■■■■■■•■■•- •■ "

- ,

:

:: ... '

-■■ 'fi i

Ï2

LAATSTE WOORD

TOT DE CONSCIENTIE

LEDEN DER SYNODE

DOOR DE

VERVOLGDE LEDEN VAN DEN KERKERAAD

VAN

AMSTERDAM.

HUNNEN DIENSTE OPGESTELD

D*. A. KUYPER.

//Tot de Wet en de getuigenis ! Zoo zij niet spreken near dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben !// Jesaia 8 : 20.

//Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid \u Psalm 2 : 6.

KUYPER

BX

9422

.K8

L2

1886

AMSTERDAM,

1886.

J. A. WORMSER.

LIBRARY OF PRINCETON

MAY 2 8 2008

THEOLOGICAL SEMINARY

LAATSTE WOORD

TOT DE CONSCIENTIE

VAN DE

LEDEN DER SYNODE

DOOR DK

VERVOLGDE LEDEN VAN DEN, KERKERAAD

LIBRARYOFPRINCETON

\ A\

AMSTERDAM.

>__ HAY 2 8 2008

TE HUNNEN DIENSTE OPG

e ^THÊOfcOGfCALSEMfNARY

DR. A. K U Y P E R.

r/Tot de Wel en de getuigenis! Zon zij i. iet spieken naar dit woordj liet zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben!/- JESAIA 8 : 20.

«Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid!// Psalm 2 : 6.

-- «=3S&!Ü4k!ï2£=?

AMSTERDAM H £?TClff J. A. WORMSKR.

1886.

Aan

de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk.

„Tot de Weten de getuigenis ! Zoo /ij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat /.ij geen dageraad zullen hebben !" Jesaia S : 20.

„Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid !" Psalm 2 : 6.

M. H.t

Het hoog gewicht der zaak, die tusschen U en ons sinds maan- den in geding hangt, noopt ons, ditmaal aan onze pleit- memorie een laatste woord toe te voegen, dat niet als door verongelijkten tot uw vierschaar, maar als door mannen van ernst tot uw geweten wordt gericht.

De kronkelpaden van den kerkrechterlijken doolhof zijn dan nu bijna afgeloopen, en voor U zoowel als voor ons zal het eene ver- ademing zijn, zoo straks het einde te zien komt van een steekspel, waarbij de vindingrijkheid van het vernuft soms hare kleine triomfen moge gevierd hebben, maar waarbij het hart heeft geweend.

Want wel heette het te gaan over de „Attesten- quaestie" en wel scheen het te loopen over een „Beheers-regeling", maar voor geen nadenkende bleef het toch een oogenblik verborgen;

hoe al het wederzij dsch geredekavel ter uitpluizing van het gelijk of ongelijk in deze vormelijke quaestiën, slechts dienst deed als omwoelsel, teneinde een belang van veel hoogere orde en een be- ginsel van veel diepere beteekenis te verbergen.

Niet alsof door ons bij elke instantie van dit lang gerekt proces niet niet ernste gepleit ware, en alsof Gij, en uwe onderhebbende Besturen, niet keer op keer voor uw besef een wezenlijk vonnis sloegt ; maar toch liet zich bij ons vaderlandsch publiek de indruk niet weren, dat al ónze dingtale slechts afgedwongen fraaiheid en al uw opeenstapelen van nimmer-eindigende Consideranten slechts voor den vorm was, en dat de eigenlijke beweegreden, die dreef en bij U zoowel als bij ons den doorslag gaf, juist door dat onschoone proces belet wierd aan het woord te komen.

Van ons wist ieder en wist ook Gij, dat, bleef slechts dat diepere beginsel ongedeerd, voetstoots elk artikel van ons Beheers-regle- ment, en dus ook artikel 41, U gewonnen zou zijn gegeven. En evenzoo, van U wist ieder en wisten ook wij, dat, viel slechts te redden wat U een belang van hoogere orde scheen, aan geen kerkelijk doodvonnis door U zou zijn gedacht.

Niet derhalve om wat in het proces inlag, maar om wat met pijnlijke zorgvuldigheid door U buiten het proces wierd ge- houden, gaat tusschen U en ons de wezenlijke worsteling. En het is daarom dat wij onzerzijds, eer het straks te laat is, met opzet een oogenblik heel dezen vormelijken toestel van uw weinig verhevene rechtsusantiën op zij schuiven, en gehoor vragen voor een rondborstige toespraak, waarin wij, aan het garen uwer regle- mentsartikelen ontkomen, recht afgaan op het hart der zaak.

En dat hart der zaak, wat, zoo vragen wij U zelven en een ieder die buiten ons geding staat, wat is het anders dan een on- ontwijkbaar verschil van tegenstrijdige levensovertuiging/

Gij draagt een samenstel van geheel andere overtuigingen in U om dan wij; en de loop der historie heeft er toe geleid, dat Gij, als Synode, en wij, als Kerheraad, ter oorzake van die geheel uiteen- loopende inzichten over goddelijke en menschelijke dingen met elkander in ambtelijke botsing zouden komen.

5

In óns gemoed leeft noch wrevel noch haat noch weerzin tegen uwe personen als zoodanig, maar wij weerstonden en weerstaan U, eeniglijk om het beginsel, dat door U, als leden der Synode, ver- tegenwoordigd en bepleit wordt. En omgekeerd onderstellen we gaarne, dat ook uw hart zuiverlijk aan alle onedele gevoelens van bits- heid tegen een iegelijk van ons vijf-en-zeventigen gespeend bleef, en dat door U in ons evenzeer uitsluitend het beginsel bestreden wordt, dat als wigge indrong in wat voor U als onschendbaar gold.

Gij uit de Synode en wij uit den Kerkeraad getreden, zouden als burgers in de maatschappij elkander vriendelijk bejegenen kunnen, en hetgeen in het kerkelijk strijdperk ons tegenover elk- ander brengt, is niet (of mag althans nooit zijn) een persoonlijke wrok noch luchthartige moedwil om de lansen te kruisen, maar alleen de zoo geheel uiteenloopende leuze, die in het schild van ons beider hart staat gegrift.

Ware het anders, gold het persoonlijken wrok, onder mannen van eer zou men op persoonlijke vergeving kunnen aandringen ; of ook, gold het een incidenteel geschil, men zou vernuftig een uitweg kunnen zoeken ; maar over een klove, als tusschen ons gaapt, kan het leggen van een brug niet dan vruchteloos beproefd worden.

Immers de tegenstrijdigheid van levensovertuiging, tusschen hetgeen Gij op officieele wijze als Synode vertegenwoordigt, en hetgeen door ons in den Kerkeraad van Amsterdam wierd voorgestaan, ligt niet in de eigenaardigheid van uwe of onze persoonlijke inzichten, maar bestond reeds, lang eer wij optraden, buiten ons in Kerk en Maatschappij.

Wat, zeker met min juisten term, de moderne levensbe- schouwing pleegt genoemd te worden, trad de laatste vijftig jaren met steeds helderder bewustheid en toenemende beslistheid, niet alleen ten onzent, maar in alle landen van Europa en Amerika, op tegen de aloude belijdenis der Christenheid ; drong als een al- doorvloeiende olie ook in onze Kerken binnen ; en riep in die Kerken den heftigsten strijd te voorschijn om het to bc or nat io bc, d. i. om het zijn of niet te zijn, van den Christen-naam.

Van het protest onzer Classis in 1 8 16 af, is bij alle gedingen

die in onze kerkelijke wereld bepleit zijn geworden, in de zake van Ulrum, in de zaak van Kohlbrügge, van Budding, van Lede- boer, van Witteveen ; en zoo ook later in de quaestieën van Meyboom en anderen; en voorts in de geschillen over de Doopsformule, over Artikel XI, over de Opstanding des Heeren, over het Gods- dienstonderwijs, over de Proponentsformule, en zooveel meer, nooit iets anders aan de orde geweest, dan eenerzijds de poging om het historisch karakter van onze Christelijke Kerken te redden, en anderzijds de toeleg om voor den invloed der moderne gedachten- wereld onze Kerkdeuren nóg ruimer open te zetten.

Reeds voor jaren is dan ook door de kundigste denkers zoo aan uwe als aan onze zijde voorzien en voorzegd, dat, tenzij men tijdig een veiligheidsklep aanbracht, deze principiëele strijd vroeg of laat op een bedenkelijke ontploffing zou moeten uitloopen. Wat op twee verschillende wortels stoelt, groeit, ook al strengelen zich de twijgen dooreen, toch niet in den stam saam.

Meer dan eens heeft zulk een ontploffing dan ook reeds gedreigd. Uw eigen jaarboeken weten er van. En ook waar die zwegen, zitten thans in uw eigen midden de mannen, van wier mond, eer wij spraken, bezield en ernstig dreigement tegen U is uitgegaan.

Het nu eindelijk uitbreken van zulk een beslissend conflict ver- raste noch verbaasde dan ook iemand, maar was slechts de natuur- lijke vrucht van de voorafgaande ontwikkeling; ook al moet, wat de aanleiding betreft, voor de rechtbank der historie staande ge- houden, dat niet door ons, maar door uwe mannen het komen er van is uitgelokt i).

Gij zoomin als iemand moogt dus ons hangend geding buiten

l) Had het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland de zaak der Attesten slee- pende gehouden tot na I Januari, clan ware ze door de invoering der nieuwe redactie van het bekende Artikel over de Attesten, vanzelf vervallen. Ook daarna had du Al- gemeene Synodale Commissie nog in gelijken zin kunnen handelen. Bovendien bewijst de verklaring der Algemeene Synodale Commissie in haar Encycliek, nog vóór Januari 1886: „Dat C.q. de teerling geworpen en terugkeer onmogelijk zou zijn", hoe er niet te Amsterdam, maar te 's-GravenAage, tot het ondernemen van de kunstbèwerking beslaten is. Amsterdam bleef stipt defensief.

dit oorzakelijk verband beschouwen. Gij moogt niet voorbijzien, dat we slechts als dragers van twee elkander uitsluitende levens- beginselen man tegen man overstaan; en schuld voor God zou het in (J wezen, zoo Gij uit het oog verloort, hoe de beslissing, die- tegen óns wordt genomen, tevens een principieele beslissing zijn zal tegen al wat onder gelijke banier nu deze vijftig jaren gelijken strijd met ons gestreden heeft.

Zoo treden wij dan tegenover U, als Synode, om, God zij lof, nog in deze negentiende eeuw van heeler harte te belijden, wat eens onze vaderen voor eeuwen beleden, en als die nog met hen houden het „algemeen ongetwijfeld Christelijk geloove."

Nog steeds kennen ook wij, door genade, geen anderen God dan dat eeuwige en volzalige Wezen, dat met nederige eerbiedenisse door ons wordt aangebeden als Vader, Zoon en Heilige Geest, éénig en drieeenig God, den God der Verbonden.

Nog steeds belijden wij van onszelven en van al onze naasten, in zonden ontvangen en geboren te zijn, en daarom onbekwaam tot eenig geestelijk goed, ja geestelijk tot alle kwaad geneigd van nature.

Nog steeds geldt het ons als ontzettende waarheid, dat wij met alle zondaren, ter oorzake van deze gemeenschappelijke zonde, voor God geheel verdoemelijk staan, en dat er eens een oordeel komt, waaruit een iegelijk, die, nog midden in dezen dood liggende, stierf, zal heengaan naar die buitenste duisternisse, waar weening zal zijn en knersing der tanden.

Nog altijd leeft ook in onze ziel de onwrikbare overtuiging, die voor onze vaderen als hun cor ecclesiae , het „hart hunner Kerke", gold, dat niets uit dezen dood en niets van deze eeuwige straffe redt noch redden kan, dan loutere genade, voor een iegelijk, die be- keerd wordt, persoonlijk door Gods vrijmachtige Verkiezing beschikt.

Nog immer bleef het onze vreugdevolle betuiging, dat het van God gestelde middel voor deze genade eeniglijk in onzen dier- baren Middelaar ligt, die ook ons nog, evenals onzen vaderen, is God en mensch in de éénheid van zijn heiligen persoon; die ont*

vangen is van den Heiligen Geest en geboren uit de maagd Maria; die leed en stierf als het Lam dat de zonde der wereld droeg en wiens bloed vergoten wierd tot een rantsoen voor velen; die als verwinnaar over Satan en hel opstond ten derden dage; opvoer ten hemel, en daar nu zit in ons menschelijk vleesch, om door den Heiligen Geest zijn kruisverdiensten toe te passen, zijn Kerk te regeeren, zijn Volk te beschutten, en te bidden voor zijn verlosten, dat, hoe Satan ze ook in zijn wanne zifte, hun geloof niet moge vergaan.

En hiermee in verband nu, en als schakel in die kostelijke geloofsketen, belijden ook wij nog, wat eens onze vaderen, tot in hun bloed op het schavot en tot in de brandreuke van de hout- mijt beleden, dat de Heilige Geest is niet een kracht Gods, noch de zin van God, maar Godzelf, met den Vader en den Zoon mede-wezend en mede-eeuwig, en die in de harten der verkorenen ingaat, ze krachtdadiglijk wederbaart en vernieuwt, en derwijs hun wille buigt en omzet, dat ze zich met boete en geloof tot God bekeeren.

Zoo geschiedt er dan van den aanbeginne der wereld, en geschiedt er nog, een saamvergadering der geloovigen, die door den Heiligen Geest van de wereld worden afgescheiden, en deze allen met hun zaad zijn de geestelijke Kerk van onzen Hecre Jezus Christus, die deels reeds triomfeert met de profeten en martelaren daarboven, deels nog strijdt en lijdt op aarde, en voor een ander deel, als nog niet uitgekomen, in ongeborenheid toeft.

Wat voor ons de Kerke onzes Heeren Jesu Christi zal zijn, is derhalve niet overgelaten aan vernuftige vinding of berekening van doeltreffende geschiktheid, maar is, onafhankelijk van ons goed- vinden, rechtstreeks door den inhoud van onze heilige Belijdenis bepaald.

Voor ons mag de Kerk niet, op de leest der maatschappij ge- schoeid, met de wereld ineenvloeien, maar moet ze met een eigen levensvorm in die wereld tegen die wereld overstaan. Voor ons kan ze niet orgaan en tolk zijn van wat 's menschen Rede duldt of goed heet, maar is ze aan het Woord van God, dat is aan zijn Heilige

Schrifture, onvoorwaardelijk gebonden. En evenzoo staat het haar niet vrij, een souvereine macht van menschen, onder wal hiërar- chischen vorm ook, in haar midden op te richten, maar moet ze laten gelden het Koningschap van Jesits, als die leeft, en nu nog van uit den hemel niet slechts geestelijk, maar ook ambtelijk, zijn Kerk op aarde regeert.

Krachtens deze overtuiging, om welke uit onze harten uit te roeien, Gij ons het hart zelf uit den boezem zoudt moeten wegnemen, is door ons dan ook steeds geprotesteerd en gere- ageerd zoo tegen uwe hiërarchische Organisatie als zoodanig, als tegen uw toekennen van het beslissingsrecht aan de menschelijke Rede, en tegen uw invoeren en bestendigen van Leervrijheid.

In de wereld der óns heilige overtuigingen is voor geen dezer drie plaats.

Geen plaats voor eene hiërarchische Organisatie, die, wercldsch model nabootsend en door onkerkelijke macht op onkerkelijke wijze ingevoerd, oorzaak van namelooze verbastering is geworden, en nog steeds elke reformatie aan hoofd en leden door haar beginsel zelf belet.

Plaatse evenmin voor een beslissingsrecht in Kiescolleges, in Kerkeraden of hoogere Besturen, dat teugelloos vrij, en naar de deiningen eener vlottende meerderheid op- en nedergaande, geen anderen band kent dan van menschelijk goedvinden.

En geen plaats eindelijk voor een Leervrijheid, die de Kerk van Christus omschept in een tornooiveld voor allerhand strijdige over- tuiging, hier bevestigend wat ze ginds op gelijke autoriteit ontkent.

En deze hiërarchische Organisatie, én deze opperheerschappij der Rede, én deze teugellooze Leervrijheid, druischen recht- streeks tegen de Belijdenis onzes harten in. Wij kunnen er niet op voet van vrede meè leven. Er ons naar te schikken ware zondige verloochening van ons levensbeginsel ; ontrouw aan een heilige inspraak die we in ons binnenste beluisterden ; krenking van onze oprechtheid; ongehoorzaamheid aan den Heere onzen God.

IO

En uit dien hoofde nu stelden wij steeds, en stellen wij nog, tegenover deze drie ingekankerde kwaden, beslist en vast- beraden : ten eerste, het Koningschap van Jezus in zijn Kerk op aarde, niet slechts geestelijk, maar ook ambtelijk; ten tweede, de volstrekte Autoriteit van het Woord bij elke ker- kelijke beslissing; en ten derde de noodzakelijkheid om, met terzijzetting van Leervrijheid, alle Bedienaren des Woords, alle Opzieners en Armverzorgers ambtelijk te houden bij wat de Kerk van Christus belijdt.

Het betoog voor ons goed recht, ja, onze gehoudenheid om aldus te staan, voeren wij thans niet. Bij U zou de deugdelijkheid van dit recht op grond van de Rede of van het quatenus uwer orga- nisatie moeten bepleit worden; en zulk pleidooi zelf zou, verliepen wij er onbedachtelijk in, ondermijning van ons beginsel zijn.

Tegenover principiëele tegenstanders, van wie men in den wortel zelven der axiomatische overtuiging verschilt, neemt men niet het geding op, maar getuigt men.

En het is dan ook in dien kalmen weg van getuigenis, dat wij leden van den Kerkeraad van Amsterdam, voor U als Synode treden om, met een ernst dien Gij niet miskennen moogt noch zult, de- ze drieledige verklaring voor U af te leggen.

Wij, ambtsdragers in de Kerk van Christus, betuigen u hiermede, ten eerste, dat onze Heere Jezus Christus, niet slechts dooi- de nawerking van zijn verleden op geestverwante personen, en evenmin slechts door den Heiligen Geest in de zielen werkt, maar dat Hij ook nu nog in den hemel leeft en, gezeten zijnde aan de rechterhand der kracht Gods, uit den hemel zelf als Koning ambtelijk zijn Kerk regeert. En dat derhalve de toeken- ning aan een Synode, aan een Concilie, aan een Paus of aan wien ook op aarde van ,,de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht", gelijk dit aan U door Uwe Organisatie geschied is, voor wie dien Koning eeren wil, niet kan noch mag bestaan.

Betuigen U in de tweede plaats, dat de zonde niet alleen den wil des menschen heeft aangetast, maar ook zijn bewustzijn ver- duisterd, zoodat in goddelijke en kerkelijke zaken niet de uit'

II

spraak van menschelijk beleid en overleg, maar alleen de autoriteit van de Heilige Schriftuur beslissen kan. Spelende wij daarbij niet met woorden, maar betuigende wij met Artikel Vijf van de Belijdenisse onzer Kerken ,, zonder eenigen twijfel het al te gc- looven wat in dezelve Heilige Schrifture begrepen is" ; en stellende alzoo óók die Belijdenisse zelve, als zijnde feilbaar menschenwoord, elk uur en elk oogenblik appellabel aan het Woord van God.

En betuigen U in de derde plaats, dat de Kerk van Christus ambtelijk geroepen is, niet om „allerlei wind van leering te zaaien", of ook de opgekomenen in onze bedehuizen door allerlei wisseling van meeningen oen twijfel aan alle zekerheid in het hart te werpen ; maar eeniglijk om door verkondiging van den vollen raad Gods, de zondaren tot bekeering te roepen, de afgedoolden tot heiliger levenswandel te manen, en de benauwden van ziel en die als door een onweder voortgedreven zijn, te troosten met de ondoorgron- delijke barmhartigheden onzes Gods.

Een drieledig getuigenis, waaruit U blijken zal, hoe de opgewor- pen vraagstukken van Kerkregeering ook bij ons op het nauwst samenhangen met de heiligste roerselen van ons gemoed en den wortel zelven raken van ons persoonlijk leven. En waardoor het alzoo helder in uw bewustzijn zal dringen, hoe de mannen die het wagen, U in dit schrijven toe te spreken, zelven niet anders wenschen dan om met deze hunne overtuiging in uw kerkelijke vierschaar te vallen of te staan.

En hierin nu ligt al de pijnlijke gewrongenheid van onze weder- zijdsche verhouding, want het te verhelen zou tot niets nut zijn: Gij, als Synode, staat in deze onze overtuiging niet.

Als Synode belijdt Gij niet den Drieëenigen God; vindt Gij U niet in onze doemschuldigheid voor den Heilige ; gelooft Gij niet aan een eeuwige rampzaligheid; jubelt Gij niet in den Im- manuél, als God boven allen te prijzen in eeuwigheid ; roemt Gij niet in de heilige mysteriën van Christus' wonderbaar geboren zijn, zondedelgend sterven, rechtvaardigmakend opstaan en glorieus- lijk opvaren ten hemel in ons menschelijk vleesch.

12

Dit alles is U eerbiedwaardige wijze van voorstelling, maar geen heilige werkelijkheid. Altegader vormen, zoo oordeelt Ge, waarin min ontwikkeld religieus besef uit vroeger eeuwen schoone idealen heeft ingekleed, maar waaraan de zonen onzer eeuw zijn ontwassen.

Om deze oorzaak is de Kerk van Christus U dan ook niet „de saamvergadering der geloovigen met hun zaad"; geldt de Heilige Schriftuur U niet als de éénig geldende autoriteit, waarvoor alle menschelijk goedvinden zwichten moet; is het Koningschap van Jezus U niet een ambtelijk regiment, dat Hij van den hemel uit- oefent, maar slechts een figuurlijke term voor den invloed, die van zijne verschijning nawerkt ; en moet Gij er dus wel op staan, dat niet een Belijdenisband maar Leervrijheid in onze Kerken heersche.

Het hoort niet te dezer plaats, om U te betuigen, hoe wij op grond van Gods W oord niet anders oordeelen kunnen of in dit uw stand- punt zelf ligt zonde voor God. Meer onzer eigen schuld indachtig dan in dit stuk tot aanzegging van anderer zonde geroepen, ligt niets verder van ons, dan om in zoo ernstig geding ons in eenig opzicht ook maar boven U te stellen. Zoo wij al ten deze iets mogen belijden wat Gij verwerpt, wie onzer zou roemen, als ware het hem door iets anders dan door genade gegund?

Maar hiermede vervalt, helaas, niet en kan niet vervallen het immers zooveel zeggende feit, dat Gij en dat wij, elk met een eigen wereld van voorstellingen en gedachten, met een eigen overtuiging en eigen levensbeschouwing, in dit geding thans vlak tegenover elkander staan. Wel saam Nederlanders, maar Gij en wij op denzelfden bodem van dat ééne lieve vaderland toch verkeerende als andere menschen.

En hierin ligt de diepste grond, waarom Gij, zoolang Ge aan deze overtuiging vasthoudt, uiteraard niet kunt wijken voor ons, maar ook waarom wij op onze beurt evenmin mogen toegeven aan U. Zelfs zou- den wij, sprekende van ons eigen standpunt, U niet anders betuigen mógen, dan dat voor U en uwe levensbeschouwing in de Kerk van Christus naar heilig recht geen plaats kan ingeruimd worden, en dat U alzoo niets anders rest dan om óf Gode de eere te geven en tot de Belijdenis der Christelijke Kerken terug te keeren,

13

óf wel om ook den scheidsbrief aan een Kerk te zenden, van wier Belijdenis Gij reeds lang wierdt vervreemd.

Toch spreken wij ditmaal zóó niet. Dan toch zou dit ons woord van ernst lichtelijk zijn doel missen. De stemming voor de ont- vankelijkheid van zóó snijdend oordeel van onzentwege kan men- schelijkerwijze bij U thans niet worden ondersteld.

Ons doel was, ons een oogenblik den toegang tot uw geweten te ontsluiten, en om dat doel te treffen zou tóch geen ander spreken tot U ons baten kunnen dan van het standpunt waarop Gijzelven staat.

Maar op dat standpunt ons U ten believe plaatsende, moet het dan ook onbewimpeld door ons uitgesproken, dat de uiteenscheu- ring onzer Kerken, waaraan de Synodus contracta door haar uitspraak in beginsel reeds de hand sloeg, door U, als Synode van Revisie, niet behoeft gesanctioneerd te worden en niet mag worden gewild.

Niet behoeft, én niet mag.

Op beide leggen we gelijkelijk nadruk.

Immers op zichzelf ware het denkbaar, dat Gij in de pijnlijke nood- zakelijkheid verkeerdet van als strafrechter een veroordeeling te moeten uitspreken, tegen zin en wensch uws harten, tegen toeleg en bedoe- len in. Ware het niet een kerkelijk ti/rhtgeding maar een strafzaak naar burgerlijken rechte, waarin wij voor U terecht stonden, en prijkte in Uw strafwetboek naast de juiste omschrijving van het misdrijf de duidelijke aanwijzing der toe te meten straf, natuurlijk dan zoudt Gij als vroede vrome rechters, met een fiat iustitia pereat mundus, „het recht ga door, al gaat de wereld onder!" op de lippen, ver- oordeelen moeten een iegelijk; wiens schuld aan het aldus om- schreven misdrijf U onomstootelijk bleek. Maar deze is uwe positie niet. Wat Gij hanteert is niet het „zwaard der gerechtigheid/' maar zijn de „sleutelen des hemelrijks." Niet straf in engeren zin geldt het bij U, maar straf als tnehtmiddel. Een rechtsgeleerde, wiens sym- pathie we, wellicht als van een ongedoopte, derven moesten, wees er U nog kortelings op, en dat waarlijk niet zonder klem.

14

Zoo zijn U dus de handen niet gebonden, maar vrij. Vrij niet natuurlijk in een zin gelijk deze ongedoopte het verstond alsof Gij het niet de waarborgen voor de in rechten geroepenen bij een tuchtzaak niet zoo nauw behoefdet te nemen als in het crimineele rechtsgeding; maar dan toch met een vrijheid, die U het stuiten der vervolging veroorlooft, zoodra het beginsel, dat uw tucht beheerscht, d. i. uw „broederlijke liefde", dit van U vergt. In geen enkel van uwe reglementsartikelen is het ons ten laste gelegde misdrijf met name aangeduid, en ook bij tucht over wat in ons bedrijf heet gevonden te zijn laat het statuut, waaronder Gijzelven leeft, U tusschen velerlei tuchtmiddel even vrije keus als speelruimte.

Bovendien, mag uit het oog verloren, dat tucht juist dit eigen- aardige heeft, dat ze soms wonderbaar lang kan slapen ? In hoofd- zaak waren de regelen die uw tuchtrecht beheerschen voor nu het vierde eener eeuw reeds al wat ze thans zijn ; en toch weet Gij zelven uit uw eigen verkeer in Kerkeraad en hooger Colleges, weet Gij uit eigen ambtsbediening en uit wat Gij van ambtgenoo- ten gewaar wierdt, weet Gij uit de verhalen van alle streken des lands en uit de annalen van uw eigen vergadering, beter allicht dan wij, hoe de vingers bijna nooit van de oogen gingen, en allerlei verzuim en alsoortig vergrijp en allerhande zeer duidelijke overtreding, zelfs van de letter veler artikelen, sinds lange jaren en in alle ressorten met aller stilzwijgende goedkeuring is gepleegd. Zelfs zijn er die beweren durven ; en volstandig beweren ; dat om slechts één enkel uit de vele artikelen te noemen, het elfde van uw Hoofdstatuut, door Uzelven keer op keer onverschoonlijk zou geschonden zijn. Gestreng optreden en stipt de hand althans aan volkomen duidelijke artikelen houden, was dus uitzondering ; en als tegel en usantie gold, dat men, rekenende met onze buiten- gewone omstandigheden, schier alles voorbijzag en liet glippen. Stel nu dit ware omgekeerd en voorbijzien der onderstelde verkeerdheid zeldzaam als de zoneclips geweest, dan nog zou niets U belet hebben zulk een uitzondering ook thans toe te laten. Maar nu juist het ;rf>/-vervolgen kracht door gewoonte kreeg en van het onver- biddelijk doorzetten eener tuchtzaak, in het tweede gedeelte dezer

•5

eeuw dusver nooit gehoord is, nu tast en voelt toch ieder, dat van dwang of noodzaak, om ons kerkelijk te veroordeelen, geen zweem of schaduw voor (J bestaat.

Ken overweging" van hetgeen waartoe kieschheid maant, maakt U hierin nog vrijer.

Met een geheel uiteenloopende wereld van gedachten en voorstellingen leefden nu een lange reeks van jaren uwe en onze geestverwanten in onze Gereformeerde Kerken saam. Velen niet ons scheen het daarbij toe, alsof zelfs de bewoordingen van uw eigen Statuut de prediking van uwe beginselen uitsloten, en alleen aan de onze op burgerrecht aanspraak schonken. Maar in deze rechts- vraag verdiepen we ons thans niet ; en genoeg zij het ons op te merken, hoe toch in geen geval kan beweerd worden, dat er in de his- torische Kerken onzer vaderen minder recht van bestaan zou zijn voor de gedachtenwereld, waarin die vaderen zelven leefden, dan voor die andere, die al onze Kerken in heur geestelijken bloeitijd met hand en tand als ten hoogste verderfelijk en onwaarachtig, ja, als godslasterlijk hebben weerstaan. Toch is men, Gij weet het beter dan wij, bij elk tuchtgeding waarin uw eigen geestverwanten terecht stonden, steeds voor de beklaagden uit den weg getreden, en nog nimmer is, zelfs niet bij de loochening van Gods persoonlijk bestaan of van een onsterfelijk leven, de pleitbezorger van het ont- kennende standpunt, uit eerbied voor zijn overtuiging, zoo het heette, ontzet of zelfs aangetast. En als dan thans juist omgekeerd zij voor uw vierschaar gedaagd staan, die niet op de lijn van Venator of Coornhert, van Socinus of Vorstius, van Roëll en van Vlak, van Becker of van Leenhof staan, maar in de richting van Marnix en Datheen, van Trigland en Voetius, van a Marck en Brakel, van Smytegelt en Gomrie zich ontwikkelden, eischt dan zelfs teederder kieschheid niet, dat Gij thans, als rechters zittende over mannen, die louter om des beginsels wil en uitsluitend ter oorzake van hun diepste levensovertuiging in moeite kwamen, uw eigen verleden U te binnen brengt en uw eigen beginsel niet vergeet?

Noodzaak tot doortasten bestaat er derhalve voor U in geen enkel opzicht; en, bijaldien Ge veroordeelt, zult Ge dit uit geheel

ï6

vrije wilskeus doen. Iets wat ten slotte nog te sterker uitkomt, zoo Gij let op den stand der quaestie, wat het ons voorgeworpen vergrijp betreft.

Of als wij staande houden, dat door de op ^kerkelijke wijze ingevoerde organisatie van 1816 nooit het onuitdelgbaar recht noch de onafwijsbare plicht van de kerk van Amsterdam kan zijn ver- nietigd, om eeuw in eeuw uit een gereformeerde d. i. gezuiverde kerk van onzen Heere Jezns Christus te blijven ; en op dien grond de mogelijkheid aangenomen en het geval voorzien wierd, dat de raad dezer kerk deswege den band dier organisatie zou moeten losma- ken, wat steekt hier dan nog onoirbaars in, zelfs voor hem die onze rechtsbeschouwing niet deelt? Uit wat oorzaak zoudt wel Gij uit het Koninklijk Besluit van 1816 de lijn uwer gedachten mogen voortspinnen, en de Kerkeraad niet op zijne beurt uit het Koninklijk Besluit van 1866? En bijaldien dan deze tweeërlei rechtssfeer in botsing geraakte, bij wien is dan de oorzaak van dit kwaad te zoeken, bij U, die als Synode het belijdend karakter van de kerk van Amsterdam te na kwaamt, of bij de kerk van Amsterdam, die zich opmaakte, om, moest het, zulk een aanranding van haar geestelijk karakter te weerstaan?

Zelfs op iuridisch terrein kunt Ge ons dit beweren niet uit de hand slaan. Spraken we zooeven toch van den rechtsgeleerde, die U te goeder ure herinneren kwam, hoe U geen onverbiddelijke klem van het crimineel proces bindt, er zijn ook andere rechtsgeleerden opgestaan, wel geen advocaten van professie, maar daarom niet minder geleerde beoefenaars . der rechtswetenschap, die, met uitzondering van één enkele ons evenmin sympathetisch, toch luide hun stem lieten hooren, om te verklaren, dat de in ons aangevochtene stem die Gij zegt, dat we uitbrachten, wel verre van vergrijp of misdrijf te zijn, veeleer geheel viel binnen de termen van onze ambtelijke be- voegdheid. Want al geven we nu voetstoots toe, dat zelfs een ge- heele faculteit van rechtsgeleerden zich zou kunnen vergissen, en, in weerwil van haar advies, het recht van tegenovergestelde beslissing aan den burgerlijken of kerkdijken rechter onverlet blijft, toch kan kwalijk ontkend dat vijf en zeventig mannen van eer en goeden naam ker-

»7

keiijk ter dood te veroordeelen uit geen anderen hoofde dan om een „rechtsdwaling", waarin tal van coryphaeën onder de vader- landsche rechtsgeleerden verklaren met hen te verkeeren, een bui- tensporigheid zou wezen, die nooit hun eer maar alleen den roep van zin voor gerechtigheid ten uwen laste zou krenken.

De weg om niet te veroordeelen staat U dus open. Geen slag- boom van het strafrecht verspert dien. Uw eigen rechtsusantiën en kerkelijke jurisprudentie maant dat Ge dien in zult slaan. Kiesch- heid teekende U op dien weg het spoor. Rn kundige rechtsgeleer- den boden zich U op dien weg aan als vertrouwbare gidsen. Te veroordeelen bcliocjt Ge dus in elk geval niet.

Maar clan gaan we ook verder en houden in de tweede plaats staande dat Ge, zelfs op uw eigen standpunt, ons ook niet moogt veroordeelen, en dat desalniettemin het kerkelijk doodvonnis over ons uit te spreken, proeve leveren zou van een even roekeloos als onverantwoordelijk bestaan.

Dit toch is klaar als de dag : Door het vonnis van deSytiodus contracta te bevestigen, verscheurt Gij de eenheid onzer kerken onherroepelijk.

Het believe U ons hierbij wel te verstaan.

Immers ons beweren is niet, dat saam kan blijven leven wat nu nog samenwoont. Reeds uit wat we U zoo straks beleden, blijkt het tegendeel. En zoomin water en vuur elkaar verdragen of ook het lam en de wolf saam op den weg kunnen wandelen, evenmin zal het mogelijk blijken, duurzaam in dezelfde Kerk als belijders en als bestrijders van het aloude Christengeloove saam te bidden tot den Heere onzen God. Uiteengaan, dit stemmen we dus van harte toe, moet men vroeg of laat, we voegen er bij, hoe eer hoe beter, toch.

Maar, en dit zij U met al den ernst van het woord op de ziele gebonden, wxteewgaan en uiteengesekeurd worden verschillen als schaduw en licht. Gaat, wat hoogstens nog saimge/i/md zat, door losweeking uiteen, dan blijft door de levensvezelen zelvcn

2

i8

saamverbonden wat én historisch én organisch saam was gegroeid. Voor het blaken van den hartstocht komt dan het suizen van den zachten vrede. Er is dan geen zucht om verder uiteen te gaan, dan stipt noodzakelijk is. Eer drang om waar het kan den band der gemeenschap nog nauwer toe te halen. Men ontsticht dan niet, maar sticht. En wel verre van aan goede trouw en zede- lijken zin afbreuk te doen, wordt door zulk uiteengaan veeleer de oprechtheid in eere hersteld, de leugen uit de kerk gebannen en in den opgetrokken scheidsmuur nog altoos een poorte gelaten, waar- door bij herwinning van gelijken zin hereeniging mogelijk bleve.

Maar zoo zou het thans niet loopen.

Integendeel, kiest Gij in stede van het geleidelijk proces van loswechn g; de gewelddadige manier van ruw uitéénscheuren, dan blaast Ge het vuur van den hartstocht juist aan, en zijt Gij oorzaak dat er een wortel van bitterheid uitspruite, die straks heel onze geeste- lijke atmosfeer vergiftigt. Verbroken zal uw hooggeloofde eenheid dan toch zijn, maar met dit ontzettend verschil, dat Ge door uw u'xteenscheuring van onze Kerken de booze demonen van wrok en wrevel over ons kerkelijk erf zult hebben losgelaten ; dat haat in stee van broederlijke liefde den toon zal aangeven ; en dat Ge in plaats van een wedijver, hoe het best zijn idealen standaard hoog te houden en elkander voor te gaan in stille toewijding en dienende liefde, de onderlinge benijding en afgunst zult hebben wakker ge- roepen, tot het een P-Kaböd in al uw steden en dorpen zij.

Ge scheurt dan onze Kerken uiteen, en zult den vloek van alle scheuren ook hierin zien komen, dat tengevolge van zulk scheuren zij die links en zij die rechts wijken, zoover mogelijk uiteen gaan. Wie scheurt scheurt ook de vezelen los en scheidt daardoor onher- roepelijk wat bij meerder wasdom straks allicht geheel saam ware gekomen. Alle kans, om ook al ware het nog slechts een admini- stratieve eenheid stand te doen houden, wordt door zoo roekeloos bedrijf voor altijd verspeeld.

En toch ook zelfs die administratieve eenheid had voor de toekomst nog zoo hooge beteekenis kunnen erlangen. Of mogen we vergeten, dat het geheel onzer Kerken gelijk het

19

dusver in verband stond derwijs met ons volk in zijn historie is saamgegroeid, dat het is of we ons volk in zijn eenheid bedreigd weten als men een scheur door onze Kerken trekt? Mogen we uit het oog verliezen, dat de Roomsche Kerk hier te lande al spoedig een hooger rang zou gaan innemen, bijaldien de Gerefor- meerde Kerken uiteengingen met haat in het hart? Kan het niet een hooge beteekenis hebben, om juist door een administratief saamblijven alle rechten onzer Kerken, van wat aard ook, on- gedeerd en ongekrenkt te bewaren, zonder inmenging van anderer rechtspraak? En bovenal, moogt Gij voorbijzien hoe in het admini- stratief saamblijven nog steeds een profetie ook van geestelijke hereeniging kon schuilen? Immers ook de ontwikkeling der over- tuiging staat niet stil, maar gaat rusteloos voort.

o, Die uiteenscheuring van onze Kerken, die onvermijdelijk, niet uit onze veroordeeling, maar uit de veroordeeling in ons, van het (in wat averechtschen vorm dan ook) door ons beleden beginsel zal voortvloeien, ze zal op zoo ontzettend droeve wijze helaas rijk in gevolgen zijn. Hinderlijke onverzoenlijk- heid zal voor lange jaren veler gelaat vervallen doen en doen schuwen wie elkander moesten zoeken. Zonder einde zullen de verwikkelingen zijn die achtereenvolgens in al onze steden en dorpen het kerkelijk leven verontrusten zullen. Van de gansch groote menigte van kerkelijke en burgerlijke processen zal geen einde te bewerpen zijn. Als een vuur dat verteert zal het kwaad der ver- deeldheid en der bitterheid voortkruipen. De bediening des Woords zal worden afgetrokken van de stichting en vertroosting der zielen. Alle herderlijk gezag zal overhoop gaan, en uw kerkelijke Besturen zullen, om hun hoogheid op te houden, misschien zoo lang deze onze eeuw duurt, door rusteloos politie- en justitiedienst te verrichten zich meer thuis gaan vinden in den dorren stijl van consideranten en vonnissen dan in de accoorden, waarin een heilig Apostel zijn hymne van de liefde zong. Zoo zal de teederheid afnemen, de ernst wijken, de liefde geheel bekoelen, en in een tijd, waarin toch reeds van alle zijden op den Christennaam gesmaald wordt, zullen de onderscheidene brokstukken van onze aloude Kerken der wereld

20

het smartelijk toonbeeld bieden van een twistend mengelmoes dat in eindelooze twistinge zijn zedelijke levenskracht opteert.

En zoo zal het zijn, niet enkel tusschen hen die afgescheurd werden en hen die blijven, maar onder hen die bij U blijven eveneens. Of blijft de vruchtbre kiem van verdeeldheid niet in uw eigen boezem leven, waar Ge nogmaals de proef gaat wagen om de twee elkander uitsluitende beginselen, nu* dan in hun Moderne en Irenische vormen, te laten loopen in één zelfde gareel? Kan het uitblijven of deze tweelingkinderen in denzelfden schoot moeten, na saam een derde groep te hebben uitgeworpen, straks weer met elkander handgemeen worden, er op zinnende wie dan de sluwste zal zijn, de Irenischen om de Modernen uit het zadel te lichten, of de Modernen om de Irenischen dood te drukken in den kerke- lijken hoek?

Bedenkt toch hoe diep deze scheure, snijdt Ge er die door uw vonnis eenmaal in, en hoeverre die zal doortrekken. Bij een saam uiteengaan kan er bedachtzaamheid zijn, maar bij zulk een roekeloos uitéénscheuren zal niets worden gespaard. En hebt Ge dan overrekend, wat droeve som van onheiligheden over onze Kerken staat te worden uitgegoten, als zoo bittere scheuring zelfs in het ééne huisgezin den man van de vrouw verdeelen zal en de ouders scheiden van hun kroost? Ja, wanneer tot in het binnenste ingewand van onze samenleving dit booze gif van den kerkelijken hartstocht zal doordringen en de beste bloesems van ons burgerleven zal doen verdorren?

Rekent ook hiermede, dat, naar den gang dien het nu neemt, al het goed onzer Kerken door zoo roekelooze scheuring eenzij- dig juist in handen van die klasse der maatschappij zou komen, die het mildst met aardsche schatten is bedeeld. Verreweg het overgroote deel van hen die oordeelen niet af te mogen wijken van de belijdenis der vaderen zijn nog altoos de „kleyne luyden" van Prins Willem, in het zweet huns aanschijns zwoe- gende om hun dagelijksch brood. En als dan nu al het goed der Kerken aan hén ontnomen en aan die anderen wordt toege- wezen, acht Gij dan waarlijk dat er geen voedsel zal toekomen

21

aan maatschappelijke ontevredenheid? En zal er el, in niet, met nog wat ander recht, dan op burgerlijk terrein, door i\cn armen La- zarus tegen den rijken man bij God kunnen geklaagd worden '? Immers zelfs de brokskens van de tafel der rijken ontving dan in menig dorp en in menig stedeke deze kerkelijke Lazarus stellig niet.

Neen, Ge moogt, als mannen van ernst en die uw volk en vader- land liefhebt, zelfs op uw eigen standpunt, de verantwoordelijkheid voor zoo gevaarlijke beslissing niet op U nemen. Ge richt er voor een goed deel onze vaderlandsche Kerken en den zedelijken welstand van ons volk meè te gronde. Ook (want ook hierop moet ten slotte nog gewezen) ook omdat Ge, gesteld zelfs dit ware anders, zonder de stuitendste rechtsverkrachting nooit een rechterlijk vonnis misbruiken moogt ter bereiking van een U welgevallig doel. Ge moogt, al kon ook heel het aangewezen onheil bezworen worden, Gij moogt geen ongerechtigheid begaan. Aan mannen van studie en met heilige liefde voor het ambt bezield, voor altoos het recht te ont- nemen, om het Evangelie der behoudenis te verkondigen, en den mond die er duizenden vertroostte, te gebieden dat hij voortaan zwijgen zal, Gij acht het toch met ons voor den getroffene de zwaarste straf die valt uit te denken. Eu ook, mannen en vaders van huisgezin- nen, zoo Ge zelven voorgeeft, om één stem in een vergadering uitge- bracht, voor nu en voor altoos het brood voor hun gezin te ontnemen, ze tot hun ouden dag, ja tot aan hun graf toe hulpeloos heen te zenden, en ze, erger dan men booswichten doet, „naakt aan den dijk te zetten/' het is toch ook in uw oog immers een al te wreede gestrengheid, die nooit door bijoogmerk of nevenbedoeling, hoe prijslijk ook, kan worden ver- schoond? Waarlijk het onrecht hoeft hier niet gezocht. Het kleeft als fosforus aan uw vingeren zoodra Ge er aan raakt. Het spreekt U zelven, terwijl Ge dit leest, toe, door de prikkeling van het bloed in uw aangezicht, en elk onbevangene gevoelt het: het zou een gruwel der ongerechtigheid zijn.

En zulks nu wreekt zich.

Geen vierschaar kan zulk een zonde begaan, of er wordt uit de kiem dier zonde zedelijke achteruitgang geboren. „Wie zulk een brand ontsteekt, zal in het vuur van zijn eigen spranken

22

wandelen !" En zoo ook dit aan onze Kerken overkomen moest, oordeelt zelven, is haar hooger, heur edeler karakter dan niet weg voor altoos ?

Zoo beJiocft Ge ons dus niet te veroordeelen, en Ge moogt het niet doen, en beide deze overwegingen leggen we voor uw ge- weten, niet alsof we U om vrijspraak smeekten, maar om te voor- komen dat dit kwaad niet geschiede in Israël.

Ook al boodt Ge ons er de gelegenheid toe aan, wij mogen U om geen gratie vragen. Het hoofd in den schoot leggen kunnen we niet. Dit zouden we dan eerst mogen, zoo Gij beginnen wildet met als Synode onzer Kerken het hoofd in den schoot te leggen voor onzen Koning en Heer. Maar zoolang Gij verklaart dit niet te kunnen, staat onwrikbaar ons non-pos- s u m u s tegen het uwe over, en mogen we de hoogheid niet eeren van wie in onze Kerken zitten gingen op den souvereinen Troon van Hem, dien God zelf als Koning over ons gezalfd heeft.

Neen, ons woord wierd ons door een ernstiger bedoeling ingegeven. Waar dusver het ernstig geschil, dattusschen ons in geding hangt, door V zoowel als door ons wel moest verdronken worden in een haar- fijn uitpluizen van ondergeschikte en ter zake schier niets afdoende bijkomstigheden, wilden we onzerzijds zorg dragen dat in de eind- beslissing althans wat hoofdzaak is weer hoofdzaak kon worden. We wilden door een kalm woord, voor wat aan ons hing, nog eer uw eindbeslissing viel, bannen al wat verbitteren en dies ontheiligen kon. En we wilden eindelijk, U en al onze Kerken hiermee dui- delijk te verstaan geven, dat wij in alle bijzaken en met name in alle Beheers-regeling tot alle eerlijke schikking bereid, slechts op één punt de koorde onbeweeglijk strak moeten houden, t. w. in het niet kunnen nemen van vrede met een Kerkverband, dat anders bindt dan naar de autoriteit van Gods Heilige Schrifture.

Of dit ons woord bij U de beoogde uitwerking hebben zal, is een vraag waarop we in uw eindbeslissing het van gevolgen zwangere antwoord inwachten.

Mocht dit antwoord onze hope niet beschamen, dan zou het ons niet tot terugkeer naar een voortaan onmogelijk geworden

23

toestand dwingen, maar tegelijk met het ontslag van rechtsver- volging kans bieden op vreedzame oplossing van een geschil dat nu reeds zeventig jaren onze arme Kerken geestelijk bedorven heeft.

Maar bracht het ons dit niet, en gingt Ge door, en trokt Ge de scheur; ook nadat onzerzijds elk beletsel om recht te doen hiermee uit den weg is genomen ; dan zij het U nu reeds aangezegd, dat alle verantwoordelijkheid voor de heillooze gevolgen, die zoo roekelooze uitspraak na zich zal sleepen, hiermee dan ook voor mve rekening wordt gelegd. En mocht Gij en uw geestverwanten er dan in slagen, om door medewerking van hooger macht, ons, en onze geestverwanten over heel het land, van alle deel aan het kerkelijk goed en van alle aandeel in 's lands gelden te berooven, we zullen dan Zijns gedachtenis doen, die sprak van vossen die nog holen en van vogelen des hemels die wel nes- ten hebben, maar die zelf als Zoon des menschen niet had waar Hij het hoofd zou ncderleggen. We zullen dan luisteren naar dien Prediker der gerechtigheid, die zoo schoon enhartaangrijpendUen ons kon manen, om toch te zien op de leliën des velds die niet ar- beiden en niet spinnen, en toch schooner dan Salomo in al zijn heerlijkheid door Gods hand zijn bekleed. We zullen onze hope dan op God stellen, die beloofd heeft dat, zoo wij maar zijn Koninkrijk en van dat Koninkrijk de gerechtigheid zoeken, al déze dingen ons zullen toegeworpen worden. En voorts zal in onzen soberen staat ons het kloeke woord van een leeraar der Leidsche Kerk ter bemoediging strekken, toen hij aan de straks beroofde Kerken aanried, om in zoo benarde nooddruft het woord van Petrus tegen Simon van Samaria op de lippen te nemen, en fier tot haar beroovers te zeggen : „Zoo zal uw geld en uw goed dan met u ten verderve zijn!""

En vraagt ge aan het slot van dit woord, of we dan voorbijzagen, dat de leeraar der Leidsche Kerk, die aldus in 1884 sprak en drukken liet, thans zelf, door vele zijner broederen verzelschapt, in uw eigen College zitting heeft, vergunt ons dan IJ te antwoorden, dat we dit weten, en naar den eisch der broederlijke liefde, dan ook ver- wachten durven dat hij en zijne broederen ons met het schild van

24

hun woord zullen dekken. Maar ook al bleek dit onverhoopt anders, dan verge toch niemand van ons dat wij bij een vierschaar, waarin mannen eens anderen geestes den toon aangeven, onze broederen verklagen zullen.

Die hen dan oordeelen zal is de Heere !

A/dns gelezen en vastgesteld in ecne samenkomst van de geschorste leden van den Kerkeraad te Amsterdam, gehouden a/daar 3 November 1886.

U i t li u n n e n n a a m :

P. VAN SON,

J. Bechïhold, W. F. Buré.

I

! -

I

3

i

>

. -. •'

j

i .- -

i

' - * -.■ '■■■'■■

■. ■-• '■

'. - .' ' ••

■; : -

'

*

■."'-:■-

j I -

i

i :•

. 1

.

■■

.

-

k

.

.

i

.

,

-

.

4

,

-

<

.

.

-

.

.'

i

i-'a i '.

: '■ ■' i

't

.

i

-

-

-

'i

:

-

' '

-

J

.

4.. \4

- . -

. "

' •■

-

. •■ ■-.'-■

- ...

-

- -

.-■•■

-

-

V

'"■ :

- ' :

!

-

! - - :

I

.

!

i s

-

-

-• 1,

-

;.

'

'