen, en die toegerust is met eene sterrekundige oogbuis, die hem eene vergrooting geeft van ruim 50 malen, waardoor hij nog geenszins overladen wordt. De slotsom van het onder- zoek is, dat de kleine kijker, om zijne zoo geringe opening, in lichtkracht eenigermate voor den grooten moet wijken, maar het daarentegen in scherpte der beelden aanmerkelijk van hem afwint. De planeten vertoonen zich door den kleinen kijker 428 EERSTE KLASSE. flaauwer, maar veel scherper begrensd dan door den grooten , en de groote laat op hare oppervlakten meer bijzonderheden onderscheiden. De afgeplatte gedaante der planeet Jupiter ver- toont zich door den kleinen ‘kijker duidelijker dan’ door den grooten, maar de schaduw van den ring van Saturnus op de schijf der planeet, kon ik door den kleinen kijker niet bemer- ken, terwijl hij zich door den grooten eenigermate onderscheiden liet. Door den grooten kijker vertoonen de sterren: zich als on- begrensde kleine. vlakjes, maar door den kleinen’ als zuivere scherpbegrensde schijfjes, omgeven van lichte ringen, juist zoo- danig als zij zich, in een’ volmaakten kijker, door de interferen- tie van het licht moeten vertoonen. Door die zuiverheid der beel- den ziet men heldere dubbele sterren, met kleine afstanden , zoo als: Draconis en & Aquarii, door den kleinen kijker ‘beter dan door den grooten; maar flaauwe voorwerpen van den hemel la- ten zich door den grooten kijker- het duidelijkste onderscheiden. De kleine kijker vertoont den Hugeniaanschen wachter van Sa- tuenus, onder gunstige omstandigheden, als een fijn zeer zuiver lichtpunt. Door den kijker van uuraens is hij wel minder zui- ver, maar helderder en duidelijker. De zakkijker doet de twee bovengenoemde begeleiders van a Orionis, en dien van me Orio- nis ontdekken; maar door den kijker van muyaens wordt men ze ligter gewaar, en de zwakste voorwerpen, die zich door den kijker van _muraens met inspanning nog even onderscheiden la- ten, ziet men dikwijls door den zakkijker in het geheel niet. Ik was niet in de gelegenheid om eenen eenigzins grooteren zakkij- ker, uit het Optische Instituut te München, met den kijker van HUYGENS te vergelijken, maar mijne onderzoekingen hebben mij tot de overtuiging gebragt, dat een zakkijker. van daar, met eene opening van 19 lijnen en eenen brandpunts-afstand van 20 dui- men, den 12 voets kijker van nuyeens in lichtkracht moet eve- naren, en in de scherpte der beelden moet overtreffen. Als men bedenkt, hoe zeer inde jongstverloopene ‘eeuw kunst en “wetenschap hunne krachten hebben vereenigd, om de verre- kijkers te volmaken, kan men zich inderdaad niet genoeg ver- wonderen over de werking, welke de 12 voets kijker van cumus- dets over de kijkers van CHRIST. en CONST. HUYGENS. 429 TIAAN HUYGENS uitoefent, zelfs nu hij eenigermate geleden heeft. Alleen dezen kijker vermogt ik streng te onderzoeken en met juistheid bij de kijkers van den tegenwoordigen tijd te vergelij ken; en welligt zoude de beoordeeling der grootere kijkers eenen meer gunstigen uitslag opgeleverd hebben, had ik ook die aan soortgelijke, alles beslissende onderzoekingen kunnen onderwer- pen. Ik hoop nog eenmaal, als het mij noch aan tijd, noch aan ruimte, noch aan middelen zal ontbreken, een der glazen van 34 voeten naar den hemel te rigten; want moet ik het betreu- ren, dat geen der glazen van die grootte, hier aanwezig, als van CHRISTIAAN muyeeNs herkomstig beschouwd kan worden, on- getwijfeld. zijn ook de voortbrengselen van GoOnsTAnTYN eene naauwkeurige onderzoeking waardig. Voorzeker hadden ook de kleinere kijkers van nureens, in de handen van geschikte sterre- kundigen, zeer veel voor de wetenschap kunnen opleveren; en waren de gebroeders nuraens milder geweest met de voort- brengselen van hunne kunst, zij zouden van hunne ijverige po- gingen om die te volmaken, zeker meer genoegen en voldoening gesmaakt hebben. Vereeren wij de nagedachtenis van deze ver- dienstelijke mannen, maar trachten wij, in dit opzigt, hun voorbeeld niet na te volgen. — Moge deze kleine bijdrage vol- strekt geene wetenschappelijke waarde bezitten, zij gaf mij de aangename gelegenheid, om van nabij de gangen te bespieden, met welke onze onsterfelijke caristraan HuyeeNs zich in de we- tenschap bewoog, die mij boven andere ter harte gaat, en in welke hij den roem van Newron zoude verduisterd hebben, had zij het meest geliefde voorwerp zijner zorgen mogen wezen. Welligt kom ik later nog eens op zijne verrigtingen in de sterre- kunde terug: Voor het tegenwoordige betuig ik mijnen welge- meenden dank aan mijne hooggeachte ambtgenooten, de Hoog- leeraren 5. GEEL En P. L. RYKE, van welke de een mij, als Bibliothecaris, den toegang tot de handschriften van uuygens heeft willen openen, de andere mij, als bestuurder van het Na- turkundig Kabinet, de gelegenheid heeft geschonken, om de hier aanwezige glazen, die aan uuvaens werden toegekend, naauwkeurig te beschouwen. Benige opmerkingen over de plaats van het uitgestorvene geslacht Pterodactylus, in eene natuurlijke Rangschikking der Dieren; hoon J. VAN DER HOEVEN. Onder de velerlei vreemde vormen van uitgestorvene dierge- slachten, die het onderzoek der geleerden uitlokten en tot twist- vragen aanleiding gaven, is er veelligt geen, welke merkwaar- diger is, dan het geslacht Pterodactylus van cuvier, waarvan men thans reeds verschillende soorten, bijkans alle uit den litho- graphischen steen, min of meer naauwkeurig kent. Wanneer ik het waag, de aandacht der Klasse eenige oogenblikken met dit diergeslacht bezig te houden, dan is het niet om deze soorten met nieuwe te vermeerderen. Zelf niet in het bezit van voor- werpen, die tot hetzelve behooren, heb ik mijne kennis van dit geslacht geput uit bronnen, die ook voor anderen. toegankelijk zijn. Mijn eenig oogmerk is, eenige denkbeelden in het midden te brengen, die tot eene nadere bepaling geleiden kunnen van de plaats, die aan dit uitgestorven geslacht in de natuurlijke Rang- schikking van het Dierenrijk moet worden aangewezen. Is reeds bij de thans nog levende soorten van het dierenrijk, wanneer zij van de meer gewone vormen afwijken, het verschil van meening over de ware plaats in de natuurlijke rangschikking dikwerf zeer: groot (ik behoef slechts den Ornithorhynchus van Nieuw-Holland, en om een nieuwer voorbeeld te kiezen, den Lepidosiren te herinneren), dan kan het ons geenszins bevreem- den, dat omtrent de dieren der voorwereld de gevoelens der ge- leerden vaak allertegenstrijdigst zijn. Het geslacht Pterodactylus, waarover ik thans handel, levert daarvan een sprekend voorbeeld Over de plaats van °t uitgestorvene geslacht Pterodactylus. 431 op. BLUMENBACH, SOEMMERRING Een CUVIER hebben elk hunne mee- ning gehad; en het was hier niet een verschil omtrent de na- tuurlijke familie, zelfs niet omtrent de orde, neen! het was een verschil omtrent de klasse der gewervelde dieren, waarin het uitgestorven diergeslacht zou worden geplaatst; voor den een was het een vogel, voor den tweede een zoogdier, voor den derde een amphibie of kruipend dier. Cuvrer heeft voor zijn gevoelen, dat de Pterodactylus een krui- pend dier was, volgens zijne uitstekende en meesterlijke wijze, beknopt die gronden bijgebragt, welke zijne uitgebreide kennis der dierlijke bewerktuiging hem aan de hand gaven. Volgens hem was, gelijk wij reeds hebben doen opmerken, dit geslacht een kruipend dier, een geslacht van die klasse, welke in aantal van. soorten, in de hedendaagsche schepping althans, voor die der visschen en vogels verre wijken moet, maar die in vreemd- soortige vormen ook thans nog al de overige klassen van gewer- velde dieren verre overtreft, en die in de menigvuldige lagen der onderscheidene formatiën, welke, boven de steenkolen-beddin- gen gelegen, zich tot de krijtformatie uitstrekken, zoo talrijke overblijfsels van uitgestorvene geslachten bezit, dat hare kennis zeer onvolkomen is, wanneer wij er die uitgestorvene geslachten niet mede in opnemen. Ik acht het onnoodig, de gronden op te sommen, die cuvier voor zijn gevoelen heeft bijgebragt. In eene wetenschappelijke mededeeling aan een geleerd ligchaam gelijk dat, waarin ik thans voor het eerst de eer heb het woord te voeren, mag ik naar mijne overtuiging geenszins op de gren- zen treden van hetgeen tot het gebied van onderwijs behoort; zulk eene mededeeling vooronderstelt het bekende bekend, en wenscht alleen het min bekende in het licht te stellen, of het betwist wordende aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Slechts in het voorbijgaan dus, herinner ik, en voor die herin- nering zelve verschooning vragende, dat de duidelijke tanden in beide kaken, het getal der halswervelen, de gedaante der rib- ben, de beenderen der ledematen aan cuvier de overtuigendste bewijzen aan. de hand gaven tegen de meening van BLUMENBACH, dat de Pterodactylus een vogel was. Voor zijne meening, dat 432 EERSTE KLASSE, het dier tot de klasse der Reptilia behoorde, bediende hij zich gedeeltelijk van deze en andere bewijzen, die aan hetzelve eene plaats onder de zoogdieren en vogels ontzeiden, en die men negative zou kunnen noemen, gedeeltelijk van positive bewij- zen, dat is van gronden uit de overeenkomst met Reptilia af- geleid t. Deze bewijzen kwamen mij voor eene genoegzame kracht te hebben, en reeds voor 18 jaren was ik gewoon, om, wanneer ik bij mijne lessen van dit fossile geslacht sprak, de meening van CUvIER voor te dragen. Zulks gaf ook aanleiding, dat een mijner toehoorders, in 1828, achter zijne Dissertatie deze thesis plaatste: Ornithoeephali sive Pterodactyli genus fossile ad Mam- malium Classem pertinere non posse contendimus. Ik zond deze Dissertatie aan den beroemden sormmernine, die mij met zijne vriendschap vereerde, en met wien ik gedurende de zes laatste jaren zijns levens in vrij drukke briefwisseling was. De aangehaalde stelling ontsnapte zijne aandacht niet, en weinige weken daarna ontving ik reeds een’ brief, waarin de altijd nog wakkere grijsaard mij deed opmerken, dat dezelve moeijelijk te verdedigen zou zijn, omdat men in den Mont-Martre werkelijk een fossile vleêrmuizensoort gevonden had, terwijl ook mecker (der mir (too schreef S.) afs der vorziüglichste Tudex competens gil) van meening is, dat de Pterodactylus een Wespertilio zou geweest zijn. Op dezen brief antwoordde ik, gelijk men vermoe- den kan, dat het voorbeeld uit den Mont-Martre niets bewees, omdat men hier eene geheel andere geologische formatie had; maar S. liet de zaak hierbij niet rusten. In nog vijf daarop volgende brieven van 15 Januarij, 12 Februarij, 8 Maart, 12 Junij en 30 Julij 1829, kwam hij telkens op dit onderwerp te- rug, zond mij de deelen der verhandelingen van de Beijersche Akademie der wetenschappen, waarin zijne beschrijvingen van 1 Ann. du Muséum, XII, 1809, p. 424— 457, en later, met wederlegging van het gevoelen van soemmerrinc, Rech. sur les ossemens fossiles, 5ième Edit. Paris, 1825. V‚ 2, p. 558. Over de plaats vant uilgestorvene geslacht Pterodactylus. 433 Ornith. longirostris en brevirostris voorkwamen, en een door zijnen zoon vervaardigd, getrouw afdruksel van den Orrnithocepha- lus longirostris uït het Kabinet van München. Ik antwoordde hierop met vrijmoedigheid, maar zonder den afstand te verge- ten, waarop zijne jaren en groote wetenschappelijke verdiensten een’ man plaatsten, wiens mededeelzame en vriendschappelijke toegenegenheid alleen in staat was dien afstand aan te vullen. Op zijne laatste woorden in den- laatstvermelden brief: » Kurz mei- ner Deutung kann und wird Ihre vollkommene Beystimmung nicht fehlen, sollte sie auch erst nach meinem Tode erfolgen ,” antwoordde ik echter niet. Ik meende dit beroep op de toekomst te moeten eerbiedigen, en was bij mij zelven bewust, waar- heidsliefde genoeg te bezitten, om opentlijk mijn gevoelen te her- roepen, wanneer ik eenmaal van deszelfs ongegrondheid over- tuigd was. De tjd heeft echter de voorspelling van sormmerrine niet be- vestigd. Er was één punt over, hetgeen uit de voorhanden zijnde stukken niet met genoegzame zekerheid was op te maken, de wijze namelijk, waarop de onderkaak met den schedel verbon- den was. In hetzelfde jaar 1829, toonde corpruss den door hem ontdekten nieuwen Pterodactylus crassirostris in de verga- dering der natuuronderzoekers te Heidelberg. Ik zag dit voorwerp in 1830, bij mijne doorreize door Bonn, in het Kabinet van natuurlijke Geschiedenis der aldaar gevestigde Hoogeschool, en de met afbeeldingen voorziene beschrijving van hetzelve verscheen in 1831, in het XV* Deel der Nowa Acta Academiae caesareae Leopoldino-Carolinae Naturae Curiosorum p. 61 sqq. Deze nieu- we, veel grootere soort van Pterodactylus, liet omtrent het aan- wezig zijn van een os tympanicum geen den minsten twijfel over. Er zijn eenige weinige algemeene regels, die, uit de vergelijking der bewerktuiging ontleend, bijkans als wetten moeten gel- den , omdat men op dezelve geene uitzonderingen aantreft. Moe zij met het plan van bewerktuiging zamenhangen, doorzien wij slechts zelden; nog minder matigen wij ons aan, ze als nood- wendig, a priori, zoo als men het noemt, vast te stellen. Maar zij zijn door de ervaring gegeven, en langs den weg van inductie 99 4354 EERSTE KLASSE. vastgesteld. Als zoodanig een regel moet ook die beschouwd wor- den, dat bij alle zoogdieren en bij zoogdieren alleen de onder- kaak eenen gewrichtsknobbel bezit, die ter geleding dient. Het was deze regel, die ook ter beslissing van de dierklasse, waartoe het reeds door couvier tot de Buideldieren gebragte fossile overblijfsel van Stonesfield behoort, voor weinige jaren werd toegepast. Hoe afwijkend de bewerktuiging der thans levende zoogdieren ook zijn moge, hoezeer ook volgens owen’s onderzoekingen de Buideldieren tot de eijerleggende gewervelde dieren mogen naderen, noch deze, door het gemis van eene placenta, noch de door hun geraamte en borstbeen vooral zoo zeer afwijkende Monotremata onttrekken zich aan dien algemeenen regel. Bij vogels, kruipende dieren en visschen daarentegen bezit de onderkaak eene gewrichtsvlakte; zij neemt het gewrichtshoofd van een been op, dat bij-de zoog- dieren niet afzonderlijk bestaat, maar den ondersten en voorsten wand van den beenigen gehoorweg uitmaakt. Dit been is het vierkante been, os quadratum, os tympanicum. Pterodactylus had een os quadratum, en wij moeten òf alle vergelijking der fossile dieren met nog levende dieren opgeven, òf om dit eene kenmerk, zoo lang nog niet een enkel voorbeeld van een Zoogdier bekend is, waar dit been voorkomt, den Pterodactylus van de klasse der Zoogdieren uitsluiten. Wij moeten derhalve de plaats van Pterodactylus in het na- tuurlijk stelsel, in eene andere klasse der gewervelde dieren zoe- ken. Aan eenen visch heeft niemand gedacht, en kan niemand denken, ten zij hij geheel onkundig is in de vergelijkende ont- leedkunde. Al de gronden tegen de plaatsing van het uitgestor- vene geslacht onder de vogels (rrumenpacn's meening), welke door cuvier zijn bijgebragt, blijven bestaan; en alzoo kan men althans per methodum ezelusionis, zoo ik mij alzoo mag uitdrukken, de zaak voor volkomen bewezen houden: het geslacht Pterodacty- lus behoort in de klasse der Reptilia te huis. Hierbij mogen wij echter niet stil staan. Wij vragen natuur- lijk verder, in welke Orde der Heptilia dit uitgestorven dierge- slacht moet worden geplaatst. Hier is ons cuvien mede reeds voorgegaan, door het onder de Sauriens fossiles te beschrijven. Over de plaats van °t uitgestorvene geslacht Pterodactylus. 485 En in de daad, is eenmaal dit dier als een kruipend dier te ‘be- schouwen, dan kan het in geene andere Orde, dan die der Saurii of hagedisachtige dieren geplaatst worden. Er is niets in het geraamte, hetwelk ons aan een dier doet denken, dat in vroegeren leeftijd door kieuwen ademde, zoo als de Salamander, en dat wij het derhalve tot die afdeeling van Reptilia zouden moeten bren- gen, welke door son. mürzen die der Dipnoa genoemd wordt. Bij de Monoproa kan het, om in het oog loopende gronden, noch onder de Chelonii, noch onder de Opkidii worden geplaatst; want hoezeer de laatstgenoemde Orde door Zoologen, anders dan in het gewone spraakgebruik, niet meer door het gemis van ledematen van de Saurii gescheiden wordt, is er echter geen geslacht on- der, hetwelk vier ontwikkelde ledematen bezit. Ik acht het on- noodig, hier iets meer bij te voegen. Moeten wij ons echter hier bepalen, of kunnen wij nog eenen stap verder gaan, en ook de natuurlijke familie aanwijzen , waar- toe dit dier behoort, of waarmede het althans de naaste ver- wantschap heeft? Ik meen het althans M. H. H., hoezeer ik mij niet herinner, dat het uitdrukkelijk tot nu toe geschied is. Wel heeft de overledene Graaf zv münsren bij zijne beschrijving van Pterodactylus medius van de halswervelen opgemerkt, dat zij tot die van den Monitor naderden f; wel heeft corpruss, van den schedel van Pterodactylus crassirostris sprekende, gezegd, dat deszelfs maaksel den overgang tusschen den schedel van kro- kodil en Monitor maakte ?: maar het is mij niet bekend, dat zij of andere schrijvers de plaats van dit geslacht in de Orde der Saurii nader bepaald hebben. Gorpruss, die van eenen over- gang tot vogel- en zoogdierenvorm sprak (mar erkennt die Bahn, welche die Natur verfolgte, als sie bei dem Fortschreiten ihrer animalischen Bildungen vom Reptile zum Vögel und Säugthier hinaufstrebte a. a.-O. S. 103), kon ook onder de thans bestaande familiën van Saurii aan dit geslacht geene bepaalde plaats aan- 1 Nov. Act. Acad, caesar. Leap. Carol. Naturae euriosor. XV, 4851, p. 54. 2 Ald. p. 405: »Der Schädel im Sehwanken zwischen der Form des Monitors u. des Krokadiles.” 2e 436 EERSTE KLASSE. wijzen. Uit eene vergelijking van het beenig hoofd, vooral van Pterodactylus erassirostris, met den schedel van andere Saurii, waarvan in het Rijks Museum zulk eene groote verscheidenheid aanwezig is, ben ik sedert lang tot de overtuiging gekomen, dat Pterodactylus tot de eigenlijke Lacertini behoorde, en met Mo- nitor het naast overeenkwam. Evenmin als bij dit geslacht, be- staan er hier sporen van tanden in het verhemelte. De tanden zijn alle kegelvormig. Het getal der wervels, die van den staart uitgenomen f, komt vrij wel overeen; en zulke sterke halswervelen, als de Pterodactylus bezat, komen onder de levende geslachten bij geen enkel ander geslacht, dan bij Monitor voor. Ik ontken niet, dat er in den vorm der onderkaak vooral merkwaardige afwijkingen bestaan; het achterste gedeelte der onderkaak, het os articulaire van cuvier, verlengt zich bij Moritor in eene soort van hak achter aan de kaak, en het os supplementaire vormt eene opklimmende punt achter de tandenrij, die beide bij Pte- rodactylus ontbreken. Ook is het gemis van fibula bij de ach- terpooten bij Pterodactylus, of het aanwezig zijn van dit been als een dunne graat bij Pterodactylus medius, eene aanmerkelijke afwijking van Monitor en de overige Saurii. Deze afdeeling der onderste ledematen is van eene ongewone lengte, hetgeen mij bijkans vermoeden doet, dat het dier zich springende op de ach- terpooten voortbewoog. Hoe heeft het dier zich bewogen? In dit punt stemmen de, overigens zoo afwijkende gevoelens van BLUMENBACH, SOEMMERRING en cuvier volkomen overeen. Brumensacn noemt den Pteroda- cíylus een vogel, SOEMMERRING ‘een vleêrmuis, cuvier een vliegend Reptile; allen houden het gevolgelijk voor een vliegend dier. Vliegen is eene beweging, waarvan in alle klassen van gewer- velde dieren voorbeelden voorkomen. Onder de thans levende Reptilia is echter alleen het geslacht Draco van tinnaeus tot die beweging eenigermate geschikt, en cuvien heeft dit geslacht ook 1 Er zijn echter ook langstaartige soorten van Pterodactyli ontdekt, namelijk Pterodactylus longicaudus Münster en Prerod. Genuningi MEXER; zie m. DUNKER und u. VON weven, Palaeontographira. Casscl, 1846, 4° 1, Tab. V, S. 120, Over de plaats van ’t uitgestorvene geslacht Pterodactylus. 437 vermeld om-zijn gevoelen over Pterodactylus nader te staven. Deze vergelijking heeft soemmernine te letterlijk opgevat. Cuvier wilde daarmede niets meer, dan de zonderlinge uitdrukking Reptile volant regtvaardigen. Alde tegenwerpingen van S. val- len dus weg; zij bestrijden niet de meening van cuvier, maar de meening, die sormmerrinG zich uit de woorden van cuvier gevormd had. Er is tot nog toe geen enkel kruipend dier be- kend, dat door de voorste ledematen vliegt; de Draco vliegt door een valscherm, ondersteund door de valsche ribben. Doch ook Draco staat hier alleen, zonder eenig ander voorbeeld, en, be- stond dit geslacht in fossiìlen toestand, dan zou men uit die ver- lengde ribben moeijelijk hebben opgemaakt, dat het gevlogen had. Er is nog een gevoelen, met welks vermelding ik eindigen moet. Waeren (reeds in jeugdigen leeftijd aan de wetenschap ontrukt) plaatste in zijn, in 1830 uitgegeven Natürliches System der Amphibien, den Pterodactylus met Plesiosaurus, Ichthyo- saurus, Ornithorhynchus en Echidna in eene klasse, die der Gryphi, tusschen Zoogdieren en Vogels (S. 57—76). Men ver- oorlove mij in deze vereeniging niets anders te zien, dan de uit- werking van de zucht om iets nieuws te zeggen, hetgeen inder- daad niet moeijelijk is, zoo men zich niet bekommert of het tevens waar zij. Een ander gevoelen van waaren, dat de Or- nithocephalus of Pterodactylus niet gevlogen, maar gezwommen heeft, kan niet eens op dezen dubbelzinnigen lof van nieuwheid aanspraak maken, daar reeds corus, de eerste beschrijver van den Pterodactylus longirostris, het heeft voorgedragen. Cuvier zegt: PCOLLINL termine sa description par quelques recherches sur le genre de cet animal; et après avoir fait remarquer que ce n'est ni un oiseau nì une roussette, il se demande si ce ne seroit point quelque amphibie, et finit par conclure qu'il faut en cher- cher Yoriginal parmi les animaux marins.” Ann. du Mus., XII, p. 431, 432. Ik moet erkennen, dat, wanneer men onder zee-dieren het origineel van Pterodactylus te zoeken heeft, er nog op de ont- dekking van geheel andere zee-dieren moet gewacht worden, dan die wij tot nog toe kennen. Bij alle Zoogdieren, Amphi- 438 EERSTE KLASSE. biën en Vogels, die met de voorste ledematen zwemmen, is het armbeen zeer kort; dolfijnen, phocae, zeeschildpadden, pinguins toonen het aan; en de verlengde hand is digt bij het schouder- gewricht geplaatst, om door stevige spieren gemakkelijk bewogen te worden. Ik besluit, dat naar mijne meening al de wetenschappelijke gronden, die uit de hedendaagsche kennis kunnen worden afge leid, voor het gevoelen van cuvrer pleiten, dat Pterodactylus een kruipend dier was, terwijl ik tevens geloof met waarschijnlijk- heid te mogen aannemen, dat het in de natuurlijke Rangschik- king niet ver van Monitor stond. Het eigenaardig karakter der natuurlijke geschiedenis bestaat naar mijne overtuiging daarin, dat zij eene rangschikkende wetenschap is. Van deze strekking heb ik getracht eene proeve te geven in de beschouwing vau een vitgestorvenen Diergeslacht. Waarneming eener zonderlinge wisseling van bladvorm bij eene Aristolochia Sipho. Door GeV ROE Lie Er is welligt geen deel der planten, dat meer aan gedaante- wisseling onderhevig is, dan het blad. Men vindt toch niet zel- den aan hetzelfde gewas bladen zoo verschillend van vorm, dat men hun met moeite zou willen toegeven van een en dezelfde plant afkomstig te zijn, bijaldien de ondervinding niet allen twijfel daaromtrent kwam op te heffen. De dcacia diversifolia SCHLECHT., van Mexicaanschen oorsprong, levert ten dezen aan- zien een der merkwaardigste voorbeelden op. Hier toch ont- moet men op hetzelfde gewas dan eens dubbel-gevederde bladen, dan wederom, zonder aan een’ bepaalden regel gebonden te zijn, minder verdeelde bladen, dikwerf slechts hier en daar in de lengte bezet met veêrtjes, of ook wel bladerige uitspansels, op den top alleen veertjes dragende, en ten laatste geheel onver- deelde, verticale meer of min breede uitspansels, die men, om hun bladerig voorkomen en weefsel, p/hylodia heeft geheeten. Zulk eene verscheidenheid behoort echter tot de zeldzaamhe- den in het plantenrijk, Gemeenzamer is eene bepaalde en vaste afwisseling van gedaante, die zich regelt naar de plaats, welke de bladen op het gewas innemen. Aan eenige Acacien van Nieuw-Holland is het niet vreemd, de eerste bladontwikkeling aan stam en takken vederswijze verdeeld, de daarop volgende minder gevederd te dragen, en de nog hooger op geplaatste als tot verbreede bladsteelen, in verticale rigting, zamen te trekken. De Acacia heterophylla wuxn. levert er een sprekend voorbeeld van. Doch ook bij Europesche planten zijn dergelijke verschijnselen 440) EERSTE KLASSE. niet geheel vreemd. — Aan de Scabiosa heterophyllos emer. it. treft men gelijke opvolging aan, met dit onderscheid alleen, dat, dit gewas geen boom of heester zijnde, de bladen hun uitspan- sel wel vederswijze ingesneden hebben, maar die insnijdingen uiet uit afzonderlijke blaadjes bestaan, en zich ook niet ten laat- sten als vliezige bladstelen voordoen, maar aan het uiteinde des stengels slechts een lijnvormig aanzien bekomen. Bij de Valeriana Phu 1. ontmoet men wel uiet diezelfde afwisseling, maar toch eene genoegzaam eigene verdeeling, om ook hier in aanmerking te kunnen komen. Hare wortelbladen immers zijn langwerpig stomp, terwijl die aan den steng van driedeelig-vederswijze in werkelijk gevederde overgaan. Bij vele planten hebben de onder- ste bladen des stengels een breed vliezig uitspansel, doch nemen af in uitgebreidheid, in gelijke rede, als zij nader komen aan den top. — Deze laatste voorbeelden zijn zoo menigvuldig, dat ik onnoodig acht daarbij opzettelijk stil te staan. Een enkel moge intusschen hier zijne plaats vinden. Aan de Campanula rotun- difolia 1. ontmoet men rondachtige zaagrandige wortelbladen, terwijl die aan den steng zich als lijnvormig gaafrandig voordoen. Van eene omgekeerde orde is mij in den gewonen staat des wasdoms geen geval bekend. Naarmate het blad digter komt bij den eindpaal der ontwikkeling van steng of tak, het moge door eene knopvorming gestuit worden in zijnen groei, of, bij eene innerlijk veranderde bewerktuiging, door bloem vervangen worden, in beide gevallen vermindert het in omvang, of wel het verkrijgt, bij dien verminderden omvang, tevens eene van de vorige afwijkende gedaante. Waar men het tegendeel ontmoet, mag men het rangschikken onder die afwijkingen van den nor- malen staat, welke zich op eene voor ons onverklaarbare wijze nu en dan voordoen. De afgeloopen zomer, door vele weêrkundige verschijnselen uiterst merkwaardig, is ook niet zonder invloed gebleven op het dieren- en plantenrijk, Vele gevolgen van dien invloed, zoo heilzame als nadeelige, zijn ons bij eigene ondervinding, of door mededeeling van anderen niet onbekend gebleven. Of even- wel ook daaraan zal toe te schrijven zijn die zonderling afwij- Wisseling van bladvorm bij eene Aristolochia Sipho. 441 kende wasdom der bladen van eene Aristolochia Sipho, waar- mede ik de aandacht der Eerste Klasse des Instituuts een oogen- blik wensch bezig te houden, durf ik niet bepalen. Zeker is het, dat op vele groeiplaatsen, waar ik dit gewas bij anderen heb gadêgeslagen, niets te vinden was van die afwijkingen in bladvorm, welke mij hier zoo zonderling getroffen hebben. De Aristolochia Sipho merit. (!sotrema Sipho rAFis.), waar- over ik voor heb te spreken, groeit op mijn buitengoed als slin- gerplant, in gezelschap van de Periclymenum vulgare, uur, sedert meer dan twintig jaren tegen eene Amerikaansche Esch. Zij heeft gedurende al dien tijd nimmer eenig blijk gegeven van kwijning of van afwijkenden vorm in blad of bloem. Eerst dezen zomer trok zij juist daarom mijne aandacht. De volgende verschijnselen mogen die belangstelling wettigen. Ferwijl een boven aan den stengel geplaatst, volkomen ont- wikkeld blad de breedte had van 1 palm 8 duimen Nederl. , en uit het hart gemeten eene lengte van 1 palm 5 duimen 5 stre- pen, kon een geheel beneden zittend blad, bij eene lengte van 1 palm 2 duimen 5 strepen, op zijne grootste breedte slechts 12 strepen halen, strookende het naast met de gedaante van een lijnvormig blad. Tusschen dit grootste en kleinste blad wof men geregelde overgangen aan, zoo dat na de lijnvormige lancetvormige, na deze eirondachtige, dan eironde bladen aan den rankvormigen stengel, altijd in opklimmenden wasdom, te vinden waren. Bij deze bladen is doorgaans de top spits, de grondvlakte scherp. Niets van het hartvormige of stompe, dat aan den oorspronkelijken bladvorm eigen is, viel aan deze bladen te ontdekken f. Eerst in de verdere toenadering tot den grondvorm begint zich de hartvormige gedaante te vertoo- nen. Het blad evenwel is ook nu nog zeer spits. Eerst na eenige verdere overgangen en verbreedingen van het vliezig uitspansel nadert het of komt geheel terug tot den gewonen vorm der bla- den van de Aristolochia Sipho ?. 1 Zie plaat VI. Al de afbeeldingen zijn op de helft der waargenomene grootte voorgesteld. 1 Zie pl.-VL en VII. 442 EERSTE KLASSE. Dit zonderling verschijnsel, zoo geheel in strijd met hetgeen de Natuur zelve in vele harer afwijkingen ons pleegt voor te leg- gen, bragt mij al aanstonds tot een nader onderzoek van de plaatsen, waar zich die vreemdvormige bladen vertoonden. De meest afwijkende in grootte en gedaante vond ik voort te komen uit eerst kortelings ontloken knoppen; maar ook vroeger ontwik- kelde en krachtige ranken waren er niet van ontbloot. — Het was juist op deze ranken dat de klimmende toenadering tot den oorspronkelijken vorm viel op te merken f. Met die toenadering stond ook in naauw verband de plaats, welke de voornaam- ste takverdeelingen der vaten, die uit den bladsteel voortko- men, innemen. Terwijl toch hier in het lijnvormig blad, en in andere niet hartvormige bladen, die verdeeling eerst aan- vangt eenige lijnen boven het vliezig uitspansel, alzoo in het blad zelf, vindt men haar terug in de ronde insnijding, zoo- dra «de opvolgende gedaantewisselingen tot den hartvorm zijn teruggekeerd ?. Uit die voortgaande toenadering en eindelijken overgang in den oorspronkelijken bladvorm laat zich ongetwijfeld eene steeds toenemende krachtsontwikkeling in deze stengels afleiden. Immers de bladen, uit het hart of binnenste der knoppen ontspruitende, * en als voortbrengsels van derzelver inwendig weefsel te beschou- wen zijnde, kan het niet missen, of zij moeten in hunne {ont wikkeling door de gesteldheid. van dat weefsel beheerscht en ge- regeld worden. Is het in volle kracht en in niets afwijkend van zijn gewoon zamenstel, dan zullen de daaruit voortkomende deelen gelijk zijn aan hetgeen men in den regel daaruit verwacht. Is die innerlijke gesteldheid lijdende, of, door welke oorzaak dan ook, in hare wijze van werken gestoord, dan zal het niet kunnen nalaten, gelijk in ons geval, zigtbaar te worden in de gedaante van hare voortbrengselen. Hetgeen hier als van den gewonen staat afwijkend en door op- 1 Zie pl. VIL 2 Vergelijk de afbeeldingen der bladen op plaat VI. Op deze plaat zijn in twee figuren de bladen voorgesteld met eene omgekeerde oppervlakte, ten einde de vaatverdeeling te beter te doen uitkomen. Wisseling van bladvorm bij eene Aristolochia Sipho. 443 volgende toenadering als daarin teruggekeerd is waargenomen, kan men in zekeren zin als regelmaat wedervinden bij de Morus nigra 1. Hier immers ontmoet men aan den jeugdigen boom een geheel anders gevormd blad, dan aan dien zelfden boom, tot eenen leeftijd en wasdom gekomen, waarin hij de geschikt- heid ter vruchtdraging heeft verkregen. Eerst onregelmatig inge- sneden bladen dragende, doet hij die, bij rijper jaren, overgaan in hartvormig-eironde, spitse, naar het vijflobbige zwemende bladen, waaronder hoogst zeldzaam dan nog gevonden worden, welke voorzien zijn van de vroegere onregelmatige gedaante. Bij opvolgenden leeftijd en toenemende kracht zulke vormver- anderingen aan een gewas regelmatig plaats hebbende, zouden wij alzoo, al ware ook daarvan het voorbeeld niet gegeven, geen twijfel mogen koesteren aan de mogelijkheid, dat op een’ en den- zelfden struik nog grootere gedaantewisselingen in een’ enkelen zomer kunnen plaats grijpen. De wasdom der bladen wordt derhalve, onder zekere omstandigheden, niet beperkt binnen eene meer of mindere uitgebreidheid, behoudens den oorspron- kelijken vorm, maar is ook vatbaar voor de zonderbaarste ge- daantewisselingen. De Morus nigra geeft er in haren regel matig-opvolgenden groei, de Aristolochia Sipho in hare afwij- kingen het onloochenbaar bewijs van, en hoeveel andere gewas- sen zouden gelijke voorbeelden kunnen opleveren, of hebben ze welligt opgeleverd, die der aandacht van Natuuronderzoekers ontgaan zijn! Dit zal vermoedelijk wel de rede wezen, dat ik bij geen schrijver over misvorming der gewassen eenig voorbeeld van gelijken aard heb kunnen vinden. Zelfs in hetgeen von SCHLECHTENDAL nu laatstelijk over eenige afwijkingen in den blad- vorm heeft opgeteekend, komt niets voor in overeenkomst met het door mij behandelde t. In zoo verre mogen wij het alzoo eenig noemen. 1 Zie Veber einige Blattmisbildungen, in Botanische Zeitung, herausgegeben von mu6o VON mor und p. P.L. VON SCHLECHTENDAL, Zweiter Jabrgang, pag. 441—557 und folgg. Berlin, 1844, AC. DERDE KLASSE. Over de uitgaaf van de Iphigenia in Aulide, en wan den Euripides restitutus, door den Heer 5. A. HARTUNG. MEDEGEDEELD DOOR J. GEEL. De critiek van ArscurLus en soPHocLes gevoelt dat zij op een wankelen grond staat, zoodra zij in hunne Tragediën eene ge- dachte of spreekwijs ontmoet, die krachteloos, mat, of voor ons schoouheidsgevoel stuitend is. Bij het lezen van eurmwipes is de toets van dit gevoel nog onzekerder, omdat hij merkbaar afge daald is uit de hoogte waarin hunne dichterlijke scheppingen zweefden, en den heldentijd met de denkwijze van het dage- lijksche Atheensche leven in aanraking gebragt heeft; omdat hij bij de philosophen en rhetoren ter school gegaan is, en dikwijls de pleidooijen der regtbank en de redeneringen der zedekunde op het tooneel verplaatst heeft. Hoewel ten tijde van euniipes, en gedeeltelijk door zijne me- dewerking, eene omwenteling plaats greep bij de Atheniënsers in hunne begrippen van Godsdienst, Zedelijkheid en Staatkunde, en de dramatische kunst, als uitdrukking van het volksbewust- zijn, een standpunt moest innemen, verschillend van dat der vroegere Dichters, heeft evenwel de poëzij van eunieipes bij de Ouden, van AnisropHanes af, meermalen eene scherpe beoordee- ling ondergaan, en de critiek der lateren meer en meer gewaagd, door uitmonstering van hetgeen hun hinderlijk toescheen, de Over de uitgaaf van de Iphigenia in Aulide, enz. 445 eer van EuRIPIDES zoo veel mogelijk te redden. Deze uitdelgende critiek heeft haar toppunt bereikt in eene Disputatio de Euri- pidis fabularum interpolatione, die het eerste Hoofdstuk uit- maakt eener uitgave van de Iphigenia in dulide, door den Heer HARTUNG in 1837 uitgegeven. Oppervlakkig gelezen. wekt dit stuk, door eene zekere fiksch- heid van betoog en een krachtigen drang der argumenten, den lust om zich te laten medeslepen ; doch weldra doet de overgroote menigte der aangevallen plaatsen te gelijk twijfel ontstaan, en hem, wien het om waarheid te doen is, zijnen eurieimes opslaan en de zaak nader onderzoeken. De Heer uarrune schrijft de interpolatie toe: 1°. Aan de scenici, waarmede hij of acteurs, of diasceuasten, of beiden bedoelt. { 2e, Aan wijsgeeren en geleerde lezers. 3°, Aan critici en metrici. 40, Aan de overschrijvers der handschriften. Deze opgave dervoorzaken van bederf in de teksten is juist: zij waren reeds vóór den Heer narrune opgespoord en aangewe- zen. Zoo dikwijls het gezonde verstand onder de lektuur der Ouden eene met bezadigdheid gewaagde bedenking heeft tegen eene plaats in hunne schriften, die onder het vermoeden ligt van ondergeschoven te zijn, zal men bevinden dat de vervalsching aan eene der vier opgegeven oorzaken kan toegeschreven worden. Doch het schijnt dat de Heer H. niet een aantal verdachte plaat- sen bijeenverzameld heeft, en uit de onderlinge vergelijking van den aard der vervalsching tot den grond zijner vier rubrieken doorgedrongen is, maar, deze vooraf vastgesteld hebbende, zich tot het lezen van eunrieipes gezet heeft, om zijne vier loketten met de uitgevonden interpolatiën der vier klassen te vullen. Het vullen is aangenaam, wanneer er eene ruimte is die men ge- vuld wenscht: de Heer marrune is, zou men zeggen, verleid geworden om voor ondergeschoven te houden wat van den ech- ten stempel is. Enkele malen neemt hij de moeite om zijne meening, steeds op een apodictischen toon, te bewijzen, somtijds doet hij dit 1 446 DERDE KLASSE. kort af; zelfs rekent hij zich nu en dan geen bewijs schuldig te zijn: zóó overtuigend komt hem de zaak voor! Het is geen wonder dat deze critiek van vele kanten aange- vallen is; sommigen geleerden hebben evenwel gezwegen en zijn stil voorbijgegaan, waar de Heer marrune hun aanstoot gaf. Ik heb ditzelfde gedaan in mijnen onlangs uitgegeven Commenta- rius over de Phoenissae, uit welk stuk de Heer narrune eenige plaatsen behandeld heeft. Ik had hiertoe eene aanleiding, die ik mij gedrongen gevoel mede te deelen. Reeds had de Heer narrune in bovengemelde Disputatio aan- gekondigd, dat hij een uitgebreid werk, in het Duitsch geschre- ven, dacht te leveren, waarin hij de eer van euriipes zou hand- haven, niet alleen tegen de philologische critiek, maar vooral tegen de bedenkingen der aesthetici. Zijn werk is in 1843 in twee deelen verschenen, onder den titel: Euripides restitutus: sive scriptorum Euripidis ingeniigue censura. Het is evenwel niet in het Duitsch, maar in het Latijn geschreven ; duidelijk en vrij zuiver. Men ziet dat de Schrijver zich buitengewoon vaar- dig in die taal uitdrukt. Uitgenomen eene Inleiding, waarin de Euripideïsche poëzij, én met betrekking tot haren tijd, én op haar zelve, geprezen en bewonderd, en boven al de overige dich- ters gesteld wordt — nomervs alleen uitgezonderd — is het boek zoodanig ingerigt, dat de overgeblevene Tragediën van euripes, ook, zoo veel mogelijk, die, waarvan slechts fragmenten bewaard zijn, naar tijdorde (zoo verre deze bekend is) en dus langs de ontwikkeling van het talent des Dichters afzonderlijk doorgeloo- pen en beoordeeld worden, met tusschengevlochten disputatiën en met onafgebroken lof van derzelver voortreffelijkheid, en ver- dediging tegen de aanvallen van Arisrormanes en van anderen onder de ouden en de lateren. Het is een geleerd, niet zonder scherpzinnigheid geschreven boek, waarin de stelling die het onderwerp uitmaakt, met hoeveel talent ook gehandhaafd , eene kleur van paradoxologie heeft en van partijdige ingenomenheid met eene zaak die men voorgenomen heeft tegen alle beschuldi- gingen te beschermen. * ' Het was natuurlijk dat ik, mijne aandacht vroeger gevestigd Over de uitgaaf van de Iphigenia in Aulide, enz. 447 hebbende op de critiek vau den Heer narrune, als op eene ver- tegenwoordiging der verst gedrevene dôërou, zijnen Furipides restitutus doorlas en vergeleek met de vroeger uitgegevene Dis- putatio. Dewijl het mij nu tot hiertoe niet gebleken is dat men elders die moeite genomen heeft, zal ik de uitkomst van mijn onderzoek en vergelijking mededeelen, en daartoe eenige plaatsen van Eumiipes uit eene groote menigte, die de Heer nar- rune in de Disputatio behandeld heeft, critisch, maar kortelijk, toetsen, om daarna te ontdekken hoe de Heer marrure zijn oor- deel later in den Euripides restitutus bevestigd heeft. Phoen. 438—442. Jocasra heeft bewerkt dat rorrnices, die reeds met een leger voor de muren van Thebe gekomen is, zich in de stad waagt, om een gesprek te houden met errocres, zoo het mogelijk ware, ter verzoening. Voordat ereocres op het tooneel komt, heeft porynices met zijne moeder een onderhoud, waarin hij deze laatste woorden zegt: »Ik word door mijnen »schoonvader aprásrus bijgestaan, en vele troepen komen mij te »hulp. Doch ik zweer bij de Goden dat ik ondanks mij zel- pven dezen oorlog voer tegen 't geen mij lief is. Maar gij, mijne »moeder, poog ons beide te verzoenen, en mij en u zelve en »de gansche stad voor onheil te bewaren.” Hij besluit deze rede met de volgende verzen : mdrar teèv oÖv Öpvabèv, ZAA' Omws Èpär Tà xphiar’ dwôpdmoior Tijbrare, òdvaply me mAeloryv Töv Ev dvôpdmuig Éyer. dy pedna, Òeüpo pupiav kyuv Aóygnv: mévue vip odòiv eüyevig dvúp. »Het is eene oude spreuk, maar ik zal ze herhalen: bezittingen pen aanzien worden het meest door de stervelingen geëerd, en »zij hebben onder alle menschelijke dingen de meeste magt. »Hiervan nu kom ik met een talrijk leger mijn deel opeischen. »Een edele van geboorte, maar arme aan bezitting, is niets.” Van deze laatste verzen zegt mAnrunG, Disp. p. 33. »Si genuini psunt, incassum dicta omnia quae praecedunt. In illis enim Po- »lynices se, quod exsul, quod egenus, quod iniuria sit affectus, 448 DERDE KLASSE, vinvitis diis penatibus bellum intulisse testatus est: ‚in his sola »divitiarum cupidine, sine- quibus generis nobilitas intereat, im- »pulsum cum ingenti exercitu ad opprimendam patriam venisse »gloriatur.” — Het is eene bekende gewoonte van eumipipes, dat hij zijne personen dergelijke redevoeringen met eene spreuk laat eindigen, zeer dikwijls zelfs zonder naauwen zamenhang met het voorafgaande. Hier echter ontbreekt die zamenhang geens- zins: porynices herhaalt zelfs min of meer het reeds gezegde. Maar de Heer marrune wist niet, of liever, vergat zich te her- inneren hoe ruim de beteekenis van zoyuara is, vooral bij runr- PIDES: VS. 555, zegt JocasTa tot ETEOCLES: » waarom haakt gij zóó zeer naar het koningschap? is het u om zoyuara te doen?” Uit deze en andere plaatsen blijkt, dat magt met bezitting ge- rekend werden de heerschappij begeerlijk te maken: in de Odys- sea Zegl TELEMACHUS tOL ANTINOUS: où gtèv yuo ze xaxòv Paoueverer alá ze oì ÒÒ Apverdv nêderar, ad TiugsoveooG wvros. In den Euripides restitutus, V. 1, p. 450, zegt de Heer narrune van deze plaats: »His narratis, Polynices testatur Deos, invitum »se ac mecessitate coactum carissimis penatibus arma intulisse, et »orat matrem ut pace reconciliata ex his miseriis et se et civitatem peripiat. Patrimonium sibi repetere necesse esse: etenim opibus »qui careat, eum potestate et honore carere” Phoen. vs. 639, 640. 2 In het mondgesprek der twee broeders is de twist zoo hoog gerezen dat de poging hunner moeder om eene verzoening te bewerken geheel mislukt. Jocasra heeft voor het laatst uitge- roepen: »Zult gijlieden de vervulling van den vloek uwes vaders „dan niet ontwijken?” — Hierop antwoordt ereocres: Zogérw modruc Ödpog. »Laat ons gansche huis te gronde gaan!” De Heer uanrune beweert (Disp. p. 3.) dat ereocres te gelijk met dezen uitroep het tooneel verlaat. Hieruit zou volgen dat porvnices de 12 verzen, die daarop volgen, alléén op het tooneel staande uitspreekt, zeggende: »zoodat (zoo veel als, want) welhaast zal »mijn bloedig zwaard niet traag zijn in ons tweegevecht;” hij verbindt namelijk dezen zin met zijn vroeger antwoord, aan JocasrA gegeven , toen deze uitgeroepen heeft: » Wat gaat gij doen, Over de witgaaf van de Iphigenia in Aulide, enz. 449 mijne zonen?” hij heeft hierop geantwoord: »de zaak zelve zal het leeren;” en gaat, nadat rocasrA en ereocres de bovengemelde woorden gesproken hebben, aldus voort: »want weldra zal mijn »bloedige zwaard niet traag zijn, enz. ;” terwijl hij verder in de twaalf verzen betuigt zich onschuldig te rekenen aan de gevol gen van dezen oorlog, en afscheid neemt van de stad waarin hij geboren is, en die hij misschien nooit weêr zien zal. — Hierop nu volgen nog twee verzen, die door errocres uitgespro- ken worden: Elden vdpas: AAndäc Obvopa TloAuvelunv murijp Eberó oor Oef mpovola vernéuv Emdvujov. » Verlaat de stad! Het was eene ingeving van de Goden, toen »oEpieus u den naam srodvvelrng gaf, den twistzieke.” De Heer naRTUNG erkent dat zulke etymologiën van éigen namen niet vreemd zijn bij de Tragici; — dit was ook bezwaarlijk te ont kennen — maar hij beweert dat deze laatste woorden van ereo- Cres, na zulk een hevig gesprek, krachteloos en mat zijn: om deze reden en om de boven opgegevene houdt hij ze voor ge- interpoleerd. Ik denk dat de kracht of flaauwheid van dit slot afhangt van de manier waarop de acteur ze uitspreekt. Op zich zelve rekent ongetwijfeld. ieder onbevooroordeelde ze vol- komen geschikt om den vertrekkenden porymroes met de bitterste verontwaardiging achterna gezonden te worden. Voorts zou het eene zonderlinge houding hebben, indien porxsices, alleen op het tooneel achter blijvende, een reeds begonnen zin syntactisch met een vervolg verbond, nadat ergocrrs en 1ocasra vertrokken wa- ren. Ten derde: het is natuurlijk dat ereocues de laatste op het tooneel blijve, tot dat eournices op zijn bevel de stad verlaten heeft. Porysices had hem vergunning gevraagd om zijnen va- der en zijne zusters nog een laatst vaarwel te zeggen: dit was hem op norschen toon door zijnen broeder geweigerd. Errocrrs moet dus de laatste zijn die van het tooneel aftreedt, om. als het ware zeker te zijn dat pouvsicrs de stad verlaat en daarbin- nen geen verraad smeedt. — 30 450 DERDE KLASSE. In den Euripides restitutus, V. II, p. 453, zegt de Heer nar- mun: Imcipit igitur altercatio trochaico metro inclusa mirague „arte confecta, quum verborum quasi telis se invicem iuvenes »figant, et quasì per gradus insurgat ira atque incendatur, ita „ut necessario nascatur quae contra naturam est fraterni sangui- »nis sitis.” Helena, vs. 903—907. De Heer narrune zegt (Disp. p. 31.): » Helenae et Menelai cum »Theonoe colloquium cum aliis additamentis, tum duabus tri- »busve sententijs intempestive inculcatis deformatum est. Pri- »mum enim orationi Helenae, quasi ibì de boris, non de wita »servanda ageretur, haec ineptus aliquis sententiarum venator »inseruit:” teioet yùp ó Öeòg Tijv Pluv, Ti uryrè dè xräobar veheber mivrug, oùx è5 dpmuyds. Euréog d'ó mAaürog Hdrkóg mig dv: xoiwòs ydp Ear oùptvòs miauw (Aporoïs zaì ya, èv h xpà òdjeur’ AvarAnpougivous mäAAÓrpia te ‘yet ud Zparpeiolur fa. Herena, namelijk, smeekt ruronoe dat zij de aankomst van MENELAUS niet aan den Koning, haren broeder, verrade. Hare woorden: »De Godheid haat het geweld; zij vergunt ons het »verkregene te bezitten, doch niet als roof. Rijkdom, die niet »regtvaardig is, moet men laten varen: want hemel en aarde vzijn gemeen voor alle stervelingen; maar het betaamt niet,” dat is (volgens eene gewone constructie), »want terwijl hemel en aarde »gemeen goed zijn, betaamt het niet op aarde zijn huis te vul- »len met het goed van anderen, noch het met geweld te roo- »ven:” — deze woorden wil de Heer manrune met één’ pennen- streek verdelgen. Maar hij verzwijgt wat nereNA onmiddelijk daarop laat volgen. »Mercurius heeft mij gered en hierheen ge- »bragt, en aan uwen vader ter bewaring gegeven, de bezitting »(als depositum) van mijnen echtgenoot, die hier gekomen is om »mij terug te nemen. Hoe nu kan hij mij weder magtig wor- »den, zoo de Koning hem ombrengt?’ — Dit denkbeeld werkt HELENA in het breede uit, geheel in de Euripideïsch-rhetorsiche Over de uitgaaf van de Iphigenia in Aulide, enz. 451 manier. Het is genoeg dit verband aangetoond te hebben, om de woorden van den Heer nanruna te wederleggen: »quasi de bonis »non de vita servanda ageretur.” Het vers ëaréog! Ö'ó srÂoïroc &ixóg vig @v was vroeger reeds, om de fout in het metrum, verdacht gemaakt, en door «. pinporr in zijne Editie van eurieipes weggelaten. Wanneer men eenvoudig met ermster, in plaats van &dmwog, Exdixog leest, is het metrum hersteld, benevens de zin, en het vers gered. In den Euripides restitutus, V. II, p. 334, neemt de Heer HARTUNG, die de geheele rede van nevera bewondert, deze plaats aldus op: »Odit Deus, inquit, iniustitiam et rapinam, ut qui »commune coelum, communem terram mortalium domiciliis et pyietui concesserit, ut abstinentes alienis possideant iuste et per »laborem quaesita.” Andromache, vs. 1007 sq. Hier wordt uenmione, die bevreesd is voor de terugkomst van haren echtgenoot neorroremus uit Delphi, door oresres gerust gesteld. Neorroremus had vroeger Arorro vervloekt, om den dood van zijnen vader acmrres; thans was hij, om boete te doen, naar Delphi vertrokken, waar onesres, aan wien HERMIONE vroe- ger verloofd geweest was, en die hij terug wenschte, eene hin- derlaag van sluipmoordenaars tegen hem afgerigt had. Onrsres zegt ‚dus tot neRMIONE: »Zijn berouw en boete zijn vruchteloos, »hij zal door arorro en door mijne helpers omkomen: yvooerat »8izboav Zur.” De twee verzen, die hij hierop volgen laat: 'Exôpäv yèp &vòpäv poïpav eis dvaarpobijv Oafeuw Öfdwor, Kovw EZ Ppoverv méya. van deze zegt de Heer garrune, (Disp. p. 33): »In Andromacha »quae est Orestis verbis annexa sententia, vs. 1007 sq. quo- »ecumgque refers, absurda est,” Ik weet niet — en waarschijnlijk niemand met mij — waar die verzen anders op slaan kunnen dan op Apollo, hier de Godheid in het algemeen, die hare tegenstrevers in het onheil stort en hunne trotschheid fnuikt. Wat is hier overtolligs, en wat ontbreekt er aan het verband? 30” 452 DERDE KLASSE. In den Euripides restitutus, V. II, p. 122, worden de woor- den van oresres aldus door den Heer narrune geparaphraseerd: » Nam neque Apollinem accipere satisfactionem culpae, qua quon- »dam paternae caedis reus ab illo postulatus sit, et sese iam con-— »tmmeliarum poenam repetiturum: quamobrem, deo secum con- »spirante suisque manibus ad exigendum supplicium utente, illi „iamiam pereundum esse.” Hippolytus vs. 403 sg. Prarpza spreckt hier van hare bloedschandige neiging tot mir- porxrus, en hoe haar geweten ze bestreden heeft. Zij zegt dat zij eerst besloten had die neiging in haar hart te verbergen, daar- na, ze met haar verstand te bestrijden en te overwinnen; toen ook dit haar niet gelukte, had zij zich door zelfmoord willen redden : ëjzoì yèp (zegt zij) ely púre Auvddverw ward tem’ wioygpkt Òpaon wÄprvpug moAAods Eye. waarvan, volgens het attische spraakgebruik, de meening is: » Want „even als ik, iets goeds verrigt hebbende, niet wenschen zou dat „het onbekend bleef, zoo zou ik niet begeeren dat eene schan- »delijke daad, door mij bedreven, vele getuigen had.” Het is duidelijk dat de uitdrukking dezer gedachte praegnant is, name- lijk: »Ik zou niet wenschen te beleven dat eene schandelijke daad » van mij. vele getuigen had.” Hare eerste poging om het kwaad in haren boezem op te sluiten kwam uit hetzelfde gevoel van schaamte voort: dus is het verband van het geheel zeer juist en volkomen, en de arme prarpra: is door den Dichter met men- schenkeunis, waarin hij uitmuntte, en consequent met haar zelve voorgesteld. Echter zegt de Heer uanrune (Disp. p. 47) van deze twee verzen: »removendos esse ideo cogeoset quod neque fecit Phaedra neque factura est quod turpe sit.” In den Zuripides restitutus, V. I, p. 406, vat de tga HAR- rune, die het verband eenigzins anders, maar toch met dezelfde uitkomst als ik, mededeelt, de redenen van puarpra aldus za- men: »nullam fidem esse linguae, quae aliena quidem vitia »opime arguere, proprijs non medelam, sed accessionem parare Over de uitgaaf van de Iphigenia in Aulide, enz. 453 psoleat. Curandum igitur esse ut pateant honesta, celentur »turpia: malle se perire, quam flagitii sibi consciam perpetuo ne »arguatur timere, et maritum liberosque dedecorare.” Op deze wijs zou ik moeten voortgaan, zoo ik meer voorbeel- den wilde aanhalen. Het aantal der uitgemonsterde plaatsen is, zoo als ik reeds gezegd heb, zeer groot, en de vermeende interpolatiën groeijen dermate in omvang, dat het breede, maar met het geheel zamenhangende, betoog van den slaaf in de He- lena (sv. 744 sqq.), 14 verzen lang, over het nuttelooze en ver- keerde der wigchelarij, benevens de 3 verzen, waarin het koor zijne toestemming betuigt, in de Disp. p. 10 sq. verworpen wor- den, als eene » intempestiva disputatio;” terwijl in den Euripi- des restitutus, V. II, p. 331, deze rede verkort opgenomen wordt, en de Heer manrune daarop laat volgen: »Indocto hanc »disputationem tribuit eurieipes, quod volebat hanc cognitionem pad indoctissimos de plebe penetrare. Pudebat enim eum in- »scitiae et superstitionis popularium, qua in suscipiendo bello »eontra Syracusios plus hariolis — quam prudenter suadentibus »tribuerant.” Wat er ook zij van deze historische toespeling, het is bekend genoeg dat de wijsbegeerte van gumiipes hem de wigchelarij deed afkeuren; het overige laat ik voor rekening van den Heer HARTUNG, want ik moet ten slotte nog zijne woorden uit het be- gin van meergemelde Disputatio p. 2 aanhalen: »Hoe autem »tempore id ago, ut interpolamenta ostendam, quibus eureimis »fabulae tamquam sordibus obductae squalent, et quae sunt peius depravationis rationes et quasì genera, exemplis demon- »strem. Quo in negotio duarum fabularum, quas totas spurias pet errore eurieip: esse tributas opinor, Supplices dico atque He- praclidas, nullam sum rationem habiturus.” Wie zou niet ho- pen in den Zuripides restitutus de redenen van dat zonder- ling vermoeden te zullen vinden? — Van de Supplices zegt de Heer narrvse (V. IT, p. 85). »Tam aptam tamque vere tragi- “ peam materiam quod non frequentius veteres tragici tractassent, pmirandum esset, nisi summam ecadem haberet implicationum 454 DERDE KLASSE. »penuriam, quibus quae carent argumenta, neque rerum varie- ptate distingui possunt, et carent tum morum describendorum „tum actionum instituendarum causis. Has tantas difficultates »felicissima ingenii solertia vicit euriipes adeo, ut primo adspe- »etu qui intuentur opus, rudem materiam, ex qua conformata »tanta venustas est, vix agnoscant.” Van de Heraclidae zegt hij (V. 1, p. 313): »Composuit »euriPIDEs fabulam eam, quae vel maxime dulcis et utilis esset »civibus suis,” — terwijl hij hierop laat volgen: »fore tempus, »quo ab Hyperboreis frigidissimis carmina sua legerentur, quo »a Germanis, scripta pluris quam res gestas facientibus, ad artis »regulas morose examinarentur, non potuit divinare.”’ — Dit morose examinarentur zal wel grootendeels slaan op het aanwij- zen van gebreken in de Euripideïsche poëzij, en op den twijfel over de echtheid van sommige kleinere of grootere gedeelten derzelve. Toen het Chef d'oeupre d'un inconnu geschreven was, be- greep iedereen de bedoeling van den Schrijver. Het was de vro- lijke overdrijving eener manier van commentarieren; zij was door hare ongerijmdheid wel niet geschikt om eenen breedvoerigen commentator van zijne kwaal te genezen, maar liep zeker geen gevaar van voedsel te geven aan de mode eener pedante lang- wijligheid. — In onzen tijd zien wij bij onze naburen, die den takt der echte ironie schijnen te missen, hier en daar een voor- beeld van dergelijke gisping, die de afwijking van eene of andere riging der wetenschap op het oog heeft, doch omtrent welker eigenlijke bedoeling men in het onzekere blijft; zoodat er een onderzoek, weinig vruchtbaar in de uitkomst, vereischt wordt om te weten of het resultaat in de wetenschap moet opgenomen worden. Ik bedoel niet het bedrog van wacenFerp, die vóór weinige jaren beweerde de verloren Grieksche overzetting van SANCHONIATON door HERENNIUS PaiLo teruggevonden te hebben, en daarna zijne vermeende vonde werkelijk uitgaf: want hiermede bedoelde wacenrerp blijkbaar minder eene spotternij met de studie der Phoenicische overblijfsels, dan een voordeel in geld, door het ruime debiet van een boek dat met nieuwsgierigheid Over de uitgaaf van de Iphigenia in Aulide, enz. 455 verwacht werd. Ik heb het oog onder anderen op de uitge- geven briefwisseling tusschen G, HERMANN en CREUZER, over de Homerische poëzij en over de vroegere verlorene philosophische , waarvan de goede Homerus gezegd werd de symbolische formen, die hij en zijne tijdgenooten niet meer verstonden, uit de philo- sophische nevels opgevangen, en tot staande figuren of personen, in zijne helden, gefatsoeneerd te hebben. Het is mijne overtui ging dat nenmanN in zijnen eersten brief den spot dreef met de symbolische mythologie, maar door den braven en eenvoudigen CREUZER, die verheugd was eenen man als HERMANN tot steun van zijn systema gewonnen te hebben, met breede en geleerde brieven bestormd, beleefdheïdshalve die correspondentie heeft moeten voortzetten; tot dat hij later, toen er twijfel oprees bij sommi- gen die nerMann’'s brieven met zijne zuiver philologische me- thode niet konden rijmen, heeft moeten verzekeren dat hij in ernst geschreven had, in eene scheeve houding geraakte tegen over hetgeen hij bij andere gelegenheden over dergelijke onder- werpen in het licht had gegeven, en eindelijk zijne Etymologie der eigennamen in de Theogonie van uesiopus, en een paar andere Commentatiën in het licht gaf, waarin de diepte der voor- homerische physische wijsbegeerte onpeilbaar is, en de vinding zoo scherpzinnig en geestig, dat de lezer, die het raadselwoord kent, vermaak heeft. Hoewel ook in deze verhandelingen het ongerijmde niet sterk genoeg doorschemert, en er nog te veel bruikbare dingen in gebleven zijn, geloof ik echter dat de twijfel der geleerden toen opgehouden heeft. Sedert dien tijd hoort men er niet meer van. Ik vermoed dat nermann gemeend heeft zich op deze wijs uit de knel te moeten redden. Een ander voorbeeld zie ik in eene verhandeling van den Heer aLrenpune, uitgegeven in den V*® Supplementband van de Jahrb. für Philol. und.Pädagogik. Deze poogt op eene andere wijs de rigting der mythologische studiën te gispen, namelijk door eene uitlegging van den theologischen mythus van Zon en Maan, die achter de personen van uLyssrs en PENELOPE schuilt. De verhandeling van den Heer aurensure heeft lezers gevonden die zich over zulk eene verbazende stoutheid. yvan combinatie 456 DERDE KLASSE. verwonderden, sommigen, welligt, die er door overtuigd wer- den. Ik beken onder dit laatste getal niet te behooren. Hoe ziekelijk de combinatiegaaf der symbolische mythologie ook zij, twijfel ik echter of iemand, met die gave toegerust, ernstig be- weren kan dat uomervs, wanneer hij in de Odyssea (Ll, 249) TELEMACHus van zijne moeder laat zeggen, dat zij En N p 7 N or’ Gpveïrur orvyepòv ydfzov, oÙrTe meAcurijv moat ÖÚvarur, met dit werkwoord doveïzar het oog kan gehad hebben op d7- naea, eenen naam die aan peNerore door latere Grieksche my- thologen gegeven wordt, en dat die gissing in het geheel niet ongerijmd is! Ik beken dat ik een geruimen tijd lang de uitgaaf der Iphi- genia in Aulide van den Heer narrune gerekend heb tot deze laatste soort van ironie te behooren, en het kost mij thans nog moeite dit vermoeden op te geven. Een dergelijke twijfel is tegenwoordig (t luidt vreemd genoeg) geen ongewoon verschijn sel. De Heer minckwirz heeft zich in de Berl. Jahrb., 1845, 96, iets laten ontvallen dat naar twijfel gelijkt omtrent den ernst van den Euripides restitutus. Toen scnömann in 1844 Des Aeschylos gefesselter Prometheus uitgegeven had, gaf ce. nERMANN in een Programma De Prometheo Aeschyleo zijn’ twijfel te ken- nen of het betoog van scHömanN — dat zeker vrij verre van den betreden weg afwijkt — wel ernstig gemeend was; zoodat deze onlangs genoodzaakt is geweest eene afzonderlijke brochure uit te geven (Windiciae lovis Aeschylei), waarin hij de zuiverheid zijner bedoeling handhaaft. — Waar zullen zoodoende het crediet van den geleerde blijven, en de gerustheid en het vertrouwen van den lezer? waar de achting voor eene geleerdheid, die mis- bruikt kan worden om minder geleerde of onbedachtzame le- zers op den dwaalweg te brengen? Ik moet evenwel billijkerwijze mededeelen wat mij aan het wankelen gebragt heeft. Indien dit te gelijk tot beter verstand eener merkwaardige plaats in den Mercules Furens brengt, is er toch iets gewonnen, Over de uilgaaf van de Iphigenia in Aulide, enz. 457 Hercures heeft in eene zinsverbijstering, waarin hij door 1uno's toedoen vervallen is, zijne kinderen en zijne echtgenoot om het leven gebragt. Bijgekomen, is hij wanhopig over zijne onwil- lekeurige misdaad, en wordt hij door rurseus getroost; waarop hij in eene lange rede zijne moeijelijke lotgevallen en zijne a0Aor optelt, zijnen waanzin en den moord der zijnen bejammert, en eindelijk in verontwaardiging uitbreekt tegen Iuno vs. 1305: - Empale yùp (zegt hij) PaúAyouw îv EPoúAero, Zvòp” “EAAAÒog Tòv mpörov adroïiouv PÁlpais lv ubrw orpébuoa. Toubry be Tis äv mposéugod’, # yuvainds oDvera, Aéxrpuv Hovodca Zyvì, mode edepyéras “EAAádog dmúnea’ oùdìv bvrag uiTiouGs Treseus antwoordt hem (niet al te zeer gepast), onder ande- ren, vs. 1314: oùdeìg BÌ Bvyräv maïs mÚyuis Axúparos, où dev, kordv etmep où Vevdeis Aóyor. où AÉsrpa mT &AAGAorw, Ôv oddeìg vópog, ouvibav; où deopoïot rt mupuuvidag marépag Ennhidwaav; dAN oinoüo’ Ou “Oaujemov Hvéogovró 0 újaprynótes. Hierop begint mercures zijn wederantwoord met deze woor den, vs. 1340: díjzoe mipepyd Tou Td Ear’ Epziv Kaxtv. Eyù òÌ rods Geode ore AénTp' & ui Ofpis arépyer vopilw, deopd 7° Ednrew gepoïv ZE Nen et 7 où’ Aloe mdmor' ore meioopa:, oùd' ÉAAov LAAau deomóryu mepurévar. Öeïrar yèùp ó bedg, elmep Yar’ bvrug deóg, oùdevóg: Zord olde Òlaryvor Aôyor. Varckenaer had in zijne Diatribe (cap. 5) deze gezonde opmer- king gemaakt: »deos quales vulgus Graecorum veneraretur huic »poetae probari non potuisse, eundem vero, ut impietatis crimen pa se amoveret, ad civitatis mores se accommodasse.” aldus wor- den de redeneringen van vALGKENAER door den Heer nanrune kor- 458 DERDE KLASSE. telijk zamengevat, in zijne Disputatio, p. 7 sq. Hij is om vele redenen van een ander gevoelen, en zegt: »sententiolae illae” (VALCKENAER had namelijk vele bewijzen uit urieipes zelven gele- verd), »quibus varLcKENArRIUS vulgi opinionem de iis conceptam vab euriprpe damnatam esse contendit, extrinsecus adhaerent, ut »magnopere timeam ne etiam aliena manu agglutinatae sint.” (men herinnere zich de 14 verzen der Helena, die ik vroeger gehandhaafd heb). Dien ten gevolge houdt hij de boven aange- haalde verzen uit den Hercules Furens, 1842—1346, voor on- dergeschoven door een’ of anderen wijsgeer. Zoo dit waar was, zou men dien wijsgeer geluk moeten wenschen met zijn poëti- schen aanleg! Indien de philosophen soms onzedelijke verzen der Tragici veranderd hebben, zoo als erurarcuus (De audiendis poetis, p. 33, b. c.) verhaalt en met voorbeelden toont, volgt hieruit nog niet dat zij deze veranderingen in hunne exempla- ren van de Dichters maakten, veel minder dat zij geheele ti- rades inlaschten. Die zoogenoemde verbeteringen maakten zij waarschijnlijk in hunne zedelijke vertogen. Doch wat hier ook van zij, de zes door den Heer marrune uitgemonsterde verzen staan in een allernaauwst verband met de woorden van rueseus, vs. 1340 sqq. die ik boven aangehaald heb; nercures neemt de woorden zelven van mueseus op. De Heer narrure heeft hier niets van bemerkt; maar hij rekent ze in tegenspraak te zijn met vs. 1307—1310, insgelijks boven vermeld, waar nerauves de eeredienst aan runo opzegt. Voorts zegt hij: » turbant evertunt- »que orationis contextum. Carent enim sensu verba oïgor arágeoyd »zot zád’ or’ Zy zaxdv. — Hoe autem merauwes: sunt illa quae »tu mihi suppeditas leve quidem — levamen.” Dit is eene dwa- ling: srágeoyov beteekent nooit levamen, noch hier, noch in de Helena, vs. 925, door mArrune aangevoerd. Hier zegt ueRGULES: Helaas, dit is dus nog een toevoegsel tot mijne overige ellende! namelijk, dat hij zijn vaderland moest ontvlugten en op uit- noodiging van rueseus zich te Athene gaan vestigen: men. verge- lijke vs. 1281 sqq- De eenige plaats in den Euripides restitutus, waar de Heer nan- mur van eene vroeger in zijne Disputatio geuite meening gewag Over de uitgaaf van de Iphigenia in Aulide, enz. 459 maakt, is, zoo ik mij niet bedrieg, V. II, p. 37 sq., waar hij van zijn vorigen twijfel over de echtheid der woorden van mERCuLES zegt: »Huius orationis maxime miranda est ea pars, »qua poetarum figmenta, tamquam indigna personis deorum, »damnat gemoures idem, qui paulo ante lunonem summae tur- »pitudinis ipse accusavit, negatque adulteria a dis commissa wesse idem, qui Tovis adulterio se prognatum eiusque adulterii pinvidia mala omnia a Iunone in se collata esse testatus est, »propter quam dictorum repugnantiam ego quondam illos versus »a philosophis inculcatos esse arbitratus sum. Retracto senten- »tiam, quod, etiamsi non in HERGULEM, tamen In EURIPIDEM, €OS „eonvenire intelligo. Eiusmodi enim consociatio rerum dicto- »rumque inter se pugnantium ex poeseos et philosophiae coniun- wetione paene necessario nascebatur. Sequebatur eumpeipes vulgi „opinionem non ideo, quod discedere ab ea periculosum sibi »fore putaret, sed quia, sì illam reliquisset, poesis ipsa relin- »quenda fuisset. A poetis enim, id quod iam neroporus cogno- »vit, et primitus deorum personae effictae erant et perpetuo vulgi „opiniones sustentabantur, neque cuiquam poetarum respuere li- peut fabulas, quas poesis ipsa procreaverat, in quibus tamquam „in suis habitabat. Neque has damnandi ulla necessitas erat, „modo non veritatem ipsam, sed involucra veritatis iis inesse „intelligeretur.” Ik moet bekennen, niet in te zien hoe het gezonde verstand van eumpipes met deze verdediging gered is. Dat in een ge- sprek tusschen rürseus en meRcures de eerste het volksgeloof omtrent de Goden belijdt, en mercures ongeloovig is, hierin is niets vreemds, en het is moeijelijk uit dergelijke spelingen der Dichtkunst de eigene meening of het eigene geloof der Dichters op te maken. Waarom ook zou een dramatisch dichter ver- antwoordelijk moeten zijn voor hetgeen hij een of ander per- soon in zijn Dichtstuk laat zeggen? Of zou het hem ongeoor- loofd kunnen zijn, zoowel een’ slechte als een’ goede, zoowel een’ ongeloovige als een’ geloovige, ten tooneele te voeren? En moeten deze niet overeenkomstig met hun hart en hunne over- tuiging spreken? Dat eumeimes gephilosopheerd had en een 460 DERDE KLASSE. deugdzaam man was, laat zich uit zijne overgeblevene stukken opmaken; dat hij, volgens den kunstterm, veel meer subjectief dichter geweest is dan zijne voorgangers, is even zeker; maar eene gevolgtrekking over zijne bijzondere meeningen en gevoelens blijft steeds eene onzekere gissing, voor zoo verre hij niet al te dikwijls een geliefkoosd placitum, te pas of te onpas, aan zijne personen in den mond geeft. Zeker is het, dat hij denzelfden meRcures, in hetzelfde stuk, in eene zelfde zamenspraak niet heeft kunnen doen spreken over eenen echtbreuk van werrer, en daarna hem laten beweren dat de echtbreuken en wandaden der Goden slechts verzinsels der dichters zijn. Gelooft de Heer HARTUNG dat meRGurEs tot aan het einde der Tragedie ijlhoof- dig blijft? De oplossing van dit vraagstuk is, naar mijne overtuiging, een- voudig deze. Wanneer meroures zegt: èya dè vous Oeods odre herr’ & wo) Stug ovdoyew voullw, sluit hij zijn antwoord binnen dezelfde grenzen, waarin de tegenwerping van rarseus: ou Âéx- zoa T° dÂdyhotow, dv ovdeie vouoe, ovvijwar; besloten was, namelijk binnen den omgang der Goden onderling. Hieruit volgt, dat HERGULES eene intrigue van ruPrreR met eene sterfelijke vrouw * op aarde niet voor echtbreuk houdt. Door de koningin der Go- den vervolgd en gekweld, kon hij in zijne uiterste vertwijfe- ling de flaauwe troostgronden van wurseus niet dulden, en hij verwerpt wat deze hem van de onzedelijkheid der bewoners van den Olympus voorgehouden heeft; maar hij ontkent evenwel niet dat hij een zoon van mveirer is?, en dit vaderschap van 1uriren 1 De Heer gamtuNe had zich moeten herinneren dat yúyy, tegen over ded ge- steld, als eene sterfelijke tegenover eene Godin, reeds Homerisch geweest is: men zie Mliad. XIV, 515 sq. XXIV, 58. In den Jon van Eumipipes, vs. 557, zegt creusa van zich zelve: ®offBe peeyijvaf Pyot rig PfAuv Ejzäv , en Ton antwoordt : Dofflw yuvù yeyäcus u} AÉy’, ÖEÉvy. Ton toont hier, als geheiligde tempelwach- ter, grooter eerbied voor Apollo dan Hercules voor zijn goddelijken vader too- nen kon. 2 In de zonderlinge verzen 1258—1265, schijnt Euripides te hebben willen too- nen hoe moeijelijk het voor Hercules was, in de tegenwoordigheid van Amphi truo over zijne afkomst te spreken. Of Hercules er zich uit redt volgens onze be- grippen van kieschheid, en tot genoegen van Amphitruo, hieraan twijfel ik, / Over de uitgaaf van de Iphigenia in Aulide, enz. 461 rekent hij als iets zoo nietigs, zelfs geoorloofds tegen over luno, dat hij in zijn boven vermelden uitval bitteren spot met de Godin drijft: »Laat nu de vorstelijke echtgenoote van 1veirer ten rei »gaan, en dansen in het schoeisel van den Olympischen rverrer {: » want zij heeft volvoerd wat zij beraamd had, en het geluk van „den eersten man in Griekenland verstoord. Wie kan zulk eene „Godin aanbidden, die naijverig is om den bijslaap van 1verrer »bij eene vrouw, en de onschuldige weldoeners van Grieken vland verderft?" Men ziet welke kracht hier yvvarzóc heeft, en dat zulke uitstappen der Goden geen afbreuk deden aan de hu- welijkstrouw op den Olympus. Ook zou hiermede in verband kunnen gebragt worden de bekende meening, dat de galanteriën van Tupiter op aarde ten doel hadden, — het menschenras te verbeteren. Het wordt uit de behandeling dezer plaats door den Heer HARTUNG meer dan waarschijnlijk dat hij in zijne Disputatio alle krachten ingespannen heeft om bij tijds uit den weg te ruimen wat hem beletten kon zijnen Euripides restitutus te leveren. Hij heeft daartoe een systema van uitmonstering gekozen, welks na- tuur hoog zwanger en blijvend vruchtbaar is, en door eene be- hendige gateta een onberekenbaar kroost van uitmonsteringetjes met groeikracht voortbrengen moet, en het criterium der poëzij van Euripides verduisteren. Het is gebouwd op de vooronder- stelling, dat die Dichter niet heeft kunnen zijn wat hij even- wel doorgaande blijkt geweest te zijn. Tegenover zulk eene cri- tiek moet de omzigtige en zonder vooringenomenheid gewaagde dOërotg den lust verliezen om iets van zich te laten vernemen. Het stilzwijgend wederopnemen in den Euripides restitutus van bijna al wat de Heer nArrune in zijne Disputatio verwor- pen had, mag schijnen het gevolg te zijn van eene rijpe over- weging gedurende zeven jaren; het doet evenzeer het vermoeden ontstaan dat hij, aan het hoofd eener reactie tegen de al te lage schatting van de Euripideische poëzij, zijn verstand en smaak 3 Vs. 1504. Ik volg de uitlegging van G. menmANN, die mij verkieslijk voor- komt boven alles wat over dit vers getwist en gegist 1s, 462 DERDE KLASSE. verwrongen heeft, om alles te billijken, zelfs wat hem vroeger niet geheel zonder reden mishaagde. Hieruit laat zich berekenen, hoeveel behoedzaamheid er noo- dig is bij het lezen van den Euripides restitutus. Ik zeg het met klem, omdat dit geleerde boek uitlokkend is, en berekend om in handen van vele jonge philologen te komen, die er uit leeren kunnen. Ik heb eerbied voor de arbeidzaamheid van den Heer narrune; maar het verwondert mij dat een man, wiens blik zoo helder was, toen hij zijn uitmuntend werk over de Grieksche partike- len schreef, zoo dikwijls het verband eener redenering niet door- ziet, noch de concreetheid der uitgedrukte begrippen, en- zijne eenmaal opgevatte meeningen door dik en dun van valsche in- terpretatiën heensleept. INGEKOMEN BOEKWERKEN. AANGEKOCHT DOOR DEN EERSTEN BIBLIOTHECARIS. Grammaire Egyptienne par CHAMPOLLION LE JEUNE. Paris, 1836, fol. Dictionnaire Egyptien par CHAMPOLLION LE JEUNE. Paris, 1841 , fol. Trésor de Numismatique et de Glyptique. Tconographie des Em- péreurs Romains. Paris, 1843, fol. Aangekocht door de Derde Klasse. Corpus juris civilis Glossatum; er Pandectis Florentinis. Lugd. 1562, 5 vol., fol. B. BRISSONIi opera minora. L. B. 1749, fol. Memorie van G. W. van Imhof aan M. W. Bruining over Cey- lon, fol. Stukken betreffende den Handel op Ceylon onder van Goens, fol. Memoriën en Instructiën rakende het bestier van Coromandel, fol. Instructie voor J. J. Pits, Gouverneur van Coromandel, fol. De vier laatste in Handschrift. Stukken betrekkelijk de Finantiën, 1804 —1806, fol. Rapport over het Finantiewezen in 1790, met de bijlagen, te za- men 2 deelen. Rapport over de Finantiën van Holland, 1797, fol. Rekening van de Geldmiddelen over 18251828, 5 stukken, fol. Verkorte inhoud van het Algemeen Reglement betrekkelijk de Geld- middelen in het Koningrijk Holland, fol. Algemeene rehening der geldmiddelen van het Koningrijk Holland, 1807, fol. Stukken van het Departement Holland over de Finantiën, fol, 464 INGEKOMEN BOEKWERKEN, Stukken van het Departement Holland, wegens de Criminele Regt- banken, enz., fol. Project tot facilitering der circulatie van Penningen, tot maintiën der beurs van Amsterdam, enz., fol. Stukken betreffende de Oost-Indiën en de Oost-indische Compag- nie, fol. Batavische resolutiër van importantie van 1750—1754, in Hand- schrift, fol. Resolutiën van den Indischen Raad van 1750—A754. Apart Dag- register 1750, 1751, met de bijlagen, 3 deelen, Handschrift, fol. Berigten van den Commandeur van den Bergh, te Batavia, Hand- schrift, fol. Zee- en Landreizen van Z.Exc. den Gouverneur, naar en van Javaas Oostkust, Handschrift, fol. Dagregister van G. Knoll, over Javaas Oostkust, Handschrift, fol. Stukken betrekkelijk de O. TI. Compagnie, deels gedrukt, fol. Over het tractaat van Commercie met America en andere derge- lijke, fol. Publicatiën en stukken over den Levantschen Handel; deels ge- drukt, fol. Manier van procederen rakende Waterland, enz., fol. Recueil van Handvesten, Privilegiën enz. van Woerden. Hand- schrift, fol. U. HUBER, Digressiones Justiniancae. Franeq. 1696, 4e. Z.-HUBER, Dissertationes selectae. Franeq. 1720, 4. Z. HUBER, Dissertationes Juridicae et philologicae. Franeq. 1702, 9 tom. Le. J. WALRAVEN, De probationibus. Harderov. 1782, 4e, A. G. sMITH, De privilegiis Societatis Indiae orientalis. Traj. ad Rhen. 1786, 4e. Goguet de Porigine des Lois, des Arts et des Sciences. Paris 1758, 3 tom. 4e. MORELLET, Memoire sur la Compagnie des Indes. Paris 1769, 2 parties, 4e. RICARD, Traité général du Commerce. Amst. 1781, 3 tom. 4e. 1l Mentore perfetto de Negozianti, de n. metra. Trieste, 1793, D tom. 3 vol. 4e. INGEKOMEN BOEKWERKEN. 465 Costumen, Usantien, stijl van procederen van Utrecht. Utrecht 1550, 4e. Octrooi aan de O. 1. Compagnie verleend, met de prolongatiën tot 1774. ‘sGrav. 1748, 4e, Twee verscheiijde berichten van de Bewinthebberen der Nederland- sche geoctroijeerde O. I. Compagnie, overgeleverd aan de Staten- Generaal, 22 Junij 1686 en 4 Octob. 1687, 4o. Noodzakelijke verdediging voor het belang van de Nederlandsche 0. I. Compagnie, tegens eene nooit gehoorde traversering en ein- delijk geheele vernietiging van den Landbouw en de verbetering des Lands; door s. r. srreur, 1756, 4e. Octrooi verleend aan de Westindische Compagnie 20 September 1621. met de prolongatiën tot 1791, 4e. Accoord met de Staten van Zeeland aangegaan wegens den koop en overneming van de Colonie van Suriname, het octrooi van Hun Hoog Mog, en andere stukken de Societeit van Suriname concernerende. Amst. (1682). 4e. Kort vertoog van 3. DE PETERZEN, over den train en vivres op Curacao aan Bewinthebberen der geoctroijeerde West-indische Compagnie overgegeven (1739) 4e, Octroy aan JAN REEPS, om eene Colonie op te rechten aen de west- zyde van Rio de Las Amasones, tot aen Cabo d'Orange. ’s Grav. 1689 , 4e. Octroy wan de Societeyt van Suriname aan w. uAGK, om over de Colonie Suriname ondersoeck te mogen doen naar Mineraal-Edel- gesteenten enz. enz. Amst. 1743, 4e. J. BION, Rampzalige gevolgen der Compagnie van Oostende. Amst. 1617, 4e, Keuren van het Hoogheemraadschap van Delfland. Delft 1722 "40. Keuren en ordonnantiën van ’s Gravenhage. sGrav. 1735 en 1803, 9 deelen, 4e. Handvesten van Kennemerland. Handschrift, waarin al de daarin voorkomende stukken geauthentiseerd zijn, Áo Vervolg op de keuren van Rijnland, 1669—1754, Handschrift, 4% Rijswijksche Wredehandel, 's Grav. 1700, 4e. Keuren van Schielandt, Rott. 1702, 4e. Algemeene begrooting der Staatsbchoeften voor de jaren 1804, 1805 en 1810, 4e. 31 (ez INGEKOMEN BOEKWERKEN, Ordonnantiën der Staten van Utrecht sedert 1731—1760, 2 dee- len, 40, u. còLLOT D'escury, De jure jurando. Gron. 1794, Bv. S. GRATAMA, De jure ac injuria. Gron. 1808, 8°. B. n. LULOFS, De libertate, Gron. 1809, 8e. F. W. PESTEL, Commentarii de Republica Batava, Editio auctior. L. B. 1795, 2 tom. 3 vol. &. Mémoires des Commissdires de France et d'Angleterre sur les pos- sessions et les droits respectives des deur Couronnes en Ameri- gue. Amst. 1755, 2 tom. 3 vol. 8e. Mémoires et negötiations secrêtes de la Cour de France touchant la paix de Munster. Amst. 1710, 4 tom. 8e. Actes et mémoires des Negotiations de la paix de Nimègue. Amst. 1680, 4 tom. 8e. ST. DISDIER, Histoire des Négotidtions de la paix de Nimègue. la Haye 1697, 8e. Pièces presentées par ordre de S. M. aux deux chambres du Parle- ment du 13 Mai au Mier Juin 1803. Londres, 8e. G. T. RAYNAL, Histoire philosophique et politique des établissements et du Commerce des Européens dans les deux Indes. Genève 1783, 10 tom. 8e. Mémoires du Cardinal de’ Retz. Amst. 1723, 4 tom. 8e. Resumé des Négociations qui accompagnerent la révolution des Pays-Bas ‘Autrichiens; par 1. p. 5. VAN pe spieGen. Amst. 1841, 8e. Mémoires de Marimilien de Béthune , Duc de Sully. Londr. 1778, 10 tom. 8e. Actes, Mémoires et pièces authentiques de la paix d' Utrecht, Utr. 1714, 6 tom. 8. TENNANT, Zrdian recreations, consisting chiefly of scriptuúres on the domestic and rural Economy of’ the Mahommetdans and Hindoos. Edinb. 1803, 2 tom. &e. W. WINTERBOTHAM, Historical, geographical and philosophical view of the American united States. Lond. 1795, 4 tom. 8e. Begrooting der Stdatsbehoeften voor den jare 1800, én"het eerste half jaar 1805, 8e. ALEX. VAN DE CAPELLEN, Gedenkschriften tot de jaren 16211654. Utr. 1777, 2 declen, &°. INGEKOMEN BOEKWERKEN, 467 Jaarboeken voor de Bataafsche Republiek, sedert 1795 —A4798, 13 deelen, 8°. METELERKAMP, De toestand van Nederland, in vergelijking met die van eenige andere Landen van Europa. Amst. 1804. 8e. METELERKAMP, Het voormalig aloud Staats-stadhouderlijk bestuur in Holland. Rott. 1804, 8e. Staatkundige Academie-verhandelingen over gewigtige onderwer- pen ter opheldering der Vaderlandsche historie. Leyden 1792, 9 deelen, 8e. DE BARANTE, Histoire des Ducs de Bourgogne. Amst. 1817, A tom. 19%, Collection ecompléte des lois, décrets, ordonnances, Règlemens et avis du Conseil d'Etat de 1788 a 1830. Paris 1834, avec les tables, 32 tom. 8°., et la continuation de 1831—1845, 15 tom. 8e. Collection des Lois civiles et criminelles des Etats modernes. Pa- ris 1837, 9 tom. 8e. Prosopographeia Horatiana auct. 5. G. r. EsTRÉ. Amst. 1846, 8e. P. A. DOzY, Oeupres Arabes. Leyd. 1846, 1èr livr. 8°. Geschichte der Europäischen Staaten, herausgegeben von A. u. L. HEEREN und r. A. verkent. Hamburg, 1829 — 1846, 45 Bände, 8°. enthaltend. W. BOTTIGER, Sachsen, 2 Bände und Register. „ BERLAU, Deutschland, von 1806—1830. - €. ‘DAHLMANN , Dannemarck, 1—3tr Band. c. 6. GEYER, Schweden, 1—3°r Band. N. G. VAN KAMPEN, Niederlande, 2 Bände und Register. . M. LAPPENBERG, England, 1 u. 2 Band. IJÄ g a 3 F. M. LEMBKE und scnärer, Spaniën, 1 u. 2er Band. n. 1eo, Ïtaliën, 5 Bände und Register. J. GRAFEN MARLATH, Oestreichischen Kaiserstaate, 1 —3°r Band. sc. erster, der Teutschen, 5 Bände und Register. R. ROEPELL, Polen, Aer Band. u. scHärer, Portugal, 1 u. 2er Band. E. A. scaMIDpT, Frankreich, 1—3er Band. G. A. H. STENZEL, Preussen, 1—3er Band. P. STRAHL und r. neRMANN, Russland, 1—dtt Band. 31” 468 INGEKOMEN BOEKWERKEN.: W. wacHsMUrw, Frankreich im Revolutions Zeitalter, 4 Bände. Je W. ZINKEISEN ; Osmanischen Reiches, fer Band: INGEZONDEN. Van wege de Linnean Society te Londen, Transactions, vol. XIX part 3 and 4, vol. XX part 1, 4. Proceedings, N°. 27 —29. Van wege de Société Impériale des Naturalistes de Moscou, Mémoires, Moscou 1811—1817, tom. 1, 3—5, 4e. Nouveauúr Mémoires. Moscou 1829 —1846, 8 tom. 4e. Bulletins,’ Moscou 1829—1836, 9 tom., en » année 1837-1846, Ne. 1 en 2. Mosc. 1839-1846, 9t. 80. Van wege de Academie der Wetenschappen te Berlijn, Abhandlungen, aus dem Jahre 1844, Ao, Bericht zur Bekanntmachung geëigneten Verhandlungen. Juli 1845 — Juni 1846, 80, Van wege de Société de Physique et d'Histoire Naturelle de Génève, Mémoires, tom. IX, fire partie, tom: X, 2le partie, tom. XI, Are partie, 4. Van wege de Société Royale d'Agriculture etc. de Lyon, Annales des Sciences physiques et Naturelles, d’Agriculture et d' Industrie, tom. VIII, 8e. Van wege de Académie Royale de Médecine de Belgique, Mémoires; fascicule Ar du tome 1. Brux. 1846, 4e. Bulletin, 1845—1846, tom. V‚, Ne. 3, 4,6, Set 9, 8e. Van wege de Société Royale d'Agriculture et de Botanique de Gand, Annales, 1846, Ne. 19, 2, WA, 9, 93. Van wege het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschap- pen in Noord-Braband , Handelingen, 4%e deel. ’s Hert. 1846, 80. C.R. HERMANS, Landbouwkundige Schriften betrekkelijk de Provin- cie Noord-Braband. ’s Hertogenb. 1845, 8°. D. BUYZEN, Over de Rupsensoorten en derzelver verdelging. ‘s Her- togenb. 1845, 80. Van wege de Hoogeschool te Utrecht, Inaugurele dissertatiën aldaar 1845 verdedigd, 4° en 8. Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Jaarboekje over 1847, 80, Van Van Van Van Van Van Van Van Van INGEKOMEN BOEKWERKEN. 469 wege den Heer 5. A. GRUNERT, Archie der Mathematik und Physik, 8°r Theil, 4s Heft, 8e. wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Flora Batava, 144, 145, 146, afl. 4e, Natuurlijke historie der Surinaamsche Vlinders, 20 en 22ste afl, 4e. Fauna Japonica (pisces), fasc. 13 et 14. 4e, wege den Heer p. guppincu, Natuurlijke Aardrijksbeschrijving in verband met Geologie, Klima- tologie, Botanie en Zoölogie, 94de aflev. 80. wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken , M. D. DE BRUYN, Over Cartographie van Palestina. Amst. 1845, 4°, met de daartoe behoorende kaart. J. S. MAGNIN, De voormalige kloosters in Drenthe geschiedkundig beschouwd, Qie druk. Heereveen 1846, 80. wege den Heer 1. A. NYHoFr , Bijdragen voor Vaderlandsche Geschied- en Oadheidkunde ‚ bien deels 3de stuk, 8e. wege den Heer w. GROEN VAN PRINSTERER, Handboek der Geschiedenis van het Vaderland; Leyden 1846, Bie aflev. 80, wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, C. J. TEMMINCK, Coup d'oeil général sur ies possessions Neéêrlan- daises dans Inde Archipètagique. Leyd. 1846, tom. 1, 8e. wege den Heer Mr. 5. r. BODEL NYENHUIS, Over zekere Wereldkaart der 13de eeuw. — Nog iets over u. Pic- CARDT. — Een Standbeeld voor Graaf Jan van Nassau IT. — Twee-erlei gebed, 4 stukjes, 8e. wege den Heer w. G. emu, Hollandsche Spraakleer. Leyden 1846, 8. wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken Werken uitgegeven door de vereeniging ter bevordering der Oud- Nederlandsche Letterkunde, 3% jaargang, 2de en 3de aflev. So. Koman van Lancelot (XIIS° eeuw), naar het eenig bekende hand- schrift der Koninklijke Bibliotheek; door w. s. A. sonckroer. ‘sGrav. 1846, Aste deel, 4e. Die dietsche Doctrinale, leerdicht van den jare 1345, toege- kend aan san peckers, Clerk der stad Antwerpen; door w. J. A. JONCKBLOET. 's Grav. 1842, Se, Van Van Van Van Van Van Van Van Van Van Van Van te INGEKOMEN BOEKWERKEN. BILDERDIJK, Ondergang der Eerste Wereld; door Mr. 1. pa cosa, 3de aflevering, 8°. wege den Heer A. BOGAERS, Balladen en Romancen, 1846, 80°. wege den Heer u. pe vries, Verslag aangaande de Germanisten Vereeniging te Franhf.,(H846)8e. wege den Heer p. BrONDELI, Studii sulle lingue Furbesche. Milano 1846, 8e. wege den Heer p. 5. vern, Hebreeuwsche Spraakkunst. Amst. 1847 , 8». wege den Heer e. DULAURIER, Mémoire, lettres et rapports relatifs au Cours de langues Malaye et Javandise. Paris 1843, 80. wege den Heer G. 5. POrAK, Oostersche Wandelingen. Amst. 1846, 8°. wege de Heeren u. 7. ROYAARDS En _N. GC. KIST, Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, Gì° deel, 8e. wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, 1. I. DODT VAN FLENSBURG, Archief voor Kerkelijke en Wereldsche Geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht, 6îe deel, 4e. wege den Heer Mr. 1. pa costa, PAULUS, eene Schriftbeschouwing. Leiden 1846, Ave deel, Sv. wege den Heer w. A. VAN HENGEL, Toespraak bij het graf van 5. cuAmisse. Leiden (1846) 80. wege den. Heer Mr. c. A. DEN TEX, Twee wvoorlezingen over Graanwetten en Graanhandel, gehouden bij de school voor Koophandel en Nijverheid, 12 en 19 Decb. 1846, Amst. 1847, 80. wege den Heer 7. TEISSÈDRE LANGE, A. VAN DEN ENDE, Geschiedkundige schets van Neérlands Schoolwet- geving, met aantekening en bijlagen. Deventer 1846, 8°. Drie Redevoeringen van u. A. scHuLTENS. Leeuw. 1845, 8e. wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Descriptions des expositions Industrielles et Artistiques faites en France, depuis leur origine, tom. 30-33, 8°. wege de inrigting voor Onderwijs in Koophandel en Nijverheid Amsterdam, De inrigting voor Onderwijs enz, N°. 1 van 1846, 9e. / Van Van Van Van Van INGEKOMEN BOEKWERKEN. 47 i wege de Heeren Mr. c. A. DEN TEX en J. VAN HALL, Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, 1846. 82. Bijblad voor 1846. 80. wege den Heer Mr. 5. pr goscu KEMPER, De indole juris criminalis. L. B. 4830, 80. Historica erpasitio doctrinae juris Romant de dominio ejusque acquirendi modus. Gron. 1832, 4e. Wetboek van Strafvordering naar deszelfs beginselen ontwikkeld, Amst. 1838, met de formulieren, nalezing en Register, 4 deelen, 80. Gedachten over de beoefening en toepassing der aanstaande Ne- derlandsche Wetgeving. Amst. 1838, 8e. Beginselen van Nederlandsch Staatsbestuur. Amst. 1845, 8v. De Tijdgenoot, 18441845, 4e. Handelingen over de herziening der Grondwet van 1840 in 1844 en 1845. Amst. 1845. 80. wege den Heer c. r. von sAvIGNYy, System des Römischen Rechts, Ger Band 1er Abth. Se. wege den Heer G. L. VON MAURER, Ueber das gerichtliche Weinen und Beweinen. Munchen 1846. 4°. wege den Heer 7. ceren, ‚Euripidis Phoenissae. L. B. 1846, Sv. Van Van Van Van Van wege den Heer 5. G. HULLEMAN, Ptolemaei Eordaei, Aristobulo Cassandrensis et Charetis Mytile- naci reliquiae. Traj. ad Rhen. 1844, 8°. Duridis Samii quae supersunt. Traj. ad Rhen. 1841, 8e. De vita et scriptis Jubae Maurusii disputatio. Traj. ad Rhen. 1845, 8e. wege het Genootschap van Leeraren aan de Gymnasiën, Symbolae literariae pars 8, 8°, wege den Heer G. P CARL VON ESTOREF, Heidnische Alterthümer der Gegend von Uelzen im ehemaligen Bardingaue (Konigreich Hannover.) Hannover 1846, fol. wege den Heer aurceuLT, Geschichte der Grafen und Herrn von morrs. Dusseld. 1845. 8°. wege den Heer n. G. KIESEWETTER, Der neuen Aristoxener; zerstreute dAufsätze über das Irrige der 472 INGEKOMEN BOEKWERKEN. musikalischen Arithmetik und das Eitle ihrer Temperatur-rech- nungen. Leipz. 1846, 8°. Van wege den Heer Mr. c. A. DEN TEX, Catalogus van het Kunstkabinet van vrouwe A. M. EBELING wed. zr. P. 3. Hoever, 1817. 8e. Catalogus van het Kabinet van Schilderijen van 5. A. BRENTANO, 1822, 8e. : Van wege de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, Bouwkundige Bijdragen, Ade Jaarg., 2de stuk. 4e. INHOUD VAN HET ZESDE DEEL. EERSTE KLASSE. Blz. A. NUMAN. over den invloed der Maan, in hare verschillende standen op het voorttelingsvermogen der dieren... „....--ensrennrenn. 39. R. VAN REES, over de Electrische eigenschappen der Vlammen... 62. H.C. VAN HALL, opmerkingen over het Oostindische Sawoehout . 147. F, A. W. MIQUEL, aanteekeningen omtrent eenen nieuwen Cycadeën-vorm in Amerika, en deszelfs verhouding tot eenige fossile typen uit deze plantengroep. … re isanne Et en ft 154. w. VROLIK, dierkundige bijzonderheden... Be ide . 158. GC, 5. VERDAM, geschiedkundige aanteekeningen betreffende de kee oplossingen van derde magtsvergelijkingen .…… ss. 163. w. s. SWART, sur le Magnétisme par rotation. ...........-.svsr vre. 178. w. WENCKEPACH, over de dagelijksche verandering der Magnetische De- (MAME WE Breda. zn 5 5 aars mied nale mn ebt nerd 259. A« VAN BEEK, iets over edele Metalen... Arte rbnenterk A: 275. w. N. RosF, over de wetenschappelijke gronden der Bouwkunst in de middeleeuwen …„..............-…...« ik inde DR w. vROLIK, aanteekeningen over de Zehuwen van het buikvlies bij def Hyperoodon …….......... oere en eneen eren neee Ee 313 FP. A. W. MIQUEL, over eene tegennatuurlijke ontwikkeling van de bloemen BAREK OURBUB oee eme nar vee nne vee dele ne mee elende 320. w. vROUK, verslag over het aantal en de behandelingswijze der steen- lijders, die van 1830—1844 in Nederland zijn voorgekomen... 383. Fr. KAISER, iets over de kijkers van de gebroeders cmnistraan en cONSTAN- EERE je Ane "oei de end sa ad En vt glenn non tel 396. 1. VAN DEK HOEVEN, eenige opmerkingen over de plaats van het uitge- storven geslacht Prerodactylus, in eene natuurlijke rangschikking der vile or BEA A a 15 da 17 oen Behrens, 430. G. vROLIK, waarnemingen eener zonderlinge wisseling van bladvorm bij een Aristolochia Sipho....…. OPEN OEREN EO ACHT ‚… 439. 474 INHOUD. TWEEDE KLASSE. Blz. MA. SIEGENBEEK, over de verdiensten van Jacor cars als staatsman... 72. J. DE VRIES, nog iets over HENDRIK RUSE. …….. ss steen ess sneer enn ie fen Ss. DE WIND, over de vraag: Kan sacopA vaN BEYEREN uit de Hollandsche Gravenrei uitgemonsterd en zAN VAN BEYEREN in hare plaats gesteld worden? .….……. erder tente A DOO led, Seo HEER 185. Verslag van de Zestiende Ope Vergadering. Aanspraak van den Voorzitter... ........ bre oc tro BEL ele Don ZINE Verslag van den Secretaris... A: 9 90 Sbn Oe …… 223. Berigt omtrent de Prijsuitschrijving .……….............….. DEES ern Be ldotels AO ALs Programma der Prijsvragen... obs eed Aar OTT deter Ajan ODE 3. HALEERTSMA, de gevolgen van het vervoer door stoom. ............ 338. H. TOLLENS, GAROL.z,, de Gevels van de huizen (Dichtstuk).. en OTA, de Geuzenvrouw te Gouda (Dichtstuk).... 378. DERDE KLASSE. A VAN GOUDOEVER, mededeelingen nopens de heerbanen en den Cursus publieus ia het Romeinsche Rijk... RENEE AE EER ee ma) 93. 3. GEEL, over de uitgaaf van de Iphigenia in Aulide, en van den Euripi- das restitutus, door a. A. HARTUNG-.. » eum tenarn ofideannid due wide ot fe mid erde 445. VIERDE KLASSE. * Verslag van de Zestiende Openbare Vergadering. Aanspraak van den Voorzitter... ......... vsenenrsenreneree Eren Verslag van den Secretaris... ........ «enn PAER vn aerial nak UN 5. A. KRUSEMAN, over de vraag: Welke zijn ny onzen tijd de behoeften BOEKEN. REGISTER. Aanspraak van den Voorzitter der Tweede Klasse bij de opening harer Eid Openbare Vergadering. ….......-.…unannrv eneen seer enmen enn 218, Aanspraak van den Voorzitter der Vierde Klasse bij de opening harer Openbare Vergadering... s.ven svenn en eneen eenen enn 5. Archieven (Over het bewaren van). ........-ner serveren IAA 244. Améhivarii (Aanstelling, van). tusse. saus ernaar ensen ten och. 226. Aristolochia Sipho (Waarneming eener zonderlinge wisseling van bladvorm BIEED EN ss on an veinle amste nun gen al TARA MILT ET NE 439. Atlas van Noord-Nederland (Geschiedkundige). .........…...--… dje oe AAA Baurnasan (rromis) en zijne beide Zonen. Over deze Landmeters, kaart- teekenaaxssen: kaartgraveursens dat states desa wete hte Herstelt oe 249. BARLEWBA)(GABRIËL) zere ran shana s alergbannsajk aten vie valigia IT dae 246. ENKKELEOON aanne senen ae En see de REE nf AOB TN 247. Bupenpuk (w.) Herinneringen uit zijnen omgang met s.3z. wiseuus.... 241. Boek werken (Ingekomen)... zaailint btk we 214, 333, 465. Bouwkunst. (Handboek van de geschiedenis der)... on... 18. Bouwkunst Over hare Wetenschappelijke gronden in de middeleeuwen. 300. Brieren (ws. Baron van). Levensbijzonderheden hem betreffende... 240. Caecilia (Maatschappij). Over een Concert aldaar gegeven. ...:....……… 29. Cars (sacon). Over zijne verdiensten als Staatsman ve. 72, 240. 476 REGISTER, fl Bladz- Charters lichten de oude gesteldheid en taal dezer Landen toe....... 237. Cissus (Over eene tegennatuurlijke ontwikkeling van de bloemen eener) 320. Classieken (Nederduitsche uitgave van uitheemsche)................. 224. Crrmicus. Zie LOCKE. Corror p'escury (um. Baron) overleden... ....-.....ns onee 219, 221. Couxer, collectio operum musicorum Batavorum Saeculi XVI... 12, CouwenserG (m. w.). Levensbijzonderheden omtrent denzelven.......„. 32. Cursus publicus. Zie heerbanen. ú Cycadeën-vorm in Amerika (Nieuwe). Aanmerkingen deswege en om- trent zijne verhouding tot eenige fossile typen uit deze plantengroep. 154, Declinatie (Magnetische). Over hare dagelijksche verandering te Breda. 259, Dialecten (Vlaamsche en Hollandsche)... … SAE AL CE 245. Dichtkunst en Welsprekendheid. Rhapsodische aanmerkingen over het Natùurlijker in dezelyer „zws18stananif’, mal, oeli budi ll AES 242. Dichtstukken- (Voorgedragen).… … „vanen oe enen en eee ve eeen 249. Dichtstukken (Twee). De Gevels van de huizen en de Geuzenvrouw te Gonda MAar ie ve another Aaen enteritis GOA NEN ED 372. Dienst. Over het tegenwoordig gebruik van dit woord in het vrouwe- lijk „geslacht vn tamp one ie vre tate otor Toth RK AAE 251. Dierkundige-bijzonderheden; nar waneer eee tete ete! erin lele® 158. Doodendans van HANS HOLBEIN , «. ese nvens eve venveeren dees evad iin 28. Egmond (Abdij van). Zie simon van Haarlem. Egmonden, Oudheden aldaar gevonden... ven oenen eeen 251. Eron (s. couen) Proef zijner kunst om in fijne steenen te snijden... 24. Eumpipes. Over de uitgaaf zijner Iphigenia in Aulide en van den Euripides kêstitulus „. door 3. A. HARTUNGe vs erne nee venpes sensed se INN 445. Fopor (c. A.) Levensbijzonderheden hem betreffende. …...…. 34, FossoMBRoNE (PETR. pa). eerste uitvinder van den muzijknotendruk met bewegelijke typen. ‚op Apel oee. $tuppf eg eme elf 25, 236. Geestelijkheid in Holland. Waarom heeft zij nimmer, even als de Rid- derschap en de Steden, een Lid der Staten-Vergadering uitgemaakt? 248. Geschiedenis en Oudheden (Vaderlandsche). Verslag der Commissie tot het nagaan der belangrijkste werken daaromtrent uitgegeven 233. REGISTER. 477 Bladz Getuigschriften (Over de uitreiking van).........-s.srrservver ve ven 16. Gurnaerts Natuurkunde van het beelal..::-.-s eveneens en 236. Goens. (Brief van Rr. M. VAN) aan H. VAN WIJN..se.sssveveesterde deens 241: Graveerkunst. Over het uitschrijven eener prijsvraag in dit vak ..... 28. Groot (Brieven van HuGO DE)....s...….» daat ss wassers iidde Mt 245. Heerbanen ìn het Romeinsche Rijk. Mededeeling nopens dezelve, voor- “ pamelijk in de II, III en IV eeuw onzer jaartelling. ………........… 93, Mieingvisscherij,. = Fe. onsen dee oaatieers eetl Getal Aal an 247. Hoevrrrt (Legaat). Berigt wegens de ingekomen antwoorden op de prijs- uitschrijving... ENE Aedes Wer npe nadele vee st acteer 121. Hocenseers (Brief van ROMBOUT).........…. er es vels bep eee id 245. Horpein. Beschouwing zijner Doodendans in houtsneeplaatjes. 28. Hoocxkaxer (u. w.) Techniek van de Schilderkunst der Ouden.....:.. 24. Hourpecoren (pauruasam). Handschrift over diens verdiensten in de Ne- derduitsche Taal en Nederlandsche Letterkunde „…............….. 251. Hercens (CHRISTIAAN en CONSTANTYN). Iets over hunne kijkers... 396. Hyperoodon (Aanteekeningen over de zenuwen van het buikvlies bij den). 313. JACOBA VAN BEVEREN. « Kan zij uit de Hollandsche gravenrei uitgemon- sterd en san VAN BEYEREN in hare plaats worden gesteld?.......185, 246. JAN VAN BEYEREN. Zie JACOBA VAN BEYEREN:-s;;...rverererdn deden et JAN VAN NASSAU. Zijne verdiensten omtrent de bevordering der Neder- landsclie „vrijheid. enzeswassatetend vanwielessde wle pattt ea asmener 237. Instituuts-gebouw. Slooping der Ornamenten op hetzelve geplaatst... 21. Klasse (Tweede). Hare openbare Vergadering... ...«..- Ld tt aonsd 217: w v Berigt wegens hare prijsuitschrijving.....….....-.-.. 252. Di 7 (Nieuwe Prijsuitschrijving van de)...............…. 253. Klasse (Vierde). Hare Openbare Vergadering. .….............-..……« 5. 7 v (Prijsuitschrijving van de)... ... vases eenn 35. Kunst. Beschouwingen over dezelve in verband met de werkzaamheden der: Vierde Klasse . „rme A Jae, ontalin, Ath ttr PE 29. Kunsten (Beeldende). Welke zijn in onzen tijd de behoeften voor hare Kijkers van de Gebroeders cunistiaan en CONSTANTYN HUYGENS. …… er 1896. 478 REGISTER. Bladz iinceLor (Roman van)... ..... sr wenn RRRRIIIN: Ms HRG lere 225. Locke en Snarrrsnury (Brieven van) aan CLERICUS,.... svenn. even 245. Looxs (Van) Nederlandsch Penningwerk vervolgd... on. 281. Maan. Haar invloed op het voorttelingsvermogen der dieren... 38. MAANEN (c. r. van). Levensbijzonderheden hem betreffende... …… 220. Maerranrs Spieghel historiael (Vierde deel van)... an venne 233. Magtsvergelijkingen (Geschiedkundige aanteekening betreffende de alge- meene oplossing van .derde).............-…. wedn e sand NE 163. Maiurarp (OLIVIER): sn rente eten ait ales A LO 0 246. Menor (micneL). ARIE RBOI KERN R nh RANI De …. 246. Metalen. (lets over-edele). ... .. «aan vern studen beenen deal 275. Murren (1. m.). Over zijn handboek van de geschiedenis der Bouwkunst. 18. Muzijkinstrumenten. Verbeteringen in dezelve, door 1waAn muuven..…. 30. Muzijknotendruk. Zie rossomprone. Ontwikkeling (Tegennatuurlijke) van de bloemen eener Cissus.. 320. Orgelbouw (Verbeteringen in den) ........... s.v eeen een 328. Papier (Deugdzaam standhoudend)...... sn geor rte 234. Parijs-en-de' Parijzenaars:. …… …… vereen. vete dali od olde mie onedele ees.50347. Perez (Antonio) en de Arragonezen....... «vs .aenr eeen venen 247. Pterodactylus (Eenige opmerkingen over de plaats van het uitgestorven geslacht), in eene natuurlijke rangschikking der dieren... …...…. …. 430. Ruse (uenprik). Nog iets over dezen krijgsbouwkundige. 88, 240, 242. Sawoehout (Opmerkingen over het Oostindische)... … 147. Schilder- en Toonkunst. Aanmerkingen deswege... 27. Schilderkunst der Ouden (Techniek van de), door n. w‚ HOoGKAMER... «24. Schilders.(Over de Geneéfsche).. …. „so. -o. a ennen eee weent 27. Scruipr (A.). Zie FOSSOMDRONE. SCHWANTALER, Afbeeldingen der door hem ontworpen ‘fries van eene der zalen in het Koninklijk Paleis te Munchen... 28. Snarrespury (Brieven van LOCKE en) aan CLERICUS......ss.v.s svenn 245. Sipers (caspanus). Berigt zijner eigene levensbeschrijving..... 242. Simon van Haarlem. Verdediging der echtheid van zijnen brief, waarbij hij de goederen der Abdij van Egmond-in erfpacht neemt... … 247. REGISTER. 479 Bladz Swrs (w.), Handleiding voor het volkszangonderwijs..............…. 19 Su den sf jnengesteenten. rrd ea TT nae 24 Stmdbeeldjkvoors Prins wurea Ion cn. en ree nde eee en eene 14 Steenlijders. Verslag wegens derzelver aantal en bebandelingswijze over tE vondt Oee Oda 190 abon dend 383. Stoom (De gevolgen van het vervoer door)... ............ ennn 338. Taal, Welsprekendheid en Dichtkunst (Nederlandsche). Verslag van de Commissie tot het nagaan der belangrijkste werken in deze vakken USE GIS SO ON IRI 233. Taalzuivering (Commissie tot de). Hare werkzaamheden .…........…. 233. Tentoonstelling te Amsterdam... ............-4o eenen ennen 23. Tentoonstelling te Brussel. Oordeel en opmerkingen over dezelve.... 29. Troms à Kempis, Over zijne navolging van 3. G............ venen 249. MStaltuurpn Brieven .tee dette enteren tete oee te tenet fare Tete 223. Toonkunst (Schilder- en). Aanmerkingen deswege. .…..............…. 27. Treurspel (Voorslag tot herstel van het klassieke)... … … . 234. Vensrork van Soelen (1. c. Baron). Levensbijzonderheden van denzelven. 32. Vlam. Hare electrische eigenschappen... ....-svassne velsen 62. Voxper (3. vAN DEN). Proeve van een uitlegkundig Woordenboek op zijne treurspelen ond ioREnHOEPEdn EDER EHARAaT 251. Voorttelingsvermogen der dieren. Invloed der maan daarop... 38. Vos wirreusz. (sacon pe) Levensbijzonderheden omtrent denzelven.... 31. Welsprekendheid. Zie Taal- en Dichtkunst. sss venvvvvnen. Wirzeu I (Standbeeld voor Prins)...........….-.e.. vens enen enne 14. Wiseumws (s. 12.) overleden............... eN dees ed 219. Woordenboek (Uitlegkundig) op vonper. Proeve daarvan... 251. Wen (u. van). Brief van mr. a. VAN GOENS aan hem gerigt..........…. 241. Zanondenmijs te ee A eeen AE AES ne EN nd 19, enen VERBETERING. Blz. 164 0. r. staat: van af, lees: van het jaar 4646 af tot enz. é ì ak: « et Wes arran. bor gede genoa 4 Bedels 40 landden eos neo Sinead on opd kts reed, Medien Verrot virod volt à paie Tae. avonne een chin nas an Vie: staer. Eg Je wand, dekker veDeteh torn ot me). DA Mere Wi daor ed en eed Are} en gapende Engen = Te on de hoemeede … „he Cen ad maas eer ids nge trl veeg arie, rr Orr: Mare ager based a zorgt: Ad. Pan Liowerd. ele vla kemer. bee Toor odetvane ent nn Dee 0 je Tren „Mietes, des Ika man, verten en MENS. Sje or be HN Ne Wiee, t reren Wol boen or ÀDE vjtens. EE mid. hedge bp bi at t-dader kl p IAS VI Í À DEN pee Zit} van Mayer & Comp — ze / = Ptn p= \ % IN Te Je in È \ ee D, 3 \ \ Af 10 pe = AA / De Be Wr E ge NE Í = > Zr A De Ee DA Ee ZA B Z et, NNT )  \ mer Vi Vd MC y Pers IJ 5 Pf / ed á mW, eren B ee AREN VE See / e a SOMS — Pat 0 \ Ziek. van Meier et lomp. / nf \ i l pe Hi / p / 2 sE nn ee Ee he ie 4 TR A en, Ps , Í EEN | \ | PE en j | we / TR ij En \ ) \ \ / f\ | E \ rn ee Zie. van Meijer et lomp Kaas: va jd 4 4 AAA bi ie Ä wije Ed a % RO 0 et Dre ET alpen ef JJK ie Ee : rs” 5 Has te e È Ee 1 Tiens 2 4 e 5 5 < Ì p 5 _ x < 5 Ee 8 er < En h E 8 3 : DE Da % 4 ke $ & he Bier 8 5 — > 5 5 & 5 nn e ' € B 5 + : Se ï _ ’ 7 5 me