, „4 de 2 : - 6 6EL60L80 19/1 € EMEA Digitized by the Internet Archive in 2010 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/mareclausumbijdrOOmull \ MARE CLAUSUM. / BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER RIVALITEIT VAN ENGELAND EN NEDERLAND IN DE ZEVENTIENDE EEUW. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT. TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD Doctor in het Bomeinsch en Bedendaagsch Recht, AAN DE HOOGESCHOOL TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. D. BIERENS DE HAAN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN op Dinsdag, den 16 April 1872, te 3 uur, ave / SAMUEL MULLER Fz, GEBOREN TE AMSTERDAM. AMSTERDAM, FREDERIK MULLER, 1872, LIBRARY 0 „t Gebeurt veel tijdts, dat de een vriendt de ander helpt, ende met alle middelen begunstight, om hem te doen komen tot een Ampt, Charge ofte Digniteyt. Soolangh als die kuyperije duyrt, zijnse de beste vrienden van de werelt; maer soo haest als dien vrient het ampt wegh heeft, soo rijster jalousie. Pngelandt heeft de Ver- eenighde Nederlanden, doen sy kleen waren, veel liefde, gunst ende hulpe betoont ; maer na dat de selve haer hadden bevestight, doen wierden de Hngelsche jalours. Men begost te spreken op de Visscherije, dat het geschiede inde haer Zeen, op haer Kusten, dat de Hollanders haer het broodt uyt de mondt namen, niet alleen soo na bij, maer ooek wijt af, in Indien, soo Oost als West, in Groenlandt, in Moscovien resen disputen.” ArrzeMa, Saken van Staet en Oorlogh. AAN MIJNEN VADER. VOORREDE. Bij de voltooiing mijner taak zij het mij vergund, een en ander op te merken over de uitgave der daaraan toe- gevoegde Bijlagen. Ik heb gemeend, mij bij het afdrukken dier stukken strikt te moeten houden aan den tekst, dien ik gebruikte. Verkeerde spellingen, kwistig geplaatste hoofdlet- ters, zonderlinge interpunctie, alles is weergegeven zooals het in het oorspronkelijke voorkomt. Ik meende daartoe verplicht te zijn bij het in het licht zenden van stukken, waarvan de origineele, eenigszins bedorven tekst niet ter ver- gelijking voor een ieder toegankelijk is en waarbij dus meer of minder gewaagde veranderingen het vertrouwen op de uit- gegeven lezing niet dan verzwakken konden. Levert deze han- delwijze geen stof tot ernstige bedenkingen op bij de Bijlagen A. D. B. J. K. en L., waar de oorspronkelijke tekst vrij zuiver is, nog “minder bij de stukken B. F. en I., waarvan de origineelen reeds in druk verschenen zijn en waar dus de fouten opzettelijk of uit onkunde door den schrijver schenen gemaakt te zijn: bij de stukken G. en H. was het resultaat, dat eene veelszins bedorven lezing te voerschijn kwam. Toch meende ik ook daar niet van de mij zelven voorgeschreven gedragslijn te mogen afwijken. De oorspronkelijke tekst van II stukken, door Engelschen en Nederlanders der zeventiende eeuw in het Fransch gesteld, kan, nadat ze eenige malen is overgeschreven, niet volkomen zeker meer worden gerecon- strueerd. Te moeielijker is zulk eene reconstructie waar de kopiist der stukken iemand blijkt geweest te zijn, die met de taal waarin die stukken gesteld zijn onbekend was. In dien stand van zaken meende ik dus de beide Memoriën te moeten laten zooals ze waren. Over het geheel is de tekst verstaan- baar en kan een ieder de verbeteringen aanbrengen; waar de zin onduidelijk was heb ik waar ik vermocht het verbeterde woord aan den voet der bladzijde aangeteekend. — Anders heb ik gehandeld bij het uitgeven van Bijlage C. Hier gold het een stuk, door den schrijver zelven voor de pers bestemd, dat echter hier en daar bepaald herziening eischte. Uit het hand- schrift zelf blijkt, dat het stuk zonder tusschenpoozen opge- schreven werd en dat het betoog daardoor nu en dan aanvulling vorderde ; die aanvullingen zijn wel dadelijk ingevoegd, maar zij storen m. 1. soms den gang der redeneering. Bij een werk, waarmede het aldus gesteld is, meende ik meer zorg te moeten aanwenden. Aan den tekst waagde ik niet iets te veranderen; met behulp van de heeren Durreu en HaMAKER, die zich daartoe dadelijk bereid verklaarden, stelde ik de twijfelachtige lezingen vast, en veroorloofde mij een enkele maal een woord tusschen haakjes er bij te voegen. Waar het geschrevene volkomen onleesbaar of met een gezonden zin on- vereenigbaar scheen, plaatste ik een vraagteeken. In den aldus verkregen tekst nam ik echter met interpunctie en indeeling meer vrijheid dan bij de overige stukken. Aan de nage- dachtenis van een groot man meende ik schuldig te zijn, dat zijn werk teu minste in zulk eenen afgewerkten staat verscheen als de eerbied voor den door hem zelven ge- stelden tekst toeliet. Over de inrichting van het boek zelf nog een enkel woord. Ik ben bij het stellen van het denkbeeld uitgegaan, dat een schrijver, vooral als hij zijn eerste proeve in het licht geeft, niet mag eischen, dat zijne lezers hem op zijn woord zullen gelooven. Daarom heb ik getracht, de contrôle gemakke- III lijk te maken, door niet alleen waar ik van andere schrij- vers verschilde de polemiek zoo kort maar zoo volledig mo- gelijk in de noten op te geven, maar ook van de aange- haalde werken de plaatsen overal aan te wijzen. De aan- teekeningen hebben daardoor reeds eene uitvoerigheid gekregen, die sommigen overdreven zal schijnen. Ter vereenvoudiging in het citeeren vermeldde ik dus nergens den volledigen titel of de editie van het aangehaalde werk; de volgende uit- voerige lijst der geciteerde boeken en handschriften zal het een ieder gemakkelijk maken de aangewezen plaatsen, na te slaan. A. Onuitgegeven Bronnen. Aecten ende Resolutiën vande Ho. Mo. Heeren Staten Generael der Vereenichde Nederlanden. 1609 —1642, 1651 —1654. Seerete Resolutiën van de Ho. Mo. Heeren Staten Generael der Vereenichde Nederlanden. 1624, 1625, 1636, 1639. Rapport van de Heeren Gecommitteerde geweest hebbende in En- gelandt in den Jaere XV1®hien. Verbael van de conferentie ende besogne gehouden by... Commissa- rissen van de Heeren Staten Generael der Vereenichde Nederlanden met de Commissarissen van syne Ma: van Groot Bretaigne nopende de questien geresen op den handel van Oost-Indië. (1615.) Verbael van de Heeren vaN GOCH, VAN DER DuUssEN, LIENS en Norev Dr CARON, als Haer Ho: Mo: Ministers jn Engeland geweest jn 1618 en 1619. Rapport Engelandt. 1621. Rapport van de Heeren vAN SOMMELSDYCK, Bas ende STAUENISSE, ouer hunne Engelsche legatie ende besoigne gevallen t’sedert den 5 De- cembris 1621 totten 12en Februarij 1623. Rapport bij forme van Verbael ouergegeven aen de... Staten Ge- nerael... by d'Heeren... VAN AERSSEN... ende JoacHrMr… van heur- lieder gebesoigneerde, ende het ghene dat henlieden meer is voorge- comen, in d'Ambassade dewelcke syluyden door last van hare Ho. Mo. hebben gedaen aen den Coningh van Groot-Britanniën, in den Jaere XVIC ende vier en twintich. Journael vande legatie van Heeren VAN SOEMELSDYCK, JOACHIMI en BURMANIA, aenden Coningh van Groot Britannien in Junio XVI en vijuentwintich. Sommier Verbael van het gene is verhandelt en gepasseert uyt crachte van Comissie by de... Staten Generael... gedefereert aen Mr. JAcoB Cars... om als Gedeputeerde van haere Hoog Mog. nevens Heere ALBERT JOACHIMI... te vorderen en procureren by syne Ma! van Groot Iv Brett. en daer het verder dienstich bevonden soude mogen worden, sulx als d’Instructie daer over gemaeckt, is mede brengen. (1627) Verbael van de reysen, negociatiën ende besoignen, gedaen by de Heeren... Ambassadeurs... vande... Staten Generael aen den Co- ninck van Groot Britannien... geduyrende derselver legatie inden Jare XVIC achtendetwintich en XXIX. Rapport van CORNELIS VAN BEVEREN over zyne Legatie aan den Ko- ning van Groot-Brittanniën in de jaren 1636 en 1637. Rapport gedaen aen... de Staten-Generael... van eene reise die door ordre van hare Hog: Mog: heeft gedaen, in den Jare XV[° ende sessendertich... aen den... Coninek CaroruMm van Groot-Brittan- niën ete. ALBERT JoAcHrML... op den last hem gegeven. Rapport van den Heer VAN SoMMELSDYCK ouer syne legatie aen de Con. Mat van Groot-Bretagnen inde Jaren 1639 en 1640. Verbael van de Heeren vAN BREDERODE, VAN SOMMELSDYCK, ende Heenvrret, van de Extra-ordinaris Ambassade by hun becleedt aen den Coninck van Groot Britagnen in den Jaere 1641. Verbaal gehouden by de Heeren... Ambrs. ende Plenipotentiarisen vande... Staten Generael... over alle hetgene by haer jugevolge van haer Ho: Mo: resolatien... verricht is ontrent de onderhandelingen van vredens Tractaten binnen de Stadt van Aecken wengestelt. (en voortgezet te Keulen. 1673 —74.) Uit het register der: Instructien ende Memorien der Ho. Mo, Heeren Staten Generael der Vereenichde Nederlanden beginnende met den Jare 1588 en eyndigende met den Jare 1610: Instructie... voor de Heeren... Gesanten en Ambassades. van Hooghgemelte Heeren die Staten generael aende Conincklyeke Ma' van Groot-Britannien, enz. dd. 31 Maart 1610. Uit het register van de. Imstructien der Hooch Mogende Heeren Staten Generael der Vereenichde Nederlanden, beginnende metten Jaere 1611 ende eyndigende met 1623: Instructie van de... Staten Generael... voor die Heeren .. vant gene deselve te samen, ofte by Indispositie oft ander empesche- ment, het meerendeel van hunluyden by Syne Ma' van Groot-Bretaig- nen sullen doen, vorderen en besoigneren, dd. 21 November 1618. Instructie van de... Staten Generael... voor de... Heeren .. . Gesanten ende Ambassadeurs van de hooehgemelte Heeren Staten Generael aende Conineklyeke Mat van Groot Britannien, enz. dd. 12 Januari 1621. Instructie van de... Staten Generael voor de... Heeren. .… gaende in Ambassade nae den Coninek van Groot-Britannien, dd. 25 October 1621. _Secrete en naerder Instructie gegeuen aende Heeren... by de H. en M. Heeren Staten-Generael aflgesonden aen Syne Co. Ma' van Groot Britaignen, om neffens den Heer vaN SCHONEWALLE daerop te mogen besoigneren, dd. 23 November 1621. Naerder Instructie van wegen de Ed. Mo, Heeren de Staten van Vv Hollandt en Westvrieslandt voor Heeren... Ambassadeurs en extra- ordinaris Affgesanten van Ho. Mo. Heeren, myn Heeren de Staten Generael der Vereenichde Nederlanden, aen de Coninckl. Mat van Groot Britaignen, voor sooveel belangt de verhooginge van den Impost op de consumptie vande Engelsche laeckenen, van wegen haer Ed. Mo. verpacht, voor een geheel Jaer Innegegaen prima Augusti aì XVIC een ende twintich, dd. 11 Januari 1622. Uit het: Register der Instructien ende Memorien van Ho. Mo. Heeren Staten-Generael der Vereenichde Nederlanden beginnende met den Jare 1623 ende eyndigende met den Jare 1632: Instructie van de... Staten Genael... voor den Heere ALBERT JoAcniMI... waer naer hy hem sal hebben te reguleren, gaen naer Engelant, als Ambassadeur van haer Ho. Mogen. dd. 40 Mei 1625. Uit het: Verbaal der Ambassade van 1628—29: Instructie vande... Staten Generael... voor de Heeren ARNOLD VAN RANTWYCK en ADRIAEN Pauw... gaende in Ambassade aen den Coninek van Groot Britannien naer deweleke sy, mitsgaders den Heere Joacmimr Ordinaris Ambass". van hare Ho. Mogende hun sul- len hebben te reguleren int verhandelen van hare Commissie. dd. 23 October 1627. Naerder Instructie voor de Heeren Hare Ho. Mo. Ambassadeurs gaende in extraordinaris legatie naer Engelandt vant geene sy aldaer nevens den Heere Joacmimr sullen hebben te verrichten. dd. 17 De- cember 1627. Uit het: Register vande Instructien gemaeckt by haer Ho: Mo: op de Ambassaden ende andere Besendingen aen diverse Coningen, Prin- een, enz. alsoock binnen ’s Lants, beginnende met den lare 1632 tot den laare 1639 incluys: Instructie... voorde Heer CORNELIS VAN BEVEREN,... als Ambas- sadeur Extraordinaris van wegen haer Ho: Mo: aan Zyne Coninck- lycke Ma! van Groot-Bretagne, omme diensvolgens met ende neffens d'Heere ArgBerT Joacuimt... te verrichten, ’t geene hiernae deselve belast wordt. dd. 8 Maart 1636. Instructie voor de Heer ALBERT JOACHIMI... Ordinaris Ambassa- deur van wegen desen Staet by den desank van Groot es dd. 18 Augustus 1636. Instructie voor den Heer VAN SOMMELSDYCK... naer dewelcke hy ende de Heer JoacHiMI gesamentlyck haer sullen hebben te reguleren. dd. 30 October 1639. Liassen der ingekomen brieven bij de Staten-Generaal. 1. Engeland. 1609, 10, 14,-15,:16, 31-36, A7 2. Duitschland. 1637—39. Uit de kast met: Stucken ende Papieren, leggende in de twee Camers boven de Gallerie, (de zoogenaamde Loketkast der Staten- Generaal.) Stukken uit de rubriek Engeland : N°. 35 en 43. vi B. Uitgegeven Bronnen. Aanwysing der heilsame politike Gronden en Maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland. Leid. 1669. 4° ACHENWALL, Staatsverfassung der Europäischen Reiche und Völker. Gött. 1781. 2 dln. 8? Adress to the free-men and free-holders of the nation. Lond. 1682. 2 pris. 4° ArITZEMA, Saken van Staet en Oorlogh. ’s-Grav. 1669. 6 dln. 7 stn. fol. AREND, Algemeene geschiedenis des vaderlands. Amst. 1841. 3 dln. 12 stn. 8? BAKER, Chronicle of the Kings of England. Lond. 1684. fol. BaArpus UBaLpus, Commentaria ad Institutiones, Pandeetas et Co- dieem. Venet. 1577. 4 dln. fol. BALEN, Beschrijving der stad Dordrecht. Dordr. 1677, 42 Bauparrius, Memoryen ofte Cort Verhael Der Gedenck-weerdichste Gheschiedenissen. Arnh. 1624. 2 dln. fol. BiLDERDIJK, Geschiedenis des vaderlands. Amst. 1832. 13 dln. 14 stn. 8° BLACKSTONE, Commentaries on the laws of England. Oxf. 1775. 4 din. 8° Boer, De dominio gentium aquatico. Traj. ad Rh. 1846. 8° Bor, Nederlantsche oorloghen. Leid. en Amst. 1621. 6 dìn. fol. Branpt, Historie van de Rechtspleging van Oldenbarnevelt. Rott. 17123. 42 BYNKERSHOEK, Verhandelingen vun Staatszaken. Leyd. 1740. 2 Alja 8e CAMDEN, Britannia. Lond. 4607. fol. CARLETON, Lettres, mémoires et négociations. La Haye. 1759. 3 din. 8° Cau en ScHeLTus, Groot Placactboeck. ’s-Grav. 1658. 10 dln. fol CLARENDON, State Papers. Oxf. 1767. 3 din. fol. Cocceur, Grotius Illustratus. Wratislav. 1744. 4 dln. 5 stn. fol. Corpus Juris Civilis commentariis Aceursii illustratum. Aurel. 1625. 6 din. fol. Descriptio ac delineatio Geographica Detectionis Freti. Amsterod. 1613. 4° Dumorrt, Corps universel diplomatique du droit des gens. Amst. 1725. 8 dln. fol. The Dutch Drawn to the Life, liond. 1664. 12° Faper, In Institutiones Iustinianeus commentarii. Lugd. 1565. fol. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog. Amst. 1861. 8° Fruin, Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot. (In: Gids. 1868. IV.'p. 1 en 215.) Fruin, De Nederlanders der zeventiende eeuw. (In : Volksalmanak v. d. Maatsch. Tot Nut van ’t Algemeen. Amst. 1861. 8°) GeNtiuis, Advocatio Hispaniea. Hanov. 1613, 4°, VIT GENTLEMAN, Englands Way to win Wealth. (In dl. [IL v‚: Barleian Miscellany. Lond. 1745. 8 din. 4°) VAN DER Goes, Register van alle die Dachvaerden by de Staten van Hollandt gehouden. (1524—60.) 6 din. 8° GRASWINCKEL, Maris Libert Vindiciae adv. Gul. Welwodum. H. C. 1653. 4° GREEN, Calendar of State papers. Dom. ser. of the reign of James [. Lond. 1857. 3 vol. 8° VAN GRONINGEN, Geschiedenis der watergeuzen. Leyd. 1840. 8? Der Groot, Mare Liberum. L. B. 1633. 12° De Groor, De jure belli ac pacis. Amst. 1646. 8° Ds Groor, Verantwoordingh van de Wettelycke Regeeringh van Hol- landt. Par. 1622. 4° De Groor, Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, met aanteekeningen van Schorer. Midd. 1767. 4° De Groor, Epistolae. Amst. 1687. fol. Gurzor, Histoire de Charles Ll. Par. 1854. 2 dln. 8° Harleian Miscellany. Lond. 1745. 8 dln. 4° HaurerruiLze, Histoire des origines, des progrès et des variations du droit maritime international. Par. 1858. 8° Herrrer, Das Europäische Völkerrecht der Gegenwart. Berl. 1861. 8° Histoire Du Pays nomme Spitsberghe, par H(essel) G(errits) A(ssu- mensis ) Amst. 1613. 4° Hrrcncock, A Pollitique Platt. Lond. 1580. 4° Hollandsche Mercurius. Amst, 1672. 4° Hume, History of England. Lond. 1812. 8 dln. 8° De Jonece, Geschiedenis van het Nederlandsch zeewezen. Haarl. 1858. 6 dn. 8° Dr Jonce, Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. 's-Grav. 1862. 5 dln. 8° Krurser, Droit des gens moderne de l'Europe. Stuttg. 1819. 8° Kok, Vaderlandsch Woordenboek. Amst. 1785. 38 dln. 8° Kronijk van het Historisch Genootschap. 1869. Utr. 1870. 8° Larrey, Geschiedenis van Engeland. Amst. 1730. 4 dln. fol. (LEHMANN,) Grotii manes vindicati. Acc. script. eius consp. tripl. Delph. Bat. 1727. 2 dln. 8° Van Loon, Beschryving der Nederlandsche Historipenningen. ’s-Grav. 1732. 4 dln. fol. (Luzac,) Hollands Rijkdom. Leyd. 1786. 4 din. 8? Mac Curroca, A dictionary of commerce and commercial naviga- tion. Lond. 1844. 8° MACPHERSON, Annals of commerce. Lond. 1805. 4 dln. 4° Van Meteren, Historie der Neder-Landscher ende haerder Na- buren Oorlogen ende geschiedenissen. ’s-Grav. 1635. fol. Nrekorrs, Remarques sur les avantages et les désavantages de la VLT France et de la Grande Bretagne par rapport au commerce. Leyd. 1754. 8° Orpys, Life of Ralegh. (In: Ralegh, Works. Oxf. 1829. 8 dln. 89) OrtoLaN, Règles internationales et diplomatie de la mer. Par. 1845. 2 dln. 8? OverBurYy, Observations in his Travels. (In dl. VIII. v. Harleian Miscellany. Lond. 1745. 8 dln. 4°) PrrLLIMORE, Commentaries upon international law. Lond. 1854. 4 dln. 8? PLACENTINus, In Summam Institutionum sive Elementorum D. Ivs- tiniani. Mogunt. (15)35. fol. Prrcuer, De pristina libertate Belgarum sub principibus commer- candi et piscandi pactis sancita. L. B. 1791. 4 PorrreLse en VrsSERING, Geschiedenis der tariefshervorming in Engeland. Amst. 1847. 8° Rarreu, Invention of ships. (In: dl. VIII v. Ralegh, Works. Osxf, 1829. 8 dln. 89) Rarrer, Observations touching trade and commerce. (In: dl. VII. v. Ralegh, Works. Oxf. 1829. 8 dln. 82°) RANKE, Englische Geschichte. Berl. 1859. 7 dln. 8° Rarin Troyras, Histoire d'Angleterre. La Haye. 1724, 10 dln. 42 Resolutiën... van... Vergaderinge van de Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt. 1609 —1642. fol. Ryuer, Foedera, Conventiones, Literae et Acta publica Anglica. Lond. 1727, 20 dln. fol. VAN DEN SANDE, Nederlandtsche historie. Leeuw. 1650. fol. SELDEN, Mare Clausum. (In dl. IL v.: Opera omnia. Lond. 1726. 8 din. fol.) f SELDEN, Vindiciae Maris Clausi. (In dl. IL v.: Opera omnia. Lond. 1126. 3 dln. fol.) SHAKSPERE, Macbeth. (In: Werke, ausgeg. v. N. Delius. Hlberf. 1854. 7 dln. 82) SHAKSPERE, The merry wives of Windsor. (In: Werke, ausgeg. v. N. Delius. Elberf. 1854. 7 dln. 83°) Statutes of the realm. 1816, 10 dln. fol. Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Amst. 1739. 23 dln. 8° TerreGeEN, De jure in mare, inprimis proximum. Gron. 1847. 8% Temere, Mémoires de ce qui s'est passé dans la Chrétienté de 1612. à 1679, La Haye. 1692. 12° TrroeniLus, Paraphrasis Graeca Institutionum Caesarearum, ed. Reitz. Ee. C. 1754, 2 dn. 40 Trerm, Mémoire bibliographique sur les journaux des navigateurs Neerlandais. Amst. 1867. 82 The Trade's Increase. (In dl. IV v,: Harleian Miscellany. Lond. 1145, 8 din. 4) IX Treatise of the Dominion of the Sea, and a Compleat Body of the Sea-Liaaws. 2d ed. Lond. 4° Vasavivs, Coutroversiae illustres. Lugd. 1599. 2 din. 8° Varrer, Le droit des gens ou principes de la loi naturelle. Leid. 1158. 2 dln. 4° Verslag over de zeevisscherijen. ’s-Grav. 1854. 8° ViISSERING, Over een drietal handschriften van Hugo Grotius. (In: Versl. en Mededeel. der Kon. Akad. v. Wetensch, Afd. Lett. IX. Amst. 1865. 8°) Vreepe, [mleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplo- matie. Utr. 1856. 2 dln. 3 stn. 83° Vreepe, Vrijheid van haringvaart en visscherij. (In: Bijdr. voor Vaderl. Gesch. 1842. III. p. 1.) WAGENAAR, Vaderlandsche historie. Amst. 1754 21 dln. 8° WasseNarr, Historisch verhael aller gedenckwaerdiger geschiede- nissen. Amst. 1621 -32. 21 dln. 42 Werwop, Abridgement of all Sea-Liaawes. Lond. 1613. 4° Werwop, De dominio maris, Juribusque ad Dominium praecipue spectantibus. H.C. 1653. 4° Wuearton, Histoire des progrès du droit des gens. Lpz. 1853. 2 dln. 3° Winwoop, Memorials of affairs of state. Lond. 1725. 3 dln. fol. De Wart, Brieven. 's-Grav. 1725, 6 dln. 4° Zorevraecer, Bloeijende Opkomst der Aloude en Hedendaagsche Groenlandsche visscherij. ’s-Grav. 1727. 4° VaN Zurck, Codex Batavus. Rott. 1738. 4° Bij het in het licht zenden mijner proeve is het mij eene aangename plicht openlijk mijnen warmen dank uit te spreken aan hen, die op zoo velerlei wijzen en met zoo buitengemeene welwillendheid mij behulpzaam geweest zijn in het volbrengen mijner taak. En wanneer ik dit zeg, wensch ik niet den schijn te hebben, dat ik alleen eene oude gewoonte volg of eene bijna tot formulier geworden dankbetuiging naschrijf. Waarlijk, ik kan getuigen van de onbekrompene hulpvaardigheid onzer geleerden, die zich dadelijk bereid toonden zelfs aan eenen on- bekende wt hunne uitgebreide kennis en belezenheid, uit hunne rijke boekverzamelingen de soms onmisbare inlichtingen te verstrekken. Nooit was hnn eenige moeite te veel, en de vragen, die ik dikwijls aarzelend deed, werden altijd vriendelijk beantwoord. Het is onmogelijk, hier allen te noemen, die in meerdere of mindere mate, direct of indirect medewerkten X om mijnen arbeid zoo volledig mogelijk te maken; maar het zij mij vergund aan enkelen in het bijzonder mijnen dank te betuigen. In de eerste plaats denk ik dan aan de beide hoog- leeraren Fruiy en VrsserING, van wie de eerste bij de onderzoe- kingen over een omvangrijk onderwerp als het hier behandelde den onervarene leidde, gedurig nieuwe bronnen waaruit geput konde worden aanwees, wenken gaf voor de behandeling der stof, — terwijl de laatste bij het lastige en tijdroovende over- zien van het reeds geschrevene, mijne opmerkzaamheid op vele mij nog onbekend geblevene boeken vestigde, aanmer- kingen maakte waar de voorstelling hem minder juist scheen. Na beide hoogleeraren zijn het vooral de heeren VAN DEN Beren en De Joner, die mijnen dank verdienen voor de be- reidwilligheid, waarmede zij de hun toevertrouwde schatten van het Rijks-Archief voor mij openstelden en waar dit noodig was door hunne inlichtingen verduidelijkten. Aan allen, die eenigen tijd van de te ’s-Gravenhage zoo ruim geboden gelegen- heid gebruik gemaakt hebben voor onderzoekingen op historisch gebied, is trouwens de uitnemende welwillendheid van beide heeren voldoende bekend. Boven maakte ik reeds melding van het aandeel, dat de heeren Dr. HAMAKER en Dr. Duriev gehad hebben aan het uitgeven van De Groot’s Defensio. Voor de door hen daaraan bestede moeite breng ik hun hier nogmaals mijnen dank. Eindelijk een woord van welgemeende erkentelijkheid aan heeren bewaarders en beambten van bi- bliotheken en archieven, die mij in de gelegenheid stelden, de aan hunne zorg toevertrouwde werken te raadplegen, — aan hen, die mij op mijn verzoek inlichtingen gaven over eenig speciaal punt van mijn onderzoek, — en aan allen die mij op eenige wijze behulpzaam waren in het volbrengen mijner langdurige studiën. INLEIDING, „Engelauds zeemacht uit te breiden ten koste van die van Holland, ziedaar het streven der Engelsche staatskunst, het oogmerk waarmee zij niet alleen de vaart op Spanje, maar onze scheepvaart in het algemeen stelselmatig belemmerde. Frurn, Pien jaren uit den tachtigjarigen oorlog. Het is van algemeene bekendheid, dat de drie oorlogen, in de zeventiende eeuw tusschen Engeland en Nederland !) gevoerd, niet het gevolg waren van een toevalligen samenloop van om- standigheden, of van eene voorbijgaande politieke combinatie. Men weet, dat niet in de dikwijls beuzelachtige grieven, die als redenen der oorlogsverklaring door Engeland werden opgegeven, de ware oorzaak der vijandige gezindheid onzer naburen gelegen was. Die oorzaak zat dieper; zij was gewichtiger en niet weg te nemen dan door den politteken of commsercieelen ondergang van een der betde mogendheden ; het was de naijver van En- geland op den meer en meer toenemenden bloei der republiek op een gebied, dat het gaarne als uitsluitend het zijne be- schouwd wenschte te zien: handel en zeevaart. Loude men oppervlakkig oordeelende meenen, dat gelijkheid van belangen de meest hechte grondslag moest zijn voor een nauw en onverbreekbaar verbond °): in de werkelijkheid ziet 1 Pe naam Nederland” wordt gewoonlijk beschouwd als een woord van zeer nieuwen oorsprong; daar het echter in verscheidene oude stukken (o.a. bij A:tzema, Saken v. Staet. L. p. 1144, de kolom — en in de verbalen der ambassaden naar En- geland van 1621—25, 1624, 1625 en 1627) voorkomt, maak ik geen bezwaar het te bezigen, te liever daar de naam Holland” dikwijls aanleiding zoude kunnen geven tot verwarring met de provincie van dien. naam. 2) De staats-secretaris Winwood, met de Nederlandsche belangen miet minder bekend dan met de Engelsche, oordeelde zulk een verbond dan ook noodzakelijk. „de sai,“ schreef hij in 1617 aan den ambassadeur in Den Haag Carleton, „combien il importe au bien des Provinces, quelque fortes et puissantes qu'elles soient en Ì ve men dikwijls, dat die oorzaak eene geheel tegenovergestelde uitwerking heeft. Vooral in de tijden, toen bescherming van eigenen en uitsluiting van vreemden nog de wachtwoorden waren der politiek en der economie, was een samengaan van beide staten niet te wachten. Te minder nu eene mogend- heid als Engeland, die bij de gewichtigste gebeurtenissen van Europa altijd medesprak, de beleedigde partij was, beleedigd door een volkje, waarvan de Engelschen zich niet zonder aanmatiging gedurig herinnerden, hoe kort geleden de red- dende hand door hen zelven uitgestoken dankbaar aangegrepen was. Het mag ons dus niet verwonderen, dat, toen herhaalde conflicten de volksovertuigmg in Engeland zoozeer hadden geprikkeld, dat zij van geringschatting tot naijver, van naijver tot haat was opgezweept, eene geweldige botsing onvermijdelijk werd. De onbevredigende houding van de Staten in de ge- schillen tusschen koning en parlement gaf den laatsten stoot. Op het witerste oogenblik stelde Engeland plotseling het eenige middel voor om eenen oorlog af te wenden. De groote mogend- heid gewaagde van een plan tot onderlinge vereeniging, maar eene vereeniging zoo nauw, dat de Nederlanders, met reden bevreesd in die krachtige omhelzing verstikt te worden, hunne toestemming niet geven konden. Zij weigerden. Toen brak ook de oorlog wit en tot driemaal toe maten de beide mogendheden hunne krachten op het betwiste element. De strijd, die al dade- lijk de meerderheid van de ondere mededingster overtuigend elles-même, d'être toujours soutenues ct renforcées par le secours et lapui du Roy de la Grande-Bretagne; et je confesse avec cela, qu’aussi longtemps que la couronne de la Grande-Bretagne est amie et alliée des Provinces-Unies, elle n'a aucun sujet de eraindre les attentats de quelque ennemi que ce soit.” (Carleton, Lettres, II. p. Î4.) — Van hetzelfde gevoelen was Walter Ralegh. „Ll shall never think him a lover of this land or of the king,” zegt hij, „that shall persuade his majesty from embracing the amity of the States of the United Provinces, for his majesty is no less safe by them, than they invincible by him.” (Invention of ships, in : Ralegh, Works. VIIL, p. 332.) Verg. ook het Engelsch discours bij Bor (Nederl. oorloghen. III. 2, p. 25, 26), dat Engeland onoverwinnelijk noemt door Spanje, zoolang de Vereenigde Provinciën die mogendheid niet met hare schepen bijstaan. — De Staten deden herhaaldelijk moeite, Jakob 1 op het wenschelijke eener goede verhouding te wijzen, en drongen dit voornamelijk door hetzelfde argument aan, Verg. vooral de Instrnetie der ambassade van 1621—23. „Den Spaignaert” zeggen de Staten daar, „anders niet en ghebreeckt dan een redelijcke macht ter Zee, om sijne ondergebouwde ende seeckerlijek ingebeelde monarchie te stabilieren.” (Instr, der ambass. 16—23 in: Reg. der Instr. 1611—23.) En Jakob 1 zelf schijnt de kracht van het argument gevoeld te hebben: hij verklaarde reeds ín 4614, dat, zoolang hij de alliantie met de Staten „wel vast en wel getrouwe con houden, dat hy naest godt nijemant ter weerelt (!) en hadde te vreesen.” (Miss. v. Caron aan de Stu. dd. 5/15 Nov. 1614, in IL. B. 1614.) 5 bewees, eindigde, later met afwisselend geluk gevoerd, met het volledig toegeven van Nederland aan vele belangrijke eischen van Engeland. Het kleinere land bukte voor het grootere. De personeele unie, die spoedig daarop beiden nauw verbond, he- vestigde! door enge aaneensluiting het resultaat, door strijd verkregen : Nederland kwam meer en meer onder den invloed van Engeland. Zoo was het ideaal, waarnaar Cromwell ge- streefd had, door Willem Il verwezenlijkt! Terwijl de gang van dezen reuzenstrijd over het algemeen voldoende bekend is en men er mede volstaan kan, den weet- gierige voor eene nauwkeurige kennis daarvan te verwijzen naar de bekende geschiedschrijvers, ligt daarentegen het eerste tijdperk der Engelsch-Nederlandsche rivaliteit voor een groot deel nog zeer in het duister. Is dit waar met betrekking tot de pogingen ter vereeniging der wedijverende machten, van 1613 tot 1618 voor de beide Oost-Indische Compag- niën, van 1651 tot 1654 voor de landen zelven beproefd : im nog veel grootere mate geldt het van de eerste perioden, toen de herhaalde botsingen van belangen de animositeit In beide staten deden ‘toenemen, toen de heftige vertoogen en bedreigingen van beide zijden een voorspel vormden, der groote uitbarsting waardig, die onvermijdelijk volgen moest, maar die om verschillende redenen nog tot 1652 vertraagd werd. Die tijden heb ik voorgenomen te schetsen. De rivaliteit, aan afgunst eu vrees voor nadeel ontsproten, openbaarde zich echter bijna op elk gebied. Bene eenigszins uitvoerige beschrijving van die oneenigheden zoude dan ook meer tijd en plaats vereischen, dan ik nu tot mijne beschikking heb: ik moet mij dus beperken en éen punt kiezen, waarin die wedijver zich openbaarde. En welk punt is dan meer in het oog vallend, meer belangwekkend dan dat, waarin de wederzijdsche belangen noodzakelijk het eerst en het hevigst met elkander in aanraking moesten komen: de geschillen over de vrijheid der zee? Maar ook al beperkt men zich tot dit onderdeel, dan nog is de stof overvloedig, te overvloedig om die in een werk van betrekkelijk zoo geringen omvang te behandelen. Van zelf splitsen de aangeduide geschillen zich echter in twee deelen: de twisten over de vrijheid der zee in Europa, en de moeielijkheden over hetzelfde onderwerp buiten Europa,’ voornamelijk in Oost-Indië. ‘Het laatste van beide deelen is ongetwijfeld het belangrijkste, maar het is te- vens — vooral sinds de verschijning van het werk van Mr. T* De Jonge — verreweg het meest bekende. Voorloopig wensch ik mij dan ook bij het eerste en minst bekende te bepalen. De moeielijkheden ‘met Engeland in Furopa tot op den eersten Engelschen oorlog vormen op zich zelven een goed afgerond geheel '), dat een volkomen ander karakter draagt dan de latere twisten, die oorzaken of gevolgen waren van oorlogen of van daarop gevolgde verdragen. Ook van de hevige, soms bloedige twisten in Oost-Indië gedurende hetzelfde tijdvak laten zij zich zeer goed afscheiden, — te gemakkelijker, daar Engeland, zijn systeem wijzigende naar zijn belang, in Indië juist staan bleef op de bewering, die zijne pretensie in Kuropa onhoudbaar maken moest: de zee gemeen goed voor alle volken. Niemand meene, dat de beschrijving van dit kleine onderdeel weinig belang heeft. Het is waar, het gewichtigste gevolg van alles, wat in dit tijdvak van Engelsche zijde beproefd werd, schijnt, naast de aanvallen op een paar walvischvaarders, het heffen van eene geringe belasting van eenige honderden vis- schersbuizen. Eene ruimere beschouwing der geschiedenis leert ons echter, dat het belang der zaak niet daarin gelegen is. Het was den koning van Engeland noch den Staten om die hbe- trekkelijk geringe som gelds te doen. Ware het plan der Engel- schen niet verijdeld, de visscherij der Nederlanders zoude lang- zamerhand zijn te niet gegaan. En dat dit geene geringe schade zoude geweest zijn, blijkt uit het eenstemmig getui- genis van alle tijdgenooten. De Staten noemen de visscherij „een van de principaelste Mijnen der Vereenichde Nederlan- den” °); de Engelschen berekenen de opbrengst der verkochte visch op £ 1,000,000 5); in 1610 werd het aantal personen, die in de visscherij hun onderhoud vonden, alleen in Holland en Zeeland op 60,000 geschat *), weinige jaren later op 50,000 *); Aitzema ®) berekende dat in Nederland ongeveer !) Voor mijn onderwerp zijn van geen belang de jaren 1642 tot 1652. In dit tiental jaren waren het voornamelijk de twisten over den onderstand, door de republiek aan de beide politieke partijen in Engeland verleend, die de diplomatieke betrekkingen verbitterden en, hoewel zij de onderlinge rivaliteit voor eenen korten tijd op den achtergrond drongen, de antipathie tusschen beide volken versterkten en deden toenemen. Ik zal die jaren dan ook niet behandelen. ?) Groot placaetboek. 1. p. 755. (Plakkaat van 19 Juli 4606.) !) Gentleman, Bnglands Way to win Wealth, in: Harl. Miscell. TIL. p. 341. 4) Verbaal van 1610 ad 16 Mei. >) Carleton, Lettres. [IL p. 275, 6. ®) Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh. TIL. p. 810. ig 100,000 personen van de visscherij leefden, Ralegh *) had er, zeker nog al overdreven, 200,000 genoemd °). En wat meer is, alles hing in het systeem der Engelschen samen. Toen het hun niet gelukte in de visscherij de Neder- landsche zeemacht te fnuiken *), beproefden zij dit in den handel te doen ; toen zij door behendige maatregelen niet goed- schiks konden verkrijgen wat zij verlangden, beproefden zij het door geweld. Personen, die den klimmenden haat der Engel- schen tegen de republiek gadesloegen, konden er zich niet in bedriegen, dat de maatregelen tegen de visscherij, in 1609, 1617 en 1636 genomen, en in de eerste helft der zeventiende eeuw meermalen besproken, slechts de eerste slagen waren, die onze naburen ons zochten toe te brengen. De naijver der Engelschen strekte zich wit over den geheelen handel en zeevaart; de wensch om de Nederlanders uit de Engelsche wateren te ver- dringen, kwam uit dezelfde bron als de pogingen om hun hunne bezittingen buiten Europa te ontnemen, pogingen wel im Oost-Indië mislukt, maar later in Noord-Amerika met des te schitterender witslag bekroond; het plakkaat, dat de vis- scherij verbood, was eene uiting van denzelfden beperkenden geest, die later den Nederlanders door de uitvaardiging der Navigatie-akte zulk een onherstelbaar verlies zoude berokke- nen. Herst gold het de visscherij, daarna de vaart op Indië, later de vrachtvaart, waardoor de Nederlanders voornamelijk welvaart en rijkdom wonnen. Het hing van de houding der Nederlanders in dezen proeftijd af, hoe zich hunne geschiedenis in de zeventiende eeuw zoude ontwikkelen. Zij gevoelden het en volhardden tot het witerste. Hadden zij door het erkennen van Engeland als beheerscheres der zee, haar het recht en de macht toegekend, hen wt het voor hun bestaan onmisbaar element te verdrijven *): de tachtigjarige oorlog zoude mis- 1) Ralegh, Observations touching trade and commerze, in zijne: Works, VIII. p. 370. 2) Men vergelijke verder over het belang der visscherij voor de Vereenigde Provincien : Fruin, Tien jaren. p. 213, 214, 237, en vooral: Aanwijsing van heil- same politike Gronden en Maximen. p. 27, 29, 30. 3) Dat dit het voorname doel der Engelschen was, blijkt — behalve uit de later te vermelden werkjes van Ralegh, Gentleman en J.R, — uit de woorden van koning Jakob 1, die, oud eu afgeleefd als hij was, in 1622 zich vrij onhandig naar aanleiding der visscherij-quaestie naijverig betoonde op Nederlands overmacht ter zee. „Ghy sijt Meesters van de zee,” voerde hij den Nederlandschen gezanten te gemoet. En daarin was ook de oorzaak van zijne woede gelegen. (Verbaal van 1621—23 ad 16 Aug, 25 Sept. 1622.) 4) Dit is de beteekeuis, die aan de erkenning van het Engelsche dominium maris 6 schien vroeger geëindigd, de Engelsche oorlogen voorkomen zijn, maar de republiek der Vereenigde Provinciën zoude nooit geworden zijn, wat zij geweest is; Nederland zoude als kleine staat onder Engelschen invloed, misschien later als provincie in het Groot-Britannische rijk zijn opgegaan. De ogenschijnlijk nietige geschillen, die het onderwerp der volgende bladen uitmaken, zijn dus het noodzakelijk uitvloeisel van het streven, dat de geheele Nederlandsche geschiedenis der zeventiende eeuw beheerscht: de wedijver van Engeland en Nederland; ze zijn misschien het hoofdpunt uit de geschiedenis der wording van den Nederlandschen staat. Maar bovendien, de quaestie, die ik zal behandelen, was in de zeventiende eeuw eene der belangrijkste op volkenrechtelijk ge- bied; de namen van eenen Gentilis, eenen De Groot, eenen Selden, eenen Bijnkershoek zijn onafscheidelijk daarmede ver- bonden. Deze quaestie heeft ons land in drië oorlogen gewik- keld, heeft het op den rand van den ondergang gebracht, heeft de vredesonderhandelingen van 1654 vertraagd, die van 1674 bijna verijdeld en daardoor zelfs ons onafhankelijk volksbestaan in gevaar gebracht. De bronnen onzer geschiedenis zijn daar om te getuigen, van hoeveel belang tijdgenooten ze voor onze voorouders hielden: het beroemde werk van Aitzema, het be- kende verbaal van Beverningk, de werken, van Walter Ralegh zijn opgevuld met berichten over den hardnekkigen strijd, dien de Nederlanders der zeventiende eeuw tegen het verderfelijk beginsel voerden, dat hunne vrijheid bedreigde. [s het spreekwoord „on- bekend maakt onbemind” ook op historisch gebied van toe- passing, zelden zoude die toepassing onredelijker zijn dan hier. Eene andere omstandigheid verhoogt het belang van de onderhandelingen, over mare liberum gevoerd. Het is opmer: gehecht moet worden. De Nederlanders, hoe onverschillig ook voor mare liberum en mare clausum in het algemeen, konden in dit speciale geval onmogelijk aan Engelands onvrijzinnige eischen toegeven. Zoo verklaart zich dan ook het op den eersten aanblik eenigszins bevreemdende feit, dat een college als de Staten, bij wie het handelsbelang zoozeer op den voorgrond stond, drie oorlogen voerde en zelfs daarna, hoe uitgeput het land ook was, aanvankelijk niet wilde toegeven aan eene kleine formaliteit, die de Engelschen eischten : het strijken van de Nederlandsche viag voor de Engelsche. Niet in het feit zelf was hier de moeielijkheid gelegen : in vroegere tijden hadden de Nederlanders het nu gevraagde veelal zelfs zonder noodzaak gedaan en de Staten waren daartoe nog voor {den oorlog bereid (vgl. Wage- naar, Vaderl. hist. XIII p. 475,77), maar Engeland eischte het als een recht, als eene erkenning, en dit was het wat de Staten volstandig geweigerd en eerst door den ergsten nood gedwongen toegegeven hebben. (Vgl. de uiterst belangrijke onderhandelingen in 165% te Westminster en in 1673 te Keulen hierover gevoerd.) kelijk en pleit miet voor de ingenomenheid der Stuarts met de protestantsche zaak, dat de beide hoofdmomenten der verwikkeling van belangen, de eenige waarop de Engelsche koningen krachtig handelend in den loop der zaken ingrepen door de uitvaardiging van plakkaten, juist samenvallen met de toenadering der protestantsche vorsten tot Engeland. Bij beide gelegenheden is het eene ambassade, gezonden om dit doel te bereiken, waaraan de belangen der visscherij worden toever- trouwd. De taak dezer ambassaden werd natuurlijk zeer verzwaard door het beslist optreden der Engelsche koningen tegen een der protestantsche oorlogvoerende mogendheden in eene zaak van zooveel belang. Voorkwam in 1610 de dood van Hendrik IV den strijd van beide partijen om Engelands hulp, in 1636 zien wij dien strijd door intriges en tegen-intriges, een be- hendig gebruik maken van de gebeurtenissen, afwisselend door ist en stoutheid, zich aan het Engelsche hof ontwikkelen en met wenden en keeren alle phasen doorloopen, totdat eindelijk de protestantsche partij, gesteund door het volk, allen tegen- stand overwint. Die strijd is niet alleen op zich zelf belang- wekkend, maar doet ons ook van nabij eenen blik slaan op de kronkelpaden van de binnen- en buitenlandsche politiek der Stuarts. En er is meer. De beroemde Hugo De Groot speelt in beide deelen der quaestie over mare liberum, de oneenigheden met Engeland in- en buiten Europa, eene zeer interessante, uiterst moeielijke rol. [m 1609 met zijn beroemd boekje Mare Li- berum als voorvechter van de vrijheid der zee opgetreden, moest hij twee malen, in 1615 en 1615, als vertegenwoordiger der Staten de argumenten uit zijn eigen boek geput, weder- leggen. Hij deed het, zooals van iemand van zijne buitenge- meene schranderheid te wachten was, met ongewone handig- heid. Poeh blonk zijne geleerdheid in grooteren glans, toen hij zijne eigene overtuiging, dat de zee een vrij en aan allen ge- meen element is, onbewimpeld mocht uitspreken. Bijna in dezelfde dagen, dat hij de Oost-Indische belangen van zijn land met zooveel talent in Engeland voorstond, zette hij zich tot het weerleggen der Engelsche aanmatigingen in Europa, en schreef zijne „Defensio capitis Vi Maris Liberi op- pugnati a Guil. Welwodo.” De omstandigheden verhin- derden toen de witgave van dit geschrift: De Groot achtte het niet raadzaam, juist mm dien tijd de aandacht van den verbit- terden Jakob 1 weder op zijn Mare Liberum te vestigen. S Het boekje, tot nu toe onuitgegeven, volgt in de Bijlagen. Het eigenaardig verband met mijn onderwerp en de plaats, die De Groot juist in mijn werk moet innemen, zouden eene uitgave verontschuidigen, waarvan de uitvoerigheid misschien niet ge- Evenredigd is aan het belang op zich zelf, zoo niet de naam van De Groot, vooral wanneer hij mare liberum behandelt, reeds rechtvaardiging genoeg was. En te meer zoude dit het geval zijn, mocht het blijken, dat De Groot hier, onder den schijn van hetzelfde onderwerp te behandelen, werkelijk een geheel nieuwe zaak verdedigt, die met de strekking van zijn Mare Liberum niets dan den naam gemeen heeft. Het zal mij niet moeielijk vallen, dit te bewijzen; de meest afdoende getuigenis, die van De Groot zelven, maakt de zaak voor goed wit. * In den aanhef van zijne Defensio verhaalt De Groot, wat het doel geweest is, dat hij zich bij het schrijven van Mare Liberum voorgesteld heeft. Is het reeds daarom niet waarschijnlijk, dat dit boekje evenals de Defensio tegen de Engelschen gericht zoude zijn, omdat de pretensie dier natie eerst eenigen tijd na de uitgave van Mare Liberum door het plakkaat van Jakob l aan de orde gesteld werd, ten eenemale zeker wordt dit, wanneer wij De Groot den oorsprong van zijn beroemd werkje hooren verhalen en hem zien wijzen op de strekking der argumenten. HKenige jaren geleden, schrijft hij omstreeks 161l, had hij, het groote belang van den Oost-In- dischen handel voor Nederland inziende, en begrijpende, dat die handel toch niet dan door een gewapenderhand optreden tegen de Portugeezen zoude kunnen behouden en uitgebreid worden, in een boek van eenigen omvang het recht van oorlog en buit uiteengezet en als een prikkel te meer het verhaal der mishandelingen en bet nadeel, dat de Nederlanders van de Portugeezen in Oost-Indië geleden hadden, daarbij gevoegd. Van dit werk, dat onuitgegeven gebleven was, had hij, toen er bij de onderhandelingen over het Bestand van Spaansche zijde geëischt werd, dat de Nederlanders zich verbinden zou- den, niet meer op Oost-Indië te handelen, een hoofdstuk uit- gegeven, waarin betoogd werd, dat die eisch zelfs geen schijn van recht voor zich had. Dit hoofdstuk was het later zoo beroemd gewordene Mare Liberum. De strekking daarvan, die aanvankelijk alleen geweest was, de Nederlanders tot ge- wapenden wederstand tegen de Portugeezen op te zetten, zoude dus later meer bepaald geworden zijn: aan de eene zijde de 9 Nederlanders bij de onderhandelingen over het Bestand door uiteenzetting van het beginsel mare liberum te doen vasthouden aan hunnen eisch van vrije vaart op Oost-Indië, aan de an- dere zijde de Spanjaarden tot toegeven te bewegen in eene zaak, waarin het recht niet op hunne zijde was. Tot zoover De Groot zelf. Eerst voor een paar jaren is het den hoogleeraar Fruin door uitgebreide nasporingen gelukt, de zaak in een helderder daglicht te plaatsen en bepaaldelijk de aanleiding tot het schrijven van den „satis amplus com- mentarius”, waarvan Mare Liberum oorspronkelijk een deel uitmaakte, op te sporen. Door zijne in 1868 publiek gemaakte resultaten |) weet men nu in bijzonderheden, hoe de zaak zich heeft toegedragen. Met het oog op de eigenaardige positie van het toen in Oost-Indië oppermachtige Portugal, als een land door Spanje veroverd, en in de hoop, dat de Portugeezen zelven Spanjes vijanden niet zouden te keer gaan, hadden de Staten aanvan- kelijk den Oost-Indie-vaarders gelast, zick van geweld tegen die natie te onthouden. Niet lang duurde het echter, of deze stelling bleek onhoudbaar. Op het einde van 1605 werd dan ook na vijfjarige aarzeling het kloeke besluit genomen in Oost- Indië aanvallenderwijze op te treden. Ondertusschen was het Nederlandsche scheepsvolk zelf door de herhaalde gewelddadige en verraderlijke handelingen der Portugeezen in-eene stemming gebracht, die eerlang tot nationalen haat oversloeg; slechts met moeite verdroegen zij de aanslagen van den dikwijls veel zwakkeren vijand. Reeds had deze gezindheid enkele malen tot offensieve handelingen geleid. De buit was telkens aan- zienlijk geweest en uiet te verwonderen is het, dat toen in het begin van 1603 de beroemde Jakob van Heemskerk, door nieuwe gruwelen der Portugeezen verbitterd, zijne kans schoon zag, hij ze niet hiet ontglippen. Den 25 Februari tastte hij een rijkbeladen Portugeesch vrachtschip, de St. Catharina, aan en veroverde het nog denzelfden dag. De overrijke buit, in 1604 en 1605 in Nederland aangekomen, veroorzaakte eene uitbarsting van de tegenstrijdigste gevoelens. Het gejubel der meest uitbundige vreugde overstemde slechts ter nauwernood de afkeurende stem van eene andere partij. Wel was er 1) Het opstel, waarop ik het oog heb en dat ik hier geheel volg, is geplaatst im de Gids van October en November 1868, en getiteld: Ben onuitgegeven werk van Hugo de Groot. 10 weinig kans, dat de Staten het Heemskerk ten kwade zou- den duiden, dat hij, in strijd met hunnen uitdrukkelijken last, de Portugeezen had aangevallen, nu zij zelven de on- uitvoerbaarheid van dien last openlijk hadden erkend, maar er waren invloedrijke, personen in den lande, die om an- dere redenen bezwaar maakten tegen de verbeurdverklaring der genomene goederen, en hun aantal was niet gering. Het waren de gemoedelijken onder de aandeelhouders der Com- pagnie, die hun aandeel in het, met de wapenen in de vuist en nog wel op zulk eene wijze verkregen, goed weigerden te ontvangen. Velen van hen, en er waren eenige zeer gegoeden onder, dreigden uit de Compagnie te treden en onder bescher- ming van den koning van Frankrijk eene nieuwe op te rich- ten, die zich alleen op vreedzaam handeldrijven zoude toeleg- gen. De Compagnie vreesde zulk eene geduchte mededingster, en het scheen alleszins noodig, de gemoedsbezwaren tot zwijgen te brengen door eene overtuigende uiteenzetting van het goed recht der Nederlanders, om ook in Oost-Indië aanvallend tegen Portugal op te treden. Dit was de aanleiding, dat De Groot, waarschijnlijk op verzoek der bewindhebbers zelven, zich aan het schrijven zette en een boek samenstelde, dat eerst in 1868 als „De jure praedae? in het licht verschenen is. Het Mare Liberum, dat in dit werk het eerste gedeelte van het twaalfde hoofdstuk is, moet daar bewijzen: „dat de Portugeezen geen uitsluitend recht om op Indië te varen en met de Indianen handel te drijven, zooals zij voorwenden, bezitten, en bij ge- volg geen reden hebben om de vreedzame komst der Holland- sche kooplieden in Indië als een daad van onrecht en vijan- delijkheid te beschouwen en te straffen.” ') Deze strekking bleef bij de afzonderlijke uitgave in 1609 in hoofdzaak onver- anderd, al was de aanleiding tot het schrijven eene geheel andere geweest dan die tot de uitgave. Vrees, dat de Staten het handelsbelang aan den vrede zouden opofferen, drong De Groot tot het publiek maken van een werkje, dat den schijn moest hebben, als was het door de gebeurtenissen van den > dag in de pen gegeven °). 1) Fruin, Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot. Gids, 1868, IV. p. 225. 2) Het Engelsch-Nederlandsche tractaat van entrecours, dat achter de editie van 1633 staat, is dan ook noch in de oorspronkelijke editie van 1609, noch zelfs in die van 4618 te vinden. (Evenmin achter de Hollandsche vertaling van 1614.) Het werd er dus bijgevoegd, nadat de pretensiën van den Engelschen koning ook naar dien kant eene verdediging van mare liberum noodzakelijk gemaakt hadden. 11 Het doel, dat De Groot met zijn Mare Liberum beoogde, moet uit het voorgaande duidelijk blijken. Het kan mijn voor- nemen niet zijn, hier het plan uitvoerig uiteen te zetten, waarmede De Groot weinige jaren later zijne Defensio capitis Vi Maris Liberi schreef. Immers de volgende bladen moeten juist strekken om dat plan duidelijk in het licht te stellen. Genoeg zij het hier, met de woorden van professor Fruin het verschil tusschen beide werken aan te wijzen: „Het was hier (bij de Engelsche quaestie) niet de onmetelijke oceaan, maar een bepaald gedeelte der zee, van betrekkelijk geringen om- vang, over welks bezit getwist werd, en niet ten opzichte der vaart, maar der visscherij.” !) Hoe is het dan mogelijk, dat bij zoo groote verscheidenheid van doel en bij zoo verschillende strekking der argumenten later door zoo vele en daaronder uitnemende schrijvers °) een gele- genheidsgeschrift als Mare Liiberum gehouden is voor eenen aanval op Engeland? De reden, ofschoon niet voor de hand liggende, is zeer eenvoudig. Bij de onbekendheid met de ge- beurtenis, die Mare Liberum in het leven geroepen had en bij de algemeenheid, waarmede De Groot bijna altijd spreekt, was het niet te verwonderen, dat Engelschen, die later het eerst weinig opgemerkte boekje in handen kregen, daarin een be- dekten en zijdelingschen aanval zagen op hunnen koning, eene bestrijdmg van de bewering, die toen zeer aan de orde van den dag was en gedurig aanleiding gaf tot hevige geschillen. Dat zij tegen De Groot schreven, is zelfs volkomen juist, al heeft hij ook niet zijdelings op de Engelschen gedoeld. Het is niet tegen te spreken, dat het beginsel, in Mare Liberum gesteld, consequent toegepast op de Engelsche pretensiën van domi- nium maris, ze ten eenenmale veroordeelde. Reeds dadelijk Welwod achtte die bestrijding noodig; Selden, ofschoon De Groots werkje slechts hier en daar besprekende, verbond echter door den titel Mare Clausum zijn werk voor eeuwig in de oogen van het nageslacht aan Mare Liberum. Neemt men in Merkwaardig is het echter dat dit reeds in 1633 — dus twee jaren vóór de ver- schijning van Seldeus Mare Clausum — geschiedde. 1) Fruin, Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot, in: Gids, 1868, IV. p. 223. 2) Zooals o.a. Aitzema (Saken van Staet en Oorlogh, IL p. 406), Rapin Thoyras (Hist. d'Anglet.:VIL. p. 455), Ralegh (Invention of ships, in; Works, VII p. 327), zelfs nog onlangs De Jonge (Opkomst v. h. Ned. gezag in O. 1, IV. p. LXXVI), die meent dat het geschreven is ter verdediging der Noordsche visscherij. Cf. ook: Ortolan, Règles internation. de la mer, L. p. 132. 12 aanmerking, dat dan ook eerst door het gerucht, dat de En- gelsche pretensiën en de tegenschriften daardoor uitgelokt maakten, Mare Liberum den wereldberoemden naam ver- kregen heett '), die het nog bezit, dan zal men het ver- schijnsel, waarop ‘k straks de opmerkzaamheid vestigde, wiet vreemd meer vinden. Toch is het volkomen onjuist te meenen, dat Mare Liberum deDefensio overbodig maakte: het tweede werkje is veel meer een noodzakelijk aanhangsel van het eerste. De nieuwe ont- dekkingen, die deze waarheid aan het hicht gebracht en Mare Liberum op zijn rechte plaats gesteld hebben, bewijzen dan ook duidelijk, dat het voor mijn werk van geen rechtstreeksch belang is. Des te meer is dit het geval met de Defensio. Het is juist de politieke strekking van dit werkje, tegelijk tegenhanger en aanvulling van Mare Liberum, die ik door de volgende bladen even duidelijk hoop te maken, als reeds voor het beroemdste van beiden geschied is. Het verhaal moge niet even verrassend nieuw bevonden worden, het zal misschien blijken nog belangrijker te zijn. t) Fruin, Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot. (Gids, 1868. IV. p. 222.) EERSTE HOOFDSTUK. HET DOMINIUM MARIS. —- OORSPRONG DER RIVALITEIT. $ 1 Het Engelsche dominium maris. Het was evenzeer eene oude als eene diep gewortelde ') dwa- ling, waarmede de jeugdige Nederlandsche republiek in de zeven- tiende eeuw in botsing kwam, en al mocht de stelling, die de Nederlanders verdedigden, reeds sinds de Romeinsche juristen niet nieuw meer heeten, toch was het voor hen bewaard, den roem te behalen, dat zij het eerst } den moed gehad hadden 2) Men zoude zich zeer vergisseu, wanneer men meende, dat de Engelsche pretensie een alleenstaand en in de geschiedenis ongchoord feit was. Integendeel, in de middeleeuwen en nog tot in de zeventiende eeuw was het beweren van mare liberum bijna uitzondering. Im de middeleeuwen hadden, om uileen de be- roemdsten te noemen, mannen als Bartolus, Baldus en zijn broeder Angelus, in latere tijden Bodinus, Albericus Gentilis, Selden, Pufendorf en Bijnkershoek de zee in meerdere of mindere mate als een niet voor allen toegankelijk gebied beschouwd. Vele volken hadden die leer gevolgd en schreven zich nog lang de heerschappij over gedeelten der zee toe. Zoo deed dit Venetië over de Adriatische zee, Genua over de golf van dien naam, Portugal en later Spanje zelfs over den geheelen oceaan tot Oost-Indië toe, Polen over de Oostzee, Zweden over de Bothnische golf, Denemarken over de Noordzee, het noordelijk gedeelte van den Atlantischen oceaan, over den Sond en de beide Belten. Heffter (Europ. Völkerr. p. 144) verhaalt zelfs, dat Denemarken de pretensie op de zee bij Groenland en IJsland nog niet geheel heeft opgegeven. (Vgl. Klüber, Le droit des gens. p. 201. Noot a.) — Fene uitvoerige opgave van landen, die zich dominium maris toeschreven, en van de verdedigers daarvan vindt men bij Selden (Vind. Maris Clansi, in : Opera. IL. p. 1417, 1434 vla. Hij noemt daar ook een dominium maris Gallicani. Vgl. Bijnkershoek, Verh. v. staatszaken. II, p. 257: „de Frauschen over de Middellaudsche zee.“); nog meer bij : Lehmaun, Grotii Manes vindieati (IL. p.731—58.) Vel. mede: Treatise of the Dominion of the Sea. p. 25—33. — Heffter, Europ. Völkerr. p. 197. — Boer, De domin. gent. aquat. p. 45.) — Eene uitvoerige opgave van boeken cver deze quaestie vindt men bij Klüber, Le droit des gens. p. 204, 5, Noot a, b, 2) De Groot wordt algemeen de eerste bestrijder genoemd van de leer van het dominium maris (De Groot, Verantw. p. 197. — Wheaton, Progrès du droit des gens. TL. p. 198, — Heffter, Europ. Völkerr. p. 137. Noot 5), hoewel verreweg de meeste zijner beweringen op zich zelven niet nieuw waren. (bruin, Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot. Gids. 1868. IV. p. 222.) 14. om eene aanmatiging te bestrijden, die gesteund werd door eeu- wenoude traditie en gedekt door den koninklijken mantel. Want wèl behoorde er moed toe om op te treden als aanvallers van een recht, geliefkoosd door een volk dat zich nog gaarne de koningin der zee noemt, op het oogenblik, dat dat volk gere- geerd werd door een vorst als Jakob 1, even ijdel en hichtge- raakt als trotsch en onbuigzaam, waar het de van zijne voor- gangers geërfde voorrechten gold. Eeuwenlang had Engeland zich ongestoord als beheerscheres der zee gedragen, eeuwenlang hadden de Engelsche vorsten zich op die heerschappij, „die schoonste bloem hunner kroon,” als op een recht beroepen, en niemand had het ooit gewaagd, hun die te betwisten. Ook al neemt men aan, dat het beweerde dominium maris nooit met die beslistheid ge- handhaafd werd als Selden, de beroemde voorvechter daarvan, wil doen gelooven, — dat het, nooit met de rechten van an- deren in botsing gekomen en slechts nu en dan uit praalzucht op den voorgrond gesteld, niet uitlokte tot eene bestrijding, die alleen de theorie baten zoude zonder eenig ander prak- tisch gevolg dan de vijandschap van een groot en machtig volk, — dan nog mag het verwonderlijk genoemd worden, dat niemand die bestrijding vóor de zeventiende eeuw beproefd heeft. Het mag verwonderlijk genoemd worden, dat geheel Juropa gedurende zoovele eeuwen lijdelijk heeft toegezien, dat éen volk zich den uitslmitenden eigendom aanmatigde van een gedeelte der zee, dat alle gebruikten en noodig hadden, wat meer is, dat dat volk telkens weder toonde, dien eigendom op prijs te stellen en dien te willen behouden als een wapen, altijd gereed om de vrijheid der omliggende volken te be- lemmeren *). 1) Veel is er over deze zaak als rechtsquaestie geschreven. Om van de vroegeren niet te spreken, noem ik alleen Grotius, Gentilis, Selden, Pufendorf en Bijnkers- hoek, — Over het hoofdpunt, waarover men nog in de vorige eeuw vrij verschillend dacht, is men het thans eens : de opene zee wordt algemeen voor vrij gehouden. Daaren- tegen zijn volgens het algemeene gevoelen in meerdere of mindere mate vatbaar om aan eenig gezag onderworpen te worden: het gedeelte der zee van de kust tot een kanonschot vèr, de kleine zeeboezems (zooals de King’s Chambers), de havens en reeden. Twijfel bestaat over de geheel en al geslotene zeeën als de Kaspische, wan- neer de oevers niet aan éen rijk behooren, — over de zeeën, die slechts door eene nauwe straat met de overige zee in gemeenschap staan, als de Zwarte en de Oost. zee, — over de golven, wier ingang onder het bereik van het kanon ligt, — en over de zeeëngten. — Over den rechtsgrond der vrijheid van de opene zee bestaat, evenals over de redenen, waarom sommige gedeelten niet vrij zijn, groot verschil van gevoelen. Terwijl Ortolan (die zeer juist onderscheid maakt tusschen „propriété” en „empire“ over de zee) de onvatbaarheid der zee voor bezit, de behoefte aan vrije 15 Want de bewering mocht avontuurlijk zijn, zij dagteekende van een eerbiedwaardige oudheid. Reeds de Engelsche konin- gen Edgar (959) en Canut (1014) schreven zich, mag men de oude kroniekschrijvers gelooven, heerschappij over de En- gelsche zee toe. !) Duidelijke en historisch zekere bewijzen van zulk eene aanmatiging vindt men echter eerst in veel latere tijden. De eerste Engelsche koning, die zich in een officieël stuk als beheerscher der zee gedraagt, is Eduard 1 (e. 1300), als hij spreekt van „la sovereigneté, qe ses amces- tres roys d’Engleterre soloyent avoir en la mier d’ Engleterre./ °) Toen reeds schijnt de pretensie zoo algemeen bekend te zijn geweest, dat weinige jaren later (1303) zelfs verscheidene kleine staten, waaronder ook Holland, Zeeland en Friesland, communicatie en de onafhankelijkheid der volken onderling als rechtsgronden voor de geheele vrijheid der zee geeft (Règles internation. de la mer. 1. p. 117—181), meent Hautefeuille, dat de onuitputtelijkheid der zee alle reden wegneemt om hier van de oorspronkelijke communio af te wijken. Ook hij vermeldt de onmogelijkheid om de zee op den duur onder zijne macht te houden als reden voor hare vrijheid. (Hist. du droit. marit. p. 14—28.) Evenzoo: Klüber, Le droit des gens, p. 204. Heffter maakt zich hoofdzakelijk met groote woorden van de zaak af: zijn betoog is niet overtuigend, soms m. í. onjuist (Europ. Völkerrecht, p. 186—144); Phillimore spreekt slechts met een paar woorden van de rechtsquaestie (Internat. law. L. p. 187). — Nu de onvatbaarheid der zee voor eigendom algemeen erkend is, kan natuurlijk het oordeel over de pretensiën der Engelschen niet twijfelachtig zijn. De meeste schrij- vers veroordeelen ze dan ook slechts met een enkel woord. Alleen Vattel is uitvoeri- ger: in zijn bekendwerk Le droit des gens wijdt hij daaraan een paar bladzijden. Zijn oordeel over de Engelsche aanspraken luidt ongunstig. Hoewel hij het mogelijk en geoorloofd rekent, gedeelten der zee te occupeeren wanneer de veiligheid van den staat of het belang der ingezetenen zulks wenschelijk maken (l.e. $. 287,8. Als voorbeeld van bet eerste geval bespreekt V. Jakob I's edict over de King's Cham- bers.), meent hij, dat de Engelschen geen recht op de zee hebben, daar zij nooit hebben bewezen dat hunne pretensie door de Europeesche mogendheden erkend is — evenmin als op de visscherij aan hunne kusten, daar zij, door den Nederlanders het visschen eenmaal vrij te laten, alle rechten op de uitsluitende oefening daarvan hebben prijs gegeven. (Vattel, Le droit des gens. I p. 104—6.) — Phillimore (In- ternation. law, 1 p. 194—99) wijdt aan de geschiedenis der Engelsche pretensie een afzonderlijk hoofdstuk, dat echter over den tijd vóor 1650 niet veel nieuws geeft. Uitvoeriger doet dit de schrijver van: Treatise of the Dominion of the Sea (p. 34—73): deze volgt echter hier, even als in het eerste hoofdstuk over domin?- um maris in het algemeen, geheel Seldens Mare Clausum en geeft slechts over den tijd ma 1635 hier en daar een enkele opmerkelijke mededeeling. Als rechten van den dominus maris geeft hij op: 41°. het recht om de visscherij van paarlen enz. te vergunnen. 2°. om verlof tot de vischvangst te geven. 9°. om belasting te heffen van schepen, die in zijne zee handeldrijven of visschen. 4°. jurisdictie over alle misdrijven daar gepleegd. 5°. recht om aan oorlogschepen den toegang te weigeren en 6°. om het strijken van vlag en topzeil te eischen. 1) Selden, Mare Clausum, in : Selden, Opera, Il p. 1324, 2) Selden, l.c. p. 1360. > 16 erkennen, dat de koningen van Engeland „par raison dudit rovalme du temps d'ont il ny ad mémoire du contrarie, ont esté en paisible possession de la souvereigne seignurie de la mier dEngleterre.” ') Hetzelfde deed een Vlaamsch gezantschap, dat Eduard II eenige jaren daarna „dominus maris Angh- cani” noemt. °) Ook Eduard ILL spreekt van zijne voorgan- gers als ‚domini maris Anglicani circumquaque,” *) en het parlement constateert in eene akte, onder denzelfden koning vastgesteld, dat alle volken hem als „le roy de la mier” er- kennen. £) Hendrik IV schreef zich eene dergelijke heerschappij toe, immers hij gaf brieven uit, om vrij te mogen gaan „par touz noz povoirs, destrois et seigniories par mer et par terre.” 4) en onder zijnen opvolger Hendrik V overwoog het parlement, dat ’s konings voorvaders „de tout temps ont esté seigneurs del meer.” ®) Wat was nu dit zoo oude en niet gering te achten recht en hoever strekte het zich uit? Het antwoord op deze vraag is mterst moeielijk. hmmers verbergt zich wat de eerste vraag aangaat de oorsprong en dus ook de grondslag van het recht der Engelschen in den nacht der eeuwen, eene bepaling van de uitgestrektheid der aanmatiging wordt bemoeielijkt door de verschillende gevoelens, die de beheerschers der zee zelven in den loop der tijden over deze quaestie geuit hebben. Het schijnt mij echter toe, dat de zaak zich aldus heeft toegedra- gen. Op het einde der dertiende eeuw begonnen de Engelsche koningen zich het gebied aan te matigen over het Kanaal, de „nauwe zee” tusschen Engeland en Frankrijk, °)de „deux 1) Selden, 2) Selden, op1307. >. p. 1401. 3) Selden, Lc. p. 1376,7. 1) Selden, l.c. p. 1378. ») Selden, 1. c. p. 1357. 6) Selden, le. p. 1378: 7) „The Narrowseas,” „les deux Mers,” „oceanus Britannicus,” „mare Anglicanum.” Neemt men aan, dat de twee zeeën wiets anders zijn dan het Kanaal (zooals o. a. doen : graaf Salisbury in: Winwood, Memorials. III. p. 50, — de schrijver van: The Trade's Imerease, in: Harl. Miseell. LV, p. 214, — de Staten-Generaal in de In- structie der ambassade v. 1628,29 : „de enge Zee ofte Canal,” — Camden, die de zee ten zuiden van den Theems „mare Britannieum’ noemt, in zijn: Britannia. p. 584, — de schrijver van: Treatise of the Dominion of the Sea, die op p. 34 spreekt van: „the British Sea, or the Channel lying between England aud France.” Vgl. het gezegde van keizer Sigismund bij: Selden, Mare Clausum, in Opera. LL. p.1387, en: Boer, De domin: gent. aquat. p. 46), dan moet men het meervoud, waarin van deze zeeëngte gesproken wordt, waarschijnlijk afleiden van de twee gedeelten, waarin de landpunt, die eindiet in kaap La Hegue nagenoeg tegenover het mi o =| 17 mers,’ ') die zij beweerden, dat rechtens tot de Engelsche eiland Wight, de zeeëngte verdeelt. — Andere schrijvers zijn echter van oordeel, dat de „Narrowseas” meer omvatten. Rapiu Thoyras (Hist. d'Anglet. VII p. 454.) spreekt van: „la Domination des deux Mers, c'est-à-dire, des deux bras de Mer qui se trouvent entre l'Angleterre et la France, et entre l'Allemagne et la Grande- Bretagne. C'est cè qu'on appelle en Angleterre,” voegt hij er bij, „les Mers Etroites.“ Volgens deze lezing zoude de Noordzee tot Texel, waar de kast zich oostwaarts wendt en de zee dus ophoudt een „nauwe zee” te zijn, de tweede der „deux Mers” zijn. Ook voor dit gevoelen pleit veel. Volgens de Secr. R. S-G. 21 Oct. 1629 beloofde Engeland den Staten, zoo zij tot het Fransch- Engelsch verbond toetraden, vrijheid van haringvisscherij „in de Nauwe Zee. (NB. De haringvisscherij had plaats van de Schetlandsche eilanden tot aan den mond van den Theems, en was zelfs in het Kanaal bijzonder onvoordeelig. (cf. The Trade's Increase, in: Harl. Miscell. IV. p. 214.) De overzetter van Temple's Memoirs vertaalde „Narrow Seas” door: „les mers, qui séparent lAngleterre de la France et de la Hollande.” (Temple, Mémoires, p. 11.) In 1673 wilden de Britsche onderhandelaars over den vrede te Keulen de Noordzee onder de Engelsche zeeën begrijpen. — Tegen deze meening dient echter: 1°. dat de Nederlanders dit vol- standig weigerden, het „une chose très-notoire® noemende, dat Nederland door de Noordzee, niet door de Engelsche zeeën, begrensd werd; ja, met de bewering, dat de grenzen der Engelsche zeeën „sont fort counus de tout le monde” en dat geen enkel tractaat tusschen Eugeland en eenige andere mogendheid „u’ait meslé la Mer Britannique avec celle du Septentrion.” (Verbaal 1673,4. Byl. 269.) 20. dat de Nederlandsche gezanten in 1610 beweerden, dat occupatie der zee geen plaats had gehad „ende namentlijck nijet ten regarde van de Noortzee, die ordinairl. genoempt wordt Oceanus Germanicus, die altijt vrijelijck bij een ijeder is bevischt ende bevaeren, sonder dat deselve bij ijemant is geoccupeert ofte geeygent.” (Verbaal 1610 ad 46 Mei.) 30. dat in 1653 Graswinckel konde schrijven (Maris Lib. Vind. adv. Welwodum. p. 19.): „Mare quo hateces capiuntur, a nemine Geographorum Britannicum nominatur, sedGermanieum, .. Britannicum illud dicitur quod Angliam a Gallia dirimit... Absonum est duo maria appellari Britannica, et probatu facile, hoc mare de quo controversia est, semper Germanicum fuisse appellatu.“ — Men merke echter op, dat in de drie gevalleu de bestrijders Nederlanders zijn, wier belang het natuurlijk was, de „Mers Btroites” zooveel mogelijk te beperken. Een enkele maal schijnen de Engelschen zel- ven iets dergelijks als de Nederlanders te zeggen : in het vredesverdrag van 1667 wordt in art. 7 de Noordzee genoemd in tegenoverstelling van het Fretum Bri- tannieum. (Dumont, Corps diplomat. VII. A, p. 45.) — Anderen zoehten de tweede zee elders: in 1678 stelden de Nederlandsche gevolmachtigden op den Keulschen vrede- handel voor, in plaats van de uitdrukking „Brittische Zeën*, die hun te onbe- paald scheen, te lezen : „het Canael ende het verkeerde Canael (Bristol-Channel; vgl. Phillimore, Internat. law. I. p. 201), gelijck die (d. i. de Engelsche zeeën) eygent- lijek op de Caerten van alle tijden beschreven waren.” (Verbaal 1673,4 ad 12 Sept. 1673). — Bene geheel afwijkende meening verkondigt Heffter (Europ. Völkerr. p. 137.) als hij „die vier, die Britischen Inseln umschliessenden Meere” „the nar-” rowseas” noemt. Vgl. Phillimore, Comm. up. internat, law. 1 p. 194: „the narrow or adjacent seas.” 1) Dat dit de oorspronkelijke omvang der Engelsche pretensie was, blijkt over- tuigend. De meeste der op p. 15 en 16 geciteerde Engelsche koningen spraken vau „la mer d'Angleterre,’ Graaf Salisbury spreekt van „his Majesties narrow seas between England and France, where the whole appertayneth to him in Right, and so hath been possessed tyme out of mind by his Progenitors® (Winwood Memorials, [II p. 50.), terwijl een meer uitgebreid recht voor ’s konings plakkaat, 2 18 kroon behoorden?) Hoe men daartoe kwam is niet meer na te gaan. Evenmin blijkt het, hoe men oorspronkelijk de pre- tensie wettigde. Beide zaken zijn hier trouwens van weinig belang; de quaestie is nu niet meer, of de Pngelschen recht hadden op de zee, maar òf en in hoeverre zij zich dat recht aanmatigden. Zeker schijnt het mij toe, dat deze pretensie niet dat Salisbury hier verdedigt, een veel degelijker argument zoude geweest zijn, dan de nu nevens dit recht genoemde jarisdictio in mare. — Walter Ralegh noemt de Engelschen „domini 1maris Britanniei® (invention of ships in: Works, VII p. 327), — het Lagerhuis toonde zich in 1628 ontevreden op den koning, omdat hij zijn gezag over de twee zeeën niet had gehandhaafd (Rapin Thoyras, Hist. d’'Anglet. VII. p. 387), — de Nederlandsche gezant Joachimi schreef in 1633, dat de Pngelschen „int gemeen pretenderen heeren ende Meesters te wesen in de nauwe Zee” (R.S.-G. 19 Nov. 1633), — de schrijver van: Treatise of the Dominion of the Sea, verhaalt op p. 72, dat een Zweedsch schip weigerde de vlag te strijken „even in the Channel it self,” en zegt, dat men door „British Seas” in het vredestractaat van 1654 moet verstaan: „the four Seas and not the Channel” (l. c. p. 70), — Selden zelf geeft toe, dat het Kanaal de eigenlijke Oceanus Britannicus is (Mare Clausum, in : Opera II p. 1280), en toont zich met de grensbepaling der Engelsche zeeën ten noorden en ten westen zeer verlegen. (Zie hierna p. 23. Noot 4) — Ook nadat Selden de Engelsche heerschappij over de vier zeeën had uitge- strekt, vindt men soms sporen van den ouden omvang van het recht. Pufendorf in zijn Jus naturae et gentium (1672) zegt, dat de zeeëngten tusschen de aan- grenzende staten verdeeld moeten worden, tenzij een der beide bij overeenkomst de geheele oppervlakte verkregen heeft, zooals Groot-Britannië beweert. (Wheaton, Hist. 1 p. 200.) Zelfs in 4674, kort na den vrede te Westminster toen Nederland in Seldens grensbepaling had berust, schreef de beroemde Sir William Temple over het erkennen van Engelands „dominion in the Narrow Seas“ door Nederland. (Memoirs, 11 p. 250, gecit. bij: Phillimore, Internat. law, Í p. 196 en bij: Wheaton, Hist. [ p. 201.) In 1682 sprak de schrijver van: Address to the freeman and freeholders of the nation (2d part, Pref. p. XIII.) van: „the Right and Sove- raignty the Kingsof Engeland have ever had to the Narrow Seas,” — en nog in de 18e eeuw vermeldde de geschiedschrijver Rapin Thoyras: „la Domination des deux Mers.” (Hist. d'Anglet. VII p. 454.) Vgl. mede Phillimore, Internat. law. I p. 199, waar echter van „special jurisdiction” gesproken wordt. 1) Dat zulk eene pretensie bestond, blijkt dunkt mij reeds uit de vorige noot overtuigend; dat zij ouder was dan 1609 of 1613 schijnt mij toe, nog niet ontkend te kunnen worden. Er is geen reden om aan te nemen, dat al wat Selden daarover schreef, onwaar is, wanneer men geene meerdere en betere argumenten daarvoor heeft dan Tellegen (De jure in mare, p. 37) aanvoert. Hij begint met het „otiosum sine dubio” te noemen, Seldens argumenten „recensere ac refutare,” en schuift zich dus gemakkelijk den geduchtsten voorvechter van het Engelsche dominium maris van deu hals. Daarnais zijn eerste argument: 10. Bractonius. beroemd Engelsch jurist uit de dertiende eeuw, kent het „mare Auglicarum® niet en volgt de Romeinsche rechtsregelen over de zee. Ik wil daarlaten, dat uit het door Selden (Mare Clausum, in : Opera, II. p. 1881) aangehaalde blijkt, dat dezelfde Bractonius toch ook de zee als een gedeelte van het „regnum Angliae” beschouwt. Het is echter m. i. eenigszins onbillijk, om de autoriteit van eenen jurist uit de dertiende eeuw op te roepen tegen een recht, waarvoor de krachtigste argumenten aan de veertiende eeuw ontleend zijn; in ieder geval kan het afwijkende gevoelen van éen jurist niet veel bewijzen tegenover alle citaten van Selden, waaronder toch vele zijn, die luide voor het bestaan der pre- 19 geheel vereenzelvigd moet worden met de in de middeleeuwen algemeen gangbare voorstellingen van een „jurisdictio in mare,” dat zich de vorsten der aanliggende landen tot 100 mijlen in zee toeschreven. Reeds het feit, dat de Engelsche pretensie zich oorspronkelijk tot het Kanaal, tot twee zeeën be- perkte, wederlegt zulk eene bewering m. 1. afdoende. |) Deze pretensie, in den loop der tijden meer en meer op den achtergrond geraakt, bestond echter nog in het begin teusie getuigen. 20. T's tweede argument is: in de Engelsch-Nederlandsche tractaten is telkens bepaald, dat de visscherij vrij zoude zijn. Dit schijnt mij toe eerder tegen, dan vóor de meening van T.te pleiten. Terwijl toch de Schotsche trac- taten nooit met zoovele woorden de vrijheid der visscherij stipuleeren, vindt men zulk eene bepaling in de Eagelsche geregeld, (éenmaal zelfs met de bijvoeging, dat de visschers vrij vau licent zouden zijn, zie hierna p. 29 :) een bewijs, dat men het noodig oordeelde, zulk eene vrijheid als uitzondering uitdrukkelijk te bedingen. — Het gaat niet aan, het geheele geleerde werk van iemand als Selden te negeeren, en op gron- den, die niet zwaarder wegen dan de beide aangehaalde, tot het niet bestaan eener pretensie vóor Gentilis te concludeeren. Een krachtiger argument voor T.’s mee- ning dan een der door hem aangevoerde schijnt mij een plaats van Walter Ralegh op te leveren. Deze zegt (Invent, of ships, in: Works, VIII p. 324): „L do not find, that the dominion of the seas was ever absolute till the time of Henry the Eighth; but that we fought sometimes with good sometimes with ill success.” Daaruit zoude men kunnen opmaken, dat het domiuium maris in die dagen meer overmacht ter zee, dan eigendom van de zee beteekende. Dat dit echter toch het geval niet was, blijkt uit het feit, dat de Engelschen (en ook Ralegh zelf in hetzelfde werk) De Groot's Mare Liberum als eenen aanval op dat dominium maris be- schouwden. (Vgl. p. 14. Noot 2.) 1) Het door mij aangevoerde argument weegt, dunkt mij, zwaarder dan alle be- wijzen, die Tellegen (De jure in mare, p. 36-—40.) aanvoert voor zijne meening: dat de Engelsche eischen niets anders zouden zijn, dan de toepassing der begrippen van Bartolus en zijne navolgers. (Tellegen |. ce. p. 40. Eene meening, die trouweus zooals zij daar staat, onhoudbaar is, ook al neemt men aan, dat alle citaten van Selden op jurisdictio slaan: immers S. noemt stukken van 1296, terwijl Bartolus volgens T. zelven eerst 1314—57 leefde. Tellegen, L. ce. p. 11. — Veel liever zoude ik dan ook met Phillimore — Internat. law, 1. p. 195 — den grond der pretensie in de Engelsche bezittingen in Frankrijk en vooral langs het Kanaal zoeken.) Een krach- tig argument tegen T's meening levert nog geene mindere autoriteit dan graaf Salisbury, die, als hij Jakobs plakkaat van 1609 verdedigt, dat doet met argumenten, grootendeels aan Bartolus’ school ontleend, maar daarnaast uitdrukkelijk vermeldt. het recht van Z. M. op de „narrow seas between England and France.” (Winwood, Memorials, III p. 50). — Laat ous nu zien, wat T. hiertegen vóor zijne meening kan aanvoeren. Zijne redeneering is: 41°. vóor Elisabeth is het bestaan van eene pretensie twijfelachtig maar onwaarschijnlijk. 2°. ten tijde van Elisabeth was deze pretensie in ieder geval vergeten. 3°. na Flisabeth vindt men wel eene pretensie vermeld, maar tevens voortdurend de bewijzen, dat er daarbij quaestie is van Jurisdietio in mare. Of het eerste argument afdoende is, moge uit de vorige noot blijken, voor het tweede verwijs ik naar de volgende. Het derde argument wijs ik hier af. Uit het vervolg zal blijken, dat ik de pretensie na 1609 voor niet geheel dezelfde houd als vóor dien tijd: argumenten aan dat latere tijdvak ontleend kunnen dus m. i, hier niets afdoen. — Bilderdijk (Gesch. des Vaderl. VIII. p. 242 vlg.) gk 20 der zeventiende eeuw, *) toen graaf Salisbury ze uitdrukke- lijk noemde; ja zij leefde toen nog voort in het rechts- schijnt het met Tellegen eens te zijn. Althans zonder eenigen schijn van bewijs deelt hij mede: „dominium maris nemo sibi vindicavit,® eene bewering, zóo algemeen gesteld, met het oog op Seldens Mare Clausum, bepaald belachelijk. (Overtuigend blijkt dit vooral uit de: Treatise of the Dominion of the Sea. De schrijver, eeu volgeling van Selden, definiëert het dominium, waarover hij spreken zal, als: „a Propriety or Right of using, enjoying, disposing of, and freely alienating the thing so enjoy’d and possest.” 1. c. p. 2.) Hoewel B. ter beslissing dezer quaestie zeer aardige opmerkingen geeft, schijnt het mij toe, dat de conclusie wel wat al te _ gemakkelijk gemaakt is door te verklaren: niemand eischte dominium, — im- perium en dus ook jurisdictio in mare zijn onmogelijk, — dus de quaestie is uit- gemaakt. Geen wonder dat men dan zegt: „Alles derhalve (!) in deze materie is simpel en er valt nict over te disputeeren.” 1) Ook dit ontkent Tellegen (l. c. p. 37,98). Zijne argumenten zijn : 10, de houding door Elisabeth bij twee verschillende gelegenheden aangenomen, en 20, Jakobs edict over de King's Chambers van 1604. Laat ons zien of de bewijzen afdoende zijn. — 410. Terwijl nog van Hendrik Vll een ediet wordt vermeld, waarbij hij zich het recht aanmatigt, de buitenlandsche visschers tegen betaling van eenen tol te beschermen (Mare Clausum, in: Selden, Opera. IL p. 1365,6), en Seingerman, een jurist onder Elisabeths vader Hendrik VIII, den koning van Engeland „Lord of the narrow Sea” noemt (Mare Clausum, 1. c. p. 1381), schrijft de eerste minister van haren opvolger Jakob L,dat in „his Majesties narrow Seas the whole appertayneth to him in Right, and so hath been possessed tyme out of mind by his Progenitors.” (Winwood, Me- mor. ITL, p. 50.) Is het nu waarschijnlijk, dat de pretensie ten tijde van Elisabeth vplane in oblivionem cessit?” — Maar, zegt T., Elisabeth heeft zich twee malen bepaald vóor mare liberum uitgelateu. Het is waar, in 1580 verzekerde zij den Spaanschen gezant, dat de „vastus Oceanus” niet voor occupatie vatbaar was (Telle- gen, l. c. p. 18); in 1602 liet zij te Bremen aan Denemarken verklaren, dat zij alleen jurisdictio in mare erkende en dat nog wel zeer beperkt in kracht en omvaug. (Tellegen, Ì. ce. p. 37.) — Laat mij echter omtrent deze plaatsen opmerken : Ad 1m. dat ook Welwod, de aanvaller van De Groot's Mare Liberum, zegt: „ta esto, mare vastum liberrimum,’® en toch het Engelsche dominium maris verdedigt. Hetzelfde doet de schrijver van: Treatise of the Dominionof the Sea,die Selden „geheel volgt en toch verklaart (p. 2): „As to the Sovereignty of the vast Ocean, no Man can pretend to it unless he was Lord of the Universe, etc.” Ad 2m, dat het m. i. Elisabeths sustenu tegenover Denemarken veel versterkt zoude heb- ben, zoo zij uitdrukkelijk de Engelsche pretensie voor ongegrond had verklaard en daarvan afstand gedaan; de niet zeer duidelijke woorden, die zij nu gebruikt, wekken eenig wantrouwen. Het uitvoerig verhaal van deze zaak bij Phillimore (Internat. law. L. p. 202 vlg) luidt ook anders dan het door T. medegedeelde : Elisabeth verklaart zich, niettegenstaande het beroep op mare liberum, bereid tot het vragen van verlof voor de visscherij. (Het noemen van „our Seas of Eugland” wist eerder op jurísdictio in marc, het verhaal bij Phillimore, Internat. law, [. pag. 195, schijnt op eene qnaestie van neutraliteit betrekking te hebben : — vgl. Ortolan, Regles internat , L p. 146 — in de Schotsche zee had Elisabeth geen recht hoegenaamd.) — Maar ook al neem ik dadelijk aan, dat Elisabeth eene voorvechtster van mare liberum geweest is, dat zij geen enkele maal van deze gedragslijn is afgeweken (en dat dus de me- dedeeling der Staten in de R.S.G. 24 Apr. 1636: dat de onaangenaamhedenover de visscherij op de Engelsche kusten ten tijde van Elisabeth „t'elcken sijn blijven steecken,” onjuist is, dan nog moet ik het volgende opmerken. Elisabeth was eene vrij- zinnige vorstin; zij beschouwde het als haar belang „maris libertatem propuguare.” nnn 21 bewustzijn van het volk. *) Onder den drang van de klim- mende overmacht der Nederlanders ter zee werd zij toen weder meer en meer van belang. Prikkelde zij van de eene zijde de Engelschen tot naijver tegen de opkomende mede- dingers; van de andere zijde onderging zij langzamerhand door de noodzakelijkheid, waarin de Engelschen waren om zich te verdedigen, belangrijke wijzigingen. Onder den im- vloed der middeleeuwsche begrippen over jurisdictio in mare, in het begin der eeuw door Gentilis’ Advocatio His- panicea weder meer in Engeland gepopulariseerd, kwam het langzamerhand tot een groote uitbreiding van het gebied dat Engeland zich toeschreef. °) En toen in J635 het gevaar, En daarbij: Elisabeth is de éenige Engelsche vorst, van wie wij zulke getuigenissen vóor mare liberum lezen. Ligt het vermoeden nu niet voor de hand, dat zij alleen in haar belang zich van de illiberale uitspraken van het middeleeuwsche recht heeft afgewend? Volgt uit deze houding dan met eenige zekerheid, dat eene voor het overige wèlgestaafde pretensie plotseling „in oblivionem cessit ?” Wanneer wij de groote gemakkelijkheid zien, waarmede de Engelschen van systeem veranderen; hoe zij in 1609 zich jurisdietio en dominium in mare aanmatigen, in 1613 voor zich de vrije vaart op Oost-Indië eischen onder inroeping van mare libe- rum, in datzelfde jaar op Spitsbergen de Nederlandsche visschers berooven onder beroep op hunne occupatie der IJszee, en in 1615 en 1618 mare liberum en mare clausum te gelijk verdedigen, — dan werkelijk kan men op het gedrag van één vorst niet te veel bouwen, dan moet men ten minste uiterst voorzichtig zijn met zijne gevolgtrekkingen, en die vooral niet verder uitbreiden dan uitdrukkelijke getuigenissen toelaten. (Vgl. Hautefeuille, Hist. du droit marit. internat. p. 15 Noot 2, die echter een chronologische fout maakt.) —2°. Het edict van 1604 over de „King's C ham- bers.? M. i bewijst dit niet veel. De uitgestrektheid der King's Chambers was veel kleiner dan de bekende 100 mijlen der middeleeuwsche jurisdictio in mare. (Vgl. de kaart bij: Selden, Mare Clausum, in: Opera II. p. 1369—74.) T. be- wijst dus te veel. Bovendien kan de bepaling van speciale onzijdige plaatsen binnen ’s konings gebied niet bewijzen, dat Z. M. geene uitgestrekter pretensiën op de zee had. In het omvangrijke gebied, dat de Engelsche koningen na 1609 en vooral na 1635 zich aanmatigden, ware het niet mogelijk geweest, de onzijdig- heid te bewaren; het ‚was dus alleszins noodig, gedeelten der zee, tusschen min of meer uitstekende landpunten gelegen, als onzijdige plaatsen te proclameeren, wilde men niet telkens aan schending van grondgebied blootgesteld zijn door aanvallers of vluchtelingen. 1) Getuigen de stemmen, die in Engeland allerwege tegen de vrije visscherij der Nederlanders opgingen (vgl. de werkjes van Hitchcock, Ralegh, Welwod, Gent- leman, J. R., e. a. : hierna ad 1580—1609, 1610—17), nu en dan zelfs onder be- paalde verwijzing naar de pretensie. Zoo noemt Ralegh.de Engelschen uitdruk- kelijk „domini maris Britannici” (Invent. of ships, in: Works. VIII p. 327), — J. R. den koning „Lord Paramount of the Seas,” de zee ten oosten van Engeland „our own Seas, in his Majesty's Dominion” (The Trade’s Increase, in Harì. Miscell. IV p. 214,6), — ‘zoo schreef Welwod een geheel hoofdstuk om voor zijnen koning dat recht te eischen, en vermeldde hij bepaaldelijk: „the right of our King in the narrow seas.” (Abridgement of all Sea-Lawes. p. 69.) 2) Tellegen (De jure in mare, p. 38—40) maakt het zich zeer gemakkelijk door aan te 22 dat deze mogendheid door de nauwe aaneensluiting van Frankrijk en Nederland dreigde, krachtige handhaving van Engelands macht ter zee eischte, trad Selden met zijn be- nemen, dat de vier door hem aangevoerde feiten uitmaken, dat de Engelsche pretensie alleen op jurisdictio in mare gegrond was. 41°. Het plakkaat van 1609 werd zéer zeker onder den invloed van jurisdietio in mare uitgevaardigd, maar tevens onder inroeping van het oude dominium op de „Narrowseas.# (Winwood, Memorials. III, p. 50.) 2. en 3°. De twee bier aangevoerde feiten hebben betrekking op Schotland, een land dat zieh nooit dominium maris aanmatigde. Zij hebben dan ook volstrekt niets met de aanhangige quaestie te maken. Berst na de vereeniging met Engeland bemerkt men in Sehotland eenige sporen van den invloed der Engelsche pretensie. Zoo er al vóor dien tijd iets van aanspraken opde zee blijkt, zal toeh niemand beweren, dat die zich op dominium grondden. Zelfs Selden (Mare Glausum, in: Opera. IH p. 1406—9) vermeldt iets dergelijks slechts zéer ter loops. (Vgl. over het onde Schotsche recht: hierna ad 4617.) 4°. Gentilis verdedigde jurisdietio in mare (zie hierna ad 1613), echter eene zoo uitgestrekte, dat velen zijne Advocatio Hispanica voor eene ver- dediging der Engelsche pretensie houden. (Phillimore, Internat. law. p. 186. Noot n, 195. — Wheaton, Hist. IL p. 199. vgl. Tellegen, De jure in mare, p. 40. Noot 92.) — De twee voorbeelden’ van T. zijn dus niet afdoende: het is zeer gemak- kelijk er meer sprekende bij te voegen. De Engelschen spreken van „het reght dat S.M. hadde op de Custen van sijne drie Coninckrijcken” (Verb. 1618, 9 ad 30 Dee. 1618), — van ‚jurisdictie ende gesach® (imperium?) over de zee (Verb. 1621 ad 31 Mrt), — van praerogatieven der kroon en gerechtigheid over de zee- kusten (Verb. 1618, 9 ad 8 Jan. 1619), — van den afstand, waarop de Neder- landsche visschers van het land moesten,blijven (o. a. Verb. 1618, 9 ad 31 Jan., 5 Febr. 1619) enz. enz; gezegden, die allen op jurisdictio in mare en niets meer schijnen betrekking te hebben. — Toch blijkt het duidelijk genoeg, dat ook de oude Engelsche begrippen invloed oefenden op de pretensie. Wij hooren Jakob 1 verklaren, dat de visscherij „regael ende een poinet van de Souveraineteit, sijn Maies- teyt alleen eompeterende exclusive van anderen,” is (Verb. 1618,9 ad 30 Dec. 1618) — dat hij heeft „un tiltre legitime et le droiet souverain seul exclusif et en p ro- priété de la pescherye sur les costes de tous ses trois Royaumes.” (Aitzema, Saken v. Staet. IL. p. 402), — dat hij moet handhaven „t'geene Godt ende de natuire hem eygen gemaeckt ende toegevoecht hadden” (Verb. 1621 ad 18 Apr.); — hij spreekt van „sa Souveraineté” over de zee (Verb. 16241 ad 26 Mrt., 8 Apr.), — van het visschen „op sijne Custen ende in de zee” (Verb. 1621 ad 31 Mrt), — van zijn „droict ancien et indubitable au dominion de ses Mers” (R.S.G. 25 Mei 1635), — en klaagt, dat de Nederlanders „niet alleen in ende op sijne zee ende stroomen, die hem notoirlijek ende sonder eenige controversie toecomen, jae die hem toegeeygent waren, eer hy geboren was, maer selfs ooek dicht ende nae onder sijne Custen ende Landt waren visschende.” (Verb. 4621 ad 31 Mrt.) Ook vernemen wij, dat de koning van Engeland zeer gebeten is op De Groot, omdat hij het En- gelsche recht op de zee heeft aangevallen. (Vgl. o. a. Aitzema, Saken van Stact, JI. p. 402. — NB.De Groot veroordeelde dominium maris, niet jurisdictio over de kustzee, zooals o.a duidelijk blijkt-uit zijn Jus belli ae pacis p. 128—30, waar hij dit laatste uitdrukkelijk geoorloofd moemt, terwijl hij de zee toch vrij verklaart. Evenzoo deed o. a. Elisabeth vlg. Tellegen, De jure in mare, p. 37.) — De aangehaalde voorbeelden wijzen m. í. te duidelijk op een overgangstijdperk, waarin het misschien den Eugelschen koningen zelven niet geheel duidelijk was, wat zij eigenlijk wilden, (tot de verschijning van Mare Clausum in December 1635), dan dat men nu nog zoude kunnen uitmaken, of jurisdictio dan wel domi- nium geeischt werd. 28 roemd boek Mare Clausum op, dat de meer en meer uit- gebreide rechten van Groot-B ritannie met argumenten staafde en de vier zeeën voor Karel [ als zijn rechtmatig erfgoed opeischte. *) Wat was er onder Seldens handen van het oude recht gewor- den? Zijne beweringen komen hierop neder : de koning van Enge- land is heer van de zeeën, die Engeland omgeven, welke zeeën een onafscheidelijk en eeuwig aanhangsel zijn van het Groot- Ì) Hoe Selden er toe gekomen is, zijn beroemd boek samen te stellen, is niet gemakkelijk na te gaan. Vóór hem hoort men niemaud spreken van de vier Engelsche zeeën: de twee zeeën waren bekend, en slechts met een hoogst nevel- achtig beroep op jurisdietio in mare breidde men het Engelsche gebied verder uit. Reeds vóór Selden waren echter beide rechten ongetwijfeld moeielijk meer uit elk- ander te houden: ze werden gedurig verwisseld. Vooral schijnt daartoe aanleiding gegeven te hebben Albericus Gentilis, die wel niets anders dan de gewone jurisdietio in mare voor zijnen koning eischte, maar wiens Advocatio Hispanica toch den indruk maakt, als had hij op een speciaal recht het oog. (Wheaton, Hist. T p. 199. vgl. Tellegen, De jure in mare. p. 40 Noot 32.) Aan hem schijnt Selden dan ook de groote uitgestrektheid van het het Engelsche dominium maris ontleend te hebben. Vóór Selden vind ik ten minste nergens zulk een uitgebreid gebied aan Engelands konin- gen toegekend, als hij dat in zijn Mare Clausum doet (zie p. 23), dan alleen bij Gentilis. Deze noemt een vrij wel overeenkomend gedeelte van den oceaan en schrijft daarover zijnen koning jurisdictio en imperium toe. Selden schijnt er geen bezwaar in gezien te hebben, dit in dominium te veranderen. „Vides,” zegt Gentilis (Advoc. Hispan. p. 29.) „quam protendatur Regis nostri imperium (in mare) longe in meri- diem, septentrionem,-occasum. Britanniae septentrionalia nullis contra terris, vasto, atque aperto mari pulsantur. Et Hiberniae meridiovalia terminantur ad Hispaniam : oecidua ad Hispaniae regua Indica. Et sic est immensum lata jurisdictio Regis nostri marina.” Vergelijkt men met deze opgave die van Selden, dan zal men slechts weinig verschil vinden. — Sinds de uitgave van Mare Clausum werd men gewoon van de vier zeeën te spreken; de Maria Britannica werden altijd genoemd (vel. Tractaat van 1654, art. 3, 13, bij : Dumont, Corps diplomat. VI. 2, p. 74. — Tract. v. 1662, art. 10. bij: Dumont l.c. VI. 2, p. 424. — Tract. van 1667, art. 19, bij: Dumont 1. e, VILA, p. 45), de tw ee zeeën, de Mare Britannicum, geraakten op den achtergrond en werden slechts zelden meer vermeld. (Vgl. p. 17. Noot 1.) Eindelijk durfde men er in het tractaat van 1674 rond voor uitkomen, hoever de Engelsche pretensie zich uitstrekte: men oordeelde het toen noodig te spreken van „Maria infra nominanda,” en de bedoelde zeeën uitdrukkelijk op te geven. (Tractaat van 1674, art. 4, bij: Dumont 1. e. VIT. 4. p. 254: „in Maribus a Promontorio Finis Terrae dieto usque ad medium Punctum Terrae van Staten dic- tae in Norwegia.”) — Hoeveel deze pretensie van die van 1609 mocht verschillen, er werd moeite gedaan, de latere als voortzetting der vroegere te doen aannemen. Karel 1 beriep zich in 1636 op het plakkaat van 1609, hij beschouwde zijne aan- matiging als een vervolg van die van zijnen vader. (Vgl. het plakkaat van 1636 in de Bijlagen.) In 1696 vam men het Frankrijk kwalijk, dat het eene groote vloot uitrustte, omdat daardoor Engeland van de „Herrschaft, die es über die See, die seinen Namen trägt, seit unvordenklichen Zeiten ausgeübt hatte,” beroofd zoude kunnen worden. (Ranke, Engl. Gesch. IL p. 149.) Vgl. mede de Instructie van Hopton Engelsch gezant te Madrid, in : Clarendon, State Papers. Il p. 9. — Eu de pu- 24. Britannische rijk. ') Deze heerschappij strekte zich volgens Selden uit over de vier zeeën, gezamenlijk de Oceanus Brita- nieus genaamd: ten oosten tot de Nederlandsche en Deensche kusten (Oceanus Germanicus), °) ten zuiden niet alleen over de zeeëngte tusschen Engeland en Frankrijk (de eigenlijke Oceanus Britaunicus), maar verder zuidwaarts tot Spanjes noord- kust (Oceanus Gallicus, maar om de Engelsche heerschappij ter zee mede Oceanus Britannicus of Anglicanus genaamd), ®) ten westen tot niet verre voorbij Lerland (Oceanus Vergivius), *) en ten noorden tot de Schetlandsche eilanden (Oceanus Hyv- perboreus). 5) De zee ten noorden der Schetlandsche eilanden (IJslandsche oceaan), door sommigen mede aan Engeland toe- geschreven, behoort aan Noorwegen, maar de Engelschen heb- ben daar bij tractaat een altijddurend recht om te visschen verkregen. °) De nog noordelijker gelegene Groenlandsche oceaan behoort weder aan Engeland door de oecupatie der blieke opinie was in den loop der jaren reeds zoozeer op het dwaalspoor gebracht, dat men het geloofde: de Staten-Generaal en De Seneterre, de buitengewone) Fransche gezant te Londen, beschouwden de zaak evenzoo. (R.S.-G. 24 April 1636. — Verbaal Van Beveren 1636, 7 ad S Apr. 1636.) Werkelijk sloot zich dan ook de pretensie van 1655 aan een nog levend rechtsbewustzijn onder het Bngelsche volk aan: Selden was echter de eerste, die de langzamerhand uitgezette aanmatiging van het recht over de vier zeeën behoorlijk formuleerde en met argumenten staafde. In zooverre kan Selden de vader der latere Engelsche pretensie genoemd worden. Zijn boek is de beste, onwraakbare, zoo niet de eenige bron voor die latere pre- tensie. Onder bepaalde goedkeuring van koning en raad uitgegeven was Mare Clausum de autoriteit, waarop zich de Engelschen in de zeventiende eeuw voort- durend tot staving van hun recht beriepen. (Zie hierna ad 1636.) 1) Praefatio Maris Clausi, in : Selden, Opera. IL p. 1184. 2) Mare Clausum, in: Selden, Opera. IL p. 1280, 1414. 3) Mare Clausum, in: Selden, Opera. II p. 1281. *) Mare Clausum, in: Selden, Opera. IL p. 1278. — De juiste grens naar deze zijde geeft Selden niet op, alleen zegt hij (p. 1402—5), dat het Engelsche gebied zich niet tot Amerika toe uitstrekt (p. 1281). Daarentegen hebben de Engelschen onder Elisabeth aan de oostkust van Noord-Amerika 600 mijlen zee geoecupeerd bij St. Johns, een haven op het eiland „Baccalaos® (St. Johus is een der meest oostelijke havens op Newfoundland); en onder de regeering van Karel I nog meer, dat Selden niet juist kan opgeven. (p. 1406.) Dat hij eenigszins met de grens- bepaling ten oosten en ten noorden verlegen is, blijkt uit de nietszeggende uit- drukking, dat de grenzen hier moeten getrokken worden „post diffusissima aequora, quae Anglo, Scoto, Hiberno occupata sunt.” (p. 1444.) ?) Selden, 1. ec. p. 1279,80. — De zee ten noorden van Schotland is eerst in 1410 door Noorwegen aan dat land afgestaan. (Selden, 1. e. p. 1406—9.) °) Selden, 1. c. p. 1409—413. — De rechten van Engeland op de verre noorde- lijke en westelijke zeeën neemt Selden alleen volledigheidshalve op. (l. c. p. 1281,2) Men merke op, dat die rechten eenen geheel anderen grondslag hebben als die op de andere zeeën, die bepaaldelijk een deel zijn van het rijk van Groot-Britannië. (Le. p. 1184.) 25 Engelsche handelaars op Rusland, die daar het eerst walvis- schen vingen. !) Men moet dus drie tijdperken in de geschiedenis van het Engelsche dominium maris aannemen: 1°. de tijd vóor 1600 met het dominium maris over de Narrowseas, 2". het overgangs- tijdperk (1600—1635) met de geleidelijke wijziging der pre- tensie onder den invloed van Gentilis en zijne begrippen, 3°. de tijd na de verschijning van Seldens Mare Clausum (1635 voornamelijk tot 1674): de pretensie op de vier zeeën ge- proclameerd en doorgezet. — In die latere tijden heeft men on- derscheid gemaakt tusschen „sovereignty of the seas” en „do- minion of the seas.” °) In 1673 matigde Karel II zich beide 1) Selden, lc. p. 1414. Geheel dezelfde opgaven vindt men bij den schrijver van: Treatise of the Dominion of the Sea, p. 34. — De quaestie der grenzen is zeer moeielijk: door de herhaalde veranderingen in het systeem der Engelschen wist men niet meer, wat daarvan te denken. Van Meteren verhaalt (Hist. der Nederl. oorl., fol. 650), dat de Nederlandsche ambassadeurs van 1610 de grensscheiding betwist noemden, — Bo- reel, de Nederlandsche gezant te Parijs, schreef 12 Juni 1654 aan De Witt, dat de Fransche kooplieden niet wisten, hoever zich de Engelsche zeeën uitstrekten, „want, seggen sy, die qualificatie van de Zee eene nieuwigheyd is, die te vooren bij ons niet en pleeght te sijn bekend.” (De Witt, Brieven, 1. p. 139.) Wagenaar (Vaderl. hist. XII. p. 918) houdt het daarmede en twijfelt of de grensbepaling ooit juist geschied is; Heffter (Europ. Völkerr., p. 137) verzekert dit zelfs ten stelligste. 2) Selden doet dit nog niet: overal spreekt hij van „dominium privatum” of een- voudig van „dominium” (dominion), terwijl de geiijkte Engelsche term voor het an- dere recht „sovereignty” was. Misschien meende hij, dat het bewijzen dáarvan overbodig mocht heeten. Intusschen hebben vele zijner argumenten voor „dominion” op „sovereignty” betrekking. Phillimore (laternat. law. I. p. 195) vertaalt dan ook „domininum” door „sovereignty” in tegenoverstelling van „dominium privatwn” of „pro- perty.” Is dit echter juist, dan is Seldens tedeneering onlogisch en er is weinig of geen verband tusschen de beide deelen van zijn werk. — Toch schijnt men te moeten aannemen, dat de Engelschen hunnen koning reeds vroeger somtijds beide rechten afzonderlijk toeschreven. Carleton sprak toch reeds in 1619 van „le tiltre legitime de sa Majesté et son droïct souverain seul exclusif, et en propriétéde la pescherye sur les costes de tous ses trois Royaumes.” (vgl. Propos. van Carleton v. 12 “Jan. 16419, in de Loketk. S.-G. Eng. No. 43.) — Ortolan (Règles internat. de la mer, Î p. 129) beweert, dat de Engelschen „sous les premiers rois de la dynastie de Hanovre” (Waarschijnlijk bedoelt hij hiermede de proclamatie van Willem III van 1689 — vgl. Ortolaa 1. c.p. 149: „sous la dynastie de Hanovre” — want vlg. Phillimore, Intern. Jaw. [ p. 199 was dit de laatste uiting der Engelsche pretensie. De Treatise of the Dominion of the Seca p. 72 noemt nog een voorval van 1706, dat hierop betrekking heeft; onder het huis van Hannover vind ik echter van souverei- niteit over de zee geen melding meer gemaakt.) „changèrent le mot de domaine pour celui de souveraineté.” Dit is onjuist: het aanmatigen der souvereiniteit was zeer oud. (Vgl. o.a. het edict van Eduard [ hiervóor p. 15 — Zie ook : Treatise of the Dominion of the Sea. o. a. p. 69.) Misschien is het zelfs juister te zeggen, dat de Engelschen in 1635 „changèrent le mot de souveraineté pour celui de domaine,” — 26 rechten afzonderlijk aan ') en bouwde op deze onderscheiding zelfs een systeem. Op de souvereiniteit grondt hij zijnen eisch, dat buitenlandsche schepen in de Engelsche zee hun vlag voor zijnen koninklijken standaard zouden strijken, uit kracht van den eigendom vordert hij eene recognitie in geld van de, Nederlanders voor het recht om in de Engelsche en Schotsche zeeën te visschen. Over het eerste punt ontstond niet vóor 1652 ernstige strijd, vroeger was er alleen quaestie van het recht van vrije visscherij, dat reeds spoedig aanleiding gaf tot verschillen tusschen Engeland en Ne- derland. $ 2. Regeling der Nederlandsche visscher in de Engelsche wateren. Reeds van Eduard 1, den eersten koning, die zich souverein van de zee noemt, dagteekent de aanspraak der Engelschen om de visscherij in hunne wateren ook voor vreemdelingen op de een of andere wijze te regelen en te beperken. ®) Vele eeuwen na dezen vorst leest men telkens, dat de Engelsche koningen bepaalde vergunningen geven, om in hunne zee te visschen; zonder die vergunningen, meestal tegen betaling van een zekere som verleend, was de visscherij niet geoor- loofd. Dergelijke bepalingen vindt men o. a. van Eduard Dat die rechten den koning en niet den staat werden toegekend, is waar- schijnlijk het gevolg van de Engelsche rechtsfictie, dat de koning eigenaar is van alle landen in zijn koninkrijk. („The king is the universal lord and original proprietor of all the land in his kingdom; and no man doth or can possess any part of it, but what has mediately or immediately been derived as a gift from him, to be held upon feodal services.” Blackstone, Comm, II p. 51, vgl. p. 105.) Overeenkomstig met deze leer moest ook de zee als deel van het Engelsche gebied den koning toebehooren. Y) Aanspraak van den Kanselier aan het Parlement dd. 27 Oet. 1673. Hij noemt de beide rechten volgens de Hollandsche vertaling „heerschappij ende eygen- dom.# (Verb. 1673,4, Byl. 213. Vel. Bijnkershoek, Verh. v.- Staatszaken, II. p- 257: „die zich het gebiet en de eigendom van enige zee aanmatigen, als... de Engelschen van de Brittannische zee”) Elders heeten beide rechten: „propriété, domaine, property, privatives Eigenthum, proprietas,” en : „empire, souve- rainelé, domination, suprématie, Souveränetät, imperium publicum, potestas publica.” — Vlg. den schrijver van: Treatise of the Dominion of the Sea p. 72, zoude „domimion” == „sovercignty” zijn; dit is echter bepaald onjuist. Zie over het verschil tusschen beide rechten: Ortolan, Règles internation. de la mer. [ p. 117-128, — over „souveraineté”: Klüber, Droit des gens, p. 193. 2) Mare Clausum, in: Selden, Opera, IL p. 1364. 27 HI!) en Hendrik MIL 5), terwijl Hendrik IV bij tractaat aan Frankrijk eeu gelijk recht gaf;*) van betaling daarvoor vindt men gesproken onder Richard IL. *)— Ook een bepaald recht om de zee te bewaken en de visschers te beschermen, schre- ven de Engelsche koningen zich toe, en wel zóo, dat geen ander vorst tot die bescherming mede werd toegelaten. (Hidic- ten van Bduard IV, Richard III en Hendrik VII. ®) Na- tuurlijk moest ook voor die bescherming worden betaald, eene betaling, waarvan een vrijgeleide van andere vorsten de vis- schers niet onthief. Nog in de zeventiende eeuw lieten zich de Engelschen er veel op voorstaan, dat aan de Franschen uitdrukkelijk vergunning verleend werd, op de Engelsche kus- ten voor ’s konings tafel tongen of schollen ®) te visschen, ter- wijl dit hun voor andere doeleinden op strenge straffen ver- boden was. °) De Nederlanders werden echter van ouds door de beheer- schers der zee met een gunstig oog aangezien. Reeds koning Eduard TL, door nauwe banden met Hollands graaf vereenigd, stond den Hollanders en Zeeuwen in 1295 de vrije visscherij 1) Selden, L. c. p. 1365. 2) Selden, 1. ce. p. 1362. 3) Selden, Ll. c, p. 1364. ajSelden. 1. c.p. 1335. 2) Selden, L. e. p. 18365, 6. — Hoewel deze edicten niet allen bepaald van buiten- landsehe visschers spreken, geeft reeds het feit zelf, dat er overal van visschers in het algemeen gesproken wordt, recht om te vermoeden, dat ook buitenlanders daar- onder begrepen zijn. Het edict van Eduard IV (Selden, 1 ec. p. 1965) maakt dit vermoeden tot zekerheid: immers het spreekt van visschers „cuiuseunque patriae fuerint.” „Patria” beteekent hier bepaald vaderland; ten minste een reden, waarom men onderscheid zoude maken in het beschermen van Engelsche visschers uit ver- schillende steden is mij onbekend. 6) De Latijnsche en Fransche bronnen spreken telkens van „soleac” en „solles” (tongen) de Hollandsche van schollen. 7) Selden, Mare Clausum (Opera, U. p. 1363), Een uitvoerig en betrouwbaar be- richt daarover vindt men in het verbaal van Van Beveren (Verb. 1656,7 ad 2 Oct. 1636.) Op Van Beverens verzoek had de Fransche ambassadeur geschreven om in- lichtingen over die tongvisscherij. De gouverneur van Dieppe antwoordde hem o. a. het volgende: „Nous obtenons des congéz du Roy de la Grande Bretagne seulement pour pescher des solles pour le Roy les avans et caresme, à cause que dans leur eostes elles sont plus belles que les nostres, et qu'elles se peschent fort proches de leur dietes costes: et dont nous ne donnons rien, sinon quelque droict aux ofliciers de Yadmirautté. Voilà en effect toutte laffaire et quand vous verriez les congez, vous ne verriez pas davantage.” In den lieentbrief door Karel 1 den 12/22 Febr. 1636/7 daarvoor op nieuw gegeven (te vinden in het verbaal 1636,7 ad 10 April 1657), wordt gesproken vau 7 of 8 visschersbooten onder konvooi van een Engelsch oorlog- schip. — De Franschen zelven beschouwden dit echter volstrekt niet als erkenning van het Engelsche dominium maris. De Fransche gezant zeide aan Van Beveren, 28 in de Engelsche zee bij Yarmouth toe *), en ofschoon her- haaldelijk oneenigheden, ook over: dit punt zelf, de goede verstandhouding in den loop der eeuwen kwamen verstoren, bleef het over het algemeen de gewoonte der Hollandsche visschers, hun bedrijf op de Engelsche kusten te oefenen. Verschillende oude privilegiën zijn daar om van den goeden wil der Engelsche koningen te getuigen. °) Omstreeks 1435 ontstonden er echter weder moeielijkheden, en ze waren van zulken ernstigen aard, dat wederzijdsche vorsten beslo- ten, door een tractaat de tusschen beide landen bestaande handelsbetrekkingen te regelen. In het laatst van 1459 trof- fen de gezanten van koping Hendrik VI met Isabella van Portugal, als vertegenwoordigster van haren gemaal Philips van Bourgondië, eene overeenkomst voor drie jaar. Ofschoon deze overeenkomst alleen Brabant, Vlaanderen en Mechelen betreft, zoo als wtdrukkelijk in den tekst vermeld staat, is zij echter voor ons niet zonder belang, daar zij de visscherij afzonderlijk regelt, eene regeling, die in hoofdzaak onveran- derd, in de latere tractaten is overgenomen. Het artikel over de visscherij luidt aldus: „Que tous Pescheurs, tant d’En- gleterre, d’Irlande, et de Calas, comme des Paiis de Brabant et de Flandres, pourront paisiblement aler par tout sur Mer, pour Peschier et Gaignier leur Vivre, sans Empeschement ou Destourber de lune Partie ne de l'autre; Et avec ce, se for- tune ou autre aventure chassoit ou amenoit les diz Pescheurs de la Partie d’Engleterre, en aucun des Ports, Havres, Des- trois, et Daugiers des dites Paüs de Brabant ou de Flandres, ou les diz Pescheurs des dites Paüs de Brabant et de Flan- dres en aucuns des dites Ports, Havres, Destrois, ou Daugiers du Royaume d’Engleterre, Yrlande, et de Calais, que ilz v soient paisiblement et franchement receuz et traictiez raison- nablement d'une Coste et d'autre, en Paiant aux Luieux, ou ilz arriveront, les Toulieux et Devoirs accoustumez, et d’illec puissent hiberalment retourner a tout leurs Nefs, Applois, et Biens sans Destourbier, Arrest, ne Empeschement ; pourveu „datter seecker Tractaet was tusschen Vranekryek en Engelandt, waerbij gestipuleert wert, dat de Francoisen op de ecusten van Engelandt onverhindert mogen comen visschen, maer tselve niet aen te gaen de zee.” (Verbaal 1636,7 ad 9 Mei 1636.) Werkelijk schijnt dit laatste het geval geweest te zijn. De „pêche eotière” nu behoort ook volgens het hedendaagsche volkenrecht aan de kustbewoners. (Ortolan, Règles internat. 1. p. 177,8.) 1) Rymer, Foedera. II. p. 688. — Selden, Mare Clausum. (Opera II. p. 1364.) 2) Vgl. Plegher, De prist. libert. piscandi. p. 11—19, eN ND ritt En "Dn 29 que, par les diz Pescheurs, d'un coste et d'autre, ne soit com- mise aucune fraude, ou fait dommaige.” *) Het tractaat, dat im 1442 eindigde, werd toen voor vijf jaren en den 4 Augustus 1446 nogmaals voor twaalf jaren vernieuwd. Van meer be- lang is eene derde vernieuwing van den 24 November 1467 te Brussel. Het artikel over de visscherij werd daar wel in dezelfde bewoordingen overgenomen, maar met twee belang- rijke wijzigingen: lo. werden achter de namen Brabant, Vlaan- deren en Mechelen ingelascht de woorden: „et pur toutz sez autres Paüs et Seigneuries,” °) waardoor dit tractaat de eerste diplomatieke vaststelling werd van het recht der Hollanders en Zeeuwen op de vrije visscherij in de Engelsche zeeën. 2°. werd in het artikel over de visscherij achter de woorden: „sans Empeschement ou Destourber de lune Partie ne de autre,’ bijgevoegd het volgende: „et sans qu’”il leur soit Bosoigne sur ceo requirer ne opteiner ascune Licence, Congie, ou Saufeonduete.” ?) De uitdrukkelijke inlassching dezer woorden is dáarom merkwaardig, omdat er uit schijnt te blij- ken, dat reeds in de eerste helft der vijftiende eeuw oneenig- heden waren ontstaan over de later zoo netelige quaestie, of het den visschers, die vrij op de Engelsche kusten mochten visschen, vrijstond dáar hun beroep te oefenen volgens hun recht en volgens eene wederzijdsche overeenkomst bij tractaat, dan wel krachtens eene bijzondere vergunning van den En- gelschen koning, hetzij dan als heer der zee of eenvoudig als koning van het die zee begrenzende land. Het tractaat, dat voor dertig jaren gesloten was, bleef niet lang in werking. Reeds in 1478 achtten Maximihaan en Maria het na den dood van Karel den Stoute wenschelijk, op nieuw een verbond te sluiten. De koning van Engeland was daartoe vol- komen bereid en den 12 Juli werd men het te Rijssel eens over een tractaat, dat echter met betrekking tot de visscherij niets nieuws bepaalde. *) Het bleef niet veel langer van kracht dan het vorige. Nieuwe twisten maakten spoedig eene nieuwe regeling noodig, en zoo kwam den 24 Februari 1496 te Londen het tractaat tot stand, dat onder den naam van „het groot enter- cours” de toets zoude zijn, waaraan meu meer dan anderhalve 1) Rymer, Foedera. XI. p. 143. 2) Rymer, Foedera. ‘NI. p. 592. 3) Rymer, Foedera. XL. p. 595, 609. 4) De tekst is eene bijna woordelijke vertaling van het artikel uit het tractaat van 1467 in het Latijn. (Rymer, Foedera. SIL 72.) 30 eeuw de geschillen tusschen Engeland en Nederland over han- dels- en zeezaken zoude onderwerpen. Het moest een eeuwig- durend tractaat zijn *) en in overeenstemming daarmede was het uitvoeriger dan een der vorige. Het is hier de plaats uiet te onderzoeken, hoe de bepalingen daarvan de verschillende betrekkingen der beide landen regelden; genoeg zij het op te merken, dat het in de meest duidelijke bewoordingen bepaalde, dat de visscherij van beide zijden geheel vrij zoude zijn. „Con- ventum, Concordatum et Conclusum est‚” luidt het in art. 14, „quod Piscatores utriusque Partis Partium praedietarum (cujus- eunque conditionis existant) psterunt ubique Ire, Navigare per Mare, secure Piscari absque aliquo Impedimento Licentia seu salvo Conductu : Et st contingat aliquos ex Piscatoribus unius Partis per Fortunam, Fempestatem Maris, Vim Hostium, aut alio modo compelli intrare aliquem Portum vel Districtum alterius Partis, ibidem pacifice et amicabihter Recipientur et Tractabuntur (Solvendo in Locis ubi applicabunt Jura et Theo- lonia praedicta) et ab illis Portubus et Locis poterunt hibere Recedere et Redire, cum eorum Navibus et Bonis, sine Im- pedimento vel Contradietione quacumgque; dummodo tamen per ipsos Piscatores non ecommittatur Fraus neque Dolus, seu per eos aliüs Dampnum minime fiat.” *) Mochten ook nu en dan twisten over enkele bepalingen kleine veranderingen noodzakelijk maken, in de hoofdzaken bleef het „groot entercours” gedurende den loop der eeuwen onveranderd. Tot de wijzigingen, die zich altijd bij de onderdeelen bepaalden, behooren de tractaten van 18 Mei 1499 over het stapelrecht te Calais, %) van ouds een twistappel tusschen beide volken, van 15 Mei 1506 over de Engelsche lakenen, *) van 18 Februari 1515 over de Zeeuwsche tollen, °) en van 11 April 1520 over hetzelfde on- derwerp. °) 1) Zooals de ambassadeur Van Beveren in 1636 terecht opmerkte (Verbaal 1636,7 ad 29 Oet. 1636), verbond het tractaat (vlg. cap. 35) ook de landschappen en steden. De Engelschen konden dus zelfs niet beweren, dat het niet meer gold sinds de afzwering van Philips IL. ?) Rymer, Foedera. XI. p. 583. — Het tractaat is mede in zijn geheel afgedrukt bij: Van Meteren, Hist. der Nederl. oorl., fol. 35—389, en achter De Groot’s Mare Liberum, ed. v. 1633. — Vgl. ook: Van Meteren, 1. c. fol. 9. $) Rymer, Foedera. XII. p. 713. 4) Rymer, Foedera, XIII. p. 182. 2) Rymer, Foedera. XIII. p. 539. 9) Rymer, Foedera. XIII. p. 714. — Vgl. Van Meteren, Hist. der Nederl. oorl. tol. 35. — Vreede (Vrijheid van haringv. en vissch. p. 16, Noot) kent van dit EE AE id RIEN it VN ES, kh ih $ 3. De tractaten met Schotland. De Nederlandsche visschers stelden zich echter niet tevreden met de vrijheid, hun door de Engelsche koningen dus onbe- krompen verleend. Hunne reizen ter visscherij strekten zich verder uit: het terrein, waarop zij hun gevaarlijk beroep oefen- den, breidde zich van het zuiden van Engeland tot aan de zee ten noorden van Schotland uit. *) Wilden zij hunne toch- ten ongestoord vervolgen, dan was het hun dus vooral in de eerste eeuwen van het grootste belang, ook van den koning van het naburige Schotland eene uitdrukkelijke vergunning te hebben. Reeds vroeg hebben zij moeite gedaan, die te ver- krijgen, en met goeden uitslag; in 1841 toch wordt reeds een privilegie vermeld, door den Schotschen koning aan de Hol- landsche visschers verleend. *) Reeds veel vroeger waren dezen gewoon geweest op de Schotsche kusten te visschen *); nu zij daar eens vasten voet hadden, zetten zij hun bedrijf met vol- harding voort. De herhaalde geschillen, die met Schotland in meerdere mate dan met Engeland rezen en die vooral on- der de laatste graven door de vaste alliantie tusschen Frank- rijk en Schotland hevig waren, verdreven de visschers niet. *) tractaat alleen den datum, en schijnt te meenen, dat het een Schotsch tractaat is. — Van Meteren |l. c. vermeìdt nog een tractaat van 1574, dat ik nergens heb kun- nen vinden. : 1) Vooral op de Schotsche kusten, en later in het jaar van Scarborough tot Yar- mouth. De haringen verschenen in Juni in de Schotsche zee. Van het middeu vau Augustus tot November hielden zij zieh op de Engelsche kust tusschen Scarborough en den Theems op, en tot Kersmis in het Kanaal, van waar zij langs Ierland naar het noorden terugzwommen. (Camden, Britannia. p. 584.) In overeenstemming daarmede vingen de Nederlandsche visschers twee, soms drie scheepsvrachten haring, terwijl zij langs de geheele uitgestrektheid der kusten van Groot-Britannië vischten. — De visscherij was aan vaste regels onderworpen door de plakkaten der Staten. Van 24 Juni tot 25 Jali vischten de Nederlanders geheel in het noorden, van de Schetland- sche eilanden tot Buchan-Ness, van 25 Juli tot 14 September bleven zij in den omtrek van Buchan-Ness, en van 25 September tot 25 November hielden zij zich veel zuidelijker in de buurt van Yarmouth op. (Luzac, Holl. rijkdom. IL. p. 261. — Aanwys. v. heils. polit. Gr. en Max. p. 27. — Tegenw. staat, [. p. 577. — Daarmede stemmen vrij wel overeen: Gentleman, Englands Way to win Wealth, in: Harl. Miscell. III. p. 381,2. — The Trade's Increase, in: Harl. Miscell. IV, p. 24) — Ook in de Tersche zee werd in den herfst veel gevischt (The Trade’s Increase |. c. p. 214); daar hielden zich echter voornamelijk Spaansche visschers op. (Winwood, Memorials, IIL. p. 50.) 2) Niekolls, Rem. s. Ì. avant. et 1. désavant. de la Fr. et de la Gr.-Bret. p. 140. Volgens hem werd de haring toen echter nog meestal door de Nederlanders van de Schotten gekocht. 3) Plegher, De prist. libert. piscandi, p. 34—41. *) Opmerkelijk is het, dat de Nederlanders zich reeds tegeu Jakob V van Schot- 2 Bindelijk werd aan de belemmeringen, hun aangedaan, een einde gemaakt: den 19 Februari 1540, werd bij een trac- taat, te Binche tusschen keizer Karel V. en Jakob V van Schotland gesloten '), bepaald, dat aan de visschers en kooplieden recht zoude worden gedaan voor de schade, hun in vredestijd toegebracht, en dat wederzijdsche machten de zeeroovers zouden straffen *) Niet lang duurde het echter, of nieuwe, ernstige onaangenaamheden verbraken de onderlinge goede verstandhouding. De Schotten, op hunne kusten de machtigsten, beroofden de Nederlandsche visschers op de schandelijkste wijze *). Dezen waren er echter op gesteld, niet- tegenstaande de gevaren, waaraan zij zich blootgaven, hun bedrijf voort te zetten en in 1515 was men weder zoover, dat de visschers, terwijl er over den vrede onderhandeld werd, met brieven van vrijgeleide van de landvoogdes der Neder- landen, in zee konden gaan *). Toch werd er reeds toen veel gesproken over bescherming der visschers door oorlogschepen : geldgebrek was oorzaak, dat de zaak bleef steken *). Gelukkig kwam den 15 December 1550, weder te Binche, het „celebre foedus” tot stand, waarbij alle vroegere tractaten bekrachtigd *) en bepaaldelijk over het gebruik der zee vastgesteld werd : „quod Subditi praedictorum Regnorum et Terrarum hine inde, tam per Terram quam Mare et Flumina publica, sine aliquo Salvo con- duetu aut Lieentia generali vel speciali, ad dieta Regna, Dominia, land, die dreigde hun de visscherij op zijne kusten te zullen verhinderen, met ge- heel dezelfde argumenten verdedigden, als later in 1610 tegen eene dergelijke aan- matiging van Jakob I van Engeland. (Wagenaar, Vaderl. hist. V. p. 209.) 1) Dumont, Corps diplomat. IV. 2, p. 208. Bij het tractaat van 1529, in 1531 vernieuwd, — waarvan in dat van 1540 gesproken wordt, — hernieu wde men eenvoudig alle vroegere verbonden. De voornaamste bepaling van dit tractaat van 1529 (de vestiging van een Schotsch rechter in Nederland ter beslechting der geschillen van Schotten onderling, heeft op de visscherij geene betrekking. (Dumont, 1. e. IV. 2, p. 83.) 2) Wagenaar (Vaderl. hist. V. p. 210) zegt, dat in dit tractaat o. a. bepaald werd : „dat de Visscherij der wederzijdsche Onderzaten voortaan wederom vrij zijn zou gelijk voorheen.” (vgl. Propos. v. 16 Mei in: Verbaal 1610.) Dit is slechts dan juist, wanneer men „vrij“ verstaat in den zin van: onverhiuderd, niet lastig gevallen door kapers. Op mare liberum of mare clausum hebben de bepalingen van dit tractaat geene betrekking. 3) Wagenaar, Vaderl. hist. V. p. 355. : 4) Van der Goes, Registers v, Holl. II. p. 181, 193, 202. ?) Van der Goes, Reg. v. Holl. IL. p. 371,6,7,83,9. — Wagenaar, Vaderl. Hist. p. 43. °) Met name de privilegiën van Schotland van 1359 en 1394 en de Schotsch- Nederlandsche verbonden van 1427, 1448, 1469, 1529 en 1531. (cf. Bor, Nederl. oorl. IV, fol. 48,50.) Deze tractaten hebben volgens Plegher (De prist. libert. piscandi, p. 42,3) alleen betrekking op den handel, niet op de visscherij. 89 LS vel Terras, Civitates, Oppida, Littora, Portus et Sinus quos- eumque tuto, libere, secure accedere, intrare, navigare et in isdem, quamdiu voluerint, agere, morari et conversari, ibidem- que Merces, Commeatus, et Victualia et alia eis congrua et necessaria sine quacunque contradictione emere et vendere va- leant, nee non ab tisdem Regnis, Dominus, Terris, Civitatibus, Oppidis, Littoribus, Sinubus, Portubus et Districtibus et eorum quolibet, toties quoties is placuerit, ad Regiones, Provincias, Terrasque proprias vel alienas cum _propris conductis aut commodatis Navigiis et Vehiculis, nee non Mercimoniis, bonis et rebus quibuscumque, hbere et secure ire, redire et discedere, et juxta Statuta Regnorum, Terrarum et Locorum, solutisque Teloniüis et Vectigalibus eorumdem, sine omni impedimento negotiationes suas libere exercere possint, ita quod nec Per- sonae, neque Naves, res vel Merces earundem debeant per Prin- cipes utrarumlibet Ditionum, earumve Praefectos, Locum- tetentes aut Subditos, quovis colore, praetextu vel occasione, detineri, arrestari, aut quovis modo damnificari.” Verder: „quaelibet Partium tenebitur insulas et Districtus suae Juris- diectionis, Regnorum et Dominiorum tueri et defendere adver- sus incursiones quorumeumgue Latronum et Pyratarum per quos Subditi Partis utriusque in suis Negotiationibus, Naviga- tionibus, et Piscationibus quomodolibet damnificari possent.” Eindelijk : „circa Piscationem ac lhiberum usum Maris, ea quae per Tractatum anno 1541... inita, conclusa ac conventa fuerint debite ac sincere observari-debebunt.”') Aan dit tractaat, dat eeuwigdurend zoude zijn en ten overvloede in 1594 (26 Juli en 14 September) op verzoek van Jakob VI (later Jakob 1 van Engeland) op nieuw bekrachtigd werd ®), bleef de beslis- sing van alle gerezene twisten van commercieelen aard opge- dragen. Geen nieuw tractaat wijzigde het en de Nederlanders konden er zich dus veilig op beroepen. Was echter met zulk een beroep hun recht op de vrije visscherij volkomen bewezen? Was er geen kans dat de Schot- ten, de geldigheid van het tractaat-volkomen erkennende, toch. niet van het goed recht der Nederlanders overtuigd zouden zijn? Men zal opgemerkt hebben, dat nergens in de Schotsche tractaten met zoovele woorden bepaald is: het staat den Ne- derlanders vrij, zonder eenige betaling op de Schotsche kusten 1) Demont, Corps diplomat. IV. 3, p. 10. 2) Bor, Nederlantsche oorloghen. IV. fol. 47, 54 te visschen, of iets dergelijks. Ik geloof dan ook niet, wat anderen ook mogen beweren, ') dat de Nederlanders, hun recht ex jure naturae daarlatende, met een beroep op de tractaten de vrijheid hunner visscherij konden bewijzen. Ik heb, wan- neer ik dit beweer, tegen mij: }’. de getuigenis, uit- drukkelijk of stilzwijgend, der Engelschen en Nederlanders. Toen in 1610 de quaestie van het recht der Nederlanders ernstig ter sprake kwam, betoogden de Ne- derlandsche gezanten, dat hun dat recht toekwam volgens het tractaat met Engeland van 1496 en volgens de tractaten met Schot- land van 1540, 1550 en 1594. De Engelsche commissarissen twij- felden aan het recht, wat het Engelsche tractaat aanging, en trachtten dien twijfel te rechtvaardigen met een gezocht en nietsbeduidend voorwendsel; de bewijskracht der Schotsche tractaten over het punt in quaestie ontkenden zij echter niet met een enkel woord en vroegen zelfs het tractaat van 1594 ter inzage, ten einde „favorabel rapport” aan den koning te doen. °?) Aan dit verhaal der Nederlandsche gezanten kan echter, hoe zonderling dit beweren schijne, niet veel gewicht ge- hecht worden. Toen de Staten in 1618 de Instructie voor het Engelsche gezantschap van dat jaar vaststelden, belastten zij hun, eerst in de laatste plaats zich op de oude tractaten te beroepen. De Engelschen daarentegen schuwden de inzage daarvan toen niet. ®) Over de reden van der Staten handel- wijze kan weinig twijfel bestaan. De Staten van Holland be- sloten in 1617, bij gelegenheid van oneenigheden met Enge- land over de haring visscherij, uittreksels van de oude tractaten aan den ambassadeur Carleton te geven, „soo men se bevindt voordeelijek te wesen, andersints te blijven op de gemeene 1) Plegher, die dit onderwerp opzettelijk bestudeerd heeft, zegt (De prist. libert. piscandi, p. 43,9): „Quae inde ab anno 1540 eontigerunt, nullum de hac re (tractatus vim habuisse ratione piscaturae) dubium relinquunt;” en hij noemt het trac- taat vau 1550: „ultimum foedus sub Principibus Hollandis quo cum Secotis plena maris libertas et piscandi facultas est sancita.” Vgl. het boven (p. 32. Noot 2) aangehaalde gezegde van Wagenaar. Tellegen (De jure in mare, p. 98) zegt: dat de plakkaten van 1609 en 1636 „foederi anni 1594 certo contraria’ waren. Ook Dumont. (Corps diplomat. IV. 3. Table echronol. p. Î) zegt, sprekende van het tractaat van 1550: „la liberté de la Pêche y est expressément stipulée.” (cf. ook : Propositie vaan 16 Mei in: Verbaal 1610) Geloove het wie wil, ík kan het er niet in lezen! 2) Verbaal van 1610 ad 16 Mei. 3) Instructie der ambass. v. 1618,9 in: Reg. der Instr. v. 1611—23. — Propos. v. Carleton in de R.S-G. 6 Nov. 1618. 55 svrijheydt.” *) Tegen mijne meening pleit 2°. de bedoeling der contracteerende partijen. Immers het schijnt kwalijk te denken, dat men aan een twist, voornamelijk ont- staan door den overlast, den Nederlandschen visschers door de Schotten aangedaan, — een onderwerp, waarover bij die gelegenheid dan ook zeer lang werd onderhandeld, — een einde heeft willen maken door een tractaat, waarin over die belangrijke zaak geene afdoende bepaling gemaakt was. Daartegenover staat echter de tekst der tractaten. Noch in het tractaat van 1540, noch in dat van 1550 (1594) wordt de vrijheid der visscherij bedongen. Wel kan men als men de woorden van het laatste tractaat letterlijk opvat, (‚ad Luattora et Sinus quoseumque lhibere accedere, navigare et im msdem quamdiu voluerint, morari, et conversari vale- ant, nec non ab üsdem Lattoribus et Sinubus toties quoties lis placuerit, ad Regiones proprias vel alienas cum Navigiüs, bonis et rebus quibuseumque-libere redire.”) daaruit opmaken, dat ook de visscherij in de Schotsche wateren vrij mag geoefend worden; maar daartegen dient: 1’. dat de aange- haalde woorden, zooals uit het verband blijkt, betrekking hebben op „navigare” en „negotiationes.” 2°. dat zulk eene manier om de vrije visscherij toe te staan in de tractaten ongebruikelijk is, en integendeel in de tractaten met Enge- land het recht om te visschen altijd afzonderlijk, afgescheiden van de bevoegdheid om handel te-drijven, vermeld wordt. Be. dat op eene andere plaats in het tractaat „circa Pisca- tionem” iets bepaald wordt. 4’. dat de „piscatio in mare” volgens De Groot en Welwod, de strijders over het recht der Nederlanders op de vrije visscherij, beiden iets geheel anders is dan de „navigatio in mari” Mag men dus aannemen, dat op de aangehaalde plaats de visscherij niet bedoeld wordt, elders is dit evenmin het ge- val. 1°. Wel wordt gesproken van het straffen dergenen, die wederzijdsche visschers benadeelen, maar daarmede is nog niet gezegd, dat die visschers niets behoefden te betalen voor de verleende vergunning. 2°. Wel wordt een beroep gedaan op het in 1540 bepaalde over de visscherij en het vrije gebruik der zee, maar in dat tractaat wordt eigenlijk niets daarover be- paald in den zin, dien men daaraan wil geven.*) Een beroep op de tractaten met Schotland konde dus de IR. H. 20 Dec. 4617. 2) Zie hiervóor p. 32 Noot 2. Dx 36 Nederlanders niets baten: er werd in die tractaten niet van hun recht op de vrije visscher gesproken. Toch, en wel juist daarom, geloof ik, dat de tractaten in het voordeel der Nederlanders waren. Men moet aannemen, dat de Schotten, die zich niet als de Engelschen van ouds als domini maris beschouwden, van oordeel waren, dat de visscherij in de opene zee, al was het ook in een gedeelte dicht bij het land, jure naturae vrij was en dus niet meer uitdrukkelijk behoefde vrijgelaten te worden '); — dat men dus alleen de willekeurige belemmeringen daarvan wegnemen en de daders van gewelddadige handelingen daartegen straffen moest; — dat men verder alleen behoefde te bepalen, dat het naderen van het land en het zich bij het land ophouden van schepen vrij zoude staan. Herst daardoor laat het zich ver- klaren: lo. dat een tractaat, gesloten na twisten over de vrij- heid der visscherij, het betwiste punt niet voor goed uitmaakt. Aan oneenigheden, ontstaan door het belemmeren van eens anders rechtmatigen handel door kapers en zeeroovers, doet het tractaat denken, niet aan strijd over het recht der Ne- derlanders op de vrije visscherij. 2°. Door deze gissing verklaart het zich ook, dat men in het tractaat van 1550 straf bedreigt tegen degenen, die de visscherij belemmeren, en daarbij stilzwijgend schijnt aan te nemen, dat de visscherij zelve aan iedereen zal vrijstaan. 3’. Dat men zich „circa Pis- cationem ac liberum usum Maris® eenvoudig beroept op een tractaat, waaruit die „liber usus” niet voortvloeit ; een trac- taat, dat alleen bepalingen maakt „circa liberum usum Maris,” terwijl die „hibertas” als van elders bekend wordt aangenomen. 4. Dat de Staten, in 1610 zoo beslist met de Schotsche tractaten tegen Engeland optredende, in 1618 van zulk eene verdediging niet weten willen. De geest der tractaten sprak voor hen; de letter daarvan bewees in eenen tijd, dat mare liberum betwist was, noch vóor noch tegen hen. De Engelschen waren op hun standpunt volkomen ge- rechtigd te beweren: de vrije visscherij is niet uitdrukkelijk in de tractaten bedongen, een recht daarop bestaat dus niet ; terwijl de Staten eene bevestiging hunner stelling in diezelfde tractaten konden lezen. °) 1) Dezelfde conclusie maakt Plegher (De prist. libert. pisc., p. 39.) uit de vroegere betrekkingen tusschen beide landen. ; 2) Zoo beriepen zich in 4617 dan ook beide mogendheden tegelijkertijd op het Schotsche tractaat van 1594 tot bewijs van hun recht. (Zie hierna Hfdst. IVS1.) 31 $ 4. erste sporen van rivaliteit tusschen Enge- land en Nederland. Het was voor een volk als de Nederlanders der zestiende eeuw niet meer dan natuurlijk, dat zij een ruim gebruik maakten van de hun dus onbeperkt aangeboden gelegenheid. De visscherij, voornamelijk de zoogenaamde groote of haring- visscherij, nam steeds toe: zelfs de langdurige strijd met Spanje en de moeielijkheden, die daarmede natuurlijk gepaard gingen, vermochten haar niet te vernietigen. Integendeel, toen de eerste schok voorbij was en de afgescheurde provin- ciën een zelfstandig leven begonnen, bloeide dit bedrijf, een der hoofdbronnen van haar bestaan, meer dan ooit te voren. Engeland en Schotland mochten dikwijls de visscherij belem- merd hebben, het was altijd meer gebeurd om de onderdanen van de machtige Bourgondische en Oostenrijksche huizen, tijdelijk met hen in oorlog, te kwellen, dan om eenig nadeel, dat zij zelven door de visscherij leden, te keeren. Het kon hun nu echter tamelijk onverschillig zijn, dat de bewoners van een spanne gronds als Holland en Zeeland, wel door handel eenigszins welvarend, maar die toch tot nu toe als een druppel in den oceaan van de wereldheerschappij der Oostenrijkers waren opgegaan, dat dergelijke onbeteekenende lieden hunne kusten naderden, misschien zelfs daardoor rijk werden. Concurrentie met hen mocht voor Engeland wen- schelijk zijn, niemand schijnt er zelfs lust toe gehad te hebben. Langzamerhand begonnen echter de zaken op het einde der zestiende eeuw een ander aanzien te krijgen. Het kon den Engelschen niet langer onverschillig zijn, dat de bewoners van een onafhankelijk land, aanvankelijk hunne beschermelingen, later volkomen zelfstandig optredende en zoo dicht in hunne nabuurschap wonende, dat een jeugdig en krachtig volk zich kwam versterken en verrijken in een element, dat zij van ouds het hunne noemden. Al mochten de Engelschen nog aan geene rivaliteit denken, ja mocht het denkbeeld hun bespot- telijk voorkomen, toch wekte de toenemende bloei der Neder- landsche republiek hun wantrouwen. Reeds in het laatste ge- deelte der zestiende eeuw gingen enkele stemmen op, die op het groote voordeel der Hollandsche en Zeeuwsche visschers wezen en middelen aan de hand gaven, om de Engelschen daarin te doen deelen. 58 Zoo raaakte in het begin der zeventiende eeuw veel opgang ') een werkje, dat reeds in 1580 verschenen was. ®) De schrijver, Robert Hitchcock, door Selden „rerum maritimarum peritissi- mus” genoemd *), schijnt den toestand der Engelsche en Neder- landsche visscherijen grondig bestudeerd te hebben. Hij werkte een uitvoerig plan uit, waarop hij op alle manieren de aan- dacht trachtte te vestigen. Herst zond hij het aan den graaf” van Leicester, later bood hij het der koningin aan, daarna deelde hij afschriften uit aan verschillende leden van den Geheimen Raad. Eindelijk tegen het einde van het parlement van 1576 hoopte hij eenen beslissenden slag te slaan. Twaalf afschriften deelde hij weder rond aan verschillende personen van aanzien, en droeg daarna zijn plan voor op een diner ten zijnen huize, waar bijna alle parlementsleden, die de groote havensteden vertegenwoordigden, genoodigd waren. Allen waren er hoogelijk mede ingenomen: sommigen wenschten het op eigene kosten te ondernemen, anderen wilden eene belasting voor de uitvoering doen heffen, de speaker zelf „maister Bell” achtte de zaak gewichtig genoeg om een nieuw parlement bijeen te roepen. Reeds dadelijk werd het in het parlement besproken : zekere Leonard Digges hield eene schitterende rede ter aanbeveling, „whereby he gained bothe fame and greate good likying of all the hearers.” Ongelukkig zoude het parlement weinige dagen later gesloten worden: de tijd schoot dus te kort en men oordeelde het raadzaam, de zaak tot de volgende bijeenkomst uit te stellen.®) Toen het echter zoover kwam, was Hitcheoek reeds overleden : van de uitvoering van zijn plan kwam niets. Toch was het alleszins 1) Dit blijkt voldoende uit de ingenomenheid, waarmede Selden en de schrijver van The Trades Increase (1615) daarvan spreken. Beiden vermelden het als een bekend boekje. ?) De titel luidt: „A Pollitique Platt for the honour of the Prince. the great profite of the publique State, relief of the poore, preser- vation of the riche, reformation of Roges and Idle persones, and the wealthe of thousandes that knowes not howe to live. Written for an Newyeresgift to Englande, and the inhabitantes thereof: by Robert Hitcheock late of Taverffeelde in the Countie of Bucking- ham, Gentleman. Imprinted at London, by Thon. Kyngston, 1 Ja- nuarie 4580. — Selden citeerde eenvoudig: „Hitchcock’s New-yeers guift.® (Mare Clausum, in: Opera, IH p. 1363.) Het eenig bekende exemplaar van dit werkje berust in het British Museum te Londen. Eene vriendelijke hand zond mij een kort overzicht, waaraan ik het onderstaande ontleen. 3) Mare Clausum, in: Selden, Opera, II. p. 1363. 4) Hitchcock, Pollitiqne Platt. p. 49—51. — Selden, Mare Clausum, 1. e.p. 1365. 39 de moeite waard, het op te merken; reeds uit eene oppervlak- kige opgave van de strekking blijkt dit overtuigend. De broe- der van den ontwerper dacht er evenzoo over. Na Roberts dood gaf Fraunces Hitchcock het werkje uit: als een nieuw- jaarsgift voor het jaar 1580 werd het aan het Engelsche publiek in handen gegeven. Zoo is het ook ons mogelijk ge- worden, te vernemen, wat de schrijver wilde. Hiteheoeks bedoeling schijnt geweest te zijn, £ 50,000 voor drie jaren van de vermogendste Britten te leenen en daar- mede de Engelsche visscherij te organiseeren. Aan het hoofd der op te richten compagnie wilde hij eenen door het parle- ment te benoemen directeur (,„Auditour”) plaatsen, *) terwijl twee „honest and substanciall men of ecredite” uit elk der acht groote Engelsche havensteden °) als commissarissen zouden optreden. De compagnie zoude 400 visschersschepen van 70 ton of meer uitrusten, naar het model der „flemishe Busses,/ die met de uitrusting 200 £ het stuk zouden kosten. Op die schepen zouden de vele bedelaars en landloopers, waarvan Engeland overvloeide, gemakkelijk over te halen zijn om dienst te nemen, °) want ieder visscher, meende Hitchcock, zoude jaarlijks behalve den kost £ 20 kunnen verdienen, *) eene som, vooral in die tijden niet onaanzienlijk. Jaarlijks zouden die schepen op de Engelsche en Iersche kusten voor het minst 20,000 last van de beste haring vangen, misschien zelfs dubbel zooveel, wanneer het gelukte tweemaal ’s jaars te laden. Boven- dien hoopte Hiteheoek op eene miet onaanzienlijke vangst van kabeljauw, leng, haring van mindere qualiteit, roodoog („hake”) en „Newlandefishe.” (?) Aldeze visch, binnen 14 of 15 weken ge- vangen en op de „flemishe maner’ ingezouten, zoude gemakke- lijk verkocht worden. Engeland zelf, zoo berekende de schrijver, zoude 9 à 10,000 last haring verbrmken ®), Frankrijk nog 10,000 last bovendien. De voordeelen van zulk eenen handel sprongen in het oog: het last haring was ten minste £ 10 waard ®), 1) Deze directeur zoude gedurende de bepaalde drie jaren niet minder dan # 800 jaarlijksch inkomen hebben. 2) London, Yarmouth, Hull, Newcastle, Chester, Bristol, Exeter en Southampton. 3) Elk schip vereischte volgens Hitekeoek „one skilfull maister to governe it,” 12 „marriners or fishermen” en 12 „strong lustie beggers or poore men.” (als leer- lingen ?) 4) The Trade's Increase, in : Harl. Miscell. IV p. 218. 5) Hitcheoek rekende „bij estemacion” 5000 last te Londen en omstreken te zullen verkoopen, en 5000 last in het overige gedeelte van Engeland. 6) The Trades Increase, 1. c.p. 215, In 1577 gold in Frankrijk de beste Hollandsche 40 de opbrengst van de vangst zoude dus zeer aanzienlijk (£ 200,000) kunnen zijn '). Daardoor zoude de staat in aanzien kunnen winnen, het getal zeelieden dadelijk van 1000 op 10,000 ge- bracht worden, de schatkist zich vullen (Hitchcock berekende het bedrag der invoerrechten op £ 5000 jaarlijks *®), armen zouden rijk worden, rijken de gelegenheid hebben, hun geld voordeelig te beleggen, boeven en leegloopers zouden nuttige leden der maatschappij kunnen worden, ja zich een onaf hanke- lijk bestaan verwerven, en daardoor medewerken tot het ver- bannen van „that lothesome monster Idelnesse,” dat de her- haalde pogingen der koningin niet hadden kunnen dooden. Bovendien zoude de visch een gezond voedsel opleveren en de visscherij een einde maken aan de klacht „that muche golde goeth forthe of this lande” *): voortaan zoude men door ruiling in Engelands behoeften geheel kunnen voorzien. En de bezwaren, aan zijn plan verbonden, achtte Hitchcock niet onoverkomelijk. Het eerste bezwaar was een oorlog met Frankrijk, die de aanzienlijkste markt voor de Engelsche visch plotseling geheel konde sluiten. Hitchcock meende echter, dat de Italiaansche, Spaansche en Hollandsche schepen, die in oorlogstijd de Fransche waren altijd in Engeland invoerden, gaarne als retourlading visch zouden innemen, een handels- artikel, dat weinig risico opleverde. Maar de grootste moeie- lijkheid bestond in het concurreeren met de Nederlandsche visschers. De aanzienlijke vloot der Provinciën, wel 400 à 500 buizen sterk, *) leverde jaarlijks eene groote hoeveelheid visch ; door die visch werd niet alleen hun eigen land, maar ook ge- heel Frankrijk, — het land, dat het grootste gedeelte der En- gelsche visch zoude moeten verbruiken, — van het noodige voor- zien. Toch meende Hitchcock, dat deze moeielijkheid niet van overwegend belang was. Hij wees er vooreerst op, dat de handel in haring @ 24,10 het last, Yarmouth-haring (gezouten) £ 20,12, Tersche haring £ 18, Schotsche en kustharing @ 14. (Pollitique Platt. p. 44.) 1) Die opbrengst zoude op de volgende wijze belegd worden. De directeur zoude aan ieder der „Gouernours” van eenige „auncient decaied tounes” in Engeland en Wales — te noemen door twee leden van het Hoogerhuis en twee vrederechters uit elk „shire” — @ 200 uitkeeren. Met dat geld zouden die „Gonernours” aan de armen hunner stad zulk werk verschaffen, als de gësteldheid van het land als het geschiktste aanwees. Wekelijks zoude den arbeiders hun loon worden uitge- keerd en de opbrengst van hun werk zoude het kapiigak der COMPAEN vermeerderen. 2) The Trade’'s Increase, 1, c., p. 217. 3) Hitchcock, Pollitique Platt. s 48, 4) Mare Clausum, 1. c. p. 1363. ef ir hen imi PL ri al visch zoo uitgebreid was, dat er, ook wanneer het getal visschers- schepen met 1000 vermeerderde, gelegenheid te over zoude zijn, het gevangene te Dieppe, Havre, Rouaan, Rochelle en Bordeaux te verkoopen. Maar zijn hoofdargument was, dat de Engel- schen veel beterkoop konden leveren, dan eenige andere natie. Niet alleen was de plaats, waar de visscherij geoefend werd — „within the Queenes Maiesties Seas” — zeer dicht bij hunne kusten; maar ook het feit, dat de schepen aan de visschers door de compagnie verstrekt waren, stelde hen in de gelegenheid, met goed gevolg hunne concurrenten op zijde te streven. De Nederlanders, dus door minderen verkoop in hunne middelen beperkt, zouden zich met kleinere schepen moeten behelpen, die zich niet zoovèr als vroeger in zee zouden dur- ven wagen, en daardoor bij storm niet kunnen uitgaan. Ver- bodsbepalingen tegen de Nederlanders schijnen hen verder te hebben moeten overvleugelen. ') Om zijnen landgenooten de uitvoering van zijn plan gemakkelijk te maken, wees Hitchcock hun ten slotte den weg, hoe zij zich op de visscherij het best konden toeleggen. Door het voorbeeld der Nederlanders leerde hij hen, waar en wanneer zij de haringen het gemak- kelijkst konden vangen, op welke wijze zij daarbij te werk moesten gaan. °) Mocht ook de tijd van Elisabeth met hare anti-Spaansche politiek niet geschikt zijn voor de uitvoering van een plan, dat anders, uitgewerkt als het was, even duidelijk als aanlok- kelijk scheen, de stemming, die er het leven aan had gegeven, bleef bestaan. Reeds toen vertoonden zich meer en meer sporen, dat de naijver op Nederland zich begon te doen gelden, dat de vriendschap met de jeugdige republiek geene tegen- werking op commerciëel gebied zoude witsluten %). In de jaren, die op de uitgave van Hitchcocks werkje volgden, wak- kerde de concurrentie het ontkiemende gevoel van wangunst aan, en toen de beroemde Camden in 1586 zijn „Britannia” uitgaf, sprak hij reeds met kwalijk verborgen spijt van de op- komende mogendheid. „Operae pretium,” zegt hij *), „vide- 1) Vgl: The Trade’s Increase, 1. c., p. 214, 216, 217. — Mare Clausum, 1. ce, p. 1363. 2) Zie uitvoeriger: The Trade’s Increase, 1. ce, p. 24. 5) Niet zonder reden maakte men zich over den snellen aanwas der Nederlandsche republiek eenigszins bezorgd: in 1587 oordeelde men, dat Holland eu Zeeland alleen reeds meer schepen hadden dan geheel Engeland! 4) Camden, Britannia, p. 584. (De bladzijde draagt foutief het getal 586.) — De aangehaalde zinsnede komt reeds in de uitgave van 1594 voor: de eerste editie heb ik niet gezien, 42 tur annotare uberrimam, et quaestuosissimam Llalecum pisca- turam Hollandos, et Zelandios exercere.... Utilitatem itaque Angli exteris quasi per desidiam resig- nant. Imeredibile enim fere est, quantam pecuniae vim ex hae in nostro litore piscatura Hollandi sibi corrogant.” En daarop maakt Camden zijne landgenooten opmerkzaam op het voorrecht, dat God die haring langs hunne kusten doet komen. !) ì) Behalve dit deelen beiden, Hitchcock en Camden, over de Nederlandsche vis- scherij nog eene bijzonderheid mede, die niet zonder belang is. „Before they fish,” zegt Hiteheoek, „they ask leave of Scarborough.” (Mare Clausum, in: Selden, Opera, IL. p. 1363.) Camden is uitvoeriger: „Veniam prius veteri instituto ex hoe castro (i.e. Scarborough) impetrant. Veniam enim piscandi semper concesserunt Angli, honore sibi reservato, atilitate vero exteris quasì per desidiam resignata.” (Britannia, p. 584.) Evenzoo de schrijver van The Trade’s Increase: „The ancient Custom of the Hollanders and Flemings ask,” zegt hij (Harl. Miseell., IV. p. 214), „that before they began their Fishing for Herrings, craved Leave of Scarborough, which easily obtained, they then laid their Nets.” Wagenaar bevestigt dit in allen deele, door op het jaer 1618 (Vaderl. hist, X. p. 307) op gezag van Rapin Thoy- ras (Hist. d'Angleterre, VII. p. 122) mede te deelen, dat de Nederlanders eerst na de teraggave der pandsteden door Engeland (4616) nalieten, te Scarborough verlof te vragen. Vgl. mede: Address to the free-men and free-holders of the nation. 2d. part, Pref. p. XIII. (Dit bericht is, evenals de mededeelingen van Wagenaar en Rapin, ontleend aan Roger Coke, in zijne: Detection of court and state, en zijn: Bnglands Improve- ment.) — Ook voor Schotland vinden wij een dergelijk bericht. Welwod ver- haalt (De dominio maris, p. 22.), dat de Schotten en Nederlanders na den bloedi- gen oorlog in de zestiende eeuw overeenkwamen, (bij het tractaat van 1550? cf. hiervóor p. 24,25.), dat de Nederlanders zich voortaan ten minste 80 mijlen van de Schotsche kusten zouden verwijderd houden; naderden zij bij ongeluk het land dichter, dan zouden zij te Aberdeen, waar daartoe een toren was gebouwd, tol betalen. Een en ander was niet lang voor Welwods tijd in onbruik geraakt. Nog meer: de gezant Carleton gewaagde den 10 April 1618 in de vergadering der Staten- Generaal van eene oude gewoonte, volgens welke de Nederlanders zich zoover het gezicht reikte van de Schotsche kusten moesten verwijderd houden (RSG. 10 Apr. 1618. cf. Verbaal 4618,9 ad 31 Jan, 5 Febr. 4619.), en den 4 Augustus 1617 schreef de hertog van Lennox, admiraal van Schotland, aan den Geheimen Raad, dat hij, „sachant qu'il y a un ancien droit payable à la couronne d'Ecosse par les pêcheers, qui viennent sur cette côte, pour la pêche du hareng,” iemand met de in- vordering daarvan had belast. (Carleton, Lettres. II. p. 7, cf. p. 10, 34. Zie daarover meer in de Propos. v. Carleton in de R.S.-G. 6 Sept. 1617.) De gezant der Staten, Caron, hoewel den Schotten het recht hiertoe ontzeggende, moest toch toegeven, dat de Nederlandsche visschers in Schotland aan land sinds jaren eene som gelds betaald hadden. (Brief v. Caron aan de kapi. v. h. konvooi der visscherij, dd. 8/18 Juni 1616, in de Bijlagen v. h. Verbaal Joachimi. 1636.) — Tegenover zoo vele en zoo wichtige getuigenissen kan ik niet anders dan een „non liquet” uitspreken. Het is ten eenemale onwaarschijnlijk, dat al deze berichten van zulke personen onwaar zouden zijn, van den anderen kant is het toch hoogst bevreemdend, dat de Nederlanders, terwijl de Engelsche tractaten zoo duidelijk in hun voordeel spraken (zie vóor p. 30) en men het over de hun gunstige uitlegging der Schotsche nog onderling eens was (zie vóor p. 34—36), zich onderworpen zouden hebben aan eene vernederende formaliteit, die voet gaf 43 Het konde niet anders of mannen van zooveel naam, van zoo groote kennis, moesten gehoord worden. Overal gingen stemmen op, om de Nederlanders verdacht en gehaat te maken. Omstreeks 1601 schreef een Engelschman reeds een werkje, bepaald tegen de Nederlandsche visscherij gericht. ') De bekende Sir ‘Thomas Overbury sprak in zijn reisjournaal van 1609 °) duidelijker dan iemand vóor hem de grieven der Engelschen uit. De voornaamste bron van de inkomsten der Nederlanders, zegt hij, is „their Fishing upon our Coasts and those of Norway’; zij bezitten niet minder dan 20,000 sche- pen van alle soorten, Zulk een macht, waarschuwt de schrij- ver, zoude, wanneer Spanje eens geheel door hen overwonnen werd, voor hunne bondgenooten, Engeland en Frankrijk, ge- vaarlijk kunnen worden. Beide mogendlieden zouden in dat geval evenveel moeite doen „to supress, as ever they did to raise them; for, being our Enemies, they are able to give us the Law at Sea, and eat us out of all Trade.” aan de meest overdrevene eischen. Nog zonderlinger is het, dat, wanneer zulk een algemeen bekend gebruik bestond, de Engelsche commissarissen van 1610, be- geerig als zij waren om iets, al was het ook nog zoo weinig beteekenend, in het voordeel van hunnen koning aan te voeren, met geen enkel woord van dit toen voor Engeland nog bestaande gebruik, dat als erkenning van hun recht konde gelden, hebben melding gemaakt. (Evenmin deed dit Welwod in zijn: De dominio maris, dat juist in het vermelde jaar 1616 verscheen, hoewel het bij het boven medegedeelde verhaal uitnemend zoude gepast hebben. ef. Graswinckel, Maris lab. Vind. adv. Welwodum, p. 24.) Zeer verbazend is het ook, dat Van Beveren, de Nederlandsche gezant te Londen in 1636 en 1637, die juist over deze quaestie zoolang onderhandelde, niets wist van het „exerceeren van de visscherie in de zee onder eenige erkeutenis, verlof of sauvegarde, tegens het Î4e art. van ’% tractaet van 1495.“ In Seldens Mare Clausum vond hij zelfs geene „acten of actita- ten,“ waarmede de Engelschen dat konden bewijzen. (Verbaal 1656,7 ad 29 Oct. 1636.) — De mededeeling van Welwod is volkomeu raadselachtig. Graswinckel spreekt het feit in zijne wederlegging niet tegen. (Maris Lib. Vind. adv. Welwodum. p. 23,4) Toch vind ik de door Welwod vermelde overeenkomst in geen der tractaten met Schotland; waarschijnlijk moet men hier met Carleton aan eene oude gewoonte denken, en is Selden (Mare Clausum, in: Opera, 11. p. 1407) dus onjuist, wanneer hij op de woorden van Welwod laat volgen: „Ita ex foedere termini exterorum piscationi olim in mari praescripti.” (Welwod spreekt in zijn Abrid- gement of all Sea-Lawes op p. 69 van een „anciently notorious-covenant.”) De medegedeelde bijzonderheid van den toren te Aberdeen, die onmogelijk geheel verzonnen kan zijn, heeft mogelijk betrekking op het betalen vau een havengeld of iets dergelijks, 1) John Keymer, Observations made upon the Dutch fishery about the year 1601. (Uitgegeven te Londen in 1664 in 8e.) Vel. hierover: Oldys, Life of Sir Walter Ralegh, in: Ralegh, Works. I. p. 144. Noot g. 2) Sir Thomas Overbury’s Observations in his Travels... 1609, Printed in 1626, Opgenomen in; Harl. Miscell. VIII. p. 349, 14 Dit moet voorkomen worden, meent Overbury, en het kan gemakkelijk: het is Engelands schuld, dat Nederland zoo wel- varend geworden is. De handel der Nederlanders bestaat - meest in vrachtvaart, „and so, consequently, they live upon the Idleness of others.” _Scherpzinnige opmerkingen, door latere ondervinding slechts te zeer bevestigd! !) En de her- haalde aanwijzingen bleven niet zonder uitwerking: Shake- speare, wiens stukken de Engelsche gewoonten en meeningen zoo getrouw wedergeven, is onuitputtelijk in aardigheden ten koste der Nederlanders. Nu eens noemt hij hen dronkaards, dan weder drijft hij den spot met hunnen handel in boter en kaas. 2} In het aan hem toegeschreven stuk King Edward III heet het zelfs van hen: „those ever-bibbing epicures, those frothy Dutchmen, puff'd with double beer.” *) Bewijzen zulke uitingen aan de eene zijde de nationale antipathie tegen Nederland, aan den anderen kant moest de geest, dien zulke populaire stukken ademden, weder op het volk terugwerken. En toen daarbij de Nederlandsche republiek steeds krachtiger optrad, toen zij zich in Oost-Indië eene me- dedingster en eene gelukkige toonde, toen werd het den En- gelschen meer en meer duidelijk, dat de bloei van dit land niet langer onbeduidend mocht heeten, dat het noodig werd, zijne macht te fnuiken, voordat die te groot geworden was. En wat lag daartoe meer voor de hand, dan eene poging om juist die bron van inkomsten te stoppen, waaruit de Neder- landers door de goedwilligheid der Engelschen zooveel voor- deel putten? Wat kon den Engelschen aangenamer zijn dan het nemen van maatregelen tegen de visscherij, „a principal branch of the sovereignty of the seas,” die „one of the fai- rest flowers of the English crown and the undoubted right 1) Overbury’s oordeel over de Nederlanders zelven is merkwaardig: „They are neither much devout, nor much wicked ; given all to Drink, and eminently to no other Viee; hard in Bargaining, but just; surly and respectless, as in all Demoecracies, thirsty (thrifty ?), industrious and cleanly; disheartened upon the least ill Success (!), and insolent upon good; inventive in Manufacture, and cunning in Traffick: And generally, for Matter of Action, that natural Slowness of theirs suits better, by Reason of the Avisedness and Perseverance it brings with it, than the Rashness and Chan- geableness of the French and Florentine Wits; and the Bquality of Spirits which is among them and Switzers, renders them so fit for a Democracy: Which Kind of Government Nations of more stable Wits, being once come to a consistent Great- ness, have seldom long endured.” 2) Vgl. o. a.: The merry wives of Windsor, ed. Delius. p. 34, 47, 3) Geciteerd in Delius’ editie van Macbeth, p. 124, Noot 5, ' é Î Ô 45 _of inheritance of the king” mochtheeten? !) Of Elisabeth zich daartoe reeds bereid heeft getoond, blijkt niet duidelijk °): haar opvolger zoude echter zeer beslist de hand aan het werk slaan. 1) Brief van Windebank aan Aston, in: Clarendon, State Papers. II. p. 4. 2) Plegher (De prist. libert. piscandi, p. 31) verzekert, dat de Nederlandsche vis- scherij door Elisabeth miet is belemmerd. Evenzoo de schrijver van: The Trade’s Imerease. (Harl. Miscell. IV. p. 214.) Daarentegen verklaren de Staten-Generaal herhaaldelijk, „dat die pretensie (van het dominium maris en het recht om maat- regelen tegen de visscherij van buitenlanders te nemen) veele en lange jaren is con- trovers geweest ende dat hetselve ten tijde van de Coninginne Elisabeth” en van Jakob 1 „telekens is blijven steecken.” (R.S.-G. 24 April 1636.) Ik heb echter niets van die „controversiën” kunnen vinden: nooit wordt een bepaald feit uit de regee- ring van Elisabeth genoemd. Zie daarentegen over Elisabeths neigingen en de han- delwijze harer onderdanen tegen Nederlanders: Fruin, Tien jaren, p. 226—230. Elisabeth liet zich nu en dan vóor mare liberum uit (ef. Tellegen, De jure in mare. p. 18, 37), wat echter weinig voor hare gedragslijn tegenover Nederland in eene dergelijke zaak kan bewijzen: de Kngelschen zagen tegen inconsequentiën niet op, waar het hun belang gold. (ef. De Jonge, Opkomst van het Nederl gezag. IV. p. LXXVI.) TWEEDE HOOFDSTUK. HET PLAKEAMAT MAN rd ANBI O EEN $ 1. De uitvaardiging. De taak van Engelands koning was bij de meer en meer aanwakkerende rivaliteit tusschen Engeland en Nederland waarlijk niet gemakkelijk. Had Elisabeths helder politiek doorzicht ten minste eene botsing vermeden, Jakob 1 was de man niet om alles ondergeschikt te rekenen aan het eene doel: krachtig optreden tegen Spanje. Van Spanje was geen dadelijk nadeel te vreezen. Lemand, die den ruimen blik van Engelands fiere vorstin miste, moest dan ook meer gevaar zien in den opkomenden bloei der Nederlanders, die dagelijks inbreuk maakten op Engelands rechten over de zee. Had reeds Elisabeth zich jurisdictie over de vier Engeland omringende zeeën toegekend !), het was niet te verwachten, dat een vorst als Jakob L, zóo ijdel, zóo naijverig op de rechten der kroon °), die hij van God had ontvangen, zoude toelaten, dat een dier rechten verloren ging, zoolang hij dat konde verhoeden. fe onwaarschijnlijker was dit, nu zich aan het behoud van zulk een recht een twistpunt vastknoopte, dat den geleerden koning reeds daarom moest aantrekken, omdat hij zich door de verschijning van De Groots Mare Liberum per- soonlijk beleedigd voelde *), — een twistpunt, dat zelfs volgens 1) Phillimore, Comm. up. internat. law, 1. p. 203. ?) Blackstone (Comment I. p. 238) deelt daarvan nog een merkwaardig staaltje mede. „As it is atheism,” zoude Jakob [ meermalen gezegd hebben, „in a creature to dispute what the deity may do, so it is presumption and sedition in a subject to dispute what a king may do in the height of his power: good christians will be content with God's will, revealed in his word, and good subjects will rest in the king's will, revealed in his law.” Dergelijke krankzinnige gezegden zijn karakter- istiek: zij teekenen ons den idealen mensch volgens iemand als Jakob 1! 5) Mare Liberum verscheen in Maart 1609 (ef. Fruin, Ben onnitgeg. werk van TE RE Ge AE EE pms 5 AT de opvatting dier tijden *) in nauw verband stond met het vraagpunt over het gezag des bijbels, waarover bij den recht- zinnigen vorst geen twijfel konde hestaan. Reden te over bestond er dus voor Nederland, om van En- gelands koning strenge maatregelen tegen de visscherij te vreezen |! Maar Jakob I had niet het doortastende karakter zijner voorgangster: tot geweld nam hij niet dan in de uiterste noodzakelijkheid zijn toevlucht. Ook nu zoude het dan ook waarschijnlijk bij dreigen gebleven zijn, had niet een samenloop van omstandigheden krachtig ingrijpen tot een gebiedenden plicht gemaakt. De koning moest gehoor geven aan de klachten zijner onderdanen over het verval der Engelsche visscherij door de groote concurrentie en de soms onrechtmatige handelingen der Nederlanders. *) Doortastende maatregelen waren dringend noodzakelijk: de menigte vreemde visscherschepen op de Engelsche kusten nam da- gelijks toe, en daarmede herhaalden zich ook de ongeregeldheden in die wateren telkens spoediger ®). De Nederlanders ontzagen zich uiet, de plaatsen, voor de visscherij geschikt, geheel te bezet- ten, de Engelschen van daar te verjagen en hen daarbij geweld- dadig te behandelen. Het gevolg was, dat het getal der Engel- sche visschers jaarlijks afnam, de Engelsche scheepvaart vermin- derde, de Engelsche kuststeden meer en meer vervielen. *) Wat scheen wenschelijker dan de vreemdelingen, die bij H.de Gin: Gids, 1868. IV. p. 221.) Evenals zijne tijdgenooten (cf. Welwod, Abridgement of all Sea-Lawes. p. 61,62.) oordeelde Jakob 1, dat het tegen hem gericht was. (Propos- v. Carleton, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 403, 1° kolom. — Vgl. ook den tekst van het plakkaat van 1609 in de Bijlagen : „vindende dat onse ooghluyekinge occasie gegeven heeft van overgroote indracht op onse regaliën ofte veel eer tot querelleren van ons recht enz.”) 1) ef. Welwod, Abridgement of all Sea-Lawes. p. 62—64. 2) Korten tijd voor de uitvaardiging van het plakkaat van 1609 was bij de En- gelsche regeering ingekomen eene „Petition of the fishermen of the Cin- que Ports to the King, shewing that the Netherlanders drive them from their fishing, and sell fresh fish in England, contrary to the laws, and beseeching His Majesty to impose on thema tax of 15 sh. upon every last of fish, the same as they imposed on the English.” Ook een: „Discourse addressed to the King by Sir Nicholas Hales, ou the benefit derived by the Dutch from Euglish fisheries. Terms suggested for granting them a license to fish for 21 years.” (Calen- ar of State papers. Domestie Series, Dl. 1603 —10, p. 509.) 3) Brief van Salisbury aan Winwood, dd. 14/24 Mei 1610, in : Winwood, Memo- rials, III. p. 162. *) Brief van Salisbury aan Cornwallis dd. 8 Juni 1609, in: Winwood, Memorials, II. p. 49,50. Vgl. ook den tekst van het plakkaat van 1609 in de Bijlagen. — Dat de klachten der Enugelschen niet overdreven waren, blijkt uit de belangrijke 48 het voordeel, dat zij maakten, in plaats van eenige recognitie schade en gevaar aan de Engelschen brachten, ten minste „a proportionable Rate or Impost te laten betalen? Z. M. droeg zorg, dat deze wenschelijkheid overal als reden van den maatregel, dien hij nemen wilde, werd opgegeven. *) Toch, al was dit ongetwijfeld een der motieven van den koning, is het waarschijnlijk, dat andere redenen medegewerkt heb- ben, om hem tot krachtig handelen te bewegen. *) Jakob I was arm: just in de dagen, dat de klachten zijner on- derdanen inkwamen, begon zich het geldgebrek dringend te doen gevoelen. *) Terwijl men schroomde, het parlement, dat zieh: in 1604 zoo onhandelbaar getoond had, weder bijeen te roepen, dacht de Groot-Thesaurier, graaf van Salis- bury, een plan uit, waardoor hij hoopte zonder medewerking van het parlement de schatkist weder te vullen. Steunende op eene rechterlijke beslissing en de instemming van den handelsstand, werden er krachtens het koninklijk praerogatief van verschillende handelsartikelen im- en uitvoerrechten ge- heven, die, om het Engelsche volk tevreden te stellen, grooten- statistieke opgaven van Salisbury. Vijftig à zestig jaren geleden, zegt hij, vischten er op de Engelsche kusten van het noorden van Schotland tot aan Suffolk slechts 100 à 200 schepen naar haring en kabeljauw, nu jaarlijks wel 2000 à 3000 van alle natiën (voornamelijk Nederlanders en Franschen), nog niet medegerekend de „exceeding great Multitude” van meest Spaansche schepen, die op Schotlands west- kust maar sprot vischten, en geheele vlooten van Spaansche, Nederlandsche en Fransche visschers op de Tersche kust. Cf. ook: Welwod, Abridgement, p. 72. — Welwodus, De domin. maris. p. 22. (Welwod noemde in 1613 20, in 1616 30 jaren; terwijl Salisbury hier van 50 à 60 spreekt.) 1) Behalve in het plakkaat zelf vindt men dit in de brieven van Salisbury aan Winwood en Cornwallis (Winwood, Memorials. UI p. 49,162), en ten overvloede ver- zekerde de koning zelf het aan de Nederlandsche ambassadeurs van 1610. (Verbaal 1610 ad 24 Mei.) 2) Dit is reeds daarom waarschijnlijk, omdat Jakob I bij latere, gedurig her- haalde klachten van zijne onderdanen (vooral van 1617—19) nooït weder tot zulke strenge maatregelen overging, als hij nu nam. 5) Zie hierover: Ranke, Engl. Gesch. 1. p. 570—72,79. — Ben merkwaardig staaltje geeft J. More in eenen brief aan Winwood van Î Dee. 1610. (Winwood, Memorials. III, p. 235.) Volgens dien brief konde zelfs de ambassadeur Winwood geene betaling van zijne rekening van gemaakte kosten krijgen. De Groot-Thesaurier „put it by, say- ing, his Majesty is now disfurnished of Money;” hij „could not endure to look on the Bill” en weigerde platweg, zeggende: „Sir Ralph Winwood is no poor Man, he can stay well enough.” Eindelijk „he fell into a great passion about the great Pe- nury of the Exchequer, and the exceeding Difficulty that would be found in the re- plenishing the same... which troubles my Lord's Spirits the more, because on him the World will call for Money.” Waarlijk, de Groot-Thesaurier had toen, evenmin als onder de latere Stuarts, een benijdenswaardigen post ! DE pnt ek 49 deels op vreemdelingen moesten drukken. |) Spoedig moest wel iemand, die zulke plannen koesterde, denken aan eene tolheffing van de Nederlandsche visschers. Zulk een tol zoude in alle opzichten aan het voorgestelde doel beantwoorden en tevens de klachten van ’s konings onderdanen verminderen. Nog meer, reeds toen deed zich de noodzakelijkheid gevoelen, de Engelsche zeemacht te versterken, iets wat men oordeelde niet beter te kunnen doen dan door krachtige bescherming der visscherij. De visscherij, meende men, zoude zeelieden kwee- ken, zoude schepen in de vaart brengen, die misschien eens in den oorlog dienst zouden kunnen doen: de visscherij werd „the chie- fest Seminarie and Nurserie of the Navieof England” genoemd °). Alles vereenigde zich dus, om Jakob 1 tot krachtig optre- den tegen de Nederlandsche visschers aan te zetten. Had hij echter het recht, maatregelen tegen de onderdanen van zijne bondgenooten de Staten te nemen? Zijn recht op het Kanaal konde hem hier natuurlijk niet baten: de visscherij werd voornamelijk langs de oostkust van Groot-Britannië ge- dreven. Im deze omstandigheden nam men zijnen toevlucht tot de oude, in onbruik geraakte rechten, die de middeleeuwsche juristen aan de vorsten en volken der aanliggende landen over de zee hadden toegeschreven. Reeds Elizabeth had zich nu en dan daarvan bediend ?): nog onlangs f) had Albericus Gentilis door zijne pleidooien die rechten in het geheugen der Engelschen teruggeroepen; juist nu kwamen zij den ko- ning uitnemend te pas. Niet dat Jakob Il zijn oud eigendoms- recht over het Kanaal wilde opgeven, integendeel ook dit 1) Ranke, Engl. Gesch. 1. p. 572,5. 2) Vgl. o. a. een edict van 1604, dat het eten van visch in Engeland zooveel mogelijk bevordert. (Statutes of the realm, IV. 2 p. 1058.) Het edict vangt aldus aan: „For the better increase of Seamen, to be readie at all tymes to serve in the Kings Majesties Navie and the Navie of England, of which the Fishermen of England have ever bene the chiefest Seminarie and Nurserie, which in this latter Age have greatlie decayed ete.“ — Eveneens laat zich Ralegh uit in zijne Observations touching trade and commerce. Hij noemt de visscherij noodig voor Enge- land o. a. „for increasing of shipping to make the land powerful, — for a conti- mual nursery for breeding and increasing our mariners.” (Ralegh, Works. VIII. p. 372.) 3) Zie o. a. het bij Tellegen (De jure in mare. p. 37) geciteerde gezegde; uitvoeri- ger: Phillimore, Internat. law. IL. p. 208. 4) Gentilis’ Advocatio Hispanica verscheen eerst ín 1643. De daarin ver- zamelde pleidooien werden eehter reeds veel vroeger gehouden. G. stierf in 1614, en had volgens de opdracht der Advocatio drie jaren voor zijnen dood de Spaan- sche regeering als pleitbezorger gediend: de pleidooien vallen dus tusschen 1608 en 1611. Terecht zegt dan ook Tellegen (De jure in mare. p. 40. Noot 2): „Forte iu BEdicto anni 1610 jam: vis Alberici sententiae est animadvertenda.” 4 50 wenschte hij te behouden en uitdrukkelijk werd het weder genoemd. *) Hoofdzakelijk echter op de opiniën der middel- eeuwsche juristen kwam het hier aan: volgens hen spraken beiden recht en gewoonte evenzeer voor beperkende maatre- gelen tegen de Nederlandsche visscherij. In eene nota, door den Groot-Thesaurier aan den Engel- schen gezant te Madrid gericht, wordt dit nader uiteengezet. *) Zoowel krachtens de bescherming aan zeelieden verleend, als krachtens de praescriptie door het langdurig gebruik, meent Salisbury, hadden de koningen van Engeland recht verkre- gen *) op de zeeën, die het eiland omringden, een recht, door de Venetiaansche heerschappij over de Adriatische zee gewet- tigd en door den eigendom der Engelsche koningen op de „narrow Seas between England and France” bevestigd. Tot bewijs, dat ook de gewoonte eene belasting der vis- scherij billijkt, beroept Salisbury zich op het voorbeeld van Spanje, Frankrijk en Denemarken *), die bij voorkomende gelegenheden gemaakt en uitgevoerd hebben : „Ordinances and Edicts for the ruleing and better ordering of the Seas, as well eivilly for decideing of Contracts as criminally for Trans- gressions; and have raysed Taxes and Gabells in the Seas as on the Land to their best Benefit, as part of their Regalities properly belonging unto them, in sign of their Sovereign- tye.” %) Toen men zich op deze wijze het wenschelijke en geoorloofde van den maatregel volkomen duidelijk had gemaakt *), koos de koning uit alle voorgestelde midde- 1) Salisbury, die zich in zijnen geheelen brief over deze zaak (in : Winwood, Memo- rials. TIL. p. 49, 50) beroept op feiten, die op jurisdictio in mare betrekking heb- ben, laat eene uitzondering op den gestelden regel toe: „if the Princes of the one Shoare (in narrowe Seas) have prescribed the whole, as it falleth out in his Majesties narrow Seas between England and France, where the whole appertayneth to him in Right, and so hath been possessed tyme out of mind by his Progenitors, which,” voegt hij er bij, „though it be true, yet vou need stretch that Argument no further than of necessity you must.” 3) Salisbury aan Cornwallis dd. 8 Juni 1609, in : Winwood, Memorials, II. p. 49, 50. 3) Salisbury citeert hierbij de bekende plaats: 1.9 Dig. XIV. 2, ad legem Rho- diam de jactu, — en eene van Baldus, die ik niet heb kunnen vinden. 4) De commissarissen, die in 4610 met de Nederlandsche ambassadeurs deze quaestie behandelden, noemden nog bovendien Zweden en den grootvorst van Moscovië, die allen „t'selue recht vseerden.” (Verbaal 1610 ad 16 Mei.) 5) Van eene dergelijke belasting sprak Hiteheock in 1580 (volgens The Trade’s Increase, in: Harl. Miscell. IV. p. 214). De koning van Denemarken liet alle vreem- delingen, die op de kust van Noorwegen vischten, „a Youhendale? (2) voor elk last haring betalen, en nam de weerspannigen gevangen. ®) Toch geloof ik niet, dat de maatregel gewettigd was, al neemt men ook tegen- MORE mre edn nnn nd 51 len ') „the mildest and least subject to give Offence abroad” °), en den 16 Mei 1609 *) verscheen „een proclamatie belangende ’ visschen,” f) waarbij de koning, op grond van het verval der Engelsche visscherij door het „groot ongelijck’ en de „injurien” zijnen onderdanen aangedaan, krachtens het prae- rogatief zijner kroon het visschen in de zeeën en op de kusten zijner drie rijken aan vreemdelingen verbiedt, tenzij dezen daarvoor jaarlijks tegen betaling eener belasting *) verlof ver- kregen hebben van daartoe aangestelde beambten te Londen en te Edinburg. $ 2. Voorloopige maatregelen der Staten. Met reden waren de Staten over zulk een verbod van den Engelschen koning, dat de zoo bloeiende visscherij, waaraan „een Groote deel van Slans wervaeren hinck,/ met een doo- delijken slag dreigde, zeer „bedrouft en verbaerst” *), en den 12 Juni 1609 werd dan ook reeds het plakkaat in de ver- woordig vrij algemeen aan, dat de visscherij bij de kust ter beschikking van de bewo- ners der aangrenzende landen is. (Heffter, Europ. Völkerr. p. 141. — Hautefeuille, Hist. du droit marit. p. 21. — Ortolan, Règles internat. IL. p. 177, 8), en al schijnt het mij uitgemaakt, dat de Nederlanders zich binnen de grenzen der zooge- naamde „territoriale zee” begeven hebben. De klachten der Schotten, zoo herhaalde= lijk tot Jakob 1 gericht (in 1609, 1614, 1615, 1617, 1618 enz.) zijn mogelijk over- dreven; geheel verzonnen zullen de berichten over de „excessen“ der Nederlanders, die zelfs aan land kwamen en zich daar nu en dan zeer onbetamelijk gedroegen, niet geweest zijn. Daartegen spreekt reeds het feit, dat Jakob 1 herhaaldelijk verzocht, dat zij zich slechts zoover het gezicht reikte van het land zouden verwijderd houden. Het ware wenschelijk geweest, zoo Jakob I zich bepaald had bij het krachtig door- zetten van dien eisch, des noods met geweld; daartoe had hij ongetwijfeld recht. Een maatregel tegen de visscherij in al „zijne zeeën,” die zich volgens Gentilis en Selden beiden al zeer ver uitstrekten, was echter bepaald onrechtmatig, al werd de visscherij niet geheel verboden. 1) Zie een paar dier middelen op p. 47 Noot 2. 2) Salisbury aan Cornwallis, in : Winwood, Memorials. III. p. 49. 3) Het plakkaat is gedagteekend : 6 Mei van het 7de jaar van Jakobs regeering, d. í. volgens Engelsche jaartelling 1608. Deze tijdrekening verschilt 4 jaaren 10 dagen met de nieuwere: de juiste datum is dus volgens den gewonen stijl: 16 Mei 1609, 4) Zie den tekst in de Bijlagen. 5) De hoeveelheid der belasting was nog niet bepaald. Het zoude echter voor het verkrijgen der vergunningen voldoende zijn, datde stad, de provincie of zelfs de staat, die verlof wilde hebben, door zijnen ambassadeur in Engeland of eenen speciaal daartoe afgevaardigden persoon, de licenten allen te gelijk deed verzoeken met op- gave van de hoeveelheid en de grootte der schepen. (Salisbury aan Cornwallis, in : Win- wood, Memorials. III. p. 49.) 6) Brief van Caron aan de Staten dd. 13/23 Juli 1609, in de L. E. 1609. — De spelling van den ambassadeur laat, zooals blijkt, nog al iets te wenschen over! Ak 52 gadering der Staten van Holland ter sprake gebracht. Men verstond, dat het streed met de „entrecourssen” tusschen En- geland en Nederland, en besloot ter Generaliteit te „procure- ren‚/ dat ’slands recht in die zaak krachtig zoude worden „voorghestaen.” |) En dat het den Staten ernst was met de zaak, bleek uit de voortvarendheid, waarmede zij op de uit- voering aandrongen; denzelfden dag werd het plakkaat ook in de vergadering der Staten-Generaal gelezen, en bracht men in omvraag, wat in deze zaak te doen. Zoo spoedig, zoude de resolutie van Holland echter nog niet uitgevoerd worden : met de eenigszins trage bedachtzaamheid, die de besluiten der Staten-Generaal kenmerkt, werd goedgevonden, voor men hierin eene beslissing nam, na te zien de tractaten met Engeland en Schotland en verder „alle tgene dat sal moegen dienen tot goede onderrichtinge van de Heeren Gesanten,/ die men voornemens was naar Engeland te zenden om het plakkaat „tot deser landen dienst omme te stooten.” *) Wat het resultaat was dier onderzoekingen blijkt uit de re- solutiën niet. De lezing der tractaten moet echter de Staten van hun recht overtuigd hebben, want voorloopig werd den visschers op grond dier tractaten der Staten bescherming be-_ loofd, en hun tevens aanbevolen „hun behoorlijcken te draghen” om den koning geene aanleiding tot nieuwe klachten te geven °). Met Engeland maakte men reeds spoedig een voorloopige afspraak. Im het tractaat, dat den 5u, als aanhangsel van het garantie-tractaat van denzelfden datum tusschen Jakob 1 en de Staten gesloten werd, *) doelde men in artikel 6 duidelijk op de visscherij-zaak. „ Quant aux privileges et immunitez,’ luidde het daar, „lesquels les Provinces Vnies pretendent leur devoir competer aux Royaulmes de sa Maté par vertu des anciens traitez faicts entre ses predecesseurs et leurs Princes pour la liberté du commerce, quand les Seigneurs les Etatz trouueront bon d'enuoyer leurs Deputez en Angleterre, sa Maté deputera quelqu’uns d’entrer en conference avec eux et pour le restablissement du commerce reciproquement promect accorder tout ce que de raison et d’equite se iugera estre conuenable./ Er 1) RH. 12 Juni 4609. ?) RS-G. 12 Juni 1609. — Hoewel deze resolutie spreekt van gezanten van den koning van Groot-Britannië, is dit ongetwijfeld eene vergissing. ®) Van Meteren, Hist. der Nederl. oorloghen. fol. 619. 4) Zie een afschrift van dit tractaat in de L.E. 1609. 58 was dus alle reden voor de Staten, zich aanvankelijk gerust te stellen: het artikel luidde verzoenend en op spoedige af- doening werd niet aangedrongen. Spoedig kwamen er nog meer bevredigende berichten: de agent der Staten in Engeland, Noel de Caron, na het teekenen van het Bestand als ambas- sadeur door Jakob I toegelaten, had in zijne eerste audientie Z. M. dadelijk „vermaendt van ’t Placcaet nopende de Visscherie.” Had eene vroegere bespreking van de zaak met den Groot- Thesaurier, den ontwerper van het plan, weinig hoop op eene minnelijke schikking gegeven, het antwoord van den vredelie- venden monarch luidde geheel anders *). Z. M. zeide „ter- stont,” „dat sulcx alleenlijck geprojecteert was ome op de Vis- scherie eenige beter order te crijgen, ende oic Sijne authoriteyt en macht die hy in die See heeft voir de werelt manifest te maecken, nijet om onse Luaanden eenich ongelijek te doene (t sij bij feyten force oft anderss.) want hy Uwe E. Landen Conseruacie al veel verder ter herten hadde, als hy altijts bij alle occurrenciën geerne sal doen blijcken.” Nog meer: Ca- ron vernam, dat de Fransche gezant, die „hem oice op dese saecke hadde gedoleert”, de belofte verkregen had, dat de zaak geen voortgang hebben zoude dan na eene onderlinge bespre- king, waartoe men den Franschen het geheele loopende jaar tijd gegund had. Er was reden om te veronderstellen, „dat men dese Resolucie oice Int regard van haere Mo. E. meende t observeren.” Toch liet Caron het er niet bij blijven: her- haaldelijk sprak hij over de zaak met Salisbury en Winwood, die tot gezant in Den Haag bestemd was, zoowel om de Staten van de „naerder meeninge” in te lichten, ‘als om te bewerken, dat de nieuwe ambassadeur „op alles voorder gelast en ge- authoriseert werdt, omme haere Mo. B. daerop naerder con- tentement te doene.” *) En niet zonder gevolg: Winwood kwam in Augustus 1609 in Den Haag met mondelinge instructien van Salisbury *). Dadelijk werd de zaak tusschen hem en Oldenbarnevelt ijverig besproken *). )) „Ie bevinde wel,” schrijft Caron 13/23 Juli aan de Staten, „dat den Tresorier, wanneer ic met hem op dese saecken in den eersten gecomuniceert hebbe, my die wel al anders gedeficulteert heeft dan my wel Sijne Ma, en heeft gedaen.” (L. E. 1609.) 2) Deze bijzonderheden zijn ontleend aan eenen brief van Caron aan de Staten- Generaal dd. 13/23 Juli 1609, in: L. EB. 1609. 3) Brief van Winwood aan Salisbury dd. 6/16 Sept. 1609, in : Winwood, Memorials. HI. p. 64. 4) Oldenbarnevelts aanzien was in dien tijd bijzonder groot. Winwood schreef 5d. Oldenbarnevelt poogde de uitvoering van het plakkaat te doen verschuiven totdat de ambassade, die de Staten voornemens waren naar Engeland te zenden, den koning de bezwaren der Nederlanders had voorgehouden. In gelijken geest werd Caron geïnstrueerd; hij kreeg last, den koning het voornemen der Staten omtrent de ambassade mede te deelen, en 4. M. te verzoeken, in deze „Neeessity of their Affairs” de Nederlanders niet te hinderen in „their accustomed Liberty and antient Privelidges.” !) De Bonen pogingen van beide staatslindn brachten het gewenschte resultaat te weeg *): vele maanden lang bleef de quaestie rusten. $3. De ambassade van 1610. Eerst in Maart 1610 kwam de zaak in de Statenvergadering weder op het tapijt. Men had het gepast geoordeeld, Jakob I te bedanken voor zijne ijverige bemoeiingen bij het sluiten van het Bestand, eene beleefdheid, die men ook Hendrik LV van Frank- rijk bewezen had. Een gezantschap, dat dit voorwendsel zoude gebruiken om te trachten den koning over te halen, zich in de twisten over de Kleefsche erfopvolging te mengen, stond in dien tijd gereed om te vertrekken. Tot leden van dit gezantschap waren benoemd: Johan Van Duivenvoorde, heer van Warmond, Johan Berck, pensionaris van Dordrecht (later gezant te Venetië), Albert De Veer, pensionaris van Amsterdam, Elias Van Olden- barnevelt, pensionaris van Rotterdam en broeder van den Advokaat, en Albert Joachimi, gedeputeerde in de Staten- Generaal voor Zeeland (later gedurende meer dan 25 jaren gezant in Engeland), terwijl de gewone ambassadeur der Staten in 1609 naar Engeland over, dat de Staten gedurende Oldenbarnevelts afwezigheid niet bijeenkwamen, „and all Busyness how urgent so ever stands at a Stay.” (Win- wood, Memorials. III. p. 62.) Maurits’ invloed schijnt in vergelijking daarmede niets te < beteekenen gehad te hebben. Oldenbarnevelt „doth not desyre,” schreef Winwood in 16411, „he (Maurits) should have more ‘Reputation abroad then he hath Authority at home which is none at all. He (Oldenbarnevelt) solely doth manageat his Appetite Affai- resin all kynde,” voegde Winwood er bij (Winwood, Memorials. UI. p. 363), en Carleton schreef in 1617 aan Winwood: „Vous comprendrez aisément la raison du délai de la réponse des Etats quand vous saurez que Mr. Barnevelt, la principale lumière de leurs Conseils, est absent.” (Carleton, Lettres. II. p. 44.) 1) Brief van Winwood aan Salisbury dd. 6/16 Sept. 1609, in : Winwood, Memorials. UL p. 64. ?) Dit schijnt, behalve uit het lange talmen der Staten, opgemaakt te kunnen worden uit; Winwood, Memorials. III. p. 105. klass tf Ee, aa te Londen, Noel de Caron, heer van Schoonewalle, zich daar bij hen zoude voegen. ') Het scheen niet ongeschikt om aan de vertoogen der Ne- derlanders tegen het plakkaat eenige kracht bij te zetten, wanneer aan dit aanzienlijk gezantschap de belangen der Nederlandsche visschers werden toevertrouwd. Ook werd op herhaald aandringen van Winwood, die eene beslissing over de visscherij wenschte te zien nemen, daartoe besloten °), en in artikel 21 van hunne Instructie (gearresteerd 531 Maart 1610) *%) 1) Zie over de personen der gezanten: Vreede, Vrijheid van haringvaart en vis- scherij, in: Bijdr. voor vaderl. gesch. III. p. 22 vlg. — Over J. Berck : Carleton, Lettres. UI. p. 2. — De vier eersten waren door Holland benoemd, de laatste door Zee- land. Holland koos hier meer vertegenwoordigers dan in het gelijktijdige Fransche gezantschap, omdat de Engelsche ambassade „ten opsien aldaer oock gehandelt sal moeten worden op ’t stuck van de Traftijeq ende het Placact jegens de Visscherije aldaer ghemaeckt ende ghepubliceert,” de’ provincie meer belang inboezemde. (R. H. verg. v. 8 Febr.—3 April 1610, p. 3.) Aan Warmond en Berck was de behandeling van het hoofddoel der ambassade opgedragen, terwijl De Veer de handelszaken, Oldenbar- nevelt de visscherij-quaeslie op zich nemen zoude; Joachimi („Monsieur Jouching, an honest and sufficient Man,” noemt hem Winwood) moest in het algemeen de Zeeuw- sche belangen behartigen. (Winwood aan Salisbury dd. 16/26 Mrt. 1609/10, in: Winwood, Memorials. [IL p. 135.) De gissing van Vreede (l. c. p. 3 Noot), dat de heer van Warmond aan het hoofd van het gezantschap gesteld werd alleen om daaraan meer praal bij te zetten, waarvan hij eene bevestiging vindt in de „curieuse” vraag van de om hare trotschheid bekende koningin Anna naar de „qualiteyt” der heeren Van Brederode en Van Duyvenvoorde, hoofden der Fransche en Engelsche ambassaden (Verb. 1610 ad 2 Mei), wordt zeker door den brief van Winwood aan Salisbury van 6/16 April 1609/10 (Winwood, Memor. IL. p. 146), waarin hij kennis geeft van het over- lijden van „Monsieur van Waremendt” en van de redenen, die de Staten genoopt hebben, geen ander in zijne plaats te zenden. Bij de kennisgeving van de benoeming der ge- zanten had hij dan ook uitdrukkelijk er op gewezen, dat Warmond oud-admiraal van Holland was en „a Gentleman descended of a most antient House.” (Winwood, Memorials. III. p. 146.) Aan de weduwe van Warmond werd als vergoeding voor de kosten van uitrusting tot de ambassade, die haar echtgenoot door zijnen on- tijdigen dood niet konde vervullen, evenveel toegelegd als elk der drie andere ge- zanten van wege Holland als belooning voor het vervullen der zending ontving (nam. 1200 pond van 40 groot). De onderscheiding wordt uitdrukkelijk in de resolutie gemaakt: Warmonds uitrusting was dus ook veel kostbaarder dan die der andere ambassadeurs. (R. H. verg. v. 28 Mei—12 Juni 1610. Bijl. 11 Juni.) 2) Winwood, Memorials. III. p. 105. 3) Bij het arresteeren dezer Instructie en die voor het Fransche gezantschap deed zich de volgende bijzonderheid voor. Daar dit de eerste ambassaden waren, die de eerst onlangs erkende republiek naar het buitenland zond, was men het niet dadelijk eens over het dragen der kosten. Gelderland, Zeeland, Friesland, Overijssel en Stad en Lande beweerden, dat de Generaliteit de gezantschappen moest bekostigen, terwijl de beide overige provinciën volhielden, dat elke provincie, die gezanten wilde zenden, de kosten daarvan moest opbrengen. Voor deze keer gaf de meerderheid toe, de zaak te laten zooals zij aanvankelijk was, mits men voor het vervolg haar gevoelen volgde. (R.S.-G, 26 Mrt. 1640, —cf. R.H. 8 Febr—3 Apr. 1610. p. 3.) — De Deensche legatie in 1611 ging dan ook ten koste van de Generaliteit; echter 56 werd dan ook den gezanten opgedragen, om, „hoewel haere H. M. niet en kunnen gelooven, dat d’jntentie is, daeron- der (d. i. onder degenen, die voor de vrije visscherij betalen moesten,) te begrijpen d’jngesetenen van de Vereenichde Ne- derlanden, tegens d’oude tractaten met de Croonen van En- gelant, ende Schotlant respective gemaeckt, nochtans soo zulex bij sinistre jnterpretatie soude mogen werden verstaen, bij alle mogelijcke middelen te arbeyden, omme te hebben verclaringe, dat zulex d’jntentie van Zijne Mat. nijet en is.” !) Nog een paar weken werden de gezanten teruggehoud door de ziekte van het hoofd van het gezantschap, den heer van Warmond; maar toen deze den 15 April kwam te over- lijden °), toefden de ambassadeurs niet langer. %) Reeds den volgenden dag (16 April) in Den Briel gekomen, zeilden zij den 22 April uit in het oorlogschip „den hondt,” kapitein Herpert Maertensz., (waarschijnlijk de vader van den beroemden Maerten Harpertsz. Tromp) en kwamen reeds den volgenden dag te Gravesend aan. *) Te Blackwall ontmoetten zij de „bargien ntm niet zonder nieuwe hevige twisten. Ditmaal waren het Gelderland, Holland en Stad en Lande, die adviseerden, dat elke provincie, die ambassadeurs begeerde te zenden, de kosten daarvan moest dragen. Gelderland verzocht zelfs aanteekening in de re- solutiën, dat het aan het gevoelen der meerderheid toegaf „voor dese reyse alleen en son- der pjuditie in toecomende legatiën.” Zeeland protesteerde krachtig en noemde Gel- derlands voorstel: „eene sake van pjuditie voor de Genaliteyt en van quade conse- quentie.” (RS.-G. 31 Mei 1611.) — Men meent hier re eds Hollands streven naar over- wicht te erkennen! Zonderling is het echter, dat de Hollandsche afgevaardigden ter Generaliteit in 1610, terwijl hun de aanhangige zaak zóo ter harte ging (R.H. verg. v.8 Febr_3 Apr. 1610. p. 3), zelfs niet geprotesteerd hebben tegen het geven van Instructie aan het gezantschap door de Staten-Generaal, terwijl Holland en Zeeland de kosten voor ditmaal alleen droegen. Toch was het oefenen van invloed op de han- delingen der ambassadeurs Hollands doel met die betaling. Wel verklaarde Gelder- land in 1611, dat het verlangde, ook wanneer enkele provinciën de ambassade be- kostigden, dat de Staten-Generaal de gezanten van Commissie en Instructie zouden voorzien (R.S-G. 31 Mei 1641), maar Holland besloot in 4620, bij gelegenheid der ambassade naar Engeland, dat, wanneer „soowel de directie als de Persoonen” der gezanten niet onder Hollands invloed bleven, men verklaren zoude, „dat elek gaen soude t° sijne Provincie kosten.” (R.H. 27 Aug. 1620.) Hoogst onbillijk besloot de vergadering weinige maanden later, toen zij haren zin gekregen had, dat de provin- ciën, die zij niet mede naar Engeland wilde hebben, zóo ze gingen, dan maar op hare eigene kosten moesten reizen, terwijl Hollands afgevaardigden, die de geheele zaak leidden, door de Generaliteit bekostigd werden. (R.H. 24 Oct. 1620.) 1) Instructie voor de ambassade v. 1610 in het: Reg. der Instr. zedert 1588 tot 16410. *) Hij had gerekend in een paar dagen weder hersteld te zullen zijn, maar juist op het ter afvaart bestemde uur stierf hij. „The good old Man did make his account without his Host,” schrijft Winwood. (Winwood, Memorials. II. p. 146.) ») RS-G, 16 April 1610. 9) Hier en in het verdere verhaal van dit gezantschap gebruik ik het: Verbaal der 57 van thoff*, die hen naar „Tourwerff! brachten, waar de hof- koetsen hen opwachtten om hen te vervoeren naar hun loge- ment ten huize van een „principael Nederlantsch coopman.* (24 April.) ‚De eerste audientie bij den koning (27 April) leverde even- min als die in den Raad (S Mei) veel bijzonders op voor de quaestie over de visscherij, die in dit gezantschap bijzaak was en blijven moest. ') In de propositie, door de gezanten in den Raad uitgesproken en daarna schriftelijk overgeleverd, volgden zij woordelijk hunne Instructie. De Groot-Thesaurier ant- woordde hun met het verzoek, dat zij de redenen zouden: op- geven, waarom men de Nederlanders meer dan andere natiën „vuyt dit placcaet soude eximeren,/ en wel geene redenen op het volkenrecht gegrond, -- want daarover kwamen „d’opinien van haere legisten met d'onse nijet wel overeen,” — maar ge- steund door het overleggen van tractaten, „waermede sy haer conden behelpen.” Aan het einde der audientie in den Raad was den gezanten aangezegd, dat er eenige heeren waren be- noemd, om met hen op elk punt hunner Instructie afzonder- lijk in conferentie te treden; deze mededeeling was door hen beantwoord met de verklaring, dat zij daartoe „tallen stonden” bereid waren, en „verhoopten soe goede redenen te sullen ge- ven, dat zijne Mat. beweecht soude werden om te condes- cenderen tot haere petitie./ Overeenkomstig daarmede had den 16 Mei, juist een jaar na de publicatie van het plakkaat „belangende ’t visschen,” de eerste conferentie daarover plaats met de voor dit onderwerp aangewezene Engelschen : Sir Julius Cesar, „Cancelier van den Exchequer,” Sir Thomas Pary, „Can- celier van Lancastel,” beiden leden van den Raad, Sir Daniel Dunn en Sir Christopher Parkins, „Meesters van de Requesten,” Dr. Martin, „Advocaet van den Coninck,” en Lieven Munck, °) ambassade van 1610. Het handschrift, dat daarvan op het R.-A. berust, (door Vreede — Vrijheid van haringvaart en visscherij, l. e. p. 9, — naar het stuk, dat aan het hoofd staat „Instructie” genoemd), is eene net geschrevene kopie uit dien tijd van 89 fo- lio's. Het oorspronkelijke exemplaar is verloren geraakt. 1) De eredentiebrieven der gezanten aan den koning, den prins van Wales en den Groot-Thesaurier, graaf van Salisbury („Saltzberry” of „Salusbury® noemt hem het Verbaal) maken zelfs met geen woord gewag daarvan. 2) De naam van dezen Vlaming, zeer verschillend gespeld (Vreede, Vrijh. v. ha- ringv. en vissch., 1. ec, p. 6 Noot), luidt volgens de akte van zijne naturalisatie (Stat. of the realm. IV. 2. p. 1155) „Levinus Munke.” Van Meteren spelde „de Monick;® het verbaal van 1610 noemt hem nu eens: „Livinus de Munck,® dan weder „Lieven de Monivex,” het verbaal van 1618,19: „Livinus Monck” en „Levi- 58 „Clercq van ’t zignet van zijne Mat.” Het debat werd door de Engelschen geopend: zij rechtvaardigden de uitvaardiging van het plakkaat in algemeene bewoordingen en verzochten ope- ning van de redenen daartegen. Tot repliek traden de Neder- landers in een breedvoerig betoog, waarin zij hun recht op de vrije visscherij verdedigden en de argumenten der Engelschen weerlegden, een betoog in het Verbaal in extenso ingevoegd *). De redenen, die de Nederlandsche gezanten voor hun recht van vrije visscherij aanvoerden, waren tweeledig: juridiek en politiek. Het juridieke gedeelte der Propositie was vooral uit- voerig uitgewerkt. De Vereenigde Provinciën, zoo redeneerden de gezanten, zijn zooals bekend is in het rustig bezit der vrije visscherij; stoornis van dat bezit door geweld is onrechtmatig. Maar gesteld dat de Nederlanders geen bezit hadden, dan nog Sien, zij recht hebben om vrij te visschen en wel op drie gronden: 1°. het gebruik der zee is aan allen gemeen (tot staving van dit gevoelen worden verschillende plaatsen uit het Corpus Juris aangehaald °). 2°. bij verschillende tractaten is den Provinciën dat recht verzekerd (met Engeland in 1496 — met Schotland in 1540 en 1550, bevestigd in 1594 door Ja- kob 1 zelf. ”) 53°. de Provinciën hebben in allen gevalle dit recht gepraescribeerd door hunne possessio immemorialis ; eene nus Munk.” Zelf teekent hij zich: „Levinus Muncke® of „Levynus Munck.® (Win- wood, Memorials. III. p. 17,128.) !) Deze Propositie, door Vreede (l. ce. p. 6.) in haar geheel medegedeeld, werd reeds vroeger afgedrukt door Aitzema op het jaar 1636 (Saken van Staet, II p. 406), evenwel met weglating van het allerlaatste gedeelte. Aitzema noemt ze: „Redenen van wegen Hollandt ghestelt van haer recht tot de vrije Vissche- rije in t Jaer veerthien.# Op het afschrift der Propositie in de Loketk. S-G. Engeland, No. 35 heet ze: „Raisons que les Ambrs de Hollande ont ap- porté pour’ la conservation et maintenue de leurs Droicts de Pe- scherie à Pencontre des Anglois en l'année 1614.” Zie hierover meer: Hfdst. II $ 3. 2) 1Inst.1IA. de ver. divis. (cf.MareLiberum p. 24.) — 1.2,4.Dig.1.8. de rer. divis. et qualit. (M.IL.p.24,27.) — $ 5.Inst.IIA. de rer. divis. (M.L.p.24.) — 143.67.Dig.XLIJ.10. de injur. et fam. lib. (M.L.p.30.) — 1.3,4.Dig.XLIIL8. ne quid in loeo publ. vel itin. fiat. (M.L.p.26,27,31.) — Cf. mede : Mare Libe- rum, cap. VII. (p. 60.) — Jus belli ac pacis. L. IL. c. 2. $ 3 en c. 3. $ 845. (p. 114,128—A31.) — Inleid. Holl. regtsgeleerdh. IL. 4. $17—22. (p. 99—4101.) 3) Vreede (Vrijh. v. haringv. en vissch. p. 7, 16 Noot) maakt zich aan twee vergissingen schuldig. 1°. Op beide plaatsen verwart hij de tractaten met Engeland en die met Schotland. (Het verbaal van 1610 doet dit niet, en vermeldt de door Vreede op p. 7 genoemde tractaten in twee afzonderlijke paragrafen.) 2°. spreekt hij in de noot op p. 16 van de tractaten van 4550 en van 41551. Zoover ik weet, is dit éen tractaat: het verschil der Engelsche en Nederlandsche tijdrekeningen schijnt oorzaak, dat men beide jaartallen vindt, 59 praescriptie, waartoe zelfs een titulus putativus en een bezit van 10 of 20 jaren voldoende zoude geweest zijn. Y) Ook politieke redenen zijn er, gaan de gezanten voort, die de Staten noodzaken, ten ernstigste bij den koning op intrek- king van het plakkaat aan te dringen. Door de haringvisscherij onderhouden meer dan 20,000 inwoners der Provinciën hunne gezinnen, in de daaraan verbonden neringen vinden tweemaal zoovele personen hun bestaan. Maar ook al was dit niet zoo, de Staten kunnen den koning nooit te wille zijn in het stellen van zulk een allergevaarlijkst praecedent; niet alleen toch kan de vrije vaart over de zee met hetzelfde recht als de visscherij door Engeland verboden worden, maar andere vorsten, met name de koning van Spanje, zouden daaruit aanleiding kunnen nemen, ook hunne zeeën te sluiten, waardoor de handel op andere werelddeelen ook voor de Engelschen onmogelijk zoude worden, Met deze argumenten meenden de ambassadeurs het recht van den koning tot het belasten der visscherij genoegzaam wederlegd te hebben, maar ook de reden, door den koning voor de uitvaardiging van het plakkaat aangevoerd, bestreden zij ernstig. Het was niet mogelijk, zeiden zij, dat de visscherij der Engelschen door die der Nederlanders zoozeer was bena- deeld, dat het verval van verscheidene Engelsche zeesteden daarvan het gevolg was. Niet alleen toch was het niet gebleken, dat de visscherij der onderdanen van 4. M. ooit van eenig belang geweest was, maar ook : hadden de Engelsche visschers hun belang gezien in een beroep, dat hun als den naastbijge- legenen zooveel gemakkelijker moest zijn dan anderen, zij zou- den zich waarlijk niet door vreemdelingen hebben laten ver- drijven, „puisque leur condition m’est poinct telle, qu’ilz voul- dront souffrir la moindre iniure de. quel qu’il soit.” Nu zij het visschen der Nederlanders rustig aangezien hebben, moet men aannemen, dat zij op gemakkelijker en voordeeliger wijze im hun onderhoud hebben weten te voorzien, wat niet te ver- 1) Van Meteren, Nederl. oorl., fol. 650 voegt hierbij nog: „Sy seyden mede, dat het een groote dispute ware, hoeverre elex Landts Custen ofte Limiten inde groote wijde Zee Oceane mochte strecken.” Iets dergelijks vind ik in de Propositie niet; dat het argument echter in de verdere replieken der Nederlanders, die in het Verbaal slechts bij uittreksel zijn medegedeeld, onder de „andere redenen die meer geallegeert werden” een plaats heeft gevonden, is zeer waarschijnlijk. Het was toch een van de gewichtigste redenen, door De Groot vóor mare liberum aangevoerd (Mare Liberam, p. 35,37,38), en in dit speciale geval een zeer moeielijk punt, (cf. hierboven p. 25. Noot 1.) 60 wonderen is, daar de haringvisscherij zoo „delicat” is, dat zij soms geen, altijd een klein voordeel geeft, een voordeel nog bovendien onzeker door de kans op te geringe of te overvloe- dige vangst, en waarmede de Engelschen zich zeker niet zou- den vergenoegen. — Tot zoover de wederlegging van ’s konings argument in het plakkaat zelf aangevoerd, maar de ambassa- deurs gingen verder: al ware het, meenden zij, dat de Neder- landers de Engelschen hinderden in hunne visscherij, was dat dan zoo onrechtvaardig? In Nederland was het haringkaken uitgevonden, en, al gaven de ambassadeurs toe, dat de haring- visscherij desniettegenstaande ook den Engelschen vrijstond, de prioriteit kwam dus aan Nederland toe; wanneer een van beide natiën moest achterstaan, waren het zonder twijfel de Engelschen. In ieder geval kon den Nederlanders het oefe- nen van hun recht nooit als een onrechtmatige daad tegen de Engelschen worden aangerekend. *) 1) Vreede (Vrijheid v. haringv. l.c. p.2,21) acht het waarschijnlijk, dat deze Propo- sitie door De Groot gesteld is. Zijne gronden zijn: 41°. dat het bijna ondenkbaar kan geacht worden, dat men éen jaar na de verschijning van Mare Liberum den schrijver daarvan niet zoude geraadpleegd hebben over eene zaak, die met het door hem behandelde onderwerp zoo nauw samenhing, 2°, de nauwe betrekking, waarin De Groot als Fiscaal tot de regeering stond, 3°. de groote overeenkomst met de argu- menten, in Mare Liberum gebruikt. — Het derde argument weegt niet zeer zwaar : ook door de raadpleging van het boekje zelf is die overeenkomst te verklaren, te eerder daar De Groot zich in 1610 nog niet als schrijver van Mare Liberum had bekend gemaakt. (Eerst de editie van 41618 verscheen met den naam van den schrijver. Fruin, Een onuitgeg. werk van H. d. G. Gids, 1868. IV p. 223). Toch geloof ik, dat De Groot, zoo hij niet de steller der Propositie is, de hand in het op- maken daarvan gehad heeft. Twee omstandigheden pleiten vóor deze meening. 1°. De propositie werd uitgesproken „in conformité vant geschrift daervan gecon- cipiëert,“ en de redenen, door de Engelschen op de conferentie aangevoerd, werden afzonderlijk en „sommierlijek gesolveert.” (Verb. 1610 ad 46 Mei.) De reden, waar- om men dit stuk uit Nederland medegebracht en niet in Engeland zelf gesteld heeft, kan geen andere zijn, dan dat het wenschelijk voorkwam, personen, die niet in Engeland tegenwoordig waren, daarover te raadplegen. De uitdrukkelijke vermel- ding hiervan in het Verbaal bewijst, dat de gezanten over dit onderwerp uitvoeriger in- structiën hadden medegenomen, dan men gewoonliijijjk deed, Misschien was dit het resultaat van het onderzoeken van „alle tgene soude moegen dienen tot goede on- derrichtinge van de Heeren Gesanten.” (R.S.-G. 12 Juni 4609.) — 2°. En wie de persoon, met wien geraadpleegd werd, geweest kan zijn, wordt nader aangeduid door eene merkwaardige bijzonderheid, ons door Winwood medegedeeld. (Winwood, Memorials, III. p. 116,135.) Hij zegt, dat het getal der ambassadeurs zoo groot was, omdat aan ieder van hen een der zaken, waarmede het gezantschap belast was, speciaal was opgedragen. De behandeling der visscherij-zaak was aan Elias van Ol- denbarnevelt ten deel gevallen. Dat deze broeder van den beroemden lands-advokaat eene specialiteit in het volkenrecht geweest is, blijkt voor zooverre mij bekend is nergens. Toch beschouwden de Staten de Propositie als het werk van eene autoriteit ; herhaaldelijk maakten zij er later gebruik van. (cf. hierna p. 71. Noot 1.) Van avn evil et ed ma 61 Deze uitvoerige argumentatie werd door de Engelschen op eene wijze beantwoord, die dadelijk het verschillende standpunt van beide partijen aanwees en weinig goeds beloofde voor eene gewenschte overeenstemming. Op eenigszins hoogen toon voer- den zij aan, dat hun koning volgens het gevoelen van alle geleerden „recht hadde totte zee leggende aen ende ontrent zijne zeecusten.” Alle vorsten, beweerden zij, kenden zich zulk een recht toe: Frankrijk, Spanje, Denemarken en Zweden, zelfs de grootvorst van Moscovië stelden orde op de visscherij aan hune kusten. Ook het Romeinsche recht oordeelde zulk eene pretensie gegrond, dus hielden de Engelschen vol, en zij trachtten die stelling vrij armzalig met éene en nog wel eene betwiste plaats *) tegen de vele citaten der Nederlanderste handhaven. Aan de tractaten konden de Staten geheel geen recht tot klagen ont- leenen. Wel zoude dit het geval geweest zijn als dat van 1496 het laatste geweest ware, maar een later tractaat °), dat van 1520 °), waar heeft dan Oldenbarnevelt zich de tot de vervulling zijner taak noodige kennis verschaft? Het antwoord ligt voor de hand. Hij was pensionaris van Rotterdam ; reeds in die dagen had De Groot een aanzienliijken post, weinige jaren later werd hij Oldenbarnevelts opvolger als pensionaris. Het is niet te denken, dat deze den jongen man, kort daarna zulk een vertrouwd vriend van zijnen broeder, niet meer dan oppervlakkig gekend heeft. Wat was natuurlijker dan dat hij zich tot hem om voorlichting wendde? De Groot zelf was toch te jong om voor den gewichtigen post van ambassadeur in aanmerking te komen. — Op deze gronden meen ik met Vreede, dat waarschijnlijk aan De Groot de eer toekomt van het heldere en afdoende betoog der gezanten; zekerheid daaromtrent kan echter eerst een meer uitdrukke- lijke getuigenis geven. Uit de onlangs (1864) verkochte papieren van De Groot is echter niets van dien aard gebleken. Nog een enkel woord over Vreede's uitlegging bij deze gelegenheid (lc. p. 1,2.) van de woorden uit De Groots Verantwoordingh (p. 197.) M. í. gaat de ver- dediging van De Groot tegen de aantijging, dat hij geene nieuwigheid had verdedigd, niet op. Het is onwaar, „dat bij hem noyt ijet anders was geschreven, als “gunt d'Ambassadeurs (van 1610) hadden ghesustineert.” Zijn Mare Liberum was verschenen in 1609, en had dus wel degelijk den voorrang. (Dat De Groot op de aangehaalde plaats van dit boekje, niet van zijne Engelsche ambassade van 1613 wil spreken — zooals Vreede 1. c. p. 2 schijnt te willen, — is toch m. i. onwederspre- kelijk, daar De Groot in 1613 eerder mare clausum dan mare liberum tegen de En- gelschen heeft verdedigd.) — Ook wanneer men aanneemt, dat De Groot op de aange- haalde plaats van zijne Verantwoordingh niet van prioriteit, maar eenvoudig van gelijkheid van strekking spreekt, (waarvóor zijne woorden m.i. bepaald ge- tuigen: de verleden tijd van „hadden” correspondeert met „was”,) moge de poging, om zijnen stouten aanval door het gezag der Staten te bedekken, gelukken, de woorden, letterlijk opgevat, blijven met het oog op het in 1613 behandelde, onwaar. 1) 144Dig.XLVILA0. de injur et famos. libell. — cf. Grotius, De jure belli ac pacis. L.ll.c.3.6X.(p:129.) 2) Vreede leest met het verbaal „placcaet#; door deze lezing vervalt echter de kracht van het geheele argument. 5) Zie hiervóor p. 30 Noot 6. — Het argument is 1m. i. onhoudbaar. Het 62 maakte van de visscherij geen gewag, dus een overeenkomst daar- over bestond tusschen Engeland en Nederland niet. Te minder konde men zich op het tractaat van 1496 beroepen, daar het van beide zijden, en wel het eerst door de Nederlanders, was over- tractaat van 1520 bevatte slechts eene voorloopige regeling van een paar quaestiën van geheel anderen aard. De zaak was deze. Er was reeds spoedig na het sluiten van het tractaat van 1506 (zie hiervóor p. 30) verschil ontstaan over de geldigheid daarvan. De redenen van dien twijfel zijn hier van geen belang. Na vele onaangename onderhandelingen was het in 1515 gekomen tot een tractaat, dat de beslis- sing der aanhangige quaestie uitstelde tot vijf jaren later, en te gelijk eenige verschillen, voornamelijk over de Zeeuwsche tollen, regelde. Uitdrukkelijk werd daarbij gevoegd, dat de bepalingen over vrijen handel in het tractaat van 1496 toch van kracht zouden blijven. (Rymer, Foedera. AI p. 539.) Na verloop der vijf bepaalde jaren werd dit tractaat van 1515 voor nog vijf jaren vernieuwd, terwijl men bepaalde, dat deze regeling telkens stilzwijgend voor nog vijf jaren verlengd zoude worden, tenzij men het tractaat van 41506 voor geldig verklaard of eene nieuwe overcen- komst getroffen had. (Rymer, Foedera. XIII p. 714.) Op dit tractaat van 1520 is het, dat zich nu de Engelsche commissarissen beroepen. — Nog daargelaten dat door deze overeenkomst van 1520 letterlijk niets in de bestaande betrekkingen tusschen Engeland eu Nederland veranderd werd, en dus ook daardoor het recht van vrije visscherij den Nederlanders niet konde ontnomen worden, geloof ik niet, dat de bewering der Engelschen juist is. Bij de overeenkomst van 4520 heeft men — het blijkt ten duidelijkste uit de inleiding daarvan — alleen aan de bestaande on- eenigheden over de geldigheid van het tractaat van 1506 een einde willen maken. Dit tractaat van 1506, dat bepaaldelijk eene „Confirmatio Tractatus de Inter- cursu” (van 1496) genoemd wordt, bevatte alleen over den lakenhandel en over eenige tolquaestiën eene afwijkende regeling van de bestaande, die overigens uitdruk- kelijk bevestigd werd. Bij de tractaten van 1515 en 1520 verklaarde men nu, dat deze bepalingen voorloopig zouden blijven bestaan en voegde er eene beslissing over eene andere aanhangige quaestie bij. Het konde geheel niet in de bedoeling van partijen liggen, een zoo omvangrijk onderwerp als “de handelsbetrekkingen tusschen beide volken in een paar artikelen te regelen: van visscherij werd, evenmin als van bijna alle onderwerpen in 1496 geregeld, met een enkel woord ge- sproken. Het is dan ook m.i. ontwijfelbaar, dat het tractaat van 1520, als vaststelling van een speciaal punt, alleen voor zooverre dit punt aangaat aan de al- gemeene regeling van 41496 derogeert. Verre van een nieuw handelstractaat te willen maken of algemeene bepalingen over de betrekkingen van beide landen te willen vaststellen, noemde men de overeenkomst van 1520: „De Provisione, super Tractatibus de Intercursu.” — Mijne beschouwing van het trac- taat wordt door anderen gedeeld. Ik wil daarlaten, dat de Engelsche commissa- tissen zelven door het aanvoeren van hun tweede argument toonen, aan de kracht hunner eigene bewering te twijfelen: van elders wordt mijne meening bevestigd. In 41564 beriepen zich de Engelschen zelven op het nu voor ongeldig verklaarde tractaat van 1496 (Plegher, De prist. libert. pisc., p. 28), en Van Meteren (Hist. der Nederl. oorl., fol. 35.) deelt mede, dat door verschillende tractaten (o.a. dat van 1520) dat van 1496 werd „gheconfirmeert, geinterpreteert ende naerder ver- klaert,” Trouwens vrij algemeen hield men het tractaat van 1496 voor de regeling, waaraan alle geschillen op commerciëel gebied tusschen Engeland en Nederland moesten onderworpen worden, totdat het vredesverdrag van 1654 de verhouding van beide landen wijzigde. ee tr lin ed vale Minami \ me ne ee 65 treden *) De conclusie der Engelschen was, dat de Neder- landers, liever dan op hun recht te steunen, een beroep moes- ten doen op ’s konings welwillendheid, al was er ook langs dezen weg niet veel goeds voor hen te verwachten : eene vrij- stelling der Nederlanders toch zoude natuurlijk die van Spanje, Frankrijk en de Spaansche Nederlanden met zich slepen. Het geheele plakkaat zoude zoodoende krachteloos worden, en daar- tegen diende bij den koning een gelijke reden als de Staten vóor de intrekking hadden aangevoerd: het belang van de vis- scherij zijner onderzaten, die, verre van zoo onbeduidend te zijn geweest als de gezanten dat wilden doen gelooven, op wel 6 à 700 schepen begroot was °). De Nederlandsche gezanten waren nu in een onaangenaam dilemma geplaatst. De Engelschen hadden ’s konings recht op de zee vermeld en Nederland moest òf toegeven mare clausum, òf den verwaanden koning een zijner kroonrechten ontstrijden. Hoe moeielijk de keus was, tegen de eerste onderstelling kwam te zeer het geheele belang van den handel, het behoud van den staat op, dan dat de beslissing twijfelachtig had kunnen zijn. „Nae voor- gaende protestatie, dat sy hiertoe nijet geern gecommen hadden,” vielen zij dan ook dadelijk het quaestieuse punt met kracht aan, zeer juist bewerende: „dat bij beschreven reehten claerlijck ge- seyt ende gedecideert is, dat de zee ende het gebruyck desselfs, bestaende alleenlijck it varen ende visschen, voor een ijeder zoe gemeen was als ’t gebruyck van de locht, idque jure na- ture, dat daerom tselve gebruvek bij de Souverainste princen met Recht nijet en mocht belet ofte benomen worden, evensoe weynich, alst gebruyck des lochts, waerbij het gebruvek van de zee alomme vergeleecken werdt, ea enim que juris sunt naturales, per principem tolli, vel mutari non possunt, dat wel wesen mochte, dat de gewoonte op eenige plaetsen, alsoock eemige DD. den prince jurisdictie gaven in de zee, ende dat bij avonture eenige derselver onder pretext vandien, den prince oock recht van visscherije op haere cus- ten waeren gevende, zulex datse op ‘tselve stuck ordre mochten stellen, maer dat deselve opinie ten alderschoonste nijet voorder 1) Dit op zich zelf reeds onhoudbare argument wordt nog ten overvloede uitdruk- kelijk wederlegd door artikel 9 van het tractaat van 1496. (Rymer, Foedera. XII. p. 531.) 2) Is deze taxatie juist, dan is de visscherij in korten tijd wel zéer vervallen. In 1614 toch begrootte Gentleman het getal Engelsche visschersschepen van alle soorten op slechts 350 à 360. (England's Way to win Wealth, in : Harl. Miscell. III p. 378—01.) 64. en mochte strecken, dan dat de prince ’t selve mochten doen, ten respecte van hare ondersaeten, die ex alio capite qua ex ratione usus maris gehouden waeren haere gebooden te onderhouden.” De ambassadeurs werkten dit nog nader uit : zij traden in eene breedvoerige wederlegging van de consequentiën, zoo dikwijls getrokken uit de veelbetwiste woorden : „Imperator mundi dominus et lex maris? }), en bestreden de bewering als zouden de Engelschen de zee door praescriptie verkregen hebben: 1°%. als onmogelijk, daar praescriptie alleen in civilibus geldt. 2°. als onwaar, daar noch de koning; noch zijne voor- gangers ooit hunne aanspraak op de zee gebruikt hadden om die te sluiten. Zij gaven eene huns inziens juistere uitlegging van twee door de Engelschen aangehaalde plaatsen uit de Pandecten *), en weigerden de hun onbekende hande- lingen van uitheemsche vorsten als argumenten aan te nemen: nooit toeh konde zulk eene onrechtmatige handelwijze als praecedent worden aangehaald. Hoe dit ook zij, gaan zij voort, de Nederlanders hebben de zee altijd vrij gebruikt, en die vrijheid door verjaring verkregen. Deze verjaring zoude door- loopen ook tegen het beweerde recht van den koning op de visscherij; hoeveel te meer nu de Nederlanders daartoe zulk een rechtmatigen titel hadden, zoowel ex jure scripto als ex pactis conventis. Tot het bewijs van dit laatste gaan zij ein- delijk over: het tractaat van 1496 geldt nog, beweren zij; wel geven zij toe, dat het tractaat van 1520 niet over de vis- scherij spreekt, maar de conclusie door hen daaruit getrokken is eene geheel andere dan die der Engelschen. Daar het trac- taat van 1520 de visscherij niet regelt, — eene regeling, die trouwens overbodig mocht heeten door de wederzijdsche stipte nakoming van de bestaande, — kan het in dit opzicht het oude niet vervangen, dat dus, waar het over de visscherij spreekt, van kracht blijft }. Ook het tweede argument der Engelschen pleit hiertegen niet: de handelingen tegen het 1) L9Dig.XIV.2, ad legem Rhodiam de jactu. 2) L24Dig.1.8. de divis. rer. etqualit. en 144Dig.XLVIIA0. de injur. et famos. libell, — De eerste plaats is hier waarschijnlijk verkeerd geciteerd, daar het juist eene bijzonder duidelijk sprekende vóor mare liberum is. De tweede is daarentegen zeer juist aangebracht: De Groot wijdt in zijne Defensio eenige bladzijden juist aan de uiteenzetting, dat deze plaats verkeerd uitgelegd wordt, en verwijt Welwod zijne onhandigheid, dat hij ze niet heeft aangehaald, terwijl het een der krachtigste argumenten vóor mare clausum is. 3) Zie hiervóor p. 61 Noot 3. 65 tractaat betroffen den handel, niet de visscherij, die handelingen waren niet van Nederlandsche zijde het eerst gepleegd, die handelingen konden aanleiding geven tot herziening der trac- taten van „entrecours,’ waartoe zij bereid en gelast waren !), nooit echter konde de non-observantie der tractaten den Staten worden voorgeworpen als stilzwijgende verandering in de rege- ling der visscher, van beide zijden altijd goed nagekomen, De tractaten bleven dus van kracht, eindigden de gezanten ; meende de koning nu recht te hebben, de visscherij op zijne kusten te verbieden, en wilde hij de voor Nederland te maken witzondering door de tractaten rechtvaardigen om den vorsten, zijnen bondgenooten, geen aanstoot te geven, het was hun wèl: „'t soude hun weynich verschelen, off sy de visscheriet ex communi vel particulari jure mochten behouden, mits da sy in alle gevalle van de conservatie vandien versekert wae- ren./ Door deze slimme concessie, die echter na hun uitvoe- rig juridisch betoog een eenigszins zonderlinge figuur maakt, hoopten zij de Engelschen over te halen; ten overvloede ves- tigden zij nog de aandacht op enkele onbeantwoorde argumenten in hunne propositie. Hadden de Nederlanders verwacht, dat hunne tegenpartij den uitweg, haar dus voorgehouden, gaarne zoude inslaan en, overtuigd van haar ongelijk, de zaak door wederzijdsch toe- geven ten einde zoude brengen, dan hadden zij zich zeer ver- gist. De Engelschen vermeden de quaestie op nieuw grondig te behandelen en meenden genoeg te doen met het weer- leggen der drie nog onbeantwoorde argumenten, waarop de Nederlanders gewezen hadden. Zij beweerden : dat eene prae- scriptie van het recht van visscherij niet aannemelijk was, want dat volgens den regel: contra ea quae facultatis sunt non cadit (cedit?) praescriptio iets wat aan den vrijen wil van den koning stond, niet verkregen konde worden door ver- jaring; — dat de vrees voor den ondergang van Nederland overdreven was, de koning toch wilde den visschers niet de geheele visscherij beletten, maar die alleen in zooverre beper- ken, dat zijne onderdanen daardoor niet benadeeld werden; — 1) De herziening der tractaten van entrecours was een der punten van de In- structie der gezanten ; de Staten wenschten die op gronden van de visscherij onaf- hankelijk. Het getuigt dus van veel gevatheid bij de Nederlanders, dat zij den Engelschen dadelijk bij deze gelegenheid het belang daarvan voorhouden. De Engelschen, die in deze conferentie niet op de zaak terugkwamen, wezen in eene latere over den lakenhandel het voorstel af op grond der tijdsomstandigheden. 5 66 dat tusscheu vrije vaart en vrije visscherij een groot onder- scheid was, de vrije vaart toch benadeelde de eigenaars der zee niet, terwijl de visscherij ongetwijfeld de visschen, „de vruchten van de zee,” deed verminderen. De Nederlanders hielden daarentegen vast aan hunne leus : mare liberum. De quaestie was, beweerden zij, in 1496 tegen den koning gedecideerd, de koning had toen van de door de Engelschen bedoelde „facultas” afstand gedaan ; de visschers waren dus, meenden zij, volkomen bevoegd om de vrijheid van visschen te praescribeeren. Aan het tweede en derde argument der Engelschen hechtten zij niet veel: wie de visscherij gedeeltelijk ver- biedt, zeiden zij terecht, kan haar ook geheel verbieden, — wie de vrije visscherij belet, kan ook de vrije vaart beletten : navigatio et piscatio in mari eiusdem naturae sunt et pari jure censentur. Hiermede eindigde het debat; een der Epgelschen meende na afloop daarvan de zaak even uit te maken en al dat juri- dieke geschrijf over deze quaestie nu voor goed te wederleggen. Wat bedoelde men toch, vroeg hij, met te beweren: mare jure naturali commune omnium esse? ook de aarde was immers jure naturali primaevo aan allen gemeen geweest? Dat het den ambassadeurs niet moeielijk viel, iemand te wederleggen, die zoo weinig op de hoogte der quaestie toonde te zijn, zal wel niet behoeven te worden medegedeeld; eene eenvoudige verwijzing naar De Groots Mare Liberum ware voldoende geweest. Toch getroostten de gezanten zich de moeite om aan de hand van De Groot het verschil tusschen aarde en zee te betoogen, door te wijzen op de deelbaarheid der aarde, hare vastheid en vatbaarheid voor toeëigening, doch vooral op het feit, dat de aarde sinds onheuglijke tijden geoc- cupeerd en verdeeld was in tegenstelling met de zee, die steeds in haren oorspronkelijken toestand gebleven was !). Zoo eindigde deze samenkomst, de eerste waarop beide natiën hare krachten gemeten hadden. En hoezeer bleek ook hier Nederland zijne oudere mededingster vooruit te zijn ! Hadden de ambassadeurs onder aansluiting aan De Groot's beroemd werkje een betoog geleverd, dat van grondige studie, van kennis der economische toestanden getuigde, de redenee- ring der Engelschen was even oppervlakkig als verward °): 1) ef. Grotius, Mare Liberum. p. 24. vlg. ?) Groot schijnt reeds toen de verwarring geweest te zijn, door de combinatie 67 alleen kan men hun den lof van gevatheid geven. De Nederlanders meenden dan ook, „dat sy hen met dese ende andere redenen, die meer geallegeert werden souden hebben. gecontenteert.” Die voldoening hadden zij echter niet: verre van daar, de Engelschen „scheenen te gevoelen, dat Sijne Mat. int vuytgeven ende mainteneren vande voorsz. placcate recht hadde,” zij wilden zich niet overwonnen toonen. Alleen over éen punt bleken zij te twijfelen, een punt in het debat door hen miet aangeroerd, over het Schotsche tractaat van 1594, dat zij tot nader onderzoek van de Nederlanders ter inzage vroegen. __Ondertusschen was reeds den 10 Mei in de vergadering der Staten-Generaal door Oldenbarnevelt medegedeeld een brief der twee verschillende rechten op de zee (dominium en jurisdiectio, — cf. hiervóor _p- 4950) veroorzaakt. Salisbury had in zijne instructie aan Cornwallis gesproken van Baldus, van de Venetiaansche jurisdictio in mare, van den bekenden afstand van 100 mijlen van de kust, kortom van bijna alle zaken, die den in 160) ge- ëischten tol als een zuiver gevolg van jurisdictio in mare konden stempelen. (Win- wood, Memorials. ILL. p. 49.) Hij hed daarbij echter ook het oude recht op de Narrow- seas uitdrakkelijk genoemd, en nn vindt men in het verhaal der onderhandelingen, over de schirsing van het plakkaat gevoerd, uitdrnkkingen die ons zouden doen denken, dat dominium maris en niets minder hier geëischt werd. Zou beriepen zich de Engelschen op 1. 14. Dig. XLVII. 40 de injuriis et famosis libellis: „alwaer geseyt wordt, quod maris jus ad aliquem pertinere possit ut proprium;“® zoo noem- den zij hunnen koning „Heer van de Zee ;“ zoo beweerden zij, dat Z. M. „sooveel ende meer recht hadde, als eenige andere Coningen, die ‘tselve practiseerden.® (cf. sterker: Van Meteren, Hist. der Nederl. oorl. fol. 650), en wilden eindelijk de zee in eene positie brengen overeenkomende met die van het land, „dat geheel in ju- risdictie ende het meerendeel vandien oock in eygendom gedistingueert was.“ (Dit kan m.i niet anders uitg-legd worden dan door het aannemen van speciale pretensiën tot den eigendom der zee.) Van de andere zijde spraken zij van het recht van den koning „totte zee leggende aen ende ontrent zijne zeecusten“ en meenden dat het recht. dat Z. M. zich nu aanmatigde, „bij alle andere Coningen wierde geuseert,” — uitdrukkingen, die allen wederom op jurisdictio schijnen te passen, De Nederlandsche gezanten weigerden dan ook, den koning „jurisdictie ende gebiet” (impe ium?) over de zee toe te kennen. Neemt men echter aan, dat hier alleen van jurisdictio sprake is, dan is het weder vreemd, dat de koning in zijn plakkaat spreekt van „onse custen ende zeeën,“ en onverklaarbaar, dat Salis- bury meent, dat „d’opiniën van hare (de Engelsche) legisten met d’ onse (de Neder- landsche) nijet wel en souden overeencomen,” wanneer men „de saecken naer rech- ten disputeerde.” Die „opiniën® van Nederlandsche „legisten” kunnen dunkt mij nergeus anders op slaan dan op De Groot's Mare Liberum, (waarop ook het plak- kaat zelf schijnt te doelen, als het klaagt over het „querelleren” van ’s konings recht.) En toch, hoe kan een werkje als Mare Liberum beschouwd worden als een aanval op zuivere jurisdictio in mare, terwijl De Groot zelf zulk eene pretensie geoorloofd rekende op het oogeublik zelf dat hij de leer, in Mare Liberum verdedigd, herhaalt, (Wheaton, Hist. L. p. 199.) — Als wij dit alles overwegen, kan het ons niet verwon- deren, dat Salisbury, de discussiën over den rechtsgrond der Engelsche pretensie ontwij- kende, oordeelde dat het „beter soude sijn,” de tractaten als uitgangspunt aau te nemen. Zulk een weinig gepraeciseerd recht duldde geene uitvoerige bespreking, konde geenen aanval van eenig gewicht doorstaan ! 5% KO ij 68 der ambassadeurs in Engeland, zes dagen vroeger aan hem geschreven. Ten gevolge daarvan had men besloten, — zonder twijfel uit vrees dat een te sterk aanhouden Jakob 1 zoude ontstemmen voor andere zaken van meer gewicht, — dat men den gezanten zoude aanschrijven, om „mette beste glimp en reputatie” de zaken zoover te brengen, dat zij spoedig konden terugkeeren. De Staten begeerden ernstig, dat „bij sooverre als in de besoignen U. L. eenige difficulteyt ofte swaricheyt bejegent op de visscherie, dat U. L. daerinne nijet en sullen treden,’ maar liever een uitstel van een paar jaren zoeken te verkrijgen om onderwijl de zaak grondig te onderzoeken !). Uit- stel meer dan onderzoek bedoelden de Staten, en dit doel bereikten zij volkomen, al bewogen geheel andere redenen, dan zij zich hadden voorgesteld, den koning tot het toestaan van hun verzoek. De brief, den 10 Mei geschreven, kwam den ambassadeurs te laat in handen *) om een diep ingrijpende 1) RS-G. 10 Mei 1610. — Miss. van de Stn.-Gen. aan de Bngelsche ambassa- deurs dd. 410 Mei, in: LB. 41610. — In dezen brief antwoorden de Staten mede op een vraag van huishoudelijk belang. De ambassadeurs hadden mach- tiging verzocht om nog eenige „presenten® te mogen uitdeelen. Het was in die dagen vooral in Engeland, wilde men goed slagen, een bepaald vereischte, de invloedrijkste personen aan het hof door geschenken gunstig voor zich te stemmen ; vooral was dit het geval onder Jakob [ (ef. Ranke, Eugl. Gesch. IL. p. 44), een vorst zoozeer van zijne gunstelingen afhankelijk. (cf. Vreede, Vrijh. — v. haringv., L ce. p. 19,20,28.) De graaf van Salisbury alleen muntte door zijne onomkoopbaarheïd uit. (Ranke, Engl. Gesch. 1. p. 553.) Dat het misbruik vrij algemeen was, blijkt o.a. uit het feit, dat in 1652 nagenoeg gelijktijdig in Engeland en Nederland het aannemen van geschenken den staats-dienaars ver- boden werd. (Aitzema, Saken van Staet. Ill p. 701.) — Ditmaal was nu eene som van f 16000 of een paar duizend gulden meer ter beschikking der gezauten gesteld, om geschenken „aen eenige der principaelste heeren, hebbende de meeste directie van saken“ aan te bieden, „tot beter recommandatie van saeken.® (R.S.-G. 30 Mrt. 1610 —R. H. verg. v. 8 Febr.—_3 Apr. 1610. p. 4) Een verder „eslar- geren® oordeelden nu de Staten bij dezen brief van 10 Mei niet raadzaam, „vre- sende andersints meer vijanden als vrienden te maken.” — Niettemin, voegen de Staten er bij, zal men, als het daarop aankomt, niet „op eene swarte koe ofte bont peert” zien. Nederland schijnt dus reeds toen om zijne schoone melkkoeien beroemd te zijn. Men vergelijke o. a. de lijst der geschenken, in 1636 door Van Beveren, Nederlandsch gezant te Londen, aan koning en koningin aangeboden. Daaronder bevonden zich o. a. als „speciale vereeringe aen de Koninginne®: „eenighe — schoone ende groote Noorthollandtsche Koeijen, aan de welcke te Weijen bij de — Dames in Bngelandt wiert vermaeck genomen.” (Aitzema, Saken van Staet. IL, p. 907. — Van Beveren’s Verbaal weet hiervan niets.) Zoo schreef ook Joachimi in 1640, dat de koningin van Engeland den wensch had uitgedrukt naar zes Hol- landsche koeien en een „bequaamen Stier.” De Staten besloten ze haar te vereeren. (R.H. 19 Dec. 1640.) 2) Den 20 Mei, d, í. veel later dan gewoonlijk. Een brief tusschen Londen en _ Den Haag kwam in dien tijd doorgaans in zes dagen over. RE deer Pinnen ante achat oe Ì ï G9 _ discussie over het recht op de zee te verhinderen. Er was dus reden om aan de inwilliging van der Staten verzoek te twij- felen: eene onverwachte gebeurtenis deed de kansen geheel keeren. Sinds het buskruidverraad was Jakob LI, door wantrouwen tegen Spanje gedreven, meer beslist dan vroeger tegen die mogendheid opgetreden : hij had zich bepaald aan de protes- tantsche partij aangesloten *). Te midden dier onderhandelin- gen over de visscherij-quaestie kwam nu plotseling te Londen het bericht van den moord op het hoofd dier protestantsche partij, Hendrik IV van Frankrijk, gepleegd °). Jakob I, nu de eerste onder de aanvoerders der protestanten, was eenen korten tijd geneigd, als zoodanig op te treden °). Het sprak van zelf, dat men in deze omstandigheden er niet aan denken konde, zich in onaangenaamheden te wikkelen met de ijverigste voor- vechters van de zaak, waarin Jakob I nu zooveel belang stelde. Te minder was dit mogelijk, nu die mogendheid de zaak zoo hoog opnam. De ernstige vertoogen der ambassadeurs hadden dus eene onverwachte uitwerking. Toegeven was de eenige weg, die Jakob Ll overschoot, en toen de Nederlandsche ge- zanten den 24 Mei op nieuw in conferentie traden met de graven van Salisbury en Northampton werden zij aangenaam verrast door de mededeeling, dat de koning wel zijn recht om een verbod tegen de visscherij der Nederlanders op zijne kus- ten uit te vaardigen voor ontwijfelbaar hield, dat hij daartoe zelfs veel meer recht meende te hebben dan andere vorsten, „die ’tselve practiseerden” *), maar dat hij om de Staten „in dese gelegentheyt niet te bedroeven, d'executie (van het plakkaat) soude surcheren.” *) 1) Ranke, Engl. Gesch. 1. p. 543-51. 2) Vgl. hierover en over den invloed daarvan in Engeland: Vreede, Vrijb. v. ha- ringv. Le. p. 19. — Brief van den Engelschen. Raad aan Winwood dd. 18/28 Mei 1610, in: Winwood, Memorials. III. p. 166. 3) Dat hij het ernstig daarmede meende,,blijkt o. a;uit het verbond, dat hij omstreeks dien tijd met de protestantsche vorsten sloot. (Ranke, Engl, Gesch. 1. p‚ 554.) 4) ef. p. 13 Noot 1 en p 50 Noot 4. 5) Waarschijnlijk werd het tegelijkertijd ook voor de andere volken, die op de kusten van Groot-Britannië vischten, (voornamelijk Franschen, Spanjaarden en Vla- mingen, ef. Verbaal v. 1610 ad 16 Mei. — Winwood, Memoria)s. III. p. 50.) geschorst. Het is niet aan te nemen, dat Jakob I nu voor de Franschen, voor wie hij zich vroeger (cf. p:-53) zoo' inschikkelijk betoond had, minder toegefelijk zoude geweest zijn dan voor de Nederlanders, tegen wie het plakkaat voornamelijk gericht was, ook al had het deeorum zulk eene handelwijze toegelaten. Bovendien, door de con- cessie aan de Nederlanders had het plakkaat zijn voornaamste, zoo niet zijn eenige bestaausreden verloren. B 70 De koning zelf bevestigde hun deze beslissing in eene on- middellijk daarna verleende audientie, toen hij hun verzekerde, dat hij dit plakkaat had uitgevaardigd op de rechtmatige klachten zijner onderdanen '). Vielen er, ging Z. M. voort, na de intrekking van dit plakkaat nieuwe onaangenaamheden voor, dan zoude hij niet dadelijk den strengen weg inslaan, maar van die bezwaren kennis geven aan de Staten, „om daertegen te seggen, tgeene haere Ho: Mo: goet mochten vinden.” *) Na afloop van deze audientie werden de gezanten tot afscheid aan ’s konings tafel genoodigd *). 1) „Niet door sollicitatiën van eenige courtisanen ofte hovelingen,” zegt de zwakke koning! , 2) Wagenaar (Vaderl. hist. IX. p. 318) verhaalt op gezag van Rapin Thoyras (Hist. d'Anglet. VII. p. 58), dat de Staten aannamen, eene som gelds voor de vrije visscherij te betalên, — dat de toen verleende vrijdom later ingetrokken werd, maar dat sinds dien tijd de Nederlandsche visschers door oorlogschepen beschermd wer- den. — Ik geloof, dat dit geheele verhaal op een misverstand berust. Die verleende vrijdom zoude volgens Rapin van 1610 dagteekenen; daarmede wordt waarschijnlijk de schorsing van het plakkaat bedoeld. Het verhaal van de latere intrekking en gewelddadige handhaving van den vrijdom ziet misschien op de gebeurtenissen van 1617—19. (Zie hierna Hídst. IV $ 1.) Van het verleenen in 1610 van verlof tot de vrije visscherij tegen betaling spreekt het Verbaal van 1610 geen woord, even- min als van eene vroegere overeenkomst van dien inhoud. Van Meteren, over deze zaak bijzonder goed ingelicht, weet er mede niets van. Evenmin Selden (Mare Clau- sum, in: Opera. II. p. 1363.) En wat meer is, Rapins bron (Baker, Chronicle of the Kings of England, p. 413) zwijgt er geheel over. Waarschijnlijk is het bericht, als zoovele andere van dien aard, aan Roger Coke ontleend. — Het is van belang, dergelijke beweringen tegen te spreken: de Engelschen toch beschouwden het betalen der Nederlanders als erkenning van hun dominium maris, en rechtvaardigden daar- door de uitvaardiging van het plakkaat van 1636. (Vgl. den brief van den staatssecretaris Coke aan Boswell, in: Treat. of the Domin. of the Sea. p. 69.) In 1653 was het dan ook een argument tegen de Engelsche pretensiën, waarop Graswinckel in zijne Maris Liberi Vindiciae adv. Welwodum (p. 15,29,30) herhaaldelijk terugkomt, dat de Nederlanders nooit onder bescherming van den Engelschen koning, altijd onder die van hunne eigene oorlogschepen gevischt hadden. 3) Deze maaltijd en hetgene daarbij voorviel, wordt zeer uitvoerig door de ge- zanten beschreven, evenals hunne ontvangst door den koning bij de audientiën. En geen wonder; het was toch van het grootste belang voor den rang, die de eerst onlangs erkende republiek voortaan zoude innemen, op te merken, hoe de koning deze eerste ambassade ontvangen zoude. De Engelschen namen dan ook zeer zorg- vuldig de vormen in acht (Salisbury aan Winwood dd. 14/24’ Mei 1610. — De En- gelsche Raad aan denz. dd. 18/28 Mei 1610. — beiden in: Winwood, Memorials. III. p. 161,6), en het onthaal voldeed de ambassadeurs in alle opzichten. (Winwood aan Salisbury dd. 2/12 Juni 1610, in: Winwood, Memorials. p. 178.) De koning ontving hen blootshoofds als vertegenwoordigers van eenen souvereinen staat, liet hen met gedekten hoofde bij zich aan tafel zitten, dronk blootshoofds de ge- zondheid der Staten en voltooide de schitterende ontvangst door hen na den maaltijd aan zijne eigene tafel ridders te slaan. De woorden, waarmede de ge- zanten deze laatste onderscheiding verhalen, getuigen van hunne ingenomenheid L 71 Vier dagen later reisden zij af, staken den 4 Juni van Margate in zee en kwamen den 6 in Den Haag terug, waar zij den volgenden dag officiëel rapport van den uitslag hunner zending aan de Staten-Generaal deden !). daarmede: „op deselfde wijse,” voegen zij er bij, „is S. M. gewoonlijck de Ambas- gadeurs van Venetië” (den staat, waarop de Nederlandsche republiek voortaan in de rij der Buropeesche mogendheden zoude volgen) „te dimitteren.” — Aan dezen maaltijd had ook een merkwaardig gesprek over de praedestinatie plaats. De koning „vraechde,” dus verhalen de ambassadeurs, „offer bij ons eenig geschil was vande religie, ende in wat poincten, waerop de gelegentheyt verstaende, ende datter ver- schil was int poinct van de predestinatie, ende ‘t geene daervan dependeerde, verelaerde zijne Ma, dat hy dat stuck soe wel als ijemant anders hadde geexa- mineert, ende bevonden hadde, dat men daerinne njet seeckers conde statueren, dat hy selfs daerinne nijet altijt van een gevoelen hadde geweest, dat hy we wilde wedden, dat zijn opinie de beste was, maer nijet soe dier, dat hy sijn salicheyt daeraen wilde hangen;... dat sijne Mat, selffs het stuck vande justificatie in zijne geschriften qualijck hadde derven aenroeren, ende dat t’selve ook scheen aen predestinatie te hangen.” Een nieuw staaltje van koning Jakobs dwaze verwaandheid! Hij meende ook, dat het best was, den „doctoren en leeraers* te bevelen, over deze zaak te zwijgen, zooals de Staten werkelijk eenige jaren later deden. (R.H. verg. v. 4—258 Nov. 1618. p. 45.) 1) RSG. 7 Juni 1610. — Er werd hun bevolen, hun rapport op schrift te stellen. Dit verbaal zoude worden „bewaert omme ter gelegener tijd tot dienst van den lande in ’t ghemeen, oock tot vordering van de Neeringe van de groote Visscherije in +t particulier ende anders gebruyckt te werden na behoren.” Meer- malen was dit het geval: in 1614, toen er quaestie was van eene vernieuwing van het plakkaat, werd de Propositie uit dit Verbaal herlezen (R.H. 25 Aug —241 Oct. 1644. p. 101. — Zie meer in Hfdst. “III $ 3); — in 1621 ontleenden de am- bassadeurs te Londen, een en ander uit de Propositie van 16 Mei. (zie Hfdst. VI $ 1.) Nog werd den 19 Juni 1656 besloten, om Joachimi op zijne zending naar Engeland (zie Hfdst. XI $ 2) extracten uit de Verbalen van 4610 en 1621 mede te geven. (R.S-G. 19 Juni 1636.) — Ook de strepen in het exemplaar van het Verbaal van 1610 op het R.-A. getuigen van zulk een gebruik voor latere onderzoekingen over de quaestie der visscherij. DERDE HOOFDSTUK. STEMMEN UIT HET VOLK. $1. „Observations touching trade and commerce.” Het zoude zeker verwonderlijk mogen heeten, zoo het En- gelsche publiek, dat zooveel belangstelling had getoond in de uitvaardiging van het plakkaat, geheel had stilgezeten toen eene beslissing in die zaak moest genomen worden. Ook schijnt dit het geval niet geweest te zijn. Blijkt ook niet van hernieuwde pogingen van John Keymour of Sir Nicholas Hales,— schijnt er ook geene nieuwe petitie door de Engelsche visschers te zijn ingediend: een persoon van meer aanzien dan die allen trok zich de zaak aan. „Ontrent den Jaare 1610” bood de bekende Walter Ra- legh „om Koning Jacob te informeeren” den vorst een vlugschrift aan, waarin hij het resultaat van ijverige onderzoekingen over alles, wat met deze zaak in verband stond, samengevat had !). Is het gewaagd te onderstellen, dat dit werkje werd ge- schreven en overgegeven om den koning van eene ongunstige beslissing over het plakkaat terug te houden? Ik geloof, dat de gissing ten minste eenige waarschijnlijkheid voor zich heeft. Al belette ook de politieke toestand, waarin Europa ver- keerde, dat Jakob I aan den wensch van den populairen edel- man gehoor gaf, toch blijft diens werk opmerkenswaardig. Het 1) Zoo bericht ons de: Aanwijsing van Gronden en Maximen, op p. 30. Dat het daar bedoelde werkje geen ander dan de Observations is, die volgens den titel werden „presented to king James,” bewijst o. a. de overgenomene statistiek, — Het is echter meermalen in twijfel getrokken, of dit boekje wel van de hand van Raleghis. Sommigen schrijven het toe aan zekeren John Keymour, van wien gedrukt is: „O bser- vations made upon the Dutch fishery about the year 1601.” (Uitgeg. te Londen, 1664, in 8ve- cf. hierover: Oldys, Life of Sir Walter Ralegh, in: Ralegh, Works. IL. p. 444 Noot g, 15 is gelukkig voor ons bewaard gebleven : nog in de zeventiende eeuw verscheen het in het licht en beleefde toen onder den titel: „Observations touching trade and commer- ce,/ *) verscheidene herdrukken °). Ralegh verhaalt ons, dat hij op zijne reizen heeft opgemerkt, dat andere natiën rijk werden door hun gebruik van het En- gelsche gebied ter zee en te land, terwijl de Engelsche handel weinig te beteekenen heeft. De Nederlanders staan onder de andere „petty States” op den voorgrond; zij vooral maken een uitstekend gebruik van de hun gebodene gelegenheid, en „all the amends they make the English is, they beat them out of trade in all parts with their own commodities °).” Het verschil tusschen Engeland en Nederland in handel en nijver- heid is te duidelijk om geloochend te worden: enkele feiten door Ralegh genoemd bewijzen het onwedersprekeliijk. De Nederlanders hebben de geheele vrachtvaart tusschen noord- en zuid-Buropa in hunne handen, terwijl Engeland daartoe veel beter gelegen is. De Nederlanders brengen in dure tijden den noodigen voorraad in Engeland (in gewone omstandighe- den nemen zij die moeite om de hooge invoerrechten niet eens, en versteken daardoor de bewoners van het eiland dikwijls van het noodige): de Engelsche handel op Nederland is hoogst onbeduidend. De Engelsche haring is o. a. in de steden aan de Oostzee zeer gezocht: de Nederlanders voeren ze daar in. Engeland is rijk aan wol en tin: de handel daarin is in Ne- derlandsche handen. Terwijl Engeland zoovele malen grooter is dan Nederland, heeft deze kleine staat evenveel schepen als elf koninkrijken samen, Engeland daaronder begrepen. Zulke feiten spreken! Deze merkwaardige wanverhouding trok dan ook sinds lang Raleghs aandacht, en gedurige over- 1) De titel luidt in zijn geheel: „Observations touching trade and commerce with the Hollanders, and other nations, presented to King James, Wherein is proved that our sea and land commodities serve to enrich and strengthen otfher countries against our own.” Het is opgenomen in de: Works of Sir Walther Ralegh. VIII. p. 351—76. 2) De eerste mij bekende uitgave is van 1653 (te Londen in 420); eene latere uitgave in folio (te Londen in 1696) draagt den titel: „Select observa- tions, relating to Trade, Commerce and Coin. Met andere kleinere werken van Ralegh is het verder in zijne Remains herdrukt. 3) De bitterheid, die uit deze regels spreekt, wordt verklaarbaar wanneer men verneemt, dat Ralegh Nederlanders heeft hooren zeggen: „that they hoved to get the whole trade and shipping of Christendom into their own hands, as well for trans- portation, as otherwise, for the command and mastery of the seas.” 14 peinzing bracht hem tot de slotsom, dat hunne „convenient privileges and settled constitutions”, hunne „smallmess of custom and liberty of trade” de hoofdoorzaken waren, waardoor de Nederlanders zoo bijzonder veel voorspoed hadden. Vele an- dere, meer speciale redenen, (Ralegh noemt ‘er nog vijf,) werk- ten daartoe mede, waaronder een der belangrijkste mocht ge- acht worden : „their wonderful employment of their busses for fishing, and the great returns they make.” Terwijl Ralegh dus in de eerste plaats vrijen handel en andere vrijzinnige maatregelen, die daarmede noodzakelijk ge- paard moesten gaan, aanbeveelt om aan deze toenemende ach- terlijkheid van Engeland een einde te maken, doet hij den koning vijf voorstellen van speciale verbeteringen. Hij verzoekt 7. M. ze door commissarissen en deskundigen te doen onder- zoeken, en na hun rapport gehoord te hebhen te beslissen over de uitvoering van een plan, waarvan de schrijver zelf zich voor zijn volk eene jaarlijksche winst van £ 3.000.000, voor de schatkist reeds na drie jaren eene jaarlijksche vermeerdering van inkomen met vele duizenden ponden, behalve een voor- deel van £ 2.000.000 eens, belooft. Het laatste van die vijf voorstellen luidt aldus: „Whether it be not necessary that the great sea-business of fishing be forthwith set forward?” Het belang daarvan wordt door Ra- legh uitvoerig en met cijfers bewezen. Met de visscherij op de kusten van Groot-Britannië houden zich 20,000 schepen en 400,000 man bezig, die eene jaarlijksche winst van vele mil- lioenen maken. Deze aanzienlijke nering wordt door 60 oor- logschepen beschermd, eene vloot, die éens gevaarlijk voor Engeland zoude kunnen worden. Onder de visschers zijn niet minder dan 3000 Nederlandsche schepen, bemand met 50,000 personen, terwijl de visscherij nog bovendien aan 9000 schepen en 150,000 menschen werk verschaft '). Hunne winst is zoo 1) Dit is de statistiek, die Ralegh van de Nederlandsche vissscherij geeft. De woorden zijn duidelijk: „The great sea-business of fishing doth employ near twen- ty thousand ships and vessels, and four hundred thousand people are employed yearly upon our coast... The Hollanders only have about three thousand ships to fish withal, and fifty thousaud people are employed yearly by them upon your majesty’s coasts.” Deze statistiek is door een samenloop van omstandigheden vol- komeu verdraaid in werken van naam overgenomen. Zoo berekent o. a. Mac Culloch (Dictionary of commerce. p. 662), dat, wanneer in de zeventiende eeuw 450.000 visschers dit bedrijf in Nederland hadden geoefend, alle mannen van middelba- ren leeftijd daaraan hadden moeten deelnemen. Mac Culloch beweert, dat deze belacheli'ke opgave van Ralegh afkomstig is, en datzij door De Witt in de Aan- - 15 aanzienlijk, dat de Nederlanders in staat zijn jaarlijks 1000 nieuwe schepen te bouwen. En daartegenover heeft de Engelsche visscherij niets te be- teekenen: „the mighty huge fishing that ever could be heard of in the world, is upon the coasts of England, Scotland and Ireland: but the great fishery is in the Low Countries and other petty States.” Reeds Hendrik VII spoorde zijne zeesteden aan, de visscherij ter hand te nemen onder belofte van privilegiën en geldelijke ondersteuning; toch is die nering in Engeland nog zoo onbeduidend, dat elke Engelsche havenmeester bereid is voor 20 shillings een overzicht te geven van de hoeveelheid en prijs der gevangen haring, terwijl de Nederlandsche daarvoor £ 3 tot 5 moeten eischen. Voor het vervolg belooft Ralegh zich echter een beteren uitslag van de aanmoediging der vis- scherij, nu verschillende Engelsche edellieden en kooplieden zich bereid verklaard hebben, groote sommen beschikbaar te stellen om ze in beteren staat te brengen. En dat dit hoog- noodig is, zal niemand in twijfel trekken, die overweegt, dat deze nering kan dienen: 1°. om „God's blessing” uit de zee te voor- schijn te brengen en niet ongebruikt te laten, 2°. om de slui- wijsing werd overgenomen. De onjuistheid der eerste mededeeling blijkt reeds uit het bovenvermelde citaat overtuigend; ook de tweede is onwaar. De Aanwijsing geeft op p- 30 volkomen juist de statistiek van R. terug, maar deelt op p. 42 ouafhankelijk daarvan mede, dat van de 2.400.000 inwoners der Vereenigde Provinciën 450.000 personen (dus de gezinnen medegerekend) in de geheele zeevisscherij en de daaraan verbon- dene peringen han onderhoud vinden. De overeenkomst van dit cijfer met dat van Raleghs opgave der visschers van alle natiën op de Engelsche kust kan de ver- warring veroorzaakt hebben. (cf. Portielje en Vissering, Gesch. der tariefsherv. in Engel. p. 81 Noot, 82.) — Toch is Raleghs statistiek zeker overdreven : zelfs de Engel- sche opgaven zijn, voor zoover mij bekend is, allen lager. Graaf Salisbury sprak in 1610 slechts van 2 à 3000 schepen van alle natiën, terwijl Ralegh hier 20,000 noemt; Gentleman noemde in 4614 1000 Nederlandsche buizen en 17 à 1800 an- dere visschersschepen, Ralegh 3000 schepen; de ambassadeurs van 1610 noemden 20,000 Nederlandsche visschers, J. R. in 1615 37.000, Ralegh 50,000. Zoo houden dan ook o. a. de schrijver van den Tegenw. Staat (l. p. 585) en Fruin (Tien jaren p. 237 Noot) haar voor onjuist. Vgl. ook: Aanwij sing der heils. Gronden. p. 30,41 , waar gezegd wordt, dat R. „door de nijd dit middel van subsistentie over schatte,” en verder: dat R. „willende den Koning beweegen tot voortsettinge der Visserijen, waarschijnelik de voordeelen der selve op het breedsten heeft uit gemeeten en het getal der menschen daar door leevende, wat booven de waarheid vergroot.” In hoeverre Fruins oordeel over Raleghs geheele werk („Raleghs beschrijving kan niet dienen om de mate van onzen rijkdom aan te wijzen, wel om de voorstelling te doen kennen, die de vreemdelingen er zich van vormden.” Tien jaren p. 262) juist is, durf ik niet beslissen. — Vele opgaven over de haringvisscherij in de ze- ventiende ecuw en het vermoedelijk juiste getal der Nederlandsche buizen vindt men in het: Verslag over de zeevisscherijen. p. 11 vlg. — cf, ook: Achenwall, Staatsverfassung. Il. p. 415. 76 merende energie van het volk op te wekken, 3’. om rijkdom en goed voedsel aan de Engelschen te bezorgen, 4’. om de scheepvaart en daardoor ’s lands macht te doen toenemen, 5’. om het getal zeelieden door deze „continual nursery” te vermeer- deren, 6°. om werk te verschaffen aan gebrekkigen en hulpeloozen (door het netten breien, en andere met de visscherij verbondene neringen), 7°. om de schatkist te verrijken door den invoer van waren, voor de opbrengst van den gevangen visch gekocht, en S°. om den handel te vermeerderen en te verbeteren. Zulk een kort maar krachtig betoog moest indruk maken. Wij zagen echter reeds, dat andere overwegingen van nog meer belang beletten, dat Raleghs wensch vervuld werd. Het plakkaat van 1609 werd geschorst: voorloopig was er geen vrees, dat Jakob I op zijn besluit zoude terugkomen. $2. Welwod en De Groot, Slechts korten tijd werd den Staten echter rust gegund: de agitatie tegen de visscherij der Nederlanders duurde voort. Reeds in 1613 ontstonden er weder moeielijkheden, al is het niet over dezelfde, toch over eene geheel analoge quaestie *). Dit, en vooral de voortdurende geschillen in Oost-Indië, waar- voor het vraagpunt van de vrije zee van het uiterste gewicht was, zal de aandacht der Engelschen op het eenige jaren ge- leden verschenen boekje van De Groot, Mare Liberum, ge- vestigd hebben. Men was van oordeel, dat het een vermomde aanval was op een recht, dat vooral sinds de laatste jaren den Engelschen na aan het hart lag °). Bene bevestiging van die op- vatting meende men te zien in het jaar der uitgave 1609, tevens het jaar der verschijning van Jakobs plakkaat over de vis- scherij °). En de vermeende aanval werd te hinderlijker, nu de samenkoppeling van de middeleeuwsche jurisdictie over de om- ringende zeeën met het oude Engelsche dominium over de Narrowseas eene verwarring veroorzaakte, die langzamerhand aan eene derde pretensie het aanzijn gaf. De Engelsche juris- ten en staatslieden, misschien uit onkunde, waarschijnlijk door verkeerd geplaatste vaderlandsliefde gedreven, begonnen de beide rechten, wier combinatie reeds in 1610 aan de helderheid 1) Zie over deze geschillen (op Spitsbergen) hierna : Hfdst. IV $ 2, 2) Welwod, Abridgement of all Sea-Lawes. p 61. — ef. hierboven p. 11 Noot 2. 8) De verschijning van Mare Liberum ging echter aan de uitvaardiging van het plakkaat vooraf. Mare Liberum verscheen in Maart (Fruin, Ben onuitgeg. werk v, H.d.G., in : Gids, 1868, IV. p. 224): het plakkaat draagt de dagteekening 16 Mei. Tr A 11 hunner voorstelling veel nadeel gedaan had"), met elkander te vereenigen. Meer en meer begonnen in den loop der jaren de scherpe lijnen, die jurisdietio en dominium in rechtsgrond, in wezen, in omvang aanvankelijk onderscheidden, te vervloeien ; men kwam er langzamerhand toe, om van de jurisdictio haar gebied (de vier omringende zeeën), van het dominium zijne rechten te ontleenen, de rechtsgrond bleef in het duister °). Mocht men zich zelven van het eigenlijke wezen van dit ge- drochtelijke recht niet zuiver rekenschap kunnen geven, zooveel was zeker, dat een boek als Mare Liberum met zijne heldere uiteenzetting van de rechten, die allen op de zee konden doen gelden, vijandig tegen de opkomende aanmatiging moest over- staan. De Engelschen konden niet anders dan vijandig gezind zijn tegen een geschrift, dat zij als een nieuw wapen in de handen hunner mededingers zagen. Reeds de Advocatio His- panica van Gentilis (1613) gaf voedsel aan dit gevoel van weêr- zin °): meer direct vond de publieke opinie eenen woordvoerder in William Welwod f), „professor of the Cruill Lawe” °), zooals 1) Zie vóor p. 66 Noot 2. 2) Zie vóor p. 21 Noot 2. 3) Niet dan zijdelings echter. Het is niet te loochenen: Gentilis heeft de pre- tensie van het Engelsche dominium maris niet gekend. Hij erkent over het alge- meen de vrijheid der zee. („Mare est commune omnibus, et littus maris,.., mare communissimum dicit Jason.” Advoc. Hispan. p. 19, 28), en beperkt die alleen door de jurisdictie over die gedeelten der zee, die aan het land grenzen, onder inroeping van het gezag van Bartolus en Baldus. (l. c. p. 28.) Dat hij het terrein nog al ruim neemt (l. e. p. 29) obsteert niet: volgens Baldus strekt het gebied zich verder uit dan de bekende 100 mijlen : „si non propinquat aiteri provinciae.” (l. c. p. 28.) De pretensie op de „Narrowseas” vermeldt Gentilis niet, hoewel dit op zijnen weg lag. Het Spaansche schip werd door de „mare Britannicum” gevoerd (l.c. p. 19), en toch zegt G. eerst later, toen het de King’s Chambers was binnengebracht: „Statim vt fuit nauis captiaa intra hos fines, eadem tuta fuit ab omni vi.” (l. c. p. 31.) Meermalen wordt Gentilis echter onder de voorvechters van het Engelsche dominium maris gerekend. (Wheaton, Hist. 1. p. 199. cf. Tellegen, De jure in mare. p. 40 Noot 32— Phillimore, Internat. law. L. p. 186 Noot z, 195.) 4) Welwod was een Schotsch rechtsgeleerde (Mare Clausum, in: Selden, Opera. II. p. 1407), waarschijnlijk met Jakob Ll in Engeland gekomen. Dat hij ten minste met den koning eenigszins bekend was, blijkt uit zijn opdracht. Nadere berichten omtrent Welwod en zijne werken ontbreken: vóor 1636 schijnt de schrijver over- leden te zijn, althans de herdruk van zijn Abridgement van dat jaar draagt hier en daar de sporen, van niet door hemzelven herzien te zijn. — Welwod schijnt reeds in de zeventiende eeuw niet bijzonder geacht geweest te zijn, althans Selden, anders met vleiende bijvoegelijke naamwoorden vrij kwistig, noemt hem alleen: „I. C. Scotus.” (Mare Clausum, l.c. p. 1407.) De schrijver van: Treatise of the Dominion of theSea noemt hem „Mr. Welwood, an Eminent Lawyer of the Scottish Nation.* le. p. 62): hij volgt echter hier als overal Seldens Mare Clausum, en zijn „Emi- nent Lawyer” is niet anders dan de vrije vertaling van Seldens „1. C. Scotus.” 3) Toch wasook aan Welwod zelven de quaestie van dominium en jurisdictio lang niet 18 hij zich zelven noemt, en schrijver van een werkje, getiteld: „An Abridgement of all Sea- Lawes.” ') Dit boekje, eenige jaren vroeger geschreven en sedert om- gewerkt °), verscheen in 16]8 in het licht. Het behandelt verschillende onderwerpen van zeerecht: jurisdictie in zeeza- ken, rechten en verplichtingen der bemanning, bevrachting, bodemerij, werping, schipbreuk, ook visscherij, en dit alles in de meest bonte opvolging. Veel bijzonders deelt het niet mede en het ontleent zijn belang voor ons alleen aan het 27e hoofdstuk: „Of the community and propriety helder. Schrijft hij van den eenen kant den vorst van Groot-Britannië „undoubted. proprieties” over de Engelsche zee en het recht om de visscherij in die zee te beletten toe, — spreekt hij van „seas projerly pertaining to any „Prince,” en van „Sea-farers within his Maiesties Dominions of Great Britanne, Ireland, and the adiacent Isles therof,” — noemt hij uitdrukkelijk „our King his right in the narrow seas;” — van de andere zijde spreekt hij van de bekende 1 0 mijlen, vermeldt Bartolus, citeert Baldus en neemt zoodoende den schijn aan, alsof hij eigenlijk niets meer dan jurisdietio voor zijnen koning eischte. — Toch zien wij in zijn werkje reeds, hoe zich uit de beide oude rechten een nieuwe, uitgebreider pretensie zal ontwik- kelen. Was er tot nu toe slechts sprake van een jurisdietio over de omringende zeeën en van een speciaal recht op de Nar owsras, Welwod noemt reeds in eenen adem met dat laatste recht een argument voor ’s kommgs aanspraak op de zeeën ten oosten van Schotland (Abrilgement, p_ 69), en op eene audere plaats, even- eens te gelijk met datzelfde eigendomsrecht op de Narrowseas, eene pretensie op de zeeën ten westen van Engeland. (Abridgement, p. 68.) Het kan ons niet verwonde- ren, dat een recht, dat reeds in 1613 zóo nevelachtig en onbepaald was, in den loop der jaren onder de handen der Engelsche staatslieden eene uitbreiding in hun voordeel verkreeg. die allerminst op rechtsgronden steunt. 1) De titel luidt, weidsch genoeg: „An Abridgement of all Sea-Lawes, gathered forth of all Writings and Monuments, which are to be found among any people or Nation, vpon the coasts of the great Ocean and Mediterranean Sea: And specially ordered and disposed for the vse and benefit of all beneuolent Sea-farers, within his Maiesties Dominions of Great Britannue, [reland, and the adiacent Isles therof. London, Printed by Humfrey Lownes, for Thomas Man. 1613.” 77 pag. kl. 4°. — Van dit werkje verscheen in 1636, waarschijnlijk naar aanleiding van Seldens Mare Clausum, een geheel onveranderde herdruk in 12° te „London, Priuted by the Assignes of Joane Man and Benjamin Fisher.” 253 pag. De heer Martinus Nijhoff, in wiens bezit een exemplaar van dit boekje ie, stond het mj welwillend ten gebruike af. — Zonderling is het, dat juist dit werkje in 1636 herdrukt werd, terwijl de uitvoeriger Latijusche omwerking van het gedeelte, dat met Seldens werk samenhangt (Hoofdstuk 27): het boekje De do- minio maris, dat Selden zelf aanhaalt (Mare Clausum, in : Selden, Opera. II p. 1407), voor zooveel ik weet, toen niet op nieuw werd uitgegeven. 2) De opdracht aan Jakob I luidt aldus: „It pleased your M. some yeeres past, most gracionsly to accept of this birth, in the great weaknes and infancie thereof. Therefore it is, that now beeing strong, and by all warrants inarmed(!) it most thankefully returnes, offring seruice to your M. euen for all the coasts of your Highnes dominions, vpon hope to merit your former grace.” ET ä U = ; 79 of Seas.” Wegens den ongehoord weinigen samenhang tus- schen dit hoofdstuk en de 29 overige meen ik, dat dit eene der vermeerderingen is, waarop de schrijver in zijne opdracht zinspeelt, eene vermeerdering, die hem door de gebeurtenissen van den dag in de pen gegeven is. In zijn tweede opdracht aan de drie Engelsche admiralen !), bespreekt de schrijver de quaestie, waarop ik het oog heb, afzonderlijk. Hij plaatst haar daar op den voorgrond en geeft zoodoende aan zijn werkje eenigszins het karakter van een verweerschrift. „Above all,” zegt hij, „the conseruacie of the Admiraltie requires security and safety in common for all loyall subiects, traders on Sea: specially, for Fishers and others, happily disposed to aduenture and exercise the trade of fishing, to the end, that not only a peaceable, but also a full and a plentifull fishing may be enioyed by the inhabitants of hìs M. kingdoms, euen ac- cording to that which God so freely and bountifullv offers into their verie doores. For which cause the barbaritie of the llanders would be repressed, and strangers stayed from scar- ring, scattring, and breaking the shoals of our fishes; namely vpon our coasts of Scotland. There could be no better em- ployment for some (at least) of his M. ships and companies, Ne vel illi vsque turbent, aut isti intercipiant, quod nos capere oportet. — But, I breake from this purpose, remitting the same to the 27 Title of this booke.” Dat 27e hoofdstuk leert ons Welwod niet van eene gunstige zijde kennen: het is oppervlakkig, onbeduidend en als tegen- schrift tegen een boek als Mare Liberum bepaald belache- lijk. Het zoude onze aandacht dan ook onwaardig zijn, ver- diende het niet onze belangstelling als het eerste werk, dat de vrije-zee-quaestie uit het Engelsche oogpunt bespreekt, en dat als het ware de inleiding vormt tot de uitgebreide litera- tuur, die later zoo van Engelsche als van Nederlandsche zijde over dit belangrijke onderwerp verschenen is °). N) In deze opdracht noemt hij het ambt van admireal: „most honorable by the personages of the Admirals: as beeing all, either sonnes, brothers, vncles, or coosins to Princes, or (at least) (!) for action most famous.” 2) Om deze reden heb ik dan ook het deze quacstie betreffende gedeelte (Hoof Istuk XXVII) in de Bijlagen doen opnemen. Zoo het afdrukken vaneen gedrukt betoog van weinige bladzijden nog eenige meerdere rechtvaardiging behoeft dan de buitengewone zeldzaamheid van het werkje, — het exemplaar, dat mij wel- eWillend door prof. Fruin ten gebruike werd afgestaan, kwam eerst na langdurige ee nasporingen in zijn bezit, — zal ik die ongetwijfeld vinden in de omstandigheid, dat 50 De twaalf bladzijden, die Welwods aanval op het Mare Liberum bevatten, vangen aan met eene inleiding, waarin hij op hoogen toon De Groot meent te overtuigen, dat geen ander motief dan zucht tot benadeeling der Engelsche visscherij hem tot het schrijven van Mare Liberum kan hebben be- wogen. Het eerste argument van De Groot voor de vrijheid der zee: de oorspronkelijke communio van land en zee, wordt voornamelijk wederlegd door vier verzen uit Genesis en door drie plaatsen uit de Pandecten, die communio on wen- schelijk noemen. (!) Uit de door De Groot vóor deze stelling aangehaalde Pandecten-plaatsen trekt Welwod op even sophis- tische als oppervlakkige wijze integendeel de conclusie, dat de zee aan de bewoners der aangrenzende landen behoort en dat de vorsten dier volken het recht van wetgeving daarover hebben. De onvastheid, de onbegrensbaarheid, de bewegelijk- heid der zee kunnen nooit toeëigening beletten, meent hij verder; want : 1°. ook bij toeëigening van grondstukken is het niet noodig, het geheele grondstuk te bewandelen, 2°. in de En- gelsche zee zijn verschillende eilanden, die als grenzen kunnen dienen, en wat 5%. de beweging der zee aangaat, het geheel der zee blijft toch op dezelfde plaats, en dit is voldoende. Twee andere stellingen van De Groot worden in weinige regels onhoudbaar bevonden. Welwods conclusie is, dat belemmering der visscherij bepaald niet te laken is, wanneer de naast aan zee gelegene volken door die visscherij benadeeld worden *). En dit is bepaald het geval bij de Nederlandsche visscherij in de Engelsche zee. Sinds 20 jaren is het gebleken, dat de Nederlanders de visschen verjagen naar de volle zee en ze daar langzamerhand uitroeien. Vroeger was er overvloed van visch aan de Schotsche kusten, tegenwoordig hebben de buizen door dikwijls en te dicht het land te naderen het zoover gebracht, dat het de moeite niet meer loont ter visscherij uit te varen. De Schotsche visschers verarmen, het geheele volk lijdt er schade bij. Daarom mogen ook de visschers vrij gaan en komen in de volle zee, het is niet meer te dulden, dat zij de kusten naderen, zooals zij de lezing van dit hoofdstuk dikwijls voor het goed begrip, altijd voor de juiste appreciatie van De Groots Defensio noodzakelijk is, en dus, ook bij mindere zeldzaamheid van Welwods boekje, eene onmiddellijke vergelijking als nu mogelijk wordt, zeer wenschelijk zoude blijven. 1) Welwod meent ontdekt te hebben, dat De Groot (Mare Liberum p. 37,42) het daarin met hem eens is, en doet zich op die ontdekking vrij wat te goed ! …e je 81 maar te dikwijls gedaan hebben tegen de overeenkomst, met de Schotten gemaakt !). Hoe onbeduidend de aanval mocht zijn, De Groot zelf achtte Welwods geschrijf niet zonder belang. In het jaar der uitgave (1613) juist te Londen als gezant aanwezig, heeft hij het boekje waarschijnlijk in handen gekregen, dat hem anders misschien nooit ware bekend geworden. Dat kij den schrijver niet bijzonder hoog stelde, blijkt hier en daar uit zijne woorden zelven: nn eens noemt hij hem: „vir eruditus et multi in defendendis paradoxis animi, dan weder: „homo nimium suspicax et qui quod non est potest videre,” op eene andere plaats noemt hij zijne bewering : „ridieulum”, ®) zelden is hij ernstig tegenover hem. Toch oor- deelde hij het werkje eene uitvoerige wederlegging waard, een bewijs, dat hij, al was ook de bekwaamheid gering, het doel waarmede geschreven werd, als uiterst gewichtig be- schouwde. Berichten van De Groot zelven over het boek, waarop ik het oog heb: de „Defensio capitis Vi. Maris Liberi oppugnati a Guil. Welwodo,”%) zijn niet tot ons gekomen. Niemand vermoedde zelfs het bestaan van dit werk, totdat het voor eenige jaren op de auctie van boeken en handschriften, af komstig van de familie Cornets De Groot te Bergen Op Zoom plotseling voor den dag kwam f). De redenen waarom, den tijd waarop De Groot zijne Defen- sio schreef, kunnen wij dus alleen gissen. Ook over de rede- nen, waarom hij zijn werkje onuitgegeven, zelfs onvoltooid ge- laten heeft, ontbreken ons alle berichten. Hier echter kunnen die berichten gemakkelijk gemist worden: die redenen liggen voor de hand. De Groot zelf zal ingezien hebben, dat hij geene meer inpolitieke daad konde plegen, geen boek uitgeven, dat den Staten meer ongevallig zijn konde, dan juist dit. Ofschoon ter verdediging van een recht geschreven, waaraan de Staten met hand en tand vasthielden, zoude deze bewijsvoering hunne zaak veeleer verergerd dan verbeterd hebben. Bevreesd voor 1) Zie hierover meer: p. 42 Noot 4. …°) Vgl. H. Grotii Defensio cap. V\. Maris Liberi, in de Bijlagen. 3) Vgl. het ongunstig oordeel daarover van prof. Vissering in zijn: Drietal hand- schriften van Hugo Grotius. (in Versl. en Mededeel, Kon. Akad. v. Wetensch, afd. Letterk, IX.) p. 3 vlg. 4) De aandacht vestigde er zich eenigermate op door de belangrijke mededeeling in den aanhef over den oorsprong van Mare Liberum. Deze mededeeling toch bracht de geleerden op het spoor van de gebeurtenis, die de aanleiding was geweest, dat De Groot zich aan het schrijven van zijn meesterstukje zette. — Zie hierover meer in de Inleiding. 6 82 verdere onaangenaamheden met Engeland zouden zij ongaarne gezien hebben, dat een geschil, in 1610 zoo ter nauwer- nood en slechts voorloopig geschikt, — dat eene quaestie, die in 1613 weder aanleiding had gegeven tot vruchtelooze bemoeiingen van hunne zijde, op nieuw aan de orde gesteld werd !) door een verpletterend betoog, dat Welwods vorste- lijken beschermer evenzeer verbitterd zoude hebben tegen de Staten als tegen den schuldige, over wien zijn oordeel toch reeds niet gunstig was *). Gelukkig dat deze bedenkingen, — waarbij zich misschien de overweging gevoegd heeft, dat Welwods onbeduidend stukje veel spoediger zoude vergeten zijn, wanneer hij het de eer eener opzettelijke wederlegging niet waardig keurde, — niet bij De Groot opkwamen, voordat hij het grootste en gewich- 1) Welwod is dan ook, voor zoover ik weet, nooit ín druk wederlegd vóor 1653, toen Graswinekel zijne „Maris Liberi Vindiciae adversus Gulielmum Welwodum” uitgaf. De tijden waren toen zéer veranderd: gedurende den eersten Eugelschen oorlog behoefde men Engeland niet te ontzien. Toch is het opmerkens- waardig, dat ook toen nog Graswinekels wederlegging van het hoofdwerk tegen mare liberum, Seldens Mare Clausum, dat geheel afgewerkt ter griftie van de Staten- Generaal berustte (RS,-G, 6 Oct. 1638, 15 Aug, 18 Oct. 1652, 9 Dee. 1653), ongedrukt bleef. 4 2?) Dat oordeel luidde na De Groot’s Engelsche ambassade in 1613: „that he was some Pedant, full of Words and of no great Judgment.” (Winwood, Memorials. III. p. 459.) Het getuigt niet voor de scherpzinnigheid van den koning. Trouwens, De Groots optreden aan het Engelsche hof schijnt niet gelukkig geweest te zijn. De aartsbisschop Abbot schreef aan Winwood, den Engelschen gezant in Den Haag, dat hij was „tedious and full of tittle tattle.# Bene karakteristieke anecdote begeleidt zijn oordeel. „Discovering him (De Groot) to do, as if he did imagine that every Man was bound to hear him so long as he would talk (which is a great Burthen to Men repleat with Busyness)” dus verhaalt Abbot, „L did privately give him notice thereof, that he should plainly and directly deliver his Mind, or else he would make the King weary of him. This did not so take place, but that afterwards he fell to it again, as was especially observed one Night at Supper at the Lord Bishop of Ely’s, whither being brought by Monsieur Casaubon (as Il think) my Lord intreated him to stay to Supper, which he did. There was present Doetor Steward and another Civillian, unto whom he flings out some Question of that Profession, and was so full of Words, that Dr. Steward afterwards told my Lord, that he did perceive by him, that like a Smatterer he had studyed some two or three Questions, whereof when he came in Company he must be talking to vindicate his Skill; but if he were put from those, he would shew himself but a simple Fellow. There was present also Dr. Richardson the King's Professor of Divinity in Cambridge ; and another Doctor in that Faculty, with whom he falleth in also about some of those Questions which are now controverted among the Ministers in Holland. And being Matters wherein he was studyed, he uttered all his Skill concerning them ; my Lord of Hly sitting still at the Supper all the while, and wondering what a Man he had there, who never being in the Place or Company before, could over- whelme them so whith Talk for so longa time.” (Winwood, Memorials. 1. e. — Vgl. daarmede De Groot’s eigene gedachten hierover in zijne: Verantwoordingh, p. 190.) ee | a 88 tigste deel van zijn betoog had voltooid. De wederlegging van Welwod is geheel afgewerkt en slechts het laatste gedeelte van het boekje ontbreekt, waarin De Groot zich voorstelde, de getuigenissen van nieuwere schrijvers ter bevestiging zijner beweringen bijeen te zamelen. Hechtte De Groot zelf weinig aan dit gedeelte '): voor ons zoude het bijzonder weinig belang gehad hebben. Het is ons grootendeels onverschillig, wat de nu meestal vergeten grootheden uit middeleeuwen en nieu- were tijden over eene quaestie gedacht hebben, die reeds door De Groot’s klemmend betoog uitgemaakt is. De werken van enkelen onder hen, wier gevoelen ons belangstelling zoude kunnen inboezemen, zijn bovendien binnen ons bereik. Ben kort overzicht van De Groot’s redeneering moge hier volgen. Hij plaatst voorop de stelling, door hem in zijn Mare Liberum °) wit de natuur afgeleid. Die stelling, zegt hij, strijdt miet met de Heilige Schrift, en hij bewijst dit. Zij strijdt miet met de uitspraken der oude juristen, dus gaat hij voort. Die uitspraken hebben den zin, dien ik daaraan geef (namelijk: de zee is vrij,) 1°. om de onbe- paaldheid der uitdrukkingen, 2°. omdat communis en pu- bleus niet hetzelfde kunnen beteekenen, 35°. omdat de com- munitas der zee van den oorspronkelijken toestand der wereld wordt afgeleid. — Hieruit trekt De Groot de volgende twee eonclusiën: 1°. de zee is gemeen, 2°. niemand mag de vis- scherij in de zee beletten. Met deze conclusiën strijden niet de door Welwod aangehaalde plaatsen: De Groot bewijst het plaats voor plaats. Daarop begint hij den aanval van eenen anderen kant. Sommige uitspraken van het jus gentium, dus redeneert hij, waarover allen het eens zijn, behoeven geene nadere bevestiging door de aanwijzing der redenen; van eukelen is het zelfs on- mogelijk de reden op te geven, de aygarra gev vóurpa 1) Zie daarover: Fruin, Een onuitgeg. werk van H. de G. in: Gids. 1868. IV. p. 249. — De woorden, waarmede De Groot die uittreksels uit andere schrijvers inleidt, bewijzen dit ook overtuigend. „Quamquam autem,” zegt hij, „in omni hac dissertatione veterum pressi vestigia, omissis ferme magistris recentioribus, qui mimis longe interdum aut temporum culpa, aut causae alicujus susceptae studio a vera juris ratione aberrarunt, tamen ut appareat non meum aliquod commentum, sed et majori et meliorí parti receptam sententiam a me defendi, adjungam hic quae alii eodem super argumento scripsere et ex Italia, Germania, Gallia, Britan- nia, Hispania quemdam doctissimorum virorum quasi Senatum hujus controversiae judicem convocabo.” 2) Mare Liberum. p. 7, 8. 6* ‘ ne Wie: sd dulden geen tegenspraak. Echter zijn in dit geval redenen aan te wijzen, en wel redenen op de natuur der zee zelve gegrond. 1°. De zee is vloeibaar, dus niet vatbaar voor corporalis pas- sessio. 2°. De zee is bewegelijk, en dus niet te begrenzen. 30, Bij de zee bestaan niet de redenen, die geleid hebben tot de verdeeling der aarde, en dus moet de oorspronkelijke com- munio daar blijven bestaan. — Tegen deze beweringen strijden niet de redenen, door Welwod daartegen aangevoerd. HEinde- lijk: de conclusiën, door Welwod getrokken uit twee zooge- naamde concessiën van De Groot, zijn onjuist, Daarentegen zijn uit drie concessiën van Welwod bewijzen vóor mare libe- rum te putten. Met deze korte uiteenzetting van den gang van het betoog kan ik hier volstaan: belangstellenden verwijs ik naar de Bijlagen, waar De Groot’s werkje in zijn geheel afgedrukt is. *) De reden, die in 1615 tegen de uitgave bestond, is nu natuurlijk vervallen. Daarmede ook echter een groote reden daarvóor : het werkje, bij witnemendheid een verweerschrift en bovendien in nauw verband staande met de gebeurtenissen van den dag, mist nu alle actualiteit. Toch meen ik, dat het nog niet geheel zonder belang is. Misschien zullen de heldere beschouwingen van De Groot blijken ook nu nog, nu over de zaak zelve licht genoeg verspreid is, eenig belang te heb- ben voor de uitlegging der Pandecten of voor de beschouwing van het een of ander deel van rechtsgeleerdheid of antiqui- teiten. Als voorbeeld van juiste en geleerde polemiek is het nog lezenswaardig. Hierbij bepaalt zich echter het praktische belang, dat het boekje nu hebben kan: in wetenschappelijk belang moet het voor Mare Liberum verre onderdoen. Mare Liberum is meer algemeen gesteld, meer losgemaakt van eene bepaalde zaak, het draagt meer het karakter van uiteen- zetting eener stelling van het volkenrecht. Het is daarom meer populair, meer interessant als algemeen werk over eene rechtsvraag, die in de 17e eeuw niet alleen eenige der ge- leerdste pennen in beweging gebracht, maar ook praktisch voor een groot gedeelte van Europa van veel belang is ge- Ì) Het handschrift bestaat uit 18 dicht beschreven folio vellen (35 blz.) in De Groot’s eigene hand. Hoewel er slechts betrekkelijk weinige doorhalingen en ver- anderingen in voorkomen, schijnt het mij zeker, dat wij daarin een minuut voor ons hebben, die misschien latere, meer zorgvuldige herziening behoefde. Met eenige excerpten van De Groot uit werken van Selden, Gothofredus, Pontanus e. a, vóor en tegen mare liberum in een omslag verzameld, is het op de Leidsche Bibliotheek _ voorhanden. | Re 4 85 weest £). De Defensio is daarentegen een politiek pam- __phlet, een geschrift met eene bepaalde strekking opgesteld en daarvan niet los te maken. Maar juist daardoor bezit zij een historisch belang °): zij is onverbrekelijk verbonden met de ge- schiedenis der Engelsche oorlogen. Daarom heb ik het boekje hier vermeld: als legaat van een groot man, als tegenhanger van Mare Liberum, vooral als historische curiositeit ter illustratie van mijn onderwerp, meende ik het in zijn geheel te moeten opnemen. $3. „Englands Way to win Wealth — Het incident van 1614. Welwods arbeid behoefde alleszins aanvulling. Had hij trachten aan te toonen, dat de Engelschen recht hadden, de vreemde indringers uit hunne zeeën te verdrijven, het zoude zeker niets baten, zoo de lust tot het in bezit nemen van het door de Nederlanders verlaten terrein niet werd opgewekt. Niet lang liet zich de aanvulling in dezen geest wachten. Reeds het volgende jaar trachtte een ander zijne landgenooten er toe te brengen, gebruik te maken van de gelegenheid, hun zoo dicht bij hun eigen land geboden. Tobias Gentleman, een „Fisherman and Mariner,’ zooals hij zich zelven noemt, nam die taak op zich. Geboren aan zee en opgegroeid onder vis- schers, was hij volgens zijne eigene getuigenis „more skilful in Nets, Lines and Hooks, than in Rhetorick, Logick or Learned Books.” Zijn pamphletje, getiteld „Englands Way to win Wealth,/ *) getuigt voor de waarheid van die bewe- 1) Zie hiervóor p. 13 Noot 1. 2) Ook voor de geschiedenis van De Groot zelven is de Defensio van belang. Er blijkt namelijk uit, dat De Groot in 1613 of 1614 nog volkomen hetzelfde gevoelen over de quaestie van mare liberum aankleefde als in 1604 en 1605. De wijzigingen in zijne meening, die uithet Jus belli ac pacis blijken, (ef. Fruin, Een onuitgeg. werk v. H. d. G, in: Gids, 1868, IV. p. 239,40. — Wheaton, Histoire. 1. p. 198,9) vallen dus tusschen de jaren 1614 en 1625. — Dat De Groot vroeger niet altijd van dezelfde meening geweest is, schijnt te blijken uit de vrij krasse uitdrukkingen vóor het dominium maris der Engelschen, door Selden niet zonder triomf aan het einde van zijn Mare Clavsum (in zijne: Opera. II. p. 1414) aangehaald uit een gedicht van De Groot aan Jakob I bij zijne troonsbeklimming in Erigeland. (1603.) (CÉ. mede: Treatise of the Dominion of the Sea. p. 65.) Of men uit zulk een ge- dicht gevolgtrekkingen ‚mag maken, wil ik niet beslissen; zeker is het, dat, zoo de aangehaalde plaatsen niet zóo bedoeld zijn als Selden ze opvat, ze sterk òf tegen De Groot’s inzicht òf tegen zijn karakter pleiten. Het laatste schijnt aannemelijker dan het eerste! 3) De geheele titel luidt: „Englands Way to win Wealth, and to employ 86 ring. Toch, misschien juist daardoor, is het boekje even aan- — trekkelijk en gezond als het werk van den Schot dor en oppervlakkig was, en wat meer is, het draagt de blijken van onderzoek en nadenken. Als aanleiding tot het schrijven van zijn werkje vermeldt Gentleman het verzoek van zekeren John Keymour !), die hem twee jaren geleden inlichtingen gevraagd _ had over de Nederlandsche manier van visschen, om die met elders gemaakte opmerkingen aan den Engelschen Raad voor te leggen °). Dit had Gentleman tot nadenken gebracht en hem doen besluiten, zelf te gaan schrijven. Uit het ge- _ heele boekje blijkt echter duidelijk, dat reeds lang naijver op de Nederlanders hem gekweld had *). Ships and Mariners. Or, a plain Deseription what great Profit it will bring unto the Commonwealth of England, by the erecting, building, and adventuring of Busses to Sea a Fishing: With a true Relation of the inestimable Wealth that is yearly taken out of his Majesty's Seas by the Hollanders, by their great Number of Busses, Pinks and Line-Boats: And also a Discourse of the Sea- coast Towns of England; and the most fit and commodious Places and Harbours that we have for Busses; and of the small Number of our Fishermen, and also the true Valuation, and whole Charge of building and furnishing to Sea Busses and Pinks,after the Holland Manner. By Tobias Gentleman, Fisherman and Mariner. Printed at London for Nathaniel Butter, 1644” (50 pag. + Dedic. 4°) — Het is opgenomen in de Harleian Miscellany, II. p. 378—91. — Vgl. hierover: Fruin, De Nederl. der zevent. eeuw, in: Nutsalmanak v. 1861. p. 85, 1) Dezen John Keymour of Keymer ontmoeten wij in de geschiedenis van den maritiemen wedijver tusschen Engeland en Nederland gedurig weder. In 1601 schreef hij zijne: Observations upon the Dutch fishery (Zie hiervóor p. 48 Noot 1); nu vinden wij hem in 1612 bezig met een plan om de regeering voor de visscherij te interesseeren en de Nederlanders tegen te werken ; eindelijk schrijven sommigen aan hem toe: Raleghs Observations touching trade and comr merce, dat dan eerst in 1647 of 1618 zoude geschreven zijn. (Zie hiervóor p. 72 Noot 1.) / 2) Ook Gentlemans doel is, de regeering voor de zaak te interesseeren. Het boekje is opgedragen aan den graaf van Northampton, admiraal van Engeland en lid van den Geheimen Raad, om het den koning voor te leggen. (Niet aan den koning zelven is het dus opgedragen, zooals Roger Coke — in zijne Detection of court and state of England during the last four reigns, 3e ed. 1697. 80. p. 83 — wilde, volgens de Harl. Miscell., Catal. achter Dl. III p. 28.) — Gentleman zelf noemt zijn plan in die opdracht „both honest and commendable, and in true Value of as great Substance, as the Offer of Sebastian Cabot to King Henry the Seventh, for the Discovery of the West-Indies.” De uitgevers van de Harleian Miscellany voegen er in 1745 bij, dat de klachten over „the Dutch Usurpation on our Fishery” nog niet geheel opgehouden zijn: het is, zeggen zij: „a Complaint, which the Na- tion still has Occasion to continne.” 3) De quaestie was nog niet lang geleden op nieuw aan de orde gesteld door de „groote excessen, ende schaaden, die onse visschers aan sijne subjecten 4 ofte 5 jaren herwaerts hadden gedaen,” zooals Jakob I in 1619 den Nederlandschen ambas- sadeurs volgens hun verhaal verweet. (Verbaal 1618,19 ad 31 Jan. 1619.) 87 Er spreekt uit zijn verhaal eene bittere jaloezie tegen de naburen, die zijnen landgenooten zooveel voordeel ontnemen, _ tegen de meerdere energie, waarvan zij in alles blijk geven. Geene gelegenheid verzuimt hij om de Engelschen aan te zetten tot zelfverdediging, tot represailles tegen die kleine natie, die volgens zijne beschouwing hen voor hunne oogen besteelt. Toch kan hij nu en dan een woord van bewonde- ring niet terughouden voor dat luttele en pas opgekomen hoopje volks, dat zich niettegenstaande alle hinderpalen zoo spoedig "heeft opgewerkt, dat nog steeds door ijver en bekwaam- heid toont, zijnen machtigen nabuur te willen en te kurinen op zijde streven, een volk, dat het zóover gebracht heeft, „that all other Nations and Countries do admire them.” De Vereenigde Provinciën, zegt Gentleman bitter, zijn alleen door de visscherij zóo rijk geworden, dat er in het geheele land geene bedelaars zijn „except they be some of our own Eng- hsh Nation;/ het land der Nederlanders is klein, en toch heb- ben zij meer zeelieden en visschers dan Engeland, Schotland en Frankrijk te zamen; hun land levert geene der bouwstoffen op, die voor de visscherij onontbeerlijk zijn, en toch hebben zij het zoover gebracht, dat zij door die nering veel geld ver- dienen. Door de visscherij verkrijgen de Nederlanders werk en tevens schepen om hun land in geval van nood te verde- digen. De Engelsche Raad zelf beschermt hen, terwijl de Engelschen, onvermogend als zij zijn om met hunne slechte gereedschappen de Nederlanders te overtreffen, nog bovendien door de indringers bespot worden. „Ya English! ya zall or oud seone dragien!’ (Gij Engelschen, gij zult onze oude schoenen dragen!) schreeuwen de visschers hun na. Is dit langer te dulden? roept Gentleman uit. Zullen de edele Britten het langer werkeloos aanzien, dat een volk, van alle hulpmidde- len ontbloot, die zij op een paar uitzonderingen na binnen hun bereik hebben, uit hunne landen het geld wegvoert, zoodat men op éenen dag onder de Nederlandsche vischvrouwen meer Engelsche Jacobussen zien kan dan ooit te Londen? ') — dat die natie uit hunne zeeën de schatten haalt, waarmede God hen 1) Toespeling op een grief der Engelschen, waarop Jakob I de Staten herhaaldelijk en met nadruk opmerkzaam maakte: het voortdurend uitvoeren van Engelsche munt paar Nederland. Vgl. hierover: Hiteheoek, Pollitique Platt. p. 48. — Ralegh, Obser- vat. touch. trade and comm. (Works. VIII. p. 372 vlg.) — The Trade's Increase. (Harl. Miscell. IV. p. 206,15) — en o. a. Pfopositiën van Carleton, in de: RSG. 28 Nov. 1618, 12 Jan. 1619: — Ook bepaaldelijk over den Engelschen Jacobus; Gr. Placaetb. I. p. 2773. 88 zoo bovenmate gezegend heeft? „Shall we neglect so great Bles- sings, o slothful England, and careless Countrymen? Look but on these Fellows, that we call the plump Hollanders, behold their Diligence in Fishing, and our own careless Ne- gligence !” Gentleman voorziet echter, dat trots en eerzucht alleen de Engelschen niet aan het werk zullen brengen ; hij zal hun de zaak nog van eene andere zijde laten zien. Werkelijk stelt hij de haringvisscherij zoo aanlokkelijk voor, alsof er geen prettiger handwerk ter wereld was, en deze opwekkelijke be- schrijving wordt door cijfers vergezeld, die de HEngelschen moeten hebben doen watertanden. In het begin van Juni, dus verhaalt Gentleman, zeilt eene vloot van wel 1000 buizen, met ten minste 20.000 koppen bemand, uit de Nederlandsche zeegaten, — uit de Maas, Texel, het Vlie, („the Uly” noemt hij het), — naar de Schetlandsche eilanden, vanwaar zij tot Yar- mouth de haringen vervolgen. Vóor het einde van hunne reis in November vangen zij drie scheepsladingen, die zij telkens aan de zoogenaamde „Herring-yagers”, die hun het noodige komen brengen, verkoopen om ze naar de Oostzee te vervoeren. Hunne laatste lading brengen de buizen zelven naar Frankrijk en keeren van daar beladen naar huis. Bene menigte (meer dan 1000) kleinere schepen van allerlei soort („Sword-pinks, Flatt- bottoms, Holland-toads, Walnut-shells, Crabskuits and Yeuers/), die zich miet met de haringjagers ophouden, maken in den- zelfden tijd nog goede rekening. Daarenboven is de visscherij van kabeljauw en leng in dezelfde wateren zeer aanzienlijk (5 à 600 schepen), en de kleinere schepen (200 „Flyboats”), die het geheele jaar bij de Schotsche kusten blijven '), heb- ben mede overvloedigen vangst. De verkochte haring beloopt jaarlijks £ 1.000.000, het getal Nederlandsche visschers in de Engelsche zeeën bedraagt wel 57.000 man, in 1614 werd binnen twee maanden te Londen alleen £ 12.000 aan Ne- derlanders voor visch betaald. De Staten-Generaal rekenen dan ook de visscherij van zooveel belang, dat zij haar vóor het Bestand jaarlijks 20 tot 40 oorlogschepen medegaven tot kon- vooi tegen de Spaansche oorlogsvaartuigen en de Duinkerker 1) Gentleman weet te vertellen van „a kind of aemulation” tusschen de buizen, die alleen des zomers uitgaan, en de pinken, die het geheele jaar met den angel visschen. De visschers uit de buizen, die ’s winters‘allerlei anderen arbeid verrich- ten, worden door de anderen „Koe-milkens* (koeien-melkers) gescholden ! j | 4 „ p Ds re xr : 89 kapers). En het is een lust, de schepen te zien varen en hunne prooi vervolgen. „No king, upon the Earth, did vet ever see such a Fleet of his own Subjects at any Time, and yet this Fleet is there, and then, yearly to be seen. A most worthy Sight it were, if they were my own Countrymen; vet have I taken pleasure in being amongst them, to behold the Neatness of their Ships and Fishermen, how every Man knmoweth his own Place, and all labouring merrily together, whereby the poorest Sort of themselves, their Wives and Chil- dren, be wel maintained, and no Want seen amongst them.” Daartegenover maakt de Engelsche visscherij een droevige figuur: de visschersschepen van geheel Engeland in alle oor- den der wereld zijn te zamen niet meer dan 350 à 360 in aantal, zij verdienen nauwelijks genoeg „to bait their Hookes # En bij de Nederlandsche visscherij op hunne kusten hebben zij geen voordeel hoegenaamd, dan alleen dat de inwoners van Yarmouth de na November gevangene slechte haring, die de Nederlanders volgens de plakkaten niet in hun eigen land mo- gen invoeren, van de visschers koopen. Maar ook deze „Herring-buvers” hebben maar twijfelachtig voordeel °) en de Nederlanders beginnen bovendien ook deze nering weder aan zich te trekken. Hoe kunnen de Engelschen zich zoo laten verdringen? jammert Gentleman. Wat weerhoudt hen, zelven de hand aan het werk te slaan? Hun recht is buiten twijfel, met minder moeite en kosten kunnen zij hetzelfde als de Ne- derlanders doen en het voordeel van de geringe inspanning in onmetelijk. Maar bovendien: de visscherij is zulk een prettig werk! Gentleman zelf wordt opgewonden, wanneer hij beschrijft, hoe vrolijk het toegaat bij het feest op de Schetlandsche eilanden, waarmede de visschers bij vroege aankomst het getijde beginnen en den tijd tot de opening der visscherij zoek brengen. En waarlijk, het is eene kleine 1) Gedurende het Bestand is het konvooi volgens Gentleman jaarlijks slechts 4 à 6 oorlogschepen sterk tegen de zeeroovers. 2) De redenen, die Gentleman daarvan geeft, zijn merkwaardig. De eerste is dat de haringkoopers uit Frankrijk meest terugkomen beladen met andere waren, die zij voor de gekochte haring ingeruild hebben en dan binnenslands weder verkoopen ; zij brengen dus volgens G. meer geld uit het land dan daarin. (!) De tweede is een nieuw bewijs van de verwonderlijke ondernemingszucht onzer voorvaderen: de Ne- derlanders concurreeren te sterk ook in dien handel. „Note here,” zegt G, op zijne aanschouwelijke manier, „how the Hollanders employ themselves and their Ships, first in taking of the Herrings quick, and yet are not content, but catch them again after they be dead, and set bott their Ships and Mariners on Work, and English Ships lie up a rotting.” 90 idylle, die beschrijving van dat jonggehuwde visscherspaar, dat met vader en moeder scheep gaat en den geheelen zomer vrolijk en gezond over de zonnige zee zwerft om in het najaar met volle zakken van zijne reizen terug te komen! Zijn de Engelschen te weinig ondernemend om dit prettige hand- werk te beginnen: Gentleman weet hun te verzekeren, dat zij er hoegenaamd niets bij wagen. Im Nederland houdt men de winst voor zoo zeker, dat men het vermogen van weezen in haringbuizen belegt. En niet zonder reden : Gentleman bewijst met getallen, dat elke buis jaarlijks @ 565 (d. i. meer dan zij zelf kost ©) ), elke pink, die veel kleiner is, in twee maanden £ 158 winst maakt. Het is waarlijk te erg, meent de schrij- ver, dat de Engelschen, nu zij niet de eersten geweest zijn, zich ten minste niet haasten, hunne mededingers op zijde te streven. Anders zijn zij vlug genoeg in het navolgen van hunne naburen: de Franschen noemen hen „apish/ en lachen hen uit, omdat ze „all needless and fantastical Jags and Fa- shions” van hen overnemen. En werkelijk, „it is most true indeed; for they have no Fashion among them in Apparel, nor Lace, Points, Gloves, Hilts, nor Garters, even from the spangled Shoe-lachet, unto the spangled Hat and Hat-band, be it never so idle and costly, but, after that we do once get Dj it, it is far bettered by our Nation”, °) Wij kunnen de an- dere volken navolgen in hunne dwaasheden, dus eindigt Gent- leman, wij kunnen geld verkwisten, terwijl duizenden onzer landslieden om brood roepen, laat ons voortaan ons geld beter gebruiken en de armen, die zoo dikwijls op oneerlijke wijze in hun onderhoud moeten voorzien, helpen aan werk: „The Sea and the Gallows refuse none !/ Gentlemans stem werd ook ten hove gehoord. Ik geloof toch niet, dat de gissing te gewaagd is, het mede aan den invloed van zijn werkje toe te schijven, dat im hetzelfde jaar 1614 weder sprake was van het in 1610 geschorste plakkaat. Caron schreef in dien zomer aan de Staten, dat de koning aan de koningin voor 21 jaren had afgestaan de inkomsten, die eene belasting op de visscherij zoude opleveren ®). Voortaan 1) Men vergelijke met deze opgave de zeker meer onpartijdige cijfers van den schrijver der: Aanwijsing v. heils. polit. Gr. en Max. p. 28. Elke buis kost volgens hem met het want f 4550, de jaarlijksche uitrusting nog f 5500, daar de vaartui- gen steeds zeer ontredderd naar huis komen en daardoor ook niet lang duren kunnen. 2) Ik weet niet, of het bekend was, dat reeds toen als nu de modes uit Parijs kwamen. Niets nieuws onder de zon! 8) De gemalin van Jakob [ was door hare vele uitgaven dikwijls in groote ver- ELN zoude niemand zonder hare toestemming op de Engelsche en Schotsche kusten mogen visschen '). H. M. had hem, dus meldde Caron, daarvan reeds vóor de uitvoering kennis _ gegeven, „omdat tselve met alle minsaemheyt en alle goede order soude moegen toegaen.” °) De Staten van Holland, in groote onrust, namen den brief van den gezant dadelijk over en bespraken dien in hunne vergadering. Er werd eene commissie benoemd om de oude tractaten en het Verbaal van 1610 *) over deze zaak na te zien en daarvan rapport te doen. Dan zoude men Caron dien- overeenkomstig schrijven *). De zaak bleef echter voor het overige in bedenken; men besloot de verdere handelingen van den Engelschen koning af te wachten. Gelukkig had het plan der regeering geen voortgang. Reeds dadelijk schijnen er moeielijkheden gerezen te zijn, die de uitvoering voorloopig deden uitstellen. Althans reeds de eerste nadere mededeelingen, die hem beloofd waren, kreeg Caron niet op den bepaalden tijd, zoodat hij dan ook niet anders konde berichten, dan dat de zaak im Engeland „in Smjsse (?) licht, en apparentel. voirder gepresseert sal werden.” °) Een maand later waren de kansen voor de uitvaardiging legenheid. De koning gaf haar nu en dan eene kleine tegemoetkoming. Een der correspondenten van Winwood schreef hem in 1609 over iets dergelijks. Het inko- men der koningin werd toen vermeerderd met @£ 3000, en de kleinigheid van £ 20.000 werd haar bovendien geschonken om hare schulden te betalen. Waarlijk haar geldgebrek schijnt de moeite waard geweest te zijn, om er „somewhat melancholly” over te wezen, zooals men aan Winwood schreef ! (Winwood, Memorials. ILL. p.117.) 1) Aanleiding tot deze hernieuwde belemmering der visscherij kunnen zeer wel gegeven hebben, „de groote excessen ende schaaden® door onze visschers gepleegd, waarvan op pag. 86 noot 3 sprake was. Nog in 1615 klaagde de koning aan Caron ernstig over de Nederlandsche visschers: hij had toen dezelfde grieven als in 1610 en 1618. (Miss. van Caron aan den Koning dd. 6/16 Mei 1615, als Bijlage bij Carons Miss. aan de Stn. dd. 20,21 Mei, in: L.B. 1615.) 2) Brief van Caron aan de Stn.-Gen. dd. 5srps- 1614, in: LE, 1614. 3) Hierdoor verklaart het zich, dat Aitzema (Saken van Staet. IL. p. 406) de Pro- positie uit het Verbaal van 41610 noemt: „Redenen van wegen Hollandt ghestelt van haer recht tot de vrije Visscherije in t Jaer veerthien.” (cf, hier- vóor pag. 58 Noot 1.) Waarschijnlijk heeft de benoemde commissie dit stuk bij haar rapport overgelegd, en is het toen aan Caron ter zijner instructie gezonden. Dat men, zooals Aitzema schijnt te meenen, Jakob [ zoude lastig gevallen zijn met een stuk, waarvan het origineel reeds in zijn bezit was, is niet aan te nemen. — Ook op het afschrift der Propositie in de Loketk. Stn.-Gen., Engeland No. 35 wordt „ zegenoemd: „Raisons que les Ambrs de Holla nde (Hollands afgevaardigden ter Generaliteit?) out apporté pour la conservation et maintenue de leurs Droicts de Pescherie à l'eneontre des Anglois en l'année 1614.” 1) R. H. verg. v. 25 Aug.-21 Oct. 1614. p. 101. 5) Caron aan de Stn, dd. Ln 1614, in: L.B. 1614. 92 van een plakkaat weder vermeerderd. Het Engelsche plak- kaat over de lakenen van % 52 1614 was geheel ingericht alsof er een ander over de visscherij spoedig volgen zoude. „As the providence of Almighty God,” dus luidde het, „hath placed Our Kingdomes of Great Britaine and Ireland, as Islands in the Ocean, and thereby in respect of their naturall situation, fit to abound and flourish in Navigation and Trade. So the same Diuine prouidence hath endowed, both our Land and Seas, with those commodities of Wooll and Fish, which are the Adamants that draw and gouerne all other Trade and Merchandizing, etc,” De voortdurende tegen- stellingen wijzen op eenen tegenhanger van het plakkaat !). Toch bleken de bezwaren weder te groot: den 5/15 No- vember was ’s konings besluit nog niet gepubliceerd. 4. M. had toen een oogenblik plan, het te doen uitvoeren om zich op de Staten te wreken over hunne handelwijze tegen het bo- vengenoemde Engelsche plakkaat over de lakens, maar Caron voorkwam het. De koning, na alles wel overwogen te hebben, „estimeerde d’ alliancie en goede Unie met Uwe H.”, schreef Caron aan de Staten ®). En daarmede was deze zaak voor goed geëindigd; in de eerste twee jaren was er geen sprake meer van een plakkaat tegen de visscherij. dar. je pende eh toe Ger ei en EE rt $ 4. „The Trades Increase” Toch had Gentleman eenige voldoening van zijn werk. Im het jaar 1615 verscheen te Londen een vrij lijvig pamphlet, dat zich geheel aan zijne beschouwingen aansloot, getiteld : „he Trade’s Increase.” %) De schrijver, die zich in zijne voorrede J. R, noemt, was bij de lezing van Gentlemans 1) Zie het origineele plakkaat in de L.E. 1614. 2) Brief v. Caron aan de Stn. dd. 5/15 Nov. (L.B. 1614.) 3) „The Trade’s Increase. London, printed by Nieholas Okes, and are tu be sold bij Walter Burre. 1615.” (62 pag. 40.) Opgenomen in de: Harl. Miscell. [V. p. 202—220. — cf. Fruin, De Nederl. der zevent. eeuw, in: Nutsalman. 1861, p. 86. Z.H.Gel. noemt den schrijver daar Walter Burre. Zooals uit den titel blijkt, was W. B. de uitgever. (En wel een uitgever van eenigen naam in die dagen. Ook de eerste werken van Walter Ralegh had hij uitgegeven. cf. Ad- vertisem. p. 2, en: Oldys. Life of W.R. p. 457, — beiden in: Ralegh, Works. IL.) — De heer A. Crestadoro, Principal Librarian van de Manchestersche Public free libra- ries, die mij met uitnemende welwillendheid opgaf, welke boeken er in die biblio- theek over de Engelsche visscherij voorhanden zijn, noemt den schrijver Robert Keale. Het is mij echter onbekend, of daartoe voldoende reden bestaat. De initi- alen J. R. pleiten er zeker niet vóor, 95 boekje zoo met diens plannen ingenomen, dat hij dade- lijk besloot, de hand aan het werk te slaan. Daar echter zijn „Estate was but mean,” ontbraken hem de middelen daartoe, en ten einde eene compagnie te kunnen oprichten drong hij het plan nog nader aan. Het boekje is op breeder schaal aangelegd dan dat van Gentleman : zooals de titel aanduidt bespreekt de schrijver den geheelen Engelschen handel *), en slechts als onderdeel, al is het ook het voornaamste, vermeldt hij de visscherij. De wijze van behandeling verschilt ook zeer van die van zijnen voorganger; hoewel hij zich zelven een „fresh-water Soldier” noemt, blijkt J. R. toch veel meer beschaving te bezitten dan Gentleman. Naar den smaak van zijnen tijd vlecht hij telkens toespelingen op mythologische verhalen, aanhalingen uit klassieke schrijvers en woordspelingen in Shakespeare's manier in zijn verhaal °). Daarom wint zijn stijl het echter nog niet van die van den „Fisherman and Mariner’; de frischheid en ongemaaktheid, die diens boekje kenmerken, ontbreken hier. Toch laat ook dit zich zeer wel lezen: het hooge belang van het onderwerp brengt daartoe het zijne bij. De schrijver prijst het plan van Gentleman aan: 1°. als nood- zakelijk om het bestaande gebrek aan: a. schepen, b. zeelieden, en c. werk, — 2°. als gemakkelijk uit te voeren, omdat de En- gelschen: a. de middelen, b. de plaats, en c. de bekwaamheid daartoe bezitten, — 3°. als voordeelig en 4°. als nuttig. Ieder dezer onderdeelen behandelt hij afzonderlijk. Het zoude mij te lang ophouden, hem in zijn geheele betoog te volgen, te meer, omdat de opgaven over den Engelschen handel van diens tijd, hoe mterst belangrijk ook, met mijn onderwerp 1) Het is opmerkelijk, dat zoowel Gentleman als J. R. juist de grieven bespreken, die later het onderwerp van herhaalde vertoogen van den Engelscheu gezant in Den Haag werden: haringvisscherij, Oost-Indische handel, Groenlandsche vaart, laken- handel, uitvoer van geld. Men kan dit verklaren òf door het feit, dat beide werkjes bij hunne verschijning eenen ongehoorden opgang gemaakt hebben, òf waarschijnlijker daaruit, dat zij getrouwe woordvoerders waren der publieke opinie. In beide gevallen verdienen de boekjes in hooge mate de algemeene aandacht. 2) Ik vrees zelfs, dat de geheele titel een aardigheid is. Baker (Chron. of the Kings of England, p. 418) verhaalt, dat een der groote schepen, voor den Oost- Indischen handel bestemd, in 4640 door den koning met veel ophef „The Trade's Imerease” genoemd werd, en dat het op de terugreis verging. J. R. zelf spreekt daarvan als van eene bekende zaak. (Harl. Miscell. IV. p. 208.) Is het gewaagd aan te nemen, dat J. R., de verklaarde vijand van den handel op Oost-Indië, door de zin- speling op dat noodlottige schip zijnen landgenooten op het hart wilde drukken, dat het ware belang van den handel elders ligt? 94 niets te maken hebben. Ik zal dus trachten, een overzicht te geven van J. R’s mededeelingen over de visscherij. De schrijver gaat uit van het zonderlinge, maar echt En- gelsche *) denkbeeld, dat het voornaamste belang der schepen, ook der koopvaardijvloot, is de bevordering van de verdedig- baarheid des lands. Vooral van dit standpunt is het zeer te betreuren, dat de Engelsche handel zoo achteruitgaat, terwijl daarbij in Engeland eene menigte leegloopers zijn, die gee- nerlei nut doen. De achteruitgang van den handel is oor- zaak, dat er groot gebrek is aan schepen en zeelieden. Met cijfers toont de schrijver aan, dat, terwijl de Nederlanders de Engelschen reeds geheel of bijna verdrongen hebben uit den handel op Rusland, Danzig, Lijfland en Noorwegen *), („as Birds from Cherry-trees with the Shew of dead Carcases, or Shout of Boys, whilst other lusty Lads have wilily beat away the Children, beat down the Scare-crows, and stolen the Fruit away, to their great Gain, and our Disgrace,”) de overige handel maar ruim S50 schepen vereischt, behalve de Oost- Indische handel, die tot zijn leedwezen *) steeds toeneemt. Over het geheel komt de schrijver tot de bedroevende con- elusie, dat de Engelsche handel op de oude plaatsen vermin- dert, die op de nieuwe niet toeneemt. Het daarmede gepaard gaande gebrek aan werk is verschrikkelijk: in geen land ter wereld hebben jaarlijks zooveel executiën plaats voor moord en andere misdaden, geene natie levert zoovele zeeroovers op, 1) Om deze reden vaardigde Karel T later zijne bekende proclamatie over het shipmoney en het daarmede nauw samenhangende plakkaat over de visscherij uit, Ralegh in zijne beide vlugschriften: Observations touching trade and com- merce (Works VIII. p. 359, 366)en: Invention of ships (Works. VIJL. p. 327) beschouwde de zaak voornamelijk uit dat oogpunt; evenzoo Hiteheoek (Pollitique Platt. p. 15) en Gentleman. (Harl. Miscell. III. 380, 389.) Vgl. mede p. 49 Noot 2. 2) De handel op Rusland en Lijfland is geheel in Nederlandsche handen, de Spaansche zouthandel eveneens; te Danzig hebben de Nederlanders verre de over- hand; op Noorwegen hebben zij 40 schepen, de Engelschen 5; de kolenhandel van Newcastle, de voornaamste tak van den Engelschen handel, wordt wat het buitenland betreft, geheel door Nederlanders gedreven; handel op West-Indië bestaat in Enge- land niet, in Oost-Indië zijn viermaal meer Nederlanders dan Engelschen ge- vestigd. Zulke opgaven spreken! 3) Deze hoogst zonderlinge beoordeeling bij iemand als J. R. spruit gedeeltelijk voort uit zijne scheeve waardeering van schepen volgens het meerdere of mindere nut, dat zij voor de verdediging hebben. Zijne bezwaren tegen den Oost-Indischen handel zijn vele en velerlei. De schepen zijn altijd vèr van huis, de prijs van het timmerhout stijgt te veel door het bouwen van zoovele groote schepen (!), de zee- lieden worden ontzenuwd door het klimaat, op reis sterft gewoonlijk een groot ge- deelte der bemanning, de overgeblevenen komen als heidenen terug (i), vele zeelieden blijven in Oost-Indië, de lijken der gestorvenen blijven onbegraven (!), enz. enz. î # f 95 nergens is zooveel armoede. In 1614 waren te Yarmouth y alleen 3 à 400 eerlijke lieden zonder werk, en dat terwijl men zegt, dat in de Vereenigde Nederlanden geen enkele bede- laar is! Wat is daaraan te doen? vraagt J. R. terecht. En de uit- slag zijner overdenkingen is, dat daar de Vereenigde Provin- ciën door niets anders zoo welvarend geworden zijn dan door de visscherij op de Engelsche kusten, er geen beter en gepas- ter bedrijf is dan dat om de Engelschen gelijk te maken aan de natie, die zij nu bewonderen als „their Neighbours the new Sea-herrs, the Nation, that get Health out of their own Siekness, whose Troubles begot their Liberty, brought forth their Wealth, and brought up their Strength; that have out of our Leavings got themselves a Living *), out of their Wants make their own Supply of Trade and Shipping there; that, coming in long after us, equal us in all Respects of Privilege and Port; that have devanced us so far in Shipping, that they have now many Sail of Ships conti- mually going and returning.” Als het meest geschikte middel om dat volk te benadeelen en tevens de Engelschen te noodzaken, zelven de visscherij met kracht bij de hand te nemen, prijst J. R. aan een plak- kaat, waarbij aan vreemdelingen de verkoop van visch in Engeland wordt verboden *). Dit zoude tevens een zeer ge- schikte represaille-maatregel zijn voor het verbeurdverklaren van de in Nederland door Engelschen ingevoerde haring. Waarom zoude men ook dezen maatregel niet nemen? Vroeger waren de Nederlanders wel gewoon, jaarlijks verlof voor de visscherij op de Engelsche kusten te vragen ®), 1) In woordspelingen op deze wijze is J. R. bijzonder sterk. Elders spreekt hij van de „Dangers of Commerce, recompensed by the Sweat and Sweet of Gain.” Elisabeth van Bohemen noemt hij een „matchless Pearl, a peerless Princess.” De Nederlanders zijn: „as busy amongst the Irish, as ourselves for Pipe-staves; nay, by your Leave they have been too busy there of late with some of our poor Country menu's Wind-pipes, but that is besides the Matter here,” 2) De economische begrippen van J. R. zijn een mengsel van voor dien tijd zeer geavanceerde stellingen met de zonderlingste denkbeelden. Op zijue afkeuring van den Oost-Indischen handel heb ik reeds gewezen. (Zie boven p. 94 Noot 2.) Daarentegen beveelt hij later ten sterkste vrijen handel aan, hij is bepaald tegen oetrooien aan maatschappijen tot uitsluitenden handel; ook met de buitenlanders wenscht hij vrije concurrentie: tijdelijke, octrooien als aanmoediging noemt hij de eenig mogelijke. Toch hecht hij weder veel te veel aan het uitvoeren van geld naar het buitenland en geeft, hoewel hij het niet direct aanraadt, een paar maal zijne verbazing te ken- nen, dat de Engelsche zeeën uiet voor buitenlanders gesloten zijn. 3) Zie hierover p. 42 Noot 4. 96 de koning van Denemarken laat de visscherij in Noorwegen aan de Engelschen alleen toe tegen betaling per last, dus is werkelijk het aanbevolen middel niet hard te noemen. En bovendien, de visscherij is het door de natuur aangewezen handwerk voor de Engelschen; nu reeds gebruikt men voor de visscherij in verre zeeën het grootste gedeelte der Hn- gelsche schepen, en niet alleen brengt Engeland zelf alles voort, wat men daarvoor noodig heeft, behalve pik en teer, maar ook de zee zelf, waarin men visschen zal, is eigen- dom van den koning, den „Lord Paramount of these Seas.” Een repressieve maatregel zoude jaarlijks wit de haring alleen £ 5000 aan de schatkist opleveren, terwijl slechts 400 buizen het getal zeelieden in twee jaren met 9000 man zouden ver- meerderen !). Z. M. is dus wel goed, dat hij het voorbeeld zijner voorgangers volgt en de Nederlanders vrij laat visschen: an- dere vorsten „take more straight Courses.” Én het is te hopen, dat aan ’skonings lankmoedigheid een einde kome: immers „he would not, questionless, allow Strangers to eat up the Food that was provided for the Children; the Crumbs we would not envy them, though we are now fed under their Table.” En dat de maatregel van groot nut zoude zijn is gemak- kelijk aan te toonen. Grootendeels met de cijfers van Gentle- man, gedeeltelijk met die van Hitchcock bewijst de schrijver, dat de visscherij Engeland onberekenbaar veel voordeel zoude kunnen aanbrengen. De visscherij, die volgens hem in den natijd nog goeden vangst geeft in de Iersche zee, brengt jaar- lijks aan de Nederlanders @ 1.000.000 op, terwijl @ 100.000 alleen in Engeland voor de „Roopsick herring” *) betaald wordt (door de haringkoopers van Yarmouth.) Engeland gaat door de visscherij eene glansrijke toekomst te gemoet. Hitch- eoek beloofde iederen Engelschen visscher £ 20 jaarlijksche _ verdiensten behalve den kost, en hoevele personen zouden niet in de van de visscherij afhankelijke neringen (als timmerlieden, nettenbreiers, zeilenmakers, zoutverkoopers, vrachtvaarders enz.) hun onderhoud kunnen vinden! Én als eerst de visscherij op de boven aangewezen wijze meer algemeen geworden is, zal 1) Deze twee opgaven zijn ontleend aan Hitchcock. (Pollitique Platt, p. 15.) 2) Wat dit woord beteekent, begrijp ik niet; J. R. geeft het als de Hollandsche benaming van de haring, die na November gevangen en daarom niet in de Veree- nigde Provinciën ingevoerd mag worden. — Gentleman (Harl. Miscell. II. p. 386) schrijft „rope-sick’ en noemt het als een Engelsch woord, ee Ren 97 de uitvoer naar het buitenland zich langzamerhand van zelf ontwikkelen, als de Engelschen het haringkaken in toepassing beginnen te brengen. De Engelschen kunnen goedkooper varen dan de Nederlanders, daar zij dichter bij het terrein zijn en de materialen voor de visscherij niet eerst behoeven in te voeren. De concurrentie zal dus de Nederlanders dwingen, hunne uitgaven te verminderen: zij zullen kleinere schepen moeten bouwen, zich daardoor minder ver van de kust durven verwijderen, en niet meer bij elken storm „triumph over the English.” f) Dan eerst zal de ongelijkheid tusschen de beide volken ophouden, terwijl nu „the Hollanders swim like Elephants, we wading like Sheep; we keeping the Banks and Shoals, whe- reas they are in the Depth.” En dan zal het gemakkelijk zijn, „those Holland and Zealand Mermaids” voor goed te verdrijven ; hun overmoed zal gefnuikt worden en zij zullen niet meer, zooals nog onlangs naar Siam, onder den Engelschen naam gezantschappen durven zenden, of de bewoners der Oost- Indische eilanden in den waan brengen, dat de koning van Hol- land machtiger is dan die van Engeland! ®) 925 Walter.Ralegh. Het boekje van J. R. maakte in Engeland zekeren opgang, en bereikte zelfs de gevangenis, waarin de ongelukkige Walter Ralegh sinds 1603 smachtte. Hij was er zeer mede ingeno- men *) en voelde zich dadelijk opgewekt, nogmaals over het onderwerp te schrijven, dat reeds in 1610 zijne aandacht getrok- ken had. Zijn „Discourse of the invention of ships’ *) 1) De zinsnede is aan Hitchcocks Pollitique Platt ontleend. „The Flemminges beying put from uttering herringes in Fraunce,” zegt deze (l. c. p. 43) „shall be driuen to leaue their greate Shippes, and to fish in smaller Vesselles, near the shore , to serue their owne turnes, as hitherto they haue caused us to dooe, for fear of them : and euery tempest triumphying at our folly, for not takying this great benefite and blessying of God poured into our laps.” *) Vooral dit laatste maakte in Engeland diepen indruk, Engelsche schrijvers spreken er nu en dan over. Nog in 1619 betuigde Jakob I zijne gevoeligheid daar- over aan de Nederlandsche ambassadeurs. (Verbaal 1618,19 ad 21 Febr. 1619.) 3) Hij noemt J. R. „a gentleman, to me unknown, but so far as [ can judge, he hath many things very considerable in that short treatise of his, yea, both con- siderable and praiseworthy.” (Invention of ships, in: Ralegh, Works. VIII. p. 333.) 4) De geheele titel luidt: „A discourse of the invention of ships, anchors, compass etc., the first natural war, the several uses, de- feets, and supplies of shipping, the strength and defects of the Sea-forces of England, France, Spain and Venice: together with the five manifest causes of the sudden appearing of the Hollan- ders.” (Overgedrukt in : Ralegh, Works. VIJL p. 317—334.) 7 Kk 98 is dan ook, hoewel met het doel geschreven om de Engelsche zeemacht te doen versterken, gedeeltelijk gewijd aan de quaestie, die ons bezig houdt '). Weder slaat hij op het oude aan- beeld, de achterlijkheid van Engeland in vergelijking met an- dere staten; weder zijn het de Nederlanders, op wie hij het voornamelijk gemunt heeft; weder verwacht hij hulp alleen van de versterking der zeemacht. Met de visscherij houdt hij zich ditmaal minder bezig, des te meer. Be met de quaestie van mare liberum. Uitgaande van de stelling, dat Engeland is „a land which can never be conquered whilst the kings thereof keep the dominion of the seas,’ meent hij, dat die heerschappij natuur- lijk op alle wijzen moet behouden worden. Sinds lang hebben de Engelsche koningen de noodzakelijkheid ingezien, om tot hunne zelfverdediging eene groote vloot uit te rusten en ook nu nog is Engeland niet minder sterk in schepen dan vroeger : de koopvaardijschepen zijn beter tot den strijd uitgerust, de zeemacht is zelfs verdubbeld. Hoe komt het dan, dat er tus- schen de oude zeekoningin en eenen staat, die nog voor wei- nige jaren geene oorlogsvloot had, geschil kan ontstaan over de heerschappij der zee? Het verschijnsel schijnt onverklaar- baar. Reeds vroeger °) had Ralegh aangetoond, dat de Ne- derlanders op commerciëel gebied den Engelschen de loef afstaken, nu blijkt het, dat zij ook in de middelen ter be- scherming van hunnen handel Engeland op zijde streven. „I myself‘ may remember,” zegt Ralegh, „when one ship of her majesty’s would have made forty Hollander’s strike sail, and to come to auchor. They did not then dispute de mari libero %), but readily acknowledged the English to be 1) Het jaar, waarin dit boekje geschreven werd, laat zich gemakkelijk bepalen. In 1615 verscheen The Trade’s [nerease, in dit boekje vermeld; in het begin van 1617 werd Ralegh uit de gevangenis bevrijd ; — hij vertrok spoedig naar Guiana en werd bij zijne terugkomst dadelijk gevangen genomen en terechtgesteld. De „D is- course of the invention of ships” werd dus geschreven omtrent 1616. Het Jaar der uitgave kan den tijd niet nauwkeuriger bepalen: de vroegste mij bekende uitgave is van 1650 (te Londen in 12°) onder den titel: „Judieious and select essays and observations upon the first invention of shipping, the misery of invasive warre etc.” 4 parts. Met een anderen titel is het her- drukt in 1667 (in 120.) 2) In 1610 in zijne: Observations touching trade and commerce. Zie hiervóor pag. 72 vlg. %) Toespeling op De Groot’s Mare Liberum. Ralegh houdt dus blijkbaar, even- als vele zijner tijdgenooten, dit boekje voor een aanval op Engelands dominium maris. en » E domini maris Britanniei.” Den oppervlakkigen be- schouwer schijnt Engeland ook op het oogenblik nog geen gevaar te dreigen. Wel hebben de Nederlanders zeer vele schepen °), maar de Engelsche zijn sterker °); wel hebben de Nederlanders meer zeelieden en uitgebreideren handel dan Engeland, maar de concurrentie is zwaar: de Franschen „creep into all corners of America and Africa as they do,” en Spanje en Portugal hebben veel meer handelsvaartuigen dan Nederland, als men de visschersschepen nitzondert. Toch meent Ralegh, dat de bloei der Vereenigde Provinciën voor Engeland gevaarlijk begint te worden. Gedeeltelijk heb- ben de Engelschen zelven daartoe weder bijgedragen door „the detestable covetousness of such particular persons as have gotten licenses, and given way to the transporting of the English ordnance;” daardoor zijn nu de Nederlanders en zelfs de Spanjaarden beter uitgerust met Engelsche ammunitie dan de Engelschen zelven. Maar de hoofdreden is de snel toe- nemende welvaart van Nederland; Engeland kan daarmede geen gelijken tred houden. Wat kan daarvan de reden zijn ? Na veel nadenken is Ralegh tot de slotsom gekomen, dat er vijf redenen bestaan, waarom de kleine en jonge staat zooveel sneller in macht toeneemt dan de grootere en oudere, Die redenen zijn te merkwaardig om ze niet te noemen. Het zijn: 1°. de hulp van Elisabeth aan de Nederlanders ®), 2°. het gebruik van hun eigen volk in den handel en de vis- scherij, terwijl zij voor de krijgsdienst vreemdelingen huren, 89 de trouwe diensten van het huis van Nassau, 4°. de in- 99 1) Ralegh bedreigt hen daarom vrij komisch met het lot van Xerxes, die door zijne vele schepen in verwarring gebracht en verslagen werd. Zonderling genoeg koppelt hij daarmede samen het verslaan van Medina Celi in 1572 en den slag van Roemerswael in 1574, twee gevechten, waarin juist de Nederlanders overwinnaars bleven ! 2) Het getal Engelsche schepen voor den oorlog geschikt wordt door Ralegh op 600 geschat. — Overbury begrootte in 1609 het getal Nederlandsche schepen van alle soorten op 20,000 en rekende dit driemaal meer dan de Engelschen bezaten. (Overbury’s Observations in his Travels, in: Harl. Miscell. VIII. p. 350.) Reeds in 1587 oordeelde men, dat Holland en Zeeland alleen meer schepen bezaten dan geheel Engeland. (Bor, Nederl. oorl. III. 2, fol. 25.) De opgaven verschillen te veel om volkomen betrouwbaar te zijn: Hitchcock berekende in 4576 het getal Engelsche zeelieden op slechts 1000! (Hitchcock, Pollitique Platt. p. 15.) 3) De prins van Oranje erkende dan ook het groote belang van die hulp, toen hij in 1582 Ralegh, toen Elisabeths afgezant te Antwerpen, verzocht aan zijne vorstin te zeggen: „Sed umbra alarum tuarum protegimur.” „Gertainly,” voegt Ra- legh er nu bij, „they had withered in the bud, and sunk in the beginning of their navigation, had not her majesty assisted them !” 7 100 menging van Spanje in de Fransche binnenlandsche aangele- genheden, waardoor Parma tweemaal *) genoodzaakt was, daarheen te trekken, toen hij in Nederland eenen goeden slag had kunnen slaan, 5°. het beslag op de Nederlandsche schepen in Spanje gelegd, waardoor de Nederlanders gedwongen wer- den op Oost- en West-Indië en op Africa te gaan handelen, een handel, die hun nu een groot voordeel geeft *). Hoe ongeneigd ook tot eenen oorlog met Nederland ?), meent Ralegh toch verplicht te zijn, zijne landgenooten te waarschuwen tegen den staat, die zoo snel tot hunne mede- dingster is opgeklommen. Er spreekt angst zelfs in de woor- den, waarmede hij zich gerust tracht te stellen bij de drei- gende overmacht der Vereenigde Provinciën. „Be their es- tates,” zegt hij, „what it will, let not them deceive themselves in believing that they can make themselves masters of the sea; for certainly the shipping of England, with the great squadron of his majesty’s navy royal, are able, in despite of any prinee or state in Europe, to command the great and large field of the ocean.” Het ware te wenschen, gaat de schrijver voort, dat de Nederlanders zich herinnerden, hoeveel hun gelegen is aan Engelands vriendschap. De koning kan, door zijne havens voor hen te sluiten, hunne uit Oost-Indië en de Middellandsche zee terugkeerende schepen bij storm hulpeloos maken, daar de tegenover Engeland gelegen kust van Calais tot Vlissingen hun reeds geen toevluchtsoord aan- 1) In 1590 tot ontzet van Parijs en in 1592 tot ontzet van Rouaan. (cf. Fruin, Tien jaren, p. 89 en 122,3.) ® Volgens Ralegh werden voor dien handel 180 schepen en 8700 zeelieden ge- bruikt. 3) Herhaaldelijk doet Ralegh dit uitkomen. Wanneer hij klaagt over den grooten uitvoer van ammunitie naar Nederland, voegt hij er uitdrukkelijk bij: „[ urge not this point as thinking it unfit to furnish his majesty’s good friends and allies, who have had with us one common enemy for many years; but all politie estates — have well observed this precept, Ut sit (sic) tractarent amicum, tamquam inimieum futurum.” Verder: „[ shall never think him a lover of this land or of the king, that shall persuade his majesty from embracing the amity of the states of the United Provinces, (for his majesty is no less safe by them, than they — invincible by him.) — Het verontschuldigt eenigszins de zonderlinge handelwijze van Jakob L,—die Ralegh liet veroordeelen om eene beschuldiging van samenzwee- ring met Spanje en het vonnis liet uitvoeren om zijne vijandige handelwijze tegen diezelfde mogendheid (Ranke, Engl. Gesch. IL, p. 25),—dat Ralegh zelf, de ijverige voorstander van krachtig optreden tegen Spanje ter zee, zich genoodzaakt ziet, zich uitdrukkelijk te verdedigen tegen mogelijke aantijgingen van vijandige gezindheid tegen Spanje's erfvijand Nederland. De botsing van politieke en commerciëele be- langen maakte de positie van Engeland reeds toen uiterst moeielijk! < Ja # 1 8 | 101 biedt. Zulk eenen slag kan alleen Engeland aan Nederland toebrengen. En zoude die slag hunnen handel, waarin zij zelven bij den aanvang van het Bestand erkenden hun eenig onderhoud te vinden, niet geheel vernietigen? Wijsheid even- zeer als dankbaarheid voor genotene hulp maken het den Staten dus tot plicht, geene aanleiding tot ontevredenheid aan de Engelschen te geven. Ralegh had getracht zijnen landgenooten moed in te boe- zemen : zijn slotsom was echter weinig bevredigend. Toonden ook de gevolgen der Navigatie-akte, hoe juist hij Nederlands belang bij Engelands vriendschap geschat had, aan het nemen van zulk eenen maatregel was in den toenmaligen politieken toestand miet te denken, Ralegh zelf zoude er voor terugge- deinsd zijn. En nu dit het geval was, konde de voorvechter van Engelands belangen ter zee zelf niet meer als in 1610 middelen aan de hand doen om de positie van zijn land te verbeteren; het was reeds zoover met de beheerscheres der zee gekomen, dat zij een beroep moest doen op het plicht gevoel, op de welwillendheid harer mededingster! Telkens en telkens weder bleek het, dat door eigene schuld en door eigene middelen Engeland door de Nederlanders overtroffen werd. Ralegh zelf zag het in: hij was ontevreden en het einde van zijne beschouwing was dan ook bitter en moede- loos. „It is exceeding lamentable,’ dus besluit hij, „that for any respect in the world, seeing the preservation of the state and monarchy doth surmount all other respects, that strangers should be permitted to eat us out, by exporting and impor- ting both our own commodities and those of foreign nations: for it is no wonder we are overtopped in all the trades we have abroad, and far off, seeing we have the grass cut from under our feet in our fields and pastures 1” $ 6. Welwods tweede aanval. Op het Engelsche volk moesten ‚de met cijfers gestaafde en van uitgebreide studie getuigende opgaven van J. R., de moe- delooze taal van een Walter Ralegh, eens zoo vruchtbaar in plannen, zoo vol van hoop, eenen diepen indruk maken. Nog- maals scheen het noodig, de natie van haar recht te overtui- gen, haar móed in te spreken bij den naderenden strijd. Met dit doel zette zich de Schot William Welwod weder aan het schrijven en werkte het hoofdstuk van zijn A brid- 102 gement of all Sea-Lbawes f), dat over mare liberum handelt, eenigszins om. Bene vermeerderde, verbeterde uitgave daarvan eu niets meer °) was dan ook het boek, dat in 1616 ®) onder den titel : „De dominio marisjuribusque ad do- minium praecipue spectantibus assertio brevis ac methodieca,” in het licht verscheen *). Hoewel veel meer bladzijden beslaande dan de vroegere bewerking, bevat dit boekje geheel dezelfde argumenten; slechts zijn ze beter geschikt, meer systematisch aangebracht en wordt hier en daar een enkele nieuwe plaats daarbij gevoegd. Aan het einde heeft Welwod eene kleine verhandeling over de tollen geplaatst, die met de quaestie van mare liberum weinig of niets te maken heeft. Is het verschil van inhoud tusschen Welwods beide polemi- sche fragmenten gering, toch is zijn De dominio maris een nieuw bewijs, dat Engeland en Nederland voortdurend meer van elkander vervreemdden, voortdurend meer met elk- ander in botsing kwamen. Meer direct dan vroeger treedt Welwod tegen Engelands mededingers op: zeer bepaald zegt hij in de opdracht van zijn werk aan Anna van Denemarken, gemalin van Jakob 1, dat het gericht is „contra extraneos piscandi immunitatem in Mari Britannico injuria usurpantes.# ®) ) Zie hiervóor p. 76. — Het hoofdstuk is afgedrukt in de Bijlagen. 2) Geene vertaling dus van den geheelen Abridgement, zooals prof. Vissering (Drietal handschr. v. H. Grotius, in: Versl. Kon, Akad., Lett. IX p. 1) meent. 3) De oorspronkelijke editie is mij onbekend, maar het jaar der uitgave laat zich gemakkelijk bepalen. In de opdracht aau koningin Anna zegt Welwod: „Juris ma- ritimi epitomen auctam et recogoitam Regi meo ante triennium obtuli,” (De Abridgement of all Sea-Lawes verscheen „being strong and by all warrants inarmed” in 1613.) 4) Nagedrukt in Den Haag ter gelegenheid van de verschijning van Graswinc- kels wederlegging. (1653.) Dat dit hetzelfde werk is-als het in 1616 verschenene, en niet, zooals prof. Fruin (Een onuitgeg. werk van H. de Groot, in: Gids, 1868. IV. p. 223 Noot 41) meent, een Latijnsch excerpt vanden Abridglement, blijkt overtuigend uit het verhaal door Selden (Mare Clausum, in Opera. IL p. 1407) reeds in 1635 uit Welwods De dominio maris overgenomen, een verhaal woor- delijk op p. 22 der Haagsche uitgave te vinden, terwijl het in den Abridgement geheel niet voorkomt. (Vgl. hiervóor p. 42 Noot 1.) De Haagsche editie is een afzonderlijk werkje met titel en jaartal, geen aanhangsel van Graswinckels Vindi- ciae. (Lehmann, Grotii manes vindicati. IL. p. 735.) Het eenige mij bekende exem- plaar van den herdruk van 1653 bevindt zich in het bezit van prof. De Geer, die het mij met bijzondere welwillendheid ten gebruike afstond. 5) De wederlegging van De Groot's Mare Liberum treedt in het latere geschrift dan ook geheel op den achtergrond. Wel zegt Welwod, dat de Nederlanders „omuibus seripti factique modis” den eigendom der Engelschen op de zee hebben aangevallen (De dominio maris. p. 1), maar hij noemt De Groot’s naam nooit. Hoe- wel hij tweemaal zelfs zijne woorden aanhaalt (l.c. p. 22,23), spreekt W. dan altijd van „Batavus” of ille.” (Het pleit niet voor de zorg, door Welwod aan de om- KE kj E 103 Een kort overzicht van Welwods aanval moge volgen. Het boekje is in vier hoofdstukken verdeeld. In het eerste, dat zal bewijzen „Dominia esse in Mari, eaque distincta,” be- weert Welwod: „partitionem legitimam maris impediri® door rechtsgeleerden, dichters en redenaars, „necessariam marig divisionem impetiri/” door „avariores”, die deze verkeerde meening gretig aannamen. Om hieraan een einde te maken tast hij de beweerde communio der zee aan met argumenten, die sinds 1613 niet nieuw meer waren. Tevens vinden hier een plaats de redenen, toen tegen De Groot’s bewijsvoering van de onvatbaarheid der zee voor toeëigening aangevoerd. Welwod staat daartoe stil bij de ondeelbaarheid der zee, hare bewegelijkheid, hare onbegrensbaarheid, hare onvastheid en hare overeenkomst met de lucht als voorwerp van eigendom. Meer uitvoerig dan in den Abridgement zet hij uiteen, dat het alleen de zee bij de kust is, waarop de Engelsche koning aanspraak maakt; de opene zee is vrij en sinds de tijden der Romeinen niet geoccupeerd. Nadat hij dus duidelijk meent uiteengezet te hebben, wat de Engelsche aanspraak op de zee was en waarop die zich grondde '), wijdt Welwod nog drie hoofdstukken aan de drie werking besteed, dat de bladzijden van Mare Liberum desniettegenstaande aan den voet zijner pagina’s opgegeven staan, zonder eenige vermelding van het boek, waaraan die bladzijden ontleend zijn.) — Graswinckel wist dan ook, toen hj Welwod beantwoordde, niet op wien deze doelde, en spreekt van de „responsiones neseio eujus Bataví.” (Maris Lib. Vind. adv. Welwodum. p. 24.) Grondig be- kend met de quaestie, die hij behandelde, was G. dus zeker niet! De Groot zelf wist dit ook wel. „Quod indicas”, schrijft hij 14 Dre. 1636 aan zijn broeder Willem, die hem een afschrift van Graswinckels boekje tegen Selden bezorgd had, „mea cum seriberet non legisse, etiam te non monente cognovissem et ex verbis et ex rebus.” (Grotii Epist. p. 864, Ep. suppl. N°. 384.) 1) Hoewel Welwod zelf meende, dat zijn boek door „conspicua brevitas” uit- muntte, is dat echter niet het geval. Evenmin als in zijn boek van 1613 (cf‚ hiervóor p. 77 Noot 3) is het nu volkomen duidelijk, wat hij eigenlijk wil. Wel is hij zeer breedvoerig over jurisdictio in mare en hare gevolgen, wel verklaart hij duidelijk, dat Engeland alleen op de zee aan hare kusten aanspraak maakt, maar hoever zich dat gebied uitstrekt vermeldt hij niet, en op andere plaatsen stelt hij de zee gelijk met de lucht, waarover men volgens hem „dominium aliquod” kan hebben. Elders weder spreekt hij van eenen „dominus alicujus partis maris,” blijkbaar doelende op den En- gelschen koning. En dat dit woord dominus” niet bij vergissing daar geplaatst is, om in het algemeen een recht op de zee aan te duiden, blijkt uit p. 27, waar hij dominium uitdrakkelijk tegenover possessio plaatst. — De woorden in Welwods boek, die voor het Engelsche dominium pleiten, zijn zelfs zoovele en zoo bepaald, dat Graswinckel in zijne Vindiciae het er voor houdt, dat Welwod dominium maris en niets anders eischt. „Maris dominium non agnoscimus,” zegt hij, en op verschil- lende plaatsen maakt hij er W. een verwijt van, dat hij in het gunstigste geval alleen jurisdictio in mare bewijst, geen „dominium quod vocamus privatum,” geen 104 rechten, die hij oordeelt, dat voornamelijk uit dominium in mare voortvloeien: het recht om de zee te bevaren, het recht in de zee te visschen en de bevoegdheid om tollen te heffen voor het gebruik der zee. Het eerste dier drie hoofdstukken, dat ten titel voert: „Jus navigandi in Mari non esse omni- bus omnimodo liberum,” is alleen merkwaardig, omdat Welwod in 1613 deze zelfde bewering „ridiculous” en het tegenovergestelde „a thing farre off from all controuersie” noemde *). De bewijzen voor de stelling aangevoerd zijn zóo onbeteekenend, dat Gras- winckel terecht verklaren konde, maar éene aanmerking op dit hoofdstuk te hebben, namelijk dat de titel niet luidde: „Jus navi- gandi omnibus liberum esse °).” Welwod zegt toch niets an- ders, dan dat men vijanden van zijne kusten mag verdrijven en dat de vorsten der aanliggende landen het recht hebben, bakengeld, loodsgeld, havengeld en andere dergelijke betalingen te vorderen. Het derde hoofdstuk is het belangrijkste; immers het moet bewijzen: „Jus piscandi maxima parte appropriatum esse.” Hier is echter de teleurstelling het grootste: met eenige wei- nige verwarde woorden tracht de schrijver te bewijzen, dat de visscherij in de zee aan de bewoners der aangrenzende landen behoort, en dat dezen anderen slechts dan niet moeten uit- sluiten, als zij daarvoor betalen en zoodoende de eigenaars der visscherij schadeloos stellen voor het geleden nadeel. Eens over de netelige rechtsquaestie heen wordt Welwod uitvoeri- ger: waar het zijne verongelijkte landgenooten aangaat kan hij niet zwijgen. „Laeduntur Britanni,” roept hij uit, „immo spoliantur, dum maria sua peregrinorum piscatorum quasi inundatione continua sie occupantur, ut non modo pisces exhauriuntur, sed et piscium congregationes dissipantur: ita ut ubi ante annos 30 pisces ad ipsas aedes in cumulis exun- dabant, hodie ad multa milliaria dispersi fugatique, magno pauperum piscatorum labore periculoque egerrime apprehen- duntur.” En zéer onrechtvaardig is deze handelwijze der Nederlanders: niet alleen toch zijn zij bij tractaat verplicht, zich op zekeren afstand van de Schotsche kust verwijderd te houden °), maar ook de tol, dien zij bij het aandoen van het „proprietatem®, terwijl hij dit toch eischt. „Et nos jurisdictionem maritimam agnoscimus,“ zegt hij zelfs eens, „proprietatem vero negamus.” Het moet echter erkend worden, dat Graswinckel evenals wij lateren reeds eenigszins onder den invloed van Seldens Mare Clausum schreef. t) Welwod, Abridgement of all Sea-Lawes, p. 61,62. 2) Graswinckel, Maris Liberi Vind. adv. Welwodum. p. 16. ®) Zie hierover en over het volgende: hiervóor p. 42 Noot 1. 105 land moesten betalen, is sinds vele jaren in onbruik geraakt, eene zaak te erger, daar de Schotten, die behalve de tienden aan de kerk, nog eene belasting op de visch aan de schatkist moeten opbrengen, zoodoende de concurrentie niet kunnen volhouden. Het is dan ook niet te verwonderen, terwijl de Nederlanders „licenter, copiose, frequenter, passimque, incolis eonspicui, ad littora usque oberrant,” dat de Schotsche vis- scherij bijna geheel is te niet gegaan. Is de aanklacht der Nederlanders er op berekend, indruk te maken op een volk, dat de gegrondheid van bijna alle de opgesomde grieven moest voelen, daarmede is dadelijk’ het aantrekkelijke van Welwods werk ook verdwenen. Zoodra de „professor of the Ciuill Lawe” weder zijn eigen gebied be- treedt, is hij even oppervlakkig en vervelend als vroeger. Het met al het voorgaande geheel niet samenhangende vierde hoofdstuk : „Mare esse vectigale,” waarin Welwod over den oorsprong, het doel (de „causae” zegt hij,) en de soorten van belastingen en tollen spreekt, neemt allen indruk weg, dien het voorgaande mocht gemaakt hebben *). Wiede Engelsche pretensie wil leeren kennen, zoeke dan ook ‘geene heldere uiteenzetting daarvan bij dezen voorvechter. Welwod was in de drie jaren, die tusschen de uitgaven zijner beide werkjes verliepen, volstrekt niet vooruitgegaan. Geen enkel argument van belang is in het latere boekje bijgevoegd. 1) Er schijnt dan ook niet veel op het boekje gelet te zijn, voordat Graswinekel in 1653, toen de quaestie van mare liberum als aanleiding tot den Engelschen oorlog aan de orde was, (niet in 1636, zooals prof. Vissering in de: Versl. der Kon. Akad., Lett. IX. p. 1 mededeelt) ter beantwoording van Welwod zijne: „Marís Liberi Vindiciae adversus Gulielmum Welwodaum, Britanniei Maritimi Dominii Assertorem” uitgaf. Hij had daarbij bepaaldelijk het oog op het boekje. getiteld: „De dominio maris® terwijl de Groots Defensio tegen het 27e hoofd- stuk van Welwods „Abridgement of all Sea-Lawes” gericht is, Graswinckels werk verscheen waarschijnlijk tegelijkertijd met den nadruk van Welwods Latijnsch werkje in het licht: beiden zijn uitgegeven „Hagae-Comitum. Ex Typographia Adriani Vlac. M.DC.LIJI.” Graswinckels werk behoort bij de litteratuur van den eersten Engelschen oorlog: het ligt dus buiten mijn bestek en ik zal er niet meer dan in het voorbijgaan bij stilstaan. Het is verdeeld in vier hoofdstukken, die de- zelfde opschriften als die van Welwods De dominfío maris dragen. G. volgt zijne tegenpartij op den voet en wederlegt hem zeer kort en oppervlakkig, maar nu en dan niet onaardig. Het boek is opgedragen aan Const. Huygens, en derhalve natuurlijk ook met een Latijnsch lofdicht van „Constanter” opgeluisterd. Hoewel het dus niet zonder eenigen ophef verscheen (cf. nog: RSG. 7 Dee. 1652, 25 Febr. 1653, en: Lehmann, Grotii manes vindic. IL. p. 735,6), is Graswinckels werk geheel vergeten. Het eenige mij bekende exemplaar (dat op de Utrechtsche bibliotheek is niet te vinden,) is in het bezit van prof. De Geer, die het mij op mijn verzoek dadelijk bereidwillig toezond. VIERDE HOOFDSTUK. VERMEERDERING VAN GRIEVEN. $ 1. Nieuwe belasting der haringvisscherij. — „Groote oultraigen ende insolentiën.” De herhaalde aanmaningen, die elkander gedurig spoediger opvolgden, konden niet zonder uitwerking blijven. Meer en meer openbaarde zich de publieke opinie met kracht; mannen van naam, personen in de onmiddellijke omgeving van den koning trokken zich de zaak aan. Nu eindelijk was Jakob I tot handelen bereid: het werd hem duidelijk, dat krachtige maatregelen plicht werden, dat een conflict niet te vermijden was. En toen hij in den zomer van 1616 reden had, om ern- stig ontevreden te zijn op de Staten wegens het verbod van invoer der Engelsche geverfde lakens in Nederland, greep hij de gelegenheid aan, om zich op hen te wreken. Als repre- saille-maatregel meende hij het plakkaat van 1609 weder van kracht te moeten verklaren en de visscherij op de Schotsche kus- ten te belemmeren). Werkelijk was dit in vele opzichten uit- nemend geschikt: de altijd ledige schatkist van Jakob 1 2) werd gevuld en de Nederlanders werden juist getroffen daar, waar zij de Engelschen hadden uitgedaagd: in hunnen handel en nijverheid. Al had dan ook Carleton, de Engelsche gezant in Den Haag, veel op ’skonings besluit aan te merken *), het baatte niet: Z. M. besloot zijn plan uit te voeren. Eene eerste proefneming slaagde boven verwachting *). Want 1 Winwood aan Carleton dd. 14/24 Sept. 1616, in : Carleton, Lettres. L. p. 144. 2) Nog in 1618 schreef de secretaris Lake aan Carletou, dat meu ten hove met allerlei bezuinigingen bezig was. (Carleton, Lettres. II. p. 189, 235.) 3) Carleton, Lettres. I. p. 122, 4) Het komt mij niet onmogelijk voor, dat Welwod, als ’s konings „humble subiect and daily orator” ter rechtvaardiging van dezen maatregel zijn De dominio 107 _ Winwood mocht den 14/24 September 1616 naar Den Haag À schrijven, dat er nog geene „résolution publique” tot het be- Jasten der Nederlandsche visscherij genomen was ®), toch had _men onder de hand reeds een begin met de zaak gemaakt °). Den 6/16 Jumi °) had de koning den hertog van Lennox, admiraal van Schotland, last gegeven van elke buis te eischen een angelot *), of een ton haring en twaalf kabel- jaawen °). Lennox schijnt toen Caron, den Nederlandschen gezant, onder een schoonschijnend voorwendsel bepraat te hebben, daartoe eenen aanbevelingsbrief aan de kapiteins van het konvooi der visschersvloot mede te geven °). Daarmede verscheen den 7 Augustus „de secretaris van den hertog van Lennox, John Browne, op een Schotsch schip onder de visschers. Hij vorderde hun „de conincklijcke tol ofte ac- chijnse” tegen „quitantie ofte recepisse” af, en verzocht bij weige- ring opgave der namen van schipper en schip, om van hen het volgende jaar het dubbele bedrag te eischen. Hij beweerde, dat de koning daartoe gerechtigd was tot op 100 Schotsche mijlen van de kust, krachtens de overeenkomst, met de Staten maris geschreven heeft. Volgens deze beschouwing zoude dit boekje dus eerder als gevolg dan als oorzaak daarvan zijn aan te zien. De gissing ontleent eenige waar- schijnlijkheid aan de voor Welwods boek geplaatste opdracht aan koningin Anna, die in 1614 bij den visscherij-tol geïnteresseerd was. (Zie hiervóor p. 90.) 1) Carleton, Lettres. I. p. 141. 2) De vermelding van het nemen van twee Engelsche oorlogschepen door het kon- vooi der groote visscherij in R.S.-G. 4 Juli 1616 heeft betrekking op eene geheel andere zaak. cf. Carleton, Lettres. 1. p. 81, 88. 3) Dezen datum geeft het rapport van kapitein Corn. Pietersz. aan de penningm. der groote visscherij te Enkhuizen, — te vinden onder de Bijl. v. h. Verb, Joachimi. 1636. 4) De angelot was een Engelsche munt, omstreeks f 6.— waard. Vlg. de Ordonn- der Stn. op de munt gold zij in 1604: f 5—9 stuivers, — in 1619: f5—13 of f 5—4 (er waren verschillende soorten,) — later in dat jaar f 6 tot 1 Mei, daarna f5—17. 5) Het bedrag der geëischte belasting wordt verschillend opgegeven. Kapitein Corn. Pietersz. sprak van 1 ton haring en 12 kabeljanwen, — kapitein Jan Albertsz. van 1 „amgeloth” of 1 ton haring en 12 kabeljauwen, — de regeering van Enkhuizen van f6— of 1 ton haring, (vgl. beide brieven achter het Verbaal Joachimi. 1636), — de Stn. volgens Caron van 1 ton haring of Î angelot en 12 kabeljauwen, — Lennox zelf volgens denzelfden van 1 ton haring alleen. (Brief v. Caron aan de Stn. dd. 19/29 Sept. 4616, in: L.E. 1616. 6) Van dezen brief, gedagteekend 8/18 Juni 1616, is een afschrift te vinden onder de Bijlagen van het Verbaal Joachimi. 4636. — Caron was misleid, getuige zijn brief aan de Staten-Generaal van #5, vermeld in: RSG. 12 Sept. 1616. Het schrijven van den brief, wordt daar gezegd, was „njet geschiet tot suleke meeninge als hy siet dat men tselve wilt gebruycken.” Dat er van den brief misbruik ge- maakt werd, blijkt ook uit den boven aangehaalden brief van Corn, Pietersz.; van verdere knoeierijen spreekt die van Jan Albertsz, den anderen kapitein. (Vgl. beide brieven onder de Bijlagen van-het Verbaal Joachimi, 1636,) 108 bij den doop van den nu overleden prins van Wales ge- maakt f). De meeste buizen betaalden dadelijk. De kapi- teins van twee der konvooischepen lieten zich echter niet verschalken ; zij grepen Browne en vorderden hem zijne com- missie af. Hij toonde die met den brief van Caron. Daar hij niemand geweld had aangedaan, vergenoegden de kapiteins zich toen, hem te verbieden, verder met de invordering voort te gaan, en lieten hem ongestoord vertrekken %), Dadelijk deden beide bevelhebbers rapport van het voorge- vallene aan de directeurs van de groote visscherij te Enkhui- zen, die de zaak aanbrachten aan het bestuur der stad. De regeering van Enkhuizen schreef daarop aan Oldenbarnevelt eenen brief, die van hunne verontwaardiging getuigde. Zij hadden zich, dus schreven zij, over „dese ongehoorde nijeuwic- heyt seer verwondert” en „wisten niet wat sulex bediede, hen selfs imagineerende, dat eenich bedroch, ofte boeverije daeron- der schuylen mochte.” „Alle dese dingen,” gaan zij voort, „en voornamentlijck t’ ontfangen van de voorsz. impositie sijn t eenemael nijewicheyt smaeckende, ende ’t is te beduchten, dat van meerder gevolch sal werden, ingevalle daerjegens nijet en werdt voorsien, te meer also die visschers deser landen noyt daermede beswaert, oft int minste daerom gemoyt sijn geweest.” 3) De Staten-Generaal, mede van de zaak verwittigd, beraadslaagden er den 27 Augustus over. Zij noemden de belasting „eene ongehoorde ende onlijdbaere nijewicheyt, strij- dende tegens die voorgaende tractaten,” en besloten aan Caron te schrijven, dat, zoo de geheele zaak niet eene vergissing geweest was, hij de onrechtvaardigheid daarvan den admiraal „met ernst moest verthoonen en bij alle doenelijcke middelen arbeyden,” om van hem te verkrijgen akte, dat het zijne be- doeling nooit geweest was of wezen zoude, de visscherij zoo te belasten als gebeurd was. De zaak ging den Staten, dus schreven zij, „ten alderhoochsten ter herten ende sy begeerden daervan bij alle middelen redres te voorderen;’ 4) reeds was aan de kapiteins van het konvooi geschreven, alle verdere ') Daarop beroepen zich zonderling genoeg ook de Staten. Zie hierna p. 114 Noot 14. 2) Dit verhaal is ontleend aan het rapport der beïde kapiteins aan de penning- meesters der groote visscherij te Enkhuizen, waarvan kopie voorhanden is onder de Bijlagen van het Verbaal Joachimi, 4636. — Zie mede: R.S-G. 27 Augustus 1616. %) Miss. van 19 Aug. 1616, onder de Bijlagen achter het Verbaal Joachimi, 1636: 4) RS.-G. 27 Aug. 1616, }09 betaling van „eenige thol ofte excijs” te staken en zelfs het _ opgeven der namen te weigeren !. __ Caron antwoordde den 4 September, dat hij reeds den 8 Juni van de zaak had kennis gegeven en dus de Staten in de gelegenheid gesteld om de zaak te voorkomen; hij veront- schuldigde zich over het geven van den aanbevelingsbrief met de verklaring, dat men hem misleid had. Ondertusschen be- loofde hij de klachten van de Staten aan den koning te zul- len voordragen °). Het gevolg daarvan was niet gunstig. Caron zelf oordeelde later eene ambassade „omme de actien van dese Landen” (in de zaak van de groote visscherij) „te justificeren/, hoognoodig ®). De Staten wendden zich toen tot Lennox zel- ven, dien zij door een geschenk van zes ruinen voor zich trachtten te winnen. Ook dit mocht echter niet baten. Wel toonde de admiraal zich zeer vriendelijk, maar tevens gaf hij dui- delijk te kennen, dat hij aan de zaak niets konde veranderen. De „assijse” was in lange jaren niet „gelicht nochte begeert”, ver- haalde hij, maar daarmede was het recht daartoe niet verval- len. En dit recht was iets, dat den koning zelven aanging. Al wat Lennox doen konde was, het verzoek der Staten aan den Schotschen Raad aan te bevelen. Hij ried echter aan toe te geven, en toen Caron verklaarde, dat de Staten, om geen prae- eedent voor grootere eischen te stellen, niet éen haring zou- den willen betalen, merkte hij op, dat dit toeh onbillijk was: terwijl alle andere natiën, ja ’s konings onderdanen zelven, dit recht betaalden, zouden de Staten daarvan toch niet vrij kunnen of willen zijn? 4) Daarmede moest Caron zich tevreden stellen ; zijne verdere bemoeïingen bleven even vruchteloos °). Het volgende jaar (1617) zal zeker niet zonder onrust door de Nederlandsche visschers zijn tegemoet gezien. Werkelijk had er in dat jaar eene botsing met de Engelschen plaats, die zeer onaangename gevolgen had kunnen hebben. Browne verscheen evenals het vorige jaar onder de visschers, gedroeg Y) Brief van Gecommitt. Raden v. Holl. en Westfrlesl. aan Oldenbarnevelt. dd. 25 Juli (moet ongetwijfeld zijn: Augustus) 1616, onder de Bijlagen van het Verbaal Joachimi, 1636. — R.S-G. 27 Aug. 1646. 29) RS-G. 12 Sept. 1616. 3) RH. verg. v. 2 Nov—22 Dec. 1616. p. 39. 4) Miss. van Caron aan de Stn. dd. 19/29 Sept. 1616, in: L. B. 1616. — Lennox was zóo overtuigd van de rechtvaardigheid der zaak, dat hij verklaarde ze wel aan het oordeel der Staten zelven te durven overlaten. Caron meende echter „dat sy dan wel haest eeu eynde van dit proces souden hebben!” >) Carleton, Lettres. II, p. 11,12,53. 110 zich even gematigd, maar voerde toch denzelfden last uit. Na aanvankelijk goed geslaagd te zijn, begaf hij zich ook naar het konvooischip van Rotterdam. De kapitein daar- van, Andries Tlieff '), weigerde de betaling uit naam van alle Nederlandsche visschers en gaf daarvan schriftelijke ver- klaring. Browne toonde zich voldaan en maakte zich gereed te vertrekken naar de visschers van andere natiën °*), toen ongelukkig de kapitein van het Enkhuizer konvooischip, Jan Albertsz, een der twee die het vorige jaar met Browne hadden gesproken, aan boord kwam. Op het hooren van den naam van Browne verklaarde deze kapitein dadelijk, last te hebben om hem te arresteeren. Protest baatte niet: niettegenstaande het be- roep op zijnen lastbrief, dien hij toonde, werd de Engelschman zonder verder onderzoek gevangen gezet en naar Nederland overgevoerd °). Mag men de Engelschen gelooven, dan was de behandeling, die hij ondervond, mede niet bijzonder welwillend *). Men kan zich de woede van koning Jakob, dus gewelddadig in een zijner kroonrechten aangetast, voorstellen. Dadelijk werd last gegeven, twee kapiteins van de in Engeland aanwezige Nederlandsche schepen als gijzelaars gevangen te nemen ®). Caron gaf den 14/24 Augustus kennis van ’s konings ernstig ongenoegen over de beleediging, hem in den persoon van een zijner hooge ambtenaren aangedaan ®), en den 6 September verscheen Carleton in de vergadering der Staten-Generaal, om in hevige bewoordingen satisfactie daarvoor te eischen en te- vens vergoeding van de geledene schade te vorderen 7). De zaak werd overal hoog opgenomen. Winwood meende, dat de Staten „n’avoient jamais rien fait de plus imprudent, ni de plus orgueilleux,” *) — Oldenbarnevelt „n° avoit autre chose V Carleton spreekt in zijne brieven altijd verkeerdelijk van „Cliff.” 2) Het waren voornamelijk Fransche visschers, die met de Nederlanders daar vischten. Gentleman begrootte in 1614 hunne visscherij op de Schotsche kusten op 100 haringbuizen. (Englands Way to win Wealth, in : Harl, Miscell. III. p. 385, 390.) Hitcheoek (Pollitique Platt. p. 14) noemt ook nog de Denen als visschers op de Engelsche kusten. 3) Het volledigste verhaal hiervan geeft Carleton in zijne Propositie aan de Stn.- Gen. van 6 Sept. 1617, die ik daarom in de Bijlagen heb opgenomen. — Zie ver- der het verslag van den Schotschen Raad daarvan, en de opmerkingen van Winwood en anderen daarover in: Carleton, Lettres, IL. p. 7—15. 4) Propos. van Carleton in: R.S-G. 6 Sept. 1617. 5) Carleton, Lettres. Il. p. 8, 10, 44. 6) RS-G. 6 Sept. 1617. 7) R.S.-G. 6 Sept. 1617. — Carleton, Lettres. II. p. 40—49.— cf. mede aldaar p. 11,34. 8) Carleton, Lettres. Il. p. 15. 111 _à dire,” toen Carleton er met hem over sprak, „sinon qu’on avoit mal fait.” ') „Il me pria,” schrijft Carleton, „le chapeau à la main, (ee qui est fort différent de sa coutume ordinaire), _ d'en faire raport à Sa Majesté.” °) Ook prins Maurits keurde _ de zaak zéer af °%). De Schotsche Raad noemde ze eene „insolence et affront,” *) de Engelsche qualificeerde ze als „injurieux et insultant” en sprak van „audace et insolence,” *) Carleton van „un cas énorme.” °) De Staten sloegen dan ook een zeer nederigen toon aan. Hun antwoord aan Carleton (van 19 September) °) werpt de schuld geheel op de kapiteins zelven, die geen last hoege- naamd hadden tot hetgeen zij deden *). Dadelijk hadden de Staten hun gedrag dan ook afgekeurd en gedesavoueerd 2) en Browne op vrije voeten gesteld '®). Op grond van deze feiten meenden de Staten, na hun leedwezen over het voor- gevallene betuigd te hebben, ootmoedig te mogen verzoeken om loslating der gevangene Nederlandsche kapiteins en hand- having van hunne „ancienne accoustumée liberté et francise de la Pescherie./ ") 1) Carleton, Lettres. II. p. 26. =) Carleton, Lettres. II. p. 26. 3) Carleton, Lettres. II. p. 34, 42. 4) Carleton, Lettres. IL. p. 7. 2) Carleton, Lettres. II. p, 12, 10. 6) R.S-G. 6 Sept. 1617. 1) RSG. 16,19 Sept. 1617. 8) Zoo was het inderdaad. Het Engelsche verhaal van het toonen van den last door de kapiteins bij het gevangen nemen van Browne (Carleton, Lettres. IL. p. 8, 9,10. — RSG. 6 Sept. 1617) bleek later onjuist. (Carleton, Lettres. II. p. 43.) Carleton zelf was overtuigd, dat zij geenen last gehad hadden. (Carleton, Lettres. U. p. 44.) Een onderzoek naar de zaak overtuigde de Staten-Generaal, dat de-ka- piteins, die niet in dienst van het land, maar van de groote visscherij zelve ge- weest waren (Carleton, Lettres. IL. p. 42), ook van daar geen last in den bedvelden zin hadden gekregen. (R.S-G. 19 Sept. 1617.) Aanleiding tot het Engelsche verhaal had waarschijnlijk het volgende gegeven. De commissie der kapiteins van het kon- vooi, die nog van den tijd vóor het Bestand dagteekende, bevatte altijd in alge- meene termen den last, niet te dulden, dat de visschers door iemand in hun be- drijf werden verhinderd. Met deze woorden schijnen de kapiteins, blijkbaar zonder grond, hunne vermetele daad verontschuldigd te hebben. (Carleton, Lettres. II. p. 52.) 9) Carleton, Lettres IL. p. 42, 43, 44, 51, 97. 10) Carleton, Lettres II. p. 34, 41, 43. MH) De Staten beriepen zich daarbij op het tractaat van 1594 (bij gelegenheid van den doop van den prins van Wales gesloten,) en op het antwoord door Jakob I gegeven aan de ambassade van 1610. 1°. Wat het eerste aangaat beweerden zij, in 1594 eene vrijstelling onder het groote zegel van alle belasting der visscherij gekregen te hebben. Een nader onderzoek wees uit, dat het alleen eene bevestiging van vroegere tractaten was. (cf. Bor, Nederl. oorl. IV. fol. 47 vlg.) „ou on avoit spécifié quelque 112 Met zulke verontschuldigingen stelde Jakob 1 zich echter niet tevreden; hij eischte opzending der schuldige kapiteins als gevangenen naar Engeland *). De Staten meenden den koning te voldoen door de kapiteins dadelijk van hunne pos- ten te ontzetten °), maar het mocht niet baten. Ook andere voorstellen den koning gedaan *), een beroep op de privilegiën der steden *), niets hielp: Jakob 1 weigerde hardnekkig de gevangene Nederlandsche kapiteins los te laten, voordat hem volkomene satisfactie was geworden °). Van alle zijden gedron- gen gaven de regeeringen der betrokkene steden, Rotterdam A chose à ce sujet.” Maar ook de aanwijzing hiervan bleef achterwege. (Carleton, Lettres. II. p. 92109, — verg. hiervóor p. 33 vlg.) — 2°. In 4610, beweerden de Ne- derlanders verder, had Z. M. beloofd, voortaan mooit meer hunne visscherij te zullen. belasten zonder voorafgaand overleg met de Staten. Carleton meende echter, dat dit onwaarschijnlijk was, daar men niets op schrift had, terwijl dergelijke „exemptions particulières” gewoonlijk bij „Lettres patentes” gegeven werden. (R.S.-G. 19 Sept. 1617. — Carleton, Lettres. IL. p. 51,52,53.) Oldenbarnevelt twijfelde mede reeds dadelijk. (Carleton, Lettres. IL. p. 27,200.) Uit het Verbaal van 4640 blijkt, dat de waarheid in het middeu lag. Koning Jakob had beloofd, zoo er later klachten over de Nederlandsche visschers inkwamen, niet dadelijk den strengen weg te zullen inslaan, maar die klachten eerst in handen der Staten te zullen stellen. Voor het geval, dat daarop geene voldoening volgde, had hij zich echter tot niets verbonden. (ef. hiervóor p. 70.) De Engelschen grondden hunne vordering, behalve op het tractaat van 1594 (zie hiervoor p. 108 Noot 1), op een oud recht, dat aan de kroon van Schotland toekwam, „Assis d'hareng” genaamd. (Propos. v. Carleton, in: RSG. 6 Sept. 1617. — Carleton, Lettres. IL. p. 7,10,34. — Brief van Caron, in: RSG. 6 Sept. 1617.) Caron sprak in zijnen aanbevelingsbrief van 8/18 Juni 1616 (Bijl. Verb, Joachimi. 1636) van eene som gelds, die „ouer meenige jaren“ daor de Ne- derlandsche visschers aan land betaald werd. Dit geld werd trouwens volgens zijnen brief aan de Staten van 19/29 Sept. 1616 (L.E. 1616) ook door alle andere natiën, die op de Schotsche kusten vischten, ja door de Schotten zelven betaald, Waarschijnlijk spreken van ditzelfde recht de Schotsche parlements-akten uit het begin der regeering van Jakob VI (geciteerd bij: Selden, Mare Clausum, in: Opera. IL. p. 1407. — cf. mede: Welwod, Abridgem, of all Sea-Lawes. p. 60), „quibus non tam eonduntur novae, sed instaurantur veteres leges.“ (Selden, l.c.) Die oude wetten bepalen: „that all manner of fischeres that occupies the sea, and vtheres persons quhat sumeuer,” die haring of andere visch vangen op de Schotsche kusten, tusschen de eilanden of verder op iu de baaien, die visch uitsluitend in Schotland ter markt zuilen brengen, „quhairby his Majesties eustomes be not defrauded, and his hienesse lieges not frustrat of the commoditie appointed to them be God,” Uit het verhaal van Welwod, vermeld op pag. 42 Noot 1, zoude men geneigd zijn op te maken, dat het een soort van havengeld was. Dezelfde schrijver verhaalt (De dominio maris. p. 23), dat de Schotten „fisco piscariam persolvere coguntur.” 1) Carleton, Lettres. II. p. 37, 53, 58, 76, 77, 78, 80. 2) Carleton, Lettres. II. p. 60. 3) Carleton, Lettres. II. p. 91, 146, 162, 163, 181. 4) Carleton, Lettres. II. p. 76,78, 79, 1,181. 5) RS-G. 7,19 Oet, 14 Nov, 1,14 Dec. 1617. — Carleton, Lettres. II. p 91, 93, 103, 145, 238. 18 en Enkhuizen, eindelijk toe, dat hunne burgers naar Engeland zouden gaan '). Nog eenig oponthoud veroorzaakte de vordering van Holland, dat de Staten-Generaal akte van zekerheid voor de personen der kapiteins zouden geven *); maar Carleton ruimde deze moeielijkheid wit den weg door „ghenoegh te verseecke- ren,’ dat de koning hen ongedeerd zoude terug zenden °). Daarop volgde de resolutie van Holland, om tot het zen- den der schuldigen over te gaan f), en in het begin van April 1618 vertrok Tlieff naar Engeland, terwijl Albertsz. door ziekte werd teruggehouden °). De arme kapitein, aan het ge- beurde veel minder schuldig dan zijn medgezel, werd in En- geland zeer hard ontvangen: niettegenstaande de aanbeveling van de Staten, van Caron en van Carleton *) werd hij door den koning „wonder toornich bejegent” 7). Daarbij bleef het echter en zoowel hij als de Nederlandsche gijzelaars werden spoedig naar het vaderland teruggezonden *). Hiermede was een conflict geëindigd, dat tot een openbare breuk tusschen beide landen had kunnen leiden ®). Maar reeds geruimen tijd vroeger hadden de visschers op de Schotsche kusten zich gedragen op eene wijze, die Jakob I tot strenge I) R.H. 19 Dec. 1617. — Carleton, Lettres. II. p. 93, 145, 162. 2) Deze zaak dreigde een oogenblik ernstige moeielijk heden te zullen veroorzaken. De beide betrokkene steden hadden hare toestemming tot het overzenden harer ingezetenen alleen gegeven op voorwaarde dat men voor hun leven instond. (R. H‚ 20 Dec. 1617.) Hol- Jand durfde dit niet op zich nemen, en wilde dat de Staten-Generaal het zouden doen. Dezen, in die dagen niet gunstig jegens die van Holland gestemd om huune houding in de kerke- lijke twisten, weigerden onvoorwaardelijk zich met deze, volgens hen zuiver provinciale, zaak te bemoeien. Eu ook al was dit niet zoo, beweerden zij met recht, konden zij uiet jets beloven wat aan het goedvinden van den koning van Engeland stond. Holland, in verlegenheid, bracht de zaak, waartoe in de vergadering reeds besloten was (R.H. 90 Dec. 1617), daar op nieuw in met dat gevolg, dat men wogmaals en _nu onvoor- waardelijk de resolutie nam. (R.H. 23 Jan. 1618.) Enkhuizen keurde dit besluit later goed. (Carleton, Lettres. IL. p. 162, 165, 184, 199, 201, 210.) 3) Alleen daardoor werden de Staten eindelijk tot de resolutie bewogen. (R.S.-G. 13 Apr. 1618. — R.H. 23 Jan. 1618.) — Eene stellige belofte gaf Carleton echter niet. (Carleton, Lettres. TI. p. 79, 201, 238.) Hij mocht dit trouwens niet doen, want de brieven van Winwood, waarop hij zich beroept (Carleton, Lettres. IL. p. 238), machtigen hem daartoe niet. (Carleton, Lettres. Il. p. 16,77, 91.) 4) R.H. 23 Jan. 1618. — Carleton, Lettres. IT. p. 181, 199. 5) Carleton, Tuettres. II. p. 201, 210, 228, 237, 238, 240. — Albertsz. overleed wei- mige dagen later. (Carleton, Lettres. IL. p. 250.) 6) RS-G. 13 Apr. 1618. — R.H. 23 Jan. 1618. — Carleton, Lettres. 11. p. 199, 201, 210, 237, 240. 7) RS.-G. 22 Mei 1618. 5) RS-G. 22,23 Mei 1618. 9) Dat het daartoe niet kwam, was misschien grootendeels toe te schrijven aan de gematigde handelwijze der Eugelschen. Men schijnt namelijk omstreeks dien tijd in 8 114 Yv maatregelen tegen hen scheen te zullen noodzaken. Reeds m het begin van November 1617 had Caron geschreven, dat er nieuwe klachten van den Schotschen Raad waren ingekomen over de Nederlandsche visschers, die „dagelijex groote oultrai- gen ende insolentiën” pleegden aan ’s konings onderdanen, hun het visschen belettende door het wegnemen van hunne netten en hun want !). Spoedige voorziening was noodig, „want sy exclameerden te Londen daerop te seer,” ja men beschouwde het visschen der Nederlanders op de Engelsche en Schotsche kusten onder bescherming van oorlogschepen als eene uittarting van den koning ®). De zaak werd den Ll December door de Staten aan de directeurs der groote visscherij te Delft over- geschreven, maar had verder geen gevolg *). De Schotten, in hun handwerk verhinderd, zochten nu hunne toevlucht in noordelijker wateren. Daar echter kwamen zij (bij de Fär-öer eilanden, eene Deensche bezitting), in botsing met de onderdanen van den koning van Denemarken, die zij op hunne beurt verjoegen. Klachten uit Denemarken volgden spoedig, en bij onderzoek bleek het den Engelschen koning, dat de Schotten werkelijk schuldig waren, maar door den nood ge- dwongen zoo gehandeld hadden f). Natuurlijk konde de zaak zoo niet blijven. Carleton kreeg last er over te klagen en den 10 April 1618 stelde hij den Staten voor, dat hunne onderda- nen als voorheen zich zoover van de kust verwijderd zouden houden als het gezicht reikte *), „ce qui est une limite bien entendue par gens de Marine, et appellée en ces quartiers là The kenning of the land et icy de kennis vant” landt.” 6) De zaak was moeielijk en de resolutie liet zich lang wachten. Wel werden de steden van ’s konings verlangen Fingeland eenigszins bevreesd geweest te zijn, dat de Staten, door hunne binnen= landsche geschillen in verlegenheid gebracht, zich uit wanhoop in de armen van Spanje zouden werpen. (Carleton, Lettres. L. p. 123, IL. p. 55.) 1) Miss. van Caron aan de Stn.-Gen., in: RS-G. 4 Dec. 1617. 2) RSG, 1 Dec. 1617. — Rapin Thoyras, Hist. d' Anglet. VIL. p. 122. —cf. Ralegh, Observ. touch. trade and comm. (in: Works. VIII, p. 370), een werk, dat volgens sommigen in dit jaar geschreven werd. (cf. hiervóor p. 72 Noot 1 en p. 86 Noot 1.) 3) RS-G. 1 Dec. 1617. , 4) Propos. v. Carleton, in: R‚S-G. 10 Apr. 1618. 3) RSG. 10 Apr. 1618. — ef. Aitzema, Saken v. Staet. IL, p. 402, In het af schrift van het Antwoord der Stn.-Gen. van 5 Juni 1618. (Loketk. Stn.-Gen., Eng. N90. 43) staat de datum 28 April. In de R‚S-G. vind ik echter op dien dag uiets over deze zaak. ©) Zoo noemt Carleton het in eeue latere Propositie. (R‚S,-G. 2 Juni 1618.) kene as 115 verwittigd *), maar daarbij bleef het. Carleton drong herhaal- delijk op antwoord aan zonder dat de zaak vorderde *). Ondertusschen gingen de Nederlandsche visschers hunnen gang, „de Schotten dagelijex meer ende meer forcerende, ende tyranniserende met smijten ende slaen ende het affnemen van haerl. netten ende anderssints, sulex dat hun onmogelijck was haer broot te winnen met visschen.” °) Geen wonder, dat er op nieuw „wonderlijcke groote elachten” over inkwamen “). Men dacht zelfs in Fmgeland weder over het belasten der visscherij °). ; Emdelijk werd dan ook een antwoord aan Carleton gear- resteerd (5 Juui.) De Staten gaven echter niet veel voldoening : de zaak speet hun, zij hadden vele stuurlieden onder eede doen ondervragen, maar niemand wist van iets dergelijks als waar- over de koning geklaagd had. Ten overvloede was er een plak- kaat tegen zulke misbruiken geëmamneerd *); reeds nu waren de Staten bereid, de aan te wijzen schuldigen 7) streng te straffen. Van het oude gebruik, dat de Nederlandsche vis- schers zoude noodzaken, zoover het gezicht reikte van het land te blijven, wisten zij niets *). Eindelijk vertrouwden zij, dat de koning hunne onderdanen niet zoude „turberen” in hunne vrije visscherij, waarop zij recht hadden door hunne possessio immemorialis, bevestigd door verschillende tractaten, met name dat van 1551 ®). Met dit antwoord moest de koning zich tevreden stellen. Het spreekt van zelf, dat zulk eene behandeling Jakob Î miet gunstig stemmen konde: hij was op middelen bedacht, mich zelven recht te verschaffen. Carleton verhaalt ons !°) van een plan, dat schijnt betrekking gehad te hebhen op het on- derdrukken der Nederlandsche haringvisscherij ten voordeele van Engeland !!). Maar ook ’s konings recht daartoe moest 1) Carleton, Lettres. Il. p. 240. 2) RS-G. 2225 Mei, 2 Juni 1618. 3) Zoo berichtte Caron aan de Stn.-Geu. (R.S.-G. 22 Mei 1618.) 4) RS-G. 99 Mei 1618. 5) Vgl. Carletous gesprekken met prius Maurits en graaf Willem Lodewijk, in : Carleton, Lettres. IT. p. 393—05. 6) RS-G. 5 Juni 1618. — R.H. 17 Mei 1618. — Gr. Placaetb. 1. p. 707,8. 7) Carleton, Lettres. IL. p. 240. 8) Carleton, Lettres. Il. p. 240. 9) RS-G. 5,6 Juni 1618. —cef. R.H. 22,25 Mei 1618, 10) Carleton, Lettres. IL. p. 396,398,599. U) Zie verder over deze zaak en over Godfried Boot: R‚S,-G. 10 Jan. 1619, — Carleton, Lettres. IL. p. 400, S* 116 uitvoerig bewezen worden: omstreeks denzelfden tijd vinden wij Jakob 1 bezig met het bestudeeren der eerste bewerking van Seldens Mare C lausum,een boek, dat reeds vóor 1618 vervaar- digd, in dit jaar hem in handen gesteld werd. De koning las het met groote belangstelling, en Slee: de overweging, dat het daarin over de noordelijke zeeën voorkomende zijnen zwager, den ko- ning van Denemarken, aanstoot zoude kunnen geven, belette, dat het toen op zijn bevel gedrukt werd ‘). En in deze gemoedsstemming kwamen meer onaangenaam- heden den koning tegen Nederland opzetten. Behalve de reeds vermelde grief over het verbod van invoer der Engelsche la- kens en de jaarlijks ernstiger wordende oneenigheden in Oost- Indië, waren het vooral geschillen met de Staten over eene quaestie, geheel analoog met die over de haringvisscherij, die den koning ergerden. Hoe gering ook in de beginselen, dreigde deze zaak geene mindere proportiën te zullen aanne- men dan de andere im de publieke opinie reeds gedaan had. Het waren geschillen over een nauw verwant onderwerp en — waarbij men twistte over geheel dezelfde rechtsvraag, waar- over bij de quaestie der groote visscherij gestreden werd: de atbaarheid der zee voor toeëigening. | $ 2. Ken nieuwe steen des aanstoots, : Den 17 Jumi 1596 had Jakob Van Heemskerk, met eenige — schepen noordwaarts gezeild om den noordelijken doortocht — naar Oost-Indië te zoeken, in de IJszee zeer ver in het noor= den een eiland ontdekt, waaraan hij den naam Spitsbergen had gegeven. Het was geheel onbewoond en scheen den ont- dekkers van weinig belang. ‘Toch namen zij er bezit van in naam der Staten en plaatsten een paal als bewijs daarvan op het strand ®). Na dien tijd had geen Nederlander meer aan 402, 404. TIL. p. 9, 4S, 90, 4,1. Het rechte van de zaak vertelt Carleton ech= ter niet. 1) Selden, Vindiciae Maris Clausi, in: Opera II. p. 1421,25. 2) Zoo verhalen de Staten zelven de toedracht der zaak in 1615. (R.S-G. 16 April 1615, afgedrukt in de Bijlagen.) Zie het authentieke verhaal der ontdekking — door de Nederlanders in de: Histoire du pays nomme Spitsberghe. p. 4—9, waar zich een afdruk bevindt van het eigenhandige journaal van den bekenden Willem Barendsz., voor zoover dat deze GRE betreft. Vgl. ook: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 85, 139,191,192. ‚herson, (Annals of comm. IL. p. 264) vermeldt, op gezag van „De Witt’s Ae st of Holland”, dat de Nederlanders zeer vroeg bij Spitsbergen walvisschen vingen (onjuist: de Fngelschen deden dat daar vóor hen) maar meent, dat zij den weg daarheen waarschijnlijk van Hullsche kooplieden zullen — ie Rl het eiland gedacht, en het was verlaten gebleven *), totdat de Engelschen, wier visscherij bij IJsland reeds niet onbelangrijk was °), in 1608 *) besloten hadden daarvan gebruik te maken om de walvischvangst te beginnen *). Toen de poging uitnemend geleerd hebben, die lang vóor hen aan de Noordkaap vischten! Hoe verkeerd de in Engeland gangbare voorstelling van den geheelen loop dezer zaak, ook bij vrij nauwkeurige kennis der feiten, was, blijkt o. a. nog uit: Niekolls, Remarques, (uit- gegeven in 1754). Deze beweert (p. 146), dat Spitsbergen in 1597 door Engel- schen ontdekt is, (ook Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 191, vermeldt deze ontde ) Plancius’ Replieques noemen ook nog: „Frislandt.” (?) — Val. Selden, Mare Clau- sum, in: Opera. IL. p. 1409 : „Mare, quod in septentrionem latissime panditur, F ris- landiam, Islandiam, alias item insulas Dani Norwegique imperio subjeetas allaens.” Ortolan, Règles internat. 1. p. 147, vertaalt hier bepaald verkeerd: „les côtes de la Finlande.” 6) Dit argument gaat niet op: blijkbaar begreep men den grond der Engelsche 122 7°. dat, zoo echter eenige natie in dit geval moest worden _ „gheprefereert,” dit de Nederlanders zouden moeten zijn krach- tens hunne ontdekking in 1596; 8°. dat daarentegen de Engelschen, zonder eenige voorafgaande kennisgeving op be- hoorlijke wijze, den Nederlanders hadden verhinderd te vis- schen; 9%. dat wel is waar de Moscovische Compagnie, van wie alle „belet” aan de Nederlanders gedaan uitging, onder voorwendsel van de macht haar door den Engelschen koning verleend, zich willig betoond had, vreemde natiën na verzochte „lieentie® of gedane „recognitie” vrij te laten visschen !), maar dat zulk eene wijze, om de visscherij voor de Nederlan- ders open te stellen, door de Staten niet goedgekeurd konde worden, en eindelijk 10°. dat toch de Staten, als bestuurders van een land, dat voornamelijk door handel en zeevaart bestond, die middelen van bestaan zooveel mogelijk moesten beschermen en aanmoedigen *). Men oordeelde dus tegen de aanmatigingen der Engelschen krachtig te moeten protesteeren. Bene goede gelegenheid, om Ja- kob L met de grieven der Nederlanders bekend te maken, bood zich weldra aan. De Engelsche gezant Winwood, die met de Staten op zeer vriendschappelijken voet stond, keerde in Augustus 1618 naar Engeland terug, om als secretaris van staat zijne plaats aan het hof van Jakob I in te nemen. De verhouding van Engeland en Nederland was gunstiger dan ooit *), geene onaangenaam- pretensie niet. De Engelsehen beweerden, dat de zeeën, die Groot-Britannië omringden, hum als een soort van acecessio behoorden; de IJszee of, zooals zij die noemden, Groenlandsche oceaan behoorde hun echter krachtens hunne toeëigening. (Zie hiervóor p. 24, 25.) Daartegen dient dus niet, dat Groenland en andere landen, zui- delijker dan Spitsbergen, hun niet behoorden. 1) Andere natiën waren minder schroomvallig dan de Nederlanders : men kwam o.a. overeen, dat een schip van Bordeaux bij Spitsbergen zoude mogen visschen, mits het de eerste acht walvisschen, die gevangen werden, aan de Engelschen uitleverde, Ben schip van St. Jean de Luz zoude traan mogen koken en deu opbrengst met de Engelschen deelen, terwijl de Engelschen bovendien alle walvischbaarden zouden krij- gen. Een klein scheepje uit dezelfde stad kreeg hetzelfde verlof tegen betaling van 40 tonnen traan. Men ziet, dat de „recognoissance” niet gering was: de Engelschen verzekerden zich la part du lion! Toch verbraken de Engelschen, toen de anderen aan het verdrag voldaan hadden, de overeenkomst en beroofden hen van alles, terwijl ze hen nog bovendien slecht behandelden ! (Hist. du pays uomme Spitsb. p. 21,22, 25. — ef. ook : Maepherson, Annals of comm. II. p. 275,74.) 2) Request der benadeelde kooplieden aan de Stn.—Gen., bij : Wassenaer, Hist, verh. VIIL. p. 88. — Plancius, Replieques, (afgedrukt in: Hist, du pays nomme Spitsb. p. 27 vlg, en bij: Wassenaer, l. ce. p. 93.) 3) Winwood verklaarde aan de Stn.-Gen. bij zijn afscheid : „de vruntschap ende goede correspondentie tusschen zijne Mat, ende dese landen heeft altijts toegenomen, ende “ Os # 123 fe _ heden waren te vreezen, en men besloot dus, Winwood op te dragen, den koning te spreken over „de clachten van de coop- luyden van Amstelredam, ende andere die van de Engelschen jn hare Visscherie omme Noorden verstoort ende berooft sijn geweest, ten eynde den selven haer Schip ende traen geresti- tueert mach worden.” Hij nam het gaarne op zich '); ten overvloede werd ook Caron in denzelfden geest geïnstrueerd *). Spoedig kwam er tijding van Winwood. Den 25 October ont- vingen de Staten eenen brief van hem, waarin hij goede hoop gaf, „dat niet alleen reparatie sal geschieden, maer sulcke ordre oick gestelt worden, dat nimmermeer van gelijcken ‘sal gebueren” *). De Staten oordeelden dit bescheid echter te onbepaald om zich daarop te verlaten. Den volgenden dag werd Caron aangeschreven, dat hij voort zoude gaan bij den koning aan te dringen, dat de Nederlanders hunne visscherij „moegen mainteneren” en dat hunne schade vergoed werd. De zaak, dus schreven de Staten, was van het hoogste belang en volkomen rechtvaardig. De Nederlanders hadden het land het eerst ontdekt, en het was dus waarlijk niet te veel ge- ëischt, dat zij gezamenlijk met de Engelsechen moch- ten visschen, zonder hunne mededingers „van dese neeringe te excluderen” 4). Den 2 November kwam er antwoord van Caron, waaruit bleek, dat de Engelsche Com- pagnie voor de walvischvangst geprotesteerd had tegen het bevaren van Spitsbergen door de Nederlanders °). Men had den koning „geïnsinueert,” dat Engeland het oudste recht had op Spitsbergen en dat dus aan Engeland alleen de vrije vis- scherij aldaar moest worden toegelaten *®). Dadelijk verzochten nu de Staten de beschadigde kooplie- is soo vermeerdert geworden door Godes hulpe, dat die jegenwoordich is volcomer ende perfect, ende qualijek meerder soude kunnen geworden.” (R‚S.-G. 30 Aug. 1613.) 1) RS-G. 31 Aug. 1613. 2) Wagenaar (Vaderl. hist. X. p. 70) meent, dat de vereffening van deze zaak aan de ambassade naar Engeland in 1613 (De Groot c. s.) is opgedragen. Dat dit on- juist is, blijkt reeds uit den datum dier ambassade. De Groot vertrok den 27 Mei weder uit Londen (Verb. 1613 ad 27 Mei); denzelfden gag kwam Willem van Muyden met zijne schepen eerst op Spitsbergen aan. (Hist. du pays nomme Spitsb. p. 20. ) 3) RS-G. 25 Oct. 1613. 1) RS-G. 2 Oct. 1613. — Baudart, Memor. V. p. 48. — Op het laatste willen de Staten vooral den nadruk gelegd hebben; zij komen er herhaaldelijk op terug. (RS-G. 16 Apr, 1,4 Mei 1615.) 2) RS-G. 2 Nov. 1613. — Mem. der Nederl. ambass, in: Verbaal 1618, 19 ad 23 Mrt. 1619, ©) Wassenaer, Histor. verhael. VIII. p. 89. 124 den, de deductiën van hun recht en alle andere stukken, die op deze zaak betrekking hadden, naar Den Haag op te zenden, om zien tegen de HEngelschen te verantwoor- den *). Nauwelijks werd dit bekend, of van alle zijden kwamen betoogen bij de Staten in, die de ongegrondheid der Engelsche pretensie bewezen °). Onder anderen bood de be- kende cosmograaph Plancins den Staten aan zijne: „Re plic- ques fondées à Vencontre des propositions et pre- tentions des Anglois, d'avoir le commendement sur la Pescherie de lisle Spitsberge ou Terre Noeufve.” ®) Dit stuk, dat den Staten het best beviel, werd door hen aan Jakob 1 gezonden *). Ook dit mocht echter niet baten : Jakob 1 toonde zich niet overtuigd *). Toen besloten de Staten en de kooplieden „gewelt met ge- welt af te keeren”: zij konden zelfs geen gehoor bij den koning krijgen, en hoopten dus niet meer op herstel van schade ®). In het begin van 1614 ging men dan ook, niettegenstaande het protest van Zeeland, dat met Engelands toorn dreigde, over tot het verleenen van octrooi aan eene compagnie, welke zich onder leiding der kooplieden, die zich reeds op de wal- vischvangst hadden toegelegd, gevormd had, om met uitsluiting van alle andere ingezetenen der Vereenigde Provinciën „te mogen handelen ende visschen op de Kusten ende Landen van Nova-Sembla tot Fretum Davidis toe”. 7) D RSG. 2 Nov. 1613. 2) Wassenaer, Histor. verhael. VIIL p. 89. 3) Afgedrukt in de: Hist. du pays nomme Spitsberghe. p. 27 vlg. en bij : Wasse- naer, Hist. verh. VII. p. 93 vlg. — Het oorspronkelijke Latijnsche stuk is opge- nomen in de: „Deseriptio deteetionis Freti.” (ef. Tiele, Mém. bibliograph. p. 183,198.) 4) Wassenaer, Hist. verhael. VILL. p. 94. 2) Wassenaer, Hist. verhael. VIII. p. 94. 6) Van het vergoeden der schade kwam dan ook niets. (ef. o. a. R, H. verg. v 119 Juli 1614. p. 68. — R.S.-G. 4 Nov. 1622. — Wagenaar, Vaderl. hist. X. p 68, 70.) 71) R.S.-G. 27 Jan, 22 Feb, 27 Mrt. 1614. — Wassenaer, Histor. verhael. VILI. p. 95. — Gr. Placaetb. 1. p. 670. — Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 207,8. — Verg. ook R.H. verg. v. 4—20 Mrt. 1614. p. 56. — Tegenw. staat. IL. p. 589. — Wagenaar, Vaderl. hist. X. p. 68. — Het octrooi, verleend voor 3 jaar, werd 1 April 4645 met 4 jaar, 24 Jan. 1617 voor nog Á jaar verlengd. (R.S.-G. 1 Apr. 1615, 23 Dec. 1616, W Jan. 1617. — Gr. Placactb. 1. p. 671. — Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 246.) Verder 4 Febr. 1622 voor 1 jaar (RS-G. 24 Aug. 1,2 Sept. 6 Oct. 16, 8,25 Jan, 3, 4,5, 10,11,12,20, 28 Febr, 3 Mrt, 28 Mei, 5 Nov. 1622), — 22 Dee. 1622 voor 12 jaar (R.S-G. 20, 22 Dec. 1622, — Gr. Placaetb. L. p. 678. — Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 216—18), — en 25 Oct. 1633 voor 8 jaar. (R.S-G. 18, 25 Oct. 1633. — Gr, Placaetb. L. p. 678. — Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 229—31.) In 1642 werd de verlenging van het octrooi niet meer toegestaan. (Wagenaar, Vaderl, hist. X. p. 69. — Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 231. — Vgl. over evens werd ter aanmoediging aan den reeder van het schip, _ dat een onbekend land in de Noordelijke IJszee ontdekte, _ toegestaan, de vier eerste reizen daarheen vrij van alle con- _ eurrentie te mogen doen '). Ten einde aan deze besluiten kracht bij te zetten, vond men goed, de jeugdige Compagnie, tegen betaling van een „lastgelt’ op denzelfden voet als de visschers van haring en kabeljauw, met eenige oorlogschepen bij te staan *). Ook de schepen der Compagnie zelve gingen behoorlijk ten oorlog toegerust onder zeil *). Zoo stonden de partijen gewapend tegenover elkander. de redenen daarvan: Tegenw. staat. T. p. 51. — Zorgdrager, Groenl. visscherij. p. 228, 29, 235—39. — Mae Culloch, Diction. of comm. p. 1346. — RSG. 93 Sept. 1642. — R.H. 25 Nov, 13,21 Dec. 1641, 18, 24, 28, 29 Jan, 4 Juli, 30 Sept. 1642. — Punten v. beschr. der Stn. v. Holl. tegen 17 Juni 1642, art. 14, — tegen 8 Sept. 1642, art. 13, — tegen 18 Nov. 1642, art. 24, — Achenwall, Staatsverf. II. p. 414.) Het doel, dat de Staten zich met het geven van octrooi voor- stelden, was, alle krachten tegen de Engelschen te conceutreeren. („Opdat die Na- vigatie, Visscherije ende Handelinghe op de voorsz. Kuste met ordre, dienst ende verseeckeringe bij de Ingesetenen deser Lande mach geschieden,” zeggen de Sta- ten van Holland. R.H. verg. v. 4— 20 Mrt. 1614. p. 56. —ef. ook: R.S-G. 27 Mrt. 1614.) De eigene krachtsinspanuing der walvischvaarders, om zich tegen de Engel- schen te handhaven, maakten grootere kosten onvermijdelijk noodzakelijk, dan meu zonder zulk een octrooi geneigd was te maken. (Wassenaer, Hist. verh. VII p. 95.) Evenals de Nederlandsche natie zieh in Oost-Indië een soort van monopolie toe- kende na de kosten in den strijd met de Portugeezen gemaakt, wilde de Noordsche Compagnie zich alleen ten minste de voordeelen der kostbare uitrusting verzekeren. Dat het oetrooi dus wel redenen van billijkheid voor zich had, kan niet ontkend worden; maar de slechte uitwerking daarvan blijkt toch ten duidelijkste. Na het op- houden van het Nederlandsche octrooi in 1642 kwamen de nadeelen daarvan eerst recht aan den dag. Volgens den schrijver der Aanwijsing van heils. polit Gronden en Maximen (1668), was de visscherij sinds 1642 tienvoudig vermeerderd en voeren er jaarlijks 12.000 man ter walvischvangst. (Aanwijsing. p. 29. — Is de taxatie van Maepherson— Annals of comm. II. p. 290—juist, dat 12.000 man 300 schepen bemannen, dan is de opgave der Aanwijsing overdreven: uit Zorg- dragers opgave van de schepen, die jaarlijks ter walvischvangst voeren, — Groenl. vissch. p. 302—5, — blijkt, dat de Nederlandsche walvischvaarders nooit meer dan 200 à 250 schepen uitgerust hebben. In 1669 bedroeg dat getal zelfs volgens de- zelfde bron slechts 199.) Volgens Achenwall (Staatsverfassung. IL. p. 414) was de walvischvangst der Nederlanders ua 1645 aanzienlijker dan die van eenig ander volk. Nog meer: Zorgdrager (Groenl. vissch. p. 301) verhaalt, dat de Nederlandsche walvischvaarders, na het afschaffen der konvooigelden in 1675, de andere vatiën „bijna t'eenemaal doodvoeren.” — Vgl. ook: Verslag over de zeevisscherijen. p. 48 vlg. — Mae Culloch, Diction. of commerce. p. 1347. 1 RS-G. 27 Mrt. 1614. — Gr. Placactb. I p. 563. — Wagenaar, Vaderl. hist. X.p. 69. — De resolutie had nitnemende gevolgen : geen jaar ging er voorbij, waarin niet bericht inkwam van het outdekken van eenig nieuw laud in het noorden door Nederlandsche zeelieden. De Staten deden dan ook alles om de Noordsche Compaguie in hare ontdekkingen voort te helpen. (RSG. 11 Mei 1615.) 2) RSG. 4 April 1614. 3) Wassenaer, Hist. verh. VIJL p. 94, 126 $ 3. Voortdurende oneenigheid. Weldra bleek het, dat de Staten goed gezien hadden, dat de zaak krachtig aangevat moest worden. Wel schreef Caron „van het miscontentement dat den coninck, maer noch veel (meer) zijner Mat. Raedt daerjnne hebben, dat de Ingeseten van dese landen haer willen onderwinden mede te gaen visschen omtrent Groenlant '), nijettegens de waerschouwinge bij zijne 1) Er schijnt in dien tijd eene zonderlinge verwarring geheerscht te hebben tus- schen Groenland en Spitsbergen. Hoewel het niet onbekend was, dat het twee ge- heel verschillende landen waren (R.S.G. 27 Jan. 1614. — Instr. der ambass. v. 1621, art. 32, in: Reg. der Instr. van 1611 —23), sprak men doorgaans van de oneenigheden met de Engelschen in Groenland, de Groenlandsche Compagnie de Groenlandsche quaestiën (ef. o. a. de Engelsche Memorie van 16 Mrt. 1619, die voortdurend van het voorgevallene in Groenland spreekt, terwijl de gebeurtenis op Spitsbergen voorviel, en het Verslag der audiëntie van 24 Juli 1619, den Brief vau Buckingham v. 15/25 Juli 1619 — alles in het Verbaal 1618,19 ad 16 Mrt, 24, 30 Juli 1619), en nog heden bewaren de Groenlandsche pakhuizen te Amsterdam de herinnering dier vergissing. Het was eene bekende zaak, dat de Nederlandsche walvischvangers hunnen hoofdzetel op het tot dusverre oubewoonde Spitsbergen had- den opgeslagen en dat dàar de twisten met de Eugelschen voorvielen, die later zooveel gerucht maakten. Dit was zelfs zoo uitgemaakt, dat het verschil over de ontdekking van Spitsbergen door Engelschen of Nederlanders beslissend voor het recht van beide natiën werd geacht. ‘Toch sprak Caron van de klachten der Nederlandsche kooplieden, door de Engelschen „beschadicht… in Groen landt.”(RS.-G. 2 Nov. 1613.) Toen de Nederlandsche ambassadeurs in 1619 voorstelden, eene schik- king te treffen over het recht op Spitsbergen, antwoordde Jakob I, dat hij daarin niet treden konde, daar hij eene overeenkomst met Denemarken geweigerd had, dat „andersints het apparentste regt van Groenlant® had. (Verbaal 1618,19 ad 10 Juli 1619.) Wat meer is, de Engelsche kooplieden zelven, die zich met de wal- vischvangst bezighielden, klaagden den koning over „les torts et Imjures manifestes en greenelande” het betoog, dat de Noordsche Compagnie daartegen overstelde, sprak echter voortdurend van Spitsbergen, zooals het behoorde. (Mem. v. 16,23 Mrt. 1619, in: Verbaal 1618,19, en afgedrukt in de Bijlagen.) Ook de Engelsche Raad meeude, dat de Nederlanders de Engelschen in Groenland hadden aangevallen. (Miss. van den Raad, in: Verbaal 1621—28 ad 26 Sept. 1622.) Ja, zoo groot was de verwarring, dat de Staten in eenen brief aan den koning van Denemarken spraken van „de hoocheyt ende gerechticheyt” van den koning over „Spitsbergen ei andere quartieren om de Noort,“ eene vergissing, die zij nog tijdig herstelden door in plaats van Spitsbergen Groenland te noemen. (R.S.-G. 28 Juli, 4 Oct. 1631.) — In de Replieques van Plancius tegen de Engelschen (afgedrukt bij: Wassenaer, Hist. verh. VIIL. p. 93, en in: Hist. du pays nomme Spitsb. p. 27) en ook el- ders (Hist. du pays uomme Spitsb. p. 11.— Maepherson, Annals of comm, II. p. 282) wordt het eene bekende zaak genoemd, dat de Engelschen Spitsbergen Groenland noemen (vgl. Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 192; anders het request der be- roofde kooplieden van 1613, bij : Wassenaer, Hist. verh, VIII. p. 88: „bij eenige ghenaemt Groenlant”), en de onjuistheid dier meening aangetoond. Oudertusschen blijkt uit het bovenstaande, dat ook de Nederlanders zich niet altijd van die vergissing wisten vrij te houden. (Vgl. mede: Tiele, Mem. bibliograph. p. 197, waar blijkt, dat ook Barendsz. zelf in die dwaling verkeerde, — en de titel van het bij Tiele, 1. c, p. 277 geciteerde t 127 Mat. gedaen, dat deselve de vsz. landen alleene voor hem wilde behouden” '), maar de Engelsche visschers voelden zich tegen de Nederlanders niet opgewassen en lieten hen dit jaar (1614) ongemoeid ®). Zij troffen zelfs met hen (EA 1614) eene overeenkomst voor éen jaar, waarbij zij, om verdere oneenig- heden te voorkomen, het eiland Spitsbergen onder elkan- der verdeelden. Er werd bepaald, dat de Engelschen in de vier baaien, die zij reeds in bezit hadden, alleen zouden mogen visschen: het overige gedeelte van het eiland zoude voor de Nederlanders openstaan, wien zelfs de bijstand der Eingelschen tegen alle andere natiën beloofd werd *). Zoo schenen de onzen ook hier den Engekchen op zijde gestreefd te zijn! Zelven dachten zij er echter anders over. „Journael of Dagh-register,” tusschen 1663 en 1678 gedrukt.) Ook de Denen hiel- den Spitsbergen voor een deel van Groenland. (Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 1,27.) De oorsprong der vergissing kan geweest zijn, dat meu op oude kaarten de Groen- landsche kust bij gissing tot zéer ver in het N. O. uitstrekte, Spitsbergen konde zoodoende een kaap of schiereiland op de Groenlandsche kust zijn. Zoo hield Zorg- drager (Groenl. vissch. p. 85) in 1727 het nog voor onzeker, of S. een eiland dan wel een schiereiland was, ofschoon de kaart tegenover p. 85 de kusten van het eiland zeer nauwkeurig aangeeft. — Elders wordt Spitsbergen door de Engelschen „King-James's Newland”'genoemd. (Maecpherson, Annals of comm. „II. p. 274. — Miss v. Buckingham aan de Nederlandsche ambassadeurs, in : Verbaal 161819 ad 30 Juni 1619. — Opschrift der Engelsche schaderekening, in: Verbaal 161819 ad 16 Mrt. 1619. — Overeenkomst van 5 En 1614, bij : Wassenaer, Hist. verh. VUT. p. WM.) Ook de Nederlanders noemden Spitsbergen dikwijls ‚Nieulaut” (cf. o. a. RS-G. 1 Mei 1615. — Het opschrift van Plancius’ Replicques, in: Hist. du pays nomme Spitsb. p. 27, en bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII p. 93. — De kaart van Spitsb., in: Hist. du pays nomme Spitsb., cf. Tiele, Mém. bibliograph. p. 196,97), een naam, waarmede men echter somtijds ook een ander laud schijnt te hebben wil- len aanduiden. (Request der beroofde kooplieden van 1613 aan de Stu-Gen., bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII p. S8: „Nieulant ende Spitsbergen”) 1 RS-G. 19 Mei 1614. 2) Verslag der confer. v. 16 Mrt. 1619, in: Verbaal 161819. — De Engelsche Mos- covische Compagnie zoude dit jaar volgens Maepherson 13 schepen naar Spitsbergen gezonden hebben, de Nederlanders 18, waaronder 4 oorlogschepen van de Staten. De RS-G. 4 Apr. 1614 noemen 3 oorlogschepen. Wanneer het verhaal van Mac- pherson (Annals of comm. II. p. 265) waar is, dat de Engelschen in 1618 gedreigd hadden, dat zij, wanneer de Nederlanders het waagden terug te komen, hunne schepen zouden vermeesteren, was er zeker tot hulp van de Staten zelven alle reden ! 3) Mem, der Nederl. ambass., in: Verbaal 1618,19 ad 23 Mrt. 1619. — De over- eenkomst is afgedrukt bij: Wassenaer, Hist. verh. VIJL p. 94. — Dat de Engelschen alleen uit onmacht (of‚ zooals Wassenaer het uitdrukt, „omdat het een mes het _ ander in de schede hielt,”) „de beste die men vont” waren, blijkt wel uit de : R.H. verg. v. 1—19 Juli 1614, p. 68. — Het in 1614 gevolgde systeem van verdeeling werd later ook met betrekking tot andere uatiën in praktijk gebracht. (Mac Culloch, Dietion. of comm. p. 1345. — Uitvoeriger : Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 193,94, 012. — Ook: Verbaal 1627 ad 19, 24 April. — Maecpherson, Annals of comm, Mp. 287.) De Noordsche Compagnie ') verzocht den 20 November 1614 voor het volgende jaar een even sterk konvooi als zij het vorige gehad had, en drong er tevens op aan, dat men een expedient zoude zoeken, om de Engelschen „te brengen tot een redelijck verdrach’, waartoe zij der Staten „faueur ende wijsen Raedt” verzocht”). De Staten waren ook van meening, dat eene overeenkomst van beide partijen het veiligst was; denzelfden dag werd Caron aangeschreven, dat hij moeite zoude doen, dat de gedeputeerden, die eerstdaags uit Enge- land verwacht werden om de geschillen in Oost-Indië bij te leggen, tevens last kregen over de oneenigheden op Spitsbergen *). Werkelijk gelukte dit: de ambassade, die den 9 Februari 1615 met Wotton aan het hoofd hare eerste audiëntie bij de Staten-Generaal had, verklaarde zich bereid over de quaestie met de Noordsche Compagnie te onderhandelen f). Den S April 1) De naam dezer Compagnie wordt zeer verschillend opgegeven. De officiëele naam schijnt geweest te zijn: „Geoctroyeerde Compagnie van Noua Sembla tot Fre- tum Davidts.” (R.S.-G. 2 Sept, 26 Nov. 1615, 10,23 Mrt. 1620.) Elders heet zij eenvoudig : „Compaignie der Noortsche quartieren” (R.S-G. 20 Nov. 1614), op eene andere plaats: „Compaguie van Noortvaerders opte Visscherie van de Walvis- schen” (RS-G. 12 Febr. 1615), anders: „Geoctroyeerde Compagnie opt Njeuwe landt van Spitsbergen” (R.S.-G. 1 Mei 1615), weder anders : „Compagnie van Noua Sembla, Spitsbergen, Groenlandt, enz.” (R.S.-G. 12 Jan. 1618), ook: „Geoctroyeerde Noortsche Compafguie vande mneringe en visscherie vande walvisschen” (R.S.G. 1 Sept. 1621) of: „Groenlandsche Compaguie.” (R. H. 29 Jan. 1642.) De gewone naam in de R.S.-G. was echter eenvoudig: „de Noortsche Compaguie deser Landen.” 2) R.S.-G. 20 Nov. 1614. 3) RS-G. 20 Nov. 1614. — Als reden van hun verzoek gaven de Staten op: „alsoot eene compaignie is in Fngelant, die oyck vuytgerust hebben de Schepen tot het Visschen van de Walvisschen in de quartieren vant Noorden.” Hieruit blijkt, dat de Oost-Indische en Moscovische Compagniën in Pngeland reeds toen voor gezamenlijke rekening schepen ter walvíschvangst uitrustten. (Vgl. echter de Instruc- tie van Carleton, in : Carleton, Lettres. 1. p. 10.) — De Moscovische Compagnie had van Jakob T pas in 1613 een uitsluitend octrooi tot de walvischvangst op Spitsbergen ge- kregen. (Maepherson, Annals of comm. IT p. 273. — Mac Culloch, Diction. of comm p. 1945.) Ware de gissing niet al te onwaarschijnlijk, dan zoude ik het er dus voor houden, dat de Staten zich vergisten, door reeds in 1644 eene combinatie der Com- pagnie met anderen aau te nemen. Berst in 1618 is daarvan elders sprake. (Mac- pherson, Annals of comm. IT. p. 287. „It was agreed (in 1618), that the Hast-India adventurers should still join stock with the Russia Company,” zegt Maephersou. Vgl. echter aldaar p. 292: „The two companies had carried on the fishery jointly for two years” in 1619.) — Op zich zelve zoude zulk eene combinatie verre van ou- waarschijnlijk zijn: van de drie in 1616 vermelde directeurs der Moscovische Compagnie (Maepherson, 1. c. IL p. 285) Smith, Diggs en Wolstenholme, was Smith directeur _ der Engelsche Oost-Indische Compagnie (Maepherson, 1. e. IT p. 279. — Verbaal 1613 ad 15 April. — Verbaal 161819 ad 13 Jan. 1619), en stond Diggs daarmede ten minste in zeer nauwe betrekking. (Verbaal 1618,19 ad 13 Jan. 1619, — Mac- pherson, 1. c. IT. p. 279.) 1) RS-G, 12,14 Febr. 1615. — Maepherson, Annals of comm, IL p. 275, (die 129 werd De Groot als een der commissarissen, die met de ambas- _sadeurs hadden onderhandeld, gezonden om hen over deze zaak te sonderen? Het gevolg was eene remonstrantie der Engel- schen, waarin zij uitvoerig uiteenzetten, dat hun koning zich in den eigendom van Spitsbergen en het vischrecht in de aangrenzende wateren, als een zijner kroonrechten, voor zijne onderdanen wenschte te handhaven f). Alles werd nu gereed gemaakt om de onderhandeling met ernst te beginnen; de bewindhebbers der Noordsche Compagnie werden naar Den Haag beschreven, de stukken op de zaak betrekking hebbende opgezocht en eene commissie benoemd, waarin onder anderen De Groot en Joachimi, de latere Engelsche gezant, zitting hadden, om de remonstrantie te beantwoorden. De strekking zoude zijn, te bewijzen, dat de Nederlanders als ontdekkers van Spitsbergen recht hadden op de visscherij en dus ook op vergoeding van de hun door Engeland toegebrachte schade; verder zoude men eenen voorslag doen, hoe voortaan beide volken de visscherij in de „Noortsche quartieren” gezamenlijk zouden oefenen „met vrientschap, eenicheyt en seeckerhevt” °). Reeds den volgenden dag (16 April 1615) werd het concept, door de commissie opgesteld, gearresteerd. Het was een uitvoerig stuk, waarin op grond van feiten duidelijk uiteengezet werd, dat de Nederlanders recht hadden, op Spitsbergen te visschen *). De echter hier als meermalen door de oude Engelsche tijdrekening is misleid en schrijft: 4614.) — Op verzoek der Noordsche Compagnie had men hun voorge- steld, deze zaak vóor de Oost-Indische te behandelen. Bene commissie was daartoe reeds benoemd. De Bngelschen vonden echter raadzaam, deze onder- handelingen, waarbij de Staten in het nadeel waren, uit te stellen tot de Oost- Indische geëindigd waren, waarbij de Engelschen meer belang hadden. Zij verklaar- den dan-ook koeltjes, de aankomst der gedeputeerden van de Oost-Indische Compagnie, die wegens het slechte weder nog niet aangekomen waren, wel te willen afwachten. Over de Noordsche zaken hadden zij last, het laatst te handelen, „als minst Impor- terende.” Die last schijnt bovendien niet van dien aard geweest te zijn, dat er veel kans op eene schikking bestond; ten minste in den geloofsbrief der ambassade heette het: „That the Fishings in the Northern Seas towards the Coasts of Greenland were aquïr’d by Right for him (the king) and his only.” (Treatise of the Dominion of the Sea. p. 63. — ef. Macpherson, Annals of comm. Il p. 275.) 1) Mem. der Ned. ambass., in: Verbaal 1618,19 ad 25 Maart 1619, — Selden, Mare Clausum, in: Opera. IL. p. 1414, — Verbaal 1615 ad 9 April. (Evenmin hier als elders in dit Verbaal vind ik voor het overige iets bijzonders over deze quaestie.) 2) RS-G. 8,10,15 April 10415. 9 RS-G. 16 April 1615. — Daar dit het eerste mij bekende stuk is, waarin de Staten zelven uitvoerig hun recht op de visscherij bij Spitsbergen uiteenzetten, heb ik gemeend, dat het niet zonder belang zoude zijn, het in de Bijlagen op te nemen. Het is als het ware de tegenhanger van de Propositie uit het Verbaal van 1610, — 9 150 Noordsche Compagnie, hiermede niet tevreden, leverde den 1 Mei bij de Staten nog eene remonstrantie in, om aan de Engelsche ge- deputeerden overhandigd te worden *). Daarbij bleef echter de zaak voor ditmaal. Joachimi rapporteerde den 4 Mei aan de Staten-Generaal, dat hij beide stukken aan de Engelschen had overgegeven, maar dat zij alleen geantwoord hadden, rapport te zullen doen aan den koning, die zijn besluit later aan Caron zoude mededeelen °). Zoo was de zaak weder op de lange baan geschoven. De Engelschen, die in het hoofddoel van hunne komst, de Oost-Indische quaestie, niets gevorderd wa- ren, betoonden zich ongeneigd den Staten te wille te zijn in eene zaak, waarvan de afhandeling alleen aan dezen zoude ten goede komen. Denzelfden dag namen zij afscheid en den Staten schoot niets over dan Caron nogmaals op te dragen, den koning toch vooral eene juiste voorstelling van de zaak te geven 5). Zooals te verwachten was, maakten de vertoogen der Staten weinig indruk op den koning *). Zijn besluit liet zich wachten en spoedig kwam zelfs het bericht in Den Haag, dat Z. M. last had gegeven, de Engelsche visschers bij Spitsbergen dit jaar met twee oorlogschepen bij te staan. Dadelijk werd aan — Caron geschreven, dat hij dit zoude trachten te voorkomen of in ieder geval bewerken, dat de Engelsche schepen de Neder- landers niet aanvielen, daar dezen in dat geval last hadden zich te verdedigen, en dus een conflict onvermijdelijk zoude zijn *). Of Caron daarin slaagde wordt niet gemeld; zeker is het, dat het niet tot een gevecht kwam. De Nederlandsche walvischvangers, evenals het vorige jaar met drie oorlogschepen bijgestaan *), waren weder sterker dan de Engelschen, die gee- reeds afgedrukt in: Bijdr. voor Vaderl. Gesch. dl. III. p. 6—1M4, — evenals deze waarschijnlijk opgesteld ouder medewerking van De Groot. IJ RS-G. 1 Mei 1615. 2) RS-G. 4 Mei 1615. 5) RS.-G. 6 Mei 1615. 4) Toen Caron den koning, in antwoord op zijne klachten, wees op de maatrege- len, door de Staten genomen om oneenigheden tusschen Engelschen en Nederlanders te voorkomen, antwoordde Z. M. daarop niets! (Miss. v. Caron aan den koning dd. 6/16 Mei 1615, als bijlage bij zijne Miss. aan de Stn. v. 20,21 Mei 4615, in B. 1615.) ’) RS-G. 16 Mei 1615. De Staten voegen er bij, dat de groote animositeit van Engeland hun niet geheel natuurlijk scheen: zij meenden, dat de Spaansche am bas- sadeur en zijne partij „totte aenhissinge van voorsz. hostiliteyt alle doenelijcke lis- ticheyden practizeren soude on: haer proflijt daermede te doen door verweckinge van vijantschap.” (ef. Carleton, Lettres. IL. p. MA.) ö) RS-G. 1 April 1615. — Maepherson (Annals of comm. II, p, 282) noemt 14m MV Finn + boe! 4 ki 8 hd $ 151 nen aanval waagden *) en zelfs niet konden verhinderen, dat de Nederlanders eene „loge” op Spitsbergen voor hunne ma- trozen bouwden °). Het volgende jaar (1616) vroeg de Noordsche Compagnie een konvooi aan, dubbel zoo sterk als de vorige jaren, en werkelijk werden haar na vele deliberatiën vijf oorlogschepen toegestaan °). Natuurlijk durfden ook nu de Engelschen nog geenen aanval wagen; na het vertrek der Nederlanders be- roofden zij echter hunne „loge“ en vernielden ze *). In het vaderland was men daarvan onbewust: voor 1617 maakten de Staten bezwaar, weder zulk een sterk konvooi toe te staan °), dat als overbodig konde beschouwd worden nu de Engelschen zich reeds drie jaren rustig hadden gehouden. Maar deze zui- pigheid was zeer ontiijjdig: de Engelschen, hun kans schoon ziende, verjoegen den volgenden zomer de Nederlanders van de plaats, waar zij gewoonlijk vischten. Een Zeeuwsch schip beroofden zij op de schandelijkste wijze van zijne vangst en gereedschappen ®). Klachten baatten niet; de geroofde goederen werden te Londen onder de oogen der Nederlanders in het openbaar verkocht *). Intusschen hadden de voordeelen, door de Moscovische Com- pagnie zoo gemakkelijk verkregen, den naijver van hare land- Nederlandsche schepen met 3 oorlogschepen tegen 2 Engelsche schepen met 2 „pinnaces.” 1) Verslag der confer. v. 16 Mrt. in: Verbaal 161819 ad 416 Mrt. 1619. — Wassenaer, Histor. Verhael. VIII. p. 95. — Maepherson, Annals of comm, II. p. 275, 2%) Mem. der Nederl. ambass. v. 23 Mrt, in: Verbaal 1618,19 ad 23 Mrt. 1619. — De Compagnie maakte zich dit jaar nog verdienstelijk door het oude Ne- derlandsche plan, om de noordelijke doorvaart maar Oost-Indië te zoeken, weder op te vatten. De poging mislukte echter als alle vorige (R.S.-G. 2 Apr., 26 Nov. 1615. — Gr. Placaetb. 1. p. 671), en nieuwe plannen schijnen geen beteren uitslag gehad te hebben. (R.S.-G. 25 Mrt. 1625.) 5) RS-G. 28 Apr, 11,12 Mei, 2 Juni 1616. — De reden van die grootere uit- rusting was de dreigende houding van Denemarken, dat dit jaar eene dergelijke _pretensie als de Engelsche opwierp. Men vreesde dus voor eene Pngelsch-Deeusche combinatie. De vrees was echter moodelooss. (Maephersou, Annals of comm. II p. 282.) 4) Mem. der Nederl. ambass. v. 23 Mrt, in: Verbaal 161819 ad 23 Mrt. 1619. 5) RSG. 16 Mrt, 20 Apr., 15 Mei 1617. — De Staten wekten de Noordsche Com- pagnie op, zelve „sterck te reeden ende vuytte varen opte Neringe ende Visscherie.” (RSG. 24 Jan. 1617. — Gr. Placaetb. 1. p. 673. — Wagenaar, Vaderl. hist. X. p. 70.) e 6) RS-G. 9 Nov. 1617, 4 Nov. 1622. — Macpherson, Annals of comm. II. Pp. 287. — Vooral: Mem. der Nederl. ambass. v. 23 Mrt, in: Verbaal 1618,19 ad 23 Mrt. 1619, die ik als het eeuige authentieke verhaal van deze gebeurtenis in de Bijlagen opneem. — De schade werd begroot op 8000 pond Vlaamsch ({ 48,000). (RS-G. 9 Nov, 1617.) 7) Mem. der Nederl. ambass. v. 23 Mrt, in: Verbaal 1618,19 ad 23 Mrt, 1619. ge 132 genooten opgewekt. Waren er reeds vroeger nu en dan on- aangenaamheden ontstaan door den overmoed van Engelschen, die als „separate fishers” met de geoctrooieerde Compagnie wilden concurreeren }), in 1618 scheen de zaak eene voor die vereeniging ongunstige wending te zullen nemen. De ko- ning toonde zich geneigd, aan verscheidene Engelschen en Schotten, die eene nieuwe compagnie wilden oprichten, vol- macht te geven, om naast de Moscovische bij. Spitsbergen te visschen. Behendig genoeg werd er tevens eene poging gewaagd, om de econcurreerende Nederlanders te verzwakken, door eenige kooplieden uit Zeeland, — eene provincie, die steeds tegen het uitsluitende octrooi der Noordsche Compagnie geprotesteerd had ®), — in de nieuwe Engelsche maatschappij voor de walvischvangst op te nemen. Als koning van Schot- land meende Jakob 1 gerechtigd te zijn, inbreuk te maken op het oetrooi, als koning van Engeland aan de Moscovische Compagnie verleend! Reeds maakte de nieuwe vereeniging zich tot groote uitrustingen gereed, toen plotseling de wankel- moedige koning, zonder twijfel door de vertoogen der bena- deelde Compagnie overtuigd, het Schotsche octrooi introk en bepaalde, dat de Engelsche Oost-Indische Compagnie zich met 1) In 1645 had de schrijver van The Trade’s Inerease reeds gewezen op de nadeelige gevolgen van het octrooi der Moscovische Compagnie, die alle Engelschen van de visscherij uitsloten en bij overtreding gevangen namen, „out of Pretence of their first Whale-hunting’. De voornaamste opposanten tegen de Compagnie waren inwoners van Hull, die het argument der bevoorrechte visschers, dat zij het eerst. in de IJszee walvisschen gevangen hadden, ontkenden, en aan zich zelven de prio- riteit toeschreven. (The Trades Increase, in : Harl. Miscell. IV p. 219.) Werkelijk schijnt dit het geval geweest te zijn. (Mae Culloch, Diet. of comm. p. 1349. — Maepherson, Annals of comm. IL p. 264,65.) Het kan ons dan ook niet verwonde- ren, dat reeds dadelijk in 1613 de Moscovische Compagnie in de noodzakelijkheid geweest was, 4 Engelsche „interlopers” van Spitsbergen te verdrijven, waarschijnlijk dezelfde Hullers, waarvan de schrijver van The Trade’ Increase spreekt. (Harl. Miseell. 1. e.) Verder hooren wij van de Hullsche visschers niets; het is echter hoogst waarschijnlijk, dat zij het waren, die het Schotsche octrooi aangevraagd hadden ; immers dadelijk na de intrekking daarvan brak in den zomer van 1618 weder een twist uit tusschen Hull en ‚de Moscovische Compagnie over „the isle of Trinity, (?) lying in the north sea towards Spitsbergen,” waarbij de stad recht van visscherij be- weerde te hebben, krachtens hare ontdekking en eerste visscherij. Jakob I stelde haar schadeloos voor de teleurstelling van dien winter, door de Compagnie ditmaal in het ongelijk te stellen en het eiland aan de „corporation of Hull” af te staan (Maepherson, Annals of comm. II p. 292.) 8 2) RS-G. 22 Febr, 27 Mrt, 4,Apr. 1614. — De Zeeuwen hadden later eene afzon- derlijke compagnie opgericht, die met de Noordsche concurreerde. (Berst in 1625 werden deze beide maatschappijen vereenigd.) Met deze Zeeuwsche Compaguie schijnen zich nu de ontevredene Engelschen te hebben willen vereenigen. 185 de Moscovische in verbinding zoude stellen, en dat beide hare kapitalen zouden vereenigen voor zooverre dit noodig was. Voortaan maakten de twee maatschappijen voor alles, wat de walvischvangst bij Spitsbergen betrof, éene compagnie uit '). Met nieuwe kracht begonnen nu de uitrustingen in Enge- land. Dertien schepen werden tot de walvischvangst uitgerust, en men beloofde zich veel van den uitslag °). Ditmaal zoude echter den Engelschen op gevoelige wijze getoond worden, dat zij niet straffeloos een krachtig volk konden uitdagen. De Zeeuwen, hunne hoop op aandeel in de nieuwe Schotsche compagnie vervlogen ziende, besloten wraak te nemen voor de schade, hun het vorige jaar toegebracht. De schepen der Noordsche Compagnie, weder met twee oorlogschepen bijge- staan ®), waren niet onwillig hunne landgenooten tegen de oude vijanden bij te staan. Toen de Nederlanders dan ook in den zomer van 1618 door de Engelschen op nieuw beleedigd, getergd en zelfs beroofd werden, vielen zij zelven hen on- vervaard aan en namen hun wederkeerig het hunne af‚ om zich uit den opbrengst schadeloos te stellen *). 1) Maepherson, Annals of comm, IL p. 287. (Zie over eene vroegere combina- tie der beide Compagniën: biervóor p. 128 Noot 2). — De vereeniging duurde niet lang. Evenmin als de Noordsche Compagnie (Mac Culloch, Diet, of comm. p. 1346), schijnt de Engelsche veel voordeel gehad te hebben van hare voorbeeldeloos rijke vangst. Niettegenstaande zij nu door het groote kapitaal der Oost-Indische Com- pagnie gesteund werd, konde de Moscovische na de schade, hun in 1618 door de Zeeuwen toegebracht, het ongunstige jaar 1619 niet doorstaan. Minder ondernemend dan de Nederlanders besloot men toen reeds de walvischvangst op te geven. (Macpherson, Annals of comm. II. p. 292. — Mac Culloch, Diction. of comm. p. 1847). Een der redenen van de moedeloosheid der Engelschen was zonder twijfel het vertrek der walvisschen van Spitsbergen, die door het aanhoudende jagen zich eerst naar het ijs, daarna naar de opene zee terugtrokken. (Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 255 — 39. — Maecpherson, Annals of comm. IL p. 287.) De Nederlanders vervolgden ze daar, hoewel de Noordsche Compagnie weldra bezweek, de Engelschen verlieten de walvischvangst geheel totdat in den tijd van Karel IT weder enkele Engelsche schepen daartoe uitgerust werden. (Macpherson, 1. c. IT p. 287. — Vgl. echter het aanbod der Engelschen om de visscherij op Spitsbergen onderling te verdeelen nog in: Verbaal 1624 ad 27 Mrt.) Im 1725 werd er eene nieuwe compagnie voor de walvischvangst in Engeland opgericht. (Zorgdrager, 1. e. p. 239.) De visscherij was toen echter geheel naar het westelijke deel der IJszee, naar Groenland en Straat Davis verplaatst. (Mac Culloch, L. c) Ook de Nederlandsche walvischvangst was toen zéer sterk verminderd. (Mae Culloch, 1. c. p. 1946,48. — Zorgdrager, 1. c. p. 228,34,39. — Versl. over de zeevissch. p. 48,49.) 2) Maecpherson, Annals of comm. II. p. 287. 5) R.S-G. 12,22,30 Jan. 1618. 4) Mem. der Engelsche commissar., overgegeven in de conferentie van 16 Mrt. 1619. Verg. daarmede het verhaal der Nederlanders in de memorie van antwoord van 23 Mrt. 1619. (Verbaal 161819 ad 16, 23 Mrt. 1619.) — RS-G. 9 Nov. 1618, — 134 Men kan zich de verontwaardiging der Engelschen voorstellen, die reeds het visschen der Nederlanders bij Spitsbergen een inbreuk op hun recht oordeelden, nu die indringers aanvallers werden! Den # Oetober 1618 verscheen Carleton ter ver- gadering der Staten-Generaal, en begon met te doen voor- lezen: „les informations sur les violeneces, ro bbe- ries et assasinats commis hostilement par les Hollandais sur les navires, biens, et personnes des Anglais aux quartiers du Nort.”") Zulk een begin beloofde weinig goeds; en werkelijk luidde Carletons rede niet geruststellend. Aangezet door nieuwe gewelddadigheden in Oost- Indië, het hij zich op een toon van verontwaardiging over de Nederlanders uit. Hunne schandelijke handelwijze was niet te loochenen, beweerde de gezant, „vous en voyez les accusations irréprochables, et pour preuve plus manifeste, nous en auons eu ces iours passez la nouuelle chantée icy à la Haye, a bou- che ouverte et visage asseuré, dans la Court, et par les rues, avec les particularitez tant des pieces d’artillerie, et des ton- neaux d’huyle prises et divisées en mer, comme des hommes tuez et blessez, et le tout receu avec grand applaudissement et triumphe, comme d'une victoire gaignée sur les ennemis. Eo audaciae perventum est.” „Car, Messieurs”, dus gaat Carleton verder voort, „d’assaillir hostilement les Espagnolz et Portugais à cause qu'ils ont voulu approprier à eux mesmes la traffieque et le commerce des Indes, et imiter en la mesme cause leur exemple, faire sonner sy hault en toutes les occasions, qui vous tournent à propos, mare liberum, et ne la laisser libre qu'à vos gens °);nous flatter de Yappellation de vos Maepherson, Annals of comm, 1 p. 287. — Het verhaal van Baudart (Memor. IX: p. 97) van het veroveren en vrijgeven in 1617 van een Engelsch schip, dat de Nederlandsche walvischvaarders had aangevallen, heeft, hoewel eenigszins van dit verschillende, waarschijnlijk betrekking vp deze gebeurtenis. (Het is echter vreemd, dat Niekolls, Remarques. p. 146, op het jaar 1617 wagenoeg hetzelfde verhaal doet.) Wagenaar (Vaderl. hist. X. p. 71) volgt Baudarts verhaal geheel, terwijl hij verkeerdelijk Van den Sande citeert; — en waarschijnlijk is aan dezelfde bron ont- leend het volkomen gelijkluidende verhaal van: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 192: 1) Waarschijnlijk was dit hetzelfde stuk, dat hierachter afgedrukt staat in de Bij- lagen. Het werd later door de Engelschen aan de ambassadeurs van 1618,19 ove Î B ad meer hierover in Berit, Jak $ ke in nagenoeg denzelfden toestand als de Nederlanders in Oost-Indië. (Het gesprek der Ne- derlandsche ambassadeurs met Jakob I, te vinden in : Verbaal 41618,19 ad 419 Juli 1619, stelt die soms verrassende gelijkheid duidelijk in het licht.) Niettemin deden de onzen, — terwijl zij over de handelwijze der Engelschen op Spitsbergen luide klachten aanhieven, — Ee ee ke ede EN al wat in hun vermogen was, om de Engelsche concurrenten van den voordeeligen _ f Ned " 155 meilleurs amys et confederez et armer et animer vos gens contre nous par authorité publicque; Pacem orare manu, prae- figere puppibus arma, sous correction, n’a nulle cohérence.” Daarbij, vervolgde de gezant, laat de ambassade, door de Staten herhaaldelijk beloofd, (tot schikking der oneenigheden over haringvisscherij en lakenhandel,) zich nog steeds wachten. De koning heeft getoond, van de Staten een en ander te willen verdragen ;nu kan hij behoudens zijne eer geen langer uitstel dulden. Is het u ernst met de vriendschap van den koning, dus eindigt de gezant, geeft dan die ambassade last ter vereffening van de geschillen in Oost-Indië en Groenland, en vooral: „faictes le (au nom de Dieu) promptement, alaigrement, et rondement, sans plus de delav, tergiversation, ou arrière pensée!” *) Oost-Indischen handel uit te sluiten, en hoewel zij het niet waagden, openlijk mare clausum tot hunne leuze te maken, zochten zij door vaak onrechtmatige handelingen hun doel te bereiken, wat hun dan ook volkomen gelukte. (De Staten waren er dan ook geenszins afkeerig van, den weg der onderhandelingen te verlaten, en het geluk der wapenen te beproeven. Althans in de RSG. 8 April 1645 verklaren zij te meenen, dat dit de eenige weg is, om de Oost-Indische geschillen te beslechten. Alleen scheen het hun miet wenschelijk, de onderhandelingen plotseling af te bre- ken.) De schrijver van Mare Liberum schaamde zich niet, de redeneering, die aan deze wenschen der Nederlanders een schijn van recht moest geven, openlijk aan het Engelsche hof voor te dragen. (Zie het zeer interessante stuk, dat zijn sus- tenu behelst, achter zijn Verbaal van 1618.) Later trachtte Nederland aan Spanje zelfs het bezoeken der Phillippijusche eilanden te beletten, door het omzeilen van de kaap De Goede Hoop te verbieden. (Phillimore, Intern. law. 1. p. 188. —Or- tolan, Règles internat. 1. p. 129.) — Een sprekend bewijs van de handelingen en denkwijze der Nederlanders met betrekking tot mare liberum zelfs in Europa, waar de Staten zeer bepaald de vrijheid der zee als hunne leuze aangenomen hadden, levert nog de Hist. du pays nomie Spitsberghe (p. 24): de Nederlanders, nog zelven niet door de Engelschen op Spitsbergen toegelaten, namen dadelijk bezit van eene baai en verhinderden, in vereeniging met een schip van St. Jean de Luz, dat hun te sterk was geweest, een ander schip uit dezelfde stad op deze plaats te visschen. Verg. ook de rondborstige verklaring der Nederlandsche gezanten van 1610: „dat ’t hun wey- nich soude verschelen, off sy de visscherie ex communi vel partieulari jure mochten behouden, mits dat sy in alle gevalle van de conservatie vandien versekert waeren? (Verbaal 1610 ad 46 Mei.) Men idealiseert dan ook de Nederlanders der zeven- tiende eeuw te veel, wanneer men hen als uitsluitende voorvechters van vrijen han- del en vrije zeevaart verheft ! 1) Zie de Propositie in haar geheel in: R‚S-G. 3 October 16418. — De recht- vaardiging der Noordsche Compaguie is, vervat in de memorie, hierachter afgedrukt in de Bijlagen. Het stuk werd later door de ambassadeurs te Londen aan de Engel- schen overgegeven. (Zie uitvoeriger hierna Hfdst. V. $ 3.) VIJFDE HOOFDSTUK. DE AMBASSADE VAN 1618— 1619: $ 1. Klachten en bedreigingen. Carleton had in zijne redevoering van 3 October met nadruk een onderwerp op het tapijt gebracht, dat reeds jaren tus- schen Engeland en Nederland hangende was: de ambas- sade naar Engeland om de vele quaestiën te beslissen, die langzamerhand hoe langer hoe meer hinderpalen bleken voor de goede verstandhouding der twee volken. Oorspron- kelijk door de Staten zelven voorgeslagen, ten einde het meer- malen vermelde verbod van uitvoer der ongeverfde Engelsche lakens te doen opheffen, een voorslag later bij de geschillen over de groote visseherij herhaald, was de ambassade gedurig uitgesteld en op den achtergrond geraakt. Im beide punten vonden de Staten zoovele bezwaren, dat zij eene onderhande- ling daarover schuwden. De koning daarentegen verlangde zeer naar de komst van het gezantschap ; op hoop daarvan wa- ren de beleedigingen der Nederlanders in de laatste jaren tel- kens door de vingers gezien, met het oog daarop had de koning dikwijls toegelaten, dat gewichtige quaestiën slechts oppervlak- kig behandeld werden. Ook de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie drong er herhaaldelijk op aan. Deze laatste omstan- digheid zal het hare er toe bijgedragen hebben, om de Staten, bij wie de Oost-Indische belangen altijd zoo zwaar wogen, tot het spoedig zenden over te halen. De bijzonder dringende Propositie van Carleton en de bedreiging met represaille-brieven tegen de Nederlandsche schepen, die door het Kanaal uit Oost-_ Indië terugkeerden '), gaven nu den doorslag : na vele delibe- ratiën, aanmaningen van vele zijden, verdagingen en voorbe- 3 1) Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 192, EE EEE SNE EEG Zn EN 4, EN 187 reidende maatregelen !), kwam het den 18 October 1618 tot de gewichtige resolutie en werd tot de ambassade „eenparich- lijek verstaen/, aangezien ze „oirbaer, geraden ende nodich” werd geoordeeld *. Gelderland en Holland wezen dadelijk de twee personen aan, die voor deze provinciën naar En- geland zouden gaan (Johan Van Goch en Ewout Van der Dussen °) ), eene commissie werd benoemd om hunne Instructie te concipiëeren *) en aan Carleton werd van dit gunstige besluit kennis gegeven °). De gezant konde tevreden zijn over den spoed der Staten : toch meende hij reden te hebben, op nieuw te klagen. ‘Er was iets uitgelekt van een plan der Staten, om ook nu nog de twee punten, waarin zij bezwaar hadden, te laten rusten, en alleen last over de nu onlangs op den voorgrond gestelde, de Oost-Indische en Groenlandsche zaken, in de Instructie op te nemen *). Carleton gaf dadelijk aan de Staten zijne bevreem- ding hierover te kennen °). Het baatte echter niet. Wel werd hem nu een formeel antwoord op zijne Propositie gezon- den, maar het behelsde niets anders dan de resolutie van 1S October over de ambassade en „in generalibus terminis” den last, dien men voornemens was haar te geven °). Voor het geval, dat Carleton de twee quaestieuse punten (groote visscherij en lakenhandel) mocht „urgeren”, besloten de Staten, dat hem geantwoord zoude worden, dat beide „den Staet van tlandt? betroffen en dus in Den Haag moesten behandeld worden, (?) en dat bovendien de Staten op eenen tijd, dat kerk en staat in onrust en gevaar waren, het „te seer dangereux” oordeel den, de vroedschappen in zaken van zooveel belang te raad- 1) RSG. 6,8, 12,16, 18 Oct. 1618. 2) RSG. 18 Oct. 1618. 3) RSG. 19 Oct. 1618. Holland had aanvankelijk De Groot voor dezen post bestemd. (Carleton, Lettres. IT. p. 179.) Ook nu nog bood deze zich zelven uit zijne gevan- genis aan en wel, als men den zeer partijdigen Carleton gelooven mag, onder belofte, „de eonfesser non-seulement tout ee qu'il sait, mais aussi ce qu'il soupgonne vraisem- blablement contre Barnevelt.” (Carleton, Lettres. IL. p. 332.) Dit bericht komt trouwens zeer goed overeen met de mededeeling, dat hij bij zijne gevangenneming „fort abattu et taciturne” was (Carleton, Lettres. IL. p. 290), en later de eenige van de gevallene partij, die zieh had „humilié,” zonder zich nochtans schuldig te verklaren. (Carleton, Lettres. III. p. 79, 84.) 1) RS-G. 18 Oct. 1618. ’) RS-G. 18 Oct. 1618. 5) Carleton, Lettres. II. p. 350, 359. 7) RS-G. 20 Oct. 1618. 8) Carleton, Lettres. IL. p. 349. — RS.-G. 20, 22 Oct. 1618. pasen, plegen, uit vrees voor „alteratie van de gemeente.” ') Men ziet, sle Staten waren slim genoeg te begrijpen, dat Jakob I Armimiaansche woelingen boven alles vreesde! Carleton liet het echter niet tot deze laatste verontschuldiging komen: hij gaf alleen te kennen, dat hij vertrouwde, dat de Staten aan zijn verlangen zouden voldoen *). Dezen, hierdoor gerustge- steld, hielden zich nog veertien dagen met voorloopige maat- regelen voor de ambassade bezig *). Zeeländ benoemde Joachim Liens tot derden ambassadeur *), maar van het arres- teeren der Instructie kwam niets. Toen meende Carleton te moeten toonen, dat zijn geduld ten einde was. Den 6 November verscheen hij weder in de vergadering der Staten-Generaal, en nadat hij de Engelsche gedeputeerden ter Synode van Dordrecht aan de Staten had voorgesteld, drong hij in krachtige bewoordingen aan op het arresteeren der Instructie en het opnemen der vier open- staande quaestiën daarin. Hij besprak deze eerst elk afzon- derlijk. Wat den lakenhandel betrof, zeide hij, de Staten zelven hadden reeds lang de behandeling dier zaak noodig geoordeeld. Tot bevestiging van hun recht op de vrije vis- scherij hadden zij zich op de oude tractaten beroepen: wat was nu billijker, dan dat de koning de aangevoerde tractaten wenschte te zien, onder verzekering dat hij zich daarnaar zoude gedragen ? Bovendien de Staten wisten wel, hoe dikwijls de beide zaken besproken waren en aanleiding tot onaange- naamheden gegeven hadden; het was tijd, dat hieraan een einde kwam. De twee andere zaken, waarvan hij nog zoo kort geleden gesproken had, rekende Carleton niet noodig, uitvoerig aan de Staten te herinneren °). „Mais ie vous prie de considérer,/ dus eindigde de ambassadeur op vasten toon, „que les arrérages ne se payent point par nouuelles debtes; et les preeedentes offenees ne sont pas effacées par fresches intures, cestau contraire Novis vulneribus veteres rum- pere cicatrices. Il est question maintenant, Mess“, ou de renouueller nre mariage, ou d'en faire devorce, et c'est la troisiesme publication que j'en ay faict ®) en vostre assem- I) R.S-G. 20 Oct. 1618. 2) R.S.-G. 22 Oct. 1618. 3) R.S-G. 20 Oct, 5, 9, 2 Nov. 1618. — R. H. 24 Oct, 2 Nov, 1618, 4) RS.-G. 2 Nov. 1618. >) Het waren trouwens de twee quaestiën, die de Staten besloten hadden in de Instructie van het gezantschap op te nemen. 6) De eerste publication” was geschied den 3 October (zie hiervóor p. 190), en 139 blée, il ne tient qu’à vous d'en faire la consummation.” ) Als president fungeerde dien dag de heer Van Mathenesse, lid der Edelen van Holland, een vurig aanhanger der pas geval- lene Arminiaansche partij en als zoodanig Engeland niet zeer genegen. Hij antwoordde Carleton op kouden toon in alge- meene bewoordingen en had de onbeleefdheid, zijne Propositie niet volgens gewoonte bij geschrift te vragen om er nader op te letten *). Dit was olie in het vuur. Carleton nam nogmaals het woord en hield den Staten voor, dat zij de zaak wat ern- stiger ter harte moesten nemen; het was nu geen tijd meer, de bedreigingen van Engeland in den wind te slaan. „Je vous prie,/ dus luidde het, „de prendre ces ataires plus à coeur, car la raison veut ainsy et vostre promesse faicte par vostre Ambassadeur vous y oblige: outre qu’il ny a plus hieu d'excuse,’ nu de vergadering van Holland bijeen is, en Zee- land op het punt staat bijeen te komen. Terwijl nu de gelegen- heid zoo gunstig is, om aan de geschillen over lakenhandel en haringvisscherij een einde te maken, „de dire, quand vos Commis- saires viennent en Angleterre, nous n’avons point d'ordre, c'est en bon francois, nous n’avons pas la volonté, et ainsy (pour vous dire en un mot ce que jen juge) Sa Maté. Pentendra,®). Deze stoute taal werkte: de Staten deden hun best, het ver- zuim van hunnen president goed te maken *). Niettegenstaande de allermoeielijkste omstandigheden, waarin zij na Maurits’ coup d’état verkeerden, drongen zij zelven herhaaldelijk aan op het arresteeren der Instructie voor-de ambassade *). Den 21 November had dit eindelijk plaats ®). De Instructie is een uitvoerig stuk, dat ons werkelijk bewondering afdwingt, evenzeer voor der Staten moed als voor hunne vindingrijkheid in het opsporen van uitvluchten. Na eenige complimenten en dankbetuigingen in algemeene bewoordingen voor genotene hulp en bewijzen van genegenheid, van Jakob 1 ondervonden, het toen gezegde was den 16 Oetober op speeialen last van Jakob I door Carleton nader aangedrongen. (R.S-G. 16 Oet. 1618.) Zoo konde deze Propositie de „trois- iesme publication” heeten. 1) Propos. van Carleton, in: R.S.-G, 6 Nov. 1618, 2) Carleton, Lettres. 11. p. 350. 3) RS-G. 6 Nov. 1618. — Carleton zelf vond de aanmaning nog al kras. (Car- leton, Lettres. II. p. 358.) 4) Carleton, Lettres. II. p. 351. °) R.S-G. 9,16 Nov. 1618, — verg. R. H. 16, 21 Nov. 1618. — Carleton, Lettres. U. p. 354,59. 6) RS-G. 21 Nov. 1648. en 140 komen de Staten dadelijk op de zaak, die hun het naast aan het hart ligt: het plan tot vereeniging der Oost-Indische Com- pagniën van beide landen, en zetten zij uitvoerig uiteen, hoe de ambassadeurs de pogingen van de gedeputeerden der Oost- Indische Compagnie daartoe moeten ondersteunen. Daarna — komende tot de oneenigheden in het noorden, verhalen zij het — daar voorgevallene van de. komst der Nederlanders af tot-1618 toe, en deduceeren daaruit, tot rechtvaardiging van het feit, waarover door Carleton geklaagd is, hoe de hunnen tot zelf- verdediging, niet uit vijandschap tegen Engeland, tot hunne gewelddadige handelingen gedrongen waren. Hunne komst in die wateren wordt verdedigd door te wijzen: 1°. op de natuur der zee, die voor ieder openstaat, 2°. op hun recht als ont- « dekkers van Spitsbergen en 5’. op het feit, dat de Engelschen na hunne beweerde ontdekking in 1553 in ieder geval het eiland weder kennelijk verlaten hebben. Eindelijk worden den ambassadeurs eenige voorslagen aan de hand gedaan, die zij mogen doen tot het vaststellen van een reglement om gezamen- lijk te visschen op Spitsbergen. Daarmede is de eigenlijke Instructie geëindigd : het overige gedeelte strekt alleen, „dat de Ambassadeurs dese saken met gevoech mogen excuseren voor de conservatie van gerechtichey- den en vryheden vant landt,” zooals de Staten het uit- drukken '). Wat de groote visscherij aangaat, de ambassadeurs moeten hoog opgeven van het plakkaat van 5 Juni 1618 ®), dat bij strenge executie alle klachten van ’s konings onderdanen zal doen ophouden. Mocht men in Engeland reppen van het ten uitvoer leggen van vroegere plakkaten of het eischen van „eenig Reght ofte Recognitie’, dan belasten de Staten hunne ambassadeurs, dit te voorkomen door de natuurlijke vrijheid der zee, hupne possessio immemorialis en het groote nadeel, dat Holland door eene belemmering der visscherij lijden zoude, aan te voeren. In ieder geval zoude men, voor men tot zulke uiterste maatregelen overging, als het heffen van eenen tol zijn zoude, de zaak „wel ende rijpelijk” moeten onderzoeken, iets waarvan in de tegenwoordige omstandigheden geen quaestie konde zijn: 1°. omdat men aan verscheidene provinciën, steden en collegiën de zaak ter overweging moest geven, 2°,om aan de vele „gealtereerde gemoederen” geene aanleiding te geven 1 RS-G. 5,9 Nov. 1618. 2) Zie hierboven p. 115. 141 tot „meerdere alteratie,” 3". omdat de haringvisscherij, waar- door zoovele gezinnen zich onderhouden, juist in den laatsten tijd bijzonder onvoordeelig is geweest. Dringen de Engelschen desmiettegenstaande aan, dan zullen de ambassadeurs den ko- ning ootmoedig verzoeken, niets te doen, wat slechts den ge- meenen vijand voordeel kan verschaffen. Eerst wanneer dit alles miet baat, moeten de tractaten, die der Staten bezit bevesti- gen, worden aangevoerd en des noods eene herziening daarvan toegestaan, waarvoor nu natuurlijk geen tijd is. — Van de quaestie over den lakenhandel maken de Staten zich op dergelijke wijze maar korter af *). Waarlijk, Carleton had mogen hopen, meer indruk gemaakt te hebben: de Staten weken geen duimbreed van hun eerste plan af. De ambassadeur schijnt daarvan iets gemerkt te hebben: op denzelfden dag, dat de Instructie gearresteerd was, drong hij nogmaals aan op het uitbreiden daarvan en het opnemen der beide reeds vroeger aangedrongen punten, onder. bedreti- ging, dat anders de geheele ambassade vergeefsch zoude zijn, daar de koning de behandeling der beide door de Staten gewenschte punten alléen weigeren zoude. De Staten verge- noegden zich echter, zeer lakoniek bij de vermelding daarvan in de resolutiën te doen aanteekenen : „alsoo de Instructie gedaen is, werdt verstaen dat men dat daerbij sal laten.” *) Den 28 November verzocht Carleton nog het opnemen van een vijfde punt in de Instructie: het wegnemen van de onte- vredenheid des konings door maatregelen, die den gestadigen uitvoer van geld uit Engeland konden voorkomen *). De Staten waren hiertoe niet ongenegen *), maar zij cordeelden verder uitstel van het vertrek der gezanten na al het aandrin- gen van Carleton niet wenschelijk : de ambassade reisde den 1 December met de gecommitteerden der Oost-Indische Com- pagnie ®\ uit Den Haag. Zoo durfden de Staten nog in hunne 1) Iustructie. der ambass. v. 1618,19, in: Reg. der Instr. 1611 —25. 2) RS-G. 2 Nov. 1618. 5) R.S-G. 28 Nov. 1618, — Carleton, Lettres. Il. p. 367. 4) RS-G. 28,30 Nov., 1 Dec. 1618. — Carleton, Lettres. IL p. 367,404. Het waren de heeren Dirk Bas, Jakob Boreel, Albert Sonk, Andries Riekaerts en Aernoult Jacobse Lodesteyn, als bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, met Mr. Willem Boreel, advokaat der Compagnie. — Zie over hunne personen: Car- leton, Lettres. IL. p. 361, 62, 68. — Hun Verbaal berust afzonderlijk op het R-A. — Verg. over hunne zending ook: De Jonge, Opkomst van het Nederl. gezag in 0. f IV. p. CXIA—-CXXVII, en: Wagenaar, Vaderl."hist. X. p. 504. 142 bezwaarlijke omstandigheden den dreigenden toorn van een machtig koning trotseeren! De gevolgen lieten zich niet wachten. $2 Ontevredenheid in Engeland. Het tijdstip, waarop de ambassadeurs (de heeren Van Goch, Van der Dussen en Liens )) hunne bestemming bereikten, was voor beide landen, die zij moesten verzoenen, uiterst ge- wichtig. Het scheen, alsof juist in die dagen eene beslissing zoude genomen worden, die van onberekenbaren invloed op beider toekomst zoude zijn. In Nederland had slechts weinige weken geleden eene geweldige omkeering van zaken plaats gehad door de gevangenneming van de hoofden der partij, die tot nog toe in Holland, ja in de Zeven Provinciën opper- machtig geweest was. Reeds op zich zelf voor de verdere houding der republiek van het hoogste belang, verkreeg deze gebeurtenis eene nieuwe en onverwachte beteekenis door de veranderde richting, die in de buitenlandsche politiek eerlang scheen gevolgd te zullen worden. Sinds het sluiten van het Bestand was er eene merkwaar- dige verandering in de verhouding van Engeland tot de repu- bliek gekomen. Ze waren voorbij de dagen, dat Jakob 1, zonder dat iemand er zich aan ergerde, zich met ’s lands in- wendige belangen bemoeien konde, terwijl hij de Staten als zijne minderen, zoo niet als zijne onderdanen beschouwde ! Had de inmenging nog plaats, dan geschiedde het alleen om eene toeh altoos machtige partij te steunen. De meer en meer toenemende wedijver der beide natiën, de aanwassende wangunst van Engeland hadden de „goede correspondentie,” die in 1613 „voleomen ende perfect” geacht werd”), langzamerhand uiterst koel gemaakt *). De lijdelijke houding, die koning Jakob tegenover 1) Zie over de personen der gezanten: Carleton, Lettres. II, p. 354. — Van Goch en Liens waren: „d'honnêtes gens, entendus et bien intentionnés.” Van der Dussen was van de gevallene Arminiaansche partij en gekozen vóor de verandering der vroed- schappen door Maurits. Hij was echter „plus modéré” dan de overigen van zijne partij. (Carleton, Lettres. 11. p. 368.) 2) Woorden van Winwood. (R.S.-G. 30 Aug. 1613. %) Jakob YT schreef aan Winwood in 41610: „Je suis adverty par diverses voyes que Barnevelt est du tout aliéné et desvoyé du bon chemin, et particulierement faict toute sa dependance sur la Royne de France: et au contraire que le Comte Maurice est fort affectionné à la bonne cause et à moy en particulier.” (Winwood, * kel $ 143 pî _de katholieke mogendheden na 1613 aangenomen had, was niet geschikt om vertrouwen in te boezemen. Daarbij kwamen de kerke- lijke twisten, waarin Jakob 1 zoo ondubbelzinnig tegen de bo- vendrijvende meening in Nederland partij koos : de vriendschap vermeerderde er niet op. Oldenbarnevelt en de zijnen, altijd tot een Fransch bondgenootschap geneigd, gingen meer en meer beslist dien weg op. Van zelve volgde de aansluiting der andere partij aan Engeland *), Carleton steunde er voortdurend met woord en daad. Zoo bekampten de beide mogendheden elkan- der op vreemd terrein, totdat de coup d'état van 1618 alle kansen veranderde. Maurits en de Contra-Remonstrantsche partij kregen de bovenhand °); ieder verwachtte nu eene ver- andering ook in de buitenlandsche politiek. Ben bondgenootschap met Engeland scheen dan ook werke- lijk vele voordeelen op te leveren. Sinds de leiding der zaken in Buckinghams handen was, had Engeland zich minder Spaansch- gezind getoond dan vroeger *). Welke verwachtingen moest miet de zoo door en door protestantsche Nederlandsche natie koesteren, - toen juist in dien tijd de Boheemsche koningskroon aan den schoonzoon van Jakob 1 werd aangeboden! Men hoopte, dat Memorials. II. p. 339.) — „Since the Conclusion of the Truce,” antwoordde Win- wood, „IL have observed a strange Alteration in the Proceedings of the Party (van ‘ Oldenbarnevelt) and a Coldness of Affection in all things [ have had to treat with him which might concerne his Majesty's Service.” „That he is much devoted to the French Queene,” gaat hij voort, „is without question.” (Winwood, Memorials. HI. p. 342.) — Winwood was dan ook niet zeer met Oldenbarnevelt ingenomen ; toch moest hij getuigen: „Je le coumois fort bien, je sai qu’il a de grands talens, et beaucoup de capacité, et la malice même doit avouerquejamais personne n'a servi plus fidèlement et plus utilement sa patrie.” (Carleton, Lettres. IL. p. 92.) 1) ef. Vreede, Inleid. tot de gesch. der Nederl. diplom. II. 4. p. 317—22. 2) De invloed van prins Maurits was werkelijk in dien tijd bijzonder groot. Car- leton stelde in het begin van 1619 (cf. hieraa p. 144) zijne Propositie uit, „sachant que quoiqu’il pût dire alors, on laisseroit laffaire de côté jusqu'au retour du Prince.“ (Carleton, Lettres. II. p. 393.) — In 1620 berichtte hij, dat de landpro- vinciën hunne toestemming gaven tot hulp aan de Duitsche protestanten, voorname- lijk „pour satisfaire le Prince d'Orange, qui les dirige effectivement par la manière habile dont il les ménage, sans quoi, depuis leurs derniers troubles ils ne seroient que comme des pièces décousues.” (Carleton, Lettres. II. p. 276.) Weinige maanden later schreef de gezant, dat de Staten van Holland door hunne gedurige onderlinge twisten telkens hunne toevlucht tot den Prins moesten nemen, zonder wiens tusschenkomst niets van belang zoude tot stand komen. „Par là,” merkt hij zeer juist op, „ils déeèlent eux-même leur foiblesse, et ce Prince gagne tous les jours des forces et de l'autorité.” (Carleton, Lettres. III. p. 404.) In 41621 konden de Staten-Generaal zelfs niet gereed komen met de Instructie voor de Engelsche am- bassade zonder ’s prinsen voorlichting. (RS.-G. 2,3, 20,23 Nov. 1621.) 3) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 19. — Hume, Hist. af Kngl. VL p. 40. vlg. 144 Engeland nu zijne neutrale houding verlaten zoude, men voor- zag eene nauwe aansluiting der Nederlandsche republiek aan die mogendheid, men verwachtte, dat Engeland dan in Duitsch- land tusschen beiden zoude komen, terwijl de Staten Spanje in bedwang hielden !). Intusschen bleef Jakob Ll weifelen : voorloopig deed hij niets, om zijnen schoonzoon tot de aanneming der kroon aan te moedigen. Ja, wat meer is, weldra verspreidde zich door het verbaasde Buropa de mare, dat de koning van Engeland er aan dacht, zijnen zoon en troonopvolger met eene Spaansche infante in het huwelijk te verbinden. De slag was geheel onverwacht ; men wist niet, wat daarvan te denken. Werkelijk konde ook alleen in het hoofd van eenen Stuart zulk een plan opkomen. En het eigenlijke karakter dier Stuarts was voor Europa nog een geheim: eerst sinds korten tijd was Jakob 1 meer zelfstandig opgetreden *). Met de traditiën der politiek van Elisabeth brekende, was hij meer en meer eene eigene gaan volgen. En nu werd het ideaal van den vredelievenden vorst, Énge- lands neutraliteit tusschen de katholieke en protestantsche mogendheden, door de Boheemsche zaak ernstig in gevaar gebracht. Hij greep het Spaansche huwelijk gaarne aan om ze te handhaven *). Met de aan Jakob 1 eigene langzaamheid in het nemen van een besluit vorderde de zaak echter weinig. En toch was eene beslissing dringend noodig, eene beslissing, die ieder verwachtte, dat bepaald ten gunste van een der beide machten zijn zoude. De wereld verbeidde met gespannen aandacht ’s konings keuze, die op de geschiedenis der eeuw van zooveel invloed moest zijn. In dien staat van zaken kwam de Nederlandsche ambassade in Engeland aan. Het moeht waarschijnlijk heeten, dat ook de uitslag harer onderhandelingen grootendeels van ’s konings besluit zoude afhangen. Toch bedroog men zich hierin: de koning bleef in zijne afwachtende houding volharden *). Ge- heel overeenkomstig met zijn plan °) en zijne gewoonte maakte hij er veel werk van, de Nederlandsche afgevaardigden door betuigingen van genegenheid te winnen °). Reeds op de eerste !) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 28. vlg. — Hume, Hist. of Engl. VI. p. 38, 39. ?) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 10 vlg. %) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 29. 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 33. ?) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 20. 5) Ook van de zijde der republiek werd na den coup d'état alles vermeden wat 145 audiëntie (20 December) toonde Z. M. zijne ingenomenheid met _de houding der Staten, en vooral van hunnen leider prins Maurits, in de pas geëmndigde onlusten. Toen de ambassadeurs hem uit naam van den prins begroetten, „heeft S. M. daerin een groote aangenaamheyt getoont, sprekende seer loffelijken van hoog-ge- dagte Sijn Exeellcie., en hooglijken Roemende die diensten bij deselve in dese leste beswaernissen aan den lande gedaan.” *) Bij eene andere gelegenheid verklaarde de koning, sprekende van het Spaansche huwelijk, dat hij „duysentmael liever met Vrankrijk soude allegeren als met Spaignen °),” maar dat hij niet geweten had, dat er nog eene ongehuwde Fransche prin- ses was (!), en bovendien de voorwaarden van Frankrijk over de godsdienst en den afstand van alle successierechten al te bezwaarlijk waren. Niettemin meende hij, „dat het so vreempt bij hen niet en was gemoveert, ende dat het nog ’t BEenige tijden soude konnen geschieden *).” Aan bewijzen van belang- stelling in de kerkelijke twisten liet hij het, misschien meer nog uit smaak dan wit politiek, ook niet ontbreken *). — Maar dat de ambassadeurs op al die goede teekenen niet te vast den koning aanstoot zoude kunnen geven of de goede verstandhouding benadeelen. Graaf Willem Lodewijk van Nassau verklaarde aan Carleton: „qu'il voudroit ou que cette question (die der groote visscherij) eut été traitée à fonds auparavant, ou quavee la permission de sa Majesté elle put Être reuvoyée encore pour quelque tems, parceque dans le premier cas le mécontentement du refus (om den koning voldoening te geven, wat W. L. ten minste in de tegenwoordige omstandigheden voor onmogelijk hield,) seroit tombée sur d'autres, et qu'il ne voudroit pas que les Magistrats, qui sont aujourd'hui en place donnassent aucun déplaisir à sa Majesté.” (Carleton, Lettres. II. p. 595.) — De gedeputeerden uit de Staten-Generaal, die Car- leton het Antwoord op zijne Propositie van 12 Januari 1619 kwamen overhandigen, hadden ook, hem „vindende in een goet humeur,” „hem vrientlijek vermaent ende versocht voor het toecommen soo hardde ende seerpe Propositie nijet meer te willen doen,” daar op het vernemen daarvan allerlei kwade geruchten in omloop waren gekomen, die noodzakelijk moesten strekken om de goede verstandhouding der beide mogendheden te verbreken. (R.S.G. 16 Febr, 1619.) 1) Ook verder toonde de koning zijne ingenomenheid met den prins. Bij gele- genheid van het feest van St. Joris, waartoe de koning de ambassadeurs had doen noodigen, verhaalde hij hun, „dat vele uytheemsche heeren deselve ambieerden, maar aan niemant geconfereert te weesen, als aan den Conink van Denemarek en desselfs broeder (zwagers van Jakob I). den Chur Furst Pals (zijnen schoonzoon) ende den prinse van Orangien, met wiens persoon d'ordre meer was vereert, als hy mette ordre, vermits in vijf hondert iaren geen vaillanter capteyn was geweest, als hy Neffens den overleden Coninek van Vranckrijk Henry Le Grand,” (Verbaal 1618,19 ad 5 Juui 1619.) ?) Vgl. Ranke, Engl. Gesch. II. p. 29. 3) Versl. der audiëntie der ambassadeurs van 27 Mei 1619, in: Verbaal 1618,19. 4) Niet minder dan driemaal bracht de koning het gesprek met de ambassa- deurs op dit onderwerp ! 10 146 BE moesten vertrouwen, bleek hun toch ook. Geheel overeenkom-_ stig met den aard van Jakob 1, die er van hield, zijne bond- genooten met mogelijke aansluiting aan de politiek hunner vijanden te dreigen en hun de gevaren, die daaruit voor hen konden voortspruiten, aan te wijzen '), ontvingen de ambas- sadeurs reeds tien dagen na de eerste, zoo gunstige audiëntie 2) — de waarschuwing, dat zij zich toegeeflijk moesten betoonen, — terwijl hun niet onduidelijk eene Spaansch-Engelsche alliantie werd voorgespiegeld. Denkt men daarbij aan de gestadige in- — triges der Spanjaarden en hunne partij aan het hof >), dan — begrijpt men, dat de Staten niet zeer gerust konden zijn. Onder deze omstandigheden begonnen de ambassadeurs hunne moeielijke taak f). Reeds bij hunne aankomst te Luon- den (7 Deeember 1618) hadden zij daar twee hooge Schotsche ambtenaren gevonden, beiden „notable personen”, die reeds een maand lang op hen hadden gewacht. De Nederlanders voorspelden zich daarvan niets goeds. Uit de aanwezigheid dezer personen, blijkbaar ontboden om over de groote visscherij te handelen, maakten zij op, dat het den koning ditmaal met deze zaak ernst was. En dat zij juist geoordeeld hadden, bleek — weldra. Even heusch als hun eerste ontvangst bij den koning geweest was, zoo koel toonde zich de Geheime Raad, toen het uit de geloofsbrieven der ambassadeurs °) duidelijk werd en zij bij het bepaalde aandringen der raadsleden niet konden verhelen, dat hun last beperkt was tot de twee in Engeland minst gewenschte zaken. Antwoord werd uitgesteld tot na het rapport aan den koning: het volgde in de tweede audiëntie bij den Raad van 30 December 1618. De Engelschen leverden — eene krasse opsomming van al hunne grieven over de handel wijze der Nederlanders in zake de groote visscherij. De koning 1) Ranke, Engl. Gesch. IT. p… 47—49. 2) Op de audiëntie in den Geheimen Raad van 30 Dec. 1619. (Verbaal AGL8A9.) 3) Zie hierna p. 151 Noot. 5, d 4) In het verhaal dezer ambassade volg ik overal, waar geen andere bron opge geven is het: Verbaal van 161819. Het exemplaar op het R-A., een afschrift uit > de achttiende eeuw,„is wat taal en spelling betreft op vele plaatsen bedorven, mu en dan zelfs -onbegrijpelijk. — Vgl. verder over dit gezantschap: Baudart, Memor. B. X. p. 136. — Van den Sande, Nederl. hist. B. VI. p. S1. \ 3) Ook op die geloofsbrieven zelven hadden de Engelschen aanmerkingen. Zij namen geen genoegen met de eenvoudige eredentiebrieven der ambassadeurs, maar eischten volgens Engelsche gewoonte eene procuratie onder het groote zegel. (Verbaal 161819 ad 25, 30 Dee. 1618.) De reden van hun aandrang op deze zaak was, dat zij vrees den, dat Oldenbarnevelt en zijne partij, later misschien weder op het kussen gekomen, 147 was „seer verwondert”, hem „dagte wel vrempt,” dus luidde het, dat de ambassadeurs in het barre jaargetijde „sulken moyelijken rijse” gedaan, en dusdoende zichzelven ea den Engelschen onnoodige moeite veroorzaakt hadden. Want dat hunne reis „infructuenx” zoude zijn, nu niettegenstaande alle waarschuwingen van Carleton, de Instructie onvolkomen was, dat konden zij wel vooruitgezien hebben. Te zekerder was dit, nu alleen die twee punten, waarvan de Staten de veref- fening wenschten, in hunnen lastbrief waren opgenomen. De groote visscherij, als „Regael ende een poinct van de Souve- raineteit, sijn Maiesteyt alle(en) competerende exclusive van anderen”, was nu hoofdzaak. Spanje had verzocht, over verlof tot de vrije visscherij te mogen onderhandelen; Frankrijk genoot dat voorrecht niet dan onder groote beperkingen *) ; hoe wei- nig voegde het dan eene pas erkende republiek, de souvereine rechten van koningen te betwisten! Z. M. was „een Coninck van de grootste Insulen van de warelt ende wiste seer wel het reght dat hy hadde op de Custen van sijne drie Coninck- rijcken, en wat andere daerop hadden te pretenderen ;” uit- vluchten als de klachten over onvoordeelige jaren en een telkens wisselend beroep op poss@ssio immemorialis en op tractaten °) tot staving van hun recht, konden de Staten niet helpen! De Raad eindigde met de verklaring, dat de koning, daar het hem „niet reputatie genoegh” was, slechts over twee punten te onderhandelen, de bespreking daarvan weigerde. De ambas- sadeurs beantwoordden deze redeneering wel met eene uitvoerige memorie, waarin hunne verontschuldigingen en hunne grieven lang en breed waren uiteengezet, en waarbij zij zelfs bedek- telijk het alternatief durfden stellen, de Staten bij hun recht te laten of de behandeling der zaak te verdagen ; maar eigenlijk waren zij met de zaak zeer verlegen. Zij meenden weinig kans te hebben, om nog te slagen; de koning was „seer zouden kunnen zeggen, wanneer alles niet zéer in de vormen behandeld was, dat het gesloten tractaat slechts was „une conférence irrézulierement proeur{e par Mons. le Prince d'Orange ou leurs contraires en un temps de telles agitations et burasqnes que les Comissaires Moliandais out confessé n’estre pas encores acquoïscés,” en zoo het gehandelde kunnen „disputer et desavover.” (Propos. v. Carletou, in: R.S.G. 12 Jan. 1619, en bij: Aitzema, Saken v. Staet, IL. p. 403.) „1) Dit ziet waarschijnlijk op de Fransche tongvisscherij in de vasten. (Zie hiervóor p. 27 Noot 7.) Dat het beweren intusschen onjuist was, blijkt uit: p. 140 Noot 2. CC) Zie hierna p. 149 Noot 4. — Zie de door de Engelschen genoemde uitvluchten in hun verband in de Instructie van de ambassade, vermeld hierboven op p. 140. 10% 148 en boven maten ontroert”, men dreigde zelfs met een Engelsch- Spaansche alliantie. Het eenig mogelijke middel, om over de punten in hunne Instructie vervat tot eene onderhandeling te komen, scheen den gezanten eene bepaalde belofte, dat de quaestie van de groote visscherij door Nederlandsche ambas- sadeurs op eenen aangeduiden tijd „fijnalijk soude werden gevindeert.” In dien geest vroegen zij de Staten om last. 1) Reeds vóor het ontvangen van den brief der ambassadeurs, waren dezen echter reeds op zeer onaangename wijze met den stand der zaken bekend gemaakt. Dadelijk na het antwoord aan de gezanten gegeven, was Carleton gelast, bij de Staten over hun gedrag te klagen *). Om verschillende redenen %) stelde hij de Propositie eenige dagen uit, maar den 12 Januari 1619 verscheen hij in de vergadering der Staten-Generaal en droeg hun op nadrukkelijke wijze ’s konings klachten voor *). Na hun eerst hun gedrag ten opzichte der ambassade van den tijd af, dat daarvan het eerst sprake was geweest, te hebben verweten en de grieven van den koning opgeteld, hield hij den Staten in krasse bewoordingen het ongerijmde hunner handel- wijze voor. Het is waar, gaat hij voort, de zaken van Oost- Indië en Groenland zijn „poussez plus avant *) que les autres, ……d’autant que par Panimosité et outrage de vos gens ils sont ') Miss. van de ambass. aan de Stn. dd. 3 Jan. 1619 (rec. 15 Jan), in: Verbaal 161819. 2) Carleton, Lettres. IL. p. 303. 3) Carleton, Lettres. II. p. 308. 4) Zie de Propositie bij: Aitzema, Saken van Staet. IT. p. 402; het origineel is voorhanden in de Loketkast Stn.-Gen., Engeland No. 43. — Deze Propositie is de- zelfde, waarover Wagenaar (Vaderl. hist. X. p. 331) spreekt; de voorstelling is daar verkeerd : alleen de woorden „een voorstel, waarin hij kwalijk sprak van de Groot” zijn juist. Van het „werken” van den Engelschen gezant „omtrent de gevangenen” (Oldenbarnevelt c.s.) blijkt uit deze Propositie niets, evenmin dat Carleton „niets anders tot de Groots nadeel wist te noemen, dan dat hij de vrijheid der zeevaart en visscherij gedreeven hadt.” De Propositie handelt alleen over eenige openstaande geschillen met den koning van Engeland, en bij die gelegenheid wordt aan De Groot, die reeds lang bij Jakob I om zijne Arminiaansche begrippen niet goed aan- geschreven stond, (zie ook hiervóor p. 82 Noot 2) tweemaal op de in den tekst vermelde wijze eene hatelijkheid gezegd, waar dat in het betoog te pas kwam. De Propositie van den Franschen gezant (afgedr. bij: Brandt, Rechtspleg. p. 60 vlg.) was zeer beslist in het voordeel der gevangenen ; Wagenaars combinatie zoude dus licht tot verkeerde gevolgtrekkingen over die van Carleton aanleiding kunnen geven. (Vgl. o.a. de geheel verkeerde voorstelling van Phillimore: Internat. law. 1. p. 105.) Wagenaars mededeeling is ontleend aan De Groot’s voorstelling zelve. (Verantwoordingh. p- 197. — Zie uitvoeriger: Brandt, Rechtspleg. p. 50.) ?) Aitzema (Saken v. Staet. IL. p. 402) leest hier verkeerdelijk: „posessez plus avant.” 5 pe 149 esclattez en actuelle hostilité,’ maar toch zijn de andere van niet minder belang, „bien que ils ont este maniez plus mo- derement de la part de Sa Majesté et de ses subjects.” Car- leton bespreekt daarna de drie quaestieuse punten, laken- handel, groote visscherij en munt afzonderlijk. De groote vis- scherij, waarop ook volgens het verslag der ambassadeurs te Lon- den ditmaal bijzonder aangedrongen werd en die bij de onderhan- delingen aldaar zeer op den voorgrond stond, neemt daarbij de voornaamste plaats in : Carleton komt later zelfs nog eens daarop terug. Het is niet de eerste maal, zegt de gezant, dat deze zaak wordt aangeroerd; reeds herhaaldelijk heeft de koning er over doen spreken, en al heeft 4. M. met zijne „douceur accoustumée” tot nog toe door onderhandelingen een einde daaraan trachten te maken, eindelijk zal hij miet langer ver- dragen, dat de gewelddadige handelingen der Nederlanders („ils procèdent à haute luicte par voye de faict”) op zijn recht inbreuk maken. De Nederlanders hebben „de puis n'agueres et par une pratyeque moderne” zich meer aangematigd dan hun van rechtswege toekomt, de koning van Engeland is wettig en uitsluitend souverein en eigenaar der visscherij op zijne kusten („a un tiltre légitime et le droict souverain seul exclusif et en propriété de la pescherye sur les costes de tous ses trois Royaumes”), en de Nederlanders hebben dit recht miet alleen betwist, maar openlijk tegengesproken |), ja een zijner beambten met geweld naar hun land medegevoerd *). Ware deze zaak niet door „le discours extravagant de quel- qu'un de vos Politigues” (De Groots Mare Liberum) en door de gewelddadige handelingen uwer scheepsbevelhebbers *), zegt Carleton, „poussé à toute extrémité,” de koning zoude in deze voor de republiek zoo gevaarlijke tijden (door de pas onderdrukte woelingen der Remonstrantsche partij) de zaak niet op het tapijt gebracht hebben. De Nederlandsche gezanten, dus gaat de ambassadeur voort, hebben het recht der Staten op de vrije visscherij (in tegen- spraak volgens den koning met het Antwoord der Staten van 5 Juni 1618 *), waar zij dien aanspraak trachten te bewijzen 1) Toespeling op het Mare Liberum van De Groot. (cf. Carleton, Lettres. MH. p. 393,94.) 2) Dit ziet op de gevangenneming van Browne in 1617. (Carleton, Lettres. 11. Pp. 393,94). — Zie hierboven p. 109 vlg. 3) Bij Browne’s gevangenneming. 4) Onjuist: ook dáar wordt de possessio immemorialis als hoofdzaak genoemd. (ef. hiervóor p. 145.) 150 door verschillende oude tractaten, bepaaldelijk door dat van 1550 en een ander tusschen Karel V en een der voorgangers van Jakob L ) verdedigd door te wijzen op hunne possessio immemorialis op het volkenrecht gegrond. Dit nieuwe argu- ment bevalt den koning volstrekt niet : nog daargelaten dat de Staten door hunne slechts onlangs erkende vrijheid („la nou- veautí si fresche en mémoire de vostre liberté”) onbekwaam schijnen tot eene possessio immemorialis, oordeelt de koning zulk eene betwisting van een der voornaamste punten van zijne souvereiniteit, door alle andere vorsten en staten van Europa erkend, terwijl de koning van Spanje de vrije visscherij van den koning zocht te verkrijgen, en de koning van Frankrijk jaarlijks een dergelijk doch zeer beperkt verlof van den koning _ aanneemt °), hoogst ongepast in den mond van een volk, nog zoo kort geleden en wel door ’s konings hulp onafhankelijk ver- klaard >). Eimdelijk heeft de koning zijnen gezant bevolen, duidelijk te zeggen: „que luy, qui est le plus grand Prince insulaire qui soit, la raison veut, qu’il soit bien entendu aux droiets de la Mer et non ignorant des droicts de ses Royaumes, _ ny du droict des gens. Tant il y a, qu'il m'entend point s'en faire informer, ny par vous, ny par celuy, qui a premierement entamé ce propos nommément Grotius: la disgrace duquel doibt déterrer et intimider les autres de suivre ses maximes, et sa probité estant accusée par VV. SS. vous doibt rendre son scavoir aussy suspect que sa personne? *) Nu de ambassa- 1) Dit is eene domme vergissing van Carleton. In het origineele Antwoord staat : „le traicté faict en Yan XV° eincquante et un entre le Prédecesseur de Sa Maté, et PEmpereur Charles le quint,” d. i. het tractaat van 4551 tusschen enz. Carleton — heeft de komma in plaats van achter „un” geplaatst vóor „et.” — Dat mijne lezing — de juiste is, blijkt behalve uit den beteren zin, ook uit eene gelijktijdige Hollandsche vertaling bij de kopie van het Antwoord der Staten, in: Loketk. Stn.-Gen., Eng. No. 43. — Aanleiding tot de vergissing zal misschien het verschil tusschen beide tijd- rekeningen gegeven hebben. (Dat Carleton er niet alleen voor verantwoordelijk is, blijkt uit den,brief van den Engelschen staats-secretaris van 21 Dee. 1618, medegedeeld in: Treatise of the Dominion of the Sea. p. 66,67.) Het is van belang deze ver- — gissing op te merken, daar de verschillende jaartellingen licht aanleiding tot ver- warring geven. Zoo noemt Vreede (Vrijheid van haringvaart, 1. e. p. 16 Noot) reeds twee tractaten : dat van 1550 en dat van 1551. 2) Zie pag. 147. Noot 1. 3) Uit het meer of minder op den voorgrond stellen van possessio inmmemorialis leiden waarschijnlijk sommigen de bewering af‚ als zouden de Staten de redeneeringen — hunner ambassadeurs over dezen rechtsgrond hunner vrije visscherij gedesavoueerd heb- ben, eene bewering, geheel zonder grond. (ef. Treat. of the Dominion of the Sea. p. 68.) %) Zoo is de lezing van het origineel: Aitzèma (l. c.) laat den ambassadeur eene dwaasheid zeggen. 151 deurs zonder last zijn gekomen, dus gaat Carleton voort, is bij goovele redenen tot toorn van ’s konings zijde de hoop op eene - minnelijke schikking bijna vervlogen. De Staten, door Carleton _ herhaaldelijk aangemaand, zouden, indien zij niet „les froids et retenus” gespeeld '), en daardoor hun geringen eerbied voor den koning, minachting voor zijnen gezant getoond had- den, de vruchtelooze reizen van hunne ambassadeurs en van „plusieurs personnes honorables” uit Schotland hebben kunnen voorkomen. Na nog lang en breed te hebben aangedrongen op een andere grief van den koning over een gebrek in den vorm van de geloofsbrieven der ambassadeurs ®), dreigt Carle- ton, dat Engeland bij langer uitstel zich gewapenderhand recht zal verschaffen. Er is alle reden tot zulk eene beslissing, dus eindigt hij; miet lichtvaardig op aandringen van hovelingen 5) of op voorstel van eenig Nederlander ') vat de koning deze zaak met kracht aan, maar op de rechtmatige klachten zijner onderdanen. „C'est le ery du peuple. C’est Padvis du Conseil. C'est la résolution de Sa Majesté” *). Met reden waren de Staten over deze „scerpe propositie” zeer ontzet. Dadelijk werd er gedelibereerd, hoe haar te be- antwoorden °). Gelukkig hadden de ambassadeurs in Engeland het dreigende gevaar reeds gedeeltelijk afgewend. Het was hun uit de hofgeruchten gebleken, dat de koning voornamelijk daarom zoo vertoornd was, omdat hij het door hen gestelde alternatief °) verkeerd had opgevat. Z.M. had gemeend, dat de Nederlanders hun recht zelfs niet in twijfel getrokken wenschten te zien, en daarom alle onderhandeling eens voor 1) Dit ziet op een besluit der Staten-Generaal, „entr'eux® genomen, om Carleton noch offieiëel, noch onder de hand over hunne plannen in te lichten vóor het vertrek hunner gezanten naar Engeland, ten einde zich vau verdere lastige aanma- ningen van den ambassadeur te bevrijden. (Carleton, Lettres. IL. p. 396.) 2) Zie hiervóor p. 146 Noot 5. 3) Zinspeling op de intriges der Spaauschgezinde partij, destijds aan het Engelsche hof zeer werkzaam. „By Spaignen,” schreven de ambassadeurs 13 Jan. 1619 uit Londen aan de Staten, „werd deur sijne gewoonlijke middelen van doen seer gearbeyt, om die goede correspondentie eude Benigheyt tusschen dat rijk ende U Ed. en Mo, te contrami- neren.” (Verbaal 161849 ad 13 Jan. 1619.) 9) Zinspeling op de plannen met Godfried Boot. (cf. meer: hiervóor p. 115 Noot 10,11.) — Carleton, Lettres. II. p. 396. 5) Aitzema’s lezing is hier onzuiver. * De juiste is: „la proeédure en est bien plus solidement fondée. C'est le ery etc.” — Het is te verwonderen, dat de ver- taler der Propositie bij Aitzema den onzin letterlijk vertaald heeft! 6) RS-G, 18 Jan. 1619. — R.H. 19 Jan. 1619. 7) Zie hiervóor p. 147. 152 altoos hadden afgeslagen. Om dit misverstand op te helderen vroegen zij dadelijk audiëntie, al vreesden zij bij ’s konings stemming eene weigering. Het gevraagde gehoor werd hun toegestaan tegen den 8 Januari 1619. Toen de ambassadeurs bij deze gelegenheid uit eigene beweging het eerste gedeelte van hun vroeger voorstel lieten vallen en alleen aandrongen op uitstel, veranderde de houding van den koning geheel. Carleton had den Gie, geschreven, dat er miettegenstaande allen aandrang nu weinig kans was, dat de Staten zouden toegeven. Zoowel prins Maurits, thans oppermachtig, als zijn neef Willem Lode- wijk, voor wiens „avis et conseils les Htats ont beaucoup d'égard”, hadden hem verzekerd, dat de onlangs benoemde Hollandsche magistraatspersonen de burgerij slechts met ge- weld in bedwang hielden. Zij hadden nog veel te weinig in- vloed om een oproer te durven uitlokken door maatregelen, die 50.000 personen in hunne provincie van onderhoud dreigden te berooven !). Misschien heeft de overtuiging, dat de Staten het dus bij eene voortdurende weigering van Enge- land om toe te geven wel tot een openbare breuk taoesten laten komen, ’s konings verontwaardigmg gestild. Niets zoude hem meer ongelegen hebben kunnen komen, nu hij de hulp der Staten voor zijnen schoonzoon, den pas verkozen koning van Bohemen, zoozeer konde noodig hebben bij de neutrale hou- ding, die hij zelf in die zaak bleef aannemen. Deze overwe- ging en het gevaar, waarin hij zijne geliefkoosde onzijdigheid tusschen katholieken en protestanten door eenen oorlog met de protestantsche mogendheid bij uitnemendheid zoude bren- gen, zullen Jakob 1 tot ten minste tijdelijk toegeven gedwon- gen hebben. Het antwoord aan de Nederlandsche ambassadeurs was dan ook boven verwachting gunstig. Z. M. begreep wel, dus luidde het, dat de Staten, die zich nog onlangs zoo ver- dienstelijk hadden gemaakt door hun flink doortasten in de zaak der Remonstranten, niet alles tegelijk konden doen; hij wilde hen daarom nu niet verder „perscen”. Hoe ook gesteld op de praerogatieven zijner kroon en zijn recht op de zeekus- ten, bij zijne krooning door hem bezworen, wilde hij toch der Staten recht of hunne possessio immemorialis niet verkor- ten, wanneer het blijken mocht, dat zij met hunne bewering gelijk hadden. Daarom berustte hij in een kort uitstel der 1) Carleton aan den seer. Naunton dd. 30 Dee. 1618, in: Carleton, Lettres. IL. p. 393—95. 155 visscherij-zaak, om die later te gelijk met de vier andere quaestiën te behandelen. De ambassadeurs moesten echter de Staten vragen, of zij wilden aannemen, die zaken tot eene he- slissing te brengen, zoodra hunne binnenlandsche onlusten een minder gevaarlijk aanzien gekregen hadden, onder bijvoeging, dat de koning „niet en soude lijden ’t refuys ende vminderinge van sijne geregtighevt, al soude het costen sijne crone, sijn leven ende alle tgeen hy hadde.” In de audiëntie van de ambas- sadeurs in den Raad twee dagen later, werd deze beslissing in zóoverre gewijzigd, dat de Engelschen bereid waren, met terzijdestelling van het visscherij-geschil, nu reeds over de vier overblijvende, des noods alleen over de twee door de Nederlanders gewenschte zaken te handelen, mits men zich verbond, hem den 531 Augustus of uiterlijk binnen het jaar in alle punten voldoening te geven. Eerst na die voldoening zoude het nu te sluiten tractaat van kracht zijn '). Na veel tegen- streven moesten de ambassadeurs uit vrees voor „occasie van nieuwe offenciën” de gestelde voorwaarden aannemen. Dadelijk werden nu den 13 Januari de Engelsche commis- sarissen voor de Oost-Indische zaken benoemd en met de onderhandelingen daarover een aanvang gemaakt. In Nederland deden zich de gevolgen der Engelsche con- eessie dadelijk gevoelen. Reeds den 21 Januari bracht de griffier aan de Staten-Generaal een verblijdend bericht: Car- leton had hem medegedeeld, dat de Staten met hun antwoord op zijne Propositie niet behoefden te haasten, daar de koning op verzoek der ambassadeurs goedgevonden had, de handeling over de groote visscherij uit te stellen tot den 1 September °). Nadere berichten uit Engeland werden nu ingewacht en de zaak zóolang uitgesteld, dat Carleton „dagelijex groote Instan- tie doen” moest om antwoord te krijgen °). Vele deliberatien hadden plaats; vooral in de „acte raeckende de handelinge ten geprefigeerden tijde opte groote visscherie” hadden de Staten groot bezwaar *). Toch werd men het eindelijk eens: Holland en Zeeland concipiëerden een antwoord en den 13 1) Daarvan schijnt echter later geen sprake meer geweest te zijn: het Oost- Indische tractaat, den 7/17 Juli 1619 gesloten, werd reeds den 16/26 Juli door Jakob 1 geratificeerd. (Rymer, Foedera. XVII. p. 170—74.) 2) RS-G. A Jan. 1619. 5) RS-G. 7 Febr. 1619. 1) RS-G. 31 Jan. 1619, — RH. 13 Febr. 1619. Februari werd het gearresteerd !). De Staten verontschuldigen zich. daxrbij over de onvoldoende Instructie van hunne gezanten, met „den tegenwoordigen beswaerlijcken staet ende regeringe”. A. M. zal gelooven, daarop vertrouwen de Staten, dat, al voldoen zij niet dadelijk aan ’s konings verlangen, dit uitstel niet voort- komt uit eenige „cleynachtinge ofte subterfugatie.” Hunne intentie is niet, de zaak „in longeur en met eenen in verge- tenheyt” te brengen, maar uitstel totdat staat en kerk in rust zijn is bepaald noodig. Eene belofte om spoedig iemand naar Engeland te zenden met last om de zaken van de munt te regelen *), was intusschen alles wat de koning op zijne klachten verkreeg : het lange stuk bevatte behalve deze kleine concessie niets dan uitweidingen en algemeenheden %). Als bijlagen werden Carleton ter hand gesteld de verlangde formeele procuratie %), benevens de „acte inhoudende den tijt van de handelinge opte Groote Visscherie.” Het laatste stuk beantwoordt echter geenszins aan den veelbelovenden titel, dien de Staten daaraan geven. Het bevatte alleen eene verklaring, dat de Staten bereid waren en wenschten, over de groote vis- scherij, den lakenhandel en andere punten, die zieh bij eene” herziening der tractaten van entrecours zoudeng voordoen, met Engeland te handelen. Daartoe zouden zij zich „sineeerlijcken ende ter goeder trouwen soecken te beqguamen”, © om ambassadeursnaar Engeland te zenden, „soo haest de saec- ken deser Landen in het Politijeqg ende Geestelijek in beteren staet sullen wesen ghebracht#,z0o moge ) RS-G. 31 Jan, 13,14 Febr. 1619. — RH. 13 Febr. 1619, f 2) Toch bleef deze zaak steken, hoewel er nog dikwijls over beraadslaagd werd. (R.S-G. 8, 9 Jan. 1619.) Er werd een provisioneel plakkaat uitgevaardigd. (RS.-G. 13 Febr. 1619. — Carleton, Lettres. II. p. 25,35, 101. — Gr, Placaetb,® Lp. 2773.) Ben der Generaalmeesters van de munt zoude naar Engeland gezonden worden, maar Holland vond de voor hem geconcipiëerde Instructie „geenssints goet”, en de zaak bleef steken. (R.S-G. 26 Febr, 7,14 Mrt., 6 Apr. 1619. — Carleton, Lettres. UI. p. 35, 101.) Poen naderhand de ambassadeurs „tot meer reyse” schreven om instructie „raekende het stuck van de gelijckmaeckinge van den cours van tgelt,” oordeeldeu de Staten, dat de koning met het provisioneele plakkaat tevreden © konde zijn (R.S-G. 29 Apr. 1619): het definitieve plakkaat verscheen niet. (Carle- ton, Lettres. ILL. p. 101.) Dat de koning niet voldaan was, blijkt uit nieuwe confe- rentiën met Carleton hierover (R‚S.-G. 20 Sept. 1619), en uit de krachtige maatrege len van Engeland. (R.S-G. 25 Sept. 1619, 3,13,14,19 Febr, 45 Apr. 1620 5,16, 24 Juli 1621.) Zie verder over deze zaak o.a.: R.S.-G. 18 Nov. 1620. Carleton, Lettres. ITL p. 401. E 3) RS-G. 15,14 Febr. 1649, — RH. 13 Febr.,5 Mrt. 1619. — Zie het Antwoord ook in: Loketk. Stn.-Gen., Eng. No. 43. *) Zie hiervóor p. 146 Noot 5. ae 155 k nog binnen het jaar. Onderwijl vertrouwden zij, dat alles vorloopig bij het oude zoude blijven, zonder dat Engeland door invoeren van nieuwigheden tegen de oude gewoonten en taten handelen zoude '). De drie stukken zouden ook aan ambassadeurs in Pngeland gezonden worden en wel met zeer beperkenden last, dat „al ist soo, dat de voorsz. rocuratie ende Acte schijnen breet te gaen, Dat nochtans jaere Ho. Mo. meyninge, Intentie ende begeeren is, Dat haere hun sullen hebben te reguleren achtervolgende haere In- uetie./ Zij mochten dit in Engeland bij gelegenheid zelfs mededeelen, alsmede dat over den lakenhandel in Nederland gehoorde gehandeld te worden. De akte moesten zij niet dan zm de uiterste noodzakelijkheid uitleveren *). _ Geen wonder, dat Carleton met zulk bescheid op zijne „scerpe ropositie” niet tevreden was. Hij „was bedacht,” dus luidde het rapport der commissie, die hem het Antwoord der Staten had over- handigd, „siende dat haere Ho. Mo. genoech bleven in de voor- gaende terminis van de voorgaende dilayen, ende excusen, dat sijne Mat. daerinne het beste contentement nijet en soude nemen. Daarom had hij aangeraden, „dat haere Ho. Mo. souden ge- sven bij een scerp Placcaet verbieden alle excessen int vis- schen, ende soo naer onder Schotlandt nijet te commen vis- schen, emmers niet naerder als sy en hadden gedaen binnen vier ofte vijff Jaeren herwaerts” *). ‚ De reden van deze nieuwe vermaning was, dat de koning bij deze gelegenheid nieuwe berichten had ontvangen over de „groote ex- gessen ende schaaden”, door de Nederlandsche visschers den Schotten aangedaan. De koning was van de waarheid dier klachten overtuigd en het was hem onmogelijk, „sijne subjecten langer in } _ KR) RSG. 13,14 Febr. 1619. — R.H. 13 Febr, 5 Mrt. 1619, — De ambassadeurs van 1621 beweerden dan ook, dat de Staten nooit eene formeele belofte gegeven hadden, hen over de groote visscherij van last te voorzien. (Verbaal 1621 ad 15 Febr.) —ef. RS.-G. 25 Nov. 1620. 28) RSG. 13,14 Webr. 1619. — Werkelijk schijnt de uitlevering geen plaats ad te hebben. De ambassadeurs besloten, daar Carleton den koning reeds van alles had ingelicht (volgens het Antwoord der Staten van 14 Febr.) bij de ontvangst der akte, daarvan niet te reppen voordat er naar gevraagd werd. (Verbaal 1618, 19 ad 22 Febr. 1619.) Zij vroegen daarom van de Staten een exemplaar der akte „met op daet in de maent Meerte,” dat hun dan ook spoedig gezonden werd, (R.S.-G. 16 Mrt. 1619.) Van de overgave der akte vind ik in het Verbaal niets. Toch waren j Staten door de overlevering van het afschrift der akte aan Carleton tot de be- zis der quaestie „genoechsaem geengageert.” (R.H. 17 Juli 1620.) RS-G. 16 Febr. 1619. pe 156 devotie ende stille te houden, sonder henluyden eenigh Contente- — ment te geeven”. Hij had daarom de Nederlandsche ambassadeurs reeds den 31 Januari 1619 verzocht, dat de Staten in afwach- ting der definitieve onderhandelingen over de groote visscherij hunne onderdanen bij plakkaat zouden belasten, om voorloo- pig 14 Engelsche mijlen van de Schotsche kust te blijven. De ambassadeurs mochten zich daartegen er op beroepen, dat vroegere klachten van Carleton over iets dergelijks ongegrond waren bevonden '), dat reeds bij plakkaat alle „outragie ofte excessen” waren verboden, dat 14 Engelsche mijlen veel verder was dan men van de kust konde z'en en dus „sodane Lijmiten buyten redenen, ende proportie waren genomen ende die sake ten principalen toucheerden, ende Irreparable praeiuditie sou- den leggen”, de Engelschen bleven er op aandringen. Later (5 Februari 1619) werd alleen de eisch des konings in zooverre verzacht, dat 4. M. niet zoo nauw op de 14 Engelsche mijlen wilde blijven staan, zoo de visschers maar „gelijk voor desen gebruykelijk was, so verre van ’t ant souden blijven als men met oogen konde afsien”, en de Staten ten strengste verbie- den wilden, deze grens te overschrijden *). $ 3. Onderhandelingen over de Groenlandsche zaken. Ondertusschen gingen de conferentiën over de Oost-Indische zaken haren gang. Van den 18 Januari af vervolgde men de samenkomsten met ijver, maar men konde het niet eens worden. De vereeniging der beide Compagniën had. zoovele moeielijkheden in, vereischte zoovele concessiën van weders- zijden, hing zoo geheel af van loven en bieden, dat men den 7 Maart eindelijk mismoedig besloot, de conferentiën af te bre- ken. Toen eerst dacht men aan de zaak, die na de Oost- Indische de voorcaamste plaats in de Instructie der ambassa- deurs innam: de oneenigheden op Spitsbergen of, zooals men gewoon was ze te noemen, de Groenlandsche zaken. De am- V) Zie hiervóor. p. 115. 2) Daartoe schijnt het echter nu niet gekomen te zijn: eerst in 1623 gaf men aan ’s konings verlangen gehoor. (R.S.-G. 12 Juni 1623.) — Van andere voldoening, aan den koning gegeven door „a Verbal Aeknowledgment of his Dominion in the British Seas“ (waarvan sprake ís in: Treatise of the Dominion of the Sea. p. 68) vind ik noch in het Verbaal noch elders iets. , í 157 bassadeurs stelden nu voor, daarover in conferentie te treden, en den 16 Maart had de eerste samenkomst plaats. __ Na eenig verschil over de orde in de conferentiën te houden, namen de Engelschen het woord en resumeerden hunne grie- ven. Men klaagde voornamelijk over de „Injuriën” den koning aangedaan, (bepaaldelijk door Cornelis Cock, schipper van Vlissingen *), die „tot disreputatie van Sijne Mat. inj urieuselijk hadt gesproken”, zonder dat de Staten hem daarvoor gestraft hadden ®), en over de schade, den Engelschen door onze schepen in het noorden aangedaan, „ten hoogsten aggrave- rende die quade tractamenten, die hare subjecten alleuthalven wie(r)den aangedaan van den onsen, houdende dieselve voor barbarisch ende onlijdelijk.” Van beide zaken werd satisfactie verzocht. — Daartegen deduceerden de ambassadeurs het goed recht der Nederlanders om als ontdekkers op Spitsbergen te visschen, klaagden over het nemen hunner schepen in 1615 en 1617 *) en beweerden, dat alle „quaestien, misverstanden ende quade tractementen” altijd kwamen van Engelsche zijde, terwijl de onzen slechts om „sigh te praevaleren” tegen nieuwe schade, de Engelschen in 161S hadden aangevallen. Wat het spreken tot „despect” van den koning aanging, de Nederlanders ontkenden het feit, al was het „wel apparent, dat sodane quade tractementen, als d’ onse van d’ haren moes- ten ontvangen, hun altemet affpaersten onbehoorlijke woorden, waar van d’ hare ook niet vrij en waren. ende wevmiger als d’ onsen? *). — Tot beantwoording van deze redeneering namen « de Engelschen eene positie in, die zeker ongerijmd was, maar die hun de verdediging hunner zaak zeer gemakkelijk maakte. Zij begonnen met de mededeeling, dat de koning „solemnele verclaringe” had gedaan, dat hem alleen Spitsbergen toebe- 1) Ben der in 1617 beroofde schippers. (R.S-G. 9 Nov. 1617.) 2) Zoo zoude een der Zeeuwsche matrozen, zinspelende op eene spotprent op de altijddurende geldverlegenheid van Jakob I, gezegd hebben, toen de Engelschen zich tegen het nemen hunner goederen verzetten onder beroep op de commissie van hunnen koning: „Nons ne nous sousions pas du roy d'Angleterre, c'est un Eseossois, du quel le pou(r)traict est à Flissingues avecq une bourse vinde à sou Costé!“ (Mem. der Bngelschen, in: Verbaal 161819 ad 16 Mrt. 1619.) 3) Het Verbaal 1618,19 heeft hier 1619. Dit is natuurlijk eene vergissing. Men kan hier niet anders bedoelen dan 1617, daar er in geen ander jaar van overlast der Fngelschen in het noorden gesproken wordt. 1) De Engelschen hadden in 1613 bij het berooven der Nederlandsche visschers verklaard, „de faire nul cas des lettres et patentes de Messeign.ries les Estats, ny de Son Exe® puisqu’il n’estoit qu'un Conte.” (Mem. der Nederl. ambassadeurs, in: Ver- baal 1618,19 ad 25 Maart 1619.) 158 hoorde, en dat hij wel door Frankrijk en Spanje „daerop was geattaequeert, maar bij ons alleen met Extraordinaris man- niere oppositie gedaan te wesen”. Zij hadden geen last, zei den de commissarissen, toe te laten, dat het recht van den koning in twijfel getrokken werd, alleen de klachten der En- gelschen en eene schikking voor het vervolg kwamen hier in aanmerking. Zoodoende was dadelijk aan alle klachten der onzen de pas afgesneden. di De conferentie werd hiermede gesloten. De Engelschen le- verden, om de onderhandelingen in hunnen zin te beginnen, schriftelijk eene uiteenzetting van de klachten der hunnen en eene opgave der geledene schade over, met verzoek, dat de Nederlanders daarop schriftelijk zouden repliceeren met opgave van hunne pretensiën en klachten, „soo sy eenige hadden.” Deze Engelsche memorie bevatte eenvoudig een uitvoerig en met zwarte kleuren geschilderd verhaal van den aan val der Nederlandsche walvischvaarders op de Engelschen in 1618, met eene menigte kleine bijzonderheden, die de zaak in een voor de Nederlanders ongunstig daglicht stelden. ') De opgave van het geleden nadeel was zeer hoog. De toegebrachte schade bere= kenden de Engelschen op £ 22.6363, de winstderving en indie recte schade op £ 43.800, terwijl nog onopgegeven was het nadeel van de eigenaars der schepen, de schade aan de ammunitie en de schadevergoeding voor het dooden en wonden van vers scheidene personen. ®) Het antwoord der Nederlanders liet zich niet lang wachten : reeds den 23 Maart zonden zij aan de Engelschen hunne memorie van antwoord. Zij verhalen daarin hunne ontdekking van Spitsbergen en de beginselen hunner visscherij aldaar, feiten, waaruit zij afleiden, dat de Engel schen hen ten onrechte in hun bedrijf verstoren. Daarna geven zij een overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche walvischvangst sinds dien eersten tijd tot 1618 toe, en eindi- gen met de ontmoeting van dat jaar in een geheel ander” 1) Deze memorie was niets anders dan het request der Moseovische Compagnie, gf die ook op Spitsbergen voer (zie hiervóor p. 119,20) aan den koning, om herstel» harer schade. Daar het de uitvoerigste opgave van Engelsche zijde is van het in 1618 gebeurde, volgt het stuk in de Bijlagen. 2) eg Particulier des deurées et Provisions prices ou cous sumées, Par les Zeelandois et aultres des Provinces Unies sur led Anglois en la terre neufve du roy appellée greenelande au moisrde Juilleth 1618.” en: „Estimation Des dommages receus en ce Faict Par les anglois oultre la perte des Choses susdictes” (Beide in © Verbaal 1648,19 ad 16 Mrt. 1619.) GLETS AR 159 gelicht te stellen als de Engelschen gedaan hadden. Zij reren namelijk, dat de Nederlanders: 1’. alleen door den | gedworgen en door de herhaalde beleedigingen uitge- ‚ de Engelschen hebben aangevallen '); 2". dat zij de fde goederen niet wenschen te behouden, maar ze alleen imventaris hebben overgenomen *°) om de opbrengst te penseeren met een overeenkomend deel der hun door de schen ontnomene goederen. Aan het einde verzoeken ambassadeurs van hunne zijde reparatie en goede regeling het vervolg, terwijl zij zich bereid verklaren tot liqui- e en satisfactie, mits de Engelschen hetzelfde doen”). e specificatie van de schade der hunnen weigerden de Nederlanders te geven, daar de Engelsche opgave hun al te erdreven scheen: eerst wilden zij daarover het oordeel der ten hooren, of de overkomst van eenen gedeputeerde der Noordsche Compagnie afwachten. *) De BEngelschen hadden beloofd, over de memorie der am- ssadeurs te zullen beraadslagen met de kooplieden, die op tsbergen handelden, en zich te zullen bedenken over eene seling der Noordsche vaart voor het vervolg. Men konde dus, er den 27 Maart eene tweede conferentie gehouden werd, een eenigszins beslissend resultaat verwachten. Toch was dit niet het geval: de Engelschen spraken met geen enkel woord over door de ambassadeurs in hunne memorie was aangevoerd, en drongen weder zeer aan, dat de Nederlanders teruggeven | zouden, wat zij aan de hennen ontnomen hadden, „roemende seer” dat zij van hunne zijde het mogelijke gedaan hadden om $ 1) Werkelijk betuigde de Noordsche Compagnie aan de Staten, dat zij de vaart Zou ude moeten verlaten, wanneer men niet eene overeenkomst met Engeland trof of haar met een sterk konvooi bijstond. (R.S.G. 25 Mrt. 1619.) B Vgl: Instr. der ambass. 1618,19, in: Reg. der Instr. 16114623. — (cf. ook: | SG. 1 Mei 1619.) Hi stuk is de verdediging der Noordsche Compagnie, aan de Staten-Generaal verd ter wederlegzing van Carletons klachten over den overlast, den Engelschen Ede Nederlanders aangedaan, in zijne Prop ositie van 3 Oet. 1618. — Het geeft E Mi steris overzicht van de geschiedenis dezer quaestie, daarom volgt het in de jlagen. 14) Daarvan was erustig Sprake. (R.S.G. 6,22 Apr. 1649.) Later werd bepaald, dat de bewijsstukken der Noordsche Compagnie aan de ambassadeurs zouden gezonden wor- u. (R.S.-G. 29 Apr, 1 Mei 4619.) Onder deze stukken was ook eene taxatie van B schade der Nederlanders, „ingestelt ten prijse als de Engelschen haere pretensien hebben begroot,” en een lijst der door de Nederlanders genomene goederen. (R‚S,-G, LE Mei 1619.) Deze stukken kwamen echter natuurlijk te laat voor deze confe- Fentien, 160 hunne tegenpartij tevreden te stellen !). De ambassadeurs van $ hunne zijde toonden zich volkomen bereid tot restitutie, mits — de Engelschen hetzelfde deden : men kwam niet verder. Bene woordenwisseling over het recht tot de visscherij had geen beteren uitslag: de Hngelschen beweerden, zij hadden bij Spitsbergen het eerst gevischt en dus zee en visscherij zich toegeëigend, de Nederlanders hielden vol, dat zij het land ont- dekt hadden, welks bezit onmisbaar was voor de oefening der visscherij. Eindelijk oordeelden beide partijen het geraden, de onvruchtbare discussiën te staken en over te gaan tot het bera- men van een reglement, om dergelijke verschillen, als waarover men nu onderhandelde, voor het vervolg te voorkomen. De Nederlanders deden daartoe drie voorstellen, waaruit de En- gelschen er éen konden kiezen, om dan over de bijzonderkeden daarvan te onderhandelen. 1°. Beide natiën zouden op Spits- bergen komen visschen, maar de eene zoude niet meer schepen mogen hebben dan de andere. De baaien, waarin men gewoon was te visschen, zouden bij loting verdeeld worden. 2’. Men zoude overal op Spitsbergen gezamenlijk visschen, maar beide natiën. zouden een gelijk getal schepen van gelijke grootte moeten hebben. Een reglement zoude twisten tusschen beiden beslissen. 3", Het eiland Spitsbergen zoude door een lijn van het westen naar het oosten (van af Cape Could of Swartenhouck op het midden van Prince-Charles-island of het Lange eiland ®)) in twee gelijke deelen verdeeld worden. De gedeelten zouden voor S, 10 of 12 jaren tusschen beide volken verloot worden. Op het overschrijden der grens zouden straffen gesteld worden. — Tot alle andere eilanden in de IJszee, ontdekte of nog te ontdekken, zouden beide volken in ieder geval vrijen toegang hebben *). 1) Fen merkwaardig staaltje van den haat en de wangunst, die toen reeds tusschen beide volken heerschte, verhalen hier de Nederlanders. De Engelschen hadden be- weerd, dat de Nederlandsche kooplieden restitutie hadden verkregen „op een simpel brieffken” van Caron aan Sir Thomas Smith, directeur der Engelsche Compagnie, De ambassadeurs merkten daartegen op. dat alleen bevel was gegeven tot restitutie van drie stukken geschut van het in 1617 door de Engelschen geplunderde schip. De overige goederen waren voor de oogen der Nederlanders in het openbaar aan den meestbiedende verkocht. Toen de Engelsche matrozen van het bevel tot restitutie der kanonnen hoorden, wierpen zij ze in den Theems, om zoodoende de stukken on- bruikbaar of ten minste het terugkrijgen voor de Nederlanders kostbaar zoo niet onmogelijk te maken! De Engelsche commissarissen antwoordden op deze aantijging niets. (Mem. der Nederl. ambassad., en: Versl. der confer. v. 27 Mrt., in: Verbaal 1618,19 ad 25,27 Mrt. 1619.) 2) Vgl. de uitvoerige kaart van Spitsbergen, bij: Zorgdrager, Groenl. visscherij. p- 85. — Prinee-Charles-island wordt daar „t Voorland” genoemd. 5) Vel. de Instructie der ambassade van 1618,19, in: Reg. der Instr. 1611--23. 161 __Met zulke voorstellen, allen gegrond op het beginsel van volkomene gelijkheid tusschen beide natiën, waren de. Engel- schen geheel niet tevreden. Zij gaven niet onduidelijk te kennen, dat de Nederlanders zich met Jan-Mayen-eiland be- hoorden te vergenoegen. Wilde men hen op een klein gedeelte van Spitsbergen toelaten, meenden zij, dan zoude dat eene gunst zijn en voor hen alleen, bij uitsluiting van alle andere patiën; in geen geval, voegden zij er hatelijk bij, zoude men hun, die op Spitsbergen geen recht hadden, daar meer van het voordeel afstaan, dan zij aan de Engelschen op, de Molukken, waar dezen meer recht hadden, wilden geven, (na- melijk 4 of 4. )) De ambassadeurs verklaarden echter kort en goed, dat zij niet van hun recht zouden wijken, en alleen maatregelen wilden beramen om in vrede hun bedrijf te o fenen ; en daarop verzochten de Engelschen de Nederland- sche voorslagen toch in geschrifte om daarover nader te be- raadslagen. _ De derde conferentie (2 April) was zeer onvruchtbaar. De Engelschen verklaarden daarin, dat zij na rijpe overweging be- vonden hadden, dat de voorstellen streden met het recht en met de verklaring van hunnen koning,en dat zij zich dus on- bevoegd hielden verder te gaan zonder eerst ’s konings gevoelen daarover gehoord te hebben. De zaak scheen hun vooral daarom zoo belangrijk, omdat men door hierin toe te geven een praecedent stelde voor Frankrijk, Denemarken en anderen, die zich ongetwijfeld hierop beroepen zouden, en toelating tot de Spitsbergsche walvischvangst eischen. De Nederlanders mochten op het onderscheid wijzen tusschen andere volken en hen als ontdekkers: het baatte niet. Bene samenkomst der Engelsche commissarissen met de belanghebbende kooplieden leidde tot geen ander resultaat. (17 April). Eerst den 2 Juli er weder over de zaak gesproken. Het in de voorgaande conferentiën behandelde werd geresumeerd en de ambassadeurs verzochten antwoord van de commissarissen op hunne drie voorslagen, of een anderen voorslag van hunne zijde om tot eene geregelde en vreedzame oefening der visscherij op Spits- reen te komen. Weder leidde het tot miets: de Engelschen ne 1 ei) Toespeling op de pretensiën der Nederlanders bij de onderhandelingen, door zelfde ambassade over de Oost-Indische zaken gevoerd. De gezanten hadden vooral twaar gemaakt, de Engelschen op de aan specerijen zoo rijke Moluksche eilanden toe te laten. (Vgl. Verbaal 1618,19 ad 14—21 Februari 1619.) f KN | 162 bleven er bij, dat zij den Nederlanders niet anders dan bij oogluiking de visscherij op Spitsbergen konden openstellen, — tenzij de koning hun anders gelastte. Zij wilden er met Z.M. over spreken : die weg stond ook den ambassadeurs open. # De zaak werd nu moeielijk. De ambassadeurs vreesden met $ reden, dat de commissarissen den koning tegen hen zouden opzetten. Om dit te verhinderen en tevens omdat zij liever d met den koning zelven dan met zijne gemachtigden handelden, vroegen zij audiëntie. Zij verkregen die den 10 Juli te Green- 4 wich, („Groenwits”, zegt het Verbaal.) Zooals zij gevreesd _ hadden, vonden zij Z. M teenemael geoccupeert” (tegen hen ingenomen). Nauwelijks waren zij met hunne aanspraak begonnen, of de koning viel hun in de rede. Hij „konde niet gedencken,” zeide Z. M., „met wat voegen. sy pretendeerden bij Spitsbergen te visschen, nademaal sijne subjecten eerst die visscherie aldaar hadden geplant, groote oncosten gedaen, en die visscherie in train gebragt, ende alle t’selve gedaen sijnde, dat daer nae die van Vranckrijk, Spaignen, Denemarck ende ertshaertog, ende eyndelijk oock sy gecomen waren, om van gelijken te visschen, twelk in geene redenen konde bestaan, waar over ook die voorschreve andere t'samen hadden gedesis- teert, 't welck sy mede behoorden te doen.” !) De Nederlan- ders vergenoegden zich met klaar en duidelijk de rechten van alle anderen, ook van de Engelschen, te ontzenuwen, en hun eigen recht op de visscherij bij Spitsbergen als ontdekkers van dat eiland te handhaven ®). Dat was echter de quaestie niet, merkte 4. M. op; ook al hadden de Nederlanders Spitsber- gen ontdekt, de Engelschen hadden het eerst bezit genomen van de visscherij, en daarop kwam het aan *). De Nederlanders 1) Vgl. de verklaringen van Z. M. aan het gezantschap van 1621—23, dd, 17 Mrt 16 ee 1622 en 4 Febr. 1623, in : Verbaal der ambassade v. 1621—23 op die datums. 2) Het is opmerkelijk, dat de ambassadeurs zich in deze geheele onderhandeling niet op de vrijheid der zee beroepen. Zulk een beroep, ín overeenstemming met de houding, die zij altijd in de quaestie der haringvisscherij aangenomen hadden, zoude de zaak der Nederlanders zeer versterkt hebben. Waarschijnlijk durfden de gezanten dit echter niet te doen om de gelijktijdige onderhandelingen over de Ooste Indische zaken. De Engelschen waren in Oost-Indië in eene positie, die zeer w overeenkwam met die der Nederlanders op Spitsbergen. — Merkwaardig is het, d de Instructie der ambassadeurs juist mare liberum vooropstelt, en beweert dat zelfs. het bezit van het aanliggende land (N.B. Spitsbergen behoorde volgens de Staten aan Nederland) geen recht gaf om op die vrijheid inbreuk te maken. (Instructie der ambass. 1618,19, in: Reg. der Instr. 1611—23. 4 35) Z. M. ging zelfs zoover van te beweren, dat, hoewel de visscherij gedeeltelijk bij de kusten van Groenland werd gedreven (ja, volgens de Engelschen, die Spitse l | E 165 jevonden zich nu in eene zeer valsche positie: op de vrijheid er zee konden zij zich na het aangevoerde in het geheel iet beroepen, zij hadden implicite reeds toegegeven, dat de ee geoccupeerd konde worden en dan hadden de Engelschen it zonder twijfel gedaan. De gezanten maakten zich van de ak af met de bewering, dat door de occupatie der Engel- hen de ontdekkers en bezitters van het aanliggende land iet witgesloten konden worden, en drongen verder aan op eene schikking, des noods op uitstel. De koning van zijne zijde gaf iets toe. Hoewel stijf vasthoudende aan zijn recht en met de verklaring, dat hij den Nederlanders geen recht op de visscherij bij Spitsbergen konde toekennen, meende hij hen toch bij oogluiking en uit gunst wel daar te kunnen dulden. De Mdeon. namen dezen voorslag niet aan en sloegen hem ook niet af. Onder protest tegen eene regeling, die de zaak ten principale zoude kunnen praejudiciëeren, eindigden zij met te berusten in ’s konings laatste woord : Caron zoude binnen een paar dagen zijn besluit komen hooren. Dat besluit luidde, dat de koning de zaak uitstelde tot het najaar van 1622 om ze dan te resumeeren; onderwijl zoude men elkander „paissibelijk” op Spitsbergen laten vis- schen. Zoo was de zaak boven verwachting gunstig voor Neder- land afgeloopen. Teruggave der geroofde goederen had men vande Engelschen niet verwacht, dat toonde de gewelddadige handelwijze der visschers in 1618. En nu scheen men ten minste voor drie jaren van allen overlast bevrijd. Ben nieuwe moeielijkheid vertoonde zich echter spoedig. De koning had in zijn antwoord niet gesproken van eenige restitutie, en de Engelschen, blijkbaar niet ingenomen met eene beslissing, die meer voor ’s konings goed hart en juist rechtsgevoel dan voor zijn helder politiek doorzicht pleitte, maakten van dat stilzwijgen gebruik om de gedane concessie te doen terugnemen. Zij beweerden, de zaak was wel uitge- nemend | bergen voor een deel van Groenland hielden, uitsluitend bij dat land), de koning aan zijnen zwager van Denemarken, „die andersints het apparentste regt (had) van Groenlant (twelk hem toequam)..... in suleken regarde niet en hadde willen ac- corderen, om daer deur geen concequentie te geven aan de anderen.” (Later schijnt dit echter gebeurd te zijn. Vel. de verklaringen van Z. M. aan de ambass. v. 1621—23, Ms Verbaal 4621—23 ad 17 Mrt. 1622, 4 Febr. 1623.) — Welk eene inconsequentie tegenover ’s konings beweringen over de groote visscherij! De koning van Dene- marken had altijd, en met meer recht dan Engeland, zich op zijn dominium over de zee bij Groenland beroepen: Groenland behoorde van ouds aan Noorwegen, dat toen onder Denemarken stond, 1 164 steld, maar natuurlijk verwachtte men vóor alles restitutie — van het op wederrechtelijke wijze hun ontnomene: ’s konings gunstige beslissing toonde dit duidelijk. De quaestie eischte dringend opheldering. Op de afscheidsaudiëntie van 24 Juli bedankten de ambassadeurs 4. M. dan ook voor zijn be sluit, maar waagden tevens de vraag of de wederzijdsche te- ruggave der genomene goederen nu of over drie jaren zoude plaats hebben. 4. M. antwoordde vrij dubbelzinnig, dat zijne bedoeling geweest was, de geheele zaak met alle quaestiën over schade en interessen uit te stellen; teruggave van het geroofde in natura keurde hij echter goed. De ambassadeurs lazen daarop eene memorie voor, waarin zij duidelijk deden uitkomen, dat Z. M. had voorgesteld en zij goedgevonden hadden, de geheele quaestie, zoowel over het recht van partijen als over de res- titutie der wederzijds genomene goederen, uit te stellen tot drie jaren na het begin van 1620. De koning verklaarde, dat deze memorie met zijne bedoeling overeen- kwam. Aan de woorden daarvan wilde hij wel niet ge- bonden zijn, maar den volgenden dag konden de ambassa- deurs en de commissarissen voor de laatste maal bijeenkomen, om alle dergelijke kleinigheden te vereffenen. Die laatste conferentie liep zeer ongunstig voor Nederladi af. De commissarissen verklaarden dadelijk, dat er geene quaestie konde zijn van restitutie van hunne zijde, daar de Engelsche visschers volkomen door den koning gemachtigd waren geweest tot hetgene zij gedaan hadden, terwijl de onzen als zeeroovers gehandeld hadden, die verdienden opgehangen te worden. Een nieuw dilemma! De Engelschen hadden van hun standpunt volkomen gelijk; de Nederlanders hadden het hunne, mare liberum, prijsgegeven. In ieder geval konden zij niet beweren, dat de Nederlanders uitsluitend recht op de visscherij bij Spitsbergen hadden, nog minder mochten zij de Staten verantwoordelijk stellen voor de gewelddadige hande- lingen der hunnen: geweld geeft den benadeelde geen recht tot geweld van zijne zijde. Zoo goed het ging verontschul- digden zij dus hunne landgenooten, verklaarden niet tot een- zijdige restitutie te kunnen overgaan, daar dit de zaak ten principale zoude praejudiciëeren, en beriepen zich op het feit, dat de koning zich met hunne memorie vereenigd had. Ten slotte verzochten zij, om ten minste schriftelijke zekerheid te hebben over het uitstel van drie jaren, dat de commissarissen hunne meening op schrift zouden stellen. Maar de Eingelschen p 4 165 waren hun te slim: zij weigerden rondweg dit te doen, voor- dat zij nader met den koning hadden geraadpleegd. ‚Nu waren de ambassadeurs in groote verlegenheid; zij ‚vreesden, dat de Engelschen een stuk zouden opstellen, waarbij de verdaging der quaestie werd af hankelijk gesteld van de terug- gave der door de Nederlanders genomene goederen, en hun dit als 's konings besluit medegeven. Om dit te voorkomen, schre- 4e zij eenen brief aan den toen alvermogenden Buckingham (16 Juli) om hem hunne zaak aan te bevelen. Maar het was te laat; de hertog konde of-wilde hen hierin niet helpen : de oude en zwakke koning was reeds ingelicht. Het antwoord, dat de ambassadeurs den 30 Juli, op het punt van zich in te schepen, kregen, luidde: dat ’s konings bedoeling was ge- weest, voorloopig aan alle twisten over de visscherij bij „Groone- lande” een einde te maken, zoowel aan de geschillen over de rechtsquaestie als aan de oneenigheden in het noorden zelven. Om dat doel te bereiken moesten ook de Nederlanders het „hunne doen. Van teruggave van het door de Engelschen met ’skonings verlof en machtiging ontnomene kon geen sprake Zijn, totdat de rechtsgronden nader onderzocht waren. ’s Ko- nings verlangen was dus, dat binnen drie maanden restitutie geschieden zoude van hetgene den Engelschen in 1618 was afgenomen, en binnen drie jaren herstel van alle andere daardoor veroorzaakte schade gegeven. Eerst daarna zoude men handelen over de satisfactie en over restitutie van de door de Engelschen op de Nederlanders veroverde goederen !). Toen deze brief aankwam, stonden de ambassadeurs op hun vertrek. Zij waren geheel tot de afreize gereed, en hoe on- voldaan ook °), moesten zij zich dus met dezen twijfelachtigen uitslag vergenoegen. Met Buckinghams brief voor alle zeker- heid keerden zij naar het vaderland terug. Den 1 Augustus staken zij van Gravesend in zee; den 9 deden zij rapport van hun wedervaren aan de Staten-Generaal *). _ 1) Brief van Buckingham aan de ambassadeurs dd. 15/25 Juli, in : Verbaal 16181! ad 30 Juli 1619. 2) Carleton, Lettres. IL. p. 120. T 9) RS-G. 9 Aug. 1619. — Carleton, Lettres. IL. p. 119. — Het verslag duurde van °s morgens acht tot twee uur! (Carleton, Lettres. III. p. 120.) ZESDE HOOFDSTUK. 2 DE AMBASSADE VAN 1621, $ 1. Tusschen twee vuren: De Staten waren met de verrichtingen hunner gezan maar weinig ingenomen. De quaestie over de groote vissch dreigde in een niet zeer ver verschiet, de regeling der Gro landsche zaken vertrouwde men geheel niet. Reeds het vorig jaar hadden de Staten, toen de Noordsche Compagnie hun alternatief stelde: òf krachtige verdediging tegen de En schen, òf opgeven van den handel op Spitsbergen, geene h durven geven op eene overeenkomst met Engeland, maar ag de Compagnie op advies van Zijne Excellentie eerst twee sc pen, daarna nog een derde tot konvooi toegestaan '), Toen bij den aanvang van het nieuwe jaar de vraag gedaan wer of dat driejarige uitstel der geschillen „verseeckerheyts genou gaf, en van hen geëischt werd, dat zij hunne onderdanen de een of andere wijze de meest mogelijke zekerheid zou verschaffen *), waren zij zelven met de zaak verlegen. werd Caron gelast, „een oogh int zeyl te houden” en in geheim naar de uitrusting der Engelschen te vernemen *), wel werd het advies der gewezene ambassadeurs gevraage maar het leidde tot geene zekerheid. Men moest dan na lange deliberatiën erkennen, dat men niet wist, waar zich te houden. De zaak in Engeland weder levendig mak wilden de Staten niet, uit vrees dat de gevraagde resti weder ter sprake zoude komen; zij besloten eindelijk de Noo: vaarders éen van de vier gevraagde konvooischepen toe te staan ') NL. I) R.S-G. 23, 28 Mrt, 15 Mei 1619. 2) RS-G. 15, 18 Febr. 1620. 5) R‚S.-G. 15 Febr. 1620. 4) RS-G. 18 Febr. 1620. 5) RSG. 23, 27 Mrt, 9, 10,14, 13 April 1620. k Î 167 Ook de andere in 1619 witgestelde quaestiën bezorgden reeds kort daarna den Staten weder grooten last. De haring- ‚visscherij was sinds het begin van 1620 gedurig ter sprake gekomen. Weinige maanden na de terugkomst der ambas- sadeurs (4 Februari 1620) deden twee van hen, Van Goch en Van der Dussen, ter vergadering der Staten-Generaal eene belangrijke mededeeling. Carleton had hun opgedragen, de Staten te herinneren aan de’ akte, die ten vorigen jare den koning over de groote visscherij was overgezonden. Daarbij hadden de Staten zich verbonden, eene nieuwe ambassade af te vaardigen, om deze quaestie te regelen,, soo haest de saecken deser Landen in beteren staet souden wesen gebracht.” Carleton had zeer terecht opgemerkt, dat dit nu het geval was en dat niets aan de vervulling van der Staten belofte in den weg stond. De beide heeren hadden wel de tegenwerping gemaakt, dat de inwendige toestand van het land lang zoo goed niet was als de ge- zant meende, en dat bovendien de pas uitgebroken oorlog in Duitschland (de dertigjarige) alle aandacht en alle krach- ten der Staten vereischte, maar toch had Carleton op nader antwoord aangedrongen *). De resolutie, die de Staten- Generaal daarop namen, luidde: „dat Hare Ho. Mo. zeer verwondert sijn, den voorsz. last ende vmaninge van Zijn E. bij de jegenwoordige constitutie van zaecken te verstaen, als veele zwaerder wesende als deselve was ten tijde van de voorsz. handelinge gelijck die voorsz. Heere Ambassadeur selffs wel konde vermercken, sien ende oordeelen. Ende mits- dien sijn B. versoecken ende vermaenen, zijn vsoeck bij den Coninck ten besten te willen excuseren opte voorsz. onge- legentheyt ende bij de andere redenen zijn B. voorgehouden bij de voorsz. heeren Rapporteurs.” Caron kreeg last, des ge- vraagd dezelfde verontschuldiging te gebruiken °). Carleton, hoewel de redenen nemende voor wat ze waren, uitvluchten om de zaak op de lange baan te schuiven, nam aan, ze aan den koning voor te houden *). Het antwoord der Staten was er op berekend, indruk op den koning te maken: bij die „jegenwoordige jneidenten ende toevallen in Behmen ende Duytslandt”/ had ’s konings schoon- zoon het grootste belang. Bovendien gaf Carleton, onder ID RS-G. 4 Febr. 1620. — Carleton, Lettres. II, p. 251 — 55. 2) RS-G. 4, 7,10 Febr. 1620. 3) Carleton, Lettres. III. p. 253. — RSG, 10 Febr. 1620. 168 verwijzing naar de Buropeesche gebeurtenissen, in overweging _ op de zaak der visscherij niet te sterk aan te dringen, daar geheel Holland belang daarbij had). Toch baatte dit alles niets: Jakob I was zeer ontevreden over de nieuwe uit- vluchten.®) Den 13 Maart moest Carleton de Staten wederom aanmanen, „om met sijne Majesteyts Raden te komen in communicatie van de Harinckvaert ende groote Visscherije” *)._ Weder werd die communicatie „op de ongelegentheydt van den tijdt ten besten geexcuseert *),7 en veel gevolg had de zaak niet °). En werkelijk veel meer konden de Staten niet doen : zij hielden het voor onmogelijk, den koning van Enge- land hierin te wille te zijn. Door den nieuwen aandrang was het hoogste regeeringscollege der republiek bepaald tot wanhoop gebracht. Een der leden van de Staten-Generaal verklaarde aan Carleton, „qu'il mettoit peu de différence entre la poursuite de cette affaire, et une déclaration de guerre! 6), — prins Maurits meende, dat die van Holland niet zouden toege ven, „quand même on les presseroit à coup de canon‚/ en beiijverde zich, den gezant te doen begrijpen, dat de zaak der groote visscherij en die van de ondersteuning des konings — van Bohemen nauw samenhingen *). Holland, tot het uiterste gedreven, liet dadelijk een konvooi voor de visscherij uitrus- ten, veel sterker dan de vorige jaren *). Gelukkig, dat Carleton, juist toen eene beslissing met de wapenen onvermijdelijk scheen, eindelijk berichten konde, dat de vertoogen der Staten óp den koning indruk gemaakt had- den, en dat Z. M, met hunne verontschuldigingen genoegen nam, mits zij „den gestelden tijt totte Conferentie over de visscherij en de andere openstaande geschillen sullen waer- nemen voor het toecomende °)./ Van Engelsche zijde was dus voorloopig geen nadrukkelijk 1) Carleton, Lettres. UI. p. 254,55. 5 2) Carleton, Lettres. III. p. 274. 3) R.S.-G. 13 Mrt. 1620. —R.H. 13 Mrt. 1620. — Carleton, Lettres. III. p. 274,75, — De origineele Propositie is te vinden in: Loketk. Stn.-Gen, Engeland No. 35. 4) Carleton, Lettres. II. p. 283—85,291. — RS-G. 1 Apr. 1620. — RH. 13 Mrt. 1620. 5) R.H, 25 Mrt, 1620. 6) Carleton, Lettres. III. p. 275. 7) Carleton, Lettres. III, p. 275—77. 8) Carleton, Lettres. III. p. 285. — Toen over de zaak weder minder gesproken werd, werden ook die uitrustingen gestaakt. (ald. IIL. p. 305.) 9 RS-G. 27 Mei 1620. — Die „gestelde tijt” was bepaald op 2 maanden, (Carleton, Lettres. III. p. 346.) ve pn zin hen zal se ns ” ) KS D 169 mdringen op de ambassade te vreezen. Herlang onderging chter de staat van zaken eene geheele verandering: het waren nu de Staten van Holland, die er op stonden, dat men miet zoude talmen met het zenden van gezanten. Van w aar deze bijna onverklaarbare handelwijze? De oorzaak was ge- _legen in de buitenlandsche politiek. In het najaar van 1619 _had Frederik van den Palts de Boheemsche koningskroon aangenomen; spoedig daarop was hij te Praag gekroond *). De gevolgen waren niet uitgebleven: Spanje, met den Keizer verbonden, had Frederiks erflanden aangevallen en in korten tijd den geheelen Palts op enkele sterke plaatsen na be- reachtigd °). Was reeds op zich zelve de versterking der Spaansche macht in het Duitsche rijk den Staten hoogst ongewenscht, dadelijk gevaar ontstond voor hen daaruit, toen de bezetting van den Beneden-Palts de voltooiing bleek van een uitgebreid plan, waardoor Spanje gelegenheid kreeg, om zijne troepen over land uit Lombardije naar zijne Nederlandsche bezittingen en de weêrbarstige provinciën te voeren *). Met het oog op het naderend einde van het Bestand in 1621 moest deze ontdekking de Staten met schrik vervullen. En nog steeds bleef Jakob 1 lijdelijk toezien. Wel had hij reeds den 21 October 1620 door Carleton. aan de Staten laten verklaren, dat hij beslo- ten had, zijnen schoonzoon bij te staan *), — wel herhaalde hij die verzekering krachtiger dan ooit, nu Frederiks nederlaag bekend werd °), maar als altijd viel er halfheid in zijn besluit op te merken, — nog altijd bleef hij op vriendschappelijken voet met Spanje, — nog altijd was er zelfs sprake van het Spaansche huwelijk. Aan deze angstige spanning moesten de Staten, het kostte wat het wilde, een einde maken ; zij moesten trachten eene hun gunstige beslissing uit te lokken. Daarbij kwam, dat de tractaten met Engeland gesloten, met het einde van het Bestand vervielen °), en men dus moeite doen moest, om de ver- mieuwing van den koning te verkrijgen. Deze overwegingen deden de Staten alle bezwaren hoe groot ook, gering achten, en zelven op de ambassade aandringen. Alle beraadslagingen 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 34. 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 35, 36. 9) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 36. 1 RS-G. 18,4 Oet. 1620, vgl. 24 Juni 1620. 5) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 39. 6) Jakob 1 drukte eens zijnen twijfel daaraan uit, maar de woorden van het tractaat zijn duidelijk. (cf. Aitzema, Saken van Staet. IL. p. 16, 2° kolom.) 170 sinds het begin van het jaar waren vruchteloos geweest. De aandrang van Engelsche zijde had niets gebaat: nu echter was er kans, dat er iets van de zaak komen zoude. Reeds den 17en Juli daaraanvolgende werd er in de Staten van Holland medegedeeld, dat de Staten-Generaal op de am- bassade hegonnen aan te dringen '), en dat het dus noodig was een besluit te nemen, voordat daar over de zaak werd be- raadslaagd. Die van Holland hadden vele zwarigheden: 1. „de dispute van de Visscherije/, tot welks behandeling men „genoechsaem was geengageert,” 2°. de „kortheydt van de Finantiën,’ die alle onnoodige uitgaven onraadzaam maakte, 5’. de vrees, dat Holland, dat toch het meeste belang daarbij had, niet voldoende in de ambassade zoude vertegenwoordigd zijn, en daardoor ook 4’, de Instructie niet naar Hollands zin zoude uitvallen. Om al deze redenen werd de zaak „van nader deliberatie” geoordeeld en besloten, het oordeel van principalen daarover te vernemen °). Er werd dus in de punten van reces, waarop de vergadering kort daarna scheidde, melding van gemaakt: ondertusschen werden alle stukken, de haringvaart en visscherij betreffende, opgezocht, om daarmede de afgezanten te instrueeren %). Het overleg met de principalen had voor de ambassade gunstige resultaten: bij de volgende samenkomst der Staten van Holland verstond men, dat de ambassade „ten hooghsten noodigh% was, om te weten, wat men van Engeland te hopen had bij het eindigen van het Bestand, „alsmede in meenichte van andere poincten de onderlinge vrundschap, Commercien ende Navigatie aen- gaende”. De bezwaren daartegen werden minder opgelost dan wel op zijde gezet. Wat de groote visscherij betrof, reeds nu werd. „voor vast geresolveert ghehouden,” dat de ambas- sadeurs njet daarover zouden mogen handelen, „nochte veel- min ijetwes dienaengaende over geven, maer hen daervan in dese ghelegentheydt excuseren ;” *) de „kortheydt van de Fi- nantien” schijnt toch bij nader inzien dragelijk te zijn bevon- 1) Die aandrang was het gevolg der aanmaningen van Carleton (R.S.G. 24 Juni 1620. — Carleton, Lettres. III p. 346), en niet veel meer dan eene formaliteit om den gezant voldoening te geven. (Carleton, Lettres. III p. 348.) Dat de Staten van Holland de zaak echter anders begrepen en zelven de ambassade wenschten, blijkt wel uit den ernst, waarmede zij de zaak overwogen. 2) R. H. 47 Juli 1620, 5) R. H. 17 Juli 1620, ef. R.S-G. 9, 25 Jan. 161. 1) Dit gedeelte der resolutie werd den 20 Sept. nader bevestigd. (R.H. 20 Sept. 1620.) 171 den, en wat de beide laatste bezwaren aangaat, besloot men: „dat soowel de directie als de Persoonen moghen blijven bij dese Vergaderinge, gelijck te vooren, als desen Lande meest rakende” !). Onder deze voorwaarden besloot men, ter Gene- _ raliteit op de ambassade aan te dringen, een plan, den 18 September ten uitvoer gebracht °). Den 20 September daar- aanvolgende werden de heeren van Benthuysen, Kamerling en Sonck tot Hollands gedeputeerden naar Engeland benoemd 3). Holland had nu gedaan wat het konde: den 18 September was werkelijk de ambassade in de Staten-Generaal ernstig be- sproken en had men goedgevonden Caron aan te schrijven, dat hij alle mogelijke moeite zoude doen om den koning voor zich in te nemen en de meer en meer toenemende verwijde- ring tusschen Engeland en de republiek trachten te voorkomen door hoop te geven op eene spoedige ambassade *). Daarbij bleef het echter voorloopig: twisten over het aandeel, dat Hol- land in het gezantschap zoude hebben °), de moeielijkheden over de groote visscherij ®), later kleingeestige oneenigheden onder de Staten van Holland zelven („onbehoorlicke procedu- ren ende van seer quaden consequentie”) over het zenden van eenen mede-gedeputeerde door Enkhuizen, — ten gevolge waarvan Bruyninex eindelijk aan de ambassade werd toege- voegd °), — hinderden den voortgang der zaak. Carleton moest zelfs herhaaldelijk weder op spoed aandringen *), maar alles baatte niets. Daar kwam plotseling onder al dat talmen het bericht van de beslissende nederlaag van het leger van keur- vorst Frederik onder de muren van Praag, spoedig werden ook de vèrreikende gevolgen daarvan bekend ®). De koning IR. H. 27 Aug. 1620. 2) RS.-G. 18 Sept. 1620. 3) R. H. 20 Sept. 1620. — Carleton, Lettres. III. p. 384. 4) RS-G. 18 Sept. 1620. 5) Carleton, Lettres. III p. 385. — De Staten van Holland stonden er op, dat Holland en Zeeland alléen gedeputeerden naar Engeland zouden zenden. Met moeite lieten zij zich overhalen, ook Utrecht toe te laten. Verdere uitbreiding bleven zij weigeren, en de overige provinciën maakten bezwaar, Hollands wensch in te willigen vooral Gelderland, welks beurt het was eenen ambassadeur te zenden. (RS-G, 22 Sept. 1624.) Lang duurde het, eer men elkander verstond. (R. H. 20 Sept, 24% Oct. 1620. — RSG. 8, 9, 10, 15, 19, 22 Dec. 1620.) 6) R.S-G. 25 Nov. 1620. 7) Zie daarover zéer uitvoerig: R. H. 5 Nov. 3, 4, 8 Dee, 1620. — Het oordeel van Carleton over deze twisten (Carleton, Lettres. III. p. 404) schijnt mij volkomen juist. 8) RS-G. 18 Nov. 1620, 4 Jan. 1621. — Carleton, Lettres. II p. 400—3. 9) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 37. 172 van Bohemen was een balling, de katholieken zegepraalden in Duitschland. Daarbij naderde meer en meer het einde van het Bestand, Het was onvermijdelijk noodzakelijk, nu spoed te maken, om den koning van Engeland, die zich nog altijd met uitvluchten behielp, wakker te schudden door hem het gevaar der protestantsche zaak, den nood zijner kinderen voor te houden. Er kwam leven in de deliberatiën over de ambassade. In December werden de gezanten door de Staten-Generaal benoemd *), den 12 Januari werd hunne Instructie gearres- teerd *), den 20 namen zij afscheid van de Staten-Generaal 3). $ 2. Vertoogen en tegenvertoogen. De gezanten moesten zich op eene onaangename ontvangst voorbereiden : hunne taak was verre van gemakkelijk 4). Na breedvoerige verontschuldigingen over het lange uitstel in het zenden der ambassade en dankbetuigingen voor ’s konings bemoeiingen met den toestand des lands, besprak hunne In- structie uitvoerig den staat van zaken in Duitschland en be- helsde verder den last, den koning naar aanleiding daarvan op te wekken, in zijne laatste besluiten om daar tusschen bei- den te komen te volharden en voort te gaan. Br werd ver- der in de Instructie geklaagd over inbreuken op het Bestand door Spanje, er werd op voortzetting van het onderlinge verbond aangedrongen. De quaestie van den lakenhandel en die van de munt werden besproken, ook de Oost-Indische zaken met een enkel woord vermeld. Maar wat was er geworden van de zoo dikwijls en zoo ijverig besprokene visscherij-zaak? Zij werd uitvoerig genoeg behan- deld (art. 20—30), maar toch was de strekking dezer artike- len niet om den koning van Engeland tevreden te stellen. Reeds de aanhef luidde niet gunstig: „De Ambassadeurs”, zoo heette het, „sullen alle occasie vermijden, omme in eenige handelinge getrocken te worden op de groote Visscherie, doch soo sy daerover werden geperst” moeten zij voordragen, dat het Z. M. moge believen, de zaak nader te onderzoeken. Z. M. zal dan bevinden: 1°. dat de Nederlanders altijd in RS-G. 8,9, 10,15, 19 Dec. 1620. — Carleton, Lettres. III. p. 447. 2) RSG. 9,11, 12 Jan. 1621. 5) R.S.-G. 13, 20 Jan, 1621. 4) Vgl. over deze ambassade het: Verbaal der ambassade van 1621, — Aitzema, Saken van Staet. I p. 19, 17, Î 173 „paisible ende ongemolesteert gebruyck” van de visscherij ge- weest zijn, en 2°. dat zij daarwt niet zooveel voordeel krijgen, „als sijne Mat. wel mag sijn ingebeelt”. Dit laatste onder- werp wordt dan nader uitgewerkt, en het nadeel der visscherij met het nog grooter nadeel, dat het ophouden daarvan zoude medebrengen, voorgesteld. Uit dit alles zal de koning kunnen opmaken, dus gaan de Staten voort, dat het ongna IS, de groote visscherij „met eenige nieuwicht. te beswaren, ten « ware men seeckerlijck wilde uytstaen een van de twee extre- miteyten”: òf geheele ondergang der visscherij, òf „alterae ende beroeringe in den Staet van den Lande” door de wanhopende zeelieden. Geen van beiden kan den koning ge- wenscht zijn om de gevolgen (de versterking van Spanje), en de Staten vertrouwen dan ook, dat Z. M., dit alles overwe- gende, de Staten bij hun oud bezit zal laten. — Over de Groen- landsche zaken werd geen beter satisfactie gegeven. De am- bassadeurs moesten „in der bester manieren sien d’Ingesete- nen deser Landen te defenderen” tegen de klachten der En- gelschen, en het maken van een reglement nu van de hand wijzen. Zij mochten daartoe beweren, dat de Nederlanders recht hebben op de visscherij in het noorden, met gebruikmaking der argumenten, ook door de ambassadeurs van 1618-1619 bijgebracht '). Met zulk een weinig voldoenden last moesten de gezanten den vertoornden koning, die reeds zoo lang door uitstellen en ontwijken was opgehouden, onder de oogen treden. De ambassade, bestaande uit zes personen (de heeren Jhr. Jak. van Wijngaerden, heer van Benthuysen enz. lid der Edelen van Holland, — Mr. Joh. Camerling, Pensionaris van Delft, — Alb. Sonck, Oud-burgemeester van Hoorn, — Alb. Bruyninex, Gedeputeerde ter Staten-Generaal van wege West- Friesland, — Mr. Jak. Schotte, Oud-burgemeester van Middel- burg, — en Jhr. Fred. Van Vervou Tot Martenahuys, Gedepu- teerde ter Staten-Generaal van wege Friesland ®)), aan wie Caron was toegevoegd, kwam den 1 Februari te Londen aan. Op hunne eerste audiëntie bij den koning, (den 7 Februari) spraken de gezanten alleen over de Duitsche zaken, als wilden zij reeds toen doen uitkomen, dat daarin het zwaartepunt hunner am- bassade moest gezocht worden. De koning bejegende hen zeer 1) Instr. der ambass. v. 1621, in: Reg. der Instr. 1611—23 2) Zie over deze gezanten: Carleton, Lettres. III, p. 417. — Wagenaar, Vaderl, hist. X. p. 426. 174 vriendelijk, nam hunne verontschuldigingen aan en beloofde hen in de gelegenheid te zullen stellen, hunnen last verder te openen, zoodra zijne bezigheden dit toelieten. Die bezigheden waren werkelijk gewichtig genoeg om zelfs eene ambassade te laten wachten: den 9 Februari opende de « koning zijn derde parlement '). Hij had de vergadering bij- eengeroepen, om door haar in staat gesteld te worden, een krachtiger houding tegenover den Keizer en Spanje te kunnen aannemen, en overeenkomstig met dit doel werd zij geopend met de verklaring, dat de koning van plan was, handelend voor zijnen schoonzoon op te treden. Die verklaring werd met algemeene instemming vernomen: dadelijk werden den koning subsidiën toegestaan, maar daarna begon men dan ook de be- zwaren te onderzoeken, die het volk sinds jaren had ?). De koning en zijne beambten hadden werkelijk veel reden tot klagen gegeven >), en niet te verwonderen was het dus, zoo Z. M. het druk had. Toch werd reeds den 15 Februari den ambassadeurs eene audiëntie bij den Geheimen Raad gegund, terwijl de koning te onwel was om hen te ontvangen. Ook daar spraken de ge- zanten uitsluitend van oorlog en oorlogszaken, weidden zeer uit over Duitschland en Bohemen, en drongen aan op een verbond van Engeland met de Staten om gezamenlijk oorlog te voeren. Daardoor lieten zieh de Engelschen echter niet verschalken. Het kwam hun bijzouder ongelegen, om nu, terwijl het parlement nog niets beslist had, reeds over de Duitsche zaken te spreken: zij herinnerden dan ook dadelijk aan de visscherij en de andere uitgestelde zaken (lakenhandel en munt.) De ambassadeurs moesten nu wel met verontschuldi- gingen voor den dag komen: het behandelde was de voor- naamste inhoud hunner Instructie, zeiden zij; in den tegenwoor- digen ernstigen toestand van Europa was het zaak, daarop het meest te letten ; het algemeen belang bracht mede, ten minste tij- delijk alle ondergeschikte quaestiën, als die der groote visscherij, te laten rusten, en alle redenen tot verschil te vergeten, om te zamen middelen te beramen tot bestrijding van den ge- meenen vijand. Wat echter de quaestieuse punten betrof, het 1) Ranke (Engl. Gesch. IL. p. 41) heeft hier verkeerdelijk den 30 Januari. De ver- gissing is waarschijnlijk veroorzaakt door de Engelsche tijdrekening. (30 Jan. O. 8. = 9 Febr. N. Sj) 2) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 41 vlg. 3) Ranke, Engl. Gesch, II. p. 45. 175 is waar, er was daarvan vroeger „vermaen gedaen” en de Staten hadden daarover vóor het afzenden dezer ambassade stig beraadslaagd, maar nu tegen het einde van het Bestand, _ wijl zij zulk een machtigen vijand op den hals kregen» adden zij geen andere wtkomst gezien, dan den koning te bidden, de zaak voor alsnog bij het oude te laten, en de Staten „daermede nijet verder te beswaren.” Over lakenhandel en munt verklaren zij zich bereid te hooren, wat de Engel- _ schen hadden te zeggen, en dat aan de Staten over te brengen. Van Engelsche zijde werd dadelijk gesproken van de belofte, die de Staten toch hadden gegeven), om de ambassadeurs over de groote visscherij te instrueeren ; de gezanten beweerden daartegen, dat er nooit zulk eene formeele belofte gegeven was, maar dat de Staten altijd gehoopt hadden, dat de koning hunne bezwaren hoorende, hen met rust zoude laten. Daar- mede eindigde de audiëntie: de Raad beloofde den koning rapport te zullen doen. __ De ambassadeurs verbeidden in angstige spanning het ant- woord. Herst den 25 Februari kregen zij eenig bericht. De koning deed hen tegen dien dag op eeu ballet ten hove noodigen en beloofde hun na afloop daarvan, hen zeer vrien- delijk toesprekende, spoedig antwoord op hunne voorslagen. De drukte met het parlement was oorzaak van het uitstellen daarvan geweest. In overeenstemming met deze belofte kregen de Nederlanders den 2 Maart in eene nieuwe audiëntie bij den Raad het toegezegde antwoord. Het liep voornamelijk over de Duitsche zaken, de inbreuken der Spanjaarden op het Bestand, en de hernieuwing van het verbond. De ambassadeurs meenden dus hun doel bereikt en bewerkt te hebben, dat de visscherij op den achtergrond werd geschoven, toen de laat- ste volzin van het Antwoord hunne hoop weder vernietigde. „Mais toutesfois,” luidde die, „et quantes que ce Traicté commencera Sa Maté. entend que vous veniez garnis de plein pouvoir et commission pour traicter du faict de la pesche et des autres choses qui furent mises en suspens Àà la dernière conférence d'entre les Commissaires de Sa Maté. et de Mes- seigneurs les Estats, parceque le(s) leurs n’avoyent point pou- 1) Dit kan zien zoowel op de Akte, in 1619 naar Engeland overgezonden (zie vóor p. 154,55), als op de Antwoorden der Staten op Carletons Propositiën. (Antw. v. % ebr. 1 Apr. 18 Nov. 1620, 4 Jan. 1621.) Im geen van dezen schijnt echter bepaald beloofd te zijn, deze ambassade over de groote visscherij last te geven, (ef. p. 155 Noot 1.) 176 uoir suffisant d'en traiter.” De vriendelijkheid van den ko- ning, waartoe Z. M. ongetwijfeld reden vond in de bewust- heid, dat hij van zijnen kant de gezanten moest laten wach- ten op eene beslissing in de Duitsche zaak, en hen dus met het oog daarop diende te sparen, baatte dus den ambassadeurs niets. De koning greep gretig de gelegenheid aan, om zijn be- sluit nog wt te stellen; voor de beslissing van de visscherij- guaestie was van hem niets te hopen. De gezanten begrepen, dat men het hoofddoel van hunne komst, de aansluiting van Engeland aan Nederland en daar- door de versterking der protestantsche zaak, ja „alle Tractaet van Alliantie wilde vuytstellen op volcomen last tot het stuck van de Visscherije ende andere.” Zij, „vonden dan ook niet goet lange daerop te swijgen”, en repliceerden „metten aller- eersten” en wel in eene audiëntie, die de Raad hun den 10 Maart verleende. Ook zij antwoordden het uitvoerigst op de drie hoofdpunten, waarop de Raad zelf gewezen had, maar brachten toch aan het einde lang en breed de verontschuldigingen over de visscherij aan, die hunne Instructie hun aan de hand gaf. Zij verklaarden, dat men hun geen last had kunnen geven, om over de visscherij een tractaat te sluiten: 1° om de drukke — en belangrijke bezigheden der Staten, veroorzaakt door den hernieuwden oorlog met Spanje, 2°. omdat de zaak volgens hunne wijze van regeering eerst moest worden „proposée, ven- tilée et déliberée dans un chascun des Collèges des villes et de la Pescherie”, eene zaak te lastiger nu zoo kort na het stillen der binnenlandsche onlusten en met het dreigend oor- logsgevaar voor oogen, „ils courroyent hazard de se tirer sur les braz une multitude confuse de peuples, qui, par expérience n’abhorre rien d’avantage que la nouveauté!” Zij trachtten daarop den koning door de schoonschijnende redenen van hunne Instructie het nadeel der visscherij te bewijzen. De Staten moesten jaarlijks behalve de uitgaven voor de konvooi- schepen vele duizenden aan de visscherij te koste leggen, en dat wel alleen om hunne onderdanen brood te geven. Ware de visscherij er niet, een ongeloofelijk aantal lieden zoude vertrekken, de scheepsbouwkunst met zich medenemende naar vijandelijke landen. De Staten waren dus wel genoodzaakt haar te steunen, hoe moeielijk het hun viel. En vooral sedert de laatste jaren was hun dit een last, nu de visscherij jaarlijks verminderde door de slechte vangst en dus ook jaarlijks groo- tere subsidiën behoefde. Toch bracht de haringvisscherij nog 177 d: kwijls nadeel aan de visschers door te geringen of te rijken vangst, waardoor de prijzen te veel daalden '); te meer daar ook bij goeden vangst het onmogelijk was, daarvan alleen te bestaan. Meestal hielden dan ook slechts zij zich met de haring- visscherij bezig, die nog een ander bedrijf hadden, waardoor zij in hun onderhoud voorzagen *). Én wat het ergste was, de naderende dene nieuwe „tailles et imposts” op te leggen, waardoor ook de arme visschers, toch reeds door het einde van het Bestand tot buitengewone toerustingen ter bescherming hunner nering genoodzaakt, hun laatste geld zouden moeten betalen. Om al deze redenen zoude het onvermijdelijk gevolg ook van de kleinste belasting zijn: „ou de voir icelle Pescherie entiere- ment aneantie et ruinée, ou bien que la rude populasse, du _mestier de la Marine, reduitte au desespoir, vienne à souslever des mouuements nouueaux au peril manifeste du repos de leur republique a grande peine guerie des playes de sa der- niere infirmité.” Z. M. werd dus ootmoedig gebeden, de Staten bij hunne oude „jouissance paisible” te laten, of ten minste alles op te schorsen tot er tijd en gelegenheid was, om de quaestie „amplement” te behandelen. — De leden van den Raad, die misschien bekend waren met de uitlokkende schil- dering en de verleidelijke opgaven over de haringvisscherij van Gentleman en J. R.*), zullen hunne ooren niet hebben kunnen „gelooven, en wel was er reden zich te verwonderen, dat de Staten zich zooveel last en moeite lieten welgevallen voor het behoud van zulk een ellendig bedrijf, dat met alle bedenkelijke hulp en ondersteuning niet dan een schamel onderhoud ople- verde! Die bedenking lag voor de hand, maar de Raadsleden, die wel begrepen, dat dit alles slechts voorwendsels waren, verge- noegden zich met de belofte, dat zij alles aan den koning zou- den voorleggen *). _%) Dit argument is ontleend aan de Propositie, over deze zaak door de ambassade van 1610 den 46 Mei gehouden. (Zie vóor p. 60.) 4 2) Deze zaak hebben de Staten in hun belang verdraaid. Het feit is waar, maar de reden een geheel andere. Daar de haringvisscherij de visschers slechts van Juni t November bezig hield, was het niet meer dan natuurlijk, dat de visschers hun igen tijd in den winter aan een ander handwerk wijdden. (Zie vóor p. 88 en aldaar Noot 1 ) 3) Zie vóor p. 88, 89, 9. R5) Toch achtten de ambassadeurs het noodig, dat eriets gedaan werd. Den 13 Maart schreven zij aan de Staten van Holland, dat zij „oordeelden dienstelijck te wesen een (in het geschreven exemplaar staat: „eenige”) propinen (propositiën®) daer te doen, 12 178 Eerst den 26 Maart werd den ambassadeurs het Antwoord der Engelschen overgegeven in de audiëntie, die zij dien dag bij den Raad hadden. De koning verklaart bij dat Antwoord, dat men hem ongelijk doet door te vermoeden, dat het hem te doen is om de Nederlanders van het voordeel der visscherij te berooven, maar alles „ce qui touche le point de son hon- neur, et de sa Souueraineté luy est si cher, qu'il ne peut pas le laisser tousiours indecis et en dispute.” Z. M. oordeelt het dus het beste, eenen middelweg in te slaan en de zaak volgens het verzoek der ambassade uit te stellen. Toch wil hij dit niet doen, voor hij weet, wanneer het dan den Staten ge- legen komt, over de visscherij eene overeenkomst te sluiten, „tant pour celle, qui se faict sur les costes de la Gr. Bretagne, que pour celle de Greeneland.” Op dit laatste onderwerp werd in de audiëntie nog nader aangedrongen. Men herinnerde aan een request der Moscovi- — sche Compagnie om herstel van de hun door de Nederlanders — toegebrachte schade, waarvan indertijd kopie aan Caron voor de Staten was overhandigd. De gezanten antwoordden, dat het — bedoelde request inderdaad was ontvangen, maar dat „de t eygentlijcke meeninge” daarvan hun „niet bewust” was, daar 7 de koning toch nog met de ambassadeurs van 1618—19 was overeengekomen, de geheele zaak voor drie jaren uit te stel- len. Terwijl die drie jaren nog loopende waren, konde dus dit request niet in overweging komen. — Ook over de houding _ der Nederlanders in Oost-Indië klaagden de Engelschen op nieuw. Reeds zeer spoedig na het sluiten van het tractaat van — 1619, waarbij de Oost-Indische Compagniën van beide landen vereenigd waren, was men het namelijk over de uitvoering daarvan oneens geworden. De Engelschen klaagden over de handelwijze der Nederlanders, die hen overal verdrongen, en _ ook van Nederlandsche zijde waren de klachten niet zeldzaam. Eene deputatie van gemachtigden uit de Engelsche kooplieden, die op Oost-Indië handelden, was eerst onlangs zonder eenig resultaat en zeer ontevreden uit Nederland teruggekomen. De ‚koning wilde nu eens voor al de klachten doen eindigen en drong aan op het maken van een reglement, waarbij de bestaande geschillen vereffend en voor het vervolg een vaste regel gesteld zoude worden, om de herhaling daarvan te voorkomen. om die disputen (op de groote Visscherije) voor een tijdt noeh uytgesteldt te hebben.” B (R‚, H. verg. v. 9 Mrt.—8 Apr. 1621, p. 2.) DE Ker ht Ed | | 179 $ 3. Onvoldoende resultaten. Over alle punten hunner Instructie hadden de gezanten nu € konings wil vernomen. Om daarvan zoo mogelijk nog eene gunstige wijziging te verkrijgen, achtten zij het raadzaam, ter- wijl zij tot nu toe om ’s konings ongesteldlieid en groote zwakte lleen met den Raad te doen gehad hadden, zich tot Z. M. Be te wenden. Zij nad zoodoende meer indruk te ken en bovendien tot spoed te kunnen aanmanen, daar het naderend einde van het Bestand hen huiswaarts riep. Met deze bedoeling reden zij, nadat de koning hun audiëntie verleend had, den 31 Maart naar St. Theobald, waar Z. M. zich ophield *). Bijna alle zaken in hunne Instructie vervat, bespraken zij in de Pro- positie, daar tot den koning gericht: boven alles bedaxkten zij Z.M. „de ce quelle a dEne sì debonnairement en equité et justice peser les pytoyables inconveniens, que veritablement luy avons remonstré au terme des affaires d'à présent mena- eer nostre Estat en cas qu'aucune, la moindre nouueauté s’at- tentat sur le mestier de la pescherie et sureces considerations de sa grace nous faire entendre de sa benigne inclination à la surcheance de ce traicté.” In het vertrouwen op diezelfde goedheid hielden zij den koning voor, dat zij, die geheel on- gelast waren over de visscherij, Biodelik eenigen tijd voor de behandeling dier zaak konden bepalen. Zij verklaarden zich echter bereid, ’s konings wensch aan de Staten voor te dragen, en drukten hun vertrouwen uit, dat hunne Hoog Mogenden het hunne zouden willen bijdragen, om een einde aan dat ge- schil te maken, zoodra de zaken der republiek in beteren toestand waren gekomen. _ Dat mocht misbruik maken van ’s konings goedheid heeten ! Van zijn standpunt had Jakob I zich werkelijk toegevend genoeg betoond, en het was te voorzien, dat hij geene verdere concessiën zoude doen. Werkelijk ging het verzoek der am- bassadeurs hem te ver. Hoewel zoo ziek, dat hij bij zijn binnentreden door twee personen ondersteund moest worden, zoo pijnlijk, dat hij nu en dan „seer swaerlijck versuchtte”, 1) Het is nog al merkwaardig, dat de ambassadeurs moeten mededeelen, dat de weg naar die geliefkoosde (Ranke, Engl. Gesch. II. p. 5) verblijfplaats van Jakob 1 (in dit Verbaal „Tybouts” of „Theball” genoemd,) „seer diep ende moeyelijek om Fijden was,” zoodat zij daar veel later aankwamen, dan zij hadden gehoopt! 12% / 180 en zoo zwak van hoofd, dat hij de gezanten moest verzoeken, — hem te herinneren wat hij in zijn antwoord mocht vergeten, _ verzamelde Z. M. zijne krachten en antwoordde de ambassa-_ deurs uitvoerig op elk punt hunner rede. Aan het gezegde over de visscherij gekomen, verhief de oude koning zijn stem en verdedigde zijne goddelijke rechten met kracht: „S. M. heeft seer claerlijck daarop gesevt,’” zoo luidt het verslag der ambassadeurs, „dat wy int selve stuck Godt ende hem veronge- lijckten ende dat wy ’tselve, noch voor Godt, noch voor de Menschen conden verantwoorden, dat wy niet alleen in ende op sijne See ende stroomen, die hem notoirlijck ende sonder eenige controversie toecomen, Jae die hem toegeygent waren eer hy geboren was, maer selffs ooek zoo dicht ende nae onder sijne Custen, ende Landt waren visschende, dat wy sijne Ondersaten in hare Visscherije grootelijcx verhinderden, ende als het broot uyte mondt namen, dat hy evenwel ons de gerechticheyt van selve Visscherie opte voorsz. sijne Custen, sulex wy deselve exercerende waren, noyt en hadde verboden, noch ooek in meeninge was te verbieden, ofte te verhinderen, Maer dat hy begeerde erkent te sijn, dat wy ’t selve op sijne Custen, ende in de zee, bij Sijne toelatinge waren plegende, daer hy voleomen jurisdictie ende gesach hadde, dat wy ’tselve njet en wilden erkennen, ende dat hy sijn Cominck- lijck recht daerinne hy van alle de Weerelt erkent werde niet conde ongevendiceert laten verlooren gaen, dat wy nu langen tijt beloften hadden gedaen, dat men daerop in handelinge soude comen, dat hy van tijd tot tijd ’t selve ’t onsen versoecke nijet alleen eenige Maenden, maer selffs eenigen tijt van Jaren hadde uytgestelt, ende noch wel in meeninge was ons eenigen tijt te geven, mits conditie dat men hem vastelijck een seec- keren tijt stellen en prefigeren souden, om ’tselve point eens bij der handt te nemen, Jae selffs tot ses, acht, tien Maenden, alwaert een ‘Jaer.” Maar tevens wilde de koning dan ook zoolang wachten met den Staten de gunst te bewijzen, die zij hem vroegen: de alliantie werd voorloopig afgeslagen, „seggende S. M. wat oog het soude hebben, daer soo werckelijcke disputen en differenten tusschen sijn Rijcken ende ons waren openstaende, als daer sijn dese groote clachten van de Oost- indische saecken, Item de questie opt stuck van de Vissche- rije soo van den haringh, als van de Walvisch vanck daerjnne sijne subiecten mede grootelijex ouer ons waren clagende; dat hy dezelue saecken open ende onaffgehandelt soude laten 181 blijuen ende met ons in eenige Alliantie op nijeuws soude treden, oegende voorts daerbij dat wy seer wel op onse saecken, maar nijet opt gene hy van ons eyschende was, waren lettende, dat wy ene wy van nooden hadden wel wisten te versoucken, maer wat hem ende sijne subiecten aenginck daerop en hadden wy nimmermeer eenigen last.” __ Toen de gezanten zich eindelijk tegen deze lange aanklacht wilden verantwoorden, wenkte de koning eenige gedeputeerden der Oost-Indische Compagnie, die zich in de galerij waar de audiëntie plaats had bevonden, nader te komen, en liet hen verslag doen van hun wedervaren in Nederland '), hetgeen zij „seer odieuselijck” deden °). De ambassadeurs antwoord- den, maar „Sijne Mat. scheen dat met eenige indignatie te nemen” en vroeg de Engelschen om inlichtingen. Deze ont- kenden stoutweg de door de Nederlanders aangevoerde feiten, en toen deze zich daartegen wilden verdedigen, ontstond er zulk een verwarde twist, dat de Engelschen zelven den koning „met clevn respect van Sijne Mat.” in de rede vielen, „sulcx dat deselve conferentie niet anders als een confusie was... ende wy selffs daerinne grootelijex gescandaliseert waren.” De koning zag dan ook zelf in, dat het zoo niet ging : hij het partijen gaan en bepaalde eene conferentie tusschen de ambassadeurs en de gedeputeerden der Oost-Indische Compagnie voor den Raad. De gezanten, hoe onwillig ook, moesten toe- geven. Deze conferentie, die hun reeds den volgenden dag tegen den 2 April werd aangekondigd, legde weder den grond tot eene volgende ambassade. De Raad klaagde daarin zeer over het met geven van voldoening in de Oost-Indische zaken, over het voortdurend uitstel der loopende geschillen, en verweet den ambassadeurs het misbruik maken van ’s konings „goe- dicheyt.” De gezanten mochten zich verontschuldigen, de Raad had te veel ondervinding van de gewoonten der Staten, om de ambassadeurs met vrede te laten voor zij eenen voor- slag hadden gedaan, hoe tot vereffening der Oost-Indische geschillen te komen. En de gezanten, die den steeds weife- 1) Zie vóor p. 178. 2) De koning verhaalde den ambassadeurs reeds vroeger, dat deze personen gezegd hadden, dat de Nederlanders waren „als sangsues, die henluyden haer bloedt ende substantie waren afftreckende.” Aitzema (Saken van Staet, I. p. 17, 2e kolom) past dit toe op de handelingen der Nederlanders in de groote visscherij, waarop het trou- wens op Engelsch standpunt beter past. 182 lenden koning met het oog op de gevraagde alliantie wilden — ontzien, moesten toegeven. Hun voorslag luidde, dat de En- — gelschen gezanten naar Nederland zouden zenden tot vereffe- — ning van zaken. De Raad weigerde dadelijk : de vorige depu- tatie had te veel reden tot klagen gehad om andere personen aan hetzelfde lot bloot te stellen. Zij sloegen daarop voor, dat de ambassadeurs in Engeland zouden wachten tot zij vol- — doende Instructie uit het vaderland hadden ontvangen |. Dat konden zij echter onmogelijk, antwoordden de Nederlanders: hunne tegenwoordigheid in Nederland was in deze gewichtige tijden dringend noodig. Na vele deliberatiën sloegen de Nederlanders eindelijk voor, dat de Staten gedeputeerden wit hun midden met gemachtigden der Oost-Indische Compagnie naar Engeland zouden zenden, behoorlijk gelast om over alles te onderhandelen en dan de uitspraak over het verhandelde te laten aan den koning en de Staten te zamen. De Engel- schen keurden dit goed, mits de Nederlanders dadelijk den tijd voor deze ambassade vaststelden. Niet dan na veel aan- dringen van de andere zijde besloten de gezanten eindelijk, onder beroep op het verkregen uitstel van een jaar in zake de groote visscherij, de bepaling van dien tijd aan den ko- ning over te laten. Es Daarmede hadden de Engelschen hun hoofddoel bereikt; zij maakten zich gereed te vertrekken, toen zich een groot — aantal kooplieden van de Moscovische Compagnie aanmeldde, die buiten de deur het einde der conferentie hadden afge- wacht, om hunne belangen aan den Raad in tegenwoordigheid der ambassadeurs voor te dragen. Men trad daarop weder binnen, en de Engelschen verzochten, onder verklaring dat de koning hen mede gelast had over de Groenlandsche zaken _ te handelen, van de gezanten vergoeding van de in 16i8aan de Engelschen in het noorden toegebrachte schade, volgens de uitspraak van den koning in 1619, waarin de Nederlan- b ders volgens hen hadden „geacquiesceert”*). Tegelijk met de — schriftelijke belofte van handeling over de Oost-Indische zaken — “1 Ook Carleton deed omstreeks denzelfden tijd (10 April) een voorstel in dien geest aan de Staten-Generaal. Daar de zaak echter op andere wijze geschikt was, liet hij hen later weten, dat een besluit over de Oost-Indische en Groenlandsche — zaken onnoodig was vóor de terugkomst der ambassadeurs. (R.S.-G. 10 Apr. 1621. — RH. verg. v. 20 Apr —8 Mei 1621, p. 57.) > 2) Zie dit beweren der Engelschen uitvoeriger bij gelegenheid der ambassade _ van 162123, Dat het onjuist was, blijkt uit het verhaalde op p. 162—65. & Ei] * id 183 op den door den koning nader te bepalen tijd verzochten zij. hierop het antwoord der ambassadeurs. Dit antwoord, den volgenden dag (3 April) aan den Raad overhandigd, luidde, dat de gezanten wisten, dat de Staten op aandrin- gen van Carleton aan verscheidene Engelschen restitutie van _ schade gegeven hadden. Het was dus, oordeelden de am- __bassadeurs, ten minste verschoonbaar, dat de Staten in hunne tegenwoordige omstandigheden, bevreesd voor eigen bestaan en dat hunner bondgenooten, niet zoo lang over dergelijke particuliere geschillen hadden beraadslaagd, als vereischt werd, om aan hunne gemachtigden voldoende instructie te geven. De gezanten boden echter aan, zulk een gunstig rapport te doen van hetgene zij in die zaken „illiquide et indécis” zouden bevinden, dat de Staten zonder twijfel binnen korten tijd de zaak tot wederzijdsch genoegen zouden schikken. De zaken waren nu over en weder voldoende besproken. Den 8 April kwam eindelijk het definitieve Antwoord van den koning over alle zaken, die de ambassadeurs behandeld hadden. Geheel volgens zijne politiek ®) verklaarde Jakob 1 daarbij, dat hij het tegenover bevriende mogendheden passend oor- deelde, eerst den vredelievenden weg te beproeven. Door middel van onderhandelingen in Spanje, waarmede hij op zoo goeden voet stond, zoude hij dus de teruggave van den Palts zoeken te verkrijgen; onderwijl hoopte hij door het parlement in staat gesteld te zullen worden tot het aannemen van eene dreigende houding. Over de groote visscherij verklaarde de koning nagenoeg hetzelfde als den 31 Maart. Niet om de Nederlanders te hinderen, maar alleen omdat hij verplicht was, „de maintenir et faire recognoistre en cela le droict et honneur, qui est deu à sa Souueraineté, par des conditions iustes et honorables, lequel elle ne peut pas laisser plus longuement en debat et en suspens,’ dringt Z. M. op de zaak aan. Hij wil echter gehoor geven aan de redenen, hem door de ambassadeurs voorgehouden, maar verwacht nu ook zooveel ontzag van de Staten, dat zij hem uiterlijk na éen jaar voldoening geven zullen, en over de visscherij op de Schotsche en Groenlandsche kusten eene overeenkomst met hem sluiten. — Wat voor het overige dit laatste punt en de Oost-Indische ge- 1) Zie hierna p. 186,87. 2) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 47, 50. 184 schillen aanging, de koning was weltevreden met het laatste _ antwoord, door de ambassadeurs daarover gegeven. 4. M. verwachtte nu, dat de gezanten dadelijk na hunne terugkomst hun best zouden doen, om de Staten over te halen, commis- sarissen te zenden, die eindelijk beide geschillen konden af- doen. De koning wilde tot Pinksteren (51 Mei) wachten, „après lequel temps escheu, si on yapporte du dilay, ses subiects interessez en cela desesperent de pouuoir obtenir aucun bien par voye de Erarose.” Dit was zoo goed als het afscheid der ambassadeurs, en of- schoon over de door hen verkregene beslissing in het hoofddoel hunner zending niet voldaan '), maakten zij zich tot hun vertrek gereed. Zij vroegen eene afscheidsaudiëntie, die hun tegen den 18 April werd toegestaan *). Er viel daarop miet veel belangrijks voor. Over de visscherij liet de koning zich evenzoo uit als vroeger. „Hy begeerde alleen voor te staen Sijne Coninckl. pree- minentien ende gerechticheyden, dat Godt de Heere hem de Croon opt hooft hadde gestelt, dat hy oock daerom schuldich was sijn recht ende gerechticheyt tegens eenen ijederen onge- quetst staende te houden, dat hy niet conde toelaten dat men in twijfel off dispute soude trecken ’t geene Godt ende de natuire hem eygen gemaeckt ende toegevoecht hadden.” Z.M. beloofde echter, „de sake ten principalen nopende sijne Co- ninekl. gerechticheyt getermineert zijnde, dat hy nopende het Visschen voor onse imgesetenen soo goedertierne Coe. libe- raelht. ende gonste soude plegen, dat wy ons diesaengaende souden hebben te contenteren, dat wy ouersulex wel souden doen daeraen de goede handt te houden, dat naêrt verloop van den tijt bij hem alsnu noch geconsenteert, de sake een- mael soude mogen werden affgedaen. / Ter voorkoming van „een rupture ende alienatie van gemoederen tusschen Sijne subiecten ende d’Ingesetenen onser Landen, d’welcke eenmael diep ingewortelt sijnde, niet weder lichtelijck te consolideren soude wesen,/ drong Z. M. nog nader aan op het uit den weg ruimen der Oost-Indische en Groenlandsche geschillen !) RH, verg. v. 20 Apr.—8 Mei 1621, p. 57. 2) Den tusschentijd besteedden de ambassadeurs met het bezichtigen der omstre- ken van Londen. Zij bezochten met al hun gevolg „Winsor,” „Hamtoncourt” en „Ritsemont.” „Item een seer geneuchelijcke ende vermaeckelijcke Lansdouwe, Mits- gaders eenige goede dorpen ende vlecken gesien,” zoo geven de ambassadeurs in hun Verbaal den indruk weder, dien zij van de schoonheden van Engeland kregen! 185 op de bepaalde wijze. Vooral paste het spoed te maken met die over de visscherij in het noorden, „alwaer Sijne subiecten bij d'onse oock grootelijcx sijn beschadicht, ende daervan voor desen al expresse handelinge ende overeencomste is ge- daan. Naer inhouden van welcke deselve al over lange Jaren hadden behoort gerestitueert geweest te sijn”). De koning beval daarom den gezanten te zorgen, dat beide geschilpunten werden vereffend: dadelijk daarna beloofde hij bereid te zullen zijn, een verbond met de Staten te sluiten. Eindelijk sloeg Z. M. de ambassadeurs volgens zijne gewoonte ridders. °) Met deze gunst moesten zij zich vergenoegen als vergoe- ding voor de overtuiging, dat zij op bijna alle punten ge- slagen waren. Het hoofddoel hunner ambassade hadden zij niet bereikt; daarentegen waren zij genoodzaakt geweest, eene plechtige belofte af te leggen, binnen eeven beperkten tijd met den koning te zullen onderhandelen over een der voornaamste geschilpunten, iets wat de Staten altijd en met zulk een gelukkig gevolg hadden trachten te vermijden ; ook over de beide visscherij-quaestiën waren spoedig weder onaan- genaamheden te voorzien. Er was echter niets meer aan )s konings besluit te veranderen: den 26 April vertrokken de ambassadeurs van Londen en deden, den 50 April in Den _ Haag aangekomen, den 5 Mei rapport van den uitslag hunner bemoeitingen aan de Staten-Generaal. *) ba _ 1) Werkelijk was dat ook reeds gedeeltelijk geschied. (zie hierna p. 186,87.) Het is verwonderlijk, dat de koning daarvan nog geen bericht had, tenzij Carleton zijne belofte tot geheimhouding ook tot Z. M. uitgestrekt heeft, wat niet te denken is. 2) De koning, die over het geheel de ambassadeurs vriendelijk bejegende, (waar- schijnlijk met het oog op de Duitsche zaken, want veel voldoening gaf hun last hem waarlijk niet!) was dat vooral, toen hij van hen de boven vermelde concessie verkregen had. Hij stond er op, hen tot afscheid „publiequelijek ende seer heerlijck te tracteren”, en toen de dood van den koning van Spanje de feestviering verbood, („alsoo het geen gebruyck en is dat men geduirende den tijt van rouw te hove eenige publique festins of Tractementen doet,” voegen de ambassadeurs er naïef genoeg tot verklaring bij) wilde hij dat zij wachten zouden tot de rouw voorbij was. Hun tijd liet dit echter niet toe. 5) RS-G. 5 Mei 1621. — cf. R.H. verg. v. 20 Apr—8 Mei 1621. p. 903. ZEVENDE HOOFDSTUK. DE AMBASSADE VAN 1621—1623. Pee amd De vervulling der belofte Terwijl de Nederlandsche ambassade met zoo onvoldoenden uitslag te Londen werkzaam was, hadden de Staten niet stil gezeten. Zich zelven bewust, dat de volmacht aan hunne ver- tegenwoordigers gegeven, weinig hoop op eene schikking over- liet, hadden zij getracht, zich door geheime onderhandelingen te helpen. Zij hoopten door het vergoeden van de schade, den Engelschen in het noorden in 1618 toegebracht '), den koning tevreden te stellen en voor het vervolg op Spitsber- gen met rust gelaten te worden °). Toen in het begin van 1621 twee der geïnteresseerden in die schade zich tot de Staten wendden, — toen Carleton hun verzoek om schade- vergoeding ondersteunde, %) — verklaarden dan ook zoowel de Staten als de Noordsche Compagnie zich dadelijk bereid, het hun afgenomene onder zekere voorwaarden en „secretelijck” te vergoeden *)). In den tegenwoordigen toestand was het zaak, den koning van Engeland, die nog altijd tusschen Spanje en de Protestanten scheen te weifelen, zoo weinig aanstoot te geven als mogelijk was. Pr werd dus spoed gemaakt: den 1) Zie hiervóor p. 133. 2) Verbaal der ambass. v. 1621—23 ad 21,22 Dec. 1622. 3) Den 2% December 1620 werd in de vergadering der Staten-Generaal gelezen een request van Robert Salmon te Londen, om vergoeding van zijne schade. (R.S.-G. 24 Dee. 1620.) Dat verzoek werd door Carleton in het begin van 1621 aangedrongen (R.S,-G. 4 Jan. 1621), tegelijk met een ander van eenen „Schotsman” over dezelfde zaak. — Robert Salmon was kapitein op het beroofde schip „le plaisir” geweest. (Memorie — der Eng, commiss. van 16 Mrt. 1619, in : Verbaal der ambass. v. 1618419. — RS.-G. 24 Dec. 1620.) 4) RS-G. 4,5 Jan. 1621. 187 eenen suppliant, eenen Schot, kwam men zelfs in het terugeischen van zijn goed te gemoet, nadat hij door de rechters in het ongelijk gesteld was, en stelde het bedrag der schadevergoe- ding vast op f 600 '). De zaak van den ander, Robert Sal- mon, duurde langer: eerst na langdurige onderzoekingen zijner pretensie en met terzijdestelling van eenige „sobere geschil- len” verkreeg hij f 3000 *). Binnen drie maanden werd hem, na vele deliberatiën over het omslaan dier som *), het geld uitbetaald onder voorwaarde, dat hij bij zijne quitantie ver- klaren en beloven zoude, zoo voor zich zelven als wit naam van zijne reeders, dat hij die som „danckelijek aanneempt en __ cedeert ende: quicteert tot proffijt van haere Ho. Mo. Alle __ Aectien ende pretensien,” die hij of zijne reeders zouden mo- gen hebben wt de „gepretendeerde beschadicheden” tegen allen, die het aanging f). Bene gelijke belofte had ook de Schot moeten afleggen °). Aan Carleton werd ter zijner ver- antwoording afschrift dezer resolutie gegeven onder aanbeve- ling om de zaak geheim te houden ®). Zoo hadden de Staten, hoewel met tegenzin en niet in het openbaar, hun ongelijk in deze zaak erkend en de schade daarvan reeds gedeeltelijk gedragen 7). Maar daarmede meenden zij ook genoeg gedaan te hebben voor de belangen der Noordsche Compagnie. Toen deze den 28 April 1621 weder verzocht, ter walvischvangst bij Groen- land en Spitsbergen „in elek Quartier geassisteert te worden met een Oorlogh-schip”, „ten opsien dat” er in Engeland groote uitrustingen naar het noorden plaats hadden, nam Holland, de provincie die het meeste belang bij de vaart had, het verzoek over *). Het advies der Staten van Holland luidde, dat men de resolutie zoude „difficulteren” tot dat er onderzocht was, of en Ë Á _—_ D RS-G. 13,14 Jan. 1621. 2) RS-G. 5,13,22 Jan. 1621. 3) RSG, 13,20 Jan, 12 Febr, 4,27 Mrt. 1621. 4) RSG. 27 Jan. 1621. 5) RS-G. 14 Jan. 1624. 6) RS-G. 22,26,27 Jan. 1621. 7) Dit was echter slechts een klein gedeelte der te vergoeden schade (Verbaal der ambass. v. 16 —23 ad U,2 Dee. 1622), die in 1649 door de Engelschen op £ 22,000 be- groot was. Het overschietende gedeelte kwam van regeeringswege in 1622 ter sprake, maar de Staten maakten bezwaar de geheele, zeer hoog getaxeerde som (zie de begrooting achter de Mem. der Eng. van 16 Mrt. 4619, en het oordeel der Nederl, ambass. daarover ad 23 Mrt. 1619, in: Verbaal der ambass. v, 1618—19) te voldoen. (cf. hierna het verhaal der ambassade van 1621—23.) S) RS-G. 28,30 Apr. 1621, 158 hoeveel voordeel de nering afwierp '). De Staten-Generaal had- den aan dien wenk genoeg en het verzoek werd, voor het eerst sinds de oprichting der Compagnie nu zeven jaren geleden, afgeslagen. *) Ondertusschen was de korte termijn, den Staten door Jakob I ter afdoening der Oost-Indische en Groenlandsche geschillen gegund (tot 51 Mei), reeds bijna half verstreken en het werd dus tijd, werk te maken van de beloofde ambassade. Reeds den 18 Mei drong Carleton, onder verwijzing naar zijne Pro- positie van 10 April °), op het zenden van gezanten aan *). Werkelijk zag men in, dat de zaak ernstig was, en begon daarover te beraadslagen °). Een voorstel van de Staten, dat eene Eugelsche ambassade naar Den Haag zoude komen, werd natuurlijk dadelijk verworpen “), en de koning besloot nu tot krachtige maatregelen. Carleton dreigde met het in beslag nemen der Nederlandsche schepen, die uit Oost-Indië terugkeerden °), en verklaarde zelfs, dat van de afdoening der Oost-Indische geschillen niet alleen het behoud der Oost-Indische Compagnie, maar zelfs de goede verstandhou- ding met Engeland afhing ®). Carleton en Caron maanden om het zeerst tot spoed aan ®). Toen men den eerste mede- deelde, dat men bereid was de ambassade ter vereffening der Oost-Indische geschillen te zenden „om wat tijt dat het Z. Mat. best gelegen en te passe zoude comen”, (een vrij zonderlinge belofte na de tijdsbepaling van den koning,) merkte hij zelfs op, dat de koning daarmede niet tevreden zoude zijn, zoo er niet tevens aan de Groenlandsche quaestie een einde gemaakt werd *°). Dit alles werkte: de Staten zagen in, dat het raadzaam was ditmaal niet te toeven. Werkelijk werden, na soortgelijke geschillen als de vorige 1) RH. verg. v. 20 Apr. —8 Mei 1621, p. 79. ê 2) RS-G. 15 Mei 1621— Ook in latere jaren maakten de Staten van het toestaan der konvooischepen geen vasten regel meer. Hoewel de Noordsche Com- pagnie meestal assistentie verkreeg, was het doorgaans met het oog op speciaal aan- gevoerde redenen. — Toch waren de Nederlandsche walvischvangers op Spitsbergen altijd behoorlijk beschermd, althans tot 1624 toe. (Wassenaer, Hist, Verh. VII. p. 95.) £ 8) Zie p. 182 Noot 1. 1) RS-G. 18 Mei 1621. 5) R.H. verg. v. 25 Mei—26 Juni 1621, p. 105. 6) R.H, verg. v. 25 Mei—26 Juni 1621, p. 105,45. 7) R.H. verg. v. 25 Mei—26 Juni 1621, p. 146. 5) RH. verg. v. 25 Mei—26 Juni 1621, p. 116,133. 9) RH. verg. v. 25 Mei—26 Juni (p. 124,133), 20 Sept. 1621. lo) R‚S-G, 29 Juli 1621. 189 maal gerezen waren !), de ambassadeurs vrij spoedig benoemd ®). E Aan Carleton en Caron werd verzocht, moeite te doen, dat in afwachting der ambassade alles „buyten extremiteyt” blijven, niets „gejnnoveert, maer alles in State gehouden worden” zoude *). De Instructie voor de gezanten liet zich echter nog eenigen tijd wachten, en Carleton oordeelde het zaak er nog- maals op aan te dringen, dat daarin volmacht voor hen zoude worden opgenomen, om te handelen over de Oost-Indische en _Groenlandsche zaken, de geschillen over den lakenhandel en die over de munt®). De Staten toonden zich daartoe niet _ zeer bereid *), en hoewel de Instructie den 25 October gear- _ resteerd werd *), bleef de lakenhandel een struikelblok. Vol _ macht om daarover te handelen kregen de gezanten eerst na _ hun vertrek ’). Vele moeielijkheden veroorzaakte ook de Secrete Instructie der ambassadeurs, waarin de buitenlandsche zaken werden besproken. De eommissie, benoemd om die te concipiëeren, verklaarde zich daartoe niet in staat zonder de voorlichting van Zijne Bxecellentie, die in het leger was *). Wel kwam het concept eindelijk gereed, maar eene conferentie met den Prins bleek toch noodig *), en een en ander ver- oorzaakte langdurig oponthoud '®). Zaken van huishoudelijken aard kwamen daarbij), en het vertrek der gezanten werd zoo lang uitgesteld, dat Caron hevige onaangenaamheden be- gon te vreezen en den 3/15 November over de zaak schreef, „biddende seer serieusel. en genoech om Godts wille,” dat men spoed zoude maken *°). Gelukkig was men toen ook gereed: denzelfden dag namen de ambassadeurs afscheid '*), en 8 December kwamen zij te Londen aan 'f). IJ RSG. 22 Sept. 1621. — RH. 21,22 Sept. 164. — Zie vóor p. 171 Noot 5, 2) RSG. 29 Sept, 12 Oct. 1621. — R.H. 23 Sept. 1621. 5) RH. 30 Sept. 1621. —RS-G. 29 Sept. 161. 4) RS-G. 1,4 Oet. 1621. —R.H. 6 Oct. 1621. 5) RS-G. 13,18 Oct. 1624. —R.H. 11 Oct. 1621. 6) KS-G. 25 Oet. 1621. 5) RH. 4 Dee. 16, — Herst den 11 Januari 1622 (Aifzema, Saken v. Stact. 1. p. 194) werd de Instructie daarover gearresteerd, zoodat de ambassadeurs den 10 De- cember 1621 uit Londen moesten schrijven om last over den lakenhandel, „daeraf sy geenen alarm bevresen.” (R.H. 20 Dee 1621.) B) R.S.-G. 2 Nov. 1621. 9 RS-G. 3 Nov. 1621. 10) R.S.G. 20,23 Nov. 1621. gE) RS-G. 23,30 Oct, 24 Nov. 161 1) RS-G. 24 Nov. 1621. 18) R.S-G. 24 Nov. 1621. 1) RH. 20 Dec. 1624. 190 Zij vonden den politieken toestand in Engeland weimig — veranderd; alleen hadden zich de bedoelingen der partijen iets scherper afgeteekend. De koning van Engeland had het parlement, dat juist toen de vorige Nederlandsche ambassade in Engeland vertoefde, geopend was, in Juni om de te groote heftigheid zijner eischen verdaagd '). Maar vergeefs! Toen de vergadering in November weder bijeenkwam, waren de leden stoutmoediger dan te voren. De protestantsche sympathiën spraken krachtig; breken met Spanje, hulp aan den keur- vorst van den Palts ®), aansluiting aan Nederland werden met nadruk geëischt *). Dat kon echter de bedoeling van Jakob 1 niet zijn *). Wel had hij den Nederlandschen am- bassadeurs in het begin van het jaar eene spoedige alliantie voorgespiegeld °), maar daarmede was niets gezegd. Zulk eene alliantie, waarvan de aard geheel onbepaald was, en waarvan ook het sluiten nog eenigen tijd scheen vertraagd te zullen worden, konde de koning altijd beloven. Ook al ging het Spaansche huwelijk, waarover nog steeils ijverig onder- handeld werd *), door, dan nog kon, het Jakobs plan nooit zijn, zich zoo geheel aan Spanje te verbinden, dat hij met Nederland breken moest; zulk een handelwijze zoude geheel in strijd geweest zijn met zijne politiek van geven en nemen. Van den anderen kant zoude dan toch de voornaamste reden voor eene nauwe aansluiting aan Nederland vervallen zijn, daar de koning hopen konde, de Paltsische moeielijkheden dan door bemiddeling van Spanje uit den weg geruimd te zien. Jakob 1 was dus in geen geval geneigd, den weg te bewandelen, dien het. parlement hem aanwees; zelfs in de voor hem zoo be- langrijke quaestie van de teruggave van den Palts trachtte hij nog altijd door vreedzame onderhandelingen te slagen *), al was ook zijn schoonzoon reeds in het begin van het jaar door den rijksban getroffen *). Het parlement van zijne zijde — toonde zich ongeneigd, den koning te wille te zijn en door eene krijgshaftige houding en het onverwijld bewilligen van ruime subsidiën zijne plannen te ondersteunen *). Geen won- 1) Ranke, Engl, Gesch. IL. p. 47. 2) Miss. der ambass. aan de Stn. dd. 10 Dee, 1624. (R.H. 20 Dec. 1621.) 3) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 46,51. 4) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 56. 5) Zie Er p. 185. 6) Ranke, Engl. Gesch, IL. p. 56. 7) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 49,50. 5) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 46. 9) Ranke, Engl. Gesch. [I, p. 50. 191 der, dat beide partijen elkander niet verstonden: de koning zond het parlement op het einde van 1621 naar huis. De vergadering scheidde in groote verbittering ). $2. Eerste schermutselingen. Juist in de laatste dagen van spanning, die aan het einde der zittingen van het parlement voorafgingen, kwam het Ne- derlandsche gezantschap te Londen aan. Het bestond uit de heeren Francois Van Aerssen, heer van Sommelsdijck enz, Dirck Bas, Oud-burgemeester van Amsterdam en Jhr. Henrick van Tuyll van Serooskercke, heer van Stavenisse enz, Ge- __eommitteerde ter Staten-Generaal van wege Zeeland, aan wie Caron volgens gewoonte was toegevoegd *). Ditmaal was de ambassade er werkelijk op aangelegd, een einde te maken aan de voortdurende geschillen in Oost-Indië, en al gaven de Staten niet veel toe, de Instructie was van dien aard, dat men werkelijk hopen konde, het over een reglement op den Oost- Imdischen handel eens te worden. Des te meer hadden de Staten echter op de andere punten het uitdrukkelijk verlan- gen des konings voorbij gezien, Over de gewichtige quaestie van den lakenhandel kwam de Instructie eerst later aan °); over de Groenlandsche visscherij werd den gezanten alieen volmacht gegeven, de geschillen over de geledene schade te vereffenen, des noods „bij decisie ende authoritative”, en een reglement op de walvischvangst voor het vervolg te maken, op den voet door de laatste ambassade voorgeslagen; even- tueele voorstellen tot verandering in die voorslagen ten na- deele van Nederland zouden de gezanten niet mogen goedkeuren dan na nieuwen last van de Staten. De minste voldoening gaf het over de haringvisscherij gezegde. Na aan hun systeem van uitstellen getrouw den gezanten aanbevolen te hebben, om „geen occasie te geven ofte lichtelijcken te nemen”, in deze „seer aenstotelijcke” zaak te treden, lasten de Staten hen te zeggen, mochten zij er onverhoopt toe genoodzaakt worden, mé” 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 51—55. 2) De Oost-Indische Compagnie had daarbij als hare gevolmachtigder gevoegd : Boreel, Nobel en Brouwer, benevens den advokaat Boreel, die ook reeds de am bas- sadeurs van 1618—19 had vergezeld. (Aitzema, Saken v. Staet, IL. p. 194.) Zie de ongunstige getuigenis van Carleton over Bas en Boreel : Carleton, Lettres. IL. p. 362. 9) Vel. p. 189 Noot 7, — Zie deze „Naerder Instructie” bij: Aitzema, Saken van Staet, TL. p. 194, eu in: Reg, der Instr. van jaere 1611—25, 193 dat zij hierover niet geïnstrueerd zijn, „hebbende hare Ho. Mo. in dese hunne sware ende bekommerlijcke ghesteltenisse ver- hoopt, dat zijn Majesteyt dese koorde ongeroert soude passeren, dewijl zijn Majesteyt hadde goetgevonden dese gehele sake voor noch sekeren tijdt ende tot een bequamer Saisoen uyt te stellen” }). Zelven schijnen de Staten echter overtuigd geweest te zijn, dat dit beroep, nu het hun toegestane. jaar reeds bijna geheel verloopen was, niet veel baten zoude, want zij laten er op volgen: „In allen ghevalle sullen in terminis Generalibus ende alleen discours-wijse moghen remonstreren,/ dat de vis- scherij voor deze landen noodzakelijk is tot het onderhoud van vele duizenden inwoners, dat in de laatste jaren door „wan- vanck ende andere ongelucken” veel verloren is, zoodat bij de „minste beswarenisse” de geheele nering verloopen zoude, „niet sonder perijckel van den onderganck van desen Staet” *. Om deze redenen vertrouwen de Staten, dat de koning zich zal laten bewegen, hun deze „onmogelijckheyt niet op te legghen ‚;/ hoe het echter ook zij, de gezanten hebben wel op te letten, dat zij „geen hoope, noch in de materie, noch tot eenighe expresse conferentie op deselve” geven *). De Instructie der gezanten over de buitenlandsche zaken kwam bijna geheel met die der vorige ambassade overeen. Zij strekte voorna- melijk om de Spaansche neigingen van den koning zooveel mogelijk te matigen. De trouweloosheid van Spanje, de wen- schelijkheid eener Engelsch-Nederlandsche alliantie, de ellen- dige toestand van den koning van Bohemen waren weder de hoofdonderwerpen #). Met zulk een beperkte volmacht moesten de gezanten Jakob 1 tevreden stellen. Gelukkig, dat de Oost-Indische quaestie ook in Engeland zeer op den voorgrond stond. Zeer spoedig na de aankomst van het gezantschap vingen de conferentiën daarover t) Toespeling op het uitstel van éen jaar, door den koning aan de vorige ambas- sade gegund. (Zie hiervóor p. 180, 83.) 2) De Staten wijzen ook weder op het gevaar van eene verh der Neder- landsche zeelieden naar de Spaansche provinciën, „twelek soo voor de Rijcken vau zijn Majesteyt seer bedenckelijek, als voor dese Landen seeekerlijeken ruineux soude wesen: want hun (den Spanjaarden) anders niet en ghebreeekt dan een redelijeke macht ter Zee, om zijne ondergebouwde ende seec- kerlijek ten monarchie te stabilieren.” (Vgl. hiermede : Ranke, Engl. Gesch. 655) 5) kn, van de ambassade v. 1621—23, te vinden in: Reg. der Instr, van jaere 1611 —25. — Ook bij: Aitzema, Saken van Staet, 1. p. 194. 4) Zie deze „Secrete ende naerder Instructie” bij: Aitzema, Saken van Staet, L p. 198. E 193 aan. (15 Januari 1622.) t) Zooals te verwachten was, deden zich echter zoo bijzonder veel moeielijkheden daarbij op, dat er voorloopig aan geen slagen te denken viel, en reeds 17 Februari werden de zittingen afgebroken. De gezanten besloten ’s konings tusschenkomst in te roepen, ten einde den voortgang der onderhandelingen te verkrijgen, maar zij hadden geen reden zich met dit besluit geluk te wenschen. Toen zij den 14 Maart zich naar het paleis begeven hadden, werden zij er begroet door den hertog van Buckingham, die bij )skonings ziekte hun te woord zoude staan. Was reeds den 15 Januari de walvischvangst ter sprake gekomen, nu _ werd het gedrag der Nederlanders in de haringvisscherij _ hun verweten. Buckingham klaagde, dat de onzen ’s konings __onderzaten m _Sehotland „seer mishandelden ;/ men had nog vele andere grieven, verhaalde hij, van zoo ernstigen aard, dat er in Engeland voor oproer gevreesd werd ®). De _ ambassadeurs mochten zich daartegen er op beroepen, dat zij „oude dienaers ende geallieerde” van den koning waren, en ter loops trachten de Spanjaarden verdacht te maken, Buc- _kingham was dadelijk met zijn antwoord gereed. „Wy ont- fangen van hen,” voerde hij hun „promptelijcken” te gemoet, _ „meer contentements als van V. Lb.” De ambassadeurs be- loofden, dat de Staten hunne onderdanen zouden doen straf- fen, „soo jemant wiert bevonden tegen S. M. t’ exerceren,” maar Buckingham was niet tevreden. „Ghy segtet genouch®, zeide hij, „maer en doettet nimmermeer./ Het gesprek leidde verder tot niets, en de gezanten moesten hunne poging om den koning te spreken herhalen. Het gelukte hun ditmaal (27 April), maar hun ontvangst was niet beter dan de eerste maal. Evenals in het gansche verdere beloop der ambassade toonde Z. M. zich ook nu niet meer den inge- beelden maar goedhartigen koning: hij was nu geheel een knorrige oude man, die geplaagd door ziekte de lasten der regeering slechts met weerzin droeg en zich om vormen en betamelijkheid niet meer bekreunde. Gedurende een groot gedeelte der conferentie hield 4. M. tegen zijne gewoonte h Hier en verder in het verhaal dezer ambassade volg ik, waar geen andere bron opgegeven wordt, het: Verbaal der ambassade van 162123, — Het exemplaar door mij gebruikt is een kopie op het Amsterdamsche archief, die ik hier en daar naar het origineele exemplaar op het R.-A. gecorrigeerd heb. 2) Vgl. p. 189 Noot 7 en p. 194 Noot 2. 194 zijn hoed op; toen de rede der gezanten hem wat lang duurde, zeide hij: „Maeckt een eynde van uwe lange harangue. lek zal een corte ende goede antwoorde geven. Ghy sijt een groot orateur, ick weet het wel. Doen ick jonger was, soo dede iek ’toock, nu begee! mij de memorie,# en ook verder beging 4. M. de verregaande onbeleefdheid, den gezanten nog vijfmaal in de rede te vallen '). „Seker,” antwoordde Z. M. eindelijk, toen de „lange harangue# gedaan was, „ghv sijt sangsues, bloetsuygers van mijn rijck, ghy treckt het bloet van mijne Ondersaeten ende souckt mij te ruineren; ses pointen sijnder die dat claerlijcken bewijsen: de groote Vis- scherie, ghy compt daer aen landt tegens de wil van mijne subieeten, ghy beschadightse, ghy mishandeltse, ghy onthey- licht de kercken, daerjnne uwe vuylicheyden doende, ghy belet hun te visschen. den walvischvanek van Groenlant wilt ghy mij disputeren, sonder de schade te vergoeden ; Vranck- rijck ende Spaignen hebbent mij gecedeert ; met Denemarck ben ick geaccordeert, ghy alleen wilttet tegens mij mainteneren ; Iek en soudt van Vranckrijck noch van Spaignen nijet ver- dragen, meynt ghy dat iek van U sal kunnen of willen tijden ?% Daarna sprak de koning nog over den lakenhandel °), maar toen „begaff hem de memorie’; de drie andere punten bleven onbesproken. „Dese drije exempelen verclaerde Sijne Majt. sonder meer’, merken de ambassadeurs eenvoudig op. Op dezen stroom van verwijten antwoordden de Nederlanders den koning kort en goed met het verzoek, zelf „met publijcque autoriteyt te procederen tegens d’ excessen im Sechotlant,? waartoe men hem reeds meermalen aangemaand had. De Staten hadden tegen die ongeregeldheden strenge plakkaten *) t) Eenmaal zeide de koning o. a, zinspelende op de Oost-Indische zaken. „lek ver- stae dat ghy mijne Natie behoort te respeeteren, ende dat'ghy van het Tractaet spreeckt (d. i. het tractaat over de O-[. zaken van 1619); ick en wil met u de pair — nijet handelen. Ghy hebt in Indiën een man, die wel meriteert gehangen te worden (nam. Jan Pietersz. Coen). U Volek maeckt ginder over all uwen Prince van Orangnie voor Groot Coninck off Heer, ende houden mij voor een eleyn Coninexken, als off iek onder hem stont, soo misleyden sy de Barbarische Coningen.”# (Toespeling op een grief, ook door den schrijver van The Trade’s Increase in 1615 reeds vermeld. Vgl. p. 97. Het laat zich begrijpen, dat zoo iets op iemand als Jakob T eenen diepen indruk maakte !) ®) Zeer juist merkte Z. M. daarover op: „Im de lakenen speelt ghy een passe- passe; quansuys ghy belast uwe Ingesetenen, nochtans soo ist oorsaecke, dat die nijet meer en worden ghetroeken, daeruyt een muytinatie die ghy moeght gehoort hebben, ende bij nae een rebellie in mijn rijck ontstaet.” (Vgl. p. 189 Noot 7 en p. 193.) 3) Zie hiervóor p. 115 Noot 6, er, ad ne 195 uitgevaardigd, ook Z. M. „vermocht de delinquanten te doen eastijden”; hij kon verzekerd zijn, „dat daerinne geen couni- ventie en geschiet”. Het verveelde de gezanten blijkbaar, altijd on- bepaalde klachten van de Engelschen te moeten hooren, zonder dat ooit een feit genoemd, een persoon aangewezen werd; had de koning werkelijk, zooals hij beweerde, de „brieven ende be- scheiden” in handen, waarom ze dan ook nu niet getoond ? *) Over de Groenlandsche quaestie verklaarden de ambassadeurs zieh bereid met den Raad te onderhandelen. — Niettegen- staande al deze twisten eindigde de audiëntie na eene lange woordenwisseling over de Oost-Indische zaken, waarover zich de koning herhaaldelijk zeer gevoelig betoond had, tot ge- _ noegen der ambassadeurs. Hun doel werd bereikt: de con- ferentiën over de Oost-Indische quaestie zouden weder be- __ginuen. _ De voldoening duurde echter slechts korten tijd ; spoedig „deden de oude moetelijkheden zich weder op. Im Augustus _ kwam het nogmaals zoover als in Februari het geval geweest was: de conferentiën werden afgebroken. Eene audiëntie was weder het eenige redmiddel. (16 Augustus.) De ontvangst was evenals de vorige maal koel: de koning was ontevreden over de behandeling der Oost-Indische oneenigheden en toonde het door over de andere tekortkomingen der Nederlanders te klagen. De Nederlanders, zeide Z. M., „wilden alleen meesters en machtich ter zee wesen ; In Groenlandt hadden sy sijne Onder- saten ’t walvischvangen belet, hunne goederen als zeeroovers genomen. Ghy bekent uwe fauten”, ging de koning voort, _ „ende gelooft reparatie daervan, en nochtans blijft dese saecke | 1) Onder de hand („int particulier”) kregen de ambassadeurs echter ditmaal nadere inlichtingen. Men klaagde, dat de Nederlandsche visschers „sich onderstaen aen landt fe gaen aent hooft van St. Pieter in Schotlandt” (Peterhead, eene stad in het N.O. van Schotland. nu nog een der hoofdzetels van de visscherij. ef. Versl. over de zeevissch. p. 30. — Mac Culloch, Dietion. of comm. p. 1349), „haere netten aldaer droogen, ende moetwille bedriven tegens danck en weerwille van den eygenaer die Heere Graue Mareschal, die tselve nijet en gedenekt langer te gedoogen, doeh presenteert met haere Ho. Mo. in handelinge te commen om op het vrije landen ende visschen aldaer sbaccorderen, aleer hy sijn beclach aen den Co. daerover sonde doen.” De ambassa- Sdeurs schreven de Staten om „informatie daartezens.” (RSG. 14 Febr. 1622.) Deze zaak schijnt echter niet anders dan eene particuliere speculatie geweest te ziju; Smithans later berichtte, Caron, dat de „Mareschal” van Schotland aan de Neder- landsche haringvisschers aanbood een stuk grond bij „Piterhead,” „seer bequaem om 8 nere netten te drogen, mits dat daerover met hem werde getracteert.” De provincien _verzoehten kopie van dezen brief, maar er schijnt niets op gevolgd te zijn. (R.S.G. 22 Jan. 1624.) | 1% 196 hs staen, sonder eenich effect; seluer durft ghy mij mijn recht 8 disputeren, daer Vrankrijck ende Spaignen mij dat cederen/. Een nieuwe grief over de schending der Engelsche neutraliteit — kwam daarbij. De koning was daarover zeer verontwaardigd en eindigde met de verklaring, „dat men ons soude bonos mores leeren”. De verontschuldigingen der gezanten kwamen vrij wel op hetzelfde neder als de vorige maal; trouwens wat konden zij anders zeggen ? Intusschen had de schending van de onzijdigheid der Engel- sche stranden, waarvan boven sprake was, nog verdere gevolgen. De Nederlandsche vloot had op de Schotsche kust een schip uit Ostende met Nederlandsche gevangenen aangetast en de gevangenen in vrijheid trachten te stellen. De aanslag was ech- ter mislukt en de gevangenen waren in Engeland opgebracht. De koning toonde zich beleedigd en den 25 September had eene conferentie over dit onderwerp plaats. De ambassadeurs verontschuldigden de zaak door te wijzen op het gevaar, dat Spanje ook ter zee zich versterkte. Nauwelijks hoorde de koning er op zinspelen, dat Spanje ter zee Engeland te mach- tig zoude kunnen worden, of hij brak zonder verdere aanleiding in een vloed van toornige woorden uit. „Ghyluiden sijt meesters van de zee wijt ende breet,” riep hij, „ghy doet wat ghy wilt, belet mijn eygen Ondersaten het visschen op mijne Custen, die nochtans nae alle rechten het eerste benefitie behoorden te genieten, als ick U daer van doen spreecken ende doen vermanen eens op mijn recht te letten, de mijne te hooren, wilt ghy niet toestaen, datter eens van gesproocken worde, Jae mijn Ambassadeur schrijft mij, dattet euenveel is, vant recht van mijn Visscherie met U te spreecken, off U den oorloch aen te seggen; Als ghy in den oorloch sijt, dan seght ghy dat uwe regieringe, noch den tijt dat niet toe en laet, dat uwe gemeente op de been soude geraecken; In vrede, soo hebt ghy andere exceptiën, soo veel Ist ghy en wilt daer jnne nijet treden; Ick en can Int stuk van de gevangens nijet _ anders doen”. „Sire/, zeiden de ambassadeurs kalm, „de saecke vande groote Visscherije heeft uwe Mat. oock goet gevonden, dat soude uytgestelt worden”. „Waerop Sijne Mat. — seyde, dat hy ’trecht van de Vischerije hadt uytgestelt ende en wilde ons daervan nijet spreecken”. Waarlijk, de koning werd te oud om zaken te behandelen! Als om zijne hevigheid weder goed te maken, was Z. M. den overigen tijd der con- ferentie jegens de gezanten bijzonder vriendelijk, en gaf zelfs Lon den leden van den Raad in hun bijzijn ongelijk tegenover de Nederlanders '). $ 3. De quaestie der restitutie. Dit alles waren echter slechts de eerste schermutselingen : eerst den 26 September werd de strijd formeel geopend door eenen brief van den Raad aan de gezanten over de Groenland- sche zaken. De ambassadeurs werden daarin verwittigd, dat in 1618 den Engelschen' door de Nederlandsche visschers in het noor- den, „geweldelijek ende inurieuselijeck ende sonder eenigen last van Hare Overicheyt” waren afgenomen verschillende goede- ren van groote waarde; dat de koning daarop in Juli 1619 aan de toenmalige Nederlandsche ambassade verklaard had, dat hij den Nederlanders tot teruggave daarvan drie maanden wilde toestaan en de verdere quaestiën over de walvischvangst en de overige gepretendeerde schade °) voor langeren tijd uitstellen. Daar de bepaalde drie maanden nu sinds geruimen tijd verloopen waren zonder dat ’s konings onderdanen vergoe- ding gegeven was, meende Z. M., nu de verongelijkte koop- lieden hem daarom „ootmoedelijek” smeekten, niet langer met het vorderen van voldoening te moeten wachten. Hij had dus zijnen Raad gelast: 1°. de zaak aan de wijsheid der gezanten aan te bevelen, en 2°. hun aan te zeggen, dat het Z. M. aangenaam zoude zijn, zoo deze aanmaning voldoende was tot het onverwijld vergoeden der schade; niet gaarne toch zoude hij zijn toevlucht nemen tot andere maatregelen, waar- toe hij ongetwijfeld het recht had en waarom zijne onderdanen hem smeekten *). De bedoeling van den brief werd den 1 October nader toegelicht. Op dien dag zoude er eene conferentie over de Oost-Indische quaestie plaats hebben *). Toen de ambassadeurs 1) Verder ging Z. M. nog den 29 October, toen hij den ambassadeurs mededeelde, dat hij geen schuld had aan het oponthoud in de onderhandelingen. Alleen de Raad talmde zoo ergerlijk tegen ’s konings wil, Nu zoude hij echter zijnen Raad eenen brief schrijven, „dat syt souden heugen.” (Verbaal 1621—23 ad 29 Oct, 1622.) 2) Nam. de schade door de Engelschen aan de Nederlanders toegebracht in 1613 en 1617. (Zie hiervóor p. 120, 131.) 3) Brief van den Raad aan de ambassadeurs, als bijläge achter het Verbaal van 16223 gevoegd. De datum is daar 28 Januari 1622; vlg. het Verbaal zelf (ad 26 Sept, den dag der ontvangst,) was de brief „gedateert in Augusto.” 4) Door bemiddeling van den koning waren ze, na de tweede afbreking in Au- gustus (zie p. 195) spoedig weder begonnen. 198 in de raadkamer verschenen, bleek het getal der aanwezige Raads- leden echter zoo gering te ziju, dat men de zaken moest witstellen. Van deze gelegenheid maakten de Engel-chen ge-_ bruik, om de ambassadeurs te „sommeren”, om „in de saecke van Moscovie ') ende Groenlant te willen treden, en de twin- tich duysent ponden sterlinex volgende ’s Coninex uytspraecke ende onse approbatie te willen betalen, opdat se van hun verlies vergoet sijnde, hunne Weduwen ende Kinderen uytte Armoede mochten verlossen.# Daarmede wilden echter de Nederlanders geen genoegen nemen. Zoo dadelijk de ge- schillen af te maken, die de Engelschen wenschten, en de Oost-Indische zaken van dag tot dag op de lange baan geschoven te zien, druischte tn tegen al hunne begrippen van behendigheid: in het onderhandelen. Zij verklaarden zich vol- komen bereid, over de Groenlandsche twisten in conferentie — te treden, zoodra de Oost-Indische zaak afgehandeld was, maar niet eerder. Namen de Engelschen daarmede geen ge-_ noegen, dan wilden zij vertrekken: de Oost-Indische zaken — vorderden toch niet. Hun besluit stond vast. De Engelschen — die daaraan miets konden veranderen, bedachten vene soort — van demonstratie, om de Nederlanders tot de behandeling der HS quaestie te noodzaken. Poen de ambassadeurs den 5 October — na eene conferentie over Oost-Indië zich gereed maakten te Db / vertrekken, vertoonden zich de kooplieden van de Engelsche — compagnie der walvischvaarders in de raadkamer en smeekten — den koning, die tegenwoordig was, geknield om „justitie ende restitutie.” De Raad had er op gerekend, dat de koning zeer eht door den indruk van het oogenblik werd medegesleept ®), en werkelijk begon Z. M. dadelijk te spreken van de belofte, die de ambassadeurs van 1619 zouden gegeven hebben, dat de Engelsche schade vergoed zoude worden, en vermaandede gezanten daartoe eindelijk mede te werken. Toch had’ de zaak nog geen verder gevolg, want toen de zwakke koning — van de ambassadeurs vernam, dat zij bereid waren, over de Groenlandsche geschillen te handelen, zoodra de Oost-Indische — vereffend waren, gaf hij dadelijk toe en keurde hun plan goed. T'wee maanden liet men de Nederlanders nu met rust over — deze zaak. Nu de koning zelf hunne handelwijze had goed gekeurd, durfde ook de Raad zieh niet daartegen verzetten. 1) „Moscovië” wordt hier waarschijnlijk slechts genoemd omdat de Groenlandsche 3 vaart voor rekening der Moscovische Compagnie geschiedde. (Zie p. 119,20.) 2) Vgl. hierover: Ranke, Engl. Gesch, Il. p. 9. al 199 Eindelijk waagde deze het weder de zaak ter sprake te bren- gen, en wel in eenen brief aan den koning, wiens „memorie hem begaf”. Z. M. het zich dadelijk verschalken, en stelde den 15 December aan de ambassadeurs den eisch, om de £ 22,000 te betalen, die de gezanten van 1619 hem beloofd _ hadden, „volgens sijn uvtspraeck, de saeck te voren aen hem _ verbleven hebbende, ende waer met sy te vreden sijn ge- weest/ !). De ambassadeurs verklaarden dadelijk, van die _ zaak niets te weten; zij hadden last, over de walvischvangst „te verhandelen int geheel, sonder eenich prejuge”. Zonder zich tegen de verklaring van koning en Raad te „stooten#, zouden zij toch de zaak nog eens onderzoeken ; hadden de ambassadeurs in 1619 werkelijk zulk eene belofte gegeven, dan zouden zij „de hant daer aen houden totte effectuatie”. Eene nadere bespreking van de zaak met den koning (16 De- eember), waarbij deze de handelwijze der Nederlanders als „eene roouerije ende violent gewelt” qualificeerde, leidde tot niets: Z. M. zeide juist hetzelfde als den vorigen dag gezegd was; de ambassadeurs antwoordden met volkomen dezelfde verontschuldigingen in uitstellenden zin. Het eenige merk- waardige, dat op deze audiëntie voorviel, was dat de koning de onhandigheid had, den gezanten uit eigene beweging te beloven, hun de akte te zullen toonen, waarbij de vroegere ambassadeurs in de voldoening toegestemd hadden ; eene be- lofte, die natuurlijk onvervuld moest blijven. Het sprak van zelf, dat de Nederlanders, die wisten, wat er van de zaak was °), voor alles nu ook die akte zouden verlangen te zien. De secretaris van den Raad, Calvert, tot wien zij zich daartoe wendden (21 December) „poseerden affir- mativelijcken/, dat de gezanten van 1619 in ’s konings uitspraak berust hadden, en beweerde, dat Carleton de Staten daaraan moest herinnerd hebben. De ambassadeurs ontkenden dit, en beweerden, dat Carleton altijd van de Groenlandsche quaestie als van een „rauwe actie! gesproken had. Zij bleven daarbij, toen de quaestie den volgenden dag (22 December) in den Raad weder behandeld werd *). Bij die gelegenheid brachten Ì) Zie het verhaal dezer zaak uitvoeriger op p. 162 vlg. Het wordt door de Neder- landers geheel anders voorzesteld, en uit alles blijkt, dat hunne voorstelling de juiste is, 2) Hunne Instructie’ verwees hen voor de kennis der Groenlandsche zaken voor- namelijk naar de „voorgaende besoignen van de Heeren Commissariseu, bevoorens in Bngeland ghenegotieert hebbende.” (Instr. der ambassade v. 1621—23, art. 7.) 5) Beide dagen verklaarden de ambassadeurs, dat de Staten niet lang geleden op Carletons aanbeveling „met eenen (later „met eenige”) int particulier hadden ge- 200 zij de Engelschen weder zeer in het nauw door voortdurend aan te dringen, om de beloofde akte te mogen zien; want werd die in orde bevonden, het zoude hen „van meerder moyte ontslaen”, voegden zij er uitdagend bij. Toen de Raad daarop eindelijk voor den dag kwam met het stuk, den ambassadeurs van 1619 „opt point van hun vertreck” over- handigd, en waarbij de koning hun aanzeide, dat binnen drie maanden restitutie moest geschieden '), vroegen zij eenvoudig: „off sy tselve hadden geacquiesceert ?/ Zij meenden, merkten zij eenigszins scherp aan, dat zij ook de submissie en onder- teekening der ambassadeurs zouden te zien gekregen hebben, daar de koning gezegd had, dat de waarheid zijner bewering hun „sonde blijeken/. De Engelschen geraakten in verlegen heid, — beweerden, de zaak stond zoo op hunne „boueken” vermeld, — Caron, dikwijls tot betaling aangemaand, wist ook wel, dat het zich zoo had toegedragen. Maar tot hunne be- schaming ontkende deze, „formelijcken gevraecht”, dadelijk „eenige submissie, gelofte ofte acquiescement gedaen te wesen.” De Engelschen beweerden koppig, het was toch waar, „sy sustineerden jae”, en het debat had op deze wijze lang kun- nen voortgaan, zoo de Nederlanders niet verstandig genoeg geweest waren, deze gelegenheid aan te grijpen om de zoo aanstootelijke zaak op den achtergrond te schuiven. Het was zeer mogelijk, dat de HEngelschen gelijk hadden, zeiden zij, maar als „publijeque Ministers’ moesten zij de bescheiden zen, „voor alleer sich tf’ engageren”. Terwijl de EÉngelschen naar die bescheiden lieten zoeken, had men wtnemend gelegen- heid om de andere quaestiën af te handelen. Maar de Engel- schen waren te opgewonden om de zaken kalm te bespreken. De teleurgestelde ‘Thesaurier °) „voer weder uyt tegens den tijdt, ende dat men behoorde te betalen”, — de secretaris, die niet op de hoogte was, meende dat Carleton daarom niet van de zaak gesproken had, omdat hij ze „al voor gedaen hielt”. De ambassadeurs bleven steeds bedaard op hunnen eisch staan, dat men eerst moest zien, „wat van de geloofde Satisfactie transigeert”, (of _„gecomposeert.”) Dit ziet op de afdoening der pretensiën van Salmon en den Schot. (Zie hiervóor p. 186,87.) 1) Zie over dezen brief p. 165. 2) Cranfield, graaf van Middlesex, die zich in den geheelen loop dezer onderhandeling als Spaanschgezind en een hevig tegenstander der Staten deed kennen. Zijn gedrag bij deze gelegenheid sluit zeer goed met het van elders bekende. (ef. Ranke, Engl. Gesch, II. p. 78.) | DS k { ij 201 was/; bleek daarvan niets, dan moest men de conferentiën over de Groenlandsche zaken „hervatten in alle gelijcheyt.” De Engelschen voelden zich geslagen; zij stonden op en gaven hunne teleurstelling lacht door nog staande met de gezanten te kibbelen en vol te houden, dat de zaak toch aan ’s konings _ beslissing was gelaten. Wij kunnen ons voorstellen, met hoe P fijnen glimlach een Sommelsdijck dit tooneel zal hebben aan- gezien ! _ Het verslag, dat de Raad van het voorgevallene aan den _ koning deed, stemde hem niet gunstig. Z. M. voelde zich _beleedigd en bij de eerste gelegenheid het hij den Nederlan- ders van zijne gevoeligheid blijken. Den 10 Januari 1623 merkte hij bij eene audiëntie, die de ambassadeurs hadden, knorrig op: „dat de Engelschen ende Schotten gewoon sijn bij het Tracteren te verliesen, omdat se schutterlijeken ende ronde- lijeken handelen, maer dat wy dan achterwaerts ende dan voorwaerts gaen, breeckende en maeckende ’t geen eens is geac- eordeert, gelijck oock bleeck in de saecken van Groenlant, dat jmmers een pure roverye buyten Commissie was”. De am- bassadeurs oordeelden het gepast, daarop maar niets meer te zeggen : han antwoord hiep geheel over de Oost-Indische zaken. Hen der hovelingen waagde nog eene poging, om de zaak weder ter sprake te brengen. Toen de oude koning aan het einde der audiëntie den draad zijner rede verloor en zich be- denkende zeide, „noch een point met de Ambassadeurs te spreeeken te hebben”, meende de ander, dat dit zeker de Groenlandsche quaestie was. Neen, zeide Z. M., dat konde hij niet bedoelen, die zaak was reeds afgehandeld ; het verschul- digde geld zoude betaald worden. Toen oordeelden de gezanten het noodig, nog eens te protesteeren. ln om van de zaak af te komen verklaarden zij tevens, aan Caron volmacht te zullen achterlaten, om ’s konings klachten te hooren. Z. M. nam daarmede genoegen, mits het volmacht zoude zijn niet alleen om te onderhandelen, maar ook om te sluiten. De ambassa- deurs beloofden het, maar den volgenden dag was 4. M. de zaak reeds weder vergeten. In eene conferentie met den Raad, dien dag (11 Januari) gehouden, zeide de secretaris, dat de koning had verzocht, den Nederlandschen ambassadeurs „aen te dienen”, dat zij de zaak van Groenland toch eens zouden „bij der handt nemen”, die al zoolang quaestieus geweest was, Toen werden de ambassadeurs ongeduldig: gisteren nog had de koning met de overdracht hunner volmacht aan Caron ge- sl 4 202 noegen genomen, daarbij bleef het nu : zij moesten vertrekken. _ „Het en soude nijet lanek duiven”, waagde de secretaris aan- moedigend op te merken. Maar de ambassadeurs weigerden kortaf; reeds veertien maanden waren zij in Engeland, Caron konde de zaak even goed behandelen als zij. — Nu zij op deze wijze geene voldoening konden krijgen, wreekten zich de Én- gelschen door eene beleediging. Naar aanleiding van de wei- gering der gezanten, om cautie te stellen voor de betaling van het volgens de onderhandelingen over de Oost-Indische quaestie verschuldigde, merkten zij koeltjes op, dat het toch wel noodig was, daar de Nederlanders hunne „geloften int stuck van Groenlandt” ook wel gebroken hadden! Gelukkig bleven de gezanten kalm, zetten het vroeger tegen die bewe- ring aangevoerde nogmaals uiteen en herhaalden hunne wei- gering om cautie te stellen. Ondertusschen waren de conferentiën over de Oost-Indische zaken na langdurig oponthoud en verschillende interruptiën haren gang gegaan. Verscheidene malen hadden de ambas- sadeurs gemeend te zullen slagen, maar telkens waren de Engelschen met nieuwe klachten en nieuwe eischen voor den dag gekomen. Eindelijk werd men het eens en in Januari kwam een accoord tot stand, waarbij de wederzijdsche preten- siën werden vereffend en voor het vervolg een reglement werd gearresteerd, volgens hetwelk men samen vreedzaam in Oost-Indië hoopte te verkeeren *). Toen alles afgeloopen was, verzochten de gezanten hunne afscheids-audiëntie, die hun tegen 4 Februari werd toegestaan. Hier eindelijk vertoonde de koning zich weder eenigszins als vroeger. Hij behandelde de ambassadeurs voorkomend, en hoewel zich miet bepaald tot eene alliantie met de Staten of bijstand tegen Spanje willende verbinden *), betuigde hij toch, dat hij groot belang bleef stellen in het behoud van Neder- land. Na zeer uitvoerig over de Oost-Indische zaken gesproken te hebben, kwam hij eindelijk op de (iroenlandsche quaestie. 1) Zie hierover meer bij: Aitzema (Saken v. Staet. TI. p. 195—205), die echter met zijn uitvoerig verslag slechts tot 8 Oct. 1622 gaat. Aitzema schijnt te meenen, dat de Engelschen hunne klachten hebben gestaakt, en er daarom geen accoord gesloten is; hij motiveert dit door de breuk van Jakob 1 met Spanje. Dit is volkomen on- juist; de ambassade kwum reeds in Februari 1623 terug, en eerst in Maart vertrok de prins van Wales naar Spanje. — Zie ook: De Jonge, Opkomst v. h. Nederl. gezag in Oost-Indië. V. p. XXX, XXX. 2) R. H. 22 Mrt. 1623. — De in 162 aan de Nederlandsche ambassadeurs ge- stelde voorwaarden daarvoor (afhandeling der Oost-Indische en Groenlandsche zaken (zie p. 185) waren trouwens nog niet vervuld. é k 203 Een zweem van de vroegere gevoeligheid vertoonde zich Wel vroeg 4. M. gemoedelijk: „waarom Haere Ho. Mo. hem, met miemant oorloch hebbende aan dese sijde van de Linie, die waeren aendoende? ende off svt wilden doen, die hem sijn landt wilden affnemen, sijn Onderdanen hadden berooft ?” maar nauwelijks hadden de ambassadeurs het goed recht der Staten eenigszins verdedigd, of Z. M. kwam terug op de be- loofde £ 22000. De gezanten stelden hem echter eindelijk tevreden door de verklaring, dat hij dadelijk in“ conferentie konde treden met Caron, d'e even goede volmacht had als een nieuwe ambassade, zooals de koning die begeerde, konde hebben *). Hindelijk verklaarde 4. M. nog, „dat hv sijn veterem cantilenam moste hervatten” en spreken over de groote visscherij. Niet dat hij daarover nu nog onderhan- delen wilde, maar hij sprak daarvan om zijn recht niet te verliezen, en verzocht de gezanten goedhartig, bij de Staten er op aan te dringen, „datter eens eenen tijt mocht werden beraempt, wanneer Haere Hooch Mogende met hunne gele- gentheyt daerop souden willen handelen, vreempt sijnde dat se daervan nijet eens en wilden horen spreecken. Hv sach wel, dattet nu den tijt nijet en was, maer dat men op een anderen gelegender soude willen remitteren, mits dien wiert gestelt”. Hene toegevendheid, die na de laatste krasse woor- den en de korte tijdsbepaling, waarmede de vorige ambassade weggezonden was °), niet anders te verklaren is dan door den wensch, de Staten, die hij tegenover Spanje alleen liet, niet tot wanhoop te brengen. En daarmede gaf de koning den gezanten genadig afscheid. Ongetwijfeld waren zij blijde, een einde te zien aan de tal- looze vervelende conferentiën, waarop van Engelsche zijde met zooveel onbillijkheid en onverstand gehandeld was. Dadelijk vertrokken zij dan ook, en reeds den 14 Februari konden zij rapport van hun wedervaren aan de Staten Generaal doen. *) 1 De Staten hadden gaarne bij deze gelegenheid restitutie van de schade der hunnen gehad, en zonden daartoe zelfs de bewijsstukken naar Engeland over. (R.S.-G. 4 Nov. 1622. — Brieven der Stn.-Gen. aan de ambass. dd. 6,8 Juli, 4 Nov. 1622, in : Verbaal 1621—23 ad 25 Juli, 27 Nov. 1622.) De ambassadeurs, die last hadden, „hunne wedercompste daerdoor nijet te retarderen,” durfden echter nu, na 14 maanden oponthoud, niet over tene zaak beginnen, waarbij de geheele rechtsquaestie weder ter sprake zoude zijn gekomen. 2) Zie hiervóor p. 184. 3) RS-G, 14 Febr. 1623. ACHTSTE HOOFDSTUK. EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS. $ 1. Bemoeiingen der Staten. De terugkomst van Sommelsdijck en zijne ambtgenooten maakte eenen zeer onaangenamen indruk. Behaagde reeds de door de ambassadeurs getroffene overeenkomst over de Oost-Indische zaken aan de Staten weinig *), hoe onaangenaam moesten dezen verrast zijn, toen het bleek, dat ook op de andere zaken hunner Instructie de gezanten geringe vol- doening konden geven! Immers wat was het resultaat van al hunne bemoeiingen? Over de haringvaart was op nieuw ge- klaagd ; de Groenlandsche zaak was niet uitgesteld, al wat de gezanten hadden kunnen verkrijgen was de toestemming van Jakob [ tot het overdragen van hunne functiën aan Caron. Al waren dus miet dadelijk moeielijkheden daarover te vreezen, elk oogenblik konde het zoover komen, als het bij de andere visscherij-quaestie reeds gekomen was, — elk oogen- blik konde men klachten te gemoet zien, wanneer Caron niet behoorlijk in staat gesteld werd spoed te maken. En dat dit noodig was, bleek uit de houding der pas teruggekeerde ambassadeurs zelven. Reeds dadelijk bij hun rapport aan de Staten hadden zij aangedrongen op spoedige resolutie over de beide visscherijzaken. Vele personen in Engeland, deelden zij mede, raadden tot krachtige maatregelen daarin; er was dus alle reden, niettegenstaande ’s konings lankmoe- digheid „vol bedenekens” te zijn °®). Eene memorie, behel- — zende hunne „consideratien op den Walvisch vanck ende & IR. H. 22 Mrt. 1623. 2) Verbaal 1621—23 ad 14 Febr. 1623. — RS-G. 14 Febr. 1623. — R. H. 22 Mrt. 1623. Ì 205 Harinckvang om alle wijdere quaestien dienaengaende te doen cesseren,? werd daarbij overgeleverd om hunne bedoeling nader te verduidelijken *). En nog scheen dit niet genoeg. Reeds den 28 Maart verschenen de gewezene ambassadeurs weder ter vergadering der Staten-Generaal, „verthoonende, hoe nootel. dat bij hare Ho. Mo. dient geresolveert ende zijne Mat. contentement gegeven op het stuck van den Walvischvanck, ende de Reparatie van de beschadicheyden der Engelschen _ bij deser landen Noortvaerders aengedaen, diewijle zijne Mat. dese sake zeer ter hertten neempt.” °) ká De Staten zagen dan ook in, dat de zaak voorziening Bicht: om tijd te winnen schreven zij aan Caron, dat de gewezene _ ambassadeurs „zeer serieuselijek gerecomandeert hebben, dat bij hare Ho. Mo. favorabel. soude moegen werden geresolveert opte clachten van de Schotten, van dat die bij de Matrosen dien. op deser landen visscherie scepen vuytvaeren op den harinek vanek, onder Schotlant, deselve Schotten nijet alleenel. op hare visscherie maer ovck te lande beschadigen, int nemen van haere goederen, Mitsgaders opte Walvisch vanck die wijle sijne Mat. dese zaecke zeer behertticht tot protectie van zijne onderzaten, daerover hare Ho. Mo. als eene zaecke van Importantie geresolveert zijn deselve bij der hant te ne- men, ek daerop te letten, met alle consideratien eù oyck daerop te hooren die vande compaignie van dese landen, derhalve hare Ho. Mo. begeren bij sooverre als hem desen- aengaen aldaer iet overcompt, dat hy tgene vsS. is will aen- dienen” *). Bene meer afdoende resolutie bleef echter noodig. De ha- ringvisscherij dreigde den Staten ernstige ongelegenheden te zullen berokkenen. Deze zaak was de eenvoudigste der twee; de klachten betroffen ditmaal alleen het gedrag der Nederlandsche visschers. Men maakte dus het eerst werk daarvan, die uit den weg te ruimen. Deun bewindhebbers der groote visscherij te Delf, werd aangeschreven, dat zij met de gewezene ambassadeurs in overleg zouden treden „over de foulen ende sehaden die aen de Engelschen gedaen wordt, bij het volk van vss. Groote Visscherie onder Schotlant vis- schen.” Tot bevrediging van den koning zouden de uitge- 1) Verbaal 162—23 ad 14 Febr. 1623. — Deze memorie is niet bij het Ver- baal der ambassade op het R.-A. te vinden. 2) RS-G. 8 Mrt. 1623. 5) RSG. 7 Apr. 1623. 206 vaardigde plakkaten ') worden herzien en streng uitgevoerd °). Later werd zelfs den Engelschen eene belangrijke concessie gedaan door het bevel om orde te stellen, dat de haring- buizen „Schotlant nijet te naebij en comen, opdat daerin egeen inconvenienten off moeyten en vallen” *). Zoo hoopte men Jakob [ op dit punt tevreden te stellen. — De drin- gendste der beide quaestiën bleef nu nog over. De be- handeling daarvan met de laatste ambassade stak in zoo- verre gunstig af bij de vorige, dat het rechtspunt nage- noeg geheel onaangeroerd gebleven was. Het moeielijkste en voor de Staten gevaarlijkste punt der beide visscherij- quaestiën scheen dus gewonnen. Des te meer drongen nu echter de Engelschen op herstel der geledene schade aan. En was de som, die zij eischten, reeds op zich zelve niet on- aanzienlijk, toegeven was voor de Staten te moeielijker, daar zij vreezen konden, dat de Hngelschen de rechtsquaestie slechts voorloopig rusten lieten om later, wanneer de Staten door de eenzijdige restitutie der schade zelven het betere recht van Engeland erkend hadden, daarop met des te meer kracht terug te komen. Deze overweging zal dan ook ver- oorzaakt hebben, dat hoewel deze zaak nagenoeg gelijktijdig met die der groote visscherij werd ter hand genomen #), men in Oetober nog niet tot een besluit gekomen was. Den 17 van die raaand ontvingen de Staten eenen brief van Ca- ron met zeker zeer overdrevene klachten van de Engelsche Compagnie der walvischvaarders, die dreigden, zoo men hunne vorderingen miet dadelijk voldeed, zieh op nieuw tot den ko- ning te zullen wenden *). De Staten besloten daarop de ge- zanten van 1619 te hooren en de retroacta na te zien, mid- delen om zich op de hoogte te stellen, maar al te dikwijls 1) Zie hiervóor p. 115 Noot 6. — Deze vernieuwing geschiedde den 6 Mei 1623 door Holland. (Gr. Placaetb. 1. p. 708.) 2) RS.-G. 20, 27 April 1623. 3) RS-G. 12 Juni 1623. s 3) RS-G. 6 Mei 1623. ?) RS-G. 17 Oet. 1625. — De Engelsche Compaguie beweerde, dat de ambassadeurs van 1621 —23 „vastelijek belooft hadden,” nieuwe gedeputeerden te zullen zeuden „om aff te handelen haere differenten.” (Bene brutale onwaarheid! ef. p. 201,3.) „Zeggende dat zy uijet langer hare elachten van zijve Mat. en kunnen houden te meer, door dieu sy meenen dat onse Coopluyden noeh dit Jaer haerluydeu groote oultragie heb- ben gedaen, ende dat zy 't aldaer al willen regeren, en haerluyden buyten sluyten, waert mogelijck.” Hiervan blijkt van elders niets; ook zoude het lijnrecht iu strijd geweest zijn met den wil der Staten. (ef. p. 123 Noot 4) De Engelschen, anders niet gewoon hunne klachten te smoren, kwamen er ook niet op terug. 207 tot voorwendsels dienende om de zaken op de lange baan e schuiven! Ook was er den 16 November nog miets gedaan. Wel had men door het naslaan van het Verbaal der gezanten van L61S —19 bevonden, dat de Kmgelsche beweringen onjuist waren, maar- nog was geen besluit aan Caron overgezonden. Op gevaar af‚ dat de HEngelschen hun laatst aangevoerden grond (de belofte der gezanten van 1618— 19) missende, zich ter bekoming van schadevergoeding weder op hun goed recht zonden beroepen, kwam men nu eindelijk overeen, de ge- deelten uit het Verbaal van 1618-— 19, die op deze zaak betrekking hadden, te doen afschrijven en aan Caron bevel _ te geven, de gevorderde schadevergoeding op dien grond te _ „excuseren” *). Den 14 December werd eeu brief van dezen inhoud afge- zonden °). Aan Caron werd daarin op grond der bijgevoegde stukken last gegeven om duidelijk uiteen te zetten, dat de ambassadeurs van 1618 —19 overeenkomstig met der Staten stelligen last zich nooit verbonden hadden tot eenzijdige re- stitutie. Herhaaldelijk was door hen op wederzijdsche teruggave aangedrongen, maar het beslmt van den koning, hun op het punt van hun vertrek overhandigd, was door hen even- min aangenomen als zij ooit aan den kommg hadden overge- laten te bepalen wat de Staten in deze quaestie moesten doen. Zeer voorzichtig werd ten slotte den gezant aanbevolen, vooral niet van de zaak te spreken, als zij, „in stilte geraeckt” was : *) eene opmerking, die bleek te getuigen van de ondervinding der Staten in diplomatieke quaestiën. Im de eerstvolgende maanden hoorde men in Nederland van de zaak niets meer. RS $ 2. De ambassade van 1624. et was trouwens niet te verwonderen, zoo de Engelschen im den gewichtigen politieken toestand, waarin het rijk ver- keerde, geen acht konden slaan op particuliere zaken, hoe na hun die ook in den laatsten tijd aan het hart gelegen hadden. In het najaar van 1625 had er eene groote omwenteling in de verhouding van Engeland tot zijne naburen plaats gehad. In October van dat jaar waren de prins van Wales en zijn TTT 1) RS-G. 16 Nov. 1623. 2) RS-G. 14 Dec. 1623. 3) Miss. der Stn. aan Caron, in de: Loketk. Stn.-Gen., Engeland No. 43, . 208 raadsman Buckingham zonder de Spaansche bruid uit Spanje teruggekeerd '). De Katholieke koning had besloten de vredes- politiek van zijnen vader, die hij nog in de eerste jaren zijner regeering gevolgd had, vaarwel te zeggen: Lierma was door Olivarez vervangen. Engeland, toen als nu de neutrale mogend- heid bij uitnemendheid, was voor Duitschland verlaten. De oude echt-katholieke politiek had van zelf het oude familie- verbond met den Duitschen tak van het Oostenrijksche huis weder met zich gebracht: de „prinses van Wales” werd de schoondochter van den Keizer *). De beleediging was te groot om ze voorbij te zien; na jarenlange onderhandelingen, na vele groote opofferingen, na de overkomst van den prinselijken bruidegom in persoon verstooten te worden, dat konde geen vorst, zelfs al heette hij Jakob IL, verdragen. Hoe moeielijk het hem viel, op het eind van zijn leven de sinds ruim tien jaren zoo hardnekkig gevolgde politiek te verlaten, *) hij was er nu als koning toe genoodzaakt. Toch was het karakteristiek, dat, terwijl geheel Europa een verbond van Engeland met de Duit- sche vorsten en hunne bondgenooten verwachtte, zooals eens na den dood van Hendrik IV onder Salisbury’s invloed was beoogd *), iets geheel anders geschiedde. Er waren in Engeland drie machtige partijen op het gebied der buitenlandsche politiek. De geprononceerd-verdraagzame, zoo niet roomschgezinde partij, die een bondgenootschap met Spanje boven alles wenschelijk achtte, werd door de groote meerderheid der Raadsleden vertegenwoordigd; het parlement, met bijna het geheele volk achter zich, verdedigde met kracht de zuiver-protestantsche belangen. Tusschen beide had zich eene derde partij gevormd, die, hoezeer vijandig tegen Spanje, meende dat een verbond met eene katholieke mogendheid noodzakelijk was, en die bovendien den steun van Frankrijk in eenen oorlog met Spanje onmisbaar oordeelde °*). Aan deze partij, met den machtigen hertog van Buckingham en den prins van Wales zelven sinds hunne terugkomst uit Spanje versterkt, sloot Jakob 1 zich aan. Nu hij met Spanje zich niet konde verbinden, wilde hij toch zoo na mogelijk aan 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 70. 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 63—68. *) Ranke, Engl. Gesch. IT. p. 76, 80. 1) Ranke, Bug). Gesch. II. p. 35, ef. 1. p. 554. 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 73, 78, — 71, 9198, 109, — 1, 81, 82. lesges. deter “ed 209 4 zijne oude politiek blijven vasthouden en alle krasse partijkeuze vermijden. Nog altijd vreesde hij eenen oorlog met Spanje, een ramp, die hij door Spanje's vrees voor Frankrijk alleen meende te kunnen voorkomen '). In Frankrijk zelf werd die neiging van Jakob 1 met inge- _ pomenheid opgemerkt. Juist in die dagen was Richelieu op- ‚ getreden en zijne anti-Spaansche politiek zocht ijverig naar __ bondgenooten tegen de machtige Spaansche monarchie, die _ door de bezetting van den Palts Frankrijk dreigde in te slui- _ ten”). Engelands belangen gingen dus ook in de zoo gewichtige _ Paltsische zaak met die van Frankrijk hand aan hand: een verbond had alle kans van slagen. — Maar nog weifelde ko- ning Jakob eenigszins: hij betreurde zijne vroegere geheel onzijdige, vreedzame positie; niet dan hoogst ongaarne verliet hij den sinds jaren betreden weg zijner keuze *). Een terugkeer van den koning tot zijne oude zienswijze was dus nog altijd mogelijk. Dit werd te waarschijnlijker, daar het bleek, dat de aansluiting aan het onder het bestuur van Maria de Medicis zoo katholiek geworden Frankrijk bij het volk slechts flauwe instemming vond *); de kans was te gevaar- lijker, daar de macht der Spaanschgezinde partij aan het Engelsche hof nog zeer groot was °). Aan de spanning, die op deze wijze voortduurde, moest een einde komen. Buekingham, de onmogelijkheid van een Spaansch verbond inziende en misschien persoonlijk gekwetst door de behan- deling, hem in het vreemde land ten deel gevallen, be- sloot tot eene onverwachte en beslissende handeling. Hij, de gehate gunsteling des konings, sloot zich plotseling aan het parlement aan °) eu drong den vorst half tegen zijn zin 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 76, 81. 8) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 72, S4. 5) De aartsbisschop van Canterbury verhaalde den Nederlandschen gezanten van 1625 dat Jakob 1 „acht ofte negen jaeren hem had gehouden, als off hy de saecken tusschen hem en Spaignen uytstaende, bij vriendelicke handel. had gemeent te ver- effenen, niettegenstaende dat syne vtroutste Raeden eude dienaren sijne Ma'. genouch waerschouden van trekeu bedriegerie ende ontrouwe proceduren van de Spaingaerden. Dan hy was van nature bevreest, ende hetghene dat hy ontrent het eynde van sijn Teuen heeft gedaen, oordeelde Sijne Bx.“ dat hy daertoe tegen sijnen danek getrocken is geweest.” (Verbaal der ambass v. 1625 ad 9 Juli). — ef. mede : Ranke, Kugl. Gesch, Bp. 76, 79, 31. 4) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 81, 109. 3) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 74. Ranke, Engl. Gesch. II. p. 78, 74, 76. 14 210 die vergadering door eenige concessiën te winnen '). Met het parlement verbonden vernietigde hij toen de Spaansche partij *) en begon dadelijk het Fransche verbond krachtig door te zetten. Ook de koning nam nu eene meer besliste houding aan *). Altijd zijne familiebelangen aan de politiek verbindende, achtte hij het in de tegenwoordige omstandigheden alleszins natuurlijk, dat hij zij- nen eenigen zoon aan de Fransche koningsdochter wilde huwen. Frankrijk kwam hem in dit plan te gemoet en stelde mindere eischen dan Spanje gedaan had. Richelieu toonde zich geneigd Jakobs wenschen zoowel over het huwelijk als over den Palts onder zekere voorwaarden in te willigen *). De onderhande- lingen duurden niet lang. Reeds sinds eenigen tijd was Lord Kensington (de latere graaf Holland), Buckinghams fransch- gezinde vriend, te Parijs;-weldra was men het nu over beide punten eens *). In die gesteldheid van zaken oordeelden de Staten, door Jakobs weifelingen omtrent de Paltsische belangen sinds 1619 op nieuw in Frankrijks armen geworpen en nu met die mogendheid in nauw verbond staande, het wenschelijk, ook van hunne vriend- schappelijke gezindheid jegens Engeland te doen blijken. Bene alliantie, tot nog toe altijd door Jakob [ uitgesteld en ont- weken °), was nu, na het Engelsche verbond met Frankrijk en Denemarken, niet meer onwaarschijnlijk. Het duurde dan ook niet lang of men deed in de vergadering der Staten-Generaal een voorstel in dien zin. Reeds den 9 Februari 1624 werd de Instructie gearresteerd voor een gezantschap, dat de voorstellen der Sta- ten aan Jakob 1 moest doen’); den 12 benoemden de Staten Aerssen van Sommelsdijck en Joachimi tot ambassadeurs *). De zaak ging veel spoediger dan gewoonlijk voort: Niettegen- staande de vele moeielijkheden van hunne zijde ®) vertrokken de gezanten reeds den 26 Februari naar Engeland '*). Hunne onderhandeling ging zeer naar wensch. Het volk te 1) Ranke, Engl. Gesch.4ll. p., 77—79. 2) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 78, 80. 3) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 85. 1) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 72, 81—85. ?) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 71, 82, 84. 6) Zie vóor p. 185, 202. 1) RS-G. 9 Febr. 1624. — Seer. R‚S-G. 19 Febr. 1694. 5) RS-G. 12 Febr. 1624. 9) RS-G. 13, 15, 16, 18, 20 Febr. 1624. 0) RS-G. 2 Febr. 1624, 211 Londen begroette de Nederlanders met uitbundig gejuich, de koning herinnerde dadelijk aan zijne oude vriendschap voor de Staten, die ook nu nog even warm was, „car,/ voegde 4. M. er bij, „je ne suis point Changeur,/ eene verzekering even dubbelzinnig als overbodig voor personen, die wisten hoeveel moeite het gekost had, den koning van zijne Spaansche sym- pathiën terug te brengen. Toch zoude misschien juist die vasthoudendheid van den vorst den ambassadeurs bij het onderhandelen nog vele moeielijkheden berokkend hebben, had niet de prins van Wales, wiens afkeer van Spanje hun tel- kens duidelijker bleek, hen op alle manieren voortgeholpen. Ook Buekingham behandelde hen met groote voorkomendheid, en de conferentiën gingen meestal buiten den ouden koning om. De bereidwilligheid der Engelschen was zoo groot dat, miettegenstaande juist gedurende het verblijf der ambassadeurs de eerste berichten van den geruchtmakenden „moord” van Amboina in Engeland aankwamen, binnen vier maanden na hunne aankomst de zaak in orde was. Den 15 Jumi 1624. werd de defensieve alliantie geteekend; den 1 Juli vertrokken de gezanten weder naar Nederland *). Toch hadden zij nog verschillende onaangenaamheden te ver- duren gehad. Bij hun rapport aan de Staten (6 Juli) moesten zij miet alleen de klachten over de Amboinsche zaak mededeelen, maar ook aandringen op vereffening der Groenlandsche quaestie. Hadden de Engelschen dien zomer op nieuw gepoogd, de Ne- derlanders in hunne walvischvangst te dwarsboomen, pogingen, door de kloekmoedigheid van kapitein Willem Tas gelukkig verijdeld *): ook de ambassadeurs hadden zij wederom lastig gevallen met hunne aanmatigende eischen. Reeds den 27 Maart waren twee aldermen van Londen uit naam der Engelsche walvischvaarders komen klagen, dat de £ 220,000 %) door de ambassade van 1619 toegezegd, nog maar niet betaald waren. Toegevender dan vroeger boden zij aan de visscherij op Spits- bergen onderling te regelen *), en den Nederlanders afzon- derlijke baaien aan te wijzen, waarin zij vrij zouden mogen 1) Vgl. hierover en over het verdere: Verbaal der ambassade van ain -— Ailzema, Saken van Staet. TI, p. 278, 351. — Wagenaar, Vaderl. hist. X. p. 493. — Vel. ook het merkwaardige gesprek van Carleton met prins Maurits : ee X. p. 487. 2) Wassenaer, Hist. verh. VIII. p. 86. 3) Het bedrag was eigenlijk ruim &£ 22,000. (ef. p. 158 en 199 vla.) 4) Het belang der Engelschen bij de visscherij op Spitsbergen had trouwens niets meer te beduiden. (Zie hiervóor p. 133 Noot 1.) 14% 212 visschen. De ambassadeurs hadden over deze quaestie geen last. In de gewichtige omstandigheden waarin beide landen verkeerden, hadden de Staten gemeend, de zaak te kunnen voorbijgaan, te meer daar ook Caron, wien de zaak was op- gedragen, daarvan niet meer had gehoord. De gezanten moes- ten zich dus bepalen bij het ontkennen der beweerde submissie en het uiteenzetten van de onrechtvaardigheid van ’s konings uitspraak. Onder beroep op de ontdekking van Spitsbergen door Nederlanders verwezen zij de aldermen naar Caron, aan wien de zaak was toevertrouwd. De Engelschen mochten be- dektelijk dreigen, dat zij zich, hoe ongaarne ook, tot het par- lement zouden moeten wenden: zij kregen geen ander be- scheid en vertrokken met de aankondiging van een hernieuwd bezoek, wanneer zij van de gezanten na overleg met Caron een beter antwoord verwachtten. Ook dit mocht hun echter niet baten. Wel hielden zij „tot verscheyden reysen” weder aan om voldoend antwoord, maar altijd werden zij naar Ca- ron verwezen zonder iets verder te komen '). Eindelijk namen zij toen het besluit den koning over de zaak te spreken, die zich dan ook bij de afscheidsaudientie der gezanten (24 Juni) ernstig beklaagde, dat niet alleen de beloofde £ 22000 niet waren betaald, maar zelfs de geheele zaak was blijven rusten, niettegenstaande de laatste ambassa- deurs op zich genomen hadden, de zaak in orde te brengen. Toen de gezanten daartegen opmerkten, dat de ambassadeurs van 1619 zich slechts tot betaling hadden verbonden, wan- neer de bewering der Engelschen gegrond werd bevonden, in het tegenovergestelde geval echter alleen tegenbewijs be- loofd was, en dat de Staten na onderzoek bevonden hadden, dat de submissie niet gedaan was, verklaarde 4. M. „bij sijn eere, slaende op sijn borst,” dat hij op de submissie der ambassadeurs uitspraak had gedaan. Nog tweemaal herhaalde de koning dit en vroeg op verontwaardigden toon, of de zaak dan na al het voorgevallene zoude blijven zooals zij was? De gezanten maakten zich van alles weder af door te verwijzen naar Caron, die volmacht had om met de bewindheb- bers der Engelsche Compagnie de zaak af te handelen en te liqwdeeren °), maar zij achtten het voorgevallene toch ernstig Juni 1624, En 1) Verbaal der ambass. v. 1624 ad 3 Apr., 31 Mei, 8, 10 Juni. — Secr. R‚S.-G. 2) Dit was onwaar: nog den 16 Augustus had Caron de commissie niet. (R‚S.-G, 16 Aug $ 1624.) Het bericht der Staten over de Groenlandsche zaken van 14 December 1623 (zie Á B | & 1 N 213 genoeg ') om bij hun rapport in Den Haag daarop opmerk- zaam te maken en tot spoed aan te manen *. $ 3. Goede bedoelingen tegengewerkt. — De ambassade van 1625. eN bk, # k ’ __De Staten begrepen terecht dat het zaak was Jakob I, _ van wien men na de pas geslotene alliantie alles te wachten _ had, niets in den weg te leggen. Dadelijk na het rapport der uit Engeland teruggekeerde ambassadeurs werd besloten, de Noordsche Compagnie aan te schrijven, eenigen uit haar mid- den naar Den Haag te zenden om een einde aan de ge- schillen met Engeland te maken *). Als gewoonlijk vond dit bevel bij de Compagnie allen mo- gelijken weêrstand: men talmde zonder einde, gedurig kwamen er nieuwe verontschuldigingen in °). Het duurde zoo lang dat Carleton op spoed moest aandringen, en zich met moeite liet overhalen, „dmede niet te haesten, maer de saecke te ) Aitzema, Saken van Staet. 1. p. 456. — Wagenaar, Vaderl. hist. XI. p. 21. 6) R.S-G. 16,17 Jan. 1625. — Secr. R.S-G. 1?Jan. 1625. 1) RS-G. 9,10 Apr. 1625. f 5) RS-G. 9,10 Mei 1625. — De Instructie bleef, niettegenstaande de verandering door de benoeming van Sommelsdijeck en Burmauia teweeggebracht (zie vlg. pag.), toen zooals zij eerst was. (R.S.-G. 7, 10 Juni 1625.) 9) Zie hiervóor p. 160. 216 stellende hare redenen”. Wat de quaestie der aangebrachte schade betrof, Joachimi moest trachten die zaak door eene minnelijke schikkiag, of des noods „bij dieisie ende autorita- tive” te eindigen. In ieder geval moest men de Engelsche pretensiën „vereleynen” met de contra-pretensiën der Amster- damsehe en Zeeuwsche kamers der Nederlandsche Compagnie (voor de schade van 1613 en 1617) voor zoover die strekken. konden ; des noods mocht de gezant, om een einde aan de zaak te hebben, beloven, dat de Nederlanders zooveel toe- betalen zouden, als de in 1618 door de Noordsche Compagnie aan de Engelschen ontnomene:goederen hadden opgebracht. Werd echter bewezen, dat de Engelsche schade „inde gerech- ticheyt” meer bedroeg, dan zoude in ’s hemelsnaam „het recht gevolcht werden”. _ Joachimi mocht niet verzuimen, de En- gelschen te wijzen op de plakkaten door de Staten gemaakt, om ongelegenheden op Spitsbergen te voorkomen, on der opmerking „dat deselve best connen en moeten geremedieert werden in haere source, daer die selve vandaen comen” (namelijk in Engeland). Ook voor eventueele klachten over de haringvisscherij gaven de Staten aan Joachimi voorschriften; daaromtrent hadden zij hem geheel dezelfde gedragslijn voorgeschreven als aan de ambassade van 1621 23, onder uitdrukkelijke verwijzing naar het pas geëmaneerde plakkaat (van 10 Mei 1625) W en het daarbij gevoegde „precijs en pertinent reglement op alle de- geene die zieh mette groote Visscherije sijn generende”, en waarbij alle „Insolentiën ende onbehoorliekheden”, vroeger misschien wel eens in de havens van 4. M. gepleegd, „scher- peliek waeren verboden” *). — Spoedig zoude Joachimi nu naar zijnen post vertrekken, toen de Staten hem bevalen zijne afreize uit te stellen. Juist in dien tijd toch oordeelden zij het wenschelijk, weder een buitengewoon gezantschap naar EÉn- geland te zenden. Joachimi zoude met deze gezanten me- degaan *j. Werkelijk vorderde de stand van zaken in Engeland drin- gend zulk eene buitengewone ambassade. De personen, die in beide landen den meesten invloed op de leiding der buiten- landseke politiek hadden gehad, waren nagenoeg tegelijkertijd overleden. Zoo weinig als de verhouding van Nederland tot 1) Gr. Placaetb. T. p. 706. — R.S-G. 10 Mei 1625. — R. H. 10 Mei 1625. 2) Instructie voor Joachimi dd. 10 Mei 1625, art, 8—13, 14—17, in: Reg. der Instr. v. 1625 — 32. 3) R.S.G. 17, 21, 22, 28 Mei, 14 Juni 1625 211 de overige mogendheden ten minste voorloopig door den dood van Maurits veranderde, zooveel verwachtte men van de troons- opvolging in Engeland. Karel l was bij zijn volk toen meer be- mind dan zijn vader !): men hoopte van hem meer openhartig- heid ®) en aansluiting aan het parlement *). men hoopte dat hij meer beslist zoude optreden als voorvechter der protestantsche belangen *). Reeds dadelijk werden beide wenschen teleurge- steld. Karels eerste regeeringsdaad was het voltrekken van het beraamde huwelijk ®). Zijn afkeer van Spanje drong hem, zich den steun van de machtige Fransche monarchie te verschaffen, dien hij tot eenen oorlog met den Katholieken koning onmis- _ baar rekende ®). Reeds dit mishaagde het parlement. Al was vroeger een bondgenootschap met Hendrik IV in Engeland geer populair geweest, toch vreesde men nu den invloed eener dochter van Maria de Medicis, die door hare Spaansch- gezinde politiek Frankrijk veel meer katholiek had gemaakt dan het vroeger geweest was °). Daarbij kwamen echter an- dere, grootere grieven. Karel had zich met Buckingham im 1624 nauw aan het parlement aangesloten. Natuurlijk verwachtte men nu van den koning het uitvoeren der plannen en beloften, waarin B in slechts door zijne ondergeschikte: plaats verhinderd was“). Aan die wenschen konde Karel echter niet voldoen. Reeds a zijne beloften aan Frankrijk niet meer vrij in zijne houding tegenover de Engelsche katholie- ken *), was hij te veel de zoon zijns vaders om het parlement te volgen op den democratischen weg, dien het insloeg '°). Aan- stonds gaf dit aanleiding tot onaangenaamheden. Het parle- ment gaf den koning niet alleen geheel onvoldoende geldelijke ondersteuning voor den Spaanschen oorlog "), het begon zelfs zijn recht op het door den koning steeds zonder toestemming van het parlement geïnde pond- en tonnengeld te bestrijden '*). 1) Vgl, o. a. het verhaal van zijne ontvangst te Londen bij zijne terugkomst uit Spanje, bij: Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 70. 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 88. 3) Ranke, Engl. Gesch. II. p. MM. 4) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 88. 5) Ranke, Engl. Gesch. Il. p. 89. 6) Ranke, Engl, Gesch. 11. p. 92. 7) Ranke, Engl. Gesch. 11. p. 109, 81. 5) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. M1. 9) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 92. 10) Ranke, Engl. Gesch. Il. p. 95. 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. O4. 12) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 94, 95. — „Pond- en tonnengeld” is de vertaling, 218 Zoude Karel in deze omstandigheden de langgewenschte_ breuk met Spanje wagen? Het stond te vreezen, dat hij ge- dwongen zoude zijn op den weg, dien zijn vader bewandeld had, terug te keeren en zich in den Europeeschen strijd onzij- dig te houden. Dat konden echter de Staten niet toelaten ; het mogelijke moest gedaan worden om den koning tot den oorlog met Spanje te bewegen. Zij wilden hem daartoe hunne hulp aanbieden, zij wilden wederkeerig van her de verzekering ontvangen, dat hij geneigd was, het pas met hen gesloten verbond te handhaven. Daartoe bood zich eene geschikte ge- legenheid aan in de troonsbeklimming zelve. Het konde eene beleefdheidsverplichting geacht worden, den koning van der Staten deelneming in het geleden verlies te vergekeren, hem hunne gelukwenschen bij zijne komst tot den troon en zijn huwelijk aan te bieden. Onder den indruk dezer overwegingen werd tot eene am- bassade besloten. Spoedig nadat er het eerst van gesproken was), werden de gezanten (het waren de heeren Aerssen van Sommelsdijck en Burmania) benoemd °) en hunne com- missie gereed gemaukt %). Reeds weinige dagen later (16 Ê Jumi 1625) namen zij afscheid van de Staten *) ; Joachimi ver- trok met hen. Ook zij vonden een allergunstigst onthaal °): de alliantie die Becker van het Engelsche „poundage and tonnage” geeft. Wagenaar schrijft geheel onjuist: „ton- en bakengeld”. De woorden zijn eigenlijk onvertaalbaar ; eene letterlijke overzetting als die van Beeker ís de beste. Ook de oude Nederlan- ders spraken van: „pondagie ende tonnagie”, Ranke van: „Pfund- und TFonnengeld.” Vgl. over het pond- en tonnengeld: Blackstone, Comment. I. p. 315. („Tonnage was a duty upon all wines imported; poundage a duty imposed ad valorem on all other merchandize whatsoever”.) 1) R‚S.-G. 22 Mei 1625. 2) RS.-G. 24, 27, 28 Mei 1625. 5) R‚S-G. 12 Juni 1625. — Hunne Instructie was vlg. RSG. 7, 10 Juni 1625 gelijk aan de voor Joachimi gearresteerde. (Zie boven p. 216.) Het stuk is noch in het Register der Instructiën, noch in het Verbaal der ambassade te vinden. 1) RS-G. 16 Juni 1625. — Wagenaar, Vaderl. hist. XI. p. 20. — Hunne reis ging met vele bezwaren gepaard: te Dover aangekomen, vonden zij daar alle paarden en wagens in beslag genomen voor het gevolg van den koning, die met zijne jongge- huwde vrouw naar „Cantelbergh” (Canterbury) vertrokken was. Door toedoen van een aanzienlijk persoon verkregen zij eindelijk een wagen met eenige paarden, die hen ook daarheen voerde. Maar zij troffen het uiet beter. „Niet sonder moeite hebben wy,” schrijven zij, „becomen een Caroche, een wagen ende drie ofte vier peerden, die ons door seer quade ende bijnaest ongebruyckelijcke wegen” te Gravesend brachten. >) Vgl. hier en verder: Verbaal der ambassade van 1625. — Aitzema, Saken van Staet, L. p. 469—76. 219 werd ook in Engeland door koning en volk gewenscht, hoe verschillend beider beweegredenen ook waren '). Spoedig kwam dan ook de zaak tot stand ; en „alsoo ginget met de Ambassade ghelijck met een Medecijn: die gheluckigh werckt in een lichaem, dat alreede van self tot de ghenesingh is ghe- __disponeert,” zooals Aitzema aardig opmerkt. °) Het gelukte aan Sommelsdijck en zijne ambtgenooten te Southampton *) eene offensieve en defensieve alliantie met den koning te sluiten. Behalve de klachten over de Amboinsche zaak waren _ hun bijna geene onaangenaamheden bejegend f) en reeds den _ 29 September konden Van Aerssen en Burmania weder ver- trekken °), terwijl Joachimi als gewoon gezant te Londen bleef. 1) Seer. R.S.G. 13 Juli 1625. 2) Aitzema, Saken van Staet. 1. p. 469. 3) Het verbond kreeg ouder den naam van Tractaat van Southampton eene zekere vermaardheid. (Wagenaar, Vaderl. hist. XI. p. 25—27.) Dikwijls beriep men zieh daarop bij de beslissing van maritieme aangelegenheden. | 1) Toch was het verblijf der gezanten in Engeland verre van aangenaam. Juist in dien tijd heerschte de pest, die ook in de politieke geschiedenis eenigszins bekend werd (cf. Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 98), in hevige mate. Het Verbaal der ambas- sadears geeft daarvan eenige verschrikkelijke statistieke opgaven. Van 27 Juli tot 2 Augustus stierven te Londen en aangrenzende parochiën 2850 personen aan de pest, van 14 tot 20 Augustus 4855! 5) Hun rapport aan de Staten deden zij den 4 October. (R.S-G. 4,6 Oct. 1625.) NEGENDE HOOFDSTUK. STRIJD VAN BELANGEN. 91. De ambassade van 162% Het Engelsch-Nederlandsch verbond, dat in 1625 zoo ge- makkelijk hernieuwd en uitgebreid was, had eene zeer gun- stige uitwerking op de houding van den Engelschen koning. Karel 1 en zijn vertrouwde raadsman, beiden door doodelijken haat tegen Spauje bezield, voelden zich op nieuw versterkt. Het duurde niet lang of de oorlog werd aan Spanje ver- klaard *). Weldra deden zieh natuurlijk de gevolgen voor den Engeischen handel ondervinden. En toen trad een grief tegen Nederland met vollen nadruk op den voorgrond, die geheel en al uit het karakter der onderlinge rivaliteit voort- vloeide. Was reeds in den zomer van 1625 tegen de Neder- landsche gezanten de vrees geuit, dat alle handel op Spanje bij een breuk van Engeland met die mogendheid naar Ne- derland zoude verloopen °), (eene opmerking, waarop toen om het belang van Engeland bij een verbond met de Staten weinig gelet werd,) nu besefte men in Engeland het groote gewicht van dat bezwaar. Nederland had van ouds niettegenstaande den oorlog een levendigen handel met Spanje gedreven. Al scheen zich het nationale gevoel der Nederlanders tegen zulk een winstbejag te moeten verzetten, toch voelden zoowel zij als de Spanjaarden te goed het voordeel van dien handel om hem te beletten; eene vroegere proefneming was om de allerongunstigste re- sultaten niet herhaald ?). Nu de Staten genoodzaakt geweest waren, zulk een verbod in het tractaat van Southampton op 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 1412. 2) Gezegde van den secretaris Conway. (Verbaal der ambass. v. 1625 ad 4 Juli) 8 %) Zie hierover: Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog p. 222— 2. Ei 221 te nemen, !) schijnen zij werkelijk dien handel dan ook toch oogluikend te hebben toegelaten. En waren reeds vroeger de Nederlandsche kooplieden voor Engeland gevaarlijke mede- _dingers in Spanje geweest °), nu de drie landen met elkander jn oorlog waren, bleek het, dat de Nederlandsche energie de Engelschen voortdurend meer van daar verdrong. Dadelijk __ waren dezen geneigd, de reden daarvan te zoeken in de de- loyale handelwijze van hunne bondgenooten, die het weder- _ zijdsche verbond schonden, eene aantijging, waartoe de En- gelschen wel is waar recht hadden met het oog op het trac- _ taat, maar die hunne eigene handelwijze 3) hen had moeten doen verkroppen. Bedenkingen van dien aard weerhielden echter de Engelschen niet; zij wreekten zich op eene wijze, die hun de concurrentie voortaan gemakkelijker moest maken ; door het belemmeren van den Nederlandschen handel. Alle Nederlandsche schepen, ook die waartegen miet de minste redelijke verdenking konde bestaan, werden eenvoudig aange- haald, onderzocht, dikwijls opgebracht *). Onder de anderen deelden natuurlijk ook de schepen der gehate Noordsche Compagnie in dit lot. Men klaagde over het aanhouden van een schip, dat uit straat Davis kwam, door de Schotsche admiraliteit °), en nog in het najaar van 1627 oordeelde de Compagnie het geraden uitdrukkelijk te verzoeken, dat hare schepen vrij en onverhinderd heen en weder mochten varen ®). Vaartuigen van andere reederijen hadden geen beter lot. De onte- vredenheid der Engelschen over de Amboinsche zaak gaf aanlei- ding tot meer represailles. Spoedig werd eene Nederlandsche ambassade noodig geoordeeld. Den 14 Januari 1627 arresteerden 1) Practaat van Southampton art. 20—23. (Aitzema, Saken van Staet. T. p. 471.) 2) The Trade’s Increase. (Harl. Miscell, IV. p. 205.) 3) Zie o. a. het verhaal van het nemen van het schip de St. Esprit, gewoonlijk Woiras genaamd, dat ook later nog ter sprake kwam (Aitzema, Saken van Staet. Lp. 649. — R.H. 10 Oct. 4627), — en vooral de gedurige klachten der Neder- landers over den onderstand. door Pngeland zijdelings aan Spanje verleend door den invoer in de Vlaamsche havens. 4) Wagenaar, Vaderl. hist. XI. p. 58, 59. 5) RS-G. % Febr. 1627. 5) RS-G. 30 Sept. 1627. — De schepen „mette ingeladen Basques” zegt de Noordsche Compagnie, en verklaart dat zij die noodig heeft voor hare nering. De Biscaiers of Basquen waren gewoonlijk de loodsen in de IJszee. (Voorsl. der comm. in: R.S-G. 4 Maart 1625. — Tegenw. Staat. FT. p. 588. — Hist, du pays nomme Spitsb. p. 11.) Waarschijnlijk was het vervoeren van die Fransche onder- damen (de gehuurde Biscaiers waren meestal uit St-Jean-de-lunz) cen der redeneu, waarom de Noordsche Compaenie aanhouding van hare sehepen vreesde. pas 5 222 de Staten de Instructie voor dit gezantschap '). De bekende Jacob Cats was reeds tot ambassadeur benoemd *) : den 9 Maart konde hij vertrekken *). Het was een moeielijke taak, die de gevierde dichter op zich nam %. De Staten bedoelden niets minder dan het sluiten van een zoogenaamd tractaat van marine. De nog tegenwoordig zoo lastige quaestie der oorlogscontrabande kwam daarbij natuurlijk ter sprake en moeielijkheden van allerlei aard werden door de onwillige Engelschen opgeworpen. Alsof dit nog niet genoeg was, kwamen er klachten over geheel andere zaken bij. De „moord van Amboina werd den am- bassadeur telkens voor de voeten geworpen, eenmaal was er weder sprake van de vertraging in het geven van voldoening over de quaestie van de haringvisscherij °), waarvan de Staten na zoo lange rust eindelijk hadden gehoopt ontslagen te zijn. Uitvoeriger werd de andere visscherij-zaak behandeld. Den 19 April werden de klachten der Engelsche noordvaarders formeel in eene conferentie ter tafel gebracht. Het konde der Stateh bedoeling echter niet zijn, nu plotseling na twee jaren rust deze quaestie te doen bespreken. Had reeds in 1625 geen minder persoon dan Buckingham zelf zich moeten te- vreden stellen met eene verwijzing naar den last, dien Joachimi daarover had *®), meer reden scheen er nu te zijn, de zaak voorbij te gaan. De Instructie van Cats zweeg dan ook van de zaak: de Staten waren er op gesteld het daarbij te houden, dat Joachimi de zaak bij gelegenheid zoude behandelen, zoo- als de Engelschen zelven hadden goedgevonden. In dien geest antwoordde dan ook Cats. Hij verklaarde, dat de Sta- ten hem nu geen last hadden gegeven over eene zaak, die 1 RS-G. 8, 14 Jan. 1627. 2) RS-G. 13, 16, 18 Dec. 1626. — R.H.2412,18 Dec. 1626. *) Vergl. hier en verder: Verbaal der ambassade van 1627. — Aitzema, Saken vau Staet. 1. p. 651—55. 4) De goede man verwonderde zich zéer over de hofzeden. Hij zelf verhaalt ons een karakteristiek voorbeeld. Lord Strange, graaf van Derby, was zwaar ziek geweest; zijne jonge gemalin (zij waren slechts éen jaar gehuwd), hertogin van Tremouille en nicht van den prins van Oranje, die Cats als zoodanig ook be- zocht, had hem trouw opgepast. De ambassadeur verhaalt het in zijn Verbaal. „Madame,” zegt hij, „heeft den loff onder alle de Engelsche Ladies, dat sy karen huyswaert in sijn kranckte is bij gewst, sonder oyt haer, ghedeuren desselfs sieckte te hebben gaen vermaecken; twelk,” voegt hij er met naïeve verbazing bij, „in Engld een ongehoort exempel schijnt te wesen.” >) Verbaal der ambass. v. 1627 ad 10 April. 6) RS-G. 14 Dec. 1625, & 223 zoo onverwachts op het tapijt werd gebracht, en waarover de Nederlanders het eerst en het meest reden tot klagen gehad hadden. Hij meende, dat een geschil als dit, waar het alleen de liquidatie van wederzijdsche pretensiën gold *), te veel tijd vereischen zoude, om nu afgehandeld te kunnen worden; hij zag _ geen „periculum in mora”, daar „de limiten om te visschen bij p partien contendenten waeren geraemt” *). Om al deze rede- nen was het wenschelijk en gemakkelijk de zaak eens met _ Joachimi te behandelen, die daartoe voldoende instructie van de Staten had. Na vele discussiën keurden de Engelscherí dit toch goed, en beloofden „ter gelegener tijt” met den gewonen gezant over de zaak te spreken. In eene volgende conferentie werd deze regeling met nadruk bevestigd, toen de Engelsche gezant Carleton, die den Staten altijd welgezind en juist in Engeland aanwezig was, den 24 April het in de vorige zitting behandelde resumeerde. De verschillen over de walvischvangst werden, zoo luidde het, witgesteld tot eenen anderen tijd, om met Joachimi „bij occasie” te worden afgehandeld *), eene regeling te wenschelijker „dewijle de saecke in Groenland jegenwoordel. soo stont, dat de partie onderlinge haere hi miten hadden gemaect, waer ijeder soude hebben te visschen, en dat het verder different in liquidae bestont” 4). Het rechts- punt was dus door Engeland voor goed toegegeven; in de uit- voering van hun recht hadden de Nederlandsche walvischvaar- ders zich zelven geholpen en niettegenstaande alle moeielijkhe- den, hun in den weg gelegd, hun plaats toch weder behouden ! Niet zoo gelukkig slaagde Cats in het hoofddoel zijner zending: den 30 Augustus 1627 moest hij bijna onverrichter zake huiswaarts keeren °). a $ 2. Onrust in binnen- en buitenland. — De ambassade van 1628-—1629. Was reeds de slechte uitslag van Cats’ ambassade op zich zelf den Staten onaangenaam, te erger bleek dit te zijn nu 1) De rechtsquaestie was reeds sinds eenige jaren door de Engelschen niet meer aangeroerd. (Vgl. p. 133 Noot 1 en p. 291 Noot 6.) 2) Zie hiervóor p. 127 Noot 5. 5) Daarvan kwam echter voorloopig uiets. (Zie hierna Hfdst. XIII $ 3. 1) ef. RS-G, 29 Mei 1627. — De Staten hadden reeds dadelijk besloten, hunne oude afwachtende houding weder aan te nemen. 3) Vreede, Inl. tot eene gesch. der Nederl. diplom. IL. 2 p. 134. — Wagenaar, Vaderl, hist, XI, p. 59. 924, eene nieuwe wending der politiek weldra grootere moeielijk- heden bracht. In Engeland was het Fransche bondgenootschap met leede oogen aangezien, en ook in Frankrijk bestond eene partij van veel invloed, die de aansluiting aan Engeland afkeurde. De altijd intrigeerende Maria de Medicis met hare Spaanschge- zinde omgeving greep het oogenblik aan, dat Spanje, voor het Fransch-Engelsche verbond bevreesd, door concessiën eene toenadering van Frankrijk zocht te verkrijgen, om deze in de hand te werken. Richelieu moest toegeven |). — In Hnge- land zag men het met diepen weerzin; de publieke opinie evenzeer als zijn eigen wensch noodzaakten den koning op de beperkende bepalingen van zijn huwelijksverdrag inbreuk te maken en de Fransche omgeving van zijne gemalin weg te zenden. De Fransche regeering voelde zich zwaar beleedigd en wees alle verzoenende stappen af °). Onder den indruk daarvan gaf Karel gehoor aan den luiden wensch zijner on- derdanen en beloofde aan een gezantschap van de belegerde Hugenooten te La Rochelle zijne hulp *). De oorlog brak spoedig uit (1627) Voor de Staten was dit eene zeer ernstige gebeurtenis. Afgezien van het gevaar, dat hun land door de klimmende overmacht van het Oostenrijksche huis dreigde, was er voor de Staten reeds dadelijk reden tot zorg. Hun geheele handel stond op het spel. „Daer dese landen in haer selffs ende hare circumferentie en huysneringen weynich eonsiderabel sijn”, dus zeggen de Staten zelven, „bestaen sy alleenlijck bij de Trafficque ende Commercien ter Zee, ende door de soete Wateren”. Die handel ter zee bepaalde zich, nu die op Spanje verboden, die op de Oostzee door den dertigjarigen oorlog belemmerd was, voornamelijk tot Frankrijk en Enge- land *). Was dit reeds op zich zelf een reden om vrede tus- schen beide mogendheden te wenschen, dat verlangen werd eene gebiedende noodzakelijkheid, daar de Nederlanders, „de enge Zee ofte Canal moetende gebruycken voor hare passages”, 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 145. 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 11618. 3) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 120. 4) Ook de handel in haring stond ten gevolge dezer gebeurtenissen bijna geheel stil, „waermede dan ons,” zoo zeggen de ambassadeurs, „onse Middelen ter Zee sou- den benomen worden.” (Verbaal der ambass. v. 1628—29 ad 17 Oct. 1628.) 225 van beide mogendheden geheel afhankelijk waren !). Daarbij kwam, dat Engeland nog meer dan vroeger de Nederlandsche hepen in het Kanaal aanhield en onderzocht, nu de oorlog et Frankrijk den Engelschen handel op dat land had ge- schorst, van welke gelegenheid de Nederlanders natuurlijk ijverig hadden gebruik gemaakt *). __ Al deze redenen noopten de Staten spoedig weder eene mieuwe ambassade naar Engeland te zenden met de bedoeling, hunne bemiddeling aan te bieden tusschen de oorlogvoerende partijen en het ontslag hunner vele aangehoudene schepen te 8 verkrijgen ®). De gezanten daartoe benoemd (Van Randwijk _ en Pauw, heer van Heemstede) bereikten, na een oponthoud van veertien maanden in Engeland (25 Januari 1628— _ 25 Maart 1629) dit doel gelukkig. Op hun aandringen, onder- _ steund vooral door den Venetiaanschen gezant, volgde in 1630 de vrede met Frankrijk *). Onderwijl was het tusschen koning en parlement tot een _ bepaalde breuk gekomen. Wel was aan den volkswensch in zooverre voldaan, dat men zich van Spanje volkomen had afgescheiden, maar nog bleven er vele grieven over de hui- _ tenlandsche politiek bestaan. De hulp in 1625 aan het kathor _ lieke Frankrijk tegen de Hugenooten verleend”), de aanval op Spanje in het zuiden in plaats van dadelijk in den Palts ®), de slechte uitslag dezer onderneming °), dit alles had volk en parlement in eene hoogst ongunstige stemming gebracht. Im deze omstandigheden traden natuurlijk de oude grieven met dubbele kracht op den voorgrond. In het parlement van 1628 kwam het tot de bekende „petition of right,” die de koning eindelijk genoodzaakt was aan te nemen*). In 1629 was de oppositie nog heviger. De trouwelooze breuk van Karels belofte, bij de goedkeuring der petitie gegeven, had het volk im woede gebracht. De zittmg werd spoedig gesloten en 1) Instructie der ambass. v. 1628—29, in: Verbaal der ambassade van 1628— 290 — _ Deze Imstructie bevindt zich, evenmin als de Nadere Instructie dezer ambassade, _ zonderling genoeg niet in het: Register der „Instructien van de Taren 1623 tot 1632 _ excluys.” é- 2) Nadere Instructie der ambass. v. 1628—29, in: Verbaal der ambassade van _ 162829. d 3) Zie hierover: Verbaal der ambassade van 1628—29. 4) Ranke, Eugl. Gesch. IF. p. 159—65. — Wagenaar, Vaderl. hist. XI. p. 62, 104, 9) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 110. 6) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 112. 7) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 113. 9) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 124—40, ers WE ie 226 koning en parlement gingen voor langen tijd uiteen. Z. M. besloot voortaan alleen te regeeren '). Hoe nijpend ’s konings geldgebrek door zijne hardnekkig- heid zijn mocht, toch werd het anti-katholieke plan niet opge- geven. Was eerst de Paltsische zaak in orde, dan konde men de hervormingen, door de Stuarts in het binnenland beoogd met des te meer kracht ten uitvoer brengen. Eene alliantie, die het grootste gedeelte van Europa omvatte, dreigde het Oosten- rijksche huis en beloofde eene spoedige beslissing. Frankrijk, Engeland, de Duitsche vorsten, Denemarken en de Staten, later ook Zweden, waren gereed het zwaard voor de protestantsche belangen te trekken *). Maar het op zoo kolossale schaal aangelegde plan viel in duigen. De Keizer haalde Denemarken door groote concessiën over, zich verder onzijdig te houden *®), het duurde niet lang of Engeland volgde dit voorbeeld. De bezwaren, aan de onderneming verbonden, waren te gewichtig dan dat Karel 1, nu het bondgenootschap door den afval van zijnen oom van Denemarken tegelijk eenen krachtigen steun en een grooten prikkel voor hem verloren had, er nog aan konde denken, zich verder zoo nauw daarbij aan te sluiten. De vrede met Spanje volgde spoedig. (1630.) Karel L, die in jeugdigen overmoed de politiek zijns vaders had verlaten, had de groote bezwaren van zijne handelwijze leeren inzien “). Toeh lag de Paltsische zaak den koning te na aan het hart, dan dat hij miet zoude zijn voortgegaan, een werkdadig aandeel te nemen aan den strijd, die met zooveel verbittering in Duitsch land gevoerd werd. Door subsidiën ondersteunde hij de protes- tantsche aanvoerders ®) en hielp mede tot den glansrijken tocht van Gustaaf Adolf. Maar ook van deze gedragslijn zoude hij spoedig de keerzijde zien; weldra wendde hij zich weder geheel tot de politiek zijns vaders. 3 ï } ans $3. Een oud middel voor een nieuw doel. Wat konde de reden zijn, dat Karel I,die gedurende zijne geheele regeering zooveel belangstelling toonde in de zaak zijner zuster, reeds na zoo kortstondige krachtsinspanning die N 1) Ranke, Engl. Gesch. IJ. p. 148—56. Ä 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 165,66. 3) Ranke, Eng]. Gesch. II. p. 166, 67. 4) Ranke, Engl. Gesch. IT, p. 167—74. X 5) Aitzema, Saken v. Staet. IL. p. 163, (beroep op het tractaat v, Eng. met de Stn. 5 van 15 Sept. 1634.) — Ranke, Engl. Gesch. II, p. 174—80. * zo atd Je 227 aak, voor eenen tijd ten minste, geheel verliet? De omkeering in Engelands politiek schijnt onverklaarbaar, en toch was Karels ver- anderde houding zeer verstandig. De overwinningen, waartoe hij sinds zijne komst tot den troon had medegewerkt, bleken weldra miet zijnen zwager of diens kinderen ') ten goede te komen ®); de mogendheden, die daarvan het meeste voordeel trokken, waren na Zweden vooral Frankrijk en Nederland ®). Had reeds in 1627 de nauwe aaneensluiting van deze twee machten aan Engeland veel ongerustheid ingeboezemd *), sinds dien tijd waren de betrek- _ kingen met de Staten niet verbeterd. Van Engelsche zijde was het _ voortdurende naijver op Frankrijk, van Nederlandsche de onge- _ decideerde houding van Engeland tegen Spanje, die eene innige _ verstandhouding beletten °). En hoezeer moest Engelands naijver „op de beide mogendheden toenemen, nu het voortdurend oor- _logsgeluk hen machtiger dan ooit maakte *). Langzamerhand begon het reeds mogelijk te worden, dat beide Staten door de verovering der Spaansche Nederlanden een vast aaneengesloten geheel zouden vormen. Daardoor zoude de geheele zeekust tegenover Engeland in handen van zijne mededingers vallen °)- De belangen van den staat kwamen daartegen met nadruk op. _ De vorsten, die de Stuarts op Engelands troon voorafgingen, hadden hunne kracht voornamelijk gezocht in hunne zeemacht. Op het vaste land hadden zij met eene enkele uitzondering vooral daardoor invloed geoefend. De ligging van het land maakte dit na- tuurlijk. De gevolgen waren ook voor Engeland zelf zeer gewichtig. De onde traditie van het dominitum maris der Engelsche koningen konde iets meer zijn dan de aanmatiging van een onmogelijk recht, het mocht een zinnebeeld heeten van den invloed, dien Engeland met zoo gelukkig gevolg had trachten te oefenen. Engeland had eens werkelijk aanspraak kunnen maken op den naam van koningin van den oceaan, in de omringende zeeën had het somtijds opper- machtig geboden, onbeschroomd had het zich met zijne mede- dingers durven meten. Nu echter dreigde een groot gevaar. Riche- Sf) Frederik van den Palts stierf in 1632. Zijne aanspraken op den Palts gingen watuurlijk op zijnen oudsten zoon Karel Lodewijk over. #) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 175,76, — 3) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 11. 4) RS-G. 20 Nov. 1627. — Verbaal der ambassade van 1627 passim. dt 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 181—83. — Vreede, Gesch, der Nederl. diplom. 11,2. p. 109. _ 6) Dépêche van den Franschen gezant te Londen, bij: Ranke, Engl. Gesch. IT, p. 182 Noot. — Aitzema, Saken van Staet. II. p. 163. — Vreede, Gesch. der Nederl. diplom. 11,2. p. 274. 7) Ranke, Engl. Gesch, Il. p. 182, 15% 228 lieu had het gewicht eener oorlogsvloot ingezien: reeds werd daaraan in Frankrijk gewerkt *). En zag men dit op zich zelf in _ Engeland met schrik: Frankrijks macht ter zee steeg verbazend _ door het nauwe verbond met Nederland, dat sinds lang de tweede zeemogendheid was geweest, dat gedurende den tijd van Jakob P’s vredespolitiek bijna de eerste geworden was °). Te meer aanstoot _ gaf dit, nu zulk een klein volk Engeland naar de kroon dorst steken. Eene handeldrijvende natie als de Engelsche, bij wie de commerciëele belangen op den duur zwaarder wogen dan alle andere *), konde dit bij alle ingenomenheid met het protestantisme _ niet rustig aanzien. Het was niet te loochenen, de toestand werd gevaarlijk *). Onder deze omstandigheden moest de regeering zelve inzien, dat de hulp, zelfs aan een nauw verwant vorstenhuis, aan een volk waarmede men door gelijkheid van godsdienst _ verbonden was, eene poging tot zelfmoord mocht heeten. Het volk, altijd op Nederland zoo naijverig, konde de juistheid dier — beschouwingen niet loochenen. Hoe natuurlijk was het dan ook, dat er reeds ten tijde van het anti-Spaansche verbond sporen _ merkbaar waren, waaruit men konde voorspellen, wat in de ' naaste toekomst hoofden «en harten zoude bezighouden ! Met _ meer kracht vertoonde zich ditzelfde streven, toen de vrede weder aan Engeland geschonken was. 8 Reeds in 1625 klaagde het parlement met nadruk over den geheel onvoldoenden toestand der Engelsche marine *). De koning sloeg dien wenk niet in den wind, en tot verbazing van geheel Europa wendde zich de Engelsche macht na de oorlogsverkla- : ring aan Spanje niet naar den Palts, zooals het natuurlijkst scheen, maar begon de vloot de Spaansche kusten te bestoken *). Het was een bewijs, dat Engeland zich zijner roeping weder bewust werd, Toen daarop de maritieme uitrustingen van Frankrijk bewezen, dat Richelieu dit streven opmerkte en er van zijnen kant een tegenwicht aan wenschte tegenover te stellen, be- schouwden de Engelschen dit als een rechtstreekschen aanval op hunne eeuwenoude souvereiniteit over de zeeën, die zij steeds de Engelsche noemden ’). Meer en meer trad het EENES rn le eN Mk ada 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 119. — Treatise of the Dominion of the Sea, p. As 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 181. ig 5) Vgl. o. a. daarover de merkwaardige nota van den Venetiaanschen gen bij Ranke, Engl. Gesch. Il. p. 168 Noot 4. *) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 185,99. ?) Guizot, Hist. de Charles JI, IL. p. 137. ®) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 112. 7) Ranke, Engl. Gesch. IT. p. 119. 229 streven naar uitsluitend gezag over de zee op den voorgrond. De onderneming tot ontzet van La Rochelle !), om andere redenen reeds zoo populair, droeg dan ook de volledige goed- keuring der natie weg. Ook het totaal mislukken van den aanval ontmoedigde de Engelschen miet : integendeel men spoorde den koning tot nog grootere versterking der vloot aan °). Uitgebreider uitrustingen deden voor het volgende jaar goede _ hoop koesteren *) toen het laatste bolwerk der Hugenoten nog _ vrij onverwacht den vijand in handen viel. (1628.) *) Het konde niet anders dan de Engelschen te meer aanvuren, dat juist in dien tijd de quaestie van de oppermacht ter zee een vraag- punt was, waarop de pretensiën der Noordsche mogendheden de oogen der geheele beschaafde wereld met belangstelling gevestigd hadden °). Engeland was zeer geneigd, dergelijke aanspraken als de zijne, door anderen opgeworpen, te bestrij- den, en na den vrede met Frankrijk was het daartoe dat men de door Karel I te verleenen hulp bestemde *®). Niet lang duurde het eer deze neiging der Engelschen in botsing kwam met de belangen der andere zeemogendheid, de Vereenigde Provinciën. Reeds in 1633 maakte de gezant Joachimi bij een bezoek in Nederland de Staten opmerkzaam op hetgene in Engeland voorviel en op het gevaar, dat voor hen daarmt konde voortvloeien. „De Engelschen,” zoo schrijft hij in zijne belangrijke opgave over den stand van zaken in Engeland en de loopende geschillen met de republiek *), „pre- tenderen int gemeen heeren ende Meesters te wesen in de nauwe zee”. Dringend verzocht hij de Staten toch alles te vermijden, wat de Engelschen in hun prikkelbaren toestand aanleiding tot klachten konde geven over eene zaak, die hun zoo na aan het hart lag *). En zulk eene waarschuwing was niet overbodig °). Herhaaldelijk. kwamen er in die jaren 1) Ranke, Engl. Gesch. IJ. p. 120. 2) Rapin Thoyras, Hist. d'Anglet. VII. p. 387. 3) Ranke, Eng). Gesch. II. p. 145. 4) Ranke, Engl. Gesch. 11. p. 146,60. 3) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 165. 6) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 165. 7) Voor de toenmalige betrekkingen tusschen beide landen is deze opgave bijzonder merkwaardig Reeds in eene dergelijke van 3 December 1631 betreffen de punten, die Joachimi den Staten als belangrijk opgeeft, allen de zee. (L. E. 1631.) _ 8) RS-G. 19 Nov. 1633. 9) In 1633 was de Engelsche aauspraak op het dominium maris reeds zoo alge- meen bekend, dat men het noodig oordeelde achter de editie, in dit jaar van De Groot's Mare Liberum verschenen, het groot entrecours van 1496 te doen afdrukken klachten in over gewelddadige handelingen van Nederlandsche matrozen, die zich in hun gevoel van macht niet ontzagen, de onzijdigheid van de zoogenaamde „King’s Chambers” 6), waarop de Engelschen zoo gesteld waren, ja zelfs van de havens te schenden door het aanvallen en veroveren van vijandelijke schepen, vooral Duinkerker kapers, op die plaatsen *). De Staten, die op Joachimi’s opmerking niet veel acht sloegen, zagen later toch het gegronde daarvan in; zij maakten zich zelfs ernstig ongerust, toen voortdurend nieuwe berichten van groote uitrustingen voor de Emgelsche vloot spraken. Tegen die ongerustheid protesteerde de Engelsche resident Boswell ®) in zijne memorie aan de Staten van 25 Mei 1635 *); hij wilde voorkomen, dat de klachten, die van weerzijden luide opgin- gen, een breuk tusschen beide landen veroorzaakten. Het stuk, dat hij daartoe overhandigde, getiteld: „Dessein de Sa Mat de la grande Bretagne p sa flotte prente”, plaatste de volgende vijf punten op den voorgrond : 1°. De koning wenschte in vrede te leven met al zijne naburen. 2°. Daarom was het noodig, zich zelven in staat van tegenweer te stellen tegen mogelijke aanvallen. Vooral was de bedoeling „de comserver son droict ancien et indubitable au domimion de ses Mers, et de ny permettre aux autres d’eniamber sur ses marches, s’at- tribuants du pouvoir souverain en ces parts. Mais de le faire rendre à ses Admiraux ef Navires Royaux Phoumage et la — recognoissance qu’ils ont faiet aux temps precedents.” 3°. Daar- — uit vloeide voort ’s konings plicht en recht, onderdanen en bondgenooten ter zee te beschermen en hun te verleenen „sauf conduit et convoy, que raisonnablement ils requereront/. 4°. Maar dit doel konde niet bereikt worden zonder de macht, alle vreemde oorlogschepen te beletten in ’s konings zeeën eenige eigendunkelijke daad te plegen. 5’. In een woord Z. M. bedoelde niet iemand onrecht te doen, maar integendeel als verkondiging van Nederlands recht op vrijen handel en vrije visscherij. (Zie hiervóor p. 10 Noot 2.) 1) De „King’s Chambers” waren kleine gedeelten van de zee rondom de Engelsche kusten, die in 1604 nauwkeurig bepaald en van de overige zee afgescheiden waren. Zij werden uitdrukkelijk eu voor goed onzijdig verklaard. (ef. Selden, Mare Clausum, in: KJ Opera. IL. p. 1868 vlg.) 2) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 181. — R.S.-G. passim. 3) De ambassadeur Carleton was in 1628 vertrokken, zijnen neef, mede Dudley — Carleton genaamd, in zijne plaats als agent achterlatende. (R.S.-G. 22 Apr. 1628.) # Deze was na een paar jaren (R.S.-G. 10 Nov. 1632) vervangen door den resident Boswell, die jaren lang Engelands vertegenwoordiger bij de Staten bleef. ij, 4) Aitzema (Saken v. Staet, II. p. 164) plaatst deze memorie verkeerdelijk in 1634, 231 onderdanen en vreemden recht te verschaffen in zijn ge- wend, maar tevens was openlijk aan de Staten kennis gegeven van: de pretensiën en plannen van Engelands beheerscher. „Dese dinghen schenen alle te zijn niet onbillijek” °), maar de Staten konden daardoor toch niet gerustgesteld worden toen in dezelfde dagen Joachimi het onheilspeliende bericht overzond, dat de koning reeds zoover gegaan was, al zijne onderdanen wit vreemden zeedienst naar huis te roepen om de ing der vloot te versterken *). Voor personen, die dieper zagen dan de oppervlakte der dingen, was ook het invorderen van shipmoney onder beroep op oude tijden iets meer dan een middel om Karels ledige schatkist buiten het parlement om te vullen *); voor hen was het verschijnen van Seldens Mare Clausum °) eene gebeurtenis van belang. Het konde niet uitblijven, of deze ontwakende neiging van Engeland om weder naar het zeekoningschap te streven, moest een ongunstigen invloed oefenen op de slapende: visscherij- geschillen. Sinds 1623 had men van beiden weinig meer ge- hoord. De Staten mochten zich dan ook gevleid hebben, dat beide zaken voor goed van de lijst der „differenten ende saecken, die tusschen Engelandt ende dese landen, haer ver- tonen ende openstaen” waren verdwenen. Met de Groen- landsche quaestie was dit werkelijk het geval. De zaak was ongetwijfeld de minst belangrijke van de twee, en sinds de Engelschen toegegeven hadden, dat de geheele quaestie tot eene vergoeding voor geledene schade werd teruggebracht ®), ) RS-G. 25 Mei 1635. — Zie den brief van den staats-secretaris Coke, die ‚ Boswell tot het overleveren dezer memorie autoriseert, in: Treatise of the Dominion of the Sea. p. 63,69. „We ‚hold it a Principle, not to be deny’d,” schrijft Coke, „that the King of Great Britain is a Monarch at Land and Sea, and that it concerns him as much to maintain his Sovereignty in all the British Seas, as with- in his Three Kingdoms, because without that, these cannot be kept safe, nor he preserve his Honour and due Respect with other Nations.” Coke sprak in den- zelfden brief reeds van vele vèrreikende plannen van zijnen meester, waarvan som- mige het volgende jaar, andere eerst na Karels dood, enkele geheel niet uitgevoerd zijn. Boswell sprak de Staten daarvan voorzichtigheidshalve niet. (Zie meer uit dezen brief hierna: Hfdst. X 8 2.) 2) Aitzema, Saken v. Stact. II. p. 164. 3) RS-G. AU Mei 1635. 4) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 200. ») Ranke, Engl. Gesch. II. p. 184. 8) De rechtsquaestie was trouwens van zelf opgelost. Door het verjagen der wal- visschen naar de volle zee was het bezit van Spitsbergen niet meer als vroeger 282 was het niet de moeite waard om daarover gedurig onaange-_ name nota's te wisselen. Anders was het echter met de an-_ dere quaestie. Zoolang Engeland in oorlog was met Spanje bleef het natuurlijk raadzaam de Staten te ontzien, maar op-_ merkzame toeschouwers moeten toch reeds vóor den vrede gezien hebben, dat Karel 1 slechts daarom niet meer van eene zaak sprak, die aan zijn volk zooveel belang inboezemde, — omdat hij zich vooralsnog onmachtig voelde, ze met kracht aan te vatten !). Hoe zoude het mogelijk geweest zijn, dat hij juist nu eene vordering opgaf, die door de verlevendigde pretensiën van het dominium maris zoo bij uitstek aan de orde van den dag was? Ook droeg men van Engelsche zijde zorg, dat de zaak niet vergeten werd. De Nederlanders hielpen daartoe in het bewustzijn hunner macht ter zee tel- kens zelven mede. Reeds in 1628 hadden zij het gewaagd aanleiding tot de oude onaangenaamheden te geven °). Weder luidde het, dat men tets moest doen „noopende de clachten van d'insolentien van ’t bootsvolck ende visschers deser landen in Schotlant’; weder was het bescheid, „dat Extracten uyt de Placaten daertegen gemaeckt, sullen worden getogen, ende aen de Heeren Cancelaer van Schotland behandight, ende ordre ghestelt aen de Admiraliteyten ende die van de Visscherije, om aen de Schepen ende het Volek suleke vermaninge te doen, dat sy die insolentien achterwege laten, of volgende de Placaten daer over gestraft sullen worden” *). Carleton ontzag zieh dan ook niet, omstreeks dien tijd vrij vinnig te dreigen, dat, zoo de Staten hem niet weder als van ouds volgens de tractaten zitting in den Raad van State lieten nemen, de koning van Engeland ook wel eens „konde segghen dat alle vernietight; ende sijn Majesteyt soude konnen doen ophou- den alle effecten van sijne affectie ende vriendtschap: gelijck oock de hiberteyt van te moghen Visschen op sijne Kusten.” } Eene veelbeteekenende aankondiging ! noodzakelijk voor de visscherij. Bovendien had de Eugelsche walvischvangst, nadat de Compagnie ze reeds in 1619 had opgegeven, zéér weinig te beteekenen. (Zie hier- vóor p. 133 Noot 1.) 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 185. a ?) Ook de Franschen klaagden over de gewelddadige handelingen der Nederlandsche visschers. (R.S.-G. 10 Juni 1625.) 3) RS-G. 27 Dec. 1628. — R. H. 5, 20 Dec. 1628. *) Aitzema, Saken v. Staet. IL. p. 764. ht d 233 se _ Erger nog werd het, toen Engeland den vrede met Spanje sloot. Joachimi schreef dadelijk na het bericht daarvan om raad, „hoe te ontgaen de gedreyghde difficulteyten ten aen- sien van den Haringhvanghst.” ') Na rijpe overweging meenden echter de Staten, „al was ’t schoon soo dat verscheyde con- siderable poincten in de voorschreve Missive werden gevonden, daerop van wegen desen Staet wel serieuselijck dient te wer- den gelet, om in geen ongelegentheydt met de Onderdanen van sijne Majesteyt van Groot-Brittannien te vallen, dat het evenwel bekommerlijck ende gansch dangereus was voor desen Staet op deselve cousideratiën bij Resolutie ijet wat seecker te determineren.” Daarom verzocht men dan ook Joachimi deze zaken „met alle circumspectie ten meesten dienste van _ den Lande te beleyden,” en van tijd tot tijd van het in En- geland voorvallende bericht te geven °). — Spoedig was dit weder noodig. Reeds in Mei schreef Joachimi op nieuw, „dat- tet stuck vande visscherie bij de Engels seer wert beharticht.” De Staten, van hunne onmacht in deze zaak bewust, konden er miet anders op antwoorden dan met het hernieuwde ver- zoek, „een wacker ooch te willen slaen op alle ’t geene deses aengaende soude mogen in Engelant verhandelt worden” *). Werkelijk was dit noodig. De Engelschen, die het nog ongeraden oordeelden, openlijk tegen Nederland op te treden, benadeelden op alle wijzen bedektelijk de visscherij hunner mededingers. Alle middelen werden in het werk gesteld, om de Pngelsche visscherij in beteren toestand te brengen tegen den tijd, dat men met de Nederlanders in het strijdperk zoude treden; de minste ongepaste handeling van die zijde werd met grooten ophef den Staten voorgehouden. Zoo _ klaagden de Staten over het begunstigen van Spaansche sche- _ pen, die in Engelsche en Schotsche havens een toevlucht vindende van daar uit de Nederlandsche visschers aanvielen en benadeelden *), pogingen ook van Vlaanderen uit nu en dan beproefd °);— zoo leverde Boswell in Februari 1635 eene memorie in met klachten over den „ouverlast,” door Neder- landsche kapiteins aan eenige visschers van Yarmouth ge- ID R. H. 14 Jan. 1631. 2 R. H. 18 Jan. 1634. 9) RS-G. 7 Juni 1631. — Aitzema, Saken v. Staet. T. p. 1142,43. 4) RS-G. 4,6 Nov. 1632. (cf. R.H. verg. v. 9 Juli—2 Aug. 1631. p. 31.) 6) R.S-G. 20 Oct. 1632. 234 daan '), en werd er in Engeland „seer geroepen” over het nemen van een haringbuis van dezelfde stad, die toch dade- lijk vrijgegeven was; men beweerde zelfs dat Nederland den J Engelschen de visscherij wilde beletten *). Maar het belangrijkst waren de pogingen der Engelschen om hunne eigene visscherij op te heffen uit den toestand van diep verval, waarin zij sinds lang geraakt was. Ongetwijfeld sloegen zij zoodoende den goeden weg in om hunne zeemacht weder groot te maken als vroeger; zulk een plan was geheel in overeenstemming met den nationalen wil*). Reeds in 1628 schijnt men door het heffen van een tol te „Jarmont% (Yar- mouth) de Engelsche visschers tot krachtige concurrentie te hebben willen aansporen f). Waarschijnlijk stond dit ook in verband met het verbod van uitvoer van haring uit Engeland door Nederlandsche schepen °), en het belasten der gezouten visch uit Nederland ingevoerd *), waarvan in 1631 sprake was 7). Ook een plakkaat werd over de Engelsche visscherij uitgevaardigd, waarbij die in navolging der Nederlandsche aan vaste regels onderworpen werd *). Verreweg de gewichtigste van alle maatregelen, die op 1) RS-G. 26 Febr. 1633. 2) R.S-G. 19 Nov. 1633. 3) Vgl. o. a. Hiteheoeks en Gentlemans hoven (p. 38,85) aangehaalde werkjes. 4) R.H. 5,20 Dee. 1628. — Waarschijnlijk diende deze tol om het verkoopen van haring aan de Yarmouthsche opkoopers (zie vóor p. 89) te beletten en hen zoodoende tot eigene werkzaamheid aan te sporen. — In dezelfde opgave maakt Joachimi in eenen adem hiermede de Staten ook opmerkzaam op „het bouwen van een Stad in de Eylanden achter Schotland.” De Staten antwoordden daarop zeer natuurlijk: „dat men niet begrijpen kan ’t selve van consideratie voor desen Staet te wesen, ende daerom daer van geen ghewag te maecken,” maar toch schijnt dit plan der Engelschen met de vermeerdering van hunne visscherij in nauw verband gestaan te hebben. Reeds Ralegh was in 1640 in zijne: Observations touching trade and commerce (Works VIJL. p. 371.) zeer ingenomen met een plan om eene groote zeestad te bouwen ter bevordering der visscherij. 5) Dit verbod moest waarschijnlijk een einde maken aan een oude grief der Engelschen. (Zie hiervóor p. 89 Noot 2.) De Nederlanders, niet tevreden met hunne slechte haring aan de Engelschen te verkoopen, voerden die, nadat ze in Engeland gerookt was, met hunne schepen weder van Engeland uit. 6) Deze maatregel moest natuurlijk dienen om de concurrentie aan de Engelsche visschers gemakkelijk te maken. — De woorden zijn trouwens niet zeer duidelijk : „de soute visch van hier ende als uyt Engelant gaende,” staat er. 7) RS-G. 3 Dee. 1631. Een dergelijke maatregel had reeds J.R, in 1615 aanbevolen. (The Trade’s Increase, in : Harl. Miscell. IV. p. 246.) S) R. H. verg. v. 9 Juli—2 Aug. 1631. p. 92. Het plakkaat draagt den datum 3 Juni 1631. (24 Mei v. h. 7e jaar v. koning Karel), en bepaalt den tijd, de plaats en de wijze der Engelsche visscherij, vooral den vorm der netten, Het is te vin- der in de L. E‚ 1631 bij Joachimi’s brief van 16 Juni, 235 deze zaak betrekking hebben, was echter ongetwijfeld de oprich- ting eener compagnie voor de haringvisscherij door eenige aanzien- ijke Engelschen '). Door samentrekking van alle krachten hoopte men de Engelsche visscherij te doen toenemen en met hare mededingster ten minste op gelijken voet te doen geraken. De koning verleende aan die compagnie octrooi °), en men maakte zich gereed met een veel grooter aantal buizen dan vroeger ter haringvaart uit te zeilen. De Staten zagen het met zorg °), maar hunne bekommering was onnoodig. _ Natuurlijk verloor de compagnie in de eerste jaren *), bij-de sterke concurrentie der Nederlanders was voorloopig niets an- ders te verwachten. Toch schijnt men reeds daardoor den moed verloren te hebben: misschien was het kapitaal te klein, de bekwaamheid der visschers nog onvoldoende. Hoe het zij, de compagnie ging na weinige jaren te niet °). Maar toch dreigde Engeland met de Staten eerlang in conflict te zullen geraken : de quaestie had reeds eene spanning veroorzaakt, die op de betrekkingen van beide landen begon in te werken. Ook in Frankrijk werd men opmerkzaam op de plannen van Engeland. Kwam Karel 1 minder dikwijls in botsing met eene mogendheid, wier marine nog in het opkomen was, des te beslister wezen ook de Franschen de aanmatigingen terug, waartegen de Staten slechts vertoogen durfden in te dienen. Zij ontkenden ronduit alle aanspraken der Engelscheu en verklaarden met betrekking tot de zee niet dan mach- tigen en zwakken, geene eigenaars en onderhoorigen te ken- nen °). De Engelschen waren nu ook begeerig zich de mach- tigen te toonen, en de Staten, bevreesd voor een nieuw con- flict tusschen beide mogendheden, deden een middel aan de hand om dit te voorkomen. Zij stelden voor, dat de Fransche schepen voorloopig onder Nederlandsche vlag zouden zeilen: zoo zouden die, zonder aan hunne waardigheid te kort te 1) RS-G. 19 Nov. 1633. 9) RSG. 5 Oct. 1632. 3) RH. 15 Sept. 1634. 9) RH. 15 Sept. 1634. — Verbaal Joachimi v. 1636 ad 10 Sept. ») Wagenaar, Vaderl. hist. XI. p. 260. — Van Beveren zinspeelt daarop in zijne Propositie aan Karel I van 20 Augustus 1636. (Verbaal 1636—37 ad 20 Aug. 1636.) — Nieuwe pogingen in de achttiende eeuw hadden even weinig succes. (Por- tielje en Vissering, Gesch. der tariefsherv. p. 84. — Mac Culloch, Diction. of comm. p. 662,63. — Achenwall, Staatsverfass. L. p. 280. — Nickolls, Remarques. Pp. 144, — vooral: Verslag over de zee-visscherijen. p. 27 vlg.) 9) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 184, — Wheaton, Hist. 1. p. 201. — Vgl. ook hierna p. 249, 236 doen, kunnen handelen zooals de Nederlandsche schepen gewoon waren, en zich aan de vereischte eerbewijzingen on- derwerpen '). Zoo al de Franschen tot deze ontduiking ge- neigd waren, veel kan het niet gebaat hebben: de Engelschen _ ontzagen zich niet schepen onder vreemde vlag op te brengen, wanneer zij door het strijken van het „pavilioen” niet toon- den, Engelands suprematie te erkennen °). De spanning nam toe: het kwam zelfs zoo ver, dat men spreken konde van „de d dispute van de hoocheit ende preeminentie ter zee” tusschen — Frankrijk en Engeland *). % Wat zoude koning Karel in deze omstandigheden doen? Hij konde het niet over zich verkrijgen, twee mogendheden _ te ondersteunen, met wie hij op zulk een gewichtig punt in openbaren strijd dreigde te geraken. Daarbij kwam, dat de aansluiting aan hen toch noodzakelijk een nieuwen oorlog — met zich zoude brengen; die oorlog zoude veel geld kosten — en geld had Karel niet. In zijnen toestand was een verbond met Spanje het eenig mogelijke redmiddel; Spanje, dat hem wel eenmaal reeds teleurgesteld had, maar dat toch van den _ anderen kant weder zooveel beloofde, — dat uitzicht gaf op spoedige en vreedzame regeling der aal. en kostbare Paltsi- sche zaak, — en dat bovendien elk plan om den overmoed der beide gehate mogendheden te fnuiken gaarne zoude zien, ja „ondersteunen. Verscheidene malen was er reeds sprake geweest _ van een Spaansch Engelsch verbond *), nogmaals en nu beslis- ter had de aansluiting plaats ®). Zoo naderde het jaar 1636, een jaar waarin de pretensiën van den koning van Engeland het onderwerp van groote onaangenaamheden zouden zijn. Om _ deze goed te begrijpen is het ea den toestand, waarin i Karel 1 zich toen bevond, iets uitvoeriger te bespreken. I) RS-G. 7 Aug. 1635. 2) B De van Pauw nit Parijs dd. 25 Jan. 1636 (Seer. R.S-G. 6 Febr. 1636) vermeldt zulk een geval. 3) RS-G. 7 Aug. 1635. 4) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 182,85. >) Ranke, Engl. Gesch. IJ. p. 186,89. BEEN DE HOO PD ST U.KE DE AMBASSADE VAN 1656—1657. $ 1. Eene moeieliijke keus. De strijd tusschen koning en parlement was in 1636 in vollen gang. Die strijd, onder Jakob IL begonnen, was reeds lang de tweede periode ingetreden: sinds 1629 regeerde de koning zonder parlement. Het was hem met zijne neiging tot het absolutisme niet mogelijk geweest, in vrede te leven met een lichaam, dat getoond had ernstig te meenen wat het voorhad, dat vóor alles aangedrongen had op herstel zijner vele grieven. In die tweede periode (1629—41) was het in Engeland rustig, maar, men konde er zich niet in vergissen, het was de rust, die den storm voorafgaat. Het volk verza- melde kracht om den strijd te strijden, die zoo tragisch ein- digde met den ondergang van den koning. De telkens meer willekeurige maatregelen, die Karel 1 nam om zijne geldver- legenheid te doen ophouden, en de bijeenroeping van het par- lement onnoodig te maken, strekten alleen om het Engelsche volk in zijn tegenzin tegen de politiek der Stuarts te verster- ken. Het voorgestelde doel bereikte de koning slechts gedeel- telijk. De door het parlement niet goedgekeurde heffing van het pond- en tonnengeld bleek, hoeveel zij ook op mocht bren- gen, onvoldoende. In 1653 nam de koning zijn toevlucht tot een maatregel, die door zijne reactionnaire strekking het geheele volk in beweging bracht. Allen, die zich gevestigd hadden op grond, die oudtijds als koninklijk jacht-domein beschouwd werd, werden gedwongen daarvoor te betalen, zoo zij hunne bewering, dat het recht daartoe hun ver- koeht of geschonken was, niet met de stukken konden be- wijzen. Daar de overgroote meerderheid die soms eeuwen- oude documenten niet meer bezat, was het gevolg, dat geheele 238 graafschappen tot jachtterrein werden verklaard!) en de aan die verklaring verbonden lasten moesten dragen. Nog was de opbrengst niet voldoende om Karel 1 eene van het par- lement onafhankelijke positie te verschaffen. Al hield hij zich zooveel mogelijk buiten den algemeenen godsdienstoorlog, — steeds lag den koning van Gods genade de zaak zijner zuster, _ de koningin van Bohemen, na aan het hart. Fene nieuwe be- lasting was dus onvermijdelijk. Im deze omstandigheden was _ de ontdekking van den attorney-general Noy van het grootste gewicht. Deze had onder de oude staatsstukken het bewijs gevonden, dat in vroegere eeuwen de Engelsche koningen, — verdedigers van Engeland te land en ter zee, zonder toestem- ming van het parlement somtijds aan de groote havensteden eene belasting in schepen opgelegd hadden tot verdediging der kusten. Wel is waar was dit eeuwen geleden, maar toch was er nog een praecedent uit latere tijden. Koningin Elisa- beth had op deze wijze de Engelsche vloot bijeengebracht, die de Spaansche Armada in 1588 zoude afweren. Noy’s ont-_ dekking kwam Karel [ uitnemend te stade. Niet alleen beloofde de belasting de schatkist zonder tusschenkomst van het par- lement te vullen, ook andere voordeelen konde men er onmid- — dellijk van verwachten. De uitbreiding der vloot werkte natuur- lijk ’skonings streven om zich eene onafhankelijke positie — te verschaffen door de vorming van een staand leger ®) in de hand; de versterking der zeemacht op zich zelve konde den souverein der zeeën niet anders dan aangenaam zijn. Dadelijk was dan ook de belasting, „shipmoney’ genaamd, onder voor- wendsel dat het Fransch-Nederlandsche verbond Engeland met gevaar dreigde, over geheel Engeland uitgebreid. In 1634 was deze uitbreiding door de rechterlijke macht goedgekeurd : in 1) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 197,98. — Verg. over den toestand, waarin het land door dien maatregel geraakte: Verbaal van Van Beveren 1636—37 ad 3 Juni — 1636. De gezant was op reis naar de kust geweest en konde ‘savonds zijne woning niet meer bereiken. Ik overnachtte dus, schrijft hij, „int graefschap Pssex, % welck ick verstaen hadde foreest (soo men spreeckt) verclaert was, ofte tot wildernisse ver- vallen te sijn, dat is, dat niemandt aldaer eenige heggen, heiningen ofte slooten, daer men het landt mede afheinigt, mach houden, geene boomen suoyen of afcap- pen, geene huisen te repareren, maer alles gemeen ten behoeve van des Coninckx wilt te laten leggen, welcken aengaen eenigen tijt proces geweest was.” (Het woord „wildernis had in de 16e en 17e eeuw niet als nu de beteekenis van: onbebouwd — land. Men bedoelde er toen mede een terrein, dat ten behoeve van de jacht aan zekere servituten onderworpen was. Zie o.a. Gr. Placaetb., Register. P: 653. — Van Zurek, Codex Batavus. II. p. 1169 vlg.) ?) Ranke, Engl, Gesch. II. p. 221,37. 239 1636 volgde de definitieve uitspraak der rechters, dat de medewer- king van het parlement hiertoe niet noodig was. Nog meer tegen- ‚ stand dan de quaestie van het jacht-domein vond deze maat- regel: ontelbaar zijn de vonnissen, over het innen der belas- ” ting gewezen !). Was het Karel I niet mogelijk, wilde hij den strijd met het parlement doorzetten, dergelijke uitersten te vermijden ? De schildering van Engelands verhouding tot zijne naburen zal het antwoord geven. Nooit hingen Engelsche binnen- en buitenlandsche politiek nauwer samen dan in deze jaren. Al was Karel 1 veranderlijk in de middelen om zijn doel te bereiken, hij bezat daarbij eene doorzettende kracht, die van geen buigen wist, wanneer het de bereiking van dat doel op den gekozen weg gold. En dat doel was boven alles het ideaal zijns vaders: de beves- tiging der Stuarts als onbeperkte heerschers over Groot-Bri- tannië. Wat was dan ook natuurlijker, dan dat hij na eene enkele jeugdige uitspatting terugkeerde tot de politiek zijns vaders, die eene onzijdige en bemiddelende houding tusschen de verschillende mogendheden verkozen had boven een krach- tig ingrijpen in de Europeesche politiek ? Maar toch wareu er oogenblikken, dat Karel 1, meer koning dan zijn vader, ge- negen scheen zijne onwaardige houding te verlaten en aan het hoofd van de protestantsche vorsten moedig zijn zwaard in de weegschaal te werpen. Dan echter was het altijd zijn geldgebrek, dat hem weder tot werkeloosheid doemde. Aan een vergelijk met het parlement dacht hij niet: Engelands koning wilde hij zijn in den zin dien hij aan dien titel hechtte. En dan had toch ook de plaats, die hij nu in Europa innam, veel wat eenen vorst konde aantrekken : beurtelings gevleid door beide groote partijen, van beide kanten als de redder der goede zaak begroet, had hij de aangename bewustheid, dat het in zijne macht stond de krijgskans naar de zijde te doen over- slaan, die hij steunde. Het zoude hem, den vorst van het slechts half-hervormde Engeland, niet moeielijk gevallen zijn, die positie op den duur in te nemen, ware niet het huwelijk zijner zuster met Frederik van den Palts altijd een hinderpaal gebleven. Hoevele bezwaren eene inmenging in de Europeesche politiek ook had, toch konde Karel niet verdragen, dat de zuster van den koning van Engeland als ballinge de gastvrij- heid moest genieten van een kleinen staat. Daaraan moest een einde komen! Hij had daartoe den weg gevonden, die I) Ranke, Engl. Gesch. II, p. 199—202. 240 met zijne neiging en omstandigheden het best overeenkwam, in aansluiting aan de katholieke partij. Ongezind om krachtig mede te helpen tot vernietiging der Duitsche protestanten, eene daad, die slechts zoude gestrekt hebben om zijne onder-_ danen nog meer van hem te vervreemden, bleef hij altijd een bondgenootschap met den Keizer zelven vermijden. Aan | het met het Duitsche nauw verbonden Spaansche vorstenhuis stelde hij echter onveranderlijk éene voorwaarde voor een bondgenootschap. Die voorwaarde was het aanwenden van — allen invloed, dien de koning van Spanje natuurlijk op den Keizer moest hebben, om dien tot herstel van den jongen — keurvorst vaa den Palts in zijne landen en waardigheden te bewegen. Met Spanje vereenigd tegen Nederland op te treden, daarin zag Karel I niet alleen geen bezwaar, maar zelfs be- paald zijn belang. Waren eens de Nederlanders ten onder gebracht, de Fransche invloed op hen verbroken, dan konde hij zich weder geheel wijden aan zijn doel in Engeland zelt. H Zoo is het te verklaren, dat Karel [, wiens eerste ij ved daad was het breken met Spanje, toch weder tijdelijk terug- keerde tot een bondgenootschap, dat zijne sympathie niet bezat '). En zoo ooit, dan was het nu noodig in de zaak van den Palts, altijd de spil waarom Karels buitenlandsche politiek draaide, op de een of andere wijze krachtig tusschen oc te komen. In den slag van Nördlingen (1634) had de protes- tantsche partij een beslissende nederlaag geleden. Slechts door hulp van Frankrijk was het mogelijk haar te redden, en van Frankrijk, slechts zijn eigen belang zoekend, wachtte de En-_ gelsche koning in de zaak van den Palts niets goeds. Bij deze beweegreden voor een nauw verbond met Spanje voegde zich nu in dezen tijd nog het overwegende motief, dat de koning van Engeland niet langer lijdelijk mocht aanzien, dat Frankrijks invloed voortdurend aangroeide, dat de jeugdige Nederlandsche republiek jaarlijks in aanzien toenam, dat beiden vereenigd dreig- den, Spanje van Europa’s noordelijke kusten te verdrijven. Enge- land konde dit niet toelaten. Wilde het zich niet binnen weinige jaren geplaatst zien tegenover zijne beide naburen, sterk door hun vast bondgenootschap, machtig door het aaneengesloten bezit van alle tegenover Engeland gelegen kustlanden, dan was handelen plicht. De inneming van ’s-Hertogenbosch en die van Maastricht hadden de zaak der Nederlanders ongeloofelijk vooruitgebracht, — 1) Ranke (Engl. Gesch. III, p. 170) beweert zelfs, dat Karel T nooit Spaansche — gezind was. E | 241 en terwijl zij op het Slaak hun overwicht ter zee handhaafden waarborgde het belang van Frankrijk in de uitvoering van et pas gesloten verdeelings-tractaat (1655) hen nog beter dan je voren voor gevaren van dien kant '). Stout door hun over- macht in het element, waar zij zich thuis gevoelden, waagden de Nederlandsche kapiteins het in de laatste jaren gedurig, hunne vijanden op de Engelsche kusten binnen de perken van het gebied, waarop de Engelsche koningen zoo naijve- rig waren, aan te tasten en hun alle mogelijke schade toe te _ brengen 2). Dit was niet langer te dulden °®). Reeds voor: de uitschrijving van de heffing van het shipmoney was dit een van Karels voornaamste motieven geweest; eene machtige vloot alleen konde zijn aanzien herstellen. Nu werd hij genoodzaakt nog krachtiger op te treden. 4 Frankrijk had in 1633 op de bijeenkomst te Heilbronn grooten invloed geoefend op het voortzetten van den oorlog; de slag van Nördlingen (1634) maakte Fransche hulp in Duitsch- land onontbeerlijker dan ooit. Zoude Karel 1 zijne beide me- dedingers naar het gezag ter zee zich onder zijne oogen laten versterken? Zelden hadden.de belangen van Spanje met die van Engeland zoozeer samengestemd als nu: beiden vrees- den Frankrijk, beiden vreesden het zonder hulp te moeten bestrijden. De onderhandelingen met Spanje, nu en dan afge- broken, nooit met kracht doorgezet, namen dan ook spoedig een ernstiger karakter aan. Reeds vleide Karel 1 zich, dat de onderhandelingen tot zijn doel zouden leiden, reeds meende men in den Palts de goede uitwerking van Engelands toe- nadering te zien, toen plotseling de tijding van den vrede van Praag (50 Mei 1635) die illusiën verstoren kwam *). De Keizer bevestigde daarbij Beieren in het bezit van de landen 1) Verg. over Nederlands bloei in dien tijd: Ranke, Engl. Gesch. Il. p. 184, 2) Het Verbaal van Van Beveren bevat rek bijna ongeloofelijke staaltjes. Zie o.a. de reeds bij Arend (Gesch. des vaderl. III, 4. p. 823,24) verhaalde, voor het overige bijna onbekende bijzonderheid uit het leven van Jan Van Galen. Kok vermeldt ze ì. v. Van Galen (Vaderl. woordenb. XVII. p. 18) slechts met een paar woorden. Over Van Galen’s tweede schending van Engelands grondgebied, korten tijd na zijt vrijlating, zie men: Arend, Geschied. des vaderl. III, 5. p. 18 Noot 2 en p. 88 Noot 4. — Karel IT was trouwens reeds sinds geruimen tijd bezig, maatregelen tegen zulke voorvallen te nemen. (Vgl. o.a. de hiervóor p. 230 vermelde aankondiging van Boswell, dat de koning „la Dominion de ses mers” met kracht wilde handhaven. 3) Dat Karel ook niet afkeerig was van het aannemen van eene vijandige houding ien de Staten, al wilde hij niet openlijk met hen breken, blijkt o. a. uit zijne ant- woorden op de Spaansche voorstellen van April 1637. (Clarendon, State Papers, L.p. 784.) _%) Ranke, Engl. Gesch. IL p. 186. Pe 242 en waardigheden, vroeger door den keurvorst van den Palts bezeten. Bijzonder onaangenaam was Karel dit bericht; het kwam hem geheel onverwacht. Te veel stond er echter op _ het spel, te nauw was zijn belang met dat van den Keizer — verbonden, dan dat hij er aan denken konde zich weder naar Frankrijk te wenden en een offensief verbond tegen Oostenrijk _ te sluiten. Andere gewichtige overwegingen maakten aan alle weifeling een einde. Alle bezwaren werden op zijde gezet. Karel was vast besloten het uiterste te beproeven ter be- reiking van zijn doel; hij zond zijnen agent Taylor aan den — Keizer zelven om hem over te halen op de bepalingen van den — Prager vrede terug te komen, en over de teruggave van den Palts te onderhandelen '). Het ligt in den aard der zaak, dat personen, niet met alle geheime drijfveeren bekend, die Karel [ tot het besluit gebracht — hadden, om niettegenstaande de ondergane beleediging het bondgenootschap der katholieke vorsten te zoeken, eene der- gelijke beslissing niet konden verwachten. Gewoon sinds lange jaren aan de onstandvastige houding der Stuarts, aan — hun gedurig wenden en keeren van Spanje naar Frankrijk, van Frankrijk naar Spanje, konde Europa niet anders tegemoet — zien dan eene nieuwe verandering van partij. Zoo was ook het oordeel der Staten-Generaal. In de alliantie met Frank- rijk, kort te voren (8 Februari 1635) gesloten, was men over- eengekomen, den koning van Engeland te verzoeken als derde — in het verbond te treden, „niet soo seer met hoope van hem daertoe te sullen bewegen, als om ten minsten hem sooveel mogelijck de oorsaecke van jalousie te benemen”, zooals Ait- zema zegt °). Het oogenblik scheen den Staten nu juist ge- kozen om aan deze verplichting te voldoen. Nu was er ten minste een kleine kans, dat Karel 1 vertoornd op den Keizer, die zijn bondgenootschap had versmaad, zich aan die onna- tuurlijke combinatie zoude laten onttrekken. Het was daarom < dat Kornelis Van Beveren, heer van Strevelshoeck en Oud- burgemeester van Dordrecht *), in het begin van 1636 als huitengewoon gezant naar Engeland afgevaardigd werd *). 1) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 186. 2) Aitzema, Saken v. Staet. IT. p. 307. *) In 1631 ambassadeur naar Denemarken. Over verdere bijzonderheden uit zijn leven vergelijke men: Balen, Beschr. v. Dordrecht. p. 97,222,876,8717,965. Zie zijn portret aldaar p. 223. Volgens Balen is zijn naam door het ridderslaan door Lodewijk XIII geworden: C, de Beveren. 4) R.S-G. 24 Dee. 1635. — R.H. 26 Jan, 6 Mrt. 1636. — Wagenaar, Vaderl 243 _De uitvoerige Instructie, die 8 Maart 1636 voor hem gear- esteerd werd, geeft een duidelijk inzicht in der Staten bedoe- lingen"). Na zich met Joachimi in verbinding gesteld te hebben moest hij trachten, den koning op alle mogelijke wijzen voor de Staten in te nemen. Beide gezanten moesten de Span- jaarden overal tegenwerken, ja „met alle bedenckelijcke redenen soo odieus maecken, als eenighsints doenlijck sal sijn”, Over dit punt waren de Staten zeer uitvoerig. De ambassadeurs zouden verder met den Franschen gezant, die in alles moest an worden, voorstellen : samenwerking van Frankrijk, Engeland en de Staten, en gezamenlijke openbare oorlog met Spanje. Dit werd aangedrongen door de belangen van ’s ko- pings huis (de zaak van den Palts) en door de slimme opmer- king, dat de koning daartoe geen geld van het parlement behoefde te verzoeken, daar hij eene groote vloot in zee had °). De aanval op Spanje toch zoude geschieden met eene veree- migde vloot, waartoe Engeland en Frankrijk zouden bijdragen elk 30, de Staten 15 schepen. Een aanval te land moest de gezant „declineren” °). Mocht de koning niet te bewegen zijn tot een openbare breuk met Spanje, dan zoude men hem verzoe- ken, de gemelde 30 schepen te stellen in handen van zijnen neef, den jeugdigen keurvorst Karel Lodewijk, die hetzij ge- zamenlijk, hetzij alleen en in overeenstemming met Frankrijk en de Staten tegen Spanje zoude strijden, terwijl de koning hist. XI. p. 260. — De Staten hadden eerst gemeend Joachimi met de handeling ‚te belasten. (R.S.-G. 21 Mei, 9 Juni, 7 Aug. 1635.) Toen echter van verschillende zijden op eene extra-ordinaire ambassade aangedrongen werd (R.S.-G. 3,14,16,26 Apr. 71 Mei, 7 Aug. 3 Sept, 21 Nov. 1635), besloot men Aerssen van Sommelsdijek te zenden, maar hij verontschuldigde zich „op de ordinaris exeuse der lieden van Staet, na- melijck sijne indispositie.” (Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 307. —R.S.-G. 21 Nov. 1635.) Ook Van Beveren was niet dan met veel moeite tot het aannemen van de zending te bewegen. Toen hij zich de benoeming eindelijk liet welgevallen, leverde hij nog eene lange lijst met verzoeken bij de Staten in. Een zijner wenschen was, „dat hem soude volgen een van de keuckens van haer Ho. Mo.” (R.S.-G. 26 Jan. 1636.) 1) Imstructie van Van Beveren dd. 8 Maart 1636, in: Reg. der Instr. 1632—39. — ef. Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 307. 2) Art. 47. „Sullen levendigh representeren, dat dese rupture bij dese jeghen- woordige gheleghentheydt ende constitutie van saecken kan geschieden, sonder dat He Majesteyt sijne Ondersaten in sijne Rijcken sal behouven seer te onrusten, Roch oock merckelijck belasten; of ijemant daerover te bemoeijen, die het sijne jesteyt niet en soude moghen aengenaem sijn.” P) De redenen der Staten daartoe waren tweeledig: 41°. zij wilden zich niet in Duitschen oorlog mengen, en een veldtocht naar den Palts zoude hunne onzij- ligheid verbroken hebben. 2°. zij vreesden de Engelsche vloot, die hunne visscherij lreigde en zouden haar dus gaarne eene andere bestemming geven. (Arend, Gesch. les vaderlands. III. BP. 1) 16% 244 van Engeland met de katholieke mogendheden in vrede bleef. Een plan, dat bewijst, hoe goed de Staten de politiek der Stuarts begrepen, een plan, dat Karel 1 moest toelachen! Mocht echter onverhoopt de koning ook dit niet willen, dan zouden de ambassadeurs hem bidden, dat hij „met goede ooghen_ soude aensien” wat de verbondenen tegen Spanje mochten ondernemen, niet alleen „in goede termen van Neutraliteyt, maer veel eer .……. beter ende meerder (door conniventie ende gunste)/ de Franschen en Nederlanders „favoriserende” dan de Spanjaarden. Onderhandelingen over een defensief verbond met de Staten alleen zoude de ambassadeur niet mogen openen zonder nader bericht uit Nederland. Eindelijk werd aan Van Beveren de vereffening van eenige kleine geschillen opgedragen. $2. Het plakkaat van Karel 1. Den 19 Maart 1636 vertrok Van Beveren naar Engeland '). Met groote voorkomendheid door Karel T ontvangen, scheen hij aan- vankelijk in het eerste gedeelte van zijnen last te zullen slagen. Den 2 April bij de overreiking der geschenken, voor koning en koningin bestemd °), wedijverden beiden in betuigingen van *) In het verhaal dezer ambassade volg ik het: Verbaal van Van Beveren, 1636—37. Dit Verbaal, welks inhoud allerbelangrijkst is voor de geschiedenis der Engelsche politiek in dien tijd, is nog nagenoeg geheel onbekend. Van het tractaat, waarover daarin gehandeld wordt (Zie Hfdst. XII), wist men niets, totdat Ranke den inhoud uit het Parijsche archief zeer kort mededeelde. (Engl. Gesch. II. p. 322.) Aitzema, anders zoo goed ingelicht, kent het Verbaal niet en zegt over het-daarin verhandelde bijzonder weinig. Brill heeft er het eerst gebruik van gemaakt in: Arend, Gesch. des vaderd. III, 5. p. 10,74. 2) Onder deze geschenken bevonden zich o.a. zeven witte koetspaarden, verschil- lende schilderijen, o. a. van Lucas Van Leyden en van „Mabuse“, veel fijn geweven, damast en een horloge. — De witte paarden zouden volgens Van Beveren's Propo- sitie, bij die gelegenheid gedaan, een zinnebeeld zijn der Vereenigde Provinciën + de 7 paarden stelden den moed en de dienstvaardigheid der 7 provinciëh voor, hunné kleur de oprechtheid van der Staten bedoelingen! Van Beveren tracht hier getrouw zijne Instructie te volgen, die hem belast de „presenten” over te geven „met suleke goede gratie” ie hem mogelijk is. De koning was zeer ingenomen met de geschenken, de koningin nog meer; zij verzocht den koning nadrukkelijk ze van hem ten geschenke te mogen ontvangen. De koning willigde dien wensch in, maar was als kunstkenner (cf. Ranke, Engl. Gesch. II. p. 225--27; o. a. „Man konnte sich die Gnade Karls T nicht gewisser erwerben, als wenn man ihm das, Bild eines namhaften Meisters als Geschenk mitbrachte.”) weder te zeer ingenomen met de schilderijen en het horloge om daarvan te kunnen scheiden. Waarlijk, een wedstrijd van beleefdheden voor de Staten! Van Beveren schreef dan ook aan zijne lastgevers, dat de geschenken „seer aengenaem” waren en „het gelt tot de presenten Á P 245 lankbaarheid voor: de Staten. Nog had Van Beveren echter iets voor het eigenlijke doel van zijne komst kunnen doen, en plotseling een nieuw incident den onderlingen strijd der langen kwam vermeerderen, een incident, dat bestemd was, de ambassade bijna te doen mislukken. _ Reeds in December 1635 was te Londen verschenen een boek van vrij grooten omvang, getiteld: „Mare Clausum, sive De Dominio Maris Il. duo”, van de hand van den _ beroemden John Selden *). Door den naam dadelijk aan het _ Mar e Liberum van De Groot herinnerende, was het wel niet _ direct daartegen gericht, maar verdedigde het toch eene zaak, die met het daar beweerde in lijnrechten strijd was. De strek- king was geene andere dan om te betoogen: „1°. Mare, ex Jure Naturae seu Gentium, omnium hominum non esse commune, sed Dominii privati seu proprie- tatis capax, pariter ac Tellurem, esse. 2°. Serenis- simum Magnae-Britanniae regem Maris circum- flui, ut individuae atque perpetuae Imperii Bri- tannici appendicis, Dominum esse/. Onmiddellijk maakte het boek overal een diepen indruk. Nog in 1636 ver- schenen twee uitgaven te Londen, in Nederland werd het dadelijk nagedrukt ®). En niet vreemd voorwaar! Het boek mocht niet alleen „plenus variae eruditionis” heeten, zooals De Groot zelf erkent 3), maar wat er vooral gewicht aan wel geemployeert is.” (Miss. aan de Stn-Gen. dd. 2 April 1636, in: Verbaal Van Beveren. 1636—37.) Wil men de keerzijde zien, men leze de R.S.-G. 27 Mrt. 1636. Ook de Staten vonden de geschenken nog al kostbaar en bij nader inzien begon het hun zelfs eenigszins te begrooten, zooveel geld uit te geven. Op het rapport van den Heer Van Waveren, belast met het toezicht over de „presenten en gallan- feriën” zooals Arundel ze later (R.S-G. 2 April 1636) noemde, stelden zij de de- claratie van de leveranciers in handen van den griffier Musch, „om te spreecken met de Declaranten ende sien off hy daerop wat can affdingen.” Zoo dit on- mogelijk was, dan moest hij in vredesnaam betalen. Waarlijk, eene zuinigheid, die de Staten als goede financiers mocht stempelen, maar het eerste staatslichaam eener republiek onwaardig ! 1) Zie over de geschiedenis van dit boek vóor 1635: hiervóor p. 116, — over de samenstelling daarvan: p. 23 Noot 1. 2) Te Amsterdam in 1636. (Lehmann, Grotii Manes vindicati. IL p. 734.) Karel I keurde dit volstrekt niet goed. (Brief v. Van Beveren aan de Stu. dd. 16 Mei 1656, in: Verb. Van Beveren 1636—37.) Zie de proclamatie daartegen dd. 15 Apr. 1636, bij: Rymer, Foedera. XX. p. 12. De nadruk wordt daarbij in Groot-Britannië verboden. Als reden daarvan wordt opgegeven het bijvoegen van „some other things, as if they where parts of that.” 3) Grotii Epistolae. p. 859,64. (Ep. suppl. n°. 365,84 aan zijnen broeder Willem, dd. 2 Jan. 14 Dev. 1636.) — Zie het oordeel van Wheaton over Seldens werk in zijn : 246 bijzette, was de betrekking, waarin schrijver en boek tot del koning van Engeland zelven stonden. Op bevel van Jakob I, of ten minste met zijne goedkeuring geschreven !), bleef het onuitgegeven, totdat Karel 1, door eenige aanzienlijken er op- merkzaam op gemaakt, het doorlas, en onmiddellijk de uitgave beval °). Hem werd het opgedragen en de Geheime Raad keurde het na de uitgave in de zitting van 26 Maart 1636 uitdrukkelijk goed °). Het boek kreeg dus alleszins een offi= ciëel karakter: uit alles bleek, dat de koning het wilde be- schouwd hebben als een stuk van de regeering uitgegaan, dat de volledige uiteenzetting bevatte van Eingelands recht '). Dat het als zoodanig niet dadelijk erkend werd, spreekt van zelf; toch baarde het opzien en de Fransche en Nederlandsche ge- zanten in Engeland achtten het noodig het herhaaldelijk te bestudeeren, om na te gaan, òf en in hoeverre hunne last- gevers in de zaak betrokken werden *). Spoedig zoude hun’ op nadrukkelijke wijze ’s konings meening over de zaak oo mondeling te kennen gegeven worden. Den 5 April kwamen de staats-secretarissen Coke en Win- dehank ’savonds bij Van Beveren, om hem uit naam des konings aan te zeggen, dat Z. M. voornemens was, zijne vloot in zee te zenden, „omme te conserveren en mainteneren sijn heerschappie en erfrecht over de zee.” Ieder, die het begeerde, zoude hij geven „convoy tot conservatie en bescherming van traficg,” daarentegen mocht niemand voortaan in ’s konings zeeën visschen „sonder expresse licentie van den Coninck en onder behoorliecke erkentenis.”*) Den Nederlanders zoude Hist. du droit des gens. IL. p. 199. — Bilderdijks oordeel is: „dat het niet veel beduidt.” (Gesch. des vaderl. VIII. p. 245.) k !) Selden, Mare Clausum, Dedic., in: Opera II. p. 1181. — Vindiciae M. CL J. ce. p. 1422. 2) Het was „published by our express Command” zegt Karel 1 zelf in zijne pros clamatie van 15 April 1636, bij : Rymer, Foedera. XX. p. 12. — Vgl. verder hierover: Selden, Mare Clausum, Dedie., in : Opera. IL. p. 1181. — Vind. M. Cl. Lc p. 1434. ns Wheaton (Hist. IL. p. 199) werd het uitgegeven „sous les auspices du fameua archévêque Laud’; Selden zelf (Vind. M. Cl. 1. ce. p. 1434) spreekt alleen van „proceres apud regem praepollentes.” E 3) Zoo bericht: Ranke, Engl. Gesch. II. p. 184. 4) Ook door machtsvertoon wilde de koning zijn recht handhaven. Daarvan ge tuigt de bouw van het prachtige schip, dat met toespeling op ’s konings zeesouve reiniteit de „Sovereign® genoemd werd. (Verg. hierover: Verbaal Van Beveren ad 27 Mrt. 1637, en : Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 419,92.) 5) Verbaal Van Beveren, 1636—37, ad 9 Mei, 29, 30 Oct. 1636. í 6) De overmoedige handelwijze der Nederlanders — het herhaalde schenden van het Engelsche grondgebied door matrozen en visschers, waarvan boven nu en dat 241 deze bescherming tegen de Duinkerker Kapers zeer voordeelig zijn. De Nederlandsche ambassadeurs toonden zich over dit plan zeer verbaasd. Zij betuigden hunne bereidwilligheid den koning „respect” te bewijzen „in tgeen redelick en billick was,” maar zij „verstonden niet wel,’ wat de Engelschen gezegd hadden, dit konde „verre bij consequentie werden getrocken”, zij wisten niet, wat de koning eigenlijk bedoelde en vroegen daarom eene schriftelijke notificatie. Dit werd door de Engelschen madrukkelijk geweigerd; zij verwezen naar het onlangs ver- MW ehenen Mare Clausum; daaruit konde men ’s konings recht en zijne bedoelingen leeren kennen. De Nederlanders _ hielden vol: de zaak was van te veel belang, een klein mis- _ verstand konde te grobte gevolgen hebben, om niet aan te _ dringen op juiste notificatie van ’s konings bedoelingen, op Seldens Mare Clausum, „een particulier boeck van een par- ticulier persoon’, konde men miet letten. Het mocht niet baten, de Engelschen bleven bij hunne weigering en verwezen nog- maals naar Mare Clausum, als „door last en bevel van sijne Mat. geschreven.” De zaak was van het uiterste gewicht. De visscherij, den _ Nederlanders als oefenschool voor zeevarenden en als bron van materiëel voordeel even onontbeerlijk, werd op nieuw met vernietiging bedreigd. Maakte eene kleine belasting als haar nu opgelegd zoude worden de concurrentie reeds moeielijk, hoeveel te meer zoude dit het geval zijn, wanneer Karel I, door den goeden uitslag zijner eerste proefneming aangemoe- digd, de lasten eens meer en meer begon te verzwaren! Want de Staten hadden genoeg begrepen van de maritieme plannen van Engelands koning, om niet zeker te zijn, dat alle vertoon, in de laatste jaren van de Engelsche zeemacht sprake was, — werd mede als motief tot de uitvaardiging van het plakkaat aange- geven. (Brief van Coke aan Boswell met instructie om op de klachten der Staten te antwoorden, in: Treat. of the Domin. of the Sea. p. 68,69.) „His Majesty thus provok’d finds it necessary,” schreef Coke reeds in 1635 naar Den Haag, „even for his own Defence and Safety, to re-assume and keep his antient and undoubted Right ín the Dominion of the Seas, and to suffer no other Prince or State to en- eroach upon him,.... but to force them to perform due Homage to his Ad- _girals and Ships, and to pay them Acknowledgments as in former time they did, He ‚will also set open and protect the free Trade of his Subjects and Allies, and give them such safe Conduct and Convoy as they shall reasonably require: He ‚will suffer no other Fleets or Men of War to keep any Guard upon these Seas.” ‘De plannen van Karel I reikten dus nog vrij wat verder dan eene enkele belasting der visscherij ! 248 gemaakt, eene verdere strekking had, dan deze voor Engeland betrekkelijk onbeduidende onderneming. Ook al ware dus het _ oogenblikkelijk belang van de ingezetenen der Vereenigde Provinciën bij het plakkaat gering geweest, dan nog was de — schrik, daardoor in Nederland verspreid, zeer verklaarbaar. Het was Engeland evenmin als Nederland hier voornamelijk — om het onmiddellijk voor- of nadeel in geld te doen, dat toonden beide partijen weldra door het aanbieden en afwijzen — van eene geldsom, veel aanzienlijker dan die, waarop de koning — door het plakkaat konde hopen. De erkenning van het domi- nium maris van Engeland zoude belangrijker gevolgen na zich gesleept hebben dan alleen het verlies van eenig geld ; het zoude À de erkenning geweest zijn van Engelands recht en macht, om ter _ zee te bevelen, om de Nederlanders te verjagen uit bijna alle _ zeeën, waar zij zich naast de Engelschen vertoonden. Nu voor het eerst de sinds 1630 meer en veer op den voorgrond gestelde pre-_ tensiën van het Engelsche dominium maris direct met de Neder- — landsche belangen in botsing kwamen, was het zaak ze dadelijk — krachtig te bestrijden, om aan geene verdere aanmatigingen voet te geven. Werkelijk zouden de Staten bereid geweest zijn met _ Engeland te breken, en met de wapenen hunne vrijheid te handhaven '), maar het was hun onmogelijk: al hunne krachten — waren ingespannen door den oorlog met Spanje, die nu reeds bijna zeventig jaren geduurd had. Was ook in de laatste jaren _ het geluk op hunne zijde geweest; droeg Frankrijk ook een gedeelte der kosten, nog altijd trok die oorlog toch bijna alle krachten van het land tot zich, nog altijd kostte hij ontzet- — tende sommen. Wanneer de koning van Engeland zich nu — tegen Nederland verklaarde, wanneer hij, hetzij in verbond met Spanje den oorlog begon, òf van de gelegenheid gebruik — maakte om aan de zeemacht der republiek een gevoeligen slag — toe te brengen, dan moest het verdrukte land ondergaan; deze vijand was het nu te machtig. Het gold hier dus mis- — schien niets minder dan Nederlands volksbestaan, zoo men niet van den beginne af den storm, die uit Engeland dreigde, door overreding of krachtig optreden bezwoer ®. 1) Over de gezindheid der Staten bij eene dergelijke gelegenheid zie men: Carleton, Lettres. TIL. p. 275. De latere Engelsche oorlogen werden trouwens ook grootendeels door hetzelfde drijven veroorzaakt. 2) Over den vèrreikenden invloed, dien deze zaak op de belangen der Nederlandsche _ republiek had, vergelijke meu: Arend, Gesch. des vaderl. II, 5. p. 74. — Spanje hield het oog daarop gevestigd; het hoopte alles daarvan. Wilden de Staten toch — o 249 __Van Beveren zag dan ook dadelijk het belang der zaak in. Denzelfden avond gaf hij den Staten-Generaal schriftelijk ver- slag van het bezoek der secretarissen; hij beval den Staten aan, de zaak „wel te overwegen, sijnde deselve seer teer ende alhier hooch opgenomen”; hij vroeg spoedige instructie, hoe te handelen in „soo een gewichtige, dangereuse en verre siende _saecke”, en beloofde haar ondertusschen zooveel doenlijk op $ den achtergrond te schuiven. Inmiddels bleef hij niet wer- _ keloos: een bijeenkomst met De Seneterre, den Franschen buitengewonen gezant, overtuigde hem, dat ook aan Frankrijk _ eene dergelijke notificatie was gedaan, hoewel in beleefder bewoordingen. Toch had De Seneterre de zaak hooger opge- nomen dan Van Beveren: hij had gewezen op het ongepaste om eene zaak, die 25 jaren gerust had, op dit gewichtig oogenblik weder op het tapijt te brengen; hij had beweerd, dat dit eene stilzwijgende oorlogsverklaring was, en gewaar- schuwd de Nederlanders niet te veel in het nauw te brengen, want „dat sy al een wonderbaerlijek volek waeren, die wel middelen souden vinden om haer te mainteneren, hadden sy ‘tselve soo lange tegen den Coninck van Spaigne weten te doen, dat sy oock tegens anderen sulex wel souden uytstaen”. BEenige dagen later deelde De Seneterre mede, dat hij gehoord had, dat men „wat water in sijnen wijn soude doen”, en de Nederlanders „wat soeter bejegenen”. Toch was het zoo be- zwaarlijk den koning zijn hersenschim, het dominium maris, en het daarvan gehoopte „proffit” „uvt het hooft te steecken,” dat hij aanried door onderhandelen tijd te winnen, en den koning liever eene kleine concessie te doen dan met hem tot iskneden te komen. Had Van Beveren na deze mededeelingen reeds weinig hoop de zaak op den achtergrond te kunnen schuiven, zooals hij zoo gaarne gewild had, het werd niet beter na de audiëntie, die hij 15 April bij Karel 1 had. Op die audiëntie kwam Van Beveren eindelijk voor den dag met het eigenlijke doel van zijne zending; hij stelde voor: gezamenlijk openlijk op- treden tegen Spanje, hulp aan den jongen keurvorst van den Palts. Hoe werd hij teleurgesteld, toen de koning in weinige niet toegeven, dan werd vrede met Spanje onvermijdelijk om aan Engelands eischen krachtigen tegenstand te bieden. Gaven zij toe, dan kwamen zij geheel onder den invloed van Karel I, die in den laatsten tijd zoozeer Spanje's vriend scheen. Het was een der redenen, waarom Spanje de onderhandelingen over den vrede met de republiek te Keulen niet ernstig ter harte nam en den wanhopigeu strijd voortzette. — Zie ook: hierna p. 264. 250 woorden de voorgestelde alliantie afwees en dadelijk over de zaak van de visscherij begon te spreken! De ambassade, meende Z. M., zoude niet vruchteloos zijn, al kwam er van een verbond niets; integendeel, hij had zeer naar de komst van Van Beveren verlangd, „als sijnde met sijne Mat. te ver- richten verscheide saecken van de zee.” Ook al had de ge- zant geen last over die zaken, „hy self soude hem werck _ genoech” geven. Van Beveren antwoordde daarop niets, maar schreef nogmaals aan de Staten-Generaal, aandringende op _ het „geven van contentement tot herstelling van oude ver- troude correspondentie,’ en om er wel op te letten „hoe met wijsheyt voortecomen de executie van notificatie aen ons int stuck van vier zeën gedaen.” Van Beveren had zich gevleid door de nde over de alliantie de zaak van de visscherij slepende te kunnen houden; maar had hij de geheime politiek des konings beter gekend, hij zoude geen ander antwoord hebben kunnen ver- wachten dan de koning hem gaf. De zaak van het katholieke _ bondgenootschap ging zeer naar wensch. De agent Taylor ') had reeds 24 Februari van den Keizer een antwoord gekregen, _ dat wel niets bepaalds beloofde, maar dat hij aan den koning op eene zoo gunstige wijze had weten voor te stellen, dat deze meende, dat de Keizer nog bereid was op den Prager — vrede terug te komen. Een aanzienlijk gezantschap was nu noodig. Karel 1 vaardigde daarom Thomas Howard, graaf — van Arundel, in allerijl af om nader met den Keizer te on- — derhandelen ®). Den 16 April meldt Van Beveren den Staten, dat Arundel op het punt staat te vertrekken, spoedig daarop vinden wij hem op zijne doorreis naar Duitschland in Den Haag °). Daar was de quaestie van het dominium maris niet minder hoog opgenomen dan in ‘Engeland. Den 24 April verschenen in de vergadering der Staten-Generaal eenige buitengewone afgevaardigden der Staten van Holland met een tweeledig voorstel. 1°%. De graaf van Arundel had in particuliere ge-_ sprekken zijne vrees geuit, dat aan de zaak van het dominium maris in Nederland meer gewicht gehecht zoude worden dan de koning bedoeld had, en had daarom verklaard, dat de uit- rusting ter zee „nergens anders toe en strecte als om te 1) Zie hiervóor pag. 242. 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 188. 5) RS-G. 1 April 1636, 251 mainteneren het recht, dat deselve S. M. heeft in de vier zeën./ Dit konde, meenden de Staten van Holland, later beschouwd worden als eene notificatie, en het was dus noodig hierop iets te antwoorden zonder te laten blijken, dat men „de voorsz. pretense notificatie was aentreckende.” Zij stellen __voor den gedeputeerden, belast om Arundel te- „valediceren,” op te dragen het gesprek „met de beste glimp en dexteriteyt” op de quaestie te brengen en aan te voeren, „dat de pretensie van den hoochstgem. Coninc hierover veele en lange jaren is controvers geweest,” dat de zaak ten tijde van Elisabeth en Jakob IT meermalen is behandeld, maar om het gevaar, waarmede zij de goede verstandhouding bedreigde, „t'elckens is blijven steecken,’ en dat de Staten van Karel Í geene on- billijker behandeling verwachten. 2’. Uit de brieven van Van Beveren en Joachimi hebben de Staten van Holland vernomen, „dat hun sijn voorgecomen veele ende verscheyden saecken van verre insichte, den dienst vant landt ten hoochsten con- eernerende, ende daerop gedelibereert ende vervolgens gere- solveert sal moeten worden.” Zij oordeelen het daarom raad- zaam, Joachimi, als met die zaken bekend, te ontbieden en met hem daarover te raadplegen '‚. Het besluit viel op beide zaken geheel overeenkomstig Hollands verlangen *). Ondertusschen lag het in den aard der zaak, dat dit eene langdurige vertraging zoude veroorzaken. De Staten, die eer- lang Joachimi in Nederland verwachtten, zouden geene reso- lutie over de zaak in quaestie nemen, voordat zij diens advies gehoord hadden. Aan Van Beveren bleef het dus overgelaten, hoe hij de zaak voorloopig wilde behandelen; hij deed het met ijver en talent. Hij begreep, dat het den jongen keurvorst, die zich ter bevordering zijner belangen sinds een jaar aan het Engelsche hof ophield, wenschelijker moest voorkomen, dat zijn oom zich aan de protestantsche zijde schaarde, dan om na lang wachten de onzekere kans te hebben, van de keizerlijke gunst te verkrijgen wat hij met de wapenen in de hand als zijn recht konde vorderen. Van Be- Arg in 1) Uit de R.H. van den vorigen dag blijkt, dat de ambassadeurs in Engeland zelven hadden „ghemoveert, of het niet dienstigh en soude wesen, dat den Heere Ambassadeur Joachimi (bij occasie van het doodt Lichaem van sijne Huys-vrouwe naer Zeelandt te vergeselschappen) herwaerdts een keer soude mogen doen, om de Regeringe van verscheyde importante saecken in Engelandt voorvallende, die men de Penne niet en kan betrouwen, te mogen onderrichten.” (R.H. 23 April 1636.) 2) RS-G. 24 April 1636. — RH. 24 April 1636. 252 veren bedroog zich niet. Op een bezoek bij den heer Ferens, raad van Zijne Doorluchtigheid, afgelegd, vond hij dezen be- reid zijnen meester over te halen, om den koning voor te stellen, dat de zaak van de visscherij, met kracht doorgezet, aanleiding zoude kunnen geven tot verandering in der Staten goede bedoelingen. De keurvorst zelf verzekerde Van Be- veren later van zijne bereidwilligheid. De paaschweek kwam de ijverige bemoeiingen van den Nederlandschen ambassadeur storen: hij moest de zaak zoolang laten rusten, „alsoo men daer seer caeremonieux was.” Eindelijk bleek het, dat De Seneterre geen ongelijk had gehad, toen hij voorspelde dat men „wat water in sijnen wijn soude doen”. De koning scheen zelf bij den nog onzekeren uitslag van Arundels zending het wenschelijke in te zien, zich de Nederlanders niet geheel tot vijanden te maken. Niet alleen toch verzekerde hij den keurvorst, dat de onderhande- lingen over een verbond nog niet definitief waren afgebroken, maar zelfs zond hij 5 Mei den secretaris Coke om dit nader toe te lichten. De koning was zeer „gealtereert/, ver- zekerde Coke, dat de zaak in Nederland zoo hoog opgenomen was; er was geen twijfel aan, hier was een misverstand : de koning had immers gezegd, dat hij de visschers tegen iedereen wilde „protegeren en beschermen”. Eenigszins kortaf herin- nerde Van Beveren, dat het zijne schuld niet was, dat hij de notificatie niet schriftelijk had kunnen overzenden, en betuigde er niets meer van te kunnen zeggen. Maar toch scheen hij het toegeven der Staten niet onmogelijk te achten; had hij dezen reeds vroeger gewezen op het wenschelijke van „conten- tement te geven”, nu trachtte hij onder de hand de conditiën te vernemen. Hij wees den secretaris op het onderscheid tusschen „protegeren” en „guaranderen ende indemneren?, d. i. aan de visschers te vergoeden de schade, die hunne vijanden hun zouden toebrengen. De Engelsche vloot mocht eens te zwak blijken, zoude de koning den visschers dan hunne schade wel willen vergoeden ? Maar Coke wilde zich niet compromitteeren : dit waren „termen van koopluyden”, meende hij; de koning zoude de zee wel protegeren. In denzelfden bemiddelenden geest ') schreef Van Beveren 20 Mei aan de Staten. Het plak- 1) Tot welke verkeerde gevolgtrekkingen deze houding van Van Beveren aanleiding gaf, blijkt uit Windebanks brief in : Clarendon, State Papers. IL. p. 4 („The Holland fishers are willing to take his Majesty's licences to fish, if they might be secured from the Dunkirkers in their return.”) ee eg de 255 kaat, dat de visscherij zoude verbieden, zoude naar hij hoorde ook tegen het drogen van netten op de Engelsche kust gericht zijn; konden de visschers dit voortaan nalaten, dan, hoopte hij, zoude men misschien een stap verder zijn gekomen tot eene schikking, te meer daar het plakkaat alleen scheen te zullen spreken van het visschen op de Engelsche kusten. Verwachtingen van dien aard waren echter ongegrond: den 30 Mei moest Van Beveren den Staten berichten, dat het plakkaat in de meest krasse termen uitgegeven en hier en daar aangeslagen was. '). 1) Zie het plakkaat in de Bijlagen. Een exemplaar van het origineel bevindt zich in de Loketkast Stn.-Gen…, Engeland N°. 43. Hen vrij correct afschrift is in het Verbaal van Van Beveren opgenomen ad 30 Mei 1636; een ander gedrukt bij: Rymer, Foedera. XX. p. 15. Eene vertaling vindt men bij: Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 306, en een uittreksel bij: Rapin Thoyras, Hist. d'Anglet. VII. p. 454, — ef. ook: R.H. 6 Juni 1636. ELFDE HOOFDSTUK. „WEGEN VAN VRUNTSCHAP/. $ 1. Koning en diplomaat. Karel IL hoopte met zijn plakkaat een dubbel doel te bereiken '). Niet aïleen trof hij in de haringvisscherij een voor zijne mededingers ter zee onontbeerlijken tak van wel- vaart, maar ook in zijn eigen land verwachtte hij van den maatregel veel goeds. Nog daargelaten het geld, dat hij den visschers hoopte af te persen, eene nieuwe bron van inkomsten zonder medewerking van het parlement, meende hij door het op den voorgrond stellen van zijne heerschappij over de zee de ijdelheid van zijn volk te streelen. Vooral voor de heffing van het gehaatte shipmoney had hij in de verdediging van dit recht een reden gevonden, die het volk niet anders dan als een nationaal belang konde beschouwen *). Het plakkaat verbood het visschen in de strengste bewoor- dingen, het strekte dit verbod uit over alle Engelsche zeeën. ') Prof. Brill deelde in de vergadering van het Historisch Genootschap van 6 Maart 1869 een en ander over het Verbaal van Van Beveren mede. Zijn Hooggeleerde meent, dat ‘s konings plannen nog verder gingen, en hij zich door de bescherming van handel en visscherij langzamerhand de souvereiniteit over de Vereenigde Pro- vinciën wilde aanmatigen. (Kron. Hist. Gen. V, 5. p. 252. — Zie mede: Arend, Gesch. des vaderl. III, 5 p. 76.) Het schijnt, dat Winwood van de belasting der haringvisscherij even gewichtige gevolgen voorzag: in 1617 schreef hij aan Carleton, dat de Staten schijnen gedacht te hebben: „qu'on attaquoit leur souveraineté en demandant le payement de Pimpôt.” (Carleton, Lettres. IL. p. 14.) ?) Dat dit werkelijk het geval was, blijkt o. a. uit de Great-Remonstrance, kort na de Petition of Right van het parlement uitgegaan. (1629.) Daarin wordt geklaagd over het verval van handel en zeevaart; de reden daarvan is de gebrekkige bescher- ming der twee zeeën en het verlies van de souvereiniteit daarover, waarin vroeger de eer en de veiligheid van Engeland gelegen was. (Rapin Thoyras, Hist. d'Anglet, VIL. p. 387.) 255 Niettegenstaande dit krachtig doortasten was er in de uit- vaardiging eene aarzeling merkbaar, karakteristiek voor Karels inborst. Nauwelijks was het plakkaat hier en daar bekend gemaakt, of de drukker kreeg last geene verdere exemplaren te verspreiden; het origineel werd teruggenomen en de publi- catie stoutweg ontkend. Van Beveren liet niet na den Staten deze bijzonderheid te doen opmerken; hij hoopte dat de strenge termen van het plakkaat bij nader inzien eene wijziging had- Ë den doen wenschelijk achten. Toch oordeelde hij de zaak _ bedenkelijk. De Fransche ambassadeur was ook nu weder zijn _ toevlucht, ook hem kon het niet onverschillig zijn, dat Enge- _ land zich het bewind over de geheele zoogenaamde Engelsche zeeën aanmatigde. Van Beveren bedroog zich niet. De Seneterre verzekerde hem van zijne goede gezindheid, de tijdsomstan- digheden waren echter van dien aard, dat men zonder toe te geven den koning elk voorwendsel tot vijandelijkheid moest ontnemen. Konde men de zaak maar onder voorwendsel van onderhandeling rekken tot na den vrede tusschen Frankrijk, Spanje en Nederland, dan zoude Frankrijk, ja hij durfde zeggen „ook Spanje, gezamenlijk met de Staten den koning van En- geland wel tot reden brengen. Werkelijk was uitstellen het eenige, wat Van Beveren over- bleef. Zonder instructie van de Staten en zonder hoop die vooreerst te ontvangen (Joachimi, die ze uit Nederland zoude mede terugbrengen, vertrok eerst 3 Juni), kreeg hij nog bo- vendien weldra de onaangename tijding, dat het plakkaat nu toch overal onveranderd was aangeslagen. Daarbij voegde zich de onzekerheid omtrent de bestemming der Engelsche vloot, die telkens uitzeilde om na weinige dagen weder _ binnen te vallen. Gelukkig bleek alle vrees daaromtrent voorloopig ongegrond. Den vrijen tijd, dien hij daardoor had, (het Fransch-Engelsch verbond was geheel op den achter- grond geraakt,) besteedde Van Beveren met zich te doen onderrichten over de gebruiken der haringvisschers, in het bij- zonder of het drogen van netten op het strand, het inloopen in de Sechotsche inhammen, en het komen onder het bereik der kanonnen van het land niet vermeden konde worden. Nog altijd hoopte hij een vergelijk te kunnen treffen. In Nederland was men over den loop, dien de zaak nam, niet weinig bekommerd. Den 10 Juni klaagde Delft in de Staten-vergadering van Holland ernstig over het uitvaardigen van het plakkaat en men nam dan ook het besluit, dat eenige 256 gecommitteerden uit dit lichaam met den prins van Oranje en Joachimi, die juist uit Engeland terug was, zouden confe- reeren over de te nemen maatregelen '). Het advies dier com- missie luidde, dat de ambassadeurs „door goede persuasiën en andere courtoise officiën” den koning en degenen, die in Engeland „in aensien ende crediet zijn”, zouden trachten te „disponeren” de zaken te laten zooals ze waren; — dat men eenige oorlogschepen als konvooi der buizen zoude uitrusten, en hun de instructie geven „geen offensie te doen, voor ende al eer deselve daer toe met feytelickheydt in haer selven, ofte in de Schepen van desen Staet geprovoceert zijn” *). Het besluit werd opgehouden totdat men nader last had van de principalen °), maar de conferentiën over deze zaak duurden voort 4) tot het vertrek van Joachimi naar Engeland. Den 19 Juli was het bijna twee maanden geleden, dat het plakkaat was gepubliceerd, en nog altijd bleef de zaak in Én- geland op dezelfde hoogte, toen op eens een bericht te bonden kwam, wel geschikt den Nederlandschen ambassadeur uit zijne 8 ” id a balg rust gevoelig op te schrikken. Vijftien Engelsche schepen lagen gereed, uit Duins naar het noorden te vertrekken om de visschers te beschermen; zij, die de „tollen” niet wilden betalen, zouden „als goeden prijse” genomen worden. Nadere — berichten bevestigden de tijding; den volgenden dag (20 Juli) zoude de definitieve Instructie aan den admiraal worden afge- zonden. Nu was goede raad duur. Eene audiëntie was onmoge- lijk te verkrijgen : de koning had het te druk. Van Beveren bracht — het geheele hof in beweging; eindelijk gelukte het hem, door tusschenkomst van de koningin, den keurvorst en den Franschen ambassadeur ten minste de belofte te verkrijgen, dat de defi- nitieve beslissing zoude uitgesteld worden totdat de koning hem gehoord had. Den 27 Juli kreeg Van Beveren eindelijk te Windsor de drin- gend begeerde audiëntie. Zijne taak was moeielijk: hij had nog geene instructiën en konde dus eigenlijk niets beloven. Zijne rede had dan ook voornamelijk de strekking om uitstel te ver- 1) RH. 10 Juni 1636. 2) R.H. 12 Juni 1636. 3) Dit besluit schijnt niet gevolgd te zijn; in de punten van beschrijving voor de volgende bijeenkomst werd de zaak zelfs niet genoemd. Herst onder de punten van beschrijving voor de daaraanvolgende vergadering van 15 September vindt men ze onder NO, XXI; de aanval op de haringbuizen was toen trouwens reeds geschied. — (Zie hierna p. 267.) 4) R.H. 8 Aug. 1636. 251 k iijjgen tot het volgende jaar. Reeds had hij onder de hand pogingen aangewend om den koning hiertoe over te halen, nu drong hij zijn verzoek nader aan door te wijzen op den laten der uitvaardiging van het plakkaat, toen alle visschers reeds het punt stonden om uit te zeilen. Hij gaf verder hoog aten gemaakt hadden, om zoo schielijk mogelijk over deze zaak iets te besluiten, — herinnerde aan de veelvuldige vertragin- gen, waaraan zulk eene resolutie uit Nederland altijd bloot- stond '),en aan den voortdurenden tegenspoed, die de zaak nu had opgehouden, — en eindigde met den koning te smeeken om ten minste tot de aankomst der resolutie te wachten ; wilde 4. M. iets doen, dan verdienden zachter middelen dan de nu "gangewende nog altijd de voorkeur. __ De koning nam de zaak wèl op. Hij bejegende Van Beveren „seer beleefdelijck”, sprak „met een seer minnelijcke manier _ van doen, sulex dat de mine noch meer scheen te beloven als de woorden”, maar veel meer verkreeg de gezant niet. In zijn antwoord, dat ons geen zeer hoog denkbeeld van zijne welsprekendheid geeft, betuigde de koning tot vijfmaal toe, dat hij de Nederlanders als vrienden wilde behandelen en tegen hun ne vijanden beschermen; dit was het wat het plak- kaat bedoelde. De admiraal had last „de leur faire aucune hostilité”# De koning wilde den Nederlanders nog meer goed doen dan zij van hem verzochten: hij konde hen beschermen tegen de Duinkerkers, van wie zij het vorige jaar zooveel geleden hadden. Het betalen van de kleine recognitie zoude hun werkelijk voordeelig zijn. — Hiermede moest Van Beveren zich tevreden stellen, de koning bleef op zijn stuk staan. De gezant mocht verzoeken om een antwoord, beter slaande op de conclusie van zijne Propositie: de koning „haeste vrij wat,” en gaf te kennen „met minen ende manier van spreecken,” dat hij meende „genoech tot contentement geantwoort te hebben. k - hd ‘ ki _ 1) De reden, door Vau Beveren gegeven van het langzaam tot stand komen der resolutiën van de Staten, is nog al curieus. In republieken, zegt hij, gaat dit altijd langzaam ; daarenboven de inborst der Hollanders is „d'un costé fort débonnaire, et Pautre costé assez généreux, tellement qu'il veut doucement estre conduict et mené &t nullement praecipité et forcé; à raison de quoy les plus sages entre nous, sont usiours allé doucement et tout bellement aveeg Bux; et par cette voye ne leur a jamais y den tirer les meilleures et plus fermes Résolutions: ou aultrement par prae- Pitation, ou bon gré mal gré, on ne peut venir jamais à quelque bonne conclusion, qui peult estre d'aulcune durée,” j | u 258 Deze woorden en deze behandeling, zoo weinig geschikt om vertrouwen te wekken, meende Van Beveren echter te zijnen gunste te mogen uitleggen. De koning was „gewoon in sijne woorden en maniere ront te gaen.” *) Het moest dus, meende _ de gezant, aan toeval geweten worden dat ’s konings woorden — niet duidelijker waren, 4. M. had toch ronduit verklaard geen — geweld te zullen dulden. Vergeleek hij het ontvangen ant Á woord met berichten onlangs van eenige leden van den Ged heimen Raad vernomen, dan konde hij niet anders dan ge- Â looven, dat de koning in de hoofdzaak zijn verzoek toestond. — Daarbij kwam, dat onmiddellijk na zijne audiëntie geruchten liepen, dat Z. M. in Van Beveren’s voorstel had berust, dat er geene schepen naar het noorden zouden gaan, „jae ooek noch breeder,” terwijl hij zelf zich niets had laten ont- vallen. — Geheel vertrouwen konde onze gezant de zaak echter niet. Veel is er ook weder, schrijft hij 51 Juli aan de Staten, dat mij eenigszins verontrust, „als men sou- de trachten met dubbelsinnicheit en niet oprechtelijck te gaen.” Hij is bevreesd, dat men wel is waar geene vijande- Ed lijkheden zal plegen, zooals de koning beloofd had, maar toch — van de visschers, van wie men het „sonder force en dadelije- heit” kan krijgen, eene recognitie zal afvorderen voor de be- scherming tegen de Duinkerkers. „Doch en sie niet,” voegt hij er bij, „hoe dit met sijn Mat oprechticheit over een soude comen ” De latere gebeurtenissen bevestigden zijne vrees maar al te zeer. E Ondertusschen had Van Beveren ‘savonds, toen hij van de audiëntie te Windsor te huis kwam, eindelijk twee brieven van de Staten ontvangen, die hem inlichtten over de gedragslijn, die hij te volgen zoude hebben tot Joachimi’s terugkeer. Veel nieuws gaven ze echter niet. De pu- blieke brief van de Staten, °) evenals de andere gedateerd 1) Deze verklaring van iemand, die maanden lang aan het hof van Karel Í geweest — was, is merkwaardig. Deze vorst, tegenwoordig als het ideaal van eenen dubbel- — zinnigen politicus beschouwd, ged in zijnen tijd miet als zoodanig bekend geweest te zijn. Ware de publieke opinie in dit opzicht anders geweest, iemand als Van — Beveren, door zijne positie aangewezen om den koning te observeeren, en zonder — twijfel over de praatjes aan het hof ingelicht, zoude niet zonder eenige reden zulk — eene verklaring afgelegd er daarnaar zijn gedrag geregeld hebben. & 2) De Staten waren gewoou soms twee brieven tegelijk af te zenden. De eerste, geteekend door president en griffier uit naam der Staten, beantwoordde de vragen der ambassadeurs om last op voorkomende zaken. Daarbij voegde dikwijls de griffier eenen tweeden brief, waarin hij de gezanten van de voornaamste zakeu, in 259 seeds van 19 Juni, beveelt Van Beveren alleen, alle confe- rentie over de zaak „met dexteriteyt te dilayeren” tot zijn mbtgenoot terug is. De brief van den griffier licht de zaak eenigszins nader toe: de ambassadeur moet audiëntie verzoe- ken, den koning den credentiebrief der Staten over deze zaak, die bij het paket gevoegd is, overgeven en „in de alderbe- leefste termen” wijzen op de goede verstandhouding, die al- tijd tusschen beide landen bestaan heeft. Men hoopt, dat hij zoo de gunst van Z. M. zal winnen en de zaak doen uitstel len. Om dat doel des te beter te bereiken wordt hem aan- bevolen, vooral ’svorsten recht op de zee niet te betwisten. Gelukt het hem echter niet den koning over te halen, dan mag lij eene conferentie met gedeputeerden voorslaan, die hij, vooral de hoofdquaestie weder vermijdende, op het gevaar moet wijzen van misverstand tusschen landen, wier belang zoo nauw verbonden is. ') Dat was schrale troost! En toch moest Van Beveren zich daarmede tevreden stellen tot Joachimi’s terug- komst, die wel spoedig beloofd werd, maar toch nog niet bin- nen kort konde te gemoet gezien worden. De gezant was er dan ook zelf zoo weinig mede ingenomen, dat hij zich voor- nam, niet dan in den uitersten nood van de aangewezen mid- delen van uitstel gebruik te maken. De Seneterre was het volkomen met hem eens: het was beter de Propositie, door de Staten aanbevolen, niet uit te spreken en zich op ’s konings woord te verlaten. Wilde 4. M. het houden, zooveel te beter, men won tijd; brak hij het, dan konde het niet anders dan een onaangenamen indruk maken, dat de Staten weder uit- stelden en den schijn aannamen, niets te willen doen om den koning te gemoet te komen. Het zoude echter Van Beveren niet lang mogelijk zijn eene afwachtende houding te blijven aannemen. De gebeurtenissen drongen hem: weinige dagen later (31 Juli) kreeg hij bericht, dat de geheele Engelsche vloot reeds drie dagen geleden van Duins naar het noorden vertrokken was, en dat 12 schepen daarvan naar de visschers bestemd waren. Nu scheen het werkelijk, dat de ee de Stafenvergadering voorgevallen, op de hoogte stelde. Daarenboven stonden de raadpensionaris en de prins van Oranje gewoonlijk met de buitenlandsche gezanten in correspondentie over de meer geheime zaken. — Het behoeft nauwelijks vermel- ding, dat de gezanten hunne correspondentie op dezelfde manier inrichtten, en de brieven in dezelfde orde beantwoordden als zij ze outvingen. 1) Beide brieven bevinden zich met dien aan den koning, behalve in het Verbaal van Van Beveren, ook in de Loketkast Stn.-Gen., Engeland No. 49, 17% 260 Van Beveren zijnen secretaris naar Oxford, om te trachten de reden van het witzeilen der vloot en de plaats van hare be- stemming te weten te komen. De secretaris moest onderzoe- ken waar de koning was, die „overmits den pest den gestelden dagen en plaetsen van sijn progres niet was houdende” '), en — audiëntie verzoeken als hij geene voldoende berichten overde vloot konde te weten komen. Hij kwam den 6 Augustus terug, maar bracht schralen troost. De keurvorst had van den koning vernomen: „qu'il estoit vray que lesdits douze vais- seaux estoyent partys; qu'il avoit comandé à son admiral de ne faire aucun acte d’ hostilité aux nostres, mais qu’il espéroit qu’ils useroyent de diserétion/. Die „discrétion’ zoude, meende men, daarin bestaan, dat de Nederlandsche kapiteins niet zouden weigeren, de vlag en de zeilen voor de Engelsche sche- pen te strijken ; met zulk eene „recognoissance” van zijne souve- — reiniteit hoopte men, dat de koning zich wilde tevreden stellen. _ Op dergelijke onbepaalde vermoedens en verwachtingen konde Van Beveren niet afgaan. Het onduidelijk woord „diseré- tion”, het op nieuw vermelden van eene „recognoissance/ bevielen hem volstrekt niet. En het vertrek der vloot bleef verontrustend. Eindelijk werd het meer en meer waarschijn- lijk, dat men de uitvlucht wilde gebruiken, den visschers wel niet met geweld geld af te persen, maar het toch van hente verzoeken in de hoop dat zij vrijwillig zouden betalen. ’s Ko-_ nings woorden bleven dan strikt genomen juist, „alhoewel van_ gewelt niet can geëxcuseert werden ‘tgeen men met een machtige vlote van een ander, alhoewel sonder resistentie haelt”. Deze overwegingen drongen Van Beveren tot spoedig handelen; hij begaf zich op reis om den koning zelven te spreken ?%). _ De audiëntie werd bepaald te Nottingham tegen den 20 Augustus. Van Beveren’s Propositie was natuurlijk niet Y) Jaarlijks in het begin van den zomer maakten de Bugelsche koningen eene — reis door het land, Zij bezochten dan de voornaamste steden en hielden zich — soms eenigen tijd bij personen van aanzien op. Deze reis, altijd het „progres“ van — den koning genoemd, was vooraf van dag tot dag geregeld. Ad 2) Deze reis werd echter uitgesteld tot 14 Augustus. Voor den inwendigen toestand van Engeland in dien tijd is het niet zonder belang de reden te weten. De wegen waren door den regen zoo „ontstelt”, dat Van Beveren zijn tocht naar het noorden voorloopig moest opgeven. De paarden en de „seer lichte carosse daertoe gehuyrt” konden uiet verder. Hij keerde terug en moest eenige dagen later — de reis te paard doen. 261 van veel belang. Door het verbod om ’s konings recht te be- twisten belemmerd, moest hij zich vergenoegen met een beroep op de edelmoedigheid van Z. M. tegenover de arme visschers, wier ellendigen toestand hij beschreef. Steunende op de trac- faten tusschen Engeland en Nederland en op de intrek- king van het NEkat van Jakob L, verzocht hij den koning de zaak toch niet tot het uiterste te drijven. — Een bepaald antwoord op zijn verzoek werd uitgesteld totdat Z. M. de zaak nader had onderzocht '); nu bepaalde hij zich tot eene poging, om Van Beveren eenigszins in het nauw te brengen. Reeds vóor de audiëntie had de gezant van particulieren ver- nomen, dat de schepen werkelijk naar de visschers vertrokken _ waren om hun zonter geweld het geld af te persen. Wel is waar hadden zij de meeste buizen al vertrokken gevonden, maar de overblijvende hadden geene zwarigheid gemaakt de kleine belasting (jaarlijks 2 sh. per last ®) te betalen. Wat , meer is, zij hadden zich zelfs op eene voor den gezant zeer onaangename wijze uitgelaten: „hadden sy geweten, dat het om soo weinich te doen geweest was en men hen soo civilijck D getracteert soude hebben, niemant soude soo verveert hebhen geweest, en sy souden soodanigen rapport doen, dat an- dere daerom niet uyt de zee souden blijven, ja sulcx geerne geven, al waer het schoon dat hare Ho. Mog. sulx verboden.” Daarmede was het echter niet gedaan; de visschers mochten zieh de kleine belasting laten welgevallen, de Staten waren miet van zins zich onder bescherming van den koning van Engeland te begeven: zij voorzagen terecht de gewichtige ge- volgen van zulk eenen stap ’)- 1) Dit antwoord kreeg Van Beveren uiet, daar de aankomst van Joachimi het overbodig maakte. 2) De Nederlandsche berichten spreken meestal van f 1— per last, de Engelsche van 1 sh. per ton. Het laatste bericht is zeker juister. Het verschil is niet groot, daar 1 last —=2 ton is. (Miss. v. Van Beveren aan de Stn. dd. 18 Sept. 1636.) Aitzema spreekt van een plan, om de tiende haring te nemen (Saken v. Staet. sH. p 402); Van Beveren weet hiervan nicts. 9) Dat het den koning van Engeland ook om zijne souvereiniteit, den Staten meer om de financiëele gevolgen der zaak als antecedent voor latere maatregelen te doen was, blijkt o.a. uit twee merkwaardige gesprekken, in December 1648 door Carleton met prins Maurits en graaf Willem Lodewijk van Nassau hierover gehouden. Car- leton verklaarde toen, dat koning Jakob bereid was, de Nederlandsche visschers tegen eene luttele opbrengst hun bedrijf te laten oefenen mits men zijn recht er- kende. Hij beweerde, dat dit voor de Staten zelfs voordeelig zoude zijn, daar zij ae kosten der konvooischepen, die veel hooger waren, dan konden besparen: De prins betuigde zijne bereidwilligheid om Z. M. te believen, maar meende toch: sque les Hollandois ecraindroient les mêmes suites du pavement d'un tribut pour 262 Van Beveren was dan ook voornemens geweest in zijne repliek over de Engelsche vloot te klagen : de koning voorkwam hem. Hij was zeer verheugd, betuigde Z. M., van zijnen admiraal te ver- nemen, dat de visschers „hen soo ane hadden gedragen, en_ soo goeden contentement gegeven en gevonden hadden.” Te Windsor had hij den gezant beloofd de Nederlanders als goede vrienden te zullen behandelen en geene vijandelijke daad tegen _ hen te zullen toelaten ; welnu, alles was immers zoo geschied ? — Verontwaardigd over deze armzalige poging om ’s konings dubbelzinnig gedrag te rechtvaardigen, antwoordde Van Be- veren, dat de Staten niet alleen de zaak op zich zelve zeer vreemd zouden vinden, maar haar ook moeielijk kunnen over- eenbrengen met het gunstig antwoord, den gezant te Windsor gegeven. Hoe kan men het voor vriendschap houden, ging hij voort, de arme visschers met eene vloot te overvallen ?_ Het was geen wonder, dat zij zich tevreden hielden, terwijl zij zich in de macht van eene groote vloot bevonden; te huis Á zouden zij klagen. „Heyrcracht was naer rechten vis maior; selfs de executie door wegen van feiten, stercke ende gewa- penderhant te beginnen, conde voor geen wegen van vrunt- NE schap gehouden worden”. De koning antwoordde niet veel: hij was geraakt. Wat wil men nog meer, zeide hij korzelig, als de visschers zelven tevreden zijn? Aan Van Beveren’s ar — gument over vis maior gekomen „altereerde hy vrij wat.” — De gezant zag dat hij te ver gegaan was; hij had alle moeite, door goede woorden en door de verzekering, dat hij nu een_ gunstig antwoord hoopte, den koning zoover te brengen, dat | Ja pêche, que celles qu’ils avoient éprouvées au sujet du passage du Soud, pond lequel le Roi de Dannemarck avoit d'abord exigé une bagatelle, ct exigeoit à_ présent plus qu’ils ne pouvoient accorder: et par raport à leurs Vaisseaux de guerre, — il dit qu’il leur en couteroit toujours autant à cause des pirates”. Graaf Willem — Lodewijk, de tegenstander van den meer Franschgezinden Oldenbarnevelt, ging vers der: „Il demanda (comme de lui-même) si après tout on ne pourroit pas racheter — cette liberté de la pêche pour nne somme d'argent? Je lui répondis à cela”, gaat — Carleton voort. „qu'il s’agissoit iei plutôt de la dignité du Roi, que de l'utilité, quoique les princes ne dussent pas négliger leur profit.” (Carleton, & Lettres. [. p. 39305.) Ook Van Beveren en Joachimi hadden dadelijk, toen de notificatie van ’s konings plannen hun gedaan werd, opgemerkt, dat deze „verre bij consequentie conde werden getroeken.” (Zie hiervóor p. 246,47.) Verg. ook de onbewim- pelde verklaring der Nederlandsche gezanten van 1610, dat het dln Staten „weynieh verscheelde, off sy de visscherie ex communi vel partieulari jure mochten behouden, mits dat sy in alle gevalle van de conservatie vandien versekert waeren.” (Verbaal 1610 ad 16 Mei), om de consequentie aan Engeland niet één haring als tol zouden willen be- talen. (Miss. v. Caron aan de Stu. dd. 19/29 Sept. 1616, in: LB. 1646.) 2653 Te Battersea, ') zijn gewoon verblijf, teruggekeerd, kreeg Van ‚ Beveren het onverwachte bericht, dat de Engelschen den kapi- _ tein van een Nederlandsche oorlogschip, dat de visschers be- _ schermde, trouweloos gevangen genomen hadden. Waarlijk, hj had reden van zijne meening terug te komen, dat de ko- É ning „gewoon was in sijne woorden en maniere ront te gaen |” Gelukkig dat juist in deze netelige omstandigheden een brief _ kwam van Joachimi, meldende zijne behouden aankomst te Southwold ®) met last van de Staten over de visscherij-quaestie. Van Beveren stelde hem nog denzelfden dag op de hoogte der zaak, en gaf zijn hart lucht over de onrechtvaardige be- _ handeling, den kapitein aangedaan. De heeren van het hof konden dit evenmin als hij overeenbrengen met ’s konings antwoord te Windsor; eenigen wilden hem „wijsmaecken,” dat het toen reeds te laat was om den admiraal tegenbevel te geven, anderen beweerden „forsan infortunio hoe accidisse.” $2. De zending van Joachimi. Van Beveren treedt nu eenigen tijd op den achtergrond: aan Joachimi alleen was bij zijne Instructie opgedragen over de visscherij met den koning te onderhandelen. Die Instructie, vastgesteld 18 Augustus 16356 *), bevatte den last den koning voor te stellen: „dat haer Ho. Mo. boven vermoeden is voorgeco- men, dat zijne Mats. machtige Scheeps-Armade onder de arme Visschers ende Harinckvangers deser Landen is gecomen,..…. daer door deselve Visschers sooseer verschrickt zijn geworden, 1) Een klein plaatsje in de onmiddellijke nabijheid van Londen. % Joachimi schrijft „Sowowlde,” Van Beveren „Souswild!” Zoo sprak Cats in 1627 in zijn Verbaal van „Marygat” in plaats van Margate, Van Beveren van „Marygadt.” — Over het geheel waren de Nederlandsche ambassadeurs aan het Bngelsche hof in dien tijd, blijkbaar, zoo eenigszins, dan toch wiet dan oppervlakkig met het Engelsch bekend. Toen de ambassadeurs Sommelsdijck en Burmania in En- geland waren (1625), moesten alle hun gezondene stukken uit ket Engelsch in het Pränsch vertaald worden! Trouwens men kan het hun niet zeer kwalijk nemen, als men hoort, dat in 1642 de meeste leden der commissie uit de Staten van Holland, benoemd om Strickland te hooren, geen Engelsch verstonden (R.H. 9 Sept. 1642), en dat het in 41639 aan den ambassadeur Sommelsdijck bleek, dat de be- roemde Laud, aartsbisschop van Canterbury, zelfs geen Fransch (toen als nu de taal der diplomatie) verstond, en dus het gesprek in het Latijn gevoerd moest worden. 3) Instractie van Joachimi dd. 18 Aug. 1636, in: „Register van d’Instructiën.…. beginnende met den Tare 1632tot den laare 4639 incluys.” en bij: Aitzema, Saken van Staet. II. p. 409, 264 dat een gedeelte vandien uvt de Zee is geweecken, oock or dien eenige met drooch want, sonder te derven contin jut Visschen.” De Staten verzoeken daarom den koning, last daartoe gegeven in te trekken, en de visschers voort: „ongemolesteert” te laten, zooals vroeger het geval was. bieden aan eene conferentie tusschen commissarissen van w zijden, terwijl ondertusschen de zaak in haar geheel zal blij Redenen en motieven om een en ander aan te dringen den aan Joachimi overgelaten. Met dezen last, die eigenlijk niets anders dan uitsten doelde, spoedde zich Joachimi naar den koning). Dead September te Woodstock aangekomen, werd hij dadelijk d volgenden dag ter audiëntie toegelaten °). In zijne Propositie houdt hij zich nauwkeurig aan zijne Instructie: juridieke « gumenten vermijdt hij. Daarentegen dringt hij sterk aan op het verband tusschen de visscherij-quaestie en de zaak van den Palts, die den koning zoozeer ter harte gaat. Hij herinne aan de kloeke houding, door Engeland vroeger in Nederla tegen Spanje aangenomen, — hij doet opmerken, dat de talloo visschers, die arm zijn en weinig verdienen, door hunne onte- vredenheid het land kunnen 1m onrust brengen, en daardoot de krachtige voortzetting van den oorlog tegen Spanje, evenze als de hulp aan den Keurvorst kunmen belemmeren, — hij le zelfs doorschemeren, dat de Staten gedwongen zouden kunn zijn, de onderhandelingen over den vrede met Spanje, toen te Keu- len in vollen gang, met meer nadruk te voeren, en zoodoende den Spanjaarden vrije hand té geven tegen de Duitsche protestanten *). d 1) Dat Joachimi geen tijd verzuimde blijkt o. a. uit de volgende bijzonderheid Particuliere koetsen brachten hem van Southwold naar Cambridge, „want in die quartieren geene carochen ter huyre en gaen.” Hij haastte zich zoo voort te komen, dat op éen dag twee paarden doodbleven ! 2) Hier en in het verdere verhaal van Joachimi's zending volg-ik het: Verbag van Joachimi, 1636. 5) Aan het verband van beide zaken werd toen trouwens van verschillende zijden gedacht. De koningin van Bohemen had Joachimi bij zijne afscheidsaudiëntie ver= klaard, dat zij haren broeder schriftelijk tot toegevendheid haá vermaand. (Trouw op verzoek der Staten. Zie R‚S.-G. 16 Juni 1636.) Van Beveren meldde aan Joachim bij zijne aankomst, dat verschillende hovelingen het al of niet schorsen van plakkaat in verband brachten met de restitutie van den Palts. De jeugdige ke vorst zelf verzekerde Joachimi in vertrouwen, dat de Spanjaarden deze zaak hade „op de baene gebracht” om een mogelijk Engelsch-Nederlandsch verbond te voor komen. Hiermede stemt overeen het feit, dat de Spaansche schepen juist in d tijd de koninklijke vlag in de Engelsche zeeën met in het oog vallende eerbew zingen begroetten. ehimi’s voorstellingen maakten blijkbaar op den ko- weinig indruk. Hij noemde het eischen van afstand van souvereiniteit ter zee even ongerijmd alsof Spanje vroeg tand van Ierland, en meende dat het verschijnen van boeken n Frankrijk, Spanje en Nederland, die hem dit recht betwist- „ iets wat vroeger nooit geschied was, hem wel noodzaakte e heerschappij met meer kracht te handhaven, wilde hij ze voor goed verliezen. Na een gesprek van een uur eindigde de audiëntie met eene voorloopige weigering van ’s konings zijde. _ Bekend met het geheele hof des konings, verzuimde Joachimi geene gelegenheid om naar de gevoelens der voornaamste ersonen te vernemen en zoo mogelijk hen voor zijne zaak te winnen. Hij vond weinig troost; al wat hij hoorde versterkte hem in de meening, dat ’s konings besluit genomen was en ook het aanbod van eene conferentie weinig bijval vond. Zijn - oorgevoel werd bevestigd, toen hij 9 September *) het de- finitieve schriftelijk Antwoord van den koning op zijne Pro- positie ontving. Het behelsde eene pertinente afwijzing van het voorstel om eene conferentie te houden en onderwijl de in haar geheel te laten. Het aanbod was van dien aard, dat de koning zelfs niet met eer daarnaar luisteren konde; „car vos supérieurs ne doibvent pas croire”, zegt het stuk, „que par aucune conférence lon débattra le droit de S. M., esja confirmé publicquement devant tout le monde, et qui est maintenu et recognu tant par tous les grands Roys en faisant ommage à cette flotte en mer *), que mesmement par vostre uple, qui se réjouit en sa protection”. Er is reden zich te rwonderen, dat de Staten, die door „édits et placars” vroe- ik E _ U) De datum van het stuk is volgens Engelschen stijl: 30 Augustus. hid 2) Dat Karel [ uiet alleen dit „lastregt” vau de visscherij eischte, maar ook andere uit zijne souvereiniteit ter zee voortspruitende rechten wilde oefenen, blijkt o. a. mit de herhaalde voorslagen, die hij bij de onderhandelingen over een tractaat aan ankrijk deed nopens het aandeel dat hij aan de krijgsverrichtingen zoude nemen. wilde zich altijd zulke verplichtingen doen opleggen, die te gelijkertijd zijne souve- reiniteit door een praecedent konden bevestigen. Frankrijk weigerde kerhaaldelijk, maar eindigde met toe te geven, dat de Engelsche vloot de Vlaamsche havens zoude blokkeeren. (Verbaal Van Beveren 1636—37 ad 25 Oet, 7,19 Nov, 5,12,26 Dec. 1636, 16 Febr., 23,26 Mrt, 26 Juni 1637.) — Ook het strijken van de vlag door reemde vaartuigen in de Engelsche zeeën voor Engelsche Schepen met den konink- ken standaard werd toen reeds op den voorgrond gesteld. Reeds 25 Januari 1636 had de gezant Pauw uit Parijs den Staten medegedeeld, dat de Engelschen een Beeuwsch fregat op de reede van Calais hadden genomen, omdat het zijn „pavilioen hadde laten vallen.” (Seer. RS.-G. 6 Febr. 1636.) Van Beveren meldde 8 Mei _ 1636 aan de Staten, dat hij „van goede handt” wist, dat de koning „seer vermaect was geweest, soo haest hy advertentie crege,” dat de Nederlandsche admiraal aan 266 ger zelfs aan hunne eigene onderdanen hebben verboden point de prétention” *), nu dit plakkaat van den koning euvel opnemen, „qui veut gouverner la pescherie dans ses propres recognoistrent son droict”. Men kan er zeker van zijn, de koning „ne veut mi quicter, ni disputer, mais tousjours main- tenir sa souveraineté dans ses mers”. Wil men toeh onder- handelen „pour mieux adjuster Y affaire”, het is den koning wèl, mits men eerst zijn recht erkent °).— Krasser konde men zeker moeielijk verklaren, dat Z. M. het met zijne souve- reiniteit ernstig meende. Joachimi was dan ook dadelijk over- tuigd, dat verder aandringen hier nutteloos zoude zijn: nog: denzelfden dag nam hij afscheid van den koning. In antwoord op eene kleine inlichting, die hij vroeg, verzekerde deze hem nogmaals, dat hij op dezelfde wijze zoude voortgaan als hij begonnen was; hij verklaarde zich bereid te overwegen, wat de Staten nog wilden voorstellen maar „salvo jure/. \ Nog wanhoopte Joachimi echter niet geheel. De laf hartigheid der visschers was oorzaak, dat de koning de zaak reeds meende gewonnen te hebben, maar dat zoude eerlang veranderen. Dan hoopte hij zich te kunnen aansluiten aan de laatste woorden van den koning. Na eene langdurige conferentie met Van Beveren over de beste voorstellen, door de Staten in deze omstandigheden te doen zonder Karel I tot geweld te ver- het schip, dat Arundel naar Duitschland overbracht, „soo beleefden reverentie met het strijcken van vlaggen en eerscheuten hadden gedaen,” zoo men meende in den mond van de Maas. (Verbaal Van Beveren 1! 36—37 ad 8 Mei, ef. ad 12 Ayr. 1636.) Bovendien werd aan Van Beveren en Joachimi beiden hoop gegeven, dat de zaak der vis schers „se passecroit en abaissant les pavillons et les voiles.” — Over den bouw vam het schip „Sovereign”, tegelijk eene zinnebeeldige voorstelling en eene verdediging van het dominium maris, vergelijke men: hiervóor p. 246 Noot 4, 1) Eene hatelijkheid tegen de voor de Engelschen zoo aanstootelijke walvischvangst der Nederlanders. 's Konings gezegde ziet op het octrooi, verleend aan de Noordsche Compagnie. De Staten hadden nog onlangs (11 Maart 1633) bij plakkaat (Gr. Pla: caetb, L. p. 680) „de Walvisch-Neeringe of van andere Zee-Monsters” verboden aan ® alle Nederlan:lers, die niet waren in dienst der Noordsche Compagnie. Het verbod strekte zich uit „binnen de Limiten van Nova Sembla tot Fretum Davits.” - ’s Konings argument beteekent volstrekt niets. Ik behoef den verschillende Leal grond, waarop beide plakkaten steunen, niet aan te wijzen, alleen herinner ik, dat terwijl het Engelsche plakkaat allen trof, die geene onderdanen van den koning waren, dat der Staten-Generaal alleen op de ingezetenen der Vereenigde (Provinciën betrekking had. E 2) Zie het rapport van Joachimi hierover in de R.H. 22 Nov. 1636, en in des Miss, v. Joachimi aan de Stn. dd. 10 Sept. 1636. (L.E. 1636.) $ 261 ' lokken (20 —22 September), vertrok hij dus in allerijl naar de kust '). __ Hij vond de Staten nog altijd zeer met de quaestie van het plakkaat verlegen. Herhaaldelijk waren klachten ingekomen over de gewelddadige handelingen der Engelschen *) en reeds onder de punten van deliberatie, waarop de Hollandsche heeren last van de steden zouden vragen tegen 15 September 1636, had men dan ook onder No. XXI verzocht om last over de behan- deling, den haringbuizen „bij den Admirael ende andere Offi- cieren van sijne Majesteyt van Groot Brittanniën” aangedaan *). Mmeiniee dagen na bet samenkomen der Staten werd er, al stelde men de „principale deliberatien” uit *), aangedrongen op het weder opvatten der besoignes over een plakkaat „om te enerveren de Acten possessoir, bij sijne Majesteyt van Groot _ Brittannien ondernomen te plegen, nemende recognitie van de haringbuizen van desen Staet.” °) Den 15 October had Delft op nieuw geklaagd over de gewelddadigheden der Engelschen. Wel was een besluit op beide zaken uitgesteld tot de terugkomst van Joachimi, die toen op het punt stond uit Engeland te ver- trekken, maar toch kwam onder de punten van deliberatie tegen 18 November onder No. XXIV weder hetzelfde voor als onder de vorige, ditmaal aangedrongen door de mededeeling, dat het plegen van geweld door de Engelschen zelven erkend wordt in de „Acte door den Admirael en andere officieren van den Koningh van Engelandt derhalven uytgegeven.” *) À Li EN ze 1) Zijn overtocht naar het vaderland werd, daar er geen Nederlandsch schip was, nog tot 27 October vertraagd, terwijl hij eerst 17 November zijn officiëel rapport aan de Staten-Generaal deed. — Op zijn terugreis had hij nog gelegenheid op te mer- ken, dat boekjes als die van Gentleman en J.R. niet zonder uitwerking gebleven waren. In de „herberge” te Reading ontmoette hij den graaf van Anchran, Robert Carr, iemand „die hem altijt heeft gesocht te honden buyten alle factien vant hoff.” Toch konde Joachimi „uyt sijne discoursen verstaen, dat men hem bijnaest had doen geloouen (twelek oock alsoo den Coninck werd voorgedragen) dat de Nederlanders beletten de onderdanen van den Coninck te visschen ende dat de voorsz. Nederlanders uyt des Coninex zeen haelen ofte vergaderen dien grooten Rijckdom, dewelcke hen soo machtich ende weeldrijek maect, als men siet, Insgelijex dat hetgene twelck in Amnboine is gedaen tegen de Engelsche, is geschiet om de Engelsche geheel uyt Oost dndien te setten.” (Verbaal Joachimi 1636 ad 10 S pt.) 5 RS-G. 25,29 Aug. 1636. — Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 310. — Vgl. witvoeriger: hierna p. 271. 5) Pauten v. beschr. der Stn. v. Holl. teg. 15 Sept, in: R.H. 1636. 9) R.H.47 Sept. 1636. 3) R.H. 49 Sept, ef. 20 Dec. 1636. — Zie meer: hierna p. 271 Noot 4. 6) Waarschijnlijk ziet dit op de lieenten aan de Nederlanders verleend, waarvan verscheidene afschriften in de vergadering waren overgelegd. (R.H. 17 Sept. 1636.) — Zie een afdrak in de Bijlagen, 268 Het ongunstige rapport, door Joachimi den 22 November van zijne zending gedaan '), ontmoedigde de Staten niet: den 25 November werd besloten, dat Joachimi’s Verbaal door ge- committeerden uit de Staten van Holland met den prins van Oranje en Joachimi zoude worden „gheexamineert, met on praesuppoost,” „dat haer Edele Groot Mog. verstaen, dat de gerechtigheydt van den Staet, ende vrijheydt van de Navigatie, soo ten aensien van de Visscherije als van de Commerciën, onbeswaerlijck sal werden ghemaintineert.” Nadere resolutiën werden uitgesteld totdat het advies hierover was uitgebracht *) De gang der zaken in Engeland maakte het minder noodig de zaak te bespoedigen. Toch gingen de „Gecommitteerden over de Engelsche saken” steeds voort met hunne conferen- tiën >), en de aandacht der Staten vestigde zich nog herhaal delijk op de zaak *). $3. Bene gemakkelijke overwinning. Van Beveren stond onderwijl wederom alleen voor de zal zonder eenige bepaalde instructie hoe te handelen. Toch was hij niet meer geheel machteloos: de Staten hadden geoor-_ deeld, dat dit „een questie was, die niet hingh aen de pen,” °) en nagenoeg tegelijkertijd met die van Joachimi eene Instructie gearresteerd voor den luitenant-admiraal Van Dorp (15 Augustus 1636). Hij kreeg last om met eene vloot van ten minste 57 schepen ®) „ghestadigh een waeckent oogh 1) R.H. 22 Nov. 1636. 2) R.H. 26,26 Nov. 1636. j 5) R.H. 16, 20 Dee. 1636, 17,27 Jan. 1637, — Het rapport volgde eindelijk 7 Fe- bruari 1637. (R. H. 7 Febr. 1637.)- Men besloot toen ter Generaliteit aan te dringen, dat de zaak ook daar door eene eommissie onderzocht zoude worden. De tijd van het jaar, die eenen aanval op de haringvisscherij onmogelijk maakte, zal een der redenen van dit dralen geweest zijn. 4) Dit was noodig omdat de terugroeping van Van Beveren daarvan af hing. (R. u. 14 Mrt, 8, 17 Mei, 10 Juli 1637.) Het definitieve besluit, waarbij Van Beverer Reed werd, volgde eerst 44 Juli 4637. (R.H. 44 zis 1637.) — Dat de Staten van Holland toen nog niet geheel gerust*waren over den afloop der visscherij-zaak — na de herhaalde wisseling van inzichten in Engeland, blijkt uit de: R.H. 7 Mei 1637. Wij lezen daar het merkwaardige bericht, dat een Engelschman aan de visschers van Maassluis het voorstel doet om hun (waarschijnlijk in ’t geheim) licenten van den koning te bezorgen. De brief werd in de Statenvergadering gelezen en het voorste niet afgeslagen, maar de deliberatiën uitgesteld „totdat op de saken van de zee nader en vigoureuser ordre sou sijn gestelt.” 5) Aitzema, Saken van Staet. IT. p. 310. — Joachimi schijnt mede niet onduide- lijk in dien zin gesproken te hebben. (R.H. 10, 12 Juni 1636.) Aj 6) Aitzema, Saken van Staet. II. p. 310. 269 e houden op de bewaringhe ende bescherminghe van de oote ende kleyne Visscherije deser Landen tegen de Spaan- ende allen anderen die hun souden willen be- adigen.” *) De „arme visschers deser landen” hadden nu steun, die men meende dat meer zoude helpen dan alle oogen van Van Beveren en Joachimi. *). Wij zullen later ‚ dat die vloot miet geheel aan het oogmerk beantwoordde : | is het de plaats te onderzoeken, wat er was van het beweren van den koning van Engeland, dat „de visschers goeden conteutement gegeven ende gevonden hadden” bij het betalen der hun afgevorderde belasting. Den 19 Juli hooren wij voor het eerst van het uitzeilen van Engelsche schepen naar het noorden. Deze expeditie werd gestaakt ten gevolge der bemoeiingen van Vaa Beveren. Niet lang echter duurde dit uitstel: den 25 Juli zeilde wer- kelijk de geheele vloot uit; 12 schepen daarvan waren be-- stemd om onder bevel van den vice-admiraal Pennington het plakkaat ten uitvoer te leggen. *) Aanvankelijk was de onder- neming niet zonder goed gevolg. Reeds den 31 Juli ontmoetten de Engelschen de Enkhuizer haringvloot, bestaande uit 7 buizen, gekonvooieerd door een oorlogschip onder kapitein Gerrit Claesz. Ruyter. Aan een overmacht als de Engelschen had- den (Ruyter noemde 18 schepen) was geen weerstand te bieden : de 7 buizen betaalden, daar tegenweer vruchte- loos zoude geweest zijn. °) Weinige dagen later (3 Augus- K: 1) Zie de Instructie in haar geheel bij: Aitzema, Saken van Staet. II, p. 408. — 2) Dat het alleszins noodig was de Fngelschen met geweld te keer te gaan, blijkt 0. a. uit een brief van den secretaris Windebank aan Arundel. „For the success of our navy this year”, schrijft W.… „I do not find, notwithstanding the high language of Mr. Seneterre, it is likely to be in any great action, unless the Hol- jauders refuse to take licenses for their fishing from his Majesty, my Lord of Northumberland having now commandment to go to them, and demand lms Majesty's rights according to his deelaration; and, in case of opposition, to interrupt them.” (Clarendon, State Papers. 1. p. 579.) Dat het den koning ernst was met het doorzetten der zaak, blijkt ook uit de maatregelen, die hij nog in 1638 nam. (cf. Brief van Windebank aan Aston, Engelsch gezant te Madrid, en: Instr. van Hopton, gezant te Madrid, — in : Clarendon, State Papers. Il. p. 419.) 1% Hume (Hist. of Engl. VL. p. 306) spreekt van een „formidable fleet of sixty il, the greatest, that England had ever knowu.” Dat de vloot zoo groot geweest is, is ten hoogste onwaarschijnlijk: 4°. omdat Van Beveren daarvan niets weet; 0, om het betrekkelijk onbeduidend resultaat; 3°. omdat Van Dorp slechts 16 sche- en zond om de visscherij te beschermen. 4) RSG. 25 Aug. 1636. — De akte, daarna aan Ruyter verleend (verschillende atuurlijk van den licentbrief bij Aitzema afgedrukt) is in afschrift te vinden achter _ het Verbaal 1636 als bijlage 6. Zie ook hierna in de Bijlagen. — Dat het kapitein Ruyter 270 tus) *) ontmoetten: de Engelschen de Delfshaver buizen, 21 in getal, maar verstrooid, zoodat zij ieder afzonderlijk het geld konden afvorderen °). Onder bedreiging, dat men hun het _ want uit de schepen zoude nemen, en na een stuurman met Ì zes visschers als gijzelaars gegrepen te hebben totdat alles in orde was, beval men de visschers te betalen. Wat zouden zij doen? De partijen stonden niet gelijk: éen buis tegen verscheidene oorlogschepen. Geld was er op de huizen niet voorhanden, maar de Engelschen waren volkomen bereid van _ de gevangen haring zooveel à f 4 of f 4} de ton over te nemen dat de belasting voldaan was. *%) Zoo kwamen de vis- schers vrij, maar men mag er aan twijfelen of zij zeer „con- tent/ geweest zijn. Voegt men hierbij het verhaal van de gevangenneming van den kapitein van het Nederlandsche oorlogschip, *) dan zal men toegeven, dat Van Beveren niet te veel zeide, toen hij den koning verweet, dat dit „geen wegen van vruntschap” waren ! Een paar weken later deed de Engelsche admiraal aan den koning — het bovenvermelde verslag van de vreugde der visschers over zijne behandeling; tot zijn spijt moest hij er echter bijvoegen, dat reeds zoovele visschers met den eersten vangst behouden in het vaderland waren teruggekomen, dat de ontvangst niet aan de verwachting had beantwoord. Hij talmde nog eenige weken, maar geen visscher was er meer te vinden, en in het begin van September moest de graaf van „Northumberland anders niet aan moed ontbrak, blijkt uit het verhaal van zijn sneuvelen in een gevecht met de Duinkerkers in het volgende jaar. (R.$.-G. 12 Aug, 30 Sept. 1637.) 1) De licentbrief. bij Aitzema (Saken van Staet. If. p. 402) doch zonder datum afgedrukt, draagt de dagteekening 24 Juni in het afschrift, dat als bijlage 7 achter het Verbaal Joachimi vau 16836 gevoegd is. Dit is ongetwijfeld eene vergissing voor : 24 - T & 24 J . . Juli (3 Augustus N.S.): den SS was er nog geen Engelsch schip naar de visschers afgezonden. 2) Op een dezer buizen was stuurman Joost Bouwensz., wiens licent door Aitzema (Saken van Staet. II. p. 402) is afgedrnkt. Daarom is Joost Bouwensz. de man, — dien men gelooft, dat door ongepaste toegefelijkheid den Engelschen koning heeft _ in de hand gewerkt. Het is dus nog al curieus als een staaltje van de handelwijze — der Engelschen juist de beëedigde verklaring van dezen man voor Schout en Sche- — penen van Delft over te nemen. Zij volgt hierachter onder de Bijlagen. — _ Br is niet aan te twijfelen, dat de Engelschen nog vele dergelijke gewelddadigheden gepleegd hebben: deze is een van de weinige, die behoorlijk gecoustateerd is. 3) Zie het geheele verhaal in de Bijlagen. Het origineel is als bijlage 7 achter — het Verbaal Joachimi 1636 gevoegd. — Vgl. de geheel onware voorstelling dezer zaak — door Windebank, in: Clarendon, State Papers. Il. p. 4. 4) Zie hiervóor p. 263. — Vgl. behalve het Verbaal Van Beveren ook: Aitzema, — Saken van Staet. IL. p. 310. à van zijne roemrijke expeditie terugkeeren, zonder zooveel geld te hebhen ingezameld, dat de ontvangsten in eenige ver- houding stonden met de uitgaven, aan het uitrusten der vloot besteed. Drie schepen, door hem op de noordkust achter ge- laten, vielen weinige dagen later uit gebrek aan leeftoeht binnen. Ondertusschen nam men im Nederland de zaak niet zoo _ kalm op als de koning van Engeland wel gehoopt had. Reeds dadelijk hadden Delft en Schiedam in de Staten van _ Holland geklaagd over het uitloopen der Engelsche vloot en _ het gevangen nemen van den kapitein *); toen het berooven _ der visschers bekend werd, volgde de eene klacht op de an- t dere. Den 25 Augustus kwam er bij de Staten-Generaal in een brief van den equipage-meester Blauhulek uit Enkhuizen met het verhaal van het wedervaren van kapitein Ruyter en kopie van de „Sauveguarde off Passepoort” hem „verleendt off opgedrongen” >, den 29 leverden die van Holland over een certificaat van Schout, Schepenen en Raden van Delft, inhoudende de verklaringen van Joost Bouwensz. en twee andere stuurlieden op de Delfshaver haringbuizen, als welspre- kende getuigen van de „vruntschap” van den koning van Engeland *). Beide stukken werden aan Joachimi opgezon- den %) en strekten niet om de gemoedsbeweging van dezen diplomaat, die door de pertinente afwijzing van zijn voorstel toch reeds niet zacht gestemd was, te doen bedaren. „Vuyt dese ende diergelijcke actien” (het betalen van Ruyter c.s. zonder te beproeven in hoeverre eene weigering baten zoude), schrijft hij, „is de Coninck ingebeeldet, dat de gemeene vis- scherie willich is om te betalen ende dat sijne Mat. die saecke te boven is °).” Van Beveren was mismoedig, hij vreesde J 1) Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 310. — De door Aitzema opgegeven datum 14 Augustus is trouwens verkeerd: op dien dag waren de Staten van Holland niet bijeen. De R.H. weten van deze zaak miets: toch is zij zeer waarschijnlijk. Reeds bij de uitvaardiging van het plakkaat, later bij den tweeden aanval op de visschers was Delft de eerste stad, die klaagde. (Zie hiervóor p. 255,67.) 2) R.S-G. 25. Aug. 1636. 3) RS-G. 29 Aug. 1636. 4) De Staten-Generaal konden het niet eens worden over meer afdoende maat- regelen. Tweemaal werd er voorgesteld een plakkaat uit te vaardigen, waarbij den visschers het nemen van licenten van vreemde vorsten verboden werd; tweemaal „werd het uitgesteld en er kwam niets van de zaak. (K.S.-G. 8 Nov. 1636, 23,20 April 1637. —R.H. 19 Sept, 20 Dee 1635. — Vgl. hiervóor p. 267.) In dien tusschen- tijd (Februari 1637) schijnt het nog eens voorzesteld, maar door tusseheakomst van den prins en op verzoek der koningin van Bohemen opgehouden te zijn. (Verbaal _ Van Beveren 1636 —37 ad 12,23 Maart 1637.) © 5) Verbaal Joachimi 4636 ad 14 Sept. Em mr iis 272 B het ergste. „lek vreese/, zoo schrijft hij S October aan de Staten, „dat uwe Ho. Mo. niet connen begrijpen dat het forme van vruntschap is, en men haer tracteert als vrunden, als men door macht van een vlote en wapenen (hoewel niet vrundenhanden kan niet te veel geleth worden. Godt ver- hoede den eersten slach !/ Toen ieder meende, dat het ergste reeds voorbij was, volgde nog het zwaarste verlies. Northumberland had van zijne. eerste expeditie niet zooveel voldoening als hij wel gewenscht_ had, en reeds eene week na zijne terugkomst maakte hij zich, na zijne schepen van levensmiddelen voorzien te hebben, ge- reed met drie schepen weder zee te kiezen. De visschers waren gewoon tweemaal ’sjaars ter hariugvisscherij uit te zeilen °) ; den tweeden keer hoopte hij hen met beter gevolg te overvallen ; hij zoude zorgen er tijdig te zijn. Daar kwam echter plotseling het bericht, dat de Nederlandsche admiraal Van Dorp zieh met 16 schepen van de Vlaamsche kust had verwijderd, en zich in de Engelsche wateren had vertoond. Versterking was nu hoognoodig. Northumberland vertrok zelf den 26 September met zijne drie schepen naar het noor- den, maar in allerijl werden er te Sandwich en te Rochester 12 nieuwe schepen uitgerust, die hem reeds den S October konden volgen. Van Beveren, die wel begreep, dat die 12 schepen niet naar de noordkust gingen „om vliegen te vangen”, zond dadelijk advertentie daarvan aan Van Dorp en zijn vice-admiraal Liefhebber om mogelijk onheil te voorkomen. Het was te laat : weinige dagen na het vertrek der vloot ont- moette eene afdeeling van 7 Engelsche schepen eene Neder-_ landsche haringvloot. Ditmaal had de vrees voor de Engel schen hen belet zich te verstrooien; er waren omtrent 100 buizen onder konvooi van 5 oorlogschepen. Toch oordeelden de 5 schepen zich niet in staat de buizen met goed gevolg te verdedigen : de haringvloot „acomodeerde” zich. Werkelijk eene aanzienlijke schade! °) Voor de eer der Nederlandsche — vloot was het gelukkig, dat 15 oorlogschepen, konvooieerende_ 1) Zie hiervóor p. 31 Noot 4. 2?) Het mag zonderling genoemd worden, dat terwijl Van Beveren reeds 25 Augus- tus had geschreven, dat de koning geen geweld meende te gebruiken, niemand op het denkbeeld schijnt gekomen te zijn ook tegen eene overmacht eene weigering te beproeven. Ook dit pleit niet zeer voor de zachte behandeling, den visschers den eersten keer aangedaan! Ë 215 - „een groote Menichte Buysen”, die de Engelschen kort daarop ontmoetten, „sich in soodanigen postuyr hieuwen”, dat de vijanden „daer niet achter conden comen” !). __Ondertusschen noodzaakten de Europeesche gebeurtenissen *) den koning weldra, de Nederlanders „wat soeter te bejegenen”. Den 15 October was de admiraal terugontboden ; den 25 was hij, zoo schreef Van Beveren aan de Staten, reeds op weg naar het hof. Hij liet zijne vloot in het noorden binnenloopen *), waar- schijnlijk in de hoop, dat de koning nog van gedachten zoude veranderen. Hierin bedroog hij zich echter; zijne commissie, die met dit jaar was „gecesseert”, werd niet hernieuwd. Waar was onderwijl Van Dorp geweest? had hij het beroo- ven der 100 buizen niet kunnen en moeten voorkomen? Deze vraag deden ook de Staten: nadrukkelijk hadden zij hunnen admiraal aangemaand te vertrekken, terwijl tegenwind hem te Goeree ophield. Den 20 Augustus koos hij eindelijk zee. Bij de visschersvloot gekomen, vond hij daar het Engelsche eska- der. Beide admiralen hielden zich zeer verwonderd over elk- anders tegenwoordigheid. Er „wiert reciproquelijck gevraegd waerom sy aldaer waren ende geantwoordt : tot bescherminghe der Vissers.” Er was echter nu geene gelegenheid om iets te doen, daar Van Dorp's Instructie hem gelastte tegen de Engelschen geene vijandelijkheden te plegen, maar alleen „wel te letten ende bij alle voorvallende occasie toe te sien dat hy egeen affront en kwame te ontfangen.” En de Engelschen hadden voor ditmaal reeds hun doel bereikt ; de visschers keerden weldra met den eersten vangst huiswaarts, ook Northumberland begaf zich in het begin van September weder naar de haven *). Van Dorp vertrok dus met zijne vloot naar de Vlaamsche kust om volgens zijne Instructie op de Spaansche schepen te passen, die in de ha- vens der Zuidelijke Nederlanden wilden binnenloopen *). Im Sep- tember weder naar Engeland gezeild, bevond hij zich den 26 September te Yarmouth, eene der plaatsen waar de Nederlanders gewoonlijk vischten.®) Hij was dus op zijn post, maar toch schijnt hij de 100 buizen gemist te hebben. Na nog eenigen tijd vruchteloos vn 1D De RH. 15 Oct. 1636 maken nog gewag vau eene ontmoeting van 9 Engelsche schepen met de visschers op 14 October. 2) Zie hierna p. 276 vlg. 3) Te Yarmouth, waar de buizen gewoon waren te visscheu. 4) Zie hiervóor p. 270. 5) Aitzema, Saken v. Staet. IL. p. 314. 8) Verbaal 1636—37 ad 26 Sept. 1636, 15 274 op de kust gekruist te hebben, viel hij in het begin van No- vember, nagenoeg te gelijk met de Engelsche vloot weder bin- nen !). De Staten, toch reeds niet zeer over hem tevreden, namen dit zeer kwalijk, en toen het volgende jaar een dergelijk geval zich voordeed, werd hem te kennen gegeven, dat hij wèl zoude doen zijn ontslag te vragen, een verzoek, dat dadelijk daarop werd gedaan en ingewilligd. De late aankomst der Nederlandsche vloot, hetzij dan door nalatigheid of door andere redenen veroorzaakt, had veel nadeel gedaan. Niet alleen konde de graaf van Northumberland den ko- — ning mededeelen, dat hij niettegenstaande allen tegenspoed ®) toch ruim f 20.000 „met alle gevoechliijjcheyt had gecregen,”*)_ maar ook gaf het betalen der visschers den Engelschen ver- keerde gedachten van hunne gewilligheid en de onmacht der Staten om het te beletten; gedachten, die den koning voor alle voorstellen tot schikking natuurlijk ontoegankelijker moesten maken dan ooit. „Men gaet seer breet wederom te hoof daer- mede,” schrijft Van Beveren 31 October aan de Staten, „dat de buysen sulx soo geerne en vrijwillich geven, eù dat alles soo gevoechlijck, int gesicht selfs van oorlochschepen in sijn werck is toegegaen, en dat deselve ooek desniettegen- staende niet hebben gefailleert de behoorlijcke eerbiedingh en 1) Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 314. 2) Het feit, dat hij de vloot ook de tweede keer niet geheel tot betaling had kunnen noodzaken, verontschuldigde Northumberland door de drogreden, da een _ groot deel reeds de eerste maal „haer met licentbriefkens had beholpen.” 3) Wagenaar (Vaderl. hist. XI. p. 260) spreekt in navolging van Rapin T'hoyras (Hist. Anglet. VII. p. 455) van f 50.000. Rapin noemt ongelukkig, zooals gewoonlijk, zijn bron niet. Larrey (Gesch. v. Engel. IV. p. 102) maakt het nog erger: hij spreekt van een „verdrag” door de Staten uit vrees voor oorlog met Engeland gesloten. Bij dit verdrag zouden de Staten beloofd hebben, jaarlijks 40.000 kronen (f30,000) voor de vrije visscherij te betalen. (Zie mede: Wheaton, Hist. IL, p. 200.—Phil- limore, Internat. law. 1. p. 196, die hem naschrijft, is nog onjuister; hij stelt het voor alsof de Nederlanders vroeger gewoon waren licenten aan te nemen, tot- dat de Engelsch-Bourgondische tractaten dit recht tijdelijk schorsten ; eene opvatting, — waartoe Wheatons woorden trouwens aanleiding geven.) Het is zonder eenigen twijfel eene der vele onnauwkeurigheden van Larrey. Uitdrukkingen als die van Rapin (Hist. d'Anglet. VIL p. 455): „Une flotte les contraiguit de donner trente-mille florins au Roi pour avoir la hens de continuer leur Pêche pendant cette année,” en van Hume (Hist. of Engl. VL. p. 306): „The Dutch were content to pay 30,000 pounds for a licenee during this year,“ hoewel in de hoofdzaak juist, geven eeu oppervlakkigen lezer licht tot dergelijke dwalingen aanleiding. (Uit Rapins werk zelf kan Larrey trouwens niet geput hebben, het verscheen in 1724, Larrey’s eet- ste Fransche editie reeds in 1697, Uit Hume nog minder: de eerste editie is van 1754.) — Erger nog is Larrey’s onjuiste bewering op p. 376 (Le. dl. IV), waar hij zegt, dat de Staten in 1674 aan Karel IL 800.000 rijksdaalders betaalden „ten op- 215 eerscheuten te doen; sulex dat men meint in geruste possessie alsnu te sijn, en een onwederspreeckelijck praecedent te heb- ben, twelek men alhier bijcants soo crachtich hout, als een on- wederleggelijcke wett.” ') Gelukkig zouden andere overwegingen len koning noodzaken, aan die hooge gedachten van zijne macht en zin recht vooreerst geen gevolg meer te geven. Den 7 November konde Van Beveren den Staten berichten, dat de geheele Engelsche vloot voor dit jaar binnen was. Nu deze eden tot zorg voorloopig verdwenen was, konde de gezant zich weder onverdeeld wijden aan de belangrijke werkzaam- K je heden, die zijne aandacht nu in dubbele mate vorderden. Bichte van de tien duizend jaarlijksch. die de Hollanders verplicht waren volgens het verdrag met den overleden koning in den jare 1636 gemaakt, te betalen, enz.” Dit getuigt van volslagen gemis van onderzoek. De zaak van de visscherij vertraagde ist de onderhandelingen over den vrede met Engeland maanden laug, daar de Sta- ten volstrekt weigerden eenige de minste recognitie te geven. (Verg. zeer uitvoerig het: Verbaal Keulen, 1673—74.) _ 1) Uit het verhaalde blijkt genoegzaam, dat het beweren van Aitzema (Saken van Staet. IL. p. 409), als zouden de Staten de zaak „met ooghluyekinghe hebben | Er alsoo gaen,“ slechts in zooverre juist is, als het plakkaat, dat het nemen van weenten zoude verbieden, niet tot stand gekomen is. Het „aennemeu van des Koninghs __Lieentiën“ had noch in dit, noch in het volgend jaar iets te beteekenen. (Zie hierna Pp. 288 Noot 2.) Tellegen (De jure in mare, p. 41) zegt op gezag van Aitzema hetzelfde in meer bepaalde bewoordingen: „piscatoribus ab OO. clam concessum est, ‚ Hieentiam a rege petere.“ Het is van belang, deze bewering en die der vorige _ moot tegen te spreken, daar de Engelsche oorlogsverklaring van 1672 gemotiveerd ‚werd door de verklaring, dat Nederland in 1636 door het nemen van licenten Eu- gelands dominium maris erkend had. (Zie: Holl. Mercurius. 1672. p. 24.) Ps 18* TWAALFDE HOOFDSTUK. ONVERWACHTE HUIP. $ 1. Loven en bieden. De graaf van Arundel had den geheelen zomer in Duitsch- 4d land vertoefd, eerst aan het keizerlijk hof te Weenen, daarna — op de vergadering te Regensburg, waar de nieuwe Keizer ge- kozen werd. Reeds bij het begin der onderhandelingen was « er oneenigheid ontstaan: de Keizer had gehoopt op een of- en defensief verbond, Karel [ wilde alleen in een geheim ver- , bond treden. De oneenigheid met het parlement hiet hem _ niet toe in een kostbaren en openbaren oorlog met Frankrijk — en de protestantsche partij te treden. Wij hebben gezien, hoe hij zich zelfs tegen de Nederlanders altijd ontzag geweld _ te gebruiken en hen slechts onder de hand wilde benadeelen : eene dergelijke politiek wenschte hij nu ook tegen Frankrijk — te volgen. Daarmede was de Keizer echter volstrekt niet te-_ vreden. Zijn bondgenootschap met Beieren, dat weigerde den Palts en den keurvorstelijken titel te laten varen, de vriend- schap van Spanje, destijds niet zeer Engelsch-gezind, stonden op — het spel. Konde Karel IT niet meer aanbieden dan was de keus niet moeielijk. Een goede huur is beter dan een verre vriend : de nieuwe Keizer Ferdinand ILL verkoos Beieren boven — Engeland. Den 12 September kreeg Arundel een antwoord in dien zin; de teruggave der keurvorstelijke waardigheid van — den Palts werd slechts zoo onzeker in het verschiet voorge- spiegeld, dat de graaf dadelijk inzag, dat zijne ambassade niet tot het gewenschte resultaat zoude leiden. Zonder verdere _ pogingen te doen om zijn doel te bereiken vertrok hij '). 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 189 —92, 217 - Dadelijk bemerken wij den invloed van deze definitieve _ afwijzing van Karels bondgenootschap in Engeland. Van Be- _ veren meende van de gelegenheid te moeten gebruik maken. _ Den 15 October deed hij behendig den eersten stap daartoe: _ door een „confident vrundt” liet hij den keurvorst in overwe- ging geven, of er niet een expedient in de zaak van de visscherij te vinden zoude zijn. Dan eerst zoude er gelegenheid wezen, onderhandelingen te beginnen over een Engelsch — Nederlandsch verbond ten dienste van de zaak van den Palts. Het sprak wel van zelf, dat daarop nu, terwijl de Staten de handelingen van den koning met betrekking tot de visscherij zoo hoog opnamen, niet de minste kans was. De „confident” was da- delijk bereid om met den keurvorst en zijne raden daarover te beraadslagen, en rapport van deze conferentie aan Van Beveren te doen. De gezant wilde zich echter nog met niets definitiefs inlaten en antwoordde dus voorzichtig, dat hij eigenlijk nog geen last had te onderhandelen, maar op het rapport van den „confident” ten spoedigste daarom schrijven zoude Den 25 October bracht deze hem te Cheswick ant- woord. De keurvorst had zich dadelijk bereid verklaard de vereischte stappen te doen. Door tusschenkomst van den aartsbisschop van Canterbury, den bekenden Laud, had hij den koning voorgesteld, dat de Nederlanders in plaats van het nu geëischte recognitie-geld zouden bijdragen tot de her- stelling van den keurvorst in land en waardigheid, door eenige schepen en manschappen ter zijner beschikking te stellen; het plakkaat op de visscherij zoude onderwijl geschorst worden. Reeds de aartsbisschop „vont sulx wel niet vremt”, maar drong er toch op aan, dat de onderstand „in eenigerhande maniere soude getroeken werden tot een recognitie”. De koning ver- zekerde den aartsbisschop echter, dat het voorstel hem al te ongunstig voorkwam: het aanbod van onderstand toch was niets nieuws en reeds door Van Beveren bij zijne aankomst zonder eenige hoop op eene tegenpraestatie van ’s konings zijde gedaan. Mocht de koning er nog op ingaan, dan zoude in allen gevalle het geven van onderstand „sooveel doenlijck tot een recognitie int regard van visscherie getrocken moeten worden”. Van Beveren verklaarde dadelijk zoo stellig moge- lijk, dat op zoo’ iets niet te hopen viel: wat het vroegere aanbod van hulp aan den keurvorst betrof, zeide hij, dat was door ’s konings weigering natuurlijk vervallen, en een dergelijk voorstel zonder eenige hoop op voordeel moest men van de 218 Staten uiet meer verwachten, verontrust als zij waren door de bewijzen van ’s konings vijandige gezindheid. In ieder geval noemde hij het zonderling, dat de koning den voorslag niet aannam : de hulp aan den keurvorst te geven vertegenwoor- digde een veel grooter geldsom dan de recognitie zelfs nu had | opgebracht. Nog meer, hem was verzekerd, dat de recoguitie_ eerder verminderd dan vermeerderd zoude worden, daar „de geheele questie maer op d’erkentenis aenkwam, en als wy sulx wilden doen, ’t geheele different daermede uytweech soude sijn”. Men meende, dat, als de Staten „Sijne Mat. maer een eerplumage van erkentenisse met goetwillicheit geliefden op sijn hoet te stellen”, de zaak van het geld wel zoude gevonden worden. De Staten toonden nu echter, dat het ook hun niet om het geld, maar om het principe te doen was, en zoolang er dus van recognitie sprake was geloofde hij vast dat de geheele zaak „niet was”. Koeltjes merkte hij op, dat het” dus maar beter was de onderhandelingen af te breken; hij had nog geen last eu zich nog met niets ingelaten. Toen de confident daarop verklaarde, dat er slechts dan eenige mo- gelijkheid op het tot stand komen van een Engelsch -Neder- landsch tractaat was, wanneer de Staten de zaak van den on- derstand aan den keurvorst van die van de visscherij scheidden, — toen hij bovendien niet alleen openbaren oorlog met Spanje onwaarschijnlijk noemde, maar zelfs meende de hulp aan den keurvorst niet tot een onzeker tijdstip (de restitutie van den Palts) maar slechts voor drie jaar te kunnen beloven, scheen de zaak op het punt van af te springen. Men scheen elkander niet te zullen verstaan, de aanbiedingen waren van weêrszijden te klein. Toch werd de conferentie nog niet afgebroken: het was een goed teeken en een bewijs, hoeveel er beiden, den _ Staten en den keurvorst, aan gelegen was, dat de onderhandelin- gen niet werden afgebroken. De confident waagde dan ook al toch beter dan te voren konde voorslaan. Daarop volgde een lang onderhoud, waarvan het resultaat was de behendige vereeniging voorslach,” dien de keurvorst konde doen. Het eerste gedeelte van dien voorslag was geheel in overeenstemming met Van Be- veren’s Instructie. Men zoude eene vloot uitrusten, waartoe En- geland 3, Nederland £ zoude bijdragen, (30 en 15 schepen, 8000 en 4000 man.) Men zoude Frankrijk wmtnoodigen evenveel bij te dragen als Engeland. De vereenigde vloten zouden Spanje terzee 2719 aanvallen en eene landing doen. De veroveringen zouden in de bovengenoemde verhouding bewaard worden totdat Spanje zijne belofte, in 1630 bij den vrede tusschen Engeland en Spanje gegeven, dat het de teruggave van den Palts zoude bewerken, had vervuld. Met dit plan was echter verbonden het tweede gedeelte van het concept: „Que durant le même temps les Pescheurs et preneurs dhareng, subjects de ‚ leurs Seigneuries, pescheront librement et fran- ehement, come ils ont tousiours faiet du temps de la Royne Elysabeth et du grand Roy Jacques tous „deux detrès-glorieuse mémoire, s’/approchants si près des bords de mer, et rivages des royaulmes, Herres et ysles de sa Maf, que leur mestier, la eourse de poisson et hareng, et leur proffit por- tera, voire jusques àseicherleurs filets sur terre, sans que sa Mat directement ou indirectement leur fera ou fera faire aucun dommage, destour- bier, ou empeschement en cela.” — Bij den eersten oog- opslag zoude men meenen, dat het voordeel hierbij geheel aan den kant der Staten was: het eerste gedeelte van het concept was geheel overeenkomstig met de Instructie van Van Beveren en werd vroe- ger geheel vrijwillig aangeboden ; het tweede gedeelte schoof eene quaestie, die den Staten zeer lastig was, ten minste voor eenigen tijd op den achtergrond. Toeh was er in dien voorslag meer vervat. Wanneer men in een tractaat de beide zaken naast elkander plaatste, geleek het veel op eene overeenkomst met praestatie en tegenpraestatie en had het allen schijn, alsof de koning alleen daarom de visscherij vrijliet, wijl de Staten den keurvorst ondersteunden. Men konde zoodoende de zaak voor- loopig im statu laten en mnaderband het tractaat uitleggen zooals men wilde. Het was zeer zeker een behendige manier om den koning met behoud van zijne eer het terugtreden gemak- kelijk te maken! Van den anderen kant was het niet te ont- kennen, dat de Staten hierdoor ten minste den schijn op zich laadden, dat zij de vrije visscherij van den koning bedongen. Het was om deze reden, dat Van Beveren er nogmaals op drukte, dat hij geenen last had en dat dus de voorslag van een ander moest uitgaan. De keurvorst zelf moest het dus aan den koning of aan Van Beveren voorstellen. De zaak beloofde alles goeds. Toen Van Beveren echter den ò November nog niets van den confident gehoord had, oor- deelde hij dit een slecht teeken en drong schriftelijk nader d 1 EA 280 E op de zaak aan. „On ne tasche que me sonder,” schrijft hij, „pour qlq. recoguoissance ou de baptiser le secours du mesme_ nom; vous scavez très-bien qu'il n’y a nulle apparence à cela, et que c'est aultant de peine perdue. [’Edict ne defend pas de pescher, mais dit sans avoir obtenu licence; en demandant — doneq lieence, on advoue tout ce qu’on prétend, et encor plus en consentant la moindre recognoissance. J'espere que la con-_ elusion du Traicté avec la france addoucira les humeurs.” — Na het standpunt der Staten zoo duidelijk en dringend ge-_ formuleerd te hebben wachtte Van Beveren weder acht dagen. Den 11 November had hij eene nieuwe conferentie met den confident, waarin hij er op aandrong, dat de keurvorst in ziju eigen belang toch iets zoude voorstellen overeenkomstig met — het op 25 October afgesprokene. De confident beloofde, dat Z. D. iets bij geschrifte zoude overleveren. d Hoe komt het dat Karel Lodewijk zoo huiverig scheen iets voor te stellen over eene zaak, die voor zijne eigene toekomst _ beslissend moest zijn, terwijl toch van de Duitsche onderhan- delingen niets meer voor hem te wachten was? Wij zien de re-_ den in het Verbaal van Van Beveren zelf. De koning werd be- heerscht door de meest tegenstrijdige indrukken. Juist in deze — dagen schrijft Van Beveren aan de Staten: „het schipgelt tot onderhout vande Vlote geeft hier vrij wat miscontentements,# te meer nu die vloot zoo slecht gebruikt werd: Turksche zeeroovers hadden in en bij Lerland vele menschen en goede- ren geroofd, de opbrengst der belasting op de visscherij had niet aan de verwachting beantwoord. Werkelijk was deze on- tevredenheid onder het volk den koning voor zijne plannen een hinderpaal, die hem meer en meer belemmerde: de natie toonde zich voortdurend ongezind ’s konings autoera-_ tische handelingen geduldig aan te zien. Nog had Karel 1 door een lovale politiek zijnen ondergang kunnen voorkomen; door toegeven aan de rechtmatige eischen van het volk zoude Engeland bevredigd geweest zijn. Aan toegeven dacht hij echter niet, hij beproefde weder het oude middel om het shipmoney — aangenaam te maken: van de souvereiniteit over de zee werd nog meer gerucht gemaakt dan vroeger”). „Men speculeert daerop,” bericht Van Beveren, „hoe men ’ placcaet alsoo soude _ mogen instellen,’ dat de Nederlanders genoodzaakt zouden zijn de licenten aan land te komen halen. De erkenning van — Y) ef. Wagenaar, Vaderl. hist. XI. p. 261. E 281 Js konings souvereiniteit zoude zoo meer in het oog vallend, de kosten tot onderhoud der vloot geringer zijn. Slechts wei- pige schepen zoude men noodig hebben om de nalatigen in „zee te overvallen en op te brengen, „waertoe Spanje de kaers soude lichten.” Spanje mocht echter zeer bereid zijn de Nederlanders tegen te werken, tot een verbond met Engeland had het getoond geene neiging te bezitten; ook was het gebleken, dat Enge- land even weinig voordeel van Spanje konde verwachten als Spanje in de tegenwoordige omstandigheden van Engeland. En toch, de koningin van Bohemen schreef dringende brieven om Karel over te halen het herstel van haren zoon eindelijk eens met kracht te bevorderen. Daarbij wist men, dat het _ volk zeer ingenomen was met de protestantsche zaak. De koningin van Bohemen zelve was altijd in Engeland zeer po- ‚ pulair geweest. Had dus niet reeds de waardigheid zijner familie den koning tot hulp aan den keurvorst aangespoord, hij had er zijn belang in gezien: het Engelsche volk was een macht, waarmede men rekening moest houden, een macht die nu vooral diende ontzien te worden. Karel was dus wel genoodzaakt, zich tot Frankrijk te wenden, en werkelijk was hij mn dezen tijd bezig te onderhandelen over een verbond met die mogendheid '). Daar deed echter de souvereiniteit van de zee weder moeielijkheid ontstaan; de koning wilde Frankrijk onder de hand tot eene zijdelingsche erkenning van dat geliefkoosde recht overhalen. Zelfs werd dit zoo ernstig gedreven niettegenstaande Frank- rijks weigering, dat Van Beveren aan de Staten moest schrij- ven : „het is alhier meerder te doen om de Souverainiteit en heerschappie over de zee te fonderen, als om de restitutie van Phalts: en deackt men hier nergens minder om als directe tot recuperatie van Phalts iet te doen.” Toch wilde men beide zaken vereenigen : beide zaken waren populair, het waren de eenige, waarin koning en volk overeenstemden *). Daarom 5 „Sommaire des Poinets principaulx que le Resident de Sa Ma de la Gr. Bretagne toncha eu son propos aux Seignrs. d' Arnhem et de Nortwick, Deputez des H.H.P. Seign.s les BtatsGraux des Prou.ces Un.es des Pays bas etc. le 9/19 Febur. 1637.” (L.E. 1637.) 2) Brill beweert (Arend, Gesch. des vaderl. TIL, 5. p. 80), dat de pretensie van Shet dominium maris în Engeland niet populair was. Het is mogelijk, dat op dit \gogenblik, nu de handhaving der protestantsche belangen daartegenover stond, het volk _ het doordrijven der pretensie niet wenschte, hoewel eukele plaatsen uit het Verbaal van Van Beveren voor het tegendeel schijnen te pleiten. Over het algemeen was echter het optreden tegen Nederland door het op den voorgrond plaatsen van het 282 werd dan ook door het hof ijverig uitgestrooid, dat men met Frankrijk aan het onderhandelen was en het volgende jaar de ge- heele vloot (40 schepen) voor den keurvorst zoude gebruiken, voor zooveel de handhaving van de souvereiniteit over de zee dat toeliet. Het volk geloofde de praatjes: „den roep comt vast _ ondert volck,” schrijft Van Beveren. En toch was het zeer onwaar- — schijnlijk. Want zoude de hulp aan den keurvorst iets be- langrijks uitwerken, dan was een verbond met Nederland hoog noodig, zoo niet onontbeerlijk; Nederland, juist door het plak-_ kaat op de visscherij het meest getroffen. En er was meer. Karel 1 haatte de rebellen, die hem reeds het onder de hand begunstigen der Spanjaarden door hunne vloot begonnen lastig te maken. Men moest zeer goedgeloovig zijn om onder deze omstandigheden op een verbond met de Staten te blijven hopen. — Zoolang het strengere plakkaat op de visscherij „als een donc- kere wolck boven ’t hooft bleef hangen” meende ook Van Be- veren, dat alle onderhandelingen vruchteloos zouden zijn. ’s Ko- nings tegenzin tegen Nederland was duidelijk, niemand durfde voor de Staten spreken. De gezant drong dus ernstig aan op zijne terugroeping, meenende „geen dienst als Extraordinair Am-_ bassadeur meer te connen doen.” Van de onderhandelingen met den keurvorst hoopte hij niets meer. $% Het Fransche tractami Juist op dit gewichtig oogenblik kwam de graaf van Arundel — in Engeland aan. Hij voelde zich persoonlijk beleedigd en zijn mondeling uitvoerig rapport was dan ook zoo donker mogelijk gekleurd. Deze voorstelling van iemand, die als het hoofd der Spaanschgezinde partij aan het hof beschouwd werd, overtuigde den koning, dat van katholieke zijde niets meer te — zeekoningschap der Engelsche vorsten buiten twijfel zéer populair. Dit bewijzen voldoende de stemmen, die voor het weren der Nederlanders uit de Engelsche wate-— ren opgingen (zie boven p. 37—48 en p. 724105. — The Trade’s Inmerease, in: Har). Miscell. IV. p. 216. — Gentleman, Englands Way to win Wealth, in: Harl. Miscell. III. p. 379%, — dit bewijzen de herhaalde klachten over het gebrekkig handhaven der souverciniteit ter zee, zelfs in het parlement opgegaan (ef. Guizot, — Hist. de Charles LI. p. 137. — Rapin Thoyras, Hist. d'Anglet. VII. p, 122,387), — dit bewijst de voortdurende agitatie tegen Nederland. En het ís niet te verwonderen, 1 dat eene zaak populair was, die de natie niet alleen beloofde op te heffen, maar — waarvau men zich zelfs den triomf beloofde over eene mededingster, die meer dan eens op ergerlijke wijze tot wederwraak had uitgetart. (Zie o.a. het verhaalde op p. 1094115 over de quaestiën van 1617—19, — ook p. 244 Noot 2 en p. 314 Noot 1.) 5 ermm Ke Nader 2835 hopen was. Onder den indruk van de beleediging, hem van daar aangedaan, besloot hij tot krachtig doortasten in de Duitsche zaak. Wat het zwaarste was moest het zwaarste wegen : de handhaving van de souvereiniteit ter zee had het volk toch niet voldaan, zij moest bij de zoo populaire zaak van het protestantisme achterstaan. Ook nu weder bemerken wij dadelijk den invloed van dit besluit op de positie van Van Beveren. Den 16 Januari 1657 schreef hij aan de Staten, dat Arundel terug was, den 28 kreeg hij een bezoek van drie raden van den keurvorst van, den Palts. Zij brachten hem eene aangename tijding, al was het ook niet de gewenschte. De koning had besloten zonder lan- ger uitstel zijn neef met eenige schepen te ondersteunen. Men hoopte, dat na dezen stap het verbond met Frankrijk goed vorderen zoude. Van Beveren drong bij zijne bezoekers aan, dat de keurvorst door zijne bemiddeling in de zaak der vis- scherij zich hulp van de Staten zoude verschaffen. In den- zelfden geest was hij verder werkzaam. Hij legde bezoeken af bij den keurvorst en bij graaf Holland, den vriend der koningin en het hoofd der anti-Spaansche partij. Beiden verze- kerden hem, dat hoewel de zaak der visscherij „teer in ooren van sijne Ma'. was,” zij hun uiterste best zouden doen tot eene schik- king met Nederland. De keurvorst meende, dat de koning zelf niet afkeerig daarvan was. Z.M. had hem namelijk ge- zegd, „dat hy niet con sien, dat hy sonder praejuditie van sijn recht met ons iet con handelen, maer dat men mocht sien of men stilswijgens, sonder eenige toesegging, de visscherie dit jaer mocht laten berusten.’ Des te meer was de keurvorst „becomert” over drie berichten, die hij uit Nederland had ont- vangen. Men had hem medegedeeld, dat de Staten op het punt stonden, het nemen van licenten bij plakkaat te verbie- den *), dat zij een boek hadden doen vervaardigen om tegen Seldens Mare Clausum te worden uitgegeven, ®) en dat zij 1) Zie hiervóor p. 267 Noot 5 en p. 271 Noot 4. 2) Werkelijk was dit het geval. Aanvankelijk hadden de Staten van Holland het oog la- ten vallen op professor Petrus Cunaeus (Arend, Alg. gesch. des vaderl. HI, 5. p. 8) ook door De Groot als de geschiktste persoon daartoe aangewezen. (Grotii Epist. p. 359. Epist. suppl. 365.) Hem hadden zij het „tractaet” van Selden gezonden, „om hetselve te examineren ende haer Edele Groot Mog. te dienen van berichtinge wat _ derhalven ten meesten dienste van den Lande sal dienen gedaen te werden.® (R.H. ke 21,22 Dec. 1635) let gevolg was, dat 10 April 1636 in de Hollandsche staten vergadering ter tafel kwam „seecker langh Recueil ende hijgevoezht Advis® van ge- noemden Cunaeus. Na de lezing daarvan veranderden de Staten van besluit en regolveerden 284 van den Cardinaal-Infant, Spaansch landvoogd der Zuidelijke het boek van Selden „voor niet anders aen te sien als voor eeu Werek van een particulier Persoon, sonder derhalven vorder te behoeven.” (R.H. 10 April 1636.) Of Cunaeus met die schikking tevreden is geweest wordt niet gemeld, — De Staten- Generaal dachten er echter anders over dan de Hollandsche heeren. Den 28 Aprii _ 1636 rapporteerde de heer Vosbergen, die op last der Staten-Generaal de brieven uit Engeland had doorgezien, dat een der voornaamste punten daarin was: „dat de Conine van Groot-Britagne sijn pretens recht over de gepretendeerde vier zeen wil vast maecken met de redenen begrepen in seecker bouck geintituleert Mare Clausum.” Na deliberatie werd de president, de heer van Noortwijck, gelast „ijemant te dispi- cieren die bequaem soude moogen sijn de voorsz. redenen int voorsz. bouek vervat te wederleggen, ende den selven vervolgens te lasten daermede soo eer hoe liever int werek te treden ende sullen haer Hooch Moog. sijne arbeit nae behooren recom- penseren.” Het gevolg hiervan was, dat aan Dirk Graswinckel werd opgedragen _ Selden te beantwoorden. (R.S.-G. 28 Apr. 1636. — Verg. daarover: Grotii Epist- p- 287864. Ep. 697. Ep. suppl. 383,84.) Hij maakte echter niet veel spoed met de zaak. In de Staten van Holland werd dan ook 2 Augustus 1636 niet zonder gevoe- ligheid gevraagd, hoe het stond met die beantwoording „door seker Persoon in Hol- — landt niet bekent sijnde gemaeckt,” terwijl Holland vroeger Cunaeus daarmede belast had. (R.H. 2 Aug. 1636.) Het baatte echter niet. Eindelijk werd Graswinckel den 21 April 1637 in de Staten-Generaal bescheiden, om te vernemen wat hij gedaan had in zake het „tegenbericht” van Seldens Mare Clausum. (R.S-G. 4 Apr. 1637.) Twee dagen later werd dan ook in die vergadering overgelegd: „Th. Graswinckelii, Jurisc. Delph. Maris Liberi Vindiciae adv. virum clarissimum Johannem Selden um.“ Het werd in handen eener commissie gesteld, wier rapport na ge- durig uitstellen eindelijk geheel achterwege bleef. Graswinckel werd eindelijk met — een jaargeld van 500 pond ten laste der Generaliteit beloond, zijn boek werd be- stemd om eventueele ambassaden, die over quaestiën betreffende mare clausum moesten onderhandelen, voor te lichten. Overeenkomstig met dit plan werd het in de „Secrete Casse” gedeponeerd en alle pogingen, door Graswinekel nog tot in 1654 — aangewend om het gedrukt te krijgen waren vruchteloos. De Staten schroomden Engeland zoo openlijk te braveeren. — Waarom had echter De Groot zelf Selden niet wederlegd ? Wij vinden het antwoord in zijne brieven. „Ego, cum Suecia (hij was toen reeds in Zweedschen dienst) multum teneat orae maritimae, quid aliud prae- stare possum quam silentium?” schrijft hij 24 Januari 1636 aan zijnen broeder Willem. (Epist. suppl. 365, in: Grotii Epistolae. p. 859), en 14 December 1636 aan Camerarius: „Cavendum mihi ne in econtroversia detestabili (!) nune quïicquam aut _ dieam, aut seribam quod roïg zoeróvoer in mari Finnieo Botnieoque nocere possit.” (Ep. suppl. 384, in: Grotii Epistolae. p. 864.) Nogmaals 20 Mei 1637 aan den- zelfden: „Suecis ne vel imprudens adverser, intra silentium me contineo:dzivduvog yèo zor vijg olyijs yioac.” (Ep. 765, in: Grotii Epistolae. p. 327.) Dat echterde kracht van dit argument niet door allen gevoeld werd, blijkt wel uit de uitgave — reeds in 1637 (te Harderwijk) van een werk van Joh. Is. Pontanus, „historiographi regis Daniae,” getiteld: „Diseussiones Historicae’, tegen Seldens Mare Clausum gericht. (Selden, Vind. M.CI., in: Opera. II. p- 1435. — Het is afgedrukt in: Coecejus, Grotius Ullustratus. IV. p. 111 sqq.) Pontanus was een Hollander in — Denemarken gevestigd, en dus in volkomen dezelfde positie als De Groot. (cf. Ver- — baal Van Beveren, 1636—37 ad 25 Apr. 1637. — Grotii Epistolae p.327 Ep. 765. — Lehmann, Grotii manes vindie. p. 736.37.) De veranderde positie van De Groot tegen- over Nederland, misschien zijne eenigszins gewijzigde opinie over de quaestie en over zijn — eigen werk, zullen het hunne tot het niet beantwoorden van Selden hebben bijgedragen (Grotii Epist. p. 864, Ep. suppl. 383 en p. 287, Ep. 697. — Fruin, Een onuitgeg. werk — van H. de Groot, in : Gids, 1868, 1V. p. 239,40,52,53. — Grotii Epist. p. 327, Ep. 765.) nrd Ak. ie 285 Nederlanden, verzocht hadden, dat hunne visschers voor de Nederlandsche kusten „onbeschadigt” mochten visschen. Het laatste verklaarde Van Beveren dadelijk, dat „noch slot noch wal” had, hij noemde het „een puir voorgeven van ons viant” om den koning tegen Nederland op te zetten. De beide eerste zaken moesten echter den keurvorst des te meer aansporen om haast te maken met het zoeken van een expedient over de lastige quaestie; daardoor zoude hij zich eene „reputatie” ver- werven en de Staten „genegen tot sijnen dienst’ maken. De keurvorst beloofde den raad te zullen volgen; maar toen hij ook nu nog talmde met de uitvoering, hernieuwde Van Beveren den 12 Februari zijn bezoek met het gevolg, dat hij van den vorst een concept ontving, dat deze voornemens was den koning schriftelijk over te geven. 4. D. verzocht Van Beveren hem zijne aanmerkingen daarop toe te zenden. Het concept behelsde, dat de koning den keurvorst zoude onder- steunen en degenen, die onder zijn neef wilden dienstnemen, begunstigen of ten minste niet verhinderen hun voornemen uit te voeren. Daarentegen was de keurvorst van plan dadelijk naar Nederland te gaan en de Staten om een haven te ver- zoeken *), die hij als „rendez-vous et magasin” konde gebrui- ken, en die men hem im Engeland om het Spaansche verbond niet mocht geven. Hij wilde dit verzoek aanbevelen door te spreken van het nut voor de Staten zelven en vooral door de belofte, dat Engeland in den tusschentijd niets tegen de vis- schers zoude ondernemen. Ook schepen was hij voornemens van de Staten te verzoeken. Zoodra alles zoover was, zoude de keurvorst zich in persoon naar de haven begeven en de on- derneming tegen Spanje van daar uit leiden en besturen. — Een eigenlijk „expedient” in de zaak van de visscherij was dit niet. Moen echter verder aandringen nutteloos bleek, besloot Van Beveren eindelijk, het concept alleen in zoover te wijzigen, dat de koning den keurvorst uitdrukkelijk verlof zoude moe- _ ten geven de Staten om hulp te vragen, onder belofte dat gedurende dien tijd de visscherij „soude onbemoyt blijven.” Het was echter lang niet zeker of de koning zoover zoude willen gaan. Beslist optreden voor zijn neef was ook nu nog onmogelijk of ten minste voorloopig niet te verwachten. Men was in den Raad zeer ingenomen met een plan om den keur- 1 Uit latere mededeelingen van Van Beveren blijkt, dat men hierbij het oog had op Emden, dat geheel onder den invloed der Staten stond. 286 vorst te ondersteunen met schepen, door Engelsche vrijwilli- gers bemand, die onder den schijn van zeerooverij aan Spanje zouden af breuk doen. Ben ander plan bestond daarin, dat de keurvorst met zijne vloot een aanval zoude doen op de Spaan- sche West-Indiën. De rechters der admiraliteit hadden na- melijk uitgemaakt, dat het Spaansche verbond alleen daar gold, waar de Spanjaarden den Engelschen vrijen handel gunden. Plannen, de dubbelzinnige politiek der Stuarts waardig ! Het was Karel I ook nu nog onmogelijk volkomen open spel te spelen: het scheen in zijne omstandigheden beter, met Spanje ten minste nog zoolang schijnbaar in goede verstandhouding te blijven totdat het Fransche verbond gesloten was. — De beste kans, die Nederland dus op dit oogenblik had, was dat de koning „dit jaer door de vingeren soude sien”, waartoe hij volgens welingelichte personen niet ongene- gen was. Z. M. scheen zelfs te meenen, dat dit voldoende zoude zijn om de Staten te bevredigen, ten minste hij naderde Van Beveren nu meer rechtstreeks *). Den 13 Februari kreeg deze een bezoek van den staats secretaris Coke. Hij kwam met het gewichtige bericht, dat er nu weldra een Fransch-Engelsch tractaat gesloten zoude worden, en vroeg ronduit wat dan de plannen der Staten waren. Onze gezant konde wel niet anders dan daarop antwoorden, dat tot eene aansluiting van de zijde der Staten wel genegenheid zoude bestaan, zoo maar eerst de visscherij-zaak uit den weg was, die den vijanden zooveel gelegenheid gaf om twist te zaaien. Hij trachtte dit nader aan te dringen door Coke in zijn vrees te versterken, dat er vrede zoude gesloten worden tusschen den Keizer en Zweden, Spanje en de Staten. — Terzelfder tijd kreeg Van Be- veren door goed ingelichte personen bericht, dat de koning niet ongezind was, om op den voorslag over een verbond met de Staten, door hem vroeger afgewezen, terug te komen. Algemeen scheen men nu daartoe genegen : zelfs de Spaanschge- t) Hiermede stemt overeen, dat Boswell juist in die dagen (19 Februari) eene conferentie had met gedeputeerden uit de Staten-Generaal. Hij verklaarde daarin, dat de koning bij de terugkomst van Arundel de onmogelijkheid had ingezien op deze wijze iets voor zijn neef te doen. Hij had daarom den keurvorst verlof gege- ven om op zijn eigen naam eene vloot uit te rusten. Gezanten naar Zweden en Denemarken om hunne medewerking te verzoeken waren reeds onder weg. Boswell eindigde met de verzekering, dat de koning niets liever zoude zien dan de aanslui- ting der Staten bij deze alliantie, en dat hij hen dus verzocht hunnen gezant in Bugeland in dien geest te instrueeren. (,Sommier van het verhandelde enz. met Boswel, 9/19 Februari 1637.” Im: L. B, 1637.) 287 inde graaf van Arundel toondé et groote ingenomenheid mede. Bij de onderhandelingen over een verbond, meende deze, was het de beste gelegenheid den koning in de visscherij-zaak ‘ te doen toegeven. Nog meer hoop vatte Van Beveren, toen _ Frankrijk, dat de toetreding der Staten natuurlijk van ganscher _ harte wenschte, zich, waarschijnlijk ook op verzoek der Staten, als middelaar tusschen Engeland en Nederland aanbood. Het _ stelde den eisch, dat Karel [ onderwijl „alle dadelijcheit” tegen de visschers zonde doen ophouden. De koning was wel in het eerst zeer „gealtereert” over deze vordering, en had zich zelfs geuit, dat Frankrijk zich daarmede niet had te bemoeien, maar eindelijk toch had hij „hem gelaten” de zaak voor eenigen tijd te laten berusten. Nu dit voor de tijdsomstandigheden gewichtige resultaat verkregen was, scheen de zaak van het verbond goed te zullen voortgaan. Den 13 Februari kwam Auger, secretaris der En- _ gelsche ambassade te Parijs, met rapport over den stand der onderhandelingen in Engeland. De koning betoonde veel ijver voor het opstellen van zijne Instructie en scheen zelfs spoed te willen maken met het Fransche tractaat. Den 16 Februari vaardigde de keurvorst eene door den koning goedgekeurde proclamatie uit aan alle keizers, koningen en republieken, be- helzende een protest tegen den vrede van Praag; den 4 Maart konde Van Beveren berichten, dat Auger met volmacht om te sluiten naar Parijs was gezonden, en het Fransch-Engelsch verbond zoo goed als in orde was.') Het zoude bepalen, dat de keurvorst dadelijk met Fransche commissie tegen Spanje in zee zoude gaan. Karel 1 zoude, zoo hij niet binnen drie maanden van den Keizer den Palts en de successie in de keur- vorstelijke waardigheid na den dood van den Beierschen vorst voor zijn neef verkregen had, met het huis Oostenrijk breken. Frankrijk had zich verbonden geen vrede te sluiten eer aan dezen wensch van Karel T voldaan was. Den 11 Maart zoude de wederzijdsche teekening van het tractaat plaats hebben. Tegen dien dag had de koning den keurvorst beloofd, hem iets aangenaams te zullen mededeelen. Men hoopte, dat dit betrekking zoude hebben op de visscherij en de toetreding der Staten. Was dit niet het geval, dan zoude de keurvorst 1) Spanje zag dit alles niet zonder vrees aan. Men deed te Madrid veel moeite Karel 1 door bedreigingen en beloften van zijn voornemen af te brengen. (Zie: Cla- rendon, State Papers. 1. p. 738,44, 48, 52, 56, 59.) Ook tot vrede met Frankrijk betoonde men zich met het oog op Engelands houding zeer geneigd. (Clarendon, 1. c. L p. 753 vlg, 57, 58, 59.) 288 van de gelegenheid gebruik maken om het beraamde voorstel te doen. Den 11 Maart hoopte men dus met reden, dat de verwar- ring van belangen zoude eindigen en alle partijen zouden tevreden gesteld worden door het sluiten van het drievoudig _ anti-katholieke verbond. Zoo spoedig gebeurde dit echter niet : den 11 Maart was er nog geen bericht van Auger en met het verbond werd ook de samenkomst van koning eù keurvorst ver- schoven. Terwijl men op eene beslissing wachtte, had Van Beveren weder verschillende grieven. Hij meende, dat Karel I, evenals hij met Spanje verbonden zich gereed maakte het aan te vallen, de Nederlanders tegenwerkte, terwijl hij eene toenadering tot de Staten wenschte. Juist in dien tijd vroegen de Franschen weder — het gewone jaarlijksche verlof om tongen te vangen onder bescher- ming van een Engelsch oorlogschip !). ’s Konings toestemming — werd, hoewel aarzelend, gegeven en dat terwijl men den gezant bericht had, dat onder de hand 4’ à 50 lieenten naar Nederland gezonden werden, zoo men zeide op verzoek van eenige reeders 2) Zulk eene ongelijke behandeling van beide mogendheden moest iedereen treffen. Bovendien werden er om eenige sinds jaren hangende kleine geschillen represaille-brieven tegen Neder- landers uitgegeven en in de onlangs verschenen proclamatie over het shipmoney ®) werd weder met veel ophef van de sou- vereiniteit der zee gesproken. Deze grieven werden door Van Beveren op dringenden toon aan een der vertrouwden van den keurvorst medegedeeld ; hij dreigde dat hij op zijne terugroe- ping zoude aandringen, 200 de keurvorst de visscherij-quaestie niet in orde bracht. Werkelijk was hij het voordurend uit- stel, de ergerlijke dubbelzinnigheid en halfheid van Karel I moede, en van nu af aan verzocht hij onophoudelijk aan 1) Zie hiervóor p. 27 Noot 7. 2) Hoewel Van Beveren dit van goeder hand veruomen had (Miss. aan de Sta- ten dd. 13, 20 Mrt, 10 Apr. 1637), bleek het later onjuist. Op behendige wijze — kreeg de gezant zekerheid, dat de Engelsche koning zwarigheid maakte, de visschers — te „guaranderen ende indemneren,* en dat niemand nog liceuten genomen had. (Verbaal Van Beveren, 1636 —37 ad 24 Apr. 1637.) Wel moest hij later (10 Juli 1637) den Staten berichten, dat nu werkelijk licenten aan Nederlanders waren uitgegeven, 3 maar het waren er slechts vijf of zes. 3) De hier bedoelde proclamatie is bij Aitzema (Saken v. Staet. IL. p. 306) af- gedrukt, en draagt de dagteekening 12 Februari 1637. Ranke (Engl. Gesch. II. p. 307) spreekt daarvan: het was de oproeping aan de rechters, na de weigering van betaling B door Hampden en anderen, om de rechtsquaestie nog eenmaal te onderzoeken. Het — antwoord der rechters was den koning gunstig: Aitzema deelt het (Saken v. Staet. IL. p. 307) mede. 289 de Staten naar huis te mogen keeren, maar zonder eenig gevolg '). Den 25 Maart had men eindelijk bericht van Auger uit _ Parijs. Het Fransch-Engelsche verbond was zoo goed als ge- _ sloten, er was alleen moeielijkheid over de daarin op te nemen _ gealliëerden. Men giste, dat Frankrijk er op aandrong, dat het ê plakkaat tegen de visscherij ten minste gedurende den tijd, dat het verbond duurde, zoude geschorst worden, daar anders door die voortdurende bron van oneenigheid zijne beide bond- genooten voor den Duitschen oorlog van geen nut zouden zijn. De keurvorst zag dan ook eindelijk in, dat de eenige weg, waarop hij hulp van de Staten verkrijgen konde, was door de ten minste tijdelijke verzoening der belangen van Engeland en Nederland in de visscherij. Hij besloot niet langer te wachten totdat de koning hem voorkwam, en stelde Z. M. voor, de zaak ten minste in deze omstandigheden te laten rusten als het eenige middel om zijnen neef krachtige hulp te verschaffen. Ook de koning begreep, dat het geduld der Staten eindelijk ten einde konde zijn eu meende een gunstig antwoord te moeten geven. Altijd half in zijne besluiten, wilde hij echter miet verder gaan dan te beloven, dat de vloot dit jaar zoude gebruikt worden tot afsluiting der Vlaamsche havens. Hij meende, dat de Staten konden tevreden zijn, zoo Engelands macht tegen Spanje gebruikt werd, terwijl de visscherij dit jaar in rust bleef. Als was hij bevreesd dat men hem bij zijn woord zoude houden, beval hij echter den keurvorst aan Van Beveren niet meer te zeggen, dan dat de koning hem reden gegeven had zulk een gunstigen uitslag te hopen. Gelukkig was de keurvorst openhartiger. Maartoch nam Van Beveren geen genoegen met deze verklaring: hij oordeelde eindelijk eens een pertinente belofte te moeten hebben. De Staten zouden hier- 1) Als een staaltje van de wijze, hoe de zaken dikwijls in ’s lands hoogste re- geeringscollege behandeld werden, is de geschiedenis dezer zaak niet onaardig. Reeds 15 December 1636 verzocht de president der Staten-Generaal die van Holland eenige heeren te committeeren om volgens vroegere resolutie met Joachimi over zijn rapport en nieuwe Instructie te „besoigueren.” Den 7,15,17,27,30 Januari, 3,9, 10 Februari 1637 werd dit nader aangedrongen. Holland verklaarde nu en dan tegen een zekeren datum gereed te zullen zijn. Op den bepaalden dag verzocht het weder uitstel. Bindelijk begonnen de gecommitteerden der overige provinciën de eonferentiën: het hielp niet. Na eenige dagen bijeen te zijn geweest, zag Joachimi zelf in, dat de zaak toch niet vorderen zoude eer de Staten van Holland bijeen waren, en verzocht zijne familie in Zeeland te mogen bezoeken. (21 Februari.) Dit veroorzaakte weder uitstel tot 12 Maart. Pindelijk schijnt de zaak in het einde van Mei gevolg te hebben gehad. Toch duurde het na herhaalde aanmaningen 19 290 mede eerst dan tevreden zijn, verzekerde hij, wanneer de ko-_ ning dit beschouwde als een interim om onderwijl met hen _ over een verbond te onderhandelen, waarbij zij satisfactie en zekerheid zouden verkrijgen. Was dit echter ’s konings bedoe- ling niet, dan was de tijd te kort, de zekerheid te gering om daarvan iets goeds te hopen. In het meer vertrouwelijk gesprek _ tusschen den keurvorst en zijnen raad Ferens met Van Be- veren, dat op de officieuse mededeeling volgde. trachtte de keurvorst den gezant hoop te geven, dat na het gunstig ant-_ woord van den koning"er niet aan te twijfelen viel, of de zaak van de visscherij zoude zich bij de onderhandelingen over een _ verbond wel schikken. Van Beveren liet zich echter niet zoo licht overreden, hij herinnerde aan de vele grieven der Staten juist _ in dezen tijd, die geene bewijzen waren van ’s konings goede — bedoelingen ; hij wees op het dubbelzinnige van ’s konings — handelingen, vooral op het geven van licenten tegelijk met 5 de belofte, dat men niets tegen de visschers zoude ondernemen, en dreigde met een plakkaat, dat het nemen van licenten zoude verbieden. ') Hij wekte den keurvorst op, om deze éenige gelegenheid om de Staten aan zich te verplichten en hunne „optstelde gemoederen” weder voor Engeland en den keur- vorst te winnen, toch niet te laten voorbijgaan, en meende dat — het duidelijk was uit de halve belofte van den koning, dat het plakkaat tegen de vrije visscherij „maer een praetext was om sonder parlement gelt te crigen./ Het bleek nu, dat men het plakkaat ook zoo lang zoude „staen houden” als men zonder medewerking van het parlement belasting zoude trachten — te heffen. Daar het voorzeker niet te voorzien was, dat de koning — zijn binnenlandsche politiek spoedig veranderen zoude, konde men ook niet verwachten, dat de Staten dit langer lijdelijk zouden aan- d zien „sonder wetten te stellen, dat niemant sulx ongestraft mach — doen.” De keurvorst, blijkbaar zeer beangst voor zulk eene À openbare breuk, beloofde nogmaals zijne ernstige medewerking. _ î Van Beveren was tot zulk eene krasse houding gemachtigd 4 aan de gecommitteerden om voort te maken (R.S.G. 8,10,29 Juni 1687) nog tot — 13 Juli voordat Van Beveren konde worden teruggeroepen. Ook toen was de zaak nog niet ten einde: den 24 Juli, 17, 22, 24, 26, 27 Augustus, 4 September, — 3,5,1 November leest men weder van dergelijke moeielijkheden: eerst 21 November konde Joachimi van de Staten-Generaal afscheid nemen. (R.S.-G. 21 Nov. 1637.) Als reden van dit waarlijk bijna ongeloofelijke talmen geeft Arend (Gesch. des vaderl. 8 IL, 5. p. 87) op, dat Holland geen besluit wilde nemen voordat men eenigszins zeker « 7 konde zijn, hoe Engeland in de zaak van de beraamde alliantie zoude handelen. 1) Zie hiervoór p. 267 Noot 5, 271 Noot 4. ld de et mige a’ EE 291 door den prins van Oranje), die hem reeds den 1 Maart geschreven had, dat het best was zich op een afstand te houden en te blijven beweren, dat met Nederland niet te handelen was vóor de schorsing van het plakkaat. Z. H. oordeelde het „geraetsamer, daer se ons van doen hebben, dat men se van selfs laet comen, opdat. wy siende wat se offereren en versoec- ken, des te beter overleggen ende oordeelen connen, wat ons te doen sal staen.” Van Beveren trad dus moedig voorwaarts: hij verzekerde twee vertrouwden van den keurvorst, dat de mededeeling van den koning aan zijn neef „niet altoos was, en in onsen staet niet op werde geacht.” Daar echter deze gedecideerde houding alleen berustte op het tot stand komen van het Fransch-Engelsche verbond, meende hij ook daarvoor moeite te moeten doen. Hij schreef aan den Nederlandschen gezant te Parijs Van Oosterwijck, dat hij vooral zoude aandringen, dat Frankrijk toch op zijn stuk bleef staan en schorsing van het visscherij-plakkaat eischen. Wel ge- loofde hij, dat feitelijk de verhindering der visscherij zoude ophou- den door het elders bezighouden der Engelsche vloot, maar als de Staten geen zekerheid daarvan hadden, zoude dit tot niets leiden, „alsoo sy anders op hare hoede moeten sijn, en daerdoor t’ on- bequamer gestelt werden, ome Vranckrijck en de gemeene saeck dienst te doen.” Het volhouden van Frankrijk was van des te meer belang, daar Engeland voornemens scheen niet afzon- derlijk met de Staten over hunne toetreding tot het verbond te handelen, maar door middel van Frankrijk, om zoodoende het geschil over de visscherij te vermijden. ga Vrees em Koop. Het vereenigd krachtig optreden van Frankrijk en Neder- land had echter eene geheel verkeerde uitwerking. De koning 1) Voor de positie van den prins van Oranje in de republiek is het misschien belangrijk op te merken, dat Van Beveren het geheele jaar 1636 aan den prins doorgaans hetzelfde mededeelt als aan de Staten. In het begin van Februari 1637 neemt die correspondentie in belang toe: de gewichtigste zaken worden aan den prins alleen geschreven. De brief aan den prins van 46 Februari is de eerste, die als van bijzonder belang in extenso in het Verbaal wordt medegedeeld : aan de Staten schreef Van Beveren eerst den volgenden dag. Het geheele verhaal der hier behandelde conferentie is genomen uit een der talrijke brieven van Van Beveren aan den prins. Ook de hier vermeldde machtiging van den prius is merkwaardig. Dat dit alles met goedvinden der Staten, niet in het geheim geschiedde, blijkt reeds uit de opneming daarvan in het Verbaal, bestemd om aan de Staten-Generaal te wor- den overgeleverd. Lo 292 Be meende het nog te ernstig met zijn zeekoningschap om het geheel en voor goed op te geven, zooals nu de verbondenen schenen te eischen. De Spaansche gezant intrigeerde daarbij voortdurend en het kan ons dus van Karel Stuart niet verwon- deren, dat wij eene nieuwe toenadering tot de katholieke zijde _ opmerken. Den > April had de koning reeds weder maatregelen genomen, die dit voornemen deden doorschemeren. Zekere _ kapitein Kercke had „patent of octroy” verkregen voor twintig jaar, om acht schepen uit te rusten bestemd naar „Nova Anglia of Terra Nova”. Daar gekomen zoude hij „eenige cleine forties” hebben op te werpen en zich meester te maken van de visscherij bij „Terra Nova, Nova Francia en Virginia’, — alle vreemdelingen verbiedende daar te komen visschen zonder _ ’s konings „Acte van licentie en recogmitie” '). Voor de Fran- schen, die van oudsher in die wateren gevischt hadden, zoude dit een harde slag zijn. En als of het miet genoeg was, hadden ook de Nederlanders gedurig reden tot klagen over inbreuken op het oude tractaat van entrecours van 1496, waarop zij hun recht van vrije visscherij grondden. Nog slechter berichten moest Van Beveren zeven dagen later den Staten zenden. De koning was meer en meer onte- vreden, dat de onderhandelingen met Frankrijk zoo langzaam vorderden. De Spaansche ambassadeur, wien vroeger eene audiëntie geweigerd was, had er nu reeds twee gehad en de koning had zelf het eerst op eeu verbond gezinspeeld. Daarop had de ambassadeur dadelijk gezegd, dat Spanje konde beloven : — onmiddelijk restitutie van den Nederpalts en restitutie van den Opperpalts tegen een som geld; de keurvorstelijke waardigheid zoude beurtelings een jaar in de Beiersche en Paltsische vor- — stenhuizen zijn *). De voorwaarden waren beter, dan hij ze ooit — van Spanje gekregen had *), en toch nam Karel ze nog niet aan : waarschijnlijk was de geheele wending slechts een list — om de Franschen tot spoedig sluiten van het verbond aan te sporen. 1) Reeds Selden had in 1636 in zijn Mare Clausum (Opera. IT. p. 1406) den aanspraak der Engelschen op die zeeën vermeld. (Zie hiervóor p. 24 Noot 4) De — occupatie zoude volgens hem onder Hlisabeth plaats gehad hebben. ?) Zie deze Spaansche voorstellen in: Clarendon, State Papers. 1. p. 783,84. — Zij luiden eenigszins anders dan Van Beveren gehoord had: o, a. is er van den Opperpalts geen sprake. 3) De reden dezer coucessiën van Spanje was volgens Arend (Gesch. des vaderl. HI, 5. p. 84) de ongunstige positie van den nieuwen Keizer Ferdinand II, die door sommige mogendheden niet erkend werd. En © r …_ „ 295 Ondertusschen vorderden de onderhandelingen te Parijs langzaam. Karel 1 had aan Frankrijk beloofd, dadelijk na het sluiten van het verbond met Zweden en de Staten te zullen onderhandelen over hunne toetreding, en dat wel met hoop op goeden uitslag, „want sijn recht van zee was een particu- here saecke, die hy met ons wel soude vinden en ondertus- schen dit jaer stilswijgend soude laten berusten.” Blijkbaar wilde hij Frankrijk overreden zich niet verder met de vis- scherij-quaestie te bemoeien. De Franschen voldeden echter niet aan dit verlangen en antwoordden, dat men geen verbond wilde sluiten zonder zeker te zijn van de toetreding van Zweden en de Staten. Zij waren bevreesd, dat Zweden afzonderlijk met den Keizer vrede zoude sluiten en dat de voortdurende moeie- lijkheden tusschen Engeland en de Staten het verbond met beide mogendheden nutteloos voor Frankrijk zoude maken. De Engelsche commissarissen hadden daarop als den eenigen weg tot bemiddeling eene schikking der visscherij-zaak aan den koming voorgesteld : de beslissing lag nu in zijne hand. Die beslissing schijnt niet gunstig geweest te zijn. Her- haaldelijk schrijft Van Beveren, dat de zaak van het tractaat nu slechter staat dan ooit. De Spanjaarden werkten de Fran- schen tegen en hadden nog betere voorwaarden dan te voren gesteld voor een verbond met hun koning. Zij boden nu aan, Karel [ geheel vrij te laten in zijne plannen tegen de vis- scherij; dadelijk den Nederpalts en pandsteden in de Spaansche Nederlanden voor de nakomiug van hunne beloften in zijne handen te zullen stellen ; verder een of- en defensief verbond tegen Nederland, verdeeling der veroveringen aldaar en onder- handelingen over de restitutie van den Opperpalts en de keurwaardigheid. ') In zulke omstandigheden rekende Van Beveren zich niet meer gerechtigd tot het aanslaan van een hoogen toon; men gaf hem in overweging of hij door de zaak der visscherij zoo sterk te drijven niet te veel op het spel zette, en hij gaf toe. Twee bezoeken bij den keurvorst en bij Rusdorff, raad der ko- mingin van Bohemen, gaven hem de overtuiging, dat ook de partij van den keurvorst eene Spaansche alliantie als waar- schijnlijk, ja wenschelijk beschouwde. Hij mocht trachten den verkeerden indruk, door het driftig aanhouden der Staten ge- 1) Vgl. deze voorstellen in: Clarendon, State Papers. 1. p. 786. — Ook hierover was Van Beveren niet juist ingelicht: met name wordt er in geëischt, dat de ko- ming Spanjaarden eu Nederlanders gelijkelijk zonder „molestation” zal laten vissc he n 294 maakt, weg te nemen; hij mocht beweren, dat de Spanjaarden deze zaak vergrootten om kwaad bloed te zetten; hij mocht nu eens verontschuldigend dan weder verwijtend spreken, het gelukte hem niet hen weder voor de partij der Staten te winnen. Eene audiëntie bij den koning bleef hem over; hij vroeg haar en zij werd hem toegestaan tegen 28 Mei. Ook op die audiëntie trachtte de gezant het misnoegen tegen de Staten weg te nemen en sprak hij zeer bepaald het beweren tegen, alsof zij de oorzaak waren van de vertraging in het sluiten van het tractaat. Men meende aan het hof, dat de Staten Frankrijk hadden overgehaald niets te sluiten eer de voor- waarden hun medegedeeld en door hen goedgekeurd waren. Dit ontkende Van Beveren ten stelligste: de Staten hadden integendeel officiëel niets van de zaak geweten '). — De koning nam zijne verontschuldigingen gereedelijk aan : hij scheen in goeden luim. Deze ontvangst gaf Van Beveren hoop, dat hij iets meer zoude kunnen verkrijgen. Hij bedankte den koning voor zijne goede intentie jegens de visscherij, hem door den keurvorst medegedeeld, en trachtte eene meer bepaalde ver- klaring te verkrijgen. Maar het was vruchteloos: de koning meende, overeenkomstig het bevel van geheimhouding aan den keurvorst, dat deze wel „sijn oordeel en gevoelen” had kunnen zeggen, maar dat hij zelf niets van dien aard had kunnen beloven. Het was eene quaestie van zijn recht, beweerde Z. M., en hij konde dus behoudens zijne eer niets meer doen dan eventueele voorstellen van Van Beveren aanhooren, natuur- lijk salvo jure. Met alle voorkomendheid konde de ambassa- deur niets meer van den koning verkrijgen en moest eindigen met te bekennen, dat hij geen last had. „Waerop sijne Ma! soetiens lachende seide: Ick weet wel, dat ghy geen last en hebt”. — Eene poging van De Seneterre om door de koningin den koning tot toegeven te bewegen was even vruchteloos. Toch zoude het Spaansche verbond niet tot stand komen. Reeds den 22 Mei had Van Beveren geschreven, dat de Spaan- sche ambassadeur de Zweedsche lichtingen in Schotland had kwalijk genomen. Hij had zulke hooghartige taal gevoerd, dat de koning met reden verstoord was. ®) Toch had de ambassa- deur weder eene audiëntie gehad, die zeer geheim gehouden werd. Den 5 Juni konde Van Beveren echter meer bepaald t) Tot zulk een halve leugen was hij gemachtigd door de Staten-Generaal zelven. (R.S-G. 5 Mei 1637.) 2) ef. hierover meer in: Clarendon, State Papers. L. p. 779 vlg. en 295 schrijven, dat de Spanjaarden zich terugtrokken, en het Fransche verbond weder meer voortging. Het was daarmede zelfs reeds zoover gekomen, dat de Parijsche onderhandelingen afgeloopen waren en een edelman met de laatste kleine ver- schilpunten onderweg was naar het Engelsche hof. Wel duurde het lang eer die bode aankwam, maar alle ongerust- heid daarover bleek voorbarig : den 27 Juni was hij te Londen en de koning nam het door hem medegebrachte concept-trac- taat dadelijk aan, tot groote vreugde van het volk. De reden van deze plotselinge wending naar protestantsche zijde mag gedeeltelijk gelegen hebben in de onhandige hoogheid van den Spaanschen gezant, gedeeltelijk in de klachten over het versterken van de haven van Grevelingen door Spanje, de hoofd- reden zal zonder twijfel geweest zijn, dat Frankrijk niet langer zoo sterk aandrong op de opheffing van het plakkaat tegen de visscherij, —— dat Van Beveren niet meer zoo kras durfde optreden als eenige weken geleden. De zaak van de visscherij scheen tot de onderhandelingen met de Staten zelven uitgesteld te zijn. De koning had zijn doel bereikt: de vrees voor een Spaausch-Engelsch verbond had Frankrijk doen toegeven. De alliantie was daarom echter nog niet geheel in orde : het tractaat was nog ongeteekend en zoude zelfs ongeteekend aan de andere bondgenooten (Zweden en de Staten) voorgelegd worden op eene conferentie, die men zich voorstelde in het laatst van Juni te Hamburg ') met hen te houden. Men zoude daar onderhandelen over de toetreding tot een verbond tot onderlingen bijstand en tot eene of-en defensieve alliantie. De ligue auxiliaire, die dadelijk na het sluiten van de alliantie te Hamburg van kracht zoude zijn, bepaalde, dat de keurvorst van den Palts met 15 Engelsche schepen en met commissie van den koning van Frankrijk tegen Spanje in zee zoude steken. De bondgenooten (ook Zweden en de Staten) zouden gezamen- lijk aan den Keizer hunne voorwaarden stellen. Werden die niet binnen de maand aangenomen, dan zoude Engeland dadelijk openlijk met het huis Oostenrijk breken en de of- en defensieve ligue van kracht worden. Volgens deze mocht de koning van Engeland het huis Oostenrijk op geenerlei wijze meer ondersteunen, maar moest integendeel met zijne geheele 1) Het Verbaal Van Beveren noemt ad 27 Juni 1637 Parijs als plaats der con- ferentie. Ook Den Haag werd genoemd. (cf. R.S,-G, 16 Nov. 1631. — R‚H. 30 Sept. 1637. — Arend, Gesch, des vaderl. III, 5. p. 91) 296 vloot de Vlaamsche kusten bezetten en allen toevoer uit Spanje afsnijden. De koning van Frankrijk daarentegen ver- bond zich, geen vrede te slmten voordat men de volkomene teruggave van den Palts bewerkt had. Spanje zoude in zijne bezittingen in en buiten Europa zooveel mogelijk bena- deeld, de veroveringen in de Nederlanden onderde verbonde- nen verdeeld worden '). Over beide tractaten waren Frank-_ rijk en Engeland het reeds met elkander eens. Men was zelfs zoo zeker van den goeden uitslag, niettegenstaande het open- staande visscherij-geschil, dat Van Beveren den 30 Juli den Staten schreef, dat het tractaat geheel in orde was en men „Aienaengaende tusschen de twee Croonen niet meer dis-_ puteren conde? Im afwachting der conferentie handelde men ook in dien geest: de keurvorst reisde zelf met zijnen broeder Rupert naar Den Haag om de Staten tot het aanne- men van het tractaat te bewegen. Algemeen verzekerde men, dat hij „iet troostelijex” over de visscherij zoude voorstellen. Men zoude het dan met hem eens kunnen worden over de zekerheid, die de Staten voor de veiligheid hunner visscherij eischten ; in het ergste geval twijfelde men niet of te Hamburg zoude dit alles spoedig geschikt worden. 4 De eerste stap tot verzoening over dit gewichtige punt was reeds van Engelsche zijde gedaan. De admiraal, graaf van Northumberland, had dit jaar geen last de visscherij te hin- deren, en den 17 Juli konde Van Beveren den Staten berich- ten, dat de Nederlanders goeden vangst hadden en ongehinderd — vischten *). Men vleide zich in Engeland wel met de hoop, dat de visschers „ter smuyex” licenten zouden nemen, zooals werkelijk reeds eenigen gedaan hadden, en dat dit gebruik zoo langzamerhand zoude „incruypen,’ maar dit konde geen kwaad: des te eerder zoude Karel I tot eene minnelijke schik- king geneigd zijn, en de Staten zouden dan wel maatregelen nemen om het koopen van licenten voor het vervolg te voor- 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 322. — Uitvoeriger: Missive van Vau Beveren aan 5 de Stn. dd. 4 Mrt., jeto. 26 Juni 1637, in: Verbaal Van Beveren, 1636 —37. — Het tractaat was vóor Ranke’s Englische Geschichte geheel onbekend. — Ten — tijde van het sluiten werd het zeer geheim gehouden; zelfs Joachimi wist daarvan — niets. (R.S.-G. 22 Sept. 1638.) —Zie het concept van de „ligue offensive et defensive! — in: Clarendon, State Papers. 1. p. 761. — Reeds in 1635 had men een dergelijk plan. (Clarendon, 1. c. IL. p. 392.) 2) Geen gevolg schijnt dan ook gegeven te zijn aan het plan om de visscherij met acht of negen oorlogschepen tegen de Engelschen te beschermen, waarvan de _ RH. 11 Augustus 1637 gewagen. (cf. RS,-G, 40 Juni 1637.) 8 f 297 _ komen. De zaak bleef dus voor dit jaar hangende „uyt con- sideratie van meerdere saecken met de geconfaedereerden te _ verhandelen.” Eindelijk, den 23 Juli, kreeg Van Beveren nu de langge- wenschte en afgesmeekte brieven van terugroeping uit Neder- land. Het doel zijner zending, de toenadering van Engeland tot de protestantsche partij, was bereikt en de Staten wensch- ten zijne voorlichting bij de verdere onderhandelingen daar- over *). Hij haastte zich afscheids-audiëntie te vragen, en toen hij den 26 voor koning en koningin verscheen, werd hij zeer voorkomend ontvangen. De koning zelf drong aan op het toe- treden van Nederland tot het verbond en liet Van Beveren nog den volgenden dag door graaf Holland verzekeren, dat hij zeer ingenomen was met den „courtoisen” ontvangst van den keurvorst door de Staten. Bovendien kreeg de ambassa- deur, behalve de gewone afscheidspresenten, weinige dagen later een „diamantenring van tamelijcke groote” van den koning ten geschenke. Vóor zijn vertrek had hij nog de voldoening, dat zijn vijand, de Spaansche gezant, die hem zoozeer tegen- gewerkt en zooveel leed berokkend had, onder voorwendsel van ongesteldheid, naar Spanje terugkeerde. De ware reden, men konde er niet aan twijfelen, bestond daarin, dat zijn persoon in Engeland zeer onaangenaam was. Hij vertrok met schade en schande en „georuicte te hoof” voor zijn vertrek nog „veele Rodomontades en dreigementen” tegen Van Be- veren, waarin deze hem niets schuldig bleef *). Trouwens hoe konde men dit anders verwachten van iemand, die instructie had, „de Spaignaerden soo odieus te maecken, als eenigbsints doenlijck soude sijn !” Na de zaken der Nederlandsche ambassade tot Joachimi’s terugkomst *) gesteld te hebben in handen van vertrouwde personen, reisde Van Beveren 6 Augustus van Battersea af. Den S Augustus stak hij van Margate in zee en kwam den 9 behouden in Den Briel aan. Den 14 Augustus deed hij rapport van zijne langdurige en gewichtige zending in de ver- gadering der Staten-Generaal *). 1) RH. 14 Juli 1637. — ef. RS-G. 3 Sept. 1638. ®) Zie hierover meer. in de: Kronijk van het Hist. Genootschap. V, 5. p. ) Berst 2 November 4637 nam deze afscheid van de Staten. (R.S.-G. 21 Nov. 1637.) 1) RS-G. 14 Aug. 1637, 259. DERTIENDE HOOFDSTUK. DE LAATSTE DIPLOMATIEKE DADEN VAN KAREL I. $ L. ’sKonings hulp geweigerd. Van Beveren was vertrokken in de vaste overtuiging, dat het doel van zijne zending, eene coalitie van Engeland met de mogendheden, die als voorvechters van het protestantisme golden, binnen korten tijd definitief zoude bereikt zijn. Hierin bedroog hij zich echter. Waren reeds bij de onderhandelingen verschilpunten van groot belang tusschen Frankrijk en Enge- land aan den dag gekomen '), toen het tot de uitvoering van het verbond en de opneming daarin van Zweden en Nederland *) zoude komen, deden zich bezwaren op van nog veel meer gewicht. Engeland mocht in den beginne niet blind geweest zijn voor de groote bezwaren, die een verbond met Frankrijk met zich bracht: naarmate het begeeriger werd, desniette- genstaande Frankrijks hulp voor zich te verkrijgen, nam de — onverschilligheid van deze mogendheid voor het eerst zoozeer _ gezochte bondgenootschap toe °). In Mei had de Fransche ge- — zant Charnacé herhaaldelijk bij de Staten aangedrongen, dat zij toch iemand naar Hamburg *) zouden zenden ®), ja de koning van Frankrijk schreef zelf om de zaak te bespoedigen. Het gevolg was geweest, dat den 3 Juni 1637 Karel Van Cracauw, resident der Staten in Denemarken, benoemd werd om de conferentie 1) Ranke, Engl. Gesch. Il. p. 323,27. ?) Ook van Denemarken was ernstig sprake. (Aitzema Saken v. Staet. II.p. 492, — R.S-G. 13 Mei 1637.) 3) ef. Clarendon, State Papers. 1. p. 753,58. 4) Deze Hamburgsche conferentie van 1638 moet vooral niet verward worden met eene andere conferentie in dezelfde stad in nagenoeg gelijke omstandigheden met hetzelfde doel in 1629 gehouden, waarvan Ranke (Engl. Gesch. II. p. 167) spreekt. s | Ook toen was Thomas Roe Engelands vertegenwoordiger. 5) RS-G. 18,14,92,97 Mei 1637. — RH. 1415 Mei 1637. u i, 8 & 3 299 bij te wonen, hoewel het vaststellen zijner Instructie en de definitieve order om naar Hamburg te vertrekken nog uitge- steld werd '). Toen echter het tractaat eenmaal in orde was, kwam er eene plotselinge verandering. Het geheele jaar maakte de Fransche gezant slechts tweemaal weder melding van de eerst zoo sterk aangedrongene conferentie ®), terwijl daar- entegen van Engelsche zijde onophoudelijk tot spoed aange- maand werd. Den 15 Juh had de door Van Beveren reeds sinds lang uit Engeland aangekondigde audiëntie van den keur- vorst bij de Staten-Generaal plaats. Karel Lodewijk verze- kerde hun, dat zij van Engeland niets te vreezen hadden, met name in de zaak van de groote visscherij ; maar hij verzocht dan ook dringend, ten spoedigste een ambassadeur naar Ham- burg te zenden. De Staten antwoordden daarop „complimen- teuselijck”, maar beloofden niets bepaalds Zij konden niet meer zeggen; eerst den vorigen dag had de Engelsche resi- dent Boswell zich met een even onbepaald antwoord moeten tevreden stellen *). Deze had eenen eigenhandigen brief van zijnen meester van 20/30 Juni *) overhandigd, waarin deze zijnen resident bij de Staten inleidde als onderhandelaar over eene alliantie, daar het Fransch-Engelsche verbond nu zoo verre gevorderd was, dat men er met reden iets goeds van konde hopen °). Een definitief antwoord ontving Boswell daarop eerst den 9 Augustus °®): het luidde bepaald uitstellend op grond van der Staten onbekendheid met de zaak. Hij konde daar- D RS-G. 3,445 Juni 1637. — Dat het den Staten van den beginne af met dic zending geen ernst was, blijkt wel uit de R.H. 20 Mei 1637. Toen (dus reeds vóor zijne benoeming) besloten de Staten Cracauw te Hamburg te gebruiken, „om kennisse te nemen, waer de voorschreven conferentie henen sal willen gaen, en of deselve haer voortganck sal gewinnen, dan niet, om des advertentie te geven aan hare Ho. Mo., om suleks gedaen zijnde, alsdan nader te mogen letten, om een Personagie uyt de Regeringhe derwaerts te mogen schicken.” De Staten meenden dus aan den goeden uitslag der conferentie te mogen twijfelen en beschouwden de zending van Cracauw slechts als eene voorloopige. 2) RS-G. 15 Sept, 28 Oct. 1637. 3) Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 492. 4) Deze brief bevindt zich in originali in de L.E. 1637. — Aitzema (Saken v. Staet. II. p. 492) meent onjuist, dat de datum 20 Juli is. 5) RH. 14 Juli 1637. — De daarbij gehouden Propositie van Boswell bevindt zich in de: L.B. 1637. . 6) Dit antwoord staat afgedrukt bij: Aitzema, Saken v. Staet. Il. p. 492 met de dagteekening 30 Juli. Dat die dagteekening verkeerd is, blijkt uit het origineel, voorhanden in: L.B. 1637. — Het werd Boswell eerst den 14 Augustus ter hand gesteld volgens zijne Propositie van 19 Augustus, in: L.E. 1637. ® 500 mede niet tevreden zijn en bood spoedig aan (19 Augustus !)) in eene conferentie met gedeputeerden uit de Staten-Generaal de zaak nader toe te lichten, een voorstel den 22 en 26 Aur gustus °) nader aangedrongen, en den 27 Augustus daars op eindelijk aangenomen *). Den 28 had de conferentie plaats, den 29 deed de heer van Randwijk rapport daarvan aan de Staten-Generaal *). Toch mocht het niet baten :* nog den 9 September moest Boswell bij de Staten-Generaal klagen, dat hij geen antwoord had, terwijl alles hun nu toch duide- lijk was. Te vergeefs: de resolutie daarop werd uitgesteld ®). Den 15 September mocht hij weder mondeling op antwoord aandringen; het werd nog erger: Holland nam nu de zaak over om ze in zijne vergadering nader te onderzoeken *). Her haalde malen werd Holland tot spoed aangemaand, Joachimi wees tweemaal op het noodzakelijke van een antwoord vóor zijn vertrek naar Engeland: niets hielp’). Perst den 7 No- vember kreeg Boswell een antwoord, dat hem trouwens niet verder bracht; de Staten deelden hem mede, dat „un per: sonage entendu et capable# naar Hamburg bestemd was. Daa: dit reeds in Juni vóor zijne bemoeiingen geschied was, wist hij het waarschijnlijk wel en nadere inlichtingen ontbraken ge- heel *). Het eenige wat hij doen konde was weder eene conferentie te vragen : hij deed het. Zij werd toegestaan en den 14 Novem- ber deed de heer van Randwijk daarvan een uitvoerig rapport ®) Maar ook nu stuitte alles af op den onwil der Staten. Aar dringen hielp niet '®): „de Staten wilden haer in dat werck van Duytslandt niet verder engageren, als genoech te doen heb- bende met Spangien; ende om de groote optochten ende pretensien van de Engelsche ter Zee, op den Koninck miet wel te vreeden zijnde,” zegt lap Nog gaf Boswell het EES Ki EAI ede TELE ie A.D, E. 41637. 3) RS-G. 27 Aug. 1637. 1) RS-G. 28,29 Aug. 1637. Dit is letterlijk het rapport, door Aitzema (Saken v. Staet. IL. p. 492) medegedeeld met eene dagteekening tusschen 20 en 30 Juli. °) RSG. 9 Sept. 1637. — De Propositie is voorhanden in: L.B. Kee datum is daar 8 September. 65) RS-G. 15 Sept. 1637. 1) R.S-G. 5,7 Nov. 1637. $) L.E. 1637. 9) Te vinden in: L.E. 1637, — Aitzema drukt het mede af. (Saken v. Stact. II. p. 492) zonder nadere bepaling, wanneer en hoe Boswell dit: „voorgedragen” tl. 10) RS-G. 13,14,16 Nov. 1637. 1) Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 492. ze 301 N miet op; nog vijfmaal lezen wij, dat hij zich moeite gaf om de zaak tot stand te brengen '). Werkelijk meenden dan ook kens was Holland oorzaak, dat de zaak niet voortging °). Eindelijk werd een einde aan het talmen gemaakt. Weinige da- en na Boswells laatste Propositie gas Frankrijk met kracht op 1 ME pes, de che gezant, legde een brief over van D'Avaux, ambassadeur op de Hamburgsche conferentie. In dien brief werd op het ernstig ongenoegen van Frankrijk en Zweden gewezen, dat er nog geen Nederlandsche ambassadeur te Hamburg tegenwoordig was. Eene aanmaning van dien kant, van een bondgenoot, van wiens subsidiën voor hen zooveel afhing, durfden de Staten niet weêrstaan; den volgenden dag werd definitief aan Van Cracauw geschreven, dat hij zich ten spoe- digste naar Hamburg te begeven had *). Toch bleef het een halve maatregel : Cracauw kreeg geen last om iets te sluiten, maar al- leen om de vergaderingen bij te wonen en het daar verhan- delde onder belofte van geheimhouding naar Nederland over te schrijven; daarna zoude men naar bevind van zaken reso- lutie nemen, hoe hij zich verder te gedragen had. Zulk een begin beloofde weinig goeds voor de conferentie : de uitkomst beantwoordde aan die verwachting. Reeds dade- lijk was het eene teleurstelling, dat een der mogendheden, die ‚men gehoopt had in het verbond op te nemen, Denemarken, verklaarde daarin niet te kunnen treden, daar het op zich had genomen als „interponent” tusschen den Keizer en Zweden werkzaam te zijn °). Denemarken kwam zoodoende wel in geene vijandige positie tegenover de bondgenooten, maar deed toch natuurlijk alles om de conferentie tegen te wer- ken’). De Keizer scheen werkelijk tegenover zulk eene uit- BIJ R.S.G. 20 Nov, 19 Dec. 1637, 27 Febr, 13,25 Mrt. 1638. 2) RSG. 46,17,25 Mrt. 1638. — Ook in de Hollandsche Staten-vergadering zelve werd er dikwijls op aangedrongen. (R.H. 28 Juli, 4,6,8 Aug, 11,16,23,30 Sept., d517 Oct. 1637, 30 Mrt, 1,2 Apr. 1638.) 3) RS-G. 7 Apr. 1638. — Reeds den 11 Maart had D’Estampes eene gelijke Propositie gedaan, doch zonder vrucht. (R.S.-G. 11 Mrt. 1638.) 4) RSG. 8 Apr. 1638. — Miss. v. Van Cracauw aan de Staten, dd. 31 Mei 1638, in: L. D. 1638. © 5) Miss. v. Van Cracauw aan de Staten, dd. 28 Febr., 30 Mrt, 23,29 Juni 1638, in: L.D. Be or Over de reden van die weigering zie men verder: Arend, Gesch. des vaderl. III, . p. 36,145. 6) Miss. v. an Cracauw aan de Staten, dd. 18 Juli, 34 Aug. 1638, in: L.D. 1638. 302 gebreide alliantie als hem dreigde, eenigszins ongerust te wor- den: hij deed alle moeite Zweden tot eenen afzonderlijken vrede over te halen. Stuitten deze voorstellen ook af op de — vastbeslotene houding van Zweden, beter gehoor leende deze mogendheid toen de Keizer zoover ging, zich tot eenen alge- _ meenen vrede niet ongeneigd te toonen '). Hier trad echter 4 Frankrijk den Keizer tegen: Richelieu konde er niet aan — denken, juist nu hij zooveel van de toekomst hoopte, vrede te sluiten. De Fransche ambassadeur D’Avaux wist allerlei zwarigheden uit te denken om de zaak slepende te houden *). Van het plan van eenen algemeenen vrede te Keu- len en te Lubeck (later te Hamburg) kwam niets ®). Het ligt echter in den aard der zaak, dat zelfs de onderhandelingen _ daarover aan eene anti katholieke alliantie veel kwaad moesten doen. Zweden was niet ongeneigd tot eenen algemeenen vrede; de Staten waren afkeerig van een verbond, dat den oorlog zoude uitbreiden. Onderwijl was onder de hand alles gedaan, om de voorbe- reidende schikkingen voor de conferentie te treffen. De Fransch-_ Zweedsche nadere alliantie was reeds in het begin van 1638 gesloten *), aan de Pngelsch-Zweedsche werd ijverig gearbeid: men wachtte eindelijk slechts de ratificatie van Engeland ®). Mochten echter deze afzonderlijke verbonden nuttig zijn wanneer men zich later algemeen wilde vereenigen; zij maakten daarentegen hen, die met eene algemeene alliantie niet waren ingenomen, nog trager in het behartigen daarvan. Eindelijk was het nog alleen Engeland, dat met kracht op de zaak aandrong. En ook deze mogendheid zoude weldra minder ijverig worden. De hulp, door Karel IT aan den keurvorst verleend, had wel in het begin aan de Paltsische zaak een gunstiger aanzien gegeven, maar het _ was slechts tijdelijk geweest. Het jaar 1638 was voor Karel Lodewijk zeer ongelukkig. Hij had voor veel geld de stad Meppen in Munsterland gekocht als vast uitgangspunt voor I) Miss. v. Van Cracauw aan de Staten, dd. 30 Mrt, 31 Mei, 23 Juni 1638, in: L.D. 1638. k 2) Miss. v. Van Cracauw aan de Staten, dd. 29 Juni, 4,14,21 Aug, 25 Sn 11,25 Dec. 1638, in: L.D. 1638. 3) Miss. v. Van Cracauw aande Staten, dd. 23,26 Juni, 11 Dec. 1638, 6 Mei 1639, E in: L.D. 1638.39. 4) Den 6 Maart. (Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 578. — Miss. v. Van Cracauw — aan de Staten, dd. 19 Dec. 1637, 30 Mrt. 1638, in: L.D. 1637,38.) 5) Miss. v. Van Cracauw aan de Staten, dd, 19 Dec. 1637, 18 Juli, 4,14,21,31 Au 25 Sept, 16,27 Oct, 1 Dec. 1638, 2 Jan. 1639, in: L.D. 1637—39. 303 zijne bewegingen: weinige maanden daarna namen de keizer- lijken de stad reeds in *). Eene poging van den jongen keur- vorst om Lemgo te vermeesteren, als schadevergoeding voor Meppen, eindigde met de volkomene vernietiging van zijn nieuw- geworven leger °). Daarmede was zijn veldtocht weder geëin- digd en al zijne hoop voorloopig vernietigd. Van den goeden wil van zijn oom, wien de ondersteuning gedurende de Schot- sche onlusten over de invoering van de Engelsche liturgie toch reeds moeielijk genoeg gevallen was, konde hij vooreerst niets meer verwachten. En van dit oogenblik af drongen ook de Engelschen niet meer aan op het tot stand komen der anti- katholieke alliantie; langzamerhand vertrokken alle gezanten der verschillende mogendheden uit Hamburg. In Mei 1639 vertrok Van Cracauw, de Nederlandsche resident, van daar, zonder eenige hoop, dat de onderhandelingen over vrede of alliantie tot een goed resultaat zouden leiden- *). Zoo was het schoone plan, dat voor de protestantsche zaak zooveel beloofde, in rook vervlogen. Wa: was de oorzaak, dat een verbond, voor alle protestantsche mogendheden schijn- baar zoo voordeelig, na onderhandelingen van ruim twee ja- ren toch niet tot stand kwam? Verschillende redenen werkten daartoe mede. Reeds onder de onderhandelingen over de Fransch-Engelsche alliantie, in het begin van 1637 te Paris gevoerd, was men oneenig geweest *) over de bewaring der te veroveren plaatsen in de Zuidelijke Neder- landen. Karel T had ze gaarne als panden in de macht van zijn neef gezien, Richelieu drong aan op eene gemeenschap- 1) Aitzema, Saken v. Staet. Il. p. 531. 3) Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 538. 3) Miss. v. Van Cracauw aan de Staten, dd. 6 Mei 1639, in: L.D. 1639. — Hem was door de Staten bij missive van 21 April 1639 gelast om „bij provisie te verblijven in sijn huys tot Helseneur tot nader ordre ende bij provisie met hem te nemen alle t geene hy bij hem, off tot Hamburch was hebbende,” m. a. w. om Hamburg definitief te verlaten, daar de Staten niet van plan zijn zich verder met de zaak in te laten. (R.S.G. 21 April 1639.) 4) Frankrijk wierp zelfs gedurig zoovele moeielijkheden op, dat men in Engeland meende, dat het de onderhandelingen alleen gaande hield om tegenover Spanje voordeeliger conditiën te kunnen bedingen: men verwachtte in het voorjaar van 1637 dan ook een Spaansch-Franschen vrede. (Verbaal Van Beveren 1636—37 ad 17 Apr. 1637.) In denzelfden tijd (29 April) schreef Windebank aan Aston, Engelsch gezant te Madrid: „the French, that were so hot upon a confederacy, and pretended so much reality in the beginning, grow now very cold, and the treaty is still depending.” Ook hij trok daaruit de conclusie, dat een Spaansch-Fransche vrede nabij was. (Cla- rendon, State Papers. 1. p. 753.) 504 pelijke inbezitneming door beide mogendheden. De zaak was eindelijk overeenkomstig Frankrijks wensch geschikt, maar zoude te Hamburg nader geregeld worden *). Een ernstiger reden van misnoegen nog was het voorstel van Karel 1, dat niet alleen de Keizer en Beieren, maar ook Frankrijk en Zweden alles zouden teruggeven wat zij gedurende den oorlog in Duitschland hadden veroverd. Wel werd ook deze zaak ge- schikt, maar zij bleef Richelieu hinderen °. Toen eindelijk slechts weinige weken na het sluiten van het, verbond den 23 Juli 1637 de onlusten in Schotland over de invoering der Engelsche liturgie uitbraken *), meende Frankrijk te weinig: voordeel te kunnen hebben van een bondgenoot, die zelfs in _ gunstiger tijden geen krachtiger hulp had beloofd, dan dat hij de Vlaamsche havens zoude blokkeeren *). Voor zoo weinig afdoenden bijstand wilde Frankrijk de kans niet loopen ge- dwongen te worden tot concessiën over het teruggeven van Lotharingen. Daarbij kwam, dat door het verbond met Zwe- den een der doeleinden van Frankrijk met de Hamburgsche conferentie bereikt was. Het ligt dus voor de hand, dat Frankrijk van zijne vroegere ingenomenheid met eene algemeene coalitie spoedig terugkwam *). E Met Engeland was het geheel anders gesteld. Mocht Karel 1_ vóor het sluiten met Frankrijk nog eenigszins geweifsld hebben beslist partij te kiezen, uit alles blijkt, dat hij het daarna ern stig gemeend heeft met den bijstand aan zijne Paltsische bloed-_ verwanten door het sluiten van eene alliantie met de protes- tantsche mogendheden. Hij spaarde geene moeite om zoowel Zweden als de Staten tot het verbond over te halen: zijn gezant, de kanselier der orde van den kouseband, Thomas Roe, deed zelfs een vruchtelooze reis naar Glückstadt om De-_ _nemarken van zijn voornemen om onzijdig te blijven terug te brengen °). Ook bij Zweden en de Staten had Engelands toenadering geen gunstig resultaat. De Staten waren te zeer overstelpt door den oorlog met Spanje om met den Keizer te breken, tenzij daartegenover zeer besliste voordeelen stonden °). — 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 323. 2) Ranke, Engl. Gesch. IJ. p. 327. 3) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 258. k 4) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 322,25. ij 3) Ranke, Engl. Gesch. II. p 327 Noot. E- 6) Miss v. Van Cracauw aan de Stn., dd. 26,29 Juni 1638, in: L. D. 1638. 1) RS2G. 3 Sept. 1638. ER 305 _Juist i in dien tijd valt zelfs de zending van Fop Van Aitzema maar het Weener hof om den Keizer tot voortdurende neutra- liteit te bewegen '). Het was dus te voorzien, dat de Staten miet dan zeer ongaarne zelfs den schijn aannemen zouden als- of zij zieh met Engeland wilden vereenigen. Zweden, de laatste bondgenoot, op wien Engeland dus konde hopen, wan- trouwde Karel L blijkbaar: het bleef er op aandringen, dat de vredebreuk van Engeland met den Keizer het verbond zoude voorafgaan *). En daartoe konde Karel 1 niet besluiten. Hij zoude de alliantie met de drie protestantsche mogendheden verre boven de toenadering tot de katholieke verkozen hebben, van wie het gebleken was, dat hij: niets te hopen had. Het ging echter niet aan te vorderen, dat hij in zijne omstandig- heden op hoop van eene alliantie, waarover de onderhandelin- gen zoo flauw gevoerd werden en zoo weinig kans op goeden uitslag boden, zich in openbaren oorlog begeven zoude met mogendheden, van wie hij alles te vreezen had *). Karel 1 toonde na het sluiten van het verbond met Frankrijk van het begin tot het einde, dat hij de conferentie te Hamburg gaarne tot een goed einde zoude hebben zien komen“). Eindelijk echter konde hij 1) Wagenaar, Vaderl. hist. XI, p. 240. 2) Miss. v. Van Cracauw aan de Stn., dd. 31 Aug. 16 Oct. 1638, in: L.D. 1638. 3) Ranke, Engl. Gesch.- II. p. 324. — Miss. v. Van Cracauw aan de Stm. dd. 31 Aug. 1638, in: L.D. 1698. 4) Daartegen pleit alleen de sluikhandel in levensmiddelen en oorlogsbehoeften, door de Engelschen onbeschaamd voornamelijk met Duinkerken gedreven. Karel 1 begunstigde die meer dan hij ze tegenging. De zaak is niet te verhelen. De In- struetie van den Franschen gezant Bellievre (bij: Ranke, Engl. Gesch. II. p. 325) legt daarvan voor de tweede helft van 1697 een even welsprekend getuigenis af als de RS.-G. (bij: Arend, Gesch. des vaderl. III, 5. p. 131) voor de eerste van 1638. (Vgl. ook: Aitzema, Saken v. Staet. IL. p. 521.) Karel IT verklaarde echter, dat de Staten voor al die grieven voldoening zouden krijgen, zoo zij zich slechts bij het Fransch-Engelsche verbond aansloten. (R.S-G. 3 Sept. 4638. — Arend, Gesch. des vaderl. IIL, 5. p. 135.) Daarmede stemt overeen een brief van Van Cracauw van 15 September 1638 (L.D. 1638), berichtende, dat men te Hamburg meende, dat die zaak zoude ophouden wanneer Zweden en de Staten tot het verbond toe- traden; tot dien tijd zoude het sluiken onder voorwendsel van het Spaansch-Engelsche verbond voortduren. En ook al neemt men aan, dat het Karel [ hiermede geen ernst was, hoe kan men het hem als een onvergefelijke trouweloosheid aanrekenen, dat hij den handel op het bevriende Spanje niet verhinderde, terwijl de Nederlan- ders, de oude mededingers van zijn volk, zelven uit dienzelfden handel schatten verwierven ? — Ook het niet breken met Spanje is een groote grief tegen Karel I, die hem van trouweloosheid en weifeling moet overtuigen, m. i, zonder grond: het zoude zelfs in strijd geweest zijn met den tekst van het Fransch-Engel- sche tractaat van 1637, waarin bepaald was, dat Engeland eerst na de weigering van een ultimatum door den Keizer met het Oosteurijksche huis zoude breken. — Ik wensch Karel [ niet te prijzen: evenmin als op andere tijden was zijn gedrag bij deze gelegenheid doortastend en flink, zooals het den koning van het machtige Engeland 20 306 wel niet zeer veel ijver toonen voor onderhandelingen, die zoo weinig medewerking vonden. De Schotsche onlusten maakten, terwijl zij de bondgenooten meer en- meer van hem verwijderden, _ een krachtig optreden van Engelands koning in Duitschland bijna onmogelijk *). Toen de slag bij Lemgo op eenmaal aan alle hoop, op zijne ondersteuning van den keurvorst gebouwd, weder den bo- _ dem insloeg, was het hem niet kwalijk te nemen, dat hij het oor leende aan de inblazingen van Spaanschgezinde intriganten als Maria de Medicis en Madame de Chevreuse, beiden sinds 1638 aan zijn hof ®), Het was hem onmogelijk gemaakt, zijn doel op de door hem beoogde wijze te bereiken ; zijns ondanks moest hij terugkeeren tot de Spaanschgezinde politiek van 1655 *). $ 2. Slag bij Duins. — De ambassade van 1639, Het viel Karel T, die nooit geheel met Spanje gebroken had, miet moeielijk zich weder bij die mogendheid aan te sluiten. Met den Katholieken koning waren dan ook reeds op het einde van 1638, toen het verbond met Frankrijk en de Staten op de lange baan geschoven scheen te zullen worden, onder- handelingen aangeknoopt *), die vooral in 1639 ernstig werden voortgezet. Altijd het oog op de Paltsische zaak gericht, trachtte Karel 1 van Spanje de voldoening te verkrijgen, die hem van Frankrijk en zijne bondgenooten niet scheen gegund te zullen worden. Eene uitstekende gelegenheid om dit doel te bereiken scheen zich aan te bieden, toen de Spanjaarden zich gereed maakten evenals in 1588 eene groote vloot naar de Nederlanden te zenden om aan den oorlog dáar eene meer besliste wending te geven’). Het was voor die vloot natuur- lijk van het uiterste belang, dat zij, mogelijk door aanvallen of stormen in verlegenheid gebracht, eene veilige wijkplaats in zoude gepast hebben, Te verontschuldigen is dit echter zeker. Om den wille van bondgenooten, die hem zoo weinig voorkomendheid toonden, zijnen onderdanen een ontzettend nadeel toe te brengen, dat ging niet aan; te minder terwijl hij de kans had, verre van zijnen neef te kunnen herstellen, na eenen algemeenen vrede te Keulen plotseling alleen te staan tegenover half Europa ! 1) Miss. v. Van Cracauw aan de Stn. dd. G Mei 1639, in: L.D. 1639. 2) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 337,38. : 3) Wel was er nog lang daarna sprake van het weder opvatten der onderhande- lingen met Frankrijk, maar nooit leidden deze tot eenig belangrijk resultaat. (Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 353,55 en p.524 Noot 2. — Vgl. mede o. a.: RS.-G, 3 Sept. 1638. — Seer, R.S-G. 21 Oct. 1639.) 4) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 345,46. >) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 346. ej EEn 307 een der Engelsche havens zoude kunnen vinden. Weldra richtte zich Spanje tot Karel [ met het verzoek daartoe ver- lof te geven. En zoo meende deze een middel in de hand te hebben, om de Spanjaarden te dwingen tot het toegeven aan zijne Duitsche eischen. Hij had hen volkomen in zijne hand, vooral toen reeds eene eerste schermutseling met de Nederlandsche vloot (16 September 1639 bij Bevesier) de Spaansche gedwongen had, hare toevlucht te Duins te zoeken '). Uit de aanwezigheid der Spaansche vloot te Duins hoopte Karel 1 echter nog meer voordeel te trekken. Ook van Fransche zijde had men het oog daarop gericht. Natuurlijk was er deze mogendheid veel aan gelegen, dat het verzoek der Spanjaarden niet werd ingewilligd. Volgens zijne gewoonte beproefde Karel nu van beide mogendheden gunstige voor- waarden te bedingen. Hij, die het hoogste bod deed, konde zeker op Engelands hulp rekenen. En ook van Frankrijk was juist nu veel te hopen voor de op Engelands buitenlandsche politiek zooveel invloed oefenende Paltsische zaak. Juist was in den zomer van 1659 hertog Bernhard Van Saksen-Weimar overleden. Hij had zijn uitnemend leger, dat nog onlangs zoovele overwinningen behaald had, zonder aanvoerder achter- gelaten. Dit leger werd de twistappel tusschen Engeland en Frankrijk. Van Engelsche zijde werd voorgesteld den jongen keurvorst met de leiding te belasten, een plan dat ook in het leger zelf veel bijval vond; den Franschen was er alles aan gelegen, de krijgsmacht, die na zoovele sterke plaatsen be- machtigd te hebben, nu eene zelfstandige, Frankrijk zelfs eenigs- zins vijandige houding dreigde aan te nemen, zelven onder hunne bamieren te kunnen scharen. Met dit leger zoude al het tot nu toe in den Elzas veroverde voor Frankrijk verloren gegaan zijn ®). Aan Frankrijk stelde Karel 1 nu, als prijs voor de in- williging van zijn verzoek omtrent de Spaansche vloot den eisch, dat het Karel Lodewijk geene moeielijkheden zoude in den weg leggen tot het verkrijgen van het opperbevelhebber- schap *). I) RS-G. U Sept. 1639. — Zie een uitvoerig verhaal hiervan bij: De Jonge, Gesch. v. h. Nederl. zeewezen. 1. p. 352—56. 2) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 349,50. 3) Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 353. — Ook de Staten doorzagen dit plan: Joachimi kreeg last den koniug een slim uitgedacht voorstel te doen. Het vele geld, dat in de Spaansche schepen was en waarmede Spanje den keurvorst zoude benadeeleu, moest Karel bij wijze van leening „onderslaen” en daarmede het leger van Saksen- Weimar overnemen. (R.S.-G. 22 Sept. 1639.) 20% 308 4 De verwachtingen, door Karel 1 gekoesterd, werden echter niet vervuld. Spanje hood veel, maar was niet vast te ver- trouwen; het had bovendien misschien niet meer den noodigen invloed op het Weener hof, dat in de zaak van den Palts te beslissen had. Frankrijk daarentegen talmde met zijn ant- woord. Karels besluit over de Spaansche macht liet zich dus ook wachten '). Van dit vertoef maakten de Staten gebruik. Den 21 October 1639 viel de Nederlandsche vloot onder Tromp op bevel der Staten de Spaansche kloekmoedig te Duins binnen de „Kings-Chambers” aan, vernielde vele schepen en joeg _ de overige in verwarring op de vlucht *®). Het Fransche antwoord, dat kort daarna te Londen aankwam, maakte van het overnemen van het leger van Saksen-Weimar zelfs geene melding, maar _ drong aan op het voltrekken der offensieve en defensieve alli- _ antie, een wensch, die nu natuurlijk onuitvoerbaar was*). Nog erger: Karel Lodewijk, die zelf naar het leger van Saksen- Weimar reisde, werd op bevel van Richelieu gevangen geno-_ men en te Vincennes opgesloten. *) De verhouding der beide mogendheden werd gespannen. Het was te verwachten, dat Karel 1, de koning der Engelsche zeeën, vooral onder deze omstandigheden de schending van zijn gebied met goedvinden der Staten-Generaal niet licht zoude opnemen. Denzelfden dag, dat het bericht van den — slag in Den Haag aankwam (25 October) werd daar dan ook reeds gesproken van eene ambassade naar Engeland. °) Met zeldzamen spoed brachten de Staten dit plan ten uitvoer. Reeds in het begin van November konde Aerssen Van Sommelsdijck als gezant vertrekken *). De Staten besloten stoutmoedig het initi-_ 1) Ranke, Engl, Gesch. IL. p. 351—55. ‚ 2) RS-G. 25,29 Oct. 1639. — R.H. 2 Nov. 1639. — Ranke, Engl. Gesch. IL. p. 356. —Zie een uitvoerig verhaal van deze gebeurtenis bij: De Jonge, Gesch. v. h. Nederl. zeewezen. 1. p. 360—65. — Zie ook aldaar de Noot op p. 361 over den onderlingen haat der Engelsche en Nederlandsche zeelieden. — De geachte schrijver beweert (vooral p. 359,61), dat de Engelsche koning de Spanjaarden blijk- baar beschermde en niets liever wenschte dan van beide vloten zoo spoedig mogelijk ontslagen te worden. De onderzoekingen van Ranke in de Engelsche en Fransche S® staatspapieren hebben bewezen, dat ten minste het laatste het geval zeker niet was. De feiten, door De Jonge ter bevestiging zijner meening aangevoerd, bewijzen m. niet anders dan dat het Engelsche volk zich voor de Spanjaarden niet onomkoop- baar toonde; op zijn hoogst getuigen zij vaneen na het in 1638 te Hamburg voor- gevallene en bij den bestaanden naijver op Nederland zeer verklaarbare partijdigheid van Engelands koning en volk voor Spanje. %) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 355,56. 1) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 357—59, °) RS-G. 25 Oet. 1639. î) RS-G, 26,30 Oct, 4 Nov. 1639. — R.H. 4 Nov. 1639, 509 atief te nemen en Karel [ hunne grieven voor te leggen. Sinds lang, zoo luidde Sommelsdijcks Instructie, hadden de Staten reden gehad om te klagen over de onoprechte houding van Engelands koning en volk. Herhaaldelijk was tegen ’s konings bevel den Spanjaarden hulp verleend; nu en dan scheen Z. M. zelf hen te hebben willen begunstigen.') Daarover moest de gezant spreken: de zaak waarop het aankwam, de te verwachten _ klachten over het schenden van ’s konings reeden en „camers” door Tromp moest worden „gedeclineert, ende ongemerekt __voorbijgegaen de dispute over de pretense gerechticheden _ om niets te verwijderen buyten tijt ende noot.” Den slag bij Duins beschouwden de Staten als voortzetting van het eerste gevecht, waardoor de Spaansche vloot genoodzaakt was ge- worden eene toevlucht onder de Engelsche kust te zoeken. *) Maar ook al nam men dit niet aan, de Staten meenden hun gedrag te kunnen rechtvaardigen: de Spanjaarden hadden dik- wijls hetzelfde gedaan, de Engelschen zelven eene dergelijke schending van een Nederlandsche haven gewaagd *). Wat alles afdeed, de daad door Tromp gepleegd was door het tractaat van Southampton met zoovele woorden toegelaten *). Evenals Frankrijk boden ook de Staten den koning een of- en defensief verbond aan, en voorzagen Sommelsdijck daartoe zelfs van eene commissie °). Zij konden het veilig doen : zij waren zeker, dat Karel I in zijne omstandigheden daarop niet konde ingaan. De handelwijze was zeker meer behendig dan edelmoedig na al het voorgevallene over de Hamburgsche conferentie! De tijd, dien Sommelsdijek in Engeland doorbracht, was zeer onaangenaam. Reeds bij zijne aankomst te Gravesend was hem door Joachimi „te gemoet gevoert”, „dat hv staet moest maaken, ingevalle hv audientie bij den Ko- ning verkreeg, dat hy soo lief te Madrid bij den Koning van Spaigne sijn Propositie mogte doen, als in het Hof van 8 Ë & Ne er af 1) Dat deze klachten niet ongegrond waren, blijkt o. a. uit: R‚S.-G-4,11 Juli 1639. 2) De bewering was nog al zonderling: het eerste gevecht (bij Bevesier) had plaats den 16 September, de slag bij Duins den 24 Oetober! _ 3) Hiermede wordt gedoeld op de hoven (p. 221 Noot 3) vermelde verovering van den Toiras. 4) Bij artikel 45. (Ailzema, Saken v. Staet. 1. p. 479.) Het tractaat was aan- gegaan voor langen tijd; het zoude niet eindigen voordat de koning van Spanje de vrijheid der Zeven Provinciën erkend had, en de Palts benevens de keurvorste- lijke waardigheid aan Karel Lodewijk waren teruggegeven. Ten minste vijftien jaren (dus tot in 1640) zoude het verbond duren en nooit was het door Engeland op- gezegd. Het beroep der Staten was dus juridisch volkomen juist, feitelijk was echter het tractaat door den vrede van Engeland met Spanje reeds in 1630 vervallen. 9) Zie: Instructie van Sommelsdijck, 1639, in: „Register van de Instructiën 310 Engeland, vermits de hatighev(t) van het subject daer op hy was gesonden, en de vooroordeelen aldaer geleyd.” ') En niet alleen was het doel zijner zending uiterst moeielijk, men maakte het hem in Engeland bepaald vervelend. Openlijk te klagen over het gebeurde waagde men niet. Het was nog te onzeker, naar welke zijde de koning zich wenden zoude, dan dat men officiëel onaangenaamheden zoude begonnen hebben, waarvan zonder twijfel ernstige en langdurige vertoogen, zoo niet eene breuk, het gevolg zouden geweest zijn. Het scheen dus geschikter den ambassadeur te laten wachten, en onderwijl te zien hoe de zaken liepen. Sommelsdijek moest dus na zijne eerste voorstellen, waarop niet dan uitstellend antwoord gevolgd was *), wachten en lijdelijk toezien, dat de Spaansche partij in Engeland elken dag meer veld won ®). Over het door Maria de Medicis en Madame de Chevreuse voorgestelde huwelijk van de prinses royaal met den infant f) werd ijverig onderhandeld. Strafford en Laud werkten de Staten tegen, °) — de secretaris Windebank, wiens „passie bij ijeder een te veel bekent was”, belasterde hen op alle manieren, — en onderwijl werd de zaak van Duins gebruikt als voorwendsel om het sbipmoney met meer nadruk in te vorderen, ten einde in staat te zijn de Schotten met kracht te ontmoeten. Om aan dit talmen een einde te maken, verzocht Sommelsdijck einde- lijk audiëntie : hij besloot zelf over de aanstootelijke zaak te beginnen. Het mocht niet baten; men verzekerde hem onder de hand, dat de Nederlanders „de eere en souveraineteyt over de zee van S. M. mettet grootste affront van werelt hadden gequetst” °), maar een bepaald antwoord kreeg hij niet. De koning kwam er rond voor uit, dat de Staten naar zijn gevoelen te machtig en te rijk werden; Z. M. oordeelde dat gevaarlijk. Verzekeringen van het tegendeel hielpen niet; de koning bleef er bij, dat hij zulk eene plotselinge machtsver- ep”: gemacckt bij haer Ho Mo. t’sedert den Jare 1632 tot den Jaare 1639,% — Val. ook : Aitzema, Saken v. Staet. IT. p. 618. Nh RH. 27 Mrt. 1640. 2) Karel 1 gebruikte tot zijne verdegiging op de klachten over den toevoer aan — Spanje het afdoende argument, dat de Nederlanders zelven aan Spanje schepen, am- munitie en levensmiddelen toevoerden. Het was volkomen waar en dus moeielijk te wederleggen. (R.S.-G. 27 Dec. 1639.) *) Vgl. hier en verder het: Verbaal van Sommelsdijek, 1639— 40. $) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 337,39 >) Strafford en Laud „sijn genoeg alleen geweest, die zijne Majt van de Alliantie met onsen Staet altijd afkeerig hebben gemaakt,” verhalen ook de ambassadeurs van 1641. (Verbaal 1641 ad 4 Febr. — ef. mede: Ranke, Engl. Gesch. II. p. 220.) *) Woorden van Straford op een bezoek bij Sommelsdijek, 30 December 1639, in: Verbaal 1639—40. E 311 meerdering van eene naburige mogendheid niet met goede oogen konde aanzien; slechts van vrede met Spanje en de daarop noodzakelijk volgende binnenlandsche on- lusten, merkte Karel zeer juist op, verwachtte hij een terug- keer der Staten binnen de hun van nature gestelde perken '). Onder deze omstandigheden viel er voor Sommelsdijek niet veel te hopen. Wel toonde lord Holland, het hoofd der Franschgezinde partij in Engeland, zich gezind hem te helpen, maar ook deze konde niets uitwerken. Toen verzocht de ambassadeur zijn afscheid. Van het ver- bond, dat de koning hem had beloofd met de Staten te zullen sluiten, hoopte hij niets; het was uitgesteld totdat het par- lement uit elkander was gegaan, de Schotsche onlusten gestild waren en de jonge keurvorst van den Palts, nog altijd in Frankrijk gevangen, op vrije voeten was gesteld. Al deze tijdsbepalingen waren te onzeker om daarop te wachten. Van Aerssen zag terecht in, dat er zoo ooit, ten m'nste in den eersten tijd geene quaestie van een verbond zoude zijn. Niettegenstaande de koning zijn vertrek afkeurde, en toonde hem gaarne nog langer bij zich te willen houden, om zich bij veranderde om- standigheden tot hem te kunnen wenden, oordeelde de gezant het dus raadzaam te vertrekken. Toen alle tegenspraak niet baatte, hield de koning zich zeer vriendelijk °), en liet hem gaan. De ambassade was geheel anders uitgevallen dan ieder gemeend had; directe onaangenaamheden waren-niet voorge- vallen. Tegenover het buitenland had het den schijn, alsof Karel T den stoutmoedigen aanval van Tromp onopgemerkt had laten voorbijgaan. Het viel den koning reeds moeielijk te land zijn onbeperkt gezag te behouden: in de heerschappij over de zee konde hij zich niet meer handhaven *). 1) Op Sommelsdijeks afscheids-audiëntie liet Karel zich in gelijken zin uit. Z. M. verklaarde, „dat hy de saken bij de sijne wel wist te vinden (!),maer hy wist dat onse regeeringhe is een populace sonder diseretie.” „Hierop heb ick,” zegt Sommelsdijek, „S. M. beter geinformeert, ende dat onse regeeringhe een Aristo- eratie is, daer de gemeynte nochte indiseretie geen plaetse heeft.” (Verbaal 1639—40 ad 10 Mrt. 1640.) 2) O. a. verklaarde de koning, „dat hy de ouwe confidente vrunschap met uwe IL. M. begeert niet alleen t° onderhouden, maer noch vaster te maken eu verbeteren; dat ick wil versekeren dat hy sijne oude vrunden tegens geen niewe en sal verwisselen, omdat hy daar met te veel soude verliesen.” De gezant zelf werd hemelhoog geprezen, „twelek iek hier niet diene stellen,” zegt de nederige Sommelsdijek, die het feit zelf toch der vermelding in zijn Verbaal waardig re- kende! (Z. M. verklaarde, dat hij „het rapport op mij sal laeten aencomen; mij houdende voor ete. ende ginck heel breet af‚ met mij hooch te prijsen.”) 3) Een enkele maal slechts hoorde men nog iets van de Engelsche pretensie. Zoo 312 $3. Het einde van Karels zeekoningschap. In deze omstandigheden verdween bij de Staten langzamer- hand alle vrees, dat men hen op nieuw zoude lastig vallen over hunne visscherij. Zoolang de Hamburgsche conferentie — bijeen was, deed Karel nog nu en dan pogingen om de visscherij- quaestie naar zijnen zin te regelen '), al viel hij de Staten met het oog op het gehoopte verbond niet meer lastig. Toen de hoop op het slagen der onderhandelingen aldaar langzamerhand ver- dween, deed hij om Nederland over te halen ongewone conces- siën, die vroeger volstandig geweigerd waren. Zoo drong de koning den 10 October 1639 aan op het toetreden der Staten tot het Fransch-Engelsche verbond, onder bijvoeging, „dat daeruyt soude volgen vrijchheyt voor de visscherie ende haringhvangst in de Nauwe Zee’. In de overtuiging, dat Engeland toen toch weder met Spanje heulde, en er van Karel 1 niets te hopen, weinig te vreezen was, voerden de Staten toen echter een geheel andere taal dan. vroeger. Zonder het voor- stel zelfs in overweging te nemen, antwoordden zij : „dat hunne _ meeninge gantsch niet was, het recht van Visscherie in de Noortzee van ijemant te stipuleren, versoecken ofte reveleren”, kwam 8 Augustus 1640 op de reede van Hellevoetsluis een Engelsch oorlogschip, Dadelijk werd een sloep aan boord van den vice-admiraal De With gezonden om den schipper te gelasten de vlag te strijken en in te halen, onder bedreiging die anders te zullen doorschieten. Gelukkig weigerde de ander hardnekkig. Bene aan- matiging, waarvan slechts het in 1671 voorgevallene met het jacht de Merlin de _ wedergade levert! De Staten verklaarden de handelwijze der Bngelschen voor „on- gefundeert alhier te Lsaande op onse eygen Haven,” en namen maatregelen om zulke vorderingen voor het vervolg te voorkomen. (R.S.-G. 6 Aug. 1640.) 1) Vgl. de Instructie van Hopton, Engelsch gezant te Madrid, dd. 21 April 1638. (Clarendon, State Papers. IL. p. 9.) „There is a business of great weight,” luidt — deze, „which concerns us highly in honour and profit, wherein you are to use ex- traordinary care and dexterity, and that is the fishing in our seas, and upon the eoasts of our dominions, which upon long and mature consideration we find doth justly belong unto us, as a Right and Royalty of Inheritance, incident to our Crowns and that in pursuance thereof our late dear Father, of blessed memory — did publish his Proclamation, thereby declaring his title to the said fishing.” Karel [ heeft daarom besloten „to preserve and maintain our just right and claim to those Royal fishing, so devolved to us by our predecessors, and to defend it as the inheritance and possession of any other our dominions.” Hij verwacht van Spanje — „justice for preservation of his inheritance and of so eminent a flower of his ! Imperial Crown,” geene belemmering van een recht, „whereof he is very sensible.” Hopton moet daarom van de Spanjaarden door tractaten zien te verkrijgen, dat zij den Duinkerker kapers verbieden de visschers, die onder Engelands bescherming — staan, aan te vallen. Gelukt dit niet, dan moet hij verklaren, dat de koning van — Engeland van plan is, „to take into his protection and safe conduct all such as _ shall take his licenses, and in their Persons to vindicate, preserve and maintain this right and inheritance of his Crowns against any whatsoever that shall oppose it.” E 315 en sloegen het aanbod kortweg af '). Eene dergelijke toe- zegging, vroeger door Engeland gedaan, was afgestuit op den 2 onwil der Staten om met den Keizer te breken °). Zelfs nu de Staten onbewimpeld weigerden, de Engelsche pretensiën te erkennen, volgde daarop echter niets: de koning, die de beleediging, hem te Duins toegebracht, had moeten verkroppen, nam de geringere goed op. Ook van de Groenlandsche quaestie was in die dagen weder sprake. Men trachtte de volkspartij in Engeland daarvoor te interesseeren. Joachimi berichtte op het laatst van 1641, dat men in het parlement zoude behandelen „eenige openstaende elachten” over den walvischvangst *). De nog onafgedane eischen tot schadevergoeding *) dreigden dus het onderwerp van nieuwe vertoogen te zullen zijn. De oude quaestiën van 1619, ook lakenhandel en munt, kwamen weder ter sprake. De Staten achtten de zaak van gewicht en na rijpe overwe-_ ging besloten zij, dat Joachimi zooveel mogelijk zoude „decli- neren het ophalen van oude saecken”. Mocht men bij hem „int particulier ende bijsonder”# over de Groenlandsche geschil- len klagen, dan zouden de Staten op het bericht van Joachimi na onderzoek der retroacta, daarop order stellen zooals het be- hoorde ©. Van de beraadslagingen in het parlement repten de Staten niet; meer bepaalden last weigerden zij reeds nu te geven °). En terecht : de Engelsche regeering had te vele gewich- tige zaken te behandelen door de kort daarop gevolgde breuk met den koning, dan dat zij zich met zulke oude quaestiën zoude hebben kunnen bezighouden. Van de geheele zaak kwam niets. Het was niet alleen de geweldige spanning, waarin Enge- land in deze jaren verkeerde, die het veronachtzamen van beide quaestiën, vroeger door de Engelschen zoo behartigd, veroorzaakte ; de aanspraak des konings op het gebied over de zee was ten minste tijdelijk opgegeven. Karel was in groote verlegenheid geraakt door de oneenigheid met zijn volk, alle 1) Seer. R.S-G. U Oct. 1639. 2) RS-G. 3 Sept. 1638. 3) Ook de zaak van het dominium maris schijnt zich het parlement aangetrokken te hebben. Joachimi berichtte, dat het parlement o.a. ook zoude delibereeren „op het geheele stuk van de Zeevaert en Visscherije.” (R.H. 18 Sept. 1641. — ef. Punten v. beschr. teg. 5 Nov. 1644, art. 2.) 1) Zie hiervóor Hfdst. VIT $ 3, — p. 211, 222, 231. >) RS-G. 7,10 Dec. 1641. 5) R.H. 20 Dec. 1641, 314 ondergeschikte zaken weken bij beide partijen meer en meer voor het groote nationale belang, den strijd om de privilegiën. Het streven naar onbeperkt gezag, altijd Karels hoofddoel, beheerschte meer en meer zijne handelingen, eischte weldra al zijne krachten. De Nederlanders zagen dit in: evenals, ja meer dan vroeger werd de onzijdigheid der Engelsche kusten, zelfs het Engelsche grondgebied door de zeelieden weder ge- schonden !). Wel kwamen er gedurig klachten van Engelsche zijde over in, maar de Staten waren aan beide partijen te nauw verbonden, beide hadden van de republiek oók weder te veel te hopen, dan dat er ooit iets van belang op konde volgen. De koning had geen macht genoeg meer om dijn 4 uitgebreide plannen te volvoeren. | Hoe ver moest het echter reeds met Karel 1 gekomen zijn, eer hij zich telkens zulk eenen slag in het aangezicht liet welgevallen! Hij, de souverein der zee, moest het aanzien, _ dat eene kleine staat met woord en daad toonde, juist op de_ zee zich niet aan hem te storen ! Maar het was hem onmoge- lijk met kracht tegenover het buitenland op te treden; zijn toestand begon reeds gevaarlijk te worden. De eerste onder- neming tegen de Schotten was niet gelukkig afgeloopen °)._ Daar weigerde het zoogenaamde korte parlement (April 1640) subsidiën tot verderen wederstand *); subsidiën, die Karel toeh zoo dringend noodig had. Want het duurde niet lang of de Schotten waren op nieuw in de wapenen. Zij rukten Engeland binnen, Newcastle viel in hunne handen f). De koning moest hun te gemoet trekken : in zijne wanhoop ver- zamelde hij nogmaals de vertegenwoordigers des volks, en haalde zich zoodoende in het lange parlement een nog ergeren _ vijand op den hals dan de Schotten ooit geweest waren. De ontevredenheid der Engelschen brak uit; de overmoedigste eischen, vorderingen die Karel op zijn standpunt onmoge- lijk konde toegeven, deden zich hooren *). 1) Zie een dpked voorbeeld hiervan in de R.S.-G. 26 Mei 1638. Een Euk- huizer kapiteiu had „groote moetwil, gewelt ende outragie gepleecht, begaen — en bedreven, tegen den persoon, het huys ende familie van eenen Robert Sherret, Coopman in Yrlandt, hebbende niet alleen tselve huys met gewelt van wapenen ingenomen, d'huysvrouw ende kinderen van den vsz Sherret qualijck getracteert, maer hetzelve huys geplundert, ende daer beneffens outragieuse ende lasterlijeke scheltwoorden tegens Sijne Co. Mat uytgespogen ” =) Ranke, Eugl. Gesch. II. p. 3M—21. ®) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 385 —M1. 4) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 360—75, 95—405. °) Ranke, Engl. Gesch. II. p. 416 vlg. dende: ks 815 In deze uiterste verlegenheid werd een redmiddel aangegrepen, waaraan de koning van Engeland en de dochter van Frankrijk anders nooit zouden hebben gedacht. Zij besloten te werken op den trots der „prachtlievende” Amalia Van Solms, die op haren echtgenoot Frederik Hendrik zooveel vermocht. Door den wtgebreiden invloed van den prins van Oranje hoopte Karel 1 zich den steun der Vereenigde Provinciën tegen zijn volk te verzekeren. Het middel, dat dit alles moest teweeg- brengen was een huwelijk tusschen ’s prinsen eenigen zoon en eene der dochters van den koning van Engeland. De eerste opening daarvan, door den prins in December 1640 aan de Staten-Generaal gedaan, werd door dezen zeer gunstig opgenomen ') en reeds weinige dagen later was eene ambas- sade (bestaande uit de heeren Van Brederode, Aerssen Van Som- melsdijck en Kerckhoven Van Heenvliet,) gereed om naar Én- geland te vertrekken, ten einde uit naam van de Staten en den prins de koningsdochter voor den jongen Willem ten huwelijk te verzoeken”). De gezanten slaagden boven ver- wachting °®): in plaats van de jongere dochter, die aanvankelijk beloofd was, verkregen zij nu de oudere, de zoogenoemde „Princes- Royael” Maria. *) Hoe gewillig was Karel [ nu om zich met den eersten dienaar der vroeger zoo geminachte Staten te verzwageren ! Hoe verschillend van zijne vroegere taal klonk de verklaring : dat zijne oudste dochter voor den jongen prins van Oranje niet te goed was!®) Maar hij verwachtte nu ook, dat hem als belooning voor zijne concessie het sluiten van een IJ RS-G. 12 Dec. 1640. — ef. RH. 12 Dec. 1640. 2) R.S.-G. 15,19,29 Dee. 1640. — Wagenaar, Vaderl. hist. XI. p. 297—300. . 3) Vgl. hier en verder het: Verbaal der ambassade van 1641. — Het exemplaar, door mij gebruikt is eene kopie uit de achttiende eeuw, die wat de spelling betreft wel eens iets te wenschen overlaat. 4) ef. R.H. 24 Maart 1641. 2) Toch schijnt de koning het huwelijk met de oudere dochter uiet gaarne gezien te hebben. Onmiddellijk na de bovengemelde verklaring maakte hij toch bezwaren. De moeielijkheid zonde daarin gezeten hebben, dat men reeds stappen had gedaan bij de jongere dochter. Men had namelijk aan prinses Elisabeth, die nog geen vijf jaar oud was, het portret van den jongen prins getoond met de vraag: „ofse hem wel soude begeeren?“ Het kind „gaf resolut antwoord, dat hy haer wel schoon ende jolij dogte;” zij meende bij het vernemen der beraamde verandering, „dat syt wel anders soude doen verstaen, kon se maer comen om mette Ambas- sadeurs te spreken!’ Dit enorme bezwaar verviel echter natuurlijk met de andere door den nood der tijden en het herhaald aandringen der ambassadeurs, die onder beleefde verklaring, dat de prins ook met eene jongere dochter zoude tevreden zijn, „ja al waarse nog ongebooren(!)’, echter duidelijk toonden alleen met de oudste genoegen te zullen nemen. (ef. Verbaal 1641 ad 18,20 Jan.) 316 verbond gemakkelijk zoude gemaakt worden. Toch werd hij hierin teleurgesteld : de gezanten toonden zich daartoe onge- neigd. Nu Frankrijk met Engeland in onmin was, voorzagen de Staten, dat alle last van dit verbond op hunne schouders _ zoude nederkomen; voordeel hoopten zij van Karel in zijne omstandigheden niet. Wat moest het nu den trotschen koning kosten, zich be- geerig tot het sluiten van een verdedigend verbond te moeten toonen, — aan te dringen op iets, vroeger door hem hooghartig en met weinige woorden van de hand gewezen! Het pleit voor zijn hart, dat hij het toch deed; zelfs in den gevaarlijken toestand, waarin hij verkeerde, arbeidde hij nog voor het her- stel zijner zuster. En van vele zijden vond dit goede voor nemen medewerking. De koningin van Bohemen „richtte wonderlijeke dingen aen met schrijven, bidden, schreyen, ende ook dreygen van selfs over te sullen koomen.” De keurvorst, pas in vrijheid gesteld, kwam naar Engeland om op de zaak — aan te dringen; hij deed zelfs pogingen om prins Willems verloofde te huwen. ‘Thomas Roe, altijd de verdediger der Paltsische zaak, deed weder alle moeite om een verbond tot stand te brengen. De keurvorst drong bij de Staten aan, dat _ zij volmackt aan hunne ambassadeurs zouden zenden om eene alliantie te sluiten tot restitutie van den Palts '). Zelfs het parle- ment, dat nog steeds in de zaak helang stelde, drong er _ op aan °). Maar voor dergelijke groote ondernemingen was het nu te laat! Ook al hadden de Staten toegegeven, de drang der om-_ standigheden zoude het sluiten van het verbond belet hebben *). In dezelfde dagen, dat de ambassadeurs in Engeland waren, werd _ Straffords proces gevoerd en had zijne executie plaats. Er ontstond — oproer in de stad Londen zelve. De koningin, al hare vroegere bezwaren licht tellende, dacht er een oogenblik aan, hare dochter veiligheidshalve met de gezanten naar Nederland — te zenden. Sommigen der aanzienlijkste hovelingen vluchtten : — er liep een gerucht, dat Hunne Majesteiten dit voorbeeld 5 weldra zouden volgen; men zeide, dat de koningin „seer bit- terlijk hadt geschreit.” Het onweder pakte zich ras boven het — hoofd van Karel Stuart samen; de atmospheer werd druk- 1) RH. 2 Mei 1641. 2) Vgl. behalve het Verbaal 1644, o. a.: R.H. 13 Sept. 1641. 3) Op de onderhandelingen daarover, eindelijk op aandringen der ambassadeurs tot November 4641 uitgesteld (Verbaal 4641 ad 3 Juni), schijnt de koning ook later — teruggekomen te zijn. (RS.-G. 7 Dec. 1641, 8 Aug. 1642.) ne Ie E nd \ 317 kend, reeds liet- zich nu en dan een donderslag hoo- ren. Geen zes maanden zoude het meer duren, voordat ko- ning en parlement gewapend tegen elkander overstonden. — _ Jakob I had eens gezegd: „Ick en sal miet lijden ’t refuys ende verminderinge van mijne geregtigheyt, al soude het cos- ten mijne crone, mijn leven ende alle tgeene ick hebbe,” *) Karel I zoude toonen, dat hij besloten had het erfdeel zijns vaders moedig te aanvaarden. Hoe rampzalig de geheele familie Stuart ook reeds door Jakobs binnen- en buitenlandsche po- litiek geworden was, toch wilde Karel die nog verdedigen. Hij was vast besloten niet toe te geven, al zoude het blijken, dat zijn vader het gevaar niet te licht had geteld. *) Op de verhouding van Engeland en Nederland oefenden deze gebeurtenissen merkbaren invloed. De oude twisten van beide natiën waren om gewichtiger belangen vergeten; zij rustten voor langen tijd. Maar een nieuwe prikkel kwam den 1) Op eene audiëntie van de Nederlandsche ambassadeurs van 1618—19. (Verbaal 1618—19 ad 8 Jan. 1619.) 2) Merkwaardig is het, met dit verhaal van de geschiedenis der Engelsch-Neder- landsche rivaliteit ter zee in het begin der zeventiende eeuw te vergelijken de voorstelling, door Bngelschen van dezelfde feiten gegeven. Zoo stelde de: Address to the free-men and free-holders of the nation (2%, part, Pref. p. XIII vlg.) in 1682 de zaak aldus voor. De Nederlanders hebben van den beginne af gebruik gemaakt van de onlusten tusschen koning en parlement, om de Engelschen stelsel- matig te berooven en te verdringen. Vooral toen Jakob IL met de steden van ver- zekering alle dwangmiddel uit de hand gegeven had (1616), liep dit in het oog. Het plan der Nederlanders was „to endeavour the ruine of the English Físhery upon their own proper Seas”. Daartoe weigerden zij het gebruikelijke verlof om te visschen van den koning of den gouverneur van Scarborough-castle te vragen (zie over dit verhaal : hiervóor p. 42 Noot 1); — daartoe lieten zij zich niet meer als vroeger door den koning be- perken in het getal hunner buizen (?);— daartoe werd eindelijk „the Soveraignty of the British Seas” stoutweg ontkend. Meer en meer namen nu de ergelijke hande- lingen der indringers toe : hoe langer hoe dichter naderden zij Engelands kusten, — hoe langer hoe minder plaats werd langzamerhand aan de Engelsche visschers gelaten om hun bedrijf te oefeneu, totdat het eindelijk in 1618 tot voorbeeldelooze geweldda- digheden kwam. (Zie hiervóor p. 109—15.) Onder bescherming van hunne oorlogschepen gingen de Nederlanders sinds hunnen gang; noeh op de beide plakkaten van Jakob I en Karel L, noch op de herhaalde en dringende vertoogen van den Engelschen ge- zat werd meer gelet. In 1639 deden de Staten den koning zelfs de ongehoorde beleedi- ging aan, de door hem beschermde Spaansche vloot te Duins aan te vallen. Karel l zag, dat men het er op toeleide, „to subvert the Right and Soveraignty the Kings of Pngland have ever had to the Narrow Seas“. Maar terecht hadden de Nederlanders er op vertrouwd, dat de koning van Fngeland geen oorlog konde voeren; Karels pogingen om de zeemacht te versterken leden schipbreuk op den onwil van het parlement; de proef, met het shipmoney genomen, mislukte evenzeer. Toen moest hij het opgeven, maar in 1654 werd Engelands roem schitterend gewroken. — Dit is het eenige aaneengeschakelde verhaal der Engelsch-Nederlandsche rivaliteit, dat 318 onderlingen haat vermeerderen. Reeds kort nadat de wapenen de breuk tusschen koning en parlement onheelbaar gemaakt hadden, verscheen een afgevaardigde van de Engelsche volkspartij in Den Haag '). Ook in den boezem van de Nederlandsche regeering werd daardoor de twist overgebracht, die Groot-Britannië ver- scheurde. Hevig was de strijd, die ook hier voor koning en parlement gestreden werd °). De prins van Oranje en zijn aan- hang overwonnen eindelijk, maar sloegen daardoor aan hun land zelven eene gevaarlijke wonde. De afgevaardigde van het = IJ 5 parlement werd niet toegelaten °) ; maar de heimelijke onder- steuning van eeue zaak, die de ijverig-protestantsche Neder- landers als eene godsdienstige beschouwden, konde niet geheel belet worden. Onder den schijn van onzijdigheid werden beide partijen door Nederland geholpen, beide partijen tegen Neder- land verbitterd *). Het meest voelde zich echter de volkspartij verongelijkt door de Staten, die haren afgezant geweigerd had- den, terwijl zij Henriette Maria luisterrijk onthaalden, De antipathie tusschen beide volken vermeerderde: de gevolgen lieten zich niet lang wachten. Het Engelsche volk zwoer aan Nederland bloedige wraak, en weinige jaren nadat de binnen- _— landsche kamp in Engeland geëindigd was, barstte de strijd met den buitenlandschen vijand uit. Het was een strijd op leven en dood, die beide landen uitputte, en aan de pas geves- tigde Nederlandsche republiek den eersten, felsten slag toebracht. ik ergens gevonden heb. De feiten zijn over het geheel juist, ze zijn echter vrij sterk gekleurd, — Bijna de eenige bronnen van den schrijver zijn de werken van zekeren Roger Coke, wiens werken Englands improvement en vooral Deteetiou of court and state, op het laatst der 17e eeuw verscheneu, vele merkwaardige bijzonderheden over de Engelsch-Nederlandsche rivaliteit schijnen bevat te hebben. (Ook Gentlemans werk besprak hij. ef. Harl. Miscell. III. Catal. p. 28.) 1) RS-G. 9 Sept. 1642, — RH. 9 Sept. 1642. 2) Vgl. Wagenaar, Vaderl. hist. XI. p. 330—32, — Zie o. a. ook de R.H. van September en October 1642. 3) RS-G. 18 Oet. 1642. — Zie het advies van Holland in: R.S.-G. 1 Dee. 1642. — De Staten maakten zich zelfs bepaald boos, wanneer men hen verdacht van begun- stiging van het parlement. Toen Joachimi een los gerucht overschreef, dat de Staten wapenen voor den koning bestemd hadden aangehouden, verklaarden deze dadelijk, dat het hun onbekend, ja „erdicht” was, „ende die sulex naeseggen bij ignorantie®, voegen zij er nijdig bij, „plegen daer jnne logentael, ende die het met — dessein doen, sodanige gaen met archlisticheyt om”. Joachimi „mach verseeekeren, ese. dat haer Ho. Mo. haer niet en melleren met de Domestijcque swa- richeden van het Rijck en dat desen Staet sich ten dien opsichte } neutrael hout#. (R.S.-G. 26 Juli 1642.) 4) Vgl. o, a.: R.S-G. 24, 26 Juni, 22 Juli, 3,10 Sept. 1638, 7,30 Juni 1640, 6,18,19, 24 Nov, 10 Dee. 1642. — R.H. 10,14, 12, 13,15, 16, 17, 18, 19, 23, 4, 26,27 Sept, 2,3, 4, 7,8,10,11 Oct, 3, 4, 5,8, 9, 10,11 Dec. 1642. BIJLAGEN. / EN hd vs | » * ‚ . het * BIJLAGEN. BIJLAGE By the King. A Proclamation touching Fishing. ein ereys esn DER eae de ai uid voe e e.o eee ee e REE ee es ss pie ecto es ee. » al sfaj elpaet ol/ä Ietsje /ereieie nt teWelelfel evgis akai in ne ma snadels efet ard A. (p. 51.) Bij den Coninck. Een proclamatie belangende t'visschen, Jacob by der gratien Gods Coninck van Groot Britannien, Vranckrijck ende Irlandt, beschermer des gelooffs etc, Allen ende een ijegelijck die het mach raecken groetenisse, Hoe wel wy ge- nouchsaem wetan bij onse experientie in t offitie vande Conincklijcke waer- dicheijt (waerinne wij door gunste van- den Almachtigen Godt, zijn gestelt ende geoeffent geweest ouer meenige Jaeren gelyck mede by t'geene wy hebben ge- remarequeert inde exemplaire actien van andere Christen Princen, hoe verre, die absoluijtheijt vande Souueraine macht sich selven streckt, ende dat wij ten aensien vandien mjet gehou- den sijn aen eenich persoon onder Godt reeckeninge te geuen, van eenige onse actien, twelck wettelijck gefun- deert is op de voors. rechtelijcke pre- rogatiue, Nochtans heeft onse sorge altijt geweest, ende sal noch sijn, te 21 mie ares ene sief ee smelten nl ete Seen 2 . Aman onmid etn zi gel at dn aintele: satans « pienwte we 'ekeijn/s 6: maas ciel site. nnb awe sale ew Whereas we have-been contented since our coming to the Crown to to- lerate an indifferent and promiscuous kind of Liberty to all our Friends what- soever, to fish within our Streams, and upon any of our Coasts of Great Bri- tain, Ireland and other adjacent Is- lands, so far forth as the Permission or Use thereof might not redound to the Impeachment of our Prerogative Royal, nor to the Hurt and Damage of our loving Subjects,,..... mit ae ate nrs stewie s mm sin tin . . finding our Continuance herein hath not only given Occasion of over great ‚ Encroachments upon our Regalities, or rather questioning of our Right, but hath been a Means of daily Wrongs to our own People that exercise the Trade of Fishing... NIN rn che keet veele . PENS Ae Ene like Metre which is a Matter of great Consequence to our Estate, considering how much the Strength thereof con- sisteth in the Power of Shipping and Use of Navigation. We have thought it now both just and necessary (in 1) Zie hierover: p. 49 Noot 2, geuen satisfactie aen onse naebuijeren, Princen ende vrunden, In eenige actie die in het minste mach raecken hare _ ondersaten ende Staten, gelijck wij goet geuonden hebben (bij wege van een vrundelijcke waerschouwinge) henl. allen, ende dijen het eenichsins mach raecken te verclaeren, als volcht. Ghelijck wij t'sedert onse compste tot de Croone te vreden sijn geweest te gehengen een onverscheydelijcke ende gemeene maniere van vrijdomme aen alle onse vrienden, wie die sijn, om te visschen in onse stroomen, ende op een ijegelijck van onse Custen van Groot Britannien, Irlant, ende andere aenleggende Kijlanden, zoe verre als de permissie ende t'gebruijck daer van nijet en strecke tot t'belet van onse Conincklijeke prerogatiue, noch tot krenekinge, ofte schade van onse be- minde ondersaten, weleker preseruatie ende bloijende staet, wy ons seluen verbonden houden te aduanceren, bouen alle wereltl. respecten, Sulex vindende dat onse ooghluijckinge daer- inne nijet alleen occasie gegeuen heeft van onergroote Indracht op onse regalien, ofte veel eer tot querelleren van ons recht, maer is oock oorsaecke geweest van veel dagelijcxe Injurien jegens ons eijgen volck, die het vis- schen gebruijcken, zulex dat onse on-_ dersaten (ofte door de menichte van- de vreemdelingen, die dese plaetsen occuperen, ofte doir de Injurien, die sij seer gemeenlijck van haer handen ontfangen) gedwongen werden haer visschen te verlaeten, ofte ten minsten daerinne soe gediscouragieert werden, datse voor haer beter achten haer seluen te begeuen, tot een ander ma- niere van leuen, waer door nijet alleen- lijck verscheijden van onse Cust Steden, zeer gedeclineert sijn, maer oock t’'ge- tal vande zeeuarende luijden dage- liex vermindert, twelck een saecke is van groote consequentie voor onsen Staet, geconsidereert, hoe wel-die cracht vandien bestaet inde macht van Schepen, ende t'gebruijck vande naui- gatie ), Wij hebben nu geacht beyde f 323 respect that we are now by God's Fa- vour, lineally and lawfully possest, as well of the Ísland of Great Britain as of Ireland, and the rest of the Isles adjacent) to bethink our selves of good and lawful means to prevent those In- conveniencies, and many others depen- ding upon the same; In consideration whereof.. eere eee erdee es le stee s 61e e «We have resolv’d first to give notice to all the World that our express Pleasure is, That from the Be- ginning of the Month of August next coming, no Person of what Nation or Quality soever, being not our Natural born Subject, be permitted to fish upon any of our Coasts and Seas of Great Britain, Ireland and the rest of the Isles adjacent, (where most vsually heretofore Fishing has been, until they have orderly demanded and ob- tain’d Licenses from us, (or Our Com- missioners in that behalfe,)......... isle ete, ie » oe ie « 1) Zie hierover: p. 50 Noot 4. rechtvaerdich ende nootelijck (ten aen- sien dat wy nu door Godes genade sijn gestelt in possessie hy rechte linie ende wettelijek, zoe wel van Teijlandt van GrootBritannien, als van Irlandt, ende de reste vande aenleggende Eijlanden) by ons seluen te bedencken goede ende wettige middelen, Om te voorcomen dese Inconuenienten, ende veel andere daer van dependerende, In consideratie van t'welcke, gelijck wv begerich sijn, dat de weerlt kennisse mach nemen, dat wij geene intentie hebben, onse naebuijeren, en gealli- eerde te weijgeren, sulcke vruchten ende beneficien van vrede ende vrundt- schap als van onse handen gerechtel. mogen gewacht worden In eere ende reden, ofte bij andere Princen ge- voordert werden }) int faict van com- mercie en mangelinge van sulcke dingen, die nijet en commen tot haer preiuditie, Sulex op dat suleke be- guame ordre genomen mach worden, In dese saecke, als genouch mach we- sen om te voorsien, Jegens al dese ge- wichtige consideratien, die daer van dependeren, Wij hebben geresolueert, eerst alle de weerlt kennelijck te maecken, dat onse expresse beliefte is, dat vanden beginne vande maent augusti naesteommende, geen persoon, van wat natie ofte qualiteijt hij sij nijet wesende onse natuiijrlijcke ge- boorne ondersaet, zij geoorloft te visschen op eenige van onse Custen ofte Zeen van Groot Britannien, Ir- landt, ende de reste vande aenleggen Eijlanden, daer hier te voorens ge- woonl. is vissinge gedaen te werden, tot dat hij ordentelijeck versocht ende vercregen sal hebben licentie van ons, ofte sulcke onse Commissarissen als wy derhaluen hebben geaucthoriseert, Te weeten tot Londen voor onse Rij- cken van Engelandt, ende Irlandt, ende tot Edenburgh voor onse Rijcke van Schotlandt, welcke Licentie onse Inten- tie is, dat Jaerlijcx sal worden versocht, voor zoe meenige booten ende schepen, ende de grootte van lasten derseluer, als van meeninge sullen sijn te vis- 324 | E aes s ses njdhberd pi se plein oleyaln ele je eieldte shall be (thought) it to be inflieted upon (such) Willful Offenders !). Giuen at Our Palace of Westminster the sixth day of May, in the seuenth veere of Our Reigne of Great Britain, schen, voor dat geheel Jaer ofte eenich gedeelte van dijen, op eenige van onse Custen ende Zeen als vooren is geseijt, Op peijne van sulcke straffe als be- quaem sal syn te leggen, op sulcke moetwillige ouertreders. Gegeuen in ons palais van West- munster den Vleer dach van Meij int zeuenste Jaer van ons Rijcke van Groot France, and Ireland. Britannie, Vranckrijck en Irlandt. God saue the King. God bewaere den Coninck ?). BIJLAGE B. — (p. 70) WILLIAM WELWOD, Of the Communitie and Proprietie of the Seas. Hauing of late seene and perused a verie learned, but a subtle Treatise (ineerto Authore) intituled Mare Liberum, conteyning in effect a plaine Proclamation of a libertie commune for all of all Nations, to fish indifferently — on all kinde of Seas, and consequently a turning of vndoubted proprieties to a community; as the fift chapter therof at large discouers (wherin the vn- knowen Authour protesteth, that he may for his warrant vse the authority and wordes of such old Writers as haue beene esteemed most mighty in the vn- derstanding and iudging vpon the naturall condition of things here belowe) and the Discourse, beeing couered with the maintenance of a liberty to saile_ to the Indians; [ thought alwayes expedient by occasion of this argument of fishing conteyned in my former Title, by Gods grace, to occurre thereunto; as mänifestly direct, at least (in my weak sight) tending to the preiudice of — my most worthy Prince and his subieets: and that not only by arguments. deriued from the first verity of the nature of things, but also from his owne proofs, warrants, and their Authors. And yet before [ goe any further, L cannot passe the Authour his ridiculous _ pretence, in both Epistle and beginning of his Discourse; as for a libertie onely to saile on Seas: a thing farre off from all controuersie, at least vpon the Ocean; specially, since passage vpon land through all Regions Christian, is 1) Het bovenstaande is ontleend aan een Engelsch boek, getiteld: Treatise of the Dominion of the Sea, waar het medegedeelde fragment van het plakkaat afgedrukt staat op p. 65, 66. (De tekst schijnt zeer zuiver: de in hetzelfde werk afgedrukte tekst van het plakkaat van 1636 verschilt alleen in spelling hier en daar van de oorspronkelijke.) De aanvullingen, tusschen haakjes geplaatst, zijn ontleend _ aan het plakkaat van 1636, waarin de conclusie van deze „Proclamation” opgenomen is.— De volledige origineele tekst, te Londen in het archief voorhanden (ef. Green, Cal. of State papers. Dom. series of the reign of James I. IL. p. 5C9), heb ik hier te lande niet kunnen vinden. E 2) De Hollandsche tekst is ontleend aan het Verbaal der ambassade van 4610. Deze vertaling, verschillende van die bij Van Meteren (Nederl. oorl. fol. 619), bevestigt — de nauwkeurigheid daarvan in allen deele. 825 this day so indifferently permitted to all of all Nations, euen to Turkes, lewes, Pagans, not being professed enimies; and therefore much lesse to bee res- trained on Sea in all respects. So that [ cannot but perswade both my selfe, and other loyall subiects, that the said pretence is but a very pretence; and so much the more to bee suspected as a drift against our vndoubted right and propriety of fishing on this side the Seas. Now remembring the first ground, whereby the Authour would make Mare liberum, to be a position fortified by the opinions and sayings of some olde Poets, Orators, Philosophers, and (wrested) Lurisconsults, that Land and Sea, by the first condition of nature, hath beene and should bee common to all, and proper to none!): against this [minde to vse no other reason, but a simple and orderly reciting of the wordes of the holy Spirit, concerning that first condition naturall of Land and Sea from the very beginning; at which time, God hauing made and so carefully toward man disposed the foure Elements, two to swimme aboue his head, and two to lie vnder his feete : that is to say, the Parth and Water, both wonderfully for that effect ordered to the vpmaking of one and a perfite Globe, for their more mutuall seruice to mans vse: according to this, immediatly after the creation, God saith to man? Subdue the earth, and rule ouer the fish: which could not be, but by a subduing of the waters also. And againe, after the Flood, God saith, Replenish the earth b: and for the better performance heereof, God in his iustice against the building of Babylon, scattred man-kind ouer all the face of the earth®; therefore it is that Moses saithd, These are the Iles of the Nations diuided in their lands. So that heereby is euident, that things here done, are not so natu- rally too eomon; sith God the author of nature, is also as well author of the diuision, as of the composition: and vet how-so-euer, in his iustice as is said, yet in his merey also and indulgent care, for the welfare and peace of man- kind. For those are sentences both vulgar and sure, set down by the Romane Turisconsults®, Comunio parit discordiam. Quod communiter pos- sidetur, vitio naturali negligitur. Habet communio rerum ge- rendaru difficultatemf. 2) Afterward, the earth, by the infinite multiplicalion of mankind, beeing largely replenished, and therefore of necessitie thus diuided, and things vpon the earth not sufficient for the necessaries and desires of man in euery region, followed of force the vse of trading vpou the seas; not onely for the ruling of the fish therein, according to the commandement giuen by the Creator at the beginning, but also for transporting of things necessary for the vse of man. For the which, & other causes aboue mentioned, the waters became diuisible, and requiring a partition in like manner with the earth; according to that of Baldus®): V i- a Genes. 1. 25. BReadse 0. Vv. 1. eReode 11. v. 8. d eod. c. 10. v. 5. e Vlp. 1. qui neque. de reb. eor. qui sub tutel. (Ll. 8 $ 2. D. XXVIL 9.) f |. pater. parag. dulcissime de leg. 2. (l. 77 S 20. D. XXXI.) 1) ef. Mare Liberum. p. 17—25, 2) De drie hier vermelde volzinnen staan op de aangehaalde Pandecten-plaat- sen niet. Iets dergelijks als in den eersten volzin wordt gezegd in de geciteerde plaats uit D. XXXI; den inhoud van den derden volzin kan men op- maken uit de geciteerde lex uit D. XXVII. Den tweeden volzin vind ik op geen der beide plaatsen. $) Baldi Ubaldi In Dig. Comment, IL, fol, 45, 326 demus, de iure gentijum, in mare esse regna distincta, sicut in terra aridas. And thus farre hane we learned, concerning the comunitie and proprietie of land and sea, by him who is the great Creator and author of all; and therefore of greater authoritie and vnderstanding then all the Grecian and Romane Writers, Poets, Orators, Philosophers, and Iurisconsults, who-so-euer famous: whom the authorof Mare liberum protests hee may vse and leane to without offence. Now, sith the weaknesse of this his first and principall ground doth this way appeare; let any man iudge vpon the truth of that which Cicero (his man) sets downe5, Sunt priuata natura nulla; and likewise of all other his authors their opinions, for the fortification of an originall communitie of things. It followeth to examine {the ‚chiefe warrants of Mare liberum'); and to consider how farre they may beare forth to a common libertie for fishing, on all seas indifferently. The author cites Vlpian, a renowned lurisconsult indeed, and Martian their sentences; alleagingk that Vlpian should sayi, Ante aedes meas aut praetorium vt piscarialiquem prohibeam, vsurpatu quidem est sed nullo iure, adeo vt contempta ea vsurpatione, iniuriarum agere potest. sz. projhibitus. That is to say, if 1 should forbid any man to fish before my house, hee may misknow such an vsurpation, and intend action of iniurie against mee, for a wrongfull staving him from fishing there. But as I readk, Vlpian his wordes are thus; Sunt qui putant iniu- riarum me agere posse: that is, there are men who thinke, 1 may intend action, &c. It is true also, that Martian saith, Nemo ad littus piscandi causa accedere prohibetujr}. And yet neither of these two Turisconsults, pronounceth absolutely in these cases, but vpon another higher warrant: & therfore Vlpian ads, Sepissimè rescriptum est nec piscari, &c. prohibere possem. That is, it is by writ most often answered, &c. Which Martian expounds most clearly, when he saith, Nemo igitur ad littus marjis piscandi causa accedere prohibetur; and subioynes his war- rant, Idq; Diuus Pius piscatoribus Formianis rescripsit*: that is, No man is forbidden to cometo the sea side and fish; as the Emperour Diuus Pius did write to the Fishers of Formian. So that vou see the Emperours to haue been warrants to these Lawiers, and their written opinions, concerning the voyage of the sea. Now, to passe the proprietie which heereby we see these Emperors did claime on the seas, TI aske first, to whom did the Emperors write such reso- lutions? was it not to the professed subiects of their owne Empire? and what? euen the vsage of the seas, and coasts of their Empire, to be indifferently common to euery one of their owne subiects: and how? Iure gentium; that is, according to the law kept by all other nations, to euery one of their owne nation in like cases. Moreouer, albeit these and other Romane Lawiers pronounce so, concerning the communitie of the sea-shoare, and coast, that priuate men may build 5 Ad legem 1. de rer. diuis. (l. 1. D. TI. 8.) 8 4. officior. (Cicero, De officiis. 1. 7 S 3.) b pagina 25. (Mare Liberum. p. 30.) i |, iniuriarum. parag: vlt. et parag. sì quis de iniur. (1. 13 87. D. XLVII. 10.) k d. parag. si quis. (l. 13 8 7. D. XLVII. 10.) 1 1 4. de rer. diuis. (Ll. 4 pr. D. I. 8.) m d. parag. sì quis in fin. (l. 13 S 7. D. XLVII. 410.) nd. l, 4. de rer. diuis. (l. 4 pr. D. IL. 8.) ') ef. Mare Liberum. p. 27—34, ot en ai Na ad 327 houses within the flood-marke, and appropriate them to themselues, according to that which Neratius writes, Quod in littore quis aedificat, eius fite: that is, what a man builds on shoare, it becommeth his owne; yet vpon this condition, Tamen decretu praetoris adhibendn est vt id facere lieeat, saith Pom poniusP: that is, prouiding the Praetor his decree be interponed ther-vnto; or that the Prince giue grant, as Vlpian writes ®; Vel vt princeps concedat. As for the remnant of these sorts of warrants alleaged for Mare liberum, sith the sing all one song for the common vse to the people, and proprietie to the Prince, if men wil but onely mark them; I need not stay further vpon them. So that euery man may see both the vse of the word commn, & the meaning of Ture gentium among these La- wiers, where-vpon this Mare liberum appeares so to be founded, that it cannot be shaken. For, commune, there, is nothing else but publicù, quasi populicù; signifying a thing common for the vsage of any of one sort of people, and not for all of all nations: according to that of Modesti- nus, Roma communis patria est r. Neither yet doth that word, Ture gentium, meane any law set downe by common consent of all nations; but onely notes the example of the law, or custome of other nations: as if they would say, the libertie of fishing on our seas, and of other doing there and at shoare, should be common to euery one of the Romane Einpire, like as the same is common to all of all other nations, on their seas, and their shoares. Likewise, that of Placentinus!); Quod mare sit in nullius bonis, nisi solius dei: that is, God is onely Lord of the sea; and so say we with king Dauid, that the land also is the Lords“. But that of Faber, Mare esse in primauo iure quo omnia erant communia,?) l neede no otherwise to refute now, then IT haue done aboue alreadie. And these are the Authors and warrants where-vpon Mare liberum, inferres his conclusion; Demonstratum igitur nec populo, nec pri- uato ius aliqguod in mare competere posse, quumoccupationem, nec natura, nee publici vsus ratio permittats. Which, how it followeth vpö the premisses, let men iudge; sith neither these his Authors make for him, neither yet the reason inserted in the conclusion beares out ; which is, quum occupationem nee natura, nec publici vsus ratio permittat: that is, neither nature, nor the common need, suffers the sea to be acquired in propertie to any occupation. %) For answere, first concerning the nature of the sea, as supposed impossibly occupable or acquirable; Is this so thought because the sea is not so solid, as is the land, that men may trade thereon, as vpon land? or that it is conti- nually flowing to and fro? Surelie, that lack of solidity for man his trading e |, quod in littore. de acg. rer. dom. (l. 14 pr. D. XLL 4.) P |. quamuis. de acq. rer. dom. (l. 50. D. XLI. 4.) A |. prohibere. parag. quod etsi. Quod vi aut clam. (1. 3 5 4. D, XLIII. 24.) r |. Roma. ad municipal. (l. 33. D. L. 1.) s Psalm. (XXIV vs. 1.) t Ad parag. littorum. inst. de rer. diuis.( S 5. Inst. IL. 4.) u Pag. 28. (Mare Liberum. p. 34.) 1) Waarschijnlijk is de plaats te vinden in: Placentini In summam Insti- tutionum. (Mogunt. 1535.) De juiste plaats heb ik niet kunnen vinden: De Groot had ze in zijn Mare Liberum aan FabersComm. in Institut. fol. 29 ontleend 2) Faber, In Institut. Comm. fol. 29 vs. 3) cf. Mare Liberum p. 35 vlg. 328 thereon by foote, shall not hinder the solid possession of it, farre lesse the occupation and acquiring, if wee will giue to the sea, that which the Iuris- eonsults indulgently graunt to the land, which also cannot bee denied. Paulus the Turisconsultsaith*, Qui fundum possidere velit, mon vtique om- nes glebas eius circumambulet, sed sufficit quamlibet parte eius introire, dum mente et cogitatione hac sit vt totum pos- _ sidere velit vsqne ad terminum: that is, it is not needfull for him who would possesse himselfe in any part of the land, to goe about and tread — ouer the same; but it is sufficient to enter-in vpon any part thereof, with a mind — to possesse all the rest thereof, euen to the due marches. And what can stay this to be done on sea, as well as on land? And thus far concerning the solidity: As for the flowing condition of the sea, how-so-euer it bee liquid, fluid, and vnstable, in the particles thereof, vet in the whole body, it is not so: because it keepes the prescribed bounds strictly enough +, concerning the chiefe place and limits thereof. Which discourse, giues vs occasion of force to answere to a scoffe cast in by the Author of Mare liberum, concerning the possibilitie also of marches and limits, for the diuision of the seas?: Mundum diuidunt (saith the fore-said Author of Mare liberum) non vllis limitibus, aut natura, aut manu positis, sed imaginaria quadam linea: quod si reci- pitur, et Geometrae terras, et Astronomi coelum nobiseripient: that is, they diuide the world not by any marches, put either by nature, or by the hand of man, but by an imaginarie or fantastick line: which kind of doing beeing embraced, the Geometers may steale away the earth, and the Astronomers the heauens from vs. It is true, that there are not in euery part of the sea Iles sensible (as Gern- sey is to England in the narrow seas) or sands(asthe Washes!) at the West seas of England) nor rocks, or other eminent and visible marks aboue water, for the designation of the hounds (or laying-out the limits) of the diuisible parts therof: but God, who is both the distributer and first Author of the diuision and distinction of both land and sea, hath ginen an vnderstanding hart to man for the same effect, as well as for all other necessarie actions wherein he hath to employ himselfe: so that to a very wonder, God hath diuersly informed men by the helps of the compasse, counting of courses ?), sounding, and other waies, to find forth, and to designe finitum in infinito, so farre as is expedient for the certain reach and bounds of seas, properly pertaining to any Prince or people. : Which bounds Bartolus??) hardily extends and allowes for Princes & people at the sea side, an hundreth miles of sea forth from their coasts*, at least; and iustly, if they exercise a protection and conseruacie so farre: and this reach is called by the Doctors Districtus maris, & territorium®. It x In l. possideri. de acquir. poss. (l. 3 8 4. D. XLI. 2) Psal. 104. 9. Pag. 31. (Mare Liberum. p. 37.) in S. nullius. in tractat. de insula. Per 1. notione de verb. Sig. (l. 99. D. L. 16.) 2 Gloss. in c. vbi periculum. parag. porro. de electionib. lib. 6, (?) = HN u 1) Deze „Washes” zijn op de kaart niet te vinden; Welwod noemt ze in ziju: Der dominio maris. p. 14: „harenae vadosae undis alte spumantibus procul conspicuae.” 2) In zijn: De dominio maris p. 11 vertaalt Welwod deze eenigszins duistere uitdrukking door: „accurata variantium in Mari diseursuum supputatio.” 3) Dit werk van Bartolus heb ik nergens gevonden; het is zelfs geheel onbekend. el 529 _jstrue, Baldus» esteerneth potestatem, iurisdietionem &districtum, _ to be all one !). __ Fo econclude then, since Papinian writes in finalibus quaestionibus vetera monumenta sequenda esse what more euident monuments _ for our King his right in the narrow seas, then these Isles of Gernsie &c.? And for the Easterne seas, direct from Scotland. what is more anciently no- _ torious then that couenant twixt Scottish men and Hollanders, concerning the length of their approaching toward Scotland by way of fishing 2 ® _And thus farre through occasion of answering to that alleadged impossibi- lity, of acquiring the Sea by occupation, because (as would appeare) of the vnsoliditie therof, for any foot treading. It rests to touch the other cause na- _ turall, for that other impossibility, which may be the continuall flaxe and in- stability of the Sea; in such sort, that it would appeare not ay to be one and the selfe same body, but daily changeable. For answer, I must remember that which the lurisconsult sets down so prettilya: Suppose (saves he) a certain Colledge of Iudges, or a Legion of Souldiers, or the particular parts of a Ship, or of a mans body, should so continually and often be changed and altred, that none of that first Colledge or Legion could bee found aliue, nor vet any part of the Ship or body could be so certainly demonstrate. that it might. be affirmed for the very same that it was at the first; vet if that Col- ledge or Legion bee in number full, and the ship or man whole and able in all the frame, they shall be accounted and esteemed not to be new, but to be the very same which they were at the beginning: euen so, howeuer the sea many waies & hourely changes, in the small parts therof, by the ordinarie rush on land, mixture with other waters, swelling in it selfe, exhalation and back receipts thereof by raine; vet since the great body of the Sea most constantly keepes the set place prescribed hy the Creator, 1 see not in this respect neither, wherefore the nature of the Sea should not yeeld to occupa- tion and conquest. And thus farre concerning Mare liberum his last & great conclusion, against all appropriation thereof by people or Princes). I call it his last great conclusion, because of other two passing before, where- of the first is this; Mare igitu;yr proprium alicuius fieri non po- test, quia natura iubet esse comune®: and for what reason ? Euen because Cicero, Virgil, and Plautus haue said so. To whom 1 covld also assent concerning the great, huge, and maine body of the sea. His next con- clusion is this; Est igitur mare in numero eorum quae in com- mercio non sunt, hoc est, quae proprij iuris fieri non possunt 5 that is, The Sea to be of that order of things, which cannot bee appropriate to any man. His warrants for his conclusion also are the Roman Lawyers whom [ said to be wrested by Mare liberums; and therefore must shew {he same, contrary to his purpose indeed. Martianus 8, as the Author of Mare liberum largely graunts®, sait, that if any priuate man haue himselfe bin 1. si testamentu. de inst. & subst. (l. 8. C. VL. 25.) e 1, in finalibus. com. diuid. (lees: fin. regund. — 1. 44. D. X. 1.) d In 1. proponebatur. de iud. (l. 76. D. V. 1.) e Pag. 21. (Mare Liberum. p. 25.) f Pag. 25. (Mare Liberum. p. 31.) 8 l. si quisquam diuers. & temp. praescrip. (l. 7. D. XLIV. 3.) b Pag. 24. (Mare Liberum. p. 27.) mn ent 1) Baldi Ubaldí In Codicem Commentaria. IIL. p. 79 vs. 2) Zie hierover meer op p. 42 Noot 1. 3) Mare Liberum. p. 34. 22 330 alone, by any lawfull space of time sufficient for a prescription, kept and exercised fishing in any creeke or nooke of Sea '), which they call Diuerti- culum; hee may forbid all others to fish therin: which Papinianus! also confirmeth. The which, as 1 accept, so [ would further demand of him, By what reason should a priuate man, who hath no other care nor respect but to _ himselfe alone, be thus priuiledged & preferred to a Prince? who not for himself, but for his people also in common, vea and for the safety of all traders passing his coasts, with great charges and care protects and conserueth the Seas neerest vnto him: shall not this Prince be acknowledged, at least with the good which that Sea, conserued by him, offers so directly to him ? And I pray you say, What lesse authority had Leo then the rest of the Roman Emperors, to grant to euery one in particular, hauing possessions at the Sea side, as much of the sea as was neerest against their landes k, with — the fishings therof ? What then, shall not Princes be equalled, in these cases, with subiects? Or rather, haue not all Princes a like right & power within their own precinct & bounds, as these Roman Princes had? 2) But now to drawe neerer to the chiefe point of our purpose, and so to the end thereof : as [ accepted Mare liberum his former large graunt, so now also do 1 more heartily embrace the next, which is this; When after these his conclusions, he had said in tanto Mari siquis piscatu arceret, in- sanae cupiditatis notam non effugeret!: he subioynes according to that of Cicero m, Quando sine detrilmento suo quis potest alteri communicare in ijs quae sunt occupanti vtilia & danti non molesta, quid ni faceret?): and subioyns afterwarde, Et si quicguam eorum prohibere posset, puta piscaturam, qua dici quodam- modo potest pisces exhauriri: that is to say, If the vses of the seas may be in any respect forbidden and stayed, it should be chiefly for the fish- ing. as by which the fishes may be said to be exhaust and wasted %); which, daily experience these twenty veares past and more, hath declared to be ouer true: for wheras aforetime the white fishes daily abounded euen into all the shoares on the Easterne coast of Scotland; now forsooth by the neere and daily approaching of the busse Fishers the sholes of fishes are broken, and so farre scattered away from our shores and coasts, that no fish now l. praescriptio de vsucap. (l. 45 pr. D. XLL 3.) k Nouell. eonst. 102. 103. & 104. (Leonis Novellae Constitutiones. CUL —CIV.) — pag. 30. (Mare Liberum. p. 36.) m Off. 41. (Cicero, De officiis. TI. 16. S 8.) n pag. 35. (Mare Liberum. p. 42.) 1) Deze vertaling is onjuist, en geeft tot misverstand in Welwods voordeel aan- leiding. Een, „diverticulum” is geen baai of inham, maar bepaaldelijk een kunst- matig afgeleid gedeelte der zee, „aqua marina terrae ingesta et quasi inelusa,” zooals — De Groot (Defensio. p. 350) zegt. De eigenaars van aan zee gelegen villa's waren gewoon kommen of meren te laten graven, en die met door een kanaal aan- gevoerd zeewater te laten volloopen, om zoodoende altijd versche zeevisch binnen hun bereik te kunnen hebben. (cf. Mare Liberum. p. 28.) 2) cf. Mare Liberum. p. 30. 5) De woorden zijn van De Groot, die Cicero als autoriteit voor zijn gevoelen aanhaalt. 4) Ware Welwod verstandig en ter goeder trouw geweest, hij had uit deze plaats — moeten opmaken, dat het De Groot in Mare Liberum niet om de vrije visscherij, maar om de vrije vaart te doen was geweest. Trouwens Welwods vermoeden van het tegendeel is niet op het Mare Liberum zelf gegrond, maar op redenen daar- buiten liggende. 331 can be found worthy of any paines and travels; to the impouerishing of all the sort of our home-fishers, and to the great damage of all the Nation !) Whereby, I see at last, the Author of Mare liberum not so addict to serue any mans particular desires, as to answere (forsooth) to his profession of the lawes; that is, to allow the proper right for euery man and nation, and to hurt none; according to the three generall precepts of all lawes, set down byCaius®?®), and after him by Tribonianus?: Honestè viuere; alterum non laedere; & ius suum cuiq; tribuere: whereof the second tries and rules the rest; according to the vulgar saying out of Pomponiusgq, Ne- minem debere cum alterius damno lo'cupletari: and that of Try- phonius" 5), Ex aliena iactura lucrum haurire non oportet. And therefore 1 would meet him with his deserued courtesie; euen to proclaime Mare liberum also: 1 meane that part of the maine Sea or great Ocean, which is farre remoued from the iust and due bounds aboue mentioned, pro- perly perteyning to the neerest Lands of euery Nation. Atq; ita esto mare vastum liberrimum. *) 9 in Ll, iustitia. de rer. diuis. (lees: de just. et jure. — 1. 10 84. D. 1. 4. p Parag. iuris praecepta. de iust. & iur. (8 3. Inst. IL. 1.) „ 4 1. nemo. de reg. iur. & 1. 14. de cond. indeb. & 1. ture. de iure dot. (1, 206 D. L. 47. — 1. 14. D. XII. 6. — 1. 68 2. D. XXIII. 3.) L rescriptú de distract. pig. (l. 12 $ 1. D. XX. 5.) BIJLAGE. C. — (p. 34) HUGONIS GROTI Defensio Capitis quinti Maris liberi oppugnati a Guilielmo Welwodo Iuris Civilis professore capite XXVII eius libri scripti Anglico sermone cui titulum fecit Compendium legum Maritimaram. Ante annos aliquot, cum viderem ingentis esse momenti ad patriae securi- tatem Indiae quae Orientalis dicitur commercium, id vero commercium satis appareret obsistentibus per vim atque insidias Lusitanis sine armis retineri non posse, operam dedi ut ad tuenda fortiter quae tam feliciter caepissent nostro- rum animos inflammarem, proposita ob oculos causae ipsius iustitia et aequitate, unde nasci zò evedze recte a ueteribustraditum existimabam. Igitur et uni- versa belli praedaeque iura, et historiam eorum quae Lusitani in nostros saeue atque crudeliter perpetrassent, multaque alia ad hoc argumentum pertinentia eram persecutus amplo satis commentario, quem edere hactenus supersedi. At cum post aliquanto ab Hispanís spes aliqua patriae ostentaretur pacis aut induciarum, sed ab iisdem postularetur res iniquissima, ut Indiae commercio abstineremus, I) Zie hierover meer op p. 104. 2) De aangehaalde woorden zijn niet van Gaius maar van Ulpianus. 3) Lees: Tryphoninus. 4) Het bovenstaande is ontleendaan: W. Welwod, An Abridgement of all Sea-Lawes, waar het als „Tit. XXVII” de bladzijden 61 tot 72 beslaat. HR partem eius commentarii, in qua ostensum erat nec iure nee probabili ullo juris colore niti hanc postulationem, seorsim edere statui Maris Liberi nomine, hoc animo ac spe, ut et nostris animum adderem ne quid de manifestissimo iure decederent, et experirer an ab Hispanis obtineri posset ut causam non tantum validissimis argumentis sed et popularium suorum auctoritate jugulatam agerent paulo remissius: quorum utrumgque successu non caruit}). Huic libello nomen meum ideo peperceram asscribere, quod tutum mihi videbat ur velut latenti post pergulam pictori iudicia aliorum explorare, et si quid contra ederetur accu- ratius aliquid meditari; ad quam rem tam mihi defuturum otium quam nunc deest neutiguam augurabar. Exspectabam uero futurum ut Hispanus aliquis isti libello rescriberet, quod et factum Salmanticae audio ®), sed librum eum uidere mihi nondum contigit. Interea vir eruditus et multi in defendendis paradoxis animi Wilhelmus Welwodus, legum civilium professor, Londini librum edidit ser- mone Anglico cui titulum fecit: Breuiarium legum maritimarum, cuius capite XXVII Maris liberi caput quintum directe oppugnareaggressus est. Quinti autem istius capitis haec erat in libro meo inscriptio: „Mare ad Indos ac ius eo nauigandi non esse propriumLusitanorum titulo occupatio- nis,% cum qua inseriptione totius capitis ordo ac series manifeste consentit. Sed ut id probarem quod intenderam, tractationem hanc ita eram partitus, ut patefacerern neque iure potuisse hoc mare a Lusitanis occupari neque reipsa occupatum esse. Vt oeeupari non potuisse ostenderem, hoe usus sum argu- rento : quia mare proprium nullius possit fieri, sed omnibus omnino hominibus usum promiscuum perpetuo debeat. Id uero ut apertius fieret citaui auctores, qui in mari ne piscationem quidem prohiberi a quoquam posse assererent ; quod argumentum usus erat duplicis: nam et ab effecto causa demonstrabatur, a libera scilicet piscatione maris communitas, et a maiori id quod minus: nam si libera esse debet piscatio quae mari aliquid detrahit, multo magis nauigatio quae detrahit nihil. Non erat igitur haec de piscatu quaestio ordoug sed eèduxóv 7u zegdluvor, ut cuiuis legenti apparet. At Welwodus, homo nimiam suspicax et qui quod non est potest uidere, hoc agit ut sibi aliisque persuadeat, propo- situm auctori fuisse ut piscationem liberam assereret et Indicanam contro- versiam usurpatam obtentui?). Argumentum vero quod affert firmandae huic suspicioni, nempe quia ridiculum sit nauigandi maris libertatem defendere quod ea in controversiam non vocetur, non video quo modo rectius quam ipsius voce ridiculum appellem. Si maior esset iustitiae et veri quam privatarum utilita- tum respectus, non vocaretur sane in controversiam nauigandi maris libertas : sed nec magis piscandi libertas in controversiam vocareiur. Nam pro utraque libertate et naturae et iurisperitorum praeclara exstant testimonia. Verum eo saeculo vivitur, quo nihil est tam certum quod non in dubium vocetur: 1) Zie hierover uitvoeriger: hiervóor p. 8—10. 2) De reden van de onbekendheid dezer wederlegging van Mare Liberum ver- haalt ons De Groot zelf in zijne brieven (Epistolae. p. 759, Ep. suppl. 15): „Adversus Mare Liberum”, schrijft hij 1 April 1617 aan zijnen broeder Willem, „scio jampridem - fuisse Salamanticae qui scriberet, sed a Rege Hispaniae supprimitar liber“. — Ge- lukkiger was een tweede Spaanjaard, die als kampvechter voor mare clausumop-. trad: „Prodiit in Hispania Valexoleti”, schreef De Groot 6 Febr. 1627 aan zijnen» broeder Willem, „liber editus anno 1625 de justo Imperio Lusitanorum Asiatico auctore — Francisco Seraphino de Freiras, qui liber ordine respondet meo de Marilibero cujus auctoremn ubique incognitum vocat. Credo quod primae editiones mei libri quae illuc solae pervenerunt nomen meum non praeferunt. Scriptum estsatis diligens, et vir — dignus cui rescribatur. Sunt qui me incitant: ego dico quaerendum ex judicibus nostris aliquem, cui id muneris delegatur.” (Epistolae. p. 796, Ep. suppl. 10) 3) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 524,25.) 333 omnis causa patronum inuenitt); ita piscandi libertatemm oppugnat Welwodus, nauigandi Welwodo frustra negante alii). Hispanos per quasdam Oceani partes nauigandi libertatem ademtam ceteris gentibus velle sciunt Galli, sciunt Bri- tanni, qui Vervinianis et Londinensibus de pace colloquiis®) interfuerunt; ex- periuntur idem quotidie diuersarum gentium nautae, quos Hispanus ob usurpatam nauigandi libertatem hostiliter oppugnat; fatetur denique Hispanus Senator Vasquius, cuius haee verba sunt: „Et quamuis ex Lusitanis magnam turbam saepe audiuerim in hac esse opinione, vt eorum rex ita praescripserit nauigationem Indici occidentalis eiusdemque vastissimi maris, ita vt reliquis gentibus aequora illa transfretare non liceat, ef ex nostrismet Hispanis vulgus in eadem opinione fere esse videatur, vt per vastissimum imrnensumque portum ad Indorum regiones, quas potentissimi reges nostri Hispaniarum subegerunt, reliquis mortalium nauigare praeterquarm Hispanis ius miuime sit, quasi ab eis id ius praescriptum fuerit, tamen istorum omnium non minus insanae sunt opiniones, quam eorum, qui quo ad Genuenses et Venetos in eodem fere somnio esse adsolent.” 4) Non debuit sane negare Welwodus a quoquam id ius in controversiam vocari, quod et Veneti et Genuenses in Mari Mediterraneo, in Oceano vero tum Castellami tum Lusitani verbis factisque oppuguant; huic vero fundamento superstruere istam suspicionem, quasi aliud agatur aliud simuletùr, multo minus debuit 5). Quomodo autem ductum a piscatione argumentum ad nauigandi quaestionem pertineat modo ostendimus, potestque id vel ex ipso Welwodi libro apparere. Nam is ut libertatem piscationis eripiat mare defendit proprium alicui esse posse, et necessario id quidem ad suum institutum. Nam id quod nulli est proprium eius necesse est usus omnino omnibus pateat: in usu autem maris est et piscatio®). Mare autem proprium alicuius esse qui conces- serit, is facillime eo adducetur ut transitum quoque liberum. non esse con- cedat, fundi exemplo cuius ingressu etiam prohibere dominus non dominum potest ®). Validissimum sane argumentum ad tuendam nauigandi libertatem est, quod mare in nullius sit dominio; nam si quis hoc tentet dicere, esse quidem proprium alicui mare, sed ita ut aliis seruitutem transitus debeat, a) Instit. de rer. diuis. S ferae. ($ 12. Inst. IL. 4.) 1) Wat De Groot met deze woorden eigenlijk bedoelde, blijkt uit zijn handschrift. Hij schreef: „nihil est tam iniquum quod, dummodo prosit alicui, patronos pon inveniat.” Deze woorden werden echter later geschrapt en door de bovenstaande vervangen. 2) „Ignorare hoe nemo potest nisi qui huius argumenti pauca nouerit” was hier door De Groot tusschengevoegd. De woorden werden later geschrapt. 3) Over den vrede te Vervins (1598) vergelijke men: Fruin, Tien jaren. p. 415 vlg. ; — over dien te Londen (1604): Ranke, Engl. Gesch. 1, p. 911 —14. 4) Vasquius, Controv. Illustres. p. 759. 5) „Multum de aequi et candidi hominis officio recedit,” heeft De Groot eerst geschreven, maar met de overige voor Welwod minder vleiende zinsneden doorgehaald. — De eenigszins hevige taal van De Groot wordt begrijpelijk door Welwods verdacht- making in het begin van zijn 27° hoofdstuk. (Zie p. 324, 25.) Men herinnere zich ook, dat Welwod De Groot (p. 330) „addict to serue any maus particular desires, had genoemd! 6) Vroeger luidde deze volzin bij De Groot anders. „Bt necessario id quidem,® schreef hij, „uam rei, quae propria est nuilius, fructus occupantium fiunt, maris autem quasi fructus sunt pisces.” De Groot schijnt hier de gezanten van 1610 te volgen, die ook in hunne Propositie de visschen „de vruchten van de zee” genoemd hadden. (Zie hiervóor p. 66.) 334 facillime refelletur Vlpiani responso dicentis seruitutem ideo imponi mari non posse quod mare natura omnibus pateat!); non ergo qui in mari nauigant peregre aduecti id faciunt tanquam in alieno iure seruitutis, sed tanquam in re communi iure libertatis, Neque alio argumento utitur Imperator Tustinianus cum dicit: „Et quidem naturali jure communia sunt omnium haec: aer, aqua profluens et mare, et per hoc littora maris. Nemo igitur ad littus maris accedere prohibetur.” 2%) Vbi uox igitur ostendit causam liberi accessus esse ipsam rei communitatem, qua sublata sequitur subverti accedendi etiam libertatem. Certo igitur nexu cohaeret piscandi ius cum iure nauigandi. Atque ideo Vlpianus ut affinia coniunxit: „sì quis in mari piscari aut nauigare prohibeatur” ®), et utrogue casu ait injuriarum actionem competere, Tantum ergo abest ut merito offendere Britannos possit ista pro communitate maris disputatio, nt contra ipsis praecipue gratus esse debeat is labor, qui causam Britannorum contra Hispanos valide patrocinetur. Nam Hispanis et Britannos et gentes alias ab Oceani Indicani nauigatu arcere uolentibus nullum potest opponi firmius telaum quam istud: Mare commune est omnium, ergo nemo eo accedere prohibetur. Stultum sibi fingit adversarium Welwodus, cum ait Maris liberi ab ipso fundamentum istud statui: Terram et mare primaeva conditione naturae esse et esse debere communia omnibus nulli propria®); quo vix quiequam potuit ineptius dici. Longe alia est libelli nostri sententia, ut vel ex illo ipso Capite Quinto apparet. Hoc enim ostenditur, a natura quidem et terram et mare propria cuiusquam non esse: at terram per naturam posse propriam fieri, mare autem non posse. Ingens ergo hac in parte discri- men statuitur inter terram et mare. Et ipsa verba: „Quod cum esset ne res quidem 1mmobiles omnes, agri puta, indiuisae manere potuerunt.” 4%) Et mox: „Oecupatio in mobilibus est apprehensio, in immobilibus instructio et limí- tatio.” 5) Paulo post: „Occupatio autem publica eodem modo fit quo privata. Seneca: Fines Atheniensium aut Campanorum vocamus, quos deinde inter se vicini privata terminatione distinguunt. Gens enim una quaeque Partita fines regna constituit, novas Extruxit vrbes. Hoc modo dicit Cicero agrum Arpinatem Arpinatum dici, Tusculanum Tuscu- lanorum, sìmilisque est, inquit, privatarum possessionum descrip- tio, ex quo quia suum cujusque fit,eorum,quae natura fuerant communia, quod cuique obtigit id quisque teneat. Contra autem Thucydides eam terram quae in divisione populo nulli obvenit, dógrorov, hoc est, indefinitam et limitibus nullis circumscriptam vocat. Ex his quae hactenus dicta sunt duo intelligi possunt. Prius est, eas res quae occupari non possunt aut occupatae nunquam sunt, nullius proprias esse posse: quia omnis proprietas ab occupatione coeperit. Alterum vero, eas res omnes, quae ita a natura com- paratae sunt, ut aliqguo utente nihilominus ailis quibusvis ad usum promiscue safficiant, ejus hodieque conditionis esse et perpetuo esse debere, cujus fuerant 1 43 pr. D. VII 4. Comm. praed. tam urbanor. quam rusticor. 2) 8 1. Inst. IL. 1. De rerum divis. 3) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 325.) <) Mare Liberum. p. 19. *) Mare Liberum. p. 20, 835 cum primum a natura proditae sunt.” ') Sequitur mox: „Huius generis est aër: duplici ratione, tum quia oeccupari non potest, tum quia usum promiscuum hominibus debet. Et eisdem de causis commune est omnium maris elementum, infinitum scilicet ita, ut possideri non queat et omnium usibus accommodatum, ‘ sive navigationem respicimus sive etiam piscaturam.”?) Et postea: „Est igitur mare in numero earum rerum quae in commereio non sunt, hoc est quae proprii iuris fieri non possunt.” ®) Qui ergo libelli istius sententiam recte velit exprimere, non ponet illud fundamentum quod Welwodus sibi finxit, sed istud quod clare satis auctor expressit: Mare non modo a prima origine fuisse commune, sed etiam per naguram non posse cuiquam proprium fieri *). Hoc rectae rationis pronuntiatum nusquam oppugnatur a Sacris literis, neque enim dissentiunt certissimi testes Natura et Scriptura. Citat primum Welwodus illud quod Adamo et Evae a Deo dictum est: „Dominamini in pisces maris et in volucres caeli et in omnes bestias reptantes terram” ®), sed ad controversiam proprietatis nihil hic locus pertinet. Dominium enim quod ibi confert Deus uniuersale est non particulare; ut in Mari libero recte explicatum est, Deus res istas non huic aut illi dedit sed humano generi. Adamus enim et Eva totius humani generis personam sustinebant, tum quia ipsi soli tune homines erant, tum quia ventura humani generis series in istis duobus tanquam causis et principiis suis continebatur. Non ergo de iure ibi agitur quod hominibus aduer- sum homines alios competit, sed de eo quod uniuersis hominibus in crea- turas ignobiliores. Sic verbis sequentibus ait Deus, bestiis a se herbas con- cedi®), eodem nempe modo quo bestias ipsas hominibus utendas concesserat, ordinans indigniora quaeque in usum digniorum; unde perspìicuum est indicari diuino oraculo zijv £&uv zat oyéour, quam habeant va eïdy sroòs rè eìdy non autem Exaorot 1003 Eraora. Quod si quis tamen. contumaciter pertendat agi hic et de iure oecupandi quo singuli res singulas sibi proprias faciunt, ne sic quidem hoc argumentum ad rem quicquam pertinebit. Est enim tbi ani- mantium duntaxat, natantium, volantium et reptanttum mentio, non etiam maris. Quod vero subnectit Welwodus pisces maris subiici non potuisse nisi subiicerentur et aquae, si subiectionis uoce intelligit usum illum quem mare communiter humano generi debet non repugnabimus; sin vero eousque id extendit ut velit mare non minus proprium fieri aliguorum hominum quam pisces ipsos, hoc neque verba Scripturae neque ratio ulla evincet. Nam discrimen inter haec rnagnum est, quod Athenaeo et Plauto non ignoratum in Mari libero ostendimus.?) Imo tam nullius est consequentiae ista argumenta- tio ut recte sic immutarìi et in Welwodum retorqueri possit: quia pisces ca- pere cuiuis licet in mari, ideo apparet mare proprium esse nullius, Nam si mare esset cuiusquam proprium iam capere ibi pisces non magis aliis liceret quam nunc in alieno lacu aut piscina piscari vel in vivario alieno venari licet *). Sicut ergo recte dixit Vlpianus, eum qu: in mare aedificet non aedifi- 8) |, Iniuriarum in fine ff. de Imjuriis. (l. 13 8 7. D. XVII. 10. De injur. et famos, libell.) V) Mare Liberum. p. 21, 22. 2) Mare Liberum. p. 23, 24. 3) Mare Liberum. p. 31. 4) ef. Mare Liberum. p. 22. $) Genesis 1 vs. 28. 6) Genesis [ vs. 30. 7) Mare Liberum. p. 25. 336 care in suo, sed iure gentium suum facere 1), ita non minus recte dicemus pis- cantem in mari non piscari in suo, sed jure gentium pisces suos facere. Loeus alter, quem Welwodus nt suae sententiae fauentem citat, ex historia est Noachidaram. „Ab his,” inquit Moses, „diuisae sunt regiones gentium per terras earnm.”?) Nam voeem 1AN multo ibi rectius regiones aut prouin-: cias quam insulas interpreteris: paucae euim gentes insulas insederunt, in prouincias anterm ae regiones distribntae sunt omnes. Hoe ergo quid est aliud quam quod dietum est in Mari Libero, terras singulas a populis singulis occupatas, unde alius ager Arpinatum dicatur, alius Tusculanorum, alii fines Atheniensium, alii Campanorum.?) Maria autem diuisa a gentibus Moses non dicit. Neque si interpretatio ista arrideat, quae dicat insulas esse diuisas, ideo. el mare diuisum sequitur. Aliud enim est insula, aliud mare ; insula finibus circumseribitur, mare non item; mare promiscuum usum debet, insulae non debent. Imo vero ideo insula in mari nata fit occupantis, quia mare nullius est; nam quae in aqua alicuius propria nascitur insula eius fit cuins est aqua. Si insulis mare contineretur, diei forte posset insulis occupatis simul occupatum mare, nune eum insulae sint in mari, non mare in insulis, quis sanus dixerit non potuisse insvlas occupari nisi et mare occuparetur ? Non est ergo quod dininae paginae auctoritatem jactet Welwodus, in qua: apex nullus est qui ipsi patrocinetur. Non est eliam quod hoe obtentu praecla- rissimorum auctorum pro libertate maris testimonia eladat. Nam ubi diuina oracula non habemus, proximum est ut in iuris gentium quaestione spectetur, quid dinersae gentes antiquitus iudicauerint ; quas si idem omnes sensisse appareat, magnum id habendum est ueri argumentum. Nam ut recte dicebat Heraclitus: „o Evvòs Aoyós optimum est zourgovor* Tè yèo zouwij pauvómerd zuord.” 4) Inter quae Ciceronis illud irrideri maxime miror, nihil esse priuatum natura®), cum sit apertissimae veritatis. Non enim hoe vult Cicero, repugnare naturam proprietati et quasi vetare ne quid omnuino propriumn fiat, sed naturam” per se non efficeere ut quieqnam sit proprium; quod hine eolligi potest: quia natura gignat quidem res alias hominibus, verum indistincte, non vò dézu Tú dE rum (?), ergo ut res ista fiat istius hominis, factum aliquod hominis debet intercedere, non ergo hoc facit ipsa per se natura. \nde etiam illud apparet, communitatem priorem esse proprietate. Nam proprietas non contingit nisi occupatione, ante occupationem vero praecedat necesse est ius occupandi; hoc autem ius non hnic aut illi, sed universis omnino hominibus ex aequo com-_ petit, ideoque cormnunitatis naturalis nomine recte exprimitur. Et hine evenit, ut quae nondum occupata sunt aut a populo ullo aut ab homine etiamnunc sint communia, hoe est nullius propria omnibus ex aequo exposita: quo argumento certissime evincitur nihil a natura cuiquam esse proprium. Addi_ potest argumentum alterum, quod necessitas quae omnia ad ius naturale revocat, quia inris positiui mater est utilitas quae necessitati-debet cedere, ex rebus propriis communes iterum facit. Hoc iure cibaria in naui si defecerint, quod quisque habet in commune confertur *. Hoc iure arcendi incendii gratia vicinas aedes licet intercidere &). Plura huius argumenti videri possunt apud *) L. 2. $ cum eadem ff. Ad L. Rhodiam. (l. 2 $ 2. D. XIV. 2) b) L. Si quis fumo. $ 1. ad legem Aquiliam. (l 49 $ 4. D. IX. 2) )L1S 18. D. XXXIX. 1. De operis novi nuntiat. ne 2) Genesis X. vs. 5. 5 3) Mare Liberum. p. 21. 4) Heraclitus in Stobaei florilegio. *) Mare Liberum. p. 17. ke a ber 831 Phomam Aquinatem et eius interpretes®). Accedit quod praestantissimi theologi existimant in primaeuo statu Paradisi nullam fuisse proprietatem, ab usu dis- tinctam scilicet, neque vero futuram fuisse nisi interuenisset peccatum: quod eo probabilius defendi potest, quia et olim Esseni et nonnulli in America populi communitate rerum usi sunt, qua nune etiam utuntur congregationes non paucae et quidem sine magnis incommodis. Quibus experimentis convin- citur, quod dici solet et a Welwodo affertur „Communia negligi, habere com- munionem rerum gerendarum difficultatem, quin et discordias inde oriri® ), esse non &srds dvayuara sed ê5 ùzroGéoens, considerata nimirum cupiditate homi- num suis eommodis cum aliorum neglectu consulentium. Nam alioqui si tale esset genus humanum quales primis -Christianismi temporibus Apostolorum disecipuli fuere, quorum erat cor unum et anima nna®), quidni obseruari posset quod tune obseruatum est, ut nihil esset cuiquxm proprium sed omnia cotnmu- nia? Quid quod hodie quoque in tanta morum corruptione multa tamen uidemus non inter priuatos tantum sed inter populos quoque, nec annis tantum multis sed et saeculis manere communia ; et ipse Wetwodus maris usum communem esse vult unius populi ciuibus: ita ut vel hine appareat non esse perpetuum illud et universale, ut communionis plura sint incommoda quam com. moda. Neque uero illud notatu indignum est, mundo recente, cum et exigua esset multitudo humani generis et victus simplicior, multo minus quam nunc est necessariam tuisse in rebus singulis eam proprietatem, quae ab usu distincta est, quam facta est postea. Nam proprietatis quasi necessitas quaedam orta est ex eo, quod res nonnullae paucorum duntaxat usibus sufficerent. Sie uidemus in siticu- losis regionibus a terrarum communitate recessum orto de puteis certamine. Sic aucto armentorum numero terrae quae communes Abrahamo Lothoque fuerant mox diuidi caepere. Vnde non temere colligas, etiam postguam peccatum ingressum est in mundum diu multa mansisse communia, quae paulatim crescente hu- mano genere auctaque simul rerum non necessariarum cupiditate in ius proprium concesserunt. Et haee quidem obiter dixisse non piguit, ut appareret a vero origi- nem suam ducere ea quae praestantissimi auctores de prima rerum communitate prodiderunt, sive illos rationis collectio eo perduxit, sive etiam a progenitoribus acceptam famam ipsi ad posteros transmiserunt. Cum vero auctores idem omnes tradant, paulatim postea terram diuisam in dominos, mare autem com- mune ecunctis hominibus perpetuo mansisse, merito suspecta esse debet nouitas contra statuentium, ut qui ex omni antiquitate ne unum quidem proferre pos- sint tam inopinati dogmatis suffragatorem. Nune ad Romanos Iurisconsultos veniamus, quorum cum magnam auctorita- tem etiam in explicando gentium iure sciret esse Welwodus, maluit suam ipsis sententiam affingere quam ut Ciceronem irriserat ita ipsos quoque irridere. Et quidem ne quid desit ad confidentiam, quos ipse auctores vi magna reni- tentes et reclamantes in suas partes trahere conatur hos ab auctore Liberi Maris tortos audet dicere. Sed uter uim illis intulerit promtum erit judicare ei, qui utramque interpretationem ante oculos habeat. Nos affirmamus hanc esse illorum sententiam, mare mansisse commune omnium hominum ; ille vero hoc negat, neque aliud eos velle dicit, quam maria communia esse quibusvis unius populi eivibus, et non item aliis hominibus; item proprietatem maris ad eum pertinere, qui terrae proximae imperet: hoc est, in statu populari mare pro 8) Secunda Secundae.. Quaest. LXVL[. art. VII, (Thomas Aquinas, Summae sacro- sanctae theologiae. II. 2. qu. LXVL. art. 7.) b) Act. IV. 32. (Acta Apostolorum. IV. vs. 32.) 1) Welwod, A ridgement. (Zie hiervóor p. 325.) 338 prium esse populi, ubi regenum est regis!). Haec autem alienissima esse a Ro- manorum iurisprudentium sententia his argumentis apertum facimus. Primum est quod samam a signo universali cui nulla inuenitur restrictio addita. Ait Imperator in Institutionibus Martiaaum secutus ®), mare esse commune omnium, quod explieans Theophilus ait „zouròr aedvrov droo.” °) Ex hac uniuersali aiente et Martianus et Imperator hanc uniuersalem negantem infe- runt: „nemo ergo ad littus maris accedere prohibetur,” 3) quod facere non liceret, si emnes non hoe significaret quod expressit Theophilus nempe omnes ho- mines, nam nemo extra controversiam idem est quod nullus homo. Valet ergo haec argumentatio: mare et littus (quatenus est maris accessio) com- munia sunt omnium hominum, ergo nullus homo ab eorum accessu arcendus est. At si dicas: mare et littus communia sunt omnibus unius populi civibus, non. poterit inde effici neminem accessu prohibendum, sed hoe duntaxat nullum ex eius populi civibus. Adde iam quod Vlpianus dixit mare natura omnibus patereb), et alibi mare commune esse omnium et littora sicuti est aer %), et Celsus maris communem esse usum omnibus hominibus®), quàe locutio manifeste omnem exceptionem excludit. Aliud enim est dicere omnes homines, aliud omnes cives. Tam uero Neratius quoque non minus universe dixit littora in nullius dominium pervenisse®). Non dixit nullius priuati, sed simpliciter nullius, quare nee populi nee Principis. Quiequid autem de littore affirmatur, id multo magis affirmatur de mari, Nam istae qualitates mari competunt per se, littori propter mare: unde lustinianus dixit mare esse commune et per hoc littora maris®), item proprietatem littorum eiusdem iuris esse cuius et mare et quae subiacet mari terra vel arena. 7) Propter quod autem alind est tale, hoe ipsum multo magis est tale. Alterum est hoc argumentum firmissimum quod apud Turisconsultos dyzudvar- geïrar ista: esse communia omnium et esse publica populi; ergo haec idem valere non possunt, quod tamen vult Welwodus. Apparet hoe ex Institutionibus ubi primum dicit Imperator:. „Quaedam naturali jure communia sunt om- nium, quaedam publica;”5) deinde: „Naturali jure communia sunt omnium. haec: aër, aqua profluens et mare et per hoc littora maris;”®) deinde sequitur: „Flumina autem omnia et portus publica sunt.” 10) Ubi notandum obiter hoc autem onweïor Overgioems, nec aliter Theophilus: „pvorz@ mèr oùv dizaio vork stdvrov dr0ooror tori TuüTd, ò dig, Tò UÂmo Tò dévvaor, Bédaooe,” VW) mox: „morauot Oë advveg val Avwéveg moupddurot edor ToUTEOTv Tov Öúmov Tov Ómuaïzon.“ 1?) Cum vero flumina sint propria populi euiusque a) Inst. de Rer. diuis. 8. Â. — 1. quaedam ff. de Rerum diuisione. (S4. Inst. IL A. ef. 26 4-D. 1 8) b) L, Venditor. Com. praed. (l. 13 pr. D. VII. 4.) ©) L. littora. ff. Ne quid in loeo publico. (4. 3. $ 4. D. XLIII. 8.) 1) Welwod, Abridgement. (Zie hier. óor p. 326, 27.) 2) Theophili Paraphr. Institut. p. 209. 9,8 1. Imst, 11. 1. De rer'divis — 1.4 pr, D. LS ne REE Ter. &t DRIE 91413 $7.D. XLVIL. 10. De injur. et famos. libell. 5) 1 44 pr. D. XLI. 4. De acquir. rer. domin. 6) S 4. Inst. II. 1. De rer. divis. 7) S5 Inst. II. 4. De rer. divis. 5) pr. Inst. I.'4. De rer. di vis. 9) SA. Imst. IL A. De rer. divi 10 STO, Inst. ME 4. De rer. divis. 1) Theophili Paraphr. Institut. p. 209. 12) Theophili Paraphr. Institut. p. 2410. 959 aut eius in quem populi jura translata sint, quomodo poterit mare sub alio genere quam fluimen collocari, nisi maris communitas latius pateat? aut quo- modo poterunt communia omnium et publica diuersas species constituere, si illa unum idemque significant? quae erit inter ista deapogd eidororós? Neque omittendus hie est ille Celsi loeus: „Littora in quae populus Romanus imperium habet, populi Romani esse arbitror: maris autem communem usum omnibus hominibus.”t) Manifeste enim opponit inter se ea quae sunt populi Romani et ea quae comimunem usum non populo duntaxat Romano sed omnibus hominibus debent, in quibus numerat mare. Nec guenquam debet offendere, quod Celsus diserimen statuat inter littus et mare, quae ab aliis inter se comparantur. Nam ut de littore proprium quid senserit Celsus (quod uox ista arbitror designare uidetur), de mari tamen nihil dissentit ab als: quanquam mihi videtur probabilius, vocem littoris a Celso non secundum definitionem Aquilianam sumi quatenus fluctus excurrit 2), sed laxius aliguanto ut saepe solet fieri et a grammaticis observatum est ad ilud Virgilii: „lacet ingens littore truncus.” $) Probatur haec distinctio ex Pauli loco®), ubi littora mari proxima nominans tacite ea ipsa distinguit a littoribus aliis, quae a mari longius dissident et proinde non sunt accessio maris *). Interim negari non potest a Celso mare diserteeximi ab iis quae sunt populi Romani; Neratius vero etiam littora (quatenus scilicet accessio sunt maris) negat esse in patrimonio populi, contra ait nullius esse propria. Verba sunt: „Quod in littore quis aedificauerit eius erit; nam littora publica non ita sunt ut ea quae in patrimonio sunt populi, sed ut ea quae primum a natura sunt prodita et in nullius adhuc dominium pervenerunt.#5) Non potuit clarius distinguere ea quae nullius sunt propria a publicis. Quod si de littore ita sensit Neratius de mari certe nihil dubitauit, cum ut ante diximus littori nihil in hac re tribuatur nisi guatenus pars est ultima arenarum maris et proinde maris sequela. 6) Tertium argumentum hoc erit‚, quod a lurisconsultis Romanis maris com- munio ad naturalem conditionem refertur, quae populum a populo non distin- guit. Hue illud Neratii modo citatum pertinet „ut ea quae primum a natura sunt prodita et in nullius adhue dominium pervenerunt.” Certuimn autem est res primum creatas non magis populi fuisse proprias quain hominis alicuius, et quae nune etiam in naturali conditione manserunt a nullo occupata, puta ignotas vastasque insulas, eas nullius populi aut Principis esse proprias. Huc et illud spectat Martiani et Imperatoris lustinjani: „Naturali jure com- munia sunt omnium” 7), et Vipiani: „Mare natura omnibus patet.”®) Natura enim non sunt distinctae gentes et regna sed arbitrio humano. Quare in his quae iuxta naturam sunt communia non potest populus aliquis prae altero populo quiequam iuris habere. Hane rationem recte expendit Faber cum sic ait: „Mare et littora fuerunt relicta in suo iure et esse prirnaevo, quo omnia a) L. Si epistolam. S. jure. ff. de acq. rer. dom. (l. 65 $ 1. D. XLI. 1) DLS. pr.$S$1.D. XLIII 8. Ne quid in loco publ. vel itin. fiat. BIES lust. JI. A. De rer. arts. 3) Virgilius, Aeneis. l. II. vs. 557. 1) Met Bee plaats was De Groot blijkbaar verlegen. Eene derde oplossing der moeiclijkheid geeft hij in B Jus belli ac pacis. p. 129. (l. IL c. 3. $ 9.) 5) L 14 pr. D. XLI. 1. De acquir. rer. domin. 6) Vgl. met het hier (p. 333, 39) gezegde De Groot's Jus belli ac pacis (p. 128. Ll. IL. e. 3. $9), waar hij geheel dezelfde argumenten in nagenoeg dezelfde volgorde bezigt. 11 2 pr. D.I.8. De hek rer. et qualit. — pr. Inst. II. 4. De rer, divis, 9) 1, 13 pr, D, VIJL 4. Comm. praed, t. urban. q. rustic, 810 erant communia; sed flumina portus et caetera sust publica, quia sunt populi quoad dominium.” *) Quo nihil potuit die aut uerius aut expressìius?). Itaque multum miror quod ad hune loeum respondisse se dicit Welwodus, nam ego certe quod aut responderit aut omnino respondere posset non uideo. Germa- num est illud Piacentini a Fabro quoqgue laudatum, quod ipsum mare est commune, nee est in alicuius dominio nisi Dei, % cuius sensus hic est: etsi res pleraeque sub Deo summo domino alios acceperunt daminos, maris tamen praeter illum summum primumgque alium nullam omninv esse dominum, quod Theophilus dixerat: „rijv avrg Osororsuer Ìdvzov oùx êruyodpeod er dearóryr.**) Alioqui si de mari nihil dixisset, quod mon et terrae et rebus aliis congrueret, in eo fuisset ovdèr wéra.(?) Recte ergo cum Dauide dicimus terram esse Domini Deië), sed earn non esse in alicuius dominio nisi Dei non recte dicetur, nisi dominio adiiciatur uox sum mo, absoluto, aut simile aliquid, His igitur argumentis sententia nostra nititur, non sola uoce communis quam Iuriseonsulti usurpant. Vmbram itaque suam ferit Welwodus, cum hoe unum quasi serio oppugnat et ut ostendat commune interdum strictius sumi citat illud Modestini: „Roma couimunis patria est,” 2%) cum tamen Modestinus non ita scripserit sed aliquanto distinctius: „Roma communis nostra patria est.# Nostra, hoc est ut constitutio Antonini loquitur, eorum qui in orbe sunt Romano b). Sed ostendat Welwodus aliquo in loeo ubi dictum sit com- mune omnium hominum, ubi hoe commune discernatur a publieo, ubi addatur natura esse commune, ibi commuue unius populi civium intelligi, et tum fatebimur aliquid ab eo alferri quod non sit a re alienum. Speciosius illud videri poterat quod publici uox interdum mari aptetur, nisi in Mari libero certissima ratione occursum esset huic obiectioni. Nam cum alibi communia omnium (in quibus est mare) distinguantur a publicis, alibi publica voeentur, sequitur necessario uocis publici dupliceem esse signi- ficationem. Nam modo proprie uox sumitur pro eo quod populi est, modo latius ut ea etiam comprebendat quae sunt totius humani generis, translatione vocabuli non obscura: quia scilicet humanum quoque genus magni populi instar est, unde philosophi quidam mundum hunc ciuitatem et se xoowozrodiras appellarunt. Neque vero tralatitia haee uocis publici usurpatio apud solos iurisconsultos invenitur. Citauimus nobilem Ouidii locum 6): „usus communis aquarum est: Nee solem proprium natura, nec aera fecit, Nee tenues undas: in publica munera veni.” Loquitar enim Latona Lyciis et publica vocat quae antea communia dixerat et 2) L. Rom. ff. ad mnnicipalem. (l. 33. D. L. 4.) b) L. In orbe £. de statu hominum. (1. 17. D, LL. 5.) 1) Faber, In Inst. comm. fol. 29 vs. 2 Vel. hier het Jus belli ac pacis Ll. II. e. 3 $ 10. (p. 129.) Ook daar neemt De Groot aan, dat de communitas maris „ex naturali ratione provenit,” maar niettemin geeft hij toe, dat miet alleen een diverticulum maris, maar zelfs een sinus, een fretum (l. ce. 8 8) „ex instituto® kunnen geoccupeerd worden. („Multa ae natura permittit, jus gentium ex communi qrodam conseusu potuit prohibere,” zegt hij.) 3) Placentinus. (Zie vóor p. 327 Noot 1.) 4) Thecphili Paraphr. Institut. p. 2. 5) Psalm XXIV. vs. 1. 6) Ovidius, Metamorph. VI. vs. 349 —51, d4l quidem secundum naturam. Hinc et illa ueniunt: publicare librum, publicare corpus. Notandum quoque si ezoudodoyie quaeratur ad illa potissimum iuris- consultorum loca respici debere, ubi haec controversia ex professo tractatur, non ubi hoc argumentum in transcursu attingitur. Proprius autem locus est ile ubi de rerum diuisione agitur. Ibi uero mare non numeratur inter publica sed a publicis separatur tanyuam eregoyerès, ut iam ostendimus. Quid quod ne vò óu@rvpor uoeis publici quenquam falleret ipsi Turisconsulti satis cauerunt: ut Neratius cum dixit, baee non ita esse publica ut ea quae in patrimonio sunt populi, sed ut ea quae primum a natura prodita sunt et in nullius adhue domiuium pervenerunt!). Est enim hic manifeste distinctio am- biguae vocis in suo significatu quasi dicat: vox quidem publica proprie sumitur pro eo quod est populi, ut origo indicat, sed de mari et littore usurpatur abusiue, nee aliud tune sienificat quam communia omnibus propria nullius. Et ideo Turisconsulti alii haec ipsa discriminis causa uocarunt „publica iuris gentium”, ut ab iis quae sunt juris populi distinguerent. Nam quid uox iuris gentium indicet satis ostendant illa Martiani et Tustiniani, ubi aiunt villis et monumentis in littore positis abstinendum, „quia non sunt iuris gentium sicut est mare,” 2) quod Theophilus ita explicat: „raöra yàg où zourd ardrror arÔgorrov ovdè Iuris Gentium worse 7 Odédaooe.” 3) Concludamus ergo ipsis verbis lurisconsultorum Romanorum, mare esse commune omnium, atque ita ut primum a natura proditum est in nullius dominium pervenisse, proinde etiam non esse in patrimonio populi, natura om- nibus patere, juris esse gentium et communem eius usum omnibus hominibus. Iam uero hine porro inferamus, si cominunis est maris usus omnibus homi- nibus, ergo piscari in mari nemo hominum prohiberi debet; ita Imperator in- quit ®) : quia maris usus est publicus iuris gentium, ideo euilibet liberum esse retia ex mari deducere, quod Theophilus ita expressit: „maor voïs pgovdomévors dédorar và Dierva rijs Haddoons @EfÀreuv.! 9) Simili modo argamentatur Mar- tianus: „Naturali iure omnium communia sunt mare et littora maris, nemo igitur ad littus maris accedere prohibetur piscandi causa” ®); quibus in locis notari debent cum signa uniuersalia omnium, cuilibet, nemo, tum causa uniuersalis , quia scilicet mare naturaliter omnibus commune est, nam universalis causa universalem producit effectum. Similis est ista Vlpiani ar- gumentatio: „Quamuis mari quod natura omnibus pateat, seruitus imponi priuata lege non potest5), nempe ne certo loco piscatio exerceatur, ubi émg«ovs non est in uerbis priuata lege sed in uoce seruitus: priuata autem lege additum, quia est ex facti specie de quo agebatur, quaestio enim illa inter priuatos inciderat. Aeque enim ualebit argumentum si dicatur: Quod natura omnibus patet ei seruitus imponi a populo aut Principe non potest, ac si dicas a priuato non potest; est enim uis argumenti euidens in singulis uocibus. Patet mare hoc est liberum est, ergo seruitutem non patitur; patet omnibus, ergo nemo excludendus est; natura omnibus patet, ergo nemo est qui contra quicquam posset statuere, cum natura non minus aduersum Prin- 2) S littora Inst. de Rer. diuis. (S 5. Inst. IL. 1.) b) }. Quaelam ac Nemo. ff. de Rer. diuis. DL 14 pr. D. XLI. 4. De acquir. rer. domin. 3 .Ápr.D.I.8. De divis. rer.et qualit, — S 1. Inst. II, 4. De rer- divis. 3) Theophili Paraphr. Institut. p. 210. ) Theophili Paraphr. Institut. p. 212. 5) 1. 18 pr, D. VII 4 Comm, praed, t. urban, q. rustic. 342 cipes ac populos quam aduersus priuatos ualeat. Injuriam ergo facit quicunque ille est qui alium quemlibet in mari piscari prohibet. Hine Vlpianus: „Si quis in mari piscari aut nauigare prohibeatur injuriarum aectione utendura est.“ 1) Et alio loco: „Vsurpatum tamen et hoe est, tametsi nullo jure, ut quis prohiberi possit ante aedes meas vel praetorium piscari;s quare si quis prohibeatur adhuc injuriarum agi potest.“ 2) Sit ergo secunda conclusio itidem verbis Iurisconsultorum: cum mare na- tura omnibus pateat et communis eius sit usus omnibus hominibus, cuilibet esse licitum retia e mari deducere et nemini prohibendum ad littus accedere piscandi causa, et si quis in mari piscari prohibeatur iniuriarum agi posse. Quae eum ita se habeant eademque sententia quae Mari libero comprehensa est in priscis Romani iuris auctoribus totidem verbis sit enuntiata, mirum est qua econfidentia Welwodus audeat dicere, productas pro mari libero leges et responsa ad rem omnino nihil pertinere. Sed nimnirum mala causa perfidiam ab audacia mutuatur. His igitur non elisis sed elusis sua placita vetustati in- cognita vetustorum inrisprudentum testimoniis ornare aggreditur. Sed potuitne queuguam invenire qui diceret: mare esse proprium Principis aut populi unius, et usum eius patere unius duntaxat imperii ciuibus, proinde a piscatione in mari arceri posse peregrinos? Nihil horum. Quomodo enim ista dicerent qui mare non esse in patrimonio populi sed natura omnibus patere, et communem eius usum hominibus omnibus, piscatione quoque prohibendum neminem tam rotunde expresserant? Non erant aut iurisconsulti tam leues ut tam aperte a seipsis dissentirent, aut Tribonianus eiusque adiutores tam stupidi, ut quae manifeste pugnarent ea quasi optime congruentia uni Corpori insererent. Non ergo Welwodo hic ingenium sed materia exstruendo huic aedificio defuit. Tamen quid tandem afferre potuerit videamus. „Vlpiani,® inquit, „verba lego in hunc modum: Sunt qui putant injuriarum me agere posse.” %) Sed qui haec verba legisti, cur non legisti et illa inferius posita ubi asseueranter dicit Vlpianus: „Si quis prohibeatur injuriarum agi potest,” et quidein in quaestione grauiore®). Nam prioribus uerbis èv 9éoev quaeritur an isjuriarum actio competat ei qui in mari piscari vel everriculum ducere prohibeatur ; posterioribus uero èr ùzro9#oer quae controuersiae est difficilioris, an etiam ei injuriarum competat actio qui prohibetur piscari ante uillam aut praetorium alienum, cum ut et prohiberi posset usurpatum sit. Nihilominus respondet Vlpianus definite za? Juadóidyv agi posse. Solenne est ut philosophis ita et iurisconsultis primun dubitantis in modum loqui ut quaestione in om- nem partem ventilata tandem aerum ornent adstruantque. Ideo certa est regula, in responsis postremam partem respiciendam, quia ea ipsa Iurisconsulti sententiam contineat. Hoe si fecisset Welwodus non impegisset in illud: „Sunt qui putant,” praesertim si et alium uoluisset consulere Vlpiani locum, ubi sine ulla hesitatione pronuntiat: „Si quis in mari piscari aut nauigare prohi- beatur injuriarum actione utendum est”5) Vt tamen rectius intelligatur quid sibi Vlpianus uelit uerbis istis „Sunt qui putant,” notandum est dubitationem non in eo consistere an injuriam fecerit, hoc est adizyuea, qui piscari alium prohibet, sed an injuriarum actione teneatur. Multum enim haec differunt, idque exemplis aliis in eodem responso allatis manifestissimum est. „Si quis in honoribus decernendis alicui passus non sit decerni, ut puta imaginem „289. D. XLIII 8 Ne quid in loco publ. vel itin. fiat. 13 $ 7. D. XLVII. 40. De injur. et famos. libell, ) 1 138 87. D. XLVIT. 40. De injur. et famos. libell. 4) In dezelfde 1. 43 $ 7. D. XLVIL 40. De injur. et famos. libell, )L 2$9.D. XLIII 8, Ne quid in loco publ, vel itin, fiat, j 843 __alieui vel quid aliud tale, an injuriarum teneatur; et ait Labeo non teneri, guamuis hoe contumeliae causa fecerit.#*) Pergit deinde et ait: „Si cui per jniuriam munera aut onera injungantur, si per injuriam dicatur sententia non posse agi injuriarum.”®) Atqui est in his cmnibus edizyua; neque id quae- ritur, sed an danda sit injuriarum actio. Sic etiam qui aliguem piscari pro- hibet non dubie edezer, nam, ut ibidem ait Vlpianus: „Mare commune est omnium sieuti et aer‚” sed an aduersus eum competat injuriarum actio dubi- tari poterat. Causa dubitandi haec uidetur fuisse, quod quidam existimauerint actionem injuriarum ut et reliquas actiones ad ea duntaxat pertinere quae contra ius ciuile, non quae contra ius gentium fiunt. Sic Pomponius ®) ait, eum qui in mari aedifieat ciuilem actionem nullam kabere de faciendo. Vi- dentur ergo quidam existimasse eum qui piscari impediat manu potius pro- hibendum, sieut eodem loco Pomponius manu prohibendum dixit eum, qui cum ineomnmodo caeterorum in mari aut littore aedificet. Nec dissimile est, quod ei qui communi iure piscari in mari prohibeatur interdictum Uti possidetis non conceditur, cuius causam affert Papinianus: quia interdicta ad priuatas causas accommodata sint non ad publicas®). Et quod Vlpianus ei qui in mari piscari aut nauigare prohibeatur ait non competere interdictum Ne quid in loce pu- blico fiat®), Labeo uerob), si in mari quid fiat quo iter fiat nauigio deterius, cum interdictum proprium Ne quid in flumine non posset dari, utile inter- dictum competere respondit, conceptum in hunc modum Ne quid in mari. Quibus omnibus in loeis non dubitatur de injustitia actionis qua rei communis usus impeditur, sed de congruo remedio. Quamuis autem haee dubitatio aliguem habekat colorem, quia iure ciuili non inre gentium repertae essent formulae actionum, tamen merito concessum est in eam sententiam, ut injuri- arum actio danda sit, quia scilicet piscatione neminem prohiberi debere non jure solo gentium, sed insnper iure etiam ciuili Romanorum, Principum scili- cet rescriptis, erat constitutum. Et haee est causa cur responso suo Vlpianus adiecerit: „Et est saepissime rescriptum non posse quem piscari prohiberi,“ 5) nempe quia Principum con- stitutiones partem potissimam faciunt iuris ciuilis®). Vt illicita esset prohibitio sufficiebat ius gentium, sed ut eo nomine actio ciuilis competeret necessaria erat aut ecerte uideri poterat iuris ciuilis auctoritas, a qua manant ciuiles actiones. Quod uero ex hoe et Martiani loco non absimili collegit Welwodus responsa ista prudentum niti Principum auctoritate 6), si hoe vult quod ad ipsius propositum facit, ea auúctoritate primario niti atque ex Principum voluntate id ius originem suam accipere, pugnat id manifeste non tantum eum is (?) responsis aliis quorum ante meminimus, sed cum illis ipsis etiam Vipiani et Martiani locis. „Mare,” inquit Vlpianus, „commune omnium est et littora sicuti aër, et est saepissime rescriptum non posse quem piscari prohiberi.® 7) Primo ponitius gentium cum ait ita mare esse commune ut aërem, deinde interposita conjunctione copulativa ostendit hoe ipsum jure a) L. Quamuis Ff de Acq. rer. dom. (1. 50 D. XLL 4.) b) L. 4. 8 Si in mari ff. de fluminibus. (l. 1 $ 47. D. XLI 412.) ©) Inst. de Ture nat. $ constat autem. ($ 3. Inst. 1. 2.) 1 13 $ 4 D. XLVII. 10. De injur. et famos. libel). 211485. D. XLVII, 10. De injur. et famos. libel], 3) 1. 14. D. XLVIT. 410. De injur. et famos. libell. (De aangehaalde plaats is niet van Papinianus maar van Paulus.) 41 2$9.D. XLIII. 8. Ne quid in loco publ. vel itin. fiat. 5) 1. 13 $ 7. D. XLVII. 410. De injur. et famos, libell. 6) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 326.) 711 18 8 7. D. XLVIT. 40. De injur. et famos, libell, 814 etiam civili comprobatum. Sic et Martianus: „Naturali iure omnium com-_ munia sunt illa: aer, aqua profluens et mare et per hoc littora maris : nemo igitur ad littus maris accedere prohibetur. dum tamen villis et aedificiis et monumentis abstineat, quia non sunt iuris gentium sicut et mare; idque et Diuus Pius piscatoribus Formianis et Capenatis rescripsit.” *) Non disputabo an Diuus Pius reseripserit neminem piscatione prohibendurm, an uero abstinendum uillis et aedificiis: quod probabile est, quia simile eiusdem Limperatoris reseriptum exstat ad aucupes: „oùx tor evdoyov drórrorv vv deoror@r Ùuas èr aAAorgiorg ymgious dSsterr.” &) Sed ut dico largiar non inuitus rescripsisse Diuum Pium nemi- nem piscatione prohibendum. Nonne aperte Martianus ante Diui Pii reseriptum posuit ius naturale? ait deinde: „idque et Diuus Pius rescripsit,” hoc est: prae- terquam quod id naturali siue gentium iure constitutum est habemus etiam Diui Pi rescriptum iuri naturali consentiens. Quis hine colligat ab arbitrio Imperatoris id ius ortum, ac non contrarium potius illis verbis contineri aperte uideat? Notissimum est rescriptis Principis non semper ius novum constitui aut quod ambiguum erat declarari, sed veteri compertoque iuri saepe addi noua praesidia et sanctiones. [ure Diuino satis clare constitutum est quid de Summa Trini- tate sentiri docerique debeat, tamen idem praecipitur Imperatorum constitu- tionibus P). Ali a parentibus liberos, a liberis parentes imperat ius naturae ©), tamen ea de re Senatusconsultum factum est 2). Inculpatae tutelae libertas a iure naturae procedit, tamen hanc ipsam licitam esse Imperatores rescripse- runt %). Contractus impleri exigit ius gentium, leges nihilominus ea de re exstant plurimae. Merito haec omnia: est enim Princeps non tantum Jegis- lator iuris ciuilis, sed diuini quoque naturalis et gentium iuris custos et uindex. Mendose igitur ex eo, quod de non prohibenda piscatione rescripse- rint Imperatores, colligit Welwodus eosdem maris sibi proprietatem vindi- casse 5); quae argumentatio ne in ijs quidem rebus procederet in quibus novum ius aliguod ab Imnperatoribus esset constitutum, nam Principes et de alienis rebus leges ferunt, ipsaque potestas vouo@ererij ab imperio uenit non a proprietate. Hinec illud Senecae: „Uniuersa in împerio Caesaris sunt, in patri- mouio propria.” f) Pergit Welwodus et quaerit cui Imperatores ista reseripserint, an non sub- ditis suis? ergo: usus marium subditis duntaxat communis esse debet). Mira iterum collectio, quasi dicatur: scripsit Rex subditis ne quem nisi hostem publieum depraedentur: ergo immunitas a depraedatione solis subditis de- betur. Quis non uidet multum differre cui lex ponatur et cui lex prosit? Praecepturmn datur piscatoribus subditis; sed praecipitur ut neminem piscari prohibeant, sine ullo diserimine subditus is sit neene. Quanquam etiamsi diserte vetuissent Imperatores ne subditi sui piscatione arcerentur, ne sic quidem posset inferri externos igitur arceri posse. Nam quod de una specie affirmatur non continuo negatur de altera; imo contra quod de genere affir- matur recte affirmatur de speciebus singulis: ac proinde non quia huic speciei a) L. Diuus. de Seruit. praed. rust. (1. 16. D. VIII. 3.) b) De Summa Trinitate. (Cod. L. 1.) ©) Imstit. de iure nat in pr. (pr. Inst. I. 2.) d) L. 4. CG. unde ui. (l. 4. C. VI. 4.) DL2SAetl4 pr. D. 18. De divis. rer. et qualit, 2) Sctum. Plautianum? (ef. 1. 4 5 14, 15. D. XXV, 3. De agnosc, et alend. liberis.) 3) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 326.) 4) Seneca, De beneficiis. VII. 6. 5) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 326.) mond eerd ze rt UAR Mid EE rr re ir emg nnee AE we 345 éónvemt ideo alteri non convenit. Illud autem „ne quis piscatione prohibeatur? generi primo non speciei, hoc est subditis, competere ostendunt illae sententiae, quae maris usum communem omnibus hominibus, et mare natura omnibus patere dicunt. Vox enim omnibus hominibus genus non speciem denotat, et quod naturale est id non potest esse proprium eius speciei, quae ab altera distinguitur non natura sed instituto. Sequitur argumentum Welwodi aliud ex Pomponio *) desumtum, quod is di- xerit: „Quamuis quod in littore exstruitur nostrum fiat, decretum tamen praetoris adhibendum ut id facere lieeat.” Non dicam diuersam esse aedificandi quaes- tionem a quaestione piscandi; aedificatione id fieri propriurm quod communem usum debuerat, piscatione vero id duntaxat quod antea simpliciter fuerat nullius. Ipsum nomen praetoris satis evincit nullum ius proprium aut populi aut Prin- cipis in mare aut littus isto loco indicari. Nam praetor Romanus nullam ha- buit administrationem rerum populi hibera republica, aut mutata republica rerum Principis; atque ideo non potuit quiequam rerum populi euiquam concedere, sed ea concessio fieri debuit aut lege, id est voluntate Populi Romani, aut Sena- tusconsulto, aut edicto decretove Principum, ut diserte testatur formula inter dieti Ne quid in loco publico P). Praetor aatem, ut idem M. Pomponius alibi doeet ©), in hoc erat eonstitutus ut jus redderet: nec alias eius fuisse partes ex omni historia Romana evidentissime apparet. Hine illud Ciceronis *): „Iuris disceptator qui priuata judicet iudicariue jubeat praetor esto.” Men- dose igitur Welwodus isti loco. ubi de Praetoris decreto agitur permiscet alte- rum Vipiani qui ad eoncessionem Principis pertinet. Nam Vlpianus non de littore agit aut mari, sed de rebus populi aut etiam municipii proprüs. Nam cum interpretaretur edictum Quod ui aut clam®) et dixisset exceptionem ei dandam qui permissu possessoris aliquid fecisset, addidit hune permissum non ita duntazat accipiendum si ipse cuius res esset permiserit. sed et sì procurator, tutor aut curator, quia scilicet illi omnes ius habent concedendi. At sì praeses vel reipublicae curator permisisset in publico quid facere, a Nerua seriptam ait exceptionem: nisi permissum sit loeum non habere, quia scilicet permisisset is qui permittendi ius non habuit. Etsi enim, inquit, praesidi et curatori reipublicae lo- corum publicorum procuratio data est, coucessio tamen data non est. Videmus hic nullam fieri praetoris mentionem, ut quì nec procurationem nee concessionem habeat. Postea Neruae hoe responsum verum esse ait Vlpianus, si non lex muni- cipalis curatori reipublicae amplius, hoe est concedendi quoque arbitrium, conce- dat. Sed et sì a Principe, vel ab eo cui Princ-ps hoc ius concedendi dederit (in rebus scilieet populi Romani), idem esse probandum : nempe ut tum admit- tenda sit exceptio. Quis ergo non uidet humano ecapiti junctam ceruicem equi- nam. Nam Pomponius de littore agit, Vlpianus de solo populi aut municipii proprio; Pomponius de decreto Praetoris hoc est iudicis, Vlpianus de conces- sione domini aut eius qui domini uices gerat; dominus aut qui uices eius gerit dant ius non habenti, praetor ius id quod est declarat et auctoritate sua constabilit. Vt autem intelligatur rectius quorsum spectet decretum hoc praetoris, notandum est jure gentium etiam sine deereto praetoris nostrum fieri quod in littore aedificauerimus: „Si quis in mari uel in littore aedificet,” inquit Vlpianus, „iure gentium suum facit”f) Et Tustinianus quia littorum usus sit publicus iuris gentium, ideo cuilibet liberum ait ibi casam ponere 8). Et a) 1. 50. $ de acq. rer. dom. (1. 50. D. XLI 1.) b) L. 2, in pr. ff. Ne quid in loco publico. (l. 2. pr. D. XLIII. 8.) ©) L. 2, f£. de orig. Iuris $ Cumque. (l. 2 $ 27. D.I. 2.) d) de Leg. lib. 3. (Cicero. De legibus. II. $ 8.) e) L. 3. $ Sed si ff. seqg. (l.3$2—4.D. XLIII. 24. Quod vi aut elam.) DL 4. S Quod si quis. ff. de Op. Noui nunt, (l, 1 S 18. D. XXXIX, 1.) 5) Inst. de Rer. diuis. $ Littorum quoque. ($ 5. Lust. IL, 4.) 24 346 Scaeuola: „in littore iure gentium aedificare licet.”®) Et Neratius quod in littore quis aedificanerit eius esse dicit, quia littora eius sint generis ut ea _ quae primum a natura sunt prodita!). Vnde certo apparet et ius aedificandi et dominium eius soli in quo aedificatum est a iure gentium venire tanquam ab unica et sufficiente causa. Sed iure gentium haec regula hanc habet excep- tionem: „nisi usus publicus impediatur,” ut ait Scaevola b), „nisi cum in- commodo caeteroram id faciat,” ut Pomponius loquitur °), „nisi res alüs nocitura sit,” ut dixit Vlpianus®), „nisi denisue deterior sit futurus usus maris aut lit- toris,“ quae Celsi uerba sunt?). Ergo si quis aedificet eum impedìmentis usus publici, is, ut ait Pomponius, manu prohiberi potest 3). Hine uero magna nascetur rixarum et praeliorum malitia, si hic dicat sine impedimento usus publici se aedificare, ille uero usum publicum impediri affirmet. „Curautem,® dixit olim lulianus®), „ad arma et rixam procedere patiatur praetor quos potest iuris- dictione sua componere 2“ Et hune fuisse sensum Pomponii ex sìmili dicto Pauli apparet : „Non est,“ inquit is, „singulis concedendum quod per magistratum publice possit fieri, ne sit occasio maioris tumultus. f) Obseruandum autern est desumtam esse hanc Paulisententiam ex libro X[IL ad Plautium, in quo egisse eum de mari et littore aliud fragmentum eodem ex libro citatum abunde fidem facit 5). Et uix dubito, quiu Paulus hoe scripserit ad eundem Plautii locum ex quo Pom- ponius illud de deecreto adhibendo desumsit. Nam et Pomponii illud ex Plautio esse inscriptio demonstrat. Non ergo quod per se non satis unusquisque iuris habeat ad aedificandum in littore sine communis usus impedimento, ideo decre- tum requiritur; sed ne sit oecasio maioris tumultus, si usum communem impe- diri alius neget, affirmet alius ; ideo melius est praetoris cognitionem antecedere, an scilicet impediatur communis usus nec ne. Verba ergo illa, „adhibendum est praetoris decretum ut id facere liceat,” de facti non de iuris licentia accipienda sunt. Licet ante decretum quoque iure gentium, sed non est tntum. Facile enim invenietur qui manu uelit prohibere; quod si fiat qua for- mula experietur, cum interdictum nullum ac ne actio quidem ciuilis ulla hanc in rem sit prodita? At si praetor coguitionem suam interposuerit, iam erit mu- nitus non solo gentium sed et ciuili jure, et habebit ad quem prohibitus con- fugiat. Et hoe est qnod dixit Vlpianus: „Si nemo damnum sentit tuen- dus est is qui in littore aedificat,”*) tuendus est officio scilicet et aucto- ritate praetoris. Sie alibi idem Vlpianus ut quis ui demoliri possit quod alius ui aedificanerit ait non aliter procedere nisi ex magna et necessaria causa: alioqui haee omnia officio iudicis celebrari oportere?). Recte ergo Accursius in explicatione responsi Pomponiani dixit, si nemini noceat aedificatio ualituram etiam sine decreto®). Nam et Pomponius non dixerat, ut nostrum fiat quod _ exstruitur adkhibendum esse deeretum ; sed quamuis nostrum fiat, tamen decre- e) L. In littore. ff. Ne quid in loco pablico. (1. 4. D XLIIL 8.) b) d. 1, in littore. (1. 4D. XLIII. 8. Ne quid in loeo publ. vel itin. Fahd e) d. l. Quamuis. (1. 50. D. XLI 4. De acquir. rer. domin.) d) 1, 2, Aduersus eum. ff. Ne quid in loco publico. (1. 2 $ 8. D. XLIII. 8.) e) L. Si euius S Sed et si ff. de Vsufructu. (l. 13 8 3. D. VIT. 4.) f) L. Non est singulis, ff. de Reg. Iuris. (l. 176 pr. D. L. 17.) 8) L. Sane ff. de Imjariis. (1. 44. D. XLVII. 10.) DL 44 pr. D. XLI 1. De acquir. rer, domin. 9)L3SL1 D. XLIII 8, Ne quid in loco publ. vel itin. fiat. 3) 1. 50. D. XLI 4. De aequir. rer. domin. 491 2$8.D, XLIIL 8. Ne quid in loco publ. vel itin. fiat, 5)L 783. D. XLIII 24. Quod vi aut elam. 6) Corpus Juris civilis, comment. Aecursii illustr. III. ad 1. 50, D. XLI, 4. De acquir. rer. dom, 34] tum adhibendum. In summa ubi dubium est an impediatur usus publicus aedi- ficatione necne adhibendum est decretum, non quia ius deest sed quia ita fieri pacis subditoram interest ; neque datur decreto jus, sed jus quod est decla- ratur et extra controuersiam ponitur. Cum igitur tot insignium auctorum testimonio probatum sit a nobis maris usum communem esse omnibus hominibus iure gentinm et ideo neminem pis- catione arcendum, nec quisquam potuerit proferri ex omni antiquitate patronus dissidentis sententiae rem confectam arbitror, etiamsi rationem cur ita esse debeat nullam attulero. Nam quod dicitur non omnium quae constituta sunt rationem reddi posse, id ad guaedam etiam iuris gentinm praecepta quominus extenda- tur, quid obstet non uideo, praesertim si ratio quaeratur talis ex qua per ne- cessariam Consecutionem praec-pta emanent. Exemplum sit in concubitu per- sonarum quae sanguine vel affinitate proxime juugantur; esse talem conjunc- tionem illicitam etiamsi legzem Dei scriptam non haberemus, ignorare tamen minime liceret; cum Romani iurisconsulti aliquod esse dican t incestum iure gentium %) et Paulus Apostolus tale facinus dicat „oudë èv zorg &9veour ovoud- GeoÎar.”) Rationem autem praecepti huius si quis velit reddere, haud facile talem inueniet cui nihil posset opponi, aut aeque certam et euidentem atque est ipsum praeceptum. Et certe quid causas scrutari opus est, cum referenda haee sint „0òs Tà Örzaubpard Toù Geov.“ b) Nam in his etiam „rd €9-vy èr deinvurver zò ëoyov Tod vóuou ygurròr ér vais zaodiars av tr, ovuwagrvoot ons eùTÓv Tijs ovverdijoems.“ 2) Recte ergo in Institutionibus dicuntur iura naturalia, in quibus et praecepta quaedam iuris gentium comprehenduntur, constituta esse diuina qua- dam prouidentia %; unde illud Sophoclis non abludit: „tygarra zcopadij Geôv vóurue,* 4) de quibus et illud addidit: „zoùderg order 28 öcov pdr.” 3) Neque aliter Isoerates: „aadaiov &Gos ó advres dvOomror poömwevor Oraredovour, oùy Ós brdrdoorinps zeemdrm pioems, eld'os bro darporieg noogrerayubio Ourd- wemg.“ 6) Quare hoe ipsum, quod Deus praecepta talia hominum animis insinuauit, suffieit ad inducendam obligationem etiamsi ratio nulla appareat. Rursus alia sunt praecepta iuris gentium quae ex tacito consensu originem habent; et haec quogue ad obligandum ualent etiam si nulla est eorum ex principiis naturalibus certa consecutio: cuiusmodi esse uidetur praeceptum de admittendis legatis. Nam sicut in uao populo, etiamsi is populus ad legem ferendam non conve- nerit, ipse tamen usus et consuetudo taciti consensus index ius facit, ita et hu- mani generis prisca consuetudo uim habet legis. Et hinc est quod multa iuris gentium dicuntur introducta moribus, et hue pertinet quod in Institutionibus dieuntur humanae gentes iura quaedam sibi constituisse 7). Praeceptis autem istis, siue a divino instinctu siue a consensu gentium ueniant, testimonium prae- bent tum usus antiquissimus bene moratarum gentium, tum sapientissimorum hominum auctoritas; quae cum nobis abunde suppetant in quaeque (?) pro maris communitate, merito hoc quoque ut iuris gentium praeceptum ualeret etiamsi causa esset obscura, cur ita constitui debuisset. Atque hie obiter castigandus est error Welwodi docentis quoties in hoe maris 2) L. ult, ff, de Ritu nupt. (l. 68. D. XXIII 2.) b) Rom. 4. (vs. 32.) Bei Cor, V. vs. d. 2) Rom. U. vs. 15. 3) $ 14. Inst. 1. 2. De jare natur. gent. et civili. 4) Sophocles, Antigone. vs. 454. 5) Sophoeles, Antigone. vs. 457. 6) Isocrates, Panathenaicus. 268. 7) 8 44, Inst, L, 2, De jure natur, gent. et civili, 348 argumento fit iuris gentium mentio, non esse intelligendam legem aliquam communi gentium consensu latam, sed tantum exempluin consuetudinis aliarum nationum „ob oculos poni, quasi hoe vellent dieere Iurisconsulti: libertas piscandi in nostris maribus et opus aliquod faciendi in littoribus nostris itt competit umicuique Romani Imperii subdito, sieut eadem piscatio et iusopus faciendi subditis aliaram nationum competit in suis maribus et litoribus. Negare nolo interdum apud historicos maxime, ius gentium abusine sumi non pro eo iure quoi inter se habent gentes, sed pro eo quod qraedam nationes altera alterius exemplum secuta sibi juris statuerunt, hoe est pro iure ciuuli diuersorum populorum- Sed haec signiticatio, praeterquam quod imp opria est et rarior, hic locum habere omnino non potest. Supra enim ostendimus ex iuriscousultoram sententia, mare omnibus hominibus commu- nem usum debere; quae autem talia suut *) non reguntur aliquo iure ciuili uuius aut plurium popuorum sed iure communi gentium. Nam ius ciuile ea dirigit quae ad societatem unius populi pertinent, ius autem geutium ea ordinat quae communem spectaut hiumaui generis societatemm. Adde iam quod mare non tantum dicitur a iurisconsultis esse cormnune gentium iure, sed sine ulla adiectione dicitur esse juris geutium, quibus in locis ius non potest signi- ficare normmam aliguam iusti, sed facultatem moralem in re: ut cum dicimus haec res est iuris mei id est hibeo in ea dominium aut usum aut simile aliquid. Praeterea eidem iurisconsulti cum in hoe argumeuto de iure agunt, quae norma est iusti, non tantum mare dicunt commune esse gentium iure, sed pro eodem gentium iure saepe usurpant uocem iuris naturalis, ut ex Ínstitutiouibus appa- ret: haec autem uox ad illud ius gentium abusive dictum, hoe est ad ius qui- busdam populis imitatione commune, trahi non potest. Natura enim est prin- cipium uniuersale, et quae sunt naturalia ea ad omnes eiusdem naturae se extendunt non casu sed primitiua destiuatione. Et ideo Aristoteles „duxavov pvasròr® definit: „zò zarragob rijv avrijv Epor Oi vager,’ atque ita distinguit ab eo iure „ó #5 dopje oùdèr raptors ovemg % EÀÀms.' 2) Existimamus nihilomiuus allatam a nobis rationem cur mare proprium fieri cuiusquam nequeat talem, quam vanitatis nemo poterit convincere. Est autem ista, quia dominium rerum a naturali possessione caeperit, ut ait Nerua filius 2), et zac’ èraywyijrv ostendi potest. Mare autem naturaliter possideri neque totum potest, neque pars ulla quae quidem toti suo conjuncta et unita maneat. Est enim possessio naturalis definiente Theophilo „onmaruo0 scodpuarog narogi.” ©) Graecum zecfgerr Latino tenere expressit Paulus, et cum Nerua initium eius facit esse apprehensionem %). Apprehendi autemn nihil potest nisi corporaliter ter- minatum. Iam uero humidi est natura ab alio terminari; ac proinde humida non possidentur nisi per id ipsum quo terminantur, ut per uas possidetur uinum, per ripas suas flumina: quare interminatus humor non possidetur. Tale autem est mare, et flumen extra ripas elfusum; tantumgue abest ut possint ista possideri, ut contra quicequid ab ipsis tenetur possideri desinat. Hinc Labeo, Nerua, Paulus desinere me aiunt possidere eum locum, quem flumen aut mare occupauerit ©). Et hine est quod sicut quod in rmari aedificatum est fit priua- 2) 1. 4. ff. de acq. poss. 6. 1. (1. 1 $4. D. XLI 2.) b) Inst. de Inter. (Theophili Paraphr. Institut. p. 889.) e) L. Possideri $ Labeo. — L. qui uniuersas S Item. ff. de acq. poss.(1.3 $17 30 53. D. XLI. 2.) 1) In het handschrift is hier tusschengevoegd „ea qua talia,” wat echter geen goeden zin geeft. De volzin is echter veranderd en ik behoud dus de oorspronke- lijke juiste uit 1rukking. 2) Aristoteles in Politicis. 3) 1,1 pr.et$ 1. D. XLI. 2, De acquir. vel amitt. possess. 549 tum (id est aedificantis, quia per aedificationem arena mari subdita terminatur et apprehenditur) ita quod mari occupatum est fit publieum, ut Aristo dixit 2); quod explicat Neratius cum ait sublato aedificio quod in litore erat positum (litoris enim hac in re eadem ratio quae cuiusvis arenae maritimae) non manere loeum eius cuius fuit aedificium sed in pristinam causam recidere ac perinde publieum fieri ae si numquam in eo aedificatum fuisset b); dixerat autem paulo ante, publiceum in hac materie intelligi debere non quod sit populi sed quod in nullius sit dominio. Marcianus eandem rem explicans locum aedificio collapso ait reuerti quasi jure postliminii ©). Quare? nisi quia maris aut littoris id demum quod corporaliter detinetur potest possideri, caetera possideri ne- gueunt. Veram ergo causam cur proprium cuiusquam fieri mare non possit expressit Johannes Faber ad Institutiones®): „Quol mare est incomprehensibile sicut aer, ideo non fuit bonis populi applieatum.” *) Nune quomodo hane rationem Welwodus oppugnauerit uideamus. Phiehan defeetus soliditatis, inquit, et quod in re aliqua consisti nequeat, haec non effi- ciunt quo minus ea res valide possideatur, multoque minus occupationem eius rei acquisitionemgue impediunt, si modo mari id largiri velimus quod luriscon- sulti terrae largiuntur °). Citat deinde Pauli responsum quod integrum sic habet: „non utique ita accipiendum est ut qui fundum possidere velit omnes glebas circumambulet, sed sufficit quamlibet partem eius fundi introire, dum mente et cogitatione hac sit uti fundum usque ad terminum velit possidere.” 5) Quis non uidet multis modis uitiosam esse hanc argumentationem? ut probetur res non solida et cui insisti nequeat possideri posse affertur exernplum a fundo, hoc est a re solida et cui insisti potest. Deinde dicitur in mari esse concedendum quod in terra conceditur ; at quid istud ? nempe ut partem introisse et inambulasse sufficiat ? at maris nulla pars est cui possit inambulari. Additur quo possessio nou impe- diatur eo multo minus impediri posse occupationem. At longe aliter res se habet: nam quia occupatio causa est possidendi, ideo plura ad eam requiruntur. Exemplum sit in fera, quae ut prirnum occupetur capi et apprehendi debet, postea autem satis est sì quouis modo custodiatur. „Possidentur enim,” ut inquit Nerua filius, „quatenus sub custodia nostra sunt” €); quod ipsum erudite sic explicat: „qua- tenus si velimus naturalem possessionem nancisci possumus,” ubi naturalis possessio est ipsa apprehensio. Ergo ad occupationem requiritur apprehensio actio, ad possessionem sufficit apprehensio potentia. Et hoe quidem in mobi- libus; in immobilibus vero sufficit animo et corpore caeptam possessionem animo retineri f). Multo ergo facilins contingit possessio quam occupatio et prima acquisitio. Sed ut rem premamus: possessionem in mobilibus quidern ma- nuum prehensione, in rebus autem irmmobilibus potestate standi ac sedendí [uris- consulti describunt8). Quare quod apprehendi non potest cui insisti ac insideri nequit, id per se etiam non potest possideri. Per aliud tamen possideri res ta- 8) L. Aristo. ff, de rer diuis. (l. 10. D. IL. 8) b) L. Quod in littore ff, de acq. dom. (1. 14 S 1. D. XLI 1.) €) L. in tantum. ff. de rer. diuis- (L. 6 pr. D. IL. 8.) 8) ad 8 Littorum Inst. de rer. diuis. ($ 5. Inst. IL 41.) €) L. Possideri $ Nerua. (f. de acq. poss. (l. 3 5 13. D. XLI. 2.) f) L. Possideri $ Sed et si animo. L. Si id quod ff. de acq. poss. (35 K Me25. D, XLL 2) 8) L. 1. in princ. L. Possideri $ Ex contrario. ff. de acq. poss. (1. 1,355. D. XLI. 2.) 1) J, Faber, In Institut. Justin. Comment. p. 29, vs. 2) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 327,28.) 3) 1, 3$ 1. D, XLI, 2, De acquir. vel amitt, possess, 550 lis potest, si comvprehensa sit substantia solidiore qua possideatur: nam per continens possidetur contentum. Mare per se apprehendi, insisti, insideri nequit. Vt per aliud possideri quiret necesse esset duo statuere, mare ab alio contineri et id continens possideri ab aliquo; quod non coatingere certissimum est. Quod ad Pauli responsum attinet, non agitur ibi de prima fundi occupatione ; namque is fundus de quo agitur iam terminatus erat, ut ex uerbis Iuriscon— sulti apparet. Terminare autem rem quae nullius sit est eam occupare, nec sine terminatione procedit occupatio. Re autem semel oecupata ac terminata facilius postea procedit possessio, non sine corpore quidem, sed ita ut actus corporis in unam partem extendatur ad totum ante terminatum corporaliter. Hoc quoque non aliter nisi sit quod obsistat. ldeo si cum magna ui fundum ab altero prius possessum ingressus sit exercitus. eam tantummodo partem quam intraverit obtinet *). Tres ergo sunt causae propter quas responsum Pauli ad mare aptari nequeat: quia mare non est a quoquam corporaliter terminatum aut circum- septum, quia ne parti quidem eius ulli insistitur, quia mare possessioni ita resistit ut a parte ad totum extensio fieri non possit. Resistere enim mare possessioni ex eo apparet quod arenae etiam maris, semel aedificio aut mole aliqgua occupatae ita ut propriae alicuius factae fuerint, diruto aedificio aut mole propriae occupatoris esse desinunt?). Vnde et hoc sequitur : etiamsi quis nauigans posset dici maris aut particulae alieuius possessionem adipisci, (quod minime uerum est, quia qui nauigat mari non insistit, non tenet mare, où zarégeu, sed magis tenetur xat zarégera °)), tamen digressa naui statim cessaturam quoque possessionem. Causa ergo proxima cur mare possideri nequeat non est aut fluida ipsius natura aut aestuum reciprocae uices (quas frustra (?) sibi obiicit Welwodus % ), sed idem quod in aere incomprehensibilitas. Interim vehemens ille motus maris, ut in feris ingenium immansuetum, id efficeret ut, etiamsi occupatio locum hic haberet, coutinuari tamen possessio et per possessionem dominium non posset nisì perpetua arctaque custodia. Pergit Welwodus et quanquam in partibus inquit fluidum est mare, attamen ratione totius rmetas suas retinet quas vix egreditur *). Si concedit Welwodus ad possessionemn inchoandam requiri ut res terminata sit, maris autem partes toti cohaerentes non terminari fatetur, necesse est simul fateatur partes saltem maris occupari non potuisse. Rursus si concedit, quod uerum est, rem fluidam et (ut hoe uerbo utar) non insistibilemm haud aliter possideri quam per posses- sionem terminantis insistibilis, hoc autem terminans uelit esse oram maritimam, sequetur nec totum mare possideri, quia nemo omnes simul oras maritimas possideat. Adde iam quod ne orae quidem maritimae termini sunt maris; terrae enim mari cinguntur, mare terras ambit xat zregvégev, ut loquuntur geographi omnes et auctores Latini Graecique. Et ratio monstrat ; terrae enim partes non cohaerent, mare omme quod proprie ita dicitur cohaeret unumgque et continuum est. Quare terrae partes magnae sunt maris insulae atque ita a praestantissimis scriptoribus vocantur, insulae autem in salo unde nomen. Terrarum ergo terminus aer et mare, maris uniuersi terminus tantum aer. Fatetur deinde Welwodus non abique exstare in mari insulas, breuia, rupes, quibus signis notantur termini partium diuisibiliam®). Sed hoe eum dicit plus 2) L. Quod meo $ Rursus si ff. de acg. poss, (l. 18 $ 4. D. XLL, 2.) Def. l 14 S 1. D. XLI 1. De acquir. rer. domin. 2) „Mare possidet verius qaam possidetur,” had De Groot reeds in zijn Mare Liberum. (p. 35) puntig gezegd. 3) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 327.) 4) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 328.) 5) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 328.) 5, nad A - en en ele. htac nd tac ij bd 5 8 351 sumit quam datur. Nam partem ullam maris quae unita sit suo toti diuidi corporaliter posse nemo dixerit; intellectualis autem diuisio nihil ponit in re nec quicquam facit ad possessionem. Sic insulae, breuia, rupes exstantes in mari corporaliter mare non terminant, sed terminantur a mari; possunt tamen inseruire ad dirigendas lineas intellectuales atque ita ponendos terminos intel- leetuales. Sed hoc quoque nihil ad possessionem. ‚ Vrget Welwodus: et Deus, inquit, homini dedit mentem intelligentem quae capax sit talis distinctionis accedentibus instrumentis, puta pyxide nautica, as- trolabio aliisque. Agnosco distingui posse mare et esse usum aliquem huius distinetionis, tum in iis quae intellectus per se operatur, cuius generis sunt geographicae obseruationes, tum in ijs quae intellectus operatur accedente uo- luntate, quo referri debent hominum contractus. Et ideo si qua federa essent facta quae tali distinctione niterentur, dixi in Mari libero rem quidem ‘non affiei sed personas obligari!). Verum ad proprietatem quaerendam ista non per- tinent; nam proprietas non contingit sine possessione, possessio autem non inchoatur solo animo, sed necesse est actus corporis accedat *) Quod si lineam intellectualem ducere hane ad rem sufficeret, iam falsum esset quod jura dic- tant animo nos possessionerm non apisci. Mirum autem est non solui a Wel- wodo argumentum illud certissimum quod ipse dicterium vocat: nempe si lineam ducere ad occupationem sufficeret astronomos dicendos fore caeli, geo- metras autem terrarum possessores. Quanquam autem notissima sit illa juris regula: actu animi non inchoari possessionem, tamen si quis pertinaciter obsistat, ad manum est eius probatio a manifesta absurditate contrarii. Nam si actu animi inchoaretur possessio et cum _possessione dominium, cum duo eodem tempore eundem actum animi circa rem eandem exercere possint, sequeretur duos eius rei possessionem et proprietatem in solidum nancisci; quod in jure tam est impossibile, ut inquit Paulus Iurisconsultus, quam in natura impossibile est duo corpora esse in eodem in loco proximo. (?)?) Praeterea actus animi non sunt uisibiles, et ideo sciri non potest ater prior actum animi exercuisset, ac proinde rerum dominia essent in incerto. Haec uero omnia in actu corporali occupationis aliter se habent, nam eum duo in idem corpus simul exercere nequeunt. „Nam ut Paulus inquit, contra naturam est ut tu tenere uidearis (?) quod ego teneo ®). Deinde actus iste est uisibilis ac proinde probabilis, ita ut sciri possit uter prior rem occupaue- rit, qui proinde certus sit rei dominus. Paucis interjectis de quibus mox agemus Papiniani illud citat: „In finalibus quaestionibus uetera monumenta esse seqnenda.” 4) Sed hoe quid ad rem facit ? Nam finium regundorum iudicium, ut Vlpianus dixit, ad rustica praedia perti- net”). Mare in hoe iudicium uenire nemo veterum nos docet. Deinde a thesi ad hypothesin inuitum me pertrahit. Maiestatem Regis Britanniae submisse veneror, nec ullum puto imperium ei tantum posse contingere quod par sit ipsius eximiis uirtutibus. Sed cum maiora multo mereatur, inter laudes ipsius haec quoque ponenda est, quod praesenti magnitudine contentus est et ingentia auorum facta supergreditur nihil concupiscendo. Tum uero tanta ipsius est in omnes aequitas, singularis praeterea in socios et federatos benevolentia, ut 2) L. possideri ff. de acq. poss. (l. 3 $ 1. D. XLI. 2) 1) Mare Liberum. p. 33. Eveneens dacht De Groot hierover nog in 1625; verg. de geheel overeenkomende plaats in het Jus belli ae pacis. p. 130, 341. (l. II. Bed. 4 15.) 9135. D. XLI. 9. De acquir. vel amitt. possess. 5) 1. 3$5.D. XLI. 2. De acquir. vel. amitt. possess. B TREK. 1. Fin. regund. BRE pr. D. X. 4. Fin. regund, 353 multa quae iure sibi non debeantur ab ipsius honitate Bataui sperare audeant. Caeterum quia de insulis Anglicanis, de federe etiam Scotorum et Hollando- rum aliquid insparsit ego haec verissima reponam Vireruditissimus Academiae Cantabrigiensis professor, qui ius Anglicanum ad methodum Iustinianearum Institutionum redegit, sub titulo de rerum diuisione res naturali jure communes a pubtieis discernit; inter communia naturali jure mare ab eo ponitur, et littora maris quasi accessoria; ideoque ait neminem ad littus maris aceedere prohiberi, dum tamen a villis et aedificiis abstineat : quia, inquit, littora sunt iure gentium communia sicut et mare. Deinde ad alteram speciem transgrediens publica ait esse flumina et portus. Sed publica haec, inquit, quae totius populi aliquando fuerunt iure nostro ad Regem transferuntur, quippe qui uniuersi populi atque adeo ipsius reipublicae personam sustinet. Qui itaque in ripas fluminum pu- blicorum naues hodie exonerant, vectigal regi aut ius eius habentibus hoc nomine pendunt; et in flumine publico nemo piscatur qui a Rege hanc liber- tatem non obtinuit*). In federe uero, quod inter Henricum VII Regem Angliae et Philippum Hollandiae et Zelandiae Principem initum estanno CIJCCCCXCV, exstant haec uerba: „Quod piscatores utriusque partis partium praedictarum, cuiuscunque conditionis existant, poterunt ubique ire, nauigare per mare, secure piscari absque aliquo irapedimento, licentia, seu saluoeonduectu.” De quo federe quod ad piscationem attinet nihil actis posterioribus nouatum est?). Rursum in eo federe, quod anno CIJII XL convenit (?) inter lacobum VI 3) Scotiae Regem et Mariam. Hungariae Reginam ut Belgi et nominatim Hollandiae et Zelandiae Praefectam, cautum est de immunitate piscatorum: in altero vero anni CI9[9L Carolus Imperator Princeps Hollandiae et Zelandiae idemque Rex lacobus Scotus pro- mittunt ea quae circa piscationem et liberum usum maris conventa essent sincere obseruatum iri; cuius federis uerba repetita sunt in nouissimo federe, quod anno CIJIJXCIV maximus Principum Iacobus tunc Scotiae, nunc totius Britanniae et Hiberniae Rex cum Ordinibus federatis nostrarum nationum pepigit. Ad haec federa et ius gentium, cum quo federa ista consentiunt, usus quogue et consuetudo temporis omnem hominum memoriam antegredientis accedit; ab omni enim aeuo Bataui piscatores sub ipsas Angliae Scotiaeque oras non minus quam in caeteris Oceani partibus libere piscati sunt, neque passi sunt in eo se libertatis usu ulla ratione impediri: ita ut etiamsi praescriptio loceum in hac re haberet ullum ea pro ipsis manifeste staret, tantum abest ut contra eos possit allegari *). Quod uero in eo sudat Welwodus, ut ostendat successionem partium non obstare possessioni, et testimonium Alfeno indicit5), ut probet mutatis sensim particulis rem non aliam fieri, immerito se fatigat. Nam neque hoe fundamento nititur proprie inoccupabilitas, neque recte procedit comparatio. Nam regionis, nauis, hominis denique partes non impetu quodam simul, sed paulatim ac sine !) Van bevoegde zijde werd mij de gissing medegedeeld, dat hier sprake zoude zijn van Bractonius. Het door Selden uit diens werk medegedeelde (zie hiervóor p. 18 Noot 1) bevestigt die gissing in allen deele. Het eerste boek handelde vol- gens Selden „de rerum divisione “en de door Selden (Mare Clausum, in: Opera. II. p. 1381) daaruit aangehaalde woorden hebben hier en daar een treffende overeen- komst met de hier medegedeelde. 2) De Groot gebruikt hier hetzelfde argument als de gezanten van 1610. De restrictie echter „quod ad piscationem attinet® bewijst, dat hij wist, wat door de Engelschen tegen hen was aangevoerd, en dat hij de quaestie over het tractaat van 1520 kende. (Zie hiervóor p. 58,59,64.) 3) Lees: Tacobum V. (Zie hiervóor p. 32.) 4) Zie over dit alles uitvoeriger: hiervóor p. 27—39. 5-76. D Vo Ar De judieiist 353 $ensu quodammodo mutantur; maris autem partes nullo momento consistunt. Quod uero hie iterum repetit, totum maris corpus suis quasi metis cohiberi, id ad rem non pertinet. Nam si hoe uult, finitam esse maris essentiam, hinc non sequitur esse ocecupabilem ; nam et aêris finitum est elementum. Si hoe prae- terea indicat mare terra terminari, iam ante ostensum est terram non esse ter- minum totalem uniuersi maris. Imo nec terra est totalis terminus partium ma- ris, quae intellectuale aliquod totum per se constituunt, puta Maris Hispanici, Galliei, Cimbriei: nullum enim mare tale terra ambitur. Et hactenus quidem rationem physicam excussimus ob quam mare proprium fieri non potuit. Addimus moralem alteram ex qua appareat non oportuisse mare proprium fieri. Meminerimus autem quod Aristoteles dixit, in materia morali non dari ezodeisers, sed debere nos hactenus „zò dzxouf?ès èruïyreiv ëp oor ú Toö rodymarog pios èrudégerer.” Y) Supra ostendimus natura res omnes esse communes, hoc est a natura aut Deo auctore naturae datum ius humano generi in res alias. Vt antem hic proprium ius in hanc rem habeat exclusis caeteris id natura non efficit; sed nec prohibet, verum permittit fieri dum causa rationabilis subsit, qua cessante nihil mutandum ratio suadet. In rebus mobilibus instituendae proprietatis causa fuit, quia res illae usu pereunt, unde uix poterant ex communione non oriri rixae, cum eadem re hic ita uteretur ut ille tantundem in ea iuris habens ea uti postea non posset; in rebus autem soli alia fuit causa, quia res soli êl zò sroÂù (quod in moralibus suffi- cit) fructum non ferunt nisi humano labore atque industria excitatae; unde iterum ex communione iurgia par erat metui, cum industrii ac laboriosi ho- mines aegre ferrent alios quorum neutiquam par esset opera tantundem aut etiam amplius fractuum auferre. Vtraque autem haec causa cessat in mari; nam et utendo ipsum mare nihil corrumpitur, et ut fructus proferat nullo eultu indiget. Mare ergo merito commune mansit; pisces autem quia usu pereunt fiunt proprii, sed ita ut res omnes quae nullius sunt, occupatione scilicet. Hac enim ratione optime oeccurrebatur rixis, si quae non poterant manere communia ea essent primi capientis: tum quia incertitudo proprietatis aliter evitari non poterat, tum quia-aequum erat statui diligentiae praemium. Quam claris verbis Romani Iurisconsulti mare nullius esse proprium et com- munem eius usum omnibus hominibus dixerint ante ostendimus: ita ut vim non ego illis fecerim, sed is faciat qui id negat. Tamen ut suam culpam mihi imputet Welwodus nouissimo loco duo adfert responsa, prius Martiani, Papi- niani alteram?): quae.an inspexerit multum dubito. Nam Martianum ait de maris diuerticulo agere, cum tamen aperte agat de fluminis publici non de maris diuerticulo®). Verba sunt: „Si quisquam in fluminis publici diuerticulo solus pluribus annis piscatus sit, alterum eodem iure uti prohibebit.”4) Sed hoe ferendum uteunque est pro eo quod Papinianum idem ait dicere, cum nihil minus dicat quam hoe quod valt Welwodus, imo contrarium potius adstruere uideatur. „Praeseriptio,” inquit, „longae consuetudinis ad obtinenda loca juris 1) Aristoteles (2) 2%) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 320,30.) 3) Het moet trouwens erkend worden, dat De Groot het in zijn Mare Libe- rum (p. 29) had doen voorkomen, alsof Marcianus van een diverticulam maris sprak. — De wederlegging van Welwod is niet juist: immers De Groot zelf had vroeger toegegeven (Mare Liberum. p. 29), dat een diverticulum fluminis, wat de oecnpatie betrof, met ‘een diverticulum maris gelijk stond. (Zie eveneens: Jus belli ac paeis. p. 129. 1. IL. ec. 3. S 10.) Hier had dus integendeel het bewijs moeten volgen, dat een diverticulum maris niet met de opene zee gelijk gesteld mocht worden, een bewijs, dat trouwens op p. 350 te vinden is. 4) 1. 7. D. XLIV. 3. De div. temporal. praescript. 25 554 gentium publica eoncedi non solet; quod ita procedit: si quis aedifiëio funditus _ diruto quod in littore posuerat, aedificio alterius postea eodem in locoexstructo, occupanti datam exceptionem opponat, vel si quis quod in fluminis publici diuer- ticulo solus pluribus annis piscatus sit, alterum eodem iure prohibeat.”t) Non nego recte eouciliari posse haec loca si Martianum dicamus loqui de eo qui piscatio- nem continuauerit, Papinianum de eo qui piscationem dereliquerit, quod ex altero exemplo aedificii in littore diruti non absurde colligitur. Sed interim mirari satis non possum ad oppugnandas tot sententias quas pro maris commaunitate attu- limus produei loea duo, quorum alterum proprie ad rem non pertineat, alterum vero id cuius causa adtertur evertat potius quam confirmet. Rectius igitur attulisset Pauli responsum in l. Sane D. de Injuriis?); est enim id ferme unicum in omni Iuris Corpore, quod in speciem ipsìi faueat. „Sane,” inquit Paulus, „si maris proprium ius ad aliguem pertineat Vti Possidetis interdictum ei competit, si prohibeatur ius suum exercere, quoniam ad priuatam jam causam pertinet non ad publicam haec res, utpote cum de jure fruendi agatur, quod ex priuata causa contingit, non ex publica.” Sed uere diximus in Mari Li- bero®), his Pauli vocibus intelligi maris diuerticulum, sicut Martianus de fluminis diuertieulo loquitur. Quod ipsun Welwodus negare non poterit, 4) nam cap. XXVI haec ipsius uerba sunt. „Quin et hodie piscationem in fluminibus et in is maris partibus, quae possessionibus hominum, licentiam a rege habentium,; appropinquant, prohibere licet; sed nemini privato, extra Principis licentiam, ullo praetextu, aut longi temporis usu et praescriptione allegatis, proprietatem huius- modi maris partis ita acquirere licet, ut alios ibi piscari prohibeat; hae enim praescriptiones ad solos Principes pertinent.” Concedit hie Welwodus a priuato non posse ullam maris portionem possidendo acquiri. Atqui de priuato agit Paulus fatente Welwodo. Sequitur ergo ut Paulus non agat de maris portione. Quare cum nihi- Jominus statuat Paulus. jus maris proprium ad aliquem pertinere posse, restat ut non de mari agat toto aut de maris portione, sed de diuerticulo 3 maris, quod ipsum mare vocatur improprie, sicut et Lacus Asphaltites mare dicitur. Hanc esse Pauli sententiam ex Martiani quoque responso apparet. Nam si fluminis, quod proprium est populi, nihil possidendo acquiri potest praeter diuerticulum, multo minus maris, quod commune est omnium, extra diuerticuluam quiequam proprium fiet. Adde- quod praecipua ratio quae occu- pationem impedit, nempe quia includi mare non potest non cessat nisi in solo diuerticulo ; estque diuertieulum maris persimile aeri incluso aedibus, maen proprium fieri non absurde quispiam dixerit. Interroganti Welwodo, cur Principi non liceat quod priuato licet et late prae- dicanti Principis curam pro tuenda maris securitate °), respondebo nihil a nobis negari Principi quod conceditur priuato, multa autem ei concedi quae priuato non concedantur. Diuerticulum igitur Princeps proprium facere poterit. Sed non debet sub dinerticuli nomine occultari maris portio toti suo unita. -Multum enim inter haec interest. Nam sicut pars omnis fluminis est intra ripam, di- uerticulum uero ultra ripae rigorem, ita pars maris citra littus, diuertienlum ultra est; quod et uox ipsa indicat, nam diuertere est de uia decedere. Ratio quoque diversa. Pars maris unita est toti mari, diuerticulum ab eo velut divulsum; pars maris terminis nullis constringitur, diuerticulum autem est aqua )L 45 pr. D. XLL 3. De usurpat. et usucap: si 2) 1 14, D. XLVIJ. 10. De injuriis et famos. libell. 3) Mare Liberum. p 29. $) Dit is dan ook waarschijnlijk de reden, dat Welwod deze plaats, die wedn In, het Mare Liberum aangehaald werd, niet heeft gebruikt. 5 9) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 330.) 855 marina tefrae- ingesta et quasi inclusa; pars maris a natura est, diuerticulum magis ab arte, ut testimoniis Columellae, Varronis, Plinii, Martialis probauimus!). Diuertieulum si proprium fiat nihil decidit mari, maris autem partes sì pote- runt propriae fieri, poterit et totum quod non nisi ex partibus constat 2). Memi- nisse autein debemus, quaeri hic an per rerum naturam et ius gentium certa res possit propria fieri. In hac autem quaestione nihil momenti adfert nomen ac maiestas Principis, qui nec rerum naturam potest immutare nec ius gentium. Non magis Princeps quam priuatus tenere potest id quod per se teneri nequit. Et de iure uerum est illad Harmenopuli: „zat zor flaoudéwz ot zadodurot xoaveirmoar vóuor.” 9) Neque tutela quicquam ad proprietatein facit; nam Prin- ceps tutor est et custos etiam rerum alienarum, multo magis communium. ‚ Leonis ego constitutiones citaveram zreoi vov sgoûtonr*). Quaerit ergo Wel- wodus, an minus ipsi fuerit auctoritatis quam aliis Romanis [mperatoribus °), In subditos sane suos tantundem iuris habuerunt lustinianus et Leo; sed apud nos auctoritatis non habent tantundem, quia apparet lustinianum eruditissimis usum. ministris in jure componendo ita ut in omni iuris lustinianei corpore et aequitas admiranda et prisci Quiritium iuris summa cognitio resplendeat; quo factum est ut populi plerique spoute sua leges lustinianeas receperint, ut Ro- mani olim Rhodias. At Leonis aliorumque Imperatorum legibus nunquam is honor delatus est. Quanquam in hac sane quaestione, ut Leouis nobis auctori- tas. non praejudicat, ita nee Iustiniani auctoritate innitimur, In iuris gentium controversiis non unius Principis iussa sed multorum saeculorum, multorum hominum uoces audiendae sunt. Claudius Imperator iustas inter patruos fra- trumque filias nuptias esse voluit; nemo tamen id ius esse concesserit. Neque uero aut factum Leonis aut id ipsum quod ab eo econstituitur multum ad praesentem controuersiam facit. Non enim Leo proprietatem sibi maris ascri- bit ut eam cui uelit pro arbitrio concedat, sed quid iuris sit pronuntiat ; in quo etiam si quid statuisset novum potuit id non ex rei natura, sed ex eo obse- quio quod subditi Principi debent consistere. Nam ut Vlpianus ait, etsi seruitus non potuit mari imponi, potuerunt tamen personae obligari ut scilicet aut facerent aliquid aut paterentur ®). Verum ne hoc quidemn sibi arrogat Leo, sed id quod per se iustum et aequum esse arbitrabatur sua lege confirmat; in quo fallatur nee ne non disputo. Certe quid senserit in aperto est. „Haec etiam lex,” inquit, „quae maritimorum praediorum ius tollit, eorum uude apud oras mare conspicitur, quaeque insuper illoram dominum si illie piscari volentes prohibeat iniuriarum actioni subiicit, nobis non aequa statuere uisa est” Et postea: „At quare ita fieri debeat nullam equidem rationem uideo.” Item: „Nam quemadmodum terrenis locis iuris est, ut quicunque domus dominus sit, is praeter illius usum uestibulum quoque atque atrium possideat, ut ita etiam in maritimis obtineat rationi esse consentaneum putamus.” 7) Nec magis ipsum id quod constituitur nostram quaestionem definit. Ex constitutionibus eiusdem Leonis LV, CIL, CUI, CIV apparet, in Bosporo Thracio solitos maritimorum prae- 1) Mare Liberum. p. 28. 2) Vgl. hier: Jus belli ac pacis. p. 129,29. (l. IL. c. 3. $ 8, 10.) Op de aange- haalde plaats zegt De Groot juist, het tegenovergestelde van het hier beweerde. Men zoude hem daar zijne eigene woorden kunnen tegenwerpen (zie hierna p. 359): „Qantitas et situs non faciunt diuersas substantiarum species; unius autem speciei, quomodo potest ius esse dinersum ?% 3) Const. Harmenopulus, MZoógevoor vównv. 1. 1. 39. 4) Leonis Novellae Constitutiones CIL—CIV. 5) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 390.) 6) 1. 13 pr. D. VIII. 4. Comm. praed. t‚ urban, q rustic, 7) Leonis Novellae Constitutiones. LVL, 356 diorum dominos epochas quasdam hoc est septa statuere, quibus maris aliquam particulam praetentam suis praediis includerent. Hic si alius piscari uellet an is prohiberi posset dubitabatur. Veteres negauerant et prohibito dederant injuriarum actionerm, Leo contra dominis putat jus prohibendi competere. Pro Leone est quod ista circumseptio aut oecupatio est aut quiddam occupationi proximum, et maris portiuncula ita epochis terminata ad diuerticuli naturam et ad molis in mare jactae exemplum uidetur accedere quae propria fieri possunt. Contra pro uete- ribus Iurisconsultis facit quod mare universum communem usum hominibus debet, et quod idem debet esse ius partis quod totius ®). In hac quaestione si quis malit Leonis quam ueterum omnium sententiam sequi, cum eo ego serram non reciprocabo, dum tamen quod Leo de particula inclusa statuit, id ad apertas et reipsa indistinctas a mari portiones contra mentem Leonis non prorogetur. ò Duo ait a me concessa Welwodus e quibus sibi victoriam pollicetur. Prius est de diuerticulo, cui iam respondimus, imo in ipso Mari libero pridem responderamus. Alterum vero hoc est quod seriptum a me dicit: „Et sì quic- quam eorum prohiberi posset puta piscaturam, qua dici quodammodo potest pisces exhauriri,” quae uerba ita posita sensum nullum habent!). Describenda igitur fuit tota periodus quae est ista: „Deinde uero eliam qui mari imperaret, nihil tamen posset ex usu communi deminuere, sicut Populus Romanus arcere neminem potuit, quominus in littore Imperii Romani cuncta faceret, quae jure gentium permittebantur. Et si quicquam eorum prohibere posset, puta pisca- turam. qua diei quodammodo potest piseces exhauriri, at navigationem non posset, per quam mari nihil perit.” 2) Quis non uidet nihil hie concedi, sed argumentum duci in jure frequens, ut cui non lieeat id quod minus est ei multo minus liceat id quod maius est. Minus autem est piscaturam prohibere quam nauigationem, quia plures causae sunt quae nauigationern uetant prohiberi quam quae piscationem. Communis utriusque causa est quia mare omnibus patet; accedit in nauigatione causa peculiaris quod per nauigationem nihil e mari demitur. Et hue spectat ille Gieeronis locus a me adductus ex primo Oflieiorum ®), gqaem Welwodus cum piscatione male con- nectit. Non concedi autem a me piscationem in mari a quogquam posse pro: hiberi satis toto Capite Quinto apparet; et sì concessum a me esset frustra hune laboremm sumsisset Welwodus. Imo qui seriem sensumque meorum uerbo- rum recte ceperit, is facile uidebit illo ipso loco id impugnari quod ille quasi concessum sumit. Dixi enim minus esse iniustitiae in piscationis prohi- bitione quam nauigationis, ut cum _ piscationis prohibitionem ostendissem illicitam eo magis appareret, quam esset ab omni specie iuris aliena nauigandi prohibitio. Quod si quis sic velit argumentari : eum natura rei communicabilis sine ullo detrimento causa sit cur prohiberi usus non debeat, (eaque) cesset in piscatione, piscationem igitur prohiberi posse; respondebit quicunque erit dialecticae non imperitus, a remotione causae ad remotionem effecti ita demum argumentum procedere, si extra illam causam aliae sufficientes dari non possint. At hie sunt causae sufficientes plures aliae quae vetent piscatione prohiberi, ut ista quod mare cum sit inoccupabile nulli queat proprium fieri; ex eo autem quod pro- prium nulli est fractus colligere cuilibet liceat, ut exemplo ostendi potest her- barum aliaramque rerum in terris nouiter repertis nascentium. Deinde ut nullae aliae sint causae ipsum tamen ius gentium, siue ab arcano instinctu naturae 2) 1, quae de tota ff, de Rei uind. (l. 76 pr. D. VL 1.) 1) Welwod, Abridgement. (Zie hierróor p. 330.) 2) Mare Liberum. p. 42. 3) Cicero, De ofticiis. I, 16, $ 8. 857 profeetum siue a prisca consuetudine generis humani, ad obligationem intro- ducendam sufficeret. *) Conqueritur Welwodus magna Britannis damna inferri a piscatoribus Batauis 2). Quomodo tandem? quia ne pisces capiunt ? At damnurn dare non est dicen- dus is qui iure suo utitur %). Si Bataui Britannos piscatu arcerent damnum illis facerent; nunc quid nisi re communi communiter utuntur. Si libet Bri- tannis, possunt non tantum iuxta Batauos piscari, sed et Batauos antevertere quippe eum ipsi propiores sint piscoso mari. Sin ipsos taedet magni laboris, taedet impensarum quae in maxima frugalitate saepe tamen omnem quaestum exhauriunt, quod ab ipsis negligitur a vicinis capi quae tandem inuidia est ? Adde iam quod si damnum dare alteri dicendus est is qui piscatur in mari, quia alter eodem loco ac tempore piscari nequeat, ad hoc exemplnm et qui nauigat dici poterit nocere alteri, quia duo simul eodem in loco nauigare nequeunt %). Quod si hoe voluit Welwodus, illos etiam pisces disiici ac dissipari qui non capian- tur, hoe praeterquam quod verum non eredimus, id certe nauigationi non piscationi asseribendum est; ita ut qui hoe uelit impedire adnavigationem ad oram pro- hibere deberet. Sed in iure notissimum est, ea quae propter destinationem nei, KaTà Ovwfdef?ysòz eveniunt, nunquam iure suo utentibus imputari b). Ostendimus nihil esse a nobis concessum Welwodo, quod ad mare aut ius piscandi proprio iure vindicandum pertineat. Experiamur an non ego potius ex ipsius armamentario tela mihi possim depromere. _Primum hoe a Welwodo datur: priuatos nisi a Principe id acceperint non posse portionem ullam maris aut ius prohibendae piscationis sibi acquirere, quia ius eiusmodi praescriptionum ad solum Principem pertineat. Verba sunt ipsius capite XXV{ ex quibus sic licet ratioeinari %). Quiequid Principis est pro- priumn, si est alienabile, potest et a priuato praescriptione quaeri. At maris portio et ius prohibendae piscationis praescriptione quaeri a priuato non potest, nec id accidit quia haec sint inconcessibilia. Sequitur ergo ut ea nec ad Principem pertineant. Propositio probatur, quia iure gentium quod ad dominia rerum attinet nulla est distinctio inter Principem et priuatum; iuris autem ciuilis certissima est regula, quicquid acquiri potest priuilegio aut concessione idem posse acquiri possessione temporis memoriam excedentis. Assumtio est ex uerbis Welwodi; non esse inalienabile aut inconcessibile fatetur cum poait Principis beneficio ius tale posse quaeri, et tamen praeseriptione posse acquiri negat. Rursus alio modo sic argumentari lieebit. Quicquid proprium est populi id potest possessione memoriam excedente acquiri a priuato. At mare a priuato tali possessione acquiri non potest, non est igitur populi. Assamtio hic est ex uerbis Welwodi. At propositio probari potest zat’ èzaymyúv. Et est praeclarum ei rei testimonium in 1. Vsum aquae. C. de Aquae ductu. lib. XL?), si conferas L. Si in publico S Sine. D. de Aqua et aquae plu. arc. 6) et L.4. Sidque a Principe. D. a) L. fluminum 8 ult. ff. Damn. inf. L. Nemo damnum ff. de Reg. Iuris. (l. 24 BERDE AKXIK. 2, — 1 154. D. L. 7.) b) L. 1. S Denique Marcellus. L. 2 $ Idem Labeo, ff, de aqua et aq. pluv. arc. (et S 12 ett. 250, D. XXXIX. 3.) 1) Vgl. hiermele: Jus belli ac pacis. p. 129. (l. 2. c. 3. S 11, 12.) Hoewel De Groot het niet met zoovele woorden zegt, is het verbieden der visscherij met deze redeneering zeer goed te verdedigen. 2) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 330.) 3) Deze geheele redeneering is weler volkomen gelijkluidend met de argumenten door de gezanten van 4610 gebezigd. (Zie hiervóor p. 59,60.) 1) Welwod, Abridgement. p. 57. 5) 1 4 C. XL 42. De aquaed. 6 1 1881. D. XXXIX, 3. De aq, et aq. pluv. arc. 358 de-aqua quotid. et aestiua '), Praeterea ex eo, quod praescriptionem hanc, qua maris- portio aut ius piscandi acquiritur, ad solum Principem pertinere dicit, aliud huie argumentum suppetit tale. Nemo potest praeseribere quod ante ipsius est, quia quod meum est meum amplius fieri non potest; at Princeps prae- scribere hie dicitur maris portionem aut ins piscandi: non est igitur ante praescriptionem ipsius. Si non ante ipsius est, ergo nec iure aliquo communi ad Principem ista pertinent, nec occupatione possunt acquiri. Nam quod ipso iure ad nos pertiuet ad id acquirendum facto nullo opus est; et ocecupatio uno actu impletur, cum praescriptio actum continuum et quidem longissimi temporis requirat. Concidunt ergo argumenta illa omnia Welwodi, quae aut iure ipso Principem volunt maris dominum fieri, aut ab initio mare non minus quam terras occupatum esse statuunt. Vltimo loco hoe accedat, cum Welwadus a priuatis citra beneficium Principis maris portionem aut ius prohibendae piscati- onis neget posse acquiri, nihil pro ipso facere L. Sane D. de injuriis 2), cum ibi de eo jure agatur quod ex priuata causa contingat, non ex publica; qui tamen unus locus est in iure uniuerso, quo in errorem inducti sunt omnes qui antehac a defensa nobis sententia recesserunt. Alterum quod dedit Welwodus est, nauigationem non posse a quoquam cui- quam prohiberi ulla in maris parte 5); quod eum sit verissimum non potest nisi a tali iure gentium proficisci quod gentes omnes obliget. Hoc ipsum vero ef- fatum momenti maximi a veteribus lurisconsultis, qui omnia iuris gentium tam diligenter persequuntur, omissum esse quis credat? At mentionem eius nullam inueniet nisi in is uerbis, quae mare in nullius esse dominio, aut com- munem eius usum esse hominibus omnibus asseuerant. Vnde colligo- haec ipsa axiomata, mare in nullius esse dominio et communem eius usum omnibus homiaibus, non eius esse iuris ciuilis, quod imitatione sit factum commune po- pulis pluribus et quod abusiue ius gentium uocatur, sed iuris gentium proprie, dicti, quod gentes gentibus obligat. Nam ex effectu causa cognoscitur. At quod illicitum est nauigationem prohibere ex illis axiomatis uenit. Hinc etiam colligo, in illis axiomatis uoces nullius et omnium omnino uniuersaliter intelligendas, non autem de populi unius ciuibus; quia nauigatio prohiberi non ‘modo popu- laribus non potest, sed nec externis: effecta autem uniuersalia non possunt procedere «a causa particulari. Posito autem ista axiomata esse ueri iuris gen- tium et uniuersaliter capienda, facile apparebit piscationem quoque omnibus pa- tere nullo discrimine. Nam piscari quoque est uti mari, et quod nullius est proprium eius fructus fiunt occupantis. Atque ideo Vlpianus et Martianus a negatione proprietatis et positione communis usus ipsius maris ad piscationis libertatem argumentanturf). Huius consequentiae vis Angelum et qui cum ipso hallucinati sunt eo perduxit, ut quia ex Pauli responso male intellecto pisca- tionemn in mari prohiberi posse statuerant, inde porro maris partem propriam fieri alicuius posse asseuerarent; hoe uero posito eo producerent argumentatio- nem ut prohiberi quoque nauigationem posse non vererentur asserere; quod quam absurdum ac noxium sit uidet Welwodus. Rogandus est igitur ut prae- cludi eius erroris fontes patiatur. | Tertium hoe a Welwodo datum accipio: „Mare proprium alicuius fieri non potest quia natura iubet esse commune. Cui et ego possum assensum praestare si de magno uasto immenso mari esset controversia.” 5) Et postea: „Pronunti- 1D „20 S$ 42. D. XLIIL 20. De aqua quotid, et aest. 21. 14. D, XLVIL 41). De injur. et famos: libe ll, 3) Welwod, Abridsement. (Zie hiervóor p. 324,25.) 4) Vgl.: Jus belli ae pacis. p. 129. (l. IL. c. 3. $ 4. 12.) 5) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 329.) 859 ándum censeò mare liberum, nempe eam partem magni maris quae a finibus longe remota est!) Hic iterum repetam, hoc cum sit verissimum et mo- menti maximi a ueteribus Iurisconsultis non esse praeteritum. At nusquam hoe ili fradiderunt nisi loeis a nobis- citatis, quibus mare in nullius domi- nium peruenisse et iure gentium communem eius usum esse omnibus ho- minibus pronuntiatur. Unde iterum liquet quod modo dieebam, agi illis locis de uero ac proprio gentium iure, et propositiones illas omnino uniuersaliter intel- Jigendas. lam uero ijdem iurisconsulti simpliciter mare nominant, neque dis- eernunt propinquiusne sit an remotius terrae, vastum an minus uastum. Vnde ergo nobis ista distinctio? Quid quod non modo probari non potest id discri- men, sed facile etiam refutatur. Nam quantitas et situs non faciunt diuersas substantiarum species; uuius autem speciei quomodo potest ius esse diuersum, et quidem ex gentiam iure quod maxime aequale et uniuersale est ? Adde quod Welwodus non Maris Mediterranei sed Oceani partes quasdam vult pro- prias fieri, et quod omnia quae ad defendendam istarum partium proprietatem attulit possunt non minus recte ad Oceani alias partes vastiores aptari. Nam si in istis partibus de quibus agit Welwodus sunt insulae, rupes, breuia, ea et in Atlantico Oeeano reperias. Si istae partes habent littora, habet et Oceanus Atlantieus. Et quae ratio tandem etficiat ut si occupari potest mare ad cen- tena milliaria non possit ad centena quinquagena, inde ad ducena atque ita deineeps? Si aqua ad centesimum milliare est propria, cur aqua quae istam propriam immediate eontingit non aeque propria esse poterit. Haec sunt droge, ad quae veniri necesse est ubi semel a uero recesseris. lam uero si recte dictum est a Welwodo, etsi partes maris terminatae non sint esse tamen universum maris corpus terminatum eoque occupabile, sequetur ut uniuersus Oeeanus facilius possit proprius fieri quam partes singulae, ut quae Oceano cohaereant eoque certis metis non teneantur ?). 1) Welwod, Abridgement. (Zie hiervóor p. 931.) 2) In lijnrechten strijd-hiermedeis: Jus belli ac pacis. p. 128,29. {1 IL. c. 3 88,10.) Ik begrijp dav ook niet, dat prof. Fruin (Een onuitgeg. werk v. Hugo de Groot, in : Gids. 1868, IV. p. 223, 240, 253) meent, dat er tusschen de vroegere en latere denk- wijze van De Groot over mare liberum „geen ander verschil bestaat dan hetgeen uit het met den tijd veranderde karakter van den schrijver te verklaren is.” De zee is van nature vrij en kan niet geoccupeerd worden, had De Groot in zijn Mare Liberum geleerd. Ben gedeelte der zee staat hierin volkomen met de geheele zee gelijk, herhaalde hij in zijne Defensio zoo kras mogelijk. Bij eene „maris portiuncula epochis termi- mata” wil. hij slechts occupatie toestaan, „dummolo quod Leo de particula inclusa statuit, id ad apertas et reipsa indistinctas a mari portiones contra mentem Leonis non prorogetur.” -Zelfs occupatie van een „diverticalum maris” geeft hij alleen toe onder uitvoerige verwijzing naar het onderscheid, dat er tusschen zulk een diverticulum en de zee zelve bestaat. Wat anders leert hij nu in zijn Jus belli ac pacis, waar hij diverticula, 20ó9voe, portiones maris non undique inelusa littoribus, sinus, zelfs freta voor toeëigening vatbaar oordeelt, dan dat wat hij in Welwod ten zeerste afkeurde? Ook hij vergeet hier, dat „quantitas et situs non faciunt diuersas substantiarum spe- cies,“ — dat eene „particula inclusa® juist door de „cireumseptio” voor toeëigening vatbaar gemaakt wordt, en dus met de „apertae et reipsa in listinctae a mari portiones” niet mag gelijk gesteld worden, — dat eindelijk „non debet sub diuerticuli nomine oeeultari. maris portio toti suo unita.” Ook Welwod had gesproken van „een be- paald gedeelte der zee, van betrekkelijk geringen omvang:” een principiëele grens tusschen Welwods-Abridgement en het Jus belli ac pacis, schijnt het mij hier niet mogelijk te trekken. — Uit de Defensio blijkt ook duidelijk, dat De Groot „het onderscheid tusschen den Oceaan en de zee, tusschen zeeën van grooter en die van kleiner omvang” niet heeft „voorbijgezien,’ maar dat het voor hem eene uitge- 360 Et hactenus quidem de maris communitate et libertate piscandi sententiamt pridem a nobis propositam satis ut arbitror defendimus. De industria autem pepercimus agere de maris imperio ac iarisdictione, quia ea quaestio ad domi- nium et ad ius piscandi nihil pertineat, ideoque non recte a Welwodo eum hae nostra controuersia permisceatur. Quanguam igitur supersedere huic rei tractandae poteram, tamen ne quid lector desideret, dicam quid mihi uideatur: quod ut recte fiat uideo mihi non tam respiciendum ad interpretes, qui paucis retro saeculis uixere, qui saepe ab alis et a sese dissident, quam ad priscos auctores ipsaque iuris principia et regulas. Quare ne res diuersae perperam confundantur, distingnendum censeo inter eam iurisdictionem, qüae cuiquam com- muniter et eam quae cuiquam proprie competit. Communiter omnes popuii aut eorum Principes punire possunt piratas et alios, qui in mari contra ius gentium delinguunt. Nam et si quam terram ponas a nullo populo oecupatam, in latro- nes ibi delitentes idem erit juris. lurisdictio autem, quae cuiquam iure proprio competit, aut in personam aut in rem siue loeum dirigitur. In personam iuris- dictio aliqua competit nulla loci ratione habita; nam et Princeps subditis uetare potest etiam ne tale quid faciant extra territorium, atque ita qui legatos mittunt imperant legatis longe agentibus. Vicissim in locum jurisdictio dirigi potest non habita personae ratione : atque ita hospitibus transeuntibus leges ponuntur ab eo, qui in solum qua transitur imperium habet. Rursus in personam iurisdietio est aut ab ipsa reipublicae institutione, puta summae potestatis in subditos, aut ex pacto in federatos. Itaque non tantum potest Princeps subditorum actionibus mari- tmis legem ferre, de iis judicare, etiam tributum imponere, sed etiam federatorum, si id federe conuenerit. Nam, ut ex Vlpiano diximus, etiam cum res seruire non potest personae tamen possunt conventione obligari}). Neque negem quod federe induci potest idem posse induci tacito consensu hoe est consuetudine, dum ne consuetndo extra eos extendatur qui longa patientia uideri possunt assensum praebuisse. Et hactenus non refragor iurisdictionem aliquam in mari. statuentibus. Caeterum si quis ultra urgeat, esse et in mari non minus quam in solo aceupato localem aliquam seu realem iurisdictionem, id quibus possit probari aut rationibus aut ueterum testimoniis sane percupiam discere. Rati- ones pro hac sententia legi nullas: imo arbitror non deesse ualidas in partem contrariam si quis recte expenderit, ut a priuatorum oeccupatione dominia priuata ita a poputorum occupatione nata esse territoria. Auctores antiqui, imprimis Iurisconsulti ad quos proprie spectat haec tractatio, nusquam id, ni fallor, tradiderunt. Exstant quidem leges Rhodiae, exstant Atticae, exstant Romanae de rebus maritimis: sed istae omnes in subditos diriguntur; quas proinde non est eur ad loci imperium referamus, cum, ut modo diximus, subditis imperari soleat etiam in alieno territorio agentibus, quanto magis in eo loco uersantibus, in quo communis est omnium populorum jurisdictio. Sed externis in mari agentibus leges aut tributa imposita non inuenio. Mo- ueat forte aliquem Celsi responsum (nam praeter hoe nihil uideo quod adferri ad rem possit) dicentis littora esse in quae populus Romanus imperium habet, quae et littora uocat populi Romani; sed eum continuo subiiciat, maris autem maakte zaak was, dat dat verschil niet bestond. En werkelijk, het nieuwere vol- kenrecht moge De Groot’s latere opvatting als de ware gestempeld hebben, het schijnt mij toe, dat de leer, in het Mare Liberum en in de Defensio verkon- digd, misschien juister, zeker consequenter is. Niet „het vuur der jeugd” behoeft „den ijverigen vaderlander“ tot het verdedigen daarvan aangespoord te hebben, ook een „onpartijdig geleerde“ zonde m. i. de stelling kunnen goedkeuren. Im ieder geval schijnen mij de gronden, door De Groot voor de latere verandering van zijn gevoelen aangevoerd, onbeteekenend. JD) L 13 pr. D, VIIL 4. Comm. praed. t‚ urban. q. rustic. 561 cómmunem usaum omnibus hominibus ut aeris, manifeste uidetur inter mare et littora in hoe quoque negotio diserimen facere %). Quid autem uoce littoris eg in loco intelligi possit supra disseruimus*®), Certe littus facilius occupari quam mare in sua natura permanens nemo negauerit. Narrant Plutarchus, Velleins atque alii, a C. Tulio Caesare priuato adhue captos in mari piratas et cum pro- consul animaduertere in eos negligeret, Caesarem in mare reuectum atque ibi piratas ab ipso cruci suffixos. Nou magis autem hoe ausus fuisset Caesar in mari quam in prouincia, imo majestate laesisset, si tam mare quam ipsa prouincia territorium fuisset populi Romani. Haec mihi ita uidentur, quibus si quis meliora indicauerit, cedam libenter meis. Sed, ut dicere incepi, nostra controuersia de proprietate est maris et piscandi prohibitione. Ab hac autem aliena est jurisdictionis quaestio. Nam primum proprietas ab imperio separata est, ideo ius dicitur de rebus alienis; deinde ius dicentis aut imperantis - auc- toritas iure gentium cohibetur. Imperat Princeps et ius dicit non de humanis tantum rebus sed et de Diuinis, sed iubere non potest a Deo uetita aut uetare a Deo jussa. Legum ciuilium arbitrium habet summa potestas: iuris diuini, naturalis, gentium custodiam et tutelam. Quare etiam si quam Princeps ha- beret jurisdictionem realem in mari et quidem Oceano, ea pertineret non ad proprietatem maris sibi uindicandam, sed ad tuendam eius communitatem ; non ad prohibendam cuiquam homini piscationem, sed ad libertatem piscandi de- fendendam. Nec aliter sensere illi ipsi recentiores quos Welwodus allegat ut probet territorium in mare etiam extendi. 3) Quanquam autem in omni hac dissertatione ueterum pressi uestigia, omissis ferme magistris recentioribus, qui nimis longe interdum aut temporum culpa, aut causae alicuius susceptae studio a uera iuris ratione aberrarunt, tamen ut appareat non meum aliquod eommentum, sed et maiori et meliori parti recep- tam sententiam a me defendi, adjungam hie quae alii eodem super argu- mento scripsere, et ex Italia, Germania, Gallia, Britannia, Hispania quendam doetissimorum uirorum qussi Senatum huius controuersiae iudieem conuocabo *). Caetera desunt. BIJLAGE D. — (p. 110.) Messieurs. Il ny a rien au monde que le Roy mon Maistre embrasse auec plus de vo- lonté et d’affection que les occasions, qui se presentent pour l'accroissement d'amitie et estroitte correspondence auec les Princes et Republicques ses bons Amis et Alliez, et particulierement avec VV.SSries, Aussi au contraire rien ne yL3. pr. et $4.D. XLIIL 8 Ne quid in loco publ. vel itin. fiat, 2) Zie hiervóor p. 339. 3) In lijnrechten strijd met het hier gezegde is: Jus belli ac pacis. p. 12931. (Ll. IL ec. 3. $ 13—15.) Het hier veroordeelde „imperium ratione territorii” wordt daar met name gewettigd. Wel is waar spreekt hij hier, evenals waar hij dominium in mare toelaat (Jus belli. l.c. S8), slechts van een „maris portio,” maar: „quan- titas et situs non faciunt diuersas substantiarum species.” — Ook een „vectigal aequum impositum navigantibus® kenrt hij goed, terwijl in de Defensio de quaestie juist liep over een „vectigal aequum”, dat niet eens aan de navigantes, maar aan de piscantes was opgelegd ! 4%) Naar het origineele handschrift van De Groot op de Leidsche bibliotheek. 26 362 desplaist plus a Sa Ma. que quand au lieu de serrer de plus pres et estreindre cette bonne intelligence (dont ces Prouinces icy, en ont gouste les fruicts au temps de paix, et au temps de guerre) soit il par accident, soit il par desseing, on donne subiect de iour a autre de la dissoudre ains de la rompre tout a faict. Tel est (sans ramentevoir pour le present les autres desgousts et grieffs dont Sa Mate et ses subiects s'en pleignent contre quelques uns en ces Prouinces) la. prise de corps faicte tout fraischement aupres d'Escosse par les Capitaines de deulx Nauires de guerre de cette Prouince icy (Yung de Rotterdam et autre d'Enchusen) d'ung Officier publicq de Sa Mate, sa retention violente, et sa conduitte icy en Hollande par force, dont Sa Mate. m'a commandé d'en faire plainte en ceste Arse punee, rendant VV,SS.ries Juges de cest affront puis quelle se persuade qu'elles n'en sont pas parties. Estant led.t Officier (qu'est ung des premiers de | Admiraulte d'Escosse, nomme Jan Broune) conduict expres par ung des Nauires Royaulx de Sa Mate. en ces Mers la: costoyants l'Escosse, et se mettant a l'execution de sa charge, quest de faire collection entre les poissonniers (tant des Subiects de Sa Mate. comme Es- trangers) d'ung certain droit antien de la Couronne d'Escosse, qu'on appelle Assis d'hareng!) et se gouuernant (selon ses instructions) auecc toute douceur et mo- destie, sans forcer personne, ains se contantant ou du payement dud'. droit, ou d'une honneste responce, sans s'en formaliser d’'auantage qu'en cas de refus d'en prendre attestation pour lacquit de son deuoir, et ainsi passant d'ung Nauire a l'autre des poissonniers, et ayant sans aulcune difficulte receu led.t droit de quelques ungs mesmes de ces pays icy, il vient finalement aborder ung des susd.& Nauires, celuy de Rotterdam (dont le Cap.re se nommme Andreus Clif) lequel pretendant d'auoir la charge, en qualite d'Admiral de respondre pour tous les poissonniers de ces Prouinces icy, luy fit refus dud*. droict, et luy en donna attestation par escrist, dont led*. Jean Broune s'en declarant satisfaict, et prennant conge dud.t Cliff auec intention de s'en aller, pour executer sa charge parmy ceux d'autres nations, fust sur l'instant arresté dans le mesme Nauire par ung autre Capitaine d'Enchusen, nomme Jean Alberson, lequel luy demanda premierement son nom: et layant entendu, Si vous (dit il) vous appel- lez Jean Broune et soiez la mesme personne qu’a faict la collection de ce droict d'hareng l'année passée, Nous auons charge de la part de nos Maistres de vous prendre prisonnier; et- vous ameiner en Hollande. Lequel aussi tost dit, aussi _ tost faict, nonobstant que led.t Broune leur prioit d'y bien penser, faisant veoir a touts les deux Capitaines les lettres patentes de Sa Mate, auec ses instructions, d'user toute sorte de moderation et honnestete en l'execution de sa charge. Ge quil ne manquoit point de continuer, mesmes au plus fort de ceste iniurieuse retention, escriuant une lettre modeste au Capitaine du Nauire de Sa Mate, luy donnant ordre de s'en retourner en Escosse, Sans. user de violence ou autre re- sentiment pour sa retention; mais seulement d'en donner compte a Sa Mate, It le 2) soubmettant au reste a la volonté de ceux qui lauoient en leurs mains. Or les mocqueries et brocards qu'on luy en usoit durant son seiour par Pespace de deux iours sur le Nauire de Cliff, et puis la violence en le leuant d'ung Nauire à autre par lequel il fust ameine prisonnier iey en Hollande; et finalement quelgue parole arrogante pleine de mespris, jettée au trauers quand il fust conduict icy pres, en une Assemblee publicque, pour entendre sa raison 3), 1) Zie hierover meer op p. 144 Noot M4. f 2) Lees: „se. 3) Zinspeling op eenige „discours insolens,“ te Delft in Browne’s tekenden door een der „principaux Officiers de la pêche” gehouden, over de groote macht der republiek ter zee in vergelijking met de vloot van Jakob 1. Dadelijk had men 363 estants adioinets comme circumstances au faict principal de sa retention, rendent le cas si enorme qu’on peut a bon droict demander, quid facient hostes capta erudelius urbe? Quel en est desia le bruict par le monde, et quelle vitupere il se peult bien pmaginer, estant ceste prise de corps faicte a la barbe quasi de Sa Ma'®. durant son seiour en Escosse,au veu et sceu de tant des Nauieres des diuerses Nations, lesquels se trouuoient espars par ces Mers la, ayants esgal interest au faict de ce droiet d'Assis, les ungs comme les autres. Que eest oultrage soit commis par ordre publicg de VV.SS.ries ou de quelque Prouince en particulier Sa Mate. ny Messieurs de son Conseil ne le veulent pas croire ; bien que lesd.ts Capitaines Cliff et Alberson pretendoient d'en estre authorisez ; et a cest effect produisoient en la presence dud.t Jean Broune et autres certaines lettres patentes contenants (comme ils disoient) commission expresse de la part de leurs Maistres pour cest arrest. Mais puis que ee qui se faict par Ministres subordonnez est le faict des superieurs, iusques a ce quil soit disaduoue et rien de cette nature ne se desaduoue pleimement, sans repa- ration des dommages et chastiement exemplaire, tel que poura estre non moings publieg et notoire a tout le monde que la qualite de l'iniure. Reste que ce demande de VV.SS.ries (comme ie fais) au nom de Sa Mate, telle reparation et satisfaction d'honneur qui poura suffisament esgaller la perte dud.t droit soufferte par ceste prise, et la grandeur du forfait. Et sur ce j'attanderay la responce de VV.SSries, pour en donner compte a Sa Mate. Exhibe en [assemblee de Messieurs les Estats Gene- raulx des Prouinces Unies du Pais Bas sur le 27me, d'Aougst 1617 stilo veteri (Estoit Signe) Dudlev Carleton. |) Tee on WD oe li A, Die Staten Generael der Vereenichde Nederlanden, rypelyek geleth hebbende opde Remonstrantie, aen haere Ho: Mo: ouergegeuen, by de Gedeputeerden van Syne Mat. van Groot Britannien bedancken voor eerst ten hooehsten deselue zyne Mat. vande groote genegentheyt, die hij verclaert te hebben, tot de continuatie, ende naerder verenopinge vande vruntschap ende alliantie van- de selue zvne Mat met dese Vereenichde Nederlanden, Verclarende aen haere zyde, gelvek zij bevinden, dat deselue vruntschap tusschen de Croonen van Engelandt ende Schotlandt ende dese Nederlanden van alle oude tyden byde zieh daarover verontschuldigd en wel „selon la manière de ce Païs (!), comme des discours tevus par un homme qui venoit d'une fête,” — Overigens waren Carletons klachten zeer overdreven: niet alleen was de geheele zaak reeds gedesavoueerd en werden de schuldigen, algemeen gelaakt, maar ook was hij overtuigd, dat alles zon- der last der Staten was geschied. Bovendien was de behandeling, die Browne in Nederland ondervonden had, zoodanig geweest, dat hij zelf die niet anders dan roemen konde. (Zie over een en ander: Carleton, Lettres. Il. p. 41 —44.) 1) Overgenomen uit de R‚S-G, 6 September 1617, 964 Coningen, Princen, ende Regierders van dien is gehouden geweest in sonderlinge recommandatie, ende dat deselue grootelyex is vermeerdert, sedert dat bouen den natuijrlycken bant vande situatie vande landen is bijgeeommen, de eeni- cheiijt inde waere Christel. gereformeerde Religie, Waervuijt gevolcht zynde, seer groote Conincklycke faueuren ende beneficien, die de landen vande Conin- ginne Elizabeth, onstertfelycker memorie ende daernae van zyne Mat hebben ’ genoten, dat zij oock ouersulex haer seluen schuldich kennen, om alles dat in haer macht is, by te brengen tot augmentatie vande voorscreuen vrunt- schap, ende danckbaere erkentenisse van selue faueuren ende benificien, Verhoopen voorts dat zyne Mat, nae syne ouer groote voorsichticheijt, ende sonderlinge sorge, die deselue is dragende, voorde conseruatie van dese Ver- eenichde Nederlanden, wel sal connen considereren, dat deselue Landen, zynde van seer cleyne extensie, iegens de macht van haere openbaere, ofte bedeckte vyanden nyet en souden connen bestaen nochte dienstich zyn aen haere vrun- den, ten waere de zee suppleerde t’gunt aen t'landt is ontbreeckende, Sulex dat de hoochdringen noot de Imgesetenen van dese landen heeft bewogen, om verscheyden nauigatien te soecken, ende haer seluen alsoo ten deele door trat- ficque, ten deele oock door de Visscherie te onderhouden, Welcke visscherie zij niet alleen naeby, maer oock verre van dese landen, hebben geexerceert, tot onder Terreneutue, ende andere custen, soo wel opde Walvisschen, als op andere cleyne visschen, ende dat ouer langen tyt van laeren, sonder oiijt van ijemant daer inne verhindert te zyn, Tis oock sulcx, dat in den Iaeren XCII, XGV, XCV[ ende XCVII, soo bij eenige Steden, als by eenige Ingesetenen van dese landen door het toedoen, beleyt, ende authoriteyt van Haere Ho: Mo: tot haere groote costen zyn vuytgerust verscheyden Schepen om de gantsche zee ontrent de Noort Pool, mitsgaders de custen ende landen aldaer gelegen te ontdecken, Onder anderen, soo is ten seluen tyde, als namentl. inden laere XVC XCVI opden XIXen Tunij, ende eenige navolgende dagen *) bij- de Schipperen, Willem Barentsz. ende Jan Cornelisz. Rip (onder t'commandement van lacob van Heemskerck) gevonden, ende ondeckt, seecker landt, liggende Noordelick van de Noortcaep van Fijnmarcken, op de hoochte van LXXVI tot LAXX graden, Welck landt noyt te vooren aen ijemant bekent zynde geweest, zy- luyden genoempt hebben Spitsbergen, hebbende nijet alleenlyck het voors. landt op verscheyden plaetsen betreden, maer oock eenige mylen te lande- waert inne gegaen, ende aen de hoecken, baijen, ende riuieren, die sij daer von- den, gegeuen seeckere naemen, die oock dienvolgens ouer langen tyt zyn gestelt geweest in de Nederlandtsche gedruckte Caerten, Sij hebben oock ten seluen tyde steenen, vogels, beesten, walruschtanden gehaelt, van het voors. Landt, ende t'scheep gebracht : ooek optselue landt gestelt eenige hoopen steenen, ende een pael met haer merck, ende teijcken. op de hoochte van LXXIX graden, ende L minuten, welcke pael, aldaer is blyuen staen, tot inden Taere XVICX[L als- wanneer deselue by eenige Engelschen is wech genomen, Gelyck van alle tzelue claerlyek ean blveken, zoo by de Iournaelen, waervan eenige ouer veele laeren in openbaere druck zyn vuytgegeuen, als by de ge druckte caerten, mitsgaders by certificatie van veele verscheyden loffwaerdige persoonen, noch zynde in leuende lyue, ende goede kennisse hebbende vande voors. saecken. Alsoo nu de Ingesetenen van dese landen int minste geen achterdencken en hadden, dat hemluyden vyemant ter. werelt zoude willen verhinderen in de algemeene 1) Over de juiste dagteekening is verschil. Sommigen noemen 417, anderen 21 Juai, Volgens het authentieke verhaal in Barendsz.’ journaal (afgedrukt in: Hist. du pays nomme Spitsb. p. 4—9) werd Spitsbergen den 17 Juni het eerst gezien, deu 21 het eerst betreden, De hier genoemde dagteekening 19 Juni is dus bepaald verkeesd, 865 vrydom van het gebruycken vande zee, ende t'exerceren vande visscherie, Inson- derheijt ontrent de eusten, die originelyck tot costen van dese landen, ende door Industrie vande Ingesetenen vandien waeren ontdeckt. soo hebben zy haer bege- uen, om aldaer walvisschen walrussen ende andere zeemonsters te vangen, t' welck eerst by henluyden gedaen zynde met goede vruntschap ende correspondentie, met ende neuens eenige ondersaten van zyne Mat, ende andere natien, die deselue neeringe aldaer mede quamen exerceren, Soo ist daernae gebeurt inden laere XVI° XIII, dat eenige Engelschen onder het beleyt van Beniamin Joseph, de voors. ondersaten van dese landen fortselyck hebben geaggresseert, (nvetiegen- staen zij thoonden commissie te hebben van zyne Extie seggende dat sij souden moeten slaen, ofte haere wille doen, ende hebben alsoo hemluyden haere Walvis- schen, ende andere goederen benomen, ende oock eenige persoonen gevangen gehouden. Ouer welcke ouerdaet, also de geinteresseerden aen haere Ho: Mo: zeer instantel. hadden geclaecht, soo hadden haere Ho: Mo: aan zyne Mat. zeer dienstelyek versocht, dat haer gelieuen soude ordre te stellen, dat vande voors. schade behoorlycke reparatie mochte geschieden, met bevel aen zyne ondersaten “ van sulex nyet meer te attenteren, maer de Ingesetenen van dese landen vryel. ende onverhindert haere nauigatie, ende visscherie te laten exerceren, hadden oock last gegeuen aenden Ambassadeur Caron, om deselue saecke met alle mo- gelycke naersticheyt te vervolgen, Dan alsoo haere Ho: Mo: daernae vuyt het seryuen van den seluen Ambassad’. Caron bemerckten, dat zyne Mat. ende d heeren van zynen Raede byde ondersaten van zyne Mat. nyet wel vande waere gele- gentheyt vande voors. saecke en waeren geinformeert, soo hadden haere Ho : Mo: nae de leste communicatie op dit stuck tusschen den voors. Ambassad". ende de heeren van den Rade van zyne Mat gevallen, als op den Aer Decembris XVIe XIII noch andermael aen zyne Mat. gescreuen, haer ootmoedelyck ver- soeckende, dat haere geliefte mochte syn, als noch te stellen de ordre tot de versochte reparatie, mitsgaders het voors. bevel aen zyne ondersaten, Gelyck oock den voors. Ambassadeur van nieuws is belast, hetselue instantelyck te vervolgen, tot welcken eynde hem oock zyn ouergesonden, de verificatien dienende tot deselue saecke, Waerop verwachtende een fauorabel, ende genadige resolutie van Syne Mat, soo en hebben haere Ho: Mo: middelertyt haere ondersaten nyet connen , noch- te behooren te verhinderen, dat zij nyet volgens de algemeene natuyrlycke vryheyt het vangen vande walvisschen opde voors. custen en souden conti- nueren, nochte henluyden cunnen weygeren, daertoe te verleenen behoorl. Octroy, met eenige vrydommen, ende executie, doch hebben sorge gedragen, van deselue haere ondersaten te belasten, dat zy geene andere natie van ge- Iycke neeringe te doen, directel. ofte indirectelyck en souden beletten, maer dat zij ter contrarie alle deselue, ende namentlyck de ondersaten van zyne Mat. met alle vruntschap souden beiegenen, Wel vastelyck vertrouwende, dat zyne Mat. vande selue equitable intentie, ende de redenen van dien volcoment- lyek zynde onderrecht, daerinne geen materie en sal vinden van miscontentement, ende dat daerdoor alle voordere inconuenienten verhoedet sullen connen worden. Welcken onvermindert Haere Ho: Mo: verclaren voor aengenaem te houden, dat de Gedeputeerden van zyne Mat. met haere Gedeputeerden ge- samentì. helpen beraemen eenige goede ordre, ende reglement, waerdoor de visscherie vande walvisschen, walrussen, ende andere zeemonsters, ontrent de voors. custen, met affweeringe van alle confusien, ende misverstanden ten meesten proffijte van de ondersaten van zyne Ma, ende vande ingesetenen van dese landen, mach werden gebeneficieert, ende het different vande voor- gaende schaden tot redelyck contentement affgedaen, Beloouende voorts aen haere zyde alles te doen, dat mogelyck sal zyn, ende sal connen dienen, om de faueuren van zyne Mat. tot dese landen meer ende meer te verwecken, ende de goede vruntschap, alliancie ende correspondentie nyet alleen tusschen 566 de eroonen van zyne Ma, ende den Staet van dese landen, maer ooek tussehen de onderlinge ondersaten, ende ingesetenen dagelyex te doen acecresceren. Aldus gedaen ter vergaderinge vande voorn. Heeren Staten generael, In Sgrauenhage den XVIe? Aprilis 1615 *). BIJLAGE F. — (p. 120) Celuy qui le premier de tous arriva sur eeste coste, fut Guillaume de Muyden, lequel avec ses deux Navires, arriva joinct a la poincte du- Su: (appellée par les Angloys Locqhoute:) le 27. de May. Mais ne pouvoit en nulle part arriver a terre, d'autant que la glace estoit encore contre la coste, poursuivit son cours vers le Nort jusques an premier de luing, alors il arriva a l’Isle Kyn. Le 2, de luing le Maistre du Navire avecq les deux Barques, feit voile vers la terre, trouverët au bout du Su. de I’Isle, une Balaine morte. Le 4. de Tuing, trou- verent encore un poisson au bout du Nort, ilse tenoit continuellement dessoubs Isle, allant & venant, d'autant que les havrês estoyent encore plains de glace. Ils virent le 8, de luing le Navire de Bordeaux, duquel estoit Pilote Maistre Silly. Le 9. vient la Barque de Dunkerk, avecq la Pinasse aupres d'eulx, a la poincte du Su: de IIsle. Et d'autant que ceux aprocherêt, en apres pres du Navire de Mossel, a scavoir l'autre Navire du Muyden, lequel estoit un peu plus vers le Nort dessoubs Iísle. Il semble que ceux de Dunkerke prinderent coguoissance du Port, & se retournerent pourtant avecq Mossel vers la terre, & semble qu’ils vouloyet passer entre I'Isle & la terre ferme, mais sortirent de- rechef, s'arresterent a lenviron, & le 12. ou 13. passerent en Groenherbor, a scavoir une Navire, Muyden arriva le 13 en Behouden haven, ayent peu au peravant envoye ses Barcques vers la Balaine a la poincte du Nort de I'Isle, lesquelz trouverent la les Barques des Angloys, lesquelz estoyent decoupant les Barbes d’icelle Balaine, de ceux ey entendirent les nostres que per eulx, la Pinasse de Dunkerque, avoit este prinse, & que ledicts Dunkerques avoyent declaré que ladité Baleyne avoit esté trouvé par les nostres. Ges gens de Dunkerque furent repartis sur les Na- vires Angloises, & menéz a la poincte du Nort, au Baye des Anglois, & nos Barcques retournerent le 15. a leur bord, advertissant que ledit Angloises avoyent propose de prendre tous les Navires estrangers. \ Or apres que les Anglois avoyent donne ordre a leur pescherie dens le Faire Forland, ou ils avoyent encore leurs loges de l'Année passée, sont ils arrivez le 16, de fuing au Grin Harbor, & dechasserent de la le Navire de Dunekerque aveeg un aultre petit Navire de Biscaves, lesquels Biscains fort mal contents, juroyent, que retournäs en leur Pays, ils reprendroyent leur guarant sur les biens des Angloys. Le l'endemain fit YAdmiral voile jusques a la coste de Nord du Canal, au Port asseuré, la ou il trouvoit Muydë avecq ses deux Navires. Maistre Selly de Bordeaux, un aultre de la Rochelle, & un petit Navire de Sainct Tan de Lus, les Maistres de Navires se faisoyent mener au bord de Admiral, le petit Na:ire de Sainct lan de Lus, fut renvoyé vers son Pays. Selly racomptoit a Muyden qu'il avoit obtenu de Admiral de prendre huict i) Overgenomen uit de R‚S,-G, 16 April 1645, ktp 567 Baleines pour les Anglois, & que la reste seroit pour luy mesme. Mais quand il en avoit prins quatre d’'avantage, & pensant tenir celles la pour sa part, les Angloys le prennovent tout, mesmes les habillemens des Matelots, en les battant encore par dessus. Muyden monstroit a lAdmiral, la commission de son Eccell. contenât qu'il pouvoyt librement pescher & se defendre, cotre tous ceux qui le vouloyent grever, lAdmiral la leut, la baisa & la recognut pour bonne: Mais dit qu'il estoit constrainct de suivre le charge qu'il avoit de son Roy lequel estoit plus grand, & avoit donné Previlege a luy & ses principaulx de tenir pour sa Majesté, & a leur jouissäce tous Pays & terres desja trouvées, & celles qui se pourroyent encore trouver, comprinses dens un rin de vent de Nordoest, & une de Nordest, sortans d'un Compas mis en leur Carte au milieu d'entre Dronten, & Islande. Ne voulät pourtant permettre que ledit Muven y pescheroit, ou en aultre lieu de ces endroits; mesmes luy print & osta tout ee qu'il avoit desja pesché, & renvova le 19. de Tuin: a scavoir les deux Navires de Muyden, & un Navire de Horn, qui estoit venu pour lean Macqui de la Rochelle. Ces Francois disoyent qu’ils vouloyent faire voile avec leur Navire vers le Cape de Nord de Norüegue, pensant y trouver assez des Balaines. Toutesfois Muyden encore que PAdmiral des Anglois, ne luy avoit voulu permettre de pescher en aucun aultre part, ains le luy avoit defendu, fit voile vers Belsond, ou il arriva le 20. de Tuing, estant premierement a la costé du Nord, mais non en bon lieu. Le 23. trouva un Navire de Sardam, au coste de Zud en umg bon port, passa la Baye, qui peult avoir environ 3. lieües. Arriva le 24. en un petit Port, qui est dans Bel- pointe, ou il trouva fort eommodieuse place pour la pescherie. Ceux de Sardam susdit, estoyent un peu plus en dedans, tuerent en un jour bien 200. Morses ou Vaches de Mer, & envoyerent, (pour la peur des Anglois) Pun de leurs 2. Navires, chargé avec du lard des Walrusses, mis en tonneaux, vers leur Pays. Le 26. arriva le grand Navire de S. Tan de Lus, au pres de Muyden au Beau- port, lediet Muyden avoit surnomé ainsi le petit Port. G: de Muyden lui vouloit defendre le pescher, mais accorderent qu'il pescheroyent par ensemble, & defen- deroyent & enchasseroyent tous aultres qui y pourroyent venir, comme ils firent le 1. de Tuillet, aux Barcques d'un Navire de Biscaye, qui estoit en Belsond derriere Isle, estans contraints de ce faire, d'autant que les barques se met- toyent droictement devant leur port. Apres vint encore aupres deux un aultre petit Navire de S. Iean de Lus, qui n'estoit point de la Compagnie de Monsieur Turbyde, auquel ils defenderent aussi le pescher, Cependant viendrent les An- glois- pour les prendre avec tout ce que pouvoit estre pesché au port de Bel- sond; La Bareque du Navire de Monsieur de Turbide alloit au devant des An- glois, & se rendirent a condition, que les Francois feroyent de la graisse pour les Anglois, & que les Francois auroient la moitié de la graisse pour son salaire. Ceste codice accepteret les Anglois, pource que les Francois scavoyent boullir si vistem&t & en si peu de téps une grande quantité de la graisse, mieux qu’autres nations. Mais les cuvves ou barbes qu’o prent hors les museaus des Balaines, auroyent les Anglois pour eux. Le petit Navire Francois, auquel Muyden paravant avoit defendu de pescher, fit aussi accord avec les Anglois de brusler (ou boullir) pour eux 40. barils de la graisse, & ce qu’ils ferovent davantage, seroit pour eux mesmes, toutesfois cela ne leur fut point tenu. Car par apres revoquoit Admiral Paccord, ceey advient le 21. “Le 22. deschargea l'Admiral le second Navire dudit Muyen, dont estoit Maistre Mossel, le 24. luy eommanda de se retirer vers son Pays, tellement qu'il sen alla le 25. Mais Muyden fut detenu jusques au 28. afin qu’ils ne feroyent, se joignant aucun exploict sur-les Pescheurs Angloys. Au paravant que PAdmiral fit ainsi ses affaires en Belsond, avoit il faict voile vers le Hornsond, & venant devant FHorensont luy rencontra le Navire de Dun- 368 kerke, duquel ei devât est dit qu’il estoit renvoyé le 16. hors du Grenharbor. Gestuicy avoit esté du tout a la poincte du Su: de la terre, mais ne pouvât trouver auleun proufit, avoit prins resolutio de se retourner derechef vers le nord du tout sur les 82. & 83. degrées, aussi hault qu'il pouvoit, pour y cher- cher son avantage. Ceux de Dunquerque voyant venir les Navires Anglois, s'approcherët deux, disans qu’ils venoyent pour les prier qu'il leur plairoit leur rendre la Pinasse qui leur estoit prins dessoubs I'ísle longue, comme ci devant est dit. VAdmiral les receut amiablement, promettant de le faire, mais fallut qu’ils entrassent en la baye, qui estoit devant eux. Ainsi entrerent ils ensemble en YHorensond, la minuict devant S. Ian, ou ils trouverent trois Navires Espaignols, Maistre Thomas Bonard avec so Navire d'Enchuysen, & aussi un Navire Fran- cois, avec lequel il estoit arrivé en la baye, & avoyent accordé de pescher par ensemble, & de partir esgalement tout ce qu’ils prendroyent. Les Biscaijns estans mandéz, viendrent au bort de Admiral, & se rendirent, mais Bonard pensoit s’enfuir, doubtant que ses Matelots Angloys, dont il en avoit bon nöbre en son Navire peuvrent estre tenus prisonniers. Mais } Admiral fit 9. coups de Canons, desquels les deux passoyent par le Navire de Bonard, toutefois leut il eschappé, mais il y vient une balle, laquelle rompit son boylin, tellement que le Navire ne se pouvoit tourner au vent, & craignant de tomber en la glace ou entre terre, defendirent la voile, & Admiral fit venir Bonard avec une barque aupres de lui, come aussi tous ses gens, & furent mis autres Anglois en son Navire, avecq ces nouvelles retourna Mossel a la maison. Bonard estant prins & les Espaignols revoyez, laissa Admiral le Dunkerquoys pour garder la baye, & fit voile luy mesme vers Belsond ou il se porta comme cy dessus est dict. Or ce Dunquerquois estant la au costé du Su: de la baye, ont aulcuns de leurs Matelots en nombre de 415. prins conseil contre eulx, & jurerent de sur- prendre un petit Navire Angloys, lequel estoit au costé du Nort, estant venu pour chercher aulcune chose, d'autant qu'il y avoit cy devant esté trouve une Licorne, de laquelle la baye a encore le nom. Mais d’autant qu'en la nuict de- stinée pour cest exploit, une Balaine vient passer pres du Navire, & le Maistre avec le Pilote desja s'estoient mis chacun en une Barque, pour le poursuyvre. Ces mesmes Matelots, se firent Mrs du Navire, consentans neantmoins de menes quant & eulx le dit Mr“, Le Pilote lequel vient a bord, soubs promesse qu’ils Juy donneroyent ses habillements, fut per eulx contraint de les mener en Nor: üegue, & estans la venus. Cependant qu’ils poursuivirent une petite Barke, qu’ils avoyent prins des Paysans, & leur estoit eschappé. Se sont le Maistre & Pilote derechef faict Seigneurs du Navire, & peu apres ces mutins, aians sur- prins une petite Pinasse de Rotterdam, qu’ils trouverent en Gesque, furent par apres prins au Su de Stadt per leurs susdit Maistres, & menez & luivrez en mains de la lustice, en la Ville de Duynquerque. Or Admiral tenant Muyden pres de luy, jusques le 28. luy fit present pour auleunement le contenter 20. Pipes de lard, & 21. Barbes, pour les 18}. Ba- laines qu'il luy avoit prins, & le renvoya aussi vers son Pays. Et retient alors encore en son service le Navire de Serdä, lequel alla pour luy deca & dela, cer- cheant au long du rivage du bois, & aporta la graisse vers le Forland aux aul- tres Navires Anglois. A cestici fut aussi donne une quantite du lard, pour son salaire, & revient a la maison. Î Comment il s'est porté vers le grand Navire Frangoys, & ce qu'il veult faite du Navire d'Enchusen, qu'il a mené a Londres, nous est encore incognu. Muyden en se retournant vers son Pays, ne se pouvoit encore tenir a repos. 569 Mais le 29. estant le lendemain, apres qu'il estoit parti de YAdmiral, il envoya sa grande Barcque vers la terre, & luy se tenoyt aprochant & se retirant du Pays. Le 2. d'Aougst, envoya il encore une autre Barcque pour chercher la pre- miere. Et le 4. retournerent les deux Barcques a bord du Navire, aportans 400. barbes des Baleines. Ces Barques firent environ le soir derechef voile vers la terre, pour querir le lard de la Balaine, qu’ils avoyent trouvé. Et Muyden de- meura allant & venant jusques le 9. d'Aougst; ne s'y pouvant plus tenir, a cause du grand vent, & alla vers son Pays. Ses Barcques par la grande bruyne, na- voyent peu veoir le Navire, & ayans trouvé les Anglois, retournerent avecq eux par voye de Londres en leur Pays. Gecy est tout ce que les Pilotes ont sceu racompter, de leur malheureux voyage, laquelle donnera ceste Année une richesse incroyable aux Angloys, a scavoir a la Compaignie Russique. Et ont tout cecy faict les Angloys se fondans sur les Previleges de leur Roy. Les propositions de leur Iustice (ou preminece) sont celles ey. Qu'ils sont les premiers qui lont trouvee avec le Chevallier VVillouehby, l’An 1553. & que c'est Groenland, lequel souloit estre soubs la puissance de Noruegues, parquoy ils font annuellement recognoissance d'unne bonne somme de livres a la Majesté de Denemarcque }). - BIJLAGE G. — (p. 131.) Memoire Contenant Les Iusstifications deductes et Exhibes par Ceulcx de la Comp? Septentrionale des Provinces unies a messeignries les Estats generaulx pour dilver les plainctes et dolances des subjects de Sa Ma de la grande bretaigne, proposées par le sieur Ambassadeur Carleton, en L’assemblée des dicts Seigneuries Estats. Le Seigneuries Ambassadeur Carleton, aijant a messeigneuries les Estats gene- raulx vivement remonstrar 2) les serieuses plainctes Formées contree les exces de la diete Compaignie commises en année 1618 au pais de Spitsberge en demandant reparation et declaration comment Sa Ma'f Messeignries les Estats les subjects de ces roijaulmes et ceulx de nos provinces s'y gourvnement ®) pour L’advenir: les diets Seignties estats se trouveront tres marris du subject et occasions, des dictes plainctes, et mesme de Ceulx aulsquels ils trouvent obliges de faire nourrir et entretenir par leurs subjects La plus sincere estroitte amitié et cor- respondence, devoirs necessaires a ceulx que le double lien, d'une heureuse alliance et L’uniformité de La vraije et Saincte religion a Consacréz a union et concorde inviolable et cest pour quoij que lesdicts Seigneuries Estats, a ceste vive semonse sans dilaij, se sont serreusement Informes sur le subject des- diets plainctes. Sur quoij Ladicte Compaignie de Spitsberge a remonstre que par la conduicte et ordre de messeignties les Estats aux années 1594, 1595 et 1596 aulcuns navires a divses Fois furent equipez a dessein de decouvrir les Costes, Isles, V) Overgenomen uit: Histoire du pays nomme Spitsberghe. p. 20—26 2) Lees: remonstré. 3) Lees: gouverneront. 21 870 et terres septentrionales et que par ces debuors !) promptement executez, ils y descourvriren un assez bon nombre des nouvelles terres, et entre aultres en Yannee 1596 la terre contentieus situe a 76 a 80 degres, la nommants Spits- bergen a cause de ces montaignes poinetues, donnants y mesme des nomsa des avres et rades: et d'abondant qu’alors leurs gens a divse Fois y mirent pied a terre et perlustrans ladicte Isle, y prindrent un ours, tirerent des dains et quiantité d'oiseaux, et Finalement en prindrent possesion avec Erection des marcques Evidentes, declarans vanimement de nij avoir trouve hommes, ou les rmoindres marcques et apparences que quelques uns devant eux y eussent Esté, En oultre remonstra la diete Comp® en l'an 4612 sur le -costes de la dicte terre avoir faict prendre quelques baleinies et questans d'intention l'année sui- vante de le continuer avec deux navires, ausques commmandoient guilliaume de muden, et Iean Iaques boot, v furent empesches par beniamin Iocep, admiral de la Compaignie angloise, qui de vive Force, aijant prix sur eux deux baleines, 300 Costes, et leurs chaloupes, leur Feit defence, et Interdiction de n’y pescher plus avec menaces de las enforcer ®), et mettre leur gens en ceste terre deserte, promettant au Canonnier, en cas qu’ils eontinueroient a pescher, cincq livres sterlinx pour lenfoncement d'un desdicts navires et qu’ainsi estants Forcez de ce retirer, arriverent a une autre rade ou havre nommé Schoonhaven ou bel- sont la ou aijants Pesché et pris 18 Baleines et 30 walrussées, et en partie les converté en huile, et chargé quelques costes de baleines en leurs navires que le dict Admiral y arrivant, Les contraignit, ou de combatre hostilement, ou de Lacher le Prinse donnant une denie heure de respit pour en deliberer, et qu apres avoir refuse le combat, ne ce voulans aijder des moiens si violents, confiants en trouver la reparation par la luste entremise et authorité de sa maté ledict admiral les spolia entierrement de toute ladite prinse mesmes de leurs sauderons, tonneaux, cordages, et tous aultres Instruments et engins necessaires a ladicte pescherie, les chassant de la a force ouvte, et ainsi ren- dant du tout inutile leur long et penible voijage adjoustand ladict admiral en Ces violences, beaucoup des menaces et paroles aigres, entre aultres de Faire nul cas des lettres et patentes de messeignries les Esstats, ny de son ex“ puis qu'il n'estoit qu'un conte, qu'il tenoit ses lettres de sa maté estant plus puissant seigneuries Finalement qu'il leur feit defence bien expresse de Prenen au: cuns costes ou terres du nort, horsmis celles de nova Zembla, Qu’'apres leur malheureux retour, estants accompaignez des Lettres recomman- datoires de Mess.rs les Estats, Representerent en toute humilite a sa matf ces violentes procedures avec humble demande de reparation d'icelles mais que la Compaignie angloise s'y forma opposanté, s’allegant estre les premiers Inventeurs de la dicte Isle contentieuse et par consequent que le droict de la pescherie leur competoit a lexelusions de touts aultres requirent d'y Estre mainctenue Iusques a ee que la Comp? des provinces unies en averoit le premiers Invention. - Que la dessus messeignties Ies deputes de sa maté en lan 1645 declarerent — à messeignries Les Estats qu'elle tenoit la ditte isles Et le droict d'y Pescher a la Commodité et seul usage de ses subjects avec Intention de mainctenir ce droiet, comme celuy de ees couronnes: sur quoy estants ouis ceulx de la dicte Comp®, et avants deduicts tout au long la premiere Invention et possession de la dicte terre questieuse, et que mesme par le Iournail de huiges Willigbij (designe par la Compaignie angloise le premier Inventeur:) on ne. pourroit averer, qu’il y avoit esté veu, que par ces cources designees en con frontées a la situation de la ditte terre, touts les plus experts pilotes, Iu- 1) Lees: debvoirs. 2) Lees: de les enfoncer. Dae Tm 871 _geassent Infailliblement le Imposibilité de ceste siene premiere Invention, et que jmesmes les escrivains anglois Eduwart Wriegt et richard hacluyt en attri- buassent la premiere Invention aux hollandois: que partant lesdits Seignries Estats repartirent, aux dicts Sries deputez d'estre Informes que leurs subjects, et Nommement ceux d'amstelredam auroient esté en lan 1596 Les premiers In- venteurs de la terre de Spitsbergen,et Y exerce devant tous aultres toute sorte d'actes Possessaires, et bien que Sa Maté se trouvast aultrement informé la prierent de reprendre l'aiffaire en serieusi examination, et que cependant toutes Fois ils trouverent raisonnable que leurs subjects y continuassent sans quelque Empeschement en ladite pescherie, conformement le droict des gens et de nature. Remonstra en oultre la diete Compaignie que de Pins t) leurs gens y ont pais- siblement Iouv de la pescherie, et qu'en lan 1614 y Firent un accort avecq les anglois sur l'ordre de Pescher, et que l'année suivante bastirent a Spits. berge une loge au service de leurs matelots, et a la guarde de leurs hardes et Instruments, mais que en l'an 1616 lors qu’ils n’y furent pas, peschants a une aultre Isle nouvellement des couvte, la dite loge Fut par les anglois spolié et “entierrement destruicte. D'abondant qu'en lan 41617 non seulement les anglois Firent defence aux biscains %) de ne servir a ceux de la Comp? des provinces unies, avecq menacez mains et pied liez de les ietter en mer, mais commanderent aux _maistres de navires de se retirer quant et quant, qu'aultrement les en ches- seroient de vive Force, qu’a ces menacez deux navires sans avoir leur Iuste Charge, estant retirez, un troisieme, auquel commandoit lan Verelle, se pre- parant a la mesme retraicte, fut spolie non seulement de toute sa prinse mais aussi de ces Instruments necessaires a la pescherie, la traictans avec ses gens si indignemend, comme Esclaves, menacants au moindre mot de Iuste Excuse, les pendre a la rade, que ceste sì rude et inhumaine Insolence se Feit princi- palement par le Vice-admiral encore Fort Ieusne homme 5). _ Poursuinant la dicte Compaignie, Remonstra les divoirs et Poursuites qu ’elle feit a londres a cause qu’au lieu d'y trouver la reparation, leurs deputez vierent q \ Pp puliquement éxposez en vente au plus offrant, les biens de la dicte Compe. comme bonne prise et encore plus que coste“) belle action fut accompaignée de parolles contumelieuses schavoir que si les navires des provinces unies v retournassent, qu'on les traicteroict d'une facon bien plus rude. Que ces menaces l'année suivante 1618 se commencerent a Esclorre quant les navires des nostres se rendants a la rade de Spitsberge et chacum d'iceulx ce preparent aux lieux designez a la pescherie, les anglois en une certame buye 5) 1) Lees: depuis. _ 2) De Biscaiers of Basquen waren de eerste walvischvaarders (men noemt hen reeds in de 12e eeuw) en later om hunne ervaring in dat bedrijf de gewone loodsen in de IJszee. De Engelschen en de Nederlanders kwamen beiden met loodsen en ‚harpoeniers van die natie den eersten maal op Spitsbergen. (Zie meer hierover: ‘egenw. Staat. I. p. 588. — Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 127, 207. — Wassenaer, Hist. verhael VIII. p. 88. — Hist. du pays nomme Spitsberghe. p. 11. — Mac Culloch, Diction. of comm. p. 1345. — Vgl. ook: R‚S-G. 14 Nov. 1623, 25 Jan. 1624, 21 Mrt. 1625.) 3) Volgens de R.S.G. 9 November 1617 waren de drie beroofde reeders koop- lieden van Vlissingen met name Hubert Cornelisz, Jan Verelle en Cornelis Cock, De twee eersten komen in dit verhaal voor, van den derde werd in 1619 gesproken. (Zie hiervóor p. 157.) 4) Lees: ceste. 5) Lees: en une certaine baye. 872 Reprendrent les arres de leurs violences defendants aux nostres d'eriger leurs Logez et accommoder les chouderons menacants de les destruire et y mettre le feu, et en Foncer leurs navires s'ils ne ce retirassent, sans que toutes Fois ceux des provinces unies defaict ou de parolle, eussent donné la noimdre 1) attainte aux anglois mais au contraire amiablement les eussent requis de econtraicter sur l'ordre commun de la pescherie paisible et bien quis firent semblant d'ij accordes neantmoins deschiererent avecy desdain le proiect du Contract desia soub sìigné et retournans a la violence, assommerent quelque matelots à Coups de baston, tellement qu'un yvy laissa la vie: Confessa neandmoinghs laditte Comp? que par gertain? abus, despute Fust esume par un de maistres de navires, appelle hubert Corneille, a occasion du chou- deron mis par les anglois, que le dict hubert lugea estre le mesme, quon avoit l'anné presedente osté a lean Verelle, estant confirme en ceste opinion par son masson ij aijant este present, et qu'il y veist les chalouppes et goustenux %) qu'on avoit aussi pris sur ledt Verel, et que partant il en demande et voulut avoir la restitution, mais aïjant appris sa Faulte, quitta se pretension, tellement quon asseure de n’avoir apporté nul dommage n'ij destourbier à ceux de la Comp? angloise. lusques a ce qu’ils receurent nouvelles de belsont, que leur Admiral en voit4) chassé deux hollandois, sur quoij estants devemis Insolents et plus Fiers commencerent se moiquer de seux des provinces unies, les menachants de une mesme honteuse chasse: que les maistres des navires de Zeelande (entre lesques Furent qu l'année precedente receurent leur ruine par les anglois) se trou- vants derecheff en danger de courir mesme Fortune et de perdre le tout, par neces- sité Furent contraincts d'appeller aleurs secours ceux de La meuse, se que sem- blablement Firent ceux de horn, et Enekhusen, estants chassez par admiral: que sur les occasions dudict danger, Estant consulté et gependant aijants nouvelles que de Faict la lachte de Zeelande Fust spolié de ces Instructements, et qu’ils vierent devant leurs yeux par les anglois, enlever le reste de tonneaux d'huile, Yannée precedente ostes audicts Verelle, que finalement Ils resolurent pour prevenir le commun danger et toucher quelque portion de leurs dommages soufferts, de se prevaloir contre si violents dessenis, se que ne se pouvant Faire, sans Fe rendre maistres du vice-admiral (estant le navire, et le mesme maistre d'ijeelnij qui avoit l'année passée partie chassé partie pris et. spolie les navires Zeelandois) qu’ils 'admonestrerent deux Iours de suite, de leur quitter, souls In- ventaire et specification, sa prince et ces provisions de geurre, mais que l'aijant refusé et deciaré de les vouloir combatre, et ne ce soucier de tous les Flamends, et qu'a dessein il de ploia le signal de la battaille et Feit sonner les tromppettes que lesdictes navires apres quelque coups de canon tirez de part et d'aultre, aborderent de son navire une partie de tonneaux de Y'huille, certaines preces à canon de Fer Fondu, et quelque provisions de Guerre, et tout cela soubs Inventaire, et specification, afin de sen servir sur la liquidation des reciproques dommagez, san qu'en eeste action, a Faict avisé, moins au des honneur de sa maté fut tiere dans et drapeau, ou furent prosirées 5) parolles Indignes du respect et grandeur de sa personne roijale, au contraire que ledt Vice-Admiral ne cessa de parler contumellieusement de son ex Iritant aussi les matelots de beaucoup de parolles Injurieuses. Sur Le subject de tout ce veritable recit, ceux de La Comp.* des provinces 1) Lees: moindre. 2) Tees: certain. 3) couteaux? 4) Lees: avoit. 5) Lees: fut tiré dans le drapeau, on furent proférées etc. 373 unies conclurent qu’a touts Les Inconvenients, disputes, et debats successivement survemis, en la dicte terre de Spitsberge, la Comp.® angloise, en avoit donnée L'occasion, commencement et Le progres, y e mpeschants Par main violente, la libre pescherie, spoliant et chassant leurs navires, et que mesme l'année Pre- cedente 1618 leurs gens Furent autheurs des Inconvenients et dommagez senti e- donnez estants les premiers aggresseurs, donnants la chasse a la baije de bel. sont aux hollandois, avec spoliation d'une lachte Zelandoise,et la mort d'un matelot assommé a coups de baton, la ou au contraire la Comp® des pro- vinees unies tousiours Feit tous debuors d’obtenir avec Mutuelle concorde la libre pescherie aux rades et havres de la ditte terre sans y donner le moindre destourbier a la Comp®. angloise; que la prinse des biens du Vice-admiral leur fust arraché par la necessitê et l'eminent danger, loinct que les plus lustes loix de nature permettent repoubser la violence, estant aussi de dure digestion a une nation libre d'estre accablée, et par main violente, mesmes de ces amis et alliez, ruinée de Fonds en comblée, sans en Recevoir quelque luste Ressentiment Finalement, iugeant la ditte Comp.e qu’a plus Iuste Subject, et a meillour tiltre (que le Compaignie Angloise) elle pouvoit Former ses doleances et Com- plainctes, touva t) bon de les repeter avec tres humblée instance de reparation d'icelles, et resolution, pour l'advenir sur l'ordre de la libre pescherie accom- paignië de mutuelle concorde et amitie avec la Comp? angloise, presentant avec feelle touchant les dommagez d'entrer en Lequidation et satisfaction recipro- quement. 2) BIJLAGE H — (p. 133) Au Roij. Memoire et Relation veritable que Presentement en toute humilité a Vostre Ma'f vos videles subjects les gouvneur et compaignie des marchants, traffiequants en moscovie des torts et Injures manifestes, Faictes, par Les Hollandois et Zeelandois a Vostre Mat et a eux en greenelande ceste année 1618. Vn de nos navires, nommé le plaisir: (dont estoit maistre Robbert Salmon :) Faisant sa pesche en un golphe, nommé le golphe anglois, ou famais aucun des provinces unies n’avoit esté, il vint La trois navires de Zelande qui se mirent aussi a pescher en cest endroict la, rangeans leurs chandieres®) et aultres uten- siles et provisions a terre, tout Toignant les chandieres et vaisseaux que les an- glois avoient praces®) la les quels ils commencerent a reculer du lieu ou ils estroient pour s'y accommoder, ce que voijans les anglois, les principaux d'entre eux Les admonestrerent de se voulour de porter de pescher la, et de les y moles- ter; puis que Vostre Maté, nous avoit ottroye a nous seuls sa commission de pescher librement en ces quartiers la, sans qu'aucun autre nous v peust Faire 1) Lees: trouva. ?) Overgenomen uit het Verbaal der ambassade van 1618—19, waarin het stuk opgenomen is ad 23 Maart 1619. 3) Lees: chaudieres (ehaudrons.) 4) Lees: placés. 374 destourbier. a quoy ils respondirent qu’ils estroient maintenant venus sur le lieu, et qu’ils y vouloient pescher; et nous dirent en ces termes: (comme nous pou- vons affermer:) Le roij d'angletterre vous a donné sa commission a vous autres „de la Comp? angloise, aussi a nostre Prince le comte Mauries octroijé sa commission a nous de pescher par tous les havres de greenelande : et en outre, peschez, dirent ils, si vous voules, mais Faictes estat que nous vous osterons toute ce ques vous autres prix. A leurs trois navires sudt se vindrent Ioindre dans ledt golphe deux aultres navires de grant port, et bien Fourins ') appartenants a Pierre Coutin de Middelbourgh?®), les quels si mirent aussi a pescher la, pressans par ce moijen vous diets subjects par la multitude de leurs batteaux pour gaster et destruire leur voijage: et neantmoins dieu beurt?) tellement leur pesche, qu’ils tuerent, et prirent plus de baleineines, que tous lesdts Flaments qui estroient la, les- quels vovans cela, leur dirent qu’ils ne vouloient pas qu'ils emploiassent plus de trois chalouppes pour chaque navire en ladte pesche et les vouloient con- tramdre de rependre le reste de leurs chalouppes dans leurs navires molestants ainsi lournellement vos Pauvres subjects in leurdt pesche. Ils nous osterent aussi nos costes de baleijne, que nous avions serrées en terrée l'an- passe et comme a Yocecasion de ces tourbiers f) nous eussions Faict retirer un de nos na- vires en un autre endroit distant hinct leurs ®) de la pour y pouvoir pescher paissiblement quelques uns des Leurs le poursuivirent en corens 6) Tusques la pour le pendre et ainsi le contraiguirent de quitter le païs et de s’enrevenir en angletterre, sans rien pendre 7). Le 16e De luillet, Il vient encores quatre aultres navires de Zeelande audt golphe anglos, a le arrivée desquels ils tendirent tous emsemble con- ceil en leur admiíralle ou ils resolurent de prendre les navires de vos dicts subjects, qui estroient la, laquelle resolution lun de quatre navires de Zeelande qui estroient venus les derniers n’approuva pas, et se retira d’avec eux en colere, disant qu’ils n’estroient pas venus la pour voler ettuer: et donna ad- vis a nos gens, que leur admiral et le reste de leur Flotte avoient arreste de nous prendre, voijans que leur pesche ne leur avoit pas Fourni de quoij Faire leur voijage suivant quoïj Ledt admirael de Zeelande, mande in continent robert Salmon, maistre de nostre navire, qui Talla trouvée au sien, pour scavoir, ce qu'il luij vouloit comme aussi ledt“ admiral envoija querir guilliaame, Hely. principal des marchants ou Directeurs anglois, qui Estoient La menachans de L'aller querir, S'il ne vouloit venir, ce que luij refusant de Faire ledt robert Salmon, retourna vers Luy, et le pua®) d'aller, parce qu'il voijoit bien que leur resolution estoit de prendice9) toute huile, et Les denrées des navires anglois, sur quoy ledt heley alla trouvera ledt admiral: (sprenant encores deux anglois, avecq luij pour luy servir de tesmoings:) et luy aïjant demande, pour quoy il l'envoijoit querir ainsi 1) Lees: fournis. 2) Pieter Courten was een der voornaamste reeders op de IJszee. Im hetzelfde jaar 1618 outdekte een zijner schepen een nieuw land tusschen 76° 3’ en 80° G/, dat Nieuw-Zeeland genoemd werd. (RS-G. 8 Jan. 1619, — Zie ook; R‚S.-G 7 Dec. 1617.) 8 3) Lees: bénit. 4) Lees: destourbiers. 5) Lees: huict lieues. 6) Lees: en courant. 7) Lees: prendre. 8) Lees: pria. 9) lees: prendre, | | | | | En 875 avec mmenaces Il luy respondit, que c'estoit pour luy Faire scavoir, qu'ils vouloient avoir toute Leur huile et denrées et partant ladmonesta de les leur delivrer paissiblement, en quoij Faisant ils de moureroient amis aultrement qu'il se Iettroi- ent in continent sur Foij *) navire et les mettroijent a Fonts sur quoij il contesta avec eulx, et les pria de mieux adviser a ce qu’ils auroijent a Faire, avant que d'entreprendre d'espandre le sang et user de telle violence en leur endroict, ils luy respondirent qu’ils estroyent tous resolus de ce qu'ils avoient a Faire, et ne ce Feindroient ®) pas de Vexecuter; et apres qu'ils auroient faict a luy, de prendre aussi tout le reste de nos navires anglois, et d'emmener nostre admiral et vice- admiral en hollande, Iurans par le secrement, qu’ils le Feroient, et leur dirent de plus, que le Pais de greenelande, estoit a eux, et demanderent comment nous estoions si hardis que d'ij venir pescher, et que si nous assigneroient, apres avoir Faict la division du pais, et la dessus nous Commanderent de mettre bas, nostre banniere, mais il leur fut dit que nous n'abbatrions nostre banniere, n'y ins leur baillerions nostre huile a leur appetit, leur Faissans entendre que nous estoions subjects de Vostre Ma'f, et avions commission de vous de Pescher la, leur res- ponce fut nous ne nous sousions pas du roy d'angletterre c'est un Escossois, du quel le poutraict est a Flissingnes avecq une bourse vinde a son costé et sur le refus par nous faict d'Abbattre nostre banniere, et de Leur bailler nostre huijle deux desd' navires Flamends s'advancerent incontinent pour aborder le na- vire du diet Salmon se presentans avec Les espées nues pour le Forcer, se que toutestois ils ne feirent pas pour heure, mais quelques Tours apres manderent de- rechef le dict Salmon pas devers eux, lequel leur Feit responce, que sil leur plaisoit ils luy Feissent Entendre par escrit ce qu'ils avoient a luy dire, car pour luy, il estoit resolu de ne poinct sortir de son navire, sur quoy ils envoierent derechef vers nous, pour scavour a quoy nous nous voulions Finalement resoudre. Nous leurs respondismes que nous nous deliberations %) de par Faire nostre voijage, et\e nous defendre du mieux que nous pourrions: toutestois robert Salmon ne laissa pas, par apres, de retourne vers Eulx estumointf) que cest intervalle de temps les auroijt un_peu accoisses®) et adousi leur mauvaise volonte, mais au contraire il les trouva tout prepares a ces iettere sur son navire, et luy dirent peremptoirement que l'heure du sable Estoit presques escoulée, dans la quelle s'il ne se rendoit, ils estoient resolus de l'aller a border, et de Faict robert Salmon ne fust pas plustost de retour en son navire, que le general desdicts Flamends commenca a le charger tant de coups de canon que de mousquets et en suite le reste de leurs huict navires le viendrent en vironner de tous costez, tirans nos gèns qui estoient audict navire, le quel ils entrerent et prirent par force, et emporterent d'icelluy toute le artillerie, pouldre, et munction qui y estoit, ravageans tout et dissipans nos vivres, puis Feirent aller nos gens a terre, Empor- terent tout nostre huile et costes de baleines Iusqua la valeurde .. . 6) qui causa la ruine de nostre voijage, et apres sela dirent a nos gens, allez mainte- nant, tuez d'aultres baleines pour vous, si vous voules. Les deux navires susdt de Middelbourgh apportiennent a pierre Courtin, ” de meurant andict hieu de middelbourg, et guilliaume Courtin de Meurant a lon- ‚ dres, qui sont Freres, et conforstant ence voyage de grenelande, qu'en tout le reste de leur trafficg, ainssi que ledt guilliaume Courtin a luy mesme con- fesse et les maistres, aussi de leurt navires en grenelande disans que se 1) Lees: son. 2) Lees: tiendroient. 3) Lees: délibérassions. 4) Lees: estimant. 5) Carleton- schreef in 1619: acquoiscés (acquiescés.) 6) De som is in het origineel niet ingevuld. ‘ 876 ’ leur estoit tout un de mener la charge diceulx a middelbourgh, ou a Londres, par ce que les propretaires diceulx demeuroijent en L'un et le autre lieu. 1) Devantage le Cap? Johnson de Tunnin Fifs (?), commandant en un navire de geurre des Estats et abraham dirksen, general des Flamends estans venus sur la mi- nunct?) avec quelques 60 hommes armes’de pieques, mousquets, et aultres armes en latente des anglois, en enleverent deux d'iceulx, nommez barthelemy dale, et iean dumpert lesquels ils menerent en leurs navires, et les mirent la aux ceps ou ils les tindrent cincq ou cix Tours, qui plus est, led Capitaine lohnson traicta, Fort outrageusement ledt Dale, lequel il frappa de son poignard nud, et menaca de le mener en hollande, et de Le pendre La. Au Surplus guilliaume millworth, capitaine du navire appellé lange de la ville de horne, nous a declaré que messeur®s les Estats avoient donné le pais sud! de greenelande aux Zeelandois, et les touches de hudson 9), avec les isles adjacentes, aux Hollandois pour y pescher, leur enjoignant de ne point empieter dans les limites, les uns des aultres, a qu'ils avoient este Incites et Pressez par lesds estats- mesmes a venir pescher la ceste annéea ultrement qu’ils n'y Fussent pas venus. 4) Comme aussi Pleusieurs des Navires de Zeelande estants Pres ladt terre, rmonstrerent a robert Salmon: (maistre du Vice-Admiral anglois:) et a d’aul- tres une commission du prince d'orange scellée de sire rouge, la quelle ils dis-- soient contenir seulement pouvoir a eux d'aller pescher en ces quartiers la, sans y molester personnee, prins?) ils leur monstrerent une aultre commission de la part des Estats scellée de cire verde, qui leur dommoit pouvoir de pescher audt lieu, et de s'y defendre Contre toute autre nation, qui leur y vouldroit Faire de la Facerie(?) ou de l'empeschement, et encore une troisiesme de la part des marchants: (des quels ils dosoient ®) aucuns estre des Estats :) par la quelle ils leur ordonnoient non seulement de pescher la, et de sy defendre, mais aussi, si les anglois, ou aulceune aultre nation leur y Faisoit du destourbier ou du dom- mage seulement de La valeur d'un denier, de prendre leurs denrées, et de Les emnmener avec les prinCipaux de leurs Ommes en hollande. 7) BIJLAGE IL — (p. 253) By the King. A Proclarnation for restraint of Fishing vpon His Maiesties Seas and Coasts without Licence. Whereas Our Father of blessed memory King Tames, did in the seuenth veere of His reigne of Great Brittaine, set forth a Proclamation touching Fis- 1) Later werd door Courten zelf beweerd en door burgemeesters van Middelburg bevestigd, dat zijn schip geen deel aan het berooven der Engelschen gehad had. (Carleton, Lettres. II. p. 355.) 2) Lees: minuict. 3) Lees: les bouches du Hudson. 4) Of deze opgave juist is kan ik niet beoordeelen; zeker is het, dat de Holland- sche en Zeeuwsche Compagniën voor de walvischvangst in 1617 „onderlinge geac- cordeert hadden op de vuytreedinge voor den aenstaenden Jaer.” (R.S.G. 7 Dec. 1617.) 5) Lees: puis. 6) Lees: disoient. 7) Overgenomen uit het Verbaal der ambassade naar Engeland 1618—19, waar het stuk medegedeeld wordt ad 16 Maart 1619. ee Ì ‘ d $ | 4 371 hing; whereby for the many important reasons therein expressed, all persons of what Nation or quality soeuer (being not His naturall borne Subiects) were restrained from Fishing vpon any the Coasts and Seas of Great Brittaine, Ireland, and the rest of the Isles adiacent, where most vsually heretofore Fishing had been, vntill they had orderly demanded, and obtained Licences from Our said Father. or His CGommissioners in that behalfe, vpon paine of such chastisement as should be fit to be inflicted vpon such wilfull Offendors : Since which time, albeit, neither Our said Father, nor Our Selfe haue made any considerable exe- eution of the said Proclamation but haue with much patience expected a voluntary conformity of Our Neighbours and Allies to so iust and reasonable Prohibitions and Directions as are contained in the same. And now finding by experience, that all the inconueniences which occasioned that Proclamation, are rather increased then abated: We being very sensible of the premisses, and well knowing how farre We are obliged in Honour to maintaine the rights of Our Crowne, especially of so great consequence, haue thought it necessary, by the aduice of Our priuie Couneell, to renew the afore- said restraint of Fishing vpon Our aforesaid Coasts and Seas, without Licence first obtained from Us, and bv these presents to make publique Declaration, that Our resolution is (at times conuenient) to keepe such a competent strength of Shipping vpon Our Seas, as may (by Gods blessing) be sufficient, both to hinder such further encroachments vpon Our Regalities, and assist and protect those Our good Friends and Allies, who shall henceforth, by vertue of Our Licences (to be first obtained) endeauour to take the benefit of Fishing vpon Our Coasts and Seas, in the places accustomed. Giuen at Our Palace of Westminster the tenth day of May, in the twelfth veere of Our Reigne of England, Seotland, France, and Lreland. Gad sane tha King. 1) BIJLAGE J. — (p. 269.) Algernom le Perg etc: Graef van NoortHumberlant °) Ridder van hooghdachte ordre van Kousebant Admirael Generael van sijne Maj:* Vlote voor dese jegenwoordige expeditie. Alsoo de brenger deser Gerrit Claessen Ruijter Cap? van een Hollants Oorloogh-schip sijnde van Enchuijse is heden bij mij geweest en hem wel ende beleefdelijck heeft gedragen ende mij toegestaen op mijn vsonck soo veel als sijn volmacht was vmogende Soo worden Ysocht alle sijn Maj'* respective Officiers en alle die het eenighsins magh riken dat sijlieden den voorsz Cap? geen moeijenisse of belet eenighsins aen en doen in sijns Maj'® zeen be- hondens dat op het aemmanen van elek van sijns Majt schepen hij come ende doe sijn schuldige devoiren en dat hij inbringe ofte aengeue alsuleke buijsen als daer sijn onder sijn beleijt en geselschap soo dat ghy daer bij mooght ken- 1) Naar het origineele exemplaar in de Loketkast der Staten-Generaal (Engeland. No. 43) op het Rijks-Archief. 2) Algernon Percy, earl of Northumberland, 28 378 nisse nemen wie onder henlieden paspoort of licencij-brieven heeft genomen en wie niet, waer van ghij niet en sult hebben te blijven in gebreke ten sij ghij van het contrarie wil Vantwoorden tot uwen pericule En dit sal u dienen tot u garant ende sekerheijt. Gegeven aent boort van sijns Majts Konincklyck schip genaemt de Triump. Den 21en Julij 1636. (geteijkent :) Noort-Amberlant. (Onderstont :) Aen alle Cap®® en andere Officiers van sijne Maj! die dit soude mogen raken. ) BIJLAGE K. — (p. 270.) Charles Rex. Het heeft ons gratienselick gelieft bij desen jegenwoordigen te verleenen aen Joost Bouwensz. van Delfshaven licentie om te moogen visschen mettet volck en geselschap. behoorende tot sijn Schip genaemt de Maecht van Enchuijsen groot sijnde 2 lasten op onse Custen en Zeen van Groot-Britagne, IJrlant enì andere onse bijgelegen Kijlanden, alwaer gewoonliek en voortijden eenige Visscherie is geweest, ende dese onse Licentie te continueren voor een geheel Jaer, willende en versoeckende soo wel alle onse Onderdanen, als oock andere van wat natie, qualiteiten ofte conditien de selve souden mogen sijn, dat sij den voors : Joost Bouwensz. ofte sijn bijhebbende geselschap geen Vhinderinge ofte beletsel aendoen sullen, ende °) het volbrengen van dese onse Licentie op sooda- nigen pene als men gewoon is te gebruijcken tegen den geenen dewelcke violeren onsen Conincklicken bescherminge, ende tegen moetwillige Brekers van Vreede en onsen Lande en Jurisdictie Vorders versoeckende en ge- biedende alle onse Admiralen, Vice Admiralen, Commandeurs en Capiteimnen van onse Schepen, Casteelen en forten te willen beschermen en assisteren de vsz. Joost Bouwensz. om vreedelick te mogen genieten het beneficeren %) van dese onse licentie. Gegeven den 24? dach van Junij *) 1636 9). BIJLAGE L. — (p. 2103) Wij Schoudt, Schepenen ende Raden der Stadt Delff, Oirconden dat voor ons gecomen ende gecompareert zijn, leman Lenertsz. out XXXI[ laeren, Stoffel IJsbrantsz. out XLV laren ende Joost Bouwensz, out XXXIX laren, alle Stijer- 1) Overgenomen uit de Bijlagen van het Verbaal der zending van Joachimi naar Engeland in 4636, op het Rijks-Archief. 2) Lees: in. 5) Lees: beneficie. 1) Lees: Julij. Vgl. hiervóor p. 270 Noot 4. 9) Overgenomen uit het Verbaal der zending van Joachimi naar Engeland in 1636, op het Rijks-Archief. — De vertaling van dit stuk bij Aitzema (Saken van Staet. IT. p. 402) verschilt bijna alleen in spelling met deze. 319 luijden van de Haringbuijsen op Delfshauen, Deweleke ten versoucke vande Heeren Burgemeesteren ende Regijerders derselver Stadt, verclaerde bij Solem- nelen eede hen gestaeft ende affgenomen warachtich te sijn, Dat zij respective- lijeken op Saterdach voorleden, [tem op Manendach ende op Gisteren met hare Buijsen totter Zee gecomen sijnde, de Engelse vloot, zoo sij getuijgen lagen en visten, henluijden elex nae de groote van hare buijsen hebben affgenomen ende doen betalen een gulde per last, t'sij off sij haring in hebben off niet, Met dreij- gementen soo sij tniet wilde geuen datse dan haer want wt haer Schepen souden nemen, Waerouer sij getuijgen verclaren gedwongen te sijn alsoo sij geen gelt en hadden, Dat sij van haer haring hebben moeten vercoopen aende Engelse vloodt iegens vijer a vvfftalve gulde de ton, daer mede sij int Schip vanden Admirael hebben betaelt, die henl. elex daer van bescheijt hebben gegeuen, Verclaert voorts Leman Lenertsz. alleen dat se wt sijn Schip jegens sijn wil ende danek, hem, met noch ses Man hebben gelicht, ende gedaen ín een van haer Schepen, latende van sijn volek in sijn Schip noch drije man, ende van haer volek daerin doende ontrent tweentwintich Man, Daermede sij naer de Buijsen syn gegaen, ende anderhalff Etmael wtwaren, Hem affirmant sijn Buijs doen weder hebben geleuert mette drije Man diese mede genomen hadden, Eijntelijeken alle drye verelarenden dat de Engelse vloodt een en twintich Schepen starck was, die hen altemet in drijen verdeelden, ende dan weder bij malcander comen. Soo waerlijeke moste hen getuijge Godt Ahmachtich helpen, Ende want men schuldich is der waerheijt getuijgenisse te geuen bijsonder des versocht zijnde, Hebben wij Schoudt, Schepenen ende Raden voornt tsegel ten saeeke der voorsz. Stadt hieronder opgedruckt. Gedaen den XXVIIe Augusti a° XVI° Sessendertich. (geteekend) J. van Schooren '). 1) Naar het origineele stuk, te vinden onder de Bijlagen van het Verbaal der zending van Joachimi naar Engelaud in 1635, op het Rijks Archief. — Het zoude bijna ongeloofelijk zijn, dat in een officieel stuk, uitgaande van geene mindere per- sonen dan Schout en Schepenen van Delft, zulk eene slechte stijl en spelling voorkomen konde als in het bovenstaande, getuigde niet de aanwezigheid van het zegel op het stuk voor de echtheid daarvan. BIJVOEGSELEN EN VERBETERINGEN. p. 5 Noot 2. r. 9 v. o. bij te voegen: en de statistiek op p- 42, 43, — ook: Verslag over de zeevisscherijen. p. 1127. | p. 11 Noot 2.r. 1 v. o. bij te voegen : Sir Richard Baker in zijn Chro- niele of the Kings of England. (vlg. The Dutch Drawn to the Life. p. 145.) — Maecpherson (Annals of comm. [I. p. 271) geeft toe, dat de strekking van Mare Liibe- rum is. de vaart op Oost-Indië te doen openstellen, maar hij verdenkt De Groot toch van een protest tegen de handelwijze van Jakob I in 1610 (zie hierna p. 70 Noot 2) door de woorden : „Quae autem navigationis, eadem pisca- tus habenda est ratio, ut communis maneat oranibus.”% (Mare Liberum. p. 28.) Reeds de datum der uitgave van Mare Liberum weerlegt die meening afdoende. p. 15 (Noot 1 van p. 14) r. 24 v.o. bij te voegen : (Zie Oo. a. Maecpherson, Annals of comm. IL. p. 272,82.) p. 17. r. 10 v. b. te veranderen: Seer. R.S.-G. 21 Oct. 1659. p. 17 (Noot 7 v. p. 16) r. Ml v. b. bij te voegen: Zoo ook sprak Baker (Chron. of the Kings of England, vlg. The Dutch Drawn to the Life. p. 145) van „the eneroaching of the Hollan- ders upon the Fishers and other our Rights in the Narrow Seas”. p. 17 (Noot 7 v. p. 16) r. 14 v. b. bij te voegen: De schrijver van The Duteh Drawn to the Life spreekt (p. 9) van „the Northern or the narrow Seas.” p. 17 (Noot 7 v. p. 16) r. 46 v. o. bij te voegen: Ook de schrijver van The Dutch Drawn to the Life (1664) spreekt van „the command of the Narrow sea, the Dutch Coast and ours.” (le. p. 55.) De „Narrow-sea” begrensde dus vol- gens hem noch de Engelsche noch de Hollandsche kust. p. 18 (Noot 1 v. p. 17) r. 22 v. hb. bij te voegen: Im 1664 sprak de schrij- ver van The Dutch Drawn to the Life (p. 75) van „our Right to the Narrow Seas.” E & '. $ 381 p. 18 (Noot 1 v. p. Â7) vr. 47 v. o. bij te voegen: Welk gewicht de En- gelschen aan dit gebied hechtten, blijkt wel uit: The Dutch Drawn to the Life (p. 53), waar de schrijver op de vraag van D L: „Which way do the English keep the Dutch under?# antwoordt: „By commanding the Narrow-sea, their Coast and ours.” p. 19 (Noot 1 van p. 18) r. 24 v. o. bij te voegen: De Jonge (Gesch. v. h. Nederl. zeewezen. IL. p. 404) meent met mij, dat de aanspraak der Engelschen op het dominium maris veel ouder was dan de zeventiende eeuw, en houdt het er voor dat de Engelschen zich vóor dien tijd te zwak gevoeïden om hunne aangematigde rechten te handhaven. Dadelijk toen hunne zeemacht krachtig genoeg was, kwamen zij dan ook onder Jakob 1 met hunne eischen voor den dag. En Van dezelfde meening is ook Van Loon, (Nederl. histori- penu. IL. p. 231,) die de aanleiding van het op den voorgrond stellen van den „ouden eysch” alleen zoekt in den naijver der Engelschen op den bloei der Nederlandsche visscherij. p. 22. (Noot 2 van p 4) r. 13 v. o. te veranderen: Ook vernemen WIJ, dat de ambassadeurs van 1618,19 verklaren, terwijl zij op den eisch des konings, dat de Nederlandsche visschers zich zoover het gezicht reikt van de Schotsche kusten verwijderd zouden houden, geene aanmerkingen maken, — dat eene vordering van grooteren afstand „de sake ten principalen toucheerde, ende Irreparable praeiuditie soude leggen.” (Verbaal 1618,19 ad 51 Jan. 1619.) NB. De op deze plaats in den tekst geplaatste woorden (r. 18 tot r. 6 v. 0.) moeten vervallen. Uitde Defensio (p. 360) blijkt toch, dat De Groot wel is waar meende, dat de quaestie van imperium eu jurisdietio in mare „ad do- minium et ad jus piscandi nihil pertineret,* maar dat hij toch de jurisdic- tio „quae in rem dirigitur“ toen zeer bepaald verwierp. („Si quis urgeat, esse et in mari non minus quam in solo oecupato localem aliquem seu rea- lem jurisdictionem, id quibus possit probari aut rationibus aut veterum testimoniis sane percupiam discere.”) De aangehaalde plaats uit het Jus belli ae pacis bewijst dus eenvoudig, dat de zienswijze van den schrijver op dit punt geheel veranderd was. p. 24 Noot 4. r. 12 v. o. in tevoegen: (Zie de kaart in de: Descr. detect. freti. p. l, waar Newfoundland ook „Bacalao” of „Bacalhao” genoemd wordt.) p. 26 (Noot 2 van p. 25) r. 13 v. o. bij te voegen: ef. ook de in De Groots Defensio vermelde plaats van Bractonius (?) in de Bijlagen, p. 352. p. 31 Noot 4. r. 9 v. o. bij te voegen: Zie vooral: The Dutch Drawn to the Life. p. 82, 85, waar de schrijver op gezag van Sir 582 John Burroughs zeer wtvoerig is over de visscherij naar _ de visschen, die behalve de haring op de Engelsche kusten gevangen werden. (kabeljauw, leng, sprot, rood- oog, enz.) p. 34 Noot A. r. 5 v. o. bij tevoegen: Grotit Defensio Maris Laberi. Zie hierna p. 552. p. 37. r. 415 v. o. aldus te lezen: Toch was reeds toen een enkele maal gebleken, dat de Engelschen hunne zwakheid op dit punt gevoelden en met hunne naburen trachtten te wed- ijveren. Reeds in 1542 had Hendrik VII eene akte uit- gevaardigd om de Engelsche visscherij uit haren toestand van diep verval op te beuren. Vele visschers, heette het daarin, namen niet meer de moeite zelven te visschen, maar vergenoegden zich met de zee over te steken en in Nederland en Frankrijk de reeds gevangen visch aan hunne gelukkige mededingers af te koopen. Het natuur- lijk gevolg hiervan was het afnemen van deze nering ge- weest ; het verval der kuststeden, het jaarlijks verminde- ren van het getal Engelsche schepen, en daarmede het gebrek aan bekwame zeelieden en personen bekend met de gesteldheid der zee was gevolgd. Om aan de klachten over dit alles een einde te maken, had de koning ten strengste aan slle Engelschen en inwoners van zijn rijk verboden om eenige visch van vreemdelingen te koopen in de Fransche en Nederlandsche havens en zelfs op de opene zee. Eerst op het einde van het tweede parlement van koningin Maria was deze akte ingetrokken. (Sir John Burroughs, vlg. The Dutch Drawn to the Life. p. 102—4.) Het is waarlijk niet te verwonderen, dat de toestand, waarin de Engelsche visscherij bleek te verkeeren, reeds in de zestiende eeuw de aandacht van het volk trok. En daarbij kwam nu de aanwassende macht der Nederlandsche republiek een nieuwe prikkel aan dit gevoel van wrevel toevoegen. Het kon den Engelschen niet langer onver- schillig zijn, enz. Pp. 4A Noot 3. r. 4 v. o. bij tevoegen: (Bor, Nederl. oorl. III. 2. fol. 25.) à p. 43 (Noot 1 van p. 42) r. 22 v. o. in te voegen: Even vreemd mag het heeten, dat de Nederlanders in 1616 bij het invorde-_ ren van eene Engelsche belasting op de visscherij dadelijk verklaarden, „dat die visschers deser landen noyt daer- mede beswaert, oft int minste daerom gemoyt sijn geweest.” 585 (Br. v. de regeering v. Enkhuizen aan Oldenbarnevelt dd. 19 Aug. 1616, in de Bijlagen v. h. Verbaal Joachimi, 1636.) ‚p. 44 bij r. 2 v. o. als Noot 4 te voegen: Vgl. hier vooral: De Jonge (Gesch. v. h. Nederl. zeewezen. L. p. 405 vlg.), die het aan de vermeerdering der Engelsche zeemacht onder Elisabeth toeschrijft, dat de oude aanspraak op de souveremuiteit over de zee in de zeventiende eeuw zoozeer op den voor- grond gesteld werd. Toen eerst meenden de Engelschen kans te hebben, hunne beweerde rechten te doen erkennen. ‚Ak Noot A. r. 10 v. o. voor „thirsty (thrifty B te lezen : thrifty. NB. Het pamphleije The Dutch Drawn to the Life bevestigt mijne gissing door op p. 123 den geheelen hier aangehaalden volzin af te druk- ken. Het woord luidt daar: „thrifty.” „41 Noot 2. r. 7 v. o. te veranderen: (Green, Calendar of State Pa- pers, Dom. ser. of the reign of James 1. 1. p. 509.) ‚51 (Noot G v. p. 50) r. 24 v. o. bij te voegen: 1619. p. 55 Noot A. r. 11 v. b. bij te voegen: Over Duivenvoorde van War- mond: Van Groningen, Gesch. der watergeuzen, p. 205—12. „60. r. 16 v. b. bij te voegen als Noot í: ef. l. 151. D. L. 17. De diversis regulis juris. „61 (Noot 1 v. p- 60) r. 23 v. o. bij te voegen: (Zie ook pP- 323 Noot 6, p. 352 Noot 2 en p. 457 Noot 2. De overeenkomst van de Propopositie en de Defensto is hier treffend, omdat het in deze gevallen. puuten betreft, wit den aard der zaak in het Mare Liberum niet behandeld.) „70 Noot 2. r. 47 v. b. bij tevoegen: Geheel dezelfde voorstelling heeft: Macpherson, Annals of comm. IL. p. 252. „72. r. 20 v. o. te veranderen: „Ontrent den Jaare 1618.# NB. Uit de Errata der Aanwysing blijkt, dat 1610 een drukfout is voor 41618, een jaartal, dat trouwens beter met de elders voorkomende op- gaven sluit. Is deze tijdsbepaling juist, (en dat zij dat is wordt bevestigd door des schrijvers mededeeling in de voorrede, dat hij 14 of 15 jaar geleden aan Jakob I reeds een dergelijk werkje aanbood, terwijl Jakob [ eerst in 1603 den Engelschen troon beklom,) dan vervalt daarmede de reeds van el- ders twijfelachtig gemaakte opgave van Ralegh als schrijver der O bser va- tiors (Ralegh werd in 1617 geëxecuteerd,) en mijne geheele gissing, dat dit werkje met het plakkaat van 1609 in eenig verband zoude kunnen staan. Trouwens aan die gissing, die alleen op de vermelt; van het jaar 1610 steunde, hechtte ik niet. p. 78 (Noot 5 v. p. 77) r. 25 v.b. bij te voegen: Terecht schreef De Groot dan ook in zijne Defensio (zie hierna p 360): „De industria pepercimus agere de maris imperio et jurisdicti- one, quia ea quaestio ad dominium et ad jus piscandi nihil pertineat, ideoque non recte a Welwodo cum hac nostra controversia permisceatur.” 384. p. 81. r. 24 v. b. als Noot 5 bij te voegen : De tijd kan alleen bij be- nadering bepaald worden. Im 1613 verscheen Welwods Abridgement, waartegen de Defensio gerichtis In de Defensio zelve (p. 332) spreekt De Groot van een tegenschrift tegen Mare Liberum, te Salamanca vervaar- digd, „sed,” voegt hij er bij, „ibrum eum uidere mihi nondum econtigit.” In 1617 eindelijk schreef hij aan zijnen broeder Willem (Grotii Epistolae, p. 759), dat de uitgave van het boekje door den koning van Spanje was verboden; toen wist hij dus reeds, dat hij het nooit te zien zoude krijgen. De Defensio is dus geschreven tus- schen 1613 en 1617. p. 88. r. 18 v. o. als Noot 1 bij te voegen: De schrijver van The Duteh Drawn to the Life noemt op p. 29 de Ne- derlandsche visschersschepen : _„Bugsen, Doogbooten, and Crabbins ;” op p. S5 spreekt hij van : „Strand-boats, Év ars, Sallits, Drivers and Tod-boates,/ en van „Doyer-boates, Pineks and Well-boates.„ p. 88. r. 8 v. o. als Noot 2 bij te voegen: De schrijver van The Duteh Drawn to the Life schat het getal Neder- landsche schepen, dat ter visscherij op de Engelsche kusten uitzeilt op 2000, de jaarlijksche winst op £ 150.000 uit de haringvisscherij, £ 440.000 uit de kabeljauwvangst. (l. ce. p. 9,29.) Burroughs sprak in :636 van 1600 ha- ringbuizen benevens 800 pinken en andere schepen voor de kabeljauwvangst; de jaarlijksche opbrengst der haring al- leen schatte hij op £ 560.000, de bemanning der buizen op 64.000 koppen. (Fhe Dutch Drawn to the Life. p. 87,89.) p. 89. r. 19 v. b. als Noot 2 bij te voegen: Dat dit reeds een oud Engelsch gebruik was, blijkt uit de boven (p. 37) vermelde akte van Hendrik VIIL. p. 92 Noot 3. r. 10 v.o. bij te voegen: ef. over dit werkje : Macpher- son, Annals of comm. IL. p. 279,50, — Fruin, enz. p. 92 Noot 3. r. A v. o. bij tevoegen: „The Trade’s Increase” werd beantwoord door „The Defence of Trade,” een werkje van de hand van Sir Dudley Diggs, in hetzelfde jaar 1615 verschenen. De strekking was, om den Oost-In- dischen handel tegen J.R.’s aanvallen te verdedigen, en het was daarom ook opgedragen aan Sir Thomas Smith, bloedverwant van den schrijver en directeur der Oost- Indische Compagnie. In dit „meesterlijke” boekje werd J. R. „an anonymous but acute author” genoemd. (Mac- 885 pherson, Annals of comm. IL. p. 279,80. — Zie over Dudley Diggs: Verbaal 1618,19 ad 13 Jan. 1619. — Mac- pherson, 1. c. IL. p. 283.) Vgl. het oordeel van Ralegh over J. R.: hierna p. 97 Noot 3.) p. 9% Noot 3. r. 1 v. o. bij te voegen: J.R’s bezwaren werden weer- legd in „The Defence of Trade” van Sir Dudley Diggs. (Zie hiervóor p. 92 Noot 3.) p. 102 Noot 3 te veranderen: De oorspronkelijke editie was „a small ‚treatise in Latin./ De titel luidde: „De dominio maris juribusque ad dominium praecipue spectantibus, assertio brevis et methodica. Cosmopoli. 1615. Het was 28 pag. 4o groot. (Maepherson, Annals of comm. IL. p. 271.) p. 102 Noot 5. r. 5 v. o. bij te voegen : (Vgl. o. a. den aanval op de Nederlanders, met toespeling op het slot van De Groot’s Mare Liberum, overgenomen bij: Maecpherson, An- nals of comm. IT. p. 271,72.) p. 104 (Noot A v. p. 103) r. 6 v. o. bij te voegen : Van dezelfde opinie is Maepherson: „Welwood endeavours to prove,” zegt hij (Annals of comm. IT. p. 271), „that the sea is capable of distinction of property, or of private dominion, as well as the land.” p. 142 (Noot 41 v. p. 111) r. A v.o. te lezen : Dit geld werd trouwens, evenals de tol van 1617 (Propositie van Carleton in: R.S-G. 6 Sept. 1617), ook door alle andere natiën, die op de Schotsche kusten vischten, ja door de Schotten zelven betaald. (Miss. v. Caron aan de Stn. dd. 19/29 Sept. 1616, in: L. E. 1616.) p. 119 Noot 4. r. 7 v. o. bij te voegen : (Zie uitvoeriger over deze bewering : Grot Epistolae. p. 19,20. Ep. 59.) p. 14 r. 13 v. b. achter het woord „(Senjen ej het vraagteeken te schrappen. NB. Mijne daar gewaagde gissing blijkt juist te zijn door de kaart aan * het einde van de Deser. detect. freti, waar op de plaats, waar de nieuwere kaarten Senjen plaatsen, het eiland „Zenam” te vinden is. p. 121 (Noot 4 v. p. 120) r. 16 v. o. bij te voegen : Grotu Epistolae. p. 19. Ep. 59.) p. 121 Noot 4. r. 44 v, o. bij te voegen: Ook de Franschen protes- teerden ernstig tegen de Engelsche aanmatigingen. (Grotii Epistolae. p. 19. Ep. 59.) p. 121 Noot 5 te veranderen : „ Plancius’ Replicques noemen ook nog : „Frislandt.” Met dezen naam, ook door Selden (Mare Clausum, in £ Opera. IL. p. 1409) vermeld, werd blijkens de kaart in de Deser. detect. freti (p. 1) een vrij 29 856 groot eiland bedoeld, dat geacht werd dicht voor Groen- lands zuid-oostkust te liggen. p. 123 Noot 5. r. 2 v. o. bij te voegen: De houding van Caron in deze zaak schijnt niet zeer bevredigend geweest te zijn. (Grotiù Epistolae. p. 20. Ep. 59: „Malebant Angli cum Caronio disceptare, ut, quod nuper fecerant, iterum ex ipsius silentio victoriam metirentur.”) p. 129 (Noot 4 v. p. 128) r. 9 v. o. bij te voegen : Ook dè gezanten zel- ven verzekerden dit aan de commissie uit de Staten-Ge- raal. Grotii Epistolae. p. 20. Ep. 59.) p. 130 r. 3 v. b. aldus te lezen : Korten tijd later had dit werkelijk plaats. De commissarissen begaven zich naar de Engelschen en weldra ontstond er over het onderwerp, dat in de me- morie behandeld werd, eene levendige woordenwisseling, waarbij, als men De Groot gelooven mag, de Engelschen geheel verslagen werden. De Nederlanders bewezen over- tuigend, dat Spitsbergen niet aan Engeland behoorde; al ware dit echter zoo geweest, beweerden zij, dan nog kon- — den de Engelschen daaraan geen recht ontleenen op de zee, die gemeen goed van allen was, noch op de walvis- — schen, die aan niemand toebehoorden. Wat het eerste punt betreft beriepen de Nederlanders zich op de argu- menten in de memorie vervat, die zij uitvoerig bespraken, terwijl zij daarbij nog voegden eene breede wederlegging der beweerde ontdekking door Willoughby. De Engelschen zouden door al deze argumenten („non testimoniis tantum, sed Geographicis insuper demonstrationibus,” schrijft De Groot,) zoozeer in verlegenheid gebracht zijn, dat zij niet wisten te antwoorden dan met de weinig op de redeneering der Nederlanders passende mededeelingen, dat hunnen ko-- ning eene beleediging aangedaan was door het in twijfel trekken van zijn recht, — dat zij geen volmacht hadden om over de Noordsche visscherij te onderhandelen, tenzij de Nederlanders begonnen met hen als heeren van Spits- bergen te erkennen, — en dat zij de bewijzen van hun recht niet bij zich hadden, bewijzen, die in Engeland in zoo ruimen overvloed voorhanden waren, dat zij vertrouw- — den Caron door het toonen daarvan dadelijk tot zwijgen — te zullen brengen. „Malebant,s voegt De Groot niet zeer bescheiden bij zijn verslag van dit onderhoud aan den Fran- schen gezant Du Maurier, „in Anglia cum Caronio, quam hie nobiseum disceptare 1” (Grotii Epistolae. p. 19,20. Ep. 59. — Beat P- 887 Ondertusschen mocht de overwinning van De Groot en de zijnen schitterend geweest zijn, het resultaat was geen ander dan dat de zaak voor ditmaal steken bleef. Den 4 Mei moest Joachimi aan de Staten-Generaal rap- porteeren, dat hij beide stukken enz. „ 130 (Noot 3 v. p. 129) r. 15 v. o. bij te voegen: (Vgl. den brief van De Groot — Ep. 59 in: Grotü Epistolae. p. 19 — waarin hij bedankt voor het gebruik van een stuk, dat hij noodig had gehad bij de wederlegging der Engelsche pretensiën.) „. 130 Noot 4. r. 44 v. o. bij te voegen: (cf. ook de Memorie der Nederl. ambassadeurs in: Verbaal 1618,19 ad 25 Mrt. 1619.) „132.r. 14 v. b. als Noot 3 bij te voegen: Volgens De Groot (Grotiü Epistolae. p. 19. Ep. 59) was reeds in 1615 het doel der Engelschen geen ander geweest, dan om zich met de Ne- derlanders te vereenigen en gezamenlijk alle andere natiën van Spitsbergen te verdrijven. De feiten weerspreken ech- ter, dunkt mij, deze opvatting. . 135 (Noot 2 v. p. 134) r. 7 v. o. bij te voegen: Op een en ander schijnt te zinspelen de schrijver van The Dutch Drawn tothe Life op p. 81, waar hij (in navolging van Selden #) zegt, dat „the very Hollanders themselves discountenan- ced Grotius and his Book of the communities of the Elements. (!)” „136. r. 17 v. o. als Noot 1 bij te voegen: Reeds in 1617 waren de Engelschen ontevreden over het langdurige uitstel. (Car- leton, Lettres. II. p. 42.) „160 Noot 2. r. 2 v. o. bij te voegen : Op de kaart aan het einde van de Deser. detect. freti heet het : „Faire forland.” ‚ 231 Noot 4. r. 7 v. o. bij te voegen: Baker (Chronicle of the Kings of England, vlg. The Dutch Drawa to the lafe. p. 145) spreekt nog van eene andere handhaving van de souverei- niteit ter zee kort vóor 1636. „The Earl of Lindsey,’ dus verhaalt hij, „as Admiral, and the Earle of Essex as Vice- Admiral, with 40 Saile set out with the Shipmoney to secure the Right (in the Narrow Seas)” Volgens hem was het resultaat dier uitrusting, dat Spanje en Nederland evenzeer Engeland ontzagen, „the English puissance was rendered considerable, and trade safe in the eyes of forreign Princes.# 244 Noot 2. r. 14 v. o. bij te voegen: Van deze geschenken spreekt ook Bakers Chronicle. (vlg. The Dutch Drawn to the lafe. p. 146.) „The Hollander courted his Majesty with Pre- sents. 1. of Ambergrease, 2. transparent China Basons, 988 3. a Cloek, and 4. the Originals of Tintoret and Titian.” . 245 Noot 2. r. 8 v. o. bij te voegen: Eene andere editie verscheen „Lugduni Batavorum, apud Joannem et Theodorum Maire. CIDIDCXXXVI” in 4° . 245 Noot 2.r. 3 v. o. bij te voegen: Wat met die „other things” bedoeld werd, blijkt uit eene andere uitgave van Mare Clausum, waar dit werk in éen band vereenigd is met: Boxhornii Apologia pro navigationibus Hol- landorum, en met: Tractatus mutui commercii etc. (het groot entercours van 1496), twee bijvoegselen die, hier voor Seldens werk geplaatst, in 1633 reeds met De Groot's Mare Liberum te gelijk waren uitgegeven bij Elzevier in 12° Deze merkwaardige editie, zonder twij- fel in Nederland verschenen, is volgens den titel gedrukt : „luondini, Juxta exemplar Will. Stanesbeu pro Richardo Meighen. MDCXXXVI.” S° p. 246 Noot 3. r. 8 v. o. bij te voegen: Zie uitvoeriger: Van Loon, Nederl. historiepenn. 11. p. 281. p. 246. r. 18 v. b. als Noot 6 bij te voegen : Seldens werk schijnt niet het eenige geweest te zijn, dat Engelands dominium maris verdedigen moest. Van Loon (Nederl. historiepenn. 1. p. 231) vermeldt althans als eene bekende zaak de uitgave in 1636 van een boek van zekeren „Johan Burough,” ge- titeld: „De la Souveraineté des mers.” Heffter (Europ. Völkerr. p. 137 Noot 7) noemt dit zelfs het hoofd- werk over de oudere Pngelsche pretensiën ; de titel luidt bij hem: „Jo. Borough, Imperium maris Britannici, Lond. 1686./ Het jaartal 1686 schijnt echter een druk- fout voor 1636, althans reeds in 1664 werd in een En- gelsch pamphletje, getiteld: „The Dutch Drawn to the Life” (Voorrede p. 2) gesproken van „the Rational and Publiek spirited Writer, Sir John Burroughs his Usefull Discoveries.” Hoogst waarschijnlijk wordt hier het- zelfde werk bedoeld. Het boekje van dezen Burroughs schijnt hoogst merk- waardig geweest te zijn. Het is mij niet gelukt het op te sporen, maar de hoofdinhoud kan opgemaakt worden uit het bovenvermelde Engelsche pamphletje The Dutch Drawn to the Life. Dit boekje is valgens een meer eenvoudig dan fraai plan ingericht. De schrijver laat twee personen elkander op straat ontmoeten en onder een praatje over het nieuws van den dag voortwandelen. Luangzamer- _— _— 389 hand komt het gesprek van zelf op de Nederlanders en de loopende geruchten van eenen oorlog met hen. De een, een onnoozele hals, vraagt daarop aan den ander, die zich als zeer naijverig op de Nederlanders doet kennen, („against the Dutch we are agreed among ourselves: never was anything so unanimously applauded by men of all perswasions and interest, as a Dutch Warre, which is the universal Wish of the people,” zegt hij,) om inlichtingen over dat wonderbaarlijke volk, dat de Engelschen overal overtreft. Deze verwijst zijnen vriend nu echter naar eenige kennissen, die juist voorbijgaan, als degenen, die hem het best daarover te woord kunnen staan. De nieuwsgierige (meestal D. L. genoemd) voegt zich bij hen, en nu volgt een gesprek, waarin vooral P. H., C. B, O. F., J. S., J. B. T. O. en R. B. den vrager op al zijne vragen over de meest verschillende zaken, die Nederland en de Nederlan- ders betreffen, antwoorden. Hoe de schrijver juist aan die voorletters gekomen is, blijkt uit de voorrede. Hij noemt daar zijne voornaamste bronnen en met behulp van dit lijstje en van sommige inlichtingen in den tekst her- kennen wij al spoedig in J. S, die D. L. inlicht over „our Right to the Narrow-Seas” niemand anders dan John Selden, in T. O. den boven (p. 43) vermelden Sir Thomas Overbury, in C. B. Cardinal Bentivoglio, in R. B. Sir Richard Baker. J. B. is nu Sir John Burroughs of Bur- roughes, wiens werk de schrijver in de voorrede zeer prijst. Uit het hoofdstuk van The Dutch Drawn to the Life, getiteld: „the Inestimable benefit the Dutch make of the Brittish Seas,” waar J. B. bijna geheel alleen het woord voert, kunnen wij dus den hoofdinhoud van zijn werk nauwkeurig leeren kennen. (Dat de schrijver van The Dutch Drawn to the Life met zijne bronnen niet veel vrijheid gebruikt, blijkt toch o. a. uit p. 118, 119 en 123, waar hij de hiervóor op p. 43 en 44 geci- teerde woorden van Overbury letterlijk overneemt. Zelfs waar strijd tusschen die bronnen bestaat, schrijft hij soms beiden eenvoudig na en rijgt beide verhalen aaneen ; de onsystematische compilatie behandelt dan ook niet alleen soms hetzelfde onderwerp op twee plaatsen, maar spreekt zich zelve vooral in de statistieke opgaven dikwijls tegen.) Het boek van Burroughs stelt in den geest van Hitch- cock een plan tot verbetering der Engelsche visscherij voor ; 390 in de bijzonderheden en opgaven doet hij echter meer denken aan het werkje van Gentleman en aan dat van J. R. (Toch schijnt hij geen der drie genoemde pamphletjes ge- kend te hebben; daarvoor verschillen de opgaven te veel en geeft hij soms te onjuiste voorstellingen.) Als inleiding maakt de schrijver zijne landgenooten opmerkzaam op het groote voordeel, dat de visscherij in de Britsche zeeën geeft. Uitvoerig beschrijft hij de plaatsen waar de visch- vangst gedreven wordt; fabelachtige verhalen doet hij van de voordeelen, die Engelschen soms reeds bij toeval daaruit getrokken hebben. Hoevele schatten moet dan de goed geregelde en langdurige visscherij der Nederlanders hun niet aanbrengen ! Burroughs telt niet minder dan acht pun- ten op, waarin volgens hem de visscherij direct of indirect voordeel geeft. De visscherij vermeerdert : 1°. de schepen, 0 2°. de zeelieden, 35°. den handel, 4°. zij vergroot de steden, 5°. de macht buitenslands, 6°. de inkomsten, 7°. de wel- vaart en 8° zij verschaft overvloed van alle noodige artike- len. Al deze punten bespreekt de schrijver dan afzonderlijk. Behalve de 1500 visschersscheper en even zoovele vracht- en zoutschepen, dus verhaalt hij, die de Nederlanders ge- bruiken voor de vischvangst op hunne eigene kusten, hebben zij voor de kabeljauwvangst in de Engelsche en Schotsche wateren 800 pinken en andere kleine schepen (en daarbij evenzoovele vracht- en zoutschepen}, voor de haringvisscherij in dezelfde wateren niet minder dan 1600 buizen van „Boughonness” tot den mond van den Theems toe. Daar elk dezer buizen aan drie schepen voor zout- en vrachtvaart werk geeft, bedraagt het getal schepen, die door de haringvisscherij in de vaart gebracht worden, niet minder dan 6400, de bemanning daarvan reeds op zich zelve 112,000 man. Telt men bij al die schepen de 400 haringverkoopers van Yarmouth (zie hiervóor p. 89) op, dan verkrijgt men het enorme getal van 8400 Nederland- sche schepen, die door den rijkdom der Engelsche zeeën bestaan, waarbij nog kunnen gevoegd worden ongeveer 3200 visschersschepen van de Hanzesteden, Frankrijk en Spanje. — Dat met het getal schepen ook de zeelieden toenemen behoeft geen betoog. Door elkander kan men elk schip op 20 koppen schatten (dus 168,000 man), en de visschers worden door hunne bekendheid met de zee en met het bestuur der schepen van zelf de ervarenste 591 en beste matrozen : menig beroemd zeeman is als visscher zijnen loopbaan begonnen. Niet alleen kunnen al die schepen en zeelieden, voor de visscherij noodig, de ge- heele wereld doorkruisen en de vrachtvaart doen bloeien, maar ook de opbrengst der vischvangst zelf levert een aanzienlijk ruilmiddel, dat de kostbaarste stoffen wit geheel Europa in Nederland brengt. De bloei van den handel toont zich in den bloeienden toestand van het land: de Nederlanders kunnen zoowel in de schoonheid als in de sterkte hunner steden met de machtigste rijken van Europa wedijveren. Maar niet alleen in hun eigen land versterken zij zich met de gemakkelijk gewonnen schatten, ook naar buiten maken zij zich gevreesd. Hunne koloniën strekken zich uit naar oost en west, hun macht ter zee is zoo groot, dat geene natie behalve Engeland met hen kan wedijveren. En geen wonder is het, dat men dit alles ziet gebeuren: Nederland is rijk en de schatkist welgevuld. Reeds omstreeks 1600 trok de provincie Holland alleen niet minder dan 300,000 pond alleen uit de in- en uitgaande rechten op haring en zoutevisch. Toch bezwaarde deze belasting de reeders niet: uit eigene beweging besloten zij weldra, nog een daalder per last haring te betalen om een behoorlijk konvooi tegen de Duinkerker kapers te ver- krijgen. De visscherij is er nog zoo weinig door gedrukt, dat de verkochte haring alleen den Nederlanders jaarlijks £ 500,000 opbrengt. Behalve dit directe voordeel aan de reeders verschaft de visscherij nog onderhoud aan eene menigte andere personen (zeilenmakers, nettenbreiers, scheepstimmerlieden, touwslagers, enz. enz.), en voorziet zij de Nederlanders, terwijl hun land niets dan hop, meekrap, boter en kaas oplevert, zoo overvloedig van het noodige, dat zij den aangevoerden voorraad met volle schepen we- der uitvoeren en aan andere landen ruimschoots onder- houd toevoeren. Het is waarlijk geen wonder, dat na deze uitlokkende beschrijving de nieuwsgierige D. L. in: The Dutch Drawn to the Life vraagt: „Might we not thrive as well as they upon our own Fish?” „We might no doubt,” antwoordt Burroughs dadelijk, en ontwikkelt daarop zijn plan, dat aan de 230 vervallen Engelsche kuststeden hun ouden bloei moet teruggeven, en eer, kracht en rijkdom aan koning en land zal verschaffen. Door den bouw 392 van 250 bwzen, beweert hij, zullen 1000 schepen van zelf in de vaart komen; die schepen zullen werk geven aan ten minste 10.000 zeelieden, en zeker aan even zoovele ambachtslieden onderhoud verschaffen in de met zeevaart noodzakelijk verbonden neringen. Z.M’s schatkist zal door dit alles niet minder dan £ 200.000 aan uitgaande rechten op de visch, meer dan £ 30.000 aan inkomende rechten op de daarvoor ingeruilde goederen winnen. Niets kan den goeden uitslag van dit plan verhinderen : de toestand van Engeland begunstigt het zelfs voortreffelijk. Engeland levert veel timmerhout, overvloed van levensmiddelen op ; de bemanning der schepen zal maar te gemakkelijk ge- vonden worden in de duizenden armen en leegloopers; de kusten van Engeland bieden vele goede havens aan, en de plaats der visscherij is zoo dicht daarbij gelegen, dat de visschers bij gebrek aan het noodige of bij storm hun schip dadelijk aan land kunnen brengen. Ook een markt voor de visch zal Engeland niet ontbreken. Nog daargelaten dat de Engelschen wegens de meerdere nabij- heid der vischrijke zee spoediger in Italië kunnen zijn dan hunne mededingers in Nederland terugkomen (!), blijven den Engelschen de oostelijke en noordelijke rijken over, waar de Nederlanders zelden haring aanvoeren. Juist die landen zijn het, die eene groote hoeveelheid visch verbruiken, en door den strengen vorst in den winter genoodzaakt zijn, des zomers een aanzienlijke voorraad te gelijk op te doen. In zulke omstandigheden zoude het werkelijk verwonderlijk zijn, zoo de Engelschen niet evenals de laken- weverij ook de visscherij aan de Nederlanders afwonnen. Wil men zich echter al deze voordeelen verwerven, dan moet de Engelsche visscherij geheel hervormd worden. Burroughs wijst zijne landgenooten op niet minder dan zes hoofdgebreken hunner visscherij en doet hun merk- waardige middelen ter verbetering aan de hand. 1’. De zoogenaamde „Fish-dayes,” waarop ieder gedwongen is visch te eten (zie hiervóor p. 49 Noot 2), moeten weder ingesteld worden. Een eerste vereischte toch voor eene bloeiende tak van nijverheid is eene overvloedige en zekere consumtie. 2°. In de Engelsche visscherij is niet genoeg „order and discretion.” De Nederlandsche is gesteld onder directie van twee ervaren visschers, wier aanwijzingen de overige moeten volgen. 5%. De Nederlanders wachten niet ' 8 593 als de Engelschen totdat de visch zich op de kust ver- toont, maar zoeken reeds in Juni de schollen haringen op, die zij vervolgen tot November toe, terwijl de En- gelschen slechts gedurende zeven weken zich met de vis- scherij bezighouden. 4°. De Nederlandsche buizen zijn groot en sterk, de Engelsche „Cables, Cracsers and Boa- tes” daarentegen te klein om stormen door te staan. Het natuurlijke gevolg is, dat de laatsten ook bij fraai weder in het gezicht der kust moeten blijven en daardoor eene schoone gelegenheid om de haring te vangen missen. 5°. De Engelschen zijn minder ijverig dan de Nederlanders. Terwijl dezen na hun eerste vangst gelost te hebben, da- delijk weder hun bedrijf voortzetten en eindelijk zelven de markt voor hun voorraad opzoeken, ook al moeten ze daarvoor een verre reis doen, vergenoegen zich de En- gelschen met éene lading, verkoopen die op de naastbij- gelegen markt en denken niet weder om de visscherij, voordat de geheele opbrengst verteerd is en zij zelven in schulden steken. 6°. De Nederlandsche visschers zijn zeker van den verkoop hunner eerste vangst. De kooplieden be- geven zich allen zelven naar de havens, waar de buizen aankomen, vereenigen zich en koopen de ladingen van 30 à 40 schepen te gelijk. De buizen kunnen dan dadelijk weder in zee steken; de Engelsche visschers moeten dik- wijls lang zoeken eer zij al hun visch bij kleine gedeelten verkocht hebben en komen dus dikwijls te laat voor een tweede vangst. — Ten slotte beveelt de schrijver het plakkaat van Hendrik VIII van 1542 (zie hiervóor p. 37) aan als een goed middel om de Eingelschen te dwingen, zelven de handen aan het werk te slaan en niet langer van hunne naburen afhankelijk te blijven voor de levering van het hun noodige onderhoud. (The Dutch Drawn to the Life. p. 82—104.) Dat in Burroughs’ boekje evenmin als in de werkjes van Gentleman en J. R. (en waarschijnlijk in dat van Hitchcock) het bespreken van Engelands dominium maris, als bewijs van het recht der Engelschen op de visscherij en als prikkel tot aanmoediging hunner verslapte energie, achterwege bleef, bewijst reeds de boven (p. 388) aange- haalde titel, (die ongetwijfeld uit het Engelsch in het Fransch en Latijn vertaald is.) Daar echter dit gedeelte door het uitvoerige werk van Selden zeker overbodig ge- maakt werd, nam de schrijver van The Duteh Drawn 30 594 to the Life het niet in zijn uittreksel op en het is mij dus onbekend gebleven. Het medegedeelde uit Burroughs’ boekje schijnt mij echter belangrijk genoeg om naar de nauw- keurige kennis van het origineel te doen verlangen, Want al getuigt zijn plan en de middelen, die hij ter verbetering van den bestaanden toestand voorslaat, aan de eene zijde van miskenning van de groote waarheid, dat de handel zich niet dwingen laat,---hecht hij nog te veel aan regeerings- dwang en bindende reglementen; aan de andere zijde is het niet te loochenen, dat hij een open oog had voor de gebreken zijner landslieden, voor de behoeften van den handel. Altijd en altijd weder blijft hier de hoofdzaak, dat de Nederlanders werkzamer, doorzettender zijn dan de Engelschen, — dat de grootere natie door onverklaarbare zorgeloosheid, door gebrek aan energie zich door de klei- nere verre laat overtreffen ! p. 246 Noot 4. r. 4 v. o. bij te voegen: Zie ook de drie Engelsche penningen omstreeks 1636 geslagen, bij: Van Tuoon, Nederl. historiepenn. IL. p. 231,32. p. 269. Noot 3. r. 4 v. o. hij te voegen: Toch spreekt ook Baker (Chronicle, vlg. The Dutch Drawn to the Life. p. 146) van „a Fleet consisting of 60 Saile of good Ships under the Parle of Northumberlands Command.” Pp. 270. r. 17 v. b. als Noot 3 bij te voegen: . Baker (Chronicle of the Kings of England, vlg. The Dutch Drawn to the Life. p. 146) erkent de gewelddadigheden door de Engelsche vloot gepleegd en overdrijft ze zelfs zeer. „The fleet,” verhaalt de schrijver van The Dutch Drawn to the Life, 1. e., „going Northwards scoured the Seas of the Dutch Busses, seizing some, sinking others, and enforcing the rest to fly; so reducing them all to a precarious con- dition of entreating the favour of Fishing by the Kings Commission, which he was the readier to indulge them, because he looked upon them as the most likely instru- ments for his Nephews Restauration to the Palatinate.” p. 215 Noot 4. r. 4 v. v. o. bij te voegen: Ook De Jonge (Gesch. v. h. Nederl. zeewezen. 1. p. 405) spreekt van eene min- nelijke schikking van de quaestie over de vrije vis- scherij ! p. 314.r. 18 v. o. als Noot 3 bij te voegen : Te veel invloed op de ver- houding van Engeland en Nederland wordt dan ook m. 1. aan den slag van Duins toegeschreven door De Jonge. Rhee ie mis ds hdd 995 (Gesch. v.-h. Nederl. zeewezen. 1. p. 403,4 en vooral: p- 368,69.) Volgens dien schrijver zoude toch het in 1639 voorgevallene den wedijver tusschen beide natiën niet al- leen hebhen aangewakkerd, maar zelfs doen ontstaan. Het schijnt mij onaannemelijk toe, dat eene gebeurtenis, die meer dan 10 jaren zonder invloed op den reeds lang bestaanden naijver bleef, eerst in 1652 zijne wer- king zoude geopenbaard hebben. p. 3138 Noot 2, r. 8 v. o. bij te voegen: Van nieuwe plannen van Karel I tegen de Nederlandsche visscherij nog na 1640 spreekt de schrijver van: The Dutch Drawn to the Life. p. 148. „When our neighbour the Dutch-men,/ zegt hij, „minded their interest, and were almost Masters at Sea in the Northern Fishing,... upon our Fishmongers com- plaint the King encouraged several overtures and projects concerning Busses for our own Coasts service, the pre- vention of strangers, and the improvement of the Narrow Seas etc.” In de Nederlandsche bronnen heb ik daarvan echter niets gevonden. p. 317 Noot 2. r. 17 v. o. bij te voegen: (Hiervan spreekt ook de schrijver van: The Dutch Drawn to the Tafe. p. 79, op ge- zag van Seldens Mare Clausum; hij noemt „the Licenses granted to the French and Flemings, with theirlimited Number of Boates to Fish upon our Coasts”) p. 318 Noot 4. r. 1. v. o. bij te voegen: Reeds vroeger hadden de En- gelschen den Nederlanders er een verwijt van gemaakt, dat zij de Schotten in hunnen opstand tegen Karel 1 stijfden, om ’skonings plannen ter zee te dwarsboomen. (Baker, Chronicle. vlg. The Dutch Drawn to the Lafe. p. 147.) p. 318. r. 23 v. o. als Noot 5 bij te voegen : Vgl. hier ook : De Jonge, Gesch. v. h. Nederl. zeewezen. 1. p. 405,6. — Als verdere beweegredenen van de Engelsche republiek tot oorlog met Nederland noemt deze: 1°. de overmacht der Nederlan- ders op de Engelschen ter zee sinds den slag van Duins, en 2°. de begeerte van het pas gevestigde Emgelsche be- stuur om in een buitenlandschen oorlog eene afleiding te vinden voor binnenlandsche moeielijkheden. p. 318 (Noot 2 v. p. 317) r. 22 v. o. bij te voegen : (Zie een kort over- zicht bij: De Jonge, Gesch. v. h. Nederl. zeewezen. l. p. 403—7.) p. 343 Noot 2. r. 7 v. o. te lezen: 1. 18 $ 5. D, ALVE 105 INLICHTINGEN. Ld À R.S-G. beteekent: Resolutiën der Staten-Generaal. RH, „ Resolutiën der Staten van Holland. L. E. „ Lias Engeland. LD, „ Lias Duitschland. Loketk. S-G. # Loketkast der Staten-Generaal. R.-A. „ Rijks- Archief. In de Bijlagen B. en C. zijn de door de schrijvers zelven opgenomen verwijzingen gemerkt: a, b, c enz. De met 1, 2, 3 enz. geteekende aanteekeningen en verwijzingen zijn bij de uitgave door mij bijgevoegd. ENEEG WD EN HOOFDSTUK 1. — Her DOMINIUM MARIS — OORSPRONG LN $ 1. Het Engelsche dominium maris................. $ 2. Regeling der Nederlandsche visscherij in de Engel- EBU Ee te A Ee tractaten met Schotland...…...……........r. $ 4. Eerste sporen van rivaliteit tusschen Engeland en ERE re soeren olet ot ea Kan le HOOFDSTUK [I. — Her PLAKKAAT VAN JAKOB L....... OEEENBAEMIDINg. eeen ed eee $ 2. Voorloopige maatregelen der Staten...........…. Ne ambassade van 1610...................... HOOFDSTUK III. — STEMMEN UIT HET VOLK.........…. $ 1. „Observations touching trade and commerce... med en De Groot..............-.en $ 3. „Englands Way to win Wealth.„ — Het incident NE Ee eam doeidorsoa vie olene dae ended Eke Trade's Inerease.n..............ssecer. er Balegh....-.......r.ee. nete Wel wods tweede aanval...........-.s....r. HOOFDSTUK IV. — VERMEERDERING VAN GRIEVEN... $ 1. Nieuwe belasting der haringvisscherij. — „Groote oultraigen ende insolentiën./..............….…. V/Á INHOUD. $ 2. Een nieuwe steen des aanstoots. .…........s.…. $ 3.. Voortdurende oneenigheid..............s..r. HOOFDSTUK V. — De AMBASSADE VAN 1618—1619..... $-1. ‘Klachten en bedreigingen... …. + nv aen $ 3 Ontevredenheid in Engeland. … „aanrennen $ 3, Onderhandelingen over de Groenlandsche zaken... HOOFDSTUK VI. — De AMBASSADE vAN 1621... … $ 1. Tusschen twed wurdn,4 5. Jil. ded an $ 2. Vertoogen en tegenvertoogen..…....v: users $ 3. Onvoldoende resultaten … „ . …: … „ns zic HOOFDSTUK VII. — De AMBASSADE VAN 1621—1623... $ 1, De vervulling ‘der belofte. . … …… 0 An $ 2. Eerste schermutselingen. .… .… . s.t An $ 3. De quaestie der restitutie... .... nn HOOFDSTUK VIII. — EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIË, A 20 tdntes Abeele se ORR $ 1. Bemoetingen der Staten. ............ ene nd | $ 3. 'De-ambussade van 1635...:...s. ne $ 3. Goede bedoelingen tegengewerkt. — De ambassade van 1625... a on aren sent HOOFDSTUK IX. — SrrIsD VAN BELANGEN. ……......n. $-4,. De ambassade van 1627, … 1. senen $ 2. Onrust in binnen- en buitenland — De ambassade van 15281629, …. nr $ 3. Een oud middel voor een nieuw doel..........…. HOOFDSTUK X. — De AMBASSADE VAN 1636—1637....… $ Î. Bene moeielijke keus... . en on $ 2. Het plakkaat van Karel Ir. ad HOOFDSTUK XT. — „WEGEN VAN VRUNTSCHAP./ $ 1. Koning en diplomaat. … …….…… Sue ne sn $ 2. De zending van Joachimi...s-s..nr aen $ 3. Eene gemakkelijke overwinning...........-.«» EN HOOFDSTUK XIL — ONVERWACHTE HULP... ...venee $ 4. - Loven en bieden. „ed zet NS $'2. Het Fransche tractaat. …. >. «tousen (AR $ 3. Vrees sen hoops inn neten at eee EN HOOFDSTUK XII — De LAATSTE DIPLOMATIEKE DADEN VAN. CEBEE Me ee solide gt ue Lid ERn „1165 126. 136. 136. 142. 156. 166. 166. 172, 179. 186. 186. 191. 197. & Ei ian 204. 204. 207. 213 220. 220. — 223. 226. 237. 237. 244, 8 254. 254. 263. — 268. — 276. 276. 282. 201. 298. INHOUD. Bies Konings. hulp. geweigerd... s.v. $ 2. Slag bij Duins. — De ambassade van 1639... $3. Het einde van Karels zeekoningschap......... EEE: Be A. Plakkaat van Jakob I................. „ B. Welwod, Of the Communitie and Proprie- OEE AEL nld near een Perdiehn „ €. Grotii Defensio Capitis quinti Maris Liberi „ _D. Engelsch verhaal van het gevangennemen van Deo Mee A ee AT Jee „ EE. Deductie van het recht der Staten op de vasseherij: „bij ‘Spitsbergen; sss kane „__F. Nederlandsch verhaal van het voorgevallene ent Sorshersen: an: WOLS Luken rset ae ink „GG. Geschiedenis der Nederlanders op Spitsbergen hen SIG ABLE. Aare er belen edere mall aan „ _H. Engelsch verhaal van het voorgevallene op ESBL 0 LOUD er an oro eneen Poten. y kaats van Karel Ii. sie sao e „__J. Akte van vrijgeleide voor kapitein Ruyter RE Licent voor Joost Bouwensz......... „ LL. Getuigenis van Joost Bouwensz. e. a. over de handelwijze der Engelschen tegen de Nederlandsche haringvisschers............. BIJVOEGSELEN en VERBETERINGEN............... DN eene ode reden Cases z. 298. 306. 312. 319. 321. 324, 331. 361. 363. 366. 369. 313. 376. 311. 378. 378. 380. 396. pe Sn STELLINGEN. De Engelsche pretensie van het dominium maris hunner koningen dagteekent reeds uit de middeleeuwen. (Vgl. de Noten op p. 16—19.) U. Deze pretensie heeft niets te maken met het recht van jurisdietio in mare, dat zich in de middeleeuwen nagenoeg alle Europeesche volkeren toeschreven. (Vgl. p. 19 Noot 1, 20 Noot 1.) HIL Het plakkaat van Jakob 1, dat eene belasting aan de vreemde visschers in de Engelsche zeeën oplegt, is echter hoofdzakelijk op die jurisdictio in mare gegrond. (Vgl. p. 49, 50 en p. 66 Noot 2.) 404 IVE De latere eischen der Engelschen, aan de Staten over dit onderwerp gedaan, staan in nauw verband met hunne middeleeuwsche aanmatigingen. (Vgl. de Noten op p. 22,23, ook p. 77 Noot 5 en p. 103 Noot 1.) v. Die latere eischen verschillen vooral sinds de verschijning van Seldens Mare Clausum in uitgebreidheid zeer van de vroegere. Selden heeft onder den invloed van de Engelsche pretensie en van de begrippen van Gentilis het recht over de vier zeeën geschapen. (Vgl. p. 25 Noot 1.) VI. Het beroep der Nederlanders voor de vrijheid hunner visscherij op het Engelsche tractaat van 1496 was volkomen gewettigd. (Vgl. p. 61 Noot 3.) VII. De bepalingen der Schotsch-Nederlandsche tractaten heb- ben op mare liberum en mare clausum geene betrekking. De vermelding van de verhindering der Nederlandsche visscherij betreft uitsluitend den overlast, haar door Schotsche kapers aangedaan. (Vel. p, 33—36.) 405 MEEL. Ten onrechte beweren Ranke en Brill, dat de toe- nadering van Karel T van Engeland tot de Protestantsche mogendheden in 1637 niet ernstig gemeend was. (Vgl. p. 298-306.) TN Men bewijst den Nederlanders der zeventiende eeuw te veel eer, wanneer men hen als voorvechters van mare libe- rum met onderscheiding noemt. (Vgl. p. 134 Noot 2.) X. In 1. 4D. IT. S (De divisione rerum et qualitate) moet voor „sicut et mare” gelezen worden: sicut est mare. Volgens het Romeinsche recht werd eene schenking eerst verbindend door de aanneming van den begiftigde, 406 XII. Eene veroordeeling wegens misdrijf door eenen buiten- landschen rechter levert geenen grond tot echtscheiding op, zelfs dan niet wanneer tegen het begane misdrijf ook in Nederland eene onteerende straf bedreigd is. XIII. Erkenning van een natuurlijk kind bij testament in authentieken vorm opgemaakt vervalt door eene latere her- roeping van dat testament. XIV, Verkoop van zaken, ingekocht met het doel om ze te verkoopen, is als zoodanig geene daad van koophandel. KV. De verplichting tot het betalen van distantie-vracht is in beginsel onverdedigbaar, XVI. De lijfsdwang behoort zoo spoedig mogelijk afgeschaft te worden. 407 XVII. Het misdrijf moet geacht worden daar te zijn begaan, waar de misdadiger zich bevond toen hij de handeling ver- richtte, waardoor hij het misdrijf in het aanzien riep. XVIII Terecht beschouwt de C. P. de herroeping van den mein- eed, strafbaar gesteld bij art. 366, noch als fait justificatif noch als excuse. XIX. Het is wenschelijk, dat het hooger beroep in engeren zin ook voor strafzaken in Nederland behouden blijve. XX. Bij de regeling der revisie in strafzaken verdient het stel- sel der casuistiek afkeuring; de wetgever behoort een beginsel te stellen, waaraan de rechter elk voorkomend geval toetsen moet. XXI. De wet moet straf bedreigen tegen de ouders, die hunne kinderen van alle onderwijs verstoken laten opgroeien. 408 XXII. Het bij die wet vastgestelde minimum van onderwijs mag niet meer bevatten dan lezen en schrijven. XXIII. Wanneer een staat door eenen anderen staat wordt aan- gevallen met het blijkbare doel van verovering, dan zijn alle verdedigingsmiddelen geoorloofd. XXIV. Evenals het kopijrecht hadden ook de octrooien voor uit- vindingen moeten behouden blijven. KRN: Terecht beschouwde Slingelandt het vorderen van unani- miteit bij de gewichtigste stemmingen en het gemis van een krachtig executiemiddel, als de grootste gebreken van de regee- ringsvorm der Nederlandsche republiek. 93 Binpma sEcT. FEB 150 PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET mmm UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY mmm 9 So zl wl 6l pl 6E 9 Wall SOd 4THS AV8 JONVH U