ICM
:C0
iCO
=C0
^
:y°&
HET
ISLAMISME
DOOR
D^ R. DÜZY
DERDE DRUK
HEEZIEN EN BIJGEWERKT DOOR Mr. H. W. VAN DER MEIJ
■ -rrf^
%H
3
i
1
V H A A U L E M • '
H. D. ÏJEENK WILLINK & ZOON
1900
Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
University of Toronto
http://www.archive.org/details/hetislamismeOOdozy
VOORBERICHT BIJ DEN DERDEN DRUK.
Aan de derde uitgave van Dozy's Islamisme een kort woord vooraf !
Reeds destijds, toen de tweede druk ter perse zou gaan, gevoelde de Hooggeleerde Schrijver krachtig de wenschelijk- heid, dat deze niet slechts een her„druk" maar tevens eene her„ziening" zou worden van zijn werk. Ware nu het karakter daarvan een zuiver wetenschappelijk geweest, de Schrijver zou ongetwijfeld niet nagelaten hebben aan deze zelf gevoelde behoefte tegemoet te komen, maar het werk was als een bij uitnemendheid populair bedoeld. Juist die laatste omstandigheid leverde voor eene her„ziening" eigenaardige bezwaren op; daarbij voegde zich de reeds wankelende gezondheid van den auteur ; en — na zeer lange overweging kwam het werk, met een kort: „sit ut est aut non sit", geheel ongewijzigd terug in handen van den uitgever. Thans echter, nu een tijdperk van 36 jaren ons scheidt van de eerste uitgave en de behoefte aan eene derde zich doet gevoelen, was het onmogelijk om niet hier eene kleine wijziging, daar eene kleine aanvulling aan te brengen.
IV V o o K H K H I C II T.
Inzonderheid wat üozy in zijn laatste hoofdstuk noemde: ,,De tegenwoordige toestand", is niet meer de tegenwoordige van thans. Tk heb gepoogd eenigermate de aldaar aanwezige leemten aan te vullen, daarbij rekening houdende met de om- standigheid, dat het werk als populair geschrift bedoeld was en slechts over het Islamisme als godsdienst handelde.
Aanvankelijk was het mijn voornemen aan het werk toe te voegen eene lijst van later verschenen geschriften over ditzelfde onderwerp, doch ik heb daarvan afgezien ; immers hij die meerdere populaire litteratuur wenscht, kan zich deze gemakke- lijk genoeg verschaffen; ieder goed Konversations-Lexikon geeft reeds eene vrij volledige opgave.
Ten slotte dit : de kleinere wijzigingen en aanvullingen buiten het laatste hoofdstuk zijn bijna alle ontleend aan eigenhandige aanteekeningen van den Schrijver.
'sGravenhage. H. W. VAN DER MEIJ.
INHOUD.
I. DE OUDE GODSDIENST blz. 1.
Allall taala en de Djinus. — Mekka eu de Kaba; de zwarte steen. — Geringe eerbied voor de afgoden. — Het Christendom en het Jodendom, — Onverschilliglieid. — De Haniefen.
II. MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT blz. 13.
Motammeds jeugd. — Zijn huwelijk met Chadidja, — Zijn gestel en karakter. — Zijne kwaal. — Zijn eerste visioen. — Zijn optreden als pro- feet. — De eerste Muzelmannen. — Omars bekeering. — De groote massa onverschillig. — De Mekkaansche aristocratie; Aboe-Sofjan en Walid ibn- Mogira. — De eerste vlucht naar Abyssinië. — Mohammed erkent Allat, Ozza en Manat. — Vervolging. — Aboe-Lahab. — Mohammed te Taïf. — Hij vindt ondersteuning te Medina. — Poging om hem te vermoorden. — De vlucht naar Mediua.
III. MOHAMMED NA DE VLUCHT blz. 41.
De moskee te Medina gebouwd. — Bilfil, de eerste moëddzin. — De broederschap. — Mohammeds vijanden te Medina. — De heilige oorlog. — Slag van Bedr. — Asnia en Abce-Afak vermoord. — De Beni-Kainoka. — Slag van Ohod. — Mohammeds vrouwen. — Zainab en Zaid. — Het avontuur van Ajisja. — Vergeefsche tocht der Mekkanen tegen Medina. — De Koraidha. — Het verdrag van Hodaibia. — Mohammeds brieven aan
VI , I N II ü U D.
tle vorsten. — Mohammeds pelfj;riinst()clit naar Mekka. — De nederlaag van Moeta. — Het verdrag door de Mekkanen geschonden. — Mohammeds tocht tegen Mekka. — AbbAs en Aboe-Sofjan ; diens bekeeriug. — Intocht in Mekka. — Arabie onderwerpt zich. — Mohammed en de gezanten van Taïf. — Mohammeds ziekte en dood.
IV. DE KORAN, DE O VERLEVERIRTG EN DE LEGENDEN- blz. 78.
Hoe de Koran ontstond. — De eerste verzameling. — De tweede. —
"Willekeurige schikking. — De Overlevering. — Echt en onecht; de
kritische regel der verzamelaars. — De wonderen. — De i'einiging des
harten. — De hemelvaart.
V. DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN blz. 94.
Gebrek aan oorspronkelijkheid; redenen. — God. — De schepping. — De engelen en duivels. — Profeten. — De vijf gi'oote plichten. — Het bidden. — Het vasten in de maand Ramadhan. — Het kleine feest. — De verplichte aalmoezen. — De bedevaai't naar Mekka. — De legenden omtrent de heilige plaatsen. — Het pelgrimsgewaad. — De plechtig- heden. — De heilige oorlog. — De wijn verboden. " — Spijswetten. — Opstanding des vleesches. — De hel. — De hemel. — Het gebrek aan oorspronkelijkheid bevorderlijk aan de uitbreiding van 't Islamisme, vooral onder de Perzen.
VI. DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN, blz. 115. De keus van den eersten Chalief; Sad ibn-Obada en Aboe-Bekr. — Algemeene opstand. — Mosailiraa en Sadjah. — Onverschilligheid. — Othman en zijne familie. — Hosains dood. — Abdallah ibn-Zobair. — Opstand der Medinensers tegen Jezid I. — Slag van Harra. — Inname van Medina. — Van Mekka. — De Omaijaden en het Islamisme. — Omar II. — Verdraagzaamheid. — Bepalingen omtrent de Christenen. — "Waarom zij hfet Islamisme aannamen. — Bekeering der Perzen. — Hun godsdienstige toestand. — Voor- en nadeelen hunner bekeer ing. — De 73 sekten.
VII. DE OUDSTE SEKTEN blz. 143.
Mohammeds godsbegrip en zijne leer omtrent de voorbeschikking. — De school van Bacra; Hasan al-Ba9ri. — "Wa9il ibn-Ata en zijne leer. — De Motazilieten. — De orthodoxe leeraars. — De Charidjieten. — De Sjiieten. — Sabaieten en Imamieten. — Kaisanieten. — Mahdi-leerstuk.
INHOUD. Vil
VIII. HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN blz. 165. Heerschappij der Perzen. — Afsjiu. — Al-Mamoen. — De vier ortho- doxe scholen. — Bochari. — Ahmed ibn-Na9r. — Aboe-Moslim. — Abbaiden. — Zendiks. — Al-Molcanna. — Al-Motawakkil. — Overgang van den Motaziliet al-Asjari tot de orthodoxen.
XI. DE ISMAËLIETEN blz. 186.
Verdeeldheid onder de Sjiieten. — Abdallah ibn-Maimoen. — Zijn stelsel. — De Karinaten. — De Fatimiden. — Hakini. — De Druzen. — De Assassijnen. — Hasan-Qabbah.
X. HET qO EFISME blz. 227.
De Islam en het mysticisme. — Rabia. — Aboe-Said ibn-abi-'l-Chair, de stichter der sekte. — Bestami en Djonaid. — De martelaar Halladj. — Stelsel van het (^oefisme. — Invloed op het Islamisme.
XI. DE ISLAM IN HET "WESTEN blz. 247.
Orthodoxie in het Westen. — Qalib en zijn Koran. — Spanje in de elfde eenw. — De Almoraviden ; Joesof. — Mohammed ibn-Toemert. — Almohaden. — Averroës.
XIL DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIÉ, CHINA. . . blz. 277. De Turken. — Het rijk van Gazna. — De Indische Archipel. — Djengis-chAn. — Sjamanisme der Mongolen. — De joodsche vezier Sad- ad-daula. Koejoek. — Kerkvergadering te Lyou; monniken in Perzië. — Het Islamisme in China. — Akbar en zijn stelsel. — Het gematigde Sjiisme wordt de staatsgodsdienst in Perzië. — Nadir-Sjah. — De Sultan van Turkije wordt het hoofd der orthodoxe kerk.
XIII. DE WAHHABIETEN blz. 298.
Verbastering van het Islamisme. — De hervormer Abd-al-wahhab. — Macht der AVahhabieten. — Inname van Mesjhed-Hosain; van Mekka en Medina. — Egypte herovert de twee heilige steden. — Hun tegen- woordige toestand.
XIV. DE TEGENWOORDIGE TOESTAND blz. 313.
Rusland. — In Azië de meest verspreide godsdienst. — Seikhs. — De Indische Archipel. — Perzië en 't Sjiisme. — Verschilpunten tus-
Vlll I N n o [J D.
sclien Sjiieten en orthodoxen. — Bedevaarten der Sjiieten. — Moliarram- feest. — Vei'eering der imams. — In hoeverre de Perzen onverdraagzaam zijn. — Tegenwoordig C^oefisme. — De menschen der waarheid. — Het Bubisme; de Baijau. — Het Turksche rijk. — De moskeeën van Jeruzalem en Damascus. De Sjaich-al-ishua. — De derwisjen. — De feesten. — Bijgeloof. — Noord- Af i'ika. — De Berbers. — De mara- boets. — Sekte der Sinoesia. — Soedan. — Mahdisten; Mohammed- Ahmed; Gordon. — Arabië. — Tegenwoordige bedevaart. — Pelgrim- sjaichs. — Panislaraisme. — Liberale denkbeelden. — Jong-Turken. — Armeniërs. — Toekomst van het Islamisme.
DE OUDE GODSDIENST.
Alles ging in de eerste helft der zevende eeuw zijn ouden gang in het Byzantijnsche rijk zoowel als in het Perzische. Zij betwistten elkander steeds het bezit van Westelijk Azië; zij waren schijnbaar bloeiend; hoogst aanzienlijk waren de belastingen, die in de schatkisten der heerschers vloeiden, en de pracht en weelde hunner hoofdsteden waren spreekwoordelijk ge- worden; — maar 't was niet meer dan schijn, want een inwendige kanker knaagde aan beide; zij gingen onder een loodzwaar despotisme gebukt; in beide was de geschiedenis der Dynastie eene aaneenschakeling van gruwelen, die van den Staat eene reeks van vervol- gingen , door verschil van geloof veroorzaakt. Toen trad plotsehng, uit weinig bekende woestijnen, een nieuw volk op het tooneel der wereldgeschiedenis; een volk, vroeger in tallooze zwervende stammen verdeeld, die elkander meestal beoorloogden, doch nu voor het eerst vereenigd; een vrijheidlievend volk, eenvoudig in voedsel en kleeding, edelaardig en gastvrij, vroolijk en geestig, maar tevens hooghartig, lichtgeraakt , en, als de harts-
JsUniiisnif. 1
'2, DE OUDE GODSDIENST.
tochten eenmaal waren opgewekt, wraakzuchtig, haat- dragend en wreed. Dat volk stootte in een oogwenk het eeuwenoude, maar vermohnde Perzische rijk omver, ont- rukte aan Constantijns opvolgers hunne schoonste provin- ciën, trad een niet lang geleden gesticht Germaansch rijk onder den voet en bedreigde het overige Europa, terwijl te gelijker tijd, aan den anderen kant der wereld, zijne zegevierende legerscharen tot aan het Himalajagebergte doordrongen. Maar het was meer dan een gewoon ver- overend volk: het predikte een nieuwen godsdienst; tegen- over het dualisme der Perzen en het verbasterde Chris- tendom verkondigde het een zuiver monotheïsme, dat door miUioenen menschen werd aangenomen en dat thans nog de godsdienst van een tiende gedeelte van het mensch- dom is.
Wij hebben de taak op ons genomen, in bevattelijken vorm de geschiedenis van dien godsdienst te schetsen, en moeten dus in de eerste plaats zijn ontstaan en zijne ontwikkehng uit den vroegeren nagaan.
De Arabieren erkenden een Opperwezen, Allah taala, dat is: de hoogste God. Allah is eene persoonlijkheid zooals wij, en staat buiten het geschapene, dat hem meer of minder onderworpen is. Men beschouwde hem als den schepper van hemel en aarde, als den ver- hevene en wijze bij uitnemendheid; hij zendt den regen en regeert de wereld. Maar hij had geene priesters en hem werden geene tempels gebouwd. Behalve xillah vereerde men de Djinns of geniën. De woestijnen en gebergten, waar men soms weken lang ronddwaalt, zijn vol dergelijke wezens. Honger, dorst en de zuivere, opwekkende lucht der woestijn prikkelen den geest zoo zeer, de dampen en luchtbrekingen zijn zoo vreemd, dat men de Djinns hoort roepen, dat men ze ziet onder allerlei vreemde, wonderlijke gedaanten, 't Is een ge- slacht zooals 't onze en dat zich voortplant zooals wij ;
DE OUDE GODSDIENST. 3
maar hunne lichamen zijn niet zooals de onze; 't zijn gestalten van vum' of lucht, voor 't menschelijk oog slechts bij uitzondering zichtbaar. Zij kunnen veel kwaad en veel goed doen; daarom moet men hen te vriend houden , hen vereeren , hen dienen , hen aanbidden. Dit wordt daardoor gemakkelijk doordien iedere Djinn zijne vaste woonplaats heeft. Zij huizen in steenen, boomen of beelden. ledere stam, of meer stammen te zamen, had zijn eigen Djinn, zijn eigen steen of boom of beeld, en daarbij was een bepaald geslacht tot priesters aangesteld. Die steenen of boomen waren echter geene afbeeldingen der godheid, hoogstens symbohsche voor- werpen in welke men de kracht en de wijsheid der god- heid vereerde. Meestal onderscheidden zich die voorwerpen van andere dergelijke, door het voortbrengen van eenig ge- luid — waarvoor natuurlijk de priesters zorgden — en dit geluid diende dan als orakel. ledere stam was zeer ge- hecht aan zijn afgod, omdat deze, om het zoo uit te drukken, een bijzonder eigendom was, en de priesters zorgden dikwijls voor hun afgod, dat is te zeggen voor zich zelve, ten koste van Allah taala. Dit kan blijken uit eene eigenaardige gewoonte, die de Koran en zijne commentatoren meer in 't algemeen vermelden, maar die door een ouden levensbeschrijver van den Profeet alleen aan den stam Chaulan, welke in Jemen woonde, wordt toegeschreven. De gewoonte was deze: de giften, die voor de goden bestemd waren en die in koren en in jonge kameelen bestonden, werden in tweeën verdeeld. Het eene gedeelte was voor Allah en diende tot ondersteuning van de armen en van vreemde reizigers, die bij den stam aankwamen ; het andere behoorde aan den afgod en diende zoowel tot offeranden als tot onderhoud der priesters. Maar als nu bij de verdeehng Allah toevallig iets ont- vangen had, dat van betere hoedanigheid was dan hetgeen aan den afgod was te beurt gevallen, dan werd het hem
4 DE OUDE GODSDIENST.
afgenomen en aan den afgod gegeven; Allah kreeg het slechtere in de plaats.
Omtrent de verhouding der mindere goden tot Allah, dacht men, dat de eerste de dochters van den laatste waren; zij waren overigens volkomen aan Allah onderge- schikt; zij heerschten, maar zooals een landvoogd heerscht, dien zijn vorst met het gezag heeft bekleed, en zij waren bemiddelaars tusschen de menschen en Allah.
Het middenpunt van den eeredienst in Midden-Arabië was de stad Mekka. Zij ligt in eene zandige vallei, die zoo eng is, dat hare breedte, waar die het grootst is, niet meer dan zeven honderd schreden bedraagt (op de smalste plek slechts honderd), en die door kale bergen, ter hoogte van twee honderd tot vijf honderd voet, wordt ingesloten. Overoud was de eerwaardige Kaba (teerling, dobbelsteen), het heiligdom, op welks bezit zij boogde, 't Waren vier muren van ruwe steen en, zonder kalk op elkander geplaatst, maar met doeken of sluijers be- dekt; zij hadden manshoogte en hun omvang bedroeg twee honderd voet. De voornaamste afgod was Hobal, een beeld van agaatsteen, dat boven eenen kuil stond waarin de voor den god bestemde gaven geworpen wer- den en welke de schatkamer van het heiligdom was. Hobal was de god van den stam der Koraisjieten ; maar de Kaba was niet hun eigendom; zij had een universeel karakter; zij was het Pantheon van vele stammen, die door een gemeenschappelijk politiek belang verbonden waren. Ieder dier stammen had in den tempel zijn afgod geplaatst, zoodat hij drie honderd zestig afgoden telde, en de verdraagzaamheid was zoo groot, dat er op de pilaren ook afbeeldingen waren van Abraham, van de engelen en van de moedermaagd met het kindeken Jezus. Maar het grootste heiligdom was de zoogenaamde zwarte steen, die, zooals de Muzelmannen beweren, oorspron- kelijk wit was, maar door het herhaalde afbranden van
DE OUDE GODSDIENST. Ö
den tempel zwart is geworden. Hij speelde later in de geschiedenis van het Islamisme eene gewichtige rol en wordt nog altijd door de Muzelmannen voor zeer heilig gehouden. Wat hunne godgeleerden omtrent hem ver- halen, zal zijne plaats vinden in een later hoofdstuk. Yolgens Europeesche reizigers, die hem gezien hebben, is het een stuk vulcanisch basalt, op den omvang be- strooid met kleine puntige kristallen, met hier en daar een stukje roode veldspaath op den donkeren, rood- achtig bruinen, bijna zwarten grond. Hij heeft vele lot- gevallen gehad en meer dan eens is hij gebroken, zoodat hij thans bestaat uit een dozijn stukken, die samen- gevoegd zijn.
Uit eerbied voor de Kaba werd het grondgebied van Mekka, dat zich verscheidene mijlen ver uitstrekte, als heilig en onschendbaar beschouwd. Geen mensch mocht er worden aangerand, geen dier gedood, en jaarlijks stroomden groote scharen uit verschillende oorden daarheen, ten einde de heilige plechtigheden te verrichten.
In de zesde eeuw had evenwel de godsdienst zijne be- teekenis verloren. Onder de bijgeloovigen was hij ont- aard in een grof fetichisme. "Als wij een fraaien steen vonden," verhaalt een tijdgenoot van Mohammed, "dan aanbaden wij dien, en vonden wij er geen, dan maakten wij een zandhoop, plaatsten eene ruim van melk voor- ziene kameelin schrijhngs daarboven, melkten die zoodat de melk op den zandhoop neêrvloeide, en aanbaden dan den zandhoop zoolang wij op die plaats bleven." De meer- derheid daarentegen stond op een veel te hoogen trap van ontwikkeling, dan dat zij aan goden van steen of hout zou geloofd hebben. In schijn werden de goden nog altijd vereerd; men deed bedevaarten naar hunne heiligdommen en ging die in plechtigen optocht rond ; er werd in de tempels geofferd, en de steenen of houten goden werden met het bloed der offerdieren bestreken; de orakels werden
6 DE OUDE GODSDIENST.
geraadpleegd als men om raad verlegen was of de toe- komst wilde kennen. Maar het rechte geloof was ver- dwenen. De waarzeggers werden vermoord als hunne voorspellingen niet uitkwamen, of als zij het waagden, eene gepleegde misdaad aan het hcht te brengen. In den nood beloofde men wel aan de eene of andere godheid een schaap te offeren , maar was het gevaar voorbij , dan offerde men in plaats van een schaap, dat waarde had, eene gazel, die niets kostte, die men slechts behoefde te vangen; — de steenklomp, dacht men, zou het toch niet bemerken. Eerbied voor de godspraken bestond slechts in zooverre als zij verkondigden wat men wilde dat zij zouden zeggen. Toen iemand den moord zijns vaders wilde wreken, trad hij in den tempel van Chalaga (een vierkanten witten steen), om het orakel te raadplegen, 't geen men deed door middel van drie pijlen die bevel, verbod, en afwachten heetten. Toen hij het verbod had getrokken, begon hij op nieuw. Driemaal trok hij het verbod. Toen brak hij dé pijlen, wierp ze tegen den steenklomp en riep uit: "Ellendehng! Als uw vader vermoord was geworden, dan zoudt gij mij niet verbieden, hem te wreken!" — Bij de geringste aanleiding maakte men zich boos op de goden, zeide hun duchtig de waar- heid en beleedigde hen. Zoo bracht eens een man uit de Beni-Milcan bij Sad, den afgod van zijn stam (een groot rotsblok in de woestijn), eenige kameelen die hij hem ten geschenke wilde aanbieden, om aldus zijne gunst te verwerven. Toen evenwel de ceremoniën verricht werden en men naar gewoonte den afgod met bloed bestreek, werden de kameelen schichtig en holden weg; waarop hun meester zoo vertoornd werd, dat hij een steen opnam, dien naar den afgod wierp en uitriep: "Allah zegene u niet. Gij hebt mijne kameelen op den hol gebracht." Hij ging ze zoeken en toen hij ze weder bijeen had, improvi- seerde hij deze verzen:
DE OUDE GODSDIENST. 7
"Wij kwamen tot Sacl opdat hij onze zaken in orde zou brengen, maar hij heeft ze integendeel in de war gestuurd; derhalve hebben wij niets meer met Sad te maken.
"Wat is Sad anders dan een stuk rots in de woestijn, dat noch tot kwaad noch tot goed roept?"
De Beni-Hanifa hadden zoo weinig eerbied voor hun afgod, dat zij hem opaten. Tot hunne verontschuldiging kan strekken, dat hun god uit een zeker deeg van dadelen, melk en boter bestond, en dat zij op- dat oogenblik door een groeten hongersnood werden gekweld.
Het rechte geloof aan de goden bestond dus niet. Als boven deze verheven had men nu wel Allah taala; maar Allah stond met de Arabieren in geene nauwe betrekking. Zij wisten niet veel van hem; daar hij geen priesters had, zoo had niemand er voor gezorgd, dat hij hun zijn wil openbaarde, hun over de vraag naar 's menschen be- stemming uitsluitsel gaf. De gevoelens daaromtrent liepen dan ook zeer uit een. Er waren er, die aan een leven na dit leven, aan eene opstanding geloofden, niet alleen voor de menschen, maar ook voor de dieren, want zij heten een kameel naast zich begraven of bij hun graf van honger sterven, opdat zij op den dag der opstanding niet te voet zouden behoeven te gaan. Maar de groote meerderheid vond dat geloof be- spottelijk.
Volgens vele geleerden zou dan ook oorspronkelijk dit lievehngsdenkbeeld van het Indogermaansche ras aan het Semiotische vreemd zijn geweest en zouden de Joden het eerst tegen het einde der ballingschap van de Perzen overgenomen hebben \ Nog in het begin onzer tijd-
' Geheel anders o. a. Dr. Hermaau Schaltz in zijne Alttestamentliche Theo- logie, 4« auflage, p. 644 vlgg. -'Der Glauhe dass zur Idee der Menscliheit
8 DE OUDE GODSDIENST.
rekening werd het door de talrijke sekte der Sadduceën ontkend. Zelfs tegenwoordig zijn de Bedo wijnen er onver- schillig voor.
Daar dus de godsdienst bij de Arabieren op een zeer lossen grond rustte, zou men licht tot het vermoeden komen, dat zij gemakkelijk tot het aannemen van een anderen, den Christelijken of Joodschen b. v., te bewegen waren. Tot op zekere hoogte was dit ook het geval. Het Christendom, dat als het ware in twee stroomen naar Arabië kwam, uit het Zuiden (Abyssinië) en uit het Noorden (Syrië), had eenigen ingang gevonden. In Jemen was Nadjran reeds vroeg eene Christelijke stad geworden; het Sinaïtische schiereiland was bijna geheel bekeerd en vol kloosters en kerken; de Arabieren in Syrië waren Christenen; maar bijna overal was het meer schijn dan werkelijkheid, en Midden- Arabië, waar de kern van 't volk woonde, had weinig of niets van Christelijken invloed bespeurd. Over 't algemeen had het Christendom van die dagen, met zijne wonderen, met zijne leer van de drieëenheid en van een gekruisigden God, voor den scherp- zinnigen en spotzieken Arabier weinig aantrekkelijks. Dat ondervonden de bisschoppen, die, omtrent het jaar 513, Mondzir III, den koning van Hira, wilden bekeeren. De koning hoorde hen oplettend aan, toen een zijner beambten hem iets kwam influisteren. Plotseüng scheen hij in diepe droefheid gedompeld, en toen de geestelijken hem eer- biedig naar de reden daarvan vroegen: "Helaas!" ant- woordde hij, "welk eene rampzalige tijding! Ik vernam daar, dat de aartsengel Michaël gestorven is!" — "On- mogelijk, vorst! men bedriegt u; een engel is onsterfe- lijk." — "Hoe? En gij wilt mij overreden, dat G-od zelf gestorven is!"
aucti ewiges Leben geliöre, fiudet sicli so weit wiv im A. T. aucli zurückblicken mogen/'
DE OUDE GODSDIENST. 9
Het Jodendom trok de Arabieren veel meer aan. Eene groote menigte Joden had, na den mislukten opstand tegen keizer Hadrianus, in Arabië eene schuilplaats ge- vonden, en verscheidene Arabische stammen hadden hun godsdienst aangenomen; het waren misschien de eenige, die oprecht aan hun geloof gehecht waren. Maar ofschoon het Jodendom een tijd lang zelfs staatsgodsdienst in het koninkrijk Jemen geweest was, zoo kon het toch op den duur de Arabieren niet bevredigen. Het is slechts voor één uitverkoren volk berekend, het kan geen wereldgods- dienst worden, en na de verwoesting van Jeruzalem is het een godsdienst van klagen en van mystiek hopen, die aan een krachtig, vooruitstrevend volk niet kan behagen.
Men kan eigenlijk niet zeggen , dat er bij de 'groote massa behoefte aan een anderen godsdienst bestond. De Arabier, de vrije Bedowijn, was niet godsdienstig van aard, en het is ook nooit gelukt, hem godsdienstig te maken. Hij was een praktisch, positief man, die zich aan de werkelijkheid hield, zelfs in zijne poëzij, en daar hij weinig verbeelding had, zoo was hij voor godsdienstige mysteriën, die meer vat hebben op de verbeelding dan op het verstand, niet toegankelijk. Hoe weinig de be- staande godsdienst ook te beteekenen had, voor de groote meerderheid was hij voldoende, 't Is waar, de verstan- digen geloofden niet aan de goden; maar dat was nog geene reden, ze af te schaffen; niemand was verplicht er aan te gelooven; onder de Nomaden mocht men ze zelfs naar hartelust bespotten of uitschelden, maar een godsdienst opheffen, welke die der vaderen geweest was, dat streed tegen het nationale eergevoel, tegen den eer- bied, dien de Arabier voor zijne vooronders koesterde. Een merkwaardig voorbeeld van dat eergevoel vinden wij in de uitspraak van Aboe Rabi uit den stam der Ganijieten. "De voortreffelijkste onder de menschen zijn de Arabieren, onder hen die van den stam der Modarieten, onder deze
10 DE OUDE GODSDIENST.
die der Keisieten, daaronder het geslacht Jasoer, onder dit weder de famihe der Ganijieten en van de Ganijieten ben ik zelf de voortreffelijkste. Alzoo ben ik de voor- treffelijkste van alle menschen". ' Dit trotsch gevoel van eigenwaarde, gepaard aan den grenzenloozen eerbied voor zijne voorouders en de traditiën van zijnen stam, nam in het gemoedsleven van den ouden Arabier eene zoo over- heerschende plaats in, dat daarnaast aan den dïn (gods- dienst) niet dan eene uiterst bescheidene kon worden in- geruimd. Hij, de vrije zoon der wildernis, wat gaf hij om godsdienst als zijne hebzucht en zijne zinnelijke lusten slechts bevredigd werden, zijne vrouwen hem krachtige zonen, zijne kameelen hem flinke veulens schonken! "Honor and revenge", zij vormden den korten, maar allesomvattenden inhoud van den ethischen codex der Moi'oewa van den ouden, fleren woestijnbewoner; en waar hij slaagde zich datgene te verwerven, waar zijn hart het meest aan hing, hij weet het dank niet aan Allah of welke godheid ook, maar in de eerste plaats aan eigen voortreffelijkheid en dan aan die zijner voorouders van wie hij zijne schitterende, ridderlijke eigenschappen immers had geërfd. ■ Nooit heeft dan ook Mohammed zulk een tegenstand ontmoet als waar hij aan bepaalde elementen dier Moroewa de sanctie zijner Islamische zedeleer ont- hield.-'^ Zoo was dus de godsdienst, evenals voor den Bedowijn van onze dagen, eene vrij onverschilhge zaak. De dichters van den heidenschen tijd spreken er bijna nooit over, zoodat men dan ook in hunne zangen, als men de namen der goden en de vermelding van eenige
' Zie Muhairi ineda iilscJie Studiën von Ignaz Goldziher "Muniwwa und DTn", II, pag. 5 vlgg.
- Zie Goldziher "'Das Arabische Stiimmeiveseii und der Islam", I, p. 40. Muh. Stud.
^ Inzouderlieid het vecht der wedervergelding, Soera 3 .- 128 ; 23 : 98; 24 : 22.
DE OUDE GODSDIENST. 11
plechtigheden uitzondert, nauwelijks eenig bericht omtrent den ouden godsdienst vindt; zij leefden voor dit leven, zonder zich met metaphysische vragen bezig te houden, en zij waren ook in dit opzicht de getrouwe tolken van de gevoelens hunner natie.
Evenwel, er waren, zooals altijd, uitzonderingen op den algemeenen regel. Niet zonder vrucht trachtten ver- schillende monotheïstische sekten, die zich door het meer- dere of mindere, dat zij van het Joden- of Christendom aan- namen, van elkander onderscheidden, hare leerstellingen te verspreiden, en bij enkele dichters van het einde der zesde eeuw vindt men zelfs sporen van eene diepe overtuiging van Gods eenheid en een levendig bewustzijn van onze verant- woordelijkheid voor ons doen en laten. Die zoo dachten noem- den zich Haniefen, maar vormden geene sekte, waren door geen band met elkander verbonden en hadden geen gemeen- schappelijken eeredienst, zooals de Abrahamitische Qabiërs (doopers), die zich eveneens Haniefen noemden. ' Beide soorten van Haniefen hadden overigens dit met elkander gemeen, dat zij zoowel Joden- als Christendom verwierpen, en den godsdienst van Abraham beleden, ~ van Abraham, die, zooals de Arabieren van Joden en Christenen gehoord hadden, door Ismaël hun stamvader was en de Kaba te Mekka gebouwd had. Hunne leer was eenvoudig, ratio- neel, voor zulk een praktisch volk geschikt, en in de hoofdzaak kon het Haniefisme wel de godsdienst van Arabië worden ; maar daartoe was noodig : eene vaste dogmatiek, eene hiërarchie, eene sterke organisatie, gods- dienstige plechtigheden en vooral eene goddelijke sanctie — of wat men daarvoor hield. Dat alles aan het Haniefisme
' De verklaring van Hauief eu van de uitdrukking "godsdienst van Abraham" vindt men in mijne "Israëlieten te Mekka, van Davids tijd tot in de vijfde eeuw onzer tijdrekening". Haarlem, 1864.
12 DE OUDE GODSDIENST.
te schenken was de groote taak, die voor Mohammed was weggelegd; eene zware taak op zich zelve, en dubbel zwaar omdat de Arabieren niet alleen geen be- hoefte aan godsdienst gevoelden, maar van godsdienst- plechtighe(^en zoowel als van metaphysische bespiegehngen een bepaalden afkeer hadden; eene taak dus tot wier volvoering eene vaste overtuiging en een onwrikbaar ge- loof vereischt werden.
II
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
Volgens de Muzelmansche overlevering, werd Mohammed den 20^^^" April 571 te Mekka geboren; — een conventio- neele datum; den waren zal Mohammed zelf waarschijn- lijk niet geweten hebben; Eer hij ter wereld kwam, was zijn vader Abdallah, die met eene Mekkaansche kara- vaan naar Syrië gegaan was, op de terugreis ziek ge- worden en te Medina op vijfentwintigjarigen leeftijd over- leden. Hij liet aan zijn eenig kind niet veel na; het ge- heele vermogen bestond slechts uit vijf kameelen, eenige schapen en eene slavin; te zamen bedroeg dat ongeveer duizend gulden van ons geld. Wat de familie betreft, zij had te Mekka wel eenig aanzien en zij bezat de be- roemde bron Zamzam, met het recht, de pelgrims daaruit van water te voorzien; maar zij behoorde niet tot de voornaamste en machtigste; zij had weinige bondgenooten (halief) en cliënten (maula) \ naar wier aantal men de macht der toenmalige familiën moet afmeten.
^ Zie over de beteekenis van dit woord A. voii Kremer, Culturgeschichte des Orients, II, p. 154 en J. Goldziher, Muhammedanische Studiën, p. 104 vlgg.
14 . MOHAMMED \'Ó6r DE VLUCHT.
Op zijn zesde jaar verloor Mohammed ook zijne moeder Amina, eene vrouw, zoo het schijnt, van een zeer ner- veus en prikkelbaar gestel. Hij werd toen opgenomen door zijn grootvader, Abd-al-Mottalib , die veel van hem hield en hem boven zijne eigene kinderen bevoorrechtte, en twee jaren later, toen ook deze gestorven was, door zijn oom Aboe-TaUb, een edelmoedig man, maar zoo arm, dat hij niet in staat was, aan zijne famihe het noodige te verschaffen. Mohammed was dus genoodzaakt, zelf voor zijn onderhoud te zorgen. Hij werd herder; hij weidde de geiten en schapen der Mekkanon, hetgeen in de oogen der Arabieren eene verachtelijke bezigheid is, en daarom gewoonlijk aan vrouwen en slaven wordt overgelaten. Het loon, dat hij daarvoor ontving, was zeer gering; om die reden zocht hij ook in het opzamelen der eetbare vruchten van den cissusboom een middel van bestaan.
Op zijn vierentwintigste jaar trad hij, als handelsrei- ziger, in dienst eener rijke weduwe, Chadidja, die reeds tweemalen gehuwd was geweest en een groothandel met karavanen dreef. Hij beviel haar zoo zeer, dat zij hem hare hand aanbood. ^ Zij was niet jong meer, dicht bij de veertig; maar wat haar aan jeugdige bevalligheid ont- brak, maakte zij goed door haren rijkdom, en Mohammed, wiens vooruitzichten alles behalve schitterend waren, nam haar aanbod dankbaar aan. Van haren kant was het een huwelijk uit liefde en achting; maar Mohammed beant- woordde hare genegenheid. Nog lang na haren dood was hij gewoon, hare deugden te prijzen, en van tijd tot tijd
^ Zie o. a. I. Gids, 6'' jaargang, I, p. 42, "Matriarcliaat bij de oude Ara- bieren", alwaar deze daad door Prof. Wilken wordt aangehaald als bewijs der zelfstandigheid van de Arabische vrouw. Met deze opvatting is evenwel de overlevering in strijd volgens welke zij haar vader zoude hebben dronken ge- maakt, ten einde hem zoodoende de vereischte toestemming tot haar huwelijk af te persen. (Muller, Ber Islam im Morgen- vnd Abendland.)
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 15
slachtte hij een schaap en verdeelde het vleesch onder de armen tot hare gedachtenis. Ajisja, die hij eerst drie jaren na den dood van Chadidja tot vrouw nam en die zijn bed met een half dozijn gezellinnen deelde, was ge- woon te zeggen, dat zij op geene zijner vrouwen zoo ijverzuchtig was als op Chadidja, omdat hij "het oude wijf zonder tanden" steeds als het model der vrouwen placht te roemen. Zonder twijfel overtrof zij ook in ver- stand en beschaving de vrouwen van haren tijd. Mo- hammed bleef evenwel van haar afhankelijk; zij behield wijselijk het bestuur over haar vermogen, en gaf haren gemaal slechts zooveel als hij noodig had of zij hem geven wilde. Het huwelijk werd met zes kinderen, vier meisjes en twee jongens, gezegend; maar de laatsten stierven in de kindsheid.
Yan de drukkende zorgen voor zijn onderhoud bevrijd, werd daarentegen Mohammed, naarmate hij ouder werd, door andere gekweld. In vele opzichten verschilde hij van zijne landgenooten. Hij was niet, zooals zij over het algemeen waren, een praktisch, koel berekenend, opgeruimd en krachtig man, die alleen zijne belangstel- ling schonk aan het heden. Integendeel, voor de gewone plichten des levens was hij ongeschikt; zelfs na zijne zen- ding liet hij zich in alle zaken, die niet met den gods- dienst in betrekking stonden, door zijne vrienden leiden. Hij was, hetgeen de Arabier zelden is, een mijmeraar. Zijn gestel, dat hij van zijne moeder schijnt te hebben geërfd, was uiterst nerveus; gewoonlijk was hij droef- geestig, peinzend, rusteloos; hij sprak weinig en nooit zonder noodzakelijkheid. Een onaangenamen reuk kon hij niet verdragen. Als hij ziek was, schreide en snikte hij als een kind. Daarbij had hij eene levendige verbeelding en voelde zich zeer aangetrokken — niet door het ver- hevene, zooals men zoo dikwijls herhaald heeft, want van ware verhevenheid heeft hij nooit begrip gehad —
16 MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
maar door rhetorischen .woordenpraal. Zulke menschen hellen gemakkelijk tot godsdienstige overpeinzingen over. Mohammed verviel daarin; hij sprak met anderen over godsdienstige vragen, met Joden, met Christenen, met Haniefen, vooral met Zaid ibn-Amr, dien noch het Mozaïsme, noch het Christendom had kunnen bevredigen , die openlijk den godsdienst van zijn volk verloochend had, die verre reizen had gedaan ten einde den waren godsdienst op te sporen , en die nu in ballingschap op den berg Hira leefde. Weldra naderde hij tot de leersteUingen der Haniefen, en daar hij met het begrip, dat hij van God koesterde, het bestaan der afgoden niet overeen kon brengen, twijfelde hij er aan en ontkende het.
Die godsdienstige zienswijze was evenwel niet aan hem alleen eigen ; verscheidene zijner landgenooten dachten even- eens; maar datgene, waardoor hij zich van hen onder- scheidde, was, dat hij zich voor Godsgezant hield en zich als zoodanig aankondigde. Hoe kwam hij daartoe?
Yolgens een der meest gezaghebbende Europeesche levens- beschrijvers van Mohammed, Dr. Sprenger die, niet alleen Orientahst, maar ook geneeskundige was, moet men de ver- klaring van dit verschijnsel zoeken in eene kwaal, waar- aan Mohammed leed; eene kwaal, die door vroegere ge- leerden voor vallende ziekte aangezien, maar die door hem met den naam. van hysteria Muscularis bestempeld is. 't Waren aanvallen, paroxysmen. Was de aanval licht, dan toonde zich deze in uitzetting en samentrekking der spieren; lippen en tong sidderden; de oogen waren nu eens naar den eenen, dan naar den anderen kant ver- draaid; het hoofd bewoog zich als van zelf. Te gelijker tijd leed hij aan hoofdpijn. Was de aanval hevig, dan was er katalepsie; hij viel op den grond, zijn gezicht werd vuurrood, zijn adem zwaar. Het schijnt evenwel, dat hij het bewustzijn niet verloor, en hierin ligt het onderscheid tusschen zijne aanvallen en epilepsie. Eene
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 17
eigenaardigheid dezer ziekte is , dat zij het type van andere ziekten aanneemt. Zij is een Proteus. die zich nu eens onder den vorm van hevige longontsteking, dan weder onder dien van eene in weinige uren doodelijke carditis, of van een verstikkend asthma vertoont. De omstanders zijn ontsteld; maar als men nauwkeuriger toeziet, dan is de grondslag van die vreeswekkende verschijnselen niets anders dan eene onbeduidende hysterie, die even snel in gezondheid en vroolijkheid overgaat, als het weenen van het kind in lachen; en aangezien nu in Arahië tusschen- poozende koorts de heerschende ziekte is en alle storingen der gezondheid daar van koorts vergezeld zijn, zoo namen de paroxysmen van Mohammed gewoonlijk den vorm van koorts aan. Zijn gezicht werd bleek, hij beefde en rilde, en eindelijk kondigden groote zweetdroppels op zijn ge- zicht aan, dat de crisis gekomen was.
Gewichtig zijn voor ons vooral de psychische symptomen der hysterie. In de meeste gevallen is zij meer eene ziekte van den geest dan van het lichaam; het lijden bestaat meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid. Groot is dan ook de invloed der kwaal op het geheele karakter. "Hysterische menschen," zegt de beroemde Schönlein, "hebben allen meer of minder aanleg tot leugen en bedrog." In zekere mate bedriegen zij zich zelve; het is evenwel uiterst moeielijk te bepalen in hoe verre zij dat doen, met andere woorden, men kan bij hen bijna nooit zelf- begoocheling van bedrog onderscheiden. Van daar dan ook, dat het nagenoeg onmogelijk is, te bepalen, of Mohammed, in de latere periode van zijn leven (want omtrent de vroegere is geen twijfel) nog aan zijne zen- ding geloofde of niet. Er zijn bijna even sterke bewijzen tegen als voor.
Hysterische personen zijn daarenboven doorgaans zeer zinnelijk en zeer dweepziek. Mohammed was beide. Zij droomen ook wakend; zij hebben zinsverbij storingen , ge-
Ishiiiiisine. Z
IcS MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
zichten, geestverrukkingen , en wat zij dan zeggen, kan wel is waar de proef van het gezond verstand niet door- staan, maar heeft toch eene zekere soort van frisch- heid en verhevenheid, en wordt met zooveel warmte en zelfvertrouwen voorgedragen, dat het een schijn van oor- spronkelijkheid krijgt — en bij zekere menschen dadelijk ge- loof vindt. Een schijn van oorspronkelijkheid, want de ingevingen zijn in den geest der maatschappij waarin de geinspireerden leven; zij drukken slechts dien geest zui- verder en krachtiger uit dan de gewone mensch het doet.
Bij sommige der beroemdste visionnairen heeft zich dit vermogen eerst zeer laat vertoond; Swedenborg b. v. was reeds achtenvijftig jaar toen hij zijn eerste visioen had. Ook Mohammed had zijn veertigste jaar. reeds achter den rug. Hij was juist in dien tijd in godsdienstige over- peinzingen verzonken; onsterfelijkheid en eeuwige vergel- ding waren de vragen die hem bezig hielden, en meer- malen werd zijn slaap door droomgezichten gestoord.
In dien opgewekten gemoedstoestand leefde hij met zijn huisgezin — de tijd wanneer is onzeker — op den berg Hira, welke een uur van Mekka verwijderd is. De stormen in zijn binnenste, die reeds zes maanden gewoed hadden, duurden voort. Hij bad en vastte dikwijls (hetgeen, zooals men weet, het visioens vermogen verhoogt). Hij was menschenschuw geworden, zocht de eenzaamheid en gaf zich op deze afgelegene plek ongestoord aan zijne overpeinzingen over. De omgeving was weinig geschikt, hem opgeruimder te stemmen. Bijna geen plantengroei, naakte rotsen, steile hellingen en gapende afgronden. Hier verheugt geen kletterend water het oor; de voet treedt niet op zachte grasperken, het oog verlustigt zich niet in bloemen, en de vermoeide reiziger vindt geen verkwik- kende schaduw. In de dalen liggen groote naar beneden gerolde steenen en rotsblokken, die het scherpe zonlicht weerkaatsen, wier aanblik bijna de oogen verschroeit, en
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 19
die zoo heet worden, dat zij blaren aan de voetzolen ver- oorzaken. Eene geschikte plaats voor visioenen!
Op die plek had Mohammed zijne eerste geest verruk- king; de spitse, alleen staande berg Hira werd de Djabal al-noer, "de berg des lichts".
Een bovennatuurlijk wezen verscheen aan Mohammed in een droomgezicht. De overlevering noemt dat wezen Gabriël, maar in den Koran heet het "een getrouwe", "een van groote macht" of "de heilige geest"; de engel Gabriël wordt eerst in de ingevingen, welke Mohammed te Medina ontving, bij name genoemd. Hoe het zij, het bovennatuurlijke wezen wordt gezegd hem sterk te hebben gedrukt en te hebben gesproken: "Ikra!" Men heeft veel over de beteekenis van dit woord getwist. De meeste Muzelmannen hebben het opgevat in de beteekenis: "Lees !" maar veel heeft ook eene andere uitlegging vóór, die het woord "ikra" vertaalt door "Predik!" Deze meenen wij te moeten aannemen, en vatten dus ook in dien zin het antwoord van Mohammed op. Dat antwoord was: "Ik ben geen prediker" (ik kan niet prediken). Het boven- natuurlijke wezen drukte hem op nieuw en zeide weder: "Ikra!" Mohammed gaf hetzelfde antwoord. Toen herhaalde de Geest zijn bevel voor de derde maal.
Men moet zich de zaak zoo voorstellen: Mohammed, in godsdienstige overpeinzingen verzonken, dacht er over, zijn geloof onder zijne landgenooten te verkondigen, maar twijfelde of hij daartoe genoeg talent en kracht bezat. Intusschen wordt zijne fantasie door ascetisme en door de eentonige natuur, die hem omringt, steeds meer en meer geprikkeld; zijne gedachten en mijmeringen vervolgen hem ook in den slaap; hij heeft een visioen, en meent een bevel uit den hemel te hooren.
Evenwel, hij zelf was nog niet overtuigd. Hij had ge- dacht, dat de Geest zijn bezoek herhalen zou, en dit ge- schiedde niet. Een zwaren zielestrijd heeft hij in die
20 MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
dagen moeten doorstaan. Eenzaam zwierf hij in de som- bere valleien rond. Zins verbij storingen, waaraan hij reeds vroeger schijnt geleden te hebben, vermeerderden zijn angst. Hij meende geroepen te worden, zag naar alle kanten om, maar ontdekte niemand. Hij zelf hield zich voor krankzinnig, niadjnoen (door een djinn of demon be- zeten). Zijn lijden werd zoo ondraaglijk, dat hij het leven moede werd. Hij wilde er een einde aan maken, en be- steeg nu eens den berg Thabir, dan weder den berg Hira, met het doel zich in den afgrond neder te storten. Alleen een nieuw visioen kon hem zijne gemoedsrust teruggeven, on eindelijk zag hij den Geest , die hem geruststelde , hem verzekerde, dat hij niet krankzinnig was, dat hij eene hooge roeping te vervullen had , en dat een heerlijk loon hem wachtte. Toen hij de woorden van den Geest vernomen had , viel hij op den grond. Daarna ijlde hij naar de zijnen terug. Hij was uitgeput en voelde dat een aanval ophanden was. Zijne eerste woorden waren derhalve: "Wikkelt mij in! Wikkelt mij in!" Men deed het en sprenkelde water op zijn gezicht. De Geest wekte hem uit zijn aanval op met de woorden (Soera 74):
'•O ingewikkelde! sta op en waarschuw, en prijs uwen Heer! Reinig uwe kleederen; vermijd de onreinheid, wees niet belangzuchtig in uwe mildheid, en duld voor uwen Heer!"
Na deze ingeving, zegt de overlevering, volgden de openbaringen elkander zonder tusschenpoozen op, dat is te zeggen: Mohammed wachtte nu niet meer op ver- schijningen van den Geest, op zins verbij storingen, maar hield de stem in zijn binnenste voor goddelijke ingeving.
In dien tijd, het lijdt geen twijfel, was Mohammed te goeder trouw. Hij geloofde vast en oprecht aan zijne visi- oenen en aan zijne goddelijke roeping. Een gewone bedrieger zou niet in staat zijn geweest, een godsdienst te stichten^
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 21
die door millioenen menschen aangenomen en een wereld- godsdienst geworden is. Zonder krachtige, innige over- tuiging, zou Mohammed nooit de beleedigingen en gevaren, die hem wachtten, gedurende meer dan tien jaren hebben kunnen trotseeren.
Geloof wekt geloof. Mohammed vond het bij zijne huis- genooten en vrienden. Vooreerst bij zijne vrouw Chadidja. Als een beschermende engel stond zij sedert haren man ter zijde; zij troostte hem als hij bespot werd, sprak hem moed in als hij onder de vervolging leed, sterkte hem als hij wankelde. Zijne dochters volgden; zoo ook All, de jongste zoon van Mohammeds oom Aboe-Talib, een tienjarige knaap, dien Mohammed, in een jaar van hongersnood, in zijn huis had opgenomen om de zorgen van zijn oom eenigszins te verlichten, en verder de slaaf Zaid , van wien het niet zeker is of Mohammed hem toen reeds de vrijheid geschonken en als zijn zoon aangenomen had. Mohammeds geliefdste vriend, de rijke koopman Aboe- Bekr, zijn vertrouweling in het zoeken naar den waren godsdienst, een man, die door zijne rechtschapenheid en zijn bedaard karakter ieders vertrouwen en achting ver- worven had, geloofde dadelijk, en later zeide Mohammed dikwijls: "Allen hebben meer of min geaarzeld, eer zij mij als Godsgezant erkenden, behalve Aboe-Bekr." Aan hem schrijft de overlevering de vijf eerste gewichtige be- keeringen toe; dit schijnt, wel is waar, eene overdrij- ving, maar zeker is het toch, dat hij het nieuwe geloof met veel ijver zocht te verspreiden en dat hij tot de uitbreiding daarvan zijn vermogen gaarne prijs gaf. De overigen, die Mohammed erkenden, waren twee jonge- lingen, de een van zestien, de ander van zeventien jaar, namelijk Zobair, een bloedverwant zoowel van den Profeet als van zijne vrouw, en Sad ibn-abi-Wakkag, ook een bloed- verwant van Mohammed; verder de kooplieden Abd-arrah- man ibn-Auf en Talha ; Othman ibn-Matzoen , een sombere
22 MOiiAMMEi) vó(3r de vlucht.
dweper, die reeds vóór zijne bekeering nooit vs^ijn dronk, en die het plan had opgevat, zich te ontmannen en als boete- hng de v^ereld rond te zv^erven ; Othman ibn-Afïan, later de derde Chalief, een man van een innemend uiterlijk en sier- lijke manieren, die het nieuv^e geloof aannam ten einde op die wijze de hand van Mohammeds schoone dochter, Ro- kaija, te verwerven. De overigen waren meestal vreemden, slaven en vrouwen. Het geloof aan een God en het besef hunner verantwoordelijkheid hadden bij de meesten de behoefte aan eene openbaring en aan een leidsman opge- wekt; Mohammed met zijne godspraken bevredigde die behoefte, en zij zagen, evenals hij zelf, in zijne toevallen het bewijs zijner goddelijke zending. Op de bekeering der vrouwen schijnt Chadidja, die in groot aanzien stond, veel invloed gehad te hebben. In het vijfde jaar der zen- ding nam ook Omar het nieuwe geloof aan. Hij was een man van zesentwintig jaren, met een krach tigen lichaams- bouw en eene groote gestalte, zoodat hij in eene volks- menigte boven allen uitstak. Daarbij was hij behendig en werd de tweehandige genoemd, omdat hij de hnker- hand met evenveel vaardigheid als de rechter gebruiken kon. In zijn forsch lichaam woonde een gezonde geest. Hij had een juisten blik, was snel in het nemen van be- sluiten, onwrikbaar , stoutmoedig, gewelddadig zelfs, in de uitvoermg; aan die eigenschappen paarde hij recht- schapenheid, en ofschoon er slimheid school onder zijne rondborstigheid, zoo was hij toch vrij van zelfzucht en handelde hij niet uit persoonlijke beweegredenen. De bekeering van dien man was zoo gewichtig, dat het niet vreemd is, dat de overlevering ze aan een won- der toeschrijft. Ter hefde der poëzij doelen wij die' volks- sage mede.
Mohammed, zoo verhaalt men, bad Allah zijn gods- dienst te verheerlijken door de bekeering van Omar of door die van zijn aartsvijand Aboe-Djahl. Zijne bede werd
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 23
verhoord. Omar ging namelijk eens uit met aangegespt zwaard. Een Zohriet, die hem ontmoette, vroeg hem:
"Waar gaat gij heen, Omar?"
"Ik wil naar Mohammed gaan, dien Qahiër, die onze eendracht heeft verstoord, die onze wijzen dwazen noemt, onzen godsdienst hoont, onze goden lastert. Hem wil ik dooden."
"Maar vreest gij dan de wraak der Hasjimieten en Zohrieten niet?"
"Het schijnt alsof gij zelf ook al een Qabiër geworden zijt en den godsdienst, waarin gij geboren zijt, ver- laten hebt."
"Dat zou nog zoo vreemd niet zijn; maar wil ik u iets zeggen, dat veel vreemder is? In plaats van u over mijn geloof te bekommeren, moest gij veeleer toezien, wat uwe naaste bloedverwanten gelooven."
"Mijne naaste bloedverwanten? Wie bedoelt gij?"
"'Uwe eigene zuster Fatima en haren man Said. Die zijn muzelmansch geworden, volgelingen van Mohammed. Zorg liever voor die, en niet voor mij."
Woedend ijlde Omar naar 't huis van zijnen zwager. Bij dezen en diens vrouw was juist Chabbab, een ge- loovige, die hun de Soera Tah (de twintigste in den Koran) voorlas, en die zich verborg zoodra hij Omars voetstappen hoorde. Omar trad binnen.
"Wat was dat voor een geprevel, dat ik hier hoorde?"
"Wij spraken over 't nieuws van den dag."
"Daar twijfel ik aan. Ik geloof, dat gij Qabiërs ge- worden zijt."
"Welnu," antwoordde zijn zwager, "gesteld eens, dat de waarheid in een anderen godsdienst dan in den uwen was?"
Omar vloog op, greep zijn zwager aan, en toen Fatima haren man te hulp kwam, gaf hij haar zulk een duch- tigen slag, dat haar bloed stroomde, terwijl beiden riepen:
24 MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
"Ja, wij zijn muzelman sch , wij gelooven aan Allah en zijn Profeet, doe met ons wat gij wilt!"
Het gezicht van het bloed had Omar tot bedaren ge- bracht. Hij had berouw over zijne ruwheid.
"Geeft mij het blad, dat ik u daar zoo even hoorde lezen," sprak hij. "Ik wil zien, wat Mohammed voor den dag heeft gebracht."
"Wij durven het u niet toevertrouwen," antwoordde Fatima.
"Vreest niets! Ik zweer bij al onze goden, dat ik het u terug zal geven, als ik het gelezen heb."
"Neen, broeder, gij zijt onrein, en slechts de reinen mogen dat blad aanraken."
Omar stond op, waschte zich, en toen gaf zijne zuster hem het blad. Nadat hij eenige verzen gelezen had, riep hij uit: "Hoe schoon, hoe verheven!" Toen trad Chabbab uit zijn schuilhoek te voorschijn, verhaalde wat de Profeet den vorigen dag gezegd had, en bezwoer Omar, den islam aan te nemen. "Ik zal het doen," antwoordde hij; "zeg mij waar Mohammed is, dan zal ik tot hem gaan." "Hij is," antwoordde de ander, "met vele geloofsgenooten in het huis van Ar kam bij den heuvel (^afa." Omar begaf zich daarheen en klopte aan de deur. Een der aanwe- zigen keek door eene reet om te zien wie het was. Ver- schrikt keerde hij terug en riep uit: "Profeet, daar is Omar, die zijn zwaard heeft aangegespt!" "Laat hem binnenkomen," zeide Hamza, een oom van den Profeet, die weinige dagen te voren het Islamisme had aangenomen en later den bijnaam van "de Leeuw Gods" verwierf; "komt hij met een goed doel, dan zullen wij hem goed behandelen, en zoo niet, dan dooden wij hem met zijn eigen zwaard." "Laat hem binnenkomen!" sprak daarop de Profeet. De deur werd geopend; Mohammed ging Omar te gemoet, vatte hem bij zijn kleed en riep uit: "Uwe bestemming is het niet, tot het einde toe in de
MOHAMMED VÓÓE DE VLUCHT. 25
ongerechtigheid te volharden, zoodat een rampzaUg lot u zou moeten treffen." "Godsgezant," sprak toen Omar, "ik ben tot u gekomen om te verklaren dat ik aan Allah en zijn Profeet geloof"
Als volkssage heeft dit levendige en dramatische ver- haal ongetwijfeld hooge waarde; maar als geschiedenis mag het, na de laatste onderzoekingen, niet langer worden aangenomen. Het is eene legende, uitgedacht zoowel om de bekeering van Omar recht aanschouwelijk voor te stellen, als om te bewijzen, dat hij door de verhevenheid van den Koran bekeerd is. Hetzelfde doel, dezelfde strekking, vindt men in een ander verhaal, dat ouder schijnt dan het vorige. Daarin verhaalt Omar zelf, dat toen hij uit- gegaan w^as om zich tegen Mohammed te verzetten (waar- schijnlijk is de bedoeling: om met hem te redetwisten), hij hem bij de Kaba het begin van Soera 69 hoorde op- zeggen. Hij bewonderde de woorden, die hij hoorde, en sprak bij zich zelven : "Hij is een dichter." Toen las Mohammed het vers: "Dat is de taal eens dichters niet; gij hebt weinig geloof" "Toen dacht ik," zeide Omar: "neen, een dichter is hij niet, maar een waarzegger, want hij weet wat ik denk." Toen ging hij voort: "En het is niet de taal eens waarzeggers" enz. Op dat oogen- blik sloeg het geloof diepe wortels in mijn hart."
Er bestaat ook eene derde, nog eenvoudiger overleve- ring omtrent Omars bekeering. Het is evenwel onnoodig, haar mede te deelen, daar zij in doel en strekking met de laatstgemelde overeenstemt, en wij merken liever op, dat de welmeenende uitvinders dezer vertellingen ver- geten hebben, dat Mohammeds openbaringen bekend ge- noeg waren, zoodat zeker Omar ze, in 't vijfde jaar der zending, niet voor 't eerst gehoord heeft. De bekeering van Omar was niet plotseling, en zelfs mag men betwij- felen, of hij wel ooit zulk een hevige bestrijder der nieuwe leer geweest is, als hij in de legenden wordt voorgesteld,
2B MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
want zijn zwager Said verklaarde later in het openbaar op den kansel te Koefa, dat Omar hem en zijne vrouw Fatima in het geloof had gesterkt, nog eer hij zelf open- lijk tot den islam was toegetreden. De zaak was deze: Omars famihe was niet geneigd, hem te beschermen in- dien hij muzelman werd; hij stelde dus zijn leven in ge- vaar, als hij daartoe overging eer hij een machtigen be- schermer had, en eerst toen hij dien in den Sahmiet Ag ibn-Wayil had gevonden, kon hij voor zijne gevoelens uitkomen.
Hoogst gewichtig was de bekeering van Omar; zonder hem en Aboe-Bekr had zeker het Islamisme nooit gezege- praald. Mohammed was de geïnspireerde, maar het ont- brak hem èn aan praktisch verstand èn aan energie in het handelen. De eerste eigenschap bezat Aboe-Bekr, de tweede Omar; zij comple beerden den Profeet, die niet buiten hen kon, die zich als het ware met hen had ver- eenzelvigd, die steeds gewoon was te zeggen: "ik, Aboe- Bekr en Omar zijn daar en daarheen gegaan, — ik, Aboe- Bekr en Omar zijn van daar en daar gekomen, — ik, Aboe-Bekr en Omar hebben dit en dat gedaan;" — maar op hunne beurt voelden ook zij hunne onvolledigheid, hunne eenzijdigheid, en werden aangetrokken, Aboe-Bekr door zijne oorspronkelijkheid en zijn enthousiasme, Omar nog daarenboven door zijne zwakheid en hulpeloosheid; want het ligt in den aard van den mensch, dat hij van tegenstrijdigheden houdt, en de sterke man zoekt en vindt het goddelijke juist in de zwakheid; — zoo knielden de forsche, ruwe, in 't staal gedoste ridders het liefst voor het kindeken in de armen der Moedermaagd. Het klaverblad was nu volledig: Mohammed dacht, Aboe-Bekr sprak, Omar handelde. Bij alle gelegenheden, waarin de mensch zich slechts schaadt, wanneer hij voor zich zelven spreekt — en zij zijn zoo talrijk in het leven — voerde Aboe-Bekr het woord, en deed dat in den geest van ver-
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 27
zoening en met taaie volharding. Moest er bevolen of gedreigd worden, was er ruwe kracht noodig, dan was Omar de man. Mohammed was er zoozeer van overtuigd, dat hij hem zelfs begaan liet, toen er zich te Medina een oproerige geest in zijn eigen harem vertoonde. En Omar wist meesterlijk de ondergeschiktheid te herstellen; zijne forsche stem en zijn stok hadden op de schoone bewoonsters van den harem meer uitwerking dan de goddelijke inge- vingen van den Profeet. Zelfs op die ingevingen is zijn invloed groot geweest: hij zelf erkende, dat eenige ge- boden uit den hemel zijn nedergedaald, nadat hij het noodzakelijke daarvan had aangetoond ; — eene omstan- digheid, die eigenlijk in zijn geloovig gemoed en in dat van alle Muzelmannen twijfel aan den goddelijken oor- sprong van Mohammeds ingevingen zou hebben moeten doen ontstaan, wanneer namelijk een geloovig gemoed ooit in dergelijke zaken nadacht en redeneerde.
Er bevonden zich dus onder de eerste geloovigen mannen van talent en geestkracht; maar zij behoorden niet tot den hoogsten kring , velen behoorden tot den laagsten . en het getal van Mohammeds volgehngen was uiterst ge- ring; ten tijde van Omars bekeering bedroeg het hoog- stens twee en vijftig personen. De groote massa — en in de gegevene omstandigheden kon dat niet anders — was voor de nieuwe leer onverschilhg. Zij bevatte inder- daad niets onbekends, zij miste de aantrekkingskracht der nieuwheid en oorspronkelijkheid; zij was het Hanie- fisme. Mohammed gaf dan ook aan zich zelven en aan zijne aanhangers den naam van hanief of van mosliiu^ de aan God zich overgevende, de aan Gods bevelen, hoe vreemd, hard en tyranniek die ook mogen schijnen, zich onderwerpende; — eene benaming, welke de Haniefen, zoo het schijnt, reeds hadden aangenomen. De Mekkanon daar- entegen, zooals men uit de legende omtrent Omars bekee- ring gezien heeft, noemden de geloovigen gewoonlijk Qa-
28 MOHAMMED V(5ÓR DE VLUCHT.
biërs. Het eenige nieuwe in de leer, zooals die in 't eerst te voorschijn trad — want de Profeet ontwikkelde haar eerst later en trapsgewijze — was, dat Mohammed zich als Godsgezant voordeed, en juist dit konden zelfs degenen, die anders geen tegenzin tegen 't Haniefisme koesterden, niet aannemen, terwijl de overigen zulk eene aanmatiging bespottelijk vonden. Niet allen oordeel- den eveneens over den Profeet; sommigen hadden mede- lijden met den armen ziekelijken man, en wilden hem ge- neeskundige behandeling verschaffen; anderen hielden hem voor een waarzegger of voor een goochelaar, een bedrieger; weder anderen voor een krankzinnige, en het getal der spotters was groot. "Daar is de zoon van Abdallah, die ons tijding uit den hemel komt brengen," heette het als men hem zag aankomen. Aan de aristocratie, die de Mekkaansche republiek bestuurde — voor zoo ver er te Mekka een bestuur was, want in den zin waarin wij dat woord opvatten, was het daar evenmin als onder de Bedowijnen te vinden, — aan de aristocratie, die uit een vijfentwintigtal personen bestond, scheen de geheele zaak gevaarlijk. Met eene scherpzinnigheid, die meestal aan ohgarchen eigen is, schijnt zij van den beginne af te hebben ingezien, waarschijnlijk eer Mohammed zelf het inzag, dat de zegepraal der nieuwe leer ook de zegepraal eener maatschappelijke en politieke omwenteling zijn zou; dat, wanneer eenmaal het volk voor het hier namaals leefde, haar invloed voor dien van den stedehouder Gods op aarde zou moeten wijken, en dat deze niet alleen op de sleutels van den hemel, maar ook op den aardschen schepter aanspraak zou maken. Ook onder die mannen waren merkwaardige of edele karakters en schrandere hoofden. De Sjaich der Omaijaden, Aboe-Sofjan, de aan- zienlijkste in Mekka en de stamvader der Chahefen van Damascus, was het type der oud- Arabische aristocratie: verstandig , gematigd , vol waardigheid. Hij haatte de
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 29
nieuwe leer niet — dat liet hij aan zijne hartstochtelijke gemalin Hind over — maar zag er met verachting op neer. Tegenover Mohammed nam hij de uiterlijke vormen van beleefdheid in acht, zooals een welopgevoed groot heer dat tegenover zijn minderen doet; maar in stilte intrigeerde hij tegen hem en verleende weinig bescher- ming aan de leden zijner familie die het Islamisme hadden aangenomen. De Sjaich der Machzoemieten , eene famihe die alle andere in rijkdom en getalssterkte , maar niet in adel, overtrof, Walid ibn-Mogira, was een der hevigste vijanden der nieuwe leer, maar tegelijk een edel en rid- derlijk man. Toen de van alle bescherming verstokene dweper Othman ibn-Matzoen de zijne inriep, opende hij hem zijn huis, liet hem volle vrijheid te denken en te handelen zooals hij wilde, en verkondigde overal, dat hij elke beleediging, zijn beschermeling aangedaan, als eene hem aangedane beschouwen zou. Met met ruw geweld wilde hij de nieuwe leer tegengaan, maar met redenee- ring; daarom trok hij mannen van talent en kennis tot zich, en trachtte Mohammed van bedrog en tegenspraak met zich zei ven te overtuigen. Hij was een gevaarlijke tegenstander voor den Profeet, die hem dan ook in de diepste hel plaatste, in eene ingeving, welke sterk op den lachlust der Mekkanon werkte, want zij bepaalde het getal der wachters van de hel op negentien , waarop iemand verklaarde, dat hij alleen er zeventien voor zijne rekening nam, en dat hij hoopte, dat een ander de twee overigen wel voor de zijne zou willen nemen.
Tegenover de vijandschap der aristocratie en het onge- loof of het gezond verstand, zooals men het noemen wil, van de overgroote meerderheid zijner spotzieke stadge- nooten, bevond Mohammed zich in een zeer moeielijken toestand. Zijn eerste optreden was zeer bescheiden ge- weest; hij had zich niet openlijk als Profeet aangekon- digd, maar had getracht, onder de hand aanhangers te
30 MOHAMMED YÓihi DK N'LUUHT.
winnen; in iiet vierde of vijfde jaar evenwel ontving hij liet bevel uit den hemel, zijne leer in het openbaar te verkondigen , en nu brak 'de storm los. De ijveraar tastte de afgoden aan, den staatsgodsdienst, zooals wij zouden zeggen, en natuurlijk kon de aristocratie dat niet lijdelijk aanzien. Hare macht reikte evenwel niet ver; in zulk een vrijen staat, waarin ieder beschermd werd door zijne famihe, kon niemand dan het hoofd der familie de indi- vidueele vrijheid beperken. De voornaamste Mekkanon begaven zich dus tot Aboe-Talib, Mohammeds oom en natuurlijken beschermer, en verzochteti hem, dat hij zijn neef of tot zwijgen zou noodzaken, of hem zijne bescher- ming zou onttrekken. In beleefde bewoordingen weigerde Aboe-Talib zoowel het een als het ander; hij was niet met de nieuwe leer ingenomen en heeft ze dan ook nooit omhelsd, maar zijn eerlijk en vrijheidlievend hart kon niet dulden, dat iemand in het uiten zijner overtuiging verhinderd werd. Aan dien stelregel is hij steeds ge- trouw gebleven. Toen de Mekkaansche edelen later terug- kwamen en niet alleen hun verzoek herhaalden, maar er bedreigingen bijvoegden, was hij wel ontroerd en bezwoer zijn neef, aan de zijnen een burgeroorlog te besparen; maar toen Mohammed, vol bezielende overtuiging, hem ten antwoord gaf: "Bij Allah! Al plaatste men de zon in mijne rechter- en de maan in mijne linkerhand, op voorwaarde dat ik dit groote werk staakte eer God het heeft doen zegepralen of ik in het volvoeren daarvan be- zweken ben — ik zou het niet staken," — toen riep hij zijn neef, die weenend heenging, terug, en zeide tot hem: "Verkondig wat gij wilt! Ik zal u mijne bescherming niet onttrekken, ik zweer het u!"
Aboe-Taüb evenwel kon alleen het leven van zijn neef beschermen; hem tegen bespottingen en beleedigingen vrij- waren kon hij niet. En die troffen Mohammed in ruime mate. Als hij zijne Koranverzen opzeide, kwam een ander
MOHAMMED VÓÓE DE VLUCHT. 31
en vertelde een sprookje, een derde reciteerde een ge- dicht, een vierde maakte muziek; men wierp hem met slijk en vuilnis; kortom men nam tot allerlei lage, ge- meene middelen zijne toevlucht, om hem te heleedigen en te kwellen. En wat voor hem wel het ergste was, zijne prediking werkte niets uit. Hij zocht aan de onge- loovigen vrees in te boezemen door hen te bedreigen met eene straf, hetzij in het volgende, hetzij in dit leven, en ging daarbij van het op zich zelf ware grondbeginsel uit, dat vrees voor de toekomst den meesten indruk op de groote menigte maakt. Maar op de Mekkanon hadden die bedreigingen geen invloed. Door eene straf in dit leven te voorspellen , welke toch niet kwam , maakte Mohammed zich slechts bespottelijk, en het was nutteloos de Mek- kanon met eene straf in het volgende leven te bedreigen, want zij ontkenden een volgend leven. Tevergeefs trachtte de Profeet hunne overtuiging op dit punt te veranderen; tevergeefs nam hij tot allerlei zonderlinge, in onze oogen niet zeer kiesche bewijsgronden zijne toevlucht. Zoo lang hij hen op dit terrein niet overwonnen had, konden zijne beschrijvingen der hel, hoe vreeselijk hij die ook zocht voor te stellen, evenmin uitwerking hebben als zijne verhalen van volken, die gestraft waren geworden, omdat zij aan de tot hen gezondene profeten niet geloofd hadden. Met die verhalen, welke een hoofdbestanddeel van den Koran uitmaken, deed Mohammed zich dan ook meer kwaad dan goed. Het waren hoofdzakelijk verhalen welke ook in het Oude Testament stonden; maar daar Mo- hammed dit laatste niet kende, liet hij zich door anderen, zoo het schijnt door min of meer kettersche Joden, deze mededeelen en bewerkte ze dan op zijne wijze. De manier waarop hij aan die verhalen kwam, bleef den Mekkanon geenszins verborgen, en zij deden Joden komen, ten einde den zoogenaamden Profeet van verdraaiing der geschie- denis of van onkunde te overtuigen.
82 MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
Het groote werk vorderde dus niet, en intusschen waren diegenen onder de geioovigen, die geen machtige beschermers hadden, maar vooral de slaven en de vrouwen, aan de hevigste vervolgingen en martelingen blootgesteld. Enkele slaven en slavinnen moesten hun standvastig ge- loof met den dood boeten en werden de eerste martelaars voor ^den islam; andere werden door Aboe-Bekr vrijge- kocht (Mohammed zelf kon het niet doen, want zijne geldelijke omstandigheden waren achteruit gegaan); maar daar waren er ook (en niet alleen onder de slaven), die hun geloof verloochenden. In deze omstandigheden gaf Mohammed zelf aan degenen, die het meest te lijden hadden, den raad, Mekka te verlaten, en zich naar Abys- sinië, een Christelijk land, te begeven. Zij vertrokken; maar nu stond Mohammed nagenoeg alleen, en zijn toe- stand was zoo treurig, dat hij zich door de aristocratie tot eene minnelijke schikking liet overhalen. Het was haar niet te doen om eene erkenning van Hobal, die om zoo te zeggen de god van Mekka was; die was hun te onverschillig; maar zij wilden, dat Mohammed de god- heden der machtigste omliggende stammen erkende, name- lijk Allat, Ozza en Manat. ' Inderdaad was dit voor.de Mekkanon eene levensvraag. Zij moesten in goede ver- standhouding met de naburige stammen leven, en het eerste vereischte daartoe was, dat zij hunne voornaamste godheden erkenden. Deden zij dit niet, dan was overal de weg voor hunne karavanen versperd, en, daar het heilige gebied, waarop Mekka stond, eigenlijk aan al de verbondene stammen toebehoorde, zoo liepen zij zelfs ge- vaar, daaruit verdreven te worden. Zij zeggen dan ook
' Allat, een groote vierkante witte steen, de afgod van den stam der Thalnefieten ; — Ozza, een palmboom, vereerd door den stam Gatafan ; — Manat, groote zwarte steen vereerd door dien der Hodeilielen, c.f. L. Krehl : JJber die Hellc/lon der vorlslainischea Araber.
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 33
in den Koran (Soera 28 : 57) tot Mohammed : "Wanneer wij uwe leer aannemen, dan worden wij uit ons land verjaagd." Uit louter politieke beweegredenen, en geens- zins uit gehechtheid aan de drie godheden, stelden zij dus aan Mohammed voor, die te erkennen, en beloofden hem dat zij , als hij het deed , hem op hunne beurt zou- den erkennen als Godsgezant. Ten einde raad, had Mohammed de zwakheid, daartoe zijne toestemming te geven, en nu werd hem eene Soera (de drie en vijftigste) geopenbaard, welke hij aan de verzamelde Mekkanon voor- droeg en waarin deze verzen voorkwamen :
"Ziet gij Allat en Ozza,
En Manat als derde?
Dat zijn de verhevene Garanik, ^
Op wier bemiddeling men waarlijk hopen mag." Bij de laatste woorden der Soera: "Werpt u op den grond voor Allah en aanbidt hem!" wierpen zich nu allen neder en raakten den grond met het voorhoofd aan.
Zoo had Mohammed gezegepraald! Geheel Mekka had hem als Godsgezant erkend! Maar voor die overwinning had hij zijne innigste, heiligste overtuiging ten offer ge- bracht, het hoofdbeginsel zijner leer verloochend! Zijne vroegere tegenstanders konden hem slechts verachten, zijne oprechte aanhangers wankelden in het geloof. Dat moest hij weldra bemerken en zijn geweten moest ont- waken. Volgens de overlevering ontwaakte het aanstonds; zij zegt, dat Gabriël oogenblikkelijk aan den Profeet ver- scheen om hem te recht te wijzen, en dat hij reeds den volgenden morgen de aanstootelijke woorden herriep. Het
' Dit woord beduidt of zwanen (vgl. Nöldeke, Geschichie des Qortins, ]). SO), of kraanvogels (zie Abd-al-wahid, p. 222 mijner uitgave), óf teeder e jonge- lingen. Mohammed koos met ojizet een hoogst dubbelzinnig en onverstaanbaar woord, omdat bij den waren naam godheden niet noemen kon. Onder Gandrik kon ieder verstaan wat bij wilde; op de godheden toegepast, beleekent het eigenlijk niets.
Isluidlsiue. O
34: MOHAMMED \'(h')H DE N'DUCHT.
ZOU onbillijk zijn, van de overlevering iets anders te ver- wachten. Voor de godgeleerden wa,H het vernederend ge- noeg, dien misslag te moeten toegeven; hij v^ordt dan ook door vele vrome schrijvers verzwegen, door andere op rekening van den duivel gesteld, die Mohammeds stem nabootste, door de meeste latere zelfs geheel ontkend.
Er is echter reden om aan te nemen, dat er eenige tijd ver- liep eer Mohammed zijne erkenning der afgoden terugnam, want degenen , die naar Abyssinië gevlucht waren , keer- den terug, omdat zij de tijding ontvangen hadden, dat er eene verzoening tusschen Mohammed en zijne stadgenooten had plaats gehad, en die tijding zou toch wel niet tot hen gekomen zijn, wanneer Mohammed dadelijk zijne fout ingezien en herroepen had.
Natuurlijk verbitterde de mislukte poging tot verzoening de Mekkanon nog meer. De uit Abyssinië teruggekeerde vluchtelingen ondervonden het; velen hunner werden mis- handeld en gefolterd , en eene nieuwe vlucht naar hetzelfde land werd noodzakelijk. Mohammed zelven wilde men of verdrijven of vermoorden, maar de standvastige houding zijner famihe belette de uitvoering van dit plan. Toen werd die familie als het ware in den ban gedaan ; de overige Koraisjieten verbonden zich schriftelijk onder elkander, met haar geene huwelijken aan te gaan, geen handel te drijven en haar geene bescherming te verleenen. Het was eene zware ramp; want nu kon die famihe zich niet meer aan eene Koraisjietische karavaan aansluiten, en om er zelve eene uit te rusten en te verdedigen, daartoe was zij niet rijk en niet machtig genoeg; zij had dus hare kostwinning verloren, en gedurende twee of drie jaren, toen er eindelijk eene verzoening plaats had, bleef zij in dien toestand.
Kort daarna verloor Mohammed zijne vrouw Chadidja en zijn oom Aboe-TaUb. De laatste slag vooral was voor hem zeer zwaar: hij had nu geen beschermer meer. Hij bleef dan ook gewoonlijk te huis , want hij was meer dan
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 35
ooit aan de beleedigingen zijner stadgenooten blootgesteld* Toen trok zijn oom Aboe-Lahab, ofschoon hij een dood- vijand der nieuwe leer was, zich zijner aan, want het handhaven der individueele vrijheid der leden zijner familie ging hem meer ter harte dan al het overige. "Ga waar- heen gij wilt," zeide hij tot zijn neef, "en doe wat gij wilt, zooals gij gedaan hebt toen mijn broeder nog leefde; ik zweer bij Allah, 'zoo lang ik leef, zal u geen kwaad overkomen." De meerderheid der Koraisjieten eerbiedigde en billijkte zijne handelwijze; maar twee der hevigste vij- anden van Mohammed zochten en vonden een middel om hem daarvan af te brengen. "Heeft uw neef u ook ge- zegd, waar uw vader zich bevindt?" vroegen zij hem. Aboe-Lahab stelde de vraag aan zijn neef, die hem het dubbelzinnige antwoord gaf: "Bij de zijnen." Aboe-Lahab, daarmede volkomen tevreden, begaf zich daarop tot de twee vijanden van zijn neef, en deelde hun Mohammeds woorden mede. "Nu ja," zeiden zij, "maar hij bedoelt, dat hij in de hel is." Hij ging nu naar Mohammed terug en vroeg: "Hoe? Gij gelooft, dat mijn vader in de hel is?" Op die bepaalde vraag moest Mohammed wel een bepaald antwoord geven, en het strekt hem tot eer, dat hij het deed, want door in dit geval oprecht voor zijne overtuiging uit te komen, verloor hij zijn laatsten be- schermer en stelde hij zijn leven in gevaar.
Hij beproefde nu, elders beschermers en aanhangers te vinden, en begaf zich met zijn aangenomen zoon Zaid naar de stad Taïf. Toen hij daar aangekomen was, be- zocht hij achtereenvolgens de drie broeders, die in de stad den meesten invloed bezaten, en trachtte hen voor zich te winnen. Maar hunne antwoorden waren bittere spot. Een zeide: "Als Allah een profeet wilde zenden, kon hij dan geen beteren vinden dan gij zijt?" En een ander: "Ik wil niet verder met u spreken; als gij een gezant Gods zijt, zooals gij voorgeeft, dan zijt gij een te
86 MOHAMMED V(3()R DE VEUCHT.
voornaam persoon clan dat ik het wagen zou, met u te redetwisten; zijt gij daarentegen een bedrieger, dan zou ik het beneden mij rekenen, u te woord te staan." En daarbij bleef het niet; de drie broeders hitsten het ge- peupel en de slaven tegen hem op, onder eene hagelbui van steenen moest hij in allerijl de stad verlaten en met een bedroefd hart naar Mekka terugkeeren.
Op die wijze waren er meer dan tien jaren voorbijgegaan. Mohammed s aanhangers waren nog weinig in getal, en alles scheen aan te duiden, dat de nieuwe godsdienst zonder sporen na te laten verdwijnen zou, toen de Pro- feet onverwachts steun vond bij de Aus en Chazradj, twee stammen, die, tegen het eind der vijfde eeuw, het bezit van Medina aan Joodsche stammen ontrukt hadden.
De Medinensers en de Mekkanon haatten elkander om- dat zij niet tot hetzelfde ras behoorden. Bij dien haat voegden de Mekkanon ook verachting, want de Medinensers waren landbouwers, en volgens de algemeene meening der Arabieren was de landbouw eene verachtelijke bezigheid. Daarenboven waren er zeer vele Joden te Medina; ver- scheidene familiën onder de Aus en Chazradj hadden den godsdienst der vroegere beheerschers der stad aangenomen, die thans in den toestand van cliënten (m aula's) ver- keerden, en de Mekkanen waren maar al te zeer geneigd, de geheele bevolking, ofschoon de meerderheid daarvan denzelfden godsdienst had als zij, als eene Joodsche te beschouwen en er dus laag op neer te zien.
Mohammed deelde in de vooroordeelen zijner stadge- nooten; maar daar hij er aan wanhoopte, de kooplieden en Bedowijnen van zijn eigen ras te bekeeren, en hij zelf meende, dat zijn leven gevaar liep, moest hij zijne voor- oordeelen wel vergeten en eiken steun aangrijpen, van welken kant die ook kwam.
Op verschillende Medinensers had Mohammeds leer reeds grooten indruk gemaakt. Vooreerst waren zij van zelf
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 37
geneigd , goed te keuren wat de Mekkanon afkeurden ; in de tweede plaats bedreigden hunne Joodsche onderdanen hen dikwijls met de komst van den Messias, die hun de heerschappij zou ontnemen en deze aan de Joden terug geven. Toen zij nu van Mohammed hoorden spreken en hoe die als G-odsgezant opgetreden was, hielden zij hem voor den Messias, wiens komst de Joden voorspelden. Zij meenden dus, dat het voorzichtig zou zijn, te zorgen dat de Joden hen niet voorkwamen in het erkennen van dien Profeet ; deden zij zelf dat het eerst , zoo behoorde hij hun toe, en keerden zij tegen de Joden het wapen, dat deze tegen hen hadden willen keeren. Ten derde was Medina aan gedurige tweedracht ten prooi; men gevoelde er be- hoefte aan rust en tot nu toe was er niemand in staat geweest, deze aan de stad te schenken.
Om al die redenen waren de Medinensers zeer geneigd, Mohammed te erkennen. Er werden onderhandelingen aangeknoopt en eindelijk had, in het voorjaar van 622, de beslissende samenkomst van Mohammed met de hoof- den van Medina plaats, en wel op den weg tusschen Mekka en Mina, daar waar deze eng wordt, en een hoek (acaba) vormende, naar boven stijgt. Het was de plaats, die gewoonlijk tot Mohammeds gesprekken met de Medi- nensers diende. Ditmaal was voor de beslissende afspraak de nacht bepaald. Mohammed werd door zijn oom Abbas, ofschoon die niet aan zijne zending geloofde, vergezeld, en deze opende nu de onderhandeling door het volgende te zeggen, dat trouwens niet geheel en al naar waarheid was: "Chazradjieten! Gij hebt aan Mohammed de bewuste uitnoodiging doen toekomen. Hij behoort tot eene der beste familiën van zijn stam, en ofschoon eenigen onder ons niet aan hem gelooven, zoo stemmen wij toch allen hierin overeen, dat wij hem bescherming verleenen; wij verleenen hem die wegens zijne geboorte en omdat wij zijne bloedverwanten zijn. Mohammed heeft alle derge-
38 MOHAMMED V()()H DE VLUCHT.
lijke uitnoocligingen van de hand gevs^ezen; de uv^e heeft hij evenwel aangenomen, want gijUeden bezit macht, dapperheid en krijgskunst, zoodat gij van de Arabieren niets te vreezen hebt. Overlegt uwe plannen goed, en als gij tot een besluit gekomen zijt, scheidt u dan niet van uwe leidslieden noch van de meerderheid af, want het waarste woord is ook het beste." Daarop nam een Medinenser het woord. "Wij hebben uwe rede vernomen," sprak hij. '^Bij Alkih! Hadden wij een ander oogmerk dan hetgeen wij opgegeven hebben, dan zouden wij het zeggen; maar wij hebben besloten, Mohammed getrouw te zijn en ons leven op te offeren om hem te beschermen."
De Profeet droeg hun nu den hoofdinhoud zijner leer in Koranstukken voor, en noodigde hen uit, de geloofs- bekentenis af te leggen. Zij deden het, zwoeren hem trouw, en door geestdrift medegesleept , werden zij zoo luidruchtig, dat Abbas hen tot stilte vermanen en op hunne onvoorzichtigheid oplettend maken moest. In na- volging van Jezus, die twaalf Apostelen gekozen had, benoemde nu de Profeet twaalf nakibs of aanvoerders, waarna de vergadering uiteen ging.
Aan de Mekkanen bleef het voorgevallene niet onbekend, en den volgenden dag kwamen velen hunner in de leger- plaats der Medinensers. "Wij hebben vernomen," zeiden zij, "dat gij dezen nacht eene bijeenkomst met onzen stamgenoot gehad hebt en dat gij hem bij die gelegenheid onder anderen beloofd hebt, ons te beoorlogen. Dat doet ons leed, want er is geen stam in Arabië, met wien wij liever in vrede zouden leven dan met den uwen." Die- genen onder de Medinensers, die nog heidenen waren en de samenkomst niet hadden bijgewoond, sprongen op en zwoeren bij alles wat hun heilig was, dat de beschuldiging ongegrond was en dat zij niets van dat alles wisten. Van hunnen kant haastten zich de Medinensische Muzelmannen, zoodra de Mekkanen vertrokken waren, naar hunne ge-
MOHAMMED VÓÓR DE VLUUHT. 89
boortestacl terug te keereii. Zij werden evenwel vervolgd en twee werden achterhaald; de een wist zich met zijn zwaard een weg te banen; de ander werd wel is waar gevangen genomen, gebonden en voortgesleept, maar daar hij een gastvriend te Mekka had, kwam hij weldra weder vrij. Intusschen maakten de Mekkaansche Muzelmannen zich tot de vlucht gereed. Het kon aan hunne stadgenooten niet onverschiüig zijn, dat de ijveraars, die zij tot nu toe veracht hadden, een steunpunt gevonden hadden en eene politieke macht waren geworden, waarvan men voorspellen kon, dat zij aan de heilige stad vijandig zou zijn. Toch waagden zij het niet, den nieuwen godsdienst in burger- bloed te verstikken, of liever zij konden het niet, want de familiebanden waren sterker dan die van 't geloof, en begon de burgeroorlog, dan was het te voorzien, dat vele heidensche familiën voor hunne muzelmansche bloedver- wanten uit plichtgevoel partij zouden trekken. Men liet dan ook de Muzelmannen begaan, toen zij in kleine groepen naar Medina vertrokken en legde hun althans geene on- overkomelijke hinderpalen in den weg; maar toen eindelijk ^ok Mohammed zelf, die met Aboe-Bekr en Ali nog alleen overbleef, vertrekken zou, meende men toch nog eene poging te moeten doen, ten einde het dreigende gevaar af te wenden. De hoofden der Koraisjieten kwamen in het i'aadhuis bijeen, met uitzondering der bloedverwanten van Mohammed, en een der aanwezigen opende de vergadering met deze woorden: "Gij ziet hoe ver de zaken gekomen zijn. Waarschijnlijk zal ons Mohammed, op een niet ver verwijderd tijdstip, met zijn aanhang uit vreemde stam- men aantasten ; beraadslaagt dus en geeft de middelen op, die zulk eene mogelijkheid kunnen verhoeden." Eerst werd er voorgesteld, Mohammed levenslang gevangen te zetten; maar toen dit middel als ontoereikend M^as afge- keurd, stelde Aboe-Djahl voor, uit iedere familie een aan- zienlijk man te kiezen; deze, elf in getal, zouden dan te
40 MOHAMMED VÓÓR DK \' LUCHT.
gelijker tijd Mohammed moeten aanvallen en hem afmaken. "Op deze wijze," voegde hij er bij, "wordt de bloedschuld onder al de familiën verdeeld, on Mohammeds bescher- mers, de Benoe-Abd-Manaf, zullen, daar zij buiten staat zijn, zijn dood op allen te wreken, zich met het weer- geld moeten vergenoegen, dat wij gaarne betalen zullen." Eenstemmig werd het voorstel aangenomen en Moham- meds toestand was nu hoogst gevaarlijk; alleen list kon hem redden, en daartoe nam hij dan ook zijne toevlucht. Door de Mekkanen bespied, gaf hij aan Ali zijn donker- groenen mantel , beval hem , zich op z ij n bed neder te leggen, en toen hij daardoor zijne vijanden in den waan gebracht had, dat hij op zijne gewone rustplaats sliep en hun dus niet ontsnappen kon, begaf hij zich heimelijk naar het huis van Aboe-Bekr, die sinds vier maanden twee goede kameelen en een gids in gereedheid hield. Door een achtervenster verlieten nu beiden Aboe-Bekrs woning en verborgen zich in een hol van den berg Thaur. Zij bleven daar drie dagen, terwijl Asma, Aboe-Bekrs dochter, hun 's avonds de noodige levensmiddelen bracht. Hunne schuilplaats werd niet ontdekt en te vergeefs loof- den de Mekkanen een prijs van honderd kameelen voor Mohammeds hoofd uit; men zocht de vluchtehngen niet waar zij waren, want de berg Thaur hgt in de tegen- overgestelde richting van Medina, anderhalf uur ten zui- den van Mekka. Eindelijk begaven Mohammed en Aboe- Bekr zich met den gids op weg, en kwamen behouden te Medina aan. Drie dagen later kwam ook Ali, die, wegens zijne medewerking tot Mohammeds vlucht, slechts een paar uren gevangen gezet was.
III
MOHAMMED IN^ A DE VLUCHT.
De eerste behoefte te Medina was het regelen van den eeredienst. 't Was dan ook de eerste zorg van Moham- med. Hij deed eene moskee bouwen, wel klein in ver- geli^jking van de tegenwoordige, maar welke toen, daar er nog groote eenvoudigheid heerschte in de Arabische samen- leving, ruim en groot mocht heeten, en aan hare bestem- ming als bedehuis, raadhuis en audiëntiezaal volkomen voldeed. De uren van de vijf dagelijksche gebeden werden aangekondigd door den moëddzin. Bikil, een Abyssinische slaaf, die te Mekka om zijn geloof vele martelingen had ondergaan totdat hij door Aboe-Bekr was vrijgekocht, was de eerste, die deze betrekking bekleedde, waartoe hij door zijne heldere en forsche stem bijzonder geschikt was. De formule (adsan) toen ingevoerd en sedert in gebruik gebleven was deze: "God is groot (viermaal); ik getuig dat er geen god dan God is (tweemaal) ; ik getuig dat Mohammed Gods gezant is (tweemaal); komt tot het gebed (tweemaal); komt tot het heil (tweemaal); God is groot (tweemaal); er is geen god dan God." Bij het oproepen tot het morgengebed wordt er bijgevoegd: "Bidden is
42 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
beter dan slapen" (tweemacil). De dagelijksche gebeden behoefden niet in de moskee verricht te worden, want het was ook geoorloofd, te huis te bidden; maar op den middag van eiken Yrijdag werd een openlijke dienst in de moskee vastgesteld, dien geen geloovige zonder billijke redenen verzuimen mocht, en dan hield Mohammed, na de gewone gebeden, eene toespraak of predikatie.
Behalve den eeredienst waren er nog vele andere zaken, die Mohammed bezig hielden. Vooreerst moest er een eind komen aan de vijandschap tusschen de twee stam- men, die Medina beheerschten , de Aus en de Chazradj. Mohammed kon wel is waar die oude veete niet geheel doen ophouden; maar doordien beide stammen zich zoo- wel aan zijn wereldlijk als aan zijn geestelijk gezag hadden onderworpen, zoo had hun onderlinge naijver toch weinig meer te beteekenen. Zij ontvingen nu dezelfde benaming, die van angar of helpers (namelijk van den Profeet). Verder moest er gewaakt worden tegen de jaloezie, welke licht tusschen de geëmigreerde Mekkanon en de Medinensers ontstaan kon. Daarom stichtte Mohammed tusschen beide de zoogenaamde broederschap; ieder der geëmigreerden koos onder de Medinensers een broeder, en die betrekking was zelfs sterker dan de banden der bloedverwantschap, want in geval van overlijden was de eene broeder de eenige erfgenaam van den ander. '
Te Medina zelf had evenwel Mohammed geheime of openlijke vijanden. Zij, die den groeten eed te Acaba hadden afgelegd, waren wel de vertegenwoordigers van een groot gedeelte der Medinensers, maar niet van allen; er waren nog personen genoeg in de stad, die niet aan Mohammeds zending geloofden. Enkelen begaven zich naar Mekka en sloten zich aan Mohammeds vijanden aan; de
' Deze instelling duurde sleclils anderhalf jaar; na den slag van Bedr werd zij afgeschaft.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 43
overigen bleven, verzetten zich niet openlijk en namen ook wel in schijn den nieuwen godsdienst aan, maar heimelijk keurden zij de handelwijze hunner stadgenooten af en werkten den Profeet tegen zooveel zij konden. Zij vormden de partij der slechtgezinden, der valsche broeders, der huichelaars (monafikoen), zooals zij in den Koran genoemd worden. De grootste zwarigheid baarden even- wel de Joden. Wel verre van hun vijandig te zijn, zocht Mohammed hen integendeel te winnen. Hij had altijd den goddelijken oorsprong van hun godsdienst erkend. Ten einde zijne aanspraak op den naam van Profeet te be- wijzen had hij zich steeds op hunne Heihge Schrift be- roepen; zijne feesten, zijne vasten, zijne godsdienstige plechtigheden had hij van hen overgenomen. Bij het ge- bed keerden de geloovigen steeds het gelaat in de richting van Jeruzalem (Jeruzalem was voor hen de kibla), zij vierden den verzoendag door vasten zooals de Joden dat deden, kortom, Mohammed wilde omtrent de Joden zoo inschikkelijk mogelijk zijn, mits zij hem slechts als Pro- feet erkenden. Nauwelijks te Medina aangekomen, had hij hun dan ook vrijheid van godsdienst en het behoud hunner bezittingen verzekerd. In den eersten tijd ver- droegen beide partijen elkander zeer wel. Muzelmannen bezochten de synagoge en Joden de moskee. Maar spoedig bleek het, dat er toch een groot onderscheid bestond tusschen 't Mozaïsme en 't Islamisme. De Joden wilden niet toegeven, dat de komst van Mohammed in hunne Heilige Schriften voorspeld was, en Mohammed, die juist wilde dat zij dit punt toegaven, werd door hunne hals- starrigheid in dit opzicht meer en meer verbitterd, zoodat hij hen in zijne ingevingen brandmerkte als de waardige nakomelingen van diegenen, die tegen Mozes gemord, hunne profeten vermoord en hunnen Messias verworpen hadden. Yan de vroegere inschikkelijkheid en navolging was nu geen sprake meer; in plaats van Jeruzalem werd
•i-t MOHAMMED NA DE VLUCHT.
Mekka weder de kibla '; in plaats van de Joodsche vasten werd de vasten in de maand Ramadhan ingesteld, en de verhouding tusschen beide partijen werd zoo gespannen, dat het weldra tot eene uitbarsting komen moest.
Intusschen koesterde Mohammed, reeds bij zijne aan- komst te Medina, het voornemen, zich op de Mekkanon te wreken. Het dadelijk uitvoeren kon hij niet, omdat voor andere zaken eerst moest gezorgd worden en omdat de Medinensers zich wel omtrent hem tot een verdedigen- den, maar niet tot een aanvallenden oorlog verbonden hadden. Nauwelijks evenwel waren er zeven maanden verloopen of Mohammed deed door de geëmigreerden aan- vallen doen tegen Mekkaansche karavanen. Er werd buit gemaakt, bloed vergoten; toen maakten de openbaringen den heiligen oorlog verplichtend, beloofden het Para- dijs aan diegenen, die daarin vielen, en reeds in Januari 624 had de gewichtige slag van Bedr plaats.
Eene groote Mekkaansche karavaan, aan wier hoofd Aboe-Sofjan stond en die in den herfst van 623 aan Mo- hammeds vervolging ontsnapt was, keerde thans met kostbare koopwaren uit Syrië terug. Ditmaal, dacht hij, zou zij hem niet ontgaan; hij maakte toebereidselen om haar aan te vallen, maar daar hij nog niet geleerd had, zijne plannen tot strooptochten geheim te houden, zoo werd Aboe-Sofjan gewaarschuwd toen hij nog op de Syrische grenzen was. Hij zond dus dadelijk een bode naar Mekka ten einde een leger tot bescherming te vragen en volgde snel, maar voorzichtig, den weg die het dichtst bij het strand der Roode Zee was.
' Zie over deze kiblaveraudering Snouck HuroToiije, Het Mekkaamche feest , pag. 38 en 187. Teii einde n.1. de Joden te behouden , die tot dusverre slechts een heidenschen tempel hadden gezien in de Kaba, bracht hij deze in verband met Abraham, die haar als eene plaats des gebeds zou hebben gesteld.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 45
Intusschen werd Mohammed ongeduldig, en daar hij vreesde, dat de karavaan hem op nieuw zou ontsnappen, zoo wachtte hij de terugkomst zijner spionnen niet af, maar gaf aan de Muzelmannen bevel, met hem op te trekken. Verscheidene deden het uit begeerte naar buit, want deze, en geenszins het geloof, was de voorname beweegreden. Groot evenwel was hun aantal niet; het bedroeg niet veel meer dan drie honderd. Te Bedr, de gewone rustplaats der karavanen, hoopte hij Aboe-Sofjan te overvallen, en werd in die verwachting nog versterkt door twee spionnen, die met het bericht terugkwamen, dat de karavaan over een of twee dagen te Bedr verwacht werd. Maar Aboe-Sofjan was nu, in de nabijheid van Medina, dubbel op zijne hoede. Te Bedr aangekomen vernam hij, dat er vreemdelingen gezien waren; hij ver- kreeg de zekerheid, dat het spionnen uit Medina waren, deed nu de karavaan rechts houden, en haar, zonder te rusten, dag en nacht voorttrekken, zoodat hij weldra bui- ten gevaar was. Toen hoorde hij , dat een Mekkaansch leger tot zijne ondersteuning was opgetrokken, waarop hij dadelijk een tweeden koerier afzond, die zeggen moest, dat alles in veihgheid was en dat men naar huis kon terugkeeren.
Tien of twaalf dagen vroeger was Mekka in groote op- schudding en ontsteltenis geraakt door de plotselinge aan- komst van Aboe-Sofjans eersten bode, die hulp kwam vragen voor de karavaan; want ieder Mekkaan van eenig aanzien had daarin deel en dus hadden allen bij hare veilige aankomst groot belang. Met veel ijver maakte men zich tot tegenweer gereed; de meesten besloten, zelf uit te trekken, anderen stelden plaatsvervangers, en binnen twee of drie dagen was het leger, ongeveer 950 man sterk, reeds op marsch. Maar te Djohfa ontmoette men den tweeden bode van Aboe-Sofjan, die de tijding bracht, dat het gevaar voor de karavaan voorbij was en dat men
40 MOHAMMED KA DE ^'LUC]^J'.
terug kon keereii. De vraag of men flat doen zou, werd nu door de hoofden overwogen. Zeer velen waren er tegen, uit vrees dat de terugtocht aan lafhartigheid zou worden toegeschreven ; de meerderheid trok dus recht op Bedr aan, terwijl daarentegen de Zohrieten, 300 in getal, en enkelen uit andere geslachten naar Mekka terugkeerden, omdat zij , daar de karavaan in veiligheid was , den ver- deren tocht als nutteloos beschouwden.
Van zijn kant trok Mohammed voort, nog steeds in de hoop van de karavaan te overvallen, toen hem door eenige reizigers het aanrukken van het Mekkaansche leger bericht werd. Een krijgsraad werd bijeengeroepen en allen waren met Mohammed van meening, dat men den vijand niet moest ontwijken, te meer daar men hoopte dat, als men de overwinning behaalde, men toch nog de karavaan zou kunnen vervolgen en haar bemachtigen. Men ging dus voorwaarts. Bij Bedr aangekomen, wilde Mohammed de legerplaats opslaan bij den eersten waterput. "Profeet." zeide toen een Medinenser, "is dit eene ingeving Gods of handelt gij zoo uit eigen beweging?" — "Ik handel uit eigen beweging," antwoordde Mohammed. — "Nu, dan is de stelling niet goed; wij moeten verder, wij moeten ons bij den laatsten put plaatsen, opdat de vijand geen water hebbe." Mohammed keurde den raad dadelijk goed en volgde dien op. Intusschen viel de duisternis en in allerijl werd er eene hut van palmtakken gemaakt, waarin Mo- hammed en Aboe-Bekr sliepen. Gedurende den nacht regende het, maar het sterkst aan den kant waar zich de Mekkanon bevonden, zoodat de grond, dien zij be- treden moesten, zoo zeer doorweekt werd, dat zij nauwe- lijks voort konden komen.
Des morgens schaarden zich beide legers in slagorde. De Mekkanon hadden behalve van den doorweekten grond, ook nog te lijden van de opgaande zon, die hun vlak in 't gezicht scheen; maar van zijnen kant was Mohammed
MOHAMMED KA DE VLUCHT. 47
zeer ongerust over den uitslag van het gevecht tegen eene zoo aanzienUjke overmacht, te meer daar van dien uitslag het lot van het Islamisme afhing. Hij trad in de kleine hut met Aboe-Bekr en bad vurig.
Het gevecht begon. De Muzelmannen hielden zich aan het bevel dat de Profeet hun gegeven had; zij bleven op hun post en schoten wel tegen den vijand, maar wacht- ten , om den aanval te beginnen , het teeken af, dat Mo- hammed hun geven zou. 't Was een stormachtige winter- dag. Een scherpe wind blies door de vallei. Ook hiervan wist Mohammed partij te trekken. "Dat is Grabriël met duizend engelen," riep hij uit, "die als een dwarlwind tegen onze vijanden vliegt." — "Een ieder uwer," zeide hij verder, "die heden dapper strijdt en sterft aan won- den van voren ontvangen, zal in het Paradijs komen." Een zestienjarig jongehng, die juist eenige dadels at, wierp ze weg en riep uit: "Wat, is er om in het Paradijs te komen niets anders noodig dan zich door die menschen te' laten dooden?" Met deze woorden trok hij zijn zwaard, stortte zich op den vijand , en spoedig trof hem het lot waarnaar hij verlangde.
Eindelijk gaf Mohammed het lang verwachte teeken. Hij raapte eene handvol kiezelsteenen op en wierp die tegen de Mekkanon, terwijl hij uitriep: "Dat hun gelaat met • schande bedekt worde! Muzelmannen, valt aan!" Het oogenblik was juist gekozen. De Mekkanon wankel- den, — het zware zand, waarop zij stonden, hinderde hen in hunne bewegingen, hun terugtocht werd weldra vlucht. Eenige van Mohammeds hevigste vijanden werden gedood, andere gevangen genomen. Toen de slag geëindigd en de vrij aanzienlijke buit verdeeld was, werden de lijken der vijanden in een put geworpen. Mohammed sprak die dooden toe en noemde ze ieder bij zijn naam. "Onwaar- dige stadgenooten van een Profeet!" zeide hij; "gij hebt mij als een bedrieger behandeld, anderen hebben aan mijne
48 MOHAMMED NA DK VJ.UCMT.
zending geloofd; gij hebt mij uit mijne vaderstad ver- dreven ; g ij hebt de wapenen tegen mij opgenomen, anderen hebben mij eene schuilplaats verleend en mij verdedigd. Welnu, heeft God de bedreigingen vervuld, die hij door mijn mond tegen u had uitgesproken? Ik, voorzeker, ik zie de beloften vervuld, die ik van Hem ontvangen hadt!" — De omstanders — echte Arabieren, menschen met een prozaïsch verstand — begrepen daarvan niets. "Hoe, Profeet," vroegen zij, "gij spreekt tot dooden?" — "Weet," antwoordde hun Mohammed, "dat zij mij even goed hooren als gij , al kunnen zij mij niet antwoorden."
Zijne wraakzucht was evenwel nog niet voldaan. Zes onder de gevangenen, tegen wie hij bijzonder verbitterd was, werden op zijn bevel ter dood gebracht. De overigen werden goed behandeld; verscheidenen namen 't Islamisme aan, anderen werden door de Mekkanon losgekocht.
De overwinning, te Bedr op een dubbel zoo sterken vijand behaald, werd natuurlijk als een wonder voorge- steld. Zij bevestigde Mohammeds macht, en van die om- standigheid maakte hij nu gebruik, ten einde te Medina zelve aan de Joden en andere tegenstrevers de zwaarte van zijn toorn te doen gevoelen.
Het eerste slachtoffer was eene vrouw, 't Was Asma, uit eene familie der Aus, die haar voorvaderlijk geloof niet had afgezworen. Na den slag van Bedr had zij eenige verzen gemaakt, waarin zij hare stadgenooten dwazen noemde, omdat zij iemand vertrouwden en onder zich hadden opgenomen, die de voornaamsten van zijn eigen volk had doen dooden. De Muzelmannen waren daardoor diep gekrenkt — een Arabier vergeeft hekelverzen zelden — en Mohammed sprak: "Wie zal mij van die vrouw ver- lossen?" Dat hoorde Omair, en 's nachts vermoordde hij Asma in haren slaap. Den volgenden morgen vroeg hem Mohammed in de moskee:
"Hebt gij Merwans dochter gedood?"
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 49
"Ja; maar zeg mij nu, heb ik iets te vreezen voor 't geen ik gedaan heb?"
"Volstrekt niet; 't is eene kleinigheid."
En zich daarop tot het volk wendende, vervolgde hij :
"Als gij een man zien wilt, die aan God en zijn Pro- feet een dienst bewezen heeft, ziet dan dezen."
Een andere even schandelijke moord had eeiiige weken later plaats. De beleediging was dezelfde; maar ditmaal was het een stokoude grijsaard, een Jood, Aboe-Afak genaamd, die hekelverzen tegen de Muzelmannen gemaakt had. Na eene uitdrukking van Mohammed, welke, stipt genomen, geen bevel was, werd ook hij in zijn slaap vermoord.
't Was slechts een voorspel; weldra deed Mohammed zijn wrok aan een geheelen Joodschen stam gevoelen. In eene versterkte voorstad van Medina woonden de Beni- Kainoka, die zwaardvegers en goudsmeden waren. Welke de aanleiding tot den vredebreuk tusschen hen en de Muzelmannen was, is niet zeker. Zij wordt door de over- levering wel opgegeven, maar de overlevering is partijdig; zij schuift, zooals altijd, de schuld geheel op de Joden, en men kan haar niet door berichten van de andere partij controleeren, want die ontbreken. In elk geval, Moham- med zocht en vond een voorwendsel; hij tastte de Beni- Kainoka aan, sloot hunne voorstad in, en na een beleg van vijftien dagen gaven zij zich over. Mohammed wilde hen allen doen onthoofden; maar tot hun geluk hadden zij een machtigen vriend onder de Medinensers, die zich hun lot aantrok en met veel moeite bewerkte, dat hun leven gespaard werd. Hunne bezittingen werden onder de Muzelmannen verdeeld en zij zei ven werden verbannen. Zij begaven zich naar Adzraat op de grenzen van Syrië, waar zij zich neerzetten.
Ook de oorlog tusschen Medina en Mekka werd voort- gezet. Aboe-Sofjan deed een strooptocht op het grond-
hlamisine. . 4-
50 MOHAMMED NA DH VJ.UC'ÜT.
gebied van Medina, de Muzelmannen Ijemachtigden eene Mekkaansche karavaan, en te Mekka maakte men zich gereed, de nederlaag van Bedr schitterend te wreken. Eenstemmig had men besloten, het voordeel dat de kara- vaan, waarvoor te Bedr zooveel bloed vergoten was, aan- gebracht had, tot de uitrusting van een groot leger te besteden. De bondgenooten in den omtrek werden opge- roepen, en in Januari 625 trokken drie duizend man tegen Medina op. Yele vrouwen vergezelden hen met Hind, de gade van Aboe-Sofjan, aan 't hoofd, — Hind, die in den slag van Bedr haren vader, haren broeder en haren oom verloren had en naar wraak dorstte. Den weg langs het strand volgend, kwamen de Mekkanon dicht bij Medina, sloegen hunne legerplaats bij den berg Ohod op, en verwoestten de omliggende velden.
Te Medina werd er beraadslaagd, of men den vijand in de stad afwachten of hem te gemoet gaan zou. Mo- hammed, die onheilspellende droomen gehad had, w^as van het eerste gevoelen, en de bejaarde opperhoofden hiel- den dit ook voor het voorzichtigste; maar de jongeren, die op eene even gemakkelijke overwinning als bij Bedr rekenden, beschouwden het blijven in de stad als laf- hartigheid en dreven door, dat men zou uittrekken. Het geschiedde; maar slechts duizend man volgden Mohammed, en daarvan keerden nog driehonderd (de partij der zooge- naamde huichelaars) terug eer de slag l)egon. De getals- sterkte was dus zeer ongelijk: tegenover 3000 Mekkanon stonden slechts 700 Muzelmannen. Mohammed zocht dat nadeel goed te maken door het kiezen eener sterke stelling. Hij schaarde zijne manschappen zóó, dat hun rug door den berg Ohod beschut werd; verder dekte hij de linker- flank, de eenige plaats waar de vijandelijke ruiterij zou hebben kunnen doordringen, met zijne beste boogschutters, wien hij het bevel gaf, hun post, wat er ook gebeuren mocht, niet te verlaten.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 51
De verbittering der Mekkanen, die reeds zeer groot 'was, werd nog aangevuurd door eene krachtige toespraak van Aboe-Sofjan, hun opperhoofd, en door de krijgsKederen , die Hind en de overige vrouwen aanhieven.
Als naar gewoonte begon de slag met tweegevechten. Hierin waren de Mekkanen zeer ongelukkig. Hun stand- aarddrager, die de eerste uitdaging deed, werd neerge- sabeld; vijf zijner bloedverwanten, .die achtereenvolgens den standaard opraapten , hadden hetzelfde lot. Daardoor wankelden de Mekkanen; eenige Muzelmannen braken door hunne gelederen heen en begonnen de legerplaats en de bagage der vijanden te plunderen. Men dacht dat de slag reeds gewonnen was en nu konden de boogschutters aan de verleiding geen tegenstand bieden. Buit is alles voor den Arabier, — toen de boogschutters zagen, dat anderen zich reeds van den buit meester maakten, vergaten zij het stelhge bevel van Mohammed, letten niet op de ern- stige vermaning van hun aanvoerder en verlieten hun post om aan de plundering deel te nemen. Yan dat oogenblik maakte Chahd, de bevelhebber der Mekkaansche ruiterij, dadelijk gebruik. Hij zwenkte met zijne ruiters om den thans niet meer gedekten linkervleugel der vijanden heen en viel hen in den rug. De verwarring was onbeschrijfelijk, de nederlaag volkomen. De oom van den Profeet, Hamza, de Leeuw Gods, viel; de neger, dien Hind gehuurd had om hem te dooden, velde hem met zijn werpspiets neder K Mohammed zelf verkeerde in 't grootste gevaar; een steen wondde zijne onderlip en brak een zijner voor- tanden, — een zware slag dreef de ringen van zijn helm
' Volgeus de overlevering zou Hiud zelfs de lever hebben verslonden viin Hamza. Vandaar de bijnaam van baar zoon Moawia, den eersten Omaijadiscbeu Chalief , van "zoon der levereetster" , terwijl voor een goed deel ook diens im- populariteit bij de rechtzinnigen te wijten was aan deze daad zijner beideuscbe moeder. Zie o. a. Vakidi's Kitab al Magliari door J. Wellliausen, p. 133 — 135.
52 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
(liep in zijn gelaat , — hij viel op den grond en de Mek- kanen riepen , dat hij gedood v^as. Hij was evenwel slechts bewusteloos en werd, ofschoon met veel moeite, door eenige weinige getrouwen gered.
De Muzelmannen vonden eene schuilplaats tusschen de rotsen, en de Mekkanon maakten van hunne overwinning geen gebruik. Lang bleven zij in het denkbeeld, dat Mo- hammed gesneuveld was. Daarmede , dachten zij , was de oorlog geëindigd, want zij streden tegen Mohammed, niet tegen de Medinensers, en was Mohammed gedood, dan was ook alles afgeloopen. Eindelijk, toen zij het lijk van Mohammed te vergeefs hadden gezocht en be- grepen, dat hij ontsnapt was, kwamen zij er toch niet toe, op Medina aan te rukken. Hadden zij het ge- daan, dan ware, bij de algemeene neerslachtigheid, de stad waarschijnlijk bemachtigd; maar zij vreesden een ge- vecht in de nauwe straten, en daar het hoofddoel van hun tocht toch bereikt en de schande der nederlaag van Bedr uitgewischt was, zoo keerden zij langzaam naar Mekka terug.
De nederlaag bij Ohod was voor Mohammed eene gevaar- lijke zaak. Zijne tegenstanders, de Joden vooral, juichten er over. Het was nu gebleken, zeiden zij, dat Moham- med een gewoon opperhoofd was en geen profeet, want een ware profeet was nooit geslagen zooals hij. Zelfs de oprecht geloovigen wankelden in hunne overtuiging. In de overwinning van Bedr hadden zij een bewijs gezien van goddelijke hulp, een getuigenis van God dat Moham- med werkelijk een profeet was; maar volgens dezelfde manier van redeneeren moest men uit de nederlaag bij Ohod wel opmaken, dat hij het niet was. Mohammed had al zijne slimheid noodig, om zijne zaak staande te houden en aan zijne aanhangers weder moed in te boeze- men. Hij trachtte dit vooral te doen door de redeneeringen, die in de tweede helft van de derde Soera staan. Allah
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 53
verkondigde daarin, dat hij bij Ohod de overwinning reeds aan de geloovigen geschonken had, toen zij door ongehoor- zaamheid zich zei ven de nederlaag op den hals haalden. Die nederlaag was eene beproeving; zij was noodzakelijk geweest, omdat de huichelaars zich van de ware vromen moesten afscheiden. Maar wanhopen moest men niet; een schitterende uitslag zou het werk bekronen, mits de geloovigen standvastig en dapper waren.
Groote overwinningen en aanzienlijke buit zouden onge- twijfeld don slechten indruk, dien de nederlaag achterliet, het best hebben uitgewischt, — maar in den eersten tijd geschiedde er niets schitterend s. De Joden van den stam Beni-Nadhir, die een versterkt dorp in de nabijheid van Medina bewoonden, werden wel is waar verdreven en hunne landerijen onder de geëmigreerde Mekkanon verdeeld, waardoor deze rijk werden, maar overigens waren de strooptochten, die Mohammed tegen verschillende om- Uggende stammen ondernam, niet van groot belang, en het merkwaardigste in dit tijdperk is eigenlijk de geschie- denis, van zijn harem, — eene geschiedenis die in den Koran zoozeer op den voorgrond treedt, dat wij haar niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan.
Een paar maanden na den dood van Chadidja, had Mo- hammed te Mekka voor de tweede maal een huwelijk aan- gegaan, en wel met Sauda, eene weduwe die zeer aan de nieuwe leer gehecht was. Daarenboven had hij zich verloofd met eene dochter van zijn boezemvriend Aboe- Bekr, Aïsja genaamd, die toen eerst zes of zeven jaar oud was. Drie jaren later had hij haar te Medina gehuwd; een zonderling huwelijk tusschen een vijftiger en een kind van tien jaar, dat nog met papieren paardjes speelde; maar dat kind was naar ziel en lichaam vroeg ontwikkeld; geestig en levendig, verkreeg het weldra een verbazenden invloed op haren echtgenoot. Bij die twee vrouwen voegde Mohammed later nog Hafca — eene dochter van zijn vriend
54 MOIIAMMHÜ NA DH VLUCHT.
Omar, Zainab — de weduwe van een te Bedr gesneuvel- den Muzelman, en Omm-Salima — de weduwe van een Muzelman die aan de gevolgen van wonden bij Ohod ont- vangen gestorven was. Bij die vijf vrouwen bleef het niet. Op zekeren dag ging de Profeet, zooals hij dikwijls deed, naar het huis van Zaid, zijn vrijgelaten slaaf, dien hij als zoon had aangenomen. Zaid was niet te huis; toch verzocht zijne vrouw, Zainab, Mohammed binnen te komen, terwijl zij haar licht huisgewaad zoo goed moge- lijk in orde bracht. Maar Mohammed had reeds te veel gezien en was door hare schoonheid diep getroffen. "Ge- nadige God!" riep hij uit, "hoe verandert gij de harten der menschen!" Hij verwijderde zich; maar Zainab was niet weinig trotsch op de bewondering, die hare bekoor- lijkheden hadden opgewekt, en toen haar man te huis kwam, aarzelde zij niet, hem te verhalen wat er gebeurd was. Zaid ging dadelijk naar Mohammed en verklaarde zich bereid, zich van zijne vrouw te scheiden, wanneer Mohammed haar verlangde. Mohammed sloeg dit aanbod wel af, maar zóó, dat Zaid duidelijk bemerken kon, dat de voorgestelde scheiding hem aangenaam zijn zou, en misschien was hij zelf er niet op gesteld, eene vrouw te behouden, die zich door de bewondering van den Profeet zoo gevleid voelde. Hij scheidde zich dus van haar; maar toch durfde Mohammed Zainab niet tot vrouw nemen. Had hij niet in eene nauwe betrekking tot Zaid gestaan, dan had hij het, volgens de Arabische zienswijze, kunnen doen zonder dat iemand hem berispt had ; maar Zaid was zijn aangenomen zoon, en in Arabië werd een huwelijk met de ver stootene vrouw van een aangenomen zoon voor even ongeoorloofd gehouden als een huwelijk met eene schoondochter. Zijn aarzelen duurde evenwel niet lang. Toen hij eens bij Aïsja zat, kreeg hij een aanval van de profetische geestverrukking, en nadat hij weder bijgeko- men was, glimlachte hij en zeide: "Dat iemand naar Zai-
MOHAMMED NA DE VLUCHT. OO
nab ga en haar zegge: dat Allah haar mij tot vrouw ge- geven heeft." Het huwelijk w^ercl voltrokken, maar wekte veel opspraak. Eene openbaring (in de 33'^" Soera) legde aan de kwaadsprekers het zwijgen op; daarin werd ver- klaard, dat aangenomen zonen niet op dezelfde lijn staan met echte, en dat hunne verstootene vrouwen wel degelijk met den vader in naam een huwelijk mogen aangaan. "Nadat Zaid haar genoten had," zeide Allah, "gaven Wij haar aan u tot vrouw, opdat het voor de geloovigen niet langer eene zonde zij, de vrouwen hunner aangenomene zonen te huwen. Naar den wil Gods moet gehandeld worden." Ware deze openbaring, die te recht onze ver- ontwaardiging opwekt, in een vroeger tijdperk gekomen, zij zou waarschijnlijk, daar zij alleen door het eigenbelang was ingegeven, het geloof der trouwste aanhangers diep hebben geschokfc; maar nu had het reeds zoo stevige wortels geschoten, dat men deze ingeving even geloovig aannam als de overige.
Weldra werd eene andere noodzakelijk en ditmaal gaf Aïsja er aanleiding toe. Op een tocht, dien hij ondernam, had Mohammed haar medegenomen, maar toen men bij de terugkomst haren palakijn opende, was zij er niet in. Eenigen tijd daarna kwam Qafwan, een der geëmigreerden, met zijn kameel, waarop Aïsja zat, aan den toom. Zij had , zeide zij , , haar halsketting verloren en was die gaan zoeken; intusschen waren de dragers gekomen en had- den haren palankijn op den kameel getild, in de ver- onderstelling dat zij er in zat; eene vergissing, die men gemakkelijk begaan kon, daar zij tenger en hcht was. Teruggekomen, was zij zeer verwonderd geweest, niemand te zien, had zich in hare kleederen gewikkeld en was geduldig blijven zitten, in de hoop dat men de misvatting zou bemerken en haar zou komen afhalen. Intusschen kwam Qafwan aan, die ook toevalhg op- gehouden was. Hij herkende haar, betuigde zijne verwon-
56 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
dering over haren vi-eemden toestand, deed haar zijn kameel bestijgen en bracht haar naar Medina terug; maar, hoe veel spoed hij ook maakte, het leger had hij niet kmmen inhalen.
Zoo luidde het verhaal van Aïsja. Ongelukkig voor haar, legden de ondeugende en kwaadsprekende Arabieren het avontuur op eene geheel andere v^ijze uit. Ook Mo- hammed was volstrekt niet gerust; hij behandelde Aïsja met groote koelheid. Zij trok zich dat zeer aan en werd ziek of hield zich zoo. Dat middel, hoe goed het ook schijnen mocht, baatte evenwel in dit geval niet; Moham- med bleef even stug. Toen verzocht zij verlof, naar haars vaders huis terug te keeren; - 't werd haar verleend. En nu juichten hare vijanden en vijandinnen; hare schuld was immers, door de manier waarop haar echtgenoot haar behandelde, zoo goed als bewezen! Yoor Mohammed was de zaak hoogst onaangenaam; hij wilde er een einde aan maken en zeide op den kansel: "Wat hebt gij u met zaken te bemoeien, die mij alleen raken? Hoe durft gij het wagen, mijne huisgenooten te belasteren? Mij is om- trent die personen niets dan goed bekend. Daarenboven belastert gij een man, omtrent wien ik ook niets dan goed weet." Maar hiermede was de zaak niet afgedaan; er waren er wel, die met vuur voor de eer van Aïsja in de bres sprongen, maar daar die eer op dat oogenblik nog geen geloofsartikel was, zoo waren er ook zeer velen, die hare onschuld sterk in twijfel trokken. Van daar hevige twisten. Mohammed vroeg Osama en Ali om raad. De eerste verklaarde, dat hij al dat gepraat voor laster hield; Ali evenwel — en Aïsja heeft het hem nooit vergeven — was voorzichtiger en raadde een onderzoek aan. Maar hoe kon men onderzoeken? Er waren geen getuigen. Men moest haar verhaal op goed geloof aannemen of het voor een verzinsel houden; noch hare schuld, noch hare on- schuld, kon l)e wezen worden. Dat begreep Mohammed
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 57
ook en daarom ging hij naar Aïsja. "Gij weet," zeide hij tot haar, "wat men omtrent u verhaalt. Yrees God! Zijt gij schuldig, heb er dan berouw over, want God neemt het berouw aan van diegenen, die hem dienen." Zij zweeg; zij hoopte (volgens haar eigen verhaal), dat hare ouders voor haar zouden antwoorden; maar toen ook die het stilzwijgen bewaarden, barstte zij eindelijk in tranen los en riep uit: "Bij Allah! Ik zeg dat ik nooit berouw zal hebben over dat, waarvan gij spreekt. Ik ben hulpeloos. Beken ik, dan weet God dat ik onschuldig ben. Ontken ik, dan gelooft niemand mij. Alles wat ik zeggen kan is wat Jozefs vader zeide : Geduld past mij , God is mijn helper!" Een doodsch stilzwijgen volgde. Toen had Mohammed eene profetische geestverrukking; men bedekte hem en legde eene peuluw onder zijn hoofd. Eenigen tijd lag hij , zoo het scheen , bewusteloos. Toen hij weder bijkwam, wierp hij de dekens weg, zat recht op, veegde de groote zweetdruppels van zijn voorhoofd en riep uit: "Aïsja, verheug u! Waarlijk, Allah heeft uwe onschuld geopenbaard!" — "God zij gedankt!" was alles wat Aïsja antwoorden kon. Mohammed riep nu het volk bijeen en deelde de ingevingen mede, die hij om- trent deze zaak ontvangen had. Zij staan in de 24'^^ Soera, en daarin wordt verordend, dat, wie eene gehuwde vrouw van overspel beticht zonder vier getuigen te kunnen stellen, met tachtig zweepslagen moet gestraft worden. Twee der kwaadsprekei's ondergingen die straf. De een was de be- roemde dichter Hassan ibn-Thabit. Hij verstond zijn be- lang te goed om wrok te koesteren tegen de vrouw, die hij beleedigd had en die weldra op haren bejaarden echt- genoot nog grooter invloed wist te verkrijgen dan zij vroeger bezat. • In plaats van haar dus in 't vervolg te hekelen, bezong hij hare kuischheid, hare bevalligheid, haar vernuft en vooral (want op dien lof was Aïsja 't meest gesteld) hare tengere en sierlijke gestalte. Over
58 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
die verzen heeft hij nooit berouw gevoeld: hij werd een rijk man.
Hiermede Mep de zaak af; maar wat er van bleef voor het vervolg was de vreemdkhnkende wet dat de ontrouw eener gehuwde vrouw door niet minder dan vier getuigen moet bewezen worden. '
Spoedig daarna had Mohammed voor gewichtiger zaken te zorgen dan voor zijn harem. Joodsche opperhoofden, die uit Medina verbannen waren, vuurden den haat der Mekkanon aan, en stookten de naburige zwervende stam- men op, met zoo goed gevolg dat in het begin van 't jaar 627 een leger van 10,000 man (waaronder 4000 Mekkanon) tegen Medina oprukte. Het bestond uit drie benden. Aboe-Sofjan had eerst het commando, maar toen de vijandelijkheden begonnen, voerde ieder opperhoofd op zijne beurt gedurende één dag het bevel.
Mohammed kreeg zoo laat bericht van de onderneming, dat hij nauwelijks tijd had maatregelen tot verdediging te beramen. Yan den vijand te gemoet te gaan was geen sprake; de uitslag van het gevecht bij Ohod was een waarschuwend voorbeeld. Men bleef dus in de stad; maar op raad van Salman, een Pers, die als krijgs- gevangene, als slaaf, naar Arabië gekomen was, en bekend was met de manier waarop in andere landen legerplaatsen en steden verdedigd werden, deed Mohammed, daar waar Medina niet door hare dicht aaneen gebouwde huizen ,v die te zamen een hoogen muur vormden, beschermd was, eene diepe gracht graven en een aarden dijk maken. Binnen zes dagen was het werk voltooid, en het leger van Medina (3000 man) werd achter de gracht geplaatst. De vijanden waren zeer verwonderd over die nieuwe tak- tiek, en ondervonden dat zij daartegen weinig konden
' Men maakt evenwel eene uitzondering voor den echtgenoot zelven , wiens vijfmaal herhaalde eed voor genoegzaam bewijs geldt.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 59
uitrichten. Het gelukte hun wel den Joodschen stam Koraidha van Mohammeds partij af te trekken en tot de hunne over te halen, maar het gevaar dat daardoor had kunnen ontstaan, wist Mohammed af te wenden, en de aanvallen die de hondgenooten beproefden, waren ver- geefsch. Daardoor ontmoedigd, werden zij het nog meer toen Mohammed hun op sluwe wijze achterdocht tegen de Koraidha wist m te boezemen; en toen er eindelijk 's nachts een hevige storm, een orkaan, zooals te Medina dikwijls in den winter gebeurt, opstak, en wind en regen hunne vuren uitdoofden en hunne tenten omverwierpen, riep Aboe-Sofjan uit: "Breekt het kamp op; ik ten min- ste ga weg." En hij reed in allerijl naar Mekka terug. De overigen volgden; 's morgens was er niemand meer te zien , en Mohammed kon zich beroemen , dat zijne gebeden verhoord waren en dat God door den storm zijne vijanden verdreven had. Aan vervolging dacht hij niet, want op die wijze zou hij aan de hondgenooten datgene verschaft hebben, wat zij misschien nu nog wenschten: een slag in 't open veld. Anderen moesten het misgelden. Nauwelijks w^as hij begonnen zich van 't stof te reinigen, of Gabriël bracht hem -het bevel, dadelijk tegen de Koraidha op te trekken. Men begaf zich naar hunne vesting, die twee of drie mijlen ten zuid- oosten van Medina lag. Op een beleg niet voorbereid, moesten zij zich eenige dagen later overgeven, en deden het op voorwaarde dat hunne hondgenooten, de Aus van Medina, over hun lot zouden beslissen. De Aus drongen er dan ook sterk op aan, dat zij gespaard zouden worden. "Neemt gij er genoegen mede," vroeg toen Mohammed, "dat een uwer over hun lot besUsse?" Zij keurden het goed en Mohammed benoemde Sad ibn-Moadz tot hun rechter.
Sad ibn-Moadz, een der opperhoofden der Aus, was nog te Medina, waar hij verpleegd werd, want hij was bij de
60 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
gracht door een pijl gevaarlijk gewond. Zijne wond begon te heelen , maar hij koesterde tegen zijne oude bond- genooten, de Koraidha, een diepen wrok wegens hun verraad. Mohammed wist dat; daarom had hij hem tot rechter gekozen. Hij werd nu naar het kamp ont- boden. Onderweg spoorden zijne vrienden hem aan, zacht- moedig te zijn omtrent de gevangenen. Daarop ant- woordde hij niets. Toen de Profeet hem zag , zeide hij : "Spreek uw vonnis uit!" — "Yerbindt gij u bij Allah/' zeide toen Sad tot zijne stamgenooten , "dat gij mijn vonnis zult aannemen, hoe het ook uitvalle?" En toen het antwoord bevestigend was, ging hij voort: "Waar- lijk dit is mijn vonnis: — de mannen moeten onthoofd worden, — de vrouwen en kinderen als slaven ver- kocht, — de buit onder 't leger verdeeld." — "In waar- heid," zeide daarop Mohammed, "gij hebt het vonnis uitgesproken, dat door God, die boven den zevenden hemel zetelt, geveld is."
De gevangenen werden naar Medina gesleept. Op de groote markt werden kuilen gegraven; bij kleine troepen werden de achthonderd Joden er bij gebracht, onthoofd en hunne lijken in de kuilen geworpen. De vrouwen en kinderen werden aan de Bedowijnen van Nadjd, in ruil voor wapenen en paarden, verkocht.
Zoo waren zij uitgeroeid, de laatsten, die zich in de nabijheid van Medina openlijk tegen Mohammed hadden durven verzetten, 't Was wreed, onmenschelijk , en met welke woorden men 't verder brandmerken wil; evenwel niet aan Mohammed alleen legge men die wreedheid ten laste, maar aan het geheele ras waartoe hij behoorde. Menig ander Semiotisch volk, dat een land in bezit nam, roeide de andere volken uit, en deed dat op bevel zijner godheid, welke ook haar naam mocht zijn. Had- den de Joden in Arabië, die nu de slachtoffers waren, het geluk gehad, dat onder hen een profeet uit het
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 61
Heilige Land verschenen was ^ en dat zij machtig gev^or- den waren, zij zouden ^- getuige hetgeen zij aan de Kanaanieten gedaan hadden, getuige ook het hoek Esther, hetwelk Luther zoo ergerde, maar dat zoo echt Semiotisch is — zij zouden de Arabieren niet heter behandeld hebben dan zij nu door hen behandeld werden; 't zou geweest z\jn: "Zij sloegen vijf en zeventig duizend hunner haters dood op den dertienden dag der maand Adar, en zij rust- ten op den veertienden, en maakten dien tot een dag der maaltijden en der vreugde."
Het aanzien van Mohammed en de schrik, dien hij in- boezemde, werden steeds grooter. Verscheidene omliggende stammen onderwierpen zich, meer uit vrees of uit be- geerte naar buit dan wel uit overtuiging. Intusschen waren er zes jaren voorbijgegaan en gedurende al dien tijd hadden Mohammed en zijne aanhangers den heiligen tempel te Mekka niet bezocht, den pelgrimstocht niet ver- richt, 't Was noodzakelijk dat het eindelijk geschiedde, want Mohammed had niet alleen vroeger steeds aan de heilige plechtigheden deelgenomen, maar hij had ook in den Koran op het verrichten daarvan aangedrongen, ze voorgesteld als een onmisbaar bestanddeel van den nieuwen godsdienst. Wilde hij dus niet blootstaan aan het verwijt van lauwheid in dit opzicht, dan moest hij een poging doen om de heihge plaatsen te bezoeken. Dat begreep hij en had een droomgezicht. Hij droomde, dat hij met zijn volgelingen in vrede te Mekka kwam, de Kaba rond- ging en al de verdere plechtigheden verrichtte. Hij deelde dien droom aan de zijnen mede en ieder hunner verlangde er naar, dat hij verwezenlijkt zou worden. Er werd be- sloten, den pelgrimstocht van de heilige maand Dzoe-'l-kada, dat is de kleine bedevaart, te verrichten, niet de groote
' Zij meenden , dat profeten nergens elders dan in het Heilige Land geboren werden.
62 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
in de volgende maand Dzoe-'l-hiddja , opd^t er minder ge- vaar van l)otsing met vijandige stammen zijn zou, en daar er in Dzoe-'l-kada geen oorlog mocht gevoerd worden, zoo hoopte men, dat de Mekkanon de Muzehnannen on- gemoeid zouden laten. De Medinensers werden dus op- geroepen en ook de omliggende stammen, die zich onder- worpen hadden; maar de meeste dezer toonden zich zeer lauw; men had, naar het heette, geen tijd, zoodat in 't geheel slechts vijftienhonderd man Mohammed verge- zelden. Dezen zwoeren, zich de haren niet te zullen scheren voordat hunne offerdieren de plaats hunner be- stemming zouden bereikt hebben, en aanvaardden de reis met geene andere wapenen dan die aan den pelgrim geoor- loofd zijn, namelijk een zwaard in de scheede. ^
De tijding van Mohammeds aankomst verwekte te Mekka groote bezorgdheid. Men geloofde niet aan zijne vrede- lievende verzekeringen ; men was bevreesd voor verraad , en besloot, de bondgenooten op te roepen en hem den weg te versperren. Mohammed stuitte dus op het Mek- kaansche leger, en omdat doordringen onmogelijk was, zoo sloeg hij een zijweg in naar Hodaibia, op de grens van het heilige grondgebied. Daar werden onderhandehngen aangeknoopt, welke eindelijk tot een verdrag leidden, waar- van de inhoud deze was: een wapenstilstand gedurende tien jaren, — wie zich aan Mohammed wil aansluiten, mag dat doen, en zoo heeft ook een ieder de vrijheid, zich aan de Mekkanon aan te sluiten, maar afhankelijke personen, die zich buiten toestemming van hun voogd of meester aan Mohammed aansluiten, zullen teruggezonden worden, — Mohammed en de zijnen zullen dit jaar niet in Mekka komen, maar in het volgende mogen zij het doen en er drie dagen blijven, evenwel zonder andei'e wapenen dan een zwaard in de scheede.
' Zie hierover. liet Mekkaansche feest. Dr. C. Snouck Hurgrouje, p. 53,
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 63
Voor de kortzichtigen , die op een bezoek van de Kaba gerekend liadden en zich nu moesten vergenoegen met het slachten der offerdieren te Hodaibia, was dit verdrag eene groote teleurstelKng ; maar Mohammed, die verder zag, beschouwde het te recht als een groot en onverwacht voordeel en noemde het eene overwinning. En inder- daad, het was een groote stap voorwaarts; de Profeet was nu erkend als onafhankelijk souverein; de wapen- stilstand van tien jaren zou gelegenheid geven, de nieuwe leer ook te Mekka te verspreiden, en in dien tusschentijd kon Mohammed elders zijne veroveringen voortzetten. Hij hield zich dan ook, zoo niet geheel en al aan den geest, dan toch aan de letter van het verdrag, en daar hij voor- eerst niets van de Mekkanon te vreezen had, zoo richtte hij zijn blik elders heen. Hij begon met de Bedowijnen te straffen, die geweigerd hadden hem op den pelgrims- tocht te vergezellen, en deed dat op eene wijze, welke voor hen het gevoeligst was: hij verbood hun, aan eenigen tocht, waarbij buit te behalen was, deel te nemen, eer zij een ernstigen slag (in Syrië of elders) hadden doorge- staan. En nu deed de buiten zijn land nog bijna onbe- kende Profeet een vreemden en stouten stap; hij zond brieven aan de vorsten der omliggende rijken, aan den Keizer van het Romeinsche of Byzantijnsche ^ rijk, den Koning van Perzië, dien van Abyssinië, dien van Jemama, en aan de landvoogden van Syrië en van Egypte, — brieven, waarin hij van hen eischte, dat zij zich aan hem zouden onderwerpen en de leer, dien hij verkondigde, zouden aannemen! Keizer Heraclius ontving den voor hem bestemden brief toen hij op reis was naar Jeruzalem. Zijne regeering was lang zeer ongelukkig geweest: de
^ Daar er iu dien tijd, eer het Westerscli-Romeinsclie Keizerrijk door Karel den Groote hersteld werd, slechts e'e'ii Roiiieiusch Keizerrijk, het Oostersche, was, zoo zullen wij dit in 't vervola; met den naam van 't Romeinsche bestempelen.
64 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
Perzen hadden hem Syrië, Egypte en Klein-Azië ontrukt en bedreig'den Constantinopel. Maar omtrent den tijd van Mohammeds vlucht uit Mekka was de ooiiogskans ge- keerd; Herachus had Klein-Azië heroverd, den oorlog in 't hart van Perzië verplaatst, aan de Perzische krijgs- macht den nekslag toegebracht door de overwinning bij Nineveh (627), en — het echte kruis herwonnen. Dit zou nu met groote plechtigheid en pracht aan 't Hei- lige Graf worden teruggegeven en daarom deed de Keizer te voet een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Bij die ge- legenheid dan ontving hij Mohammeds brief; dat hij er geen acht opsloeg, spreekt van zelf. De Koning van Perzië scheurde dengenen, dien hij ontving, aan stukken; zijn landvoogd over Jemen, die de zwakheid van het rijk kende, was evenwel kort te voren afgevallen en had Mo- hammed als souverein erkend, ofschoon in den beginne, door den groeten afstand, zijne ondergeschiktheid meer in naam dan in der daad bestond. De Romeinsche landvoogd van Egypte toonde vriendschappelijke gevoelens en zond geschenken. Hoe de christelijke koning van Abyssinië, dié reeds vroeger aan de Muzelmannen een dienst bewezen had door hun, toen zij uit Mekka moesten vluchten, zijn rijk te openen, Mohammeds brief opnam, is onzeker. De christelijke koning van Jemama leende een gewilhg oor, maar eischte zijn deel aan de regeering, en dit sloeg Mo- hammed trotsch af.
In 628 werden verder de Joden van Chaibar, die vrucht- bare landerijen, negen vestingen en vele dorpen bezaten, overrompeld en ten onder gebracht, en in Februari van het volgende jaar (in de maand Dzoe-'l-kada) ondernam Mohammed met twee duizend man zijn pelgrimstocht naar Mekka. Alles liep goed af; de Mekkanon hadden zich naar de omüggende heuvels begeven en stoorden de pelgrims niet; maar toen Mohammed langer wilde blijven dan den toegestanen tijd van drie dagen, gaven zij hem te kennen.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. , 65
dat zij dit niet zouden dulden, waarop hij zich met de Muzelmannen verwijderde. Hij had eveuAvel tijd gehad eenige nieuwe aanhangers te winnen, onder anderen Cha- lid, den dapperen krijgsman die de overwinning bij Ohod behaald had en later den bijnaam van Het Zwaard G-ods verwierf, en Amr, den toekomstigen veroveraar van Egypte.
Was zoo de partij van Mohammed versterkt en kon hij zelfs de hoop koesteren, weldra meester van Mekka te worden, hoogst ongelukkig was daarentegen een tocht tegen Syrië, dien een Muzelmansch leg^er van drie duizend man op zijn bevel ondernam. Op de Syrische grens stuitte het op een veel talrijker Romeinsch leger, dat door de half christelijke stammen der Woestijn ondersteund werd. In plaats van terug te keeren, zooals de voorzich- tigsten aanraadden, stortte men zich in dolzinnige drift op den vijand. De vreeselijke nederlaag van Moeta was het gevolg. Spoedig evenwel werd Mohammeds aanzien in die streken hersteld. Een aantal stammen op de gren- zen sloten zich bij een tweede Muzelmansch leger aan, zoodat de vijand ditmaal geen slag durfde leveren en terugtrok.
Twee jaren had nu de wapenstilstand van Hodaibia ge- duurd, toen Mohammed een voldoend voorwendsel vond om dien te verbreken en zijn lievelingsdenkbeeld, de ver- overing van Mekka, te verwezenlijken. Een kamp van een stam, die in de nabijheid van Mekka woonde en onder de bescherming van Mohammed stond, werd door een anderen stam, die met de Mekkanon verbonden was, des nachts overrompeld en verscheidene personen werden bij deze gelegenheid gedood. Dit was bepaald eene schen- ding van 't verdrag, te meer daar zich onder de aanvallers Mekkanon bevonden , die wel is waar getracht hadden zich onkenbaar te maken, maar toch herkend werden. De be- leedigde stam riep om wraak en Mohammed wenschte niets liever dan haar die te verschaffen. Tevergeefs zon-
Islaimsiiie. O
60 MOHAMMED NA DK VLUCHT.
den de Mekkanen Aboe-Sofjan naar Medina ten einde zich te verontschuldigen en eene vernieuwing van den wapen- stilstand te verkrijgen; hij moest echter onverrichter zake terugkeeren. De Mekkanen zagen nu wel in, dat zij in een moeielijken toestand kwanien, maar zij dachten tevens, dat zij niet in dadelijk gevaar verkeerden. Hierin bedrogen zij zich. Mohammed nam aanstonds maatregelen tot een groeten tocht tegen zijne geboortestad, maar deed dat in het diepste geheim, zelfs aan zijn boezemvriend Aboe-Bekr deelde hij zijn plan evenmin mede als aan zijne geliefdste vrouw Aïsja, en hij leidde de aandacht van zijne ware bedoehng af door eene kleine bende in eene andere richting te zenden. Intusschen deed hij aan al zijne bondgenooten onder de Bedo wijnen het bevel toekomen , zich of te Medina met hem te vereenigen, óf hem op zekere plaat- sen op den weg naar Mekka af te wachten, en eerst op het laatste oogenblik maakte hij zijn voornemen aan zijne volgelingen in de stad bekend, met uitdrukkelijk bevel, dat zij zorgen moesten, dat niemand te Mekka er iets van vernam. Terstond begaf men zich op weg (1 Janu- ari 630). De Bedowijnen sloten zich achtereenvolgens aan, en weldra was het leger tusschen acht en tien dui- zend man sterk. De marsch was zoo snel, dat men reeds op den zevenden of achtsten dag de tenten op eene dag- reize van Mekka kon opslaan.
Onderweg had Abbas zich bij zijn neef vervoegd; op het laatste oogenblik, toen er geen twijfel aan Moham- meds zegepraal meer bestaan kon, had hij het Islamisme aangenomen. Hij werd nu de bemiddelaar tusschen Mo- hammed en Aboe-Sofjan, het opperhoofd der Mekkanen. Hoogstwaarschijnlijk heeft, hij, op Mohammeds bevel, de zaak vooraf met Aboe-Sofjan beraamd en afgesproken; maar dat alles is zoo geheim toegegaan, dat de overleve- ring er niets van weet. Het verhaal dat zij geeft is vreemd en heeft iets geheimzinnigs. Het luidt aldus:
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 67
Mohammed gaf aan de zijnen bevel, dat ieder gedm^ende den nacht een groot vuur zou aansteken op de hoogten hij de legerplaats. Weldra brandden ongeveer tienduizend vuren, en de Profeet hoopte, dat die onverwachte aan- kondiging van zijne aankomst de Mekkanen zou over- tuigen, dat tegenstand nutteloos was. De Mekkanen, heet het verder, hadden nog geen zeker bericht ontvangen omtrent Mohammeds tocht; de voornaamsten waren des- niettemin ongerust, zoowel over de schijnbare kalmte als over onbepaalde geruchten, die een naderenden storm voorspelden; daarom zonden zij Aboe-Sofjan op verkenning uit. 's Avonds sloeg deze, door twee personen ^ ver- gezeld, den weg in, die naar Medina leidde. Hoe meer de duisternis viel, des te meer vielen ook de vuren in 't oog, en de drie reizigers spraken daarover, toen Aboe- Sofian plotseling zijn naam hoorde noemen met een: "Zijt gij het?" — "Ja, ik ben het;" antwoordde hij, "wat nieuws brengt gij?" — "Daar ginder," hernam de onbe- kende, "is Mohammed gelegerd met tien duizend volge- lingen. Ziet gij de duizende vuren wel, die zij hebben aangestoken ? Geloof mij , voeg u bij ons ; anders zullen uwe moeder en uw huis over u weenen." Degeen, die zoo sprak, was Abbas. Op den witten muilezel van den Profeet, had hij — zegt de overlevering — den weg naar Mekka ingeslagen, in de hoop dat hij iemand zou ont- moeten, dien hij naar de Mekkanen zou kunnen zenden, ten einde hen te overreden, om vrede te smeeken en op die wijze Mekka te redden. "Ga achter mij op mijn muil- ezel zitten," vervolgde Abbas; "ik zal u bij den Profeet brengen, en dan zult gij hem om genade vragen." Aboe- Sofjan deed het en weldra kwam men bij de tent van Mohammed aan. Abbas trad binnen en meldde de aan-
^ Opmerkelijk is het, dat de een den Profeet niet vijandig, de ander een zijner bondgenooten was.
68 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
komst van zijn vriend. "Geleid hem naar uwe tent," zeide de Profeet, "en breng hem morgen bij mij."
Den volgenden morgen kwamen zij derhalve terug.
"Welnu, Aboe-Sofjan," zeide toen Mohammed, "zijt gij thans overtuigd, dat er geen god is dan God?"
"Edelmoedige vorst, als er een ander bestond, dan zou hij mij beter geholpen hebben."
"En erkent gij dan nu ook, dat ik Gods gezant ben?"
"Edele vorst, hieromtrent, verschoon mij, heb ik nog eenigen twijfel."
"Wee u," riep daarop Abbas, "'t is thans geen tijd om te twijfelen! Leg de geloofsbekentenis af, wat ik u bidden mag, of uw hoofd valt."
Aboe-Sofjan begreep het; hij sprak ze uit, de woorden: "Er is geen god dan God en Mohammed is zijn Profeet." De ongeloovige was bekeerd — zooals de Saksers tot het Christendom bekeerd werden door Karel den Groote. Jammer maar, dat hij 't zoo spoedig vergat, zooals men aanstonds zien zal.
"Keer nu in allerijl naar Mekka terug," vervolgde Mo- hammed; "aan niemand, die in uw huis eene schuilplaats zoekt, zal eenig leed geschieden. En let wel: spreek tot het volk, en zeg, dat niemand iets te vreezen heeft, die zich in een gesloten huis of in de Kaba bevinden zal."
Aboe-Sofjan maakte zich tot de terugreis gereed, maar intusschen was het leger reeds onder de wapenen en schaarde zich tot den marsch. Naast Abbas staande, zag Aboe-Sofjan met verwondering de verschillende Bedowijnen- stammen met hunne banieren defileeren. "Waarlijk, Abbas," riep hij eindelijk uit, "uw neef is een zeer machtige koning!" — "Een koning? Hebt gij dan vergeten, dat hij veel meer, dat hij een profeet is?" — "'t Is waar ook; — kom, laat mij naar huis gaan!"
En de vergeetachtige, onverbeterlijke aristocraat ijlde naar Mekka terug. Nauwelijks was hij daar aangekomen,
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 69
of hij riep zoo hard als hij kon: "Koraisjieten, Mohammed volgt mij op de hielen! Hij heeft een leger, waaraan gij onmogelijk tegenstand kunt bieden; wie in mijn huis komt, of het zijne sluit, of in de Kaba gaat, is veilig!" Bijna allen vluchtten naar de aangewezene plaatsen.
Zoo heeft zich voor de oogen der wereld de zaak toe- gedragen; maar er zijn sterke redenen om te vermoeden, dat de ontmoeting van Aboe-Sofjan en Abbas in de duis- ternis geen toeval, maar het gevolg eener afspraak ge- weest is. Was dit inderdaad het geval, dan moet men aan Aboe-Sofjan de eer geven, die hem toekomt. Hij mag zeker evenmin als zijne nakomelingen, die later op den troon van Damascus zouden zetelen, op den naam van geloovige aanspraak maken, en de vrome Muzelmannen hebben volkomen gelijk, als zij beweren, dat zijn verstokt gemoed voor de waarheden van den godsdienst ontoe- gankelijk was; maar hij was een verstandig, schrander en braaf man — dat toont zijn geheele leven, — een man verder, die zijne vaderstad oprecht liefhad en die te recht inzag, dat het voortzetten van den ongelijken strijd op de verwoesting van Mekka moest uitloopen. want de Medinensers verlangden niets liever dan hun ouden wrok te koelen in een algemeen bloedbad. Mogelijk heeft hij , zooals men vermoed heeft, met den Profeet reeds onder- handeld gedurende zijn bezoek te Medina en toen de zaak met hem afgesproken; maar al neemt men dit ook niet aan, stellig werd hij dan toch een verrader in het laatste oogenblik — een verrader uit liefde tot zijne, vaderstad. Aan zijn verraad had men het te danken , dat de verovering van Mekka bijna zonder bloedvergieten tot stand kwam ; geen ander dan hij , het algemeen geachte opperhoofd , had de rol kunnen vervullen , die hij bij deze gelegenheid speelde, daar er in Mekka nog velen waren, die een strijd op leven of dood zouden hebben gewaagd.
70 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
Toen het muzelnmnsche leger Mekka naderde, verdeelde Mohammed het in vier afdeehngen, die langs verschillende wegen de stad moesten binnenrukken , en die, v^anneer het noodig mocht zijn — want niets duidde aan, dat er tegenstand zou geboden worden — elkander konden onder- steunen. De troepen ontvingen strenge orders, niet te strijden en geen gewield te gebruiken. Maar zóó wilden de Medinensers niet, dat de zaak zou afloopen; zij dachten nu juist van de gelegenheid gebruik. te maken ten einde aan de Mekkanon de verachting, die dezen hun zoo dik- wijls hadden betoond, betaald te zetten, en hun opper- hoofd, Sad ibn-Obada, riep met luider stemme: "Wie ook in de stad moog leven, heden zullen allen sneven!"
Dit was geheel tegen de bedoeling van Mohammed, en daar hij begreep dat in dit geval het meeste van het opperhoofd afhing, zoo ontnam hij het commando aan Sad en gaf het aan diens zoon Kais, die minder wraak- gierig was dan zijn vader.
Yan de vier afdeelingen ontmoette ééne tegenstand, namelijk die der Bed o wijnen onder Chalid. Zij werd door Mohammeds hevigste vijanden, die eene sterke stelling hadden ingenomen, met pijlschoten ontvangen, maar Chalid slaagde er weldra in, hen op de vlucht te drijven en ver- volgde hen in de straten van Mekka. Toen Mohammed, die een heuvel beklommen had, zag wat er gaande was, was hij uiterst misnoegd. "Hoe?" riep hij toornig uit, "heb ik niet ten strengste bevolen, dat er volstrekt niet gevochten mag worden?" Men deelde hem de aanleiding mede en toen zeide hij : "Wat God beschikt is het beste."
Mohammed was nu meester van Mekka. Hij ging naar de Kaba, groette eerbiedig den zwarten steen met zijn staf, ging den tempel zevenmaal rond, en gaf bevel de afgoden te .vernielen, 't geen geschiedde. Eene algemeene amnestie werd verleend ; hiervan werden wel tien of twaalf personen uitgesloten, maar slechts vier werden ter dood
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 71
gebracht. Drie verdienden het; de vierde was een zangeres, die steeds hekeldichten tegen den Profeet gezongen had, eene manier van te beleedigen, die, zooals wij reeds op- merkten, een Arabier zelden vergeeft. Over 't algemeen schijnt dus het gedrag van Mohammed bij de verovering van Mekka grootmoedig. Yan geen ander volk had hij zooveel te lijden gehad als van de Mekkanen; twintig jaren lang hadden zij hem bespot, vervolgd, bestreden, en toch vergaf hij hun alles, hij, die de Joden van den stam Koraidha, wier misdaad alleen daarin bestond dat zij van partij veranderd waren, zoo wreed had doen ter dood brengen. Yan waar kwam het, dat zijn gedrag bij die twee gelegenheden zoo verschillend was? Behandelde hij de Mekkanen zoo zacht uit eigenbelang, uit pohtiek? Of was hij werkelijk edelaardig en grootmoedig? De reden was eene andere. De Arabier heeft altijd twee maten en twee gewichten: wat vreemden misdoen wordt streng gekastijd; wat de stam, waartoe hij zelf behoort, misdoet, wordt vergeven. Men zal, geloof ik, geen enkel voorbeeld vinden van iemand die zijn stam gevoelig heeft gestraft, laat staan uitgeroeid, al was hij ook door dien stam ten diepste gekrenkt. In de Arabische maatschappij is dit iets ondenkbaars: de liefde tot den stam is het heihgste, innigste gevoel, dat de Arabier kent. -^Bemin uwen stam," heeft een dichter gezegd, "want met uwen stam zijt gij met nauwer banden verbonden dan er tusschen man en vrouw bestaan." In beide gevallen verdient dus Mohammed noch de groote blaam, noch den groeten lof, die men hem gegeven heeft: hij handelde eenvoudig zoo- als ieder ander zijner landgenooten in zijne plaats zou gehandeld hebben.
Yan hunnen kant schikten de Mekkanen zich in het onveranderbare. En hun lot was ook wezenlijk zoo be- klagenswaardig niet. Zij moesten wel is waar het Islam- isme aannemen, niet dadelijk, maar dan toch spoedig ge-
72 MOHAMMED NA DK VLUCHT.
noeg — en daartoe gevoelden zij niet veel lust — , maar de schijn, het uiteiiijke, was genoegzaam. Tot schade- vergoeding verkregen zij nu de hegemonie, de heerschappij over al de Arabische volken, want dat zij die inderdaad bezaten, en niet de Medinensers, ofschoon deze Moham- meds leer hadden doen zegepralen, bleek terstond na den dood van den Profeet. De zaak van hun machtigen stam- genoot was dus de hunne geworden; geen wonder dat zij zich niet meer tegen hem verzetten, maar getrouw aan zijne zijde streden, en dat er te Mekka geene partij van slechtgezinden bestond zooals te Medina.
Door de verovering der heihge stad was inderdaad het pleit beslist : de Islam had getriomfeerd. Nergens in Arabië was er eene macht, die verder aan Mohammed tegenstand bieden kon, en wie het nog waagde gevoelde weldra berouw over zijne vermetelheid. Yan alle kanten kwamen dan ook" gezantschappen, 't Werd een wedijver tusschen de stammen, wie 't eerst zich aan Mohammed zou onderwerpen, wie 't eerst het Islamisme zou aan- nemen; zelfs de verst afgelegene bleven niet achter. De christelijke stammen namen 't nieuwe geloof even gretig aan als de heidensche, en als Mohammed thans een tocht deed, dan deed hij het aan 't hoofd van een leger van dertig duizend man' Men zou oppervlakkig gezegd hebben, dat het voor den godsdienst zoo onverschillige Arabië plotseling geloovig en vroom was geworden, wanneer de bekeeringen dikwijls niet op eene zoo vreemde wijze had- den plaats gehad. Men beoordeele de andere naar die van den stam Thakief, die de stad Taïf bewoonde.
Na de verovering van Mekka had Mohammed voor Taïf het hoofd gestooten, en in een droomgezicht had hij het bevel ontvangen, het beleg te staken; maar hij deed nu door de omliggende stammen zulke verwoestende roof- tochten ondernemen op het gebied der stad, dat de inwoners besloten , gezanten te zenden , die beproeven moesten of
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 73
zij vrede konden verkrijgen. De gezanten verklaarden, dat zij en hunne medeburgers het Islamisme zouden aan- nemen, mits zij gedurende drie jaren hun afgod Allat zouden mogen behouden en niet behoefden te bidden. "Drie jaren afgodendienst is te lang, en v^at is een gods- dienst zonder gebeden?" antwoordde Mohammed. De ge- zanten stemden nu hunne eischen lager, en na veel loven en bieden kwam men eindelijk omtrent de volgende voor- waarden overeen : de Thakiefieten zouden geen tienden betalen, — zij zouden geen deel nemen aan den hei- ligen oorlog, — zich bij het gebed niet op den grond werpen, — Allat nog een jaar behouden, en dan niet ver- plicht zijn, dien afgod te vernielen. Wel had Moham- med nog eenig gewetensbezwaar, wel vreesde hij de uiting der publieke opinie, maar toen de gezanten hem zeiden: "Als de Arabieren u vragen, waarom gij zulk een verdrag gesloten hebt, behoeft gij hun immers slechts te antwoorden: "God heeft het mij bevolen,'.' vond hij dit argument zoo afdoende, dat hij begon het verdrag aan den secretaris te dicteeren. De voorwaarden omtrent de tienden en den heiligen oorlog waren reeds opge- schreven; maar , toen de beurt aan 't gebed kwam, ge- voelde Mohammed toch zooveel schaamte en berouw, dat hij niet voortging. Een der gezanten deed het in zijne plaats. Hij dicteerde de voorwaarde omtrent het gebed; maar de secretaris zag Mohammed aan, wiens bevel hij afwachtte en die het stilzwijgen bewaarde. Toen stond de hartstochtelijke Omar op, en zijn zwaard trekkende, riep hij uit :
- "Gijlieden hebt het hart van den Profeet besmet; dat God de uwe met vuur vervulle!"
"Wij spreken niet tot u," antwoordde koel de gezant; "wij spreken tot Mohammed."
"Welnu dan," zeide toen de Profeet, "ik wil van zulk een verdrag niets weten! Gij moet het Islamisme geheel
74 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
aannemen en al zijne vooi\schi'iften opvolgen ; wilt gij dat niet, dan is 't oorlog."
"Yergun ons dan ten minste, Allat nog gedurende zes maanden te behouden."
"Neen."
"Ééne maand dan."
"Zelfs geen uur.".
De gezanten hadden dus niets kunnen verkrijgen; de Thakiefieten moesten het Islamisme geheel aannemen, want den oorlog hervatten durfden zij niet; en Allat werd vernield terwijl de vrouwen klaagden en jammerden. — 't Was het eenige voorbeeld van sympathie voor een af- god, want overal elders was men voor hunne vernieling vrij onverschilhg , en ook te Taïf trokken zich de mannen het lot van Allat niet aan ; de gezanten verklaarden zelfs dat zij alleen daarom op het tijdelijk behouden van Allat hadden aangedrongen, omdat de bijgeloovigen , en vooral de vrouwen, aan dien afgod gehecht waren, maar dat, wat hen zelf betrof, zij er onverschillig voor waren.
Juist die algemeene onverschilligheid was de reden, dat men den ouden godsdienst zoo gemakkelijk liet varen; maar 't was er verre vandaan, dat de nieuwe met geest- drift werd aangenomen. Men deed het in 't algemeen uit vrees voor een verdelgingsoorlog en uit lust om deel te hebben aan den buit, maar men deed het tegen zijn zin. Het betalen der tienden vond men schadelijk voor de beurs, de godsdienstige plechtigheden vond men lastig en vervelend, het zich nederwerpen gedurende het gebed vernederend. Men beschouwde algemeen het Islamisme als iets tijdelijks; voor 't oogenblik moest men den schijn aannemen van het te omhelzen, maar stierf Mohammed, dan viel het geheele gebouw uiteen, dan was het met het Islamisme gedaan, dan keerde ahes tot den vroegeren toe- stand terug. Hoe weinig oprecht de bekeering der Tha- kiefieten van Taïf was, ziet een ieder; maar de andere
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 75
bekeeringen waren 't nog veel minder, want toen korten tijd daarna geheel Arabië het Islamisme afzwoer, bleven de Thakiefieten er aan getrouw. Yoor zoover de oprecht- heid ging, was dus hunne bekeering nog de oprechtste van alle.
Mohammed zelf, zou men zeggen, schijnt niet gevoeld te hebben, op hoe losse schroeven alles nog stond. In plaats van hoofdzakelijk zijne aandacht te schenken aan het bevestigen van het verkregene, wijdde hij die veeleer aan verre ondernemingen, aan aanvallen tegen het Ho- meinsche rijk. Was dit een gevolg van zelfbedrog of van kortzichtigheid? Dit is moeielijk aan te nemen, want het ongeduld der Arabieren was zoo groot, dat zij niet wachten konden tot Mohammeds dood, dat zij reeds ge- durende den laatsten tijd van zijn leven tot opstand over- sloegen, en toch bleef Mohammed bij zijne oude plannen, toch zond hij nog op zijn sterfbed een leger naar 't Noor- den. Het was veeleer politieke wijsheid; Mohammed zag zeer goed in, dat buitenlandsche oorlogen en groote buit de eenige middelen waren om aan de Arabieren sympathie voor het Islamisme in te boezemen. Daarom ging hij op dien weg voort, ofschoon hij wel weten moest hoe zwak het geloof van zijn volk was.
Zijn einde naderde nu en hij zelf voelde het. In Maart 632 deed hij zijn laatsten pelgrimstocht. Hij had, naar zijne eigene meening, zijne groote taak volvoerd. "Allah!" sprak hij , "ik heb mijne boodschap overgebracht en mijne zending vervuld!" Zijne krachten namen zichtbaar af, zijne haren waren grijs geworden, zijne gestalte was ge- bogen. Hij was oud geworden vóór den tijd, en hoe kon het anders bij de vele zorgen, die hem steeds gedrukt hadden , en de kwaal waaraan hij leed ? In Juni werd hij ziek, en hij zelf was overtuigd, dat deze ziekte de laatste zou zijn. In een nacht toen hij tevergeefs den slaap zocht, stond hij zachtkens op, en begaf zich, door
76 MOHAMMED NA Dl'] VLUCHT.
een dienaar vergezeld, naar het kerkhof van Medina, waar zoo velen zijner vrienden rustten. Lang bleef hij daar in gepeins verzonken; toen bad hij luide voor de gestorvenen en sprak: "Waarlijk, gijlieden en ik, wij -hebben de be- loften van onzen Heer vervuld gezien. Gezegend zijt gij, want gij geniet een lot, dat ver te verkiezen is boven het lot van degenen, die achtergebleven zjjn." Toen hij naar huis terugkeerde, zeide hij tot zijn dienaar: "Ik heb te kiezen gehad tusschen een langer leven en dadelijk bij Grod te komen; ik heb het laatste gekozen."
De koortsen werden steeds heviger. Aïsja verpleegde haren echtgenoot met de teederste zorg. Hij schertste nog SDms. Aan geneesmiddelen geloofde hij volstrekt niet. Toch hadden zijne vrouwen, terwijl hij bewusteloos was, hem een geneesmiddel ingegeven. Toen hij weder bijkwam, proefde hij den onaangenamen smaak, en nu dwong hij al zijne huisgenooten, dat leelijke drankje in zijne tegen- woordigheid in te nemen. Geen tegenstreven baatte.
Hij dacht aan de armen. Nooit had hij naar rijkdom verlangd en was dan ook gewoon, zoodra hij eenig geld had , het aan aalmoezen te besteden. Eenigen tijd ge- leden had hij evenwel eene kleine som aan Aïsja te be- waren gegeven. Hij verlangde nu, dat zij die dadelijk onder de behoeftigen zou verdeelen, en viel daarop half in slaap. Toen hij weder wakker werd, vroeg hij aan Aïsja of zij gedaan had zooals hij haar bevolen had. "Nog niet," gaf zij ten antwoord. Hij deed haar het geld dadelijk halen-, noemde de behoeftige huisgezinnen waaronder het verdeeld moest worden, en zeide: "Nu heb ik rust. Waar- lijk, het zou voor mij onbetamelijk geweest zijn, mijn Heer te ontmoeten met dit goud in mijn bezit."
Op Maandag morgen, 8 Juni, gevoelde hij zich veel beter. De moskee van Medina was opgepropt vol (want een ieder verlangde naar tijding omtrent den toestand van den Profeet) op het oogenblik dat Aboe-Bekr, dien
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 77
Mohammed daartoe in zijne ziekte had aangesteld, voor- ging in het gebed. Zeer onverwacht verscheen Moham- med zelf. Zijn gang was wankelend en men moest hem ondersteunen, maar allen bemerkten een glimlach van ge- noegen op zijn gelaat — misschien een teeken van vol- doening over zijne gelukkig volbrachte taak. Voor de laatste maal sprak hij nu tot het volk, en zijne stem was nog zoo krachtig, dat men hem zelfs buiten de deuren der moskee verstaan kon. ^^Bij Allah !" zeide hij , "nie- mand kan mij iets ten laste leggen; ik heb niets voor ge- oorloofd verklaard dan wat God voor geoorloofd verklaard heeft, en niets verboden dan wat God in zijn Boek ver- boden heeft." Hij nam ook nog afscheid van Osama, wien hij het opperbevel over het leger, dat tegen Syrië moest optrekken, had toevertrouwd, en zeide tot hem: "Ga voorwaarts met het leger, en Gods zegen zij met u!"
Daarna begaf hij zich weder naar Aïsjas kamer, en legde zich, uitgeput van vermoeienis, op zijn bed neder. Zij liet zijn hoofd tegen haren boezem rusten. Slechts weinige woorden sprak hij nog, korte gebeden. "Allah, help mij in den doodstrijd! — Gabriël, kom dichtbij mij! — Allah, schenk mij vergiffenis en vereenig mij met mijne vrienden daar boven! — Eeuwigheid in het Paradijs!" Toen werd alles stil, — het hoofd werd zwaar op Aïsjas boezem; — de Profeet van Arabië was zacht en kalm ontslapen.
IV DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN,
Het boek, dat de openbaringen bevat, welke Moham- med ontving, en dat te gelijker tijd, zoo niet de vol- ledigste, dan toch de geloofwaardigste bron is voor zijne levensgeschiedenis, is zoo vreemd en verward als geen ander. Het is eene verzameling van geschiedenissen, ver- maningen en voorschriften, die zonder chronologische of andere orde naast elkander geplaatst zijn. De openbaringen waren zelden lang; meestal bestonden zij uit enkeleverzen. Deze zijn of nog gedurende Mohammeds leven opgeschreven, of alleen in 't geheugen bewaard, want ^Mohammeds tijd- genooten (zooals ook blijkt uit de geslachtregisters en de gedichten van den heidenschen tijd, die lang alleen door mondelinge overlevering zijn bewaard), hadden een bijzon- der sterk geheugen, gelijk alle volken, die weinig schrijven. Mohammed noemde elke op zich zelve staande openbaring soera of koran. Het eerste woord is Hebreeuwsch en beduidt eigenlijk eene rij steenen in eenen muur, en van- daar een regel in een brief of boek. In den Koran, zooals wij dien bezitten, heeft het de veel meer omvattende be- teekenis van hoofdstuk. Het woord koran is eigen-
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 79
lijk een onbepaalde wijs en beduidt lezen, reciteer en, voordragen; ook deze benaming is van de Joden over- genomen, die het werkwoord kara (lezen) vooral in den zin van het bestudeeren der Heilige Schrift gebruikten, maar Mohammed zelf verstond onder koran niet alleen elke afzonderlijke openbaring, maar ook verscheidene of alle tezamen.
Eene volledige verzameling van Koranstukken bestond in Mohammeds tijd niet, en als de drie eerste Chaliefen in dit opzicht minder zorgvuldig waren geweest, dan had de Koran groot gevaar geloopen, vergeten te worden. De eerste verzamelaars waren de Chalief Aboe-Bekr en zijn vriend Omar. Toen namelijk in het elfde of twaalfde jaar na de vlucht de valsche profeet Mosailima overwonnen was, waren in den beslissenden slag zeer velen, die grootere Koranstukken van buiten kenden, gesneuveld, zoo- dat Omar vreesde dat de Korankenners weldra zouden uitsterven; .daarom raadde hij den Chalief aan, de ver- spreide stukken bijeen te doen brengen. Na eenige aarze- hng — want de Profeet had tot zulk een gewichtig werk geene volmacht gegeven — nam Aboe-Bekr het voorstel aan, en droeg den arbeid op aan Zaid ibn-Thabit, een jon- geling die secretaris van Mohammed geweest was. Zaid zag er zeer tegen op, want volgens zijne eigene uitdruk- king ware het nog gemakkelijker geweest, een berg te verplaatsen dan dit werk te verrichten; maar hij gehoor- zaamde en bracht, onder Omars opzicht, de stukken bij- een, die gedeeltelijk op strookjes papier of perkament, op palmbladen of op steenen geschreven waren, gedeeltelijk alleen in 't geheugen waren bewaard gebleven. Welke orde hij daarbij volgde, blijkt niet, en op zich zelve was deze verzameling van geen groot gewicht, daar zij geen gezag had en niet voor de gemeente, maar alleen voor het bijzonder gebruik van Aboe-Bekr en Omar bestemd was. De Muzelmannen lazen dus den Koran zooals zij
80 DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
wilden. Langzamerhand weken de redacties van elkander af, en daar dit aanleiding gaf tot twisten, zoo besloot de derde Chalief, Othman, eene officieele, algemeen gel- dige redactie te doen vervaardigen. Zaid, die voor de eerste gezorgd had, werd ook met de tweede belast, en zijn exemplaar werd door de hem toegevoegde Koraisjieten tot grondslag gelegd. Deze tweede redactie is de eenige die wij bezitten, want Othman deed alle andere exem- plaren vernietigen. Ging men daarbij te goeder trouw te werk en geeft onze redactie den Koran onvervalscht ? Op deze vraag blijf ik liefst het antwoord schuldig, want ik geloof niet, dat de nog zoo jonge kritische studie van den Koran in dit opzicht een vast resultaat heeft opgeleverd.
In elk geval hoe ook een later oordeel over deze meerdere of mindere echtheid van den tekst moge uit- vallen, de schikking van den Koran, de verdeeüng in Soeras of hoofdstukken, was geheel willekeurig. Dit kon ook niet anders. Schikken naar den inhoud was daar- om onmogelijk, omdat Mohammed in ééne en dezelfde openbaring dikwijls over geheel ongelijksoortige zaken sprak. Evenmin kon men eene chronologische orde volgen, vooreerst omdat Mohammed zelf op verscheidene plaatsen latere openbaringen aan vroegere had toegevoegd, en ten tweede omdat er geene personen meer leefden, die nauw- keurig wisten op welk tijdstip ieder vers geopenbaard was. Te recht antwoordde dan ook toen ter tijd iemand op de vraag of de Koranstukken volgens tijdsorde gerang- schikt waren: "Al beproefden dat alle menschen en alle Djinns, zij zouden het niet kunnen." Tot richtsnoer der schikking stelde men dus slechts den regel — en zelfs hieraan heeft men zich niet nauwkeurig gehouden — van de langste Soera vooraan te plaatsen, dan degene welke aan deze in lengte nabijkwam en zoo vervolgens, zoodat de laatste Soera ook de kortste was. Het gevolg was, dat
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 81
openbaringen uit cle verst van elkander verwijderde tijd- perken nu bont dooreen liggen en dat in geen ander boek zulk eene chaotische verwarring heerscht. Deze omstan- digheid vooral maakt het lezen. van den Koran vermoeiend en vervelend. Ware het boek naar tijdsorde geschikt, het zou zich zeker beter laten lezen. Reeds de Muzelmansche theologen van den goeden tijd — want bij de latere, die de rangschikking voor goddelijk houden, geldt zoodanige schikking voor een teeken van ongeloof — hebben daar- toe pogingen aangewend, maar juist omdat zij theologen waren, konden zij zich niet op een zuiver wetenschappe- lijk standpunt plaatsen. Op hunne beurt hebben ver- scheidene Europeesche geleerden hetzelfde beproefd en niet geheel zonder goeden uitslag. Er zijn in den stijl van den Koran verscheidene eigenaardigheden die tot richtsnoer dienen kunnen. Zoo is de taal van de Mekkaansche stuk- ken krachtig en vurig in vergelijking van den loggen en gerekten in de Medinensische , en voegt men daarbij nog andere kenteekenen van den stijl en toespelingen op his- torische feiten, dan kan men voor vele plaatsen den tijd harer vervaardiging bepalen. Maar daarmede is niet ge- zegd, dat men den geheelen Koran naar tijdsorde schikken kan; er blijft altijd nog veel over, dat zoowel in dezen als in genen tijd kan gemaakt zijn. Het systeem van den een is nog nooit in zijn geheel door een ander aange- nomen, en ofschoon wij zeker eene betere schikkmg van den Koran kunnen geven dan de bestaande, zoo betwijfel ik toch, of men er ooit eene zal voorstellen, die de goed- keuring van alle deskundigen zal kunnen wegdragen; daartoe ontbreken ons te veel hulpmiddelen, en in elk geval geloof ik, dat het nu de tijd nog niet is om ver- talingen van den Koran in chronologische orde te geven, zooals ^.odwell gedaan heeft.
Yoor de geloovige Muzelmannen is de Koran, als het ongeschapene woord G-ods, het volmaakste boek, zoowel
Islamisme. O
82 DE KORAN, m<] OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
wat den inhoud als wat den vorm betreft, en het hgt in den aard der zaak dat zij zoo oordeelen; maar zonderUng is het, dat deze Muzehnansche beschouwing ook op ons veel meer invloed gehad heeft dan men verwacht zou hebben. De rhetorische woordenpraal en de zoo dikwijls zinlooze opeenstapeling van beelden in de Mekkaansche soeras heeft men in allen ernst voor poëzie gehouden en als zoodanig geroemd; den stijl van het geheele boek heeft men beschouwd als een model van zuivere taal. Het is moeielijk over vragen van smaak te redeneeren; ieder heeft daaromtrent zijne bijzondere meening waarvan hij zich zelden laat afbrengen. Wat de mijne aangaat, ik moet erkennen dat onder de oudere Arabische boeken, die eenigen naam hebben , er geen is , dat zooveel wansmaak vertoont, zoo weinig oorspronkelijk en zoo uitermate lang- dradig en vervelend is als de Koran. Zelfs op de ver- halen — anders nog het beste gedeelte — is veel aan te merken. De Arabieren waren in 't algemeen meesters in de kunst van vertellen; het lezen hunner verhalen, b. v. van die overgroote menigte welke in het Boek der Ge- zangen staan, is een waar kunstgenot, zoo aanschou- welijk en dramatisch is alles voorgesteld. Die poëzie was er geene, die aan het bovenzinnelijke gestalte zocht te geven, die in bonte verhalen een rijken kring van gedach- ten openbaarde, zij schilderde het leven en de natuur zoo- als zij waren met niet veel toegave van phantasie, maar was binnen hare grenzen groot en schoon en bezield door een mannelijken en krachtigen geest. Haar element was de verheerlijking der wapenfeiten door voorouders of tijd- genooten, den geheelen stam of den dichter verricht, — het prijzen van gastvrijheid en mildheid, deugden J die de Bedowijn op zijne eenzame tochten door de eindelooze vlakten het meest waardeeren moest, — de liefde vurig en schitterend, maar tevens met groote kieschheid be- schreven, want de vrouw was toen nog niet de slavin
DE KOKAN, DE OVERLEVERING EN DE LEG-ENDEN. 83
van den man, — en eindelijk de schildering van het vlugge paard, dat den Bedowijn in den slag droeg, van het kameel dat alle moeiten en ontbeeringen trotseerend hem op zijne lange reizen vergezelde, van de scherpe wapenen, waarmede hij zijn goed en bloed beschermde. Bij Mohammed niets van dat alles, hoewel ook hij -dik- wijls vertelt. Hij geeft profetenlegenden , die meestal ook in het Oude Testament en in den Talmud staan en die hij van de Joden gehoord had; maar hoe flauw en mat zijn deze verhalen, als men juist een goed echt Arabisch verhaal gelezen heeft! De Mekkanon — en hun smaak was zoo slecht niet — luisterden dan ook veel liever naar Indische en Perzische verteUingen dan naar die van Mohammed. De vorm, het is zoo, is oorspronkelijk, maar oorspronkelijk- heid is niet altijd en in elk opzicht eene verdienste. Alle hoogere stijl bestond bij de Arabieren of in verzen of in berijmd proza. De kunst van verzen te maken, welke in dien tijd bijna iedereen bezat, verstond Mohammed niet; hij sprak dus niet in verzen, ja had zelfs van poëzie een bepaalden afkeer. Zijn smaak was hierin zeer vreemd. Boven de grootste Arabische dichters gaf hij de voorkeur aan zeer middelmatige, die vrome gedachten in rhetorische verzen wisten te hullen. In 't algemeen was hij aan de poëzie vijandig en moest dat wel. zijn, omdat zij de ware uitdrukking was van het oude, heidensche, vroolijke leven. Hij was dus genoodzaakt voor zijne openbaringen het be- rijmde proza te gebruiken. Dit bestaat hierin, dat men hetgeen men zeggen wil in korte zinnen uitdrukt, waar- van twee of meer met elkander rijmen. In de oudste Soeras is Mohammed aan de regels voor deze schrijfwijze nog tamelijk getrouw gebleven, zoodat die dan ook veel overeenkomst hebben met de orakels der oude Arabische waarzeggers. Later evenwel week hij er al meer en meer van af, maakte de zinnen veel langer dan zij zijn moes- ten en veroorloofde zich met het rijm eene menigte vrij-
84 DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
heden, die niet alleen geene schoonheden maar bepaald fouten zijn; stonden zij in een ander boek dan in Gods woord, zoo zouden zij streng zijn afgekeurd. Heerschappij over de taal bezat hij ook niet, en hieruit moeten gedeel- telijk de zoo menigvuldige herhalingen in den Koran ver- klaard worden. Mohammed stelde moeielijk. Zelden vond hij dadelijk de ware uitdrukking voor zijn denkbeeld; hij beproefde het dan op allerlei manieren, en vandaar dat dezelfde denkbeelden in den Koran telkens terugkeeren, terwijl alleen de uitdrukking verschilt. Uit menig voor- beeld blijkt hoe de Profeet eerst na herhaalde proefnemin- gen den juisten vorm vond. Ook is de taal op verre na niet zuiver. Mohammed leefde wel is waar in den bloei- tijd der taal, en het spreekt dus van zelf, dat er tusschen zijne schrijfwijze en die der klassieke schrijvers zulk een groot verschil niet bestaan kan als tusschen het Grrieksch van het Nieuwe Testament en het echte Grieksch; maar toch is het onderscheid sterk. De Koran krielt van bastaardwoorden , uit het Joodsch , Syrisch of Ethiopisch overgenomen, wier verklaring aan de Arabische commen- tatoren, die geene andere taal kenden dan de hunne, veel hoofdbreken gekost heeft, terwijl zij toch den waren zin niet vonden. Hij bevat daarenboven verscheidene fouten tegen de regels der grammatica, — fouten, daarom min- der opgemerkt, omdat te haren gevalle door de Arabische grammatica regels gemaakt zijn of uitzonderingen op de regels, maar die desniettemin fouten zijn en blijven, zop- als men meer en meer zal inzien naar gelang men de kluisters van het Muzelmansche bijgeloof afschudt, dieper doordringt in den geest der taal en meer let op de oudste Arabische philologen, die, nog op een veel vrijer stand- punt staande, hunne voorbeelden zelden of nooit uit den Koran putten. Zij beschouwden dat boek niet als een klassiek werk, eene autoriteit voor de taal, al durfden zij ook niet openlijk voor hunne meening uitkomen.
DE KORAN, DE OVERLEVERINCx EN DE LEGENDEN. 85
Op Mohammeds tijdgenooten heeft trouwens de Koran weinig invloed gehad. De Arabieren stonden op een zeer hoog standpunt van beschaving en ontwikkeling — ik spreek van intellectueele, niet van materieele beschaving — terwijl Mohammed niet meer was dan een dweper zooals er elders vele geweest zijn; een dweper die door menigeen in vernuft, in kennis, in verstand, en ook in zedelijke ontwikkeling overtroffen werd. Zijne vrome uitboeze- mingen lieten de meesten onverschillig. En inderdaad, om den Koran schoon en verheven te vinden, moest het geloof het gezond verstand reeds van te voren hebben ver- stikt; doch zoover was de groote meerderheid van het volk nog niet gekomen. Wat men dan ook leest omtrent bekeeringen door Koranstukken bewerkt, behoort voor verreweg het grootste gedeelte tot het gebied der vrome legende. De geschiedenis leert, dat de groote massa den Koran weinig of niet kende en ook volstrekt niet begeerde er kennis mede te maken.
Is de Koran in de eerste plaats het richtsnoer voor het geloof en het gedrag van den Muzelman, zoo neemt de Overlevering (Sonna) de tweede in. De Koran toch was niet voldoende, want de Oostersche volken verwachten van een godsdienststichter niet alleen uitsluitsel over gods- dienstige vragen, maar evenzeer bepalingen omtrent staats- inrichting en recht, ja zelfs regeling van het dagelijksch leven tot in de kleinste bijzonderheden ; zij vergen van hem, dat hij hun voorschrijve hoe zij zich kleeden moeten, hoe zij den baard moeten kammen, hoe zij eten en drinken moeten. Dat stond niet in den Koran en daarom nam men de gezegden en de handelingen van den Profeet te baat. Misschien mag men aannemen dat enkele van Mo- hammeds uitspraken reeds gedurende zijn leven zijn op- geschreven, maar doorgaans werden zij door mondelinge overlevering bewaard. Het opschrijven werd eerst in 't be- gin der tweede eeuw na de vlucht meer algemeen en niet
86 DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
veel later begon men de overleveringen bijeen te brengen. Het is te betreuren dat dit niet vroeger geschied is. Eene verzameling uit den tijd der Omaijaden, die voor den godsdienst onverschillig vaaren, zou waarschijnlijk tamelijk onvervalscht zijn ; maar de eerste verzamehngen zijn uit den tijd der Abbasiden, die zich juist van verdraaide of vèrzonnene overleveringen bediend hadden om op den troon te komen. Niets was gemakkelijker, wanneer men eenig godsdienstig of pohtiek systeem wilde verdedigen, dan zich op eene overlevering te beroepen, die men zelf smeedde. Hoever dit misbruik ging, blijkt uit de getui- genis der Muzelman sche verzamelaars. Zoo verklaart Bo- chari, die vele landen doorreisd had ten einde de over- leveringen te verzanTêlen, dat van de 600,000, die hij ge- hoord had, slechts 7275 echt waren; alleen die nam hij in zijn groot werk op. De kritische regel echter waarvan hij en de overigen bij het beoordeelen van de echtheid of onechtheid uitgingen, was onvoldoende. Zij bepaalden zich bij een uiterlijk teeken. Elke o verte vering bestaat namelijk uit twee deelen: de autoriteit, dat is de opsom- ming der namen van de mannen van wie zij uitgaat, en de tekst. De Muzelmansche verzamelaars letten alleen op de autoriteit. Stamde de overlevering af van een met- gezel van den Profeet en was op de geloofwaardigheid van de lange lijst van overleveraars, die achtereenvolgens de overlevering aan elkander hadden medegedeeld, geene aan- merking te maken, dan moest de overlevering worden aangenomen. Nu is dit criterium zeker geenszins af te keuren, ook wij moeten zeer nauwkeurig letten op de namen en het karakter der overleveraars. De Europeesche^ kritiek heeft reeds vele personen als leugenaars gebrand- merkt, die bij de Muzelmannen als geloofwaardig te boek staan, en daardoor een vasteren grond gewonnen voor de beoordeehng van echtheid en onechtheid. Het criterium is niet voldoende; men moet niet bij een uiterlijk ken-
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 87
teeken blijven stilstaan, maar het gehalte der traditie zelve onderzoeken, nagaan of zij waarschijnlijk is, of zij met andere geloofwaardige berichten overeenkomt, kortom de interne evidentie waardeeren. Zoover gingen de Muzel- mansche verzamelaars niet; zoover konden zij niet gaan zonder op te houden Muzelmannen te zijn, zonder zich van het gebied van 't geloof te verplaatsen op dat der wetenschap. Het maakt een vreemden indruk als men ziet dat een Engelschman, die de gewone dogmatieke be- krompenheid van zijn volk in ruime mate bezit, zulk eene vrije manier van studie van de Muzelmannen verlangt. Erkennen wij veeleer, dat geen andere godsdienst, reeds in 't begin der derde eeuw van zijn bestaan, de grond- slagen, waarop hij rustte, aan zulk een scherp kritisch onderzoek, al was dan ook de maatstaf onvoldoende, heeft onderworpen ; dat de Muzelmansche godgeleerden der tweede en derde eeuw een vrijheid van onderzoek genoten, die in onze eeuw aan een Engelschen geestelijke op zijn terrein niet wordt verleend; dat zij verder eerlijk zijn te werk gegaan en er geenszins naar gestreefd hebben, Mohammed als een ideaal voor te stellen. Integendeel, zij geven hem zooals hij was met al zijne zwakheden en gebreken; zij deelen ronduit mede, wat zijne tegenstanders omtrent hem dachten en zeiden; zelfs bittere woorden van spot ver- zwijgen zij niet, welke dikwijls zooveel treffende waar- heid bevatten, gelijk het gezegde van dien man te Taïf: "Als AllaÜ dan toch een profeet wilde zenden, had hij dan geen beteren kunnen vinden dan gij zijt?" Misschien is het louter eene individueele meening, maar ik verwon- der mij steeds, niet daarover, dat er ondergeschovene stukken in de overlevering zijn — dit lag in den aard der zaak — maar daarover, dat er zooveel echts in is (volgens de scherpste critici is dan toch de helft van Bochari echt) en dat onder dat echte zoo heel veel is, dat een oprecht geloovige ergeren moet.
88 DE KORAN, DE ON'ERLEVERING IvN DE LEGENDEN.
De overlevering, clie ons geheel in het oude Arabische leven verplaatst, is eene veel onderhoudender lektuur dan de Koran, maar in één opzicht staat zij beneden dat l^oek en daardoor heeft zij het Islamisme tot een lageren trap doen afdalen dan waarop het oorspronkelijk stond. Het was een godsdienst zonder wonderen; uit den Koran blijkt ten duidelijkste, dat Mohammed nooit aanspraak gemaakt heeft op het vermogen die te kunnen verrichten. Een zoo- danige godsdienst zou een opmerkelijk verschijnsel geweest zijn in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Ware het Islamisme binnen de grenzen van Arabië gebleven, dan zou het zuiver bewaren van dit beginsel geenszins tot de onmogelijkheden behoord hebben; maar het over- schreed weldra die grenzen, en hoe meer de Arabieren in aanraking kwamen met volken, die van hunne profeten wonderen konden verhalen, des te meer waren zij er op uit, aan te vullen wat hun in dit opzicht ontbrak. Even- wel vele eeuwen moesten er nog verloopen eer ook op de Muzelmannen het woord van den dichter toepasselijk zou zijn: "Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind."
Een paar wonderverhalen willen wij mededeelen en tevens de manier aanwijzen, waarop zij ontstonden.
In het begin zijner zending (Koran 93, vs. 7) erkende Mohammed, dat hij zelf in dwaling verkeerd had, d. i. aan den afgodendienst had deel genomen, maar verklaarde tevens, dat God hem het hart geopend had (Koran 94, VS. 1). Deze figuurlijke uitdrukking werd later letterlijk opgevat en gaf aanleiding tot dit verhaal, dat aan Mo- hammed in den mond gelegd wordt: "Toen ik bij de Kaba op mijne zijde lag, kwam een komende, maakte in mijn lichaam eene snede van de borst tot aan den navel en nam mijn hart. Daarop werd een gouden bekken, met geloof gevuld, bij mij gebracht; daarin werd mijn hart gewasschen en vervolgens weder op zijne plaats gelegd." Volgens deze overlevering, die bij Bochari staat en de
DE KOKAN, DE OVERLEVERING- EN DE LEGENDEN. 89
oudste is, had de reiniging des harten plaats juist vóór de hemelvaart van Mohammed, waarover wij straks zullen spreken; maar aan andere overleveraars scheen het veel passender, dat die reiniging plaats had gehad eer Moham- med tot zijn profetenambt geroepen werd. De legende werd dus in dien zin bewerkt; maar daar het toch nog ergerlijk bleef, dat de Profeet ooit gedwaald zou hebben, werd de tijd al vroeger en vroeger gesteld: eerst in Mohammeds twintigste jaar, toen in 't begin van zijn elfde jaar ('t geen meer zin had, daar in dien tijd de ver- antwoordelijkheid aanvangt), eindelijk in zijne vroegste kindsheid, en daarmede werd dan een verhaal van zijne opvoeding op het land, onder den Bedowijnenstam der Beni-Sad, verbonden, dat ook al zeer weinig gegrond schijnt. Zie hier hoe de legende in dezen vorm luidt; het is Halima , eene vrouw uit de Beni-Sad , die verhaalt : "Ik verliet mijne woonplaats met mijn man en mijn pas geboren kind , en - begaf mij , in gezelschap van andere vrouwen van mijn stam, naar Mekka om een zuigeling te zoeken. Het was een droog jaar en levensmiddelen hadden wij niet meer. Wij hadden eene grauwe ezelin bij ons en eene kameelin die geen druppel melk gaf. Slapen kon- den wij niet, want ons kind schreeuwde den geheelen nacht van honger, en ik had evenmin melk als de kameelin. Wij hoopten evenwel, dat het beter zou worden, en zoo reden wij voort. Te Mekka aangekomen zochten wij zuige- lingen. Aan iedere min was het kind, dat een profeet zou worden, reeds aangeboden, maar geene had het willen hebben; alle zeiden: "'t Is een wees en dais is er weinig bij te verdienen." Wij hoopten namelijk, door de vaders goed beloond te worden, terwijl wij van de moeders van vaderlooze kinderen weinig verwachtten. Al de vrouwen, die met ons waren, hadden zuigelingen gevonden, behalve ik. "Zonder zuigeling tot mijne vriendinnen terugkeeren," zeide ik tot mijn man, "dat doe ik niet; ik ga heen en
90 DE KOKAN, ])E OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
neem dien wees." "Gij hebt gelijk," antwoordde mijn man, "misschien zal Allah ons zegenen, als gij dat doet." Ik ging heen, ofschoon ik 't niet zou gedaan hebben als ik een ander kind had kunnen vinden, en keerde met den wees naar onze karavaan terug. Ik zette hem op mijn schoot en gaf hem de borst. Hij zoog tot hij genoeg had en toen deed ik ook mijn eigen kind zuigen, dat eveneens verzadigd werd; daarop sKepen zij beiden en dit was sedert langen tij.d de eerste nacht dat wij rust hadden. Mijn man begaf zich vervolgens naar de kameelin. Hare uiers waren vol melk. Hij melkte haar en wij dronken allen totdat wij genoeg hadden. Den volgenden morgen zeide mijn man tot mij : "G-ij hebt waarlijk een gezegend kind gevonden." Op de terugreis galoppeerde mijne ezelin zoo monter, dat mijne vriendinnen met mij geen gelijken tred konden houden en dat zij geloofden, dat ik eene andere ezelin had. Een droger land dan dat der Beni-Sad bestaat er niet; maar toen wij teruggekomen waren, gaven onze kudden altijd veel melk, terwijl die van onze naburen niets gaven. Zij zeiden daarom tot hunne herders : "Drijft toch het vee op de weiden waar het vee van Halima graast!" Zij deden het, maar het hielp niets. Zoo ge- noten wij zegen en overvloed. Na verloop van twee jaren speende ik het kind en het groeide flink evenals zijn zoog- broeder. Wij brachten het naar zijne moeder terug; maar daar wij het gaarne nog langer wilden behouden wegens den velen zegen dien het ons aangebracht had, zeide ik tot zijne moeder: "Het is beter dat ge uw zoon bij ons laat totdat hij zijne volle kracht zal hebben, want ik vrees dat de slechte lucht van Mekka hem schaden zal." Zij vergunde ons hem weder mede te nemen.
"Eene maand later was hij met zijn zoogbroeder bij het vee achter onze tenten, toen de laatste ons toeriep: "Twee mannen in witte kleederen hebben onzen Korais- jietischen broeder gegrepen, hem op den grond gelegd en
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 91
zijn lichaam opengesneden." Mijn man en ik liepen naar buiten; wij vonden hem staande, maar bleek, en vroegen hem, wat hem overkomen was. Hij antwoordde dat twee mannen zijn lichaam hadden opengesneden en iets — hij wist niet wat — daarin gezocht hadden. Wij keerden naar onze tent terug en mijn man zeide tot mij : "Ik vrees dat dit kind een aanval gehad heeft." Wij brachten het naar zijne moeder terug, en zij vroeg ons waarom wij dat deden, daar wij toch vroeger haar hadden te kennen gegeven, dat wij het kind nog langer bij ons wilden houden. "Uw zoon is nu al groot," antwoordde ik, "ik heb mijn plicht aan hem gedaan. Ik vrees dat hem iets overkome, en daarom heb ik hem bij u teruggebracht." — "Dat is de reden niet," antwoordde de moeder; "zeg mij oprecht wat er met hem gebeurd is." Zij dwong mij , haar alles te bekennen, en toen zeide zij: "Vreest gij dat de duivel zijn spel met hem drijft?" — "Ja," antwoordde ik. "Bij G-od!" hernam zij, "dat is het geval niet; de duivel heeft geen macht over hem. Mijn zoon heeft eene hooge bestemming; heb ik u zijne geschiedenis niet ver- teld? Toen ik van hem zwanger was, ging een licht van mij uit, een licht zoo helder, dat ik daarbij de paleizen in Bocra zien kon. En toen ik hem ter wereld had ge- bracht, zette hij zijne handjes op den grond en hief zijn hoofdje naar den hemel op. Laat hem hier en ga uwb wegs." Bij verloop van tijd, toen de Muzelmannen met hunne Christelijke onderdanen in dagelijksche aanraking kwamen, voldeed ook deze vorm der legende niet meer, want Mo- hammed had het leerstuk dat Jezus en zijne moeder van de erfzonde vrij waren — ofschoon eenigszins gewijzigd — erkend, en nu was het voor de geloovigen eene gedurige ergernis, dat de stichter van het Christendom zoo iets boven den stichter van het Islamisme voor had. Daarom ontstond nu de stelling, dat de ziel van Mohammed vóór Adam en rein geschapen was.
92 DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
Maar het grootste wonder, dat God aan zijn Profeet verricht heeft, is de hemelvaart. De aanleiding daartoe was deze : in het laatste jaar van Mohammed s verblijf te Mekka, zeiden zijne tegenstanders, die waarschijnlijk daar- toe door de Joden werden aangezet, tot hem: "Het land der profeten is Syrië; zijt gij dus werkelijk een profeet, ga dan daarheen, en als gij terugkomt, zullen wij aan u gelooven." Mohammed schijnt van de gegrondheid dezer tegenwerping overtuigd te zijn geweest, en mag men de overlevering vertrouwen, dan had hij half en half het plan eene reis naar 't Heilige Land te doen; maar een visioen in den nacht bespaarde hem die moeite. Op wonder- bare wijze bezocht hij Jeruzalem en vermeldde dit in den Koran (17, vs. 1) aldus: "Lof zij Hem, die zijnen dienaar des nachts van den heiligen tempel ^ naar den meer ver- wijderden tempel, ^ welks omgeving Wij gezegend hebben, bracht, om hem eenige onzer wonderen te toonen. Waar- lijk, Hij is de hoerende, de ziende."
Zijne tegenstanders vonden den inval bespottelijk; ook de geloovigen betwijfelden het wonder, zoo zelfs dat eenige het voor een leugen hielden en afvielen. Hij zag zich dus genoodzaakt. God te doen zeggen (Koran 17, vs. 62): "Het droomgezicht, dat Wij u hebben doen zien, hebben Wij alleen bestemd tot eene verzoeking voor de menschen."
Het was dus slechts een droom geweest. Eenige jaren later echter, toen het geloof vaster geworden was, kwam Mohammed op zijne oorspronkelijke opvatting terug en verhaalde aan de zijnen nieuwe bijzonderheden omtrent zijne nachtelijke reis. Op een gevleugeld paard, den Borak, was hij door Gabriël naar den tempel te Jeruzalem ge- voerd, en daar verwelkomd door de vroegere profeten, die zich tot zijne ontvangst vereenigd hadden. Van Jeruzalem was hij naar de hemelen gegaan en eindelijk in tegen woor-
' De Kaba. — ^ De tempel te Jeruzalem.
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 93
digheid van den Schepper gekomen, die hem het hevel gaf, dat de Arabieren vijftigmaal daags zouden bidden. Mozes ried hem echter naar AUah terug te keeren en te zeggen dat zulk een eisch voor de Arabieren ondoen- lijk was en hunne krachten te boven ging. Dit deed Mohammed en na veel onderhandelen slaagde hij het^ be- vel tot vijfmaal terug te brengen. De verbeelding heeft later dit verhaal met schitterende kleuren opgesmukt; maar 't is onder de Muzelmannen een twistpunt gebleven, of men zich de zaak als een visioen (zooals de Koran aan- duidt) dan wel als eene werkelijke, hchamelijke reis moet voorstellen.
Over 't algemeen is de levensgeschiedenis van den Pro- feet opgesierd met een vrij groot aantal legenden, waar- over menigmaal een schoon, dichterlijk waas ligt; maar wanneer ook al in de latere bewerkingen, vooral wat de jeugd van Mohammed en zijn verblijf te Mekka betreft, de historische waarheid daardoor onkenbaar geworden is, zoo is in de oudste de toevoeging van het wonderbare niet zoodanig of men kan doorgaans, met eenigen kritischen takt, de waarheid van de verdichting onderscheiden. Een bovennatuurlijk,, mythisch wezen is Mohammed nooit geworden.
Y DE LEER EIN DE PLECHTIGHEDEN,
Geen godsdienst is minder oorspronkelijk dan het Islam- isme. Leg het Haniefisme en het Jodendom, zooals het zich door den invloed van het Parsisme ontwikkeld had, tot grondslag, neem het een. en ander uit den Arabischen godsdienst en uit het Christendom over, voeg daarbij de leer dat Mohammed de grootste en laatste verkondiger van Gods wil is, en gij hebt het stelsel dat de profeet van Mekka preciikte. Diepzinnige gedachten, pogingen om groote raadsels in zinnebeeldigen , niet van anderen ont- leenden vorm op te lossen, dichterlijke bespiegelingen in verhevene, wegsleepende taal — de Koran bevat niets van dat alles. Het Islamisme is zeker de meest prozaïsche en eentonige godsdienst die er bestaat, diegene tevens, welke het minst voor wijziging en ontwikkeling vatbaar is. Yan waar dit verschijnsel? Men moet het verklaren uit den aard van het Arabische volk, dat zoo bijzonder op het positieve gesteld was, — dat zelfs de poëzie veel meer zocht in den vorm dan in den inhoud, — dat, alles te zamen genomen, meer overeenkomst had met een ont- wikkeld en redeneerend volk der negentiende eeuw dan
DE LEEE EN DE PLECHTiaHEDEN. 95
met de kindeiiijk-dichteiiijke volken der oudheid, die andere godsdiensten hebben voortgebracht. Yerder lag het aan Mohammed zelven, die geen groote, diepzinnige denker was, maar een enthousiast met middelmatige talenten, en die, wel verre van naar oorspronkelijkheid te streven, juist in het tegenovergestelde zijn roem stelde, daar hij steeds beweerde dat de leer, welke hij predikte, ten allen tijde door vroegere profeten verkondigd was. Nog eene derde reden mag men niet onopgemerkt laten. Elders heeft zich de godsdienst trapsgewijze ontwikkeld; niet de stichter zelf heeft geschreven, maar zijne volgelingen hebben het gedaan. Ieder schrijver stortte min of meer zijne indi- vidualiteit in zijn boek . uit , en zoo werd eenvormigheid van zelve uitgesloten, zoo werd aan volgende eeuwen de taak gesteld, zich niet aan de letter te houden, maar in te dringen in den geest van het geschrevene. In Arabië was het anders. Daar heeft één man alles geregeld: ge- loof, handel en wandel, het recht zelfs. Één boek, door één man vervaardigd, bevat Gods on veranderlijken wil. Dat daardoor het Islamisme eene groote vastheid bezit, is onbetwistbaar; maar juist dit is geen verdienste, 't is een groote ramp. Voortdurende ontwikkeling is de taak aan het menschdom gesteld; stilstand is doodend, en stil- stand is ongelukkig het grondbeginsel van 't Islamisme. Al namen wij ook voor een oogenblik aan, dat in het "godsdienstige" datgene, wat eenmaal voor waarheid gold, door alle volgende eeuwen als zoodanig zou moeten erkend blijven, dan zouden wij toch niet kunnen beweren, dat een bepaalde vorm van recht voor alle tijden geschikt is. En dat stelt de Islam. De voorschriften van den Koran gelden nu nog, zullen gelden zoolang de Islam be- staat. Dat zij goed waren voor den tijd waarin zij ge- maakt werden, dat zij toen werkelijk een vooruitgang waren, willen wij aannemen. De wetten van Karel den Grrooten waren ook voor haar tijd voortreffelijk. Hoe zou
96 ^ DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
het er evenwel met al de volken, v^aarover hij heerschte, uitzien, v^anneer zij gedoemd vaaren geweest, die wetten altijd te behouden en op te volgen? Had in dat geval vooruitgang in Westelijk Europa niet tot de onmogelijk- heden behoord?
De juridische beteekenis van den Koran ligt evenwel buiten ons onderwerp; wij moeten ons bepalen bij de leer, en daar deze reeds dikwijls ontleed is en weinig oor- spronkelijks heeft, zoo zal het genoeg zijn, ze in groote trekken te schetsen.
De eenheid Gods is het eerste geloofsartikel, terwijl Mohammeds goddelijke zending het tweede is. De God van Mohammed gelijkt op den Allah taala van den ouden godsdienst, op den Jehova van het Jodendom, op den Ahuramazda van het onbedorvene, monotheïstische Par- sisme. Het verhaal der schepping is aan de Joden ont- leend. De djinns van den ouden godsdienst zijn behou- den, maar in engelen en duivels herschapen, evenals Zoroaster dat gedaan heeft met de Indische goden, de Devas, om van andere voorbeelden niet te spreken. De engelen te vereeren is verboden. Zij zijn vergankelijke schepsels, die op den oordeelsdag zullen sterven. Het hoofd der duivels draagt zoowel den Hebreeuwschen naam Satan, als den Griekschen Iblis (diabolos, duivel); maar daar de Ahriman van het latere, dualistische Parsisme in het Jodendom nooit tot zijne rechte beteekenis gekomen is, zoo is ook de voorstelling van het hoofd der duivels en van zijne onderhoorigen in den Koran meer Christelijk d. i. in dit geval Parsisch — dan Joodsch. Mohammed wijkt echter in één punt af van de leer der Kerk, die steeds de onbekeerbaarheid der duivels heeft volgehouden. Volgens hem zijn zij voor bekeering vatbaar; verscheidene heeft hij er dan ook bekeerd.
Gods openbaring geschiedt door middel van profeten en heilige boeken. Naar het lichaam zijn de profeten men-
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 97
schen en daarom sterfelijk en, zoo goed als ieder, bloot- gesteld aan al datgene, wat den mensch treffen kan. Maar geestelijk gelijken zij op engelen; hun hart is vol wijs- heid en hunne ziel is rein, want anders zouden zij niet met de engelen kunnen verkeeren, gelijk zij doen. Door hunne tusschenkomst openbaart God aan de men- schen zijnen wil en wel in den vorm van heilige boeken. Elk tijdvak heeft zijne openbaring, en deze wordt door God gewijzigd naar de behoeften van den tijd — een op zich zelf schoon en vruchtbaar denkbeeld , wanneer slechts Mohammed de hem gegevene openbaring niet als de vol- maaktste en laatste had voorgesteld. Daar reeds Adam een profeet was, zoo is het aantal profeten zeer groot. Gewoonlijk wordt het op 124,000 bepaald ;. maar de zes grootste zijn Adam, Noach, Abraham, Mozes, Jezus en Mohammed. De bovennatuurlijke geboorte van Jezus — want kortheidshalve zullen wij over de andere profeten met spreken — wordt erkend; desniettemin was hij geen zoon van God, maar een mensch in den vollen zin des woords. Hij getuigt van zich zelven, dat hij niets meer is dan een dienaar Gods; hij verklaart, dat niet hij, maar God alleen alwetend is. Op den oordeelsdag zal God hem vragen: "O Jezus, zoon van Maria, hebt gij tot de men- schen gezegd : neemt mij en mijne moeder tot goden aan nevens God?" En Jezus zal antwoorden: "Dat zij verre! Hoe zou ik aanspraak kunnen maken op eene benaming, die mij niet toekomt?" Hij was godsgezant voor Israël om de Tora, het aan Mozes geopenbaarde heilige boek, te bevestigen en het een en ander toe te staan wat te voren verboden was. Of de hemelvaart wordt toegegeven is niet recht duidelijk, maar wonderen deed Jezus in ruime mate, — hij verrichtte die reeds als zuigeling, — later wekte hij dooden op enz. De hoofdinhoud zijner leer was, evenals die van alle profeten, de verkondiging van Gods eenheid. Gekruisigd is hij evenwel niet; een ander is voor
Islamisme. 7
98 DE LEER EN DE PLECTITTGTTEDEN.
hem aangezien en het slachtoffer geworden. De vereering der Muzelmannen voor Jeruzalem is dan ook niet het ge- volg van het aanwezig zijn van het Heilige Graf — want dit is voor hen een begrip zonder zin — maar van Moham- meds tocht daarheen en de begroeting aldaar door de profeten.
Aan den mensch zijn vijf groote plichten opgelegd : de aanneming van de twee hoofdpunten van het Islamisme, het bidden, het vasten, het geven van aalmoezen en de bedevaart naar Mekka. Dit zijn de zoogenaamde pilaren van den Islam.
Elk geloovige moet, na de voorgeschrevene reinigingen verricht te hebben, op vijf bepaalde tijden van den dag bidden, Kefst in de moskee. Mohammed heeft echter meer voor de ceremoniën bij het bidden gezorgd dan voor den inhoud van het gebed, want tot gebeden dienen bepaalde stukken van den Koran en geijkte formules. Van een gebed dat uit het hart opwelt kan dus geen sprake zijn. Wanneer dan ook in de muzelmansche landen het gebed in lippendienst is ontaard, zoo is dit aan den Profeet zelven te wijten. Elk gebed heeft zijn vast aantal zoo- genaamde raka's, welke ieder weder bestaan uit een com- plex van bepaald door den profeet of door latere godgeleerden voorgeschreven lichaamsstanden en formules.
Des Vrijdags heeft een algemeen gebed in de moskee plaats. Dit is — behoudens enkele bepaalde vrijstel- lingen — voor alle geloovigen in die mate verplicht, dat het niet-aanwezig zijn van een zeker aantal gemeenteleden als minimum het geheele gebed doet nietig zijn. Het ge- schiedt, zooals gezegd, in de moskee en gaat gepaard met eene preek. G-edurende de godsdienstoefening houdt de gemeente het aangezicht gewend in de richting van Mekka, welke richting aangegeven wordt door eene nis in den moskeemuur. Wat overigens den Vrijdag betreft, deze is geen rustdag zooals de Sabbath bij de Joden en de
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 99
Zondag bij de Christenen; behalve op den tijd van het gebed doet elk zijn dagelij ksch werk.
Buitengewone openbare gebeden heeft de Sonna voor- geschreven bij zon- en maaneclipsen en in tijden van groote droogte, maar vooral bij de twee groote jaarlijksche gods- dienstige feesten.
Hoewel door de godgeleerden van minder gewicht ge- acht dan het gebed en de bedevaart, is er toch onder de Muzelmansche godsdienstplichten geene, welke getrouwer nagekomen wordt dan het vasten. Aan lederen meerder- jarige is het uitdrukkelijk bevolen, gedurende de maand Ramadhan. Eerst na zonsondergang is het dan geoorloofd, eenig voedsel of eenigen drank te gebruiken. Mohammed gaf dit voorschrift te Medina op een tijd dat het gebonden maanjaar nog in gebruik was (een, dat van tijd tot tijd door invoeging van eene schrikkelmaand met het zonnejaar gelijk gemaakt werd) en dus de maand Ramadhan steeds in den winter viel. Daarom was in den beginne het opvolgen van het bevel niet moeielijk, en Mohammeds streven was ook steeds, aan de geloovigen geene al te zware plichten op te leggen. Maar toen hij later de maanjaren instelde en de maand Ramadhan ook van tijd tot tijd in den zomer viel, werd het verbod van watergebruik gedurende een langen, smoorwarmen zomerdag eene zware beproe- ving. Geen wonder derhalve, dat de Muzelmannen ge- durende dien tijd gewoonlijk wrevelig en norsch zijn, en met verlangen naar het einde der vasten uitzien. Maar is die ook geëindigd, dan wordt, op den eersten dag der maand Sjauwal, het vroolijkste feest gevierd, dat het Islamisme heeft, het feest van het afbreken der vasten (id-al-fitr) of het kleine feest genoemd (bij de Turken de kleine Beiram), dat in sommige landen drie dagen duurt. Reeds in den vroegen morgenstond bieden dan de straten een levendig schouwspel aan; zij zijn nauwelijks breed genoeg om de tallooze menigte te bevatten, die naar de
100 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
moskeeën stroomt. Ieder draagt zijne beste kleederen , vreugde is op aller gelaat te lezen; telkens als vrienden elkander ontmoeten, wenschen zij elkander geluk en om- helzen elkaar. Als de dienst in de moskeeën afgeloopen is, beginnen de bezoeken. De uitgezochtste spijzen en de geurigste wijnen staan overal gereed, terwijl de armen zich te goed doen aan hetgeen van de tafels der rijken overschiet.
De Sonna kent nog andere vastendagen, doch deze zijn, ofschoon verdienstelijk, toch niet verplicht. Ein- delijk schrijft de Koran nog een driedaagsch vasten voor als boete voor een en geschonden eed.
Wat aangaat de zoogenaamde zaka of verplichte aal- moezen, de opbrengst daarvan was oorspronkelijk bestemd tot ondersteuning van arme gelóovigen, tot vrijkooping van slaven, tot het bestrijden der onkosten van den heihgen oorlog enz. ; maar zij zijn de grondslag geworden voor de schatkist. Ieder vrij Muzelman is tot hare voldoening verplicht. Hoeveel ieder betalen moet en over welke goe- deren is door de wetgeleerden nauwkeurig bepaald. Als belastbaar eigendom worden beschouwd: vee, edele metalen, aard- en boomvruchten en handelsvoorwerpen.
De vijfde groote plicht door elk Muzelman, man of vrouw, die vrij en meerderjarig is, minstens eenmaal in zijn leven te vervullen, is de bedevaart naar Mekka, die aan den ouden godsdienst ontleend is, evenals de plechtig- heden, welke daarbij plaats hebben. Maar de laatste zijn in enkele punten gewijzigd en hebben door het Islamisme eene beteekenis gekregen. Zij waren zóó oud, dat zij voor de Arabieren van Mohammeds tijd, die ze alleen uit ge- woonte verrichtten, geene beteekenis meer hadden. Daar evenwel de Islam ze behield, zoo was Mohammed wel genoodzaakt, ze te verklaren. Derhalve kregen de Kaba, de zwarte steen, een andere heilige steen uit den ouden tijd, die de ma kam (standplaats) van Abraham genoemd
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 101
wordt, de heilige bron Zamzam en de overige heilige plaat- sen eene nieuwe geschiedenis in den geest der nieuwe leer, — eene geschiedenis, of liever eene reeks van legen- den, die zich zeker trapsgewijze heeft ontwikkeld, maar toch in den vorm waarin wij haar geven zullen (want de legenden worden ook anders verhaald) reeds omtrent het jaar 200 der Mohammedaansche tijdrekening schijnt be- staan te hebben. Zij luidt hoofdzakelijk aldus:
Nadat Adam uit het hemelsche Paradijs verdreven en op de aarde geplaatst was, klaagde hij tot G-od: "Ach, ik hoor de stemmen der engelen niet meer!" "Dat is," sprak God, "het gevolg van uwe zonde; maar ga heen, bouw mij een tempel, ga dien rond en gedenk daarbij mijner, zooals gij de engelen omgangen hebt zien doen om mijnen troon." Toen kwam Adam in de streek van Mekka; daar legde hij den grondslag tot den heiligen tempel, waartoe hem de engelen groote rotsstukken brach- ten uit vijf bergen, en op dezen grondslag werd de tempel zelf uit den hemel nedergelaten. Adam ontving uit het Paradijs ook eene tent, uit een rooden hiacint bestaande, waarin als rustplaats de hoeksteen was. Deze was toen nog een witte hiacint en is eerst door de aanraking der zondige menschen de zwarte steen geworden. Bij den zondvloed werd de tempel met de tent weder hemelwaarts opgeheven, maar de zwarte steen werd in den nabijge- legenen berg Aboe-Kobais verborgen. In lateren tijd bleef de plaats, waar de tempel gestaan had, aan de menschen bekend en werd zij voortdurend als heilige plaats bezocht. Eindelijk kwam Abraham op de plek met Hagar en Ismaël, die hij daar aan hun lot overhet. Het weinige water, dat Hagar bij zich had, was weldra opgedronken; toen leed zij , evenals haar zoon , veel van den dorst. Zoo ver zij zien kon, was er geen levend wezen te be- speuren. Om een wijder uitzicht te hebben, beklom zij eerst den heuvel Qafa, toen de tegenoverliggende hoogte
102 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
Merwa, maar zij ontdekte niemand. Terugkomende vond zij haren zoon van dorst smachtend. Radeloos ijlde zij nogmaals naar de beide heuvels en liep in vertwijfeling verscheidene malen van den eenen naar den anderen. Toen zij eindelijk hopeloos terugkeerde, zag zij naast haren zoon water opborrelen, dat zij ijlings met zand omsloot, opdat het niet weg zou loopen eer zij haren waterzak gevuld had. Zij en haar zoon dronken nu, en deze bron was op de plaats waar later de bron Zamzam gegraven werd.
Bij een bezoek dat hij hem bracht, verhaalde Abraham aan Ismaël dat God hem bevolen had, een tempel te bouwen op eene plaats welke hij aanwees. Yader en zoon gingen dadelijk aan 't werk, en bij het graven vonden zij de oude fondamenten uit Adams tijd. Aan éénen hoek wilde Abraham een zeer kenbaren steen invoegen, ten einde de plaats duidelijk te maken, waar men den om- gang om den tempel moest aanvangen. Terwijl Ismaël zulk een steen zocht, bracht de engel Gabriël den zwarten steen uit den berg Aboe-Kobais tot Abraham, die hem aan den hoek plaatste. Toen de muur zoo hoog was, dat Abraham er niet meer bij kon, ging hij op een groeten steen staan, dien Ismaël voor hem nederlegde, en telkens, als het noodig was, verplaatste.
Nadat de tempel voltooid was, gingen vader en zoon dien, op bevel van Gabriël, zevenmaal rond, terwijl zij telken male de vier hoeken aanraakten, en zeiden, zich tweemaal buigend, het gebed op achter den groeten steen, waarop Abraham gestaan had. Gabriël leerde hen ver- volgens de plechtigheden kennen, die zij op de andere heilige plaatsen verrichten moesten. Vooreerst moesten zij den weg tusschen de beide heuvels Qafa en Merwa in snellen tred zevenmaal afleggen, tot aandenken aan het angstige heen en weer loopen van Hagar. Vervolgens voerde hij hen naar het dal Mina; maar toen zij daar ge- komen waren, vertoonde zich Iblis (de duivel). "Werp
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 108
naar hem," zeide Gabriël. Abraham deed het; hij wierp naar Iblis met zeven steentjes, en Iblis verdween. Midden en beneden in het dal kwam hij weder te voorschijn; maar beide malen verdreef hem Abraham met zeven steentjes. Vandaar het gebruik van het werpen met steentjes in de vallei Mina gedurende de bedevaart. Ein- delijk, nadat hij onder Gabriëls leiding ook Mozdalifa en Arafa bezocht en van hem vernomen had, welke plechtig- heden op die plaatsen verricht moesten worden, ontving Abraham het ^ bevel , aan ahe menschen te verkondigen , den pelgrimstocht naar de Kaba en de overige heihge plaatsen te verrichten. "Mijne stem zal niet tot hen kunnen komen," antwoordde hij. "Doe wat ik u zeg," sprak toen God, "ik zal er wel voor zorgen dat zij u hooren." Abraham plaatste zich op den groeten steen, die zoo hoog werd, dat hij boven alle bergen uitstak. Hij wendde zich naar de vier hemelstreken, en riep : "Menschen, de bedevaart naar het oude huis is u voorgeschreven, ge- hoorzaamt uwen Heer!" En uit alle landen antwoordden zij: "Labbaika, Allahomma, labbaika," d. i. (zooals name- lijk de Arabieren de oude formule, die steeds bij de bede- vaart in gebruik geweest was , gelieven te verklaren) : "Tot uwen dienst gereed, o God, tot uwen dienst gereed." Tot altijddurend aandenken bleven nu de sporen van Abra- hams voeten in den steen, welke thans nog de makam Ibrahim of standplaats van Abraham heet.
Op die wijze hebben de godgeleerden, met behulp van een bekend verhaal in Genesis en van eene Joodsche legende, welke van eene reis van Abraham naar Arabië spreekt, hunne niet gemakkelijke taak vervuld, n.1. om overoude gebruiken met den nieuwen godsdienst in over- eenstemming te brengen en te verklaren. Niet allen heeft die verklaring voldaan, maar voor de groote menigte was zij genoegzaam, en de lof van vindingrijkheid mag haar niet ontzegd worden.
10-1- DJi: LEER EN DE PLKCHTIÖHEDEN.
Daar wij dus nu weten, hoe de meerderheid over den pelgrimstocht denkt en hoe zij de plechtigheden verklaart, zoo kunnen wij tot eene korte beschrijving der gebruiken overgaan.
Zoodra men de grenzen van het heihge gebied (haram) betreden en zich gereinigd heeft, legt men zijne gewone kleeding af en trekt het pelgrimsgewaad aan. ' Dit bestaat uit twee stukken linnen, wol of katoen; het eene wordt om de lendenen vastgemaakt, het andere zóó over den hals en de schouders geworpen, dat een gedeelte van den rechterarm onbedekt blijft. Een hoofddeksel is niet geoorloofd, behalve aan bejaarden en zieken, die dan evenwel de vergunning door aalmoezen moeten koopen. In plaats van schoenen, moet men voetzolen dragen, of het bovenste leder van den schoen afsnijden, zoodat deze eene soort van voetzool wordt. Het gewaad der vrouwen bestaat uit een mantel en een sluier.
Op den zevenden dag der maand Dzoe-'l-hiddja begint het feest met eene preek, die, na het middaggebed, door den kadhi van Mekka gehouden wordt en waarin hij de omstanders bekend maakt met de plechtigheden die zij verrichten moeten. Op den achtsten begeeft men zich naar Mina, waar men na een zeer langzamen optocht, die twee uren duurt, aankomt. Eigenlijk moet men daar tegen den middag aankomen, er overnachten en zich eerst op den volgenden morgen naar Arafa begeven; maar daar het oponthoud op den weg, met het oog op de roofzuch- tige Bedowijnen, vrij gevaarlijk is, zoo wordt dit voor- schrift niet opgevolgd en gaat men, zonder stil te houden, dadelijk door naar den berg Arafa, die zes uren van Mekka
* Daar alle godsdienstige ceremoniën echter moeten worden voorafgegaan door het uitspreken van de nTja (d. i. de uitgedrukte bedoeling, dat men, met hetgeen men gaat doen , eene godsdienstige verrichting beoogt) zoo zal ook het aannemen geene waarde hebben zonder eene dergelijke verklaring.
DE LEEK EN DE PLECHTICxHEDEN. 105
verwijderd is. Op dien heiligen berg en in het uitge- strekte dal brengt men den nacht door. Aan slapen denken weinigen; de vromen bidden overluid, de overigen zingen vroolijke liederen of houden zich in de koffiehuizen op. De groote ceremonie te Arafa bestaat in eene lange preek, die op den negenden des namiddags te drie uren begint en tot zonsondergang duurt. Deze wordt als zoo gewichtig beschouwd, dat iemand die haar niet heeft aan- gehoord, al heeft hij ook al de heilige plaatsen van Mekka bezocht, op den titel van hadji (pelgrim) geen aanspraak maken kan. De prediker (gewoonlijk de kadhi van Mekka) zit op een kameel en leest zijne Arabische preek voor. Om de vier of vijf minuten houdt hij op en strekt zijne armen uit om den zegen des hemels af te smeeken; in dien tusschentijd wuiven de omstanders met de slippen van hun pelgrimskleed en doen de lucht weergalmen van hun labbaika, Allahomma, labbaika! Volgens het voorschrift der wet moet de prediker duidelijke tee- kenen van ontroering geven; hij veegt dan ook gedurig zijne oogen met een zakdoek af. Ook de omstanders moeten diep ontroerd zijn, erkennen dat zij zeer groote zondaars zijn en veel tranen storten. ^
Verdwijnt eindelijk de zon achter de bergen, dan doet de prediker zijn boek dicht en de wedloop naar Mozdalifa begint. Dit is een tooneel van onbeschrijfelijke verwar- ring, daar iedereen zoo hard loopt als hij kan en de kara- vanen uit de verschillende landen er eene eer in stellen, het eerst op de plaats der bestemming aan te komen.
^ In de twaalfde eeuw ging- dat nog; — "nooit heeft men op eenigen dag zoo veel tranen zien storten als toen/' zegt de vrome pelgrim Ibn-üjobair; — maar tegenwoordig niet meer. Volgens Burckliardt, een pelgrim van onze eeuw, schreeuwen en weenen alleen de vreemden uit verre landen ; de Arabieren en Turken praten en schertsen intusschen, of rooken bedaard hunne pijp, of bootsen met hevige gebaren het zwaaien met het pelgrimskleed na, om de ceremonie belachelijk te maken.
106 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
Voetgangers, draagstoelen en kameelen worden telkens omvergeworpen ; er wordt gevochten met stokken en andere wapenen. Des nachts is er eene prachtige ver- lichting, "zoodat men zich verbeeldt dat alle sterren uit den hemel op de aarde zijn nedergedaald."
De tiende is de groote feestdag; het is "de dag der offeranden" (bij de Tm±en de groote Beiram). Bij het krieken van den morgenstond houdt de kadhi weder eene dergelijke preek als den vorigen dag, doch ditmaal korter. Vervolgens wordt het feestgebed verricht, en is dit af- geloopen, dan begeeft men zich weder in versnelden pas naar de enge vallei Mina, waarin een dorp hgt. Daar be- gint het werpen met steentjes, die de grootte hebben van eene paardenboon en die men eigenlijk te Mozdalifa verzamelen moet; maar velen nemen ze uit Mina en ge- bruiken zelfs de steentjes waarmede reeds geworpen is, 't geen de wet verbiedt. De eerste zeven steentjes werpt men tegen eene soort van ruwen steenen pilaar (of altaar), die bij den ingang der vallei midden in de straat staat en zes of zeven voet hoog is ; dan zeven in 't midden van het dal tegen een dergelijken pilaar, en eindelijk de laatste zeven aan 't westelijke uiteinde tegen een steenen muur. Bij 't werpen der steenen roept men : "In den naam van Allah ! Allah is groot ! (wij doen dit) om veihg te zijn tegen den duivel en zijne scharen". Daarna beginnen de offeranden. Een kameel of een stuk rundvee kan voor 7 personen, een stuk klein vee slechts voor 1 persoon gelden. Het vleesch wordt deels in maaltijden met vrien- den verteerd, deels bewaard, deels aan armen gegeven. ^ Op hetzelfde tijdstip wordt door alle Mohammedanen ge- offerd, in welk werelddeel zij zich ook mogen bevinden.
Hiermede is in zekeren zin de bedevaart geëindigd. Men kan dan het pelgrimskleed afleggen, zich laten scheren
' Dr. C. Snouck Hurgronje, Het Mehkaanschefeest, p. 162.
DE LEEK EN DE PLECHTIGHEDEN. 107
en naar Mekka terugkeeren; maar gewoonlijk blijft men twee dagen langer te Mina en hervat op den elfden en twaalfden het werpen met steentjes. ' De elfde heet dan rustdag, en men gaat in den namiddag van den twaalf- den naar Mekka terug. Daar begeeft men zich naar de Kaba, — welke intusschen een nieuw kleed gekregen heeft, — doet eenige gebeden, plaatst zich tegenover den zwarten steen , raakt dien met de rechterhand aan of kust dien (als het gedrang het niet verhindert) en begint de zeven omgangen, de eerste drie in snellen tred. Bij het einde van eiken omgang — waaraan voorgeschreven ge- beden, die men prevelen moet, verbonden zijn — raakt men weder den zwarten steen aan of kust dezen. Dan bidt men om vergeving van zonden en begeeft zich naar de nabijgelegene standplaats van Abraham, waar men weder bidt; vervolgens naar de heilige bron Zam- zam, waaruit men drinkt zooveel men wil voor zoover het gedrang het veroorlooft, en loopt ten slotte zeven- maal in snellen tred heen en weder tusschen de heuvels Qafa en Merwa.
Daarmede zijn de plechtigheden afgeloopen, die wij slechts in de hoofdtrekken hebben opgegeven, doch die zóó tot in de geringste kleinigheden geregeld zijn, dat weinige pelgrims ze volkomen kennen ; 't geen evenwel het verdienstelijke van hunne bedevaart niet vermindert.
Yreemd zijn zij zelfs aan eenige vrome Muzelmansche godgeleerden toegeschenen, die niet veel geloof sloegen aan de legenden en erkenden dat omgangen doen om een tempel, hard loopen tusschen twee heuvels, werpen met steentjes enz. niets tot vermeerdering der godsvrucht bij- draagt. Zij hebben zich echter hiermede beholpen, dat
' Op den tienden wordt slechts geworpen tegen één der steenhoopen en wel tegen dien aan den kant van Mekka ; op den elfden en twaalfden echter tegen alle drie. Sn. Hurgr. p. 160 en 172.
108 - DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
zij die ceremoniën als een blijk van GocLs wi^jsheid aan- merkten, die ons zwak verstand niet kan doorgronden, of als eene beproeving van 's menschen gehoorzaamheid aan Gods raadselachtigen en onbegrijpelijken wil. Zelfs zijn er Muzelmansche wijsgeeren geweest, die het rond- gaan om de Kaba stout genoeg als eene zinnebeeldige voorstelling van het draaien der hemellichamen beschouw- den. Met dat al zijn die overoude ceremoniën, wier be- teekenis Mohammed zelf niet kende, maar wier oorsprong ik elders heb verklaard, ' volstrekt niet dwaas of wille- keurig. Hagar en Ismaël hebben er niets mede te maken, evenmin als de duivel, en de zeker zeer oude benaming standplaats van Abraham berust op eene koddige, maar licht te verklaren vergissing. Of evenwel de Muzel- man met de plechtigheden vrede zou hebben, wanneer hij daaromtrent iets meer wist, zou kunnen betwijfeld worden.
De overige zedelijke plichten, die de Muzelmansche godsdienst oplegt, kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaan; want de zedeleer is in alle godsdiensten nagenoeg dezelfde. Alleen over een eigenaardigen plicht, den heiligen oorlog, moeten wij met een enkel woord spreken. De meening, daaromtrent in Europa lang gekoesterd, is onjuist: de Koran bevat geen bevel, dat den oorlog tegen alle onge- loovigen voorschrijft. Zelfs was Mohammed in den beginne uiterst verdraagzaam, want hij kende de zahgheid toe aan allen die aan God en het jongste gericht geloofden en het goede betrachtten, welke ook de vorm van hun godsdienst zijn mocht. Alleen de tegenwerking, die hij ondervond, veranderde zijne denkwijze. Eerst toen werd het Islamisme het alléén zaligmakende geloof, maar de heihge oorlog werd slechts dan tot plicht gesteld, wanneer de vijanden van den Islam de eerste aanvallers waren.
Zie Israëlieten te Mekka, bl. 112 vgg.
DE LEEE EN DE PLECHTIGHEDEN. 109
Worden de voorschriften van den Koran anders opgevat, dan is dit eene willekeurige uitlegging der godgeleerden. Ook is het eene dwaling, wanneer men meent, dat het Islamisme zich uitsluitend door geweld heeft uitgebreid. Yan de politieke macht kan men dit ongetwijfeld zeggen, maar niet van den godsdienst. Wij zullen later zien, dat de chaliefen niet alleen geene proselieten zochten te maken , maar, om financieele redenen, de hekeering der onder- worpene volken 'zeer ongaarne zelfs zagen.
Mohammed heeft verder, behalve de hazardspelen, ook den wijn verboden. In dit geval heeft hij , om zoo te zeggen, alles gevraagd om iets te verkrijgen. De Ara- bieren waren groote drinkers en stelden er eene eer in het te zijn ; zelfs onder Mohammeds volgelingen te Medina waren er, die beschonken in de moskee kwamen. De dronkenschap tegen te gaan was dus noodzakelijk. Toen het waarschuwen tegen het overmatige gebruik van wijn niet hielp, werd de wijn geheel verboden, op straf van geesehng, zooals Omar bepaalde. Yeel gebaat heeft het evenwel niet. Zoolang de Islam bestaat, heeft men wijn, en veel wijn, gedronken; — uit eerbied voor den Koran deed men het evenwel niet in 't openbaar, maar binnens- huis.
Yan de bij ons als eetbaar beschouwde dieren was 't voornamelijk het varken, dat aan de Arabieren, gelijk aan alle Semieten, een hevige afkeer inboezemde. Het werd dan ook door den profeet tot de onreine voorwerpen gebracht. Het denkbeeld, dat er voorwerpen zijn, wier aanraking den mensch onrein maakt, is overigens sterk ontwikkeld. Doch ook zonder aanraking van dergelijke voorwerpen kan de mensch uit zich zelf, door het verrichten van zekere bepaalde handelingen, onrein worden Slechts eene reiniging in den vorm, zooals deze door de juristen tot in kleinigheden is geregeld, kan de onreinheid opheffen. De onreine mag geen koran aanraken, geen omgangen rond
110 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
(Ie Kaba doen , maar vooral ook niet bidden. Vandaar dat zich bij iedere moskee een bassin bevindt met welks water de geloovige de voorgeschreven reiniging verrichten kan alvorens tot de godsdienstige ceremoniën over te gaan. Al naar gelang de onreinheid grooter of kleiner is, bestaat de reiniging in het nemen van een bad of het doen van zekere wasschingen. In het uiterste geval kan de wassching zelfs plaats vinden met zand.
Wat de eschatologie betreft, zoo leert de Koran aller- nadrukkelijkst, evenals het Jodendom en het Parsisme, eene opstanding des vleesches op den jongsten dag, en zegt er bij, zooals de joden ook doen, dat de dooden zullen op- gewekt worden in de kleederen waarin zij gestorven zijn. De overlevering voegt nog dit hieraan toe, dat iedere doode — behalve jong gestorven kinderen — onmiddellijk na de ter aardebestelling door twee engelen, Nakir en Monkar, verhoord zal worden omtrent zijn geloof. Is hij Muzelman, dan antwoordt hij met de geloofsbelijdenis en zij laten hem in vrede rusten; zoo niet, dan wordt hij gefolterd tot den dag der opstanding.
De voorsteUing van de hel kenmerkt zich eveneens door gebrek aan oorspronkelijkheid; het is eene navolging van eene navolging. Toen de Joden de eschatologie uit het Parsisme overnamen, wisten zij voor den hemel geen beteren naam uit te denken dan dien van den tuin waarin het eerste menschenpaar woonde, en nog ongelukkiger waren zij in het kiezen van eene benaming voor de hel, daar zij die gé hinnóm (Gehenna, in het N. T.) noem- den, het dal Hinnom, eene vallei bij Jeruzalem, waar de Israëlieten hunne kinderen aan Molech offerden, maar die overigens aangenaam en vruchtbaar was. Mohammed nam beide benamingen over, en eveneens de voorstelling van- de hel. Deze heeft, evenals bij de rabbijnen, zeven gedeelten en in elk gedeelte woont eene bijzondere soort van verdoemden. Deze verdoemden zijn men-
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 111
schen en ongeloovige djinns. Aan handen en voeten geketend, de aangezichten m vlammen gehuld, worden zij gekweld door verzengende winden en een verstikken- den rook. Zij worden voortdurend met kokend water be- goten en dit drinken zij als een dorstige kameel. Hun voedsel bestaat uit vuile stoffen en de vruchten van den boom Zakkoem, die de gedaante hebben van duivels- koppen en in hunne ingewanden zieden als gesmolten metaal.
Oorspronkelijker is de beschrijving van het paradijs. Dit is zoo uitgestrekt als hemel en aarde tezamen. Ge- huld in kleederen van groene zijde, versierd met paarlen en gouden armringen, rusten daar de zahgen op zachte kussens onder altijd lommerrijke lotosboomen, welke dicht met vruchten beladen zijn. In hunne nabijheid stroomen beken van helder water, wijn, melk en honig, en eeuwig jeugdige knapen en hoeris bieden hun den geurigen, maar niet bedwelmenden paradijsdrank aan.
Het einde der wereld zal door eene menigte teekenen verkondigd worden. — Tot teeken, dat de oordeelsdag be- gint , doet de engel Israfil een bazuingeschal hooren , hemel en aarde veranderen, zon en maan worden ver- duisterd, sterren vallen, de aarde beeft en de bergen ver- stuiven als vlokken wol. In dichte wolken gehuld daalt Allah met zijne engelen neder en doet aan ieder het boek ter hand stellen, waarin alle daden staan opgeteekend; die het in zijne rechterhand krijgt, gaat in 't paradijs, alle anderen in de hel. 's Menschen handelingen worden ge- wogen op de weegschaal; zelfs de geringste, al had zij slechts de zwaarte van een korrel mostaardzaad, wordt in aanmerking genomen en kan de schaal doen overslaan. De goede handelingen worden tienvoudig beloond, de kwade worden vergeleken met de ondervonden beproevin- gen en ontvangen slechts de juiste maat van vergelding. Is aldus ieders lot bepaald, dan moeten allen de brug
112 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
over tusschen hemel en hel. Deze brug is zoo smal als de snede van een zwaard. Toch gaat de ziel van den rechtvaardige haar zonder moeite over, doch die van den zondaar glijdt reeds bij de eerste schrede uit en stort in de hel. Wegen echter bij iemand de goede en slechte daden tegen elkander op, dan is zijne plaats in de tusschen- ruimte tusschen hemel en hel, eene voorstelhng welke wederom aan de Joden is ontleend.
Waarheen wij dus ook den blik wenden, altijd moeten wij terugkomen op de stelling waarmede wij dit hoofd- stuk begonnen: het Islamisme mist oorspronkelijkheid. Maar gevoelt zich de wijsgeer, die nieuwe en diepzinnige denkbeelden zoekt , daardoor teleurgesteld, zoo moet tevens worden opgemerkt, dat juist door dat gebrek aan oor- spronkelijkheid en door die samenvoeging van verschillende godsdiensten tot een nieuwen, de snelle uitbreiding van het Islamisme meer dan door eenige andere reden ver- klaarbaar is. Ieder volk vond m den nieuwen godsdienst zijn vroegeren in meerdere of mindere mate terug.' Het oude geloof werd niet afgekeurd, niet veroordeeld; het werd alleen gewijzigd, en zij, die niet zeer vast waren in hunne overtuiging, konden, wanneer hun wereldsch belang dit medebracht, het Islamisme beschouwen als eene ontwikkeling van hetgeen zij vroeger als waarheid hadden aangenomen.
Met alle volken echter beschouwden de zaak op deze wijze. Dat volk, waaraan Mohammed het meest had ont- leend, was juist het minst geneigd, de nieuwe leer aan te nemen, want ofschoon enkele Joden het deden, zoowel in Mohammeds tijd als later, zoo bleef toch de groote meerderheid aan het Mozaisme getrouw; er is, geloof ik, geen voorbeeld van, dat ergens eene geheele Joodsche bevolking (ik bedoel Joodsch van afkomst) tot het Islamisme overging. Maar des te menigvuldiger was, in Syrië, in Egypte, in Noord- Afrika , in Spanje, de
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 113
overgang der Christenen, die vele hunner leerstukken in den Islam terugvonden en zich zeer wel schikken konden in de Christologie van den Koran. Het aller- gewichtigste was evenwel de bekeering der Perzen. Zij zijn het geweest, en niet de Arabieren, die aan den Islam vastheid en kracht hebben gegeven; de merkwaar- digste sekten zijn van hen uitgegaan. Mohammed heeft zeker den groeten invloed zijner leer op de Perzen niet voorzien. Hij was het zich niet bewust dat hij zeer veel uit het Parsisme overnam; hij dacht Joodsche voor- stellingen te prediken en wist niet dat hij , om zoo te zeggen, de Zend-Avesta uit de tweede hand ontving en die teruggaf. En toch was dit het geval. Het zou ons te ver van ons onderwerp afbrengen, wanneer wij den invloed wilden nagaan dien het Parsisme op de Joden, gedurende de Babylonische ballingschap en de Perzische heerschappij over Judaea gehad heeft, — wanneer wij over den oorsprong van den Pentateuch wilden handelen en aantoonen hoe de godsdienst der Joden, welke bij de groote meerderheid nog verre van zuiver was, veredeld is geworden door het toen nog monotheïstische Parsisme, den godsdienst van Cyrus, "den door Jehova aan gestelden herder, die Jehovas wil volvoert," van Cyrus, "Jehovas Gezalfden," zooals hem de profeet noemt, die tegen het einde der ballingschap schreef en gewoonlijk als Deutero- Jesaja wordt aangeduid, ^ — hoe bij verloop van tijd de invloed van den godsdienst der "magi uit het Oosten" ^ gedurig is toegenomen, zoodat de Talmud in vele gedeel- ten bijna een Zoroastrisch boek is. Yoor ons doel is het genoeg, op te merken, dat de Pers vele hoofdpunten zijner leer in den Koran terugvond: Ahuramazda en Ahri-
' Het laatste gedeelte van Jesaja , hoofdstuk 40 — 66 , is afkomstig van een ander dan den profeet van dien naam. * Mattheus 2:1. Islaunsme. O
114 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
man onder de namen Allah en Iblis, — de schepping in zes tijdperken, — de engelen en de daemonen, — de eerste menschen die in kinderlijke onschuld leefden, — de vrouw die door Ahriman in de gedaante eener slang verleid werd tot het eten zijner vrucht, — de opstanding des vleesches (waarvoor zelfs Mohammed nagenoeg dezelfde bewijsgronden gebruikt heeft als de maker van het oude lied in het 31'^'' hoofdstuk van de Bundehesj), — den hemel, — de hel, — de brug tusschen hemel en hel, waarover alleen de zielen der braven kunnen gaan, terwijl die der slechten in de hel vallen (welke voorsteüing louter op de Over- levering berust), om van vele andere geloofspunten niet te spreken.
Juist dus het gebrek aan oorspronkelijkheid maakte het Islamisme tot een wereldgodsdienst, wat het, ware Mohammed een zelfstandig denker geweest, zeker niet zoo gemakkelijk zou geworden zijn.
VI
DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOYIGEN EN DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN.
Chaliefen : 632 Aboe-Bekr. 644 Othman. 634 Omar I. 654 Ali.
Uit de Omaijaden : 661 Moawia I. 715 Solaiman.
680 Jezid I. 717 Omar IL
683 Moawia II. 720 Jezid IL 683 Merwan I. 724 Hisjam. 685 Abdalmeiik. 743 V^alid IL 705 Walid I. 744 Jezid III.
744—750 Merwan II.
Wij moeten thans den draad van ons verhaal weder opvatten en ons verplaatsen in den tijd toen Mohammed gestorven was, zonder een zoon na te laten en zonder een opvolger te hebben aangewezen.
Het was een allergewichtigste tijd: het bestaan van het Islamisme stond op het spel. Reeds het bericht van Mo- hammeds dood, dat zich snel verspreidde, trof zijne ver- trouwdste vrienden als een donderslag. Sommigen hielden
116 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOViaEN EN
hem voor onsterfelijk; anderen hadden ten minste gedacht dat hij nog lang gespaard zou blijven. Omar vooral ver- keerde in die meening. Kort nadat de Profeet den laat- sten adem had uitgeblazen, kwam hij in Aïsja's kamer, lichtte het kleed op, dat het lijk bedekte, en staarde op de gelaatstrekken van zijn ontslapen meester. Alles was zoo rustig, zoo kalm, zoo natuurlijk, dat hij de droevige waarheid niet gelooven kon. "De Profeet is niet dood," riep hij uit, "hij is slechts bewusteloos." Mogira, die tegenwoordig was, trachtte hem te vergeefs te over- tuigen, dat hij zich vergiste. "Neen, gij liegt," riep Omar uit, "Gods gezant is niet dood; als gij het u ver- beeldt, dan is uw oproerige geest daarvan de oorzaak. De Profeet zal niet sterven eer hij alle huichelaars en onge- loovigen verdelgd heeft." Daarop begaf hij zich naar de moskee en sprak tot het volk, dat reeds in menigte daar- heen gestroomd was. "Kwaadwilhgen," zeide hij, "trachten u te overreden, dat Mohammed werkelijk dood is. Dat is zoo niet; hij is naar zijn Heer gegaan zooals Mozes, die veertig dagen afwezig bleef, en terugkeerde, toen zijne volgelingen gezegd hadden dat hij gestorven was. Bij Allah! zoo zal ook de Profeet terugkeeren en diegenen straffen, die zeggen durven dat hij gestorven is."
Men geloofde hem. Nog zoo kort geleden had men immers Mohammed op diezelfde plaats gezien en gehoord; wat wonder dat men gaarne aannam, dat Omar gelijk had? Maar nu kwam Aboe-Bekr. Door de moskee gaande, luisterde hij een oogenblik naar Omars hartstochtelijke woorden, ging toen naar Aïsja's kamer, lichtte op zijne beurt het kleed op, dat het lijk bedekte, kuste het gelaat van zijn ontslapen vriend en zeide: "Zoet waart gij in het leven en zoet zijt gij in den dood." Toen tilde hij het hoofd zachtkens op, staarde op de hem zoo wel be- kende gelaatstrekken, en riep uit: "Ja, gij zijt gestorven. Helaas, mijn vriend, mijn uitverkorene! Gij die mij dier-
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 117
baarder waart dan vader of moeder! Gij hebt de bittere doodssmarten geproefd, en gij zijt te kostbaar in de oogen des Heeren dan dat Hij u dezen beker ten tweedenmale zou te drinken geven." Voorzichtig legde hij het hoofd weder op de peuluw, kuste nogmaals zijn vriend, dekte hem weder toe met het kleed en ging nu dadelijk naar de moskee terug, waar Omar nog met dezelfde drift tot het volk sprak. "Stilte!" riep hij; "Omar, ga zitten, wees bedaard!" Maar Omar ging voort; toen wendde Aboe-Bekr zich van hem af en begon zelf de vergadering aan te spreken, waarop allen Omar verlieten en naar hem luisterden. "Heeft de Almachtige," zeide hij, "niet dit vers aan zijn Profeet geopenbaard: Waarlijk, gij zult sterven en zij zullen sterven? En verder, na den slag bij Ohod: Mohammed is niet meer dan een profeet; vóór hem zijn de andere profeten ge- storven; als hij nu stierf of gedood werd, zoudt gij dan afvallen? ^ Dat derhalve ieder, die Moham- med aanbidt, wete, dat Mohammed werkelijk gestorven is, maar hij, die God aanbidt, wete, dat God leeft en niet sterft!" Noch Omar, noch het volk hadden zich die Koranplaatsen herinnerd ; maar toen de bedaarde en kalme Aboe-Bekr ze opzeide, waren allen overtuigd, dat zij den Profeet niet zouden weerzien.
Eene groote zaak moest nu beslist worden. Daar Mo- hammed geen opvolger benoemd had, zoo moest men wel de oude manier volgen en een opperhoofd kiezen. Maar wie zou kiezen? Al de Muzelmannen? Dat ware zeker regelmatig geweest, maar 't was onmogelijk; want het was zeer wel te voorzien dat een gevaarlijke tijd ophanden was en eene menigte stammen het Islamisme zouden af- zweren. De keuze zou daarom geschieden door den stam welke den eersten rang innam, met a. w. de hegemonie
' Koran 39, vs. 31; 3, vs. 138.
118 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
bezat, en als zoodanig beschouwden zich niet zonder reden de Medinensers, want zij waren het geweest, die het Islamisme hadden doen zegepralen. Zij kwamen dus bij- een. Wien zij kiezen zouden was niet twijfelachtig. De dappere en edelmoedige Sad ibn-Obada, het opperhoofd der Chazradj , was als van zelf aangewezen. Daar hij op dat oogenblik nog niet geheel van eene zware ziekte hersteld was, liet hij zich, in eene deken gewikkeld, naar de ver- gadering der Medinensers dragen, en daar zijne stem nog te zwak was om te worden verstaan, deed hij de woor- den, die hij sprak, door een zijner vrienden herhalen. Hij herinnerde den zijnen, dat zij vóór alle andere stam- men het Islamisme hadden aangenomen, dat zij daaraan de overwinning hadden bezorgd en dat dus zij alleen op de oppermacht aanspraak konden maken. Zijne woorden werden algemeen toegejuicht en de menigte riep dadelijk Sad tot Mohammeds opvolger uit. De minderheid uitte evenwel de vrees, dat de uitgewekenen hiermede geen ge- noegen zouden nemen. "Welnu," antwoordden anderen, "in dat geval zullen wij tot hen zeggen: wij hebben onzen emier gekozen, kiest gij den uwen en laat ons van elkan- der scheiden, maar nooit zullen wij dulden dat een ander over ons heersche."
Intusschen was Aboe-Bekr onderricht van hetgeen er voorviel. In allerijl begaf hij zich met Omar en Aboe- Obaida naar de vergadering der Medinensers. Daar aan- gekomen, wilde Omar het woord opvatten, maar Aboe- Bekr , die terecht zijne drift en onvoorzichtigheid vreesde, legde hem het stilzwijgen op. "Laat mij eerst spreken," zeide hij ; "later kunt gij zeggen wat gij wilt." Hij sprak met bedaardheid, erkende de groote verdiensten der Medi- nensers omtrent den godsdienst, maar zocht hun tevens te bewijzen, dat de uitgewekenen, als stamgenooten van Mohammed, als diegenen, die het eerst zijne zaak omhelsd en daarvoor geleden hadden , meer recht op de hegemonie
DE BEKEEKING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 119
hadden dan zij. "Na ons," voegde hij er bij, "zijt gij de eersten; dat derhalve de emier uit ons gekozen worde en de veziers uit ulieden." De anderen deden toen het voor- stel, dat iedere partij haar opperhoofd kiezen zou. "Dat nooit!" riep Omar uit; "twee emiers kunnen er niet zijn. Den door u gekozenen zullen ook de Arabieren niet er- kennen, want hun profeet behoorde niet tot uwen stam. Een bloedverwant van den profeet, dien zullen zij gehoor- zamen, en doen zij het niet, dan zullen wij hen daartoe wel weten te dwingen."
De twist liep zeer hoog en het scheelde weinig of men ware van woorden tot daden gekomen. Maar toen Aboe- Obaida gezegd had: "Gijlieden zijt de eersten geweest, die uwe ondersteuning aan den Profeet verleend hebt; weest dus nu niet de eersten om de eendracht te ver- breken!" — toen stond Basjir, een naijverige bloedver- want van Sad, op, en erkende de rechten der uitgewekene Mekkanon. Zijne woorden maakten indruk op eenige Chazradjieten, maar vooral op den anderen Medinensischen stam, dien der Aus. Door eene oude vijandschap van de Chazradj gescheiden, waren zij niet zeer geneigd, zich door Sad te laten beheerschen, zoodat zij reeds begonnen, zich voor de uitgewekenen te verklaren. Op hetzelfde tijd- stip naderde de stam Aslam, op wiens ondersteuning de uitgewekenen rekenen konden, de vergaderplaats. Het oogenblik was dus gunstig en Aboe-Bekr haastte zich, er gebruik van te maken. Hij nam Omar en Aboe-Obaida bij de hand en noodigde de Medinensers uit, een van beiden te kiezen ; maar beiden riepen als uit éénen mond : "Gij zijt beter dan wij; strek de hand uit en wij zullen u gehoorzaamheid zweren." Eer zij het doen konden, was Basjir reeds naar Aboe-Bekr toegesneld, en hij was de eerste, die den eed in zijne hand aflegde. De Aus volg- den zijn voorbeeld; toen stormden de Aslamieten binnen en huldigden Aboe-Bekr. Het gedrang en de opschudding
120 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
waren ontzettend groot. De Chazradjiet Hobab wilde nog tegenstand bieden ; hij hief zijn oorlogskreet aan en trok zijn zwaard; — Omar rukte het hem uit de hand. De teleurgestelde Sad liep gevaar, op zijn ziekbed vertrapt te worden ; tevergeefs riepen zijne vrienden de menigte toe , hem te ontzien. Wat meer is, Omar schaamde zich niet, den weerloozen op de grofste manier te beleedigen, zoodat Aboe-Bekr tusschenbeide moest komen. ^
In de grootste verwarring — Omar zelf heeft het later openlijk in de moskee te Medina erkend — is dus de keuze van Mohammeds opvolger, zijn plaatsvervanger (Cha- liefa), toegegaan. Maar twee zaken waren nu gewonnen: vooreerst bezaten de Mekkanon de hegemonie, en ten tweede was tot opvolger van Mohammed een man be- noemd, die zijn vertrouwdste vriend was geweest, die waarschijnlijk door hem zelven tot zijn opvolger zou zijn aangewezen, wanneer hij iemand had willen aanwijzen, en die zich onderscheidde door een vast geloof aan de zegepraal van het Islamisme. Daardoor was hij in staat, aan de moeielijke omstandigheden, waarin hij geplaatst werd, het hoofd te bieden.
Moeielijk waren deze in de hoogste mate. De dood van Mohammed, waarnaar de Arabische stammen sinds lang en met ongeduld hadden verlangd, deed overal den op- stand uitbarsten. En overal hadden de opstandelingen de overhand; dagelijks kwamen Muzelmansche bevelhebbers en beambten, uit hunne provinciën verjaagd, te Medina een e schuilplaats zoeken. De naastbij gelegene stammen maakten zich reeds gereed, de stad te belegeren. Hoe zou Aboe-Bekr hun tegenstand bieden? Hij had geen leger. Volgens Mohammeds wil had hij het naar Syrië gezonden, in spijt van de vertoogen der Muzelmannen, die, het ge-
' Hier is het verhaal van eeu der Medinensers (bij Tabari) gevolgd, dat een stempel van waarheid heeft, dien men in die der Mekkanen dikwijls mist.
DE BEKEERIRG DER ONDERWORPENE VOLKEN. 121
vaar voorziende, hem gesmeekt hadden, dezen veldtocht uit te stellen. "Ik zal," had hij geantwoord, "geen bevel herroepen, dat de Profeet gegeven heeft. Al zou Medina de prooi van wilde dieren worden, het leger moet Mo- hammed s wil volvoeren."
Het gevaar was dus groot, maar toch niet zoo groot als het scheen. De macht van den tegenstander moest men niet afmeten naar zijne materieele maar naar zijne moreele middelen, naar de kracht der zaak waarvoor hij streed. En waarvoor streed hij? Voor eene diep gewor- telde overtuiging, voor zijn oud geloof? In dat geval ware zijne overwinning ontwijfelbaar geweest; maar zóó was het niet. Met voor den ouden godsdienst streed men; alleen daarom vatte men de wapenen op, omdat men den nieuwen godsdienst lastig vond. Dat was geene bezielende beweeg- reden, geene die tot het verrichten van heldhaftige, waar- lijk groote daden kon aansporen. De hoofden der opstande- lingen gevoelden dit, maar kwamen nu op het ongelukkige denkbeeld, zich op hunne beurt voor profeten uit te geven. Mohammed, meenden zij, had daaraan zijn geluk te dan- ken gehad; zij wilden het ook eens beproeven. Zij ver- gaten slechts, dat Mohammed door eene vaste overtuiging bezield was geweest en dat hun die ontbrak. De opstand, hoeveel bloed er ook vergoten werd, kreeg dan ook een inderdaad belachelijk karakter. Als men hetgeen toen gebeurde vergelijkt met de vestiging van het Islamisme, dan denkt men onwillekeurig aan de parodie van een drama. De kleine, leelijke Mosaihma, die de rol van pro- feet in,Jemama speelde, was een gewone goochelaar, die een ei in eene flesch met een nauwen hals vertoonde, een Koran op zijne manier maakte, en aan zijne volge- lingen toestond, zooveel wijn te drinken als zij wilden. Ongelukkig voor hem, werd hij door de profetes Sadjah, eene Christin uit Mesopotamië, die aan het hoofd van een groot leger stond, in 't nauw gebracht. Hij wist zich
122 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
evenwel te redden. Hij zond haar groote geschenken en verzocht haar om een geheim onderhoud. Het had plaats en duurde lang. Toen de profetes bij hare volgehngen terugkwam en deze haar naar den uitslag van het onder- houd vroegen , gaf zij ten antwoord : "Ik heb in Mosailima een waren profeet gevonden en hij is mijn man gewor- den." — "Geeft hij ons dan een bruiloftsgeschenk?" vroegen de Temimieten. — "Daarvan heeft hij niet gesproken." — "Maar dat zou dan toch eene schande zijn voor u en voor ons, als hij onze profetes huwde zonder ons iets te geven. Gij moet hem voor ons een geschenk vragen." Intusschen had Mosailima zich weder in zijne vesting opgesloten. Toen de heraut kwam, deed hij de poort niet openen, maar vroeg, van den wal af, wat men van hem ver- langde, en nadat hij het vernomen had, zeide hij: "Goed, kondig het volgende af: Mosailima, zoon van Habib, ge- zant Gods, verleent aan de Temimieten vrijstelling van het eerste en laatste der vijf dagelijksche gebeden, die Mohammed hun heeft voorgeschreven." En sedert ver- richtten de Temimieten slechts driemaal daags het gebed, ook toen zij later het Islamisme, zooals zij voorgaven, weder hadden aangenomen.
Tegenover dat gebrek aan ernst stond eene vaste over- tuiging en een krachtige, onverzettelijke wil, die elke transactie fier van de hand wees. Had Aboe-Bekr het gewild, dan had hij door eenige toegevendheid de onder- steuning of althans de onzijdigheid van verscheidene stam- men kunnen verkrijgen, die hem beloofden dat, als hij ze van de armentax wilde ontslaan, zij voort zouden gaan met de gebeden te verrichten; maar ofschoon de voornaamste Muzelmannen het aannemen van dit voorstel aanraadden, verwierp Aboe-Bekr het. "De Islam," ant- woordde hij, "kent slechts ééne, ondeelbare wet; het eene voorschrift nakomen en het andere niet, is onge- oorloofd." Zijne vastheid van karakter, gevoegd bij de
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 123
verdeeldheid der opstandelingen, gaf hem eene macht die grooter was dan zij scheen. De nabarige stammen werden weldra ten onder gebracht. Toen tastte Chalid de benden van Tolaiha aan, die vroeger als een held bekend stond, maar nu ook al de rol van profeet wilde vervullen. Hij streed niet mede, maar wachtte, in zijn mantel gewikkeld, ver van het slagveld eene ingeving uit den hemel af. Het duurde lang eer deze kwam; toen zijne troepen begonnen te wijken, ontving hij ze eindelijk. "Doet zooals ik, als gij kunt," riep hij tot zijne soldaten, en op zijn paard springend, rende hij in vollen galop weg. De slachting, die de Muzelmannen aanrichtten, was afgrijselijk. In 't algemeen had deze oorlog een veel bloediger karakter dan de latere tegen Perzië en 't Romeinsche rijk. De Arabieren hadden de ergste misdaad begaan, die het Islam- isme kent: zij waren afgevallen, en op afval staat de dood; daaromtrent is de wet onverbiddelijk. Het bevel door Aboe-Bekr aan Chalid gegeven luidde dan ook: "Ver- delg de afvalhgen, zonder mededoogen, door het zwaard en door het vuur."
Na een hardnekkigen tegenstand werden ook de volge- lingen van Mosailima, tien duizend in getal, ten onder gebracht en tot den laat sten man afgemaakt. Geheel Arabië werd één bloedbad ; maar het Islamisme zegepraalde overal, en wanneer ook al de Arabieren niet van de waar- heid van Mohamnieds godsdienst overtuigd werden, zoo moesten zij daarin toch eene macht erkennen, waartegen geen verzet baatte. En nauwelijks was de zegepraal be- haald, of Aboe-Bekr zond de wilde Bedowijnen tegen Perzië en 't Romeinsche rijk. 't Was oppervlakkig beschouwd eene stoute, maar inderdaad eene zeer verstandige handel- wijze; 't was het plan van Mohammed, dat verwezenlijkt werd, hot plan, aan de pas onderworpenen geen bedenk- tijd te gunnen, maar ze aan 't Islamisme vast te knoopen door veroveringen, oorlogsroem en buit. In 't vervolg
124 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
was er nu van afval geen sprake meer — op afval stond de dood. Den schijn van 't Islamisme nam men aan, maar ook niet meer. Behalve de kern van de Muzel- mannen, de uitgewekenen, de Medinensers en enkelen die zich aan hen aansloten, kenden al zeer weinigen den Koran en zijne voorschriften. De Arabieren, die zich in Afrika vestigden, wisten eene eeuw later niet eens dat Mohammed den wijn verboden had. Omtrent denzelfden tijd spraken de stammen in Egypte wel veel over den goeden, ouden, heidenschen tijd, maar nooit over 't Islam- isme. Na de overwinning die bij Kadisia op de Perzen behaald was (635), bleef er nog veel van den buit over, nadat ieder zijn aandeel ontvangen had; daarom schreef de toenmalige Chalief Omar aan den veldheer, dat hij de rest onder diegenen verdeelen moest, die de langste stukken van den Koran van buiten kenden. De veldheer deed hen, die het meest tot de overwinning hadden bijgedragen, bij zich komen en vroeg den edelen Amr ibn-Madi-karib wat hij van clen Koran kende. "Mets," was 't antwoord; "ik l^en in Jemen Muzelman geworden en heb veel te veel met oorlogvoeren te doen gehad, dan dat ik mij met den Koran kon bezighouden." — "En wat kent gij er van?" vroeg de veldheer aan Bisjr uit Taïf. — "O, ik ken er meer van : In den naam van God den A 1 b a r m- hartige." Maar dat was ook alles wat hij er van kende. Ofschoon men zich niet meer tegen 't Islamisme ver- zette en de veroveringen werden voortgezet, zoo vergaven toch de Mekkaansche aristokratie , noch de Bedowijnen- stammen aan de grondvesters van den nieuwen gods- dienst de overwinning die deze behaald hadden. Evenmin schikten zij zich in de heerschappij die de Oudgeloovigen over hen wilden uitoefenen. Schijnbaar werd het dus een strijd van personen, niet van grondbeginselen; maar inder- daad was het toch een strijd over een principe, al was hij ook eenigszins vermomd. Deze begint met de troons-
DE BEKEERINO DER ONDERWORPENE VOLKEN. 125
bestijging van Othman, den derden Chalief, den opvolger van Omar (644). De toen zeventigjarige Othman was een goedaardig, middelmatig mensch, die een groot zwak had voor zijne familie, de oude Mekkaansche aristokratie , de Omaijaden, dus voor hen, die twintig jaren lang Moham- meds vijanden waren geweest en wier rechtzinnigheid nog zeer betwistbaar was. Door hem kregen zij de hoogste posten, tot groote ergernis der Oudgeloovigen , die einde- lijk den bejaarden Chalief deden vermoorden. Nu beklom Mohammeds schoonzoon, Ali, den troon, maar werd niet overal erkend. Syrië vatte met geestdrift de wapenen op voor zijn stadhouder Moawia, Aboe-Sofjans zoon. Diens zegepraal was tevens die der in haar hart anti-islamitische partij. Daarin schikten zich evenwel de Oudgeloovigen niet, en onder Moawias zoon en opvolger, Jezid I, brak de strijd op nieuw uit. Hosain, Ali's tweede zoon, maakte aanspraak op den troon, maar werd met zijne weinige aanhangers bij Kerbela neergesabeld. Toen stak Abdallah ibn-Zobair, de zoon van een metgezel van den Profeet, te Mekka de vaan des oproers op. Een jaar lang het de anders niet geduldige Chalief hem begaan. Daar Abdallah Mekka niet verliet, zoo achtte Jezid hem niet gevaarlijk, en daarenboven wilde hij uit voorzichtigheid en om de verbittering der Oudgeloovigen niet al te zeer op te wekken, niet zonder dringende noodzakelijkheid bloed doen vergie- ten op een gebied, dat reeds gedurende het heidendom voor onschendbaar gehouden werd. Eindelijk, toen zijn geduld uitgeput was, eischte hij van Abdallah voor de laatste maal dat hij hem zou erkennen. Abdallah weigerde. Toen zwoer de Chahef in zijn toorn, dat hij den eed van dien opstandeling alleen dan zou aannemen, wanneer hij geboeid voor hem stond. Later, toen zijne drift bekoeld was, had hij berouw over dien eed, want m den grond was hij goedhartig, en verzon nu een middel om zijn eed te houden zonder Abdallahs trots te kwetsen. Hij besloot
126 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
namelijk hem eene zilveren keten te zenden en een prach- tigen mantel, waarmede Abdallah, als hij wilde, de keten zou kunnen bedekken. Een gezantschap vertrok met die zonderlinge geschenken uit de residentie Damascus naar Mekka. Abdallah weigerde ze natuurlijk en tevergeefs zochten de gezanten hem door redeneeringen van zijne plannen af te brengen. Hij verkeerde in het denkbeeld dat men in geen geval op het heihge gebied geweld tegen hem zou durven gebruiken en rekende zich dus veihg, al verzekerden hem ook de gezanten op de duidelijkste wijze, dat noch de Chalief, noch zijne Syrische Arabieren zich door zulk eene bedenking zouden laten weerhouden.
Met hij evenwel zou het eerst den toorn van den Cha- lief ondervinden, maar de inwoners van Medina. De geest was daar slecht en er was twist met de regeering over het bezit van zekere landerijen. Om dien te vereffenen had de gouverneur, een neef van den Chalief, aan de aan- zienlijkste Medinensers geraden, zich naar het hof te begeven. Zij hadden het gedaan en waren door den vorst, die hen gaarne wilde winnen, uiterst hoffelijk ontvangen; maar daar Jezid, overigens een edelmoedig en beschaafd man, niet uitmuntte door eerbied voor den godsdienst, waarvan hij de opperpriester was, zoo had hij, zonder het te bedoelen, de rechtgeloovige Medinensers in de hoogste mate geërgerd, en toen nu deze te Medina terug- kwamen, schilderden zij hem aan hunne stadgenooten met de zwartste kleuren af. Hij dronk wijn, zeiden zij, speelde op de gitaar, leefde overdag in gezelschap van jachthonden (Mohammed had een groeten afkeer van de jacht) en 's nachts in gezelschap van struikroovers (daarmede waren de Bedowijnen bedoeld; Jezid was zelf onder de Bedo- wijnen opgevoed en hield veel van de vrije zonen der Woestijn, die, zooals men weet, bij gelegenheid ook roevers zijn); hij bad nooit, hij was een ongeloovige. Bij al die min of meer gegronde beschuldigingen voegden zij
DE BEKEEEINa DER ONDEEWORPENE VOLKEN. 127
er nog andere , welke geen ' grond hoegenaamd hadden , maar toch op de Medinensers, die van een Omaijade alles, wat kwaad was, gaarne geloofden, een diepen indruk maakten, zoodat weldra de moskee het tooneel eener vreemde manier van afzwering werd. Alle Medinensers kwamen er bijeen; ieder trok een kleedingstuk uit, wierp het weg en riep: "Ik verwerp Jezid zooals ik mijn mantel verwerp," of "zooals ik mijn tulband verwerp," of "zoo- als ik mijne voetzool verwerp." Toen verdreef men de Omaijaden, die zich in de stad bevonden; maar het plan om een nieuwen Chahef te kiezen kon niet doorgaan, daar de Koraisjieten , die te Medina woonden, geen Medi- nenser wilden erkennen, en omgekeerd de Medinensers geen Koraisjiet. Men besloot .dus, hiermede te wachten totdat Jezid onttroond zou zijn.
Het was eene dolzinnige onderneming, want wat kon ééne enkele stad uitrichten tegen de legers van het geheele reeds zoo groote rijk? Dat trachtte een Medinenser, die aan 't hof leefde en door zijn meester naar Medina gezon- den werd, aan zijne stamgenooten onder 't oog te brengen; maar door hartstocht verblind, wilden zij aan zijne wel- meenende raadgevingen en waarschuwingen geen gehoor schenken. De Chalief was dus wel genoodzaakt, geweld te gebruiken. Hij zond een leger en gaf aan den bevel- voerenden generaal Moslim (die veel nader bij 't heiden- dom stond dan bij 't Islamisme) deze bevelen : "Laat aan de Medinensers drie dagen beraad; weigeren zij na verloop van dien tijd zich te onderwerpen, val hen dan aan; doe de stad drie dagen lang plunderen, en dwing de inwoners te zweren, dat zij mijne slaven zijn. Een ieder, die weigert dien eed af te leggen, zult gij doen onthoofden."
De Medinensers wilden van geene onderwerping hooren en gingen den vijand te gemoet. Hevig werd er gestre- den in den slag van Harra (683). Aan beide kanten was de verbittering even groot. De Medinensers door een
128 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
woest fanatisme bezield beschouwden zich zelf als uitver- korenen, de Syrische soldaten als heidenen. Zij waren overtuigd dat hunne tegenstanders naar de plaats der ver- doemden, maar zij zelf, als zij vielen, naar die der ge- zaligden gingen. De lang twijfelachtige slag werd eindelijk door verraad besUst. Eene Medinensische familie, daartoe omgekocht, had eene poort voor eene afdeeling Syrische troepen geopend. Nu hoorden de Medinensers plotsehng achter zich de zegekreten der Syriërs. Alles was dus verloren , — de stad was in de macht van den vijand ; geene redding was mogelijk. De meesten dachten er ook niet aan; hun eenig streven was, hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Onder hen die sneuvelden, behoor- den zevenhonderd personen, die den Koran van buiten kenden, en daaronder tachtig metgezellen van den Profeet. Memand van wie aan Mohammeds zijde de eerste over- winning op de Mekkanon bij Bedr bevochten hadden, overleefde den rampzaligen dag.
De Syrische ruiters reden de stad binnen. Daar zij niet wisten wat zij met hunne paarden zouden aanvangen, brachten zij ze naar de moskee, en bonden ze vast tusschen den kansel en het graf van den Profeet, eene plaats welke Mohammed zelf een der tuinen van het Paradijs had genoemd !
Drie dagen lang werd de stad geplunderd, en noch vrouwen noch kinderen werden gespaard. Daarna moes- ten de Medinensers, — voor zoover zij nog in de stad waren, want de meesten hadden de vlucht genomen — , den eed afleggen, waarbij zij verklaarden, dat zij slaven van Jezid waren, slaven aan wie hij de vrijheid geven of die hij verkoopen kon, zooals hij goedvond; zij moesten erkennen dat hij eene onbeperkte macht bezat over alles wat zij hadden, hunne vrouwen, hunne kinderen, hun leven.
In het vervolg door de Omaijaden steeds geplaagd en
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 129
onderdrukt , bleef er voor de afstammelingen van de stich- ters van het Islamisme niets anders over dan zich elders neder te zetten. De meesten deden het ook; zij sloten zich bij 't leger van Afrika aan en staken daarmede later naar Spanje over.
Moslim had ook in last, Mekka ten onder te brengen. De dood verhinderde hem daarin. In zijne plaats nam zijn stamgenoot Hogain, volgens de beschikking van den Chalief, het bevel op zich. Hij begon het beleg van Mekka en deed op de Kaba ontzettend groote steenklom- pen werpen, die de pilaren van het gebouw verbrijzelden. Het gelukte hem zelfs de Kaba geheel te verbranden, bij welke gelegenheid de Zwarte Steen door zijne eerste ramp getroffen werd: tegen het vuur niet bestand, sprong hij in vier stukken. Mekka werd evenwel niet ingenomen; de onverwachte dood van Jezid en de regeeringloosheid , die daaruit voortvloeide, noodzaakten HoQain het beleg op te breken, en met' het leger naar Syrië terug te keeren.
De heerschappij van den Mekkaanschen pretendent Abd- allah ibn-Zobair bleef nu niet tot Mekka beperkt; hij werd ook elders erkend. Weldra evenwel herstelden zich de Omaijaden, en onder het chalifaat van Abdalmelik, toen Mekka weder de eenige stad was, welke Abdallah bezat, rukte een leger onder Haddjadj tegen het heilige gebied op en belegerde de stad. Op nieuw werden er steenen geslingerd tegen de Kaba, die intusschen herbouwd was. Eens toen men daarmede bezig was, kwam er een zwaar onweder op en twaalf soldaten werden door den bliksem getroffen. Algemeen werd dit als eene straf voor de heilig- schennis beschouwd , en de soldaten wilden het werk niet hervatten; maar Haddjadj gordde dadelijk zijn kleed op, nam een steen, plaatste dien op het schutgevaarte en bracht de touwen in beweging, terwijl hij zeide: "Dat heeft niets te beduiden ; ik ken dit land , ik ben er in geboren, het onweert er zeer dikwijls." Het beleg werd
Islamisme. y
130 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIÖEN EN
met kracht gedurende verscheidene maanden voortgezet, en nadat Abdallah gesneuveld v^as, v^erd de stad inge- nomen (692).
Zoo had de in haar hart anti-islamitische partij geen rust gehad, eer de twee heilige steden ten onder gebracht, de moskee van Medina in een paardenstal veranderd, de Kaba verbrand en de afstammelingen der eerste Muzel- mannen diep vernederd waren. De Arabische stammen, door eene minderheid onderworpen en tot de aanneming van het Islamisme gedwongen, zetten het een zoowel als het ander aan die minderheid duur betaald. Het geheele tijdperk der Omaijaden is de reactie en de overwinning van het heidensche principe. De Chaliefen waren, op ééne uitzondering na, onverschilligen of ongeloovigen. Een hunner .(Walid II) ging zelfs zoover, dat hij het openbare gebed in zijne plaats door zijne bijzitten deed verrichten, en den Koran als een wit gebruikte, waarnaar hij met pijlen schoot. De bekeering der onderworpene volken, der Sy- rische en Coptische Christenen, der Perzen, der Berbers in Noord-Afrika , werkten zij om flnancieele redenen niet in de hand. Volgens de wet toch moesten de niet- mohammedanen , die onder de Muzelmansche heerschappij leefden , een hoofdgeld betalen , maar waren zij van die ver- plichting ontslagen, zoodra zij den Islam aannamen. Dit voorschrift heeft de uitbreiding van het Islamisme zeer be- vorderd; millioenen omhelsden het, omdat geldelijk belang voor hen de hoofdzaak was. Yoor de schatkist echter waren, juist die bekeeringen eene groote schade. Zoo was de belasting, welke Egypte nog onder het chalifaat van Othman opbracht, meer dan de helft grooter dan kort daarna onder het chalifaat van Moawia, omdat in dien tusschentijd de meerderheid der Christelijke Copten tot het Islamisme was overgegaan. Gedeeltelijk nu uit onverschillig- heid voor het geloof, gedeeltelijk uit geldelijk belang, werkten zelfs sommige Chaliefen de bekeeringen tegen. Vele ver-
DE BEKEEEING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 131
leenden cle vrijstelling van het hoofdgeld niet aan de nieuwe Muzelmannen, onder voorwendsel dat hunne bekeering slechts schijnbaar was en dat zij zich niet aan de voor- schriften van het Islamisme hielden. Onder al de Omaija- den was Omar II de eenige inderdaad geloovige en vrome vorst. Om geldelijk belang gaf hij niet, maar des te meer om de verspreiding van den godsdienst. De ambtenaren wisten zich in dit nieuwe stelsel, dat zoo sterk tegen het vroegere afstak, niet te schikken. "Als alles in Egypte zoo voortgaat," schreef een beambte aan den Chalief, "dan worden al de Christenen Muzelmannen en de Staat verliest al zijne inkomsten." — "Ik zou het voor een groot geluk houden," antwoordde hem Omar, "als alle Christenen zich bekeerden, want God heeft Zijn Profeet als apostel gezonden en niet als ontvanger van belastingen." Even- eens antwoordde hij aan den gouverneur van Chorasan , die zich beklaagde, dat vele Perzen in zijne provincie het Islamisme alleen hadden aangenomen om van het betalen van het hoofdgeld vrijgesteld te worden, en dat zij zich niet hadden laten besnijden: "God heeft Mohammed ge- zonden om aan de menschen het ware geloof bekend te maken, en niet om hen te besnijden." Hij nam het dus met de voorschriften der wet niet al te nauw; hij wist wel, dat vele bekeeringen niet oprecht gemeend waren, maar' hij voorzag tevens — en hierin heeft hij goed ge- zien — dat, wanneer de kinderen en kleinkinderen der bekeerden in het Islamisme werden opgevoed, deze een- maal even goede en wellicht betere Muzelmannen zouden zijn dan de Arabieren.
Wat nu de groote meerderheid der laatsten betrof, zij stonden gedurende het geheele tijdperk der Omaijaden op dien trap van geloof, waarop de Muzelmannen de bena- ming van Islam in een engeren zin toepassen. Men onderscheidt namelijk m het geloof drie trappen, en de overlevering 'verhaalt daaromtrent het volgende:
132 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
Eens kwam Gabriël, in de gedaante van een Arabier, bij Mohammed en plaatste zich zóó, dat zijne knie die van den Profeet aanraakte. Daarop vroeg hij :
"Gezant Gods, wat is de Islam?"
"Het is," antwoordde Mohammed, "dat gij bekent dat er geen god is behalve Allah, dat ik de gezant Gods ben, dat gij het gebed regelmatig verricht, aalmoezen geeft, in de maand Ramadhan vast en de bedevaart doet als het u mogelijk is."
"Gij hebt gelijk. En wat is de Iman?"
"Dat gij aan God gelooft, aan zijne engelen, aan zijne boeken, aan zijne gezanten, aan den oordeelsdag en aan de voorbeschikking van het goede en kwade."
"Gij hebt gelijk. En wat is de Ihsan?"
"Dat gij God dient alsof gij Hem zaagt, want al ziet gij Hem ook niet. Hij ziet u toch!"
In dezen zin beduidt dus Islam een louter uitwendig geloof en het opvolgen van de vijf voornaamste voorschrif- ten. Op die hoogte stonden de Arabieren ten tijde der Omaijaden (bij velen was zelfs het geloof niets meer dan deïsme) en het woord van den Koran (49, vs. 14) was volkomen op hen toepasselijk: "De Bedowienen zeggen: Wij gelooven. Antwoord: ^ Volstrekt niet; zegt veeleer: wij hebben den Islam aangenomen , want het geloof is nog niet in uwe harten doorgedrongen."
Evenwel, hoe onverschillig de Arabieren en hunne be- heerschers in dien tijd ook waren, hoe weinig zij ook voor de uitbreiding van het geloof deden, ja die uitbreiding zelfs meer tegenwerkten dan bevorderden, zoo verspreidde zich toch het Islamisme onder de overwonnen volken met eene verbazende snelheid. Dit was een verschijnsel, dat de wereld nog niet aanschouwd had. Op het eerste ge-
^ Men herinnere zich, dat de Koran het woord Gods is, en dat Hij dus het antwoord Mohammed in den mond legt.
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 133
zicht komt het vreemd en onverklaarbaar voor; aan nie- mand toch werd de nieuwe leer opgedrongen. Mohammed had eene zekere mate van verdraagzaamheid voorgeschreven ; hij had eigenlijk als regel gesteld , dat zij , die een door hem als heilig erkend boek, eene door hem erkende openbaring bezaten (dat waren dus de Joden en de Christenen), tegen betaling eener schatting vrijheid van godsdienst zouden ge- nieten ; zelfs had hij aan de aanhangers van Zoroaster in de provincie Bahrain hetzelfde voorrecht toegestaan. Othman ging nog verder: hij stelde de Berbers van Noord-Afrika met de Joden, de Christenen en de Zoroastrianen gelijk. Nu weten wij wel weinig of niets omtrent het oude Ber- bersche geloof, ofschoon wij uit den aard van het volk mogen vermoeden, dat dit veeleer in priesterdienst dan in godsdienst zal bestaan hebben ; maar zeker is het in ieder geval, dat de Berbers geen heilig boek hadden. Hieruit blijkt dus, dat de verdraagzaamheid zoover ging als zij gaan kon, verder welhcht dan Mohammed bedoeld had. Daarenboven was de Muzelmansche heerschappij , althans voor de belijders van één godsdienst, namelijk voor de Christenen, eene verhchting, eene weldaad. In het Oosten behoorden zij meerendeels tot sekten, die door het hof van Constantinopel onderdrukt en vervolgd wer- den, terwijl natuurlijk het Islamisme hun volle vrijheid liet, het Christendom op te vatten zooals zij goedvonden, en aan alle oude of nieuwe sekten gelijke bescherming verleende. Yoegt men daarbij , dat de zware belastingen, die zij aan den Romeinschen souverein moesten betalen, door de nieuwe regeering niet geëischt werden en het hun opgelegde hoofdgeld matig was, dan is het geen wonder dat zij aan de Muzelm.ansche heerschappij verre de voorkeur gaven boven de Romeinsche, en de Ara- bieren bij hunne veroveringen niet alleen niet tegen- werkten, maar zelfs krachtig ondersteunden. Waarom bleven zij dan later niet bij hun godsdienst? Waarom
134 1)K AI'^VAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
namen zij, meestal tegen den zin hunner beheerschers , het Islamisme aan?
Verschillende redenen werkten daartoe mede. Op het materieele belang hebben wij reeds gewezen ; het hoofd- geld was wel is waar matig, maar men betaalde het toch liever niet. Ook gevoel van eigenwaarde en eerzucht waren in het spel. De niet-muzelmannen werden geduld, maar meer ook niet; zij stonden niet op ééne lijn met de aanhangers van 't Islamisme, maar werden beschouwd als een lagere soort van menschen. De bepalingen, waar- aan de Christenen zich onderwerpen moesten, en die door Omar waren vastgesteld , waren zeer vernederend. Zij moch- ten geene nieuwe kerken, kloosters of kapellen bouwen, en zelfs, volgens Omars bepaling, de oude niet herstellen, als zij bouwvallig werden, ofschoon men hun dit toch ge- woonlijk toestond. Ieder Muzelman mocht bij dag en bij nacht in de kerken komen; zij moesten steeds openstaan voor Muzelmansche reizigers, en men was verplicht gedu- rende driemaal vier-en-twintig uren voor het onderhoud dier reizigers te zorgen. Op de kerken mochten geene kruisen zijn; de Christenen mochten hunne heilige boeken niet in de Muzelmansche straten vertoonen; zij mochten in de kerken niet hardop bidden of zingen, wanneer er Muzel- mannen in de nabijheid waren ; begrafenissen moesten in stilte plaats hebben, zonder kaarsen als de optocht door Muzelmansche wijken ging. Yerder mochten de Christenen niet trachten proselieten te maken, en als iemand onder hen tot het Islamisme wilde overgaan, dan mochten zij hem dit op geenerlei wijze beletten. Bij elke gelegenheid moesten zij eerbied en ondergeschiktheid aan de Muzel- mannen betoonen ; als deze zaten , moesten z ij staan. De Arabische kleeding mochten zij niet aannemen, maar moesten de hunne behouden en zich daarenboven door het dragen van eene bijzondere soort van gordel onder- scheiden. Eindelijk was het hun niet geoorloofd, Arabisch
DE BEKEERING DEE ONDERWORPENE VOLKEN. 135
te spreken, Arabische woorden op hunne zegehingen te doen gra veeren, Arabische namen te dragen, zadels te gebruiken, wapens te dragen, of Muzehiiannen tot slaven te hebben.
Nu valt het wel niet te ontkennen dat in den eersten tijd deze bepalingen zelden gestreng werden toegepast. De uitvoerders der wet waren verdraagzamer en billijker dan de wet zelve. Soms zelfs werden er met Christelijke bevolkingen verdragen gesloten, waarbij deze van vele der vermelde verplichtingen werden vrijgesteld. Maar de Christenen werden toch door de Muzelmannen nagenoeg zoo beschouwd, als de Joden in Europa gedurende de Middeleeuwen beschouwd werden. Als een Muzelman met een Christen , en vooral als hij met een priester sprak , dan hield hij zich op een afstand, uit vrees van zijn kleed aan te raken en zich daardoor te bezoedelen. ^ Door de aan- neming van 't Islamisme werd de Christen eenigszins ge- reinigd, gelijk bij ons de Jood die zich liet doopen, en kwam hij eenigszins op een voet van gelijkheid met den Muzelman. Eenigszins, want de Arabieren, een zeer aristo- kratisch volk, zagen ook op den bekeerden Christen met minachting neder; — maar de bekeering was toch de eerste stap die tot een beteren toestand leidde. Bij ver- volg van tijd werd de oorsprong vergeten, en de nakome- lingen der bekeerde Christenen brachten er het hunne toe bij : door middel van verdichte genealogieën schreven zij zich eene Arabische afkomst toe.
Daarbij voege men nu, vooreerst dat voor de Syriërs en Egyptenaars, die wel Christenen waren door geboorte, maar toch van de leer eigenlijk niet veel wisten, de over- gang van het Christendom tot het Islamisme zoo groot niet was, omdat de laatste godsdienst vele leerstellingen
' Zie Hlstoire des Ma-sulmans d'Espagne, II, p. 109.
136 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
direct of indirect uit den eersten had overgenomen, en in de tweede plaats, dat het in de Middeleeuwen zoo alge- meen verspreide denkbeeld van een godsoordeel ook in dit geval invloed uitoefende. Wie overwint, dacht men, heeft gelijk: het Islamisme heeft over het Christendom gezege- praald : derhalve is het Islamisme , en niet het Christen- dom, de ware godsdienst. Immers, wanneer het dat niet was, wanneer, zooals de priesters beweerden, Mohammed een valsche profeet, een bedrieger geweest was, waarom waren dan de tallooze overwinningen, de ontzettende ver- overingen zijner volgelingen door geen enkel wonder ge- stuit? Er gebeurden immers dagelijks wonderen, zelfs bij de geringste aanleiding; maar nu een wonder de Kerk had kunnen redden, nu een wonder uitgestrekte Christe- lijke landen voor de heerschappij der ongeloovigen had kunnen behoeden, nu had men er vergeefs naar uitgezien.
Zoo keerde zich het geloof aan wonderen, waarvan de Kerk zulk een schromelijk misbruik gemaakt had, tegen de Kerk zelve. Wat meer is: er hadden wonderen plaats gehad, wonderen grooter dan die van alle Heiligen tezamen, doordat een onbekend volk eensklaps onmetelijke landen veroverd had; maar die wonderen getuigden niet tegen, zij getuigden vóór de leer, welke dat volk predikte.
Ofschoon dus aan eigenbelang en zucht om uit een ver- nederenden toestand te geraken de bekeering der meeste Christenen moet worden toegeschreven, zoo hebben stelUg ook velen uit overtuiging het Islamisme aangenomen.
Yeel gewichtiger voor den nieuwen godsdienst was even- wel de 'bekeering eener groote menigte Perzen.
De aloude godsdienst, die uit eene scheuring met het Brahmanisme ontstaan, door Zarathustra Spitama gesticht en door latere hoogepriesters ontwikkeld v/as, had, toen de Arabieren Perzië veroverden, zijne kracht en zuiver- heid verloren. Reeds eenmaal, ten tijde van de verovering door Alexander den Grooten, had hij opgehouden staats-
DE BEKEEKING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 137
godsdienst te zijn, en het schijnt dat hij dien slag nooit is te boven gekomen. Wel vond hij later een steun in de Sassaniden. Dit geslacht, toen het, in de derde eeuw onzer jaarteüing, zich van den troon zocht meester te maken, won het volk door de belofte van het Parsisme te herstellen. "De troon," zeide dikwijls de stichter der dynastie, "is de steun van den godsdienst, en de gods- dienst is de steun van den troon." Ook zijne opvolgers zagen alleen heil in een eng verbond met de Zoroastrische priesters. Niettegenstaande die bescherming, der vorsten, schijnt evenwel het Parsisme niet weder tot een krachtig leven gekomen te zijn. Sterke invloed van buiten had zich reeds doen gevoelen. Nieuwe voorstelhngen (waar- onder ook G-rieksche en Christelijke) waren binnengedrongen. De in dit opzicht onvoorzichtige Chosroës Noesjirwan nam G-rieksche wijsgeeren, door Justinianus vervolgd, onder zijne omgeving op en het de werken van Plat o en Aristoteles vertalen. Reeds vroeg (misschien reeds ten tijde der Grieksche heerschappij in Indië ') hadden Boeddhistische zendelingen ^ hunne leer in de Perzische landen verkon- digd, de leer dat Boeddha een godsgezant was, een be- middelaar tusschen den Schepper en de schepselen, de leer dat men niet voor deze wereld, maar voor den hemel leven moet. Zoo ontstonden sekten, welke, terwijl zij tevens hervormingen in den maat schappelij ken toestand eischten, met het Parsisme vreemde leerstellingen ver- mengden, zooals die van de zielsverhuizing (een leerstuk dat zoowel aan het Brahmanisme als aan het Boeddhisme eigen is), van de openbaring door God aan den eersten mensch gegeven, van den grenzenloozen tijd als hoogste godheid, van de mensch wording der godheid in den per-
' Cf. ChwolsoliD, Bie Ssabier und der Ssabismus , T, p. 134. * Men weet dat volgens Burnouf, wiens meening thans door velen gevolgd wordt , Boeddha in het jaar 544 voor Chr. gestorven is.
138 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDaELOOVIGEN EN
soon van den regeerenden vorst \ enz. De groote sekten splitsten zich weder in kleinere. In één woord: Perzië werd het tooneel eener groote rehgieuse gisting. Allerlei godsdiensten vloeiden daar te zamen, en wat gewoonlijk in zulk een geval geschiedt , geschiedde ook ^,hier : er tra- den rationahsten op, philosophen, die alle openbaring ver- wierpen. Daaronder waren vele aanhangers van een in Perzië zeer oud systeem, van een natuurlijken godsdienst. Hunne leer was liefde tot den naaste, zelf beheersching , onderdrukking der zinnelijkheid, streven naar veredeling en lankmoedigheid ; zij geloofden ook aan een hooger wezen, aan eene voorzienigheid en aan een voortdurend bestaan der ziel. Anderen evenwel geloofden daar niet aan en waren vrijdenkers in den volsten zin van 't woord. Tevergeefs reikten koningen en priesters^-elkander de hand, ten einde de predikers der gevreesde nieuwe leer te ver- delgen; het eenige gevolg was eene groote verbittering tegen de priesters en de regeering, eene omstandigheid welke later aan de Arabieren de verovering van Perzië even gemakkelijk maakte als die van een groot gedeelte van het Romeinsche rijk. De partij der Magi, die het sterkste was in het westelijke gedeelte van het rijk, in Medië en Perzië, hield zich aan de Avesta, aan den tekst, aan de letter der heilige schriften; de andere, die der Zendiks, die in Bactrië de meerderheid had, volgde de Zend, de allegorische verklaring van den tekst, en wanneer zij dien zoo willekeurig opvatte als vele Perzen het later met den Koran deden, dan moet er van de oorspronkelijke leer al zeer weinig zijn overgebleven. Zoodanig was de religieuse toestand van het land op het oogenblik dat de Arabieren het veroverden en het Parsisme ten tweedenmale, en nu voor altijd, den rang
^ Men weet dat nog heden in Tibet de Lama voor de menschgewordene god- heid gehouden wordt.
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 139
van staatsgodsdienst verloor. Het was voor dien gods- dienst een moorddadige slag, en het kon niet anders, want troon en Kerk waren zóó nauw verbonden, dat, als de eene viel, ook de andere vallen moest. Het getal aan- hangers verminderde van dag tot dag; zoowel de ortho- doxen als de ketters gingen in menigte tot het Islamisme over. Eigenbelang werkte ook in dit geval. De Pers wilde, evenals de Christen, van het betalen van het hoofd- geld ontslagen zijn. Hij was verder eerzuchtig, trotsch, fier op een glorierijk verleden, en alleen door Muzelman te worden kon hij aan den vernederenden toestand ont- snappen, waarin de Arabische verovering hem geplaatst had; alleen op die wijze kon hij aandeel erlangen aan de regeering. De overgang was daarenboven, gelijk wij vroe- ger reeds hebben aangetoond, zoo moeielijk niet. Het Islamisme verplaatste den Pers niet in een kring van denkbeelden, die hem geheel vreemd was; integendeel, beide godsdiensten hadden veel met elkander gemeen, en nog meer punten van overeenkomst had het Islamisme met de kettersche sekten, zooals die van Manes (de Mani- chaeërs) en van Mazdak, omdat het Christendom zijn invloed op 'deze evenzeer had uitgeoefend als op het Islamisme.
De bekeering der Perzen was, tot op zekere hoogte, voor het Islamisme zeer voordeelig. Terwijl de Arabieren onverschillig waren en bleven, waren de Perzen daaren- tegen geloovig en met brandenden ijver voor den nieuwen godsdienst bezield ; zij waren daarenboven aan wetenschappe- lijke studiën gewend, en werden zoodoende de scheppers der Muzelmansche " theologie. "De meerderheid," zegt de Arabische geschiedschrijver Ibn-Chaldoen , "van hen, die, tot groot voordeel van het Islamisme, de heihge Over- leveringen van buiten leerden en bewaarden, waren Perzen ; hetzelfde geldt van de beoefenaars der dogmatiek en de meeste commentatoren van den Koran."
140 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
Eerst door de Perzen werd dus het Islamisme eene intel- lectueele kracht in de wereld , hetgeen het door de Arabieren nooit zou geworden zijn. De geschiedenis van het Islamisme gelijkt in dit opzicht op die van het Boeddhisme en van het Christendom. In Indië, waar het ontstond, bezweek het Boeddhisme in zijn strijd tegen het Brahmanisme, maar werd daarentegen aangenomen door andere volken, in andere landen, in China, op Ceilon, in Tartarijë, op het Schiereiland aan gene zijde van den Ganges, in Japan. Uit het Jodendom voortgekomen, is het Christendom door de Joden verworpen ; • maar door de Romein sche wereld werd het aangenomen (al was het dan ook meer in naam dan inderdaad) en het kreeg door een derde volk , de Ger- manen, zijne volle beteekenis.
Evenwel, hoe gewichtig en heilrijk de bekeering der Perzen ook voor het Islamisme was, zij had ook hare nadeelige en gevaarlijke zijde. Yoor een groot gedeelte waren de bekeeringen niet oprecht, zoodat er eene menigte menschen in den Islam werden opgenomen, die er niet aan geloofden. De een vond dat het te weinig, de ander dat het te veel gaf; — te weinig, want voor den Pers, die aan een gecompliceerden godsdienst gewend was, was het Islamisme te eenvoudig, te dor, te pro- zaïsch; — te veel, want aan de vele vrijgeesten behaagde het Islamisme, hoe eenvoudig het ook was, evenmin als eenige andere godsdienst. Yandaar twee richtingen, die de Muzelmansche sekten vertoonden: de eene wil de leer- stellingen, uit andere godsdiensten ontleend, aan het Islamisme toevoegen; de andere wilde het Islamisme terugbrengen tot de allerhoogste eenvoudigheid, dat was, in dit geval, tot niets. Beide richtingen gingen soms hand aan hand, daar de ongeloovigen zich van de te veel geloovenden wisten te bedienen. Daarbij voegden zich persoonlijke bijoogmerken en politieke bedoelingen; uit nationalen trots wilde men het vreemde juk afwerpen en
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 141
Perziës onafhankelijkheid herstellen. Uit dat alles vloei- den sekten voort, welke meestal zoowel een politiek als een religieus doel hadden, en waarvan de volgende hoofd- stukken de voornaamste zullen doen kennen. De "voor- naamste", niet alle, want het is ons doel niet eene sekten- geschiedenis te geven; wij willen alleen de hoofdrichtingen nagaan en zullen over geschilpunten van geringe betee- kenis het stilzwijgen bewaren. Door een dogmatisch voor- oordeel daartoe gebracht, hebben de Muzelmansche schrij- vers over het Islamisme juist het tegenovergestelde ge- daan. Toen namelijk de sektengeest in het Islamisme reeds sterk geworden was, verdichtte men eene overleve- ring. Volgens deze zou de Profeet gezegd hebben: "Mijne gemeente zal zich in 73 sekten verdeelen, waarvan 72 verdoemd zullen zijn en één zalig worden zal." Men voegde er bij , dat onder de Zoroastrianen 70 , onder de Joden 71 , onder de Christenen 72 sekten waren. Men mat zelfs de voortreffelijkheid van een godsdienst naar het grooter of kleiner aantal zijner sekten af; bij gevolg stond het Parsisme met zijne 70 sekten het laagst , het Joden- dom één trap hooger, het Christendom nog een trap hooger en eindelijk het Islamisme met zijne 73 sekten bovenaan. Dit geheele, voor ons zoo zonderlinge systeem berust op de symbolische beteekenis , die de ronde of heihge getallen 70 — 72 in Azië oudtijds hadden. Den oorsprong heeft men uit de sterrenkunde aangetoond, want 70 dagen zijn het vijfde gedeelte van het oude maanjaar, 72 het vijfde ge- deelte van het zonnejaar. Het denkbeeld is Parsisch; althans de Jasna geeft het oudste mij bekende voorbeeld. Dit boek bevat thans 72 hoofdstukken, en deze indeeling is niet toevallig, maar met opzet gemaakt, want twee hoofdstukken (het 61^^« en 72^'-^') komen tweemaal voor, en het 18^*^ bevat niets dan verzen uit het Gatha-gedeelte van de Jasna. Dus is, met andere woorden, de Jasna eerst in 70 (^/s van het maanjaar), later in 72 hoofdstukken {%
142 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER, ONGELOOVIGEN ENZ.
van het zonnejaar) verdeeld geworden. Gedurende de Ba- bylonische balUngschap is deze Parsische voorsteUing met tallooze andere op de Joden overgegaan, en later van de Joden op de Mohammedanen; maar daar deze den oorsprong der zaak niet kenden, en in dit geval niet aan drie (70 — 72), maar aan vier godsdiensten sekten moesten toedeelen, zoo gingen zij één getal hooger dan 72. Opmerkelijk is het evenwel, dat ook bij hen het getal 72 voor de Muzel- man sche sekten voorkomt. ^
Men ziet dus, dat men het met die getallen niet stipt nemen moet. De Muzelmansche godgeleerden hebben het desniettemin gedaan; zij hebben het hun plicht gerekend, 73 Muzelmansche sekten op te sommen. Hadden zij een oogenblik nagedacht, dan zouden zij zelve het dwaze van die handelwijze hebben ingezien. Als b. v. Sjahrastani, die in de 12'^*^ eeuw schreef, 73 sekten noemt, dan had hij moeten bedenken, dat er nieuwe ontstaan konden (zooals er ook werkelijk nieuwe ontstaan zijn) en dat in dat geval zijne rekening, 73 en geene enkele meer of minder, in duigen viel. Heeft hij nu, zooals waarschijnlijk is, te veel sekten opgesomd, zoo hebben daarentegen latere schrijvers er te weinig. Het ongelukkige denkbeeld of geloofspunt dat er 73 sekten moesten zijn, heeft de geschiedenis van 't Islamisme zeer misvormd en verward; men mag zich nog gelukkig rekenen, wanneer de schrijvers hoofdsekten van kleinere sekten onderscheiden.
^ Zie Steinsclineider, Lie kahonische ZaJil der muh. Secten und die Symbolik der Zahl 70 — 7B, iu de Zeitschr. der Deuis. morgenl. Gesells. , IV, p. 145 vlgg. — Haug, Essay s , p. 140, 2*^ uitg.
VII DE OUDSTE SEKTEN.
Het godsbegrip, de voorbeschikking en de vrije wil waren de groote twistpunten in den tijd, toen het Islam- isme in Irak was aangenomen. Mohammed had dat niet voorzien. Hij was geen godgeleerde, maar een enthousi- astische godsdienststichter en volksleeraar ; theologische vragen waren hem vreemd en aan zijne omgeving waren zij het eveneens. Hij had aan God menschelijke eigen- schappen toegeschreven: wijsheid, macht, leven, wil, groot- heid, majesteit, weldadigheid, gezicht, gehoor, spraak, zelfs gelaat en handen. Zijne volgelingen vatten dat wel niet letterlijk op, en meenden niet dat God op den mensch geleek, maar zij bekommerden zich ook met veel om eene juiste bepaling van het godsbegrip; zij wisten nu eenmaal dat de God, dien Mohammed predikte, de hun bekende Allah taala was, en dat was hun genoeg. De vragen, door hen bij verschillende gelegenheden aan Mohammed gesteld, waren dan ook niet van metaphysischen, maar van praktischen aard. Ook. over voorbeschikking bekom- merden zij zich niet veel en Mohammed zelf had daarom- trent geen vast systeem. De Koran zegt wel, dat het
l-i-i DE OUDSTE SEKTEN.
lot van ieder mensch van te voren bepaald, ja zelfs op- geschreven is, maar even dikwijls leest men, dat engelen de daden der menschen opschrijven, nadat zij verricht zijn. Toen de Medinensers aarzelden in den slag te gaan, maakte Mohammed gebruik van de praedestinatieleer en heette het: "Het eindpunt van 't leven van ieder sterve- ling is vooraf bepaald; als de tijd gekomen is, overvalt u de dood, om 't even of gij tegenover den vijand staat dan wel onder uwe vrienden vertoeft." Yan eene conse- quente toepassing dezer leer is echter geen sprake. Even dikwijls als het omgekeerde, wordt er verzekerd, dat de genade het gevolg van het geloof is. Men kan met recht dit zeggen: de leer der verkiezing en der voorbe- schikking vloeide noodzakelijk uit Mohammeds godsbegrip voort; daarom heeft hij ze dan ook gepredikt, maar zijn verstand en zijn hart kwamen er tegen op. Waar deze de overhand behielden, werd hij ontrouw aan zijn systeem. Op die wijze verviel hij telkens in inconsequenties.
Door de Arabieren werd dit gemis van een vast stelsel zelden of nooit opgemerkt, maar anders was het in Irak, het oude Babylonië, het land waar het Semitische ras op het Perzische stuitte en zich daarmede vermengde, het land dat dadelijk het middelpunt der geleerdheid, en kort daarna, onder de Abbasiden, de zetel der regeering werd. Daar, en wel in de stad Bagra (Bassora), ontstond reeds in de eerste eeuw eene theologische school, die spoedig eene groote vermaardheid verkreeg en wier beroemdste leeraar Hasan al-Bagri was, de zoon van een vrijgelaten slaaf van Zaid ibn-Thabit (den verzamelaar van den Koran) en van eene slavin van eene der vrouwen van den Profeet. Hasan had eene sombere opvatting van den godsdienst. Yoor hem was de vrees het hoogste principe der zedelijk- heid. Hij zelf zeide: "Een menschenkind , dat den Koran leest en daaraan gelooft, zal in de wereld doorgaans met schrik vervuld zijn en dikwijls weenen," En een tijdge-
DE OUDSTE SEKTEN. 145
genoot getuigt: "Ik heb nooit iemand gezien, die er treu- riger uitzag dan Hasan; zoo dikwijls ik hem ontmoette, kwam hij mij voor alsof hem juist een groot ongeluk ge- troffen had." Hij geldt dan ook te recht voor een der stich- ters van het Muzelmansche ascetisme. Overigens was hij rechtzinnig of werd althans daarvoor gehouden. ' Door hem en onder zijne leiding ontstond de scholastieke theologie, d. i. men bepaalde zich niet bij het eenvoudige geloof aan den Koran en de Overlevering, maar men sprak over de grondleerstukken van den Islam en zocht deze te ver- klaren. Op die wijze moest het wel aan den dag komen, dat Mohammed soms met zich zelven of met de rede in tegenspraak geweest was. De leerlingen van Hasan, meestal Perzen, ontdekten het spoedig genoeg, en een hunner Wagil ibn-Ata (zoo het schijnt een Pers), week nu in verschillende hoofdpunten van het rechtzinnige ge- loof af. Vooreerst ontkende hij het zelfstandig bestaan van Gods eigenschappen, waarbij hij van dezen stelregel uitging, dat, wie te gelijk een begrip en eene eigenschap als eeuwig aanneemt, daardoor ook twee Groden aanneemt. Bij hem vertoonde zich deze leer eerst in hare kiem; zijne leerlingen echter hebben haar uitgewerkt onder den invloed der Grieksche wijsbegeerte. In de tweede plaats verdedigde hij den vrijen wil. Uitgaande van de stellingen, dat God wijs en rechtvaardig is, — dat men hem niets kwaads en onrechtvaardigs kan toeschrijven, — dat het onmogelijk is, dat hij de menschen het tegendeel doet verrichten van hetgeen hij hun bevolen heeft, en hen straft of beloont omdat zij doen wat over hen bepaald is, kwam hij tot de gevolgtrekking, dat de mensch uit vrije beweging goed of kwaad verricht. Voor die leer
' Het is niet onwaarscliijnlijk , dat verscheidene kettersclie leerstellingen van Hasans leerlingen eigenlijk van hem zijn. Uit voorzichtigheid kwam hij er zelf niet openlijk voor uit, maar liet ze door zijne leerlingen verspreiden.
Islamisme, 1 U
146 DE OUDSTE SEKTEN. "^
beriep hij zich op Koranplaatsen , en hij kon dit inderdaad even goed doen als zijne tegenstanders. Consequent was ook hij evenwel niet, want hij erkende eene voorbeschik- king voor alles wat den mensch overkomt; alleen hetgeen de mensch doet, sloot hij uit. Eene derde ketterij be- stond in het geloof aan eene soort van vagevuur. Eens kwam namelijk iemand tot Hasan en zeide: "Voorganger in den godsdienst! Er is in onzen tijd eene sekte opge- staan, welke hen, die zware zonden begaan hebben, als ongeloovigen (verdoemden) beschouwt. ' Eene andere daar- entegen beweert, dat de werken geen hoofdbestanddeel zijn van het geloof; volgens deze leer schaadt slecht handelen, mits het geloof aanwezig is, niet, zooals ook goed handelen , met ongeloof gepaard , niet baat. ^ Wat is uwe meening daaromtrent?" Hasan bedacht zich; maar eer hij een antwoord gevonden had, zeide Wacil: "Ik beweer dat de geloovige, die eene zware zonde begaan heeft, noch tot de zaligen, noch tot de verdoemden be- hoort, maar tusschen beiden in staat." Toen hij opstond en zich naar een ander gedeelte der moskee begaf, ten einde zijne meening aan de medeleerlingen nader uiteen te zetten, zeide Hasan: "Wagil heeft zich van ons afge- scheiden." Daardoor verkregen Wagil en zijne aanhangers den naam van Motazila, de zich afscheidenden.
In lateren tijd werd zijne leer, onder den invloed der Aristotehsche philosophie, uitgewerkt ^n uitgebreid. ^ Alle Motazilieten kwamen hierin overeen , dat zij het zelfstandig bestaan der goddelijke attributen ontkenden, en zich verzetten tegen alles, wat het leerstuk van Gods eenheid benadeelen kon ; dat zij , om ieder denkbeeld van onrechtvaardigheid
^ Hier wordt bedoeld de Charidjitisclie sekte der Hadija: c.f. Brüunow: die Charidschiten unter den ersten Omaijadea , p. 31. * Deze sekte is die der Mordjija. ^ Houtsma : De strijd over het dogma in den Islam tot op El-Ash'ari.
DE OUDSTE SEKTEN. 147
van 'God te verwijderen, aan den mensch volkomene vrij- heid van handelen toeschreven ; dat zij leerden , dat alle kennis, die noodig is om zalig te worden, in het bereik der rede ligt; dat men deze kennis, zoowel vóór als na de openbaring, door het licht dier rede verkrijgen kan, zoodat dan ook de mensch, in alle tijden en op alle plaatsen, haar bezitten moet. Zij dachten na over 't geen de godsdienst hun voorschreef en werden op die wijze de rationalisten van het Islamisme. Zoo was eene hunner hoofdstellingen, dat de Koran geschapen was, niettegen- staande de Profeet het tegendeel gezegd had. Ware de Koran niet geschapen , zoo redeneerden zij , dan zou men twee eeuwige wezens moeten aannemen. Zoodra nu de Koran of het woord Gods gold als iets dat geschapen was , kon hij, bij de onveranderlijkheid der godheid, ook niet meer beschouwd worden als tot haar wezen te behooren. Op die wijze werd langzamerhand de geheele leer van de openbaring zoozeer afgebroken, dat vele Motaziheten ein- digden met de bewering, dat het niet onmogelijk was, iets even goeds of zelfs iets beters te schrijven dan den Koran. Hun godsbegrip was zuiverder en verhevener dan dat der orthodoxen. Zij wilden van geene hchamelijke voorstelling der godheid hooren, en Mohammeds woorden: "Gij zult eens uwen Heer zien zooals gij in den slag van Bedr de volle maan gezien hebt," die door de orthodoxen letterlijk werden opgevat, waren voor hen eene gedurige ergernis. Zij legden dan ook die woorden zóó uit, dat de mensch na den dood God met de oogen des geestes, dat is met zijn verstand, erkennen zal. In de wonderen, door den Koran vermeld, konden zij niet berusten; zij ontkenden, dat de zee droog geworden was om aan de Israëlieten onder Mozes een doortocht te verleenen, dat Mozes' staf in eene slang veranderd was, en dat Jezus dooden had opgewekt. Mohammed zelf bleef van hunne aanvallen niet verschoond. Er waren er die beweerden, dat de
148 DE OUDÖTK HEKTEN.
Profeet veel te veel vrouwen had gehad, en dat zijn' tijd- genoot, Aboe-Dzarr al-Gifari, veel ingetogener en vromer geweest was dan hij , iets wat volkomen waar was.
Tegenover deze kettersche sekte maakten de orthodoxe leeraars eigenlijk eene droevige figuur. Zij waren tegen de ketters niet opgewassen; zij waren niet, zooals hunne tegenstanders, met de Grieksche wijsbegeerte bekend, en konden niet zooals zij de wapenen der dialektiek hanteeren. Zij trachtten een middelweg te houden. De Koran, zeiden zij, mocht niet allegorisch worden verklaard, maar toch mocht ook niet alles letterlijk worden opgevat. Wat men niet verklaren kon, moest men als een voor ons bekrompen verstand ondoorgrondelijk mysterie beschouwen en het vooral gelooven. "Omtrent God," heette het, "weten wij, dat niets aan Hem gelijk is. Verder gaan wij niet. Wan- neer wij in den Koran lezen: "De Albarmhartige zit op zijn troon," of wel: "Wat Ik met Mijne handen ge- schapen heb," dan zijn wij niet verplicht dat te ver- klaren; wij zijn alleen verplicht te gelooven, dat Hij eenig is, en dat gelooven wij als eene ontwijfelbare waar- heid." Men ziet hoe naïef de orthodoxe Kerk hare on- macht erkende. Yoorzichtig was zij desniettemin. Een harer leeraars dreef de voorzichtigheid zoo ver , dat hij , aan Perzen den Koran verklarende, de uitdrukkingen hand, gezicht, zitten enz. , wanneer die van God gebruikt werden, niet vertaalde. Verder vonden de ortho- doxen al dat vragen en redeneeren zeer lastig en ongepast. Zoo zeide de beroemde godgeleerde Malik (de stichter van eene hunner vier rechtsscholen) kortaf dit: "Gods zitten op den troon is bekend ; — het h o e is onbekend ; — het geloof daaraan is noodzakelijk, — en het vragen daarnaar is ketterij." Als men nu de ketters met zulke machtspreuken tot zwijgen had kunnen brengen ! Maar daar dit volstrekt het geval niet was, daar de ketters van meening waren dat zulke argumenten geene argumenten waren, zoo
DE OUDSTE SEKTEN. 149
grepen de orthodoxen naar het wapen van hen, die zelve niet overtuigd zijn dat zij eene goede zaak verdedigen : zij riepen de hulp der regeering in en spoorden haar aan, de ketters te vervolgen. Dit was onder het Chalifaat van den Omaijade Ahdalmelik; en daar deze vorst, door herhaalde oproeren gedwongen, met een ijzeren schepter regeerde, terwijl aan den anderen kant de theologische twisten de maatschappij in verwarring dreigden te bren- gen, zoo vervulde hij (ofschoon anders een vrij lauwe Muzelman) den wensch der orthodoxe leeraars en deed één der beroemdste Motazilieten eerst op de pijnbank brengen en vervolgens ophangen. De sekte werd evenwel door dergelijke handelingen niet zwakker, en een Motazi- litische leeraar zeide bij die gelegenheid puntig genoeg: "Die menschen hangen de geloovigen op, en dan durven zij nog beweren, dat al onze handelingen geschieden vol- gens het besluit van God!"
Nog erger dagen braken voor de orthodoxe Kerk aan. De steun der wereldlijke macht ontviel haar: een voor- stander van de leer van den vrijen wil, Jezid III, beklom den troon, en sedert dien tijd nam de macht der Motazi- lieten al meer en meer toe.
Waren de tot dusver genoemde sekten alleen gevaarlijk voor de Kerk, en niet voor den Staat, twee andere daarentegen vermengden politieke met rehgieuse meeningen en brachten de regeering zeer in het nauw. Het waren de C h a r i d j i e t e n en de Sjiieten.
Degenen , die later den naam van Charidjieten ontvingen, waren oorspronkelijk aanhangers van Ali; maar toen Ali in den slag van Qiffin, waarin hij tegen den Omaijade Moawia streed, na veel tegenstreven er zijne toestemming toe gegeven had, dat het geschil door twee scheidsrechters zou worden beslecht, scheidden zij zich van hem af en ontvingen toen den naam van Charidjieten, d. i. uitge- ganen, afgescheidenen. Zoo althans wordt de oorsprong
.150 DR OUDSTK SKKTKN.
dor sekte door de Arabische geschiedschrijvers opgegeven; maar bij nader onderzoek blijkt, dat deze voorstelling moet worden gewijzigd. De 12,000 man, die in den slag van (jUffin Ali verheten, waren uit zeer verschillende be- standdeelen samengesteld. Er waren hooggeplaatste per- sonen onder, die aan den algemeenen opstand na Mohammed s dood hadden deelgenomen, daarvoor streng waren gestraft en de eerste gelegenheid de beste gretig aangrepen, ten einde zich te wreken. Deze, ofschoon zij in dien tijd eene groote rol speelden, mogen, stipt genomen, niet onder de sekte der Charidjieten geteld worden. Die sekte bestond veeleer uit vrome en rechtzinnige mannen, die veel baden en vastten, maar de rechtzinnigheid anders opvatten dan Ali en zijne vrienden. Sinds lang veront- waardigd over de huichelarij van sommige van Mohammeds metgezellen , die den godsdienst gebruikten als een middel om hunne eerzuchtige oogmerken te bereiken, voegden zij zich in den slag van Qiffin bij de anderen, maar mogen niet met hen verward worden. Zij waren republi- keinen, demokraten. Yan een uitsluitend recht der Ko- raisjieten op de heerschappij wilden zij niets hoeren. Het verkieselijkste was, volgens hunne meening, dat er geen heerscher was; maar moest er een zijn, dan behoorde hij door allen gekozen te worden, en dan was het om het even tot welken stam of tot welken stand in de maat- schappij hij behoorde; hij kon een Nabateër of een Korai- sjiet, een slaaf of een vrij man zijn, als hij slechts braaf en rechtvaardig was. ^ Sombere dwepers als zij waren, vatten zij de zedelijke verplichtingen, welke ieder te ver- vullen heeft, zeer streng op, stelden eene zware zonde met ongeloof gelijk, en predikten, dat hij, die zich daaraan schuldig maakte, verdoemd was.
1 In dit opzicht stonden zij alzoo op een geheel ander standpunt dan de ortho- doxen, die uitsluitend het recht der Koraisjieten erkenden.
DE OUDSTE SEKTEN. 151
Al spoedig namen zij eene zeer stoute houding aan. De voorstellen van Ali, die hen weder zocht te v^innen, wezen zij trots van de hand, zonden zendelingen naar verschillende plaatsen, mishandelden Ali's aanhangers en versterkten zich in Nahrawan (tusschen Wasit en Bagdad). Toen trok Ali tegen hen op. Bij zijne aankomst ver- strooiden zich diegenen, die geen ander doel hadden dan Ali en de zijnen tegen te werken; alleen de ware vromen, tusschen de 1500 en 1800 man, bleven op hun post en weigerden hardnekkig zich te onderwerpen. Zij werden omsingeld, en slechts zeer weinigen redden hun leven.
Niettegenstaande deze groote nederlaag bleef de sekte toch bestaan en breidde zich, onder de regeering der Omaijaden, meer en meer uit. Hoofdzakelijk bestond zij uit menschen, die tot de arbeidende standen behoorden; vandaar dan ook, dat zij gelijkheid en broederschap pre- dikten. Zij beriepen zich daarbij op de woorden van den Koran: "Al de Muzelmannen zijn broeders." "Vraagt ons niet," zeiden zij, "tot welken stam of tot welken stand wij behooren; wij zijn allen kinderen van het Is- lamisme , en hij , aan wien God boven anderen den voor- rang geeft, is diegene, die Hem het meest zijne dank- baarheid toont." — Overigens hielden zij zich rustig, predikten niet openlijk, en hadden zelfs hun opperhoofd afgezet, omdat deze hunne onderwerping aan de regeering en hun omgang met menschen, die niet tot de sekte be- hoorden, afkeurde; maar toch achtten de Omaijaden en de aristokratie van Irak (want in deze provincie waren zij het talrijkst) hen gevaarlijk. En zij waren het inder- daad. De regeering had hen kunnen laten begaan, wan- neer zij niets anders gedaan hadden dan verklaren, dat degenen, die de rechtzinnige Kerk als heiligen beschouwde, louter eerzuchtige huichelaars waren geweest, want in dit opzicht waren de Omaijaden het volkomen met hen eens; maar wat de regeering niet kon dulden, was, dat
152 DE OUDSTE SEKTEN.
zij (in dit opzicht met de rechtzinnigen overeenstem- mende) de Omaijaden voor ongeloovigen verklaarden, en het uitsluitende recht der Koraisjieten op de regeering niet erkenden.
Onder het bestuur van Merwan I begon dus de stad- houder van Irak, Obaidallah, hen op de hevigste wijze te vervolgen. Zij doorstonden die proef met eene bewon- derenswaardige standvastigheid. Op God vertrouwende, beklommen zij steeds met vasten tred het schavot, ter- wijl zij baden en stukken uit den Koran opzeiden. Nooit brak iemand hunner zijn woord, ten einde zijn leven te redden. Eens werd een Charidjiet op straat gearresteerd. "Yergun mij," zeide hij tot den politiedienaar , "een oogenblik in mijn huis te gaan, opdat ik mij reinige en bidde." — "Maar wie staat er mij voor in, dat gij terug- komt?" — "Grod," antwoordde de Charidjiet, — en hij kwam terug. Een ander, die in de gevangenis was, ver- murwde zelfs zijn cipier door zijne vroomheid en welspre- kendheid. "Uwe leer," zeide de cipier tot hem, "schijnt mij schoon en heilig ; daarom wil ik u een dienst bewijzen. Ik zal u dus toestaan, uwe familie 's nachts te bezoeken, als gij mij belooft, bij 't aanbreken van den dag terug te komen." — "Ik beloof het u," antwoordde de ander. Geruimen tijd ging het zoo; maar op zekeren nacht, toen de Charidjiet zich bij zijne familie bevond, kwamen eenige zijner vrienden hem berichten, dat een der beulen ver- moord was en de gouverneur daarover zoo verstoord was, dat hij bevel gegeven had, al de ketters, die in de ge- vangenissen waren te onthoofden. Zij bezwoeren hem dus, niet naar de gevangenis terug te keeren. Maar niet- tegenstaande hunne gebeden en de tranen zijner vrouw en zijner kinderen, keerde hij terug, terwijl hij zeide: "Zou ik voor God kunnen verschijnen, wanneer ik aan mijn gegeven woord ontrouw geworden was?"
De vrouwen waren even heldhaftig als de mannen.
DE OUDSTE SEKTEN. 153
Toen de vrome Balclja gewaarschuwd werd, dat Obaidallah den vorigen dag haren naam genoemd had (hetgeen m zijn mond met een doodvonnis gehjk stond), en men haar aanraadde zich te verbergen, weigerde zij het. "Als hij mij doet gevangen nemen," zeide zij, "dan zal God hem er voor straffen; maar ik wil niet dat er om mijnentwil huiszoekingen plaats hebben, ik wil niet dat een onzer broeders om mijnentwil in gevaar kome." Kalm en onder- worpen wachtte zij de beulen af, die haar na vreeselij ke mishandelingen ter dood brachten.
Dat geduldige lijden duurde evenwel niet lang; in de oogen der sekte, en in die van de Muzelmannen in 't al- gemeen, was eene dergelijke onderwerping geen verdienste, maar eene zwakheid. De Muzelmansche Kerk moet niet alleen met de wapenen des geestes, maar ook met andere strijden. De vervolgde sekte werd dan ook weldra een geheim genootschap, en telkens als een Charidjiet ont- hoofd was, kon men zeker zijn, den beul den volgenden dag vermoord te vinden. Daarop volgde een opstand. Toen het heihge gebied van Mekka door de troepen van den Chalief bedreigd werd, vlogen de Charidjieten , onder aanvoering van Nafi, zoon van Azrak, de pretendent der orthodoxe partij Abdallah ibn-Zobair te hulp, en verde- digden Mekka met groote dapperheid. Daar evenwel op den duur eene goede verstandhouding tusschen hen en de rechtzinnigen onmogelijk was, verlieten zij Mekka weder en maakten van de overal heerschende regeermg- loosheid gebruik om zich van de Perzische provincie Ahwaz (Choezistan) meester te maken.
Van dien tijd af bepaalden de Charidjieten , die van Ahwaz althans, welke den naam van Azrakieten (naar dien van den vader huns aanvoerders) ontvingen, er zich niet meer toe, allen omgang met hen, die tot hunne sekte behoorden, te verbieden. Door langdurige vervol- gingen verbitterd en dorstend naar wraak, verklaarden
154 DE OUÜHTM SKKTKN.
zij , dat , daar alle andere menschen ongeloovigen of zon- daars waren (hetgeen volgens hen hetzelfde was), men tegen hen een verdelgingsoorlog moest voeren, wanneer zij ' weigerden het geloof der Azrakieten , van het volk Gods, aan te nemen. Niemand mocht gespaard worden, zelfs de vrouwen , zelfs de zuigelingen niet. Omtrent diegenen onder hunne eigene sekte, die rustiger van aard of minder dweepziek waren, waren zij even onbarmhartig. Memand , verklaarden zij , mocht uit wereldsche beweeg- redenen of uit vrees zijn geloof verbergen; wie aan den strijd geen deel nam, moest als ongeloovige, als verdoemde beschouwd en dus ter dood gebracht worden.
Langen tijd waren de wreede Charidjieten de geesel van het aangrenzende Irak. Alle legers, die tegen hen werden afgezonden , sloegen zij , en reeds bedreigden zij Bagra , toen eindelijk Mohallab door den Chalief tot opper- bevelhebber werd aangesteld. Deze begreep dat, om die dwepers ten onder te brengen, voor wie de dood op het slagveld de zekerste weg naar den hemel was, er meer dan militaire talenten noodig waren, en met een verbazenden takt wist hij de vroeger zoo onverschillige Irakensers langzamerhand in geloofshelden te herscheppen. Negentien jaren duurde de bloedige oorlog; eindelijk werden de Cha- ridjieten in Azië ten onder gebracht, ofschoon niet zóó dat zij ook niet later dikwijls in opstand kwamen. Yelen hunner wisten daarenboven aan de vervolgingen te ont- snappen en vonden een schuilplaats in de woestijnen van Noord- Afrika, waar zij hunne leerstellingen verspreidden onder de Berbers, die ze gretig aannamen.
De onderwerping der Berbers, die van de Egyptische grenzen tot aan de Atlantische zee woonden, had aan de Arabieren stroomen bloeds gekost. De Berbers, een volk dat zeer aan zijne onafhankelijkheid gehecht was, waren voor hen geheel andere vijanden geweest dan de huurtroepen en de misnoegde onderdanen van het Romeinsche en van
DE OUDSTE SEKTEN. 155
het Perzische rijk. Een zeventigjarige ooriog was er noodig geweest om hen te onderwerpen, en zelfs na verloop van dien tijd bestond hunne onderwerping meer in naam dan inderdaad. Het Islamisme hadden zij evenwel gereedelijk aangenomen en van den beginne af had het groeten in- vloed gehad op al hunne bewegingen. De Berbers zijn een vroom en bijgeloovig volk, dat eene blinde vereering koestert voor zijne priesters; maar tevens zijn zij zeer demokratisch , en zoo moest de leer, die hun de Chari- djieten predikten, wel ingang bij hen vinden, de leer dat hunne onderdrukkers, de Arabische stadhouders, onge- loovigen, verdoemden waren, en dat ieder Berber, als hij door het algemeen stemrecht daartoe benoemd werd, Chalief worden kon. Daarbij kwam, dat zij juist op den tijd toen de Charidjieten in Afrika aankwamen, zeer ge- gronde grieven tegen hunne beheerschers hadden, en alles voor een algemeenen opstand rijp was. Deze bleef dan ook niet uit, had een rehgieus zoowel als een politiek karakter, breidde zich uit tot Spanje, en werd niet dan met de grootste moeite gedempt. Ook na dien tijd bleef de partij der Charidjieten in Afrika bestaan, en was voor de regeering meermalen gevaarlijk.
Evenals de Charidjieten oorspronkelijk aanhangers van All waren geweest, zoo waren het ook de Sjiieten; maar overigens liepen hunne gevoelens ver uiteen, en wanneer in het politieke die der Charidjieten tot de d.emo- kratie leidden, zoo voerden daarentegen die der Sjiieten tot het absolutisme , tot het drukkendste despotisme.
Ofschoon zij dikwijls onder de leiding van Arabische hoofden stonden, die zich van hen trachtten te bedienen om hunne persoonlijke oogmerken te bereiken, w^aren de Sjiieten in den grond eene Perzische sekte, en juist in dit geval kwam het onderscheid tusschen het vrijheid- lievende Arabische en het aan slaafsche onderwerping ge- wende Perzische ras het sterkst aan den dag. Yoor de
156 DE OUDSTE SEKTEN.
Perzen toch was het stelsel, dat de opvolger van den Profeet gekozen werd, iets ongehoords en onbegrijpelijks. Zij kenden niets anders dan erfopvolging, en meenden, daar Mohammed geen zoon had nagelaten, dat Ali hem had moeten opvolgen. Daarop had deze recht, omdat hij de eerste bekeerde en dus de oudste in geloof was; omdat hij Mohammeds neef was; omdat hij met Moham- meds dochter was gehuwd , en eindelijk omdat de Profeet hem uitdrukkelijk tot zijn opvolger benoemd had. De Sjiietische schrijvers (zeker wel de grootste verdraaiers van de geschiedenis, die er ooit geweest zijn) weten om- trent die benoeming vele bijzonderheden te verhalen ; zij kunnen zelfs den dag noemen, waarop zij heeft plaats gehad; 't was op den achttienden van de maand Dzoe-'l- Hiddja, op welken dag dan ook nog tegenwoordig, tot herinnering aan die gebeurtenis, telken jare een feest ge- vierd wordt. Zij dus, die door hunne intriges de opvol- ging van Ali hadden belet, hadden daarmede, volgens hen, gehandeld in lijnrechten strijd met Gods wil, welke door den Profeet kenbaar gemaakt was. Bij gevolg waren in hunne oogen alle ChaUefen behalve Ali, dat is te zeggen Aboe-Bekr, Omar en Othman zoowel als de Omaijaden, overweldigers, wien men geene gehoorzaamheid verschul- digd was. Haat tegen de regeering en tegen de Arabische overheersching versterkte hen in die meening, terwijl zij tevens begeerige blikken wierpen op de rijkdommen hunner meesters. Daar zij verder gewoon waren geweest in hunne koningen afstammelingen der mindere godheden te zien, zoo brachten zij deze vereering over op Ali en zijne af- stammelingen. Onbeperkte gehoorzaamheid aan den Imam of soeverein uit Ali's geslacht was in hunne oogen de gewichtigste pücht, slaafsche onderwerping de grondslag van hun systeem.
Aanvankelijk bepaalden zij zich tot het terrein der politiek en vormden daar, in tegenstelling met de repu-
DE OUDSTE SEKTEN. 157
blikeinsche Charidjieten , eene partij , welke men met den naam van legitimisten zou kunnen bestempelen. Zoo lang All leefde, was deze het hoofd, doch na zijn dood deed de vraag, wie uit zijn geslacht hem opvolgen moest, reeds spoedig eene scheuring in den boezem der partij ontstaan. All liet meerdere zonen na, waaronder echter twee door hem verwekt bij Fatima, de dochter van den Profeet. Hasan, de oudste, trad reeds spoedig met den tegen- stander zijns vaders in onderhandeling en deed voor eene groote som te diens behoeve afstand van zijne rechten. Nu werd Hosain, de jongere broeder, algemeen als hoofd der Sjieten erkend. De slachting bij Kerbela , waar Hosain met nog elf zonen en kleinzonen van Ali het leven liet, stelde de partij ten anderen male voor dezelfde vraag. De beantwoording was ditmaal moeilijker. Het grootste deel bleef trouw aan de nagedachtenis van den man, wiens noodlottig einde niet nagelaten had inzonderheid op de Perzen diepen indruk te maken, en zocht den op- volger van den Profeet onder diens rechtstreeksche af- stammelingen. Eene tweede, kleinere fractie, deed niet alzoo. Er was nog één zoon van Ali in leven, doch een welke verwekt was bij eene andere vrouw, n.1. Moham- med ibn-Ali, naar zijne moeder, eene aanzienlijke vrouw uit den Arabischen stam der Hanafleten, gewoonlijk al-Hanafija geheeten. Dezen beschouwden velen na den dood zijns halfbroeders als hunnen wettigen Imam. Neemt men nu in aanmerking de Perzische idee omtrent de opvolging en de tot den huldigen dag nog aan het ongelooflijke grenzende vereering der Perzen voor de zonen van Fatima, eene vereering in welke hun halfbroeder volstrekt niet in die- zelfde mate deelt, dan zou men geneigd zijn de beide eerste als Perzische vertakkingen, de laatste als eene meer Arabische van de sekte der Sjiieten op te vatten. '
» Muller: Ber Islam, p. 379.
158 DE OUDSTE SEKTEN.
Doch dit zich bij uitsluiting bepalen tot het gebied der staatkunde, zoo het al voor den positieven Arabier wel- licht mogelijk ware, bleek op den duur voor den zoo geheel anders denkenden en voelenden Pers eene onmoge- lijkheid. Yoor hem was staatkunde zonder theologische onderlaag eene ondenkbaarheid en wel haast zien we dan ook de sekte dit gebied binnentreden en er steeds dieper in verdwaald geraken. Al naar mate de theologische dog- men hun stelsel beheerscht hebben, ontstond eene nieuwe scheiding, n.1. in gematigde en in ultra- Sjiieten.
Als den grondlegger van het stelsel der laatsten kan beschouwd worden Abdallah ibn-Saba. Hij was een be- keerde Jood uit Zuid-Arabië, uit Jemen. De mensch wor- ding der godheid schijnt zijn lievelingsdenkbeeld geweest te zijn, want toen hij nog Jood was, hield hij Jozua voor Grod. Door Othman, wiens bestuur hij openlijk afkeurde, uit Medina verbannen, ging hij naar Egypte en verkreeg daar door zijne kennis der Heilige Schrift spoedig groot aanzien. Hij leerde, dat, evenals de Christenen geloofden aan eene wederverschijning van Christus, zoo ook de Muzelmannen aan de terugkomst van Mohammed niet mochten twijfelen; — eene leer die hij op een Koranvers bouwde, waarin Grod aan Mohammed verzekert, dat hij hem eens in zijn vaderland terug zal brengen. ' "Alle profeten," zoo zeide hij verder, "die G-od op de aarde ge- zonden heeft, hadden een helper of vezier; Mohammeds vezier was geen ander dan Ali; derhalve kwam hem ook na Mohammeds dood de opvolging toe. Othman is dus geen rechtmatige Chalief ; hij verdient geene gehoorzaamheid, en al was hij geen overweldiger, dan zou hij toch, door de slechte stadhouders die hij benoemd heeft, het Chali-
^ Soera 28 , vs. 84. Volgens de Muzelmannen werd dit vers aan Mohammed gedurende zijne vluclit van Mekka naar Medina geopenbaard.
DE OUDSTE SEKTEN. 159
faat onwaardig zijn. Bij gevolg moet hij afgezet worden." Othman, zooals wij weten, werd niet alleen afgezet, maar vermoord, en Abdallah ibn-Saba speelde bij die gelegenheid eene groote rol. Onder Ali dreef hij diens vereering zoo ver, dat hij hem voor God verklaarde, gelijk hij vroeger Jozua gedaan had. Ali was te verstandig om zulk eene buitensporige vereering aan te nemen ; hij verbande Ab- dallah ibn-Saba naar de stad Madaïn en deed enkele van zijne meest dweepzieke aanhangers verbranden. Desniette- min bleef de bekeerde Jood bij zijne gevoelens, en toen Ali vermoord was , predikte hij , dat hij niet gestorven was; dat een gedeelte der godheid in hem woonde; dat het niet mogelijk was hem meester te worden; dat de donder zijne stem, de bliksem zijn geesel was; dat hij op de aarde terug zou komen en ze met gerechtigheid zou vervullen , evenals zij nu vol was van ongerechtigheid.
Yele aanhangers, vergeefs wachtende op zijne terugkomst, geloofden dat het gedeelte der godheid, dat in Ali ge- weest was, achtereenvolgens op zijne afstammelingen was overgegaan. Zoo ontstond uit de sekte der Sabaïeten eene andere, n.1. die der Imamieten. Zij vormde de orthodoxe partij der Sjiieten , en nam als hoofddogma den overgang aan van het imamaat op de afstammehngen van Ali en Fati- ma en wel meer in 't bijzonder op de nakomelingen van Hosain. De aanhangers erkenden achtereenvolgens twaalf imams, van welke de laatste, Mohammed, in 879 op ge- heimzinnige wijze in een onderaardsche gang moet ver- dwenen zijn. Yoor velen werd hij de verborgen imam, die op het einde der dagen als mahdi terugkomen zal; zij vormden de sekte der Ithna-Asjarieten.
Hoewel nu deze sekten zich overal verspreidden en zeer talrijk werden, waren zij het toch niet, die het eerst het Chalifaat in gevaar brachten. Dit gevaar kwam van eene andere zijde, n.1. van die der fractie, welke — zooals boven gezegd — Mohammed ibn-Hanafija als imam ver-
160 DE OUDSTE SEKTEN.
eerde. Deze — eveneens ultrasjiietische — sekte werd ge- sticht door zekeren Kaisan aboe Amra , een cliënt van Ali. Naar diens leer zouden Hasan en Hosain aan Mohammed ibn-Hanafija overgedragen hebhen de wetenschap van het imamaat, van de allegorische verklaring en den mystischen zin der goddelijke wet, en zoo aanvaardde deze sekte, die der Kaisanieten, geheeten, het dogma, dat men blinde gehoor- zaamheid verschuldigd was aan den imam , omdat men in hem aan de goddelijke wet gehoorzaamde. ^ Zelfs ging men zoo ver, dat men aan de imam-vereering verbond de pilaren van het Islamisme : het gebed , het vasten , de aalmoezen en de bedevaart. Afgezien van het verschil op staatkundig gebied ten aanzien van den persoon des imams, weken de volgelingen van Kaisan hierin van de dogmen der Sabaieten en Imamieten af, dat deze den imam als een ge- deelte der godheid zelve vereerden , terwijl zij hem bleven beschouwen als mensch, zij het ook als een met boven- menschelijke wijsheid toegerust. Allen geloofden zij aan eene terugkomst van den imam , doch de laatste aan eene uit den hemel, de eerste daarentegen uit eene verborgen plaats op aarde , den berg Radwa , waar hij tot dat oogen- blik vertoeven zal, gezeten tusschen een leeuw en een panter bij twee rijkelijk vloeiende bronnen van water en honig. 2
Zeer spoedig werden de Kaisanieten de werktuigen in de hand van een stoutmoedigen, sluwen, gewetenloozen fortuin- zoeker, Mochtar genaamd. Deze had tot alle partijen behoord , was achtereenvolgens Charidjiet, rechtzinnig (of Zobairiet, zooals men toen zeide, aanhanger van den Mekkaanschen pretendent Abdallah ibn-Zobair) en Sjiiet geweest, en had om die gedurige veranderingen te rechtvaardigen, de leer
' Van Gelder, Mochtar de valsche profeet, p. 83.
* Van Vloten, Recherches sur la domination arahe, Ie chüiisme et les ■croyances viessianiques sous Ie khalifat des Omayades.
DE OUDSTE SEKTEN. 161
uitgevonden van G-ods veranderlijkheid. Yolgens hem bestond die veranderlijkheid zoowel in het vleten als in het willen, zoodat dan God heden het tegendeel weet, wil en beveelt, van hetgeen hij gisteren geweten, gewild en bevolen heeft; — eene voor Mochtar zeer gemakkelijke leer, want daar hij dikwijls de toekomst voorspelde en zijne voorspellingen menigmaal niet uitkwamen, zoo kon hij zich steeds rechtvaardigen door te zeggen, dat God van meening veranderd was. Deze leer vond des te ge- makkelijker ingang, daar zij aan de Muzelmannen niet vreemd was en Mohammed zelf er aanleiding toe gegeven had door te beweren, dat God vele Koranverzen her- roepen en er andere voor in de plaats gesteld had.
Daar in de Perzische provinciën een diep medelijden heerschte met het ongelukkige lot van Ali en zijne zonen, zoo verkondigde Mochtar dat hij streed om Hosains dood te wreken. Als imam en Chahef erkende hij Mohammed ibn-Hanafija. Deze schijnt evenwel of een verstandig en onbaatzuchtig, of een uiterst vreesachtig man geweest te zijn, hij trad althans niet openlijk als partijhoofd op. Wel erkende hij soms Mochtar als zijn plaatsvervanger, maar verloochende hem weder bij andere gelegenheden, zoodat Mochtar eigenlijk op zich zelf stond, hetgeen hem, daar heerschzucht en eigenbelang zijne groote drijf- veeren waren, niet onaangenaam zijn kon. Hij streed zoowel tegen de aanhangers van Abdallah ibn-Zobair als tegen de Omaijaden. Aan de eersten ontnam hij Koefa, de hoofdstad van Irak, en hij overwon de laatsten in den slag aan de oevers van den Chazir, dichtbij Mosoel (686). Hij had zijne zegepraal gedeeltelijk aan de onnoozelheid zijner soldaten te danken. Eer zij tegen het leger der Omaijaden optrokken , had hij tot hen gezegd : "Als gij overwint, dan zal het zijn door Gods bijstand; maar laat u niet door tegenspoed ontmoedigen, want mij is geopen- baard , dat God in dat geval u engelen te hulp zal zenden,
Islaiii.isiiie. J_ X
162 DE OUDSTE SEKTEN.
die gij dicht bij de wolken zult zien vliegen in de gedaante van witte duiven." De verklaring van dit raadsel was deze: Mochtar, die niet met het leger medeging, maar te Koefa bleef, had aan zijne vertrouwdste vrienden duiven uit de duiventillen van Koefa mede gegeven, met bevel, die te laten vliegen wanneer zij meenden, dat de slag na- deelig zou uitvallen. De duiven zouden dus vooreerst Mochtar verwittigen, dat hij voor zijne veihgheid zorgen moest, en in de tweede plaats de bijgeloovige soldaten aansporen, al hunne krachten in te spannen, ten einde de .nederlaag in eene overwinning te veranderen. Het plan gelukte volkomen. De Sjiieten weken in den beginne, maar toen de duiven werden opgelaten , hervatten zij , onder den kreet van : "De engelen ! de engelen !" met nieuwen moed het gevecht, en daar tegelijkertijd een ge- deelte van 't leger der Omaijaden om eene andere reden afviel, bleven zij meester van 't slagveld.
Lang duurde evenwel hun triomf niet. Mochtar sneu- velde in 't volgende jaar (687) en de Omaijaden behielden de overhand. Maar zij konden niet beletten, dat de Sji- ieten telkens weder naar de wapenen grepen en dat hunne sekte hoe langer hoe talrijker werd. Yooral in de Per- zische provincie Chorasan, waar de Arabieren met elkander in oorlog waren en waar eene volkomene anarchie heerschte, was dit het geval. Hiervan maakten de Abbasiden — de afstammelingen van Mohammeds oom Abbas — gebruik. Terwijl zij hunnen steun zochten bij de overwonnen volken, wisten zij zeer handig de toenemende Sjiietische beweging ten hunnen voordeele en tegen de gehate Arabische aristo- kratenregeering der Omaijaden te exploiteeren. In het eerst had het nog den schijn alsof zij ten gunste der Aliden werkzaam waren; de zendelingen deden trouw zweren aan een Chalief uit de famihe van den Profeet, zonder een persoon te noemen; vele oprechte Sjiieten meenden werkelijk, in het belang der Ahden te handelen;
DE OUDSTE SEKTEN. 163
zelfs de voornaamste, Aboe-Moslim, verkeerde in dit denk- beeld, en alleen de vreesachtigheid van het door hem erkende hoofd deed hem van plan veranderen. Hij zond namelijk aan den Ahde Dj afar, den Waarheid spreker, deze boodschap: "Ik verkondig het woord; ik roep de menschen van de heerschappij der Omaijaden tot die van de famihe van den Profeet; zijt gij daarmede tevreden, dan behoeft gij verder niets te doen." Maar het antv^oord van den Ahde luidde: "G-ij zijt mijn man niet en de tijd is voor mij niet geschikt." Zeer teleurgesteld, wendde zich Aboe- Moslim tot Aboe-'l-Abbas , die zijn aanbod gretig aannam, en om nu een overgang te vinden, werd de leer uitge- dacht, dat een der Ahden, Aboe-Hasjim, de zoon van Mohammed ibn-Hanafija, bij zijn overlijden zijne rechten op het imamaat en de wetenschap van de verborgen dingen vermaakt had aan Mohammed ibn-Ali, een achter- kleinzoon van Abbas.
Maar van de middelen, die de Aliden gebruikt hadden, bedienden zich de Abbasiden ook. Zij stelden aan de Sjiietische overleveringen andere tegenover om te bewijzen, dat met het huis van den profeet, uit hetwelk de Mahdi zou voortkomen, evengoed zij bedoeld konden zijn als de nakomelingen van Ali. "O Abbas, Allah heeft deze zaak (den Islam) door mij aangevangen en hij zal haar vol- eindigen door een knaap uit Uwe nakomelingen, die de aarde met gerechtigheid zal vervullen, zooals zij thans met tyrannie vervuld is," * aldus zou Mohammed hebben gesproken. Evenals altijd vonden ook deze Mahdi- voor- spellingen en overleveringen gretig gehoor onder de vro- men, die, de goddelooze Omaij aden-h eer schappij vervloe- kende, verlangend uitzagen naar een terugkeer tot den ideaalstaat als onder de vier eerste Chahefen bestaan had.
' Ur. C. Siiouck Hnrgrouje, Ber Mahdi. Separatabdruck , ^. 18 en 19. Vau Vloten, Recherches , p. 65.
164 DE OUDSTE SEKTEN.
Al hun lijden zuu echter een einde nemen, "zoodra de zwarte vaan in het oosten omhoog geheven werd, want onder deze zou zich de Mahdi bevinden" — en de kleur der Abbasiden was zwart.
In deze periode van ontwikkeling van den Islam be- hoorde de komst van den Mahdi nog tot de zuivere poli- tieke Utopieën. Men droomde zich eene wereldlijke heer- schappij beter dan die der Omaijaden, eene aarde vervuld met gerechtigheid, een communistischen heilstaat, zooals deze eenmaal onder de eerste vier Chahefen moest geweest zijn. Zoo werd het Mahdi-leerstuk het wapen bij uit- nemendheid in de hand van lederen sluwen, stoutmoedigen kroonpretendent, de strijdleuze waaronder de opgezweepte fanatieke menigte zich telkenmale op hare werkelijke of vermeende tyrannen wierp. Eerst later en langzamerhand verloor het onder den invloed van de aanraking met het Christendom dit streng politieke karakter, en verviel het tot het gebied der theologische abstracties, tot dat der Mohammedaan sche Eschatologie. Maar toen ook was het met zijne actueele be teekenis gedaan en werd het juist eene brug langs welke de Sjia zich kon gaan verstaan met de regeerende Chahefen, aan wie het onverschillig was of een Mahdi aan het einde der dagen komen zou.
YIII HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
Chaliefen : 750 Aboe-'l-Abbas, de bloedvergieter. 809 al-Amïn.
754 al-Man9oer. 813 al-Mnmoen.
775 al-Mahdï. 833 al-Mota^im.
785 al-Hadï. 842 al-Wathik.
786 Haroen ar-rasjïd. 8-17—861 al-Motawakkil.
Wat reeds lang was voorbereid, de heerschappij der Perzen over de Arabieren, van het onderworpene volk over het veroverende, kreeg door de troonsbestijging der Abbasiden , die hunne verheffing aan de Perzen te danken hadden, zijn beslag. De stelregel dier vorsten was, dat men tegen de Arabieren op zijne hoede moest zijn, dat men alleen de vreemden, de Perzen, vooral die van Chorasan, vertrouwen kon, en dat men hen daarom te vriend moest houden. De voornaamste personen aan het hof waren dan ook Perzen. De zoo beroemde Barmekiden stamden af van een Perzischen groote, die het opzicht gehad had over den vuurtempel te Balch; Afsjin, de alles vermogende gunsteling van den Chahef al-Motagim, was een nakomeling van de vorsten van Osroesjna in Transoxanië. De Arabieren morden wel en trachtten hun
166 HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
vroeger overwicht te herwinnen. De broederoorlog tus- schen al-Amin en al-Mamoen, de zonen van Haroen ar- rasjid, Avas in den grond een vernieuwde strijd om de opperheerschappij tusschen de Arabische en de Perzische nationaUteit. Op nieuw moesten de Arabieren het onder- spit delven, op nieuw moesten zij, hoe ongaarne ook, de heerschappij der Perzen erkennen, op nieuw lijdelijke toeschouwers zijn van de verandering in het bestuur, die met de verdringing van het eene ras door het andere samenhing, want de vrijzinnige Arabische denkwijze werd vervangen door de despotieke Perzische.
Voor de orthodoxe Kerk was de heerschappij der Abba- siden nog rampzaliger dan die der Omaijaden, en dit kon niet anders. De Omaijaden waren wel is waar voor den godsdienst meerendeels onverschilhg geweest en de ortho- doxen hadden slechts bij weinigen hunner steun gevonden, maar toch waren hun de meesten, zoodra de oudgeloovige partij in de twee heilige steden ten onder gebracht was, niet bepaald vijandig geweest. De Abbasiden en hunne omgeving waren dat wel; de Chahefen waren ketters, halve Sjiieten , en de staatslieden in hunnen dienst waren soms nog iets ergers dan dat. Te recht of te onrecht be- schuldigde men de Barmekiden, dat zij eigenlijk Zoroas- trianen of zelfs atheïsten waren. Afsjin stond in nog slech teren reuk. Toen hij in ongenade gevallen was en de Chalief hem voor een gerechtshof deed verschijnen, waarin al de hooge militaire en burgerlijke ambtenaren zitting hadden, werd hij beschuldigd, twee geestelijken te hebben doen geeselen. Hij ontkende het niet. Die mannen, zeide hij, hadden met geweld een vuurtempel in eene moskee veranderd, en daar dit in strijd was met het verdrag, dat met de inwoners der stad gesloten was, had hij hen gestraft zooals zij het verdienden. Men bracht verder tegen hem in, dat hij een goddeloos boek, dat met goud en edelgesteenten versierd was, in zijn paleis had.
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 167
Ook dit ontkende hij niet. "Het is een boek," zeide hij, "dat ik van mijne voorouders geërfd heb en dat zij mij aanbevolen hebben te lezen, weegen s de zuivere zedeleer, die het bevat. De versieringen heb ik gelaten zooals zij vaaren; met de zedeleer, die er in staat, heb ik mijn voordeel gedaan, en op dat gedeelte, dat met den gods- dienst in strijd is, heb ik niet gelet; — ik heb dus nooit gemeend, dat ik, door dat boek te lezen, tegen den Islam handelde." Zelfs Zoroastrianen kv^amen tegen hem op en trachtten te bewijzen, dat de eens zoo machtige, maar thans hulpelooze en door allen verlatene man de Muzel- mansche voorschriften niet had opgevolgd. De Zoroastri- sche hoogepriester of Mobed, die aan het hof van den Chalief leefde, beschuldigde Afsjin, dat hij het vleesch van gewurgde dieren at ^ en hem zelf ook daartoe had willen overreden, door te zeggen, dat dit vleesch malscher was dan dat van geslachte dieren; dat hij verder eens gezegd had: "Ik heb mij tot alles door de Arabieren laten dwingen: ik heb olijven gegeten, ik heb op ka- meelen gereden , ik heb voetzolen gedragen ; maar tot de besnijdenis konden zij mij niet brengen." En Afsjin durfde of kon de gegrondheid dier beschuldigingen niet ontkennen; hij zeide alleen, dat een niet-muzelman niet als aanklager mocht optreden, zoodat de machtigste man van het rijk een onbesnedene schijnt geweest te zijn. Hij ontkende ook niet, dat hij zich door de bewoners der provincie Osroesjna choda (God) had laten noemen. "Zij zijn ge- wend," zeide hij, "dien naam aan hunne vorsten te geven, en had ik het hun verboden, dan ware het met hunne gehoorzaamheid gedaan geweest."
Alles te zamen genomen is het dus zeer twijfelachtig, of men mannen als Afsjin wel onder de Muzelmannen
^ Het is aau de Mazelraannen, evenals aan de Joden, verboden, het vkescli van een dier te eten , dat niet met een mes geslaclit is
168 II KT ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
tellen mag. Zóó ver als hunne vertrouwelingen weken nu wel de Abbasiden van het Islamisme niet af; hun belang verbood het hun, al hadden zij het gewild. Yan de orthodoxie echter waren zij toch ver verwijderd, vooral al-Mamoen, een zonderling man, die zich nu eens als een grilhg despoot, dan weder als een verstandig en edel- moedig vorst toonde. Hij vatte de voorschriften van den godsdienst zeer vrij op , daar hij b. v. openlijk wijn dronk en een gebed afschafte, dat Omar I had ingevoerd. De studie der Grieksche wijsbegeerte, die voor de orthodoxen natuurlijk een gruwel was, bevorderde hij zooveel mogelijk. Desniettemin gaat men mijns inziens te ver, wanneer men beweert, dat hij buiten het Islamisme stond en een aan- hanger was van den natuurlijken godsdienst; hij was veeleer een Motazihet, een zoogenaamd hberale theoloog, die tegenover andersdenkenden zeer illiberaal was. Hij ver- klaarde dan ook in een edict, dat de Koran geschapen was; en toen de rechtzinnigen , die hierin de ontkenning der goddelijkheid van den Koran zagen, zich tegen die leer verzetten, stelde hij den kadhi van Bagdad tot groot- inquisiteur aan en trachtte de leeraars van den godsdienst door geeselingen te overtuigen , dat de Koran niet van alle eeuwigheid af bestaan had. '^Ook hier ziet men, wat men in de geschiedenis zoowel der Oostersche als der Westersche staten en godsdiensten tallooze malen kan opmerken, dat zelfs een stelsel, hetwelk op vrijheid van den men schelijken wil en op individueel onderzoek berust, als het eenmaal de macht bezit, in zucht tot bekeering en in onverdraagzaamheid met het meest orthodoxe abso- lutisme wedijveren kan." ^
In dien voor hen zoo hangen tijd, toen hun godsdienst niet meer die van den Slaat was, gingen de orthodoxen op den ouden weg voort. Hunne leer bleef even klein-
Woordcn van Weil , Geschichie der Chal/fen II, p. 288.
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 169
geestig en bekrompen als die geweest was, zij bleven hangen aan letter en woord. Al hunne geleerdheid, al hunne wetenschap bestond in geheugen werk, in het van buiten kennen van den Koran en van de tallooze over- leveringen, terwijl juist toen het stelsel hunner tegen- standers, de Motazilieten , dat het heerschende geworden was, zich onder den invloed der Grieksche wijsbegeerte tot een goed afgerond geheel ontwikkelde. Wat zij even- wel doen konden zonder van hunne grondbeginselen ai' te wijken, deden zij. In den tijd der eerste Abbasiden ont- stonden de vier orthodoxe madshabs of rechtsscholen. Ook de overleveringen werden toen verzameld en ge- schift, en door het een zoowel als door het ander kreeg het orthodoxe stelsel meer vastheid.
De stichters dezer vier scholen waren Aboe-Hanifa (f 767), een Pers van afkomst, die in Irak leefde; Malik (f 795), de groote leeraar van Medina; as-Sjafii (f 820), die, even- als Mohammed, tot den stam Koraisj behoorde; en Ibn- Hanbal (f 855), die te Bagdad onderwijs gaf. Ofschoon zij het over de geloofspunten tamelijk wel eens waren, zoo hebben zich toch hunne volgelingen, die nog heden de namen van Hanafieten, Mahkieten, Sjafiieten en Ilan- balieten dragen, door een verschillenden geest gekenmerkt. De Hanbalieten, de meest principieele tegenstanders der Motazilieten, vormden eene strenge, puriteinsche , onver- draagzame school, wier godsbegrip zeer anthropomorphistisch is. ^ Zij hebben menig oproer in naam van den godsdienst verwekt, vooral in den lateren tijd van de heerschappij der Abbasiden te Bagdad ; zij drongen dan in de huizen binnen, goten de wijnvaten ledig, die zij er vonden, sloegen de zangeressen en braken de muziekinstrumenten aan stukken. De Hanafieten zijn in hunne methode het meest liberaal. Hoewel ook zij Koran en overlevering als
' Zie o. a. Walter M, Pattou , Ahmediln-Hanhal andthe Mihia,\^.\%^ — 194
170 HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
basis vaD hun rechtssysteem nemen, kennen zij meer dan eenige andere school aan de menscheUjke recle eene plaats daarin toe. De twee andere houden het midden tusschen do Hanbalieten en de Hanafieten, ofschoon ook de Malikieten zich streng houden aan de letter van Koran ■en overlevering.
Over den verzamelaar der overlevering, Bocharï (f 870), hebben wij reeds vroeger gesproken. Ook hij was uit een Perzisch geslacht; zijn overgrootvader had het Islamisme aangenomen. Waarheidsliefde spoorde hem aan tot het beginnen van zijn groot werk. "In een droom," zoo ver- haalt hij zelf, "verscheen mij de gezant Gods, en het scheen mij toe, alsof ik van hem de vliegen wegjoeg. Toen ik opgestaan was, vroeg ik een droomuitlegger naar de be teekenis van mijn droom , en hij gaf mij ten ant- woord: "Grij moet de leugens van hem verwijderen." Dit werd de aanleiding, dat ik mijn boek samenstelde." De eigenschap, die de rechtzinnigen het meest waardeerden, n.1. een sterk geheugen , bezat hij in de hoogste mate. Eens hadden verscheidene leeraars van overleveringen te Bagdad met elkander afgesproken, zijn geheugen op de proef te stellen: aan tien hunner leerlingen hadden zij derhalve last gegeven, dat ieder hunner tien overleveringen zou uitkiezen, de namen der overleveraars door elkander zou verwarren, den tekst zou verminken en ze in dien bedorven vorm aan Bochari zou voordragen. Toen hij de honderd overleveringen had aangehoord, zeide hij, dat zij hem on- bekend waren, maar dat hij wel iets dergelijks kende, en nu herstelde hij uit het geheugen zoowel de reeksen der over- leveraars als den tekst der woorden. Dat het hem ook niet aan kritiek ontbrak, hebben wij vroeger reeds gezien, en men moet erkennen, dat hij zijne taak met de meeste zorgvuldigheid verrichtte. Die taak beschouwde hij als eene godsdienstige plicht; hij schreef dan ook geene over- levering op, dan na zich vooraf gewasschen en tweemaal
HET lÖLAMISxME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 171
gebeden te hebben. Behalve zijne verzamehng, kwamen er in dien tijd verscheidene andere tot stand, zooals die van Moshm, welke met die van Bocharï voor de beste gehouden wordt, en van Aboe-Dawoed.
Men moet inderdaad de werkzaamheid der rechtzinnige leeraars in dien tijd bewonderen, en niet minder hunne standvastigheid, want zij moesten menige vervolging, menige mishandeling doorstaan. De Abbasiden hadden voor hen, hoe hoog zij ook in de meening van 't volk stonden aangeschreven — de voorlezingen van Bochari te Bagdad werden door 20,000 toehoorders bezocht — niet den minsten eerbied, en behandelden hen zooals zij ge- wone misdadigers zouden behandeld hebben. Toen de stichter van eene der vier orthodoxe scholen, Mahk, onder de regeering van al-Mangoer had durven zeggen, dat hij den aan de Abbasiden afgelegd en eed niet als verbindend beschouwde, omdat die niet vrijwilhg afgelegd, maar af- gedwongen was, deed de gouverneur van Medina, een bloedverwant van den Chalief, hem voor zich brengen, hem geeselen en den arm uit het hd trekken. Onder de regeering van al-Mamoen werden de twee geëerdste god- geleerden van Bagdad, Ibn-Hanbal en Mohammed ibn-Noeh, voor het gerechtshof der inquisitie gedaagd, om te er- kennen , dat de Koran geschapen was. Zij weigerden het en werden toen geketend naar Tarsus gezonden, waar de Chahef zich bevond. De plotselinge dood van al-Mamoen bewaarde hen ditmaal voor de straf, die hun boven 't hoofd hing; maar onder de volgende regeering, die van al-Motagim, van een man die een Zoroastrischen hooge- priester aan zijn hof had en wiens gunstehng (Afsjin) nauwelijks een Muzelman mag genoemd worden, werd de algemeen als een heihge vereerde Ibn-Hanbal gegeeseld, omdat hij hardnekkig weigerde te erkennen, dat de Koran geschapen was.
Over het algemeen waren de rechtzinnigen lijdzaam
172 HCT ISI.AMIBMI'] ONDKR DE EEK.STE ABBASIDEN.
onder al die mishandelingen. Dit streed wel is waar tegen den geest van het Islamisme, maar zij konden niet anders, zij hadden niemand, dien zij tegenover de Abbasideri kon- den stellen. Aan de Omaijaden viel niet te denken; die waren nooit kerkelijk gezind geweest; daarenboven waren zij door de Abbasiden nagenoeg uitgeroeid, en diegenen onder hen, die aan de groote slachting ontkomen waren, leefden in het verafgelegene Spanje, dat zich van het Rijk had afgescheurd. Toch zagen enkelen met smachtend ver- langen naar de Spaansche Omaijaden uit, vooral toen de brave en vrome Hisjam I daar regeerde. Malik verklaarde, dat alleen die vorst waardig was, op den troon der Cha- liefen te zetelen, dat hij het ideaal van een Muzelman schen heerscher was. Maar zulke wenschen waren ijdel. Met de Aliden konden de rechtzinnigen zich nooit vereenigen. Wanneer ook al Malik, wien iedere pretendent liever was dan de Abbasiden, die hem zoo gruwelijk hadden mis- handeld, de aanspraken der Aliden eenigszins ondersteunde, zoo wilde toch de overgroote meerderheid der rechtzinnigen van de Sjiieten, die hunnen vorst vergoedden, niets weten; zij beschouwden hen als ongeloovigen, als afgodendienaars. De rechtzinnige leeraars hadden dus geen pretendent, tot- dat, onder de regeering van al-Wathik, een hunner zich daartoe opwierp. De Chalief al-Wathik hield zich meer met zinnelijk genot dan met theologische vragen bezig. Hij het zich, wat deze betreft, door Motazilieten en ge- matigde Sjiieten leiden. Hunne stellingen waren dus de heerschende, en onder diegenen, die ze bestreden, be- kleedde de godgeleerde Ahmed ibn-Nagr, een man van aan- zienlijke geboorte, wiens grootvader tot de eerste zende- lingen der Abbasiden behoord had, de voornaamste plaats. Yoor hem was de Chalief een ongeloovige en hij vormde het plan, hem van den troon te stoeten. Was dat ge- lukt , dan hoopte hij , of dat hij zelf Chahef zou worden , of dat althans hij en zijne aanhangers een nieuwen Cha-
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 173
lief zouden benoemen. Het plan was ernstig gemeend ; het gepeupel was gewonnen (ieder, die aan den opstand zou deelnemen, ontving een goudstuk); de dag was be- paald, waarop al de saamgezworenen onder trommelslag en goed gewapend bijeenkomen, de bezetting van Bagdad overrompelen en verklaren zouden, dat de Chalief van den troon vervallen was. Maar het ongeluk wilde, dat, op den avond vóór den bepaalden dag, twee der saam- gezworenen zich te buiten gingen aan het bedwelmende vocht, dat Mohammed verboden had, en, zonder te weten wat zij deden, het teeken tot den opstand gaven. Daar dit tegen de afspraak was, zoo kwamen de anderen niet in de wapenen. Het viel dus gemakkelijk, de oproer- stichters te arresteeren , en deze werden nu gedwongen , de namen hunner medeplichtigen te noemen. Het schijnt evenwel, dat er geene genoegzame bewijzen waren om den theoloog-kroonpretendent als misdadiger tegen den Staat te veroordeelen ; de zaak bleef dus op theologisch terrein. Ahmed werd als ongeloovige ter dood veroordeeld , daar hij den Koran voor ongeschapen hield en geloofde, dat de vromen in den hemel God werkelijk zien zullen. Hij werd om het leven gebracht en zijn hoofd werd ten toon gesteld met dit opschrift : "Dit is het hoofd van den ongeloovigen, goddeloozen veelgodendienaar Ahmed ibn-Nagr."
Door deze mislukte poging tot opstand was de zwak- heid der orthodoxe partij op nieuw gebleken. Zij moest geduldig op Allah vertrouwen en van de toekomst betere dagen afwachten. Gelukkig voor haar, zou haar wachten niet van langen duur zijn; langzamerhand werd de stelhng der Abbasiden zeer hachelijk; hunne vroegere vrienden en aanhangers vielen af, en zoo werden zij eindelijk wel genood- zaakt, in de rechtzinnigen hun laatsten steun te zoeken.
Yan den beginne af hadden de Abbasiden het niet kunnen vinden met hunne eigene partij , de Perzen , die hen op den troon had gebracht en die uit zeer ongelijk-
17-1- HET ISLAMISME ONDIlIl DE EERSTE ABBASIDEN.
soortige elementen bestond. Velen hadden in allen ernst gemeend, dat, wanneer eenmaal de Abbasiden regeerden, er overal gerechtigheid zou heerschen en eene gouden eeuw zou beginnen. In die overtuiging, in dat geloof, hadden zij hun blindehngs gehoorzaamd, hadden zij ge- moord en vergiftigd als de meester er bevel toe gaf, want dat bevel was voor hen een goddelijk bevel: het schoone, het heerlijke doel wettigde de middelen. Tot dezulken be- hoorde Aboe-Mosüm, die meer dan iemand anders tot de verheffing der Abbasiden had bijgedragen. Spoedig genoeg gingen hun de oogen open ; met de regeering der Abba- siden was niet de tijd der gerechtigheid, maar die der ongerechtigheid begonnen. De dwepers zagen in, dat het werk, door hen verricht, geen goddelijk, maar een dui- velsch werk was geweest, en zij gevoelden diep berouw over 't geen zij gedaan hadden, Aboe-Moslim in de eerste plaats, die dezen merkwaardigen brief aan den Chalief al-Mangoer deed toekomen:
"Ik had een leidsman uit de familie van den Profeet, die mij onderrichten zou in de leer en in de plichten, die door God zijn voorgeschreven. Ik dacht bij hem de wetenschap te vinden, maar hij bracht mij door den Koran zelf tot dwaling, want hij verdraaide dien uit liefde tot wereldsch goed. Hij beval mij in den naam van God, het zwaard te trekken, alle gevoel van medelijden uit mijn hart te verbannen, van de tegenstanders geene verontschuldiging aan te nemen en geen misslag te ver- geven. Ik deed dat alles, ik baande ulieden den weg tot de heerschappij, want ik kende u niet; maar thans heeft God mij uit mijne dwaling gerukt, thans ken ik u maar al te wel, thans heb ik berouw en doe boete. God ver- geve mij al het onrecht, dat ik begaan heb; maar ver- geeft Hij mij niet, straft Hij mij, dan moet ik erkennen, dat hij rechtvaardig is."
Aboe-Moslim werd natuurlijk uit den weg geruimd;
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 175
maar hij had m Chorasan eene bijzonder groote achting genoten; zijne aanhangers, evenzeer teleurgesteld als hij het geweest was, waren talrijk; 60,000 man stonden op om zijn dood te wreken, en het kostte stroomen bloeds eer die partij , welke thans aan de Abbasiden het aller- vijandigst was, terwijl zij juist hun hechtste steun had moeten zijn, voor goed ten onder gebracht was.
Nog onnoozeler waren de dwepers, die, volgens de Indisch-Perzische begrippen, den vorst Grod noemden. Zoo- lang hunne overwinning nog twijfelachtig was, konden de Abbasiden zich deze soort van vereering laten welgevallen, maar niet toen zij meester waren, want dan zouden zij niet alleen de orthodoxen, maar het geheele Arabische ras al te zeer tegen zich in het harnas hebben gejaagd. Aan den anderen kant verloren zij de toegenegenheid der Perzen, wanneer zij voor hen geene goden wilden zijn. Maar zij moesten kiezen, en de arme Perzen, die het zoo goed meenden, werden aan de Arabieren opgeofferd. Dat ondervonden de Rawendieten (uit Ra wend bij Ispahan), toen zij al-Mangoer kwamen begroeten, hem hunnen God noemden, in den gouverneur van Mekka den engel Gabriël zagen, en den bevelhebber der lijfwacht als dengeen be- schouwde, in wien Adams ziel was overgegaan. Hun huldebetoon werd niet alleen afgewezen, maar hunne hoof- den werden gevangen gezet. Yan dat oogenblik af had al-Mangoer voor de Rawendieten opgehouden Chahef te zijn. Rechtmatig heerscher en God waren naar hunne meening onafscheidelijke begrippen, en verklaarde de heer- scher dat hij God niet was, dan was hij een overweldiger en moest afgezet. Daartoe vormden zij dadelijk het plan. Zij begaven zich naar de gevangenis, maar om geen op- zien te verwekken, namen zij eene ledige doodkist mede en droegen die voor zich uit, alsof zij iemand gingen be- graven. Bij de gevangenis aangekomen, braken zij de deuren open, bevrijdden hunne opperhoofden en bestorm-
17C) iri'lT ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
den nu het paleis van den Chalief. Een oogenblik was het gevaar zeer dreigend; maar eindelijk kwam er een ge- noegzaam aantal troepen en de Rawendieten werden neer- gesabeld. Evenwel er waren duizenden in Perzië, die de- zelfde meening hadden als zij , en voor wie de Abbasiden, sinds deze weigerden God te zijn, ook geen Chaliefen meer waren. Zij , die in dit opzicht minder gewetensbe- zwaren hadden, vonden dus in dat land een akker, waar- op het zaad des oproers welig tierde.
Nog anderen waren door de Abbasiden voor het hoofd gestooten, diegenen namelijk, die door de Muzelmansche schrijvers met den algemeenen naam van zen dik be- stempeld worden en of Zoroastrianen waren, of aanhangers van andere Perzische sekten (vooral Mazdakieten), of vrij- denkers. De Mazdakieten, eene sekte die reeds vóór de verovering van Perzië door de Arabieren bestond, pre- dikten, wanneer men het gros der Muzelmansche schrij- vers gelooven mag, gemeenschap van vrouwen en goederen. Zij bespotten de Muzelmannen als deze hunne godsdienst- plichten vervulden, en maakten vooral op de plechtigheden gedurende den pelgrimstocht naar Mekka bijtende aanmer- kingen. Zij geloofden noch aan een toekomstig leven, noch aan het bestaan van G-od, maar namen daarentegen de zedelijke plichten, die alle godsdiensten met elkander gemeen hebben, zeer stipt in acht, vooral de liefde tot den naaste. De eigenlijk gezegde vrijdenkers beschouwden alle profeten als sluwe bedriegers, wier eenig doel het streven naar wereldlijke macht geweest was, en alle godsdienstphchten als middelen uitgedacht om het ge- peupel in toom te houden, maar waaraan de welopgevoede man zich niet behoefde te onderwerpen. De Abbasiden hadden ook al deze menschen aangemoedigd en beschermd, toen zij nog streden om het bewind te verkrijgen. Later had al-Mamoen hetzelfde gedaan, toen hij aan zijn broeder ■al-Amin den troon betwistte. Maar dezelfde reden, welke
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 177
de Chaliefen bewogen had, met de ultra-Sjiieten te breken, noopte hen ook, niet alleen alle gemeenschap met de vrijdenkers af te breken, maar zelfs hen te vervolgen, zoodra zij hen niet meer noodig hadden. Er werd dus door al-Mahdi een gerechtshof van inquisitie ingesteld, dat over alle dergelijke personen vonnis vellen moest en tot op het eind van de regeering van Haroen ar-rasjid bestaan heeft; — een gerechtshof, dat menigen onschuldige als zendik, als communist of vrijdenker ter dood veroor- deeld heeft.
Al de zendiks, hoe verschillend hunne richting ook was, hadden om die reden één gevoel met elkander ge- meen: onverzoenlijken haat tegen de Abbasiden. En bij al die vijanden kwamen nu nog de Aliden, in wier plaats de Abbasiden zich zoo handig hadden weten te stellen, wier leerstukken zij tot hun eigen voordeel gepredikt hadden, en die, zoowel door den stichter der dynastie als door zijne opvolgers, hevig werden vervolgd. Alleen door al-Mamoen werd eene poging tot verzoening beproefd, maar zij kwam te laat en mislukte.
Zoo hadden de Chaliefen overal vijanden. Tallooze op- roeren moesten zij bedwingen. De Ahden waren telkens in opstand en niet zonder goed gevolg, want zij scheurden twee groote landen van het Rijk af, het eene in het verre Westen (het tegenwoordige keizerrijk Marocco), het andere aan het strand der Caspische zee (Tabaristan). In Chorasan en Transoxanië, waar de Islam maar geen wortel wilde vatten en de Boeddhistische voor stelhn gen hare volle kracht behielden, stond onder den Chahef al-Mahdi de werkman op, de voller, die later secretaris van Aboe-Moslim geworden was en onder den naam van al-Mokanna (de Gesluierde) bekend is , omdat hij , ten einde door zijn leelijk gezicht geen slechten indruk te maken, steeds een gouden masker droeg. Hij was een man van buitengewone shmheid en bijzonder ervaren in
Islaiiiisme. \ 2i
178 HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
de natuurkunde, zoodat hij reeds vroeger voor een wonder- doener gehouden was. Hij verkondigde nu de ultra-Sjiie- tische leer der zielsverhuizing en der mensch wording der godheid. Volgens die leer had God zich achtereenvolgens als Adam, als Noach, als Abraham, als Mozes, als Mo- hammed, als All, als diens zoon Mohammed ibn-Hanafija en als Aboe-Moslim geopenbaard, en openbaarde zich nu in hem. Zijn aanhang was groot; drie legers van den Chalief werden door hem verslagen; vier jaren lang bood hij tegenstand, en toen hij eindelijk in zijne vesting tot het uiterste gebracht was, maakten hij en de zijnen door vergif een einde aan hun leven.
Weinig minder gevaarlijk was, onder dezelfde regeering, een opstand der Zoroastrianen en Mazdakieten in Djordjan en in het noorden van Syrië. Eenige der aanzienlijkste mannen van het Rijk, en daaronder bloedverwanten van den Chalief, stonden bij die gelegenheid aan het hoofd der opstanden. De langdurigste was die van Babek. Deze stoutmoedige kampioen der Perzische nationaliteit, die, evenals zoo vele anderen, Indisch-Perzische met Sjiietische leersteüingen vermengde, wist zich twintig jaren lang staande te houden, en het gelukte aan de Abbasiden niet hem in hunne macht te krijgen, dan nadat zij 250,000 soldaten hadden opgeofferd.
Yoegt men nu nog daarbij , dat de Abbasiden telkens en overal de Charidjieten te bekampen hadden, die wel altijd overwonnen, maar nooit ten onder gebracht werden , dan vraagt men zich af, vooreerst, hoe het hun nog mogelijk was, zich tegen al die vijanden staande te houden, en in de tweede plaats, hoe die vorsten, die anders in de kunst van despotiek te regeeren tamelijk ervaren waren en van Machiavelü niet veel zouden geleerd hebben, zoolang in den bUnde konden rondtasten, eer zij de twee grondslagen vonden, waarop hunne macht rusten moest. Wat zij noodig hadden, was dit: vreemde soldaten, huurlingen, die de taal
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 179
der Arabieren en Perzen niet verstonden, die, onverschillig voor de religieuse en politieke meeningen der onderdanen, blinde werktuigen zouden zijn in de hand van den meester die hen voedde ; — en dan moesten zij , om het recht te hebben ketters te verbranden, ophouden zelve ketters te zijn, terugkeeren in den schoot der orthodoxe Kerk, en hun steun zoeken in de orthodoxe geestelijken.
Eerst door den nood gedwongen, namen zij tot vreemde soldaten hunne toevlucht. Zij moesten het wel doen: de Arabieren hadden zij nooit vertrouwd en de Perzen ver- trouwden zij niet meer. Derhalve namen zij Turken en Berbers in dienst. Reeds onder al-Motaqim bestond de geheele lijfwacht en de kern van het leger uit die vreem- delingen; hun getal bedroeg toen 70,000 man. Maar met soldaten alleen kan een despoot niet regeeren; er behooren geestelijken bij. Yoor deze waarheid bleven de negen eerste Abbasiden blind ; zij hielden vast aan hunne Motazilietische en half-Sjiietische leerstellingen. Eindelijk beklom de tiende, al-Motawakkil, den troon, en nu brak de gewen sch te dage- raad aan, waarnaar de orthodoxe leeraars zoolang te ver- geefs hadden uitgezien.
Volgens onze begrippen was al-Motawakkil een wreede en valsche tyran. Hij was de broeder van al-Wathik. Door de hooge ambtenaren was eerst diens zoon tot Chahef bestemd, maar toen deze knaap in de lange keizerlijke kleeding eene dwaze figuur maakte, dreef de bevelhebber der Turksche lijfwacht door, dat men al-Motawakkil zou huldigen. Deze wreekte zich nu dadelijk op den vezier, die zijn neef gesteund had, deed hem gevangen zetten, op allerlei wijzen martelen en eindelijk in een nauwen oven sluiten , die van binnen aan alle kanten met puntige spijkers voorzien was en waarin de vezier op de ellendigste wijze omkwam. Den bevelhebber der Turksche lijfwacht, aan wien al-Motawakkil den troon te danken had, ging het niet beter. Dankbaarheid is zelden eene deugd der
180 I[F/r ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
vorsten, en al-Motiiwakkil koesterde tegen Itach (zoo heette de Turk) een diepen wrok, juist omdat hij eene te groote verplichting aan hem had. Itach was daarenboven on- voorzichtig geweest. Op een avond toen hij bij den Chalief was, dronken beiden meer dan zij verdragen konden; toen plaagde en beleedigde de Chalief Itach zoozeer, dat deze eindelijk het geduld verloor en hem te lijf ging. Den volgenden morgen smeekte hij zijn meester om vergiffenis en voerde tot zijne verontschuldiging aan, dat hij niet geweten had wat hij deed. Al-Motawakkil verzekerde hem, dat hij daaraan niet meer dacht; — hij durfde het nog niet wagen, iets tegen den machtigen opperkamerheer te beginnen, die tevens minister van financiën en van politie was en die op den steun der lijfwacht rekenen kon. Later wist hij hem op sluwe wijze tot een pelgrims- tocht naar Mekka te bewegen, scheidde hem zoo van de troepen af, deed hem toen arresteeren en van dorst sterven, maar gaf voor, dat hi^j een natuurlijken dood gestorven was. Tot bewijs daarvan deed hij door getuigen ver- klaren, dat het lijk geen spoor van een gewelddadigen dood vertoonde.
Met dat al was al-Motawakkil uiterst rechtzinnig en de kerkelijke partij beoordeelde hem dan ook geheel anders dan wij. Een bekend Muzelmansch geschiedschrijver is van meening, dat hij wat al te ver ging in zijn haat tegen Ali, dien dan toch ook de orthodoxen hoogachtten als neef en schoonzoon van den Profeet; "maar overigens," zegt hij, "behoorde hij tot de voortreffelijkste Chaliefen, want hij verbood dat men gelooven zou, dat de Koran geschapen is." ^ Hij was rechtzinnig; wat deed het er nu verder toe, dat hij een dronkaard, een wellusteling , een valschaard, een monster van wreedheid was? En hij was meer dan rechtzinnig: hij was met brandenden
' Aboe-'l-fedall, p. 190.
HET ISLAMISME ONDEE DE EEESTE ABBASIDEN. 181
ijver voor de zuivere leer bezield en zijn streven was, alle andersdenkenden te kwellen, en zoo mogelijk te ver- delgen. De bepalingen tegen de Christenen en Joden, ondei" de Vorige regeeringen nagenoeg in vergetelheid ge- raakt, werden vernieuwd en verscherpt. De kleeding, die zij dragen moesten, werd nauwkeurig voorgeschreven; hunne posten verloren zij; de kerken, die zij onder oog- luiking der regeering gedurende de Arabische heerschappij gebouwd hadden , werden hun ontnomen , in moskeeën veranderd als zij groot genoeg waren, afgebroken als zij klein waren, en dan mocht op dien bezoedelden grond niet gebouwd worden ; deze moest een plein blijven. Op de deuren hunner woningen werden houten poppen , welke duivels voorstelden, gespijkerd. Zelfs de laatste rust- plaatsen der doeden werden niet ontzien. De graf heuvels werden met den grond gelijk gemaakt, opdat men toch niet het graf van een Christen of van een Jood voor dat van een rechtgeloovige zou aanzien. Het lot der niet orthodoxe Muzelmannen was nog harder. Dat zij , die niet aan de eeuwigheid van den Koran geloofden, ver- volgd werden, spreekt van zelf. Wie iets ten nadeele van Aboe-Bekr, Omar, Othman en Aïsja, de heihgen der orthodoxen , durfde zeggen , werd gegeeseld en in den Tigris geworpen. Onder ^al-Mamoens regeering waren zij , die aan Ali's voortreffelijkheid twijfelden, vogelvrij ver- klaard; thans was het, blad gekeerd: men mocht van Ali geen goed meer zeggen. Een beroemde philoloog, tot wien de Chalief de vraag gericht had, wie hij hooger stelde, zijne zonen of die van Ali, had daarop geant- woord door Ali's zonen te prijzen, terwijl hij over die van al-Motawakkil zweeg. De Chahef was daarover zóó vertoornd, dat hij den ongelukkige door zijne Turken het doodtrappen. Hosains graf, waarheen de Sjiieten bedevaarten deden , mocht men niet meer bezoeken ; de kapel werd afgebroken en de grond tot een akker ge-
182 II KT ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
maakt. De onverdraagzaamheid bereikte hare uiterste grenzen; zelfs hooggeachte godgeleerden, steunpilaren der orthodoxe Kerk, ontgingen de beschuldiging van onrecht- zinnigheid niet. De brave Bochari, de verzamelaar der overleveringen, moest zich op zijn ouden dag tegen de aanklacht van ketterij verdedigen ; men had uitgestrooid , dat hij, evenals de Motazilieten , geloofde, dat de mensch een vrijen wil heeft en dat de Koran geschapen is.
Zoo was de zegepraal der rechtzinnigen volkomen en de reactie geweldig. Evenwel hunne macht was nog slechts eene materieele; hun geloof had nog geen syste- matischen vorm , geen zoogenaamd wetenschappelijken . grondslag, en in het disputeeren waren zij nog niet tegen de Motazilieten opgewassen. Ook hierin kwam, eenigen tijd later, eene gewichtige verandering. De orthodoxen hadden het geluk, dat een der beroemdste Motazilietische leeraars, Aboe-'l-Hasan al Asjari (f 941), tot hunne partij overging. Deze bekeering was van zoo groot gewicht, dat de overlevering haar aan een wonder toeschrijft: de Pro- feet, heet het, verscheen aan al-Asjari in een droom, overtuigde hem van zijne dwalingen en leidde hem op den rechten weg. Daarentegen beweren de door zijn afval verbitterde Motazilieten, dat hij er toe gekomen is of omdat hij naar eene populariteit verlangde, welke hunne leer hem niet kon bezorgen, want het volk had er nooit veel van begrepen, of wel omdat hij vreesde dat de rech- ter hem eene toegevallen erfenis zou onthouden in geval hij bij zijne kettersche meeningen bleef. Het is mogelijk dat eigenbelang of eei'zucht in het spel zijn geweest, maar ook zonder dit aan te nemen laat zich de overgang van al-Asjari gemakkelijk verklaren. Een scherpzinnig man zooals hij, uit eene orthodoxe famihe gesproten, wiens eerste opleiding in dien geest geweest was, moest eindelijk wel op rijpen leeftijd het inconsequente, halfslachtige der rationahstische theologie inzien, en begrijpen dat de gerech-
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 183
tigheid Gods, door de Motazilieten bedoeld, niet de wet kon zijn waardoor het heelal bestuurd wordt, en in volstrek- ten strijd was met het grondbeginsel van den Islam. Men zegt dan ook dat de eerste aanleiding van al-Asjaris over- gang gelegen was in zijne afwijkende meening omtrent de voorbeschikking en Gods rechtvaardigheid, twee zaken welke de Motaziheten met elkander in overeenstemming zochten te brengen. Hieromtrent zou hij eens het vol- gende dispuut hebben gehad met zijn leermeester, den Motazihet al-Djobbai, die in zijn tijd voor den eersten dogmaticus gehouden werd.
"Gesteld," zeide al-Asjari tot hem, "dat er drie broe- ders zijn, de eene een waar geloovige, braaf en vroom, de tweede een ongeloovige, een wellusteling , en de derde een kind ; gesteld verder, dat zij allen sterven : wat wordt er dan van hen?"
"De geloovige," antwoordde al-Djobbai, "zal eene hooge plaats in het Paradijs verkrijgen; de ongeloovige komt in de diepste hel; het kind zal zalig worden, maar niet zoo hoog stijgen als zijn vrome, geloovige broeder."
"Yeronderstel nu, dat het kind zou willen opklimmen naar de plaats waar zijn broeder is, zou hem dit worden toegestaan?"
"Neen; hij zou tot antwoord ontvangen: Uw broeder is op die plaats gekomen omdat hij vele malen zijne gehoorzaam- heid aan God heeft getoond, en dat hebt gij niet gedaan."
"Gesteld dan, dat het kind zeide: Dat is mijne schuld niet; Gij liet mij slechts kort leven en steldet mij daardoor buiten de gelegenheid, mijne gehoorzaamheid te toonen."
"In dat geval zou de Almachtige zeggen: Ik wist dat, als Ik u een langer leven verleend had, gij ongehoorzaam zoudt geweest zijn en de straf der hel zoudt verdiend hebben. Door u jong te doen sterven, deed Ik dus wat voor u het beste was."
"Goed; maar veronderstel nu, dat de ongeloovige broe-
184 II K/r ISLAMISMP] ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
der dit zeide: O God! daar Gij wist, wat hem wachtte, moet Gij ook geweten hebben wat mij wachtte; waarom deedt Gij dan ool<: niet met mij wat voor mij het beste was?"
"Gij zijt door den duivel bezeten!"
"Dat niet, maar 's doctors ezel staat midden op de brug stil."
Sedert dien tijd w^eek al-Asjari al verder en verder van de leerstelhngen af, die lang de zijne geweest waren, en eindelijk verwierp hij ze openlijk en plechtig. Op een Vrij- dag, toen hij, door zijne leerhngen omringd, in zijn kathe- der in de groote moskee te Bagra zat, riep hij met luider stemme : "Zij , die mij kennen , weten wie ik ben ; aan hen, die het niet weten, zal ik zeggen, dat ik al-Asjari heet. Vroeger heb ik verkondigd, dat de Koran gescha- pen is, dat de oogen God niet zien zullen, en dat wij uit vrijen wil slechte daden verrichten. Thans ben ik tot de waarheid teruggekeerd. Ik zweer deze meeningen af en verbind mij , de Motazilieten te wederleggen en hunne schande aan den dag te brengen."
Hij hield zijn woord en grondvestte nu het orthodoxe systeem op de redeneerkunde , welke hij van zijne vroe- gere vrienden geleerd had, zoodat hij hen met hunne eigene wapenen bestreed. In den beginne beschouwden de orthodoxen dien nieuwen bondgenoot met groot wantrou- wen; zij vreesden de philosophie, ook wanneer deze zich in het gewaad der zuivere leer vertoonde. De school der Hanbaheten was zelfs den rechtzinnigen wijsgeer bepaald vijandig. Van dien kant werd hij als een onge. loovige beschouwd, wiens bloed ongestraft mocht vergoten worden. Toen hij gestorven was, wilden de Hanbalieten zijn lijk opgraven en verbranden; de regeering moest tusschenbeide komen om het te beletten. In het vervolg herhaalden zij hunne pogingen, zoodat men eindelijk, om hun toeleg te verijdelen, geen ander middel zag, dan de plaats onkenbaar te maken waar al-Asjari begraven was.
HET ISLAMISME ONDEE DE EEKSTE ABBASIDEN. 185
Zoo groot was de haat, welken eene toen nog machtige en takijke school tegen den man koesterde, die getracht had het orthodoxe systeem in overeenstemming te brengen met de rede; maar alle orthodoxen deelden in dien afkeer niet. En inderdaad men moest wel inzien, welk een groeten dienst al-Asjari aan de orthodoxie bewezen had. Of zijn systeem de proef van een onbevooroordeeld, wijs- geerig onderzoek kan doorstaan, is eene andere vraag; maar het was in elk geval in philosophische kunsttermen ingekleed, het het zich even goed hoeren als dat der Mo- taziheten, het had het goede doel, de verschillende par- tijen met elkander te verzoenen, het had den schijn (meer te vragen ware onredelijk geweest), met de rede overeen te komen. Vandaar dat het aantal orthodoxe leeraars, die het omhelsden, van dag 'tot dag toenam, en dat het eindelijk voor zoo orthodox werd gehouden, dat wie er zich tegen verzette voor een ongeloovige werd verklaard, die met den dood moest gestraft worden. Als een heihge werd de orthodoxe wijsgeer vereerd; aan leeraars verscheen de Profeet in den droom, om hun te zeggen dat het systeem van al-Asjari het eenige ware was. De invloed der Motaziheten daarentegen verminderde hoe langer hoe meer. Het verlies der materieele macht was de eerste ramp, die hen getroffen had, de overgang van al-Asjari was de tweede. "De Motaziheten," zegt een Muzelmansch schrijver, "droegen vroeger het hoofd hoog, maar hun rijk was uit toen God al-Asjari gezonden had." Zij verdwenen niet plotsehng, zij bestaan misschien nog op dit oogenblik; maar zij hadden geene kracht meer; na de elfde eeuw hebben zij geen leeraar van naam meer gehad, terwijl daarentegen het systeem van al-Asjari meer en meer werd uitgewerkt, zoodat het in zijn lateren vorm niet alleen de geloofsleer, maar ook zuiver wijsgeerige zaken (ontologie, kosmologie enz.) omvatte.
IX DE ISMAËLTETEN.
Hoe volkomen de zegepraal der rechtzinnigen ook scheen, het gevaar, dat hen bedreigde, was niet geweken, het was slechts verplaatst. Yan de Motazilieten was niets meer te vreezen, maar andere vijanden bestonden nog, wier onvermoeide pogingen met een geenszins ongelukkigen uit- slag zouden bekroond worden. Wij bedoelen de Sjiieten en anderen, welke hunne anti-muzelmansche gezindheid met dien naam trachtten te bedekken.
In de hoofdzaken waren nagenoeg al de Sjiieten het met elkander eens. Eigenlijk hadden zij den Koran wel willen verwerpen, maar daar zij zulk een stouten stap niet durfden wagen, legden zij dat boek allegorisch uit en beriepen zich, om deze handelwijze te rechtvaar- digen, op eene overlevering, volgens welke Mohammed zou gezegd hebben: "Wij profeten spreken tot de men- schen naarmate van hetgeen hun verstand bevatten kan." Daardoor werd het hun mogelijk, de geboden weg te redeneeren en in het Islamisme eene menigte leerstel- lingen te brengen, welke aan dien godsdienst vreemd waren. Zooals gezegd meenden zij , dat het imamaat aan
DE ISMAËLIETEN. 187
Ali's nakomelingen toekwam, en dat de imam niet zon- digen kon. Een der punten evenwel, waaromtrent zij het oneens waren, was de vraag, wie onder deze nakomelingen op het imamaat recht had. De zesde imam toch — Djafar, de Waarheidspreker, had verscheidene zonen gehad, waar- onder de oudste Ismaël, de tweede Moesa heette, en hij had Ismaël tot zijn opvolger benoemd. Later maakte evenwel Ismaël zich die eer onwaardig, — eene schrale eer overigens, want de Aliden waren niets meer dan pretendenten op een troon, dien eene andere famihe be- zat; — hij maakte zich schuldig aan het drinken van een bedwelmenden drank. Toen zeide zijn vader: "Ismaël is mijn zoon niet; een duivel heeft de gedaante van mijn zoon aangenomen. Hij zal mijn opvolger niet zijn; God is te zijnen opzichte van meening veranderd. Ik benoem tot mijn opvolger in het imamaat mijn tweeden zoon Moesa." Hiermede nam een gedeelte der Sjiieten geen genoegen. "De eerste beshssing," zeiden zij, "is de beste, en het is aan God niet geoorloofd, van meening te ver- anderen. Wie den innerlijken zin der wet kent, verdient geene kastijding als hij den uiterlijken niet opvolgt. Alles, wat de imam beveelt en doet, is rechtvaardig. Ismaël heeft dus volstrekt niet misdaan door wijn te drinken." Men gaf aan deze partij den naam van Ismaëlieten.
Terwijl de meerderheid, na Djafars dood in het jaar 765, diens tweeden zoon, Moesa, als imam erkende, bleven de Ismaëlieten het er voor houden, dat het imamaat aan Ismaëls nakomelingen toebehoorde. Maar de laatsten, ontmoedigd door de vruchteloosheid van de pogingen der vSjiieten, hadden geen lust zich de rampen hunner voor- ouders, die bijna allen een gewelddadigen dood waren gestorven, op den hals te halen, en onttrokken zich aan de gevaarvolle hulde hunner aanhangers, door zich te verbergen in de verst verwijderde provinciën, in Chorasan en in Kandahar.
188 DE ISMAËLIETEN.
Zoo door hare hoofden verlaten, scheen het alsof de sekte der Ismaëlieten weldra zou uitsterven, toen een stoutmoedige en handige Pers haar eene nieuwe richting aanwees en een nieuw leven schonk.
Hij heette Abdallah ibn-Maimoen. Zijne voorouders hadden tot de sekte van Bardesanes behoord, die twee goden aannam, waarvan de eene het licht, de andere de duisternis zou geschapen hebben. Zijn vader, een oog- arts, was een vrijdenker. Om aan de klauwen der inqui- sitie te ontsnappen, waarvan zeventig zijner vrienden de slachtoffers geworden waren, had hij te Jeruzalem eene schuilplaats gezocht, en daar in stilte de geheime weten- schappen onderwezen , terwijl hij zich in 't openbaar voor- deed als een vroom en ijverig Sjiiet. Onder de leiding van dien vader, werd Abdallah een handig goochelaar, een kundig oogarts en een geleerde, die met alle theolo- gische en wijsgeerige stelsels nauwkeurig bekend was. Met behulp zijner goochelkunsten trachtte hij eerst zich voor een profeet te doen doorgaan, maar toen dit niet gelukte, vatte hij een ander, veel meer omvattend plan op: het plan om de overwonnenen en de overwinnaars tot één doel te doen samenwerken; om in een gehemi genootschap, waarin verschillende trappen van inwijding zouden zijn, zoowel de vrijdenkers als de bijgeloovigen van alle sekten te vereenigen ; om zich van de geloovigen te bedienen ten einde de ongeloovigen te doen heerschen, en van de veroveraars ten einde het rijk omver te stoeten dat zij gesticht hadden; om voor zich eene talrijke, dicht aaneen geslotene en blind gehoorzamende partij te vormen, die, als de tijd zou gekomen zijn, den troon, zoo niet aan hem zelf, dan toch aan zijne nakomelingen schenken zou.
Met verwonderlijke sluwheid en groote menschenkennis bracht hij het plan ten uitvoer. Schijnbaar Ismaëliet, gaf hij aan de sekte, welke zonder hoofd was, een nieuw leven door haar een hoofd te beloven; dit was de leer
DE ISMAËLIETEN. 189
van den verborgenen imam. "De wereld ," zeide hij , "is nooit van een imam verstoken geweest en zal dat ook nooit zijn. Wie imam is, diens vader en grootvader zijn het vóór hem geweest, en zoo vervolgens tot op Adam toe. De zoon van den imam is ook imam, en zoo ook zijn kleinzoon, en zoo vervolgens tot op het einde der wereld. Het is niet mogelijk, dat de imam sterve, dan nadat hem een zoon geboren is, die na hem imam zijn zal. Maar de imam is niet altijd zichtbaar en bekend. Soms openbaart hij zich, soms blijft hij verborgen, evenals het nu eens dag , dan weder nacht is. Als de imam zich open- baart, dan blijft zijne leer verborgen; is hij daarentegen verborgen, dan wordt zijne leer geopenbaard en zijne zen- dehngen verschijnen onder de menschen. In Abrahams tijd was Melchizedek, wien Abraham de tienden gaf, imam. Yóór het Islamisme was het de tijd der verborgenheid; derhalve waren ook de imams verborgen. In Ali's tijd openbaarde zich de imam; hij was de imam. De imams bleven zichtbaar tot op den tijd van Ismaël, maar sedert dien tijd zijn zij verborgen en onbekend en zullen het blijven totdat zij weder zullen verschijnen." ^
Door die leer hield Abdallah de hoop der Ismaëheten levendig; maar in den grond van zijn hart verachtte hij de sekte en beschouwde hij haar alleen als een middel om zijn doel te bereiken. Door en door Pers, verfoeide hij All, diens nakomelingen en de Arabieren in 't alge- meen. Hij begreep zeer goed, dat, als een afstammeling van All er in slagen mocht een Perzisch rijk te stichten, zooals de Perzen het wenschten, deze er niets bij zouden winnen; hij schreef dan ook aan zijne vertrouwelingen voor, alle afstammelingen van Ali, die in hunne handen zouden vallen, zonder mededoogen om het leven te brengen. Met onder de Sjiieten, maar onder de Zoroastrianen , de
i Zie o. a. Muller, Der Islam l, 589.
190 'de ismxVëlieten.
Manichaeërs, de heidenen van Harran en de aanhangers der Grieksche philosophie zocht hij zijn waren steun; op die alleen kon men vertrouwen, aan die alleen kon men langzamerhand het laatste woord zeggen, dat namelijk de imams, de godsdiensten en de zedeleer niets anders dan bedriegerij waren. De andere menschen, de ezels, zooals Abdallah ze noemde, waren niet in staat,' die leer te vatten. Evenwel hunne medewerking versmaadde hij geenszins. Het stelsel, dat door zijne zendelingen (en zulk een zendehng heette dai, werver) verspreid werd, had verschillende trappen, eerst zeven, later negen, en wie niet tot den hoogsten komen kon, kon toch op een lageren diensten bewijzen. Om een juist denkbeeld van het stelsel te geven, zal het noodig zijn dat wij over die negen trappen eenige bijzonderheden mededeelen.
Eerste trap. De zendeling doet zich voor als een uiterst vroom man. Hij wekt de nieuwsgierigheid op door geheim- zinnige woorden. De godsdienst van Mohammed — zoo redeneert hij — is een zeer moeielijke, zeer geheimzinnige; slechts een engel van den eersten rang, of een profeet, of een trouwe dienaar, wiens hart door God verlicht is, kan de ware beteekenis van dien godsdienst kennen en mededeelen. Dan volgen vragen over moeielijke punten. "Wat beteekent het werpen met steentjes gedurende de bedevaart? Wat het hard loopen tusschen Qafa en Merwa? — Waarom heeft God zes dagen noodig gehad om de wereld te scheppen? Kon hij dat niet in één uur doen? — Wat beduiden de woorden: Eva is uit eene rib van Adam geschapen? — Welken vorm heeft uwe ziel? Waar is die? Hoe is die ontstaan?" enz. Opgelost worden die vragen niet; zij zijn alleen bestemd om bij de toehoorders verwondering, verlegenheid, twijfel op te wek- ken. De dai doet nu iets merken van een verborgenen, allegorischen zin; hij begint ook wel met eene verklaring, maar houdt in 't midden daarvan op, prikkelt aldus de
DE ISMAËLIETEN. 191
nieuwsgierigheid, en als men op een uitleg aandringt, dan heet het: "Overhaast u niet; de godsdienst is te kostbaar dan dat men zijne geheimen aan onwaardigen zou toevertrouwen en hem dus tot een spel, tot een voorwerp van spotternij zou maken. Telkens als God eene profetische zending aan een zijner dienaren heeft willen toevertrouwen, heeft hij van hem vooraf eene plechtige gelofte geëischt." Daarvoor worden Koranplaatsen bijgebracht. "Wilt gij dus meer weten, dan moet gij u bij handslag en onder de plechtigste eeden verbinden, ons geheim niet te verraden, aan niemand, wie het ook zij, hulp tegen ons te verleenen, ons geene strikken te span- nen, ons niets dan waarheid te zeggen en u tegen ons met geen onzer vijanden te verbinden." Legt de ander den eed af, dan eischt de dai van hem eene som gelds en ge- went hem aan eene blinde gehoorzaamheid. Weigert hij den eed, of legt hij dien wel af, maar wil hij niet betalen, dan bemoeit zich de dai niet meer met hem en laat hem aan den twijfel over, dien hij in zijn gemoed heeft doen ontstaan.
Tweede trap. De proseliet wordt overtuigd, dat de menschen gedwaald hebben door de leer der vorige Muzel- mansche leeraars aan te nemen, en dat alleen de imams in het, bezit der goddelijke waarheid zijn.
Derde trap. Wat de proseliet omtrent de imams ge- looven moet. Er zijn er zeven (want zeven is het heihge getal; zoo zijn er zeven planeten, zeven hemelen en zeven aarden), niet twaalf, zooals de andere tak der Sjiieten, de zoogenaamde twaalvers, ^ beweerden. Onze meester, heet het, de zevende imam, kende den inwendigen zin van den godsdienst, de allegorieën en den allegorischen zin der allegorieën zelve. Onder alle Sjiietische sekten zijn wij alleen de erfgenamen zijner wetenschap; wij alleen kunnen haar dus mededeelen.
» Zie pag. 159.
192 DE ISMAËLIETEN.
Vierde trap. Evenals er zeven imams zijn, zijn er ook zeven profeten, die de vorige godsdiensten afschaffen en daarvoor een nieuw^en in de plaats stellen moesten. Ieder hunner had een helper, en deze op zijne beurt ook weder een helper, die de leer voortplantte, tot op zeven toe. Deze zeven dragen den naam van zwijgers (gamit), omdat zij zich aan een reeds bestaanden godsdienst hou- den; de godsdienststichters heeten daarentegen sprekers (na tik). Is de tijd der zeven zwijgers voorbij, dan ver- schijnt een profeet die een nieuwen godsdienst invoert. Zoo zijn er zeven sprekers: Adam (met Seth en zes anderen als zwijgers), Noach (Sem), Abraham (Ismaël), Mozes (Aaron), Jezus (Petrus), Mohammed (Ali), en einde- lijk de heer der eeuw, Mohammed ibn-Ismaël (Abdallah), ^ die den inwendigen en mystieken zin der dingen ontsluierd heeft. Dezen moet ieder volgen en gehoorzamen.
In 'den grond is deze voortdurende openbaring, ge- wijzigd naar de behoeften van den tijd, wel het denk- beeld van den Profeet, zooals wij vroeger ook gezegd hebben; maar terwijl Mohammed had verkondigd, dat hij de laatste der profeten was, stelden daarentegen de Is- maëlieten eene profetische zending na Mohammed. Op den vierden trap gekomen, hield dus de proseliet op. Muzelman te zijn.
Yijfde trap. De Overlevering heeft geene waarde en de bewoordingen van den Koran hebben die evenmin. De plichten en gebruiken door Mohammed ingesteld, zullen weldra worden afgeschaft. Er wordt gewerkt op het ge- voel van nationaUteit. Is de leerling een Pers, dan ver- wijt men hem, dat de Perzen zich met zulk eene slaafsche volgzaamheid aan hunne vijanden en onderdrukkers, de Arabieren, onderwerpen. Is hij een Arabier, dan zegt
* De nameu, die hier tusschen twee haakjes staan, duiden den eersten der zwijgers aan.
DE ISMAËLIETEN. 193
men hem, dat de Perzen zich het opperbestuur hebben aangematigd, dat aan zijn ras toebehoort; aUeen de schaduw der heerschappij hebben de Arabieren over- gehouden, terwijl de ware macht en al het goede der wereld, waarop de Arabieren veel meer recht hebben, in het bezit der Perzen zijn.
Zesde trap. Langzamerhand en zeer voorzichtig brengt men den leerhng tot de overtuiging, dat hij de voor- geschrevene godsdienstige gebruiken, zooals het bidden, het betalen van de armen tax, het vasten, den pelgrims- tocht, niet behoeft in acht te nemen. Die gebruiken zijn zinnebeeldige voorsteüingen, niets meer. Het zijn raadsels, opgegeven door wijsgeeren, die zich als profeten of imams voordeden; zij zelf beschouwden die zaken alleen als een middel om het gepeupel in bedwang te houden en de menschen tot daden aan te sporen, die voor de maat- schappij nuttig zijn. Zij evenwel, die deze gebruiken in- stelden, waren verstandige, groote mannen; hunne wet- ten getuigen voor diepe wijsheid. Maar zij stonden niet zoo hoog als de ware wijsgeeren, als Plato en Aristo- teles b. V., die in wijsheid de godsdienststichters ver overtroffen.
Op de drie laatste trappen kwamen niet allen tot dezelfde resultaten, want hier bevond men zich geheel en al op het gebied der wijsbegeerte. Weinigen schijnen zoover gekomen te zijn; vele zendelingen en andere mannen, die onder de Ismaëlieten eene groote rol hebben gespeeld, zijn op lagere trappen blijven staan. Het doel van de orde was ook geene philosophische propaganda; de groot- meester was te verstandig om niet in te zien, dat men, door de menigte met den waren aard van het systeem bekend te maken, wel staten omverwerpen, maar geen staten stichten kon, en juist dit wilde hij toch. Het bereiken van eerzuchtige oogmerken, het verschaffen van een troon aan zijne nakomelingen, lag hem veel nader
Ishuaisme. 1 Q
194 DE ISMAËLIETEN.
aan 't hart dan het verspreiden van de geheimen van zijn stelsel. Dat de beheerschers daarin vaaren doorge- drongen, keurde hij goed, maar niet dat de onderdanen het ook begrepen; die moesten juist door strengen gods- dienst en stipte zedelijke verplichtingen in toom gehouden worden.
Met verwonderlijke handigheid wisten overigens de zendelingen zich op allerlei wijzen voor te doen, volgens de instructies, welke de grootmeester hun medegaf, al naar gelang van de meeningen en de mate der beschaving van de personen, waarmede zij te doen hadden. Zij spraken, om zoo te zeggen, tot een ieder in zijne eigene taal. De domme menigte wonnen zij door goochelkunsten, welke zij voor wonderen deden doorgaan; de vromen door den schijn van deugd en godsdienstijver; de mystieken door hunne pantheïstische verklaring van het oneindige; de Zoroastrianen , de dualisten, de wijsgeeren door hen dadelijk in een hoogeren trap op te nemen. Daar al de sekten eene onbepaalde hoop op eene betere toekomst koesterden, zoo beloofde men aan de Muzelmannen de komst van den Mahdi, aan de Joden die van den Mes- sias, aan de Christenen die van den Trooster, den Para- cleet. Meestal bereikten de zendehngen hun oogmerk, en zoo bood een aantal menschen van verschillende geloofsbelijdenissen de behulpzame hand tot een werk, waarvan het eigenlijke doel slechts aan zeer weinigen bekend was.
Dat werk vorderde, ofschoon dan ook langzaam. Ab- dallah zelf Avist, dat hij er het einde niet van zien zou. Hij stierf te Salamïa in Syrië. Zijn zoon Ahmed, die te Salamia bleef wonen, werd zijn opvolger als grootmeester. In zijn tijd ontstond in Irak die tak der Ismaëlieten, welke onder den naam van Karmaten bekend is (887). De oor- sprong dezer sekte wordt aldus opgegeven:
De grootmeester Ahmed had een zijner dais, Hosain
DE ISMAËLIETEN. 195
al-Ahwazi, naar Irak gezonden, en deze ontmoette daar een zekeren Hamdan , bijgenaamd Karma t , een man die den kost won door op zijne ossen graan te vervoeren. Hij vroeg hem naar den weg, en daar het bleek dat beiden zich naar dezelfde plaats wilden begeven, zoo gingen zij samen en knoopten een gesprek aan.
"Het schijnt," zeide Hamdan, "dat gij van zeer ver komt en dat gij uiterst vermoeid zijt; ga dus op mijn os zitten."
"Men heeft mij niet bevolen dat te doen."
"Uit hetgeen gij daar zegt moet ik wel opmaken, dat gij volgens bevelen handelt, die iemand u gegeven heeft."
"Dat IS ook zoo."
"Van wien ontvangt gij dan bevelen?"
"Yan dengene, die mijn meester en de uwe is, de meester dezer wereld en der toekomstige."
Hamdan dacht eenige oogenblikken over den zin dezer woorden na, beschouwde zijn reismakker oplettend, en zeide toen:
"Alleen God is meester over al die zaken."
"Dat is zoo; maar God geeft het bestuur aan wien hij wil."
Na eene poos gezwegen te hebben, hervatte Hamdan:
"Wat gaat gij in dat dorp doen, waarheen gij mij den weg hebt gevraagd?"
"Ik ga eenige lieden , die daar wonen , met een van Gods geheimen bekend maken. Ik heb bevel ontvangen, dat dorp overvloedig van water te voorzien, de inwoners rijk te maken, hen te verlossen, hen in het bezit te stellen van de goederen hunner meesters."
"Gij schijnt eene bijzondere kennis en macht te bezitten. Ik bezweer u bij God, deel mij iets mede van de kennis die gij hebt."
"Dat kan ik aheen dan doen, wanneer gij u door eene plechtige belofte aan mij verbindt; doet gij dat, dan kan ik u dingen zeggen, die u nuttig zullen zijn."
196 DE ISMAËLIETEN.
Hamdan verklaarde zich bereid, die belofte af te leggen; toen zetten zij zich aan den kant van den weg neder en de dai ontving den eed van Hamdan, waarna hij hem mededeelde, dat de Mahdi, wiens komst door Mohammed voorspeld was, weldra verschijnen zou. Hoogst verblijd door die tijding, noodigde Hamdan hem uit, met hem naar zijn huis te gaan en daar eenigen tijd te vertoeven. "Ik heb," zeide hij, "broeders en vrienden, die ik tot u brengen zal, en die gaarne eene dergelijke verbintenis omtrent den Mahdi zullen aangaan." De ander stemde er in toe, en weldra had het geheele dorp den eed afge- legd. Allen waren vol bewondering over den zendeling, die over dag vastte, 's nachts waakte om te bidden, en nederig zijn brood als kleermaker verdiende. Men dacht, dat hij, ja zelfs ook de kleederen, die hij vervaardigde, geluk aanbrachten, en ieder was hoog vereerd wanneer soms de heilige man in z ij n huis den nacht wilde door- brengen. Zoo bleef hij dan in het dorp tot aan het einde van zijn leven, en toen hij op het punt was te sterven, benoemde hij Hamdan-Karmat , dien hij langzamerhand in al zijne geheimen had ingewijd, tot zijn opvolger.
De manier waarop de zendehng in het dorp kwam en met Hamdan-Karmat kennis maakte, wordt ook anders verhaald. De hoofdzaak blijft evenwel dezelfde; maar hierop heeft men niet genoeg gelet en daardoor den aard der sekte niet volkomen juist opgevat. Zij was deze: de menschen, die nu eene rol gingen spelen, waren geen Arabieren , maar Nabateërs en behoorden tot een Arameesch ras, tot een volk van boeren en lijfeigenen, dat door de Arabieren diep veracht werd. Hun opstand kan het best vergeleken worden bij de Jacquerie en bij den boeren- oorlog in den tijd der Reformatie. De beweging droeg er een antirehgieus karakter. Slechts in schijn hadden de Nabateërs den Islam aangenomen; de beschaafden, de schrijvers, de geleerden waren rationahsten en aan eiken
DE ISMAËLIETEN. 197
geopenbaarden godsdienst vijandig , maar de massa, ofschoon niet aan 't Ismaëlisme gehecht , en de plichten door den godsdienst voorgeschreven lastig vindende, was onkundig, dom, bijgeloovig. In hoofdzaak echter was de beweging tegen de bestaande maatschappij gericht. De verachte Nabateesche boeren wilden op hunne beurt eens het vette der aarde genieten, en Hamdan-Karmat beloofde dan ook, dat al de rijkdommen der wereld hun zouden toebehooren, zonder dat iemand die met hen deelen zou. Die belofte deed wonderen. In alle streken van de Sawad werden de zendelingen goed ontvangen en eene menigte Nabateërs sloot zich bij de sekte aan. Woeste Bedowijnenstammen, aan wie' eene algemeene plundering der rijken niet mis- hagen kon, bleven niet achter. Maar er was geld noodig. 't Scheen moeielijk, dit van de arme lieden te verkrijgen, maar Hamdan-Karmat wist de zwarigheid te overwinnen. Hij begon met eene kleine contributie te vorderen, een stuk zilvergeld per hoofd, niet alleen van de mannen, maar ook van de vrouwen en kinderen. De belasting werd gewillig betaald. Eenigen tijd later eischte hij een goudstuk van lederen volwassene. Ook dit werd gegeven; de een hielp den ander, de meer gegoeden betaalden voor de onvermogenden. Toen vroeg hij zeven goudstukken, en aan ieder, die betaalde, gaf hij een stukje, zoo groot als eene lammertsnoot, van eene voortreffelijk smakende spijs, die hij gereed gemaakt had; dat was, zeide hij, de spijs van de hemelbewoners en zij was uit het Paradijs aan den imam gezonden. Het domme volk at en betaalde. Eindelijk voerde hij het communisme in. Daar toch weldra alle wereldsche goederen aan de zijnen zouden toebehooren, zoo betoogde hij, dat het weinige, dat zij nu bezaten, hun overschillig moest zijn, dat zij derhalve alles bijeen moesten brengen en dat het tot algemeen gebruik dienen moest. Ook nu gehoorzaamde men. Toen aan ieder, zelfs de armste, van kleederen en wapenen voorzien was, ver-
198 DE ISMAËLIETEN.
kondigde de groot-dai (dien titel droeg Hamdan-Karmat) , dat men de plichten, die hij vroeger had voorgeschreven, niet in acht behoefde te nemen; niemand behoefde te bidden of te vasten ; daarentegen mocht ieder de vijanden vrijelijk plunderen en vermoorden. Dat liet men zich niet tweemaal zeggen. Het vreeselijke werk begon. De schrik, dien de Karmaten in de geheele provincie verspreidden, was onbeschrijfelijk, en velen sloten zich bij hen aan of deden zich althans als hunne vrienden voor, louter om niet geplunderd en vermoord te worden.
Nog één ding ontbrak: een middelpunt, eene vesting, die, in geval van nood, tot schuilplaats dienen kon. Ook hierin werd voorzien. De dais kwamen bijeen ên kozen tot het beoogde doel een dorp in de Sa wad , dat tot het domein van den Chalief behoorde. Allen werden aan 't werk gezet; groote steenen werden daar heen gesleept en weldra verrees eene sterke vesting, het huis van toevlucht (dar al-hidjra) genaamd (890). "Van af dat oogenblik," zegt een Muzelmansch geschiedschrijver, "vreesden allen hem. en zij vreesden niemand meer."
De partij werd steeds sterker. Een groot aantal van den anderen tak der Sjiieten, de zoogenaamde twaalvers, die de afstammelingen van Moesa, Djafars tweeden zoon, als imams erkenden, sloot zich bij haar aan. Hun twaalfde imam was, zooals wij boven zagen, verdwenen, en daar zij tevergeefs op zijne terugkomst wachtten, stemden zij er gereedelijk in toe, zich bij eene partij te voegen, die een hoofd bezat, een hoofd dat zich zou doen kennen zoo dra de omstandigheden gunstig waren.
Naar alle kanten werden dais gezonden. Een hunner, Aboe-Said, bewerkte de provincie Bahrain (in het noord- oosten van het Arabische schiereiland). Dat was een grond, die voor de verspreiding der leer even gunstig was als de Sawad. Bahrain was vóór Mohammed eene Perzische provincie geweest; een groot gedeelte der be-
DE ISMAËLIETEN. 199
volking bestond uit Perzen, die den Islam niet hadden aangenomen, uit Joden en uit Christenen; het overige gedeelte bestond uit gearabiseerde Nabateërs, dus uit stamverwanten van de Karmaten van de Sa wad. Ook zij waren zeer slechte Muzelmannen; zij waren onder de eersten geweest, die na Mohammeds dood het Islamisme hadden afgezworen. Eerst onder Omar waren zij weder onderworpen, maar zonder dat het Islamisme onder hen wortel gevat had. De vreemdsoortigste meeningen vonden daarentegen licht ingang, mits zij anti-islamitisch waren, en zoo werd dan ook de prediking van Aboe-Said met een schitterenden uitslag bekroond. Binnen twee jaren (899 — 901) werd hij meester van de geheele uitgestrekte provincie. Irak werd ook niet verschoond. De Chalief al-Motadhid zond een leger van 10,000 man tegen dezen geduchten tegenstander (900). Het werd geslagen en de bevelhebber gevangen genomen. Aboe-Saïd deed dezen in zijne tegenwoordigheid brengen, gaf hem de vrijheid terug, maar belastte hem met eene boodschap voor den Chalief; hij moest hem namelijk beduiden, dat al zijne pogingen om Bahrain te herwinnen vruchteloos zouden zijn. De generaal bracht de boodschap over en vermeldde al de redenen, die Aboe-Said had opgegeven en die inderdaad meerendeels onwederlegbaar waren. Bij het vernemen dier stoute taal beefde de Chalief van toorn; de bevelhebber dacht niet anders • dan dat hij zelf zich aan 't hoofd der troepen stellen zou; maar — zijn toorn bedaarde en hij her- nieuwde den strijd met de Karmaten van Bahrain niet. Hij had maar al te zeer het bewustzijn zijner machteloosheid. Nog grooter werd de. macht der sekte in Noord- Afrika door de ondersteuning die zij bij den Berberschen stam Ketama (in de tegenwoordige provincie Constantine) vond. Een stoutmoedige en slimme dai, Aboe-Abdallah , was daarheen gezonden. Hij begon met onderricht in het lezen te geven aan de kinderen der Ketamieten, wist
200 DE ISMAËLIETEN.
het vertrouwen der ouders te winnen, wierp toen het masker af, verklaarde zich Sjiiet en voorlooper van den Mahdi, en beloofde aan de Ketamieten de goederen dezer wereld en der toekomstige, als zij voor de heilige zaak de wapenen wilden aangorden. Zij deden het, en daar hun stam de talrijkste en machtigste was, zoo behaalden zij in korten tijd schitterende voordeelen en stortten het rijk omver, dat door de Agiabieten, die zich van het ChaUfaat hadden afgescheiden, gesticht was en dat langer dan eene eeuw bestaan had. Intusschen was de ver- wachte Mahdi aangekomen. Het was de grootmeester Said, een afstammehng van den oogarts Abdallah, maar die zich voor een nakomeling van Ali uitgaf en zich Obaidallah noemen liet. Tot in het jaar 902 had hij , evenals zijne voorzaten, te Salamia in Syrië gewoond; toen werd hij door dreigende gevaren genoopt, die plaats te verlaten, en begaf zich, als koopman verkleed, naar Afrika, waar zijne aanhangers zulke groote vorderingen maakten. Hij moest daar nog gevangenschap verduren, totdat hij door zijne getrouwen bevrijd werd; toen werd hij tot Chalief uitgeroepen (909) en werd de stamvader van de dynastie der Fatimiden, aldus genoemd naar Fatima, Mohammeds dochter.
Zoo was het sluw beraamde plan van den oogarts ge- lukt: zijne nakomelingen hadden een troon verworven. Maar de ware bedoeling der sekte hielden Obaidallah en zijne opvolgers geheim. Het was omdat zij in Afrika niet te doen hadden met een beschaafd volk zooals de Perzen, maar met ruwe, halfbarbaarsche horden, die van wijs- geerige bespiegelingen niets begrepen en zich aan de leer hunner vorsten ergerden, wanneer deze van tijd tot tijd er iets van lieten blijken. Daarenboven was het in den grond aan de vorsten tamelijk onverschillig, wat hunne onderdanen geloofden, mits zij slechts getrouwe, blinde werktuigen waren. De Karmaten van Bahrain nu kwamen
DE ISMAËLIETEN. 201
openhartig voor hunne gevoelens uit. Onder hen werd niet gevast en niet gebeden; het drinken van v^ijn was geoorloofd en geen trap van bloedverwantschap belette het huwelijk. Maar het communisme, dat Hamdan-Karmat gepredikt had, schijnt in Bahrain niet te hebben bestaan, en de Karma ten van dat land waren niet ingewijd in de hoogste geheimen der sekte; zij waren geene vrijdenkers, en wat zij deden, deden zij uit religieuse overtuiging, al was deze dan ook zonderling. Zij geloofden aan een God, die alles bestuurt ; de Koran was ook voor hen een heilig boek, maar zij vatten den inhoud allegorisch op; zij hielden zich voor de uitverkorenen en rekenden het hunne plicht , al degenen , die anders dachten dan zij , met het zwaard te verdelgen. Zonderling schijnt het, dat wij in een gedicht van hun hoofd, Aboe-Tahir, het geloof vinden, dat Jezus in dien tijd op de aarde verschijnen, de daden der Karmaten goedkeuren en hun verdere bevelen geven zou. Dit laat zich hieruit verklaren, dat de Ismaëlieten eene menschwording der godheid in zeven verschillende tijden en onder zeven verschillende benamingen, Adam, Noach, Abraham, Mozes, Jezus, Mohammed en Mohammed ibn-Ismaël, aannamen, en dat zij die zeven personen als één, als de godheid, beschouwden.
Sedert 913 was Aboe-Tahir, een zoon van Aboe-Said, het hoofd der Karmaten. De naam van dien man werd zelfs door de Sjiieten, door de onderdanen der Fatimiden, niet dan met eene heilige verontwaardiging uitgesproken en toch stond hij heimelijk met den Chalief Obaidallah in betrekking, erkende hem als souverein, gaf hem het vijfde gedeelte van de opbrengst der belastingen, en ver- richtte op zijn bevel al die daden van heiligschennis, die de Muzelmannen zoozeer hebben geërgerd. En zij waren inderdaad van dien aard, dat zij aan de geloovigen de haren te berge moesten doen rijzen. De karavanen van bedevaartgangers , die zich uit Irak naar Mekka begaven ,
202 DE ISMAËLIETEN.
werden overvallen en geplunderd; mannen en vrouwen werden gevangen genomen en als slaven verkocht. En niet tevreden met de bedevaart onmogelijk te hebben ge- maakt, trok Aboe-Tahir — altijd op bevel van Obaidallah — tegen de heilige stad Mekka op, met het bepaalde doel, het grootste heiligdom, den zwarten steen, dien de vrome Muzelman "Gods rechterhand op aarde" noemt, te rooven, ten einde op die wijze aan het Islamisme den allerge- voeligsten slag toe te brengen.
Het was in Januari 930. Ditmaal had de groote kara- vaan der bedevaartgangers ongehinderd naar Mekka kunnen komen, en de gewone plechtigheden hadden een aanvang genomen. Plotseling kwam de tijding dat Aboe-Tahir aan het hoofd zijner Karmaten in aantocht was. De emier van- Mekka ging hem te gemoet en zocht hem tot den terugtocht te bewegen door hem geld aan te bieden. Maar om geld was het Aboe-Tahir niet te doen en hij wees het aanbod van de hand. Daarop begon een gevecht; de Mekkan en werden geslagen en de Karmaten trokken Mekka binnen. Regelrecht gingen zij naar den tempel. Onbe- schrijfelijk was de schrik en de angst der vrome pel- grims; weenende en biddende klampten zij zich aan de muren der Kaba vast; de radelooze vrouwen deden de lucht van hare angstkreten weergalmen. En de woeste Karmaten gingen steeds voorwaarts; wie hun in den weg stonden, sabelden zij neder en vertrapten ze onder hunne voeten , terwijl Aboe-Tahir aan de pelgrims, op een Koran- vers zinspelende, toeriep: "Rechte ezels zijt gijlieden; gij gelooft dat wie dit grondgebied betreedt, veilig is; hoe staat het dan nu met uwe veiligheid? Gij ziet wat wij doen!"
Gedurende zes, of elf, of zeventien dagen — de berichten verschillen hieromtrent — werd Mekka geplunderd. Mannen en vrouwen werden als slaven onder de Karmaten verdeeld. Het aantal gedooden moet groot geweest zijn, ofschoon het
DE ISMAËLIETEN. 203
niet nauwkeurig te bepalen is; te Bagdad werd er ver- haald, dat 70,000 personen het leven hadden verloren; maar dit was zeker eene overdrijving, en zelfs van eene andere opgave (meer dan 30,000) kan hetzelfde gezegd worden. Het was in allen gevalle de grootste ramp die ooit het Islamisme getroffen had, te meer daar de Kar- maten, toen zij eindelijk de stad verlieten, den zwarten steen medenamen. De eenige troost der Muzelmannen was, dat de andere heilige steen, de zoogenaamde stand- plaats van Ahraham, bij tijds in veihgheid gebracht en aan de nasporingen van Aboe-Tahir ontsnapt was.
De verontwaardiging der Muzelmannen over deze gruwe- lijke heiligschennis was zoo groot, dat de Chahef Obai- dallah, ofschoon hij bepaald bevel gegeven had tot het- geen geschied was, het geraden vond, het gedane te verloochenen, en in een brief, waaraan alle mogelijke openbaarheid gegeven werd, aan de Karmaten te bevelen, den zwarten steen aan de Mekkanon terug te geven. Maar de geheime dépêches schijnen anders te hebben geluid, want de zwarte steen bleef bij de Karmaten.
Het doel, dat men zich had voorgesteld, werd evenwel niet bereikt. Men had gehoopt, door het beletten van de bedevaart en door het wegrooven van den zwarten steen, aan het Islamisme den nekslag toe te brengen, en hierin had men zich bedrogen. Wel was de verontwaardiging en de smart der Muzelmannen groot, maar zij meenden dat Grod hen zwaar beproefde; hun geloof wankelde niet. Was het hun mogelijk, de bedevaart te verrichten, dan deden zij het, en ofschoon de zwarte steen niet meer in den muur der Kaba was, raakten zij toch met hunne handen de plaats aan, waar hij geweest was, en kusten die. Zoo in hunne verwachting teleurgesteld, werden de Karmaten langzamerhand handelbaarder. In het jaar 939 sloten zij een verdrag, krachtens hetwelk zij zich ver- bonden, de karavaan der bedevaartgangers niet te veront-
204 DE ISMAËLIETEN.
rusten, mits hun voor ieder kameel en ieder paard eene be- paalde schatting betaald werd. Eerst werd die belasting door de schatkist gedragen , maar later werd zij aan de pelgrims opgelegd, en daar zij zwaar was, zoo spreekt het van zelf, dat het aantal bedevaartgangers zeer verminderde. Yeel meer moeite kostte het, den zwarten steen terug te krijgen. Groote sommen waren daarvoor aan de Kar- maten geboden, maar zij hadden geantwoord : "Wij hebben den steen op een bevel genomen ' en zullen hem alleen op een nieuw bevel teruggeven." Eindelijk ontvingen zij dat bevel van den derden Chalief der Fatimiden, al-Manqoer, en nu gaven zij den zwarten steen terug, die twintig jaren in hun bezit was geweest en waarvoor zij 24,000 dinars ontvingen (ƒ 120,000, maar naar de toenmalige waarde van het geld, ongeveer een milhoen guldens).
Zoolang Aboe-Tahir leefde, waren de Karmaten de ware meesters in Arabië, Syrië en Irak; de landvoogden dier gewesten hadden .geene andere keuze dan schatting te be- talen of hunne steden te zien geplunderd. Ook na Aboe- Tahirs dood bleven zij machtig; maar hun rijk begon te zinken, zoodra zij zich van de Fatimiden, die intusschen ook Egypte veroverd . hadden , afscheidden en dezen zelfs vijandig werden (969), meer om politieke redenen, zoo het schijnt, dan om religieuse.
Des te grooter werd daarentegen de macht der Fati- miden. Onder hen ontving het Ismaëlisme een zeer eigen- aardige ontwikkehng, die van den oorspronkelijken geest der sekte sterk afweek.
De zesde Chalief uit dat geslacht, Hakim, besteeg in het jaar 996 als elfjarige knaap den troon. Hij was een zeer zonderling man. Reeds zijn uiterlijk was vreemd en boezemde schrik in. Memand kon den doordringenden blik zijner groote, bruinachtig blauwe oogen verdragen;
Namelijk, op bevel van den imam, van Obaidallah.
DE ISMAËLIETEN. 205
zijne sterke stem was genoeg om angst aan te jagen. Nog vreemder was zijn karakter. De beheerscher van Egypte en Syrië was in de hoogste mate wispelturig en veranderlijk; naar sommige daden te oordeelen, zou men hem voor krankzinnig houden, wanneer zijn gedrag bij andere gelegenheden die meening niet omver stiet.
Twee tijdperken moet men in zijn leven zorgvuldig onderscheiden, wanneer men zijne handelwijze eenigszins verklaren wil. Het tweede tijdperk begint met het jaar 1017, toen Hakim, onder den invloed van Hamza, de leerstellingen der ultra-Sjiieten geheel en al aannam en toepaste. Het eetste had daarentegen een ander karakter. Tot zijn twee-en-dertigste jaar was Hakim een blind en wreed ijveraar voor den godsdienst; maar daar zijne onderdanen uit twee partijen bestonden, de orthodoxen (de groote meerderheid der Egyptenaren behoorde daartoe) en de Sjiieten, zoo begunstigde hij nu eens deze, dan weder gene partij. Soms dwong hij zijne onderdanen de gebruiken der Sjiieten te volgen, op andere tijden stond hij hun volledige vrijheid van godsdienst toe ; soms werden de vergaderingen, waarin de geheime leer der Ismaëlieten onderwezen werd, gesloten, dan weder geopend. Slechts in één zaak bleef hij zich in dit eerste tijdperk gelijk: nl. in de meedoogenlooze vervolging der Christenen en Joden, wier invloed en macht onder de regeering der vorige Fatimiden , tot ergernis der Muzelmannen , zeer groot ge- weest waren. De wetten op hunne bijzondere kleeder- dracht werden weder in het leven geroepen en verscherpt; allerlei kwellingen moesten zij zich laten welgevallen; op de daken der kerken werden eerst kleine moskeeën ge- bouwd en daar werden de Muzelmansche biduren door een moëddzin afgekondigd; later werden de kerken en de synagogen afgebroken; de Christelijke feesten (waaraan in dien tijd de Muzelmannen deelnamen) mochten niet meer gevierd worden. Menigeen stierf als martelaar, om-
206 • DE ISMAËLTETEN.
dat hij zijn geloof niet wilde afzweren; een nog grooter aantal nam uit angst het Islamisme aan, en men be- schouwde het als eene weldaad, dat de vorst eindelijk aan die Christenen en Joden, welke hun voorvaderlijk geloof niet wilden verlaten, toestond, zich naar andere landen te begeven, want vroeger was hun dit verboden. Voor dat vervolgen meende Hakim goede redenen te hebben, die hij zelf aan de Joden en Christenen mede- deelde. Eens namelijk, toen Hakim volgens zijne ge- woonte des nachts was uitgegaan, ontmoette hij een zevental hunner. Zij vroegen hem om vergunning, hunne grieven te mogen voordragen. Toen hij dit had toege- staan, zeiden zij: "Uw gedrag omtrent ons is in strijd met hetgeen de Profeet en al zijne opvolgers gedaan hebben. Die hebben ons nooit gedwongen, onze tempels en onze kloosters af te breken, of de boeken te ver- scheuren, die God aan onze profeten geopenbaard heeft. Dat alles geschiedt thans op uw bevel. De wet van Mozes en het Evangelie worden als papier gebruikt, waarin men zalf of zeep wikkelt. Wilt gij ons zeggen, waarom uw gedrag omtrent ons zoozeer van dat uwer voorgangers verschilt, dan zullen wij eerbiedig uw antwoord aanhooren; wilt gij ons niet antwoorden, vergun ons dan heen te gaan." Hakim toonde volstrekt geen misnoegen over den stap dien zij gedaan hadden. "Komt morgen nacht bij mij," zeide hij, "en brengt de geleerdste uwer geloofsgenooten mede, dan zal ik u antwoorden." Op den bepaalden tijd kwamen zij met vier anderen, en toen verhaalde hun Hakim, dat Mohammed in zijn tijd een gesprek gehouden had met de hoofden der Joden en Christenen; dat hij hun de be- wijzen voor zijne goddelijke zending gegeven had; dat zij daartegen bedenkingen hadden ingebracht, en dat Moham- med hun toen beloofd had, hen niet te dwingen zijn gods- dienst aan te nemen, mits zij een hoofdgeld betaalden. Yan tijd tot tijd vroeg Hakim aan zijne toehoorders, of
DE ISMAËLIETEN. 207
hetgeen hij verhaalde overeenkomstig de waarheid was. Zij erkenden het, en toen ging hij aldus voort : "Mohammed zeide bij die gelegenheid tot hen: "Gij hebt geweigerd, mij de hooge waardigheid toe te kennen, waartoe God mij geroepen heeft; gij hebt gezegd, dat degene, wiens komst door uwe heihge boeken voorspeld is, een anderen naam moet dragen dan de mijne is, en dat hij eerst na verloop van ongeveer vierhonderd jaar verschijnen zal. Welnu, laat ons een verdrag opstellen, waarbij gij u ver- bindt, mij eene schatting te betalen gedurende al den tijd die er verloopen zal tot op de komst van dien ander, dien gij verwacht. Ben ik een leugenaar en een bedrieger, zoo zult gij wraak kunnen nemen voor mijne onder- drukking, want na den afloop van den bepaalden tijd, zal dan de macht in uwe handen overgaan. Verschijnt daarentegen die ander op dien tijd niet, zoo zal de vorst, die dan in mijne plaats regeeren zal, u op nieuw uit- noodigen, mijn godsdienst te omhelzen. Doet gij dat, dan zal uwe onderwerping u redden; doet gij het niet, dan zal hij u zonder genade doen sterven; hij zal uwe tempels vernielen, uwe boeken aan de algemeene ver- achting prijs geven, u zelf en alle andere ongeloovigen uitroeien."
"Iedereen weet," vervolgde Hakim, "in welken tijd Mohammed geboren is; geen zijner opvolgers heeft tot heden de verplichting, die hij op zich genomen had, kunnen verbreken; maar thans, nu het gezag aan mij gegeven en de tijd, dien Mohammed u verleend had, ver- streken is, heb ik het recht, de overeenkomst, tusschen hem en uwe voorouders gesloten, uit te voeren. Hebt gij daartegen iets in te brengen?"
Zwijgend vertrokken de Christenen en Joden.
Men ziet dus, dat er in dien tijd zulk eene over- levering in omloop was. Zij schijnt uit de leer van het millennium ontstaan te zijn, eene leer die uit de Euro-
208 DE lÖMAËLIETEN.
peesche geschiedenis overbekend is en die ook door de Sjiieten schijnt te zijn aangenomen; want evenals de ge- heele Christenheid geloofde, dat de terugkomst van den Messias en het vergaan der w^ereld in het jaar 1000 plaats zouden hebben , zoo dachten ook de Sjiietische sekten van dien tijd, dat men in de laatste periode was en dat de laatste incarnatie der godheid zich weldra zou vertoonen. Overigens waren de verordeningen van Hakim, voor een gedeelte althans, niet zoo bespottelijk, als de ortho- doxe Muzelmansche kroniekschrijvers, die geene teekening, maar eene karikatuur van dezen vorst gegeven hebben, trachten te doen voorkomen. De grenzenlooze zedeloos- heid van dien tijd zocht Hakim door strenge en soms zonderlinge politieverordeningen tegen te gaan. Dit ka- rakter dragen zijne bepalingen omtrent de baden; om- trent den wijn, waarvan hij zulk een groot tegenstander was, dat hij niet alleen het verkoopen van wijn streng verbood, maar zelfs de rozijnen, waaruit ook wijn ge- maakt werd, uit de magazijnen deed halen en verbranden ; omtrent het schaakspel, dat verboden werd, terwijl de schaakborden verbrand werden, waaruit blijkt dat Hakim het schaakspel als een verboden, een hazardspel beschouwde ; omtrent de openbare vermakelijkheden, die niet werden toe- gestaan; en eindelijk omtrent de vrouwen, die zich, op doodstraf, niet meer op de straten mochten vertoonen; eene bepaling, die, zooals de verordening zeide, door hare losbandigheid noodzakelijk geworden was. M^n moge deze en andere dergelijke wetten te streng en niet altijd doel- matig vinden, zeker is het evenwel dat Hakim, toen hij ze maakte, een zedelijk en religieus oogmerk had. Daaraan beantwoordde ook zijn handel en wandel in zekere mate. Al gaf hij dikwijls te veel toe aan zijne luimen of aan de indrukken van het oogenblik en al werd hij daardoor soms onrechtvaardig en wreed, hij was toch, ten minste in Sjiietischen zin, een goed Muzelman. Nederigheid, af-
DE ISMAËLIETEN. 209
keer van ijdele praal, mag hem niet betwist worden. Hij wilde dat in het gebed zijn naam steeds op de eenvoudigste wijze zou genoemd worden; de bij andere vorsten gewone eerbewijzen, zooals het kussen van de hand, van den stijg- beugel, van den grond, verlangde hij niet, verbood ze zelfs. Hij was steeds in 't midden van zijn volk, hoorde en zag alles zelf, droeg dan hoogst eenvoudige kleederen , zooals de Profeet het had voorgeschreven, en reed, niet op een paard, maar op een ezel, hetgeen ook veel meer met het gebod van nederigheid overeenkwam. Mild was hij in de hoogste mate. Zijn minister vond eens, dat hij het al te zeer was; daarom betaalde hij de jaargelden niet, welke aan de behoeftigen , de weduwen en de weezen waren toe- gezegd, en meldde het den vorst, terwijl hij er bijvoegde, dat zulk een e groote mildheid de schatkist uitputte. "Al mijne hoop en al mijne vrees," schreef hem Hakim terug, "is in God, den goeden bij uitnemendheid. Hem behooren de rijkdommen, en wij menschen zijn de bestuurders daarvan op aarde. Betaal dus aan ieder wat hem is toe- gewezen en wacht u, daarvan iets af te houden." De minister gehoorzaamde, maar trachtte nu te bezuinigen op hetgeen aan de vreemdelingen werd uitgedeeld, en diende hieromtrent eene memorie in. Toen schreef Hakim op de keerzijde: "Yreemdeling in een land te zijn is een vernederende toestand en armoede is bitter. Alle menschen behooren tot Gods geslacht; hij heeft ze allen geschapen. Ga dus voort met te betalen naar ouder gewoonte. De geschiedenis mag van ons niet vermelden, dat wij hebben ingehouden wat onze voorgangers gegeven hebben. Goede gewoonten te volgen is een gedeelte der deugd." Ook aan schranderheid ontbrak het hem niet. Toen eens het water van den Nijl, waaraan Egypte zijne vruchtbaarheid te danken heeft, niet zoo spoedig als gewoonlijk begon te wassen, ontstond er, zooals dikwijls in dat geval ge- beurde, een schijn van hongersnood; een ieder zocht voor-
Islamisme. 1 t
210 DE ISMAËLIETEN.
i'aad van koren op te doen en de graanhandelaars wilden het niet verkoopen, in de hoop later hoogere prijzen te bedingen. Het volk klaagde luid en wendde zich tot Hakim. Als met een tooverslag wist de vorst, door eene schijnbaar wreede bedreiging, den hongersnood te doen ophouden. "Morgen," zeide hij, "zal ik uitrijden; ik zal elk huis doorzoeken, en vind ik er geen koren, dan laat ik den eigenaar ophangen of onthoofden." Den volgenden dag reed hij uit en er was geen enkel huis zonder koren. De vrees voor den hongersnood — want het was niet meer dan vrees — verdween; de gemoederen waren ge- rustgesteld; de bepaling van een maximum voor de levens- middelen en de verordening, dat niemand meer voorraad hebben mocht dan hij noodig had, deden het overige.
In zijn tweede tijdperk, gedurende de drie laatste jaren van zijn leven, geraakte Hakim geheel onder den invlo'ed der ultra-Sjiieten. Een zekere Turk, Darazi genaamd, was korten tijd te voren uit het Oosten in Egypte aangekomen. Hij was een zendehng, een dai, van die Ismaëlitische sekte, welke aan de mensch wording der godheid geloofde, trad in den dienst van Hakim, die hem met weldaden overlaadde. Hij verkondigde openlijk, dat Hakim de menschge wordene God was, schreef een boek om te be- toogen, dat de ziel van Adam in AU, vervolgens in diens nakomehngen en eindelijk in Hakim was overgegaan, en las dat in de groote moskee van Cairo voor. Het ver- wekte eene groote verontwaardiging en het volk wilde Darazi dooden; te nauwernood ontsnapte hij; maar zijn huis werd geplunderd; er ontstond een algemeen oproer, dat drie dagen duurde en waarin vele aanhangers van Darazi omkwamen.
Hakim zelf had de leer van Darazi aangenomen en be- schouwde zich als de menschgewordene godheid. Door het oproer verschrikt, durfde hij evenwel niet openlijk partij voor Darazi nemen; hij deed hem dus in 't geheim
DE ISMAËLIETEN. 211
geld toekomen en hem aanraden, zich naar Syrië te be- geven om de leer in 't gebergte te verspreiden. Darazi deed het en werd in den Libanon de stichter van de sekte der Druzen, die evenwel, ofschoon zijn naam dragende, een anderen vriend van Hakim, Hamza, als zoodanig erkennen.
Ook Hamza was een vreemdeling, waarschijnlijk een Pers. Hij was gelukkiger dan Darazi; door een goed ge- ordend systeem van zendehngen wist hij een groot aantal aanhangers te winnen, zoodat Hakim in het jaar 1017 openlijk met zijne aanspraken op goddelijkheid optrad. Hij trachtte nu voor alwetend door te gaan. Altijd had hij eene zeer goede pohtie gehad, en onder deze niet alleen mannen, maar ook vrouwen ; door middel der laatsten kende hij de geheimen der harems, en juist omdat hij die kende, had hij zulke strenge wetten tegen de vrouwen gemaakt. Het spionneeren vermeerderde nu nog. Als hij 's morgens de rapporten ontvangen had, wist hij aan velen te verhalen wat hun overkomen, wat in hun huis ge- beurd was. Daardoor kwam het volk inderdaad in den waan, dat de verborgenste dingen hem bekend waren. Men bewees hem dan ook goddelijke eer. In al zijne staten en zelfs in de twee heilige steden, Mekka en Medina, die de heerschappij der Patimiden hadden erkend, stond men uit eerbied op, als zijn naam in het gebed werd uit- gesproken. Hakim zelf bad en vastte niet meer. Ook voor anderen schafte hij eenige der voorschriften van het Islamisme af, zooals het vasten, het betalen der armentax en de bedevaart naar Mekka, want de Ismaëlieten vatten al de voorschriften van den Koran allegorisch op: het bidden, het betalen der armentax, de bedevaart. De oorlog tegen de ongeloovigen beduidde volgens hen niets anders dan de verknochtheid aan Ali en zijne afstamme- lingen en een onverzoenlijke haat tegen zijne vijanden, vooral tegen Aboe-Bekr, Omar en Otman; vasten beduidde
212 DE ISMAËLIETEN.
het stilzwijgen, dat de ingewijde omtrent de hem toever- trouwde geheimen bewaren moest.
Vroeger vervolgziek, was Hakim nu zeer verdraagzaam omtrent alle godsdiensten en sekten. De orthodoxen mochten weder al die plechtigheden verrichten, welke hij, toen hij nog een stipte Sjiiet was, verboden had. De Christenen en Joden kregen vergunning, hunne kerken en synagogen weder op te bouwen; de pilaren, de steenen en het hout werden hun teruggegeven, en zoo ook al de landerijen en tuinen , die aan de kerken en synagogen toe- behoord hadden; de bijzondere kleederdracht werd afge- schaft. Hakim verklaarde zelfs dat het voorschrift om de ongeloovigen te bestrijden, op de Christenen en Joden niet verder van toepassing was, en dat iedereen, die tegen zijn zin zijn geloof had afgezworen, daartoe terug mocht keeren. Binnen eene week zwoeren dan ook zes duizend afgevallene Christenen het Islamisme af en de uitgewekenen kwamen in massa terug.
Eindelijk, in het begin van 't jaar 1021, verdween Hakim op eene geheimzinnige wijze; waarschijnlijk is hij op eene afgelegene plaats vermoord. Een groot aantal menschen geloofde echter niet aan zijn dood. Hamza stelde een geschrift op, waarin hij zeide dat Hakim slechts verdwenen was wegens de zonden der menschen, en nog heden wachten de Druzen op zijne terugkomst, die evenwel, volgens hunne meening, eerst op het einde der dagen zal plaats hebben.
Het is een zonderlinge godsdienst, die der Druzen of Unitarissen, zooals zij zich noemen, een godsdienst welke door Darazi, Hamza en anderen verkondigd en in een aantal geschriften (gedeeltelijk door Hamza zelf) opge- teekend is. Als eene sekte van het Islamisme kan hij moeilijk beschouwd worden, want niet alleen worden de Druzen door de Muzelmannen niet als geloofsgenooten er- kend, maar zij zelf beschouwen het Islamisme als afge-
DE ISMAËLIETEN. 213
schaft. Aan den anderen kant evenwel zijn zij ook van het Ismaëhsme afgeweken; zij staan er buiten, ja, zijn zelfs daaraan even vijandig als aan de orthodoxen. Maar hoe eigenaardig hun stelsel ook zij, het bevat toch te veel bestanddeelen , die uit de leer van Muzelmansche sekten zijn overgenomen dan dat wij ze geheel met stilzwijgen voorbij mogen gaan.
Grods eenheid staat ook bij de Druzen op den voorgrond. Zij vatten die eenheid op in den zin der Motaziheten, dat is te zeggen, dat zij aan God geene eigenschappen van zijn wezen onderscheiden, toeschrijven. Ook omtrent het leerstuk van den vrijen wil hebben zij met hen veel over- eenkomst. Tienmaal, leeren zij verder, heeft God zich onder menschelijke gedaante geopenbaard; maar de namen der godmenschen zijn bij hen geheel andere dan bij de Ismaëheten. Voor de tiende en laatste maal is de god- heid verschenen onder de gedaante van Hakim; na hem is geene mensch wording der godheid meer te verwachten, tot op den tijd dat Hakim weder onder de menschen ver- schijnen zal, ten einde het geloof aan Gods eenheid te doen zegepralen en de ongeloovigen te straffen. Alles wat Hakim deed was goed, wijs en wonderbaar; het inconsequente in zijn gedrag wordt weggeredeneerd doordat men al zijne handelingen allegorisch opvat, hetgeen des te gemakkelijker valt daar ook de Koran en de Overleve- ring allegorisch verklaard worden. De geboden van het Islamisme worden door de Druzen niet erkend; Hamza heeft daarvoor zeven andere in de plaats gesteld en aldus (niet in logische volgorde) geformuleerd : de eerste en grootste plicht is waarheid spreken; de tweede, Avaken voordealge- meene veiligheid; de derde, het vroegere geloof afzweren; de vierde, zich volkomen afscheiden van de duivels en van degenen, die in dwaling verkeeren; de vijfde, erkennen, dat God ten allen tijde één was, is en zijn zal; de zesde, tevreden zijn met hetgeen God doet; de zevende, zich aan
214 DE ISMAËLIETEN.
Zijne bevelen onderwerpen zoowel in voor- als in tegen- spoed. Aan zuiverheid van zeden en aan getrouwheid in het huwelijk hecht de sekte eene zeer hooge waarde.
Anders ontwikkelden zich de Oostelijke Ismaëüeten of Assassijnen. Met hen vergeleken, die een rijk van roo- vers en moordenaars stichtten, dat twee eeuwen bestond, zijn alle andere geheime genootschappen slechts proef- nemingen, welke niet tot rijpheid gekomen zijn, of mislukte navolgingen.
In de elfde eeuw leefde te Rei in Perzië een zekere Hasan-(Jabbah. * Zijn vader was een ijverig Sjiiet uit de sekte der twaalvers. Daar hij veel van zijne vijanden te lijden had , nu eens van ketterij , dan weder van ongeloof en atheïsme beschuldigd werd en aan menig gevaar was blootgesteld, zocht hij zich van de verdenking, welke op hem rustte, te zuiveren, door zijn jongen zoon Hasan naar de school van Nisaboer te zenden, aan wier hoofd toen een, om zijne geleerdheid en orthodoxie beroemde, meer dan tachtigjarige leeraar stond. Orthodoxe leeraars vormen evenwel niet altijd orthodoxe leerhngen; dit bleek ook in dit geval, want van de drie beroemdste leerlingen, die uit deze school zijn voortgekomen , waren twee alles behalve rechtzinnig. Zij waren boezemvrienden en heetten Nizam-al-molk , Omar al-Chaijami en Hasan-^abbah. De eerste werd een ervaren minister onder de Seldjoekiden; — de tweede, een der grootste mathematici, wiens algebra in onzen tijd is uitgegeven en zeer hoog geschat wordt, maar die tevens Perzische versjes gemaakt heeft, waarin hij met de leer, niet alleen der dwepers en mystieken, maar ook met die van den Koran, zoo meedoogenloos den spot drijft, dat men hem den Yoltaire van het Oosten ge- noemd heeft; — de derde eindelijk werd de stichter van
• Eiajenlijk Hasan ibn-^abbali, maar de Perzen laten gewoonlijk liet iènvfe^. ^abbah was de naam van een zijner voorouders.
DE ISMAËLIETEN. 215
de sekte der Assassijnen, de gezworene vijanden van het Islamisme.
De algemeene meening was, dat, wie in de school van Msaboer zijne opleiding ontving, niet alleen van zijn eeuwig heil, maar ook van zijn aardsch geluk zeker zijn kon. Eens herinnerde Hasan zijne beide vrienden daaraan, en zeide toen: "Er is dus alle kans, dat een van ons drieën het in de wereld ver brengen zal; laat ons daarom elkander beloven , dat hij , wien het beste lot te beurt valt, de beide anderen in zijn geluk zal doen deelen." De belofte werd aangegaan. Jaren verliepen en de geluk- kige was Mzam-al-molk. Na verscheidene mindere be- trekkingen in den staatsdienst bekleed te hebben, ver- kreeg hij onder den sultan Alparslan den eersten post van het rijk, dien van vezier. Zijn vroegere medescholier. Omar al-Chaijami, vervoegde zich het eerst bij hem. De vezier ontving hem met de grootste eerbewijzen, herinnerde hem zelf aan de gedane belofte en bood hem een minis- terie aan; maar de mathematicus bedankte voor die eer en verlangde niets anders dan een ruim inkomen , dat hem in staat zou stellen, rustig en ongestoord voor de wetenschap te leven. Het spreekt van zelf, dat hem zijn wensch werd toegestaan. Geruimen tijd later, toen Meliksjah, onder wien Nizam-al-molk vezier bleef, op den troon was gekomen, kwam ook de veel eerzuchtiger Hasan- Qabbah aan het hof, en herinnerde den vezier met harde woorden aan de belofte, die hij thans scheen vergeten te hebben. Mzam-al-molk voldeed aan zijn verlangen: hij be- zorgde hem een rijk bezoldigden post, welke hem met den sultan in dagelij ksche aanraking bracht. Spoedig verkreeg Hasan op dezen een groeten invloed en hij gebruikte dien ten koste van den vezier, wiens plaats hij wilde innemen. Hij zocht zijne eerlijkheid verdacht te maken en eens, toen de sultan van den vezier eene balans van de in- komsten en uitgaven van den Staat verlangd had, en
216 DE mMAËLIETEN.
deze daarop geantwoord had , dat hij daartoe meer dan een jaar zou noodig hebben , beloofde hij , het verlangde binnen veertig dagen te leveren, wanneer de sultan ge- durende dien tijd al de beambten der rekenkamer te zijner beschikking stelde. De sultan deed het, en de balans werd werkelijk binnen den bepaalden tijd voltooid. Nizam- al-molk voorzag zijn val, en nam, om dien te verhoeden, tot een oneerlijk middel zijne toevlucht. Het gelukte hem, heimelijk eenige bladen uit den staat te doen weg- nemen. De sultan, toen hij de papieren inzag, bemerkte spoedig, dat de balans niet in orde was, en verweet het Hasan, die, daar hij zelf de reden niet vermoedde, geen antwoord geven kon. Nizam-al-molk wist nu van zijne aanvankelijke overwinning zoo handig partij te trekken, dat Hasan in ongenade viel, het hof verlaten en zich ver- bergen moest, ten einde aan de nasporingen van den vezier, die hem naar het leven stond, te ontsnappen. In het huis van een zekeren Aboe-'l-Fadhl , die te Ispahan woonde, vond hij eene schuilplaats. Hij was onuitputtelijk in klachten, in verwenschingen tegen den sultan en den vezier. "Had ik slechts twee trouwe vrienden tot mijn dienst," riep hij eens uit, "dan zou ik spoedig aan de macht van dien Turk en van dien boer^ een einde maken!" Zijn gastheer meende, dat hij krankzinnig geworden was; hij begreep niet, hoe iemand met gezonde hersenen op het denkbeeld komen kon, zich met twee helpers te ver- zetten tegen den machtigen sultan Meliksjah , wiens rijk zich van Antiochië tot Kasjgar uitstrekte. Hij zeide niet wat hij dacht, maar zette zijn vriend 's morgens en 's middags kalmeerende spijzen en dranken voor. Hasan gebruikte hetgeen voor hem stond, zonder er aanmerking op te maken. — Twintig jaar later, toen Hasan in 't bezit der vesting Alamoet was, toen de vezier Mzam-al-molk
^ Vau deu sultan en van den vezier.
DE ISMAËLIETEN. 217
onder de dolken zijner sluipmoordenaars was gevallen, toen de sultan Meliksjah weinig tijd later ten grave was gedaald en het rijk aan regeeringioosheid ten prooi was, bevond zich Aboe-'l-Fadhl als een der ijverigste aan- hangers van Hasan op Alamoet. "Welnu," zeide toen Hasan eens tot hem, "wie van ons beiden was waan- zinnig, ik of gij? Wie van ons beiden had het meest behoefte aan de kalmeerende dranken en spijzen, die gij mij te Ispahan hebt voorgezet? Grij ziet, hoe ik mijn woord gehouden heb, zoodra ik twee getrouwe vrienden gevonden had!"
Hasan, die niettegenstaande zijne opvoeding in eene orthodoxe school, een ijverig Ismaëliet gebleven was, maakte nu kennis met iemand, die in de leer, zooals zij in de loge te Caïro werd onderwezen, was ingewijd. Hij disputeerde gedurig met hem, maar de redeneeringen van zijn tegenstander trokken hem toch zoozeer aan, dat, toen hij gevaarlijk ^iek was geworden, hij bij zich zelf zeide: ^^De leer van dien man is de ware; alleen mijne dweep- zucht heeft er mij toe gebracht, dat ik ze niet als zoo- danig heb willen erkennen, en nu loop ik gevaar te sterven zonder tot de kennis der waarheid gekomen te zijn." Toen hij hersteld was, liet hij zich in het genootschap inwijden, was weldra met al de geheimen van het stelsel bekend, en begaf zich vervolgens, op aanraden van een daï, naar Egypte. De vorst, die toen over dat rijk regeerde, al- Mostangir, uit het geslacht der Fatimiden, overlaadde hem met eerbewijzen (want men wist reeds in Egypte, dat hij een man van groote talenten was), maar liet hem, mis- schien uit voorzichtigheid, niet in zijne tegenwoordigheid komen. Bijna anderhalf jaar bleef Hasan in Egypte; toen mengde hij zich in een twist over de troonsopvolging, haalde zich daardoor de vijandschap van den bevelhebber van 't leger op den hals en werd op een schip gebracht, dat naar de Barbarij sche kust onder zeil ging. Nauwelijks
218 DE ISMAËLIETEN.
was men op zee of er ontstond een geweldige storm. Allen waren radeloos behalve Hasan, die den storm met de grootste kalmte beschouwde, en die, toen men hem naar de reden zijner bedaardheid vroeg, ten antwoord gaf: "Onze heer ^ heeft mij beloofd, dat mij geen onheil zal overkomen." Weinige oogenblikken later bedaarde de storm, en sedert hadden de matrozen zooveel eerbied voor Hasan, dat zij zijne getrouwe leerlingen werden. De wind bleef evenwel uit het westen waaien in plaats van uit het oosten, en dreef het schip, niet naar de kust van Bar- barijë, maar naar die van Syrië. Daar ging Hasan aan land, keerde naar Perzië terug, wierf overal aanhangers en kwam eindelijk bij de vesting Alamoet, het adelaars- nest, het grootste en sterkste van een vijftigtal kasteelen, welke in het district Roedbar, ten noorden van Kazwin, lagen. Gedeeltelijk door list, gedeeltelijk door geweld, maakte hij zich in het jaar 1090 van die vesting meester, en zij werd het middenpunt zijner macht.
In de verborgen ste geheimen der loge van Caïro inge- wijd, had Hasan tot stelregel: "Mets is waar en alles is geoorloofd," tot doel: het stichten van een Staat in den Staat; maar hij had te veel ondervinding en menschen- kennis om openlijk voor zijne gevoelens uit te komen. De Muzelmansche wereld, hoewel eenstemmig hierin, dat de opperheerschappij aan den Chalief toekwam, was zeer verdeeld omtrent de vraag, welk geslacht op die waar- digheid recht had. Hasan was dus genoodzaakt, in den naam van een Chalief te handelen. Terwijl hij zich als zeer vroom voordeed, wierf hij schijnbaar aanhangers voor den Fatimide al-Mostangir, den Chalief, die te Caïro resideerde. Een vorstelijken titel nam hij volstrekt niet aan: hij was louter grootmeester der orde, en liet zich
• Onder deze iDenamiüg verstaan de Ismaëlieten niet God, maar den groot- meester der orde.
DE ISMAËLIETEN. 219
onze heer, of ook wel cl e Sjaich van het gebergte noemen. ^ Zijn rijk was ook geen gewoon rijk, zooals clat der Fatimiden, maar eene orde, eene broederschap, welke eene eigenaardige inrichting had. Onder den grootmeester stonden de groot-dais , zijne stadhouders ' in de drie pro- vinciën (Djebal, Koehistan en Syrië), waarin de orde machtig werd. Onder deze stonden de dais, de gewone wervers, de ingewijde meesters. Dan volgden de gezellen (refik), die, door trapsgewijze inwijding, op den weg waren om meesters te worden. Den vijfden rang bekleedden de fidais, de uitvoerders van de bevelen der hoofden, de moordenaars, die zelf den dood gewijd waren. Naar hen heeft de orde in het Westen de benaming van Assassijnen ontvangen. De fidais moesten namelijk de tyrannen, de vijanden der orde, vermoorden; maar daar zij, dit doende, gewoonlijk gevat en op de wreedste wijze om het leven gebracht werden, zoo bereidde men hen op eene geheel bijzondere manier op den martelaarsdood voor. De groot- meester of de groot-dai noodigde den krach tigen, vastbe- radenen jongeling, die waardig gekeurd was, tot fidai te worden ingewijd, ter maaltijd, en bedwelmde hem door hem het zaad en de bladeren van de hasjisj, eene plant die met onzen hennep de grootste gelijkheid heeft, te doen kauwen , of hem een daaruit bereiden drank te doen drinken. "Was de jongeling bedwelmd, ondervond hij de aangename gewaarwordingen, welke het gebruik van de hasjisj verschaft , dan werd hij overgebracht naar een door hooge muren ingesloten tuin te Alamoet. Die tuin was een waar Oostersch Paradijs; alles was er even be- koorlijk. Midden tusschen bloembedden , schaduwrijke lanen , rozenpriëelen , wij ngaar dranken en murmelende beekjes stonden luchtige zalen en porceleinen kiosken.
^ In de Middeleeuwen vertaalden de Fransche kruisvaarders deze benaming met Ie vieux de la montagne.
220 DE ISMAËLIKTEN.
versierd met Perzische en Grieksche tapijten, en in die zalen waren beeldschoone, zwartoogige meisjes, die aan den aanstaanden fidai, zoodra hij ontwaakte, de vurig- ste wijnen in gouden, zilveren of kristallen bekers aan- boden. Intusschen vermengden zich de smeltende tonen der snaren met het gezang der vogels; alles ademde ge- noegen, zinnelijkheid, wellust. Was eindelijk op de over- maat van genot eene sluimering gevolgd, dan werd de jongeling weder naar de zaal overgebracht, waar de meester zich bevond, die hem verzekerde, dat hij in den geest in het Paradijs geweest was en daar een voorsmaak van de zaligheden genoten had, welke voor diegenen zijn weg- gelegd, die hun leven voor het geloof en voor hunne opperhoofden bereidwillig opofferen. Op die wijze heten zich de misleide jongehngen tot blinde werktuigen van moord inwijden, en zochten begeerig naar de gelegenheid om hun aardsch leven in de waagschaal te stellen, ten einde het eeuwige deelachtig te worden. Wat Mohammed aan de geloovigen in den Koran beloofd had, maar wat velen toescheen slechts een schoone droom of eene zinne- beeldige voorstelling te zijn, hadden zij reeds" inderdaad genoten. Dat voorbijgaande, kortstondige genot in een altijddurend te veranderen, was sedert het doel van hun streven.
Yan het gebruik van de hasjisj ontvingen de fidais den naam van hasjisj in; in den mond der Fransche kruis- vaarders werd dit as sas sin. Vandaar de benaming der orde, de Assassijnen; vandaar ook het gebruik van assassin in de algemeene beteekenis van moordenaar.
Op den zesden trap der orde stonden de la eik, die bestemd waren, eenmaal fidai te worden. Op den zevenden trap eindelijk stonden de leeken, de geloovigen, het volk, de massa.
De trappen der inwijding waren ongeveer dezelfde als in het stelsel der overige Ismaëlieten, met dit onderscheid
DE lÖMAËLIETEN. 221
evenwel, dat Hasan ze tot hun oorspronkelijk getal, zeven, terugbracht. De macht der orde steunde voornamelijk op het hezit van kasteelen en de dweepzucht der fidais. Overal waar zij konden, maakten de Assassijnen zich van de vestingen meester en bouwden zij nieuwe in het gebergte; van daar uit beheerschten zij dan de vlakten. De dweepzucht der fidais kende geene grenzen; door de vijanden der orde te vermoorden, meenden zij een voor- treffelijk werk te verrichten en den hemel te verdienen. Hunne moeders verkeerden in denzelfden waan. Zoo hadden eens acht fidais bevel ontvangen, den vorst van Mosoel, een der machtigste vijanden der orde, te vermoorden. Als derwisjen verkleed, wachtten zij hem in de moskee op en vielen hem aan. Door zijn maliënkolder beschermd, verdedigde de vorst zich eenigen tijd en hieuw drie der moordenaars neder; maar eer zijne lijfwacht hem te hulp kon komen, had hij eene doodelijke wonde ontvangen, waaraan hij nog denzelfden dag stierf. De overige Assas- sijnen werden door het volk afgemaakt, met uitzondering van een enkelen, wien het gelukte te ontsnappen. Zijne moeder nu had eerst gehoord, dat de vorst van Mosoel vermoord en dat al de acht fidais om het leven waren gebracht. Uit vreugde blankette zij zich en trok hare fraaiste kleederen aan ; maar toen zij haren zoon zag terug- komen, sneed zij zich de haren af en maakte haar gezicht zwart, zoo bedroefd was zij dat hij niet als martelaar gestorven was.
Uiterst talrijk zijn de moorden door de orde gepleegd; de aanzienlijkste mannen werden hare slachtoffers, zoowel onder de Mohammedanen als onder de kruisvaarders, of- schoon zij met de laatsten soms in eene vriendschappelijke betrekking stond. Hare manier om zich van hare vijanden te ontslaan was overigens niet vreemd. Mohammed zelf had reeds zoo gehandeld, al was het dan ook bij uitzonde- ring, en wie eenigszins met de geschiedenis der zestiende
222 DE ISMAËLIETEN.
■eeuw bekend is, weet dat het stelsel der Assassijnen ook in Europa is toegepast. Dat evenwel de orde niet uit- sluitend op die wijze haar doel wist te bereiken, blijkt uit het geval van Fachr-ad-din Razi. De benijders van dezen theoloog en rechtsgeleerde hadden uitgestrooid, dat hij heimelijk de leer der Ismaëlieten was toegedaan; daar- om besteeg hij eens den kansel te Rei, beschimpte de Ismaëlieten en voer allerhevigst tegen hen uit. De groot- meester zond dadelijk een fidaï, die zich als een student voordeed en zeven maanden lang de lessen van den leeraar bijwoonde, zonder gelegenheid te vinden, zijn last te vol- voeren. Eindelijk nam hij een oogenblik waar, dat de leeraar alleen in zijn studeervertrek was. Hij sloot de deur, wierp Razi op den grond en zette hem zijn dolk op de borst. "Wat wilt gij dan van mij?" vroeg Razi. — "Ik wil u buik en borst openrijten." — "Waarom?" — "Omdat gij openlijk, op den kansel, van de Ismaëlieten kwaad gesproken hebt." De leeraar smeekte den jongeling, zijn leven te sparen; hij wilde plechtig zweren, zeide hij, dat hij nooit meer op de Ismaëlieten smalen zou. "Ik weet wat dat beduidt," antwoordde de fidai; "als ik weg ben, dan zult gij door kunstige uitlegging bewijzen, dat uw eed niet verbindend is." De leeraar zwoer, dat hij dit niet zou doen, en dat, als hij zich aan meineed schul- dig maakte, deze door niets zou kunnen verzoend worden. Toen liet de fidal hem los en sprak: „Ik had geen bevel, u te dooden; anders zou ik niet in gebreke gebleven zijn het te doen. Zie hier, wat ik in last heb u te zeggen: Mo- hammed, de zoon van Hasan, ^ groet u, en verzoekt u, hem op zijn kasteel een bezoek te brengen. Wij zullen u daar met de grootste eerbewijzen ontvangen. Wij verachten, zegt de grootmeester, het gepraat van het ge- peupel; maar gij, een leeraar van naam, zult ons niet
'■ Mohammed II, de vijfde grootmeester.
DE ISMAËLIETEN. 223
smaden, want uwe woorden dringen door tot in de harten ; zij blijven, zooals de letters die de graveur op den steen schrijft." Razi antwoordde, dat het hem onmogelijk was, naar Alamoet te gaan, maar dat hij in het vervolg zich geen woord meer tegen den heer van dat kasteel zou laten ontvallen. Toen haalde de fidai driehonderd dukaten uit zijn gordel te voorschijn , legde die neder en zeide : ^^Hier is uw jaargeld; volgens het besluit van den raad zult gij elk jaar dezelfde som ontvangen. Ik laat ook voor uwe bedienden twee kleedingstukken uit Jemen hier, welke de grootmeester u zendt." Op hetzelfde oogenblik was hij verdwenen. De leeraar nam de kleederen en het goud, en gedurende vier of vijf jaren ontving hij regelmatig dezelfde som. Zijne gezindheid was nu veranderd. Vroeger was hij gewoon, zoo dikwijls hij bij het behandelen van een twistpunt de Ismaëlieten noemde, zich aldus uit te drukken: "Wat ook de goddeloozen zeggen mogen. God vervloeke en verdoeme hen!" Maar sedert hij in het ge- not van het jaargeld was, zeide hij altijd bij zulke ge- legenheden kortaf: "Wat ook de Ismaëlieten zeggen mogen," en aan een zijner leerlingen, die hem naar de oorzaak van deze veranderde uitdrukking vroeg, gaf hij het dubbelzinnige antwoord: "Men kan de Ismaëheten niet vervloeken, want hunne bewijzen zijn te over- redend en te s n ij d e n d."
Uiterlijk onderscheidden de Assassijnen zich niet van de Muzelmannen; zij namen zelfs de geboden der Wet met de grootste stiptheid in acht. Onder het bestuur van Hasan, den stichter der orde, dronk niemand wijn; alle Assassijnen waren voorbeelden van ingetogenheid, en Hasan zelf was zoo streng, dat hij iemand, die te Alamoet op de fluit had gespeeld, met altijddurende balhngschap strafte. De hoofden hadden ook nooit vrouwen bij zich; zij leefden in het celibaat. Bij verloop van tijd hield evenwel die ingetogenheid op. De Ismaëlieten geloofden.
224 DE ISMAËLIETEN.
dat, wanneer de imam, wiens wervers de grootmeesters waren, eenmaal verschijnen zou, hij hen van het opvolgen der geboden der Wet zou ontslaan. Toen men nu even- wel tevergeefs naar de komst van den imam uitzag, waagde de vierde grootmeester, Hasan II, de rol van werver of voorlooper met die van den verwachten imam te verwisselen. De omstandigheden waren gunstig. De macht der orde was in verscheidene provinciën zeer groot ; Hasans vader en grootvader waren reeds vóór hem groot- meesters geweest, zoodat men aan het bestuur van het geslacht gewend was geraakt;' Hasan zelf, die diep door- gedrongen was in het stelsel der Ismaëlieten en daaraan nieuwe leerstellingen toegevoegd had, was door zijne zacht- heid, welsprekendheid en geleerdheid zeer geacht en be- mind. Hij kon het dus wagen, den groeten stap te doen, en hij deed het; evenwel niet op eens, maar trapsgewijze. In den zomer van het jaar 1164, gedurende de maand Ramadhan (die . waarin men vasten moet) , deed hij een kansel opslaan op het plein dat onder de muren van Alamoet lag, maar liet dien, in strijd met het Muzel- mansche gebruik, niet in de richting van Mekka plaatsen, en riep vervolgens zijne getrouwen tegen den zeventienden Ramadhan bijeen. Op dien dag beklom hij den kansel. Hij had , zeide hij , heimelijk een geschrift van den imam ontvangen, waarvan de inhoud deze was: de imam heeft de poorten zijner barmhartigheid voor ulieden en uwe voorouders geopend; hij zendt u zijne vergiffenis; hij be- noemt u tot zijne dienaars, zijne uitverkorenen; hij ont- slaat u van de lastige verpüch tingen der Wet en doet u tot de opstanding komen. (Het woord opstanding vatten namelijk de Ismaëlieten zoo op, dat het den dag van de openbaring van den imam en van zijne leer aan-
' Uit het geslacht van den stichter der orde is na hem niemand grootmeester geweest; zijn opvolger was Buzurg-Umid.
DE ISMAËLIETEN. 225
duidt.) Vervolgens deed de grootmeester tafels opslaan, en noodigde het volk uit, de vasten te eindigen. Gaarne v^erd aan die uitnoodiging voldaan; men at, men dronk v^ijn, en een groot orchest liet zich hooren. Yan dien tijd af werd de zeventiende B.amadhan, welke het feest der opstanding genoemd werd, de groote feestdag der Assas- sijnen en het begin hunner jaartelling; de geboden van den Koran werden ais opgeheven beschouwd, zoodat men niet meer behoefde te bidden of te vasten, en vrijheid had, wijn te drinken en varkensvleesch te eten. De af- schaffing dier geboden heeft natuurlijk de orthodoxe Muzel- mannen, de eenigen, door wie wij de Assassijnen kennen (als men de onvolkomen onderrichte Christelijke kroniek- schrijvers der Middeleeuwen uitzondert) in de hoogste mate geërgerd. Of zij evenwel het recht hadden de Assassijnen te beschimpen mag betwijfeld worden; bij een hunner althans leest men deze merkwaardige woorden : ' "De Ismaëlieten beschouwen het gebod. God vijfmalen in de vier-en-twintig uren te aanbidden, louter als een vorm. Volgens hunne leer moet men met het hart altijd met God zijn, en moet men zijne ziel altijd naar de godheid rich- ten; dit is, zeggen zij, het ware gebed." Zeker is dit eene opvatting van het gebed, welke van den werktuige- lijken lippendienst der orthodoxen hemelsbreed verschilt; maar dergelijke berichten, die de orthodoxe kroniekschrij- vers zich soms laten ontvallen, zouden er ons toe brengen, in de groote meerderheid der Ismaëheten — welke ook de gevoelens der weinige hoofden mogen geweest zijn — eer eene mystieke sekte dan een verbond van vrijdenkers te zien. Korten tijd daarna beweerde Hasan II imam te zijn en van de imams, de Egyptische Fatimiden, af te stammen. Om dit waarschijnlijk te maken, werden er verscheidene fabelen in omloop gebracht. Zijn plan gelukte: hij werd
^ Djowaini in het Journ. asiat. , V^ série, XV, p. 209. Islaviisme. 1 ^
226 DE ISMAËLIETEN.
door de zijnen als imam erkend, en geruimen tijd bleef ook de leer der Assassijnen zooals hij die geregeld had; maar zij gaf aan de Muzelmannen zooveel aanstoot, dat de grootmeester Hasan III het geraden vond, het Isla- misme (en wel in zijn strengsten vorm) te herstellen , en de boeken, welke de stichter der orde vervaardigd had, benevens de geheime regiementen der orde, in tegenwoor- digheid der voornaamste Muzelmansche godgeleerden te verbranden. Onder zijn bestuur werd er ook geen moord gepleegd; maar of hij in alles volkomen oprecht was, mag betwijfeld worden; zooveel is althans zeker, dat later, na de inneming van Alamoet, de boeken van den stichter der orde teruggevonden zijn, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat Hasan III bij zijn autodafé of andere boeken dan de aangeduide verbrand heeft, of afschriften in plaats van de oorspronkelijke stukken. Na zijn dood keerde de orde tot de vroegere leer terug, en eerst door Hoelagoe, den vorst der Mongolen, die Alamoet innam, verloor zij, na bijna twee eeuwen bestaan te hebben, overal hare macht. Als sekte bleven evenwel de Ismaë- lieten bestaan , en er zijn van hen nog overblijfsels zoowel in Perzië als in Syrië ; maar het is eene sekte zooals elke andere; zij maakt geene aanspraak op heerschappij, en zelfs de herinnering aan de macht, welke zij eenmaal bezat, •schijnt bij haar uitgewischt.
HET CO EET SM E.
Mysticisme vindt men in alle landen, zoodra zich onder een volk een dieper gemoedsleven ontwikkelt ; maar vooral aan het Oosten is het eigen en nergens bloeit het weliger dan in Indië. Het bewustzijn van het oneindige in den mensch brengt den Indiër er toe, zich daarin zoozeer te verdiepen, dat het bijzondere en eindige voor hem verdwijnt. Om daartoe te geraken staart hij onwrik- baar op één punt en geeft hij zich aan de volkomenste apathie over.
Gewoonlijk sluit zich het mysticisme aan een positieven godsdienst aan; maar de eene leent er zich meer toe dan de andere; de eene wekt meer dan de andere het gevoel op, stemt meer overeen met de stellingen, waartoe het consequente mysticisme door overdenking gekomen is. In beide opzichten is de Koran weinig geschikt om met het mysticisme ineen te smelten. In plaats van een gemoeds- leven te ontwikkelen en den mensch tot eene vereeniging met God in zijn eigen binnenste op te wekken, bepaalt hij er zich veeleer toe, een aantal godsdienstige gebruiken en zedelijke handelingen voor te schrijven, waardoor men
228 HET gOEFISME.
Gods welgevallen verwerven moet. Ook de dogmatiek van den Koran staat het mysticisme in den weg. Deze spreekt niet van een zijn van God in de ziel des men- schen, niet van een wonen in de wereld; God staat als zelfstandige, bewuste persoonlijkheid buiten de door hem geschapen wereld. Ook in het Oude Testament treffen wij een dergelijk theïsme, eene afscheiding van God en wereld aan, doch, terwijl dit aan zijn God alle zedelijke eigenschappen als: wijsheid, rechtvaardigheid, trouw, goedheid, in de hoogste volkomenheid toedenkt, en in al diens bevelen de uiting daarvan ziet, dragen Allahs be- velen het grillig, willekeurig karakter van den echt Oos- terschen despoot. Daarbij komt dan nog. dat de nauw- keurige beschrijving van het lot der zahgen en dat der verdoemden den mysticus verhindert, zijne leer van het opgaan van het individu in God met dien positieven godsdienst te vereenigen.
Desniettemin beslaat het mysticisme in de geschiedenis van den Islam eene groote plaats. Enkele kanten van Mohammeds leer leenden er zich min of meer toe, zooals de belofte , dat de geloovigen hiernamaals God zullen aan- schouwen, en de weemoedige wijze waarop over dit ver- gankelijke leven, in tegenstelling van het eeuwige, gesproken wordt. Daarenboven, waar de Koran in mystieken in- houd te kort schiet, wordt dit door de Overlevering ver- goed. Dat juist die uitspraken der Overlevering, waarop de mystieken zich beroepen, onecht zijn, is in dit geval van geen belang; zij zijn nu eenmaal in de groote ver- zamelingen, die voor authentiek gelden, opgenomen, en hebben dus gezag. Zulke mystieke overleveringen zijn b. v. de volgende spreuken, die aan Mohammed toegeschreven worden : "De geloovige is God het naast als hij bidt. — God heeft de liefde in honderd deelen gedeeld; negen-en- negentig daarvan heeft hij voor zich behouden en één aan de menschen gegeven; wat er onder de menschen
HET gOEFISME. 229
van liefde is, alleen door dit ééne deel hebben zij elkander lief. — Zalig is wie mij ziet, zegt de Profeet, want die ziet God, en zalig is hij die dengene ziet, die mij gezien heeft. — Als ik een dienaar lief heb, spreekt God, word ik zijn oog, oor en mond, zoodat hij door mij ziet, hoort en spreekt. — Op het hart der geloovigen zit God uitgespreid als op zijn troon. — Zijne geloovigen bemint God meer dan de moeder, die zich over haar kind erbarmt. — Aarde en hemel, spreekt God, begrijpen mij niet, maar het hart van mijn geloovige begrijpt mij."
Of evenwel het mysticisme uit den boezem van het Islamisme zelf is voortgekomen, zooals men beweerd heeft, mag te recht worden betwijfeld. De getuigenissen, die men heeft bijgebracht, zijn te jong om gezag te hebben; en zij zijn daarenboven meerendeels van mystieken, van Qoefis, afkomstig, die er op uit waren, den oorsprong hunner leer, niet alleen in de eerste tijden van den Islam (zij maken Ali en Mohammed tot Qoefis), maar zelfs in den aartsvaderlij ken tijd (Abraham was reeds een Qoefi) te plaatsen. Die betuigingen staan dan ook in boeken, meer uitmuntende door dichterlijke wonderverhalen dan door historische geloofwaardigheid. Veel waarschijnlijker is het, dat het mysticisme uit Perzië gekomen is, waar het, door den invloed van Indië, reeds vóór de Muzel- mansche verovering bestond, waar reeds vóór dien tijd het denkbeeld van emanatie en terugkeer van alle dingen in God heerschte, waar men zeide, dat de wereld geen uitwendig en zichtbaar bestaan heeft, dat alles, wat is, God is en dat er buiten God niets is.
Desniettemin is het niet onbelangrijk iets te weten van datgene, wat omtrent de eerste mystieken verhaald wordt, want al moeten wij aarzelen, het als bewezene waarheid aan te nemen, zoo kunnen wij toch daaruit zien, hoe de mystieken zelf een historischen grondslag aan hunne denk- beelden hebben willen geven.
230 HET gOEFISME.
Eene vrome vrouw, Rabia genaamd, naar wier graf, op een berg ten oosten van Jeruzalem, men in de Middel- eeuwen bedevaarten deed , bekleedt , volgens de Qoefis , onder de oudste mystieken de eerste plaats. Wat men haar laat doen en zeggen bevat de kiem van het (^oefisme in zich, d. i. van eene soort van gevoelspantheïsme , van het gemoedelijke en ontwikkelde mysticisme, dat zich pan- theïstisch uit. Zoo riep zij in hare oogenblikken van geestverrukking: "Yerteer door het vuur, o God, mijn naar U smachtend hart!" of maakte verzen als deze:
Ik bewaar miju hart voor den omgang met U, o God, en laat aan degenen, die mij komen bezoeken, alleen mijn lichaam over. Mijn lichaam is dus de makker van den bezoeker, maar mijn innig beminde is de makker van mijn hart.
Toen vrienden haar aanspoorden in den echt te treden, gaf zij ten antwoord: "Ik ben reeds lang gehuwd en in Hem is mijn bestaan opgegaan." Een andermaal, toen men haar vroeg of zij Hem zag, als zij Hem aanbad, gaf zij ten antwoord : "Zeer zeker zie ik Hem ; als ik Hem niet zag, zou ik Hem niet aanbidden." Ook gezegden, welke eveneens in de Christelijke mystiek voorkomen, wor- den haar toegeschreven. Zoo zou zij gedurende eene hevige ziekte gezegd hebben: "Eene inwendige wond in mijn hart verteert mij, welke slechts door de verbinding met mijn vriend geheeld kan worden. Ik zal krank blijven tot ik op den jongsten dag mijn doel zal bereikt hebben."
Rabia stond, volgens de (^oefis, hooger dan de be- roemde mannen uit den ouden tijd, die zij tot de hunnen rekenen, zooals Hasan van Bagra en Sjakik van Balch. Deze twee kwamen eens bij haar toen zij ziek was, en bij die gelegenheid zeide Hasan in berijmd proza:
"Hij is niet oprecht in zijn geloof, die de slagen van zijn Heer niet geduldig draagt."
Daarop zeide Sjakik, die hem wilde verbeteren, op hetzelfde rijm:
HET goEnsME. 231
"Hij is niet oprecht in zijn geloof, die in de slagen van zijn Heer geen behagen schept."
Dit kwam aan Rabia te egoïstisch voor, en zij zeide nu , eveneens op hetzelfde rijm :
"Hij is niet oprecht in zijn geloof, die de slagen niet vergeet in het aanschouwden van zijn Heer."
De zucht om aan Mbia den eersten rang onder de mystieken te verzekeren, straalt in dit verhaal duidelijk door, en het is opmerkelijk en karakteristiek, dat de Qoefis juist eene vrouw gekozen hebben om het oudste mysticisme in den Islam te vertegenwoordigen. Dat deze en dergelijke verhalen overigens weinig historische waarde hebben, blijkt b. v. ook hieruit, dat de Qoefis den be- roemden Hasan van Bagra tot een hunner voorloopers maken en hem gezegden toeschrijven zooals dit: "De gezaligden zullen gedurende zevenmaal honderdduizend jaren in geestverrukking verkeeren en door het aanschou- wen Zijner schoonheid door de eenheid verzwolgen worden." Ofschoon men zeer zeker de orthodoxie van Hasan in twijfel mag trekken, zoo ging hij toch van een geheel ander principe uit dan de mystieken. Voor hem was, zooals wij vroeger gezegd hebben, de vrees het beginsel der godsvrucht; vandaar dan ook zijne zwaarmoedige en sombere opvat- ting van den godsdienst. De mystieken daarentegen gaan natuurlijk van de liefde uit en zijn groote tegenstanders van degenen , die van de vrees uitgaan. Toen een hunner gevraagd werd , wie schande deed , gaf hij ten antwoord : "Degeen die God dient of uit vrees voor straf, of uit hoop op belooning;" en toen daarop de vraag volgde: "Uit welke beweegreden dient gij God dan?" zeide hij: "Uit liefde tot Hem."
Keeren wij thans naar het gebied der geschiedenis terug, dan vinden wij, omtrent het jaar 200 der Hegira (815 n. Chr.), Aboe-Said ibn-abi-'l-Chair als den stichter der sekte der Qoefis genoemd, die hun naam ontleenden aan het
32 HET gOEFISME.
wollen kleed dat zij droegen, want goef beduidt in het Arabisch wol. '
De tweede eeuw der Hegira was, zooals wij vroeger hebben aangetoond, de tijd eener groote rehgieuse bewe- ging. Terwijl aan den eenen kant twijfelzucht en on- geloof het Islamisme tot in zijne grondslagen schokten, lag het in den aard der zaak, dat aan den anderen kant het mysticisme eene groote kracht verkreeg, dat men de wereld vaarwel zeide en zich geheel en al aan een be- schouwend leven wijdde. Niettegenstaande het uitdrukke- lijke verbod van den Profeet, die gezegd had: "Er zij geen kloosterleven in den Islam," (Koran lvii. : 27) stichtte dus de Pers Aboe-Said in Chorasan een Chanakah (klooster), verzamelde gelijkgezinden om zich en schreef hun kloosterregels voor. Of evenwel het geheele religieuse en philosophische stelsel van hem afkomstig is, zooals de Qoefis beweren, is door Europeesche geleerden in twijfel getrokken. ^ Hoe het zij , de sekte bleef niet lang binnen de grenzen van eenvoudige vroomheid, en zij kon dit ook niet, daar het mysticisme te zeer in strijd is met Mohammeds leer. De zachte, gemoedelijke, gevoelvolle mystiek ging gedeeltelijk van zelf, gedeeltelijk onder den invloed van vroegere stelsels, in pantheïsme over. Wij hebben in het (Joefisme eene duidelijke aanwijzing, waar- heden een oorspronkelijk theïstisch- systeem leiden moet. Het abstrakte idee van een eenigen God, die zich met het doen en laten der menschheid niet inlaat en door een onveranderlijk noodlot alle pogingen der menschen- kinderen eens voor altijd doelloos gemaakt heeft, moest
^ Er ziJQ vele verkeerde etymologieën van liet woord goefi gegeven ; dat deze de ware is, blijkt hieruit, dat de Perzen dikwijls aan een derwisj of 9oefi (woorden die menigmaal synoniem zijn) den naam van pesjmineh pdsj (een in wol gekleede) geven,
^ Zie o. a. De Sacy, Journal des savants 1821, p. 725; A. van Kramer, Geschichte der herr se kenden Ideen des Islams , pag. 52.
HET gOEFISME. 233
noodzakelijk eene niet aan te vullen leegte in 't men- schelijk hart achterlaten. Deze God is daaraan vreemd, oefent daarop geen moreelen invloed uit, maar doodt het door zijn voor alle eeuwigheid toegedeeld lot. Het nood- zakelijke gevolg was, dat het menschelijk hart hem weder afstiet en zelf zich hulp en rust zocht te verschaffen. Zoo heeft zich door het abstrakte theïstische systeem van het Islamisme en zijn onbuigzaam godsbegrip het panthe- ïstische Qoefisme eene baan weten te breken; het bracht God tot zich in de natuur, veranderde hem in het abstrakte begrip van het absolute zijn, en men vereenzelvigde zich met hem als gedeelte van het absolute zijn.
De Qoefis kwamen dus tot pantheïsme, maar sphtsten zich toen in twee takken, waarvan de een Bestami (t 875), de andere Djonaid (t 909) tot hoofd had. De Pers Bestami predikte openlijk, evenals de Mossalianen onder de Christenen der vierde eeuw, een pantheïsme, dat met den geopenbaarden godsdienst ten eenemale onvereenigbaar was. Memand onder de Qoefis heeft de goddelijkheid van den mensch duidelijker uitgesproken dan hij, terwijl juist de strekking van den Koran veeleer is. God tot een mensch te maken. Zoo zijn b. v. deze gezegden van hem opge teekend: „Ik ben de grondelooze, beginlooze, eindelooze zee. — Als de menschen God denken te aanbidden, aanbidt God zich zelf." Djonaid (ook een Pers van afkomst, ofschoon te Bagdad geboren) daaren- tegen drukte zich voorzichtiger uit, en vereenigde op eene wonderlijke wijze de Muzelmansche dogmatiek met een wijsgeerig stelsel dat met het Islamisme in lijnrechte tegenstelling was; hij behield de gebruikelijke theologische termen, maar vatte ze in een geheel anderen zin op. Zoo ging het b. v. met het woord tauhid, dat in het Isla- misme Gods eenheid aanduidt, maar dat door de Qoefis in den zin der pantheïstische eenheid gebruikt wordt. Het doel van het Qoefisme werd door Djonaid aldus bepaald :
234 HET gOEFISME.
"Den geest te bevrijden van den aandrang der hartstoch- ten, aangenomene gewoonten af te leggen, de mensche- lijke natuur uit te roeien, de zinnen te onderdrukken, geestelijke eigenschappen aan te nemen, door de erkentenis der waarheid zich te verheffen en het goede te doen."
Van af den beginne hebben de (^oefis het lot gehad, dat zij sedert altijd gehad hebben: droegen zij hunne leer voorzichtig voor en bewimpelden zij die, dan werden zij als uiterst vrome menschen beschouwd, als heihgen ver- eerd; deden zij dat niet, dan werden zij vervolgd en stierven soms den martelaarsdood. Zeer dikwijls gebeurde het ook, dat de orthodoxe Muzelmannen niet wisten, wat zij van de Qoefis denken moesten. Dit was b. v. het geval met Halladj,^ een Pers die het onderwijs van Djonaid genoten had. Hij was de kleinzoon van een Zoroas- triaan, een zeer merkwaardig man, die in het jaar 922 den marteldood stierf en thans voor een der grootste Hei- ligen onder de Qoefis gehouden wordt. "Eenigen," schreef vele eeuwen na zijn dood een orthodoxe schrijver, "ver- heffen hem tot de wolken ; anderen houden hem voor een ongeloovige, een goddelooze;" — "zijne tijdgenooten," zegt een ander, "oordeelden zóó verschillend over hem, als de Joden en de Christenen over den Messias." En inderdaad, als men zijn leven bij schrijvers van verschillende richtin- gen leest, dan zou men geneigd zijn te denken, dat zij over verschillende personen spreken, die toevaüig denzelfden naam droegen. Yoor de meest ontwikkelden was hij een onwetende bedrieger, een kwakzalver, een alchimist, die het domme gepeupel wist wijs te maken dat hij soms onzichtbaar was en dan later weer uit den hemel neder- daalde. "Meermalen," zegt een zijner tijdgenooten, de beroemde letterkundige ag-Qoeli, "^ "heb ik hem gezien en
' Zijn eigenlijke naam was Hosain ibn-Man9oer.
■' Zijn woorden staan bij Arib, HS. van Gotha n°. 261, fol. 116 r°. In hetgeen hier verder staat volg ik Arib.
HET gOEFISME. 235
gesproken; ik heb toen bevonden dat hij een weetniet was, die zich voor een geleerde uitgaf, een slecht spreker, die zich verbeeldde een redenaar te zijn, een schurk, die vroomheid huichelde en een wollen kleed droeg." Men zegt verder dat hij zich bij de orthodoxen voordeed als hun geloofsgenoot, bij de Motazilieten als een aanhanger van hun stelsel, bij de Sjiieten als een zendeling van den Alide ar-Ridha. Hij hield , voegt men er bij , zich zelf voor God; in een zijner boeken had hij geschreven: „Ik heb de menschen door den zondvloed verdronken en de stammen Aad en Thamoed verdelgd." Hij leerde de zielsverhuizing, want tot een zijner leerlingen zeide hij : "Grij zijt Noach," tot een ander: "Gij zijt Mozes," tot een derde: "Gij zijt Mohammed; want ik heb hunne zielen in uwe hchamen gebracht." In de oogen der orthodoxen was hij vooral een toovenaar, die of met hemelsche of met helsche machten in verbond stond, want hij toonde zomervruchten in den winter en wintervruchten in den zomer; hij kon alles aan den dag brengen, wat iemand binnenshuis gedaan had, raadde zelfs ieders geheimste gedachten , en als hij zijne ledige hand in de lucht uit- stak, dan was deze, als hij ze terugtrok, vol geldstukken, waarop, zooals gewoonlijk, de woorden stonden: "Zeg: God is eenig." Volgens de gematigd-Sjiietische schrijvers was de leer van Halladj, welke hij zelf in praktijk had ge- bracht, dat men door onthouding, door zich alle genoegens te ontzeggen en door kastijding des vleesches langzamer- hand zoo hoog kon opklimmen , dat men met de gezahgden en zelfs met de engelen gelijk stond; ging men op dien weg voort en bleef er niets van de menschelijke natuur over, dan ontving met den geest Gods zooals Jezus dien ontvangen had, en alles wat men dan deed, was Gods daad. Zij geven verder te kennen, dat de oorzaak van het ter dood brengen van Halladj eigenlijk in den verbazen- den invloed moet gezocht worden, welken hij op de hoogste
236 HET gOEFISME.
klassen der maatschappij, op de vorsten en hunne omge- vmg uitoefende, en welke aan anderen, en bepaaldelijk, zoo het schijnt, aan de orthodoxe geestelijkheid, groote bezorgdheid inboezemde. Zelfs die orthodoxen, die zich door eene zekere onbekrompenheid kenmerkten, die, zooals Gazzali, wel een afkeer hadden van wijsbegeerte, maar toch een godsdienst van het hart verlangden en geene dorre orthodoxie, zooals de groote meerderheid der leeraars, hebben over Halladj niet ongunstig geoordeeld. Gazzali heeft zelfs getracht, zijne gezegden: "Ik ben de Waar- heid;" ' — "er is niets in het Paradijs dan God;" — ineen gunstig licht te plaatsen, ze te verklaren door uitermate groote liefde tot God. Voor hem en voor andere leeraars van groot gezag was Halladj een heihge en een marte- laar, terwijl daarentegen de geleerdste theologen der tiende eeuw van oordeel waren, dat hij als ongeloovige, als godslasteraar, met den dood moest gestraft worden. ^ Wat meer is, zelfs de grootste vereerders van Halladj, de Qoefis, zijn het over hem niet volkomen eens. ^ Er zijn Qoefis geweest, die betwijfeld hebben of hij wel een zuiver pantheïst was, of hij niet veeleer een numeriek pantheïsme, eene immanatie der godheid in enkele zielen geleerd heeft ; maar dit is de meening der groote meerderheid onder de Qoefis niet. Hoe hoog hij bij hen staat aangeschreven, zal het best blijken uit de wijze waarop zij zijn marteldood verhalen, wanneer men die met het gewone verhaal der orthodoxen vergelijkt. Zie hier hoe het laatste luidt:
Toen Halladj naar Bagdad teruggekeerd was, verhaalde men, dat hij dooden opwekte en dat de djinns in zijn dienst stonden, zoodat zij hem alles brachten, wat hij
» Dit beduidt : Ik ben God.
=' Zie Ibn-Challikan , I, p. 216 vlgg. ed. de Slane.
3 Zie zijn leven uit de Perziscbe Levens der Heiligen of Teskiret el-aulid,
van den Qoef i Ferid-ed-din Attar, bij Tboluck, Blüthensammlung, p. 310—327.
HET gOEFlSME. 237
verlangde. Dat trok zich Hamicl aan, cle vezier van den Chalief al-Moctadir, en daarom verlangde hij van den souverein, dat Halladj en zijne aanhangers in zijne macht zouden gegeven worden. Daartegen verzette zich de groot- kamerheer Nagr, die met Halladj zeer ingenomen was; maar zijn invloed was geringer dan die van den vezier en derhalve werden Halladj en eenige zijner aanhangers gearresteerd. De laatsten erkenden op de hun gedane vraag, dat zij hun meester voor God hielden , aangezien hij do dooden opwekte ; maar toen Halladj zelf verhoord werd , gaf hij ten antwoord : "God behoede mij , dat ik op god- delijkheid of de waardigheid van profeet aanspraak zou maken; ik ben een mensch, die God, den verhevenen, aanbidt." Toen riep de vezier twee kadhis en de voor- naamste godgeleerden bijeen, en vroeg hen om een vonnis tegen Halladj. Zij antwoordden dat zij dit zonder bewijs en zonder bekentenis van den aangeklaagde niet konden uitspreken. De teleurgestelde vezier deed nu Halladj herhaalde malen bij zich komen, maar trachtte te ver- geefs hem door strikvragen de eene of andere kettersche meening te ontlokken. Eindelijk vond hij in een zijner boeken, dat iemand, die de bedevaart naar Mekka wilde verrichten , maar daarin door de eene of andere oorzaak verhinderd werd, het volgende doen moest: In een zorg- vuldig gereinigd vertrek, dat voor ieder ander gesloten was , moest hij de gewone omgangen doen en alle verdere plechtigheden verrichten ; vervolgens moest hij aan dertig weezen in dat vertrek de uitgezochtste spijzen voorzetten, hen zelf bedienen, hun kleederen vereeren en aan ieder zeven dirhems uitreiken ; had hij dat alles gedaan , dan had hij iets verricht dat even verdienstelijk was als de bedevaart. Die aanstootelijke plaats toonde de vezier aan den kadhi Aboe-Amr , die nu aan Halladj vroeg : "Hoe zijt gij daaraan gekomen?" Halladj noemde een boek van Hasan van Bagra, waaruit hij het, zooals hij zeide, had
238 HET gOEFISME.
overgenomen. "Dat is een leugen, ongeloovige, wiens bloed vergoten mag worden!" riep toen de kadhi uit; "het boek, dat gij noemt, hebben wij te Mekka door een der leeraars hooren verklaren, maar wat gij geschreven hebt staat er niet in." De woorden die de kadhi zich in drift had laten ontvallen ("ongeloovige, wiens bloed vergoten mag worden"), werden door den vezier gretig opgevangen en hij eischte nu een doodvonnis van hem. De kadhi weigerde; hij had het, zeide hij, zóó niet ge- meend; maar de vezier hield aan en verkreeg eindelijk het vonnis, dat ook door de andere aanwezige rechtsge- leerden onderteekend werd.
Te vergeefs zocht Halladj te betoogen dat het vonnis onrechtvaardig was. "Gij hebt geen recht," riep hij uit, "mijn bloed te vergieten. Mijn godsdienst is het Isla- misme; ik geloof aan de Overlevering, waarover ik boeken geschreven heb, welke gij overal vinden kunt. Ik heb altijd de hooge voortreffelijkheid der vier imams ' erkend, zoowel als die der vier eerste Chaliefen. God, God roep ik tot helper aan, opdat mijn leven gespaard blijve!" Hij werd naar de gevangenis gebracht; de vezier haastte zich de fetwas der rechtsgeleerden aan den Chalief te doen toekomen, die verordende dat hij aan het hoofd der politie zou woorden overgeleverd, opdat deze hem duizend zweep- slagen zou doen geven, daarna weder duizend als de dood op de eerste duizend niet gevolgd was, en dat hij hem dan moest doen onthoofden. De vezier evenwel bracht deze bevelen niet getrpuw over, maar wijzigde ze aldus: "Als Halladj onder de zweepslagen niet sterft, houw dan eerst zijne eene hand af, vervolgens zijn eenen voet, dan zijne andere hand, dan zijn anderen voet, ein- delijk zijn hoofd, en verbrand zijn lichaam."
Met bewonderenswaardige standvastigheid onderging
' De stichters der vier orthodoxe scholen. Zie hoven pag. 169.
HET gOEFISME. 239
Halladj zijn ijselijk lot, en toen zijn lichaam verbrand was, werd de asch in den Tigris geworpen. Maar zijne disci- pelen geloofden niet aan zijn dood; zij waren overtuigd dat een ander, die op hem geleek, gemarteld was, en dat hij zelf na veertig dagen zich weder vertoonen zou. Eenigen verzekerden, dat zij hem, op een ezel zittende, op den weg, die naar Nahrawan leidde, ontmoet hadden, en dat hij toen tot hen gezegd had: "Weest niet zooals die onnoozele lieden, die meenen dat ik gegeeseld en ter dood gebracht ben."
En thans hoore men wat de Qoefis verhalen:
Een ieder sprak over Halladj; men had de wonderen gezien, welke hij gedaan had, en talloos was de menigte die hem aanhing. Hoe kon het anders? Op eene bede- vaart reisde hij eens met vierhonderd Qoefis door de woestijn. Toen zeiden zijne makkers tot hem: "Er is niets te eten en wij zijn hongerig; wij moeten een ge- braden lam hebben." — "Zet u neder!" antwoordde hij. Zij deden het; toen stak hij zijne hand achter zijn rug en gaf aan ieder een gebraden lam en twee warme broodjes. Zij aten, maar eischten toen dadels. "Schudt mij!" zeide hij. Zij deden het en er vielen zooveel versche dadels van hem af, dat zij verzadigd werden.
Maar hij had ook benijders, vijanden; hij werd belasterd bij den Chalief en de godgeleerden van Bagdad veroor- deelden hem ter dood, omdat hij gezegd had: "Ik ben de Waarheid" (d. i. ik ben God). Men verlangde van hem, dat hij zeggen zou: "Hij is God!" Hij antwoordde: "Ja, Hij is het al!"
Hij werd gevangen gezet. Den eersten nacht, nadat hij in den kerker gebracht was, kwam men doch vond men hem niet in den kerker; den tweeden nacht kwam men doch vond men noch hem noch den kerker; den derden nacht was hij in den kerker. "Waar zijt gij geweest?" vroeg men hem. "Den eersten nacht," antwoordde hij, "was ik bij
240 HET gOEFISME.
den Glorierijken (God), daarom zaagt gij mij niet; den tweeden nacht was de Glorierijke bij mij , daarom' zaagt gij noch mij noch den kerker. Thans heeft men mij hierheen gezonden om aan de Wet te voldoen; komt en doet uw werk aan mij!"
Men verhaalt ook dat, toen hij in den kerker kwam, daar zeshonderd personen gevangen zaten. "Ik wil u vrijmaken," zeide hij tot hen. — "Waarom maakt gij u zelf niet vrij?" vroegen zij. — "Ik ben in Gods handen en heb een getrouwen makker en wachter. Wil ik, zoo kan ik de boeien met één wenk losmaken." Hij gaf een wenk en aller boeien vielen af. "Maar de poort is ge- sloten," zeiden de gevangenen; "hoe zullen wij naar buiten komen?" Hij gaf nog een wenk, de poorten openden zich, allen gingen naar buiten, hij alleen bleef. "Waarom gaat gij niet?" vroeg men hem. "Ik heb," antwoordde hij, "een geheim, dat ik alleen aan dengene kan toever- trouwen, die een geheim weet te bewaren."
Den volgenden dag zeide de Chahef, toen men hem medegedeeld had wat er gebeurd was: "Hij zal onheil stichten, dat men hem ophange!"
Men vroeg hem: "Waar zijn de gevangenen?" — ^,Ik heb hen bevrijd," was zijn antwoord. — "Waarom gingt gij niet mede?" — "God is op mij vertoornd." *
Toen beval de Chalief hem te geeselen. Hij ontving zes- honderd geeselslagen en bij eiken slag, welken hij ontving, hoorde men eene stem roepen: "Yrees niet, Halladj !"
Op den weg naar het schavot, waarheen hij nu ge- voerd werd, waren honderd duizend menschen vereenigd; hij zag in de rondte en riep uit: "God! God! God! ik ben God!"
' Dit ziet waarschijnlijk hierop: volgens de meening der Qoefis heeft God daarom toegestaan dat Halladj den marteldood onderging, omdat hij het groote geheim had geopenbaard door te zeggen: Ik ben God, Zie Malcolm, Histonj of Persia, II, p. 400, 401.
HET gOEFISME. 241
"Wat is ware liefde?" vroeg hem een derwisj. "Gij zult het heden, morgen en overmorgen zien," antwoordde hij. ^ — "Vermaak mij iefcs," zeide een knaap tot hem. Halladj antwoordde: "De menschen der wereld streven naar het doen van goede werken ; streef gij naar iets , waarvan een onverdeelbaar stofje beter is dan al de goede werken der engelen en der menschen tezamen genomen, namelijk de wetenschap der ware kennis."
Den geheelen weg over danste hij, zwaaiende met de handen, ofschoon hij zestien ketens te torsen had. "Wat is dat voor een gaan?" zeide men. "Ga ik niet naar mijne ofiferplaats ?" antwoordde hij, en zong deze verzen:
Beschuldig mijn vriend niet van wreedheid !
Hij gaf mij te drinken wat hij zelf drinkt, zooals een gastheer handelt met zijn gast, *
En toen de beker rondging, riep hij om blok en zwaard; —
Zoo gaat het dengene die wijn drinkt met den Draak in den zomergloed. *
Toen hij den voet op de trap van het schavot zette, zeide hij : "Het schavot is voor den mensch de ladder ten hemel." Daarop bond hij zijn gordel vast, legde zijn tailesan "* af, hief de handen hemelwaarts, wendde het gezicht in de richting van Mekka en sprak eenige woorden. Vervolgens klom hij de trap op. Het volk wierp hem met steenen; geene enkele klacht ontsnapte hem; maar toen Sjibli, een Qoefi, een leerling van Djonaid, hem met slijk wierp, slaakte hij een zucht. "Waarom," vroeg men hem toen, "zucht gij niet wanneer men u met steenen, en wel wanneer men u met slijk werpt?" — "Zij," antwoordde hij, "die met steenen werpen,
'■ Hij bedoelde: Ware liefde (tot God) bestaat hierin, dat men zich lijdzaam aan alles onderwerpt, wat heden, morgen en overmorgen met mij zal voorvallen.
■'• Terwijl namelijk de absolute God, die zich in individu's splitst, zich zelven opoifert.
^ De Draak (het teeken in den dierenriem) is hier God.
^ Eene soort van doek die het hoofd en de schouders bedekt.
Islavtisiiie. ][^
242 HET gOEFISME.
weten niet wat zij doen, daarom smart het mij niet; maar Sjibli weet dat hij zondigt, zelfs als hij slechts met slijk werpt." Men kapte hem ééne hand af. Hij glim- lachte en zeide: "Aan een geketende de hand afhouwen is niet moeielijk, maar de kunst zou zijn, de eigenschap- pen af te houwen , die naar den hoogsten hemel streven." Men hieuw hem beide voeten af. Hij glimlachte weder en zeide: "Ik heb nog twee andere voeten, waarmede ik naar beide werelden reis; houwt mij die- af als gij kunt!" Toen hem beide handen afgekapt waren, wreef hij zijne wangen met de bloedende stompen en vervolgens ook de armen. "Wat beduidt dat?" vroeg men hem. "Ik heb," antwoordde hij , "reeds veel bloed verloren , mijne wangen zullen wel spoedig bleek worden. Ik vrees dat gij denken zoudt, dat ik uit angst bleek geworden ben; daarom wil ik met rozenroode wangen scheiden. Donkerrood is de kleur der mannen." — "En waarom," vroeg men verder, "wrijft gij ook uwe armen met bloed!" — "Ik verricht," antwoordde hij , "mijne reiniging. Wasschingen der liefde * moeten met bloed geschieden."
Toen men hem ook de oogen had uitgestoken en ein- delijk de tong wilde uitsnijden, smeekte hij nog een woord te mogen spreken en zeide, terwijl de menigte voortging met het werpen van steenen: "O God, verwerp hen niet daarom,, omdat zij mij zoo veel smart aandoen! Lof zij U, omdat mij om uwentwil handen en voeten zijn afge- kapt. Als het hoofd van den romp gescheiden zijn zal, hoop ik uw aangezicht te aanschouwen."
Zijne laatste woorden waren: "Het eenige wat de Eenige eischt, is, dat men verklare dat Hij de Eenige is."
Tot hiertoe het verhaal der Qoefis. Vergelijkt men het met dat der orthodoxen, dan kan het niet twijfelachtig
' D. i.: wanneer ïnen de in de Wet voorgeschrevene wasscliingen uit ware liefde tot God verrictt.
HET gOEFISME. 243
zijn, aan welken kant de historische waarheid is, dan moet men erkennen dat de marteldood van Halladj veeleer veroorzaakt werd door den haat, dien de vezier Hamid tegen hem koesterde, dan door zijne kettersche, laat staan pantheïstische gevoelens. Het verhaal der Qoefis is eene legende, maar eene zeer merkwaardige; zij hebhen zich, hetzij dan te recht of te onrecht, dien martelaar toegeëigend, hem meeningen in den mond gelegd, welke in de oogen der rechtzinnigen afschuwelijk, in de hunne voortreffelijk zijn; hij is vooi' hen een der uitnemendste vertegenwoordigers hunner leer geworden, zij hebben in hem aanschouwelijk voorgesteld hoe de dood, en vooral een allersmartelijkste, de grootste zegening voor den Qoefi is, daar zijne ziel daardoor uit haren kerker, het lichaam, verlost wordt, en de minnaar daardoor de langgewenschte, eeuwigdurende vereeniging met den geliefde (met God) verkrijgt. Om dit duidelijker in het licht te stellen, moeten wij trachten eene schets te geven van het ge- heele stelsel, zooals het zich zeker niet op eens, maar trapsgewijze heeft ontwikkeld.
De wereld, die, volgens de Qoefis, van af alle eeuwig- heid bestaan heeft, is eene emanatie uit God, die overal en in alles is. Zij vergelijken de emanaties van zijn goddelijk wezen of goddelijken geest met de stralen der zon, die, zooals zij meenen, gedurig uitgeschoten en op- gezwolgen worden. Naar die opz welging door het godde- lijke wezen, waartoe hun onsterfelijk gedeelte behoort, verlangen zij steeds vurig. Zij gelooven dat de ziel van den mensch en het levensbeginsel, dat in de geheele na- tuur aanwezig is, tot God behoort. De stof wordt door velen beschouwd als eene zinsbegoocheling: zij bestaat alleen door het licht Gods, door het levensbeginsel dat ons in staat stelt haar te zien; in zich zelf is zij niets.
Het doel van het leven moet zijn de vereeniging met God ; maar dit doel kan men niet zonder een leermeester en
244 HET gOEFlSME.
ook niet opeens bereiken. Men moet dus, onder de leiding van een ander, verschillende trappen (martaba) doorloopen. Gewoonlijk wordt hun aantal op drie bepaald, maar som- migen nemen er meer aan. De eerste trap heet de Wet (Sjaria). Dit is de inleiding in de leer van het Qoefisme; de leerling behoort nog tot de gewone Muzelmannen; hij neemt al de wettelijke voorschriften omtrent den eere- dienst stipt in acht, verricht b. v. regelmatig de was- schingen, de gebeden enz. ; God is voor hem een uitwendig, transcendentaal begrip; hij is in deze periode een orthodoxe Muzelman en wordt als een niet ingewijde beschouwd en behandeld. Die proeftijd kan langer of korter duren, naarmate de leermeester, onder wiens leiding hij zich ge- steld heeft, het noodig oordeelt.
De tweede trap heet de Weg, de Methode (tarika). De Coefi leert dat alle wettelijk voorgeschreven uiterlijke godsdienstoefening slechts schijn is ; deze is voor de groote massa berekend, die aan het uiterlijke hangt, maar heeft voor den wetende geene waarde. Hij leert achtereen- volgens alle dogma's van het Islamisme te verwerpen; de godsdienstige gebruiken behoeft hij niet meer in acht te nemen, want hij heeft "het werken des lichaams" ver- wisseld met "het werken des geestes". In deze periode, welke inderdaad eene overgangsperiode is van het uiterlijke tot het innerlijke, van den schijn tot het wezen, worden ook de jonge Qoefis met die schriften bekend gemaakt, welke door de sekte vooral gelezen en bestudeerd woj'den. Maar dezen trap kan men niet bereiken zonder groote vroomheid, deugd en standvastigheid; want het zou ge- vaarlijk zijn, iemand te ontslaan van die gebruiken en plechtigheden , welke de zwakken in toom moeten houden, wanneer hij niet tot het bewustzijn zijner eigenwaarde en tot de kennis van God gekomen was. Derhalve is dit ook de tijd van het ascetisme; men moet trachten, geest en hart van alle zichtbare voorwerpen los te maken.
HET gOEFISME. 245
ten einde tot de vereeniging met God te geraken. Daartoe zijn middelen voorgeschreven: namelijk niet bij de Wet van den Muzelman gevorderde devoties; ook tarika ge- heeten. Men moet verder vasten en waken in stilte en eenzaamheid; men moet alle gedachten uit zijn geest bannen ten einde tot dien staat van bewusteloosheid te komen, welken de Qoefis dood noemen. Op deze wijze komt men in eene niet altijddurende, maar tijdelijke geest- verrukking, welke bij de ^oefis toestand (hal) heet, en onder het beeld van. de vereeniging van den minnaar met de gehefde wordt voorgesteld. Herhaalt zich de toe- stand dikwijls, wordt hij perpetueel, dan is men op de standplaats (makam) aangekomen.
De derde trap is de zekerheid (hahika). De Qoefi heeft thans volkomen de erkentenis bereikt; wat hem vroeger transcendentaal was, is hem nu subjectief zeker. Hij heeft God in zich zelf gevonden, hij weet dat hij een deel der godheid is; zijn eigen ik en de godheid zijn identische begrippen. Hij gebruikt nog steeds Mohamme- daansche zegswijzen, maar alle onderscheid van gods- dienst is voor hem verdwenen, en hij ziet met dezelfde minachting op de moskee, op de kerk der Christenen als op den dêwal der Hindoes neder.
De trappen dragen in verschillende tijden en bij de ver- schillende Qoefis andere benamingen, maar de hoofdzaak blijft dezelfde.
De invloed, welken het Qoefisme op de Muzelmansche wereld heeft uitgeoefend en welke op dit oogenblik eer vermeerdert dan vermindert, is ontzettend groot. Het is de godsdienst van bijna alle groote. Perzische dichters geweest, die de vereeniging met den gehefde en de geestelijke dronkenschap in gloeiende hederen hebben bezongen, liederen welke eene eigenaardige sym- bohsche taal hebben en welke volgens den een over- vloeien van zinnelijkheid, volgens den ander van enthou-
246 HET gOEFISME.
siastisch mysticisme. Tallooze Arabische en Turksche zangen zijn de nagalm dier liederen, want niet alleen in Perzië, in Indië en in den Indischen Archipel, maar in de meest orthodoxe landen, zelfs het Muzelmansche Spanje niet uitgezonderd, heeft het Qoefisme ingang gevonden, zijn die hoog speculatieve begrippen van het oneindige door de aanhangers van een anthropomorphischen gods- dienst met geestdrift ontvangen. De argeloosheid ging zoo ver, dat men, door den schijn verblind, niet ver- moedde, dat het (^oefisme de gevaarlijkste vijand was, dien het Islamisme had. Toen velen het eindelijk in- zagen , was het te laat, en was het geloof aan Mohammeds- leer te zeer ondermijnd dan dat redding en herstel nog mogelijk zouden geweest zijn.
DE ISLAM TN HiET WESTEN,
Verplaatst men zich uit het Oosten, zooals het in de Middeleeuwen was, naar het Westen, naar Marocco'^ Spanje, dan verlaat men het woelige tooneel van gods- diensttwisten en godsdienstoorlogen, om zich naar landen te hegeven, waar kalmte en rust heerschten op dit ge- hied, waar het echte oude geloof in eere werd gehouden, waar de stoute stellingen, welke te Bagdad of in Perzië werden verkondigd, onbekend waren, ja, een heihgen af- schuw verwekten, als soms de een of andere pelgrim, die daarvan gedurende zijne bedevaart eenige oppervlakkige kennis had opgedaan, er na zijne terugkomst iets over mededeelde. Yoor deze pelgrims was de vrijheid van denken en redeneeren, zooals die in 't Oosten bestond, een steen des aanstoots. Zoo bezocht een vroom Spaansch godgeleerde op het einde der tiende eeuw het groote, wereldberoemde Bagdad. Toen hij teruggekeerd was, vroeg men hem of hij de bijeenkomsten der scholastieken had bijgewoond. "Ik ben er tweemaal geweest," antwoordde hij, "maar ik heb mij wel gewacht, er voor de derde maal heen te gaan." - "Waarom?" - "Verbeeld u, bij de eerste
248 l)H l.SLAM IN HET WESTEN.
zitting waven niet alleen Muzelmannen van alle sek- ten, orthodoxe en heterodoxe, tegenwoordig, maar ook Zoroastrianen , materialisten, atheïsten. Joden, Christe- nen, kortom ongeloovigen van allerlei slag. ledere sekte had haar hoofd, waaraan de verdediging der meeningen die zij beleed was opgedragen; telkens als een der hoof- den de zaal binnentrad, stonden allen eerbiedig op, en niemand ging weder zitten dan nadat die persoon plaats had genomen. De zaal was weldra opgepropt vol, en toen nam een der ongeloovigen het woord. "Wij zijn bijeengekomen om te redeneeren ," zeide hij ; "gij allen kent de voorwaarden ; gij , Muzelmannen , zult ons met geene argumenten bestrijden , welke uit uw Boek geput zijn of op het gezag van uwen profeet steunen; want wij ge- looven noch aan dat boek, noch aan uwen profeet. Ieder onzer zal zich dus bepalen bij argumenten, welke geput zijn uit de menschelijke rede." Deze woorden werden al- gemeen toegejuicht. Gij begrijpt dat ik, na zulke dingen gehoord te hebben, geen lust gevoelde naar die vergade- ring terug te keeren. Men stelde mij voor, eene andere te bezoeken. Ik deed het, maar 't was hetzelfde schandaal." Vele jaren later, ten tijde van Saladijn, bezocht Ibn- Djobair uit Granada het Oosten. Alles, wat hij er zag, ergerde hem in de hoogste mate. Hij was naar Hidjaz gekomen, het landschap waarin de beide heilige steden liggen, en hij schrijft (wie weet met hoe diep een zucht) de Avoorden neder: "Er is in Hidjaz geen godsdienst." Yele andere landen had hij doorreisd, had overal bij voor- keur op den religieusen toestand gelet, en de slotsom zijner opmerkingen was deze : "Er bestaat geen Islamisme dan in het Westen; daar buiten is niets dan ketterij en ongeloof." Slechts weinigen, die Allah onder zijne bij- zondere bescherming genomen had, zondert hij uit. Al de vorsten, al de tyrannen, die op de pelgrims belastingen legden en de bedevaart louter als een middel tot aan-
DE ISLAM m HET WESTEN. 249
vulling hunner ledige schatkisten beschouwden, doet hij eveneens in den ban; alleen de vrome, rechtzinnige Sala- dijn, die de belasting op de pelgrims afschafte, vindt ge- nade in zijne oogen; maar wat vermocht deze, daar hij alleen stond? Om het Oosten te bekeeren, om het voor het Islamisme te herwinnen, is er slechts één middel: het is, dat het door de Almohaden, de beheerschers van Marocco en Spanje, de eenige ware geloovigen onder al de vorsten, veroverd worde. Dat verlangt dan ook Ibn- Djobair en hij verhaalt ons dat de vromen in Egypte zijn wensch deelden. Een godgeleerde had zelfs reeds eene zeer fraaie preek opgesteld, waarmede hij den vorst der Westersche geloovigen wilde verwelkomen. Jammer maar dat hij nooit in de gelegenheid geweest is, ze uit te spreken ! Ibn-Djobair had overigens gelijk. Wat hij zegt, zegt hij niet uit overdreven patriotisme; het is onbetwistbare waarheid. Zijne landgenooten waren inderdaad de echte orthodoxen, de uitverkorenen; geen der tallooze oostersche ketters en ongeloovigen zou daar hebben kunnen zeggen en schrijven, wat zij in hun vaderland zeiden en schreven. Zoo is, om slechts één beroemden naam te noemen, een man als Aboe-'l-ala (f 1057), die onder de nieuwere Ara- bische dichters voor den grootsten na Motanabbi gehouden wordt, in het Westen ondenkbaar. Memand zou het daar gewaagd hebben, verzen uit te geven, zooals de zijne:
Ik verwonder mij over de Christenen, die gelooven dat God hulpeloos ge- smaad en gemarteld is,
Over de Joden , die gelooven dat God beliagen schept in geplengd bloed en in den geur van gebraden vleesch.
Over menschen die uit verre landen komen, om steentjes te werpen en een rotsblok te kussen. ■
Wonderlijk zijn zij, al die godsdiensten! Zijn dan alle menschen blind voor de waarheid? — —
Toespeling op zekere plechtigheden bij de bedevaart.
250 DE ISl.AM IN HET WESTEN.
Gij vertelt mij, dat, als ik langen tijd in het graf zal gerust hebben, ik weder levend worden zal ,
En dat ik dan in een tuin zal wonen, waar ik lekker eten en drinken zal, omringd door zwartoogige meisjes en vlugge knapen. '
Maar zeg mij dan toch eens, arme man, wat er met uwe hersens gebeurd is, daar gij zoo veel onzin vertelt. — —
De menschen bestaan uit twee klassen: de eene heeft verstand, maar geen geloof, de andere geloof, maar geen verstand.
Die verzen waren bekend genoeg, en toch werd Aboe- '1-ala niet alleen niet vervolgd, maar hij werd zelfs hoog geëerd, ontving eene menigte vriendschapsbewijzen van de machtigste en aanzienlijkste mannen, en toen hij in hoogen ouderdom gestorven was, werden er op zijn graf niet minder dan vier-en-tachtig lijkzangen gereciteerd. Had hij te Cordova geleefd, hij ware door 't volk gesteenigd geworden.
Er bestond dus in dit opzicht een zeer groot onder- scheid tusschen het Oosten en het Westen, een onder- scheid dat zich gemakkelijk verklaren laat, als men op het verschil der volken let. De volken van Azië, het werelddeel dat de wieg en bakermat van bijna alle gods- diensten geweest is, hadden, in den tijd toen zij het Is- lamisme aannamen,' reeds een lang tijdperk van rehgieuse ontwikkeling achter zich, en dit Islamisme stond te laag dan dat het hun verstand, hunne verbeelding en hun hart kon bevredigen. Geheel anders was het in Afrika en in Europa, onder volken, die geene godsdiensten uit eigen boezem hebben voortgebracht, maar ze steeds aan andere hebben ontleend. Yoor de onbeschaafde, halfbarbaarsche Berbers was het Islamisme eene even groote zegening als het er thans eene is voor de afgodendienaars der bin- nenlanden van Afrika, wanneer het daar wordt verkon- digd. Het Islamisme stond zóó veel hooger dan zij, dat
• Paradijs.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 251
zij zelfs nu nog , na verloop van zoo vele eeuwen , in religieuse ontwikkeling op een veel lageren trap staan clan Mohammed en zijne vrienden in hun tijd stonden. Zij waren zoo hchtgeloovig (en zijn het nog), dat zij de eenvoudigste goochelkunsten als wonderen beschouwden; handige Arabische veldheeren bekeerden dan ook velen op die manier. Aan den goddelijken oorsprong van het Islamisme twijfelde onder hen niemand ; hoe zouden zij de priesters hebben durven tegenspreken, zij die voor eiken priester zulk een grenzenloozen eerbied koesterden? In de Berbers had dus het Islamisme een steun gevonden zooals in geen ander volk, de Spanjaarden uitgezonderd, die 'in blinden ijver voor Mohammeds leer de Berbers misschien nog overtroffen.
Ten tijde der Muzelman sche verovering was Spanje meer in naam dan in daad een christelijk land. Het is altijd het achterlijkste van alle landen van Europa ge- weest; nieuwe denkbeelden en voorstellingen zijn steeds daar het laatst doorgedrongen, en zoo is Spanje ook onder al de provinciën van het Romeinsche rijk het langst aan het heidendom verknocht gebleven. Toen Constantijn het Christendom tot staatsgodsdienst maakte, was Spanje nog nagenoeg geheel heidensch; het was het nog gedeel- telijk in 't begin der achtste eeuw, toen de Muzelmannen het land onderwierpen, en zelfs zij, die Christenen heetten, wisten van hun godsdienst al zeer weinig af. Daarenboven had men het Christendom niet van een gunstigen kant leeren kennen. De ware beheerschers van het Westgo- thische rijk waren de bisschoppen geweest, en deze hadden den rampzahgen toestand, waarin Spanje door de Ro- meinsche keizers gebracht was, eer verergerd dan ver- beterd, het lot der tallooze slaven en lijfeigenen niet ver- zacht, maar verhard, en, in plaats van voor het onder- richt dier ongelukkigen en onwetenden te zorgen, hun tijd en hun ijver vooral gewijd aan gruwelijke vervol-
252 DE ISLAM IN HET WESTEN.
gingen der Joden. Het Christendom was dus volstrekt niet in aller harten doorgedrongen, en deze omstandigheid werkte de verspreiding van 't Islamisme zeer in de hand. Vele aanzienlijken namen het aan, maar vooral onder de slaven en lijfeigenen vond het zeer gemakkelijk ingang. Het bevorderde hunne vrijlating veel meer dan het Chris- tendom, zooals het door de bisschoppen van het West- gothische rijk was opgevat. In Allahs naam sprekend, had Mohammed aan de slaven toegestaan, zich vrij te koopen. Aan een slaaf de vrijheid te geven was een goed werk en men kon op die wijze vergiffenis verkrijgen voor verscheidene zonden. De slavernij was verder bij de Arabieren noch hard, noch van langen duur. Dikwijls gebeurde het, dat aan den slaaf, na eenige jaren van dienstbaarheid, de vrijheid geschonken werd, vooral als hij het Islamisme omhelsd had. Het lot der lijfeigenen, die op de landerijen der Muzelmannen woonden, verbeterde ook; zij werden eigenlijk pachters. Yerder verschafte de verovering aan de slaven en lijfeigenen der Christenen een zeer gemakkelijk middel om de vrijheid te verkrijgen. Zij behoefden slechts de vlucht te nemen op het land- goed van een Muzelman en de woorden uit te spreken : "Er is geen God dan Allah en Mohammed is Zijn profeet." Yan dat oogenblik waren zij Muzelmannen en "vrijgelate- nen van Allah". Tallooze dienstbaren gebruikten dit middel; maar juist omdat het Islamisme vooral door de laagste en onwetendste klassen der maatschappij werd aangenomen, kreeg het, onder een volk dat buitendien, welke ook zijn godsdienst zij , bijgeloovig en dweepziek is, een karakter van fanatisme, dat het elders niet had. Zoowel in Spanje als in Afrika werkte de manier, waarop het Islamisme door de overwonnene volken op- gevat werd, op de veroveraars (een kleine minderheid) terug. De Arabieren, nog vrij lauw op het oogenblik der verovering, werden, door den invloed der Berbers en
DE ISLAM IN HET WESTEN. 253
Spanjaarden, veel vaster aan het Islamisme vastgeknoopt clan zulks in andere landen het geval was.
Men kan dus niet verwachten , dat de geschiedenis van den Islam in het Westen dezelfde verscheidenheid, de- zelfde wrijving van meeningen en denkbeelden vertoont als in het Oosten. Evenwel, ook in het Westen hebben niet allen zich in den schoot der orthodoxie nedergelegd; ook daar hebben afwijkende meeningen zich doen gelden, al was het niet met dezelfde kracht als in Azië; ook daar heeft de Islam zijne geschiedenis gehad. Deze willen wij in korte trekken schetsen.
Vooreerst zullen wij dan de aandacht vestigen op een geheel bijzonderen vorm van het Islamisme, of beter ge- gezegd op een nieuwen, uit het Islamisme voortgekomen godsdienst , welke in de binnenlanden van het tegenwoordige keizerrijk Marocco gesticht werd en ruim twee eeuwen bestond.
Onder de opperhoofden, die aan den groeten opstand der Charidjieten , waarover wij vroeger gesproken hebben, deelnamen, behoorde Tarif, een man van Joodsche af- komst, uit den stam Simeon. Toen de Charidjieten, na eerst bijna altijd in 't voordeel te zijn geweest, eindelijk op hunne beurt verslagen werden en zich verstrooiden, begaf zich Tarif ^ naar het Berbersche landschap Temsna, zette zich daar neder en werd als koning erkend door de bevolking, die vóór hare bekeering lacchus of Bacchus schijnt te hebben aangebeden en dien naam op Allah overbracht. Hij zelf bleef tot zijn dood Muzelman, maar zijn zoon en opvolger, Qalih, deed é;ich als profeet voor en stelde een nieuwen Koran op. Hij vond het evenwel niet geraden, dien dadelijk bekend te maken, maar liet deze taak voor zijne opvolgers over en begaf zich naar
^ Hij was de eerste, die een inval in Spanje deed, en de stad Tarifa draagt nog zijn naam.
254 DE ISLAM IN HET WESTEN.
'fc Oosten, na aan zijne onderdanen gezegd te hebben, dat hij de madhi was en als zoodanig terug zou komen zoodra de zevende koning den troon beklommen had.
Zijn zoon Elias bleef uiterlijk Muzelman, en eerst zijn kleinzoon, Jonas, die tegen het einde der achtste eeuw regeerde , waagde het , de nieuwe leer te verkondigen. Deze was een sterk veranderd Islamisme. Alle profeten, die door Mohammed als zoodanig erkend waren, werden ook door Qalih erkend ; maar hij voegde er bij , dat hij zelf en al zijne afstammelingen, die na hem regeeren zouden, ook profeten waren. Het vasten werd in eene andere maand verplaatst; niet Ramadhan, maar Redjeb werd als de maand van het vasten aangewezen ; daarenboven zou er nog in elke week een vastendag zijn. De gebeden werden verdubbeld; men moest over dag vijfmaal en ook 's nachts vijfmaal bidden; het "groote feest", dat der offeranden, had op een anderen dag en in eene andere maand plaats; de wasschingen en plechtigheden bij het gebed kwamen gedeeltelijk met de Muzelmansche overeen, gedeeltelijk werden zij opzettelijk veranderd. Het open- bare gebed werd niet op Vrijdag maar op Donderdag, 's morgens vroeg, verricht. Een moëddzin of omroeper tot het gebed was er niet; men regelde zich naar het gekraai van den haan ; . daarom mocht men ook , behalve in geval van hooge noodzakelijkheid , geen hanen of kippen slachten en geen eieren eten. De pelgrimstocht naar Mekka werd natuurlijk door den groeten afstand zelden verricht; maar was niet afgeschaft; één koning, Jonas, deed dien. Het getal van wettige vrouwen was niet op vier bepaald, zooals Mohammed gedaan had; men mocht zooveel vrouwen huwen als men kon onderhouden (de koning Jhamed had er vier-en- veertig) ; daarentegen was de bijslaap met slavinnen, dien Mohammed had toegestaan, verboden, en zoo ook het huwelijk met nichten tot den derden graad. Men mocht verder met geene Muzelmansche
DE ISLAM IN HET WESTEN. 255
vrouwen huwen, en niemand mocht zijne dochter aan een Muzelman ten huwelijk geven. De wetten waren zeer streng: wie gelogen had werd uit het land verbannen; de dief, wiens misdaad bewezen was, werd ter dood ge- bracht; wie zich aan overspel had schuldig gemaakt, werd gesteenigd.
De Koran van (^alih was in het Berbersch geschreven en bestond uit tachtig Soeras, die meestal den naam van een profeet droegen. De eerste was die van Job, de laatste die van Jonas. Een stuk uit die van Job is voor ons in eene Arabische vertaling^ bewaard gebleven; men leest daar: "Zoolang Mohammed ' leefde, wandelden zij , die zijne makkers geworden waren , op den weg der gerechtigheid, maar toen hij gestorven was, werden de menschen bedorven. Hij liegt, die zegt dat de waar- heid daar kan blijven bestaan, waar geen godsgezant is."
Ofschoon eenige van Qalihs voorschriften zeer willekeurig waren en alleen kunnen verklaard worden uit de zucht om den nieuwen godsdienst zooveel mogelijk van het Is- lamisme te doen verschillen, zoo straalt in andere de be- doehng door, dit te wijzigen naar de behoeften van het onwetende en dweepzieke volk, waarover hij regeerde. Hij wilde verder aan zijne nakomelingen de voortdurende heerschappij over de Berbers, die steeds zeer moeielijk te beteugelen en zeer democratisch waren, verzekeren. Het middel waarvan hij zich bediende om dit doel te be- reiken, was uitmuntend gekozen. Aan een geestelijke, en hoeveel te meer aan een heiüge, aan een profeet, ge- hoorzaamt de bijgeloovige Berber bhndelings; Qahh maakte dus de koningen tot profeten en vestigde zoo hunne macht op den hechtsten grondslag. Waarschijnlijk meende hij ook, dat de zedelijkheid onder de Berbers alleen op die wijze kon worden in stand gehouden; een heilig boek alleen was
' Eigenlijk Mfunet , want zoo noemden de Berbers Mohammed.
256 1)K ISLAM JN TIET WESTEN.
daartoe niet voldoende, en het allerminst Mohammeds Koran , welke, ofschoon geschreven in eene voor de Berbers onverstaanbare taal, volgens de opvatting der orthodoxen, toch niet vertaald mocht worden. Overigens had de leer van Qalih een zeer wreedaardig karakter en herinnert in dit opzicht aan de leer van de sekte der Charidjieten , waartoe Calih, zoowel als zijn vader, oorspronkelijk behoord had. Wie die leer niet aannam, moest ter dood gebracht worden. Men leest dan ook dat koning Jonas de inwoners van 387 steden over de kling deed springen.
Lang bleven de belijders van dezen godsdienst, die onder den naam van Beregwata bekend zijn, de schrik hunner naburen. In de tiende eeuw behoefde de koning zijne troepen slechts bijeen te roepen en aan te kondigen, dat hij een veldtocht ging ondernemen , of alle omhggende volken haastten zich, hem geschenken te doen aanbieden; en hij kon zijne troepen weder naar huis zenden. Ein- delijk, omtrent het jaar 1030, werden de Beregwata door een Berberschen vorst overwonnen, en gedwongen het Islamisme op nieuw aan te nemen. Zij kwamen echter weder in opstand, en eerst aan de Almoraviden gelukte het, hen geheel ten onder te brengen. Toen stierf hun geloof uit, dat toch reeds geschokt was omdat zij, onder de regeering van hun zevenden koning, te vergeefs op de beloofde terugkomst van Qalih gewacht hadden.
Wat in Spanje vooral onder de regeering der Omaijaden van Cordova, de aandacht trekt, is de macht der geeste- lijkheid en de onverdraagzaamheid der groote menigte. Ten spijt der Arabische aristocratie, ten spijt der vorsten, waaronder er verscheidene waren, die de wetenschappen met goed gevolg beoefenden en onbekrompen genoeg dachten om aanzienlijke posten aan Christenen en Joden toe te vertrouwen, waren de nog altijd talrijke Christenen aan menige beleediging blootgesteld, welke het gepeupel hun aandeed, — dat zelfde gepeupel dat meerendeels uit af-
DE ISLAM IN HET WESTEN. 257
stammelingen van gewezen Christenen, van renegaten, bestond. Door de geestelijkheid opgestookt, duldde het volk ook de studie van wijsbegeerte en sterrenkunde niet, daar die wetenschappen als vijandinnen van den godsdienst beschouwd werden. Zij, die er zich op toelegden, durfden er dan ook niet openlijk voor uit komen; zij bestudeerden ze in het geheim, en zij hadden goede redenen om voor- zichtig te wezen, want werd het bekend dat iemand een sterrenkundige of wijsgeer was, dan werd hij door het volk, voordat de vorst er iets van wist, gesteenigd of verbrand. Yoor eiken staatsman was het eene zaak van het grootste gewicht, dat hij de reputatie had van recht- zinnig te zijn. Bekend is de wijze waarop de beroemde Almanzor, de eerste minister onder de regeering van den onbeduidenden Hisjam II, zich deze reputatie verschafte. Hij werd voor een lauwen Muzelman gehouden en men zeide, dat hij heimelijk de philosophie beoefende. Die be- schuldiging moest hij van zich afwenden en hij koos daartoe het volgende middel. De vorige Chalief, Hakam II, een zeer geleerd man, had eene verbazend groote bibliotheek bijeengebracht, welke werken van allerlei soort bevatte. Almanzor deed nu de voornaamste godgeleerden bij zich komen, bracht hen naar de bibliotheek, zeide hun dat hij het plan had, de boeken te vernietigen, die over wijsbegeerte, sterrenkunde en andere door den gods- dienst verbodene wetenschappen handelden, en verzocht hen, deze zelf uit te zoeken. Recht gaarne volbrachten zij die taak. Toen zij gereed waren, deed de minister de afgekeurde boeken in 't vuur werpen, en om zijn ijver voor 't geloof te toonen, verbrandde hij zelf er eenige. Op die wijze maakte hij zich bij 't volk zeer bemind, en ook in 't vervolg toonde hij zich de vijand der wijs- geeren en de steun der Kerk. Hij overlaadde de god- geleerden met eerbewijzen, hoorde hunne vrome verma- ningen, hoe langdradig soms ook, met onuitputtelijk ge-
Islamisme. \ {
258 DE lÖLAM IN JIET WEBTEN.
duld aan, en schreef den Koran eigenhandig af. Welke ook zijne ware gevoelens mogen geweest zijn, hij was in de eerste plaats staatsman en kende het volk waarover hij heerschte.
Het begin der elfde eeuw echter werd de tijd eener groote verandering, zoowel in de poUtieke als in de religieuse denkwijze. De heerschappij der Omaijaden wan- kelde , was op het punt van te vallen ; eene omwenteling in den maatschappelijken toestand was op handen, en ook de godsdienst was aan herhaalde aanvallen blootge- steld. De maatregelen, door Almanzor nog kort geleden tegen de wijsgeeren genomen, hadden niet de vruchten ge- dragen, welke de geestelijkheid er van verwacht had; de vrijdenkers werden integendeel steeds talrijker. Er was eene school uit den boezem der geestelijkheid zelf ontstaan die, onder vreemdklinkende zinnebeelden, de oneindigheid van het heelal leerde; die verder beweerde, dat een gods- dienst wel door bedrog of geweld opgedrongen, maar nooit door redeneering bewezen kan worden. Eene andere be- stond uit natuurkundigen. Zij verklaarde alleen dan aan den godsdienst te zullen gelooven, wanneer men daarvoor mathematische bewijzen kon bijbrengen, en daar men dit niet kon, zoo beschouwde zij het Islamisme als eene dwaasheid. Eene derde school, die niet alleen uit Muzel- mannen, maar ook uit Christenen en Joden bestond, predikte onverschilligheid onder den naam van algemeen en godsdienst, en onderscheidde zich door eene diepe verachting der dialektiek. "De wereld," heette het, "is vol van godsdiensten, sekten en wijsgeerige scholen, welke elkander haten en verfoeien. Zie de Christenen ! De Melkiet kan den Nestoriaan niet uitstaan, de Nestoriaan heeft een afschuw van den Jacobiet, en de een verdoemt den ander. Onder de Muzelmannen verklaart de Motaziliet dat allen, die niet denken zooals hij, ongeloovigen zijn; de Charidjiet beschouwt het als zijn plicht, de menschen
DE ISLAM IN HET WESTEN. 259
van eene andere sekte te dooden, en de orthodoxe wil met geen van beiden iets te maken hebben. Onder de Joden is 't hetzelfde geval. De .wijsgeeren verdoemen elkander wat minder, maar zijn het met elkander niet meer eens. En als men zich afvraagt, welk onder dat groote aantal wijsgeerige en godgeleerde stelsels de waar- heid bevat, dan moet men zeggen dat het een zoo goed is als 't ander. De argumenten van lederen kampvechter zijn even sterk, of, als men wil, even zwak; het eenige onderscheid is, dat de een beter dan de ander de wape- nen der dialektiek kan hanteeren. Wilt gij bewijzen? Begeef u dan naar die samenkomsten, waar mannen van verschillende meeningen met elkander redetwisten. Wat ziet men daar? Dat degeen, die gisteren overwonnen had, heden uit het veld wordt geslagen, en dat in die geleerde vergaderingen het geluk even wisselvaUig is als op de ware slagvelden. Het komt doordien een ieder er over dingen spreekt, waarvan hij niets weet en niets weten kan." Eenige twijfelaars geloofden wel aan het bestaan van een God, die alles geschapen heeft, en aan de zending van Mohammed. "Het overige," zeiden zij, "kan waar of niet waar zijn; wij willen het noch ontkennen noch beweren; wij weten het niet, maar ons geweten staat ons niet toe, leerstellingen aan te nemen, wier waarheid naar onze meening niet bewezen is." Dat waren de ge- matigden. Anderen namen slechts het bestaan van een Schepper aan. Die het verst gingen, zeiden dat het be- staan van God, de schepping der wereld enz. niet bewezen waren, maar dat het tegendeel evenmin bewezen was. Eenigen leerden, dat men althans den schijn van den godsdienst, waarin men geboren is, behouden moet; an- deren, dat de algemeene godsdienst het eenige noodige was, en onder dien naam verstonden zij de zedelijke grondbeginselen , welke door eiken godsdienst gepredikt wor- den en met de rede in overeenstemming zijn.
260 DE ISLAM IN HET WESTEN.
De verbrokkeling van Spanje in verscheidene kleine rijken, die op den val der Omaijaden volgde, was aan de studie der wijsbegeerte zeer bevorderlijk. De meeste vorsten waren zeer beschaafd, beschermden kunst en we- tenschap, en duldden geen gewetensdwang. Een tijdge- noot, welke zelf wijsgeer was, verklaart dan ook, dat de philosophie nooit zoo ijverig beoefend was als toen. Dat de geestelijkheid dit met leede oogen aanzag, laat zich hcht begrijpen; zij haakte naar rechtzinniger beheerschers en op het eind der elfde eeuw werd haar wensch vervuld.
Er was namelijk in dien tusschentijd eene groote ver- andering in Afrika voorgevallen. In de woestijn, de Sa- hara, die de Arabische landen van het land der negers scheidde; woonde de machtige en oorlogzuchtige stam Qinhédja, die tot het Berbersche ras behoorde. Sinds ge- ruimen tijd was het Islamisme de heerschende godsdienst onder dat volk, in schijn althans, want het wist van den godsdienst, dien het heette te belijden, al zeer weinig af. Eindelijk, in het jaar 1036, deed de koning Jahja, na het bestuur aan zijn zoon Ibrahim te hebben toever- trouwd, eene reis naar het Oosten, ten einde de twee heilige steden te bezoeken. Op zijne terugreis hield hij zich eenigen tijd te Kairawan op en woonde de lessen van een bekenden leeraar met zeer veel aandacht bij. De leeraar vroeg hem, wie hij was, en toen hij daaromtrent was ingelicht, vroeg hij verder, tot welke sekte zijne onderdanen behoorden. "Zoo geleerd zijn zij niet," ant- woordde de koning, "dat zij de eene sekte van de andere zouden kunnen onderscheiden." Weldra bleek het, dat de koning zelf niets van den Koran en niets van de Over- levering wist, maar tevens dat hij vurig wenschte, in de leer onderwezen te worden, terwijl hij tevens verze- kerde, dat zijn volk hetzelfde verlangen koesterde. Hij smeekte den leeraar , hem een zijner discipelen als zendehng mede te geven. Aan dit verlangen kon de leeraar niet
I
DE lÖLAM IN HET WESTEN. 261
voldoen, want geen zijner leerlingen gevoelde er lust toe, zich onder de barbaren der Woestijn te wagen. Met groote moeite werd de gewensctite zendeling elders ge- vonden. Hij heette Abdallah ibn-Jasin.
In de Woestijn aangekomen , bemerkte Abdallah weldra, dat alles, wat het volk van den Islam wist, in het uit- spreken der geloofsbekentenis : "Er is geen God dan God en Mohammed is zijn profeet," bestond. Yan de geboden wisten de menschen niets en tevergeefs trachtte hij hen daarin te onderrichten; zij luisterden niet naar hem. Hij werd daardoor zoo ontmoedigd, dat hij reeds het plan had opgevat, het ondankbare werk te staken en te be- proeven, of hij niet met beteren uitslag het Islamisme onder de negers zou kunnen prediken. Maar de koning Jahja bracht hem van dit voornemen af. "Bij de kust van mijn land," zeide hij tot hem, "ligt een klein eiland; laat ons daarheen gaan en daar God dienen zoolang wij leven." Abdallah nam het voorstel aan. Hij en de koning, benevens zeven andere personen, begaven zich naar het eiland en bouwden daar eene r a b i t a , dat is een versterkt klooster met cellen, waarin de vromen wonen. Veel werd er in de Woestijn over die vreemde handelwijze van den koning gesproken; men verhaalde elkander, dat hij zich van de wereld had afgezonderd, om op die wijze aan het vuur der hel te ontsnappen en den hemel te ver- dienen. Yelen kwamen weldra, of door nieuwsgierigheid, of door berouw gedreven, naar het eiland, waar Abdallah hen onderrichtte. Spoedig had hij een duizendtal leer- lingen, die tot de aanzienlijksten van den stam behoorden , bijeen, en gaf hun den naam van Al-Morabitoen, d. i. die in de rabita wonen, een woord waarvan de Spaansche Christenen Almoraviden gemaakt hebben. Het getal aanhangers nam steeds toe; maar de pogingen om de overigen te bekeeren bleven vruchteloos, totdat Ab- dallah den heiligen oorlog verkondigde. Met groot geluk
262 DE ISLAM IN HET WESTEN.
werd deze gevoerd en met geweld werden de Berbers tot de inachtneming der godsdienstplichten gedwongen. Zon- derhng was de doop, de zuivering, die de bekeerden zich moesten laten welgevallen: ieder hunner ontving honderd zweepslagen. Binnen korten tijd was de geheele Sahara, niet alleen onderworpen, maar met dweepzieken ijver bezield. De eigenlijke heerscher was de geestelijke leidsman Abdallah; deze was het, die de koningen aan- stelde en hun van tijd tot tijd, als zij iets gedaan had- den dat hem mishaagde, het noodige aantal zweepslagen toediende.
De Almoraviden traden nu veroverend op. Als een stort- vloed overstroomden zij het land, dat tegenwoordig het keizerrijk Marocco heet, en brachten de Beregwata ten onder. Daar zij uiterst mild waren omtrent de godge- leerden en zich zeer stipt aan de geboden van het Isla- misme hielden, zoodat zij b. v. geene andere belastingen vorderden dan de door den godsdienst voorgeschrevene , zoo hadden zij overal waar zij kwamen, de geestelijkheid en de lagere volksklassen, die door tyrannieke regeeringen uitgezogen werden, voor zich.
Abdallah was in den oorlog tegen de Beregwata ge- sneuveld. Op zijn graf werd eene moskee gebouwd ; men verhaalde elkander wonderen welke hij verricht zou hebben, en hij werd voor de Almoraviden een Heihge, ofschoon hij de Wet niet altijd stipt had in acht genomen, want hij was gewoon, zich een derde van de belastingen en van ■ den buit toe te eigenen , terwijl de Wet aan den vorst slechts een vijfde van den buit toekent. Maar hij was dan ook geen vorst, en beweerde dat hetgeen hij deed aan een geestelijke geoorloofd was. In andere op- zichten hield hij zich aan de Wet. Zoo had hij zich zeer geërgerd, toen hij bij zijne komst in de Woestijn zag, dat de mannen meer dan vier vrouwen, soms wel tien, hadden. Met kracht had hij zich daartegen verzet en
UE ISLAM IN HET WESTEN. 263
juist hierin schijnt de hoofdreden van den tegenstand ge- zocht te moeten worden, dien hij aanvankelijk ondervond. Hij zelf nu had nooit meer dan vier vrouwen. Wel was hij gewoon, ze op het einde van elke maand te verstoeten en dan vier andere te nemen, maar dat was geoorloofd, en al vond men het wat vreemd, niemand had het recht hem daarover te berispen.
Na onder het bestuur van zulk een heilige te hebben gestaan, kwamen de Almoraviden onder het bestuur eener vrouw. Bij de Arabieren zou zoo iets vreemd klinken, maar bij de Berbers is het anders. Onder hen zijn de vrouwen veel vrijer dan onder de Arabieren; zij genieten veel meer achting, hebben veel meer invloed, en alle groote bewegingen der Berbers zijn of door geestelijken, of door vrouwen bewerkt. Degene, die nu over hen heerschte, was Zainab, de dochter van een koopman en de gemalin van den koning Aboe-Bekr ibn-Omar. Zij was eene verstandige, schrandere vrouw, die voor eene toove- nares of wonderdoenster doorging. Onder haar bestuur — want zij regeerde en niet haar man — werden de verove- ringen voortgezet, totdat er in de Sahara zelf onlusten uitbraken, welke daar de tegenwoordigheid van den koning noodzakelijk maakten. Zainab evenwel, die nooit in zulk een barbaarsch land gewoond had, gevoelde geen lust, haren man te vergezellen, en de koning zelf begreep, dat hij zoo iets van zijne aan gemak en weelde gewende gemaUn niet vergen mocht. Daarenboven moest Zainab, daar de Almoraviden zeer aan haar gehecht waren, wel aan hun hoofd blijven. De zaak werd derhalve op deze wijze geschikt: de koning scheidde zich van Zainab en deed haar als gemalin over aan zijn neef, Joesof ibn-Tes- joefin, aan wien hij tevens het bestuur over de Almora- viden toevertrouwde.
Zainab bleef dus even machtig, want ook haar nieuwe man liet zich volkomen door haar beheerschen. Toen
20-1: 1)K ISLAM IN \IV/V WE8TEN.
echter de koning na de rust in de Sahara hersteld en de aanvallen der negers afgeslagen te hebben terug kwam met het bepaalde plan, zijn neef, op wiens macht hij naijverig geworden was, af te zetten en een ander in zijne plaats te benoemen, kon Zainab daarin niet berusten. Zij spoorde haar nieuwen man aan, zijn oom stoutmoedig het hoofd te bieden, maar hem tevens met prachtige geschenken te overladen. Joesof deed dit. Hij reed zijn oom tegemoet, steeg niet van zijn paard af toen hij hem zag, en groette hem zeer koel. "Waarom," vroeg hem zijn oom, "hebt gij zulk een ontzettend groot aantal troepen medegebracht?" — "Om mijne tegenstanders te vermorzelen," was 't antwoord. De koning begreep, dat zijn neef zich niet zou laten afzetten; hij nam de rijke geschenken aan, gaf Joesof eenige stichtelijke vermaningen en keerde toen naar de Sahara terug, waar hij in een oorlog tegen de negers sneuvelde.
Weldra strekte zich het rijk van Joesof, wiens gemalin intusschen overleden was, van den Senegal tot aan Algiers uit, en hij werd nu door de Spaansche vorsten, die aan den koning van Kastilië, Alfonsus YI, niet langer tegenstand konden bieden, uitgenoodigd , hen te hulp te komen. Hij voldeed aan hun verlangen en bracht in den slag van Zal- laca (niet ver van Badajoz) aan de Kastieljanen eene groote nederlaag toe (1086). Daarop keerde hij naar Afrika terug ; maar vier jaren later, toen de Kastieljanen opnieuw de Muzelmannen in 't nauw brachten, werd hij ten tweede- male uitgenoodigd, hun hulp te verleenen. Ditmaal richtte hij niet veel tegen de vijanden uit, maar des te meer tegen de Muzelmansche vorsten, want hij verlangde naar het bezit van Spanje. Op de lagere volksklassen, die in hem, den vromen man, den uitverkorene des Hoeren zagen, kon hij rekenen, en nog meer op de geestelijkheid. Zij was het dan ook, die hem van zijn eed ontbond, want eer hij in Spanje kwam, had hij moeten zweren,
DE ISLAM IN HET WESTEN. 265
dat hij geene pogingen zou aanwenden om de Muzelman sche vorsten van hunne staten te berooven. In een fetwa verklaarden de geestelijken, dat de Andalusische vorsten wellustelingen en goddeloozen waren ; dat zij , door hun slecht voorbeeld, de volken bedorven en voor de heihgste zaken onverschillig hadden gemaakt, zooals bleek uit den weinigen ijver dien men toonde om de openbare gods- dienstoefening bij te wonen; dat zij onwettige belastingen hadden geheven, en deze, ofschoon door Joesof aange- maand ze af te schaffen , toch behouden hadden ; dat zij , om de maat hunner misdaden vol te maken, onlangs een verbond gesloten hadden met den koning van Kastihë, den ergsten vijand van het ware geloof; * dat zij zich derhalve onwaardig hadden gemaakt, nog langer over Muzelmannen te regeeren; dat Joesof ontslagen was van alle verbintenissen , welke hij met hen mocht hebben aange- gaan, en dat het niet alleen zijn recht, maar zijn phcht was, hen zonder uitstel te onttronen. ''Wij nemen," zoo eindigde dit stuk, "voor God de verantwoordelijkheid voor deze akte op ons. Verkeeren wij in dwaling, dan willen wij in het volgende leven de straf voor onze handel- wijze ondergaan, en wij verklaren dat gij, emier der Muzelmannen, er niet verantwoordelijk voor zijt; maar wij zijn vast overtuigd dat de Andalusische vorsten, als gij hen laat begaan, ons land aan de ongeloovigen zullen overleveren, en heeft dat plaats, dan zulfc gij aan God rekenschap moeten geven van uwe werkeloosheid."
Om aan dezen fetwa nog meer gezag bij te zetten, deed Joesof dien door zijne Afrikaansche geestelijken goed- keuren, en vervolgens aan de beroemdste leeraars van Egypte en Azië zenden. Ofschoon van de zaken van 't Westen niets wetende, waren die godgeleerden toch zoo ingenomen met het denkbeeld , dat er ergens een land was , waar de
^ Door Joesof bedreigd , hadden de Andalusische vorsten dit inderdaad gedaan.
266 DE ISLAM IN HET WESTEN.
geestelijken over de tronen beschikten, dat zij niet aar- zelden te verklaren, dat zij zich met het besluit der Andalusische godgeleerden volkomen vereenigden.
Een voor een veerden nu de iVndalusische vorsten ont- troond, naar de Afrikaansche v^oestijnen verbannen, of wreedaardig vermoord, en weldra regeerde de koning van Marocco (Joesof zelf had die stad doen bouwen en haar tot zijne residentie gemaakt) over het geheele Muzel- mansche Spanje. De omwenteling was door de geeste- lijkheid bewerkt en deze had geen reden om berouw te gevoelen over 't geen zij gedaan had. Men moet op- klimmen tot den tijd der Westgothen om een tweede voorbeeld van eene geestelijkheid te vinden, zoo machtig als de Muzelman sche het onder de heerschappij der Al- moraviden was. De vorsten , vooral Joesofs zoon en op- volger All, die zijn geheele leven door weinig anders deed dan bidden en vasten, overlaadden de godgeleerden met eerbewijzen en deden niets dan hetgeen door hen goed- gekeurd was. Door de godgeleerden werd de Staat be- stuurd; zij waren het, die over al de posten beschikten, en zij maakten van de gelegenheid gebruik om ontzettende rijkdommen op een te stapelen, zoodat een onvoorzichtige dichter spreken kon van "die huichelaars, die wolven, die in de duisternis rondsluipen en op eene, o zoo vrome wijze, alle aardsche goederen verslinden." Bekrompener en onverdraagzamer menschen dan zij waren, kan men zich overigens nauwelijks voorstellen. In de studie van den Koran en van de Overlevering, de grondslagen der oude orthodoxie, waren deze nieuwe orthodoxen eigenlijk weinig ervaren ; zij stonden weder een trap lager ; wat zij alleen goed kenden , waren de geschriften der leerlingen van Malik, maar daaraan kenden zij dan ook een onfeil- baar gezag toe. Hunne theologie was, stipt genomen, niets anders dan haarfijne kennis van het kanonieke recht, en wie in den godsdienst dan toch nog iets meer zocht
DE ISLAM IN HET WESTEN. 267
dan dat, werd verketterd. Zoo veroorzaakte het boek, dat Gazzali in het Oosten onder den titel van "Herleving der godsdienstwetenschappen" had uitgegeven, heel veel opspraak in Andalusië. Niet dat het een kettersch boek was, maar Gazzali gispte krachtig de godgeleerden van zijn tijd, die zich louter met rechtskwestiën bezig hielden ; hij wilde den godsdienst meer tot eene zaak van het hart maken. Daardoor had hij juist de Andalusische godge- leerden in hun zwak aangetast; zij waren dan ook diep verontwaardigd. De kadhï van Cordova verklaarde dat allen, die Gazzali' s boek gelezen hadden, ongeloovigen en verdoem- den waren, en stelde een fetwa op, waarin hij verordende, dat al de exemplai'en verbrand moesten worden. Die fetwa werd door de godgeleerden van Cordova onderteekend en door den koning Ali goedgekeurd. In alle steden van 't Rijk werd derhalve het boek verbrand, en men verbood een ieder, onder bedreiging van doodstraf en verbeurdver- klaring van goederen, daarvan een exemplaar te bezitten.
Yoor de Joden en Christenen was het ook een ramp- zahge tijd. De laats ten waren toen nog alleen in de provincie Granada talrijk. Eene oude en schoone kerk, welke zij bezaten, werd, volgens een fetwa der Muzelmansche geestelijkheid, afgebroken, en zij werden zoo op alle wijzen geplaagd , dat zij eindelijk den koning van Aragon te hulp riepen. Maar de tocht door dezen naar Andalusië onder- nomen miste den gewenschten uitslag, en de Christenen werden nu streng gestraft; de meeste werden naar Afrika getransporteerd, waar men hun, in de omstreken van Salé en Miquenes , woonplaatsen aanwees. Elf jaren later werd dezelfde maatregel herhaald, zoodat er in Andalusië weinig Christenen overbleven.
Het bestuur der Almoraviden, dat in den beginne niet slecht was, werd spoedig allerellendigst. De vrome Berbers, vroeger aan de eenvoudige levenswijze der Woes- tijn gewend, werden weldra door den rijkdom en de weelde
268 DE ISLAM IN HET WESTEN.
van het schoone Spanje bedorven, zonder beschaafder te worden, want zij namen van de Andalusische beschaving alleen den slechten kant over. Spanje werd door hen als een veroverd land behandeld, en de regeering was te machteloos om daartegen iets te kunnen doen. De geeste- lijkheid had de macht met de vrouwen der hooge amb- tenaren moeten deelen, die, alleen op winstbejag bedacht, hare bescherming zelfs aan struikroovers verleenden, mits zij er voor betaald werden. Lang bestond dan ook dat Rijk niet, en het viel door dezelfde middelen waardoor het ontstaan was. Door een hervormer gesticht, werd het door een anderen hervormer omvergeworpen.
De nieuwe hervormer, Mohammed ibn-Toemert, stond, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, niet hooger dan de vroegere, maar overtrof hem in kennis. Hij behoorde tot den Berberschen stam Maqmoeda, dat is tot de woeste bewoners van het Maroccaansche Atlasgebergte, die zich steeds door hunne macht en dapperheid hadden onder, scheiden en die ook aan de Almoraviden zulk een hard- nekkigen tegenstand hadden geboden, dat Joesof juist om die reden de stad Marocco in de nabijheid van hun land gesticht had, teneinde hunne kracht door gedurig her- haalde aanvallen te breken.
Yan zijne vroegste jeugd af was de studie van den Koran Mohammeds liefste bezigheid; gedurig was hij in de moskee, en men gaf hem den bijnaam van verlichter wegens het groot aantal kaarsen, dat hij daar brandde. * Jongeling geworden, deed hij de bedevaart naar Mekka, en begaf zich vervolgens naar Bagdad. Hier legde hij zich onder beroemde leeraars, die tot de wijsgeerig-orthodoxe school van al-Asjari"-^ behoorden, allerijverigst toe op de studie
» Ook thans is het nog de gewoonte in Noord- Afrika, kaarsen voor de heiligen te branden. =» Zie bl. 182.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 269
der theologie, minder evenwel uit liefde tot de weten- schap dan uit eerzucht, want het denkbeeld om als her- vormer op te treden en een nieuw rijk te stichten, schijnt reeds vroeg bij hem te zijn opgekomen.
Naar Afrika teruggekeerd zijnde begon hij dadelijk de taak te vervullen, welke hij zich zelf had opgelegd. Zij was tweeledig : vooreerst predikte hij verbetering der zeden en ging dus alles streng te keer, wat met de Wet in strijd was; in de tweede plaats wilde hij aan het stelsel van al-Asjari, dat hij zelf aangenomen had, ingang ver- schaffen. Tot dien tijd beschouwde men dit in het ach- terlijke Westen als eene ketterij. Zoo oordeelde men daar ook over de allegorische verklaring van enkele aanstoote- lijke (vooral anthropomorphische) plaatsen in den Koran en in de Overlevering, welke door Mohammed op het voor- beeld der Asjarieten geleerd werd. Yerder behoorde ook de ontkenning van de eigenschappen der godheid tot Mo- hammeds systeem, hetwelk in dit opzicht van dat der Asja- rieten afweek en mét dat der Motazilieten overeenstemde.
De hervormer vond, zooals te voorzien was, bijna overal waar hij zich vertoonde, groeten tegenstand. Te Bougie, waar hij de wijnkruiken en de muziekinstrumenten stuk sloeg, werd hij door het volk weggejaagd. Te Tlemsen daarentegen had het volk den vromen man , die in welsprekendheid en geleerdheid in dat land zijns ge- lijken niet had, als een heilige vereerd. Eens dat hij daar vertoefde in eene, moskee buiten de poort, miste hij op zekeren nacht een man, met wien hij kennis gemaakt had. Hij vroeg waar deze was en kreeg tot antwoord, dat men hem gevangen had gezet. Dadelijk begaf hij zich naar de stad, klopte aan de poort en verlangde binnen gelaten te worden. Het was geheel ongewoon dat de poort 's nachts geopend werd en voor niemand anders zou men het gedaan hebben ; maar Mohammed was zoo ge- ëerd, dat de wachters niet aarzelden, voor hem eene uit-
270 DE lÖLAM IN HET WESTEN.
zondering te maken. In de stad gekomen, ging hij regel- recht naar de gevangenis. De cipiers en de soldaten snelden hem tegemoet; zij verdrongen elkander om de eer te hebben, eene slip van zijn kleed aan te raken. Hij riep zijn bekende, den gevangene, bij zijn naam. "Hier ben ik," antwoordde de ander. "Ga dan naar buiten," zeide Mohammed, "gij zijt vrij." En de ander verliet de gevangenis, terwijl de cipiers hem stonden aan te staren "alsof zij met kokend water overgoten waren." En zoo gaf Mohammed ook bij andere gelegenheden be- wijzen van de verbazende macht, welke hij over de menigte bezat. Yoor de vorsten was hij ook niet bevreesd. Op een vrijdag gaf hij in de moskee van Marocco, ten aan- hoore van 't geheele volk, eene duchtige vermaning aan All , den vorst der Almoraviden. Een andermaal ont- moette hij diens zuster. Soera, op straat. Zij was onge- sluierd; het gebruik van sluiers bestond bij de Almora- vidische vrouwen niet, zooals het ook nog bij de Ber- bersche vrouwen niet bestaat; maar de Koran schrijft het uitdrukkelijk voor; daarom berispte dan ook Mohammed de prinses scherp. Toen zij dit ongepast vond, begon hij, door zijne leerlingen bijgestaan, het dier, waarop zij reed, zoo hard te slaan, dat het wild werd en zijne be- rijdster op den grond wierp. Met tranen in de oogen ijlde zij naar haren broeder en klaagde hevig over de be- leediging, welke zij had moeten ondergaan. De vrome en zwakke Ali waagde het evenwel niet, den hervormer om die reden te straffen. Hij dwong hem alleen, voor eene vergadering van godgeleerden te verschijnen, die de recht- zinnigheid zijner leer moesten onderzoeken. Het dispuut had plaats, maar viel ten nadeele der godgeleerden uit, die tegen zulk een geoefenden dialecticus niet waren opge- wassen. Zij trachtten nu wel, den vorst te overreden, zich op de eenvoudigste wijze van dien lastigen man te ontslaan; maar Ali was te braaf om zulk een raad op te volgen.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 271
Na vele lotgevallen keerde Mohammed eindelijk naar zijne stamgenooten , de Magmoeda, terug (1121), bouwde onder hen eene rabita ' en was weldra door een groot aantal leerlingen omringd. Yoor hen stelde hij, in zijne moedertaal, het Berbersch, boeken over zijne leer op, en nu begon het merkwaardigste tijdvak van zijn leven, dat- gene waarin hij zijne eerzuchtige plannen verwezenlijkte. Hij ging evenwel voorzichtig te werk: in den beginne bepaalde hij er zich toe , verbetering van zeden te prediken. Men mocht de menschen niet dwingen , zeide hij , en bloed mocht er niet vergoten worden. Naarmate zijn invloed toenam, ging hij verder. Hij sprak veel over de overleveringen omtrent den Mahdi, verkondigende dat diens komst op handen was. Eindelijk zeide hij , dat hij zelf de zondelooze Mahdi was en dat hij van Ah, den schoonzoon van den Profeet, afstamde. Men geloofde hem, zwoer hem getrouwheid; door zijne schranderheid en door zijne voorspellingen (die meestal uitkwamen) kreeg hij zulk eene heerschappij over dat onbeschaafde volk, dat men hem blindelings zou gehoorzaamd hebben, al had hij ook, zegt men, aan een der zijnen bevel gegeven, zijn vader, zijn broeder of zijn zoon te vermoorden. Al- leen door zich als een heilige voor te doen, kon hij even- wel zijn invloed staande houden. Daarom leefde hij hoogst eenvoudig en armoedig, droeg steeds een ouden gelapten mantel en raakte nooit eene vrouw aan. Toch zou men zich vergissen als men hem voor een dweper hield; hij was veeleer een doortrapte bedrieger en nam niet zelden tot de laagste middelen zijne toevlucht om zijn doel te bereiken. Eens b. v. , toen hij met de zijnen in het ge- bergte door de Almoraviden opgesloten was, ontstond er een groot gebrek aan levensmiddelen, zoodat vele aanzien-
' Zie bladz. 261.
272 DE ISLAM IN HET WESTEN.
lijken naar eene schikking met de vijanden verlangden. Om dit te beletten en om zich tegelijkertijd van die aan- zienlijken te ontslaan, handelde hij aldus: Onder zijne ver- trouweüngen behoorde een zekere Aboe-Abdallah, die onder zijne leiding heimelijk de theologie en de rechtsgeleerdheid bestudeerd had, maar die zich in 't openbaar als een krankzinnige voordeed. Na alles met hem afgesproken te hebben, begaf zich Mohammed eens naar de moskee en vond daar een net gekleed man, die hem vroeg wie hij was. "Ik ben Aboe-Abdallah van den berg Wansjerisj ," antwoordde de ander. Daarop wendde Mohammed zich tot het volk en zeide: "Hier is iemand die beweert, dat hij Aboe-Abdallah van den berg Wansjerisj is; onderzoekt of hij de waarheid spreekt." Het volk overtuigde zich weldra, dat die man inderdaad Aboe-Abdallah was, maar was tevens zeer verbaasd dat iemand, die als krankzinnig bekend en gewoonlijk zeer haveloos gekleed was, er thans zoo geheel anders uitzag. Mohammed hield zich alsof ook hij zeer verwonderd was en vroeg aan Aboe-Abdallah wat er met hem was voorgevallen. "Dezen nacht," ant- woordde de ander, "is een engel uit den hemel nederge- daald ; hij heeft mij het hart gewasschen ^ en mij den Koran , de Overleveringen , de Mowatta ^ en andere boeken doen kennen." Mohammed stelde hem nu eenige vragen over theologie en rechtsgeleerdheid , die hij met volkomene juistheid beantwoordde. Het volk twijfelde geen oogen- blik of er was een groot wonder geschied, en toen de gemoederen op die wijze waren voorbereid,, zeide Aboe- Abdallah: "De hooge God heeft mij een licht verleend, waardoor ik diegenen, die in den hemel zullen komen, van diegenen, die verdoemd zullen zijn , kan onderscheiden. Hij beveelt u, de laatsten te doen sterven, en om de
' Zooals ook liet liart van deu Profeet gereinigd was. * Een werk van Malik.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 273
waarheid mijner woorden te bewijzen, heeft hij verschei- dene engelen in den put, die niet ver van hier verwij- derd is, doen nederdalen; zij zullen getuigen, dat gij u op mij kunt verlaten." Allen begaven zich oogenblik- kelijk naar den put. Mohammed deed een gebed en zeide toen: "Engelen Gods! Spreekt Aboe-Abdallah van Wansjerisj de waarheid?" — "Ja, hij spreekt de waar- heid," riepen verscheidene stemmen uit de diepte; — want Mohammed had aan eenige zijner vertrouwelingen bevel gegeven, zich in dien drogen put te verbergen, en zij wisten natuurlijk wat zij zeggen moesten. Dit tweede wonder maakte op het volk, zoo mogelijk, nog meer indruk dan het eerste , en nu zeide Mohammed : "Deze put is rein en heilig, want de engelen zijn er in neder- gedaald; daarom zou het goed zijn, als wij hem toe- wierpen, opdat hij naderhand niet door vuilnis bezoedeld worde." Een ieder beijverde zich dadelijk, er steenen en zand in te werpen; — de ongelukkigen, die voor engelen hadden gespeeld, werden de slachtoffers; zij werden levend begraven; maar Mohammed had op die wijze menschen uit den weg geruimd , die in 't vervolg zijn bedrog aan 't hcht hadden kunnen brengen. En nu kon hij zijn voornemen volvoeren. Hij deed afkondigen, dat al de bewoners van 't gebergte op een bepaalden dag bij den put bijeen moesten komen. Zij kwamen. Toen plaat- ste Aboe-Abdallah eenigen aan zijne linker-, anderen aan zijne rechterhand, wees plotseling op de eersten, die geen kwaad vermoedden, en zeide: "Ziedaar de ver- doemden!" De uitverkorenen vielen dadelijk op hen aan en stortten hen in een afgrond. Het waren zeven dui- zend personen; men noemde dien dag den dag der schifting.
Maar hoe verfoeielijk de middelen ook waren, Moham- med slaagde volkomen. Hij zelf beleefde de groote ver- overingen zijner volgelingen niet, die zich Almohaden
Islamisme. 1 o
^74 DE lÖLAM IN HET WEHTEN.
of Unitarissen noemden, ' want hij stierfin het jaar 1128; maar zijn gehefdste leerling, Abd-al-moemin , volgde hem op en zette zijn werk met den besten uitslag voort, zoodat hij binnen weinige jaren de uitgestrekte landen veroverde, die de Almoraviden bezeten hadden.
In onverdraagzaamheid omtrent de Joden en Christenen overtroffen de nieuwe beheerschers de vroegere, hoe ver de laatste in dit opzicht ook gegaan waren. Na de ver- overing van Marrocco in 1146 deed Abd-al-moemin de Joden en Christenen bij zich komen en sprak hen, zooals de Muzelmansche schrijvers berichten, op deze wijze aan: "Hebben uwe voorouders de zending van den Profeet niet ontkend , hebben zij niet geweigerd te gelooven , dat hij degene was, wiens komst in hunne Heihge Schrift voorspeld was? Hebben zij niet gezegd: degene, die komen moet, zal alleen komen om onze wet en onzen godsdienst te be- krachtigen?" Die vragen werden bevestigend beantwoord. "Welnu," vervolgde toen de vorst, "waar is dan degene, dien gij verwacht? Hij zou niet langer dan vijfhonderd jaar op zich laten wachten; waar is hij? Onze godsdienst heeft langer dan vijfhonderd jaar bestaan en uit ulieden is geen profeet voortgekomen. Wij kunnen niet langer dulden, dat gij in uw ongeloof volhardt; — uwe schatting hebben wij niet noodig; — het Islamisme of de dood, kiest!" Eene derde keus werd hun echter gelaten: zij mochten hunne goederen verkoopen en uit het land gaan. Weinige Joden maakten evenwel van die vergunning gebruik; de meesten werden in schijn Muzelmannen, terwijl zij te huis aan de gebruiken van het Mozaïsme getrouw bleven, en hierin werden zij door de Almohaden, ofschoon deze het zeer wel wisten, niet gestoord. De Christenen namen
A Eigenlijk al-mowahhidoen ; de bedorvene uitspraak Almohaden is van de
KastieljuneQ afkomstig. Zij noemden zich Unitarissen in tegenstelling van de
Almoraviden, want daar deze aan God eigenschappen toekenden, zoo waren zij in hunne oogen veelgodendienaars.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 275
meerendeels de wijk naar Toledo, in dien tijd de hoofdstad van liet koninkrijk Kastilië, en toen de Almohaden An- dalusië hadden veroverd, stroomden ook de daar wonende Christenen en Joden, voor zoover zij aan het zwaard waren ontkomen, naar Kastilië.
Met dat al was het systeem der Almohaden, dat op de orthodoxe philosophie der Asjarieten berustte en Mota- zilietische en Sjiietische elementen in zich had opgenomen, niet zoo bekrompen en geestdoodend als de stijve en dorre orthodoxie der Almoraviden. Het was dus aan eene vrijere ontwikkeling minder vijandig, waarbij kwam, dat de tweede vorst, Joesof (1163 — 1184), een geletterd en ver- licht man was. Wel verre van een afkeer te koesteren tegen de philosophie, had hij er zich met ijver op toege- legd, en de Andalusiër Ibn-Tofail, de schrijver van den bekenden wijsgeerigen roman Hai ibn-Jokthan, was zijn grootste vertrouweling. Deze was het, die de beroemdste geleerden uit alle landen, en daaronder Averroës, ^ aan het hof lokte, waar zij aanzienlijke jaargelden genoten. Wie ook verwonderd was over de openlijke bescherming, die thans aan de wijsbegeerte ten deel viel, niemand was het meer dan de wijsgeeren zelf. Zie hier b. v. hoe Averroës zijn eerste onderhoud met den vorst verhaalt: "Toen ik bij den vorst der geloovigen binnentrad, vond ik hem alleen met Ibn-Tofail. "Wat is de meenmg der wijsgeeren," vroeg mij de vorst, "omtrent den hemel? Heeft deze van af alle eeuwigheid bestaan of heeft hij een begin gehad?" Die vraag vervulde mij met vrees; ik zocht een voorwendsel om niet genoodzaakt te zijn, er op te antwoorden; ik zeide dat ik mij nooit met de wijs- begeerte had bezig gehouden, want ik wist niet wat de vorst met Ibn-Tofail had afgesproken. Hij begreep waarom ik zoo vreesachtig was; daarom richtte hij het woord tot
' Eene corruptie vau Ibu-Rosjd.
276 DE IHLAM IN HET WESTEN.
Ibn-Tofail, begon over het genoemde vraagstuk te recle- neeren, vermeldde wat Aristoteles, Plato en al de andere wijsgeeren daarover gezegd hebben, en somde ook de ar- gumenten op, die de godgeleerden tegen hen hebben in- gebracht. Toen bemerkte ik, dat hij dat alles zoo goed kende als maar weinigen onder hen, die hun tijd uit- sluitend aan deze wetenschap wijden. Hij bracht mij dan ook zoo op mijn gemak, dat ik zelf begon te redeneeren, zoodat hij zien kon, wat ik van de philosophie wist."
In het vervolg bleef Averroës steeds in hooge gunst bij Joesof, en het was op diens verlangen, dat hij zijne com- mentaren op Aristoteles schreef. Joesofs opvolger, Jakoeb Almanzor, was in den beginne eveneens de beschermer van Averroës en van de overige wijsgeeren van dien tijd. Intusschen stak echter de orthodoxe partij weder het hoofd op en wist door allerlei intriges en laster den vorst voor zich te winnen. Averroës werd naar Lucena ver- bannen; andere wijsgeeren moesten ook het hof verlaten; de wijsgeerige studiën werden verboden, de boeken, die er over handelden, verbrand. Volkomen was de over- winning der orthodoxen nog niet, want Jakoeb Almanzor veranderde weder van meening , hief de edicten , welke hij tegen de philosophie uitgevaardigd had, op, en riep Aver- roës en de overige wijsgeeren aan zijn hof terug. Maar korten tijd daarna zegepraalde toch de orthodoxie geheel en al; de wijsgeeren werden door de oude argumenten tot zwijgen gebracht: zij werden verbrand, en weldra was er van wijsbegeerte geen sprake meer. Het Westen werd weder wat het vroeger geweest was: het sterkste bolwerk der rechtzinnige leer; en met trots zeiden de Westersche Muzelmannen: "In ons land wordt niet de minste ketterij geduld, en er is nergens eene Christen kerk, nergens eene Joodsche synagoog." ^
^ Zij zeiden dat inderdaad , ofschoon er nog eenige , zeer weinige , kerken waren overarebleven.
XII DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
In de latere geschiedenis van het Islamisme zou men, als men het stelsel der Wahhabieten, waaraan wij het volgende hoofdstuk zullen wijden, en eenige voorbeelden van syncretisme uitzondert, tevergeefs naar nieuwe stel- sels zoeken. De groote menigte hield zich aan de oude orthodoxie van Ghazzali, terwijl de meer ontwikkelden zich met het systeem van al-Asjari, eene transactie tus- schen geloof en rede, tevreden stelden. Maar wel breidde de Islam zich uit, ook onder die volken, welke Muzelman- sche landen veroverden, en deze werden zelfs, voor een gedeelte althans, de hechtste steun van de Kerk.
De Westelijke Turken in de eerste plaats. Zeer ge- makkelijk omhelsden zij het Islamisme, want die gods- dienst, met zijn vurigen bekeeringsijver en het zingenot, dat hij in 't volgende leven belooft, was voor een harts- tochtelijk volk, zooals zij waren, veel geschikter dan het vreedzame en contemplatieve Boeddhisme. En eenmaal bekeerd, waren zij het, die het werk, dat de Arabieren gestaakt hadden om ^de vruchten van het reeds verrichte te genieten , opvatten met nog sterker geestdrift misschien
278 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
dan die waardoor Mohammed s vrienden bezield waren ge- weest; zij werden de stoutmoedige en onwederstaanbare kampioenen van den godsdienst, terwijl tevens hunne ortho- doxie niets te wenschen overliet.
Een aantal Turksche rijken ontstonden in Azië, even- wel niet door verovering; de Westelijke Turken waren niet gewend, de rijke landen, op wier bezit zij belust waren , te o ver stroomen ; zij hadden een ander middel om hun doel te bereiken: zij drongen zich in; als hoofden van benden of stammen traden zij met hunne onderhoo- rigen in dienst der Muzelmansche vorsten. De Chaliefen hadden het eerst Turken in dienst genomen en gebruikten hen om iedere poging tot opstand te onderdrukken, om het despotisme stevig te grondvesten. Maar de Turksche huurlingen bemerkten alras, dat zij de onmisbare steun van den monarch waren, dat zonder hen het Chalifaat ineenzakte, en zij gaven nu bevelen aan hun meester, ontsloegen zich van hem als hij niet deed wat zij wilden, schonken den troon aan een ander, die leidzamer was, werden de beheer schers van 't rijk of stichtten nieuwe staten als de gelegenheid gunstig was. Een belangwek- kend voorbeeld van dit laatste levert het rijk van Gazna, dat, door den Turk Alptekin gesticht werd en later Indië veroverde. Aanvankelijk was deze een slaaf der Sama- niden, de vorsten van Chorasan en Transoxanië, maar door zijne talenten won hij zoozeer de gunst zijns meesters, dat hij tot gouverneur van Chorasan aangesteld werd. Later, omtrent 961, in ongenade gevallen zijnde, trok hij met eene uitgelezene schaar den Hindoekoesj over en maakte zich van de stad Gazna meester. Weldra werd het nieuwe rijk uitgebreid, eerst door den Turk Sebektekin, die ook slaaf geweest was, toen door diens zoon Mahmoed. Sebektekin liet aan de Brahmanisten en Boedhisfcen vrij- heid van godsdienst, maar Mahmoed was veel minder verdraagzaam en hij streefde er steeds naar, aan de Indiërs,
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 279
hunne afgodsbeelden te ontnemen. Bekend is vooral zijn laatste tocht tegen de Indiërs, die van 1025. Die tocht was tegen Soemenat op de kust van Guzarate gericht, waar het groote heihgdom van Sjiwa zich bevond. Het was een kegelvormige, van boven met goud en edel- gesteenten versierde steen, waaraan de inboorlingen eene genezende kracht j toeschreven, en waaraan men dagelijks water uit den Ganges en bloemen uit de vallei van Kasjmir aanbood. Eene tallooze menigte was bijeenge- komen om de heiligschennis te beletten en den geliefden afgod te beschermen ; maar zij was tegen de woeste dap- perheid der Turken niet bestand, die brandden van ijver voor Mohammeds leerl en daarenboven nog aangevuurd werden door het uitzicht op een rijken buit. Over hoepen lijken baanden zij zich een weg en vermeesterden de stad. Mahmoed deed den Sjiwassteen in twee stukken slaan en ze beide naar zijne residentie Gazna brengen; daar werd het eene in de renbaan geplaatst, bij het standbeeld van Wisnoe, dat Mahmoed reeds vroeger te Tannesser ver- overd had; het andere werd de drempel der groote moskee. ^
Het Islamisme bleef sedert dien tijd in Hindostan de godsdienst van het hof en van de regeering. In de twaalfde eeuw nam Mohammed Gauri Benares in, den hoofdzetel der Indische geleerdheid, het Mekka van het Brahman- isme, en vernielde ook daar de afgoden. Maar gewoonlijk werd er vrijheid van godsdienst toegestaan. De afgoden werden hersteld, ook te Benares; het was aan de Hindoes veroorloofd, daarheen bedevaarten te doen; zelfs was de regeering der heilige stad aan louter inboorhngen toever- trouwd en niet één Muzelmansche veroveraar, hoe groot
' Toen Gazna in 1842 door de Engelschen ingenomen was, zonden zij , om de Brahmanisten te winnen , Malimoeds zegeteekenen, die toen nog te Gazna waren, naar Soemenat terug.
280 I)l<] TUKKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
diens trots, macht en godsdienstijver ook waren, dacht er aan, zijne ambtenaren den toegang tot de stad te ver- gunnen. De Indische bevolking v^as te talrijk en te zeer aan haar geloof gehecht, dan dat men haar tot de aan- neming van het Islamisme zou hebben kunnen dw^ingen. De groote meerderheid van de Muzelmannen in Indië be- stond dan ook niet uit Hindoes, maar uit die millioenen Turken, Perzen, Arabieren en Mongolen, die op verschil- lende tijden hun vaderland verlaten hadden om de rijk- dommen van Indië te genieten.
In den Indischen Archipel drong de Islam door in den aanvang der dertiende eeuw, dank zij de Arabische koop- lieden uit de Roode zee en den Perzischen golf. Het eerst werden de bewoners van Sumatra's Noordkust en wel die der zoogenaamde Paseistreek, bekeerd door zekeren Sjaich Ismaël uit Mekka. Het binnenland bleef echter nog lang heidensch. Het tijdstip van de bekeering der Westkust is niet met zekerheid te zeggen; uit Menangkabauwsche Oendang-Oendangs blijkt evenwel, dat de Islam van Atjeh uit zuidwaarts is gebracht. Groot- Atjeh zelf zou bekeerd zijn omstreeks 1520 onder den sultan Ali Maghajat Sjah ; de Lampongs en Zuid-Bankoelen namen eerst in de zeven- tiende en achttiende eeuw den Islam aan.
Op Java vond hij zijne eerste aanhangers in het begin der vijftiende eeuw en wel in de omstreken van Grissee en Soerabaja en verkreeg hij reeds spoedig onder de Hin- doe-bevolkmg der Noordkust groeten invloed op staat- kundig- zoowel als op maatschappelijk gebied. Vele mo- hammedaansche staatjes werden door de eerste predikers en hunne afstammelingen gesticht en deze maakten in 1478 een einde aan het machtige Hindoe-rijk van Madja- pahit. Eeuwenlang bleef echter het oude Hindoe-isme zijn invloed nog doen gevoelen, en zelfs heden ten dage is die invloed niet verdwenen; het eigenaardige javaansche syn- cretisme toont hiervan nog vele sporen.
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË , CHINA. 281
Op Borneo werd, zoo het schijnt de Islam omtrent 1550 en wel door Arabieren, die uit Palembang kwa- men, gebracht, het eerst op de Westkust. De ver- breiding bepaalde zich evenwel tot de Maleiers; de oor- spronkelijke bevolking bleef, en is nog tegenwoordig, heidensch. In de Molukken was het Amboina, waar omstreeks 1500 de Islam het eerst gepredikt werd; lang bleef hij evenwel ook daar uitsluitend tot de haven- plaatsen beperkt.
Intusschen was er op het vasteland van Azië eene zeer gewichtige verandering voorgevallen. Evenals in de zevende eeuw de Arabieren, was er ook in de dertiende een volk uit onbekende woestijnen op het wereldtooneel verschenen en had in weinige jaren nog uitgestrekter landen veroverd dan deze. Het waren de Mongolen. Een opperhoofd van eenige weinig beduidende nomaden-horden in het hoog- land van Azië, tusschen China en Siberië, was ei' in ge- slaagd, de meeste Mongoolsche stammen onder zijne banier te vereenigen. Die man was Djengis-chan. Weldra werd hij de geesel van het Oosten en Westen. Aan het hoofd eener talrijke ruiterij overstroomde hij China, aan welk rijk de Mongolen schatplichtig waren, en verwoestte het tot aan de oevers der Gele Rivier. Met een ontzettend grooten buit beladen, verliet hij China alleen om andere landen te verwoesten en te veroveren. Hij onderwierp Transoxanië, Chorazm, Perzië, en terwijl eenige zijner talrijke legers den oorlog in China voortzetten , plunderden andere de oevers van den Indus en van den Euphraat, drongen door tot ten noorden der Zwarte Zee, vielen in. de Krim en verwoestten een gedeelte van Rusland. Zijne opvolgers zetten zijn werk voort. Rusland werd schat- plichtig, Krakau verbrand. Polen en Hongarije in eene woestenij veranderd; Armenië, Georgië en Klein-Azië werden ten onder gebracht ; Bagdad, de zetel van het Cha- lifaat, werd ingenomen (1258); geheel China, Tibet en het
282 DE TUKKEN, DE MONGOLEN, INDIË, UHINA.
grootste gedeelte van Indië werden onderworpen, zoodat de afstammelingen van Djengis-chan, eene halve eeuw na den dood van dien groeten veroveraar, over bijna geheel Azië heerschten.
Wat hunne religieuse meeningen betreft, stonden de wereldveroveraars en wereldverwoesters op een zeer lagen trap van ontwikkeling. Hunne godsdienst was het Sjaman- isme. Zij erkenden een Opperwezen, waaraan zij, even- als aan den hemel , den naam van T a n g r i gaven ; verder aanbaden zij de zon, de maan , de bergen , de rivieren , de elementen. Zij betoonden hunne hulde aan de zon door voor haar, naar het zuiden gekeerd, neder te knielen, en ter eere der verdere hemellichamen en der elementen goten zij iets van hunne dranken uit. Hunne godheden stelden zij voor door kleine figuren van hout of vilt, o n g o n genaamd, welke zij aan de wanden hunner hutten ophingen; daarvoor bogen zij zich neder en dezen boden zij de eerstelingen hunner maaltijden aan door de monden der figuren met vleesch of melk te bestrijken. De dood, meenden zij , was de overgang naar eene andere wereld , waar men op dezelfde wijze leefde als men in deze ge- leefd had. Bijgeloovig waren zij in de hoogste mate. De booze geesten aan wier invloed zij hunne ziekten toe- schreyen, zochten zij te verzoenen, of door offeranden, of door de bemiddeling der Games, hunne priesters, die te gelijker tijd toovenaars, droomuitleggers, vogel- en sterrenwichelaars en geneesheeren waren. Men geloofde dat deze priesters geesten tot hun dienst hadden, die hun de geheimen van het verledene, van het tegenwoor- dige en van het toekomende bekend maakten. Door too- verwoorden riepen zij, op eene tamboerijn slaande, de geesten op, kwamen langzamerhand in geestverrukking en gaven dan hunne orakels onder wonderlijke sprongen, terwijl zij het lichaam ïn allerlei bochten draaiden. Men raadpleegde hen in alle omstandigheden van eenig belang;
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 283
men vertrouwde hen blindelings, en zij wisten dat ver- trouwen te bewaren, want als hunne voorspelUngen niet uitkwamen, dan verstonden zij de kunst, hunne onfeil- baarheid toch te handhaven.
Dat de Mongolen, nu zij in dagelij ksche aanraking waren met volken die in rehgieuse ontwikkeling veel hooger stonden, aan het Sjamanisme getrouw zouden blijven, was niet waarschijnlijk; maar de vraag was, welken godsdienst zij dan zouden aannemen. Zou het het Boeddhisme zijn, of het Islamisme, of het Christendom? Alle hadden kansen en zelfs de Joden wanhoopten er niet aan, dat ditmaal hun geloof de overhand zou behouden. Was het niet onder een dergelijk volk, onder de Chozaren, de staats- godsdienst geweest? En hoe moest hunne hoop stijgen, toen, onder de regeering van Argoen (1284 — 1290), een hunner geloofsgenooten , vroeger een der geneesheeren van den vorst, eerste minister werd ! Abrahams kroost juichte; om door zijn volk verheerlijkt te worden, heette het, had Jehova daaraan eindelijk dien man geschonken. En van alle einden der aarde stroomden zij naar den joodschen wereldbeheerscher toe, de joodsche wevers, ververs, schoen- makers en kleinhandelaars. Hun fortuin was gemaakt; zij kregen de hoogste posten, zij werden met rijkdommen overladen, zij die zoo lang de verachtsten onder de ver- achten waren geweest! Dat alles hadden zij aan Sad-ad- daula (het geluk van het Rijk) te danken, want dien eerenaam had de vorst aan zijn minister gegeven en hij verdiende dezen. Hij was inderdaad een geniaal man, met zeer veel geest, met aangename hoffelijke vormen. In één oogenblik wist hij orde te scheppen in de chaotische verwarring der financiën ; hij zag de hooggeplaatste dieven scherp op de vingers of zette hen af, zorgde dat het recht zijn geregelden loop had zonder dat de militaire bevel- hebbers dien konden stuiten, vereenigde geleerden en dichters rondom zich en beloonde hen mild, was in één
284 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
woord de beschaafdste en bekwaamste minister, dien de Mongolen ooit hadden g-ehad. Maar de Muzelmannen morden, en vreemd was het niet: vroeger hadden zij de posten gehad en hadden zich ongestraft op onrechtmatige wijze kmmen verrijken; die gulden tijd was uit, en een Jood, een ellendige Jood, was er de schuld van! Vallen, sterven moest hij ! Daarom werd er op het fanatisme ge- werkt. Er werd verspreid dat de Jood en zijn heidensche meester het plan hadden, de Muzelmannen te dwingen, heidenen te worden, dat zij de Kaba in een afgodstempel wilden veranderen. Hoe onzinnig de beschuldiging ook was, zij werd geloofd, zij werkte en dat was de hoofd- zaak. Aan den anderen kant waren ook de Mongoolsche generaals, aan wier diefstallen en afpersingen eveneens paal en perk gesteld was, op den Jood verbitterd. En nu werd Argoen ziek, zoo ziek, dat de Games verklaar- den dat hij betooverd was en niet genezen kon. Sad-ad- daula voorzag zijn val, maar kon dien niet beletten. Nog eer zijn meester den laatsten adem had uitgeblazen, werd hij door de misnoegde Mongoolsche groeten gearresteerd en ter dood gebracht. De zieltogende Argoen, toen hij hem niet bij zijn bed zag, vroeg naar hem; hij ontving een ontwijkend antwoord en raadde het lot dat zijn vriend getroffen had. Naar alle provinciën werden koeriers ge- zonden, om de broeders en vrienden van den vermoorden vezier te arresteeren ; zij werden in de gevangenis ge- worpen; hunne zonen, hunne dochters, hunne dienaars, hunne bezittingen, alles werd hun ontnomen. De Muzel- mannen waren half krankzinnig van vreugde en eene vreeselij ke jodenvervolging begon.
De hoop, welke de Joden gekoesterd hadden, toen zij meenden dat zij de Mongolen tot hun geloof zouden be- keeren, was dus vervlogen; maar welke van de drie andere godsdiensten zou de overhand behouden? Dat bleef de vraag, eene vraag van het uiterste gewicht, want
DE TUKKEN, DE MONGOLEN, INDIË , CHINA. 285
niemand kon er onverschillig voor zijn, welke godsdienst in het uitgestrekte, onmetelijke Rijk die van den Staat zou worden. De Christelijke, Boeddhistische en Mohamme- daansche priesters wedijverden dan ook met elkander om in de eerste plaats de vorsten te winnen en te bekeeren. De eersten hadden veel invloed. Bij hunne aanvallen op de Mohammedaan sche landen zochten en vonden de Mon- golen een steun in de onderdrukte bevolking , in de Chris- tenen, en de Christenen van 't Oosten reikhalsden reeds naar het oogenblik waarop zij op hunne beurt aan hunne meesters, de trotsche Muzelmannen, den voet op den nek zouden zetten. Yele omstandigheden versterkten hen in die verwachting. Zoo was onder de regeering van den groot-chan Koejoek, die zich niet met staatszaken kon bemoeien, daar het mingenet en het ovei'matig gebruik van sterke dranken zijne gezondheid vernield hadden, de macht geheel in de handen van twee Christelijke minis- ters, waarvan de een den vorst had opgevoed. De ge- neesheeren van Koejoek waren ook Christenen; in zijne omgeving wemelde het van monniken uit Klein-Azië, Syrië, Bagdad en Rusland; voor zijne tent was eene kapel waarin dagelijks de mis werd gelezen en wier priesters door hem werden bezoldigd; men verhaalde dan ook al- gemeen , dat hij het Christendom zou omhelzen ; men ver- wonderde zich, dat hij het niet deed. Yooral onder de vrouwen had die godsdienst ingang gevonden ; eene keizerin beleed dien. Geen wonder derhalve, dat ook in Europa, en in de eerste plaats bij het hoofd der Kerk, de zucht om de Mongolen te bekeeren levendig was. Het was juist de tijd, dat keizer Frederik II , de ongehoorzaamste zoon dien de Kerk nog gehad had, het Pausdom erg in 't nauw bracht. Bijna twee jaren lang was de zetel van den heihgen Petrus onbezet geweest; Frederik had eene keus nagenoeg onmogelijk gemaakt, en toch schreef hij aan de kardinalen: "Waarom kiest gij niet, gij kinderen Belials?
286 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
Denkt gij dat het zonder Paus ook wel gaan zal? Of zal er, in plaats van een Paus, een andere heilige aller hei- ligen verschijnen? Hoe die er wel uit zal zien!" Eindelijk hadden de kardinalen gekozen; Sinibald Piesco droeg de drievoudige kroon onder den naam van Innocentius IV; maar te recht bevreesd voor den keizer en niet minder voor de Romeinsche republikeinen , had hij in 't geheim Rome verlaten en eene schuilplaats verzocht aan de ko- ningen van Aragon, van Frankrijk, van Engeland; — zij was hem geweigerd. "Als ik den groeten draak zal ver- pletterd hebben," riep hij uit, "dan zal ik ook hen ver- trappen, die kleine slangen!" Eindelijk was hij te Lyon aangekomen; daar was hij veilig, want alleen in naam behoorde Lyon tot het Duitsche rijk; daar riep hij dan ook de beroemde kerkvergadering bijeen, die in 1245 ge- houden werd; daar klaagde hij: "Gaat het u niet aan, gij, die voorbijgaat op den weg? Aanschouwt toch en ziet, of er eene smarte is aan mijne smart gelijk! ^ Zooals Christus op vijf plaatsen gewond werd, zoo word ook ik door een vijfvoudig leed getroffen." De laatste smart (zeker niet de geringste) was door den keizer veroorzaakt, — "den openlijken vijand van al degenen die Christus dienen ; die in zijn land geene kloosters sticht aan de vroomheid gewijd, maar Mohammedaansche steden; die met het Heilige Land spot en het aan de Muzelmannen prijs geeft; die zijne christelijke vrouw door Mohammedaansche ge- snedenen doet bewaken; die Mohammedaansche zeden en gebruiken eert, en zich niet schaamt, hij, de eerste vorst der Christenheid, een harem te hebben van Saraceensche meisjes;" — de eerste was gekomen door de Mongolen, en tot hen moesten gezanten gezonden worden, ten einde hen aan te sporen, het bloed der Christenen niet verder te vergieten, maar veeleer het ware, alleen zaligmakende
* Klaagliederen, I, 12.
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 287
geloof aan te nemen. Dienovereenkomstig werd door de kerkvergadering besloten. Men hoopte wellicht in de be- keering der Mongolen eene vergoeding te vinden voor den afval van den spotzieken, weêrspannigen, ongodsdienstigen keizer van het Heilige Roomsche Rijk.
Twee gezantschappen van monniken vertrokken naar Perzië met brieven van den Paus aan den Chan. Het was Koejoek, die toen regeerde. Zeer vereerend was de ont- vangst, die aan de monniken ten deel viel, niet. Men gaf hun zoo weinig te eten, dat zij bijna van honger stierven, en de Mongoolsche generaals zeiden tot hen: "Hoe, gij durft ons aanraden. Christenen te worden, hon- den te worden zooals gijlieden en uw Paus? Aan takt om hunne taak met goeden uitslag te volvoeren ontbrak het daarenboven den zendelingen ten eenenmale, en de stijve, heerschzuchtige, in den Middeleeuwschen kanselarij- stijl geschrevene brieven van den Paus waren ook weinig geschikt om de Mongolen te bekeeren. Evenwel de mon- niken hadden gezien, dat het Christendom, al was het dan ook niet het Katholieke, reeds veel ingang gevonden had; daarom lieten de Pausen en de Europeesche vorsten, maar al te dikwijls bedrogen door Aziatische gelukzoekers die zich voor gezanten van den Chan uitgaven, zich niet afschrikken, en herhaaldelijk vertrokken er zendelingen naar de Mongolen. Men had immers te doen, niet met spotzieke, verstokte zondaars, zooals de ondeugende Fre- derik, maar met een lichtgeloovig volk, dat gemakkelijk te bekeeren moest zijn. "Ach," zucht een der zende- lingen, wiens verhaal over is, "had God mij maar de genade bewezen, dat ik zulke wonderen kon verrichten als Mozes verricht heeft, dan zou ik den Chan misschien wel bekeerd hebben!"
Men beoordeelde de Mongolen verkeerd ; zoowel de Christe- lijke als de Boeddhistische en Muzelman sche priesters ver- gisten zich, als zij dachten, dat de Mongolen in geloofs-
288 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
zaken wit papier waren, waarop men schrijven kon wat men wilde. Zij waren niet bijzonder aan het Sjamanisme gehecht, het is zoo; zij waren bijgeloovig, dit valt ook niet te ontkennen ; maar met dat al waren zij dan toch spotzieker dan men gedacht had. Toen een zendehng ver- kondigde: "God zelf heeft gezegd: Wie gelooft en zich laat doopen zal zalig worden, maar wie niet gelooft zal verdoemd zijn," glimlachte de vorst en al de Mongolen klapten ironisch in de handen ; — zij hadden al meer gods- diensten leeren kennen en wisten dat elke zich voor den alleen zaligmakenden uitgaf. Daarom hadden zij dan ook voor den eenen niet meer sympathie dan voor den anderen ; in hunne oogen waren zij alle even goed. Djengis-chan was van meening geweest, dat het er niet op aankwam, op welke wijze men de godheid vereerde, en hij had ten sterkste aan zijne opvolgers aanbevolen, aan geen gods- dienst den voorrang boven een anderen te geven, maar de belijders van alle op gelijken voet te behandelen. Zijne opvolgers gedroegen zich volgens dien raad. De chan Mangoe b. v. woonde met zijne famihe regelmatig de gods- dienstoefeningen der Christenen, der Mohammedanen en der Boeddhisten bij, deed alle ceremoniën mede, over- laadde alle geestelijken met weldaden. "Allen die aan mijn hof zijn, zeide hij tot een katholieken zendeling, "dienen denzelfden God, het eenige en eeuwige Wezen; zij moeten vrij zijn om Hem op die wijze te dienen, welke zij de beste oordeelen."
Alleen politieke beweegredenen waren in staat, de op- volgers van Djengis-chan van de onverschilhgheid af te brengen, die de stichter der dynastie hun had voorge- schreven, en letten zij op hun belang, of met andere woorden op den godsdienst van de groote meerderheid hunner onderdanen, dan had van de drie godsdiensten het Christendom wel de minste kans, de hunne te worden. Koebilai, die over het grootste rijk heerschte, waarvan
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 289
de geschiedenis spreekt, want het omvatte bijna geheel Azië, was de eerste die eene keus deed, en daar het zwaartepunt van zijne macht in Boeddhistische landen lag, werd hij Boeddhist. Maar hij bleef even vei'draag- zaam als zijne voorgangers geweest waren; onder zijne ambtenaren bevonden zich Christenen en vooral Muzel- mannen; op de groote christelijke feestdagen deed hij de Christenen bij zich komen, bewierookte hun Evangehe en kuste het. "Er zijn," was hij gewoon te zeggen, "vier groote profeten: Jezus Christus, Mohammed, Mozes en Sommona-Kodom (Sjakjamoeni) ; ik vereer ze alle vier."
Geen vorstengeslacht is in godsdienstzaken zoo kosmo- politisch geweest als het geslacht van Djengis-chan. Maar het geheele rijk was kosmopolitisch ; de veroveringen der Mongolen hadden als het ware de uiteinden van Azië bij elkander gebracht. Korpsen Alanen en Kiptsjaks voerden oorlog in Tonkin en Chineesche ingenieurs arbeidden aan de oevers van den Tigris. Aan het hof van Ta-toe zag men Perzische sterrenkundigen en mathematici over weten- schappelijke onderwerpen spreken met mandarijnen; men- schen uit een twintigtal natiën, die vóór de dertiende eeuw elkander nauwelijks bij name kenden, schreven of rekenden thans in hetzelfde vertrek. Yandaar dan ook, dat de groote Muzelmansche immigratie in China — klei- nere landverhuizingen hadden reeds vroeger plaats gehad, vooral door den handel — van den tijd der Mongoolsche heerschappij dagteekent. De Mohammedanen bekleedden daar hooge posten, niet alleen in het burgerlijke, maar ook in het mihtaire. "In elke stad," meldt de Maroc- caansche reiziger Ibn-Batoeta, die in 't midden der veer- tiende eeuw China bezocht, "is eene afzonderlijke wijk, waar de Muzelmannen wonen en waar zij hunne mos- keeën hebben ; zij worden geëerd en ontzien." Ook aan bekeeringsijver ontbrak het hun niet; zij trokken zich de
Islamisme. \ 9
290 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
kinderen aan, clie door hunne ouders waren verlaten, en voedden hen in het Islamisme op.
Intusschen had zich het Rijk, dat te groot was voor één meester, in vier staten gesphtst, en nu was het nog de vraag, welke godsdienst in Perzië die van het hof en der regeering worden zou. Het Christendom achtte zich zeker van de overwinning toen Tagoedar-Ogoel in 1282 den troon beklom. En hoe kon het anders? In zijne jeugd had die vorst zich laten doopen en bij die gelegenheid den naam van Nicolaas ontvangen. Hoe groot was dus de teleurstelling, toen het eerste rescript, dat de nieuwe vorst uitvaardigde en dat aan de overheidspersonen te Bagdad gericht was, aldus luidde: "Wij hebhen van den troon bezit genomen en wij zijn Muzelmansch. Deelt die heuglijke tijding aan de mwoners van Bagdad mede! Geeft aan de akademiën en aan de instellingen van lief- dadigheid alles terug, wat zij ten tijde der Abbasidische Chaliefen bezaten! Eerbiedigt de wetten van den Islam, o inwoners van Bagdad, want de Profeet (hem zij heil!) heeft gezegd : '^Het Islamisme zal steeds zegepralen tot op den dag der opstanding." Wij zijn overtuigd van de waarheid dier voorspelling. Er is slechts één God, hij is eeuwig!" De overgroote meerderheid zijner onderdanen was Mohammedaansch : daarom wilde Tagoedar-Ogoel niet langer Nicolaas zijn en werd sultan Ahmed. Bleef hij desniettemin even verdraagzaam als zijn bloedverwant die Boeddhist geworden was? Hierover zijn de Oostersch- christelijke schrijvers der Middeleeuwen het oneens: een Syriër beweert het; hij zegt zelfs dat de vorst de Chris- tenen bijzonder begunstigde; — een Armeniër daarentegen, wiens getuigenis overeenstemt met dat van een Perzischen, een Muzelmanschen schrijver, verzekert, dat de vorst, deels door geschenken, deels door geweld, een aantal Mon- golen dwong het Christendom af te zweren, en dat hij (Ie Christelijke kerken, zoowel als de Boeddhistische en
DE TUKKEN, DE MONGOLEN, INDTË, CHINA. 291
Sjamanistische tempels in moskeeën veranderde. Hoe het zij, zeker is het in allen gevalle dat de Muzelmansche Mongolen van Perzië niet zoo verdraagzaam waren als de Boeddhistische Mongolen van China. Gazan, die zelf in het Boeddhisme was opgevoed, maar die, toen hij den troon aan Baidoe betwistte, Muzelman geworden was ten einde de Perzen te winnen, was zeer vervolgziek; hij deed de tempels der Boeddhisten en der Zoroastrianen, de kerken en de synagogen, kortom alle heilige gebouwen die geene moskeeën waren, verwoesten. "Gedurende zijne geheele regeering," zegt een Perzisch geschiedschrijver, "nam hij de voorschriften van het Islamisme met den meesten ijver in acht. Daardoor bleek, dat hij het uit overtuiging had aangenomen, en niet omdat zijn belang het medebracht. Daarenboven , welk belang zou sterk genoeg geweest zijn om zulk een machtigen vorst er toe te brengen, van godsdienst te veranderen, een vorst wiens heidensche voorouders de wereld hadden veroverd ? . . . Hij deed het Islamisme door zijn geheele leger aannemen" . . . Men ziet dat de Muzelmannen in den waan verkeerden, dat Gazans bekeering volkomen oprecht geweest was. Maar wat was hij, orthodox of Sjiiet? Zoowel het een als het ander; hij wilde geene der twee partijen kwetsen. "Ik erken," zeide hij, "de verdiensten van de metgezellen van den Profeet; God beware mij er voor, dat ik hen niet zou vereeren!" In zoo verre was hij dus orthodox. Maar op wonderbare wijze, en niet eens, maar tweemaal, was hij overtuigd geworden van de voortreffelijkheid van Ali's geslacht. Tweemaal was hem de Profeet, met Ali en zijne twee zonen Hasan en Hosain, in den droom ver- schenen. "Omhels hen en beschouw hen als uwe broe- ders," had de Profeet tot hem gezegd. Daarom bezocht hij herhaaldelijk hunne graven en overlaadde hij hunne afstammelingen, d. w. z. de zoogenaamde Sajjids en Sjarifs, met weldaden.
292 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
Zeker, aan slimheid ontbrak het den Mongolen niet. Dat bewees ook (Eldjaitoe, die als orthodoxe op den troon was gekomen, maar die, toen het in zijn belang was Sjiiet te worden, juist van pas een droomgezicht had, waarvan het gevolg was dat hij, met zijne bevelhebbers en hove- lingen, tot het Sjiisme overging.
Nog eens, onder een nieuwen veroveraar, onder Timoer (Tamerlan), werden de Mongoolsche rijken tot één geheel vereenigd; maar na zijn dood (1405) vielen zij weder uiteen. Slechts een zijner nakomelingen, Baber, slaagde er in, een duurzamer rijk te stichten, het rijk van den Grroot-Mogol in Indië , en de beroemdste vorst dier dynastie , onder wien het Mongoolsch-Indische rijk het toppunt van macht en welvaart bereikte, keizer Akbar (1556 — 1605), toonde door zijn voorbeeld, dat de oude Mongoolsche ver- draagzaamheid nog niet uitgestorven was, of wel, als men zoo wil, dat de Mongolen meer in naam dan inderdaad tot het Islamisme waren bekeerd.
Akbar, een zeer geletterd vorst, was gewoon zich Vrij- dags avonds met de Muzelmansche godgeleerden te onder- houden. Dikwijls duurden die conferenties den geheelen nacht. Geleerden van verschillende sekten verdedigden dan hunne meeningen en vielen die hunner tegenstanders aan. Zij deden dat met eene heftigheid die den keizer in de hoogste mate ergerde en tevens zijn geloof aan 't wan- kelen bracht. Toen verzamelde hij de theologen van alle godsdiensten , die in Indië bestonden (en er waren er vele) rondom zich, trachtte uit alle stelsels een nieuw te vor- men en kwam tot deze conclusies : ieder geloof heeft ge- leerde voorsprekers; elk volk heeft zijne openbaring, zijne heiligen, zijne wonderen; het grondbeginsel dat men geen kwaad mag doen, wordt door elke sekte erkend; alle stel- sels zijn even waar; derhalve is er geene genoegzame reden om het eene geloof aan te nemen en het andere te verwerpen, en allerminst om overoude denkbeelden
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 293
op te geven voor zulke, die nauwelijks duizend jaren tellen.
De Brahmanen kwanaen in groote gunst; 's nachts en in 't geheim het de keizer zich door hen onderwijzen. Hij was met hunne leer zeer ingenomen , vooral met het denk- beeld der zielsverhuizing, waarvan, zooals hij zeide, elk geloof sporen vertoont. De Qoefis hadden ook groeten invloed op hem, en eveneens de katholieke geestelijken, zoodat hij het Evangelie deed vertalen. Een Brahmaan haalde hem ovei' tot den dienst der zon, tot eerbied voor vuur en water, voor steenen en boomen, voor koeien en zelfs voor koemest. Het nieuwejaarsfeest werd aan 't hof regelmatig gevierd; de keizer droeg dan zeven dagen achtereen eiken dag een nieuw kleed, van de kleur die aan elke der zeven planeten geheiligd was. Bij zonsopgang en te middernacht werden er gebeden opgezegd, die aan de Hindoes ontleend waren. Er werd bevolen, dat men koeien als heilig en koemest als zuiver beschouwen moest. Het eten van rundvleesch werd verboden (men verkreeg van de geneesheeren de uitspraak, dat het moeielijk te verteren is); het eten van varkensvleesch werd voor ge- oorloofd verklaard.
Ook de Zoroastrianen kregen invloed. Een aantal vuur- aanbidders, die uit Gruzerate kwamen, bekeerden velen tot hun godsdienst. Daaronder behoorde in zekere mate de keizer zelf, die zijn vezier belastte, nacht en dag een heilig vuur in het paleis te onderhouden, en die op nieuwe- jaarsdag in het vijf-en-twintigste jaar zijner regeering den vuurdienst in 't openbaar verrichtte.
De hovehngen deden dat alles mede en tegenstand was er niet. Wat meer is, de opper kadhi, de mufti en de voornaamste Muzelmansche godgeleerden hechtten hun zegel aan een besluit, waarin gezegd werd, dat de uitspraken van een waarlijk rechtvaardigen keizer dezelfde kracht hebben als de Koran en de Sonna, en dat, telkens als er
294 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
verschil was tuschen de meeDÏng des keizers en die der godgeleerden, de eerste de overhand moest behouden.
Bij zooveel slaafsche volgzaamheid is het niet te ver- wonderen dat Akbar nog verder ging. De oude formule: "Er is geen god dan Allah en Mohammed is zijn Gezant" werd afgeschaft en deze er voor in de plaats gesteld: "Er is geen god dan Allah en Akbar is Allah's plaats- vervanger." Het drinken van wijn en de hasardspelen werden toegestaan, ofschoon er tegen misbruik gewaakt werd. Daar Abkar meende dat het Islamisme slechts duizend jaar zou duren en daar die tijd verstreken was, zoo schafte hij de jaartelling volgens de Hegira af en ver- ordende dat men tellen zou naar het eerste jaar zijner troonsbestijging; de Arabische namen der maanden wer- den veranderd in de oude Perzische; eveneens vervingen de oude Perzische feesten de Muzelmansche. Het gebed op Vrijdag werd behouden, maar behalve door oude en door arme lieden werd het zelden bijgewoond. De studie der Arabische taal- en letterkunde werd tegengewerkt, die van de Mohammedaansche theologie en van het Mo- hammedaansche recht verboden. De naam van Mohammed was aanstootelijk geworden; velen, die dezen droegen, namen daarom een anderen aan. De polygamie werd af- geschaft; niemand mocht meer dan ééne vrouw hebben, behalve wanneer zij onvruchtbaar was , want in dat geval mocht men eene tweede huwen. De besnijdenis mocht eerst op het twaalfde jaar plaats hebben en niet dan met toestemming van dengene die besneden zou worden.
Yoegt men nu daarbij, dat Akbar zelf zich minstens zes maanden in 't jaar van dierlijk voedsel onthield en dat hij op het eind zijner regeering het verbod van het slach- ten van runderen op het slachten van paarden, kameelen en schapen uitstrekte, dan ziet men dat in al zijne ver- ordeningen eene systematische vijandschap tegen het Islam- isme doorstraalt, gepaard met eene bepaalde voorliefde voor
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 295
het Brahmanisme, dat hij overigens zocht te veredelen. Het Mohammedaansche geloof met één slag op te heffen vond hij te gevaarlijk; dit streed ook met zijne grond- beginselen van verdraagzaamheid (iedereen mocht zijn godsdienst kiezen en iedereen mocht tempels doen bouwen) ; maar hij ondermijnde het door de voornaamste leerstel- lingen te ontkennen, door de plechtigheden af te keuren, door de voorschriften der Wet tegen te werken. Slechts korten tijd heeft overigens Akbars stelsel hem zelven overleefd. Zijn zoon en opvolger Djehangir scheen eerst geneigd te zijn het te behouden ; maar uit onverschiüig- heid omtrent alle soort van godsdienst het hij het weldra varen, en nu mochten de Muzelmannen in Indië, die zich trouwens volstrekt niet als ijveraars voor het geloof had- den doen kennen, weder zoo orthodox zijn als zij zelf goedvonden.
Zulke sterke afwijkingen van het Islamisme waren alleen mogelijk in een land, waar een zoo groot aantal godsdiensten naast elkander bestonden als dit in Indië het geval was. Zij hadden dan ook nergens elders plaats, en juist in het tijdperk, waarover wij handelen, kreeg het Islamisme, zoowel dat der orthodoxen als dat der Sjiieten, den vasten vorm dien het thans nog heeft. In Perzië, waar altijd het meerendeel der bevolking Sjiietisch ge- weest was, werd het Sjiisme in zijn gematigden vorm, de staatsgodsdienst, toen, in het jaar 1499, Ismaël, de stichter van de dynastie der (^efewiden, den troon beklom. Het is dat sedert dien tijd gebleven en de (^efewiden waren er zeer aan gehecht; onder al hunne titels stelden zij op dien van "hond van de poort van Ah" den meesten prijs.
Eene poging om de Sjiietische met de orthodoxe Kerk te hereenigen is wel aangewend, namelijk door Nadir-Sjah in de eerste helft der IS'^ eeuw. Deze beroemde vorst was in zeker opzicht de Akbar van Perzië. Hij had een groeten afkeer van het heerschende bijgeloof. Zoo kwam hij eens
290 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË , CHINA.
te Mosjhed in Chorasan, waar de imam Riza begraven ligt en waar, volgens het volksgeloof, nog gedurig wonderen gebeurden; vooral werden er blinden ziende; — maar de personen, die door de Derwisjen daarheen werden gezonden, waren niet bhnd, zij hielden zich slechts zoo. Zulk een persoon vond nu Nadir-Sjah bij het graf van den heilige. "Hoe lang zijt gij blind?" vroeg hij hem. "Twee jaren," was 't antwoord. "Een bewijs," hernam de vorst, "dat gij geen geloof hebt. Als gij een waar geloovige waart, dan zoudt gij al lang genezen zijn. Maar let nu goed op, vriend: als ik terugkom en ik vind u nog blind, dan houw ik uw hoofd af." Na eenigen tijd kwam de vorst terug; de ander bad nu zoo vurig als hij maar kon en — plotseling kreeg hij zijn gezicht terug. "Een wonder! een wonder!" juichte het gepeupel en scheurde het kleed van den ge- nezenen in kleine stukjes, om die als reliquieën te bewaren. "Geloof is toch maar alles," zeide de vorst glimlachend. Hij zelf was er niet rijk in. Wel het hij de vier evange- liën in- het Perzisch vertalen en deed Christelijke, Joodsche en Mohammedaansche priesters in zijne tegenwoordigheid met elkander disputeeren, maar hij spotte met de mee- ningen van al die geleerden en zond ze naar huis met te zeggen, dat, als God zijn leven spaarde, hij een vrij wat beteren godsdienst dan zij hadden, stichten zou. Aan hem waren dus dogmatische punten onverschiUig ; hij beschouwde ze alleen als middelen om zijne pohtieke doeleinden te bereiken. Daarom had hij dan ook, toen het er op aan kwam, de Afghanen en Turken uit Perzië te verdrijven, sterk op het fanatisme der Sjiieten gewerkt ; later, toen het aan zijne plannen om Indië en Klein- Azië te veroveren in den weg stond, trachtte hij de Perzische Kerk met de orthodoxe te hereenigen, en kondigdein 1736 de afschaffing van het Sjiisme af; maar het baatte niet; zijne pogingen leden schipbreuk op de gehechtheid der Perzen aan hunne oude leer.
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 297
De orthodoxe Kerk kreeg in het begin der zestiende eeuw een ander hoofd. Tot dien tijd hadden de Ab- basiden die waardigheid bekleed. Na de inneming van Bagdad door de Mongolen, was een der Abbasiden naar Egypte gevlucht. Hij werd door den sultan der Mame- lukken als Chalief, als plaatsvervanger van den Profeet, als theoretisch hoofd der Muzelmannen erkend, maar zon- der eenige wereldlijke macht. Hij had nog zestien op- volgers; maar bij de verovering van Egypte (1516) door Selim I, den sultan van Turkije, werd de laatste gevangen genomen en naar Constantinopel gebracht. In ruil voor zijne vrijheid en een jaargeld, deed hij zijn titel aan Selim over, en sedert dien tijd wordt de sultan van Turkije door bijna alle orthodoxe Muzelmannen, ook door den Groot-Sjerief van Mekka, als het hoofd van het Islamisme beschouwd.
XIII DE WAHHABIETEN.
Door vele vreemde en bijgeloovige volken aangenomen, was het Islamisme aan het lot, dat alle godsdiensten bij verloop van tijd treft, niet ontgaan: het was bedorven en verbasterd. Mohammed was geen gewoon sterveling gebleven, zooals de Koran dikwijls genoeg verklaart, dat hij was. ■ Na zijn dood en begrafenis zou zijne ziel zich -met zijn lichaam vereenigd hebben en zou hij op de Borak, Gabriëls merrie, naar den hemel zijn opgestegen. Algemeen geloofde men, dat hij bij den Almachtige zijne getrouwe aanhangers beschermde en aanbeval. Zijn naam werd zoo uitgesproken alsof men hem aanriep, zijn graf te Medina met dezelfde devotie bezocht als de tempel te Mekka. Bij dien groeten heilige was er een onnoemelijk aantal kleinere gekomen. Bijna elk dorp in de Muzelmansche wereld had den zijnen, de steden hadden er verscheidene. Stierf iemand, die de reputatie van bijzondere vroomheid genoot, dan werd hij in een afzonderlijk, min of meer versierd graf begraven ; daarboven werd een koepel of kapel ge- bouwd. Op die plaatsen verrichtte men bij voorkeur het
DE WAHHABIETEN. 299
gebed, omdat men meende daardoor de voorspraak van den heilige bij God te verkrijgen ; daarheen deed men bede- vaarten. Werd de vermaardheid van een heihge groot, deed hij vele mirakelen — want het geloof daaraan was ontzettend toegenomen, niettegenstaande Mohammed zelf steeds verklaard had, dat hij geene wonderen doen kon —, dan werd de kapel vergroot tot eene moskee, die den naam van den heiligen man droeg. Daaraan waren dan bestuurders en dienaren verbonden , die doorgaans uit de familie van den heilige gekozen werden, zoodat het zeer voordeelig was , een heihge in zijne familie te hebben. Naar onze denkbeelden waren de menschen aan wie na hun dood zulk eene groote eer te beurt viel, deze eer soms al zeer weinig waardig. Met zelden waren het huiche- laars en sluwe bedriegers, dikwijls zelfs krankzinnigen, onnoozelen, want dezulken werden als bijzondere gunste- lingen der godheid beschouwd. Menigmaal — want con- trole was er niet, alles hing alleen af van de meening van enkele bewoners eener plaats — menigmaal werd ook iemand heilig verklaard, zonder dat men recht wist waarom. Aan hunne reliquieën werden wonderdoende eigenschappen toegeschreven. Jaarlijks werd in elke stad en in elk dorp op een bepaalden dag een feest gevierd ter eere van den patroon. Op het platte land was het zelfs hier en daar gebruikelijk, te offeren ter eere van den hei- lige, zooals men vroeger aan de afgoden geofferd had. Ook kloosters en bedelmonniken waren er in menigte, hoe uitdrukkelijk Mohammed het bestaan van deze ook ver- boden had.
Daarentegen werden de verphchte godsdienstige hande- lingen van het Islamisme, als men het bidden, de was- schingen en het vasten uitzondert, in het groote Turksche rijk zeer slecht opgevolgd. Om aalmoezen te geven was men te gierig ; om de eenvoudige kleeding te dragen, welke de Profeet had voorgeschreven, was men te trotsch en
800 DE WAHHABIKTEN.
te pronkziek; men droeg zijden stoffen, ofschoon Moham- med dit, zoo niet verboden, dan toch sterk afgekeurd had ; van gestrengheid en onpartijdigheid, eigenschappen welke aan de eerste ChaUefen zoo bijzonder eigen waren, was onder eene door en door bedorvene regeering bij de rech- ters niets te bespeuren; de zucht om tegen de ongeloo- vigen oorlog te voeren, was verflauwd, verdwenen; dron- kenschap en ontucht waren uiterst gewoon; de pelgrims werden geëxploiteerd, terwijl aan den anderen kant het gedrag van velen dezer in de heilige steden, waar zij door een heirleger van zedelooze deernen werden opgewacht, zóó was, dat het voor de ware vromen eene gedurige ergernis was. Hiertegen nu verhief zich Abd-al-wahhab. Omtrent het leven van dien hervormer, die eigenlijk Mohammed ibn- Abd-al-wahhab heette, is weinig bekend. Hij was, naar men gist omtrent het jaar 1720, te al- Hauta, in de Arabische provincie Nedjd, geboren en be- hoorde tot den stam Temim. Men verhaalt dat hij te Medina verscheidene jaren studeerde, en, naar de gewoonte zijner landgenooten , de scholen in de voornaamste steden van het Oosten bezocht. Door hetgeen hij gezien en ge- hoord had, was hij overtuigd, dat het Islamisme door en door bedorven was ; hij wilde het tot zijne oorspronkelijke zuiverheid terugbrengen en predikte in dien geest. Mekka en Medina waren evenwel niet de geschikte plaatsen hiervoor, omdat daar ieder geldelijk belang had bij de instandhouding van die misbruiken. Om die reden begaf zich dan ook Abd-al-wahhab naar zijn geboorteland, het Arabische hoogland, de provincie Nedjd. Hij hoopte dat zijne leer daar meer ingang zou vinden, want de Bedo- wijnen, die daar woonden, waren wel, zooals de Bedo- wijnen in 't algemeen, met den godsdienst weinig bekend, maar zij waren dan toch altijd godsdienstiger dan de andere, en juist hunne onbekendheid met de gebruiken der verschillende sekten kon er hen misschien toe brengen,
DE WAHHABIETEN. 301
het gezuiverde systeem aan te nemen. Zijne verwachting- werd niet teleurgesteld: in de stad Darija nam de mach- tigste man, Mohammed ibn-Saoed , het eerst zijne leer aan en werd zijn schoonzoon ; anderen volgden.
De leer van Abd-al-wahhab was volstrekt niet nieuw; hij wilde alleen de misbruiken , die in het Islamisme waren binnengeslopen, afschaffen, en verder het geloof onder do Bedowijnen verspreiden, want, ofschoon Muzelmannen in naam, wisten zij nagenoeg niets van den godsdienst en waren zij omtrent de plichten, welke deze voorschrijft, onverschillig. Maar hij werd, zooals meerdere hervormers, verkeerd begrepen. Toen men hoorde van eene sekte, welke de Turken van ketterij beschuldigde en aan den Profeet veel minder eer bewees, geloofde men gemakkelijk dat er een nieuw geloof was opgekomen en dat dus de Wahhabieten niet alleen ketters, maar ka f ir s, ongeloo- vigen, waren. In die meening werd men versterkt, zoo- wel door de Pasjas van Bagdad, Damascus en Caïro, de natuurlijke vijanden der Bedowijnen als door den Sjerief van Mekka, wiens belang het was, de breuk tusschen hen en het Turksche rijk nog grooter te maken dan deze reeds was. Allervreemdste voorstellingen omtrent de sekte zijn ook in Europa verspreid, en niet zelden hoort men haar ook nu nog voorstellen als de erfgename van de leer der Karmaten. Dit is onjuist. Hunne leer, het is zoo, herinnert wel soms daaraan , maar spruit uit geheel andere beweegredenen voort en bevat niets wat de recht- zinnigste Turk niet als waarheid aanneemt; slechts het zéér demokratische karakter heeft zij met die der Kar- maten gemeen. De godgeleerden te Caïro hebben dan ook de orthodoxie der Wahhabieten moeten erkennen. In het jaar 1815 kwamen daar twee gezanten der Wahha- bieten, waarvan de een zeer ervaren was in de leer. Mohammed- All , de Pasja van Egypte, verzocht hen, hunne leerstellingen mede te deelen aan de voornaamste god-
302 DE WAHHABIETEN.
geleerden; verscheidene conferentiën werden er gehouden, en in het disputeeren behield de Wahhabiet steeds de overhand, want hij bewees elke stelling met eene plaats uit den Koran of uit de Sonna, die hij beide geheel van buiten kende. De oelemas erkenden, dat zij in de Wahha- bieten geene ketterij konden vinden , en daar zij dit tegen hun zin verklaarden, zoo heeft hun getuigenis des te meer gewicht. Men had ook te Caïro een boek ontvangen, dat verscheidene tractaten over godgeleerde onderwerpen be- vatte en door Abd-al-wahhab zelf geschreven was. Yele oelemas lazen het en zij verklaarden eenstemmig, dat, als dit de meeningen der Wahhabieten waren, zij zelf tot hunne sekte behoorden.
Met de Wahhabieten weken van de ware leer af, maar de Turken waren er van afgeweken, en juist daartegen kwamen zij op. Zij verzetten zich tegen de afgodische vereering van Mohammed, die in hunne oogen wel een profeet, een verkondiger van Gods wil was geweest, maar overigens een gewoon mensch, wiens stoffelijk overschot niet ten hemel gestegen was, maar in het graf te Medina rustte. Zij ontkenden de autoriteit der vier orthodoxe imams, en bestreden het gezag der niet tot de metgezellen van den profeet opklimmende overleveringen. Zij verzetten zich niet minder tegen de vereering der heiligen; zij ver- klaarden dat alle menschen in Gods oogen principieel gelijk zijn; dat zelfs de deugdzaamste en vroomste geen middelaar bij God zijn kan; dat het dus zondig is, de heiligen aan te roepen en hunne reliquiën te vereeren. Overal waar zij kwamen, waren zij derhalve gewoon, in de allereerste plaats de kapellen, koepels en versierde graven der heiligen te vernielen; — het was de beelden- storm van het Muzelmansche Protestantisme.
Dat was hoofdzakelijk de leer van den stichter der sekte; maar zooals gewoonlijk, hebben de volgelingen -andere zaken, die geen hoofdzaken waren, toch als zoo-
DE WAHHABIETEN. 303
danig beschouwd, en juist hierdoor aan hunne vijanden eene verkeerde meening omtrent hun leerstelsel ingeboe- zemd. Behalve tegen de heihgen was hun fanatisme vooral tegen de kleeding en het tabak rooken gericht. Met minachting zagen zij op de veelkleurige, kostbare kleeding der Turksche pelgrims neder. Zij wisten dat de Profeet zulke kleederen verboden had, en hij zelf een mantel gedragen had even eenvoudig als de hunne; zij achtten het even noodzakelijk, dat men zijne manier van kleeding navolgde als dat men overeenkomstig zijne zede- lijke voorschriften handelde. Aan de kleeding kon men dan ook dadelijk een Wahhabiet herkennen. Wat het tabak rooken betreft, zoo hadden verscheidene Turksche oelemas dit reeds in hunne geschriften op rehgieuse gron- den voor ongeoorloofd verklaard, en eene der vier ortho- doxe scholen, die van Malik, had het zelfs als zéér afkeu- renswaardig steeds beschouwd; ook in dit opzicht was dus de leer der Wahhabieten niet nieuw. Daarenboven wilden zij het in het Oosten zoo gevfone gebruik van bedwelmende planten te rooken tegengaan en konden dit niet met goeden uitslag doen zonder het rooken in 't alge- meen te verbieden. Ook de allengs in gebruik gekomen rozenkrans werd verboden. Abd-al-wahhab beschouwde deze als een teeken van bijgeloof en stond daarom niet toe dat men er gebruik van maakte> Zijne puriteinsche hervormingszucht strekte zich overigens ook soms tot onbeduidende kleinigheden uit. Zoo zijn de Muzelmannen gewoon, hun hoofdhaar af te scheren, maar ééne lok op de kruin te laten staan. De meesten hechten daar niet veel aan; zij doen het omdat het gebruik het zoo wil; maar er zijn er, die meenen dat op den oordeelsdag de Profeet hen bij deze lok zal grijpen om hen naar den hemel te brengen. Om dit bijgeloof tegen te gaan, verbood de hervormer dat men eene lok staan liet. Daarentegen is het niet waar, zooals men gezegd heeft, dat hij ook het
304 DE WAHHABIETEN.
drinken van koffie verbood; "de Wahliabieten," zegt een Europeesch reiziger, "drinken wel degelijk koffie en rnaken er zelfs een onmatig gebruik van."
Het is zeer te betwijfelen of Abd-al-wahhab, toen hij de hervorming te Darija predikte, het plan had, zijn be- schermer de stichter eener nieuwe dynastie in Arabië te doen worden ; daartoe was noch hij, noch Mohammed ibn- Saoed machtig genoeg. Het schijnt eerst gedurende het leven van Abd-al-aziz, den zoon van Mohammed ibn-Saoed, te zijn opgekomen; maar toen het opkwam, was het voor de provincie Nedjd eene ware zegening. Tot dien tijd had er in dat land de ergste anarchie geheerscht. De steden en dorpen w^aren van elkander volkomen onafhankelijk en gedurig met elkander in oorlog; alleen het recht van den sterkste gold. Daarenboven was het land door de invallen der naburige Bedowijnenstammen het tooneel van onophoudelijke wanorde en bloedvergieten. Niet dan met veel moeite gelukte het aan Abd-al-aziz zijn godsdienst door de geheele landstreek te doen aannemen; maar toen dat gelukt was, oefende hij hetzelfde gezag uit als Mo- hammeds opvolgers bezeten hadden, en dwong hij zijne landgenooten — zonder inbreuk te maken op hunne vrij- heid, hetgeen onmogelijk zou geweest zijn — in vrede te leven, elkanders eigendom te eerbiedigen en aan de wetten te gehoorzamen.
Het machtigst zijn de Wahhabieten geweest in 't begin dezer eeuw. Gj-edurende ongeveer dertig jaren hadden zij hunne leer verkondigd, vele proselieten gemaakt en geheel Nedjd veroverd. De meeste groote Bedowijnenstammen die daar in de lente hun vee doen grazen, om dan later naar de woestijn terug te keeren, werden door hen ten onder gebracht. Mesopotamië en Hidjar. de twee naastbij gelegen landstreken, lieten zij evenwel met rust. De pel- grim skara vanen konden, zonder verontrust te worden, uit Damascus en Bagdad naar Mekka gaan. Het schijnt echter,
DE WAHHABIETEN. 305
dat hunne toenemende macht en de ijver waarmede zij hun geloof verspreidden, de jaloezie opv^ekten bij Galib, den Sjerief van Mekka, onder v^iens gezag, althans onder wiens invloed de stammen in Hidjaz en vele op de grenzen van dat landschap stonden. Deze kon de pogingen van Abd-al-aziz, het hoofd der Wahhabieten om die stammen te winnen, niet met onverschilhgheid aanzien. In 1792 of 1793 begon hij dus oorlog met hem te voeren op de Bedowijnsche manier, dat is te zeggen: van weerskanten hadden er plotselinge aanvallen en strooptochten plaats, die door kortstondige wapenstilstanden gevolgd werden, zonder dat de eene, noch de andere partij veel won of verloor. Tegelijkertijd stookte hij de Porte tegen de Wah- habieten op; hij beschreef hen als ongeloovigen en het gedrag, dat zij zich thans, nu zij sterker geworden waren, omtrent de Turksche pelgrims veroorloofden, scheen die beschuldiging te rechtvaardigen. Niet dat zij, zooals negen eeuwen vroeger de Karmaten, den pelgrimstocht zelf afkeurden : zij beschouwden dezen integendeel als een plicht ; maar zij wilden niet dat anderen, die volgens hunne meening ongeloovigen waren en wier onbetamelijk gedrag gedurende de heilige plechtigheden hen ergerde, dien ver- richtten, en zoo zij het al toestonden, dan moest men de vergunning daarvoor duur koopen. De berichten van den Pasja van Bagdad, wiens gebied nu ook door de invallen der Wahhabieten verontrust werd, ademden denzelfden geest als die van den Sjerief. De Porte besloot dus tot handelen en alleen geldgebrek was de oorzaak, dat men daarmede tot in 1797 talmde. In dat jaar trok een Turksch-Arabisch leger uit Bagdad tegen Darija op; maar de expeditie mislukte en het gevolg was, dat er een wapenstilstand voor den tijd van zes jaren gesloten werd. De ongelukkige uitslag dezer poging was de eerste oor- zaak van de rampen die weldra de Turksche partij aan alle kanten troffen, want de Wahhabieten hadden nu ge-
Islamisme. 20
306 DE WAHHABIETEN.
leerd, de Osmanlis te verachten. De wapenstilstand werd spoedig verbroken. De stad Mesjhed-Hosain in het Pasjahk van Bagdad, in wier nabijheid zich het graf van Hosain (Mohammeds kleinzoon), een der grootste heiligdommen der Sjiietische Perzen, bevindt, werd in 1801 door de Wahhabieten overrompeld; vijf duizend personen werden neergesabeld ; de kapel op het graf van Hosain werd ver- nield, en met rijken buit (er waren tweehonderd kameelen noodig om dien te vervoeren) keerden de Wahhabieten naar hun land terug.
Een kreet van schrik, angst en verontwaardiging ging er in de geheele Muzelmansche wereld op. Ditmaal waren de Sjiieten nog meer beleedigd dan de orthodoxen en de Sjah van Perzië schreef dan ook een brief aan den Pasja van Bagdad, waarin hij hem met verwijten wegens zijne werkeloosheid overlaadde. Maar het zou nog erger wor- den. In 1802 verrichtte de Syrische karavaan den pelgrims- tocht voor 't laatst, want in het volgende jaar maakten zich de Wahhabieten van Hedjaz meester. Zij belegerden Mekka en namen het in , niettegenstaande de dappere ver- dediging van den Sjerief, die eindelijk naar Djedda de wijk nam. Ditmaal gedroegen de anders zoo woeste Wahhabieten zich met voorbeeldige gematigdheid; niet het minste geweld werd er gepleegd; alles, wat de troepen noodig hadden, werd dadelijk betaald. Voor Mekka had- den de Wahhabieten groeten eerbied; hun aanvoerder Saoed, de zoon van Abd-al-aziz, zeide, dat, als hij de stad had willen bestormen, hij ze veel vroeger had kunnen innemen, maar dat hij het niet gedaan had omdat hij op het heilige gebied zoo weinig mogelijk bloed wilde ver- gieten. "De Profeet," zeide hij ook ten aanhoore van al de oelemas, "is mij in den droom verschenen en heeft dit tot mij gezegd: Als er in Mekka eene enkele graan- korrel met geweld genomen wordt, dan zult gij dit geen drie dagen overleven." Daarentegen werden de winkels,
DE WAHHABIETEN. 307
die de Turken rondom de Kaba (op de plaats waar de omgang verricht wordt) gebouwd hadden, omver gehaald; het met gouddraad gestikte kleed, dat de standplaats van Abraham bedekte, werd weggenomen; de praal- graven der heihgen, benevens de koepels op de geboorte- plaats van Mohammed , op die van zijne kleinzonen Hasan en Hosain, op die van zijn oom Aboe-Talib, en op die van zijne vrouw Chadidja, werden verwoest, en terwijl de Wahhabieten daarmede bezig waren, riepen zij gedurig : "God hebbe genade met degenen die verwoestten, en niet met degenen die bouwden!" Ook den zwarten steen, in wiens vereering zij afgodendienst zagen, sloegen zij stuk, en in dit geval konden zij zich misschien op den Chalief Omar beroepen, die eens gezegd had: "Bij God! Ik weet dat gij slechts een steen zijt, die noch schade, noch voor- deel kan aanbrengen, en had ik den gezant Gods u niet zien kussen, dan zou ik het ook niet doen !"
De Mekkanen werden nu Wahhabieten; zij werden namelijk gedwongen, regelmatiger te bidden dan zij ge- woon waren, hunne zijden kleederen te verbergen en niet meer in het openbaar te rooken. Hoopen Perzische pijpen, die men in de huizen gevonden had, werden voor Saoeds hoofdkwartier verbrand , en het verkoopen van tabak werd verboden. Het openbare gebed voor den Sultan op Vrijdag werd afgeschaft.
Met lang daarna, in November 1803, werd Abd-al-aziz, het hoofd der Wahhabieten, terwijl hij het gebed ver- richtte, vermoord. De moordenaar was een Pers, wiens drie zonen, bij de inneming van Mesjhed-Hosain, door de Wahhabieten om 't leven waren gebracht. Ten einde de gelegenheid te vinden om zich te wreken, was hij in schijn Wahhabiet geworden, was in dienst van 't opper- hoofd getreden, had zijn vertrouwen weten te winnen en had eindelijk zijn doel bereikt. Hij werd gevat en levend verbrand; maar de Muzelmannen, die hem als een marte-
308 DE WAHHABIETEN.
laar beschouwden , beweerden , dat de vlammen hem geen letsel hadden gedaan en dat men genoodzaakt geweest was, hem aan den beul over te leveren, die hem het hoofd afhieuw.
Saoed (1803 — 1814) volgde zijn vader op. Hij muntte uit, zoowel door uiterlijke schoonheid, die aan zijne ge- heele familie eigen is, als door verstand, strenge recht- vaardigheid, groote kennis der Wet, en welsprekendheid. Hij was het, die sinds vele jaren de legers had aange- voerd, en onder zijn bestuur werden nu de veroveringen voortgezet. Medina werd gedwongen zich te onderwerpen. • De inwoners werden niet zoo zacht behandeld als de Mekkanon, omdat zij meer Turkschgezind waren. Met de grootste gestrengheid werd aan het bijwonen van het ge- bed de hand gehouden. Na het morgen-, middag- en avond- gebed werd er in de moskee appèl gehouden; de namen van alle volwassene mannelijke inwoners werden opge- lezen, en wie niet tegenwoordig was, werd gestraft. Ook te Djeddah, eene zeehaven die om hare zedeloosheid be- rucht is, toonden zich de Wahhabieten zeer streng. Be- halve de gewone, stelden zij daar nog eene tweede soort van moëddzins aan, die met ontzettend groote stokken gewapend waren en op de biduren door de straten gingen, terwijl zij riepen: "Laat ons naar het gebed gaan, naar het gebed!" Al degenen, die zij ontmoetten, dreven zij voor zich uit naar de moskee, en dwongen de werklieden hun werk, de winkeliers hunne winkels te verlaten.
Te Medina werd verder het graf van den Profeet van zijne kostbaarheden beroofd; maar tevergeefs beproefden de Wahhabieten den hoogen koepel te vernielen, die er boven was; hij was te stevig gebouwd, en de Medinensers schreven natuurlijk het mislukken dier poging aan Gods tusschenkomst toe. Overigens deden ook de Wahhabieten bedevaarten naar de moskee van den Profeet te Medina,
DE WAHHABIETEN. 309
maar niet, zooals de andere Muzelmannen, naar zijn graf, dat in de moskee is. Saoed beschouwde alle ceremoniën bij het graf als afgodisch en verbood ze.
De macht van dien vorst werd intusschen al grooter €n grooter. Verreweg het grootste gedeelte van Arabië was aan hem onderworpen en van tijd tot tijd deed hij stoute tochten tegen Syrië, en plunderde de dorpen na- genoeg tot voor de poorten van Damascus. Desniettemin bleef de Porte werkeloos, bepaalde zich althans bij niets afdoende demonstratiën. Aan goeden wil om de heilige steden te heroveren ontbrak het haar niet; maar van Damascus uit kon niets met rechtmatige hoop op een goeden uitslag ondernomen worden; de groote woestijn, die tusschen Damascus en Hidjaz ligt, maakte het trans- port van genoegzame levensmiddelen en ammunitie onmo- gelijk. Alleen van Egypte uit kon het beoogde doel be- reikt worden. Daarom legde dan ook de Sultan, toen hij in 1804 Mohammed-Ali tot Pasja van Egypte benoemde, hem als eersten plicht op de herovering der twee heilige steden. Mohammed-Ali zelf wenschte niets liever; hij wist dat hij, als hij niet gehoorzaamde, met afzetting zou gestraft worden; zijne eigene eerzucht dreef hem daarenboven voorwaarts, want als hero veraar van Mekka en Medina zou hij den voorrang verkrijgen boven alle andere Pasjas van het Turksche rijk, en zooveel roem inoogsten, dat hij zich in 't vervolg als onafzetbaar be- schouwen kon. Maar gedurende verscheidene jaren waren de omstandigheden zeer ongunstig; hij moest gedurig oorlog voeren tegen de Mamelukken; eerst in 1810 sloot hij met hen een verdrag, eerst toen kon hij hen in de val lokken, hen, niettegenstaande het vrij geleide, dat hij hun gegeven had, verraderlijk in de citadel van Caïro doen vermoorden. Op eene vloot, die te Suez was uit- gerust, vertrok het voetvolk naar Jembo (October 1811); de ruiterij ging over land, zonder door de Bedowijnen,
310 DE WAHHABIETEN.
die omgekocht waren, verontrust te worden. Jembo werd ingenomen. Eene eerste poging om Medina te bemach- tigen mislukte; eerst op 't eind van 1812 werd het ver- overd; het garnizoen, waaraan vrije aftocht was toege- zegd, werd wreed vermoord. In 't begin van 't volgende jaar werd ook Mekka vermeesterd. Maar ofschoon Hidjaz in de handen der Turken gevallen was , was toch de macht der Wahhabieten niet gebroken ; de wreedheid en trouwe- loosheid die de Turken bij vele gelegenheden toonden, hadden hen in de hoogste mate verbitterd, en in 't open veld sloegen zij hen meestal. Eindelijk, in 1818, gelukte het aan Ibrahim -Pasja, die door zijn vader Mohammed- Ah aan 't hoofd van 't leger gesteld was, hen naar Nedjd terug te dringen en hen in hunne versterkte legerplaats, op vier dagreizen afstands van Darija, in te sluiten. Stor- menderhand werd de legerplaats ingenomen, en zoo ook Darija, dat geheel en al verwoest werd. Bij de inneming der legerplaats was Abdallah, Saoeds zoon en opvolger, in de macht der Turken gevallen; hij werd naar Constan- tinopel gebracht, en daar, na vele martehngen te hebben ondergaan, onthoofd.
Ook in het Oosten drongen de denkbeelden der Wahha- bieten door. In 1826 predikte zekere Ahmad den heiligen oorlog tegen de Seikhs, doch gelukkig was hij hierin niet, daar hij in 1831 bij een plotselingen aanval van dezen verslagen en zelf gedood werd. Zijn leerling Mohammed Ismaël zette evenwel in woord en geschrift de prediking voort met dat gevolg, dat tegenwoordig zijne denkbeelden door geheel Indië aanhangers vinden. Volgens de laatste schatting is het aantal dezer in Madras circa 4000.
Zelfs in den Indischen Archipel beproefden zij eene her- vorming. Drie personen uit Sumatra die in 1803 de bede- vaart naar Mekka verrichtten, toen deze plaats in de macht der Wahhabieten was, namen hunne leerstellingen aan en predikten ze met goed gevolg op Sumatra. Zoo
DE WAHHABIETEN. 311
althans wordt gewoonlijk het ontstaan der bekende sekte van de Pad ris verklaard.
Deze Padris drongen aan op stipte inachtneming der voorschriften van Koran en Sonna, straften hen, die ze overtraden, zeer streng, verboden het gebruik van betal, tabak, opium en toewah, het tanden slijpen, de hanen- gevechten en de hazardspelen -en poogden de oude ge- woonten, die met den Islam in strijd waren, af te schaffen. Zij droegen eene lange, witte kleeding, een rozenkrans in de eene en een zwaard in de andere hand; in deze opzichten weken zij dus van de Wahhabieten af. Evenals deze voerden zij den heihgen oorlog tegen allen, die zich niet wilden onderwerpen. In 1821 geraakten zij in oorlog met de Nederlanders. In 1837 viel hun sterkste bolwerk, Bondjol, voor de tweede maal in onze handen; eerst toen was hunne macht voor goed gebroken.
De sekte der Wahhabieten bestaat in Arabië nog, en zij is machtig genoeg om voor de Turken gevaarlijk te worden. Maar het groote doel, dat zij beoogde, de her- vorming van het Islamisme, heeft zij niet bereikt, en kon zij ook niet bereiken met de middelen van ruw geweld, tot welke zij hare toevlucht nam. Haar optreden is merk- waardig, maar eene toekomst schijnt zij niet te hebben. De uitkomst heeft bewezen, dat een Spaansche renegaat, die in Arabië reisde, toen de macht der Wahhabieten het grootst was, zeer juist over hen oordeelde toen hij aldus schreef: "Als de Wahhabieten hunne strenge grondbegin- selen verzachten en een liberaler systeem aannemen, dan kan hunne geschiedenis eens zeer belangrijk worden , door- dien zij groeten invloed kunnen verkrijgen op de staten welke hen omringen; houden zij daarentegen de gestreng- heid, door hun hervormer voorgeschreven, in stand, dan zal het hun nagenoeg onmogelijk zijn, de volken, die eenige beschaving hebben, tot het aannemen hunner leer te bewegen. De tijd zal hen leeren, dat Arabië niet bestaan kan
312 DE WAHHABIETEN.
zonder de handelsbetrekkingen, welke door de karavanen en de bedevaart worden levendig gehouden. Het is mogelijk, dat de noodzakelijkheid hen er toe brengt, verdraagzamer te worden omtrent andere volken, en de omgang met vreem- den zal hen misschien langzamerhand overtuigen, dat hunne bijna onnatuurlijke stiptheid in het opvolgen van de geboden der Wet niet vol te houden is. Hun ijver zal langzamerhand verkoelen. Bijgeloovige gewoonten, die de steun, de troost en de hoop der zwakken, der onwe- tenden en der ongelukkigen zijn, zullen hare macht her- nemen, en van af dat oogenblik zal de Wahhabitische hervorming verdwijnen, nadat millioenen de slachtoffers van het fanatisme geworden zijn. Zoo is de droevige wisselvalligheid der menschelijke zaken! Aan den anderen kant geloof ik, dat de Wahhabieten te midden hunner woestijnen, altijd onoverwinnelijk zijn zullen, niet door hunne militaire macht, maar door den aard van hun land, waar geene andere natie wonen kan , en door de gemakke- lijkheid waarmede zij zich daar kunnen verbergen. Hunne vijanden mogen voor 't oogenblik Mekka, Medina en de zeesteden veroveren; ' maar geïsoleerde garnizoenen zou- den het, te midden van vreeselijke woestijnen, niet lang uithouden. Daarom denk ik, dat zij nooit, of ten minste nog in lang niet, door geweld van wapenen zullen onder- worpen worden."
^ Ali Bey schreef dit eer die steden door de Egyptische troepen veroverd waren
XIV DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
De tijd, dat het zwaard der Mohammedanen de geheele wereld met schrik vervulde, is sinds lang voorbij; hun dweepzieke ijver is bekoeld; onverschiüigheid voor het geloof neemt meer en meer toe; maar het aantal van degenen, die zich Muzelmannen noemen, is niet vermin- derd, en al is ook Spanje verloren, al is ook de uitbreiding van het Islamisme in Siberië gestuit, zoo is daarentegen het aantal aanhangers van den Islam in het midden en zuiden van Azië en in Afrika toegenomen. In Azië is het Islamisme de meest verspreide godsdienst, in Afrika heeft het een invloed, die hoe langer hoe groo- ter wordt.
In het uitgestrekte Russische rijk wonen er circa 2,600,000. Zij hebben 9254 moskeeën, waaraan 16,914 personen zijn verbonden, en waarvan de mufti van Oefa (in het gou- vernement Oremburg) en die van de Krim de hoofden zijn. In Noord- en Transkaukasie is het Islamisme in zijn orthodoxen vorm met 2,100,000 aanhangers, in Perzië, dat nagenoeg geheel sjiietisch is, met ongeveer 9,000,000 de heerschende godsdienst. In China, waar alle geloofs-
314 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
belijdenissen de bescherming der wet genieten, telt men ruim dertig millioen Muzelmannen.
De Muzelmannen in Indië , bijna zestig millioen (de Hin- does worden op tweehonderd millioen berekend), zijn voor het meerendeel Sjiieten. In vergelijking met de Turken, zijn zij niet stipt in het nakomen hunner godsdienstplich- ten; zij hebben zelfs enkele gebruiken der Hindoes aan- genomen ; maar overigens houden zij zich zooveel mogelijk van de Hmdoes afgezonderd. Gewoonlijk wonen zij in de steden, zelden vindt men ze in groeten getale in de dorpen. Zij verachten de Hindoes, die dan ook, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, lager staan dan zij en veel minder geestkracht bezitten, maar hen in natuurlijken aanleg overtreffen. Yoor de Engelsche overheersching , waaraan zij zich zeer ongaarne onderwerpen, zoowel omdat hun godsdienst medebrengt dat zij heerschen en niet beheerscht worden, als omdat zij, die vroeger aan 't hof en in 't leger de eerste posten bekleedden, het meest door de Engelsche verovering geleden hebben, zijn zij gevaarlijker vijanden dan de Hindoes. Dat de laatsten in 1857 in opstand gekomen zijn, en de Muzelmannen — hetgeen onmogelijk scheen — zich aan hen hebben aangesloten, moet ver- klaard worden deels uit de trouweloosheid van den gou- verneur-generaal, die tegen alle verdragen in het koning- rijk Oude, waarvan de bevolking half Muzelmansch en half Hindoesch is, inlijfde, en deels uit de dweepzucht der Engelschen, die met geweld de Hindoes wilden bekeeren.
Van de Aziatische volken hebben de Afghanen het Islamisme aangenomen, en wel sedert sultan Mahmoed op het eind der tiende eeuw onder hen zijne residentie vestigde. Bij hen is het evenwel met veel bijgeloof ver- mengd, en in vele hunner gebruiken wijken zij er van af. De godsdienst der Seikhs draagt een zeer eigenaardig karakter. Hij is gesticht door Nanak, die omtrent 1500 te Labore leefde, in een tijd toen Muzelmannen en Hin-
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 315
does hevig op elkander gebeten waren. Zijn doel was, de twee vijandige elementen te vereenigen in eene soort van rationalisme, waarvan de leer van Gods eenheid het middelpunt was. Daarom vermaande hij de Hindoes, hun afgodendienst te laten varen en terug te keeren tot het monotheïsme, den oorspronkelijken vorm van hun gods- dienst, en trachtte hij de Muzelmannen te overreden, datgene na te laten wat de Hindoes ergerde, zooals o. a. het slachten van koeien. Na zijn dood werkten zijne Seikhs, d. i. leerlingen, die hem als een a wat ara (nederdaling) of menschwording van Wisjnoe beschouwden, zijne leer uit, waarmede ook Qoefische bestanddeelen vermengd waren. De Seikhs hebben nunne eigene heilige geschriften, waar- van het Adi G-ranth het voornaamste is; die der Hindoes en Mohammedanen verwerpen zij. In lateren tijd is hun godsdienst, vooral door den leeraar Goeroe Govind, ten nauwste met het krijgswezen in verband gebracht. Waar deze doordringt moet het Brahmanisme vallen. Het toe- laten van proselieten, het afschaffen van de verdeehng in kasten, het eten van alle soort van vleesch behalve dat van de koe,- de gebruiken bij den eeredienst, het wapenen van 't geheele volk — dat alles zijn zaken welke met het Brahmanisme onvereenigbaar zijn en den godsdienst der Seikhs bij de Brahmanen en de hoogere kasten onder de Hindoes even aanstootelijk gemaakt hebben, als zij de lagere kasten aantrekken. Met het Islamisme staat hij, niettegenstaande eenige schijnbare overeenkomst, op een slechten voet. De Muzelmannen, die onder de Seikhs wonen, worden op alle mogelijke wijzen geplaagd en be- leedigd. Zij worden gedwongen varkens vleesch te eten en mogen hunne kinderen niet doen besnijden. Honden en andere dieren, welke de Mohammedaansche Wet als onrein beschouwt, worden dikwijls in hunne moskeeën geworpen, en de trotsche, onverdraagzame Seikhs beletten hen, de biduren aan te kondigen.
316 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
In den Indischen Archipel is de Islam nimmer er in kunnen slagen de maatschappelijke toestanden, welke hij aldaar aantrof, naar zijne voorschriften te hervormen. Nooit trouwens heeft die Archipel een deel uitgemaakt van het machtige Chaliefenrijk en is de hervorming door geweld van wapenen aldaar den bewoners opgedrongen. Ook in het godsdienstige leven vinden zich naast streng muzel- mansche begrippen nog talrijke sporen zoo van Siwaitische ascese en Boeddhistisch contemplativisme als van Hei- densch animisme. Nagenoeg iedere dessa heeft haar be- schermgeest, welke ergens verblijf houdt in een boom of een beeld, of — zijn de muzelmansche denkbeelden dieper doorgedrongen — haar heihge; aan beiden brengt men zijne offeranden. De belijdenis van Allah's éénheid is eene van de lippen, waaraan het hart geen deel heeft. In plaats van zich streng te houden aan de hoofdpilaren van den Islam, wordt — op Java bijna algemeen — de leer der Ngelmoe, der geheime wetenschappen, gehuldigd, welke zich uit in dowa's en raadselachtige tooverspreuken. ^ Het zijn vooral de pesantrèn's op Java, de soerau's en mandarsah's in de buitenbezittingen, van waaruit de rechtzinnige leer zich over den Archipel verbreidt. Door hunnen invloed inzonderheid is eene gestadige toename van het orthodoxe geloof niet te miskennen. Doch ook andere faktoren werken tot deze verbreiding mede en daar onder neemt de vergemakkelijking van het overzeesche verkeer niet de minste plaats in. De cijfers spreken. Bedroeg in 1852 het officieel geconstateerde getal bede- vaartgangers slechts 70, thans is dit reeds geklommen, blijkens het consulair verslag over 1897 tot 7100, waar- van 3664 uit Java en Madoera en 3242 uit de buitenbezit- tingen. De grootste aandeelen leverden daarin voor Java de residentiën Bantam en Soerabaja, nl. 643 en 552, ter-
' Veth : Java. C. Poensen: Brieven over den Islam.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 317
wijl de Yorstenlanden met een gezamenlijk bedrag van 34 hiermede een belangrijk verschil vormden. Van de bui- tengewesten was Palembang met 723 het sterkst en Atjeh met 85 het zwakst vertegenwoordigd.
Is deze bedevaart op zich zelf reeds een bewijs van opgewekt rehgieus leven, nog meer beteekenis krijgt zij door de gevolgen welke direkt of indirekt er uit voort- vloeien. Yelen, niet tevreden met het verrichten der enkele hadj , stellen zich onder de geestelijke leiding van arabische geleerden te Mekka en doen zich in de eene of andere mystieke orde opnemen. Vooral die der Qadiria en Nakschibendia werven tal van leden onder de inlan- ders. Te Mekka zelf bevindt zich eene Nederlandsch- Indische kolonie van 134 personen, onder welke 27 goe- roes, godsdienstleeraars, waarbij twee vrouwen. ^ Alles werkt daar mede om den bedevaartganger haat tegen zijne ongeloovige heerschers te doen opvatten. De leer der orde, in welke hij zich laat opnemen, de aanraking met geloofsgenooten van alle einden der wereld, even fanatiek in opvattingen als hij, de lezing van de aldaar uitgegeven theologische en andere werken, alles werkt mede om het denkbeeld van panislamisme in hem leven- dig te maken. Dat een dergelijk streven een duurzaam voorwerp van bezorgdheid der Regeering is, spreekt van zelf.
Toch , al is de beteekenis van den Islam in de laatste jaren belangrijk toegenomen, er blijven steeds belangrijke verschil- punten waar te nemen op elk gebied, waar hij heeft ingegrepen. Zoo vertoont hij als kerkelijke instelling reeds aanstonds eene groote afwijking. De Islam toch kent als zoodanig geen eigenlijke organisatie. • De imam is het hoofd , maar niet in den zm van hiërarchisch hoofd over eenen geestelijken stand. ^
1 Dr. C. Snouck Hurgronje: Mekka IT. Zie ook: Consulair Verslag Djeddah over 1897.
' Mr. L. W. C. van den Berg: Principes du droit Musulman. IV ch. 1.
318 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Een als zoodanig erkenden stand, welke zich, met uit- sluiting van anderen, wijdt aan het verrichten van gods- dienstpUchten en het voorgaan daarin aan de gemeente, kent de Islam niet. Anders is dit in den Archipel; daar vormt, op Java, ^ ieder regentschap een geestelijk gebied met den regent als hoofd. De algemeene naam dezer geestelijken is die van panghoeloe. Zij zijn verbonden aan de centrale moskeeën of aan die van ieder distrikt. Op de hoofdplaats der residentie heeten zij hoofd-pang- hoeloe, op die van het distrikt gewoonlijk naib. Lagere moskeebeambten en geestelijken aan bedehuizen, welke niet voor het gebed op Vrijdag zijn bestemd, worden door den hoofdpanghoeloe benoemd of door de gemeente zelf aangewezen. Als dorpsgeestelijken is hun taak velerlei, zij gaan vóór in het gebed en verleenen assistentie bij huwe- lijken, besnijdenis, slachten, begraven, en maken deel uit van het dorpsbestuur. Hunne inkomsten verwerven zij deels onmiddellijk uit de kas der moskee, deels uit private vergoedingen, waar zij hunne hulp verleenen aan partiku- lieren, deels eindelijk uit de opbrengst der zaka. Is de panghoeloe tevens geestelijk adviseur bij de rechtbank, dan geniet hij traktement van rijkswege. Bij de geestelijkheid berust thans nog de rechtspraak in zaken van familie- en erfrecht. Te dien einde bevindt zich binnen het ressort van lederen landraad een raad van priesters, samengesteld uit personen daartoe door den G-ouverneur-Generaal benoemd. Deze rechtspraak is praejudicieel in zooverre, dat de uit- voering hunner uitspraken alleen langs den gewonen weg van rechten kan plaats hebben na executoirverklaring van den hoogsten Inlandschen rechter. Ook in de buitengewes- ten is een geestelijke stand bekend, doch over 't algemeen zijn aan de leden minder buitenkerkelijke functiën op- gedragen dan op Java. In de Padangsche bovenlanden
• Mr. L. W. C. vaa den Berg. De Geestelijkheid op Java en Madoera.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 319
bestaat een scherp onderscheid tusschen de eigenlijke geeste- lijken en die, welke deel maken van het soekoebestuur. De eersten staan daar geheel buiten, hunne functies zijn van louter geestelijken aard, hun ambt is erfelijk. De anderen daarentegen hebben eene administratieve taak en treden op als juridisch adviseur. ^ Ook in Atjeh is de imam der moekim een ander dan die der moskee. Als voorganger in het gebed treedt daar op de tongkoe, welke niet een aangestelde dorpsgeestelijke behoeft te zijn, maar iemand zijn kan, die zich op den godsdienst op eene of andere wijze toelegt, 't zij als oelema, 't zij als saijid, 't zij als santri of hadji. ^
Wat de verplichte godsdienstige handeUngen betreft, deze worden, wanneer men een klein percentage der be- woners uitzondert, weinig getrouw in acht genomen. Wel bidt de Inlander, maar hij bidt eigenlijk niet als Muzel- man. Het ritueele gebed, geheel in den strengen vorm, verricht slechts eene kleine minderheid; bij de meesten bestaat het bidden slechts in het uitspreken van rapal's, duistere formules met weinig of geen zin en van heiden- schen oorsprong. De gebedstijden worden over 't algemeen ook niet, gelijk Mohammed voorschreef, aangekondigd met menschelijke stem, doch met den bëdoeg, eene groote trom.
De zaka mist het karakter van wettelijke opbrengst. Ook de zaka-al-fitr, de buitengewone uitdeeling van levens- middelen bij het einde der vasten aan de behoeftigen, beantwoordt niet aan het voorschrift door den Profeet zelf gegeven. Beide worden hier meer daar minder, maar over 't algemeen weinig getrouw opgebracht. Waar zij het worden, daar bepalen zij zich bijna uitsluitend tot
- Encyclopaedie van Ned.-Indië, zie: Geestelijken. Mr. P. A. van der Lith : Nederlaudsch Oost-Indië. B. III. Hoofdst. 2. * T)r. C. Snouck Hurgronje. De Atjehers.
320 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
het rijstgewas en komen zij dikwijls niet eens in handen van den panghoeloe, doch in die van den goeroe. Hoe krachtiger de organisatie der geestelijkheid is, des te ge- regelder worden zij opgebracht, zoo in Palembang, waar zoowel de zaka als de zaka-al-fitr echter nagenoeg geheel ten goede komen van de geestelijkheid.
Het vasten wordt evenmin trouw in acht genomen. De meeste inlanders vasten niet of althans niet naar den eisch. De maand Ramadhan is meer een soort vakantie- tijd voor hen dan een vastenmaand; de scholen zijn wel is waar gesloten, de terechtzittingen gestaakt, en de hoe- ren- en cultuurdiensten minder gestreng, doch een vasten geheel volgens de wet is weinig of niet bekend. In enkele plaatsen treffen wij het verschijnsel aan, dat de geestelijke vast ten behoeve van de gemeente. De boetedoener, die als kluizenaar zich in het gebergte ophoudt in strenge afzondering om zoo tot de kennis van eene Ngelmoe te komen, is ook den Islam geheel onbekend. De beide or thodoxe feesten van den Islam, het ontbijt- en het slacht- feest, worden ook door de bevolking van den Archipel gehouden, maar daarnaast wordt, hoewel met afnemende belangsteUing, op den tienden dag der maand Moharram het sjiietische rouwfeest voor Hasan en Hosain gevierd, hier soerafeest geheeten. ^ Vrij algemeen wordt ook het moeloedfeest ter herinnering aan de geboorte van den Profeet met piëteit gevierd.
De bedevaart, hoewel door de natuurlijke ligging van den Archipel en de bezwaren van de reis zeer bemoeilijkt, wordt jaarlijks door meerderen verricht. Dikwijls zijn het religieuse motieven, welke daartoe leiden, maar even dik- wijls zucht naar eer en stoffelijk voordeel. Eenmaal toch als hadji teruggekeerd in de Inlandsche maatschappij, blijft men zich van zijne mede-inlanders onderscheiden door het
' Benkoelen en Sumatva's Westkust inzonderheid.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 321
dragen der Arabische kleeding en geniet men op vele plaatsen een aandeel der zaka.
Over het algemeen is de bedevaartganger uit den Archi- pel in Mekka een welkome gast. Niet alleen geniet hij gewoonlijk zelf eene zekere mate van welvaart, maar, omdat in Indië de school van Sjafii de heerschende is, verschijnt hij dikwijls met opdrachten van te huis geble- ven of reeds overleden geloofsgenoot en om voor dezen door een plaatsvervanger de bedevaart te laten verrichten. De Sjaich, aan wien de bedevaartganger zich toevertrouwt, neemt de te dien einde medegegeven sommen in ont- vangst, en stelt zijne dienaren als plaatsvervangers aan. In 1871 werd een consulaat te Djeddah gevestigd om van regeeringswege te waken voor de belangen van onze bede- vaartgangers. Aan den anderen kant zijn door onzen staat strenge bepalingen gemaakt om te waken tegen het zich wederrechtelijk aanmatigen van den hadjititel, gelijk voorheen meermalen geschiedde. Steeds moet de bede- vaartganger voorzien zijn van eenen pas, afgegeven door het gewestelijk bestuur op voordracht van den regent, nadat aan dezen van den financieelen welstand van den betrok- ken persoon gebleken is. ^ Deze wordt te Djeddah bij aankomst in handen van den consul gesteld tegen uitrei- king van een verblijfpas voor den duur der bedevaart. In Indië levert men dezen pas weder in en ontvangt dan van den regent het certificaat, hetwelk recht geeft op den titel en de kleeding van hadji.
De tegenwoordige godsdienst van Perzië is een gematigd Sjiisme en dagteekent van het begin der zestiende eeuw, toen de eerste Sjah uit het huis der (^efewiden den troon beklom. Zij komt in eene menigte hoofdzaken met den orthodoxen vorm van het Islamisme overeen. Beide ge-
' Circ. 21 Febr. 1894. Bijblad 4924 iiOcint als zoodanig: bezit van een re- tourbiljet naar Arabië en ƒ 100 reisgeld.
JsJaiiiisiiie 2i\
322 DE TEaENWOORDIGE TOESTAND.
loofsbekentenissen berusten op den Koran en de Over- levering, doch de Perzen verwerpen die overleveringen, v^elke van de drie eerste Chaliefen afkomstig zijn en nemen daarentegen andere, welke door de orthodoxen ver- worpen worden, als authentiek aan. * Het groote, radicale verschil bestaat hierin, dat de Sjiieten beweren, dat Ali den Profeet had moeten opvolgen en na dezen zijne af- stammelingen. In dit opzicht hebben de Perzen dezelfde meening als de oude t waal vers: zij erkennen twaalf imams, waarvan de laatste, Mohammed, zooals wij vroeger gezegd hebben, in 879 op eene geheimzinnige wijze in een onderaardsche gang verdwenen is. Deze, die eerst nog door heilige tusschenpersonen, Bab of poort geheeten, met de geloovigen in gemeenschap heeft gestaan, maar sedert geheel verborgen bleef, zal op het einde der dagen als de mahdi terugkomen.
De heiligen der Sjiieten zijn dus andere personen dan die der orthodoxen. Aboe-Bekr, Omar en Othman ver- vloeken zij; van Ajisja weten zij veel kwaad te vertellen; de leerstellingen van de stichters der vier orthodoxe scholen keuren zij hoogelijk af. "Die leeraars," zeggen zij, "hebben vele verkeerde en goddelooze meeningen verspreid, en de wereldsche wijsheid, welke de men- schen er toe gebracht heeft, hunne tegenstrijdige uit- spraken tot één geloof te vereenigen, moet hen, die deze monsterachtige samenstelling aannemen, in een net van onoverkomelijke moeilijkheden verwarren. Men er- kent algemeen, dat er slechts één weg der waarheid is; maar dan is het ook duidelijk, dat, bijaldien de Hanafieten of de aanhangers van eene der drie andere
' Juist omdat de Sjiieten wel degelijk eene Overlevering heblien , even goed als de orthodoxen, is de benaming van Sonnieteu (van Sonna, Overlevering) voor de laatsten vermeden. Zij is wel zeer gewoon, maar zon den lezer liclit inden waan kunnen brengen, dat de orthodoxen eene Overlevering hebben en de Sjiie- ten niet (zooals men dan ook maar al te dikwijls gezegd heeft).
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 323
sekten gelijk hebben, die van de diie overige ongelijk hebben. Is het niet beter, op datgene te vertrouwen, wat wij van God, van zijn Profeet en van hen, die ten tijde zijner zending leefden, ontvangen hebben, dan op datgene wat die zoogenaamde god- en wetgeleerden in veel lateren tijd hebben gelieven te verklaren?" En om dit duidelijk te maken verhalen zij gaarne de volgende anekdote: Een Sjiietisch wetgeleerde werd eens bij sultan Choda-bendèh (een achterkleinzoon van Djengis-khan) geroepen. De vraag was of de sultan eene vrouw, die hij drie malen ver- stoeten had , terug mocht nemen , zonder dat zij , zooals de orthodoxe Wet voorschrijft, van te voren de vrouw van een ander geweest was. Van elke der vier orthodoxe sekten was een leeraar tegenwoordig. In plaats van zijne muilen aan de deur te laten staan, zooals de gewoonte is, nam de Sjiiet ze onder zijn arm. Daarover maakte men zich vroolijk en men vroeg hem naar de reden van zijne vreemde handelwijze. "Er is," antwoordde hij, "eene overlevering in mijne familie, welke zegt, dat aan een onzer voorouders, die ten tijde van den Profeet leefde, zijne muilen ontstolen zijn door een volgeling van Aboe- Hanifa." Allen schaterden van lachen; men beduidde den Sjiiet, dat Aboe-Hanifa eerst eene eeuw na Mohammeds dood zijne leer had opgesteld. — "Dan moet de dief een Malikiet geweest zijn." — Men lachte nog meer over deze tweede domheid , want Malik was jonger dan Aboe-Hanifa. — "Nu, dan zal de dief toch wel een Sjafliet geweest zijn." — As-Sjafli was nog jonger. — "Och kom!" riep de Sjiiet in schijnbare woede uit; "nu, dan was hij een Hanbaliet. daar blijf ik bij!" — Maar Ibn-Hanbal leefde eerst in de tweede eeuw der Hegira. — De Sjiiet hield zich uiterst verwonderd over al het nieuws dat hij- hoorde, en riep toen uit: "Wel, als dat alles waar is wat gij zegt , dan leefden die heiligen , wier meeningen gij ons tot wet stellen wilt, zoo langen tijd na onzen Profeet, dat
824 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
zij van hetgeen hij verordend en verboden heeft, niet meer vuisten dan hetgeen wij, mijne heeren, als wij goed gestudeerd hebben, ook weten." Nadat hij dit gezegd had, stond hij op en vertrok; maar spoedig deed de sul- tan hem terugkomen en vroeg hem , of hij van oordeel was, dat hij zijne vrouw kon terugnemen zonder dat zij eerst met een ander gehuwd was geweest. "Als daar- tegen," antwoordde de Sjiiet, "geene betere autoriteit bestaat dan de meening van die heiligen van jongen datum^ dan kan ik er geene zonde in zien als gij het doet." De sultan was zeer verheugd, gedroeg zich naar den raad en werd Sjiiet.
Allerlei beschuldigingen worden door de Sjiieten tegen de vier imams der orthodoxen ingebracht, vooral tegen Aboe-Hanifa en Ibn-Hanbal. Zoo beweren zij dat Aboe- Hanifa van den duidelijken zin van den Koran is afge- weken door het drinken van wijn, mits de geest daar- van door koken een weinig verdampt is, en het drinken van nabidz (eene soort van wijn uit dadels of rozij- nen toebereid) toe te staan. De Hanbalieten, zeggen de Sjiieten, beschrijven God als een wezen, dat krullend haar heeft ; als een wezen, dat onstoffelijk is van het hoofd tot aan de borst, maar dat van de borst af benedenwaarts uit eene zachte zelfstandigheid bestaat. Uit een Hanba- hetisch werk wordt het volgende aangehaald : "De Almach- tige had eens pijn in het oog, en toen de engelen naar de reden daarvan vroegen, antwoordde Hij, dat het eene ontsteking was, ontstaan door de menigte tranen, die Hij bij den zondvloed gestort had." In hoeverre deze en der- gelijke beschuldigingen (want de Sjiieten brengen ze in menigte te berde) gegrond zijn, durven wij niet beslissen, want de boeken der Hanbalieten zijn uiterst zeldzaam. Mogelijk is het, dat de Sjiieten, uit haat tegen de Han- balieten, die hunne ergste vijanden waren en hen voor ongeloovigen uitmaakten, dezen ergerlijke meeningen hebben
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 325
toegedicht, welke veeleer die van kettersche sekten waren. Volgens een oud en zeer geloofwaardig geschiedschrijver, die geen Sjiiet was, verweet reeds in de eerste helft der tiende, eeuw de Chalief ar-Rahdi aan de Hanbaheten in eene proclamatie: "Gij moest u schamen, te durven be- weren, dat ulieder leelijk en vuil gelaat op dat van den Heer der werelden, uwe morsige kleeding op de Zijne gelijkt; gij moest u schamen, te spreken van handen, van vingers, van voeten, van met gouddraad gestikte voetzolen, van kroeshaar, van opklimmen naar den hemel en van nederdalen op de aarde!"
De Sjiieten verwijten daarenboven aan de vier imams der orthodoxen, dat zij, alleen om gebi'uiken in te voeren, welke met de hunne in strijd zijn, de manieren van bid- den hebben veranderd en ook op andere punten van de voorschriften der Overlevering zijn afgeweken. Om al deze redenen beschouwen zij al hunne volgehngen als schandelijke ketters.
In verscheiden opzichten verschillen dan ook de gebrui- ken der Sjiieten van die der orthodoxen. De hadj is ■onder hen niet gewoon en, zoo zij deze al verrichten, vermijden zij gewoonlijk Medina, teneinde niet verplicht te worden tot het toonen van eerbied voor Aboe-Bekr en Omar, die daar in de moskee begraven hggen. Zij mogen dit wel doen, want hunne leer (men zal zich herinneren, dat deze eene is van eene lang onderdrukte en vervolgde sekte) staat hun toe , in geval van gevaar hun geloof te ver- bergen en zelfs tijdelijk eene geloofsbekentenis af te leggen, welke de hunne niet is; maar hun trots komt daartegen op. De behandeling, welke zij in Arabië moeten onder- gaan, is verder alles behalve aangenaam. Weinige jaren geleden zag de reiziger Burton er te Medina ongeveer twaalfhonderd, die met de pelgrimskaravaan waren mede- gekomen. "De portiers," schrijft hij, "hielden hen met vloeken staande, toen zij de moskee wilden binnentreden,
326 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
en eischten van ieder vijf piasters, terwijl andere Muzel- mannen zonder te betalen in de moskee mogen gaan. Ongelukkige menschen! Al de zwier van Sjiraz was er uit, hunne knevels hingen neder, zoodat men er mede- lijden mee kreeg, zij durfden niemand flink in 't gezicht zien, niet een droeg zijne muts m eene sierlijke bocht. Zoo dikwijls een Pers, hoe hoog zijn rang ook was, een Arabier of een Turk in den weg stond, werd hij ruw op zijde geduwd, met scheldwoorden luid genoeg tusschen de tanden gemompeld om door alle omstanders verstaan te worden. Aller oogen volgden hen toen zij de ceremo- niën verrichtten, vooral toen zij de graven van Aboe-Bekr en Omar naderden (welke iedere Sjiiet verphcht zou zijn te bezoedelen , als hij het doen kon) en de plaats , waar Fatima, zoo het heet, begraven hgt. Hier stonden zij stil in groepen, nadat zij voor het venster van den Pro- feet gebeden hadden ; één las uit een boek het aandoen- lijke verhaal van Fatima's leven, rampen en droevigen dood voor, terwijl de anderen met gespannen aandacht naar hem luisterden. Soms was hunne ontroering te sterk dan dat zij die konden bedwingen. "O Fatima! O gij verongelijkte! Helaas! Helaas!" — die kreten ontglip- ten dan onwillekeurig aan hunne lippen, in «pijt van het gevaar waarin zulke uitroepen hen brengen konden ; tra- nen biggelden langs hunne behaarde wangen en hunne gespierde borst ging op en neder door zuchten. Een vreemd schouwspel was het, die forsche, ruwe mannen — berg- bewoners misschien of wreede Ilat uit de vlakten — soms, zonder een woord te spreken , te zien weenen als kinde- ren , terwijl zij er volstrekt niet aan dachten hunne smart te verbergen, zoodat wij niet wisten uit welk oogpunt wij ze zouden beschouwen. En dan de duivelsche blik- ken, toen zij het graf van den gehaten Omar voorbijgingen, of zich hielden alsof zij daarbij baden! Met hoevele vloe- ken verloochenen hunne harten die monden vol zege-
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 327
ningen ! Hoe verklaren zij inwendig Firoez ^ een heilige en bidden zij voor zijne eeuwige zaligheid in de tegen- woordigheid van den vermoorden man! Maar stokken en steenen — dikwijls ook messen en sabels — hebben hun geleerd, hunne hartstochten te bedwingen, en niets dan eene woedende samentrekking der wenkbrauwen, een rollen met de oogen — erg kwaadaardig — en het samennijpen van de spieren om den mond verraadt den geweldigen storm die in hun binnenste woedt. Gewoonlijk weten zij het ook zoo aan te leggen, dat zij iets van hunne woede in woorden ontlasten. "Wensch Omar heil, gij zwijn!" zegt de een of andere dweepzieke Medinenser terwijl hij den ketter voor- bijgaat. Maar de Pers kent weinig Arabisch, hij houdt zich althans alsof hij er niet veel van kent, en in plaats van te zeggen: "(Jalla AUaho alaihi!" (God zegene hem!) gebruikt hij eene verkeerde constructie, een vierden naamval in plaats van een voorzetsel, en zegt onnoozel weg: "Qallaho AUaho!" (God brade hem!)^ Ik heb hooren verhalen, dat een Pers zich heeft laten slaan totdat hij het bestierf, omdat hij, in stede van te zeggen: "Yrede zij met u, o Omar!" steeds zeide: "Vrede zij met u, o Homar!" (o ezel).
In plaats van dus naar Mekka en Medina bedevaarten te doen, begeven zich de Perzen liever naar de graven hunner eigen heihgen, nl. van Ali en van zijne beide zonen Hasan en Hosain. Wel liggen ook deze op Turksch gebied, in het Pcisjalik van Bagdad, maar zij worden, om zoo te zeggen, door de Turken als het eigendom der Per- zen beschouwd en niets stoort daar hunne aandacht. De stad Imam- All of Mesjhed-Ali, ^ waar Ali begraven is,
^ De Pers die Omav iu de moskee vermoordde.
■^ Namelijk: in de hel. — Ter bevordering der duidelijkheid, heb ik hier, daar Barton de Arabische termen niet geeft en het Avoordspel niet verklaart, zijne woorden omschreven en aangevuld.
* Het woord Mesjhed beduidt: locas martyrii, de plaats waar een martelaar gestorven is of begraven ligt.
828 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
ligt in eeiie der dorste vlakten van Azië. Maar de mos- kee, die de Perzen over het graf van den schoonzoon van den Profeet hebben gebouwd en wier minarets en koepel- daken met verguld koper bedekt zijn, is allerprachtigst. Imam-Hosain, of Mesjhed-Hosain , in de vlakte van Ker- bela, is eene aanzienlijke en volkrijke stad, omringd door prachtige tuinen en liefelijke boschjes; zij is eene vrijplaats zoowel voor Perzische als voor Turksche misdadigers. De verguld koperen platen, die ook daar op de minarets en de koepeldaken der moskee zijn, hebben vijf millioen piasters gekost. De sporen van de verwoestingen, door de Wahhabieten aangericht, zijn sinds lang uitgewischt. ^ Het voorrecht, dicht bij het graf van den heihge begra- ven te worden, wordt door de rijken tot buitensporige prijzen gekocht; zelfs de aarde vindt in de pelgrims gre- tige koopers, want zij bezit wonderdadige eigenschappen, evenals de kiezelaarde van San Pietro in Montorio te Rome. Ook in hun eigen land hebben de Perzen eene plaats , waarheen zij in groote menigte bedevaarten doen : het is het graf van den Imam Riza te Mesjhed, de hoofd- stad van Chorasan. De pelgrimstochten hierheen worden, om licht te begrijpen redenen, door de Sjahs van Perzië het meest aangemoedigd en begunstigd. Riza (de achtste der twaalf imams) heeft, zooals de meesten van zijn ge- slacht, een treurig uiteinde gehad. De Abbasiden-chalief al-Mamoem, die eene verzoening tusschen zijne eigene famihe en die der Aliden wilde bewerken, had hem zijne dochter ten huwelijk gegeven en hem tot opvolger be- noemd, maar had daardoor de Arabische partij tegen zich in 't harnas gejaagd. Er brak een opstand uit en weldra
' De Wahhabieten hadden eerst de vergald koperen platen voor massief goud aangezien en waren begonnen met die weg te nemen ; maar toen zij hunne dwaling bemerkten , meenden zij hun tijd beter te kunnen besteden en verniel- den het dak niet verder.
DE TEGENWOORDiaE TOESTAND. 329
zag de Chalief in, clat, als hij bij zijne politiek van ver- zoening bleef, Irak, Syrië, Mesopotamië en alle westelijke provinciën van 't Rijk zouden afvallen en dat hij zelf dan slechts een slaaf der Perzen zijn zou. Hij haastte zich dus, zich van den hem nu lastigen kroonprins te ontslaan en deed hem schoone, maar vergiftigde druiven voorzetten. De hoop, w^elke de Perzen gekoesterd hadden, dat hunne gehefde Aliden op den troon zouden komen, was dus vervlogen, en het lag in den aard der zaak dat het slacht- offer van al-Mamoems trouweloosheid voor hen een heilige werd; maar toch schijnt de groote vereering, welke thans aan zijn graf bewezen wordt, niet oud te zijn en eerst van den tijd der Qefewiden te dagteekenen. Onder hunne regeering werd de stad Mesjhed gebouwd. Deze is zeer uitgestrekt, maar dun bevolkt, en is herhaalde malen door de Oezbeks en de Afghanen verwoest. Rizas praal- graf, eene aaneenschakehng van koepeldaken en mina- rets, is allerprachtigst , en schittert van edelgesteenten en goud. Zevenhonderd dienaren zijn er aan verbonden; eene menigte waskaarsen branden er gedurig, en een groot aantal edele Perzen, wien deze vergunning veel geld heeft gekost, hebben in de nabijheid hunne laatste rustplaats. Buitendien hebben de Perzen een groot aantal kleinere heiligen, naar wiev graven zij bedevaarten doen; meestal zijn dit imamzadèh, afstammelingen der imams. Vooral de streken ten zuiden der Caspische zee zijn rijk in gra- ven van heiligen; in de bosschen van Gilan zijn ze zoo menigvuldig, dat de inw^oners van Mazenderan in hun dialekt het spreekwoord hebben: "Onder eiken hunner groote boomen bezitten die van Gilan het graf van een heilige." In dergelijke heihge steden (zooals Koem, waar Rizas zuster begraven ligt) of dorpen (zooals Imamzadèh-
' George N. Curzon. Persia mid the Peisiau questioii, 1892, Loiulou. Dl. I, p. 149 vlgQj.
330 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Ismaël bij Sjimz) te wonen, is een groot voorrecht, want men is daar vrij van belasting én krijgsdienst.
In vele godsdienstige gebruiken verschillen de Sjiieten van de orthodoxen : zij verrichten hunne wasschingen anders, houden hunne handen anders als zij bidden, en hebben, behalve de feesten, welke ook door de orthodo- xen gevierd worden , nog andere , waaronder het Mohar- ramfeest (aldus genoemd omdat het gedurende de eerste tien dagen van de maand Moharram, de eerste van 't jaar, gevierd wordt) het voornaamste en merkwaardigste is.
Het is eene jaarlijksche herinnering aan den dood van Hosain en dus een treurfeest. Op den eersten dag zijn dan ook de straten ledig; ieder blijft in zijn huis en treurt daar met zijne famihe. Alle soort van gemak en weelde is verbannen. In plaats van zachte kussens en gewat- teerde matrassen bedekken kleeden van de ruwste soort den grond; geen fijne schotels komen op tafel, maar gerstenbrood, rijst en erwtenmoes; alle opschik is ter zijde gelegd. Dit zijn, gedurende den geheelen tijd dat het feest duurt, de uiterlijke teekenen van ootmoed en rouw.
Op den tweeden dag worden de straten weder levendig, maar men ziet er alleen menschen die zich in processie naar de grafteekenen van Hasan en Hosain begeven. Die grafteekenen hebben denzelfden vorm als Hosains praal- graf te Imam-Hosain ; zij bevinden zich , of in de i m a m- bara, of in het huis van een rijke. De imam-bara is een prachtig gebouw, dat opzettelijk voor het Moharramfeest is opgericht; iedere aanzienlijke familie heeft de hare en zij dient dikwijls tot begraafplaats voor het hoofd des huisgezin s.
De lijkdienst, welke gedurende het Moharramfeest ge- houden wordt, is zeer indrukwekkend. De duizende flik- kerende kaarsen, het ten toon gespreide goud en borduur- werk, de bontkleurige vaandels, de rijen van mannen met tulbanden en lange baarden, met bruine en door smart
DE TECtENWOORDICtE TOESTAND. 331
onkenbaar geworclene gelaatstrekken , dat alles vormt een tooverachtig , echt Oostersch schouwspel. Eiken dag is er tweemaal lijkdienst. Die van 's avonds wordt het drukst bezocht. Tegenover het grafteeken is eene eenigs- zins hoogere plaats, welke de geestelijke inneemt om in eene plechtige aanspraak de vergadering aan den dood der twee imams, Hasan en Hosain, te herinneren. Yan tijd tot tijd snikt hij luide; de toehoorders zijn diep ontroerd; tranen ghnsteren in de oogen van den een, de ander slaakt diepe zuchten. Eindelijk spreekt de geheele ver- gadering, alsof de smart zich onwillekeurig lucht geeft, de namen: "Hasan! Hosain!" uit, en ieder slaat zich bij eiken naam op de borst. Eerst worden de namen op zachten toon uitgesproken, dan al harder en harder, tot dat het geheele gebouw weergalmt van hartstochtelijk gegil. Na verloop van tien minuten volgt daarop eene algemeene stilte. Dan worden ververschingen aangeboden ; aan bevoorrechte personen is zelfs het rooken geoorloofd. Na de pauze begint de lijkdienst op nieuw, welke met treurhederen besloten wordt. Dan gaat de vergadering uiteen, terwijl ieder de rniams aanroept en de onrecht- matige Chaliefen vervloekt.
Merkwaardig is ook de vijfde dag van het feest. De reiziger Knighton heeft dien dag beschreven, zooals hij gevierd wordt te Lucknow in Indië, waar de bevolking beweert, in het bezit te zijn van den metalen knop van Hosains banier. Op dezen vijfden feestdag worden de banie- ren, bij het Moharramfeest gebruikt, in plechtigen en prachtigen optocht naar het gebouw (Dergah) gebracht, waarin die knop bewaard wordt en op welks plat dak hij dien dag boven op eene stang te zien is. Eerst, verhaalt Knighton , kwamen er zes of acht met zilver opgetuigde olifanten, wier berijders banieren droegen, welke gewijd moesten worden; dan volgden de hoofdrouwdragers met een zwarten doek, waarop zich twee zwaarden bevonden.
332 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
welke van een omgekeerclen boog afhingen ; daarop kwam de koning zelf met de prinsen. Een fraai, wit, Arabisch strijdros, eene herinnering aan het paard dat Hosain be- reed toen hij sneuvelde, volgde; in zijne pooten en zijden staken schijnbaar pijlen; een tulband, zooals de Arabieren dien dragen, hing met boog en pijlkoker aan den zadel; het keurig geborduurde dekkleed stak aangenaam af tegen de spierwitte huid van het dier; het tuig was van mas- sief goud. Bij het paard waren prachtig gekleede dienaars met vliegenwaaiers uit den staart van den Tibet-os. Achtei'aan kwamen scharen van 's konings dienaren, lijf- wachten te paard en eene menigte volks. De banieren worden door de Dergah heen gedragen, boven den heih- gen knop gehouden en zoo gewijd. De plechtigheid duurt den geheelen dag door, want steeds komen nieuwe menig- ten menschen aan, en men verzekert, dat er gewoonlijk 50,000 banieren gewijd worden.
Zonderling is het, dat het Moharramfeest , anders een treurfeest, te gelijker tijd ook een bruiloftsfeest is. Dit bi'uiloftsfeest heeft plaats op den zevenden dag, ter her- innering aan het huwelijk van Hosains geliefdste dochter met haren neef Kasim, dat op denzelfden dag plaats had als het sneuvelen van Hosain bij Kerbela. De trein be- geeft zich 's nachts naar de imam-bara, welke voor deze gelegenheid nog prachtiger gemaakt is. Reeds vroeg 's avonds is er een groot gedrang ; het nieuwsgierige publiek wil de luisterrijke toebereidselen zien en denkt er niet aan, heen te gaan, dan op het oogenblik dat geweerschoten het naderen van den optocht aankondigen. Ook dan talmt het nog, en de wachters moeten het met stokken en zweepen uit den tempel verdrijven.
Terwijl men de deuren sluit en de rust herstelt, is de optocht genaderd. Vooraan, tusschen rijen gewapenden, worden de bruiloftsgeschenken gedragen. Rijk gekleede dienaren hebben zilveren bladen in de hand, waarop zich
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 333
zoete spijzen, gedroogde vruchten, schoone ruikers en k]'ansen van jasmijn bevinden. Intusschen wordt er vuur- werk afgestoken. Op de geschenken volgt de bruidswagen, welke dikwijls geheel met zilver bedekt is en door fak- keldragers begeleid wordt; dan komt een troep muzikan- ten met het overige van de processie. Men gaat onder vreugdegejuich de zaal rond en legt de geschenken naast het grafteeken.
Nauwelijks heeft de prachtige bruiloftstrein den omgang door de imam-bara verricht, of een andere stoet, welke met den eersten een sterk contrast vormt, nadert in rouwkleederen en met nedergeslagene blikken. De bruiloft en de dood van Kasim hadden op één en denzelfden dag plaats (hij sneuvelde te Kerbela aan Hosains zijde), en daarom volgt dan ook de lijkstaatsie onmiddellijk op de bruidsstaatsie. Het namaaksel van het graf, waarin de gestorvene bruidegom rust, wordt op eene baar gedragen, die door treurenden omringd is. Op verscheidene plaatsen volgt op de baar een paard, dat Kasims geborduurden tulband, zijne sabel, zijn boog en zijne pijlen draagt; over het paard houdt men een koninklijk zonnescherm en een prachtigen aftabi of symbool der zon.
Nadat ook de lijkstoet den omgang door de zaal gedaan heeft, begint de gewone lijkdienst; maar intusschen heeft op eenigen afstand, op het plein, een ander gedeelte der plechtigheid plaats, dat veel meer naar den smaak van het gepeupel is. Daar is namelijk eene rustelooze en rumoer makende volksmenigte van beiderlei kunne en van allerlei leeftijd bijeen ; zij wacht op de gelduitdeehng, welke gewoonlijk met eene bruiloft gepaard gaat. Dienaren, die daartoe aangesteld zijn, werpen een groot aantal kleine zilverstukken onder 't volk. Bij dergelijke gelegenheden mild te zijn en niet op de kosten te -letten , is aan de Muzelmannen eigen. Knighton verzekert (hoe ongeloofelijk het ook schijnen moge), dat eenmaal bij zulk een feest
334 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
een nabob van Lucknow /' 3,600,000 aan geschenken aan de armen, aan draperieën, aan tuigen voor olifanten en paarden enz. besteed heeft. Wat eenmaal gediend heeft mag niet meer gebruikt worden; op het eind van het feest wordt alles onder de armen verdeeld, zoodat het gepeupel reden genoeg heeft om met het Moharramfeest te dwepen.
Al de beschrevene plechtigheden zijn evenwel niets in vergelijking met het slot. De dood van Hosain is nu gevierd, maar zijne lijkstaatsie en begrafenis moeten nog volgen. Yoor de eerste worden groote toebereidselen ge- maakt, terwijl voor de begrafenis in alle groote steden sedert eeuwen een plein buiten de muren bestemd is, dat in allen deele op dat van Kerbela gelijkt. Daar Hosain op het veld van eer gestorven is, zoo streeft men er naar, aan zijne lijkstaatsie een krijgshaftig karakter te geven : men wappert met vaandels, men schiet geweren en pisto- len af, men slaat schilden tegen elkander. De volgorde van den trein is deze: Eerst komen de gewijde vaandels, welke meestal door menschen op oUfanten gezwaaid wor- den; dan volgt een troep muzikanten, die op onwellui- dende wijze treurliederen zingen; dan de zwaarddrager omgeven door lieden, die zwarte stangen dragen, waaraan vaantjes van zwarte zijde vastgemaakt zijn; dan het witte paard aan den toom gehouden door twee dienaren ; een derde gaat met het symbool der zon vooruit, een vierde houdt het koninklijke zonnescherm over het paard. De groep is door bedienden, die gouden en zilveren staven dragen, omringd, terwijl andere met driehoekige groene vaantjes volgen. Hosains maUënkolder, zijn tulband enz. zijn aan den zadel vastgemaakt. Dan komen personen die wie- rookvaten heen en weer zwaaien; dan de geestelijke die de lijkrede moet houden, met groote scharen van treu- renden, die barrevoets gaan en wier hoofden met kaf en stof bedekt zijn; dan het grafteeken, met den wagen
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 335
waarin zich het üjk van Kasims bruid heet te bevinden, met de bladen waarop de bruiloftsgeschenken liggen en met kameelen en olifanten, welke als voor den oorlog zijn opgetuigd. Andere olifanten, het brood en de geld- stukken dragende, welke tot uitdeehng bestemd zijn, sluiten den optocht. Langs de geheele rij wordt voort- durend geschoten, terwijl de kreet: "Hasan, Hosain!" van tijd tot tijd uit de dichte drommen toeschouwers opgaat. Heeft men zoo het plein, dat tot de begrafenis bestemd is, bereikt, dan laat men het grafteeken met alles wat er bij behoort, vruchten, bloemen, reukwerk en verdere kostbare geschenken, in de daartoe gegravene opening neder.
Hoogst merkwaardig zijn ook de tooneelvoorsteüingen , welke, zoowel in Perzië als in Indië, eiken avond bij ge- legenheid van het Moharramfeest plaats hebben. De dra- matische kunst is in Perzië zeer oud en schijnt daar reeds vóór de verovering van het land door Alexander den Groote bestaan te hebben. Het repertorium bestaat uit kluchten en uit tazias (letterlijk: vertroostingen), d. i. uit drama's, aan de heihge geschiedenis van Mohammeds kleinzonen ontleend, en welke soms, of aan de Grieksche treurspelen, of aan de mystères van de middeleeuwen herinneren. Zij hebben aan het hof der Qefewiden die mate van volmaaktheid verkregen, welke zij thans bezit- ten, en zijn onder al de standen der Perzische maatschappij zeer populair geworden, niettegenstaande de afkeuring van eenige puriteinsche molla's, die van oordeel waren, dat men aan den eerbied voor de imams te kort deed, als men deze heilige personen door tooneelspelers liet voorstellen.
Iedereen kan zulke vertooningen bijwonen, zonder dat hij daarvoor iets behoeft te betalen. De een of andere groote heer neemt al de onkosten op zich; hij betaalt den dichter en de acteurs, zorgt voor hunne huisvesting en
336 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
onthaalt hen feestelijk; want eene tooneelvoorstelling aan het volk te verschaffen, geldt m Perzië voor een ver- dienstelijk werk ; men verkrijgt daardoor aflaat, men sticht het publiek. Dikwijls bestaan er minder loffelijke beweeg- redenen: de rijken vermeerderen daardoor hun rehgieusen en pohtieken invloed op het volk; zij hebben gelegenheid, hunne ijdelheid te bevredigen door hunne juweelen, hunne kostbare stoffen, hunne prachtige serviezen te toonen; wat op het tooneel komt, heeft gewoonlijk eene waarde van vele millioenen, zoodat de pracht van de groote opera te Parijs in de oogen van de inwoners van Teheran slechts klatergoud en lompen zijn zou.
De voorstellingen hebben altijd in de open lucht plaats, in de karavanserais , op de pleinen der steden, der mos- keeën, der paleizen, en groote stukken zeildoek beschut- ten de toeschouwers tegen zon en regen. De galerijen en de vensters der huizen, welke op het plein uitzien, zijn voor de edelen bestemd. In het parterre, meestal in een afgeschoten vak, zitten de vrouwen, ieder op een klein bankje, dat zij moeten medebrengen, en verder de man- nen, die op zijn Perzisch op de hurken zitten. Allerlei ververschingen worden steeds aangeboden.
De voorstelling begint met de optreding van den roe- zechan, den opzegger van den proloog, vergezeld door een zestal koorknapen. Als hij (zooals gewoonlijk het geval is) een afstammeling der imams is, dan draagt hij een groenen tulband en een groenen gordel ; ^ is hij een een- voudige molla, dan heeft hij een witten tulband op en is op de manier der priesters gekleed. Bij zijn optreden gaat hij op den preekstoel zitten, denkt eenige oogenblik- ken na, ziet hemelwaarts, slaakt een zucht; tranen staan hem in de oogen en snikkend zegt hij b. v. dit :
"O mijne broeders, o mijne zusters! Schenkt uwe
' Groeu is in het geheele Oosten de kleur van Alis nakomelingen.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 337
harten, bedroeft u, weent heete tranen! Yergeet niet, dat het overdenken van de rampen, die het geslacht van den Profeet (God zegene hem!) getroffen hebben, ons een weg opent, welke naar de poort van het Paradijs leidt. De heilige Overlevering zegt, dat de glorierijke Fatima, toen zij eens het haar van haren dierbaren zoon, den imam Hosain, kamde, in den kam een haar zag, dat bij ongeluk was uitgerukt, waarop zij toen in tranen wegsmolt. Ach, broeders en zusters! let er op, leent ooren en harten aan hetgeen ik u daar zeg, hoe onbeduidend het ook schijne. Één enkel haar ! De reinste der vrouwen , toen zij dat zag . . . ."
(Hier begint de roezechan te weenen.) ". . . . toen zij dat zag tusschen de tanden van den kam, smolt zij weg in tranen. O ongeluk der ongeluk- ken! Trekt u het haar uit, wringt uwe handen, slaat u op de borst ! De stem begeeft mij, de smart doodt mij "
(Hier werpt de roezechan als wanhopend zijn tulband op den grond, scheurt zijn kleed van boven tot onderen en trekt aan zijn baard. Bijna al de toeschouwers doen zooals hij. Het snikken wordt al luider en luider en eindigt in een akeligen kreet.)
„Één enkel haar! Hoe groot moet dan hare moeder- lijke smart wel geweest zijn, toen zij uit den hemel zag, hoe datzelfde dierbare hoofd , het hoofd van haren zoon , afgehouwen werd !...."
(Door het krijten en snikken der toeschouwers wordt de stem van den roezechan onverstaanbaar.)
"Goed zoo, geliefden; — eene hulde die in tranen be- staat; — dat behoort zoo, zoo moet het zijn. God zegene er u voor! Zorgt er voor dat uwe harten in tranen weg- smelten, zooals een klompje suiker in 't water smelt, als gij bedenkt wat de glorierijke dochter van den Profeet wel heeft moeten lijden, toen zij het hoofd van imam Hosain op de punt van de lans van een ongeloovige zag!"
Islamisme. uu
338 DE TEaENWOORDIGE TOESTAND.
Soms duurt de toespraak van den roezechan langer dan een uur; op allerlei wijzen varieert hij zijn thema; de toon zijner stem, zijne gebaren, zijn voorbeeld zeggen meer dan zijne woorden. De smart der toeschouwers is gewoonlijk even oprecht als zij luidruchtig is; maar niet alle roezechans slagen er in, die smart op te wekken, en mislukt hun dit, dan worden sommige boos en overladen het pubhek met scheldwoorden; andere nemen tot zach- tere middelen hunne toevlucht. "Geliefden," zeggen zij, "als gij dan zoo verhard zijt in de zonde, dat gij niet oprechtelijk weenen kunt, houdt u dan ten minste alsof gij het doet."
Na eene korte pauze begint het stuk. Veel intrige moet men er niet in zoeken; de tazia houdt zich aan het geijkte verhaal; zij gaat regelrecht op haar doel af, en dat doel is, den toeschouwer medelijden in te boezemen met het lot van den heilige en haat tegen hen, die het veroorzaakt hebben. En toch hebben zij eene ver- wonderlijke uitwerking, want zij doen in 't hart van den Sjiiet eene snaar trillen, die hem boven alles dierbaar en heilig is. Het onderwerp is hem bekend; maar hij ver- langt niet naar nieuwigheden, en mits de verzen schoon zijn, zal hij honderdmaal hetzelfde stuk zien zonder zich te vervelen. In onze noordelijke landen kan men er zich moeielijk een begrip van vormen, met hoeveel aandacht en hartstocht de Oosterling luistert naar zijne tazias, die wel soms schoone tooneelen hebben , tooneelen waarover zelfs de meesters der dramatische kunst, als zij ze ge- schreven hadden, zich niet zouden geschaamd hebben, maar welke toch in onze oogen als eene uiting van religieusen geest de meeste waarde hebben. Voor ons zou het stuk uit het oogpunt der kunst beschouwd, aan- stootelijk zijn, want het is al te aanschouwelijk en her- innert daardoor aan de producten der romantische school in Frankrijk; maar de Sjiiet oordeelt anders; het is, om
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 339
ZOO te zeggen, de apotheose van zijn geloof en treft en roert hem meer dan eenig ander ; — het is zijn hevelingsstuk.
Het tooneel stelt eene dorre woestijn voor, in de bran- dendste zomerhitte. Hosain is gesneuveld; zijne familie wordt gevankelijk weggevoerd door de soldaten van Jezid. Op paarden en kameelen verschijnt de stoet op het too- neel. De gevangenen bezingen hun rampzalig lot (want dit gedeelte is zang). Hunne beulen zijn onverbiddelijk.
Ibn-Sad (de generaal). Soldaten, kameraden, ons nacht- kwartier is nog ver en de zonnestralen zijn onverdragelijk. Het zal voorzichtig zijn, hier af te stijgen, frisch water te drinken en een weinig uit te rusten. Slaat de tenten op, wij zullen hier den geheelen nacht bivouaqueeren.
Sjamir (de onderbevelhebber, Hosains moordenaar). Wij zullen u gehoorzamen, emier. Soldaten, halt! Slaat uwe tenten op en houdt uw middagslaap! Maar geen mede- doogen voor die gevangenen; zij mogen in geene tent komen, zij moeten in de hitte blijven.
Zain-al-abidin (een kind, Hosains zoon). Ach, tante, ik kan niet meer! Zij brandt zoo, die koorts! Kunt gij dan niets daartegen doen, lieve, lieve tante?
Zainab (Hosains zuster). Wat zou ik er tegen kunnen doen, lief kind? Vertrouw op God, bid, dat zal u ver- lichten.
Sekina (een kind, Hosains dochter). Tante, ik stik van hitte en dorst; zou er dan geen druppel water te krijgen zijn?
Zainab. Kom, rust op mijn boezem, mijn kind! Veeg uwe tranen af, ik kan u niet zien weenen. Water? neen, dat heb ik niet voor u, slechts tranen.
Sekina. O die dorst! Wat gaf ik niet om een drup- pel water! O tante, toen mijn vader den martelaars- dood tegemoet ging, met hoeveel tranen, met hoeveel gebeden beval hij mij toen aan uwe zorg aan! Dierbare vader! Hij heeft ons verlaten; gij alleen blijft mij over; o , ik smeek er u om , geef mij toch wat te drinken !
340 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Zainab. Arm kind! Ik kan ii zoo niet zien lijden. Voor u zal ik doen, wat ik voor niemand anders doen zou; ik zal mij vernederen, ik zal naar Ibn-Sad gaan. God zal ons niet verlaten, Hij zal ons schaduw en water geven.
(Zij treedt Ibn-Sads tent binnen.)
Hoor mij , Ibn-Sad ! Eerbiedig voor een oogenblik Mo- hammeds heilige rechten! Wij zijn zijne nakomelingen. Zijt gij dan ook geen Arabier? Ik zou er aan twijfelen, want geen edelaardigheid , geen gevoel van eer, heb ik tot nu toe bij u gevonden; maar toon nu dat gij een Arabier zijt, bewijs ons een dienst.
Ibn-Sad (op ironischen toon). Wat verlangt gij dan van mij, edele Zainab? Wat verschaft mij de eer van het bezoek eener prinses? Zeg mij, welken dienst het mij mogelijk is u te bewijzen; zeg mij wat gij verlangt.
Zainab. Wat ik verlang, het is dat gij medelijden met ons hebt. Zonder schaduw, zonder water, aan de bran- dende zonnestralen blootgesteld, vergaan wij van dorst. Zie die arme kinderen, die niets dan lompen hebben om zich te bedekken; zij hebben de koorts, zij sterven. Laat u verbidden uit eerbied voor mijn grootvader, den Profeet 1
Ibn-Sad. Zuster van den oproerigen imam, houd u overtuigd, dat gij van mij niets dan vijandschap en schande te wachten hebt. Braad in de zon en ween en jammer zooveel gij wilt!
Zainab. Ongeloovige, vervloekte! Voor mij zelve vraag ik u niets; maar heb medelijden met de kleinen, met de arme weezen!
Ibn-Sad. Geen woord meer. Weg uit mijne tent! Ga in de zon zitten, daar is uwe plaats!
Met gebroken hart verwijdert zich Zainab. — Een koe- rier komt aan. Hij bericht aan den generaal, dat aan- hangers van Hosain in de nabijheid zijn, met het plan om de legerplaats gedurende den nacht onverhoeds te
DE TEG-ENWOORDIGE TOESTAND. 341
overvallen en de gevangenen te bevrijden. De generaal roept Sjamir en vraagt hem om raad. "Wees niet be- kommerd, generaal," is het antwoord; "aan de keerzijde van gindschen berg is een versterkt christenklooster;.daar zullen wij den nacht doorbrengen."
Men komt bij het klooster en wordt binnengelaten. De hoofden der gedoode rebellen worden aan den prior in bewaring gegeven.
De prior (het hoofd van Hosain van de lans afnemende). Goede God, welk een schoon hoofd! Het gelijkt op eene pas ontlokene bloem. Wiens hoofd zou het wel zijn?
Hosains hoofd spreekt in het Arabisch de Koranplaats uit:* Gelooft niet dat God niet let op de on- gerechtigheden, welke door de boozen gepleegd worden.
De prior. Mijn God, heb ik wel gehoord? Yan waar komt die stem, wier welluidende klank aarde en hemel doet trillen? Zou het een droom zijn? Maar neen, ik ben wakker, ik slaap niet.
Hosains hoofd. Zij, die ongerechtigheid plegen, zullen eenmaal ondervinden, welk een ramp- zalig lot zij zich op den hals halen. ^
De prior. Broeders, komt, komt! Zegt, hebt gij die stem gehoord? Die klagende melodie, van waar komt zij? Uit den hemel?
Een monnik. Neen, eerwaardige prior, zij komt uit den mond van dit afgehouwen hoofd. De lippen bewegen zich , zij verklaren ons den geheimvollen zin van 't Evan- gelie .... Maar neen, wat ik hoor, het zijn Koranverzen.
De prior. Om Gods wil , antwoord mij , o hoofd ! Aan wien hebt gij toebehoord? Verwelkte roos, in. wiens tuin heeft men u geplukt? Het hcht van het eeuwige
' Koran 14, vs. 43. » Koran 26, vs. 228.
342 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
heil straalt van uwe wangen af. Zijt gij een wonder van Mozes of van Jezus?
Het hoofd. Ik ben de martelaar van Kerbela, mijn naam is Hosain. De beste der vrouwen heeft mij het leven geschonken, Ali was mijn vader, Mohammed mijn grootvader. Medina is mijne geboortestad, het zand van Kerbela mijne rustplaats.
En ziet, daar komen zij allen, de profeten en profetes- sen van den ouden tijd, en de heilige mannen, en de heilige vrouwen; daar komen Fatima en Maria, de eenige onder Eva's dochters, die nooit opgehouden hebben reine maagden te zijn, ook nadat zij zonen ter wereld hadden gebracht. En allen hebben een woord van hulde en mede- lijden voor den martelaar, velen ook eene verwensching tegen zijne moordenaars. Aan zulk een tooneel kan de prior geen tegenstand bieden. "Yerhoor mijn nederig gebed," roept hij uit, "gij, martelaar, die door het staal der snoodaards gevallen zijt! De stool van den christen- priester werp ik af, uwen godsdienst neem ik aan!" En hij spreekt de woorden uit, die het hoofd hem voorzegt: "Ik beken dat er geen God is dan Allah, dat Mohammed Gods gezant is, en Ali Gods vriend."
Voor den Pers is zulk een drama geen poëzie, maar geschiedenis, geen verdichting, maar werkelijkheid. Alles wat hij ziet en hoort, het is zóó gebeurd, en niet anders; er is niets bijgevoegd, er is niets van weggelaten. De illusie is voor hem volkomen; hij denkt er niet aan, dat hij toeschouwer is bij een drama : hij ziet voor zijne oogen gebeuren, wat twaalf eeuwen geleden gebeurd is. Van- daar dan ook, dat er rollen zijn, zooals die van Sjamir, Hosains moordenaar, die de acteurs aan groot gevaar blootstellen. Chodzko, die gedurende een elfjarig verblijf te Teheran eene bijzondere studie van de Perzische too- neelstukken gemaakt en eene rijke verzameling daarvan naar Europa gebracht heeft, verhaalt dat hij een acteur
DE TEGENWOORDiaE TOESTAND. 343
heeft gekend, die zijn linker oog verloren had doordien een der toeschouwers hem met een steen wierp op het oogenblik dat hij zich bukte om Hosains hoofd af te slaan. Ook Morier deelt mede, dat, toen hij te Teheran was, de toeschouwers, na de vertooning van Hosains dood, behoefte gevoelden, aan hunne verontwaardiging lucht te geven en daarom de acteurs, die voor Jezids officieren en soldaten gespeeld hadden, met een hagelbui van steenen van het tooneel wegjoegen. "Men zeide ons," voegt hij er bij, "dat het zoo moeielijk is, acteurs voor die rollen te vinden, dat bij deze gelegenheid eenige der Russische gevangenen als soldaten in Jezids leger geprest waren; — na de catastrophe maakten zij zich zoo spoedig uit de voeten als zij maar konden." * Ook de toeschouwers ver- genoegen zich niet met zich duchtig op de borst te slaan: zij snijden het voorhoofd met hunne dolken open. Over het algemeen heerscht er gedurende het geheele Mohar- ramfeest eene woeste, dweepzieke opgewondenheid. Eiken nacht ontmoet men overal in de straten benden van half- naakte menschen, die met knodsen in de lucht zwaaien, wier hoofden met bloed en zweet bedekt zijn en die in dolle woede roepen: "O Hasan, o Hosain, koningen der martelaars!" In Indië, waar Sjiieten en orthodoxen bij elkander wonen, zien de eersten in de laatsten dikwijls de moordenaars van hunnen heilige en vallen hen woe- dend aan. Ook voor de regeering in Indië is de viering van het Moharramfeest steeds een kritiek oogenblik; het bezielt de Sjiieten met gloeienden haat tegen alle onge- loovigen, maar vooral tegen de Christenen, en kan licht aanleiding worden tot een opstand tegen de Engelschen. Zonderhng is hij in onze oogen, die onverzoenlijke haat.
^ Morier verhaalt ook, dat de acteur, die in een nabiirie; dorp voor Hosains moordenaar speelde, zijne rol zoo ernstig opvatte, dat hij aan den acteur, die voor Hosain speelde, werkelijk het hoofd afsloeg.
344 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
welken de Sjiieten tegen de orthodoxen koesteren. Wat doet het er thans toe, zou men zeggen, of, twaalf eeuwen geleden , Aboe-Bekr en Omar en Othman , dan wel Aii en Hasan en Hosain de opvolgers van Mohammed geweest zijn? Die tijd is lang voorbij en de wereld is veranderd. En dan, hoe vreemd is die grenzelooze eerbied voor de imams! Hij bestaat bij allen, hoe verschillend hunne denkwijze anders ook zij. Geen Pers, wat hij ook hei- melijk moge gelooven of betwijfelen, hoe ver zijne ziens- wijze van 't Islamisme ook moge afwijken, zal ooit met genoegen hooren, dat men lichtzinnig over de imams spreekt. "Men mag in ons land," zeide iemand tot den graaf de Gobineau, "van alles en van een ieder zonder groot bezwaar kwaadspreken, behalve van de miams en van de vrouw van dengeen tot wien men het woord richt ; alleen als men dat doet , wekt men een doodelijken haat op." Het is dus een door en door nationaal gevoel; maar toch, hoe zonderling is die afgodische vereering van Hasan en Hosain! Van Hasan, een pater-goedleven , die recht in zijn schik was toen hij zijne aanspraken op het Chalifaat aan Moawia tegen het genot van een verbazend groot jaargeld verkoopen kon ; die sedert te Medina, meestal in zijn welvoorzienen harem, genoegelijk leefde, en rustig op zijn bed zijn natuurlijken dood stierf; want dat hij door Moawia vergiftigd zou zijn, zooals de Perzen geloo- ven, is eene van die tallooze onwaarheden, welke uitge- strooid zijn om de Omaijaden in een hatelijk daglicht te plaatsen; ^ — van Hosain, m wien de onpartijdige ge- schiedschrijver niets anders zien kan dan een eerzuchtigen gelukzoeker, die zich schuldig had gemaakt aan meineed en hoogverraad. En toch laat zich het fanatisme der Sjiieten licht verklaren — niet uit de geschiedenis der Aliden, maar uit die van Perzië. De zaak der Aliden is
• Zie Weil , Geschichie der Chalifen , 1 , p. 267—269.
DE TEaENWOORDiaE TOESTAND. 345
die van het onderworpene Perzië geworden; in de rampen van dat geslacht zien de Perzen die hunner voorouders. Uit haat tegen de Arabische heerschappij hebben zij partij getrokken voor de onderdrukten, de Ahden ; die haat heeft alle eeuwen, alle politieke veranderingen overleefd; hij is thans, nu het Arabische ras sinds lang van het tooneel der wereldgeschiedenis is afgetreden, even krachtig, even vurig als op den eersten dag; hij is van de Arabieren overgebracht op alle andere volken, die in hunne voet- stappen getreden en hunne erfgenamen geworden zijn. Wijd, onoverkomelijk is de kloof, die de beide groote sekten, de twee deelen der Muzelmansche wereld, van elkander scheidt: een niet-muzelman is in de oogen van den Sjiiet minder afschuwelijk dan een orthodoxe, en eveneens is voor den laatste een Sjiiet het ergste wat er bestaat. Yolgens sommige reizigers althans hebben de orthodoxen en de Sjiieten op het punt van onverdraag- zaamheid elkander niets te verwijten; Fraser vooral oor- deelt zoo; de Turken, meent hij, zijn openhartiger en gewelddadiger, de Perzen, valscher. "De eene," zegt hij, "is de leeuw die op zijne prooi toespringt en op eens moordt; de andere is de tijger of de slang, die naar zijn slachtoffer sluipt, en het, op het oogenblik dat het niet op zijne hoede is, grijpt of dood bijt." Het is evenwel de vraag of die meening de ware is. De algemeene is zij niet. In dergelijke oordeelvellingen hangt veel van de ontmoetingen af, welke de reiziger gehad heeft, van de personen waarmede het toeval hem in kennis heeft ge- bracht, van de plaatsen waar hij zich lang heeft opge- houden. Fraser schijnt vooral af te gaan op hetgeen hij in de heihge stad Mesjhed ondervonden heeft, eene stad welke eigenlijk door geen "ongeloovigen Frank" betreden mag worden. Het gevoelen der meeste reizigers is, dat de Perzen, over het algemeen genomen, verdraagzamer zijn dan de orthodoxen. Er zijn natuurlijk uitzonderingen
346 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
op den regel. Vooreerst is de haat tegen Omar algemeen en onoverwinlijk. "Eens," verhaalt Malcolm, "sprak ik met een zeer verstandigen en gematigden Pers over Omar en prees hem als den groot sten van alle Chaliefen. Hij sprak mij niet tegen, maar zeide: „Alles, wat gij zegt, is waar, maar bij slot van rekening was hij toch een hond." Verder is in het Zuiden van het rijk de dweep- zucht grooter dan in het Noorden ; daar wordt een onge- loovige beschouwd als in hooge mate onrein. Heeft men het ongeluk gehad zoo iemand aan te i-aken, dan kan alleen eene volledige indompehng, zoowel van lichaam als van kleederen, de oorspronkelijke reinheid teruggeven. "In het Noorden van het rijk," zegt Ker Porter, "zijn daarentegen dergelijke vooroordeelen zoo onbekend, dat, met zeer enkele uitzonderingen, daar geen Pers gevonden wordt, die niet met u uit denzelfden schotel zou eten." Ook tusschen de denkwijze der hoogere en der lagere geestelijkheid schijnt een aanmerkelijk verschil te bestaan. De eerste is zelden onverdraagzaam, behalve als zij meent dat de belangen van den godsdienst gevaar loopen; de tweede daarentegen , die weinig kennis en veel eigenwaan bezit, ergert zich gedurig aan de vriendelijkheid en gast- vrijheid, welke de Perzen gaarne aan vreemdelingen van een anderen godsdienst bewijzen. En wat nu de massa der bevolking betreft, die van het platte land is uiterst bijgeloovig; zij meent (in vele streken althans) dat ieder door onthouding en door gedurig te bidden het vermogen verkrijgen kan van wonderen te doen; maar in de steden is men verlichter; vele reizigers zijn van oordeel , dat men daar eigenlijk meer in naam dan inderdaad Muzelman is. De kluchten, waarnaar de Perzen zoo gretig luisteren, toonen dan ook niet veel eerbied voor de heihge zaken. Ketsjel Pehlewan, ^ de Polichinel van het Perzische tooneel, is
De uaain beduilt kale field. Kaalheid is zijn kenmerlt, zooals de bochel
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 347
een groote huichelaar, een Tartuffe. In een van de stuk- ken, waarvan hij de held is, komt hij bij een moUa. Zijn uiterlijk is verbazend vroom; hij doet niets dan zuchten, bidden en Koranverzen opzeggen. De molla is uiterst gesticht door het bezoek van zulk een heihg man. Beide zeggen de rozenkrans op; zij bidden vurig. Ketsjel Pehlewan spreekt over theologie ; hij kent de Overlevering, de Muzelmansche kerkvaders; hij verstaat de kunst van vertellen; hij verhaalt legenden; vooral drukt hij op die punten, waaruit blijkt dat de molla's een goed inkomen moeten hebben. De ander is opgetogen van bewondering. Maar dat is nog niet alles: Ketsjel Pehlewan is ook dich- ter (ieder in Perzië is het meer of min); hij bezingt het genot dat de vromen wacht, het Paradijs met zijne heerlijke maaltijden, zijne goddelijke wijnen, zijne over- schoone hoeris. De molla is verrukt. De twee heihge mannen hebben reeds een voorsmaak van 't Paradijs; rozenkrans en Koran ontglippen aan hunne handen; zij dansen, zij klinken, zij worden dronken, zij vallen om. — Men mag vragen of er een tooneel in Europa is, waar zulk een scherpe satire, zulk eene bespotting van den staatsgodsdienst zou geduld worden. * Maar in Perzië heerscht in dit opzicht groote vrijheid; de hoogere stan- den, al nemen zij ook uiterlijk hunne godsdienstplichten waar, redeneeren over den godsdienst met eene vrijmoe- digheid, waarover de Europeesche reizigers verbaasd staan. In een gemengd gezelschap, waaronder eenige molla's waren, die de heiligheid van Mohammeds afstammelingen verde-
dat van Polichinel is. — Bij het opgeven van den inhoud dezer klucht is ge- volgd, evenals bij de tazias , een zeer merkwaardig opstel van Alexandre Chodzko (Z(? thedfre en Perse) in de Revue indépendanie , 25 jnillet 1844.
' "Je doute que les tréteaux de Tabarin aient approche' de cette liberté, et les plus virulents chapitres de Rabelais sont de Teau de rosé en comparaison." De Gobinean, Trois ans en Asie, p. 226.
348 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
digden, riep, zooals een ooggetuige, kolonel Malcolm, ver- haalt, een hoog geplaatste Pers uit: "Dat is alles goed en wel voor bijgeloovige dwazen, die niet beter weten; maar ik heb gereisd en gelezen, en meer dan eens heb ik een hond van een Saijid ^ en een engel van een jood ontmoet." Dit gezegde verwekte een hartelijk gelach, ten koste van den heiligen man, die het onderwerp op het tapijt had gebracht. Ook Fraser, die anders nog het meest van de onverdraagzaamheid en het fanatisme der Perzen spreekt, erkent, dat er vele uitzonderingen zijn op hetgeen in zijne oogen de regel is. "Het is waar," zegt hij, "dat een vrijdenkende en ongodsdienstige geest in aanzienlijke mate onder verscheidene klassen der Perzische maatschappij heerscht. Ik heb voorbeelden daarvan ont- moet onder den adel, de kooplieden en de menschen die veel gereisd hadden; ik heb zelfs verscheidene priestei's van groote vermaardheid leeren kennen, die slechts voor verdraagzaam gehouden werden op het punt van gods- dienst, maar die, als men hun vertrouwen gewonnen had, niet schroomden, er voor uit te komen, dat zij vol- strekt niet sterk aan den hunnen gehecht waren. De vrijdenkers en zij, die goedvinden van de voorgeschreven e leer en gebruiken af te wijken, worden gewoonlijk Qoefis of Derwisjen genoemd, en het is zeker dat deze soort van geest drijvers in de laatste jaren niet alleen sterk zijn toegenomen, maar dat zij ook in eene groote mate het veld winnen van de twijfelzucht hebben veroorzaakt, waar- over de geloovigen klagen. Men zou evenwel het woord misbruiken, als men al die twijfelaars Qoefis noemde. Eenigen, die eene meer dan gewone schranderheid bezit- ten, zijn er toe gekomen, een gedeelte van de buitenspo- rigste leersteüingen van hun geloof te verwerpen, maar
'■ Afstainmelina; van Hosain.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 349
houden zich nog aan die, welke zij als niet met de rede in strijd beschouwen; anderen ontkennen alles behalve Gods eenheid, weer anderen gaan zoo ver, dat zij zelfs niet aan een toekomstig leven gelooven. Op die wijze bestaat er een oneindig aantal van meeningen en sekten; maar in het Qoefisme is er nog iets meer dan dit alles; de Qoefi is geenszins een koele, berekenende en redenee- rende wijsgeer; hij heeft veel meer van een geestdrijver en dweper, meer zelfs dan de ware Muzelman; maar hetgeen hem bezielt is iets geheel anders."
En zoo brengt ons Fraser op de Perzische Qoefis van den tegen woordigen tijd. Dat zij met hunne schijnbare aansluiting aan het Islamisme en door hun gevoelspan- theïsme aan den godsdienst gevoehger slagen hebben toe- gebracht dan redeneerende wijsgeeren het ooit zouden hebben kunnen doen, is eene onbetwistbare waarheid, en het is dus geen wonder dat de Perzische geestelijkheid hun den oorlog verklaard heeft. Vooral in de tweede helft der vorige eeuw werd hare angst groot. In 1777, onder de regeering van Kerim-Chan, die wel voor een waar geloovige doorging, maar overigens noch streng voor zich zelf, noch onverdraagzaam voor anderen was, kwam een beroemde Qoefi, Mir-Magoem-Ali-Sjah, uit Indië naar Sjiraz, waar hij weldra meer dan 30,000 volgelingen telde. De verschrikte geestelijkheid haalde den zachtaardigen vorst over, den leeraar uit zijne hoofdstad te verbannen; — een maatregel welke geen ander gevolg had, dan dat de vermaardheid van den leeraar nog vermeerderde. Onder eene andere regeering, in 1782, begon er eene wreede vervolging; aan de voornaamste Qoefis (en aan eenigen die het niet waren, want de soldaten, die het bevel moesten uitvoeren, konden niet best geloovigen en onge- loovigen onderscheiden) werden neuzen en ooren afgesne- den, en op aanstoken van een voornaam geestelijke werd de gevierde leeraar verraderlijk door eenige dwepers ver-
350 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
moord. Toen dat alles nog niet hielp, werden, in 1797, al de (^oefis uit het Rijk verbannen; — alles zonder vrucht. Volgens Malcolm, meende men in Perzië, in het begin dezer eeuw, dat het getal Qoefis in dat land tus- schen de twee- en driemaal honderd duizend personen bedroeg; maar hij zelf merkt op, dat men het niet bere- kenen kan, en er is reden om te veronderstellen dat het tegenwoordig veel grooter is. Er zijn overigens onder de Qoefis een twintigtal sekten, die hare bijzondere namen hebben. Eenige worden beschuldigd, zeer onzedelijk te zijn, hetgeen niet te verwonderen is, als men let op de nauwe verwantschap, w^elke er tusschen mysticisme en zinnelijkheid bestaat. Zoo is er eene sekte, die, zoo men zegt, gemeenschap van vrouwen en goederen leert; eene andere , die boven de deugd de voorkeur geeft aan 't geen de wereld ondeugd noemt; eene derde, die het genot van het oogenblik voor het hoogste goed houdt en niet aan een toekomstig leven gelooft; eene vierde, die de vlee- schelijke liefde als een brug beschouwt, waarover men heen moet gaan om tot de goddelijke liefde te komen. Wat in deze berichten, welke van de vijanden der Qoefis afkomstig zijn, waar of niet waar is, is onmogelijk te bepalen; maar zeker is het, dat in Perzië het Islamisme door het Qoefisme ten eenenmale ondermijnd is. Men moet evenwel niet meenen, dat alle tegenwoordige Qoefis de mystieke pantheïsten zijn, die wij in een vroeger hoofdstuk geteekend hebben ; de Qobineau getuigt dit uitdrukkelijk. "Onder de stedelingen," zegt hij, "kan ieder, die tot den stand behoort, welken wij de burgerij noemen, dat is te zeggen de beambten der regeering, de kooplieden en de voornaamste handwerkslieden, als Qoefi beschouwd worden ; maar deze personen nemen uit de leer der Qoefis slechts de vergunning over, met den Profeet te spotten. Hunne vereeniging met God, hunne godwor- ding, stellen zij uit. Onder den naam Qoefi verstaat men
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 351
dus iemand, die philosophische meeningen, maar geen positieven godsdienst heeft. Er zijn Qoefis, die iets van het Islamisme aannemen. Volgens hen was Mohammed een zeer uitstekend man; misschien heeft zelfs de engel Gabriël hem 't een en ander medegedeeld; maar in dat geval heeft hij hem niet altijd begrepen, en zijn hoek is alleen goed als men er veel in verbetert." Materialisten zijn de Qoefis nooit; zij gelooven altijd aan iets boven- natuurlijks, aan goede en kwade geesten, aan voorteeke- nen, aan toovenarij. "Ik heb menschen gekend," zegt de zoo even aangehaalde schrijver, "die alle positieve godsdiensten zeer streng afkeurden en die toch met amu- letten als 't ware bedekt waren." De Perzen zijn nu een- maal een zeer dichterlijk volk en de zucht tot het won- derbaarlijke is hun aangeboren. Daardoor laat het zich ook verklaren , dat een der zonderlingste godsdiensten die er tegenwoordig bestaan, zooveel ingang onder hen gevon- den heeft. Ik bedoel de sekte der menschen der waarheid (ehli hekk), zooals zij zich zelf noemen, — der Nogairis zooals zij door de Arabieren en Turkeji, der Aliilahija zooals zij door de Perzen genoemd worden. Deze vindt hare talrijkste aanhangers onder de Kurden. Zij staat niet alleen buiten het Islamisme, maar is daaraan ten eenenmale vijandig. Yoor het uiterlijke zijn de men- schen der waarheid wel Muzelmannen; maar zij komen zoo weinig mogelijk in de moskee, verrichten het gebed alleen als zij het volstrekt moeten doen, beschouwen Mohammed eenvoudig als een bedrieger en de Christenen als half en half hunne geloofsgenooten. Enkele hunner leerstellingen herinneren aan de oude Ismaëlitische sekten en aan de Qoefis, maar overigens is hun stelsel anti- islamitisch. Zij gelooven in eene reeks van achtereen- volgende incarnaties van de godheid: Benjamin, Mozes, Elias , David , Jezus en Ali. De voornaamste waren even- wel Hosain en zeven Peri's, die leefden in de oudste tijden
852 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
van den Islam. ' Wij merken dus alleen op, dat, volgens Gobineau, twee vijfden der bevolking van Perzië tot die sekte behooren. Over het algemeen stelt hij den toestand van het Islamisme in Perzië, waar hij drie jaren als ge- zantschapssecretaris gewoond heeft, in een zoo ongunstig hcht als geen ander mij bekend reiziger. "De geestelijk- heid," meldt hij, "wordt algemeen veracht, en te oor- deelen naar hetgeen ik gezien heb, verdient zij het. Men kan het als eene onbetwistbare waarheid aannemen, dat op twintig Perzen, die gedurig vrome gezegden in den mond hebben , er nauwelijks één is, die gelooft aan 't geen hij zegt." Hij verhaalt ook een vreemd tooneel, dat ge- durende den laatsten oorlog, welken Engeland tegen Perzië voerde, is voorgevallen. De regeering te Teheran had bevel gegeven, dat de heihge oorlog in al de moskeeën zou gepredikt worden. Zonderling genoeg, was het denkbeeld niet van een Muzelman, maar van een katholieken Arme- niër, die de voorbeelden van Sjamil en Abd-el-Kader voor oogen had, uitgegaan. Met moeite had men er toe besloten. Vele staatslieden vonden het verkeerd en gevaarlijk, het gepeupel in beweging te brengen; andere vonden het middel barbaarsch of bespottelijk ; de shmsten meenden dat het nutteloos was, omdat men er toch niet in slagen zou, bij de massa godsdienstijver op te wekken. Eindelijk was dan toch het besluit genomen. Koddig genoeg ging het in den bazaar toe. "Men gaat den heihgen oorlog predi- ken," zeiden de kooplieden tot elkander; "waarom? Om de Engelschen te beletten, hier te komen? Maar waarom zouden zij niet komen? Wat kan ons dat schelen? Zij hebben geld, zij zullen verteringen maken, zij zullen con- tant betalen: wat kwaad steekt daarin? Zijn er die hen niet hebben willen, welnu, laat die dan uittrekken. Nie- mand belet het hen, maar dat zij ons met rust laten."
' Curzon. Persia and the Persian Question. I 551.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 353
De groote bezorgdheid was, dat het gepeupel gewapend de stad door zou trekken. In zijne verbeelding zag men de winkels en huizen reeds geplunderd en de eigenaars vermoord; maar aan godsdienst dacht niemand, zelfs niet in de verte.
Het gepeupel, waarop de regeering gerekend had, bleef onverschiUig. Het was verstandig genoeg om te begrijpen, dat, als het geestdrift toonde, men het dadelijk naar het tooneel van den oorlog zou zenden, maar dat men in geen geval plundering zou toestaan. Derhalve bleef het onzijdig.
Terwijl zoo de gevoelens allesbehalve oorlogzuchtig waren, brak de bepaalde dag aan. 's Morgens vroeg werd de bazaar op hoog bevel gesloten en de geheele Muzelman sche bevol- king in de moskee bijeengeroepen. Groot was de menigte die daar te zamen kwam, en wie er in was, kon er niet meer uit, daarvoor werd gezorgd. Eveneens werd er zorg gedragen, dat niemand, die in de moskee moest zijn, te huis of op straat bleef.
Het volk, dat zoo gevangen gehouden werd, verdroeg zijn leed met geduld, maar op zijn Perzisch, d. i. aan allesbehalve eerbiedige spotternijen kwam geen eind. Daar de eerste minister en de groeten, die bij de preek over den heiligen oorlog tegenwoordig moesten zijn, op zich heten wachten, beklom een molla den kansel en hield eene voorloopige preek , met geen ander doel dan om de gemeente bezig te houden. Tot onderwerp koos hij het nut van het gebed en trachtte te bewijzen, dat bidden het beste middel is om rijk te worden. Zoodoende roerde hij juist, met of zonder opzet, een onderwerp aan, waar- aan de toehoorders het meest dachten, want zij brandden van verlangen om aan hunne bezigheden te gaan en wat te verdienen. "Wilt gij ," zoo riep de molla, "welgestelde kooplieden worden, wilt gij vruchtbare landgoederen ver- krijgen, wilt gij in weelde leven, bidt dan zooveel gij maar kunt en wordt nimmer moede te bidden; op die
Islamisme. Aó
354- DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
wijze verkrijgt gij alles wat gij verlangt." En dan ver- haalde hij eene menigte geschiedenissen uit het leven der heiligen, waaruit zonneklaar blijken moest, dat, om in deze wereld vooruit te komen, men zich alleen met de andere moest bemoeien.
Maar de inwoners van Teheran waren op dien dag niet in eene vrome stemming. Telkens viel een spotter den prediker in de rede, en het was hem onmogelijk, het lachen en de opschudding te doen bedaren. "Daar gij zoo goed het geheim kent om rijk te worden zonder iets uit te voeren," riep er een, "waarom jammert gij dan altijd over uwe armoede?" — "O," klonk het uit een anderen hoek, "geloof vrij dat hij zoo zot niet is, zijn tijd met bidden te verbeuzelen, als er wijn in de stad te koop is." En zoo ging het voort onder een onophoudelijk kruisvuur van spotternijen, totdat de wanhopende molla eindelijk den kansel kon verlaten met te melden dat de eerste minister aankwam en dat de aangekondigde preek dadelijk zou beginnen.
Het overige der plechtigheid werd iets minder oneer- biedig aangehoord, maar had niet de minste uitwerking: uit geene enkele stad, uit geen enkel gehucht trok een vrijwilliger op.
Nog eene andere sekte heeft in deze eeuw groote pro- paganda in Perzië gemaakt. Zekere Hadji-Saijid-Kasim, een sjeich, wonende te Kerbela, predikte aldaar de spoe- dige weder verschijning van den verborgen imam en wel in nieuwe gedaante als een jongeling niet ervaren in men- schelijke kennis. Een zijner leerhngen, Mirza-Ali-Moham- med, uit Sjiras, geheel onder den indruk dier prediking, wenschte niets vuriger dan deze terugkeer op aarde te aanschouwen. Zijn verlangen werd in zoover vervuld, dat den drie en twintigsten Mei 1844 eene openbaring, Zohoer, plaats vond, waardoor hij zich zijne roeping bewust werd. Hij ving nu aan te prediken in Büsjier, loerende, dat
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. , 355
hij de Bab, de poort, was, door welke alleen men tot de kennis van den imam geraken kon. Eene dergelijke leer kon den molla's moeilijk aangenaam zijn, en spoedig ving dan ook eene hevige vervolging aan. Gevangen genomen, wist hij te ontvluchten naar Isfahan, om echter weldra, en nu voor goed, gegrepen te worden. In Juli 1850 werd hij in de vesting Tabriz om het leven gebracht. Inmiddels was zijn aanhang zeer toegenomen, zoodat de troepen der regeering verwoeden tegenstand ontmoetten en zich slechts stormenderhand van Zinjan, het brandpunt der beweging, konden meester maken. Toen in 1852 eenige Babis een aanslag op het leven van den vorst waagden, werd de vervolging nog heviger. Toch was hunne kracht niet gebroken. Gedurende zijne langdurige gevangenschap had de Bab gelegenheid ge- vonden om zijne leer in geschriften te ontwikkelen en te verspreiden. Deze verklaringen, Baijan genaamd, zijn eendeels eene reaktie tegen de strengheid en het fana- tisme van den Koran, anderdeels tegen de meer en meer toenemende lauwheid van het geloof in Perzië. Zij bevatten o. a. belangrijke verbeteringen van de stelling der vrouw: het sluiergebod werd opgeheven, de harem, en daarmede polygamie en concubinaat, afgekeurd, rooken en bedelen werden verboden. Broederlijke liefde, zachtheid en gast- vrijheid moeten gepaard gaan met verdraagzaamheid zelfs tegenover de Christenen. Wat de openbaring aangaat, zoo heeft de Hoogste Wil van het Goddelijk Wezen zich her- haaldelijk in menschelijken vorm geïncarneerd; dit waren de Profeten. Wat in ieder dier Profeten sprak, was in waarheid steeds Één, n.1. de Hoogste Wil. De vorige open- baring was geschied aan Mohammed, de laatste geschiedde nu aan Ali-Mohammed. Zoo staat dus de Baijan boven de vorige openbaringen, zelfs boven den Koran. Wat de verplichte handehngen betreft, ook daarin werd verande- ring gebracht : het zich richten in 't gebed naar Mekka werd
356 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
afgeschaft, zoomede het geheele gemeen schappeUjk gebed, behalve bij Ujkdienst, terwijl ook de wettelijke onreinheid en daarmede de reiniging verviel. Zijne leer staat op goefistischen grondslag, haar godsbegrip is veeleer pan- theïstisch dan anthropomorphistisch zooals van Mohammed.
Intusschen werd een nieuw dogma nog aan deze leer toegevoegd. Had toch de Bab zich zelf slechts den voor- bereider genoemd van den Imam-Mahdi, zijn leerling Beha ging verder. In 1866 verklaarde deze, dat hij de lang verwachte was; en het meerendeel der Babis erkende hem als zoodanig. Het tijdperk van den Baijan was nu ge- ëindigd, een wet van Beha verving dezen.
Gedurende al dien tijd waren de hoofden der sekte uit- geweken. Na de vervolging in 1852 hadden zij de wijk genomen naar Bagdad, hetwelk op Turksch grondgebied ligt, om van daar hunne propaganda voort te zetten. Op aandrang der Perzische regeering werden zij ten laatste verbannen naar Adrianopel, om van daar in 1868 naar Cyprus en Palestina te worden gevoerd. Daar zijn zij gebleven,, daar overleed in Mei 1892 Beha, en van daar uit wordt nog steeds de propaganda voortgezet. Volgens vertrouwbare schatting is het getal der tegenwoordig in Perzië levende Babis ongeveer een millioen. Zij vormen naar de bedoeling van den stichter geen eigenlijke poUtieke sekte, eene harer eerste godsdienstplichten is juist, dat men een goed en nuttig onderdaan is. Toch worden zij nog steeds van de zijde der Perzische regeering als hoogst gevaarlijk en kettersch beschouwd, en niet geheel misschien ten onrechte, sedert in 1897 de Sjah door een fanatieken Babi werd vermoord. *
Tegenover andere godsdiensten is de Regeering over 't algemeen vrij liberaal. Zendehngen vinden weinig of geen
^ Over het Babisme zie o. a. de Gobineau , Religions et pliilosoj)hies dans 1'Asie centrale; A. vou Kreraer, Herrschenden Ideen des Islains; E. G. Browne, Joiirnal of the Royal Asiatic Society 1889; G. Curzon, Persia; M. J. de Goeje, Gids 1893, IV.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 357
tegenwerking van hare zijde bij het vestigen van posten en het verspreiden van geschriften.
Zijn de berichten van den graaf de Gobineau, die van 1855 tot 1858 in Perzië was, volkomen waar, dan kan men zeggen, dat het Islamisme in Perzië dood, hoewel nog niet begraven is. Niemand, ik moet het herhalen, heeft de onverschilligheid der Perzen met zulke sterke kleuren geschilderd als hij. Het is mogelijk dat hij over- drijft, ofschoon ik geene reden zie, waarom hij het zou gedaan hebben. Het kan ook zijn, dat hij te veel heeft gelet op de stedelingen en te weinig op het landvolk, want tusschen die twee klassen der bevolking schijnt in Perzië een zeer groot onderscheid te bestaan. Maar ge- steld zelfs, dat slechts de helft, van 't geen hij zegt, waar is — en zooveel geven dan toch de andere reizigers nage- noeg ook — dan komt men toch tot de slotsom, dat het er in Perzië met het Islamisme treurig uitziet.
Het groote Turksche rijk, met zijne ongelijksoortige, bonte bevolking, is tegenwoordig de hoofdzetel van het orthodoxe Islamisme. De sultan, zooals wij vroeger gezegd hebben, is, als opvolger der Chaliefen, het hoofd van den godsdienst, en nergens elders is de eeredienst zoo luister- rijk. Talloos zijn de moskeeën. Te Constantinopel alleen bevinden zich op eene bevolking van 384,910 Muzelman- nen 379 moskeeën, te Damascus eveneens meer dan driehon- derd, en daaronder zeer groote, op eene Muzelmansche bevolking van slechts 74,464 zielen. De moskee van Omar te Jeruzalem is na den tempel van Mekka de hei- ligste, en ^"een van beide mag door iemand, die geen Muzelman is, betreden worden. Met de overige moskeeën is dit niet het geval; men ziet wel ongaarne, dat een Christen of een Jood in eene moskee gaat, ^ maar de Wet
* In Cairo waren er zelfs moskeeën , die geen Christen of Jood voorbij mocht gaan, maar dit is sinds de Fransche expeditie veranderd.
358 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
verbiedt het niet, en mits met eene vergunning van de regeering, kan men ze bezoeken. Zoo komen er menigmaal Christenen in de Sophia-moskee te Constanti- nopel; in Cairo kan elk Europeaan, mits hij zich volgens den raad van zijn logementhouder gedraagt, elke moskee bezoeken, welke hij wil; maar een Muzelmansche gouver- neur mag aan een ongeloovige evenmin toestaan, de moskee te Jeruzalem binnen te gaan, als den voet te zetten op het heilige gebied van Mekka. Zoo iets zou als eene hemeltergende heiligschennis beschouwd worden ; het volk zou zulk eene vergunning niet eerbiedigen en de niet- muzelman zou het slachtoffer van zijne stoutmoedigheid worden.
De moskee staat op de plaats, waar oudtijds de tempel van Salomo stond. Zij is niet in haar geheel onder Omars regeering gebouwd, maar bestaat uit verscheidene gebou- wen van verschillende tijden, die wel niet alle volkomen in denzelfden smaak zijn, maar toch een harmonisch ge- heel vormen. Men kan vooral twee tempels onderscheiden : al-akga (eigenlijk al-mesdjid al-akga, d. i. de ver- wijderde moskee, in tegenstelling van de moskee te Mekka) enag-Qachra, * de rots, aldus genoemd omdat zich in het midden de rots van Allah bevindt, welke van roodachtig wit marmer schijnt te zijn en voor aller- heiligst gehouden wordt, want hierheen komen, van af de schepping der wereld, alle profeten en engelen om te bidden, terwijl zij daarenboven altijd omringd is door eene wacht van 70,000 engelen, welke dagelijks afgelost worden. Hierheen is Mohammed gekomen gedurende zijne beroemde nachtreis op de gevleugelde merrie Borak, welke het hoofd en den hals van eene schoone vrouw heeft; hier heeft hij gebeden met de andere profeten en met de engelen, die hem eerbiedig groetten en hem de eereplaats inruimden.
' Door den Chalief Walïd gebouwd.
DE TEGEN WOOEDIGE TOESTAND. 359
Op het oogenblik dat hij op de rots stond, werd deze uit eerbied zoo zacht als was. Het spoor van zijn heihgen voet is nog aanwezig; men kan het niet zien omdat het met een verguld netwerk bedekt is, maar men raakt het door eene opzettelijk daartoe gemaakte opening aan, en dan strijkt men, om zich te heihgen, met de hand over het gelaat en den baard. Men verhaalt onder meer dat in een gewelf onder de rots de arke des verbonds staat. '
De moskee, welke op eene hoogte ligt, is een groote achthoek, en heeft twee-en -vijftig vensters. De buiten- muren zijn van onder met marmer, van boven met witte, gele, groene en vooral blauwe tegels bekleed, waarop in gouden letters spreuken uit den Koran te lezen staan. De koepel , met bonte tegels bedekt, rust op zestien zuilen en is negentig voet hoog bij ^veertig voet in doorsnede.
Naast de moskee te Jeruzalem, een der prachtigste ge- bouwen van het geheele Oosten , mag die van Damascus genoemd worden, welke niet minder schoon is. Ook deze is heilig. Volgens eene Muzelman sche overlevering zal Jezus, als hij komt om de wereld te oordeelen, neder- dalen op haar minaret, en vervolgens de moskee binnen- gaan om Muzelmannen, Christenen en Joden rondom zich te verzamelen. Als allen bijeen zijn, zullen de namen der geloovigen uit Gods Boek worden voorgelezen, en zullen de Christenen en Joden tot hunne ontsteltenis hooren, dat alleen de namen der Muzelmannen in het Boek des levens zijn opgeschreven.
De stijl van drie perioden zijn in verscheidene gedeelten der moskee en der aangrenzende bouwvallen duidelijk zicht- baar; het komt doordien het gebouw, eer het eene mos- kee werd, een heidensche tempel en vervolgens eene christenkerk geweest is. Het Grieksch-Romeinsche ge- deelte schijnt uit den tijd der Romeinsche heerschappij te
Zie o. a. Mohammed-Christus, p. 74. Dr. J. Th. de Visser.
8ii0 DE TKÜENWÜOKDIGE TOEHTAND.
dagteekenen ; het in althans steUig niet ouder dan de tijd der Seleuciden, ofschoon het volstrekt niet onwaarschijn- lijk is, dat een nog oudere tempel op dezelfde ijlaats ge- staan heeft. De christenkerk dateerde vermoedelijk uit de vierde eeuw en was toen aan Johannes den Dooper gewijd. Bij de verovering van Damascus door de Muzel- mannen werd bij verdrag de oostelijke helft afgestaan, terwijl de Christenen de westelijke behielden. ' Op den duur kon dat evenwel zoo niet blijven: de Christenen hinderden en ergerden de Muzelmannen ; zij mochten wel niet hardop lezen en bidden, maar zij deden het toch. Daarom wilde dan ook Walid in het jaar 705, zoodra hij Chalief geworden was, de Christenen overreden, hunne helft af te staan. Als vergoeding bood hij hun aanzien- lijke landerijen en vier kerken aan, maar zij weigerden het aanbod. Nu eischte hij, dat zij hem het verdrag zou- den toonen, hetwelk zij indertijd met de Muzelmannen gesloten hadden. De Christenen deden dit; maar toen bleek,* dat zij eene andere kerk — de St. Thomaskerk — , die grooter nog was dan die van St. Jan in hun bezit hadden, ofschoon deze niet in het verdrag vermeld was. "Op die kerk hebt gij dus geen recht," zeide de Chalief: "ik her- neem ze en zal er eene moskee van maken." Nu werden de Christenen handelbaarder en stonden hunne helft van de St. Janskerk af, op voorwaarde dat zij de St. Thomas- kerk zouden behouden.
In grootschen stijl werd de moskee herbouwd door bouw- meesters en werklieden uit Constantinopel, want de zonen der Woestijn wisten niets van bouwen af, en in Syrië, in Spanje, kortom in alle provinciën van het groote Rijk waren de bouwmeesters steeds Grieken. Geld noch moeite werd gespaard : men zegt dat Walid aan de moskee
' Op dezelfde wijze handelde men ook elders met de hoofdkerken, b. v. te Cordova. •
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 361
meer dan vijf millioen dukaten besteedde. Marmer en porfier wei'den uit Alexandrië aangevoerd ; zuilen van gra- niet en verde-antico werden met groote kosten uit andere Syrische steden gehaald ; het bovenste gedeelte der .muren en het binnenste van het koepeldak werden met mozaïek bedekt, dat te midden van palmboschjes en oranjeboomen de heilige steden, Mekka, Medina en Jeruzalem, voorstelde ; de talrijke bidnissen werden opgesierd met diamanten en andere groote en kostbare edelgesteenten, terwijl rondom de gebeeldhouwde bogen kransen van in goud gewerkte wijnranken werden aangebracht. De geheele zolder was van met goud ingelegd snijwerk, en zeshonderd gouden lampen hingen aan kettingen, welke eveneens van goud waren. "Toen de moskee der Omaijaden voltooid was," zegt een Arabisch schrijver, "was er op de geheele wereld geen schoener, sierlijker, rijker gebouw." Van al die pracht is thans evenwel niet veel meer over. Wel is de met kleuren en bloemen ingelegde vloer nagenoeg onbeschadigd, staan de zuilen van graniet en porfier nog op hare plaats, en zijn de stukken van het mozaïek der muren nog zicht- baar; maar het goud en de edelgesteenten zijn sinds lang verdwenen. Twee malen is de moskee door brand ver- nield: eerst in 1068, bij gelegenheid van een twist tusschen de Sjiieten, de aanhangers der Fatimiden, en de ortho- doxen. Beide partijen waren handgemeen geworden; een huis dicht bij de moskee was in brand gestoken; de brand sloeg naar de moskee over-; alle pogingen tot blussching waren vruchteloos en alle sieraden werden vernield. De moskee werd weder opgebouwd, maar in 1400, toen Timoer (Tamerlan) zich van Damascus meester maakte, verbrandde zij op nieuw. De tijdgenooten geven de reden verschillend op. Volgens sommigen is het bij ongeluk ge- beurd en stelde Timoer te vei'geefs alle pogingen in het werk om den brand te stuiten. Volgens den Beijersch- man Schiltberger , die Tmioer's gevangene was, had
862 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
deze den kahdi gezegd, dat hij met al de zijnen in de moskee veilig zijn zou. Er waren daar dus 30,000 per- sonen, mannen, vrouwen en kinderen, bijeen, toen Timoer rondom de muren hout opeenstapelen deed en dit in brand liet steken. Is dit verhaal waar, dan verdiende de Mon- gool wel. dat men zijn naam uitsprak zooals men het in Frankrijk deed (in plaats van Tamerlan, zeide men daar Tambrulant). Volgens een derde verhaal zouden de. Sji- ieten uit Chorasan, die zich in Timoer's leger bevonden, de moskee in brand hebben gestoken uit haat tegen de orthodoxen. Eenige jaren later werd zij door den sultan van Egypte weder opgebouwd.
Tegenwoordig is het een vierkant gebouw, 151 Nederl. ellen lang en 100 ellen breed, met een sierlijken koepel en drie minarets, waarvan eene waarschijnlijk de oudste is die er bestaat, want zij dagteekent uit den tijd van Walid , den eersten die minarets het bouwen, en wij weten dat hij den bouw van de moskee van Damascus begon kort nadat hij op den troon gekomen was.
In Turkije is de Sultan het hoofd van den godsdienst; maar evenals hij de wereldlijke macht, om zoo te zeggen, overdoet aan den Grootvizier, zoo doet hij de geestelijke over aan den Mufti der hoofdstad, den Sjaich-al-islam (hoofd van het Islamisme), een titel, welke, evenals de groote macht van deze persoon, van de verovering van Constan- tinopel door Mohammed II dagteekent. Hij is het die, bij de troonsbeklimming van een nieuwen Sultan, hem het zwaard aangordt, eene plechtigheid, welke bij de Turken de kroning vervangt. Hij wordt voor het leven aangesteld; maar de ondervinding heeft geleerd, dat geen post wisselvaUiger is dan juist deze.
De "fetwa-chanah", het bureau van den Sjaich-al-islam , heeft vier afdeelingen. Eene zorgt voor de administratie der goederen, welke als wak f (goed in de doode hand) aan de moskeeën en hoogescholen behooren; eene andere
DE TEGENWOORDICtE TOESTAND. " 363
onderzoekt alle ingediende stukken, welke den godsdienst en de wetten betreffen; eene derde is de kanselarij, waar alles, wat tot de bevoegdheid van den Sjaich-al-islam be- hoort, uitgevaardigd wordt ; in cfe laatste worden de fet was opgesteld. Deze uitspraken zijn tweeërlei: zij betreffen of het publiek, of het privaat recht. Vooral de eerste hebben groote beteekenis, als vormende den derden faktor van de wetgeving der geloovigen. Hoogst zeldzaam zal eenig kadhi zich onmiddellijk op Koran of Overlevering durven beroepen, bijna altijd zal hij zijne uitspraak ont- leenen aan die van een ouderen of hoogeren jurist zijner school. Eerst wanneer de hoogere autoriteiten zwijgen en hij zelf geacht mag worden autoriteit te zijn op het gebied der rechtswetenschap, mag hij eene onmiddellijke interpretatie geven. Zoo min eenig rechter of zelfs vorst eene Koran- uitspraak of overlevering zou kunnen op zijde stellen, zoo 'min zou eene beslissing of verordening rechtskracht er- langen, indien zij strijdig bleek met die andere uitspraken. Op den Sjaich-al-islam rust de taak voor elk gegeven ge- val te onderzoeken of eenig ganoen of f ir man van den Sultan in strijd is met de wet. Dat de Sultan den Sjaich benoemt en dikwijls weinig kiesch zich toont in de middelen om hem tot een gunstig advies te bewegen, verandert niet aan het feit, dat geen Sultan de formaliteit van hem te consulteeren zal achterwege laten. Eerst door de fetwa van den Sjaich werkt de verordening. * Wat de fetwas betreft, welke aan bijzondere personen gegeven worden, ieder heeft het recht er eene te vragen. Zij dienen dikwijls om processen te verhinderen of te bekorten. Ge- woonlijk antwoordt de Sjaich op de gedane vraag met j a of neen, of wel hij geeft een zeer kort en met gemoti- veerd advies. In geval van onzekerheid voegt hij er bij : "God weet wat het beste is." Het inkomen van den
Reïormes legislatives en Turquie, par L. W. C. vaii den Berg, p. 18.
364 DK TEGENWOORDIGE T0E8TANU.
Sjaich bedraagt ongeveer 59,000 Turksche jjoiKlen in 't jaar; hij trekt groote voordeelen uit de aanstellingen der geeste- lijken, der muftis en der onder-m uftis in de groote steden. De werkkring der laatsten gelijkt in het klein op dien van den groot-mufti.
De bedienaars van den godsdienst zijn in Earopeesch Turkije (want elders, b. v. in Egypte, is er eenig onder- scheid) in vijf klassen verdeeld, die de namen van Sjaich, Chatib, Imam, Moed d zin en Kaijim dragen. De Sjaichs zijn de gewone predikanten in de moskeeën ; welke elk den haren heeft, die Vrijdags na den dienst eene preek houden moet. Gewoonlijk lezen zij deze voor; zij behan- delen onderwerpen van zedeleer of dogmatiek, maar zelden twistpunten. Zij veroorloven zich geene gebaren, ten einde de Christenen niet na te volgen. Op de andere dagen der week wordt ook gepredikt; in iedere moskee is echter het aantal preeken bepaald door de stichtings-' brieven. De Chatibs verrichten den dienst op Vrijdag; de Imams gaan voor in de vijf dagelijksche gebeden en verleenen hunne hulp bij huwelijken en begrafenissen; de Moëddzins roepen de biduren af, en de Kaijims zijn de moskeedienaars. De drie laatste categorieën van personen behooren niet tot de oelemas. Eene bijzondere kleeding dragen de geestelijken niet ; alleen door den vorm van hun tulband, welke verschilt naar den rang dien ieder heeft, onderscheiden zij zich van de leeken. In eenige provin- ciën, bepaaldelijk in Egypte, vormen zij zelfs niet, zooals de geestelijken bij ons, een bepaalden stand in de maat- schappij ; daar is hun inkomen zoo bespottelijk ge]-ing (drie stuivers in de maand b. v.), dat zij den kost op eene andere wijze moeten verdienen ; gewoonlijk zijn zij er dan ook drogisten, schoolmeesters of kooplieden bij, terwijl zij, die geene vaste bezigheid hebben, zich verhuren om den Koran bij particulieren op te zeggen.
Doch ook de "tagaoef", de leer der mystiek, zooals deze
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 365
inzonderheid door Ghazzali in zijne "Wederopleving van den godsdienst" ontwikkeld is, heeft haren invloed in Turkije doen gelden. Vele mystieke genootschappen en monnik- orden telt men aldaar. Elk heeft hare eigenaardige sta- tuten en gebruiken, welke door den stichter vastgesteld zijn. Zij onderscheiden zich ook van elkander door eene bijzondere kleeding. De kloosters, waarvan elk twintig tot veertig monniken of Derwisjen ^ bevat, onder het toezicht van een Sjaich, zijn over het algemeen rijk door de giften van vrome zielen ; maar aan de Derwisjen wordt niets dan voedsel en huisvesting gegeven. Ieder eet in zijne cel; maar het is niet verboden dat drie of vier samen eten. Aan de gehuwden wordt eene bijzondere woning toegestaan, maar zij zijn verplicht, een- of twee- maal in de week in het klooster te slapen, vooral ge- durende den nacht, die hunne dansen voorafgaat. Voor kleeding en wat z\] verder noodig hebben, moeten zij zelf zorgen; daarom oefenen velen een handwerk uit '^ of schrijven boeken over. Wie voor zich zelf niet zorgen kan, wordt door bloedverwanten, door aanzienlijken of door zijn Sjaich verzorgd. Het is aan geen Derwisj ver- oorloofd te bedelen, vooral niet in het openbaar. De Bektasjis alleen maken eene uitzondering; deze stellen er zelfs eene eer in, alleen van aalmoezen te leven. Geen gelofte verbindt de Derwisjen ; het staat hun volkomen vrij , tot eene andere orde over te gaan en zelfs het kloosterleven vaarwel te zeggen en een beroep te kiezen, dat hun aanstaat. Maar zeer weinigen maken van die vrijheid gebruik; ieder acht het een heiligen plicht, tot zijn dood in de orde te blijven, waartoe hij behoort. De Sjaich-al-islam oefent over hen een onbeperkt gezag uit.
* Zie J. Brown : The derwishes or oviental spiritualism. 1867.
^ In Egypte zijn de Derwisjen wel talrijk, maar bijna alle zijn kooplieden, handwerkers of landbouwers, en nemen slechts van tijd tot tijd deel aan de ceremoniën van de orde waartoe zij behooren.
366 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Elke orde heeft hare eigen wegen van gemeenschapH- oefening met Allah, tarikas geheeten, aangegeven door den stichter en overgedragen aan diens opvolgers de Sjaichs. Door mondeUnge overlevering zijn deze dus in het bezit van het groot geheim van den stichter der orde. Deze keten van overleveringen vormt een geestelijken stamboom, silsila, welke terugvoert tot den geestelijken stamvader. In den Sjaich openbaart zich de heilige stichter alzoo en zijne tegenwoordigheid is bij het ceremonieel onontbeerlijk. De tarikas van bijna al de orden schrijven voor, dat de Derwisj dagelijks meermalen de zeven eerste namen van Allah moet opzeggen, die in deze woorden bestaan: P. Er is geen god dan God; 2^ O God; 3°. Ja hoe (o Hij , o Hij die is) ; 4°. O Waarheid ; b^. O Levende ; 6^. O Eeuwige; 7°. O Almachtige, — en verder dikrs op verschillende uren van den dag, gedeeltelijk afzonderlijk, gedeeltelijk met de andere Derwisjen te zamen. Yele orden hebben ook eigenaardige sjamanistische dansen. Deze vinden plaats in eene daartoe bestemde zaal van het klooster, welke geheel van hout en hoogst eenvoudig is. In het midden van den muur, in de richting van Mekka, is eene soort van nis, welke tot altaar dient: daarvoor hgt een klein kleed, gewoonlijk een schapen vel, waarop de Sjaich zit; boven de nis is de naam van den stichter der orde te lezen, en in sommige zalen staan daar boven nog twee opschriften, de geloofsbekentenis en de woorden: ''In den naam van God, den Albarmhartige." In de meeste orden begint de Sjaich met dezeven namen van Allah op te zeggen; vervolgens zingt hij ver- scheidene Koranplaatsen , en bij elke pauze roepen de Derwisjen, die in een kring in 't midden van de zaal zitten, of Allah, of Hoe. In eenige genootschappen zitten zij op de knieën, de ellebogen stijf tegen elkander, en maken op de maat lichte bewegingen met het hoofd en met het hchaam; in andere beweegt men het lichaam
DE TEaENWOOKDIGE TOESTAND. 367
langzaam van de rechter- naar de linker- en van de linker- naar de rechterzijde, of wel naar voren en naar achteren. Zittende begonnen, worden die bewegingen staande voort- gezet, altijd op de maat, met een treurig gezicht, met gesloten of neergeslagen oogen ; dan komt er meer be- weging. Vooral de dansen der Rifais ' (een overblijfsel uit het Sjamanisme) zijn merkwaardig. ledere dans be- staat bij hen uit vijf tooneelen, welke tezamen langer dan drie uren duren. Eerst brengen al de Derwisjen hunne hulde aan den Sjaich, die voor de nis zit. Vier der oudste naderen hem, omhelzen hem, en gaan dan zitten, twee aan zijn rechter- en de twee andere aan zijn hnkerhand. De overige komen als in processie aan, met gekruiste armen en gebukt hoofd. Ieder groet met eene diepe buiging het bordje, waarop de naam van den stichter der orde staat; dan raken zij met beide handen hun gelaat en hun baard aan , knielen voor den Sjaich , kussen hem eerbiedig de hand, en nemen met deftigen tred plaats op de schapenvellen , welke in een halven cirkel midden in de zaal liggen. Vervolgens zingen zij gezamenlijk het Allah akbar (God is groot) en de Fatiha (het eerste hoofdstuk van den Koran). Dadelijk daarna begint de Sjaich de woorden: La ilaha illa'llah (Er is geen god dan God) te zingen, welke hij telkens herhaalt en waarop de Derwisjen met Allah antwoorden, terwijl zij zich gedurig heen en weer bewegen en met de handen hun gelaat, borst, buik en knieën strijken. Het tweede tooneel begint met eene hymne ter eere van Mohammed, welke door een der twee oudsten, aan de rechterhand van den Sjaich staande, gezongen wordt, terwijl de Derwisjen steeds Allah roepen, maar nu het hchaam naar voren en naar achteren bewegen. Een kwartier later staan zij op, duwen elkander met de ehebogen en
^ A. Ie Chatelier : Les confre'ries muzulmaQes du Hedjaz , p. 202.
368 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
maken zijdelingsche bewegingen; de rechtervoet blijft altijd op zijne plaats, de linker is altijd in beweging, maar in eene andere richting dan het lichaam. Zij roepen Ja Allah en Ja hoe; eenige zuchten, andere snikken; zij storten tranen, zweeten sterk, houden de oogen ge- sloten, en hun gelaat is bleek. Na eenige minuten pauze begint het derde tooneel. Terwijl de andere oudste ter rechterhand van den Sjaich een Ilahi zingt (d. i. een geestelijk, meestal Perzisch lied, dat door den een of anderen Sjaich, in den reuk van heihgheid gestorven, is opgesteld), worden de bewegingen der Derwisjen leven- diger, en opdat zij niet verflauwen, plaatst zich een der voornaamste in 't midden en vuurt hen door zijn voor- beeld aan. Als na eene nieuwe pauze het vierde tooneel begint, werpen de Derwisjen hunne tulbanden weg, vormen een kring, leggen de armen op elkanders schouders en gaan zoo, met afgemetene stappen en terwijl zij van tijd tot tijd met de voeten stampen of allen te gelijk springen, de zaal rond. Intusschen zingen de oudste, die aan de linkerhand van den Sjaich staan, om beurten Ilahis; de kreten Ja Allah en Ja hoe worden steeds sterker en veranderen in een afschuwelijk gebrul. Wanneer zij moede schijnen te worden, wekt de Sjaich hun ijver weder op door zich midden in den kring te plaatsen en nog woester bewegingen te maken dan zij. Gedurende het laatste tooneel gaat de uitputting der Derwisjen in eene soort van geestverrukking (hal et) over; dan doorstaan zij de proef van het gloeiende ijzer. In de nis en aan den muur rechts van den Sjaich hangen namelijk verscheidene messen en andere puntige werktuigen. Op het einde van 't,vierde tooneel nemen twee Derwisjen deze voor- werpen, maken ze gloeiend en bieden ze den Sjaich aan, die na eenige gebeden en na aanroeping van den stichter der orde eenige malen er op blaast, ze even aan den mond brengt, en dan aan de Derwisjen geeft. Verrukt
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 369
grijpen deze ze, beschouwen ze met wellust, likken ze, bijten er op, en doen ze in hun mond bekoelen. Zij, die er geen meer bekomen kunnen, vhegen naar de messen, die nog aan den muur hangen, grijpen ze woedend aan en steken er zich mede in de zijden, in de armen, in de borst, zonder het minste teeken van smart te geven.
Men zou dus meenen, dat de religieuse waanzin nergens sterker is dan bij de Derwisjen, te meer omdat die dansen regelmatig eens of tweemaal in de week plaats hebben. Dit oordeel zou evenwel onjuist zijn: de Derwisjen zijn meerendeels slimme bedriegers; zij leggen het er op toe, zich bij het publiek, dat hunne voorstellingen bijwoont, voor heihgen te doen doorgaan en bezitten, naar men zegt, middelen om de brandingen en wonden minder gevaarlijk te maken dan zij schijnen. Na verloop van vier-en-twintig uren ziet men daarvan nauwelijks de lit- teekens meer: nog gedurende het vijfde tooneel heeft de Sjaich op de wonden geblazen, ze met speeksel besmeerd, gebeden opgezegd en aan de lijders een spoedig herstel beloofd; — zij herstellen dan ook in verbazend korten tijd — en natuurlijk zijn er dan wonderen gebeurd. Dat zij han- dig zijn, kan overigens niet ontkend worden. Zoo ver- haalt Lane, dat een Derwisj te Caïro gewoon was, ge- durende de processies en terwijl hij niets dan een broek aanhad, een stuk van een uitgeholden palmboom, vol lompen die met olie en teer doortrokken en in brand ge- stoken waren, onder zijn arm te dragen. De vlammen kronkelden zich over zijne borst, zijn rug, zijn hoofd, maar schenen hem geen leed te doen.
De draaidansen op den hiel van den linkervoet, met gesloten oogen en open armen, zijn aan de orde der Maulawis eigen. Maar behalve die oefeningen hebben de Derwisjen er nog andere. Sommige sluiten zich in hunne cellen op, om daar uren lang aan gebed en overpeinzing te wijden; andere brengen dikwijls geheele nachten door
Isluiiiisme. 24
370 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
met gedurig .hoe te roepen , of A 1 1 a h , of E r is geen god dan God. Om niet in slaap te vallen, kiezen zij zeer ongemakkelijke houdingen, zitten met de voeten op den grond, met de handen op de knieën en met een riem over hals en beenen , of wel zij l)inden hun haar aan een touw, dat aan den zolder vastzit. Die soort van penitentie heet t s j i 1 1 é. '
De Derwisjen zijn zeer geëerd; personen uit alle stan- den, ook uit de hoogste, maken, ofschoon zij in de wereld blijven leven, deel uit van hunne genootschappen; zij wonen hunne dansen bij (waartoe ook Christenen recht gaarne worden toegelaten), nemen er zelfs soms deel aan, en zeggen te huis de gebeden op, welke bij de orde gebruikelijk zijn. Liefdegiften geeft men in overvloed, ofschoon zij er niet om vragen. In tijd van oorlog zijn zij nog meer gezocht. ledere Pasja neemt er eenige in 't veld mede, die dan den geheelen nacht door bidden; vooral doen zij dit vóór een veldslag, gaan dan door de gelederen, vermanen officieren en soldaten hun plicht te doen, en herinneren hun de zegeningen welke de Profeet beloofd heeft aan hen, die voor het geloof strijden of sneuvelen; wat meer is, zij verrichten soms in den slag, als het heilige vaandel in gevaar verkeert, wonderen van dapperheid.
De meeste Sjaichs zijn ook droomuitleggers en wonder- doeners, die door bezweringen, gebeden en andere derge- lijke middelen alle ziekten van lichaam en ziel genezen, dieven kenbaar maken en wat dies meer zij.
Yerlichte Turken hebben met de Derwisjen weinig op, en vele zijn dan ook, met al hunne vrome oefeningen.
^ Oorspronkelijk beeft het Tm']ische woorA tsjil/é ie heteekems\anqïia}-a}ttaine, en behalve andere dingen die veertig dagen daren, verstaat men er onder de veertig achtereenvolgende dagen en nachten, die de monniken in hnnne cellen doorbrengen , terwijl zij dan van zonsopgang tot zonsondergang vasten.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. . 371
toonbeelden van dronkenschap en losbandigheid. Het ergst maken het de reizende Derwisjen. Zij reizen alle Muzel- man sche staten in Europa, Azië en Afrika door. Eenige doen het op bevel hunner superieuren, om aalmoezen op te zamelen. Yele echter, wegens wangedrag uit hunne orde gestooten, hebben het Derwisj-kleed behouden en gaan zoo bedelend van stad tot stad. Eene derde soort bestaat uit vreemde Derwisjen, vooral Indische en Per- zische, die zich in Turkije dan als orthodox voordoen, doch" waarvoor de Turken te recht weinig achting hebben, daar het doorgaans onbeschaamde afzetters zijn, die niet om eene aalmoes vragen, maar eene door hen zelf be- paalde som afdwingen. ' Hiertoe behooren ook de Kalen- deris, eene eigenaardige soort van Qoefis, die meenen niet verplicht te zijn, de gewone burgerlijke beleefdheid in acht te nemen, niet meer bidden en vasten dan vol- strekt noodig is (want zij zeggen, dat het genoeg is als hun hart met God is), en die van niet-verbodene ge- noegens gaarne gebruik maken. Yele staatslieden (ook de sultan Bajezet II) zijn door hen vermoord, en uit hun boezem zijn vele pseudo-mahdis voortgekomen, die bloedige godsdienstoorlogen hebben veroorzaakt.
Kunnen de zonderlinge gebruiken der Derwisjen tot be- wijs strekken, dat zij ver van de oorspronkelijke leer van den Profeet zijn afgeweken, de religieuse feesten der zoo- genoemde Orthodoxen bewijzen dit niet minder.
De ■ eerste tien dagen der maand Moharram — bij de Sjiieten die van het groote treurfeest — worden door de orthodoxen als bijzonder gezegend beschouwd. Gedurende dien tijd worden — evenals bij de Joden gedurende de eerste tien dagen van 't jaar — de meeste aalmoezen ge-
^ Morier verliaalt van een Derwisj , die van eeu resident der Oost-Iudisclie Compagnie honderd piasters eischte. Toen hem die som geweigerd werd, plaatste hij zich bij de deur en bleef daar twee jaren, totdat de resident, om eindelijk van hem ontslagen te worden , hem het verlangde gaf.
372 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
geven, en cle vrouwen (de Egyptische althans) gelooven, dat de djinns m dien tijd eenige menschen des nachts bezoeken. Soms komt de djinn in de gedaante van een waterdrager en klopt aan de deur van het slaapvertrek. Als dan degeen, die daar binnen is, vraagt: "Wie is daar?" dan antwoordt de djinn: "Ik, de waterdrager; waar zal ik den waterzak uitgieten?" — "In den steenen pot", antwoordt de ander, die wel weet wie het is, want waterdragers komen niet 's nachts; en als hij dan 's morgens opstaat, vindt hij den pot vol goud. Op andere tijden komt de djinn in de gedaante van een muilezel; hij draagt twee zakken vol goud; een doodshoofd bevindt zich op zijn rug en om zijn nek hangen kleine, ronde schellen, welke hij aan de kamerdeur van den persoon, dien hij rijk komt maken, schudt. Deze komt naar buiten, neemt het doodshoofd, ledigt de zakken, vult ze met stroo of iets anders, plaatst ze dan weder op den rug van den gewaanden muilezel en zegt: "Ga, o gezegende!" De mannen evenwel lachen met dit bijgeloof,
De tiende dag van Moharram is heilig, want niet alleen hebben op dien dag Adam en Eva, nadat zij uit het Paradijs verdreven waren, elkander voor 't eerst weder ontmoet,^- maar ook op dienzelfden dag is Noach uit de ark gegaan, en is Hosain als martelaar gesneuveld; zoo oordeelen niet alleen de Sjiieten, maar ook de orthodoxen. Vele Muzel- mannen vasten op dezen dag. Vooral te Caïro wordt hij met veel staatsie gevierd, omdat het heet dat in de heiligste moskee der stad het hoofd van Hosain be- graven is. ^ Vooral de vrouwen uit het volk begeven
^ Toen Adam en Eva, zegt de Muzelmansche legende, uit het heraelsche Paradijs gestooten waren, kwam Adam op Ceilon te land, en Eva op de plaats waar later Djeddah gebouwd werd; maar toen Adam bevel had ontvangen, de Kaba te gaan bouwen , voud hij zijne wederhelft bij den berg Arafa terug.
'"■ In de djdmi al-Hascmain , d. i. de moskee der twee Hqsans (Hasan en
^
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 373
zich bij deze gelegenheid in groote menigte naar -die moskee. Het is zelfs een gewoon zeggen te Caïro, dat geen man er op dien dag heengaat dan om het genoegen te hebben in het gedrang der vrouwen te zijn. In de moskee zelf kan men de Derwisjen hunne dansen zien verrichten.
Het feest van de geboorte van den Profeet (maulid an-nabi) wordt gedurende negen dagen en nachten in de derde maand gevierd (in Rabi al-auwal, van den derden dag tot den twaalfden nacht, d. i. volgens de Mohamme- daansche rekening, tot den nacht die den twaalfden dag voorafgaat). Illuminaties, processies en dansen der Derwisjen kenmerken het, maar vooral merkwaardig is de zooge- naamde Dausa (het vertreden) der Sadij a-Derwisj en. Meer dan honderd hunner, bericht een ooggetuige, gaan zoo dicht mogelijk naast elkander op den grond liggen, met den rug naar boven en de armen samenge vouwen onder het voorhoofd, terwijl zij gedurig: Allah, Allah, mompelen. Dan komt hun Sjaich te paard. Dit wordt aan het hoofdstel gehouden door twee personen, die er mede over de hggende Derwisjen heen gaan. Ieder dezer ontvangt twee trappen van 't paard, een van een voor- en een van een achterpoot; maar niemand bekomt eenig letsel. Dit is omdat op den vorigen dag de Der- wisjen, zoowel als de Sjaich , zekere gebeden hebben op- gezegd; deden zij dit niet, dan zouden zij er slecht af- komen, zooals met enkele, die het verzuimd hadden, gebeurd is. De zaak wordt als een wonder beschouwd; elke Sjaich der Sadij a-Derwisj en bezit die bovennatuurlijke macht; de eerste opvolger van den stichter der orde reed zelfs over opgestapelde flesschen zonder eene enkele te breken. "Eenigen beweren," zegt Lane, "dat het paard
Hosaiu). De Perzen vermijden het, liaar te bezoeken; zij gelooven niet aan de traditie, die ook door vele orthodoxen betwijfeld wordt.
374 Dl-: TEGENWOORDIGE TOESTAND.
bij die gelegenheid niet beslagen is; maar ik meende te bemerken, dat die meening onjuist is."
Yijf of zes weken na het geboortefeest van den Profeet, wordt dat van Hosain, gedurende vijftien nachten en veertien dagen, ongeveer op dezelfde wijze, maar zonder Dausa, gevierd. Dan volgt in het midden der zevende maand (Redjeb) dat van Zainab, Alis dochter; dan dat van de hemelvaart van den Profeet, waarbij weder eene Dausa plaats heeft. Verder worden ook de geboortedagen van mindere heiligen gevierd, zoodat het den orthodoxen Muzelmannen niet aan feesten ontbreekt, al zijn deze dan ook niet zoo luisterrijk als het Moharramfeest der Sjiieten.
De uiterlijke plichten van den godsdienst worden in Turkije stipt in acht genomen. Ieder, die in de gelegen- heid is, het gebed in eene moskee bij te wonen, wordt getroffen door den ernst en de plechtigheid waarmede het verricht wordt. "De bhkken en de houding der Muzel- mannen in de moskee," zegt Lane, "duiden geene opge- wondene devotie aan, maar kalme en nederige vroomheid. De trots en de dweepzucht, welke zij in het dagelijksch leven toonen, zoowel in den omgang met hunne geloofs- genooten als met andersdenkenden, schijnen bij het binnen- treden der moskee te verdwijnen; het is alsof zij dan geheel verdiept zijn in het aanbidden van hun Schepper; zij zijn dan ootmoedig en ter neder geslagen, maar zonder geveinsde nederigheid en zonder dat hun gelaat eene ge- dwongene uitdrukking aanneemt." Het vasten gedurende de maand Ramadhan wordt door de overgroote meerder- heid stipt in acht genomen en als van grooter gewicht beschouwd dan eenig andere godsdienstige plicht; zelfs die rijken, die zich veroorloven de vasten te breken, doen het in 't geheim en willen er niet voor uitkomen. Een moeielijke plicht is het ongetwijfeld, vooral als de maand Ramadhan in den zomer valt , om gedurende zestien uren niet te eten, niet te drinken, niet te rooken en niet te
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 375
snuiven. Voor zwakken is het dikwijls noodlottig; maar toch wordt de Ramadhan zóó stipt in acht genomen, dat Burton verhaalt, dat hij onder vele patiënten er slechts één gevonden heeft, die wilde eten om zijn leven te redden.
De vijf dagelijksche gebeden worden tamelijk regelmatig verricht. Veel godsdienst echter, in den hoogeren zin des woords, moet men in dat bidden niet zoeken. Hoe zou dat ook mogelijk zijn? Hoe kan een gebed uit het hart opwellen, wanneer men verplicht is, vijfmaal daags op gezette uren voorgeschrevene gebeden op te" zeggen, waarvan men den zin ternauwernood verstaat. Het bidden is onder de Turken een gedeelte van het dagwerk; het spreekt van zelf dat men het doet, evenals het van zelf spreekt dat men zich kleedt, zijn werk verricht, eet en slaapt. Men volgt de sleur; men bidt onder alle om- standigheden, hoe ongeschikt deze ook zijn mogen. Iemand vertelt de eene of andere onwelvoegelijke anekdote, — daar kondigt de moëddzin een bid uur aan, — de verteller ver- richt het gebed, en zet vervolgens het afgebroken verhaal voort. Een koopman liegt en bedriegt, — hij bidt, — liegt en bedriegt weder. Een Pasja is bezig met bevelen tot barbaarsche onderdrukking of tot moord te geven, — hij hoort een biduur afkondigen, spreidt bedaard zijn bid- tapijtje uit, streelt zijn baard, en begint zijn gebed met een even blijmoedig als plechtig gelaat. Is het afgeloopen, dan gaat hij voort met zijne wreede bevelen te geven, want het geweten heeft met zijn gebed niets te maken. En niemand vindt daarin iets vreemds, niemand ergert er zich aan ; ieder bidt op zijn tijd en daarmee is de zaak uit.
De Profeet heeft aan de vrouwen het bijwonen van den dienst in de moskee niet verboden , maar , uit vrees dat zij de mannen zouden afleiden, heeft hij het beter gevonden dat zij de vijf dagelijksche gebeden te huis verrichten. Vroeger werden derhalve in vele landen de vrouwen in
376 DE. TEGENWOORDIGE TOESTAND.
de moskee toegelaten, waar zij dan afzonderlijke zitplaatsen, achter de mannen, hadden. In enkele streken en steden, b. V. te Medina, is dit nog het geval ; maar over het alge- meen wonen thans de vrouwen den dienst niet bij. Zoo is het ook te Caïro; maar daar zijn zeer weinige vrouwen, die ooit bidden.
De pelgrimstocht naar Arabië wordt weinig verricht; men neemt het niemand kwalijk, dat hij dit niet doet.
Bijgeloof is zeer algemeen, niet alleen onder de vrouwen — wij hebben daarvan reeds een staaltje bijgebracht — maar ook onder de mannen. Het geloof aan de Djinns berust op den godsdienst, maar buitendien draagt men amuletten of tahsmans, waartoe kleine exemplaren van den Koran dienen , of daartoe aangewezene stukken uit den Koran , of de negen-en-negentig namen (eigenschappen) van God, of de namen der Zeven Slapers benevens dien van hun hond. Om ziekten te genezen of als tegengift dient eene teug water uit een metalen beker, waarin zekere plaatsen uit den Koran en too verwoorden gegraveerd zijn. Dezelfde kracht als aan talismans, wordt toegeschreven aan het stof van het graf van den Profeet, aan het water uit de bron Zemzem, aan de stukjes van het zwarte kleed het- welk de Kaba bedekt en jaarlijks vernieuwd wordt. Ook de vereering der heiligen, gestorven of levend, is even sterk als elders. De levende heihgen zijn dikwijls krank- zinnigen. Zijn zij gevaarlijk, dan sluit men ze op, zoo niet, dan laat men ze loopen en beschouwt men ze als bijzondere gunstelingen des Hemels, wier geest bij God is, terwijl alleen hun stoffelijk deel op aarde verkeert. Zij mogen zooveel zij willen tegen de geboden van den godsdienst handelen , zonder dat hunne reputatie van heiligheid daaronder lijdt, want daar men meent dat hun onstoffelijk gedeelte geheel in godsvrucht verzonken is, zoo neemt men ook aan , dat zij hunne hartstochten niet kunnen beheerschen. Eenige gaan geheel naakt, andere
DE TEGENWOORDiaE TOESTAND. 377
dragen een mantel uit lappen van allerlei kleuren. Er zijn er, die stroo eten of een mengsel van dit en van ge- broken glas. Zij bestaan van aalmoezen, die zij dikwijls ontvangen zonder er om te vragen.
Met aan heiligen te gelooven, is even erg als aan het bestaan van God of aan den goddelijken oorsprong van den Koran te twijfelen. Zij verrichten allerlei wonderen. Een hunner werd onthoofd wegens eene misdaad die hij niet begaan had; toen schreef zijn bloed op den grond met Arabische letters: "Ik ben een wali (heilige) van Grod, en ben als martelaar gestorven." Korten tijd ge- leden leefde er in Caïro een wali, die dertig jaren lang in zijn vertrek gebleven was, waar hij zich met een ijzeren ketting aan den muur had vastgemaakt. Van tijd tot tijd bedekte hij zich met eene deken alsof hij ging slapen, maar als men dezen oplichtte, vond men er niemand onder. Zulke gevallen worden verhaald en geloofd door menschen, die in andere opzichten gezond verstand be- zitten ; en het zou algemeene ergernis verwekken als men er om lachte of eenigen twijfel te kennen gaf.
De graven dezer heiligen worden druk bezocht. De beschermheilige van ieder dorp ontvangt een bezoek op een bepaalden dag der week. Gewoonlijk legt men dan, ten behoeve van arme reizigers , brood of een klein stukje geld bij het graf. Zelfs offeranden zijn niet ongewoon, althans in Egypte. Dikwijls doet iemand de gelofte, om, als hij van eene ziekte herstelt, of een zoon krijgt, of iets anders waarnaar hij bijzonder verlangt, voor een zekeren heilige eene geit, een lam of een schaap te slachten; wordt zijn wensch vervuld, dan slacht hij het beloofde dier bij het graf van den heilige en deelt hij het vleesch uit aan allen die de plechtigheid willen bijwonen. Daaren- boven worden de geboortedagen der heiligen jaarlijks ge- vierd; er worden dan lieden gehuurd om den Koran op te zeggen ; Derwisjen verrichten hunne dansen ; zij , die
378 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
iii de buurt wonen, hangen lampen voor hunne deuren en brengen den halven nacht met rooken , koffiedrinken en het aanhooren van vertellers door. Soms duren deze feesten verscheidene dagen en men woont ze met groote nauwgezetheid bij , want men meent niet alleen , dat er op het bezoeken van het graf van een heilige op zijn geboortedag eene zegening volgt, maar ook, dat men, het verzuimende, door een ongeluk getroffen zal worden. De toevloed is dus zelfs ontzettend groot; op het feest van Ahmed al-Badawi te Tanta zijn bijna evenveel bezoekers (uit Caïro en Beneden-Egypte) als er pelgrims te Mekka zijn in de laatste maand van 't jaar; — en toch heeft die heihge jaarlijks niet minder dan drie geboortefeesten! G-roote markten en kermissen zijn met die feesten ver- bonden, waarbij tevens nog eene zonderlinge plechtigheid plaats vindt, bij welke een ezel de lijdzame hoofdpersoon is. Deze wordt door de Sjinnawi-Derwisjen (die den heiligen Ahmed al-Badawi ' tot patroon hebben) gedresseerd; op den feestdag gaat hij uit eigen beweging de moskee binnen en staat bij het graf onbewegelijk stil, terwijl ieder die hem nabij komen kan — want men verdringt elkander — iets van zijn haar (dat tot amulet dient) uittrekt, totdat het arme dier geheel kaal is.
Yeel van hetgeen wij omtrent den toestand van het Islamisme in Turkije gezegd hebben, is ook op de Muzel- mansche landen ten "Westen van Egypte toepasselijk. De heilige stad is daar Kairawan. Wel is zij van den rang van hoofdstad van 't Islamisme in 't Westen tot dien van tweede stad in het regentschap Tunis afgedaald, maar toch is Afrika even trotsch op haar als Arabië het is op Mekka en Medina, en Palestina op Jeruzalem. In rang van heihgheid is zij de vierde stad der Mohammedaan sche wereld, en een Christen of Jood, die het waagde haar
' Les confreries muzultuanes da IFecljaz, par A. Ie Chatelier, p. 161.
DE TEGENWOOKDIGE TOESTAND. 379
binnen te treden zonder eene uitdrukkelijke vergunning van den Bey, zou daar onder de handen der dweepzieke be- volking een onvermijdelijken dood vinden. De groote moskee, welke door een hoogen muur voor 't oog ver- borgen wordt, heeft een vierkanten toren van drie ver- diepingen met een koepel er over tot middelpunt; zeven of acht meloenvormige koepels dekken de overige deelen van 't gebouw. Van binnen is de moskee zeer prachtig. Zij bezit kostbare rehquieën, namelijk de wapenen van de veroveraars van Afrika ; maar om daar bij te komen moet men door drie pilaren heen , welke dicht bij elkander staan in den vorm van een driehoek. Een zonderling volks- geloof bestaat er omtrent die pilaren: een waar gdoovige gaat er gemakkelijk door, hoe groot ook de omvang van zijn hchaam wezen moge; maar beproeft het een onge- loovige, een zondaar (beide woorden zijn onder de Mohamme- danen synoniem) , dan wordt hij , al is hij nog zoo dun , tusschen de pilaren doodgedrukt.
In het keizerrijk Marocco heeft in godsdienstzaken de Groot-Sjerief van Fez eene macht, welke gelijkt op die van den Sjaich-al-islam in Turkije. Hij wordt door de geeste- lijken gekozen, maar door den vorst bevestigd. De kadhis worden door hem aangesteld, en van zijn oordeel kan men, daar het bijna altijd den godsdienst en de geeste- lijkheid raakt, niet op den keizer appelleeren. Op hem volgen de imams of voorgangers in het gebed. De c h a t i b houdt de vrijdagspreek; de war rak leest dagelijks eenige stukken uit den Koran voor.
De bewoners van Noord- Afrika kan men in hoofdzaak terug brengen tot drie groote groepen, die wehswaar alle Muzelmansch zijn, doch in leefwijze en opvattingen van den godsdienst belangrijk verschillen. De eerste dier groepen wordt gevormd door de Arabieren. Het zijn de afstammelingen der oude veroveraars, nomaden als deze, wier voornaamste bron van bestaan de veeteelt is. Hoe-
880 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
wel de oorspronkelijke veroveraars zijnde, is hun aanzien nimmer zoo groot geweest als elders in de niet- Arabische landen. Reeds spoedig moesten zij de heerschappij afstaan aan de Turken; en dezen wisten haar meer dan drie eeuwen te behouden. Zoolang een Dey in Algiers heerschte, stond de hoogste Arabier in aanzien daar beneden den geringsten Turk. ledere Turk kon Dey worden, een Ara- bier nooit. Zoo vond dan ook de beweging onder Abd-al- Kadr bijkans geen steun bij de Turksche elementen der bevolking. Ware zij eene zuiver godsdienstige geweest, wellicht had zij ook daar grooten aanhang gevonden, doch zij droeg een nationaal karakter; hem zweefde het denk- beeld Voor den geest van een Arabisch ]ijk. De verwezen- lijking daarvan zou den Turken even onwelgevallig zijn geweest als zij het nu den Franschen was. Groot was zelfs onder hen de vreugde, toen de gevangenneming van den Emir te Algiers bekend werd.
De tweede groep is die der Mooren. Yan oorsprong Numidiërs, hebben zij de zuiverheid van ras in den loop der tijden verloren tengevolge van de vermenging zoo met de negers uit het zuiden als met de Europeanen en Turken. Zij bewonen de steden, drijven daar handwerk en zijn over 't algemeen zeer verdraagzaam. De derde eindelijk is die der Berbers, Kabylen genaamd. Alle pogingen der Turken om hen aan zich te onderwerpen leden schipbreuk; eerst in 1857 slaagde Frankrijk er in de Algiersche Ka- bylen althans onder zijn gezag te brengen.
Sjiieten treft men weinig in Noord-Afrika aan. De zoo- genaamde Mosabieten in Algiers zijn vrijwel de eenige vertegenwoordigers dezer sekte. Tot 1882 vormden zij een bondgenootschap van zeven steden, doch zij werden in dat jaar door Frankrijk aan Algiers toegevoegd. Als vleeschhouwers en kleinhandelaren vindt men ze over ge- heel Algiers verspreid. Reeds sedert de lö^^^ eeuw hebben zij uitsluitend het recht tot slachten in de stad Algiers.
DE TEGENWOOKDIGE TOESTAND. 381
Ter oorzake van hun geloof zijn zij slechts weinig in aanzien.
De Arabieren hebben, wat het godsdienstige betreft, veel overeenkomst met de Turken, maar van de Berbers kan men dit geenszins zeggen. Zij zijn hoogst onkundig; den Koran kennen zij niet en zouden zij ook niet kunnen verstaan , daar zij doorgaans geene andere taal kennen dan de hunne.' Wat zij van den islam weten, bepaalt zich gewoonlijk bij de geloofsbekentenis : "Er is geen god dan God en Mohammed is zijn Profeet;" zij bidden zelden, verzuimen de wasschingen en het vasten, drinken sterken drank "-^ , en men zegt zelfs dat er stammen zijn , waarin de armen niet schromen, het vleesch van wilde zwijnen te eten. De kennis der Berbers is dus niet grooter dan aan den anderen uithoek der Muzelmansche wereld die der Maleiers. Ook zij hebben, evenals deze, uit hun oud gewoonterecht veel behouden, wat met de koranische wetten niet overeenkomt; maar hierbij bepaalt zich de gelijkheid, want in plaats van zachtzinnig en lijdzaam als de Maleiers, zijn de Berbers fier, vrijheidlievend , oorlog- zuchtig, en onder al de Muzelmannen de dweepziekste en onverdraagzaamste. Nergens is de haat tegen de Chris- tenen feller dan onder hen; door een Christen te dooden, meenen zij steüig in het paradijs te komen; zoo iets is even verdienstelijk als de pelgrimstocht naar Mekka. De vereering welke zij voor hunne heiligen, maraboets %
' Den Koran te vertalen is niet volkomen orthodox ; de Muzelmannen hebben dan ook geene vertalingen van den Koran , althans niet in dien zin waarin wij vertalingen van den Bijbel hebben ; hoogstens wordt de tekst , tusschen de regels in, geheel of gedeeltelijk vertaald. Vertaliügen ziJQ evenwel gedrukt en verspreid in Indië.
^ Dit verzekert generaal Daumas, eene goede autoriteit, omtrent de Berbers van Kabylië; maar onder die van het Maroccaansche Atlasgebergte schijnt hei anders te zijn, want van hen zegt Host: "Uit godsdienstijver zouden zij ieder onder hen , die naar wijn of brandewijn rook, zonder complimenten doodschieten/'
^ Eigenlijk mordbit.
382 I)K TEGENWOORDIGE TOESTAND.
hebben, grenst aan het ongeloofelij ke. Deze mavaboets zijn in hun oog levende heiligen , die tusschen de engelen en de menschen staan. Zij leven op kosten van 't volk; hunne gemeenschappelijke woningen (zawia) worden van 't noodige voorzien, zonder dat zij er zich mede behoeven te bemoeien. Men voorkomt al hunne wenschen; men brengt hun water, hout, voedsel; gaan zij aalmoezen opzamelen in de dorpen, dan loopt ieder hun te gemoet, vraagt naar 't geen zij gaarne zouden hebben, overlaadt hen met geschenken; de wereldsche zaken worden geschikt zooals zij het aanraden; ontstaat er twist tusschen twee stammen, dan hebben zij alleen het recht tusschenbeide te komen; moet er een hoofd gekozen worden, dan stellen zij aan 't volk voor, wie hun voor deze waardig- heid het geschiktst toeschijnt; de volksvergaderingen worden door hen geleid, en als de anderen hunne meening gezegd hebben, dan nemen zij een besluit, dat zij door den omroeper doen afkondigen. In het gebergte zou men zijn eigen kind vermoorden, indien een maraboet er bevel toe gaf. "Als iemand, dien men wil uitplunderen," zegt generaal Daumas, "Gods naam aanroept, dan baat hem dit niet; maar roept hij dien van een geëerden maraboet aan, dan is hij gered."
"Als een maraboet sterft," schrijft kapitein Kennedy, "dan gaat zijne heiligheid over op de plaats waar hij be- graven wordt. Het lijk wordt in eene langwerpige ho.uten kist .gelegd, welke met snijwerk en andere versierselen prijkt, alles rood en groen, de twee gewijde kleuren, en over de doodkist wordt een vierkant, van buiten wit ge- pleisterd gebouw met een koepel opgericht. Is de over- ledene een heihge van buitengewone vermaardheid geweest, dan worden er op zijn graf verscheidene offeranden gebracht. Deze komen ten voordeele van den een of anderen maraboet in den omtrek, die de grafstede in behoorlijke orde houdt. Yoor die grafkapellen wordt gewoonlijk het schoonst ge-
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 383
legen plekje in cle gansche nabuurschap gekozen, eene rots over eene rivier of een klein dal hangende en omringd door boomgaarden, of wel de zijde van een berg, welken men op verren afstand zien kan. "Wij gingen er ver- scheidene binnen op afgelegene plaatsen, waar wij niet gezien konden worden, want de tegenwoordigheid van een Christen op zulk eene gewijde plaats is heiligschennis. Nergens vonden wij eenig verschil in de inrichting dezer grafsteden, dan alleen met betrekking tot de grootte. Zij staan altijd open voor de geloovigen, die er hunne gebeden komen doen en zegen inroepen voor zich zelf en voor hetgeen zij willen ondernemen."
Ook vrouwelijke heihgen hebben de Berbers, evenals de Perzen, want de vrouw geniet onder de Berbers meer vrijheid en achting dan onder de Arabieren. Zoo heeft men bij Bougie de kobba (zoo heet een grafkapel) van Lella ^ Groeraja, een meisje dat beroemd was door hare kennis en vroomheid. Volgens de legende kwam zij na haren dood terug, om de getrouwe leerhngen, die bij haar graf vereenigd waren, verder te onderrichten.
De kobbas maken ook een deel der zawias uit. In elke zawia toch treft men aan eene moskee, eene kobba, een gebouw waar men alleen den Koran leest, een ander dat voor wetenschappelijke studiën dient, een derde waarin de kinderen onderwezen worden, een vierde waar de studenten, tolbas, wonen, en eindelijk een waarin men aan bedelaars en reizigers huisvesting verleent. Dik- wijls is er ook nog een kerkhof bij , dat bestemd is voor hen, die vergunning hebben verkregen, dicht bij den mara- boet begraven te worden. Eene zawia is derhalve tegelijker- tijd eene godgeleerde school en eene kostelooze herberg. Zij heeft met onze kloosters, zooals deze in de Middel-
^ Het Berbersche woord lella is een titel die aau prinsessen en heilige vrouwen gegeven wordt; zoo noemt men ook de Heilige Maagd Lella Merjem.
o o
84 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
eeuwen waren, veel overeenkomst. De lagere school staat voor alle kinderen der Berbers en Arabieren open, en zelfs uit zeer verre streken zenden de ouders ze er heen, want zij geven aan de zawia de voorkeur boven de kleine scholen der stammen. Voor ieder kind wordt betaald, maar het wordt dan ook gevoed, gehuisvest en gekleed op kosten der instelhng. Het leert de geloofsbekentenis , een half dozijn gebeden en eenige Koranverzen van buiten. De meesten brengen het niet verder; enkelen leeren daaren- boven lezen, schrijven en den geheelen Koran; deze worden dan in hunne stammen de tolbas ^ en staan aan 't hoofd van kleine scholen. Het hoogere onderwijs omvat, behalve al de takken der theologie en van het recht, de Arabische spraakkunde, de wiskunde, de sterrenkunde en de versifi- catie. De inkomsten der zawias zijn aanzienlijk, vooral door de vrijwillige giften der vromen; want als men door een ongeluk getroffen is of iets van God verlangt, dan gaat men daarheen te bedevaart ^ en geeft bij die ge- legenheid zoo veel men geven kan. De belangrijkste zawia is die van Djerboeb. Daar zetelt het hoofd, de imam, van de sekte, welke sinds ruim dertig jaren hare uitge- breide propaganda onder de Berbers heeft gemaakt, n.1. die der Sinoesia. Deze sekte — van oorsprong Arabisch uit Hidjaz — heeft een talrijken aanhang geworven in Noord- Afrika, zoozeer zelfs dat nagenoeg de geheele streek ten noorden van den aequator behalve Egypte en Abyssinië hare leerstellingen huldigt. Deze zijn van weinig mystieken aard; de tarika is slechts eene getrouwe toepassing van sjaria en sonna. Muziek, dans, sterke drank, tabak en koffie zijn verboden. Zoo groot is de macht der sekte.
i ToJha is de Afrikaausche uitspraak voor talaba, het meervoud van tdlib , dat zoowel student als geleerde beduidt.
^ Europa und die AnscliauuDgen mohammedanischer Völker, Dr. Williani Froebel-Armansperg, pag. 51 vlg.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 385
dat zij eene schier onoverkomelijke barrière vormt tegen de christelijke zending. De eene post vóór, de andere na der Association africaine moest voorden verlaten. Hoewel niet den heiligen oorlog predikend, leven hare aanhangers in Soedan met Frankrijk in voortdm'enden krijg; nog in 1898 kostte het de grootste krachtsinspanning een der hoofden, Samory, tot onderwerping te dwingen. '
Doch nog in een ander opzicht is Soedan gedurende deze eeuw het brandpunt geweest van muzelmanschen geloofs- ijver. De eigenlijke verbreiding van den Islam aldaar dag- teekent voornamelijk van ongeveer 1820, toen Mohammed- Ali, onder voorgeven eener vervolging van de, bij den moord te Caïro ontkomen. Mamelukken, zijn zoon Ismaël- Pasha naar Nubie zond. Ismaël sneuvelde, maar het eigenlijke doel werd bereikt en de rijken van Darfoer en Cordovan als wingewest aan Egypte toegevoegd.
Zegenrijk was dit bestuur voor die gewesten niet bijzonder. Onmatige belastingen werden opgelegd, en deze werden door de knevelarijen der ambtenaren nog zeer verzwaard. Het middel om de schatting op te brengen vond 'men in de slavenjacht; men wierp zich op de aangrenzende neger- staten, en zij betaalden bij slot van rekening alzoo den cijns. Wel deed de Egyptische regeering eene zwakke poging om verbetering te brengen in den toestand, maar deze faalde. Toen tegen 1873 de toestand geheel onhoud- baar werd, benoemde de Khedive den Engelschman Charles Édward Gordon tot gouverneur van Soedan, met de speciale instructie om het jagen van slaven tegen te gaan en den geheelen handel van Soedan uit tot staatsmonopolie te maken. Zijn bestuur, met korte tusschenpoozen durend
^ Over deze en andere sekten: Marabouts et Khouans, L. Riun 1884. La confrèrie de Sidi Mohammed ben Ali el Senoassi, H. Diiveyrier 1884. L^avenir de la Turquie, G. Charmes 1886. Les sociétés réligieuses chez les Arabes, P. d'Estournelles de Constant 1 Mei 1886, Revue des deux mondes. Dictionnary of Islam by Th. P, Hughes.
Islminsme. '2tO
386 DE TEGENWOORDIOE TOESTAND.
tot 1879, bereikte het gewenschte doel niet, integendeel groeide de heerschende ontevredenheid voortdurend aan.
Een Arabier uit Dongola, zekere Mohammed- Ahmed , maakte van de algemeene ontstemming over het christen- bestuur gebruik om de vaan des oproers te planten. Yan beroep scheepstimmerman, het hij zijn handwerk reeds jong varen, om zich geheel aan den godsdienst te wijden. Te dien einde zette hij zich neder op een eiland in den Nijl en bracht daar jaren in ascetisme door. Zoo groot werd zelfs zijn roep als heihge, dat geen schip voorbij varen zou zonder hem te begroeten. Toen nu na Gordon's vertrek de talrijke regeeringstroepen , voor een deel uit zuinigheid, ontslagen werden en roovend en brandschattend het land afliepen, meende hij dat zijn tijd gekomen was. Onder de leuze, dat hij de Mahdi was, riep hij de ge- loovigen ten strijde tegen de Turksche overheersching; en de eersten, die hem bijvielen, waren de oude troepen van Gordon.
De beweging in 1880 aanvangende nam weldra zoo ge- weldige ■ afmetingen aan, dat de Egyptische regeering, wilde zij niet geheel Soedan zich ontrukt zien, onmogelijk hare onverschillige houding kon blijven handhaven. Eeeds het jaar daarna was zijn macht in die mate toegenomen, dat veziers en gouvei'neurs door hem werden aangesteld en vier chaliefen als opvolgers aangewezen. In 1882 ver- sloeg hij de regeeringstroepen bij Gebel-Djedir, in 1883 volgden de verovering van El-Obeid en Darfoer en eene ver- pletterende nederlaag bij Kasgil van Hicks-Pasha, zoodat de linker-nijloever in handen der opstandelingen was.
Toen telegrafeerde de consul-generaal te Caïro naar Engeland om uitzending van een hoofdofficier, met vol- macht de ingesloten bezetting van Soedan terug te voeren. En weder was het Gordon, die voor deze zware taak werd aangewezen. Yoor machtsherstel op vreedzame wijze was het te laat, — de door de regeering uitgelokte fetwa der
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 387
Sjaichs en Oelemas te Caïro, welke den Mahdi-titel valsch verklaarde, maakte geen indruk, — zelfs het aanbod den opstandehng als Sultan van West-Soedan te erkennen en hem in het bezit van het veroverde te laten, was vruchteloos. De Derwish-Mahdi rustte niet voor ook Khartoem zijne poorten zou openen.
Inmiddels kon men de duizende beambten, de troepen en krijgs voorraad niet zonder meer in handen van den opstandeling laten , en ... . Gordon ging. Aanvankelijk poogde hij eene federatie in het leven te roepen der in- heemsche vorsten, als tegenwicht tegen de macht van den Mahdi. Toen dit onmogelijk bleek, besloot hij met alle kracht de heerschappij van Egypte te handhaven, zoo goed dit mogelijk was. Hij maakte daarom Khartoem tot centrum zijner operaties, doch was reeds spoedig zoo in- gesloten, dat hij zich tot verdediging bepalen moest. Den 26 Januari 1885 viel Khartoem, ondanks den hardnekkigen tegenstand der bezetting, en Gordon sneuvelde.
Mohammed-Ahmed was nu meester van geheel Soedan. Lang echter genoot hij zijn triomf niet; reeds 22 Juni daaraanvolgende stierf hij tengevolge van vergift, hem toegediend door eene zijner slavinnen, die op hem den dood harer familieleden wilde wreken.
Als zijn opvolger trad op een zijner chaliefen, genaamd Said Abdallah Ibn-es-Said Hamadallah. Deze was een Arabier uit den stam der Faascha- en Bagara, en met hem verkregen dezen de suprematie boven de Dongoleezen, de stamgenooten van den Mahdi. Met hunne hulp wist de Chahef zich jaren staande te houden; zelfs bracht hij den vorst van Abyssinië. bij Galabat eene zware neder- laag toe, waarin deze het leven liet. Toch, met de groote beteekenis der beweging was het gedaan. Herhaaldelijk door de Engel sche troepen verslagen en rusteloos nage- jaagd, werd hem de laatste en zwaarste nederlaag toe- gebracht bij Omdoerman in September 1898 en daar-
388 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
mede waarschijnlijk voor goed aan zijn rijk een einde gemaakt.
Aanvankelijk werd van Mekka uit de beweging niet zonder belangstelling gevolgd, doch reeds spoedig rees, inzonderheid van de zijde der Soedansche theologen, ge- rechte twijfel aan de gegrondheid der Mahdi-aanspraken. Eene poging om zich in verbinding te stellen en samen- werking te verkrijgen met het hoofd der Sinoesia mis- lukte dan ook geheel. Het optreden tegen de Turksche overheersching was evenmin geschikt om het centrum der Muzelmansche wereld voor zich te winnen. Zijne leer was mede den theoloog een doorn in het oog: lezing van theologische werken werd verboden, die van den koran, wel is waar aanbevolen, maar tekstuitlegging uitgesloten, zoo ook van de sonna. Zoover ging Abdallah zelfs, dat hij de bedevaart naar Mekka verving door eene naar het graf van den Mahdi.
Zijne politieke macht heeft de Chalief thans verloren, doch de ■ gevolgen der kortstondige heerschappij van de sekte zullen zich nog lang doen gevoelen in de groote stammen verplaatsing in Soedan, welke met de reforma- torische beweging gepaard ging. '
Wij komen nu eindelijk tot het groote schiereiland, waar het Islamisme geboren is , en dat nog steeds' het middelpunt daarvan uitmaakt.
Het hoofd van den godsdienst is ook daar de Sultan; hij is de "Beschermer" van het heihge gebied van Mekka en Medina, alwaar in zijn naam door een G-ouverneur of Wall het burgerlijk en militair bestuur wordt uitgeoefend. Doch naast dezen staat in Hidjaz een, eveneens door den Sultan geïnstalleerde, Groot-Sjerief. Scherp begrensd zijn
^ Feuer und Schvvert im Sudau, Slatin Pasha 1896. — Anfstaud imd Reich des Mahdi im Suidan , J. Ohrwalder 1892. — Die Heidenneger des agyptisclien Sudan, H. Frobenius 1893.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 889
beider bevoegdheden niet, maar de feitelijke toestand komt wel hierop neer, dat de laatste de werkelijke heerscher is en niet de Wali. De instructie voor den laatste houdt dan ook in. hem zooveel mogelijk vrij te laten in zijne handehngen.
De Sjerief is wereldlijk vorst, doch zijn gezag oefent hij rechtstreeks slechts uit over de omwonende Bedo- wijnen, die onder eigen stamhoofden staan. Zijn invloed in godsdienstige zaken is gering; het geestelijk gezag be- rust bij den kahdi van Mekka en de muftis.
De voornaamste werkkring is wel de zorg voor de bede- vaartaangelegenheden. Al geven ook niet meer de hoof- den van den godsdienst het voorbeeld van den pelgrims- tocht, gelijk de oude Chaliefen; al is de tijd voorbij, dat, zooals aan het einde der eerste eeuw Chalief Solaiman, een vorst ter bedevaart gaat en, louter om zijne garde- robe te transporteeren, negenhonderd kameelen gebruikt, of, als in de zevende eeuw de moeder van een Chalief, met een karavaan van 120,000 kameelen te Mekka aan- komt, — toch is de bedevaart vóór Arabië de gewichtigste aangelegenheid gebleven. Mekka met zijne 112,000 en Medina met zijne 80,000 inwoners bestaan geheel van de inkomsten uit die bedevaart getrokken. '
Nauwkeurige gegevens tot berekening van het totaal-aantal pelgrims bestaan er uit den aard der zaak niet; daarvoor zou men het getal over land moeten kunnen constateeren. Voor zoover de tocht over zee ondernomen wordt, be- staan deze aanwijzingen wel door de controle der consu- laire ambtenaren te Djeddah, zoomede der Administration Sanitaire de l'Empire Ottoman. Uit deze zien wij over
* In gewone jaren worden de bedevaartgangers geacht in deu Hidjaz te brengen 15 a 20 milliotn gulden, welke getallen in die van de Hadj-akbar, of groote bedevaart, tot bet dubbele stijgen kunnen. Alleen bet aandeel der Nederlandscb- Indiscbe pelgrims hierin kan veilig geschat worden ojd 2 millioen. Consulair Verslag Djeddah, 17 Febr. 189?, pag. 120.
81H) DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
de laatste vijftien jaren een gemiddeld getal van 50,000, dat in 1893 steeg zelfs tot 90,173, om in 1898 terug te zinken tot 38,247.
Uit den aard der zaak zijn deze duizenden, welke uit alle oorden der w^ereld samenstroomen, onbekend met de Arabische taal, de plaatselijke toestanden en de in acht te nemen formaliteiten. Daarin hen te hulp komen is de taak van den Groot-Sjerief, en hij doet dit door het aan- stellen van zoogenaamde mutawifs of pelgrimsjaichs. Deze aldaar wonende deskundige personen vervullen bij de vreem- dehngen de taak van gids en tolk , dikwijls ook van geld- schieter-woekeraar, ledere sjaich stelt zich beschikbaar voor eene bepaalde kategorie bedevaartgangers, afkomstig uit eene streek, met wier taal en zeden hij door geboorte of anderszins bekend is; wijst hun den weg; huurt ka- meelen en drijvers, en zorgt voor een onderkomen in Mekka. Meer dan duizend dergelijke sjaichs treft men binnen het heilige gebied aan, waarvan er ongeveer twee- honderd behooren tot de Maleische volken. Zij vormen een soort corporatie of gild, maar coöpteeren zich zelf niet; wel staan zij allen onder controle van een Groot- Sjaich. Een belangrijk deel van het inkomen van den Sjerief, dat op ruim een millioen geschat wordt, vloeit voort uit de premiën door de sjaichs voor hunne aan- stelling betaald. ^
Gewoonlijk bedienen de sjaichs zich van helpers of "wakils" om, zooveel als mogelijk is, pelgrims aan zich te binden. In Djeddah wordt elk vaartuig, dat bedevaart- gangers aanvoert, door deze wakils als bestormd; ja, zelfs zoeken zij de geloovigen op in het land hunner woning om hen daar aan te sporen tot vervulling van hunnen godsdienstplicht.
• ür. C. Snouck Hurgronje, Mekka. Consulaire Verslagen, 17 Febr. 1897 en 11 Auo-. 1898.
DE TEGENWOORDICIE TOESTAND. 391
Oogenschijnlijk van groot nut voor den pelgrim, zijn zij maar al te dikwijls de personen, die hem financieel, zoo niet nog meer, te gronde richten. ' Menig geloovige keert naar zijn vaderland terug met achterlating eener schuld- bekentenis, v^aarbij een vijftig procent rente op rente eene kleinigheid is, of keert niet terug, hetzij dat hij als pande- hng of slaaf in Mekka achterblijft, hetzij dat hij zijn graf vindt op den dorren woestijn weg, welke hem voert naar het zoo vurig gewenschte doel. De oorzaak, waarom de sjaichs steeds halsstarrig zich verzetten tegen het verstrekken van inlichtingen aan de consulaire ambtenaren omtrent de sterfgevallen onder de pelgrims, hgt dan ook wel voor- namelijk in hun boos geweten en de vrees, dat de nage- laten goederen opgevorderd zullen worden ten behoeve der famihe. Wanneer men nagaat, dat over een tijdperk van 23 jaren waren ingeschreven, alleen aan het Nederlandsche consulaat, als pelgrim 121,399 personen en dat op dit getal 13,170 passen, alzoo meer dan een tiende, onafge- haald bleven, dan is het begrijpelijk, dat menig sommetje in de bait-al-rnal (juridisch hier: de wees- en boedelkamer onder beheer van den kadhi, maar feitelijk: de buidel van den sjerief of sjaich) terecht komt, dat elders verantwoord had behooren te worden. Valt uit den aard van de zaak reeds weinig of niets daartegen uit te richten, nog moei- lijker wordt de zaak tengevolge van de pressie, welke door de Mekkaansche autoriteiten op de van elders herkomstige sjaichs wordt uitgeoefend. Zoo zijn deze allen, ook de Nederland sch-Indische, gedwongen om hunne naturalisatie als Turksch onderdaan te verzoeken op strafte van ont- zetting uit hun werkkring; zoo is hun mede ontzegd de bevoegdheid tot rechtstreeksche correspondentie met de verschillende consulaten. Ten einde te ontkomen aan deze
^ Over de scliaudelijke praktijken der sjaichs: Dr. C. Snouck Hurgronje Mekka II en meergemeld Consulair Verslag van 17 Febr. 1897.
392 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
vraatzucht der Arabische bait-al-mal zijn de meeste Russische pelgrims dan ook gewoon hun overvloedig reisgeld, waar- onder dat voor de terugreis, op hun consulaat te deponeeren en maken die uit Britsch-Indië voor hunne afreis veelal een testament, waarin, zij elkander over en weer tot execu- teur of erfgenaam benoemen.
Vele sjaichs verbieden de geloovigen het nemen van een retourbiljet, als zoude dit strijdig zijn met den Koran naar hun zeggen; zij innen dan den vollen prijs voor de terug- reis naar Java of elders per direkte gelegenheid, en ver- schaffen hun slechts een biljet tot Singapore, waar zij hen dan in den steek laten ; wat hun een voordeel van circa 25 gul- den per hoofd oplevert. De Arabier is nog steeds het- zelfde complex van devotie, bijgeloof, schraapzucht , ge- slepenheid en onzedelijkheid als van ouds. Hoogere, edele menschelijke gevoelens of drijfveeren zijn hem zoo goed als onbekend, en overigens zijn hem alle andere zaken vrijwel onverschillig, behalve Allah, Mohammed, geld en vrouwen. Reeds heeft 1316 malen de geloovige schaar zich aan de Kaba vereenigd, maar de dertien eeuwen zijn over Mekka heengegaan, zonder dit of zijne bewoners merkbaar te be- roeren. Mogen elders in Arabië docr handel of landbouw bloeiende steden verrezen zijn, het Heilige Gebied, dat de twee steden omringt, ligt nog even dor en onherbergzaam als ooit te voren. En de Muzelmannen daarbinnen? Yoor hen is de ommekeer daarbuiten in toestanden en denk- beelden, het geheele proces van die eeuwen, als niet; op het Oostersche bijgeloof en fatalisme, dat hen als een ijzeren muur omgeeft, is de Westersche beschaving afgestuit. Zelfs de sanitaire maatregelen der mogendheden ter voor- koming van cholera- en pestepidemieën zijn vruchteloos gebleven. Nog in 1895 kwam het tot eene hevige uit- barsting van geloofsijver, welke zich uitte in een aanslag op het leven der Europeesche consuls te Djeddah en de vernieling van het hospitaal en de barakken te Mekka.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 393
En meer dan alles is de strenge quarantaine den bewoner van Mekka een doorn in het oog, want zoolang deze duurt staat de handel nagenoeg stil.
Maar behalve deze eenheid in bijgeloof en dweepzucht, biedt het Heihge Gebied niet veel eendracht cn^erigens te aanschouwen. Dank zij het dualistische bestuur hebben zich drie politieke partijen gevormd, welke elkander, waar mogelijk, met feilen haat bestrijden. De machtigste der drie is die van de Turksche ambtenaren, het mach- tigst, omdat zij gesteund wordt door een bezettingsleger van ongeveer 36000 man; dit is de regeeringspartij. Daar naast staat die van Groot-Sjerief, samengesteld uit zuiver Arabische elementen; terwijl de derde partij wordt ge- vormd door de talrijke Bedowijnen, die de beide andere gelijkelijk vijandig tegenover staan. Slechts de macht der wapenen is het, welke aan de eene partij boven de andere de suprematie w^aarborgt. ^
Wat de verwoestingen betreft, welke de Wahhabieten in het begin dezer eeuw hebben aangericht, alle sporen daarvan zijn verdwenen. Het grootste heiligdom, de zwaarte steen , welken zij getracht hadden te vernielen , ligt weder op zijne plaats, de stukken zorgvuldig samengevoegd en met een zilveren rand omsloten. Desniettemin is het aantal bedevaartgangers der laatste jaren, zooals wij zagen, niet stijgende.
Het zou evenwel zeer gewaagd zijn om enkel uit deze vermindering de gevolgtrekking af te leiden, .dat het Islamisme een tijd van kwijning en verval zou zijn in- getreden. Buiten belangsteUing en godsdienstijver om, zijn er tal van redenen, welke tot de schommehngen in de geconstateerde cijfers aanleiding geven. De Mohamme- daan sche wereld is niet meer de en2;e Arabische wereld
' Over deu haat tegen de Turken: o. a. I. Goldziher, Mnh. Studiën I, 151 en 270.
89-i DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
van den profeet; de groote afstanden en onkosten dei- reis schrikken de meeste geloovigen af, om het voor- schrift hunner wet te volgen, dat gebiedt minstens een- maal den pelgrimstocht te volbrengen. Daarenboven hebben reeds de stichters der scholen dat voorschrift voor hunne volgelingen belangrijk verzacht. Zoowel Abou-Hanita als Sjafii erkennen, de een meer de ander minder uitge- breid, het recht voor den geloovige zich bij de bedevaart te doen vertegenwoordigen, mits de reiskosten voor den ander betalende. Malik alleen, wiens leer in Noord-Afrika de heerschende is, houdt streng aan het gebod, dat ieder, die te voet reizen en zijn brood onder weg verdienen kan, tot de bedevaart verplicht is. Maar ook bij deze school spreken de cijfers voor de onmogelijkheid der nakoming; van de tallooze daar wonenden werd in 1895 aan de hadj slechts deel genomen door 424 pelgrims uit Algiers, 1684 uit Marokko en 631 uit Tripoli.
Ook de Perzen, zoomede de andere Sjiietische muzel- mannen, komen om de bekende redenen slechts weinig ter bedevaart.
Integendeel, al is de macht van het volk, uit welks midden de godsdienst is voortgekomen, voor goed ge- broken en al mogen van de vele millioenen slechts enkele duizenden geloovigen zich jaarlijks opmaken tot het ver- vullen van dezen plicht, toch blijft de Islam zijne aan- hangers met denzelfden muur omgeven, waartegen reeds zoo vele eeuwen alle pogingen tot verchristening zijn af- gestuit. Het is waar, de tijd is lang voorbij, dat zijne zegevierende scharen de landen overstroomden en met de kling van het zwaard der halve wereld het geloof aan Allah en zijn Profeet voorschreven; de godsdienstijver, welke zich openbaarde in den Heiligen Oorlog tegen de ongeloovigen , is zeldzaam geworden.
In dat opzicht heeft harde ondervinding de geloovigen geleerd hun fanatisme te temperen, doch er de gevolg-
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 395
trekking uit af te leiden, dat de Islam ten doode gedoemd is, zou gewaagd zijn. Het blind geweld bleek vruchte- loos, maar andere, minder openlijke en daarom minder gevaarlijke, wegen bleven den geloovigen ten dienste staan en meer dan vroeger zijn deze gedurende de laatste twintig jaren ingeslagen.
Welke deze wegen zijn, zagen wij ]*eeds vroeger bij het bespreken van het gevaar, dat voor de Europeesche staten in de bedevaart gelegen blijft. Daar in Mekka is het geestelijk en politiek centrum, waar al de draden samenloopen der tegenwoordige beweging, welke van uit Constantinopel geleid worden. Toen bij den vrede van Berlijn in 1878, welke een einde maakte aan den Turksch- Russischen oorlog, Servië, Montenegro en Rumenië onaf- hankelijk werden verklaard, Bulgarije gedeeltelijk autono- mie verkreeg, Thessalië bij Griekenland en Besarabië bij Rusland werden gevoegd, toen scheen het een oogenblik of voor goed het historisch overblijfsel van het eenmaal zoo machtige Chaliefenrijk vernietigd was. De geloovigen zelf, teleurgesteld in hunne stoutste verwachtingen , moesten de onmacht van hun Beschermer erkennen en weldra vertoonden zich sporen eener beweging om het Chalifaat van het Sultanaat te scheiden. Intusschen was omstreeks denzelfden tijd, waarschijnlijk te Bokhara, de nieuwe politiek-godsdienstige partij ontstaan , welke men gewoonlijk die van het Panislamisme noemt. Het was niet enkel een politiek doel, dat deze beoogde, om alle geloovigen onder één heerscher te vereenigen, maar even- zeer een religieus om den godsdienst zelf door mysticisme te hervormen. En de geheime orden werden de dragers dier ideeën.^ Over alle half mohammedaan sche landen, over aUe koloniën der Europeesche Staten, welke met
1 Les Confréries religieiises mnsuhnanes par O. Depont et X. Coppolani. Algiers, 1897.
396 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
den fclam voeling hebben, verspreidden zich hare leden als zendelingen om de bevolking in alle stilte tot fana- tisme op te wekken.
De Sultan was pohtiek genoeg de beweging, welke aan- vankelijk zich evenzeer tegen hem scheen te richten, van zich af te leiden, ja zich deze geheel ten nutte te maken door zich zelf aan het hoofd te stellen. Van dien tijd dagteekent de stelselmatige veldtocht der Turksche bla- den — als o. a. de Servet en het Paleisblad de Malumat — tegen alle christenoverheersching en, sedert kort, niet het minst tegen ons bestuur der Oost-Indische bezittingen.
Bij de onlusten in Bantam in 1888 bleek duidelijk het bestaan eener geheime opruiende correspondentie met Mekka. Maar ook, waar buiten onze koloniën godsdienst- ijver den geloovige tot verzet tegen bestaande machten brengt, daar kan men bijna zeker zeggen, dat de oorzaak van het verzet zoo niet in Constantinopel dan althans in Mekka te vinden is. Een overbekend feit trouwens is het, hoe uit verschillende streken jongelieden naar Con- stantinopel worden geroepen om daar, op privaat-kosten des Sultans, hunne opvoeding te ontvangen, met het doel natuurlijk als apostelen van het Panislamisme hunne land- en rasgenooten in de^ toekomst te bewerken; en wederom zijn het ook onze koloniën welke aan deze roepstem ge- hoor hebben gegeven. Rusland, het groote gevaar der geheime genootschappen inziende, gaat de vestiging en ontwikkeling er van binnen zijne grenzen, en vooral in den Kaukasus, met alle kracht tegen.
Toch valt het niet te ontkennen , dat , zoo goed als in het Sjiietisch Perzië, ook in het orthodox Turkije een stroom in meer liberale richting waar te nemen is. * Door de eigenaardige plaats van dit rijk te midden der Christen- staten, tot eene voortdurende aanraking met deze ge-
' Zie Mr. L. W. C. van den Bersi", Gids, Octuber 1899.
1
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 397
dwongen., kon het niet anders of dat gedeelte der bevol- king, hetwelk door den Islam niet geheel met bhndheid geslagen was, moest op den duur de meerdere voortreffe- lijkheid, zoo niet van het geloof, dan toch van industrie, wetenschap en instelKngen van deze leeren inzien. Om die beschaving nu ook voor zich te verwerven nam men niet alleen tal van ongeloovigen op in ambten en officiersrangen, maar men zond bovendien Turksche jonge mannen naar het Westen, ten einde zich daar te ontwikkelen. De ge- volgen lieten zich niet wachten. Teruggekeerd naar hun vaderland, vonden zij voor het meerendeel geen vrede bij de oude orthodoxe apvatting van geloof en recht, en vormden zij zich reeds spoedig tot de staatkundige partij, welke later die der Jong-Turken genoemd is. Het streven dezer partij is in hoofdzaak, te vormen ééne Ottomanische natie met ééne taal, zonder belijdenis van eenigen staats- godsdienst, alzoo met volkomen vrijheid van godsdienst. Tot 1877 hebben hare vertegenwoordigers de meerderheid gehad in kabinet en ambten aars wereld en door hun in- vloed zijn tal van ganoens , reglementen , tot stand geko- men. Het meest bekend daarvan is wel de Grondwet voor het Ottomanische rijk van 1876, een unicum van dien aard in de geheele Mohammedaansche wereld, welke echter slechts een uiterst kort leven had, daar reeds in 't volgend jaar het parlement naar huis gezonden en de geheele Grondwet in de papiermand geworpen werd. Na het mislukken van deze poging tot hervorming was het tevens met de feitelijke macht der Jong-Turksche partij gedaan en werd zij zelfs gedwongen, wilde zij hare revo- lutionnaire propaganda voortzetten, naar het buitenland uit te wijken. Yan daar gaat zij met hare politieke agi- tatie rusteloos voort, thans in vereeniging met andere, eveneens revolutionnaire comités.
Deze laatste zijn de tegenwoordig zeer bekende comités der Armeniërs, die aangevuurd door het succes der Christen-
898 DM Tl'XiKNWOOHDKU*:: TOESTAND.
BalkaiiHtaten ook bij hunne rasgenooten het streven levendig houden naar een eigen onafhankelijke nationaliteit. Tot dusveri'e zijn hunne pogingen met minder succes bekroond en de onafhankelijke Armenische Staat zal vooiioopig nog wel tot de droorastaten blijven behooren. Nergens trouwens vormen de Armeniërs eene territoriale eenheid, krachtig genoeg om op den duur het terrein hunner onaf- hankelijkheid te vormen; zelfs waar zij het grootst in aantal gevestigd zijn, blijven zij tegenover de Muzelmannen verre in de minderheid. Over het geheele Turksche rijk verstrooid levende, is aan iedere beweging van hen telkens door de bevolking op oud-mohammedaansche wijze een einde gemaakt. De zoogenaamde Armenische gruwelen, welke sinds 1890 herhaaldelijk voorgekomen zijn, wijzen niet enkel op feilen rassenhaat tegen de intellectueel en ekonomisch hooger staande Armeniërs, maar tevens op een fanatisme, gelijk de Islam in zijnen gianstijd zelfs niet grooter te aanschouwen heeft gegeven.
Of dus voor Turkije als historisch overblijfsel van hét oude en machtige rijk der Chahefen nog eene groote toe- komst weggelegd zal zijn? Uit de geschiedenis oordeelende zou men zeggen : neen. Vanaf den aanvang zijner groot- heid heeft het onder die grootheid gebukt gegaan; de on- metelijke grenzen door het zwaard getrokken, kan het met datzelfde zwaard niet behouden ; ongerekend het gemüs aan inwendige zedelijke kracht, was er en bleef er eene wanver- houding bestaan tusschen den omvang dier grenzen en het getal der bevolking. En binnen die grenzen vormde ten overvloede het eigenlijk Turksche element de minderheid in vergelijking met de onderworpen volkeren. De ware over- winnaars waren Tscherkessen, Armeniërs, Arabieren, Slaven, Grieken, een geheel heterogene conglomeratie van volken en rassen, slechts door den Islam tot één kracht vereenigd onder den naam van Ottomanen. En nog zijn die grenzen te uitgestrekt. Arabië en Tripolis niet medegerekend, kan
DE TECtENWOORDIGE TOESTAND. 399
men des vSultans ondei'danen schatten op ongeveer 22 mil- lioen, een getal te gering voor den grensomvang, terwijl het aktief dienend leger slechts even 250000 man bedraagt, uitsluitend Muzelmannen. En dit leger moet de grenzen beschermen van een gebied gevormd door geheel Europeesch- Turkije, Klein-Azië, Hedjaz, Jemen, Tripohs en^ Creta, terwijl het daarbinnen in i'usteloozen strijd met rebellen gewikkeld is. Is het wonder, dat vele geloovigen, die de zwakheid dier regeering gevoelen en de wanorde en wille- keur in administratie waarnemen, hopend het oog gericht houden op Arabië en droomen van een nieuw Chaliefenrijk, waarin niet meer als thans het, door zijne plaats zoo ge- heel voor den Islam ongelegen, Constantinopel het cen- trum zal vormen?
En de Islam zelf? Een nieuwe godsdienst is in het Oosten sedert Mohammed niet ontstaan. Deze heeft ge- zegd, dat hij de laatste der profeten was en hierin schijnt hij wel gelijk te hebben gehad; want zoo misschien al het Babisme eene beweging van eenige beteekenis zij , dan kan dit toch, wegens zijn essentieel Perzisch karak- ter, op de overige Muzelman sche landen geen invloed uit- oefenen. Van dien kant schijnt dus de Islam geen mede- dinger te duchten te hebben, en heeft het dien niet, dan zal men ook ei" een veel langer bestaan aan kunnen voor- spellen dan velen thans doen. Zijn leer brengt mede, dat zijne aanhangers over andere godsdiensten heerschen en niet door deze beheerscht worden. Men had dus mogen verwachten, dat, v^aar de feitelijke toestand zoo lijnrecht hiermede in strijd was, die aanhangers zich ook ontmoe- digd en vol twijfel zouden hebben afgewend daarvan. Millioenen Muzelmannen leven onder de heerschappij van ongeloovigen ; — Mohammeds voorspelling, dat de Islam zou heerschen tot aan het einde der wereld, is gelogen- straft, — en toch? Hebben de Muzelmannen opgehouden Muzelmannen te zijn? Integendeel; al moge de stroom
4(10 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
van öcepticiöme, welke over Europa is gegaan, ook het Oosten niet geheel onaangeroerd gelaten hebben, al heeft de Islam den invloed der aanraking met andere rassen en godsdiensten niet kunnen ontgaan, toch heeft hij zijn ge- loof en zijne plichten alle eeuwen door weten te hand- haven, en wint hij nog steeds terrein. Slechts oj) de Westersche wereld heeft hij nimmer de ijzeren hand kun- nen leggen; tegen deze met hare hoogere kuituur en haar Christendom bleken op den duur zijn zwaard en zijn fana- tisme machteloos. Aan gene zijde der Bosporus is zijn vaderland, daar is zijn levenssfeei' en daar vindt hij het klimaat, de karakters en de zeden, welke alleen zich in zijn stelsel van geloof en plichten volkomen voegen kunnen, maar daar dan ook is hij in zijn volle kracht en houdt hij zijne scharen omgeven met den schier on vernietigbaren muur van geloof, waartegen alle pogingen tot bekeering afstuiten. Zoo hgt dan ook de tijd nog ver, dat het Christendom de grenzen van den dar-al-islam zal wegge- wischt hebben. Of deze ooit komen zal? Op die vraag is reeds voor lang geantwoord door personen , die in ver- schillende muzelmansche landen vertoefd hebben en wier uitspraken nog heden ten dage als niet-verouderd kunnen aangehaald worden. Ziehier eenige dier getuigenissen.
Muir (Bengal Civil Service): ' Zij, die veronderstellen, dat het Mohammedanisme den weg baant voor een zuiverder geloof, lijden aan eene rampzalige begoocheling. Geen stelsel had er kunnen worden uitgedacht, geschikter om de volken, waarover het heeischt, van het licht der waarheid uit te sluiten. Het heidensche Arabië (te oordeelen naar het- geen met andere volken gebeurt) had men tot geestelijk leven kunnen opwekken en tot de aanneming van het ge- loof van Jezus; het Mohammedaan sche Arabië is, voor zoo ver het menschelijk oog zien kan, voor den
• The Life of Matomet, TV, p. 321.
DE TEGENWOOEDIGE TOESTAND. 401
weldadigen invloed van het Evangelie gesloten. — Dat een betere dageraad nog voor deze landen zal aanbreken, mogen wij niet betwijfelen; maar de geschiedenis van het ver- leden en de tegenwoordige toestand zijn niettemin waar en droevig."
De graaf de Warren (oud-officier in het Britsch-Indische leger): ^ "De regeering van Britsch-Indië beroemt zich, en zeker met recht, op hare verdraagzaamheid tegenover alle vormen van godsdienst, waaronder de verschillende sekten het Opperwezen aanbidden ; op de w ij z e langzaamheid waarmede zij de evangelische leer onder de inlandsche be- volkingen verspreidt. Maar hoe langzaam men ook gedu- rende eene halve eeuw moge te werk zijn gegaan, zoo moeten eene zoo vrome regeering en zendelinggenoot- schappen, welke zoo veel Bijbels gekocht, gedrukt en ver- spreid hebben, dan toch iets hebben te weeg gebracht. Laat ons dus nagaan hoe het er met het Indië van 1857, uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, uitziet.
"Wij zullen ons niet bezig houden met de twintig milhoen Muzelmannen, Sonnieten of Sjiieten; — zij zijn in alle landen dezelfde : hunne bekeering tot het Christendom schijnt even ver verwijderd, even onwaarschijnlijk als ooit, misschien juist daarom, omdat zij dichter bij de waarheid staan; het hemelsche licht is in hen half geopenbaard en heeft voor hen niet meer dezelfde schittering en dezelfde aantrekkingskracht als voor oogen welke aan eene vol- slagen duisternis gewend zijn. Hun godsdienstig wetboek heeft eenige verheven bladzijden, welke de zedeleer en soms de woorden van den Zaligmaker teruggeven, en zijn Evangelie zoo nabij komen, als het genie van den mensch Gods geest nabij komen kan; en toch geloof ik niet, dat tot heden al de ijver welke aan hen is ten koste gelegd, één enkelen tot een Christen gemaakt heeft."
^ L'Inde anglaise avant et après 1'iusniTection de 1857, 3^ e'dition, II, p. 176. Islamisme. 26
402 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Kolonel Malcoln (gezant in Perzië): ' "De christelijke godsdienst heeft nooit eenigen ingang in Perzië gevonden, ofschoon dat koninkrijk door vele zendelingen bezocht is."
De graaf de Gobineau (gezantschapssecretaris in Perzie) : ^ "Zoo kort mogelijk, en slechts in groote trekken, heb ik den verwarden toestand der godsdienstige meeningen, hare zonderlinge vermengingen, hare zwakheid en haar verval geschetst, zooals dat alles in Perzië bestaat. Eenigen zullen daaruit wellicht opmaken, dat het oogenbhk niet ver meer verwijderd is, waarop het Christendom in dien chaos zal doordringen, en de vermoeide geesten tot zich trekken om zegepralend een troon te bestijgen, waar- op geen der inlandsche godsdiensten meer zitten zal. Ik laat daar w^at men omtrent Gods wil veronderstellen kan; ik redeneer alleen naar menschelijke waarschijnlijk- heid; maar dan heeft het schouwspel, waarvan ik ge- tuige ben geweest en dat ik heb willen teruggeven, mij duizendmaal de juist tegenovergestelde opmerking doen maken. Het komt mij moeilijk voor, al die menschen met eene geblazeerde verbeelding tot een gezonden, posi- tieven, bepaalden godsdienst te brengen. Ik geloof dat het Christendom, indien het niets anders aangetroffen had dan de bevolkingen van het Romeinsche rijk, zeer te be- klagen geweest en te laat gekomen zou zijn. Het zijn de barbaren geweest, die, met hun levendig en jeugdig ge- moed, het Katholicisme hebben staande gehouden en in het Westen de ketterij hebben gedood, welke in deze Oostersche wereld welig tiert en steeds getierd heeft. Ge- moederen, welke aan gedurige veranderingen gewend zijn, gaarne twijfelen en steeds de opeens tapehng van al de meeningen, die sedert de hoogste oudheid verdedigd zijn, voor oogen hebben, kunnen en moeten door dat
' The History of Persia, II, p. 425. * Trois ans en Asie, p. 379.
DE TEaENWOORDIGE TOESTAND. 403
panorama uitgeput zijn, en, eenmaal aan het twijfelen gewend, kunnen zij zich van dien twijfel niet meer los- maken. — — Ik geloof dat het Christendom, als het in Perzië werd overgeplant, hoogstens den Islam in diens rol van schijnbaren godsdienst zou kunnen vervangen, eene rol, welke mij noch vruchtbaar, noch het Christendom waardig toeschijnt. — — Het verbazende verbruik van dogmatieke ideeën onder de Perzen, de vormlooze, maar reusachtig groote hoop welken zij daarvan bezitten, maakt eene vergaderplaats van verbruikte stoffen uit, welke door niets kan worden schoongeveegd en welke voor altijd be- letten zal, dat eenige zelfstandige en volledige leer op dien grond plaats neme. Het is eene soort van moeras, waarin men geen enkelen paal stevig heien kan, maar die integendeel alle gebouwen kan verzwelgen, welke men er zou willen oprichten."
Wil men nu ook de meening van een Muzelman over het Christendom kennen, dan leze men de volgende plaats van Ibn-Hazm, een Spaan sch- Arabisch en schrijver uit de elfde eeuw, wiens overgrootvader nog Christen was. "Nooit," zegt hij, "moet men zich over het bijgeloof der menschen verwonderen. De talrijkste en beschaafdste volken zijn er aan onderhevig. Ziet de Christenen! Zij zijn zoo talrijk, dat slechts hun Schepper hen tellen kan; er zijn onder hen uitstekende geleerden en vorsten van eene zeldzame scherpzinnigheid. Desniettemin gelooven zij , dat één drie is en drie één ; dat één der drie de vader, de tweede de zoon, de derde de geest is; dat de vader de zoon is en dat hij de zoon niet is; dat een mensch God is en niet God ; dat de Messias in alle opzichten God is en dat hij toch niet dezelfde is als God; dat degeen die van af alle eeuwigheid bestaan heeft, geschapen is. Degene onder hunne sekten, welke men die der Jakobieten noemt en welke uit honderdduizenden bestaat, gelooft zelfs, dat de Schepper gegeeseld, geslagen, gekruisigd en
404 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
ter dood gebracht is: eindelijk, dat het heelal gedurende drie dagen van zijn bestuurder beroofd is geweest."
Zoo oordeelde een ultra-orthodoxe Muzelman achthon- derd jaar geleden, en zoo oordeelen zijne geloofsgenooten nog. Waar het hun godsdienst niet raakt, staan zij veel dichter bij Voltaire dan bij het Christendom.
Aan de vraag of het Islamisme nog lang duren zal, stel ik eene andere tegenover : Voorspelt men een lang bestaan aan het Katholicisme? — Hoe groot het essen tieele onder- scheid in de leer ook zijn moge, zoo wordt men toch ge- troffen door de groote gelijkheid welke beide godsdiensten met elkander hebben in hunne geschiedenis, hunne ont- wikkeling, hun tegenwoordigen toestand. Over nagenoeg dezelfde dogmatieke geschilpunten is in beide, gedurende de Middeleeuwen, hevig getwist; en in beide is eene doodsche rust op den levendigen strijd gevolgd; bij beide heerscht het bewustzijn dat naast het Heihge Boek en de Overlevering ook de overeenstemming der gemeente als bindend voor den geloovige beschouwd moet worden; in beide is de poging tot terugkeer naar den oude» een- voud met een schisma geëindigd ; de aanbidding der hei- ligen, de mirakels, de processies, de bedevaarten, de lippendienst, het vasten, de werktuigelij k e ceremoniën, de kloosters, de bedelmonniken beslaan in beide eene groote plaats; beide hebben eene kerktaal, welke door de massa niet begrepen wordt, want het oude, klassieke Arabisch is voor de overgroote meerderheid der Muzel- mannen even onverstaanbaar als het Latijn voor de over- groote meerderheid der Katholieken ; in beide verkeert het hoofd van den godsdienst in gedurig gevaar en blijft alleen op zijn zetel, omdat dit met de belangen van een paar groote mogendheden strookt; in beide eindelijk — ofschoon natuurlijk in het eene land veel meer dan in het andere, in Frankrijk meer dan in Spanje, in Perzië meer dan in Marocco — zijn de verhchtsten aan de Kerk
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 405
ontrouw geworden. "Wie nu aan den spoedigen val van het Katholicisme gelooft, zal het ook waarschijnlijk vinden dat de Islam zijn einde te gemoet snelt; maar wie met Macaulay omtrent het eerste van een ander gevoelen is, zal , nagenoeg om dezelfde redenen als welke hij aanvoert, ook over de toekomst van het laatste anders oordeelen. Had hij niet, zooals hem niet zelden gebeurt, wat heel sterke kleuren gekozen, wij zouden zeggen, dat, als het Katholicisme nog met onverminderde kracht bestaat op het oogenblik dat de bewuste Nieuw-Zeelander, te midden eener onafzienbare wildernis, aan de oevers van de Teems de bouwvallen der St. Pauluskerk komt schetsen, dan ook in dienzelfden tijd het „la ilaha illa'llah" nog wel door de moëddzins van de toppen der tallooze minarets zal worden afgeroepen.
University of Toronto Library
^^ J.^^
a ,^
I
^TS
!