bata ed 4 MRE ingen 5 riagg’ Mededeelingen van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie. DEEL VI. MEDEDEELINGEN VAN HET Proefstation voor de Java-uikerindustrie. DEEL VI. No. 1 — 19. Overgedrukt uit het Archief voor de Suiker- industrie in Nederlandsch-Indië 1916. De N.V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h H. VAN INGEN, SOERABAIA. 1916, " he P . ] d De 8 Á Ì 1 - 6: s - C4 - N … Se Ee - _ _ Mededeelingen van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie, Deel VL. No. 1 — 19, Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Nederlandsch-Indië 1916. Meded. Archief Deel VI. | Jaarg. XX1v, 1916. Blz. Blz. No. 1. C. H. vAN HARREVELD-LaAkKO. De tex- tuur van de rietgronden van Java. de SL 96 C. H. vaN HARREVELD-LAko. De ab- sorptie en uitspoeling van stikstof bij bemesting met zwavelzure ammonia. 17 To Z ee Lo No. 3. C. H. vaN HARREVELD-LAKO. De ab- sorptie en uitspoeling van stikstof bij bemesting met nitraten. 45 207 — 218 No. 4. Dr. T. VAN DER LINDEN. Meteorolo- gische waarnemingen, verricht te Pekalongan in het jaar 1915. 53 287 — 300 No. 5. Dr.J. Jeswier. Beschrijving der soor- ten van het suikerriet. le Bijdrage. 67 359 — 429 Mer: J. M. Geerts. Samenvattende |. ” bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Ja- va. 2e Bijdrage. 139 413 — 537 No. 7. Dr. T. VAN DER LINDEN. Gom- en pectinebepaling in filtervuil. 205 939 — 593 No. 8. Dr.J. Jeswier. Beschrijving der soor- ten van het suikerriet. 2e Bijdrage. 221 625 — 636 No. 9. Dr. J. M. Geerts. Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. 3e Bijdrage. 233 929 — 1001 No. 10. Dr. T. vAN DER LINDEN. Oplosbaar- heid van caleiumsulfiet in water en in suikeroplossingen. | 307 13 —1128 No. No. No. No. No. 1E 13. 14. „9. 16. eld, Inhoud. F. LEDEBOER. Eenige gegevens om- trent het braak liggen van grond bij - de suikerrietcultuur. F. W. Bork. Over de molenresul- taten, op Hawaii verkregen in ver- band met de nieuwe molencontrôle. Dr. J. Jeswier. Beschrijving der soor- ten van het suikerriet. 3e Bijdrage Dr. T. VAN DER LINDEN. Over de vorming van sulfietafzetsels en de middelen ter beperking. Dr. J. M. Grerrts. Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. 4e Bijdrage. J. GROENEWEGE. Beschrijving van een viertal gisten, afkomstig uit een gistkuip van een der spiritusfabrie- ken op Java. W.J. Tu. Amons. Over den achter- uitgang van ruwsap en naperssap. ‚J. GROENEWEGE. Bestrijding van in- sectenplagen van het suikerriet door schimmels en bacteriën. Dr. J. M. Geerts. Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. Se Bijdrage. Meded. Deel VI. Blz. 323 ’ 333 383 A13 4136 syn) Archief Jaarg. XXIV, 1916, Dlz. 1157 —1165 1265 —1313 1321 —1349 1647 —1667 1718 —1780 1785 —1790 (911 —1933 2023 —2033 2065 —2173 BN De eN, _ Mep. Dre VI. Blz. Blz, A. Grond. Eenige gegevens om- Achteruitgang van -ruw- en trent het braak liggen van BEESD . .. . ..… . 507 — bij de suikerrietcultuur 323 Afzetsels. Sulfiet... . 307, 413 Gronden. De textuur van de B. Bieb Ops lava. ae meed Bemestingsproeven 139, 233, 436, H. 43 Hawaii. Molenresultaten, op Bodemonderzoek. Mechanisch 1 CRE I Boengkil tegenover zwavel- BEErammonia. . .. . 139 “Braak liggen van grond bij de suikerrieteultuur. Eenige gegevens omtrent het. . 323 C. Caleiumsulfiet. Oplosbaar- heid van —in water en in suikeroplossingen. . . . 307 Caleiumsulfiet. Over de vor- ming van — afzetsels en de middelen ter beper- 413 Chilisalpeter tegenover zwa- REIZNEB ammonia ... . 23: F. Filtervuil. Gom-en pectine- Bene in …. .... 205 G. Gisten. afkomstig uit een gistkuip van een der spi- ritusfabrieken op Java. Be- schrijving van een viertal 499 Gom-en pectinebepaling in BEU en. « "205 Insectenplagen. Bestrijding van — van het suikerriet door schimmels en bac- LEDE Ree ED K. Kalkstikstof tegenover zwa- velzure ammonia. >. 436 M. Meteorologische waarnemi- ngen te Pekalongan in NE EN EA, Molenresultaten, op Hawaii verkregen in verband met de nieuwe molencontrôle 333 N. Nitraten. De absorptie en uitspoeling van stikstof bij e bemestunwsmen. se 49 Ee, Pectine- en gombepaling in Meevaller ae 205 Phosphorzuur. De werking van —in de proeven tot en met oogstjaar 1913 543 VIII Blz. Proefvelden. Samenvattende bewerking van de resul- taten der — bij de rietcul- tuur op Java 139, 233, 436, 543 R. Rietsap. Achteruitgang van 507 Rietsoorten. Beschrijving van M-B. en 100 POJ Loethers, Fidji, Wit Manil- la, 100 Bruin, Rood D.N.G. en Kassoer 221 385 S. Sap. Achteruitgang van ruw- en napers— Spiritusfabrieken op ien Beschrijving van een vier- tal gisten uit een gistkuip van een der . Stikstof. De absorptie en bre spoeling van — bij bemes- ting met nitraten . | Stikstof. De absorptie en uit- spoeling van — bij bemes- ting met zwavelzure am- monia 507 499 )\ rn Index Blz. Suikerriet. Morphologie van hein 67 Suikerriet. Besch van de soorten van het — 247 B en-100 PG 221 Loethers, Fidji, Wit Manil- la, 100 Bruin, Rood D.N.G. en Kassoer 383 Sulfietafzetsels . .-307, 413 Superphosphaat. De werking van — in de proeven tot en met oogstjaar 1913, 543 me Textuur van de rietgronden op Java. 1 Z. Zwavelzure ammonia. De absorptie en uitspoeling van stikstof bij bemes- ting met. 17 Zwavelzure ammonia PER over boengkil . 139 Zwavelzure ammonia tegen- „over Chilisalpeter 233 Zwavelzure ammonia tegen- over kalkstikstof . . 436 CATE, Zj me e Sl ben $ Z NAAMLIJST DER SCHRIJVERS. . TE - . . . . « . « . . . . . D W. N . . . . . . . . E . . . . . . De. }. M. . . . hd . Ld . . Ed . . . . VE GE, J. . . . . . La . . . hed kl . . . EVELD-LAKO, lk pe’ Js - EN Meded. No. ED AT ent EON 12. 19. Ge Js Ô den | @®S = MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE Deel VI No. 1. De textuur van de rietgronden van Java DOOR C. H. van Harreveld-Lako Agrogeoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. As N.V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H, VAN INGEN, SOERABAIA, 1916 é zat A enn aen. de kiddin MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. NOT. DE PEXTUUR VAN DE RIETGRONDEN VAN JAVA door C. H. VAN HARREVELD-LAKO, Agrogeoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. De vruchtbaarheid van den bouwgrond is van een groot aantal eigenschappen afhaukelijk; deze kunnen zoowel van mechanischen als van physischen, chemischen of biologischen aard zijn. Bij een onderzoek naar de geschiktheid van een bepaalden grond voor een bepaalde cultuur, zullen we trachten die eigenschappen te leeren kennen, welke voor deze bepaalde cultuur van het meeste belang zijn. Voor de suikerrietcultuur is nu zeker van groot gewicht het ge- drag van den grond tegenover water; dus de mate van doorlatendheid, de hoeveelheid water, die de grond in staat is capillair vast te hou- den en het vermogen om grondwater op te zuigen. Dit alles behoort tot de factoren, waarmee rekening moet worden gehouden. Deze eigenschappen van doorlatendheid, watercapaciteit en op- zuigend vermogen zijn voor een goed deel afhankelijk van de me- chanische samenstelling van den grond, die gewoonlijk kortweg wordt aangeduid met den naam terluur. Om deze textuur te leeren kennen, worden de deeltjes van ver- schillende grootte, waaruit de grond bestaat, door mechanische ana- lyse van elkaar gescheiden; vervolgens wordt doór weging het per- centage van elk dezer fracties bepaald. Er bestaat een reeks methoden om den grond in zulke fracties van afloopende fijnheid te scheiden. Voor de grovere deelen maakt men hiertoe altijd gebruik van zeven met openingen van verschillenden diameter; deze openingen moeten liefst zuiver rond zijn. Voor de scheiding der fijne deeltjes wordt water gebruikt. Dit slibben met water kan op meerdere wijzen gebeuren, o.a. door den grond met water te suspendeeren in een cylinderglas; van de hoogte der vloeistofzuil en van den bezinktijd hangt dan af‚ wat de grootste afmeting is van de deeltjes, die nog juist zwevend zijn gebleven. (Methoden van Kürn, Knop, WILLIAMS, ATTERBERG, e.a.) Ook wordt wel gebruik gemaakt van een loodrecht naar boven gaanden waterstroom; van «de stroomsnelheid hangt dan af, wat de grootste afmeting is van de deeltjes, die nog juist naar boven mee- gevoerd worden. Door achtereenvolgens van afnemende stroomsnel- heden (NöBer, Kopecky), of van toenemende snelheden (ScHöxwe, HrLGArp) gebruik te maken, wordt de grond in fracties van verschil- lende fijnheid gescheiden. Naast de scheiding door middel van de zwaartekracht (wel de meest eenvoudige methode) en door het draagvermogen van stroo- mend water, bestaat er nog een derde scheidingswijze. Dit is de scheiding door ecentrifugaalkracht, ingevoerd door het Bureau of Soils te Washington. Van deze scheidingsmethode wordt ook gebruik ge- maakt door Mour. Vóór de mechanische analyse wordt de grond eerst gescheiden in grint en fijnaarde; als fijnaarde worden tegenwoordig vrij alge- meen aangenomen alle gronddeelen, die door een metalen zeefbodem met geboorde ronde openingen van twee m.M. gaan. De fijnaarde wordt daarna geanalyseerd in een aantal fracties van toenemende fijnheid. Welke methoden zijn nu daartoe het meest geschikt voor de door de suikerrietcultuur geoccupeerde Java-gronden? Een groot deel dezer gronden is zwaarder dan in West-Europa voorkomt; ze bestaan dikwijls voor meer dan 80% uit miecroscopi- sche deeltjes, dat wil zeggen uit deeltjes, kleiner dan 1/5, m.M.. Wij moeten dus van een methode gebruik maken, waarbij vooral aandacht is geschonken aan de microscopische bestanddeelen. Deze moeten in een behoorlijk aantal fracties gescheiden worden, waarbij de maximum grootte der kleinste deeltjes liefst zoo klein mogelijk moet zijn; en daar vaak 50%, der bestanddeelen van bovengenoemde zware gronden uit deeltjes, kleiner dan 1/59) m.M. bestaan, is het gewenscht, ook deze nog verder te verdeelen. Immers, het zal op de physische eigenschappen van grooten invloed zijn, of deze 50 % in hoofdzaak uit deeltjes van een paar mikron, dan wel uit een colloïde suspensie bestaan. Vergelijken we nu van eenige der gebruikelijke methoden de af- metingen der fracties, uitgedrukt in millimeters. Te 5 SCHÖNE en __ Bureau of Wri1rrrams. Mour. ÄTTERBERG. ook Kopecky. _ Soils. Bed Bkr Bred det 20-006 1 _ —0,5 1 —0,5 1 — 0,5 | —0,5 RS 05 0,25 0,5 02% 051-025 06 —02 MOA 0,25--0,1 0,25 —0,01 0,25 —04 0,2 —0,06 0,1 —0,05 0,1 —0,05 0,1 —0,05 0,05—0,01 _0,05—0,005 0,05 —0,02 0,06 — 0,02 <00 0,01 —0,005 0,02 —0,005 0,02 —0,006 <0,005 ___0,005-—0,0015 0,005—0,002 _0,006—0,002 <0,0015 0,002—0,0005 __ <0,002 <0,0005 De methode Scnöne (1867) is o.a. reeds ongeveer 40 jaar in ge- bruik aan de Kel. Preussische Geologische Landesanstalt, Laborato- rium für Bodenkunde; die van het Bureau of Soils (1904) was in 1911 te Washington reeds voor 20000 analysen gebruikt. Behalve in Europa is die van WiLLiaMs (1895) op Java gebruikt door Kous en Scuurr te Pasoeroean, en door BorMA Dr Boer te Pekalongan. Mour’s methode (1910) wordt te Buitenzorg aan het Departe- ment van Landbouw toegepast in het Agrogeologisch Laboratorium. ATTERBERG heeft zijne methode (Land wirtschaftliche Versuchs- stationen 1908, Bd. 69, pg. 94) gebruikt bij het onderzoek en de clas- sificatie der Zweedsche gronden; zijne zeven fracties brengt hij hierbij tot 4 groepen, aan elk waarvan hij verschillende physische eigen- schappen toeschrijft, vooral wat haar gedrag tegenover water betreft. 2,0 —0,2 m.M.: capillairen te groot om het water vast te kunnen houden, droge gronden gevend. 0,2—0,0% m.M.: capillairen goed waterhoudend, snelle capillaire waterbeweging. 0,02—0,002 m.M.: capillairen bij een compacte ligging der kor- rels te klein om de wortelharen der grassen door te laten, capillaire waterbeweging goed. Kleiner dan 0,002 m.M.: capillairen te klein voor de vrije bewe- ging der bacteriën, capillaire waterbeweging zeer langzaam. Op het agrogeologisch congres, in 1910 te Stockholm gehouden, is een commissie benoemd om een internationale schaal van korrel- grootten bij de mechanische grondanalyse vast te stellen. Op voorstel van ATTERBERG heeft deze commissie daarop bovengenoemde hoofd- groepen aangenomen, het aan een ieder overlatende, deze groepen in Á meerdere fracties te splitsen. (Internationale Mitteilungen für Boden- kunde Bd. 4,1914, pag. 1 tot 32). Van de vroeger te Pasoeroean gebruikte methode Wrrrrams zijn een korte beschrijving en de uitkomsten van 80 analysen door Kogts en ScHuIr te vinden in het Archief van 1903, Bd. 11, pag. 665. Zij kozen deze methode, omdat ze, van de toenmaals gebruikelijke, de meeste aandacht schonk aan de fijnste deeltjes; een nadeel is echter, dat de grond bij de voorbereiding 48 uur gekookt wordt, de analyse 3 tot 4 weken duurt, en vooral, dat de afmetingen der fracties geen geleidelijk afloopende reeks vormen. De meest regelmatig afloopende reeks geeft ATTERBERG; die van Morr doet in dit opzicht echter weinig voor de eerste onder, Wat ÄTTERBERG als laatste fractie geeft, wordt door Monr over twee fracties verdeeld; dit komt het onderzoek van onze Java-gronden ten goede. Of verder de deeltjes grooter dan 0,06 m.M. in drieën en worden (ATTERBERG), of wel de deeltjes grooter dan 0,05 m.M. vijven (Morr), is voor ous van minder belang; het maakt Re. ook weinig verschil in den tijd, noodig per analyse. De Cultuurafdeeling van ons Proefstation is dus overgegaan tot de methode Morr, te meer, daar deze is opgenomen in de geeodi- ficeerde methoden van Paneel in Ned.-Indië van 1913 (Ar- chief 1913, Bd. 21, pag. 1919), terwijl reeds een groot aantal Java- gronden volgens deze methoden door Mour onderzocht en de uit- komsten gepubliceerd zijn, zoodat wij dadelijk vergelijkingsmateriaal tot onze beschikking hadden. Een korte uiteenzetting van de methode moge hier volgen; voor een gedetailleerde beschrijving zie Moumr, Bull. 4l Dép. Agrie., Buiten- zorg 1910. Er worden telkens een achttal analysen tegelijk verricht. Nadat de grond gescheiden is in grint en fijnaarde, wordt in de laatste het vochtgehalte bepaald. Voor de mechanische analyse gaan wij daarna niet uit van tien gram luchtdeogen grond, zooals het voorschrift aangeeft, maar van zooveel als overeenkomt met tien gram geheel drogen grond. Hier- door wordt de berekening der uitkomsten vereenvoudigd, en de kans op fouten verminderd. Deze hoeveelheid grond wordt nu met 100 gram water en 10 druppels ammoniak van 10% bedeeld, en gedurende 4 tot 6 uren op een schudmachine geschud. Alle deeltjes zijn dan geheel los van elkaar geraakt, zooals bij onderzoek onder het microscoop blijkt, De inhoud van elk der flesschen wordt overgebracht in wijde dik- wandige glazen buisjes, die vervolgens worden gecentrifugeerd met 120 maal de zwaartekracht gedurende ongeveer twee minuten; de vloeistof met de deeltjes, die zwevende zijn gebleven, wordt afge- schonken, het bezinksel met water onder 2 atmosferen druk opge- spoten, weer op dezelfde wijze gecentrifugeerd enz, tot de boven- staande vloeistof ten slotte niet helderder meer wordt. Alle deeltjes, kleiner dan toog m.M. (Se, Je en 10e fractie), zijn dan afgeschonken. Men controleert met het microscoop, en regelt de grootte zoo noodig door den duur van centrifugeeren. De snelheid der rotatie wordt bij onze handcentrifuge geregeld met behulp van den bij de muziek ge- bruikelijken metronoom. Het bezinksel wordt opnieuw opgespoten en nog steeds in de- zelfde buisjes te bezinken gezet; door eerst eenige keeren met lange- ren, en daarna eenige malen met korteren bezinktijd te laten staan, wordt eerst de 7e fractie 1/sg—l/app m.M. en daarna de Ge fractie l/og — 1 m.M. afgeschonken. Wat dan nog in het buisje is overgeble- ven, wordt gedroogd en door een stel Müllersche zeven (koperen zeven met geboorde ronde openingen van 2,1, 1/5 en !/, m.M. door- snede, en een zijden zeelje met openingen van Î/ig m.M.) in de fracties 1 tot 5 gescheiden. Het is niet overbodig, de diameters der openingen in de zeef- bodems te controleeren: bij het door ons ontvangen stel waren de diameters van de l/o m.M. en de 1/, m.M. zeef respectievelijk 10% en 20% te klein; later ontvingen wij een goed stel; de invloed van het verschil in grootte der openingen moge blijken uit bijgaande cijfers, verkregen bij twee zeer grove gronden. Foutief stel. Goed stel. | Foutief stel. Goed stel. zi ’ le) 4 o | DO Ca fo) \ Fr. [1 Je 10 8 | Ee) Ja ' =) 9 ZD DAD, | 15 D | 3 35 » 29 » \_ 35 30 » » Á | 1%) 20 » | 9 » MS), De deeltjes der 3 laatste fracties, die kleiner zijn dan %/opg m.M. en die telkens na het centrifugeeren zijn afgeschonken, worden E ch wneer Ade on gedurende een dag en daarna gedurende een week in glazen eylin- ders te bezinken gezet, ende beide bezinksels verzameld en ge- droogd; deze vormen de Se en de 9e fractie. Wat na een week be- zinktijd nog gesuspendeerd blijft, wordt aan de buitenzijde van een | » 8) filterkaars afgescheiden, doordat de vloeistof er met behulp van een luchtpomp doorheen wordt gezogen. Zoodra de kaars verstopt raakt, wordt met een fietspomp tegendruk gegeven om de sliblaag af te stooten; in de laatste vloeistofrest wordt deze 10e fractie door in- dampen verzameld. Ten slotte wordt in het filtraat door droogdampen van een evenredig gedeelte de opgeloste stof bepaald. We krijgen dus de volgende tien fracties: |. 2 —l _m.M. 2 d 5 D) 30e stp nde > hi. 0,25 —01 » Du 00-005 775 Oren: — 0,02 TOEN je toet -0:005 7 VEE 8. _0,005-—0,002 » | 0. __0,002—0,0005 » 10, <0,0005 _» | Bij de benaming „zand” voor de eerste vijf fracties wordt enkel bedoeld de grove deeltjes van 2 tot 1/,, m.M. doorsnede; dit zand is op Java in chemisch opzicht meestal zeer vruchtbaar, in tegen- stelling met de Europeesche gronden, welker zand zeer vaak uit on- vruchtbaar kwartszand bestaat. b Met stof” worden aangeduid de 6e en de 7e fractie, loopend van 1/oo tot Woopy m.M. diameter. Het „lutum” omvat de deeltjes, kleiner dan Î/og, m.M.. Hieronder behooren, behalve de 8e en de 9e fractie, dus ook de deeltjes, klei- ner dan f/aogy m.M., die de 10e fractie vormen. De gewichtsprocenten, waarin de 10 fracties voorkomen, worden voorgesteld in een textuurdiagram of slibeurve, zooals er hierachter een aantal zijn gereproduceerd. De percentages van de 10 fracties en het in oplossing gegane geven bij samentelling niet altijd precies 100 %, maar de foutengrens der slibanalyse ligt toch meestal beneden 1 %. In deze 100% is het grint niet inbegrepen; dit wordt te voren af- zonderlijk bepaald door van 1 K.G. luchtdrogen oorspronkelijken grond alle deelen van meer dan 2 m.M. doorsnede uit te zeven. Het grint wordt aangegeven in procenten van den nog grinthoudenden grond. Lutuim. ZZ Nadat wij de methodiek der mechanische analyse in het kort hebben besproken, willen wij van de aan de Cultuurafdeeling ver- kregen resultaten thans eenige voorbeelden geven. EK an in Wij zullen uit onze verzameling slechts een keuze doen van Er veel voorkomende of interessante typen. De textuur der Java-gronden, __ook buiten de rietstreken, is behandeld door Monr, Bull. 47 Dép. __Agric. Buitenzorg 1911. EE Volgens de textuur kunnen we de gronden verdeelen in grove, n hoofdzaak bestaande uit zandfracties, middelfijne, in hoofdzaak bestaande uit stoffracties, en fijne, in hoofdzaak bestaande uit lutum. wet BN GROVE GRONDEN. Deze kunnen op verschillende wijzen zijn ontstaan, maar zijn __in het algemeen van jongen oorsprong. De top van hunne slibeurve Hieronder behoort de lahargrond of ladoegrond, die bestaat uit _ dicht bij den kratermond neergevallen meer of minder grove vul- els pe _ kanische uitwerpselen. Wanneer deze zich opgestapeld hebben, vor- _ afzettend; het laatste afgezette gedeelte bestaat dan nog uit een _ zandige, meer of minder grint houdende massa. Een voorbeeld van een voor het eerst in cultuur gebrachten __ lahargrond geeft Slibeurve 159, sf. Prambonan, ontginning Waroe- __toenggal. Hij is afkomstig van een lahar op den Merapi, eenigen tijd le) 20.2 28.2 234115 72 54 17 08 07 03 Jo . [e) In oplossing gegaan 0.2 Yo Ie A TEEN SEE en ds 10 2 1 Ue 14 Io Woo Voo Hovo Waoo Voooo o.m. M. Slibeurve 159. Sf. Prambonan, ontginning Waroetoeneegal. Ladoegrond; grintgehalte 29,7 %. 8 na een uitbarsting in het jaar 1859 naar beneden gekomen; wij ont 8 vingen dezen grond door bemiddeling van de Onderafdeeling Djoej Hij bevat een hoog percentage grint, nl. 291/9/%; van de zand- fracties zijn in hoofdzaak de drie grofste aanwezig, die te zamen 72% : der fijnaarde vormen. : ee Dergelijke grove zanden zijn ook menigvuldig aan den voet van — den Smeroe, bij voorbeeld Slibeurve 19 der sf. Soekodono, tuin Wonokerto. D 6.6 192 377 44 77 23 07 03 03 04 Y, , 50 B In oplossing gegaan 08 1 2 3 Lr iS 6 7 8 Q 10 2 1 Wz Wa Hiro oo Yao Veoo ooo Woroo oe me. M. Slibeurve 19. -À Sf. Soekodono, tuin Wonokerto. Bandjirzand; grintgehalte 29%. Dit zand is door bandjirs naar de vlakte vervoerd en bevat na=_ genoeg geen grint, doeh geeft overigens een gelijksoortig textuur- diagram. De top van de curve is echter een geheele fractie ver- schoven naar rechts. Zulke grove gronden kunnen ook afkomstig zijn uit vroegere rivierbeddingen, zoodat hun voorkomen dan meer plaatselijk en be- perkt is. Wanneer een rivier zich verlegt, blijft daar, waar zij vroeger gestroomd heeft, een zeer grof materiaai achter, in den bovenloop ve lien dd bend bestaande uit steenen, in het meer vlakke terrein, waar zich de sui- kerondernemingen bevinden, in hoofdzaak uit grint en zand. Als voorbeeld Slibeurve 86, s.f. Pandje, tuin Nangaran, (zie dia- gram op de volgende blz), monster, afkomstig van den „Drakenweg”, — een zich door de tuinen en dessa’s kronkelende smalle strook, die blijkbaar een vroegere kalibedding representeert. , In het zand heeft zich hier reeds vrij wat slib afgezet, zoodat de curve naar rechts een tweede top vertoont. Het voorkomen van meer dan één top in slibeurven is wel vaker een aanwijzing, dat de betreffende grond een mengsel van twee verschillende grondty- pen is. Het behoeft daar echter volstrekt niet altijd een aanwijzing voor te zijn, aangezien vele gesteenten bij verweering tot grond reeds dadelijk een tweetoppig textuurdiagram vertoonen. 9.3 118 205 141 7.6 79 103 77 65 44 °, 56 EN 5 8 8 In oplossing gegaan 04/5 LA S Slibeurve 86. ; Sf. Pandjie, tuin Nangaran. Grove zandgrond, afkomstig van de „Drakenweg”, een zich door tuinen en dessa’s kronkelende smalle strook; grintgehalte 6,4 % De grove gronden hebben alle een paar eigenschappen gemeen, afgezien van hunne verdere eigenschappen door verschil in geologische afkomst enz. Het gevallen regenwater of het gegeven irrigatiewater wordt zeer snel doorgelaten, en gaat daardoor voor een groot deel verloren. Om deze gronden vochtig te houden, is zeer veel water noodig. De doorlatendheid is dikwijls te groot. De hoeveelheid water, die de grond, als hij hiermee verzadigd is, bevat, is zeer klein; valt er gedurende eenigen tijd geen regen en is er geen irrigatiewater ter beschikking, dan zal er bij lagen grond- waterstand spoedig geen water meer voor het riet beschikbaar zijn. Een grond met zeer grove textuur heeft een klein gezamen- lijk oppervlak der bodemdeeltjes. Hij biedt dus weinig aangrijpings- vlakken voor verweering. Is het materiaal dus niet uitermate ge- 10 makkelijk verweerbaar of bijzonder rijk aan de voor de plant noo- dige bestanddeelen, dan zal er betrekkelijk weinig mineraal plan- tenvoedsel beschikbaar zijn. Ook zal èn door de groote doorlatend- heid, èn door de kleine watercapaciteit èn het geringe oppervlak der bodemdeeltjes een gegeven bemesting van Z.A. niet voldoende kun- nen worden vastgelegd, en zullen herhaalde kleine giften noodig zijn. MIDDENFIJNE GRONDEN. Dit zijn de gronden, die in hoofdzaak bestaan uit stof”, dat zijn de deeltjes van Î/op—S/ogp m.M.; de top van hunne slibeurve ligt dus in fractie 6 en 7. Door hunne textuur zijn ze in het algemeen van een goede doorlatendheid. Ze laten het water niet geheel afvloeien, en zuigen het goed op uit diepere lagen. Ze hebben een behoorlijke watercapaciteit, en bieden ook voldoende bodemoppervlak aan voor afgifte van minerale bestanddeelen aan het bodemwater en om vast- legging van meststoffen mogelijk te maken. Hiertoe behooren o.a. de gronden, afkomstig van fijne vulkanische asch, die door de lucht vaak over zeer groote afstanden wordt meegevoerd en dan langza- merhand nederdaalt. Een zuiver voorbeeld hiervan is Slibcurve 88 s.f. Pandjie, tuin Kamal. 00 OT O7 4013:8 59.1 TILL 17 1.35 O8 50 3 d El 40 3 d ae d KN af ke) 30 d 5 3 S E à 20 E E 3 En 10 | S d 5 d 1 DONER Ora OEZ eld ORL 21 Na Us Vio Woo V5o Veoo P/soo Zooo 0- mz. M. Slibeurve 88. S.f. Pandjie, tuin Kamal, ondergrond 1 tot 2 voet. Vulkanische aschgrond; grint afwezig, De ondergrond hiervan bevat 59% van fractie 6; de bovengrond bevat slechts 48% van deze fractie, echter 11°/ meer van het fijne le Ws hen dh tak p a 1 lutum, fractie 8 tot 10, In hoofdzaak zijn bovengrond en ondergrond dus gelijk. In oplossing gegaan 04 “/o VERROEN AME NOR 47 0 BAASIN Slibcurve 87. S.f. Pandjie, tuin Kamal, bovengrond tot 1 voet. Vulkanische aschgrond: grint afwezig. Het maakt den indruk alsof de bovengrond meer verweerd is, zoodat het textuurdiagram naar rechts is verschoven; dit wordt o.a. voor de verweering van den grond van Assembagoes aangenomen door Morr, in het Bull. du Dép, de PAgric. aux Indes Néerl. No. 47, blz. 8 en 9. Ook kan het slib van latere bevloeiing de curve echter naar rechts hebben verschoven. Zeer veel in water afgezette gronden behooren tot de midden- fijne. Al naar de stroomsnelheid van het water brengt de rivier meer of minder grove fracties mee, die zich op verschillende wijzen kun- nen afzetten. De korte, kleinere rivieren hebben in het algemeen meer verval en grootere stroomsnelheid dan de langere grootere ri- vieren. Het slib, dat ze meedragen, zal bij de laatste in den bene- denloop veel fijner zijn dan bij de eerste, en dus ook de grond, die langs hare oevers ontstaat. Zoo is de afzetting in de delta van de Brantas reeds vrij fijn, zooals Slibcurve 3, sf. Boedoeran, tuin Ma- njar. De top der slibcurve liet hier nog in de Ge en de 7e fractie, hoewel hij reeds nadert tot het volgende type. ens \ ls AT a SA Le Eee sh) ef’ At brl, en % } d 1 bat PR He 4 bef AAP ee: Aa er TT ANR mn me BAERT ten ref 4 es ek 4 ENEN ‚ „ . ke ‘ RA MA „ / yd Ada ve 4 > AE % p mar 6 ed ek 8 Kd - Tien hé ger | pks ii Han ER, Ur abiit bl 2 3 5 6 7 8 910. 1 2 1 Ya Wa Vic Peo Voo Yoo Wooo Ïaooo o- me. M. Slibeurve 3. Sf. Boedoeran, tuin Manjar. Lichte, alluviale kleigrond; grint afwezig. han E tk GRONDEN MET FIJNE TEXTUUR. EE Hiertoe behooren ten eerste gronden, die ter plaatse fijn zijn kleine rivieren aan de zeekust, bij de menging van zout met zoet water. Echter kunnen ook kleinere rivieren met grootere stroomsnelheid fijn slib afzetten, indien zij stroomen door een gebied, dat aan het 01 G2 14 46 36 162240184147 151 So | ee 8 8 S In oplossing gegaan 1.0 */ Ini S 1 2, 9 4 5 6 baerte 9 10 2 1 Ia Ms Zio Woo Voo Won P/soo Uaooo o mm. M. Slibeurve 30. Proefstation Pasoeroean, tuin Boegoel kidoel. Zware, alluviale kleigrond; grint afwezig. & he j je £ A À 13 water enkel fijne deeltjes afstaat, doordat het gebied reeds in vroegere geologische tijdperken uit fijn materiaal is ontstaan, zooals onze mergelgebieden. Al deze gronden bevatten nagenoeg geen of weinig gròve fracties, terwijl er veel van de fijne fracties in voorkomt. In verschillende rietverbouwende streken komen gronden met dergelijke textuur voor, bijv. Slibeurve-30, tuin Boegoel kidoel van het Proef- station Pasoeroean, en Slibcurve 187, s.f. Langsee, tuin Taroean. 0.5 06 1.3 29 57 160 19.1 17.8 19,7 161 %/, 56 40 30 20 10 | | | 1 2 Fl d ot ff) ri 2 1 Us W4 Vio Hoo Vao Wooo Waoo W/aooo o- m- M. Oo he) 10 Slibeurve 187. Sf. Langsee, tuin Taroean. Zware alluviale kleigrond; erint afwezig. In de tweede plaats behooren tot dit type gronden, oorspron- kelijk van grovere textuur, maar ter plaatse, waar ze zich nu bevin- den, door verweering fijner geworden. Vooral bij laterietische ver- weering gaat dit proces zoo ver, dat de top van de curve zich ten slotte geheel rechts kan bevinden. Bij zulke laterietische verweerde gronden kan het textuurdiagram voor de 10e fractie zelfs zeer hoog oploopen; de grootere deelen val- len hierbij nagenoeg ineens, zonder overgang in kleinere stukken, tot fijn poeder uiteen. Bij de gewone verweering daarentegen verplaatst de top van het diagram zich slechts langzaam van links naar rechts. Een voorbeeld van laterietgrond is Slibeurve 164, s.f. Tandjong _Modjo, tuin Peteer, en 198, s.f. Langsee, tuin Pakel. (Zie volgende blz). Als een niet laterietische grond plaatselijk een zeer fijne tex- tuur vertoont, kunnen slechte plekken in de riettuinen veroorzaakt Ms kP GA _ 0 Mebel ij il ‚Nn Red A rl Pl ai er k En Vee EERE ore $ : ED Ca Velden 02 03-12 40 64 120144111154384 So 50 ian 40 So S P? a > OO | Ll he 14 % 1 2 Dg ifm nti) Tes 0 2 1 Us 14 Wi 2/oo Vo Uooo Vooo Yoooo o.m. M. Slibeurve 164. Sf, Tandjong Modjo, tuin Peteer. Diluviale laterietgrond; erint afwezig. 0.3 07 26 31 44 10,911.512.7 16.0 36.6 °, SA À Le S OE In oplossing Dn 12% ln Be 1 REB DESSE TM EE SRAD 2 4 Ia 14 io Woo Pao Hoo Waoo Vaooo o.m. M. Slibeurve 198. Sf. Langsee, tuin Pakel. Diluviale laterieterond; erint afwezig. worden. Deze te fijne textuur kan zijn ontstaan, doordat zich in k 1 vormige plekken water verzamelde, dat na eerst elders het me te fijne materiaal te hebben afgezet, daar verdampte en zoo daa \ deeltjes achterliet, die anders in suspensie zouden blijven. Een_ 15 gelijke voor een derde of voor de helft uit colloïde deelen bestaande grond is geheel ondoorlatend, droogt nagenoeg niet op, blijft zeepig. De in den grond gevormde verweerings- en stofwisselingsproducten worden door de regens niet uitgespoeld. Er kan zoo een grond met patriumcarbonaat ontstaan (Archief 1914, Jrg. 22, pag. 653). Bij een gehalte in den grond van 0,2% werkt natriumcarbonaat doodend op het riet. Een voorbeeld hiervan is Slibeurve 179 der s.f. Bandjarat- ma, tuin Bangsri, waarvan de grond 0,3%, NasC03 bevatte. 0.4 0.3 0.8 2.4 4.7 10.4 12.510.710.0 44.8 PY, 50 | 1 50 E | E =| d 40 d 40 E Ne d Ik B | Í z en] 30 A Í | dIJ) 55 d S 3 S 4 So 20 J 20) en d Za El 5 el 3 10 105 d = | me zf 1 ON LET, GOM dE ORDe 0 Slibeurve 170. Sf. Bandjaratma, tuin Bangsri, bovengrond. Sodahoudende,, alluviale mergelklei; grintgehalte 0,8 °/. Van de 10e fractie is hier 44,8 /, aanwezig. Werd deze grond met het vijfvoudige gewicht aan water geschud, dan ontstond een sa- menhangende, gelijkmatige, op vla gelijkende massa, waaruit bij staan niets bezonk, en waarvan men niet zou meenen dat het grond was. Boven bespraken we reeds, dat vele voor de cultuur belangrijke eigenschappen, vooral die, welke betrekking hebben op de waterver- houdingen, van de textuur afhankelijk zijn. Echter niet van de tex- tuur alleen. Een belangrijke factor voor deze eigenschappen is ook de structuur. Zoolang bij een grond de deeltjes met alle deel- tjes uit hunne omgeving in gelijke mate samenhangen, spreekt men van korrelstructuur („Einzelkornstruktur’”). Bij losse zanden is deze naam direct duidelijk, en zeer op zijne plaats. Zijn daarentegen bepaalde groepen van deeltjes onder elkaar 16 meer verbonden dan ze met de overige zijn, vormen ze dus nieuwe mechanische eenheden, dan krijgen we kruimels, en spreekt men van kruimelstructuur, die dadelijk de physische eigenschappen van den grond geheel wijzigt. Terwijl de textuur zich echter slechts zeer langzaam in den loop der jaren wijzigt, kan de structuur snel veranderen: door grondbe- werking en door uitzuren in gunstige, door zware regens in ongun- stige richting. Sommige gronden verkrijgen gemakkelijk kruimel- „. structuur, zooals de laterietgrond, andere daarentegen zeer moeilijk of nooit, zooals de sodagrond van Slibeurve 179 hierboven. Volgens de gangbare benaming moet men bij vele gronden van korrelstructuur spreken, waar deze naam eigenlijk heel slecht past, en waar veeleer de naam stopverf- of deegstructuur gebruikt zou moeten worden. Immers, korrels kan men er niet in zien of voelen, de massa is in vochtigen toestand plastisch, kleverig of deegachtig, en in drogen toestand vormt zij een compacte, harde massa. Op Java, waar zeer vele gronden tot dit uiterst zware type behooren, zou de benaming deegstructuur voor deze soort gronden mi. de voorkeur moeten genieten. Of bij overigens gunstige voorwaarden de grond gemakkelijk tot kruimelvorming overgaat, hangt voor een goed deel af van het meer of minder colloïde karakter der deeltjes. Zoo hebben de laterie- tische verweerde gronden, hoewel uiterst fijn van textuur en zeer veel tiende fractie bevattend (zie Slibeurve 16% en 198 hierboven), vaak in hooge mate kruimelstructuur, terwijl de gewoon verweerde gronden met veel tiendefractie in vochtigen toestand deegachtig, bij opdrogen hard zijn. Het zal vermoedelijk in hoofdzaak van de eigenschappen der lutumfracties afhangen, of de grond al of niet gemakkelijk tot kruimelstructuur overgaat, en daardoor in een voor de cultuur veel gunstiger toestand komt. PASOEROEÁN. November 1915. vin eos 4 oe Ô MEDEDEELINGEN VAN HET PROEEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel VI No. 2. De absorptie en uitspoeling van stikstof bij bemesting met zwavelzure ammonia DOOR C. H. van Harreveld-Lako Agrogeoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Ie N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ vh. H, VAN INGEN, SOERABAIA, 1916 s eneen), 4 Smeren rn ed ' r a pr zr ee MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 2. DE ABSORPTIE EN UITSPOELING VAN STIKSTOF BIJ BEMESTING MET ZWAVELZURE AMMONIA , door Ep EE C. H. VAN HARREVELD-LAKO, BRAZy É NEW York Agrogeoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. SCT ANICaL ä lamtreis 5 Wanneer we de met riet beplante oppervlakte van Java op 200000 bouw stellen, een cijfer, dat beneden de werkelijkheid blijft, en we nemen aan, dat gemiddeld per bouw een hoeveelheid van vier pikol zwavelzure ammonia toegeatend wordt, welk laatste cijfer wel eerder te laag dan te hoog geraamd zal zijn, dan volgt daaruit, dat per jaar op Java een. hoeveelheid van minstens 800000 pikol zwa- velzure ammonia bij de suikerrieteultuur gebruikt wordt. Den prijs op omstreeks f 10,— per pikol stellende, vertegen woor- _digt de zwavelzure ammonia, die elk jaar voor bemesting bij de riet- cultuur op Java wordt gebruikt, een waarde van 8 millioen gulden. Men kan zich dus voorstellen, dat het vraagstuk, in welke mate de meststof, die in den grond gebracht wordt, rendeert, en welk percentage der waardevolle bestanddeelen verloren gaat of niet ter beschikking van de planten komt, van groot financieel belang is. Een van de wijzen, waarop mogelijk stikstof verloren zou kun- nen gaan, is door uitspoeling. Men stelt zich voor, dat bij hevige regens, bij het onder water zetten of onderloopen van een tuin, of wel reeds bij overvloedig sirammen, het langs de oppervlakte weg- vloeiende water en evenzoo het drainagewater een deel van de als zwavelzure ammonia gegeven stikstof in oplossing zou meevoeren. Voor de practijk is het dus van belang te weten, in hoeverre E de vrees voor uitspoeling bij bemesting met zwavelzure ammonia _ gegrond is. De volgende vragen hebben wij daarom hieronder getracht te beantwoorden. 1. Heeft men gegronde reden, uitspoeling van Z.A. te verwachten? 5 an 18 2. Zoo ja, overal of alleen op bepaalde gronden ? 3. In welke mate en onder welke omstandigheden ? A. Volgens welke methoden kan men gemakkelijk onderzoeken, of en in welke mate uit een bepaalden grond de Z.A. zal worden uitgespoeld ? Wanneer verder over de uitspoeling van Z.A. gesproken wordt, bedoelen we daarmee de uitspoeling van de ammoniak uit de ZA. Wat er met de zwavelzuurrest gebeurt, zullen we bij de behande- ling van dit vraagstuk voorloopig buiten beschouwing laten. Het is reeds lang bekend, dat de grond in staat is allerlei stof- fen uit oplossingen vast te leggen: kalium, natrium, magnesium, am- monium en ook fosforzuur, worden geabsorbeerd. Wanneer er dus gevraagd wordt, of de Z.A. bij een bepaalden grond wordt uitgespoeld, kan deze vraag gesplitst worden in de beide volgende: 1. Is de grond voldoende in staat, de gegeven ammoniak te ab- sorbeeren ? 2. Zoo ja, kan hij dan de ammoniak voldoende vasthouden, zoo- dat ze bij zware regenbuien, enz. niet wordt uitgespoeld? Alvorens tot de bespreking van het onderzoek over absorptie en uitspoeling over te gaan, volge hier eerst een overzicht van de ab- sorptieverschijnselen, voor zoover ze hier voor de behandeling be- langrijk zijn. De titels der gebruikte literatuur zijn telkens aangeduid door een nummer, dat correspondeert met de nummers in de lijst aan het slot van dit stuk. ' Het was reeds in het begin van de negentiende eeuw bekend, dat de grond in staat is, opgeloste meststoffen vast te houden. GAZzERI zegt in 1819 naar aanleiding van het feit, dat wanneer men op een grond gier giet, een kleurlooze vloeistof doorloopt: „de grond en voornamelijk de klei maken zich meester van de aan den bodem toevertrouwde oplosbare meststoffen en houden ze vast, om ze successievelijk aan de planten, naar hun behoefte af te staan” (geciteerd in 14 pag. 468). De eerste nauwkeurige onderzoekingen over absorptie werden door Wavy in 1850 gepubliceerd; hij toonde aan, dat ammonium, ka- lium, natrium en magnesium door den grond werden geabsorbeerd uit hun basen en uit hun zouten. De zuurresten van zoutzuur, zwa- velzuur en salpeterzuur bleken hierbij niet geabsorbeerd te worden (wel die van fosforzuur) doeh in oplossing te blijven, terwijl zij in ruil tegen het afgestane metaal een aequivalente hoeveelheid cal- 5 Bila ts. 19 cium en magnesium uit den grond hadden opgenomen. Wavy be- schouwde de absorptieverschijnselen geheel van chemisch standpunt, in tegenstelling met Von Lieste, die zijn onderzoekingen herhaalde en bevestigde, en ze in wijden kring bekend maakte, doch de verschijn- selen in de eerste plaats toeschreef aan oppervlakte-attractie. Van de volgende onderzoekers, die zich met de absorptiever- schijnselen bezighielden. ErcCHHoRN, Murprer, RAUTENBERG, PETERS, KELLNER en Knop, zal ik enkel Knop aanhalen, die in zijn werk „Die Bonitierung der Ackererde”, 1872, het absorptievermogen van den grond voor ammoniak bij de bodemecelassifieatie als een maatstaf ge- bruikte om de waarde van een bouwgrond te beoordeelen, en voor deze bepaling een methode aangaf, waarop ik later terugkom. Voor een kort overzicht der onderzoekingen van alle hier ge- noemden, zie men o.a. RümPLeEr, Ueber die Absorption von Kali durch Silikate (20). In latere jaren (1888) zijn door VAN BEMMELEN uitgebreide onderzoekingen over het absorptievermogen van den bouwgrond ge- publiceerd (2 en 3). Hij schrijft naar aanleiding hiervan, de absorp- tieverschijnselen toe aan de colloïde bestanddeelen van den grond: de humusstoffen, het colloïde ijzeroxyde, het colloïde kiezelzuur en de amorphe zeolithische silicaten, die door verweering ontstaan. Volgens VAN BEMMELEN zijn het in hoofdzaak de laatsten, die bij de behandeling van grond met oplossingen de absorptieverschijn- selen veroorzaken; hun samenstelling is, juist omdat het colloïden zijn, nog niet voldoende bekend; het zijn absorptieverbindingen, waar- in de absorbeerende gels uit kiezelzuur, aluminiumoxyde en ijzeroxyde bestaan en de geabsorbeerde bestanddeelen kalk, magnesia, kalium en natrium zijn; hun samenstelling is inconstant, het zijn geen ge- wone chemische verbindingen. Hun ontstaan stelt VAN BEMMELEN zich voor als volgt: Worden gels in aanraking gebracht met een oplossing, dan zou het in het gel aanwezige water uit de oplossing zooveel van de er in opgeloste stof opnemen, tot de concentratie in het gelwater en in de oplossing gelijk zijn; de kristalloïde stof zou daarna een ab- sorptieverbinding met het gel kunnen vormen, of, wanneer, zooals bij de colloïde silicaten in den bouwgrond, deze verbindingen al ge- vormd zijn, zou een zwakker gebonden ion (zwakker gebonden, daar het in grooter hoeveelheid geabsorbeerd is) ingewisseld kunnen wor- den tegen een aequivalente hoeveelheid van een ion, dat sterker gebonden wordt (daar het in kleiner hoeveelheid aanwezig is). Hoe- 20 veel van een zwakker gebonden ion in de oplossing overgaat, en van de aequivalente hoeveelheid sterker gebonden ion in het colloïd wordt opgenomen, zou volgens VAN BEMMELEN afhangen van de ver- houding tusschen de hoeveelheid oplossing en de hoeveelheid colloïd, van de concentratie van de oplossing. van de temperatuur en van den toestand, waarin het gel zich bevindt. , Door ABERSON (1) zijn zeer zorgvuldige onderzoekingen verricht, om den invloed van bovengenoemde en nog andere factoren op de absorptie na te gaan. Een hoeveelheid klei werd 5 tot 4 dagen geschud met een hoe- veelheid oplossing van ammonium- of kaliumchloride van bepaalde sterkte; door wijziging van de concentratie der oplossing, van haar hoeveelheid of van de hoeveelheid grond, bleek er verband te be- staan tusschen elk van deze drie, en de hoeveelheid kalium of am- monium, die door den grond werd geabsorbeerd: het aantal milli- molen geabsorbeerd ion, steeg met de concentratie der oplossing, met de hoeveelheid oplossing en met de hoeveelheid grond, in de oplossing aanwezig; doch in geen der gevallen bestond er een een- vondige betrekking tusschen de hoeveelheid geabsorbeerd ion en de grootte van den factor, waarvan de invloed werd onderzocht. Daarop werd nagegaan of de absorptie plaats had op gelijksoor- tige wijze als kleurstoffen door wol, katoen en dierlijke kool, en in 1 uitgedrukt kon worden door de z.g. absorptie-isotherme — = BCP, m waarin Xx de geabsorbeerde hoeveelheid, m de hoeveelheid colloïd, C 1 de eindeoncentratie der vloeistof, B en P constanten zijn, en of de logarithmen uit de termen van deze vergelijking de vergelijking van een rechte lijn geven. Dit bleek niet het geval te zijn: de gevonden hoeveelheden, die per gram klei geabsorbeerd werden als een afda- lende hoeveelheid klei met dezelfde hoeveelheid oplossing van de- zelfde concentratie werd behandeld, stegen sterker dan de met de absorptie-isotherme berekende hoeveelheden. Daar echter reeds eerder gebleken was, dat de tegen het kalium of ammonium ingewisselde ionen (calcium, magnesium enz.) ook hun invloed deden gelden en de absorptie van het kalium of ammonium drukten, zoodat bij de absorptie in den bouwgrond een evenwicht ontstaat tusschen de geabsorbeerde en de uitgewisselde ionen, werd de proef herhaald onder toevoeging van zooveel calcium- enz. ionen aan iedere flesch, dat de eindconcentratie hiervan bij allen gelijk Ertl Cd Men aen aad a dl 21 zou zijn, en deze factor geen invloed meer zou kunnen uitoefenen; toen de eindeonecentratie hiervan bij alle hoeveelheden grond gelijk was, bleek de gevonden hoeveelheid geabsorbeerd ion gelijk aan de volgens de absorptie-isotherme berekende hoeveelheid. De tempera- tuur bleek op de absorptie maar weinig invloed te hebben, Over de oplosbaarheid van de absorptief gebonden stikstof in grond en in ammoniumpermutiet heeft Hrssink (9) gegevens gepu- bliceerd. Hij behandelde een kleigrona herhaaldelijk met &mmoniumsulfaat, waschte hem daarna uit, en bepaalde het stikstofgehalte, Daarop werd deze grond een dag geschud met de 50-voudige, 100-voudige enz. hoeveelheid met koolzuur verzadigd water, en de hoeveelheid ammo- niak, die in de oplossing was overgegaan, bepaald. In tabel [ zijn de voornaamste cijfers overgenomen en daaruit de beide laatste kolom- men berekend. Vergelijken we de hoeveelheid stikstof, die in 100 gram grond is achtergebleven met de hoeveelheid, die in oplossing is ge- gaan in 100 e.M3, koolzuurhoudend water, dan blijkt, dat deze klei, wanneer ze minder dan 0,1 % N absorptief als ammoniak gebonden houdt, hiervan aan haar eigen gewicht water hoogstens 1/,5, kan afstaan, dat is nog niet | %. Bij ammoniumpermutiet bleek het per- centage, dat uitgewasschen kon worden, nog belangrijk kleiner. Parug ek Naar: Dr. D. J. Hissink, De binding van de ammoniakstikstof door permutiet en door kleigrond, en de opneembaarheid van de permutietstikstof door de plant. Proef met kleigrond, waarin geabsorbeerd 0,179” _N. Verhouding Op 100 gram grond. In 100 gram | Verhouding N gewicht grond | STEVE water in oplos- | '® 100 gr. ; In oplossing In den grond | … water tot N tot gewicht sing gegane N ii 100er gegane N gebleven N , 5 De sr. water, k dn im grammen. grond. in grammen. | in grammen. 7 5 | 100 0,080 0,099 0,00080 1 124 1 200 0.108 0,071 0,00054 | 131 ee, +00 0,134 0,045 0,00035 l 120 e= - 800 0,154 0,025 0,000192 1 131 ien: 1000 0,157 0,022 0,000157 | 141 1 : 2000 0,168 0,011 0,000084 ! 131 A ennen antennen ngen dd ann ennsnnstnesndetfntennhttttsnnnoet annette tetesa emehetnntentm tendensen a ae De 8 sad « b AAT 22 | Hiermee is in groote trekken aangegeven, wat bekend is over de absorptieverschijnselen, die voor ons hier van belang zijn. Ken meer uitgebreide lijst van literatuur op dit gebied, die echter op volledigheid geen aanspraak maakt, en waarin voornamelijk de pu- blicaties over de laatste tien jaar zijn opgenomen, vindt men aan het slot dezer verhandeling. Daar uit het boven aangehaalde blijkt, dat er nauw verband bestaat tusschen de hoeveelheid ammoniak, die een grond onder be- paalde omstandigheden kan absorbeeren of geabsorbeerd heeft en de hoeveelheid, die hij daarvan aan een bepaalde hoeveelheid water af- staat, leek het ons in de eerste plaats gewenscht, een maatstaf te hebben voor het absorptievermogen van de gronden, van welke wij daarna wilden onderzoeken, in hoeverre men met mogelijke uitspoe- ling rekening moet houden. De eenvoudigste methode scheen ons de bepaling van den ab- sorptieeoëfficiënt voor stikstof, d.w.z. het aantal milligrammen N, dat door 100 gram fijnaarde wordt geäbsorbeerd, indien de grond gedu- rende voldoend langen tijd om evenwicht te doen intreden, met een ammoniumzout-oplossing van bepaalde sterkte wordt geschud; een methode, die voor het eerst door KNor is gebruikt. KnNor (1872) in „Die Bonitierung der Ackererde” gaat voor de bepaling van den absorptiecoëfficiënt van stikstof uit van fijnaarde, waarvan de deeltjes kleiner dan een halven millimeter zijn; 50 gram hiervan worden gedurende 48 uur herhaaldelijk geschud met 5 gram geslibd krijt en 100 e.MS, oplossing van 0,481 % NH, CI == 0,0900 normaal. Het calciumcarbonaat voegde hij toe, daar hij meende dat bij de absorptie van het ammonium uit de salmiak vrij zoutzuur zou ontstaan. GANs (1902) gebruikte fijnaarde kleiner dan 2 m.M. diameter en voegde geen calciumcarbonaat aan de ammmoniumchlorideoplossing toe, daar er bij de absorptie van de ammonia geen vrij zoutzuur ont- staat, doch deze ingewisseld wordt tegen calcium en magnesium (eventueel ook wat kalium en natrium). VAN BEMMELEN gebruikte bij zijn onderzoekingen normaalop- lossingen, 1/5-normaaloplossingen enz. In de „Gecodificeerde Voorschriften voor Grondonderzoek” van 1915 1) is men weer teruggegaan tot de methode van Krop en voegt weer calciumcarbonaat toe. Verder gebruikt men daar een ammo- 1) Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië, 1913, pg. 1319. 23 niumchlorideoplossing van 0,5% =— 0,0935 normaal en als fijnaarde grond, waarvan de doorsnee der deeltjes kleiner is dan 2 millimeter. Om zooveel mogelijk met de practijk vergelijkbare gegevens te verkrijgen, leek het mij gewenscht, den absorptiecoëfficiënt met een Z.A.-oplossing te bepalen en geen calciumcarbonaat toe te voegen. De sterkte van de oplossing werd op /g-normaal ammoniak vast- gesteld, wat ongeveer overeenkomt met de door KNop, GANs en de Codex gebruikte oplossingen van ammoniumchloride en waardoor de berekening der uitkomsten zeer eenvoudig wordt. Als Z.A. werd gebruikt ammoniumsulfaat pro analyse. De uitvoering was als volgt: In een gewogen schudflesch werd zooveel grond gedaan, als overeenkwam met 50 gram geheel drogen grond, en met water aan- gevuld tot 100 gram, daarna werd 50 c.MS. 1/-normaal zwavelzure ammonia toegevoegd, en gedurende twee dagen telkens een tijdlang geschud, den eersten dag eerst een uur, en in den loop van den dag nog tweemaal een half uur, den tweeden dag driemaal een half uur; daarna werden de flesschen gedurende den nacht te bezinken gezet, den volgenden morgen gefiltreerd en terstond in 20 c.M3. door des- tillatie de ammoniak bepaald. Het aantal e.MS. 1/,g-normaal ammonia minder dan 20, dat overgedestilleerd kon worden, verraenigvuldigd met 14, geeft den absorptiecoëfficiënt voor stikstof aan. Bij een deel der proeven, die later werden genomen, werd uit- gegaan van 50 gram luchtdrogen grond en hieraan toegevoegd 100 e.MS. 1/,g-normaal zwavelzure ammonia. De bepaling werd hierdoor vereenvoudigd, terwijl het op de uitkomsten van zeer geringen in- vloed bleek, of men volgens de eerste of de laatste methode werkte; de hoeveelheid geheel droge grond was volgens de tweede methode wel een paar gram geringer, maar de beginconcentratie van de oplos- sing was daardoor ook geringer, zoodat de eindeonecentratie in beide gevallen practisch gelijk werd. In tabel II zijn van een reeks gronden de absorptiecoëfficiënten voor ammoniakstikstof opgenomen, waarbij de gronden gerangschikt zijn naar de grootte van de absorptiecoëfficiënten. Daar, waar uit- gegaan is van luchtdrogen grond in plaats van geheel drogen grond, is voor den absorptiecoëfficiënt een sterretje geplaatst. Het grintge- halte, het gehalte aan deeltjes kleiner dan 4/9j m.M. en de absorp- tiecoëfficiënt zijn alle afgerond tot geheele getallen. De laatste is nagenoeg altijd het gemiddelde van twee zeer goed overeenstem- mende bepalingen. Het „erint” van 170, 142, 218 en 216 bestaat grootendeels uit koolzure kalk. ° TaBeL IT. Absorptiecoëfficiënt voor ammoniakstikstof uit zwavelzure am- monia, bepaald bij verschillende rietgronden van Java. 168 | Sf. Bangak, tuin Bangak 5, bovengrond 1 154 = ee = 2 7 5 5 5 5 5 9 ak SÀ& ==: 5 # Elctaean es 8 IS Zn e= Herkomst van het grondmonster., 1 re 53 E LSG DE & Pil ii Se 5 ® EREN Zi 5 == 159 | Sf. Prambonan, Ladoegrond (Djocja) 30 15 9 7 | Sf. Tegowangi, tuin Tengger 26 29 5 214 | Sf. Medari, tuin Selobonggo ondergrond 9 35 23 213 | Sf. Medari, tuin Selobonggo bovengrond 6 41 23 5 | Sf. Tegowangi, tuin Ngeblik 9 58 7 20 | Sf. Soekodono, tuin Wonokerto afw. 61 | 35 157 | Sf. Tjepper, tuin Klampongan 4 74 32 212 | Sf. Pradjekan, oever van de Sampean 54 78 | 20 25 | Sf. Bogokidoel, tuin Soemoer, 2-3 voet diep 36 79 16 471 \ Sf. Pradjekan, tuin Besoek, tweede 8 duim 56 80 15 210 ' Sf. Pradjekan, tuin Trebeng 3 85 36 24 | Sf. Bogokidoel, tuin Soemoer, 1—2 voet diep | 6 89 16 23 | Sf. Bogokidoel, » D} 0-— 1 voet diep 5 99 22 198 | Sf. Langsee, tuin Pakel afw. 108 89 66 | Sf, Pradjekan, tuin Goenoenganjar, bovenste 8 duim dl 109 59 92 \ Sf. Tangarang, tuin Klappaketjeng, boven- grond 6 duim 12 110 45 228 | Sf, Sedatie, tuin Tempel afw. 10% 24 93 | Sf. Tangarang, tuin Klappaketjeng, onder- : grond 6 tot 9 duim 21 123 35 231 | Sf. Majong, tuin Moeriolobo afw. 122 57 164 | Sf. Tandjongmodjo, tuin Peteer afw. 123 88 105 | Sf. Tjepiring, bibittuin Blimbing afw. 124 86 32 | Bandjirzand kalie Gembong, te Pasoeroean afw. 127 11 70 { Sf. Pradjekan, tuin Djatian 1 127 | 65 220 | Sf, Rendeng, tuin Poerworedjo JE, 128 | 79 46 | Sf. Pradjekan, tuin Besoek, bovenste 8 duim. 28 132 46 101 | Sf. Tjepiring, bibittuin te Bodja _afw. 1353 75 114 ‚ Sf. Soekowidi, tuin Glagah afw, 138 68 62 ‚ Sf. Pradjekan, tuin Thal, bovenste 8 duim 1 141 70 141 | Sf. Kebonhardjo, tuin Karangtengah, monster 1 afw. 144 78 176 \ Sf. Pagottan, bibittuin Wotan op de Wilis, bovengrond afw. 151 14 113 | Sf, Soekowidi, tuin Dandangwiring d 151 10 EI ITE EI NE DET TES RAE EEN IIP EET EE NN ET AEL KEEL VE EEE BEDE DEE EE | 8 AE : Ee 2 XS le ESZE EE Herkomst van het grondmonster. =| sle R 2 5 8 ES le 8. d Dune la EEA SS A= Am | 13 \ Sf. Djatiroto, tuin Genitri lor afw. 154 Dt 169 | Sf, Bangak, tuin Bangak 5, ondergrond 1 154 64 __ 477 | Sf. Pagottan, bibittuin Wotan op de Wilis, on- dergrond af w, 155 74 167 | Sf, Tandjongmodjo, tuin Karangrowo afw., 157 88 __ 211 | Sf. Pradjekan, tuin Tjangkring, sawahgrond 1 158 74 54 | Sf, Pradjekan, tuin Gentong, bovenste 8 duim 5 1653 76 174 | Sf, Pagottan, tuin Poloredjo, bovengrond afw. 165 69 43 | Sf. Sempalwadak, tuin Pringoe koelon afw. 165 66 55 | Sf. Pradjekan, tuin Gentong, tweede 8 duim 6 170 78 45 | Sf. Sempalwadak, tuin Karangdoeren afw, 172 75 170 | Sf. Bangak, tuin Samian 2, bovengrond 2 1753 70 11 | Sf. Kandangdjati, tuin Soemberlele 1 174 36 A4 \ Sf, Sempalwadak, tuin Tandjongsari afw., 179 66 175 | Sf. Pagottan, tuin Poloredjo, ondergrond afw. 479 12 173 | Sf, Bangak, tuin Samian 8, ondergrond afw., 181 82 172 | Sf, Bangak, tuin Samian 8, bovengrond Í 188 16 50 | Sf, Pradjekan, tuin Ramban pasar afw. 188 85 36 | Proefstation Pasoeroean, tuin Boegoel kidoel afw. 195 90 142 | Sf. Kebonhardjo, tuin Karangtengah, monster Il 8 195 76 143 | Sf. Kebonhardjo, tuin Karangtengah, monster III, afw. 202 76 217 | Sf. Badas, tuin Djloedang, bovengrond afw. 206 76 215 | SE Badas, tuin Mangoepoeloe, bovengrond afw. 208 80 171 ‚ Sf. Bangak, tuin Samian 2, ondergrond 9 210 65 S 144 | Sf. Kebonhardjo, tuin Karangtengah, monster IV | afw. 212 73 218 |} Sf. Badas, tuin Djloedang, ondergrond 1 215 s1 216 | Sf, Badas, tuin Mangoepoeloe, ondergrond 1 216 85 290 | Kleisteen uit de Goenoengkendeng bij dessa ô Karangasem boven Sf, Balongbendo afw. 29 05 No. 290 is geen grond. maar gemakkelijk uit elkaar vallende kleisteen uit de mergeletage (mg van VERBEEK). No. 198, 164 en 220, die bij een zeer fijne textuur een mid- delmatig hoogen absorptiecoëfficiënt hebben, bestaan uit rooden la- terietgrond. Duidelijk blijkt, dat de gronden met lagen absorptiecoëfficiënt in het algemeen de grove gronden zijn, die weinig deeltjes kleiner dan log m.M. bevatten; daar het absorptievermogen aan de colloïde be- standdeelen wordt toegeschreven, was dit te verwachten. Van een vast verband tusschen textuur en absorptievermogen kan evenwel 26 niet gesproken worden, daar er eenige bij zijn met een tamelijk hoogen absorptiecoëfficiënt, en tegelijk zeer grove textuur, zooals No. 32. Daar de absorptiecoëfficiënt is bepaald in de fijnaarde, moet men bij de beoordeeling van grinthoudende gronden het grintge- halte in aanmerking nemen; en daar veel grint over het algemeen ook samengaat met een grove textuur van de fijnaarde, hebben de grinteronden, zooals uit de tabel blijkt, meestal een lagen absorptie- coëfficiënt. Uit boven reeds aangehaalde onderzoekingen van ABERSON was gebleken, dat uitgaande van gelijke hoeveelheden oplossing van ge- lijke concentratie, doeh opklimmende hoeveelheden van denzelfden grond de hoeveelheid geabsorbeerde ammonia minder snel stijgt dan de aanwezige hoeveelheid absorbeerende grond. Om dit te demonstreeren, werden bij dezelfde hoeveelheden 4/,9- normaal oplossing van zwavelzure ammonia opklimmende hoeveel- heden gedaan van een grond met boogen absorptiecoëfficiënt, en als maximum hoeveelheid de bij de bepalingen geregeld gebruikte hoe- veelheid genomen. Hiertoe werd gekozen No. 143, Sf, Kebonhardjo, tuin Karangtengah monster [IT met een absorptiecoëfficiënt van 202, De verkregen cijfers zijn vermeld in Tabel II, en ter verduidelijking zijn zij bovendien grafisch voorgesteld. TaBeL II. Stikstof geabsorbeerd uit 206 e.MS. 1/,g- normaal oplossing van zwavelzure ammonia (== 280 m.gr. N) door verschillende hoeveelhe- den grond Sf. Kebonhardjo, tuin Karangtengah, monster HIL. FE verho 3 erhbouding der | 3 m.er. N geab- Se Grammen grond. hoeveelheden d sorbeerd, ro grond. 92 A9 K 22/. | 12:5 Î 51/5 25,4 2 8 35,8 3 102/5 45.9 Le 16 64.9 6 962 97 26 Ís 97.2 10 40 | 129,4 15 ht nrs k Ps EE IP ee RE % 5 er e ae + te >) Se Kc) z Ee en == GT 5 dan! et j iel vi _@® ie Er © 4 2 bees co sr bo Bee: Take, rd den N21 AS _@ he E Ap Bel EE AEL 5 42 Ss 0 7 st) pn ; wa oe Í : Onee DR EAS es Ls Es normaal ij hij ps zwavelzure ammonia. Verhouding der hoeveelheden grond. m.gr. N geab- Grammen grond. 5 sorbeerd. 52 152,5 19,5 662/5 172,4 25 80 186,6 30 100 201,5 37,5 22/3 51/3 8 10°/3 16 26° /5 40 52 62/3 80 100 Aantal grammen grond Grafische voorstelling van tabel III. EET nt sr ie nd APL egte Van verscheidene grondmonsters waren zoowel boven- als onder- erond aanwezig; in tabel Il staan deze echter nagenoeg nergens bij elkaar. Om de absorptiecoëfficiënten van onder-en bovengrond beter vergelijkbaar te maken, zijn ze in tabel IV vereenigd. TABEL IV. Vergelijking van de absorptiecoëfficiënten voor ammoniakstikstof in zwavelzure ammonia bij boven- en ondergronden uit eenzelfden tuin. _ : er Ee 5 = 5 5 5 V 5 TEE fn Slee 5 ze ze Elekihade ai OQ 5 = Z SE Herkomst van het grondmonster BED ee RS te a le) BRA: ej] v U Ù» © Gl Oer uì al® v- ze SE 8 sle SET Ale) z Rd en 5 KN RE Z fn TI 23 \ Sf. Bogokidoel, tuin Soemoer O—1 voet diep 99 22 8 24 | Sf, Bogokidoel, tuin Soemoer 1—2 voet diep 89 16 6 25 | Sf. Bogokidoel, tuin Soemoer 2—3 voet diep 13 16 4 172 \ Sf, Bangak, tuin Samian 8, bovengrond 188 76 49 173 | Sf. Bangak. tuin Samian 8, ondergrond 181 82-08 213 | Sf. Medarie, tuin Selobonggo, bovengrond 41 23 6 214 | Sf. Medarie, tuin Selobonggo, ondergrond 35 22 dq 168 | Sf. Bangak, tuin Bangak 5, bovengrond 154 55 20 169 | Sf. Bangak, tuin 5, ondergrond 154 64 31 54 \ Sf. Pradjekan, tuin Gentong, bovenste 8 duim 165 76 33 55 | Sf. Pradjekan, tuin Gentong, 2de 8 duim 170 78 36 174 | Sf. Pagottan, tuin Poloredjo, bovengrond 1653 69 45 175 |'Sf. Pagottan, tuin Poloredjo, ondergrond 179 12 5 176 | Sf. Pagottan, bibittuin Wotan. bovengrond 151 Ui 45 177 | Sf. Pagottan, bibitt. Wotan, ondergrond 155 74 | 45 170 | Sf, Bangak, tuin Samian 2, bovengrond 175 70e 171 | Sf. Bangak, tuin Samian 2, ondergrond 210 65 35 92 | Sf. Tangarang, tuin Klappaketjeng, | bovengrond 0—6 duim 110 45 | 18 935 | Sf, Tangarang, tuin Klappaketjeng, | ondergrond 6—9 duim 123 55 16 215 ‚ Sf. Badas, tuin Mangapoeloe, bovengrond 208 80 G1 216 « Sf. Badas, tuin Mangapoeloe, ondergrond 216 83 68 217 | Sf, Badas, tuin Djloedang, bovengrond 206 16 | 54 Alen af. Badas/S D) ondergrond 215 Ee! eeen Jij de eerste drie tuinen heeft de bovengrond hooger absorptie- coëfficiënt, bij de laatste zeven is die van den ondergrond hooger; ha hek Send a deed oa | denis za A hid te a mln lide ee am ed on Konten k LET A at Sz kk EMA ES MOEN 29 over het geheel loopen beide niet sterk uiteen. Soms is er blijkbaar verband tusschen fijnheid en absorptiecoëfficiënt, maar soms heeft van onder- en bovengrond het monster met de minst fijne textuur toch den hoogsten absorptiecoëfficiënt, wellicht door de aanwezigheid van humus. Om de door War gevonden aequivalentie tusschen de hoeveelheid uit hun zoutoplossingen geabsorbeerd K, Na en NH, met de hoe- veelheden Ca en Meg, die in de oplossing zijn overgegaan, met een _paar Javagronden te illustreeren, werden 100 gram van een zwaren en van een lichten grond op dezelfde wijze als bij de bepaling van den absorptiecoëfficiënt behandeld met 1/j-normaal Z.A. oplossing; om het uit den grond ingewisselde Ca beter in oplossing te houden, werd van driemaal zooveel oplossing uitgegaan. Gebruikt werden: No. 30: tuin Boegoelkidoel van Proefstation Pasoeroean, zware grond, absorptiecoëfficiënt 193 No. 32: Bandjirzand van de kali Gembong te Pasoeroean, absorp- tiecoëfficiënt 127 De hoeveelheid geabsorbeerde stikstof per 100 gram grond was nu aanzienlijk hooger, dan bij de bepaling van den absorptiecoëffi- ciënt, zooals ook volgt uit tabel III. Om een correctie te kunnen aanbrengen voor de bestanddeelen, die ook zonder toevoeging van Z.A. door water uit den grond opge- lost worden, werd naast de 100 gram grond, die raet 600 c.M3. Z.A oplossing werden behandeld, dezelfde hoeveelheid grond ook geschud met 600 c.M3, gedestilleerd water; hierin werden dezelfde bepalingen gedaan als in de Z.A.-oplossing. In beide werden de totaal aanwezige niet-vluchtige bestanddee- len bepaald als sulfaten. Hiertoe werden het waterig extract en de Z.A.-oplossing ingedampt, met wat verdund zwavelzuur en de droog- rest gegloeid (sulfaatasch). Kalk en magnesia werden op de gewone wijze bepaald, maar de uitkomsten uitgedrukt als sulfaten, waardoor hun som vergelijkbaar wordt met de hoeveelheid sulfaatasch. De uit- komsten zijn vermeld in tabel V. Uit alinea b van tabel V blijkt, dat calcium- en magnesiumsulfaat samen nagenoeg gelijk zijn aan sulfaatasch, de andere verbindingen zijn voor een deel K3SO, en- Na9SO,. In alinea e van tabel V zijn de waarden, gevonden in het waterig extract alinea a, afgetrokken van die in alinea b. We krijgen dan onder ec de sulfaten der ionen ingewisseld tegen ammonium. 0 TABEL: V,. Uitwisseling van Ca en Mg tegen NH, Zware klei | Zand van van Pasoe- | kali Gem- roean bong No. 30 No, 32: deerne Waterig extract Sulfaatasch |__0,088 0,095 4 a ) 100 er. droge grond Kalk, berekend als CaSO, 0,057 0,040 2 | met 600 c.M3. water Magnesium Gn MeS0, 0,055 0,054 3 Sulfaatasch 1,656 0,949 4 | 100 er, droge Kalk berekend als CaS0, 1,008 0,627 5 i Grond met Magnesium „ _„ MgS0, 0,616 0,259 6 b} 600 c.M3. I/ipn Z.A. CSO, + MgS0, (5 + 6) 1,624 0,886 7 | Aen verbindingen in de | sulfaatasch = (4—7) 0,011 0,065 8 Sulfaatasch (4—1) 1,548 0,856 9 | Door Z.A. ver- Ca als CaSO, Ee 0,951 0,587 10 €} plaatste bestand- Me als Mes, (6—5) 0,585 0,225 11 | deelen Ca SO, + | MeSÓ, „(A1 +10) 1,534 0,812 12 Andere sulfaten (012) | 0,01 LOO AR Aantal m.gr. N eeen door 100 er ‚ grond. 349 17 Hoeveelheid N uitgedrukt in aequiv. (c.M3, I/ig u. per 100 gr. grond) 249 128 In oplossing: Ca in aequiv. (c. ‚MS3. tig n: per 100 gr. grond) 140 86 berekend d / D) : Mg in ‘aequiv. (c. MS. tion. uit 10 per 100 gr, grond) 97 97 berekend | D} : K en Na in aequiv. (c.MS, 1/,g n. uit 11 per 100 gr, grond) 2 6 berekend | uit 13 Ingewisseld totaal aequiv. tegen NH, 239 129 ] Zand { Ladoegr. Zware klei van kali | van Sf, van Pasoe- Gem- Pram- roean bong bonan Nos) No. 32. | No. 159 Op 100 er. RR: 400 c.M3. 10 % NH,CI Sulfaatasch per 100 gr. grond 2,959 1,339 | 0078 ej Ca berekend als CaSO, per 100 gr. grond bois 1,026 0,065 | Me D) » MgSO, » D) » 0,980 0,337 0,016 Som Ca en Mg als sulfaten » _ » D) 2,954 1,363 | 0,079 TT á 2e | dn Ld sl Teneinde de hoeveelheid ionen, die in de oplossing zijn over- gegaan, te kunnen vergelijken met de ammonium, die door den grond is geabsorbeerd, zijn in alinea d al deze waarden uitgedrukt in aequi- valente hoeveelheden, d.w.z. in het aantal e.M3, 1/{g-n. opgenomen of afgestaan door 100 eram grond. De onder regel No. 13 opgegeven „andere” sulfaten zijn bij de berekening aangenomen voor de helft uit natrium- en voor de helft uit kaliumsulfaat te bestaan; daar het een zeer onbeteekenende hoe- veelheid is bij beide gronden, hebben wij niet verder nagegaan, welk deel natrium- en welk deel kaltumsulfaat was en of er nog andere bestanddeelen in voorkwamen. Wanneer we de in aequivalente hoeveelheden uitgedrukte cal- eium, magnesium, kalium en natrium optellen, komen we tot nage- noeg hetzelfde bedrag als het in aequivalente hoeveelheden uitge- drukte geabsorbeerde ammonium, wel een bewijs dat de ammonium kwantitatief tegen een aequivalente hoeveelheid andere basen is in- gewisseld, Om eenigszins een denkbeeld te kunnen vormen, hoeveel Ca en Me absorptief gebonden voorkomen en tegen ammonium kunnen worden ingewisseld, behandelden wij 100 gram grond met 400 c.MS. 10 % NH,Cl-oplossing op dezelfde wijze als bij de bepaling van den absorptiecoëlficiënt en bepaalden in de oplossing sulfaatasch, cal- eium en magnesium, zie tabel V alinea e. De som van Ca- en Me-sulfaat is bij No. 32 iets hooger dan de sulfaatasch, dit moet worden toegeschreven aan de bezwaren, die verbonden zijn aan het uitdampen en gloeien van een zoo geconcen- treerde NH,;Cl-oplossing: bij het uitdampen kruipt deze voortdurend tegen den rand van de schaal op, waardoor allicht iets verloren kan gaan;en het vervluchtigen van het NH,CI daarna moet zeer langzaam en voorzichtig gebeuren, om wegspatten te voorkomen. Heel wat Ca en Me blijken dus te worden gesubstitueerd; waarschijnlijk zou de grond, indien hij daarna met een nieuwe hoeveelheid 10 % NH,CI werd behandeld, weer een tweede, kleinere hoeveelheid ammonium absorbeeren. Waarschijnlijk zal ook de bepaling van de hoeveelheden Ca en Me, of van de hoeveelheid sulfaatasch, na behandeling van den grond, zooals juist beschreven, een goede maatstaf geven voor het absorp- tievermogen van stikstof. Ook zal een hoog gehalte aan „assimileer- bare kalk”, d.w.z. kalk oplosbaar in 10% NH,Cl-oplossing (Gecodifi- ceerde Voorschriften voor Grondonderzoek 1915, Archief 1915, pag. 1338) samengaan met een hoog absorptievermogen voor ammoniak- stikstof. Het is te verwachten, dat de grond met hoogen absorptiecoëffi- ciënt minder ammoniak door uitspoeling verliest dan die met lagen. Om dit na te gaan, werd een hoeveelheid grond eenige uren in aan- raking gebracht met een Z.A.-oplossing en daarna uitgespoeld met water. Teneinde de hoeveelheden Z.A. en water zooveel mogelijk vergelijkbaar te maken met die, welke in de practijk voorkomen, werd het volgende overwogen. Voor het soortelijk gewicht der verschillende bestanddeelen, waaruit de grond kan zijn opgebouwd, kunnen wij als gemiddelde 2,6 aannemen (zie bijv. RAMANN, Bodenkunde 1911, pg. 316); het poriënvolume, d.w.z. de ruimte, die zich tusschen de vaste bestand- deelen bevindt als de grond droog is, loopt voor diverse grondsoorten zeer uiteen; voor de berekening kunnen we als gemiddelde aanne- men ongeveer 46%; de hoeveelheid droge grond, aanwezig in 1 d.MS. bouwkruin, is dan gemiddeld 1,2 K.G, MirscHeRLICH neemt voor de berekening van het gewicht drogen grond, aanwezig in een bouw- kruin van bepaald oppervlak en bepaalde dikte eveneens aan, dat 1 d.M3. 1,2 K.G. drogen grond bevat. (MrrscHervicH, Bodenkunde, 1913, pag. 208.) Van eenige grondtypen hebben wij op de volgende wijze bepaald, hoeveel droge grond ongeveer in 1 d.MS. bouwkruin aanwezig moet zijn. De droge grond werd bevochtigd en gemengd met zooveel water, dat hij op het oog en op het gevoel een voor de plant voldoend wa- tergehalte had. De vochtige grond werd dan in glazen vaten van bekenden inhoud gedaan en behoorlijk aangedrukt; ongeveer in ge- lijke mate als bij het planten in potten. De vochtige grond werd daarna gedroogd (luchtdroog) en gewogen, en berekend, hoeveel droge grond er per d.MS. aanwezig was geweest. Het spreekt van- zelf, dat deze bepaling een zeer ruwe is, en men bij herhaling der bepaling niet precies dezelfde uitkomst krijgt, daar zoowel het wa- tergehalte, als de mate van aandrukken kunnen varieeren. Voor de zware kleigronden blijkt het cijfer 1,2 ongeveer te vol- doen, voor laterietgrond en aschgroud is het iets te hoog; voor ons doel is het evenwel voldoende nauwkeurig om het aan te houden. Nemen we voor de dikte van de bouwkruin 30 c.M., dan is het gewicht hiervan voor een bouw van 7096 M?2. dus 7096 X 100 X 3 X 1,2 == 2554600 KG. ry Tr 33 K.G., luchtdroge grond aanwezig in Î d.M9, vochtigen grond. No, Herkomst en grondsoort. 3 Eerste |\Tweede) b Gemid- epa- | bepa- " deld, ing. ling. 30 | Proefstation Pasoeroean, tuin Boegoelkidoel, zware alluviale grond II 117 1,17 127 | Sf, Assembagoes, tuin Banongan Oost, recente | aschgrond 0,95 1,00 | 0,97 141 | Sf, Kebonhardjo, tuin Karangtengah I, mergelklei 1,24 1,29 1,26 164 | Sf, Tandjong Modjo, tuin Peteer, lateriet- grond 1,04 1,09 1,07 Een pikol mest per bouw komt dan overeen met 24,2 m.Gr. meststof per K.G. droge grond. De Z.A. wordt bij de planten gebracht en door het irrigatiewater wordt meestal de oplossing tot stand gebracht, die zich vanzelve in den grond verspreidt. Nemen we aan, dat hierbij niet de geheele bouwkruin, maar hoofdzakelijk de grond van de plantgeulen met de oplossing in aanraking komt, wat ook wel het geval zal zijn, dan wordt het aantal K.G. grond, dat met de meststof in contact raakt, belangrijk kleiner. Bij een plantgeul van 21/ roe lengte en een geulafstand van 4 voet hart op hart, terwijl de geulbreedte 11/, voet is, zoodat er voor de goeloetan 21/, voet overblijft, is het aantal geulen per bruto bouw 544, zoodat het oppervlak van den bewerkten grond dan 544 X 9/15 roe — 170 vierkante roe of 2412 vierkante meter is. Bij een gift van 1 pikol per bouw wordt dan de hoeveelheid mest per K.G. drogen grond 71,1 milligram. Voor de verdere proeven en berekeningen is aangenomen, dat de Z.A. zich alleen onder de geulen verspreidt. Wil men de uitkom- sten, die op dezen grondslag gevonden zijn, daarna herleiden tot het totaal oppervlak, dan nemen we aan, dat dit driemaal zoo groot is als het oppervlak der geulen. Voor een in de practijk nooit voorkomende mestgift ineens van 10 pikol per bouw moet volgens bovenstaande berekening 71 milli- gram per 100 gram drogen grond toegediend worden. Dit is iets meer Jh dan 10 e.MB3. 1/{g-n. ammoniumsulfaatoplossing, die 66 milligram Z.À. bevatten en welke we verder als gelijkwaardig zullen aannemen. Het spreekt wel vanzelf, dat waar noch het stikstofgehalte der Z.A., noch het S.G. van den grond, noch de diepte van de laag, die met de Z.A, in aanraking komt, vast staan, voor een berekening als deze uitsluitend gewerkt wordt met approximatieve waarden, die geacht kunnen worden den werkelijken toestand eenigszins nabij te komen. Bij de genomen proeven werd uitgegaan van eenigszins vochti- gen grond, verkregen door luchtdrogen grond met 10 à 15% water te mengen; in dezen grond werd dan een vochtbepaling gedaan en voor de proeven uitgegaan van zooveel vochtigen grond als overeen- komt met 100 gram geheel drogen grond. In een percolatiebuis van + 3 c.M. diameter werd een laagje ontvette watten gelegd, dit be- vochtigd en hierop bij gedeelten de grond gedaan; telkens na het inbrengen van een lepel grond werd zeer zacht en gelijkmatig aan gedrukt; na afloop was de grondzuil in de buis ongeveer 15 c.M. hoog. Voor het toedienen van de ZA. werden oplossingen van zuivere zwavelzure ammonia gebruikt; al naar de hoeveelheid, die gegeven zou worden, werd hiertoe uitgegaan van oplossingen, die per c.M}. 14 of 2,8 of 5,6 m.gr. stikstof bevatten. Van deze oplossingen werd naar omstandigheden 5, 10 of 20 e.MS. gegeven; was de gift slechts 5 of 10 c.M3., dan werd een paar uur later nog 10 ec MS. water toegevoexd om ook den dieper gelegen grond in den percolator m>t de Z.A. in aanraking te brengen en gelegen- heid te geven deze te absorbeeren. De percolator bleef daarna een nacht staan; den volgenden mor- gen werd boven op den grond water gebracht; zoo lra de eerste drup- pels beneden afvloeiden, werd de klemkraan zoover gesloten, dat ongeveer een druppel per seconde doorliep; boven op den grond bleef voortdurend een laag water, tot de geheele hoeveelheid (180—200 e.M3.) was doorgeloopen; bij de zware gronden duurde dit dikwijls 2% uur, terwijl daarbij dan soms van een luchtpomp gebruik moest worden gemaakt. In het percolaat werd door afdestilleeren en titreeren van de ammonia bepaald, hoeveel stikstof niet door den grond kon worden vastgehouden bij de percolatie. Wordt de proef verricht volgens bovenstaande beschrijving, dan zou dit ongeveer overeen kunnen komen met de volgende omstandig- helen in den tuin. Er wordt Z. A. gegeven op een poreuzen grond Pr rr ë 35 en vervolgens zoodanig gesiramd, dat het water 15 e.M. den grond indringt; den volgenden dag valt een zware regenbui van ongeveer 70 m.M., waarvan het grootste deel in den grond dringt en on- dergronds wegvloeit, en daarbij een gedeelte van de stikstof mee- voert. Be bij de laboratoriumproeven verkregen hoeveelheden uitge- spoelde stikstof zijn vermeld in Tabel VI. Drie gronden van zeer uiteenloopende afkomst, textuur en ab- sorptiecoëfficiënt nl: 32. Bandjirzand kali Gembong te Pasoeroean, 30. Proefstation Pasoeroean, tuin Boegoelkidoel, en 20. Sf. Soekodono, tuin Wonokerto, werden achtereenvolgens behandeld met 14, 28 en 56 m.gr. stikstof per 100 gram grond, de laatste alleen met 14 en 56 milligram, giften dus, die overeenkomen met 10, 20 en 40 pikol ZA, per bouw. Zoo kon worden nagegaan, bij welke gift de stikstof begint door te loo- pen in verband met den absorptiecoëfficiënt. De uitkomsten staan vermeld bovenaan in Tabel VI. Daar bij geen dezer drie reeds bij een gift van 10 pikol per bouw eenige uitspoeling viel te constateeren, werden proeven geno- men met de gronden: 46. Sf. Pradjekan, tuin Besoek, bovenste 8 duim, 20. » D) » _ Ramban Passar, 62, » D) » Thal, bovenste 8 duim, 43. » Sempalwadak, » Pringoe koelon, LD) » » _ Tandjongsarie, 45. D D) » _ Karangdoeren, die door ons werden gevraagd voor dit doel, daar ze tot de zeer doorlatende gronden behoorden, die door uitspoeling stikstofverlie- zen zouden kunnen lijden. Uit de verkregen uitkomsten in Tabel VI bieek, dat van uit- spoeling niet zoo spoedig sprake kon zijn, vooral niet bij de gron- den met een hoogen absorptiecoëlfficiënt. Om de grens te vinden, waarbij de uitspoeling met giften, eenigszins vergelijkbaar met die, welke in de practijk worden gegeven, aantoonbaar wordt, konden wij ons dus bepalen tot de gronden met lagere absorptiecoëfficiënten, alle zeer grove gronden. Er werd dus van een serie gronden de absorptiecoëlficiënt be- paald, en die, welke de laagste waarden gaven, werden met Z. A. oplossing en water gepercoleerd. 36 TageL VL : Percolatie van gronden met zwavelzure ammonia en water. TTN EE FE EES EG EE SERT ERETITEL EREN TETRA zi 5 = £ _… | Uitgespoelde S Be Ee z | stikstof. 5 IS a) SS 2 de) fn 5 Herkomst van het grondmonster. SS Zarlsel SE 5 ARIE ® w 25 ee Sin Sl 5 ER 5 OI Z % Sg kn | | | 32 | Bandjirzand kali Gembong te Pasoeroean 1127 14 0,0 | 0 “4 D) D} D} » » D} |» 28 00/0 » » » » » D D} » 56 3,3 | 5,9 » 30 | Proefstation Pasoeroean, tuin Boegoelkidoel 1938 | 14 0,01 0 mp » D) ) D D) D) 28 0,04 B D) » Dh D) ) D) 56 0,7 | 1,3» 20 | Sf, Soekodono, tuin Wonokerto 6l | 414 0,00 » D) D) D) » » 56 | 8,5/15,0» 46 | Sf Pradjekan, tuin Besoek, bovenste 8 duim (132 |- 56 0,4 0E 50 | » D) » _ Ramban Passar 188 | 56 010,2» 6D D) » Thal, bovenste 8 duim [ál | 56 0,2} 0,4» 43 | Sf. Sempalwadak, tuin Pringoe koelon 165 | 28 0,0| 0 » D) D) D) D) D) D) D) 56 0,4 | 0,7» Aj » ) » _Tandjongsarie 119-1 R 0:00 D) D) D) D) Dj D) 56 0,614 kn 45 | » D) ) _Karangdoeren 17E 0,0, 0 » » D) ) D) » | 56 0,5} 0,9» 5 | Sf, Tegowangi, tuin Ngeblik 58-28 4,5 116,1 » » |» D) D) D) D) 56 [13,1 123,4» Lil » » Tengger ‚29 14 5,0 [35,7 » » D) D) ) ) D) 28 (12,0 [42,9 » 23 | Sf. Bogokidoel, tuin Soemoer, 1 voet diep 99 | 56 1,5 | 2,7» B 1D ) ) ) DE) ) D) 84 10,8 13,0 » 47 | Sf. Pradjekan, tuin Besoek tweede 8 duim 80 84 130,5 26,3 » 66 | » ) » _ Goenoeng Arjar, bovenste 8 duim 109 | 112, SES 113 [ Sf, Soekowidi, tuin Dandangwiring 151 56 4,8 | 8,6» 114 | » Dj » _ Glagah 138 | 56 0,1 [02m 25 | Sf. Bogokidoel, tuin Soemoer, 3 voet diep vS Ie e= 050: GEAR 159 | Sf, Prambonan, ontginning ladoe Waroetoenggal! 15 14 7,6 (54,3 » D D] » D) » D D] 7 2,5135.1.» D » » D) » » » Ja | 0,7 120,0 » 157 | Sf. Tjepper, tuin Klampongan, bovengrond 74 |-28 ON » D) D) » Dj » D) 56 2,4 4 » 198 ‚Sf. Langsee, tuin Pakel 108 | 28 0,6 2 » > |» D) » ) » NEEDE 6,3 [11,0 » 251 ‚Sf. Majong, tuin Moeriolobo (22 8 0,0f 0 » ) D) D) D) ) ) | 56 0,5 A En Mean add ad a ate oreades ended idee as td a” nd EN ae Ben nes en : 97 Alle cijfers zijn gemiddelden van twee analysen. Elke 14 milligram stikstof per 100 gram drogen grond komt overeen met omstreeks 10 pikol Z.A. per bouw. Daar er onder de talrijke gronden in onze collectie toch slechts enkele zulke grove met lagen absorptiecoëfficiënt aanwezig bleken te zijn, kregen wij op ons verzoek nog enkele toegezonden, o.a. No. 159 van de Sf. Prambonan, ontginning Waroetoenggal, die afkomstig is van een ladoe, die eenigen tijd na de uitbarsting van den Merapi in 1869 naar beneden is gekomen, en die nu in cultuur werd ge- bracht. Volgens de Onderafdeeling Djoeja van het Proefstation, aan welker bemiddeling wij dezen grond danken, is dit de meest grove zandgrond, die in de arealen der Djocjasche suikerfabrieken te vin- den is. Uit tabel VI blijkt, dat gronden met hoogen absorptiecoëfficiënt, omstreeks 140 en daarboven, eerst een begin van uitspoeling begin- nen te vertoonen bij een stikstofgift van 56’ mgr. per 100 gram grond en dat het verlies dan in de meeste gevallen nog niet 1 % bedraagt; bij een gift van 28 mgr. per 100 gram, ongeveer over- eenkomende met 20 pikol Z.A. per bouw, is bij geen dezer gronden een uitspoeling constateerbaar, die 0,1 % nadert. Bij de meeste gronden, waarvan de absorptiecoëfficiënt voor stik- stof is bepaald, ligt deze boven 140, zooals gebleken is uit tabel 1. In aanmerking genomen, dat van alle op het Proefstation aanwezige gronden, de grove uitgezocht zijn, waarvan te vermoeden viel dat de absorptiecoëfficiënt laag zou zijn, en in deze alle de absorptie- coëfficiënt is bepaald, terwijl van de overige gronden slechts enkele werden onderzocht, waarbij steeds gevonden werd, dat een grond met fijne textuur ook een hoogen absorptiecoëfficiënt heeft, kan men hieruit besluiten, dat voor het overgroote deel der gronden, door de suikerrietcultuur geoccupeerd, bij geen enkele gift van Z.A. vrees voor uitspoeling behoeft te bestaan. _ Tets anders is het met de gronden van grove textuur. Hierbij zijn er met een lagen absorptiecoëfficiënt, waar de Z.A. reeds bij een gift van 14 m.gr. per 100 gram voor een belangrijk percentage uit- spoelt, zooals No. 7 van de Sf. Tegowangi en No. 159 van de Sf. Prambonan in tabet VL. Bij de proefneming met dezen laatsten grond, bij welke de uit- spoeling 54% bedroeg bij een gift van 14 m.gr. per 100 gram grond, overeenkomende met 10 pikol 4 A. per bouw, werd ook 7 milligram N (5 pikol Z.A. per bouw) en 3,9 milligram N (21/5 pikol Z.A. per Ss Re « re 3 nd ard rin Bet # 38 ; mi 6 et he. bouw) onderzocht. En zelfs bij deze laatste kleine gift, spoelde nog 6 Ke Dalt. Terwijl de hoeveelheden Z.A., die bij dezen laatsten grond No. 159 waren gegeven, zich verhielden als 4:2:1, verhielden de uitgespoel- de hoeveelheden zich als 11:3,6: l en het percentage dat uitgespoeld was zich als 2.7: 1,8:1. Bij dergelijke gronden verdient het dus aanbeveling, de Z.A. in zoo klein mogelijke porties toe te dienen, zoodat het percentage dat uitspoelt zoo laag mogelijk wordt gehouden. Twee gronden van de Sf. Pradjekan No. 47 en No. 66, tuin _ Besoek en tuin Goenoeng Anjar, die beide een groote gift zwavelzure ammonia hadden gekregen en hiervan bij de percolatie met de ge- ‘bruikelijke hoeveelheid water een belangrijk percentage hadden ver- loren, werden nog eens gepercoleerd met dezelfde hoeveelheid water, om na te gaan of de uitspoeling spoedig vermindert; uit tabel VI zien we, dat bij de tweede percolatie maar een klein gedeelte uit- spoelt van den eersten keer, en deze hoeveelheid slechts 8,6% en 2,3 % van de na de eerste uitspoeling nog aanwezige stikstof bedraagt. » ler 5 TaBeL VII. Stikstofverlies bij herhaalde percolatie Or 5 = & … (Uitgespoelde stik- se kj le) … VS 7 « emi 25 © 5 s | stof in milligr. DD 5 > io ©) = £ ui OO & ss Hi 8 rene! IJ : =| Herkomst van het grondmonster, | © 2 [A © Dn rn v TT ENE nn o © emd 5 TT & 75} Beel Dees v == - 5 £ 5 On EL KS 2 SEE nn ZE ed De do) a > 5 len | 47 | Sf, Pradjekan, tuin Besoek, tweede | 8 duim 19,9 84 30,5 4,1 66 | » ) tuin Goenoenganjar bovenste 8 duim 108,8 {142 181 2,2 De cijfers zijn gemiddelden uit twee analysen. en emeente entente Teneinde na te gaan of de ammoniak minder goed gebonden wordt en voor een grooter percentage uitspoelt, als de grond langen tijd droog geweest is op het oogenblik dat de zwavelzure ammonia erop gebracht wordt, werden eenige gronden luchtdroog in den per- colator gebracht, de Z.A.- oplossing toegevoegd, en na een nacht staan gepercoleerd als gewoonlijk. In tabel VIII zijn naast elkaar geplaatst de hoeveelheden stikstof, die uitgewasschen werden als de „9 grond in den aanvang vochtig was, en de hoeveelheden, die uitge- „wasschen werden, als de grond in het begin droog was. Nu eens bleek bij den vochtigen grond het meeste uitgewasschen, dan weer bij den drogen; of de grond vooraf vochtig of droog is, schijnt dus geen invloed op de uitspoeling te hebben. Daar bij de gronden, waarbij stikstof werd uitgewasschen, geen verschil in uitspoeling werd gevonden, dat aan den meerderen of minderen vochtigheids- toestand van den grond kon worden toegeschreven, leek het mij overbodig de proef te herhalen met kleinere giften Z.A. bij dezelfde gronden, of met dezelfde gift bij gronden met een hoogeren absorp- tiecoëfficiënt. TaBEL VII. Vergelijkende bepalingen van de uitgewasschen hoeveelheden stikstof bij Z. A.- bemesting op luchtdrogen en op vochtigen grond, | Zen at EE Uitgewasschen hoe- k Te 5 o 2 | veelheid stikstof, 2 n=, Bi e>) af 6 de eeen ES en | 5 E Herkomst van het grondmonster, | 2 E & d z 3 EN Es De E Ee z OE See ) s NE benk eersel ie, ze OE Oe EE | A Ep We dele d 9 S Wed À EE TI zis —— oP VD & Le 20 | Sf, Soekodono, tuin Wonokerto 6 56 8,5 15,7 | 40 | Sf. Sempalwadak, tuin Pringoe koelon 165 56 0,4 0,3 461 Sf, Pradjekan, tuin Besoek, boven- ste S duim Ro 56 0,2 0.9 157 | SÉ. Tjepper, tuin Klampongan 7A 56 2,4 5,0 198 | Sf, Langsee, tuin Pakel 108 56 6,2 1,8 231 | Sf. Majong, tuin Moeriolobo AI 56 0,8 0,2 Uit al het bovenstaande blijkt, dat de grond de geabsorbeerde 4 o ie) | ammoniakstikstof slechts voor een uiterst gering deel aan het water { in den bodem afstaat; het komt er bij de toediening van Z.A. dus in de eerste plaats op aan, zorg te dragen, dat alle stikstof wordt vastgelegd. - De absorptie wordt bevorderd door zoodanige toediening van D fe) water, dat de Z.A. geheel oplost en zich zooveel mogelijk in den grond verspreidt; dit kan men bereiken door voldoend te sirammen na het mesten. Edele weerkoimen, dat de ZA. enen [lerbore: laagje bevindt, opdat bij zware regens het langs de oppe weerloeiemde water niet in de gelegenheid is, de meststof opte em mee te voeren. Door de ZA. diep im te bremgen of de met aam eem zamaardine te laten voorsfezan, kam men ei reiken. Hassermas (5) beschrijft een proef, waarbij de ZA. im oj werd gegeven over dem eromd. Vier dagen na de bemest gesiramd, zes dacen later nog eens, terwijl denzelfden dag € hij na 5 dagen viel nog eens 10 Etje zoodat, toen 3 dagen later een regenbui van A wiel, hij de enkele plamtgeulen, waar het water kom wit sn, eaten an Eeen mamet Ln ermekingen is dit gemakkelijk te verklaren Daar de ZA. zich in de allerbovensie laag bevand, was de hoer heid water bij de laatste bui zeer groot im verhouding tot B veelheid eromd, die de ammoniak absarptief schonden MNN aok eem zroot percentase kom worden meegevoerd. Wanneer we oes candles even de vraagganten im k mering brengen, waarvan we bij dem aamvang vam ons onderzoek mt Bn an En het volgende herop zis ate zien melden. b LL et overgroote deel der onderzochte sronden heeft cen à D- spaelins vam ZA, cok bij groote giften mmeens, tot zelfs 10 p per bouw, wtgesloten. Ook by sronden met eem abeorptiecocimt van $Ù tot 14) heboeft bij behoorlijke wize vam bemesting 8 wees voor wifspoeline te hestaam. Bij de weimiee ronden SEN sorpliecoëflieiënt bemeden $0 moet, vooral indien deze coel E. kras ts, met mogelijke wmitspoelims omder buitensewone cms heden rekenine worden eehouden. Onder deze buitengewone © stamdigteden zal mem moeten raneschikken zware regens en banoprs, waarop de kans tijdens dem Ovst-moessom miet sroot 15, maar lie van beteekenis komnen zijn voor vlaktebibittuinen, die im den West- moesson bum mest toegediend krijgen. b ptn ae zE A TN 41 een grove textuur; tot nu bleken de gronden met fijne textuur alle een hoogen absorptiecoëfticiënt te bezitten. 3. Naarmate de absorptiecoëfficiënt kleiner is, wordt de kans op uitspoeling grooter. Het percentage, dat uitgespoeld wordt, stijgt hoe meer de stikstofgift, in milligrammen per 100 gram grond uitgedrukt, den absorptiecoëfficiënt nadert. 4. De absorptiecoëfficiënt geeft een maatstaf voor het absorptie- vermogen. Bij gronden met lagen absorptiecoëtficiënt kan men door uitspoelingsproeven, als boven beschreven, bepalen, tot welke gift Z.A., er practisch geen uitspoeling plaats heeft; hierbij moet men rekening houden met het feit, dat in den tuin de Z.A.-oplossing minder ge- lijkmatig met den grond in aanraking komt dan bij een laborato- riumproef het geval is, zoodat er minder gronddeeltjes aan de ab- sorptie deelnemen en de verhoudingen in den tuin dus wat ongun- stiger zijn. Ook passeert de ammoniak in goeden bouwgrond bij de omzet- ting door de nitrificeerende bacteriën het stadium van nitraat, dat wèl aan gevaar voor uitspoeling blootstaat, zooals bekend is. Wij hopen het gevaar voor uitspoeling bij nitraatbemesting voor Java- gronden spoedig te demonstreeren. PASOEROEAN, October 1915. LITERATUURLIJST. A ABERSON, J. H. De adsorptieverschijnselen van den bouwgrond. Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen dl. 5, 1912, pag. Á. 2. BEMMELEN, Prof. Die Absorptionsverbindungen und das Ábsorp- Dr. J.-M. vAN tions- Vermogen der Ackererde Landw. Vers. St. 1888, Bd. 35. pag. 69. Later overgenomen in: 3. BEMMELEN, Prof. Die Absorption, pag. öÍ. Dr. J. M. vaN 4. BLANK, Dr. E., Die Beschaffenheit der sogenannten Bodenzeo- lithe. Fühlings Landw. Zeit., 1913, Bd. 62, pag. 560. 6. 10. dd: „ HASSELMAN,- W. HASSELMAN, W. ESE. Dr. D.J. . Hissink, Dr. D.J. ‚ Hissink, Dr. D.J. JoLzINSKy, J. KELLNER, Dr. 0. . Könic, HASEN- BÄUMER und HASSLER 19 li Over het gebruik van zwawvelzure ammoniak. Archief voor de Java-Suikerindustrie, 1902, pag. 145. De werking van de zwavelzure ammonia in ver- band met het kalkgehalte van den grond. Archief voor de Java-Suikerindustrie 1602, pag. 274. Het absorptievermogen van den bodem. Dr. K. W. van Gorkom, Oost-Indische Cultures, dl. 4, 1913, pag. 72—17. Bijdrage tot de kennis van de binding der am- moniakstikstof door zeolitisch materiaal. Verslagen van de landbouwkundige onderzoe- kingen der Rijkslandbouwproefstations, No. 6 1909. Ref. Archief voor de Suikerindustrie in Ned. Indië, 1910 pag. 526. . De binding van de ammoniakstikstof door per- mutiet en door kleigrond en de opneembaarheid van de permutietstikstof voor de plant. id.'No:”13; 4915, pags le Ook in: Landw. Vers. St. 1913, Band 81, pag. 377. Die Absorptionsfähigkeit einiger russischer Bo- den und des Schlammes, ires mechamischen Ele- mentes, im Zusammenhang mit dem Studium ihrer Zusammensetzung. Russ. Journ. für Exper. Landw. 1908, pag. 225 Ref. Biedermann’s Zentralblatt 1909, Bd. 38, pag. 568. Untersuchung über die Bodenabsorption, Landw. Vers. St. 1887, Bd. 23, pag. 349. Bestimmung der Kolloide im Ackerboden. Landw. Vers. St. 1911, Bd. 75, pag. 388. 13. 15. Maver, Prof. Dr. Ad. „. Neusz, O0. PFEIFFER, TH. en _ EINECKE, A. 16. si 18. 19: Prerrrer, HEPNER, FRANK. PRIANISCHNIKOW, Prof. Dr. D. Rousseaux, E, BRIOUx, Cp. ROUSsEAUx, E, BRIOUx, CH. 45 Neue Untersuchungen über die Absorption der Ackererde. Fühlings Landw. Zeit. 1913, Bd. 62, pag. 225. Die Entwicklung der Bodenkunde von ihren ersten Anfängen bis zum Beginn des 2en Jahr- hunderts. Intern. Mitt. für Bodenkunde 1914, Bd. 4, pag. 455. Het vastleggen van de ammoniakstikstof door de zeolithen in den bodem. Mitt. Landw. Inst. der Kön. Univers. Breslau, der. Bd. Heft, 2: Vertaling: Archief voor de Java-Suikerindustrie I, 1906, pag. 418. | Die Festlegung des Ammomiakstickstoffes durch die Zeolithe im Boden. Mitt. Landw. Inst. der Kön. Univ. Breslau, 1908 Bd..R. 4. Ref. Biedermann’s Zentralblatt 1908, Bd. 37, pag. 722. Quantitative Bestimmung der im Boden vor- handenen absorptiv gebundenen Basen. Landw. Vers. St. 1913, Bd. 79 und 80, pag. 667. Beitrag zum Studium der Absorptionsfähigkeit des Bodens und der Bodenlösungen. Ref. Biedermann’s Zentralblatt 1910, pag. 215:, - naar : Journal d’Agriculture Pratique 1909, tome TI, pag. 232 —263. Absorption und Bodenlösung. Ref. Biedermann'’s Zentralblatt 1910, pag. 435: naar „Société cen- trale d’agriculture du département de la Seine- inférieure”. Rouen 1909. 21 Xe) En el See ana U BREA ol od ES dd nd ei Û KADES ct edt Ê ke 00 PON af . RveMePLer, Dr. A. Ueber die Absorption von Kali A sil SCHADEE VAN DER enige absorptieproeven. Does, H. ‚ SCHNEIDEWIND, Prof Dr.W. ‚ SSOKOLOWSKI, A.M. Aus dem Gebiete der Absorptionsersehejmungen . Traer, Dr. W.I. Der Einfluss von Kalk und Humus auf Basen- ‚ WieGNER, Dr. GEORG. Arbeiten der Agrik. Chem. Vers. St. Halle als El ® K ee k de gen te Ass a En he A x ET « Le d pn A Die Deutsche Zuekerindustrie 1901, Bd. 26, p pag. 585 en 626. dt Jaarverslag Proefstation Oost-Java, 1901—1902 Kn pag. 36. Die Festlegung des Ammoniakstichstoffes an ke 4 die Zeolithe im Boden. en g Landw. Jahrb. 1910, Bd. 39, Ergänz. Bd. 3, pag. 227. im Boden. Russ. Journ. für Exp. Landw., 1914, No. 2. gen Ref. Biedermann’s Zentralblatt, 1915, pag. 10. absorption und Lösung von Bodenbestandteilen. Journ. für Landw. 1911, Bd. 59, pag. 107. Die Festlegung des Stickstoffes durch sogenannte ke, Zeolithe. 4 Journ. für Landw. 1913, Bd. 61, pag. TM nnn, MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel VL. No. 3. De absorptie en uitspoeling van stikstof bij bemesting met nitraten C. H. van Harreveld-Lako, Agrogeoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. ue N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ vh. H, VAN INGEN, SOERABAIA, 1916 é eG, Dj MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. NO. 9. DE ABSORPTIE EN UITSPOELING VAN STIKSTOF BIJ BEMESTING MET NITRATEN door C. H. VAN HARREVELD-LAKO, Agrogeoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Tot voor korten tijd werd bij de rieteultuur op Java bijna geen gebruik gemaakt van nitraten als stikstofmest, zoodat het ons aan- vankelijk overbodig leek, gegevens te verzamelen omtrent de moge- lijkheid van uitspoeling bij gebruik van deze meststoffen. sedert het begin van den oorlog is de uitvoer van Z.A. uit Duitschland echter opgehouden, waardoor de prijs zeer hoog is ge- stegen, Men heeft dus omgezien naar anderen stikstofmest, waarvoor in de eerste plaats boengkil en salpeter in aanmerking zouden komen. Het leek ons nu wel gewenscht, ook eenige aandacht te schenken aan het gedrag van de verschillende gronden tegenover nitraatstikstof, ter vergelijking met hun gedrag tegenover ammoniakstikstof. Uit de literatuur is bekend, dat de nitraatstikstof, in tegenstel- ling met de ammoniakstikstof, niet wordt geabsorbeerd door den grond. Het nitraat blijft opgelost in het bodemwater; bij flinken regenval en neergaande waterbeweging wordt het naar een dieper gelegen grondlaag verplaatst, gedurende droge perioden en opstij- gende waterbeweging stijgt het met het bodemwater naar hooger gelegen lagen (zie 1 en 2, welke cijfers ook in het vervolg verwijzen naar de literatuurlijst aan het slot van dit stuk). Bij de proeven van DeMmoroN en Brover (fl) bleef een groot gedeelte van het nitraat + 2 maanden in de bovenste 20 c.M. van de bouwkruin en de hoeveelheid daar aanwezig nitraat verminderde eerst sterk door verlies naar diepere lagen na een maand van „ber- haalde, vaak zware regens” (110 m.M. gedurende cen maand). MarPrAux en Lrerort (3) komen door hun proeven tot de con- clusie, dat „slechts geheel abnormaal zware regens in staat zouden zijn, oplosbare meststoffen beneden het bereik van de wortels te brengen.” 46 Uit de proeven te Rothamsted (%) blijkt, dat het drainwater, ook bij bemesting met ammoniakzouten, zelden meer dan sporen am- moniak, doch altijd wat nitraat bevat, vooral in het winterhalfjaar, wanneer de waterbeweging neergaande is. Na hevige regens, volgend op een bemesting met ammoniakzout in het eind van October, duur- de het echter drie weken, eer het nitraatgehalte in het drainwater duidelijk toenam tengevolge van de nitrificatie in den bovengrond, terwijl het chloride, dat zich in de bemesting bevond, reeds twee dagen na de toediening in groote hoeveelheden in het drainwater- aanwezig was (zie 4 pag. 294). Indien nitraat ware gegeven, zou dit naast het chloride in het drainwater zijn gevonden. Toediening van de stikstof als ammoniakzout had de uitspoeling met 3 weken vertraagd en daarna meer geleidelijk gemaakt. Bij deze proeven in Europa moet men evenwel steeds bedenken, dat de klimatologische omstandigheden daar zeer afwijken van de onze. De gemiddelde jaarlijksche regenval voor Noord-, West- en Midden- Frankrijk, België, Nederland, Denemarken, Noord- en Mid- den-Duitschland en Oost- en Midden-Engeland varieert tusschen omstreeks 600 en 800 m.M; hierbij afgezien van plaatselijke afwij- kingen bijv. door gebergten. In deze gebieden bedraagt het maand- gemiddelde voor geen enkele maand meer dan 13 %/ van den totalen gemiddelden jaarlijkschen regenval (5); 100 m.M. regen in één maand is daar dus vergelijkenderwijze een zeer regenrijke maand. Nu is het op Java volstrekt geen groote zeldzaamheid, dat op één dag meer dan 100 m.M, regen valt, en vele fabrieken hebben gedurende enkele maanden van den West-moesson maandgemiddelden van meer dan 400 m.M, regenval. De mogelijkheid, dat meststoffen, die in het grondwater opgelost blijven, worden uitgespoeld, is hier dus onver- gelijkbaar veel grooter dan in bovengenoemde gedeelten van Europa. We kunnen dan ook de conclusies uit proeven over uitspoeling van meststoffen, die in Europa zijn verricht, niet zonder meer geldig beschouwen voor hier. Integendeel, waar DeMmorLoN en BRoveT (1) reeds bij een regenval van 110 m.M. in één maand constateerden, dat het nitraat voor een goed deel uit de bovenste 20 e.M. bouw- kruin is weggezakt naar diepere lagen, en te Rothamsted in den winter steeds een niet onbelangrijk nitraatverlies door drainagewater werd geconstateerd, moeten wij daaruit concludeeren, dat bij onze regenverhoudingen zeker rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat een groot deel van het nitraat in den West-moes- son kan worden uitgespoeld. 4 ! E 4 | á DP PEEN jer RE Ef he Vi nia d 3 e keb a Ânes in n dl { 41 Daar het nitraat geheel opgeiost blijft in het bodemwater, kan bij een continu neerdalende waterbeweging de uitspoeling snel ver- loopen. Elke horizontale vloeistoflaag verdrijft die, welke er onder liet, zonder dat er menging plaats heeft, zoodat het nitraathoudende bc- demwater in zijn geheel verplaatst wordt naar diepere lagen. Zoo bleek bijv. uit de laboratoriumproeven van RovsserLe (2) met buizen nitraathoudenden grond, waar water op werd gegoten, dat het grootste deel van het nitraat reeds door het eerste deplaceerende water werd meegenomen, en de grond, door het volgende water spoedig practisch nitraatvrij was. Bij gronden van Mauritius vond Dr SorNav (6) bij laboratorium- proeven over het uitwasschen van verschillende meststoffen onder gelijke omstandigheden, dat de stikstof uit ammoniumsulfaat prac- tisch in zijn geheel werd vastgehouden door den grond, terwijl van de nitraatstikstof + 60% werd uitgewasschen. Bij vele Java-gronden mogen wij hetzelfde gedrag tegenover nitraatstikstof verwachten. Voor nader onderzoek werden uit de se- rie gronden, waarbij het absorptievermogen voor ammoniakstikstof door ons was bepaald (7), een aantal uitgezocht met verschillend hoogen absorptiecoëlficiënt voor ammoniakstikstof en afkomstig uit verschillende rietstreken van Java, zoodat zij verschillende grond- typen vertegenwoordigden. Zij werden op analoge wijze behandeld als bij ons voorgaand onderzoek (7). Voor de bepaling van den absorptiecoëfficiënt voor nitraatstikstof werden 50 gram luchtdroge grond, op dezelfde wijze als vroeger beschreven, behandeld met 100 e.M3. 4/,-normaal na- triumnitraatoplossing, dus met het zelfde stikstofgehalte als bij de bepaling van den absorptiecoëffieiënt voor ammoniakstikstof; na filtratie werd dan bepaald, hoeveel stikstof in de vloeistof was ach- tergebleven, en daaruit berekend, hoeveel door den grond was ge- absorbeerd. De absorptiecoëfficiënt geeft ook hier aan het aantal milligrammen stikstof, geabsorbeerd door 100 gram grond. De resultaten zijn vermeld in tabel IT; uit deze tabel blijkt, dat geen enkele der onderzochte gronden een absorptiecoëfficiënt voor nitraatstikstof van eenige beteekenis heeft; ter vergelijking zijn ook de absorptiecoëlficiënten voor ammoniakstikstof opgenomen. sommige absorptiecoëfficiënten geven een kleine negatieve waar- de, wat wil zeggen dat de concentratie van de gebruikte oplossing gestegen is. Dit kan zijn oorzaak hebben in een zeer laag vochtge- 48 TaBeL LL. Absorptie en uitspoeling van nitraatstikstof bij eenige Java-gronden. bs | (48 Percentage uitge- Dd Si == E : | wasschen stikstof En sss [8582 (in 150 c.MS per- zz E Herkomst van het grondmonster. | 5 5 Z | SEZ | colaat bij een gift 55 „ES | 22% | van 2 m6. = nde Re N op 100 G. 5 ns grond. 20 | Sf, Soekodono, tuin Wonokerto 61 0 94 43 | Sf. Sempalwadak, tuin Pringoe koelon. 165 + 29 96% 114 | Sf, Soekowidi, tuin Glagah 158 — 9 142 | Sf, Kebonhardjo, tuin Karang- tengah, monster ll | 195 0 159 | Sf. Prambonan, tuin Waroetoeng-| gal, ladoegrond 15 J- 6 1009/, 198 ' Sf. Langsee, tuin Pakel 108 rr + 22 100% 215 | Sf. Badas, tuin Mangoepoeloe, bovengrond 208 — 14 220 \ Sf. Rendeng, tuin Poerworedjo 128 J 17 100% 228 | Sf. Sedatie, tuin Tempel 121 — & 100°/% 231 |, Sf. Majong, tuin Moeriolobo 129 JJ <2 99/5 290 | Kleisteen uit de Goenoengkendeng \ bij dessa Karangasem boven Sf, | Balongbendo DOO Ae OE halte van den luchtdrogen grond, bijv. wanneer deze in den Oost- moesson luchtdroog is gemaakt; de grond onttrekt dan water aan de oplossing (&). Met dezelfde gronden werden ook percolatieproeven gedaan, geheel op dezelfde wijze als vroeger voor zwavelzure ammonia be- schreven (7). Op 100 gram luchtdrogen grond werd bij alle gege- ven 2 maal 10 c.M3. 1/,,-normaal natriumnitraatoplossing, overeen- komende met 28 milligram stikstof, Den volgenden dag werd water op den grond gegoten; dit zeeg langzaam door. Deze doorzijging of percolatie werd voortgezet tot 150 e.M3. vocht waren doorgeloopen. In de doorgeloopen vloeistof (het percolaat) werd de aanwezige nitraatstikstof bepaald. De uitkomsten der percolatieproeven zijn reeds opgenomen in de laatste kolom van tabel 1. Steeds werd 100% of iets minder van de toegevoegde stikstof teruggevonden in de doorgeloopen vloeistof, zoodat de uitwasschiing vrijwel volledig was. D | 3 L | | | ke 49 Drie der onderzochte gronden (No. 114, No. 142 en No. 215) gaven bij het percoleeren veel moeilijkheden. Na opgieten van het water duurde het zeer lang, eer de eerste druppel percolaat door- liep, bij No. 114 na ongeveer een etmaal, bij No. 142 na twee tot drie etmalen en bij No. 215 eerst na drie etmalen. Daarna liepen per etmaal slechts enkele c.M> percolaat door, ook indien van een zuigpomp gebruik werd gemaakt. Indien wij van dit drietal gron- den 150 c.M.# percolaat hadden willen verzamelen, zou dit twee tot zes weken en mogelijk nog langer geduurd hebben, omdat de hoe- veelheid percolaat, die per dag doorliep, telkens verminderde. De absorptiecoëfficiënten voor nitraatstikstof van deze drie gron- den waren negatief of nul, er was dus geen enkele reden om te | veronderstellen, dat deze drie gronden, in tegenstelling met de ove- rige, het nitraat zouden vasthouden. Wij kunnen dus volstaan met de constateerivg, dat in de kleine hoeveelheid percolaat, die gedu- rende drie dagen was doorgeloopen, zich reeds een zeer belangrijk deel der totaal gegeven nitraatstikstof bevond. Daar de uitkomsten dezer percolatieproeven niet vergelijkbaar zijn met die, waarbij 150 e.MS pereolaat werd opgevangen, zijn zij afzonderlijk opgenomen in tabel [[,‚ De verrichte duplobepalingen staan afzonderlijk vermeld. Bij elke bepaling is opgegeven de hoe- veelheid pereolaat in drie dagen doorgeloopen en het percentage van de totale hoeveelheid toegediende nitraatstikstof, die zieh in deze kleine hoeveelheid percolaat bevond. Tagen II: Uitspoeling van nitraatstikstof bij eenige moeilijk percoleerende Java-gronden. Î PE) enen LORE E An ‚a | Percentage uitgewasschen nk ET Î ; Aantal e.Me. \ Bin ran == | Herkomst van het grond- EE stikstof in het percolaat, GS opgevangen ee FA Ted PSS monster. Pe el © bij een gift van 28 m.G. N 5 5 percolaat, MAO ord op ) G. grond. Zi ë 114 Sf. Soekowidi, tuin Glagah 35 en A 50 809/5 5 142 Sf. Kebonhardjo, tuin Ka- 15 54 rangtengah, monster lÌ 25 76% | 215 Sf. Badas, tuin Mangoepve- 10 Jia RS loe, bovengrond 12 39 % erat ARB ande ok en 50 Uit deze cijfers blijkt duidelijk, dat reeds door zeer weinig wa- ter, dat de grondlaag passeert, het grootste deel van het nitraat kan worden uitgewasschen, en dat het eerst doorloopende percolaat het meest geconcentreerd is ten opzichte van het nitraat. Wij mogen aannemen, dat ook hier, indien gepercoleerd was tot er 150 e.M?, vocht was doorgeloopen, de totale stikstofgift zich in het percolaat zou hebben bevonden. Uit alle bovenbeschreven proeven blijkt, dat geen enkele der onderzochte gronden in staat is, de nitraatstikstof vast te leggen. Deze wordt bij percolatie door een zeer groote hoeveelheid water geheel, en wanneer slechts weinig water de grondlaag passeert, reeds voor een groot deel uitgewasschen. | In tropische landen met zwaren regenval is vooral in den regen- tijd of vlak vóór den regentijd het gebruik van groote giften nitraat- stikstof aan bedenking onderhevig. Eveneens kan bij geïrrigeerde cultures op sterk doorlatende gronden, indien rijkelijk irrigatiewa- ter wordt gegeven, het gebruik van salpeter onvoordeelig zijn. Alleen in den Oost-moesson en bij spaarzame irrigatie mogen wij verwachten, dat de nitraatmest ten volle kan benut worden, hoewel bij het watergeven misschien steeds verliezen aan de gootkanten kunnen optreden. In de meeste omstandigheden zal ammoniakstik- stof wel preferent blijven. De ZA. wordt weliswaar ten gevolge van het nitrificatieproces omgezet in het uitspoelbare nitraat, maar dit gaat geleidelijk en duurt eenigen tijd, zoodat het riet beter in staat is, het telkens gevormde nitraat op te nemen. Er is dus tegelijker- tijd minder nitraat aanwezig, zoodat bij zware regens minder kan worden uitgespoeld, dan indien de stikstof als nitraat is toegediend. Het in Europa tegen de ZA. geldende bezwaar, dat het zooveel langzamer werkt dan salpeter, zal zich hier mogelijk veel minder doen gevoelen, omdat de nitrificatie in de tropen allicht sneller verloopt dan in de gematigde luchtstreek. Wegens hare snelle werking zou men voor het bijmesten van achterlijke planten en tuingedeelten misschien met eenig voordeel van nitraatstikstof gebruik kunnen maken. In het algemeen zal echter in de tropen de ammoniakstikstof wel de preferentie boven nitraatstikstof blijven behouden en zulks niet alleen wegens het belangrijke prijsverschil, maar ook wegens het groote verschil, dat tusschen beide bestaat, wat betreft de ab- sorptie en uitspoeling bij tropische gronden. PASOEROEAN, November 1915. | 2 5) 5) „ DEMOLON, A. el BRover, G. ‚ Rousserre, V. fs MaArPrcaAux, L. et Lerorr, G. MEEL, A.D. BEEEANN, Prof. Dr. J. SORNAY,.P. DE „ VAN HARREVELD- Eko, U. D. . ABERSON, J. H. ol LITERATUUR. Sur la pénétration des engrais solubles dans les sols. Ann. de la Science agron. francaise et étr. 1911, tome 2, pag. 401. Le mouvement des nitrates dans le sol. Ann. de la Science agron. francaise et étr. 1915, tome 2, pag. 97. La circulation des nitrates dans le sol. Ann. de la Science agron. francaise et étr. 1912, tome 2, pag. 241. 8 The Book of the Rothamsted Experiments. Handbuch der Klimatologie, HL Band. 1911, pag. 206—210 en, 234. Absorptive power of soils of Mauritius. De- partment of Agriculture, Mauritius, Bulletin No. 1, Scientific series 1915. De absorptie en witspoeling van stikstof bij be- mesting met zwavelzure ammonia. Archief 1916, pag. 177. De adsorptieverschijnselen van den bouwgrond. Meded. R. H. L. T. en B. School te Wage- ningen, deel 5, 1912, pag. 7. ê MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel VI. No. 4. Meteorologische waarnemingen, verricht te Pekalongan in het jaar 1915 Dr. T. van der Linden. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. A N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H, VAN INGEN, SOERABAIA ê 1916 s en | } d JUN 6“ 1916 Pd MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN, VERRICHT TE PEKALONGAN IN HET JAAR 1915 door Dr. T. VAN DER LINDEN. In aansluiting aan het in het vorige jaar (Archief XXIII, 512) gegeven jaaroverzicht der meteorologische waarnemingen over 1914, volgt hieronder het jaaroverzicht dier waarnemingen over 1915, De waarnemingen en de bewerking der waarnemingen geschied- den in het afgeloopen jaar op dezelfde wijze als in 1914, zoodat èn daarvoor èn voor de toelichting bij de achtervolgende tabellen ge- heel verwezen kan worden naar de ten vorigen jare bij het jaar- overzicht gegeven inleiding. De zonneschijnmeter, die in de namiddaguren somtijds hinder ondervond van het hooge geboomte in het nabijgelegen plantsoen, werd 1 Januari 1915 naar het dak van het hoofdgebouw verplaatst, waardoor deze belemmering werd opgeheven. De plaats der andere instrumenten bleef dezelfde. In de maanden Januari en Februari was gedurende eenige da- gen het uurwerk van den zelfregistreerenden regenmeter defect, het- geen de oorzaak is, dat de totaal regenduur over het afgeloopen jaar niet opgegeven kon worden. In de achtervolgende tabellen zijn, cursief gedrukt, ter verge- lijking eveneens de correspondeerende gemiddelden en totalen over het jaar 1914 opgenomen, waaruit op meerdere plaatsen ten duide- lijkste blijkt hoezeer deze beide jaren ook voor Pekalongan in me- teorologisch opzicht verschillend zijn geweest. el Regenval. Het verschil tusschen de jaren 1914 en 1915 springt wel het meest in het oog bij beschouwing van den regenval. Was 1914, evenals voor geheel Java, een bijzonder droog jaar, 1915 kan op een flinken regenval wijzen, die bovendien de verdienste bezat op ge- wenschte wijze over het geheele jaar verdeeld te zijn. Ook in den Dt Oostmoesson vielen flinke hoeveelheden regen, en zelfs de maand?’ October, die in 1914 een regenval van 0,7 m.M. opleverde, heeft in 1815 nog 84 m.M.. Het aantal regendagen bedroeg 179, dus meer dan de helft, ter- wijl het langste droge tijdperk tusschen twee regendagen zeventien dagen bedroeg, en wel van 27 Augustus tot 12 September, en dit droge tijdperk tusschen twee flinke hoeveelheden regen in lag. Ín 1914 bedroeg dit tijdperk 40 dagen, terwijl de beide begrenzende hoeveelheden regen respectievelijk 0,3 en 0,7 m.M. bedroegen. Ook het aantal wolkbreuken was dit jaar aanmerkelijk hooger dan het vorige. In 1914 waren er 13 wolkbreuken met een totaal van 290,2 m.M., daarentegen in 1915 92 wolkbreuken met een totaal van 735 m.M.. Luchttemperatuur. De gemiddelde luchttemperatuur bedroeg dit jaar 0,1° meer dan in 1914. Dit verschil wordt voornamelijk veroorzaakt doordat de tem- peratuur in de vroege morgenuren in het algemeen iets hooger was dan in de correspondeerende uren van het jaar 1914 In verband hiermee is ook de laagst waargenomen temperatuur 20,1° tegenover 18,5° in 1914, terwijl het gemiddelde der laagste temperaturen 23,7° bedraagt tegenover 23,1° in 1914. Het absolute en het gemiddelde maximum der temperatuur bedroegen in dit jaar iets minder dan in 1914, namelijk respectievelijk 33,6° en 30,9 in 1915, en 34,5° en 3t‚1° in 1914 In verband hiermee is ook het gemiddelde dagelijksch verschil tusschen maximum en minimum temperatuur in 1915 klei- ner dan in 1914, namelijk 7,2° tegenover 8,0°. Terwijl dus de totaal gemiddelde temperatuur in beide jaren na- genoeg dezelfde is, is hare verdeeling in 1915 meer regelmatig dan in 1914. Vochtigheidstoestand. Zooals te verwachten was in verband met den meerderen regen- val en de betere verdeeling over het jaar was de gemiddelde vochtig- heidstoestand in 1915 hooger dan die in 1914. Dit blijkt zoowel uit de relat‘eve vochtigheid, die in 1915 83 bedroeg tegen Sl in 1914, als uit de atmosferische waterdampspanning in m.M. kwik, die met 21,35 m.M. in 1915 tegenover 20,75 m.M. in 1914 staat. In over- eenstemming hiermee bedroeg in 1915 het gemiddelde verzadigings- gebrek 4,8% m.M. tegenover 5,28 m.M. in 1914, dus kleiner. Het sterkst komen de verschillen natuurlijk weer uit, als men 55 de beide Oostmoessons tegenover elkaar stelt. Vergelijkt men, om een voorbeeld te noemen, het gemiddelde minimum over de maanden Juni — October van 1915 met dat der correspondeerende maanden van 1914, dan vindt men bij alle voor 1915 een aanmerkelijk hoo- gere waarde. Verdamping. Dat ook de verdamping in het droge jaar 191% duidelijk hoo- ger is dan in 1915, ligt natuurlijk eveneens geheel in de verwach- ting. Bedroeg zij in 1914 2,11 m.M. per 24 uur, zoo was dit bedrag in 1915 slechts 1,79 m.M.. Het verschil komt voornamelijk op reke- ning der morgenuren. Barometerdrult:. De gemiddelde barometerdruk was in 1915 duidelijk lager dan in 1914, en dit geldt gelijkelijk voor alle waarnemingsuren: 9 u. v.m., 12 u. en 5 u. n.m. Hij was gemiddeld 0,6 m.M. lager, hetgeen wel in verband zal staan met het grootere aantal regendagen. Zonneschijn. Hierover valt niets bijzonders op te merken. hemd En dmo ann. Gen den ner he A or de en en er dd TaBeL T. Regen val, E Vochtgehalte v‚d. lucht. 5 ed od zi ú 2 EE ins 5 it ie ner hd zz E hid =| 5 | jn 85 ie nf ig ga je 8 (915 Le = en Be Td NN SS zi EEN si = Ona nt EN ED Ss My — as Se sE 5 = Er Boe > Eee a A= e ==, == = = ONE = Ss Den 5D 2 De VOS e= ded = ® NES Le Er DD > ee) Sd L &p op |< 5 15 ST) Sie hehe eld) Se $ en @ 5 ee As Pen] aar} | ee H ey IJ ” | 2 € « | lied € | - Januari 20 ATL —- 4 Jen! 86 Di 56 De 1 159,73 99 Februari | 23 | 528,2 Ze Q DER 877 21,80 B6 12e TOO 24 | | 4 Í Maart 14 BOON 18 7 ma | | en OR A Baes 7Oe 436 iele 100,98 3 April 19 178,9 |24» 15» | — Es ek 83 O0! 4,87 1,94 | 159,29 60 | d | / ê N > , A, ; $ af Ne 2 Mei | 20 lg ONS ED IDD) 8 26,9 86 220 3.96 lil | 158,57 52 . Je | jn E : e Juni 1D) BOOD / 27,0 S4 AO ene 1,98 | 758,26 ri Í Juli jÀ el Gen jd 26,6 ese 0E 5,86 2490 7504 6 pi 4 AvA lx > Le pe | | pa le | lard Augustus 8 100,0 OD Le 1 26,4 Tae PID 6,19 7 159,51 18 September 7 104,7 | 14» 36 » | ! 970 nee 2095 5,90 2,10 Zorn 66 | ZA | October Onee 284 Or Op 00 rn TD a) ne ae 625 OO BB Gd et 69 | | | November 18 248,8 [36 y 42 y A 26,6 54 | 21,43 4,52 1,50 | 758,42 Ws: | || EN _ ls | 5 0 ler rs DNR î December 18e AOL ADEL) 9 26,2 el AE 4,29 le) | 153 ON Re0 gn ee | | ile PE BE Totaal 179 | 2778,6 | 30 | | | dt: = ’ Tr J —= | nn = — en m5 | 3 me En ede uren Gemiddelde == == | Tees en 26,7 83 Ol Ove Se 1,79 759.06 52 Totaal 1914 bed Me PCT Bo | - 13 — — — dee NSE A Rl . je | — — | tn | 2) m Dn A q rd = Ds 20 | 5 eaniud: lde 25 zie | ONE e 26,6 15207 5,44 On | 75.969 | De TaBeL 11. Regen waarnemingen 1915. Datum. Jan. Febr. Maart.) April, Mei. Juui| Juli. |Aug. (Sept. | Oct. | Nov. | Dec. | 1 | 246 5,008) 49,5) 02 —hhe— | KB ÛS B — | 613 24| 205 14 eert A ORO DE — ' 88 40 53,2 A48 — bh —|- el 185) — | 9,0 EA | EN A Ee A AEO 5 | en 19460 Bte 008) Ne ee O8 6 Ed OA 126 — | ee Ad 2,6 EO =| 146 55 —i afl — BOMEN ERS | 2 A9 ie ek 03 Ee eek ee 3 B 05 120 | oa oel le hee 13,7 11 DE — | 28 HOT ATA | B 81 03 72 42 — 3 ml 20 A 13 | 2 — |-188 | “08 9,0 —| 30,2 — Ee 0 — | 0,7 0,6 428, OA — 18,31 — | 07 A2 15 | 10 231424 4,0 — |C 15,8| 8,5) 3,80 20 16 | 11,9| 42,2| 18,5 Die OT iep OBE TE 17 9,0| 34,0 03 A ti EN EEN ERE 7 18 BS 93,8| 0,6) 47,83/ 0,6| - 0,2} — -4,0|- 45,0 0,5: 400 MEN 05 1,3 A LOT. 20 Be 04 — | 183 OA — ee Si 97140 21 ME 20 OL Oe 040358 B 176 31t 43) 45,0 AA — | —l 01 14| A49 BE 104 204) — A DRE 24 EE 25 0 429 90 ee le 8, 1,5 26 EE 95 26436) — | — | 589 2 | 77, — 27 MEE — | — | 05-330 — A ARN AA SS 28 EE ol 0,631 As rss ol On 29 en es ST 1, 9,8 B | 93 41 =| A2 02 | en 1,9 as el en el 34 Totaal [147,4 528,2| 290,8) 178,9) 321,2| 190,9, 119,5) 100,0/104,7 | 84,02) 48,8 | 164,2 Aan- tal 90) 93 PD, AC led Ber 2 2 14 | 49 | 22} 49 | 4 5 Teo VOR A GMNS dagen Totaal lo46.s DA re 5 j Er OO Peek ERE 1914, | A0,91245,0|115,7|112,61194,4| 59,2) 7,5) 19,4116,7 | 0,7 | 78,2 1338,0 Aantal MS 10 | sl 40) 20| 6 | 2 8-4 a | 451 40 1914. | NEEN OO D » 9,39 — 3,47 v.m. 1 BED BA 2E 15 December 6,43 — 7,2 n.m. Ut PD Z > de) Id 17 » 10,27 — 10,43 » ES ep) z Totaal 30 wolkbreuken 10 u 36 m. > « 58 an TageL II 2 Wolkbreuken. Ei: Datum en tijd, Duur. Bedrag ù g tt EEEN En REE ON 2 Januari 4,10 — 4,22 n.m. 12 minuten le) 8,38 — 8,56 » GS 13» Da8 ED 38 10» | 4 ND) 12,41 — 1,26 » 45 » 6 Februari 9,40 — 10,16 » 36 » ERE 5,40 — 6,0 5 20 18 Maart 4,40 — 5,40 » 60 2 Mei 10,50 — 11,02 » ee ER) 9,6 — A16 » 10 rak DD 9,30 — 9,52 » 2d 4 Mei 3,50 — 4,02 » te ED) 6,6 — 6,40 » 34 D Eee) 15m. —12,15 vm. 18 » DOD MEAO DO. 10 D) 7,52 — 8,05 » 15 DR S Juni 9,27 — 9,36 » Dae Ee ), 10,45 — 11,17 » 34 _D TD) 8,40 — 9,02 ». 2 30 > 0,6 — 0,24 v.m. 18 IN 11 Juli 90-02 nT. LED 26 Augustus 0,30 — 1,00 v.m. 5 D) 28 September 0,27 — 0,35 » Ste 3 October 6,58 — 7,07 n.m. Or de ED 0,8 — 0,26 v.m. 40 7 November 3,49 — 4,07 nm. | 18-,D 26 D) 4,18 == ALS D D) ee gc |ree |ses cos ot eo jos | oos |e'oo oes esa |vea Oso | vre dean Loo |e'es | 6e5 | Loo | 6'L5 | 566 | GOE |e'oe | Wo | L'e5 | OTS | 685 |GYE | 975 | opirpprweg Be LTó Weegsleseg PTLoil- ogg 1666 | 865. 885 9 GE | ILG | GEE LEG | EPG 1oq ure] Moesel Geel oe6 | 600 PTio | ogg | LOG: TOS 06E. 09 | ETE | Tro GTG | LPG 19 WIAON he Geo deel DE een Oe ETE A GTB TOEI LOG STEG TE | 9760 EE 1940990 OL | SCG 195 | GLG legs |e'es | Loe | o'oe | eos |oo | vra |e'eg ero | L'To | Pawordes Be 065096 | OLG 9801 86E LOE GOE 06E |OTG | 8E [85E | EEG | O'7G snysnduy goe | oes |6'e5 | 695 |5'8& | L'65 \ 7E | BOE | VOG | BIG | OEG | VEL | BEG | 77 raf z 0L5 | 95 os |Ee'Lo | ess | L'oo eos |etoe:| wee | 905 [575 |or5 | LTE | 675 ruug 695 | 9'C5 (zoe |u'o6 | sua | ooo | Woe | eos | vee [O's [ove | To | 875 | G'e5 to : VLG | Seg «VAE | 69 | TSG | 66G | GOE | 808 ee 05 |T 7a (STE | LTE | VeT adv 8 g'og |e'eo | 6'e5 |e'oo | ee | Tec | Woe | zoe |e'6T | Leo | 075 [OTE | ENG | LIG HEEN Men ono ass ots Oda WOR LBG H 60» IT BEN OCT VIG 07E BVG | 77E renge voc Bra | meo leo9e beto. ete-esol oes 585 | 8 ea TTG 1075. GTE | 775 ren uerf í I | EE eene RDE MO TP pe A ALO PE dd LN A HL PEEL, de ‘GTG TaBeL V. Relatieve vochtigheid. Le | | 1915 | is Vo ke LE 7u. 8 u. vO nen Aa, ik 4 u. 6 u. 8 u. ir PD GA | | | - Ld | | | A Januari 99 EL Ned 99 85 76 pik) 76 SDE 90 O1 91 86 Februarí EA RNR onsen zoop dBm Besl Te goe BT ON | OA 2 87 Maart. 92 92 93 93 86 Zl G9 70 15 | te ledere oale 92 | 85 April Derk oo Weene mo Bere rbe oe et | goe Word 83 Mei a INE ON CA B B SA KCP 86 Se Juni 94 94 94 Oa 70 64 | 66 72 82 89 o4 92 84 Juli gond eta eat ie gol made nde Oe he omde PERES TOO LD 70 “Augustus DB 78 Bbers |2 0090 |S o1 sj 91 | SL |+ 66. | 62 gogo en engar der en 79 October Beo oai abt (501 053 | 65 | 15 82-80 | 0 | 78 November ln EE Or a en: on December G9. «| 03 03 92 86 71 68 70 76 BE PRO EO 92 84 De eoa Wedel B 70 | 66) OT deere je Bt LBT 00) 83 En & al Ô à | ( Ee E en 1 De Gemiddelde 99 \ oo \ 93 | 92 | 82 66 | 62 | 64 | 70 | 78 | 80 89 | | 8! Ge | | nend G1°08 [6816 | IR TE | LOGE | ESTE | EGTE | 1608 | 1IOG | B6°6F | F6GF | 1L'6L | 966 | 7608 GLOB W161 Wvf gere |eo'sa |se'eo |Oe'ee |sc'oe | vLvo |6o'Te |OV'TG | 9806 |\98O& |orOG |8EOG [8905 |LV'Vo | eTOT zeer | te Lite |eo'To |6L‘15 |e6°1o | Le'so | 60'ea |E6°T5 |SVTG |LS0G |96'0& |EWVOG |000G |GOOE | E95 | tqWSPPT [ ] G zkr! 6 67 TG 199 5 |e6Ts | soes |TO'eo |ee'oo |LE TE |ee'Te |zO0'Te |L6 OG |oeOG | IEOG |E90G |EO TG | JeqwoAoN | | ge‘ie |ee'so | oo'eg \87'oo | Lesa’ | ooia |ec'oo | soos [85'oc | eos |8LoG |S8'O5 |G IG |e9TG | 294090 | E80G |9GIG |875G (9615 |LO'TG | BOOG | 9905 |S5OG | 15 05 5505 | 8505 | 7005 | 6505 |6L'0G | doqwordes 8L'or |LvTo |o6'To Trio | eo'oc | oo'er |\oo'er |1S'sr \va'er |es'sr 9L'8I |\96'8T |eE'or | 7661 | suysnduy 05'os |urie |es'so | mos 1o°Ts |es'er |so'er (97'er |e1'6r | 9067 |6VGV OEGT TL OG | L8 OG ruf ES rote [eres | CG'e5 | eren eren |oe'sa |O7*Ta |9L'oo \76'0G |GH'TG | L80G (GOTE [OT TG | 86 TE rug AEG [GT TG 60'85 19'e5 \erTo \Lr'en |O8'so | oV00 wasco | 1ooo |Se'1o [9715 |S8T5 | LEGT | jen rose |es'ss |7e'ze | ores |Lo'ee | votre |oG*ta |LL'TG |er*1o | LO'Go |L8'oo |L6'05 | 575 [LLT | wady | | | | | | 6L‘Te |o0'so | eso |ev'es |Ly'es Traa |8Too (66'1o | 8775 | GOTE | 090G | 0905 beloten HEEN í | | o8'te Leora |or'te \vrio |es'oo- | oren (cleo |VL'oo | 5055 | E6'TG-| EL OG | 8E OG €905 \LS'OG | Heuga gere |e0'15 | 16'15 |o7'ee 0655 Bj: \zr'oo |oe'so \ge'ro | 96'05 | 1e'05 ge‘oo | €905 | L8'05 renuer | Í | ele opjoppru, ek as 5 ; uu | me ' n7 ‘ng ny Ba ‘CT6T 0882 G1 OT | 8 ng | Ll m5 Agt) ROT il : AN EE a. | / Pi el vee Ì MAAN "Kru Ur Suruuedsdwepraren AYNStIofso uy ‘TA Tav L 1915. Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September October November December Jaar 1915 8 u. to Co 19 CO B IA Cl EO WCE MEE Lo ie Ut < eh , WO Ie en Ke (dj vo Ke) le) 81 | 7,44 A 7,18 8,78 | 9,88 | 19 | 11,22 TaBeL VII. Verzadigingsgebrek in m.M. kwik. ‘SG ST, CE CEE EEL CE LO wert u. Jaar 1914 10331063 ) dd Dagge- middelde, 2,08 3.72 1,85 3,36 1:92 4,36 1,94 4.87 1,95 3.96 1,95 4,74 2,35 5.86 300 6,29 2,67 5.90 948 | 625 | 14 4.592 1.85 4,99 ES 484 Pi 5,28 65 TaBer VII. Verdamping in m.M. Duren ned 1915. Totaal. vm. nm. v‚m. Januari 0,45 0.66 0,24% 1.35 Februari 0,39 0,65 0,20 Te Maart 061 0,85 0,26 1.72 April 0,68 0,953 03 1,94 Mei 0,53 0,78 0,27 1,58 Juni 0,70 0,96 0,32 1,98 Juli 0,77 1,07 0.35 2,19 Augustus 0,74 0,97 0,45 2,14 september 0,66 1,08 0,56 10 October 0,73 1,05 0,41 Za November 0,58 0,67 0,25 1.56 December 0,53 0,79 0:07 1,59 Gemiddeld 1915 0,61 0,87 0,51 RES Gemiddeld 1914 0,78 0,97 0,54 909 TaBeL IX, ‘arometerdruk in m.M. kwik. 4915. 9u. v.m. 49-u. 9 wenn Gemiddeld. Januari 760.60 759.84 758.76 159.73 Februari 760,02 159,33 758,06 159,14 Maart 761,59 760,73 159,27 760,53 April 760,40 159,32 158,17 759,29 Mei 159,56 758,69 157,47 158,97 Jun: 159,27 758,36 1,15 158,26 Juli 760,17 „15913 758,02 159,11 Augustus 760,62 159,59 758,36 159,51 September 760,36 159,28 157,86 759.17 October 159,81 158,78 hoi,30 758,63 November 759,49 158,50 757,26 708,42 December 159:37 158,45 107,2 158,56 Gemiddeld 1915 760,10 15017 Ton, 159,06 Gemiddeld 914 160,74 159,70 158,57 159,67 ET TaBeL X. Zonneschijn (in procenten der max. intensìteit). e — = a > | > end | =) = Ca — 5 — en kr > N ==) af ) > en opend a Ed A AA De 41045 n 2 5 E 2 | 8 ri sne == à == = 1915 PAN 54 z bant een KL We PET oM Ae NE Ma ms 5 | 0 Del DE = © — — SEE a , en) a as) &, | | nn che | | | ‘mm wm . 6 . 4 | | À | | | | | Januari 38 33 ee 25 20 25e 20 16 14 Dl 25 24 23 20 11 7 29 | | | | Februari Te A 05 23 24 Ms 0) Ds 26 29 28 29 26 19 16 24 | | | | | E em 5 € ELAN | tr N | c 6 | : oe € E Maart 37 | 44 rn: 43 81 36 30 24 5, 46 dl pl 43 43 36 Za 38 | | . | _ _ RJ (2 _ _ Ei) » » * Verl » | …e | » 2 > > April Keen 1 08 61 56 DOD 60 61 62 64 67 64 OSL 02 46 | 60 Ï | | Î Í Ë | | ' EE: | al Zo ME NA | | Mei 48 48 48 53 50 46 37 34 HA Pe, 50 AB Biel 54 wils: 33 | 59 . | N | end a -_ ler | Eler _ | _ _ » | -_ Juni PBO 4 OO 70 18, Zi! 12 67 70 de 76 78 78 17 76 3D. el | | | | | . % |: _ Í es ed ) » -_ (2 » _ _ -_ (2 N rc | EN Juli 69 | 71 74 JE LO 20E G4 56 60 Di 7 (mee hehe 0 ad a, 69 Í | | | | | _ | _ _ le A _ | en (2 _» | | _— > | © _— laren | | led Augustus 71 NL, 78 A slee ae 16u Ale 85 80 87 TN TAD 78 | | | [ | | N EE a ONE kern Bt lea rr Boa Is kem or EA September ede “63 59 59 OO ies Oa sAODTEN 64 70 70 geerd 5} 18 O4 > 61 66 Ya | YT» | aNa) : led : | N 2 | a S ard | 2 | eed — _ October | _60 63 | 66 64 Gna ese ne OO Ohe O8R I= 00 je: 70 Odsjsenhe olle. | 47 62 Í | ! | | | Í 5 c Í — om om | r Í n | — 5 À _ « 5 ED He | | € November 28 55) 5) B Seed HO AD OR Dl 40 Ad 138 35 25 99 A8 | L * EJ LA » | | ere ‘je | > pr € * per | December DD 4 | 46 4e ZA SVO 0 A Sul ZOE 48 eb 471 SO ed) 29 | 42 | | | | | EN Zed 4 | | | | ke ir Jaar 1915 5 De Di Di De pen) 46 48 54 58 5 50e A3 1 bh ae | NB An LER Eelt sod dab | o4 | 53 Jaar 1914 5Í oto nh: 56 DNO Be: 0 | De GON DE 15 5E 250 Ol Ï Ï U TaBeL XI. Absolute max d. ima en minim Lan OL a : vg vr Surdüwep 19 UIIUIIXE IN “Inn to UI [EA -UAHIL UIN UX EN “progs nqyaoa JAL jl ULU UO “XE A [EUYISL A “PlOUYStPOA aA -J Lj. UU LUT AT "PlOBIU2OA AA AI fl WINUIKE IN “durag “uuw 97s -HBR[ UI "XBut 0JS -500UY UBA [HUYISJO A “u -Btodurog wen =LUIW 9JSD ULT “Inug -vtoduray wen TUI 9JSD0O ALLE -tiaderag venu -IXBUL 9950 LEU] AAL! -etodutog wnur =IXBW 935500 H putjstojour =O UN UU LUI NJ “pugjsojo u -OLBY WiUIXEN 11 9) =m Je) ) 96 1915. Augustus Januari Februari Maart Juli T September October November Jaar 1914 66 DE TaBeL XII. Gemiddelde maxima en minima. Temperatuur. Relatieve vochtigheid, 1915. 5 E ET Maximum. | Minimum.) Verschil. | Maximum.) Minimum.{ Verschil. Januari 29,8 23,6 6,2 93 67 26 Februari 29,8 247 zt 95 69 24 Maart 31,0 23,4 7,6 94 63 31 April 31,5 24,2 7,3 93 …_6l 32 Mei 30,8 24,4 6,4 95 Gl Jh Juni 31,0 Lei, Tel NE 95 Gl Jh Juli 30,8 22,8 8,0 05 55 40 Augustus 51,0 22,6 8,4 93 nd 40 September 3l1 23,8 1,3 95 58 37 October 390 24,3 vien) 94 56 38 November 30,8 259 7,0 95 62 35 December 30,6 Zoe 7,4 93 6% 25 Jaar 1915 30,9 EM, IR 24 Gl 55 Jaar 1914 otd 2 80» 95 58 ká, d TaBeL XIII. Grootste en kleinste verschillen tusschen maxima en minima op één dag. Temperatuursverschil. Relatieve vochtigheidsverschil. 1915. re RR s Maximum. Minimum. Maximum, Minimum. Jauuari 8,30 LA 32 9 Februari 9,3 3,7 é 13 Maart 10,4 3,9 41 18 April 9,6 4d 42 18 Mei 8,0 3,0 40 16 Juni 3,4 3,8 40 5 | Juli 10,7 6,2 55 30 Augustus 10.3 5.1 55 26 September 9,9 | Le 4 45 26 October 10,4 Áh 48 1 November 03 | 0,5 43 Ss December 9,3 4,0 „8 9 Jaar 1915 10,7 0,5 55 S Jaar 1914 1255 3D 59 9 zer ê oog é MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE Deel VI. No. 5. Beschrijving der soorten van het suikerriet Eerste bijdrage. Morphologie van het suikerriet DOOR Dr. J. Jeswiet, Chef der Rietveredeling aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. he N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H, VAN INGEN, SOERABAIA 1916 en ne, VE Pje 0 @eo MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 5. BESCHRIJVING DER SOORTEN VAN HET SUIKERRIET. Eerste bijdrage. Morphologie van het suikerriet door Dr. J. JESWIET, Chef der Rietveredeling aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Inleiding. Van het oogenblik af‚ dat men bij de Java-rieteultuur er van doordrongen werd, van hoeveel gewicht de keuze der te kweeken variëteit is, bestond de behoefte aan een wijze van beschrijving, waardoor de variëteiten te herkennen waren. Daar vele ingevoerde variëteiten, zoowel in den Indischen Ar- chipel als daarbuiten, onder verschillende namen bekend waren, en omgekeerd vele onderling verschillende vormen onder één naam te boek stonden, moest er naamsverwarring en soortsverwarring ont- staan, en was beschrijving en identificatie zeer noodzakelijk gewor- den. Niemand, die dit meer inzag dan SOLTWEDEL en van hem zijn dan ook de eerste pogingen om de kenmerken der vormen vast te leggen. Jammer genoeg maakte een vroegtijdige dood aan die po- gingen een einde. Wat er van zijn werk restte, werd uitgegeven onder redactie van BeENECKE onder den titel „Vormen en Kleuren van Saccharum officinarum”, Berlijn 1892, met een uiterst beknop- ten begeleidenden text bij 50 gekleurde afbeeldingen. Na SoLTWEpEL waren het vooral MogQgverre en WAKKER. die zich met de rietbeschrijving bezighielden. Zij hebben daardoor vele soorten kunnen identificeeren. In Archief V 1897, pag. 79—105, vin- den wij een lijst van 413 soorten met plaats van herkomst en hare fabrieksanalysen. Hierop zijn de identificaties aangebracht, waardoor het oorspronkelijke getal van 413 tot 169 werd verminderd, 68 Het is vooral aan hen te danken, dat men de aandacht afwendde van de ingevoerde soorten en zich ging toeleggen op de cultuur van de door hen gekweekte zaailingen. Deze vermeerderden het aan- tal soorten op een zoo groote schaal, dat de mogelijkheid voor ver= warring nog grooter werd. De eerste zaailing, die met een syste- matische beschrijving van verschillende eigenschappen volgens een bepaald schema opgesteld en vergezeld van een afbeelding in het Archief (Arch. V 1897, pag. 62) verscheen, was 100 P.O. J.van WarkKER. Later kwamen de zaailingen van Bouricius en nog later die van Korus in de practijk. Onder leiding van Korus werden pogingen gedaan om tot een systematische rietbeschrijving te ge- raken, doeh resultaten daarvan werden niet verkregen. Wel vindt men in Noër Drerr (Cane Sugar 1911, pag. 41) een korte beschrij- ving van 9 zaadnummers van Java naar door Kopus verstrekte ge- gevens, welke echter uiterst beknopt is en nog geen twee bladzijden beslaat. Deze beschrijvingen zijn geheel gebaseerd op het schema van WAKKER voor 100 P. O0. J.. Nu in den laatsten tijd menige fabriek eigen zaailingen heeft (ik noem hier slechts Sempalwadak, Demak Idjo, Poerwodadi, Tjepi- ring enz.) en ook bibitkweekers telkens nieuwe soorten aanbieden, wordt haar aantal langzamerhand verbijsterend groot, en kan alleen goede beschrijving en systematische rangschikking ons hier den weg wijzen. Het is niet meer dan natuurlijk, dat er bij cultuur van zoovele vormen ook verwarringen ontstaan, die soms tot vrij groote scha- deposten kunnen voeren, b.v. door een vroegrijpe soort te mengen met een laatrijpe, soms in hooge percentages. Een voorbeeld hier- van is het vermengen van het later rijpende Rood Duitsch Nieuw- Guinea (—= 100 A.) met het vroegrijpe 100 P. O. J. (Archief 1914, pag. 1 en AID), van welke soorten de bibit veel gelijkenis met elkander vertoont. Een andere verwarring is, dat een suikerlooze soort als Kassoer soms in groote hoeveelheden voorkomt in het daarop gelij- kende 243 POJ. Bibitvermenging kan alleen bum bestaan van een goede beschrijving verm worden. Ook komt het meer dan eens voor dat een eenmaal afgedankte vorm onder een anderen naam weer wordt ingevoerd. Dergelijke onbewuste of bewuste herdoopingen, die zich alleen uiten in verhoogden bibitprijs en dezelfde slechte resultaten als voorheen, kunnen wij ook alleen voorkomen door zorgvuldige beschrijving. Als at orn heee dE ea 60 voorbeelden voor dergelijke herdoopingen zie men onder de soorten Rood D.N.G., 36 B, 90 Fabri, 66 Wit Carp e.a, behandeld in vol- gende bijdragen. Ook bij invoer van buitenlandsche soorten missen wij bij gebrek aan een beschrijving alle garantie omtrent de echtheid der geïm- poiteerde vormen. Daarom zijn goede beschrijvingen van groot belang voor den invoer. Beschrijving maakt dus zoowel voor bibitplanters als voor fa- brieken een bibitkeuring op soorteechtheid mogelijk. Zoover de practijk. Ook het wetenschappelijke werk op erfelijk- heidsgebied is in de eerste plaats gebaseerd op de beschrijving der soorten, waardoor de kenmerken zoodanig worden vastgelegd, dat een systematische indeeling der soorten mogelijk wordt. Zij zal ons inzicht geven omtrent de verwantschap der vormen onderling en hare afstamming, en ons van dienst zijn bij de beoordeeling der zaadvastheid van te verkrijgen typen uit herhaalde zelfbestuivingen. Hoofdstuk IL. METHODE DER BESCHRIJVING. Allereerst wil iksin het kort weergeven, hoe de door mij voor- gestelde methode is ontstaan, en op welke principes zij berust. Daar de practijk het liefst ziet, dat het riet weinig bloeit; berg- bibit en plantriet ook zonder dien bloei herkend moeten worden; het rietbloempje een te subtiel onderzoek eischt voor de practijk, en last not least, het riet slechts zeer korten tijd bloeit, heb ik mijne methode uitsluitend gebaseerd op niet bloeiende stokken en is zij met al hare kenmerken steeds van toepassing op niet bloeiend maal- riet met topbibit en op 4 tot 6 maanden oud plantriet. beide van de bladkroon voorzien. Het plantriet beneden dien leeftijd voldoet ook wel aan de beschrijving, doch het is vooral de beharing van de bladscheede, die ons daar wel eens in den steek laat. Bij ouder riet is de blaadscheede-beharing een veilig en vast kenmerk. De methode WarkKer-MoQverre werd door mij voor verschil lende soorten toegepast. Zoolang ik te doen had met de zeer uiteenloopende soorten uit de collectie SoLrweper, had deze methode wel eenige waarde, en kon ik vrij vele verschillende soorten aan de gemaakte beschrijvingen terugvinden. Zoodra ik echter met onze zaailingen begon, bemerkte ik al 70 spoedig dat met de bruikbare kenmerken van de methode WAKKER- Moaoverre wel groepen van soorten konden onderscheiden worden, doeh niet de soorten zelve. Daar het meerendeel der Proefstations- zaailingen destijds uit de kruising Cheribon X Chunnee en aanver- wanten bestond, was hunne gelijkenis vrij groot, en waren de ver- schillen kleiner dan van de overige oudere soorten onderling. Vóór verder te gaan, moet ik hier enkele begrippen nader toe- lihten. In de eerste plaats het begrip rietsoort. De woorden soort en variëteit worden voor elken gecultiveerden vorm van suikerriet door elkaar gebruikt. Om te weten of die termen hier wetenschappelijk recht van bestaan hebben, doen wij het best na te gaan, hoe in de- zen tijd van rietzaaien een nieuwe rietsoort ontstaat. Van een be- vruchte pluim worden de zaden uitgezaaid, de daaruit verkregen plantjes voortgekweekt en op het veld uitgeplant. Een dergelijk zaaisel is dus een verzameling van individuën, elk uit een zaad ont- staan. Deze individuën verschillen onderling alle, daar de mannelijke en vrouwelijke kiemeellen, die het riet voortbrengt ‚ onderling ver- schillen in erfelijke eigenschappen. Wanneer dus een mannelijke en een vrouwelijke kiemeel samenkomen, bestaat er groote kans, bijna zekerheid, dat het daaruit ontstane individu andere eigenschappen vertoont dan de individuën, uit andere combinaties van kiemeellen derzelfde plant ontstaan. Theoretisch is het mogelijk hetzelfde in- dividu aan te treffen, doeh practisch komt het niet voor. Bij het be- studeeren van een dergelijk zaaisel is dan ook wel oppervlakkige ge- lijkenis te vinden, doeh geen werkelijke gelijkenis, die tot in de kleine bijzonderheden doorgaat. Twee geheel gelijke planten komen in één zaaisel nooit voor. Wanneer een dergelijk mengsel van onderling verschillende in- dividuën opgroeit, is het mogelijk, dat er een of meer bij zijn, die door hunne superieure eigenschappen uitgekozen worden. Laat ons voor het gemak voorstellen dat er één zeer mooi individu bij is. Dit wordt dan geïsoleerd, in stekken gekapt en verder steeds door stek- ken vermeerderd. Elke stek, elke nieuwe plant is weer een deel van dat eerste uit een zaadje ontstane individu. Zoo is de rietsoort 247 B. ontstaan, en alle 247 B.- planten op Java vormen te zamen één individu. Wij zien dus hieruit dat de rietsoort wordt voorgesteld door een op vegeta- tieve of ongeslachtelijke wijze voortgeplant individu. Daar de begrip- pen soort en variëteit in de wetenschap gebruikt worden voor groepen van individuën van dezelfde afstamming, zijn zij hier dus niet op en nn hunne plaats, maar aangezien zij overal voor vegetatief voortgeplante vormen gebruikt worden en de practijk uitsluitend over rietsoorten of rietvariëteiten spreekt, geloof ik dat die benamingen gehandhaafd moeten blijven. Met de erkenning van het feit, dat de rietsoort is een individu, is de soortbeschrijving van het riet geworden een beschrijving van het individu, en dus direct vergelijkbaar met de beschrijving van de menschelijke individuën volgens het BerrtLON-systeem. Er moet dus naast de kenmerken, die groepen van individuën vereenigen, gezocht worden naar kleinere PERTILLON-kenmerken, die binnen de groep het individu preciseeren. Dergelijke kleine kenmerken moeten zooveel mogelijk constant zijn. en dus weinig afhankelijk van uitwendige invloeden. Zij moeten, van een morphologiseh standpunt beschouwd, van belang zijn, doch mogen, van een physiologisch standpunt bezien, weinig of geen waar- de hebben voor het leven der plant. Ik meen deze kenmerken ge- vonden te hebben in de groepen van haren, die op de buitenste knop- schub, op de bladscheede en op de bladschijf voorkomen. Deze groe- pen zijn nl. voldoend eonstant gebleken en kunnen ons niet alleen een dienst bewijzen voor de beschrijving der individuën uit de soort Saccharum offieinarum, doeh ook bij de systematiek der botanische soorten van het geslacht Saccharum. Toen in December 1915 te Pasoeroean de eerste cursus voor employe’s der Java-suikerfabrieken werd gehouden, was ik met mijn onderzoek zoover gevorderd, dat ik op den knop 11 groepen onder- scheidde, van op de bladscheede twee groepen. In de voordracht, getiteld: „Ontstaan en kenmerken der belangrijkste practijksoorten” werden 1| dier soorten vrij uitvoerig beschreven. Als voorbeeld haal jk hier de beschrijving van E.K.2 aan: „E.K.2. Vrij dikke, goed uitstoelende, laatrijpe soort met zeer hoog rietgewicht en daardoor, hoewel sappen onzuiver, toch goede opbrengst. Stengels sterk zigzag, lichtgroen tot lichtgeel met gele kurkbarstjes, die op de oudere rossen tot kurkvlekken vervloeien; vrij duidelijke ooegleuf, waslaag dun, duidelijke witte ring. Oog breed aangezet, eirond met driehoekigen top, smal gevleugeld, langs- nervig, basaal en lateraal wollig behaard: twee bosjes wimpers aan den top van de schub, die er boven uitsteken; top met korte roode beharing. Vleugel niet gewimperd. Achterkant oogschub met 2 zij- delingsche haargroepen en één aan den top, welke alle buiten den vleugel uitsteken en dezen een gewimperd voorkomen geven. Wor- 12 telring met 2—4 rijen worteloogen; intercalaire zone oranjegeel. Bladscheede lichtgroen, op den rug behaard; gewrichtsdriehoeken helderrood, sterk bewast aan den buitenkant. De soort wordt tegen- woordig op Java sterk uitgebreid, vooral om het enorm hooge riet- gewicht”. Deze voordrachten werden afgedrukt en aan de cursisten ver- strekt. | In Archief XXII 1914, blz. 112, wordt de aangegeven methode aangeduid met de volgende bewoordingen: Daarentegen is in den bouw en de beharing der normale oogen een bijzonder goed en con- stant kenmerk gelegen. alsook in den bouw en de beharing der blad- scheeden, de wortelzone enz. Den 24sten April 1915 werd door mij een lezing gehouden in Soerabaja, getiteld: „Rietveredeling en rietbeschrijving”, waarvan een verslag verscheen in het Soerabajasch, Handelsblad van 26 April (or: Daar wordt vermeld dat er 24 haargroepjes aan de oogen on- derscheiden werden, en 10 aan de blaadscheeden. Op het oogenblik van uitgave dezer publicatie zijn deze getallen respectievelijk geworden 26 en 15. De constantie der groepen is zeer groot, ook bij knoppen. die onder andere omstandigheden zijn ontstaan. Zoo is de beharing van knoppen van bergbibit wel eens iets krachtiger dan van vlakte- maalriet, maar de plaatsing der groepen blijft dezelfde. De haren kunnen in lengte en aantal verschillen, kunnen gegolfd zijn of stijf, de groep als zoodanig is aanwezig. Een duidelijk voorbeeld levert ons fig. 1. Hier zijn voor- en achterkanten afgebeeld van knoppen, genomen van dongkellans van 100 P.O.J. (a tot f) en van siwilans (g tot I), dus uit dat deel van het riet, dat zich in de aanvangsperiode van den groei in den grond ontwikkeld heeft, en van de spruiten, die zich na afsluiting van de groeiperiode door den bloei onder de bloeiwijze ontwikkeld hebben. Vergelijken wij deze groepen van willekeurig verzamelde kleine, ronde kraaloogjes, die op den stengel dicht opeen ingeplant zijn, met elkaar, zoo zien wij dat zij atle dezelfde haargroepen dragen, en wel de volgende: De vleugel is aan de voorzijde met aanliggende bruine haartjes verspreid bezet, en. draagt onder den top aan beide zijden een eenigs- zins gegolfde lange haargroep. In de vleugelhoeken staan armharige lange wimpergroepen,en de vleugelbases zijn spaarzaam gewimperd. nen oden rn ES : g tot i: dongkellanknoppen, vóórzijde. j tot 1: dongkellankvoppen, achterzijde. mie. 4. Voor- en achterkanten van si wilans en dongkellans bij 100 P.0,J.. De schub zelve draagt zijdelings beneden de aanhechting van den vleugel aan beide zijden een wollige haargroep, die basaal in kleinere groepjes overgaat. Aan de achterzijde vinden wij eveneens een korte, bruine beharing van het vleugeloppervlak, terwijl order den top op de schub een groote kwast is ingeplant, die bij deze kleine kraaloogen achter den vleugel verscholen blijft, en bij de meeste uit 2 groepen is opgebouwd. Indien aan deze beschrijving de beharing der oogen getoetst wordt, zooals die in het bovengedeelte van een volgroeide 100 P.0.J.— stok of aan volgroeide bergbibit voorkomt (fig. 2), blijkt, dat a b Fig. 2 Rietsoort 100 P,O: haargroepen van de buitenste knopschub, a: voorzijde; b: achterzijde, deze met die van de knoppen van dongkellan en siwilan identiek is. Wel zijn de oogen anders van vorm en de groepen meestal beter ontwikkeld, doch de haargroepen zijn in hare plaatsing volmaakt de- zelfde. Ken ander voorbeeld van de constantie der haargroepen ver- toont ons het gestreepte Batjanriet. Bij deze rietsoort komen vaak oogenlooze bibits voor, en als overgang van het voorkomen van normale oogen tot het volkomen ontbreken daarvan treden dikwijls vliezige schubjes op, zooals in fig. 3 zijn afgebeeld. Deze schubjes zijn massief, en bestaan eigenlijk alleen uit den vleugel. Hoewel deze oogen nu zoo ver gereduceerd zijn, dragen zij toch de typische haar- groepen, die den Batjanvleugel kenmerken. (fig. 4). Dit zijn le de be- / mend 19 wimpering van den vleugel; 2e de korte wimpers aan den vleugel- top; 3e de korte, bruine beharing op het vleugeloppervlak aan voor- ©) Fig, 3 Rietsoort Gestreept Batjan : Haargroepen van een rudimentaire bui- tenste knopschub; a: voorzijde, b: ach- terzijde, e: voorzijde eener nog sterker gereduceerde buitenste knopschub, staan- de tusschen de worteloogen, en achterzijde, en 4e de groepen in de vleugelhoeken. Schrijdt de reductie nog veder voort, dan blijven kleine driehoekige puntjes van eenige m.M, groot- te over, die dan toch nog den wimperrand dragen. Wordt het riet sterk door mijt beschadigd, dan kunnen de haren der oogen daar ook zeer onder te lijden hebben. Waar de vleugel of de schub dan zijn aangetast, hetgeen in een zeer jong stadium geschiedt, verdwijnt de beharing daar ge- heel of gedeeltelijk. Verder treden in een riettuin of in een bibittuin steeds slecht gegroeide, dunne stokjes op, die vaak een gebrek aan beha- ring vertoonen, waardoor de- terminatie zeer moeilijk wordt. Ook bij deze stokjes zijn echter steeds weer oogen te vinden, die de typische beharing ver- toonen, terwijl de overige stok- ken in denzelfden stoel nor- maal zijn. Van de soort 90 F plantte ik vele bibits uit met oogen, die de typische beharingsgroepen misten. De opgegroeide planten, die goed verzorgd waren, bezaten uitsluitend oogen met de verlangde groepen. In de combinatie dezer haargroepjes uit zich dus het rietindividu. De beharing is het minst aan variatie onderhevig, b.v. veel minder dan kleur, vorm der leden, stand der leden, voor- komen van de ooggleuf enz Daaruit volgt reeds direct, dat wij hier hoofdkenmerken onderscheiden moeten en hulpkenmerken. De volgende deelen van de rietplant dienen nu beschreven te worden. 76 Aan den niet bloeienden rietstengel onderscheiden wij in het algemeen stengels, wortels en bladeren. Bij den stengel letten wij op lengte, stand, en hoeveelheid stengels per stoel. Elke rietstengel vertoont ons een aantal leden of internodiën. De grenzen van een internodium zijn de bladvoeten of bladlitteekens van het erboven en eronder ingeplante blad. De leden zelve on- derscheiden zich weer door hare kleur, door de waslaag, vorm, om- WEN, Ad | MEN a. b. Fig. 4. Rietsoort Gestreept Batjan ; haargroepen op de buitenste knop- schub; a: voorzijde, b: achterzijde. vang, lengte of stand; door het al of niet voorkomen van de ooggleuf, kurkbarstjes en groeibarsten; door den groeiring, den wortelring, het aantal worteloogen en door eenige inwendige kenmerken. Op elk der leden is een oog of knop ingeplant. Het zichtbare deel van het oog is eigenlijk de buitenste knopschub, waaraan weer de schub in engeren zin en de vleugel te onderscheiden zijn, beide met hunne kleine individueele kenmerken, waarvan de 26 haargroe-. pen wel de belangrijkste zijn. Aan de bladeren zijn weer bladscheede en bladschijf te onder- scheiden, elk met hare onderdeelen en kleine kenmerken. Hieronder worden de onderdeelen in de hierboven gegeven volg- orde behandeld, elk der kenmerken in den breede besproken, en hunne relatieve waarde als hoofd- of als hulpkenmerk aangegeven. In de beschrijvingen der aparte rietsoorten zijn door mij telkens ook mededeelingen over den bloei opgenomen. Deze betreffen alleen mm Oe ee en dn Ml de frequentie van bloei, en voor zoover nagegaan ook het al of niet mannelijk of vrouwelijk steriel zijn der soorten. De bloeitijd der soorten is nooit door mij opgegeven, daar die vrijwel voor alle soor- ten dezelfde is, en ongeveer duurt van begin April tot eind Mei. De soort Saccharum ciliare Andersson bloeit zeer vroeg, en in een eultuurperiode twee maal, namelijk in December en in April. De hoofdbloei valt in December. Het Glonggong, Saecharum arundina- eeum Retz. bloeit vaak laat, soms pas half Juni. Deze beide soorten hebben echter geenerlei aandeel in de afstamming van het gekweek- te suikerriet, in tegenstelling met Glagah of Saccharum spontaneum L., waar vele, vooral Britsch-Indische vormen van het suikerriet op zijn terug te brengen. Meer uitvoerige mededeelingen over den bloei zullen in latere bijdragen worden gegeven. Hoofdstuk 1. DE STENGEL. De stengels van het riet kunnen in twee groepen geschei- den worden, namelijk uitsluitend bladdragende stengels en bloeiende stengels. Beide verschillen in den aanvang der groeiperiode niet. Tegen den bloeitijd echter beginnen verschillen op te treden. De alleen bladdragende stengels groeien regelmatig door, terwijl de bloeiende stengels in hunne toppen afwijkingen vertoonen. De bo- venste bladscheeden worden enorm lang, de bladschijven daarente- gen korter. Het zijn de zoogenaamde florale bladeren, in de practijk vlaggetjes genoemd. De bovenste internodiën, die de bloempluim dragen, zijn langer dan de daaronder gelegene, missen de oogen, en zijn alle rolrond, De daaronder liggende zijn korter, vertoonen bij alle rietsoorten een ooggleuf, terwijl de oogen aan die leden sterk ontwikkeld zijn en tijdens den bloei uitloopen. De alleen bladdragende stengels worden steeds langer dan de bloeiende, en aan het eind van hunne vegetatieperiode gekomen, vormen zij de zoogenaamde topbibit van maalriet, bestaande uit een reeks van korte leden met krachtig ontwikkelde wortelringen en oogen. Of deze alleen bladdragende spruiten in een volgende vegetatieperiode wel bloeien, is nog onbekend. In de jonge zaadplant ontwikkelt zich een hoofdstengel met zijstengels. Elk oog van een uitgeplante stek vertoont ons hetzelfde beeld. Ook hier is een hoofdstengel, ook moederstok genaamd die, 78 welke zijstengels draagt, welke laatste door de practici anakans (=kinderen) genoemd worden. Het zijn hoofdzakelijk de moederstokken en eenige der in leeitia op hen volgende anakans, die in normale gevallen tot bloei komen. Het aantal anakans bepaalt de zoogenaamde uitstoeling van het riet. De soorten van het echte suikerriet, Succharum officinarum, vertoonen ons bijna zonder onderscheid in een vegetatieperiode van [2 tot 14 maanden en in den gewonen aanplant uitsluitend primaire uitstoeling, dus alleen vertakkingen van de de orde. Bij vormen van Saeccharum spontaneum L. daarentegen en het daarmee verwante Britsch-Indische Chunneeriet, vinden wij dat ook de vertakkingen van de de orde weer vertakt zijn, en deze secun- daire vertakkingen dragen weer zijtakken van de 3e orde, en soms deze weer van de 4e orde. De kruisingen van het Cheribonriet met het Chunneeriet vertoonen ons primaire en secundaire vertakkingen. Naast deze erfelijke eigenschap hebben de uitwendige omstan- digheden natuurlijk grooten invloed. Een plant van 100 P.O.J. ver- toont in den gesloten aanplant gemiddeld omstreeks 5 stokken per plant. Een vrijstaande 100 P OJ.-stoel daarentegen kan 20, 30 tot zelfs 42 stokken per stoel opleveren. Het zeer dunne Chunneeriet heeft in het gewone plantverband een vrij hooge uitstoeling, tot zelfs 15 of 20 stokken, doch een vrij- staande Chunneestoel maakt tot meer dan 60 stokken toe. De uitstoeling kan soms een kenmerk zijn, zooals bij KE. K. 28, waarbij zij zeer gering is. Verder houdt de uitstoeling verband met de dikte van den stok, die weer ongeveer in regelrechte verhouding staat tot de bladbreedte. Als regel kan gelden, dat met toenemen- de bladbreedte het aantal stokken per bouw vermindert, Dit is reeds te zien in de wijziging van het stokkental bij een opgroeien- den tuin van een soort. In den aanvang zijn de bladeren klein en smal, en is het stokken- tal zeer groot. Bij het opgroeien wordt het blad langer en breeder, en een zeer groot aantal stokken sterft af. Zooals dus het stokkental per bouw wisselt met de bladbreedte bij één en dezelfde soort op verschillenden leeftijd, zoo wisselt overeenkomstig ook het stokkental bij de verschillende soorten onderling naar gelang van de breedte der bladschijven van volwassen tuinen. Ook is de uitstoeling eeni- germate afhankelijk van den bladstand. Breedbladige steile kronen nemen minder ruimte in dan breedbladige overhangende kronen, en smalle kronen minder dan breede kronen; daardoor is er meer 19 ruimte voor de kronen en dus voor meer stengels disponibel. Als regel is eerst het aantal stokken enorm groot, en neemt daarna af tot er zooveel stengels overblijven, dat de beschikbare ruimte ge- heel door de bladkronen is benut. Bladoppervlak en bladstand be- palen dus in hoofdzaak het aantal stokken per bouw. Uit dit alles blijkt, dat uitstoeling geen eersterangs kenmerk is. Een ander habitus-kenmerk is de stand van de stengels in den stoel. In de meeste gevallen staan zij scheef, vooral bij eenigszins breede bladkronen. Een voorbeeld levert het 100 P,O... Bij weer andere soorten buigen de stengels basaal uiteen en groeien daarna weer rechtop, waardoor alle stokken iets gebogen zijn. Dit is zeer duidelijk bij 501 P. O.J. Weer anders is, hetgeen ik een bossigen stand wensch te noemen. Dan staan alle stengels recht in den stoel, en groeien zij evenwijdig aan elkaar op. Sprekende voor- beelden hiervan zijn 826 P.O.J., 90 Fabri en jong D.I. 52. Een groeiwijze van het riet, die de suikerproductie veel schade doet, is die met slappen stengelbouw, waardoor het legeren gemak- kelijk optreedt. Dit is eveneens weer ten deele soorteigenschap, zo0- als bij Batjan, 66 Wit Carp en KE. K. 10, terwijl het ten deele bevor; derd wordt door te hooge bemesting, door vruchtbaren grond enz, waardoor geile groei ontstaat. Voorbeelden van spoedig legeren door hooge bemesting vertoonen vele der P.O.J.-soorten. Ér zijn ook soorten, als K.K. 28, die weinig legerneigingen vertoonen. Als ken- merk is deze eigenschap niet goed te gebruiken. Waar de soort echter steeds legert, daar is het in de diagnosen bijgevoegd. Twee kenmerken, die enorm beïnvloed worden door de uitwen- dige omstandigheden, zijn de stengellengte en de stengeldikte. Op schralen grond, op physiologisch slechten grond, op sterk doorlaat- baren bodem wordt lang riet kort, en dik riet dun. Dit neemt niet weg, dat 247 B, E.K.2 en E.K. 28 lange rietsoorten zijn, terwijl Keongriet en Ceramriet zonder meer kort kunnen genoemd worden; 100 P.OJ., Tjep 24 en 90 Fabri zijn middelmatig lange rietsoorten. Gestreept Preanger, E. K. 2, E.K. 28 en 36 B zijn werkelijk dik- ke soorten; 247 B, 100 P. O. J. en D.I 52 zijn middelmatig dikke soorten, terwijl 139 P.OJ., 36 P.O.J., 213 P.0J. tot de dunne Java- soorten mogen worden gerekend. Lengte en dikte zijn dus zeer relatieve kenmerken. Morphologisch staan zij natuurlijk in nauw verband met de leng- te en de dikte der afzonderlijke leden, die aan dezelfde uitwendige invloeden blootstaan. 80 De stengelleden bouwen den stengel op. De meest gang- bare theorie omtrent de morphologische waarde van het stengellid is wel die, welke zeet dat de stengel van de plant uit de samenge- groeide bladbases is samengesteld, die elk zijdelings een blad dragen. (Zie J. VerLENovsKy. Morphologie der Pflanzen 1905, pag. 551 e.v.) Een stengellid wordt dus aan weerszijden begrensd door de inplanting van een blad. Foutief is de opvatting van KrüGer (Das Zuckerrohr 1899, pag. 29), die zegt dat botanisch een stengellid is opgebouwd uit een internodium met den daarboven liggenden knoop en wortelring, waarmede hij wil zeggen, dat een stengellid ter weers- zijden begrensd wordt door een groeiring. Door deze-opvatting wor- den deelen van verschillende meristematische herkomst tot een morphologisch geheel vereenigd. In het algemeen zijn de leden in het onderste gedeelte zeer kort en omgekeerd conisch, en nemen zij naar boven toe vrij snel in dikte en lengte toe. Hebben ze eenmaal een bepaalde lengte bereikt, dan herhaalt zich deze eenige malen, om dan verder naar boven toe weer af te nemen en te eindigen in de kortrossige topbibit. In de meeste gevallen vertoonen de anakans een eenigszins ander beeld dan de moederstokken, daar zij eerder dan deze laatste de volle rosleng- te bereiken. In één stoel vinden wij daardoor vlak boven den grond op dezelfde hoogte nog zeer korte leden bij de moederstokken, en reeds lange bij de anakans. Aan het stengellid zijn de volgende kenmerken te onderscheiden. Kleur. Dit kenmerk mag slechts als een hulpkenmerk be- schouwd worden. De ldeur is steeds zeer wisselend. De aan het licht blootgestelde randen van een gesloten tuin hebben een andere kleur dan het midden. In een 100 P,O.J.-tuin kunnen gele, groene, bruinroode en roode stokken voorkomen, terwijl die stokken toch alle tot dezelfde soort behooren. De topbibit heeft een andere kleur dan het volwas- sen maalriet, en de plantbibit gelijkt in kleur op het pas van het blad ontdane middelste deel van het maalriet. Ondanks deze me- nigvuldigheid is toch het geheele kleurbeeld van plantriet tot vol- wassen riet vrij typisch voor de soort. In de bergtuinen, vooral in de hooggelegen grootmoedertuinen, roept de lagere temperatuur ook weer andere kleurschakeeringen te voorschijn. Zoo wordt Wit Cheribonriet in de bergen duidelijk violet. In de vlakte geplant, verdwijnt deze kleur weer geheel. Behalve dit ver- ee al schil, door de hoogteligging van de standplaats te voorschijn geroe- pen, moet ook nog de aandacht gevestigd worden op de kleurver- schillen van dezelfde soort b.v. in Oost- en West-Java. Al deze ver- anderingen worden teweeggebracht door de uitwendige factoren, en zijn niet constant. De kleur kan echter blijvend veranderen door knopvariatie of vegetatieve regressieve mutatie, door verlies van een of meer erfe- lijke eenheden. Het komt vrij vaak voor, dat men b.v. in een gewo- nen rood en geel gestreepten Cheribon-stoel een geheel gelen of ge- heel rooden stok vindt; een dergelijke afwijking is direct constant. Zoo leveren eenkleurige soorten gestreepte, en gestreepte weer een- kleurige. Zie verder voor dergelijke gevallen de beschrijvingen van Ceramriet, Batjanriet, Japarariet en 100 P.O.J. in de volgende bij- dragen. Uit dit alles blijkt, dat kleur een kenmerk is, dat alleen gebruikt mag worden onder voorbehoud. Nooit zal de stengelkleur een basis voor rietelassificatie kunnen zijn. Waslaag. De waslaag is een afscheidingsproduct van de op- perhuidseellen en bestaat uit fijne wasdraadjes. Zij kan meer of minder dik zijn, de kleur al of niet beïnvloeden, zich in een scher- pen wasring onder den knoop uiten en later al of niet door inwer- king van schimmels, enz. verworden tot een zwart-vlekkerige korst. Zij varieert in duidelijkheid met de factoren van de standplaats en is als kenmerk onbeduidend, behalve in gevallen als van het rood gestreepte Daliriet, waar in de was een voor de soort karakteristieke streping optreedt. In den wasring hebben de wasdraadjes zich het meest vrij ont- wikkeld, en is de was daardoor dikker en witter. Onder dien ring heeft het lid steeds een andere kleur dan op de overige deelen. Vorm der leden. Deze is zeer variabel, zoowel wat alge- meenen habitus, lengte als dikte betreft. Toch heeft wel elke riet-_ soort den haar eigen rosvorm, min of meer vervaagd door afwijkingen. Er zijn vijf hoofdvormen te onderscheiden: klosvormige leden, waarbij de leden in het midden het smalst zijn, zooals bij 100 bruin (fig. 5); eylindriseche leden, waarbij de doorsnede over het geheele lid gelijk blijft, zooals bij 247 B. (fig. 6),en conische leden, die naar boven toe geleidelijk in omvang afnemen, zooals dit bij 90 Fabri het geval is (fig. 7). Ook treft men vooral in het Kassoer- en Chunneebloed omgekeerd conische rossen aan (fig. 8), waar dus de doorsnede naar den bovenkant toeneemt, b.v. 82% 82 P.O.J.. Een laatste, duidelijke grondvorm is de ton vormige, waar de doorsnede in het midden het grootst is en naar onder en boven afneemt (fig. 9). Bekende voorbeelden hiervan leveren het Gestreept @oe © il EE oe DPT Ns ll e @ @ mi EC | = KS o © e H) © ° © Ü) a, Pd Fig. 5. Klosvormig lid van 100 Bruin, Fig. 6. Cylindrisch lid van 247 B, Cheribon en het Ardjoenoriet. Verder is het lid aan den oogkant 8 vaak duidelijk hol, en aan den niet-oogkant bol, welke wijziging in de meeste grondvormen voorkomt en zeer typisch is bij de soort GZ A. 4. B : Ne £ | ee pe Conisch Lid van | IG, 8. Omgekeerd conisch 90 Fabri. lid van 826 P,O,J, Fi G Le) ( e Sí ). Tonvormig lid van Ardjoeno-riet. Fig. 10. Hol-bol lid G.Z.A. Ee nn nn an nd nee ne Mes hediet | blikt 85 Fig. 11. Buikige uitzakking Fig. 12, Rechte stand van het lid aan den niet-oogkant der leden bij Zwart bij Gestreept Batjan. Cheribon. 86 lig. 13. Ziezagstand der leden ig. 14. Kurkbarstjes en groeibarst bij bij Fidjiriet, Rood Duitsch Nieuw-Guinea (100 A). 87 (fig. 10), terwijl een buikig uitzakken aan den niet-oogkant vlak boven den groeiring een vaak voorkomende wijziging is van den conischen grondvorm. Het mooiste voorbeeld hiervan levert het Gestreept Batjan- riet (fig. 1L.). Door allerlei oorzaken kunnen deze grondvormen beïn- vloed worden. Door droogte worden eylindrische leden conisch, ton- vormige leden eylindrisch enz. Door tijdelijke stagnatie worden eenige leden zeer kort en vaak tonvormig. Door strepenziekte kunnen alle grondvormen min of meer klossig worden. Op deze manier kunnen meerdere vormen aan één stok voorkomen. Hieruit blijkt wel, dat de vorm der leden een kenmerk van minderen rang is. Omvang, lengte en stand der leden. Deze wisselen in de verschillende zonen van den stok. De doorsnede is bij nor- maal gegroeid riet in het onderste gedeelte meestal het grootst, en neemt naar boven toe langzaam af. De lengte daarentegen is in het middelste deel het grootst, en neemt zoowel naar onder als naar boven af. Verder zijn de maten van dezelfde zone voorde verschil- lende stokken van een stoel verschillend. Dit neemt niet weg, dat men bij eenige ervaring ook aan dit kenmerk eenigen steun heeft. Bij het opgeven van maten heb ik steeds gemiddelden berekend van een aantal leden uit de benedenhelft van volgroeide, gezonde stok- ken. De stand der leden onderling kan recht zijn, zooals bij Zwart Cheribonriet (fig. 12). of sterk zigzag, zooals bij Fidjiriet, 247 B en Hek e(fie. 13). Aan den oogkant kan verder optreden de z.g. ooggleuf, een min of meer diepe groef, die In haar basale deel het diepst is, en naar boven toe in diepte afneemt. Zij strekt zich over kleineren of groo- teren afstand over het lid uit. In het diepere basale gedeelte is het oog ingeplant. Zij kan als wijziging van alle genoemde grond- vormen optreden. In dezelfde soort en in denzelfden stok kan zij al of niet voorkomen. Vaak ontbreekt zij in de topbibit en in het onderste gedeelte, terwijl zij in het middendeel der stokken dan duidelijk zichtbaar is. Bij elke soort treedt zij op in de hoogste leden bij bloeiende stokken. Het is een zeer weinig belangrijk ken- merk. Kurkbarstjes. Deze beïnvloeden vaak in hooge mate de kleur. Het zijn kleine, in de lengte verloopende scheurtjes in de opperhuid (fig. 14), die later verkurken en in de oudere leden, zoo- als b.v. bij K.K. 2. vaak vervloeien tot kurkvlekken. Zij vormen on- danks hunne wisselvalligheid een vrij betrouwbaar kenmerk. Goede voorbeelden vormen 247 B. en Rood D.N.G. ( 100 A). ee) Groeibarsten. In de lengte der leden verloopende en vaak vrij diep doordringende barsten, die al of niet in den wortelring doordringen, en zich nooit verder dan één lid uitstrekken. De plaats van voorkomen is zeer willekeurig. Zij zijn o.a. typisch voor Japara- riet, Rood Duitsch Nieuw-Guinea (fig. 14), en 247 B. In vele streken worden zij ook windscheuren genoemd. In SOLTWEDEL-BENECKE wordt de meening geuit, dat zij vaak voorkomen bij suikerrijke soorten. [let omgekeerde kan met evenveel recht gezegd worden. Als ken- merk voor de soort is deze abnormaliteit vrij betrouwbaar. Fig. 15. Over het oog opbuigende Fig. 16. Aan den niet-oogkant ver- eroeiring bij 36 D. breede en uitpuilende groeiring bij 36 DB. Groeiring. Hieronder wordt een min of meer breede, meest- al lijnvormige zone verstaan, die den wortelring van het lid scheidt. Zij bestaat uit een laagje niet volgroeide cellen, die nog het ver- mogen hebben zich te kunnen strekken. Bij gebogen of gelegerde 89 stokken is oprichten mogelijk door sterke strekking van die cellen van den groeiring, welke naar de aarde gekeerd zijn. De groeiring is in de meeste gevallen anders gekleurd dan hetlid, is zeer weinig bewast en loopt soms met een duidelijke bocht over het oog heen (fig. 15), b.v. bij de rietsoort 36 B. In de meeste gevallen echter verloopt de groeiring horinzontaal (fig 17). Zijn de oogen egeroot. dan steken zij boven den groeiring uit (fig. 18); zijn zij klein, dan bereiken ze den groeiring niet. De groeiring is aan den niet-oogkant dikwijls veel breeder dan aan den oogkant, en puilt daar vaak sterk uit (fig. 16). In vele gevallen verkurkt hij in de oudere leden. Als kenmerk heeft de kleur van den groeiring weinig waarde; vorm en verloop daaren- tegen zijn als hulpkenmerk zeer bruikbaar. Fig. 17. Horizontaal verloopende Fig. 18. Achter de knop doorloopende groeiring bij E‚K.7, horizontale groeiring van E‚ K. 7. Wortelring. Zoo wordt de basale strook genoemd, die in 90 elk stengellid voorkomt en waarin de worteloogen liggen. Deze ring is duidelijk bewast, kan meer of minder breed zijn, en al of niet buiten het lid uitpuilen. Veelal neemt hij in de richting naar het oog in breedte toe, en is aan den niet-oogkant het smalst. Hoofdlvormen voor den wortelring zijn: eylindrisch, conisch en omgekeerd conisch. In Rood Duitsch Nieuw-Guinea is hij vrij breed en scheef, in het Kassoerbloed zeer breed, en bij 979 P.O.J. en 826 P.OJ. steekt hij buiten het oppervlak van het lid uit. In de meeste gevallen is de wortelring groengeel van kleur. Deze kleur wordt vaak beïnvloed door de roode stengelkleur, die haar geheel kan overdek- ken. De kleur van den wortelring heeft weinig waarde voor de be- schrijving; vorm en ligging daarentegen meer. Worteloogen. Hieronder verstaan wij den aanleg van de bijwortels, die later als bibitwortels of als „luchtwortels” uitloopen of het wortelstelsel van de plant vormen. Het vormen van zoogenaamde luchtwortels aan de staande stengels gebeurt bij de eene soort gemakkelijker dan bij de andere, doch houdt meestal verband met veranderingen in de uitwendige omstandigheden (zie hiervoor later bij de beschrijving van Batjanriet en bij Tjepiring 24), of wordt door ziekte en boorderaanvallen bevorderd. De worteloogen komen in een grooter of kleiner aantal rijen voor, terwijl zijzelve òf onderling gelijk van grootte zijn, of van onder naar boven in grootte afnemen. De oogen van de onderste rij loopen meestal het eerst uit. In denzelfden stok neemt het aantal rijen van den stengelvoet, waar slechts 1 rij voor- handen is, naar het midden toe, bereikt daar bij bloeiende stokken het maximum, en neemt - naar den top weer af, terwijl in de leden, di- rect onder de pluim, de worteloogen ontbre- ken. Bij niet bloeiende stokken vinden wij in Beb We de topbibit een bijna even groot aantal rijen EE rij worteloogen bij als in het midden van den stok. In den wor- JV: 245, telring zelf is het aantal rijen aan den niet- Ol oogkant steeds het kleinst, aan den oogkant daarentegen het grootst. Wordt in de beschrijvingen zonder meer het aantal rijen worteloogen genoemd, dan is dit steeds aan het middengedeelte van goed vol- groeide stokken ontleend. J. V. 245 vertoont slechts één rij wortel- oogen (fig. 19), 100 P.OJ. 2 à 3 rijen (fig. 20), en bij Rood Duitsch Fig. 20. Wortelring met twee à drie rijen worteloogen bij 100 P,O, J. Nieuw-Guinea zijn 5 tot 9 rien aanwezig (fig. 21). Zij zijn in het meerendeel der gevallen duidelijk zichtbaar als donkere punten, die door een lichteren hof omgeven worden. De donkere centra worden door de sterkgekleurde wortelmutsjes teweeggebracht. ee / G © @ | ( e @ © © C E Ee © 'e_ | Ee @ | } @ SN j / \\ En Ee == We pi 1e / | \\ \ = S Z Vat LLN ' BE Ce EEZ TENNNNSE c @ € | / Ml Ef ANNEN \ G ES NNM ANDA \ — En f £) Je Zn Í/ vh \ © « @ \y li 1 Ni Dj lef 5, pe @) 4 / | | \ N° me { ‘e 4 Nl \ De 5 Vers) \ lo) (o) IG N ZATEN \ à (o ) bil | \ \ ane, ej / en jn NN Fig. 21, Wortelring met vijf tot meer rijen worteloogen bij Rood Duitsch Nieuw Guinea (100 A). Het aantal rijen der worteloogen vormt een kenmerk van veel gewicht bij de indeeling der botanische soorten van het suikerriet, Inwendige der leden. Hieronder wordt het inwendige 092 weefsel verstaan, bestaande uit het grondparenchijm en de daarin lig- gende vaatbundels, die, in het centrale deel groot en vrij schaarsch zijnde, naar de peripherie in aantal toe-, doch in grootte afnemen, waardoor daar de vaatbundels bijna aaneen sluiten en een vrijwel gesloten ring vormen. Daar elk der vaatbundels door een bastbundel- scheede omgeven wordt en naar buiten toe het vaatgedeelte in elken vaatbundel zieh minder ontwikkelt, waardoor het bastbundelgedeelte sterker op den voorgrond treedt, overheerscht in de periphere vaat- bundellaag het bastelement, en wordt op deze wijze een harde ring verkregen, die ik den bastring genoemd heb. Deze bastring bepaalt den graad van hardheid van den stengel, zijn broosheid en taaiheid. Het merg is bij de cultuursoorten van Saccharum offieinarum gesloten en dicht, en vertoont bij vele een centrale holte, de zooge- naamde mergholte. Deze mag niet als kenmerk vertrouwd worden, daar zij vaak ontstaat bij soorten, die haar gewoonlijk missen. Bij vele botanische soorten, zooals b.v. Saccharum arundinaceum en saccharum ciliare, is het merg droog. Kleur van de bastvezels, De bastvezels, die de vaat- bundels vergezellen, zijn bij de meeste rietsoorten kleurloos. Er zijn echter een aantal variëteiten met donkerbruin gekleurde bastvezels. Daardoor wordt dan de bastring eveneens bruin gekleurd. Voorbeel- den hiervan vormen het Vulu-Vuluriet van Malakka, Ceramriet, Rap- poeriet van Australië, Teboe-Woeloeng van Java en Hitam-broewang van Borneo. Door plaatselijk verlies der kleurstof ontstaan inwendig gestreep- te knopvarianten, waarbij dus de gekleurde bastring door ongekleur- de strooken wordt onderbroken. Dit geval komt bij het Rappoeriet van Australië menigvuldig voor. De bruinkleuring der bastbundels is een prima kenmerk, en zeer constant. Hoofdstuk UI. HeT 0oG. Het oog verdient een aparte en uitvoerige behandeling. Onder den naam oog verstaan wij de knoppen van het riet, waarvan er steeds een in den oksel van elk blad in den wortelring is inge- plant. Deze knoppen staan afwisselend links en rechts van den stok recht boven elkaar, en ontbreken steeds in de bovenste leden van bloeiende stengels. De knoppen worden omhuld door de eerste of buitenste oogschub, die steeds assymmetrisch gebouwd is. Deze schub is dubbel gekield 95 en met hare vlakke achterzijde tegen den stengel gekeerd. Deze vlakke achterkant wordt basaal door een halvemaanvormige lijn be- grensd. De buitenste knopschub wordt naar buiten toe gesloten door twee kleppen, waarvan de een de ander voor een grooter of kleiner gedeelte overdekt. De buitenste klep is meer of minder laag in den wortelring ingeplant, en daar vaak geoord,. De bovenste klep heeft verder steeds een meer of minder breeden, vliezigen zoom. Welke klep boven, welke onder ligt, is aan bepaalde regels ge- bonden. (Zie Hacker in ENGLER en Pranrr IL 1887). Aan een zijde van den stengel ligt zij bij alle knoppen hetzelfde en tegengesteld aan die van de andere zijde. De knoppen van de linker- en de rechterzijde zijn elkaars spiegelbeeld. Hoogstwaarschijnlijk is de eerste schub uit 2 bladen opgebouwd. (Zie BrEMEKAMNP: Archief XXII 1914, pag. 41). De buitenste oogschub draagt En ‚op de kiel een meer ot minder breeden vliezigen zoom, dien wij vleugel genoemd hebben. Fig. 22 stelt een dwarsdoor- Fig. 22, Schematische dwarsdoorsnede van snede van de oogschub RE de. eerste oogschub met vlakke achter- Vorm en aanhangselen van den zijde, dubbele kiel, vleugel en kleppen. vleugel, zijne plaats van aan- hechting, zijne beharing en het gekarteld zijn van den vleugelrand zijn kleine, bruikbare kenmerken der soort. De vleugel kan alof niet voorzien zijn van een vliezig aan- hangsel, het oortje, dat min of meer basaal is aangehecht en aan beide kanten (979 P.O.J., 139 Moguerrre) of eenzijdig kan voorko- men. Zijn de oortjes slechts aan één zijde van den vleugel ontwik- keld, dan vinden wij hen steeds op de vleugelhelft van de onderlig- gende schub (66 B). Er zijn twee hoofdvormen van knoppen: ronde (mata-djagoeng) en langgerekte (mata-tjelleng). Typisch ronde oogen vinden wij bij S.W. 70 en D.I. 52, typisch langwerpige oogen bij Fidjiriet en DL. 46. Bij de ronde oogen is de vleugel boven het midden ingeplant, bij de langwerpige daarentegen beneden het midden. De basale plaat- sen van aanhechting noemen wij de vleugelhoeken. De ronde oogen hebben een meer of minder centralen, de lang- werpige een apicalen (aan den top liggenden) kiemporus. Daar de schubnerven zich bij den kiemporus vereenigen, hebben de ronde oogen een stralende of radiair verloopende nervatuur, terwijl de spitse oogen min of meer recht- of evenwijdignervig zijn. 0% Onder kiemporus verstaan wij de opening, die bij het zwellen van het oog ontstaat en waardoor de jonge spruit naar buiten treedt. Bij vele soorten met kleine ronde oogen en centralen kiemporus splijten dan vaak het deel van de schub boven het oog en de ach- terzijde volgens het mediane vlak. Bij soorten met apicalen kiem- perus glijdt de spruit bij groote, vrij spitse oogen geleidelijk naar buiten, waarbij de lengte der kleppen een voldoende speelruimte waarborgt, terwijl daarentegen bij korte knoppen met apicalen kiem- porus de kleppen even beneden den kiemporus ongeveer loodrecht op de nerven verscheurd worden. Tusschen beide typen van oogen be- staan allerlei overgangen. Bovendien kan een soort met ronde oogen door slechte omstandigheden langwerpige oogen verkrijgen (100 P.O.J.), en vindt men bij sterke bergbibit vaak ronde kraaloogen in soorten, die gewoonlijk spitse oogen bezitten. Met deze veranderingen verschuift ook de kiemporus, verandert de nervatuur en worden ge- drongen haargroepen langgerekt, en omgekeerd (b.v. S.W. 3 en E.K.2). Ondanks deze groote veranderlijkheid zijn vorm, nervatuur en kiemporus bij de soortsbeschrijving betrouwbare kenmerken, in- dien men over voldoend materiaal beschikt. Ook vertoonen de soorten verschillen in de wijze, waarop de oogen zijn ingeplant. Meestal bevindt zich het oog onmiddellijk bo- ven het bladscheedelitteeken. De voorbeelden hiervan zijn legio. Soms zit het oog een eind boven de inplanting van het blad, hetgeen bij het klaarblijkelijk met het wilde riet verwante Kassoerriet het geval is (fig. 23), en bij het daarvan afstammende Tjepiring 24. , Uit \ Ten NN SAN: p PI 4 „4 / 2 RANI and \l € {| 5 = (@) (/ NEN \ = Ee @) == a AARD ib) Bx ( @® @N LLS ) (o) =/ E eN sie we eN AAN Ii en Aaah NN ®) OE KEREN Dd @ 5 \ RR \\/ ® (@) @) | et IN / u Lo es) NN / Fie. 23. Hoog boven het bladlitteeken ingeplant oog bij Kassoer, 05 De stand van het oog kan ten opzichte van den stengel zeer verschillend zijn. Zoo vinden wij bij E.K.2 de oogen in een diepe holte opgesloten en sterk aanliggend. Bij Loethers en E.K,7 liet het oog in de ooggleuf. Bij Fidji is het oog in het begin vlak tegen den stengel aangedrukt, staat later echter duidelijk onder een hoek van den stengel af. Bij weer andere soorten, vooral die met sterk coni- sche rossen, zijn de oogen op een vooruitspringend deel van den wor- telring ingeplant, zooals b.v. bij Ketellah-Malakka (fig. 24). Dit voor- _uitspringende deel wordt duidelijk aangegeven door den opstaanden rand van het bladscheedelitteeken. Verder kunnen de jonge oogen vlak zijn, en slechts weinig of niet buiten het stengelniveau uitsteken, zooals bij 100 P.O.J. en 247 B, of in het andere uiter- ste half bolrond zijn, zooals bij S.W. 70, of buikig uitgezakt zijn, zooals bij S.W.4111 en S.W.16. Zie hiervoor de diverse beschrijvingen in volgende bij- dragen. Meestal loopen onder normale condities de oogen aan den stengel niet uit, behalve die, vlak onder de bloeiwijze; deze vormen tijdens den bloei uitloopers, de z.g. „siwilans”. De niet uitloopende oogen vormen het normale type. Er zijn echter soorten, zooals het Keong- of Djamprokriet en het TPadjam-mata van Sumatra, waarbij in normale ge- zonde stengels alle oogen in meerdere of mindere mate uitloopen. Bij 100 P.O.J., Loethers en Batjan komen vaak topbibits voor. waarbij de oogen ontbreken. In vele dier gevallen is aan te toonen, dat de bloeiwijze in hare ontwikkeling is gestoord. De toppen van der- gelijke oogenlooze bibits zijn meestal monstrueus ir OA Tanrmtenri A 2 > be Wig. 24. Vooruitsprin- vervormd. Er zijn ook soorten, zooals Rood Duitsch gend bladlitteeken, het oog dragende, bij Teboe Ketellah verdriedubbeling optreedt. Deze oogverdubbeling Nieuw-Guinea, waar vaak oogverdubbeting of zelfs van Malakka, kan ontstaan door splitsing van een normaal oog; bij beide slaat dan de overliggende klep in dezelf- de richting over (fig. 25). Ditzelfde geldt voor de verdriedubbeling onder fig. 26. In fig. 27 is een ander geval voorgesteld. Hier gedra- gen zich de beide kraaloogjes, wat het overslaan der kleppen betreft, als zijknoppen van den hoofdknop: zij zijn elkaars spiegelbeeld, Ken ander voorbeeld van verdubbeling, dat echter bij Rood Duitsch Nieuw- 96 Guinea niet zoo vaak voorkomt, vertoont ons fig. 28, waar twee even- waardige knoppen zich in één kmopschub ontwikkelen, en waarbij hare overslaande kleppen elkaars spiegelbeeld zijn. Dit laatste geval kan een zeer primitieve knopplaatsing voorstel- len, en een bijdrage leveren voor de dubbelbladnatuur van de eer- Fig. 25. Oogverdubbeling bij Rood Duitsch Nieuw-Guinea; bij beide oogen slaat de linkerklep over, ste knopschub. Meer steun vindt men nog bij bepaalde zaailingen uit een zelfbestuiving van 2191 P. O.J. (Cheribon X Kassoer), waar EEE EEE Ni ik Ii LI AN W, en in Ne LN er nen Ef En ne hen) Fig. 26. Oogverdriedubbeling bij Rood Duitsch Nieuw-Guinea; bij alle drie oogen slaat de rechterklep over, 97 aan vele stengels een deel der oogen deze echte dubbeloogen ver- toont (fig. 29). Er kunnen zich ook in plaats van één okselknop een groot aantal ontwikkelen, waardoor klompen van adventiefoogen ont- staan, terwijl deze adventiefoogen ook op elk deel van een geleding kunnen optreden. en ee Fig. 27. Drie oogen in één bladoksel bij Rood Duitsch Nieuw-Guinea, bij het centrale oog slaat de linkerklep over; de beide kleine oogen zijn elkaars spiegelbeeld. | // | Mn dag, / fp ha | / il | | LAT îì dif | \ Agh Fig. 28. Uitgeloopen oogtwee- ling, door één knopschub om- geven bij Rood Duitsch Nieuw- Guinea; de knoppen zijn el- kaars spiegelbeeld. Fig. 29. Oogtweeling, door één knopschub omgeven van een zaailing uit een zelf- bestuiving van 2191 P.O.J.:; de knoppen zijn elkaars spiegelbeeld. js, Al deze abnormaliteiten kunnen bij voldoende frequentie als hulp- kenmerk dienst doen. Beharing van het oog. De rietoogen zijn alle min of meer behaard. Deze haren zijn òf wit, en dan varieerend van kort tot zeer lang, òf bruinzwart, en dan steeds zeer kort. De laatste soort haren is zeer primitief, en wordt in vele gevallen overdekt of verdrongen door de langere beharing. De wijze van beliaring is zeer verschillend bij de verschillende vormen, en de beide soorten van haren hebben zich tot bepaalde, steeds weerkeerende haargroepen ontwikkeld, die het ons mogelijk maken de verschillende rietsoorten te herkennen. Het voorkomen der haargroepen kan op zichzelf weer als een be- wijs van de dubbelbladnatuur der buitenste oogschub dienen, waar- op ik nader hoop terug te komen. Aanwijzingen vinden wij in het voorkomen van gelijkwaardige paren van groepen aan voor-en ach- terzijde der schub, en in het in tweeën opbouwen van den achter- kwast onder den top. Het is duidelijk dat zoowel het voorkomen als het ontbreken van de verschillende groepen bij de beschrijving in aanmerking komt. Natuurlijk zijn ook het voorkomen en de uitbreiding der groepen zoowel als de lengte der haren zelve aan variatie onderhevig, die voor bepaalde groepen zeer groot kan zijn, doch steeds is er in een betrekkelijk klein aantal zonder keuze verzamelde maalrietstokken, topbibits of plantrietstokken een zeer voldoend aantal oogen te vinden, die aan den typeerenden beharingsvorm beantwoorden. Het aantal aangetroffen haargroepen is reeds vrij groot geworden, en breidt zich nog geregeld uit. Aan elke groep is een nummer gege- ven, dat in de drie schemata is aangebracht (fig. 30, 31, 32). In het belang eener herkenning bij de beschrijvingen op andere proef- stations zou het wenschelijk zijn deze nummers te handhaven, daar zij de vergelijking vergemakkelijken en vlugger mogelijk maken. Hieronder volgen de groepen met hare nummers en afzonderlijke beschrijving. De volgorde is ontstaan met bet constateeren van de groepen bij de verschillende soorten. Zij is niet gebonden aan meerdere of mindere belangrijkheid; ook komen groepen van voor-en achterkant door elkaar voor. |. Laterale groepen. Per weerszijden van de knopsechub beneden de aanhechting van 09 geeen de tee den be betert pe HI + ee ë : + + B En t + 10 . + + HK + je + s + ef ge en E er Fig. 30. Schema der vóórzijde van een langwerpig oog met apicalen kiemporus, naar den top convergeerende nerven, laag aangezetten vleugel en een deel der aan die zijde voorkomende haargroepen, De oogomtrek is met dikke lijnen aangegeven. 100 Fig. 31. Schema der vóórzijde van een rond oog met centralen kremporus, radiair verloopende nerven, hoog aangezetten vleugel en een deel der die zijde voorkomende haargroepen. De oogomtrek is met dikke lijnen gegeven, dan dell Ài nar 101 Pertt eter tet et + + H n i H i 10 : = t ; be ì 5 Elie es $ he ed . + 2 e ‚+ Ze d x A e „4: é\ EE Ee ee » Fig. 32, Schema der achterzijde van een langwerpig oog met de aan die zijde voorkomende haargroepen. De oogomtrek is met dikke lijnen aangegeven, Teves . & E den vleugel breidt zich steeds bij alle soorten een groep van in e lange witte haren uit. die de oogbasis voor een grooter of kleiner deel bedekken. Waar de vleugel, zooals bij het Fidji-oog, zeer laag is beer. aangezet, zijn deze groepen slechts kort. terwijl bij oogen met hoog — hg ingeplanten vleugel, zooals het Ceramriet, 247 B e.a, zij meer in de 5 3 lengte ontwikkeld zijn. E . Basale groepen. ; l je Deze komen ook steeds voor, claes het oog aan de basis af IE en vormen een band van zeer korte haartjes, al of niet onderbroken _ > Ee à door groepjes van langere haren, die alterneeren met de schubner=_ \ A ven. Deze groepjes kunnen zich sterk ontwikkelen, en dan is er een — Es basale band van lange haren, die de korte dekt. En wg >. Groepen op de vleugelbasis aan de voor: zijde. \ Deze zijn meer of minder lang. steeds wit geldeurd, en ver- dringen de primaire korte bruine beharing op die plaats. {Zie 12). Á. Bewimpering. van den vleugelrand. De vrije vleugelrand kan bezet zijn met min of meer lange. aan- liegende of afstaande wimpers. Zij kunnen zich alleen tot het basale gedeelte beperken, zooals bij 100 P.O0.J., of over de geheele lengte voorkomen, “zooals o.a. ‘bij het aen S.W.1, SW. 5 A. en ook alleen den’ top vrijlaten. zooals o.a. bij 247 B en 66 B het ge- val is. Bij andere soorten is de vleugel geheel ongewimperd, b.v. bij Wit Manilla, Rood Ceram, D.L. 52. S.W.16, 100 Bruin enz. De soorten uit het Kassoer- en Chanecioei zijn veelal geken- merkt door een-duidelijke, volledige vleugelbewimpering (zie Tjepi- ring 24 uit Kassoer en 979 P.OJ., 826 P.OJ.. 36 POJ. ea. uit Chunnee). L >. Groepjes aan weerszijden van den kiemporus. Dit zijn steeds sterk aangedrukte. gegolfde of rechtharige groep jes. die op de plaats. waar de nerven elkander naderen, op een of meer der tusschenliggende strooken zijn ingeplant. Zij kunnen al of niet aanwezig zijn bij dezelfde soort, of eenzijdig voorkomen. en _— E dan meestal op de onderliggende klep van de oogschub. Men vindt hen hoofdzakelijk bij de soorten met langgerekte oogen. 6. Banden van kleine. korte haren tusschen de nerven. Deze banden bestaan veelal uit korte bruinzwarte haartjes, die nn el 103 _ geheel met de haartjes tusschen de bladscheedenerven overeenstem- 1 E ep ds 5 men. De voorbeelden zijn talloos. Wij noemen hier slechts Loethers en Zwart Borneo-riet. ed 19, re + 7. Haargroep boven den min of meer centralen kiemporus. Deze groep is vrijwel uitsluitend te vinden bij de rietsoorten met ronde oogen, waar dus boven den kiemporus nog ruimte is. Zij bestaat vaak alleen uit korte bruine haartjes; soms echter zijn de baren langer en wit. Niet altijd vormen de haren een afgesloten groep, doch bestaat deze uit meerdere, uit verschillende richtingen naar den kiemporus georiënteerde groepen, bv. Zwart Bornev-riet en Kassoerriet. É É MA HN äh Fig. 33. Rietsoort: D.I 46; haargroepen op de buitenste knopschub; typisch is hier de haargroep, die uit den kiemporus ontspringt. a: voorzijde, b: achterzijde, SSSR Pt rr ad hdd otfin 10% &. Strook lange haren, op de grens van vleugel en schijf ingeplant. Deze haren kunnen tegen den vleugel aanliggen of boven den vleugelrand uitsteken. De top van de schub blijft vrij, en de groep breidt zich niet geheel tot aan de vleugelhoeken uit (160 Fabri). In het schema is de groep wat kort geteekend, om de groepen 12- en 13 wat meer ruimte te geven. 9. Ken groote groep van lange wimpers, die in den kiemporus aan de binnenzijde van de oogschub is ingeplant. KEE In fig. 33 zijn de voor- van D. 1. 46 weergegeven, en is de uit-den kiemporus zich dringende haargroep duidelijk. Ten overvloede is in fig. 34 de top van de knopschub afgebeeld. De kleppen zijn hier openge- legd, waardoor de inplan- ng op de binnenzijde dui- delijk blijkt. Deze groep is EE \ vrij zeldzaam. (Dh. 45 D.I. PA / HE (AIN VAN NANBNND N Ns m, 5 Pl Erie Ae Le Nt 46, en Keong banteng). 7 6 / \ Ae ú \ zis pl / / Í \ De 10. Een groep van lange Fig. 34, Rietsoort: D. L, 46; bovendeel van haren, onder den top aan de buitenste knopschub; de kleppen zijn open- de achterzijde van de schub. geslagen, waardoor de planting vann de haar- Meestal is deze groep alleen groep binnen de schub duidelijk zichtbaar is. op de schub tusschen de nerven ingeplant, doch kan zich ook uitbreiden op de vleugels. Zij steekt al of niet boven het oog uit, en kan sterk wisselen in het aantal haren. Vaak is het dui- delijk, dat deze groep uit twee deelen is opgebouwd. Waar zij zich ook op de vleugels uitbreidt, heeft zij waarschijnlijk vleugelgroepen van de achterzijde in zich opgenomen, aequivalent aan IL. Een voor- beeld hiervan is 247 D. 11. Groep van lange haren, op de grens van vleugel en schijf of op den vleugel even beneden den vleugeltop ingeplant. Deze haren liegen meestal tegen den vleugel aangedrukt, steken er al of niet boven uit,en zijn meestal gegolfd. Schitterende voorbeelden zijn Loe- thers. 100 P. O.J. en 90 Fabri. en achterkant van den knop al 105 12. Aanliggende, kleine bruinzwarte haartjes, op het vleugelop- pervlak aan de voorzijde. Deze groep kan zich over den geheelen vleugel uitbreiden of slechts op gedeelten daarvan, en is meestal op bases en top het duidelijkst. Zij is een zeer primitieve groep, en komt bij alle soorten voor. Een mooi voorbeeld is 100 Bruin. In fig. 30 werd zij slechts op de helft van den vleugel aangegeven, in fig. 1 daarentegen in hare volle uitbreiding. 13. Lange aanliggende haren op het vleugeloppervlak aan de voorzijde. Deze groep breidt zich soms over het geheele oppervlak uit. Zij neemt groep 1 in zich op. Waar zij den vleugel niet be- dekt, komt weder groep 12, de bruine korte beharing te voorschijn. Deze groep komt weinig bij Saecharum officinarum voor, doch is sterk ontwikkeld bij Saccharum arundinaceum Retz. en S. sponta- neum L. De linksche afbeeldingen in fig. 35 en fig. 36 zijn hiervan voorbeeldeu. In fig. 30 is deze groep slechts voor de helft aange- geven. Fig. 35. Saccharum spontaneum L; haargroepen op de buitenste knopschub van een der vormen dezer wildgroeiende soort. a: voorzijde, b: achterzijde. 14. Lange, witte aanliggende haren op het vleugeloppervlak aan de achterzijde van de schub. Deze groep komt, evenals groep 13, bij Saccharum offieinarum weinig of niet voor, is daarentegen karak- 106 teristiek voor de wilde soorten S. spontaneum en S. arundinaceum, benevens voor eenige Britsch-Indische soorten, eenige Formosa-soor- ten en Kassoerriet. De rechtsche afbeeldingen van fig. 35 en fig. 36 zijn hiervan voorbeelden. In fig. 32 is deze groep slechts voor de helft van den vleugel aangegeven. Wig. 36. Saccharum spontaneum L.; haargroepen op de buitenste knopschub van een anderen vorm dezer wildgroeiende soort, a: voorzijde, b: achterzijde. 15. Wimpers aan den vleugeltop. Eigenlijk is deze groep als een deel van den wimperrand 4 te beschouwen. Daar echter deze beharing aan den top nogal eens op zichzelve voorkomt zonder dat de vleugel- rand verder gewimperd is, heb ik gemeend, de groep een apart num- mer te moeten geven. Het meest typisch is zij ontwikkeld bij S.W.70. 16. Groepen van lange haren, die vlak naast de vleugelhoeken boven de laterale groepen 1 ontspringen. Deze haarbundels zijn vrij breed ingeplant, zijn lang en spits, volgen ongeveer de grenslijn tusschen schub en vleugel, en liggen steeds vast aangedrukt. Bij 826 P.O0.J. is deze groep in een inzinking van de schub opgenomen. 107 17. Lange, meestal gegolfde, aangedrukte haren tusschen de schub- nerven aan de voorzijde. Daardoor is de oogschub zijde-achtig be- haard. Als voorbeeld dienen Fidji, S.W.5 A en E‚K.2. 18. Min of meer lange, witte haartjes langs den basalen rand van het achtervlak van de oogschub. Deze haren kunnen soms zeer lang zijn, zooals bij 979 P.O.J., en vaak ook heel kort, waarvan Fidji en 90 F. een voorbeeld zijn. De groep kan alleen in het midden (mediaan basaal) voorkomen of langs den geheelen basalen boog. Zij kan door een aaneengesloten reeks van haren gevormd worden, doch het komt ook voor dat zij uit groepjes van haren, alterneerend met de nerven, is samengesteld. | 19. Aanliggende groepen in de basale zijhoeken aan de achterzij- de van de oogschub. Deze groepen zijn steeds witharig, meer of min- der lang, en kunnen zich naar het midden toe uitbreiden. Zij zijn vaak driehoekig van vorm,en de middelste, lange haren steken soms boven den vleugelrand uit, zooals bij EK.2. Meestal volgen die lange haren echter de grens van vleugel en schub. 20. Beharing tusschen de nerven aan de achterzijde. Deze haren zijn kort en bruin, en komen slechts weinig voor. 21. Korte, bruine beharing aan den achterkant van den vleugel. Deze beharing breidt zich geheel of gedeeltelijk over den vleugel uit. Waar zij ontbreekt, is de vleugel glad. Zij komt bij bijna alle soor- ten voor; waar zij door andere beharing geheel bedekt wordt, is zij niet genoemd. In fig. 32 is deze groep slechts voor de bovenste helft aangegeven. 22. Aanliggende, lange haren in een zeer smallen band op de achterzijde, op de grens van vleugel en schijf ingeplant. Zij komen vaak voor als verbinding tusschen de groepen 19 en 10. Voorbeelden zijn bij E.K.7. en Fidjiriet te vinden. 23. Korte, bruine beharing op den top van de schub zelve aan de achterzijde. Deze groep sluit meestal aan bij de korte beharing van het vleugeloppervlak. Zij wordt, indien een groep 10 aanwezig is, geheel of gedeeltelijk door deze bedekt, en wordt dan niet genoemd. Voorbeelden zijn 100 Bruin en Djaparariet. 24. Groep van korte wimpers langs de bovenhelft van den vrijen 108 rand der overliggende slip. Dit groepje is zeer karakteristiek, en komt voor bij 979 P,O. en 90 Fabri. 25. Lange haren, voorkomende tusschen de nerven aan de achter- zijde van de schub. Deze verleenen het oog een zijdeachtig oppervlak, en komen o.a. voor bij 979 P.O.J. en Ceramriet. 26. Wimpergroep in de vleugelhoeken. Deze groep is bij bijna alle soorten te vinden en treedt het meest op den voorgrond bij die oogen, welker vleugelbases nòch wollig behaard, nòch gewimperd zijn, zooals S.W16 en D.I. 52. Aan de voorzijde van het oog vinden wij dus de volgende groe- pen: 1, 2, 3, 4, 5, 6,7, 8, 9, II, 12, 13, 415, 16, 17 en 24e de achterzijde 10, 14, 18, 19, 20, 21, 22, 25, 25 en 26 voorkomen: Bij het voortgezette onderzoek zullen nog wel meer groepen ge- vonden worden, ten deele door splitsing van reeds genoemde, ten deele door geheel nieuwe, doch misschien zullen ook wel uit de op- genoemde 26 groepen eenige verdwijnen, bijvoorbeeld door gelijk- stelling met andere. Hoofdstuk IV. HeT BLAD. Het rietblad heeft het z.g. Gramineeëntype, d.w.z. het blad is ongesteeld, en het basale deel is vervormd tot een den stengel om- vattende scheede, terwijl het vrije deel dan de bladschijf in enge- ren zin voorstelt. De grens tusschen beide wordt door het tongetje of de ligula aangegeven. Zooals wij reeds zagen, draagt elk lid zijdelings één blad. De bladeren zijn in twee rijen, die 18° van elkander afstaan, afwisse- lend langs den stengel geplaatst. Zij liggen dus in één vlak, en de bladstand is hier 1/5. Zie fig. 37, waar een schema is afgebeeld van een doorsnede door 8 nog in de poepoes opgerolde bladeren, omsto- ten door de scheede van het daaraan voorafgaande blad. De stand in twee rijen is door de dikke middennerven duidelijk te zien. De beide middelste bladeren zijn hoog getroffen en nog jong, tenge- volge waarvan de middennerf in dit schema niet zichtbaar is. De bladscheede is niet gesloten; zij is aan de basis het breedst en omvat niet alleen den stengel over zijn geheelen omtrek, doch de vrije randen grijpen bovendien ver over elkander heen (fig. 38). Deze basale overslag wisselt in breedte, zoowel met de soort als met de omstandigheden. Ik heb getracht de maten van overslag in aantal 109 graden uit te drukken. om zoo een individueel kenmerk of een groeps- kenmerk te treffen, doch dit was niet mogelijk. De primaire dikte- groei der leden is zoo verschillend, dat het aantal graden en de ver- houding daarvan tot den stengelomtrek telkens een andere werd. In de op elkaar volgende internodiën bedekt afwisselend de linker- rand den rechter, of de rechter den linker. Fig. 37. Schema eener dwarsdoorsnede door de jongste 8 nog opgerolde bladeren, omgeven door de bladscheede van een reeds ontwikkeld blad. Hoogte der doorsnede + 10 c.M. boven het groeipunt. De dikke ge- deelten geven de middennerven aan, en aan de ligging dier deelen ziet men, dat de bladeren in twee rijen staan. Het afwisselend overgrijpen van linker- of rechterbladscheede- basis, dus het spiraalvormig omvatten van den stengel, brengt met zieh mede dat de jonge bladeren overeenkomstig spiraalsgewijs zijn opgerold. Uit fig. 37 blijkt, dat van de omhullende bladscheede de rechterrand over den linker grijpt; bij het daarop volgende 1° blad erijpt de linkerrand over den rechter, bij het 2° de rechterrand over Fig. 38. Rechts overslaande scheedeslip van 247 B; deze slip loopt hier onmerkbaar weinig in den stengel af. Bij a enb is de groeizone van de bladscheede aan- gegeven, de bladscheedeknoop. 0 den linker enz, telkens afwisselend, en eindi- gend bij het binnenste of 8° blad, waar de rechterrand de vrije, dus bovenliggende rand is. Om te beoordeelen, welke slip links, welke rechts Is, stelle men zich op de plaats van het midden der bladscheede of van de midden- nerf, met het gelaat naar den stengel ge- keerd. In fig. 39 zijn schematisch de dwarsdoor- sneden voorgesteld van de bases van 2 opeen- volgende internodiën, midden door de knop gevoerd. De open zijde van de bladscheede noemen wij de voorzijde. Op het linkerschema grijpt de linkerslip ver over de rechter, en op het rechterschema de rechter over de linker. Den- ken wij ons de beide schemata boven elkan- der, dan blijkt ons, dat de overliggende slip- pen of buitenranden der bladscheeden aan denzelfden kant van den stengel liggen. In de figuur is die plaatsing met een kruis- je aangegeven. Verdeelen wij den stengel door een vlak, dat door de middens der oogen gaat, het z.g. mediane vlak, zooals in het schema in fig. 39 is aangegeven, in twee deelen, dan blijkt, dat alle bovenliggende kleppen aan denzelfden kant, hetzij links of rechts komen te liggen. Dit verloop der bladinplantingen maakt dus een duidelijk verschil tusschen de beide stokhelften. en verleent den riet- stengel daardoor dorsiventraliteit. De buitenste schub van elken okselknop vertoont dezelfde wijze van overslag als zijn draagblad. Daardoor zijn alle knoppen aan de- zelfde zijde van den stengel, wat den overslag betreft, aan elkaar gelijk. Het rietblad is ver- der assymmetrisch gebouwd, en wel zoodanig, dat de helften, correspondeerende met de overliggende slippen van de bladscheeden, 111 minder ontwikkeld zijn dan de helften, die met de onderliggende slippen overeenkomen. Fig. 39. Schematische doorsnede door de basis van 2 op elkander volgende internodiën op halve knophoogte. In de linkerfiguur grijpt de bladscheede links, in de rechterfiguur grijpt zij rechts over; k=knop; bij het X is de overliggende slip. Deze meer ontwikkelde helften, de binnenste bij het in den knop nog opgerolde blad, willen wij in het vervolg in aansluiting met de slippen de onderliggende noemen. Steeds zijn zij breeder dan de bovenliggende, zoowel wat scheede als wat schijf betreft, en indien er op de grens van scheede en schijf oortjes voorkomen, bereiken die ook daar de grootste afmetingen. Daar alle bovenliggende slip- pen aan denzelfden kant van den stengel liggen, komen dus alle afwijkingen, die de assymmetrie van bladscheede en bladschijf ver- oorzaken. eveneens aan ééne zijde te liggen. Alle groote oortjes lig- gen bijvoorbeeld aan deze, alle kleine oortjes aan gene zijde van den stengel. Dit komt zeer duidelijk tot uiting bij soorten van Chun- neebloed of van Kassoerbloed, of bij Kassoer zelve, waarvan fig. 40 ons een duidelijk beeld geeft. Hier zien wij van dezelfde spruit op de linkerafbeelding alle groote oortjes, en op de rechterafbeelding alle kleine oortjes voorkomen. Wanneer het bovendeel van den bo- venliggenden bladscheederand gewimperd is, vinden wij die wimper- groepen natuurlijk alle aan ééne zijde van den stengel, en wel aan die met het kleinste oortje. In de bladkroon vinden wij ook, dat van elk blad de onderliggende of binnenste helft veel breeder is dan de bovenliggende; er is dus ook in de bladkroon een groot verschil in ontwikkeling waar te nemen, waardoor de assymmetrie van den stengel nog meer tot uiting wordt gebracht. 112 Daar de breedte van den bladscheedevoet ongeveer 11/3 maal den stengelomtrek bedraagt en het blad bij den overgang van schee- de in schijf meestal slechts den halven stengelomtrek omvat of 2/3 Ì if Ô | et dd tn d De Fig, 40. Linker- en rechterzijde van dezelfde spruit bij Kassoer; links zijn uitsluitend de groote, rechts alleen de kleine oortjes zichtbaar. 113 daarvan, valt de meer ontwikkelde helft van de bladkroon, dus de met de onderliggende slippen correspondeerende helft, aan denzelf- den kant van het mediane vlak, waar de bovenliggende bladschee- deslippen zijn ingeplant. Deelen van morphologisch verschillende bl} = Bman gr.o kl.o en Fig. 41, Schematische dwarsdoor- sneden door de basis van scheede en schijf van eenzelfde blad met bij- belfoorenden stengel om aan te toonen, dat het groote oortje en dus de breede onderliggende blad- helft aan denzelfden kant van den stengel ligt. als waar de overlig- gende bladscheedeslip is ingeplant. In de bovenste figuur omvat het blad ook de scheede van het vol- gende blad. s/ en sj = scheede:; b, = blad; gr.o. = groot oortje; klo. = klein oortje. bladhelften komen dus daardoor aan denzelfden het vlak te liggen. Een duidelijk beeld hiervan geeft ons fig. 41, waar de onderste afbeel- ding een doorsnede voorstelt door de bladscheedebasis, terwijl de bo- venste een doorsnede is door de ba- sis van de bladschijf en de toppen der oortjes, behoorende bij dezelfde scheede. Daar de bladscheede onge- veer twee maal de lengte van een kant van mediane internodium bereikt, omvat zij op den overgang van scheede in schijf niet alleen den stengel, doch ook de scheede van het hooger gelegen blad. In het onderste schema zien wij links de overliggende slip, terwijl in het bovenste schema links het groo- te oortje voorkomt met de grootere bladhelft, behoorende bij de onder- liggende bladscheedeslip. Nervatuur. De bladscheeden bezitten een groot aantal evenwijdig aan elkaar verloopende nerven, waar- van de middelste de krachtigste zijn, terwijl zij naar den rand toe zwak- ker worden. Er is geen uitgesproken middennerf, hetgeen bij de bladschijf wel Jij Saccharum offieinarum en Saccharum sponta- het geval is. neum loopen de nerven door tot aan het tongetje. Een deel der nerven gaat bij de vereeniging van blad en bladschee- de direct in de bladschijf als vrije 114 nerf over. Zij zijn vooral bij jonge, nog niet ontrolde bladeren goed te volgen. De meest centraal gelegene daarentegen convergeeren en gaan bij het tongetje over in de breede middennerf of midden- rib, die basaal het breedst is,en het geheele blad in de lengte door- loopt. Bij Saccharum arundinaceum en bij Saccharum ciliare echter Fig. 42. Binnenzijde van een opengelegd blad van Saccharum arundinaceum Retz, zonder oor- tjes, met doorloopenden haarband achter het tongetje en beginnende middennerf in de blad- scheede, strekken niet alle nerven zich tot aan het tongetje uit, doeh vereenigen de centrale nerven zich in het bovendeel der blad- scheede reeds tot een mid- dennerf, die naar het ton- getje in breedte toeneemt (zie fig. 42 en fig. 43). Bij deze beide soorten ver- toont dus de bladschee- dein hare bovenste helft reeds een min of meer duidelijke middennerf. Op haar weg door de blad- schijf geeft de midden- nerf steeds weer vaatbun- dels af voor de zijner- ven, die onder een flau- wen hoek van de midden- nerf naar den bladrand verloopen en daar eindi- gen. Daardoor neemt de middennerf naar den top van het blad steeds in breedte af. en eindigt daar als een enkelvoudi- ge, dunne TöRtn In de ligula, het tonge- tje, gaat geen énkele nerf over; het bestaat alléén uit sclerenchbymatisch weefsel en is, wat dezen bouw be- treft, geheel te vergelij- did Seddn e n _l 115 ken met een samengesteld haar of met een doorn, dus als een tri- choom. Fig. 43. Binnenzijde van een opengelegd blad van Saccharum ciliare Anders. De blad- scheede heeft een duidelijke middennerf en mist de oortjes; een band van haren loopt achter het tongetje door, en zet zich voort op de mid- … dennerf. De achterzijde of dorsale kant van het tongetje is zelden glad, en bestaat meestal uit half vrije, dikwandige haren (zie J.D. Kogus, 116 Bijdragen tot de kennis van den bouw,en de ontwikkeling van het sui- kerriet, fig. 2 in Meded. van het Proefstation Oost-Java No. 39, 1892). Het tongetje kan verder aan zijn vrijen rand al of niet gekarteld zijn en al of niet wimpers dragen. Oortjes. In de aanhangselen der bladscheede, de oortjes, vinden wij wel degelijk nervatuur. Het complex nerven, dat naar het oortje afbuigt, kan tot aan de bladscheedebasis vervolgd wor- rede dieen TN AE EE me: 4 / EA LE HERE EB SIEN Fig. 44. Binnenzijde van een opengelegd blad van het Kassoerriet. De bladscheede vertoont een groot binnenst en een kleiner buitenst oortje, beide met eigen nervatuur. De wimpers achter het tongetje bereiken de middennerf niet; de bladscheede vertoont bijna geen middennerf; het tonge, tje is gescheurd en duidelijk gewimperd. EN 117 den. Het staat op zichzelf, doch ontspringt uit de bladscheedeba- sis. Zijn de oortjes krachtig ontwikkeld, dan buigen de meest naar binnen gelegen nerven aan den top om, en vullen met hare vertak- kingen den open driehoek, ontstaan door het naar binnen toe bui- gen der buitenste vaatbundels van het vaatbundelsysteem der blad- scheede in engeren zin en het zijwaarts afbuigen van het bladschee- desysteem van het oortje. Na de ombuiging loopen de nerven vrij Fig. 45. Binnenzijde van een opengelegd blad van Wit Manillariet. De bladscheede vertoont geen middennerf, draagt alleen het binnenste oortje. en de wimpergroepen achter het tongetje bereiken de middennerf niet, 118 uit in den rand, en gaan niet over in het vaatbundelsysteem van de bladschijf. (Zie fig. 44, 45, 53 en 5%). Deze oortjes zijn dus over hunne geheele lengte met de blad- scheede vergroeid, zijn uit de bladbasis ontstaan, evenals de blad- scheede, en hebben een eigen nervatuur, die ook aan de bladbasis is | PEREN | 1 DE Be Fig. 46. Binnenzijde van een opengelegd blad van het Teboe-Woeloeng. De bladscheede vertoont geen middennerf, de haargroepen achter het tongetje bereiken de middennerf niet, en de oortjes zijn onduidelijk, De overgang van scheede in schijf is hier min of meer rechthoekig. ontleend. Om deze reden kunnen zij bij de verschillende vormen van Saccharum officinarum, Saccharum spontaneum en vele der daarmee verwante Britsch-Indische soorten, als Chunnee, Ruckree, Puri en Ketellah-Malakka als steunblaadjes opgevat worden. Hetzelf- re 119 de is het geval met andere Andropogoneae, zooals Imperata arun- dinacea Cyr. en verder Zea Mays, waar de oortjes vooral dominee- ren in de hooger geplaatste bladeren der fructificeerende stengels. Bij de rijst (Oryza sativa) treden afwijkende, met franje bezette oor- Hiesrop. CER TN ee a een air EERE Ii! 1 fi u rl TEAN OT AN / Lln LING NO À Ì WANEN glt! NV Lal Gee EE le) El Ee = 5 Fig. 47. Binnenzijde van een opengelegd blad van 247 B. De blad- scheede vertoont het eerste begin van de middennerf; de haargroepen ach- ter het tongetje bereiken de middennerf niet, en er zijn geen oortjes. Blad- schijf en bladscheede gaan geleidelijk in elkaar over. 120 VeLENOvSKY (Morphologie der Pflanzen 1907, pag. 329 en pag. 449) doet ook duidelijk uitkomen, dat de oortjes der Gramineae niets te maken hebben met de ligula, maar steeds een aanhangsel zijn van den bladrand. Hij leet er echter den nadruk op, dat zij geen steunbladachtige organen zijn, waarmee ik mij om bovengenoemde redenen niet kan vereenigen. Mijns inziens kan bij een deel der Gramineae, waar de oortjes zoo duidelijk ontwikkeld zijn als hier, de ligula niet afgeleid zijn van de stipulae. De oortjes kunnen bij de verschillende rietsoorten in Saccharum officinarum zeer wisselen in ontwikkeling. In het meest volkomen geval, zooals bij Saccharum spontaneum en aanverwante Britsch-Indische suikerrietvormen en bij het met het wilde riet verwante Kassoer met zijne afgeleiden, komen twee oortjes voor, die beide goed ontwikkeld zijn, doeh waar- van het binnenste veel krachtiger is ontwikkeld dan het buitenste, zooals in fig. 40 en 44 is aangegeven voor Kassoerriet. De hierop- volgende vorm is, dat alleen het binnenste oortje tot ontwikkeling komt, terwijl dan de buitenrand van de bladscheede scheefhoekig afloopt. Fig. 45 laat ons dit zien,en is ontleend aan het Wit Manil- lariet. Een derde beeld levert het Woeloengriet, fig. 46. Hier is aan beide zijden der bladscheede een breede strook, die anders met de oortjes correspondeert; de oortjes zijn echter weinig of niet ontwik- keld, en de beide randen loopen ongeveer rechthoekig af. Een laat- ste geval is, dat beide oortjes steeds ontbreken, en de beide randen een zwak gebogen overgang van schijf in scheede vertoonen. Dit wordt weergegeven door fig. 47, ontleend aan 247 B. Tusschen deze vier typen bestaan allerlei overgangen bij de ver- schillende soorten. Wat de vegetatieve soort zelve betreft, iser vrij groote variabiliteit in het voorkomen der oortjes, doch het is een vrij goed kenmerk bij voldoend materiaal. Andere botanische soorten, zooals Saccharum arundinaceum en saccharum ciliare, missen steeds de oortjes. (Zie fig. 42 en fig. 43). De beharing der oortjes is ook een kenmerk, dat gebruikt kan worden, doch het schijnt mij beter, alle beharingskenmerken van schijf en scheede achter elkaar te behandelen, zooals dat ook voor het oog is geschied. Bladscheedeknoop en Bladlitteeken. Onder bladscheedeknoop wordt een zone verstaan, die beneden aan de bladscheede ligt, en welker cellen het vermogen behouden . hebben om zich nog te strekken ‘nadat het blad reeds volwassen is, op de wijze als bij den groeiring der leden. Bij legerend riet, waarvan de toppen zich weer oprichten, strekken zich ook de cellen aan één zijde van de bladscheedeknoop, waardoor de scheeden den stengel blijven omsluiten. Wanneer de scheede reeds volwassen, doch nog frisch is, onderscheidt de bladscheedeknoop zich door een andere, meestal door een goudgele kleur van het overige deel der scheede (zie fig. 38, a en b en fig. 49, bovenste knoop). In deze knoop is er om de vaatbundels geen verhout sclerenchym, doch collenchymatisch weefsel. Daardoor scheurt bij den primairen diktegroei der leden het weefsel daar ook vrij gemakkelijk af, steeds het eerst aan de over elkander liggende randen (fig. 48, bovenste knoop). Indien bij de soort de oude bladeren vanzelf afvallen, scheurt het blad in die zone af, en blijft de bladscheedeknoop als een ruw litteeken achter. Het weefsel is dan geheel verschrompeld en verdroogd In de beschrij- vingen heb ik dit het bladlitteeken genoemd (fig. 48 en 49, onderste knoop). Blijft het blad om den stengel zitten, zooals bij Saccharum ciliare en Saccharum arundinaceum, dan is toeh meestal de groei- zone duidelijk als een zwarte, basale band te zien. Bij sommige soor- ten blijft er bij het trassen der bladeren ook nog een grooter basaal stuk van de bladscheede staan, dat dan het oog bedekt. Dit is bij- voorbeeld bij de Britsch-Indische soorten Chunnee en Puri het geval. Dergelijke soorten verliezen nooit uit zichzelf haar blad. Bij sommige soorten, zooals bij het Djaparariet, zakt de blad- scheede buikig over het oog uit (zie fig. 48). Waar dit voorkomt, wordt de groeizone of bladscheedeknoop onzichtbaar, daar hij in een vouw van de overgrijpende scheede wordt opgenomen. Het bladschee- delitteeken steekt bij deze soorten eenigszins schotelvormig voor het oog uit (zie ook fig. 24). Dit buikig uitzakken der bladscheede aan den rugkant komt ver- der vaak voor bij goed gegroeide A-maands bibit van soorten, die het later niet meer vertoonen, zooals b.v. 247 B. Hier ligt in het bovendeel der stokken de bladscheede sterk tegen den stengel aan- gedrukt (zie fig. 49, bovenste knoop). De buitenste of bovenliggende bladscheedeslip kan verder een eindweegs langs den stengel afloopen, zooals bij het Djaparariet (zie fig. 48), of ongeveer in de knoop ingeplant zijn, en dus niet merk- baar afloopen, zooals bij 247 B. (zie fig. 49). Soms kan het afloopen langs den stengel buitengewone afmetingen aannemen, en zelfs door- gaan tot aan den voorgaanden knoop. Dit werd door mij aangetrof- fen bij zaailingen van het Cheribon- X Fidjibloed, bij zaailingen van ES IS IS NS k Ì A | Be e @ en o EED ijn e oes eh eeN | Pe Se 20% Oh © ® "& 8 Fig. 48, Stengelgedeelte van Japarariet met buikig overzakkende bladscheede- basis, in den stengel afloopende blad- scheedeslip, en schotelvormig, onder het oog uitstekend bladlitteeken, En df © 009 eg r) | be PE e e tr i Se pra? 9 ed rk Fig. 49, Stengelgedeelte van 247 B. met aangedrukte bladscheedebasis, niet nfloopende blads en bladscheedeknoop (a). | 125 Rappoeriet, en het werd vroeger verzameld van een zaailing van Fig. 50. Stengelgedeel- te van een zaailing van Teboe Gagak; de over- liggende bladscheedeslip loopt in elk lid langs den stengel af tot aan het vorige bladlitteeken, het Teboe Gagak, waarvan fig. 50 een afbeel- ding weergeeft. Hier vooral is het zeer dui- delijk, dat de beide overliggende slippen aan één zijde van den stengel voorkomen. Deze abnormaliteit is voor dergelijke zaai- lingen een blijvend vegetatief kenmerk. In den Proefstationsaanplant kweekte ik meer- dere geulen van één zaailing, waar dit ken- merk op elk lid was te vinden. De vrije ontwikkeling der bladkronen on- dervindt door deze diepe aanhechting der bladbases allerlei stoornissen, en de blad- scheeden worden zeer onregelmatig ver- scheurd. Dit al of niet afloopen der buitenste slip is een zeer bruikbaar kenmerk gebleken. Kleur. Meestal is de bladscheede licht- groen gekleurd en is zij aan de randen vliezig en kleurloos of rood. Deze randen be- hooren tot de oortjes-zone en verdrogen spoedig over meer of minder breede stroo- ken, eenigszins afhankelijk van de meerdere of mindere ontwikkeling der oortjes. Bij roodgekleurde soorten is de scheede vaak rood gekleurd in de aan de zon bloot- gestelde gedeelten. Meestal is dit een opper- huidskleurstof. De jonge spruiten vertoonen in hare eerste bladscheeden meestal een paarse kleur, onverschillig of het latere riet al of niet gekleurde bladscheeden heeft. Bij sommige rietsoorten, waar de roode kleurstof niet alleen in de opperhuid, maar ook in de diepere lagen zetelt, vertoonen de bladscheeden ook vaak donkere strepen, zooals bij Soerat-Java en Gestreept Prean- ger. Waar in den stengel de groene kleur- stof ten deele wegvalt en daardoor gestreep- te variëteiten ontstaan, zet dit gemis aan ehblorophbyl zich in meer of minder breede banen ook op de scheeden voort. Dan ver- 124 toonen zich witte strepen in scheede en schijf bij de z.g. bontbladige variëteiten. Het Gestreept Batjan, Branche blanche van Eeypte en Oedangriet van Amboina leveren daarvan voorbeelden. Deze blad- scheedekleur is alleen als hulpkenmerk te gebruiken. Was. Verder kan de bladscheede sterk met was bedekt zijn, zooals bij zaailingen van het Kassoerrviet en vele andere soorten het geval is. Ook kunnen zij practisch zonder was zijn, zooals het 979 P.O.J.. Daar echter de wasbedekking enorm wisselt met standplaats en leeftijd, is zij niet als kenmerk te gebruiken. Hiermede zijn de algemeene kenmerken der bladscheede afge- handeld, uitgezonderd de beharing, waarvoor naar het desbetreffen- de deel zij verwezen. Het tongetje. Het tongetje of de Ligula vormt de schei- ding tussehen bladscheede en bladschijf, en is, zooals wij reeds zagen, geheel uit sclerenchymatische elementen opgebouwd. Een blik op de afbeeldingen 42, 43, 44, 45 en 47 doet duidelijk zien, dat dit orgaan zeer in vorm kan verschillen. In de soort Saccharum officinarum vertoont het tongetje wel een bepaald grondtype, doch daarop ko- men zeer vele variaties voor. Het verloop en de beharing van dit tongetje zijn vooral een goed kenmerk bij de verschillende botanische soorten (zie fig. 42 en 43 tegenover 44 en 45). De vorm van het tongetje werd door mij in de soort Saccharum officinarum riog niet als kenmerk toegepast. In de jeugd is dit orgaan vliezig-doorschijnend en kleurloos, om later bruinvliezig en droog te worden. In vele ge- vallen scheurt het eenige malen in. Dit gebeurt bij de eene soort wat meer dan bij de andere, doch is als kenmerk niet goed bruikbaar. Bij Saccharum offteinaram scheurt het betrekkelijk weinig in, terwijl dit bij de soorten Saccharum spontaneum en aanverwante soorten uit Britsch-Indië, Malakka, China, Formosa enz, bij Saccharum arun- dinaceum en Saccharum ciliare bijna steeds het geval is. De beharing van het tongetje wordt hieronder in detail besproken. De bladschijf. Deze ontbreekt bij de eerste bladeren, en is, zooals wij reeds opmerkten, vervolgens eerst klein en smal, neemt dan in breedte en lengte toe, bereikt een bepaald maximum, en neemt in de kortledige toppen van maalriet weer sterk in afmeting af. Bij bloeistokken worden de bovenste bladeren, de zoogenaamde florale bladeren, zeer kort en smal; zij worden vlaggetjes genoemd. Zij wijken, evenals de daarbij behoorende lange scheeden, in beharing en vorm sterk af van de normale rietbladeren, en blijven hier voor- 125 loopig buiten beschouwing. Waar bladschijf en bladscheede samen- komen, vinden wij bij verschillende soorten verschillen in de ver- houding van beider breedten. Soms is het blad smal aangezet en neemt het naar boven sterk in breedte toe, dan weer is het zeer breed aangezet en is de breedte-toename naar boven slechts gering. Steeds echter is er een maximale breedte beneden het midden van de bladschijf te constateeren. De breedte van de bladschijf neemt dus toe van beneden naar boven, bereikt een maximum, en neemt daarna weer geleidelijk naar den top af. Waar de breedte der bla- deren is opgegeven, heb ik steeds het gemiddelde bepaald van de maximale breedte van een vrij groot aantal bladeren. Tevens werd bepaald, op welken afstand de maximale breedte van de ligula-inplanting verwijderd was, doch deze grootheid kon niet als kenmerk gebruikt worden. Misschien is de verhouding van de maximale breedte en dien afstand een bruikbaar getal. Voorloo- pig is echter het «aantal meer betrouwbare kenmerken zóó groot, dat wij deze berekeningen, die altijd veel materiaal vragen, achterwege kunnen laten. De lengte van het blad is niet op te geven, daar de toppen steeds min of meer beschadigd zijn. Kleur. De bladschijf is bijna altijd groen gekleurd, en mist in de meeste gevallen kleurstof in de opperhuid. Soms is dit wel het geval, en is het blad, vooral op de omgebogen plaatsen, rood aange- loopen. Dit is b.v. het geval bij Fidji, 247 B, 90 Fabri ea Bij de soorten teboe-woeloeng van Java, teboe-tjemeng en teboe- abrit van den Tengger zijn vok diepere parenchymlagen in het blad donkerrood gekleurd, waardoor deze soorten purperen bladkronen dragen. In de groene kleur van het blad derzelfde soort kunnen allerlei nuances voorkomen. In den jongen tuin is het 100 P.O.J. donker- groen van kleur, later treedt een meer lichtgroene kleur op den voorgrond. EK. 28 heeft een mooie blauwgroene kleur, ook als vol- wassen riet. Tjepiring 24 heeft donkergroene bladeren. De bladkleur kan als toevoeging gebruikt worden bij de beschrijvingen, doch is voor determinatie onbruikbaar. Wordt de geelgroene kleur daaren- tegen veroorzaakt door gele vlekjes, dan kan dit kenmerk van dienst zijn bij de afstamming der soorten. Zoo vertoonen de zaailingen van het Chunneebloed alte dit geelgevlekte blad, In dit geval is het dus een groepskenmerk. Geaardheid. Het blad kan dik en leerachtig zijn, zooals bij 126 Kassoer-en Groen Duitsch Nieuw-Guinea-afstammelingen. Een ander uiterste vormt het vrij dunne, spoedig scheurende blad van 100 PO... Verder kan het bladoppervlak aan de bovenzijde glad zijn, zoo- als bij 247 B. en 100 P.O.J., en ruw, zooals bij Kassoer en zijne af- stammelingen. De beharing van de bladschijf geeft bijna alleen algemeene ken- merken, en wordt later behandeld. Oprollen der bladeren. De meeste vormen van Sac- charum offieinarum en Saccharum arundinaceum rollen bij verdro- ging naar binnen toe op, terwijl daarentegen de wilde vormen van Saccharum spontaneuim benevens de daarvan afgeleide vormen uit Britsch-Indië en Malakka, zooals Puri, Ruckree en Ketellah, naar be- neden toe oprollen. Als kenmerk der practijkssoort heeft het wei- nig waarde, wel als groepskenmerk. Gewrichtsdriehoeken. Een bijzonder onderdeel van de bladschijf verdient hier nog afzonderlijke vermelding. Het is de zone vlak achter het tongetje, waar ter weerszijden van de middennerf twee anders gekleurde driehoeken voorkomen. De driehoeken zijn zoodanig georiënteerd, dat zij met een hoekpunt de middennerf bereiken, en de tegenoverliggende zijde in den blad- rand liet. Bij de verschillende botanische soorten verschillen zij zeer in vorm en beharing. Bij Saccharum arundinaceum en Saccharum ciliare ontbreken zij bijna geheel. De gewrichtsdriehoeken hebben een kraakbeenachtige geaard- heid, zijn ruim en geplooid, en verleenen het blad daardoor een vrij groote beweeglijkheid. Het sklerenchym is hier door collenchy- matisch weefsel vervangen, waardoor deze driehoeken bij de oudere bladeren vrij gauw inscheuren. Uitgestrektheid, kleur en vorm der gewrichtsdriehoeken zijn in vele gevallen typisch voor de practijks- soort. De haargroepen daarentegen zijn typisch voor de groote ver- zamelsoorten Saccharum offieinarum en spontaneum, terwijl de andere botanische soorten op die plaats andere haargroepen dragen. Stand der bladeren. De bladeren kunnen stijf rechtop staan, zooals bij Ketellah van Malakka; ook kunnen zij breed, boog- vormig overhangen, zooals bij Cheribonriet en Zwart Borneoriet, terwijl het eveneens vaak voorkomt, dat de bladschijf schuin opge- richt is, en dan de top over een langer of korter eind overhangt zooals bij 247 B. Tusschen deze drie standen zijn allerlei overgangen aanwezig. Daar de stand van de bladschijf sterk afhankelijk is van uit- wendige invloeden, moet men dit kenmerk met voordacht gebruiken. 127 Beharing van bladscheede en bladsch ijf. Ook hier zijn voor het individu of de practijkssoort typische haargroep- combinaties aanwezig; even- als bij de eerste knopschub zullen zij in volgorde der nummers aan de hand van schemata, afgebeeld in de figuren Sl en 52, behandeld worden. Om eventueel nog komende knopschubgroepen in te kunnen lasschen, ben ik bij blad en bladscheede met nummer 51 begonnen. 51. Groep van zijde-ach- tige wimpers, achter het ton- getje op den gewichtsdrie- hoek ingeplant, nooit de middennerf _ bereikend, en zich tot en op den bladrand wilbreidend. De haren zijn zacht, zijde-achtig en lang, en steken als lange wimpers buiten den bladrand uit. Van buiten naar binnen neemt de lengte der haren con- stant af. De groep is bij alle vormen van Saccharum offie einarum en Saccharum spon- taneum op de bovenbeschre- ven wijze aanwezig (zie res- pectievelijk de fig. 45, 46, 41, en fig. 44). Bij Saccharum arundi- naceum echter (fig. 42) zet de groep zich achter het ge- heele tongetje voort, en cul- mineert juist op de hoofd- Fig. 51. Schema der binnenzijde van nerf in een tweedeelige een opengelegde bladscheede en bladschijf, waarop de aan die zijde voorkomende haar- 0 e groepen zijn aangegeven. rum ciliare, bij welke laatste pluim, evenals bij Saccha- 128 soort de middelste groep aansluit bij een zeer langgerekte, eveneens EN tweedeelige haargroep op het basale deel van de middennerf (fig. 45). Fig. 52. Schema der buitenzijde van een opengelegde bladscheede en blad- schijf, waarop de aan die zijde voorkomende haargroepen zijn aangegeven. 52. Korte, willige, witte beharing tusschen de nerven der gewrichts- driehoeken aan de bovenzijde. Waar deze driehoeken ontbreken, is de groep natuurlijk ook afwezig. Ook zij is een groepskenmerk der botanische soorten, en voor de practijkssoort zonder beteekenis. 53. Wollige haren of lange zijde-achtige wimpers op het bene- denste deel van den bladrand boven de gewrichtsdriehoeken. Zij staan vaak bij groepjes op een parenchymateuzen voet, en gaan naar boven Fig. 53. Binnenzijde van een opengelegd blad van Ketellahriet van Malakka. De oortjes zijn aan den rand met lange wimpers bezet en de li- gula is sterk ontwikkeld en duidelijk gewimperd, 130 ee vaak slechts gedeeltelijk, zooals bij Wit Manilla (fig. 55). n B leen aan de naar het blad gekeerde zijde gewimperd zijn mee 54. Bewimpering der oortjes. De randen der oortjes kunne heel kaal zijn, zooals bij het Kassoer (fig. 4%). Ook ku: matige pu En rkom bezet. Deze laatste beharing geeft den bladrand het voc een zaag; bij aanraking kan zij de huid vrij gev bladtop heeft aan beide zijden een dubbele rij van deze steke Verder kunnen de oortjes geheel in lange wimpers gehu d zooals bij Ketellah Malakka (fig. 53) en bij Saccharum spec toe geleidelijk over in naar den bladtop gerichte ste vaak afbreken, waardoor de bladrand met onregel eht. dr al "& za ® ” nt fen MS AAE ZINE hl RE A banan pa « vi | getje. » Fis. 54. Binnenzijde van een opengelegd blad van basaal, direct achter het ton Om dit duidelijk te maken, is het middendeel van het tongetje dennerf draagt hier In SK abd en Sin ad td nh is bij Saccharum officinarum 131 55. Haargroep op de middennerf, vlak achter het tongetje. Deze vrij zeldzaam, en tot nu toe door mij slechts gevonden bij 90 Fabri, D.L. 46 en S. W.T. Fig. 55. Stengelknoop van Koesoemoriet. Het bladlitteeken draagt een krans van lange haren. determinatie van veel belang. Om deze groep, die van veel belang is bij de determinatie, duidelijk te laten zien, is in fig. ò4 de binnenzijde van den overgang van bladscheede in bladschijf weergegeven van 90 Fabri. In de teekening is het centrale deel van het tongetje weggenomen, om de groep beter zichtbaar te maken. De enorm uitgebreide haargroep van Saccharum ciliare op fig. 43 brengen wij voorloopig hierbij onder, doch deze heeft wel een andere herkomst. 56. Rand van lange wimpers aan het bovendeel van de overliggende blad- scheedeslip. Deze groep is zeldzaam bij Saccharum officinarum, waar zij o.a. vertegenwoordigd wordt door 90 Fabri (fig. 54), doeh bij Saeccharum sponta- neum komt zij voor, evenals bij Sac- charum arundinaceum (fig. 42) en Sac- charum ciliare (fig. 43). Bij Saccharum spontaneum vertoont ook de onderlig- gende rand soms deze lange wimpers. Deze groep werd niet in de schemata opgenomen, daar zij voor het suikerriet geen beteekenis heeft. 57. Groep van haren op den blad- scheederug: het rugveld of het dorsale veld genoemd. Deze groep is voor de Zij wisselt zeer in uitgebreidheid, kan hoog of laag aangezet zijn, ver of niet ver naar beneden doorloopen, smal of breed zijn, terwijl ook de lengte der haren voor de soort een kenmerk is. Verder komen de min of meer dichte stand, het al of niet scheef afstaan en de aard der haren in aanmerking. Wat het laatste betreft, kunnen de haren hard verkiezeld en stekend zijn. Dit komt meestal voor, en zij heeten dan borstels. Soms zijn zij zacht en buigzaam, zooals bij E‚ K. 10 en Koesoemoriet het geval is. De groep kan ook geheel ontbreken, waarvan 979 P.0.J. een voorbeeld levert. 58. Zeer korte viltige beharing aan de onderzijde der gewrichts- driehoeken. Ook deze is een groepskenmerk; meestal is zij niet zicht- baar door de dichte wasbedekking ter plaatse, die vaak verwijderd moet worden om de haartjes zichtbaar te maken. 59. Ring van haren op den bladscheedeknoop, dus aan de blad- scheedebasis. Deze is bij het volwassen riet in de soort Saccharum officinarum vrij zeldzaam, en mij slechts bekend van Koesoemoriet (fig. 55), teboe Malem en teboe Tawar van Bali, Rood Ceram en te- boe Soerat van den Tengger. Daar zij op den bladscheedeknoop voor- komt en deze bij het afvallen of bij het verwijderen van het blad steeds als litteeken achterblijft, valt deze groep vooral op bij getraste stokken. Zij komt eveneens voor bij wilde en gekweekte vormen van Sac- charum spontaneum (bij Puri alleen onder het oog, bij Chunnee en Ruckree langs den geheelen omtrek, evenals bij Ketellah, waar de haren zeer lang zijn, zie fig. 2%). Verder treffen wij den ring aan bij het echte glagah (Saccharum spontaneum) en bij glonggong (Sac- cbarum arundinaceum), terwijl zij bij Saccharum ciliare ontbreekt. Bij alle soorten treffen wij dezen haarring aan bij de jonge uitloo- pers, dus aan de basale geledingen zoowel bij dongkellan als bij siwi- lan, ook wanneer het volwassen riet dezen ring niet vertoont. Bij deze laatste soorten is het dus een jeugdkenmerk. Daarom kunnen wij deze groep als een zeer primitief kenmerk beschouwen. 60. Haargroepen op de zijden der bladscheeden, zijvelden of laterale velden genoemd. Betrekkelijk weinig vormen van Saccharum officinarum vertoonen dit kenmerk. Indien aanwezig, zijn de zijvel- den steeds hoog aangezet, beginnen zeer smal, en loopen naar bene- den toe breed uit. Zij bereiken de bladscheedebasis nooit. Soms wor- den zij zóó breed, dat zij met het dorsale veld een eindweegs ver- smelten. Dit laatste vinden wij bij Loethers, 100 P.O.J, S. W. 1 en Tjep. 2%. Bij Japara-riet en Ceram-riet komen ook laterale vel- den voor, doch hier zijn zij bescheiden van afmeting, en bijna steeds is het veld van de onderliggende slip kleiner dan dat van de bo- venliggende. De lengte der borstels was bij de onderzochte soorten gelijk aan die van het dorsale veld. Tot nog toe werd dit kenmerk door mij alleen bij Saccharum officinarum aangetroffen. Gl. Wimperrand van korte haartjes op het tongetje. Deze haar- 133 tjes zijn meestal aan wezig: tek} slechts zelden is de rand ongewimperd. In de meeste gevallen zijn de haren kort; soms, zooals bij Kassoer, Ketellah-Malakka en enkele andere soorten, zijn zij langer. 62. Zijdeachtige, lange haren op het oppervlak van de onderste punt der bovenliggende bladscheedeslip. Dit is een groep, die vrij vaak voorkomt bij de zaailingen met Chunneebloed. Een voorbeeld levert ons 213 P.O.J.. 65. Ken meestal driehoekige groep van zeer korte, stevig aan- liggende haartjes op de middennerf, vlak achter het tongetje. Deze groep wisselt zeer in afmeting, en komt onder meer voor bij Zwart Borneo en Loethers. 04. Wimpers aan het onderste einde der bovenliggende slip. Dit is een vrij zeldzaam kenmerk, en komt onder meer voor bij E‚K. 7 en Fidji. 65. Ben enkelvoudige rij van miet boven het tongetje witsteken- de haren, die vlak achter het tongetje over de volle lengte van de bladschijfbasis zijn ingeplant. Deze groep is in de schemata niet op- genomen. Zij is vrij zeldzaam, en werd gevonden bij Zwart Borneo, DW. 16 en 82 P.OJ.. 66. Beharing aan den achterkant van het tongetje. Deze groep bestaat meestal uit half vrije, sterk aangedrukte, dikwandige haren; soms echter zijn die haren vrij lang, zooals bij Loethers en Kassoer. Ook deze groep komt niet op de schemata voor. 67. Fluweelige beharing op de bladoppervlakte. Dit komt zeer zelden voor, en is b.v. een der beste kenmerken van het teboe- troeboeqg (Saccharum edule Hassk). In de soort Saccharum offici- narum werd het door mij alleen aangetroffen bij een zaailing uit een zelfbestuiving van Hawaii 212, Ook deze groep komt niet op de schemata voor. De eerstvolgende bijdragen zullen een aantal beschrijvingen van rietsoorten bevatten, waarin de hier behandelde vormleer van het suikerriet hare toepassing zal vinden. PASOEROEAN, December 1915. 13% LIJST DER FIGUREN IN DE EERSTE BIJDRAGE. De figuren zijn alle origineel; knoppen en wortelringen zijn met de teekencamera van Zeiss geteekend, en daarbij 6 maal ver- groot. De meeste der overige objecten zijn op natuurlijke grootte gehouden. Fig. 1. Voor-en achterkanten van knoppen van siwilans en dong- kellans bij 100 P. O.J. a tot ce: siwilanknoppen, vóórzijde dsten D} ‚ achterzijde g tot 1: dongkellanknoppen, vóórzijde gee hl D} ‚ achterzijde. Fig. 2. Rietsoort 100 P.O.J.: haargroepen van de buitenste knop- schub. a: voorzijde; b: achterzijde. : ig. 9. Rietsoort Gestreept Batjan: Haargroepen van een rudimen- taire buitenste knopschub; a: voorzijde, b: achterzijde, c: voorzijde eener nog sterker gereduceerde buitenste knop- schub, staande tusschen de worteloogen. Wetsoort Gestreept Batjan: haargroepen op de buitenste knopschub; a: voorzijde, b: achterzijde. Fig. 5. Klosvormig lid van 100 Bruin. Fig. 6. Cylindrisch lid van 247 B. Fig. 7. Conisch lid van 90 F. Fig. 8, Omgekeerd eonisch lid van 826 P. O.J. Fig. 9. Tonvormig lid van Ärdjoenoriet. Fig. 10. Hol-bol lid van G.Z. A. Fig. 11. Buikige uitzakking van het lid aan den niet-oogkant bij Gestreept Batjan. 12. Rechte stand der leden bij Zwart Cheribon. Fig. 18. Zigzag-stand der leden bij Fidjiriet. Fig. 14. Kurkbarstjes en groeibarst bij Rood Duitsch Nieuw-Guinea (100 A). Fig. 15. Over het oog opbuigende groeiring bij 36 B. rd lie An Jo nd Fig. 16. Aan den niet-oogkant verbreede en uitpuilende groeiring bij 36 B. | Fig. 17. Horizontaal verloopende groeiring bij E.K. 7. Fig. 18. Achter den knop doorloopende horizontale groeiring van ie CRD Fig. 19. Wortelring met één rij worteloogen bij J. V. 245. Fig. 20. Wortelring met twee à drie rijen worteloogen bij 100 P,O. J. Fig. ‚ 30, OJ. 135 Wortelring met vijf tot meer rijen worteloogen bij Rood Duitsch Nieuw-Guinea (100 A). Schematische dwarsdoorsnede van de eerste oogschub met vlakke achterzijde, dubbele kiel, vleugel en kleppen. ‚ Hoog boven het bladlitteeken ingeplant oog bij Kassoer. Vooruitspringend bladlitteeken, het oog dragende, bij Teboe Ketellah van Malakka. ‚ Oogverdubbeling bij Rood Duitsch Nieuw-Guinea; bij beide oogen slaat de linkerklep over. Oogverdriedubbeling bij Rood Duitsch Nieuw-Guinea; bij alle drie oogen slaat de rechterklep over. | Drie oogen in één bladoksel bij Rood Duitsch Nieuw-Guinea; bij het centrale oog slaat de linkerklep over; de beide kleine oogen zijn elkaars spiegelbeeld. ‚ Uitgeloopen oogtweeling, door één knopschub omgeven Rood Duitsch Nieuw-Guinea; de knoppen zijn elkaars spie- gelbeeld. Oogtweeling, door één knopschub omgeven van een zaailing uit een zelfbestuiving van 2191 P.0.J; de knoppen zijn el- kaars spiegelbeeld. Sehema der vóórzijde van een langwerpig oog met apicalen kiemporus, naar den top convergeerende nerven, laag aan- gezetten vleugel en een deel der aan die zijde voorkomende haargroepen. De oogomtrek is met dikke lijnen aangegeven. . Schema der vóórzijde van een rond oog met centralen kiem- porus, radiair verloopende nerven, hoog aangezetten vleugel en een deel der aan die zijde voorkomende haargroepen. De oogomtrek is met dikke lijnen aangegeven. . schema der achterzijde van een langwerpig oog met de aan die zijde voorkomende haargroepen. De oogomtrek is met dikke lijnen aangegeven. Rietsoort: D.I. 46; haargroepen op de buitenste knopschub; typisch is hier de haargroep, die uit den kiemporus ontspringt. a: voorzijde; b: achterzijde. . Rietsoort: D. 1. 46; bovendeel van de buitenste knopschub; de kleppen zijn opengeslagen, waardoor de inplanting van de haargroep binnen de schub duidelijk zichtbaar is. Saccharum spontaneum L.; haargroepen op de buitenste knopschub van een der vormen dezer wildgroeiende soort; a: voorzijde; b: achterzijde. Fig. Le, Fig. iet Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. En Do hdd en in 156 36. Saccharum spontaneum L.; haargroepen op de buitenste knopschub van een anderen vorm dezer wildgroeiende soort; a: voorzijde; b: achterzijde. Schema eener dwarsdoorsnede door de jongste 8 nog opge- rolde bladeren, omgeven door de bladscheede van een reeds ontwikkeld blad. Hoogte der doorsnede + 10 c.M. boven het groeipunt. De dikke gedeelten geven de middennerven aan, en aan de ligging dier deelen ziet men dat de bladeren in twee rijen staan. Rechts overslaande slip van 247 B; deze slip loopt hier on- merkbaar weinig in den stengel af. Bij a en b is de groei- zone van de bladscheede aangegeven. J. Schematische doorsnede door de basis van 2 op elkander volgende internodiën op halve knophoogte. In de linkerfi- guur grijpt de bladscheede links, in de rechterfiguur grijpt zij rechts over; k = knop; bij het X is de overliggende slip. Linker- en rechterzijde van dezelfde spruit bij Kassoer; links zijn uitstuitend de groote, rechts alleen de kleine oortjes zichtbaar. . Schematische dwarsdoorsneden door de basis van scheede en schijf van eenzelfde blad; met bijbehoorenden stengel, om aan te toonen dat het groote oortje en dus de breede on- derliggende bladhelft aan denzelfden kant van den stengel ligt als waar de overliggende bladscheedeslip is ingeplant. In de bovenste figuur omvat het blad ook de scheede van het volgende blad; s, en sj —=scheede; bj = blad; gr. o. = groot oortje; kl. o. = klein oortje. Binnenzijde van een opengelegd blad van Saccharum arun- dinaceum Retz, zonder oortjes, met doorloopenden haarband achter het tongetje, en beginnende middennerf in de blad- scheede. ‚ Binnenzijde van een opengelegd blad van Saccharum cilia- re Anders, De bladscheede heeft een duidelijke middennerf en mist de oortjes; een band van haren loopt achter het tongetje door en zet zich voort op de middennerf. Binnenzijde van een opengelegd blad van het Kassoerriet. De bladscheede vertoont een groot binnenst en een kleiner buitenst oortje, beide met eigen nervatuur. De wimpers achter het tongetje bereiken de middennerf niet; de blad- scheede vertoont bijna geen middennerf; het tongetje is ge- scheurd en duidelijk gewimperd. Mime er Wie. Fie. Fig. Wig. Fie. Fig. Fie tel 45. hd Á8. 50. rt It 137 Binnenzijde van een opengelegd blad van Wit Manillariet. De bladscheede vertoont geen middennerf, draagt alleen het binnenste oortje, en de wimpergroepen achter het tongetje bereiken de middennerf niet. Binnenzijde van een opengelegd blad van het Teboe \Woe- loeng. De bladscheede vertoont geen middennerf, de haar- groepen achter het tongetje bereiken de middennerf niet, en de oortjes zijn onduidelijk. De overgang van scheede in schijf is hier min of meer rechthoekig. Binnenzijde van een opengelegd blad van 247 B. De blad- scheede vertoont het eerste begin van de middennerf; de haargroepen achter het tongetje bereiken de middennerf niet, en er zijn geen oortjes. Bladschijf en bladscheede gaan geleidelijk in elkaar over. Stengelgedeelte van Japarariet met buikig overzakkende bladscheedebasis, in den stengel afloopende bladscheedeslip en schotelvormig, onder het oog uitstekend bladlitteeken. Stengelgedeelte van 247 B. met aangedrukte bladscheede- basis, niet afloopende bladscheedeslip en bladscheedeknoop (a). Stengelgedeelte van een zaailing van Teboe Gagak; de over- liggende bladscheedeslip loopt in elk lid langs den stengel af tot aan het vorige bladlitteeken. Schema der binnenzijde van een opengelegde bladscheede en bladschijf, waarop de aan die zijde voorkomende haargroe- pen zijn aangegeven. ‚ Schema der buitenzijde van een opengelegde bladscheede en bladschijf, waarop de aan die zijde voorkomende haar- groepen zijn aangegeven. Binnenzijde van een opengelegd blad van Ketellahriet van Malakka. De oortjes zijn aan den rand met lange wimpers bezet, en de ligula is sterk ontwikkeld en duidelijk gewim- perd. Binnenzijde van een opengelegd blad van 90 Fabri. De mid- dennerf draagt hier basaal, direct achter het tongetje, een groote haargroep. Om dit duidelijk te maken, is het midden- deel van het tongetje verwijderd. Stengelknoop van Koesoemoriet. Het bladlitteeken draagt een krans van lange haren. Ee er A et | Ee IS dir Sar SR kn É é MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, Deel VI. No. 6. Samenvattende bewerking van de resul- taten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. Tweede Bijdrage: Vergelijking van Boengkil tegenover Zwavelzure Ammonia in de proeven tot en met oogstjaar 1914 DOOR Dr. J. M. Geerts, Onderdirecteur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. ju N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ a v/h. H‚, VAN INGEN, SOERABAIA 1916 p © en Once tn niee nd JUL 16 1916, MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 6. pn SAMENVATTENDE BEWERKING VAN DE RESULTATEN DER PROEFVELDEN BIJ DE RIETCULTUUR OP JAVA. Tweepe Bijprace: Vergelijking van BoeNGkrar tegenover ZWAVELZURE AMMONIA in de proeven tot en met oogstjaar 1914 door Dr. J. M. GEERTS, Onderdirecteur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Inleiding. Kan de bemesting met zwavelzure ammonia in de riet- cultuur vervangen worden door bemesting met andere stikstofhou- dende meststoffen, als boengkil, Chilisalpeter of kalk- stikstof? Door den huidigen oorlogstoestand doen zich bij de levering van de noodige meststoffen allerlei moeilijkheden voor en treden aanzien- lijke prijsverschuivingen op. Van verschillende zijden werd daarom met het oog op aanplant 1916/1917 bovengestelde vraag tot ons ge- richt. Wij gingen alle vakkenproeven, waarin stikstofmeststoffen met elkaar vergeleken werden na en willen, daar deze kwestie nu urgent is, de samenvatting dier proeven in deze bijdragen voorop laten gaan. Wij zullen ons hierbij beperken tot de voornaamste stikstof- meststoffen, nl. die, welke in aanmerking komen in het groot ge- bruikt te worden, en onderzoeken, in hoeverre deze meststoffen, boengkil, Chilisalpeter en kalkstikstof, in hare werking met Z.A. kunnen concurreeren. In deze tweede bijdrage wordt de vergelijking van boenegkil tegenover zwavelzure ammonia behandeld. Boengkil is een meststof, welke reeds lang op Java in de riet- cultuur in gebruik is, vooral ook doordat ze op Java in het groot bereid wordt uit oliehoudende zaden. Zij is dus een organische stikstofmest, die in den grond door bacteriënwerking eerst overge- 140 voerd moet worden in verbindingen, welke door de rietplant kunnen worden opgenomen. “ Over de waarde van boengkil als meststof heeft W. vaN DEVENTER reeds bericht in zijn voordracht op het suikercongres van 1911. Op blz. 7 van die voordracht geeft hij een tabel, waarin 41 boengkilproeven, welke vóór 1906 werden geoogst, opgenomen zijn. In 37 dezer 41 proeven gaf boengkil minder riet en minder suiker dan Z.A., in slechts 4 proeven iets meer. Op blz. 8 staat een tabel van 23 proeven, welke na 1905 wer- den genomen. In 20 dezer proeven bracht de Z.A. meer riet en meer suiker op, in slechts 3 proeven minder. In deze tabellen geeft VAN DEVENTER alleen op de meerproduc- tie van den eenen mest boven den anderen, in procenten van den laagsten oogst. Wel is dit zeer overzichtelijk, maar men kan nu niet beoordeelen, welke waarde aan elke proef gehecht moet worden. En juist bij de vroegere proeven, toen men slechts 1 of 2 contrôlevakken gebruikte, zijn de fouten, welke de productiecijfers in zich sluiten, vaak zeer groot; zelfs meerproducties van 15 of 20 % zijn lang niet altijd betrouwbaar. Verder blijkt bij bestudeering, dat de proeven niet altijd op TageL [. BOENGKILPROEVEN vóór 1906. D en aaneen mah IE EAN ET A en acara armen © (5 Zonder boengkil DE 2E E Ee Oe sa Ea (EE Grond- | Riet- = @& \ Fabriek. Mms MS enn Erne Bae en SE | z'| soort. | soort. Bemes- pn [55 8 d ä Ea al | … … [Riet.{ m. | “| Rendt.| Suk ‚ Proefsta- | | er tion Oost- | | | Java. Me- | | | | dedeeling Hel | | No. 30, | Hein | oogst-jaar | | 1890, | | | | de, | Proeftuin) 2/Zandige, — f2Z.A, 1077) 37|3,4 12,00 | 12091 5te | Mio: sleek klei, | malse de: | | blz, 845, | | | 2 Proeftuin) 4 \Zandige | — [2 » |841| | |40,46| 88 | al: ‚klei, on- Ee ‚blz. 847. | {dergrond| | zand, | | 141 dezelfde wijze aangezet zijn. Wij zullen daarom dezelfde proeven nog eens nagaan, en ook de proeven, welke na 1911 genomen zijn, behandelen. Wij moeten de proeven eerst bespreken, en zullen dan zien of ook, door haar tot bepaalde groepen te rangschikken, con- clusies zijn te trekken. De indeeling van deze behandeling der boengkilproeven wordt dus: Hoofdstuk 1. Bespreking der proeven. D) IL, Rangschikking der boengkilproeven in groepen. >» II. Tijd van bemesting. >» IV. Soorten van boengkil. » Vv. Wordt het rendement door boengkilbemesting be- invloed ? » _ VL Gebruik van boengkil in verschillende rietverbou- wende landen. » __VIL Resumé der conclusies, welke uit de boengkilproe- ven werden getrokken. Hoofdstuk IL. BESPREKING DER PROEVEN. Wij gingen de proeven, welke VAN DrvENTER in zijn tabel op blz. 7 behandelt, nog eens na om te zien, welk resultaat men ver- 8 Mn, | rn Meerproductie boven de Met boengkil, ZE Boeng andere meststoffen in Opmer- kil, | procenten. == - | mT NT ! — BS- hie Ie ie kingen. |, WEN | B Riet. | m. (/.| Rendt./Suik, m.) %. 25 3/21 /0/1/ 2/3 ZA | Boengkil. O | { of Í D' | | VEE ea Ì | 5 | | | } | | | | / | | | t | Wd | | El 8 | | | ke ae Ed ee den - me: 942/60 6 12,10) 114)| 4 3,5 | 3f Verschil: | rs) 14,28 12,72 S | | riet ie! | | | | EEE | | | en} | suiker: | | | | | | | | 51 + Dn | | | hi | ji | | - | » 131 MOEDER le dT | | (rs) | 15,05 13,64, | | | | ij | | | a | | | Heet) | | | Ì | | | | | 4 | | | | Í Ï Ï | PE | | a TT Nummer “ : el En es 4 al 142 He Pr: VERVOLG TABEL Î. zl e A Ln BEEN et 2 E f Zonder boengkil, & | Fabriek Tuin 5 Bd Mee Ee gr) Soon | SOF [Betaes- riet. m.|/ Rond En 3 ting. Ê | \ } % 3 ‚Proeftuin 2 Zware — [2 ZA. 822) 22) 2,6 12,29 | 10100 Zdeplz, Al zwarte | „50. klei. 4 | Proeftuin | 2 | Zwarte — [2 » {1202114 9,5 10,32 | 124 | 81 GM 31 blz, klei met | ESD: harden k onder- grond. | Mededee- | ling No, | Ml, oogst-| jaar 1891, | | Ds | Proeftuin) 2) Zware | — [2 » | 997| 323,2 12,03 TONNEN | No. 4, blz. klei. 592. 6 ‚Proeftuin | 2 Mooie — [2 » 1353 282,2 10,35 | 140110 R ba: | aange- voor- Klee Do slibde | bem. | | | ‚grond, | ‘klei met | | | zand, | | giste} | Proeftuin| 1 | Zandige | — LDA eN [1,40 143 | No. 9, blz! klei- Eek. | | Pe 0IB ei or Aronde | Be | Proeftuin! 1 | Zand- 2 + 2 1060 | (A45 ee |_No. 18, | _| grond ZA. | (blz. 554. met | | klei. | | | Í | | | | Í Í Í í | Pel Al | fi) Proeftuin| 2\ Klei, — f2 Z.A.| 866) 34 4 |12,01| 104| 3 [98 No. 15, | _|zand en | voor- | | | | blz. 555, | grint. berm. op/ | | | | 2 Sep. | | | 2 Z.A.f 972/120/12 | 10,80 | 105 | 12 nabem. en Bibs op | 23 Nov.| | | | | 143 } : an o= Meer productie boven de Met boen 3 Feotdlie ZA. Boeng andere meststoffen in Opmer- kil. procenten. end lenik. Iml © zé kingen, 3191110141213 : B k m. |.) Rendt./Suik.jm., %. ££ oz ze L.A. Boengkil. | af | | | | ol l6,7/ 12,33 | 93 | 4 4,9 Verschil: sir 8,23\ 8,59 | | riet 63 + | | 56; suiker | | SH4 | | | 934| 60 (6,4/ 10,92 | 102 /10/ 1,0 | Verschil: je {r | s | (28,71/23,05 riet | | 268 + 129; Roe | E | cal | | | suiker | | | 213 | | Eend Ld | Ï 888| 10 |1,A| 12,16 108\ 1) 0,9 | | Verschil: jr | s 12,92 10,66 MS ) a) S: —_l …_] er) eo} e= 7 ó) 1247) MRE MAELO | Beste Or Oe dd 1010 11,49 116 |_FDe geheele| | | Irs| | | | 4,95| 5,75) À | | | tuin ont-| bee | SK. | | | ving bovendien | | | Zo l6Gs | IJ Zersnk| | | sulfaat, 3 GA | pik. guano +11/5 pik, Zichen on} | | | 2,3 |_| Verschil: |_ | | | | || 118.88/13,00) | riet 112 + | iel EN ee RABrreuidern. ek ne | | | rus € 1 30e BE | 485,5) 11,40 | 98 | 10/10, — Verschil: rs bel | | | riet 112 +, (Ea | | 129;suiker| | Ied | | 7416, | | Kel | | | | | | IEN) | eN Led. ! 34|4,6| 11,54 | 87 | 2 VERVOLG TABEL Ì, 144 Zonder boengkil. S E nk he Í 5 © E \ | =S s5-Grond- | Riet- iS, ns Á hen Se) Grond- | hie g & | Fabriek, Tuin cil rl Ie RE AT 5 =| soort. soort. KBemes- | EE ae E05 Riet. | m 5 A 8 | ting. | EE Dd Le, | | | rd | | BEET 10 Proeftuin) 2| Zand | — [2Z.A,| 946 Nono, ‚met klei) voor, 26, he AEN | blz. 556. |__| padas- | Sept. | | | onder- | | | grond: | DA, 1 DE | | | na, 6 | | | | ee, | | Dec. | lees Proeftuin Half klei, 2Z,.A. | 913/ 55| 6 | | T p 5 AR | | No: 3 Lesl Dae shall) voorb. | or | blz, 558, | zand. | |’ At | | | 2 Z.A, 1091/170/ 1,5 SOE IDR | nabem. | 12 Proeftuin, 1 Kiei met OEZ eige 95, blz. zand 561. taraban. | Proefstation _ Oost-Java. Oogstjaar 1900. Archief 1901, afl. 11. ne e | p | 13—14 Gading. | 8 | Zware boeke 95122200 ti GEEN voorb. | 7 sl OMI | A1.A.| 946} 202,1 pabem. | Proefstation Oost-Java | Archief 1899, blz. 1283, | of mededee- | lingen No.15. do 177 Zware Onbem. 58í kler. ZA 828 | | 4 > 996, | | | | | Os per LOS 9,62 8,5 | Rendt. 505,2) 12,68 | Suik, 70 zt mm. 2,5 Met boengkil, (Riet. m. o/, Rendt Suk. | atj. 889189 21 12,93 115 gk, | | 96 | ha. 7631217 98 12,58 96 ec. | 977) 40| 4) 9,21 \ 90 zk, | Mal 976 20/ 210,51 103 S | 706) 8,7 | 62) fee | | | | | | | | | 863) 16/1,8| 7,41 | 64 Boel 14.6) 7,51| 65 B (13,60 99 4 | 811 13,31 108 | ME 974 | \12,93|126 | | it ien | 2 23 ae, Í ) D Te } IJ/ >, Opmer- B kingen. &, geplant, Verschil riet: MA + 27, Verschil riet: 80 + 24, Verschil riet: Verschil riet: Verschil riet: eerst 4 Oct. | 100 — 40. | H45 4 45. | 60 + 50. | rs ITS Meerproductie boven de andere meststoffen in procenten. L.A. EE oer, 4,96 ‚ Boengkil, Mee es ie 146 VERVOLG TABEL [. RES [2 r - 59 Sh Londer boengkil, Ee d | : sE| Grond- | Riet- ss & | Fabriek, Tuin ox E aen EK ij ge = 5 he f zé soort. soort, Banne eee 35 Riet. m. | /} Rendt | Suik, | m B 5 ting ì iele n ; - De Ee | | ! Mededee- | | lingen 3de Serie No. 28 18 \Brangkal.| Karang- | 2| Zware | Pre- fOnbem./1124} 79 14,11) 166 sarie. | | grond langer. f2 Z.A.1405| 47 14,23| 200 | | | | 2 Klei met 4 < » [1407/23 4 18,56 00088 vrij veel | | | zand, wa- | tervoorz. | hel HOE: | | | | | El 6» 1401/43 | ASD EN | | | | | | 19 | Krian. | Doekoe- | |Klei 21/,\RappohfOnbem | 948\ | | 14,77) 136 | bareng. | _| bouw. | 2 ZAM261 | | 18,72) 173) | Lj, t__» |1436) 12,33) CAE | SE | 6» 1278 | | 1250 20 | Tangoe- | Djaban. | ‚Klei met) Pre- JOnbem. 762 | 12,02 91,6 Lan. |_{ zand. [anger.f2 Z.A.| 900/ | | 14,69/132,2/ | | | 4» 1058 | 13,52, 143 | | | | 6» 1155) „13,85 159, 21 | Olean. |Alas-Ma- | \Gemeng-| Onbem. 833, || 1200100 \_ lang. | _|degrond. 2 ZA-773. | A00 En | ko» 935 RR | | 6 D 1000, | | | | | 42,30 123 | | re 22 | Wino- | Wino- | 4| Zware | Zw. |& ZA|-718| | | 13:69 Sa ngan. |ngan-Ki- | klei 2 | Cheri- f voorb. | | | doel. | ‚ bouw. | bon. | EG | | | heel | k SLA OIS ed | 14,00, 97,0 | ESR nabem, | Kak | | 23 Krian. |Kanigoro. | 4\ Zware | Pre- 3,75 | |__\vochtige! anger. | Z.A. (1395) | 11,40; 159 klei 1,6 voorb, | | Wee: bouw. | | | | 3,15 (1288 | TI 14, 7 | ZA | | nabem. | | | | | 147 en En = ze me } en AE Edu Een Met boengkil | za. | (Beene "adore meststoffen in 7 Opmer- kil. procenten. Rd AE TR demen 1 ke iijn a | Rendt. Suik, mn. es KE 30 rs Ë 3 KA Boengkil. 1270) 29 15,55 195 Verschil / gk. riet: 195 | + 55; de boengkal bevatte | | E 49% stik- | | | | stof {IS Ke | AR Ee >» 1304, 80 13,88 181) | Verschil Ir {Ss 10,63, 2,98 | | | Febe | 103 + 83. » 1309/1412 14,06 | 184, | Verschil riet, | de » 1250 13,01 | 160 | » (1220 13,20 161 | ENE 25,2 | 8,64 » 1264 12,82 162| | | BAS | 4e» 1010 [1,98 | 121 | | bee | | 08» 11GI 12,23 142 BE ee Sel el Esl 5,16 | 8,61 52» 1236 12,06 149 | | KlEe | | EEEN Ees INNEN | ) » 1078 | | 11,26 | 132 | | | en suiker op |\ | | | | (rsl 12,79, 8,48 | eso | Pe | | | | en derhalve | | weinig | | betrouwbaar. | 713 13,46 | 96\ | | | EK | | | | | VIrsl | 0,70} 2,61 Á . | | Í | | | | 10 972 ‚14,34 82 | || Ie) | gk, KE pel | k en. | Í > | | | | | | BE 1164 12,46 145, Eet ARNE | | JN | | Ke | | BEN 110,77) 4,98 | td . | | | | í | | Í Í PE (1258 11,92 | 150 | | | | | | | | | | | | | | | | Í | | | | | | VERVOLG TABEL I. | na. | Ee if | 4 58 le on Zonder boengkil. zee si 55) Gronde Biet Sr Ë E he | Fabriek, ‚_ Tuin. 55 soort. | soort. ÍBemes-| en Bee Ea ZE Eid | ae er m. jar Bêndij ‚Suk. | sel | | | 5 | | | Rr 24 Krian. | Tempel. | 4 Vochtige) Pre- f 3,75 [1428 | [11,58 [165,3 | |__{zavelgr. |anger. | ZA. | | | | | 1,6 voorb. , BE | | bouw. | 3,75 1364 10,09 137,6, | | | DSA El | | | sl | nabem. | | 25. \Soember-, Tjang- | Zavel- | _»y 3 ZA.) 828 | 110 ST | kareng. | kring. grond, voorb. | | | | | 3 ZA. | 722} (11,20 | 81 | | | | nabem. | | 26— 28 Proefsta- [9 Zware \Cherib.f4 ZA, (1087) 29 | 2,6) 12,42 | 135 | tion Oost- [os kleis te Imp. | WER | | Java 1901! | | Mededee- | lingen 3de ie del | | | Serie No. | | | (ig ed el 30. | ze | | | 29— 30 Ont- | | breken. | | | 3134 Proefsta- |_| Zware \Cherib.l4 Z.A. | 98636 | 3,7) 12,25 ‘tion Oost- bj klei jj Tmp. kvoors à, EEE en, | | Java 4de Maa | Z.À. na.| | | Serie No. nl | | | | | [3 blz. 39 Wer | de | | 4ZA.| 9389/51 [5,4 12,00 1138 | | | | Í | | | | 35 | Proefsta- Proeftuin 16 Matig Cherib.f voorb. 1376 20 1,5 12,35 | 170 | tion Ka- 9 | zware gr. Imp. 2,8 | | gok 1904, rk | boeng- | mededee- | kat Bl | | lingen 77. Ei LA. na | | | ds | ij ir | IE I 5 : | de Meerproduectie boven de M et b Oren knalle Zn A | ‚Boeng audere meststoffen in en Anse Opmer- | kil. procenten, og | Ee EN tl kingen, n Hest [SA el „|m.l/o-/Rendt, Ak, Mm. /o-l2E aA ï }0 jd lik Bot ‚ Boengkil, | | lea | | EE ehs el | | B 1219 | |11,06|134| | ill ab | | | vs Pel A8, 76 | 16:91 Ln. | | | | | 1 1139 (10,97 (125 | | | | ok, | | | | | em. | Faerti | Kak | | | hek. 960 | 11,04 /106\ | or el | | rs 10,30 13,80 pek. 768, 12,10 93 | a Er | | , er 1429) || B Verschil || | | 13,25, 10,96 a- Ee riet: | hdltsl | Dg- | | | | 1274 38. El ek. | | | | | hk | 93020 2,1 12,69 118 el | il || | 46,88) 14,71 rak- Bild | | | | ek. | En | | 3 | 891/27 3,0 12,80 144, Fe 21,10 | 18,75 Be | A8 | HEM | gk, | | He Ï | EO | 836137 14,4 11,32 103 Verschil EES 5001040 ove Pei | | riet: 150 | d- | | |_ 1452;sui-l | | Dl | | | ng- | | ker 18 Hf | | | | | | | | gk. el es | 12, Erie Ee | | WO | 88133 3,7 12,36 | 109 | Verschil | Wedel eel A GETELD) | eka- | | riet: 98 Hf | in HEA | | | Ee ete! | | ng- | |_ f61; suiker|| | ìgk. | Ere | | tm OE We 6 840/40 4,8) 12,1 | 102 | | LD | | | | (4 2,39)/( (0,00) | | la. | | Re |132590(6,8 11,92 158 Verschil rs +475. 7,66 ik. | riet: | mr + JEN | 51 4 92, VERVOLG TABEL Ï. | 5 2 ie | Zonder boengkil. BR ec S5| Grond- | Riet- S Sabriek. Tuin. [2x ‚ | Et Fe BE s| Soort. | soort. MBemes- | Ë | Ie GE Í ì Ì Í à [ o zE E | an Riet, , m./®/.\Rendt. | Suik. |_m. Js E | | Ë I | ze ej Í | | | | EEE | | | | | | | ke 96 Proefsta- Proeftuin 16 Matig (Cherib. fl Z, A. [362 191,4 | 12,26 | 467 | tion Ka- | 6. ‚_ zware import, fvoor, 3/ | | | 2 | k | gok 1904, grond, L.A. na. hal | ‘med. 77. | | | | - | | | ef |Oogstjaar ic. | | | 1905. | Eed | | A 37 \Menang. | Wono- | | Lichte |247 Bft Z,A.l464/ 10,38 | 152 | | djojos zandgr. voor, 1} | | | | met een | 1.A.na,l . | | Lets | | minder | Pt lichten | | onder- | | | | | | | grond, 3 ‚ Merit): Semam- | Licl Ge- IJ8 Meritjan. , Semam ‚Lichte ue pir. |_ge- _|streept | | mengde | Pre- | | grond. ‚anger. 39 _\Kanigoro. | Sagaten. tT ahd nan klei. 'Cherib. oe 5 r 40 \Gesiekan. | Lipoero. Licht. 139 | | | | ‚Imp. | el ‚Kena- | jan. Gemeng- de grond van licht- | grijze | kleur met | iets | zwaarde- | | A1 Majong. | Blimbing lor. | | | | ren on- | CI dergrond! krijgt, wanneer zooveel mogelijk de betrouwbaarheid der proeven in rekening wordt gebracht. De opbrengstcijfers zijn in extenso in voorgaande tabel [ opgenomen, alsook de percentcijfers, zooals ze door VAN DeveNrer berekend zijn, ter vergelijking er naast. In deze tabel I staan de 41 proeven van vóór 1906. In de eerste plaats zijn hier vermeld 17 vergelijkingen uit proeftuinen onder lei- ding van het Proefstation Oost-Java, aangelegd op verschillende on- dernemingen. Op welke ondernemingen deze proeven genomen zijn, wordt niet medegedeeld. De meeste dezer proeven hadden slechts 2 Boeng- Meerproductie boven de Met boengkil, L.A. \ andere meststoffen in Opmer- kil. procenten. EE. ks ll kingen. | | | Riet.| m. |9/%.|Rendt. [Suik./m., %. (22 31140107 4-23 ZA Boengkil. IS. el. | Ie allee 1349/27 (2,0, 12,53 169) | be PS 0,95, 1,41 | | oee} | | | 8 3 | | | | 1, | | | | | | \ | | | | | | | Bk. |! 452) 9,79 (142 | Wase abeone bw 10:88 810 Á. | | bee | | ents) | B 1072 11,42 1122 | | [T'S | 14,54 14,53 | { | | Í | BE 11353 [18,74 (186 | rs | 2,66 0,65 gk. | | is | an KE je . Í | a | | | Wi | | | \ | | | | re BA. |1osa Pi470 1160 | | | [rs | 2,49 2,63) 355 | | k | 65 | 858 13,68 [117 PS) 7,69/10,48 ei K | | | | | | | sd | If | | | En | Ier lenen | … Í | | Í j contrôlevakken. Daar de opbrengsten der contrôlevakken dikwijls afzonderlijk werden opgegeven, kon ik in die gevallen de fout der Î productiecijfers berekenen, en was het verschil in productie dus in E een veelvoud van de middelbare fout uit te drukken. Slechts in 3 á “proeven was de meerproductie ten voordeele van Z.A. volkomen be- 8 trouwbaar, nl. in proef 5, 6 en 13. Waar VAN DrvENTER voor één ' proeftuin soms 3 percentcijfers opgeeft, heb ik, zooals bij proef 13—14 4 en 15—17, voor de geheele proef het resultaat als één beschouwd. Mocht in zulk een proef het resultaat door een systematische fout 152 veroorzaakt zijn, dan heeft dit afwijkend resultaat op deze wijze niet zulk een grooten invloed op het eindgemiddelde van alle proeven. In tabel 1 is door een r in een der kolommen steeds aangege- ven, hoe vaak de meerproductie aan riet de fout bedraagt, en door s ditzelfde voor suiker. In tabel [ staan verder 8 proeven oogstjaar 1900, waarbij de onderneming, waar de proeven genomen werden, opgegeven staat. Waar de fout niet te berekenen viel, is aangeno- men, dat bij 10° meerproductie het verschil in opbrengst betrouw- baar is. Bleken er onregelmatigheden in de proef voor te komen, dan heb ik dezen maatstaf weleens verscherpt, b.v. in proef 19. Het is niet te verklaren, waarom in deze proef 4 pik. Z.A. zooveel meer riet gaf dan 2 en 6 ZA, terwijl bij boengkil die stijging niet plaats vond. Daar zoowel bij 2 als bij 6 pik. Z.A. en bij de overeen- komstige hoeveelheid stikstof als boengkil, de rietproducties gelijk waren, werd als rendement van de geheele proef ook een gelijke rietproduetie aangenomen. In proef 2l is niet te verklaren, waar- om 2 pik. Z.A. minder heeft opgebracht dan onbemest; wel brengt boengkil bier 3 maal meer riet en suiker op, maar daar de proef mij niet geheel betrouwbaar scheen, bracht ik hier een verschil, gelijk aan 2 maal de fout in rekening. In de tabel zijn al deze bij- zonderheden door bestudeering gemakkelijk na te gaan; in de kolom „opmerkingen”’ staat in den regel zoo'’n afwijking vermeld. Voor elk dezer proeven werd weer dooreen r of s in de kolommen aangege- ven. hoe vaak de meerproductie voor riet en voor suiker de bijbe- hoorende fout bedraagt. Hetzelfde deed ik bij de proeven 26 tot en met 41. De opgaven van de 2 proeven van het Proefstation Kagok, op de sf. Kemanglen genomen, kon ik niet in de verslagen vinden en moest ik er dus uitlaten. Wanneer we nu van de 4! proeven uit de tabel op blz. 7 van VAN DervENTER de 91 taxaties, welke wij als resultaat dezer proeven geven, samenstellen, vinden wij: q Aantal malen, dat het verschil de fout bedraagt ten voordeele van | ___- ten voordeele van 8 SE Bee gelijk | ° 8 ES k Z.A.-bemesting. | d_‚_boengkil-bemesting. 6 3m. | 2m. 1m. | Om. j dam, M | | | | | WEE Bn nq | | | Voor riet eG 6 A | 1: 0 2 | Í | | | RES nn il = | | pf Noor ikan le Be), Oo maan OR 1 É | | Î | Í nn k | | | | RS an vn a nde Ka nek Be en a nd nn LE nnn en a ante nd nd Ser Se nd dd In deze 31 proeven was de opbrengst door 4. A. en boengkil- bemesting 12 maal gelijk, 4 maal gaf 4. A. iets meer, 6 maal vrij veel riet meer, en 6 maal een betrouwbaar betere productie. Boengkil gaf slechts 2 maal meer riet en éénmaal een betrouwbaar betere pro- ductie. Voor suiker zijn deze cijfers in de onderste rij aangegeven. VAN DEvENTERr berekende de meerproductie door Z.A. op 7,91% riet en 7,95, suiker. Wij kunnen met behulp van ons laatste tabelletje de meerpro- duetie ook gemakkelijk in procenten uitdrukken. We rekenen daar- toe, dat een betrouwbaar verschil ongeveer 10% meerproductie geeft (zie Archief 1914, blz. 11). Enkele proeven uit deze tabel gaven wel een grooter verschil in opbrengst. Toch lijkt het mij niet raad- zaam, voor die proeven meer dan 10% in rekening te brengen. Wij weten nooit, welke bijzondere invloeden op een proef hebben inge- werkt; vooral wanneer er zoo weinig contrôlevakken zijn, kunnen gemakkelijk systematische fouten optreden, en kan daardoor het re- sultaat verschoven zijn. Eén zoo’n sterk afwijkend cijfer heeft op het eindgemiddelde een grooten invloed, hetgeen voor de betrouw- baarheid van dit gemiddelde niet wenschelijk is. Die invloed op het gemiddelde is des te grooter, naarmate het aantal cijfers kleiner is. O. i. is het dus voldoende voor elk betrouwbaar verschil 10%, te rekenen, en daarnaast te trachten over zooveel mogelijk betrouwbare proeven te beschikken. Passen wij deze methode op deze 31 proeven van tabel [ toe, dan vinden wij conform ons laatste tabelletje, dat ten voordeele van Z.A. de verschillen in riet 6 keer 3 maal de fout, 6 keer 2 maal de fout en 4 keer 1 maal de fout hebben bedragen, gezamenlijk dus 3% maal de fout. Ten voordeele van boengkilbemesting waren de ver- schillen 2 keer 2 maal de fout en 1 keer 3 maal de fout, gezamenlijk 7 maal de fout. 27 maal is dus in deze 31 proeven gezamenlijk de meerproductie 1 maal de fout ten voordeele van Z.A.-bemesting. Stellen wij een meerproductie van 3 maal de fout op 10%, dan is in deze 31 proeven de gezamenlijke meerproductie 90%, dus ge- middeld per proef 2,92. Passen we dezelfde berekening voor de suikerproductie toe, dan vinden wij als gemiddelde meerproductie aan suiker door Z,A.-be- mesting eveneens 2,9%. Van de 12 proeven, waarbij het verschil kleiner was dan de bij- behoorende fout, was de productie in riet 10 maal, in suiker 8 maal iets hooger bij de Z.A.-bemesting, bij boengkil ontstond 2 maal iets meer suiker. In deze 12 proeven komt dus ook meerdere productie door ZA. nog eenigszins tot uiting. In de tweede tabel op blz. S van VAN DrVENTER geeft deze een 20-tal proeven, welke na 1905 genomen zijn. Als in onze tabel I geven wij deze zelfde proeven ook bijeen in onze tabel II, waarbij wij weer op dezelfde wijze te werk gaan als bij tabel I; de percent- cijfers van VAN DEVENTER zijn dus ook vermeld. De eerste 8 proeven zijn in een proeftuin van het Proefstation Oost-Java genomen; feitelijk zijn het slechts 3 proeven. De eerste proef, dus No. 42 van onze tabel II, werd met de rietsoort 139 P. O.J. genomen, en had 24 contrôlevakken: 43 tot en met 47 waren deelen van één proeftuin, waarin boengkil en Z.A. bij 5 rietsoorten onderzocht werden; elk proefobject had 6 contrôlevakken. A8 en 49 zijn 2 proeven uit denzelfden tuin met 2 verschillende rietsoorten. Alle 8 proeven geven een vrij gelijk resultaat, n.l. een betere werking van de ZA. In de andere proeven van deze tabel is het resultaat over het algemeen geheel in overeenstemming met de percentcijfers, welke VAN DEVENTER toekende. Enkele proeven, welke met een * gemerkt zijn, voegden wij in, omdat ze in dezelfde series proeven in de publicaties opgenomen zijn. De 4 proeven 66—69 zijn niet met de andere proeven goed ver- gelijkbaar, omdat hier niet gelijke hoeveelheden stikstof, maar gelijke geldswaarde aan N vergeleken werd. Deze wijze van vergelijken van Z.A. en boengkil is minder juist, daar de prijzen aan voortdurende Tage II. BOENGKILPROEVEN 1906 ror 1910. Eis | | ERN > ee Zonder boengkil® ze Fabriek. Baines TSE lk 2 ZA Seoel 5 zl 8 ie É he Riet.) m. | Rendt. \Suik. 4 =| | ei an VAG | | | | | Proefstation | | | | | Oost-Java | | 4 Arch XVI p. 90 [24 | 4,39 4 1341 (13,27, 43 | Arch. XVI, p. 5371) | | EON | Zw. 4 1182} 11,36.) | | | | Cherib, AA | EA | 159 A 1410 13,16 45 | | aes EAA | 234 A _H393) 12,62 A6 6 | 235 Á 1394/ 13,46} 17 AT | 6 | 240 | 4 1369 | 167 | | | rin 1) In de proeven 43—47 bevatte de boengkil 6,75% N, 3 f schommelingen onderhevig zijn. Wij zullen deze 4 proeven dus niet in het eindresultaat opnemen. In 1907 was de Z.A. in alle 4 proe- ven een veel economischer meststof. In proef 70 werd misschien te zwaar gemest, het riet legerde sterk; het verschil is hier ongeveer deerde fout. j De samenvatting der resultaten van de proeven van tabel II, bij ons dus 28 proeven, vindt men in onderstaand overzicht: Aantal malen, dat de meerproductie de fout bedraagt ten voordeele van | | ten voordeele van r 5 ! Z.A.-bemesting. gelijk boengkil bemesting. es, Ne Li EE Í Í | ETT eN dln 0 den 2 m. DJ ie | | | 5 5 : | Voor riet bd 6 1 4 | 2 0 0 Voor suiker 11 E 2 WEES 3 0 0 Bijna steeds is het resultaat ten voordeele van Z.A.-bemesting. Drukken wij de Pel ne in percenten uit, dan vinden we 6,67% meerproductie aan riet, 5,96% meerproduectie aan suiker ten voordeele van Z.A.. VAN DEVENTER vond 9,96°/, meerproductie aan riet en 7,48°/, aan suiker. Ì 3 En oR Da 4 ES en pr Ee, B en Be | 8 Met boengkil. Zr An | Boengkil. | andere meststof in Ba d E En | 5 se | procenten. le | | EA bee Ne | :j 5 DN OI / (ED | 3 | ' Boene- Ei 8 (Riet. m. |Rendt.| Suik. m.} © | © Dee | ER Rr bo engk. | | | dee Aes Dey m m. jm. | kil, PS | | 5 | < | | | | 5 | | | | A 1251 13,08 | 164 | es | | 2 ON 815 (1015 11,28) 114 rs | el 16,45/17,29 | | 215 1221 13,02/ 159, [rs ee et Afd d8 OTB B15 1279 Ei 49 173 rs pore KME en GHS | pi 1294 2,86 166 EEN net La | 748) 4,39 | B15- 1219 u 52 14 Ee ete 12,31) 10. ‚90, | | | el ed er | | Î ï ! VERVOLG TABEL ÎÌ. ld | El 2 5 Zonder boengkil, SE | EEN Bene ii Een Fabriek. Tuin. \S| 3 5 Pik | 3 z T == 2 le) 7 ‚| Riet.) m. | Rendt. (Suik,{% da ZES Pig 48 | Proefstation 161 Á 1674 9,17 1154 ' Oost-Java | í 49 | Arch. XVII, p. 2142) 228 4 1714 12,34 | 212 í (Arch. 1908 XVI | Oogstj. 1907 | | | | Ì 50 | Bantool p. 445 Melikan | TE 6 1356 12,35 | 171 18 51 | Bantool p. 444 ‚Klanen Kl. 1 6 960 | 14,13, 155 | 52 | Bantool p. 445 3) | Bagoran odes ol 6 1134/11 | 18,1 [149 3 53 ‚Kedaton Pleret ‚Sribit-lor Kl. II Cherib. 5 [1180 11,78 | 135 |& | p. 446 | | | | 54 \Tjebongan p. 447 | Melati (Kl. II,247 Bj 4 1530 11,64 178 |Arch. 1909 XVII | | Re [2e À Oogstj. 1908 | | PEN 8 55 | Bantool p. 336 Deresan | ‚Kit, U Cherib. 6 829, 14,84 | 123 [3 | | | | 5 | Ss SA | | 4 | 796p ALONE | | | & 56 | Bantool p. 367 Gebangan 0 IM 6 11189 | 14,30 | 170 | k | Cherib.f 5 (1105) 14,68 | 162% | 1048 14,88 | 156 | 57 \Bantool p. 368 _ | Pépéh Kl. HI | Zw. 6 [1336 12,28 | 164 | 8 | | | [Cherib.f 5 (1298, 12,10 | 157 | | | 4 239 | 12,59|156 57*| Beran p. 378 Detalean KL ur “Gea 1-4 Sn | 13,09 (155 | | ‚ Batjan 58 |Gesiekan p. 385 |Kedong- | 8 247 B| 4 |1394 _ |11,41 {159 | | biroe. | | | 59 |Gesiekan p. 387 | Kadhisono 247 Bj 4 (1675 {11,22 188 |Arch. 1910 XVIII | | |E | Oogst. 1909 | | | | | | 60 \ Bantool p. 252 ‚Bogoran | (Kl Zw. 120 11308 ‚11,76 | 154 | | ‚Cherib.f kattie | | | | stikstof, | 60*\ Ponggok p. 252 | Kwarangan, (KLIII247 Bj 4 (1264) STO SOS 61*\ Sedajoe p. 253 ‚ Djaten | KLM 247 EBR 50 824 9,46; 78 | Gajam | | GI \Sedajoe p. 254 Ngentak (KL IV/247 Bf 5 1374 9,49 130, 2) In proef 48 en 49 kregen de boengkilvakken evenveel N. als de Z.A.-vakken. 3) Het verschil is in proef 52 voor riet 9l + 47, voor suiker 8 + 5,4. Meerproductie boven de Met boen 8 ral EA Boengkil. andere meststof in procenten. | en D: : 9) / ©) € ij- ES Riet m. Bit: dE EE ENE AN NE A oengk. | ane ontken Tas Pra nne kil, E | | | M15 1527 9,53, 146 derd ek 9,63 5,52 015 1544 13,14 | 203 r | s| 11,04) 4,24 g Í 5 1256 13,14 165 | Re Wa Re 7,96| 3,64) B 981 14,40 | 141 | od kl 3 2194,44 5 1225) 46/12,8 | 157 | 4,4 | rs 6,26/5,37 5,4 1047) 12,16) 124 ï s | 12,70) 8,97 B8 1246 11,29) 141 Bs 29,79 26,24 N | SEN GZA. | 824 14,56 | 120 | | 0,61, 2,50 é | GS BZ.A. HO25| |14,53: 149 [rs 16,0 14,00 À | | 6ZA. 1135 13,48 | 153 E iS | | 17,71) 7,49 Ben B2 |oo4 |13,27| 120 rs 12 _ |1526/126/11,27 |(172) rd | 1409 11,28 | 159 rs | | 12 1561 11,02 4172 | (rs | 7,30/ 9,30 kat. 1315) |11,79\ 155 eznel de ee | 0,5410,75 . Í | í | | Í ME | os4 1101 105) Fresi | | 13,4 864 | 9,72 84 | sal À | | | knak BA 1128 10,55 119, en arn |__|21,89) 9,25 k | Ml | 2 Beate Es we Bd / 158 VeErvora TABEL II. hs Zer EE 55 Zonder boengkil. ijv © ee A ©) Dl 5 @| SBSS AN ESE a | en be 0 8 m- Ei dp} © | | 5 Al Fabriek. Fin. Ws 6 7 Pik | | Bi SE (5 Re ik pel it Belen) e Ee ZA ‚Riet. m. , Rendt. \Suik. = _ Tis de | | | |Oogstjaar 1909, | | | | |: E0A 62 Kanigoro Kresekan A (Droge | Imp. f 0+5 '1436, | 13,89 | 200 | leem- \ Zwart ‚grond (Cherib. he | : al Kresekan B Droge | Imp. | 045 1186 (13,56 | 161 \leem- Zwart ‚grond (Cherib. ‚65 \ Kanigoro | | | Í | Í | |Oogstjaar 1910. | | 2e, 64 \ Kanigoro Meteseh A (Zwarte| Zw. f0+5 1423/ | 11,13 /158 | klei (Cherib. | import. an + | Ot e ern TT en j = Co C LEE en 7 E mr Tak — oe T ET egen: an en een ns Jai Kein be PEN Oren zien > ' milt: 65 ‚ Kanigoro |Metesch B Zwarte) Imp. 11,87 162 | dt | klei | Zwart | | | EE Ro ‘Arch. 1909 XVII | | ‚Oogst. 1908 | | | | | Ber 66 ‚Kedaton Pleret | [Kl - IyCherib.j fl. 53 (1268 13,90 | 176 | p. 388 | | =P: | 100 katties | | IN, 67 |Tjebongan p. 422 | Kl. II) Zw. 5 v. (1242 11401150 | Cherib. | 68 Tjebongan p. 423 (Kl. II{ Geel 5 KOT (14,72 158 | | Batjan. | | s 69 \Tjebongan p. 424 | (Kl. III|247 Bj 5 [1855/ {1062/97 Arch. 1907 XV | | en | 70 \ Kedaton Pleret Goenoeng | ‚Cherib. 6 1390 ft TES | ps 9875 er Meli 4 | Import. | | | | í EN eme bs ei Met boengkil, ik. Riet.) m. (Rendt./ Suik.| m. z ke E ngk. oe PO ne 1166 13,04| 152 1/9/1126 13,72) 154 Z.A. E's B » [11097 E37 152 4 » [12 14,00 | 171 Ì 981 13,69 | 134 | 11/5 943 13,74, 130, | ZA. rs | B » | 868) We 121, | & » [1035 13,76 | 142, 1204 1419 B» (1228 14,41 | 140 B >» (1512 10,63| 161 12,91 1933 |: (414,65 | 1: 14,51 | 130 10,66 | 146 (10,97 | 447 4 144 | BEAU 481| (44,27) 133) B ZA, 12,39 | 142,| 15 14,26 | 158 | 1447 | 444 | Boengkil, 4 2 | 3 an oe co EE Cn 20,90 19,73 | | L4,93/11,83 | Meerproductie boven de andere meststof in procenten. L.Á. 23,16/31,18 L8,19 10,15 Boeng- kil, TABEL III. PROEVEN MET BOENGKIL TER GEDEELTELIJKE VERVANGING VAN Z.À. 160 Wij kunnen dus de conclusie van VAN DEVENTER uit deze proe- ven, dat boengkil in de rieteultuur minder gunstig werkt dan zwa- velzure ammonia, geheel onderschrijven. Ik wil nu eerst nagaan, of dit resultaat bevestigd wordt door de proeven van de laatste jaren. Daar bij totale vervanging van de Nummer v/d. proef. Fabriek, Oogstjaar 1907 71 Bogo- kidoel 12 _Wono- redjo 'Oogstjaar | 1910 75 Padokan 73*1) \Padokan 73** 1) Padokan 1) Tuin. Modjoajoe Peki- djangan Kassin- |West Mrissie Rendeng- Noord Later ingelascht, Aantal contrô- levakken. n | 1 Klasse IV | Grondsoort. Zware zwarte klei met zwaar-| deren onder- grond van een eigenaardige roodbruine | kleur, klasse VI—VII. | Zwaar, klasse V, Riet- soort Che- ribon 1m p Zonder boengkil, Bemes- ting. 1e ZAG voor- + 4 rZiA: nabem. 1,35 ZA. voor- A TA. nabem. 5 Z.Á. alleen nabem. 4,83 Z.A.: 2,83 + He Za als nabem. nabem. 2,83 + 2 Z.À. als) 4,83 ZA; Riet. 1558 1695, 1768, nabem. m, 11964! 30! | or Rend, 11,22 10,65 10,94 185 ‚180 Suik, 166/10,9 11,0 199 Sor Na ded hars 161 ZA. door boengkil deze laatste meststof steeds minder bleek te zijn, heeft men in de nieuwere proeven in den regel slechts een gedeelte van de Z.A. door boengkil vervangen. Trouwens onder de oude proeven (zie tabel Ien II, de nummers 34, 35, 36, 37, 39, 40, 62— 65) zijn ook een aantal, waarin Z.A. slechts gedeeltelijk door boengkil werd vervangen. Met boengkil. ZA. Be SIL, EE rj Opmerkingen. — Tr Bemesting. Riet.|m.//%.| Rendt. (Suik.| m. |/.S£ 32 4 Oe EENES eld) WJ boengkil voor- + 1230, | | 11,20 |138 Bok Areh. We PES Z.A, nabem. | ee | | pess1 | | | bat Moengkil voor- + 1733) | [10,73 |186) | Arch. XV, (rs Z.A. nabem. bk | | p. 388 Ge E | Í | | il | | À re dg eel Kiten j | | | | | | | Bboengkil +3,5 Z.A. 1805 | |10,30 \187/ fa: Arche AIR An Ei Ee Bel eel | | ENOS el | B boengkil voor-, 1926/17) | 8,84 |170| 7,2 Essie als etl 92 ZA, nabem. | [Se dal | | À | | ie Amel, SCT | es | | | p. 250 | B mengsel (2hoeng- 1964\48| | 8,28 |163' 8,5 | L4 1/9 Z.A.) voor-, | | 9 + 2 Z.A. nabem. | | Bboengkil voor, _ 1852127) |10,63 (197| 4,3 34 2 ZA, nabem, | | | 4 { Arch. XXII, | lS Ke | ne peo) DU mengsel (2 boeng- 1861/27, _|10,26 191 | 6,9 « | Et 1/, ZA.) voor-, [ele | 9 + 2 ZA, nabem, | | ERE EREN hee EEE TTET 10008 1o2 Ze LA In de proeven van de sf. Kanigoro (tabel II, No. 62—65) werd onderzocht 5 Z.A. tegenover 1 ZA. 2 Z.A., 31/5 Z.A. en alle 5 ZA. door boengkil vervangen; daarbij geldt, dat alleen Z.A. bijna steeds _ verreweg het beste is, maar verder, dat hoe minder Z.A. in de proef door boengkil vervangen is, des te hooger het product wordt. Be- halve bovengenoemde 10 proeven van tabel I en II, waarin de Z.A. gedeeltelijk door boengkil vervangen is, vond ik nog 3 dergelijke proeven van dezelfde oogstjaren. De cijfers hiervan staan op tabel [II als de nummers 71, 72 en 75. In onderstaande tabel IV zijn de resultaten der 13 proeven sa- mengevat. TaBer IV. SAMENVATTING DER PROEVEN MET GEDEELTELIJKE VERVAN- GING VAN Z.À. DOOR BOENGKIL. EKE EEE EEF KZOD TIEKE EE GZ EEE TAPE EEE Î Aantal malen dat de meerpro- | Aantal pik. ductie de fout bedraagt ZA Geelen Nummer 5 es v/d proef.| bij alleen Z.A bij gedeeltelijke {door boeng- Grond. tiger an vervanging. | kil vervan- | 3 9 4 G 4 Î 9 3 | gen zijn. Î 34 ï s A! ‚zwaar 35 rs | | vrij zwaar 36 rs | | ESE: \ vrij zwaar 37 S Fer í ‚ licht Ss U rs | | 1 ‚ licht 40 rs | | 3 ‚ licht 62 rs | Î | zwaar 63 rs | ! | zwaar 64 s |T Me zwaar 65 rs | | Î zwaar 71 rs | | | | 1 | zwaar 72 rs | | 1,35 _ | zwaar 73 r- | s de ES }_middelm. zwaar ga. rs | 1,55 » grond Elaa | rs | Kie 1,35 SEN > In 15 | | | proeven voor riet | 2 | je 9 Oo {| 0 voor suik.: 2 9 1 9 1 0: 1-40 Ben | | | | In tabel V zijn proeven, welke op de ondernemingen der K o- loniale Bank zijn genomen, samengebracht. 165 In proef 74 en 75 van de s.f. Wonosari (1909) werd 2 Z.A. door boengkil vervangen en vergeleken met 6 Z.A., waarbij zoowel voor- als nabemesting onderzocht werd. Nemen wij beide vergelijkingen als één, dan is in geen der 2 proeven een verschil in rietproduct te constateeren; in proef 74 is het suikerproduect ook gelijk, in proef 15 werd door Z.A.-bemesting iets meer suiker gemaakt. In de proeven 76—8l op de sf. Medarie in oogstjaar 1909 werd telkens 5 Z.A. met 15 pik. boengkil vergeleken. Behalve in proef 76, waar geen verschil ontstond, werd steeds met Z.A. een betrouwbaar beter product verkregen, maar de boeng- kil werd als nabemesting gegeven. In oogstjaar 1910 werden 3 proe- ven op de s.f. Medarie genomen; alleen boengkil gaf hier steeds het minste product; 6 pik. Z.A., ineens gegeven, gaf ook een zeer slecht produet; de verschillen tusschen de proefobjecten lijken mij echter niet betrouwbaar. 6 Z.A. + 4 of 6 pik. boengkit geeft min- der product dan 6 ZA. alleen, hetgeen niet te verklaren is. Op de sf. Randoe Goenting werden in 1912 en ’13 eenige proeven (zie 85—89) genomen, waarbij een mengsel van 4 boengkil tegen 1 ZA. vergeleken werd met alleen Z.A.. In alle 5 proeven wordt vrijwel hetzelfde product verkregen met het boengkilmengsel als met ZA. alleen. De hoeveelheid stikstof, welke aan het proefobject met het boengkilmengsel werd gegeven, was minder dan aan het proefobjeet met de Z.A., zoodat wanneer de proefobjecten gelijke stikstofhoeveelheden hadden gekregen, vermoedelijk het mengsel iets in het voordeel zou zijn geweest. In 1912 werden op de sf. Gondang Lipoero 4 proeven geoogst, waarbij 2 2/3 pik. Z.A. door & pik. boengkil werd vervangen. In proef 90 is de opbrengst gelijk, in proef 91 geeft de Z.A. alleen een betrouwbaar beter resultaat dan deels Z.A., deels boengkil; in proef 92 gaf het proefobject met Z.A. iets meer product, in proef 95 hetzelfde proefobject vrij veel product meer. In de twee proeven van de sf. Seloredjo, welke in 19M wer- den geoogst, ontstond bij vervanging van | Z.A. door 8 pik. boeng- kil nagenoeg hetzelfde product als met Z.A. alleen. In {91% werd op dezelfde onderneming 96. Daarbij werd 1,37 pik. Z.A. door 4 pik. boengkil vervangen. In 1914 verkreeg men op de sf. Sedatie, proef 97, met 12 pik. boengkil een iets beter product dan met % Z.A., maar de schom- melingen in opbrengst der overeenkomstige contrôlevakken zijn op dezen zandgrond zeer groot. De fouten zijn dan ook van 4 tot 17°. een soortgelijk resultaat verkregen, zie proef 16% Tage V. BOENGKILPROEVEN VAN DE KOLONIALE BANK, 1909 tot 1914. oe | ie Zonder boengkil, © s sx EEE En nF As zE Fabriek, | Tuin. Miel ee | Rietsoortf nemes- | | | | z3 z2| soort, En ee m. |. |Rendt.{Suik./ m. | % p Ei | ting. | À | \ | | ET WE 1909. A: | E40 | B Wonosari | Bentan- | Schrale | 6 ZA. | 840 | 10,23| 86 E ‚gan | gem, grond voorbem, | 3 | 6Z.A.nab., 968 | 10.72 105 |  ‚Wonasari Bolo L_\ Goede zw. | OZ A 125 | 9,54 122, | |_{kleigrond | voorbem. | | ä | lid | 6Z.A.nab. 1487 | 9,97 148 | Medarie Kelor Zeer mage) Zw. f5X1Z.A.l 634 | 11,20p74 | | ‚re grond, ‚ Cheribon | | | | ; | |_{krik.padas. | | | | [Medarie |Selobong-| |Magere | Zw. DbXxX4 » 1061 | 11,40) 121 | | go zandgrond | Cheribon | | | ‚met padas. | | ‘Medarie ‚ Wetan ‚Zandgrond, 247 Imp.f5x1 » 1486 Ke 1157 NE ‚Temoela- |__| met padas- | | | | | wak | onderlaag. | | | | | (Medarie \ Morangan Mageren &) 2470 B: fo 4 Pan | |11,78/138 | ‚zandgrond / | | | | | met padas-| | | | tonderl. # | ‘Medarie Karang | _|Zandgrond| Zw. Hbx4 » 1650 8,22 134 | ‘Tandjoeng, | met padas-/ Cheribon | | | | | | ‚Kidoel. __\onderlaag.| | | | | | | (Medarie {Karang | {Zandgrond) Zw. BX1 » (1102, ‚11,80 130 ‚Tandjoeng ‚met padas-, Cheribon | | | ee 0: \Kidoel. ‚onderlaag. | | | Me (Medarie \Selobong- Zand en | 247 B. f6 L.A.in-, 926) | 41,38) 105 | go | krikil, pa- | eens | | | | | ‚__‚dasonder- 6x1 ZA.[1544| | 9,91/ 154 | | ‚grond. | | | | | 83 \Medarie [Sanggra- | | Lichte 247 B. f6Z,A. in-11224, | (12,44 152 | ‚han |__\ zandgrond. eens | | | | 6x1 Z.A.1773) | 14,95) 242| <4 WE | 34 |Medarie | Temoela- | (Schrale | | | ‚wak (zandgrond, 247 B, W6 ZA, in-) 710 | 10,74) 76 | ‚vroeger eens | | | tegallan. | | | | | | 6x1 L.A.1288 | | 12,19/ 156 | | Feles pe | | | | | 165 Met boengkil. _ Bemesting. | pgk. nab. » 4 » gengkil ineens bemest. pengkil ineens nbemest. boengkil ineens abemest, oengkil ineens jabemest. boengkil ineens jabemest, boengkil ineens nabemest. boengkil voor + 6 » (9-24-2). boengkil na +6 » | (94249). ‘boengkil voor = 6 », Me 242). (24-22). boengkil voor = 6 » ì boengkil voor +6 » 24242). boengkil na +6 » boengkil voor +6 », Riet. gk. voorb. + 4Z,A. 672 hek. nab. » 4 » 1025) pgk. voorb.» 4 » 1302 1489, boengkil voor = 6 Z,A 1’ boenekil na 6e» |’ Do M2--2-2). 624 1508 1461, rl te | 40.56! 163 | | ek 72 | 44,71| 430 (411,73/ 103 | Rendt. Suk, | | 10,13\ 68 | 8,92 116 | 9,37 140 | | 10,67, 103 | | 10,95 142 12,46 123 12,69 208 sena ON ff) 3 12,57) 183 | mn, | pe ale geleg. Opmer- kingen. De proeven 82, “83 en 84 zijn in de eindeone clusie uit- gelaten. 0 Boengkil. de 166 VERVOLG TABEL V. ee | | DN Zonder boengkil, EE Fabriek. | Tuin. zE RORE Rietsoort | Bemes- |. | 23 [55 SOOPL, Eer or |Rendt.fSuik.) m. | A E SE ting. pe j 1019: Ok | | s 85 Randoe | Tjandi Se-| Goede 247 B. fAlleen Z,A,1640 10,39 171 5 Goenting. | woe. grond:zand Alleen » (1572 11,13/| 175 4 | ‚verm. met Alleen » (1606 9,69 156 ä teelaarde \en klei. 86 Randoe |Randoe | |Goede | 247 B. JAlleen » 1315 9,97, 130 Goenting | Goenting. ‚grond:zand Alleen » 11184 9,79 116 verm. met Alleen » (1038 9,35 96 | teelaarde | en klei, | 1913. | | | 87 |Randoe |TjandiSe-| | Goede 247 Bl 7 _» 1859 {11,58 245 Goenting | woe, ‚grond:zand, | BE | | ‚verm. met | | | |_{teelaarde | | | | ‘en klei, | | 88 Randoe \Randoe | | Ti » LBT | 10,4% 143 Goenting | Goenting, | | | | | 89 Randoe | Salakan. B Dak 10,07| 201 Goenting | | | | 1912, | A4 Bs ei JO [Gondang \Sawoen- | _ Zand met 100P.0.JJ4 23 » (1333) | ‚13,96/ 186, Lipoero. | gan west. | | bl. klei, 5 2 » 1348, | | 12,92 174 91 Gondang \Djogoda- | _\Zand en 100P.O.JN4 23 » | 804 | 14,96] 120 ‚Lipoero. joh, |__\krikil, met, 5 23 » | 991 | 14,97/ 148 ‚weinig | ‚klei. | | | 92 Gondang (Karang | | Zware bl, LOOP.OJF4 2/3 » 1181, | 14,99| 1717 | Lipoero \Soewoeng| | klei met | D 2 » 1144 | 14,99 A71 | | zand. 93 Gondang |Kedon- | 5|Blauw.kleil 247 B, Î4 25» (1873, | 12,62 236 | Lipoero. | Zuid, ‚met zand, | | ondergond, 5 2s » 1988 12,05 240 | | bl, klei, | | | | | | Í | 167 Met boengkil. EN ‚__|Boengkil. 5 eN RE Erie 5, Opmer- 3 lS ea Bemesting. Riet, m.’| °%, Rendt Suk.) m. | %. 3À kingen. |3lal4lol1lel 3 Í | | Í | | | | | Re! | Sane Bsel ZA. en bek: (41) 1562 | 11,20/ 175 | | | | el >» >» » (411436 | 11,63 167 Fte sel » » » (41) 1667 | 10,91 182, | | | nn (411221 | |10,82/132, | NE el > >» » (41)1185 | 10,89 129 | | B sel >» » » (41)1065 |_9,67/ 103 | | | | | | | | Mengsel (4:1) 1925 (11,14) 214 | | | sr | | | Mengsel (41) 1346 | 40,31/139 dE: Mengsel (41) __ |1927 10,04, 193, | est engkil + 2 ZA. 1293 14,17/183 | rs enekil + 3 asch |1278 | 13,68, 175, | | voor en na | | arl Kal BE 2-Z.A. | | | | engkil 4 2 » | 600 15,25 105 rs (keel jengkil + 3 asch | 782 | (15,20 119 | ii | cel voor en na | | | | | | Baskil: j 2 ZA, | Engkil + 2 » |t121 | 15,13/ 170 eeen engkil + 3 asch [1156 | 15,05) 174 | Hel voor en na | | | Ea | engkil + 2 ZA, Kord | | a ME 2 » 1722 | [12,90 292 Pl rare engkil + 3 asch 1851 | [41,40 214 | | | voor en na | | | | | PW ai er engkil + 2 ZA. | | | | ee bal VERVOLG TABEL V. ki Ls Zonder boengkil, 82 (S{ Grond EEEN EN En TE El Fabriek. Funi Be Rietsoort. BEE | | zi sE Hens Riet.| m. | ®%. | Rendt.\Suik.| m. >| zE ting. | | Lek Zw. | 94 \Seloredjo. | Kedonglo. | 5 \Cheribonf 5 _Z.A.1405/ 11,54, 159 | Imp. | | | | Idem 5 » 1386 ‚11,48 159 95 |Seloredjo | Menganti-| 5 100P.OJJ 5 __» 1506) |__| 14,09/ 212 Zuid. 6 » 1610 | 13,41 250 LOOP:O.Jf-D «mak 14,01, 209 6 » 11575 13,49, 213 1914, 96 (Seloredjo \ Modjodadi, 4/Roodeklei., 247 B. | 6 » [1385/40 | 6,110 BN | | | ‚Modjodadi, Roode klei.) 247 B. f 6 » 1309/67 | 7,63, 100 10,2 Zuid. | | ; Zil 97 Sedatie. | Bendo- Zeer lichtel100P.O.JJ 4x1 » | 525 47,9 8,97) 13,52 | 64 ‚moengal- ‚grond. | | | West-Eiland. | | | | | Contraproef. | 4x1 » | 87487 | 9,96/ 1210 VOZ NEN Vatten we de resultaten van de proeven van tabel V hier kort samen in tabel VI. Er werden 24 proeven geoogst, maar het resultaat van 3 proeven, 82—84, is zeer onzeker, zoodat we deze 3 weglaten. In 21 proeven werd het volgende resultaat verkregen. TABEL VI. SAMENVATTING DER PROEVEN VAN TABEL V. fi EET | A 5 | | antal | Aantal malen dat Eel | Onder- | _ Dus | |Nummer ; pik. Z.A., | | | de meerproductie | | staand | totale | van de | de (welke ver-, door al Grondtype. | z de bijbehoorende aantal pik. _ ver- |_proef. dn ‚_ vangen iT ES, | ou Dedraag zijn | JOEN SKIL. vanging. | | | | bij ver- | | | vanging van Lbh \een gedeelte | bij LA. | of alle Z. A.| | | alleen. | | “door. | | | |__ | boengkil. | | seeks! 01/23 | | | í | 74 rs | | AE » | 6 bngk. | ‚gemengde grond == | | | | | : 15 | sir | 2 DH | ‚goede zware klei | Ee | | p | Sn | 76 4 rs | 5 » 15 bngk. Totaal \ zand met krikil | 771 rs nt Bae 5 D) ) | D) | » | 78 rs | le If HA 5 ) D) | » » 79 rs 5 D) D} | D] | » | 80 rs) | 5) dl D) | D) | » 169 ° 2 Met boengkil, | Z,À. Boengkil Te | en: r je Sn Opmer- ATD nn IE eN $ 5 | | in. hs el ance i Bemesting. Riet. -m: | 9% |Rendt.[Suik,/ m. Rt 22 kingen. 32141014121 34 | | of, | Ì | Zen | | | engkil + 4 Z.A.1047 [411,04 155 | | | he BR) 4 » 1361} | 11,83] 161 | | | rs engkil » 4 Baak 13156 | | à Om | > | engkil >» 4 _» (1355, 11,67, 158, | | engkil » 5 >» [1577 | 13,47) 212 | | BEE DE rs | | | | | | engkil >» 5 » 1592 | We ER | engkil » 4,63 » (1402 31 | 6,09 85 3,2 | | | | | | rs) Bengkil » '4,63 » (1285 38 | 6,85 88 | 6,0 | | | | Í ES engkil 630[112,5/17,85/ 13,34) 84 13,9/16,6 | | | | TS oeng kil VERVOLG TABEL VI. | Ss1 rs | | | 5 |_» [15 bngk. Totaal | zand met krikil 85 rs | ‚mengsel | zand 4 EON Ka | Z.A, en | | Pf | ‘bnak, 4:1, | 86 | PIE: asl | | ) | N Oren En NE AAT DE oe | ) | | | 0E Le A mengsel | | | 88 aA TREND) ) D) | | D) 89 rs) | ) » (15 mengs.) | » 90 AES) 22 » >» | 8 bngk. | | zand met klei de ON NN L_ (2/3 » D) D D) 92 rs 2 > |» ) | D) 93 es) | (2 > ) D) | D |_ 94 | rs A): > k3 en 4 | 2 | | | | | bnek 95 MAES | D) D) ) ? | 96 WE (KS Is! | 4537. Dek Deep Anak: roode klei 97 | | | sl | Á NEN EE) a POE), Totaal | bandjirzand | } Ì melproeven, | © | | | | | | voorriet [6/1/3/9|2 | 00 | | » suiker |6|1/3/9|2|0|0 | | | | TaBeL VIL BOENGKILPROEVEN DER ONDERAFDEELING BANJOEMAS IN 1913. | Í sE | ER bp Zonder boengkil er: 5 &| Fabriek. | Tuin. KE OEE ee al sief | 5 soort. | soort. f Bemes- Ri be or cn | d Dn isd El time: | ie d m.| %. Rent jE Suk} m. | Soi (Arch. | al | | | | hers | | 98 Bitipnd. Eene 6 Slamat- 100 Felka | |_p. 464/Sentoel | (grond P.0.J. 6 Z.A.1139| | 12,46/ 141 9 proef- ‘Klasse VL, S » 1401 | 12,34 172 objecten. | ATB. 6 » 11847, | 9,93 181 | S P) 1602 ‚10,04 160 | EK. ups 6 opt sd ‚10,90 197 | | | 8 » 1899 10,38, 197, | Ee | | | 99 \Bodjong Sironggé | 9 Zeer rijke, 247 Bf 6 D) 2015. | 8,59 175 p. 466 6 proefobj.. grond, | 8 » (2000 | 7,42 148 | ‘hoog gele- E‚K.2.f 6 » 12289 | 5,93) 136 | ‚gen Sla- 8 » 2309 '_ 8,10 187 ‚___matgrond, 5E | | | | |_{Klasse VI. | | | 100 rd Podomoro, 6 \Slarnat- 247 Bf 5 » 1802 9,52/ 472 |_p. 479 4proefobj., _\grond plant- | | Klasse V,, riet | | 101 \Bodjong |Poerbo- [6 |Slamat- |247 Bl 6 » 1459 12,10, 176 p. 480 linggo- \ _\grond ‚_plant- | | koelon —_‚__ \Klasse VL, riet. | | Aproefobj.. | | [es | í 4102 |Poerwo- \Poerwo- | 6\P, arme (247 B.f 6 » 1298) 46) 3,54 10,83/ 140 4,8| 3,43 ‘kerto kerto-lor |_ \grond.Sla-, Gen. | | IE p. 477 be matgrond , | | Klasse NEE | 3 103 \Poerwo- Glempang 6 Slamat- 100 | | F kerto 9 proefobj.. grond P.O.J. HH 31/5 » 1289' 49) 3,80! 10, 38 133 | 10,1/ 7 „50 ps 2402 ‘_\KlasseVil. 145 »[1199) 51 4,25 9, O8 109 7, „6! 6 97 246 Bl +31/a» 2093, 44 2,10/ 9,92, 207 12,0 5,79| | | [+5 »/2035, 24) 1,17 9:04 184, 5 2:88) | | E.K. 2. fl +31/9 » (2655, 47 1,77) 9,22, 245) 2,2 0,897 | | LFS 2089 -S1AE Ss 235, 13, 0 5,93, 104 Poerwo- Bedji- ‚6 Slamat- 100 | | | Ë kerto kidoel grond | PJO. f 44/5 »|134| 31) 2,31| 11,80 158 4,5, 2,85) p. 4639 proefobj. Klasse VL. 6 » 1366, 26, 1,90, 10,53, 144 8,9 6,18 247 B.f 41/, »/1940/ 582,99) 10,50/ 204| 7,01 5,450 6 » 1965, 80 4,07, 9,71 191 | 6,6: 5,458 E.K.2.f 4/o »12232104 4,65) 10,14 226} 13,0/ 5, 7508 6 » 2220 51 2,29 9,63 214| 5,7 2,4 « | Z.A. Met boengkil. : | gedeeltelijk LA, | vervangen fi En R ST 3 | door [sf Opmerkingen. «| boengkil. | le) 6) > _— __ f D à o : ee o > DV mesting. |Riet./ m.| %. |Rendt.fSuik.) m. | %.| 2 5 ze EE: | | er | â © 3 |2|1|o0l1 (23 | ! | | | Ì Í | Í Í Í | | | | | | | ! | ! Í | [ | | | gk. EIA ZA 1396, 12 67 176) | Bijzonder groote schom-| | | | 4 | | | melingen, van KE. K. 2 | | | | | | vrij regelmatig, zoodat | | | | Á 5 LAAC | uit de daarmede ver-/ | | ngk. + 4 ZA. 1668 | 10,13 169, | | kregen cijfers alleen een | | | | conclusie te trekken is. | bngk. + 4 ZA. 1848 | 10,61, 196, Reageert eenigszins op | re sl | | | meer stikstof. | | | | Rat | | | | — | hek. + 4 ZA. (2001 | 9,14 183 | Reageert niet op meer | Ed | | | stikstof, proef is zwaar | | LE | | | | gelegerd. | | Drek. + 4 ZA. (2157 ‚6,56 141, | | AM Eee 7 | | Í | | | | == | | Í hek. + 4 ZA. [1783 10,59 189 Fel e | BEAN DES nek. + 3 ZA. 1248 1 1,19 139 | | De vergelijkingsobjee- | | d | | | ten hadden niet even- | | | veel stikstof ontvangen, | kunnen dus niet verge- leken worden. | ì | | Baek. +5 za. |L324) 44 3,32 11,06, 146, 5,5 | 3,76, | ne Í Í £ | Í | | | | | | | { | | Í | | | Ee rd | | ike 8 p | | Kl | | | | == | el bngk.+22.A. |l 245 574,57) 10,30, 128 | 10,8 8,45, 54 | Muizenvraat. | | Le | ij Í / | | | | | | | | | | | | | | Í ol € . | | +4 bngk.+2 ZA. 2054, 58 1,85 9,44 196 15,—| 6,65 JJ f De rietsoorten reagee-| Ss | ij- | | | ren niet meer op ZA. _— | ie | | ar . . | | 4 Í | | de N-bemesting is dus! | | B 27e 25068) 30/4,16 9,48 242| 9,1 3,76) 5 preeds te, zwaar en de E | | | vergelijking heeft dus weinig bewijskracht. | Í | E s | 77 6 vi 4l 1 36 4Ì 99 | 12,—| 930 0 Eveneens te zwaar ge- fr pe ij Abd | hd mest. Er treden hier reu- | | | | | zenverschillen op, ter- 714.291 10.58 178 97 1.5 ___ EK wijl in de vorige proef { s ) ’ ) zb Z.A.en boengkil een ge- fn | | | | lijk product gaven. 73/3,89| 9,84 184| 5,1 (2,77). — VERVOLG TABEL VII. « een E Zonder boengkil. ge [E Sal , : 5 Grond- Riet- iS Ke s =| Fabriek. Tuin. [8 eN Ze B | = soor soor A : & el E … j Bemes- |. 45 al 57 TSR 2 5 ting. Riet, m | %. |Rendt./Suik.) m. | %, An 4 Ee TE en ME | | | 105 |Poerwo- | Karang ‘| 6|P. arme |247 Bl 6 Z.A.|1551| 57 3,67/ 11,52/ 179 | 4,9 (2,73 ‘kerto | Salam, grond, | | | |_p. 479/4 proef- | | Slamat- ‚objecten. grond. | | - |__| Klasse VL EE EES. 106 \Poerwo- |Taman- | G\P. arme [247 Bf 6» 1866 321,71] 7,83|146| 2,6 (1,78 2) ‘kerto | sarie, |_{ grond. Pp. 478) 4proefobj., | Slamat- k | |_{grond. | SN | |_{ Klasse VII | | | | 107 Kalibagor | Kedoeng | 6 (Slamat- |E.K.2} 5 » (2493/109/ 4,37 9,19/ 299| 7,3 518 p. 474, Woeloelr grond, | | Klasse V, ‚áproefobj. | EE Slamat- | 100 | | | | 108 Kalibagor, Djompo ‚6 4 p. 459/ Iproefobj. _|grond. [PJO. 6 » [1198 34) 2,83) 12,60/ 152| 3,9 12,56) 53 | Klasse V 1 _» (Î2M1/ 433,55) 12,74 154| 8,9 (5,78 SM 241 Bf 6 » [1872 43 2,29/ 10,67 200 | 2,4 1,20; | | » (1874 35/1,86/10,87/ 204 | 3,2 1,56 | Vas E.K.2f 6 » (2391) 48 2,00/10,19| W43| 6,7 12,75 | ke | 7 __» (2359, 23 0,97/10,40| 245 | 2,4 (0,97 | | | | 109 Kalibagor | Lewiliang! 6 | Slamat- |E.K.2f 5 » [2897/ 65) 2,4 7,37) 223 14, —|6,27 p. 475 4proetob). grond | | | |_{ Klasse VI. | | | 110 \Kalibagor| Karang | 6\Slamat- |247 Bf 6 » |2241| 572,54 9,21/ 2061 6,2 [3,01 p. 476, Nanas, ‚grond | ECH | | ‚4proetobj., {Klasse VL, | | A11 \Kalibagor | Klahang, | 6 /Slamat- | 400 | | | | 5 | p. 455, 9 proefobj. grond (P.0J.f 5 _» [1339 52 3,88 11,62) 156 | 6,2 3,97) 51 ‚Klasse VL 6» (1159, 57 4,91 11,86) 13 5,9 (4,27) 25 241 Bf 5 » |1723/ 472,72 9,98 471 71 415 | inl | 6 __» 1679 26} 1,54/ 10,91/ 172 5,1 (2,96, E.K.2f 5 » 2134, 43 2,01 9,38) 200| 5,8 2,90 | | | 6» [2217/ 79/3,93| 9,94) 205| 32 112 Kalibagor Ledoek | 6 Slamat- 100 | | p. 461, Doewoer, grond (P.OJ.f 4 » [1544 29) 2,25| 10,45| 161 | 54 3,35! 68 9 proefohy. Klasse VI 9 _» [1538 64/4,16/ 9,92/153| 9,7 (6,34) 65 | 247 Bf 4 _» (2173, 703,29 8,36) 182| 8,1 |4,45/593 | 5 _» [2198 78/3,54 8,04 177 14,5 8,19 52 EK. 2 4 _» (2673) 72) 2,69| 8,29) 229) 1,8 13,51, 36 5 _» (2647) 75/2,83| 8,37) 222 12,4 [5,58 34 teil | | | | LL 5 ZA Met boengkil, p | gedeeltelijk | Z.À. vervangen TT door „| Opmerkingen. beengkjk op ie ne Eej 5 OE te > 0 mesting. |Riet./m | %. |Rendt./Suik./ m | %. = 6 8 /e ORE 3 la l4 lo 4 [2 (3 Led Ledlard | — r | | | Rt 5ZA|1597| 57/3,57) 11,15) 184| 4,7 | 2,55 | IENS | | | | | Í | | Br 5 ZA M1872| 844,48) 7,87|147| 5,2 (3,53 | es , | | | | | | | RT 4ZA. 2228126) 5,65 9,49 211 | 7,2 3,41) Het verschil ain Ee rs) Î 4 ‘ Í zb. zie 07 | | voor suiker 18 + 10, | | | bk | | mnd ke + 5 za. 11263) 68|5,38/ 12,93 163 /10,—/ 6,13) 59 fien te zware bemesting: |_| | 4 „te ’ ) | de vergelijking heeft | | | geen waarde, veel gele- | | RE 4 5zA.1908| 522,72 10,61| 203) 3,4 (1,67) — [°° | Isl 4 5ZA/2320| 341,85) 10,24) 238| 2, 0,84 — | | 6 | 5) | K+ 372846) 822,88) 7,75) 221 |15,—| 6,78) Es , Ï Í | \ | ORS | | | BE 5 ZA (2208 40/1,81| 9,10 201| 5,7 | 2,83, rs | | | Í | | Í Í Ï | | | | | | | Ek. 4 3 ZA. 1968 36! 2,82, 11.88 151 46 5 4 37 129/5 beschadiging door | | 8 | { | ’ | loewaks en diefstal. | Í | | onl | ERO AGO NL Nl 479 A-R Een te zware stikstof- | | GF | BE 4 32Z.A-|1760| 36) 2,03, 9,70 172) 81 | 4, 11 aifeeslenlenend? | | Í 5 El Í | Rt 3za 2121) 157,07 9,05) 192| 5,8 (3,02 sl | ) en â | | Ke E „| 6 Í erdere ZA erk | BE 2 za.1430| 65| 4,54 10,86) 153 | 14,—|7,19/62,5 fMecrdere ZA. werkt ec 4 Í | | | | | | EN TE a 5) ND ze Ol 47’ De 2 47 & KTe zwaar bemest, veel | | Ì | Bt 32A(2128| 64 3, 8 OREERT pe 4,67 47, Baten la Es | | | x | MR 3 ZA. 2814) 772,73 8,38| 236| 13,3| 5,63 26,— Ra Ere SE | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | 174 In tabel VII zijn 15 boengkilproeven, welke in 1913 in Ban- joemas zijn geoogst, opgenomen (zie Archief 1914, blz, 441 — 498). Alle proeven werden op Slamatgronden genomen. Op de s.f. Bodjong werden 4 proeven genomen (No’s 98— 101). In proef 98 zijn 2 pik. Z.A. door 6 pik. boengkil vervangen, en de invloed dezer vervanging werd voor 3 rietsoorten onderzocht, zoodat in de proef 9 proefobjecten, elk met 6 contrôlevakken voor- kwamen. De vakken van 100 P.OJ. en 247 B. verschilden te veel in opbrengst, zoodat de Heer HourMmaN deze vergelijking onbetrouwbaar vindt. Bij E.K.2 is de opbrengst der beide proefobjecten gelijk, en geeft zwaardere bemesting, nl. 8 pik. Z.Á., ook niet meer product. In proef 99 is bij 247 B. de rietopbrengst bij beide proefobjec- ten gelijk, terwijl de boengkilbemesting iets meer suiker gaf. De vakken waren zwaar gelegerd, zoodat aan deze meerdere sui- keropbrengst weinig waarde te hechten is. Bij E.K.2 is de rietop- brengst met Z.A. alleen iets hooger, de suikeropbrengst iets lager. Meer Z.A., nl. 8 pik, geeft veel meer suiker, hetgeen niet verklaar- baar is. Daar de 6 pik. Z.A. evenveel riet produceerden als 8 pik. Z.ÀA. en de tuin zwaar legerde, is 6 Z.A. reeds te veel geweest, Het spreekt dus vauzelf, dat bij deze stikstofgift geen duidelijk verschil tusschen de beide proefobjecten te constateeren is; we zullen hier dus geen: conclusie trekken. In proef No. 100 werd 1 pik. Z.A. door 3 boengkil vervangen. De opbrengst aan riet was met 247 B, bij beide proefobjeeten gelijk, aan suiker bij boengkilbemesting door hooger rendement iets hooger. In proef 101 werden 3 pik. Z.A. door 5 pik. boengkil vervangen. Het laatste proefobject heeft daarbij minder stikstof gekregen en geeft dan ook 211 pik. riet en 27 pik. suiker minder. Dit verschil lijkt volkomen betrouwbaar, maar is het gevolg van de mindere stik- stofbemesting. Terwijl 5 Z.A. alleen 1459 pik. riet en 176 pik. suiker gaf, is de productie met 5 pik. ZA. +1 DS. in dezelfde proef 1145 pik. riet en 124 pik. suiker. Ook hier zullen wij dus geen conclusie stellen. Op des.f. Poerwokerto werden 5 boengkilproeven genomen. In proef 102 werd bij vervanging van | Z.A. door 3 pik. boengkil hetzelfde riet-en suikerproduct verkregen. In proef 103 werd bij vervanging van 21/5 pik Z.A. door 7 pik. boengkil met 100 P.0.J. en 247 D, hetzelfde riet- en suikerproduct verkregen, met E.K.2 iets meer riet, maar evenveel suiker, zoodat de proef in haar geheel dus aan- wijst, dat de opbrengsten gelijk zijn. Bij deze proef legerde het riet zwaar, bij een gift van 175 AA, Z.A. reeds 35%, bij 6 Z.A. stofgift is hier dus ook te hoog geweest om een duidelijke vergelijkin TaBeL VIII. SAMENVATTING DER PROEVEN VAN TABEL 19%; de stik- o te) tusschen alleen Z.A. en gedeeltelijke boenekilvervanging te kunnen verwachten, zoodat wij ook voor deze proef geen conclusie geven. VII. |_ Van | Orden ‚Aantal malen, dat de | onder- ‚ ee Nummer ce |_ staand ‚_meerproductie de staand ns van de 5 aantal Rietsoort. 3 bijbehoorende fout {aantal proef. : 4 | he IN Pio bedraagt: ‚door pik. | ZN boengkil, bij Z.A. | bij ver- | | alleen. vanging./ | | EN | Raa 404218 | Í Í | | | | 98 | rs) BE EA en Se LE dsl | | | 99 | Ies RIE TD 6e ae er SAT Bren Bea A EE 100 | rs | nee ED AAT 101 | | WEN Ed A) 247 B. \ Met evenveel Mdd | lira stikstof. 102 den > 247 B. 103 ol rd bank fn O0 POT RNN | 2471 B, en ten | | | | Ë, lk 2 104 eel Ne OOR ad | | 247 B. en as | BK 2 105 ILS. | | Pra D) 247 B 106 | (rs | | A en 247 B. 107 IE | DMS) Te RO 108 - | Fri leo US Aja OOB | el | 247 B. en | | EA) | Loreal ard | 109. | orc Zet Den Oss 0) BS 110 (rs | | IEN ee Hr 400 241 B. | | 1 NE nel ere Ae < we RE TE | | en | N AL | d E | | [SE | 112 drs] ed A Re OO) pos, Ö (247, p | | | E. K | | | | JANE} 14 proeven, | atol | BE | | | Voor riet Kaele | | La | | | | | | Voor suiker.| |4 |1 (11 | Le EU | | | | | EM | | | 176 TaBEL IX. BOENGKILPROEVEN BER ONDERAFDEELING BANJOEMAS IN 1914. | |Aantal contròle-| Zonder boengkilk® Grond- Riet- soort. soort, Nummer v/d, proef, vakken. Bemes- |: ‚| o/ le) d Riet. m. Rendt. Suik./ m. ting. en Fabriek. Tun. | ) ) | ’ kerto (Salam, |_grond, 6 » + |2184/ 48) 0,8 | 8,11 178| 6,— p. 996 |ÁAproefobj., | Klasse VI. Ee Dr | B | 114 | Poerwo- | Bedji | 6{ Slamat- | 100 f6 Z.A 1402) 48 3,3 | 10,60/ 149 | 8,7 kerto _kidoel, | erond, ol BO p. 964 | 12 proef- ‚Klasse VL 2 objecten. | | NEE 2 115 | Poerwo- | Karang | € dd | Slamat- |E. K.-?2 6 Z.A. 1940) 42 2,2 8,76} 1701 95 TD | | Arch. | | LOD 23. 4 | 113 | Poerwo- | Karang | 6) Slamat- |E. K. A6Z.A. |2335| 44) 1,9 8,421 197 | 4,6 184: 1 ‚_kerto Goedo grond. 6 » + 1879 3,8 | 8,88 167| 8,5 | p. 966 Kidoel | |Klasse V. 1D. Sa | ‘4proefobj. | | | | | | | | 116 | Poerwo- | Karang | 6| Slamat- | 100 f7 ZA, 1021} 61) 6,—|/ 11,80/ 120 7,5 ‚_ kerto Goedor j 9 erondas PIO. | | [p= 995 | Koelon | | Klasse VLJ247 B7 » 1647, 56, 3,4 | 9,16/151 | 6,9 | 12proef-| | 5. K, 47 » [2127 83 3,9 | STORE objecten. |_ | | | | | | | | | | | 117 \Kalibagor|Sokaradja| 6\ Slamat- | 100 f6 ZA. 1207/ 59| 4,9 | 13,34 4161 | 7— p. 963 | Wetan | | grond. | P.OJ. | | | 12proef- | _\Klasse IV. 247 Bf6 » 1900| 73) 3,9 14,11} AAF 95 | objecten. | | EK. F6 » 2250115) 5,1 10,44 255 | 6,6 118 \Kalibagor) Greng- | 6, KlasseVII.|K. K. 26Z.A. 1869) 62 3,3 | 889,9 1166/ 4,5 p. 994 | seng, | | 6 » + [2000 78) 3,9 | 82,4 | TEST 4 proefobj. | | Je DESSE | | | Ï 119 |\Kalibagor{ Karang | 6|KlasseVIL.| 100 f6 Z.A, 1475) 51! 3,5 (90,9 |134| 4,8 p. 961 Soka, | PO. | | | | 12 proef- | | (247B.f6 » 12069 53) 2,6 - 8,34) 175 6,8 objecten. | |E. K. A6 » (2388) 86) 3,6 | 8,04/ 182/.6,5 3, | | | Be RE | 120 \Kalibagor, Karang | 6 KlasseVII. 247 6Z.A. |1932/ 94/ 4,9 | 8,73, 169 d.d p. 993 | Tjegak, | | plant-f6 » + (1982113| 5,7 \ 8,96) 177 12,9 A proefobj. | | riet, f1 D.S. | | | | 121 | Bodjong \ Kembaran 6 Slamat- |E. K, 46Z.A. 1334) 75, 5,6 |10,61/ 142 | 8 — Pp. 997 | Wetan, ‚_grond. | 6 >» + 126012810,2 (128 7,8 |5, 4 proefobj. Klasse VL, 1 5D.55, | 471 Met boengkil, ZA. Boengkil, | RE EET Tg} Opmerkingen. vl emesting. |Riet.) m. | %. \Rendt.Suik., m. | %. > — 3-4 1 OA e£ mek. + 4Z.A./2284| 36) 1,6 | 8,66, 198| 2,6 | 1,3 il De stikstofbemesting | | | was hier te zwaar, | veel riet gelegerd. 4, | | 6 en 8 Z.A. gaf even- | rs veel product, N | 1391/"27| 1,9 | 9,73 135| 8,4 | 6,2 | 33 |2065| 47/ 2,3 | 8,3% 173 |1 Jg4g9) 56| 2,2 | 7,59 189 1 48 | 8 4 206: [1916 ed A 3e! 8,97 410710) 0,7 5 Zwaar gelegerd. "5 LN da Ear + - lan > rn as Bad: nan mame anas qe 08 ga Er al spons Aep e = >p > ei =O dea hek. +52A| 874 76) 8,7 | 11,32 99| 8,7 | 8,8 | 49 | Zwaar gelegerd. 5 ZA. rs) | brengt ongeveer even- | Ln za 1620 37, 2,3 | 9,37 een | Bhek. +5ZA.2211| 68| 3,1 9,75| 216 Ä | s " | ú — MEK + 4ZA 1125) 56 5,—| 13,07/ 147 | 6,5 | 4,4 | 3, | produet als 6 ZA, Bl 3,9 | 4115 214\ 5,9 | 2,8 | 0 4 Z.A. geeft evenveel | rs) 7 Í Mer. +azal24el Ml 1,7 | 9 | un lt) TK 4 Z.A. geeft evenveel product als 6en8 ZA. en ee zi " n__Ur MEE 4 4ZA 2219123) 5,5 | 7,77172| 52 | 3,—26— L raps | | Boek. + 4ZA. 2369) 67 2,8 1,18 184 7,3 4 3,9 E MEEK. + 4ZA1863| 37) 2,— 8,29 151 5,7 (3,8 | 1,— Zeer groote fouten re kleine vakken. un brek. + 4 2A 1049/14213,5 [11,55| 121 13,2 MI, — veel op als 7 Z.A. 0,—/ 6,6 | 61 rs Bk de 5 VERrvorG TaBeL IX. 5e ES Zonder B 2 A ss) Grond- | Riet- ES ME Elen 5 d Fabriek. Tuin. 5 Soor en We me Re: Kel 7 Z 5 den riet n | Rendt. Suk, Mm: 5 | Ï = | ï 7 129 | Bodjong | Timbang | 6 | Klasse VI, 100 | 4Z.A. | 560, 25| 4,5/ 9,90| 55| 3—| 5,5 p. 968 ae PROTO» 1 740 L06 14,3/ 10,24| 76 11,8 {15,5 (247B.f 4 Dy 1205) 36| 3, 0/10,34/125| 4,6-| 3,8 | PR) 960122, 12,3) 10,70 103 112,9 12,5 E. K.M 4 » 11540) 34) 2, 2 9,53} 146 3 6 » 1578 60, 3,8| 9,54 151| 9,8 | 6,5 In proef 104 blijkt van alle drie rietsoorten de Z.A. alleen be- ter resultaat gegeven te hebben. De fouten zijn in deze proef groot, maar de verschillen zijn toch bijna steeds betrouwbaar. Ook hier was de stikstofgift van 41/9 pik. Z.A. reeds hoog, want bij 100 P.0.J. trad een legerpercentage van 30 tot 75% op. Bij 247 B. en E.K. 2 legerde nagenoeg niets. Bij deze rietsoorten gaf boengkil toch ook veel minder rietproduet en volstrekt geen hooger rendement, zoodat we wel mogen coneludeeren, dat boengkil veel minder heeft gewerkt. In proef 105 en 106, waar weer 1 pik. Z.A. door 3 pik. boeng- kil vervangen is, was beide keeren geen verschil in opbrengst te constateeren. Op de sf. Kalibagor werden 6 proeven met boengkil ge- oogst. In proef 107, waar hi pik. Z.A. door 3 pik. boengkil vervangen werd, gaf de Z.A. alleen bij E.K. 2 iets meer product, maar door de groote fouten is dit verschil niet betrouwbaar: 1 X de fout, te meer daar 5 Z.A. + 1 D.S. 134 riet minder opbracht dan 5 Z.A. alleen. In proef 108, waarin ook 1 pik. Z.A. door 3 pik. boengkil ver- vangen werd, gaven bij alle 3 rietsoorten, 100 P.0.J., 247 B.en E‚K. 2, de proefobjeeten gelijk product. Hier was de Z.A.-gift weer hoog, zoo- als uit het legerpereentage van 100 P.O.J. blijkt, evenals bij proef 104. In proef 109, waar 2 pik. Z.A. door 6 pik. boengkil werd ver- vangen, trad met K.K. 2 geen verschil op. In proef 110, waar weer 1 pik. Z.A. door boengkil was ver- vangen, trad met 247 B. evenmin verschil op. In proef 111, waar 2 pik. Z.A. door 6 pik. boengkil vervangen was, werd bij geen der drie rietsoorten verschil geconstateerd. In deze proef werd door meer Z.A. steeds hetzelfde product verkregen, zoodat de hoeveelheid stikstof, welke toegediend is, te hoog was voor deze proef. Met boengkil. | ‚À. Boengkil. | | | jesting. Riet. m.\ %. Rendt.Suik. m. 115 65) 6 | Misproduct, geen con- ) clusie; riet afgestorven. 1150 1535, 5 In proef 112, waar ook 1 pik. ZA. door 3 pik. boengkil ver- vangen werd, was met 100 POJ. de rietproductie met alleen Z.À. iets hooger, de suikerproductie gelijk; met 247 B. was de productie voor riet en suiker gelijk, met E. K. 2 werd bij de boengkilbemes- ting iets meer riet en dezelfde hoeveelheid suiker verkregen. Maar alle proefobjecten zijn gelegerd, zoodat een conclusie hier weer moeilijk te trekken is. In tabel VII zijn de resultaten dezer 15 proeven op Slamat- grond samengevat: De omlijnde cijfers zijn van proeven, waarvan de conclusie vrij onzeker is. Laten wij die proeven uit, dan is het resultaat van le, proeven, voor riet en suiker een maal een meerproductie van 1 maal de fout ten voordeele van Z.A, alleen; 7 maal is de rietproductie en TTE: ij 6 maal de suikerproductie voor beide proefobjecten gelijk, en eenmaal de suikerproductie — 1 maal de bijbehoorende fout beter ten voor- deele van boengkil. In alle proeven, waarin de waarde van boengkil- bemesting bij verschillende rietsoorten werd nagegaan, ontstond door het groote aantal proefobjecten geen resultaat. De bemesting was TEER FVL A TA bij deze proeven te hoog genomen. In oogstjaar 1914 werden door de onderafdeeling Banjoemds van het Proefstation een 10-tal proeven geoogst. De cijfers hiervan zijn uit het proefveldverslag, dat in Archief 1915, blz. 957—1023 gepubliceerd is, in tabel IX samengevat. In de meeste proeven is het percentage gelegerd riet hoog. Dit & wijst erop, dat de stikstofbemesting voor de omstandigheden van Banjoemas wellicht te hoog is geweest. Waar in de proeven ook “ nog een geringere stikstofgift onderzocht werd, nl. de hoeveelheid 8 Z.A., welke in bet andere proefobject niet door boengkil vervangen werd, bleek deze gift hetzelfde product te geven. De geringste hoe- ER De Jee per 180 TABEL X. BOENGKILPROEVEN IN BIBITTUINEN DER NED.-IND. LANDBOUW Mis. IN 1913 EN 1914. 58 5: Zonder boengkil. S @) Fabriek. Tuin. \24/Grondsoort. | Rietsoort. 5 SES C 5 emes- . o Ze 5 Riet,|- mn, RE 5 | ting. Oogstjaar | 1914. 123, Goedo Bogo Lor/ 10, Zand- 247 B, 1T1T grond Wlingi 1915. 124 Bibitonder- ‚ Tatoen 6| Zand- 2471 B. |_neming grond Wlingti 125! Bibitonder- | Taloen 6, Zand- 100P.0.J. ‚_neming ‚_ grond | EED ‚_Wlingi 1914, 126, Bibitonder- | Sragi 10/ _Rood- 2 neming bruine Wlingi klei (Ka- wigrond) 127, Bibitonder- ‚ Djaboeng; 10/ Lichte za- \ 247 neming velgrond. | rd . 7 E Wlingi (Kloet- grond) | 7 | en pi d 128| Bibitonder- \ Taloen |10) Lichteza- | 2 Î neming velgrond, Wlingi |_ (Kloet- | grond) 129/ Bibitonder- | Karang |15, Humus- OA, B: | ‚neming Montjol rijke | |__Moga grond | 130 Bibitonder- | Ares 9| Zavel- | |_neming grond Bodjong | | | 131/ Bibitonder- Winong | 9 | | . E | nemmg Jodjong 152/ Bibitonder- ‚ Karang 9, neming | Gobang Bodjong ende re 181 Met boengkil, Bemesting. Riet. ma | %. 6 boengkil +2 Z.A.[1166) 33 | 2,8 9 boengkil +3 » | 827, 30 13,63 20 boengkil 6O1| 45 17,48 f Bij totale vervanging. ongeveer gelijk 9 boengkil +3 » | 6 20 boengkil 560 . KBiijj totale vervanging mindere uitlevering dan bij 5 Z.A, 8 boengkil +2 » \ 484/ 5 | 1,0 f Kapokboengkil 16 boengkil On kema We 97 8 boengkil +2 » | 565, 6 | 1,0 16 boengkil Dadkde 1,0 S boengkil +2 » | 473| 6 1,3 f Kapokboengkil 7 16 boengkil | 446| 3 | 0, 4boenekil +2 » | 437) 33 | 7,5 [De boengkil bevatte 8 boengkil+2 » | 449| 25 | 5,1 F7,48% N, werd 11/5 12 boengkil +2 » | 518 98 | 7,5 fmnd. na het planten | toegediend. Aboengkil+4 » | 576/ 20 | 3,5 8 boengkil+4 » | 631, 22 | 3,5 12 boengkil +4 » | 583| 17 | 3,0 4 boengkil 44 » | HO LO ad S boengkil +4 » | 505/ 21 | 4,1 12 boengkil +4 » | 491 13 | 2,6 A boengkil +4 » | 500) 28 | 5,6 S boengkil +4 » ; 484) 27 | 5,8 12 boengkil +4 » | 496 30 | 6 — r, slaat op totale vervanging. r » » gedeeltelijke vervanging. 182 veelheid ZA. is dus al de optimum gift en reeds dikwijls een ma- Ximum gift, daar het riet begint te legeren. Toevoeging van meer L.A. of van stikstof in den vorm van boengkil heeft dus geen zin. Deze proeven geven ons dus geen inzicht in de waarde van de boengkil als meststof. Alleen in proef 113, 118, 120 en A21 is bij- na geen riet gelegerd, zoodat deze 4 proeven besproken dienen te worden. In proef 113 geeft 6 Z.A. hetzelfde product als 4 Z.A. + 6 boeng- kil. Toevoeging van 1 DS. aan de 6 pik. Z.A. geeft iets minder pro- duct. Dus de opbrengst van de 6 Z.A. is aan den hoogen kant, en deze proef geeft dus gelijkwaardigheid van 2 Z.A. en 6 boengkil. De stikstofgift is echter ook hier aan den hoogen kant. In proef 118 vinden wij hetzelfde. 4 ZA. 4 6 pik. boengkil geeft evenveel riet en iets minder suiker dan 6 Z.A., te meer daar 6 ZA. + 1 DS, nog meer produceert dan 6 Z.A.. Ook hier is een deel gelegerd, zoodat de stikstofgift iets te zwaar is. In proef 120 geeft 4 ZA, + 6 boengkil ongeveer evenveel riet en iets minder suiker; 6 ZA, +1 DS. geeft hier iets meer product dan 6 pik. ZA. Het legerpercentage is laag. zoodat we hier de op- timum hoeveelheid hebben. In proef 121 geeft 6 Z.A. 285 pik. riet meer dan 4 ZA. 4 6 boengkil; de fout is echter zeer groot, zoodat dit verschil slechts 1 maal de fout is, n.l. 285 + 160. Voor suiker is het verschil 2 +15, dus ook eenmaal de bijbehoorende fout, 6 Z.A. 4 1 D.S. bracht iets minder op dan 6 Z.A.. In deze 4 proeven was de productie dus driemaal bij de beide proefobjeeten gelijk, eenmaal iets meer bij alleen 6 Z.A. De sui- kerproductie was tweemaal gelijk, tweemaal bij alleen 6 Z.A. iets grooter. In tabel X zijn 10 proeven van oogstjaar 1913 en 1914, welke op ondernemingen van de Ned. Ind. Landb. Mij. werden genomen, samengebracht. Proef 123, een bibittuin, welken men als maalriettuin liet staan, is een gewone bemestingsproef, waarbij 2 pik. Z.A. door 6 pik. boengkil werd vervangen. 2 pik. Z.A. + 6 pik. boengkil gaf iets meer riet dan 4 Z.A., maar het verschil is slechts eenmaal de fout. De andere 9 proeven werden op bibitondernemingen genomen. In 1913 werden 2 proeven op de bibitonderneming WlIingi ge- oogst, in denzelfden tuin; in proef 124 was 247 B. geplant. Ver- vanging van 2 der 5 pik. Z.A. door 9 pik. boengkil gaf een betrouw- OE dd nn en ne dr St tn eden benden Dn 185 baar betere uitlevering, totale vervanging der 5 pik. Z.A. door 20 pik. boengkil was ongeveer gelijk aan de uitlevering bij 5 pik. Z.A. In proef 125 was 100 P.OJ. geplant. Hier gaf 3 pik. Z.A. 9 pik. boengkil een meerdere uitlevering, welke tweemaal de fout was, dus vrij betrouwbaar. Totale vervanging der 5 pik. Z.A. door 20 pik. boengkil gaf ook hier minder uitlevering. In 1914 werden op de bibitonderneming Wi_Iingi 3 proeven genomen, waarin 2 Z.A. door 8 pik. kapokboengkil werd vervangen, en alle 4 pik. Z.A. door 16 kapokboengkil. In proef 126 gaf gedeeltelijke vervanging hetzelfde product, ge- heele vervanging beslist mindere uitlevering. In proef 127 gaf gedeeltelijke vervanging meer, ‘geheele vervan- ging iets lager product. In proef 128 gaf gedeeltelijke vervanging iets meer product, en totale vervanging beslist mindere uitlevering. In proef 129, op de bibitonderneming Moga, werd naast 2 Z.A. 4, 8 en 12 pik. boengkil gegeven. De hoogste gift gaf het beste re- sultaat. Daar 4 Z.A. niet onderzocht werd, geeft deze proef ons geen vergelijking. Op de bibitonderneming Bodjong werden 3 proeven in 1914 geoogst, waarin onderzocht werd of een extra-boengkilbemesting succes oaf. In geen der drie proeven, No. 130, 181 en 132, was de werking groot. De fouten in deze proeven waren groot, zoodat geen enkele meerproductie betrouwbaar was. Voor vergelijking der waar- de van boengkil tegenover Z.A. kunnen deze proeven niet dienen. Er blijven dus 6 proeven van tabel X over. Vatten we het resultaat dezer proeven ook samen in de tabel XI. Deze 5 proeven in bibittuinen bewijzen dus duidelijk, dat ge- deeltelijke vervanging van Z.À. door boengkil nuttig werkt. Op den zwaarsten grond, No. 126, is deze nuttige werking het geringst. To- tale vervanging is echter niet wenschelijk. Hoofdstuk LL. RANGSCHIKKING DER BOENGKILPROEVEN IN GROEPEN, Na de bespreking der 128 boengkilproeven kunnen wij de proe- ven tot verschillende groepen brengen, om tot een conclusie te komen. In de eerste plaats vatten wijde proeven, waarbij alle Z.ÀA. door boengkil werd vervangen, samen en splitsen deze in twee groepen, n.l. proeven op lichten grond en proeven op zwaren grond. In de 38 proeven der eerste groep met totale vervanging TaBeL XI. SAMENVATTING VAN Ó PROEVEN 184 UIT TABEL X. Aen Aantal malen dat Vervanging | i zi : de. meerproduchiel sn A Ml Anne al en v/d. de Wiber daten Jen onder- | door onder- | Rietsoort. | Grondtype. proef. £ De ij $ f staand aan-, staand aan- jut bedraagt: ek ee br tal pik. Z.A. (tal pik. bngk. Î | | ca) reren eel | bij Z.A.| bij ver- | alleen, | _|vanging. | [3/2/1/0/1|2/3 | | 1253 aan r | 2 Z.A G boengkil, 247 B, als (zandgrond En Í ! Í Í . Op bibiton- | | | ‚maalriet ge- dernemingen, | | | | oogst. | | | 124 We eel Ir Rn) ‚9 kapok- | 247 B. zandgrond | Kk | boengkal, | | ij | 9 » 20 D) | _ Er Í . 5 | 495 u Bie 2 Dy ‚9 boengkil 100 P.O.J. (zandgrond [är Dt) 20 ) 126 r Ne) 8 D) 247 B. |roodbr, klei, ea! | ‚Kawigrond AE: Re | Le Ws HL | 127 E | DE ) 8 D) 247 B lichte zavel- | grond, Kloet- 1 RE) ‚16 boengkil, grond 128 | eN EED) OD 247, DB. dito | | . Kr] EE Een Bindend OE) | Beke nk el [5 BRT eef 5 proeven | |_{bij vervan- | | | | BE | ging van | | 0O/0\0/1/2/2/1| 2 Z.A. door 8 à 9 boengkil 2141 [2) | | | bij totale vervanging van 4 of 5 Z.A, door 16 of 20 boengkil B | ) van Z.A. door boengkil op lichten grond, waarbij van 2 tot 6 pik. ZA. door een aequivalente hoeveelheid stikstof in boengkil werd vervangen, was, zooals in tabel XII is te zien, 20 maal de bemesting met Z.A. voordeeliger (d.i. 2 en 3 maal de bijbehoorende fout) in rietproduct. 15 maal was de rietopbrengst ongeveer gelijk (O en 1 maal de bijbehoorende fout) en > maal was boengkilbemes- ting voordeeliger. Voor de suikeropbrengst waren deze getallen: 19 maal Z.A. voordeeliger, 17 maal gelijk en 2 maal boengkilbemesting voordeeliger. Deze cijfers geven dus duidelijk aan, dat Z.A.-bemes- ting voordeeliger is, maar tevens, daar ook enkele keeren boengkil meer heeft opgeleverd, dat het resultaat nogal wisselvallig is. Er zijn dus m.a.w. vele factoren, welke mede het resultaat beïnvloeden, en EE 185 het hangt van die beïnvloeding af‚ in hoeverre Z.A. voordeeliger ge- werkt heeft. Wanneer wij het gemiddelde van deze 38 proeven nemen, uit- gedrukt in percenten, is de meerproductie in riet 4,12% ten voor- deele van Z.A.-bemesting. Hierbij hebben wij een betrouwbare meer- productie op 10% gesteld. | 3 Tare XI, EERSTE GROEP BOENGKILPROEVEN. RU | Proeven, waarin de Z.A. geheel door boengkil is vervangen, op lichten grond. Vervanging ais rar N a | Aantal malen dat | à Het rendement é =, le) le mn l 3 Sd ES 7E IS bij: 8 5 | de meerproductie | van on- ‚door on-\nsetsoort.| Gr ER, Dender 7 5 5 de bijbehoorende \derstaand derstaand je hendel Sc JAT ie bnek. B D fout bedraagt, aant. aantal hoo- [SS | hoo- NE A: ne lijk. | ‚pik. Z.A. (pik. bngk. ger. ger. | bij ZA. bij ver- | | | | alleen. vanging.| | | | 3laldjoj42|3| | | | | | Í : . 1 rs Resjdecel 9 7 | ‚zandige klei, + Det {rs 2 7 | |_idem == E 6 s 2 8 1) | klei met J- | zand, aange- | | ‚slibde grond. aks rs 2 Bel | zandige - | ‚kleigrond. E38 Ir s| 2 8 2) zandgrond | |+ | met klei. | N . | | 9 rs | 2 8 1) klei, zand en | + He grint. | | EE | c I n E10 rs | Q 8 1) zand met En J | klei, padas- | ondergrond. 11 rs) | p ENE half klei, - | | half zand. 12 RES 2 8 2) klei met + | | zand tara- | EE | | ban. 20 | | | 2 5,54 \Preanger.| klei met Ee 3 | ‚zand. | | pr do d1,08 + | | | 6 Ee OA | J E21 | | | | | 9 9,5 | „gemengde | J : | (ebt | | grond. | | | rs Á fan stg | el | A 6108 ol | ed 1) Katjangboengkil. À p d ; _ p 2) Djarakboengkil, nik 186 VERVOLG TABEL XII. EN ® Aantal malen dat Kendnsing | Hel BE 2 Z ‚ de meerproductie \ van on- | door on- Risisbort en Er = _… de bijbehoorende (derstaand \derstaand BS Bedden bngk Eee, | ge- Zi: fout bedraagt. aant, aantal | | hoo- lk hoo pik. Z.A. pik. bngk., ger JE | ger bij Z.A.| bij. ver-| | | es (alleen, |_vanging., | | | ajt|2/0|412|3 | | 4 Ir sl el dln 0 Preanger. vochtige za- | + J3 ee ad BE dl | velgrond. | EEE 25 SE 3 |_9,0 ‚ zavelgrond, In IOT ES | | | | Fn) is Gestr. ‚lichte ge- + | a Bad ae ES, | (Preanger, | mengde gr. | | Ee Ir pe el 5 15,65 | ‚gemengde J | | | | atie | ‚grond, ORN INT SES L 6 S5 ‚lichte grond, + Er en een edere Hon | jd, | DS ESS Kl 5) 15,4 Cheribon id. + NE A ERN be eee ek id, ann BEN: Neb bes et 6 _ \aeq. hoev.\Cheribon | _ id |+ ZOM rs MR, | 6 enden” Zas Cher: id. | | | + ITN a IE) di 6 Id | DOEL: id. — Des | | A 8,2 Geel | ide Son | Ln ied | Batjan. | zl 58 rs hk he edi We 247 B. | id. — | 59 rs | | | / | 19 | 241 B. | id. | - 60 | rs a 6 aeg. hoev. Zw. Cher. vrij lichte gr + | _ 60* [rs En AI EE AT id. en 61 Ies) | Pen 13,4 _\ 247 B. | middelm. gr. | in Bn | En 13,4 id. | iets zwaar- | Ls | | Ee | ‚dere grond. + 70 | Ee IE 16 ____\Cheribon |lichte gr. _{ + | 76 Paak aaa Ela ekee | 3) 15 Zw. Cher. zeer magere |_H ls MES | | ‚krikilgrond | | | ‘met padas | drs | em ket oosten er wet + | 18 rs pet 5 1, 10 | 247 B. | zandgr. met | Lt | NEE eN | | ‚ padas- | | | | onderlaag 79 Irs 5 15 ada id ns 80 rs hid Men 2) (Zw. Cher. rd, | + 81 Ies Fa 5) MEE A0 » Cher. id, LH | 97 | ï | A h Be | ‚zandgrond | Ee Aantal 58 proeven [zel | | riet 15,5 2103/24 ‚48 maal werd het | | | d suik. (1274/9441, ‘rendement verge- 1974 | 18 / En, ak ‚leken. 187 Voor suiker is de meerproductie 3,94°/% ten voordeele van Z.A— bemesting. Deze percentecijfers hebben natuurlijk slechts betrekkelijke waar- de, maar ze geven ons toch een denkbeeld van het gemiddelde re- sultaat. Z.A-bemesting is op lichten grond dus beslist voordeeliger dan alleen boengkilbemesting. Natuurlijk is de indeeling in lichten en zwaren grond niet scherp. Wat op de ééne onderneming reeds zwaar heet, wordt op een andere onderneming nog licht genoemd. Wij hielden dus zooveel mogelijk hier rekening mee, en vatten als zware gronden alleen de werkelijk zware kleigronden samen, waarbij dikwijls de onderneming, waar de proef genomen werd, den doorslag gaf. TaBeL XIII TWEEDE GROEP BOENGKILPROEVEN. Proeven, waarin de Z.A. geheel door boengkil is vervangen op zwaren grond. 5 ® Aantal malen dat ziek de meerproductie = Ee de bijbehoorende en fout bedraagt, bij ZA. | \bij ver- alleen. | _\vanging.) (3,21 Oene l2S 5 sir 2 Á Ì Ss Oe Ss B 14ir s rs 18 l IS 49 su Kel Í [ 4 sl | Ap) L S ide! Neal | | 1) Djarakboengkil, Rietsoort. Preanger ‚Rappoe ‘zware klei, Grondtype. zware zwar- te klei. zwarte klei met harden | ondergrond, id. id, zware grond, klei ‚met zand ‚gemengd klei Vervanging van on- | door on- derstaand ' derstaand aantal aantal pik. ZA. (pik. bngk, ED 7 9 7 | 9 Ji 1) | Á ‚aeg. hoev, | 9 De Á 11,14 6 16,71 2) 10 7 20 6 | 30 2 5d /À 10,4 G 15,6 Á 10 | 75 11 Ì | | Zw. Cher, zware klei ‚Preanger | zware voch- | Do tige klei, Het rendement is bij: (ZA. Re bngk. hoo- | 2 | hoo- lijk. ger. ger. a een le | Ht Beel zin | ie | | ese Ke Er de | | Je se 4 + aak VERVOLG TABEL XIII. v/d. proef, Nummer [bij Z.A.|. |bij ver- | alleen. | vanging. and 10141213 BEE el d el | | | | | | pe Bee | Wa: | 5D | Piste | | | | ed 42 rs 43 [rel | 44 ES | 45 BS (El 46 Mise 471 Bea Pe 48 I ORE 49 Ir s 62 KS 65 rs 64 Lal BS) | 65 [rs Motnalkastle | || 24 proe- Eel | | ven [El riet [2 63/3 {0 suiker | 7103 | 4/0 mmm | | Aantal malen dat ‚de meerproductie ‚_de bijbehoorende |_ fout bedraagt. | | 2) Katjangboengkil. 8) Kapokboengkil, Er zijn in de Ln rel} | 188 Vervanging van on- | door on- derstaand \derstaand aantal aantal pik. ZA. [pik. bngk. 4 13,1 15,4 1) 17,3 3) Á 14,9 ? 18e al) 2,8 bnek 2,8 pik. | bngk, | voor + voor + 'S8,4 bnek. BA a na. hal A | 13,88 Á 425 À ERS /À id. i/ id, Á Esen 4 | id 4 | id. 5) | 45 5 en KS, 5 | UE 5 le 5 tweede Oe Rietsoort. | | N a Cheribon. Cher. imp. 139 POJ. Zw. Cher. [89 POJ. [234 P.0.J.) [235 P.0.J. [240 P,O.J.| LGL P,O. 1228 P.O.J. Zw. Cher. id. 2 A Í Grondtype. | | 2) (Zw. Cher.) zware klei, id. matig Zware, grond. zware zware grond rd. id. rd, id, id, rd, leemgrond id. | zwarte klei id. 36 maal werd het Lrendement vergeleken CRE CI grond) | | | | | is bij: Het rendement proeven, waarin de Z.A. geheel door boengkil werd vervangen, op z waren ond geno- men. Wanneer we het resultaat dezer proeven. welke in tabel XI zijn vereenigd, samenvatten, blijkt de Z.A.-bemesting steeds voor- deeliger geweest te zijn; slechts enkele keeren was de productie gelijk. Wanneer wij bij deze 24 proeven het gemiddelde in percen- ten uitdrukken, is dit voor riet 7,08 °/, voor suiker 6,1 voordeele van Z.A.-bemesting. o/ jo beide ten eet Et tt ad Boros nanda dk lain ae in din a 189 nszwaeren erond Werkt ZA. dus steeds beter dan alleen boengkil. Het gebruik van boengkil heeft op lichten Bd meer succes dan op zwaren grond, maar Beren ekil is. toch minder werkzaam dan Z;A. In de proeven der laatste jaren werd de Z.A. slechts gedeeltelijk door boengkil vervangen. Deze proeven brengen wij düs tot de 3de en de 4de groep. Er zijn in de derde groep 32 proeven (in 1 proef werd de suikeropbrengst niet opgegeven), waarbij Z.A, gedeeltelijk door boengkil werd vervangen en die op lichten grond werden genomen, zie achterstaande tabel XIV. In de meeste dezer 32 proeven heeft de gedeeltelijke vervanging van 4.À. door boengkil hetzelfde product gegeven als Z.A. alleen, nl. bij 23 proeven gelijk rietproduct en bij 20 proeven gelijk suikerproduct, of, wanneer wij een verschil van 1 maal de fout hier ook toe rekenen, is in 30 proeven de rietpro- ductie en in 28 de suikerproductie gelijk gebleven. Tweemaal was de rietproduetie en driemaal de suikerproductie duidelijk ten voordeele van Z.A.-bemesting. Deze cijfers geven dus aan, dat op lichten’ BR ZA. gedeeltelijk door boengkil kan wvervan- gen worden. Drukken wij het gemiddelde verschil in productie van deze 32 proeven in percenten uit, dan is dit voor riet 0,83%, voor suiker 0,94°/ ten voordeele van Z.A.. De proeven der vierde groep met gedeeltelijke vervanging van Z.A. door boengkil op zwaren grond zijn 9 proeven met 17 Werseljkingen, zie tabel XV. Hier is de ZA. biijma steeds voordeeliger geweest. Wanneer wij de gemiddelde meer- produetie der 17 vergelijkingen in percenten uitdrukken, is zij voor riet 6,27 ®/, voor suiker 6,66%, ten voordeele van Z.A,; nemen wij de gemiddelde meerproductie van de 9 vergelijkingen, zooals wij ook bij onze andere tabellen deden, dan is de gemiddelde meerdere productie voor riet 5,18%, voor suiker 5,18% ten voordeele van Bets. Gedeeltelijke vervanging van ZAÂ. door boeng- Msmeeft op zwaren grond dus eemwsduideljke Produetieverlaging, terwijl op lichten grond bij Weevanerne bijna hetzelfde product ontstaat. In hoofdstuk Il zagen we reeds, dat in de 5 proeven in bibittuinen totale vervanging nadeelig voor de uitlevering was, een vervanging 100 TaBeL XIV. DERDE GROEP Proeven, waarin LA ee vervangen Aant 1 alen dat de meer- Vervanging Nummer | productiede" bijbehoorendenj ENDE vja. fout bedr aagt, van Dus aar Pus | Totale ORGEE En Fe REE derstaand (\derstaand , 4,A.-bemesting. \ | ST& | aantal aantal slola4 04 23 fpik ZA pik bugkj > s l 1 voor J voor | 1ZA, +aZiA. | os, | rs) | NE) 3,8 14 » 10 rs | ij 8.5 va » TEAN | Ee 15 4,5 5 ) 13+ | rs| | 1:38 3,5 4,83 ) US ke TS | (DS 3, 4,85 » 74 | RS | | | 2 6 6 D) Bone sa 8 /N/ 10,5 7 ) 86 | | r S | 44 | 105 7 » 87 | SE | 44 („105 | 7 » BS en sr el 4 | 10,5 7 ) 89 | (rs RER! 5) A De 8 D) 90 | | AS | | 92/s | 8 42/3 ») 91 [rs | | | | 22/3 8 42/5 D) 99 | DE | 22/5 8 42/3 D) 93 an | 22/s 8 ‚42/3 ) 94 | rs | 9 3 | 5 D) 95 | ERS 1 5 | 6 » 96 | ssl 1,37 4 | 6 » 98 | en 9 26 a > 100 r s | 1 3 5 ) 102 rsi | 1 3 Pes jÖ ) 105 [rs | Î 42} | 6 » 106 LTS 1 Pd 6 D) 107 rs | 1 [<8 Be D) 109 LTS 9 1510 | 5 D) 110 PEES | 1 a, ie D) 115 LSR 2 0 |L, <40 D) 118 Ll | | D eG 6 D 120 SI | 2 6 6 tl 121 Ss s 2 6 6 » (23 1 1 ) 6 4 » Totaal aantal proeven | | E | | 32 stuks | ft | | Voor riet | 4 | 4/5 | 2312 | Voor suiker! 4 | 2.) 5 ‘2013 | sa 15 maal werd FEC ne FE Er Ie es PS Ed pn hj 191 BOENGKILPROEVEN, werd door boengkil, op lichten grond. Het rendement is Rietsoort. Grondtype, En ze bij Z.Á. d ij ee Ne gelijk. boengk. ger. | hooger. É lichte zandgrond + Zw. Cher lichte klei | ta P:0.J lichte grond | de 247 B. middelm. grond | dE 2471 B. id. + + 247 B. id. + + Te schrale gemengde grond + — 247 B, goede grond + ++ 247 B, zand met teelaarde | + + + 247 B. id, | + 247 B id. + 247 B. id. Ed 100 POJ zand met klei + + MEU POJ zand met krikil + + 100 POJ zware klei met zand + + 247 B. id. | + + Zw. Cher middelm, grond en + + 100 P‚.O.J id. ger Se + 2471 B. roode klei | + + KEK: 2 Slamatgrond | + + + 247 B. id. | + 247 B id. at 247 B id, + 247 B id, | a Hek. 2 id, — E.K. 2 id. — 247 B id. E.K, 2 id, de E,K, 2 id, dh 247 B id, 5e E.K, 2 id, ain 247 B zandgrond het rendement vergeleken 17 9 25 192 TaBeL XV. VIERDE GROEP | Proeven, waarin Z.A. gedeeltelijk vervangen In een proef werden meerdere Elke proef werd als één ver- Vervanging vergelijkingen gemaakt. gelijking genomen, Nummer Aantal malen dat de meerpro- f Aantal malen dat de meerpro- ductie de fout bedraagt. ductie de fout bedraagt. onder- van de staand proef. bij Z.A. bij ver- | bij Z.A. bij ver- faantal pik. alleen vanging alleen vanging ZAG | Sl Areno de Derek Sal 13 A1 Ol Arle IEN ED) r s r 4 36 rs de 1 » 62 ES 1 » HAAS rs 9 » rs Sila » 63 8 1 D) rs rs 2 ) [rs | 3l/g » 64 s Ì 1 » 1 [r.S 2 » s 81/, y 65 | rs 1 » s rs | | 2 rs | 31, » 7 r sl DS | ‚ie » zi, rs | rs | 13,5 » 75 | s|r SI | pi D) | | ä al Totaal | 9 proeven bij 17 bij 9 verge- vergelijkingen, | lijkingen Voor riet 104 23 1-05 214405 KON IGE Voor suiker _|40| 41|2|3|0\0l ol 3 | 2l4|3|l 0! ol 0 van 2 ZA. door 8 à 9 boengkil daarentegen voordeelig. Wanneer wij deze meerdere uitlevering in percenten omrekenen, bedraagt zij in die 5 proeven 5,2% ten voordeele van Z.A. bij totale ver- vanging; daarentegen bij gedeeltelijke vervanging 4,6 /% ten voor- deele van boengkil. 5 proeven is een te gering aantal om ons een betrouwbaar percentcijfer te geven, zooals ook reeds blijkt uit het groote verschil in resultaat tusschen gedeeltelijke en totale vervan- ging. Deze kwestie dient dus nader door meerdere proeven onder- zocht te worden. Wij kunnen onze conclusies over deze 4 groepen van proeven dus als in tabel XVI samenvatten. Bij de graphische voorstelling van deze resultaten werd op een 105 BOENGKILPROEVEN. ‘ werd door boengkil, op zwaren grond. en _—_ n jn veun bij | Met rendement is een totale door onder- k Kiet- | z L.A.- Grondtvpe Er bi staand aantal soort ode bij ZA. 5 J bemesting £ gelijk. « bngk, pikols | hooger. boengkil. dek | Kopen | | | 33/, bngk. voor\l 3 Z.A. Cheribon/ zwarte klei. | + + 20 y Re SEB D) | matie zware | E | | egroud, | 5 D) |D D) D) ‚droge leemgrond. Ee 6 » 5 D) » | D) | | Lo » D » D » + + dd » 5) » » » + 6 » [5 D » D) | + 10 » 5 D) D D) | d ij D) 5. D) D) zwarte kler, L bedel 6 » [5 D » | » | + HUE 5 D) D) | D) | 5 » 5) D) D) D) F le 6 y 5) D) ) D) | + 410 » 15 D) D) D + Hede D Ee 5 D) zware zwarte klei. 6 » 5, 90 zware grond, | + b 6 » ‚6 D) goede zware klei, + + 4 == En en ° | | : | ea 18 maal werd het rende-! ment vergeleken, | horizontale as aan weerskanten van het midden, dat d 3 het nulpunt voorstelt, op onderling gelijken afstand het productie- \ verschil aangegeven, dat gelijk is aan 1 maal, 2 maal en 3 maal de d fout, dus produetieverschillen van respectievelijk 5,3%, 6,6% en $ 10%. In deze punten zijn kolommen opgericht, welke aangeven het à aantal proeven, waarin dat productieverschil werd verkregen. De 5 zwarte kolom geeft het aantal proeven aan, waarin zulk een ver- A A schil voor riet, de gearceerde kolom geeft het aantal proeven aan. waarin dat voor suiker werd verkregen. In deze graphische voorstel- ling zijn dus de cijfers uit tabel XVL[ als kolommen voorgesteld. In horizontale richting is aangegeven onder een schaalverdeeling, even- eens door een zwarte kolom voor riet en een gearceerde kolom voor ee A arn 7 Pe fe! ad kat abe ER } Tr ke han 194 L.A. geheel door boengkil vervangen. 24 proeven. 6 maal 8 maal lager Het rendement was: 22 maal hooger gelijk ten nadeele van boengkil 72 ten voordeele van boengkil productie- CC verschi! 10 6,6 3,3 0 3,3 6,6 10 in 4, 10/0 8 76de AI A Br f \ Î 7,089 ten nadeele Gemiddeld is het productieverschil 5 6,1 °% van boengkil « 1.A. gedeeltelijk door boengkil vervangen. 17 proeven. Het rendement was: 9 maal 2 maal 7 maal hooger gelijk lager ten voordeele van boengkil ten nadeele van boengkil productie- 00 RARE verschil 10 6,6 Ba 0 3,3 6,6 10 in % 54 3 PIO A56 ER 6,27%, ten nadeele 5 6,66°/ van boengkil VERGELIJKING VAN BOENGKIL TEGENOVER ZWAVELZURE AMMONIA OP ZWAREN GROND. 195 8 L.A. geheel door boengkil vervangen. 3S proeven. Het rendement was: 18 maal 11 maal 19 maal hooger gelijk lager productie- | HI IN verschil 10 6,6 3,3 0 8,3 6,6 10 in % fag 8 2 0 4 f 412 ®% ten nadeele Gemiddeld is het productieverschil d 3,94 % van boengkil Z.A. gedeeltelijk door boengkil vervangen. 32 proeven Het rendement was: . 25 maal 9 maal 17 maal hooger gelijk lager 23 ten voordeele van boengkil ten nadeele van boengkil productie- °? | / ij HI HN verschil 10 6,6 3,3 0 3,3 6,6 10 in 4% 0,83 9/ 0,94 o/ a) Gemiddeld is het productieverschil ten nadeele van boenekil VERGELIJKING VAN BOENGKIL TEGENOVER ZWAVELZURE AMMONIA OP LICHTEN GROND. 196 suiker, hoe groot het verschil in product tusschen de beide proefob- jecten gemiddeld in de proeven geweest is. Cursief gedrukt is aange- geven, hoe de rendementscijfers zich verlielden. hetgeen wij straks nader zullen. bespreken. Taren NVL SAMENVATTING DER GROEPEN VAN BOENGKILPROEVEN. Ten voordeele van « (Ten voordeele van! Aan- Z.À. ed boengkil | tal \ uitge- Fe uitge- | ; Grondtype. s 8 | uitgedrukt in het „| Vervanging. proe”, drukt ON re drukt | aantal malen de fout, ven: linspro=) Whe eeb hin mal Ï (eenten.| 83/21/0441 |2/3 | centen.) É ERE | | | | Voor Riet Ï Ï 13 0:010 | totaal. Op zwaren gr. 24 | 7,08%/12| 613 | 3 17-627» TUA 21-30 40 ‚gedeeltelijk, Op lichten er.| 38 |442» 15| 521003 |2\4 | | totaal. 32 ,0,83»| 1} 1/5 |23| 200} ‚gedeeltelijk. In bibittuinen SDS DI 2 410 20 0 LO | totaal. 5 0, 0/0, A 2/14 (4,69) | gedeeltelijk. Voor SUIKER | | | | | Op zwaren er. 24 [6,1 A 7,10, 3| 4101610 | totaal. (47 |:6,66» [10/4112 4/0 | 070 ‚ gedeeltelijk, Op lichten gr. 38 /3,94» 12 7|4| 94 Ad totaal. | 31 [094y| 41-275 [201 32 0-/-0 ‚gedeeltelijk. | DK NN MNSD TNS Hoe meer proeven over een bepaald onderwerp zijn genomen, des te hooger worden de kolommen en des te betrouwbaarder is dus onze eindconclusie. Aan den anderen kant zal, wanneer er in de graphische voorstelling veel kolommen voorkomen. de eindconclusie minder betrouwbaar zijn dan wanneer er weinig kolommen zijn. In het eerste geval liggen immers de resultaten in de verschillende proeven veel meer uiteen. Zoo zijn de resultaten bij de proeven op lichten grond, waarin Z. A, geheel door boengkil vervangen, verge- leken werd met Z. A. alleen, zeer uiteenloopend, zoodat zoowel voor riet als voor suiker 7 kolommen voorkomen. Twee kolommen steken duidelijk boven de andere uit, namelijk in het nulpunt en in het punt 10% ten voordeele van Z. A.- bemesting. of, zooals wij dit in de graphische voorstelling noemden, ten nadeele van boengkilbemes- ting. De eindconclusie 4,12% voor riet en 3,94 % voor suiker ten nadeele van boengkil is dus niet zeer betrouwbaar. In de graphische voorstelling van de 32 proeven op lichten grond, waarbij in het eene proefobject Z, A. gedeeltelijk door boengkil was vervangen, liggen verreweg de meeste proeven, zoowel voor riet als voor suiker, op 197 het nulpunt. Hier is de eindconclusie dus veel betrouwbaarder. Ook in de graphische voorstelling van de proeven op zwaren grond lig- gen de kolommen regelmatig, en zijn de conclusies vrij betrouwbaar. Men bedenke steeds, dat het cijfer voor het gemiddelde productie- verschil slechts voor deze series proeven geldt, nooit absoluut gel- dend kan zijn. De proeven in bibittuinen werden niet graphisch voorgesteld, omdat haar aantal te gering is voor het trekken van een eenigszins betrouwbare conclusie. Terwijl op zwaren grond het gemiddelde der cijfers, welke aan- geven het aantal malen, dat de meerproductie 3, 2 of 1 maal de fout bedragen heeft, duidelijk aan de zijde der Z.A.-bemesting valt, ver- schuift dit gemiddelde bij de proeven op lichten grond iets naar O maal de fout, hetgeen ook uit de percentcijfers is te zien. ble vervanging der ZA: door boenekil is steeds nadeeliger dan gedeeltelijke en deze ge- deelteliijke boengkilbemesting passe men, indien noodig, dussteeds bij voorkeur op lichten grond toe. Daar de boengkil iets minder dan Z.A. werkt, doet men goed om iets meer dan de aequivalente hoeveelheid stikstof als boengkil toe te dienen, teneinde de mindere werking van boengkil te com- penseeren. Wanneer 1 pikol boengkil 7% N bevat, vervangt men | pikol Z.A. gewoonlijk door 3 pikol boengkil. De mindere productie door boengkil is gemiddeld nog niet 1 %, wanneer men de Z.A. gedeel- telijk door boengkil op lichten grond vervangt; deze vermindering in product is op te heffen door ongeveer 1/, pikol boengkil extra te geven. Wanneer men 3 tot 5 pikol Z.A. door boengkil gaat ver- vangen, kan deze extragift opgevoerd worden tot 1 pikol boengkil. Natuurlijk zorge men er eerst voor nauwkeurig vast te stellen, hoe- veel boengkil aequivalent is met 1 Z.A.; meestal zal men dan kun- nen volstaan met dit cijfer naar boven toe tot een geheel cijfer af te ronden, zoodat men iets meer dan de aequivalente hoeveelheid boengkil geeft. De stikstof in boengkil is over het algemeen duurder dan in Z.A., daarom moet de boengkilbemesting in hoofdzaak toegepast worden, indien Z.A. niet in voldoende hoeveelheid voorradig is, waar- bij men dus op de lichte gronden een of twee pikol Z.A. door boeng- kil kan vervangen. 198 Bij een vergelijking tusschen een. bemesting van boengkil en Z.A. voor eenzelfde geldswaarde blijkt ZA. beter te zijn, daar de kattie stikstof in Z.A. goedkooper is. In 1908 werden 4 zulke proe- ven in Djocja geoogst. De Z.A. had f 10,60 per pikol gekost; de boengkil f 4,95. Bij een bemesting tot den prijs van f 59, — dezer meststoffen gaf in alle 4 proeven (66—69) de Z.A. een betrouwbaar beter product. Wanneer de prijs van boengkil met 7 % stikstof op f 4,90 wordt gesteld, dus 70 cent per kattie stikstof, moet de prijs van Z.A. boven 14,50 gulden per pikol komen, voor men met voor- deel boengkilbemesting kan toepassen. Hoofdstuk II. Tijn VAN BEMESTING BIJ BOENGKIL. Boengkil wordt in den regel als voorbemesting toegepast. in enkele proeven werd de voorbemesting met nabemesting vergeleken. Het resultaat, dat in deze 9 proeven werd verkregen, is in onder- staande tabel XVII weergegeven. In dezelfde proeven werd ook de voorbemesting met nabemesting van Z.A, nagegaan; deze vergelij- kingen worden ook in de tabel opgenomen. TaBeL XVII. MESTTIJD BIJ BOENGKILPROEVEN. Nummer- | ne 3 5 Aantal malen dat de Ee jn Hoeveel- v/d. É $ … | Hoeveelheid. | ARS 5 meerproductie de bijbe- | heid. proel Eer | hoorende fout bedraagt. | ten voor- | | _ten voor- pe hb | 1 deele van | \_deele van ‚ voorpe- naoë- | | ee | Bee | mesting, | mesting. Sn Ang. | | 7 Sed Oei 312 1-4 OE NS g ee Sensi al lS ks voarbems | Ies N/A | | | | | | - | | lop 2 Sept., na- EE: RR | bem.op 23 Nov. | { hi . | 10 ) ‚8 pik. voorbem.rs | 2 en Fil ‚op. 26 Sept. na-! | ADS ‚bem. op 6 Dec. | | | 13/14 rs __aequivalente | rs | 4 > Ì . | | hoeveelheid | | = Ï | Í 22 rs | 10 pik. | L_Irs| | 4 » 23 ket IED kee 3,75 pik | | Vh ES | dn TAS rs) Sn 5 PEPR es kati 9 y ee | | 3 » 74 |_rs/6 pik. naast | rs 6 pik. Z.A | | 4 » Z.À, | a | | | ; # 15 | | rs) dito | rs dito 199 Uit deze proeven is noch voor boengkil, noch voor ZA, iets om- trent den tijd van bemesten te coneludeeren. De resultaten loopen te veel uiteen. Over het algemeen gaat het resultaat, bij Z.À. verkregen, parallel met dat voor boengkil, In de proeven 76 tot Sl werd de 15 pik. boengkil aequivalent met 5 pik. Z.A. als nabemesting toegediend. Hier was 5 X L pik. ZA. in 5 proeven betrouwbaar beter, terwijl toch in den regel boengkil niet veel minder werkzaam is dan Z.À. op lichte gronden. Vermoedelijk is dit te wijten aan het toedienen van boengkil als nabemesting. De stikstof in boengkil is als organische stikstofverbinding aan- wezig, welke niet rechtstreeks door de rietplant kan worden opgeno- men. Eerst dienen deze stikstofverbindingen door bacteriënwerking overgevoerd te worden in voor de plant opneembare verbindingen. Wanneer dat gebeurt is, werkt boengkil krachtig, zooals vooral uit de 5 proeven in bibittuinen blijkt. Al geven de proeven dus niet aan dat voorbemesting van de boengkil preferent is, toch lijkt ons vroegtijdige toediening wensche- lijk, en bij het nemen van meerdere proeven zal dit vermoedelijk ook wel blijken. Hoofdstuk IV. SOORTEN VAN BOENGKIL. Naarmate men uit verschillende zaden en vruchten olie perst, worden diverse boengkilsoorten in den handel gebracht. Deze ver- schillen als volgt in het stikstofgehalte: Katjangboengkil van Arachis hypogaea bevat meestal iets meer dani stikstot Katoenzaadboengkil van Gossypium spic Sed ) 8 DEP 8 zE Kedelehboengkil van Soja hispida ad 0) D} ngkil van Leucaena glauca J» ) Lamtoroboengkil Leucaena glauc 4, Kapokpitttenboengkil van Eriodendron anfractuosum van 3,9 / tot 45 » ) Djarakboengkil van Rieinus communis a D} Klapperboengkil van Cocos nucifera 2 tot 4 » D} Wanneer men van verschillende soorten boengkil gelijke hoe- veelheden stikstof toedient, is de werking vermoedelijk niet gelijk. Hierover zijn zeer weinig proeven genomen. Onder de 128 proeven komen slechts twee dergelijke proeven voor. 200 In proef 26 geeft 13,1 pikol katjangboengkil iets meer riet en suiker dan 15,4% pikol djarakboengkil, en deze nog iets meer dan 17,5 pikol kapokboengkil ; de productie is steeds minder dan met Z.A., bij katjangboengkil is het verschil ten gunste van ZA. iets meer dan 3 maal de bijbehoorende fout, bij djarakboengkil iets meer dan 4 maal en bij kapokboengkil 5 maal. In proef 31 is Z.À. ook veel beter dan boengkil, maar bij ge- bruik van katjangboengkil is het verschil ten gunste van Z.ÀA. 2 maal de fout, bij het gebruik van djarakboengkil bijna 3 maal de fout. Katjangboengkil werkt dus iets beter dan djarakboengkil. Hier volgt uit, dat men liever geen mengsel van boengkilsoor- ten moet koopen, indien de stikstof der minder boengkilsoorten even duur betaald moet worden als van de katjangboengkil. Ook heeft men te waken, dat geen Z.A. wordt toegevoegd om het stik- stofgehalte omhoog te brengen, indien deze goedkoopere Z.A.-stik- stof even duur betaald moet worden als boengkilstikstof, Men moet boengil dus steeds op analyse koopen, vooral ook omdat het vocht- gehalte zeer verschillend kan zijn. In proef 31 werd ook grof-en fijngemalen katjangboengkil ver- geleken. Bij toediening van grofgemalen katjangboengkil was het verschil ten gunste van Z.À. bijna 3 maal, bij fijngemalen boengkil ongeveer 2 maal. Het is duidelijk, dat fijngemalen boengkil gemakke- lijker omgezet wordt, en dus beter voor de planten beschikbaar komt. Hoofdstuk V. WorprT HET RENDEMENT DOOR BOENGKILBEMESTING BEÏNVLOED ? Ter beantwoording dezer vraag wefden in alle tabellen de ren- dementscijfers, welke meer dan 0,t hooger waren dan het overeen- komstige rendementscijfer bij de andere bemesting, onderstreept. Op de samenvattende tabellen naar de grondsoorten werd ook opgege- ven of het rendement bij Z.A.-bemesting of bij boengkilbemesting hooger, dan wel gelijk gebleven is. Wanneer wij in tabel XVIII deze vergelijkingen over het ren- dement samenvatten, vinden wij de resultaten, in achterstaande ta- bel opgenomen. Wanneer we het rendement uit alle proeven van tabel I, IH, HL, V, VII, IX en X vergelijken, is het van de 177 keeren 67 maal bij Z.A.-bemesting hooger, 35 maal gelijk, en 75 maal bij boengkil hooger, of, in percenten uitgedrukt: in 38% der gevallen hooger bij Z.A., in 20, der gevallen gelijk, en in 42% der gevallen hooger bij Ee pe EN : 201 TaBEer XVIII. RENDEMENT BIJ BOENGKILPROEVEN. Bij Z.A.- Gell Bij boengkil- | Aantal malen bemesting AID bemesting dat het rdt. EK j À vergeleken hooger in % in /% | hooger in % ae Op zwaren : grond bij totale 8 6 22 36 vervanging: DIA Ee 61% bij gedeel- 7 9 9 18 telijke ver- : PRN e DTe le) AAO/ o vanging: 395/ A 50% Op lichten __grond bij totale BS Lel 18 48 vervanging: 409/, DD 37% bij gedeel- 17 9 25 | telijke ver- , DE 2090/ go go vanging: 33% 18% 499/ Dus bij totale ver- 27 17 40 84 - 8 5 NGO ON2/ | e) vanging: 920% 20% | 489/ gedeeltelijke, 24 [1 34 69 vervanging: 35% HARE 499/, of op zwaren 15 S a | D4 rr . Oja ARO 570 grond: TA Lo Dille op lichten 56 20 45 | 99 ‚Pe . anr le} DYoWA grond: „6 je Di: jn 43 he Totaal van de 153 malen dat in de proeven dezer 4 | tabellen het rende- D1 28 7 158 ment werd verkregen 33% 497% 489/, boengkilbemesting, zoodat we moeten concludeeren, dat het rende- ment misschien iets wordt verhoogd door boengkilbemesting, maar dan toeh maar zeer weinig. In elk geval is bij boergkil dus geen sprake van langduriger nawerking. die het rendement zou kunnen benadeelen. Dat boengkil snel en krachtig werkt, komt vooral uit in de proeven in bibittuinen, waar boengsil zelfs een beter resultaat gaf dan Z. A. In den gewonen aanplant haalt de ZA. de boengkil wel weer in, doordat ZA. langer doorwerkt. Hoofdstuk VL. GEBRUIK VAN BOENGKIL IN VERSCHILLENDE RIETVERBOUWENDE > LANDEN. Hierover vindt men in de literatuur weinig medegedeeld. Norr DeEERR geeft in zijn boek Cane Sugar op, dat in Loui- siana vooral katoenboengkil voor de bemesting van het suikerriet gebruikt wordt (blz. 73). Ook op Mauritius wordt boengkil wel ge- bruikt. Op Formosa wordt, volgens mondelinge mededeeling van Mr. Ismrpa, Formosa Government Entomologist, veel sojaboengkil voor het suikerriet gebruikt, welke grootendeels wordt toegediend als voorbemesting, en een deel als 1° nabemesting. Men past de boeng- kilbemesting zoowel op zware als op lichte gronden toe. Van andere rietverbouwende Janden zijn over boengkil als meststof weinig opgaven te vinden. China voert wel de meeste oliehoudende koeken uit, daarna sritsch-indië, en in de derde plaats Egypte, blijkens opgaven in het Julletin mensuel de Institut International d'Agericulture Anneé Nie No sSrd 915305: Ér werd uitgevoerd in 1912 1913 1914 in tons van 1000 K.G. 1000 KG. 1000 K.G. door China: boengkil 51066 193712 sojaboengkil AOSATT 1,066551 door Britsch-Indië: 164580 178126 84082 door Egypte: 80778 62077 79987 Een groot deel dezer uitgevoerde oliehoudende koeken wordt als meststof gebruikt. Japan importeert de meeste boengkils, nl. in de jaren 1042 ORS 1914 in tons van 1000 K.G. » 1000 K‚.G. 1000 KG. Japan: 607778 S59008 655560 Een deel van deze boengkil wordt in Japan voor den rijstbouw gebruikt, een ander deel voor de rieteultuur op Formosa. De op Java gebruikte katjang- en kapokboenekil is voor een groot deel produet van eigen bodem. De oliefabrieken van Java advertee- ren deze meststoffen dan ook geregeld in de dagbladen. Zij leveren tegenwoordig een mooie en uiterst fijngemalen boengkil af, a Hoofdstuk VI. RESUMÉ DER CONCLUSIES, WELKE UIT DE BOENGKILPROEVEN WERDEN Le. he. ge. 7e. 8e. Oe. 10e. 1e. GETROKKEN. Bemesting met boengkil geeft niet zulke goede resultaten als bemesting met zwavelzure ammonia. Wanneer een gedeelte der Z.A. door boengkil vervangen wordt, treedt minder achteruitgang in product op, dan wanneer de Z.A. geheel door boengkil is vervangen. Men meste dus liever niet met boengkil alleen. Een boengkilbemesting voldoet op lichten grond beter dan op zwaren grond. Een vervanging van een paar pikol Z.A. door een aequivalente hoeveelheid stikstof in den verm van boengkil geeft op lichten grond een productievermindering, welke gemiddeld nog niet 1% bedraagt. Deze gemiddelde minderproductie bij gedeeltelijke vervanging van Z.À. door boengkil op lichten grond is vermoedelijk door een extra boengkilgift van 1/9 à 1 pikol boengkil te compenseeren. ‚ Daar de stikstof in boengkil bijna steeds duurder is dan in Z.A., is boengkilbemesting minder economisch dan Z.A.- bemesting en dus moet boengkil alleen gebruikt worden om bij gebrek van Z.A. deze te vervangen. In bibittuinen is een gedeeltelijke vervanging van Z.A. door boengkil misschien zelfs voordeelig. Het aantal proeven was ech- ter nog te gering om dit met zekerheid te mogen concludeeren. De boengkil moet liefst vroegtijdig toegediend worden, deels als voorbemesting, deels als eerste nabemesting. Uit de proeven was hierover echter geen volkomen zekere conclusie te trekken. Katjangboengkil voldoet waarschijnlijk beter dan andere boeng- kilsoorten. Het rendement wordt weinig door de boengkilbemesting beïn- vloed. In elk geval veroorzaakt de boengkilbemesting geen rendementsdaling, misschien zelfs een geringe stijging van het rendement. Boengkil wordt in weinig rietverbouwende landen gebruikt. In Louisiana gebruikt men katoenboengkil, op Formosa sojaboeng- kil, terwijl op Mauritius ook boengkil aan het suikerriet wordt toegediend. PASOEROEAN, November 1915, MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION | VOOR DE JAVA-SUIKERINDUNTRIE, | Deel VI. No. 7. / Gom- en pectinebepaling in filtervuil Dr. T. van der Linden. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Ie N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H. VAN INGEN, SOERABAIA 1916 fees ê os JUL 18 1916 MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No” GOM- EN PECTINEBEPALING IN FILTERVUIL door Dr. T. VAN DER LINDEN. Bij de totaalanalvse van filtervuil, welke vaak uitgevoerd wordt ter vpsporing van oorzaken, die een moeilijke bezinking, filtratie of afzoeting hebben kunnen bewerken, wordt ook steeds het gom- en pectinegehalte bepaald. Dit geschiedt volgens het voorschrift in TeERVOOREN, Handboek 1, 3e druk, pag. 818, luidende: „10 gram filtervuil worden uitgetrokken met zoo weinig moge- lijk verdund azijnzuur, het onopgeloste afgefiltreerd, het filtraat tot een kleine rest ingedampt, zoo noodig gefiltreerd, en daarna neerge- slagen met 4 à 5 volumen sterken alcohol. Het neerslag wordt, nadat het bezonken is, op een gedroogd en gewogen filter van bekend aschgehalte verzameld, met alcohol uit- gewasschen, bij 100° C. gedroogd en gewogen. Het totaalgewicht, verminderd met het gewicht van het filter, geeft de hoeveelheid pectinestoffen aan, vermeerderd met de mede neergeslagen minerale stoffen (SiOs, CaSO,, enz). Deze worden bepaald door het filter met het neerslag te ver- branden en te wegen. Het gewicht wordt daarna van de onzuivere pectine afgetrokken.” Nu is bij het onderzoek naar de gombepaling in de melasse (Archief XXII, 1033) gebleken, dat bij aanwezigheid van organische zouten in de vloeistof, die ter praecipitatie der peetinen met alco- hol wordt bedeeld, bij hoog alcoholgehalte en bij gebruikmaking van een zwak zuur, zooals azijnzuur, aanmerkelijke hoeveelheden dezer zouten in het verkregen neerslag kunnen optreden en het pectinegehalte aldus schijnbaar verhoogen. Dit gevaar is bij filter- vuil, dat steeds kalkzouten bevat, eveneens aanwezig, hetzij deze bij de alcoholpraecipitatie als zoodanig neerslaan, of dat de kalk als 206 calciumacetaat wordt gepraecipiteerd. Dit gevaar is nog grooter, wan- neer men het voorschrift TERvVOOREN zou willen toepassen op sulfi- tatie- of carbonatatiefilter vuil. Een nader onderzoek naar de pectinebepaling in filtervuil en eventueele vaststelling van een beter gepreciseerd voorschrift, aan- gezien in het voorschrift TERVOOREN noch de concentratie, noch de hoeveelheid van het voor de extractie aan te wenden azijnzuur is aangegeven, was dan ook gewenscht. De pectinebepaling in filtervuil is uit den aard der zaak gecom- pliceerder dan die in stropen of melasse, aangezien hier de gommen en pectinen eerst in oplossing gebracht moeten worden en daarna gepraecipiteerd, terwijl men bij de stropen en bij melasse alleen met de praecipitatiemethode te maken heeft. De eerste vraag is dus: hoe breng ik de gommen en pectinen in het filtervuil het gemakkelijkst en quantitatief in oplossing? Waar pectinen en gommen een zwak zuur karakter hebben, zou verdunde loog of verdunde soda-oplossing het aangewezen oplosmid- del zijn. Hiertegen is echter het bezwaar dat de gommen en pec- tinen in het filtervuil grootendeels, zoo niet geheel, aanwezig zul- len zijn als onoplosbare kalkgom-en kalkpectine-verbinding. Boven- dien bevat filtervuil steeds heel fijne ampasdeeltjes, die aan loog en soda-oplossing eveneens gomachtige stof afstaan. Het behoeft echter geen betoog, dat in het algemeen, bij het vermalen van normaal riet, deze gom geen werkzaam aandeel heeft in een eventueel moeilijke afzoetbaarheid; aanwezigheid van ampasdeeltjes zal integendeel de slijmerigheid van het vuil verminderen, en dus de filtreerbaarheid en afzoetbaarheid bevorderen. Men heeft immers wel toevoeging van fijngemaakte ampas aangewend ter verkrijging van een betere fil- treerbaarheid. Men zou dus langs dezen weg tot foutieve conclusies kunnen geraken. Zuiver water kan evenmin aangewend worden, omdat dan de kalkgom- en kalkpectine-verbindingen ook niet ontleed worden, en dientengevolge onopgelost blijven. En zoo rest ons dus nog alleen zwak zure oplosmiddelen. Aange- zien de mogelijkheid. niet is uitgesloten, dat sterke zuren, zooals zoutzuur of zwavelzuur, hydrolyseerend op de pectinen konden wer- ken, lag het voor de hand, zooals in het recept TERVOOREN is ge- schied, een zwak organisch zuur, zooals azijnzuur, voor de extractie aan te wenden. Het leek mij het wenschelijkst dit onderzoek aan te vangen met g 207 proeven over de bepaling in defecatiefiltervuil als zijnde het minst gecompliceerde geval. Defecatiefiltervuil. Voor deze proeven werd een aan de lucht gedroogd filtervuil aangewend. De eerste vraag, die zich bij dit onderzoek opdringt, is die, of de concentratie van het ter extractie aangewende azijnzuur een merkbaren invloed heeft. Het onderzoek hiernaar werd aangevangen „met een extractie, verricht met het gewone sterke azijnzuur van 30%. 10 G. filtervuil werd gemengd met 60 ec.M5. azijnzuur van 30% en dit mengsel eenigen tijd bij gewone temperatuur gedige- reerd. Daarna werd afgefiltreerd en vier maal met 10 e.MS. azijn- zuur van dezelfde sterkte uitgewasschen. Het filtraat + het wasch- water werd met 300 c.M3. alcohol van 95% gepraecipiteerd, gefil- treerd, uitgewasschen, gedroogd bij 105°, gewogen. en verascht. Neerslag. Asch. | Org. stof, CO) in asch. RAE 00714 G, | 0,0160:G, | 0,0551 G. am. ee 0,0276 » |° 0,0086 » | 0,0190 » dn Zooals men ziet is de hoeveelheid in oplossing gegane organische stof, die met alcohol neerslaat, bijzonder gering, terwijl er ook wei- nig overeenkomst tusschen beide duplobepalingen bestaat. Het is niet uitgesloten dat in dit vrij sterke zuur de gom en de pectine slecht oplosbaar zijn, zoodat zij nog in het residu achterbleven. Daarom werden de residus geëxtraheerd met 4 << 100 ec.M?. water, de fil- traten ingedampt tot 100 c.MS, en weer gepraecipiteerd met 300 e.M3. alcohol. Neerslag. | Asch, Org. stof. | CO in asch, ERI | | [ a |__ 0,4324 0,1654 0,2670 2e U a 0,4268 0,1510 0,2758 en qr is dus in beide gevallen een aanmerkelijke hoeveelheid niet in alcohol oplosbare organische stof verkregen. Het outbreken van RN Pe 208 CO; in de asch wijst erop, dat deze stof niet als kalk- of alkali- verbinding in oplossing was gegaan. Sommeeren wij de in beide fracties verkregen organische stof, dan vinden wij een pectinegehalte van respectievelijk 3,22 % en 2,95 /%. 7 Uit deze oriënteerende proef blijkt dus dat men voor de azijn- zuurextractie liefst een zeer verdund azijnzuur zal moeten aanwen- den, hetgeen ook in de verwachting ligt. Theoretisch moet zooveel zuur voldoende zijn, dat alle eventueele zoutvormige verbindingen der gommen en pectinen ontleed worden. Alle meerdere zuur zal vermoedelijk het oplossen dezer stoffen in water eenigszins tegengaan. Om dit nader te staven, werd een kleine serie extractieproeven met diverse azijnzuurconcentraties uitgevoerd. Bij al deze proeven werd 10 G. filtervuil met azijnzuur geëxtraheerd tot een totaal volume van 200 e.M3.. De oplossing werd ingedampt op het waterbad tot + 100 e.M3. en met 300 c.M3. alcohol van 95 % gepraecipiteerd. EE Neerslag. | Asch. | Org, stof. CO in asch, Huse A 0,7140 0,2480 __ | _ 0,4660 0,0640 Hef 0,8096 0,2871 0,525 0,0026 EA 0,8621 03405 ra 59 Nb 0,0110 de5 9 0,7878 0,3186 | _0,4692 0,0062 Di6 97 0,7230 0,3024 _|___0,4206 0,0079 Wij zien dus bij gebruikmaking van het sterkere azijnzuur een vrij aanzienlijke hoeveelheid CO in de asch optreden, zooaat de organische stof zeker voor een vrij groot gedeelte uit andere dan gom- of pectine-achtige zal bestaan. Bij verlaging der concentratie van het azijnzuur stijgt het or- ganische stofgehalte in het neerslag, terwijl het COg-gehalte van de asch tot een gering bedrag wordt teruggebracht. Bij de laagste con- centraties daalt de organische stof weer, terwijl het COg-gehalte vrijwel dezelfde lage waarde blijft behouden. De proeven schijnen erop te wijzen, dat men een te sterken zuurgraad niet kan gebrui- ken, maar dat ook een te lage zuurgraad minder goede uitkomsten kan leveren. De invloed van de sterkte van het zuur bij deze proeven is tweeledig. In de eerste plaats is er een invloed op de extractie, en ten tweede een invloed op de praecipitatie, daar immers alcohol in ata en ka en a en he dok 209 zwak azijnzure oplossing meer organisch zout bijvoorbeeld zal kun- nen neerslaan dan in sterk azijnzure, terwijl daarentegen het sterkere azijnzuur juist meer van deze verbindingen in oplossing gebracht kan hebben. Den invloed op de praecipitatie kunnen wif uitschakelen door deze te verrichten met zoutzuren alcohol in verhoudingen, zooals die aangegeven zijn in het nieuwe voorschrift over de gombepaling in melasse |). Het daarvoor verrichte onderzoek leverde immers het be- wijs, dat met 70 %%-igen zoutzuren alcohol alle gom en pectine werd neergeslagen en de aanwezige organische kalkzouten in oplossing bleven. Op grond hiervan werden nu een aantal proeven met diverse concentraties azijnzuur uitgevoerd, waarbij alle filtraten tot 50 c.M3. werden ingedampt, vervolgens met zoutzuur en alcohol gepraecipi- teerd, Daar het filtervuil, waarmede de eerste proeven waren ver- richt, op was, geschiedden deze proeven in een ander monster. Ter vergelijking werden daarom bovendien nog twee proeven met 3 °/, en 0,3% azijnzuur uitgevoerd, waarbij de praecipitatie na concen- tratie met zuiveren alcohol van 95 % geschiedde. GEETERRIS EN UE ADE DET ESE ACE PEEN NDE HRN IGE EEE LEN EEE EE EN Organische stof Neerslag. | Asch. gewicht. | | Lü | Koolzuur o/ m asch. /o Äzijnzuur- concentratie. GEPRAECIPITEERD MET 70 ®/%-IGEN ZOUTZUREN ALCOHOL, IA 0,3180 0,0104 0,3076 31 id 7,5)» 0,3588 0,0072 0,3516 3,5 Ee 5 » 0,3784 0,0092 0,3692 3,7 BE 3 » 0,3176 0,0050 0,3126 25 de 3» 03290 0,0072 0,3218 3,2 — 2,5» 0,3284 0,0072 0,3212 3,2 Ee A) ‚3740 0,0158 0,3582 3,6 zE GEPRAECIPITEERD MET ALCOHOL ALLEEN. 30/ 0,9788 | 0,3658 0,6130 61 0,0199 0,3» 0,8900 | 0,3284 0,5616 5.6 0,0088 Het eerste, wat in het oog valt, is het verschil tusschen de zoutzure en de gewone alcoholpraecipitatie. Bij de praecipitatie met zoutzuren aleohol blijken zoowel asch- als organische bestanddeelen in oplossing te blijven. Uit het COj-gehalte der asch bij de gewone 1) Archief 1914, 1033. 210 praecipitatie blijkt reeds, dat deze stof gedeeltelijk uit organisch zout zal bestaan, hetzij kalk-, kali- of magnesiumzout. Verder blijkt dat de zoutzuurpraecipitatie de verschillen in -de verkregen gehalten niet geheel opheft. Dit zou kunnen wijzèn op den boven besproken edractie-invloed, tenzij men hier met enkele expe- rimenteele fouten te doen heeft, wat bij lastige bepalingen als die der gommen en pectinen ook niet buitengesloten is. Hoe een even- tueele extractie-invloed bij deze zuurconcentraties dan zou verloo- pen, is echter uit de cijfers niet af te leiden; zij varieeren van 3,1 tot 3,7 met een gemiddelde van 3,34, . Bij al deze proeven bedroeg de hoeveelheid extractievloeistof 200 e.MS. Deze werd ingedampt, en hierin werd de gom bepaald. Het extractieresidu werd nogmaals geëxtraheerd met 50 c.M3. azijn- zuur en hierin werd nagegaan of zoutzuur en alcohol nog neerslag teweegbrachten; dit was bij alle proeven echter niet het geval. Hieruit valt te concludeeren, dat op deze wijze dus zeer waarschijn- lijk alle gom- en pectine-achtige stof uit het -filtervuil in oplossing verkregen wordt. Om nog een nader inzicht te krijgen, waaruit de stof bestaat, die bij zoutzure praecipitatie in oplossing blijft, werd volgende proef uitgevoerd: Geëxtraheerd werd als boven met 5 /, azijnzuur, en na concen- tratie werd met alcohol neergeslagen. Na bezinking werd het neerslag door oproeren met aleohol en decanteeren gereinigd. Vervolgens werd het met 300 c.MS. 70 °/-igen zoutzuren alcohol behandeld. Hier- bij gaat het neerslag gedeeltelijk in oplossing. Het residu werd ver- der behandeld als bij een gewone gombepaling. Het filtraat werd met sterke loog geneutraliseerd; het hierdoor ontstane neerslag werd afgefiltreerd, met alcohol gewasschen, gedroogd, gewogen en verascht. De asch werd geanalyseerd. î Organische stof Neerslag. | Asch. | gewicht. ie | Zoutzure alcohol-neerslag 0,3140 | 0,0060 | 0,3080 3,1 Gepraec, zoutzure alcohol-extract | 0,5658 | 0,4204 | 0,1454 1,5 Aschanalyse: Si0s 0,0564 G. NH,OH-neerslag 0,2708 » (hierin 0,239 G. Cas(PO)a) Niet aan P,0s geb. CaO 0,0058 » 211 SO 0,0116 G. CO, 00108» Alkaliën en onbepaald __ 0,0650 _» 04204 G. Er is dus bij de zoutzure aleoholextractie een aanmerkelijke hoe- veelheid van de neergeslagen stof in oplossing gegaan. Deze bestaat blijkens de analyse voor een groot gedeelte uit phosphorzure kalk, terwijl de organische stof er + 25 %% van uitmaakt. Dat deze orga- nische stof niet tot de gom- of pectine-achtige behoort, waarborgt ons de concentratie van den voor de extractie gebruikten alcohol, waarin deze stoffen onoplosbaar zijn. De organische stof moet ge- deeltelijk organisch zout zijn, hetgeen blijkt uit de aanwezigheid van CO; in de asch, terwijl het verder, in analogie bij hetgeen gevonden is bij de azijnzure aleoholpraecipitatie in melasse, waarschijnlijk is dat door adsorptie organische stof, b.v. kleurstof, aanwezig kan zijn. Binnen de grenzen van dit onderzoek kunnen wij van verdere be- moeienis met deze stoffen afzien. Uit al het bovenstaande kunnen wij afleiden, dat bij een extrac- tie van luchtdroog defecatie-filtervuil met een matig sterk azijn- zuur, d.w.z. van een sterkte beneden 10 ®%, tot een totaal van min- stens 200 e.MS. op 10 gram vrijwel alle gom- en pectine-achtige stof, die in vrijen toestand of aan base gebonden aanwezig is, in oplos- sing wordt verkregen. Verder dat het noodzakelijk is in het gecon-_ centreerde extract de gom- en pectine-achtige stof met 70 %-igen zoutzuren alcohol te praecipiteeren, wil men er zeker van zijn, dat geen aanmerkelijke hoeveelheden andere stoffen mee neerslaan. Blijft nog over na te gaan, of de aldus geëxtraheerde en ge- praecipiteerde stof tot de gom- of pectine-achtige gerekend moet worden. Hiervoor werd 200 G. van een ander dan het boven steeds ge- bruikte defecatiefiltervuil met eenige liters 4°/-ig azijnzuur geëx- trabeerd; het extract werd ingedampt tot een volume van 100 c.MS. en gepraecipiteerd met zoutzuren alcohol. Het neerslag bestond uit slechts een paar honderd milligram van een witte, eenigszins slijmerige stof. Deze stof werd met alcohol uitgewasschen. Zij lost goed op in water, hoewel eenigszins opali- seerend; aanzuren of alkalisch maken praecipiteert haar niet uit deze oplossing. Fehling geeft in de oplossing slechts een lichte troebeling. 212 Kookt men de oplossing te voren eenige oogenblikken met zout- zuur en onderzoekt men daarna haar gedrag tegenover Fehling, dan treedt er bijna oogenblikkelijk een lichtgroen neerslag op, waaruit zich bij verder verwarmen koperoxyduul afscheidt, dus reductie. In de waterige oplossing der stof geven noch bariumchloride, noch neutraal loodacetaat een neerslag; basisch lood daarentegen prae- cipiteert oogenblikkelijk een witte geleïige massa. De hoeveelheid der verkregen stof was te gering en de oplossing daarvan te opali- seerend om de draaiing te kunnen bepalen. Kunnen wij in verband met de wijze van bereiding uit de hier gegeven eigenschappen con- cludeeren, dat deze stof tot de gomachtige gerekend moet worden, het gedrag tegenover Fehling en het bij aanzuren met HCI in op- lossing blijven maken het waarschijnlijk, dat wij hier met pectine te doen hebben, terwijl rietgom afwezig is. Op grond van al het boven gevondene zijn wij nu in staat zoo- wel de wijze van extraheeren als de wijze van praecipiteeren aan bepaalde voorschriften te binden, en dus een recept op te stellen voor de bepaling der gom- en pectinestof in defecatiefiltervuil: 10 G. filtervuil wordt gedigereerd met 50 e.MS. azijnzuur van 35%: men laat bezinken en decanteert de bovenstaande vloei- stof door een filter. Deze bewerking wordt herhaald, tot het verkre- gen extract minsteus 200 c.MS. bedraagt. Bij de laatste extractie wordt alles op het filter gebracht en met een weinig van hetzelfde azijnzuur nagewasschen. Het verkregen filtraat wordt op het water- bad ingedampt tot 40 e,MS, en vervolgens gepraecipiteerd met 300 c.M3. alcohol van 95% en 60 c.MS, zoutzuur sg. 1,09. Het neerslag wordt afgefiltreerd over een bij [05° gedroogd en daarna gewogen filter, uitgewasschen met neutralen alcohol van 95%, bij 105° tot constant gewicht gedroogd, vervolgens gewogen en verascht. Het verschil van het neerslag en de asch geeft de hoeveelheid gomach- tige stof in 10 G. filtervuil. Sulfitatie- en carbonatatiefiltervuil. Het hooge kalkgehalte der filtervuilen van sulfitatie-: of carbona- tatiefabrieken, of van filtervuil, dat bij het Bach’sche procédé wordt verkregen, maakt de gombepaling ingewikkelder. Extraheeren wij namelijk met azijnzuur, dan krijgen wij zeer veel calciumacetaat in oplossing, waardoor ook het optreden van deze stof in het met alcohol verkregen neerslag zeer waarschijnlijk wordt, De fout, hier- 213 door veroorzaakt, kan zeer groot worden, hetgeen uit volgende oriën- teerende bepalingen in een carbonatatiefiltervuil blijkt, L. 10 G. luchtdroog carbonatatiefiltervuil; 60 e.MS. azijnzuur van 30 °/,. Na digereering werd gefiltreerd, en het residu vier maal met 10 c.M3. azijnzuur nagewasschen. Het filtraat werd gepraecipiteerd met 300 c.M3, alcohol van 95 IL. Als IL UI. 10 G. filtervuil werd geëxtraheerd met 100 e.M®. azijnzuur van 15%, het residu werd nagewasschen met 100 c.MS. van hetzelfde azijnzuur, en het filtraat ingedampt tot 100 e.MS. en gepraecipiteerd met 400 e.MS, aleohol. n__n tener an st WOE EEE OET OET U TIK EE TN CDA EEE ENNE LEE EE OT ee ee Organische stof CO No. Neerslag. Asch. | Set gewicht. en An: L 3,1285 1,8716 1,2569 12,6 0.6798 ET. 1,2610 0,6877 0,5733 5,1 0,1905 BE 1,5032 0,8854 0,6178 6,2 0,3071 Men ziet, dat van overeenkomst weinig sprake is; de hooge koolzuurgehalten in de asch wijzen op aanmerkelijke hoeveelheden calciumacetaat. Behalve dit is het niet uitgesloten dat aanwezigheid van vrij veel kalkzout belemmerend op het oplossen der gom- en pectine- achtige stof werkt. Het is duidelijk, dat ook het hierboven gegeven voorschrift voor defecatiefiltervuil niet zonder meer overgedragen kan worden op sulfitatie- en carbonatatiefiltervuil, doch dat het noodig zal zijn een methode te geven, waarbij òf de kalkzouten bij de extractie onopge- lost blijven, òf waarbij de kalkzouten van te voren worden verwijderd, en eerst daarna de gom-en pectine-achtige stof wordt geëxtraheerd. Het onopgelost blijven der kalkzouten, tenminste voor een zeer groot gedeelte, zou men kunnen verwezenlijken door als extractie- middel verdund zwavelzuur te gebruiken. Alle kalkzouten worden dan omgezet in het slecht oplosbare gips. Van deze overweging uitgaande werden een aantal proeven uitgevoerd om na te gaan, hoe de extractie en de daaropvolgende praecipitatie bij gebruik van een dergelijk sterk mineraalzuur verliep. Voor deze proeven werd weer hetzelfde defecatiefiltervuil gebruikt om voorloopig den invloed van de kalk nog uit te schakelen. De extractie geschiedde in 5 G. fil- tervuil tot een totaalextraet van 200 c.M3.. De in onderstaand tabel- letje aangegeven gewichten zijn, evenals bij de vorige proeven, op 10 G. betrokken. Ken tweetal bepalingen, namelijk die met 1 %-ig en Is %-ig zwavelzuur werden herhaald met dit verschil, dat nu het extract in vacuo werd ingedampt, waardoor een eventueel optredende hydrolyse bij de hooge verdampingstemperatuur voorkomen of ver- minderd zou worden. 5 en Organische stof EE Neerslag, Asch. EE COg_ ie concentratie, gewicht. Ji asch. 1e 0,8876 0,5428 0,3448 3,4 — 1 %, in vacuoj 0,9324 0,5300 0,4024 4,0 - VAE 0,8772 0,5184 0,3588 3,6 0,0026 1/, /%, in vacuo | _ 1,1480 0,7726 0,3754 3,8 — HE 1,0540 0,5856 0,4684 | _ 4,7 0,0076 0% 1,0764 | 0,5958 | 04806 | 48 0,0026 Men ziet dat de waarden voor 1 /% en 1/5 /% zwavelzuur weinig uiteenloopen; bij lagere concentraties, 1/,/% en !/jg procent, stijgt de waarde, doch tevens begint dan in de asch koolzuur op te treden. De met indamping in vacuo verkregen waarden zijn iets hooger dan de correspondeerende zonder vacuümeconcentratie, echter te gering om hieruit een hydrolyseerende werking te kunnen concludeeren. Hierom werd deze proef met eenige variatie nogmaals herhaald, en tevens ter vergelijking ernaast een proef met 19%, zoutzuur. 10 G. filtervuil werd geëxtraheerd met 1% zoutzuur of 19% zwavelzuur tot een totaalextract van 400 c.M3.. leder extract werd in twee gelijke deelen verdeeld en het eene deel op het waterbad, het andere in vacuo (druk + 16 c.MS.) ingedampt. P |_ Organische stof Zuurconcentratie. Neerslag. | Asch. |—_ | gewicht. Sa eh rene 0,188 | 0,004 0,184 1,8 ) __» , in vacuo 0,260 | 0,006 0,254 PAD HSO, 1 % 0,882 | 0,552 6,330 | 3, ) » , in vacuo 0,857 vj Mat 0.341 | 3,4 Waar met zwavelzuur kloppende resultaten worden verkregen, eveneens overeenstemmende met het boven gevonden gomgehalte van dit filtervuil, geeft de zoutzuurbepaling een veel te lage waar- de in beide gevallen, het laagst echter bij indamping op het water- bad. Het zwavelzuur blijkt dus gedurende de bewerking niet hy- drolyseerend te werken. Uit deze proeven volgt derhalve dat extractie met 1 of l/a % zwavelzuur goede resultaten zou kunnen opleveren. Bij toepassing echter van deze methode van werken op carbonatatie- en sulfitatie- filtervuil bleken de groote hoeveelheden gips, die bij de alcoholprae- cipitatie mee neersloegen en het aschgehalte ongewenscht hoog maakten, een zeer hinderlijke factor bij deze methode. Niet alleen dat groote hoeveelheden mee praecipiteerend gips door adsorptie organische, niet-gomachtige stof kunnen meesleepen en aldus een te hooge waarde doen vinden, doch ook het feit, dat bij de veras- sching het CaSO, door de organische stof gedeeltelijk gereduceerd wordt tot CaS en aldus het aschgehalte te laag en dientengevolge het gomgehalte te hoog wordt gevonden, maakt het optreden van deze stof in groote hoeveelheden bij het neerslag ongewenscht. Dit leidde ertoe naar nog een andere werkwijze om te zien, welke werd gevonden in een methode, waarbij het bovengestelde tweede geval, „verwijdering der kalkzouten vóór de extratie”, werd verwezenlijkt. Hiertoe behandelt men het luchtdroge filtervuil met 70 %%-igen zoutzuren alcohol, dus met een mengsel, zooals voor de gompraeci- pitatie wordt gebruikt. Hierdoor worden de kalkzouten ontleed in de vrije zuren, en chloorcaleium, dat sterk oplosbaar is in alcohol, wordt gevormd. Alleen bij aanwezigheid van veel gips blijft dit gedeeltelijk in het residu achter. Het CO3 en SOs ontwijkt, en de organische zuren lossen vrijwel alle in den alcohol op, terwijl te- vens nog andere organische stof, zooals kleurstoffen, worden ver- wijderd. De zoutachtige verbindingen der gommen en pectinen wor- den eveneens ontleed, terwijl laatstgenoemde. in vrijen toestand in het residu achterblijven. Na den zoutzuren aleohol, die zich meer of minder donkerrood kleurt, eenigen tijd te hebben laten inwerken, wordt afgefiltreerd en het neerslag nagewasschen met warmen alcohol van 95 %, tot deze neutraal afloopt. Door het aan- wenden van warmen alcohol bereikt men het voordeel dat ook de rietwas, die in warmen alcohol goed, in kouden slecht oplosbaar is, wordt verwijderd. Dat deze behandeling met warmen alcohol de pec- tine-achtige stof niet onoplosbaar maakt, werd aangetoond aan een weinig dezer stof, uit filtervuil verkregen (zie pag. 211). Deze werd ge- durende eenigen tijd met alcohol gekookt; daarna afgefiltreerd, bleek 216 zij nog even glad met water in oplossing te gaan als te voren. Het na de aleoholbehandeling teruggebleven residu kan nu met zuiver warm water geëxtraheerd worden. Het aldus verkregen extract wordt. weer ingedampt en vervolgens met zoutzuren alcohol neer- geslagen. Deze in opzet theoretisch juiste werkwijze werd nu getoetst aan hetzelfde filtervuil, waarmee de meeste der bovenvermelde proeven zijn uitgevoerd, waarin dus meerendeels een gomgehalte van 3,1 à 3,2 % is gevonden. ò G. luchtdroog filtervuil werd !/, uur gedigereerd met 200 c.MS. van den 70 %-igen zoutzuren alcohol. Daarna werd afgefiltreerd en met warmen alcohol nagewasschien tot neutraal. Vervolgens werd het neerslag weer met warm water in een bekerglas gespoeld en hierin geëxtraheerd met warm water, telkens latende bezinken, en decan- teerende over een filter. Toen het filtraat, dat bijna niet gekleurd was, ongeveer 300 à 409 c.M5. bedroeg, werd de extractie gestaakt en de vloeistof op het waterbad ingedampt tot 40 c.MS.; na afkoeling werd hierin de gomachtige stof neergeslagen met een mengsel van 300 c.MS. aleohol van 95 % en 60 c.MS. zoutzuur, s.g. 1,09. | Organische stof Neerslag, Asch Wins 5 | | gewicht. SI 0.1532 0,0010 | 0,1522 3,04 | De methode levert dus dezelfde waarde voor het pectinegehalte als de voor defecatiefiltervuil uitgewerkte methode. Boven deze heeft zij echter diverse voordeelen. In de eerste plaats worden door de voorbehandeling tal van stoffen verwijderd, die bij de verdere be- paling slechts storend kunnen werken. In de tweede plaats kost de bepaling aanmerkelijk minder tijd, aangezien door de verwijdering dezer stoffen het waterige extract zich vlug laat filtreeren, hetgeen bij de directe extractie met verdund azijnzuur zoo langzaam gaat, dat de extractie alleen reeds dagenlang duurt. Ten derde krijgt men de pectine-achtige stof in zeer zuiveren toestand neergeslagen, gezien het nagenoeg afwezig zijn van aschbestanddeelen, hetgeen de kans op het door adsorptie meesleepen van andere, niet-pectine- achtige stof tot een minimum beperkt, en ten slotte is de methode direet van toepassing op alle soorten filtervuil; men heeft slechts te dies nend naden nn an da hen ten a pr EE, mhd zorgen dat de voorbehandeling met een voldoende hoeveelheid zout- zuren alcohol geschiedt, zoodat er geen kalkzouten onontleed blijven. Ter verdere toetsing van de bruikbaarheid der methode werd zij toegepast op een aantal filtervuilen, die te mijner beschikking stonden. Waar reeds spoedig bleek, dat de meeste filtervuilen slechts een zeer gering pectinegehalte bezaten, werd de bepaling uitgevoerd in 20 G. van het materiaal. Bovendien werd in de defecatiefilter vui- len ter vergelijking de pectine bepaald volgens het op pag. 212) ge- geven voorschrift en ook volgens het voorschrift TERVOOREN. In vol- gende tabel zijn de verkregen waarden vereenigd. Azijnzuur-eX- Aard van het Voorbehandeld met zout- Methode filtervuil. zuren alcohol, Een B TERVOOREN, Defecatie Ï 0,19 0.16 0.16 — | 0.26 294 D) MOO 0,12. Orthen OLS | 0,19 | 1,55 ) BRS LOS | O3 End 0,49 4,32 Sulf-def. I | 0,35 | 0,29 | 0,30 | 0,33 oe EL pr) Eneas 7e 0, Alf OAT | 0,22 — 5 BI 0,29 | 0,33 | 0,31 | 0,30 a we Proeédé Bacn 0,16 | 0,22 e — == an Carbonatatie AO DS 0 AT | OMA — DI == Bij dit tabelletje valt het volgende op te merken. De bepalingen der voorbehandelingsmethode kloppen onderling zeer goed. Ook de bepalingen met azijnzuurextractie en daaropvolgende zoutzuur-alco- holpraecipitatie kloppen vrij goed met de correspondeerende, vol- gens de andere methode verkregen waarden; dat de azijnzuurextrac- tie iets hoogere waarde geeft, behoeft niet te verwonderen, daar de kans op mee neerslaan van andere dan pectine-achtige stof hier grooter is. De bepalingen volgens de methode TERVOOREN geven een aanzienlijk hoogere waarde. De uit deze neerslagen verkregen asch bevatte dan ook in alle gevallen een aanmerkelijke hoeveelheid kool- zuur, erop wijzende dat zeer veel organisch zout mede neergesla- gen was. Deze filtervuilen bevatten alle, zooals blijkt, slechts zeer weinig peetine-achtige stof. Alleen het defecatiefiltervuil, waarmee nagenoeg alle proeven bij dit onderzoek zijn verricht, maakt hierop een uit- zondering met ruim 3 %. Het feit echter, dat toevalligerwijze juist met dit veel pectinestof bevattende filtervuil de aan de uitgewerkte 218 methoden ten grondslag liggende bepalingen zijn uitgevoerd, kan niet anders dan aan de juistheid hiervan ten goede komen. Het filtervuil, verkregen bij het procédé van Bac, bevat z00- veel gips, dat dit, niettegenstaande de voorbehandeling, een aanmer- kelijk deel uitmaakt van het later bij de praecipitatie verkregen neerslag. In dit geval verdient het aanbeveling het neerslag bij 120° te drogen in plaats van bij 105°, waardoor men zekerder en vlugger het kristalwater van het gips verwijdert; en later na de verassching, waarbij caleiumsulfide gevormd wordt, de asch met enkele druppels verdund zwavelzuur te bevochtigen, af te rooken en opnieuw te gloeien, waardoor het Cas weer in CasO, wordt omgezet; dit is ge- oorloofd, omdat de asch hier zoo goed als uit zuivere gips bestaat. Men zal opgemerkt hebben, dat alle proeven bij dit onderzoek met aan de lucht gedroogd filtervuil zijn uitgevoerd. Het zou natuur- lijk beter geweest zijn de proeven uit te voeren met filtervuil, zoo- als het uit de persen wordt verkregen. Dit heeft echter practische bezwaren. Voor een dergelijk onderzoek heeft men namelijk een ruime hoeveelheid filtervuil noodig in een toestand, waarin het on- veranderd blijft, en zoo, dat het zich goed homogeen laat mengen, zoodat men ten allen tijde eventueele bepalingen hierin kan her- halen. Hieraan voldoet het natte filtervuil echter niet. De mogelijk- heid is echter niet uitgesloten, dat door het drogen pectine-achtige stof onoplosbaar wordt en zich dientengevolge niet meer laat extra- heeren. Om hierin een inzicht te krijgen werd in een filtervuil, zoo- als het uit de pers verkregen was, de pectine bepaald volgens beide nieuwe opgestelde methoden, en werden deze bepalingen herhaald na droging van het filtervuil aan de lucht. De uitkomsten werden omgerekend op droge stof. | Nat. | Droog. Nat. | Droog. 0,69 0,47 0,96 0,54 Deze bepalingen wijzen er werkelijk op, dat er uit het natte filtervuil een weinig meer pectine-achtige stof is geëxtraheerd. Men moet hierbij echter niet vergeten, dat het veel gemakkelijker is een goed homogeen monster van het fijngepoederde gedroogde fil- tervuil te nemen dan van het natte. In ieder geval verdient het Á Ee EN 219 aanbeveling om, zoo zich daar geen practische bezwaren tegen ver- zetten, bij een eventueele pectinebepaling in filtervuil het filtervuil te gebruiken, zooals het uit de persen wordt verkregen. Voor de aanwending der hier uitgewerkte methoden maakt het geen verschil of men luchtdroog of nat filtervuil gebruikt. Op grond van al het voorgaande kunnen wij nu het volgende algemeen geldende voorschrift voor de gom- en pectinebepaling in filtervuil geven: 20 G. filtervuil wordt gedurende een half uur gedigereerd met 200 tot 400 e.MS. (al naar gelang van den aard der materie) van een mengsel, dat verkregen wordt door 100 deelen aleohol van 95% te mengen met 20 deelen zoutzuur, s.eg. 1,09 (verkregen door zoutzuur van 1,18 s.e. met een gelijk volume water te verdunnen). Daarna wordt afgefiltreerd en met warmen alcohol uitgewasschen tot neutraal. Vervolgens wordt het neerslag in een bekerglas ge- spoeld en herhaaldelijk met warm water geëxtraheerd tot het extract een 300 à 400 e.MS. bedraagt. Dit extract wordt op het waterbad ingedampt tot 40 e.MS., en na afkoeling. wordt hierin de pectine neergeslagen met een mengsel van 300 c.MS. aleohol van 95% en 60 c.MS. zoutzuur van 1,09 sg. Na eenige uren rustig bezinken wordt het neerslag afgefiltreerd op een bij 105° gedroogd en daarna gewo- gen aschvrij filter. Neerslag met filter wordt bij 105° gedroogd tot constant gewicht, daarna verascht. Het gewicht van het neerslag, verminderd met dat der asch, geeft het gewicht der pectine-achtige stof. i Den Heeren Leistra en Dr. G. Lone, die een gedeelte der hier aangevoerde bepalingen uitvoerden, betuig ik hierbij mijn dank. . PEKALONGAN, Januari 1916, MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE, Deel VI. No. S. Tweede bijdrage. De twee belangrijkste zaadrietsoorten van Java, 247 B. en 100 P. 0. J. DOOR Dr. J. Jeswiet. Beschrijving der soorten van het Suikerriet. Chef der Rietveredeling aan de Cultuuraîdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. je N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ ; v/h. H. VAN INGEN, SOERABAIA 1916 G Bjo Geo 6e MEDEDEEL INGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE ee A- SUIKERINDUS STRIE, No. 8. BESCHRIJVING DER SOORTEN VAN HET SUIKERRIET. Tweede bijdrage. De twee belangrijkste zaadrietsoorten van Java, 247 B. en 100 P.0.J. door DR. J. JESWIET, Chef der Rietveredeling aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. RIETSOORT 247 B. HERKOMST. Deze soort werd omstreeks 1894 verkregen door R.J. Bourrcmvs op de sf. Ketegan. In de desbetreffende literatuur: R. J. Bourrcrus, Mededeelingen uit de practijk, Archief 1, 1893, pag. 500; R. J. Bouricrus. Kruisingsproeven van Cheribonriet met Canne morte. Archief. II. 1894, pag. 807; R. J. Bouricrvs, Kruisingsproeven van Cheribonriet met Canne morte, Archief II, 1895, pag. 974, en J. P. Moquurrte. Resultaten, verkregen met suikerriet uit zaad, Archief VI, 1898, pag. 314, komt dit nummer niet voor, en de afstamming blijft dus een vermoeden. In de laatste publicatie van Bourrcrus vinden wij als hoogste nummer 240. Uit de uiterlijke kenmerken blijkt, dat Fidji- riet wel een der ouders moet zijn. Bouricius gebruikte als moeder meestal het Cheribonriet, maar er bestaat geenerlei zekerheid, dat dit bij 247 B ook het geval is geweest. GROEIWIJZE. Bruinrood tot rossig, wijd uitstaand, lang riet met zeer voldoen- de uitstoeling. Bladkroon donkergroen, vaak rood aangeloopen: bla- deren steil met overhangende punten. Het oude blad valt niet van- “ zelf af; soms wel bij goeden groei en wijd plantverband. Hoofdsoort voor Java, met goed rietgewicht, voldoend rendement en laat rij- pend. Gevoelig voor sereh, gele strepenziekte en roodsnot. BESCHRIJVING VAN DEN STENGEL. Zie hiervoor de gekleurde afbeelding, vervaardigd naar een on- dereinde en een pas ontbloot boveneinde van 7-maands riet, 19) md Kleur. Deze is bij staand riet bruinbrons tot geelbruin, don- kerrood tot purper aangeloopen. De pas ontbloote leden zijn licht- vleeschkleurig rose; naar den groeiring toe hoopt het rood zich tot een diep paars op. De topbibit is vleeschkleurig rose op geel. Ken pas van het doode blad ontdane tuin ziet aan de randen vaak egaal violet. ; Kurkbarstjes zijn in groote menigte aanwezig. Zij zijn in de jongere rossen roodbruin, in de oudere wit tot grijs, en beïnvloe- den zeer de kleur. Groeibarsten zijn op vrijwel alle stokken voorhanden en kunnen als variëteitskenmerk gelden. De waslaag is bij jong riet zeer duidelijk en gelijkmatig dicht. Bij oud riet is zij niet meer zoo sterk, terwijl ook de wasring weinig opvallend is. De leden staan vrij sterk zigzag, zijn vrij lang, eylindrisch tot zwak kegelvormig, bij snellen groei vaak iets klosvormig. Aan den oog- kant zijn zij iets hol, aan den niet-oogkant iets bol. De lengte der leden varieert van + 12 tot 14 e.M., en de stokdikte bedraagt ge- middeld + 3,25 c.M. Het merg is zeer gelijkmatig, doch vertoont vaak een ver- droogd, vlierpitachtig centrum, dat zich onder ongunstige omstan- | digheden min of meer kan uitbreiden. | De bastring is hard. De groeiring is in de topbibit geel tot vleeschkleurig of _ ongekleurd; in plantriet ongekleurd, zwak geel of donker Bordeaux- | rood en in staand riet ongeveer in de kleur der leden ‘groenbrons | met rood, doch steeds min of meer glanzend. | De wortelring is in de topbibit kleurloos tot lichtgeel, in plantriet geel tot geelgroen, rose tot violet aangeloopen, en in staand maalriet ongeveer in de kleur der leden, groenbrons, paars gedekt. De worteloogen staan in 2 à 3 rijen, aan den oogkant soms 4 rijen; zij zijn vrij klein en onderling ongeveer even groot; zij zijn in de topbibit ongeveer kleurloos, in plantriet licht lila tot donkerpaars met witten hof, en in staand riet donkerviolet met gelen hof. De ooggleutf ontbreekt vrijwel steeds en is alleen bij jongere rossen wel zichtbaar als een iets anders gekleurde afplatting boven | het oog. JESCHRIJVING VAN HET OOG. (Fig. 56 en 57). De goed ontwikkelde oogen zijn breed eirond met ongeveer ruit- vormigen top, en smalgevleugeld; zij zijn vlak en sterk tegen den gel aangedrukt. De kiemporus is apicaal, en de nerven conver- 4 SS EE E Fig, 56. Rietsoort 247 B. Voor- en achterzijde van de buitenste knop- gE ____schub met de voor deze soort typische haargroepjes (6 X vergroot). À 10 5 ed Lo Fig. 57. Rietsoort 247 B. Schema der haargroepen op voor-en achter- zijde van de buitenste knopschub. |) 1) De haargroepen dragen steeds de nummers, aangegeven in de Eerste Bijdrage, Archief 1916, blz. 390 e.v. 224 De vliezige rand van de overliggende klep is zeer smal. De jongere oogen zijn lichtrose van kleur met donkerrooden vleugel, de oudere zijn donkerrood tot bruin. Beharing aan de voorzijde. De oogvleugel is aan de voorzijde kort bruin behaard (12), welke beharing aan den top sterk ontwikkeld is. Deze korte, bruine beharing wordt aan de basis ge- dekt door aanliggende haren, die een deel van groep 1 uitmaken, en ter weerszijden van den top door een langharige wimpergroep (11), die eveneens aan den vleugel aangedrukt ligt. De vleugelrand is bij goed ontwikkelde oogen geheel, met uitzondering van den top, doch steeds basaal lang gewimperd (4). De oogschub zelve wordt aan hare onderzijde begrensd door de sterk onderbroken, veelal uit korte haartjes bestaande groep 2, terwijl de zijdelingsche groepen (1) steeds goed ontwikkeld zijn. Ter weerszijden van den kiemporus of slechts eenzijdig komt vaak op de plaats, waar de nerven samen- komen een haargroep (5) voor, die echter dikwijls ontbreken kan. De voorzijde van de schub is verder glad. Jeharing van de achterzijde. Ook hier is het vleu= geloppervlak duidelijk, kort, bruin behaard (21) In de basale hoeken is steeds een uitgebreide aanliggende haargroep (19) aanwezig, die nooit boven den vleugelrand uitsteekt, terwijl onder den top een groote, lange wimpergroep (10) aanwezig is, die steeds ver boven het oog uitsteekt en slechts zelden ontbreekt. De groepen 1, 2, 4, 11, 12, 2 en 19 zijn steeds aanwezig; groep 10 ontbreekt slechts zelden, en groep 5 is sterk wisselend in al of niet voorkomen (fig. 57). BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHEEDE, De bladscheeden zijn groen van kleur, waar zij elkaar bedek- ken; overigens zijn zij vaak paars aangeloopen en weinig bewast. De bladsecheedeknoop is bij de jongere scheeden donkergeel gekleurd en rood gerand. De basis is tegen stengel en oog sterk aangedrukt en puilt slechts weinig uit. De lengte der bladscheeden bedraagt + 30 c.M.…. Er is een ongeveer 15 à 17 c.M. lang en vrij smal rugveld aanwezig, dat dicht bezet is met zeer korte, + 2 m.M. lange bor- stels, die eerst vast aanliggen, later echter schuin afstaan. De blad- litteekens staan scheef ten opzichte van elkaar, en de bovenliggende bladsecheedeslip loopt bijna onmerkbaar in den stengel af. Noch binnenste, noch buitenste oortje zijn ooit aanwezig (fig. 58). Aan den binnenrand gaat de bladschijf meestal scheefhoekig in de hear an defin nd and rte Seidl aan En. 5 kl ll lede 225 scheede over, aan den buitenrand is er een zeer geleidelijke, zwak gebogen overgang. Bij beide is de bovenrand lang gewimperd. Het tongetje is boogvormig, zeer smal, beiderzijds glad, aan zijn vrijen bovenrand niet gekarteld en kort gewimperd. ETET TTT ï Ln \ vigke \ \ REN ARA T | [| ijle N Ll Hij EN AN ak ne ANN Í blj Win Ar betehe dl RUW rt AN NIN N kid eed LN NANA EEN NNT NLENDN ENVER ANN Ait Hi ANN | IN NN AME \ \ \ : NEN NAM AN AN NN N N AN ANN \ | | \ \ 7 Il 1 A) Jp ‚ / U Ve | HEINDRREE | zac 1 Em Ees LL Fig. 58. Opengelegde bladscheede van 247 B; typisch voor deze rietsoort is het ontbreken van beide oortjes. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHIJF, De bladschijf is egaal donkergroen, ongeveer 51/6 c.M. breed, 226 meestal steil opgericht met overhangenden top, en vaak rood aange- loopen, vooral op de deelen, waar het blad door een bocht sterk aan de zonnebestraling is blootgesteld. De kronen reageeren bijzonder snel op gebrek aan water. De gewrichtsdriehoeken zijn eerst geel- groen, later donkerrood. De middennerf achter het tongetje is glad. BLOEI. Frequentie van bloei wisselt met klimaat, grondsoort en bibit- herkomst. Generatie bloeit weinig, import vrij veel. In droge jaren is de bloei rijker. Zoowel mannelijk als vrouwelijk in hooge mate vruchtbaar. De bloei-as is glad, en het zittende bloempje bloeit het eerst. De zaai- lingen, uit zelfbestuiving verkregen, gingen op de Proefstationstuinen alle te gronde aan sereh. KNOPVARIANTEN. Vrij vaak komen in 247 B-tuinen gestreepte stokken voor met lichtroode velden, die in de jongere rossen wit zijn. Deze streping is vrij constant, en werd in onzen proeftuin aangehouden. Zij werd in vele gevallen verward met strepenziekte. Een andere knopvariant van een minder constant karakter is een met wit gestreepte bladkroon. Hier treden, wanneer deze blad- kronen niet vergezeld gaan van stengelstreping, in latere generaties de groene kronen sterk op den voorgrond. alit), 997 ad ad RIETSOORT 100 P,O. J. (met gekleurde afbeelding). HERKOMST. Deze soort werd in het jaar 1893 op het Proefstation Oost-Java door Dr. J. H. WAkrkKeER verkregen uit een door windbestuiving be- vruchte pluim van Hitam Bandjermasin, het gewone donkerroode of zwarte Borneoriet. (Zie Archief IL 1894, pag. OI8; Archief [IL 1895, pag. 962 en Archief V 1897, pag. 62 e.v). De moeder was dus toentertijd een bekende variëteit. Of het tegenwoordige Zwart Borneo- of het daarmee identieke Zwart Ban- djermasinriet met het door WAKKER gebruikte riet overeenstemt, weten wij niet. Wat de vadersoort van het 100 P.O.J. betreft, tasten wij volledig in het duister, doeh op grond van het opkomen van de stek, de beharing der bladscheeden, den vorm en het uit- kleuren der leden en den vorm en de kleur van de bladkroon is het vermoeden gewettigd, dat Loethersriet de vader is. GROEIWIJZE. Goudgeel tot groengeel, rood gevlekt riet, matig lang met wijd uitstaande, dikke stokken en normale uitstoeling. Sterke neiging tot legeren. waarbij het veel afbreekt en daardoor zeer achteruitgaat. In goede condities is het vroegrijp, heeft een hoog rendement bij voldoend rietgewicht, en zeer rein sap. De soort is eenigszins gevoelig voor sereh, gele strepenziekte en wortelrot, en in bijzondere mate voor gomziekte. Bij het opkomen kruipen de scheuten vaak over den grond. BESCHRIJVING VAN DEN STENGEL, Zie hiervoor de gekleurde afbeelding, vervaardigd naar een on- dereinde en een pas ontbloot boveneinde van 7-maands riet. Kleur. Deze is bij maalriet goudgeel tot groengeel met roode zonnebrandvlekken. Pas ontbloote leden zijn olijfbruin en groen met roode streping, terwijl de topbibit bleekgeel is. Plantriet is bleekgeel tot groen, bruin gedekt. Bij de pas ontbloote leden vallen de uitge- kleurde deelen sterk op door hunne scherpe omlijning. ; Kurkbarstjes komen vrij zelden voor, en dan alleen in de oudste leden als lange witte streepjes vlak onder den wasring, ter- wijl de- groeibarsten geheel ontbreken. De waslaag is zeer dun en gelijkmatig, de wasring duidelijk, 998 ad ad De leden staan iets zigzag, zijn eylindrisch tot zwak conisch en van 14— 20 c.M. lang, terwijl de stokdikte 29/,— 3 c.M. bedraagt. De leden zijn aan den oogkant iets hol, aan den niet-oogkant steeds iets bol. Het merg is fijn, saprijk, meestal met een kleine mergholte. De bastring is vrij stevig, niet hard. De groeiring is in de topbibit kleurloos tot bruin, in plant- riet geelgroen tot groen, en in maalriet lichtbruin tot goudgeel. Dele N g DN @) TT ® 5 © | \S y @ Oe @@ Ne É D @ Wb @) ©) @ Fig. 59. Rietsoort 100 P, O0. J. Oog en wortelring met 2 à 3 rien van worteloogen, De wortelring is in de topbibit kleurloos of lichtbruin tot geelgroen, in plantriet bronsgroen en in staand riet geel tot geel- groen, soms groen met bruin. Er zijn 2 à 3, soms bij het oog 4 rijen worteloogen, die onderling slechts weinig in grootte verschillen, en eerst ongekleurd, later violet zijn in een lichtgroenen of gelen hof. De oog gleuf ontbreekt in de topbibit, doeh komt in de ou- dere leden duidelijk voor over drie vierden van hunne lengte. Zij ontbreekt echter vaak, en is in goede plantbibit meestal slechts als afplatting merkbaar, vaak ook gekenmerkt door eenig kleurverschil en door voorkeur voor mijtbeschadiging. BESCHRIJVING VAN HET OOG. (Fig. 59 en 60). Goed ontwikkelde oogen zijn ongeveer ruitvormig tot rond, breed gevleugeld met vaak iets afgeknotten top. Zij liggen sterk tegen den stengel aangedrukt, hebben een apicalen kiemporus en naar den top convergeerende nerven. De vliezige rand van de bóvenlig- gende klep is vrij smal. 229 Jonge oogen zijn geel, later groen met bruïn van kleur, terwijl de vleugel rood tot bruin is. Fig. 60. Rietsoort 100 P,O. J. Voor- en achterzijde van de buitenste knopschub met de voor deze soort typische haargroepjes (6 vergroot). Fig. 61. Rietsoort 100 P.O,J, Schema der haargroepjes op voor-en achterzijde der buitenste knopschub. Beharing aan de voorzijde. Het vleugeloppervlak is hier steeds aanliggend, kort behaard (12); de vieugelrand is alleen ba- saal spaarzaam gewimperd (4). In de vleugelhoeken zijn min of meer duidelijke groepjes aanwezig (26), terwijl onder den vleugeltop aan 250 weerszijden van den kiemporus een gegolfde, langharige groep voor- komt (11). De oogschub zelve wordt beneden den vleugel afgesloten door een breeden haarband, die zijdelings uit wollige haren bestaat _(d), terwijl hij basaal uit korte haargroepjes is samengesteld (2). Tus- schen de schubnerven zijn smalle strooken van korte haren, die in aantal zeer wisselen (6). Beharing aan de achterzijde. Het vleugeloppervlak is hier eveneens, vooral aan den binnenrand en basaal, kort be- haard (21); onder den top komt een zeer groote, breed aangezette groep wimpers voor, die vaak wèl, doch meestal niet boven het oog uitsteekt (10). De basale beharing en de zijhoeken-beharing ontbre- ken hier. De groepen 1, 2, 4, 6, 10, 12, 21 en 26 zijn constant, terwijl groep 11 wisselend is en ook wel eenzijdig of niet voorkomt. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHEEDE. De bladscheeden zijn groen van kleur, soms basaal rood aan- geloopen en duidelijk bewast. De randen zijn kleurloos en verdrogen spoedig. De basis der bladscheede is vlak tegen den stengel aangedrukt. De gemiddelde lengte varieert van 24—34 c.M.. Er is een zeer duidelijk, hoog aan- gezet rugveld aanwezig, dicht bezet met 3 à 4 m.M. lange, scherpe borstels. Tevens zijn er duidelijke zijvelden voorhanden, die aan bei- de zijden sterk ontwikkeld zijn en vaak met het rugveld versmelten. De bladlitteekens loopen iets scheef ten opzichte van elkaar, en de bovenliggende slip loopt niet merkbaar af. Het binnenste oortje is steeds aanwezig, zéér variabel van vorm van balf pijlvormig spits tot half spiesvormig stomp, en is vaak afgezakt langs den rand. De binnenrand is niet behaard. Het buitenste oortje ontbreekt vrijwel steeds; indien aanwezig, is het klein en mist evenzeer de beharing. Het tongetje is boogvormig, aan voor- en achterzijde glad, en aan zijn vrijen, onregelmatig gekartelden bovenrand kort gewimperd. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHIJF. Deze is lichtgroen gekleurd, doorsprenkeld met gele vlekjes, en 5 à6 c.M. breed. De buitenrand der gewrichtsdriehoeken is zeer lang gewimperd, welke wimpering zich een eindweegs op den blad- rand voortzet, ade ds ak in, hes es KS de A 231 De bladkroon heeft een overhangenden stand. De gewrichts- driehoeken zijn roodbruin tot brons en duidelijk bewast. De mid- dennerf achter het tongetje is glad. BLOEI. De meeldraden zijn slecht ontwikkeld, en de soort is dan ook mannelijk steriel. Zij is in hooge mate vrouwelijk vruchtbaar, en is reeds vaak in kruisingen gebruikt. De bloempluim ontwikkelt zich normaal. De bloei is rijk en vroeg. Het bovenste blad is tot vlaggetje verkort, de bloei-as is glad, en het zittende bloempje bloeit in de ongelijk bloeiende paren steeds het eerst. KNOPVARIANTEN. In de bruine tot goudgele typische soort komen af en toe groen-, later geelgestreepte stokken voor. In de gele velden op die stokken is de roode kleurstof verdwenen. Deze gestreepte variant is niet constant. Het. gemis aan roode kleurstof kan zich over den ‘geheelen stok uitbreiden, en dan ontstaat het 100 P.O.J, geel, een aanvankelijk groen, later goudgeel riet, dat iets teerder is dan 100 P.O.J. en iets vlugger rijp. Deze kleurvariatie is constant, en werd ook in den handel gebracht onder den naam van Rottan Idjoe. Ook treedt de roodkleuring wel meer op den voorgrond en wor- den paarsachtig gekleurde stengels waargenomen, die bij vermeer- dering eveneens een constante variatie blijken te zijn; dit is het 100 P.O.J. rood, ook wel bekend onder den naam 100 Meyer Randoe agoeng. Bij rijpheid zijn de verschillen niet meer zichtbaar. Verder is er nog een knopvariant, die witte strepen in den stengel vertoont en waarbij tevens de bladkroon wit gestreept is. Zij is in onze verzameling aangehouden onder den naam 400 POJ. bont. BIJMENGINGEN. De soort komt hier en daar verontreinigd voor met een of meer der soorten Wit Manilla, Fidji, Loethers, Rood D. N. G. (—= 100 A), Geel D.N.G., 100 Bruin (== 100 B), Kassoer, Monjet- riet en andere, ae 232 en LIJST DER FIGUREN IN DE TWEEDE BijpRAGE. *) De haargroepen dragen steeds de nummers, aangegeven in de Eerste Bijdrage, Archief 1916, blz. 390 e.v Wig. 96. Rietsoort 247 B. Voor- en achterzijde van de buitenste knopsehub met de voor deze soort typische haargroepjes (6 X vergroot). Fig. 57. Rietsoort 247 B. Schema der haargroepen op voor-en ach- terzijde van de buitenste knopschub. Fig. 58. Opengelegde bladscheede van 247 B. typisch voor deze rietsoort is het ontbreken van beide oortjes. Fig. 59. Rietsoort 100 P.OJ. Oog en wortelring met 2 à 9 rijen van worteloogen. Fig. 60. Rietsoort 100 P.O.J. Voor- en achterzijde van de buitenste knopschub met de voor deze soort typische haargroepjes (6 X vergroot). Fig. 61. Rietsoort 100 P.O.J. Schema der haargroepjes op voor- en achterzijde der buitenste knopschub. Gekleurde plaat van rietsoort 247 b. D) peerd ) 160 -POH: °) In de eerste bijdrage moet lig. 39 op pag. 403 van het Archief 1800 gedraaid worden om overeenstemming met den tekst te verkrijgen. MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, Deel VI. No. 9. Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. Derde Bijdrage: Vergelijking van Chilisalpeter tegenover Zwavelzure Ammonia in de proeven tot en met oogstjaar 1914 DOOR Dr. J. M. Geerts. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. ‚ ES hr, En 5 Tin -. sd bt D / Ä N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ s v/h. “H, VAN INGEN, SOERABAIA 1916 © oe | ©®S q Ì MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, No. 9. SAMENVATTENDE BEWERKING VAN DE RESULTATEN DER PROEFVELDEN BIJ DE RIETCULTUUR OP JAVA. DERDE BiIJDRAGE. Vergelijking van CHILISALPETER tegenover ZWAVELZURE AMMONIA in de proeven tot en met oogstjaar 1914 door Dr. J.M. GEERTS. Onderdirecteur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Inleiding. Chilisalpeter is de stikstof-kunstmest, welke in de wereld het meest wordt verbruikt. Het wereldverbruik van Chilisalpeter is veel grooter dan van Z.A., ongeveer dubbel zoo groot. Van Z.A. bedraagt het 1,3 millioen tonnen van 1000 K.G., en van Chilisalpeter ongeveer 2,6 millioen tonnen. Het ligt voor de hand, dat men getracht heeft om ook in Ne- derlandsch-Indië een afzetgebied voor Chilisalpeter te openen. De waarde van Chilisalpeter voor de rietcultuur heeft men dan ook onderzocht. Daarbij had men steeds het groote succes van Chilisal- peter in Europa voor oogen. W. vAN DEVENTER deelde reeds in zijn congresvoordracht (9de Congres, 1911) het resultaat van een achttal vergelijkende proeven van Z.A. tegenover Chilisalpeter mede. De conclusie uit deze 8 proe- ven was, dat Z.A. preferent is boven Chilisalpeter. Dit aantal proeven is nog te gering om er een betrouwbare con- clusie uit te trekken. Er staan ons nu meer proeven ten dienste, zoodat wij daardoor waarschijnlijk een scherpere conclusie kunnen stellen. Wij zullen deze behandeling der Chiliproeven op soortelijke wijze indeelen als bij boengkil, nl. Hoofdstuk LI. Bespreking der Chilisalpeterproeven. D) IL, Rangschikking der proeven in groepen, Hoofdstuk HI. IV. M. D) VI. » Er staan 234 Voor- en nadeelen van het gebruik van Chilisalpeter en zwavelzure ammonia. Tijd van bemesting. Wordt het rendement door bemesting met Chilisal- peter beïnvloed ? Gebruik van Chilisalpeter in andere rietverbouwende landen. ‚ Gebruik van Chilisalpeter in Europa. . Productie en verbruik van Chilisalpeter en van zwa- velzure ammonia. ‚ Resumé der conclusies. Hoofdstuk IL. BESPREKING DER CHILISALPETERPROEVEN. ons 41 vergelijkende proeven ten dienste. De cijfers dezer proeven zijn in tabel I opgenomen, terwijl ook jhet resultaat van de proef, uitgedrukt in het aantal malen, dat de meerproductie de bijbehoorende fout bedraagt, is opgegeven, evenals dit bij de boengkilproev en in de Tweede Bijdrage geschiedde. Er werden steeds vergeleken gelijke hoeveelheden stikstof in den vorm van Z.A. en van Chilisalpeter. De proeven behoeven niet afzonderlijk besproken te worden, daar alles op de tabel er bij vermeld staat, en enkele bijzonderheden straks toch nog ter sprake komen. Wanneer wij: Aantal malen wij het resultaat der 41 proeven samenvatten, vinden ‚ dat de meerproductie de bijbehoorende fout bedraagt. Voor riet In procenten Voor suiker In procenten À Ten voordeele van Ten voordeele van Z.À, Omlscaen 3 mm; | 2 mr) 1 m. O0 mj em | 3 am 13 9 17 21 6 d 1 7 le 5 ZA 17 %/o …1 0 15 Ye 3 HE 2 vp ee 3 17 19 6 2 9 Del dat OR 46 ze 15 % | 575 5 % Er is dus weinig verschil in werking. Beschouwen we verschil- len, welke 2 kenen wij de of 3 maal de fout bedragen als betrouwbaar, en re- kleinere verschillen niet, dan wordt het resultaat : 235 Ten voordeele van ZA, Gelijk, Ten voordeele van Chilisalpeter. a Tri Le) le} ke) Voor riet 12% 83 % De Voor suiker 12 » 78 » 10 » In verreweg de meeste proeven is dus geen duidelijk verschil in opbrengst te constateeren, terwijl een betrouwbaar verschil ten voordeele van Z.A. iets vaker wordt gevonden dan ten voordeele van Chilisalpeter. Dit is tenminste voor riet het geval ; voor suiker komt een betrouwbaar verschil bij beide proefobjecten even vaak voor. Wanneer wij, evenals wij bij de boengkilproeven deden, voor een verschil van 3 maal de fout 10 / rekenen en dus voor een ver- schil van | maal de fout 91/5%, vinden wij voor deze 41 proeven gemiddeld een meerproductie ten voordeele van ZA. voor riet Rl /: voor suiker van 0,24%, W. vaN DrVENTER berekende uit 8 proeven de meerproductie en vond (Negende Congres, 1911, blz. 3), dat deze ten voordeele van Z.A. bedroeg voor riet 4,05%, voor suiker 6,23 %, terwijl deze cijfers voor 14 proeven waren (Archief 1906, XIV, p. 437) 4,60 % voor riet en 4,20 °/ meerproductie voor suiker. Wanneer wij de meerproductie in percenten van deze 14 proeven berekenen volgens onze methode, vinden wij 0,48% voor riet en 0,71 % voor suiker. In elk geval blijkt Z.A.- bemesting iets beter resultaat te geven dan bemesting met Chilisalpeter. Een eenvoudig overzicht van deze 41 Chilisalpeterproeven geeft ons achterstaande graphische voorstelling, die op dezelfde wijze is ingericht als in onze tweede bijdrage (over boengkil, Archief 1916, blz. 473). De zwarte kolommen geven het aantal proeven aan, waarin voor riet een productieverschil van 0%, 3,3 %, 6,6 % of 10 % ten voor- deele of ten nadeele van Chilisalpeter werd verkregen, de gearceerde kolommen hetzelfde voor suiker. Er zijn nogal wat proeven, die ten voordeele van Chilisalpeter zijn uitgevallen, maar nog meer, waarin Z.A. beter was dan Chili- salpeter, welke dus ten nadeele van Chilisalpeter bleken. Het gemid- 7 delde productieverschil is, zooals de horizontale kolommen aangeven, gering, maar ten nadeele van Chilisalpeter, hd TABEL I. PROEVEN TER VERGELIJKING VAN Z.Â.-BEMESTING MET Oogstjaar 1890. | Publicatie No. 30, Proeftuin No. 1 blz. 345 Proeftuin No. 14 B. blz. 347, Proeftuin No. 21 blz. 350 Proeftuin | No. 31 blz. 354 Oogstjaar 1891. Publicatie No. 41 Proeftuin [No.'35 blz. 545 Proeftuin [No. 183 blz. 554 Proeftuin (No. 9 blz, 553 8 Proeftuin [No. 4 blz. 552 ‘Oogstjaar 1905, (Archief XI. 9 Tuin Boegoel kidoel blz. 1129 ‚Oogstjaar 1905. \Archief XV, 10 \Majong 'Blimbing lor blz. 389, 11 Meritjan (Semampir he | blz. 390, \Zandige klei. (Zandige klei. Zware zwarte klei, | 8 Zwarte klei, —- taraban. Zandgr. met weinig klei, ‘ondergrond hard. Zandige kleigr., \ondergr. evenzoo. | Zeer zware | (Gemengde er. lichtgrijs met iets zw, \ondergr. ‚Lichte ge- mengde gr. | 1) Deze proef was voor 80% gelegerd. 2) Bij beide proefobjecten werd tevens bijgevoegd 1 pikol ijzersulfaat + 11/, p. ZA. +3 p. guano. CHILISALPETERBEMESTING. Zonder Chilisalpeter. 2 7.A. H077) 3713,412,— 429) 3,52,7 Z.A. | 829) 21/2,6112,29101| 0,5/0,5 Klei en zand: 27.A, | 744) 8,5 | 63, 22Z.A. 1060/ | _{M,51122 Z.A. 1254) 11,4011453 Zware klei, | 27.A. | 997) 323,212,03/120| 5,04,9 (Cheri- 1 Z.A. ‘986, 36/3,7/12,28/121/10,418.6 voor en | SA na 4 Z.A.na\ 939| 5115,412,07/1A3| 9,718,6 5 ZA, 1924 13,63 130 3 Z.A. 1228) 11,42140, ei Ò w Ve) A= : 5 ie Fabriek [ES Ee Dans 22/ Grondsoort. EE Ze q sp Bemes- |. 5 | ad s 5 ’ Riet: ihm. 19/4 3 4 Mell P je ting. Jo 2 5 /o | | ‘Proefstation | 27.A. 12021149,510,32/124/ 8,006,5 ’ À Met Chilisalpeter. Meerproduectie, uitgedrukt in het aantal malen der bijbehoorende fout | Bemesting. 21/a Chili 21/, Chili 2/, Chili 21/, Chili 2/, Chili 21/, Chili 21/5, Chili 21/, Chili 1/5 voor en 4 na 51/3 nad 6,15 Chili 3,96 Chili | zit | ten PA van __|ten voordeele van a A hi Ik Ze A. AAE EAN an an Ean /o | £ Re Jm 2m Lm 0 ‚1m 2m [3m | | VN | inte | 1014) 45| 4,4/12,18/123) 3,0 2,4 (rs 819 | 11,28| 92 [rs 813| 23) 2,8/12,30/100| 2,0| 2,0 rs 1045/10610,1/11,20/11713,0111 1 rs el 737 8,28 61 | rs | | | | 1420) | _#10,71/120) | NSE | 120) Een | | | | 1229 13,02 160 s or el | | | | | Í | | | 1008) 37, 3,7/12,04 121) 8 | 6.6 Urs | | KEN | Í | | | | | ; | | | | Ee! | He bile | | 932| 54| 5,812,13/113| 5,5 4,9 (rs | | Í Í | | | | | | Í | 920/ 69 nr EE | | | | | | | 889 13,42 119 Er s | | | | | | | | | | Keel | | | | | eee | | 1135 11,08126, | | rs| | | Ace a | | | Kemeld Ned | VERVOLG TABE Bel: | El 5E : 82 Fabriek 52 tuin. Zg 12 Soedhono ‚Keniten Lor | blz. 391 'Oogstjaar 1908, | (Archief XVII. 13 Gesiekan Kedong Biroe blz. 385 14 \Gesiekan Kadhisono | blz. 387, | 10 Minderwaar-'247 B. 15 Tegowangi 16 Menane o 17 Menang 18 'Kawarassan 19 Garoem Oogstjaar 1914, 20 Pandjí Pelean 21 Pandji Kapongan 22 \Pagongan Patjoel koelon | blz. 78 ‘Aantal contròle- Riet- zl Grondsoort. | soort, va Í (Zware, stugge klei | | | | | ‚grond. | Í | dige droge ‚grond. | End | heb en | | | + stalm. 10/Middelma- (247 B] 3 ZA, | tige droge | grond. | SA | J-2 k. st. (Goede droge, 215 | 3 ZA. | grond. P.0.J | | SWAT | +2 k. st. 7\Goede droge 247 Bf 4 ZA. ‚grond. | |_8| 4 Z.A, lam) | + stalm. 18/Middelma- |247Bf 3 Z.A. tige grond. | | ò ZA. | JL stalm. | | | “6 Lichte 400 | 6Z.A. | \__\bovengrond, (P.O.J ‘ondergrond | veenbodem. | | 12 Kalkhouden-, 100 f 6 ZA. | |__ {de grond. |P.O.J.J(2+2-#2) 6\Lichte klei. 247 Bl 3 Z.A. Zonder Chilisalpeter. Bemes- ting. OREN (Vrij zware |247 Bf 4 Z,À. | ‚grond, | Vrij zware (247 Bj 4 Z.A. 1(2+2+2)| Riet, im. er| | 1675) 3 Z.A. [1194 30 | 1318 8 137 96 { | | 4447) | 63 Rendt. BE 159 188 eN Bemesting. 9,9 Chili 5,5 Chili 5,5 Chili 4 Chili 4 Chili + stalm. 4 Chili 4 Chili —J- 2k, st, 4 Chili 4 Chili + 2k, st. 4 Chili J 1 ZA, 4 Chili +1 ZA. + stm, 4 Chili 4 Chili _+- stalm, 8 Chili (3+3+2) 8 Chili (3+3+2) 21/, Chili +11/g ZA. Met Chilisalpeter. Meerproductie, uitgedrukt in het aantal malen der bijbehoorende fout IA Cm Jm ON le! E 5 | We 647 11,97 77 | 1415 10,59 150 1691 14,53/195 1202/19 (1,5 12,50/146 2,6 1264 29 | 2,9 12,26 155 3,7 985, 10,971108, 1037 11,08115, 800 10,37 83) 862 | 9,86! 85) 1455) 48 10,38151| 4,7 1449\29| _ 10,84457) 3,7 932 38 11,161104! 4,2 1049/20 \___11,06116/2,6 1023) 33 [3,2 13,18/135) 4, 803| 24 | 3,0 (15,45 124) 3,7 96330 |3,1 (11,7 112/1,2 ten voordeele van hili, | 22mm O0 d r SH ES Ï Y S | rs ed: | | ten voordeele van Z.A ZA 1m 2m {3m bo Eed >, VERVOLG TABEL Î. K: 2 Londer Chilisalpeter. zin Ek abriek SS Grondsoort. Riet- EE KE ” ï Ï ze tuin. ze soort. 028 |: GES . Ze Ss Bemes- |. ERE S 5 5 Wk iet, | m. sl BE 5 ng. | | E 2 ie | Ee | 23 Pagongan 6\Lichte klei, 247 Bf 3 Z.A. (1205/39 (3,2, 9,0 (1414/42 [3,7 Dampyak ondergrond. | | blz. 72 zware klei | | met kalk- concreties. | | 24 Sewoe Galoor 10/Zware klei. | Zw. | 6 Z.A. 1212) 41 10,73 130 5,1 Boelak Besar Cheri-[ (3 + 3) ES | Î proef No. 2 bon LE 7 Z.A. (1248) 26 10,66 133, 4,5 (344) BRE 25 Sewoe Galoor 10/Zware klei. (247 Bj 6 Z.A. | 94837 8,75) 83/ 3,0 | Geenoengan Zuid imp. 1 (3 + 3) | | Ee | proef No. 11 | | | 7 Z.A. (1002/30 8,68 87/ 2,6 | 3-+ 4) ME 26 Sewoe Galoor 10 247 B 6 Z.A. [20161 34 10,52 212, 48, Nampan | imp. 1 (3 + 3) | | | proef No, 86 1 ZA. [1968/ 36 ‚9,83194, 6,4 | B + 4) EEN 27 \Sewoe Galoor 10/Zware klei. (247 B 3 D. S.1224| 74 | 7,61| 93/ 7,0 Kanoman | imp. 14 7Z.A, | | proef No, 13 | 28 \Sewoe Galoor LO, 247 Bj 3 D. S.1920| 38 9,17,188, 7,5 | Boro 72.A: | MED. proef No. 84 na. Op fabrieken van de Koloniale Bank, Oogstjaar 1908, | | 29 Wonosari Mooie zw. Zw} 3 Z.A. 11055 11,25/118 | Bolo zwarte klei. (Cheri- | | bon 30 Wonosari Magere zw.{ Zw. f 6 Z.A. 1049 10,34 104 Nerohon zware klei, (Cheri- | bon Í Oogstjaar 1910, | 31 |Wonosari (Gemengde | Zw. | 6 Z.A. 1104 9,32/103| | Loemboeng kerep zware grond. Cheri- bon imp. | 6 Z.A, +1244 9,09 113 1500 bl. | Een stroop. | 32 |Wonosari | 6 Z.A. | 904 9,50/ 86 | id Met Chilisalpeter. Bemesting. 21/, Chili 7,7 Chili (3 +2,7+2) 9 Chili (33 +3) 7,7 Chili (3+2,7 +2) 9 Chili (3433) | 7,7 Chili. (3+2,7+2) 9 Chili 51/, Chili 3 D.S, EL 5Z.A. 5l/ Chili E8D.S. -L 3Z.ÀA.na 4 Chili 4 Chili + 24 kalk 8 Chili 8 Chili J 25 kalk | 9 Chili 9 Chili + 1500 bl. stroop 9 Chili Rendt. | | 5,2 9,6 126 6,95, 10,17/123) 4, 10,63)125 5; | | | | 8,59 84} 8,55! 81 | | 0,87 189 6 | | 10,60 208 | 7,63| 96/6 10,21 1886 1,341124 1,041 21 10,06 100 10,43 104 9,68 121 Meerproductie, uitgedrukt in het aantal malen der bijbehoorende fout ten voordeele van! [ten voordeele van Ï | Z. A. En en 242 VERVOLG TABEL [. IK: ci Zonder Chilisalpeter. E& Fabriek [EE Riet- ol ; ex, Grondsoort. 5 3 Ze Hun, 5E ROOT Emese eens 5 | ed 5| Ë be Riet,|-m; |%, 5 E 0 6 Z.A. 1123 10,14 114 1500 bl. stroop 33 Wonosari Gemengde 6 Z.A. 1355) 10,52145 Bolo (zware grond, 6 Z.A.+11346 10,80 145 DSP 34 |Wonosari 6 Z.A. 1053 10,21 108 | 6 L.A. 1155, 10,59/122 1 DAS: (Oogst. 1912, - | | 35 |Wonosari Mooie lichte! 100 f 6 ZA, (1738 11,00,191 Soekoredjo grond. POLE | 36 Wonosari Schrale ‚100 f 6 ZA. 1295 13,68 177 ‚Telojo gem. grond.'P.0.J. | | Oogst. 19158. 37 Wonosari Gem. lichte | 100 J6 Z.A. in 1544 10,49161 ‘Tolojo 2 \grond. P.O.Jf3 giften. (Oogst. 1912, | | 38 (Medarie Goede teel- (247 BE6X1 Z.A. 1820 11,—/200 ‚Selobonggo aarde, padas-/ imp. | | | ‚onderlaag. 39 Medarie 'Zandige teel-247 Bj6X1 Z.A, 1300 | 11,57 150 Medarie aarde, padas-/ SA | | onderlaag. | Oogst. 1914. | | | | 40 Sedatie 5 ‚100 [ex1 ZA. 700 12,81, 90, Bendomoengal POJ | | A1 (Sedatie 5 [100 [4x1 Z.A. 670 13,32) 89 Bendomoengal | P.0.5. + stalm, | | Met Chilisal pe ter. Meerproductie, uitgedrukt in bet aantal malen der bijbehoorende fout iis ten hen van Iten voordeele van 5 B, Chili, ZA. Bemesting. Riet. == PA | | er EER 3m/2m/im| O |1m/2m/3m 9 Chili ‚985 9.88! 97 | + 1500 bl. | | Pt stroop, | | | | | | 9 Chil 118651 | 10,39142 B 54 | | [FS | 9 Chili 1390: 10,64 148 | | s- 1 D.S. | ha | | | 9 Chili 1271, 0,35 119, Be 9 Chili 1285 10,62 136 Dl | BD: S. | | ú | | 9 Chili 1663 {___12,66/201 s r 9 Chili 1261 13.501 70 | rs eel | Pr | | | | 9 Chili - _\ 860 13,29 114 Bee [rs in 3 giften. | | | | | | | BA Chili 1919 | 11,42/218 | B 5 x1ZA. | | 9x 11 Chili 1820 [2,19 299 al BEA x1ZA. | | 8 xA,11 Chili (1700 11.68 198 BL 3 X 1 ZA. | | Bix 1,11 zen 11769) 11,80,209 | | | de ee Ds | | | A, Chili 14 1202173 eed | TC 2x4,11 Chili 1478 11,50469 rs | m4 Xx1ZA. | | T3x1,41 Chili 1419 11171159 Bt Xx1ZA. _4x1,11 Chili 1301 12,24 159 Le | 9x 1 ZA. | | | | | | in Chili | 747 12,96 97) | Ka Beene EXA,32Chii 629 | 12,25 83 | rs + stalm. ï nn JAA Het rendement was: 20 maal 11 maalt 23 maal hooger gelijk lager 12 11 ten voordeele van Chilisalpeter ten nadeele van Chilisalpeter productie- verschil in pCt. ; 0,73 °/, ten voordeele Gemiddeld is het productieverschil Te 0,24 °/ van Chilisalpeter VERGELIJKING VAN CHILISALPETER TEGENOVER ZWAVEL- ZURE AMMONIA IN 41 PROEVEN, VOLGENS TABEL IL. Hoofdstuk II. LANGSCHIKKING DER PROEVEN IN GROEPEN. Bestaat er verschil in werking van Chilisalpeter op lichte en zware gronden ? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, werden in tabel II alle proeven, welke op lichten grond zijn genomen, sa- mengebracht. Het resultaat. dat in deze 21 proeven werd verkregen, is: | / | | 3 mcd dst. Er dd 245 Aantal malen, dat de meerproductie de bijbehoorende fout bedraagt. Ten voordeele van Z.A. | Gelijk {Ten voordeele van Chilisalpeter 2 Denn On: | Ien 0 deerne OET On MI: Voor riet 3 1 Á 0) 4 0 0 Voor suiker 9 5 3 8 5) 1 1 De proeven zijn iets vaker ten voordeele van Z.A. uitgevallen dan ten voordeele van Chilisalpeter. Wanneer wij de meerproductie van Z. A. in procenten berekenen, is deze in deze 2l proeven voor riet 1,75 /, voor suiker 1/1 % ten voordeele van Z.A., of, zooals wij dit in bijgaande graphische voorstelling uitdrukten, ten nadeele van Chilisalpeter. Op dezelfde wijze brachten wij de proeven, welke op een zwa- ren grond zijn genomen, samen in tabel III. Het resultaat, dat in deze 20 proeven werd verkregen, was: Aantal malen, dat de meerproductie de bijbehoorende fout bedraagt. Ten voordeele van Z.A. \ Gelijk. Ten voordeele van Chilisalpeter. ee Sien — ” Benel 2 | 10. 0 1 m. | 2 m. 3 m. | | Voor riet 0 1 5) AN 9 | 1 1 Voor suiker 0 0 | Á 41 5) 1 1 Deze proeven hebben ongeveer even vaak een resultaat gegeven iets ten voordeele van Z.A. als iets ten voordeele van Chilisalpeter. De meerproduetie, in percenten uitgedrukt, is voor riet 0,33 %, voor suiker 066% ten voordeele van de Chilisalpeter- bemesting. | In achterstaande graphische voorstelling van deze 20 Chilisal- peter-proeven ziet men, dat de curve vrij symmetrisch is; het geringe productieverschil ten voordeele van Chilisalpeter is voorna- melijk het gevolg van één proef, waarin een betrouwbare meer- productie ten voordeele van Chilisalpeter ontstond. | 246 Taper IL. VERGELIJKING TUSSCHEN Z.À.- EN CHILISALPETER- | Aantal malen, dat de meer-! Î | productie de bijbehoorende je Aantal pik. £ | fout bedraagt Ë Nummer - 4 En Ee ten voordeele & | Chilisalpe-| _Rietsoort. k Ee en van Chilisal-|| van Z.À. z peter. 8 ter, [Sm. 2m. fm.) 0.}1m./2m./3m. =S 1 ral 0 12 ZA 2de Ch 2 rs Dn 2de 5 rs RAIN 6 Ss 1 2 pr TER | | ere r sl 2 ZA. [2/, Chili 10 vas EE Ir TND Ree Vo td rs | | 3 » (3,96 _» |Gestr. Preanger 20 1 Ss | 16 rs RO 100 POE 21 [rs [6-5 ps 4 Sd 100-B 5 35 [r PE NOF Den Or 100 POJ. 36 Aen KT VR 100 POJ, 37 Ars Ke (6D DM 100 P.0.J. 38 | rs) 16 » {4,44 Chili | 247 B. | | | |+ 2 ZA. | | | | 39 E rs 6- Z.A. | 4,44 Chili | 247 B, | et ZN 40 | rs | (4 Z.A. | 5,28 Chili | 100 POH 41 | ES el 4 >» | 5,28 >» TAO | a stalm. | J stalmest, | laeten Re A (3 Z.A.|4 Chili_| 247 B, HOE ef tf | BE EI 2471 B. ab rs| | She D) [2130 P A 18 BAN ens ded | 247 B. | | Een ZERE 19 rs | |3 ZA. |4 Chili en | kds | | 21 proeven) | | | PE | Voor riet | 314 AA 9 4 | | 0 | Voor suiker! 2 | GR Bel Bee ee | | | | _ Zandige klei Grondtype. Zandige klei Klei en zand, taraban Zander. met weinig klei, harde ondergrond Zandige kleigrond Lichtgrijze gemengde grond Lichte gemengde grond Vrij zware grond Vrij zware grond Mooie lichte grond Schrale gem. grond Schrale gem. grond Goede teelaarde, padas-on- derlaag. Zandige teelaarde, padas- onderlaag Zandgrond _ Zandgrond Minderw, droge grond Middelmatige droge grond Goede droge grond Goede droge grond _ Middelmatige grond Gelegerd Vrij veel sereh Vrij veel sereh Verder bemest 241 _ BEMESTING OP LICHTE GRONDEN. Het rendement is Opmerkingen. bij ZA. hooger. met 4 ijzersulfaat+11/, Z.A. + 9 pik. guano. 4 CaO CaO CaO CaO Jt — d- gelijk. bij Chili- salpeter hooger. Et dt + ++ : J- 10 ho 248 TABEL III. VERGELIJKING TUSSCHEN Z.A.- EN CHILISALPETER- Aantal malen dat de meer- 20 productie de bijbehoorende E Aantal pik. fout bedraagt del Nummer 7 Ae ten voordeele! [ten voordeele| > ‚| Chilisalpe- Rietsoort, vides proef van ZA. van Chilisal-, '& peter, 5 Bn Sm. |2m.}1m.) 0 |lm.|2m.3m.) % 3 | rs [2 ZA. | 21/o Chili, 4 | rs [2 DZ S rs 2 aen 9 rs [4 » siz » Zw. Cheribon al, s[r (7l/g» [9,9 » ds s[r EO 47 B. 14 BAS Ap ED) 247 B. 2 1 s 3 » Aa ren | Be 11/g Z.A. 23 Ir s| 3 Z.A. | 21/o Chili. 247 B. + 11/g ZA 24 rs | | 6: ZA. 1-7,7 Chalk Zw. Cheribon 25 rs | "Ozn AAT (247 B, 26 A Ee Pen Ale 2471 B. 27 | rs | _{3D.s.!3D.S.+54, 247 B, | + 7| Chili#3 4 HS | | (ZA en | 928 | | r s| | | [3 DS. idem (247 B. | eee AN [zt Zon 99 | | ee B Re Chie Zw. Cheribon 30 | rs | Bn AS » Zw. Cheribon 31 ris. RORE eh Zw. Cheribon 39 ne 6 » [9 » + |[Zw. Cheribon +p500, 1500 bl, | bl. stroop! stroop 33 Pf 6 ZA. 9 Chili ER Ie | BSO: 05 OND | FEN 20 proeven. | | Voor riet 0: SS A LE Re | Voor suiker «0, 5 <0 oe Ades ed 1 | EN EN NN SO An” mi lok : nd € ii mg de En k N Grondtype. re zwarte klei varte klei vare klei er zware klei e, stugge klei zware grond zware grond Lichte klei E en ware klei are klei klei klei klei Mooie, zware, zwarte klei gere zware, zwarte klei gemengde zware grond Gemengde zware grond Gemengde zware grond Lichte klei, zware ondergrond Het rendement is bij Chilisalpeter hooger, bij Z.A, hooger. geeljk. Ï Ht + ++ 13 Ji 8 er Val Het rendement was: 19 maal Ee hooger ten voordeele van Chilisalpeter maal gelijk 1) maal lager ten nadeele van Chilisalpeter menhir and productie- verschil in pCt. 10 6,6 305 1,75 % ten voordeele Gemiddeld is het productieverschil 14 °/% van Chilisalpeter VERGELIJKING VAN CHILISALPETER TEGENOVER ZWAVELZURE AMMONIA IN 21 PROEVEN OP LICHTEN GROND VOLGENS TABEL II. Het rendement was 8 maal 7 maal 1 hooger gelijk; 3 maal lager ten voordeele van Chilisalpeter ten nadeele van Chilisalpeter productie- verschil in pCt. f 0,35 °/% ten voordeele Gemiddeld is het productieverschil 0,66 °/ van Chilisalpeter VERGELIJKING VAN CHILISALPETER TEGENOVER ZWAVELZURE AMMONIA IN 20 PROEVEN OP ZWAREN GROND, VOLGENS TABEL HI. 251 Dat er zoowel proeven zijn, waarin de Chilisalpeter beter werkte als proeven, waarin deze meststof minder dan Z.A. voldeed, kan natuurlijk een gevolg zijn van de waterverhoudingen in de tuinen, zoodat in sommige proeftuinen wel, in andere geen uitspoeling op- trad. Maar hierover zullen wij straks nader spreken. Terwijl op de lichte gronden dus de Z.A. voordeeliger werkte, gaf Chilisalpeter op zwaarderen grond een beter resultaat. Deze percentcijfers zijn gemiddelden van een beperkt aantal, nl. 20 en 21 proeven, dus niet als absoluut op te vatten. Wel mogen wij op zwaren grond de meststoffen in hare werking als gelijkwaardig be- schouwen. Op lichten grond werkt Chilisalpeter dus iets minder dan op zwaren grond. Hoofdstuk LIL. VOOR- EN NADEELEN VAN HET GEBRUIK VAN CHILISALPETER EN VAN ZWAVELZURE AMMONIA. Er bestaat een zeer uitgebreide literatuur over deze beide mest- stoffen. Niet altijd zijn de onderzoekers bij het trekken van hunne conclusies vrij gebleven van vooringenomenheid met een of ander standpunt, en soms krijgt men uit de heftige polemieken wel eens den indruk, dat enkelen financieel belanghebbend bij een dezer beide meststoffen zijn. Het aantal proeven, dat in de laatste jaren genomen werd, is wel reeds zoo groot, dat daaruit, zooals wij straks zullen nagaan, juiste conclusies over de waarde dezer beide meststoffen in Europa getrokken kunnen worden. Daarbij is gebleken, dat Chilisalpeter in Kuropa betere resultaten geeft dan Z.A.. Wij zullen hier een kort overzicht van de eigenaardigheden dezer meststoffen geven, en zullen daarbij gelegenheid hebben van enkele opvattingen uit de literatuur na te gaan bij onze proeven, of ze ook voor de suikercultuur op Java geldend zijn. SCHNEIDEWIND f) zegt, blz. 266: „Chili is een gemakkelijk oplosbare meststof, welke door den grond niet wordt geabsorbeerd. Ze kan daardoor door de plant snel worden opgenomen, en wordt daarbij dus aan de inwerking van lagere organismen onttrokken.” Op blz. 267 zegt hij: „Chilisalpeter geeft de planten zeer snel stikstof, en is daarom zeer geschikt om in het voorjaar aan wintergranen gegeven te worden, verder om achterlijke planten vlug voort te helpen, en vooral voor stikstofbehoeftige planten als bieten.” En op blz. 268: „Chilisalpeter heeft een drijvende kracht, doet de planten zeer snel in blad en stengel komen, maar daardoor treedt ook een vertraging op in het rijpen. Daarom moet tevens phosphaatbemesting worden gegeven, daar dit de rijping versnelt. Op zwaren grond treedt door Chilisalpeterbemesting gemakkelijk verkorsting van den bodem op, zoo- dat deze met de hak bewerkt moet worden en kalkbemesting moet worden toegediend. Voor alle gewassen, welke veel eiwit moeten produceeren, werkt Chilisalpeter uitstekend. Wil men daarentegen weinig eiwitophooping hebben, b.v. bij brouwgerst, dan moet men geen Chilisalpeterbemesting toepassen. Op voederbieten werkt Chi- lisalpeter ook door het natrium van de Chilisalpeter gunstig. Aard- appelen kunnen Chilisalpeter niet steeds goed verdragen; bij Chilisal- peterbemesting vormt zich minder zetmeel.” Van Z.A. zegt hij op blz. 269 en volgende o.a: „Z.A. werkt minder intensief dan Chilisalpeter, en werkt over het algemeen iets minder snel. Dit berust fe op het vervluchtigen van ammoniak op kalkrijke gronden, vooral wanneer Z.A. over het oppervlak wordt uitgestrooid; 2e door een sterke absorptie van den ammoniak door den grond, 3e door sterke omzetting van ammoniak in eiwit door lagere organismen. Hiervoor is ammoniak een betere voedingsstof dan salpeter, vooral ook doordat de salpeter sneller door de planten opgenomen kan worden. Nu is de werking van Chilisalpeter en zwavelzure ammonia bij de diverse gewassen zeer verschillend. Zoo heeft de biet, en vooral de voederbiet, liefst Chilisalpeterbemesting, de aardappel liefst ammoniakbemesting, zooals onder anderen Krü- 1) Die Ernährung der landwirtschaftl. Kulturpflanzen, bearbeitet von Prof. Dr. W. SCHNEIDEWIND. Berlin, 1915. 253 GER met steriele proeven meent bewezen te hebben tf). Zoo vond hij in zijne proeven: Aan droogsub- | Aan droogsub- stantie afs wortels. stantie als loof, bij voederbieten 2 G, salpeterstikstof in een steriel vat TLM AE 34,8 G. 2 G. ammoniakstikstof » » » _» 40,6» 25,9 » bij aardappelen 2 G. salpeterstikstof in een steriel vat 82,5 G. 99,26. 2 G, ammoniakstikstof » » _» D} 196,04) 43,2 D» | Beide planten konden volgens KRÜGER ammoniakstikstof dus ; Ed . . p rechtstreeks opnemen, maar bij voederbieten was salpeterstikstol beter, bij aardappelen daarentegen ZA. Zwavelzure ammonia kan op heel goede gronden in den herfst toegediend worden, maar men heeft daarbij steeds verliezen. Op zandgrond moet men het daarom nooit doen.” In andere publicaties 2) worden soortgelijke beschouwingen ge- geven. In de oudere wordt vooral de nadruk erop gelegd, dat am- moniakstistof alleen kan werken, als het door nitrificatie omgezet is in nitraat, Zoo bepaalde WaAGNer de hoeveelheid salpeterstikstof, welke uit 100 deelen ammoniakstikstof ontstaan kan, door nitrificatie. Hij vond (zie noot, b.), dat 100 deelen ammoniakstikstof ongeveer 03 deelen salpeterstikstof kunnen leveren. Aan den anderen kant bepaalde hij door middel van potproeven met haver het nuttig effect van ammoniakzout (le, - blz. 20). Wanneer het nuttig effect van Chilisalpeter op 100 gesteld wordt, is het voor ammoniakzout 94, Hij vond dus m.a.w, dat van ammoniakzout evenveel benut wordt als er salpeterstikstof door nitrificatie uit ammoniakstikstof kan ontstaan. Daar nitrificatie op kálkhoudende gronden beter gaat dan op kalkarmen bodem, wordt dan aangeraden op kalkrijken grond Z.A., op kalkarmen grond Chili te geven (ook door Oswarp en WEBER, zie noot, d). Aan den anderen kant wordt ervoor gewaarschuwd, 1) Arbeiten der agr. chem. Versuchsstation Halle a. S. II, Landw. Jahrbücher 1906. 2) a. Prof. P. WAGNER. Düngungsfragen 1899. b. Prof, P. WAGNER. Die Düngung mit Schwefelsaurem Ammoniak und organischen Stick- stoffdüngern im Vergleich zum Chilisalpeter in Arbeiten der Deutschen Landwirtschafts-Ge- sellschaft Heft 80, 1903, c. Over de vergelijkende beteekenis als meststof van natriumnitraat en ammoniumsulfaat, door M. R. WARINGTON in Teysmannia 1901, blz. 124, gerefereerd uit Journ. Royal agrie. Soc. of England. 3e S. t XI 2e partie p. 300, Juin 1900. d. Beobachtungen über den Wirkungswert der wichtigsten Stickstofdünger, bearbeitet von S, OsWALD und W. WEBER, in Bonn. Landw, Jahrbücher Bd. XLVII, Heft 1915, 254 ammoniakzouten op kalkrijke gronden te geven, daar dan kans op ammoniakverliezen optreedt. Hier komen wij straks nader op terug. Wij kunnen nu nagaan, of onze proeven iets omtrent deze ver- schillende kwesties van Chilisalpeter en Z.A. kunnen leeren. Als technische bezwaren tegen het gebruik van Chilisalpeter | worden genoemd: de sterke hygroscopiciteit en soms de giftige ver- ontreinigingen. Het vervloeien van Chilisalpeter is voornamelijk het gevolg | van bijmengsels als kalknitraat, rmagnesiumnitraat, chloorcalcium en | chloormagnesium. Deze zouten trekken sterk vocht aan. J. vaN Morr | gaf in Arch. V, 1897, blz. 641 op, dat van een partij Chilisalpeter | de zakken volkomen droog bleven, terwijl P. vAN HOUWELINGEN in | Arch. XII, 1904, blz. 573 vermeldt, dat een partij Chilisalpeter, welke een jaar lang in een loods bewaard was, volkomen constant van samenstelling was gebleven. | Hier blijkt wel uit, dat dit vervloeien toch volstrekt niet alge- | meen is. De bijmengsels komen tegenwoordig weinig 1n Chilisalpeter | voor. Ook de giftige verontreinigingen in het Chilisalpeter | zijn niet verontrustend. Dr. SsorLLEMA, toen Directeur van het land- | bouwproefstation te Groningen, vond (Chem. Zeitung 1896, No. 101), | dat een verontreiniging van Chilisalpeter met perchloraten op rogge zeer schadelijk werkte. In Arch. VIT, 1899, blz. 303 geven KoBus en VAN HAASTERT op, dat een bemesting met 5 pikol Chilisalpeter met 0,59, perchloraat per bouw geen schade aan het riet veroorzaakte. In 1900 werd door hen een proef gepubliceerd in Arch. IX, 1901, blz. 494, Er werd vergeleken zuivere Chilisalpeter met Chilisalpe- ter, welke met 2% perchloraat was verontreinigd. Dit perchloraat had volstrekt geen schadelijke werking op de productie. Deze verontreinigingen zijn een gevolg van de wijze, waarop de Chilisalpeter wordt gewonnen. Men vindt het ruwsalpeter, de z.g. Caliche 1) onder een deklaag van 0,5 tot 3 meter, en op een klei- laag. Dit salpeter is vermoedelijk ontstaan door een sterke ophoo- ping van zeewieren, welke vergingen, en door nitrificatie veel nitraat opleverden. Het ruwsalpeter bevat 40 à 50°/% Na N03. De stukken worden machinaal fijngemaakt en in groote kookketels opgelost. De opgeloste massa vloeit dan naar ijzeren koelpannen, waar men haar laat uitkristalliseeren. De moederloog wordt afgepompt en vloeit, na- dat het jodium is geëxtraheerd, weer bij het ruwmateriaal. Het uit- 1) Zie Prof, SCHNEIDEWIND: Die Ernährung der landwirtschaftl, kulturpflanzen, blz. 264, _ 255 gekristalliseerde salpeter laat men 12 uur afdruppen en dan 4 da- gen op rekken drogen en daarna nog op een gecementeerden vloer 14 dagen nadrogen, om het daarna in zakken van 100 K.G. te verpak- ken. Tegenwoordig schijnt het Chilisalpeter weinig verontreinigingen te bevatten. De samenstelling is 95% Na NOg, dus 15,5 % stikstof, 2,5% natriumchloride, 0,5 /, natriumsulfaat en 2% verontreini- gingen en water. RMEBens zijn slechten invloed op de structuur van dem boden is Chilisalpeter berucht. Dr. A. W.K. pe Jona 1) geeft op blz. 98—101 een bloemlezing der verschillende uitspraken hierover, en wijst er terecht op, dat er weinig bewijzen voor dezen slechten invloed worden aangevoerd. De slechte invloed van Chilisalpeter wordt theoretisch als volgt verklaard. Na een Chilisalpeterbemesting wordt de salpeterzuurrest door de plant opgenomen. Het Na-ion vormt met koolzuur Na9C03, deze soda geeft vrije OH-ionen, en deze werken sterk solvormend op de grondeolloïden 2). Vermoedelijk worden door de soda ook humuscolloïden in oplossing gebracht, die als Schutzkolloïd op de andere colloïiden inwerken 9). Bewijzen uit den landbouw, dat een jaren aaneen doorgevoerde Chilisalpeterbemesting de structuur van den grond minder maakt, heb ik niet kunnen vinden; wel zijn enkele gevallen bekend, waarin hiervan niets viel te bespeuren. P. WaaNer geeft in zijne publicatie van 1903 op blz. 64 en 65 een aantal proeven op, waarin 2 of 3 jaren achtereen ammoniak- en salpeterstikstof met elkaar werden vergeleken. Daarbij viel niet waar te nemen, dat in het 2e of 3e jaar de salpeterstikstof in ver- houding tot de ammoniakstikstof minder in werking werd. A.D. Haru deelt mede %), hoe in „the Hoos field”50 jaren achter- een gerst werd gekweekt; enkele vakken kregen steeds ammoniak- zout, andere Chilisalpeter. In zijne tabel XXX worden de gemiddelden aan korrels en stroo voor telkens 10 jaren opgegeven. Wij nemen hier een deel van deze tabel over als Tabel IV en V. 1) Het gebruik van Chilisalpeter bij de Oost-Indische cultures door Dr. A. W. K. DE JONG en A. DE KONING, 1911. 2) HANS NIKLAS. Int. Mitt. f. Bodenkunde p. 383 Bd. III, in een voordracht, welke hij in 1913 te München hield. 8) DEN BERGER in Teysmannia, deel 25, 1914, blz. 253. 4) An Account of the Rothamsted Experiments. Chapter V, p. 71—75. 256 TABEL IV. \ Voor korrels in bushels uitgedrukt. 1 bush, | Gemiddeld over Bemesting. 10 jaar/10 ek jaar/t0 jaar 10 jaarl50 jaar 1852 | 1862 | 1872 | 1882 | 1892 | 1852 tobie tot anestot tot tot tot | 1861. | 1874. | d884, | 1891. | 4904. | 1907. 1 Alleen ammoniakzout 33,6 | 31,2 | 26,2| 25,0: | EOD 2 Tevens superphosphaat | 45,6 | 48,4 | 40,5 | 36,7 | ONS 3 Ammoniakzout en kalizout 35,0 35,0 |-:30,1 |'-25,B 22,1 PAER, A Ammoniakzout, superphos- | | / phaat en kali | 461 | 46,4 | 41,0 | 40,7 | 36,3 | 421 1 Alleen nitraat [39,7 | 34,2 | 28,21 255 2 Superph. en nitraat | 48,9 | 49,6 | 42,0 | 42,7 | 36,5 | 43,9 3 Kali en nitraat | 38,6 | 36,17 |- 29,9 | 204 24,8 | 31,7 4 Superph., kali en nitraat | 49,9 | 49,5 | 42,2 | 40,4 \ 36,0 | 43,6 TaBeL V. | _ Voor stroo in hundred weights (— 50,78 KG) | | Gemiddeld over Bemesting. 10 jaar!10 jaarll0 jaar/10 jaar/10 jaarl50 jaar 1852 | 1862 | 1872 | 1882 | 1892 | 1852 en LOES mkb seine HEOk tot tot tot | 1861. | kelde 1881. 1891, | 1901: | 190%. 1 Alleen ammoniumzout „ 19,8 | 17,4 | 13,6 | 13,4 AAO 2 Superph. en ammoniumzout| 27,9 | 27,5 | 20,5 | 19,7 | 17,0 | 225 3 Kali en ammoniumzout | 24,9 | 49,7 | 415,6 | 1436 (AOR 4 Kali en superph. en amm. | 28,9 | 28,0 | 23,5 | 23,4 | 24,1 | 25,0 zout | | | | 1 Alleen Chilisalpeter 24,0 | 20,1 | 15,4 | 16,5 | 14,8 ‚ 18,2 9 Superph. en Chili | 31,9 | 29,9 | 298 | 23,9 | 93,3 | 96,9 3 Kali en Chili [-25,8 | 224 | 47,5 | 17,6 | 16E 4 Kali, superph. en Chili 34,6 | 301 24,4 \ 24,5 | 23,5 | 27,4 Er blijkt uit deze cijfers volstrekt niet, dat de vakken, welke voortdurend Chilisalpeter ontvingen, minder gingen opleveren dan de vakken, welke ammoniumzout kregen. De Chilisalpetervakken ble- ven iets meer produceeren. Het is dus goed, bij bemesting met Chilisalpeter op deze kwes- tie te letten. In de rieteultuur zal door de voortdurende wisseling met sawah deze structuurvermindering vermoedelijk niet zoo groot zijn, daar zij zich niet accumuleert. d 3 4 p 257 Als neven werkingen van Chilisalpeter worden opgegeven, dat door de natron kali in oplossing gebracht wordt, en dat natrium bij sommige gewassen gunstig werkt. P. WaaNer zegt in de publicatie van 1903 op blz 22 en 23: Op kali-arme gronden werkte bij haver, gerst en wortels ammo- niakstikstof veel minder dan een aequivalente hoeveelheid salpeter- stikstof. Werd tevens met kali bemest, dan was dit verschil veel minder sprekend. Daarom werd onderzocht of een extra-toevoeging van natron aan den ammoniakmest, evenveel als in de Chiligift zit, ook een hoogere productie zou geven. De natron brengt dan nl. kali in oplossing, zoodat het tekort aan kali wordt aangevuld. Het bleek, dat een dergelijke natrongift werkelijk een productiestijging ver- oorzaakte. Bij voederbieten gaf natron zelfs meer resultaat dan extra toevoeging van kali. Uit de proeven van Rothamsted, welke wij zooeven me- dedeelden, blijkt ook, dat Chilisalpeter tevens in de kalibehoefte van de plant voorziet. Want bij bemesting met ammoniakzout ontstond, wanneer ernaast slechts superphosphaat werd gegeven, in de laatste 20 jaren een sterke daling in productie. Bij bemesting met Chilisal- peter gaf uitsluitende toevoeging van superphosphaat veel minder daling in product in de latere jaren, en bracht dit evenveel op als bij toevoeging van superphosphaat en kali. Dus de Chilisalpeter voorzag ook voldoende in de kalibehoefte, de bemesting met ammoniakzout daarentegen niet. Extra toevoeging van kalimest aan de ammoniak- bemesting met superphosphaat maakte, dat veel minder daling in product optrad en nagenoeg evenveel geoogst kon worden als bij Chilisalpeterbemesting met superphosphaat en kalibemesting. In Europa voorziet Chilisalpeter door de natron dus ook ge- deeltelijk in den kalihonger van de planten. Deze nuttige werking zal voor de rieteultuur op Java vermoe-- delijk van weinig belang zijn. Zooals wij later bij het publiceeren der kaliproeven, welke op Java werden genomen, zullen zien, is tot nog toe nergens het nut van een kalibemesting op Java voor het suikerriet gebleken. In hoeverre bemesting met Chilisalpeter een vertraging van de rijping veroorzaakt, zullen wij bij onze bespreking van den invloed der salpeterbemesting op het rendement behandelen. Als bezwaar van Chilisalpeter geldt, dat deze meststof zoo gemakkelijk uitspoelt. Daarom wordt in Europa de Chili- 258 salpeter steeds in het voorjaar aan het jonge gewas gegeven. Veel veldproeven, waarin het uitspoelen van Chilisalpeter werd bewezen, bestaan niet. Men steunt hierbij voornamelijk op de overweging, dat Chilisalpeter niet door den grond wordt geabsorbeerd, en am- | moniak juist sterk. In de nieuwe serie proeven van de Duitsche proefstations !) wijst Prof. “GERLACH erop, dat er weinig verschil bestaat tusschen het geven van de Chilisalpeter in een en twee giften. De conclusie van hem luidt: „Op lichtere gronden schijnt het doel- matiger te zijn, de Chilisalpeter in twee giften uit te strooien, op zwaren bodem was dit alleen bij gerst en aardappelen voordeelig, terwijl bij haver ep suikerbieten de gift in éénen beter voldeed.” Een strikt bewijs, dat Chilisalpeter uitspoelt, is daarmee dus niet geleverd. | Wanneer er kans op uitspoeling bij het gebruik van Chilisal- peter bestaat, zal het gevaar daarvoor in de tropen het grootst zijn. De heer A. W.K. pe Jong komt in het reeds eerder geciteerde antwoord op de prijsvraag van de Deélégation des Producteurs de Nitrate de Soude du Chili te Antwerpen 2), na verschillende uit- spraken aangehaald te hebben, tot de conclusie: „Het werkelijke bewijs, dat Chilisalpeter in Indië gemakkelijk uitgewasschen wordt, Is nog niet geleverd.” Maar ook bij een bemesting met Z.A. bestaat er wel degelijk kans op uitspoeling. Gedeeltelijk zal dit een gevolg kunnen zijn van uitspoelen van nitraat, dat door nitrificatie uit de ammoniakstik- | stof is ontstaan. Prof. SCHNEIDEWIND geeft in zijn reeds meermalen geciteerd boek op blz. 271 — 273 enkele proeven, welke door hem aan het proefstation te Halle werden. genomen. In deze proeven, welke 3 jaren duurden, gaf op leembodem een salpeterbemesting in het voarjaar iets beter resultaat dan een ammoniakbemesting im _het najaar, en eenmaal was de ammoniakbemesting in het najaar beter, zoodat op leembodem de beide bemestingen gelijkgesteld î kunnen worden. Op een lichten zandbodem gaf steeds de ammo- | niakbemesting in het najaar een veel minder resultaat dan salpeter- ! bemesting in het voorjaar. In een andere proef, opeen drogen zand- bodem, gaf een ammoniakbemesting in den herfst een veel gunstiger resultaat in oogstjaar 1909, toen de winter vrij droog was (er viel van Oct.—Febr. 145 m.M. regen), dan in de oogstjaren 1910, 1911 en 1912, toen in dezelfde periode meer dan 200 m.M. regen viel. 1) Zie Berichte über Landwirtschaft, herausgegeben im Reichsamte des Innern, Heft 34, blz. 204. 2) Zie blz. 96-98 van „Het Gebruik van Chilisalpeter bij de Oost-Indische cultures”, door Dr. A. W.K. DE JONG en A. DE KONING. . adh ei ie ac Ongetwijfeld zal op Java de Z.A. door de vele grondeolloïden minder uitspoelen t), maar men houdt erop de lichtste gronden wel rekening mee, en bemest trouwens steeds in meerdere malen. Leeren onze Chiliproeven ons ook iets omtrent verliezen door uitspoelen van Chilisalpeter ? Dat het gemiddelde der 21 proeven op lichten grond een gerin- ge meerproductie van Z.A. aangeeft en van de 20 proeven op zwa- ren grond niet, maar zelfs een zeer geringe meerproductie ten voor- deele van Chili, is mi, een bewijs, dat op lichten grond de Chili- salpeter gemakkelijk verliezen lijdt, en deze zijn vermoedelijk wel het gevolg van uitspoelen. . Omdat men bang voor uitspoelen was, werd in een aantal proe- ven de Chilisalpeter, en daarom de Z.A. ook, in 3, 4 of 5 giften toe- gediend (in de proeven 20, 21, 23, 24, 25, 26, 37, 4Oen 41). In deze proeven werd geen vergelijking met een groote gift Chilisalpeter, in één of twee keer toegediend, opgenomen, zoodat wij den invloed van de herhaalde giften niet kunnen nagaan. Ook op zwaren grond bleek in enkele proeven Chilisalpeter iets minder product te geven dan Z.A — bemesting. Dit kan o.a. zeer goed het gevolg zijn van het optreden van denitrificatie. Zware gronden komen bij gebruik van veel water gemakkelijk in een toe- stand van te geringe aëratie, waardoor denitrificatie in de hand wordt gewerkt. Vooral zal dit kunnen gebeuren, wanneer tevens or- ganische stoffen zijn toegevoegd. Op zwaren grond geve men dan ook hever geen stalmest naast Chilisalpeter. In 5 proeven op liehten grond, de nummers 15, 18, 19 en 40—41l werd naast de Z.A. en de Chilisalpeter ook stalmest gegeven. Daarbij was de werking van den stalmest naast Z.A. en naast Chilisalpeter gelijk. In proef 15, 18 en 19 werkte de stalmest naast beide meststoffen voordeelig. in proef 40 — 41 daarentegen in beide gevallen nadeelig. In elk ge- val blijkt hieruit, dat een stalmestgift naast Chilisalpeter op lichten grond geen nadeel veroorzaakt. Of op kalkrijke gronden Z. A. dan wel Chilisalpeter moet worden toegediend, wordt, zooals wij reeds even bespraken, ver- schillend beantwoord. Wanneer men op het standpunt staat, zooals WAGNER ?) en ook OswarDen WeBer 5), dat de ammoniakstikstof, om te kunnen werken, 1) Zie C. H, VAN HARREVELD-LAKO: De Absorptie en uitspoeling van stikstof bij bemesting met zwavelzure ammonia, Archief 1916 blz, 177. 2) AG 3) Re: 260 eerst in nitraatstikstof moet overgevoerd worden door nitrificatie, wordt aangeraden de Z.A. alleen op voldoend kalkhoudende gronden toe te dienen, en op zware, stugge, kalkarme gronden liefst Chili- salpeter te geven. Nu hebben wij boven reeds gezien, hoe KRüGER meent bewezen te hebben, dat zoowel voederbieten als aardappelen in steriele vaten met alleen ammoniakstikstof konden groeien. Van maïs is door Mazk t) bewezen, dat ze zich met ammoniakstikstof kan voeden. Noer DrEERR geeft op 2): „Het idee, dat nitrificatie voor de stik- stofassimilatie der plant noodzakelijk is, moet nu voorgoed opgege- ven worden, nu in een heele serie proeven, begonnen in 1887 door PrrscH en beëindigd met de proeven van Mrrrer en HUTCHINSON in 1909, met zekerheid aangetoond is, dat planten rechtstreeks am- moniakverbindingen kunnen assimileeren.” ‘In de publicatie van H B. [IurcuHiNsoN en N. H.J. Mrrrer van het Rothamsted Experiment Station 3) worden al deze proeven besproken, waarnaar ik dus verwijs. Doordat althans van enkele planten bewezen is, dat ze ammo- niakzout rechtstreeks kunnen assimileeren, is het ook zeer goed mogelijk, dat suikerriet zich ook met ammoniakstikstof kan voeden. Het is echter niet een noodzakelijke aanname om de goede resultaten, welke men bij suikerriet met Z.A. verkrijgt, te verklaren, want de nitrificatie gaat in de tropen zeer snel. Aan den anderen kant wordt erop gewezen, dat op kalkhou- dende gronden de zwavelzure ammonia ontleed wordt, doordat de kalk het zwavelzuur vastlegt. Er ontwijkt dan ammoniak. Op grond daarvan wordt dan aangeraden, op kalkrijke gronden liever Chili- salpeter te gebruiken. P. WaacNERr vond 4) in O4 proeven op gronden met minder dan 0,25°/, kalk, dat de werking van zwavelzure ammonia op 80 te stellen was, wanneer die van Chilisalpeter op 100 gesteld werd. Op gronden met meer dan 0,25% kalk bleek deze werking als gemid- delde van 62 proeven te zijn 68. SCHNEIDEWIND >) vond bij de proeven aan het proefstation te Halle a.S. ook een mindere productie, wanneer op kalkhoudende 1) P. MAzú. Recherches sur linfluence de 1 azote nitrique et de l'azote ammoniacal sur le dé- veloppement du Maïs, Ann. Inst. Pasteur 1900, Bd, 14 p. 2—45. 2) NOEL DEERR. Cane Sugar, blz. 74. 3) Direet Assimilation of Ammonium Salts by Plants, in The Journal of Agricultural Science. Vol. III 1908—40, blz. 179—195. 4) WAGNER Ì.c. 1903, blz. 61 en 63. 5) Die Ernährung der landwirtschaftl, Kulturpflanzen, blz. 274 en 275, 261 gronden de zwavelzure ammonia werd uitgestrooid. Hij raadt aan de zwavelzure ammonia bij voorkeur in het mengsel met superphosphaat als ammoniak-superphosphaat te gebruiken, en deze meststof in den grond te brengen. De ammoniakverliezen, welke de zwavelzure am- monia door de kalk van den bodem lijdt, worden dan beperkt, door- dat het zure superphosphaat den ammoniak bindt. Zoo vond J. Wropecor f) in proeven met granen aan de univer- siteit te Cracovie,dat ZA. op kalkhoudenden grond veel verlies gaf, ammoniak-superphosphaat niet. Wanneer de werking van nitraat „op 100 gesteld wordt, is de verhouding in werking: Op kalkgrond. Op zandgrond. Werking van nitraat 100 100 Werking van ammoniaksuperphosphaat 91,33 90,55 Werking van zwavelzure ammonia 76,49 99,85 Geen mest 70,50 78,85 ú: De verliezen door ontwijken van ammoniak uit zwavelzure ammo- nia op kalkrijke gronden kunnen invloed hebben, wanneer de ZA. op den grond gestrooid wordt, maar niet bij. de in de rieteultuur gebruikelijke bemestingswijzen, waarbij de ZA. steeds in den grond gebracht wordt. Op een enkele onderneming, waar de le mestgift niet werd toegedekt, traden dergelijke verliezen wel op, vooral ook door het wegspoelen van de meststof bij het zwaar watergeven. Nu de mestgift dan ook wordt toegedekt, kan vermoedelijk met iets mindere Z.A.- bemesting worden volstaan. Ook zijn er enkele sterk kalkhoudende gronden bekend, o.a. op de s.f. Badas, waarbij in een laboratoriumproefje na toevoeging van een zeer hooge mestgift werkelijk het ontwijken van ammoniak was te constateeren, terwijl dit bij gelijktijdige toevoeging van dubbel- superphosphaat niet gebeurde. Dit is dus hetzelfde verschijnsel, als wij boven van ammoniaksuperphosphaat bespraken. Wanneer aan dezen grond echter giften Z.A. worden gegeven, zooals in de prac- tijk gebruikelijk is, was ook bij dezen zeer kalkrijken grond nage- noeg geen ontwijken van ammoniak aan te toonen. Java-gronden binden den ammoniak zeer krachtig, zoodat hier dergelijke verliezen op kalkhoudende gronden weinig zullen voor- komen, zooals dit ook uit enkele onzer proeven volgt. 1) Ref, in Bull. Aetion du sulfate d'ammoniaque et de VAmmoniak-Superphosphaat mensuel Aug, 1914, blz. 1184, Onder de 41 Chilisalpeterproeven waren 4 proeven op vrij kalk- rijke gronden, nl. de nummers 10,11, 20 en 21 uit tabel IT. In deze 4 proeven is ZA. over het algemeen beter geweest dan Chilisalpeter; voor riet was u.l. de opbrengst 2 maal gelijk, | maal vrij betrouwbaar (2 m.), en eenmaal betrouwbaar beter ten voordeele van Z.À.; voor suiker was tweemaal de meerproductie vrij betrouwbaar (2 m.),en eenmaal betrouwbaar beter ten voordeele van L.A. en eenmaal iets beter (l m) ten voordeele van Chilisalpeter, dus: Aantal malen, dat de meerproductie de bijbe- hoorende fout bedraag Eemnes , ten voordeele ten voordeele van Z. À. van Chilisalpeter 5 m2 ma mn-10 m4 m2 en Voor riet 1 1 0 pj 0 Voor suiker 4 )) 0) 4 _0 0) In deze 4 proeven is dus niets van die ammoniakontwijking op kalkhoudende gronden gebleken. In proef 29 en 30 van de sf. Wonosarie werd ook een proef-object opgenomen, waarin naast de Chilisalpeter nog 25 pikol kalk werd gegeven. In beide proeven ontstond daardoor geen ver- andering van product. Kalk werkte dus niet voordeelig. maar ook niet nadeelig op de 4,A.-bemesting. In enkele proeven werden nog andere extra bemes- tingen toegepast, welke wij dus moeten bespreken. In proef 31—32 van de sf. Wonosarie werd behalve de vergelijking Z.A. en Chilisalpeter ook opgenomen diezelfde bemes- tingen naast 1500 blikken melasse. Terwijl de stroop naast Z. Á. beide malen zeer gunstig werkte, was deze werking naast de Chi- lisalpeter zeer gering: ‚_ Naast Z,A.-bemesting | Meerproductie voor riet Meerproductie » suiker ‚Naast Chilisalpeterbemesting proef 31. proef 32, | proef 31, proef 32, + 4140 + 219 4-13 EN He dBi Terwijl Chilisalpeter alleen gunstiger werkte dan Z.A. alleen, nl, 2 maal de fout, was onder gelijktijdige toevoeging van de stroop 263 de werking van Chilisalpeter iets minder dan van Z.A., nl. 1 maal de fout. De voordeelige werking van stroop gaat dus bij aanwezigheid van Chilisalpeter verloren. Vermoedelijk kunnen door de gemakkelijk opneembare nitraatstikstof ook andere bacteriën dan de stikstof uit de lucht bindende organismen tot groote ontwikkeling komen, zoo- dat het nuttig effect minder wordt. Het aantal proeven om meer zekerheid over deze kwestie te hebben, is nog veel te gering. In twee proeven, 16 en 17, werd naast Z.A. en Chilisalpeter 2 pikol kalkstikstof toegediend, waarbij het resultaat was: De meerproductie door de 2 pikol kalkstikstof hbedraaet | 8 8 naast 3 Z.A. naast 4 Chilisalpeter in proef 16 {in proef 17 | in proef 16 in proef 17 voor riet 10 De 40 62 voor suiker 9 7 e (0) 9 Er is dus naast het Chilisalpeter iets meer werking, maar de ver- schillen zijn te klein om daarop te concludeeren. Hoofdstuk IV. TIJD VAN BEMESTING. In 8 proeven werd een gedeelte van de Z.Á. door Chilisal- peter vervangen, 4 proeven op lichten, 4 op zwaren grond. In proef 38en 39 van des.f. Me darie oogstjaar 1912, werden 1, 2, 3 en 4 pikol Z.A. van de 6 door Chilisalpeter vervangen. Bij vervanging van 1 en 2 ZA. werd het beste resultaat verkregen; de opbrengsten der verschillende proefobjecten schommelen echter nog- al sterk. In proef 38 gaf de vervanging ongeveer hetzelfde product, in proef 39 was de productie bij vervanging iets hooger. In proef 6 werd 2 Z.A. vervangen door Chilisalpeter, terwijl 3 pik. guano en 1!/, pik. 4.A. niet vervangen werd. Er ontstond bij de vervanging meer riet en evenveel suiker. In proef 18 werd van 4 Z.A. 3 Z.A. door Chilisalpeter vervan- gen; het eene pikol Z.A., dat naast Chilisalpeter werd gegeven, werd als 3de nabemesting toegediend. Het proefobject met Chilisal- peter gaf iets meer riet en ongeveer evenveel suiker. De 4 proeven op lichten grond gaven dus bij gedeeltelijke ver- 264 vanging van Z.A. door Chilisalpeter 3 maal meer riet en 1 maal meer suiker, verschillen, welke 1 maal de bijbehoorende fout be- droegen, en 1 maal iets meer riet en tweemaal iets meer suiker, maar binnen 1 maal de fout. Slechts eenmaal ontstonden 2 pikol suiker minder, maar dit verschil ligt natuurlijk ook binnen 1 maal de fout. Men krijgt dus den indruk, dat op lichten grond gedeelte- lijke vervanging zelfs eenigszins voordeelig kan zijn. Het aantal proe- ven om tot een zekere conclusie te komen, is natuurlijk veel te gering. Op zwaren grond werden ook 4 proeven, met gedeeltelijke ver- vanging van Z.A. door Chilisalpeter, genomen, nl. de nummers 22, 93, 27. en 28. In proef 22 en 23 op de sf. Pagongan werd van 3 Z.À. een gedeelte door Chilisalpeter vervangen, de rest der Z.A. werd in No- vember als 6e nabemesting gegeven. De Chilisalpeter werd dus in 5 kleine giften gegeven. In proef 22 gaf Z.A. alleen vrij wat meer riet (2 maal de fout), maar evenveel suiker als bij gedeeltelijke Chilisal- peterbemesting. In proef 23 gaf de Chilisalpeterbemesting iets meer riet en sui- ker (l maal de fout). In proef 27 en 28 op desf. Sewoegaloor werd van 7 ZÁ. A Z.A. door Chilisalpeter vervangen. Deze Chilisalpetergift werd in- eens toegediend. In proef 27 ontstond evenveel riet en suiker bij beide proefobjecten. in proef 28 bij Z.A.-bemesting iets meer riet (ll maal de fout), maar evenveel suiker. De rietopbrengst wisselt in deze 4 proeven op zwaren grond dus nogal, nl. 2 maal ten voordeele van Z.A. repectievelijk 2 en 1 maal de fout, 1 maal gelijk, en 1 maal ten voordeele van Chilisal- peter 1 maal de fout. De suikeropbrengst was 3 maal gelijk, en 1 maal iets ten voordeele van Chilisalpeter (l maal de fout). Gedeeltelijke vervanging op zwaren grond geeft volgens deze 4 proeven dus vrijwel hetzelfde resultaat als totale vervanging. In een der proeven, n.l. in proef 9, op zwaren grond, werd ge- deeltelijke voorbemesting tegenover geheel nabemesten vergeleken; | pikol Z. A. voor en 3 pikol Z.A. na gaf 47 pikol riet en 7,8 pik. suiker meer dan alle 4 pikol Z.A. als nabemesting. 14/3 pikol Chili- salpeter voor en & pikol Chilisalpeter na gaf 12 pikol riet en 2,7 pikol suiker meer dan 51/3 pikol Chilisalpeter als nabemesting. Daar alle verschillen minder dan 1 maal de bijbehoorende fout bedragen, is uit deze proef geen conclusie over de voorbemesting te trekken, 265 Er zijn dus geen voldoende gegevens om met zekerheid aan te geven, hoe de Chilisalpeterbemesting het best wordt toegediend. Wel is uit de bespreking af te leiden, hoe de Chilisalpeter waarschijnlijk het best is te geven. Om in elk geval het uitspoelen van Chilisalpeter te vermijden, gebruike men op lichte zandgronden geen Chilisalpeter t). Verder moet men bij het gebruik van Chilisalpeter voorzichtig zijn met het water geven, liefst sirammen, en niet nge- lebben. Daarbij moet de Chilisalpeter met aarde worden toegedekt, opdat niet bij het sirammen een deel door wegloopend water naar de goten spoelt. Daar Chilisalpeter zeer snel werkt, behoeft het nooit vóór het planten gegeven te worden. Het worde in eenige giften toegediend, de eerste gift na het soelammen. Wanneer door laat afplanten de laatste gift zou vallen in den tijd, dat de Westmoesson begint, worde die laatste gift liever door Z.A. vervangen. Het is wenschelijk, dat deze kwesties nog nader in vakkenproe- ven worden onderzocht. Wanneer het stikstofgehalte van Z.A. 20,5, is en van Chilisalpeter 15,5%, moet dus voor elke 3 pikol Z.A. 4 pikol Chilisalpeter gegeven worden, of op elk pikol Z.A. 11/3 pikol Chilisalpeter. : Het meest rationeel is, in proeven dezelfde hoeveelheid stikstof in Chilisalpeter en in Z.À. te vergelijken. De prijzen der meststoffen zijn nl. steeds aan schommelingen onderhevig, zoodat deze nooit een goede vergelijkingsmaatstaf voor proeven zijn. In de proeven kan vergeleken worden alleen Z.A. en alleen Chili- salpeter met een gedeeltelijke vervanging van de Z.A. door Chilisal- peter, zoodat er dan in. elke proef 3 proefobjecten komen, elk met 12 eontrôtevakken van omstreeks 20 geulen. Het schema voor een dergelijke proef wordt aldus: EE RN BEONE PSOE GBE a AE 1) Zie ook C.H. VAN HARREVELD-LAKO: De absorptie en uitspoeling van stikstof bij bemesting met nitraten, Archief 1916, blz. 207. 266 Proefobject A ontvangt uitsluitend Z.A. in 3 gelijke giften, nl. de eerste gift na het soelammen, de 2de gift een maand later, de 3de gift nog een maand later. Proefobject B ontvangt uitsluitend Chilisalpeter, op dezelfde tij- den toegediend. ontvangt voor één derde de stikstof als Z.A., voor twee derden als Chilisalpeter. Daarbij wordt de Z.A. als laatste nabemesting gegeven en de Chi- lisalpeter als eerste bemestingen. Het schema is dus. bij een gift van 3 Z.A.: na het soelammen: 1 mnd. later: 2 mnd. later: Proefobject A. 1 pikol ZA. 1 pikol ZA. 1 pikol Z.A. ) B. 11/3 Chilisalpeter. 11/3 Chilisalpeter. 14/3 Chilisalpeter. ) C. 11/3 Chilisalpeter. 14/5 Chilisalpeter. 1 pikol Z.A. Bij een grootere Z.A.-gift kan, om groote Chilisalpetergiften in- eens te vermijden, de gift Chilisalpeter telkens in tweeën gesplitst worden met een halve maand verschil, dus b.v. bij 6 pikol Z.A, wordt het schema dan: Proefobject C Piiobeet ‚Na het soe- | 1/g maand | 1 maand |11/, maand | 2 maanden “| lammen. later. later. later. later A 2-Z.À; — 3 ZA? — 3E AE B 2 Chilisal- | 1 Chilisal- | 2 Chilisal- | 4 Chilisal- | 2 Chilisal- peter peter peter peter peter C 2 Chilisal- | 11/3 Chili- | 2 Chilisal- — 25 peter salpeter peter Wanneer door laat planten de laatste Chilisalpetergift reeds in den regentijd zou toegediend worden, worden deze gift en de over- eenkomstige Z.A.-gift iets eerder gegeven. Hoofdstuk V. Worpr DOOR CHILISALPETER HET RENDEMENT BEÏNVLOED? In de tabellen der proeven op lichten en op zwaren grond werd reeds aangegeven, of het rendement bij Z.A.-bemesting of bij Chili- salpeterbemesting hooger was, dan wel gelijk. Bij de proeven op lichten grond was het rendement vrijwel even vaak bij Z.A.-als bij Chilisalpeterbemesting hooger, nl. 12 en 10 maal, terwijl er 4 maal geen verschil in rendement viel te con- stateeren. gE EE 267 Bij de proeven op zwaren grond was het rendement 12 maal bij Z.A.-bemesting hooger, 7 maal bij Chilisalpeterbemesting hooger, en 7 maal bleef het gelijk. Er is bij deze proeven dus evenmin als bij die op lichten grond van een beïnvloeding van het rendement sprake. Van de 52 maal, dat het rendement dus kon vergeleken worden, was het 22 maal hooger bij Z.A.-bemesting, 19 maal hooger bij Chilisalpeterbemesting, en 11 maal gelijk. De rijping verschilt dus niet bij de twee mestsoorten. In den aanvang van Hoofdstuk III zagen wij, dat volgens SCHNEIDEWIND een bemesting met Chilisalpeter de rijping zou ver- tragen. Dit geldt misschien voor de Europeesche gewassen, voor- namelijk de granen, maar niet, zooals uit onze proeven volgt, voor het suikerriet op Java. In Europa wordt, om de vertragende werking van de Chilisalpeter te compenseeren, een bemesting met super- phosphaat aangeraden. Een phosphaatbemesting geeft bij het suiker- riet volstrekt geen snellere rijping. Wel hoort men dit dikwijls verkondigen, maar, zooals in een volgende bijdrage over de resul- taten, welke met phosphaatmeststoffen verkregen zijn, zal bewezen worden: phosphaatbemesting heeft geen invloed op het rendement. Hoofdstuk VI. HET GEBRUIK VAN CHILISALPETER IN ANDERE RIETVERBOUWENDE LANDEN. ‚De gegevens, welke men hierover in de literatuur vindt, zijn gering, en hetgeen medegedeeld wordt, steunt in den regel op zeer weinig proeven. Nor Deerr geeft in hoofdstuk VI van zijn boek Cane Sugar een kort overzicht van de bemesting in de verschillen- de rietverbouwende landen. Daarbij worden de conclusies uit ver- schillende proeven-series medegedeeld. Over de wijze, waarop deze proeven genomen werden, wordt enkele keeren iets gezegd. Dikwijls heeft elke bemesting maar één contrôlevak, b.v. in Queensland, of het zijn slechts strooken, b.v. in Ha wai. Daarbij worden dikwijls vele proefobjecten in één proef onderzocht. Zoo hadden de proeven van BoNâME op Mauritius 20 proefobjecten. De conclusies, welke uit dergelijke proeven getrokken worden, moeten wij dus onder groote reserve aanvaarden. Op Hawai, waar meerdere snitten worden aangehouden en elke snit tot zelfs 24 maanden staat, wordt het eerste jaar volbe- mesting gegeven, bestaande uit 10% N, 5% P905 en 5% kali, ongeveer 600 Ibs. per acre, hetgeen ongeveer overeenkomt met bijna 268 8 pikol per bouw; in dit mengsel wordt Z.A. toegediend. In het voor- jaar van het tweede jaar worden + 400 Ibs. Chilisalpeter per acre gegeven, d.i. ongeveer 5 pikol per bouw (zie blz. 74, Cane Sugar). Op Barbados, Mauritius en Bourbon wordt in hoofd- zaak stalmest gebruikt. Voor de 2de en de 3de snit wordt ook wel gemengde mest als op Hawai toegediend. Volgens de proeven van HARRISON en Boverr voldeed Chilisalpeter veel minder dan zwavel- zure ammonia. Op Britsch-Guiana werkt ZA. gunstiger dan Chilisalpeter. In 1912, toen er minder regen viel, was Chilisalpeter iets beter, maar het resultaat van jaren is, dat Z.A. beter voldoet. t) In Louisiana wordt in hoofdzaak, zooals wij in de tweede bijdrage reeds zagen, katoenzaadboengkil gebruikt. In Egypte wordt in hoofdzaak Chilisalpeter gebruikt. Dit wordt toegediend, nadat aan den jongen aanplant irrigatiewater is gegeven. 8 De heer A. W.K. pr Jona geeft in zijne reeds meermalen ge- noemde publicatie ook een samenvatting van verschillende proeven, welke in de tropen werden genomen om Chilisalpeter met zwavelzure ammonia te vergelijken. Daarbij zegt hij (blz. 126): „Zooals uit dit overzicht volgt, worden de proeven buiten Nederlandsch Oost- Indië voor het grootste gedeelte verkeerd opgezet, en zijn de con- „clusies, welke eruit getrokken werden, onder reserve te aanvaarden.” Dit is dezelfde eindconclusie, als waar wij toe kwamen. In de andere rietverbouwende landen is dus als op Java zwavel- zure ammonia de voornaamste stikstofmest. Wel blijkt Chilisalpeter, wanneer zij op doelmatige wijze wordt toegepast, ongeveer een ge- lijk product als Z. A. te kunnen opbrengen. In de practijk wordt zij alleen in streken, waar bijna geen regen valt-en het riet door irrigatiewater in leven wordt gehouden, zoodat men ten allen tijde den watertoevoer in verband met de bemesting kan regelen, nl. op Hawaien in Egypte, in het groot gebruikt. Ook hierin is een aanwijzing te vinden, dat het gevaar van uitspoelen bij Chilisalpeter volstrekt niet denkbeeldig is. Hoofdstuk VII. HET GEBRUIK VAN CHILISALPETER IN EUROPA. Daar Chilisalpeter in Europa zeer veel gebruikt wordt en in vele proeven hare werking met die van zwavelzure ammonia verge- 1) The Journal of the Board of Agriculture of British Guiana Vol. VIIL, No’s 1—2 pp 45—47, Oct. 1914. 269 leken werd, is het voor ons van belang na te gaan, tot welke con- clusie men in Europa op grond dier proeven gekomen is. Dit is des te meer wenschelijk, omdat het vorig jaar de proeven der Duit- sche proefstations gepubliceerd werden, welke volgens een vast sche- ma gedurende drie jaren, 1907,1908 en 1909, de werking der verschil- lende stikstofhoudende meststoffen onderzochten. Wij hebben aan de hand van deze officieele publicatie t) dus gelegenheid onze conclu- sie te vergelijken met die, waartoe men op grond dezer proeven is gekomen. Daarbij kunnen wij ook de methode, welke door ons werd toegepast, toetsen. | Over het algemeen volgt men in Europa een andere me- thode om de resultaten van proeven op te geven, dan wij op Java in de laatste jaren gebruiken. Wel is o.a. ook in Duitsche tijd- schriften veel geschreven over het nut van de toepassing der fou- tentheorie op de proefveldresultaten (zie Archief 1914, blz. 969—971), maar in deze officieele Duitsche publicatie, welke in 1914 verscheen, werd ze niet toegepast. Gelukkig werden wel de vakopbreng- sten bij de meeste proeven medegedeeld, zoodat de foutentheorie er- op toegepast kon worden. Wij hebben ons de moeite getroost om van deze series proeven de fouten te berekenen, zoodat wij straks het eindresultaat dier proeven op dezelfde wijze kunnen gaan bere- kenen als wij voor de proeven op Ja va deden, waardoor de resul- taten vergelijkbaar worden. In Daitsehland js men gewoon, in navolging van PAUL WacNeEr, de werking der verschillende meststoffen in één cijfer uit te drukken. Daartoe wordt in elke proef ook een proefobject opge- nomen, dat onbemest blijft. Men vergelijkt nu de productie van elke meststof met die van het onbemeste proefobject, en verkrijgt op die wijze dus de meerproductie van elke meststof. Die meerpro- ductie wordt nu voor Chilisalpeter op 100 gesteld en van de andere meststoffen op deze 100 omgerekend. Wanneer de opbrengst per H.A. in Doppelzentner (100 K.G.) dus voor het onbemeste proef- object 30,96 Doppelzentner gerstekorrels is, voor het met Chilisal- peter bemeste proefobject 32,36, voor het met Z.A. bemeste 32,93, dan is de meerproductie van Chilisalpeter 1,40, van Z.A. 1,37 bo- ven het onbemeste proefobject. Wordt de meerproductie van Chili- salpeter nu op 100 gesteld, dan is deze voor Z.A. 98. De werking van Chilisalpeter is dus steeds 100. Wanneer de Z.A.- 1) Heft 34 der „Berichte über Landwirtschaft, herausgegeben im Reichsamte des Innern, Bericht des Deutschen Landwirtschaftrats” betreffend: Weldversuche über die Wirkung verschiedenen stickstoff- haltiger Düngemittel” zusammengestellt von Prof. GERLACH-Bromberg. 270 werking grooter is geweest dan van Chilisalpeter, vindt men dus een cijfer boven de 100; is zij geringer dan van Chilisalpeter ge- weest, dan is het cijfer kleiner dan 100. Op zichzelf zijn deze cij- fers zeer overzichtelijk. In deze methode is dus de betrouwbaarheid van de proef heelemaal niet opgenomen. Wanneer de meerproductie van Chilisalpeter ten opzichte van onbemest 0,5 is en van Z.A. 0,45, wordt de werking van Z.Á. dus 90. Is in een andere proef de meer- productie van Chilisalpeter 20 en van Z.A. 10, dan is de werking van Z.A. dus 50. Uit deze cijfers krijgt men dus den indruk, dat in de eerste proef Z.A, een veel beter resultaat heeft gegeven dan in de tweede. Het ligt voor de hand, dat de verschillen in de eerste proef zoo klein zijn, dat ze kleiner dan eenmaal de bijbehoorende fout, en dus onbetrouwbaar zijn, terwijl het verschil in de tweede proef volkomen betrouwbaar kan zijn. Door deze methode krijgt men dus dat proeven, waarin de verschillen in verhouding tot de bijbehoorende fout heelemaal onbetrouwbaar zijn, een zeer grooten invloed kunnen uitoefenen op het eindresultaat. Zulke proeven immers kunnen een zeer laag of hoog werkingscijfer geven. Bewijzen hiervoor zal men in overvloed kunnen vinden in de tabel, waarin wij straks de resultaten der officieele Duitsche proeven zullen samenvatten. Wanneer de fout bij de proeven in Europa nu steeds zeer klein was, zou dit bezwaar zich niet zoo sterk doen gevoelen. Maar dit is volstrekt niet het geval. Ik liet van alle proeven, welke in de publicatie van Prof. GERLACH staan opgegeven, de fout berekenen, en drukte deze in procenten uit. Het gemiddelde dezer procenteij- fers is in onderstaande tabel VI opgenomen. TageL VI, De gemiddelde fout der officieele Duitsche proeven, in procenten uitgedrukt. Atal De fout is in procenten C CUL | _________— ee — re Ee alle | voor de op- | voor de op- | voor de op- x aS. Ne î |} ‚proeven (brengst aan brengst aan (brengst aan jecten. | gemiddeld | korrels | __ stroo aren 5 E : E Rogge 158 OI diel DSO Ms DOL 4,55 % Tarwe 34 [76de Dv 0 ID Kleed, LO Gerst 99 LOADER TN, ASD me De AAE Haver 256 SOE 1 B Dail SS Suikerbieten - 12 5,38 » | Aardappelen | 169 | 3,27 » Voederbieten 15 |Z, D Voor alle gewas- | sen gezamenlijk 936 | 4,6 % ep de A RE ES ENEN ke 271 Bij ruim 500 proefobjecten, elk met 10 contrôlevakken met riet op Java genomen, bedroeg de fout als gemiddelde van 520 cijfers voor rietopbrengst 3,1 % ; voor suiker als gemiddelde van 504 cij- fers 3,71%. Deze gemiddelden bedroegen voor de proeven met 5 contrôle- vakken voor suikerriet op Java: voor rietopbrengst als gemiddelde van 4 cijfers 4,2%, voor suikeropbrengst als gemiddelde van 93 cijfers 4,75 /%. De fout is dus bij de proeven met 10 contròlevakken op Java lager dan van de Europeesche proeven, bij de proeven met 5 con- trôlevakken ongeveer even groot. Nu was mi. te verwachten, dat de fout bij de proeven in KE u- ropa minstens even groot zou zijn als in de rietcultuur op Java. In Europa gebruikt men nl. steeds 4 of 5 contrôlevakken, soms nog minder, en daarbij is het aantal proefobjecten dikwijls zeer groot. Nu was het mogelijk, dat de akkers in Europa zeer gelijkmatig waren en daardoor de schommelingen in de opbrengsten der con- trôlevakken gering bleven. Tot nog toe beschikten wij niet over proe- ven, waarbij de opbrengst der verschillende contrôlevakken werd medegedeeld. Nu in de publicatie van Prof. GERLACH deze cijfers wel opgegeven worden, hebben wij terstond de gelegenheid aange- grepen. de fouten eens te berekenen. Het blijkt nu, dat de fouten bij deze proeven met 4 à 9 con- trôlevakken en 6 tot 10 proefobjecten aanzienlijk grooter zijn dan bij ons met 10 à 12 contrôlevakken en 2 of 5 proefobjecten. Wij hebben hierin dus een nadere bevestiging, dat de methode, welke wij in Archief 1914, blz. 911—971 ontwikkelden, juist is, en dat in de daarop gevolgde polemiek ten onrechte het nemen van minder contrôlevak- ken verdedigd werd met een beroep op de proeven in Europa, waar zulks wel geschiedde. Het zou ons te ver voeren, om hier nu op deze techniek der proefvelden dieper in te gaan. Wel moeten wij nog op iets anders wijzen. Uit de schetskaar- ten van de proeven, welke op Java in de rietcultuur werden opge- nomen, leidde ik af‚ dat in bijna elken proeftuin goede en slechte plekken zijn aan te wijzen. Wanneer men de vakken, welke meer dan 3 maal de bijbehoorende fout naar boven of naar beneden af- wijken, op de schetskaarten aanstreept, vindt men in den regel, dat de hoogafwijkende vakken bij elkaar liggen en de laagafwijkende vakken eveneens, m.a.w. dater plekken zijn, waar de groeivoorwaar- den gunstig zijn, en plekken, waar deze minder gunstig waren. Wij 272 wezen er in Archief 1914, blz. 946 op, dat door deze plekken syste- matische fouten kunnen ontstaan, waardoor zelfs een resultaat, dat in verband met de bijbehoorende fouten volkomen betrouwbaar schijnt, in werkelijkheid soms niet eens betrouwbaar is. Om den invloed van deze verschuivingen zooveel mogelijk tegen te gaan, kwamen wij tot de conclusie (l. c. blz. 964), dat weinig proefobjec- ten (liefst 2) en veel contrôlevakken (liefst 12) een eisch voor een goede proefneming waren. Bij het gebruik van weinig contrôlevak- ken en veel proefobjecten is de kans, dat dergelijke verschuivingen door systematische fouten optreden, het grootst. Het was dus voor ons van belang na te kunnen gaan, of der- gelijke systematische fouten in de Europeesche proeven ook voor- komen. In de publicatie van Prof. GERLACH staan van 4 proeven van het proefstation Breslau, genomen onder leiding van Prof. SCHULZE, de schetskaarten met de wijze, waarop de vakken over het veld ver- deeld waren, opgenomen. Ik kon bij deze vier proeven de kwestie dus bestudeeren. Het bleek, dat aanstreping der vakken, welke meer dan driemaal de fout naar boven of naar beneden afweken, niet tot plekken in den tuin voerde. Bij deze proeven is de fout vrij groot. Men vindt, zooals ik ook reeds bij verschillende proeven uit de rietcul- tuur had ervaren, door het te groote interval van 3 m. dan in den regel geen plekken; maar wel, wanneer de cijfers, welke 1 of 2 maal de bijbehoorende fout afwijken, ook worden aangestreept. Bij toepassing van deze methode ontstaan in alle 4 proeftuinen zeer duidelijk goede en slechte plekken. Hiertoe vergelijke men de vier schetskaarten, welke volledigheidshalve hierbij zijn toegevoegd als Tabel VI tot X. Er bestaat dus in deze proeven een zeer groote kans, dat der- gelijke systematische fouten verschuivingen veroorzaken, waardoor het resultaat onjuist wordt. Deze kans is vooral groot, doordat de proefobjeeten dikwijls zeer onvoldoend over den tuin verspreid liggen. Op de eerste, der- de en vierde schetskaart liggen o.a. alle contrôlevakken van proef- object 2 aan de randen van den tuin, van proefobject 3 in de mid- delste 3 rijen, van proefobject 9 alle vijf in de rechteronderhelft van de schetskaart, wanneer wij deze door de diagonaal van links onder naar rechts boven in tweeën verdeelen. In de tweede schetskaart (tabel VIII) liggen van de 6 contrôle- vakken van proefobjeet | drie in de onderste en twee in de bo- „venste rij. 273 TageL VII. Proefstation Breslau, proefjaar 1907, proefrij 1, zandige leem- bodem, variëteit „gerst-haver.” ) ke} 40,74 54,00 [20.76] [150,27 45,46 | 51,47 | 43,09 momento eta Í | | | | | | | | | 6,48 26,57, [[29,52)| 29,63 ons ANDES 27-20 DER 1 [2 ez 6 1 En On E | [itse en Br02| 48,43 51,34 [> zij 49,34 [49,24 [51.29 | FEE | nn a Te | 29,48, [2796 [29.23] [soll 161, 26,49) [29 29.00, 27,19 6 en ee 9 | 45,08 _[52,55| [44,98 Ee Al 49,67 [5479f| 42,97 BE Draf RE F5 en Nn Ks | en E) en 2488 [B2ss. 29,66 30, B re 5e zj 884 29,85 28,15) Dg | | | | 17 Zn 1 4 4 7 | Á8,B8 [46,43 [4937 | EEEN E zl 49,09 49,16 | TE AR nam el | | | | | | — | el zl i 26,11 29,24 25,53 [Bt,oojf 26,28 27,53, 29:52“ * 20,82 Enneh | | 8 5 Or 9 Ie EEE So == | Ze EE | 45,10 (pref «6,56 6,56) po 0} 26 OM 7 24,51 25,43 25.03 E | 7 28,37 96,57 30.32) 9 6 2 1 Bit 6 9 In den linkerbovenhoek van elk vak zijn opgegeven de opbrengstcijfers aan stroo per hectare, in den rechteronderhoek die aan korrels per hectare, beide uitgedrukt in boppelzentuer (—=100 K.G.). Het cursieve cijfer geeft het proefobject aan. Door het aantal lijnen, waarmee een cijfer omraamd is of die boven een cijfer staan, wordt aangegeven, hoevele malen dat cijfer de bijbehooren- de fout afwijkt, respectievelijk naar boven of naar beneden van het gemiddelde van dat proefobject. to A) er DS a, rr} ho 4 be Lo he Kal En en) — % je st De 8 0 G. ie =e 9 = A ce = El je) ee, Ë (en FS E 4 ker] "E TES lana 5 147} aenema nd == EZ == zj 1e El Le TES Sl al ag ar 4 a eg Ee Ec 5 X - be = re Ke; or = e a oo u © ie ®D ET en PS) ee) ES han À ES (5) te Er de) en) Rf zi _l he G bo Ie te ip > qr en er - kel te En dn SE ne el ur N == dr) en Yo'4 e) ed er) co ek 2 B | le: > rf lee) = n CR, 5) | == 3 Pd 5 Sr lar | Er En 5 NS G G e 5 . Ot 5 | 7 E dd Z SE Bs ee ee En 5 Ne en Ge a U 29 Dr e= S AN le'd 2 NS ee) f er] x, 1 Id) to Es ted je) iS E == Ee 5 Ld Le ie Eef z ZE Lo E dl Co - D nt In 2 + x © mb de) ) EN Lal NS 5 Ee 5 2 © eN OD Ei CS aa Ke EES ie, ES B 29 5 | z e IS te a | Id Í RE | | en 5 EL zl | X | or | SE 1 5 > jm je =, | a 7 ee | En ne | he En DP, EDT ®. 5 De cijfers in de vakken geven de opbrengst aan knollen per hectare aan. Het cursieve cijfer geeft het proefobject aan. Door het aantal lijnen, waarmee een cijfer omraamd is of die boven een cijfer staan, wordt aangegeven, hoevele malen dat cijfer de bijbehoorende fout afwijkt, respectievelijk naar boven of naar beneden. Ne GN “uopouog 1eeu Jo uoaog meer yljeaoroedsor “qyltaye Mop opuoroogegfig op dojo yep voreur afpaaoy uoAoBaBuer prom ‘uuejs dojlio uaa uaaog orp Jo st pmeeauo Jajfio uoo oourreen ‘uoulij perueE Joy OOC 'ugg goolgojoord gay Foa5 doplio aAATsIND IoH (DY 0O7=) ‘zp Ur Inaposym opteq ‘aarzooy dad sfortoy ueg orp Hooy -topuodoryoor uop ur “oregoy dod ooms uee sropliopsBuorgdo op uoAosasdo uliz yeA Yjo ueA YooyuvAoYdoyurr Lap uy blz 9 z| 7 8 Dn KOE d Ve76 | er we | 79'ee E9 GE 5698 ZELE uid 6855 | nn De | | | | | LS'07 (iov: GV LE) 09's8) L6 57) 67 77 9998 VLT | En 6 5| EEE E 5 TEEN Ee or REE ne Pek 2 lresel Ies 1ll 1698 |Lo'sel fsezo2/l leo'7e 9E'8T Loes | | | | B | | | | her | Hel | | | | | |zo'z7| lerer| 68'Ge| 7e or Lever | 6998 Orcs 7668 en Je Tin il A En zi 5 88°8o los‘or || |ro:gel Wezel 00'8 vele. s0'0e TO TE | | | | | | | | | me | == | | | e6'Te (lezen wear lios: Leweel 7808 veer I8'eE 6 ze 6 en Zj je 8 8 9, P| los:se | lleu:sell iesorll 05'8s 0eve 0ofee er'ee \gs'ee | | | (ige || LEL) erell leser] Goce OL'Le) 90°6E 7e°98 7 == 6 ml 7 zie 3 9 ak jj R (4 p 7 nf E 5 07'9e (eeu l le zel) G7'LE 88'TE 7L'Ge c7'60 OLE | | en — | | ee] dl | | 507, | erzell r oel VIT GELE ETI JAS AE | oenen Le | TE | "IoAeY ‘Uopogwaal “Ce (ragooad ‘,06r aeeljoord ‘nejseag uOoIeIsjoord °X] Iaav LL 276 Proefstation Breslau, proefjaar 1907, proefrij 4, zware kleibodem, voederbieten. | 560,17 |[710,05)l TEESE) 598,07 (534.26) 680,37 502,48 [143-301 IE 1,77] I 67,60)| [148.57 132,09 P9.23| 129,63 112,76 5 1 ? Ck a et en wed he ral AE maar ER 577,89 634,40 645,05 527,88 507, 642,7 (579,38 Kil (eel 124,73 33,73 109,79 102,80 [12,70 92,04 g ien ze 0 E: 3 8 Ee CAN ke à EE Waneer eee [eens 640,78 601,5 396,33 (566,04 609,65 587,62 | 472,06 | | | Í | 133,06 [[T67.ao] [128.62] 71,45 119,46 150,07 108,17 84,37 Ë AAD, det é nD # 4 Is 1 4 pk nde vl vl el | 66320 528,74 578,35 581,50 [695,95 |[7o2.ss | | T= | | | | | | | 135,80) [{173. 61) | 132,60, 80,58, NL69t | [99.1 3] 129,36 136,51 TOEN 5 9 I5 9 15 daan jd en as FE, ET En El K En | ET: 481,19 sj) 655.93) "643,27 456,21 593,76 | 625,76, 560,78 | | | | | | 92,02 Î ror: zj 129,30 115,20 771,16 122,5 [20,4 80,02 1 2 1 [7 LEEN CAN vel, 9 In den linkerbove nhesk van elk vak zijn opgegeven de opbreng zstcijfers aan wortels per hectare, in den rechteron- derhoek die aan loof per hectare, beide uitgedrukt in dz. (=100 K.G.). Het cursieve cijfer geeft het proefobject aan. Door het aantal lijnen, waarmee een cijfer omraamd is of die bover een cijfer staan, wordt aangegeven, hoevele malen dat cijfer de bijbehoorende fout afwijkt, respectievelijk naar boven of naar beneden. G 3 4 | | dT de ea Aa kf 217 Nu is een goede verdeeling van de contrôlevakken over het veld, wanneer er zooveel proefobjecten zijn, ook vrijwel onmogelijk; steeds liggen de vakken zeer ver van elkaar. Uit deze 4 schetskaarten blijkt duidelijk, dat men zich in Europa dus niet op de groote gelijkma- tigheid van den grond mag beroepen. Het is daar evenzeer als op Java van belang, dat men weinig proefobjecten en een voldoend aantal contrôlevakken in de proeven neemt. Hiermee komt nog een andere fout aan het licht, welke de Duit- sche methode om de meerproduecties der verschillende meststoffen in een werkingscijfer uit te drukken, aankleeft. Wij zagen reeds, dat geen waarde gehecht mag worden aan de absolute grootte van het cijfer; een sterk afwijkend cijfer is volstrekt niets betrouwbaar- der dan een gering afwijkend; alleen is het van beiang, of de wer- king van een bepaalde meststof hooger of lager is dan van Chilisal- peter, m.a.w. of het cijfer boven 100 of onder 100 ligt. Doordat, zooals wij nu zagen, systematische fouten ook in E u- ropa kunnen voorkomen, kan het gebeuren, dat daardoor het re- sultaat van de proef geheel foutief wordt. Wanneer door een systematische fout het gemiddelde van het niet bemeste proefobject naar boven is verschoven, kan het gebeuren dat er geen meerproductie valt te constateeren, en de proef dus on- bruikbaar wordt. Wanneer de verschuiving van het gemiddelde van het niet be- meste proefobject niet zoo groot is, dat er geen meerproductie door de meststoffen ontstaat, kan de verschuiving toch op de werkings- cijfers veel invloed hebben. Het is het beste, dit met enkele voor- beelden te berekenen. Wanneer de productie van het niet bemeste proefobject bedraagt 20, en voor Chilisalpeterbemesting gevonden is 24, voor 4.A.- bemes- ting 23, dan is de werking van Chilisalpeter op 100 gesteld, die van ZA. 75. Is nu door een systematische fout het gemiddelde van het niet bemeste proefobject één verschoven, dan wordt dit werkingscijfer anders. Is b.v. voor het niet bemeste proefobject als productie 19 gevonden, dan is de werking van Z.A. 80; is de pro- ductie van het niet bemeste object 21, dus | naarboven verschoven, dan is de werking van Z.A. 67, Op dezelfde wijze heeft verschuiving van het gemiddelde voor de Chilisalpeterbemesting op de werkingscijfers van andere mest- stoffen grooten invloed. Stellen we de productie van het niet bemeste proefobject weer 278 op 20, en van Z.A. op 24. Is de productie nu voor Chilisalpeter- bemesting ook 24, dan is de werking van Z.A. ook 100. Is het ge- middelde van Chilisalpeterbemesting 1 naar beneden verschoven, dan wordt het werkingscijfer voor Z.Á. 133, is het gemiddelde van Chilisalpeterbemesting één naar boven verschoven, dan wordt het werkingscijfer van Z.A. 80. Wanneer men slechts over een paar proeven beschikt, kan het werkingscijfer onder invloed van syste- matische fouten dus geheel foutief zijn. Alleen wanneer men over een groot aantal proeven beschikt, worden dergelijke afwijkende cijfers voldoend door betrouwbare cijfers overheerscht. Het aantal proeven over de werking van Z.A. in verhouding tot die van Chilisalpeter is in Europa reeds zeer groot. Pau WAGNER bespreekt op blz. 2—6 van zijne vroeger geci- teerde publicatie van 1903 de oudere proeven vóór 1900, voorna- melijk de proeven, door MAERCKER in Sachsen genomen, en de Ro t- h ams ted-proeven. Daar Harr slechts de cijfers geeft en WAGNeR de werkingscij- fers mededeelt, citeer ik die laatste in Tabel XT. F TaBeL XL. Overzicht der proeven, door MAERCKER en te Rothamsted genomen. | | Werking van Z.A. Gewas, | Proefnemer. | Plaats der proeven. voor | korrels. | stroo. | Haver MArRCKER {in kisten van 1 MS, met zand, 64 | 62 (in Sachsen, 1888, 7 veldproeven |_-106 | 404 TUN Tarwe MAPRCKER {in Sachsen, veldproeven mm 1882! 65 57 | in Sachsen, 1881 —1885 | S6 86 Rothamsted |\gedurende 32 jaren 83 Gerst Marrerer {in Sachsen, 1883—1884 | 80 50 in Sachsen, 1888, 3 proeven | 60 49 | 100 84 Rothamsted over 42 jaar | 86 Suikerbieten |_aan wortels of | | knollen MAERCKER lin Sachsen. 1879-1880 61 MAERCKER {in Sachsen, 1888 106 | 85 Voederbieten | Rothamsted (over 15 jaar 63 I NETTE PETE 1 Werking van ZA. Gewas. Proefnemer. Plaats der proeven. voor korrels, stroo. ‘mmm mz Aardappelen | MArrckKER | in Sachsen, 1888 104 73 zonder phosphaat en kali 52 Rothamsted | over 15 jaren met phosphaat en kali 99 ‘mmm Op blz. 44-66 geeft WacNER een nieuwe serie proeven, welke in 1899, 1900 en 1901 werden genomen, waarvan we de resultaten hieronder samenvatten in Tabel XIL Tabel XII. Overzicht der proeven van P. WAGNeER, in de jaren 1899, 1900 en 1901 genomen. Werking van | Aantal Aantal malen, dat de oogst ewas. Grond. zn gn, 5 L.A. proeven. uitviel Á a 8 d d ten gunste ten gunste AE Se van Chili nd van Z.À. ® kade a EN NE dr | s 5 s = op op 5 op op K ® z ® S |leem- | zand- leem- | zand- en à | N | bodem.|bodem. bodem. [bodem. zware Gerst leembodem | 66 18 17 1 Haver | leembodem | 75 81 Á Le àE zandbodem 83 | 7 6 | Wintertarwe| leembodem ‚ 43 8 8 Winterrogge zandbodem | 82 31 30 24 0 \leembodem | 77 | 6 | 5 1 Aardappelen | zandbodem 82 (B, LO 5 Suikerbieten | leembodem | 53 13 12 1 Voederbieten, zandbodem 63 [60 10 10 leembodem | 58 18 18 mn 5 | Totaal gemiddelde wer- 5 king | 70 127 114 13 280 Wanneer wij de proeven op zand- en leembodem afzonderlijk nemen, zijn deze cijfers: Aantal malen, dat de oogst uitviel Werking van | Aantal | nn | Nil ten gunste van Le, LPTOeven, | | Chili, LA EE OA Neen SNE 1 | | Op zandbodem | U) 60 | 50 | 10 Op leembodem | 60 El 6% | 3 De resultaten der proeven van de Duitsche proefstations kunnen wij als volgt op pag. 41 samenvatten in Tabel XHI. Daarbij worden de werkingscijfers uit de publicatie van Professor GERLACH gegeven, en ook het aantal malen, dat het verschil de fout bedraagt, zooals dit door ons werd berekend. | Wij rangschikken hierbij de proeven ook volgens de gewassen. De opbrengsten aan korrels en stroo, wortels, blad, enz. zijn in Dop- pelzentner per H.A. (l dz. = 100 K.G.). Van het proefstation Bremen werd het arengewicht opgegeven. TaBer XIII. 1 Meerproductie van | Aantal malen, BEE Bk. Chili boven [dat het verschil Sen Proefstation. Jaar. DS L.A, ‚de fout bedraagt. Gr Ope Lari: ; | ——| kingen. aan aan |_voor voor voor korrels. stroo. _ | korrels, ‚ stroo. ‘korr. Rogge. | Op zandbodem. | | Halle 1908 48 +41.9/8,82 + 1,9 4 5mld--5m| 43 1.66 +0,9'—0,63+8,5 + 1m/\— Om) 75, Bremen 1908) rij 12) 11,71) 4+3,4 143 | _56| 1908) rij 23) —2 742,3 an [101 Gemidd. van 3 proeven +1,25m, 71 Op hoogveen. Bremen (1908, rij 3 —+1,64 3,9 J Om 111 1908 rij 4 ‘43,4 5,2 + Om | 107 Gemidd. van 2 proeven 5 On 109 Tarwe. Op leembodem. Jena 1909 rij 3 '5,1040,67 6,73 + 1,2/ + 7m + Sm/ 27 145 + 2 | + 2,9 |H Om Om) 80} Gemidd. van | +1,5m +2,5m\ 5% | proef ZE 1) In arengewicht in K.G. 2) Oude cultuur. 3) Nieuwe cultuur. AES | Meer rproductie Aantal me: len, dat het | | van Chili verschil de fout Wer- BSefstation.| Jaar. Proef- boven ZA, bedraagt king | Opmer- | rij. van | kingen. | aan korrels, aan stroo. | bt di AMR LA. | korrels. stroo. | | - | | Gerst. | | | | | Op leembodem. | | | Í | | | Bernburg 1907, 0,03 +1 B Ot 0,2 d- 0 m [0m 08 Be Khel | 0,69 H1,4) 0,94 F1, ‚6 + 0 m emt en | volgens de | —0,02+1,7, 1, 5 +1 ‚6 — 0 m Hr 2 BOONE | | | | kend, is 0,6 + | | | 0OAS, de wer- | | | king gemid- | 0 EATON … On 94 5) =j \deld 86. Jena 1908 rij 4 6,53 +2,5| - 2,51 +21! Zea L_m oá, 034425092424) —Om | —Om | 117 if | £ | | 1909 rij 2 |+0, 40 + 3,6, — 245,3) Oner | 94 40,05 + 4, 6— 0,7+3,9 + Om | — 0m | 99 Gemiddelde | | | | van > proe- | rl | ven 7 vergelijkingen +0,285m +0,285m 89 Haver. | Op zandbodem. e | EDE B / | e) DA, gemiddeld is _ Bremen BOOT ru 1 18,8 +90,1, + 2m gn E 1909 rij 4l dl 5.0 + 6.2 + 2 m 04 en zn | ee 5 EE 6 = ze richt vol- 5: HO90O7) rij 2 3,01,2 ie (245) dode teerd | 1909 rij 2 — 1,747,5 40m Briet Halle 1907 A51 425 EI ATES A — Om |H Ore | 419 4 206641,5| 2,99 41,8 Ome + dm | 108 E 1909 —1,29 + 0,7 +528 — tm + lm ku 05 — 0,69 + 1,1 541,8 — 0m + 2 m 108 Bromberg 1907 4A18H1,4, 6,85 43,6 3 m L_m 5á| | | 4,854+1,5\ 5,09 +1 lm 5 m 80 Gemiddelde | | | van 7 proe- | | | | | | ven | 10 vergelijkingen | 0,7 m Ll _m LEER | 124) geeft op 94, maar gaf voor de le proef van Halle an- | jdere cijfers. Op hoogveen, | Bremen 1908, rij 5) 14,8 sj 5.1 + 9 m 79 \volgens _for- ' Ge 5 E 5 p 97 mule van 1909, rij 3 —8,1 + 2,5, OAT 127 BAULE el | —3,7E4. P Gemiddelde | van 2 proe- ven 2 vergelijkingen 282 | | Meerproductie van Aantal malen, | Chili boven dat het verschil de Werssihan Proefstation Jaar, | Proef, LA. fout bedraagt | king oe reel KM TS — | EEE ‚van de kingen. | aan aan | voor | voor | SZeks |_korrels. stroo. korrels, | _stroo. | | RS | Haver. | | Op leemboden, | | Bernburg _ 1907, 1=1,34+4,2| 0,30+2,9| — 4 _m| 4 0 ml (281) Be 1907, GORE 3|—0, 4442 | Om 0 DR + 1,15 1909, Z,444+-1,5| 3 78424 + 1 m 1 m, 10 | Breslau (1907, rij 3 —1,06+2,1| 0,39+3,4| — O ml + O m| 147 | | | Halle 1907 proef 4 081+1,0/ 1,81+2,9 + 0 ro mj SD | | OM+#1 | 1,26+2,9| + O mi H O ml 94, | | | | | | Jena 1908 rij 5 0,87 + 2,5 44+5,9| 4 O m4 O mi 57 | | 294 + 1,7) DE ONIN Nh m, 1909 rij 4 | 7,56+2,9| 1,63H1,1| + 2 m4 1 m 84 | | 3,7743,6| 00442 |+ 1 m| + O mj 4100 Gemiddelde van | | 7 proeven 10 vergelijkingen | |H 0,4 tm +-0,2m| 91 ee aard | | ‚maar nam de | | | 3e proef niet Í Í op. Suikerbieten. | | | Op zandbodem. | | | | ‚aan wortels/aanb laderen, | Halle 1907 proet WS Al 2 11,6E10,5/— 0 m 1 m{ 105 | en zal —10,9+13,5/ 7,6416,8|— O m| + 0 Gn 113 1908 proef 2 — BEE ES Jed mid 0 1 U (119) | | — 20,4 47,9 allel == m, + O0 m/ (143) Gemiddelde van | | | 2 proeven 4 vergelijkingen | —0,75m +0,25m 109 Op leembodem. | | | | Halle Ee EER 4|412,5+33| 26,7H22| + 0 m Î- mp san | J-9,84H35 | Ah HA + O m, 4m} 1908) ‚proef 5 54-41 +10,7| 8,4+9.8| 4 O m| + O m| (87) | | J4,3 + 9, 1 5,8H10,5 + O m| - O maf NED 1909|proef 6 14 4194 474,8) + O m4 1 m| 80 | 179 11,2 11,7+6,3/ 4 1 m4 1 m\ 68 Jena 1907/proef 4 13+12 | 3,30+23 |+ 1 m| 4 O mj (49) —_10 412,4 20411 |— O0 ml + 1 ml (49) | [908 proef 36,11 +29 —30,2420,5| + O m— 1 m 72 | | | MIS |— 64-10 |+ 0 m— 0 ml 76 | Gemiddelde van | | | | | 5 proeven 10 vergelijkingen | | _0.2 m| 0,4 m|80 (72) adm sn ë 285 Meerproductie | Aantal malen, | Wer- | f | van Chili bo- | en Kr Proefstation. Jaar. Proefrij. zc dap ee he Opmerkingen. | Ann Eet esch bede out van | | ‚__veesche knollen, bedraagt. JA. | Aardappelen. Op zandbodem, Breslau 1907\ rij 2 — 1,315 —0 m 108 | | Halle 1907| proef 1 — 234-118 — 0 m 104 | OE De —0 m 105 1909 proef 2 0,515 en 100 | =S L_ _—0 m 1072) Gemiddelde van 3 proeven, 5 vergelijkingen 0 m 104 | | Op leembodem. 5 | | Bernburg (1907 | 345,8 0 m 91 | gemiddelde vol- 1908 13,1 H-9,7 1 m 13 |gens f. BAULE' 1909 10,81 +6 Ll m 78 | 7,6 43,1 Halle 1907 proef 3 13,6-F8 L_m 60 Ì | 9,87 0 m 3e 1909| proef 4 | 4,59 4-10 0 m 78 | 588,4 0 m Ll Gemiddelde van 5 proeven, 7 vergelijkingen 0,45 m TLS Op hoogveen. | | Bremen 1908) rij 4 | 4ATH-5,5 OE 96 | gemiddelde vol- 1909 rij 5 — 1,86+H2,1 OE 107 gens f. BAULE EE 11 43,5 Gemiddelde van 2 proeven, 2 vergelijkingen 0 _m 102 | | Voederbieten. | Op leembodem. | | | wortels blad ‘wortels, blad _ Jena 1907/ proef 3 |—26H36, 18427 |— Om Om| (20) | | 63491 "21429 Lm + 0m (31) 1908 pr. 5, rij U—47H87, — 0m (269) | 51495, + 0m, (41) | 1909 rij 1 10039 14415 | 2m) Om (27)! | 128+H40/27,44H12\ 3m 2m (46) | | | | Breslau 1907 rij 4 |67,4+237AH14,7| 3m| Om| 70 | | | | | 66 | | | Ï Gemiddelde van 4 proeven, 8 vergelijkingen 1,29 m | 0,4 m/68 (72), 84 Wanneer wij de werkingsciijjfers uit deze 3 series proeven ver- gelijken, valt het op, hoe sterk deze in de overeenkomstige proeven kunnen verschillen, hetgeen duidelijker uitkomt, als wij die eens naast elkaar plaatsen in Tabel XIV, Tabel XIV. Vergelijking der werkingscijfers uit de 3 series proeven. Proeven van WAGNER. Proeven van GERLACH. |_ Oudere proeven | | 109 ‚108 | | | |_Aantal | | si 2 | | | Ed 5 je 5 EI | proeven |, {‚ iS DIE es EEN ES lass 2 sE en ESE EEE Sal SS EES Esse £ | < BEE |= 2 azul s Ss 6: 0 a, HO ee ges | | Í | Ì TN EN 82 Pes 1E | (LR | 30 | 6 | Tarwe 65 | 83 43 o4 G | 32 | 8 | Gerst 80 | 66 | 89 | 60, 86 [100 | | | | | 42 | 18 Haver 64 83 97 106 13 od 111 T| 1 4 Suiker- bieten 61 | | 109 106 55 |_80 | 85 | | | 97 13 | Aardap- | | | pelen 104 | 52 82 104 | 73 | 99 WE, | 15 15 | Voeder- | | bieten 65 63 | 58 ‚68 Ae enor ele | | | | | | | | il ee Oz | ‘Aantal proeven | LZ [5 ld Sl s Ale % RSLSIS GS a laSla® ej e) © Be 2 BL | | | Dd | eef die en Se | | Eed 15 | 6 285 ì De Z.A.-werking bij tarwe is in de proeven van GERLACH 54, in de proeven van WAGNER 43, beide op leemgrond. In de oudere proeven met tarwe is het cijfer veel hooger. Terwijl in de proeven met gerst van GERLACH op leemgrond 89 werd gevonden, was het in de proeven van WaaNer 66. In de proeven met aardappelen op zandgrond vond GerracH 104, WAGNER 82. Wij zien bier dus duidelijk bevestigd, hetgeen wij boven op theo- retische gronden voorspelden, dat de werkingscijfers zeer wisselval- lig zijn. In ons laatste voorbeeld werkte in de eene serie proeven met aardappelen op zandgrond Z.A. beter dan Chilisalpeter, in de andere minder. Over het algemeen zijn de werkingscijfers, welke WAGNER vond, lager dan in de nieuwere proeven van GERLACH werden gevonden. De werking bij de verschillende gewassen verschilt nogal bij de diverse series proeven, en verschilt ook veel op de verschillende gronden. Daar wij van de officieele proeven, bewerkt door Prof. GERLACH, de fout konden berekenen en dus de verschillen in het aantal ma- len de bijbehoorende fout konden uitdrukken, willen wij nu van deze proeven de gemiddelde werking, uitgedrukt in de fout, nog be- rekenen, zie Täbel XV. Van de 23 Chilisalpeter-proeven op zandbodem en de 43 proeven op leembodem geef ik hier eveneens een graphische voorstelling. Het aantal proeven op hoogveen is te gering, namelijk 6, om haar graphisch voor te stellen. Daar wij 936 maal de fout bij deze Duitsche proeven berekenden en als gemiddelde hij de diverse ge- wassen een fout van 4,6 ®/ vonden, hebben wij in deze graphische voorstellingen het gemiddelde productieverschil, welke in tabel XV in het aantal malen de fout uitgedrukt staat, in %, kunnen bere- kenen. Wij zien dus, dat de Z.A. beter op hoogveen gewerkt heeft dan op zandbodem. en het minst goed op leembodem. Dit is ook in de drie gemiddelde werkingscijfers te lezen, en stemt ook overeen met de cijfers van WacNER, die immers vond, dat de werking van L.A. op zandbodem 79, op leembodem 60 was. Deze betere werking van Z.A. op zandbodem dan op leembodem in Kuropa is dus wel volkomen zeker. Het aantal proeven, dat op hoogveen werd genomen, is veel te gering om een zekere conclusie te stellen. ) 2e TABEL XV. | Gemiddelde Gemiddelde meerpro- Aantal malen, dat het verschil de fout bedraagt werking van ductie van Chili, in de b o Do b E LeÀ: fout uitgedrukt op zandbodem op leembodem op hoogveen ten voordeele van ten voordeele van ten voordeele van op op Mies OD zand. | leem. |hoogveen. ze op leem. op hoogveen. Chili EN Chili ZrAn Chili | > Mm 2m Lm m eN MS ed ==! —_ IO ID ope | | | | | | | | | | Rogge |l 1 1 El 2 lr EO pe eee EE ee | | ! 1 | | | 54 |H1,5 m Gerst | | | is | 4 {2 | | DE 89 ‚+4 0,285m | Haver Ml 2 1 1:|4 1 | (Sn 2 | | | 4 197 | A 103 40,7 m|H0,4 m |—0,5 m Dn SISI & oi nd Ja am gn an Ees == r — 3m I l Lm B um Suiker- bieten | Aardap- | pelen aes Voeder- st bieten bo _l s—0,75m | +02 m IEC) ZN 77 EOL 0 _m 0.43 m 0 m ' 1.29 m verse ge- wassen Í2 3 +0, 39m | | 40,53m |—0,167m Voor di- | | | | 1108 3 [9 s 110 0 A10 ps | 287 ten voordeele van Chilisalpeter ten nadeele van Chilisalpeter productie- verschil in pCt. O Ak O/. ten voordeele vs 2,44 9 ten voordeele van Gemiddeld is het productieverschil gen Chilisalpeter VERGELIJKING VAN CHILISALPETER TEGENOVER ZWAVELZURE AMMONIA IN EUROPA IN 43 PROEVEN OP LEEMBODEM VOLGENS TABEL XV. ten voordeele van Chilisalpeter ten nadeele van Chilisalpeter productie- verschil in pCt. OA Of 1,794 jo Chilisalpeter Gemiddeld is het productieverschil ten voordeele van VERGELIJKING VAN CHILISALPETER TEGENOVER ZWAVELZURE AMMONTA IN EUROPA IN 23 PROEVEN OP ZANDGROND VOLGENS TABEL XV. 288 Vergelijken wij nu ten slotte de curven, welke wij hier vonden voor de werking van Z.A. ten opzichte van Chilisalpeter met de cijfers. welke wij verkregen uit de proeven met suikerriet, Tabel XVI. TABEL XVI. Aantal malen, dat de meerproductie Gemiddelde ten de bijbehoorende fout bedroeg | Aantal voordeele van | ten voordeele van | proe- Chilisalpeter Zwavelz, amm.| YER. | Ser | ne eh | Chili, | ZA. 3m. 2 ml don Osten Zmaspn. | | Op lichten grond | (zandgrond in Europa). | | | | Proeven in Europa 2 5 Bal 12 1 ! 0 23 OSD | | oe 5 . Í Bij suikerriet | aan riet 0 0 Zan vO ale 1 a) pj BS 0,52 m B 5 | ® 8 lee aan suiker 1 1 5 ee. ok 5 | 0,33 m, Op zwaren grond (leembodem in Europa). | | | | | | | | | | | | Proeven in Europa « 3 3 EN te D) 0 413 |\0,53 mi Î | | | | | | | | | 0 | 20 104 m| 12 0 0 [0,2 m| Bij suikerriet aan riet Î 4 aan suiker Ì Î A) IS mnd ee hdd _—n De cijfers, in Europa gevonden, zijn op dezelfde wijze over de kolemmen verdeeld als die wij voor suikerriet berekenen, m.a.w. de werking van Chiltsalpeter en Z.À. is vom pa volkomen gelijksoortig aan die op Java. Het verschil in werking is niet groot, vandaar dat desen fers rondom 0 maal de fout over de kolommen verdeeld liggen, waarbij die van de Kuropeesche proeven iets meer naar „ten voor- deele van Chilisalpeter” verschoven zijn. Op zandgrond heeft ZA. in Europa iets beter gewerkt dan op leembodem, of, we kunnen ook zeggen: heeft Chilisalpeter iets min- der gewerkt. Dit is ook bij de 41 proeven op Java het geval; hier heeft Chilisalpeter op de lichte gronden minder dan Z.A. gewerkt, op zwaren grond zelfs iets beter. Wij schrijven dit toe aan het uit- spoelen van Chilisalpeter op lichte gronden, en houden het uitspoe- 289 len van Chilisalpeter ook voor de reden, dat in Europa op zandgrond de Z.A. in verhouding tot Chilisalpeter iets beter werkt dan op leembodem. Men zou ook kunnen onderstellen, dat in zandgrond de Z.A. sneller genitrificeerd wordt, en daardoor het verschil in werking met Chilisalpeter geringer is. Maar het grootste verschil in werking trad juist op bij aardappelen, een gewas, waarvan bekend is, dat het ammoniakstikstof kan opnemen. Op zandgrond gaf in 5 verge- lijkingen de Z.A. 5 maal een betere werking dan Chilisalpeter, op leembodem in 7 vergelijkingen 7 maal een mindere werking. Wij meenen in de geringere werking van Chilisalpeter in Eu- ropa op zandgrond dan op leembodem ook een bewijs te mogen zien, dat Chilisalpeter gemakkelijk uitspoelt. Hoofdstuk VII. PRODUCTIE EN VERBRUIK VAN CHILISALPETER EN ZWAVELZURE AMMONIA. Daar wij gevonden hebben, dat zwavelzure ammonia en Chili- saipeter in hare werking voor de rieteultuur weinig verschillen, en dus voor een groot deel de prijsverhouding tusschen beide meststof- fen zal beslissen, aan welke meststof de voorkeur moet gegeven worden, is het van belang de wereldproductie en het wereld verbruik dezer twee meststoffen na te gaan. De meeste gegevens hierover ontleende ik aan het artikel „Le mouvement International des Engrais chimiques” t) van Maart 1915, waarin de definitieve taxatiecijfers voor de jaren 1912 en 1913 en de voorloopige voor 1914 der verschillende meststoffen medege- deeld worden. De wereldproductie van Z.A. en Chilisalpeter is in tonnen van 1000 K.G.: Voor Z.A. Voor Chilisalpeter. In 1912 1,500000 2,600000 In 1913 1,400000 2,800000 In 1914 (1,300000) 2,500000 De Chilisalpeter wordt geheel gewonnen in Chili, terwijl de Z.A. in verschillende landen geproduceerd wordt. De productie en het verbruik van zwavelzure ammonia is in de verschillende landen als aangegeven in Tabel XVII. 1) Blz, 343 van het „Bulletin mensuel de l'Institut International d’ Agriculture” Année VL, No 3. 200 TABEL XVII. | | Productie van Z.A. Verbruik van ZA, ceerd Landen. | 7 E | 1912, | 1913, | 1914, | 1919. | 1913. | 1944, Duitschlând 492000/549000((500000)|425000/460000 (450000) Engeland _ 394000439000, 428000 | 91000, 99060/(108000) Amerika 150000(177000, 166000 (250000,267000/(274009) Frankrijk _, 69000 75400 90000, 97000 België ‚44000! 49000 42000, 46000 Oostenrijk- | Hongarijë _{ 35500/ 39000 13000, 16000 Italië 14000, 15090, 29500, 33000 Spanje en | | Portugal ‚ 12000) 15000 45000 75000; Nederland 6000/6000 (200000) 8000’ 8000, Rusland 4000} 8000 Japan 7300| 8000 87000115000, Australië 3000, 3000 Denemarken, 2400) 2800 70 300, Zweden 1400 1400 1300/ 1350 Egypte — — ‚_ 1650} 2000 Java — — ‚57000! 68000 | ng 19125 | + 67000 +505000 —100000 — 21000 — 2000 22500 18500 33000 2000 80000 4 2400 | 0 — 1650 — 57000 Meer of minder geprodus dgn verbruikt. tors + 89000'+ 500 +340000+3100 — 90000—1800C — 22000 En 3000) en 23000 — 18000 — 60000 2000 —107000 + 2500 G | 2000 — 68000 Alleen in Engeland, Duitschland en Oostenrijk- Hongarije wordt dus meer zwavelzure ammonia geproduceerd dan het land zelf verbruikt, terwijl België en Denemarken een paar duizend ton kunnen uitvoeren. Engeland heeft dus verreweg den grootsten voorraad om uit te voeren. De hoeveelheden, welke uit- en ingevoerd worden, zijn iets lager getaxeerd. Voor Engeland bedroeg de uitvoer volgens taxatie in 1912 290000, in 1913, 328000, en in 1914, 319000 tonnen van 1000 K.G.. Voor Duitschland en tonnen van 1000 K.G. Duitschland Oostenrijk-Hongarijë of wanneer de invoer er afgetrokken wordt Oostenrijk bedroeg de in- en uitvoer in in 1912 in 1913 in 1914 Uitvoer Ne Tee | | in 1912 in 1913)in 1914 23000, 35000 « 23000 « 57000 76000. 75000 Rn Ze 21000 EE 20000 | 78000 „100000, 95000 (23000 | 35000 | 23000 55000 | 65000 | 72000 mmm mmm 1914, Ek | 201 hetgeen door De uitvoer dezer landen bedraagt dus ongeveer 1/; deel van Engeland wordt uitgevoerd. Het export van zwavelzure ammonia uit Engeland bedroeg naar onderstaande landen, in tonnen van 000 K.G.: re HE ID lams ASSE, In 1914 Naar Japan 88050 116400 89200 » Spanje en de Canarische eilanden 67200 61800 65200 » _ Nederlandseh-Indië 34000 37700 55700 » Vereenigde Staten 39700 37500 44500 » _Britsch West-Indië 8700 10200 12200 » Italië 13800 5900 5100 » _ Duitschland 1700 9500 5500 » _ Frankrijk 7800 9000 2500 » andere landen k 28600 40000 41200 Het verbruik van zwavelzure ammonia werd voor Java getaxeerd op 57000 tonnen in 1912, ammonia, welke Java verbruikt, 68000 tonnen in 1913. Verreweg het grootste gedeelte van is dus uit Engeland afkomstig. de hoeveelheid zwavelzure Het verbruik van Chilisalpeter is in de laatste 30 jaren enorm in 1910 1912 1913 1914 toegenomen. Het wereldverbruik bedroeg t) in 1885 400000 tonnen 1890 900000 _ » 1895 1,000000 » 1900 _1,400000 _ » 1905 __1.600000 _ » 2300000 tonnen 2,500000 2,800000 2,500000 Het verbruik van Chilisalpeter in de verschillende landen vind ik van Chilisalpeter. Daar een deel niet opgegeven, wel uit- en invoer van het nitraat voor de techniek gebruikt wordt, o.a. Ln Duitsch- land ongeveer 1/5 deel, en in Amerika zelfs het grootste deel voor de bereiding voor landbouwgebruik te hoog. De in- en uitvoercijfers zijn vermeld in Tabel XVIII. 1) Zie SCHNEIDEWIND, Die Ernährung der land wirtschaftl, aen, blz. 265. 2) C. G. HoPKINS, Soil Fertility and Permanent Agriculture, blz, van explosiefstoffen wordt gebruikt, 2) zijn de cijfers 202 Tagen XVII. Invoer | Voor het land zelf beschikbaar Uitvoer BIE RE - in tonnen van 1000 K.G. in tonnen van 1000 K.G, in tonnen van 1000 Kf 1912.| 1913,| 41914, | 1912, | 1913. | 1944, Ln | 1913.| 19148 Chili | “2500000 2700000 Ke | | Duitschland '8130001774000) (590000) 27000 28000 « (23000) 785000'746000/(567004 Amerika 444000 636000, (519000): _— ms —__444000/636000 (519000 Frankrijk _ 354000 322000 (28: 3000) 10000 5000 (2000) 344000317000 (28300 Jelgië 235000 304000 (165000) 123000 _ 14000 (88000) 112000,290000/ (770 Nederland 204000 203000, 149000 _ 430000 121000 (112000) 74000, 82000, (37006 Engeland 126000143000. 175000 __— zE — _126000/143000, 17500 Japan 85000112000, (24000) 85000 112000, (24000 Egypte 56000. 56000, 56000! 56000, _— Italië 55000, 67000! (60000) _— kes — 55000! 67000, (6000 Rusland 52000) 43000, 49000 _— ee — 52000 43000 4900 Spanje 41000, 36000 (85000) | _—_— ee — 47000! 36000, (35000 Canada 40000, 36000! (7000) \_— ze — 40000! 36000 | Denemarken | 36000, 35000’ (42000) __— ee — | 36000 35000) Zweden __ | 35000/ 34000! (34000) _— Ee — ___35000| 34000 Oostenrijk- | | | Hongarijë 9000, 93000: (63000) ‚_— oe E 9000, 93000 ! Alle landen van Europa gebruiken dus zeer veel Chilisalpeter, verder Amerika, Japan, Canada en Egypte eveneens groote hoeveel- heden. Van de ingevoerde Chilisalpeter wordt van uit België en Ne- derland een groot gedeelte weer uitgevoerd, en kleinere hoeveelheden van uit Frankrijk en Duitschland. Om het verbruik van Chilisalpeter en zwavelzure ammonia in de verschillende landen te kunnen vergelijken, zullen wij de verbruiks- cijfers in Tabel XIX naast elkaar plaatsen, maar wij nemen daar- toe alleen 1912 en 1913, daar de cijfers voor 1914 onregelmatig zijn. Bijna overal overheerscht het Chiliverbruik, vooral in Egypte, Denemarken, Frankrijk, Amerika, Nederland, België, Duitschland, Engeland en Zweden. Op Java wint het zwavelzure ammoniaverbruik het ver, terwijl in Spanje dit in 1913 ook het geval was. In Japan wordt van beide meststoffen ongeveer evenveel verbruikt. 293 EABeL XE Vergelijking tusschen het verbruik van Chilisalpeter en zwavelzure ammonia in de voornaamste landen, uitgedrukt in tonnen van 1000 K.G.. | Chilisalpeter A _ Rangnummer | | | ee ee É ‚voor het LA. - 1912. | 1913. |: 4912, | 1913. he Duitschland 785000 «746000 « 425000 | 460000 1 Amerika ‚444000 « 636000 « 250000 | 267000 2 Frankrijk 344000 © 317000 90000 | « 97000 k Engeland 126000 | 143000 | _91000 99000 3 België 112000 © 290000 «42000 «46000 8 Japan __85000 « 112000 «87000 \ 115000 5 Nederland 74000 __ 82000 «8000 8000 1 Egypte 56000 56000 1650 2000 12 Ltalië 55000 | 67000 | “29500 33000 9 Rusland 2000 PP LAODO Et A B Spanje 47000 |__36000 «45000 \_75000 7 Canada 40000 «36000 |__? ja Denemarken __36000 _35000 | 70 | 300 | 14 Zweden |_35000 | 34000 | 41300 | 41350 _ 13 Oostenrijk-Hongarijë |__9000 | 93000 | 13000 | 416000. 10 Java Weeen 5000 esn, 6 Door den Kuropeeschen oorlog zijn Duitschland en Oostenrijk van Chilisalpeter verstoken gebleven. Zij waren dus in hoofdzaak aarigewezen op de Z.À., welke zijzelf produceerden, en hebben ge- tracht door de nieuwe procédé’s, waarbij luchtstikstof wordt ge- bonden, dien voorraad zooveel mogelijk aan te vullen. Aan den an- deren kant zijn groote hoeveelheden nitraten noodig geweest voor de fabricage van explosiefstoffen. Daarom is men er ook toe over- gegaan, den ammoniak tot nitraat te verwerken door met lucht ver- mengden ammoniak over gloeiend platina te leiden. (Archief 1915, Biz 1129). In elk geval is het duidelijk, dat Duitschland en Oostenrijk een tekort aan stikstofhoudende meststoffen hebben voor hun landbouw. 204 Er werden met het oog daarop dan ook terstond door Duitsch- land maatregelen genomen, waarbij weer het organiseerende talent der Duitschers opvalt. Prof. PAuL EHRENBERG hield op 2 Maart 1915 in den oorlogsvoordrachten-cursus voor Duitsche landbouwers te Göttingen een lezing „Die Zweekmässige Verwendung der künst- liehen Düngemittel im kriegsjahre 19151). Daarin ried hij aan, zoo- veel mogelijk akkers te kalken, om daardoor de in den grond op- gehoopte organische stikstofverbindingen voor de planten beschik- baar te maken. Daar in het najaar van 1915 het stikstofgebrek zich het ergst zou doen gevoelen, werd aangeraden in den zomer van 1915 zooveel mogelijk groenbemesters te planten, als klaversoorten, wikken, lupinen en paardeboonen. Ten slotte werd aangeraden niet alleen alle uitwerpselen van den veestapel te verzamelen en onder anderen de urine door het strooien van turfstrooisel in de stallen niet verloren te doen gaan, maar ook om alle menschelijke excre- menten en urine te verzamelen. Door het Pruisische ministerie van landbouw werd in overleg met de vertegenwoordigers van kunstmestfabrieken en verschillen- de landbouwvereenigingen in Mei besloten, zich door gebrek aan de noodige grondstoffen en arbeidskrachten te beperken tot twee meststoffen, n. |l, mengsels van ammoniak-superphosphaat met 5% N en 8% in water oplosbaar P305 en met 4% N en 12% P50s. De fabrikanten hebben verklaard, zoo schreef de Nieuwe Rotterdammer Courant van 18 Mei 1915, dat ze de genoemde meststoffen voor dezelfde prijzen als tot heden zullen leveren. Op naleving van deze overeenkomst zal de Pruisische minister van landbouw streng letten. Maar ook in de andere landen heeft de oorlog een grooten invloed op de beschikbare meststoffen. Een uitvoerverbod naar Ned.-Indië van zwavelzure ammonia uit Engeland dreigde den aanvoer voor Java te doen ophouden. Gelukkig is dit gevaar voorkomen door het uitvaardigen van een uitvoerverbod van uit Nederlandsch-Indië. De prijs van Z.À. is op Java tot ongeveer 14 gulden opgeloopen, Wat is daarvan de reden? Wij zagen dat Duitschland en Oosten- rijk ongeveer 1/, deel van den wereldvoorraad Z.A., welke uitge- voerd wordt, leveren. Deze uitvoer is natuurlijk geëindigd, daar de- ze landen zelf gebrek aan stikstofmeststoffen hebben. De beschikbare hoeveelheid Chilisalpeter is geringer dan vroeger. Veel Chilisalpeter 1) FüHLING'’s landwirtschaftliche Zeitung Jahrg. 64 7/8 Heft April 1915, blz. 200. an Ak AE wenken shane A aria Redan dn er arte nds ble able A keen 295 toeh wordt gebruikt voor de fabricatie van springmiddelen, waarbij de hygroscopische natronsalpeter dan eerst tot kalisalpeter wordt omgezet. Daar komt nog bij, dat de aanvoer van Chilisalpeter ook door gebrek aan laadruimte der schepen vermoedelijk geringer is dan normaal. De Europeesche landen, welke anders veel Chilisalpeter gebruiken, zullen nu meer Z.A moeten koopen. De Z.A.-productie zelf is allicht lager dan in normale tijden. Zwavelzure ammonia wordt verkregen als bijproduct van de gasfabrieken en van de ijzerindustrie. De ammoniak van het gas- water wordt na toevoeging van kalk door verhitting uitgedreven, en in zwavelzuur opgevangen. De steenkolen, welke verbruikt zullen worden in de ijzerindu- strie, moeten eerst tot cokes verwerkt worden, voor ze in de hoog- ovens komen. Daarbij wordt van de 1,2 tot 1,5 / stikstof der steen- kolen ongeveer 1/5 deel als ammoniak verzameld, zoodat dus uit 100 K.G. kolen 0,3 K.G. stikstof ontstaat. In Duitschland wordt 10 maal zooveel Z.ÀA. verkregen uit de bijproducten der ijzerindustrie als van de gasfabrieken. In Amerika is nog maar een klein deel der inrich- tingen, welke cokes produceeren, ingericht op verwerken der bijpro- dueten. Daar Amerika een grootere ijzerindustrie heeft dan Duitsch- land, zal de productie van Z.A. in Amerika nog zeer opgevoerd kun- nen worden. — In de laatste jaren is de Z.À.-winning door nieuwe procédés sterk vooruitgegaan. Door het procédé Monp kan 70% van de in steenkolen aanwe- zige stikstof als ammoniak gewonnen worden. Vooral wordt dit toegepast op slechte steenkolen, welke anders niet te gebruiken zijn. De steenkolen worden met oververhitten stoom behandeld, en aan het verkregen gas wordt de ammoniak ontnomen, terwijl het gas dan voor krachtproductie gebruikt wordt. Ook de methoden om langs synthetischen weg ammoniak te bereiden, worden hoe langer hoe meer toegepast. De uit de lucht verkregen kalkstikstof wordt met waterdamp behandeld, en geeft alle N als NH3 af. Volgens het procédé HaBer wordt bij hooge temperatuur en druk door katalysatoren rechtstreeks uit luchtstikstof en waterstofgas am- moniak gemaakt. Volgens het procédé SERPEK wordt bij 1600—1800°C. door over een mengsel van aluinaarde, of nog liever van het mineraal bauxiet en kool een stroom stikstof te leiden aluminiumnitrid gemaakt, Uit 296 dit aluminiumnitrid wordt door ontleding met natriumaluminaat- oplossing van 20° B de ammoniak verdreven. Deze wordt in zwavel- zuur opgevangen. Uit de achterblijvende loog wordt zuiver alumi- nium-oxyde gewonnen voor de aluminium-industrie. f) Te Mühlhau- sen-Niedermorschweiler wordt sedert 1909 aluminiumnitrid volgens het patent van SERPEK gefabriceerd. De Société Générale des Nitru- res te Parijs exploiteert sedert 1912 een fabriek in Savoye, terwijl de Norske Nitridaktie-selskab te Christiania te Arendal een groote fabriek bouwt. Het is aan FRANK en CARO gelukt het procédé Monp ook voor turf toepasbaar te maken. Met oververhitten stoom behandeld, geeft de turf een gas af, waaruit de ammoniak gewonnen wordt, terwijl het gas dan voor krachtproductie bruikbaar is. De mogelijkheid, dat in de eerstvolgende jaren de Z.A.-produc- tie enorm stijgt, is dus zeer groot. Op het oogenblik is de Z.A.-productie uit steenkolen echter nog de belangrijkste, en zijn wij dus uitsluitend op Engeland aangewezen. Misschien is de Z.A.-productie in het Britsche rijk lager dan in normale tijden door de mindere kolenproductie wegens gebrek aan arbeidskrachten enz. Van de steenkolen, welke op de oorlogsschepen verbruikt worden, gaat de ammoniak verloren, evenals de stikstof, welke in de explosiefstoffen verwerkt is. Deze omstandigheden en de sterk verhoogde scheepsvrachten en hooge premie voor molestverzekering hebben den prijs der zwa- velzure ammonia doen stijgen. Ook zal de vrees, dat er misschien een tekort aan zwavelzure ammonia zou ontstaan, den prijs wel naar boven gebracht hebben. De aanvoer van Chilisalpeter lijdt vooral onder de hooge vrach- ten. welke sinds het uitbreken van den oorlog bijna verdubbeld zijn. en onder het gebrek aan laadruimte. Pogingen om een voorraad Chilisalpeter naar Java verscheept te krijgen, hadden geen succes. Het is dus van groot belang, dat de toevoer van Z.A. voor Java geregeld blijft aanhouden. Onder den druk van den oorlog zal Duitschland alles in het werk stellen om de nieuwere methoden tot bereiding van ammoniak of nitraat tot de hoogste ontwikkeling te brengen, om daardoor het tekort aan stikstof voor zijn landbouw zooveel mogelijk aan te vullen. Wij kunnen er zeker van zijn, dat voor de meststoffen op deze wijze de oorlog nuttig kan worden. 1) Zie Archief 1914, blz, 893, vertaald uit Chemiker Zeitung 1914. blz. 317—3M, f pr . si tk dn ms a 2977 Er gaan nu reeds stemmen op in Duitschland om te zorgen, dat de fabricage van stikstofhoudende meststoffen zoo wordt opge- voerd, dat Duitschland vrij komt van Chili, daar dit land „ook de dietatuur van Engeland ter zee moet erkennen.” tf) Wanneer het na den oorlog Duitschland werkelijk gelukt, zelf alle stikstofmeststoffen, noodig voor zijn landbouw, te produceeren, zal daardoor een groote voorraad Chilisalpeter vrijkomen. Daar op het oogenblik waarschijnlijk groote voorraden in Chili opgehoopt zijn en de exploitatiekosten in Chili vrij laag zijn, zal deze meststof misschien goedkooper kunnen worden. Ook Z.A. zal belangrijk goed- kooper worden door de veel grootere productie. Het is dus voor onze suikercultuur van belang, nog nadere proe- ven met Chilisalpeter te nemen, op de manier als wij in Hoofdstuk IV aangaven. Wij kunnen dan met meer zekerheid dan thans een oordeel vellen over de meststof, welke voor den laagsten prijs het best als stikstofmest toegediend zal kunnen worden. Hoofdstuk IX. RESUMÉ DER CONCLUSIES. De conclusies, waartoe deze studie ons voerden, kunnen als volgt kort worden samengevat. Door W. vaN DeveNrTeR werd uit 8 proeven (De Suikercongres 1911, blz. 3) geconcludeerd, dat de meerproductie ten voordeele van Z.A.-bemesting boven Chilisalpeter-bemesting voor riet 4,05 %, voor suiker 6,23 %/, bedroeg. Uit deze 41 vakkenproeven volgt een meerproductie ten voor- deele van Z.A. van 0,73/, voor riet en 0,24% voor suiker. Wanneer de proeven gesplitst worden in twee groepen, nl. de 21 proeven, welke op lichten, en de 20 proeven, welke op zwaren grond werden genomen, is de meerproductie op lichten grond or deele van ZA. 4,75% voor rtet, 4,1% voor Bmker. Op zwaren grond bedraagt de meerpro- ductie echter ten voordeele van Chilisalpeter 0,33 % voor riet, 0,66% voor suiker. Terwijl dus op lichte gron- den de zwavelzure ammonia iets beter werkt, geeft Chilisalpeter op zware gronden volgens deze proeven een iets beter resultaat. onder meo. rees im Krieg und Frieden. VELHAGEN und KLASINGS Mo- 8 Maart 41615 werd een wetsontwerp bij den Rijksdag ingediend om een handelsmonopolie voor stikstofhoudende kunstmeststoffen in te voeren. Men hoopt, dat daardoor de nieuwe Duitsche indu- strieën ook na den oorlog zich staande kunnen houden tegenover de concurrentie van Chilisalpeter. 298 Het aantal proeven, respectievelijk 21 en 20, is te gering om aan onze procentcijfers een absolute waarde toe te kennen. De verschillende bezwaren, welke in de literatuur van Chi- lisalpeter worden opgenoemd, werden aan de hand van proeven nagegaan. Het vervloeien van Chilisalpeter is tegenwoordig, nu deze meststof vrij zuiver geleverd wordt, gering, en giftige ver- ontreinigingen als perchloraat komen niet in voor suikerriet schadelijke hoeveelheden voor. De nadeelige invloed van Chilisalpeter op de structuur van den grond, waarvoor op theoretische gron- den - wordt gewaarschuwd, is in de practijk tot nog toe niet be- wezen. P. WAGNeER kon in proeven, welke 3 jaren duurden, dien schadelijken invloed van Chilisalpeter niet aantoonen. Én te Rot- hamsted was, naar Har mededeelt, bij een proef, welke 50 jaren werd voortgezet, die schadelijke invloed nog niet vast te stellen. Het gevaar voor structuurvermindering van den grond is bij de rietcultuur op Java door de vruchtwisseling en bevloeiing der sawahs stellig geringer dan in Europa. Uit de proeven, te Rothamsted genomen en uit die van P. WAaaNeEr blijkt, dat Chilisalpeter door de natron voor de planten als nevenwerking kali beschikbaar maakt. Daar tot nu toe nergens in de rietcultuur op Java het nut van een kalibemesting is gebleken, is voor ons deze gunstige nevenwer- king van Chilisalpeter boven zwavelzure ammonia van ondergeschikt belang. Als grootste bezwaar voor Chilisalpen geldt, dat deze meststof zoo gemakken spoelt. Veel bewijzen hiervoor worden niet aangevoerd; het is een opvatting, welke op algemeene ervaring berust en die strookt met de kortelings gepubliceerde laboratoriumproeven van VAN HAR- REVELD-LAKo uit ons Proefstation. Trouwens, ook Z.A. kan op zeer lichte gronden uitgespoeld worden, zooals bij die proeven bleek, en O.a. SCHNEIDEWIND met proeven in Halle bewees. Onze vakkenproeven bewijzen mi. ook wel, dat Chilisalpeter gemakkelijker uitspoelt. Dat Chilisalpeter op zware Java-gronden be- ter resultaat geeft dan op lichtere, is namelijk voor een groot deel het gevolg van uitspoelen van Chilisalpeter uit lichte gronden. hd nn nd nt de 299 k . Verder blijkt Chilisalpeter juist in het groot toegepast te wor- den in regenarme landen als Hawai en Egypte, waar het riet met irrigatiewater in leven gehouden moet worden; dit toch kan naar willekeur in verband met de bemestingen gegeven worden. In Europa is de meerproductie, welke met Chilisalpeterbemes- ting verkregen wordt boven Z,A.-bemesting, op leemgrond hooger dan op zandgrond, hetgeen ook een gevolg is van het uitspoelen van Chilisalpeter uit zandgrond. Op zware gronden kan door denitrificatie vermoedelijk Chilisalpeter ook verloren gaan; daarom geve men op zwaren grond geen stalmest naast Chilisalpeter, In een 5- tal proeven op lichten grond had stalmest naast Chilisalpeter geen nadeeligen invloed; de stalmest werkte op dezelfde wijze als naast L.A. De uitspraak, dat Z. A. alleen moet worden toegediend op voldoend kalkhoudende gronden, de Chilisalpe- ter liefst op kalkarme gr onden, berust op de aanname dat de Z.A., om door de plant opgenomen te kunnen worden, eerst genitrificeerd moet worden, en nitrificatie door kalk sterk wordt bevorderd. Maar zooals wij zagen, is het volstrekt niet uitge- sloten, dat suikerriet ammoniak ook rechtstreeks kan opnemen, en al mocht dit niet het geval zijn, de nitrificatie gaat in de tropen wel zoo snel, dat ZA. hier ook op minder kalkhoudende gronden een goed resultaat kan geven. In de practijk is wel gebleken, dat Z.A. ook op kalkarme gronden volstrekt niet minder is dan Chili- salpeter. De omgekeerde uitspraak, dat men Z. A. niet op kalkrij- ke gronden moet geven, maar daar liever met Chilisalpeter moet mesten, berust op de waarneming, dat op kalkhoudende eronden zwavelzure ammonia ontleed kan worden, en ammoniakverliezen optreden. Zoo vond P, WAGNER in ruim 60 proeven, dat op kalkrijke gronden de werking van ZA. in verhou- _ding tot die van Chilisalpeter minder was dan op kalkarme gronden, terwijl SCHNEIDEWIND hetzelfde in Halle constateerde. Wordt de zwavelzure ammonia in den vorm van het zure mengsel ammoniak- superphosphaat gegeven, dan treden die ammoniakverliezen niet op. Daar in de rietcultuur op Java tegenwoordig de Z.A. steeds in den 300 grond wordt gebracht en de bodem op Java ammoniak zoo krachtig vastlegt, komen dergelijke verliezen bij ons vermoedelijk niet voor. In 4 onzer proeven, welke op kalkrijke gronden genomen werden, was dan ook niets van dergelijke verliezen uit de oogstresultaten op te maken; integendeel, hier had Z.A. veel beter gewerkt dan Chilisalpeter, terwijl in tweeandere proeven toevoeging van 25 pikol kalk aan de ZA. geen schadelijken invloed heeft gehad. In twee proeven, waarin naast de Z.A. en Chilisalpeter me - lasse werd toegediend, werkte de melasse naast de ZA. zeer gunstig, terwijl naast Chilisalpeter deze voor- deelige werking van melasse verloren ging. In een viertal proeven op lichten grond werd de ZA. ge- deelteliijk door Chilisalpeter vervangen, waarbij men den indruk krijgt, dat een dergelijke gedeeltelijke vervanging voordeelig kan zijn. In vier proeven op zwaren grond gaf gedeel- telijke vervanging ongeveer hetzelfde resultaat als totale. Er zijn geen voldoende proeven genomen om met zekerheid aan te geven, op welke tijden de Chilisalpeter moet worden toegediend. Dit moet door verdere proefneming uit- gemaakt worden. Men houde daarbij de volgende algemeene regels in het oog. Op lichte zandgronden gebruike men liever geen Chilisalpeter. Bij het gebruik van Chilisalpeter dient men voorzichtig te zijn met water-geven, dus slechts te sirammen ende geu- ken niet onder watemrtte zeten De eerste gift Chilisalpeter geve men onmiddellijk na het soe- lammen, en de verdere giften bij voorkeur in eenige keeren, liever niet meer dan 2 pikol Chilisalpeter ineens. Wanneer de laatste gift aan het begin van den regentijd zou vallen, vervange men deze gift door Z.A.. | In de proeven vergelijke men steeds gelijke hoeveelheden stik- stof in den vorm van Chilisalpeter of van Z.A.…. Elk pikol Z.A. kan door 11/3 pikol Chilisalpeter vervangen worden. Een schema voor der- gelijke proeven is in Hoofdstuk IV gegeven. Van de 52 maal, dat het rendement kon vergeleken wor- den, was het 22 maal hooger bij Z.A.-bemesting, 19 maal hooger mm dn ne nss 301 bij de bemesting met Chilisalpeter, en 11 maal gelijk. De rijping verschilt dus niet bij beide soorten van bemes- ting. Er wordt opgegeven, dat in Europa Chilibemesting de rijping vertraagt; dit geldt dus niet voor het suikerriet op Java. In de andere rietverbouwende landen wordt in den regel vol- gens Nor DEERR met zwavelzure ammonia gemest. Alleen in streken, waar bijna geen regen valt en het riet door irrigatiewater inleven wordt gehouden, nl. op Hawai en in Egypte, wordt Chilisalpeter wel in het groot toegepast. De proeven, welke in Europa werden genomen ter vergelijking van Chilisalpeter met Z.A., ging ik uitvoerig na. De methode om de werking van de meststoffen steeds met een onbemest proefobject te vergelijken en dan in een werkingscijfer uit te drukken, waarbij de meerproductie, door Chilisalpeter gegeven, op 100 wordt gesteld, verdient m.i. geen aanbeveling. Veel juister is het de verschillen in productie tusschen de meststoffen met de bijbehoorende fouten op te geven. Doordat in Europa even goed als op Java de akkers verre van homogeen zijn, zooals met een viertal schetskaarten kon worden aan- getoond, is de kansop verschuiving van de gemiddelden door syste- matische fouten zeer groot. Doordat in den regel vele proefobjecten elk met 4% à 5 contrôlevakken worden genomen, is het niet moge- lijk de econtrôlevakken voldoend regelmatig over den tuin te ver- spreiden. Men zal in Europa, om tot juistere conclusies te komen en om met mindere proeven te kunnen volstaan, het voorbeeld van Java moeten volgen, en dus ook mindere proefobjecten en meer con- trôlevakken moeten nemen. De fout der proeven in Europa is als gemiddelde van 936 cij- fers 4,6%; van de proeven in de suikercultuur op Java, voor proe- ven met 10 contrôlevakken van ruim 500 cijfers 3,1% voor riet. 3,11% voor suiker. Zeer dikwijls is bij de Duitsche proeven het verschil dan ook kleiner dan de bijbehoorende fout, terwijl het werkingscijfer voor ZA. dan sterk afwijkt van de 100 van. Chilisalpeter, waarvan vele voorbeelden in de tabellen XI tot XIII te vinden zijn, en hetgeen daaraanvolgend nader besproken wordt. Wij berekenden, hoe vaak de verschillen tusschen de producties, verkregen met Chilisalpeter en met Z.A. in Europa, de bijbehooren- 302 de fout bedragen, en plaatsten deze cijfers op dezelfde wijze in ko- lommen als bij onze Chilisalpeterproeven. Het blijkt, dat deze cijfers van de Europeesche proeven op de- zelfde wijze over de kolommen verdeeld liggen, met de meeste cijfers rondom O maal de fout, als de cijfers voor suikerriet. De werking van Chilisalpeter en ZA. in Europasrs dus soortgelijk als die op Java, alleen iseen cijfers bij de Europeesche proeven iets Meen de zijde van Chilisalpeter. Op zandgrond is in Europa de werking iets minder ten voordeele van Chilisalpeter dan op leem- bodem, hetgeen vermoedelijk ook een gevolg is van uitspoelen van Chilisalpeter uit zandgrond. Wanneer Chilisalpeter op Java nog eens meer dan thans gebruikt zal worden, zal dit een gevolg moeten zijn van schaarschte van Z.A., of van een verandering der prijsverhouding ten gunste van Chilisal- peter. Het is dus voor de suikereultuur van belang, de proeven met Chilisalpeter voort te zetten, opdat wij dan met zekerheid weten, op welke wijze toegediend, Chilisalpeter Z.A. eventueel ten deele kan vervangen. NASCHRIFT. Gaarne wil ik een opmerking, welke de heer BOKMA DE BOER in zijne verhandeling over de proeven, genomen op de ondernemin- gen der Nederlandsche Handel Maatschappij in West-Java (Archief Juli, 1915) maakte naar aanleiding van mijne verhandeling „Over de beoordeeling van proefveldresultaten”, hier kort beantwoorden. De heer B. pn. B. zegt op blz. 1145: „Nog wensch ik een enkele opmerking te maken over de uitspraak van Dr. Geerts, dat we slechts een proefveldresultaat betrouwbaar kunnen noemen, als het verschil grooter is dan 3 maal de middelbare fout, bij dat verschil behoorend. Zeer waarschijnlijk zijn de grenzen nauwer te trekken en is het vaak afhankelijk van den aard van het verschil in bemesting en bewerking, welke grenzen we hebben aan te nemen. !) Liggen de te vergelijken proefobjecten wer uiteen, wat hunne waarde aangaat, dan zal de verhouding tusschen het verschil en de erbij be hoorende middelbare fout grooter kunnen zijn, 1) Archief 1914, blz. 91, 5 En « . d bp be a 05 dan wanneer het verschil in waarde der proe f- objecten klein is. Wel is het onaanvechtbaar, dat bij een verhouding van het verschil in producties en de middelbare fout van 3 op 1 elke twijfel aan de waarde van het object is uit- gesloten, echter zijn er gevallen, dat reeds bij nauwere verhouding dezelfde zekere overtuiging ons geschonken wordt.” De heer B. pn. B. licht dit toe met een voorbeeld. Hij stelt, dat in een proef met 2, 3 en 4 pikol Z.A. respectievelijk 1500, 1600 en 1700 pikol riet wordt geproduceerd, terwijl de fout +45 is. Het verschil tusschen 2 en 4 pikol Z.A. is nu 200 pikol riet + 64, dus betrouwbaar, maar de verschillen tusschen 2 en 3 pikol Z.A. en tusschen 3 en 4 pikol Z.A. is 100 pikol riet + 64. Deze laatste ver- schillen zijn dus slechts 11/, maal de fout. Wanneer wij dus alleen 2 en 8 pikol Z,A. onderzocht hadden, zouden wij, zegt de heer B. D. B., door aan den eisch, dat het verschil om betrouwbaar te zijn meer dan 3 maal de bijbehoorende fout moet bedragen, vast te hou- den, moeten concludeeren, dat het verschil niet betrouwbaar is. Uit een proef met deze twee proefobjecten zouden wij werkelijk concludeeren, dat er wel door 3 Z.A. meer product verkregen wordt, maar dat, om zekerheid te hebben, de proef moet herhaald worden. Wanneer men echter in de proef 3 proefobjecten heeft en de opbrengsteijfers, zooals de heer B. n. B. hier opgeeft, zoo regel- meatrs bij zwaardere bemesting stijgen, beschikt men daardoor over meer gegevens. Zeer vaak vindt men, dat in der- gelijke proeven die productiecijfers onregelmatig liggen. Wanneer zooals hier die stijging volkomen normaal is, concludeeren wij: wel is het verschil tusschen 2 en 3 pikol Z.A. niet betrouwbaar, maar daar 4 pikol Z.A. nog evenveel stijging in rietproduct doet ontstaan, is 3 pikol Z.A. hier wel te geven. maar men moet de proef herhalen. Wanneer de productiecijfers van den tuin ook uitwijzen,’ dat een bemesting van 8 pikol Z.A. te verdedigen is, kan men deze reeds in den aanplant gaan invoeren, maar wij zijn ons bewust, dat de kwestie niet volkomen uitgemaakt is, en daarin dus een speculatief element schuilt. Wij vertrouwen dan, dat de nieuwe proeven het- zelfde zullen uitwijzen. In de proeven, door het Proefstation rondgezonden, zijn ver- scheidene voorbeelden van dergelijke conclusies te vinden. In de practijk zijn wij het dus met den heer B. D. B. vrijwel eens, maar 1) Door mij gespatieerd. J. M.G. 304 wanneer de heer B. p. B. hieruit concludeeren wil, dat men zich dus niet aan den eisch: „een verschil is betrouwbaar, wanneer het grooter dan driemaal de bijbehoorende middelbare fout is” behoeft te houden, kunnen wij daar niet mee instemmen. Men vergete toch vooral niet, hoe vaak een resultaat, dat den indruk maakt van volkomen betrouwbaar te zijn, daar het verschil meer dan drie maal de bijbehoorende fout bedraagt, later toch blijkt onjuist te zijn geweest. Er zijn dan de eerste maal door sy- stematische fouten verschuivingen der gemiddelden in de proef op- getreden. Zoo vonden wij bij de in dit stuk behandelde Chilisalpeterproe- ven, b.v. in proef 34, een verschil voor riet en suiker, dat driemaal de fout bedroeg, dus volkomen betrouwbaar leek. Wanneer men alleen op deze proef afging zou men dus concludeeren, dat Chili- salpeter beslist beter is dan Z.A. Daar wij over meerdere proeven beschikken. weten wij, dat deze conclusie onjuist is. In de era- phische voorstellingen vallen deze afwijkende proeven bijzonder op. Dus zelfs bij streng handhaven van den eisch: „het verschil moet meer dan driemaal de bijbehoorende fout bedragen” kan men. af- gaande op een enkele proef, foutief concludeeren. Hoeveel grooter wordt dit gevaar, wanneer men zich tevreden stelt met een minder zwaren eisch! Bij de proeven kieze men dus bij voorkeur de proefobjecten zoo, dat er een voldoend verschil te verwachten is, dus b.v. bij optimum-proeven een opklimming van 2 pikol. Wanneer men eenige van dergelijke proeven heeft genomen, weet men met zekerheid, of de beste werking dicht bij de hoogste of de laagste gift ligt. De productie, welke in den geregelden aanplant verkregen wordt, wijst dan wel uit. of men een hoogere gift kan wagen of niet. Zoolang men slechts enkele proeven heeft genomen, kan men nooit met zekerheid een conclusie voor de practijk nemen. Men moet daarom zooveel mogelijk alle gegevens uit den aanplant zelf mede in rekening brengen om voor de practijk zelf zijne conclusies te stellen. Bij een proefveldresultaat geven wij dus op, in welke mate dit resultaat betrouwbaar is; de practicus, die daarnaast over andere gegevens beschikt, moet dan beslissen, in hoeverre hij de norm van de proef zal volgen. Hier volgt echter uit, dat het ‚resultaat van de proef zoo betrouwbaar mogelijk moet zijn, en men hierbij zich streng aan de eischen kan houden. 305 Is onze eisch, dat het verschil slechts volkomen betrouwbaar is, wanneer dit meer dan driemaal de bijbehoorende fout bedraagt, dan te streng? Dit moet blijken uit de resultaten, welke met deze methode uit series proeven zijn te verkrijgen. Wij hadden zoowel bij de boengkilproeven als bij de Chilisalpeterproeven te doen met meststoffen, waarbij het verschil in werking met Z.A. binnen deze foutengrens blijft, en de cijfers dus om O maal de fout verspreid liggen. Maar wij zagen, dat bij de Europeesche proeven met Chili- salpeter diezelfde uitkomst werd verkregen. In volgende publicaties, o.a. over phosphaatmeststoffen, zullen wij zien, dat er ook series proeven zijn, waarbij een volkomen betrouwbaar verschil in wer- king is te constateeren, waarbij dus in de meeste proeven het ver- schil grooter is dan 3 maal de bijbehoorende fout. Maar in elke serie proeven vindt men steeds enkele afwijkende resultaten. De ligging der cijfers over de kolommen van + 3 m. tot — 3 m. beslist, welke de eindeonelusie van een serie proeven is. PASOEROEAN, December 1915. | | | | nt ne Errata in de Mededeeling over „Vergelijking van Chilisalpeter tegenover Zwavelzure Ammonia”, door Dr. Geerts. In de graphische voorstelling aan het slot van Hoofdstuk I, „Vergelijking van Chilisalpeter tegenover zwavelzure ammonia in 41 proeven volgens Tabel [” leze men: „Gemiddeld is het productieverschil 0,73% en 0,24% ten na- deele van Chilisalpeter”, in plaats van. . . . . ..ten voordeele . In de bovenste graphische voorstelling aan het Se van Hoofd- stuk [ll „Vergelijking van Chilisalpeter tegenover zwavelzure am- monia in 21 proeven op lichten grond volgens Tabel II” leze men eveneens: „Gemiddeld is het productieverschil 1,75% en 1,1% ten nadeele van Chilisalpeter,” ieplaats van .…. . . . . ten voordeele , In de laatste literatuuropgave van hoofdstuk II ier men : 1) Ref. in Bull. mensuel Aug. 1914, blz. 1184. Action du sulfate d'ammoniaque et de l'Ammoniak-Superphos- phaat sur les sols calcaires. vd À À E 5 | h 4 if i ks E NP TT EN EE ed & À 5 Kin $ ZR é oee MEDEDEELINGEN VAN HET PROEEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERENDUNTRIE, Deel VI. No.-10. Oplosbaarheid van Calciumsulfiet in water en in Suikeroplossingen \ DOOR Dr. T. Van der Linden. Inleiding en historisch overzicht. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. ak > jo N: V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H‚ VAN INGEN, SOERABAIA. 1916 $ fees Ô eel pe ol a j Ef MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, Nos 40; OPLOSBAARHEID VAN CALCIUMSULFIET IN WATER EN IN SUIKEROPLOSSINGEN door DR. T. VAN DER LINDEN. Inleiding eu historisch overzicht. De last, welken afzetsels, in hoofdzaak bestaande uit calcium- sulfiet, in pompen, leidingen en voorwarmers in sulfitatiefabrieken kunnen veroorzaken, hetgeen tot vermindering van capaciteit en zelfs tot bedrijfsstoornis kan leiden, is algemeen bekeurd. De fac- toren, die bij dit verschijnsel een overwegende rol spelen, de oor- zaak, het chemisme of het mechanisme van dit verschijnsel zijn nog niet voldoende opgehelderd. Daarom zal ieder onderzoek omtrent de kennis der oplosbaarheids- en kristallisatieverschijnselen van het caleiumsulfiet een welkome bijdrage kunnen vormen ter nadere verklaring van de oorzaken, die aan sterke sulfietincrustatie ten grondslag liggen. Hiertoe mogen wij dan zeker in de eerste plaats een juiste kennis van de oplosbaarheid van caleiumsulfiet in water en in suikeroplossingen rekenen. Bij beschouwing der in de litera- tuur voorkomende gegevens blijkt echter dat geen enkele der wei- nige onderzoekers, die. zieh met de bepaling dezer oplosbaarheid hebben beziggehouden, met een der anderen overeenstemmende waarden heeft verkregen. Dit zijn de redenen, waarom ik ertoe overging deze waarden, zoo nauwkeurig als met de mij ten dienste staande hulpmiddelen mogelijk, opnieuw te bepalen. Alvorens echter tot de beschrijving en uitkomsten der eigen bepalingen over te gaan, wil ik in het kort de enkele oudere on- derzoekingen over dit onderwerp bespreken. In 1896 onderzocht J. WersBere 1) de oplosbaarheid van cal- ciumsulfiet in water en in een 10%-ige en een 30%-ige suikerop- lossing bij een temperatuur van omstreeks 18°. | WeisBere’s uitkomsten waren: Te VOZ 30 9/, Water. | __n /0 EEDE saccharose-opl, | saccharose-opl, m.G. Cas03 per L. | 43 | 82,5 | 80 1) Bull, d. 1, Soe. Chim. d. Paris (3) 45, 1247 — 50, Ref, Chem, Zentralblatt 1897, bnd, 1, 221, Kasan 308 De oplosbaarheid in suikeroplossing is dus bijna tweemaal zoo groot als die in water. De verhooging van het suikergehalte van 10% op 30% blijkt geen verderen invloed op de oplosbaarheid te hebben. Verder nam WersBeRG een vrij snelle oxydatie tot sulfaat waar, vooral bij verhoogde temperatuur. In 1898 onderzocht J. W. Geese 1) bij gelegenheid van een on- derzoek over de toepassing van het zwaveligzuur eveneens de oplos- baarheid van caleiumsulfiet in 10%%-ige suikeroplossing bij een reeks van temperaturen. GEESE ging hierbij als volgt te werk: 20 c.MS. van een 10%-ige suikeroplossing van een kalkalcaliteit van 0,2 werd tot bepaalde temperaturen verhit, vervolgens werd 10 c.M.S SOy-water toegevoegd, zoodat de eindalcaliteit 0,02°/% bedroeg. Hierop liet hij alles tot dezelfde temperatuur afkoelen, filtreerde, en bepaalde in het filtraat de hoeveelheid opgelost caleiumsulfiet. GEEsE’s uitkomsten waren: 20e | 30e | 40e | 50e | Goe | 70° | 80° | 90° | | 55 os 0,024 | 0,021 | 0,018 | 0,013 | 0,012 | 0,012 | 0,075 CaS0s 0,164 | 0,135 | 0,020 0,020 0,010 | 0,014 | 0,014 | 0,009 Terstond valt bij deze proeven in het oog de slechte overeen- komst tusschen de duplobepalingen bij de temperaturen 20°, 50° en 90°. Dit komt nog sterker uit, indien men deze uitkomsten opgeeft per K.G. of per L. oplossing. 20e |-_30e | 400 | 500 | 609 | TOE | 90e aantonen ommen m.G. CaS03 370 | 240-240) 4180 j 130.420 in 750 Per K.G. oplossing (1640/1350 | 200: 200 100 1 140 140! 90 | Aan deze bepalingen moet dientengevolge voldoende betrouw- baarheid ontzegd worden; trouwens in het door GEESE gegeven voor- schrift voor de wijze, waarop de bepalingen werden uitgevoerd (zie D boven). ontbreken alle nadere aangaven, die noodig zijn ter beoor- deeling, of er bij de bepalingen voldoend met alle factoren rekening is gehouden, b.v. hoe de temperatuur constant werd gehouden, hoe 1) Zeitschr. Ver. deutschen Zuekerindustrie 48, 102 (1898). 309 _ eventueele verdamping werd tegengegaan, op welke wijze het opge- loste calciumsulfiet werd gedoseerd, enz. Wat de temperatuur be- treft, Geese zelf vermeldt, dat het hem niet mogelijk was haar con- _stant-te houden, en wijt hieraan -de opvallende verschillen. Teneinde de proeven meer in overeenstemming te brengen met het bedrijf, herhaalde Grrese deze proeven als volgt: Bij 20 c.M3. der suikeroplossing werd bij gewone temperatuur 10 c.Mö, SOy-water gevoegd, vervolgens werd het mengsel tot een bepaalde temperatuur verhit, warm gefiltreerd, en in het filtraat werd de hoeveelheid calciumsulfiet bepaald. | De uitkomsten, aangegeven in m.G. per K.G. oplossing, vindt men in volgend staatje: 20 ate ZOO Fr D08E 600708 Oos He OOS EOOL m.G, CaS0s 1650/1530 1300} 825 | 495 | 270 | — — = Per K‚G. oploss. | 1830 | 1440 | 1400 | 750 | 345 | 330 | 120 | 100 | 60 Ook hier ziet men bij de duplobepalingen belangrijke afwij- kingen, en vergelijkt men dit staatje met het hierboven gegevene, dan ziet men dat voor tal van temperaturen eenige overeenstem- mmimng zeer ver te zoeken is. Tot slot bepaalde Gresre deze zelfde waarden in een tot + 12% suiker verdund diksap. 90e |-30° | 40° | 50° | 60° | 70° | 80e | 90e | 400e m.G. CaS0s 1750| 1590/1530} 1260} 1050| 840 | 420 | 330 60 Per K.G. oploss. 1230/ 1230/4170/| 1060 940| 870 | 300 | 270 90 Ook bij dit tabelletje zijn dezelfde opmerkingen te maken als bij de vorige. De oplosbaarheden in dit verdunde diksap schijnen over het algemeen hooger dan in de zuivere suikeroplossing. De eenige indruk, die uit deze oplosbaarheidsbepalingen ver- kregen wordt, is dat de. oplosbaarheid van calciumsulfiet bij ver- hooging van temperatuur vermindert. Vergelijken wij de hier gevonden oplosbaarheid in 10%-ige suikeroplossing bij 20° met die, welke WersBerG opgeeft (zie boven), 310 Ld ms nl. 82,5 m.G. per L., dan is verder commentaar omtrent de overeen- stemming tusschen beide onderzoekers overbodig. In 1913 herhaalde J. Rorarr t) de bepaling der oplosbaarheid van calciumsulfiet in zuiver water en in suikeroplossing van 12%, en ging tevens na hoe deze oplosbaarheid werd beïnvloed door toe- voeging van alkaliën, alkalicarbonaten en sulfieten. Roparr ging als volgt te werk: Bij een liter oplosmiddel wer- den de betrokken stoffen gevoegd, en daarna werd gedurende drie minuten gekookt. De filtratie geschiedde vervolgens in een trechter van 1 liter, die te voren op een kokend waterbad op 100° verwarmd was. Na afkoeling werden in het filtraat de kalkzouten bepaald op de wijze, waarop men door titratie de hardheid van water bepaalt. Naar aanleiding van deze beschrijving is reeds terstond op te merken dat met de wijze van doseering van RoBART niet alleen het caleiumsulfiet in de oplossing wordt bepaald, maar tevens ook alle andere incidenteel aanwezige kalkzouten, b.v. het gips, dat door oxydatie van het sulfiet zich vormt of zich reeds in het gebruikte calciumsulfiet bevindt, zoodat bij deze wijze van werken het gevaar op te hooge oplosbaarheden zeer groot is. RoBarrT vond, op deze wijze werkende, voor de oplosbaarheid van caleumsulfiet bij kooktemperatuur volgende waarden: ar. CaO „Gr. CaS0- Oplosmiddel, Re Ee Temperatuur. per L pet Water 78 167 Kooktem peratuur. 10% saccharose, 87 79 D) Volgens Rogart is dus de oplosbaarheid van calciumsulfiet in 10 %- ige suikeroplossing ongeveer de helft van die van zuiver wa- ter, terwijl WersBerG juist het omgekeerde vond. Rorart bepaalde ook de oplosbaarheid van calciumsulfiet in — zuiver water bij andere temperaturen dan 100°, en kwam tot zeer eigenaardige uitkomsten. Hij vond namelijk dat de oplosbaarheden, verkregen bij opwarming, andere waren dan die, verkregen bij af- koeling, zooals uit ondervolgend tabelletje blijkt. 1) Bull, Ass, Chim. XXXI 4108 (1915). Sl m.G. CaO | m.G. CaS03 Temperatuur. Ar: een 4150 fi) 165 4009 1 165 Bij opwarming 50° 80 1:74 60e ed 165 90e De 165 1009 74 159 80o 102 219 60° | 120 - 257 Bij afkoeling \ 400 | 131 281 | 150 | 154 330 Volgens Rogart blijft dus de oplosbaarheid van caleiumsulfiet in water bij opwarming van 15° tot 100° vrijwel constant op 77 m.G. CaO per liter; heeft men daarentegen de 100° bereikt en laat men nu afkoelen, dan zou volgens RoBarr bij steeds lagere temperatuur een hoogere oplosbaarheid gevonden worden, met dit directe gevolg, dat bij één bepaalde temperatuur caleiumsulfiet twee oplosbaarheden zou bezitten, al naar gelang van de wijze, waarop men de verzadigde oplossing had bereid. Dit nu is onmogelijk, tenzij men in dit geval feitelijk de oplosbaarheid van twee verschillende stoffen bepaalt, __ hetzij van twee verschillende modificaties van het calciumsulfiet, ___hetzij van twee verschillende hydraten. Hierbij is dan ook noodza- kelijk dat het bodemlichaam, het caleiumsulfiet, dat men bij het begin van de proef in overmaat toevoegt, gedurende den tijd, dat de proef duurt, geheel in de andere, sterker oplosbare modificatie of het andere hydraat wordt omgezet en als bodemlichaam aanwezig is. Omtrent een dergelijk gedrag van calciumsulfiet is, voor zoover mij bekend, in de literatuur geen enkele aanwijzing te vinden, en ROBART zelf schijnt dit gedrag iets gewoons te vinden, aangezien iedere verdere bespreking ter verklaring van dit verschijnsel afwezig is. Vergelijkt men de door RoBART gevonden waarden voor de oplosbaarheid, dan liggen deze dichter in de buurt van de door WeIsBERG gevondene dan van die van GEESE. Wanneer ik nu ten slotte vermeld dat de Chem. Kalender als oplosbaarheid van calciumsulfiet in water bij gewone temperatuur 1250 m.G. CaSO3 + 2H50 per 1000 G. opgeeft en in de bekende ta- | Î _ f 8 k kk 312 bellen van LANDOLT-BöRNSTEIN aangaven omtrent deze stof geheel ontbreken, zal het na het bovenstaande duidelijk zijn, dat een Bens haling dezer bepalingen zeker gewenscht is. Eigen bepalingen. BEREIDING VAN HET CALCIUMSULFIET. Het benoodigde calciumsulfiet werd als volgt bereid: Een 10 %-ige natronloog werd in twee gelijke deelen verdeeld, en het eene gedeelte bijna verzadigd met SO. Hierbij dient men er- op te letten het SO3-gas door voorgeschakelde waschflesschen met water terdege te wasschen, aangezien men anders veel sulfaat in de oplossing verkrijgt. Na afloop van de gasinleiding, op het moment dat men kan aannemen, dat alles in natriumbisulfiet is omgezet, voegt men de andere helft van de natronloog toe, waardoor men een oplossing krijgt van natriumsulfiet, Zoo noodig brengt men de oplossing op juist alkalisch op pbenolphtaleïine. De aldus verkregen natriumsulfiet-oplossing mengt men met een chloorcalcium- of een calciumacetaat-oplossing, waardoor terstond calciumsulfiet praecipi- teert. Dit wordt afgefiltreerd, en herhaaldelijk met water uitge was- sehen. Dit uitwasschen dient te worden voortgezet, tot het sulfiet geen sulfaatreactie meer geeft. Dit nu bleek een uiterst lastig en langdurig werk; het calciumsulfaat schijnt hardnekkig te worden vast- gehouden of zieh misschien telkens zeer snel weer in kleine hoe- veelheid te kunnen vormen. Een absoluut gipsvrij caleiumsulfiet hebben wij dan ook voor onze proeven niet kunnen gebruiken, aan- gezien het sulfiet na korten tijd steeds weer een lichte sulfaatre- actie vertoonde. De verontreinigende hoeveelheid was echter niet van dien aard, dat zij binnen de nauwkeurigheid der oplosbaarheids- proeven de gevonden waarden belangrijk kon beïnvloeden. Werd aanvankelijk het caleiumsulfiet in in vacuo gedroogden toestand gebruikt, reeds spoedig bleek het ons voordeeliger het sul- fiet na uitwassching onder water te bewaren, waarboven een laag toluol ter afsluiting van de lucht. Voor iedere proef werd dan een weinig afgefiltreerd en in vochtigen toestand voor de proef ge- bruikt. De hoeveelheid water, die men daardoor bij het oplosmiddel brengt, is te gering om eenigen invloed uit te oefenen. INRICHTING DER PROEVEN. De oplosbaarheidsbepalingen beneden 60° werden alle uitgevoerd in een grooten thermostaat, welke met behulp van een toluolthermo- | Sind hafida TP A 313 regulator op de juiste temperatuur werd gehouden. Het oplosmid- del en het calciumsulfiet werden gebracht in flesschen met een in- houd van 200 à 250 e.MS., gesloten met caoutchoue stop, welke fles- schen met behulp van klemmen aan een as in den thermostaat wer- den bevestigd. Deze as werd in ronddraaiende beweging gebracht door een warmeluchtmotor, zoodat hierdoor èn de inhoud der fles- schen werd geschud, èn in het water van den thermostaat werd ge- roerd. Teneinde oxydatie van het sulfiet gedurende den langen roer- tijd tegen te gaan, werden de flesschen bijna geheel gevuld, en werd de geringe hoeveelheid lucht vóór de sluiting der flesschen door een stikstofstroom verdreven. In den beginne bleven de flesschen 24 à 36 uur in den ther- mostaat; later werd deze tijd tot 10 uur teruggebracht, zoodat elke serie op één dag afliep. Na afloop van den roertijd werden de flesschen rechtop gezet, teneinde het niet in oplossing gegane sulfiet te laten bezinken. Ver- volgens werd de bijna heldere oplossing snel gefiltreerd, waarbij trechter en kolf geplaatst waren in een droogstoof van zeer groote afmetingen, welke van te voren op dezelfde temperatuur gebracht was als de thermostaat. De gebruikte trechters werden zoo groot genomen, dat zij alle vloeistof tegelijk konden bevatten. Bij de proe- ven bij kooktemperatuur werd de filtratie uitgevoerd in een warm- watertrechter. Zoodra de filtratie was afgeloopen, werden de kolven losjes met kurken gesloten en onder de waterkraan snel afgekoeld, De oplosbaarheidsbepalingen boven 60° geschiedden op andere wijze, aangezien de thermostaat voor deze hooge temperaturen zeer moeilijk te gebruiken was. Oplosmiddel en sulfiet werden in een rondbodem met opstijgenden koeler gebracht. De rondbodem was ge- plaatst in een groote pan met water, die als bad van constante temperatuur fungeerde: Door de koelerbuis voerde een dunne glazen buis tot bijna op den bodem van de kolf. Door deze buis werd gedurende de proef een langzame stikstofstroom gevoerd, waarmede een tweeledig doel werd bereikt. In de eerste plaats werd hierdoor de lucht verdreven, zoodat oxydatie tot een minimum bleef beperkt, en in de tweede plaats hield de stikstofstroom een zwakke bewe- ging in de vloeistof, en diende dus gedeeltelijk als roering. Verder werd om de 5 à 10 minuten de kolf met de hand omgeschud. Na afloop werden de filtratie en verdere bewerkingen uitgevoerd als boven beschreven. 314 Na tal van voorloopige bepalingen werd als de eenvoudigste en onder deze omstandigheden meest betrouwbare methode ter dosee- ring van de hoeveelheid opgelost caleiumsulfiet aangenomen de tíi- tratie met 1/i0p normaal jodiumoplossing, waarbij de joodoplossing bij de sulfietoplossing gedruppeld werd. Dit is hier geoorloofd, aangezien de te bepalen hoeveelheden zoo bijzonder gering zijn. Ook het aan- zuren met zwavelzuur vóór de titratie werd achterwege gelaten, om- dat uit enkele vergelijkende bepalingen bleek, dat in deze gevallen geen verschil in uitkomst werd verkregen. Bovendien werd de be- trouwbaarbeid der methode getoetst aan het voor de bepalingen te gebruiken sulfiet. 250 m.G. droog sulfiet werd in water gesuspendeerd en met 0,1 n. jodium getitreerd. Verbruikt 30,91 e.M3. 0,1 n. jodium. SOz-gehalte: 39,6/,. Berekend uit CaSO3 + 2H30 : 41,0 %. De verkregen waarde is iets te laag, hetgeen veroorzaakt wordt door het sulfaatgehalte. Hierom werd de bepaling herhaald, en re- kening gehouden met de verontreiniging door gips. Voor de herha- ling werd ongedroogd sulfiet gebruikt. Gesuspendeerd + 420 m.G. ongedroogd sulfiet. Verbruikt 38,92 e.MS. 0,1 n. jodium. Hieruit berekend SOg-gehalte: 29,65 %. In de getitreerde oplossing werd nu de kalk bepaald. Verkregen 0,1190 G. CaCO3, di. 26,50°/%, CaO. In het filtraat der kalkbepaling werd na sterke aanzuring met zoutzuur het zwavelzuur bepaald. Verkregen 0,4659 G. BaS0O,; d.i. 81,11 S0s, Uit 29,65 SO, na oxydatie afkomstig 37,06% SO3. Oorspronkelijk als sulfaat aanw. 0,65% SO3. Deze hoeveelheid correspondeert met 0,45 % CaO, oorspronkelijk als sulfaat aanwezig. Trekken wij dit af van de hoeveelheid totaal gevonden CaO, dan vinden wij: CaO-gehalte als sulfiet 25,95 %. Uit 29,65 ©% SO, berekend gehalte als sulfiet 25,04 Het als calciumsulfiet aanwezige Ca0-gehalte langs beide wegen, ên door titratie, èn door kalkbepaling bepaald, geeft dezelfde waarde, waardoor bewezen is, dat de titratiemethode tot betrouwbare uit- komsten voert, en bij onze proeven kan worden aangewend. De voor alle titraties als indicator gebruikte stijfseloplossing werd om den anderen dag versch bereid, terwijl alle bepalingen geschiedden in een nauwkeurig afgewogen hoeveelheid oplossing, hetzij 100, hetzij 200 G.. 315 De OPLOSBAARHEIDSBEPALINGEN. De oplosbaarheidsbepalingen werden verricht in volgende oplos- middelen : A. Zuiver water. B. Suikeroplossing, op 100 c.M3. oplossing 15 G. saccharose be- vattend. C. Suikeroplossing, op 100 c.MS. oplossing 15 G. saccharose en 15 G. glucose bevattend. Verder werden alle bepalingen herhaald na toevoeging van overmaat gips. De redenen, die hiertoe leidden, waren ten eerste het feit dat het ons niet gelukte de calciumsulfietoplossingen vrij van sulfaat te krijgen, ten tweede het feit dat calciumsulfietafzetsels steeds gips bevatten, hetgeen zelfs een groot gedeelte van het afzetsel in sommige gevallen kan uitmaken. Dit gips kan ontstaan zijn door oxydatie van zich reeds afgezet hebbend sulfiet, doch ook is het niet uitgesloten dat dit zich uit het gesulfiteerde sap als zoodanig heeft afgezet, dus uit verzadigde oplossing, omdat anders niet in te zien is, waarom het door oxydatie uit afgezet sulfiet gevormde sul- fiet niet weer in het sap in oplossing gaat, tenzij het afzetsel ook in directe aanraking is met een verzadigde gipsoplossing. A. Oplosbaarheid in zwiver water. Het voor de bepalingen gebruikte gedestilleerde water werd di- reet voor het gebruik nogmaals gedestilleerd en daarna uitgekookt. Het aldus verkregen water verbruikte slechts eenige druppels 4/100 normaal jodiumoplossing per liter. ledere oplosbaarheidsbepaling werd minstens in duplo verricht; van de meeste echter werden meerdere bepalingen gedaan, omdat de afwijkingen soms nog vrij aanzienlijk waren. Dit is waarschijnlijk te verklaren door het feit, dat steeds naast het calciumsulfiet ook cal- eiumsulfaat in oplossing was, dat natuurlijk een geringen invloed op de oplosbaarheid heeft, en dat òf reeds in bet gebruikte sulfiet aan- wezig was, dat, zooals reeds boven opgemerkt, geringe hoeveelheden gips hardnekkig vasthield, òf niettegenstaande de genomen voorzor- gen zich gedurende de proef door oxydatie vormde. Het gemiddelde van deze bepalingen werd dan als de oplosbaarheid aangenomen. Om deze redenen is het mogelijk dat de verkregen waarden iets te laag zijn uitgevallen, In volgend tabelletje zijn de verkregen waarden ondergebracht. 316 Oplosbaarheid van ealcivumsulfiet in water. (m.G. CaSO3z + 250 in 1000 G. oplossing). 30e | _ 40e 500 60e | _ 70e ie 80e | 90° ‚Kookpt. 65 65 61 61 18 33 27 10 64 67 58 55 ul 27 58 10 65 58 49 68 49 34 27 13 62 3 61 55 47 30 25 1 5 5 55 Bei 33 97 ze e ed 58 67 1 30 27 57 64 63 57 61 ú5 sin | u Bij beschouwing van dit tabelletje valt in de eerste plaats op, dat de oplosbaarheid van 30° tot 60° vrijwel constant is, om boven 60° vrij snel te gaan dalen, tot zij bij kookhitte de geringe waarde van 11 m.G. per L. bereikt. Dit is dus een bevestiging van het van ouds bekende feit, dat caleiumsulfiet in de warmte slechter oplos- baar is dan in de koude. Verder blijkt de absolute waarde der op- losbaarheid zeer gering te zijn, en wel veel geringer dan men in het algemeen opgegeven vindt. De hier gevonden cijfers komen echter vrij goed overeen met de door WersBERG gevondene. Deze vond bij 18° 43 m.G. CaS03 per liter water; dit corres- pondeert met 56 m.G. CaSO3 + 2H50 per liter, terwijl men in de tabel voor de oplosbaarheid bij 30° 64 m.G. afleest. Vervolgens werden alle bepalingen herhaald na toevoeging van overmaat gips. Hiervoor werd gebruikt het chemisch zuivere Pii paraat uit den handel. Oplosbaarheid van calciumsulfiet in water met overmaat gips. (m.G. Cas0s + 2H,O in 1000 G. oplossing). 30° 40° 50° | 60° 70e | __80° 90° Ke 31 30 ul <25 | 19 Er de, 9 6 31 28 Sleen UO 12 8 6 6 a MH CUE Oe — 10 9 en 341 | TEAR IE OE — ES 7 E | | OE 19 AED Se EE 6 | k 8 Í maid Dd _ 17 Alle waarden hebben door de aanwezigheid van de overmaat gips een sterke vermindering ondergaan, hetgeen trouwens in de verwachting lag. Overigens is ook hier de regel geldend gebleven, dat de oplosbaarheid bij hoogere temperatuur afneemt. Deze af- name is hier over het geheele traject vrij geleidelijk. Bij alle bepalingen werd na afloop der proef nagegaan, of het bodemliehaam nog voldoend sulfiet bevatte. Dit bleek steeds het geval. B. Oplosbaarheid in saecharose-oplossing. De voor deze bepalingen gebruikte chemisch zuivere saccha- rose werd door praecipitatie met alcohol en nawassching met ether uit superieure hoofdsuiker bereid. Voor de oplosbaarheidsbepalingen werd een oplossing aange- wend, verkregen door 150 G. dezer saccharose op te lossen tot één liter. Oplosbaarheid van caleiumsulfiet in suikeroplossing. 30e | 40° 50° 60° 70° 80e | __90° | Kooktp. 99 82 76 821486 58 41 37 39 102 85 69 73 89 62 Al 36 39 102 82 74 68 89 56 45 | 36 45 110 84 71 79 71 59 39 36 42 En RS Ee Hs 83 1e EPR IDEE ZE 103 83 73 80 59 Al 36 Al Ook hier neemt dus de oplosbaarheid van calciumsulfiet af bij verhooging der temperatuur. Merkwaardig is dat ook hier, evenals bij de waterige oplossing, de sterkste afname eerst plaats vindt boven 60°. De oplosbaarheid in suikeroplossing blijkt aanmerkelijk hooger dan in zuiver water, waarmee deze uitkomsten dientengevolge in overeenstemming zijn met die van WersBeRG. Ook wat de absolute waarde betreft is er een goede overeenstemming met diens waarde. De door WersBkrG voor 18° gegeven, oplosbaarheid, omgerekend op Cas03 + 2H50, is 107 m.G. per liter, terwijl in bovenstaande tabel per 1000 G. 103 m.G. is aangegeven, d.i. per liter, aanne- mende + 1,06 als soortelijk gewicht der oplossing, 1,06 x 108 — 109 m.G. hij 30°. 18 Oplosbaarheid van caleiumsulfiet in suikeroplossing met overmaat gips. 500 POLS 50e 60e 700 800 90e Kooktp 1 | | ane ED 22 20 | at 20 20 20 37 51 9 19 11 48 17 99 94 37 51 99 Een ee 15 19 19 31 53 9 17-92 15 18 19 ES. #5 hen Di 16 e: or n 5 ER 6 Bf 038 22 | 49 O1 17 20 ot Ook hier weer een zeer sterke invloed van het aanwezige gips, die vooral bij de lagere temperaturen domineert en zelfs opweegt tegen de verhoogende werking van de aanwezige saccharose. Bij de hoogere temperaturen echter overweegt de laatste invloed wederom en is de oplosbaarheid nog ongeveer dubbel zoo groot als de cor- respondeerende in water met overmaat gips. Hier heeft men blijk- baar te doen met de gevolgen van het feit, dat ook gips bij koogere temperatuur minder oplosbaar is. Niettegenstaande deze complicaties blijft ook in deze tabel de regel gelden dat de oplosbaarheid van het sulfiet bij lagere temperatuur grooter is dan die bij hoogere. Boven 50° à 60e wordt bij verhooging der temperatuur geen afname meer geconstateerd. C. Oplosbaarheid in saccharose- en glucose-oplossing. De voor de oplosbaarheidsbepalingen gebruikte glucose was het chemisch zuivere preparaat van MERCK, De voor de bepalingen gebruikte ardea werd verkregen door 150 G. saccharose en 15 G. glucose op te lossen tot één liter. Oplosbaarheid van calciumsulfiet in saccharose- en glucose-oplossing. 30e | 40e | 50e Goe 70e | 80e | 90e |Kooktp. 108 85 | -90 7 64 58 47 39 | 98 107 7 85 17 7 62 uk 33 29 99 86 | 93 76 zt 62 18 14 | 29 101 UN NR? Bn EL 64 59 | 48 MA | 31 5 ON ee 64 70 == zt 39 27 oe ies 17 Hen Sp 10 |_929 Ne 80 66 gn Es Ë. ze 7 Cn zi 3 104 | 81 | 85 1 60 47 40 | 29 | ar rine verten et it den dd indd nend den dk 319 Uit dit tabelletje blijkt terstond dat de oplosbaarheid van cal- eiumsulfiet in z.g. kunstsap geheel hetzelfde karakter vertoont als die in een + 15 %-ige suikeroplossing. De oplosbaarheid daalt bij verhooging der temperatuur; deze daling vindt echter eerst in duidelijke mate plaats bij de temperaturen boven 50° à 60°. Verge- leken met de oplosbaarheid in zuiver water blijkt de oplosbaarheid in saccharose- en glucose-oplossing weer veel grooter. De oplosbaarheidsbepalingen in hetzelfde oplosmiddel bij aanwe- zigheid van gips leverden het volgende resultaat. Oplosbaarheid van calciumsulfiet in saccharose- en glucose-oplossing met overmaat gips. : | | | | 30e 409 500 602 70e 80o 90e Kooktp. T 5 al Da 19 20 16 20 91 31 3, De 20 20) 18 18 LL | 28 2 Oi 17 Dl 405 Dil 5, Di 2) 2) 19 90 Dl 9, 32 DA 22 | 20 19 19 19 O5 Ook omtrent deze oplosbaarheid kunnen geheel dezelfde opmer- kingen gemaakt worden als die, welke hierboven bij de oplosbaar- beid zonder glucose werden gemaakt. Teneinde bij deze proeven met aanwezigheid van glucose na te gaan of gedurende de proef glucose-ontleding was opgetreden, waar- door niet alleen het oplossende milieu zou veranderen, maar tevens de mogelijkheid zou bestaan dat de joodtitratie ter bepaling van het ‚ sulfietgehalte onbetrouwbare resultaten zou opleveren, en dan ver- moedelijk te hooge resultaten, werden bij al deze proeven voor en na de behandeling het saccharose- en het glucosegehalte bepaald. Die proeven, waarbij de verhouding dezer gehalten na de proef niet overeenkwam met de verhouding vóór de proef, werden uitgescha- keld. Dit bleek echter slechts enkele malen noodig, en kondigde zich dan reeds vanzelf aan door een opgetreden gele kleuring. Samenvatting en bespreking der resultaten. Teneinde het overzicht te vergemakkelijken, zijn in onderstaan- de tabelletjes de verkregen uitkomsten naast elkaar opgesteld, 320 $ Oplosbaarheid van calciumsulfiet. (m.G. CaSO3+2H30 per 1000 G. oplossing). EEEN PE DETERGENT NDE KIR EEN DTT ESMEE IEN INES DATE ES TN Water KE 15 a Natar le) Temperatuur. Water. 15°/, saccharose. BE 30° 64 103 104 40° 65 83 81 50° 57 73 85 60° 61 80 71 70° 45 59 60 80o sl 41 47 90° 27 36 40 Kooktemp. Aal 41 29 Bij aanwezigheid van overmaat gips. ee : Water Is kie. Temperatuur. Water. 15°/, saccharose 15 °% saccharose On tes 1,5°%% glucose, 30° 31 35 3 400 29 32 27 50° 25 22 22 60o 19 14) 20 70° 12 2 19 80e 9 17, 19 90° 8 20 19 Kooktemp. 6 21 93 Bij de beschouwing dezer cijfers dient men in de eerste plaats in het oog te houden, dat zij alle verkregen zijn door titratie met 1fpg normaal jodium in 100 of 200 gram oplossing, zoodat iedere bepalingsfout, iedere afwijking bij de veel voorzorgen vereischende werkmethode vijf à tien maal vergrootein de uitkomst is overge- bracht. Uit de verkregen waarden volgen onderstaande regels omtrent de oplosbaarheid. 1°. De oplosbaarheid van ecalciumsulfiet in water en suikeroplos- singen is zeer gering. go, De oplosbaarheid in suikeroplossing is grooter dan die in water. | Hoeveel deze oplosbaarheid grooter is, hangt af. van de tempe- ratuur. 3e, De oplosbaarheid wordt zoowel in water als in suikeroplossing sterk verlaagd door de gelijktijdige aanwezigheid van overmaat gips. | Ê ta 321 4°., De oplosbaarheid van calciumsulfiet, zoowel in water als in en _suikeroplossing, neemt af bij verhooging van temperatuur. Deze afname is in het algemeen het sterkst, tenminste bij afwezigheid van overmaat gips. bij temperaturen, hooger dan 50° à 60°. Bij aanwezigheid van overmaat gips blijft de regel: „geringere oplos- baarheid bij hoogere temperatuur” in gereduceerde mate bestaan. 5e, Er bestaat practisch geen verschil tusschen de oplosbaarheid in een oplossing, bevattende 15 G. saccharose per 100 c.M°., en die in een oplossing, bevattende 15 G. saccharose en 1,5 G. glucose per 100 e.M3. (kunstsap). Dit geldt evenzeer bij aanwezigheid van overmaat gips. Naar aanleiding van boven gevonden regels valt nog het vol- gende op te merken. Het feit, dat de oplosbaarheid van calciumsulfiet in water en in suikeroplossing als functie van de temperatuur precies hetzelfde ka- rakter vertoont, bewijst dat bij het door vroegere onderzoekers (HAZEWINKEL, HARLOFF) waargenomen verschijnsel, dat zoowel ruwsap als kunstsap na sulfitatie in de koude en filtratie bij daarop vol- __ gende opkoking een neerslág van caleiumsulfiet gaf, nòch de saccha- rose, nòch de glucose een ingrijpende rol speelt. Het verschijnsel zou dientengevolge alleen zijn oorzaak moeten vinden in het verschil in oplosbaarheid van het calciumsulfiet bij lagere en hoogere tempera- tuur. Vergelijkt men echter de grootte der aldus verkregen neer- slagen (HArLorr, Archief XX, 995 (1912), tenminste wat ruwsap betreft, welke afhankelijk van de kalkzetting varieerden van 690 tot 1170 m.G. per liter, met de hierboven gevonden oplosbaarheidswaar- den, dan komt men tot de overtuiging, dat nog andere factoren, hetzij andere in ruwsap aanwezige bestanddeelen, hetzij een optre- dende sterke kristallisatievertraging, hierbij een rol moeten spelen. < Voor het oogenblik ga ik hierop niet verder in; het ligt echter in mijne bedoeling het onderzoek naar de oorzaak der vorming van sulfietafzetsels in deze richting voort te zetten. Betere overeenkomst met de gevonden oplosbaarheidswaarden vertoonen de door HaArrorr (lc. pag. 997) bij behandeling van kunstsap (15 % saccharose, 1% glucose) na opkoking verkregen neerslagen, welke lang niet zoo sterk de oplosbaarheid: overtreffen als die, bij ruwsap gevonden, zooals uit volgend staatje blijkt. Pp L 3 Ge p np ” p N ’ : Kalkzettinsen per Gewicht der neerslag uit de koude filtraten 1000 L, kunstsap. 4 5 m.G. per-liter. deel. 1446 -m.65 ND); 274 » TAD 176 D) DN) 88 D) 15 0. 90 D 16 » 100 D Gemiddeld 140 m.G, Oplosbaarheid bij 30°, 104 » per 1000 G. oploss. Hieruit volgt derhalve, dat ook de door HarLorr gevonden waar- den erop wijzen, dat de waarden van Geese, voornamelijk voor de lagere temperaturen, als te hoog beschouwd moeten worden, en de oplosbaarheid van calciumsulfiet van de door WeisBerG en de bij dit onderzoek gevonden grootte-orde zal zijn. Den Heer Dr. G. Long, die een groot gedeelte der oplosbaar- heidsbepalingen uitvoerde, betuig ik hiervoor mijn dank. PERKALONGAN, Juni 1916, . Ek ê MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE, Deel VL. No. 11. || Eenige gegevens omtrent het braak liggen van grond bij de suikerrietcultuur E F. LEDEBOER, Directeur der Onderafdeeling Cheribon. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. dt N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ è v/h. H. VAN INGEN, SOERABAIA 1016 è id ' ‘ PR 3 ad \ ren 8 Ie fi t N OA Mt ú fl 1 melk 4 Wi hu Neid Ie eN U 4 Li Ie kes i È xl 4e \ Á pe IJ ef Ï Bef U Nd Ge daf * Na rar on ODB wt aha id) „en, 10 he p î p d fi NJ dew KITS iis A variete PES Oe » rel vd end SEG Ee narren rk hee tk | | 2 Mt En je 1 / \, „4 „ ‘ N y . á 1e k ( f rl î é d ‘ te k Zep \ 4 - " Î Pd ' 1 ech vi n « Me t fl ® _— { E ' d A } SA é / - A he & p d : Í d 4 { | Li a bi Ei t ‚€ IN ‘ . Er ii d Ere 3 ' ‘ pe “8 nn Î ” ES « , d ed ’ fi fi fi Ri ii 6 id ì * k \ ï ' dk Li Èt bi Ee 1e ! 1 13 | ‘ ê 8 : Es E \ \ : kj D d Te hi 5 ‘ kt Li _ Hi TR: 24 Î kt . { Ô Ô k | R à ki | $ í Í e i 0 d n 4 8 \ ‘ N Ì t f it Tis 4 _ MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE E JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No ___EENIGE GEGEVENS OMTRENT HET BRAAK LIGGEN VAN GROND BIJ DE SUIKERRIETCULTUUR door F. LEDEBOER, Directeur der Onderafdeeling Cheribon. E- In het bedrijf der suikerrieteultuur is het regel, dat een sawah, die in den loop van het jaar met suikerriet beplant zal worden, ge- durende den voorafgaanden Westmoesson met rijst bebouwd wordt, een regeling, die naast sommige voordeelen het nadeel heeft, dat de tijd, waarop bij de suikerrieteultuur met de verschillende veld- werkzaamheden kan worden begonnen, afhankelijk is van den tijd, _ waarop de rijst geoogst wordt, hetgeen ten gevolge kan hebben, dat als deze oogst wat laat uitvalt, de grond niet tijdig genoeg ter be- schikking van den suikerrietplanter komt om den veldarbeid op tijd en zooals voor een goede cultuur gewenscht is, te doen verrichten. Werd vroeger dit aan deze regeling verbonden bezwaar niet, of niet in zoo erge mate gevoeld, in de latere jaren, nu de econo- mische verhoudingen zich meer en meer gaan wijzigen, blijkt, dat, in verhouding tot de beschikbare arbeidskrachten, de tijd, die er ge- legen is tusschen het beschikbaar komen van den grond en den gunstigen tijd van planten, wel wat al te krap is toegemeten, zoo- dat een bedrijfsregeling, zooals die gewenscht is, dikwijls niet mo- gelijk wordt. î Sedert eenige jaren wordt daarom wel van hooger genoemde regeling afgeweken en wordt met den eigenaar der sawah de af- spraak gemaakt, dat hij gedurende den Westmoesson, die aan de Ee beplanting met suikerriet voorafgaat, zijn grond niet zal bebouwen, maar ter beschikking zal stellen van den suikerrietplanter, die hem dan, voor het missen van de aan een rijstoogst verbonden voor- deelen, een van te voren overeengekomen schadeloosstelling betaalt. Er wordt in de gebruikelijke vruchtwisseling dus een gewas uitge- schakeld, en de grond blijft gedurende den tijd, waarin anders dit gewas verbouwd wordt, braak liggen. De bedoeling van deze transactie is, dat einde December, be- gin Januari, dus veel vroeger dan anders, met het bewerken der gronden een aanvang kan worden gemaakt. Een dergelijke maatregel sleept echter niet onbelangrijke kos- ten met zich, en waar nu in het algemeen de directies der ver-: schillende cultuurmaatschappijen en ook de Regeering zich geen voorstanders toonen van het gebruik van deze zoogenaamde braak- gronden, wordt uit den aard der zaak nogal eens de vraag gesteld of de voordeelen, verbonden aan dit vroeg beschikbaar komen en bewerken der gronden van dien aard zijn, dat zij opwegen tegen de grootere kosten, welke aan het gebruik van braakgrond verbonden zijn; een zeer voor de hand liggende vraag, maar waarop men, merkwaardiger wijze, tevergeefs eenig antwoord in de zeer uitge- breide literatuur over de Java-suikerindustrie zal zoeken. In drie hieronder beschreven proeven werd getracht eenig ant- woord op deze vraag te krijgen. Proef [. S. 0. Sindanglaoet. Tuin Djapoera Kaler. Voor deze proef werd een stuk grond ingehuurd, zóó, dat dit in November 1910 aanvaard kon worden. Het werd verdeeld in 12 op een rij gelegen perceelen, ieder ter grootte van 1/4, bouw. Van deze perceelen werd de helft bestemd om als braakgrond bewerkt te wor- den, terwijl de overige zes op de gebruikelijke wijze zouden worden behandeld; d. w. z. er zou natte rijst op worden gekweekt, en eerst daarna zou met de grondbewerking een aanvang gemaakt worden. De verschillend behandelde perceelen waren om en om gelegen. Teneinde de sawah-perceelen te kunnen bevloeien, werden deze ingedijkt en van een aan- en afvoerleiding voorzien. Zij wer- den op de bij de rijsteultuur gebruikelijke wijze bewerkt en in den loop der maand Januari met padi beplant, welke in Mei gesneden werd, waarna de voor de cultuur van het suikerriet vereischte be- werking een aanvang kon nemen. De andere perceelen daarentegen werden reeds tegen het einde van Januari ten behoeve van de suikerrietcultuur bewerkt en bleven daarna onbebouwd, dus braak liggen, tot zij tegelijk met de andere perceelen plantklaar gemaakt werden om, evenals deze, den 1Ôden Juli 1911 beplant te worden met [mport No. 247 van Koeningan. De verdere behandeling der verschillende perceelen was dezelfde. 325 Op deze wijze werd bereikt, dat nagegaan kon worden de in- vloed, dien het uitschakelen van een rijstoogst met de daarbij behoo- rende bevloeiing en het in stede daarvan gedurende vier maanden braak liggen van den grond op de vruchtbaarheid van den bodem ten opzichte van het suikerriet hebben. De bemesting was in beide gevallen dezelfde, nl. 6 pikols ZA. per bouw, die in hoeveelheden van 1, 2 en 5 pikols respectievelijk op den 1&den Augustus, den Óden September en den [7den Novem- ber gegeven werden. In Maart werd de stand van het gewas aan een beoordeeling on- derworpen, waarbij de gebruikelijke cijfers van 1 tot 10 gegeven werden (1 — zeer slecht, 10 = uitmuntend). Het gemiddelde van deze cijfers bedroeg voor de als braakgrond behandelde perceelen 8,3 en 7,7 voor die, welke als sawah behandeld waren; een verschil, dat bij het oogsten op 13 Juni 1912 nog eenigszins was waar te nemen, zooals blijkt uit onderstaande oogstcijfers. Braak. ] Sawah. Pikols riet Pikols suiker!Pikols suiker Pikols suiker Rendement. Rendement | per bouw, per bouw. |, per bouw. per bouw. en 1472 SO) Sf 1350 9.69 131 1489 0,3 43 1489 9,63 143 1555 9,32 145 117 9,62 146 1617 9,15 148 4522 9,58 146 169 - 9,53 15 Rs) OU 141 1622 9,14 148 1561 9,42 1471 Gem. 15653 9,27 145 1495 9,49 142 CES De perceelen, die braak hebben gelegen, brengen n.l. 68 + 28 pikols riet per bouw meer op dan die, waarmede dit het geval piet is geweest. Dat zich dit verschil bij een herhaling der proef weer zal voordoen, is echter, gezien de waarschijnlijke fout, niet zeker, hoewel eenige waarschijnlijkheid, dat dit het geval zal zijn, wel mag worden aangenomen. Van beduiding is deze rietvermeerdering echter niet, doordat zij gepaard gaat met een daling van het rendement, waardoor ten slotte slechts 3 + 2,5 pikol suiker per bouw meer ver- kregen wordt, een resultaat, dat zeer onzeker is. Dat braakgrond een betere opbrengst geeft dan sawah, is hier dus niet bewezen. Aangenomen evenwel, dat dit wel het geval zou zijn, dan blijkt de meeropbrengst de voor den braakgrond gemaak- 326 te kosten toch in geenen deele goed te maken. De kosten voor een — braaktuin zijn nl. circa f60,— hooger dan die van een sawahtuin. — Proef IL. S. 0. Karangsoewoeng, Wijl de inrichting van de vorige proef nogal moeilijkheaen op- leverde, doordat op een klein bestek afwisselend perceelen van braakliggenden en als sawah behandelden grond kwamen te liggen, werd bij deze gedurende oogstjaar 1912—1913 genomen proef de opzet eenigszins gewijzigd. De proefvakken kwamen nl. niet, zooals in de vorige proef, bij elkaar te liggen, maar er werden, over de © geheele onderneming verspreid, een achttal tuinen uitgekozen, welke gedeeltelijk braak gelegen hadden, en gedeeltelijk als sawah met rijst beplant waren geweest. In elk van deze tuinen werd nu in ieder van de twee genoemde deelen een proefveld afgebakend, welke twee proefvelden zoo dicht mogelijk bij elkaar genomen werden. Op deze wijze kregen wij dus acht paren van perceelen, welke alle met de rietvariëteit No. 247 beplant en. paarsgewijze steeds op dezelfde wijze behandeld werden. Onze bedoeling was wel geweest, dat alle perceelen gelijktijdig met bibit. afkomstig van dezelfde partij, be- E 4 plant zouden zijn geworden, zoodat alle verdere bewerkingen en ook het oogsten op denzelfden tijd hadden kunnen geschieden, maar dit leverde blijkbaar nogal moeilijkheden op, zoodat dit niet is geschied. Doordat echter de perceelen paarsgewijze wel gelijk behandeld wer- den, is de gemaakte fout nu niet van zoo overwegenden invloed op de betrouwbaarheid der verkregen gegevens geweest, dat deze niet | gebruikt zouden mogen worden. Bij het oogsten bleken de opbrengsten, per bouw omgerekend, | de volgende te zijn: Sawah, Braak. Tuin 1) Pikes mende Pikols | Pikols (Rende- | Pikols 4 riet. | ment. | suiker. || riet. | ment. Ks ern: | A NEE EME | | Karangtengah 1458 | 10,08 147 | 1375 | 40,14 139 Kesambi PLSOS AO ASR 50 | 14925 947 135 | Mejane / 1491 | 10,06/ 150 | 1485 9,56} 142 Tambelang Saar 9,08 | 121 7) 1485 917 156 Tji Koneng 4427 | 1144) 159 | 1613 | 10,72 A78 Ender 1648 | 10,68 176 || 1694-| 10,80 183 Tjidengkek 1395 | 11,98 | 466 | 1547 | 11,05 7 Arts Gemiddeld | 1462 | 10,46 | 453 | 1517 | 1015} 454 A NN I) Een paar der perceelen werd door brand vernield. 327 Wij zien hier, dat, evenals bij de vorige proef, op. den braak- grond de rietopbrengst in het algemeen wat meer is dan op sawah, gemiddeld 55 + 38 pikols per bouw, een meeropbrengst, die echter hier ook volstrekt niet als geregeld wederkeerend mag worden beschouwd. Ook hier is de meerdere rietopbrengst gepaard gegaan met een daling van het rendement, zoodat ten slotte, practisch gesproken, de suikeropbrengsten bij beide proefobjecten dezelfde zijn geweest, zoodat de braaktuinen niet onbelangrijk minder winst hebben op- geleverd dan de sawahtuinen. Proef UI. S. 0. Karangsoewoeng. _Deze proef werd in het oogstjaar 1914—1915 genomen, en wel op dezelfde wijze als de vorige, nl. door middel van een aantal over een groot deel der onderneming verspreide parallelperceelen. Ook thans waren de bewerkingen op de perceelen paarsgewijze dezelfde. De gebezigde rietsoort was No. 100. Bij het oogsten werden de volgende resultaten verkregen. Sawah. Braak. Pikols Pikols Pikols RE __Pikols riet Rendement, suiker | riet Rendement. suiker p.n.b. penaber k pens, p.n.b. 565 13,80 78 758 15,45 102 761 dl 4 100 793 13,87 110 AD dot 98 853 13,13 dE 765 15,85 106 885 13,22 el 7 654 12:69 83 | 606 4140 69 726 11,43 83 7714 12,14 94 698 13,04 01 | 778 12,98 101 Meeropbrengst van den braakgrond aan riet suiker 80 + 33 pikols 10 + 5,17 pikols. Evenals bij de vorige proeven heeft braakgrond dus meer riet opgebracht dan sawah, maar ook hier werd geen zekerheid verkre- gen, dat deze uitkomst betrouwbaar is, al mag wel gezegd worden, dat dit zeer waarschijnlijk wel het geval is. De vermeerdering van het rietgewicht heeft hier geen daling van het rendement ten gevolge gehad, wat een aanzienlijke vermeer- dering van de suikeropbrengst veroorzaakt heeft, nl. 10 + 5,7 328 pikols. Er bestaat echter geen zekerheid, dat dit verschil zich bij herhaling van de proef weer zal voordoen, al is er eenige waar- schijnlijkheid, dat dit wel het geval zal zijn. Het financieele resultaat van het planten op braakgrond blijft evenwel ook hier nog beneden dat, op sawahgrond verkregen, ook al zou de zeer aanzienlijke meerproductie als vaststaande mogen worden aangenomen. Bij normale suikerprijzen is toch een meer- opbrengst van 10 pikols suiker per bouw nog niet voldoende om de meerkosten van braak- boven sawahgrond goed te maken. Bij de drie voorliggende, gedurende droge jaren genomen proe- ven is dus nergens bewezen, dat een braaktuin meer riet of suiker opbrengt dan een sawahtuin. Wel is met meerdere of mindere mate van waarschijnlijkheid aangetoond, dat de braaktuin een vermeer- dering van rietgewicht geeft. Doordat bij de drie proeven de uit- komsten steeds in dezelfde richting vallen, is de waarschijnlijkheid ten slotte nog niet zoo heel gering. Dat op braakgrond meer suiker verkregen wordt dan op sawah- grond, is evenmin bewezen, en er is slechts in één proef met eenige waarschijnlijkheid aangetoond, dat dit wel het geval zal zijn, maar ook hier moet worden opgemerkt, dat, doordat in al de drie geval- len de uitslag steeds in dezelfde richting valt, de waarschijnlijkheid, dat de braakgronden wat meer suiker opbrengen dan de sawah- tuinen, grooter wordt. Bij gebrek aan meerdere gegevens hebben wij ons dus, tot nadere onderzoekingen deze conclusie wijzigen, op het standpunt te stellen, dat het hoogstens waarschijnlijk is, dat met braakgronden een geringe meerproduectie aan suiker verkregen wordt. Volgens de van een tweetal ondernemingen ontvangen gege- vens bedragen de meerkosten voor de braaktuinen ongeveer f 60,— per bouw, hetgeen een gevolg is van den afkoop van een padi-aan- plant, van veel wieden, en van het herhaaldelijk opnieuw omwerken van den gedurende den Westmoesson dichtgeregenden omgewerk- ten grond, zoodat dus van eenig voordeel van braak- boven sawah- grond geen sprake is; integendeel. er moet worden aangenomen, dat de netto-opbrengst van braaktuinen kleiner is dan die van sawahtuinen. Toch zou het onjuist zijn het gebruik van braakgrond ouvoor- waardelijk af te keuren, omdat het netto provenu geringer, soms veel geringer is dan op sawahgronden. Het is nl. de vraag, als men tus- Eek hah Li, Bases il on sin en Arias a Ko hade 529 _schen twee kwaden heeft te kiezen, nl. braakgrond inhuren of laat (na Augustus) planten, of men dan niet verstandig doet met de inhuur van braakgrond als het minste kwaad te kiezen, en naar alle waarschijnlijkheid moet deze vraag bevestigend beantwoord worden. Weliswaar beschikken wij niet over cijfers, welke een vergelijking tusschen de verliezen, bij de braakgronden geleden, en die, welke het gevolg zijn van het late planten, mogelijk maken, maar er mag wel als zeker worden aangenomen. dat het late planten dikwijls zeer ernstige nadeelen oplevert. Eerst als men over voldoende gegevens beschikt om den invloed van beide factoren op het financieele re- sultaat te beoordeelen, kan men beslissen, welke van de twee kwa- den het minste is. Het beste blijft natuurlijk, zooveel mogelijk beide kwaden uit te schakelen. Zou men ons vragen, hoe de braakgronden het best uit te scha- kelen zijn, terwijl de velden toch op tijd bewerkt kunnen worden, dan zouden wij het volgende willen antwoorden: De redenen. die bij de suikerrieteultuur tot het gebruik om grond braak te laten liggen, hebben geleid, zijn tweeërlei, n‚l.: 1° het gebrek aan handenarbeid om den grond na het ter be- schikking komen van de afgeoogste rijstvelden tijdig te kunnen bewerken, en go het laat beschikbaar komen der velden. Wat nu het sub 1 vermelde aangaat, daaraan kan getracht wor- den tegemoet te komen door het invoeren van mechanische grond- bewerking. Opgemerkt moet worden, dat er zich in de laatste jaren dan ook opnieuw een ernstig streven in die richting heeft geopen- baard, zonder dat het evenwel gelukt is, het vraagstuk der mecha- nische grondbewerking volledig tot een oplossing te brengen, en hoewel men bij de Nederlandsche Handel Maatschappij in West-Java al een heel eind in de goede richting gevorderd is, vallen er toch nog meerdere technische en financieele moeilijkheden te overwinnen vóór men, wat aangaat de zware gronden in West-Java, is, waar men zijn wil. Het kan misschien geen kwaad er hier eens op te wijzen, dat voor ondernemingen, die gewoon zijn veel grond braak te laten liggen, bij de oplossing van het vraagstuk der mechanische grondbewerking de financieele kant van dit vraagstuk niet bijzonder op den voor- ah ed Ô grond behoeft te treden, want als een ploeg goed werk levert, is het voorloopig geen bezwaar, dat dit werk duur is. Zelfs al zou het mechanisch bewerken van den bodem f 50— per bouw meer kosten dan thans, nu deze bewerking in handenarbeid geschiedt, dan nog is zulk een ploeg toch met succes te gebruiken, en worden er nog de- zelfde financieele resultaten mede bereikt, die men thans met het inhuren van braakgronden verkrijgt, terwijl men bovendien dan nog het voordeel heeft, dat in de gebruikelijke vruchtwisseling geen oogst behoeft te worden uitgeschakeld. Wat het ondervangen van de sub. 2 vermelde reden betreft, dit ligt nièt zoo binnen het bereik der suikerrietcultuur. Het laat ter beschikking komen der afgeoogste rijstvelden staat nl. zoo niet ge- heel, dan toch voor een zeer groot deel in verband met den toestand, waarin. de bevloeiing in een streek verkeert. Beantwoordt deze aan haar doel, water verschaffen aan den landbouw op tijden, dat er door regenval niet in de behoeften voorzien wordt, dan is de landbouwer onafhankelijk van den moesson, en kan hij de padi zoo vroeg planten. dat hij na den rijstoogst den door hem verhuurden grond op tijd kan opleveren. Is echter de inrichting of het beheer van de irrigatie van dien aard, dat geen zekerheid bestaat dat het water, wanneer en waar het voor den landbouw benoodigd is, ook verstrekt kan worden, dan zal de landbouwer, n'en déplaise alle verzekeringen, dat dat wel het geval is, zich niet op dien dienst verlaten en met den uitzaai wachten, tot hij meent op regen te mogen rekenen. Vallen de re- gens laat in, dan zal hij daardoor ook laat gaan planten, en is een laat beschikbaar komen. van de afgeoogste velden voor de suiker- rieteultuur daarvan een gevolg. Het eene jaar zal dit wat vroeger geschieden, het andere jaar wat later, maar zekerheid, dat de vel- den op tijd beschikbaar komen, heeft men nooit. De suikerrietcul- tuur wenscht deze zekerheid echter, gaat daarom over tot het af-_ koopen van den rijstoogst. en laat den grond gedurende den tijd, dat zij dien niet noodig heeft, braak liggen. Voor het uitschakelen van het braak laten liggen van grond voor de suikerrietcultuur zal dus, behalve het invoeren van mecha- nische grondbewerking, in vele gevallen noodig zijn de bevloeiing technisch zoodanig te verbeteren, dat zij aan haar voornaamste doel beantwoordt, door in tijden, dat de regenval niet voldoende is, in | de behoeften van den landbouw aan water te voorzien. Uit vorenstaande volgt, dat, naar onze meening, het braak laten liggen van grond ten behoeve van de suikerrietcultuur slechts een abe PE hr Vl REN % 3 ée » Et al De e zie or ne, oes ê _ MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, Deel VL. No. 12. Over de molenresultaten, op Hawaii ver- kregen in verband met de nieuwe _molencontrôle DOOR F. W. BOLK, Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. k kg N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ | 8 v/h. H‚, VAN INGEN, SOERABAIA. 1916 ê eens E. A MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. “19 OVER DE MOLENRESULTATEN, OP HAWAI VERKREGEN IN VERBAND MET DE NIEUWE MOLENCONTROLE door F. W. BOLK, De schitterende suikerwinningsquotiënten, de paar laatste jaren op Hawaii verkregen, hebben voor de zooveelste maal hier het ver- langen doen ontstaan. dat ook onze resultaten eens tot dat peil opgevoerd mogen worden. Waar mijn Hawaii-verslag getuigen kan van mijne bewondering van het op Hawaii verrichte molenwerk, zal men mij niet verdenken van afbrekende critiek, als ik de verkre- gen resultaten eens wat nuchter beschouw. Toen ik de gegevens voor mijn Hawaii-rapport verzamelde, was even te voren mijne eerste publicatie over molencontrôle-methoden uitgekomen, en vlak vóór mijn vertrek naar Hawaii had ik openbaar den strijd aangebonden tegen de toen in gebruik zijnde contrôleberekeningen, een strijd, die nu pas vruchten zal gaan dragen. Dat ik toen nog niet alle moge- lijkheden met een op juiste basis gevestigde contrôle kon overzien, zal men wel begrijpen, en dat ik in het begin zelf nog moeite had mij van verschillende conventioneele begrippen geheel los te maken, zal men wel willen aannemen. De invoering van de nieuwe molen- contrôle is niet zonder strijd gegaan, en dankbaar kan ik dus terug- zien op het feit, dat juist de stichter van de vroegere methode, Dr. H. OC. PRINSEN GEERLIGS, mede een van de eersten is geweest om de goede eigenschappen van de nieuwe methode te erkennen. Dat ik op mijn Hawaii-reis dan ook onder de impressie raakte van de aldaar verkregen resultaten, is, niet te verwonderen, waar een getal als het suikerwinningsquotiënt toen nog een van de hoofdeij- fers van de contrôle was, al was reeds door verschillende personen op enkele zwakke punten in dit beoordeélingscijfer gewezen. Waar sedert dien de contrôlemethode is gewijzigd, waarbij ik veel hulp ge- noot van mijne beide assistenten, J.G. vaN Ham en F.R. BöHTLINGE, benevens van de Chemische Afdeeling van ons Proefstation, zou de beoordeeling van de Hawaii-resultaten zeker eenigszins gewijzigd Jh uitgevallen zijn, ware ik vóór mijn vertrek reeds geheel op de hoogte geweest van de nieuwe contrôle, zooals het nu mogelijk is te zijn. Mijn oordeel ware in zooverre onveranderd gebleven, dat ook nu nog mijne overtuiging is, dat in het molenstation op Hawaii zeer goed werk verricht wordt, en wel gemiddeld bepaald beter dan bij ons op Java. Ook nu nog onderschrijf ik, wat ik op blz. 101 van mijn Hawaii-rapport schreef, Er waren toen twee redenen, waarom de Hawaii-cijfers beter moesten zijn dan bij ons: 1. Veel geringere capaciteiteischen dan bij ons het geval is, gegeven een bepaalde afmeting der installatie. 2. Veel zwaarder geconstrueerde installaties, en installatie met meerdere molens. Wat het 2e punt betreft, zijn wij tegenwoordig ook aan het verzwaren onzer installaties; echter is nog niet ieder- een op Java overtuigd van het nut van een 4e moleninstallatie, een strijd, die op Hawaii al uitgestreden was, toen ik er kwam. Na hetgeen ik sedert aan ervaring op Java opgedaan heb, moet ik echter mijn oordeel over de buitengewone resultaten, op Hawaii verkregen, in zooverre verzachten, dat ik er nu nog bij kan noe- men als oorzaak van de hoogere suikerwinningsquotiënten: 9. De eigenschappen van het Hawaii-riet. 1. De verbetering van de installaties, ook al is de afschrijving in een paar jaar, wat hier op Java bijna altijd geëischt wordt, niet te verkrijgen. Ik ben overtuigd, dat uitbreidingen boven 4 molen- installaties ook op Hawaii op de Java-basis niet zouden kunnen inge- voerd worden, maar men heeft daar nu eenmaal momenteel meer geld voor over om betere resultaten te verkrijgen, terwijl het in het algemeen hoogere suikergehalte van het riet hoogere uitgaven toelaat dan bij ons. Het interesseerde mij om te weten, of ik in staat zou zijn de Hawaii-cijfers met de bij ons nu ingevoerde contrôlemethode na te gaan, om daardoor een beter oordeel te kunnen krijgen, waaraan deze hoogere resultaten zijn toe te schrijven, en waarom ons molen- werk zoover ten achter staat bij Hawaii. Door indertijd verzamelde gegevens was ik daartoe toevalligerwijze in staat, en toen ik dit dan ook deed, kwam ik tot het verrassende resultaat, dat op Hawaii bijna alle fabrieken onderling even goed werk verrichten, dat echter slechts gelijk of zeer weinig hooger was dan bij ons de best werkende fa- brieken tot en met 1914. In 1915 waren op vele fabrieken de re- sultaten hooger. Zelf had ik dit resultaat allerminst verwacht, en nd, A pen PE bn a na it a hs this, went MED ae Bee remde, kan nn nn Sn dk nT B „In VE 335 was dit ook voor mijzelf een openbaring. Waar dus de gemiddelde molenarbeid op Hawaii werkelijk beter is dan bij ons, wat niet te verwonderen is als men weet, hoe daar alles gezet wordt op het verkrijgen van deze resultaten, zoodat de machinist daar driekwart van zijn werk aan de molens besteedt, daar blijkt, dat indien wij werkelijk ons best doen om de resultaten te behalen, die mogelijk zijn, onze installaties inderdaad reeds even goed werk verrichten als daar, hoewel men daar veel hoogere suikerwinningsquotiënten be- haalt. Dit kan ik, dank zij de nieuwe molencontrôle, duidelijk aan- toonen. Over de nieuwe molencontrôle kan ik naar de daarover ver- schenen publicaties verwijzen, doch ik wil slechts in enkele woorden hier het principe herhalen. Bij deze contrôle wordt slechts van twee principieele formules uitgegaan, nl. invoer == uitvoer, en de overal bekende mengings- en verdunningsformules. Verder wordt rekening gehouden met het in de laatste ampas aanwezige adsorptiewater, dat voor de gebruikte installatie en het op de fabriek verwerkte riet als onuitpersbaar wordt beschouwd. Het riet bestaat dus uit vezelstof, rietsap (waarin begrepen het uitgeperste in riet aanwe- zige adsorptiewater), en onuitpersbaar adsorptiewater. Dit laatste wordt op de bekende wijze bepaald door het fijnhakken en in een pers tot 40 atmosfeer uitdrukken der laatste ampas. De samenstel- ling van dit perssap in verband met de samenstelling van de ampas geeft aan, hoeveel sap in de laatste ampas aanwezig is. Deze hoeveel- heid (van 100—vezelstof) afgefrokken, geeft het adsorptiewater. Zoo- doende weten wij dus het in riet aanwezige rietsap en de in dat- zelfde riet aanwezige vezelstof, en weten dus eveneens het per 100 vezelstof in riet aanwezige rietsap. Zoowel bij mijne practijksproe- ven als bij mijne proeven met de hydraulische pers op het Proef- station (zie jaarverslag 1914) bleek mij al spoedig, dat deze waarde een hoofdrol speelde in de te verkrijgen resultaten. Evenals een natte spons gemakkelijker uit te knijpen is dan een droge, evenzoo is bij riet, dat meer rietsap per 100 vezelstof bevat, gemakkelijker sap uit te persen dan bij riet met een lager rietsapgehalte per 100 vezelstof. Uit deze proeven, gecombineerd, was ik in staat zooge- naamde normaalsappersingen op te maken (publicatie De Nieuwe Molenecontrôle 1915), d.w.z. het percentage sap, dat men met een gewone moleninstallatie kan eischen, dat per 100 ingevoerd oor- spronkelijk rietsap wordt uitgeperst. Deze normaalsappersingen zijn zoowel in de bovenbedoelde publicatie als in bulletin No. 1, pas verschenen, aangegeven. 336 Deze normaalsappersingen zijn dus voor drie molens anders dan voor een crusher met drie molens, dan voor vier molens, en dan voor een crusher met vier molens. Nu kan ik daardoor berekenen het sappersingsquotiënt, d.w.z. : de verkregen sappersing 4 100 normale sappersing In het algemeen kan men dus van een normale installatie eischen, dat dit SPQ == 100, terwijl het zeer goed doenlijk is, bij goed werken van de installatie SPQ tot 101 à 102 op te voeren. Hierdoor verkreeg ik tevens, dat ik willekeurige installaties on- derling kan vergelijken; immers een driemoleninstallatie, die een SPQ == 100 behaalt, werkt voor die installatie even goed als een crusher met vier molens, die SPQ == 100 behaalt. De dezer dagen te publiceeren eindstaat over campagne 1915 1) zal U uitsluitsel ge- ven, in hoeverre onze fabrieken aan dezen eisch voldaan hebben. U zult daaruit zien, dat naast fabrieken, die hieraan voldeden, in tegenstelling met Hawaii er verschillende zijn, die nog te lage resul- taten bereikten. Door dit eene vergelijkingscijfer ontkom ik dus aan alle moeilijkheden, wat betreft pol. % riet; een molen toch perst sap uit, en kan er niets aan doen, of dit sap al dan niet een hooger suikergehalte heeft. De invloed van vezelstof riet is geheel in reke- ning gebracht door alles terug te brengen tot sap % vezelstof. In_ onze normaalsappersingen is de invloed van de hier toegepaste im- bibitie aanwezig. Of zij herziening zullen noodig hebben, zoodra wij eens veel hooger gingen imbibeeren, kan slechts in de practijk op den duur uitgemaakt worden. Ik heb nu nagegaan, of de in 1911 verzamelde gegevens op Ha- wall mij in staat stelden deze contrôle toe te passen op de fabrieken aldaar. Dit was inderdaad zoo, dank zij het in bijlage 1 en tabel 4 en 5 van mijn Hawaii-verslag weergegeven cijfermateriaal van de te Puunene gehouden ampaspersproeven door de heeren SAVAGE en SEARBY. Deze toch geven persproeven weer zonder imbibitie van een installatie, uit erusher en 4 molens bestaande, waarbij de laatste ampas door een hydraulische pers werd uitgeperst, juist dus als bij ons geschiedt bij de contrôle, echter met één onderscheid, nl. dat de ampas uitgeperst werd tot 490 atm. in plaats van als bij ons tot. 40 atm. Dat hierbij dus nog eenig adsorptiewater zal zijn uit- geperst, is vrij zeker. Tevens blijkt eruit, dat men voor molens dit achte: blijvende adsorptiewater als onuitpersbaar mag beschouwen. 1) Is sedert het drukken hiervan verschenen. 337 Nemen wij deze geringe fout niet in aanmerking, dan zijn wij, volgens de methode als bij onze contrôle ingevoerd, in staat het adsorptiewater te berekenen. [mmers de brix van het door de pers uitgeperste ampassap is bekend en de oplosbare droge stof in laatste ampas eveneens, en is dus het in laatste ampas aanwezige Oor- spronkelijke sap per 100 riet te berekenen. Het verschil tusschen ampasgewicht % riet minus vezelstof % riet, dus van wat men op Hawaii noemt het absolute ampassap ®% riet (achtergebleven sap), en van het oorspronkelijke sap in laatste ampas % riet, geeft aan het adsorptiewater % riet. Berekenen wij het absolute ampassap % vezelstof en het oorspronkelijke sap in laatste ampas % vezelstof dan geeft het verschil het adsorptiewater %% vezelstof, in de molen- contrôle W genoemd. Wij zijn daardoor dus in staat het mini- mum adsorptiewater % riet te Puunene te berekenen. Dit is weer- f gegeven in bijlage 1. Wij zien dan dat W varieert tusschen 12,8 en 22,1 en gemiddeld is 15,9 voor ongebrand riet, en varieert tus- schen 13,2 en 19,3, en gemiddeld is 16,7 voor gebrand riet. Ook op Hawai is dus een adsorptiewater, in de laatste ampas aan- wezig, geheel overeenkomende met het bij onze fabrieken gecon- stateerde. Dit feit is tevens een bewijs hoe wenschelijk het is, dit onuitpersbare adsorptiewater in de laatste ampas in rekening te brengen. De proeven loopen over een tijdsverloop van eenige maan- den, en zijn dus zeer goed als een campagne-gemiddelde te be- schouwen. Trouwens of W een paar procent hooger of lager is, doet aan het sappersingsquotiënt weinig af. Verder is met deze proeven te vinden de verhouding van brix oorspronkelijke am- passappen tot brix le molensap. Dit is tevens op bijlage 1 aange- geven. bosas Hieruit ziet men dat de coëff. j = =— 0,941 gemiddeld over die Si proeven, zoodat hiermede de imbibitie te berekenen is bij proeven met imbibitie. Ik heb nu de in de „Annual synopsis of mill data” van 1910 t/m. 1915 verzamelde gegevens geheel nagerekend, en daarop toege- past onze nieuwe molencontrôle, onder de aanname dat: 1. voor alle fabrieken op Hawaii het adsorptiewater % vezelstof gemiddeld 16% is, wat natuurlijk niet geheel juist behoeft te zijn; 2. de daar opgegeven vezelstofgehalten %% riet opgegeven zouden zijn inclusief blad en dood riet, wat officieel in de voorschriften is opgegeven; 338 bosar 3. voor alle fabrieken —= 0,941. S1 Om den lezer in de gelegenheid te stellen deze berekeningen te controleeren, zijn de volledige berekeningen opgenomen in bijlage 12 tot en met 17. Voor diegenen, die alleen de voornaamste uit- komsten willen nagaan, zijn deze verzameld in bijlage 2 t/m. 7. Wat punt 1 betreft: de waarde W (ads. water % vezelstof) be- hoeft natuurlijk niet precies 16 te zijn, als gemiddeld in 1910 te Puunene berekend. Is zij wat hooger of lager, dan vinden wij bij W =16 de totaalsappersing zelf iets te hoog of te laag, doch is dan tevens het rietsapgehalte % vezelstof iets lager of hooger, en is dus de bij het met W =16 berekende rietsapgehalte % vezelstof behoorende normaalsappersing ook iets te hoog of te laag gevon- den, en blijft het sappersingsquotiënt geheel in orde. De waarde van W heeft op het sappersingsquotient dus een geheel te verwaarloo- zen invloed, Wat punt 2 betreft, is het voorschrift op Hawaii inderdaad overeenkomstig de bedoeling van vezelstof riet in onze nieuwe mo- lencontrôle. De uitvoering laat echter te wenschen over. Immers zij hebben daar het voorschrift, dat twee keer per week geconsta- teerd moet worden hoeveel „trash? (bladeren en dood riet) er op een gemiddelde railkar aanwezig is, /% van totaal gewicht (bruto) dan wel van schoon rietgewicht (netto). Het vezelstofgehalte van deze trash moet afzonderlijk bepaald worden, en dan daarmede evenredig het vezelstofgehalte van het schoone riet verhoogd. Wordt het niet bepaald, dan is de vezelstof in trash aan te nemen op 60 % van het trashgewicht. Nu is deze schoonmakerij een ontzettend werk, en bovendien kan het % trash zeer varieeren. Wel heeft men daar niet het groote verschil als bij ons bij No. 100 en No. 247, daar de eerste rietsoort veelal getopt wordt en de andere niet, maar vooral het % dood riet kan belangrijk verschillen bij den eenen tuin of zelfs bij plaatsen in een tuin bij den anderen. Enkele ondernemingen branden het riet voor het snijden (b.v. Puunene), en hebben dan geen trash in rekening te brengen, indien deze trash alleen uit blaren bestaat, wat in normale omstandigheden dan ook het geval is. Doch wordt er in bijzondere omstandigheden extra veel dood riet gemalen, dan is ook in dit geval correctie van vezelstof riet noodig. Verder geschiedt de bepaling van vezelstof in riet zelf door middel van rietmonstername, en het is bij ons genoeg bekend, hoe het in de practijk onmogelijk 4 339 is een werkelijk gemiddeld monster te verkrijgen. De eenige juiste methode om dit te bereiken is de weging van imbibitiewater. Puu- nene deed dit eens in 1910 (of dit sedert regelmatig gebeurt, is mij onbekend), en vond toen een geheel ander bedrag dan het berekende. Dit werd toen toegeschreven aan bijgekomen koelwater van de me- talen, want het gewogen imbibitiewater was lager dan het berekende. Wij weten nu wel door de ondervinding van de drie laatste jaren, dat de vezelstofbepaling bij de tegenwoordige molencontrôle de methode is, die het juiste vezelstofgehalte het meest benadert. Uit al deze feiten blijkt dus met zekerheid, gebaseerd op onze eigen ervaring, dat het op Hawaii opgegeven vezelstofgehalte riet bij vele fabrieken zeker aan den lagen kant is. Door zonder het te weten, evenals wij vroeger, het vezelstofgehalte te laag op te geven, vindt 100 v‚ men gewicht ampas %, riet = EEE te laag, dus de verliezen in al j ampas % riet te laag, en zoowel sappersingen als suiker- en Brixwin- ningsquotiënten te hoog. Hoeveel, is natuurlijk pas te econstateeren door feiten, doch de verschillen kunnen zeer belangrijk zijn. Vooral heeft dit plaats, als b.v. bij ons door weersomstandigheden een groo- ter percentage dood riet vermalen moet worden. Dan zijn de fouten in v, volgens de Hawaii-methode zeer belangrijk. Verder vallen direct buiten de vergelijking de fabrieken, die riet vervoeren met spoelgoten (flumes). Deze kunnen het rietgewicht niet bepalen, werken immet berekend rietgewicht door middel van een abs sr É abs ‚ waarin b__ f SI 100 b, 100—v, factor . Deze factoren, welke voor ge- Ss1 wone fabrieken aangenomen worden op 0,97, volgens voorschrift, worden bij de fabrieken, welke riet spoelen, op 1,00 aangenomen. (100—v,) Bij deze fabrieken wordt dus b, =op Ps en daar A Pal 100 BEE FO b,, volgt hieruit dat =S |t a) î 8 100 100 )r, volgt hieruit da 100 v‚ (LO0—v, ) be,-—grar ba (100— v‚) bs, EE ba1 a ( Ee ze ee SIrs br, ne 340 100 bj 100 b— ba S= je E ee Ee Val ) Dre Ei Er en wordt SWQ = en Drs Br, Pis ie Ei p hiermede berekend. Dat op deze wijze zeer grove fouten in de resultaten kunnen gemaakt worden, zal wel niet betoogd behoeven te worden. Hoewel ik deze dus ook in de bijlagen 2 t/m. 7 en 12 t/m. 17 heb opgeno- men, heb ik die bij mijne verdere besprekingen buiten beschouwing gelaten, Wil men voor dergelijke omstandigheden betrouwbare con- trôlecijfers hebben, dan moet men op die fabrieken imbibitiewater en ampas wegen. Verder is niet te vergeten, dat vele fabrieken het ruwsap niet bepalen. De Heer R. S. Norris schrijft dan ook bij de bespreking van de „annual synopsis of mill data for 1915” als slot: „Chemical Control’: De Hawaiische Chemisten-Vereeniging heeft kort geleden hare methoden van chemische contrôle herzien, en eenige weinige wijzigingen aangebracht om deze „up to date” te maken. Slechts de helft van de in den staat opgenomen fabrieken hebben een werkelijk betrouwbare chemische contrôle; vele van de resultaten, bij de andere helft- gepubliceerd, zijn gedeeltelijk aan- genomen. De meest voorkomende en belangrijkste tekortkoming in de contrôle is de ontstentenis van juiste gewichten voor ruwsap en melasse. Het gewicht van het eerste kan met een aanzienliijken graad van nauwkeurigheid uit zorgvuldige metingen berekend worden, het laatste niet. Nu is in de eerste jaren t/m. 1912 aangegeven, welke van de in mijne bijlagen opgegeven fabrieken ruwsap berekenen op de zooeven aangegeven methode. Waar deze opgave helaas later niet meer voorkomt, heeft het geen nut deze fabrieken hier op te nemen, daar natuurlijk sedert daarin verandering kan zijn gekomen. Maar dat aan de contrôle in het molenstation nog een en ander niet in orde is, staat vast, en dat bij een effectieve methode de resultaten wel eens wat lager zouden kunnen zijn dan nu berekend is, dus niet uitgesloten, is wel in gedachte te houden bij mijne verdere besprekingen, waar ik hierop niet verder terugkom, en dus een en ander bespreek, alsof de verkregen resultaten de strengste critiek zouden kunnen doorstaan. Men moet hierbij niet vergeten, dat ik de overtuiging heb, dat men met de bestaande hulpmiddelen op Hawaii tracht de ne er TTT 341 contrôle zoo goed mogelijk door te voeren, en dat er geen sprake van is, dat ik in de analysecijfers zelf eenig wantrouwen heb; het gaat hier uitsluitend om de methode zelf, en ik ben overtuigd, dat als men op Hawaii inziet, dat het noodzakelijk is voor een goede contrôle om imbibitiewater te wegen, en in alle geval bij de fa- brieken met spoelgoten ook ampas te wegen, dit spoedig zal inge- richt worden. Ik wil dit uitdrukkelijk constateeren, opdat men geen verkeerde uitlegging aan het boven geschrevene kan geven, terwijl het proefstation zelf aldaar de laatste jaren genoeg critiek op de gegevens van de fabrieken aldaar uit, zooals boven duidelijk weergegeven. Bij ons is alles ook nog niet als het zijn moest, en ook bij ons zal op den duur ampasweging moeten worden doorge- voerd. Zoodra men toch een gegeven meer dan noodig heeft voor de berekeningen, is onmiddellijk contrôle op de andere gegevens mogelijk, en dit blijft altijd hoogst wenschelijk. Waar ik in bijlage 12/17 geheel heb aangegeven, hoe ik tot de gegevens ben gekomen, f) heb ik hieronder een uittreksel van deze staten opgemaakt, van de gemiddelde jaargegevens van de 10 fa- brieken, die riet wegen, volgens de laatste opgave van 1912 hier- over. Sinds dien is in het district, waarin Paauhau ligt, meer water ter beschikking gekomen, waardoor deze fabriek gedeeltelijk is gaan spoelen. Of daardoor het wegen van al het riet al dan niet verval- len is, kan ik niet uit de gegevens te weten komen. Ik was niet in staat de juiste gemiddelden te berekenen, en moest mijn toevlucht nemen tot de rekenkundige gemiddelden, wat natuurlijk eenige afwijking kan veroorzaken. De installaties zijn hierbij gesplitst in: Crusher en meer dan vier moleninstallaties. Crusher en vier moleninstallaties. Crusher en drie moleninstallaties. Drie moleninstallaties; van de laatste zijn dan slechts gegevens over 1910 en 1911. Onder de laatste drie rubrieken plaatste ik de werkelijke ge- middelde jaarcijfers van 1915, bij ons met dergelijke installaties ver- kregen. Men ziet hieruit, dat onze gemiddelde cijfers, vooral bij de 4 moleninstallaties met crusher, nog bepaald te laag zijn. Bij de in- stallaties van crusher met 4 en 3 molens zijn ook onze beste resul- taten beneden het gemiddelde in Hawaii, terwijl onze 4 hoogste, beste 1) Daar in de gegevens van Hawaii enkele drukfouten voorkomen in de uit de analysen berekende waarden, zijn deze in de bijlage tevens verbeterd, Uittreksel uit de bijlagen 342 | | [7-00 | | | | | abs, ; Jaar. | Pr | ARNE | Wal | W | ba, | Nn | fr, ik: | | | | Crusher en meer dan 4 molens. | | en | Eil 1910 14,11 15, O1’ 2,43 (50,52/46,16/ 16,0 | 19, 27,0, 999,0, ‚869 1911 15,10/13,51) 2,03 Be 16,96, 16, 0 | 19, 951 007,0, 871 1912 LAAD, 36) 2,13 |50,42/46,60/ 16, 0 19, 45/1,000, ‚0, 876 1913 14,28 12,47 1,80 4 18, 61 18,88| 16,0 9, 241 ‘ors)o, 891, 1914 13,64/12,42) 1,32 [52, 1445, 96 ie: 0 18.041 „006,0 ‚881 1915 13,95/12,98| 1,07 (56 ‚96/41, 48) 16,0 19, en | 031 0, 897 Crusher en 4 molens. 1 | | We | | 1910 15,49/12 02) 3,49 |[47,85/47,76, 16,0 20,82 0,955 0,841, 1911 15 10 12,49 3,20 48, 33/47,50/ 16,0 (20,34/0 ‚9690,848) 1912 15,39 11,96 3,17 48, 22147, 62! 16, 0 20,70, 0, 969,0, 853 1913 15,10/12,15) 2,91 |47, ‚65, 18. „40 16, 0 [20,74 410, “96110, 844 1914 (114,47 12,46) 2,32 50, 66 46, mn 16,0 [9,75/0,974 0,853 | 14,97/11,99) 2,57 50, ‚0346 6,45/ 16,0, '20,3110,973/0,856; jos } (147712 ‚22 2,02 53,40 43,78, 16,0 (20,03:0,977/0,859 >| 115,19)11,88) 2,34 51 90/4491 16,0 Be zalk 978,0,862 | | | Gem. Er 1á. 7 12,22) 3.41 '46,79)4 48, 51 11,9 17, 11) 0 072 0 853) beste 1915 | | 2,01 LR 1910 BOU 1912 1913 1914 1915 Gem. ) Java [11,77/13,85) 3, ‘Crusher en 3 molens. 113,89/12,39| 3,75 |48, 99 46,2 13,41/12,91| 3,80 48,50146,7 1.3,77/12,94/ 3,67 (48,83; 46, he 13,34/13,21 3,26 49,86) 47, ‚S 13,5512,85| 3,16 (51,25 44,4 13,0412,73) 2,70 |51,4444,8 | 94 |ATA8 AT, LA ) | | beste 1915 12,47) 3,44) 3,79 |52,80/42,35 Í | | pf 1910 1911 Gem. Java ) 4 919151; beste) 3 molens. 13,5413,19 4,29 118 dn 41,8 13,33/12,81) | 51,40 3,07 18, 38, 38 51, a Di 50,45 44,0 1 170 48, 36 10.1 16,0 119,36/0.960 Í | 147,75) 48,1 |’ 46,7 13,0 | 44,8 | Ge 398 50:36 148 17,38,0,969 0,855 0,841, [16,0 18,70/6,982/0, 844 16, 0 19,17) 16,0 18,840 16.0 18,85, 16,0, 18,63 15,7 E ‚42 6,2 | 16,0 118, 778 963,0,840 642,0 16,0 17,90) bo, 968 0, 844 665,0 17,5 117,21/0,969/0,836 611,0 | 19/8 14,95/0,976/0,844 629,0 9,5 [17, 35 0.988/0,838, 550,0 | 19,9 (17,35/0 ‚978/0, 847 624,0 | 20,7 |18,570,948/0,804, 535,0 0,95 9 971 0,982, 0,971 0,842, 0, 84 13 0 855) 0 848 0,976,0,840. 17,38), 9820, Den B 684,6 720 1 707 0 686,6 718,0 702,3 725,8 706,0 42,0 699,0 668,0 663,0 | 644, 9 664, ‚0 | 670, 0 | 606,0 638,0 evi 2 t/m. 7 van de op de Java-molencontrölemethot Gemiddelde jaargegevens van de 1 E ewerkte „Annual synopsis for 1910 to 19 abrieken, welke riet wegen. 343 Rs, ki SP bend SWolBWO SWO BWQ RO. IRO. IR Verschil Verschil 'isal 8 Vosal t | de ree (SP: | SP, | das | ROsr (ROsan RQ, RQ RQ, —RQsal | | | | | | | 36,3 (94,/441100,4 95,57,94,901,01 2/1 ‚0049/88,89 TEE ds HB on 95,35 101,2 96, 39|95,76/1,011/1,0043/90,08/ 74,1 | — 16,0 Es 95,341100,7/96, 38/95,71 011 120039/87,81 rts 16,3 Es 95,84/100,7,96,77 96,251,010/1,0043 87,11 71,6 | — 45,5 zE 97,02/101,9/97,70/97,29,1,007/1,002885,53/ 69,5, — 16,0 En 97,67/102,8 98,25 97,94 1,006 [ 0028/85,97 686 17,4 ze | | à | == ZET | EN 46: 93,45 100,1 94,38 93,70 1,010 1,0027 91 95) 1e 12,9 en | 93.371100,1 94,59/93,79 1,013 1,0045 91, 6276,03, — (6 se 4 (93,85/100, 394,91 94,18 1,001, 0035/90,91, 76,3 en nne 5 '93,96/100,5/95,07,94 ar, 012/1,0030/90 2073, Kes 16 apt 47, 95,11101,9,96,0695,: 33 1,010/1,0023/90, 15,72, hs 17,8 e 47, 94,85/101,4/95,85/95,511,010/1,002790,16/73,0 | — | 17,2 Ee 43,4 | 28,3 (95,97/102,7 96,84 96,21 1,009 1,0025/89,70,71,4 | — Fisa ant 14,7 32,2 (95,56/102,0,96,29,95,81 1,008,1,0026/89, 2173,3: an (5:9 «| ze 184,5 | 67,3 | 90,5 | 96,8 92,40/91,60 1,021/1,0121/82,5 170,2 (72,5 DA 10,0 F Í | | | s 92,6 | 98,8 \93,50/93,0 [1,010/1,0043182,2 |74,5 |75,4 | Tt at ORR 92,29/100,7/93,20/92,55}1,0141,0036187,8 |77,6| — | 402 | — 91,39100,1/92,45/91,86/1,012/1,0051/87,8 78,4 — 9,4 | mn (91,83/100,6/92,92,92,24|1,012/1,0045/88,0 (77,5 | — 10,5 — 92,52/101,5/93,5492,93/1,011/1,0044187,6 (76,5 — ld! — 93,07/101,9/94,16/93,52/1,012/1,004887,2 [75,6 — 11,6 == (93,72102 6194839406 1,013 L,0036185, Beos 14,2 — 88,80 97,8/ 90,3 (89,3 (1,017/1,0056/82,4 | 74,9 | 75,2 zij Jop 91,10/100,0 91,3 91,6 En 0055 8610 78,7 78,9 7,4 7,9 90,09/100,2/91,05 90,61 1,011 1,005889,2 (81,9 | — Dee Mikes 90,15 /100,0,91,46/90,77,1,015/1,0069,90,3 (80,5, — 08 — 822,3 69,6 88,6 98,9 89,9 89,0 1,015/1,0045/81,3 (72,9|72,3 | 8,4 9,0 243 56,5 (91,0 LOL 3 91,8 [91,0 1,0091,0000/80,1 (7341/7241 | 7,0 | 8,0 39,9 52,2 190,5 LO1 8 91,2 (90,5 1,008 1,0000/80,9 | 67,3 | 72,0 Kikdase Dag 8,9 26,1 52,2 91,6 102,1 920 91,4 1,004/0,9978)81,7 |73,8/74,0 | 79 | nn 27,1 48,2 91,0 102,5 02,1 91 4 1,012 VOOREN IBO Ie TEEN DA 344 resultaten van installaties met 3 molens geen slecht figuur maken, en ook het gemiddelde cijfer beter is. In dezen staat heb ik tevens opgenomen het verloop van de sapzuiverheden op Hawaii en hier, waarop ik nader terugkom. Bij de beschouwing van dit overzicht zal het opvallen, dat de resultaten op Hawaii tot en met 1913 vrijwel normaal te noemen zijn, als men de sappersingsquotiënten be- schouwt. Pas in 1914 wordt wat boven normaal gewerkt, en in 1915 zijn de resultaten pas werkelijk wat hooger boven normaal. De sappersingsquotiënten zijn verkregen door de verkregen sap- persingen op Hawaii te deelen door de voor onze omstandigheden geldende normale sappersingen. Tot en met 1914 zijn de verkregen gegevens zoodanig, dat men gerust kan zeggen dat hieruit blijkt, dat deze ook daar geldend zijn; pas in 1915 zijn de resultaten zóó, dat men zich afvraagt, of op Hawaii niet wat hoogere normaalsap- persingen geldig zouden zijn, maar dan zouden deze evenzeer voor de vorige jaren moeten gelden. Op deze kwestie kom ik nader terug bij de bespreking van de plotselinge daling van het watergehalte in de laatste ampas in 1915, maar ik geloof niet, dat daartoe reden bestaat, tenzij ook hier mocht blijken, dat dit voor ons noodig zou _ zijn, indien wij veel hoogere imbibitie gingen toepassen. Het is an- ders wel merkwaardig, dat deze daar direct toepasselijk zijn. Wij willen nu aan de hand van dit staatje de Hawaii-resul- taten bij die, op Java verkregen, vergelijken. Waarom ik de hoogere SWQ-ten op Hawaii gedeeltelijk toe- schrijf aan rieteigenschappen, wil ik hieronder duidelijk maken. Er zijn drie mogelijkheden: 1. De verhouding van brix oorspronkelijk ampassap in laatste ampas tot brix le molensap is op Hawaii gelijk aan de verhouding, bij ons gevonden. Beschouwen wij b.v. 4 moleninstallaties, dan is OSa4 ba, 2. Deze coëfficiënt is op Hawaii lager dan bij ons, dus \ dus in beide gevallen de coëfficiënt j= even groot. GR Vd 3. Deze coëfficiënt is op Hawaii hooger dan bij ons, dus jn Beschouwen wij eerst het le geval, en nemen wij aan, zooals uit het uittreksel over de jaren 1910—1915 blijkt, dat het door Hawaii opgegeven vezelstofgehalte gelijk is aan het gemiddelde Java-vezel- 345 stofgehalte, terwijl het adsorptiewater weinig afwijkt, dan is het riet- sapgehalte in beide landen ®% vezelstof ongeveer gelijk, hetgeen dan ook uit het overzicht blijkt. Stel nu dat beide gemiddelde installaties even goed werken, en b.v. beide de normaalsappersingen zouden behalen, dan winnen bei- de dus evenveel oorspronkelijk sap % vezelstof, en verliezen beide evenveel sap % vezelstof. Doch dan volgen ook direct twee feiten: MBar bo, — Jb, en in beide gevallen j even groot, doch b,, Hawaii — 1,2 b,, Java, zijn gewonnen en verloren Brix °%/, vezel- stof op Hawaii 1,2 X Java, doch is Briewinningsquotiënt in beide landen even hoog te verwachten. 2. Waar RQ in ampas achtergebleven sap in beide landen in de laatste jaren ongeveer gelijk is, daarentegen RQ eerste molen- sap op Hawaii veel hooger, moet de gewonnen pol. % vezelstof op Hawaii eveneens hooger zijn dan 1,2 X gewonnen pol. op Java, daarentegen verloren pol. evenals de Brix 1,2 X< verloren pol. op Java, zoodat het SWQ op Hawaii hooger moet zijn dan op Java. Dergelijke beschouwingen nu zijn te houden in de beide andere gevallen. Ik heb nu in bijlagen No. 8 en 9 het fe geval, 8 en dOr het 2e geval, en OQ en 11 het 3° geval met een getallen voorbeeld uitgewerkt, en blijkt het volgende: Gegeven het feit, dat de gemiddelde brixen van de eerste molen- sappen op Hawaii hooger zijn dan op Java, en de RQ.-ten veel hoo- ger, terwijl de RQ.-ten van de laatste sappen gemiddeld ongeveer gelijk zijn, dan is bij een gelijken molenarbeid: 1. In het le geval, als het verloop van de brixen der oorspron- kelijke ampassappen in beide landen gelijk is, te verwachten: Brixwinningsquotiënt Hawaii en Java gelijk. Suikerwinningsquotiënt Hawaii 0,39 hooger dan op Java. IL. In het 2e geval, als dit verloop zoodanig is, dat op Hawaii de brix van het laatste oorspronkelijke ampassap lager is dan brix voorperssap, en op Java gelijk brix voorperssap te verwachten: Brixwinningsquotiënt Hawaii 0.98 hooger dan op Java. Suikerwinningsquotiënt Hawaii 0,78 hooger dan op Java. III. In het 3e geval, als dit, verloop zoodanig is, dat op Hawaii de brix van het laatste oorspronkelijke ampassap gelijk is aan brix 346 voorperssap en op Java lager dan brix voorperssap, te verwachten: Brixwinningsquotiënt Hawaii 0,37 lager dan op Java. Suikerwinningsquotiënt Hawaii 0,08 hooger dan op Java. Wij zien hieruit, dat door het feit dat Hawaii 1° molensappen ter beschikking heeft met hoogeren brix en hoogere reinheid dan op Java, terwijl de reinheid van de laatst uitgeperste of ampassappen vrijwel gelijk is aan die op Java, hoe ook het verloop van de brixen der oor- spronkelijke ampassappen moge zijn, steeds bij gelijken molenarbeid een hooger SWQ op Hawaii te verwachten is, en wel is het verschil brix oorspronkelijk laatste ampassap afhankelijk van de verhouding van EREN brix 1° molensap Zelfs indien deze verhouding op Hawaii hooger is dan op Java, blijft het verschil ten gunste van Hawaii, doeh wordt het des te grooter, naarmate deze verhouding op Hawaii lager is dan diezelfde verhou- ding op Java. Daarentegen is bij gelijken molenarbeid het BWQ op Hawaii slechts dàn hooger dan op Java, wanneer deze verhouding op Hawaii lager is dan op Java: beide worden gelijk bij gelijke ver- houding, terwijl dit daarentegen op Java hooger wordt, indien deze verhouding op Hawaii hooger wordt dan op Java. Een en ander toont duidelijk aan, dat men op de suikerwin- ningsquotiënten in het geheel niet mag afgaan ter beoordeeling van den molenarbeid. Wat voor Hawaii en Java geldt voor de gemid- delde cijfers, geldt eveneens in elk der landen voor de fabrieken onderling. Waar natuurlijk in beide landen die fabrieken, welke de hoogste sappen hadden, het eerst aan de beurt waren voor de in- stallatie van 4 molens, komt dit bet sterkst uit bij de vier molen- installaties. Zoodra wij twee fabrieken van elk van de landen onderling gaan vergelijken, waarbij de toestanden meer gelijk zijn dan boven geschetst, zien wij ook, dat de behaalde suikerwinningsquotiënten op Hawaii en op Java elkaar wel degelijk naderen. In het hiervoor geplaatste overzicht kunnen wij b.v. vergelijken de fabriek, die met crusher en 3 molens het best werkte in 1915 (Ngelom) tegenover de gemiddelde installaties in 1911 op Hawai. Wij zien dan dat voor: Ngelom be, —=17,38, RQ, =86,10, RQ —784, Erne SP; == 91,10, SPO =1000T SWE NE NN Hawaii b, == 18,70, RQ, = 81,80, RO = 18,2, Sv SP; = 91,39, SPQ =W400,t, SWQ==9245. BWO SO56: ndi nd een id nd EE en ht nn nn ded 347 Deze resultaten zijn dan wel degelijk practisch gelijk. Zonder eenige kwestie zijn dus voor een deel de hoogere SWQ- ten op Hawaii toe te schrijven aan rieteigenschappen. Doch tevens zien wij dat inderdaad het molenwerk, speciaal bij de installaties van crusher en 4 molens, beter is geweest op Hawaii dan op Java; immers dat volgt uit de sappersingsquotiënten. Wel- lieht dat het verschil wat minder zou zijn, indien de bepaling van vezelstof % riet even rigoreus doorgevoerd werd op Hawaii als te- gen woordig bij ons, doch dit verschil te ontkennen, zou dwaasheid zijn. Wel is het merkwaardig, dat bij den erusher en 4 moleninstalla- ties het speciaal 2 fabrieken zijn, Paauhau en Wailuku, die zeer veel afwijken, en sappersingsquotiënten behalen verre boven ons, maar ook zeer veel boven de andere Hawaii-fabrieken. Daarom heb ik voor 1915 en 1916 twee reeksen getallen opgegeven, nl. de bo- venste als gemiddelde van alle fabrieken en de onderste van alle fabrieken, exclusief deze twee. De overige fabrieken halen dan inderdaad zeer goede sapper- singen, nl. 1,4 en 2°/%, boven normaal, doch dergelijke sappersingen zijn ook bij onze drie-moleninstallaties zonder crusher te vinden, doch op die twee fabrieken daarentegen sappersingen, die mij on- verklaarbaar voorkomen, des te meer, omdat wij zagen dat het ver- loop van de reinheden der molensappen, indien deze is tusschen 90 en 73, een verschil op Hawaii tusschen SWQ en BWQ kan doen verwachten tusschen 0,9 en 1,0. Bij Wailuku was in: RORE Wailuku RO, — 91,7, RQ.) — 73,6, SWQ —= 96,70, BWQ =96,1; 1915: Wailuku RQ, — 91,7, RQ‚j = 66,7, SWQ == 98,40, BWQ =97,9, en vinden wij tusschen beide een verschil van 0,6 resp. 0,5. Dit zou mijns inziens kunnen wijzen op verliezen in het molen- huis in de sappen zelf. Ngelom had wel degelijk het te verwachten verschil tusschen SWQ en BWQ, overeenkomende met het geringe verschil tusschen RQ, en ROsay, Merkwaardig dat ditzelfde verschijnsel zich voordoet bij Ewa, de fabriek met crusher en 6 molens, terwijl daarentegen te Oahu (de fabriek, waar de Heer MEeESSCHAERT mill-superintendent is) wel degelijk een verschil van 1,08 tusschen SWQ en BWQ gehaald wordt. Dit verschil kan ook zijn oorzaak vinden in het niet direct verwer- ken van het genomen ampasmonster, iets, wat wel op Hawaii schijnt voor te komen, gezien de waarschuwingen van het proefstation tegen deze methode. Dergelijke verliezen zijn, voor zooverre mij bekend, nog nooit op Hawaii nagegaan. 348 Waaraan zijn nu de werkelijk betere resultaten op Hawaii toe te schrijven, afgezien van die tengevolge van rieteigenschappen, en de mogelijke correctie voor volgens onze begrippen te laag vezel- stofgehalte van het riet ? Leest men de Hawaii-publicaties erop na, dan wordt dit in de eerste plaats toegeschreven aan de rollen met sapgroeven, waartoe de Heer MesscrHaerT den stoot gaf. Zooals men weet, hebben wij deze resultaten alhier nog niet kunnen constateeren, en eigenaar- dig is: 1. Dat ook fabrieken, welke volgens de contrôle-gegevens in 1915 nog geen Messchaert-sapgroeven met schrapers hadden, in 1914 en 1915 sterk vooruitgingen. 2. Dat Oahu zelf, hoewel volgens de begrippen van de nieuwe contrôle uitstekend werk leverende, SPQ == 101,65, toch de laagste onder de Hawaii-fabrieken is bij den ecrusher en de vier-molenin- stallaties. Ik geloof dan ook nu nog niet, niettegenstaande alle opti- mistische geschriften, dat dit oordeel, zooals het overal gegeven wordt, juist is, nl. dat de Messchaert-groeven zelf er de directe oorzaak van zijn, doch wel dat zij inderdaad op de Hawaii-resul- taten een zijdelingschen invloed ten goede hebben uitgeoefend. Zoo kan men zien dat de sappersingsquotiënten op Oahu zelf waren: 1910 100,2 LOLA SOON 1912» 1003 1915 101,4 eerste aanbrenging groeven. 1914 LOI 1915 101565 Zoo zijn er verschillende fabrieken aan te halen,en het is zeer natuurlijk, dat men op Hawaï het door de groeven afvoeren van het sap als directe oorzaak van deze verbetering aanzag. Des te meer verwonderde het mij, dat wij hier er niet derge- lijke resultaten mee hadden. Wellicht dat er in de volgende cam- pagne nog wel betere resultaten, dan wij tot nog toe kregen, mede te behalen zijn, maar de overal op Hawaii direct opgemerkte sprekende verbeteringen ondervonden wij niet. Ik heb toen alle literatuur over dit onderwerp, die ik in de Hawaiische en andere tijdschriften en publicaties vond, verzameld, om te zien of ik een reden kon vinden voor dit verschil in resul- taat, en ik meen deze reden inderdaad gevonden te hebben. 349 Zeer merkwaardig toch is het verslag, dat de Heer MrSSCHAERT geeft aan de Hawaiian Sugar Planters Association, voor de jaar- lijksche bijeenkomst einde 1914. De Heer MesscHarrT zegt daarin, dat het idee bij hem opkwam door de moeilijkheden, die hij onder- vond om goede resultaten te verkrijgen bij hoogere capaciteit, speciaal nadat een gewijzigde ampascarriër tusschen de molens was geïnstalleerd. Daarbij werd een voedingstoestel aangebracht om de ampas in de vooropening te brengen, welk toestel wel den molen goed voedde, doch tevens de ampas zoo sterk tegen de voedingsrol aandrukte, dat de sapafvoer sterk belemmerd werd en de voorope- ning weinig sap afvoerde, en een groot gedeelte van het sap over den ampasstooter zich verwijderde, feitelijk dezelfde verschijnselen, als bij slechte rollen. Hij is toen op de sapgroeven gekomen, waarbij hij meende de groeven gerust in den mantel te kunnen aanbrengen, zonder de rol te veel te verzwakken. Immers in de publicatie van NoËrL DEERR over „Het vermalen van riet in verband met het door de vezelstof ingenomen volume” (Bulletin 38 Agr. en Chem. Series HSPA), 1) welke publicatie ik in mijn Hawaii-verslag, deel 1, blz. 149 en volgende besprak, kwam deze tot de conclusie, dat de druk in de vooropening zeer veel lager was dan in de achteropening, zoodat de voorrol veel minder belast was. Deze resultaten besprak ik nader in mijn Hawaii- verslag, blz. 172, en wees er toen op, dat de resultaten, welke DEERR verkreeg, mijns inziens het gevolg waren van de molenstellingen, die Hawaii toepaste, nl. door de groote verhouding van voor- en achteropening. De Heer MesscrHaerT nu probeerde toen de aanbrenging van 15 groeven, 19/,’ diep en 9/8” breed, in de voorrol van 34” X 78”, en had onmiddellijk succes. Hierbij was de voeding zoodanig vergemakkelijkt, dat de ruimte tusschen toprol en aandrijfrol ampascarriër, welke vroeger altijd vol ampas was, nu geheel leeg bleef, en de ampas regelmatig op de voorrol viel en zonder moeite in den molen ging. Hij schreef dit toe aan het feit, dat het uitgeperste sap niet de intrede van de ampas belette, nu het door de groeven vrij kon afgevoerd worden, zoowel aan voor- als aan achterzijde van de voorrol. Daarbij werd slechts een klein gedeelte van de ampas in de groeven geperst, en was ge- makkelijk te verwijderen. Het werd hem ineens duidelijk, dat het eenige, wat hij te doen had, was de vooropening te knijpen, tot de ampas moeilijkheden gaf 1) Zie ook Archief 1918, blz. 265. 50 aan de voeding, om zoodoende de resultaten te verbeteren. Ook de ampasstooter werd overeenkomstig de kleinere vooropeningen omhoog gezet. Van den fen molen werd ook de achteropening verkleind, na- dat in de achterrol ook sapgroeven waren aangebracht van klei- nere afmeting. De openingen waren te Oahu : Vóór het groeven Na het groeven | voor achter | voor achter 1e molen 11/7 3/g”’ | 3/” 1/9” 2e molen Sg” de Ilie” 1,” 3e molen s/” 07 | UIT 0” Le molen | 31” Oi | 16 0” L Jovendien waren alle rollen nog voorzien van zware groeven, 3/3’ breed bij 60° hoek, hetgeen nog een correctie geeft van 4 m.M. per rol. Bij deze stellingen was alleen van den fen molen de achterrol van kleinere sapgroeven voorzien, waarvan de afmetingen niet op- gegeven zijn. De correctie voor de sapgroeven in de voorrollen be- draagt + 3 m.M.. Gaan wij nu bij den 3en en den 4en molen b.v. na, wat de sapgroeven voor uitwerking hebben op de werkelijke molenstelling, en nemen wij daarbij een lichting van b.v. +5 m.M. aan, zoodat door de lichting de openingen ieder 5 m.M. grooter worden dan opgegeven, dan worden de werkelijke stellingen: | Vóór het groeven | Na het groeven | voor | achter | voor | achter Jen molen 0O45H8 | OH5H8 114548 058 =33 m.M. | =13-10.M SS Ed mM. = 13 MS Wij zien hieruit het eigenaardige feit, dat de Messchaert-groe- ven het onbewuste gevolg hebben gehad, dat de vroegere verhouding van voor- tot achteropening, welke reeds door de vóór dien in zwang gekomen grovere gewone groeving onbewust kleiner was geworden, nu bijna geheel is genaderd tot de door mij sinds 1913 voorgestane en sedert ook hier in de practijk met succes toegepaste meening, dat deze verhouding 2: 1 niet moet overschrijden, bij goede rollen zelfs tot 1,75 : 1 kan reehten worden. Waar ik met de te Pioneer opgenomen stellingen onder het 351 werk bewees, dat de Hawaii-verhouding toen in werkelijkheid 3 :1 was, inclusief correcties, is dit wel een groote wijziging. Daarna werden op Oahu, toen zij 24000 pikols riet gingen ver- werken, de groeven verdubbeld,en werd op dezelfde wijze gehandeld met even groot succes, zoodat sedert dien het advies luidt: De sap- groeven moeten niet meer dan 21/” hartafstand hebben, 1/,” breed zijn, en 11/9’ diep bij rollen van 34” en 36”,en 1” bij rollen van 30”. De sapgroeven zijn in de rollen zoo geplaatst, dat in de toprol op de plaats, waar zij in de voorrol gebracht zijn, correspondeeren- de gewone groeven zijn, zoodat zich daar niet juist een groeftop bevindt, die de ampas in de sapgroef van de voorrol drukt. Einde 1913 beproefde de Heer MESSCHAERT ook de achterrollen van sapgroeven te voorzien, doch met groeven van 1/g’ breed en 1” diep voor den fen molen, %/,’ diep voor den 2en molen, en op 1” hartafstand. De schrapers worden aan de uitlaat-valplaat bevestigd. Als ge- volgen noemt de Heer MesscHaert, dat het morsen van fijne ampas tusschen achterkant ampasplaat en voorkant achterrol veel vermin- derde, terwijl door de mindere druk op den ampasstooter ook de ampas minder in de groeven van de voorrol drukte, zoodat de hoe- veelheid door de voorschrapers te verwijderen ampas sterk ver- minderde. Dat hij, door de sapgroeven aan te brengen, dus ongeveer 75 stuks van 1/8’ breed en 3/4” diep, feitelijk de achteropening nog- maals > m.M. vergrootte, wordt niet bemerkt, maar daardoor worden onze tegenwoordige Java-verhoudingen geheel bereikt. Mijns inziens is door het feit, dat de fabrieken hier reeds met deze kleinere verhoudingen werkten, voordat zij de sapgroeven aan- brachten, de groote oorzaak, dat het succes bij ons zoo gering was. Een tweede gevolg van de sapgroeven wordt door den Heer MESSCHAERT zelfs niet besproken, nl. de invloed, dien zij bleken te hebben op de omtreksnelheid. Zooals ik mij herhaaldelijk geuit heb, acht ik het werken met elke verhouding van openingen (binnen practische grenzen natuur- lijk) mogelijk, mits men voldoende paardekracht tot zijne beschik- king heeft. Werkt men met kleine achteropeningen, speciaal bij niet hooge ampasstooterstanden, dan zal de verhouding van de ampas- laag bij uiteinde ampasstooter tot achteropening zoodanig zijn, dat de achteropening niet uit zichzelf zieh voedt, maar de ampas in de achteropening gedrukt moet worden. Hierdoor ontstaan verschil- lende nadeelen. 302 |. Dit in de achteropening duwen der ampas kan slechts plaats vinden, doordat de ampas, uit de vooropening komende, de andere ampas voortduwt; hierdoor moet een grootere druk op de ampas- plaat ontstaan. 2. Is de kracht om deze ampas voort te bewegen te groot, dan weigert de vooropening voeding te nemen. Men kan herhaaldelijk ondervinden, dat men, door de achteropening iets te verwijden, de onregelmatige voeding van een vooropening voorkomt. Natuurlijk zijn er ook andere oorzaken voor moeilijkheden bij de voeding van een vooropening. 3. Door den grooten druk, waaronder de ampas in de achterope- ning gedrukt wordt, vloeit het sap moeilijk af. Dit bezwaar onder- vond de Heer MesSSCHAERT, en ik onderschrijf ten volle zijne uiting: „Ihis experience (juice grooves) proves conclusively the fal- „lacy of the old theory, that the bagasse should be fed or dragged „forcibly into the mill.” Deze uitspraak, dat dus de ampas in een opening niet ingestopt, doeh uit zichzelf door de opening gepakt moet worden, moet even- zeer toegepast worden op de achteropeningen. Dan is er geen groote druk noodig voor de achteropening, en kan het sap met minder bezwaar verwijderd worden. 4. Door dezelfde oorzaak ontstaat slip van de rollen over de ampas. Bestond deze niet, onze molens zouden nog langzamer kun- nen loopen. Doordat door de aanbrenging van de sapgroeven de verhouding van voor- tot achteropening gewijzigd werd, verminderde ook deze slip, en verkreeg men òf meer capaciteit, òf langzamer loopende molens, òf beide. Over dit laatste spreekt de Heer MersscrHaerT niet, doch wel anderen, die hunne ervaring meedeelden. De Administrateur van de Hilo-fabriek schrijft, dat hij na de Messchaert-groeven de vooropening van zijn laatsten molen van 2/6 tot 1/3” terugbracht, dus 5 m.M. kleiner maakte, en tevens het aantal omwentelingen van de machine van 54 tot 32, met betere resul- taten. De Administrateur van Puunene schrijft ook over het succes, en dat zij oogenschijnlijk de molens van alle moeilijkheden met de ampasstooters bevrijdden. Wie de bovenstaande explicatie aandachtig leest, zal zien dat dit uitsluitend te danken is aan de veranderde verhouding der openingen. De Administrateur van Hakalau zegt o. m.: Jo „Het is onder meer duidelijk merkbaar, dat de toprollen nu geheel vrij zijn en ten allen tijde zweven, of de voeding licht of zwaar is,” Dit bewijst geheel mijne bovenstaande opmerkingen. Wij hebben toch dezen toestand, waarbij dus de druk tusschen voor-en toprol en achter-en toprol weinig verschilt in tegenstelling met de vroegere Hawaiti-gegevens, reeds lang bereikt, zonder Messchaert-groeven, en al de constructies van standaards op Hawaii, die erop uit waren om aan de groote verschildrukken tegemoet te komen, hebben daar- door geen nut meer. Mijne uitspraak op blz. 73 van mijn Hawaii-rapport, waarbij ik, sprekende over een dier oplossingen — de Puunene-standaards — schreef: „Het lijkt mij toe dat men hier een kwaad tracht te verhelpen, hetwelk ontstaat, doordat men op Hawaii uitgaat van het idee, dat men de vooropening zóó stelt, dat deze nog juist gemakkelijk de capaciteit haalt, en dan naar achter knijpt om voldoende persing te krijgen, waardoor dit euvel in veel hoogere mate ontstaat, dan het behoort te zijn”, is wel in de Hawaii-practijk zelf spoediger bewaarheid, dan ik had kunnen hopen. De administrateur van Pepeekeo schrijft behalve de reeds ge- noemde opmerkingen, dat de arbeid, noodig voor het laten loopen der molens, geringer is. Ook dat ondervonden wij bij onze proeven zeer weinig, maar dit is geheel begrijpelijk, daar ook dit het gevolg is van de gewijzigde verhouding van voor- tot achteropening. Op dit feit wees ik reeds herhaaldelijk, en dit was een van de groote verschilpunten van de vroegere opvattingen van «den Heer TIDEMAN en mij, waarin de practijk sedert beslist heeft. Verder schrijft deze administrateur, dat hij de vooropeningen ongeveer 50 °/ nauwer nam, en het hem eenigen tijd kostte om de goede openingen te krijgen, doch dat hij opmerkte, dat bij nauwer zetten van de achteropening de resultaten afnamen. Terecht ver- klaart hij dit door uit te leggen, dat daardoor de druk van de voor- rol weggenomen werd, doch daarentegen door den verhoogden druk op den ampasstooter de sapgroeven in de voorrol meer met ampas gevuld werden. Nog haalt Noërr DEERR in de HPR vol. X No. 3, blz. 185 aan, dat hij te Puunene, waar twee gelijke moleninstallaties zijn, den eenen laatsten molen aantrof met, den anderen zonder sapgroeven. De machine van de fe installatie liep bij 10 % meerdere maalcapaciteit 3 43 omwentelingen en deed 22,6 L.P.K. per 100 vezelstof per uur; die van de andere installatie liep 56 omwentelingen bij 24,1 LP.K. per 100 vezelstof per uur. Hij nam sapmonsters van voor- en achterrol, en vond voor de installatie: Met groeven _ Zonder groeven voorrol. |achterrol. SESnn voorrol. lachterrol. gemengd sap. | sap. rx 2,61 6421393 2,80: 3,5 3:23 Pol. 2,16 4,97 2,57 2,24 2,86 2,70 R.Q. 82,2 81,2 Lo6 81,8 81,5 83,6 Met de brixen berekend volgt hieruit, dat de molen met groe- ven 82,3% van het totaal bij de voorrol uitperste, tegen 39,4 % bij die zonder groeven, bij zelfde imbibitie. Grooter bewijs, hoe verkeerd de molenstellingen op Hawaii wa- ren, is wel niet te bedenken. De voorrol deed vroeger veel te weinig. De opname kan natuurlijk slechts zeer globale indrukken geven, en deze percentages mogen niet als geheel juist beschouwd worden. De gevonden verhouding voor de sapgroeven is echter zeker niets bui- tengewoons. Er is een punt in connectie met de Messchaert-groeven, waar- over ik nog niet sprak; dat is het watergehalte van de ampas. Merkwaardig is zeker, dat te beginnen met 1914 en veel sterker in 1915, het watergehalte van de laatste ampas omlaag ging. Dit wordt geheel toegeschreven aan de Messchaert-groeven. Nu is er iets voor te zeggen, de vroegere Hawaii-stellingen in aanmerking genomen, waar de veel te nauwe achteropeningen ze- ker niet bijgedragen hebben tot een laag watergehalte. Evenzeer is toen plotseling het verdunde ampassap in de laatste ampas % vezelstof afgenomen, doch ook het imbibitiewater in laatste ampas had neiging tot dalen, en daardoor daalde het oorspronkelijke am- passap in laatste ampas ook wel, doch niet zooveel als het verdunde. Een en ander is duidelijk in het overzicht te vinden. Deze drie da- lingen hebben het hoogere sappersingsquotiënt van deze beide laatste jaren ten gevolge gehad. Nu zijn er natuurlijk twee mogelijkheden: 1. De oude Hawaii-stellingen hadden werkelijk een abnormaal hoog watergehalte voor het Hawaii-riet ten gevolge, welke oorzaak door de sapgroeven is weggenomen. In dat geval zouden inderdaad ennn inn 355 de Messchaert-groeven ten volle aan de betere resultaten, op Hawaii in 1914 en 1915 behaald, debet zijn. 2. Het in het laatst van 1914 en gedurende 1915-campagne ver- malen riet had door een of andere omstandigheid, die geheel buiten mijn terrein ligt, minder neiging om een zekere hoeveelheid vocht per 100 vezelstof vast te houden. In dit geval zijn de Messchaert- rollen er niet debet aan, doch prononceerden slechts dit verschijn- sel. Ik stel dit met opzet in zulke algemeene termen, omdat ik mij anders op een aan anderen behoorend terrein zou moeten begeven. Doch stel dat er reden was, dat gedurende die tijdsverloopen door een of andere omstandigheid het verschil tusschen het vezelstofge- halte van het riet, als op Hawaii bepaald, en het werkelijke vezel- stofgehalte van het bruto-riet grooter was dan andere campagnes, dan was een lager watergehalte van de ampas direct verklaard. Wij allen weten, dat wij bij ons No. 247 hooger vezelstofgehalte en lager watergehalte hebben dan bij ons No. 100, en eveneens is genoeg be- kend, dat wij een veel grooter verschil vinden tusschen wat men het netto-vezelstofgehalte en het bruto-vezelstofgehalte zou kunnen noemen bij No. 247 dan bij No. 100. In beide gevallen echter blijkt dan dat het Hawaii-riet oorzaak is van deze lagere watergehalten. In het eerste geval zouden echter ook de vroegere sappersings- resultaten dan hooger hebben kunnen zijn dan verkregen, doch dan moeten ook de normale sappersingen verandering ondergaan. Indien toeh een spons, vergeleken bij een andere, minder vermogen heeft om water vast te houden, is het water uit de eerste gemak- kelijker te verwijderen. De sappersingsquotiënten zouden dan voor alle jaren lager moeten zijn, dan met onze normale sappersingen berekend. In het tweede geval echter zou het vezelstofgehalte hooger zijn dan opgegeven, en dus ook het ampasgewichten het sapgehalte aan verloren oorspronkelijk sap. Suikerwinningsquotiënten en sapper- singen zouden dus te hoog berekend zijn. De sappersingsquotiënten zouden dan vrijwel blijven als tie berekend. Wat de oorzaak is van het lage watergehalte”in 1914 en spe- ciaal 1915 op Hawaii, zal wel spoedig moeten blijken. Immers is het een normaal verschijnsel, dan zal ook campagne 1916 dit blijven vertoonen; is het een abnormaal verschijnsel geweest, dan zal cam- pagne 1916 wederom hoogere watergehalten vertoonen. Dat een ab- normaal verschijnsel zich op Hawaii over twee campagnes zou doen gelden, is daar met de lange groeiperiode natuurlijk mogelijk. In- dien het een normaal verschijnsel is, dat slechts door onjuiste rao- lenstellingen tot nog toe verborgen bleef, zijn de Hawaii-resultaten hier nooit te behalen ‘dan op enkele uitzonderings-fabrieken. Wij weten ook, dat er hier op Java enkele fabrieken bestaan, die b.v. de ampas van No. 100 altijd met een watergehalte van 46 à 47% kun- nen verkrijgen, hetgeen voor de meeste een onmogelijkheid blijkt. Dat dergelijke fabrieken minder sap per 100 vezelstof in hare laatste ampas kunnen krijgen, is duidelijk, doch bij ons zijn dat hooge uitzonderingen. Voor zulke uitzonderingen zijn dan onze nor- maalsappersingen te laag. Waar wij dus nu als oorzaken van de verschillen tusschen de resultaten op Hawaii en op Java hebben gevonden: 1. Eigenschappen van het riet, wat betreft hooge brixen en reinheden der fe sappen bij normale reinheden der laatste sappen. 2. Hetzij normale dan wel tijdelijk abnormale verschijnselen, dat op Hawaii de vezelstof minder vocht vasthoudt, terwijl mijns inziens van de sapgroeven niet die resultaten te verwachten zijn als op Hawaii, zoo zijn er nog andere oorzaken onder het oog te zien, welke wel degelijk hier verbetering zouden kunnen brengen. Deze zijn: |. Dat ren op Hawaii veel eerder overgaat tot meerdere per- singen. Niet dat ik zou willen overgaan tot meer dan vier molens, maar er zijn hier nog voldoende fabrieken, waar vier molens wer- kelijk behooren te zijn. 2. Het feit dat onze 4-moleninstallaties nog beneden normaal werken, terwijl juist bij deze vele uit goede moleninstallaties be- staan. Nu moeten wij hierbij niet vergeten, dat onze 4-moleninstal- laties nog niet lang in werking zijn, en wij moeten alles doen om deze resultaten omhoog te brengen, wat naar ik verwacht met de molencontrôle zeer goed mogelijk zal zijn. Daarbij is één zaak, die ons direct opvalt, nl. de veel lagere imbibitie, die wij gebruiken. Zooals uit dit hiervoor opgenomen overzicht blijkt, gebruiken onze installaties slechts ongeveer 100 water % vezelstof, tegen Hawaii 300. Men heeft hier veel te veel het idee, dat hoogere imbibitie geen resultaten heeft; immers enkele fabrieken, die lager imbibeeren. hebben even goede, zoo niet wat betere dan andere, die hooger im- bibeeren. Doch dit mag niet als bewijs aangehaald worden, want als wij eens wat hooger imbibeeren, wordt er b.v. eens met 120 in 997 plaats van met 100 water per 100 vezelstof geïmbibeerd, en zijn de resultaten niet momenteel beter, dan scheidt men maar spoedig uit. Doch een dergelijke geringere verhooging kan haast geen uit- werking van belang hebben,en indien zij die heeft, gaat zij allicht in de normale afwisselende cijfers verloren: Het is werkelijk tijd, dat wij eens definitieve proeven aanzetten met veel hoogere im- bibities, niet eens voor een paar uur, maar over een vijftiendaagsch rapport. Daartoe moeten alle fabrieken met voldoende verdampca- paciteit medewerken. Alleen dàn is hierover een definitief uitsluit- sel te verwachten. Ik wil er hier op wijzen, dat voor een goede uitwerking van imbibitie een hoofdvereischte is: goede werking van de voormolens, vooral erusher en Ten molen, en dat deze natuurlijk bij een vier- moleninstallatie een betere uitwerking kan hebben dan bij een drie-moleninstallatie, daar bij de eerste de imbibitie driemaal in- werkt. De bedoeling van de imbibitie moet zijn, het sap in de ampas zooveel mogelijk te verdunnen. Indien wij dus eenzelfde gehalte % vezelstof hebben van verdund sap, en er hooger imbibitiewater- gehalte %% vezelstof is in de laatste ampas, kan men pas tevreden zijn met de resultaten. Om dit na te gaan moeten wij natuurlijk de installaties vergelijken, die goed werken, en met dezelfde imbibitie- methode. Dit is b.v. het geval met de in het overzicht opgenomen eerste 3 installaties onder het gemiddelde Java-cijfer van 3-molen- installaties. Men ziet daar toch, dat met toename van gv; van 83,6 op 129,1 op 152,5 het imbibitiewatergehalte in laatste ampas even- eens toeneemt van 24,3 op 26,1 op 32,9. Daaruit blijkt toch, dat hoogere imbibitie wel degelijk invloed uitoefent, en het is hoogst noodig, hierop nader in te gaan. Ik wil in verband hiermede erop wijzen, dat in 1914 en 1915 op Hawaii ook tegelijk proeven zijn genomen tot verbeterde imbibitie, waarover men hier in tegenstelling met de Messchaert-groeven weinig spreekt. In de eerste plaats heeft men op de uitlaat van den molen een zwaar belaste rol aangebracht (Pioneer), die de ampas tegen de uitlaatrol samendrukte vlak na de imbibitie. Men verkreeg daar- mede de volgende resultaten, volgens de mededeeling van Nour DEERR in de HPR vol. X No. 3, blz. 186. Reeds in mijn Hawaii-rapport besprak ik het feit, dat op Ewa zeer primitieve proeven waren genomen, om daar met samenpersen 358 van geïmbibeerde ampas betere uitwerking te verkrijgen van de im- bibitie. Daarna schijnt op Olaa door den Heer GracoMmerrr voor het eerst door een rol ampas samengeperst te zijn, en sinds 1911 ook door den Heer MESSCHAERT te Oahu. De Heer Mc. CuBBiN te Pioneer heeft in campagne 1913 dit systeem verder ontwikkeld. De ampas wordt direct, als zij den mo- len verlaat, geïmbibeerd, en dan moet de natte ampas onmiddellijk tusschen de achterrol en een daarboven aangebrachte 4e rol door. Deze rol wordt door het rondsel van de achterrol direct aange- dreven en loopt in aan den standaard bevestigde kussenblokken. Zij wordt door een hefboomenstelsel belast. De installatie bestaat uit crusher en 4 molens, en de 4e rol achter den fen molen was belast met 10 ton (9070 K.G.), de 4e rol achter den Zen molen met 26 ton (23600 K.G.), en achter den 3en molen met 37 ton (35600 EA: De proeven werden genomen over perioden van 12 en 6 uur met al de 4e rollen, aangebracht of verwijderd. De vergelijking is gebaseerd op berekend rietgewicht met behulp van den factor, ver- geleken bij polarisatie le molensap. De suikerwinnings-quotiënten zijn dus door berekening gevonden, en dus zijn de absolute waarden, ook volgens NoËLrL DEERR, niet zoo nauwkeurig als zij met gewogen riet en sap zouden zijn, doch daar ervoor gezorgd werd, dat zoo- veel eenigszins mogelijk hetzelfde riet in de vergelijkingsproeven werd vermalen, zijn de resultaten onderling zeer goed vergelijk- baar. Alle 4e rol- | Zonder 4e rollen Zonder len gebruikt., 4e rollen. gebruikt. / 4e rollen. Capaciteit in pikols p. etm./ 15800 14300 18700 | 17900 Ruwsap % riet 109,0 112,4 105,6 105,0 Pol. Je molensap 16,88 17,44 17,69 | 17,40 Pol, riet = 0,84 X P, 14,18 14,65 14,86 14,65 Vezelstof riet NN 12,00 12,00 12,00 12,00 Pol. ampas 1,41 A TE 2,07 2,40 Water ampas 50,3 49,6 50,9 51,10 Vezelstof ampas 48,0 48,2 46,5 45,9 Ampas %/% riet 25,0 24,9 25,9 26,1 Pol. in ampas riet 0,55 0,43 0,54 0,62 Pol. in ruwsap %, riet 15,85 14,21 14,34 14,01 SWO Ono 96,9 96,50 95,70 Jog Bovendien is het vezelstofgehalte op 12 % aangenomen en hoo- gere imbibitie toegepast, zoodat de absolute waarden in beide geval- len hooger zijn dan het gemiddelde van de campagne. Globaal zou dus de aanbrenging van een belaste 4e rol minstens 0,5%, hoogstens 1°/, meer SWQ geven volgens Nort DerRrr. Nu is ook hier weer merkwaardig, dat er bijgevoegd wordt: Door de aanbrenging van de 4e rol is een nauwere vooropening mogelijk, zoodat ook hier niet met zekerheid is te zeggen, wat de invloed daarvan is, of van de veranderde imbibitiemethode. Deze resultaten brachten den Heer RAMmsAy van CATTON NEILL & Co. tot de constructie van een geheel nieuwe imbibitie-inrichting, welke tevens tot een gewijzigde constructie van den achter den molen aan te brengen ampascarriër noodzaakt. De methode van den Heer Mc. CurBiN had toch het gevolg, dat de molen veel minder toegankelijk werd. Waar de bestaande carriërconstructie toch noodzaakt tot een groote demontage voor het verwisselen van de achterrol, was dit nu nog veel lastiger ge- worden. Bij de constructie van den Heer RAMSAY daarentegen komt de achterrol geheel vrij, en is geheel te verwijderen zonder den carriër af te breken. De imbibitie-inrichting is aangegeven op plaat 1 t). de carriër zelf op plaat 2, terwijl op plaat 3 te zien is, dat de achterrol zon- der demontage van den carriër te verwijderen is. De geheele instal- latie is op plaat 4 weergegeven. De eigenlijke imbibitie-inrichting, platen 5 en 6, bestaat uit twee gegoten ijzeren schrapers A, die tegen de achterrol en de toprol aangedrukt worden. Aan iederen schraper is een zware stalen plaat B bevestigd, die met het uiteinde van den gegoten ijzeren schraper een kamer C vormt, waarin het imbibitievocht verdeeld wordt toegelaten op en onder de ampas. Deze platen zijn bevestigd aan twee, dwars over den molen loopen- de, stalen balken D. Aan het uiteinde der balken zijn twee kappen aangebracht, die de balken op afstand houden en met 2” trekbou- ten aan de standaards zijn bevestigd. Door het losnemen dezer bouten is de geheele inrichting te verwijderen. Aan de andere zijde van de schrapers zijn de balken voorzien van twee lange hefboomen, die, met een bout van een spanveer voorzien, naar elkaar toe ge- trokken worden, en daardoor de schrapers tegen toprol en achter- [) De platen 1 t/m. 4 zijn overgenomen uit een brochure van de makers FAWCETT PRESTON & Co, Ld, Liverpool, de platen 5 en 6 uit de HPR, vol, XIV. No. 2. 360 rol aandrukken. Hierdoor wordt tevens verkregen, dat de schraper op de toprol de beweging van deze volgt, indien zij tegen den hy- draulischen druk in gelicht wordt. De beide balken hebben voldoen- de beweging in de kappen om dit toe te laten. Het geheele toestel is voorzien van twee zijplaten, die de ampas zijdelings geleiden. De imbibitiekamers krijgen het imbibitiesap door twee leidingen, van afsluiters ter regeling voorzien, welke ieder op drie plaatsen in de kamers uitmonden. De schrapers hebben in de opening een afstand van ongeveer 55 à 60 m.M.. en laten dus eventueel binnengekomen ijzeren voorwerpen zonder beschadiging door. De ampas kan dus slechts gedeeltelijk, uit de achteropening komende, uitzetten, en komt dan direet boven en onder in contact met de imbibitievloeistof. De kracht, waarmede de ampas de achteropening verlaat, dient om de ampas tusschen de imbibitiekamers omhoog te brengen naar den carriër, op welken weg zij verder uitzetten kan en de imbibitie opneemt. De geheel doordrenkte ampas komt nu in een trogcarriër, die waterdicht geconstrueerd is, en gaat met dezen carriër langzaam naar beneden in den volgenden molen. Deze be- weging wordt vergemakkelijkt door een carriërketting met stalen plaatjes, die slechts op de ampas behoeven te rusten of zeer wei- nig ingrijpen, om deze de helling af voort te bewegen. Zooals de hier op de platen aangegeven constructie laat zien, werd deze carriër bewogen door den molen, waar de te imbibeeren ampas uitkwam, zoodat de carriër geduwd werd. Hiermede heeft men als altijd bij carriërs moeilijkheden gehad, en dit is dan ook nu gewijzigd, zoodat de aandrijving, als vroeger bij de gewone car- riërs, door den volgenden molen plaats heeft. Zonder eenige kwestie moeten aan deze wijze van imbibeeren voordeelen zijn verbonden. 1°. Dat de ampas direct onder het uitzetten aan alle kanten imbibitie krijgt, zonder dat deze op de toprol behoeft gericht te zijn, en onnoodig sap in een vroegeren molen terugbrengt, zooals nu het geval is, indien men imbibitie in de opening geeft. go, Dat men zware imbibitie kan geven zonder morsen, waar de carriërtrog dicht, en dus lekkage uitgesloten is. 3°, Hierdoor wordt morsen van fijne ampas en vervuiling van de installatie voor een gedeelte voorkomen. 4e, De molenrollen zijn te verwijderen zonder demontage carriër. 5e, De geheele carriër kan bij gecombineerde molens in zijn ge- heel met de kraan worden weggenomen. 61 Go, Minder krachtsverbruik door den carriër zelf, dus mogelijk lichtere constructie. Nadeelen worden niet genoemd, maar deze zijn er mijns inziens toch ook wel. 1e, Indien men de imbibitie zeer hoog opvoert, zal er bij niet tijdig schoonmaken van den carriërtrog gemakkelijk verzuring op- treden. 2e, Indien de volgende molen weigert te pakken, moet de car- riër stopgezet worden, en lijkt mij het uitkomen van de ampas uit de imbibitie-inrichting moeilijkheden te zullen opleveren, en ketting- brekages niet uitgesloten. Aan het eerste bezwaar is tegemoet te komen door goed schoon- maken op tijd, waarbij het voordeel zich voordoet, dat dit met een stoomstraal goed en vlug kan gebeuren. Maakt men den trog van koper of verkoperde platen, dan zal dit zeker tot een minimum gereduceerd worden. Bij deze imbibitie-inrichting heeft een groote afstand der mo- lens niet alleen geen zin, maar is zeker in het nadeel, met het oog op mogelijke verzuring. Het zou zeker aanbeveling verdienen hier- mede een zorgvuldige proef te nemen. Na de bespreking van de Messchaert-groeven en de Ramsay- imbibitie komen wij tot den in 1914/1915 voor het eerst gewerkt hebbende Searby-shredder. Voor ik hierover schrijf wil ik even de aandacht vestigen op het feit, dat de eenige installatie, die met den ouden shredder en drie molens werkte, in de contrôle paradeert onder diegene, welke de beste resultaten behaalde, en wel eveneens boven normaal. Ech- ter is deze shredder niet te verwarren met den Searby-shredder. De Searby-shredder is feitelijk geen shredder, maar een desin- tegrator. De werking is duidelijk weergegeven op plaat 71), waarin een schematische voorstelling van de bewerking wordt gegeven. De machine slaat het riet dus feitelijk fijn, en haalt daarbij alle cellen open. Dit geschiedt met een reeks draaibare hamers, opge- hangen aan staven, welke in een aantal schijven zijn ondersteund. Deze schijven zijn vast op de drijfas bevestigd. De hamers zijn dus tusschen de schijven gelegen en worden door de centrifugaal- kracht ongeveer 6” buiten den schijfomtrek uitgeslingerd. Daarbij 1) Plaat 7 en 8 zijn overgenomen uit een brochure van CATTON Nett & Co.The Searby system of milling sugar cane‚” 362 slaan zij vlak langs een serie doode messen, aan een gedeelte van den omtrek van het shredderhuis bevestigd, zuiver evenwijdig aan de drijfas, en wordt het boven in den shredder komende riet als het ware ontvezeld. Het geshredderde riet vormt een losse massa, waarvan de vezelstof geheel uit elkaar gewerkt is, en die verder in de molens verwerkt wordt. De opstelling van den shredder te Puunene tusschen crusher en Ten molen wordt weergegeven op plaat 81). Het gecrushte riet wordt dan omhoog gevoerd, waarbij het voordeel wordt verkregen, dat geen onnoodige hoeveelheid ecrushersap in den shredder komt. Daarna valt het in den shredder, en komt met een korten carriër in den molen. De voordeelen van deze inrichting zijn natuurlijk daarin gelegen, dat er veel meer cellen direet geopend worden, en dus direct meer sap vóór de imbibitie kan uitgeperst worden, en ook de imbibitie meer inwerking zal hebben. Te Paunene zijn twee installaties, en in de 1915-oogst werkte de eene met, de andere zonder shredder na den erusher. Daarbij bleek direct het groote voordeel. Deze proeven zijn dus wel in een zeer goed vergelijkbare conditie genomen. De gebruikte shredder had de afmetingen 42” X 50”, en was dus 28” korter dan de 34” X 78” molens, en dus wel wat al te veel aan den kleinen kant. De nieuwere shredders worden dan ook geleverd 42” X 54” en 42” X 712”. Een van de eerste resultaten, dat opviel, was dat het 4e molensap van de shredder-installatie steeds + 1°/% hoogere zuiver- heid had dan dat van de andere installatie. Verder had de molen zelf bij de shredder-installatie minder paardekracht noodig dan bij de andere installatie, indien men de capaciteit riet op gelijke hoeveelheid terugrekent. De shredder zelf maakt 1200—1500 om- wentelingen per minuut, en gebruikt tusschen 100 en 200 paarde- kracht. Dat het desintegreeren zelf een enormen arbeid vereischt, is be- kend genoeg, en dit is een niet te onderschatten factor. Men moet niet vergeten dat de Hawaii-fabrieken, zooals uit mijn verslag blijkt, alle veel afgewerkten stoom te kort komen, doordat zij voor alle grootere machines Corliss-machines hebben, en het feit, dat de stoomturbine te Puunene oorzaak werd, dat de fabriek met 20 pond tegendruk werkte, zegt boekdeelen. De installatie van een 200 P.K. stoomturbine in onze fabrieken wil vrij zeker in het algemeen zeg- 1) Plaat 7 en 8 zijn overgenomen uit eene brochure van CATTON NEIL & Co. „The Searby ‘system of milling sugar cane.” 565 gen: afblazen van afgewerkten stoom, dus direct extra brandstof- verbruik. Is dit in den vorm van ampas aanwezig, dan is het niet zoo erg, anders komt dit op den kostprijs van de extra te winnen suiker. In Puunene wilde men dan ook den shredder electrisch gaan drijven, om daarvoor een zuiniger werkende machine te kunnen ne- men. Andere Hawaii-fabrieken, sedert geïnstalleerd, viel het stoom- verbruik mede, daar zij daardoor het tekort aan afgewerkten stoom konden dekken. In zoo’n geval zijn de onkosten natuurlijk veel minder. In Puunene denkt men de installatie er in een jaar uit te heb- ben, maar een fabriek, die dagelijks 35000 pikols riet vermaalt van het hoogere suikergehalte, als te Puunene aanwezig, is in dat opzicht ook in veel gunstiger condities. | In de eerste berichten hiervan van den Heer Harr in de HPR, vol. XIII No. 1 in Juli 1915 geeft deze de op plaat 9 weergegeven graphische voorstellingen van SWQ en watergehalte laatste ampas van de installaties met en zonder shredder, doch de maaltijd was toen nog niet afgeloopen. De Heer Prarr geeft in HPR, vol. XIII No. 5 de volledige vergelijkingscijfers van Puunene, en wel behal- ve voor den Searby-shredder ook van de Messchaert-groeven. Wij zien in het onderstaande overzicht drie kolommen. De eer- ste kolom „zonder groeven” geeft het gemiddelde van de campagnes 1912 en 1913 te zamen met de allereerste maanden van den 1914- oogst vóór de aanbrenging van Messchaert-groeven. De tweede ko- lom „met groeven” loopt over het overige deel van den 1914-oogst en Zonder Met Met groeven. groeven. shredder. Capaciteit in pikols per etmaal | voor 2 installaties 35000. | _ 39000 37200 Vezelstof riet v, 10,95 | 10,65 10,51 Imbibitie %/% normaalsap 29,31 36,63 35,88 Pol. ®%, ampas | 3,66 2,47 1,88 Water %%, ampas | 48,90 44,83 | 41,30 Vezelstof %/% ampas | 46,42 51,91 | 56,24 Ampas % riet 23,55 20,55 18,69 SWQ 94,74 96,88 97,81 Pol. in ampas ®%% riet 1,88 4,76 3,34 SE B WR 400 18,1 29,3 - 20,8 Vr 304 over de „B”’-moleninstallatie van den 1915-oogst. De derde kolom met shredder geeft het gemiddelde over den 4915-oogst van de A- moleninstallatie. Ik heb deze gegevens nu omgewerkt op onze contrôlecijfers, en er een 4e. 5e en 6e kolom aan toegevoegd, nl. de cijfers, uit- sluitend van 1913 zonder groeven en de totaalcijfers voor 1915, en de daaruit volgende vermoedelijke cijfers voor de installatie zonder shredder. Bij de omwerking is dus, als in 1910 te Paunene berekend, bosas b 2) S1 aangenomen W=16 |} Wij vinden dan: Zonder __Met Met | Zonder | r _j | Vermoedelijk 1 3 otaal groeven groeven shredder | groeven 1915 1915 zonder 1912 en 1913. 1914en!/51915.| 1/9 1915. | 1913. oe shredder. Vr 10,93 10,65 10,51 11,05 | 10,56 | __ 10,64 W 16,00 16,00 16,00 _[ 16,00 | 46,00 | 416,00 ers) 81732 87.65 87,81 87,18 | $7, 150 En nT 823, — 836,— [789,0 | SLO SPin 942 94,37 | 94,46 | 9414 | 94,41 94,35 SWQ 94,74 96,88 97,81 94,84 | 97,32 | 96,88 | SWQ | | 0 1,0083 1,0058| 1,0132| 1,0058/ _41,0058 Dn Db | SP, 93,60 96,08 (207,25 193,60 | KOG 96,32 SPQ 99,35 101,9 102,95 99,4 | 102,5 102,1 Hierbij is SP berekend met de in bijlage 12 —17 te vinden gegevens voor” Puunene, waarbij dus de verhouding van SP tot SWQ aangehouden is, dus voor kolom 1 zonder groeven, de gemid- delde verhouding van 1912 en 1913, kolom 2: 2 X de verhouding van 1914 met 1 maal de verhouding van 1915. Kolom 3 de ver- houding van 1915. Kolom 4 en 5 zijn uit deze bijlagen overgenomen, en 6 uit HPR berekend. Wij zien nu uit deze cijfers: 41°. Dat Puunene tot en met 1913 beneden normaal werkte. go, Dat de Messehaert-groeven Puunene inderdaad goed vooruit- brachten; waar wij de opmerkingen van den administrateur aan- haalden over het niet meer voorkomen van moeilijkheden met de ampasstooters, zijn deze zeker grootendeels toe te schrijven aan de veranderde stellingen. Deze waren toch exclusief correcties voor groeving en lichten door hydraulieken. nn a Bad de | 1e molen Je molen | de molen | Ae molen EEE Ì | | voor achter. voor achter. | voor achter. voor achter. 1912 Bnn ot age ar Blo 0 ede 0r | AD 1915 el OORAETEN Ee O C P ON COIN haer: Commentaar is hierbij overbodig. 3°, Dat de Searby-shredder zeker op buitengewone resultaten heeft te wijzen. Immers behalve bij de vooropening van den Ten molen, die dank zij den aard van de fijne ampas natuurlijk veel grooter moest worden, doch waarbij tevens de achteropening vergroot werd, bleven de verhoudingen van de openingen geheel als het jaar te voren. De resultaten zijn dus geheel te danken aan den shredder, en deze bracht het SPQ omhoog van 102,1 op 102,95; zeker een mooi resultaat. De andere installatie werkte toch vrijwel als het jaar te voren (slechts iets beter). Waar wij dus mijns inziens niet te veel te verwachten hebben van de Messchaert-groeven, daar ligt echter zeker voor ons een on- derzoekingsveld open, zoowel voor den Searby-shredder als ook voor de Ramsay-imbibitiemethode. Wat den Searby-shredder betreft, openden wij reeds onderhan- delingen in overleg met het Syndicaat, en wat de Ramsay-imbibitie betreft, is een voorstel in behandeling. | De conclusies, waartoe dus deze studie aanleiding geeft, zijn: 1e. De hoogere SWQ-ten (wel te onderscheiden van de werkelijk betere molenprestaties op Hawaii) zijn gedeeltelijk te danken aan: a. het verloop van de zuiverheden der sappen, in verband met de hoogere brixen van voorperssap; b. vermoedelijk ook aan een te lage bepaling van het vezelstof- gehalte; c. het feit, dat hetzij ook in normale omstandigheden, maar anders in abnormale omstandigheden de vezelstof van het Hawaii-riet minder water per 100 vezelstof vasthoudt. Watergehalten in de laatste ampas van 40 % tot 42 % bij riet van dergelijk vezelstofgehalte zijn bij ons hooge uitzonderingen. go, De werkelijk hoogere resultaten op Hawaii zijn te danken aan: 366 a. het veel eerder overgaan tot de vermeerdering van het aan- tal persingen, dan hier op Java geschiedt; b. het inderdaad beter werken met vooral de vier-moleninstal- laties; c. niet onwaarschijnlijk de hoogere imbibitie: d. het gemakkelijker ertoe komen om nieuwere installaties te beproeven, en niet eischen dat deze in zeer kort tijdsverloop betaald worden, waar tegenover staat, dat dank zij het veel hoogere suiker- gehalte van het riet, dit principe aldaar gemakkelijker toe te passen is dan hier. De middelen, die we kunnen en moeten toepassen om onze resul- taten te verhoogen, zijn: 1e. Een werkelijk met het volle bewustzijn, dat dit hoogst nood- zakelijk is, doorvoeren van een juiste, goede contrôle. Dat men hier- voor eenige uitgaven moet overhebben, spreekt vanzelf. Zonder een goede contrôle en juiste gegevens is geen oordeel te vellen. Daartoe zijn in de eerste plaats noodig: a. de wil bij de Directies om goede cijfers te krijgen, en niet het vasthouden aan oude beoordeelingscijfers, omdat dit vroeger zoo was; b. de middelen, door de Directies te verschaffen, om het perso- neel in staat te stellen juiste gegevens te verstrekken; c. de overtuiging van het personeel, dat, indien de onder b genoemde middelen inderdaad voldoend gegeven worden, het ook al- les te doen heeft, om volkomen juiste gegevens te verstrekken, en zich er maar niet eenvoudig af te maken door de gegevens zoo goed mogelijk te geven. Hapert er iets aan de outillage of is er onvoldoend personeel, dan is het verplicht de Directies hierop te wijzen. Door deze punten werkelijk door te voeren, kunnen wij in elk geval onze bestaande installaties tot het vereischte peil opvoeren. 2°, De bestaande installaties door ombouwing, hetzij met meer- dere molens, hetzij, indien deze ook hier aan de verwachtingen zal voldoen, een Searby-shredder enz. te verbeteren. Wil men de resul- taten zoo hoog mogelijk opvoeren, dan moet men meer uitgaan van het idee op Hawaii, dat een dergelijke verbetering niet altijd in 1 of 2 jaar te betalen is. Blijft men dezen eisch wel stellen, dan moet men ook verwachten, dat onze resultaten lager zijn, en zich niet al- leen op die resultaten blind staren, maar begrijpen, dat men zelf de oorzaak ervan is, omdat men tevreden is met de winst, die de be- staande installatie verschaft, en niet zeker is, dat men met betere nd nn < Ter 367 maalresultaten ook meer winst zal hebben. Onze drie-moleninstal- laties zonder crusher werken zeer zeker niet slecht, maar daarvan te eischen, dat zij dezelfde resultaten als op Hawaii met uitgebreider installaties zullen halen, gaat nu eenmaal niet. 3°, Beproeven of hier inderdaad door verhooging der imbibitie geen betere resultaten te verkrijgen zijn, en zoo ja, ook de verdamp- installaties met deze nieuwe eischen in overeenstemming brengen. Hieronder valt tevens de beproeving van de Ramsay-methode van imbibeeren. 40, Voortgaan op den in de paar laatste jaren ingeslagen weg door het Algemeen Syndicaat, nl. het voor gemeenschappelijke kos- ten beproeven van nieuwe installaties. Indien het risico, daaraan ver- bonden, gemeenschappelijk wordt gedragen, is het niet alleen veel gemakkelijker te doen, maar weet men ook zeker of men tot aanschaf- fing al dan niet moet overgaan. De fabriek, waar een en ander beproefd wordt, moet dan daar- voor ook zoo noodig schadeloos gesteld worden. Ten slotte geef ik nog eenige schematische opstellingen, plaat 11 t/m. 15 van den Searby-shredder, als deze campagne geïnstalleerd. Daarbij zijn ook shredders direct voor de molens en crushers geplaatst, en volgens de laatste berichten voldoen deze nog beter. Men ziet, dat alle methoden van opstelling beproefd zijn. Op schets 15 is zeker wel een van de goede oplossingen gevon- den. Men heeft daar den Len molen eenvoudig als laatsten molen geplaatst, en de daardoor vrijgekomen plaats voor den shredder gebruikt. De opstelling voor Kahuku, plaat 14, is zeker merkwaardig. Men was daar bang dat de verticaal geplaatste crusher te veel sap in den shredder zou brengen, en heeft toen den crusher loodrecht op den bestaanden rietcarriër geplaatst en van een 30” voedingsrol voorzien, met een soort ampasstooter tusschen voedingsrol en on- derrol erusher. Alle carriërs zijn gemakkelijk omklapbaar, als door cirkels aangegeven. Ten slotte nog plaat 16, aangevende den shredder zelf met afge- nomen kap, waardoor de constructie geheel zichtbaar is. 368 Tabel IV. Hawaii-verslag. Proeven zonder imbibitie 4e „tbs Ser abs ber Was | Van Datum. bor | RQ, pe b, Vr Pas (13 April | 23,9 | 92,8 | 18,35) 20,45) 10,8 |89,2 | 22,9 | 9,18| 43,6 | 45,48 15 _» | 29,9 | 93,4|17,71| 19,74 10,3 |89,7 [22,09 818| 45,4 | 45,0 4 Mei | 21,7 | 91,2 |16,45/ 18,44| 11,3 [88,7 | 20,8 | 8,03| 44,0 | 46,4 5 » | 22,0! 94,0 | 16,81! 18,70! 14,8 |88,2 | 21,2 | 8,20 | 44A | 46,4 10 >» | 24,8 | 94,3 | 16,64) 18,47) 12,15| 87,85| 21,03| 7,85 | 43,2 | 47,5 [8 Juni | 23,0! 93,1 [18,08] 19,70) 11,0 |89,0 | 22,13| 9,99 | 44,7 | 44,9 = 17 Jan. | 19,1| 94,8 (14,52) 16,06] 11,8 | 88,2 |18,20| 6,40 | 444 | 481 19 » | 20,8] 93,2|15,35| 17,16 11,8 [88,2 |19,40| 7,40 | 44,7 | 46,6 Gemiddelde W —= 15,9. Tabel V. Hawaii-verslag. Proeven zonder imbibitie 4e 1910 3 Juni | 22,1| 91,3|17,85| 19,64| 10,3| 89,7| 22,12| 9,33 43,3 | 46,0 L__» | 23,1 | 93,0 | 18,44 20,18) 11,1 | 88,9 | 22,71| 9,38 | 43,9 | 46,1 1» | 22,7) 92,5!18,32| 20,21, 10,0 | 90,0|22,47) 9,83 | 44,3 | 44,98 7 93,8 | 18,48) 20,19| 10,0 | 90,1 | 22,48| 8,88 | 43,2 | 46,9 IL» | 22,7| 93,8 | 18,10) 19,86| 11,4 | 88,6 | 22,51) 9,93 | 43,9 | 45,08 15 Dec. | 19,0 | 90,5 | 14,75| 16,74| 10,8 | 89,2 | 18,70 en 45,0 | 46,4 Gemiddelde W == 16,7. | | | Î DE sn er Brnbens er, Ë EEn, Ei erb, Sl'sur be grub | | 256 | 16 | 272 79 351 93 444 | 1601 234 | 418 | 252 111 363 {| 20 383 1591 237 | 25 | 262 65 | 327 88 | 415 | 1429 246 | 26 272 53 325 54 379 | 1491 244 | 25 | 269 | 78 | 347 | 131 | 478 | 13€9 270 9 BTO ESD 368 | 334 702 | 1268 181 | 25 206 | 63 269 210 479 1127 249 | Mr le 244 51 295 | 79 374 1342 j 369 molenampas, uitgeperst bij niet gebrand riet. | E SraaPau | Posau | SF osau N30 | 256 | 22,4| 11,43 2,8 234 | 4,2 | 11,04 PEN | 237 | 20,9 | 11,34 246 | 20,9 | 11,77 244 | 20,8 ee 13,90 | 270 | 24,6 | 12,50 12,70 | 4181 | 48,0 | 10,06 8,50 | 219 | 18,7 | 11,71 molenampas, uitgeperst bij 12,10{ 240 | 23,0 | 10,43 [3,00 | 260 \ 23,3| 11,16 1 60 256 23,3 10,99 M30o| 218 | 23,2| 9,40 13,90 | 289 | 23,3 | 12,40 M2,50o| 201 | 19,3| 10,41 BirLAGeE 1. Sradsaal WV SFsr 1,37 14,6 | 87,62 1,76 | 17,1 | 87,94 1,16 | 15,5 | 86,95 1,83 | 15,6 | 86,36 1,72 | 14,9 | 86,12 1,40 | 12,8 | 87,59 2,64 | 224 | 85,64 1,79 | 15,3 En gebrand riet. 1,67 \ 16,2 | 88,03) 1,84 | 16,6 | 87,06 1,61 | 16,1 | 88,39) 1,90 | 19,0 | 88,10 1,50 | 13,2 2,09 | 19,3 — Sa3 12,12 11,84 12,54 12,97 12,93 12,9C 11,46 13,01 22,42 21,28 20,89 20,97 20,80 21,63 17,98 18,75 22,80 19,21 _abs EV sau SVosas 120,4 | 105,8 124,3 | 107,2 115,9 | 100,4 115,3 | 99,7 140071 96,5 126,4 | 113,6 107,3 | 85,2 114,5 | 99,2 1170015 117,1 | 100,5 126,0 | 109,9 113,0 94,0 124-OP| 4087 10507 96,4 ie 22,60 | 0,946 21,56 | 0,941 20,91 | 0,964 21,01 | 0,955 20,87 | 0,957 21,78 | 0,947 17,74 | 0,929 18,90 | 0,931 1570 0,946 370 BIJJLAGE 3. Uittreksel van de voornaamste gegevens van bijlage 12, berekend uit de Hawaii Annual Synopsis of mill data for 1910. f | Deel | Î Num- 3 | A Naam. Nes Ër | 8 | Er ane en | 8Vsr |SVosall SP4 |SPen | SPO SWO atie. | | Fabrieken met gewogen riet, en wel bruto-gewicht en vezelstof incl. | blad, opgaven % bruto-gewicht, dus als nieuwe molencontrôle Java. | 17 |Waialua le 4m|14,28 15,98116, 00/646,8 471,8 192,61 20 ‚Oahu Ic. 4m 15,56 12.933, dn 86 24 [Paauhau |s.3m/13,54/13 194 ‚29/46,68 le A kl Add 92,97) 99,6/93,97_ 16, ‚00, 657,4) 44,5 03, ‚22,95, ‚07 100, 2 04, 10 16, 'o0' G42’2 63,6 (90,09,89,92 100; 2/91,05 Fabrieken met gewogen riet, en wel netto-gewicht en vezelstof incl. blad, opgaven % netto-gewicht. 9, zap mmm 5 Eva c.5im|14,11[13,01/2,43|50,52/16,00/652,7| 36,3 04,44 94,05 /160,4/95,57 2 |Wailuku [c.3m/15,75/10,92/4,52/48,17/16,00,799,7, 59,2 92,59) 92,45 100,2/93,49 13 [Honolulu |c,3m|14,70/12,85\3,57/47,57/16,00/662,2| 51,4 /92,23/91,81101,0/93,44 43 \Kakahu_ |e.3m/11,42/11,68/3,22/50,04/16,00740,9/ 55,4 |92,52/91,90 100,7 93,42 3 Waiakea Ic, 3m|13,69/14,10/3,68/50,18/16,00/593,2| 50,2 (91,54 90,63101,0/92,45 Fabrieken met gewogen riet, en wel netto-gewicht, doch vezelstof excl. opgaven °/% netto-gewicht, dus als oude molencontrôle Java. - 6 \Puunene | de 66/10,89 4,17/47,34|16,00 802,3) 52,4 |93,46l94,9al o9,9lo4,24 16 ed 4mi15,47| 11, 15/3,35/50, 22/16 ‚00/780,9/ 42 7 (94,53 194, 06 100,5195,19 Fabrieken, Te riet niet wegen, doch rietgewicht berekenen, wegens flumen van het riet. | | 7 ‚Hakalau jc. 4m13,50/12,68/2,67/50,38/16,00/672,6, 39,0 94,21 93,21 101 En 02 33 |Hilo | _4m/12,70/12,80/3,50/48,15/16,00/665,2| 58,4 (91,23/92,85| 98 319267 10 Pioneer |c. 3m 15,57/11,29/3,64/47,72/16,00/769,7/ 49,4 [93,58/92,20/101 „594,47 34 |Onomea {c,3m13,84/11,6613,80/49,99/16,00/741,6| 55,6 (92,51 191,99 100; 6 95 so 36 |Olaa c.3m/13,38/12,30/3,70/49,54/16,00/697,0/ 55,9 |91,99/91,57)- 37 |Honomu |c.3m|13,90/1219/3,77/51,34 16, 00/704,3| 51,4 192,70 91,64 1012/93, 56 30 [Haw. Agr.| 3m/14,06114,05/4,34 19,24) 16, 001595,71 62,1 [89,57/89,46/100,1:91 19 Fabrieken, waarvan mij niet bekend is, of zij het riet al dan niet wegen. Te 35 |Honoke au Ic. PRAET 232114 À 24 2,75|48, 67, 16, „00/586, 2 45,3 3 |92, 27/92,29/100 ooa, 47 ‚Kekaha c. 3m14, 1,27, 11 4804 s1la9, 40/ 16 OO, 6 51,6 93,18)92, 07 101,2!94 cal 40 |Kohala | 3m)14,79|12,79|419|45,44|16,00/665,8| 62/1 (90:68 90,16/100,6/92,03 De opgaven omtrent riet wegen zijn ontleend aan HPR vol. III No. 6, blz. 333, 336, 337. Uit eindstaat 1910 volgt, dat de fabrie- ken No. 17, 20, 24, 25 en 40 het ruwsap berekenen, en niet wegen of meten. AM BIJLAGE 5. Uittreksel van de voornaamste gegevens van bijlage 13, berekend uit de Hawaii Annual Synopsis of mill data for 1911. In- | | | | | 2) | Naam. | el Ke | Ype) Pai | Val | Wo Eelse IE Voadll SP t sp el | SPQ SWQ AEEe | | | | | | | | | | Num- mer. Fabrieken met gewogen riet. en wel bruto-gewicht vezelstof incl. blad: opgaven % bruto-gewicht. | | | ij Í | 5m/ 5 Ewa Ke Gm\ 13: L0/13, 51 2,03 (50, 30/16,00 624,2) 29,0 95,35/94,24/101,2,96,3 47 [Waialua |c. 4m |!3,74/13,47 88 475 52116,00 626,4! 43,9 (93,00/92,76/100,3/94,06 20 Oahu c. 4m (15,59/12,74, 2,96 (48,86/16,00/668,9! 41,20/93,84/93,19/100,7/95:05 24 \Paauhau 3m 13,33 12,81 4,18 47,06 16,00/664,6/ 65,5 (90,15 90,15 L00,0,91,46 | | | | | | Fabrieken met gewogen riet, en wel netto-gewicht en vezelstof incl. blad. opgaven ®% netto-gewicht. | | | | | | 6 \Puunene \c. 4m 16, 13110 ‚59! 4,20 '45,72/16.00 828,3 57,3 93.08 94,39 98,6/93,97 16 |Haw. Sugar c. 4m (14,92 13,17) 2,75 (51,20/16,00/643,3/ 39,2 (93,91/92,93/101,1/95,26 2 |Wailuku Je. 3m 14,72/13,02) 4,38 (46,53/16,00/652,1/ 62,1 \90,47/91,22\ 99,291,67 13 [Honolulu (c. 3m 14, 54 1,81) 3,88 48,18/16,00/730,7/ 55,3 (92,43,91,81100,7,93,46 43 ‚Kahuku c. 3m Je ‚22/11,53/| 3,41 [50,01/16,00/751,3/ 57,8 192,31/92,01100,3/92,99 3 |[Waiakea |c. 3m 13,18/15 27 3,53 (49,27116,00/538,9) 52,1 90, 34 90,09 100,3/91,70 Van de fabrieken 6 en 16 is Heb niet zeker, dat vezelstof riet incl. blad is. Fabrieken, die riet, niet wegen, doch rietgewicht berekenen wegens flumen van het riet. EER Vee Dee 7 (Hakalu e. 4m 13,11/13,26) 2,83 (50,03 16, 00, 638. 9, 43,7 (93,15/92,88/100,3/94,28 B \Onomen \c. 4m |12,78,14,28 3,14 49,12/16,00 584,3 50.4 91,3792,92, 99,1/92,86 833 |Hilo | _Am |12,9112,80) 3,44 |48,12/16 5,2 56.9 (91,45'92,85| 98,5.92,91 10 (Pioneer ec. 3m (15,2312,19/ 3,22 148,25) Ro: „00, 704, 3| 44,2 |93,72/91,65/102,3/94,66 36 Olaa je. 3m (13,26/12,53/ 3,68 (48, 43/16, 00, 682,1/ 56,8 |91,67/91,421100,3/92,82 97 |[Honomu ‘c. 3m (12,95/12,84, 3,6l Ba 3216,00/662,9 54,3 \91,81 91,32100,5/93,03 30 Haw. Agr.|c. Sm (12,90 12,95 4,08 48,38/16,00 656,2 66,4 80,58 91,26! 98,5/91,53 | | | | | Fabrieken, waarvan mij niet Pond IS. me zij riet al dan niet wegen. | | | | | 95 |Honokaa \c. 4m 12,47 13 ‚28 2,79 (4 1505/16 00 620,4 46. 9 92, 14192 ‚10) 99,7/93,80 25 \Kekaha Ree 13 3 ‚60, 11,35) 3,68 dn ‚00765, 0/ 55,8 92 74|92, 15, [00.6/93,78 40 \Kohala | 3m |13,77/12,30| 4,35 |46,7916,00/697,0) 66,3 |90,49/90,471100,0/91:69 8 De gegevens omtrent riet wegen zijn uit eindstaat 1911. De fabrieken 17, 20, 24, 25 hebben het ruwsap berekend, en niet gewo- gen of gemeten. 372 Brace 4 Uittreksel van de voornaamste gegevens van bijlage 14, berekend uit de Hawaii Annual Synopsis of mill data for 1912, | | | | | Ï | Í Í | ET, | Pal | Yal | " |SVosal | SP, SPen | SPQ ISW | | | | | | | | | | | | | | Num- ies ‚Instal- Naam. mer. | latie. | | Fabrieken met gewogen riet, en wel bruto-gewicht en vezelstof incl. blad; opgaven %/% bruto-gewicht | | 13,31) 2,86,47,2716,00/635,3 44,4 12,44| 3,05/47,78/16,00/687,9| 44,1 13,95 3,72/48,6116,00)600,9 53,6 | | | | | 17 \Waialua |C 4m 14,21 20 |Oahu ce. 4m 5,52 | El ge € 24 \Paauhua [c. 3m 13,94 | | Fabrieken met gewogen riet, en wel netto-gewicht en vezelstof iel. blad; opgaven % netto-gewicht. | 93,01 92,55 1 00,2,94,3 93,60,93,33/100,3/94,8 91 ‚08/90,71 100,492,: | | | Í | | | | S 5 Ewe |C. rg ld 12,36) 2,13/50,42 16,00,693,0, 32,3 PEET 94,65100,7 96, . 4m 16,54 10.71 3,92/46,8116,00/817,7, DI 93,63 94,34, 99,3 94,5 6 \Puunene | Am |15,28/11,361 2,86/51,03/16,00/764,3 | a 16 \Haw.Sugar) c. c ee! c | | 36,7 95,20/93,94101,3195 2 |Wailuku jc. 3m |15,29,12,69\ 3,58,46,74 L6,00/672,0/ 51,3 (92,37/91,36/101,1/93 13 |Honolulu |c. 3m |14,83/12,40| 3,79/48,92/16,00/690,5| 52,4 (9241191 31101 0/93 43 \Kahuku | c. 3m |11,24/11,76) 3,57/49,96/16,00/734,4 61,3 (91,65/91,84) 99,8/99,8 3 |Waiakea |c. 3m \13,5413,60, 3,69/49,91/16,00/619,3/ 51,8 (91,64/90,94100,8/92,5 Van de fabrieken 6 en 16 is het niet zeker, dat vezelstof riet incl. blad is. Fabrieken, die riet niet wegen, doch rietgewicht berekenen wegens flumen van het riet. _ Am 113,1913,90) 2,21/49,81116,00/603,5) 3 > ) ‚ 4m 12,81|14,50[ 2,4251,49/16,00/573,7| : E 93,87,92,50/101,5,95,3 3 c. Am 13.3314,29| 2,83/51,56/16,00/583,8) 45 ( C ( 3 93,50,92,14 L01,5/944 7 \Hakalau 0 | 5 ‚5 \92,71/92,26/100,5 94À 4 C 34 \Onomea 33 Hilo 10 \Pioneer 36 Olaa 37 \Honomu 30 \Haw. Agr. | 93,98'91,46/102,8/94,4 ) 90,98,91,23\ 99,7192,5 7 91,79/91,05/100,893,/ 3,26113.36| 3,41/49,86 16,00/632,5! 50,1 (92,07/91,60/100,5/934 leidend | . 3m [15,65/12,47| 3,09)48,06/16,001685,9| 41 … 3m |13,29,13,00/ 3,69/47,81/16,00/653,2 59 … 3m 13,50/13,40, 3,40/51,45/16,00,630,2/ 51 Jm{ | Am, Fabrieken, waarvan mij niet bekend is, of zij al dan niet riet wegen. | | | | | | 35 \Honokaa |C. an | 3,01/13,52 2,48/48,48 16,00,623,7 40,9 (93,44 92,74100,8)94 25 \Kekaha ce. 3m 14,04/1 1,16) 3,99 19,47/16,00/780,0, 58,4 192,51192,30 100,2,93, 40 \Kohala 5 en 1 Bm 14131302 4,05,45,53/16,00,652,1| 61,2 90,61,91,22 993918 | | | | | | | Î ee) De gegevens omtrent riet wegen zijn uit eindstaat 1912. De fabrieken 17, 20, 3 en 25 hebben het ruwsap berekend, en niet gewog of gemeten. 373 BijLAGE 5. Uittreksel van de voornaamste gegevens van bijlage 15, berekend uit de Hawaii Annual Synopsis of mill data for 1915. TES haelen er A4 latie, | Pr | r | Pal | | | Fabrieken met gewogen riet, gneis of bruto- dan wel nettogewicht One Num- v | W mer. ak Naam. gv …levosarl SP: SP SPQ\SWQ [ | | 5 [Ewa e. 6m 14 981247 1,80/48,61 L6,00/685,9 28,5 (95,84/95,15/100,7/96,77 17 \Waialua Am 114,06113,27) 3,02146,08/16,00/637,6/ 47,5 (92,55/92,88| 99,6/93,81 @ 20 (Oahu ce. 4m 15,27/12,82/ 2,46 48,46/16,00 664,0 37,2 94,40/93,14 101,4/95,74 Puunene |c. 4m 16,55/11,05, 3,52 45,55/16,00/789.0 50,5 93,60 94,14 99,4/94,84 16 \Haw. Sugar/c. 4m |14,4711,07/ 2,89/51.4016, 001787,4/ 36.9 (95,32/94,12/101,3/95,70 2 Wailuku |C. Lm 15,14[12 2 2,69/46,77/ 16.00! (682,7 | 41,1 93,99/93,28 100,8/95,24 24 [Paauhau |ec. 3m 14,09/1 4,44, 3.43)50,15/16,00 576,5| 47,5 (91,76/90,47/101,4/92,99 13 (Honolulu (c. Jm 14,45/12,1 E 9,52 49,17/16,00 709,1 52,1 92,65 91,69/101,0/94,00 43 \Kahuku e. 3m [11,53/12,75 2,40 49 ‚99 16,00 668,3/ 40,7 (93,91/91,341102,8/94,69 3 |Waiakea |c. 3m 13,30/13,53/ 3,70/50,1416,00/623,1| 51,4 91,76 90,98/100,9 92,49 Van de fabrieken 6 en 16 is het niet zeker, dat vezelstof incl. blad is. Fabrieken, die riet niet wegen, doch rietgewicht berekenen wegens flumen. 30 „u Agr. | __ 5m [12,9913,53 2,30lso gal10oolesatl 3 38,2 05,37 93,54 100,4/95,29 7 |Hakalau |e. 4m 13,2114,11 2,33 49,89/16,00/592,7 35,1 (94, 08) 92, 381101,8/95.01 34 \Onomea \c. 4m 1317/1411 2,13/50,70/16,00/592,7 33,0 91, 43,92 38102,2195,50 33 (Hilo ce. 4m |13,37/14,91 ot 29,9 94,6191,90 102,9 95,61 LO [Pioneer |c. 4m 15,75/11,90/ 2,42 47,19/16,00724,4| 35,3 95,13/93,64/101,6/96,13 36 |Olaa 4m 12,52/13,23, 2,74/49,24/16, 00/639,8 44,1 (93,11/92,60/100,6/94,12 37 |Honomu_\c. 3m 13,4713,66/ 3,26 31, 72116,00 616,0 19,4 91,98 90,91/101,293,61 Fabrieken, waarvan ee niet Eend is, of zij al dan niet riet wegen. 35 |Honokaa |c. 4m |13, 28 12, 5 2,48148, 25 |Kekaha |c. 3m 14,941.72) 3,96/49, | 40 |[Kahala c. 3m 13,35/14,22 | | | LI 7916,00/676,4 39. 3,23101,0/95,17 9,94 16,00/737,2) 55,5 (92,48/91,87/100,7,93,47 3,92}48, DE 16,00/587,2 58. 0,57! 99,5/91,31 374 BIJLAGE 6. Uittreksel van de voornaamste gegevens van bijlage 16, berekend uit de Hawaii Annual Synopsis of mill data for 1914. ed N a: | | webs sp Sp. | Sp En mer. | die en P, 0e Re Me | |C sr SV osall °t tn it Q Fabrieken met gewogen riet; opgave of bruto- dan wel nettogewicht ontbreekt. 5 | Ewa c.6m |13,6412,42/ 1,32 [52,1416,00[689,1) 20,5 (97,02/95,2 101,9/97,70 17 | Waialua | c.4m 14,1412,65| 2,73 [48,38/16,00/674,5) 42,4 (93,72/93,22/100,5/94,95 20 | Oahu c.4m 15,1412,12/ 2,32 (49,81 16,00/709,1| 35,3 [95,02/93,501101,6/96,27 6 | Puunene | c.4m 16,04/10,79) 2,60 (51,2411 6,00 810,8 35,0 '95,68/94,30/101,5/96,59 16 | Haw. Sug./ c.4m 14,57/12,39) 2,64 |50,67/16,00/691,1| 35,2 (94,91/93,361101,7/95,57 2 | Wailuku | c.4m 14,66/12,69) 1,93 50,83/1 6,00/672,0/ 27,6 (95,90 93,21/102,9/96,71 24 | Paauhau | e.4m 12,2214,14/ 1,71 (53,C (591,2 28,6 (95,16/92,36/103,0/96,27 3 13 ‘ Honolulu | c.3m 14,87/12,14 3,42 (50,66/16,00/707,7, 46,8 93,39.91,68 101,9:94,49 43 | Kahuku | c.3m |12,8213,07/ 2,70 (51,36/16,00/649,1| 41,3 (93,64/91,20/102,7/94,64 3 | Waiakea | c.3m |12,97/13,34) 3,35 (51,7211 6,00!633. 49,5 (9219/91,09101,2/93,34 216,00 Van de fabrieken 6 en 16 is het niet zeker, dat vezelstof incl. blad is. | Fabrieken, die riet niet wegen, doch rietgewicht berekenen wegens flumen. | a 30 | Haw. Agr.| 5m |12,71113,20/ 1,98 |50,78/16,00/641,6/ 30,8 (95,21/93,72101,6/95,95 — 7 | Hakalau | c.4m |12,68/14,30, 1,65 (53,46 16,00/588,3| 23,8 (95,91/92,25/104,0/96,52 — 34 | Onomea | c.4m 13,33114,70| 1,60 [54,32116,00/564,3| 23,4 |95,85/92,04104,1/96,75 | 33 | Hilo em 13,3414,92) 1,74 [54,43 6,00/554,2 25,1 (95,48/91,91/103,9|96,43 10 | Pioneer | c4m (15,19/12,08, 2,33 49,1416,00714,8 33,4 95,29 93,52/101,9,96,21 5 36 | Olaa Am M2,2813,70| 2,19 (50,8016,00/613,9) 34,2 (94,42/92,34102,3/95,19 — 37 | Honomu | c.3m |12,9914,50| 2,15 |55,13/16,00/573,7| 31,2 |94,57/90,44104,6/95,65 — Fabrieken, waarvan mij niet bekend is, of zij al dan niet riet wegen. 35 | Honokaa | c.4m |11,9912,32) 2 25 | Kekaha c.3m [13,39/11,12) 3, 40 | Kohala e.3m |13,10/12,80/ 3 28 [49,16 16,00/695,7/ 40,8 \94,13/93,4A 4 |50,4916,00/783,3/ 57,9 (92,61/92,33 8 |47,09116,00/665,2/ 54,3 |91,8491,33 | 100,8/95,23 100,3/93,68 100,6,92,78 BiLAGE 7. e gegevens van bijlage 17, berekend uit de Synopsis of mill data for 1915. SP, SP, SPQ ISWQ v ov sr |? osal gave of bruto- dan wel nettogewicht ontbreekt. mmm 12,98) 1,07 |56,96/16,00/654,4| 15,3 |97,67/95,00102,8/98,25 13,14! 2,22 [50,20116,00/645,1) 32,6 |94,95/92,95 102,2/95,94 12,29) 2,31 [50,86/16,00,697,6) 35,1 |94,97/93,43/101,7/96,34 10,56! 2,17 |53,86/16,00/831,0! 26,9 (96,76194,41/102,5/97,32 % 11,51) 2,65 [52,68 /16,00/752,8| 33,9 (95,50,93,86/101,8/96,15 42,24 1,15 [57,73/16,00/704,0/ 15,4 |97,81/93,46/104,7/98,40 13,56) 1,64 155,07/16,00!621,5/ 26,1 195,80/92,72/103,3/96,87 12,29) 2,58 (52,32/16,00/697,6] 36,8 |94,73/91,58/103,4|95,80 12,90) 2,38 '50,8016,00/659,2/ 40,2 (93,90/91,29102,9/95,08 12,99) 3,14 [51,20/16,00/653,8) 48,8 |92,54/91,24/101,4/93,60 REEN | is het niet zeker, dat vezelstof incl. blad is. _—_—_ „ doch rietgewicht berekenen wegens flumen. mm eeen 13,26| 1,42 |55,25/16,00/638,2, 21,1 (96,69/93,67/103,2/97,20 56,44 16,00/625,3! 23,0 |96,32/92,75/103,9/96,98 | | | | 13,55! 1,26 (57,98/16,00/622,0| 17,6 |97,16/92,72/104,8/97,72 13,88) 1,35 (59,79/16,00/604,5| 17,1 (97,07192,53/104,9!97,69 í Í 12,34) 2,35 |51,02/16,00/694,4/ 32,1 [95,38|93,39/102,1/96,31 13,08 1,85 (52,11 16,00/648,5/ 30,6 |95,28/92,69/102,8/96,10 13,50! 1,79 |56,43/16,00/624,7! 26,4 |95,78/91,00105,3/96,64 mmm ‘t bekend is, of zij al dan niet riet wegen, EE OS En NE | 12,53| 1,78 (50,95/16,00/682,1| 29,8 (95,64/93,27102,5/96,44 | Í { 11,22) 2,84 53,50 16,00/775,2 39,6 (94,90/92,25/ 102,9/95,75 12,75| 3,45 |49:89/16,00/668,3) 46,2 |93,09/91,34|101,9|93,82 Ï Í | ee | BijLace 7. Uittreksel van de voornaamste gegevens van bijlage 17, berekend uit de Hawaii Annual Synopsis of mill data for 1915. EE en Naam. Installatie. 5 Ewa |e.6m 17 Waialua | 20 Oahu nn: e:4m JE JPJ 2221 e.4m J1923* | Jk à 6 | Puunene le.s.4m Jt | 16 | Haw. Sugar |c.4m JJJ | 122 h 2 Wailuku Í |c.m | | PRENT 24 | Paauhau {c.4m JWJ? | a 222 Honolulu (c:3m 319? Jk Ut (| 43 Kahuku c.3m 3 | Waiakea _ |c.3m JJJ? | e „Edd | 13.95112,98) 14,30/13,14/ | 15,23/12,29 15,90/10,56 115,03114,51) | 15,24 12,24, RAE S S osal| — Et: Er Fabrieken met gewogen riet, opgave of bruto- dan wel nettogewicht ontbreekt. 1,07 |56,96l16,00l654,4l 15,3 |97,67195,00 2,22 (50,20/16,00/645,1| 32,6 (94,95/92,95, 2,31 [50,86/16,00,697,6/ 35,1 [94,97/93,43, 2,17 |53,86/16,00/831,0! 26,9 |96,76194,41 | | 2,65 [52,68/16,00/752,8| 33,9 (95,50/93,86 | | { 15 /57,73,16,00 701,0) 15,4 [97,81,93,46 | | | | | | | 1,64 155,07,16,00/621,5/ 26,1 (95,80/92,72, Ï 112,28/12,90/ | 12,99, Van de fabrieken 6 en 16 is het Fabrieken, die riet niet wegen, doch rietgewicht berekenen wegens flumen. 30 | Haw. Agr. | | 7 | Hakalau | 34 | Onomen —_ |c.Am Ie ik 33 | Hilo cm 5 40 | Pioneer _|c.4m u vl 36 | Olaa | Am JE 37 Houomu _ |c.3m 35 | Honokau |c.4m ea 25 Kekaha | | 40 Kohala c.3m JÂ3 3! 211 c.3m Fabrieken, waarvan mij niet bek | 2,58 '52,32/16,00'697,6| 36,8 '94,73|91,58! Ï | 2,38 50,80/16,00/659,2/ 40,2 /93,90/91,29)4 | | 34L4 (51,20116,00/653,8/ 48,8 |02,54)01,24| ! ! | | niet zeker, dat vezelstof incl. blad is. sPQ \SwQ 102,8/98,25 102,2/95,94 101,7/96,34 102,5197,32 101,8/96,15 104,7/98,40 103,3/96,87 | 101,4193,60 om 112,1813,26) 1,42 |55,25/16,00/638,2, 21,1 (96,69/93,67 „Am! eh 112,92 13,49) 1,63 (56,44/16,00/625,3! 23,0 (96,32/92,75 | | 12,94 13,55 13,54/13,88| Ï | 115,42/12,34) | Í |11,90/15,08 | | Ï T 1,26 157,98/16,00/622,0 [=d 97,16/92,72 Til | Í Í 1,35 (59,79116,00/604,5/ 17,7 (97,07192,53 Ï 2,35 [51,02/16,00/694,4) 32,1 |95,38/63,39| if 1,85 |52,11/16,00/648,5/ 30,6 (95,28/92,69 1,79 (56,43/16,00/624,7! 26,4 |95,78/91,00 end is, of zij al dan niet riet wegen, 103,2/97,20 103,9/96,98 104,8|97,72 104,9/97,69 102,1/96,31 102,8/96,10 stoms ger 12,29 12,53 | 14,00 11,22 13,03 12,75 1,78 (50,95/16,00/682,1/ 29,8 (95,64/93,27 2,84 (53,50/16,00/775,2 39,6 (94,90/92,25 | 345 |49,89116,00668,3! 46,2 |93,09/91,34 L02,5/96,44 102,9/95,75 101,9/93,82 nd gm BiLace 8. t landen gvs, = 700 en de verhoudingen van kelijke ampassappen tot brix van het 1e Yr LE N r099b, b,=0Bb, be, =0,% bs, l nen wij de volgende opstelling maken, waar Qs, == 90,0 ROS = Reu — 73,0 Q. —825 RQ, — RQ, = 73,0 verkrijgen wij dan: | k %, vez. = 101,39 RQ, —90,0 Pol % vez.— 91,25 Ea 41,01 | __— 20,66 K / vez. — 90,35 RQ =82,0 Pol % vez.— 16,69 7. 20,66 — 1140 X/% vez. =—= 9,17 RQ, — 16,5 Pol vez.—= 7,02 7. 11,49 8,80 K/ vez. —= 2,69 RQ; — 73,0 Pol % vez.— 1,96 VER — 19900 Pols mers 000 Ke 680 RO srt) Pol % vez 6,42 k / vez. —=142,40 Pol Amwez 123,34 116,92 OO sen SWO Le Saer NG 12334 | X 100 94,79 Burace 9. 1e Getallenvoorbeeld. Nemen wij in beide landen gv,, = 700 en de verhoudingen van de brixen der oorspronkelijke ampassappen tot brix van het le . 1 r : molensap gelijk, bv. b,,— 099 b, b,=0Bb, bo, =0bs, bosa, — 0,94 b, dan kunnen wijde volgende opstelling maken, waar op Hawaï b, —20,4 RQ, =90,0 RQ, — RQosa, — 73,0 op Java b, =17,1 RQ, =825 RQ5, lg 60 Bij normale sappersingen verkrijgen wij de Hawaii Ege 700) Ovy= 4 bb, — 204 Brix % vez. = 101,39 RQ, =90,0 Pol % vez. = rn 203 bs, — 20,2 Brix % vez. — 41,01 ovt — 1033 b_ — 20,0 » — 20,66 Sa: sa2 ev, — 90,7 Brix% vez. — 2035 RQ, —82,0 Pol % vez. — Op dezelfde wijze larie Brix% vez. — 20,66 Bon BO bp > — 1149 roer 47 Brix% ver. = 917 RQ! —76,5 Pol% ver. BV = 586 Brix®% vez. = 11,49 Bvosaa = 45 bos = 10,18 » 880 A, Brix% ver. = 269 RQL —73,0 Pol % vez. — bewonen Bers 6541 Brix%, vez. = 133,60 Pol %, vez. = 116,92 verloren (Bros 45,9 Brix®% vez. = 880 RQosn=73,0 Pol % ver. — in ret (8vsr 1 Brix % vez. —142,40 Pol % vez. = 123,34 Hieruit volgt BWQ =S 100— o3gven SWq =O Ki 12,40 123,34 BijLAGE 9. ingen van bijlage 8 op Java toe, dan vin- niverheden van de uitgeperste sappen op oen afnemen: Brix % vez. = 84,09 RQ, =82,5 Pol % vez.=70,12 BVE Bt fe Brix /, vez. — 17,05 RQ —78,0 Pol, vez.==13,30 ven 52 08 brix /% vez. =—= 7,69 RQ, =715,0 Pol, vez.— 5,17 \ vez. — 0,63 RE brix% vez. — 2,25 RQ, —=73,0 Pol%, vez.— 1,64 BEK vez. — 111,08 Pol ons MIK vez. — 1,39 RO ea 10,0 D) a, rix / VEZ. 11936 Pol % vez. — 96,22 90,83 X 100 == 98,82 en SWQ — grog X 100 — 9440 dat in dit geval bij denzelfden molenar- ) krijgt dan Hawaii, bij eenzelfde Brix- Je Getallenvoorbeeld. BirLace 9, Passen wij de berekeningen van bijlage S op Java toe, dan vin- den wij, indien wij de zuiverheden van de uitgeperste sappen op dezelfde wijze evenredig doen afnemen: Java. Mia 7 Ey = 407 be, —= 17,1 CVs — 203 be, — 16,93 Brix % vez. = 34,37 Blan 1038b,=1676 » 7,2 Bv = 99,7 Brix / vez. = 17,05 Bv, 1038 Brix % vez. — 17,32 Ev, 586 bo, — 16,43 ) — 9,63 d zer NAI Pix % vez, = jc 100 S'ss NI Brix % vez. 7,69 ls 58,6 Brix % vez. — 9,63 BVosu — 49,9 bisa 16,08 » —= 7,38 ACH 5 Tnnnuv == 19 IIX % vez. = 95 100008” 12,7 Brix % vez. 2,25 Totaal / Eik A en gewonnen | SVors — 654,1 Brix % vez. = 111,98 Totaal le BE FSA verloren {8Vosa— 45,0 Brix% vez. —= 7,38 Te 700 Brix % vez, — 119,36 in riet {2 sr q 11,98 ST MOBO Hieruit volgt BWQ = OSZ en SWQ = Brix % vez. = 84,09 RQ, =825 Pol % vez.—=70,12 RQ —78,0 Pol % vez.—13,30 RQ5 =715,0 Pol % vez.—= 5,17 RQ, =—713,0 Pol % vez.= 1,64 Pol % vez.=90,83 RQosm=75,0 » — Pol % vez. 00,83 06,22 x 100 — 9440 Hieruit zien wij dus, dat in dit geval bij denzelfden molenar- beid Java 04% lager SWQ krijgt dan Hawaii, bij eenzelfde Brix- winningsquotiënt. lan op Java. voor Java BisLacE 10. zijn op Hawaii de coëfficiënten, aange- brixen der oorspronkelijke ampassappen Hawaii als in fe voorbeeld aangenomen alle = 1, dan vinden wij voor Hawaii de- == | st 3) OSd4 ix % ver. — 84,09 RQ, = 82,5 Pol %, vez.=—70,12 lvez.— 34,11 | — 17,66 D/E VEL — vez.— 17,66 — 10,02 IE VEL — | vez.— 10,02 5785 RAN == ie erk S5 MEL — Rie vez. — 119:70 K 100 — 93,44 en SWQ — 17,05 RQ — 78,0 Pol % vez.=13,30 7,64 RQ, = 75,0 Pol % vez. =5,13 2,17 RQ = 73,0 Pol %, vez. =1,58 PoleZvez— 001 1,85 RQ ,=75,0 Pol % vez.=5, 18 Pol % vez.=96,46 90,73 96,46 X 100 — 94,06 | : : elfden molenarbeid: an op Hawaii 3e. Gelallenvoorbeeld. Zelfde gegevens; vende de verhouding tot brix voorperssap, Birace 10. alleen zijn op Hawaii de coëfficiënten, aange- van de brixen der oorspronkelijke ampassappen lager dan op Java. Houden wij deze voor Hawaii als in le voorbeeld aangenomen en nemen wij die voor Javaalle= 1, dan vinden wij voor Hawaii de- zelfde eindresultaten, doch voor Java wordt OU lt 5 ) az ben a dosa 5 b, 17,1 en vinden wij: Java SVr 700 ave 107 b, —17,10 Brix % vez. — 84,00 RQ, —82,5 Pol %, vez.—70,12 San 203 bj 17,10 Brix % vez. 34,71 Bve 1033 bo 17,10 fd Bv = 09,7 Brix% vez. = 17,05 RQ\ = 78,0 Pol % vez.—13,30 BV _ 1033 Brix % vez— 17,66 EV == 58,6 bi —= 17,10 > _— 10,02 Su3 sd3 moe 447 Brix% ver. = 7,64 RQ! 75,0 Pol %, vez =5,73 Ean 58,6 Brix % vez.— 10,02 r A: == en 5 Een 45,9 b, u 17,10 » 7,85 mn u 27 des 917 30 Jol / vez. == 1,58 100008’ 12,7 Brix % vez. 3 2,17 RQ, 73,0 Pol % vez „ Totaal lv _— 654,1 Brix % vez. — 111,85 Pol% vez.=00,73 gewonnen) © ors Totaal _ / ee AG es en E E IOA EEE Ao WE 409 Brix % vez. = 185 RQ —73,0 Pol % vez.=5, Be Brix % vez. — 119,70 Pol/, vez.—96,46 _ 195 90,73 Hieruit volgt BWQ Omo X 100 == 93,44 en SWQ = 96,6 xX 100 = 94,06 In dit geval is dus bij eenzelfden molenarbeid: op Java BWQ 0,38 lager dan op Hawaii SWO 0,73 _» » » » BurLace 11. zijn nu op Hawaii de coëfficiënten, aan- | de brixen der oorspronkelijke am passap- ooger dan op Java. oor Java als in le voorbeeld aangenomen, vaii alle — 1, dan vinden wij voor Java de- voorbeeld, doch voor Hawaii is nu Dre — 0 osau st avez: — 10139 RQ, = 90,0 Pol % vez. —= 91,25 Á —Á1 41 E — 21,07 | Warez 20:34 RQ — 82,0 Pol % vez. —= 16,68 | L. = 21,07 E | —= 11,95 Ver — 912 RQE —765' Pol % vez. 6,08 . =11,95 | —= 9,36 | e [5 VEZ. = 2,59 RQ, =73,0 Pol % vez. = 1,89 Me 3 Pol % vez. —= 116,30 Ee a: 9% vez. = 142,80 Pol. % vez. —= 123,63 Le 116,80 A00 9345 en SWO 00 4,48 | 0 Xx 100 45 en SWQ 133,03 ( | eenzelfden molenarbeid: oger dan op Hawaii ger DD) » 4e. Getallenvoorbeeld. Brvace 1. Zelfde gegevens, alleen zijn nu op Hawaii de coëfficiënten, aan- gevende de verhouding van de brixen der oorspronkelijke ampassap- pen tot brix voorperssap, hooger dan op Java. Houden wij deze nu voor Java als in le voorbeeld aangenomen, en nemen wij die voor Hawaii alle — 1, dan vinden wij voor Java de- zelfde eindresultaten als in voorbeeld, doch voor Hawaii is nu lop =d li be == =| Ss sa2 =d3 Os en vinden wij: — 20,4 st Hawaii Ev, = 700 lin 497 b, —=20,4 Brix % vez. — 101,39 RQ, —= 00.0 Pol % vez. —=01,25 Sr 03 be, 204 Brix verkl Al Ean 103,3 De —20,4 NN — 21,07 mi B Brix% vez. =— 20,34 RQ —82,0 Pol vez. — 16,68 Bag 1033 Brix % vez. = 21,07 586b 04 » =11,95 a _r 1008‘ #7 Brix% vez. — _ 9,12 RQ\ —76,5 Pol % ver.— 6,98 ov = 58,6 Brix % vez. = 11,95 D sag Nr 45,9 boss 20,4 » == 9,36 elf Brix % vez. = 250 RQ! =73,0 Pol % vez. 1,89 100002“ Pm IIX /o VEZ, = PRL RA ol % vez, = 1,86 LN A Brix% vez. — 133,44 Pol % vez. = 116,80 gewonnen{® ors Totaal (EN — 45,0 » == 036 RQ —= 13,0 » —= 683 verloren |? osa4 0sas Del (ever — 700,0 Brix % vez. = 142,80 Pol. % vez. = 123,03 133,44 116,80 ieruit volgt BWQ —= —— 100 = 9345 en SWQ == —__— X100= 94,48 Hieruit volgt BWQ 12.80 NC 15 en SWQ 130 8 In dit geval is dus bij eenzelfden molenarbeid: op Java BWQ 0,37 hooger dan op Hawaii op Java SWQ 0,08 lager D) D) » Ed me „28 301,2 ,,561302,4 354 141,9 11 337,5 5,75/153,8 „70194,2 „42140,2 3,69 192,5 156,5 5,66/902,5 1909:6 5,50 303,5 ),70 169,8 ‚57/380,3 ‚84|252,8 „38/215,8 3,90 200,5 £,06 140,6 k27/237,4 _ 4,79/266,2 | 828, — EE 2,32/196,— | 692,8 bors 19,73 20,79 18,73 19,82 20,23 20,46 16,40 19,30 18,78 18,03 19,12. 19,77 17,89 19,73 20,30 BuraceE 49. BWQ 92,95 93,46 90,6! 94,90 92,89 92,56 92,65 92,09 93,81 94,59 SWQ BWQ 1,0110 1,0068 1,0049 1,0071 1,0065 1,0095 1,0083 1,0039 1,0046 0,0063 4 |1,0040 4 | 1,0079 2 |1,0048 L,0044 2 1,0066 1,0041 1,0083 1,0073 1,0073 1.004 1 dn ) 0,9636 0,9506 0,9679 0,9992 0,9625 0,9589 0,9376 0,9803 0,9733 0,9324 0,9932 1,0008 0,9903 1,0138 0,9857 0,9855 1,0805 0,981 0,9834 1,0266 Et et BT En 1910, Î Ï SW | | % Buu | Eis | Pis | rs | sal SFW ae bosal [Sosa (eri [Etre | Ear [Be | San swa Ee | be | BWQ | ee 5 TA Fra iken MES 7 28,51 110,98 | ; 0,041 | 18,74) 6,27 | 7,03 | 32,45 (646,8 |HOL,2 (846,5 — 98,97 / 10147, 19,78 27,02 (112,08 | 12,02 91,87 | 0,941} 2004 5,76 | 620 | 3284657, (HO2,H SLS | 94,10 1,0004, 20,79 | 28,26, 90,46 Í 12,90 121,24 0,941 17,66) 8,99, 4,57 | 14,15, 642,2 | ALO 85,8 | — 18,73 Î 73,3 | 11848! 1140, | tod 62,57 0,041 18,1 4,72 | 5,04 37,97 652,7 DO8,2 | =S 19,22 e) 17,61 L0,92 67, 94,12) | 20,54 | 0,9 10,33/ 6,47 | 3,53 | 13,26) 700,7 | 93,49 1,0097, 413 17,35 |2, | 97,95 ODA 19,54 6,61 | 19,47 662,2 | = fi 20,40 43) Lo 168 29,4 17,10, 0,941, 16,09, 6,47 Í 13,05 {740,2 140,2 Í 3 2 1,0007 | Lú40 E) 16,05 1410 28,10, 09,04 0,041 | 17,04) 7,08, 4,66 2248 | 593,2 192,5 702,4 | — 124 10099 19,30 | | j | nl l00, 29— eene 10,97 ‚on 2007) 5,71 lEnae s | | ETE 10040, 007 16 17,19 1,15) 22,20 102,19 0,27 | | OOM | 19,59) 4,76 016,5 — Í 1,0070 19,75 1, 15,82) 12,08) 25,17/ 113,31, ‚0,941 | 0 32,06 (072,6 303,5 | 803,6 | = | ‘18,63, 43) 15,01 120 26,58 95,15, 0.0t 7,47 | 17,47 | 605,2 160,8 743,4 | = Ï 17,76 | 10 18,08 11,29, 23,06 110,28 | OL 5,5N | 37,96 | 760,7 ‚380,3 hosa | 1,0095, 20,90 u | 1642) 11,06 2 2 1006 | 0041 0,48 | 2617 74t,t (ones (0105 | = | 0,00) LOUS, 18,78 zi | I8 15,97 Lea) 24,93 101,71 0041 6,87 : 5 loor ud 826,0 — 03,18 1,012 18,05 el | 80,44, 1 12,19, 23,74 (100,70 4 | 0,041 LEILA (706,3 200,5 (926,1 — 190,12 30) | 16,30 14,05, 28,53, M,23 | 19,06 0,041 10g) 3,50 < 16.26,595,7 140,6 640,3 | SO46 {100,1 | DLD HOST 19,77, anl Honokaa IE Am | 2,75 75,20, 4,66 A07 Â9,G7 12,32 14,85 14,26) 20,26 D8,65 | Eh 8 fi 107,00 | 8,41 1705) ODA 16,01 | 6,20 21,62 | 586 106, 602,8 | 30,5 45 o,s es —= aan, — roo 05,47, 1,0130, 137814, 17,03) 17,89 92,79, 1,007% 0,081 el Ke je Am Í sat | 74,84 4,69 45,01, 49,40 14,27 17,03 | 11,46, 25,20 104,01 12,03 15,34 | 80,71 „al 108,81 | 10.08, 10,56 0,041 ISA 28,21 756,6 237,4 007,6 806,5 | Ei 51,6 | O3I8 — = — LOL,2 94,20 | Lord, 1504,47 | 80,80 10,73 93,61 10078 OOS 40) Kolnla | am | 410, Be, 5,07 4940, 45,44 14,79 17,10, hl 915 eed El Se 85,10 werd 10,74 ALDIE 0.041 17,07 5% GR BEDS LLL (328, — 104,1 | A2, 62,1 | 00,08 — El =| D0,IG 100,6 , 02,03 1,049 156732 77,99 | 91,65 1AOAL 1,066 ! ! Ü ! | ! | ! | | | | L S | 643,3 [626,4 668,9 664,6 828,5 652,1 730,7 751,3 538,9 624,2 325,2 638,2 584,3 665,2 704,3 6821 662,9 ej 620,4 | 765,0 697,0 (663,71 (507,10 84672,42 65988,78 9g1692,61 74594,10 71522,42 9(564,72 7{288,28 6G(426,88 85425,46 61387,61 7:398,63 98670,35 8(429,13 7:419,68 71376,30 7 400,94 805 10,12 70481,67 a Stors 80,41 78,46 79,97 76,75 81,65 79,56 76,81 79,77 79,97 74,34 78,82 76,24 1187 80,47 78,35 78,14 76,38 71,88 80,50 77,58 20,69 19,21 20,91 18,09 20,73 20,04 29,82 19,62 16,11 19,19 18,09 18,20 17,96 20,76 18,24 18,47 18,02 17,99 18,76 19,10 Birace 13. BWO 95,76 93,36 94,10 90,77 93,51 94,17 90,96 92,80 92,41 91,26 92,21 92,16 94,20 92,95 92,43 90.69 1,0066 1,0075 1,011 1,0076 1,0049 1,0116 1,0078 1,0071 1,0063 1,0061 1,0070 1,0081 1,0049 1,0062 1,0065 1,0093 1,0060 1,0068 1,0041 1,0048 be 4,007 0,968 0,960 0,968 0,986 0,958 1,019 0,968 0,932 1,010 1,000 1,015 1,003 0,997 0.989 0,993 0,999 1,026 0,980 1,008 £' hs Et OK 2,75 | 7 siE tee LN Tres El Ewa ie onl 03 47, Wainlua «4m, 2,88 20 Onl 4m 2,06 24) Panuhau Bm) A18 6) Punnene c 4m 4,20 16 aw. Sng 4m, 2 Wailaku c Im) 4,38 13 Honolulu ve Sm) 458 43 Kaluku e 3m| 3,51 30 Waaken 7 Uakalau 34\ Onomen Be Hilo 10, Pioneer 46 Olaa ed KA 37 Honomu e Hin) 3,61 30, Haw. Agar. e Jm, 4,08 35) Honokan c 4m, 2,79 25, Kelnka 368 inl 4,95 baj 2,74 3,78 4,02 5,10 5,07 3,84 5,41 4,95 4,50 zl 3,61 4,03 | 447 4,07 4,04 4,05 5,28 3,00 18 ll P, | bf % | Ea en 50e D914, Lat 12,00 | 15,38 15,87 1 15,24 16,26 Lbh 14,00 13,08 14,36 12,99, 15,14 | 12,04 13,04 Í 11,30 | 13,24 total 14,92) 12,01 14,95 12,09 14,41 14,00 Kap | Sal (Saba (Saran) Pat “Íiimctor | b 17,03) 14,00 | 1 ER) 0,88 78 4202 114 T 1119) 54,53 12,72) 81,65 44,90) 77,07 Í 104,80, 12,36 (113,78 10,88 97,27 10,44 70,72, 98,76 12,88 10,81 9,69 | 78,68 hos,ss | | 1928 ft09,39 196,07 111 134 10,13, 90,32 1 AOS, 77,37 101,40 | | 85,64 111,09 NER 18,77 18,18) 5,01 19,96, 5,25 16,84} 8,39 74,97) 95,03 125, 01,28 (117,15 UI75 | 91,50 118,90 12) 81,34 109,81 05,20 120,04 100,29 141, osal | Br, | 3,02 19,33 6,07 19,15 5,16 18,71, 8,09 18.58| 6,53 15,90 | 6,66 17,19} 7,95 Ah) 5,80 | 5 | 16,28 7,20 | 5 16,34 | 7,28 19,06 5,30 16,85 7,12 16,70, 6,97 16,43 8,60 15,04 | 6,37 17,55 6,44 17.981 8,15 zv 8 ge sp ri e Í Es | Bal Sr | Sol SE Etrbrs | Sone | Pors | osul | | | ‚10147 (400,04 04,78 LOUS 150,12, MGD 10138 LAS, 07 Î Binace 13. Bwa, Lwa 95,76 | 400 93,46, 1,0075/ M410 10101 00,77 1,0076 04,51, 10049 DAT LOUG 10,06 1,0078 DELRO 10071 Besl 10063, |_M,26 1,0048 DAT 10061 eat | 1,0070, ue L0us1, a4,20 10040 02,25 1,006 1 1,0065 A Ke 3 0324 1,0060, 93,15 (10068, ETE L0D4lE 1‚00s Ee TOT E TTe DE TET TE in orianntnndekd dscnd Biracr 14. Pon | LE EN | 5 SWE „abs biVer 8v; | 8rsf| SEKS On keiken, Bwq | a IE IE ae ON NDE 16,35,3 (343,7 | 883,/| 78,65 20,05 | 93,46 11,0093 | 0,981 17,87,9 (279,6 | 874,/ 80,09 | 20,98 | 93,89 1,0105 | 0,964 16,00,9 (164,8 | 675,// 76,34 | 19,49 | 01,66 1,0074 0,980 17,°3,0 [326,5 | 937,/| 81,67 | 19,97 | 95,71 1,0070 1,000 18,17,7 (230,8 | 950,1) 82,00 21,65 | 94,06 1,0055 | 0,989 17,84,3 (249,4 | 926,1! 82,65 | 19,62| 95,29 1,0057 | 0,941 17,12,0 | 249,9 816, 78,77 20,59 | 92,84 1,0086 | 0,980 17,70,5 [250,4 | 852,1 79,12) 20,32 | 92,74 |1,0087 | 0,957 13,94,4 [145,2 795,4) 79,15 16,19 | 91,83 1,0075 | 0,941 15,19,3 195,3 | 730, 77,18 | 18,88 92,14 11,0047 | 0,975 15,03,5 (235,8 | 754,\| 78,74 | 18,46 94,40 1,0095 | 1,003 | 15,73,7 | 186,5 | 681,1! 77,77 | 18,21 94,07 1,0065 | 1,004 15,63,8 (217,5 | 723, 77,34) 18,79 93,49 (1,0066 | 1,026 18,65,9 | 406,2 1000, 80,38 | 21,36 | 94,37 1,0054 0,983 15,53,2 300,0 | 857, 77,96 | 18,68 91,63 1,0081 | 0,989 15,80,2 (184,3 | 736,1 77,53 18,55 | 92,34 |1,0119 | 0,984 b| , Î ! 15,32,5 | 131,8 | 679,) 77,80 \ 18,69 | 92,54 1,0062 / 0,975 bi Í 15,23,7 | 246,4 | 779,| 78,79 | 19,05 94,09 1,0063 | 1,018 | | | 16,50,0 (228,9 | 922, 80,53| 19,44 | 92,92 1,0072 | 0,975 16,92,1 | 220,7 | 769,/ 76,93 | 19,85 | 91,48 1,0035 1,013 ï 7 Fabriek, bj | RQ Í LN ï ï 47) Wainlua {ec Am { 286 (72,90) 3,92 48,81 47,27 |14,91 1687 2816 20 Oahu e 4m | 305 17270 | 4,20 |ag‚o2 47,78 145,52 (17,80 26,04 24 Panuhau cm | 3,72 79,10 | 4,70 46,69 (48,61 (13,04 (1647 | 28,70 5 Ewa afp) 19 (71,51 | 298 (46,00 (sos LM A70 (1236 25,51 Gl Pnunene lc 4m | 3,02 (80,00 4,90 (48,20 46,81 (16,54 18,87 |10,71 22,88 10 Haw, Sugar |c4m | 2,86: |/70,40 | 3,50 | 45,37 laos 15,28 | 17,01 (14,96 (22,20 al waiaku Île 3m | 3,58 [77,70 | 4,61 |48,65 [40,74 (15,20 (17,47 (49,00 | 27,15 18) Honolulu {ec 3m | 3,79 {76,00 | 4,99 46,09 |48,909 (44,83 (17,94 12,40 | 25,35 gaf Kahuka_ lem | 3,57 [73,80 | 4,84 (45,20 | 40,06 [41,28 |43,05 (11,76 29,54 9 Wake {c 3m | 360 )81,00 | 456 |45,59 (4001 [19,54 15,81 (19,60 |27,25 7, Haken em | aat (71,60 | 3,00 47/10 laat [aaa (15,40 (43,00 4/_Onomea ce 4m | 2,42 76,34 | 3,17 |45as (otso [Aat (15,05 (14,50 (28,16 28 Hilo edm | 28e [70e | 205 [4470 |otn0 1908 (15,54 1420 10 Pioneer {c 3m | 400 (7820 | 3,05 (4700 48,00 [15,65 (1820 | 1247 36. Olan e 3m | 3,69 76,80 | 4,80 47,80 47,31 [13,20 |45,15 (43,00 27) Honomu e Sm | 3,40 [74,20 | 458 | 43,97 | 51,45 (43,50 (45,58 (13,40 HO Haw Aan (oem) 3,4 (78,10 | 4374577 (4086 [13,20 (1571 19,16 95| Honokan le 4m | 2,48 {73,44 | 3,38 | 48,44 iss 101 (1585 19,52 opl Kelk ce 3m | 3,90 175,40 | 5,20 (45,24 40,57 144,04 116,85 |at,to | 40) Kohala vm | 4058154 | 497 40,50 4559 [1448 1660 1902, 147,5 1 1 1 103,74, 94,20 115,84 1 101,84) 10: 103,55, 105,70, 1 03,53) 1 90,31, 08,38 1 140 3,43 3,66 9,09: Dl 312 12 19,69, 27,91, | 104,87) 11,93 907 27,72 103,86) 12,14 | (25,95 124,70, 14,91 27,48 (111,52) 10,86 (26,04 | 08,50! 19,31 (2080 | 0081 19,74 L27,80 1052) 1,09 (29.56 /102,98/12,76 28,60 (100,14 13,15 18,41 15,45 115,72 14,08 117,48 (15,40 15,66 15,21 13,70 114,67 Í Í 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 85,66 (87,58 80,82 85,98 85,02 86,36 84,22 (SI,S8 85,18 | 89,42 85,53 84,02 85,56 (84,50 \s432 | 187,05 314214 10,50 1 Ï Ì 19,84 21,20 19,17 10sd 8,08 109,37) 0,42 16,89) 10,77 73,04) 7,18 [19,45 12, 10,72 21,36 S0,14l 8,83 2 125,16, 10,07 126,50, 11,53 113,98 11,51 124,20, 10,83 20,08 (16,80 (18:70 80,24) 7,31 89,27) 7,87 AOIAS 9,08 102,50, 8,93 131,90: 10,64 17,83 117,53 117,67 ETAT 18,30 110,20 11,36 |1s,28 117,12) 10,36 18,50 RENE 1945 18,95 | 04,97) 7,72 119,34 12,42 0,941 0,041 0,041 0,941 0,941 0,041 0,041 0,041 0,941 0,041 0,041 USL 0,041 U‚osl 0,041 ‚ol 041 0,941 0,01 0,041 1912. 15.81 17,65 16,78 16,50 17,20, 17,49 | 17,05 18,30 | 17,85 | Ï | 5 68 548 | 6,13 748 5,04 3,99 | INE] 5,58 | 488 | | A17) 401 | | 651 | 5,02 6,50 | 447 TN | 2,69 7,04 | 4,43 | 665 5,93 5,06 6,33 4,74 6,93 3,57 6,70 | 4,60 | 28,05 17,95 3617, 19,84 22,63 24,81 26,58 14,38 20,13 34,26 EINE D 24, laósa luaz‚g | 600,9 697,0 [817,7 |zosa |a7 110,5 784,4 Lela 053,2 1 630,2 780,0 062,1 249,7 279,6 | (164,8 | (320,5 230,8 424 242,2 250,4 145,2 195,3, ‚3 | 186,5 (217,5 400,2 300,0 186,5 | (191,8 | 124044 | 208,9 220,7 | Ï 2, 769,1 | 1 BSrs | EVsal 883,5 05,6 S74,L, 933 675,9) 80,7 | 937,2) 82,3 950,0, 97,7 oa0s| 70,0 | 816,2 98,0 852,4) 885 | 795,3 84,2 | 730,2) 243 754,5 | 84,8 6819 78,2 | 123,3) 78,0 | 11000,0, 92,1 857,8 | 95,4 | 136,81 78,4 | 679,7, 84,6 700,7) 90,3 | 93 S0,l 03,7 EY jeal | EVosal | pel fend SPin Í Pin epé (lk tn e 5 5 | AAA — EE é&1 [oaf — | — Z 00 DNB) — | — = 32,3 053440) — = 521 (9803) — | — = sro boss) — En 37a | 9350) — | — = aas fori — ä ais |osgal — | — Ee so,o | oost — | — EL str |oo — |= = 50,1 Laar — | — 1,602), 40,9 oel Et 8 = sen |oaoil — | — 5 úL2 | Le = 40,61, | 1 Gedeeltelijk 5 hiermede rekening A} Gedeeltelijk % gedeeltlijk 4 hierme sp tn 10,71 01,36 ETR nis 90,04 912 | SPQ Í (100,17 ‚100,29 , 100,41 100,73 99,25, 101,34, torn, 100,98 09,70 | 100,77 101,48 101,58, 100,49 110270) oss 00,74, 100,81 | 100,51 100,75 90,33 | Ì Í 04,33 04,88 02,34 06,38 94,58 95,33 DaT, 95,30 D40N Dlt 37 | 03,44, 811 M4,08 91,80, Î Laue 1,0137 LOSS 10109 10101 Ï „Hans 10137 1,0120 1,0095, 10101 1,0152 1,0126 Lost 10096 10156 10180 1,005 10133 1,117 LOLSL Bratage / 03,46 (naos 03,80 10105 91,66 1,0074 20,05 20,98 10,42 1576,75| 78,05 | \10s003, LIB 7 0,981 000 0,080 95,71 10070, 5 4,06 1,055, {95,29 1,0057 ‘02,84 10086 20.32 92,71 1,0087 1640 1,83 1,0075 RE verts 10047, 81,07 82,00) 2 1000 0,98u Dar ‚080 0,957 Ost 0,975 163,03 1775,07 162131 1622,00 7 1607,70, 79,12 1281,36 | 70,15 1450,88 a es] Ed { 1453,50 1415,96 1653,24 171712 144307, 1438,46 1453,87 1,003 1004 1,026 0,08 0,989 ns 0,975 95,40 1,095 94,07 10065 93,4 1,006 | 94,37 10054 | 91,68 1,081 234 1,009 92,54 10062 18,69 94,09 10068 0,02 1,0072 110035 Sal 15018 1565,30 1527,14 78,70 BU0 76,93 19,05 10,44 19,85 LOIS 0,975 1013 12,93 |13,22,7 13,12,7 13347 (15,74,4 12,59,8 13,4/6,0 er (13,2%6,4 |14,247,2 13,3%7,2 2| 81,97 Pl 78,31 80,36 81,60 | 83,08 | 80,34 | 76,39 79,62 80,02 77,36 | al LS) BijLaarE 45. 1,018 0,963 0,969 0,995 0,910 0,966 0,980 0,982 0,956 35 | 0,967 0,970 0,999 | 1,000 0,981 0,973 0,91 1,007 0,998 0,970 "0,987 | Ne NE ennen 11,30 | 13,51 171 10,93 12,27 | 11,73 12,60, 11,85, 11,77 13,53 101 125 | 11,78 12,96 13,05 | 45,14 47,85 41,40 40,45 34,46 | 20,04 35,57 39,39 | 27,25 25, | 18, 32,22 | 27,88 | 53, 38,62 | 32,07 | 28,01 33,07 26,17 22,08 16,0 | 85,53 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16.0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 ‘84,61 85,13 87,18 87,16 85,48 83,25 85,94 85,21 86,31 84.31 83,62 83,03 82,70 86,20 | 84,05, 84,15 \ 85,36 86,40 83,50. 62,25 | 70,48) 72,01 (100,12) 8,17 10,50 86,77 (118,32 |11,17 G1,22| 84,44 | 7,88 | oo,sa reren 10,78 61,03 82,97 73,62 vaar | 86,10 (113,56 | 10,75 | | Í 13,08 115,95 1 bh, sal 5,76 | 19,24 8,85 818 0,13 014 818 6,98 7,27 8,12 04,16, 85,63 7,63 | 99,94 120,17 | 12,17 ‚58 10,00 87 | 6,39, 20,00 21,10 2,92 20,68 20,71 19,58 19,89 17,30} 18,60 18,40 17,84 17,96 17,86 20,98 17,04 17,88 18,26 19,64 18,36 Fuctor 0,941 | 0,04, 0,041 0,941 0,041 0,941 0,941 0,94 0,041 0,941 0,1 0,041 0,041 001 0,04, 0,041 0,041 0,941 0,041 | 0,041 24,49 787,4 28,46 | 082,7 | | | 272,8 705,9 19,88, 608,3 26,46 / 623,1, 31,40 | 724,4 | 27,28 | 639,8 | 24,20 616,0, 26,82 | 676,4! ii | 225,3 (876,9 \ 161,6, 650,8 383,7 980,0 312,0 848,5 | ‚5, 389,2 311,9 997,9 262,3 (971,1 284,1 869,0 224,8 840,5 199,3, 783,5 200,9 | Í 208,1 780,5 197,6 705,9 20,5 | 751,9 251,7 | 727,7 324,5 952,9 249,2 | S02,0 205,1 {743,8 262,0 | 849,4 740,6 Esat | EVisal Ü uz 53,6 53,1 53,0 41,7 56,7 43,4 â 32,0 | 42,6 | | 40,9 48,2 48,8 60,7 | 43,0 27,9 49,5 28,7 9677 11,0097 Iioso,se OSL 10136 1551,63, 1,0142 (1687,20 1,0132 11767,61, 02,90 1,0008 04,07 1,008% 10133 1640, 10146 1159748 10083 1858,64 10080 143280 Í Lott 145411 1,0090 1448,18 LOUIS 1463,12 1,0106 [486,45 10105 (735,02 10108 [371,87 1,0177 (1440,69 94,57 (1,0047, 0,999 93,62 1,005, OUNL 02,69 (1,0099 , 1,007 L0t06, [500,16 10107 1562,07, OLM 0132 (1414,08| 75, 10066, 0,970 Bisaace 16. SWQ BWQ abs BWQ b 357,6 | 9718 | 83,04 | 19,55 | 97,29 |1,0042 | 1,006 319,0 | 902,5 \ 79,97 | 19,71 | 94,04 |1,0097 ‚0,969 325,3 | 949,5 | 81,66 | 20,58 | 95,32 |1,0100 | 0,979 324,0 1055,9 | 83,70 | 20,86 | 95,95 |1,0067 | 0,986 253,0 81,27 | 19,85 | 95,11 |1,0048 | 0,957 216,4 | 867,5 | 81,78 | 19,67 | 96,09 |1,0065 | 0,966 end © == 0 == U oo eN to 12 | 272,8 | 7o1,B | 79,55 | 17,67 | 95,49 |1,0082 | 0,983 JT 427 S6O.P 80,24 20,48 | 93,81 \1,0072 0,982 1 (259,9 823,2 | 79,44 | 18,92 | 93,98 |1,0070 | 0,973 1 | 204,6 760,1 | 77,93 | 18,42 | 92,77 |1,0061 | 0,991 253,0 | 813,5 | 80,63 | 17,34 | 95,51 |1,0046 | 0,973 199,0 \ 711,4 | 80,00 | 17,90 | 96,24 |1,0029 | 0,958 227,6 | 723,8 | 79,51 | 18,86 | 96,21 |1,0056 | 0,946 250,1 | 736,5 | 78,95 | 18,82 | 95,98 |1,0047 | 0,992 245,9 | 870,9 | 81,94 | 20,45 | 95,58 | 1,0066 | 0,976 263,3 | 796,9 | 79,42 | 17,12 | 94,84 |1,0037 | 0,993 261,4 | 769,7 | 78,66 | 18,33 | 95,03 | 1,0065 | 1,001 pe … … _ ed a WO 0 1 W WW 301,6 | 909,6 | 80,68 | 17,17 | 94,61 |1,0066 | 1,003 D11,5 | 912,6 | 80,66 | 18,67 | 92,96 |1,0077 | 0,969 253,8 | 822,9 © 78,20 | 17,91 | 92,45 (1,0036 | 0,993 | | | | | | | _ CO Tl 1914. Bimaar 16. Instal swa | gils | sPQ | SWQ | Fabriek. (Nel pj RG) bop war | vat 7 be ve ale | etna | prs | bie W_ | gren | Steal HEruPat| Erubar) bear | bar | Factorl bos! Brosal: |(Brrani: | &fins | Elin | BV, | Evra | BVaal | SYienl | BYosai | SP: S A Brsbrs | Zrors ‚BWQ Lava Lb 5 Ewa e bm 1,0 (RAI 23,82 120,6 4442 16,0 041 3144 45,20 4,81 18,04 0,937 Ga | 37,56 GSU,L 970 75,8 20,5 97,02 — — nad = 101,9 ‚ 97,70 {1,0070 97, voos) 1006, 17 Wainlua em AEL 47,80 Ml 16,76 12,65 26,15 114,2 40,35 16,0 LAS 8.70 19,80 0,941 612 34,23 W74,5 319,0 DO2S 00,9 93,72, — — (orgel — — 100,5 { 94,95 | 1,0131 10097, 0,969 20 Onl e ám 3,30 46,80 15,14 17,68 f 12,12 24,33 115,1 146 30,43 16,0 10,27 8,038 20,5 | 004 19,29 4,28 500 33,44 700,1 D4N,T 846,7 95,02 — on 4,50 — — 101,6 10132, 1680,46 20, 5N 10106 0,979 tú Pounene c 4m 1,50 5l24 16,04 418,20 10,79 21,06 1 34,96 16,0 8,54 8,63 20,70 0,941 19,48 3.78 4.76 30,20 S10,8 10,1 05,08 -— — — — 101,5 1,0095 1746,09 20,80 10067 0,986 16 Maw, Sugar ec Am 1 16,98 1 24,45 U 8 16,0 10,08 001 GOL,1 EIN HDL — — — — | 101,7 1,0070, 1613,18 19,85 05,11 1,0048 2 Wuiluku ec 4m 14,06 16,7% 12,69 26,97 MOI 16,0 10,25 638 0,941 672,0 80,8 95,90 _— == — — | 1029 1,0084 19,67 96,09 10065 0,966 24 Paauhnu ec Am 2,40 | 44,40 59,02, 12,22 14,75F 14,14 AL 15,0 10,27 45,61 564 6,47 0,941 51, 05,16 — — — — 103,0 LOLL7 140546 05,49 1,0082 0,084 13 Honolulu ec 3m 453 44,81 50,66 14,87 17,59 12,14 105,5 16,0 USS SIA 108,54 10,90 20,51 0,941 107,7 SUN0 SL4 93,30 — = — MGE 101,9, 94,40 LOUS 1643,69 OSL 1,0072 0,982 43 Kahuku e Sm 45,00 514 12 15,50 13,07 107,6 16,0 84,84 10,20 68,72 0,00 18,21 0,941 GAL N243 78,7 03,64 — — — - 91,20 / 102,7 \ 96,64 1,007) 1447,22 79,54 1,0070 3 Waraken | ec 3m Kn 101,5 16,0 8458 1032 86,40 110% 10,85 18,02 0,941 643,7 TIA == — En — 1,09, 101,2 a 1,0 1úr 10061 30 Hnw. AF. 5m 16,69 50.78 107,4 16,0 84,64 10,68 51,50 TEN K 0,0 — 93,72 — — 101,6 1,0 80,03 10046 7 _Hokuluu ce 4m ht TN 101,7 14,08 16,0 10,16 44,14 5,50 nat 71,0 — — — — 104,0 * L0u6s 04 Z0,00 17,00 Loon e ám 43,50 54,32 14,70 106,4 14,09 16,0 82,95 10,01 58,09 5,89 0,941 2,89 68,1 — — — — | 4061 1,0004 1409,18 79,51 18,80 1,005 0,946 e Am 43,30 54,43 14,02 109,9 13,52 15,0 69 10,10 62,22 6,16 0,041 A64 3,74 30.05 67,7 — — — — {103,9 1,0099, 1485,85 78,05 19,82 1,0047 0,992 e Am 47,71 49,14 12,08 105,1 13,84 15,94 16,0 85,99 10,57 7743 0,941 19,22 TUS 87,5 | 5óL | 3,4 En — — — | 101,9 96,21 |1,0097 1675,20 SL94 10066 0,976 36, Olau Am | 219 | 79,8 45,46 | 50,80 1228 1453 13,70 109,1 10,71 12,46 16,0 8411 11,08 | 59,06 0,941 15,74 GL30 | 263,5 80,9 | 46,7 | 34,2 | 94,49 | — — — (9234/ — | 102,3 | 95,19 | 1,0082| 1359,99 | 7 10037 | 0,004 17 _Honomu ce 3m 215 © 75,0 42,00 55,13 12,99 15,17 14,50 MIG MA 16,0 _ S3,18 0,48 | 0,04 16,60 DI3T 24 65,4 34,2 31,2 | 94,57, — == — — 90,44, 104,6 | LOLIG, 144187 78,60 10065, 1,001 35, Honokaa cm 2,28 \72,M | 3,15 | 47.69, 49,16 ‚11,99 112,1 1048 41236 3716, 16,0 85,74 10,77 | 5 78,04 16,66 0,041 5,74 (31,42 695,7 ' 301,6, 909,9, 87,5 | 46,6 ‚ 40,8 ' 9413 — — (OMI — — | 100,8 LOT S0,68 10066, 1,003 Kekalu c3m 3,84 (742 | 5,18 50, 13,30 101,5 16,0 87,10, 9,12 8 114,06 12,51 18,81 0,941 is ALS, ILS, 820 | 4,1 — — - — 100,3 Lal 10077 40 Kolula “3m 3,48 4,21 47,09 18,1 105,3 16,0 85,15 12,33 94,59 114,43 9,28 0,941 882 96,3 _ 42,0 —= = e= — OL 100,6 10102 10030 BIJLAGE ZA zl | OT Ee | gv; EV rs | Pr | EE EG ge Bek I| 376,7 | 971,5\ 582,96 | 20,25 | 97,94 [1,0032| 1,031 14 | {318,7 | 880,5 880,48 | 20,05 | 95,27 (1,0070 | 0,981 99 ||| 353,6 | 970,7 861,43 | 20,80 | 95,26 4,0113\ 0,975 56 [| 347,6 11089 684,91 | 20,85 | 96,95 (1,0040 0,973 51 || 288,9 | 967,9 | 782,75 | 20,19 | 95,78 |1,0039 | 0,982 24 ||| 329,7 | 966,5| 523,02 | 20,30 | 97,89 |1,0052| 0,958 56 ||| 2583 | 8142| 680,73 | 18,27 | 96,15 |1,0075 | 1,005 99 ||| 295,3 | 917,8 781,22 | 20,08 | 95,05 (1,0079, 0,978 | 999,4 \ 807,8, 809,35 | 18,01 | 94,18 (1,0096 | 0,963 BNREESI8,4 | 7902,90| 748,59 | 17,71 | 92,95 1,0069 | 0,973 Kie) le) 5 _—_—— oo 6) es bele oo ej 96 ||| 213,4 | 786,6| 68182 | 16,92 4.0032, 0,979 49 an 185,3 | 749,4 681,25 | 18,18 | 96,62 (4,0037 | 0,999 55 || 316,4 | 881,9 56189 | 18,31 | 97,40 |1,0033| 1,003 88 ||! 272,4 825,6 581,44 | 18,77 | 97,38 10032 1,026 ga ||| 205,7 | 910,0 | s(81,73 | 20,86 | 95,70 |1,0064 | 0,987 08 ||| 2404 | 812,7| 7:80,83 | 16,61 | 95,65 11,0047 | 0,998 50 | | 2713 | 834,8 680,78 | 18,08 | 96,13 4,0053| 1.000 53 | | 336,7 | 938,5| 8(81,74 | 17,60 | 95,94 (1,0052 0,987 oP | 314,3 (LO18,7, 7(82,54 | 19,02 95,16 |1,0062 | 0,971 15 993,2 | 807,1 | 8/79,32 | 18,16 | 93,51 |1,0033 | 0,980 | | Í | Ì | Ewa Wailua Oahu Puonene } Haw. Sugar Wailuku Paauhau Honolulu Kahuku Wainken Haw. Aur. Hakalau Onamen Hiln Pioneer Olan Honomn Honokaa Kehaku Kolunln Fabriek. ALAS 40,74 45,65 43,28 43,95 40,54 42,53 44,00 45,70 44,64 42,90 45,20 ENE] 12,20 1056 at 1224 1856 12,3 | 1200 12,98, 185 13,50 1955 14,88 1236 | 15,08 13,50 12,53 11,22 12,75 DE Val Elaa rar | 84,04 7 N4.76 | 10,94 12,98, 22,79 19,47 16,00 18,82 1713 16,65 15,83 16,67 16,69 16,71 19,37 16,52 16,29 19,10 16,97 ï Í 5 ‚ol swg BVisal | EYoanl | spa swa | Q 10104 161402 10144 1606,00) 10058 1770,55, H00gs |va7uool 1,0060 1703,52 ou? 147496) LOUIS 168100) 10126 | 437,06 LOMS 491,58 1,0053 1384,06, 10060 1477,07 1,0058 1490,73, LO0G4 1528,76 1,0098 1704,71 11,0086 1342,57! 4 1,0090 1460,59 1,0090 1578,48, 1,0078 1440,60 gang | 20, 8O,AS Bld Sho 83,02 80,73 81,22 719,85 78,59 8182 81,25 81,89 ETNA RLT3 80,83 30,78 81,74 82,54 70,32 | mi ‚ewa, Bisvace 17. En EE EEE swa | gis {nwa) b 97,04 Loose | vou 95,27 1,0070 0,081 95,26 (LOIS 0075 96,08 10040 0,07% \1ooan 098 07,89 10052 0058 LLN En 10075 1,005 95,05 /1,0070 «0,078 MALS 1,0006, 0,064 42,05 |1,0060) 0,073 96,89 (10032 0,979 1,0037 0,900 97,40 (1,0033 1,003 07,38 10032) 1,026 05,70 1,006 0,087 | 1,0047 ‚ 0,008 10058 1,000 at, 95,04 voos | 0,987 95,16 1,0062 0,071 Laat 1,0033, 0,080 Fig. 1. Imbibitie-inrichting patent RAMSAY. “ULIST gg UI fg aopuedooyeg APILI-AVSRVH ‘5 ‘BUI “Buigyorur orrqIqUT AvSRvy Duieisd) '& DIA mn ar ni id" ar lin ed min ln ad Rik he nd a < Ri ent vechter rn ‘AVSNVH Juoped umg yoruI-or IIG Jeu JMB) 4 "OU - R AMSAY-carriër. Ee 0 el Eel a 51 5) EN 2 sd a ichting. le-inr t Ì Ì b 1m ‚ 6. RAMSAY Fig. 7. Schematische doorsnede SEARBY-shredder. de Éen he ú ‘Og 1RDUS PUR [eDLEWWO) Ueiteme ‘dapporys-Aauvag otyerrersur ‘ZS ESTE allle EE 3 AAE ER EN VET | ITA REA mun Hee SEEN E EEE 7 ze ee SANEREN EEEN fee lee Fig. 9. vinminge. Quooker ul MUL. Moaart Oprit Q No. 5 Uni. 98 ER 93 92 le % laatste Monyzaa. RE Se L 4 ke Zj en _ 50 > pe Dn A ze 5 == „rombar ShreSber 4915 , A Rr ae a en É taten met en zonder SEARBY-shredder. 98_ Woovember Sethevwinninge Quokkent: Dana Waart pril. Na. AN 6 25 Oh 98 EL 93 92 5o 15 ko. a ns Watergehale % laatste Anzac. 5o Fig. 10. Molenresultaten met en zonder SeARBY-shredder. Fig. 11. Opstelling 1 SrARBY shredder Mc. Brype. 09 'S VD 'H 1eppalys-Aauvas ‘5 Surersdo ‘or ‘Bir PAR PRORLIE FLIRT À PED IAAIDIAPISS EIS IAIDIJS Pr LASSY OON SIIG PISSISSEES 6 vO 72 APPILSIIASDIIGSPUPPISS 7 - Á ISISSPIDEESS SII ATLSLISSSSS ORE PEPSES SAAS EEDDNE LE ASSISTS / 4 ISIS SISLPIDTOINESSSIEIDS SVL 7 ‘og uogezueId Ajnjouog ‘teppeays-Aaavas «ge SuljjeisdO ‘er ‘Br | en 5 . ‚@ 0) uogezuerd nynyey “Toppolys-AAUVAS "7 duijeisdo ry ‘Br AIA IAIIIJDIDIDIDDD DDP 2 OAIIOIDDIDIDIPDIDIIDSLDDGDDG OOM SNISPIVDIIIDDOAIPDIDDILISDIISDIPIDPIIIDIDILIINS IIS PARA GIADIGS SIND) Ig Zj SIDDDA LIDL L IDD LLS S IANIDIILLLSL ID SINIISDSSSLLDD LT 7 VIPD / [ola] ze tE ie DN 0) IRDNS UEIEME Stoppodys-Aauvas «CG Bumjorsdo ‘cy DLT “UIWOUI DL [os] op ur zATBBAN Jap [ )J e LUYS-AdU VAS JUYAIZURBLOON 9] ET tin bir dd he A AL en Pe : 375 NASCHRIFT. Waar deze publicatie ruim 4 maanden tijd in beslag nam na inlevering om in druk te verschijnen, wil ik nog even hier aange- _ven de pas sedert kort verkregen resultaten van vergelijkende proe- ven, genomen op Honolulu plantation door den chemist dezer on- derneming, den Heer J. A. VerreET, op 2 en 3 Maart 1916. 3 De installatie bestaat uit: een 42” X 54” Searby-shredder een 30” X 78” Fulton-crusher (zie blz. 58 Hawaii-verslag 1e deel, 3° gedeelte) en drie 34” X 78” molens, te zamen op één ma- _chine. Men heeft nu de volgende vergelijkende proeven genomen met de verkregen ampas uit den fet molen. A. Het riet passeerde alleen crusher en der molen. B. Het riet passeerde alleen shredder en {er molen. C. Het riet passeerde shredder, en daarna crusher en 1°" molen. Door ampasweging werd uitgeperst sap bepaald. Hierbij is op te merken, dat men last had met de voeding van den crusher, waardoor de te vermalen capaciteit met den crusher 287 tons riet per uur (10000 pikols per etmaal) te gering was. Normaal werd gemalen 39,3 tons riet per uur (15800 pikol per etmaal) met de installatie met shredder. De extractie van den crusher is dus wel in het nadeel geweest, doeh dit kunnen wij met onze molencontrôle corrigeeren. Nemen wij toch adsorptiewater + 16%, dan is rietsap per 100 riet gr, = — 86,1 en per 100 vezelstof gv‚.=— 715, en is de normaalsappersing voor crusher + molen SP, == 71,3, tegen verkregen 65,8. 4 Echter werd dan verkregen met Searby-shredder en {1e molen SP, —=82,4, en met Searby-shredder, erusher en 1° molen SP, = 85,2, Juist hierin zit het voordeel, dat door het openleggen van het _ riet de 1° molen in staat is met één persing 11 /% op ingevoerd sap meer uit te persen, dan normaal te verwachten zou zijn met erusher en molen. Dat het resultaat in de opgegeven Hawaii-cijfers zooveel grooter is,is uitsluitend te wijten aan de minder goede werking van crusher en 1e" molen, door onvoldoende voeding. Doeh daarom worden deze cijfers, wat de proef A betreft, geheel buiten beschouwing gelaten. _ Als men nu nagaat, dat de totale normale sappersing bij een riet- _sapgehalte % vezelstof —= 715 bedraagt voor 376 twee molens zonder ecrusher SP49 — 83,2 erusher en twee molens SPi9 —= 85,4, dan wordt door een shredder en Len molen zonder imbibitie bijna dezelfde sappersing bereikt als anders door 2 molens, waarbij dan op eenigen invloed van de naperssapimbibitie is gerekend. Al is deze laatste dan ook niet groot, toch is zij zeker even groot als het ver- schil tusschen beide sappersingen, nl. 82,4 en 83,2. Plaatst men een shredder vóór een crusher en een molen, dan verkrijgt men eveneens bijna dezelfde sappersing, n.l. 85,2, als te verwachten zou zijn met crusher en twee molens (85,4). Hieruit blijkt, dat de shredder feitelijk een molen vervangt, doeh dan bovendien het groote voordeel heeft, dat de ampas. uit den fer molen komende, geheel geschikt is voor de inwerking van imbibitie. wat bij ampas, komende uit °" molen zonder ecrusher, zeker niet gezegd kan worden, en bij een installatie met crusher toch lang niet zoo, als nu bij geshredderd riet. Daartegenover staat, dat men dan de roosters geschikt moet maken voor het stoken van fijne ampas. Verder is nog een voordeel van de schredder-installatie zonder crusher, dat men dan 82,4°/% van het ingevoerde sap onverdund wint, tegen anders slechts 66 %, van het ingevoerde sap onverdund, en 17,2°/% verdund door sapimbibitie. Evenzoo wint men bij de plaatsing van een shredder voor den crusher 85,2, van het ingevoerde sap onverdund, tegen bij een crusher en twee molens 71,3 °% onverdund en 14,1 %/% verdund door sapimbibitie. De groote plassen water, die men dan nog op Hawaii toevoegt, lijken mij geheel onnoodig. Behouden wij onze tegenwoor- dige imbibitie (voor de fabrieken, die voor Java hoog imbibeeren), dan moeten wij ook nog betere resultaten hebben op een goed ge- prepareerde ampas, met 7,14 % pol. tegenover de minder goed ge- prepareerde ampas uit crusher + lee molen met minstens 9,25 %. De gegevens van de Searby-shredderproeven, op de Honolulu plantation door den chemist J. A. VerrerT op 2 en 3 Maart 1916 gehouden, zijn hieronder weergegeven. Moleninstallatie. 42’ X 54” Searby-shredder. 30” X 78” Fulton-crusher. 8 X 34” X 78” molens op één machine. Vezelstof in riet bij alle proeven v‚ = 12 %. en en nn ld 311 Malen zonder imbibitie. A. Alleen crusher en 1° molen zonder shredder. B. Alleen Searby-shredder en L° molen zonder crusher. C. Alleen Searby-shredder en erusher en 1° molen. A. B. C. Verkregen sap /% riet Blen 56,67 | 70,99, 73,35 Hieruit volgt ampasgewicht %, riet gr, = 100 — gr, 43,33 | 29,01 | 26,65 Pol. % ampas Dr 11,87 6,60| 5,30 zoodat verloren pol. in le ampas °/% riet is EE Watergehalte ampas Was 58,20 | 51.00 | 48,80 100v, | | Vezelstof % ampas = ———— 27,70 | 41,59 | 45,04 Stas Ss, id, E Sapextractie % absoluut sap — ——100 64,40 | 80,67 | 83,36 100—v, / Ei 100 =S | Sappersing / rietsap É =p 5 9 4 59 l Ì el {O0 Ì 1004 W 4 65,80 82,40 85,20 100 CER Vy I 100 | Normale sappersing Sn | 74,30 | eV Bae G | 58 Hieruit zou volgen uns | mm | hes van | van | van A, A. B, Pol. % ampas 95,6 | 44,6, 80,3 Water %, ampas 8750 Sassan Oad _Vezelstof ®% ampas | 149,4 | 162,6 | 108,8 Sapextractie °%/% riet 125.3 | 129,4 | 103,3 Sappersing | A 129,5 | 103,4 Waar de betere sappersing door den shredder werkelijk een zeer groote verbetering blijkt, moeten echter de opgegeven polari- saties % ampas direct opvallen als onmogelijk. Als vrij nauwkeurige gegevens zijn te beschouwen uitgeperste saphoeveelheid, daar am- pasgewicht bekend was, dus eveneens vezelstof ampas, als tenminste vezelstof riet juist is. Verder is watergehalte ampas toeh zeker bij benadering juist, 378 doch nu is: b,, = brix ampas 1 = droge stof — vezelstof ampas = = da, — Var of voor A. by, — 41,80 — 27,10 —=14,10, en dus RQan, — Ts 2100 = 84,0 voor B. b,, — 49,00 — 41,39 — 7,61, en dus RQsa, = Gan == 86,1 5,30 voor C. ba, = 51,20 — 45,00 = 6,16, en dus RQa, = 6.16 Dit zijn reinheden, die niet mogelijk zijn, dus moet òf d,, fout zijn, dus watergehalte ampas te hoog, òf p‚, te laag, of beide. Ver- der zou uit deze pol.-gehalten volgen, pol. % riet resp. 5,13, 1,91 en 1,41, terwijl het absolute sapgehalte (ampasgewicht ®% riet — vezel- stof) van deze ampassen zou zijn geweest 31,33, 17,01 en 14,65, zoodat pol.-gehalte absoluut sap zou zijn geweest: 16,37, 11,23 en 9,62, te- gen van het oorspronkelijke absolute sap 15,66. Waar in het algemeen dit sap in pol. afneemt, zijn alle drie deze cijfers onwaarschijnlijk. Ik heb nu nagegaan, wat waarschijnlijk was, en daartoe op- gesteld een overzicht van de vermoedelijke samenstelling van het gebruikte riet bij de proeven op de Honolulu Plantation in ver- band met de mij bekende cijfers over 1915, en die van de eerste 11 weken van 1916 in verband met de gegevens uit deze publicatie, dus met W == 16 en laatste onverdunde ampassap met een brix == — 0,94 bo Riet is lager geweest dan in 1915; stel b‚— 19,0 (Gunn =—20,0), dan is brix absoluut sap volgens Hawaii 0,98 X 19,0—18,60, dus daar v‚ 12,0, brix riet bh, — 18,60. 0,98 Sto A Gewicht rietsap per 100 riet gr, — 100 — 1,16 X 12 == 86,1, ter- wijl brix laatste ampassap — 0,94 X 190 17,86. Bij proef A is door crusher + leP molen uitgeperst 56,67 sap, das b‚= 16,40 0,5667 pe thee OUT 0,2F ba, =D bnl: Bij shredder - 1e" molen wordt 70,09 sap uitgeperst, dus 14,32 meer. | Nu is brix 1° molensap zooveel lager door uitpersing adsorptie- water. Dit bedraagt, als wij voor riet aannemen als vroeger bepaald, 33 % op vezelstof voor v. == 12 4% op riet, zoodat daar 16% in laatste ampas achterblijft (dus 1,9% op riet) 2,1 % op riet, zoo- dat brix l° sap zonder adsorptiewater zou zijn 19,74. 379 Nemen wij nu brix meer uitgeperst sap door shredder plus Jer molen aan op 19,50, dan is dit dus zeer waarschijnlijk. Beschou- wen wij, dat na deze installatie nog 2 molens komen, die normale sappersing hebben, dan zouden wij toeh het volgende overzicht krij- gen, indien RQ rietsap als 1915 — 84 Uitgeperst crusher + molen 0,9667 x 19,0 —=10,77 x 16,72 9,475 \vergebleven oorsp. ampassap 0,2043 x 19,13 5.63 x 14,62 4,305 öxtra uitgeperst shredder 0,1432 x 19,50== 2,792 x 15,60 9,934 orspr. le ampassap shredder 0,151 x 18,78 2,838 x 13,70= 2,071 2e molen zou uitpersen 0,069 x1936—= 1,336 x 14,77=—= 1,019 Jorspr. ampassap na 2e" molen 0,0821 x 18,27—= 1,502 x 12,81= 1,052 3° molen zou uitpersen 0,029 x19,1 —= 0,554Xx 13,37=—= 0.388 orspr. ampassap na Sen molen 0,0531 x 17,86 0,948 x 12,50 0,66% iet: brix % riet =—16,40 pol. % riet 13,78 RQ—=84,0 —88,0 —76,50 —80,0 —73,0 —76,3 rita —70,0 —70,0. Wij krijgen dus voor de uitgeperste sappen (le sap excl. ads. water) de brixen 19,76, 19,50, 19,36 en 19,10, en voor de ampassap- pen de brixen 19,13, 18,78, 18,27 en 17,86, zoodat beide een nor- maal verloop hebben. Verder zou de zoo verkregen eindampas met een voor Hawaii _normale zuiverheid, met een installatie shredder +3 molens berei- ken een verloren pol. % riet — 0,66. tegen bij een proef, met de totale installatie verkregen, van 0,60. Waar, zooals wij zien zullen, alle pol.-waarden met deze installatie wat aan den lagen kant ge- vonden zijn, is dit dus ook in goede overeenstemming, vooral waar door de betere inwerking der imbibitie de volgende sappersingen zeer waarschijnlijk boven normaal zullen zijn geweest. Hieruit vinden wij, daar gewicht le ampas — gewicht le am- passap + (100—86,1 == 13,9). Installatie erusher +4 en molen. Pol.-verlies % riet 4,303 gewicht ampas — 29,43 + 13,9 — 43,33, pol. % ampas 9,93. Opgegeven is: % riet 5,13 gewicht ampas — 100 — 56,67 — 43,33, pol. % ampas 11,87, 86,1— 29,43 ee SE — gg 100658 tegen normaal voor gva= oe a =— 7115. n= 11,3. | Ware de sappersing normaal geweest, dan was uitgeperst 0.713 X 86,1 == 61,4 sap tegen nu 56,7, dus 4,7 meer. Nemen wij pol. 380 gehalte als voor door schredderinstallatie meer uitgeperst sap, dan had dus meer kunnen uitgeperst zijn: 4,7 X 0,156 —= 0,733 pol. % riet, hetgeen dus was geworden 3,57 bij gewicht ampas 24,7 +139 =— =— 38,6, gevende pol. % ampas 9,25 tegen nu vermoedelijk 9,93 en opgegeven 11,87. Installatie shredder + 19" molen. Pol.-verlies ®/, riet == 2,071, gewicht ampas 15,11 + 13,9 = 29,01, pol. % ampas — 7,14, opgegeven is % riet — 1,91 gewicht ampas 100 — 70,99 — 29,01, pol. % ampas — 6,60. 86,1 — 15,11 86,1 De shredderinstallatie perste dus liefst 11,1 © van het inge- voerde sap meer uit dan normaal zou zijn geweest voor de erush- erinstallatie, dus indien de crusherinstallatie goed gewerkt had. oP, = 100 = 82,4. Installatie shredder + crusher + 19" molen. Dan wordt nogmaals 2,36 sap uitgeperst, welk sap is aan te nemen van de samenstelling als door 2er molen in het vorige schema uitgeperst, dus met brix = 19,36 en pol. 14,77. Wij hadden dan aan ampassap over 12,15 met brix %, riet = 2,381, pol. % riete brix %/ ampassap — 18,67, pol. °/% ampassap — 13,91, ampasgewicht == 1975 4 15,9 26:65, pol. /% ampas— 640: Opgegeven werd pol. % riet = 1,41, pol. % ampas — 5,30. ä BE eeen 86,1 Deze installatie perste dus 13,9 °%% meer sap uit van het inge- voerde dan crusher + molen alleen, indien de erusherinstallatie goed gewerkt had. Als gevolg van deze berekeningen moet het overzicht van de proeven dus ongeveer luiden als hieronder weergegeven, waarbij voor proeven A. normale crusherwerking is aangenomen. EEDE ETE GEE IRENE TEEN EEE ALLEEN EELT TD ONK 0 TRD | | | LA | Verkregen sap %, riet ps 61,4 | 70,99 | 73,35 Hieruìt volgt ampasgewicht %/%, riet gr,,=—=100—gr, « 38,6 | 29,01 | 26,65 Pol. /% ampas 9,25, 7,14\ 5,46 Par zoodat verloren pol. in 1e ampas %/, riet is 3,97, 2,07 | 1,72 381 | Vel C. 56,70 48,85 | 46,04 Watergehalte ampas Was 100 v‚ | Vezelstof. °/ ampas = En | 31,09 | 41,39 | 45,04 Dm | | k SI s4 | ' | Sapextractie ®% absoluut sap 100 100 | 69,77 | 80,67 | 83,36 gE. Á | | Sappersing °/, rietsap 4100 =SP, | 71,30 | 82,40 | 85,20 ppersing % rietsj oo 100 W, Eme: Normale sappersing SE | 71,30 | | | | | \ | | Hieruit zou volgen B. Ee | C, | ‘in aime Aen eam | van van van | ee: ) | | Pol. % ampas L 71,2) 69,8 90,5 | | Water % ampas 86,2\ 81,2, 94,2 4 | Vezelstof °%/% ampas 133,1 144,9 108,8 __Sapextractie © riet 115,6 | 119,5 | 103,3 ___Sappersing 115,6 | 119,5 | 103,4 | | | Aan het feit, dat de resultaten met den shredder overwegend beter zijn, doet het vorenstaande niets af. Alleen moest het direct in het oog vallen, dat de pol. % ampas liefst 55% lager zou zijn, | terwijl de sapextractie slechts 1,25 maal zoo groot was. Dat wij hier wel speciale aandacht aan dezen shredder mogen wijden, is zeker. er nn desi, Oek EE oi Kaar * ben hi zaet tn for 7 ntt Ee eef % _… re ah ee 4 nt ee ie dk hell al Tl Kn ERA UL 3 orn rn a dr Dee ge ve à ERE 3 ì MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, Deel VL. No. 13. Beschrijving der soorten van het Suikerriet DERDE BIJDRAGE Een zestal rietsoorten die nog meermalen als bijmenging in 100 P. O.J. voorkomen: Loethers, Fidji, Wit Manilla, 100 Bruin, Rood D,N.G. en Kassoer DOOR Dr. J. Jeswiet. Chef der Rietveredeling aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. ju N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H, VAN INGEN, SOERABAIA, 1916 Geo oe MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Noa 15. BESCHRIJVING DER SOORTEN VAN HET SUIKERRIET. Derde Bijdrage. Een zestal rietsoorten, die nog meermalen als bijmenging in 100 P. O.J. voorkomen: Loethers, Fidji, Wit Manilla, 100 Bruin, Rood D.N.G. en Kassoer door Dr. J. JESWIET, Chef der Rietveredeling aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean, RIETSOORT LOETHERS OF LOUZIER-RIET. HERKOMST. Volgens opgave, o. a. in Nor DeEeRR, pag. 24, is dit een knop- variant van een rood en geel gestreepte rietsoort, Mignonne rayeé, die in 1868 of 1869 op Mauritius werd ingevoerd. De gele knopvariant werd door Louzier ontdekt en geïsoleerd, en is nog een der hoofdsoorten van de Mauritius-cultuur. De afbeelding VII in „oaccharum officinarum’”’ van SOLTWEDEL-BENECKE is veel te bruin van kleur voor het Loethers-riet, hetgeen terecht door Nor DEERR wordt opgemerkt. Krücer, die in „Das Zuekerrohr und seine Kultur” de plaat onveranderd overneemt, beschrijft het op die plaat donker- bruine riet als „geelgroen, door de zon vaalviolet”, hetgeen de wer- kelijke kleuren zijn van het op Java gekweekte Loethers. Op Java had de soort tot 1901 vrij groote uitbreiding, en is toen uit de cul- tuur verdwenen. GROEIWIJZE. Eerst groengele, lichtpaars aangeloopen, later goudgele rietsoort met vele roode zonnevlekken. Het gewas is vrij kort, de stokken zijn recht met korte leden; de stokken staan schuin in den stoel. Goed rietgewicht, goed rendement, zuiver sap. Weinig neiging tot legeren. Bladkroon rijk, breedbladig, zwaar overhangend. De soort is gevoelig voor sereh, gele strepenziekte en wortelrot, en alleen geschikt voor lichte gronden. 38% BESCHRIJVING VAN DEN STENGEL. Kleur. Deze is bij maalriet goudgeel met donkerroode zonne- vlekken; pas ontbloote leden zijn groengeel, rose gedekt, en de top- bibit is bleekgeel. Plantriet is groengeel, paars geschaduwd. Kurkbarstjes zijn zeldzaam, doeh komen soms voor en vervloeien dan zelfs tot kurkvlekken; groeibarsten ontbreken. De waslaag is zeer dicht en gelijkmatig, de wasring duide- lijk en scherp afgescheiden. De leden staan vrijwel recht boven elkaar, zijn vrij kort, conisch tot klosvormig; aan den oogkant zijn zij iets meer hol dan aan den niet-oogkant. De lengte der leden varieert van 9—13 c.M., terwijl de stokdikte 21/,—3 c.M. bedraagt. Het merg is gelijkmatig, zonder mergholte. De bastrimeg is hand: De groeiring is in de topbibit bleekgeel tot geelbruin, in plantriet geelbruin tot oranje, en in staand riet groengeel of oranje. De wortelring varieert van wit of bleekgeel in topbibit via geelgroen in plantriet tot bronsgroen in maalriet; in het laatste geval is hij vaak rood aangeloopen. De worteloogen staan in 2 à 3 rijen; zij zijn onderling onge- veer even groot, en eerst doorschijnend in witten hof, later violet in groengelen hof. De ooggleuf is steeds aanwezig, vrij diep, en strektszich over de volle lidlengte uit. BESCHRIJVING VAN HET OOG (Fig. 62 en 63). Goed ontwikkelde oogen zijn vrij groot, eirond, driehoekig toe- gespitst en zeer breed gevleugeld. Zij liggen stevig tegen den sten- gel aangedrukt, staan later veelal duidelijk af‚ hebben een apicalen kiemporus en naar den top convergeerende nerven. De vliezige zoom van de overliggende klep is beneden vrij smal en droogvliezig. De jonge oógen zijn geel met rood, de oudere geel met bruin gekleurd. Beharing aan de voorziijijde. De oogvleugel is aan de voorzijde kort, verspreid, bruin behaard (12), welke beharing ge- deeltelijk overdekt wordt door langere, witte haren (13). De rand is zeer lang gewimperd, tot den top toe (4). In de vleugelhoeken is ter weerszijden een kleine wimpergroep aanwezig (26), terwijl de vleu- gelbases vrij lange, witte haren dragen (3). Even onder den top draagt de vleugel ter weerszijden een groote, eenmaal gebogen kwast, 385 _ Fig. 62, Rietsoort Loethers. Voor- en achterzijde van de buitenste knopschub met de voor deze soort typische haargroepjes (6 X vergroot). ‘ … Fig. 63. Rietsoort Loethers. Schema der haargroepjes op voor en achter- zijde van de buitenste knopschub. f) 1) De haargroepen dragen steeds de nummers, aangegeven in de Kerste Bijdrage Archief 1916 blz. 390 e.v 386 die boven het oog uitsteekt (11). De oogschub zelve is tusschen de nerven kort behaard (6), en wordt naar onderen zijdelings begrensd door aanliggende wollige haren (1), en basaal door rechtere haren, die in groepjes gescheiden zijn (2). Beharing aan de achterzijde. Ook hier is het vleu- geloppervlak dicht kort behaard (21). De uiteinden van den basalen boog dragen zeer kleine haargroepen (19), terwijl onder den top zoowel op vleugel als schub een groote kwast ontspringt, die ver boven het oog uitsteekt (10). De groepen 1, 2, 3, 6, 40, 11, 12, 13, 19, 21, 26 zie wel constant; alleen die der vleugelwimpers (4) is nogal variabel. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHEEDE. De bladscheeden zijn ongeveer 27 c.M. lang, lichtgroen van kleur, en vrij duidelijk bewast. De randen verdrogen vrij spoedig, en zijn ongekleurd. De basis hangt zeer weinig zakvonnin over het oog heen. Er is een duidelijk rugveld van + 18 c.M. lengte aanwezig, met dt 3 à 4 m.M. lange haren dicht bezet. Deze haren zijn zeer lastig bij den oogst, en veroorzaakten vaak rietbranden, daar de snijkoelies liever eerst het blad verbrandden. Behalve het ruggeveld zijn er nog zeer duidelijke, groote late- rale velden, die met het dorsale veld tot een geheel kunnen ver- smelten. De onderste bladscheeden dragen een duidelijken basalen haarring, die bij de hoogere ontbreekt, doch bij plantriet zeer opvalt. De bladlitteekens staan duidelijk scheef ten opzichte van elkaar, en de buitenste slip loopt bijna niet langs den stengel af. Het binnenste oortje is meestal niet aanwezig; in den regel vormt de overgang van bladschijf in scheede een vrij slap verloo- pende bocht, die dan duidelijk lang gewimperd is. Als het oortje aanwezig is, is het klein en half-spiesvormig, met kort gewimper- den bovenrand. Het buitenste oortje ontbreekt steeds; ook hier is de overgang een flauwe bocht met lange wimpers. Het tongetje is vrij smal, aan de voorzijde glad, aan de achter- zijde dicht, aanliggend behaard, en aan zijn ongekartelden, vrijen bovenrand dicht gewimperd. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHIJF. breed. De jongere bladeren hebben overhangende toppen, de oudere De bladschijf is lichtgroen, vaak met gele vlekjes, en + 6 c.M. jr Mm Í É f | | | | | 387 hangen geheel over. De gewrichtsdriehoeken zijn bronsgroen, eerst rood aangeloopen ; hunne onderzijde is duidelijk bewast, de boven- zijde dicht kort behaard en lang gewimperd. De middennerf achter het tongetje draagt een klein mediaan veldje van korte, dicht aan- liggende haartjes. De bladschijf draagt soms aan hare onderzijde basaal zéér verspreide, korte, zachte haartjes. BLOEL. De bloei is frequent. De pluimen ontwikkelen zich normaal. Een groot aantal stuifmeelkorrels is fertiel, en vrouwelijk is de plant voldoend vruchtbaar. Er is vrij veel met deze soort gewerkt, doeh met weinig resultaat. De bloei-as is onbehaard, het bovenste blad is tot een vlaggetje verkort, en het zittende bloempje bloeit steeds het eerst in de niet gelijk bloeiende paren. RIETSOORT FIDJI. HERKOMST. Een der door SOLTWEDEL in de tachtiger jaren geïmporteerde soorten, afkomstig van de Fidji-eilanden. In vroegere opgaven bij Mogqverre, Bourrerus en KoBus wordt steeds het synoniem Canne Morte toegevoegd. Zij komt weleens onder den naam Dik rood No. 100 voor, omdat zij dikwijls uit 100 P.0.J. als bijmenging is geïsoleerd. De soort werd vroeger aangezien als sereh-vrij, daarom is zij in de negentiger jaren vrij sterk uitgebreid, vooral op Toelan- gan door MoQvrrre. (Zie Teijsmannia 1892 afl. 9, blz. 615). GROEIWIJZE. Eerst geel, later donkerrood, lang, forschgroeiend riet met rechte, dikke stokken, waarvan de leden duidelijk zigzag geplaatst zijn. Weinig neiging tot legeren. Bladkroon breed, steil, veelal don- kerwijnrood aangeloopen. In goede condities een soort met hoog rietgewicht, doeh moeilijk verwerkbaar sap. Zij is gevoelig voor sereh en gele strepenziekte. In 1914 gingen bijna alle planten uit zelfbestuivingen van Fidjiriet op het Proefstation te gronde aan sereh. BESCHRIJVING VAN DEN STENGEL. Kleur. In de oudere rossen van maalriet donkerrood met donkerbruine zonnebrandvlekken, die ook geheel verkurken kunnen, en waardoor misschien de naam Canne-morte is ontstaan. Pas ont- bloote leden zijn lichtgeel of geelgroen met scherp belijnde wijn- 388 roode driehoeken, evenals bij plantriet, terwijl de topbibit bleekgeel een e aten er ande bergen Fig. 64. Rietsoort Fidji. Zigzagstand der leden, gekleurd is, soms wijnrood en groen gevlekt. Kurkbarstjes en groei- barsten ontbreken. De waslaag is dun en glan- zend; de wasring dicht wit. De leden zijn sterk zigzag ge- plaatst, lang, en ongeveer cylindrisch van vorm (fig. 64). Aan den oogkant zijn zij iets hol, aan den niet-oog- kant iets bol. De lengte der leden varieert van 11—16 c.M., terwijl de stokdikte + 3 à 31/5 c.M. bedraagt. Het merg is dicht, vaak met een verdroogd centrum. De bastring is vrij hard. De groeiring is in de topbi- bit lichtgeel, in plantriet lichtgeel tot groengeel, rood omgrensd, en in maalriet goudgeel, steeds donkerrood gedekt. De wortelring varieert van wit tot groengeel, rose aangeloopen, in de topbibit tot geel, soms bruin- geel in maalriet. De worteloogen staan in 2 à ò rijen, en zijn onder- ling ongeveer even groot. Zij zijn eerst kleurloos in witten hof, later violet in gelen hof. De ooggleuf is bij maalriet zeer duidelijk over de gansche leng- te der leden, ontbreekt daarentegen vrijwel bij de topbibit. BESCHRIJVING VAN HET OOG. (Fra. 65 EN 66.) Goed ontwikkelde oogen zijn lang, stompdriehoekig, breed eirond, smal- gevleugeld. Zij liggen eerst sterk tegen den stengel aangedrukt, en PP EP IS dr ane ed _staan later schuin af. De kiemporus is apicaal, en de nerven con- vergeeren naar den top. De overliggende klep is slechts smal, vliezig __gerand. De jonge oogen zijn lichtgroen met rood gekleurd. | Ô gla LL, ú { ! in f { ii iik {il hj | Íj ij / | ien” jn | Fig. 65. Rietsoort Fidji. Voor- en achterzijde van de buitenste En knopsechub met de voor deze soort typische ‘haargroepjes. (41/, maal vergroot). eeen 40 —40 seek el 1942 Fig. 66. Rietsoort Fidji, Schema der haargroepjes op voor- en achterzijde | van de buitenste knopschub. 390 Beharing aan de voorzijde. Het vleugeloppervlak is bezet met korte, bruine haartjes, die aan den top zeer dicht bijeen staan (12). Een eindweegs onder den top komt aan weerszijden op den vleugel een langharige aanliggende haargroep voor, die een weinig boven den vleugelrand uitsteekt, den top evenwel onbedekt laat (44): Verder is de vleugel zelve hier en daar sterk wisselend lang behaard (13), en dragen de vleugelhoeken lange wimpergroepen (6). De vleugelrand is meestal niet gewimperd. De oogschub zelve draagt basaal een rechtharigen band, die in groepjes opgelost kan zijn (2), terwijl meer lateraal iets wollige haren voorkomen (1). Tusschen de buitenste nerven komen lange aanliggende haren voor (17), terwijl overigens tusschen de nerven kortharige strooken aanwezig zijn (6). Waar de nerven samenkomen, is éénzijdig of -beiderzijds een aanliggend haargroepje ontwikkeld, dat echter ook ontbreken kan (5). Beharing aam de achterzijde Ook hier is het vleugeloppervlak dicht, bruin behaard (21) en bovendien sporadisch tot dicht bezet met lange, aanliggende witte haren (22). Onder den top van de schub is een zéér groote haarkwast aan wezig, die bijna altijd ver boven den top uitsteekt en zoowel op schub als vleugel is ingeplant (10). In de hoeken van den basalen boog is ter weerszijden een duidelijke haargroep ontwikkeld (19), en in het midden een klein bandje van korte, witte haartjes (18). Ver- der is de oogschub glad. De groepen 1, 2, 10, 41, 12, 13, 14, 18, 19, 2 en 26 zijn constant, terwijl groep 5, 6 en 17 wisselend zijn. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHEEDE. De bladscheeden zijn lichtgroen, paars aangeloopen en duidelijk bewast. De randen zijn wijnrood gekleurd, en verdrogen spoedig. De gemiddelde lengte bedraagt + 27 c.M.… De basis puilt iets zakvormig over het oog uit. Ér is een zeer duidelijk met + 2 à 2/, m.M. lange, schuin afstaande borstels dicht bezet rugveld aanwezig. De bladlitteekens loopen ongeveer evenwij- dig aan elkaar, en de buitenste bladscheedeslip loopt niet langs den stengel af, en is aan haar voet gewimperd. nnen dn het EL À A rd EE CT AL dh nd ed din nme ennen nd 301 Het binnenste oortje is veelal aanwezig, klein, half-spiesvormig, en aan den bovenrand gewimperd. Het buitenste oortje ontbreekt vrijwel steeds, en de overgang van schijf in scheede is hier ongeveer scheefhoekig, waarbij dan de bovenrand lang gewimperd is. Het tongetje is asymmetrisch boogvormig en smal. Het is bei- derzijds glad, en aan den vrijen, ongekartelden bovenrand kort ge- wimperd. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHIJF. De bladschijf is donkergroen van kleur, vaak wijnrood aange- loopen in de aan de zon sterk blootgestelde deelen en ongeveer 5 à al/s c.M. breed. De jonge bladeren staan vrij steil met overhangen den top, de oudere staan waaiervormig uit. De gewrichtsdriehoeken zijn rose tot bruingeel en aan de buitenzijde zeer weinig bewast, doch viltig wit behaard. De binnenzijde der gewrichtsdriehoeken is zeer dicht, duidelijk viltig wit behaard; deze beharing strekt zich uit tot op de midden- nerf, waar beide groepen elkander ontmoeten. Bovendien draagt de middennerf een groep van vrij lange haren, die ongeveer het ver- loop van het tongetje volgt, en treffen wij boven deze langharige groep een zéér korte, viltige beharing aan. die stijf tegen de middennerf ligt aangedrukt en ongeveer een driehoekigen vorm heeft. BLOEI. De soort is mannelijk en vrouwelijk in hooge mate fertiel. De zaailingen zijn bij zelfbestuiving onderling zeer verschillend; de roode epidermiskleuring treedt bij zeer vele op en uit zieh vooral opvallend in de soms optredende paarse kleur der bladeren. Zij bloeit zeer ge- regeld. De pluimen zijn groot met donker-wijnroode. onbehaarde as- sen. Het zittende bloempje bloeit het eerst. Van deze soort vonden Bourterus en NAsH op Java voor het eerst op de s.f. Sroeni een groot aantal spontaan ontwikkelde zaailingen (Zie Arch. 1 1895, pag. 109), en zij werd door Bourrcrus om haar hoog rietgewicht, snellen groei en toenmaals geldende sereh-immuniteit gebruikt als vadersoort in de kruising met Cheribon. (Zie Arch. [ 1893, pag. 501; Arch. II 1894, pag. 807). In vele der EK-soorten is Fidji-bloed gebracht, ter- wijl de Carp-zaailingen waarschijnlijk ook Fidji tot vader hebben. 392 RIETSOORT WIT MANILLA. HeRrKoMsr. Deze soort werd in 1886 op de sf. Kemanglen uit Manilla in- gevoerd; van Kemanglen werd zij naar het Proefstation West-Java gezonden, en werd vooral van hieruit over Java verbreid (Arch. HI 1895, pag. 1013). Het Wit Manilla is vrij veel in cultuur geweest en komt thans nog dikwijls voor als bijmenging van 100 P.O.J. Wij hebben deze riet- soort ook ontmoet onder de namen „teboe klawoe” en „100 wit” Literatuur: Archief II 1894, pag. 48, 56; IJI 1895, pag. 1012; IV 1896, pag. 1146; VI 1898, pag. 752, 756; VII 1899, pag. 418, 419, 869, 872; XII 1904, pag. 79. GROEIWIJZE. Lange, gele, vrij dikke rietsoort met vrij korte geledingen en later vaak uitloopende oogen; zeer vlug kiemende bibit. Stokken recht, iets scheef uitstaande. Vrij groote neiging tot legeren. Uit- stoeling normaal. Rietgewicht voldoende. Breede, lichtblauwgroene bladkroon, wijdoverhangend. De sappen zijn zuiver, wanneer de soort op tijd gesneden wordt; zoo niet, dan geeft het sap veel moeite en gaat vlug achteruit. De tijd van maximale rijpheid duurt slechts kort. De soort is gevoelig voor gele strepenziekte en wortelrot; zeer weinig gevoelig voor sereh. BESCHRIJVING VAN DEN STENGEL. Kleur. Het rijpe maalriet is bleek dooiergeel ; pas ontbloote leden zijn geel tot geelgroen met paarsen schaduw en de topbibit is bleekgeel of bleekgeelgroen. Het plantriet is geelgroen, paars aangeloopen. Kurkbarstjes en groeibarsten ontbreken. De waslaag is dun, gelijkmatig, later vlekkerig; de was- ring is duidelijk wit. De leden staan ongeveer recht boven elkaar en zijn zwak conisch van vorm; aan den oogkant zijn zij recht tot iets hol, aan den niet-oogkant steeds eenigszins bol. De lengte der leden bedraagt ongeveer 13 c.M., terwijl de stokdikte varieert van 3 à 31/3 c.M. Het merg is zeer dicht, vast. De bastring is vrij zacht en dun. De groeiring is in de topbibit geel gekleurd, bij afstaande bladscheeden bruinpaars;in plantriet is hij bleekgeel tot groenbrons met paars, en in staand riet goudgeel. ne en en a an be DE VELEN 395 De wortelring varieert van geel tot geelgroen met roode schaduw in de topbibit, tot geelgroen in staand riet. In plantriet is hij geelgroen, rood aangeloopen. De worteloogen zijn in 3 à 4 rijen geplaatst; zij zijn vrij groot, onderling ongeveer gelijk, en varieeren in kleur van doörschijnend in de topbibit tot violet in geelgroenen of gelen ring. De ooggleuf is in de topbibit weinig duidelijk, doch in staand riet zeer duidelijk, en strekt zich over het geheele lid uit. BESCHRIJVING VAN HET OOG. (Fig. 67 en 68). De goed ontwikkelde oogen zijn eivormig, slank, met langen driehoekigen top. Zij zijn duidelijk gevleugeld, liggen eerst stevig tegen den stengel aangedrukt, doch staan later schuin af en loopen vrij spoedig uit. De kiemporus is apicaal en de nerven convergeeren naar den top. Jonge oogen zijn geel tot geelgroen met rooden vleu- gel en roodgeaderd. Beharing aan de voorzijde. De vleugel is aan de voorzijde kort, bruin behaard, vooral aan bases en top (12). De vleugelbases zijn aan haar oppervlak verspreid bezet met vrij lange, witte haren (3) en aan den rand schaars gewimperd (4), terwijl in de vleugelhoeken eenige duidelijke wimpers aanwezig zijn (26). De oogschub wordt naar beneden toe begrensd door 2 duidelijke lang- harige zijgroepen (1) en door een in korte, kleine groepjes opgeloste basalen band (2). Aan den top komen meest alleen op de overlig- gende slip vaak eenige korte aanliggende haartjes voor (5), en soms ; zijn er eenige lange wimpers op de grens van schub en vleugel (11) te vinden, doch steeds eenzijdig. Beharing aan de achterzijde. Ook hier is het vleu- geloppervlak kort, bruin behaard (21). In de basale booghoeken zijn duidelijke haargroepen aanwezig (19), en mediaan basaal is veelal een smal bandje korte haartjes te vinden (18). Onder den top komt 200 nu en dan een zeer armharige groep (10) voor, die dan boven het oog uitsteekt. Constant zijn de groepen 1, 2, 3, 4, 12, 19, 21 en 26, terwijl de groepen 5, 10, 11 en 18 nogal wisselend en relatief zeldzaam zijn. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHEEDE. De bladscheede is lichtgroen van kleur en duidelijk wit bewast. De randen zijn ongekleurd en droogvliezig. De bladscheedeknoop is mooi goudgeel. De basis puilt iets zakvormig over het oog heen. 304 De gemiddelde lengte bedraagt + 23 c.M.. Er is een duidelijk, + 12 e.M. lang rugveld aanwezig, met schuin afstaande, + 3 m.M. lange, scheef afstaande borstels dicht bezet. Deze haren zijn later vaak bruin geringd. De bladlitteekens loopen ongeveer evenwijdig aan elkaar,en de bovenliggende slip loopt niet langs den stengel af. Het binnenste oortje is steeds aanwezig, half spiesvormig, breed, Í wb vd, Ì u | fj TS Fig. 67, Rietsoort Wit Manilla. Voor- en achterzijde van de buitenste knopschub met de voor deze soort typische haargroepjes (6 XX vergroot.) Fig, 68. Rietsoort Wit Manilla. Schema der haargroepen voor- en achterzijde van de buitenste knopschub, 395 Le duidelijk generfd, en aan den bovenrand tot ongeveer op de helft _ gewimperd (fig 69). E Het buitenste oortje is practisch nooit aanwezig; de overgang __van bladschijf in bladscheede vormt hier een flauwe bocht, die in _ het bovengedeelte gewimperd is. Indien aanwezig, is het in alle op- _ zichten gelijk aan het binnenste, doch kleiner. Het tongetje is spits-boogvormig, vrij smal, in het midden sterk BEEN AE of ONCE 0 SL DE DE ET LL led ee Fig. 69, Rietsoort Wit Manilla, Opengelegde bladscheede met het spiesvormige binnenste oortje. 396 verbreed; het is aan voor- en achterkant glad, en aan den boven- rand niet gekarteld en zeer schaarsch, zeer kort gewimperd. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHIJF. De bladschijf is egaal blauwgroen van kleur en + 51/9 —6 c.M. breed. De bladeren hebben een sterk overhangenden stand. De ge- wrichtsdriehoeken zijn geelgroen en zeer bewast. De middennerf achter het tongetje is onbehaard. BLOEI. Bij deze soort is in de Proefstationstuinen nog nooit bloei waar- genomen. RIETSOORT 100 BRUIN. HERKOMST. Deze is onbekend. Naar de uiterlijke kenmerken te oordeelen is de soort verwant aan het Loethers-riet en heeft zij zeer veel over- eenkomst met zaailingen, op het Proefstation verkregen uit de krui- sing van Loethers als moeder en Fidji als vader. Het riet werd in den handel gebracht onder de namen 100 Bruin en 100 B. Het komt vrij dikwijls als bijmenging in 100 P.O.J. voor. GROEIWIJZE. Groengele tot goudgele soort met roode zonnebrandvlekken. Gewas zeer lang, krachtig; stokken knoopig, dik, recht, in den stoel schuin staand. Neiging tot legeren matig. Rietgewicht vrij hoog, rendement goed. Bladkroon donkergroen, breed, sterk overhangend. Gevoelig voor sereh, gele strepenziekte en in hooge mate voor gom- ziekte, welke ziekte een tijdlang, omdat zij in deze soort toen me- nigvuldig werd aangetroffen, 100-bruin-ziekte genoemd werd. BESCHRIJVING VAN DEN STENGEL. Kleur. Deze is bij maalriet groengeel tot goudgeel met bruin- roode zonnebrandvlekken; pas ontbloote leden zijn groengeel met een paars waas, en de topbibit is bleekgeel, iets paars aangeloopen. Het plantriet is geelgroen met paars, tot egaal bruinrood. Kurkbarstjes ontbreken in de jongere leden, zijn echter frequent in de oudere leden, en dan wit van kleur. Groeibarsten komen practisch niet voor. De waslaag is dun, gelijkmatig en glanzend; de wasring is dicht wit en duidelijk begrensd. De leden staan ongeveer recht boven elkaar, zijn vrij kort, E) 6 © _e antedenes Û Ee 09 a 4 ° ° © ol A° @ © 8 © @ ° UI Fig. 70. Rietsoort 100 Bruin. Klosvormig conisch lid met afstaande oogen en uitste- kenden groeiring. 397 conisch tot duidelijk klosvormig (fig. 70); aan den oogkant zijn zij duide- lijk hol. De lengte der leden varieert van 10 — 12 c.M., terwijl de stokdikte + 3 c.M. bedraagt. Het merg is zeer gelijkmatig, jaak met een kleine mergholte. De bastring is hard. De groeiring puilt rondom uit, en is in de jongere rossen bleekgeel tot groengeel, in de oudere oranje tot donkerroodbruin van kleur. De wortelring varieert van bleekgeel in topbibit tot groengeel of geel, soms rood in maalriet. In plantriet is hij groengeel van kleur. Er zijn 2 à 3 rijen worteloogen, die onderling ongeveer even groot en bij volwassen riet violet gekleurd zijn in een gelen hof. De ooggleuf ontbreekt vrijwel in de topbibit, doch is in de oudere rossen zeer duidelijk en diep, en over de geheele lengte aanwezig. BESCHRIJVING VAN HET OOG. (Fig. 71 en 72). Volwassen oogen zijn vrij groot. eirond-driehoekig met stompen top en breeden vleugel, die veelal afge- knot is. Zij zijn zeer vlak, en liggen sterk tegen den stengel aangedrukt. De kiemporus is apicaal, en de ner- ven convergeeren naar den top. De vliezige zoom van de bovenliggende klep is smal. De kleur der jonge oogen is geelgroen met rood, en de vleugel is meestal rood gekleurd. Beharing aan de voorzijde. De oogvleugel draagt op de grens van vleugel en schub tef weerszijden een band van korte, meestal bruine haartjes, welke banden aan den top samenkomen (12). Fig. 72, Rietsoort 100 Bruin. Schema der huargroepjes op voor- en achterzijde van de buitenste knopschub. | | | | 309 In de vleugelhoeken zijn eenige duidelijke wimpers aanwezig (26). De vleugelrand is“ ongewimperd, en de top vertoont vaak eenige tandjes of rudimentaire wimpers. Tusschen de nerven komen basaal meestal smalle kortharige bandjes voor (6), terwijl bij sterk ont- wikkelde oogen nog weleens haargroepjes ter weerszijden van den kiemporus optreden (5). De oogsehub wordt basaal begrensd door een breeden haarband, die vooral zijdelings sterk ontwikkeld is (1 +2). Beharing aan de achterzijde. Ook hier is de vleugel op de grens van de schub met een band van korte haartjes dicht bezet (21). Deze beharing breidt zich aan den top op de schub uit (23). De zijhoeken van den basalen boog zijn met min of meer korte. haargroepen bezet (19), die echter nooit boven den rand van den vleugel uitsteken. Overigens is de schub kaal. De groepen 4, 2, 12, 19, 21, 23 en 26 zijn constant, 5 en 6 daarentegen wisselend, wat haar voorkomen betreft. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHEEDE. De bladscheeden zijn lichteroen van kleur, duidelijk bewast en grof generfd. De randen zijn vaak rood gekleurd, later bruinvliezig. De bladscheede-basis puilt zakvormig over het oog uit. De lengte varieert van 26 tot 31 e.M.. Op den rug is een zeer duidelijk lang- gerekt haar veld aanwezig, dicht bezet met 3 à 3!/, m.M. lange, schuin afstaande borstels. De bladlitteekens staan onderling scheef, en de buitenste bladscheede-slip loopt niet langs den stengel af. Noch het binnenste, noch het buitenste oortje zijn in den regel aan wezig. Aan beide zijden verloopt de overgang van scheede in schijf in- een min of meer flauwe bocht. De overliggende slip is, behalve op de bocht, ook nog een eindweegs op den rechten bladscheederand met afstaande, lange wimpers bezet, terwijl de onderliggende slip alleen aan den bovenrand van de bocht gewimperd is. Het tongetje is boogvormig, asymmetrisch en smal, aan de voor- zijde glad, aan de achterzijde duidelijk behaard, en aan den vrijen, ongekartelden bovenrand dicht, kort gewimperd. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHIJF. Deze is donkergroen, vaak met gele vlekjes gesprenkeld, en + 5,5 a 6 c.M. breed. De jonge zoowel als de oudere bladeren hebben een zeer overhangenden stand. De gewrichtsdriehoeken zijn bruingroen, 400 rood aangeloopen. Direct achter het tongetje bevindt zich een rij duidelijke wimpers, die niet boven het tongetje uitsteken, terwijl de nerf aan hare basis een aanliggend, kort behaard veldje draagt. BLoEr. Matig. Hierover staan ons verder geen voldoende gegevens ten dienste. RIETSOORT ROOD DUITSCH NIEUW-GUINEA. HERKOMST. Deze soort werd door mij in de oude Soltwedel-collectie van het Proefstation aangetroffen als bijmenging in het oorspronkelijke Fidjiriet. Ook was zij omstreeks 1897 door het Proefstation ontvanger van de sf. Klampok, waar zij eveneens in Fidjiriet voorkwam. Een gele knopvariant was aanwezig in de collectie Soltwedel onder den naam van Geel Duitsch Nieuw-Guinea, welk riet later nog eens door de Handelsvereeniging Amsterdam uit Duitsch Nieuw- Guinea geïmporteerd is. Het oorspronkelijke roode riet werd later in den handel gebracht onder de namen 100 A, VE,, VE en VEs, welke alle gemengd waren met gewoon Fidjiriet. De roode soort zoowel als de gele knopvariant worden zeer veel als bijmenging in 100 POJ. aangetroffen; zie Archief XXII 1914, pag. 1 en pag. 111. GROEIWIJZE. : Kerst paars, later bruinrood, snel groeiend, vrij dik riet, met iets scheef staande, rechte stokken; op vochtige gronden neiging tot legeren. Bladkroon breed, donkergroen, bladstand steil met over- hangenden top. Het is goed de oude bladeren te verwijderen, daar de worteloogen anders zeer veel uitloopen. In goede condities heeft de soort een voldoend rietgewicht, vrij hoog rendement en vrij laten rijpingstijd. De soort is weinig gevoelig voor sereh en gele strepen- ziekte. BESCHRIJVING VAN DEN STENGEL. Kleur. In de oudere rossen van maalriet bruinrood; de pas ontbloote leden zijn groen, paars gedekt, de topbibit is lichtgeel, vaak iets paars aangeloopen, terwijl ook het plantriet groen is, met paarse schaduw. | 5. | Fig. “73. Rietsoort Rood __ Duitsch Nieuw-Guinea. Lid met groeibarst en kurkbarst- jes (vatuurlijke grootte). 401 Kurkbarstjes zijn zeer talrijk, en reeds zeer vroeg als roode streepjes zicht- baar; zij zijn in de oudere rossen zeer dui- delijk en wit gekleurd (fig 73). Groeibarsten zijn zeer frequent, zoowel in plantriet als in maalriet (fig 73). De was laag is gelijkmatig, dun, en beïnvloedt de kleur bijna niet; de wasring is zeer markant en scherp afgegrensd. De leden staan recht boven elkaar, zijn vrij lang, en asymmetrisch conisch tot bijna tonvormig. Aan den oogkant zijn zij iets hol, aan den niet-oogkant vertoonen zij een uitzakking, die vlak boven den groei- ring culmineert. De groeiring is daar meest iets verbreed. De lengte der leden bedraagt ongeveer 12 à 13 c.M., terwijl de stokdikte varieert van 21/, tot 3 c.M.. Het merg is dicht, met grove vaat- bundels; er is geen holte. De bastring is hard. De groeiring is in de topbibit bleek- geel tot licht-geelgroen, in plantriet geel- ‘groen, vaak paars gedekt, in staand maal- riet eerst groengeel, later violet of rood- bruin. De wortelring is zeer breed, en varieert van bleekgeel in topbibit en wit, paars aangeloopen in plantriet tot brons- groen, rood aangeloopen in maalriet. Het aantal rijen worteloogen bedraagt 5 à 6, soms tot 9 toe. Die van de onderste rij zijn het grootst, en naar boven toe worden zij steeds kleiner. In de jonge toppen zijn zij reeds paars gekleurd, en de volgroeide zijn donkerpaars in een gelen hof. De ooggleuf is meestal niet aanwe- zig; indien zij voorkomt, strekt zij zich slechts over het halve lid uit. Fig. 74, Rietsoort Rood Duitsch Nieuw-Guinea. Wortelring met 6 à 7 rijen worteloogen (41/, X{ vergroot). BESCHRIJVING VAN HET OOG. (Fig. 75 en 76). De goed ontwikkelde oogen zijn klein, breed aangezet, eirond met driehoekigen top,en smal gevleugeld. De kiemporus is apicaal, en de nerven convergeeren naar den top. De zoom van de overliggende klep is vrij breed, en laag ingeplant. De jonge oogen zijn groen, rood aangeloopen met rooden vleugel. Vaak komt oogverdubbeling, zelfs verdriedubbeling voor. Dit is zoo frequent, dat wij het als een vast kenmerk der soort rekenen (fig. 77). °) Beharing aan de voorzijde. De vleugel is aan de voorzijde, vooral basaal, bezet met korte, bruine haartjes, die meestal den top vrijlaten (12). De rand is geheel vrij van wimpers. Alleen in de vleugelhoeken zit een klein groepje wimpers, die steeds bui- ten de vleugelbases uitsteken (26). Beneden den vleugel wordt het oog aan de zijkanten begrensd door een groep lange, gegolfde, aan- liggende haren (1), terwijl basaal een rechtharige groep aanwezig is, die zich echter in kleine groepjes kan oplossen en ook wel ont- breken kan (2). Tusschen de nerven, vooral naar buiten toe, is het oog dicht, kort behaard (6). Beharing aan de achterzijde. Ook hier draagt het vleugeloppervlak de typische bruine haartjes, die aan den top ge- concentreerd zijn (21). Even onder den top vinden wij sporadisch een paar lange haren (10), terwijl verder geen beharing aanwezig is. De groepen 1, 6, 12, 21 en 26 zijn constant, terwijl de groepen 2 en 10 zéér wisselend zijn. *) Zie ook Archief 1916 pag. 388 en 389, fig. 26, 27 en 28, ke edt or a 403 ee | IN WN pipa Fig, 75. Rietsoort Rood Duitsch Nieuw-Guinea. Voor- en achterzijde van de buitenste knopschub met de voor deze rietsoort typische haargroepjes (6 X vergroot). til 26 Fig. 76. Rietsoort Rood Duitsch Nieuw- Guinea. Schema der haargroepen op voor- en achterzijde van de buitenste knopschub. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHEEDE. De bladscheeden zijn lichtgroen van kleur, soms paars aange- loopen, vrij duidelijk bewast. De randen zijn breed, droogvliezig. De scheeden zijn aangedrukt, puilen soms iets over het oog uit. De gemiddelde lengte bedraagt bij maalriet + 27 —30 c.M.. Er is een duidelijk rugveld aanwezig, dicht bezet met 1 tot 19/, m.M. lange, schuin afstaande borstels. De bladlitteekens loopen ongeveer even- RNN NN IN AN u Fig. 77. Rietsoort Rood Duitsch Nieuw-Guinea. Dubbeloog. (51/a X vergroot). wijdig aan elkaar, en de bovenliggende slip loopt duidelijk langs den stengel af. Het binnenste oortje is soms aanwezig; het is dan spiesvormig en aan den bovenrand gewimperd; meestal is de overgang van schijf in scheede scheefhoekig. Het buitenste oortje ontbreekt. De bladschijf gaat hier met een scheeven hoek in de bladscheede over, en de bovenrand is lang ge- wimperd. Het tongetje is boogvormig, in het midden sterk verbreed (+ 3 m.M.), aan de beide zijden glad, en aan den vrijen bovenrand niet gekarteld en kort gewimperd. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHIJF. De bladschijf is donkergroen tot blauwgroen van kleur, omstreeks Dl/a tot 61/5 c.M. breed, heeft een steilen stand en een sterk over- hangenden top. De oudere bladeren hangen over. De gewrichtsdrie- hoeken zijn bruingeel tot brons, van buiten duidelijk bewast. De middennerf achter het tongetje is glad. BLOEI. Deze is vrij frequent. De pluim ontwikkelt zieh normaal, doch in de afzonderlijke bloempjes zijn vruchtbeginsels en meeldraden abnormaal; de soort is dus onvruchtbaar. Te ) a 405 KNOPVARIANTEN. Geel D.N.G. In alle opzichten hetzelfde, alleen is de roode kleurstof in de opperhuid verdwenen, waardoor het rijpe maalriet goudgeel is met bruine tot grijze kurkbarstjes, en het plantriet groen met bruine kurkbarstjes. De groeiring en de wortelring zijn respectievelijk geel- groen tot goudgeel en wit tot geelgroen, terwijl de worteloogen de paarse kleur behouden hebben, ook in den jongen top. RIETSOORT KASSOER. HERKOMST. De herkomst dezer soort wordt ons door KrüGer meegedeeld in „Das Zuckerrohr” 1899, pag. 24. Zij werd aan den voet van den vulkaan Tjerimai in Cheribon gevonden en door hem als wild riet betiteld. Ook WAkKrER in Arch. IL 1894, pag. 713 noemt haar als wilde soort en als voorbeeld van een riet met kiembaar stuifmeel. Wij zijn echter van meening, dat zij een spontane kruising van wild riet met Zw. Cheribon is. De soort is immuun tegen gele strepenziekte en sereh, en werd daarom reeds door Moquetre in kruisingen gebruikt, welke echter de practijk niet blijvend verrijkt hebben. WaArKER ge- bruikte haar om den krachtigen groei van het Kassoerriet te ver- eenigen met het hooge suikergehalte van het Cheribonriet (Arch. T 1895, pag. 392). Ook van die kruisingen van 1893 o.a. bleef ons niets over. Men bleef echter zijne aandacht schenken aan dit krach- tige riet, en eindelijk bereikten afstammelingen van uit de sf. Tjepi- ring met goed gevolg de practijk (zie later bij de rietsoort Tjepiring 24). Later werd het Kassoerriet herhaaldelijk door ons gevonden in den 100 P.O.J.- en 215 P.O.J.-aanplant van verschillende fabrieken en bibitplanters. Vooral in de laatste soort is zij een gevaarlijke bijmenging, omdat zij daarop zeer veel gelijkt, en men dan veelal geneigd is deze niet strepenzieke donkerbladige planten uit de voor strepenziekte zoo gevoelige 213 P.OJ. te selecteeren, en voort te kweeken als een gezond, doch helaas suikerarm „213 P.O0.J.”, GROEIWIJZE. Zeer lang, langrossig, vaalrood riet, met zeer snellen groei; uit- stoeling normaal, bladkroon met steilen stand en sterk overhangen- de punten. Het bevat weinig suiker, doch is immuun tegen sereh en strepenziekte, 406 BESCHRIJVING VAN DEN STENGEL. Kleur. In de uitgekleurde leden geel meteen rood dek, in de pas ontbloote leden duidelijk vaalpaars met opvallend breeden gelen wortelring, en in de topbibit geel, rood aangeloopen ; het plantriet is geelgroen met paars, hetwelk zich in den groei ophoopt. Kurkbarstjes en groeibarsten ontbreken. De waslaag is zeer dicht en gelijkmatig wit, de wasring duidelijk en breed. De leden staan recht boven elkaar, zijn zeer lang, conisch met een kleine uitzakking vlak boven den groeiring aan den niet- oogkant; aan den oogkant zijn zij recht tot iets hol. De lengte der leden varieert van 13 tot 18 c.M., terwijl de stokdikte 23/,—31/9 c.M. bedraagt. Het mergis gesloten: bijna altijd is er een kleine centrale holte. De bastrime is hard: De groeiring is opvallend breed; hij is eerstmocehmtan geelgroen, later paars, en in volwassen riet geel met paars; in plant- riet lichtgeel tot paars. De wortelring is hoog en in de topbibit lichtgeel van kleur met paarse worteloogen; later is hij groen, vaak met een paars waas, en bij volwassen riet is de kleur geel met paars. Er zijn 2 à 3 rijen worteloogen, die vrij wijd uiteenstaan, on- derling even groot zijn, en in plantbibit donkerpaars gekleurd zijn in lichtgelen hof, terwijl zij in volwassen riet door een gelen hof omringd zijn. De ooggleuf ontbreekt in oude zoowel als in jonge leden. BESCHRIJVING VAN HET OOG. (Fig. 78 en 79). Goed gegroeide oogen zijn ongeveer ruitvormig tot eirond drie- hoekig, vrij klein, en staan hoog boven het bladlitteeken ingeplant (fig. 80). Zij zijn breed gevleugeld, liggen sterk tegen den stengel aangedrukt, hebben een bijna apicalen kiemporus, en naar dien kiemporus convergeerende nerven. Soms zijn de oogen bijna bol- rond; de kiemporus is dan centraal en de nervatuur stralend. De vleugel is enorm breed en meestal rood gekleurd. Beharing aan de voorzijde. De oogvleugel is aan de voorzijde zeer verspreid, kort behaard (12). Even onder den top be- vinden zich twee aanliggende haargroepen (11), die wisselend van lengte zijn en zich soms over het geheele vleugeloppervlak kunnen uitstrekken (13). Vlak boven den kiemporus bevindt zich een groepje | 407 , SIN P7 , Ge 9, f \ N 4 He ' 5: ID SAAUIN ANDA \N d 2 ENENANN NEN P/ Dti (LOANS NAM RN if WV „Arts | Ì We LA Fig. 78. Rietsoort Kassoer. Voor- en achterzijde van de buitenste knopschub met de voor deze rietsoort typische haargroepjes (6 vergroot). Fig. 79, Rietsoort Kassoer. Schema der haargroepen op voor-en achter- zijde van de buitenste knopschub. kortere haren (7), terwijl de geheele vleugelrand zeer lang is ge- __wimperd (4), en in de ooghoeken een duidelijk groepje (26) aan- wezig is. Beneden den vleugel wordt de oogschub begrensd door driehoekige haargroepjes, die met de nerven afwisselen (1 + 2). Verder is het oog aan de voorzijde glad. 408 Beharing aan de achterzijde. Ook hier is het op- pervlak van den vleugel verspreid, kort behaard (21); de zijhoeken van den basalen boog dragen een aanliggend haargroepje (19), ter- wijl op de grens van vleugel en schijf, zich vaak uitstrekkend over de geheele bovenhelft, lange haren aanwezig zijn, die echter nooit boven den vleugel uitsteken (14). Fig. 80. Rietsoort Kassoer. Hoog ingeplante knop (6 vergroot). Deze kwast kan zeer in grootte wisselen en ontbreekt in sommige gevallen. De groepen 1,9, 4,7, A4, 12, 19, MU en 203700 constant, terwijl de groepen 14 en 19 zeer wisselen in uitgebreidheid (fig. 79). BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHEEDE. (Fig. 8). De bladscheeden zijn lichtgroen van kleur, vaak paars aange- loopen, eu duidelijk met was bedekt. De randen verdrogen zeer snel. De basis der bladscheede is vlak tegen het oog aangedrukt. De lengte bedraagt bij volwassen riet + 25 tot 27 c.M.… Er is een dui- delijk, doeh vrij klein rugveld aanwezig, terwijl ook weinig ontwik- kelde zijvelden voorkomen, waarvan steeds het binnenste het sterkst ontwikkeld is. De haren zijn tegen de bladscheede aangedrukt en lig- gen tusschen de nerven. Zij zijn hard en scherp en slechts + 1/5 tot 1 m.M. lang. De basale rand van de overliggende bladscheedeslip is zijdeachtig behaard. De bladlitteekens staan iets scheef ten opzichte van elkaar, en de buitenste slip loopt niet langs den stengel af. Het binnenste oortje is steeds aanwezig, en zeer sterk ontwikkeld. Het is altijd langgerekt driehoekig, droogvliezig, duidelijk generfd, en kan tot 8 c.M. en meer lang worden. Het oortje zelve is ongewimperd. 409 Het buitenste oortje is veel kleiner dan het binnenste, en kan ook ontbreken. Indien het aanwezig is, is het klein, driehoekig en ongewimperd. In het tegenovergestelde geval is de overgang van bladschijf in bladscheede min of meer rechthoekig. De bovenrand KORE IS el les Fig. 81, Rietsoort Kassoer. Opengelegde bladscheede met de twee duidelijke oortjes. is dan gewimperd. Deze wimpers zetten zich vaak, vooral bij jong riet, een eindweegs op den buitenrand van de scheede voort. Het tongetje is vrij breed, aan den voorkant glad, aan den ach- A 65, SNE TDNTT 410 terkant dicht behaard, en aan den vrijen bovenrand duidelijk kort gewimperd. BESCHRIJVING VAN DE BLADSCHIJF. Deze is dik, leerachtig, ruw, zeer donkergroen van kleur, lang, en + 4c.M. breed. De bladeren hebben een min of meer steilen stand met lang overhangende toppen. De gewrichtsdriehoeken zijn geel- groen van kleur en aan de onderzijde weinig bewast. De midden- nerf is achter het tongetje glad. BLOEI. Zeer wisselend en afhankelijk van de standplaats. Pluimen goed ontwikkeld, donker van kleur, vooral door de vele blauwzwarte stempels. Zoowel mannelijk als vrouwelijk voldoend vruchtbaar. De bloei-as is glad,en van de ongelijktijdig bloeiende paren van bloem- pjes bloeit nu eens het zittende, dan weer het gesteelde het eerst. PASOEROEAN, Februari 1916. LIJST DER FIGUREN IN DE DERDE BIJDRAGE. De haargroepen dragen steeds de nummers, aangegeven in de Eerste Bijdrage, Archief 1916, blz. 390 e.v Fig. 62. Rietsoort Loethers. Voor- en achterzijde van de buitenste knopsehub met de voor deze soort typische haargroepjes (6 X vergroot). Fig. 63. Rietsoort Loethers. Schema der haargroepjes op voor- en achterzijde van de buitenste knopschub; de groepen dragen de nummers, in de eerste bijdrage aangegeven. Fig. 64. Rietsoort Fidji; zigzagstand der leden. Fig. 65. Rietsoort Fidji. Voor- en achterzijde van de buitenste knop- schub met de voor deze soort typische haargroepjes (41/5 X vergroot). Fig. 66. Rietsoort Fidji. Schema der haargroepjes op voor- en ach- terzijde van de ‘buitenste knopschub; de groepen dragen de nummers, in de eerste bijdrage aangegeven. Fig. 67. Rietsoort Wit Manilla. Voor- en achterzijde van de bui- tenste knopschub met de voor deze soort typische haar- groepjes (6 X vergroot). Fig. Fig. A69. je a0, 81. Ar ‚ Rietsoort Wit Manilla. Schema der haargroepen op voor- en achterzijde van de buitenste knopschub. Rietsoort Wit Manilla; opengelegde bladscheede met het spiesvormige binnenste oortje. ‚ Rietsoort 100 Bruin; klosvormig conisch lid met afstaande oogen en uitstekenden groeiring. ‚ Rietsoort 100 Bruin. Voor- en achterzijde van de buitenste knopschub met de voor deze soort typische haargroepjes (6 X vergroot). ‚ Rietsoort 100 Bruin. Schema der haargroepjes op voor- en achterzijde van de buitenste knopschub. ‚ Rietsoort Rood Duitsch N.-Guinea. Lid met groeibarst en kurkbarstjes (natuurlijke grootte). . Rietsoort Rood Duitsch N.-Guinea. Wortelring met 6 à 7 rijen worteloogen (41/) X vergroot). . Rietsoort Rood Duitsch N.-Guinea. Voor- en achterzijde van de buitenste knopschub met de voor deze rietsoort typische haargroepjes (6 X vergroot). ). Rietsoort Rood Duitsch N.-Guinea. Schema der haargroepen op voor- en achterzijde van de buitenste knopschub. ‚ Rietsoort Rood Duitsch N.-Guinea. Dubbeloog (51/9 X ver- groot). ‚ Rietsoort Kassoer. Voor- en achterzijde van de buitenste knopschub met de voor deze rietsoort typische haargroep- jes (6 X vergroot). . Rietsoort Kassoer. Schema der haargroepen op voor- en achterzijde van de buitenste knopschub. Rietsoort Kassoer. Hoog ingeplante knop (6 X vergroot). Rietsoort Kassoer. Opengelegde bladscheede met de twee duidelijke oortjes. é ê MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Deel VI. No. 14. Over de vorming van Sulfietafzetsels en de middelen ter beperking DOOR Dr. T. van der Linden. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Due N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H, VAN INGEN, SOERABAIA, 1916 oes ê ê ore ij Î Î Î ! …_ nn nn nd en MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 14. OVER DE VORMING VAN SULFIETAFZETSELS EN DE MIDDELEN TER BEPERKING door Dr. T. VAN DER LINDEN. De vorming van sulfietafzetsels in pompen, leidingen en voor- warmers is een op sulfitatiefabrieken voorkomend ongerief, dat op Java even oud is als de defecatie-sulfitatiewerkwijze. De oorzaak van dit verschijnsel is nog niet voldoend opgehelderd. Vroeger. zocht men deze voornamelijk in oversulfitatie, waardoor zure zwaveligzure kalk gevormd werd, welke in de voorwarmers ontleedde onder vor- ming van calciumsulfiet en SO. Reeds spoedig echter bleek, dat, mocht deze niet-juiste uitvoe- ring der sulfitatie een enkele maal de oorzaak van het verschijnsel zijn, in de meeste gevallen hieraan niet gedacht kon worden, daar het bleek dat ook bij sulfitatie tot nog duidelijk alkalisch op phe- nolphtaleine zware afzetsels gevormd werden. Bovendien wees het feit, dat de afzetsels ook in de pompen en leidingen optraden, vóór- dat nog het sap eenige verhitting had ondergaan, op andere oor- zaken dan de genoemde. Dit leidde HAZEWINKEL |) ertoe een andere verklaring van dit verschijnsel te zoeken. Hij had waargenomen, dat indien men een organisch kalkzout en neutraal kaliumsulfiet samenbrengt, er in de koude niets gebeurt. Bij opkoken echter ontstaat Ge een neerslag. HAZEWINKEL concludeerde hieruit dat men zich de reacties, die zich bij de zwaveling afspelen, als volgt moest denken: L. bij de kalktoevoeging: Kalizout + kalk —= ZOU + 2 KOH. IH. bij de zwaveling: Kalkzout + 2 KOH + SO; == restant ae + K3S0, + H30 — Cas03, en nu II. bij verwarming: £ AEO 1) Archief XIX, 70 (191). 414 Kalkzout + K9S03 == CaS03 + kalizout. Het zich zoo vormende kristallijnen CaSO3 hechtte zich bij de laboratoriumproeven zoo vast aan het glas, dat het niet door een- voudig afspoelen was te verwijderen. Volgens HAZEWINKEL was er op grond van deze proef geen re- den meer om eraan te twijfelen dat deze reacties werkelijk de oor- zaak zijn der afzetting. Hieruit volgde terstond, dat er verband be- stond tusschen het gehalte aan kali van het sap en de mate van aanzetting van de voorwarmers. Ondernemingen met kalírijke sappen zouden dus veel meer last hebben dan die met kali-arme sappen. Uit het feit, dat eerst bij verwarming calciumsulfiet praecipiteer- de, concludeert. HAZEWINKEL dat de reactie: org. kalkzout + K9S03 — CaS03 + org. kalizout tijd kost, en dat zij alleen door verhitting „vrij snel momentaan” compleet is; dat verder onmiddellijk na de zwaveling ook zonder ver- hitting deze reactie reeds zeer langzaam begint, maar dat zich bij aanwezigheid van veel kali in tal van dagen zelfs al in de sulfiteurs duidelijke hoeveelheden kristallijn calciumsulfiet kunnen afzetten. HAZEWINKEL'’s verklaring is dientengevolge geheel gebaseerd op het langzaam verloopen der dubbele omzetting van kalkzout en kaliumsulfiet in kaliumzout en calciumsulfiet. Hiertegen is echter terstond aan te voeren dat deze reactie, een dubbele omzetting van twee zouten in waterige oplossing, dus een ionenreactie, evenals alle ionenreacties momentaan verloopt, en dus geen tijd kost. De eenige reden, waarom het momentaan gevormde calciumsulfiet zich niet terstond uit de oplossing afzet, moet gezocht worden in over- verzadigingsverschijnselen, d.w.z. in kristallisatievertraging. De eenige conclusie, die dan ook te trekken is uit de door HAZEWINKEL be- schreven proef, is dat calciumsulfiet een stof is, die gemakkelijk oververzadigde oplossingen vormt, waaruit het zich in de kou slechts zeer langzaam afzet. Dat deze afzetting bij verhitting veel sneller plaats vindt, is te wijten aan drie oorzaken, t.w: le. de kristallisatiesnelheid wordt verhoogd door verhooging van temperatuur. In verband hiermede wijs ik op het feit, dat bij tal van reacties, waarbij neerslagen gevormd worden, voorgeschreven wordt deze in de warmte uit te voeren; Ze. daar calciumsulfiet bij hoogere temperatuur een geringere oplosbaarheid bezit, stijgt de graad van oververzadiging, en daarme- de de neiging tot uitkristallisatie; md dd add Aan A5 de. bij hoogere temperatuur vermindert de viscositeit van het oplosmiddel, en stijgt dientengevolge de kristallisatiesnelheid. Een andere verklaring heeft Harrorr t) trachten te geven in zijn interessant artikel: „Over de incrustatie der voorwarmers bij ruwsapzwaveling”. HARLorr verwerpt de verklaring van HAZEWINKEL voornamelijk op grond van het feit, dat het zekerlijk aan twijfel onderhevig is of het op de door HAZEWINKEL aangegeven wijze gevormde neerslag voldoende is om een zoo hevige incrustatie in het leven te roepen, en of vooral het verschijnsel in staat is de zoo uiteenloopende mate van afzetting >p verschillende fabrieken te verklaren. HARLOrFF be- wees vervolgens nog nader door vergelijkende proeven tusschen rietsap en kunstsap, waarbij bleek dat het niet-kalihoudende kunst- sap zich in hoofdzaak juist als rietsap gedroeg, dat de kali bij de inerustatie slechts een ondergeschikte rol kan vervullen. HARrLorF’s proeven, waarop ik hieronder uitvoerig inga, leidden hem er vervolgens toe de conclusie te trekken, dat ook het zich in koud gesulfiteerd rietsap in oplossing bevindênde calciumsulfiet even- min de eenige oorzaak kon zijn der inerustatie in de voorwarmers. Uit het feit nu dat volgens HARLorr nòch de kali, nòch het in koud gesulfiteerd sap in oplossing aanwezige calciumsulfiet de eenige oorzaak kon zijn der inerustatie, trok deze de conclusie, dat de in- crustaties niet zoozeer te wijten waren aan de zich „in oplossing” bevindende zwaveligzure kalk, als wel aan de „totale hoeveelheid” dier verbinding, welke zich in het rietsap zal vormen door neutralisatie der kalk in overmaat, ongezien het feit of zij bij haar ontstaan in oplossing verkeert of niet. Volgens HARLOFF moet de zoo hinderlijke afzetting waarschijnlijk in hoofdzaak toegeschreven worden aan den langzamen „overgang van het onoplosbare sulfiet van den amorphen in den kristallijnen toestand”. Deze conclusie van HARLOFF na de door hem verrichte uitvoerige proeven, van welke geen enkele met het al of niet kristallijn zijn van het calciumsulfiet in direct verband stond, moet mi. als eenigs- zins merkwaardig worden beschouwd. In de eerste plaats dringt zich terstond de vraag op naar het bewijs van het feit, dat het calcium- sulfiet zich in amorphen-toestand uit de oplossing afzet, en daarna langzaam van den amorphen in den kristallijnen toestand overgaat. Voor zoover mij bekend is er nòch in de proeven van HARLOFF, nòch in de oudere literatuur eenig bewijs hiervoor te vinden, __1) Archief XX, 991 (1912). A16 Ten tweede kan men vragen, waarom het in suspensie verkee- rende amorphe calciumsulfiet zich niet aan de wanden kan afzetten, en waarom het dat door den overgang in kristallijn sulfiet wel zou doen. Hiervoor is het mi. moeilijk een voldoende verklaring te ge- ven. Om deze redenen komt het mij voor, dat ook de verklaring van HaArLorr niet als de juiste aangemerkt kan worden. De door HArLorr verrichte proeven verschaffen ons echter tal van waardevolle gegevens, waaruit het mogelijk is een mijns inziens alleszins bevredigende verklaring van het verschijnsel der sulfietaf- zetselvorming te geven. Bij het onderzoek over de oplosbaarheid van calciumsulfiet in water en suikeroplossingen f) is gebleken, dat de oplosbaarheid van deze stof in water en ook in kunstsap een zeer geringe was, en zeer ver lag beneden de door GEESE vermelde waarden. HARLOFF nu trachtte de oplosbaarheid van calciumsulfiet in ruwsap na te gaan door ruwsap te kalken, te sulfiteeren, te filtreeren en daarna het verkregen filtraat op te koken, waardoor het opgeloste calciumsul- fiet neersloeg, dat afgefiltreerd, gedroogd en gewogen werd. Hierbij vond HaArrorr oplosbaarheden, die in de buurt lagen van de door Geese vermelde. Op blz. 1127 van het juist geciteerde onderzoek merkte ik echter reeds op dat het neerslaan van deze groote hoe- veelheid calciumsulfiet bij de proeven van HARLOFF niet geweten kon worden aan het verschil in oplosbaarheid van het calciumsul- fiet in de kou en bij hoogere temperatuur, doch dat hier andere factoren een rol moesten spelen, hetzij sterke oververzadiging, dus sterke kristallisatievertraging, of in ruwsap aanwezige andere be- standdeelen, met uitzondering van saccharose en reduceerende suiker. Beschouwen wij nu de serie proeven, door HäARrLoFF op blz. 995 in een tabelletje vereenigd. Deze proeven werden uitgevoerd door ruwsap in de koude met verschillende kalkzettingen te sulfiteeren, daarna te filtreeren, de heldere filtraten op te koken, en de aldus verkregen neerslagen van door mee-praecipiteerende organische stof verontreinigde calciumsulfietneerslagen te drogen en te wegen. Opkoking der koude filtraten bij ruwsapzwaveling. Liters kalkmelk van 15 Bé. per 1000 L, ruwsap 834 | Gewicht der verkregen neerslagen | Proef | 1 | 104 in m.G. per L. | D) ed I) Archief XXIV, 1114 (1916). nr en mm dend EN ITN mn ee ee vn À adik hak ard Ko NTP Er 7 A17 Wij zien uit deze proeven twee dingen : fe, zooals reeds boven opgemerkt, zijn de hoeveelheden neerge- slagen calciumsulfiet bijzonder hoog, vooral in vergelijking met de oplosbaarheid van caleiumsulfiet in kunstsap bij 30°, welke 104 m.G. bedraagt; 2e, van lage kalkzettingen uitgaande stijgt de hoeveelheid neer- geslagen sulfiet bij verhooging der kalkzetting, bereikt een maximum. om bij zeer hooge kalkzettingen weer af te nemen. Naar aanleiding van het feit, dat de hoeveelheid neergeslagen sulfiet bij hooge kalkzettingen weer afnam, zegt HarLorr : „De da- ling van het gewicht aan neerslag bij grootere kalkgiften is mi. toe te schrijven aan de stimuleerende werking van het oorspronke- lijk in onoplosbaren vorm neergeslagen calciumsulfiet. Zoolang er weinig kalk is gebruikt, kan alle sulfiet in oplossing gaan ; stijgt echter de kalkgift, dan blijft er ten slotte zwaveligzure kalk in on- oplosbaren vorm, die evenredig aan de hoeveelheid het neerslaan van het opgeloste CaS03 stimuleert.” Hier zegt HArLoFF dus feitelijk, dat deze oplossingen oververza- digde oplossingen zijn, aangezien anders bij dezelfde temperatuur onopgelost CasO3z geen op de afzetting stimuleerende werking - zou kunnen hebben. Dit is dus reeds een sterke aanwijzing dat wij met oververzadigingsverschijnselen en niet met een hooge oplosbaarheid door aanwezigheid van vreemde bestanddeelen te maken hebben. Deze zelfde proeven herhaalde HARrLOFF met z.g. kunstsap. . 5 Ë e E HE D/A Liters kalkmelk van 15 Bé. 1 1 7 10 13 16 per 100 L, sap Gewicht der Re sresen neer. |, 11,6 974 176 38 90 100 slagen in m.G. per L, Hoewel de hier verkregen hoeveelheden neerslag veel geringer zijn dan bijde proeven met ruwsap, is de kwalitatieve loop in hoofd- zaak geheel dezelfde, di. van lage kalkzetting uitgaande doorloopt de hoeveelheid neergeslagen sulfiet een maximum, om bij hoogere kalkzettingen weer te dalen. Dus ook hier vinden wij dezelfde aan- wijzing, dat oververzadiging in het spel is. Ook PRINSEN GEERLIGS schijnt reeds de opvatting gehad te hebben, dat wij hier met oververzadigingsverschijnselen te maken hebben, waar hij (zooals ook door HARLoFF wordt aangehaald) in A18 Deel III van het Handboek (blz. 165) zegt: „Het bij de sulfitatie ont- staande calciumsulfiet slaat niet terstond neer, maar blijft in het koude molensap eenigen tijd in oplossing ;eerst daarna—en wel zeer spoedig bij verwarming — scheidt zich uit het sap, ook zonder dat er bisulfiet was gevormd geworden, normaal caleiumsulfiet af, zoodat de buizen van de voorwarmers zich spoedig met een incrustatie, die calciumsulfiet bevat, bedekken.” Beide onderzoekers hebben dientengevolge gevoeld, waar het hier om ging, doch het niet definitief uitgesproken, vermoedelijk misleid door de door Gerres vermelde zeer hooge oplosbaarheids- waarden. Herinneren wij nu nog even aan de door HAZEWINKEL vermelde proef, waaruit wij hierboven eveneens de conclusie trokken, dat cal- ciumsulfiet gemakkelijk oververzadigde oplossingen vormt, dan kun- nen wij met reden concludeeren, dat oververzadiging bij de vorming van sulfietafzetsels een zeer voorname rol zal spelen. Is dit echter het geval, dan zullen alle factoren, welke deze oververzadiging bevorderen, een rol spelen bij de vorming dezer af- zetsels. Het meerendeel dezer factoren kan samengevat worden on- der „den aard van het sap”. Dat de aard van het sap een buitenge- woon groote rol speelt, is reeds van ouds bekend, en kan alleen verklaren, waarom het verschijnsel der afzetselvorming zoo afwisse- lend en verschillend optreedt, en zelfs afhankelijk schijnt van de gesneden tuinen en den tijd van het jaar. Onder de hier ter zake in de eerste plaats in het oog te vatten eigenschappen van ruwsap noem ik de viscositeit. Het is een ieder bekend, dat een hoogere viscositeit in het algemeen de kristallisatie- snelheid vertraagt, en dientengevolge ook de vorming van overver- zadigde oplossingen zal kunnen bevorderen. In dezen factor zocht dan ook reeds HARrLorr de oorzaak van het groote verschil tusschen de hoeveelheden calciumsulfiet, neergeslagen bij de boven vermelde proeven met ruwsap en met kunstsap. Om deze opvatting te staven, voerde hij de volgende proef uit. Een rietsap werd in de koude gekalkt, gezwaveld en gefiltreerd, en daarnaast een hoeveelheid van juist hetzelfde sap, dat echter te voren even opgekookt en daarna weder op normale temperatuur afgekoeld was, met juist dezelfde hoeveelheid kalk op gelijke wijze koud gezwaveld en gefiltreerd. De filtratie hiervan verliep beduidend gemakkelijker. De beide koude filtraten gaven steeds bij het te voren opgekookte en weder afgekoelde ruwsap na verwarming een geringer 119 neerslag dan in het gewone sap, namelijk in een geval resp. 1044 en 439 m.G. per liter en in een ander 874 en 635 m.(x. per liter. HArLorr zegt dan ook: „Het schijnt dus inderdaad, dat de mate van oplosbaarheid van het versch gevormde CaS03 in de koude door vele uiteenloopende oorzaken zal worden beïnvloed. Niet alleen dus door het kalkgehalte of het suikergehalte (concentratie), maar ook door de overige bijmengselen, eiwitstoffen, gommen, etc. etc” Dat HaARrLorrF, niettegenstaande het feit dat al deze proeven hem drongen naar de mi. juiste verklaring, dat de oorzaak der vorming dezer afzetsels gelegen was in oververzadigingsverschijnselen, toch hieruit deze conclusie niet trok, is gelegen in volgende door hem genomen proevenreeks. In de koude gekalkt en gesulfiteerd rietsap werd in een water- bad geleidelijk verwarmd van 30° tot 90° C., terwijl de temperatuurs- stijging zorgvuldig met een thermometer werd gevolgd. Bij iedere 10 graden temperatuursverhooging werd nu een gelijk deel van het gesulfiteerde vuilsap afgeschonken en terstond gefiltreerd, zoodat ten slotte zeven filtraten bij opklimmenden warmtegraad verkregen wa- ren. Deze volkomen heldere filtraten nu werden op de vrije vlam gedurende juist twee minuten gekookt, en de gevormde neerslagen afgefiltreerd, uitgewasschen, gedroogd-en gewogen. De filtraten, verkregen boven een temperatuur van 60° — 70e, bleven bij opkoking practisch helder; bij die daarbeneden was een duidelijk neerslag merkbaar. Harrorr kreeg hierbij de volgende uitkomsten. Verwarming van gesulfiteerd ruwsap. NEK VE ELN ENEN IE ENNE TDA EEN SEND ET EEE Neerslag bij opkoking der heldere filtraten. Temperatuur. 25 | Proef IL | Proef II. 30° (koud) 505 1471 400 671 730 50e 5715 917 60e | 174 150 70° 53 Le 80° 0 0 9o | 0 0 Se nmnnnef 420 De uitkomst dezer proeven nu is volgens HARLOFF in strijd met hetgeen in de practijk wordt waargenomen, waarbij wordt geleerd dat juist de afzetting in de voorwarmers bij de lagere temperaturen geringer is dan bij de hoogere. £ Hiertegen is m. i. het volgende aan te voeren. Zooals uit al het bovenstaande is gebleken, is het neerslaan van het calciumsulfiet voor het allergrootste gedeelte een opheffing der oververzadiging. Reeds werd opgemerkt dat op deze oververzadiging en dientengevolge ook op de opheffing daarvan een groote invloed zou worden uitgeoefend door tal van factoren, samengevat onder „den aard van het sap”, zoodat het niet uitgesloten is, dat onder de om- standigheden van deze proef bij het eene sap de oververzadiging bij 60° à 70° reeds is opgeheven, terwijl dit bij een ander sap eerst bij hoogere temperatuur het geval is. In de tweede plaats speelt bij deze opheffing der oververzadiging de tijdsduur der verhitting een ingrijpende rol, aangezien de kristallisatie van het calciumsulfiet langzaam geschiedt, in ieder geval met een snelheid, afhankelijk van de temperatuur. Met den duur der verhitting der opwarming werd door HARLOorFF bij deze proef geen rekening gehouden. Zooals bekend, geschiedt het op temperatuur brengen van het gesulfiteerde ruwsap in de voorwarmers vrij snel, zoodat het niet uitgesloten is dat de tijd, waarbij zich het sap bij meer gemiddelde temperaturen bevindt, niet voldoende is ter opheffing der oververzadiging, en de grootste uitkristallisatie van het sulfiet dientengevolge eerst bij de hoogere temperaturen plaats vindt. ) Op grond hiervan pleiten deze laatste proeven m.i. niet tegen de opvatting, dat de gemakkelijke vorming van oververzadigde oplos- singen van het calciumsulfiet als de eenige oorzaak der afzetselvor- ming beschouwd moet worden. Nadere bevestigende proeven. Teneinde de opvatting dat de vorming van afzetsels in de eerste plaats alleen te wijten is aan oververzadigingsverschijnselen, en niet aan andere in het sap aanwezige bestanddeelen te staven, werden allereerst de proeven van HARLOFF grootendeels herhaald en met meerdere proeven uitgebreid. Voor de bepaling van de opgeloste hoeveelheid calciumsulfiet werd echter niet de methode van HAR- LOFF gevolgd, doeh de hoeveelheid sulfiet werd in zure oplossing titrimetrisch met jodium bepaald. Waar het hier gaat om bepalin- gen, die op geen 10 m.G. nauwkeurig behoeven te zijn, is deze me- hen nan Ad nd Sd de” dd neen nn tn ded den Sn Ster ES et nt enn er thode voor het beoogde doel ruimschoots voldoende te achten, en is zij mi. te prefereeren boven de door HARLOFF aangewende, waarbij met het in oplossing blijvende geen rekening wordt gehouden. Bo- vendien bleek uit een tweetal blancoproeven, dat geneutraliseerd ruwsap en hieruit verkregen dunsap slechts zooveel jood verbruikten als overeen zou komen met + 8 m.G. CaS0O3 2aq per liter. De bepalingen werden aldus uitgevoerd, dat, behoudens enkele uitzonderingen, wanneer het sulfietgehalte een te geringe waarde bedroeg, zooals bij de juist vermelde blancoproeven, het zwak met zwavelzuur aangezuurde sap uit een buret gevoegd werd bij een afgemeten hoeveelheid 1/0) n. jodium. In de eerste plaats werd nagegaan, of op deze wijze te werk gaande de uitkomsten van HARLOFF omtrent de hoeveelheid in op- lossing zich bevindend sulfiet bij diverse kalkzettingen konden wor- den bevestigd. Hiertoe werd rietsap in de koude gekalkt en gesulfiteerd, en na filtratie werd de hoeveelheid CaS03 Zag, in het filtraat aanwezig, bepaald. st Volgend tabelletje geeft de verkregen uitkomsten. Liters kalkmelk van 15 Bé. é A \ per 1000 L, ruwsap d od he ne m.G. CaS03 2aq Proef 1 1149 1790 1650 1485 per L. MAMA 1330 1467 1480 1440 De rietsappen bij deze beide proeven waren van verschillende fabrieken afkomstig. Evenals bij de proeven van HARLOFF vindt men dus hier de ge- constateerde feiten terug : 1) de hoeveelheden aanwezig caleiumsulfiet zijn bijzonder hoog, 2) van lage kalkzetting uitgaande stijgt de hoeveelheid calcium- sulfiet bij verhooging der kalkzetting, bereikt een maximum, om bij zeer hooge kalkzettingen weer af te nemen. Op den loop dezer oververzadigingslijn kom ik nog nader terug. Om nu uit te maken, dat deze groote hoeveelheden sulfiet al- leen veroorzaakt worden door oververzadiging, dus door een phy- sisch verschijnsel, en niet door de aanwezigheid van bepaalde in het ruwsap aanwezige bestanddeelen, werden volgende proeven, ge- baseerd op de daarbij gegeven redeneeringen, uitgevoerd. 492 1e. Ingeval bepaalde aanwezige stoffen de oorzaak zijn, dat het caleiumsulfiet een dergelijke hooge oplosbaarheid verkrijgt bij ge- wone temperatuur, is het te verwachten, indien men een gesulfiteerd ruwsap opkookt en vervolgens weer langzaam laat afkoelen onder voortdurend omroeren, zoodat èn opgeloste èn neergeslagen stoffen voortdurend met elkaar in aanraking zijn, dat deze stoffen bij de af- koeling haar invloed weer zullen doen gelden en dus de hoeveelheid opgelost calciumsulfiet bij terugkeer tot de oude temperatuur van + 30° weer haar hooge waarde zal hebben gekregen, hetgeen natuur- lijk niet het geval kan zijn, indien oververzadiging de oorzaak is. Rietsap werd dientengevolge gekalkt met een kalkzetting van TL. per. 1000-2L. ruwsap, in de koude gesulfiteerd, gefiltreerd, en daarna het aanwezige calciumsulfiet bepaald. Een tweede hoeveelheid van hetzelfde sap werd op dezelfde wijze behandeld, doch na de sulfitatie werd gedurende eenige minu- ten opgekookt en vervolgens onder mechanisch roeren aan zichzelf overgelaten, tot het weer de kamertemperatuur had aangenomen. k ERE Eide EEE CET RESTE DEE ECE ETE BIZA ERE TEIDE EEE ZEE IDEE EE EEE RE Koud Opgekookt behandeld. en afgekoeld, m.G. CaSO3 2aq Proef 1 … 4145 133 per L. De pi 1335 227 Beide proeven slaan weer op verschillende sappen. Het verschil tusschen de hoeveelheden gevonden sulfiet is zeer belangrijk. Het na opkoking neergeslagen sulfiet gaat blijkbaar tij- dens de afkoeling niet meer in oplossing. 2e, Men zou tegen bovenstaande proef nog kunnen aanvoeren, dat het niet uitgesloten is, dat de stoffen, welke sulfiet in oplossing brengen, door de verhitting eveneens gepraecipiteerd zijn. Dit is uit- gesloten bij de volgende proef. Indien bestanddeelen van het riet- sap de oplosbaarheid van het sulfiet in zoo groote mate verhoog- den, zou dit eveneens moeten blijken, indien men ruwsap schudt met zuiver calciumsulfiet. Om dit na te gaan werd een monster met kalkwater op phe- nolphtaleïne geneutraliseerd ruwsap gedurende zes uren met cal- ciumsulfiet geschud bij 30°. Na afloop werd de hoeveelheid opgelost sulfiet bepaald. Deze proef werd eveneens uitgevoerd met uit dit geneutraliseerd ruwsap door opkoking en filtratie verkregen dunsap. | | Ruwsap. | Dunsap. m.G. CaSO3 2aq | Proef 1 | 109 — per L. Ne Le ee) 66 | 47 Zooals uit de cijfers blijkt zijn langs dezen weg, waarbij vor- ming van oververzadigde oplossing is uitgesloten, slechts geringe hoeveelheden calciumsulfiet in oplossing gegaan. Door deze proeven is dus bewezen dat de groote hoeveelheden calciumsulfiet, welke na sulfitatie in de koude en filtratie in het sap aanwezig zijn, niet veroorzaakt worden door sterke oplosbaar- heidsverhooging onder invloed van in het sap aanwezige stoffen. Zooals bekend, is oververzadiging op te heffen door de oplossing te schudden met de stof, waaraan de oplossing oververzadigd is. Bij schudding van een in de koude gesulfiteerd en gefiltreerd sap met vast calciumsulfiet moet dientengevolge het caleiumsulfiet zich af- zetten, en de oplossing armer worden aan sulfiet. Dit bleek ook werkelijk het geval te zijn. Ruwsap werd met een kalkzetting van 10 L. in de koude gesulfiteerd, gefiltreerd en het filtraat gedurende 6 uur bij 30° met overmaat CaS03 Zag geschud. Vóór | Ne pr schudden. |__schudden. % n = Cx : leerd | m j m.G. CaSO3 2aq _ | _ Proef 1 1790 | 552 per L. je el 1456 | 371 De hoeveelheid sulfiet na schudden is belangrijk minder dan \ vóór schudden, er heeft zich dus veel sulfiet afgezet. Toch zijn de waarden na schudden nog vrij hoog, zoodat het vermoeden gewet- ad tigd is, dat de oververzadiging nog niet geheel is opgeheven. Dit zou tevens wijzen op een onder deze omstandigheden zeer langzame uitkristallisatie van het calciumsulfiet. Ter nadere bevestiging hier- van werd deze proef herhaald met ander ruwsap, en werd na drie uur schudden een gedeelte uit de flesschen genomen en geanaly- bl ten Ke heks Beke ô seerd, terwijl de rest nog drie uur langer werd geschud. 7 Vóór _[ Na Na schudden. | drie uur. | zes uur. m.G. CaSO, Zag Proef 1 | 599 | 350 144 | ben KE 608 | 374 141 _ per L, mmm | PA | ) EE pee shT 977 345 116 est DCN 585 | 520 | 115 12h Proef [en II geschiedden gelijktijdig met een kalkzetting van 7 liter, proef III en IV eveneens met een kalkzetting van 10 liter Uit de cijfers blijkt duidelijk dat de afzetting van het calciumsulfiet, ook bij aanwezigheid van vast sulfiet, heel langzaam verloopt, en dus in de koude de oververzadiging slechts langzaam wordt opgeheven. Uit alle hier vermelde proeven blijkt dus ten duidelijkste, dat de groote hoeveelheid in koud gesulfiteerd ruwsap in oplossing aan- wezig sulfiet aan geen andere oorzaak is toe te schrijven dan aan oververzadiging. Teneinde ook experimenteel na te gaan of in het sap aanwezige kalizouten een ingrijpende rol zouden kunnen spelen bij de vorming dezer oververzadiging, en aldus toch indirect de oorzaak der ineru- statie zouden kunnen zijn, werd zoowel aan rietsap als aan kunstsap onderzocht wat de invloed van kalizouten, in casu kaliumacetaat, was op de hoeveelheid in oververzadigde oplossing zich bevindend caleium- sulfiet. Dit niet alleen om de verklaring van HAZEWINKEL ook expe- rimenteel te toetsen, doch ook omdat men vaak op fabrieken, die afwis- selend last ondervinden van sulfietafzetsels, en wel speciaal in bepaal- de tijden van het jaar of bij het snijden van bepaalde tuinen, de mee- ning hoort verkondigen, dat dit steeds optreedt bij kalirijke sappen. Hiertoe werden rietsap en kunstsap zonder en na toevoeging van 0,1, 0,2 en 0,4 % kaliumacetaat bij verschillende kalkzettingen in de koude gesulfiteerd, gefiltreerd en geanalyseerd. De uitkomsten waren de volgende. Rietsap. El PE CRI En Kalkzetting. Kalium. | 7 iter. [40 liter. | 44 Iiter. | 47 liter acetaat. — 702 644 573 559 n \ taS(). Oe 3 EE a a 019/, | 604 644 501 550 er 0,2 » 696 549 549 523 04 » 586 622 581 549 Kunstsap. ì | NS Kalkzetting. Tele TA | E07 iter 10 liter. | 44 liter, | 47 liter. acetaat. | AT ET NE m.G, CaS03 2aq OA 550 525 262 131 per L. 0,2 » 606 650 309 189 04 » „65 412 534 252 J d b 4 425 Zoowel uit de proeven met rietsap als uit die met kunstsap valt tot eenigen duidelijken invloed van het aanwezige kalizout niet te concludeeren. De experimenten verwerpen dus eveneens de opvat- ting, als zou een hoog kaligehalte der sappen de oorzaak van incru- statie wezen. Verklaring der vorming der sulfietafzetsels. Nu in het voorgaande bewezen is, dat de groote hoeveelheden in koud gesulfiteerd ruwsap opgelost sulfiet alleen aan oververzadiging te wijten zijn, kunnen wij volgende mi. volkomen bevredigende ver- klaring van het verschijnsel der sulfietafzetselvorming opstellen. Bij sulfitatie bij gewone temperatuur wordt de niet voor neutra- lisatie var*het sap benoodigde overmaat kalk omgezet in calciumsul- fiet, dat geheel of gedeeltelijk, al naar gelang van de grootte der kalk- zetting in verband met den aard van het sap, in oververzadigde op- lossing blijft. De aldus sterk oververzadigde oplossing wordt nu door pompen en leidingen gevoerd. Gedurende dit transport zal zij trach- ten sulfiet af te zetten, waarbij verschillende factoren, zooals heftige beweging der vloeistof in de pompen en eventueel reeds aanwezig vroeger afgezet sulfiet, een versnellende werking kunnen uitoefenen. Nu is bij strooming van vloeistoffen door buizen de bewegingssnel- heid in verschillende punten van de doorsnede der buis niet even groot. In een cylindrische buis is zij het grootst in het midden der doorsnede, nagenoeg gelijk nul aan den omtrek, en in alle punten op gelijken afstand rondom het middelpunt even groot. Dit wordt veroorzaakt door inwendige en uitwendige wrijving (zie hierover: BosscrHa, Leerboek der Natuurkunde, [° deel, blz. 87 e. v. ). Dicht bij den buiswand is dientengevolge de bewegingssnelheid der aan calciumsulfiet sterk oververzadigde oplossing gering, waar- door daar ter plaatse een rustige afzetting van het sulfiet zal kun- nen plaats vinden, en de zich tegen den wand afgezet hebbende deel- tjes rustig voort kunnen groeien, daar zij voortdurend in aanraking zijn met een sterk oververzadigde oplossing van caleiumsulfiet, waar- van de bewegingssnelheid zoo gering is, dat zij het afgezette sulfiet niet mee kan sleuren. Tegen de wanden zal dus een gestadige aangroeiing van de laag plaats kunnen vinden met een snelheid, die bepaald wordt door de onder de bepaalde omstandigheden optredende kristallisatiesnelheid, welke begrijpelijkerwijze van verschillende factoren, in de eerste plaats echter van den graad van oververzadiging, afhankelijk is. Al- 426 dus kunnen zich afzetsels in leidingen vormen, zonder dat oversul- fitatie of zonder dat nog verhitting van het gesulfiteerde ruwsap heeft plaats gevonden. Komt nu dit nog steeds oververzadigde sap in de voorwarmers, dan zal zich hierin bijna de geheele rest van het sulfiet afzetten, en wel om volgende redenen, dezelfde, welke ik reeds bij de proeven van HAZEWINKEL vermeldde: te door verhooging van temperatuur wordt de kristallisatiesnel- heid van het sulfiet verhoogd, zooals vele processen bij tempera- tuursverhooging sneller verloopen; ge door verhooging van de temperatuur vermindert de viscosi- teit van het oplosmiddel, en stijgt dientengevolge de kristallisatie- snelheid; 3e calciumsulfiet is in de warmte minder oplosbaar dan bij ge- wone temperatuur, hetgeen ook het zijne er nog toe zal bijdragen de uitkristallisatie te bevorderen. Ook in de voorwarmers beweegt zich het sap door eylindrische buizen. Hier zullen zich dientengevolge analoge verschijnselen voor- doen, als boven bij het passeeren van het koude sap door de lei- dingen beschreven zijn. De kristallisatiesnelheid is echter veel groo- ter, en dientengevolge zal de aangroeiing van de sulfietdeeltjes, die zich tegen den wand hebben afgezet, veel sneller plaats vinden, waarom hier de sterkste incrustatie is te verwachten. De overmaat sulfiet, die zich eventueel nog niet gedurende het passeeren der voorwarmers heeft afgezet, zal zich vervolgens afscheiden in de de- fecatiepannen of bij uitschakeling van deze in het eerste lichaam der verdamping. In deze lichamen zal van oververzadiging geen sprake meer zijn. Nadere bespreking en middelen ter beperking. Als primaire oorzaak van de vorming der sulfietafzetsels hebben wij in het bovenstaande leeren kennen de eigenschap van het cal- ciumsulfiet om sterk oververzadigde oplossingen te vormen in rietsap. Deze oververzadiging vertoont een zekere afhankelijkheid van de kalkzetting. Beschouwen wij eens het verloop der oververzadiging bij verandering der kalkzetting. Uit de proeven van HArrorr, bevestigd door de bovenvermelde proeven, volgt, dat de oververzadigingslijn, zooals ik deze lijn gemaks- halve zal noemen, een vorm heeft, schematisch voorgesteld als in nevensgaande figuur is aangegeven. Ja7g dbeg epe bu Ee 10 11 72 75 a 15 16 Ait 78 KO) lo N @D Liters kalkmelkvl/l6BenerlOOOl sap. De lijn stijgt dus, van lage kalkzettingen komend, doorloopt een maximum, dat in deze figuur ongeveer bij een kalkzetting van 11 L. ligt, om vervolgens weer, meestal langzaam, te dalen. Geven wij ons rekenschap van hetgeen er bij kalking en sulfitatie in de kou ge- beurt, dan zullen wij zien dat deze vorm der curvè overeenstemt met, hetgeen wij zouden verwachten. Van de toegevoegde kalk wordt een gedeelte verbruikt ter neu- tralisatie van het sap, het overige wordt omgezet in calciumsulfiet. Is de kalkzetting laag, dan blijft al dit sulfiet in oververzadigde op- lossing; dit blijft bij verhooging der kalkzetting eveneens het geval, tot bij een bepaalde kalkzetting de graad van oververzadiging zoo groot wordt, dat er sulfiet uitkristalliseert, dat tevens weer stimu- leerend werkt op verdere uitkristallisatie. Zoolang derhalve de kalkzetting nog niet die waarde heeft be- reikt, dat de oververzadiging bij het betrokken sap zijn maximum- waarde heeft, zal bij verhooging van kalkzetting de hoeveelheid in oververzadigde oplossing aanwezig sulfiet vrij sterk stijgen. Zoodra de maximumwaarde is overschreden, zal er uitkristallisatie plaats vinden, waardoor de oververzadiging een bepaald maximum niet overschrijdt. Hoe hooger de kalkzetting hierbij, hoe meer deeltjes vast sulfiet zich zullen vormen, hoe sterker dus de uitkristallisatie gestimuleerd zal worden, waardoor dus na afloop der sulfitatie en de daaropvolgende filtratie de hoeveelheid dan nog in oververzadigde oplossing aanwezig sulfiet geringer zal zijn dan de maximum waarde, 428 en des te geringer, naarmate de kalkzetting hooger was. Een even sterke daling bij de hoogere kalkzettingen als de stijging bij de lagere is echter niet te verwachten, gezien de betrekkelijk langzame uit- kristallisatie van oververzadigde oplossingen beneden het maximum. Het is duidelijk dat de ligging van deze lijn bepaald zal wor- den door den aard, door de eigenschappen van het behandelde sap. Ieder sap zal als het ware zijn eigen bijbehoorende oververzadi- gingslijn hebben, die nog, waar wij hier niet te maken hebben met een evenwichtslijn, van uitwendige factoren afhankelijk zal kunnen zijn. Zoo zal het maximum bij het eene sap hooger liggen dan bij het andere, omdat de factoren, die een oververzadiging bevorderen, in sterkere mate aanwezig zijn. Het maximum kan bij lagere of hoo- gere kalkzetting liggen, al naar gelang het sap een kleineren of groo- teren zuurgraad heeft. Bij hoogeren zuurgraad wordt niet alleen meer van de kalk verbruikt ter neutralisatie, doch tevens bestaat de mogelijkheid dat door de vorming van meerdere kalkzouten in het sap hierdoor nog de viscositeit stijgt, waardoor weer de voorwaar- den voor oververzadiging bevorderd zouden kunnen worden. De aard van het sap heeft dus een ingrijpenden invloed op lig- ging en vorm dezer lijn en dientengevolge ook, waar de vorming der, inerustatie direct in verband staat met de oververzadiging, op de sterkte der inerustatie. Hoe sterker de oververzadiging, hoe sterker in het algemeen de inerustatie. Zoo zal b.v. een sap, waarbij de gebruikelijke kalkzetting zoodanig is, dat het maximum is gepasseerd, in veel geringere mate incrustatie veroorzaken dan een ander sap, waarbij eveneens bij de- ze zelfde kalkzetting het maximum is gepasseerd, indien het maxi- mum van dit laatste sap bij een veel hoogere oververzadiging is ge- legen dan dat van het eerste. Nu zijn verder juist die sappen, wel- ke grootere hoeveelheden nietsuiker bevatten en bekend staan onder den naam van „slechte, moeilijk verwerkbare” sappen, die ter zui- vering een hooge kalkzefting vragen, tevens die, waarvan men ver- wachten kan dat zij gunstige voorwaarden bezitten voor de overver- zadiging, dus een hooggelegen maximum zullen hebben. Bij dergelijke sappen ligt het dus in de eerste plaats in de verwachting, dat sterkere incrustatie zal optreden. Uit al het bovenstaande zal het voldoend duidelijk zijn, dat de incrustatie door calciumsulfiet uit den aard der zaak een afwisselend en sterk uiteenloopend verschijnsel zal moeten zijn, en het begrijpe- en ande nde an a a an he enn a ih 129 lijk is, dat zelfs klimaat, jaargetijde en gronden hierbij een rol kun- nen spelen. Wat nu de middelen ter beperking betreft. Een dezer middelen, hoewel geenszins afdoend en in vele gevallen zelfs niet toepasbaar, laat zich uit boven besproken oververzadigingslijn aflejden. ledere vermindering van den graad van oververzadiging zal een vermindering der inerustatie ten gevolge hebben. Bij een gesulfiteerd ruwsap, waarbij de oplossing voorgesteld wordt door een punt, links van het maximum in de lijn, zal iedere verlaging van de kalkzetting een verlaging van den graad van oververzadiging met zich brengen. In deze gevallen zal dus verlaging der kalkzetting voeren tot ver- mindering der inerustatie. Correspondeert het gesulfiteerde ruwsap met een punt der curve, rechts van het maximum, dan zal een verlaging der kalkzetting in de eerste plaats een verhooging van den graad van oververzadiging be- werken, en dus een versterking der incrustatie. Eerst wanneer de kalkzetting zoo sterk verlaagd wordt, dat zij correspondeert met een punt op de linkerzijde der lijn, dus aan den anderen kant van het maximum, dat lager ligt dan het oorspronkelijke punt op de rech- terzijde, zal een vermindering der inerustatie te verwachten zijn. De mogelijkheid in een dergelijk geval een dergelijke verlaging te kunnen toepassen zonder daarbij schade te doen aan de intensi- teit der sapzuivering zou wijzen op het feit, dat bij het betrokken sap steeds een te hooge kalkzetting was aangewend. Bij sappen, correspondeerende met punten, rechts van het maxi- mum, krijgt men ook, al is het dan ook in mindere mate, een ver- laging van den graad van oververzadiging bij verhooging der kalk- zetting. Zoowel bij de proeven van Harrorr als uit de door mij geno- men proeven, welke ik hierboven niet alle vermeld heb, doeh steeds denzelfden vorm van oververzadigingslijn opleverden, lag het maxi- mum in deze lijn meestal ongeveer bij kalkzettingen van 10 tot 12 liter, hoewel uitzonderingen hierop zeker ook voorkomen. Hoogere kalkzettingen bij sulfitatie behooren tot de zeer hooge, zelden of nooit toegepaste, zoodat dit middel ter vermindering wel niet in aanmerking komt. Verlaging der kalkzetting kan de oververzadiging alleen ver- minderen, niet opheffen. Dit reeds is een reden, waarom dit mid- del nooit afdoend zal kunnen helpen. Bovendien komt hierbij, dat verlaging der kalkzetting lang niet altijd mogelijk is zonder de sap- 430 zuivering ernstig afbreuk te doen, zoodat hierom in vele gevallen dit middel ter beperking der inerustatie niet aangewend zal kunnen worden. B Het eenige zooveel mogelijk afdoende middel volgt uit de oor- zaak der inerustatie. Als oorzaak der incrustatie leerden wij kennen „oververzadiging”’. Het meest afdoende middel ter voorkoming of beperking moet derhalve zijn: „opheffing der oververzadiging, vóór het sap leidingen en voorwarmers passeert’. Waar wij bij de boven ver- melde proeven gezien hebben dat bij gewone temperatuur, zelfs bij aanwezigheid van vrij veel vast sulfiet, de opheffing der oververza- diging, de uitkristallisatie, slechts heel langzaam geschiedt, dringt zich vanzelf als eenig middel hiertoe de verhooging van temperatuur naar voren, dus „sulfitatie in de warmte”. Hoe hooger hierbij de temperatuur, hoe sneller de kristallisatie, hoe minder kans op eenige oververzadiging, en ten slotte hoe geringer de hoeveelheid opgelost calciumsulfiet; immers de oplosbaarheid van caleiumsulfiet daalt bij verhooging van temperatuur. Í Hieruit zou dientengevolge volgen dat de meest gewenschte temperatuur voor warme ruwsapsulfitatie de kooktemperatuur zal zijn. Dit is ook zoo, indien men de zaak alleen uit dit oogpunt beschouwt. Men heeft echter, zooals bekend, ook rekening te hou- den met andere factoren, en wel speciaal met de ontleding, die het sap onder behandeling kan ondergaan onder invloed van de ge- bruikte chemicaliën, in casu kalk en SO. Aangezien het practisch niet mogelijk zal zijn gedurende de sulfitatie den toevoer dezer beide zoo te regelen, dat de vloeistof voortdurend juist neutraal is, zal het aanbeveling verdienen bij niet al te hoog opgevoerde temperatuur te werken. Hoe hoog men zal gaan, hangt af van de te verwerken sappen en van de plaatselijke omstandigheden. Ken temperatuur van 60° à 70° zal veelal voldoende zijn om de oververzadiging nagenoeg geheel op te heffen, zooals door HarLOFF |) en door HAZEWINKEL ?) experimenteel is bewezen. Bij verwarming der aldus warm gesulfiteerde ruwsappen in de voorwarmers tot 100° zal zich nu alleen een incrustatie kunnen vormen, veroorzaakt door het verschil in oplosbaarheid van cal- ciumsulfiet bij de sulfitatietemperatuur en bij 100°, hetgeen slechts, zooals gebleken is, ongeveer een veertig milligram per liter bedraagt. drs 2) Archief XX, 492 (1912). Omtrent nadere proeven en besehouwingen over de sulfitatie bij verhoogde temperatuur kan naar deze beide verhandelingen verwezen worden, 431 Door dit feit wordt dus de incrustatie bij warme sulfitatie beneden kooktemperatuur niet geheel tot nihil teruggebracht, doch wel tot een minimum bedrag. Om ook dit minimum bedrag nagenoeg tot nihil te reduceeren, is door HARLOoFF in zijn reeds meerdere malen vermeld artikel voorgeslagen om de 12 of om de 2% uur de voorwar- mers om te schakelen, zoodat ongesulfiteerd en gesulfiteerd ruwsap om beurten door dezelfde voorwarmers wordt gevoerd. Het uit het gesulfiteerde ruwsap zich in de voorwarmers afgezet hebbende cal- ciumsulfiet wordt dan door het zuur reageerende ongesulfiteerde ruwsap weer in oplossing gebracht. Ons is uit mededeelingen uit de practijk bekend, dat dit op enkele fabrieken met succes wordt toe- gepast, zoodat het schoonkrabben der voorwarmers bijna geheel is vervallen. Het sulfiteeren in de warmte wordt, zooals bekend, op verschil- lende fabrieken met succes toegepast; het meerendeel sulfiteert bij een temperatuur van 60° à 70°, terwijl een enkele bij nog hoogere temperatuur sulfiteert. | Behalve het vermijden van last en somtijds stagnatie door de vorming van sterke incrustaties en behalve de besparing aan arbeids- loon, doordat het krabben der voorwarmers en het schoonmaken der leidingen tot een minimum wordt teruggebracht, heeft de sul- fitatie in de warmte bovendien dit voordeel, dat met een lagere kalk- zetting eenzelfde sapzuivering wordt bereikt als te voren. ivenals bij de carbonatatie volgens het procédé De HAAN juist door de hoo- gere temperatuur, waarbij de koolzure kalk gevormd wordt, met een geringere kalkzetting kan worden volstaan, is iets analoogs bij de sulfitatie in de warmte te verwachten. Dus ook hier is het niet uitgesloten, dat toepassing der warme sulfitatie tot kalkbesparing kan leiden. Bevestigende laboratoriumproeven hieromtrent zijn uit- gevoerd door HARLOFF, en beschreven in zijne meergenoemde verhan- deling. Ook is ons bekend, dat op enkele fabrieken bij toepassing der warme sulfitatie minder kalk werd gebruikt dan vroeger, het- geen toegeschreven werd aan deze werkwijze. Op grond van al het bovenstaande kan de sulfitatie in de warmte gekenschetst worden als de theoretisch meest rationeele sulfitatie- werkwijze. De uitvoering dezer werkwijze eischt echter een zeer nauwgezet en terdege gecontroleerd werken, stelt dus hoogere eisschen aan het met de uitvoering belaste personeel. Boven besproken middelen ter beperking der inerustatie zijn 432 reeds lang inde practijk bekende middelen, in het bovenstaande heb- ben zij echter hunne theoretische afleiding en verklaring gevonden. Korte samenv..cting. 1. Reden tot dit onderzoek was het feit, dat de oorzaken der vorming van sulfietafzetsels als nog niet volkomen opgehelderd beschouwd moesten worden. 2. De door HAZEWINKEL gegeven verklaring, berustende op de langzame omzetting van kaliumsulfiet en kalkzout in caleiumsulfiet en kalizout werd zoowel op theoretische als op experimenteele gron- den als niet juist bewezen. 3. Ook de verklaring van HARLOFF, die de oorzaak zocht in de omzetting van het amorphe calciumsulfiet in het kristallijnen werd als niet bevredigend aangemerkt. 4. Uit de proeven van HARLOFF en van HAZEWINKEL werd de conclusie getrokken, dat de eenige oorzaak der incrustatie Eelen moest zijn in oververzadigingsverschijnselen. >. Dit werd nader bevestigd door verschillende proeven, waarbij bleek, dat caletumsultiet zeer gemakkelijk in rietsap sterk overver- zadigde oplossingen vormt, en dat de in koud gesuifiteerd ruwsap voorkomende groote hoeveelheden calciumsulfiet slechts aan deze eigenschap en niet aan oplosbaarheidsverhooging onder invloed van sapbestanddeelen te wijten waren. Tevens bleek dat deze oververzadiging bij gewone temperatuur zelfs bij aanwezigheid van vrij veel vast sulfiet slechts vrij lang- zaam wordt opgeheven. 6. Aangevoerd werd dat deze oververzadiging bij verhooging ‚an temperatuur snel wordt opgeheven op grond van drie de kris- tallisatiesnelheid bevorderende redenen: id d. verhooging van temperatuur verhoogt de kristallisatiesnelheid, zoo- als de meeste processen bij de van temperatuur. dieen versneld; b. verhooging van temperatuur vermindert de viscositeit van He: oplosmiddel. c. de oplosbaarheid van calciumsulfiet is bij hoogere temperatuur. geringer dan bij lagere. j 7. Op grond van het onder 5 en 6 geconstateerde werd een mi. bevredigende verklaring, gebaseerd op bekende physische wetten (op- losbaarheid, in- en uitwendige wrijving), voor de vorming van sul- fietafzetsels opgesteld. er en daan’ mn tdk en aen er in il ne 453 8. De z.g. oververzadigingslijn werd aan een nadere beschou- wing onderworpen, waarbij bleek, dat vorm en ligging dezer lijn ge- heel beheerscht worden door den aard, door de eigenschappen van het betreffende rietsap, waardoor tevens verklaard wordt waarom het verschijnsel der sulfietincrustatie zoo afwisselend optreedt. 9. Als middelen ter beperking der incrustatie werden aange- voerd en nader beschouwd: a.) Vermindering der kalkzetting. Hierbij werd uiteengezet dat vermindering der kalkzetting wel aanleiding kan geven tot vermindering der inerustatie, deze echter niet zal opheffen. Bovendien kan vermindering van kalkzetting in vele gevallen niet toegepast worden zonder afbreuk te doen aan de intensiteit der sapzuivering. Vermindering der kalkzetting moet dien- tengevolge als een niet afdoend middel, als een tijdelijk lapmiddel, beschouwd worden. b.) Verhooging der kalkzetting. Ook verhooging der kalkzetting kan in enkele gevallen een ge- ringe vermindering der incrustatie ten gevolge hebben. In het mee- rendeel der gevallen zou echter hierdoor de kalkzetting zoo hoog worden, dat zij de in sulfitatiefabrieken gebruikelijke aanmerkelijk zou overtreffen. Hierdoor zal dit middel, dat trouwens nog minder afdoend zal zijn dan het onder a) vermelde, wel zelden of nooit toepassing vinden. c.) Sulfitatie bij verhoogde temperatuur. Het meest afdoende middel is uit den aard der zaak opheffing van de oorzaak der incrustatie, dus opheffing der oververzadiging. Dit wordt bereikt door verhooging van temperatuur, leidt dus tot sulfitatie in de warmte. 10. Sulfitatie bij verhoogde temperatuur moet beschouwd wor- den als de meest rationeele sulfitatiewerk wijze: a.) omdat hierdoor last en stagnatie door incrustatievorming worden voorkomen, b.) omdat zij hierdoor besparing geeft aan arbeidsloon, doordat schoonmaken van leidingen en voorwarmers tot een minimum wordt beperkt, c.) omdat het in de verwachting ligt, dat zij tot geringe kalk- besparing aanleiding kan geven. Den Heer Dr. G. Lone, die mij bij het experimenteele gedeelte van dit onderzoek ter zijde stond, betuig: ik hierbij mijn dank. PEKALONGAN, 6 September 1916. ie ceo; MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Deel VI. No. 15. Samenvattende bewerking van de resultaten der Proefvelden bij de Rietcultuur op Java. ; VIERDE BIJDRAGE : Vergelijking van kalkstikstof tegenover zwavelzure ammonia, in de proeven tot en met oogstjaar 1914. DOOR Dr. J. M. Geerts. Onderdirecteur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. Ie N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ. v/h. H, VAN INGEN, SOERABAIA 1916 Geo zinkend ez Mede ode den dee Errata in de Mededeeling over „Vergelijking van Chilisalpeter tegenover Zwavelzure Ammonia”, door Dr. Geerts. In de graphische voorstelling aan het slot van Hoofdstuk 1, „Vergelijking van Chilisalpeter tegenover zwavelzure ammonia in 41 proeven volgens Tabel [” leze men: „Gemiddeld is het productieverschil 0,73 % en 0,24% ten na- deele van Chilisalpeter”, Ras van .- … . . … .ten voordeele. In de bovenste graphische voorstelling aan het ot van Hoofd- stuk IL „Vergelijking van Chilisalpeter tegenover zwavelzure am- monia in 21 proeven op lichten grond volgens Tabel II” leze men eveneens: „Gemiddeld is het productieverschil 1,75% en 1,1% ten nadeele van Chilisalpeter”’, NAE van …. … … . . .ten-voordeele . In de laatste literatuuropgave van hoofdstuk III ja men : 1) Ref. in Bull. mensuel Aug. 1914, blz. 1184, Action du sulfate d'ammoniaque et de l'Ammoniak-Superphos- phaat sur les sols calcaires. MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, No;-15: SAMENVATTENDE BEWERKING VAN DE RESULTATEN DER PROEFVELDEN BIJ DE RIETCULTUUR OP JAVA. VIERDE BIJDRAGE: Vergelijking van kalkstikstof tegenover zwavelzure ammonia, in de proeven tot en met oogstjaar 1914. door Dr. J. M. GEERTS, Onderdirecteur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Er zijn drie procédé’s, waardoor men in staat is luchtstikstof in het groot te binden, nl: 1°. direete oxydatie van de luchtstikstof, waardoor salpeterzuur en dus nitraten ontstaan, 2°, vereeniging van de luchtstikstof met waterstof tot ammoniak, 3e, binding van luchtstikstof aan metalen of metalloiden, waar- bij nitriden, amiden enz. ontstaan, waaruit ook weer ammoniak gemaakt kan worden. Het laatste procédé is het oudste. Toen in 1887 in de goudin- dustrie de methode werd ingevoerd om met cyanide het goud uit het erts te wasschen, werd de vraag naar cyaniden zeer groot. Vóór dien tijd werden de cyaniden voornamelijk alleen in de verfstofin- dustrie gebruikt. t) In 1895 slaagden FRANK en CARO erin, uitgaande van barium- carbid, bariumeyanide te maken. Door den tijdelijken stilstand in de goudproductie door den Boe- renoorlog daalde de prijs van het eyanide sterk, zoodat men naar goedkoopere bereidingswijzen ging zoeken. Men slaagde hierin vol- komen. Het bleek, dat calciumcarbid bruikbaar was. Er ontstond ech- ter alleen calcium-cyaanamide, geen cyanide, volgens de vergelijking Ca Cs + Ng = Ca CN3 + CO. 1) Cyanamid, Manufacture, Chemistry and Uses. J. PRANKE, 1913. ha pT Rp per 4371 Uit het cyanamide kan men dan eyanide maken. Dit procédé van FRANK en CARo had nog vele practische bezwaren, de uitlevering was o.a. gering. PorzeNrus vond t), dat toevoeging van 20% calciumchloride de reactie versnelt, haar bij lagere temperatuur doet optreden, en meer cyaanamide geeft. De stikstofmeststof, welke volgens het patent Por- ZENIUS in den handel kwam, werd stikstofkalk genoemd. PorzeNtus voerde meerdere jaren processen over het patent met de kalkstik- stoffabrikanten. FRANR en CARO vonden nu ook, waardoor hunne opbrengst min- der was dan bij het patent Porzenius. Het calciumecarbid, alsook de luchtstikstof, moet volkomen zuiver zijn, en daar bij 1360° CG. de reac- tie omkeerbaar is en het cyaanamide weer ontleed wordt, moet de temperatuur niet te hoog opgevoerd worden. FRANK en CARO slaag- den er dan ook in een betere opbrengst te verkrijgen. Hierdoor verloor het patent van PorzeNius veel van zijne waarde en werden de partijen het eens, zoodat alles nu in den handel komt als kalk- stikstof, met een gehalte van 18—20% stikstof. De naam stikstof- kalk is nu dus vervallen. Het Duitsche Cyanid-Gesellschaft, waarin de firma SIEMENS & HALsKE en de Duitsche bank deelgenoot zijn, werkt nu volgens het procédé FRANK en Caro. Terwijl men met behulp van steenkolen de noodige electriciteit kan verkrijgen, zijn watervalien als bron voor de electrische energie het meest aangewezen. De Amerikaansche Cyanamid Company werkt bij de Niagara-watervallen en levert on- geveer 30000 ton per jaar; verder vindt men kalkstikstoffabrieken in Italië, Frankrijk, Zwitserland, Australië, Noorwegen, Zweden, Ja- pan en in Duitschland. Reeds terstond was er voor deze meststof belangstelling op Ja- va. De voornaamste literatuur werd achtereenvolgens in het Archief gerefereerd. In 1905 kreeg het Proefstation Oost-Java een kleine partij kalk- stikstof van de Cyanid-Gesellschaft te Berlijn voor het nemen van proeven. Wij zullen straks dan ook beginnen met de bespreking dier eerste proeven. Kalkstikstof heeft de onaangename eigenschap, dat het sterk stuift en dit stof de slijmvliezen aantast. Tegenwoordig wordt?) het cyaanamide met een weinig water behandeld, waardoor het calcium- 1) Zie het artikel „Die Gewinnung des Stieckstoffs aus der Luft etc.” van Dr. SEIDLER in Fühlings Landwirtsch. Zeitung 64 Jahrg, 1915, blz. 545, 2) Zie PRANKE, blz. 7. 438 carbid ontleed en de kalk gebluscht wordt; met nog een weinig wa- ter worden nu blokken geperst van het cyaanamide, en deze kunnen tijdelijk bewaard worden. Bij verkoop worden deze blokken fijnge- maakt en gezeefd; het materiaal van middelmatige grootte, z.g. ge- korreld cyanamide, is vrijwel stofvrij. Het stof, dat door de zeef ging, wordt met olie behandeld of weer tot blokken verwerkt. Het cyaanamide uit den handel bevat o.a. ongeveer: 46 °/, caleiumeyaanamide CaCN3  °/, calciumcarbonaat CaC03 27 % ealeiumhydroxyd Ca (OH) 13 % vrije koolstof C 1 % diverse stoffen 3 % gebonden water. Aan de lucht neemt kalkstikstof vocht en koolzuur op, waar- door gewichtstoename optreedt en een schijnbaar verlies aan stik- stof. De gewichtstoename bedraagt ongeveer 1% per maand. Er kunnen ook kluiten ontstaan, en door de bijtende kalk beginnen de zakken te vergaan. Daarom wordt kalkstikstof ook wel in blikken trommels, in drums, verpakt. Kalkstikstof kan niet als zoodanig door de planten worden op- genomen, maar moet eerst worden omgezet in ureum, en dit wordt door bacteriënwerking overgevoerd in ammoniak. Hieruit kan ver- der nitraat ontstaan. Bij bemesting met kalkstikstof heeft men eerst vergiftigings- verschijnselen der cultuurgewassen gekregen. Daarom wordt de mest- stof meestal eenige dagen voor het planten toegediend. Er staan ons 63 proeven met een vergelijking van Z.A. en kalk- stikstof ten dienste, maar de opzet dezer proeven is dikwijls zeer verschillend, zoodat wij met een bespreking der proeven moeten be- ginnen en achtereenvolgens zullen behandelen: Hoofdstuk 1. Bespreking der proeven. Hoofdstuk IL. Samenvatting der resultaten dezer proeven. Hoofdstuk III. Bestaat er verschil in werking der kalkstikstof op lichten en op zwaren grond? Hoofdstuk IV. Het tijdstip van toedienen van een kalkstikstof- bemesting. Hoofdstuk V. Aantal giften, waarin men de kalkstikstof bij voorkeur moet toedienen. Hoofdstuk VL. Gedeeltelijke vervanging van Z.A. door kalk- stikstof. 439 Hoofdstuk VII. Heeft de wijze, waarop de kalkstikstof verpakt is, invloed op hare werking ? Hoofdstuk VII Heeft bemesting met kalkstikstof invloed op het rendement ? Hoofdstuk IX, Het aanzetten van verdere vakkenproeven met kalkstikstof. Hoofdstuk X. Resumé der conclusies. Hoofdstuk L. BESPREKING DER PROEVEN. De eerste 4 proeven werden genomen met kalkstikstof, welke het Proefstation Oost-Java van de Cyamid Gesellschaft te Berlijn voor proefnemingen ontving. De proeven zijn in Archief XV 1907, pag. 123 en volgende door VaN HOUWELINGEN besproken, en door ons samengebracht in volgende tabel T. In proef 1 is in alle 6 gevallen de productie met Z.A. hooger dan met kalkstikstof. De verschillen tusschen 4,5 en 6 pikol Z.A. zijn, evenals tusschen 4,5 en Ó pikol kalkstikstof, gering. De toe- diening der 4 pikol kalkstikstof in 3 giften 1 + 1 +2 heeft het hoogste product gegeven, terwijl 1 + 1 +2 Z.A. bijna evenveel op- bracht als 5 pikol Z.A.. Voorbemesting vond plaats 10 dagen vóór het planten, de nabemestingen op 8 en 30 Augustus en 3 October. In de tweede proef, op de sf. Boedoeran, werden eveneens ge- lijke pikolhoeveelheden kalkstikstof en Z.A. vergeleken. Deze tuin gaf een minimale opbrengst; onbemest gaf ongeveer evenveel als de bemeste vakken. Z.A. en kalkstikstof geven beide een even slecht resultaat. In de derde proef, op de s.f. Remboen, is wel eenige werking van de meststoffen te bespeuren en werkt de kalkstikstof over het algemeen iets beter dan de Z.A., hoewel de verschillen niet groot zijn. 3 kalkstikstof geeft, evenals 3 Z.A., het beste resultaat. In de vierde proef, welke op de sf. Soedhono werd genomen, was de opbrengst met kalkstikstof, niettegenstaande het als nabe- mesting werd gegeven, ongeveer gelijk aan die met Z.A.; toevoeging van 150 pikol stalmest, op 25 November toegediend, gaf een zeer sterke productievermeerdering, zoowel aan de Z.A.- als aan de kalk- stikstofvakken. VAN HOUWELINGEN schrijft dit toe aan de phosphaat- werking van den stalmest. Maar waar de Z.A. alleen 172 pikol sui- ker oplevert, kunnen wij moeilijk van phosphaatarmoede spreken. De kalkstikstof, toegediend als 1° en 2° nabemesting op Ó Sep- 40 TaBeL Î. KALKSTIKSTOFPROEVEN, ONDER LEIDING VAN HET PROEFSTATION | | oM et: Zr Ar be iment EEE EREN EERDE NET VELE EET IN ETET A LEED DE Grond- Riet= | Wijze van toedienen. | Zien Ve 1 „6 | | tal | Ee en vAn [ | 5e Fabriel BEND n zee E Nabemesting. Riet. m. | Rend,/Suik.)_m. 5 | pikols. | # | | rte Zere | | | BEE 1 | Proefstation | Zware | 152 OTN ASO 1361 11,61, 158 Pasoeroean |_ klei | PiOR: nt Ove Zas 1234 11,48, 141 | He lt 1346, 11,63 157 Ee | Hi PON RLA 1330, 11,42 152 | A 4/00 1270, 11,08 141 | 61012144 1294 _|14,27/ 146 gemiddeld . . . (1305 11,42 149 | Bee 9 | Boedoeran Zware 3 | | 778 12,85] 101 | klei 2 | 723, 127108 | RN, | 687 12,76 88 Onbem. | | | 677) 12,92 88 | 5 Bngk./ bees ‚695 12,99 50 4 Bogk. | de) 702 12,52) 88 | | | | | 3 | Remboen |Schrale, Zw. 3 | | 11278) 11,4 | 146 grond | Cher. 2 | Eel 1247) |11,4 | 142 import| 1 | 1446) | 12E Onbem | 1107 11,8 | 130 Bn chen se 1096 11,4 | 125 5) | | 1488) | 11,9 | 1 | | „| Seedhono, | Cher. 4 [4 1196) 57/ 13,25 159 | 9,4 tuin Kedoeng-! import / 2 1 1299 54 13,57 175 40% | 1 por 4 + PL, : | glagah | 7 ale 1302 69 13,39 A5 9,9 | | | 6 2|2\ 2 1208103| 13,20} 160 MO // 1 |1 | 2 (1281109 12,78/ 164 14,0 ME 1312 1198) 89/13,33/159| 9,7} 4 | | | 15 4 | Mifolld/oj 2 H1750) 29| 12,8 | 224) 44 | | | 150 p. | 1150 p.| | : | | | stal- | | stm. | | | | mest | | | | | | | | | | | Ahl GENOMEN. Arcurer XV 1907, pag. 123. Oogsrsaar 1906. be ee fl Werkn En Met kalkstikstof mest Werking van K.st. ten op Gemiddelde werking in de — — zichte van Z. A. Aantal ma-f proef, Aantal malen ‘dat het Wijze van toedienen. | len dat het verschii de fout verschil de fout bedraagt | | | bedraagt ten gunste van: ten gunste van: ak | ZA. K A TEE € stine . Í Fe 8 Í S tal Nabemestins |Riet.|m.Rend./Suik./ m. NZ Mel Be le st pik. WE | 5) ok 04213 N3 2401 | 9 ij 3 | de |2e | 3e | B | | mm. |m, | mm, mn fn. jm mn, mm mn & mmm nn | Voorbem LS kie 1 CO == mm hO U En O == OI to FERNS : to Leo P) En UT el nj en Ke ùe = er] 770) 42,55 99 716 [12,78 96 697) 12,26) 86 | | | | | | | [ | | | | B 1316 111,6 | 153) de cre de 2 | 1248) |L4,8 |147 les) KA eel EL 1158| [12,2 [141 | ies | MA | | | | | EN | \ | | | | | | | | | | | | | | Ee 4 4 H281161/13,29| 170 10,0f | | \ Irsl | | A 4 B 14 |A M1645143,24| 454 64 | es | | IE 4 Be 1302/95/13,21| 172 13,0f | ein ed ee 6 9 | 9 {2 1230/7313,82/165 | 9 | | rs | Bie AD 4 1|4|2 14257418,21 149 12,0 bd 5 dea 1477167/13,52/ 159 | 8,8 eel | 5 1/ol11/o| 24 |1677/95/12,68) 213 | 6,7 Ie | #50\ | Ee | | | Pp. | Pp. | stm. | stm. | a | GE | Í | | | É U Í | | | AAD TaBeL II. KALKSTIKSTOF-PROEVEN, DOOR DE ONDERAFDEELING DJOCJA ET EE A Met (RTE b e m e Ee L. | Fe ZE Fabriek À |_ Grond- | Riet- E | Nabemesting. | 52) tuin. |gj soort, | soort.f&|__—__—_—| Riet m, Renden 4 E 3 [1e | 2e 3e 9 Pongok ‘Gemengde | 247 [7 |_1006/43/12,92 Ngemplak {grond met, B. 12,92 weinig 12,92 | fosforz. 6 \Modjo 16\ Fosfor- 6 1 12-2127 TS ‚Wiroen |_{zuurarme IJ) kler. 7 \Poendoeng 10/ Gemengde, 100 F6 21/5 2U/al 1 141317 13,16, 4 [Sejengan | grond. | P,O. 1e ‘wetan | 13,16 8 \Poendoeng |10/ Gemengde, 100 F6 \24/5,21/, 1 1108/44 12,54 (Pisangan | grond. |P.0J. | 9 |Bantool 10 241 16 3 13 2353/40| 7,95 Melikan | B. Meen EE ee raj. 17 [2 3 (2 1237237 1,42 10 \Gedaren | 247 F6 [2 JO 2 1879/5210,64 Gedaren | BR) Ii ra). 2 11 \Gedaren Goede WTR Didert 2139/47| 9,96 Dorowathie |_ | doorlaten- | Eig. f#) (de grond. ‚plantr. | Oogstjaar 1914 12 Kedaton | 241 16 13 [3 192036 8,55 ‚Pleret 10 B: ‘Balong | | 15 Kedaton ‚10 2417 16 3. 3 | 92251 Pleret PR B: (Kahoeman- | [-Trajeman | | | | 14 Kedaton 10, | 247 F6 [3 [3 | _143032/10,49) ‚Pleret B: | Gandoe | | 1) 3 DS + 1/9 kist stalmest + 1 Z.A. als voorbemesting. 2) 3 DS + 19 kist stalmest —+ 1 K. St als voorbemesting. 3) Als derde nabemesting werd 2 blik stalmest toegediend 4) Als D » » 1 blik » » p‚ MET MMA ERE TP TTE PT TE TTR Lp Tv GENOMEN, me tor hemwesting OogGsrTjsaaAr 19153. Met Wijze van toediening EE 7 Nabemesting EE abemesti 8 Werle 3e > B 2 2 8 9 is: 8 0 44 6{ | 1 | 2 le 2) | 62 2 2 Ki 3 2 83 3 pe) 7ial 3! 0 ns 2 BRION 3 7 5 eb 2 Dr 22 6,6 |2,2 | O0 |2,2 3) + 2,2 55{ |2 14 11 4) en A RE 3,553,55 1,4 | (3,55/3,55) MA ( (3,5513,55) | | Riet 1m. Rend. Suik, | | 4561 '51/10,89/ 170 | 4,9 1462|34 11,35) 166 | 4,6 1398|4211,94 167 | 6,1 1196/26! 8,70 104, | Wa 1407|21/13,36| 188 | 3,0 1394 /27/13,27 185 | 4,0 1430 20 13,01 186 | 3,5 1433 130/13,42/ 153 | 2,3 1206 623,35 161 | 6,8 1212 3412,70/ 154 5,6 233952 7,57/ 177 6,8 '2295|43| 7,36 169 | 4,5 11897 38/10,86, 206 5,6 | Ï ‘2109 80/10,10 213 10,2 at! 1745 |24| 8,19) 143 | 2,0 898 58, | | | | | 1313/29/10,36/ 136 | 2,4 Ze) Aantal malen dat het ver schil de fout bedraagt ten « gunste van: u, Mm. Ei Lo | K. st. B E 15) [3 Lb} nm, ‚im. ‚mn. Z. m.n. ten guuste van: 0 Gemiddelde werking Ì de proef. Aantal malen dat het verschil de fout bedraagt. ‘ En, Be in de K. st. 11213 m. Im. Lu. Ah VERVOLG TABEL II. | Met LA. bemestianm ij „8 2 Len | Ton En Fabriek Z \Grond-, Riet- E | _Nabemesting. | | zen tuin, gj soort. | soort. s ie, (Riet. {m. Rend. \Suik. | mm. 5 5 | EA de | | < | sel 2e | 3e | | Ì | Í 15 Kedaton Pleret 10 411 B. {6/3 | 83 | [1740/47) 10,40 181 | 44 (Sriebit Kidoel | Ih RE 16 Kedaton Pleret 10 TB E8 8 1661/18) 10,51/ 175 | 2,7 ‘Soeren ‚ topstek, | | | 17 \Modjo ‚16, Klei- 947 B. ef 6} Ar | 2 1-2-11550138 10,29 160 Wieroen grond ‚stek imp.f >) ks: | ‚Preanger 18 \Poendoeng 10, Zand- (100 P.O.J.} 6 ss 2 Wa 1 1134/28/12,61| 143 | 41 ‘Pisangan [__| grond | Bed | | | | Ln | | | 19 \Poendoeng 10 Zand- 100P.O.J.f 6 (21/5 2 a) 1 Kas 10,59/ 149 | 4,2 INglemboe We- | grond | | | | (tan | AREN | kde | | | | | | | | 20 \Poendoeng [4 0 Laud- 100P.O.JJ 6 oi, 21/al 1 1156/40 14,35 166 ‚ 5,2 De ‘mangan 1 grond | | | | a | | | …_M,35 | | | 14, 35 | 21 \Sewoe Galoor |10/Zware-, 247 b Ods 14 20 33 11,40/168 | 2,1 ‚Boelak kethil klei | Mij Á 1aa8l32 1 1,35, 162 2,5 tember en 12 October, voldeed beter dan ook nog een 3° nabemes- ting op 25 November. De proeven 5 tot en met 21 werden in 1913 en 1914 door de Onderafdeeling Djocja geoogst: zie tabel IL. Terwijl in de eerste 4 proeven de kalkstikstof 20% N bevatte, dus evenveel als Z.A., is het N-gehalte der kalkstikstof in de volgende dikwijls lager. In proef 5, welke op de sf. Ponggok werd genomen, kalkstikstof een betrouwbaar beter resultaat dan Z.A., en dat niette- genstaande de kalkstikstof-vakken minder stikstof zouden gekregen hebben dan de Z.A.-vakken. In de kalkstikstof toch zat 16 2% N en in de Z.A. 20,5 ®/%, zoodat in 8 pikol kalkstikstof 132 kattie stikstof zit, in de 7 ZA. 143,5 kattie. De heer ScHumr veronderstelt dan ook dat bij deze proef vermoedelijk de laatste gift Z.A. vergeten is. Wij gaf de 5) 3 D.S. + 1 kist stalmest + 1 Z.A. als voorbemesting, AAD ME kalkstikstof-bemesting. acht ' k …_ FGemiddelde werking in de Ener = Er “8! jAantal malen dat bet ver- proef. Aantal malen dat het Wijze van toediening | | | ie meh verschil de fout bedraagt Aan NE etins. | | | | RER NKT Ta ER ae EE a tal (2 ge Riet. m.|Rend. |Suik.) mf 2: A el PEEN Se | ECS pik El À RT: fe | | 3|2}1j0r1j2)8 3124/01 12/3 5 le ze A | | m,n [aaf mmm enen. La. m. el RTR ae | MA | (3,55|2,55\ (166642 10,32 1725,0| | sl ers || rl | | | | | | Ea PE AIEN Jk 8,55 | | 157423/10,61 167 3,4fr | | sl De (EES 8 | | | | | | | | | | | | | | | B 2 2140635 9,47 129) Fes | kes ||| É 6) | | | | | | | | [ | 6 2 |2 {21054/25/13,89|146 41f Ir \ | s k | | | | | | | | E7 De (2 (31159/39 18,89 | 161 54} | r s r s 8 3 3 |2114549 12,92 148 8,6 les | 6 2 2 (2439429 [11,19 156 4,71 | r | s ' | | | | | 7 13 132035 11,89 457 AAF | or | | s| es 8 RE 2140835 11,36 16034 | | er | sl 6 BR 2 108253 13,95 451174 | rs | 7 O2 144240 13,85 154 [5,3 se | || slr 8 Ne 2 141828 13,95 456 4,0f | (sr || | Ee 32 2 152445 [10,96 /16715,7} © | es | | ES 5 2e | hsoetoumerlaselael | | |I rid | zullen uit deze proef dus geen conclusie trekken. Wel blijkt kalk- stikstof, in 3 giften toegediend, beter te voldoen dan in 2 giften, en wel het best, wanneer de grootste gift het eerst wordt gegeven, nl. A22. | In tuin Wiroen van de s.f. Modjo (proef 6) gaf 6 Z.A. naast 3 D.S. + 1/5 kist stalmest iets meer product dan 6 kalkstikstof. In tuin Lejègan Wetan (proef 7) gaf 2 pikol kalkstikstof voor 2 en 2 +2 pikol na hetzelfde resultaat als 7 en 8 kalkstikstof en als | 6 ZA. In tuin Pisangan van dezelfde fabriek (proef 8) gaf 7 pikol kalk- stikstof iets meer riet en betrouwbaar meer suiker dan 6 pikol Z.A., bij gelijke hoeveelheden stikstof: de Z.A. bevatte nl. 20%, de kalk- stikstof 17% stikstof. Toediening der kalkstikstof in 3 giften gaf het 6) 3 D.S, + 1 kist stalmest + 1 k st. als voorbemesting. Ab TaBeL [IL KALKSTIKSTOF-PROEVEN, DOOR DE ONDERAFDEELING Met Zur be ie sin En 5 | Cabriek e | Wijze van toedienen | : £ â) En N en | z Ei Nabemesting. 3 | TE 8 Eel HE soort, 5 a Riet. m., Rend, Suik.,m E iN Ë É de | 2e Belse, | | 2 | | | 7 | 22, Kalibagor (EK. 2/5 1/94 11/2 | [2325/55 10,15 | 236 (5,8 Soekaradja \topstek 5/0 11/5 11/5 9 2194/34 10,25 | 225 [4,5 kidoel. (5) 1 14/9) 2 1/9/2382/ 65) 10,08 | 240 [7,5 | 5 2 8 |_\2263/ 60, 10,39 235 [4,5 23, Kalibagor. 247 Bj5f/,4 |14/o) 2 1950/40) 8,09 /158 8,7 19 Tambaksari topstek [5 11/5449 2) 1944/44) 7,82|152 (8,419 Loer. 5) IL [14/2 1/, 1982/43) 7,37 [146 17,5 | 24 | [5 28 |_ 1882/64) 8,04 151 18,5 | 13 24 Poerwokerto | 247 \6|1 1 2 |'2\ 132494) 11,20 148 (9,7 Watoemas. \topstek. 6 nee (1896/60, 11,08 | 154 [6,9 | | | 6 1 2 [2/1 1518 44| 10,47 | 159 (4,0 | 6) 7138 | _1241/73| 11,44 | 142 (7,5 25 Poerwokerto |E.K. 26/1 4 (2 {2/0 1997/44) -8,54 | 171 6,9 | 12 ‚__Toemangal raj. | 6 2 2 124 1843, 51, 9,11/1685,3| 4 pee Lor: 6/ 4 \2 |2/0 1885/66 8,86/16717,6| 2 | 6 (SPi8 MO Dr SE 68) 9,13 16917,0| 8 A st beste resultaat, nl. 2 pikol als voorbemesting op 3 Augustus en 342 pikol nabemesting op 29 September en 28 October. In tuin Melikan van de sf. Bantool (proef 9) gaf 7 kalkstikstof als nabemesting vrijwel hetzelfde resultaat als 6 Z.A.; evenzoo 8,2 pikol kalkstikstof als 7 Z.A., waarbij nagenoeg gelijke hoeveelheden stikstof werden gegeven. In tuin Gedaren van de sf. Gedaren, proef 10, gaf 6,6 pikol kalkstikstof, in 3 nabemestingen naast 2 blik stalmest toegediend, hetzelfde product als 6 Z.A. naast 2 blik stalmest, terwijl in proef 11, tuin Dorowathie van dezelfde onderneming, 5,5 pikol kalkstikstof, op dezelfde wijze toegediend naast 1 blik stalmest per geul, evenveel opbracht als 5 pikol Z.A. naast 1 blik stalmest, op dezelfde wijze toegediend. Onder de proeven, welke in 1914 door de onderafdeeling Djocja werden geoogst, gaf in tuin Balong, proef 12, van de sf. Kedaton Pleret 71 kalkstikstof, in twee gelijke giften toegediend, een be- trouwbaar minder resultaat dan 6 pikol Z.A., in twee giften gege- ven. De tuin was 21 Juni geplant en 16 Augustus geoogst. In tuin Kahoeman, proef 13, gaf eenzelfde bemesting een gelijk rietproduct, in tuin Gandoe, proef 14, gaf Z.A. meer riet en suiker, AAT me EE EEEN ee eier eneen, Kalkstikstof bemest. Aantal malen dat het ver. [Gemiddelde werking in de ET > == —— proef. Aantal malen dat het Met Wijze van toediening. | | BOSE verschil de fout bedraagt | me Heel ten gunste van: ten gunste van: Wp, tld | Pet. Tied RE EN En BE OT EEA lie LB a id 5 |A war Faro epe l8n3 4 (0 4 [A3 ze | mmm. mm. m, m.n. mm. m. mm, ET TENT | Í | 1 [2444 75) 9,80/239/10,3) | sit 0 |2257/ 63/10,24|231| 41 | rs rs O0 |2282| 52| 9,901228| 6,3) rs | 0 {2306/ 23/10,32/238| 6,1) rs 1 |1875/ 58 8,32/156) 6,7/ 7,5 r s| | 1/, 1 1869) 31| 8,42/157| 5,7/ 3,3 r | s | Í 9 8 2082 50 8,52177| 2,2) — Ì s ï 5 RD: 13 IO 1963) 98 S,98176| 5,2 — r s BE1I2 2 2 11/,1345| 6510,70144/ 3,3 rs ME 2 24/0 147811210,87161) 91) rs rs 1 31/2 2 O 1479) 67/10,75/159) 4,9 Ir-s) BE231/03 jo jo (133214811,00/14714,8 | rs! | | BER 2 2 41/1729) 62| 7,81135) 8,7 53frsj | | | || | We: 22 2 21 1811) 67| 7,31133) 5,4 45} 5 Ee le | EN Ki 31,2 2 1H902| 76 8,26/158/11,8/ 33} rs | sr Bl 21313 1916) 40| 8,19/15714,0) 26 Ie sl le; evenal in stuin Sriebit Kidoel, proef 15. De proeftuin No. 13 was 25 Mei geplant en werd 27 Augustus geoogst, proeftuin 14 was op 25 Juni geplant en werd op 17 Sep- tember geoogst. De kalkstikstof bevatte in beide proeven 17,3 % stikstof, de ZA. 20,5%. De proeftuin 15 was 1 Augustus geplant. en 29 September geoogst. In tuin Soeren, die 25 Juli geplant en 9 November geoogst was, proef 16 van dezelfde onderneming, gaf 3Z.A.,in één gift als Te na- bemesting toegediend betrouwbaar meer riet en iets hooger suiker- produet dan 3,55 kalkstikstof, op dezelfde wijze toegediend. In tuin Wiroen van de s.f. Modjo, proef 17, gaf Z.A. een be- trouwbaar beter product dan 6 kalkstikstof, welk resultaat dus over- eenstemt met dat van 1913 (zie proef 6); alleen was het verschil ten voordeele van Z.A. toen niet betrouwbaar. Proeftuin No. 17 was 15 Augustus geplant en 4 October geoogst. In tuin Pisangan van de s.f. Poendoeng, proef 18, werd 6 pikol Z.A. in 3 giften toegediend, vergeleken met 6, 7 en 8 pikol kalk- stikstof, eveneens in drieën gegeven. Door 6 pikol kalkstikstof te ge- ven ontvingen de vakken 12 katties N minder dan bij toedienen van 6 pik. Z.A., bij een gift van 7 pikol kalkstikstof 6 katties meer, - & | ade De _f Ee Ae Ia AAS TaBEL IV. KALKSTIKSTOF-PROEVEN, IN 1912 eN 1913 IN EEN TUIN ge | ik Er Met ZA benen 7 © Wijze van | | E Z| Aantal | Riet- ee aestel en | og abe. Í S | vakken. | soort. eel 2E| mesting. | Riet, ‚ m, | Rend. Suik.) m. ZS | pik. SS ST | | | | | FEAE 2e | | 26 | 247 B 5 2/3 | 4756 | ANN 27 2AT:B, | 5 |} 23 | 4782 | TANN 23 EAB ee 2\2|1840| | 1212/2983 | | 12,12 29 047 BAN SB eN Aas 11,23 195 Oogstjaar 1915. | | | | | 11,23 300 ET BN 1| 1 | 922 | 30 PA OZ PT 4 2|2| 414155 | 53 | 14,86|137 | 61 6 3 | 3 | 1351 | 54 | 11,84 | 160 | 4,3 31 10 | 247 B, Beh Hie 1340 | 27 | 11,84 | 159 | 4,7 4 |2 | 4 en bij 8 pikol kalkstikstof 24 katties stikstof meer. Nu gaf 7 pikol kalkstikstof het beste rendement, en dus het beste suikerproduct; de rietopbrengst was vrijwel dezelfde als bij 6 pik. Z.A., het suikerpro- duct bijna betrouwbaar beter. De beide andere vergelijkingen laten wij, daar de hoeveelheid stikstof niet gelijk is, liever weg. In 1913 werd in dezen tuin, proef 8, nagenoeg hetzelfde resultaat verkregen. Proef No. 18 was 12 Juli 1913 geplant en 8 Juli 1914 geoogst. In tuin Njlemboe Wetan, proef 19, welke tuin 30 Juli 1915 ge- plant was en 20 Juli 1914 geoogst, gaf 6, 7 en 8 pikol kalkstik- stof ongeveer een gelijk product; in riet stemt dit vrijwel overeen met de opbrengst van 6 pikol Z.A., maar de kalkstikstof gaf meer suiker. In tuin Demangan, proef 20, waar 5 Augustus geplant en 30 Augustus 1914 geoogst was, werd bij bemesting met kalkstikstof evenveel riet, maar iets minder suiker verkregen dan bij 6 pikol Z.A.. In tuin Boelak ketjil van de sf. Sewoe Galoor, proef 21, gaf A rn dede ae 149 VAN HET PROEFSTATION TE PASOEROEAN GEOOGST. Met kalkstik st o f b e m est, Aelen eaf Gemiddelde werking in de Wijze van) A St | _ f verschil de fout bedraagt Pr A toedienen. | | | ten gunste van: ten eunste van: An- | &[ Nabe:| Re DE UBE RCTES WEA AEN DE Riet im. 5 I= Impe Ket pr Ar) Est pik. [Ee loe es |Ù CHEN EN NEN ENEN OENE S| Ja | | | [_ Jm.m.jm.) {m.jm.jm. m.lm.m. Im. mm. EE B | ee pet | 5 uit | 2/3 (1595) (12,8891205 voe! | tl | blik | | EE B | ad Rol 5 uit) |2 | 31598 |12,94/207 gel s| | | Eifel | zak | | Pr olmeers dl | | 5 oud |2/3/1587, (12,59,200, rs Peel 5 uit 23/1760, (13,05/230 Pesa 2) Es DA | | EA | | | | 5 uit) (2/3 1690 |12,98/219 sle! | | zak_| pl | | | | | Boud) |2/31667 |12,86/214 rs Auit| |2l24567 |12,40194 Ies | | | es ’ | | blik | | | | | | | | Koud) |2/2/1545) |f1,96169 Iers | | | 8 uit ad | EN | blik | (4/4/1686) 1012174 PF s| ON SPAD 8 oud) |4|4/1639, 10,67175) Si | 9 14 1017/44/12,00/122/4,8 | vs | Le 22 1166/48/12,09/1 416,7} | BE rs 6 3/3 (116049/12,0% 1407, rs | | hk |A 1273/3611,70/149 5,3 EE NE | | | 4 |2/2| 1310/3412,00/1574,2 le {sl | | els 4 4| M223/42/12,02/1475,9 | Ir {sl | | NN Ce 7 kalkstikstof in 3 giften, waarvan 3 pikol als voorbemesting, even- veel riet en suiker als 6 pikol Z.A., terwijl 8,2 pikol kalkstikstof in A giften, waarvan 3 pikol als voorbemesting, iets meer riet en be- trouwbaar meer suiker gaf. Door de Onderafdeeling Banjoemas werden in 1914 vier kalk- stikstofproeven op Slamatgrond geoogst, tabel III. In tuin Soekaradja kidoel van de s.f. Kalibagor, proef 22, Ar- chief 1915, blz. 971, brengt 6 kalkstikstof ongeveer evenveel op als 5 Z.A.; al naar de wijze, waarop de Z.A. toegediend wordt, schom- melen de opbrengstcijfers nogal, zonder dat men er een bepaalde conclusie uit kan trekken; hetzelfde geldt voor de wijze van toe- dienen der kalkstikstof. In tuin Tambaksari Lor, 11 Juni geplant, 28 Juli geoogst, van dezelfde onderneming, proef 23, brengt 6 kalkstikstof ongeveer even- veel riet en iets meer suiker op dan 5 Z.A.. De Z.A.-vakken waren 450 TaBerL V. 2 KALKSTIKSTOF-PROEVEN. DE Îe DOOR DE GROEP SITOEB. nn nn En nn | [5 Met Z, A, bemest, ed ! kat | 5 Í 1 LE Ee A= Wijze van toedienen. | so Fabriek. 1 | B 5 | Nabemesting, | = 2e TE 55) Sil 3 Riet. m. | © Ag > PRE ZE | [ie | = 5 | VE <àl te | 2e | 3e| | | 15 | | | mmm | KOR RT Er | | | | | 32| De Maas |4| 247 | 6 | 4 | 2 | \1526 45 | 9,20 | | | | | Ees | | Í | Imp. | | 33 | Remboen [4 100 | 5/3 {2 | _ {4080/93 |12,904: | | 6| 2 dn rde echter zwaarder gelegerd. De verschillende wijzen van toedienen geven zeer schommelende opbrengstcijfers. Waar de grootste gift vroeg is gegeven, is het beste resultaat verkregen. In tuin Watoemas van de s.f. Poerwokerto, proef 24, welke 17 Augustus werd geplant en na 12 maanden geoogst. geeft 81/5 kalkstik- stof hetzelfde resultaat als 6 Z.A.. Ook hier treden bij toediening van verschillende giften vrij groote verschillen in productie op. Vroegtij- dige toediening van de kalkstikstof heeft het beste resultaat gegeven. In tuin Toemangal Lor, proef 25, welke 16 Juni geplant en na 15 maanden geoogst werd, van dezelfde onderneming. heeft 6 ZA. iets beter gewerkt dan 81/, kalkstikstof. De kalkstikstofvakken zijn zwaarder gelegerd dan de Z.A.-vakken. Vroeg toedienen van de kalk- stikstof, zoodat na het soelammen het grootste deel in den grond zit, is vermoedelijk het beste. In 1912 en 1913 werden enkele proeven met kalkstikstof door den heer Miro geoogst in den proeftuin van het Proefstation te Pasoeroean op zwaren grond, tabel IV. In proef 26 geeft 5 Z.A. duidelijk meer riet dan 5 kalkstikstof, maar door het hoogere rendement van de kalkstikstof is het verschil in suiker niet zoo groot. De productiecijfers zijn in deze en volgen- de 3 proeven abnormaal hoog, hetgeen waarschijnlijk een gevolg is van de vele paden in den proeftuin, welke bij omrekening per bouw niet mede in rekening gebracht zijn. De kalkstikstof uit blik, uit een zak en oude kalkstikstof gaven nagenoeg hetzelfde resultaat, 451 GENOMEN. OOGSTJAAR 1914, DE 2de Door DE Nep. IND. LAND. Mrs. IN Oogcstrs. 1913. Meet Kalkstikstof. bemest, Werking v. K.st. ten opzichtef Gemiddelde werking in de rr fvan ZA. Aantal malen dat proef. Aantal malen dat Wijze van toedienen. | | het verschil de fout bedraagtf het verschil de fout be- —— == | | ten gunste van draagt ten gunste van zb | Nabemes- | | T re Er AN LE Tei RE ITE Te vs alegre s ba | Be eh Tet enk Die AAR Kist 58 ee Riet. m. ® | z son Ee Atl In BER | 5 zee ml OO ® | | Í fa ar | Ur TS Í | 5 ETE alol4 | | fe Oogstjaar 1913 34 (Gendine ‚ Klaseman 25 Gending | | ‚ Soember- | krang 36 |Kanigoro _ \ Leemachti- Taman | ge roode | | klei. | 37 Manishardjo , Lichte rij-| ‚ Bedjie |ke gr. met watergebrek 38 Manishardjo, Zware gr. | ‚ Goejangan | met zand- | | ‚_ onderer. | Oogstjaar 1914. 39 | M: mishardjo | Zwarte klei! Djalin ‚met rullen ondergr. Í Ï | | 40 \Manishardjo Idem. Djalin, con- | traproef | | Oogstjaar 1911. A1 Medarie |_ Zandige ‚ Ketjémé | teelaarde, | padas- ‚ onderlaag. 412 Medarie Zand met Kemlokko | __ padas- | | onderlaag. 247 B. 100 PrOr). Id. 247 B. imp. OT Ot de) GENOMEN Voorbem. bo Met AE wi ein van toedie nen. Nabemesting. fe bo 4x | 9) 21.3 2 pikol Z.Â. na nd OP FABRIEKEN VAN DE bemest 7 | | Je 3e de | | | Rien | 2067 1431) (1289, 1770 2078) 8,82 (173 7,16 | 137 Rend. ‘Suik. 10,39 | 215 9,15 131 11,84 (153 10,13 161 10.32 | 162 0.08 ast | 9,77 139 911 | 1354 9,93 122 9,93 i 11,91 80 42,20 117 12,20, KOLONIALE BANK. Met kalks t iks to D. b e mest Kang Ë aal) € 3 [ Gemiddelde werking in de | — DN — fj Aantal malen dat het ver- K proef. Aantal malen dat Wijze van toedienen. schil de fout bedraagt het verschil de fout be- Af —_—_— ten gunste van: draagt ten gunste van: Eg One Riet. lend, Suikf_ZA | | Ket. | za | | Kost kol. | £ | 31211|0 A2 13f3 1210 |1j2 Seite | 2e | 3e | 4e | | Be | | > | m.m. m., mm. m gm ‚mn mm. mm. m. 1 | 39 2 (3,32 1848 10,62 196 | _ rs | rs Est. Z. AK. st $ | a „75 2 |23/,| 3 1472 9,60) 142 s ris st. Z. AK. st.|K. st. 4 or. 1012 12,55 127 [rs st. p. | dd | Bad. 985, 12,41 122 fr s Bt. 1,21 1 2 1687/ 7,54 127 rs rs puiv. |K.st. net | B ua 12 2050\ 8,19/168 8 eel SCENE 1606! 9,59/153 s | be é K.st.Z. AZ. A. rs Ki Biej 1213 10,99) 132 fr s| Del | | E K. st, | 2 | È 24 1 El | 1456, 9,92 143 Beks) | B OKstZ. AZ. A. | | 5 | kel Le Ee 6 1436, 10,07 141 rs | | EE OK. st. | | | | 145 A K, st. in 6 giften. | 948 10,20, 97 frs | | | | | | CAERENKEK 1475) 8,82 130 | PEAR raf EE Ket ZA ZAZAZA | | | | ngen | | | | | | | | BN 2 145 1,15 1,15 1,15 1255 8,83| 114 s, | er Z.AK.stK.st.K,st.K. st. | | gen | | | | | | ES 45 Be 745/ 11,66) 77 | | Se | st, | 90 RK. st 995) 12,87) 123 (rs eed Rst. | | | È | | | | | BAS 15 K.st. +1,15K.st. 4,15 1195) 11,92 142 eee IES | Bet. RER ZA teste | BES | | | ae | ! VERVOLG TABEL VI. | | Met Z. A. bemest, gE| Fabriek | et | Bie 9 A Î Grond- | Riet- ks | arr: | | Sel en 4 | Ie Ell Wijze van toes, ze E SOOTrL, | SOOrL, PSS | . Í Pe ze tag SOI | SOI SK 4 Riet. Rend. Suk. si | ee dienen, | E | Es FE | | | | B en 45 \[Medarie | Zand met?1247 Br 313 xd pikol 639 11,68 15 Krapiak | padas- | imp. | | onderlaag. 6 1-6 X Arpikol EEN 12,12 #49 ME: 12,12 Oogstjaar 1912. | AA Medarie Zandige [247 Bf 6 alles na 1187 11,29 134 Krapiak teelaarde, | | | __padas- toer1 als | ‚_ ondergr. 1 z 13471 44,17) 147 8 > 4199 11,00 132 45 Medarie | Zandige [247 B. Sanggrahan ‚ teelaarde- padas- 4 | ) 1425, 10,85) 154 De ) 11650, 10,80, 182 ‚ onderlaag. | 6 | ) 1635 10,92) 178 46 [Medarie Schrale (247 Bf 4 | D) 985! 11,59 114 (Temoelawak zander, | | OT |__padas- D) ‚815! 12,19, 99 onderlaag. 6 | ) _953/ 12,30) 117 | Í 6 | 6x1 ZA. 1778/10,58179 FE Oogstjaar 1913 | [Medarie _ | Zand. |247 B. Kendangan | teelaarde Penger- met padas- | doeran onderlaag. | Ee _l ment nn Me t k a | ks S t IES t o f bemest. Gemiddelde werking in de Te dede Aantal malen dat het ver- roef. Aantal malen dat | | schil de fout bedraagt nge | | | EA OE het verschil de fout be- Mer tal n | | | en Os draagt ten gunste van: anta Nijze van toe- | TE SNN = ij ER di Er A inn Riet, Red. Suikj_Z A | [_K st L.A 7 NEE pikol. | | | S21/01|2/3 3|2|1 0 NB | Mm. Mm. m./ ‚m ‚mmm. \m. m. Mm. mm. B 3x 1415 Kst. | 6311143| 701 | | Irs LN behe iel 6,90 6 X 115 Kst | 72511,45 | 83 frs lr sl | | | | | | (3 x 41,15 Kst. +3 | 83011,59| 96 [rs | | AN | He ES HE | | | Vi Ar 7,38 10371149 (116 fr s Eos | K,st. na, | | | Kd) H - | | 8,61 » 1084 14,17 421 frs | rs | 9,84 » | 1160 1 Eik NN | | 7,38 » 1383,10,83/ 150 fr s 4,92 » | 825/11,57) 95 frs 6,15 » (739/14,53| 85fr | s | 7.38 | 906/11.47 1061 | slr 6 Xx 112 Kust. 158810,42 158fesl | | | 1,12 K.st. vervangt 1 Z. A. 167011,0% 177} Ir Bh ZA. na. | | 1,12 K. st, vervangt 2 Z. A, 1576) Liane 177 Ie Se s| Bel 7, A. | kel BX 1,12 K. st. vervangt 3 ZA. 16061142 | 177 r 3x1ZA. 0 | | Í | 4x 1,12 K. st. vervangt 4 Z. A. 1583111,19 170 fr | | Lo EN | | | | Í | Box 1,12 K. st. vervangt 5 Z. A. 1569/11,62 | 176 Ir | WZ A. | | | 492 y 12 287/11,58 148 r Ls | need Hee ed | Ì | Ae | ek | 6,15 » | Rn 160 fr s | | rs | | | | | | | | | | | Balen ee VervoLe TaBeL VI. 48 \ Medarie Kendangan 59 Fabriek Er en AR tuin. Kloemprit 49 \ Medarie Klellen Kopak 50, Medarie Klellen 51 Medarie en Medarie- Oost Grondsoort. Zand, tee- laarde met padas- on- | derlaag. Magere ‚zander. met padas. Goede zan- dige teelaar- | de met pa- das-onder- laag. Riet- | soort. Id. 247 B. Ran). Met Z.A. bemest Aantal pik. toedienen. | Wijze van É Riet. | 835, | AE he Ne he el HAS zv L. A. Zes XA ZE el 879, 13,50 Be! Rend, 'Suik. | 13,10 163 13,10 Ë | | | | 413,05 90 12,88 100 886 12,64 108 | 854 12,84\ 107 829 13,41 108 116 Z. A 1805, 11,40 206 | 11,40 Met k u 1 k sti Ik Ss t o f b emes Ü _ Aantal maten dat het ver- Eeen king in in de | | schil de fout bedraagt het verschil de fout be- k | ten gunste van: draagt. ten gunste van: BAantal) W ze Te toe- Riet. |Rend, |Suik. SE LA. Kost Z. A. | K. st. all B | | Bj2jtjoft|2|8 3210! 23 | | | mm. m. mm. ‚m. mjn mmm. [ma m. jm. | | | Fee | | oare HR 6 x1,12K. st. 1004 13,26, 13u es | viel | | | | | | | KE 12 K st vervangt 1 2. A. |1559/12,64/ 193| | Lrs | 4 ERZ, A, | | | | | | | : Oxi, 12 K.st. vervangt 2 ZA. 1: 325/12,67 | 165 r Ir s : 4AXAZA. | 0 | | | | Be xii. st. vervangt 9 Z.À., 1391 42 ‚97173 St Bae 1 ZA. | | | | | | | Ke | 4 XAA2 K. st. vervangt 47.A. 1146/13,03 148} rs | | ed Bent A. À. | | | | | BX112K, st. vervangt 5Z,A.n01618,27 | 192 fr 5 | ARS | iel vel | | Mex 143 ks. | 78aresel oof. | | | rs | | | | | Sad | | 6,78 | 6 x 1,13 K. st. | 86113,17, 110 | ES r | Bol | 7 x 1,13 K.st. | 836/18,15/107| | | Í | B65 | 5 x 1,13 K. st. | 797/18,26/ 102 ie 678 | 6 x 413 Kk. st. | 8051324 103f | | |: ro MO 7 Xx 413 K. st. |ss2ltarajtif | | Ie | | AREN KE | | B 6 x 142K. st. 1812[14,27|199f | | rs | | | voor | | | | | 6,72 6 x 112 K. st. 154011,30/ 167 frs| | | | | | na Kn | | | 6,72 | 4 Xx voor, 5 Xx (165311,70 188 [rs | | | E RSD sti nu. | IE he | 6,72 | 2 x voor, 4 x 1679/11,75/ 192} pr | s rs De We sti ne. | | | | 672 | 3 x voor, 3 Xx |184314,18/ 199) | r 1,12 na. BZ: 4 X voor,,3 X M875/11,15| 202 r Re K.st- ne, > | | 6,72 | 5 x voor, 1 X _|1806/11,27| 196 Ì PEIZE, st; na | | | | | [ Ì ! VeRrvoLG TABEL VI. & 2 Fabriek So! en Zal tuin. 8 52 \Medarie | Grondsoort, | ‚Goede zandige | Medarie-Oost (teelaarde met | Oogstjaar1 914. 53 Medarie | | Dorenan 54 Medarie ‚_Ngangkrik 55 Medarie Selobonggo padas-onder- | laag. Ld. ‚Magere zandgr. 460 Riet- soort. Id. | | EN MEt =| Wijze van toe- | ' — 5 | dienen. z | O1 A0 KAP AS na. 6e WO Hedin ZAL 6 ls LE voor, 4 X na. 6126 SUZAN na. 6125 ZAR voor, & X LA ma: 61 6x ZA na, 6e 2 AS ZA | voor, AS AAA ua. Rend. Riet. 1810 12,65 12,65 12,65 9,83 | 1841/10,39 1854 9,22 Suk, 218 128 147 191 ne ne | | | | mmm mm m | m | m | m ‚m ROR 1,13 K. st. voor, 1573 10,34) 163 BK.st.- | 41 Z.A. na. | K. st. voor 1507 10,73 162 PAS nas || | | | mre BE | | 112 10,70 120 | | | | 0078 6 X 1,13 K.st. na.l1477 10,26 | 152 | s 8K. st. |__1693 111.42 |193 | slr | | | | | | BK: st / | L 11392) 9,47 | 136 | rs bij voorb. | | | | | | | | | | | | | BET 3: 2 | | 1424 8,38 | 149 Ir | | B Kst.lZ.A.lZ.A. | bee | 5 ZA EE | Me | AAM | | | | BK st. | 7 [427 10,54 150 rs rs | | | | BEK. st. 7 ro EN ie | 1250 1 1,56 | 144 | | Ti Te ied | Í | Í IG eee le =| | MEL) | 1 | | ES | | | | | el A | | | | | | | | | | | | | | Ï | | | | | | | re | | | | | 9 K. st. | | [_{ (1745 10,50 183 Ir s | | 464 « noeg gelijk product, iets ten voordeele van kalkstikstof. Driemaal 1,15 kalkstikstof en 3 maal 1 Z.A. na geeft een 200 pikol riet en 19 pikol suiker meer dan 6 kalkstikstof, hetgeen natuurlijk niet in overeenstemming is- met de meerdere opbrengst van 6 kalkstikstof boven 6 Z.A.. In deze proef is dus eenigszins een betere werking van kalkstikstof te constateeren. In tuin Krapiak, proef 49, spreken de verschillende cijfers el- kaar niet tegen. Hier is Z.A. beter dan kalkstikstof, en in overeen- stemming daarmee gedeeltelijke vervanging boven totale te verkiezen. In 1912 werd in denzelfden tuin Krapiak een kalkstikstofproef geoogst. Ook nu werkte Z.A. beter dan kalkstikstof. 7 Z;A. geeft de optimale opbrengst, 9,84 kalkstikstof, dat aequivalent is met 8 ZA. de hoogste opbrengst voor kalkstikstof, hetgeen ook op een mindere werking van kalkstikstof wijst. In tuin Sangrahan. proef 45, en tuin Temoelawak, proef 46, was de werking van Z.A. eveneens beter dan van kalkstikstof. In proef 47, tuin Kendangan, oogstjaar 1915, werkt ZA. beter dan kalkstikstof, maar een vervanging van |. 2 of 3 ZA. door kalk- stikstof kan nog zonder nadeel plaats vinden. In proef 48, tuin Kendangan, zijn de cijfers eenigszins onregel- matig; 6 maal 1 Z.A. is beslist voordeeliger dan Ó maal 1,12 kalk- stikstof. Vervanging van 1 tot 3 ZA. door 1 tot 3 maal 1,12 kalk- stikstof geeft echter hoogere productie dan 6 maal | Z.A.. Bij ver- vanging van meer Z.À. door kalkstikstof daalt ook hier de productie. Vervanging van | pikol ZA. door 1,12 kalkstikstof kan nooit 30 pikol suiker meer leveren. Wij moeten voor deze proef de werking van kalkstikstof ongeveer gelijkstellen aan die van Z.A.. In proef 49, tuin Klellen, waar 5, 6 en 7 maal 1 Z.A. vergeleken worden met 5, 6 en 7 maal 1,13 kalkstikstof, zijn de producties na- genoeg gelijk, evenals in proef 50 van denzelfden tuin. In proef 51, tuin Medarie-Oost, geeft 6 maal 1 ZA. en 6,72 kalkstikstof als voorbemesting hetzelfde product; de nabemesting met kalkstikstof is hier veel minder dan 6 Z.A.. Vervanging van 1 Z.À. en 2 Z.A. geeft vrij lage productiecijfers, bij vervanging van meer pikols Z.A. door kalkstikstof stijgt de productie weer. In proef 52 van denzelfden tuin geeft 6,72 kalkstikstof iets minder product dan 6 XA ZA, is geen verschil tusschen voor- en nabemesting te con- stateeren, en geeft een vervanging van 1 tot 4 pikol ZA. door de overeenkomstige hoeveelheid kalkstikstof hetzelfde product als de bemesting met 6 pikol ZA. De cijfers zijn dus hier ook eenigszins A65 onregelmatig. In beide proeven moeten wij de werking van kalkstik- stof en Z.A. ongeveer gelijkstellen. Van de 4 proeven van oogstjaar 1914 gaf in proef 53 in tuin Dorenan 6 maal 1 Z.A. na 300 pikol riet en 22 pikol suiker meer dan 2 Z.A. voor en 4 Z.A. na. Zes maal 1,13 kalkstikstof na geeft hetzelfde product als 2 ZA. voor en 4 Z.A. na; bij vervanging van 2 of 4 Z.A. door kalkstikstof wordt vrijwel hetzelfde product ver- kregen. De cijfers van het proefobject 6 X 1 Z.A. lijken abnormaal, maar in de volgende 3 proeven van oogstjaar 1914 zien we hetzelfde. We moeten dus wel een iets betere werking aan de Z.A. toeschrij- ven. In tuin Ngangkrik, proef 54, geeft 6 X 1 ZA. 215 pikol riet en 11 pikol suiker meer dan 2Z.A. voor en 4Z.A. na. 6 kalkstikstof na geeft beslist minder product, terwijl vervanging van 2 en 4 pikol Z.A. door kalkstikstof ook minder product geeft, waarbij de geringste vervanging de beste is. Kalkstikstof is hier dus minder dan Z.A.. In tuin Selobonggo, proef 55, gaf 6 maal Z.A. na evenveel riet als 2 Z.A. voor en 4 Z.A, na, maar 20 pikol suiker minder. 6,78 _kalkstikstof na geeft hier een veel minder product. Bij vervanging van 2 of 4 Z.A. door kalkstikstof, welke dan als voorbemesting ge- geven wordt, verkreeg men eenzelfde productie als met 6 maal 1 Z.A.. Kalkstikstof als voorbemesting is dus vermoedelijk beter dan kalkstikstof als nabemesting. De werking van kalkstikstof. moet hier dus ook gelijkgesteld worden met die van Z.A.. In proef 56, eveneens in tuin Selobonggo, gaf 6 maal 1 Z.A. als nabemesting 99 pikol riet en 12 pikol suiker meer dan 2 maal 1 L.A. voor, 4 Z.A, na. Zesmaal 1,13 kalkstikstof na gaf 277 pikol riet en 30 pikol suiker minder dan 6 X 1 ZA. na. Vervanging van 2 en 4 Z.ÀA. door kalkstikstof gaf toch nog minder dan 6 Z.A.. In deze proef was Z.A. dus beter dan kalkstikstof. In de 3 proeven van de s.f. Randoegoenting, 57 — 59, oogstjaar 1913, is ZA. steeds beter geweest dan kalkstikstof. Deze proeven werden respectievelijk geplant op 21 Juli, 10 Juni en 21 Juli 1912, en geoogst na 111/,, 13 en 131/, maand. Van de 4 proeven van de s.f. Wonosarie was in proef 60 en 62 de productie van 7 kalkstikstof als voorbemesting toegediend. en 6 ZA, in 2 nabemestingen ongeveer gelijk. In de proeven Ol en 63 werden 5 Z.A. en een extrabemesting met 7 kalkstikstof naast de 5 Z.A. vergeleken; in proef Gl ontstond daardoor een veel lagere, in proef 63 een iets hoogere productie. 466 Maar dit is geen juiste vergelijking, zoodat wij uit deze 2 proeven geen conclusie kunnen trekken. Hoofdstuk 1. SAMENVATTING DER RESULTATEN, IN DEZE 65 PROEVEN VERKREGEN, In de 4 proeven, welke door het Proefstation Oost-Java met kalkstikstof van het Cyanidgesellschaft te Berlijn werden genomen in 1905/1906, was 3 maal de produetie voor riet en suiker, met Z.A. en kalkstikstof verkregen, gelijk, 1 maal ontstond een meerdere productie met Z.A.-bemesting, welke 2 maal de bijbehoorende fout bedraagt. In de 17 proeven, welke door de onderafdeeling Djoeja met kalk- stikstof werden genomen, was het resultaat als achterstaand overzicht aangeeft. Het verschil bedroeg onderstaand aantal malen de bij- behoorende fout, wanneer alle vergelijkingen uit elke proef worden ge- wanneer van elke proef de gemiddelde werking wordt nomen genomen ten voordee- | ten voordee- | ten voordee- | ten voordee- le. van Z.A. le van K.st. | le van Z.A.| le van K.st. 3m 2m 1m | O0 1m2m3m | 3m 2m 1m {0 1m 2m 3m voor riet DR 15 15,09 0 od he Binks 7 SAN voorssuiker.. Ae sb 8D 215 On Wordt de meerproduectie, door de Z.A.-bemesting verkregen, in procenten uitgerekend door voor een verschil van 3 maal de fout 10°/, meerproductie te rekenen, dan is deze meerproductie, wan- neer wij van elke proef alleen de gemiddelde werking in rekening brengen, voor riet 2,5 %/, voor suiker 1,33%. 467 De Onderafdeeling Banjoemas oogstte in 1914 een viertal kalk- stikstofproeven met onderstaand resultaat. Het verschil bedroeg onderstaand aantal malen de bij- behoorende fout, wanneer alle vergelijkingen) wanneer van elke proef de uit elke proef worden ge-| gemiddelde werking wordt nomen genomen ten voordee- ten voordee-|l ten voordee-| ten voordee- le van Z.À. le van K.st.\ le van Z.A. | le van K st. 3m Lm 1m | O0 1m2m3m 3m 2m 1myO 1m2m3m voor riet paer Ome le CR Ont Or Oe, 0: 0 hemssuiker 2 O0 1 hOg ea A END ET ea ha ND Het aantal proeven is te klein om hiervan het gemiddelde in proeenten uit te rekenen. Van de 6 proeven, welke de heer Miro aan het Proefstation Oost-Java nam, was het resultaat als volgt. Het verschil bedroeg onderstaand aantal malen de bij- behoorende fout, wanneer alle vergelijkingen| wanneer van elke proef de uit elke proef worden ge-| gemiddelde werking wordt nomen genomen ten voordee- |’ ten voordee-| ten voordee-|{ ten voordee- le van Z.A. | le van Kst./le van ZA, | le van K.st. 3m 2m AmlO Am2m3m!3m 2m 1miO 1m2m3m _ voor riet et EE EO es SL lenten Et Oven Ie 3de 4 At Ooerde 4 A2 4e 0,0 In de eene kalkstikstofproef, door de groep Sitoebondo geoogst, was het resultaat een verschil van 1 maal de fout voor riet en sui- ker ten voordeele van kalkstikstof, Op Remboen gaf de eene proef evenveel riet en suiker met kalk- stikstof als met Z.A.. In de 30 proeven, genomen op de fabrieken, welke ressorteeren onder de Koloniale Bank, was het resultaat als in tabel VI[ is op- gegeven. De resultaten van de laatste groep, de proeven 57 tot en met 63, zijn iets meer ten voordeele van Z.A. uitgevallen dan de andere, voornamelijk door de resultaten, welke op de sf. Randoegoenting werden verkregen. A58 Tabel VII. Samenvatting der proeven van tabel VL. Het verschil bedroeg onderstaand aantal malen de bijbehoorende fout. Wanneer alle vergelijkingen | Wanneer van elke proef de uit elke proef worden ge- gemiddelde werking nomen. wordt genomen, 3m |2m|4m| 0 |4m 2m [3m | 3m2m|1m| 0 |4m |2m [3m voor de proe- ven 34 t/m. 40 | Dor Ser BA Ie AE A Oi Ee Ot 2 Ir v/d. 16 proev. | v/d s.f. Meda- rie, 41 t/m. 56 voor riet 47e d2 voor suiker 45) “6 9: LA OO 4 IAD 7-2 v/d. proeven | 57 t/m 63. voor riet 3 1 10-12 HO 10 |2 HO 2 voor suiker A0 0) Di 4 Or OSR 0, DO Totaal voor de | | K. B.- fab. | voor riet 3 A47 128 [3 1 8 217 5 A voor suiker 20 74228 BO est PO 11 SN De gemiddelde werking, in procenten uitgedrukt, is ten nadeele van K. st. voor de proeven 34 tot en met 40 voor riet 2,22%, voor suiker 1,67% voor de 16 proeven van Medarie 25/5 2,27% voor de proeven 57 tot en met 63 hen 6.00°/, Het totaal gemiddelde van de 27 proeven der Koloniale Bank voor riet 2,96%, voor suiker 2,83%. Wanneer wij alle vergelijkingen mederekenen, zijn deze laatste procentcijfers voor riet 3,8 ®/, voor suiker 2,96%. De resultaten voor de 63 proeven zijn in tabel VII samengevat. De meeste cijfers komen dus in de kolom voor 0 maal de fout, en verder komen meer cijfers ten nadeele van kalkstikstof dan onder die ten voordeele van kalkstikstof. Tusschen de verschillende groepen van proeven is voldoende overeenstemming, terwijl ook het gemiddelde, verkregen door van elke proef alle vergelijkingen, en dat, verkre- gen door telkens een vergelijking te nemen, voldoend overeenstemmen. | | oe 961 ‚0 TG |sc/eig [9 Ne TUT 9 |G |TI V9| VE GN GE [BBI Ye E8'T olol{slroj{e le 6 0 IS SSI GIL \66 | ACM ‘p/a voorge, op OO) 2E 00 NO OOM ORTE Den O5 0) uaoguIag 97 Olojriojololo| KON TE Oe SOON D | opuoqaorig doors op MN A BOD EE OTN dooy uop LAM KON 00 IES KA PE seurolueg 'pjetepug Ye BET U a ES KEREN Bes nD KG | elbolqg pjedopug KOS | O8 0 10 Ono De h6ENE TE BAR[-1S0C) UOIEJSJIOLd be | | Rt “Joymms 100A es | | | Sg 7 poa Uowousd AIsLJPUOD uo98 BBM ‘uoAoord py ua Ye LEG o{ol{e les 6 |ov 9 Ye 8L'G & [e |8 [69 eol eo) ve 6G [eeIor, S5 o 965 OOIT IGUS |L |G 6 |V |E |85L (TV SG LG ‘AN 'P/A vororges ap Be OP Oe ROEIT | OE OOR DE Gr Oe OO onp uaogug a OOP ORO 2-00 Oselanieke nr Oer0 OS Omer opuoqgaorns dooug op ROER ONO ete Pr ee D Om ORS EOE | Te | GelO OTN 199Y Uop OPOE pe 15000 CO 0 A OC OE seuoolueg ‘pjrdopug VERES OBE RB eee t € OG |T ISHE |o |E \9p eloolq ‘pjetopug OO RE IO De 0 ORFORETNKOENE WS Gn BABf-1S0() UOIEISJIOIT Ì "Jar LOO vz \wgluglurglg ley ugl we Uig WGW JT |W jwz wg ren ded VZ | uea esepsoon | ISN VZ |e ne, a ugA ajoop UBA a[oap uo3 /% ur on ugA ajoop UBA a[aap 5 zoop uewoue] ‘uonaord 0. en =100A UI] -100A U9J onpoad en -100A UI -100A UI | > -19A9TJIN PO WETEN ' 3 8 ap a pom denten det opjeppruo}) Ed B am BED ) -93 op Jeord ayje UEA Joauue A uagumlijeSren ope Jeauue A | nen EEn EEN EEE nn enen nn “znoj epusdooyeg(tg ep uoyew jezueu purejstopuo ISeeIpag eHoNpordaaowu aq [A LEN NA LOL [ NATIadVL HAT NAAHOUYHAOLSMILSMIVS €Q HAT ONILLVANANYS "IIIA 'IdAVL 410 Het rendement was 73 maal 20 maal 71 maal hooger gelijk lager Ten voordeele van K. St. IN Ten nadeele van K. St. productie- LU U | le 6,6 3,3 0 3,3 6,6 10 in 9/, 2,37 % ten nadeele van SS 1,96, Kalkstikstof. Gemiddeld is het productieverschil VERGELIJKING VAN KALKSTIKSTOEF TEGENOVER ZWAVELZURE AMMONIA IN 59 VAKKEN-PROEVEN. 471 In onze graphische voorstelling komen dus op 0 % productiever- schil de grootste kolommen. Aan weerszijden hiervan vallen proeven, maar veel meer aan de zijde „ten nadeele van kalkstikstof”” dan aan de zijde „ten voordeele van kalkstikstof’””. In 6 proeven werd zelfs een betrouwbare minderproductie door kalkstikstof verkregen. Gemiddeld geeft kalkstikstof een minder goede productie dan Z.A.…, hetgeen men ook in Europa vond. De eindconclusie luidt dus, dat Z.A. beter werkt dan kalkstik- stof, zoowel wat betreft riet als wat betreft suiker. De meerproduc- tie ten voordeele van Z.A. is voor riet volgens deze proeven op on- geveer 2,5 /%, die voor suiker op 2% te stellen. Wil men dus met kalkstikstof mesten, dan kan men, om deze mindere productie te compenseeren, ongeveer 1 pikol kalkstikstof boven de hoeveelheid, welke aequivalent is aan de Z.A.-gift, toedienen. In elk geval ronde men de hoeveelheid te geven kalkstikstof naar boven toe af. Hoofdstuk UI. BESTAAT ER VERSCHIL IN WERKING DER KALKSTIKSTOF OP LICHTEN EN OP ZWAREN GROND? Om dit na te kunnen gaan werden de proeven der tabellen 1 tot en met VI in twee groepen gesplitst, al naar de proef op lichten dan wel op zwaren grond werd genomen. Daar dikwijls niets van den grond wordt opgegeven. is deze indeeling in twee groepen vrij ruw, maar toch wel voldoende om ons eenigszins het beantwoorden van bovengestelde vraag mogelijk te maken. In tabel IX zijn de proeven. welke op tichten grond werden ge- nomen, samengebracht. In de meeste proeven oplichten grond werd dus een productie- verschil ten nadeele van K.st. verkregen. Dit productieverschil be- draagt in procenten voor riet 2,2°/%, voor suiker 1,8 %. Nu was de wijze van toedienen der kalkstikstof in deze 47 proe- ven nogal verschillend; in sommige proeven werd voorbemesting gegeven, in andere alleen nabemesting, bij enkele werd slechts een gedeelte van de Z.A. door kalkstikstof vervangen. Deze procentcij- fers zijn dus niet als volkomen nauwkeurig op te vatten. Bij de proeven op zwaren grond, tabel X, werd ook in de meeste gevallen een productieverschil ten nadeele van K.st. gevonden. Dit produectieverschil bedraagt in procenten: voor riet 2,8%, voor suiker 2,3. 472 _ TABEL IX. EERSTE GROEP KALKSTIKSTOFPROEVEN, OP LICHTEN GROND- Nummer van de proef, Aantal malen dat het pro- ductieverschil de bijbe- Wijze v. toedienen van de K.st. hoorende fout bedraagt ten voordeele van ® 5 | Aantal giften |o … 6 ZA | a me Ë van de K.st. [£?/ Aantal Opmerkingen. ese ‚St. fees | © Eb) pikols, HEE 5 [meer [minderls 5 Pod Het best voldeed 3 OUA ON AR &8| £ | dan dan |& >| vangen aans 9 3 |e®| werd. m mm | m mm, mg 4 Öe rs | 3 h+ 2 + 2, LS + 5 Ps sn 3 2 voor + (3 + 2) na- rs + 3 8 | 3 rs) | 4 PS | + 2 rde KES 9 rs JL 9) rs nh 2 r Se H 1 Y 5) | J- 3 2 z | 3 I Ss af spr 108 | | S| 1 | En A AIDS | + 4 | s[r | 3E Le vroeg toedienen, zoodat bij | het soelammen het grootste | | deel onder den grond zit. | rs sE +|2 ze rs 5) 6 K. st. in 3 giften beter | dan 5 K.st. in 2 giften. rs + +3 BES) DE +5 rs Ee +1 a K | rs pz) gedeeltelijke vervanging; 2,4 | | | | K.st. vóór beter dan6K. st. | ineens [AES —- | J- 2 dito. rs | - J IH 2 vervanging van 2 Z.A, door Pell | 2,3 K. st. voorbemesting. _ LE A + =e En vervanging tot 3 ZA. | rs | | gedeeltelijke vervanging be- TES hed: Nd zi si de ter dan totale. | rs Of + rs || ++ es | Et Gete all JL + rr tot 3 Z, A. zonder nadeel te vervangen. | Pet n AT VERVOLG TABEL IX. «…: |Aantal malen dat het pro- Wijze v. toedienen van de K. st, © ductieverschil de bijbe- 5 = hoorende fout bedraagt f… < | Aantal ten Dee . ; s = ten voordeele van sl 5 | van de K. tE Aantal Opmerkingen. | En Dl 2 lr pl pikols ksb} N 3 028 © ap) P El = T L.A K. st. Ie =| meer minder|5 5 |dat ver Het best voldeed Zel3[2[1, 1[2[3fE|3| dan | dan S5) vangen =| | | | | E ä 9 | 3 he 2 werd. ={m/m;m/ 0m m mp? | | | | 48 rs | + + dr meer dan 3 Z.A. vervangen | | nadeeling | 49 rs +, | ik el ENE | | 51 ms | H-| 6 | voorbemesting beter dan na- | bemesting. | 52 rs J- 6 / 53 rs + JH J|2 of 4 / 54 rs == de 2 of 4 A3 15] ms | 2 of Af voorbem. bij gedeeltelijke | H ai | ak vervanging beter dan nabe- mesting. | | 56 rs + — En gedeeltelijke vervanging met K.st. als voorbemesting be- | ter dan totale vervanging. | | Í í 57 Ir 58 [rs | | Do js r en 60 rs en Ook in de proeven van de tweede groep was de wijze van toe- dienen der kalkstikstof nogal verschillend, en tevens is een dertien tal proeven wel wat gering om er een produetieverschil in procenten uit te berekenen. Deze procentcijfers beschouwen wij dus als eenigs-. zins onnauwkeurig. Wanneer wij de procenteiijfers der beide groepen vergelijken, is het productieverschil ten nadeele voor riet voor suiker van K.st. bij de proeven op lichten grond 22% 18% op zwaren grond 2,8 % DE AA ATA TABEL X. TWEEDE GROEP KALKSTIKSTOFPROEVEN, WELKE OP ZWAREN b] GROND GENOMEN WERDEN. Aantal malen dat het productie- Aantal eif- verschil de bijbehoorende fout iS |_ bedraagt ten voordeele van |Gedeel- ten K. st. p Nummers 85 5 5 ee Opmerkingen. | REN K B telijke KE | REAAL. SAS 3 minder |_ meer v/d. proef. | | voor: [nabem. |. 4 Het best voldeed je edel | EE bem. a a 9 mj mjm | m | mm ä ë | | bead | IS | | | | | JL 5 1 pikol 10 dagen vóór het | | | | planten, 1 + 2 pik, na. Í | | | | af | Dl EE ME | | { Í 4 EN rein lef | J- 2 | liever alleen fe en 2de, | | | | 6 | | IL s/ | | En / geen derde nabemesting PTNES! | B ne 4 ) | | | ál | | B) Ze AE | Ee | En 9 26 ilk S, and: + ik RP, 21 | | Lr 5 | — 9 ENE SEN | et 5) 29 | Ss Ip eN +- 2 Í | | | 5 IL S | En ern 31 ï s eed en 9 {2 pikol voor. 2 pikol na, 62 | rs Je 1 | | | 13 proeven Ed PD Deen Or opd OAN OH | 8e Le 40 | | Op zwaren grond is het productieverschil ten nadeele van kalk- stikstof zoowel voor riet als voor suiker iets hooger dan op lichten grond. Daar dit verschil zoowel voor riet als voor suiker te constatee- ren valt en de procentcijfers voor riet en suiker op beide grond- soorten nagenoeg in dezelfde verhouding tot elkaar staan, behoeven wij, al zijn deze proeentecijfers op zichzelf niet te nauwkeurig, toch aan onze conclusie niet alle waarde te ontzeggen. Het maakt den indruk, dat kalkstikstof op lichten grond iets beter werkt dan op zwaren grond, al blijft de werking van Z.A. ook op lichten grond toch nog beter. In de proeven der Duitsche proefstations *) werd voor de wer- ") Berichte über Landwirtschaft, herausgegehben im Reichsamte des Innern. Heft 34, 1914, Feldver- suche über die Wirkung verschiedener sticekstoffhaltiger Düngemittel, zusammengestelt von Prof Dr. GEKLACH-Bromberg. zie biz 217. 475 king van kalkstikstof gevonden, wanneer de meerproductie, welke voor Chilisalpeter boven onbemest wordt verkregen, op 100 gesteld wordt, 76, terwijl voor Z.A. gevonden werd 84, m.a.w. volgens deze proeven was de werking van kalkstikstof iets minder dan van Z.A.. Voor enkele gewassen werden kalkstikstof en Chilisalpeter zoowel op zandbodem als op leembodem vergeleken. Voor de werking van kalkstikstof werden onderstaande cijfers gevonden, waarbij de meer- productie, door Chilisalpeter verkregen, weer op 100 werd gesteld: | Met Op zandbodem. Op leembodem. haver 85 86 suikerbieten 64 68 aardappelen 75 69 De werking der kalkstikstof op zand- en leembodem is dus vrij- wel gelijk; in elk geval mag op deze cijfers niet tot een verschil in werking worden geconcludeerd. Hoofdstuk IV. HET TIJDSTIP VAN TOEDIENEN VAN EEN KALKSTIKSTOFBEMESTING. In het vorige hoofdstuk zagen wij reeds bij onze indeeling der proeven ir twee groepen, dat de kalkstikstofbemesting op zeer ver- schillende wijzen toegepast wordt. Wij zullen nu onderzoeken, of uit de proeven enkele regels over de toepassing zijn af te leiden, o.a. over: het tijdstip van toedienen van de kalkstikstof ; het aantal gif- ten, waarin men deze meststof bij voorkeur moet geven; in hoeverre gedeeltelijke vervanging van de Z.A. door: kalkstikstof te verkiezen is boven geheele vervanging, en den invloed van de wijze van ver- pakking der kalkstikstof op hare werking. In dit hoofdstuk zullen wij het tijdstip van toedienen van de kalkstikstof onderzoeken. Hierover werden een aantal proeven ge- nomen, waarvan een zestal samengebracht zijn in tabel XI, nl. proe- ven, welke door de onderafdeeling Djocja in 1914 werden geoogst. 416 TaBerL XL VERGELIJKING TUSSCHEN VOOR- EN NABEMESTING MET Proeven, door de Onderafdeeling Djocja genomen. Gedeeltelijke voorbemesting. = a Fabriek en | er ‚® adobe | - | | eh EN en ET | Riet. | m. | Rend, Suik‚ m. ze ‘| O8 | je | Ze | | Í E | | | | | 64 \Kedaton Pleret 147 Bf 4 « 3 ‚1874 , 30 | 10,04 (188 | 7,8 Bradjan 10,04 Eene 65 _|Kedaton Pleret 247 B| 4 | 3 1565 | 45 | 11,50 180 | 5,8 Goenoeng Kelir | 11,50 66 _\Kedaton Pleret 247 Bl 4 3 1640 | 34 © 10,00 164\ 8,3 \Sendeng 67 Kedaton Pleret 247 B. Sriebit Lor 68 (Kedaton Pleret 247 B. ‘Tjombongan | 69 \Sewoe Galoor | 247 B. Goenoengan N. In de 5 proeven 64— 68 van de sf. Kedaton Pleret werden 4 pikol voorbemesting en 3 pikol nabemesting vergeleken met 4 +53 pikol als 1° en 2° nabemesting en met een gift van 7 pikol als 1° nabemesting. In 4 van de 5 proeven is er geen voldoend verschil te consta- teeren tusschen 4 pikol voor + 3 pikol na; met 4 +3 pikol na in proef 64 Is bij de gedeeltelijke voorbemesting een meerproductie van > maal de fout voor riet en van bijna 2 maal de fout voor suiker verkregen. Het verschil tusschen de twee wijzen van nabemesten zullen wij straks bespreken. In proef 69 van de sf. Sewoe Galoor werd een gift van 7 pikol kalkstikstof ineens als voorbemesting vergeleken met 3 pikol voor en 2 + 2 pikol na, waarbij de laatste wijze van toedienen veel voor- deeliger bleek. 3 pikol voor, 2 +2 na bracht evenveel op als 3 +4 na. Het resultaat van de 6 proeven van tabel XI[ is dus als in tabel XII is opgegeven. me _l _l KALKSTIKSTOF. Oogstjaar 1914. » Aantal malen dat de meerproduetie de bijbehoorende Alleen nabemesting. fout bedraagt TE En 5 aff er, voorbem, nabem. [2 giften 1 gift ed m. 5 Suik,/ m. ONE SENOEN Cad AZ AE Bers | | | mm | m ‚mmm fm/m Lm | _[m)m | m | | 4| 3174032 9,82/171 (61e | s 7| 0175726 | 9,90 174 (41 | | rs 4{ 3157062 11,47) 180 7,0 rs | 7/0 447462 14,12 164 5,4} es 4 | 31654 28 10,34 171 4,8 rs ZN 7{ 01555/38 10,55 164 5,6} Eeste A 31423137 10,75 153 3,3 | TS 7, 01260 41 10,80 13738f sl 4\ 3/1594,81 10,31! 164 8,0 rs | | 7\ 0 1687 76 10,20 172 9,2 | rs 34 816,33 8,53 70 2,6 rs re | | | | | js °) Ten gunste van gedeeltelijke voorbemesting bij 3 giften. Op -de sf. Gending werden 5 proeven genomen, de nummers 70 — 74, waarin 2 kalkstikstof voor, 3 + 23/, kalkstikstof na verge- leken werd met 2 4 3 + 25/, kalkstikstof na. De 5 proeven staan in tabel XIII. De voorbemesting geeft 1 maal iets meer riet en suiker, proef 72, en tweemaal iets meer suiker, proef 7l en 75, dan uitsluitend nabe- mesting. Het rendement is bij de voorbemesting steeds iets hooger. Deze 5 proeven geven dus als resultaat voor riet 4 maal een ge- lijk product, eenmaal een produectieverschil ten voordeele van voor- bemesting, dat 1 maal de bijbehoorende fout bedraagt; voor suiker 2 maal een gelijk producten 3 maal een productieverschil ten voor- deele van voorbemesting, dat 1 maal de bijbehoorende fout bedraagt. In het geheel hebben wij dus 11 proeven, waarin voorbemesting kalkstikstof wordt vergeleken met nabemesting. Het resultaat dezer 11 proeven, welke alle op vrij lichten grond werden genomen, is in tabel XIV opgenomen, ATS TABEL XII. SAMENVATTÍNG VAN DE RESULTATEN DER PROEVEN VAN TABEL XI. Het prodactieverschil bedraagt onderstaand aantal malen de bijbehoorende fout N h ten voordeele van gedeelte- | ten voordeele van uitslui- Et tijke voorbemesting | | tend nabemesting v/d. proef. | (4 pik, voor + 3 pik. na.) | (4 + 3 pikol na.) Brin Hee LOOS mrt ve nn adik MI 1m 2m 3m 64 1 S | 65 | Y S 66 | Ces 67 | ES 68 | lee) 69 °) PRS 6 proeven | voor riet 1 | 0 0 5) 0 voor suiker 0 1 0 5 0 ") Hier werd 3 pikol voor, 2 + 2 pikol na vergeleken met 3 + 4 pikol na. TABEL XIV. SAMENVATTING DER PROEVEN, WAARIN VCOR- MET NABEMESTING MET KALKSTIKSTOF WERD VERGELEKEN. Het productieverschil bedraagt onderstaand aantal malen de bijbehoorende fout ten voordeele van ten voordeele van Proeven van EE : voorbemesting. nabemesting. Aantal en RN Ee he De 4 2 3 ria) ma B ama m/f, toetje Kedaton Pleret en BOB) 5 0 0 0 Sewoe Galoor 6 MS ad Vena O8 PD 0 0 0 r0l 0 | 4-4 | OA Gending 5 | | We! 0 Î 9 0 0 | 0 Aantal proeven ile el | 4719 "uoduijgssmogeu Uoorv T16r deelhhssog ‘uewousd "TOLSMILSM IVM LAN ONILSANGAVN NA -HOOA NAHOSSAL ONIITHOUE A "SUIZsowaqY100A ay(ijoFoopog duimpuasg ‘ys op do woaoord TX TeAaVvL | | KE | Orr \88OL | ezov Yes je) 5} Od oorj Beer | | | | | | JY UIOS | 477, | | | | | err 146 | csv Pes se ek toa oor; wopr | | ‚_ugsugjoded VEL | | | | ER 807 |eLvi | ac6 \Weoje{of erv \I6GUT | 686 \Y/eo je | 5 | rod oor | ue | | | | | | _=elpaojpog | CL | Î | | | | | | | | | | | ' | | | | | | | las | GOV |69'L | 69er Vea reiof vvv (46% | o6er Ves le | 5 d Ly5 | vol | | a | | ers | -90M OPUIH | VL | | | 3 Ka | lag Wò 3 8 | 6 Gaden A Tk |_ueSuor | aA EAS | 697 |9T TT | 8674 | Vle5 | € (se) 697 (SS IL | e67v "les Ee KC Ord ORE | | | | df | | | zeluy ‘fueg (OL | Wh Ee alfea | | | Ros | Í | | | | | | es we wg wg 0 yen org | | | en 0% op 5 | IE DD IE LLS OAD CA | 96 9E Tp AUS | PU VOLT |. NE | Bi he, hese! : | | b ke We | br | - |L b EUN AM | I eN à | Á 2 E "7100SJo “uing, e8 :UPA ajoapdooA ua 3Seempaq 4 2 ® e 480 Terwijl in de meeste proeven geen verschil is te constateeren, ontstond in enkele proeven eenige meerproductie bij de voorbemes- ting en geen enkele maal bij uitsluitend nabemesting. Wij mogen dus eoneludeeren, dat gedeeltelijke voorbemesting iets beter is, maar het aantal proeven, hierover genomen, is veel te gering om dit met zekerheid vast te stellen. Daar in sommige proeven, waarin kalkstikstof met Z. A. verge- leken werd, ook voor-en nabemesting onderling nagegaan werd, kun- nen wij die resultaten hier ook gebruiken. Deze 5 proeven zijn opgenomen in tabel XV. In deze 5 proeven, welke deels op zwaren, deels op lichten grond genomen werden, gaf de voorbemesting in den regel een produc- tieverschil, hetwelk onderstaand aantal malen de bijbehoorende fout bedroeg, steeds ten gunste van voorbemesting 3 m 2 m 1 m 0 m voor riet 1 1 2 1 voor suiker 1 1 1 2 Ook hieruit volgt weer, dat voorbemesting preferent is; daarbij wor- de steeds een gedeeltelijke voorbemesting gegeven. Een groote gift TABEL XV. OVERZICHT. VAN EEN 9-TAL PROEVEN UIT DE TABELLEN 1, II, Gedeeltelijke voor bemesting. Nummer À 3 | ee | van Fabriek Riet- d Nabe- 5 nn A en À z Ei mesting.| £ Pp: MEE soort, ER Riet. \m. Rend, | Suik. | m. de | ae ) | | | proef. |tabel.| 5 le 2e) |?) 8\ II Poendoeng | 100 | 2 \3l2 IV | _Pisangan P:O.J.-f 4 13 OA 3 | | | | | | | | 31 | V1| Proefstation |247 Bf 2 \2| 310 34) 12,00 | 157 | 4,2 Babadan za 73 (36 11,70) 149 | 53 BA | VI |[Medarie 247 B. | 6,72 1812 | | 44.27 | 199 | | Madarie Oost: ra). ” | . » 52 \Medarie 247 B. 1762 1 1, Proefstation 152 1 1 12 Pasoeroean P10 A; 2 dos 2 | 4 rO0/0 Medarie Oost! ra. je” 481 ineens voldoet minder goed, zooals proef 1 en 31 duidelijk aange- ven, en wij straks nog nader zullen bespreken. Nu willen wij nog onderzoeken of bij onze twee groepen van proeven, nl. de proeven op lichten grond, tabel IX, en die op zwaren grond, tabel X, ook een verschll tusschen voor- en nabemesting valt te constateeren. In sommige proeven werd de kalkstikstof deels als voorbemesting, in andere uitsluitend als nabemesting toegediend. Achterstaande tabel XVI geeft een samenvattend overzicht van de proeven van de eerste groep, al naar de kalkstikstof gedeeltelijk als voorbemesting of uitsluitend als nabemesting werd toegediend, waar- bij tevens een verschil werd gemaakt tusschen totale en gedeeltelij- _& ke vervanging van de Z.A. door kalkstikstof, alsmede tusschen toe- dienen in 2 of 1 gift en in meerdere giften, De cijfers voor het produectieverschil liggen bij de 23 proeven, waar gedeeltelijke voorbemesting werd toegepast, meer rondom 0 maal de fout dan bij de 17 proeven, waar nabemesting werd toege- past. Het verschil bedraagt bij de 23 proeven, waarin de kalkstik- stof gedeeltelijk als voorbemesting werd gegeven, voor riet 0,87 %%, voor suiker 0,58% ten nadeele van kalkstikstofbemesting. Bij de 17 We V EN VI, WAARIN OOK VOORBEMESTING TEGENOVER NABEMESTING WERD VERGELEKEN. Plleen nabemesting, | Bemestings- Bemestings- | ten voordeele van: wijze | ten voordeele var: wijze El Voorstaan- | | chterstaan- Voorbem. Reba | _Nabem. an, SEE Nabem. de bem. | ola 9 ED: de bem. dee m m| ‚m mn | | ml A SEEN Ed A Bi | | | 12 Ks oil 2 | | ) | ‚2 GS Í 41010 | | | | | EE Kla bie | | | [pes 12234212,02 147 | Ies | | | | 21410 Je Riet. m. Rend.'Suik. m. 3 m | Aantal malen dat de meerproductie de bijbehoorende fout bedraagt | 1 | | Voorbem Voorbem. mm gm | 2E Ig | Lo mn res ee) l —_ ee (err) Je) me de) db 25 Se) dn EN 9e) 7 ‚ 121213412,70, 154 5,6 bo Co 9) ef E ee) en, ENT je A BEW ME BE 1540 [141,30 167 H695| 11.041 104 TaBeL XVI. SAMENVATTEND OVERZICHT VAN DE RESULTATEN MET GEDEELTELIJKE VOOR- EN MET UITSLUITEND NABEMESTING VERKREGEN, BIJ DE PROEVEN OP LICHTEN GROND VAN TABEL IX. Bij uitsluitend nabemesting. Bij gedeeltelijke voorbemesting. Aantal malen dat het productie- Aantal malen dat het productie- verschil de bijbehoorende verschil de bijbehoorende _ fout bedraagt matt fout bedraagt he ten nadee- ten voordee- ten nadee- ten voordee- le van le van le van | le van K. st. KANS _K. st. _K. st Eke ONE ER) BRON KOR ANO mmm mm/m ‚mm/m Ì m {mm | | | | De Z.A. werd vervangen | | door kalkstikstof. (ed | £ Toegediend in een | meer dan 2 voorsmietsaal0e 272270: #07 One) Es d voor riet Oes Ole Oes 7e 24 Or jOr degiften voor suijker | 0) 2} 3 3} 11 1} 0 Ge Totaal voor suiker 0, 0, 4f 6/ O0} 2 Of in minder dan voor riet 2 k lejdee Ont S0 3 giften voor suiker | 4| 4{ 2} O| OO O | | | | | Gedeeltelijk voor riet _|O (3 4 5 2 0 |O voor riet _|O |L |O f [OO (0 voor suiker Op25 519 Of 0 voor suiker | Oj 4{ Oj O0} 41},0j O re a Totaal voor riet 0 [34 124 [O0 (O0 | Totaal 17 voor riet [2 |4 3 |8 |O 0 ‚0 23 proeven voor suiker 0 2 6/141/ 2 2 Of proeven voor suiker | 4} 4 5-8 2) 1| O | Productieverschil ten nadeele Vergelijking der totalen van kalkstikstof in procenten voor riet 23 proeven met woorbemesting 03/4 12/41/00 OPS 17 proeven met nabemesting 2 fe eoa ONK Or 0 ne VAA voor suiker 258 proeven met voorbemiesting LD Ee 0) Ute 16 proeven met nabemesting eeen so SOE Ze denk DD 483 proeven, waarin alleen nabemesting werd gegeven, bedragen deze procentcijfers voor riet 3,3%, voor suiker 2,5%, beide ten voor- deele van ZA. Bij gedeeltelijke voorbemesting is het productiever- schil ten nadeele van kalkstikstof veel geringer dan bij uitsluitend nabemesting. Wij moeten met deze procentcijfers echter voorzichtig zijn, want ze zijn uit slechts weinig proeven berekend, en in die proeven zijn de cijfers volstrekt niet alle betrouwbaar. Wij vonden bijvoorbeeld, dat Z.A. beter is dan kalkstikstof, maar dan moet gedeeltelijke ver- vanging minder nadeelig zijn dan totale vervanging. In deze tabel XVI vinden wij echter onder voorbemeSting, dat de cijfers bij totale vervanging der Z.A. door kalkstikstof gunstiger uitvallen voor de kalkstikstof dan bij gedeeltelijke vervanging. Dit is niet waarschijn- lijk en zal wel een gevolg zijn van het geringe aantal proeven, 9 voor totale vervanging, 14 voor gedeeltelijke vervanging. Onder de 17 proeven met uitsluitend nabemesting werd in 10 proeven de kalkstikstof in 3 of meer giften toegediend, in 5 proeven in slechts 1 of 2 giften. Het resultaat viel in die laatste 5 proeven minder gunstig voor de kalkstikstof uit dan in de eerste 10 proeven. Wanneer dus overal de kalkstikstof in 3 of meer giften was toe- gediend, zooals bij de 23 proeven met voorbemesting, zou het ver- schil tusschen de 2 series proeven op lichten grond vermoedelijk minder geweest zijn. In tabel XVII is hetzelfde overzicht gegeven voor de proeven op zwaren grond, van tabel X. Het aantal proeven op zwaren grond, waarbij voorbemesting werd toegepast, en dat, waarbij alleen nabemesting werd gegeven, is veel te gering, van elk 6 proeven, om er een eenigszins betrouwbare conclusie op te baseeren. Wij namen deze tabel alleen volledigheids- halve op. ei Vatten wij dus al onze gegevens over voor- of nabemesting met kalkstikstof samen, dan zien wij: in 11 nieuwe proeven (tabel XIV) is het voordeel aan den kant van voorbemesting. In 5 oudere proe- ven (tabel XV) was de voorbemesting ook in het voordeel. Wanneer wij van deze 16 proeven het productieverschil ten voordeele van voor- bemesting in procenten berekenen, is dit zoowel voor riet als voor suiker ongeveer 2,3 %. A84 TagerL XVII. SAMENVATTEND OVERZICHT VAN DE RESULTATEN MET GEDEELTELIJKE VOOR- EN MET UITSLUITEND NABEMESTING, VERKREGEN BIJ DE PROEVEN OP ZWAREN GROND VAN TABEL X. A DE ERE LEL EET ET EET Ek Bij gedeeltelijke voorbemesting. Bij uitsluitende nabemesting. Aantal malen dat het productieverschil Aantal malen dat het productieverschil de bijbehoorende fout bedraagt de bijbehoorende fout bedraagt ten na- ten voor- ten na- en voor- deele van deele van deele van deele van K. st, K. st. K. st. K. st. eel POR elle en ROn 2e ms; My mM mm; m mm, m mmm DE De ZA, werd to-f In 3 of meer giften [voor riet [1 [4 [1 \O (4 |O |O taal vervangen doorf toegediend. voorsstikers 4d 4) 4} 0} Ol 4-0 kalkstikstof In f of 2 giften [voor riet |O [O0 1 11 |O |O [O | Steedsin 2gif-\voorriet [4 4 |O !4 |O0 |O |O0 gegeven ten gegeven, 5 voorsuiker, Of 0) O| 2/ O| 0} O0 voor suiker) 4| 1 1j 2} 4 0, 0 NE EE en KET EE EN A Kn NS es er | Totaal 6 proeven voor.riet [1 4 (2 4 4 10 (0 ots NOOR dE ON 000 | ene ‚| nf Totaal 6 proeven BE Aceh | ESA voorsuiker| 4) 4 4 2} O) 4} 0 voor suiker 4 4) 411 2 41 Ol O | Productieverschil ten na- | Vergelijking der totalen | deele van K, st. in procenten, voor riet | | 6 proeven met woorbemesting | Kn Le AE OD Be | 6 proeven met nabemesting | df O4 {0 Oo Dele | voor suiker | 6 proeven met voorbemesting ite eea er) D/s | 6 proeven met nabemesting LL EL er 00 OO LTA 485 In de 23 proeven op lichten grond was het productieverschil ten nadeele va: de kalkstikstof bij voorbemesting 0,81 % voor riet en 0,58% voor suiker, bij nabemesting 3,3% voor riet en 2,5 % voor suiker. Hier volgt eveneens uit een productieverschil tusschen voorbemesting en nabemesting van ongeveer 2% ten voordeele van voorbemesting. Het is dus als vrij zeker aan te nemen, dat gedeeltelijke voor- bemesting met kalkstikstof te verkiezen is boven uitsluitend nabe- mesten. Onze gegevens bevatten nog te veel onregelmatigheden om deze meerproductie definitief in een procentcijfer uit te drukken; daarvoor dienen meerdere proeven genomen te worden. Hoofdstuk V. AANTAL GIFTEN, WAARIN MEN DE KALKSTIKSTOF BIJ VOORKEUR MOET TOEDIENEN. In onze samenvattende tabellen XVlen XVII, waarin de 65 eer- ste proeven in twee groepen werden vereenigd, al naar ze op lich- ten dan wel op zwaren grond werden genomen, hebben wij ook reeds getracht die proeven te splitsen naar het aantal giften. Bij de proeven op lichten grond, waar gedeeltelijke voorbemes- ting werd gegeven, 23 proeven, werd steeds de kalkstikstof in 3 of meer giften toegediend. Bij de 15 proeven met uitsluitende nabemes- ting en totale vervanging der Z.A. door kalkstikstof werd in 10 proe- ven de kalkstikstof in meer dan 2 giften toegediend, in 5 proeven in 2 of 1 gift. In de laatste 5 proeven was het productieverschil ten nadeele van kalkstikstof grooter dan in de eerste 10, waaruit volgt, dat op lichten grond bij nabemesting meerdere giften te ver- kiezen zijn boven 1 of 2 giften. De gewoonte om bij gedeeltelijke voorbemesting de kalkstikstof in meerdere giften te geven, is daar- mee in overeenstemming. Het aantal proeven op zwaren grond is te gering om er eenige conclusie op te baseeren. Wij moeten dus liever de proeven uitzoeken, waarin een ver- schillend aantal giften onderling werd vergeleken. In de proeven van tabel XI werd naast de vergelijking vóór- tegenover nabemesting ook onderzocht één tegenover 2 giften kalk- stikstof, 486 Tage XVIII. VERGELIJKING VAN HET AANTAL MESTGIFTEN, WAARBIJ mmm 1 Gift ineens als fe nabemestìng. Meerdere z| | = an sel Fabriek | >: Z reti. ee en | Riet Fò Rn ze tuin. soort. fs | Riet.) m. [/, | Rend.[Suik.) m. |% |—_—_——_—| Riet. m. | % z 5 le | 2e [3e | << 73 | Bantool |247 BS (1723/31 1,8/10,39/ 179, 3,62,0/2 3 |3 1806/26 |L, | Karang | raj. 10 39 412 2 176847 2, |_Gajam 10,39 | 4 [4 1740/33 1, | Ï 76 | Gondang-(247 BS (1402/50 (3,5/ 9,84/138, 4,63,3| 4 4 1411/27 1,9 |Winagoen 9,84 23 [3 1423/27 1158 ‚_ Gathak 4 12 |2 (1357/35 [2,9 | | WE Sewoe Gaz 100 PETITS 10,26/ 80 | 4,9 4 |2 873 42 | lor Patok | P.0.J 24 834 30 78 |Remboen| 100 [4105243 | |12,98(137| 5,5) |2|2| |1203|62 1) | Tersobo | P.0.J. | 12,98 | 2 11 {£ (1066/30 5 1 [1 12 | 96337 4 |Soedhono | Cheri-[4 1281/61 [4,8) 13,29| 170 110,0/5,9| 2 | 2 1302/95 17,3 2), Kedoeng-\bon im- | | | 2 {1-1 (1164/51 (4,4 glagah zie| port. | 1 [1 [2 [1425/74 (6,6 | tabel I | en 5 Ponggok [247 B. 412 12 1561/51 3,2 Ngemplak, led 3 [3 [1462 34 |2, ‚zie tabel HI, | 4 [1398) 42 13, EL RT NE ET NEE ENT 1) Geplant 1 Juni, geoogst na 12 maanden 1e bemesting 2/7 2e bemesting 18/g 3e bemesting 10/, dus 3 mnd, na het planten. 2) Geplant. 26 Juli, geoogst 26 Juli. 1e bemesting 11/, maand na het planten 6 September. 2e bemesting 12 October ge bemesting 25 November. ook de stalmest. In de proeven van tabel XV werd naast de vergelijking vóór- tegenover nabemesting een verschillend aantal giften vergeleken. In tabel XVIII zijn nog 6 proeven opgenomen, waarin 1 gift na met meerdere giften na wordt vergeleken. Twee dezer proeven ston- den reeds in tabel Tl en II. In de eerste plaats werd in deze proeven één enkele gift met meerdere giften vergeleken. Het resultaat dezer 13 proeven staat in tabel XIX. Noch bij de voorbemesting, noch bij de nabemesting heeft één proef voordeel gegeven ten gunste van de toediening der kalkstik- stof in één gift, Ä 487 KALKSTIKSTOF STEEDS ALS NABEMESTING WERD TOEGEDIEND. mmm vee ne eeen ee vee a erneer va Rr er sane en en ee ee en giften Aantal malen dat de meerproductie de bijbehoorende fout bedraagt ten voordeele van: ten voordeele van: 5 Bemes- E Bemes- meerdere : tingswijze.| voorstaande achter- tingswijze. B Rend. (Suik./ m. A giften. ee bem. staande bem. Bed de pi 0 18 3|2| 1/0} 1| 21 3| | m {mm PER PE PDE mmm m{m)m | B 40,13/184 | 4,6/9,5| | sl | | | B _ 10,23/181 [6,4 3,5 | 23/3 es | | |4l2|2 | 10,—| 174 | 5,8) 3,3 | 21313 rs ‚|A | 9,92 140 | 2,3/ 1,6 rs | | | 9,69/ 138 | 4,7 3,6 2133 rt | s Aal 9,95| 135 | 3,2) 2,3 KE 2|3/3 es (44 | | | | 11,38| 99 |5,5 slr | 10,59| 88 | 5,3 | ‚2 slr 214 | | led | Ï 12,80 154 | 8,2 ES | | 13,04] 139 | 3,6 22 rs EAESK 6 | 22 s Wij mogen met zekerheid concludeeren, dat toediening van de kalkstikstof in 1 gift af te raden is. Het aantal proeven is feitelijk te klein om het productieverschil ten voordeele van toediening in meerdere giften in procenten uit te rekenen. Volledigheidshalve staan de proeentecijfers in de tabel opgenomen. Verder zijn in enkele proeven nog vergelijkingen gemaakt over de verdeeling der giften, maar uit deze vergelijkingen is niet gemak- kelijk een algemeene conclusie te trekken. Deze vergelijkingen staan reeds opgenomen in tabel XV, proef 1 en 8, en in tabel XVI[II. In proef 1 van tabel XV gaf 1 pikol voor en 1 +2 pikol na evenveel riet, maar vrij wat meer suiker (10 pikol) dan 2 pikol kalkstikstof voor en 1 + |l pikol na. Wat de reden hiervan is, kun- nen wij niet vaststellen. In proef 8 van dezelfde tabel geeft 2 pikol voor, 3 + 2 na iets meer riet en suiker (l maal de fout) dan 4 pikol voor en 3 pikol na. De twee vrij groote giften voldeden hier dus iets minder dan 3 giften, 488 TABEL XIX. SAMENVATTING DER PROEVEN, WAARIN TOEDIENING DER KALKSTIKSTOF IN Î GIFT VERGELEKEN WERD MET TOEDIENING IN MEERDERE GIFTEN. Aantal malen dat het productieverschil de bijbehoorende fout bedraagt Nummer | Nabemes- Jee eee ee zb Sen ES E 5 N Elles r uctie vande LE) tmgen [Theme | |“ menne (ESS ke £ 3lali liae ls Eelke an proef.| tabel. S le |2e 3e sle A0 E Ss 2 | m {mm m|m|m 64 XI 4 13 rs 7 65 D) 4 {3 Fis d 66 D) 4 18 E s d 67 » 4 13 rs! Ji 68 » AD rs | Ante VAD DN RE Nl) r s 8 76 » 44 rs 8 TW D) Hee 2 s |r 6 78 » Oene re 4 4 » 2 | rs 4 10 proeven | met nabem. | E eel ene en On Oer O | 2% S Je AND DE ON ON 0 3,3% 69 cl coda r Ss 7 4 XV dee 2 rs A 31 | XV |2|2 SIE 4 | ar ee eee en ee ee eee en eeen ee 3 proeven met voorb. r Ze O SO dee OP OD 6,6% 5 er es DC Oo OD 6, 6% Totaal r 3 |4 |, 5 0 [0 | | 4,6% 13 proeven | | s 3jalaj sl 00 | | 415), Hetzelfde zien wij in proef 75, tabel XVIII, waar 3 giften na, 243 +3, beter voldeed dan 2 giften 4 + 4. In proef 76 is dit ver- schil niet ontstaan, maar geeft juist 2 +3 +3 iets meer riet dan hb 422, terwijl in proef 75 deze laatste bemesting evenveel op- levert. 489 In proef 77 geeft 42 pikol na evenveel riet, maar iets meer suiker dan 244. In proef 78 van de sf. Remboen geeft 242 pikol na vrij veel riet en suiker (beide 2 maal de fout) meer dan 2 + 1 +1,en voor- al dan 1 +1 +2. Hetzelfde zien wij in proef 4 van de sf. Soe- dhono, waar 242 meer riet en suiker geeft dan 24141 en 14142. Terwijl meestal 3 giften beter voldoen dan 2 giften, is dat bij deze 2 proeven juist omgekeerd. De 3de bemesting in proef 78 werd 3 maanden, in proef 4 zelfs 4 maanden na het planten: toegediend, zoodat daaraan vermoedelijk de mindere productie is toe te schrijven. Uit deze bespreking is dus gebleken, dat toediening der kalk- stikstof ineens, hetzij als vóór- of als nabemesting, stellig af te ra- den is. Over het algemeen geve. men niet te groote giften ineens, maar verdeele de kalkstikstof over 3 of 4 giften, waaronder een gift vóór het planten. Daarbij zorge men, dat de laatste gift tijdig in den grond komt. Terwijl men eerst bij kalkstikstofbemesting moeilijkheden had met de giftige werking dezer meststof op de planten, zijn deze nu wel overwonnen. Wanneer onmiddellijk na de bemesting wordt ge- plant, kiemt de bibit slecht, zooals de Onderafdeeling Banjoemas onder andere ondervond bij de vakkenproeven 1915/1914, en jonge planten gaan. een tijdlang kwijnen. Na eenige dagen herstellen de planten zich in den regel wel weer. Als oorzaak der giftige werking worden verschillende stoffen opgegeven f). Soms wordt zij toegeschreven aan het ontstaan van acyteleen uit de ruwe kalkstikstof, andere keeren aan de bijtende kalk. De geringe werking, welke soms kalkstikstof heeft, schrijft men wel toe aan het optreden van de eyaandiamide. Ook kan toedienen van de kalkstikstof in te hooge concentratie jonge planten beschadigen. In de practijk heeft men nu deze meststof wel reeds zoo leeren gebruiken, dat de beschadigingen of giftige werking vermeden wor- den, zoodat de kalkstikstof zelfs als nabemesting kan worden toe- gediend. Uit boven beschreven proeven volgt, dat één groote gift vooraf niet aan te raden is. Wanneer men maar zorgt, dat de kalkstikstof bij het inbrengen niet terstond met de jonge wortels in aanraking komt, is de nadeelige invloed van de meststof gering. De sf. Gending, welke veel met kalkstikstof mest, dient de stof 1) PRANKE, blz. 65. 490 als volgt toe. Op drogen grond wordt 7 à 10 dagen na de voorbe- mesting geplant, op natten grond 14 à 21 dagen erna. De meststof wordt door vorken ondergebracht. De nabemestingen worden niet onmiddellijk naast de planten gebracht en ook steeds ondergewerkt, waarbij in 7 tot 10 dagen geen water wordt gegeven. Hoofdstuk VI. GEDEELTELIJKE VERVANGING VAN DE Z.ÀÂ. DOOR KALKSTIKSTOF. In tabel XVI zagen wij reeds, dat onder de 23 proeven op lich-_ ten grond, waarin gedeeltelijke voorbemesting van de kalkstikstof werd toegepast, in 14 proeven de Z.À. slechts gedeeltelijk werd ver- vangen. Wel is bij de meeste proeven de werking ongeveer gelijk aan die van Z.A. alleen, maar aan deze cijfers is niet te zien, dat gedeeltelijke vervanging beter is dan totale. Daar wij gezien hebben, dat kalkstikstof minder werkt dan ZA, mogen wij verwachten, dat gedeeltelijke boven totale vervanging te verkiezen is. Het aantal proeven is te gering om dit met de cijfers te bewijzen. Nu hebben .wij in deze proeven niet een vergelijking tusschen gedeeltelijke en totale vervanging der Z.A. door kalkstikstof, zoodat wij niet kunnen beoordeelen of in de proeven, waar gedeeltelijke vervanging zeer slecht werkt, totale vervanging misschien een uiterst slecht resultaat zou gegeven hebben. Wij moeten dus nagaan of er ook proeven zijn, waarin gedeel- telijke vervanging met totale werd vergeleken. In tabel VI, onder de proeven, op de fabrieken der Koloniale Bank genomen, vinden wij 10 van dergelijke proeven, welke in tabel XX zijn samengevat. In deze tabel XX is niet alleen vergeleken totale met gedeel- telijke vervanging, maar elk dezer twee ook met uitsluitend ZA. bemesting. Wanneer totale vervanging minder is dan Z.A., kan ge- deeltelijke iets minder nadeelig zijn dan totale vervanging. In proef 42 is dit niet het geval; hier is gedeeltelijke vervanging veel beter dan totale vervanging, maar totale vervanging is gelijk aan uitslui- tend Z.A.. Gedeeltelijke vervanging zou hier veel beter zijn (3m) dan Z.ÀA. alleen, hetgeen toch moeilijk gaat, zoodat wij deze proef moe- ten elimineeren. In proef 53 is gedeeltelijke vervanging gelijk aan uitsluitend Z.A., maar totale vervanging veel minder (Sm) dan uitsluitend Z.A.. Gedeeltelijke vervanging zou dus veel beter dan totale moeten zijn, 491 o lolo lo lalo Ie Jo lo jo le |e jo jo o lolol jole G s uoasoad g gE Uo zy Be AE Se Eee ee jooad nea Surnge[dom IN | Í | | | | | | | Í | | ! ! f | ’ , H | ls 0 [00 1 [0 8 IF rO ‚0 ved) OO OM TN ORG S uaasold og Í Í | Í | EN | 5 Nee: 3 n A | nd | ld 5 OL Dr A OCO A LS OON Ke ce EE ier Tee ed c 8 Ee Et zn SJ 1e sa |euer Ty X9 Is WZIXT| EVT X 5 9e Us ‚js eu erp X 9 SAWZIXT| EVT XG GG Sl Sd BU ET TX 9 SO Zes Sl RAG 7G | sal | sa eugrT X9 eel VAT Ae EAT EC Í | | | | 4 a AN | 27 DI EWJP.HALUO | | | | 8% taaz sroglio | SJ 5 1 Eh neel VZIXE VT XE LT - ‘ q Dn + de e > Bes, | SJ GTI X9 ES NZD SEAT MATE E77 Ee Ss Al | Ei ee) si FNVZIXE) EUT XE cy EE ld IE en DR) | SOME ZAR EG | aL PAN jooad-eaguool ‘ | x — er ua geoad | | edn ee Sd Gt} 7G 07 | Pez us 9 s J 5 +] vakd 6E | | ofpauystue mn Î I | 1 1 u wt | UI, wl ut | UI / UU ur ‚U | UI jur ju) | vrjer | cr foe [wu | v | ; nne SIG TIOIVIGIENESIGI VOV GIE as "xy Gene Oije bal Gel Efe f En be p Î ETET 3 en EE ‘zooad "p/a ussUm ‘BurSueAlor EVA dend "v'Z Suigsouod. “BuIdUeAloA jd Berten d l 4 -1oudg) ajeJo ‘A al ‘A ajoop -jeopos En or ‘A agoop p [LIOF ‘A AT -[eopos EA al Sumseue Lo UU UU IN -AIPlIO0A UA] -100A UA] -oap.100A EN -100A U9] -J9PlOOA ua) -gop100A uor S bnl : d Hooapag Moz opuodooyeglig op [IYSsdoAoDNpoad goy Jep Uofew jeruey DONIJNVAUHA ANIITALIEATAD NIHVVA °NIAHOUd-JOLSMLELSM IVM UAA ONILLVANANVS (IA TAEVL NVA NAAHOU) °NNMIATHDUEA LAUOM HTVLOL LAN 'Y'/ HAT NONE EVA 492 terwijl wij vonden, dat er minder riet en iets meer suiker ontstond. Trouwens bij de proef zelf, tabel VI, merkten wij reeds op, dat de cijfers van deze proef onregelmatig waren. Ook deze proef zullen wij dus elimineeren, zoodat er 8 proeven overblijven, waarbij onze 3 vergelijkingen een met elkaar overeenstemmend resultaat geven. Uit deze 8 proeven volgt, dat totale vervanging betrouwbaar minder is dan alleen Z.A., gedeeltelijke vervanging iets minder (l maal de fout) dan alleen Z.A., en gedeeltelijke vervanging beter dan totale, namelijk een productieverschil van 2 maal de fout. Deze 8 proeven zijn slechts van 2 ondernemingen, n.l. 2 proeven van de s.f. Manishardjo en 6 van de sf. Medarie. Daar de cijfers dezer 8 proeven volgens bovenaangegeven contrôle zeer regelmatig liggen en alle proeven hetzelfde resultaat geven, mogen wij onze conclusie wel veralgemeenen. Gedeeltelijke vervanging van de Z.A. door kalkstikstof is dus be- ter dan totale. Hoofdstuk VI. HEEFT DE WIJZE, WAAROP DE KALKSTIKSTOF VERPAKT IS, INVLOED OP HARE WERKING ? Wij wezen er reeds op, dat kalkstikstof door het gehalte aan calciumoxyd en caleiumchloride water en koolzuur uit de lucht kan opnemen. De kalkstikstof gaat dan samenballen en kluiten. Er treedt gewichtstoename op, en daardoor lijkt het N-gehalte snel terug te loopen, terwijl slechts eenige NH3-afsplitsing plaats vindt. Om wateraantrekking tegen te gaan, wordt kalkstikstof ook wel in drums verpakt. ° In 4 proeven, de nummers 26—29 van tabel IV, werd onderzocht of deze verschillende verpakkingen ook invloed op de productie heb- ben. Deze 4 proeven werden in denzelfden tuin genomen. In 2 proe- ven werd kalkstikstof uit blik en uit zak met elkaar vergeleken. In de eerste proef, No. 26, was de opbrengst geliik, in de tweede proef, No. 27, gaf de kalkstikstof uit blik 70 pikol riet en 11 pikol suiker meer dan de bemesting met kalkstikstof uit een zak. Deze 2 proe- ven verschillen dus nogal in resultaat. Viermaal werd vergeleken kalkstikstof uit blik en oude kalk- stikstof. [In de eerste proef, No. 26, was er geen verschil, in de tweede proef, No. 27, gaf de kalkstikstof uit blik een produectieverschil van 2 maal de fout, nl. 93 pikol riet en 16 pikol suiker. In de derde 495 proef, No. 28, ontstond door kalkstikstof uit blik evenveel riet, maar 25 pikol suiker minder, en in de laatste proef, No. 29, 47 pikol riet meer en evenveel suiker. Er is in de 4 proeven dus nogal verschil in resultaat, vooral als wij bedenken, dat deze proeven in denzelfden tuin werden genomen. Maar wij kunnen toch zien, dat de kalkstikstof uit blik nergens in het nadeel is geweest. Wanneer men kalkstikstof, in zakken verpakt, neemt, moet men koopen volgens het stikstof- gehalte bij levering in Indië, waardoor men voor verliezen gevrij- waard is. Hoofdstuk VIII. HEEFT BEMESTING MET KALKSTIKSTOF INVLOED OP HET RENDEMENT ? In de tabellen 1—V[ werden de rendementscijfers, wanneer ze meer dan 0,1 hooger waren dan van het andere proefobject, vet ge- drukt. Waar het verschil kleiner dan ‘0,1 was, werden beide cijfers cursief gedrukt. Onderstaande getallen geven aan, hoe vaak op de verschillende tabellen het rendementscijfer hooger bij Z. A.-bemesting dan wel bij bemesting met kalkstikstof of gelijk was. Lager bij kalk- | Hooger bij bemes- Tabel. stikstofbemes- Gelijk. ting met kalkstik- ting. stof, Ï 5 d 7 II 12 3 15 HI 9 2 5 IV 4 1 hid V 1 1 2 NL 40 6 5) Totaal 71 20 73 Het rendementscijfer is even vaak bij Z.A. hooger dan bij kalk- stikstof, zoodat wij kunnen concludeeren, dat de kalkstikstofbemes- ting geen invloed op het rendement uitoefent. Wanneer wij de rendementscijfers uit de proeven op lichten en op zwaren grond afzonderlijk houden, zijn deze getallen: voor proeven op lichten grond: 57 maal is het rendementscijfer bij kalkstikstofbemesting lager, 5% maal bij kalkstikstofbemesting hooger, en 14 maal gelijk. Voor de proeven op zwaren grond: 14 maal lager bij kalkstik- 494 stofbemesting, 19 maal hooger bij kalkstikstofbemesting, en 6 maal gelijk. Er is dus op deze wijze evenmin een invloed van de kalkstik- stof op het rendement te constateeren. Volledigheidshalve willen wij nu ook nog nagaan of de tijd van toedienen der kalkstikstof, het aantal giften, totale en gedeeltelijke vervanging invloed hebben op het rendement In de proeven der tabellen XI, XIII en XV werd gedeeltelijke voorbemesting met nabemesting vergeleken. In deze 16 proeven was het rendement bij voorbemesting 11 maal hooger, bij nabemesting 10 maal, terwijl het 5 maal gelijk bleef. Bij de verschillende groepen van proeven, welke wij in tabel XVI samenstelden, uitsluitend proeven op lichten grond, was het rendement bij gedeeltelijke voorbemesting 41 maal hooger bij Z.A.- toediening, 32 maal bij kalkstikstofbemesting, en 6 maal gelijk, zoo- dat hier ook geen invloed op het rendement is te bespeuren. Het cijfer van verhooging van het rendement bij Z. A.-bemesting is hoog, doordat wij in proef 52 het rendement 7 maal in rekening brachten. Doen wij dit niet, dan stemmen de getallen voor Z. A.- bemesting en kalkstikstof vrijwel overeen, nl. 35 en 32. Bij uitsluitend nabemesting was bij de proeven van tabel XVI het rendement 10 maal hooger bij Z.A.-bemesting, 5 maal gelijk, en 13 maal hooger bij kalkstikstofbemesting. Bij de groepen proeven op zwaren grond van tabel XVII vinden wij evenmin aanwijzingen voor beïnvloeding van het rendement. Wanneer wij van de proeven, welke op lichten grond genomen werden, die proeven uitzoeken, waarin kalkstikstof veel beter werk- te dan ZA, vinden wij natuurlijk een gunstige beïnvloeding van het rendement, nl. 2 maal ten nadeele van kalkstikstof, | maal gelijk, en 15 maal ten voordeele van kalkstikstof. Deze cijfers steunen op slechts 5 proeven. Doen wij hetzelfde bij de proeven op zwaren grond. In 8 proeven, waarin de kalkstikstof vrij goed werkte, is het rendement 9 maal lager bij kalkstikstof, 4 maal gelijk, en 12 maal hooger bij kalkstikstof. zoodat hier die gunstige werking op het rendement niet te constateeren is. De methode om enkele proeven uit te kiezen, is natuurlijk ook minder juist. Vergelijken wij de rendementscijfers van de proeven, welke in tabel XIX zijn samengevat, dan vinden wij 6 maal een hooger ren- dement bij toediening in meerdere giften, 9 maal bij toediening in- eens en 7 maal gelijk. , 495 p Voor de proeven van tabel XX, waarin gedeeltelijke vervanging met totäle vervanging van de Z.A. door kalkstikstof vergeleken wordt, zijn de cijfers: 4 maal hooger rendement bij gedeeltelijke vervanging, 59 maal bij totale vervanging, en Î maal gelijk. Er is dus nergens sprake van een invloed op het rendement door de kalkstikstofbemesting. Hoofdstuk IX. HET AANZETTEN VAN VERDERE VAKKENPROEVEN MET KALKSTIKSTOF. Wanneer wij de resultaten, welke wij bij voorgaande besprekin- gen verkregen, samenvatten, moeten wij erkennen, dat wij tot wei- nig definitieve conclusies kwamen. Toch is het aantal proeven, waar wij over beschikten, vrij groot, nl. 78. De opzet dezer proeven was dikwijls zeer verschillend, zoodat vele proeven onderling moeilijk vergelijkbaar zijn. Wij hebben nu wel getracht de proeven zooveel mogelijk in groepen samen te brengen, waarbij alle factoren dezelfde en de proeven dus vergelijkbaar wa- ren. Het bezwaar hierbij is echter, dat het aantal proeven van één groep vrij klein wordt, waardoor de betrouwbaarheid der conclusies natuurlijk vermindert. Daar komt nog bij, dat in verscheidene proeven zeer veel proef- objecten waren opgenomen, zoodat bij verschillende onderwerpen een vergelijking uit zoo’'n proef dienst moest doen. Nu laten wij buiten beschouwing, dat het bijeenzoeken der vergelijkingen uit de proeven voor ons op die wijze zeer moeilijk wordt. Doordat echter in de proef veel proefobjecten zijn opgeno- men, wordt de verdeeling der contrôlevakken over het veld niet vol- doend gelijkvormig; bijna steeds liggen de overeenkomstige vakken vrij ver uiteen, wat ten gevolge heeft, dat door de eventueele ver- schillen in vruchtbaarheid van den tuin gemakkelijk door systema- tische fouten verschuivingen optreden. Bij verscheidene dezer proe- ven zien wij dan ook, dat de opbrengstcijfers onregelmatigheden ver- toonen. Daardoor worden de vergelijkingen uit zoo’n proef moeilijk te gebruiken. De proeven, waarmee wij bij de bewerking de meeste moeilijkheden hadden, geven juist de minst bruikbare cijfers. Hoe wij de proeven ook groepeerden, steeds vonden wij dat kalkstikstof minder product gaf dan Z.A., zoodat de conclusie, dat kalkstikstof minder werkt dan Z.A., volkomen vaststaat. Daar kalkstikstof minder goed werkt dan Z. A, zal men alleen bij uitzondering van deze meststof gebruik maken, De wereldpro- 496 ductie ervan is trouwens ook nog niet van dien omvang, dat zij een belangrijke rol speelt. De wereldproductie van kalkstikstof toch wordt voor 1912 op ruim 91000 ton, voor 1913 op 139000 ton en voor 1914 op 209000 ton van 1000 K.G. geschat 1). Deze hoeveel- heden zijn in verhouding tot de wereldproductie van Chilisalpeter, 2,7 millioen ton, en van Z.A., 1,4 millioen ton, slechts gering. De mogelijkheid bestaat, dat de kalkstikstofproductie zich uitbreidt, maar ook tracht men reeds deze stof tot andere stikstofhoudende meststoffen te verwerken. Wel wordt er dikwijls over gesproken ook in Indië kalkstikstof te gaan bereiden, waardoor deze stof door lageren prijs op Java mis- schien een belangrijke rol zou kunnen spelen. Hoe het ook zij, in- geval er geen voldoende Z.A. tot onze beschikking staat, kan kalk- stikstof deze meststof wel vervangen. Het is dus goed, wanneer men deze meststof tot zijne beschik- king heeft, er ook nog vakkenproeven mee te nemen, opdat wij, in- dien noodig, met zekerheid weten, hoe deze meststof met het meeste succes toegediend kan worden. Daarbij is, naar wij bij de bespreking dezer proeven hebben ge- zien, eenheid in opzet der proeven van zeer veel belang. Wanneer men de meststof in den aanplant toepast, vervange men liever een gedeelte der Z.A. door kalkstikstof, waarbij de kalk- stikstof als voorbemesting en le bemesting gegeven worde, de Z.A. daarna. Men geve geen grootere giften dan 2 pikol kalkstikstof in- eens. Wanneer men de keus heeft, passe men kalkstikstof liever op de niet te zware gronden toe. De hoofdkwestie, welke nog nader door vakkenproeven onder- zocht kan worden, blijft de vergelijking van kalkstikstof tegenover L.A. Deze kwestie moet eerst afdoend door proeven bevestigd wor- den. In deze proeven vergelijke men steeds in stikstof aequivalente hoeveelheden Z.A. met kalkstikstof. Wanneer de tuin met 4 pikol Z.A. bemest wordt en deze gift aequivalent is met 5 pikol kalkstikstof, kan men twee proefobjecten nemen, a en b; a bemest met 4 pikol Z.A., b.v. 1 pikol bij het plan- ten, 2 pikol na het soelammen, 1 pikol 2 maanden na het planten, b bemest met 5 pikol kalkstikstof, waarbij data als bij a respec- tievelijk 2, 2, | pikol kalkstikstof toegedienà wordt. Van elk proef- 1) Zie blz, 353 van het Bulletin mensuel des renseignements agricoles et des Maladies des plantes van Maart 1915. Année VI numéro 3 in het artikel: Le mouvement international des engrais chimiques, Dn ié. 497 object worden 12 contrôlevakken genomen, waarbij deze vakken 20 of 30 geulen groot kunnen zijn. Wanneer in de volgende jaren nog een aantal dezer proeven geoogst is, kunnen wij zien of een definitieve bevestiging van onze conclusies te verkrijgen, en het produectieverschil met meer zeker- heid in procenten uit te drukken is. 1) Daarna kunnen wij vaststellen, in hoeverre dan nog andere proeven gewenscht zijn. Hoofdstuk X. RESUMÉ DER CONCLUSIES. 1. Uit 59 proeven gezamenlijk volgt, dat Z. A. beter voldoet dan kalkstikstof, zoowel wat betreft de rietproductie als wat betreft de suikerproductie. In de helft dezer proeven was de rietproductie, met Z.A. en met kalkstikstof verkregen, gelijk, in 25 proeven werd met Z.A. een beter resultaat verkregen, en in 5 proeven een iets minder resultaat. Voor suiker was het resultaat 27 maal beter voor Z.A., 22 maal gelijk, en 9 maal beter met kalkstikstofbemesting. Het gemiddelde dezer proeven valt dus ten gunste van 4, À. uit. Het pro- ductieverschil ten voordeele van Z.A. is in deze proeven op onge- veer 2,5% voor riet en op 2% voor suiker te stellen. Wil men dus met kalkstikstof mesten, dan doet men goed, om de kans op minder product te compenseeren, ongeveer 1 pikol kalkstikstof boven de hoeveelheid, welke aequivalent is aan de Z.A.-gift, toe te dienen, of in elk geval ronde men de hoeveelheid te geven kalkstikstof naar boven toe af. 2. Zoowel in de proeven, welke op lichten grond werden geno- men als in die op zwaren grond, voldeed Z.A. beter dan kalkstikstof, maar men krijgt toch den indruk, dat de kalkstikstof op lichten grond iets beter werkt dan op zwaren grond. 3. Uit een zestiental proeven, waarin werd vergeleken de toe- diening der kalkstikstof als voorbemesting met nabemesten, en uit de vergelijking van twee groepen van proeven, waarin kalkstikstof, respectievelijk als voorbemesting en als nabemesting, met Z.A.- bemesting werd vergeleken, volgt vrij zeker, dat een gedeeltelijke voorbemesting te verkiezen is boven een uitsluitend nabemesten met kalkstikstof. 1) In de proeven van oogstjaar 1916 werd eveneens gevonden dat kalkstikstof minder werkt dan Z.A.. 498 A. Uit 13 proeven volgt, dat bij kalkstikstofbemesting een gift ineens beslist minder resultaat geeft dan toediening in een aantal malen. Bij voorkeur geve men de kalkstikstof in 3 of 4 giften, mits de laatste bemesting tijdig toegediend en de fe gift als voorbemes- ting gegeven wordt. 5. Wanneer de kalkstikstof als voorbemesting minstens een week vóór het planten gegeven wordt en bij nabemesting niet te dicht bij de jonge planten wordt toegediend, is de kalkstikstof, vóór ze bij de wortels komt, omgezet, en treedt geen giftige werking dezer meststof bij het suikerriet op. 6. Gedeeltelijke vervanging der Z. A. door kalkstikstof is vrij stellig beter dan totale. Daarbij geve men eerst de kalkstikstofbe- mesting, daarna de Z.A.. 7. Kalkstikstof oefent geen invloed uit op de rijping, het ren- dement wordt er niet door gewijzigd. 8. Verdere proeven over de waarde van kalkstikstof ten opzichte van Z.A. zijn nog wel gewenscht. In hoofdstuk IX werd besproken, hoe deze proeven liefst moeten worden aangezet. PASOEROEAN, Januari 1916. [roes Ô ne en ê mmm) Mt | MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Deel VL. No. 16. Beschrijving van een viertal gisten, afkom- stig uit een gistkuip van een der spiritus- fabrieken op Java DOOR J. GROENEWEGE, h. t. Mycoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. JS N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H, VAN INGEN, SOERABAIA 1916 é ceo rp nd nd AE x ARES Ai ni MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 16. BESCHRIJVING VAN EEN VIERTAL GISTEN, AFKOMSTIG UIT EEN GISTKUIP VAN EEN DER SPIRITUS- FABRIEKEN OP JAVA door J. GROENEWEGE, h. t. Myeoloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Bij een onderzoek, in het begin van 1914 terloops verricht aan een monster bezinksel uit een gistkuip, afkomstig van een der op Java werkende spiritusfabrieken, werden resultaten verkregen, die naar het ons wil voorkomen, een bekendmaking in ruimeren kring wettigen. Er bestond te meer aanleiding om tot publicatie over te gaan, omdat dit onderzoek waarschijnlijk maakte, dat in het spi- ritusbedrijf hier te lande nog niet voldoend met reinculturen ge- werkt wordt. Wel werd reeds in 1894 door WENT en PRINSEN GEER- LIGSÍ) op het groote belang van het gebruik van reinculturen bij de arakbereiding gewezen, maar uit de uitkomsten van ons onderzoek zal men de overtuiging krijgen, dat een herhaling van deze waar- heid na twee en twintig jaren nog niet geheel overbodig is. Wan- neer de belanghebbenden in de spiritusindustrie tot het inzicht zijn gekomen, dat het spiritusbedrijf geleid moet worden met eenig be- grip van de wetenschappelijke grondslagen, waarop de huidige spi- ritusfabricage berust, kan een verbetering van den gang van zaken worden verwacht. Men krijgt den indruk, dat tegenwoordig deze toestand nog niet overal is bereikt. Het ter onderzoek gevraagde bezinksel bestond uit een vloeistof met volumineus neerslag. De kleur was zwart, en er was veel zwa- velwaterstof aanwezig. In enkele secunden werd een in loodacetaat 1) Dr. F.A.F,C. WenNr en H.C, PRINSEN GEERLIGS. Over suiker- en aleoholvorming door organismen in verband met de verwerking der napro- ducten in de rietsuikerfabrieken. Mededeelingen van het Proefstation „West- Java’ Kagok, Tegal, No. 13, 1894. 500 gedrenkt reepje filtreerpapier, dat in den hals van de flesch ge- hangen werd, zwart gekleurd. Door de verzending was het materiaal reeds een paar dagen oud, toen het bij aankomst uit de met een kurk gesloten, driekwart gevulde wijnflesch overgeschonken werd in een steriele, met wattenprop gesloten literkolf. Op de vloeistof ont- stond na drie dagen een droge, witte huid, die uit gistcellen bleek te bestaan. Uit het microscopisch onderzoek bleek, dat het volumineuze be- zinksel vrijwel uitsluitend uit zetmeel bestond, en wel rijstezetmeel. De zetmeelkorrels waren niet gezwollen, zooals men dit krijgt na verwarming met water boven 60°. In dezen vorm is het zetmeel ongeschikt om in de koolstofvoeding van micro-organismen te voor- zien. En verder is zetmeel ongeschikt als koolstofbron voor gisten. Tusschen het zetmeel werden, de herkomst van het materiaal in het oog houdende, slechts zeer sporadisch gistcellen en een groot aantal bacteriën gevonden. De titer van de vloeistof was bij aankoinst 6,4 c.M3. N zuur per 100 c.M3.. O.a. kon worden aangetoond zwavelzuur, dat echter wel uitsluitend afkomstig kan zijn van de zuurrest van den zwavelzuren ammoniak, welke verbinding in een gift van 0,333 gram per L. ver- dunde melasse van 16, Brix als stikstofvoeding was toegevoegd. De vloeistof rook sterk naar azijnzuur. Aanwezigheid van melk- zuur kon mierochemisch worden vastgesteld door toevoeging van zinkacetaat, waardoor na eenigen tijd bij gewone temperatuur de zui- len van het zinklactaat ontstaan. Biologisch kon de aanwezigheid van melkzuurfermenten worden aangetoond door een kleine hoeveel- heid van de vloeistof te enten in een stopfleschje, dat geheel ge- vuld was met steriele melk. In den thermostaat van 40° ontstond melkzuurgisting. Onmiddellijk na aankomst werd een weinig van de vloeistof uit- gestreken op een voedingsbodem van de samenstelling: extractum malti 5 glucose 12 KHoPO, 0,5 asparagine 0,2 leidingwater 100 agar-agar 2 die was aangezuurd met een weinig melkzuur. Kweeken bij kamer- temperatuur gaf na twee dagen een rijken groei van een tweetal gisten, waartusschen zeer schaars kolonies van een derde gist voor- elk 501 kwamen. Door overenting op vasten voedingsbodem werden deze drie gisten onmiddellijk in reincultuur verkregen. Daar geen dezer drie gisten in staat bleek saccharose te vergisten, en herhaalde uitzaai- ingen slechts deze drie soorten en geen saccharose vergistende gist opleverden, werd een andere weg ingeslagen, die inderdaad de aan- wezigheid van de eigenlijke werkzame gist aan het licht bracht, hoewel deze na zoo langen tijd blijkbaar in sterke mate door de drie eerstgenoemde minderwaardige gisten overwoekerd was. Aan een vloeistof van de samenstelling saccharose 15 asparagine 0,3 KsHPO, 0,5 MeSo, 0,2 ag. dest. 100 werden stijgende doses melkzuur (acidum tacticeum puriss.) toegevoegd tot een gift van 4,5 c.MS3. per 100 c.MS. vloeistof. Per 30 c.M3. werd 9 c.MS, van het ingezonden materiaal toegevoegd en uitgestreken op moutagar, zoodra er duidelijk groei was. Uit de sterkst aangezuurde kolfjes werden zeer sporadisch kolonies verkregen van gist met ron- de bollen, witte kolonies met vochtigen glans. Op gistingsvermogen onderzocht, bleken deze in staat saccharose te vergisten. Nadat door een voorloopig onderzoek was aangetoond, dat de vier geïsoleerde gisten uit glucose alcohol vormen, werd nagegaan, tot welk geslacht der Saccharomycetes ze behoorden. De vermenig- vuldiging geschiedt bij al die gisten door knopvorming. Het ver- mogen tot sporenvorming werd nagegaan op gipsblokjes, terwijl hier- voor ook nog gebruik gemaakt werd van Gorodkowa-agar,!), die als volgt is samengesteld : ag. dest. 100 agar-agar 1 pepton 1 bouillon 1 keukenzout 0,5 glucose 0,25 Het bleek ons, dat deze voedingsbodem zeer goede resultaten geeft. De eerste twee gisten vormden geen sporen, bij de laatste twee ontstonden 1—4 ascosporen met enkele membraan per gistcel. 1) Goropkowa, Veber das Verfahren, rasch die Sporen von Hefepilzen zu gewinnen. Bull. Jard. bot. Petersburg t. IL. 8, 1908, geciteerd naar A, GUILLIERMOND, Les levures 1912, 502 De beideeerste behooren dus tot het provisorische geslacht Torula, de beide andere zijn Saccharomycessoorten. Ze zullen verder wor- den aangeduid als Torula 1 en 2 en Saccharomyces 1 en 2. Torula 1 en 2 geven op moutagar groote, platte, droge kolonies, die na eenige dagen een middellijn van meer dan 1 c.M. kunnen bereiken, en bij verouderen myceliumachtige uitloopers in de agar gaan vormen. Ze zijn hierop microscopisch niet te onderscheiden. Mieroscopisch vallen de verschillen dadelijk in het oog, oradat Torula 1 in jonge cultures ovale cellen vormt van 5—9 mikrou lang en 3—5 mikron breed. In oude culturen ontstaan langgestrekte cy- lindrische cellen, die meer op myceliumdraden dan op gistcellen lijken, en een lengte kunnen bereiken van 35 mikron. Torula 2 geeft in jonge culturen cellen, die meer den cylin- drischen vorm naderen, een lengte van 5—10 mikron en een breedte van 2—4 mikron hebben. In oude culturen ontstaan cylindrische cellen met een lengte tot 60 mikron. Torula 2 vormt op moutagar een aroma, vermoedelijk aethyl- acetaat; de cultuur van Torula 1 blijft reukeloos. Beide Torulasoorten groeien goed op bier en moutextract (10 %), waarbij op het oppervlak een witte, droge huid ontstaat, die tegen den wand van de kolf opkruipt. In gistwater f) met 45% alcohol geven beide Torulasoorten een rijken oppervlaktegroei met een dik precipitaat van gistcellen op den bodem. Na 4 dagen was nog 08% alcohol overgebleven, zoo- dat deze gisten niet alleen alcohol uit suikers doen ontstaan, maar tegelijkertijd dit gistingsproduct energisch verbruiken. Lipase wordt niet gevormd. Verschillende organische zuren blijken voor de Torulasoorten geschikt voedsel te zijn. Dit werd nagegaan in gistwater, waaraan de organische zuren werden toegevoegd. Om een indruk te krijgen van de snelheid, waarmede deze stoffen worden geassimileerd, wer- den de voedingsvloeistoffen bij het aanzetten der proef en op vol- gende dagen uitgetitreerd. De getallen geven aan de hoeveelheid 1/9 normaalloog, die noodig was om 5 c.MS, van het cultuurmedium te neutraliseeren. 1) Bereid door 50 gram Zyminpulver van de Hefefabrik A. SCHRÖDER, München, bij 60° een uur te digereeren met 1 liter water, af te fil- treeren en te steriliseeren, 503 Titer na er. 0 dagen. 1 dag. 6 dagen. 13 dagen, Wor, Wi Toes EEil Kor: LolTots AE. ‘Tor: L. Toe: BEF Tor, IfTor, IT. Azijnzuur 4,9 4,9 0,8 0,7 0,7 0,6 — — Melkzuur 5,7 5,7 — — 1,3 1,4 1,2 1,2 Melkzuur 21,8 | 21,8 — — | 21,8 ddr 24,8 2,9 Citroenz. ur 9,9 3,9 0,9 0,9 | 0,6 0,7 — — Wijnsteenzuur 3,8 4e 3,8 3,8 3,8 3,8 3,8 | -3,8 3,8 Barnsteenzuur 4,8 4,8 0,8 0,7 0,6 0,4 — — Appelzuur . 4,8 4,8 0,7 0,8 0,6 0,6 — — Alleen wijnsteenzuur is dus geen geschikte koolstofbron. Verder blijkt, dat forula 2 zelfs in staat is zeer groote hoeveelheden melk- zuur in korten tijd te verbruiken, zooals uit de snelle daling van den titer te zien is. Torula 1 kon deze hoeveelheden blijkbaar niet verdragen. Het onveranderd blijven van den titer stemt overeen met de waarneming, dat geen spoor van groei was te zien. In gistingsvermogen bestaat tusschen beide soorten geen ver- schil. Vergist worden glucose, laevulose en mannose, dus uitsluitend hexosen; geen gisting ontstaat met saccharose, maltose, lactose, raf- finose, dextrine, galactose en arabinose. Deze Torulasoorten zijn dus bruikbaar, om uit een mengsel van saccharose en de invertsuikers deze beide laatste te verwijderen. Zooals wij reeds gezien hebben, zijn de beide andere gisten echte Saccharomycessoorten. Saccharomyces [ vormt op moutagar kleine, ronde, eenigszins gebolde kolonies met vochtigen glans, die na ongeveer een week een middellijn van 14/, — 21/, m.M. bereiken. De cellen zijn 21/9 — S1/, mikron in diameter, bolrond of zwak ovaal. De sporengrootte bedraagt 1 — 11/, mikron, het aantal gewoonlijk 1 of 2, zelden meer, met een maximum van 4. Zij vormt ook gemakkelijk sporen in mout- agarculturen na 11/, — 2 maanden. Zij heeft in suikerhoudende vloeistoffen geen oppervlaktegroei, maar er vormt zich uitsluitend een gistlaagje op den bodem van de kolf. Vergist worden glucose, laevulose en mannose, dus alleen he- xosen; geen gisting ontstaat met saccharose, maltose, lactose raffi- nose, dextrine, gelactose en arabinose. De vergisting in de vergist- bare suikers heeft zeer langzaam plaats, terwijl slechts een gering gedeelte wordt vergist. 504 Saccharomyces 1 behoort tot de glucosegisten, waarvan wij nog slechts een drietal in de literatuur beschreven vonden. !) Zij komen dus blijkbaar weinig voor in de natuur. Saccharomyces II heeft ovaalronde cellen van 7 —12 mikron lengte en 5 — 8 mikron breedte en 1 — 4 ascosporen. In de meeste cellen zagen wij 4 sporen, zelden 3 of minder. Vergist worden glu- cose, laevulose, saccharose en maltose. Zij behoort dus tot het cere- visiaetype. Verschillende rassen en soorten van dit type worden ge- bruikt in spiritusfabrieken en bierbrouwerijen. Niet vergist worden lactose, raffinose, dextrine, galaktose en arabinose. Over de vergist- bare suikers moet nog worden opgemerkt, dat de maltose veel lang- zamer vergist wordt dan saccharose en dextrose. In oude cultuur- vloeistoffen ontstaat een geringe oppervlaktegroei, terwijl het gros der gistcellen zich verzamelt op den bodem van de kolf. Van belang was het nog na te gaan, hoeveel suiker door elk der geïsoleerde soorten kan worden vergist. Aan een vloeistof van de samenstelling: pepton 0,5 Ks HPO, 0,5. ag. dest, 100 werd 20 % glucose toegevoegd. Kolven van 2 liter inhoud kregen 500 c.M3. van dit cultuurmedium, en werden geënt met één oese van een cultuur van 24 uren dezer gisten in moutextract. Bij het aanzetten der proef polariseerde de vloeistof 50,6. In de volgende dagen werd de polarisatie herhaaldelijk bepaald, waarvan het resultaat in onderstaande tabel is weergegeven. Polarisatie na 2 dagen. | 5 dagen. | 9 dagen. | 14 dagen. | 18 dagen. Torula 4 41,0 43,9 39,3 33,2 26,3 Torula 2 471,6 44,1 41,1 P-_ 38,7 35,4 Saccharomyces 1 48,4 47,2 46,5 44,5 44,5 Saccharomyces 2 | _ 44,8 22,9 10,8 0,9 0,9 | 1) Te vinden bij: À. GUILLIERMOND, Les levures. Paris 1912. F. Larar. Handbuch der technischen Mykologie, Bd. IV, pag. 180. La 505 Het langzame verloop der gisting is aan twee oorzaken toe te schrijven: le de geringe gisthoeveelheid, waarvan is uitgegaan, 2e het gebruik van gesteriliseerde vloeistof, waarin dus geen luchtzuurstof meer aanwezig was, terwijl ook geen lucht werd door- geleid. Nadat de kolf, waarin Saccharomyces 2 was geënt, was uitge- gist, werd de bovenstaande vloeistof afgeschonken en nieuwe toege- voegd, die vooraf flink was geschud, om lucht in te brengen. Deze tweede gisting was in drie dagen afgeloopen. Saccharomyces 2 is dus een gist, die in ons proefje bijna 20% glucose vergistte, wat overeenkomt met een werkelijk alcoholrendement van ongeveer 995%. Saccharomyces |, die alleen hexosen vergist, is daardoor alleen al ongeschikt voor het spiritusbedrijf, omdat zij de saccharose in de melasse onaangetast laat. Maar verder nog, omdat ze slechts een zeer gering gistend vermogen heeft, zooals uit de polarisatiecijfers duidelijk is. Voor beide Saccharomycessoorten is na 14 dagen de gisting ge- heel tot stilstand gekomen in bovenstaande proef. Bij de beide To- rulasoorten echter is zelfs van den J4den op den l8den dag nog een niet onbelangrijke vermindering der glucose te constateeren. De gisting met deze beide gisten ging ook nog gestadig, hoewel zeer langzaam door. Met het bloote oog was dit in de kolven niet te zien, maar gemakkelijk na te gaan door wat van de vloeistof over te schenken in een gistingskolfje. Den volgenden dag had zich dan steeds weer een kleine hoeveelheid gas in het gesloten been verzameld. Dat deze gistingen der Torulasoorten niet geheel tot stilstand komen, is mo- gelijk een gevolg van de omstandigheid, dat naast vorming van al- eohol uit suiker assimilatie van aleohol plaats heeft. Er zal dus nooit zooveel aleohol kunnen ontstaan, dat de gisting wordt stopgezet; de schadelijkheidsgrens wordt door het voortdurend verbruik van alco- hol niet bereikt. De beide Torulasoorten zijn natuurlijk ongeschikt voor het spi- ritusbedrijf, omdat: 1e haar gistend vermogen te gering is, 2e de bij het gistingsproces ontstane alcohol weer wordt ver- bruikt. Zij zullen dus door hare aanwezigheid naast goede spiritusgisten ook schadelijk zijn. Misschien kunnen zij van nut zijn bij de verwij- 506 dering van de hexosen uit een mengsel van saccharose en invert- suiker. Conclusies : In het onderzochte materiaal kwam naast twee schadelijke Toru- lasoorten en een glucosegist van zeer gering gistend vermogen, een krachtig gistende Saccharomycessoort van het cerevisiaetype voor. In het reeds oude bezinksel was zij bijna geheel overstemd door de minderwaardige gisten, zoodat op het onderzoek geen oordeel over de oorspronkelijk gebruikte gist gebaseerd kan worden. Wel is echter de waarschijnlijkheid groot, dat niet met reinculturen is gewerkt. De beide Torulasoorten moeten, wegens hare energische alcoholassi- milatie, als schadelijk voor het spiritusbedrijf worden aangezien. De aanwezigheid van azijnzuur wijst op verlies aan alcohol door azijnvorming. SOERABAJA, 12 September 1916. é MEDEDEELINGEN VAN HET PROEEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Deel VL. No. 17. Over den achteruitgang van ruwsap en naperssap DOOR W. J. Th. AMONS. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. ‚Ss N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H, VAN INGEN, SOERABAIA, 1916 oes ê | han Daad MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE., No. 17. OVER DEN ACHTERUITGANG VAN RUWSAP EN NAPERSSAP door W. J. Tu. AMons, Inleiding. Het feit, dat rietsap, dat geruimen tijd aan zichzelf wordt over- gelaten, in polarisatie achteruitgaat, is reeds van ouds bekend. Meerdere onderzoekers hebben zich met dit verschijnsel bezig- gehouden, en hierbij terstond nader hunne aandacht gevestigd op het feit, dat micro-organismen bij dezen achteruitgang een groote rol spelen. Enkele van deze onderzoekingen wil ik hier in het kort ver- melden. Zoo beschrijft DricknHorrt) in groote trekken eenige door hem uit ruwsap geïsoleerde bacteriën, ging van sommige haar gedrag op ruwsuiker na, en zette meerdere telproeven aan met de verschil- lende molensappen, dunsap, diksap en stropen. Op grond van zijne onderzoekingen kwam hij tot de conclusie, dat het molenstation een broeinest is van allerlei miero-organismen, en dientengevolge de bron is van saeccharose-verliezen. C. A. BROWNE 2) kon het optreden van „Oidium lactis” op de oppervlakte van het sap, vooral bij warm weer, van „Aspergillus op melasse, van „Penicillium glaucum” en een Mucof-soort, vooral op de filterperskoeken in Louisiana, herhaaldelijk constateeren. Voorts vestigde hij de aandacht op een door hem waar- genomen ontwikkeling van zwavelwaterstof als een reductiever- schijnsel in een sap, dat na de zwaveligzuur-behandeling te sterk gekalkt en daarna met phosphorzuur geneutraliseerd werd, Dit verschijnsel van achteruitgang is niet beperkt tot rietsap, ook beetwortelsap vertoont iets dergelijks, en ook hier heeft men terstond micro-organismen als de directe oorzaak van het verschijn- sel aangewezen. Ken meer ingaand onderzoek naar de in beetwor- 1) Archief IX, 3 (1901). 2) Archief XII, 589 (1904), Ultras adehed Ye SOra NI € A be f 508 teldiffusiesap optredende micro-organismen is uitgevoerd door LupwiG SCHÖNE |). Hij geeft een beschrijving van de door hem geïsoleerde bacteriën, terwijl hij van deze tevens uitvoerig vermeldt de stofwisselingspro- ducten en de werking op suikers. . De rol, die deze micro-organismen, waarop, zooals blijkt, van den beginne af de aandacht is gevallen, spelen, is te wijten aan het feit dat deze micro-organismen bij hun groei stoffen afscheiden, welke in staat zijn de saccharose te ontleden. Zooals bekend, is de eerste stap op dezen weg de omzetting van saccharose in glucose en fruc- tose, welke omzetting o.a. vrij gemakkelijk verloopt onder invloed van bepaalde enzymen. an Onder enzymen verstaan wij stoffen van organischen aard, welke in staat zijn langs katalytischen weg bepaalde chemische reacties te doen plaats vinden, welke buiten tegenwoordigheid dezer stoffen niet of niet noemenswaard verloopen. De bij den achteruitgang van sappen een rol spelende micro-organismen nu zijn die, welke tijdens hun groei dergelijke, de saccharose-ontleding veroorzakende enzy- men afscheiden. Wanneer wij dientengevolge de oorzaken van den achteruitgang van sappen willen nagaan, dienen wij in de eerste plaats onze aan- dacht te vestigen op de in de sappen voorkomende enzymen. Deze kunnen wij dan in twee groepen verdeelen: a. in rietsap als zoodanig reeds aanwezige enzymen, b. door micro-organismen afgescheiden enzymen. 3 De in sappen aanwezige micro-organismen kunnen wij beschou- wen als door infectie van buiten aangebracht, hetzij door infectie van het riet, hetzij door infectie van het sap bij de sapwinning. a) IN RIETSAP ALS ZOODANIG REEDS AANWEZIGE ENZYMEN. Volgens C. A. BROWNE ?) laten zich in rietsap met zekerheid een vier-of vijftal enzymen aantoonen, te weten: diastase, het enzym, dat zetmeel omzet in oplosbaar maltose en dextrine; invertase, die saccharose onder wateropname omzet in. glucose en fructose; oXxy- dase, die sommige organische stoffen oxydeert; reductase (door Löw ten onrechte catalase genoemd, daar men onder catalase het enzym bedoelt, hetwelk waterstofsuperoxyd in water en zuurstof ontleedt), hetwelk volgens bovengenoemden onderzoeker de tegengestelde wer- king uitoefent van de oxydase. I) Ztschr. D. Zuekerind. 1904, p. 1060, Archief XIII. Bijbi, p. 410 (1905). 2) Archief XII, 585 (1904), nnn ee 509 Van deze enzymen is uit een oogpunt van saeccharose-ontleding de invertase de voornaamste. Het eenige afdoende middel tegen de inwerking dezer enzymen is een snelle verwerking van het sap; dus zorgen, dat de tijd tusschen persing en opkoken (verwarming) zoo kort mogelijk is, daar zij bij verhoogde temperatuur worden vernie- tigd. Zoo wordt invertase bij 70° snel ontleed, terwijl ze bij 50° het snelst werkt. b) DooR MICRO-ORGANISMEN AFGESCHEIDEN ENZYMEN. De micro-organismen, welke hierbij een rol zouden kunnen spe- len, zijn te onderscheiden in drie groepen: 1. de schimmels, 2. de gisten, 3. de bacteriën. leder dezer groepen zullen wij hier in het kort bepreken: 1. Schimmels. In de literatuur zijn nagenoeg geen gegevens voorhanden dat deze micro-organismen een ingrijpende rol spelen bij den achteruit- gang van sappen. Toch hebben tal van proeven, speciaal hiervoor door mij genomen, sterke aanwijzing gegeven, dat juist de schimmels een bijzonder grooten invloed op dit verschijnsel uitoefenen. Het is een bekend feit dat het meerendeel der schimmels (zeer waarschijnlijk alle Aspergillus- en Peniecilliumsoorten, vele Rhyzopus- en Mucorsoorten) invertase afscheiden. De door C. A. BROWNE in LourslaNA aangetroffen Oidium lactis zal mi. niet veel kwaad stich- ten, daar dit organisme niet met invertase is toegerust. In de literatuur heb ik echter geen opgave kunnen vinden be- treffende de groeiperiode, waarin deze enzymvorming plaats heeft. Daar het microscopische onderzoek van het gootslijm aantoonde, dat de schimmel slechts mycelium was zonder eenig begin van sporen- vorming, dus in haar eerste groeistadium, leek het mij gewenscht eenige proeven aan te zetten over de invertase-afscheiding in het eerste stadium van sommige schimmels. [k nam daartoe Aspergillus niger en Penicillium glaucum, daar deze soorten van de genoemde geslachten veelvuldig voorkomen. Gedurende het etmaal na de ont- kieming der konidiën wees de sterke polarisatiedaling der cultuur- vloeistof op een belangrijke invertasevorming. Ook een uit het goot- slijm van de suikerfabriek Sragi geïsoleerde schimmel, waarvan het geslacht nog niet vastgesteld is kunnen worden, echter niet behoor- 510 de tot „Aspergillus” of „Penicillium”, vertoonde hetzelfde verschijn- sel. Dat de daling in polarisatie alleen plaats vindt onder inwerking dezer invertase, blijkt uit het feit, dat de zuurvorming bij boven- bedoelde proeven te gering is om op de polarisatie een noemens- waardigen invloed te kunnen uitoefenen, terwijl tevens de hoeveel- heid saccharose, die tot den opbouw van het geringe quantum myeeliumvlokjes noodig was, onbeteekenend geacht kan worden. 9, Gisten. Dat gisten in den achteruitgang gedurende den saploop een rol van eenige beteekenis zouden spelen, lijkt mij a priori niet waar- schijnlijk. Haar aantal in eenige door mij onderzochte sappen is in vergelijking tot de andere micro-organismen verre in de min- derheid. Bovendien is hare deelingssnelheid klein, en kunnen zij zich in den regel, in tegenstelling met schimmels, moeilijk aan gootwanden enz. afzetten. Tot nu toe heb ik slechts in een enkel geval in een gootslijm de aanwezigheid van een groote hoeveelheid gistmateriaal kunnen vaststellen. Ze deed zich dan voor als langgerekte cellen, die veel gelijken op schimmelmyecelium, en blijven dan eveneens tegen de gootwanden vastzitten. In hoeverre gisten in dergelijken vorm in- vloed kunnen uitoefenen, moet door nader onderzoek nog worden vastgesteld. 3. Bacteriën. Hoewel bacteriën in rietsappen in groote hoeveelheden en in groote verscheidenheid voorkomen, ontbreken tot nu toe onderzoe- kingen omtrent den invloed dezer organismen op den achteruitgang der sappen. Juist op die plaatsen, op welke bij achteruitgang van ruwsap de verdenking valt, zooals zandvangers, treft men bacteriën in overweldigende hoeveelheid aan. t) Ook in gootslijm is dit het geval. Het bacteriologisch onderzoek van ruwsap van Tirto wees uit, dat zuurvormende bacteriën onder de microbentlora verreweg do- mineerden. Teneinde zekerheid te verkrijgen omtrent de al of niet schadelijke werking dienen deze proeven nog tot andere ruwsappen te worden uitgestrekt. Melkzuurbacteriën schijnen onder de bacte- riën wel het eerst op te vallen. Aan boterzuurgisting behoeven wij 1) Zie ook DICKHOFF, Lc. NN SLI door de sterke aëratie van het sap wel niet te denken. Zooals be- kend, zijn de middelen ter beperking van den invloed van miero-or- ganismen : 1e zindelijk werken, 2° geregeld molens en goten wasschen, 3° desinfectie, 4° snel werken (korte sapcirculatie). Zooals uit het bovenstaande blijkt, is onze kennis omtrent deze verschiinselen en de oorzaken hiervan nog lang niet volledig, en is een nader en dieper ingaand onderzoek zeker gewenscht. Dit klemt des te meer, waar juist in de laatste twee jaar weer speciaal de aandacht is gevestigd op den achteruitgang der sappen, en wel ge- durende de sapwinning. In dit verband herinner ik aan de uiteen- zetting van VAN Wert aangaande dit onderwerp op de vergadering tot bespreking van het werkplan voor het Proefstation voor de Java- Suikerindustrie, 10 Dec. 1914 te Soerabaja, waarbij hij verslag gaf van eenige oriënteerende onderzoekingen naar ontledingsverliezen van saccharose bij het molenstation, dus vanaf rietinvoer tot sap- meting of sapweging, waaruit bleek, dat deze ontleding in bepaalde gevallen vrij belangrijke afmetingen kon aannemen. Verder heeft Bork erop gewezen, zich daarbij steunende op gegevens, ontleend aan het cijfermateriaal der Nieuwe Molencontrôle, dat tal van fa- brieken verliezen leden bij het molenstation. (Zie Korte Berichten der Technische Afdeeling 1915 No. 6, blz. 61). Het onderzoek naar al deze verschijnselen is door mij aangevangen met een isoleering en bestudeering van verschillende in de fabriek voorkomende mi- cro-organismen, benevens een meer algemeene studie der schimmels; een onderzoek, dat als basis moet dienen voor verdere proefnemin- gen. Te zijner tijd hoop ik over deze organismen het een en ander mee te deelen. De in deze korte, inleidende publicatie neergelegde proeven houden zich in de eerste plaats bezig met de grootte, de snelheid en den aard van den achteruitgang der sappen. A. Proeven over de grootte, de snelheid van den achteruitgang van naperssap. In de eerste plaats werden eenige waarnemingen verricht over de grootte van den achteruitgang van naperssap. De monstername geschiedde zoo, dat per uur tien even groote 512 monsters, elk van —+ 200 c.M3., werden geschept, zoowel direct na den 3en molen, als bij de imbibitiegoot. Deze monsters werden ge- bracht in een 2 L. monsterblik, voorzien van 0,500 gram sublimaat. Om het uur werd het aldus voorbereide monster onderzocht op Brix, pol. en saccharose. Ziehier de waarnemingen: Sf ED, EEE LEE TTET ECT AE BEDE CER ESET LN ELEN GEE EN EEE EEDE Molen. Imbibitiegoot. Brix. Pol. | Sacch. Brix. Pol. Sacch. 7,2 5,61 5,69 | zi 5,50 5,61 7,8 6,09 6,15 ree: 5,60 5,79 7,4 5,46 5,76 7 5,64 5,84 TA 5,45 5,72 god 5,53 5,30 8,7 A62 6,57 8,1 5,98 6.23 8,2 15:08 6,29 7,9 5,70 6,09 7,8 6,19 6,41 el 5.53 5,17 6,7 5,05 rede 1 5,60 5,93 | Gem. 7,61 5,76 5,98 7,44 |Z 50N 5,88 daar, | | 6,9 510 Ben eG 472 5,01 5,8 |_ 4,39 459 …|- G2 1,65 4,85 6,4 ABE 1e SAOSR Wte 4,84 5,03 8,2 600 PBO 8,1 5,08 6,29 58 | 44 | 446 6,0 128 4,59 6,4 EBA OSE NS 4,28 4,54 6,2 es A62 oren LIG 4,42 4,59 5 ee titen ot Et etn 448 4,13 | | | Gem: 6,42 WAN Ben Ve LAD keb ET 4,71 4,95 5,3 | 412 432 | 5,0 3,77 3,88 6,2 4,16 4,98 | 6,2 473 en 6,5 | 5ád ea 62 | 40 68 LT 05 BAA ole 661 RE 5,28 6,7 1534 5,48 | 6,41 A5 BE Be 6,7, tr Jee BAAR sle it 70 5,42 5,53 7,5 501 6:03 | 7,6 5,82 5,96 6,8 "5,19 Budo 16% 4,96 5,20 | | Gem. 6,50 5,06 | 5,22 6,42 5,00 | <48 Bij beschouwing dezer cijfers kunnen wij opmerken, dat bij el- ke wacht Brix, pol. en saccharose eenigszins zijn achteruitgegaan. Bij dergelijke waarnemingen als deze maken vooral de mogelijke fouten in de monstername de beoordeeling der cijfers moeilijk. Bovenge- noemde waarnemingen hebben betrekking op verschillende monsters, die uit den aard der zaak in samenstelling wisselen, zoodat ze eerst dàn vergelijkbaar zijn, wanneer men de gemiddelden neemt van de analyse in een eenigszins langere periode. Door deze langere periode wordt tevens aan het bezwaar tegemoetgekomen, dat de monsters gelijktijdig bij molen en imbibitietalang werden genomen, zoodat geen rekening gehouden werd met den tijd, dien het sap noodig heeft om den geheelen weg af te leggen. Deze bezwaren zijn hier derhalve voor een groot deel ondervangen door de gemiddelden van 8 uur-monsters met elkaar te vergelijken. Gezien de zeer geringe ver- schillen tusschen de gemiddelden der cijfers van molen en imbibi- tiegoot moeten wij ons onthouden van het trekken van een bepaalde conclusie, hoewel de cijfers over de verschillende wachten een ver- schil in dezelfde richting vertoonen. Hierom werden de proeven op andere ondernemingen voortgezet. WAARNEMINGEN TE BALAPOELANG. EE EEE RTC CET EN CL IT EEE EE LEE PN Ee eneen Molen, Imbibitiegoot. Brix. Pol. Sacch. Brix, Pol. Sacch. 1,15 5,34 5,48 6,6 4,93 4,84 6,9 5,16 5.38 135 5,46 5,72 6,95 5,45 5,60 7,0 5,27 5,50 1,0 5,99 6,07 6,9 9,31 5,47 5,15 454 4,56 6,15 4,90 4,95 6,0 417 de td 56 4,34 434 6,35 481 4,90 505 442 4,51 105 539 ad 6,95 beiD Rl) Gem. 6,70 Ea DE 6,55 4,97 5:07 6,85 4,92 En 6,75 4,97 —= 5,95 4,42 ed 5,65 4,32 == 5,55 4,43 zE 5,85 4,31 = 55 4,32 es 5,15 4,34 — 555 4,59 => 5,55 4,24 — 6,95 5,45 ei 5,6 4,09 == 5.2 3,79 ee 5,0 3,69 == Gem. 5,95 4,52 — 5,75 4,28 —= Molen | Imbibitiegoot. | || | é 3TIX. Pol HE: Saech. | Brix. | Pol. Sacch. I | zi EU ELAN ME | 5,05 5,13 6,15 4.58 4,58 6,25 |: 458 4,66 6.1 |__ 4,50 458 || 595 JJ AA 6.85 5,16 5.21 6.5 AE 4,82 7.25 5.37 5,46 | 6,95 5,02 „7 6,1 |_ 4.58 5,67 6,45 | 4,64 4,19 6,05 4,53 570 | A65 1400 4,18 6,25 4,66 4.82. 6,05 | 448 | 466 | | I Í Gem. 6,50 | 484 | 4,92 | 6,30 4,63 Tan | | | | 5.8 KM Were 5,45 3,89 = 5,05 le ee 1 2565 4,09 oe 5,65 411 ae ME 2 en 5,65 HT Te ah LR | ra Te 6,8 [=- 508- | Ss | 5,6 4,72 = Gem. 64 | 435 Tse Te 5.0 3,52 3,63 | 5,0 3,52 3,69 6,1 4,58 476 Kk 515 3,65 3,82 6.05 4,50 461 || 5,55 4,06 4,26 6,35 4,82 Bt rk 55 4,23 4,42 6.2 4,72 4,19 || 6,0 4,47 4,54 6,4 4.97 4,95 || 615 4,64 4,13 6,2 4,69 868 =68 4,12 4,82 6,3 4,79 482 || 6,0 441 4,50 | | Gem. 6,1 4,57 4,67 5,75 4,21 4,35 6,7 5,10 ee 6,9 5,24 | == 5,15 3,96 e 4,75 3,60 se 6,1 4,66 en 54 4,04 ze 5,25 | 4,04 nt 5,25 3,90 | za 4,85 3,76 = TA) 3,96 _ | — 5,1 3.82 e 5.0 3,68 De 4,75 3,57 an 4,85 3,62 ai n 5,05 3,79 ae 4,85 3,55 — Gem. 5,35 4,09 —= 59 3,94 En j / 515 Hier moest het naperssap een extra lange leiding doorloopen, en bleef dientengevolge ongeveer 20 minuten onderweg. Werkelijk kunnen wij verwachten, dat de verschillen in dit geval, indien ach- teruitgang bestaat, ook duidelijker op den voorgrond zullen treden. Beschouwing der bovenstaande cijfers leert ons, dat dit ook werke- lijk is te constateeren. Vergelijken wij dezen achteruitgang met dien, welke plaats heeft in een monster van hetzelfde naperssap, dat in een goed schoongemaakt bekerglas een half uur aan zichzelf is overgelaten, dan valt ons op, dat in het bekerglas de achteruitgang practisch nul is: Het sap werd onmiddellijk en na een half uur staan zes maal gepolariseerd : Onmiddellijk Na 1/, uur. na monstername. 17,55 17,50 17,50 17,50 17,60 47,50 17,50 17,50 17,60 17,45 17,55 17,55 Gem. 17,59 Gem. 17,50 Beschouwen wij nu de cijfers der Brixgemiddelden, dan kunnen wij opmerken, dat er regelmatig een Brixverlaging te constateeren valt. (Deze is voor Balapoelang ongeveer 0,2 à 0,3). Het is mij echter tot nu toe niet mogelijk deze Brixverlaging te verklaren. Daar de Brixen bepaald zijn met eenzelfden Brixweger en ons reeds bij het begin der waarnemingen dit verschijnsel was opgevallen, zoodat alle mogelijke voorzorgen bij deze bepaling werden in acht genomen, wordt dit gedrag ons geheel onverklaarbaar, te meer, waar ook het zoeken naar oorzaken in deze richting geen licht gaf. Proeven, die ik in dit verband te Djatiroto heb genomen, wezen nl. uit dat een Brixdaling picnometrisch eerst dàn-aantoonbaar was, wanneer een duidelijke gisting viel waar te nemen (dit had in het naperssap van Balapoelang niet plaats). Verder wezen de proeven uit, dat lucht, zoolang deze opgelost en niet als belletjes in het sap aanwezig was, evenmin een waarneembare Brixdaling veroor- zaakte. Een proef met een uit ruwsap geïsoleerde, veelvuldig voor- komende gist betreffende hare werking op gesteriliseerd ruwsap 516 gaf als resultaat, dat de inverteerende snelheid ongeveer het dub- bele was van de gistingssnelheid, terwijl wij uit de waarnemingscij- fers zien, dat de saccharosedaling practisch even groot is als de Brixdaling. Ten slotte heeft een zuivere inversie geen invloed op den Brix, tenminste wanneer deze inversie geen reusachtige vormen aan- neemt. Hieruit zien wij voldoend het onwaarschijnlijke van een gisting. Waar de Brixverlaging dan wel aan moet worden toege- schreven, is mij tot nu toe onverklaarbaar. Hoewel bovenstaande waarnemingen verschillen vertoonen, die mi. te groot zijn om aan waarnemingsfouten te kunnen worden toegeschreven, maakt het op- treden der Brixverschillen het trekken van een definitieve conclusie omtrent hier plaats gevonden achteruitgang min of meer moeilijk. Eerst wanneer voor dezen laatste een plausibele verklaring is ge- vonden, zijn bovengenoemde cijfers beter te beoordeelen. B. Proeven ter verkrijging van nader inzicht in de enzymwerking. Teneinde een juister inzicht te verkrijgen omtrent den aard van den achteruitgang, den invloed van de verschillende soorten enzymen en den tijd van staan, werden eenige proeven in de vorige en in deze campagne op verschillende fabrieken genomen. Zooals in de inleiding reeds is vermeld, is de achteruitgang toe te schrijven aan enzymen of fermenten, die òf reeds in het sap aan- wezig zijn, òf daarin worden gebracht door afscheiding door mi- cro-organismen, welke op hunne beurt door infectie in het sap gera- ken. De enzymen van de eerste categorie zijn in een bepaalde hoe- veelheid aanwezig, en deze hoeveelheid verandert niet gedurende den saploop. Zonder aanwending van krachtige invloeden van bui- ten zal ook de intensiteit der werking van deze enzymen niet noe- menswaard veranderen. Anders is dit gesteld met de enzymen, af- komstig van de miero-organismen. Deze scheiden bij hun groei de enzymen af; de hoeveelheid hiervan vermeerdert dientengevolge met den tijd, en dus zal ook de ontleding met aen tijd toenemen. Kunnen wij den groei van micro-organismen beletten, d.w.z. kunnen wij de afscheiding van de enzymen beletten, dan kan de ontleding der saccharose verder alleen plaats vinden onder den invloed van de in het sap aanwezige enzymen. Hierin zouden wij dan een middel hebben om den achteruitgang der sappen onder ge- noemde omstandigheden te bestudeeren. Den groei der miero-organismen kunnen wij beletten, zooals reeds Dl van ouds bekend, door toevoeging van desinfectiemiddelen, welke in het meerendeel der gevallen de werking der enzymen zelf on- aangetast laat. Als een zeer bruikbaar desinfectiemiddel in dit ver- band kan men een mengsel van gelijke volumedeelen chloroform en toluol aanwenden. Dit is o.a. geschied door Cross en BELILE f) bij hunne onderzoekingen over den achteruitgang van gesneden riet tengevolge van de invertasewerking. Wij hebben dus in de eerste plaats na te gaan den achteruitgang van ruwsap bij staan als zoo- danig, en vervolgens den achteruitgang na toevoeging van chloro- form-toluol-mengsel na verschillende tijden. INRICHTING DER PROEF, (GENOMEN TE DJATIROTO). Vier groote glazen kolven van ongeveer 2 L. inhoud werden voor 9/, gevuld met een goed gemengd monster ruwsap. Om de temperatuur, die bij dergelijke proeven een grooten invloed heeft, z00- veel mogelijk constant te houden, werden de vier kolven gebracht in groote emmers met water, waarvan de temperatuur van te voren zooveel mogelijk gelijk gemaakt werd aan die van de omgeving. — Kolf No 1 diende om den achteruitgang na te gaan zonder eenig antisepticum. Kolf No. 2 werd dadelijk bedeeld met 1 % chloroform-toluol. Kolf No. 3 bleef eerst twee uur staan en dan eveneens voorzien van chloroform-toluol. Kolf No 4 bleef vier uur staan vóór de toevoeging van chlo- roform-toluol. Op bepaalde tijden (meestal om het uur) werd een 100—110 kolfje gevuld met sap uit kolf 1 en 2, en later ook met sap uit 3 en 4. Op de gewone wijze werd dan saccharose bepaald. Zoo nu en dan werden de vier kolven flink daorgeschud en de temperatuur gecontroleerd. Door de boven beschreven inrichting werd bereikt dat het groot- ste temperatuursverschil 0,5° C. bedroeg, dus practisch voldoende. Hier volgen de gevonden saccharosegehalten: 1) Intern. Sug. Journal 1915, p. 218. Archief 1915, blz. 1076. 6 $ 9 8 7 6 à 5 NN 4 Ei 3 5 2 5, 1 ER’ 5,0 k 4 5 Ja | r SSKolf 4. (5) Ni EN „4 Kalf 7. nd eN LN ET 2 5 A 5 61/4 6 1 Tgre 8 9 Ms 10 dr 4 42e pen / DS % dik EE Ke 2de ál Áo ie nen nd a AS kr Be 70 Uur, Kolf 1. Kolf 2. | Kolf 5, Kolf 4, 0 107 7,15 Ee _ 1 7,09 7d — — 2 6,98 7,05 6,98 —- 3 6,81 6,99 6,91 — 4 6,65 6,94 6,76 6,67 5 —— — 6.66 6,47 pij 6,31 En En = 71/5 5,60 6.71 6,47 si, 91/5 se 6,60 6,30 5,97 111/5 — 6,50 | 6,09 5,74 In fig. 1 zijn deze cijfers voor de respectieve tijden afgezet. Om elk punt is beschreven een cirkeltje, waarvan de straal gelijk is genomen aan het met 0,1 polarisatie beantwoordende saccharo- segehalte. Daar een dergelijke fout bij het bepalen van het saccha- rosegehalte door de dubbele manipulatie zeer wel mogelijk is, krij- gen we door de grootte der cirkeltjes een indruk van de moge- lijke polarisatiefouten. Alle punten binnen de cirkeltjes zijn dus te beschouwen als gelegen binnen de instrumentale waarnemings- fouten. Beschouwen wij in de eerste plaats de cijfers van kolf No. 1 (lijn a). Duidelijk vertoonen deze, dat de achteruitgang met den tijd sneller verloopt, hetgeen in verband met het boven gezegde was te verwachten. Immers in dit geval kunnen de bacteriën zich vrij ver- menigvuldigen. Brengen wij de meest waarschijnlijke parabool door de bedoelde punten,—dit is hier geschied met behulp van de me- thode der kleinste quadraten, welke berekening echter achterwege kan blijven—dan merken we op, dat alle cirkeltjes door de kromme lijn worden gesneden, zoodat wij kunnen zeggen, dat de parabool binnen de aflezingsfouten het beeld is van den achteruitgang onder de omstandigheden, gerealiseerd in kolf 1. Zooals wij uit de figuur kunnen afleiden is de daling in saccharosegehalte gedurende 4/5 520 uur voor dit sap te gering, dan dat zij door polariseeren direct bij monstername en na een half uur staan tijd zou kunnen worden bepaald. Eerst wanneer men de polarisatie op b.v. vier achtereen vol- gende uren waarneemt, kan men uit de door deze vier punten ge- trokken parabool (eventueel door berekening) een indruk krijgen van de saccharose-ontleding op elk willekeurig tijdstip, dus ook in het bedoelde tijdstraject. Natuurlijk zal het verloop van deze krom- me voor elk sap niet hetzelfde zijn, bij het eene wat steiler ver- loopen dan bij het andere, al naar gelang van de infectie, sapsa- menstelling enz. Van een geheel ander type zijn de lijnen, verkregen bij gra- fische voorstelling uit de waarnemingen aan kolf No. 2, 3 en 4; respectievelijk lijn b, ec, en d. Deze lijnen geven aan den achter- uitgang na chloroform-toluol-toevoeging, respectievelijk op tijden 0,2 en 4 uur. Ze stellen dus voor den achteruitgang onder den invloed van de op bedoelde tijdstippen aanwezige invertase. Lijn c loopt steiler dan lijn b, hetgeen duidelijk is, daar in het eerste geval aan de bacteriën gelegenheid is gegund om zich vrijelijk te vermeerderen en dus invertase af te scheiden. Om dezelfde reden verloopt lijn d weer steiler dan de vorige. Daar wij bij deze laatste lijnen door de chloroform-toluol-toevoeging niets meer te maken hebben met de levende micro-organismen, die bovendien in een menigte soorten voorkomen, ieder met haar bepaalden deelingstijd en bepaalde acti- viteit van de afgescheiden invertase, is het wezen dezer lijnen ook veel eenvoudiger, en kunnen wij er een beschouwing meer aan vast- knoopen. Zooals nl. in de inleiding is uiteengezet, zijn enzymen katalysatoren, dus ook invertase. Evenals bij de hydrolyse van sac- charose door zuren ligt het in de verwachting, dat de inversie door invertase eveneens logarithmisch zal verloopen. De lijnen kunnen dan voorgesteld worden door: log s=at + b waarin: s==de op een bepaald tijdstip aanwezige saccharose, a en b constanten, t tijd. Evenals boven kunnen wij hier met de methode der kleinste quadraten de meest waarschijnlijke logarithmische lijn trekken, zoo- als die in figuur 2 geteekend is. Volledigheidshalve laat ik hier de bepaalde en berekende cijfers der vier lijnen volgen. 2e nn enn OE Ben nb nd de en dn a Pr RT oe dns 521 Kolf 1 Kolf 2 Kolf 3 Kolf 4 Uur. bep. | ber. bep. ber. || bep. ber. || bep. | ber, | | 0 Tt TARA NOTE EAR WAA ES £ 5 00 ENOS 7 Oi NOS — — — 1 TOEN DS Ko eN —- — — — 2 GB 0 08 | 1,05 117,05. 6:08 | 6,08 — 3 Got (6895 .| 6,99 | 609 | 6,9L | 6,88 en 4 6,63: | 6,63. 6,94 | "6,93 || 6,76.-|. 6,18 || 6,67 | 6,63 ij) — 6,38 — — 6,66 | 6,69 || 6,47 | 6,51 51/, 6,31 | 6,31 — — — — — —- 6 — | 6,11 — —— — -- — — 7 — 5,78 -— — — — —- 71/9 60 | 5,60 6,714 1672: OET. 646 | 6,47 6,20 8 — 5,41 Ee —— — — — 91/, — Ee: 6,60 | 6,61 || 6,30 A) DO ww 90 111/5 — — 6500 Gad 609 | GA IH 54 574 De berekende waarden zijn verkregen door substitutie in de vol- gende vergelijkingen : Kolf 1 s=—= — 0,0221 t? — 0,0408 t H 7,15 2 log s==— 0,00371 t + 0,8553 _3 log s= — 0,00612t —+ 0,8560 4 log s==— 0,00841 t + 0,8553 Met de lijn b voor oogen kunnen wij nu ook verklaren waar- om sapmonsters, die bedeeld zijn met zelfs 1 gram sublimaat per liter, toch nog achtergaan, al blijft microbengroei zelfs voor ette- lijke uren achterwege. Dit vindt dus zijn oorzaak in de reeds bij sapwinning aanwe- zige invertase. Op gelijke wijze laat zich ook het verschijnsel ver- klaren dat in een polarimeterbuis, waarin zich met lood geklaard sap bevindt, dit, bij eenigen tijd staan, hoewel in mindere mate door de alcalische reactie, achteruitgaat. In een dergelijke graphische voorstelling als boven, waarbij in horizontale richting de tijd en op de verticale as het saccharosege- halte wordt afgezet, geeft de stand van de raaklijn op een wille- keurig punt de snelheid der saccharose-ontleding aan. Naarmate deze steiler verloopt, is de ontledingssnelheid eveneens grooter. Beschou- wen wij nu het ontmoetingspunt van de kromme met een der loga- rithmische lijnen, dan kunnen wij in dat punt een raaklijn trekken, zoowel aan de kromme als aan” de logarithmische lijn. Daar echter 522 in dat punt, d.w.z. op dat tijdstip, de hoeveelheid invertase in beide kolven even groot is, moet de snelheid voor beide ook even groot zijn; dientengevolge moeten beide raaklijnen samenvallen. Dit nu komt niet altijd even mooi uit, b.v. bij de lijn van kolf 4. Daar de raaklijn, in het ontmoetingspunt van deze logarithmische lijn met de hoofdkromme, aan eerstgenoemde lijn getrokken, een neiging heeft om minder steil te verloopen dan de aan de kromme in het- zelfde punt getrokken raaklijn, en deze neiging ook valt te consta- teeren bij de lijn ce, zou men kunnen denken aan een paralyseering van de invertase in tegenwoordigheid van het desinfectans; immers dan zal de snelheid bij toevoeging van chloroform-toluol-mengsel minder groot zijn dan zonder deze toevoeging, en dientengevolge de raaklijn minder steil verloopen. Nu wordt in het algemeen wel opgegeven, o.a. door Kour f), dat invertase door chloroform niet wordt verzwakt, zoodat we mogen verwachten dat dit ook in dit geval niet zal gebeuren; toch kwam het mij niet ongewenscht voor, dit nog eens door een proef aan te toonen, en wel is hiervoor genomen de invertase van Aspergillus niger. Een cultuurvloeistof van de volgende samenstelling 1600 gedestilleerd water ie 100 saccharose 2 kaliumnitraat 1 mono-kaliumphosphaat 0,1 chloorcalcium werd gesteriliseerd en geënt met sporen van Aspergillus niger. Op bepaalde tijden werd nu de vloeistof gepolariseerd. Na ongeveer 40 — uur werd een deel der cultuurvloeistof, waarin reeds duidelijk schim- melvlokjes te zien waren, met chloroformmengsel behandeld en op verschillende tijden gepolariseerd. Na ongeveer 45 uur werd het resteerende van de cultuurvloeistof met een van te voren gesterili- seerd filter afgefiltreerd, voor de helft gebracht in een eveneens van te voren gesteriliseerde kolf, en voorzien van chloroform-toluol- mengsel, terwijl de eene helft zonder meer aan zichzelf werd over- gelaten. Ook deze twee vloeistoffen werden op bepaalde tijden ge- polariseerd. Fig. 2 is de graphische voorstelling der waargenomen polarisa- 1) Kour, die Hefepilze, p. 89. 4 UIN 9 De d 0e p " ) ie a 8 ZD de he Ee) SE . 5 86 B ) ‘BuizojfD Jod ne U MJ kare Be 7 924 ties. Wij zien hieruit, dat na de ontkieming der sporen, d.i. na ongeveer 12 uur, de lijn a een normaal verloop heeft. Lijn e stelt voor den: achteruitgang van de na 45 uur afgefil- treerde vloeistof onder invloed van het desinfectans, terwijl lijn d den achteruitgang voorstelt van het gefiltreerde sap zonder desin- fectans. Deze loopen practisch gelijk, waaruit blijkt dat in ons geval de invertase door de chloroform-toluol niet wordt verzwakt. Voor het verschijnsel, dat er dikwijls geen gemeenschappelijke raaklijn tusschen hoofdkromme en enzymatische lijnen bestaat, kun- nen wij dan ook voorloopig geen verklaring geven. Het is anders wel opmerkelijk, dat in dergelijke gevallen de enzymatische lijnen steeds minder steil verloopen; zoo ook de lijn b in dezelfde figuur, die den achteruitgang voorstelt van de vloeistof, die na 40 uur met het desinfectans is bedeeld, en dus ook slechts verloopt onder in- invloed der invertase. Een dergelijke proef als te Djatiroto, is herhaald met ruwsap en naperssap van Sragi. Fig. 3 is de graphische voorstelling van den achteruitgang van het ruwsap en fig. 4 die van het naperssap. Hier volgen de analysen met de berekende waarden. RuwsaAP (SRAGI). Kolf 1 Kolf 2 Kolf 3 | Kolf 4 Uur. TRE er | Ee waarg.| ber. ||waarg.| ber. || waarg.| ber. waar ber. 14,07 | 14,10} 14,07 | 14,07 || — — — — 1 14,07 | 414,08} 14,07 | 44,06| — | =S — — 2 | 14,07 | 14,05 || 14,04 | 414,04 | 14,07 | 14,06 — | — 3 14,02| 13,98 || — | — || 14,05| 1403 en h | 13,90 | 13,90} 14,02 | 14,02|| 13,99 | 13,99 | 13,90| 13,90 5 De id — || 13,89 | 13,95|| 13,81 | 13,80 6 13,66 | 13,66 ee ee — | 13,72 1500 zi ne 13,90 | 13,98 || 13,85 | 13,87 | 13,61 | 13,61 8 13,28 | 13,33 — — ee =S Te — 9 — — || 13,96 | 13,96 || 13,82| 1379 || 13,39 | 1348 10 1429621 19:03 _ lms. — 1 -— — | 13,93) 13,93 | 13,73) 18,72 1005 13,23 | I Uren u 10 526 De berekende getallen zijn verkregen door substitutie in de volgende vergelijkingen: Kolf 1 Ss — — 0.011 t2 — 0,0063 t + 14,10 2 log s — — 0,00038 t + 1,1482 3 log s — — 0,00120 t + 1,1505 4 log s = — 0,0031 t + 1,1555 NAPERSSAP (SRAGI.) Kolf 1 Kolf 2 Kolf 3 Kolf 4 Uur. F waarg.| ber. ||waarg.| ber. ||waarg.| ber waarg. | ber, 0 3,96 | 3,96 | 3,96 | 3,95 == ee Ea | 3,94 | 3,94 || 3,94 | 3,93 || — 2 z en B 3,88 |-3,90 | 391 | 3,92 || 3,88 | 3,88 p= en 3 ee en Ee — | -3,86 | 340 == 4 onbe ri ae — || 3,84 | 3;85 || 3,18 | 3,80 5 8 fe Ed == — | 3,83 | 3,53 (SSN 6 36053 03de ar en ze 3,70-123 400 7 — | _— |-3,84 | 3,85 13,80 | 3,50 8 B REN — — — — — IJ — | _— | 3,83 | 3,82 | 3,79 | 3,17 | SS 10 316 | 346 | — | — |= | - — Ni _ ee 3,80 | 3,80 || 3,78 | 3,74 (Nn De substitutie is uitgevoerd in de volgende vergelijkingen: s=—= — 0,0066 t2— 0,014 t + 3,96 Kolf 1 2 log s= —0,00156t —+ 0,5966 3 log s= — 0,00177 t + 0,5923 4 log s= —0,0035 t + 0,5942 Vergelijken wij fig. 1 met fig. 3, dan vallen ons de kleinere hel- lingen van de lijnen in fig. 3 dadelijk op. Nemen wij bovendien nog in aanmerking dat invertase onder overigens dezelfde omstandig- heden in een 14 ®%-ige saccharose-oplossing (fig. 3) sneller werkt dan in een 7 %-ige (fig. 1), dan wordt het verschil tusschen beide sappen nog sprekender. Nu is fig. 1 bepaald te Djatiroto op het eind der campagne, waar men veel last had van omgevallen, voos en verzuurd riet, terwijl fig. 3 bepaald is voor Sragi in het begin der campagne en met gezond riet. Wij mogen aannemen, dat het een met het ander in verband staat. Nadere proeven zullen dit nog moeten bevestigen. Voorts zij Saccharose Uren. u 10 528 hier even opgemerkt dat de lijnen in fig. 3 en fig. 4 (uitgezonderd lijn e fig. 4) vrij goed beantwoorden aan de verwachting, nl. het bezitten van een gemeenschappelijke raaklijn met de hoofdkromme op de bijbehoorende punten. Dat lijn b fig. 3 de hoofdkromme snijdt, behoeft ons niet te verwonderen, wanneer we bedenken dat deze proeven zeer subtiel zijn. Trouwens, een parallelle verschuiving van lijn b over een afstand van een cirkelstraaltje, wat toelaatbaar is, daar wij dan toeh nog blijven binnen de onvermijdelijke fouten, brengt dit bezwaar in het reine. Kort overzicht. In het eerste gedeelte dezer verhandeling: „proeven over de grootte, de snelheid van den achteruitgang in naperssap”’ hebben wij gezien, dat wel is waar verschillen tusschen de polarisatie- en sac- charosecijfers zijn waar te nemen, dat deze verschillen echter te klein zijn om direct te mogen besluiten, dat een achteruitgang heeft plaats gehad. De aan deze saecharose-ontleding steeds gepaard gaande Brix- daling, waarvoor wij op het oogenblik geen verklaring kunnen ge- ven, is mede een reden om ons, uitgaande van bovenstaande cijfers. voorloopig niet tot het trekken van een definitieve conclusie te laten verleiden. Het tweede gedeelte, handelend over „proeven ter verkrijging van meer inzicht in de enzymwerking” heeft als resultaat opge- leverd: fe dat de achteruitgang van een sap, zoowel ruw- als naperssap, practisch kan worden voorgesteld door een parabool. Is deze lijn geconstrueerd, dan is door berekening (eventueel graphische afle- zing) vast te stellen, wat de saccharosedaling is op een gegeven tijdstip. Tevens geven de figuren duidelijk aan, dat in vele. gevallen de achteruitgang in het eerste kwartier of half uur te klein kan zijn om door directe polarisatie te kunnen worden bepaald; 2° dat door toevoeging van een antisepticum, is casu chloro- form-toluol, waardoor alle mierobenontwikkeling wordt tegengegaan en dus de achteruitgang alleen verloopt onder invloed van de op het moment van toevoeging aanwezige invertase, de saccharose-ont- leding kan worden voorgesteld door logarithmische lijnen, die in dit geval sterk naderen tot een rechte lijn. Deze logarithmische lijnen loopen des te steiler, naarmate het antisepticum later is toegevoegd. 529 Dit wijst erop dat de achteruitgang plaats heeft onder invloed van invertase, die òf reeds in het rietsap aanwezig is, òf gedurende den saploop door micro-organismen is afgescheiden. Het bij dergelijke proeven eventueel gevormde zuur is te gering om op de saccharose- ontleding een noemenswaardigen invloed uit te oefenen. Uit den loop der lijnen, beschreven in dit 2e gedeelte, is verder te concludeeren, dat zoodra het sap is uitgeperst, ook de ontleding door inversie een aanvang neemt met een snelheid, die afhankelijk zal zijn van den aard van het sap en de mate van infectie. Hiervan zal afhangen of men bij een practisch onderzoek naar den achteruitgang gedurende den saploop, dezen met de ons ter be- schikking staande hulpmiddelen zal kunnen constateeren. Hierbij zal dan tevens een rol spelen de meerdere of mindere mogelijkheid van nog verder plaats vindende infectie gedurende den saploop. Deze factoren beheerschen derhalve de al of niet waarneem- baarheid van achteruitgang op de verschillende fabrieken. Van de gewaardeerde opmerkingen van Dr. T. vAN DER LINDEN werd bij de opstelling dezer verhandeling een dankbaar gebruik gemaakt. PEKALONGAN, 18 September 1916. e je J oe | MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION $ VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Deel VI. No. 1S. 3 Bestrijding van insectenplagen van het Suikerriet door schimmels en bacteriën DOOR J. GROENEWEGE, ht. Mycoloog van de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. N V BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h H VAN INGEN, SOERABAIA 1916 Fees é | | | / p k a Plngeikeat Sek ân « e MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, No. 18. BESTRIJDING VAN INSECTENPLAGEN VAN HET SUIKERRIET DOOR SCHIMMELS EN BACTERIËN door J. GROENEWEGE, h.t. Myecoloog van de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Over de verdelging van insecten door plantaardige parasieten “ bestaat reeds een tamelijk omvangrijke literatuur. Daar het hierin aan zeer optimistische berichten rijker is dan aan goed gedoeumen- teerde waarnemingen, krijgt men den indruk, dat wij het stadium der proefnemingen in deze richting nog niet te boven zijn. En de omstandigheid, dat zelfs de meest succesvolle proeven op dit gebied nog geen aanleiding hebben gegeven tot een geregelde toepassing van deze bestrijdingswijze in het groot, wekt wel eenigen twijfel aan de groote economische beteekenis, die door sommige onderzoekers aan schimmels en bacteriën bij de bestrijding van schadelijke in- _secten wordt toegekend. Bij het suikerriet werden voor het eerst plantaardige parasieten voor de bestrijding van insecten gebruikt door Gouen en Rorer f). De op Trinidad als beschadiger van het suikerriet voorkomende Cicadellide Tomaspis varia Fabr. wordt aangetast door de schim- mel Metarrhizium anisoplioe Sor. Na eenige geslaagde infectieproeven van het insect met de- ze schimmel in het laboratorium werden groote hoeveelheden van den fungus gekweekt en de rietplanten bespoten met water, waarin vooraf de schimmelsporen in groote hoeveelheden waren gebracht. Deze proeven gaven niet het minste resultaat. Wel werden daar- entegen een groot aantal insecten ziek, wanneer een cultuur van de schimmel op rijst hier en daar in den aanplant werd neerge- strooid. Mieren schijnen aan de verspreiding van deze met sporen 1) Lewis H. Govan. Results obtained in the study of the froghopper during the wet season of 1910, J. B, Rorer, The green muscardine of froghoppers. Bulletin of the Department of Agriculture, Trinidad, Jan. —March 1911, 532 van Metarrhizium bedekte rijst een werkzaam aandeel te nemen. Met het oog hierop wordt door Gouem en Rorer voor het kweeken in het groot van deze schimmel de voorkeur gegeven aan rijst. RoRreR vond op geïnfecteerde plaatsen 50 °% meer doode insecten dan op niet geïnfecteerde plekken, hoewel er kort na de versprei- ding der sporen op het terrein een zware regen viel, die volgens Rorer ongetwijfeld veel sporen moet hebben weggespoeld. Er moet op gewezen worden, dat men uit de publicaties van Gouen en Rorer geen inzicht krijgt in de kwestie, waarom de rond- gestrooide, geïnfecteerde rijst zoo werkzaam was, terwijl de bespui- tingsproeven met sporen zonder effect bleven. Men zou nl. eerder het tegendeel verwachten, daar ons de infectiekans bij bespuiting grooter lijkt dan bij het simpel uitstrooien. Kal Op Hawaï is door SPEARE!) een uitgebreid onderzoek ingéstend naar de schimmels, die parasitair zijn voor schadelijke insecten van het suikerriet. Deze onderzoeker beschrijft een tweetal fungi, die de schildluis Pseudococcus calceolariae (—=Lecanium sacchari) aantasten. De eerste, Entomophthora pseudococci, gaf in het laboratorium- experiment aanvankelijk slechts een gering percentage dooden. SPEARE meende de oorzaak hiervan te moeten zoeken in de omstandigheid, dat de schimmel bijna uitsluitend ’s nachts sporen vormt. De kans, dat de in de schaal met schimmelcultuur gebrachte schildluizen, die zich op dat tijdstip niet meer verplaatsten, over dag zouden worden geïnfecteerd, was dus bijna geheel afhankelijk van de omstandig- heid, of op die plaatsen sporen aanwezig waren, terwijl de kans op_ infectie ’s nachts veel grooter zou zijn door het rijkelijk uitwerpen van sporen in die periode. Een infectieproef, waarbij de schildluizen een nacht in een schaal met een Entomophthoracultuur op agar-agar gelaten werden, gaf inderdaad een zeer mooi resultaat. Van de 341 exemplaren waren na vier dagen nog maar 10 in leven. De tweede schimmel, door SPEARE Aspergillus parasiticus ge- noemd, gaf veel slechtere resultaten. Spearr deed de ervaring op, dat zelfs onder de meest ideale voorwaarden deze fungus niet in staat is om alle schildluizen te dooden. Bovendien varieerde de mortaliteit in het laboratoriumexperiment onder schijnbaar dezelfde 1) A. T. Speare. Fungi parasitic upon insects injurious to sugarcane. Report of work of the Experiment Station of the Hawaiian Sugar Planters Association. Pathological and physiological series No. 12, 1912, Dad voorwaarden van 5—90%, zonder dat kon worden nagegaan, wat daarvan de oorzaak was. De eerste laboratoriumproeven, waarbij de insecten werden be- spoten met een suspensie van sporen in water, gaven geheel on- voldoende resultaten. Alleen wanneer de schildluizen over een fructi- ficeerende reincultuur van Aspergillus parasiticus werden gerold, zoodat ze totaal waren bedekt met sporen, werd een deel geïnfec- teerd. Uit het door SPeARE gepubliceerde cijfermateriaal blijkt, dat ook dàn nog het aantal dooden zeer gering kan zijn. Metarrhizium anisoplioe werd door SPEARE aangetroffen op Rhabdoenemis obscura Boisd., Adoretus umbrosus Fabr. en op een larve van het geslacht Anomala tf). Kunstmatige infectie in het la- boratorium op Rhabdoenemis obscura gaf onder de meest gunstige voorwaarden een aantasting, die varieerde van 10—40/%. SPEARE merkt dan ook zeer terecht op, dat de schimmel weliswaar parasi- tair is, maar dat de virulentie toch veel geringer blijkt te zijn dan men uit vroegere mededeelingen zou afleiden. Voor de eerste maal werd onze aandacht gevestigd op de plant- aardige parasieten van insecten tijdens een onderzoek, dat Mr. Mur, entomoloog van het suikerproefstation te Honolulu (Hawai) in 1914 te Pasoeroean instelde naar het voorkomen van dierlijke vijanden van de larven van Adoretus compressus. In de bakken met grond, waarin deze larven werden bewaard, werden herhaaldelijk doode exemplaren aangetroffen, die geheel overdekt waren met een sneeuwwit mycelium. Na een paar dagen in Petrischalen bewaard te zijn, vormde zich op het witte myce- lium een olijfgroene korst. Mieroseopisch onderzoek toonde aan, dat deze olijfgroene korst uit massa’s nagenoeg cylindrische, aan de uiteinden afgeronde, hyaline, ééncellige sporen, lang 6—7,5 g en breed 2,5—3,5 «, bestond. Op gesteriliseerde rijst en aardappel kon deze schimmel gemakkelijk in reincultuur worden gebracht. Na 3 tot 4 dagen begon op deze voedingsbodems de schimmel te fructificeeren, terwijl het op mout- agar 6 tot 7 dagen duurde, voordat een begin van sporenvorming plaats had. Gemakkelijk kon aan de hand van de beschrijvingen van GOUGH 1) Mr. Muir, entomoloog van het Hawaiproefstation, deelde mij tijdens zijn bezoek aan Pasoeroean mondeling mede, dat deze larve gedetermineerd was als Anomala orientalis, 5 en RORER en van SPEARE worden vastgesteld, dat wij hier de beken- de Metarrhizium anisoplioe voor ons hadden. Ook bij vroegere onder- zoekingen over insectenziekten was deze schimmel al herhaaldelijk gevonden, en achtereenvolgens Isaria destructor, Oospora destructor, Penicillium anisoplioe en Entomophthora anisoplioe genoemd. Of- schoon ook de thans algemeen gangbare benaming Metarrhizium anisoplioe waarschijnlijk systematisch niet juist is, bestaat er naar mijne meening geen aanleiding om weer eens een nieuwen naam te geven aan een schimmel, die thuisbehoort in de provisorische groep der Fungi imperfecti. Wel moet erop gewezen worden, dat de de- terminatie Septocylindrieum suspectum van MasseeEt) geen betrek- king heeft op Metarrhizium anisoplioe. Meermalen werden ook de kevers van Adoretus compressus aan- getast, terwijl nog een vliegensoort, die een natuurlijke vijand van Adoretuslarven was, een enkele maal als slachtoffer van Metarrhi- ziuminfectie te gronde ging. Met een 25-tal, naar schatting half volwassen Adoretuslarven, werd op de volgende wijze een infectieproef aangezet. De larven werden in een met gaas afgedekten bak met gesteriliseerden grond gebracht, en na een verblijf van 14 dagen daarin werd nagegaan, of er doode exemplaren voorkwamen. Toen dit niet het geval bleek te zijn, werd de grond gemengd met een groote hoeveelheid op rijst en aardappel gekweekt sporenmateriaal, Na een verblijf van vier weken in dit geïnfecteerde medium waren alle larven nog volkomen gezond. Nog een week later werden twee doode, met Metarrhiziumsporen bedekte exemplaren aangetroffen. Van de 25 andere waren 3 door onbekende oorzaak gestorven, de rest was nog springlevend. Wegens gebrek aan Adoretuslarven werd een volgende infec- tieproef genomen met de larven van Oryetes rhinoceros. De inrich- ting van deze proef was geheel dezelfde als bij Adoretus, de larven werden dus vooraf 14 dagen in sterielen grond gecontroleerd. Op 12 Mei 1914 werd de bak met grond, waarin 2% Orycteslar- ven waren, met een groote hoeveelheid Metarrhiziumsporen geïnfec- teerd. Ruim een maand later, op den 17de" Juni, bleken 19 stuks aan 1) G. Masser. Bulletin of miscellaneous information. Royal botanic gar- dens. Kew, 1904. De diagnose: ,,. . . . . conidia cylindracea, 3—5 septata, breve cate= uulata, hyalina vel dilutissima rosea tincta 35—45 X 5—6 u” sluit de mo- gelijkheid van identiteit uit, 95 de Metarrhiziumziekte te zijn gestorven, terwijl nog 5 stuks in leven waren. Deze exemplaren waren nog maar weinig beweeglijk, de glans, dien krachtig beweeglijke larven hebben, was overgegaan in een dofwitte kleur, en ze lagen in een gang met harde wanden. Blijkbaar maakten ze dus reeds aanstalten om zich te gaan ver- poppen. | Bij deze 5 nog levende exemplaren waren er twee, die op ver- schillende segmenten typische, donkerbruine vlekken hadden van 2—3 m.M. middellijn. Door FriepricHs |) is op dit verschijnsel reeds de aandacht ge- vestigd, en aangeduid als een begin van infectie. Ook mij komt dit in hooge mate waarschijnlijk voor, althans in die bruine plekken was na behandeling met kaliloog gemakkelijk mycelium op te sporen. Slechts éénmaal werd in de door inlanders voor ons gezochte Oryceteslarven een met Metarrhizium geïnfecteerd exemplaar aange- troffen. | Mr. Murr bezorgde mij nog een larve van Leucopholis rorida, die eveneens door Metarrhizium anisoplioe bleek te zijn aangetast. Geruimen tijd moest dit onderzoek blijven rusten wegens gebrek aan materiaal. Kerst in Maart 1915 deed zich weer een gelegenheid “voor om keverlarven te verzamelen. …_ Op dat tijdstip toch werd de jonge aanplant van een tweetal vlaktebibittuinen op tegallan van de ondernemingen Bangsal en Tangoenan in hevige mate geteisterd door vreterij van keverlarven aan de wortels. Dagelijks werden door inlanders groote hoeveelhe- den uit den grond gehaald. Door de Cultuurafdeeling te Pasoeroean, waar ik materiaal heenzond, werden deze gedetermineerd als ‘lar- ven van Holotrichia helleri. Op 13 Maart ’15 werd grond met 40 Holotrichialarven op de gebruikelijke wijze met Metarrhizium geïnfecteerd. Op 30 Maart ’15, toen nog alle larven gezond bleken te zijn, werd opnieuw een bak met 40 larven geïnfecteerd, en hetzelfde had plaats met een derde 40-tal op den 10der April 15, toen nog in geen der beide eerste geïnfecteerde bakken een ziek of dood exemplaar voor- kwam. Op 22 April ’15 werden de eerste doode larven gevonden. Op dit tijdstip hadden de larven zich reeds in een gang met harde wan- 1) Dr. K, Frrepricus. Ueber den gegenwärtigen Stand der Bekämpfung des Cacaokrebses (Rindenfäule) in Samoa, Tropenpflanzer 1913, pag 571. 536 den neergezet om zich te verpoppen. Toen ze uit den grond gehaald werden, waren ze nog slechts zeer weinig beweeglijk. Het aantal dooden in den bak van 13 Maart 15 bedroeg 11, in dien van 30 Maart 15 7, en in dien van 10 April 15 12 stuks. Uit deze proef blijkt, dat onder overigens gelijke voorwaarden de incubatieperiode zeer verschillend kan zijn. Én verder, dat het tijdstip van infectie hier blijkbaar samenvalt met de periode, waar- in de larven aanstalten maken om zich te gaan verpoppen. Hier- aan meen ik dan ook de tegenstrijdige uitkomsten te moeten toe- schrijven, die verkregen werden bij de infectieproeven met Adoretus- en Oryeteslarven. De eerste waren op het tijdstip van infectie nog half volwassen, terwijl de Orycteslarven reeds de verpopping gena- derd waren bij het afsluiten der proef. De larven schijnen dus pas gevoelig te worden voor Metarrhi- ziuminfectie in de laatste periode van het larvestadium. Dr. Rureers van het Laboratorium voor Plantenziekten te Bui- tenzorg deelde mij in Juni 1916 mondeling mede, met zijne Metar- rhiziumexperimenten tot dezelfde uitkomsten gekomen te zijn. RoeePke Î) kon hetzelfde constateeren bij de Metarrhiziumziekte van den sprinkhaan Cyrtacanthaecris nigricornis. Ook hier werden verreweg de meeste slachtoffers gemaakt onder de volwassen sprink- hanen. RoePkeE meent, dat de oorzaak van dit verschijnsel zoo verklaard kan worden, dat le. de oude sprinkhanen verzwakt zijn en daardoor minder weer- standsvermogen hebben, | Je. de virulentie van de schimmel tijdens de plaag toeneemt. De resultaten van onze infectieproeven wijzen erop en de waar- nemingen van RurGERS en ROEPKE bevestigen het, dat aan het ge- ringere weerstandsvermogen der oudere individuen als oorzaak van infectie inderdaad groote beteekenis moet worden toegekend. Im- mers bij de infectieproef met Holotrichialarven is de factor vir- ulentie uitgeschakeld. Dat ook de virulentie van beteekenis is, bleek RoEPKeE bij het bewaren van Metarrhizium in reincultuur. Op den duur bleken de infectieuze eigenschappen van den fungus voor sprinkhanen sterk achteruitgegaan te zijn. Vragen wij ons nu af‚ of kunstmatige infectie van den bodem 1) Dr. W. Rorpke, Sprinkhanenplagen, Teysmannia No. 12, 1915, blz. 766. heer hadde he nne hen he biede EN AP TET ET 537 met Metarrhiziumsporen wenschelijk is voor de bestrijding van enger- lingen in riettuinen, dan moet het antwoord hierop naar mijne mee- ning belist ontkennend luiden. Immers wanneer de schimmel pas haar werk doet, als de larven zich gaan verpoppen, hebben deze reeds alle schade verricht, die ze in dat ontwikkelingsstadium kun- nen veroorzaken. Nog een bezwaar is, dat ook op dat tijdstip het aantal aange- tasten, zelfs bij gebruik van zeer groote hoeveelheden sporenmate- riaal, betrekkelijk gering blijft. Het is dus niet waarschijnlijk, dat deze opruiming, de groote productiviteit in aanmerking genomen, van merkbaren invloed zal zijn op de volgende generatie. Bovendien zullen de bestrijdingskosten, zelfs voor het grondig in- fecteeren met schimmelsporen van kleine complexen, niet gering zijn. Ten slotte is het van tijd tot tijd vinden van met Metarrhizium geïnfecteerde exemplaren een aanwijzing, dat deze fungus algemeen verspreid in den bodem voorkomt, zoodat ernstig moet worden be- twijfeld, of de sporen, die wij met reinculturen kunnen bijbrengen, van merkbaren invloed zullen zijn. Aspergillus parasiticus, die door SPEARE op Hawai gevonden en als een nieuwe soort beschreven is, werd enkele malen aangetroffen op Lecanium sacchari (=Pseudococcus calcijeolariae) en op een Coccinel- lide, welke een natuurlijke vijand van Lecanium sacchari is. SPEARE heeft de ervaring opgedaan, dat slechts min of meer belangrijke aan- tastingscijfers worden verkregen door de schildluizen over reincultu- ren te rollen, zoodat het geheele lichaam van de schildluis bedekt is met schimmelsporen. Bespuitingsproeven hadden geen resultaat. Op enkele stokken werden door ons de schildluizen aangestipt met een penseel, dat voi met Aspergillussporen zat. Slechts hoogst enkele exemplaren werden na eenige dagen aangetast. Natuurlijk is ook zoo’n werkwijze practisch onuitvoerbaar. Er blijkt echter uit, dat de schimmel ook hier te lande slechts een geringe virulentie ten opzichte van schildluizen bezit. De kennis hiervan is voldoende om te concludeeren, dat deze schimmel waarschijnlijk slechts een uiterst gering aandeel zal ne- men in de verdelging van de schildluis. Opgemerkt moet nog wor- den, dat de door deze schildluis aan het suikerriet op Java veroor- zaakte schade van geringe beteekenis is. Terzelfder tijd, dat de Metarrhiziumziekte onder de Adoretus- larven voorkwam, werden ook een groot aantal doode, bruingekleur- 58 de exemplaren aangetroffen. Van schimmelvegetatie was niets te zien, ook niet na eenige dagen bewaren in glasdoozen. Bij mieroscopisch onderzoek van den inhoud dezer larven werd een groot aantal bacteriën aangetroffen, oogenschijnlijk een rein- cultuur. Ze waren onbeweeglijk, hadden den staafjesvorm, en waren van een bijzondere grootte. De lengte bedroeg 10—15 z bij een breed- te van 1,5—2 u. Het kweeken in reincultuur van deze bacterie levert geen bij- zondere moeilijkheden op, wanneer men erin slaagt, onder voorwaar- den van steriliteit wat materiaal van den inhoud op de agarplaat te brengen. Zooals ons later bleek, moesten de eerste mislukte pogingen om de bacterie in reincultuur te krijgen, worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de bacterie een langzame groeister is. Komen nu behalve deze bacterie ook andere snel groeiende bodem- bacteriën op den voedingsbodem, dan wordt ze dadelijk overwoekerd. Om deze verontreinigsters uit te schakelen, werd de volgende werkwijze toegepast. Het achterlijf van de doode larve wordt voorzichtig in een kleine vlam geschroeid. Vervolgens wordt een steriele Pasteursche pipet op die plaats in de larve gestoken, een kleine hoeveelheid van den inhoud opgezogen, op neutrale bouillonagar uitgeblazen, en door uitstrijken over de plaat verdeeld. Na 2 dagen zijn dan een groot aantal nog zeer kleine. witte, vlakke kolonies met sterk onregelmatig gegolfden rand zichtbaar. Spoedig worden de kolonies van het centrum uit bruinrood gepig- menteerd. Op den duur gaat deze roodbruine kern circa f/s van de middellijn van de kolonie beslaan, en zendt het kleurlooze, sterk ge- golfde randgedeelte prachtige, roodbruine protuberanzen uit. De kolonies groeien, wanneer voldoend voedsel aanwezig is, langzaam, maar gestadig door, en kunnen na een week een middellijn van 3,5 m.M. bereiken. Het roodbruine pigment diffundeert in de agar, wat vooral fraai te zien is in de dikste laag van een buisje met scheeve agar. Op de bouillonagar heeft een krachtige slijmvorming plaats, zoodat met een entnaald lange draden uit de kolonies kunnen wor- den getrokken. In neutrale bouillon ontstaat een lichte troebeling. Na eenige dagen is de cultuurvloeistof bruinrood getint, en heeft zich op den bodem van het buisje een bruinrood bezinksel afgezet. î | e % 8 59 In de jonge bouilloneulturen heeft de bacterie eigen beweging. Op aardappel is de groei matig. Na eenige dagen ontstaat een dunne sepiakleurige laag met vochtigen glans, en sterk slijmig. De bacterie bezit niet het vermogen, nitriet te vormen uit 0,19% kaliumnitraat in bouillon. Melk wordt langzaam gecoaguleerd, terwijl op den duur het coa- gulum gedeeltelijk gepeptoniseerd wordt. Het serum neemt een lichte bruine kleur aan. In glucose-peptonoplossing met anorganische zouten is goede groei, maar de glucose wordt niet vergist. Ook ontstaat geen groei in het gesloten been van het gistings- kolfje. Bij steekculturen heeft in de eerste dagen geen groei plaats in den steek. Uit deze waarnemingen blijkt dus, dat de bacterie streng aëroob is. Vorming van sporen werd nooit waargenomen. Leidingwater met 0,05% Ks HPO,, gecombineerd met de onder- staande stikstofkoolstofverbindingen, gaf de volgende uitkomsten: C-N-verbinding. Groei. 0,1% tyrosine + » _ glyeocol — » _ leucine en » __asparagine — 1% pepton J Met leidingwater en 0,05°/, K9 HPO,, waaraan 2°/, glucose was toegevoegd, werd de assimileerbaarheid van de volgende stikstofver- bindingen nagegaan. N-verbindingen. Groei. NEC 01% + KNO3 D) — leucine D) — glycocol D) J- asparagine » 5E ureum D } Gaat men nu met een oplossing van leidingwater, waaraan 0,05°/, K, HPO, en 0,1% NH, Cl is toegevoegd, na, welke koolstofverbin- dingen kunnen worden geassimileerd, dan komt men tot de verras- sende uitkomst, dat geen groei ontstaat met manniet, laevulose, ga- laetose, maltose, saccharose, raffinose en dextrine. Wordt daarentegen de NH,CI vervangen door 0,1% asparagine (welke verbinding, zooals wij gezien hebben, ook alleen als stikstof- 50 bron kan dienen), dan ontstaat goede groei met glycerine, manniet, laevulose, galactose, mannose en maltose. Geen groei werd verkregen met saccharose, lactose en inuline 1). Noch met NH,Cl, noch met asparagine als stikstofbron wordt groei verkregen met de calciumzouten van oxaalzuur. azijnzuur, propionzuur, boterzuur, barnsteenzuur, appelzuur, citroenzuur, melk- zuur en wijnsteenzuur. Het pigment, dat zeer gemakkelijk oplost in benzol, is bij zwak zure reactie geel gekleurd en wordt bij zwak alkalische reactie rood gekleurd, gedraagt zich dus volkomen als een indicator. Het pigment lost verder gemakkelijk op in aether, toluol, petroleumaether, aceton en alcohol. Daar bij mijn weten deze bacterie vroeger nog niet beschreven is, zullen wij haar naar één harer karakteristieke eigenschappen Bacterium gigas n. sp. noemen. Eénmaal werd ook een doode Adoretuslarve gevonden, die bloed- rood gekleurd was. In den inhoud kwamen verbazend veel zeer klei- ne bacteriën voor, zeer korte, sterk beweeglijke staafjes van 1 lengte, die bijna den coccenvorm hadden. Op bouillonagar ontstond, bij uitstrijken van den inhoud, on- middellijk een reineultuur van bloedroode kolonies. Op aardappel was de cultuur donkerrood gepigmenteerd. Melk werd binnen 24 uur tot coagulatie gebracht, in nitraatbouillon ontstond denitrifica- tie. Glucose werd vergist. Op bouillonagar ontstonden na een paar overentingen witte sec- torvarianten. Deze eigenschappen zijn voldoende om vast te stellen, dat dit micro-organisme Bacterium prodigiosum is. Infectieproeven met B. gigas en B. prodigiosum werden als volgt uitgevoerd. Bakken met grond werden geïnfecteerd met een groote 1) Deze bacterie levert een merkwaardig voorbeeld, dat de assimileer- baarheid van een koolstofverbinding afhankelijk is van den aard der stik- stofvoeding. Voor zoover mij bekend, is hierop het eerst gewezen door BEYERINCK voor de azijnbacteriën. (Sur les diverses espèces de. bactéries acétifiantes. Archives Neerlandaises des sciences exactes et naturelles, Sèrie IL. Tome II), en nader behandeld door D. P. Hoyer. Bijdrage tot de ken- nis der azijnbacteriën. Proefschrift 1898. Asparagine fungeert hier dus niet alleen als stikstofbron, maar veroorzaakt vermoedelijk ook perme-abiliteitsver- anderingen, waardoor de assimilatie van koolstofverbindingen mogelijk wordt, die niet worden opgenomen met NH,CI als stikstofvoeding. o41 hoeveelheid bacteriënmateriaal. Voor iedere bacteriënsoort werden twee bakken genomen, waarvan in de eene de grond slechts in ge- ringe mate vochtig was, in de andere daarentegen flink nat was gemaakt. In ieder der bakken kwamen 20 Adoretuslarven, die eenige dagen gecontroleerd waren, om de kans op natuurlijke infectie zooveel mogelijk uit te sluiten. Op den 9den Mei ’14 ingezet, werd het vol- gende resultaat verkregen. ° Aantal dooden. Bacterium prodigiosum 13—5 155 25—5 Bak I, vochtige grond 0 0 0 Bak II, zeer natte grond 1 3, 3 Bacterium gigas Bak IT, vochtige grond 0 1 1 Bak II, zeer natte grond 0 Á 5 Door gebrek aan larven konden geen meerdere proeven worden genomen. Men ziet echter, dat de resultaten verre van bemoedigend zijn. Hoewel het cijfermateriaal voor het trekken van een betrouw- bare conclusie ontoereikend is, wijzen deze getallen er toch op, dat Bacterium prodigiosum alleen parasitair is, wanneer de uitwendige omstandigheden voor de larven zeer ongunstig worden. Ook bij Bacterium gigas ziet men een toename van het aantal dooden onder ongunstiger voorwaarden. Neemt men in aanmerking, dat de grond in de bakken veel zwaarder geïnfecteerd was dan bij uitvoering op het terrein mogelijk zou zijn, dan ziet het er nog veel ongunstiger uit. Ook brengt het zeer vochtig maken van den grond, waarop suikerriet staat, eigenaardige bezwaren mede, die het middel wel- eens erger dan de kwaal konden maken. "Ongetwijfeld zijn beide bacteriën onder bepaalde omstandig- heden parasitair voor Adoretuslarven. Het percentage aangetasten zal echter vermoedelijk te gering blijven, om van de toepassing van dit bestrijdingsmiddel veel te verwachten. SOERABAJA, ò November 1916. oes é Ô ceo) MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. Deel VL. No. 19. Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op Java. VIJFDE BIJDRAGE: De werking van superphosphaat in de proeven tot en met het oogstjaar 1913 DOOR Dr. J. M. Geerts, Onderdirecteur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. N. V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ v/h. H. VAN INGEN, SOERABAIA, 1016. Be EE nds he dina and MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. No. 19. SAMENVATTENDE BEWERKING VAN DE RESULTATEN DER PROEFVELDEN BIJ DE RIETCULTUUR OP JAVA. VIJFDE BIJDRAGE: Lins De werking van superphosphaat hehe. in de proeven tot en met het oogstjaar 1913 Pora door Dr. J. M. GEERTS, Onderdirecteur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. Het aantal proeven, waarin phosphaathoudende meststoffen on= derzoeht werden, is reeds zeer groot. Wij zullen in deze en volgen- de bijdragen meer dan 500 proeven met phosphorzuurhoudende mest- stoffen behandelen. Behalve van super- en dubbelsuperphosphaat werd van verschil- lende andere meststoffen de waarde als phosphaatmest onderzocht, o.a. van Peruguano, Perlisguano, Angauerphosphaat, thomasslakken- meel, beendermeel, ketelasch, filtervuil, en vooral van stalmest. %, Daar dubbelsuperphosphaat de meest gebruikte dezer meststof- fen is en hiermee dan ook de meeste proeven zijn genomen, zullen wij in deze bijdrage de vakkenproeven met dubbelsuperphosphaat behandelen. De stof deelen wij daarbij, als volgt, in hoofdstukken in: Hoofdstuk 1. Het phosphaatgehalte van den Java-grond in ver- band met de behoefte aan phosphaathoudende meststoffen. Hoofdstuk II. De werking van super- en dubbelsuperphosphaat. D) HIL Bespreking en indeeling der proeven in 4 groepen. D) IV. Conclusies uit de 4 groepen, waarin de 242 D.S.- proeven werden ingedeeld. D) V. Proeven op de sf. Medarie. » VI. Een chemische analyse alleen is onvoldoende om phosphaatarmoede van den grond te constateeren. Dh Hoofdstuk VIT. Wordt het rendement door D.S.-bemesting be- invloed ? D VIII. Optimum DS. D) IX. Tijdstip van toedienen van den phosphaatmest. _ D) X. Resumé der conclusies, die uit de proeven met ‚ dubbelsuperphosphaat tot en met oogstjaar 1913 werden getrokken. Hoofdstuk LL. HET PHOSPHAATGEHALTE VAN DEN JAVA-GROND IN VERBAND MET DE BEHOEFTE AAN PHOSPHAATHOUDENDE MESTSTOFFEN. In Europa worden phosphaathoudende meststoffen in het groot toegepast. Daarom onderzocht men of deze meststoffen ook in de rietcultuur op Java succes gaven. Maar de Java-gronden bleken over het algemeen niet op phosphaathoudende meststoffen te reageeren. Van de 50 phosphaatproeven, welke in overleg met het Proefstation Oost- en West-Java werden genomen, gaf, zooals de heer Korus op het 3e suikercongres in 1899 mededeelde, in 45 proeven deze mest- stof geen resultaat, terwijl in één proef minder opbrengst werd ver- kregen en in 4 proeven op 2 ondernemingen wel werking werd ge- constateerd. Men trachtte in Europa door chemische analyse vast te stellen, bij welk gehalte aan phosphorzuur de grond- nog gevoelig voor phos- phorzuurhoudende meststoffen is. Als grens werd in Europa gevon- den ongeveer 0,1 % in 25 % koud z vutzuur oplosbaar P30s en 0,010 % in 19/ citroenzuur oplosbaar f). Zoo zegt LIEBScHER ?), dat een ge- halte aan in koud zoutzuur oplosbaar P,O; van 0,070% of minder te gering, van 0,070—0,083/%, middelmatig, van 0,085—0,100 % bevre- digend, van 0,100—0,200 °%% goed is. Ap. Mayer zegt, dat een grond met een gehalte onder 0,070 %, niet geschikt is voor bietenbouw. Toen men de Java-gronden op hun phosphaatgehalte ging on- derzoeken, bleken de meeste gronden een gehalte in koud zoutzuur oplosbaar P30; onder 0,100 % te bevatten, dus volgens Europeeschen maatstaf behoefte te hebben aan phosphaatbemesting. Deze gronden bleken echter niet op phosphaatbemesting te reageeren. Na 1900 bleek, dat in sommige tuinen, waar met zwavelzure 1) B. DYER, Centralblatt für Agrikultur Chemie [894, deel 23 blz. 799, referaat in J. KöNiG, Unter- suchung landwirtsch. und gewerblich wichtiger Stoffe 3e Auflage, blz. 74, 2) Journal für Landwirtschaft 1895, deel 43 blz. 49, ref. KöNIG, blz. 74 nr head acne nad a id ln nn 545 ammonia alleen een misproduet ontstond, toevoeging van stalmest een veel beter product gaf. Toen op deze gronden phosphaatbemes- ting werd toegepast, bleek deze meststof het product ook belang- rijk op te voeren, zoodat het duidelijk was, dat het misproduct bij toevoeging alleen van Z.ÀA. door gebrek aan phosphaat ontstond. Se- dert dien tijd zijn geregeld op verschillende gronden phosphaatproe- ven aangezet en zijn verscheidene tuinen gevonden, welke op deze meststof reageeren. Dat vóór 1900 nergens resultaat met phosphaatbemesting werd verkregen en daarna wel, is niet een gevolg van verarming van den bodem. De oorzaak hiervan werd door den voorzitter van het 8e con- gres, door den heer S.C. vAN MuUsSCHENBROEK f) als volgt aangewe- zen. „De fabrieken met slechte gronden hebben den strijd om het bestaan moeten opgeven. De fabrieken, welke overbleven, hebben de beste gronden uitgezocht. Op die terreinen zijn proeven aangelegd, waar phosphaatbemesting geen resultaat gaf. Nu in de laatste jaren de ondernemingen door hare uitbreiding genoodzaakt worden ook op slechtere terreinen te planten, komt men terecht op gronden, welke voor phosphaatbemesting gevoelig zijn”. Men heeft getracht nu ook op Java een grens vast te stellen voor het phosphorzuurgehalte van den grond, waar beneden steeds bemesting noodig is. De Heer MARR zegt in zijne publicatie „Over kali en phosphor- zuur in den bouwgrond” 2) op blz. 485: „Overigens zijn hier te lande nog minder dan in Europa vaste grenzen aan te geven. Geen enkele poging om zulke grenzen vast te stellen, heeft voorloopig kans op succes. Bij de proeven te Soedhono werd de eigenschap geconsta- teerd om op zulk een buitengewone manier te profiteeren van het zeer geringe phosphorzuurgehalte van den grond, dat de toch in elk geval belangrijk hoogere grenzen, waarbij men kan aannemen, dat de grond voldoend phosphorzuur bevat, moeilijk anders dan door lang- jarige proeven kunnen worden vastgesteld.” De beide proeven van de s.f. Soedhono, waarop de Heer MARR zich hier beroept, bewijzen mi. volstrekt niet, dat deze gronden voor phosphaatbemesting ongevoelig zijn. In tuin Boelaan (1905) Ar- chief XV 1907, blz. 377, waar 0,005 in koud zoutzuur, 0,002 in 2% citroenzuuroplossing P30; werd gevonden, geeft 4 Z.A. 1037 pikol riet, 6 Z.A. 1090 pikol, dus slechts weinig meer, en 8 Z.A. 1193 1) 8e Suikercongresverslag. 1907. blz. 358. 2) Archief 1907, blz, 429—437. Db f pikol riet, dus eerst bij 8 pikol Z.A. wordt een betrouwbaar ver- schil met 4 Z.A. verkregen. De Heer W. vAN DEVENTER wijst erop, dat deze meerdere productie misschien het gevolg is van ontsluiting der phosphaten door het zwavelzuur der Z.A.. Ook deelt hij mee, dat stalmest in dezen tuin steeds een zeer goede uitwerking heeft. In den anderen tuin, tuin Tambakromo, waar in 25°% koud zoutzuur 0,001°/, oplost, in 2% citroenzuur niets, gaf 6 pikol Z.A. 871 pikol riet en 93 pikol suiker, maar 6 Z.A. +3 D.S. gaf 1363 pikol riet en 154 pikol suiker. Deze laatste grond reageert dus zeer sterk op phosphaatmest. In de meeste proefveldverslagen wordt erop gewezen, dat er vermoedelijk een grens voor het P,Os-gehalte, waarbeneden phos- phaatmest werkt, is vast te stellen. De Heer W. vaN DEVENTER zegt b.v, Archief XV, blz. MS: „We zien dus, dat op enkele gronden van Java phosphaatbemesting zeer wenschelijk is en dat de dankbaarheid voor deze voedingsstof zeer vaak afgeleid kan worden uit de lage gehalten, daaraan in den grond gevonden. Dat hiertoe over het al- gemeen de gehalten aan in 2% citroenzuur oplosbaar P30; wellicht minder geschikt zijn, bewijzen de cijfers, door BoKkMA DE Boer op het laatste congres medegedeeld. Met ziet daaruit, dat er gronden be- staan met 0% assimileerbaar phospborzuur, welke toch ongevoelig hiervoor zijn.” De cijfers van den Heer BokMA pr Boer zijn helaas niet in het verslag van het achtste congres opgenomen (zie pag. 453), | zoodat wij dit niet verder beoordeelen kunnen. De Heer BOKMA DE Boer wil het gehalte aan in zoutzuur oplosbaar P30, als maatstaf gebruiken. Dikwijls wordt 0,025%% in zoutzuur oplosbaar 0,008% assimileerbaar P,O; als grens opgegeven, maar ook weleens 0,010%% assimileerbaar of 0,006°/. De verschillende onderzoekers waren het niet over een even- tueele phosphaatgrens eens; wel kwamen allen tot een veel lagere grens dan in Europa werd gevonden. Dat het zeer moeilijk is om een phosphaatgrens vast te stellen, wordt duidelijk wanneer wij nagaan, welke phosphorzuurverbindingen in den grond voorkomen en welke factoren mede invloed uitoefenen op het al of niet voor de plant beschikbaar komen van phosphorzuur. Vooral Tu. MARR onderzocht het gehalte onzer rietgronden aan kali en phosphorzuur. In zijne bekende publicatie „Over kali en phos- phorzuur in onzen bouwgrond” tf) vergeleek hij de oplosbaarheid van het phosphorzuur uit den grond in verschillende vloeistoffen. I) Zie Archief 1907, blz. 429—487. JT Het totaalgehalte aan phosphorzuur werd bepaald door gegloei- den grond met fluoorwaterstofzuur en zwavelzuur te behandelen, waarna alles in zoutzuurhoudend water oplost en op P30; onder- zocht kan worden. De hoeveelheid, aldus gevonden, is het reserve- kapitaal phosphorzuur. Verder extraheerde hij volgens de methode MAERCKER door met geconcentreerd zwavelzuur en rookend salpeterzuur te koken. Daar- bij worden alle bestanddeelen, behalve de onverweerde mineralen, voor zoover deze tegen geconcentreerd zwavelzuur bestand zijn, ont- leed. Zoo vindt men dus het geheele in afzienbaren tijd disponibele phosphorzuur-kapitaal, het z.g. moeilijk oplosbare phosphorzuur. In de derde plaats extraheerde hij met 25% koud zoutzuur, waar- door hij het oplosbare phosphorzuur vond, en in de 4e plaats met een 2/ citroenzuuroplossing, waardoor de assimileerbare hoeveelheid bepaald wordt. De 2% ecitroenzuuroplossing komt in zuurgraad min of meer overeen met den zuurgraad van de wortels. Dyer onder- zoeht den: zuurgraad van de wortels van ongeveer 100 planten uit ongeveer 20 plantenklassen en meende, dat die aciditeit het best met 1 % citroenzuuroplossing overeenstemt, GERLACH vond met 2% citroenzuur. Men veronderstelt daarom, dat de hoeveelheid P30s, welke met 2% citroenzuur in oplossing gaat, ook door de plant benut kan worden, en spreekt daarom van assimileerbare hoeveelheid. In tabel X blz. 468 van zijne publicatie geeft MARR deze analysen weer, gerangschikt volgens het oplosbare phosphorzuur, dus volgens het gehalte, dat in 25% koud zoutzuur oplost. MaRrR wijst erop, dat van de hoeveelheid, welke in geconcen- treerd H‚ SO, en rookend salpeterzuur oplost, dus van het moeilijk oplosbare phosphorzuur ongeveer 50% in koud zoutzuur en 25 % in 2% citroenzuur in oplossing gaat. Verder blijkt, dat bij gronden met een hoog totaalgehalte aan Py Oz een groot deel daarvan moeilijk oplosbaar is, terwijl bij een lager totaalgehalte een veel kleiner deel moeilijk oplosbaar is. Het reservekapitaal en het moeilijk oplosbare pbosphorzuur in onzen bouwgrond en in Kuropeeschen grond verschillen niet veel, maar wel komen de meer oplosbare phosphorzuur-verbindingen in Java-grond minder voor. Het phosphorzuur in den bodem is in hoofdzaak afkomstig van apatiet, een mineraal, dat bestaat uit phosphorzure kalk met fluoor en chloorverbindingen van kalk, en wel voor ongeveer 90 % uit tri- calciumphosphaat, zoodat als samenstelling van apatiet wordt opge- DAS geven 3Casz P,0g + CaF en 3CazP30g + CaCla. Het mineraal komt als microscopisch kleine kristalletjes voor, en blijkt langzaam te ver- weeren; meestal zit het te midden van ander gesteente, en is daar- door ook langer tegen verweering bestand. Het lost eenigszins op in koolzuurhoudend water, terwijl ook humuszuren oplossend op apatiet werken. In den loop van vele eeuwen is uit het reservekapitaal een hoeveelheid phosphorzuur in den grond ontstaan, dat nu grootendeels aan kalk, magnesium en ijzer. gebonden is. Dit is de in zoutzuur oplosbare voorraad, welke dus aangeeft, welke hoeveelheid in de eerste tijden voor de planten beschikbaar kan komen als assimileer- baar phosphaat. De gronden verschillen onderling sterk in beschik- bare en assimileerbare hoeveelheid. Het reservekapitaal is van alle gronden groot. Zelfs in gronden met een kleinen beschikbaren voor- raad en geringe assimileerbare hoeveelheid phosphorzuur vond MARR Ì) nog een aanzienlijk reservekapitaal. Zoo bleek een grond van de s.f. Wonosarie, welke 0,014°/%, in koud zoutzuur en 0,008% in 2%-ig citroenzuur oplosbaar P30z bevatte, met zwavelzuur en fluoorwa- terstofzuur 0,140 P,O; te bezitten. Een grond van de s.f. Modjo- panggoeng had 0,011°/% in zoutzuur, 0,005 °/%, in citroenzuur, 0,270% P,05 in zwavelzuur en fluoorwaterstofzuur oplosbaar. Voor een grond van de sf. Poerwodadie waren deze gehalten 0,01% en 0,005 % met een totaalvoorraad 0,190 °%. In gesteenten worden soortgelijke percentages gevonden. In pyroxeenandesiet vond van LOOKEREN CAM- PAGNE ?) als totaalvoorraad 0,200 °/, en in vulkanische asch van den Merapi 0,300°/%. MARR vond in Kloetasch, in Madioen verzameld, 0,500% P505. Voor den plantengroei is alleen de oplosbare en de assimileer- bare hoeveelheid phosphorzuur rechtstreeks van belang. Daarom zullen wij deze voorraden iets nader bespreken. In den grond komt dit phosphorzuur voor, deels in anorganische, meestal moeilijk oplosbare verbindingen, deels in organische verbin- dingen. Van de anorganische verbindingen komt het tricaleiumphosphaat wel het meest voor, en daarnaast trimagnesiumphosphaat; verder de di- en monophosphaten van calcium en magnesium, alsook alumi- nium- en ijzerphosphaten. 1) Archief 1907, klz. 463 tabel IX. 2) Handelingen le congres, blz. 31. 4 R 4 8 \ je : en MATT TRT 549 Bij de ontleding der plantaardige en dierlijke resten ontstaan on- der andere veel mono-, di- en triphosphaten van kalium en natrium. Monophosphaten zijn zeer goed, diphosphaten weinig, en triphos- phaten zeer slecht oplosbaar. Door koolzuurhoudend water gaat uit de moeilijk oplosbare ver- bindingen het P905 langzaam in oplossing als het tweewaardige HPO,-ion. Daar bij een krachtige bacterieele werking in den grond zeer veel CO3 ontstaat, vindt de ontsluiting onder die omstandig- heden sterker plaats. Zoo vond SrTOKLASA 1) dat | gram bacteriën- massa op een drogen voedingsbodem in 24 uur bij 25° U. gemiddeld de volgende hoeveelheden CO3 produceerde. Bij anaërobe bacteriën, dus bacteriën, welke zonder zuurstof zich het best ontwikkelen, o.a. bij de boterzuur-bacterie Clostrydium butyrieum: 0,511 G. CO, bij Bacterium Hartlebii 0,27 G. CO. Bij aërobe bacteriën, o.a. Azoto- bacter chroöcoccum ontstond in die 24 uur zelfs gemiddeld 1,2729 G. CO, bij Bacillus mycoïdes 0,213 G. CO. Ook schimmels, als Asper- gillus niger, gaven vrij veel COs, nl. 0,18 G., en Penicillium glaucum. 0,13 G. CO. SrorLAsA zegt, blz. 141, dat 1 K.G. grond in Europa in één jaar minstens met 1,5 L. CO3 in aanraking komt. Daar in stalmest zoo’n sterke bacteriën- en schimmelvegetatie optreedt, ont- staat daardoor in den grond ongeveer 11/, à 2 maal zooveel CO als zonder stalmest. Ook HazeLHorr schrijft het ontsluiten van onoplosbare phospha- ten voornamelijk toe aan het CO. Hij 2) vond, door van 6—8 weken 5 gram fijngewreven gesteente in WAGNER'’s roteerapparaat elken dag 1 uur te schudden met 1000 c.MS. water, waarin 8,9 G. CO op- gelost was, dat de volgende hoeveelheden in oplossing waren gegaan. Bontzandsteen | „Grauwacke” | Schelpenkalk Bazalt. G. eee: 5/5 G. ZE G. 9 Kalk [0,025 | 41,7 | 0,165 | 64,8 | 2,645 | 23 0,550 | 3,9 Magnesia 0,033 rn LD EET RONDE ie EE NAO Le In AL Kali 0,185 8 OOST PAD pO OET 1 5:85 0 OObA 24,5 Phosphorzuur \0,008 | 30 00LI 16,8: 0,010: |: 25 0,039 Er gaan dus vrij aanzienlijke percentages in oplossing. Verder bleek in deze proeven, dat ook de plant de grootste hoeveelheid tot zich neemt van het gesteente, waaruit door het koolzuurhoudende 1) J. STOKLASA, Biochemischer Kreislauf des Phosphat-lons im Boden (191), blz. 139. 2) HAZELHOFF. Untersuchungen über die Zersetzung bodenbildender Gesteine, Landw, Versuchsstat, 70, 1909, blz. 83. 550 water het meeste oploste, maar deze betrekking geldt niet zoo alge- meen, dat dit koolzuurhoudende water een voldoend geschikt reagens is om vast te stellen, of bemesting noodig is. Behalve door afscheiding van koolzuur ontsluiten de bacteriën de onoplosbare phosphaten ook, doordat ze bij hare omzettingen organische en anorganische zuren vormen. Door bacterieele omzet- ting van de koolhydraten kan o.a. ontstaan: melkzuur, azijnzuur, boterzuur, valeriaanzuur en mierenzuur. Door de nitrificeerende bacteriën kan salpeterzuur gevormd worden, door sulfaatbacteriën zwavelzuur. Door deze zuren wordt b.v. tricalciumphosphaat ont- sloten, en ontstaat deels oplosbaar phosphaat. Hoe sterk door de zure omzettingsproducten van mirco-organismen de ontsluitende werking is, bleek uit een proef van STOKLASA, DUCHAZEK en Prrra in 1902 1). Zonder bacteriënwerking loste uit beendermeel 38 % op, na enting met bacteriën + 20%. Behalve bacteriën en schimmels werken de wortels der cultuur- planten zelf ook ontsluitend, deels door het koolzuur, dat ze uitade- men, deels door de organische zuren, welke ze afscheiden 2). Bij al deze omzettingen ontstaat dus het gemakkelijker oplos- bare tweewaardige ion HPO,” uit het weinig oplosbare P 0,” Gedeel- telijk wordt dit oplosbare ion door absorbtie in de colloïden vast- gelegd, deels weer chemisch door de kalk vastgelegd als onoplos- baar tricaleiumphosphaat. Een gedeelte wordt door de planten wor- tels opgenomen, een ander deel door de bacteriën geassimileerd. Ook kunnen de bacteriën het onoplosbare phosphaat rechtstreeks eenigszins assimileeren. Het door organismen opgenomen phosphorzuur wordt natuurlijk geassimileerd tot organische phosphorzuurverbindingen. Deze opna- me van phosphorzuur door bacteriën is enkele keeren zoo sterk, dat er voor de cultuurplant bijna geen P30s beschikbaar is. Zoo con- stateerde W. E. TorriNGHAM 3), dat door oplosbare phosphaten aan stalmest toe te voegen de oplosbaarheid van het phosphaat 24 tot 64 percent terugging. De zeer sterke bacteriëngroei had blijkbaar veel dier oplosbare phosphaten geassimileerd. Soms worden de oplosbare phosphorzuurverbindingen in den grond chemisch vastgelegd tot verbindingen, welke zeer moeilijk weer in oplossing zijn te brengen. In water oplosbaar phosphorzuur 1) Zie LöHNis, Handbuch der landw. Bakteriologie 1910, blz. 696. 2) MAZE. Recherches de Physiologie végétale, Annales de 1’ Institut Pasteur Vol, XXVII, No. 8. 1913, blz. 561—681. 3) Chemiker Zeitung Bd. 36 1912, S 873. kan door ferro- en ferrisulfaten overgevoerd worden in onoplos- baar ferro- en ferriphosphaat. Ferro- en ferrihydroxyde kan uit tri- caleiumphosphaat bij aanwezigheid van CO9 het P505 onttrekken en overvoeren in moeilijk oplosbare verbindingen. t) Door den heer A.C. pr JoNam werden proeven met Java-grond over het vastleggen van phosphorzuur door iijzerverbindingen ge- nomen ?). Hij voegde aan 6 grondmonsters 0,02% P,O; als zuurnatrium- phosphaat en als tricaleiumphosphaat toe. Dit komt overeen met 20 pikol D.S. per bouw. Toen na 17 dagen met 2% citroenzuur - werd geëxtraheerd, was op laterietgronden het grootste deel niet meer oplosbaar, terwijl in de andere gronden toch ook een derde $ R deel was vastgelegd. Toen dezelfde monsters nog weer een dosis kregen van 0,08 à 0,09% P,Ozen na 20 dagen weer geëxtraheerd werden, bleek ook van die tweede gift cen bijna even hoog percentage vastgelegd te zijn. EN EE ET LEAR T PIEKE PELIKAN TTE ETEEN Na de eerste gift was te Na de tweede gift was te extraheeren extraheeren Grond, van het van het van het van het zuur natrium-| tricalcium- |\zuur natrium-|/ tricalcium- phosphaat. phosphaat. phosphaat. phosphaat. F4 | c xy AR O 5) le) / le} le) 1, Lateriet Un / 12 % LENS 20 Zi » 0 » 0 » 4 > dte) 3 D) 45 » 48 » 47 D» 46 » 4, Zware alluvi- ale kleigrond 98 64 » 68 » 12 » 5. Demaksche mergelgrond met 6,36 %, kalk TA » ALS) 82 »y 81 » 6. Demaksche mergelerond met 0,43 °/ | kalk 65 » 68 » CAN) 68 » De procenten in deze tabel geven de hoeveelheid aan, welke nog was te extraheeren. Bij grond 2 was dus 100% vastgelegd. In humeuze gronden wordt veel P30 gelegd en ontstaan phosphohumaten, welke goed assimileerbaar zijn. = door de humuscolloïden vast- ) 1) STOKLASA. blz. 139, 2) The loeking up of phosphate fertilizers in Java soils. Internationale Mitteilungen für Boden- kunde ref. Archief 1914, blz. 678, DE Toevoeging van andere meststoffen kan ook invloed uitoefenen op de phosphaten. Door bemesting met zwavelzure ammonia kan, doordat het zwavelzuur gebonden wordt door de kalk, tricalcium- phosphaat ontsloten worden. De organische P-verbindingen zijn phosphatiden (of lecithinen), pbytinen en nucleoproteïden, waarvan de eerste het gemakkelijkst, de laatste het moeilijkst omgezet worden. Zoo zitten in plantenresten veel phytinen. In dierlijke resten zitten veel phosphaten (o.a. in gu- ano, in beendermeel). Wanneer het voedsel door het darmkanaal passeert, worden over het algemeen de phosphorzuurverbindingen meer oplosbaar. Zoo spelen wormen en insecten misschien in den grond ook een rol bij de phosphaatomzettingen. De phosphorzuurverbindingen, welke in micro-organismen zijn vastgelegd, komen-na het afsterven dier organismen, evenals de res- ten van planten en dieren, door enzymwerking van andere bacte- riën weer vrij in meer oplosbaren vorm. Ze worden van organische phosphorzuurverbinding trapsgewijs overgevoerd in anorganische. Vol- gens SrokLasA (blz. 41) kunnen de phosphatiden of lecithinen ook zonder verdere bacterieele omzetting door plantenwortels opgeno- men worden. Den kringloop der phosphaationen stelt men zich dus als volgt voor: Anorganische onoplosbare P-verbindingen worden ontsloten door koolzuurhoudend water, door organische en anorganische zu- ren. Deze stoffen worden grootendeels door bacteriënwerking ge- vormd, maar ook door de plantenwortels zelf. De oplosbare HPO,’- ionen worden door de colloïden geabsorbeerd, een deel wordt che- misch vastgelegd, hetzij tijdelijk door kalk en magnesium, hetzij voor langeren tijd door ijzer, een ander deel wordt door de organismen opgenomen. Door deze assimilatie ontstaan organische phosphorzuur- verbindingen, welke weer trapsgewijs omgezet worden en voor en na tot meer oplosbare verbindingen worden, welke weer opnieuw den kringloop volgen. De weersomstandigheden hebben een grooten invloed op de as- simileerbare hoeveelheid P305 in den grond. KönrG, HASENBÄUMER en KrÖnte f) vonden bij hunne kweekproeven van 19041913, dat in warme, droge zomers meer phosphorzuur wordt opgenomen, al is het drooggewicht der planten hetzelfde. Door betere bodemaêratie treedt dan een krachtiger bacteriënwerking op, de organische phos- phorzuurverbindingen worden daardoor meer omgezet en oplosbaar. I) Landw. Jahrb. Vol. XLVI 1914, pag. 165—251. | 55 Deze ervaring heeft men op Java ook opgedaan. Door de lange droogte en de sterke COg-productie slaan tevens veel colloïden neer en wordt dus het phosphorzuur minder absorbtief vastgehouden, en komt daardoor gemakkelijker voor de plantenwortels beschikbaar. In den regentijd treedt steeds een neerdalende waterstroom op, en zullen dus de oplosbare verbindingen uitgespoeld of naar diepere lagen gebracht kunnen worden. In den drogen tijd vindt een op- stijgende waterbeweging in den grond plaats, en kunnen dus oplos- bare verbindingen uit den ondergrond naar boven komen, waardoor de bovengrond rijker aan opneembare phosphorzuurverbindingen wordt. Waar de bouwkruin dun is, zooals soms in de hooger gele- gen tuinen tegen den voet der bergen, zal, daar de ondergrond nog onverweerd gesteente is, een dergelijke verrijking van den boven- grond door opstijging niet gemakkelijk voorkomen. Tevens zakt het regen- en irrigatiewater snel weg, en spoelt dus aanhoudend oplos- bare verbindingen uit. De voortdurende aanvoer van slib door de kalis brengt steeds weer een nieuwen beschikbaren voorraad phosphorzuur over de riet- gronden, en dat des te meer, naarmate het slib meer phosphaatrijk recent vuleanisch materiaal bevat. Dit materiaal zal bij het uitzuren van den sawahgrond vooral door bacteriënwerking voor de plant beschikbaar komen. Deze voortdurend nieuwe aanvoer en waarschijnlijk ook de snel- lere omzetting van den beschikbaren voorraad tot assimileerbaar phosphaat onder invloed der bacteriën is oorzaak, dat Java-gronden met een geringeren voorraad phosphaat dan Europeesche gronden nog geen phosphaatbemesting noodig hebben, en die Europeesche gronden wel. Wij wezen er reeds op, dat een zeer groot aantal factoren mede invloed uitoefenen op het al of niet werken van de meststof. Vooral ook de physische eigenschappen spelen bij de phosphaatproeven een belangrijke rol. Phosphaatarme gronden zijn namelijk dikwijls van een slechte physische structuur. Het is dus vooraf te verwachten, dat er, wanneer men slechts enkele proeven ter beschikking heeft, niet goed een grens is vast te stellen. Wanneer er vele proeven genomen zijn, is wellicht de invloed der andere factoren te elimineeren, en tevens zal, doordat wij weten, dat zoovele andere factoren mede van invloed zijn, een enkele uitzondering waarschijnlijk gemakkelijk te verklaren zijn. Er staan ons zeer veel proeven met dubbelsuperphosphaat ten 55 dienste. Na weglating der proeven, waarbij het optreden van onre- gelmatigheden of storingen vermeld staat, bleven er 268 proeven, sedert 1904 genomen, over. Bij 185 dezer proeven wordt de phos- phorzuuranalyse van den grond vermeld, zoodat wij bij de bespre- king dier proeven kunnen onderzoeken, of er van een phosphaat- grens te spreken valt. Hoofdstuk [. DE WERKING VAN SUPER- EN DUBBELSUPERPHOSPHAAT. Vóór 1900 gebruikte men voornamelijk superphosphaat. Dit wordt bereid 1) door ruwphosphaten met zwavelzuur te behandelen. Daar- door wordt het tricalciumphosphaat van het ruwphosphaat overge- voerd in het oplosbare monocalciumphosphaat en gips, hetgeen te zamen superphosphaat heet. Cas (PO)s +2 H3 SO, (+ 6Ho O) = Ca H‚ (PO,)a + 2 Ca SO, (+ 6 H30). Bij te weinig zuurgebruik ontstaat ook dicaleiumphosphaat, dat minder in water oplosbaar is. Wanneer de ruwphosphaten meer dan 3% iijzeroxyd en aluminiumsilicaat bevatten, wordt een deel van het superphosphaat onoplosbaar. Superphosphaat bevat 16 —20%% in water oplosbaar phosphorzuur. Tegenwoordig wordt op Java bijna uitsluitend dubbelsuperphos- phaat, D.S., gebruikt. Deze stof is door het hooge gehalte aan P305 voor de tropen een zeer geschikte meststof, omdat de vervoerprijs relatief laag is. Enkele fabrieken maken geregeld dubbelsuperphos- phaat. Dit wordt bereid 1) door ijzerhoudende phosphaten met 10—16°%, H, SO, te behandelen; daardoor gaat alleen phosphorzuur in oplos- sing. Door filterpersen wordt dit phosphorzuur van het praecipitaat gescheiden. De phosphorzuuroplossing wordt tot 50 % ingedampt. Vroeger liet men deze phosphorzuuroplossing door turfstrooisel, zaag- sel of diatomeeënaarde absorbeeren. Tegenwoordig ontsluit men er hoog-procentige kalkpbosphaten (guanos, beendermeel enz.) mee, en krijgt daardoor monoecaleiumphosphaat. Dubbelsuperphosphaat bevat omstreeks 40 % in water oplosbaar en 0 tot 3% in water onoplosbaar phosphorzuur. In den regel zit- ten er eenige procenten vrij phosphorzuur in. Wanneer het dubbelsuperphosphaat aan den grond is toegediend, 1) Zie o.a. H. Osr. Lehrbuch der Chemischen Technologie 1944, blz. 176. 555 kan men na eenige weken geen in water oplosbaar phosphorzuur meer aantoonen. Het monocaleiumphosphaat wordt door kalkcarbo- naat, magnesiumearbonaat en ijzeroxyd vastgelegd, en blijft dus niet langer in water oplosbaar. Toch is het toedienen van dubbelsuper- phosphaat beter dan van het in water onoplosbare dicalciumphos- phaat, daar bij toediening van dubbelsuperphosphaat het onoplosbare diealeiumphosphaat zeer fijn verdeeld in den bodem zal ontstaan, en het daardoor vermoedelijk beter door de wortels is aan te tasten. Ook bacteriën vinden dus gemakkelijk het benoodigde phosphorzuur en deze zullen zich krachtig kunnen ontwikkelen, waardoor de moei- lijk oplosbare phosphaten van den bodem weer beter ontsloten worden. | Op deze wijze heeft het dubbelsuperphosphaat dus vermoedelijk ook een indirecte werking. Als vrij sterk zure meststof kan dubbelsuperphosphaat, wanneer het al te dicht bij de jonge planten wordt gebracht, nadeelig zijn. Vandaar dat men het ter weerszijden van de aslijn der plantgeul onderbrengt. Dubbelsuperphosphaat heeft vermoedelijk weinig invloed op de grondeolloïden. Het tweewaardige caleiumion wordt door het twee- waardige phosphorzuurion tegengewerkt. Wanneer het phosphor- zuur wordt opgenomen, blijft het ealeium in den grond, en deze cal- ciumionen doen de sols uitvlokken, zoodat D.S. ten slotte gunstig op de structuur werkt. De hoeveelheid D.S., welke op Java gebruikt wordt, neemt wel toe, maar is toch nog steeds zeer gering. Terwijl de hoeveelheid D.S., welke in 1910 werd ingevoerd, op ongeveer 700 ton, d.i. ruim 11000 pikol wordt getaxeerd, bedroeg de invoer in 1913 ruim 1400 ton, d.i. ruim 22000 pikol. De hoeveelheid is dus verdubbeld. [n Holland werd tf) in 1912 ongeveer 120000 ton superphosphaat naast 240000 ton thomasslak- kenmeel verbruikt. Hoofdstuk III. BESPREKING EN INDEELING DER PROEVEN IN 4 GROEPEN. De superphosphaatproeven zal ik als volgt bespreken: proeven, welke onder leiding van het Proefstation zijn genomen, proeven, welke op H. V. A.-fabrieken zijn genomen. 1) Zie Bulletin Mensuel de Y'Institut International d'Agriculture. Année VI, 1915, blz. 373. 556 proeven, welke op de fabrieken. van de Ned.-Ind. Landbouw Mij. zijn genomen, proeven, welke op fabrieken van de Koloniale Bank zijn genomen. Elke serie proeven splits ik in 4 groepen: 1° groep proeven op, volgens analyse, phosphaatarme gronden. 2e groep proeven op, volgens analyse, phosphaatrijke gronden. 3e groep proeven op gronden, welke, volgens analyse, in phos- phaatgehalte op de grens staan, Áe groep proeven, waarbij geen grondanalyse bekend is. Hierbij beschouw ik als phosphaatarm die gronden, waarbij de zoutzuuranalyse niet hooger dan 0,025 %, en tevens de citroenzuur- analyse niet hooger dan 0,008% is, terwijl als phosphaatrijke gron- den genomen zijn gronden met de zoutzuuranalyse boven 0,025 %/,- en tevens de citroenzuuranalyse boven 0,008 °%/%. In de 3° groep wor- den die tuinen ondergebracht, welke volgens een der analysen in de 1° groep, volgens de andere analyse in de 2° groep ondergebracht zouden moeten worden, en enkele afwijkende proeven. De proeven, onder leiding van het Proefstation genomen, staan in tabel [; de meeste zijn van de onderafdeeling Djocja; de proeven van 1905 en 1906 waren door het Proefstation Oost-Java aangezet, en daarbij zijn ook proeven op Wonosarie, Soedhono en Menang. [°. groep. Proeven op phosphaatarme gronden. In oogstjaar 1905 en 1906 werden 6 proeven op phosphaatarme gronden genomen, waarbij in alle gevallen een volkomen betrouw- bare werking van den phosphaatmest werd geconstateerd. (Zie tabel I, proef 1 tot 6). Twee proeven daarvan waren in opvolgende jaren in denzelfden tuin genomen, nl. proef 1 en 5 op de s.f. Wonosarie, tuin Modjorogo A. In oogstjaar 1907 was er een proef op phosphaatarmen grond, No. 7, waar 2 D.S. een duidelijk betrouwbare werking gaf. In oogstjaar 1908 werd in 5 tuinen van de s.f. Modjo No. 8—12 een betrouwbaar resultaat met phosphaatbemesting verkregen; in twee dier tuinen, No. 8 en 11, werd in 1909 het optimum van D.S.- bemesting nagegaan, proef 15 en 14, waarbij ook duidelijk uitkwam, dat in die tuinen deze bemesting zeer gunstig werkte. Op de sf. Rewoeloe werd een proef No. 13 genomen, waarbij 1 D. S. respec- tievelijk 133 en 241 pik. riet meer gaf, maar de vakcijfers schommel- den in deze proef zeer sterk, zoodat de fouten van deze verschillen groot zijn: 133 + 105 en 241 + 95. Er is dus werking, maar niet volkomen betrouwbaar. | E 557 De productie van den tuin blijft laag, ongeveer 1000 pik, met Cheribonriet. In 1912 werd in denzelfden tuin een proef geoogst, No. 23, waar bij een bemesting van 8 Z.A. de tuin door 4 D.S. bijna niets meer opbracht. Ook nu was voor 247 B de productie laag; ongeveer 1200 pik. riet, 107 pik. suiker. In dezen tuin zijn dus, zooals de heer Scuurr op blz. 256 Archief XXII zegt, vermoedelijk andere oor- zäken, die maken, dat het riet er niet groeien kan, waardoor ook het toegevoegde phosphaat niet tot zijn recht komt. In oogstjaar 1909 werd, behalve de twee reeds genoemde proe- ven op de s.f. Modjo, No. 14 en 15, waar werking werd geconsta- teerd, ook een proef op de s.f. Rewoeloe geoogst, No. 16. In dezen laatsten tuin, welke met 247 B beplant was, gaf 2 D.S, geen resul- taat. De schommelingen in de opbrengst der contrôlevakken waren zeer groot: o.a. van 450 tot 1590 pik. riet. Vóór het oogsten was van ongelijkheid in den tuin niets te zien. Deze proef is dus onbe- trouwbaar. In oogstjaar 1910 werden slechts 4 phosphaatproeven geoogst, 2 op de s.f. Modjo, No. 17 en 18, 2 op de sf. Sedajoe, No. 19 en 20. In alle 4 tuinen gaf zwaardere D.S.-bemesting meer opbrengst, waar- uit het nut van phosphaatbemesting in deze tuinen afdoend volgt. Alleen in tuin Lor spoor No. 19 van de s.f. Sedajoe zijn de cijfers eenigszins onregelmatig, maar de heer VAN DEVENTER oordeelt, ook in verband met proeven van vorige jaren, dat hier werking is. In 1911 was geen enkele proef op phosphaatarmen grond ge- oogst, in 1912 slechts 3, waarvan in 2 op de sf. Delangoe, No. 21 en 22, D.S.-bemesting zeer nuttig bleek, en in één op de s.f. Re- woeloe, No. 23, in denzelfden tuin als in 1908, zooals we reeds be- spraken, geen werking gaf. In oogstjaar 1913 werden 3 proeven op de sf. Delangoe geoogst, No. 24—_ 26. Bij alle drie was werking van de D.S. te constateeren, maar doordat de fouten voor elke proef vrij groot zijn, is het verschil met alleen Z.A,-bemesting slechts 2 maal de fout van dat verschil, en de werking dus niet volkomen betrouwbaar. In een dezer drie tuinen, No. 24, werd in het vorige jaar geen betrouwbare werking geconstateerd, maar de analyse in dezen tuin, Kretjek, wisselt sterk. Van de 26 proeftuinen, waarin van 1905 tot 1913 op phosphaatar- me gronden phosphaatbemesting werd onderzocht, werd 20 maal een volkomen betrouwbaar resultaat verkregen, 4 maal een vrij betrouw- baar resultaat, en 2 maal was in een tuin van de sf. Rewoeloe geen werking te constateeren; doch daar waren in 1912 vermoedelijk an- | Nummer van de proef. Á OT 6 1 10 11 — bo Tagen [. Fabriek en tuin. Wonosarie Modjorogo À. Wonosarie Modjorogo D. Wonosarie Pandangan B: Soedhono Tambak- | FOWO Wonosarie Modjo- rogo À. Wonosarie Modjo- rogo B, Rewoeloe Bletook Modjo Ngaroem N, Modjo Djetak Modjo Tempil Modjo Langon N. Modjo | Siwilan N. lOogst- jaar. 1905 » » 1906 1907 | 1908 » » Archief XV, bladz, 398 309 411 402 405 459 558 PHOSPHAATPROEVEN, ONDER LEIDING VAN HET Aard v/d.) grond. klasse [V elv D) V » V | » V D VI hichte klei bovengr. klasse IV ondergr. klasse VII | | klei Zonder p hos Pp haat Hoeveelh. Riet- | oew soort ap este me Riet. lm. [Rend. |Suik.| m. Aantal pik. L.A: le Groep. Proeven op phosphaatarme gronden. Cheri-| 4 Z.A. [1175] 10,37/ 118 bon D) D) 895 11,15) 100 | D) D) 685 10,82| 74 D) 6» 871 10,59/ 93 [ D) 4 y 934 8,80! 82 8,80 8,80 D) k py A11 9,19 43 9,19 9,19 835 12,21| 102 | (247 B.M Z.A. J 4) 344 11,67| 40 | bngk. ee D) D) 656 10,51 68 Cheri- D) 1060 12,82/ 136 bon D) D) 1072, 12,68, 136 ) » 936) | 12,82/ 120 550 PROEFSTATION GENOMEN. nn nn = __ ea = meme eene ee ee ne en ee Met p hos p haat ‚De meerproduetie bedraagt 1) Het D. S. werd als nabemesting gegeven. BT rj Phesphaat- jorden ant gaat Beels en- analyse [ten ed van bemesting RDSE el gate met phos-K Opmerkingen. ep nnat Riet. [m. | Rend. [Suik./ mp; 25°/lin 2% phosphaat \phaan ” à zelfde hoe- te Ole OI OA ORR Jk veelh. stik- zoutz. | citrz. $ Î | Rie stof, mmm | mmm | | | BATE.S. 11495 8,87 | 130 0,014 | 0,007 sir [zie ook proef 5. 5) EES. (1314 10,54 138 0,024 \ 0,006 rs| f) VERS) 778 | 11 85 | | pn ’ 1,005 5 "sf 1 PES. 1012 1122113), | 00 0,00 dn Se, 3 DS. 1363 11,23 154 0,004 | 0,000 | rsf f) ge ES: 11358 9,16! 124 2 » [1756 7,99 140 0,010 \ 0,006 rsfzie proef 1. De 12024 7,49| 151 | Ï 1 ES. 1058 9,81 104 Kaa e B D 11380 8,51 117 0,010 | 0,004 SAM MRE: en 11611 8,74 141 ke Í | | | BRS: 11150 12,60 145 0,007 | 0,004 | | rs | | | 4 ES. , 988 EA LOT 149 0,007 | 0,001 | r sfzie ook proef 15 dd, | p 4 » 11456 ‘40,38 120 0,017 | 0,006 et rs 4 » |1346| |13,06/172 0,014 | 0,005 |_| Kl rs | | | Beef | | Rel | | | Í RS 11240, '12,26) 452 0,007 | 0,005 | r sfzie ook proef 14 2 » [1044 '12,64/132 0,008 { 0,002 | | | | rs | | | | VervorG TaBEL Î. Res Zonder phosphaat. 5£| Fabriek (ss s% Hoeveelh | Sa ; Oogst-le S |Aard v/d.) Riet- 5 En : ES en en DR stikstofmest.| E9 Se DR ze aart Estikstofmest. |. 5 Ee nn jaar. ‚5 £ | grond. | soort. … | Riet. m, |Rend./Suik.jm. ‘8 : reiken: Aantal pik, > | r 1 SD À. en —_—— ND 13 |Rewoeloe 1908, 7 klasse V | ZA 829) _ |12,67/ 105 Sangoe- ondergr. |Cheri- ‚_banjoe VI zware | bon. lease DD) + 1K5SO4/ 804 12,39, 100 14 |Modjo 1909) 214 | klasse 6 ZA. | Langon N. IV en VI bo Modjo pe 6 I klasse 12 NgaroemN. IV en V 16 |[Rewoeloe » 218, klasse Vv Io OE | 887 12,29 40B | Kemiri- sewoe | Är. 17 \Modjo 11910, XIX| klasse Poke 6:15 Bangak | 683| IV en V bon. 18 |Modjo » [684 |klasse VI|247 B. | Plossoredjo | 19 \Sedajoe » | 685 Wat N, D) Lor spoor ee) z 20 Sedajoe | _» [686 |.» KE 0) |_Baroesan | | ÄT. 21 Delangoe A94IXXII »- UI Cheri- SED 520} 66 11,92: 624,9 Tlobang 251 | bon. | 292 [Delangoe | » [{255| » IV 8 ED 1355 25 10,80, 146 (3,7 ‚_ Boelan | | | 23 Rewoeloe ef) 256 D) Neer 27 BE ope 4) 1197) 30 9,06, 108 Sangoe- banjoe | 24 \Delangoe _ 1913) |_ Zware D) 8 » 1385/65 (11,26, 156 [6,1 Kretjek | | klei „61 A . Gp ee os sp haat. |De meerproductie bedraagt onderstaand aantal malen Aantal | | ‚_de bijbehoorende fout pikols en- ten voordeele van bemesting kel super- Phosphaat- An se, phosphaat E | MJ _ —_—| zonder | met phos- naast de- | Riet./m.| Rend, |Suik.) m. fi, 95 o/ | in 29 „phosphaat: _Pphaat zelfde hoe- | "A0 ol31214 10111213 veelh. stik- B. | | 7 AD ML) 7 AD BEE DO NN Ed stof. | babl | | | ‚mjm, m ‚mmm | | ed el AAE berde 4 HeD:S: 962 11,76 113 0,009 | 0,003|_ | | | Ir | s | | | | | | | | | | | | | | B 1 » 1045 12,67 135, | | | DE | | | RL » 1463) 11,09 162, 0,009, 0,004 {| RO BS » (1487 |11,30/ 168 | | | rs 2 » 1537 |10,94 168) | iel B 4 » 1260 10,87 137 | 0,009 « 0,001, AEN Eni 2 » ((697/ [11,62 187 rz rs BE3 » (1857) [10,99 204 We Mes | B | 785 72,23 96 0,009 « 0,004: esi | 9e » (889 12,49 111 | | +2 ZK. | | | | A DS. 1247) [1231153 |O ‚010 0,007 |__ | 1/5 » 1287) (42 Ab 160 | | | | rs B 1923, | 12,40| 160: | | | sol 1 » 1280/ |10,97 141 0,007 | 0,003 | | | | Be » 1423 [11,04 157 LN | rs BEE 1577 | 10,56 166, al Er | | | | | Ke 1» (1453) |10, 32 119 0,009, 0,006, Fl RI E245 | 9,97 124 | | | [rs Ren 1473 ‚10,14 119 | | | 3 | | | eb) 897, | 9,94 85, 0,006, 0,005! en 1172 9,69) 114 | | etl Ir s 3 » [1298 | 9,98 130) | | EE | Pad | | | Wed | 2 » 121044 12,56 152) 4,8f 0,013 | 0,007 | | rs Í | í 2 _» 1157536 10,60 167 5,0f 0,014 0,007 rs kp Haat 8,79 4107! | 0,009, 0,004| | | [rs | | | | | ‚3 » (1555/38 11,12 173 6G,6f 0,007 | 0,002 rs Í | | | | | | 1) De tuin reageert op meer D.S. 2) Zeer sterke schommelingen bij de overeenkomstige contrôlevakken. Opmerkingen. zie ook No. 23 zie No. I) del zie ook No. 8 )) 5 E) zie ook 67 zie ook No. 13 zie ook No, 60 3) 2 D, S. alleen brengt veel minder op, maar 2 D. S.+ 2 Z. K. evenveel als Z. A, alleen. 4) De eerste pikol D. S. als voorbemesting. VERVOLG TABEL Ì. 5o Fabriek Ea ì Oogst- en en Ä 28 É jaar. Zia tum. 5 25 \Delangoe 1913 Karang | Djati 26 \Delangoe D) | Trassan | = | | kidoel | | 27 \Bantool 1905 Bogoran 28 (Beran Pl e | Djelahan 29 Gesiekan 1) Kwalangan te} 30 ([Menang D) RS KOEN Fojoresmi | 31 'Barongan | 1907 Boeloes 32 [Padokan ) Gatak 33 [Tjebongan D) Tand: | 34 |Baronegan 1908 Sawahan 35 Gesiekan D) 1 | Gloentoeng | 062 Zonder phosphaat. — Be eel nd S |Aard v/d. Riet- Bee ® stikstofmest.! En: 's 2) grond. | soort DE Riet. m. | Rend.\Suik.) m. Sla Aantal pik. | nl < Ls AA: klei 247 Bl & Z,A. (1660) 60) 10,66/177 | 7,6 klei >» 18 D) 1575121 10,60 167 (10,2 2e Groep. Proeven op phosphaatrijke gronden. 409 Klasse IL \Cheri-f 3,6 Z. A. 1434 13,33/ 190 bon | 13,33) A12 » | D) 6 ZA. d200 12,28 148 12,28 AAO { zand en | 332 | 6 _» [1287 8,47, 109 grint | 8,47 394 [klasse 11247 Bf 3 bngk. 1813 9,60/174 | 1 ZA. | 9,60 A lichte XVI | zavel ge- D) 1860 12,07| 224 A48 | mengd | ‚met grint. AAD |\klasse L \Cheri-f 5 bngk. en 1260, [12,05 4E veel bon. 4 L.A. | | grint h51 \klasse 1 | » 3 Z.A. 11238) 12,60 155 | tegallan | | lichte | | | | | zander. | | Ar. | | Í XVIIjkl. IT en\247 B|4 » NEE 9,97) 213 | 374 1 lichte | | | grintgr. | | 384 [Zavel + 1247 Bj 5 Z. A. 1858 |11,39/212 klei | (klasse LIL, len V. …63 mm _r hanne la / arke De meerproductie bedraagt Al M lk p h ee > ha le Phosphaat- Enderkiead ae ales Aanta | de bijbehoorende fout en en- analyse ten send eene aaneen etine e le Etman zonder met, phos- (8) merkinsen. naa: Riet.jm. |Rend. [Suik.) m. B 95o/ | in ge/ |-Phesphaat _phaat 5 zelfde hoe- 8 zi /o ma AREN NEE ERE veelh. stik- zoutz. eltrz. TSA | ‚m {mm mm | m TRG | oel | Í 3 DS. 1845/34 10,84 200 5,8f 0,020 0,006 [rs | 3 » 1855/69 10,24 190 4,4f 0,014 | 0,004 vs Dn EAODE | 15,55, 190, 0,102 | 0,024 | Hel 4 » 1445 13,24 191 | | | | | | Í | | | / 304| [12,16 155 en 1210190 0,145 | 0,022 | | | | Is I) DD 1245 Pen 03 ? d | | | | pe | | | Ben 1320/ 7,63) 101 0,164 | 0,127 s[r | 6) AD 1244 1,173) 96) deep 1892 9,75 184 0,048 | 0,032 rs 2 »- [1840 9,23/ 170 | | | | 9 » H756\ | 42,00 210 | 0,134! 0442 Iesl | | 5) | Í Í | | | | | | Fail | | | 2 » 1240 12,48) 154 0,150 | 0,073 | | esi | B » A03 | 14,19 146 0,129 | 0,069 Ir | sl kat zl | | | | | PS A 0,51 » [2136 [10,07 215 0,145 | 0,072 | [r s| | | | î | | Í Í { | H | Í Meten Sl ee | | | WS» 1897 ATEA ST 0,088 | 0,040 | | ISIS | bee) She | Ee ft el | | | | | | | EE | | | | 1) De cijfers voor riet zijn eenigszins onregelmatig. 2) De analyse werd in 1912 van dezen tuin gemaakt, dus niet speciaal van dezen proeftuin. 8) De analyse werd in 1909 in dezen tuin verricht. 56% VERvorG TABEL Ì. | Zonder phosphaaut. Lr el Fabriek ee et: | Za Fabriek (Oogst-[* S |Aard v/d. Riet- Hoeveelh, Ee en Eus KE ER BOE RE stikstofmest., … | Rend IS Ze tuin. } 2 ea GE [Aantal pik. Let.| 10) KEREN NN |< ENE | ‚ Djetis bon. 37 \Poendoeng » 1400 D) » D) ‚_Ngireng DER EREN FA zn | | | 36 Padokan 1908 ' 397 IK lass IH Cherie L.A. 11640, 14,00 180 | for: Gt ee) em) le 3 me _— \» el me Lo en) Namba- | | bon. ngan | | | 39 \Prambonan » 408 Daten Tandjoong | | | | ‚ Sarie 40 \Tjebongan ) ‚_Ngino | | ‚en IV ge koelon | mengde | | ‚_ grond. AA \Poendoeng 1911 | Ar. | klasse IV ‚ Kidoel biroe [XXI | West. | ‚150 | SAT, Delangoe _ 11912 XXI > HI | Cheri- ‚ Karang | 251, bon. Betteng | 43 \Delangoe PD 24 HALT B ven L&0) REN nd _ _—_ —_— NG En _l mm Edie 49 38 Poendoeng 1908 401 klasse Lv Cheri- 8 » |1394/53| 9,97/139 | 6, 8 » 1695 94| 9,85|167 13, | 200 KG (1218/30 | 1 ‚_ Winangoen, | AO: Z.À. 1 | Towangsan | Karang | Manis | | BEA | 44 \Ponggok | » |257| » IV Rs) 1549/30 | 9,55| 148 | | Geneng | den. | | |_- | 9,99) 5 |Delangoe 1913 klei 8 » 196050 10,30 202 \ 5,3 Bawan | 0 | 46 [Delangoe | » 100 Sct 1645/ 40 | 12,15! 200 | 6,6 | Botho |L | Ee Lj N | | | 471 |Delangoe >| ) 8 » H57573| 8,63|136 | O1 | Mendak | | | | 48 \Gondang ) zandgr. \Cheri-f 225 K.G. 1099 16 10,6 (117 / 495 Winapgoen | ‚_bon. LA ze) | 06 Troenoek | | 19 \Gondang D) » ‚100 176 | 3,8 ! ! i 565 M e ‚tt Pp h osp h a a t De meerproductie bedraagt EE Ph oeRint onderstaand aantal malen — Aantal | pikols en-/ 6 kel super- | | hosphaat! p : | | . Faase de-| Riet./ m. | Rend./Suik |m. zelfde hoe- | | | veelh. stik-| Enalve de bijbehoorende fout. Ana yse ten v oordeele van bemesting ee ZONE REDES Opmerkingen. A of & /of3Taltloldfe]3 | zone [SEU Z jn pe stof. . | | | Í | | 4 D.S. 1672 11,00 186 ‚mm KCNN DA BRC) EEN ma | | ‚mm m 0,146 0,096 eis 1 » 1265 |10,78/136| | 0,167 | MNT | 1 >» HO46 11,09 116 ä 0,030| | | Ies | 0,083 fee Loper s) 10,67/ 126 | 0,141 | 0,093 1 >» 1740 \10,98 194 \ | 0,097| 0,023| jr 0,057 | 0,020} | | rs L$0) z 4755|55| 9,68 170 | of 0,044| 0,019 | | bes | Í Í | Ì If Ï } | | | | 4 » 1545/24 9,62 140 2,4} 0,064| 0,017 | B Dep 1553/18, 9,64 149 [2 | Wa soif AP 3 » 156419 9,57 150 1, Be! | | | 3» 1990/73 410,20/ 203 9,7} 0,084| 0,038, | | Is) | | | | | | Bi 3 _» | 16737 12,06 202 6,9f 0,041 0,023 | | rs) 8 » HMO0[65| 8,79 123 |7,7 0,060 | Bn) Bel | ) (27 40,3 [417 4.9 0,080 2 » 15822102 |118 [3,5 | 0,022 vs 0.047 | RE EN def VAA Sd Eb DAN | EAN = ROIS OOS eije kees 45} 177 4,0 Al Abel 4 | | oote fouten. Ke | | | | | | | | I | Í | ht: | a sil eed EE | | aks trl la EN den 1420/39 | 995141 5,7} 0,061 | 0,023| | | Ies | | „66 VErvorG TaBerL I. CN al Ì |= Zonder phosphaat. |_ Fabriek EAR } N 5 oek Oogst-| 4 _S |Aard v/d.| Riet- A | eN Ee oort Istikstofmest. |. Ln A. jaar. E 5 grond. | soort. hotel oi Riet. m. (Rend.\Suik./ m. | Pie, Z. A, | | | 50 Tjepper 1913) |_ zware \247 B, 7 Z.A. 14178/206|1010/ 119 10,5 Segawoh | | |_ klei | | | ol Tjepper es) lichte 100 VI) 1419/28 11,06) 157 | 41 Kapoengan | | |_ klei P;095: | | | | de Groep. Proeven op gronden, welke op de grens | p pg ) fi g | | (Boven za-| 92 Ponggok ‚1908 504 | vel IL, | Cheri- 5 ZA 405, 15,80, 64 | Mandjoe- | | onder klei} bon ? ‚_ngan | | | klasse V | 8 » 432 10,80, 68 | | 53 Ponggok |» 403 | zware ar. D) 4 p | 984 15,66, 134 Poelat Ang-, | klasse | | krook IVES 6 » 1098 13,39) 147 | | | | | | | | 54|Ponggok _ | » | 404 | boven IV) » 4 » | 663 SE | Gamolan | onder VI bard | 706 11,67) 82 | | | 55 Sewoe Ga- | » | 41 [klasse VII 247 B 3 Z. A. 11886 9,55) 180 loor | k > 1887, 9,44 178 ‚ Goeroengan | zE) 1950 9,06/ 177 | AS | Bt | | | | | | 56 Modjo (1910) 245 | » Wi), cok 0) | Kapanan Z. | ) V | | | | | | | | | | | 57 Ponggok D | A47 | » Vie» 6 » 1488) | 9,95/ 148 | | Gamolen | | | | ‚_koelon | | | | 58 \Sewoe Ga- [> 290) | » Vv, Cheri- h- D 1001 10,82, 108 , loor KE | bon. | | | | Boelak ketjil | | | | | | | | Ï | | | | | | | | | | | | [Ef | | | | | Í BEN Te 8 ai De meerproductie bedraagt me Met pho ar haa 8 Phosphaat- on dersennd aantal malen Aantal | | | de bijbehoorende fout pikols en- | | a nalyse ten voordeele van bemesting kel super- | | sl zonder met phos- e\ Ie sphac B | | ME | she B Opmerkingen. nn Riet. | m. [Rend. [Suik.}m. bi, 959/ lin 9 o/ |Phosphaat | er : 5 le hoe- | TEA ene A Ao Aa TE 6: Ae rt stik- | zoutz. citrz, d | | | EOF. | | mm/m) {mam {jm | Teri NA | Ee | 2 DS, 1426118 10,02 143 10 0,067 | 0,042 rs ij) - | Í . | | | | | | | | | | | | elf 2 » 1360/44 | 11,54 157 4,1 | es) | | Í | van phosphaatarmoede staan, | | | | | | bovengrond | | 1D.S. | 510 [15,46| 79 0,016 0,007 , eddl Ir s | | ondergrond _; en | 0,024 0,009 , | | | Nd ee | de! : 994 13,95 139 bovengrond | | | r sl | | | 0,030 0,008 | | | | | | | | ondergrond _; [elke | | 0,038 0,004 Fo | | NA | | | | | | bovengrond [sl | den 661; H250r 81 | 0,020 0,012 | vlies zie No. 57 | ondergrond | | | 0,058 0,008 ; | | | | | | bovengrond Leta AAC | DE, j= | | | ï dee 1942 | 9,55 185 02042 OOOK pe IES Ten | | ondergrond | | | EAR ROET La Be PA | | | de, | A Ho | | bovengrond | RN EE 1 » [1463\ 10,80 158) 0,008 0,003 Bold 2) 2 » (1690 10,65 | 180 | ondergrond | | 3 » 1840 10,65 (196 0022 0,017 | rs BEA | | bovengrond | | | | RD 1512 | 9,60 [145 0,047 0,009 | | | Ies |_jzie No. 54 | | | ondergrond {| | | 0:059--0:O1A || | Le» 1937 10.46 | 98 0,055 0,007| Irs | | | le il | | ee EI | | | | | | he àl | | | id CE air AL ZIN 2) De tuin reageert op meer D.S. 1) Vermoedelijk ook phosphaatarme plekken. 568 VERVOLG TaBeL I. Ae Zonder p hos ph aat 5e abriek ns f Toevee | za kats k Oogst-[_ S |Aard v/d.| Riet sE Ih, | ES Ha EE 8 aart Istikstofmest.| É ze aar. |= =| grond. |soort. N S A Pun J ze) 8 Aakaleni es m./ Rend,/ Suik. m. 4 he? LA | | | | AAE | | | k 99 Delangoe |1912 XXII klasse IV/Cheri-f 8 Z. A. [1500/28/11,26/ 169 4 Gathak | [252 | bon. wf Ï | 60 |Delangoe pl 254 De STIIATBN 8e 1560/42) 10,83) 169 4,2 Kretjek | | 61 [Delangoe | » [295 » » ) ‚_ Doerenan 62 |Modjo dr 258 ep A 00 | Ngablak | | P4035: | he 63 |Poendoeng | _» |257| » IV|247 B 1129839 8,93 116/4,5 | | Sa oP (1610/30) 10,24/ 165/ 5 on 6 >» 1474129 11,97| 176 Ee | | 8,95 | | | | . | 64 \Tjolomadoe 1915, klei IE.K, 2 6 Z.A. [1032 10,80, 112! ‚_ Wetan fa-, | 10,80. ‚ briek | | 10,80 | | | | | 65 \Tjolomadoe «_» 247 B 6 » | 921) 179,02 BS ‚Mendoengan, | | 9,02 66 |Modjo D) | beste ge- | 100 OD) 1492/25 11,40| 170 Ngablak \_ mengde [P.O.J. | | |_ grond | 67 \Delangoe _\ » JAT BABE 5 1520/72/10,85| 165 8 Boelan | 68 |Delangoe | » klei | 100 | 8 » _ |1470|44| 1143| 168) | Bekoe | | PO. ME | En) dere factoren oorzaak van het niet werken der D.S.-bemesting, en in 1908 waren er zeer sterke schommelingen in opbrengst der reeks contrôlevakken, zoodat die proef niet betrouwbaar is. 2e groep. Proeven op phosphaatrijke gronden. Gaan we nu op dezelfde wijze de proeven op phosphaatrijkegron- den na. In- 1905 en 1906 werden 4 proeven, No. 27—30, op der- gelijke gronden geoogst, waár D.S. geen werking geeft. Alleen in een tuin van de sf. Beran, No. 28, geeft 1 D.S. eenige verhooging in productie, maar 2 D.S. brengt weer minder op. ef er ‘mmm 560 mmm ne / 5 a: De meerproductie bedraag Re _M EEP h 9 bef ha een ze Phospbaat- aderatend Pi ee Aantal | | | \_de bijbehoorende fout pikols en- | analyse ‘ten voordeele van bemesting kel super- | | zonder | met phos-ÌOpmerki ingen. Repeat Riet. m. Rend, Suik., mf; 25% li ‚ 29/ brad [EAPRRAN KN zelfde hoe- | | Bd a WER eb 4 [| Ol112|3 veelh. stik- | ZOULZI IG ien | BIE ‚mm |m ‚mm/m 7 ZA. 1475| 19) 11,11| 164) 5} 0,017 | 0,007 es! 8 _» 580 22 11,08 175 2,8f 0,017 | 0,008 NS | | | | Í | | | Í | BEE ON al 9 » 1690 43| 10,47/ 177 (6,8f 0,027 | 0,013, bleh | | | | | | | | | | | | | ol | | de | ba) 4 » (1500/ 37 12,26, 184 0,038, 0,005 r | sl | |zie ook 66 1 » (1287) 94 8,50 109 17,4} 0,039 | 0,005 r sl Be >» (1095119 8,50 938,9 | 1 » [1185 10,74} 127{ | 0,020 | 0,009 rs Be » (1247 (10,83 135 | 3 _ » 1340) 10,71 144) | | | | | | | | BED 1357) | 8,85 120 0,027 | 0,010 | 2 » 1440, | 9,14/ 132 | | rs BD 1350 kh 9,22 125 | | Meen | 535) 32/14 A 172 0,038 | 0,005 rs zie ook 62 3 » (1595) 57/10,84 173 6 f 0,023 | 0,008 PEAR zie ook No, 22 3 » 1525 811,54 176 0,043 | 0,008 | | | _t Ies | | | | | | AN In 1907 werden 3 proeven, No. 31—33, op phosphaatrijke gron- den geoogst. In geen der drie tuinen heeft D.S stond zelfs minder product. In 1908 bleek in 7 proeven, No. 34—40, op phosphaatrijke gron- den D.S. geen werking gegeven te heb ben, en 40, was de opbrengst met D.S. zelfs lager, 1) De analyse wisselt sterk in dezen tuin, in twee tuinen, ‚gewerkt, in twee tuinen ont- No. 30 570 In oogstjaar 1909 en 1910 waren geen proeven op phosphaatrijke gronden te oogsten. __In oogstjaar 1911 werd een proef No. 41 op dergelijken grond geoogst, waarbij evenmin werking van de D.S. te constateeren viel. In 1912 bleek drie maal, No. 42—44, dat D.S. op phosphaatrijken grond niet werkt, en in 1913 No. 45—51 7 maal. In het geheel werden dus 25 proeven op phosphaatrijken grond genomen, waarbij nergens werking van D.S. viel te constateeren. 3° groep. Proeven op gronden, welke op de grens van phos- phaatarmoede staan. Hierin zijn in hoofdzaak de tuinen samengebracht, waarin een van de analysecijfers laag is, dus de voorraad onder 0,025 % of de assimileerbare hoeveelheid onder 0,008 °/. In oogstjaar 1905, 1906 en 1907 kwamen dergelijke tuinen niet voor, in oogstjaar 1908 4, nl. 3 op de s.f. Ponggok, de nummers 52— o4, en een op de s.f. Sewoe Galoor, No. 55. In deze 4 tuinen blijkt nogal een groot verschil in analyse tusschen boven- en ondergrond voor te komen. In den eersten tuin van de sf. Ponggok, No. 52, in tuin Mandjoengan (Archief XVII, blz. 405), is de analyse van den boven- grond 0,016 ®% voorraad en 0,007 / assimileerbare hoeveelheid, van den ondergrond 0,024 °%% en 0,009°/%. De bovengrond is dus echt phos- phaatarm, in den ondergrond is de voorraad iets te laag. Deze tuin reageerde op 1 D.S., maar de productie blijft zeer slecht, n.l. 910 pikol riet; 3 Z.A. meer helpt ook niet. In den tweeden proeftuin van de s.f. Ponggok, No. 53, tuin Poetat Angkrook (Archief XVII, blz. 403), is in den bovengrond, maar vooral in den ondergrond, de assimileerbare hoeveelheid laag, respectievelijk 0,008°%%, en 0,00% %/%, maar de voor- raad is vrij goed, 0,030 en 0,088 %. De tuin reageert niet op D.S.. In den derden tuin, No. 54, tuin Gamolan (Archief XVII, blz. 404), heeft de bovengrond slechts 6,020 °/ voorraad naast 0,012 °% assimileer- bare hoeveelheid, de ondergrond daarentegen een grooteren voorraad, 0,058 %, en een assimileerbare hoeveelheid, welke op de grens staat, 0,008°/. Gemiddeld heeft deze tuin dus 0,039°/, voorraad, 0,010°% assi- mileerbare hoeveelheid. De tuin reageert niet op D.S., ook niet in 1909. De tuin van de s.f. Sewoe Galoor, No. 55, tuin Goenoengan (Ar- chief XVII, blz. 421), heeft zoowel in den bovengrond als in den on- dergrond voldoenden phosphaatvoorraad en assimileerbare hoeveel- heid, nl. in den bovengrond 0,042°%% en 0,010°%, in den ondergrond 0,053/% en 0,017°/%. De tuin reageert dan ook niet op D.S.… We zou- kende nd 571 den dezen tuin dan ook wel onder de phosphaatrijke gronden kun- nen rekenen In oogstjaar 1909 waren er drie tuinen met gronden, welke in phosphaatgehalte op de grens staan. De tuin (Kaponan Z.) van de sf. Modjo No. 56 (Archief XVIII, blz. 215), heeft gemiddeld als analyse 0,015 en 0010°%, dus geringen voorraad en vrij veel assimileerbaar P…. De bovengrond is zeer phosphiaatarm, 0,008 voorraad, C,003 %% assimileerbare hoeveelheid. De ondergrond heeft ook nog een gerin- gen voorraad, 0,022°%%, maar voldoend assimileerbaar phosphorzuur, n.l. 0,017°/. De tuin reageert duidelijk op meer D.S.. De tuin van des.f. Ponggok, No. 57 (Archief XVIII, blz. 217), de- zelfde, welke in oogstjaar 1908 niet reageerde, dus tuin Gamolan No. ot, bleek nu evenmin gevoelig voor D.S.-bemesting; boven- en onder- grond hadden ook voldoenden voorraad, resp. 0,047 en 0,059°/,, en juist voldoende assimileerbare hoeveelheid, resp. 0,009, en 0,011 9%. In den tuin van de sf. Sewoe Galoor, No. 58, tuin Boelak Ketjil (blz. 220, Archief XVIID, is de voorraad hoog, 0,055%%, de assimileer- bare hoeveelheid laag, 0,007/%. Toch werkt D.S. hier niet, dus de plant kan bij zulk een voorraad nog voldoend phosphaat bemach- tigen. Bij een geringen voorraad en juist voldoende assimileerbare hoe- veelheid, zooals in tuin Kaponan Z. van de s.f. Modjo, nl. 0,015 voorraad, 0,010°/% assimileerbare hoeveelheid, treedt wel werking op. Bij een geringe assimileerbare hoeveelheid en voldoenden voorraad treedt geen werking van D.S. op, nl. in den tuin Boelak Ketjil van de s.f. Sewoe Galoor, nl. 0,055 °%/% voorraad en 0,007 % assimileer- bare hoeveelheid. In oogstjaar 1910 en 1911 kwam de 3e groep niet voor. In oogst- jaar 1912 werden 5 proeven van de 3e groep geoogst, nl. 3 op de s.f. Delanggoe, No. 59—61, een op de sf. Modjo, No. 62, en een op de s.f. Poendoeng, No. 63. In de 2 eerste proeven van de s.f. Delanggoe, No. 59 en 60 (Ar- chief XXII, blz. 252), tuin Gathak en tuin Kretjek, zijn de analysen resp. 0,017 %, 0,007, 0,008 /%. Men zou in beide tuinen dus een gunstige werking van de D.S.-bemesting verwachten. Maar er treedt geen werking op. De oorzaak hiervan geeft de Heer Scrurr als volgt op. Op blz. 252, Archief XXII, schrijft hij: „Hoewel de grond volgens de analyse weinig phosphorzuur bevat, gaf D.S.-toevoeging hier geen meerderen oogst. In het oorspronkelijke monster werd daarom het phosphorzuurgehalte nog eens bepaald op een andere manier; echter 572 kwam men tot hetzelfde resultaat. Er was dus geen fout in de ana- lyse. Om echter zeker van de zaak te zijn. werden nogmaals in April 1913 monsters uit dezen tuin genomen, die nu afzonderlijk onderzocht werden. Deze gaven de volgende uitkomsten : Phosphorzuur in zoutzuur. Gathak N.W. Ï O01b 0,047 _N.0. [ 0027 TE 0,019 Z.W. 0015: II 0,065 Z.0. [ 0,050 Sl 0,018 Uit bovenstaande analysen blijkt dus duidelijk, van welk een sterk uiteenloopende samenstelling de grond in dezen tuin is, en dat de eerste analyse geen duidelijk beeld van den grond had gegeven. Reeds vóór dit onderzoek bleek op het terrein zelf, dat de blokken op het oog groote verschillen in grondgesteldheid vertoonden.” Voor de andere proef, blz. 254, tuin Kretjek, werd ook de analyse nog eens overgedaan, maar hetzelfde cijfer gevonden. Toen van dezen tuin nog eens 8 monsters, over den geheelen tuin verdeeld, werden genomen, kreeg men hier ook uiteenloopende analysen, nl. 0,026 %, 0.042°/. 0,067%, 0,027°/, 0,034°/, 0,021°/,, 0,034°/, en 0,022, Ook in dezen tuin Kretjek liggen dus armere en rijkere stukjes zeer door- een, en het eerste monster geeft geen goed beeld van den tuin. Deze 2 tuinen behoeven we dus niet als uitzondering op te vatten. In den derden tuin van de sf. Delanggoe (blz. 255, Archief XXII), tuin Doerenan No. 61, is zoowel de voorraad als de assimi- leerbare hoeveelheid iets boven de grens, nl. 0,027 voorraad, 0,013°/, assimileerbare hoeveelheid; in den tuin werkt D.S. een wei- nig, het verschil is iets meer dan 1 maal de fout. In oogstjaar 1913 werkte D. S. in dezen tuin niet. Í De tuin van de s.f. Modjo, No. 62, tuin Ngablak, met een ana- lyse 0,038°/, voorraad en 0,005/% assimileerbare ‘hoeveelheid, reageert niet op phosphaat. in oogstjaar 1913 evenmin. Hier is de voorraad vrij hoog. De tuin van de s.f. Poendoeng, No. 63, tuin lor Pojakan, is door de groote schommelingen in opbrengst der contrôlevakken van het- zelfde proefobject, zooals uit de groote fouten blijkt, minder be- trouwbaar., In oogstjaar 1913 werden 5 proeven van de 3e groep geoogst. Behalve proeftuin 66 op de s.f. Modjo, tuin Ngablak, welke evenals in 1912 niet reageert, en proeftuin 67 op de sf. Delanggoe, tuin Boe- lan, waar de analyse nu iets hooger was dan in 1912, nl. 0,023 % en N kattentaal ac” iS ze on drain ar he hi nde \ k ie 513 0,008 °/, en nu geen reactie optrad, werd nog een proef op de sf. Delanggoe, No. 68. geoogst, en 2 op de s.f. Tjolomadoe, No. 64 en 65. In proeftuin 68 op de sf. Delangoe, tuin Bekoe, waar de ana- lyse 0,045°/% voorraad en 0,008 ®/, assimileerbare hoeveelheid was, gaf D.S. eenige werking. De voorraad was hier dus vrij groot, de assimileerbare hoeveelheid op de grens. In proeftuin 64 op de sf. Tjolomadoe, tuin wetan fabriek, is de analyse 0,020 % en 0,009 %, dus voorraad gering, de assimileer- bare hoeveelheid vrij groot; D.S. werkt hier. In den anderen proeftuin, No. 65, op de sf. Tjolomadoe, tuin Mendoengan, is de analyse 0,033 % voorraad en 0,011 assimileer- bare hoeveelheid. Deze tuin reageert betrouwbaar op D.S.-bemesting, hetgeen men nief zou verwachten. In 1914 bleek de analyse van hetzelfde monster te zijn 0,027 en 0,010; misschien is deze tuin ook pleksgewijs verschillend in phosphaatgehalte. We zien dus, dat in tuinen, waar de assimileerbare hoeveelheid gering is, naast een behoorlijken voorraad geen werking optreedt van D.S.-bemesting, o.a. 0,013/% naast 0,047°/%, 0,010 naast 0,053, 0,010% naast 0,039, 0,008°/ naast 0,043°/, 0,007 % naast 0,055, 0,006 °/, naast 0,034°/%, 0,005 /% naast 0,038 °/. Omgekeerd reageert een tuin met een assimileerbare hoeveel- heid iets boven 0,008 °/, naast geringen voorraad, onder 0,026 /% dus, wel op D.S.-bemesting, o.a. 0,008 % naast 0,020, 0,009 °/, naast 0,020%, 0,010 / naast 0,015. Zelfs tuin Tjolomadoe 108, met een analyse 0,010°% naast 0,027°/, voorraad, gaf met D.S.-bemesting resultaat. Tuin Doerenan van de sf. Delangoe, waar in 1912 de analyse was 0,027 en 0,013, en in 1915 0,023 en 0,008 °/, werkte in 1912 iets, in 1913 niet. Deze staat dus echt op de grens. Een voorraad onder 0,026 % is dus in Djocja steeds een aan- wijzing geweest voor gunstige werking van phosphaatbemesting. Een assimileerbare hoeveelheid onder 0,009 % is alleen geen betrouw- bare aanwijzing. De tuin Tjolomadoe No. 65 is een uitzonderings- geval, waar een voorraad boven 0,025 %/% en een assimileerbare hoe- veelheid boven 0,008 °% optreedt, en toch werking van D.S.-bemes- ting viel te constateeren. Laten we nu zien of deze conclusie ook toe te passen is op de andere phosphaatproeven. In de eerste plaats bespreken we dus de proeven van oogstjaar 1913 van de onderafdeeling Banjoemas. De proeven staan in tabel II. Dh TABEL Ì. PHOSPHAATPROEVEN, ONDER LEIDING VAN HET PROEFSTATION | | | | Ë | | | Zonder phosphaat ie Phosphaat- en = ® = : = 52 Fabriek 4 analyse 5 s& AS s Riet- hoe- 85 Sn 28) ‚| soort a oe tuin: 85 lin 25°/lin Dief . veelh, Riet. m. [Rend.\Suik./ m. ie 4 | zoutz. | citrz. stikstof. | 1e Groep. Proeven op phosphaatarme gronden. 69 [Poerwokerto [487/ 0,047 | 0,002 |247 B} 5 Z.A. 14531128 9,44| 136 16,9 Karang | | Goede kidoel 2e Groep. Proeven op phosphaatrijke gronden 70 \Kalibagor 4715| 0,127 | 0,O14TE.K. 2|5Z.A. |2897/ 65] 7,43| 223 | 14 Lewiliang | 71 Kalibagor 469| 0,162 | 0,019 | 247 B.|5 » [2173 86| 8,74} 190 | 14 Tambaksari lor | 72 |Poerwokerto |472| 0,080 | 0,013 | 247 B. 1619; 75|10,42/ 168 | 12 Keniten Lor | 73 ;Bodjong 488| 0,115 | 0,015 | 247 Bf 4bngk. 1959/22011,06/ 216 | 25 Boek. Kidoel | +3 ZA. | 74 |\Bodjong 473 0,126 | 0,014 | 247 B.| 3 bngk. 1668, 340,46 174 5,9 Bodjonegara | +3 ZÁ. 3e Groep. Proeven op gronden, die op de 75 [Poerwokerto |478) 0,067 | 0,005 | 247 B. Tamansarie 76 |[Poerwokerto |479| 0,078 | 0,007 | 247 B. ‚ Karang Salam | | | ii ‘Poerwokerto 474| 0,147 | 0,007 (247 B. 1800, 83 10,33, 186 (7,7 Karang Goede koelon 78 \Poerwokerto [477 0,133, 0.006 ' 247 B. 6 Z.A. 1298, 46110,83| 140 |4,8 Poerw. Lor | | Koelon | | | | Í Ì | ! 6 7.A. 1866! 32! 7,82/ 146 (2,6 6 ZA. 1551) 5744,52/179 (4,9 79 \Kalibagor 472| 0,079 | 0,011 | 247 B.f 3bngk.1942/ 54 9,62] 186 (9,6 Pasir Koelon | + 5 ZA. 80 Kalibagor 2147107 0,065 | 0,006 | 47 B.f 6 ZNA 19941 | 57 9,21 206 6,2 Karang nanas | 81 Kalibagor A1A\ 0,065 | 0,011 |E.K. 2|5 Z.A. (2493109| 9,19) 229 (7,3 | Ked. Woeloe | | | 82 |Kalibagor 470 0,094 | 0,011 | 247 B.f5 Z.A. (2038) 53/11,09: 226 (9,2 Kalibagor | | | | | 83 \Kalibagor 468| 0,435 | 0,014 | 100 [5 Z.A. 1797) 22/10,22| 184 (8,2 Pliken Loren POJ. | 84 \Bodjong [480/ 0,109 | 0,007 | 247 B.f5 Z.A. 1802 9521172 | Padamarä | | | | 85 |Bodjong 480. 0,444 | 0,007 (247 B. | 6 Z.B. 1459, _ 12,10, 176 ‚_ Poerbolinggo | | | | | | | | Í | — /) GENOMEN. PROEVEN V.D. ONDERAFDEELING BANJOEMAS. OogsrTsaar 1013. Ni mn nn mn ENNE , AA De meerproductie bedraagt Ei > t Me Ü ph 0 zes ha e t. _________ Konderstaand aantal malen fi de bijbeboorende fout ten voordeele van bemesting Aantal zonder | | met phos- phosphaat phaat 312111011213 mm/m! mm/m pik. super- |Riet./ m. |Rend,/Suik.f m, phosphaat. Í | | 1 D.S. 1596) 40/ 9,85/ 157 | 11 1 _» |2858! 82! 7,33 210! 16 4 » |2051! 68 9,24: 190 | 8,7 1 E) 1694| 61/10,16/ 172 | 6,2 MRDSr 1099. 76 7,98 159 | 4,5 3 pik. ang. |1971/-46| 8,37 165 | 2,6 phosphaat. 1 D.S. 1646| 42/11,77 194 | 6,9 1» _M954| 43/10,18/ 199 | 3,9 1 » 1359/ 57/10.90| 148 | 5,9 L__ » _|1994| 48| 9,74 194! 9,2 1 __» |228| 68| 9,05| 200 | 4,3 1 » 2359/159| 9,21| 215 | 10 | _ Ir sl 1» [2128/ 52/11,45| 244 11,4 KEES) 1» |1697) 25/10,61/ 180 | 7,9fe | \ | s A» |1831j {10,22 187 Ib \ 1145 0.89! 124 rs ; REIS rs E | ME) 1995/268111,29) 225 | 3,4 rs 1 » 1658[ 58/10,82/ 179 | 11} | rs) IE grens staan van phosphaatarmoede, | ij) 1) Voor riet is het verschil 154+93, voor suiker 13+ 8,6, tes Er werden 17 phosphaatproeven geoogst. Over het algemeen zijn de producties nogal hoog en de fouten groot, vooral ook doordat in dit jaar slechts 6 contrôlevakken genomen waren. Er is geen enkele proef, waar een betrouwbare werking te constateeren viel; slechts in 4 proeven werd een verschil, grooter dan 1 maal de fout } van dat verschil, verkregen. le groep. Proeven op phosphaatarme gronden. Slechts in één tuin, nl. van de sf. Poerwokerto, No. 69, tuin Karanggoedo kidoel, was het gehalte P,O; oplosbaar in HCI en de assimileerbare hoeveelheid gering. In dezen tuin gaf D.S. eenige werking, maar het verschil was slechts 1 maal zijne fout, dus niet o1 voldoend betrouwbaar. Je groep. Proeven, welke op phosphaatrijke gronden werden ge- nomen. In deze groep, „phosphaatrijke” gronden, gaf geen der 5 tuinen, No. 70—74, werking. 3e groep. Proeven op gronden, welke op de grens staan. In deze groep zijn gerangschikt de tuinen, waarvan de citroen- zuuranalyse een cijfer gaf onder de 0,009 %. Ook zijn 4 proeven, de nummers 79, 81,82 en 83, met een analyse 0,011 °/, opgenomen. De eer- ste drie tuinen van de s.f. Poerwokerto, No. 75, 76 en 77 met resp. als analyse, 0,005°/% naast 0,067, 0,007 naast 0,078, 0,007 naast 0,117, gaven eenige werking van D.S. te zien. Andere tuinen met een soortgelijke analyse, nl. van de sf. Poerwokerto No. 78 en van de s.f. Kalibagor No. 80 en de sf. Bodjong no. 84 en 85, gaven geen werking te zien. In 3 tuinen, waar de assimileerbare. hoeveelheid 0,011 ®% was, No. 79, 81 en 83, trad geen werking van den D.S.-mest op, in een anderen, No. 82, daarentegen wel eenigszins. De 17 proeven van de onderafdeeling Banjoemas spreken onze conclusie dus niet tegen, maar kunnen er ook geen andere bevesti- ging van geven. Van de onderafdeeling Cheribon staan mij slechts de cijfers van phosphaatproeven ter beschikking, medegedeeld in Archief 1912, blz. 1441. Deze proeven staan in tabel III. Twee dezer proeven, welke in 1911 geoogst werden, waren in phosphaatarme tuinen genomen; No. 86 en 87, één, No. 88, in een phosphaatrijken tuin. De eerste proef, tuin Tji Lepat van de sf. Karangsoewoeng, Pe re en En nd Male nc ej 511 No. 86, geeft bij een bemesting met alleen 7 pikol Z.A. misproduct; de fout dezer cijfers is echter zeer groot, nl. 18,2%. In den aan- plant ontstaat enkel met Z.A.-bemesting eveneens misproduct. Toch wordt alle 4 maal door D.S. een betrouwbare meerproductie ver- kregen, zoodat wij mogen eoncludeeren, dat in dezen tuin D.S. werkt. In tuin Tji Borelang van de sf. Djatiwangi, No. 87, is voor de - Z.A.-bemesting de fout ook zeer groot, 16,4. Overal, waar D.S. ge- geven werd, is de opbrengst belangrijk hooger, zoodat niettegen- staande door de groote fout deze meerproducties niet geheel be- trouwbaar zijn, we toch wel mogen zeggen, dat een phosphaatwer- king is te constateeren. In het gedeelte van den tuin langs de aanvoerleiding is de grond overdekt met slib en brengen de vakken agnzienlijk veel meer op, zoodat de hoogste opbrengst, een vak met alleen Z.A., 1883 pikol riet is, de laagste opbrengst 760 pikol. Wanneer de vakken, waarvan de grond niet met slib overdekt is, alleen genomen worden, is de D.S.- werking zeer duidelijk. In den proeftuin van de s.f. Kadipaten, No. 88, is de productie bij een bemesting van 4 pikol Z.A. vrijwel even hoog als bij 4 pikol Z.A. + D.S.; tweemaal is er een verschil, dat 1 maal de fout is. In dezen tuin, welke volgens analyse voldoend phosphaat bevat, is dus bijna geen werking te constateeren. Deze 3 proeven bevestigen dus den regel, al zijn ze door de groote fouten minder duidelijk. Van de proeven, op de fabrieken der Handelsvereeniging „Am- sterdam” genomen, zie tabel IV, werden in de jaren 1911 3 proeven, in 1912 4, en in 1913 2l phosphaatproeven geoogst. Van deze 28 proeven waren slechts 2 tuinen, nl. van de s.f. Kentjong oogstjaar 1915, proef 89 en 90, volgens analyse arm aan phosphorzuur. Toch vertoonden deze tuinen met D.S.-bemesting geen werking, wel iets, maar het bleef binnen de foutengrens. In de oogstjaren 1911 en 1912 was steeds met 2 pikol D.S. gemest, doch daar nergens financieel voordeel werd verkregen, is in 1912/13 slechts 1/o D.S. toegediend. Deze hoeveelheid is in een werkelijk phosphaatarmen tuin veel te gering. Wanneer 1 pikol D.S. wordt gegeven per bouw, bedraagt deze hoeveelheid phosphorzuur toeh nog maar een zeer gering per- centage van den grond. Wanneer men een diepte van 3 d.M. rekent, heeft men ongeveer 3,5 K.G. grond op Ll d.M.2 oppervlak. Dus per bouw, die ongeveer 700000 d.M.2 oppervlakte heeft bij 3 d.M. diepte, omstreeks 2,500000 K.G. grond, Wanneer hierin 0,001 % P50s zit, 578 Tabel III. PHOSPHAATPROEVEN, WELKE ONDER LEIDING VAN HET Verslag der proeftuinen der Bastet Cheri- s&) Fabriek, | 3 É ES Tuin. El ef 57 uin 55 Ee s 5 zn ES E Oogstjaar 1911 fe Groep. Proeven op phosphaatarme gronden. 86 | Karangsoe- (1499/ 0,025 | 0,102/247 Bf 7| 714/130/18,2/ 12,95/ 92/13 (441 le rj woeng 0,004 | 0,017 Tji Sepat Alleen ZreAg ze Cee Riet- | ana- | ana- 5 Ned soort, 5 yse Ì)| Iyse f) 3 Riet.-m.| % | Rend./Suik.| m. | % 8 1 Djatiwangi 1501 0,018 | 0,062 |2. En _l se, er) _— to feb go ho je) En 109 | 4[1447/ 34 3,01 13,20} 151 | 51 L0,014 | 0,014 | P.05. 16,4 11,84) 149 | 21,4) 14,4 Tj: Borelang 0,003, 0,016 | 2e Groep. Proeven op BE gronden. | 88 | Kadipaten |1522/ 0,093 | 0,037 | { | l) De zoutzuuranalyse staat beven, de citroenzuuranalyse onder. 519 PROEFSTATION ZIJN. GENOMEN. bon. Archief 1912, pag. 1441. 7 iS EEP ve [De meerproductie bedraagt Met D S onderstaand aantal malen de sbijbehoorende fout ten 4 voordeele van bemesting | zonder _ met lance _ phosphaat. phosphaat. Op merki in Bemest. |Riet.lm./% | Rend.[Suik./ ml % F3191410 41213 mm. m,n, mm, m. r sfAlle vier bemestingen met D.S, brachten betrouwbaar meer op. Zeer groote fouten. rs Bij alle vier bemestingen is de meerproduectie meer dan 300 pik. riet en 40 pik, suiker, Door de zeer groote fout nog niet eens betrouw- baar. De laatste 2 bemestingen | geven iets hooger product | Fouten ook nog groot. 415 DS. |1443/61/5,3/12,99 | 148 |7,65,12 + 1/, stm. 4-45 DS. 1347/26}1,912,91. | 172 (3,41,98 T abel IV. 580 PHOSPHAATPROEVEN, OP FABRIEKEN VAN DE Gepubliceerd als resultaten proef- Nummer van de proef. 89 90 91 92 953 94 95 97 98 ie Fabriek. BIE Bgg Aard van den Riet- Blz. phaat- Tuin. ECN grond, soort. analyse. 1) Oogstjaar 1913. le Groep. Proeven op phosphaatarme gronden. Kentjong, Boekoer 3 95 0,022 Roode klei 47 B. 0,002 [klasse [II Kentjong, Klampissan 93 0.025 Klei sawah 947 B. 0,006 \klasse IV Oogstjaar 1911. 2e Groep. Proeven op phosphaatrijke gronden. Tegowangi, Boleredjo 24 0,077 [Lichtesawahgr.| 247 B 0,055 |3 jaren ach- tereen riet Sroenie, Gesing 26 0,051 [Goede zware 100 0,034 {klei P:0.4 Sroenie, Krambong Gede Lor | 26 0,048 247 B 0,028 Oogstjaar 1912, Kentjong, Kepohredjo 24 0,042 |Lichte klei met|/ 247 B. 0,019 [zand gemengd Kentjong, Kepohredjo 25 0.052 [Lichte grond 100 0,039 (klei gemengd | P.0J. …_ [met zand Sroenie, Poengoel Lor 26 0,045 |Goede zware 100 0,022 Igrond Ro Sroenie, Poengoel kidoel 97 0,055 247 B. 0,027 Oogstjaar 1913. Garoem, No, 97 Kemloko 2 96 0,045 {Klasse I 2471 B. 0,035 |middelmatige \grond 1) De zoutzuuranalyse staat boven, de citroenzuuranalyse onder. PEP 0 EE NN Ee ED eg " denn tld ih amen DS1 HANDELSVEREENIGING AMSTERDAM GENOMEN. eN 4011. 19192 en 1913. onderstaand aantal malen NZ 0 0 n d er p_ hc osp ha a Ea t. M e st Pp hc os p er phosphaat | Met phosphaat a iN t De meerproductie bedraagt| 5 | | de bijbehoorende fout | ten voordeele van bemesting Hoev. At ARE zonder met phos- „rh Riet. \m. Rend,/Suik. pik. (Riet. \m. Rend. | Suik,\m. | phosphaat phaat _ ZA. HS | ERA | | m {mm {m|m{m 3 106932 9,54 10212,3f 1/ 1410136| 9,45 104,3 rs B 1149/27/ 9,31) 107 1,7 1, 11179136/ 9,25 1093,3 9 168235/ 8,74 147 1,6p Î/o 167132 8,74) 146/2,9 on 174038 8,45) 147 3,1K 1/9 1762/28| $,51) 150(2,3 Bere 4 N744l41| 8,49| 14813 AN Î/o 1777130! 8,58) 152/2,3 BS 16 | 8,31 73) 9, | 939 | 8,34 17 rs 2+10! 920 8:42 717 2410 | 954 Ss. 41 80 8 119931142,67 152 2 [1244/29112,71| 158 9 1300/66/12,3% 161, EVEL PA 1 167 rs 410 [1915/62 12: 93 161, 2 1410156141 90) 168 5 |138745/40,56| 146 2 143853/40,57| 152 fd 6 (1533/53 10,28, 158 2 1625/58/40,22| 166 Ir s 7 1578/2610,41) 164 Ber G Dd 0 20e AOT 3 1271 STi he Oer 9,28122,6) 4 [1341 9,25) 124 25 BONE 0210 rs ij) BRS | 8,93 112 2 310 | 8,88116,3: 3 M304 10,81 141 2 M276 |11,32 145) 4 (1303, 10,61, 158, 2 1304 | 11,17, 146 hs 5 843 (10,84 146, 2 [1384 |10,49| 145) 8 MO47| [12,91 135) 2 [1146 |12,45| 139 | | 9 1083 12,87 139 gatos ate 138, si 10 1061, 12,85 136 De a E09 14,78/--135, | 5 1362 11,03 150 9 1544 |I He ee EE, | ft 6 1473 11,05 163) 2 M562 10,98 172 ed 7 1510, (1,09, 167 2 H687/ |10,85/ 183 Sd | | | | | | | | IE | D 1171/35 11,36 da den 4 1458|43111,31 13115,5f | | ec) 3 1186/57/11,38, 135 6,4f 41 115530 11 ‚17 129/3,4f rs 4 #206/42/11,28) 136 14,91 1 1107/33) IL 29 1254 | | dl 1) Tuin afstervend. VERvoLG TABEL IV. 582 Nummet van de proef. de © 100 101 104 105 106 107 108 109 110 441 | Fabriek. Koe Aard van den |_Riet- Tuin Di plaat grond, soort. analyse, |) al Kawarassan, No. 2 Wates 80 0,083 |Klasse [. Mid- | 247 B. 0,062 [delmatige sa- wahgrond Kawarassan, No. 6 Botte 81 0,045 |Klasse Il. Su- 100 0,037 |perieure sa- P.0.J, wahgrond, Kawarassan, No. 9 Dawoeng) 103 0,045 [Klasse 1, Mid-; 247 B 0,037 |\delmatige grond. Kawarassan, No, 10 Ngreno) 104 0,046 |Klasse I 100 0,041 P.0J. Kentjong, No. 74 Banaran 94 0,032 \Kiasse II. 2471 B, 0,018 |\Roode klei Kentjong, No. 68 Sariredjo 02 0,049 Klasse 11. 100 Wetan 0,013 |Zware klei PO Menang, No. 21 Wonosari 82 0,049 |Klasse IL. Su-/ 100 0,040 [perieure sa- P.0.J. |wahgrond. Menang, No. 22. Beran 83 0,044 (Superieure sa- 100 0,037 |wahgr, Klasse | P. O.J. II Menang, No. 23 Gogorante 84 0,057 |Inferieuve sa- | 247 B. Kidoel 0,058 \wahgr. Klasse Ee Minggiran, No 34, Bibis 85 0,046 \Middelmatige 100 0,036 \grond, Klasse II, P.0J. E dn Minggiran, No. 37. Waneng 86 0,071 \Slechte grond. paten 0,040 {Klasse HI. | Minggiran, No. 48, Korgan 87 0,050 |\Middelmatige | 247 B 0,044 {grond, Klasse UI Sroenie, No. 104. Bogie L. 99 0,046 \Superieure gr. 100 0,021 |Klasse IV. Pom 1) De zoutzuuranalyse staat boven, de citroenzuuranalyse onder. Hoev. pik. ZA. 11/5 2jo 9. 3 (9 ml (5 AS) E CO HO Go LD - OO HO Ee Co bo - CP LP CO 1e En En © O0 J Zonder phosphaat. $ stikstof, 125631 1312/35 1347141 | Riet. \m. 1403/43) : 1502/27 1092/33 15 1206 20 1 165829, 1296135) 1 | | 1099/59 11,5 1226/27 1324/22 : 1359/28 1430117) 11, 1442120) 1485/14) 19 151918 15 145953 1500/20: 1503/29: 1430/37! 1470|41, 1510/22! 11,06 vos 1643/58 : 167055 114627 1146/25 1167/23, Ä an- pik. DS: „je tal Riet Im. 2 noools: 1 1611/27 1’ Als 11433130) 1/5 1416)27 Ijs 1470/29 ed 1/, 1538/26 = | le zn Al, 11645197 1 163839 4 11795159 2 Wed Is 116023 I/ | 151120, Met p hos spk haat 1 1 14713 15112 Ek, 125/2,5 18012 17913,0 174)3,5 1744 1704 1774 15912 1674 17913,4 Io (1469/18 2 5 ‘) 392,2 156/2,7 15915 161,6 16213,2 17048 170,51 167/6,7 169 3,8 974,4 984,8 102128 Pe meerproductie bedraagt _Konderstaand aantal m alen de bijbehoorende fout ten voor deele van bemesting D8Á VervorG TaBeL IV. 0 Pet Al ze “abriek. 10 Aard van den Riet- el Blz. phaat- ERS Tuin. OR 9 grond, soort, Za analyse. 1) 112 \Sroenie, No. 105. Pepeh 101 0,040 |Minder goede | 247 B, Koelon I, 0,026 |\grond, Klasse V | 113 [Sroenie, No. 102. Krambon 98 0,052 [Goede grond. 100 W‚L. 0,027 [Klasse V. P:0.J. geel 114 [Tegowangi, No. 53 Tegalsari SS 0,052 Superieure sa- 100 0,039 [wahgr. Klasse | _P.0.J, UI 115 |Tegowangi, No. 54. Tegowangi| 90 | 0,046 |Superieure sa- 100 0,017 [wahgr. Klasse | POJ. IV 116 [Tegowangi, No, 54, Daroegan 90 0,054 \Middelmatige | 247 B. 0,047 |grond, Klasse I | zou dit dus 25 K.G. P,O; per bouw zijn. Willen we deze hoeveel- heid als D.S. toevoegen, dan moet, daar in D.S. 40 % P90s zit, dus 21/, maal 25 K.G. D.S., di. 62 K.G. DS. gegeven worden. Een gift van 1 pikol D.S. geeft dus slechts ongeveer 0,001 % P50; in den grond. Deze 2 proeven, waarbij op phosphaatarmen grond 1/, pikol D.S. wordt gegeven, zijn dus niet aan te voeren als in strijd met onze conclusie. Er werden 26 proeven op phosphaatrijke gronden genomen. In oogstjaar 1911 werd in alle 3 proeven, No. 91, 92 en 93, een geringe werking geconstateerd, in proef 92 en 93 van 1 maal de fout. In 1912 werd van de 4 proeven 1 maal een geringe werking, proef 96, en 1 maal een betrouwbaar verschil gekregen, nl. 149 pikol riet en 16 pikol suiker gemiddeld meer, nl. in proef 97. Toch wees de analyse van den tuin op voldoend phosphorzuur, nl. 0,055 % 1) De zoutzuuranalyse staat boven, de citroenzuuranalyse onder. aneh. Mee ten enen. Îa d nt. and ha Zonder phosphaat |_ Met phosphaat Pnt | | de bijbehoorende tout Aan-! | te n voordeele van be mesting Hoev. le _ | met pbhos- ; J k | tal | zone ) Ì ze li Riet,/m./ Rend.Suik. mf) (Riet. m. Rend. eik, EE | en Ee | \. 3 ‘ / ‘ k ZA. en | 2 0123 Pl | ' m el |m {mm Í Î 7 - B A471| (10,74 158 1/g (1526) | 10,88) 1 66 | 6 1473 10,66) 157 If 1514 10,90, 165 IE de 1473 {10,59 156) f1/, 1473) |10,07) 163 | 7 16425 11,68) 136 4,5f 1/9 (116943 | 11,55, 135/6,3 8 (1169/25 11,38 133 (4,4f 1/, [1169/35 | 411,12) 13014 sl 9 1187/33 40,78) 128 3 ll, 1228/18 40,75) 132/4,2 | | | | | | Be 1452 36f 9,37 136 13,4f 4/g |1416/22| 9,32) 132/1,9 3 (1434/24 9,00 12913,4f 1/5 1525/31 8.85/ 135/2,4 rs 4 1506/28, 8,57) 129 3,4f 1/o 1404/33) S,90/ 125/2,4 8 (1241/28 9,67/ 12013,0f 1/9 1234/24) 9,51) 117/2,6 | 4 1253/27, 9,54) 120 3,8f 1/o 118219 9,31| 110/2,7 s\r B 1254 22 9,01) 143 1,9 1/o 1205)! 9,12) 1101,8 D 139464 9,18 128 9,4J 1/, 153938| 9,49 146/7,4 B (15471451, 9,05) 140 (6.0 If [1465/73 | 9,08) 133/9,6 rs 4 1572/45) 9,03) 1 142 6,4 1, [1559/49 8,79) 137 9,1 | | : Aal | | ViaeAll voorraad, 0,027 °/, assimileerbare hoeveelheid. In deze proef werden enkele sterk afwijkende vakken geëlimineerd, zoodat het resultaat daardoor minder betrouwbaar is. Van de 19 proeven van oogstjaar 1913 vertoonde 1 slechts een geringe werking, nl. proef 102; proef 101 een gelijke, maar nadeelige werking. Ook uit de proeven, op de H.V.A.- fabrieken genomen, kunnen wij weinig omtrent onze conclu- sies leeren, maar wij vinden ook niets in strijd met die conclusies. 586 TageL V. PHOSPHAATPROEVEN OP FABRIEKEN VAN Gepubliceerd als: Verslag der „3 Phos- zi ved Blz Pha Aard ver den Rietsoort DE uin. analyse. grond. 5 in 2% citr‚z. 2e Groep. Proeven op phosphaatrijke gronden. Oogstjaar 1913. 117) Goedo 64 0,027 Zavelgr. gem. 100 POH: Bendjeng tot met zand. 0,037 118/ Meritjan 69 0,019 Klei Wilisgr. 247 B Kalirong tot 0,028 119 Meritjan 70 0,017 Zware klei 247 B Kerep tot Wilisgrond. 0,047 120/ Meritjan Zi 0,024 Zware klei met 100 POJ. Bringin tot natten ondergr. 0,052 Wilisformatie 121/ Ngandjoek 15 0,017 Zware kléi 100-P0 45 Ngrami II 122| Neandjoek 73 0,021 247 B. Sekarpoetih | 3e Groep. Proeven op gronden, welke op de grens 123 Ngandjoek 101 0,010 Lichte klei 100 PO: 124 Ngandjoek 102 0,015 Zware zwarte 100 P.0.J. klei 125\ Ngandjoek 104 0,008 Zwarte klei 100 POM 126 Ngandjoek 105 0,010 Zwarte klei 247 B, 127, Ngandjoek 107 0,007 Zwarte klei 241 B. he Groep. Proev. op gronden, waarvan geen analyse bekend is. Oogstjaar 1912. 128| Remboen __| 109 Klei Sn Wonotjolo 587 e DE Nep.-IND. LANDBOUW Mis. EN pe JAvA-CULTUUR Mi. _ Cultuurproeven 1912 en 1913. Zonder ph osph aat _ Me Lphosh Bat ofDe meer iron Deet 3 de bijbehoorende fout Hoev. E ten voordeele van bemesting 3 iks k es 9, zonder met phos- er Riet. m., Rend, z mf =| Riet. m., Rend. = m, |_Phesphaat phaat pik. n 2 7 3.204 23 Z. A. 4 m | m | m mm/m 5 1538122 aan 2 1592/24) 10,49/167) 3,7 r|s |# 4 1 1742/37) 8,42147) 4,4 2 11694139) S,66 147 4,24 - rs ij) 3 1177936) 8,70/1551 6,0 ER 31/, 1 1482/27 9,55/142| 4,5 2 1481133) 9,47140| 5,2 ES 3 151046} 9,30/141| 91 5 1351/37 12,26/166/4,5f 2 1388/37) 11,811164/ 4,2 Ús 7 1 1015/61) 9,52 97/ 8,5 2 | 997178 9,23 9210,5 rs )) 3 1045/61! 9,44| 99) 8,2 7 1 154585| 6,94/107/ 7,6 2 1570/70) 6,88/108) 5,7 rs 3) 3 1577/91| 6,84108| 7,6 van phosphaatarmoe staan. 8 1102121/40,801193,9f 2 1138/23/10,80123| 3,6 En 8 8 + 1/5 bl|L118/26/ 10,70/120/3,7| 2 1144/24) 10,95/125) 4,5  ) stalmest 8 968138) 11,73/114/7,4f 2 1000/27 11,63/116) 51 3) 8+1/,bl.| 986/4211,63/115/7 | 2 H03038111,59119| 6 el stalmest | 8 1048/23 9,42 993,3} 2 (1038/26\ 9,21| 96/ 3,9 s 3) 8 +1/,bl.|L066/261 9,72/104)4,5f 2 1105220 9,33/ 98/ 3,7 zi stalmest 8 1324130| 6,25| 833 [| 2 1332/31) 6,29| 84 3,0 84 1/,bl.L354l31| 6,06| 822,7 2 1352135| 6,11| 83 2,5 At stalmest | 8 1408/29| 9,08/1143,3| 2 (1424/36) 7,711110| 3,6 8 +1/gbl.|l474/27) 7,7311142,0f 2 1488/23) S,00119) 3,4 en stalmest | 8 1 |1589/48/ 11,21/178/ 7,6 | 2 (1650/33) 11,75/194| 2,1 rs|f) 3 1640/39) 11,46188| 3,2 25)11797(54| 11,37/204/ 7,0 1) Strookproeven met D.S. gaven een vorig jaar meer uitstoeling. 3) D.S. 1 maand na het planten. 2) D.S. l maand vóór het planten. 4) Meer D.S. geeft meer riet en meer suiker, 5) + 1 blik stalmest. Vervore TaBeL V. Nummer van de proef. 150 4; Co 1 132 135 156 137 Fabriek, Tuin. Remboen Goedo, Ploempoeng Goedo, Pesanggrahan Goedo, Dawoehan Goedo, Blereng Mej Sebanen Redjosarie, Poerwosetjo Redjosarie, Gorangareng Redjosarie, Randoewoh Remboen, Sekambang Balapoelang, Wanalaba Bagoe, Klampokan tengah 65 66 67 67 68 78 79 82 Phos- phaat- analyse, Aard van den grond, Lichte klei Lichte klei Zandgrond ver- mengd met klei Klei Zandgrond Lichte klei Kloetgr. Lichte klei Lichte klei Lichte klei en zand \Klei (Gemengde gr. Klei Rietsoort 100 po. 100 POE 100 PO: 247 B. 100 etn E 247 B. ‘mmm Zonder phosphaat. | _ Met phosphaat. — Pzeneeen | JE | de bijbehoorende fout _ Hoev. | AEN te An. be ea) : ’ | zonder met phos ak Riet. \m. \Rend. ‚Suik. pik. {Riet m. |Rend,/Suik., m SR phat pik. DS. nh OLO LA. ze AES AA | mm m | hi mm 8 1962 |10,00/ 196 RAKEN 11,3, 205 1 s E B 5 1 |L448| 78|10,74| 154| 7,5 1 gevers OT ib. 7. 160: 7,2 rs 2) Seen 43e 07 155) 52 E 5 t_[1420\ 45111,83| 168) 9,3 2 MH5L2| 46/10,65 161| 9,7 rs 15) | 3 __1420\ 61/10.98| 156 6,7 | 4 BOT s6 53 8048 ‘ a OI 5,42 88 3,7 rs 3) JN 4 1691 5,56 94 6,0 4 | 1637 10,62/ 174) 5,1 21605 10,28| 165) 2,2 rs | au 600 10,26! 164} 3,3 | 4 Eee a E70 [1,42 134) 3,1 ps 1 WAO 12517310 rs San den voe 1950 8 1 305 6,84| 89 4) 2 1204 Oa A rs 5) 3 11265 6,81, 86 | 8 1 |1322 10,54! 139 £) 2 1299) 10,72| 139| 6, De | 3 11369) 36/10,70| 147| 8, 8 ee 5D 1131 128) 4 4) 9 MH25| S511,42| 139 7, rs | | 3 _1044| 311,53) 120 4,2 7 | de LOA) 8.9 | 10610, 4) | Da N50 ESE Dt LOE rs 1 bl stm., | ek) 8.9.1 4113 4 1222 8,68/ 10612, 3 1258 8,57/ 108 rs ne Sd 8, 2 L0812,8f 1 (1333) 8,10, 108 | 6) 2 |1338 8,13/ 109 rs 1 bl. stm. | | et 05 3 1290, 25/ 8,18 106) 3,0 AF | | | | Ken TE 1) D. S. 1 maand na het planten. Ten 2) Enkele vakken geëlimineerd, 3) Proef afster vend. 4) D.S. als te nabemesting 5) Door droogte geleden. 6) De jonge aanplant had gebrek aan water. 589 500 De proeven op de fabrieken der Ned.-Ind. Landb. Mij. en de Java-Cultuur-Mij. werden in tabel V samengebracht. In oogstjaar 1912 en 1913 werden op deze fabrieken 24 phos- phaatproeven geoogst. In oogstjaar 1913 wordt van de 17 proeven 6 maal de citroen- zuuranalyse opgegeven, en daar deze vrij hoog is, rekenen wij deze 6 proeven tot de Ze groep, phosphaatrijke gronden. In geen der 6 ge- vallen, 1 op de sf. Goedo, No. 117, 3 op de s.f. Meritjan, No. 118— 120, 2 op de sf. Ngandjoek, 121 en 122, treedt een betrouwbare werking op. Alleen in de proef van de s.f. Goedo, No. 117, wordt bij een ci- troenzuuranalyse van gemiddeld 0,032% toch door 2 D.S. eenige werking, ongeveer Î maal de fout, verkregen. In oogstjaar 1912 (zie tabel V) wordt van 5 proeven, nl. van de s.f. Ngandjoek, de analyse opgegeven, maar alleen ‘het gehalte, in citroenzuur oplosbaar. Geen dezer 5 proeven, No. 125—127, geeft werking van D.S. te zien. __De gehalten liggen op de grens; vermoedelijk is de voorraad hier voldoende. In de 13 proeven, waarbij geen analyse opgegeven is, wordt slechts eenmaal eenige werking geconstateerd, nl. op s.f. Remboen 1912, proef 128. In dezen tuin werd het optimum D.S. nagegaan, er waren dus geen contrôlevakken zonder D.S.-bemesting. 2 D.S, brengt 61 pikol riet + 58 en 16 pikol suiker + 7,9 meer op dan 1 D.S.. In 191 waren in dezen tuin de volgende opbrengsten ver- kregen. Riet. | Suiker. | | Riet. | Suiker. L. 87.A.H2D.S. (1603—-66/ 170,848,3 |Verschil mon- ‚ster [ en Il (159 + 66/13,849,9 IL: OZ7À GTK. s b}1%AE Se {oke | Verschil mon-/298 + 36/33,44-6,3 UI 9 Z.A.H2D,S.H 114636) 123,64H3,1 (ster ILL en IL 6 | Hier is D.S.-werking zeer onzeker; dus moeten wij de werking in 1912 ook voor vrij onzeker houden. In proef 129 geeft D.S. geen werking. Bij de proeven van 1913, No. 130—138, werd het optimum D.S. nagegaan. Nergens gaf meer D.S. hooger product, zoodat wij moeten 591 aannemen, dat in die tuinen geen phosphaatarmoe heerscht. In proef 139 en 140 gaf D.S. evenmin werking. Van de proeven, op de suikerfabrieken van de Koloniale Bank in den loop der jaren genomen, werden door mij 72 proeven be- studeerd, nl. 39 van de s.f. Kanigoro, oogstjaar 1909 tot en met oogstjaar 1913; 26 van de sf. Medarie, oogstjaar 1909 tot en met 1913; 4 van de sf. Wonosarie, oogstjaar 1913, en 3 van de sf. Randoe Goenting, oogstjaar 1913. Bij geen dezer proeven wordt de analyse opgegeven. Van de sf. Kanigoro zijn indertijd vele chemische grondana- lysen aan het Proefstation gemaakt. Daar ons slechts de tuin, waarop de analyse betrekking heeft, bekend is en de analyse dus niet per sé voor den proeftuin behoeft door te gaan, moeten deze cijfers slechts opgevat worden als benaderend. Ze gaven ons slechts een idee over het phosphorzuurgehalte. Toch valt terstond op uit tabel VI en VII, dat bijna overal de resultaten van de proeven met deze analysen kloppen (zie voor oogstjaar 1908—1909 ook Archief XVIII, blz. 566). De proeven van de sf. Kanigoro heb ik ingedeeld in 2 tabellen, nl. de tuinen ten westen van de Madioenrivier bij elkaar, tabel VI, en de tuinen ten oosten van de Madioenrivier in de andere tabel (tabel VIT). De eerste gronden zijn grootendeels zwart, de tweede ook, maar over den zwarten grond ligt minder of meer roode Wi- lisgrond. Verder zijn hier ook de 4 groepen onderscheiden. Wan- neer in opvolgende jaren proeven in denzelfden tuin worden geno- men, staan deze onder elkaar. Op de gronden, ten westen van de Madioenrivier, zie tabel VI, werden geen proeven in phosphaatarme tuinen genomen, maar er werden op deze gronden 10 proeven van de 3e groep geoogst, proe- ven op gronden, welke op de grens van phosphaatarmoede staan. In de eerste 3 tuinen, de nummers 141, 142 en 143, is de phos- phorzuurvoorraad onder 0,025 % en de assimileerbare hoeveelheid iets boven de grens. In alle 3 tuinen, waarvan de analysen dus zijn 0,008 % assimileerbare hoeveelheid naast 0,012°/, 0,01 / naast 0,020 % en 0,012, naast 0,020% voorraad, werd een duidelijke werking van D. S.-bemesting geconstateerd. De volgende 3 proeven, resp. tuin Kintjang 1912 en 1913, de nummers 144 en 145 en tuin Kwangsen 1912, No. 146, gaven even- eens een betrouwbare werking van D.S.-bemesting. In alle drie 502 TaBeL VI. PHOSPHAATPROEVEN. OP DE ONDERNEMING KANIGORO Proeven in tuinen met zwarte of witte klei, ten een en 5 mr n u | Zonder phosphaat Met phosphaat. - SD, On: | =2 Î Î zi Ì le) 1 Ri | | = | eG ar 76 pe 8) Tuin. | >| O8 Aard van et-Ben. | Aar 55 | | EIS den grond. soort. ket Riet. Rend. Suik. kol |Riet.| Rend. Suk. a Kent Ee | ZA. | LA. | | Í | | | Í ‚3e Groep. Proeven op gronden, welke in ae vens ee op de grens staan, | | 141 Boelak 19120,012 Zwarte (247 B.f6 851 10,16 86f3 1! 273) 9 9,78/ 124 0,008 _\kalkh, | | | | klei | | 142 EEL 1912/0,020 Zwarte \Cherib.| 6 1153 10,51 119} 2 1279/10,26\ 151 B 0,011 | klei 145 Doekoeh 1911,0,020 \Kalkh. (247 Bf 7 1868) 10,21 191f 3 (2089, 9,42 197 0012 | klei | 144 \Kintjang |19120,048 \Kalkh.zw.247 B.|6 | 463/ 10,80 5of 1 Ho4ol 9,7 401} 0,007 klei | 3 11301, 9,0 (14174 145 \Kintjang \1913,0,048 (Witte \247 B|5 1376 40,40 143} 3 1722 40,42/ 1791 Wetan 0,007 klei 146 Kwangsen ([9120,043 (Zwarte 247 Bf 7 1083 9,76 106f 3 (1586, 9,59 1524 West 0,007 kalkh. kl 147 Mangoenar- 1909 0,0242) Zware Cherib.f 4 © 595. 12,58. S5E 1 ' 956 13,02 1244 djo- West 0,016 klei a/d. rivier | 148 idem, 1912 idem Zw.kalkh.247 Bf 5 1481 11,23 166f 1 1823 11,50! 210 | klei | 149 Mangoen- 1910 ardjo N. 0,067 ‘Klei met !247 B.f5 1154 10,54 122} 2 1442/10,61| 153 B. 0,026 leem 53) 1207 10,99 140 2 1458 10,97 160 | | 150 Mangoen- 1910 | ardjo Zuid A. 0,067 247 B.f5 1450 10,58 153f 3 1444 10,95 158 B. (0,026 1370) 10,74) 147 | 3 1394 10,56 151 4e Groep. Proeven op gronden, waarvan geen grondanalyse bekend is. 151 Djiwan A. 1910 Zwarte _ \Cherib.f 5 (1469 10,73 158 | 4 1566 10,63! 166 B. klei 5 1228) 117 137} 2 1582 10.82 171 152 Metesih 1913 Zwarte _\Cherib.f5 1173, 12,99 152f 3 !i336 (265! 169 153 Winongo A.1910 klei \Cherib.f 5 1233 11,72 145} 1 1390' 1.951 16 West B. 5 (1367, MI! 152f 1 (1522) 10,72) 163 jafd. rivier | ES, 1596, 10,60, 172 1) Het bovenste cijfer is de analyse in 25 pet. zoutzuur, het onderste in 2 pet. citroenzuur. 2) Voor den ondergrond waren de analysecijfers 0,040 en 0,031. 3) + 2 ks — 750 blik stalmest. 503 GENOMEN, IN DE OOGSTJAREN 1909, 1910, 1911, 1912 en 1913. westen van de Madioenrivier gelegen D ed a "— nn ne ET verre nee eene nn Met stalmest naast de Z.A. De mserproduche bedraagt onderstaand aantal malen de bijbehoorende fout Aantal zonder met met | me t ten voordee le V. „ bemesting ten voordeele v. bemesting ten voordeele van vorenstaan-| blikken ‘Riet Rend. 'Suik.} peesphaat phosphaat Z.A, alleen, | stalmest $de D.S.-gift| | det per bw. dj Sen Ort [2 bep 2 | 1014 }'2 L/0/1|2|3 | mm/m} {mm mfm m| | m | {m{m)mjm| (mm [m/ _ ‚m/m{m | | Î | Î Í | Í | | | | | | | | | | Î | | | | | | | | Ì | | | | | Í 5 El ee | | Í í | | | | Í | 1500 1256, 9,30, 115 Heten IN CHIES toen Dj | Ir s | (ESES | | Ne AN Bai eerde | ed | | | | | | | | | Ze Ede ee eend deep. | | 1500 |1295/40,22/ 132 | | lesk | | halide ess ffe 4} | | | | | | | Í | | | | | | | | | Î | | el sr EN zel | 1500 11226 8,9 | 109 | L\ iesf | VE liesl Isl { | || | ! Í | | | Í 9D.S. 1748|10,21| 178 rs Iek or NE je ES | „+750 | | EN Pape | | id. 1631| 9481541 | | | esi | || rs rs ed au | eel Bel | | en = & | | | | | | | | | 1500 | 947 13,05 124 IE 7 eed [rs Me HAM Irsl | rs | Î | | | | | | | | | Ee | | 1e A | | ek | | Í | | | | Í | | | | | 1500 |1872/ 10,83/ 203 | WET en JA A a NE Le | | | | | | hg Bilder | | 1500 (13537/ 10.40, 144 | Ir s | ML | 2 kali (1424/11,10, 1584 | nk | | BN 1500 | Aad | | AN Son or | | | | | | | | | | | | EN bie Sf | | een IA ee | HR | 1500 |1604/ 10,72 172 NTA CR | PES Kdl rs 1500 _1473/10,65/ 157 | | | | | | led ae vl | | | | | | | | | | | | | | | | BE 1500 1531/ 10.538 162 LE: ES rsl | 1500 _(1590/ 10,82 172 | Besien rs Pel 1500 (15 332 11,43| 152 F 5 | A ee ee, | S 5 be | 1500 1636 10.70 175 | l) Hier werd het rendement vergeleken met dat van de uitsluitende Z.A.-bemesting. TaBeL VII. PHOSPHAATPROEVEN, OP DE ONDERNEMING Proeven op meer roodachtige, soms donkergrijze, leemachtige, Pp 5 gLIJZe, ed 2 Ten Zonder phosphaat. | Met phosphaat, E E En Aard van | Riet- | DE | 5 gE Toin SE arden he ë zijn: 0 | AS den grond. | soort. pik.| Riet.) Rend.) £ fl ojx. | Riet.|Rend. =S Ed dn id ZA Ee KE Ee Z À le Groep. Proeven, welke op phosphaatarme gronden werden genomen. 1006] 11,221118 (180, 10,72/127f 922) 11,62/107 938, 10,96/105 154/Bantengan _|1912/0,008 (Rood met Ie 651, 12,30) 80 Oost 0,007 [zwarte klei born LO B.6) 645! 11,98) 77 | 155/Bantengan [1913/0,008 (Zwarte klei (247 Bf5 1421/11,77/167f 3 1815) 12,35/224 koelon 0,007 | 1183, 11,80/1524f 3 1517 12,32 187} 156 Djosennan A.,1910,0,012 |Roode klei (247 Bf 6 B. 0,005 62) 1546) 10,97 146f 3 1513, 10,81 1648 157 1911/0,012 (Zeer stugge 247 Bf 7 1256, 11,91 150f 3 (1632) 11,68191 (0,005 \roode klei | 158 1913/0,012 (Met zwarte (247 Bj 6 (1058, 10,88 115f 3 1372, 10,51 144 0,005 [klei gemengd 159 Poetat 1910,0,017 [Roode klei (247 Bf6 2011, 9,75 196f 2 (2053, 9,61/197 | (0,005 gen. 160\dicht bij Pa-1914/0,017 (Gemengde 247 Bf7 1306//2,02/157| 3 11688/11,98,202f gattan-Oost, 0,005 stugge roo- | gen. N C. de klei 2e Groep. Proeven, welke op phosphaatrijke gronden werden genomen. 161 /Kertoban- _|1912, 0,054 |Roode klei |Cheribf 6 (1298/12,12 157 2 1325 42,13161} jon-Oost bij 0 ‚024 je | \Kertosari 162 Krangan Kk 013 0,037 \Roode klei |Cheribf 5 |1429/13,61 194} 1 1441113,54/195 ‘bij Kaibon | 0,029 3 (1462) 413,25 194 3e Groep. Proe ven, op gronden genomen, welke in phosphaatgehalte op de grens staan. ol 163 Kaibon-Oost 1909), 028 (Droog leem |Cherib.f 4 \1063/14,07/1508 5 1149: 14,03 161 ’ (0,006 164\Kaibon N. 1909, 0,028 | »- » ICheribf 6 |L245/(3,00 162} 1 1361 12,97 NTI | 0,006 | 165| _» Zuid A.lt909;0,027 | » » [Cheribf 6 1275 12,47/158| 2 (1278 12,18 16af 0,009 | AB [0,027 Cherib.f 6 /1205/12,95/156f 2 12641 2,96/16 (0,009 166/Kadjoeron, \1912/0,020 (Rood leem |247 Bf 6 \1281/11,90,152 3 (1471 114,9/16 dicht bij kotta) 0,009 1) Het bovenste cijfer is de analyse in 25 0/, zoutzuur, het onderste in 2 0/, citroenzuur. 2) + 2 kali. pri KANIGORO GENOMEN. vaak stugge klei ten oosten van de Madioenrivier. { ten ‘voordele v. bemesting, ten voordeele v. bemesting ten voordeele van: | Aantal = or kl 2 RE m En vorenstaan- 2 L f blikken! Riet. den Ee ne Rn ALAS Boimeet de D.S.-gift ee per bw. Vanden ACHERON EN ENA GEERTEN ENCAEN AEN m | m / m mm/m fm {mm m | m ‚mf am) mm m | m | m ge En Lr EN B eN Pee | 1500/1227 10,05/125} | 1500/ 966/ 10,23, 99 Es rs rs 2 DS. 1765, 12,04/212 rs rs SI +1500 1500/1567, 11,90 186 ES rs Ps 2 kah 1563/ 9,27/145 | +1500 | ES 2 DS. 1370) 10,46143 rs el rs 1750 _41500 (2095 9,37,196 r sl rs 1 D.S. 1639/14,99197 YE LAG DE +750 1500 (2025) 11,06/224 | rs 2 DS. (2119/11,06/234 +750 15001350 11,84160 rsi | rs rs 2 DS. (1479/13,31/197 rs rs | rs +750 | | 15001194, 13,83165 is | rs IS 1500/1373 12,88/1 77 rs rs rs | Ss 15001506) 11,40/172 bs rs rs _—__ IJ) Dit rendement werd meestal vergeleken met dat der vakken met Z,A. alleen bemest. 596 VervorG TaBeL VII. je Zonder phosphaat. | Met phosphaat 3 Ban 5 EEE 2E S |ò’&| Aard van | Riet- | 2 ss rf Sk Tuin. > Dn jl 5 oi TN KE 5 SE Ep | ers den grond, | soort z3| Riet.Rend./ £ f=5|Riet.jRend.) 5 Z 5 © ke = 5 5 2 en) Ei S) eol z) u E ep} 167/Kertosarie {1910/0,028/Droge leem \Cherib.f6 1558 11,30 155f 2 (136010,95 (49 Oost Mad. 0,004 168/ idem 1913/0,028| » » _\Cherib.f5 1637/10,13/166f 2 1677/10,32(173 0,004 5 11597/10,66/170f 2 1656/10,43/173 169 Klegen 1911/0,027|Roode, klei- 247 B.f82) 1876, 9,47 178| 2 (2086) 9,29194 Oost v/d. 0,004jachtige leem kotta 170{Pandean A./1909[0,052/Schrale leem \Cherib.f 4 | 976/11,86/117f3 1167/12,01/1 40 Oost v/d. 0,007 141112,25/. 9113 | M1512,47114 rivier B. hz A.1910[0,052[Droge leem [E.K, 2.f 6 (2049) 8,99184| 2 2198/ 8,721 99 B. 0,007 6 (1983[ 9,32185f 2 (2133) 9,251 97 G: 5 12034, 9,44192 (M114/ 8941839 D. 23)/2017/10,23/206 172 1911/0,052/ Droge, Ek, 2.f7 (1880, 5,99 115f2 (1999) 5,56111 0,007 stugge leem 173) 1921/0,020/Droge leem (247 B.f6 1267/10,25130f2 1415) 9,8 139 0,004 174 1915/0,020|Leemachtige 247 B.f5 (1480, 8,90133f2 (1520/ 9,03137 0,004/roode klei 4e Groep. Proeven op gronden, waarvan geen analyse bekend is. 175|Kartoardjo 1913 Gemengde (247 B.f5 (160210,05/177f1 11676 10,97 184 Oost b/d. zware klei 3 [165810,981182 kotta | 176\Kanigoro A.1910 Stugge klei, (Cherib,f5 |(103912,74152%2 1112) 18,21/1 47 (Oost) _ B. zwart? [5 1023/12,51/128f 2 [1203 12,83/15 177/Modjo- Zwarte klei [Cherib.f5 | 83914,25! 943 1408| 11,46/161 \poerno A. | 6 | 91011,15101 (Oost) | 5 | 920/11,07102f3 1434/10,82/155 | B. 6 | 930/11,08/103 178 A.1913, 247 B.f5 (141 11,96 169f5 (1780/11,49/205 B. | 5 1231/11,80145| 2 \1438/11,68/168 179\Taman ze (Oost 1911, Droge, E.K. 217 1288 8,91195| 1 |2250| 8,15/183 | schrale teem | 1) Het bovenste cijfer is de analyse in 25% zoutzuur, het onderste in 2% citroenzuur. 2) + 570 blik stalmest, 3) + 2 kali, spf Tk 5 aar WN lkrn Bukk CT addo hnmnien nd mende eat 597 „Met stalmest naast Z.A. De meerproductie bedraagt onderstaand aantal malen de bijbehoorende fout Aantal blikken | Riet, per bw. 1500 [1472 | 1500 ;1284 1024 1500 [2279 2 kali (22 43000 EDS. 1712 EE 750 3000 [1162 3000 11155 DS. 1659 +750 D:S. 1563 +50pik, stm. ten voordeele v. bemestingften voordeele v. bemesting ten voordeele van 1) Dit rendement werd meestal vergeleken met het rendement der vakken met Z.A, alleen. N 5 zonder met met met vorenstaan- ste st Rend „2 fj pbosphaat | phosphaat fZ. A. eel stalmest $de D.S.-gift zene NEN naza kran In ed Ee | TT ON ENCAER KENAN ENKIKRKIENKIEN ENKAENKIENKIE mmm mm Mg mm Lm my mgm, MM mm/m 11,71/164 rs Es Blf rs rs 12,01 154 rs rs rs 12,30/126 4 9,12/208 rs rs RS 47/10,19 298 rs S Ig Sr rs 10,75 184 r sl s[r slr 12,36/144 | EIS IENS rs 12,20|1 41 CE) | [ | Î 11,53191 rs rf rs 4 1,28 176 rs r Sf 598 tuinen was de assimileerbare hoeveelheid 0,007 naast een vrij groo- ten voorraad resp. 0,048°/%, 0,048°%/% en 0,043 °/. In tuin Mangoeardjo werd 4 maal een proef genomen, driemaal werd een betrouwbare werking van D.S.-bemesting geconstateerd, de nummers 147, 148 en 149; de vierde maal, nl. in Mangoeardjo-Zuid, No. 150, was geen werking der D.S.-bemesting aan te wijzen. 1500 blik stalmest werkte hier echter wel, en gaf resp. 154 en 103 pikol riet en 14 en 6 pikol suiker meer. In de andere drie proeven, de nummers 147, 148 en 149, had stalmest ongeveer dezelfde werking als D.S.. Vermoedelijk was er in 1910 in Mangoeardjo-Zuid een bij- zondere oorzaak, waardoor D.S. niet werkte. Van tuin Mangoeardjo vond ik twee analysen, 0.067 % voorraad, 0,026 % assimileerbare hoe- veelheid, en een andere analyse, waarin de bovengrond 0,024%% voor- raad met 0,016 assimileerbare hoeveelheid had, de ondergrond 0,040°/ met 0,031°/. In dezen bovengrond is de voorraad vrij ge- ring. Beide analysen verschillen nogal sterk. Het is dus zeer waar- schijnlijk. dat in tuin Mangoeardjo zeer verschillende stukken voor- komen, en dat deze analysen, waarbij men geen D.S.-werking zou verwachten, geen juist beeld van den tuin geven. Vroeger toch gaf tuin Mangoeardjo met Gestreept Preangerriet zonder D. S.-bemes- ting misgewas. In phosphaatrijke tuinen zijn op deze gronden van de onderne- ming Kanigoro geen proeven met phosphaat genomen. In de 3 tuinen op deze gronden, waarvan geen analyse bekend is, dus de 4de groep, de nummers 151, 152 en 153, werd alle drie keer een betrouwbare D.S.-werking verkregen. Deze tuinen zullen dus vermoedelijk ook phosphaatarm zijn. De resultaten, verkregen op de gronden der sf. Kanigoro, die ten oosten van de Madioenrivier liggen, zijn soortgelijk, zie tabel VII. In de 1e groep, proeven op phosphaatarme gronden, werden 7 proeven genomen in tuinen, waarvan zoowel de voorraad als de assi- mileerbare hoeveelheid onder de grens zijn, No. 154—160. In tuin Bantengan, proef 154 en 155, met een analyse 0,007 % naast 0,008 %, in zoutzuur oplosbaar P305, werd zoowel in 1912 als in 1913 een betrouwbaar resultaat verkregen. In 1912 bleef met Che- ribonriet de productie vrij laag. Alle 3 proeven van tuin Djossenan, proef 156, 157 en 158, waar- van de analyse is 0,012% en 0,005°®%, gaven een duidelijk betrouw- bare werking van D.S.-bemesting. Tuin Poetat reageerde in 1910, proef 159 niet, in 1914, proef 160, wel, De analyse van dezen tuin is 599 . 0,017/% en 0,005 /%. De proeftuin van 1910 reageerde heelemaal niet, ook niet op stalmest. Daar in 1910 met 247 B. met uitsluitend 6 pikol Z.A.-bemesting boven de 2000 pikol riet werd verkregen en in 1911 met 247 B. met 7 pikol Z.A. slechts 1306 pikol riet, moet de grond van den proeftuin in 1910 veel beter geweest zijn, en zeker niet phosphorzuurarm, anders zou nooit zoo’n productie verkregen zijn zonder D. S.. Voor den proeftuin 1910 wordt opgegeven roode klei, voor den proeftuin 1911 gemengde, stugge roode klei. In de beide proeven, waar zoowel voorraad als assimileerbare hoeveelheid flink boven de grens lagen, de nummers 161 en 162, 2e groep, werd geen resultaat door D.S.-bemesting geconstateerd. In de 3e groep, gronden, welke in phosphorzuurgehalte op de grens staan, werden 12 proeven genomen, No. 163—174. Er waren drie proeven in tuin Kaibon, No. 163, 164 en 165, welke uit drogen leemgrond bestaat. In 1909, proef 163, geeft 3 D.S. een niet volkomen betrouwbaar resultaat, 1500 bl. stalmest een volkomen betrouwbaar resultaat. In 1910, Kaibon N., proef 164, geeft 1 DS. een volkomen betrouwbare werking, en in Kaibon Z., No. 165, geeft 9 D.S. eenige werking. Als analyse van tuin Kaibon vond ik naast 0,028 °/ 0,006% assimileerbare hoeveelheid, en naast 0,027 /, een as- simileerbare hoeveelheid van 0,009 9. Uit de resultaten van de proef zou men zeggen, dat de stukken van dezen tuin niet overal even P-arm zijn. In elk geval staat de tuin in zijn geheel juist op de grens, de voorraad iets boven de grens, de assimileerbare hoeveel- heid soms onder de grens. Tuin Kedjoeron 1912, No. 166, met een analyse 0,020 °/% voor- raad, 0,009 / assimileerbare hoeveelheid, gaf een volkomen betrouw- bare werking van 3 D.S., en ook van stalmest. Hier is de voorraad onder de grens. Tuin Kertosarie, No. 167 en 108, waar de analyse 0,028 % en 0,004 % is, ‘gaf in 1910, No. 167, geen werking van 2 D.S., maar stalmest werkte toen wel, in 1913, No. 168, gaf 2 D.S. wel eenige werking, welke door stalmest verhoogd werd. De grond bestaat uit droog leem. De productie is met Cheribonriet ook zonder D.S. zeer hoog, zoodat hier vermoedelijk geen P.-armoe heerscht. In tuin Klegen, 1911. No. 169, waarvan als analyse staat opge- geven 0,027 °% voorraad, 0,004°/% assimileerbare hoeveelheid, gaf toe- voeging van 2 D.S. aan 8 Z.A. + 750 blik stalmest 210 pikol riet en 16 pikol suiker meer. Taper VIJL PHOSPHAATPROEVEN, OP DE S.r. RANDOE GOENTING EN WONOSARIE 600 5 Tuin. El Aard sn BSE Et = Ep | den grond. | soort. fveel- = o hei Zi 5) Z.ÀA. Ü S.f. Randoe Goenting. ke Groep. Proeven op gronden, 180,20 R. Goen- Middelmati- | 247 B. | 6 ting 10 ge grond. 181122 R. Goen- Magere 247 B.8 7 ting 16 grond. 18241 Salakan 5 Magere 247 B. | 8 grond. 183 Tjandi Se- 11912 Zeer goede 247 B. } 8 woe 2B grond, klei met zand en teelaarde, 184/R. Goenting 1912\Goede grond, 247 B. | 8 did B, zand ver- mengd met kleien teel- | aarde, 185/Salakan 1912/Middelmati- ' 247 B. | 8 No:=4:0; ge grond, zand met weinig teel- aarde, 186/Salakan No. Zeer magere) 247 B. | 8 120: grond, zand met weinig teelaarde. Wonosarie, le Groep. Proeven op phosphaatarme 187/Djelobo A. 41905| Zw. zwarte | Zw. Á (in zoutz, grond, licht-/ Cher, 0,013% ste deel v/d./2e stek. lin citrz, tuin. 0,0069/, 188) Djelobo D. … |Zware zwar- 5 Á | | In zoutz. AO 0,024%% in citrz, 0,006°/, te grond Zonder phosphaat. Met phosphaat. 1) 3/3 ZA. + 1 guano 7,69% N + DIE P20s. 1594 1126 Riet.) Rend. Waarvan geen and 1623 10,86 10,86 919 9,19 1486) 10,42/15 10,42 1790 10,83 10,83 16304 1285, 10,27 | gronden. 10,3% 11,12) I Aantal = ® pikol : 2 | _super- | Riet EREMEN = f phosph. uo | E bekend is. pied 1675 10,85/182 17ef2 D.S11681,10,61/178 i raof2 11700, 9,87159 4 1671 9,23115 6 „1688 9,49 160 sle 7 1563/1068 167 45 1665/10,47117 57 [reaal 10,54lt7ap oaf sup. 1896, 1143 21sf 1818) 10,44 189f _ en) Qo [e’‚e) OT TEN RET DE NET OE NT AK CRI VEA MO DE ot Oi er Mer 97+ LES 1196) meng. sell [1102 83 TE 1095 sel 1) 1670 1161 1234 10, dd 851, 1 601 GENOMEN, De meerproductie bedraagt onderstaand aantal _ Met stalmest. malen de bijbehoovende fout ten voordeele v. bemestinef ten voordeele v. bemestinef Aantal 2 zonder met met Z, A, | __met contrôle- Blikken Riet. Re E: Suik. B phosphaat alleen | |_ stalmest ser bw, | ln eene € PENNEN CAL helmaal vakken: Ì ° 01110 |4121313|2|110|1 1213 mm nn | mn | gn mn | mn | mmm | | | Ï Le S Ï ; he ES : | | | | In! | | AS | | | | HM | es | | ij) - | | zien | RE: ) | s[r | | | | | s) | | | | ï | | Í Ï | | | | | | | | | | | N | | | | | | | | | | | | | | | 43000 21396 7,95 111 | | fes He 715pik | B | zE p el Í | | | | | | | I Í ai lsb: | | | af | | | | 43000 11608 7,59 1224 | | | B. oel Í | | | 1) Superphosphaat als nabemesting gegeven. 2) In stalmest 0.389%/o N + 0,54 % P90; VERVOLG TABEL VIII. a 602 | Tuin. Nummer. | 189 Loemboeng- | krep lin. zoutz. 0,014°/, in citrz. ‚Karang Paree Paree 3 Pandangan ‚Kratjaän hiet n , 199! Bolo 0,0049/ 4e Groep. Op zwaarder 1909 1908 1909 Schrale zwarte klei Proeven op gronden, "e gronden. Zware ge- mengde gr, (Zware zwar- te klei 1907 Middelm. zware klei 7\Vette zware zwarte klei. Schrale zw. | zwarte klei, Zeer zware zwarte klei. 1910 1910 idem Hi 908 | zwarte klei, 1909, Schrale ‚zwarte klei | 1910, Gemengde | | zware gr. Mooie zware! 5 2 Aard van |Riet- Ep | den grond. (soort. e) ©, Imp. Cher. d. ed if Zw. Cher. Imp. (Cher. id, d, ms _ Zonder ph osphaat. Met phosphaat. Hoe- veelh, stik tosf. Or AS 4 L.A. + ZA. An 6Z.A.| 9Chilr Riet DN LO16 E Kaneel ® ik. Rend.) # E 3 lan) super- 2 _Fphosph. 10,31 +4 2 waarvan geen analyse bekend is. » l06l +2 ES. Riet. Rend | >| u | 1175{ 9,641 1216) 9,51/116 11251145 11441 L,34|120 12 E.S./[288 | 11,34, [+4 „ (1357, 10,79/150f | h Z.A. 11255] 12,27/1 508 +2 ES, b 4 Z.A. 1426) 12,48178 +4 ES. S 4 ZA. |1450| 12,35/1708 HOES e 1371, 9,65133| 42 ES. 1429) 9691398 9,65 +4 „1453 9,46/138 4 L.A. 1107/12, 65050 FAES RE 4 Z.A. (1261) 1258146 +4 ES k 4 ZA. (1181/12,45/ 140 +6 ES. Ek 1505 11,53 130 +2 E‚S.1364/| 11,12/158 (11,53 +4 „(1342 11,24 1508 1105/11,53127f +2 D.S./1044/1 1,60 20 11,53 +3 „ 11079 11,45 108 | +4 „1094 11,68.1 28 96241,20 108} +2 „| 941, 50 110 11,20 [+3 „| 967141,15 408 11,20 +4 | 919 11,09T08 | 4 ZA. 1471/10,29/158 +2 ES - 4 ZA. |[1652/ 9,98/16% +4 ES. „À 4 7.A. [1689/ 9,89168 | +6 Ee 709, el 5 +2 E‚S.L0OO1, 8,46, 35 Hee … 11063). 9,07 6 1355 10,52/143} +1 D.S./1346) 10,80 14 15 1365 10,39/142f +1 ,„ [1390 10,64 148 Met st: almest. mi ale n de bijbe hoorende fout | zonder | met Jee Lt | | phosphaat met Z. A. met contrôle- alleen stalmest [214011121303 | 21101213 mm ma mm mm mmm grts fj i Blikken Ehle | Riet, Rend. (Suik. per bw! vakken, ten voor deele v. beme ak voordeele v. be mesting Aantal | E De meerproductie bedraagt onderstaand aantal 41500 [1424 10,76 153 43000 [1479 10,87, 160 43000 |1475/12,34) 132 41500 1499| 9,4 +3000 |1461| 9,5 27 8 149 IS 1 139 +1500 [1217//2,74) 155 rs + 3000 (1319/ 12,74 168 +#1500 [1341/10,84/ 145 rsi el 5 rs) ï) LS +4500 (1616) 9,41/ 151f | 483000 1714 9,85 168 | 5 | rs) | 5 1) D.S. 3 weken vóór planten. VervorLG TABEL VIII. 60% Zonder phosphaat. Met phosphaat. 5 Ë E Aard van | Riet- [Hoeveel ae Aantal = Dn B | den grond. | soort. Late Ri Sf pik | z ap ie) : stikstof.|Riet ‚| Rend, = | super- Riet. Rend./St en Ee ge phosph. 200 Bolo 1910/ Gemengde 6 Z.A./1053/ 10,21/108fH1 D.S. zware gr. O Chilijl271\ 9,35 11941 „ 201 Samben 1907/Zware zwar- 47.A, 1172 10,41/122-2 ES Sidowarno. te klei Aen 202'Bener Sido-|1908\ Middelm. | Zw. 4 „| 739 12,12, 902 ES warno zwarte zwa-| Cher. 12,12 J-6 0 re grond. | | | 203'Sidowarno 1909/Zware zwar-| Imp. [# … (1043, 10,91 115[H2 ES Bener te grond (Cher. 10.91 Jh „ 304\Sidowarno 1913 Zware klei (247 B.5 „| 848 10,72) 912 D.S | ‚10,72 J4 „ 205 Bener 1913\Zware zwar-247 B5 „ (628, 11,43186EH2 „ te klei 206/Modjorogo |1913/ Zeer zware 247 B|5 „(1843 9,6S/160fH2 „ zwarte klei Op lichtere gronden, 207\Goenting 1912 Gemengde |247 BO Z.A. 1277) 9,10 146fH-2 sup zware gr. | 208\Loemboeng |L911/Goede gem. Zw.f> „1443, 9,16 1321 sup | grond, Cher. 9,16 2 209 Wantilan 1909| Gemengde | id. We „1303, 9,85/127| +2 ES grond. +4 210:Bliroe 1910 idem id. K6 11067/ 11,76/125f+-1 D.S 11,76 25 16 HS » li Sen 1910 idem id. |6 „| 886 11.30 1001 „ F2 » 41550 +3 „ 212Pandanan 1911 idem 247 B.l& „ (1905) 9, 75 186} +1 sup | 9,75) JA 213 Wadoeng 1908 idem Zw.lt „ |1486l 98/1442 ES | Getas Cher. 9,81) Je GN | 9,81 6 „ 214/Teloio 1908|lets zwaar-| id. 4 „ |1238/ 11,26 13342 » | der dan bo- 11,26, Ja venstaande. 11,26 EN Î 215 Teloio 1909 idem id. We „ 1332/11,08147f-2 sup. 1363 IN O4): | 1,08 +2 E‚S.1376 10, 95/1 +2 KS 216 Teloio 11910, id. Zw. ZA. 952/11,47109f4A D.S.1028/ 11,47 PRE | Cher. +2 „ [1012 11,635E8 +3 „ (1035) 11,9 Tp EA BDE erprod e bedre agt onderstaand te a nn ed Met stalmest. sd a EE in ten voordeele v. ‚ bemesting te n voordeele Vv. bemesting en ond c t Z. A. Blikken Riet. | Rend. Suk. at Et TE atalmact per bw. 9141041213 91410 1 9 3 nn MI , ‚mm mm mm EE SAE 1 OEE mm | HS Ee) 41500 1382| 10,30/ 141 | rs 3000 |1405/ 10,22) 143 | +4500 {1079 10,66) 115 LS 43000 (1195! 10,57, 126 | ES mr sl J1406 (1253 9,54 120 r Ss ï s | J-2sup.'1308| 9,71| 127 14-1400 ES 41500 1259/ 9,68| 120 rs rs J-3000 1362) 9,33, 127 Í ' rs LS rs J1500 1578) 9,47| 149 rs AS 14500 |1270/ 10,85/ 13 rs rs 4500 1401/ 10,63, 149 rs sl ESS 1 DS. 4 weken vóór planten. 2) D.S. 1 week vóór planten. 605 Aantal contrôle- vakken. eed (ej 606 VERVOLG TABEL VIII. Nummer. In tuin Pandean werden 5 proeven met D.S.-bemesting genomen, de nummers 170—174; er is steeds werking te constateeren, maar niet altijd is het volkomen betrouwbaar. In 1909, No. 170, gaf 3 D.S. een zeer duidelijke werking, in 1910, No. 171, 2 D.S. iets minder (2 maal de middelbare fout), maar stalmest gaf toen een betrouwbaar resultaat, terwijl in 1911, No. 172, de werking ook gering is. In 1912, No. 173, verkreeg men een bijna betrouwbare werking, en in 1913, No. 174, een geringe werking. Er worden 2 analysen van dezen tuin opgegeven, 0,007 °% assi- mileerbare hoeveelheid naast 0,052 / voorraad, en 0,004 % assimi- leerbare hoeveelheid naast 0,020°% voorraad. De tuin staat dus weer op de grens. Hij bestaat uit drogen leemgrond, waardoor ook hier de waterverhoudingen vermoedelijk een belangrijke rol zullen spelen. De goede werking van stalmest wijst daar ook op. Wij zien dus, dat er werking optreedt, als de assimileerbare hoeveelheid onder de grens is en de voorraad iets boven de grens, b.v. 0,006%% assimileerbare hoeveelheid naast 0,028% voorraad, mis- schien bij nog grooteren voorraad ook nog (tuin Pandean). Omge- keerd is er ook nog duidelijke werking bij een assimileerbare hoe- veelheid 0,009°/, dus iets boven de grens, naast een voorraad onder de grens 0,020 %. In de proeven van de 4e groep, op gronden, waarvan geen analyse bekend is, de nummers 175—179, trad in tuin Kartoardjo, No. 175, een geringe werking op. In tuin Kanigoro, No. 176, gaf D.S. een betrouwbare. werking, evenals in tuin Modjopoerno, waar dit resul- taat zoowel in 1910, No. 177, als in 1915, No. 178, werd verkregen. In tuin Taman, No. 179, was geen werking te constateeren, |__f Zonder phosphaat. | ___Met phosphaat. Tui Ei Aard van \Riet-f Hoe- 4 Aantal N uin. ee g EE Re Re pik. , „id ep |den grond, |soort.fveelh. (Riet. Rend. | Z Riet | Rend., ‘5 5 ZE 7 | super- 5 stikst. se à , phosph. Teloio 1910! Iets zwaar-| Zw. f6 ZA. L215/10,42127|H1 D.S./1160/40,441 24 der dan bo-/Cher. 2 „ [M65/ 10,77/125 | venstaande 10,42) 3 11197140 Nanggoelan 1909/Mooie lichte) „ Me „ {1310 11,35/149f42E.S.1333/ 11 15148 grond | 11,35 1409 11,11/156 607 Aers k EE De meerproductie bedraagt onderstaand aantal Met stalmest. malen de bijbehoorende fout ten voordeele v. bemesting ten voordeele Vv. bemesting Aantal ERE zonder | met met Z. A, | | met. contrôle- | Blikken Riet Reni Se phosphaat | | phosphaat alleen | | stalmest ij kl d per bw. Ld . [OL . 5 Í a) 41 Í 0 1 9 | 3 3 | 9 | 4 | 0 | 4 Í 9 Ì 3 VakKeN, mmm m jm mf m | m Ke |m m | m LS 41500 1436) 11,22/ 161 +3000 1463 11,22 el ES Uit de proeven van de sf. Kanigoro trekken. wij dus dezelfde conclusies als uit de proeven van Djocja; alleen trad hier ook wer- king op, wanneer de assimileerbare hoeveelheid 0,007°/, en de voor- raad vrij hoog, 0,043 % of 0,048°/, was. Van de andere proeven op fabrieken der Koloniale Bank, zie tabel VII, worden slechts van 3 proeven 187, 188 en 189 analysen opgegeven. Op de sf. Randoe Goenting werden 7 proeven met D.S.-be- mesting geoogst (No. 180—186), waarin weinig werking was te con- stateeren; alleen in proef 181 en 182 was eenige gunstige werking. Er zijn geen analysen dezer gronden bekend. Op de s.f. Wonosarie werden 3 proeven op phosphaatarme gron- den geoogst, welke alle 3 werking vertoonden. Van de andere proeven der sf. Wonosarie is mij geen analyse bekend; deze proeven werden deels op zwaarderen, deels op lichte- ren grond genomen. Op den zwaarderen grond werden 17 proeven geoogst, de num- mers 190 —206. In 6 dezer proeven was geen of bijna geen werking te constateeren, de nummers 192, 194, 195, 196, 199 en 206. In proef 192 gaf D.S. een geringe, stalmest iets meer werking, in proef 194 gaf stalmest evenmin als D.S. werking, en in 1910, proef 195 en 196, gaf in denzelfden tuin D.S. evenmin werking. In proef 193 trad een vrij sterke werking op, in proef 200 even- eens, terwijl in de proef 199 uit denzelfden tuin geen werking was te constateeren. Tuin Karang, proef 190, tuin Paree, proef 191, tuin Ngredhen, proef 197 en 198, in 1908 en 1909, en tuin Sidowarno in opvolgende jaren. proef 201 tot 205, gaven een betrouwbare werking van het D.S.. In de proeven 190 en 191, 197, 203 en 204 gaf ook stalmest een betrouwbaar meerproduct. 1) D.S. 1 week vóór planten. 608 TrxBEL IX: PHOSPHAATPROEVEN, GENOMEN OP FABRIEKEN, AANGESLOTEN Mis. SENTANEN LOR C. 8. 5 Pridephapt- Zonder phosphaat. : ä Fabriek Oogst- ok Riet- | 55 en jaar. | 25®/fm 25%%| soort. [EK [Riet Rend. Suik,|_m. A8 tuin. zout- |citroen- LA. e zuurf) | zuur f), fe Groep. Proeven, op phosphaatarme gronden genomen] 219 Bangsal 1912 | 0,011 | 0,003 | 247 B. [11320/ 9,89 131 | 9,2 Kanigoro 9,89 220 \Bogokidoel 1912 | 0,016 | 0,007 102| 4,5 Plemahan 0,007, 6,005 221 \Bogokidoel 1913 | 0,012| 0,004) 247 B 1245\ 8,60/ 107 | 1,4 Plemahan 0,007 | 0,004 222 \Bangsal 1513 | 0,009 [| 0,005 | 100 5 | 916 15,02 119 2 | Soegian 0,020 | 0,011 | P.0.J. 13, ‚02 223 [Sentanen lor |1913/ 0,015| 0,007 247 B.f 7 |1437 9,45 137 127 Tambakredjo 0,015 | 0,009 9,45 224 |Sentanen lor | \ Sekarpoetih {1918 | 0,006 \ 0,005 187 17,43 61) 5,4 kidoel 2) 0,005 | 0,005 1,43 2e Groep. Proeven, op phosphaatrijke gronden genomen. 225 Bangsal 1912| 0,038 | 0,020 | Imp.Zw.} 6 |1235/ 10,43 129 | 6, Smoengko Cherib. 10,43 î 226 \Brangkal 1912 | 0,073 | 0,030 | 100 4 1665/ 12,52 208 | 4,9 Karangkliwon Po: 12,52 5 927 |Brangkal 1912 | 0,061 | 0,034| 100 5 | 999 10.38/105 | 3, Ngerto P.0d. 10,38 228 |Sempolkrep _|1912| 0,051 | 0,027 | 400 1 1598) 14,18) 1791 9a | Poedoe lor P.0.J. d 11,18 229 (Gempolkrep 1912} 0,055 | 0,024| 247 B.f 5 (1789 9,10 163 | 2 ‚_Ngares kidoel 9.10 230 \Gempolkrep 1912| 0,028 | 0,015 |Zw.Cher.f 6 1340| 10,27/138 | 2, Soengihwaras | | 10,27 231 |Sentanen Lor |4912| 0,026! 0,008 | 100 | 7 224l10,80/132| 3, ‚ Brangkal 0,027 |-0,006| P,O. 10,80 Wetan 232 \Tangoenan (1912) 0,198] 0,034/| 247 B.f 6 1840/ 9,46| 174 (12,9808 \Medali Lor 0.065 ! 0,019 9,46 B Wetan | 233 (Tangoenan 1912| 0,065 | 0,020 | 100 6 | 930/11,12/ 104 6, ‚ Soemberredjo| | | LABO A 11,12 234 |Bangsal 1913 | 0,026| 0,012 247 B.f 6 1749 10,00/175 | 25188 | Keret 0,024 0,015 id | | 235 \Brangkal [1913| 0,031 | 0,017| 247 Bf 6 1506 7,81/147 1 S0UR8 | Djoembatan 0.023: 0,011 | 7,84 | Wetan | | | | ! 1) Waar twee cijfers opgegeven worden, geldt het bovenste voor den bovengrond, het onderste voor den ondergrond. 2) Zware klei. 609 BIJ HET LABORATORIUM VOOR GRONDONDERZOEK DER Ooestjaar 1912 en 1913. TED SRO EE DEE EERE Met phosphaat. Eeen Aantal, B Peat à 7 zonder met dezelfde Riet. Rend. Suik, m. phosphaat phosphaat Bei stik: ENE UNTO NE stof. vn Mn kf ke} on 2 1346 | 9,79| 132 | 7,2 rs 4 1425 | 9,72) 139 | 7,0 2 115 | 2,9 rs 4 108 | 283 2 1295 | 8,83) 114 | 4,5 rs 4 1245 | S8,94| 111 | 4,05 1 41021 | 12,93\ 132 | 5,9 [rs 3 974 | 1284| 125 | 4,6 1 1595 OAT 451 1,6 | edet Kd aj 1565 ON 447 ot 1 859 Ted, 62 4,0 Ss | r 879 (7,04 2 [3,5 2 1276 10,04 | 128 A0) Bs 4 1244 | 9,97| 124 | 5,2 2 1640 12,43 | 204 2,8 5 / 1681 14,58 | 194 4,9 Bf 1009 | 998) 101 | 28 Ke 4 1040 | 1042| 106 | 1,2 ke 2 1663 | 4115| 185 | 5,9 EE 4 1638 | 11,06| 182 | 8,0 2 1752 8,66 | 152 | 7,6 A 4 1750 8,79 154 | 3,4 2 1571 10,27 1- A41 4,2 ER 4 1349 | 40,47| 1871 | 74 2 Re ell,12|: 43 4,8 Ket 3 1207 | 10,61) 128 | 3,9 | p), 1754 GR 67 5,6 Ar 1806 8,88 160 o1 2 890 10,68 95 5,1 re A 940 KO, a0r 101 3 | 4 1 1794 | 10,49| 188 | 3 f À 3 E78; 10,26 |- {837 1 5,7 1 1504 49649 3,9 a 3 1548 190 ta ZN 1,2 610 VERVOLG TABEL IX. e Phosphaat- Lonen phosphagkn 2 El Fabriek 'Oogst- anaylse Riet- k 5 en jaar. lin 25/%lin 25%). soort. Pik, Riet.| Rend.lSuik. m. A8 tuin. zout- \citroen- LA. zuur) zuur f) 236 [Sentanen lor |1913{ 0,025| 0,013) 247 B. | 7 1547) 9,46 | 151 | 493 Soemberkem- 0,035 | 0,007 bang de Groep. Proeven op gronden, welke op de grens van phosphaatarmoede staan. 297 Pohdjedjer [1912| 0,022| 0,011 | 247 B.| 7- (1298/1045 TEEN | Simping | 238 [Bangsal (1912 0,025| 0,008/ 247 B.f 6 1386/40,50/ 146 | 4, ‚ Dateng 10,50 259 |Bangual 1913 | 0,047 | 0,007 | 247 B.f 6 [1312/ 9,18 121 | 26 Mlatten 0,041 | 0,007 240 Gempolkrep 1913 | 0,022/-0,009 | 100 6 | 944| 9,98 M| 3, ‚_Balongredjo 0,020, 0,008 | POJ. |. 9,98 | | 9,98 241 \Ketanen 1913 | 0,037 | 0,002| 100 5 1509/41,29| 170 | 3,4 Djatisari 0,054 | 0,003 | P.OJ. 11,29 Wetan | | 242 \Ketanen ‚1918, 0,036 | 0,005 | 100 2 148314,67/173| 48 | Tambaksarie 0,039 | 0,008 | P.OJ. 11,67 Op de lichtere gronden werden 12 proeven genomen, de num- mers 207 — 218. In 11 deze: tuinen gaf D.S. geen werking; alleen in tuin Teloio, proef 216, was eenige werking. In 6 dezer proeven werd ook stalmest onderzocht, in de nummers 207, 209, 213, 214, 215 en 218; alleen in de laatste proef was werking te constateeren. Terwijl op de zwaardere gronden der sf. Wonosarie dus een duidelijke D.S.-werking optreedt, is deze op de lichtere gronden niet te constateeren. Op de fabrieken, aangesloten bij het Laboratorium voor Grond- onderzoek der Maatschappij Sentanen Lor c.s, werden in de jaren 1912 en 1913 24 phosphaatproeven geoogst, welke in tabel LX sa- mengebracht zijn. 6 proeven der le groep, op phosphaatarme gronden, de num- mers 219—224, gaven steeds werking, al was deze gering, meestal Ll of 2 maal de fout. Wij konden slechts de fout voor suiker be- rekenen, en deze is meestal hoog. Van proef 220 wordt in het ver- slag der Mij. Sentanen Lor c.s. alleen de suikerproductie opgegeven, en dat het verschil in riet ruim 100 pik. was, zoodat wij de wer- 1) Waar twee cijfers opgegeven worden, geldt het bovenste voor den bovengrond, het onderste voor den ondergrond, 611 Ô qe De meerproductie bedraagt S Li _M gE p ho p haat, onderstaand aantal malen de bijbehoorende fout ik Ds. ten voordeele van bemesting naast zonder met, dezelfde Riet. | Rend. Suik. m. __phosphaat phosphaat B. A ON ZEE stof, Aelen enh Het m | m | m 1 1556 9,53 148 9,4 Pens J 1571 9,90 156 1,8 2 1424 | 11,02 | 157 | 10 | Ps Le 1426 11,69 167 10,5 9 E32 10,56, AM 13,3 Oak: 4 1330 ! 40,52! 140 8.7 1 1261 9,38 | 118 4,2 | ak: 9 12877 9,42 124 4,0 | iE 989 9,85 2 20 Ps pj 1028 O7 100 4,2 5 941 9,72 | 92 9 | 1 datis 14,29 4 7! 1,58 A 3 WI 41:97 169 6,21 1 1462 | 141,74 172 41 Rat) 3 1459 44,72 | 171 1,4 | king hier op 2 X de fout stellen. In proef-221, denzelfden tuin, werd in het volgende jaar slechts zeer geringe werking geconsta- teerd; toch was deze grond volgens analyse zeer phosphaatarm. Ook in proef 224 was de werking gering; deze tuin bestond uit zeer phosphaatarme, zware klei. In de 2de groep. proeven op phosphaatrijken grond, staan 12 vermeld; nergens treedt werking op. In de 3de groep, op gronden, welke volgens analyse op de grens staan, zijn Ó proeven vermeld, waarvan alleen proef 238 eenige werking gaf. De 26 proeven der sf. Medarie wil ik straks afzonderlijk be- spreken. Kerst willen wij nagaan, welke conclusies uit deze 242 proeven zijn te trekken. 612 Hoofdstuk IV. CONCLUSIES UIT DE Á GROEPEN, WAARIN DE 242 D.S.-PROEVEN WERDEN INGEDEELD. De resultaten dezer proeven zijn groepsgewijs in onderstaand overzicht samengevat. In de 47 proeven van de de groep, proeven op PhOSpn grond, was het resultaat als tabel X aangeeft. TABEL X. SAMENVATTING DER 47 PROEVEN OP PHOSPHAATARMEN GROND, DUS ΰ GROEP. | Het resultaat der D,S.- bemesting was Proeven van | Tabel (Aantal, ten na- ten voor- Opmerkingen. deele deele 5 Bd AO or ed AR m |m |m m ‚m |m. r— || |(2) 1 13 [20 In proef 16 en 23 Djocja I 26 Is —| —| —| (2)| —| 5/19| geen werking, proef 16 isonbetrouwbaar, en proef 23 gaf in 1908 wel eenige werking. Banjoemas U 1 rl |L J—|— | In deze proef, No. 695 s—| —| —| —| f| —| —| was de meerproduc- tie vrij groot, maar de fouten eveneens. Cheribon HI Ed EEE A Op fabrieken IV 2 Ir | [— (2) |— |—|— | Hier werd slechts 4/5 der H.V.A. s—|—| —| (1(1)| —| —| DS, toegediend. | Si S.f, Kanigoro, | VII 71 rj |(f) |—-|—|Ö | Proef 159 ‘reageert? ten Oosten v/d. s—|—| —| (1D) —|—| 6| niet, vermoedelijk Madioenrivier niet phosphaatarm. Sf. Wonosarie, VIII 3e ri ed SE a Modjokerto LX 6. Ir 4 [2 [|In proel s—l—|l—| (1) 4 1| —| zware klei, ontstond | niet meer suiker, Totaal TD 6.417 20 TN Là) Pale SO ep. | 4 EE BEEK maand ikddedk esn Fieko ved iP ne tn eh ner nn ed 615 In 5 der 47 proeven, waarin geen meerproductie verkregen werd, laten deze afwijkende resultaten zich, zooals wij vroeger zagen, echter verklaren, en staan nog kort onder opmerkingen vermeld. Er werden 77 proeven in de 2e groep, op phosphaatrijke gron- den geoogst. Een overzicht van het resultaat dezer proeven geeft onderstaande tabel. “TABEL XI. SAMENVATTING DER 7 PROEVEN OP PHOSPHAATRIJKEN GROND. Het resultaat der D.S.- bemesting was Proeven van Tabel | Aanta! tan dele eersel ONK. 2 Ante ml OET 1m, | 2m. 3 m. Djocja | re le | 2 2 4 oe el ee 3 3 607, OENE Banjoemas II De 4 EE Lr eije EIN terra Se Nee Cheribon UI Be vlg dit ee Ee 1 mn EAS jd rie Eee PE WE EL Op fabrieken IV 26 KF — Te 1 20 Le id der H.V.A. È el 2 19 rs 1 Op fabrieken \5 Oerd te 1 A der N, LL. M. da edn EEn nj Oek S.f. Kanigoro, VII De eee zn as 9 Ean zel A IE ten Oosten v/d. he a en 9 EN hee en Madioenrivier _Modjokerto IX RL Ae te: 49 en en IE ES g 9 4 Sn Totaal TT een 2 / 62 7 0 1 —= 3 7 58 7 1 4Ì In het meerendeel dezer proeven is heelemaal geen werking te constateeren, in enkele een voordeelige, in andere echter een na- deelige werking, zoodat het duidelijk is, dat dit bijzondere afwij- kingen zijn, en wij mogen concludeeren, dat op phosphaatrijke gron- den geen werking van D.S.-bemesting optreedt. 614 \ Tage XIL. SAMENVATTING DER PROEVEN VAN DE 3de GROEP; ORB GRONDEN, DIE OP DE GRENS VAN PHOSPHAATARMOEDE STAAN. _ Het resultaat der D.S.- | bemesting was Uit Zn Proeven van zn Aantal ten nadeele ten voordeele 3 m | 2m Ree 0 Lm [2m 3m Djocja I AD sr Hede d en Ë 4 s| — 1 — 8 4 — E/ Banjoemas Lit 4 ode — | [5 he en s 1, —| — 3 6 1} == Op fabrieken V 9 Ir | | | [9 — | Ie der N.I.L.M. SL ll — Dl ll — S.f. Kanigoro, VI 10 r |= | ee 1 — |— [9 ten W. v/d. sl. — —| —| — Wes 8 “Madioenrivier ; Sf. Kanigoro, VIE | 42 Ir de It | ten O, v/d, SI — ll — 2 3 ij Aen Madioenrivier Modjokerto IX 6 Ir | | [| 9 1 B | | s| —| =| — 5 1 —| — Totaal OA 2 1 —= 265 te 18 s 1 1e ZS hj “AG Er waren 61 proeven van de 3de groep, op gronden genomen, welke op de grens van phosphaatarmoede staan, dus die in een der beide analysen onder de grens, in de andere er boven zijn. In tabel XII zijn de resultaten dier 61 proeven samengevat. In de beide proeven van Banjoemas, de nummers 85 en 83, en de eene proef van Djocja, No. 58, moet een bijzondere oorzaak ge- maakt hebben dat de D.S.-vakken zoo veel minder opbrachten dan de vakken zonder D.S.. In de andere proeven was nooit een nadeelige werking te con- stateeren. Het is duidelijk, dat er 2 groepen van proeven zijn: proeven waarin duidelijke werking optreedt, en proeven, waarin geen of na- genoeg geen werking te constateeren was. De proeven, welke een betrouwbaar resultaat gaven, werden op de sf. Kanigoro de nummers 141 —149 en 164, 166, 169, 170, 172, en in Djocja, de nummers 52, 56, 64 en 65, genomen. 3 615 Hiervan was de voorraad onder de grens bij 141 —142—143, 166, 113, 52, 56 en 64. In 57 der 242 proeven is geen analyse van den grond der tuinen genomen, zoodat deze proeven tot de 4de groep vereenigd zijn. Het resultaat dezer proeven is in de volgende tabel gegeven. TaBerL XIIL SAMENVATTING DER PROEVEN VAN DE Á4de GROEP, ANALYSE BEKEND IS. WAARVAN DUS GEEN Het resultaat der D, S,- Ee bemesting was ke 8 | Proeven van | > ‚5 ten na- ten voor- Opmerkingen EN es deel leel se deele deele 3 le: AML 1 Ds KM | rt jee maf ma ET ee 7 Op fabrieken | V 13r|— |1 |— HA |— |— 1 _ |nproefNo.128 der N.I.L. M. s| —| —| —| Ml) — 1, __1\trad werking op | bij een optimum ‚D.S.-proef. De- | \ze tuin is dus arm. BRanisoro | VL lr — je | | |: [3 __\Op zware grod- ten W. v/d. s| ll 3 den. Madioenrivier S.f, Kanigoro, VII | Sir — \— | If 1 en ) Op zware gron- ten O. v/d. s | —l ll fj 1) — iden. Madioenrivier | | S.f. Randoe (VIII, Zr |—- \— (1 L 3 2 — |Op lichtere Goenting Sd 3 1| 2 —/{gronden. Sf Wonosarie \VIII17|r — |— |— |5 Nn 9 _\Op zware gron- Sl 4 Die asf d Olden, S.f, Wonosarie (VIII A2 r — |— | [ML | [— [Op lichtere s | —| —, —l 10 1, __1/ —-/|gronden. | | | | | | | en. Totaal ohmse CH 12 6 4 6 niseerd «ZO ok 5E A7 Sommige proeven geven een duidelijke werking, andere geen werking. Wanneer deze proeven worden gesplitst naar den grond, blijken juist de proeven op zware gronden phosphaatwerking gege- ven te hebben, zooals in Tabel XIV is te zien. Tage XIV. DE PROEVEN VAN DE 4de GROEP; DIE OP GRONDEN, WAAR geen analyse BEKEND IS, GESPLITST NAAR DEN GROND. 616 5 Op lichtere gronden. Op zwaardere gronden. Ee Het resultaat der D. S‚-bemesting was ® © ar] __ > 2 =| / 2E Sj ten nadeele | ten voordeele ten nadeele ten voordeele ES Ee 3 m | 2m 1m | 0 1m{2m{3m|3m|2miim 0 [1ml2m/3m | | Vir H2— If —_ MM Je en ee ne s ll MM — 1 ll ll ll ll A Hd VIj{r —_ ee le Ie en 8 s el ll ll 3 Be VII (r OR s | A Aen VIe den eN ee aen one Ree BE s ri Av en | vilr 42) 1 4 | ade ee s | 1 — ol A AE — it IL (34 Pe di Sje 3 Al ál a Terwijl op de zwaardere gronden duidelijk werking is opgetre- den, geven de proeven op lichtere gronden geen werking. De 242 D. S-proeven laten zich dus volgens de analyses heel goed groepeeren. Wanneer we voor elke groep de resultaten gra- phisch voorstellen, zijn de curven dezer groepen duidelijk verschil- lend. De wijze, waarop ik de resultaten in curve breng, is reeds in de 2de Bijdrage, Archief 1916, blz. 527 beschreven, waarnaar ik dus verwijs. De proeven op phosphaatarmen grond geven een curve met een duidelijken top op 3 m.; gemiddeld is de meerproductie door D. S.- bemesting 7,59% voor riet en 7,61% voor suiker. Daarbij zijn alle #1 proeven medegerekend, ook de proeven, waarvan het afwijkende resultaat wel te verklaren is. In werkelijkheid is dit gemiddelde dus iets te laag. De proeven op phosphaatrijken grond geven daarentegen een curve met een duidelijken top op O m., zoodat hier gemiddeld geen meerproductie ontstaat, voor riet 0,04%, voor suiker eveneens. De proeven, die genomen werden op gronden, welke op de 617 Het rendement was 26 maal 14 maal 16 maal bij D.S.-bemesting : lager gelijk hooger Ten nadeele van D.S. Ten voordeele van D.S. productie- verschil us ee inpCt. 1 ) 6,6 1,599, ten voordeele 4 7,51% van D.S WERKING VAN DUBBELSUPERPHOSPHAAT IN 47 PROEVEN OP PHOSPHAATARMEN GROND. grens van phosphaatarmoede staan, geven een duidelijke tweetoppige curve, met een top op O m. en een top op 3 m.. De meeste proeven, waarin een betrouwbaar resultaat ontstond, waren op de s.f. Kani- goro genomen, en een 4-tal door de onderafdeeling Djocja. De ge- middelde meerproduectie is voor riet 3,43°/%, voor suiker 3,66 %/%. Ook de proeven, welke genomen werden in tuinen, waarvan geen phosphaatanalyse bekend was, geven een duidelijke tweetoppige curve, met een top op Ò m. en een op 3 m.. Gemiddeld was de meerpro- duetie voor riet 3,45%, voor suiker 3,8%. Deze 57 proeven zijn te splitsen naar den grond. De 31 proeven, opl ichteren grond genomen, geven een curve met den top op 0 m., de 26 proeven op zwaarde- ren grond een curve met een duidelijken top op 3 m.. De zwaardere gronden op de s.f. Kanigoro en Wonosarie zijn dus duidelijk phos- phaatarm. Bij de proeven op lichteren grond is de meerproductie gemiddeld voor riet 0,54%, voor suiker 0,97%, bij die op zwaar- deren grond voor riet 6,92%, voor suiker 7,18°/%. Wel is er op de lichtere gronden nog eenige werking, maar deze beteekent weinig in vergelijking met die op de zwaardere gronden. 618 Het rendement was 52 maal 55 maal 50 maal bij D.S,-bemesting : lager gelijk hooger ) 26 ten nadeele van D.S. ten voordeele van D.S. productie- verschil 5 | | in pCt. 10 6,6 3, 0 6) 6,6 10 f _ voor riet 0,04°/, à Gemiddeld is het productieverschil: ten voordeele van DS, „suiker 0,04% WERKING VAN DUBBELSUPERPHOSPHAAT IN 77 PROEVEN OP PHOSPHAATRIJKEN GROND. 619 Het rendement was 31 maal 24 maal 30 maal bij D.S.-bemesting: lager gelijk hooger 26 93 ten nadeele van D.S. | ten voordeele van D.S. 18 productie- verschil in pCt. Gemiddeld is het productieverschil 3,66% van DS. WERKING VAN DUBBELSUPERPHOSPHAAT IN 61 PROEVEN OP GRON- DEN, WELKE OP DE GRENS VAN PHOSPHAATARMOEDE STAAN, Het rendement was 39 maal 18 maal 30 maal bij D.S, bemesting: lager gelijk hooger 29 29 ten nadeele van D.S. | ten voordeele van D.S. productie- verschil in pCt. 3,549/ ten voordeele 3,8% van D.S. WERKING VAN DUBBELSUPERPHOSPHAAT IN 57 PROEVEN OP GRONDEN, WAARVAN GEEN ANALYSE BEKEND IS. Gemiddeld is het productie verschil 620 31 proeven op lichtere gronden. Het rendement was 18 maal 13 maal — 15 maal bij DS.-bemesting: lager gelijk _! hooger 24 23 ten nadeele van D.S. ten voordeele van D.S. productie- 0 0 d 2 0 verschil oe inpct. ÎO 6,6 Ke) 3,3 6,6 10 Gemiddeld is het productieverschil voor riet 0,54% ten voordeele „ suiker 0,97% van D.S. 26 proeven op zwaardere gronden. Het rendement was 21 maal 5 maal 15 maal bij DS.-bemesting: lager gelijk hooger ten rpadeele van D.S. ten voordeele van D.S. productie- 0 0 en TD 6,6 3,3 0 3,3 6,6 10 10 9 8 7 6 5 A 8 2 torn L Gemiddeld is het productie- 6,92°/, ten voordee : verschil 7,18°/, van D.S- % WERKING VAN DUBBELSUPERPHOSPHAAT IN 57 PROEVEN OP GRONDEN, WAARVAN GEEN ANALYSE BEKEND IS, GESPLITST NAAR DEN GROND. 621 Hoofdstuk V. PROEVEN, OP DE S.F. MEDARIE GENOMEN. In het vorige hoofdstuk zagen wij, dat D.S. op phosphaatrijken grond geen werking vertoonde. Daar de onderneming Medarie geheel tegen de helling van den Merapi ligt en uit phosphaatrijk Merapi-materiaal bestaat, zou men verwachten, dat D.S, op deze onderneming geen werking gaf. Er werden hier van 1909 tot 1913 26 D.S.-proeven genomen, en daarin werd wel werking gevonden, zoodat ik gedwongen ben deze onderneming afzonderlijk te be- spreken. Alleen van de 6 proeven van oogstjaar 1913 kan ik de fout berekenen, en deze is dikwijls zeer groot. Daarom rekende ik bij deze 26 proeven gemiddeld als fout + 4% der productie. Terwijl ik dus een strengeren maatstaf aanleg, zijn er, zooals wij zullen zien, toch verscheidene proeven, waarin het D.S. werking geeft. De proe- ven zijn in tabel XV vereenigd. Tuin Krapiak, proef No. 243, reageerde duidelijk op phosphaat; de productie bleef echter laag, evenals tuin Doerenan in 1910, proef No. 244. In tuin Kendangan werd driemaal een proef genomen; in 1910 gaf proef No. 245, welke 1 Mei geplant en na 15 maanden geoogst werd, D S.-werking, maar een zeer lage productie met Cheribonriet. In hetzelfde jaar gaf proef 246, in denzelfden tuin, echter eind Juni geplant en na 12 maanden geoogst, ook werking, maar minder duidelijk. De productie was hier met 247 B. iets beter. In 1911 was in de proef van dezen tuin No. 247, welke 23 Juli geplant en na 14 maanden geoogst werd, heelemaal geen werking van den phosphaat- mest aan te toonen. De productie was dit jaar met 247 B. aanzienlijk veel beter. In tuin Kellor gaf proef No. 248 in 1910, geplant op 1 Juli, en na 15 maanden geoogst, evenals proef 249 in 1911, welke op 20 Juni geplant en na 131/, maand geoogst werd, een werking van 2 maal de fout. Tuin Ploembon, proef 250, gaf in 1910 resultaat, tuin Sangrahan, proef 251, in datzelfde jaar geen resultaat; de productie was in dat laatste jaar zeer hoog; in 1912, proef 252, gaf deze tuin ook bijna geen werking. In tuin Selobonggo werd driemaal een proef geoogst, twee in 1913 en één in 1910. In 1913 gaven beide proeven, No. 254 en No. 255, een betrouwbare phosphaatwerking. Proef 254 was 9 622 TABEL XV. PROEVEN, GENOMEN OP DE SUIKERFABRIEK MEDARIE. Zonder phosphaat. N: 5 EE OO © z feel 1 2 a Tuin. Ee Aard je den Biet Pik „ld ze Ep grond, soort. “_ |Riet. [in | Rend. |Suik. [=] ° ZA. 5 s el /o 243|Krapiak A. 1909| Magere grond|247 B. [6 746 12,49 ol met padason- 12,19 derlaag. 12,19 Krapiak B. idem D) 6 869 12,54, 109 12,54, | 12,54 | 244|Doerenan 52 1910 \Schrale zand- ) 6 129 12,48 91 grond. vl. bib. [6 + 780 '42,43| 97 2 K,SO, 245|Kendangan 87 1910, id, Cherib. 6 592 12,50, 7% 12,50 246 Kendangan 93 1910\Zandgrond met/247 B, (6 1123 19,11 436 padas. 6 + 128% 11,83) 152 2 K‚SO, 247 \Kendangan 30 1911 {Klei en zande-| >» 6 1740), {10,69 186 rige teelaarde, 6 + 1758 10,67 188 padasonder- 4 K‚SO, ‚ laag. 248 Kellor 7 1910 ;Schrale zand-| » 6 9924 12,66: 117 grond. 6 + 1036 12,35| 128 2 K‚SO, 249 |Kellor 2 1944 Zand en grint) » [6 1008) _144,49\ 116 teelaarde pa-|[mport | dasonderlaag. |Salatiga | | | 250{Ploembon 77 1910,Lichte zandgr.|247 B. (6 1381 10,79 149 251 'Zangrahan 56 1910 Zandgrond. D) 6 244 8,58, 190 | | 6 + 2287 9,22| 211 2 K,SO, e er Sera 623 Met phosphaat. Aantal pikol D. S, Ce DO DE HO Rend. Suik. 12,52 110 12,14) 127 Meerdere opbrengst, uitge- drukt in de middelbare fout van het verschil mm/m ten ten nadeele voordeele ve Jaf B2 | | De Oogst- tijd. 09) 1/10 "10 HO lt 27/8 ’10 2/10 ’10 VERVOLG TABEL XV. © mm O ea ES Tuin. 252 Sangrahan 29 9253 Selobongo 19 254 Selobongo 3 255/Selobongo 4 256 Medarie West 257 Temoelawak 12 258 Temoelawak 12 | | | 259 |Temoelawak 14 | | Oogstjaar. | 1912 1910 1913 | 913 4914 4 911 41912 41912 Aard van den | Riet- grond. soort. Goede teelaar-'247 B. de + padason-| derlaag. Zandgrond + D) padasonder- {vl. bib. laag. Magere zand- |247 D. grond + pa- |vl. bib. dasonderlaag. Magere zand- (247 D, grond + pa- (vl. bib, dasonderlaag. padasonder- (vl. bib. laag. Zandgrond, pa-/247 B. dasonderlaag. Goede teelaar-1247 B de} padason-, derlaag. (Zandgrond + [247 B, padasonder- laag. Zandteelaarde, (247 DB, 6 +20 bl stalmest. / En 1555 Zonder phosphaat, ar m. “Riet, | in Rend, |Suik, . . Se 1555 10,97(168 10,97 10,97 10,86) 169 10,86 10,86 11,34/178 11,34 112,80 135 12,80 13,02: 102 13,02, 805 13,02 13,02 1216! _[410,78/130 11,67/171 11,67, 11,67 12,01 12,01 [12,01 |- 12,01 12,05 138 ie 625 En Met 8 Pp h o B dok h EE ee at [eerdere opbrengen uitge | at ER fo ut van „hee verschil Aantal a win | Ed. Plant- kar [Riet |P |Rend.{Suik.f- Sette | voordele | tijd. tijd. als /o akte 213 pam mm 3 1571 10,96) 172 tell 25/6 ’11}17/8 4 1593) _|10,89| 173 Pd 8 1587 _ 110,95} 174 | a 1580, 11,24/ 178 ih er +3 _|1680 12,26) 206 | | J 4 1646, 10,19/ 168 el | + 5 1676 10,65 178 es 2 1659 11,33| 188 PAB ls) ’09/15/9 /À 1741 131 197 B CARE 2 1387) [13,41 180 | {| | 9/6 '12|26/9 „an | 1 | deb 11543 13,13) 19% | Ir s stalm. ae et Á 1392 13,24 4761 || | hejak 4 ze | oe 4 bl. 567 112,72 188 ie Wd stalm. | | 2 10331 6.4 12,64/ 128} | (IEN | 24-41 bl.1321 2,7) 12,92/ 165 Mede e sfm0/ 6. '19:20/8 stalm. | weer 1422 4 18,51) 147 Wee Sel 4 Jbl. 1336/4 |13,11| 168 PS stalm. | Edi 2 1294 10,98/ 142 | | BENE 20 ORB // 1286 1,01, 142 | | akad | 2 + (1266 10:99 139 lepel 1 %/%stm. | ice 4 + |1364 1,04) 151 | | Ake sbm… | | | | | | 4 | 814 12,18 104 | Ir s| 16/9 ’10/12/10 dt | | a 4 K350, | 868 12,76 411 | leed 3 1639 11,89 195 eh Sh 4/7 244115/0 4 1726 11,10! 192 | b 1740 11,64! 202 Sark: 0 1720 11,51| 198 | +3 1662, 11,46: 191 | vÀ 1631 (44,81 193 [| 5 1702 181 201 | | 4 voor {1390 11,54 1601 | ref 4/7 ’11/28/8 Oogst- al òe A 12 1 mie 10 13 626 VERVOLG TABEL XV. Zonder phosphaat. Bel 5 Es| _ Tuin. hen Ree Er 20 8 : SOorb. |, a, Riet.) m, Rend, (Suik. z es) 260/Dadapan Noord 21912/Goede teelaar- 247 B. 6 [1482 12,73 188 de + padason- |vl. bib, derlaag. 261 Dadapan Zuid 51913 Mooie teelaarde, 247 B. 5 (1922 2,6) 12,94) 143 padasonder- | laag. | | | 12,94 262) ) 6D id, D) 5 [2152 2,3/ 10,51| 223 263 Kembang 191913 Zeer magere (247 B. 6 859,3 | 13,05 111 | zandgrond vl. bib. met vochtige \ bodem- en grintonder- laag. 264 ) 20) >» id. D) 6 816 10,86| 84 265 Ketjémé 24\ » [Mooie teelaar- D) 6 1894 4,7 12,80) 238 de, padason- 12,80 der laag. 266/Zuid Karang » \Zandige teel- D) 6 1125) 8,9 11,92) 130 Tandjoeng 25 aarde, padas- 11,92 ondergrond. 267 Wonosarie Ke-\ » |\Zand-klei teel- ) 4 se, 11,5% 195 doe 36, aarde, padas- 1,57 onderlaag. 11,5% 11,57 268, ) 37) » id, D) 4 11518 12,46 186 EE IE RE TEEN ESE VE EEN EE Juni 1912 geplant en na 151/, maand geoogst, tuin 255 5 Juni ge- plant en na 14 maanden geoogst. De productie bleef vooral in proef 255 vrij laag. In 1910, proef 253, was een geringere phosphaatwer- 627 __ Met phosphaat [oren Berm ET En fout van het verschil Aantal ten | ten pikol [Riet.| 5 [Rend. [Suik.f_ "°°° EE DS. /o 3[2[1/0112 mmm mm Á voor |1648 12,93| 123 OREN A Ade Be Ea (20631 2.6 12,68) 256 1 s| 8/6 ED 4 voor [2093 3,5/| 12,49| 255 | 2 na- (2214 4,7| 10,54| 226 hest hts 2/6 ’1 4 na |2290| 2,6) 11,35) 251 | A _ | 972}8 |1247 114l | els [1 A2 4 912 {11,10 98 | vs | UT 31) [19983 | 12,70, 243 es\ | [27/6 ’12 42) |2035|4 | 12,29 243 | | 3 (1644) 3,6 11,78] 1881 | . J20/6 "12 4 1631 3,6, 11,87| 187) | | | 2 1945 10,93! 203 26/6 "12 4 1929 10,38| 215 2 1 bl. stm. [1784 11,40| 200} | rs nn | 1 bl. stm. (1804 10,34| 183 | 2 1795, _|12,00/ 208 kaden var of 120/6 12 4 1888 12,75) 234 vs 2 + | 1 bl. ste. (1445 13,06 186 | | zl ge | le 1 bl. stm. [1428/ _ {13,03/ 181 | | king te constateeren. De proef was 4 geoogst. De grond was toen dus een maand Juli geplant en na 14 13/10 12 5/10 5 2110/10 °13 13 20/7 13 1/10 13 26/7 ’13 8/10 ’13 43 L 0e maanden langer uitgezuurd dan in 1913, en de productie zonder phosphaat was toen ongeveer gelijk als in 1913 met phosphaat. DS. op D.S. op de poendoeng. de poendoeng. 628 Tuin Medarie West, proef 256, gaf in 1911 een geringe werking. In tuin Temoelawak werden 3 proeven geoogst. In 1912 werd in proef No. 259, welke 4 Juli 1911 geplant en na 131/, maand ge- oogst werd, een betrouwbare phosphaatwerking verkregen. Proef 258, welke ook 4 Juli geplant, en na 14 maanden geoogst werd, gaf ook wel werking, maar niet volkomen betrouwbaar. De productie was in dezen tuin beter. In 1911, proef 257, ontstond in tuin Temoelawak misproduct; de phosphaatwerking was toen gering. Er was eerst 16 Sept. 1910 geplant en na 19 maanden geoogst. In tuin Dadapan werden ook 3 proeven geoogst, één in 1912, Dadapan Noord, en twee in 1913, Dadapan Zuid. In 1912, proef 260, werd een vrij duidelijke phosphaatwerking geconstateerd; de tuin was 9 Juli geplant en na 15 maanden geoogst. In 1913 werd beide malen, proef 261 en 262, eerder geplant, nl. in begin Juni, en nà 16 maanden geoogst; de phosphaatwerking was nu minder duidelijk, en de productie veel hooger, maar het was een ander tuingedeelte dan in 1912. In tuin Kembang werden in 1913 twee proeven geoogst, beide malen was de werking gering; de tuin werd 4 Juli geplant en na 13 en 121/5 maand geoogst; de productie was vrij laag. Tuin Ketjémé, proef 265, welke 27 Juni geplant en na 15 maan- den geoogst werd, gaf een geringe phosphaatwerking en een hooge productie. Proef 266 gaf een zeer duidelijke phosphaatwerking te zien. De twee proeven van Wonosarie, No. 267 en 268, gaven een ge- ringe werking te zien en een hooge productie. Welke factoren vooral invloed uitoefenen op het al of niet werken van phosphaat, komt uit in de proeven van tuin Kandangan en tuin Selobongo. In beide tuinen blijkt, dat bij vroeg planten de werking van het D.S. duidelijker wordt. In tuin Kandangan uit dit zich ook in de beide proeven van het oogstjaar 1910: proef 245 werd 1 Mei geplant, proef 246 op 28 Juni. De eerste gaf een betrouwbaar resul- taat, de tweede wel werking, maar minder duidelijk. Proef 253, tuin Selobongo, was in 1910 laat geplant, 4 Juli, en gaf eenige werking; in 1913 werden beide proeven, 254 en 255, in begin Juni geplant, en was het resultaat een betrouwbare werking. Dat bij laat planten de werking van D.S. minder duidelijk op- treedt dan in de vroeg geplante tuinen, komt ook in de gezamen- lijke proeven van Medarie min of meer uit. 629 14 proeven werden in of vóór Juni geplant, en gaven gemiddeld een productieverschil ten voordeele van D S.-bemesting: 5,24°/% voor riet, 6,43°/, voor suiker. 1 proeven werden na Juni geplant. Hier was het productiever- schil gemiddeld 455% voor riet, 5,9f% voor suiker. Dus was het verschil hier ongeveer 1% lager dan in de vroeg geplante tuinen. De tuinen, waarin een duidelijke D.S.-werking optrad, waren voornamelijk de laag produceerende tuinen. Splitsen wij de proeven van de sf. Medarie naar de productie. In 13 proeven was de rietproductie der vakken zonder D.S. ge- middeld onder 1300 pikol. Deze 13 proeven gaven gemiddeld als pro- ductieverschil ten voordeele van D.S.-bemesting 7,18% voor riet en 7,7 % voor suiker. Er was in deze tuinen een zeer duidelijke werking van de D.S.-bemesting. In de 18 andere proeven was de gem dente productie der vak- ken zonder D.S. boven de 1300 pikol. In deze hoog produceerende proeven is het productieverschil ten voordeele van de D.S.-bemesting geringer, nl. 3,08 % voor riet, 4,62 /%, voor suiker. Wanneer wij nagaan, welke tuinen de duidelijkste werking van de D.S.-bemesting geven, blijken het speciaal de schrale, magere zandgronden met padasonderlaag te zijn, terwijl de tuinen met meer teelaarde geen werking gaven. Van de Tl tuinen, waarin de werking 0 of 1 maal de fout bedroeg, gaven 9 een hoog product, 2 een laag product. Van de 15 tuinen, waar de werking 2 of 3 maal de bijbe- hoorende fout bedroeg, was de productie slechts 4 maal hoog, daaren- tegen 11 maal laag. In de 4 hier besproken oogstjaren was het gemiddelde produc- tieverschil ten voordeele van de D.S.-bemesting niet gelijk, zooals onderstaand overzicht aangeeft. Overzicht van het produectieverschil ten voordeele van de D.S.- bemesting in de opvolgende oogstjaren. 5 De produc- | Planttijd Leeftijd Productie- Ee antal Oogstjaar. proeven. tie was vóór | na |Î3 of | boven verschil. laag hoog |1 Juli [1 Juli, |lager | 13. | Riet. Suiker, 1910 8 5 3 4 3) 1 61 (541% 666% 1911 4 5) 1 | 5, 2 2 333% 2,08% 1912 Le 0 4 | B) Á 5,83 D/s BOL 10 5 5D 8 2 3 15:38 % 5,66% ' 630 In 1911 was de meerproductie door de D.S.-bemesting gering, in 1912 gemiddeld hoog. Dit geldt niet alleen voor de s.f. Medarie, maar o.a. ook voor de sf, Kanigoro, zooals onderstaand tabelletje aangeeft. Hierin zijn de proeven, welke in tuinen werden genomen, waarin het phosphaatge- halte op de grens staat, en die der tuinen zonder analyse opgenomen. Op de phosphaatarme gronden was bijna altijd duidelijke werking. Overzicht van het productieverschil ten voordeele van D.S.- bemesting, in de opvolgende oogstjaren van de s.f. Kanigoro. Productieverschil , Aantal Een Oogstjaar. \ proeven. voor riet, voor suiker. 1909 5) 8,00% 8,00% 1910 8 5,83% 6,25% 1911 5 1,92% 4,66% 1912 7 10,009% 9,5 oe 1913 6 6,67°/, | 6,67% Er is in de opvolgende jaren en in de verschillende tuinen van de s.f. Medarie een aanzienlijk verschil in werking van de D. S.- bemesting opgetreden. Daar ook dezelfde tuinen niet steeds op een- zelfde wijze werken, blijkt wel, dat wij hier niet te doen hebben met echt phosphaatarme gronden. Volgens analyse bezitten deze tuinen voldoend phoshorzuur, het Merapimateriaal is phosphaatrijk. Bij minder gunstige groeivoorwaar- den is de hoeveelheid phosphorzuur, welke de rietplanten uit deze gronden tot hare beschikking krijgen, te gering. D.S.-bemesting geeft dan ook in de tuinen, waarin een lage productie werd verkregen, een duidelijk resultaat. Deze ervaring deed men ook op andere ondernemingen op. De heer STRAATMAN wees op het 8e suikercongres er o.a. op f), dat op de s.f. Poerwodadie tuinen, welke minder dan 1100 pikol riet door een uitsluitende Z.A.-bemesting produceeren, duidelijk op D.S.-be- mesting reageeren, en tuinen, welke meer opleveren, niet. Vooral de vroeg geplante tuinen reageeren op de s.f. Medarie op D.S.-bemesting, en speciaal de schrale, magere zandgronden met een padasonderlaag. Hoewel hier volgens analyse voldoend phosphorzuur 1) „Over het nuttig effect van phosphaatbemesting van tot dusverre minderwaardige gronden van de suikerfabriek Poerwodadie te Madioen”, Verslag 8e suikercongres 1907, blz. 347. IER 631 voor de planten aanwezig moet zijn, is de absolute hoeveelheid bij deze dunne bouwkruin dikwijls onvoldoende. De tuinen van de s.f. Medarie liggen op de Merapihelling van 1400 tot 600 voet. Ze drai- neeren sterk. Wanneer door bacteriënwerking phosphaten ontsloten zijn, zullen deze oplosbare phosphorzuurverbindingen met het drain- water kunnen wegzakken. In tuinen met een dikke bouwkruin ge- beurt dit ook wel, maar wanneer er geen hellende laag in den on- dergrond zit, waarlangs dit water wegloopt, kunnen in den oost- moesson deze verbindingen met het capillair opstijgende water weer in de bouwkruin terugkomen. Ook hebben de planten in een diepe bouwkruin een veel grootere hoeveelheid grond tot hare beschikking om phosphaten aan te onttrekken. Hoe de uitzuring, de uitspoeling door regen en irrigatiewater is en hoe de verdere groeivoorwaarden zijn, of de tuin stagneert dan wel zeer krachtig groeit, beslissen of de planten over vol- ‘doend phosphorzuur beschikken, en dus of D.S.-bemesting resultaat geeft. Op de ondernemingen, welke aan de sf. Medarie grenzen, nl. de sf. Beran en de sf. Tjebongan, zijn ook aanwijzingen verkregen van de werking van dubbelsuperphosphaat. Naar aanleiding van de resultaten, op de s.f. Medarie verkregen, werden op ons verzoek een aantal phosphaatproeven op phosphaat- Het rendement was 28 maal 21 maal 29 maal bij D.S.-bemesting: lager gelijk hooger ten nadeele van D.S. ten voordeele van D.S. 11 productie- verschil 0 Q in pCt. 10 6,6 3,3 0 35 6,6 10 10 9 8 JG Fie MZ 5 9 1 Oner ) 3 4 6 JR S 9 10 5,38% ten voordeele Gemiddeld is het productieverschil Hes 3 Ë = 6,54%, van D.S. WERKING VAN DUBBELSUPERPHOSPHAAT IN 26 PROEVEN OP DE PHOSPHAATRIJKE GRONDEN VAN DE SF, MEDARIE, 632 rijken grond aangezet. Zooals wij bij de bespreking der proeven van 1914 en volgende jaren zullen zien, gaven deze geen resultaat. De kwestie van de D.S.-werking op de gronden van de s.f. Me- darie is dus nog geenszins volledig opgelost; er worden elk jaar dergelijke proeven genomen, zoodat wij later misschien een volledi- ger inzicht krijgen. We moeten dus nu, als waargenomen feit, de werking van D.S.- bemesting op de phosphaatrijke gronden der s.f. Medarie erkennen, al wijken deze resultaten geheel af van onze 77 proeven op phos- phaatrijk materiaal. Het resultaat der 26 proeven van de s.f. Medarie is op bijgaan- de graphische voorstelling weergegeven. De meeste proeven geven een werking; er is echter geen duidelijke top in de curve. Gemid- deld is het productieverschil ten voordeele van D.S. 5,38% voor riet, en 6,54% voor suiker. Hoofdstuk VL. EEN CHEMISCHE ANALYSE ALLEEN IS ONVOLDOENDE OM PHOSPHAAT- ARMOEDE VAN DEN GROND TE CONSTATEEREN. Wij hebben dus nu gezien, dat er een phosphaatgrens bestaat. Bij een phosphorzuurgehalte van niet hooger dan 0,025 % in 25% of 22,9 ®/%-zoutzuur en 0,008°/% in 2%-ig citroenzuur oplosbaar, kun- nen we werking van phosphaatmest in den tuin verwachten, en soms ook wanneer de voorraad iets hooger, maar de assimileerbare hoe- veelheid laag is. We zagen echter reeds, dat vele factoren mede van invloed zijn op de proeven, zoodat bij het nemen van een enkele proef het wel den indruk kan maken, dat er bij zulk een gehalte geen werking is. Dit kan een afwijkend resultaat zijn, b.v. doordat in den tuin een andere factor in het minimum is geweest, maar het kan ook zijn, dat de grondanalyse geen goed beeld van den tuin gaf. We zagen daarvan reeds enkele voorbeelden, o.a. in tuin Gathak van de sf. Delangoe en in tuin Kretjek-van dezelfde onderneming. In die tuinen (zie hoofdstuk III) lagen arme eu rijkere stukjes zeer sterk dooreen. Soms verandert de phosphaatanalyse regelmatig van de aanvoerleiding naar de afvoerleiding. Zoo bleek bij 12 grondmonsters, welke in tuin Pekoentjen van het Proefstation Pasoeroean op 19 Maart 1913 werden gestoken, het phosphaatgehalte, in 25% koud zoutzuur oplosbaar, 0,070°/%, en in 2% citroenzuur oplosbaar 0,027 % te zijn bij de aan- rn PP ed En enen PC end Hede dt kn, Aen a nen Th el Ee a ier nh nd ni an nd a mnd de ren die ndr nd dn id dd 635 voerleiding; van daar daalde het regelmatig, tot het bij de afvoer- leiding respectievelijk 0,035 % en 0,008 % was. Dikwijls staan ook betere en slechtere plekken in den tuin in verband met een vroegeren loop der leidingen. In tuin Tji Borelang van de onderneming Djatiwangi, proef No. 87, was, naar wij in hoofdstuk [IL bespraken, een deel van den proeftuin met slib overdekt. Dit deel werkte niet op D.S., de oor- spronkelijke grond daarentegen wel. Het is dus duidelijk, dat het uiterst moeilijk is op een enkele grondanalyse tot phosphaatarmoede van den tuin te concludeeren. De proeven van de sf. Medarie leerden ons verder, dat er zelfs bij- zondere omstandigheden kunnen zijn, waardoor een geheel ander resultaat optreedt, dan men volgens de analyse zou verwachten. Een phosphaatanalyse van den tuin, voor den in zoutzuur op- losbaren voorraad en voor de assimileerbare hoeveelheid beide, kan een zeer belangrijke aanwijzing zijn. Daarnaast is een nauwkeurig nagaan van de in den tuin heerschende omstandigheden en het grondtype van veel belang. Door het opsporen dezer gegevens krijgt men een goed idee, of men van phosphaatbemesting in den tuin succes kan verwachten. Ten slotte moeten echter eenige phosphaatproeven beslissen of met phosphaatbemesting werkelijk succes verkregen wordt; dan eerst is phosphaatarmoede van den tuin geconstateerd. De chemi- sche bodemanalyse is dus slechts een der hulpmiddelen om een denkbeeld over den grond te krijgen, hetgeen men vroeger weleens te veel vergeten heeft. Men begint langzamerhand een overzicht te krijgen van de voor- naamste grondtypen, welke door de suikercultuur op Java in beslag genomen, en welke daarvan phosphaatbehoeftig zijn. In 1915 werd door Dr. Pm. vAN HARREVELD hiervan een overzicht gegeven in een voordracht te Soerabaja. Het recente vulkanische materiaal is, wanneer er geen bijzondere omstandigheden zijn, niet phospbaatarm. Wanneer dit materiaal, op de helling van den vulkaan liggend, geregeld door de regens uitge- loogd wordt, begint het armer te worden. Dergelijke gronden kun- nen soms zeer phosphaatarm zijn. De Lawoe- en de Wilishelling zijn op vele plaatsen met phos- phaatarm materiaal bedekt. Zoo komen op-de ondernemingen Mo-. djo, Poerwodadie, Pagottan en Kanigoro vele phosphaatarme tuinen voor. 634 In een bibittuin van de sf. Kanigoro, op + 1000 voet gelegen op de Wilishelling, was de P,Os-analyse: \ voor den bovengrond 0,037% in koud zoutzuur, 0,003 % in 2 % -ig citroenzuur; voor den ondergrond 0,010%% in koud zoutzuur, 0,002 % in 2 % -ig citroenzuur. In den bibittuin Beketoh, welke op + 800 voet ligt, waren deze analyses: voor den bovengrond 0,005% in koud zoutzuur, 0,001 % in 2 % -ig citroenzuur; voor den ondergrond 0,002%% in koud zoutzuur, 0,001 % in 2 % -ig citroenzuur. De totaalvoorraad van dergelijke gronden kan nog vrij hoog zijn. Zoo vond-Tu. MARRÍ) in een grond van de sf. Poerwodadie, welke als analyse in koud zoutzuur had 0,01% en in 2 % -ig citroenzuur 0,005%%, door behandeling met zwavelzuur en fluoor- waterstofzuur 0,190°/. Wanneer vulkanisch materiaal in het diluviale of oud-quartaire tijdvak subhydrisch verweerd is, zijn zeer zware, stugge gronden ontstaan; de ferriverbindingen werden bij de subhydrische, dus anaërobe verweering tot ferroverbindingen gereduceerd, waardoor de phosphaten als ferrophosphaten in oplossing gingen. Deze gron- den werden door het verlies aan ijzer en het achterblijven der sili- caten zeer zwaar en tevens phosphaatarm; dikwijls komen in deze gronden veel kalkconcreties voor. Deze gronden vindt men o.a. in de Madioenvlakte en verder langs de kuststrooken, dikwijls als onder- grond, overdekt door rivier- of zeeslib. Als bulten komen deze phos- phaatarme gronden dikwijls boven den alluvialen grond te voorschijn. Het vulkanische materiaal, dat door verweering het phosphor- zuur gedeeltelijk verloren heeft, blijkt duidelijk op D.S.- bemesting te reageeren. Wanneer het gesteente, de conglomeraten der oude vulkanen, verweert, ontstaan mooie gronden. Door een koolzure verweering kan hieruit z.g. laterietgrond ontstaan. Hierbij blijft het aluminium- en ijzeroxyd, zoodat de gronden zeer ijzerrijk worden. Vroegêr be- spraken wij reeds, hoe in sterk ijzerhoudende gronden het phos- phorzuur door het ijzer wordt vastgelegd, zoodat er weinig in citroen- ‚zuur oplosbaar is. Wanneer dit verweeringsmateriaal der conglomeraten in een 1) Archief 1907, blz, 463, tabel IX. 635 rawah gekomen is, verliest het daar onder anaerobe bacteriënwer- king veel P305 en wordt zeer phosphaatarm; ook de totaalvoorraad is dan laag. Zoo gaf tuin Tegalmiring van de s.f. Poerworedjo een zoutzuuranalyse van 0,004 °/, en een citroenzuuranalyse van 0,001 %. De totaalvoorraad, dus met zwavelzuur en fluoorwaterstofzuur geëx- traheerd, was 0,045 % P90s. Dergelijke rawahgronden reageeren op de sf. Remboen en de s.f. Poerworedjo op D.S.- bemesting. In hoeverre de laterietgrond op D.S.- bemesting reageert, is tot nog toe niet met zekerheid vastgesteld. Er werden tot nog toe slechts weinig proeven op dit grondtype genomen. In Banjoemas was op de, roode Slamatgronden met hooge zoutzuuranalyse en zeer lage citroen- zuuranalyse slechts een geringe werking te constateeren. Toch is het niet onmogelijk, dat D. S. op deze gronden werking geeft, maar meestal is er watergebrek. Op Hawai wordt regelmatig een bemesting gegeven met 12% N, 5% kali en 5% P50s, en deze heet daar succes te hebben. Het gemiddelde van 397 phosphaatana- lysen van Hawaigronden is volgens NoËrL DeER in zoutzuur 0,321 °%%, en in 1% citroenzuur 0,012 tot 0,001 °/%, zoodat men hier ook late- ritisch verweerde gronden heeft. Nadere proefneming op de late- rietgronden op Java is dus zeer gewenscht. Het laatste type der phosphaatarme gronden zijn de tertiaire mergelgronden, ontstaan uit de tertiaire klei- en zandsteenen en kalkgesteenten. Deze gronden zijn onder water zeer sterk uitgeloogd, en daardoor phosphaatarm en zeer zwaar. D.S.-bemesting geeft op deze gronden vaak sterke productievermeerdering. Hoofdstuk VII. WORDT HET RENDEMENT DOOR BEMESTING MET DUBBELSUPERPHOSPHAAT BEÏNVLOED ? Soms wordt in een proef weleens gevonden, dat de vakken, met dubbelsuperphosphaat bemest, een hooger rendement hebben dan de vakken zonder deze meststof, waaruit dan geconcludeerd wordt, dat D. S. de rijping versnelt. In de reclame-brochures van het procédé „Querrero” met phos- phogelose wordt ook vermeld, dat het suikerriet sneller rijpt, wan- neer het bemest wordt met de filterperskoeken, welke bij de sap- zuivering door phosphogelose phosphaatrijk worden. Ik ging deze kwestie bij de boven besproken 268 proeven na. Waar het rendement meer dan 0,1 verschilde, werd het in de tabel- 636 len vet gedrukt; waar het verschil kleiner was, werden beide cijfers cursief gedrukt. Onderstaand tabelletje-geeft een overzicht, hoe vaak in elk der groepen van proeven het rendement bij de vakken met D.S.-bemes- ting lager, gelijk of hooger is dan bij de vakken zonder D.S.-bemes- ting. | Overzicht van het rendement in 268 proeven. Aantal | Aantal [malen dat pen Ten he 3 Groep. het rendt proeven. |werd ver-| lager. gelijk, | hooger. geleken, | | Phosphaatarm 471 56 26 14 16 Phosphaatrijk 171 We Ke 52 55 30 Grens 61 85 sl 24 0 Geen analyse OD 87 39 18 30 Op lichten grond — en (18) (15 (15) Op zwaarderen grond == re {2E ( 5) (15) Op de sf. Medari 26 18128 21 29 Totaal | 268 | 445 | 176 132 | 155 In de eerste twee groepen, de proeven op phosphaatarme en phosphaatrijke gronden, is het rendement gemiddeld iets lager ge- worden door de D.S.-bemesting, bij de andere groepen vrijwel gelijk gebleven. Er is nergens sprake van een verhooging van het rende- ment, zoodat wij kunnen concludeeren uit deze ruim 400 waarne- mingen, dat het rendement stellig niet door de D.S.-bemesting hooger wordt, soms iets daalt, maar gemiddeld vrijwel gelijk blijft. Na- tuurlijk oefenen allerlei factoren invloed op het rendement uit, o.a. de planttijd. Door het groote aantal waarnemingen zijn die bijzon- dere invloeden wel geëlimineerd. Hoofdstuk VL. Orrimum D.S.. In enkele der phospkaatproeven werd tevens het optimum van phosphaatbemesting onderzocht. Dit heeft natuurlijk alleen waarde, wanneer de tuin werkelijk phosphorzuurbehoeftig is, dus op phos- phaatmest reageert. Wij zullen hier derhalve uitsluitend de proeven bespreken, waarbij wij phosphaatarmoede constateerden, dus de proe- hen) Klint ee ME hate fide hd en a in ann tkn bn DS an aen nd 637 ven van de dste groep en van de 24e, 3de en 4de groep, voor zoover daar- bij werking optrad. Wij vereenigen deze proeven in bijgaande tabel XVI. te) ie) Van de 32 proeven, waarin tevens het optimum D.S. werd vast- gesteld, werd 13 maal als optimum gevonden 2 pikol D.S. (het enkel- superphosphaat rekende ik hierbij om tot dubbelsuperphosphaat); 5 maal was daarbij de 2 D.S. tevens de hoogste onderzochte gift. In de tabel werd dit cijfer daartoe vet gedrukt. 8 maal was 3 pikol D.S. optimum, in alle 8 proeven was de 3 DS. tevens de hoogste gift. 5 maal was 4 D.S. optimum, waarbij 4 maal dit tevens de hoogste gift was. Het optimum wisselt in de verschillende proeven nogal, voor- namelijk van 2 tot 4 pikol D.S.. In de 26 proeven der s.f. Medarie werd ook in 15 tuinen het optimum onderzocht. Hierbij is als optimum, evenals in bovenbespro- ken proeven, genoemd de hoeveelheid D.S., welke duidelijk voordee- liger was, zonder dat de verschillen betrouwbaar zijn. In oogstjaar 1909 werd 2 maal 2, 4 en 6 D.S. vergeleken. Beide malen was 4 D.S. het beste. In 1910 werd telkens 2 en 4 D.S. vergeleken, 3 maal was 4 D.S. het beste, 2 maal 2 D.S.. In 1911 werd vergeleken 2 en 4 D.S., en tevens de invloed van toevoeging van een weinig stalmest. Beide malen geeft 4 D.S. bijna niets meer dan 2 D.S., maar bij toe- voeging van een weinig stalmest is 4 D.S. voordeeliger, In 1912 werd onderzocht 2 maal 3, 4 en 5 D.S. en 2 maal 2, 3,4 en 5 D.S.. In tuin Ssangrahan was 3 D.S. het beste, in tuin Temoelawak is 5 D.S. het beste, en, wanneer tevens 20 blik stalmest wordt gegeven, 2 D.S.. Door die geringe hoeveelheid stalmest wordt dus hetzelfde resultaat verkregen als met 3 D.S. meer, hetgeen niet zeer waarschijnlijk is. In 1913 werd eenmaal vergeleken 3 en 4 D.S. waarbij 3 D.S. het beste was, en in twee tuinen telkens 2 maal 2 en 4 D.S. alleen en 2 en 4 D.S. met 1 blik stalmest. In tuin Selobongo was in de eene proef 2 D.S. voordeeliger dan 4 D.S., en met stalmest ook. In de andere proef van denzelfden tuin is 4 D.S. veel voordeeliger dan 2, terwijl tusschen 2 D.S. met 1 blik stalmest en 4 D.S. met 1 blik stalmest bijna geen verschil was. In tuin Wonosarie, proef 36, is 4 en 2 D.S. gelijk, in proef 37 Á D.S. iets beter dan 2 D.S., maar wanneer tevens 1 blik stalmest wordt toegevoegd, is 2 beter dan 4 D.S., zoodat deze proef niet dui- delijk spreekt. 658 TaBeL XVI. OVERZICHT DER OPTIMUM D,S,-PROEVEN A ad MST, Oogstjaar. Groep der | Hoeveelheden, welke Ondi proef. SR proeven. vergeleken werden. eN NEN ENEN NEEN 3 | 1905 le groep | If, en 1 LS. 1 ES, 5 Ì 1906 2 1, SvensZans 4 ES. 6 Ï 1906 É 1, 2 en AE 4 ES, 14 [ 1909 5 1, 11/9 en 2 DS. | 145 DES. 15 l 1909 35 1, 2 en-5 ME 3 DS. Ae 1910 K 1. Alg en 2 DS. | 1/5 DS. LBA eel 1910 5 1, 2en3DS. [3 DS 19 | 1910 5 1, 2. en SA 2D 20 | I 1910 8 1, 2 en 3 DS. 3 DS. 56 l 1909 2e groep 1, 2 en 3 DS, 3 DS. 64 [ 1913 E 1, 2 en 3 DS. 3 DS. 65 | 1913 ie 1, 2en SHS 2 D8 128 Vv 1912 Le groep 1, Wen SDS 20:58 144 VI 1912 3e groep 1 en 3 DS. 3 DS. 155 VI 1910 ke groep 4 en 3 DS: 3 DS. 154 VII 1912 1e groep 1 en 2 DS 2 DS. 180 VIII 1912 Le groep 2 en 4 DS. 4 DS. (181) VII 1912 ej 2, 4 en 6 DS == ASR NE 1912 7 2, 4 en 6 DS 4 DS. 190 VIII 1909 55 2 en 4 ES 4 ES. gr MEN 1907 de 2, 4 en 6 ES, 4 ES, 197 VIII 1908 vn 2, 4 en 6 ES. 4 ES, 201 VIII 1907 5 2 en 4 ES 4 ES. 202 VIII 1908 ij Z en 6 ES 6 ES. 203 VIII 1909 zj 2 en 4 ES. 4 ES, 204 | VII 1913 je 2 en 4 DS 4 DS. ade: Ck 1912 fe groep | 2 en 4 D.S 4 DS. 220 IX 1912 on 2 en 4 DS, 2, Des 221 IX 1913 7 2 en 4 D.S 2 DS. 222 IX 1915 ES | en 3 D.S DS: 923 | IX 1313 ' len 3 D.S 1 DS. 224 IX 1913 5 1 en 3 DS 1D ge geel 1912 Be 2 en 4 DS, 4 DS. DE tn Nji kn se ST 650 Ook op de sf. Medarie ligt het optimum D.S. tusschen 2 en 4 D.S., dus ongeveer 3 D.S.. Terwijl het optimum over het algemeen nogal schommelt, is 3 D.S. meestal het gemiddelde. Wij zagen reeds, hoe verschillende factoren bij de proeven, waarin onderzocht werd of D.S. werking gaf, invloed uitoefenden, zoodat soms niet was vast te stellen of een D.S.-bemesting werking gaf. Het spreekt vanzelf, dat deze factoren bij de optimum D.S.-proeven, waarbij het te verwachten verschil geringer is, nog veel meer oorzaak zijn dat geen duidelijk resultaat verkregen wordt. Onze conclusie luidt dus, dat van 2 tot 4 pikol DS. meestal optimum is, zoodat 3 pikol de meest gewenschte gift is. Wij willen hier nu nog de vraag bespreken, of de rietvariëteiten verschillen in gevoeligheid voor phosphaatmest. Dit werd nl. op het 9° suikercongres door den heer B. BoKkmA Du Boer behandeld t). Op blz. 16 zegt hij: „De proefvelden met Cheribonriet vertoonen alleen vermeer- dering van productie bij het veld Gammer wetan, waarvan het phosphorzuurgehalte uiterst laag is (0,020 ©% voorraad). De niet geslaagde proefvelden hadden alle iets hooger phosphorzuurgehalte (0,030 % tot 0,050% voorraad), een gehalte echter, dat gemiddeld lager is dan dat der geslaagde 247 B.-velden. Het veld Gendogo der onderneming Tirto, waarop de proef niet slaagde, heeft een vrij hoog gehalte aan phosphorzuur. Dit is ook het geval met alle 100 P.O.J.-velden, waarvan geen enkel veld eenig succes door deze bemesting kan aanwijzen. Uit deze proeven zou ik de volgende conclusies willen trekken: l°, Het phosphorzuur werkt alleen op gronden met zeer laag phosphorzuurgehalte, 2e. De. grens, waarbij 247 B. reageert op een phosphorzuurbe- mesting, ligt hooger dan die van Cheribonriet. Voor 100 P. O.J. is nog geen grens vast te stellen.” In tabel VIII van zijne verhandeling staan de proeven vermeld, waarop deze conclusies gebaseerd zijn. Vier proeven worden opgege- ven met Cheribonriet. In drie tuinen treedt door de phosphaatbe- mesting een vermindering in riet op, respectievelijk 150 pikol, 110 pikol en 131 pikol. In de 4de proef outstaat bij toevoeging van 60 katties P,O, 127 pikol riet meer, bij toevoeging van 120 katties 36% pikoi riet meer. Deze laatste tuin is phosphorzuurarm, nl. 0,020 % 1) Zie Verslag van het negende congres, 1911, blz. 16, 640 voorraad. De andere drie hebben voldoend phosphorzuur, 0,030 % tot 0,050 /%. Er werden 6 proeven, beplant met 247 B, geoogst, waarvan 5 volgens den Heer BokMA Dr Borr geslaagd zijn. In de eene niet geslaagde proef ontstond door de phosphaatbemesting 120 pikol riet minder. Alle 5 proeven hebben iets meer suiker opgebracht, maar slechts weinig riet meer, en in drie der tuinen geeft de dubbele hoeveelheid phosphaatmest weer minder verhooging van product. Geen dezer 5 „geslaagde” proeven geeft, als wij denzelfden maatstaf aanleggen als bij alle proeven in deze verhandeling gebeurd is, een betrouwbare werking. In tuin Loewoe gedé van de sf. Nieuw Tersana wordt in een „geslaagde” proef bij toevoeging van 83/, pikol D.S. 40 pikol riet minder, maar 2 pikol suiker meer verkregen; bij toevoeging van 11/5 pikol D.S. zelfs 65 pikol riet minder, maar 6 pikol suiker meer. In tuin Tonggolie, waar nog de meeste werking valt te consta- teeren (met slechts 3/, pikol D.S.) bevat de grond toch nog 0,040°/% voorraad P50,. De andere tuinen hebben 0,050 en 0,060°%% voorraad. Wanneer deze proeven werkelijk een betrouwbaar resultaat hadden gegeven, zouden ze geheel in strijd zijn met hetgeen wij als regel uit de bestudeerde proeven met analyse afgeleid hebben. De 2e conclusie, dat 247 B. gevoeliger is voor phosphorzuurbe- mesting, kan ik: dus ook niet onderschrijven. Al waren de proeven op zichzelf bewijzend, dan was het bewijsmateriaal voor deze con- clusie toeh nog veel te gering. Ik ging deze kwestie ook nog eens na met behulp van 204 der proeven, waarbij de rietsoort vermeld stond. 241 B. werd verreweg het meest in de proeven gebruikt, nl. 121 maal. In 5% gevallen was de proef op phosphorzuurarmen grond ge- nomen, en gaf zij resultaat. In de 67 andere proeven gaf de bemes- ting geen resultaat. | Cheribonriet werd 44 maal gebruikt; 29 maal werd de proef in phosphaatarme tuinen aangezet en gaf zij resultaat, 15 maal in phosphaatrijke tuinen, en gaf ze geen resultaat. 100 P.O.J. werd in 33 proeftuinen geplant, maar al deze tuinen bleken voldoend phosphorzuur te bevatten, en gaven dus geen resultaat. E.K.2 werd in Ó tuinen gebruikt, waarvan 5 werking gaven. 100 P,O. J. leent zieh niet voor phosphaatproeven. De typische phosphaatarme gronden zijn te zwaar voor 100 P,O. J., Waar de grond sf A vember la emee nn nn a Á NL | ern ela en MET iets lichter was, werd 100 P,O. J. gebruikt, maar die tuinen waren volgens analyse dan ook niet phosphorzuurarm. 247 B.en Cheribon zijn dus de soorten, welke op phosphorzuurarme gronden het meest gebruikt worden. Cheribonriet is van de 44 proeven, waarin het ge- plant was, 29 maal in phosphorarme tuinen gegroeid, waar het dui- delijk op den phosphaatmest reageerde. Hier volgt reeds uit, dat Cheribon volstrekt niet minder gevoelig voor phosphaatbemesting is dan 247 B. Wanneer het wel het geval was, moet gevonden worden, dat de grens van werking voor 247 B. hooger ligt dan voor Cheri- bon. Bij de tuinen, welke op de grens stonden, vermeldde ik ook de rietsoort, welke in die tuinen gebruikt werd. Daaruit is volstrekt niet te lezen, dat de grens voor 247 B, hooger ligt. Deze kwestie is van veel tefijne nuanceering om met enkele proe- ven uit te maken. Ook bij de vele proeven, waarover wij beschikken, kunnen wij die conclusie van den heer BokMA DE Boer niet trekken, Een andere vraag is: welke rietsoort heeft het meeste D. S. noo- dig om een maximaal product te geven? Daar 247 B. meer riet- product geeft dan Cheribonriet, is het eenigszins te verwachten, dat 247 B. iets meer D.S. noodig zal hebben, vooral ook, omdat 247 B. juist op de slechtste gronden geplant wordt. Bij de proeven van de Onderafdeeling Djocja was het maximum, dat aan Cheribonriet werd gegeven, 4 pikol D.S., voor 247 B. eveneens. Van 10 proeven, waarbij duidelijk werking van den phosphaatmest optrad, was de gemid- delde gift voor Cheribonriet 2,3 pikol D.S.…. Van 12 proeven met 247 B. was de gemiddelde gift bijna 3 pikol D.S.. Bij de proeven van de s.f. Kanigoro was zoowel voor Cheribon- riet als voor 247 B. de maximumgift, die succes had, 3 pikol D. S.. Van 12 proeven, waarin een betrouwbare werking te constateeren viel, was bij Cheribonriet de gemiddelde gift 2,17 pikol D. S.. Van de 16 soortgelijke proeven met 247 B. was de gemiddelde gift 2,5 D. S.. We zien dus, dat 247 B. iets meer D.S. kan gebruiken. In de laatste jaren werd voornamelijk 247 B. geplant, en werd tevens de D.S.-bemesting iets opgevoerd. In het algemeen kunnen we dus a zeggen, dat de optimale hoeveelheid D.S. ongeveer 3 pikol D.S. is. Hoofdstuk IX. TIJDSTIP VAN TOEDIENEN VAN DEN PHOSPHAATMEST. Over het tijdstip, waarop de phosphaatmest liefst moet worden toegediend, zijn zeer weinig proeven genomen. In den regel wordt D. S., tenminste een gedeelte, als voorbemes- 642 Tage XVII. ÖNKELE PROEVEN OVER DEN 22 | Onderneming oi Wijze EE ie Grond- en : } He Eg en FEE van be- f Riet.) m. |Rend./ Suik.f _m. Ag tuin. | mesten. Proeven van oogstjaar 1915, onderafdeeling Djocja. 269 \Modjo Zware P-armel 3 D.S. en f1252) +22/41,17/ 140. Goeworedjo klei, beplant | 5 Z.À. als No. 6 | met Cheribon.| voorbem. | 270 (Rewoeloe | P-arme klei, | D.S, 144 F1027| +48:10,41| 107 Klewonan \__ Cheribon. +1, k No. 8 | ZA. 143 +4, 271 \Rewoeloe lets lichtere dito 925 +31010,76 106/24,3 Bletook No. 9 | gr. Cheribon. ie 272 'Sedajoe 0,008 %%, bij | DS. 141 f 948 +38| 8,54| SljH4,7 Klangon 0,002 %% P50s | +1. No. 98 LD, L.A. OH4 +4, Enkele proeven, op fabrieken v/d. Koloniale Bank genomen. 273 \Kanigoro Zwarte kalkh./ 6 Z.A, en [1573 9,85| 154 Kwangsen klei 247 B.| 3 DS. | voorbem. 274 ([Medarie Goede teelaar-/ 6 ZA 1648, 12,93 213, Dadapan de met padas-! 4 D.S, Noord 1912 onderlaag. voor | 241 B. | 275 |\Medarie Zandgrond {6 ZA. 1590 | 11,54, 160, | Temoelawak [padasonderlaag| 4 D.S. | | | 1912 247 B. voor 276 (Medarie Mooie teelaar-| 5 ZA. 2093/3,5%%112,49 255| Dadapan Zuid | de4 padason- | 4 D.S, | | 5 1913 \derlaag. 247 B, voor 277 \Medarie dito 9 Z.À. 2239| 2/10,35| 1225 | Dadapan Zuid 4 DS. bed voor 278 \Randoe Goen- | Middelmatige ‚6 Z.A. 1605 10,93/ 175 ting, tuin 20 ‘grond 247 B. | 4 D.S. Randoegoen- voor | ting 10 279 (Tuin 22 Ran- | Magere grond | 7 Z.A. 1692 2,60, 162 ‚doegoenting 16 247 B, 4 D.S. | voor 280 Tuin 41. Magere grond | 8 ZA. 1715 10,37), 178 Salakan 5. 247 B, 4 DS, voor 4 EEE EN 0 ET PN nennen dn ii den 643 TIJD VAN TOEDIENING DER PHOSPHAATBEMESTING. 2 D.S.na (168110,61/ 1784 D.S. na.) 1675/10,85 | 182 [6 D.S. na{ 1675 10,78 | 180 242» na.| 1628/11,07 | 180 | 2 D.S.na |1700| 9,37| 1594 D.S. na. 1671| 9,23 | 154 24-92) na.l 1736| 9,27 | 161 er) 5 9p} . nal 1688 | 9,49 | 160 (2 DS. na | 1563 10,68| 1674 D.S. na.) 1665/10,47 | 174 f6 D.S. na| 1644 (10,54 | 173 24-2»na.| 1597/1018 | 162 | Wijze Wijze Wijze van be- | Riet. (Rend.{ Suik.f van be- | Riet. |Rend. | Suik.f van be- | Riet, |Rend. \Suik. mesten, mesten. mesten. 3 DS. en | 1230/11,74 al D.S.+-2| 1250/11,25 [140,5 [D.S. v1 + 1316 [10,96 5 Z.A.als | +39 Z.A. als | +20 141, +28 1e nabem. voorbem. ZA.v1 2 DS. +43 14142. L.A. als | tj ee | | DSO |1022/10,07! 4103fD.S. 042 945/10,26| 97 JD.S.03| 980 [10,10 2 +51 En 4-51 +0 +46 VAM L.A. O4 L.A, O4 +4 4. +4. dito 975 10,66| 104f dito 998 10,82 109 dito 987 [11,14 | +46 45,1 +57 —+6,8 +36 D.S. 042 (1090, 8,62, 94D.S. 043| 1063) 8,56 | 91 +1. +59, +-5,5 SD. +3 ‚1,9 ZA. 04 L.A. O44 | 4, | +4, | | 6 ZA. en |1526/ 9,47) 144 | 2 DS. | voor-,1D.S. | | B bem. | 2 D.S. 1609:12,79| 206f2 D.S. 1535/12,21 | 187 M DS. naj 1559 (12 ‚29 | 191 j voor, 2 voor, Η+ E D.S. na, Ll na: | | 242 D.S.| 1555 12,29 | 191 DS. 145%/10,861 158fna. 2 D.S.| 1400/12,24 | 171 4 D.S. na! 1246 (11,56 | 144 voor, 2 voor, 1 + 2-2») na) 1292 [11,72 | 151 EDS. na. Î na. F2 DS. ./199012,79) 2452 D.S. na.| 2063/12,68 | 56 [4 D.S. na| 2055 [12,40 240 | voor 5% 20 DO 2 D.S. 2237/10,16/ 223|2D.S. na. 2214/10,54| 226 M D.S. na) 2290 (11,35 | voor [3,8% 41 2 60/ 64% ting toegediend, terwijl de rest dan bij de le nabemesting wordt gegeven. Wanneer D.S. niet ineens wordt gegeven, kan door het aanaarden de mest op verschillende hoogten in den grond komen; maar D.S. lost gemakkelijk op, en wanneer dus na het mesten wa- ter wordt gegeven, verspreidt het D.S. zich behoorlijk. De grond absorbeert het phosphaat goed, zoodat er geen uitspoeling optreedt. Het ligt dus voor de hand, dat als de eerste maand de plant in den grond eenig phosphorzuur vindt, het weinig verschil maakt of het D.S. toegediend wordt bij het planten of na het soelammen, of in tweeën. We zien dan ook, dat in de proeven geen sprekende verschillen optreden en er geen algemeene conclusie te trekken is, daar nu eens het eene, dan weer het andere iets beter was. In tabel XVII zijn deze proeven bijeengebracht. In oogstjaar 1913 werden door de onderafdeeling Djocja 4 van dergelijke proeven genomen, proef 269, 270, 271 en 272. In proef 269 geeft D.S., in 3 maal gemest, Z. A. in 4 maal, waaronder één voorbemesting. iets meer riet dan de 3 andere geval- len, maar het rendement wordt lager, zoodat er evenveel suiker komt. Deze proef geeft dus geen conclusie. In proef No. 270 geeft 1 pikol D.S. en Z.A. als voorbemesting 1+1 D.S. na en 3 +4 Z.A. als nabemesting het beste rendement, maar het verschil is nog kleiner dan 1 maal de fout van dat ver- schil, zoodat ook hier geen conclusie is te trekken. In proef No. 271 is evenmin voldoend verschil tusschen de manieren van toediening der meststoffen opgetreden. In proef No. 272 heeft de voorbemesting met 1 pikol en nabe- mesting met 2 maal 1 pikol minder opgebracht dan 2 +1 D.S. na of 30 DS. na. De fouten zijn ook hier vrij groot, en de opbrengst is voor 247 B. zeer laag. Ook hier is geen betrouwbare conclusie te geven. De heer ScHuimr concludeert dan ook: „Men doet dus het beste zoo te mesten, dat het de minste onkosten meebrengt”. Op de fa- brieken van de Koloniale Bank werden 8 proeven over den tijd van bemesten met D. S. genomen. In de proef van de s.f. Kanigoro, No. 273, werd door voorbe- mesting met 3 D. S. pikol riet en 10 pikol suiker meer verkregen dan bij voorbemesting met 2 D.S. en nabemesting met 1 pikol D.S.. Dit verschil is kleiner dan 1 maal de fout en moet dus als een toe- vallige schommeling opgevat worden. In de 4 proeven van de sf. Medarie, No. 274—271, werd ook nergens een verschil gevonden, grooter dan 1 maal de fout, en terwijl denn des … en pvr emt TNT Teen np EE EE a hema en enn er dr ed 645 b.v. in tuin Dadapan Noord 1912, No. 274, voorbemesting met 4 D.S. het meeste opbracht, gaf in Dadapan Zuid 1913, No. 276, na- bemesting met 4 D.S. het meeste product. In de 3 proeven van de s.f. Randoe Goenting, No. 278—280, werd evenmin een verschil, grooter dan eenmaal de fout, gevonden. In de derde proef, tuin Salakan 5, No. 280, gaf de voorbemesting het meeste product. in de andere 2 proeven niet. Uit de tabel XVII, waarin de hoogste opbrengstcijfers van elke proef vet gedrukt zijn, ziet men terstond, dat deze vet gedrukte cijfers in zeer verschillende kolommen vallen. Het is dus ook niet mogelijk, uit de gezamenlijke proeven een algemeene conclusie te trekken. Wanneer in de meeste proeven hetzelfde resultaat werd ver- kregen, al was het verschil klein, zou toch kunnen geconcludeerd worden, dat die wijze van toediening van den mest de beste was, waarbij bijna steeds het beste resultaat was verkregen. Voor D.S.-bemesting is dit uit de proeven tot nu toe niet op te maken. Het meest aan te raden is gedeeltelijke voorbemesting, en de rest als 1e nabemesting geven, terwijl op zeer doorlatenden grond de nabemesting wel in tweeën kan gegeven worden. Door meerdere malen mest toe te dienen, is ook voor de nieuwe wortels, welke bij het aanaarden ontstaan, phosphaat beschikbaar. Een plant, welke bij de eerste gift overgeslagen is, ontvangt het dan tenminste bij de tweede gift, en men heeft in den aanplant gelegenheid de slechtere stukken bij te mesten. Dubbelsuperphosphaat reageert vrij sterk zuur. Er zitten eenige procenten vrij phosphorzuur in. De wortels kunnen, wanneer het in sterke concentratie onmiddellijk bij de plant komt, eenigszins be- schadigd en de ontwikkeling der planten kan daardoor vertraagd worden. Daarom brengt men het bij nabemesting aan weerszijden van de aslijn in de geul. Wanneer men echter het D.S. als voor- bemesting in de geul uitstrooit, komt deze mest, vooral doordat de grond hem goed vastlegt, slechts zeer verdund bij de jonge wortels, en werkt een voorbemesting juist zeer gunstig. Een eventueele schadelijke nevenwerking door het vrije zuur van D.S. kan niet vermeden worden door het gebruik van phos- phorzuurammoniak. Wel reageert het chemisch zuivere tweebasische ammoniakphosphaat alkalisch, maar de meststof, zooals ze in den handel wordt gebracht, reageert even zuur als D. S.…. De meststof bevat vermoedelijk overmaat phosphorzuur om ammoniakverlies te- gen te gaan. 646 Hoofdstuk X. RESUMÉ DER CONCLUSIES, DIE UIT DE PROEVEN MET DUBBELSUPERPHOS- PHAAT TOT EN MET OOGSTJAAR 1913 WERDEN GETROKKEN. In Europa reageeren vele gronden op phosphaatbemesting. Op Java bleken gronden, welke volgens analyse minder phosphaat be- vatten dan die Europeesche gronden, niet te reageeren. Na 1900 zijn er toch verschillende tuinen gevonden, waar plios- phaatbemesting wel werking gaf. Men heeft daarom door het nemen van proeven trachten uit te maken, of op Java ook een analysegrens is vast te stellen, waaronder de gronden op phosphaatbemesting reageeren. In Hoofdstuk [ werd besproken, hoe het reageeren van de plan- ten op een phosphaatbemesting van vele factoren afhangt. De plant kan slechts een beperkt deel van het in den grond aanwezige phosphaat opnemen; dit deel wordt de assimileerbare hoe- veelheid genoemd. Deze is geenszins constant, maar verandert steeds. Het phosphaat in den bodem is in hoofdzaak afkomstig van het mineraal apatiet, hetwelk zeer langzaam verweert. Door kool- zuurhoudend water en door de organische en anorganische zuren, welke door bacteriën en ook door de plantenwortels gevormd wor- den, gaat langzamerhand een deel van het phosphorzuur in oplos- sing. Dit wordt deels door de colloïden geabsorbeerd, deels chemisch vastgelegd. Door kalk en magnesium kunnen phosphaationen tijde- lijk, door ijzer voor langeren tijd gebonden worden. Een deel wordt ook door bacteriën tijdelijk vastgelegd, een ander deel door de plan- ten opgenomen. De organische phosphorzuurverbindingen, welke door de assimilatie dier organismen ontstaan, komen later weer vrij, en worden dan weer trapsgewijze tot meer oplosbare verbindingen over- gevoerd. De weersomstandigheden hebben een grooten invloed op de bacterieele werkingen en dus op de hoeveelheid phosphaat, welke voor de planten in opneembaren vorm aanwezig is. Over het algemeen vindt de overgang van de onoplosbare phos- phaatverbindingen in assimileerbare in de tropen snel plaats, zoodat gronden met een relatief lage analyse den planten toch nog voldoend phosphaat kunnen verschaffen. Door vele rivieren wordt voortdurend slib van recent, dus phosphaatrijk, vulkanisch materiaal aangevoerd, zoodat de meeste gronden op Java telkens weer van een nieuwen assimileerbaren voorraad worden voorzien. eren ne nn nd ande Sa hen nn nen den en 647 Er zijn vele wisselende factoren, welke bepalen of phosphaat- bemesting werking geeft. Daarnaast ontstaat in de proeven dikwijls een minder duidelijk resultaat, doordat vele phosphaatarme gron- den van slechte physische structuur zijn, en deze als minimumfactor optreedt, Bestudeering van slechts weinige proeven geeft dan ook geen duidelijke phosphaatgrens. Er stonden mij echter voor dit onderzoek 268 proeven met dubbelsuperphosphaat ten dienste, waarbij in 185 tuinen een phosphaatanalyse bekend was. In het derde hoofdstuk werden 242 dubbelsuperphosphaatproe- ven besproken, en volgens de analyse in 4 groepen ingedeeld. De conclusies uit deze groepen van proeven werden in hoofd- stuk IV besproken. Van de 47 proeven op phosphaatarmen grond geven 29 een betrouwbare meerproductie door de dubbelsuperphosphaatbemesting. Van een 6—tal proeven, waarin geen werking te constateeren viel, was de oorzaak daarvan vast te stellen. Dubbelsuperphosphaat geeft op phosphaatarmen grond duseen duidelijke werking. Het resultaat dezer 47 proeven is weer te geven door een curve, die een duide- lijken top heeft op 3 m.…. Gemiddeld is de meerproductie door dub- belsuperphosphaatbemesting in deze 47 proeven 7,59% voor riet en 1,51% voor suiker. In ruim 60 der 77 proeven op phosphaatrijken grond was geen werking van de superphosphaatbemesting te constateeren, in enkele proeven een voordeelige, in. andere een nadeelige werking, zoodat het duidelijk is, dat wij hier met bijzondere afwijkmgen te doen hebben. Er is op phosphaatrijke gronden geen werking van dub- belsuperphosphaatbemesting te constateeren. De curve van deze 77 proeven geeft een duidelijken top op O m.…. Gemiddeld ontstaat voor riet en suiker geen meerproductie, nl. 0,04. Van de 61 proeven, welke op gronden genomen werden, die vol- gens analyse op de grens van phosphaatarmoede staan, geven on- geveer 20 een zeer duidelijke werking, 26 geen werking. Deze proe- ven geven een duidelijke twee-toppige curve, met een top op Ò en een op 3m. De gemiddelde meerproductie is voor riet 3,43%, voor suiker 3,66%. Er is geen scherpe analysegrens, waarbeneden wel en waarboven geen werking optreedt, bij deze proeven te trekken. Een voorraad onder de grens of een assimileerbare hoeveelheid onder de grens naast een lagen voorraad wijst in den regel aan, dat er werking van dubbelsuperphosphaat te verwachten is. 648 In 57 proeven was geen analyse van den grond bekend. Van deze proeven gaven ongeveer 17 een betrouwbare werking en 29 geen werking, zoodat deze proeven ook een duidelijke tweetoppige curve geven, met een top op 0 en op 3m. Gemiddeld is de meerproductie hier voor riet 3,45%, voor suiker 2,8%. Deze 57 proeven zijn naar den grond te splitsen in proeven op zwaarderen grond en proeven op lichteren grond. Terwijl de proeven op lichtere gronden geen werking vertoonen, geven de proeven op zwaardere gronden dui- delijk dubbelsuperphosphaatwerking. De 31 proeven, op lichteren grond genomen, geven een curve met den top op 0 m., de 2 proe- ven op zwaarderen grond een curve met een duidelijken top op 3 m.. Deze zwaardere gronden op de s.f. Kanigoro en Wonosarie zijn dus duidelijk phosphaatarm. Bij de proeven op lichteren grond is de meerproductie gemiddeld voor riet 0,54%, voor suiker 0,97%, bij die op zwaarderen grond voor riet 6,92%, voor suiker 7,18 %. Bij de dubbelsuperphosphaatproeven, die op phosphaatrijken grond werden genomen, was geen werking van de phosphaatmest- stof te constateeren. In de 26 proeven van de s.f. Medarie, welke onderneming toch op phosphaatrijk materiaal van den Merapi ligt, was dikwijls wel een werking van superphosphaat waar te nemen. Vooral in de laagproduceerende tuinen en in de tuinen, vóór Juli geplant, trad deze werking op. Het waren speciaal de schrale, ma- gere zandgronden met padasonderlaag, welke op phosphaatbemesting reageerden. Ook was deze werking in opvolgende jaren niet even sterk. In 1911 was zij o.a. gering, in 1912 zeer krachtig. Dit geldt ook voor de proeven met dubbelsuperphosphaat, welke op de sf. Kanigoro werden genomen op de gronden, die op de phosphaat- grens staan of waarvan geen analyse bekend is. Het verschil in werking van het dubbelsuperphosphaat in op- volgende jaren, ook in een en denzelfden tuin wijst erop, dat deze werking sterk van de klimatologische factoren afhangt en niet op werkelijke phosphaatarmoede berust. Terwijl er volgens analyse voldoend phosphorzuur voor de planten aanwezig moest zijn, vin- den de planten in deze dunne bouwkruin niet voldoend. Vermoe- delijk zakken de phosphaten, die door bacteriënwerking ontsloten zijn, met het drainwater naar beneden, en komen, daar deze tuinen op een hellende onderlaag rusten, later niet weer door capillaire opstijging in de bouwkruin terug. Op de aangrenzende ondernemingen, op de sf. Beran en op de sf. Tjebongan, werden ook aanwijzingen verkregen van de werking 649 van dubbelsuperphosphaat. Proeven echter, welke op ons verzoek op phosphaatrijk Merapi-materiaal werden aangezet, gaven geen re- sultaut. De curve van de 26 proeven geeft geen duidelijken top, het aantal proeven is daarvoor misschien ook wel te gering. Gemid- deld is het productieverschil in deze 26 proeven ten voordeele van dubbelsuperphosphaat 5,38% voor riet en 6,54%, voor suiker. Er bestaat dus een duidelijke phosphaatgrens. Wanneer de analyse voor den phosphorzuurvoorraad onder 0,026% en voor de assimileerbare hoeveelheid onder 0,009/% is, kan werking van een bemesting met superphosphaat in den tuin verwacht worden en soms ook wanneer een dezer beide analyses onder die grens is, vooral wanneer er een lage assimileerbare hoeveelheid is naast een voorraad, even boven de grens. Een grondanalyse alleen is echter onvoldoende om tot een be- mesting met dubbelsuperphosphaat te concludeeren. Soms liggen phosphaatarmere en plhosphaatrijkere plekken zeer sterk dooreen, zoodat een enkele grondanalyse geen juist beeld van dien tuin geeft. Ook kan van aanvoerleiding tot afvoerleiding de grondanalyse zeer sterk veranderen. Ken deel van den tuin kan door een laag slib overdekt zijn, zoodat, al naar deze dunner of dikker is, de planten meer of minder invloed van den phosphaatarmen onder- grond ondervinden. Zelfs kunnen er, zooals op de s.f. Medlarie, bij- zondere omstandigheden zijn, waardoor een geheel ander resultaat optreedt dan men volgens de analyse zou verwachten. Naast de phosphaatanalyse dient men de in den tuin heerschen- de omstandigheden en het grondtype te kennen. Eenige phosphaat- proeven moeten ten slotte beslissen, of. met phosphaatbemesting wer- kelijk succes is te verkrijgen. Onder de rietgronden van Java wer- den door Dr. Pm. VAN HARREVELD de volgende typen onderschei- den in verband met het phosphaatgehalte. Recent vulkanisch materiaal is phosphaatrijk. Ligt het geologisch gesproken reeds lang op de helling van een niet meer werkenden vulkaan, waar het geregeld door de regens wordt uitgeloogd, dan ontstaan phosphaatarme gronden. Deze bezitten nog wel voldoenden totaalvoorraad, maar het deel, dat voor de planten beschikbaar is, wordt, vooral als de bouwkruin dun is, veel te gering. Bemesting met dubbelsuperphosphaat heeft op deze gronden succes. De oud-kwartaire gronden, die door subhydrische verweering uit vulkanisch materiaal zijn ontstaan, zijn zeer stugge, zware, ijzer- 650 arme gronden. Zij zijn o.a. in de Madioenvlakte arm aan phosphaat en reageeren duidelijk op dubbelsuperphosphaat. Het grootste deel dezer gronden is door alluviaal rivier- of zeeslib overdekt. Waar deze grond als een bult boven het omliggende landschap uitsteekt en niet overdekt werd, vindt men phosphaatarme tuinen, die duide- lijk op dubbelsuperphosphaat reageeren. Het verweeringsmateriaal van de conglomeraten der oudere vul- kanen heeft, waar het in een rawah terechtgekomen is, zeer phos- phaatarme gronden gegeven, die duidelijk op dubbelsuperphosphaat reageeren. Waar het slechts aan koolzure verweering heeft bloot- gestaan, vormde zich de roode laterietgrond. Bij deze gronden bleven het ijzer en het aluminium achter, waardoor het phosphorzuur door het ijzer sterk werd vastgelegd, zoodat er slechts een geringe assi- mileerbare hoeveelheid PO, naast een grooten voorraad wordt ge- vonden. | Of deze laterietgronden op superphosphaat reageeren, is tot nog toe door te weinig proefneming niet uitgemaakt. Wel is hier mis- schien in sommige gevallen werking te verwachten. Op Hawai toch schijnt met phosphaatbemesting op dergelijke gronden succes ver- kregen te worden. Het laatste type van pbosphaatarmen grond is de tertiaire mer- gelgrond. Deze gronden reageeren dikwijls zeer sterk op bemesting met dubbelsuperphosphaat. In de 268 proeven met dubbelsuperphosphaat, welke in deze publicatie besproken werden, kon AAJ maal vergeleken worden het rendement van het proefobject, dat dubbelsuperphosphaat ontving, en van het proefobject, waaraan geen dubbelsuperphosphaat was toe- gevoegd. 176 maal was het rendement bij het proefobject met phos- phaatbemesting lager, 132 maal gelijk, 195 maal hooger dan bij het proefobject zonder dubbelsuperphosphaat. Er is nergens sprake van verhooging van het rendement door de bemesting met dubbelsuper- phosphaat, soms wel eenige verlaging. Bemesting met dubbelsuper- phosphaat versnelt de rijping dus geenszins. In ruim 40 proeven werd tevens de optimale hoeveelheid van de bemesting met dubbelsuperphosphaat onderzocht. Betrouwbare verschillen tusschen deze giften treden bijna niet op. Het optimum schommelt tusschen 2 en 4 pikol dubbelsuper- phosphaat, zoodat 3 pikol D.S. de meest gewenschte gift is. Verschil in gevoeligheid voor bemesting met dubbelsuperphos- phaat bij de verschillende rietvariëteiten was in de ruim 200 proe- et din tdi dn 651 ven, waarbij de rietsoort opgegeven werd, niet te constateeren. Mis- schien kan 247 B iets meer D,S. gebruiken dan Zwart Cheribon. Over het tijdstip, waarop de superphosphaat-bemesting liefst moet worden toegediend, werden een 12-tal proeven genomen. Maar uit deze proeven is geen algemeene conclusie te trekken. In de verschillende proeven wordt een zeer verschillend resultaat verkre- ‚gen. Over het algemeen voldoet toediening van den superphosphaat- mest in tweeën het best, gedeeltelijk als voorbemesting, gedeeltelijk als fe nabemesting. Wel reageert dubbelsuperphosphaat zuur, maar bij toediening van dezen mest aan weerszijden van de aslijn van de geul of uitgestrooid even vóór het plantklaar maken in de geul, komt hij slechts zeer verdund bij de jonge wortels, zoodat geen beschadiging optreedt. Voor phosphorzuren ammoniak, die eveneens zuur reageert, geldt hetzelfde. 5 PASOEROEAN, September 1916,