JAVA. TWEEDE AFDEELING. DE VULKANEN EN VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. TWEEDE HOOFDSTUK. OOSTELIJK JAVA, in schetsen, ontworpen op eene reis door het eiland op het einde des jaars, 1844. VOORAFGAANDE AANMERKING. Bij mijne reizen door Java had ik tot stelregel aangenomen om de beschrijvingen van natuurvoorwerpen en natuurtooneelen op heeter daad te ontwerpen, alvorens de indrukken, van hetgeen door mij was aanschouwd, verzwakt en door nieuwe beelden uitgewischt waren. Ook gedurende mijne reis in 1844 onder- nomen, welker resultaten het onderwerp van dit tweede hoofd- stuk uitmaken, ontwierp ik elken avond mijne schilderingen, waarbij ik mijn geheugen te hulp kwam door aanteekeningen, inden loop des daags, met potlood in zakboekjes, bij het aan- schouwen der behandelde voorwerpen zelve, gemaakt. Verschil- lende redenen, waartoe ook behoort de aanmoediging, welke ik van verscheidene welmeenende vrienden , die mijn handschrift hebben gelezen, ondervond, hebben mij het voornemen doen opvatten deze schetsen onveranderd, in haren oorspronkelijken vorm mede te deelen. Hoewel deze afdeeling voornamelijk bestemd is ter behandeling der vulkanen van Oostelijk-Java, van den goenoeng Kèloet af (volgende op den laatsten vuurberg, den Wilis, welke in het eerste hoofdstuk is beschreven geworden), zoo heb ik echter gemeend ook de Soenda-landen, door welke mijne reis aan- vankelijk liep, hier niet te mogen uitsluiten, Eensdeels ten einde den zamenhang niet te verbreken, en den lezer met een tweetal nieuwe, merkwaardige bergen, den Tampomas en den Tjikorai, bekend te maken, anderdeels ten einde een anderen vulkaan, den Goentoer, na de uitbarstingen, welke hij sedert dien tijd heeft ondergaan, op nieuw in oogenschouw te 510 nemen, voer ik den lezer nog eenmaal door de Böerida-hiiden alvorens ik hem het oostelijk gedeelte van het eiland afschilder, in de hoop, dat deze kleine omweg hem even weinig moge berouwen als mij, die denzelven in 1844 maakte. De rotssoorten, van welke in deze schetsen is gewag gemaakt, bevinden zich onder de met Bat. geteekende nommers te Batavia, in het museum van het Bataviasch Genootschap van kunsten en wetenschappen, alwaar dezelven met mijne opgave kunnen ver- geleken worden. Kleinere exemplaren dier verschillende rots- soorten heb ik mede naar Europa gebragt, en met de overige (geognostische en palaeontologische) verzamelingen in «’s Rijks museum voor natuurlijke historie,» te Leiden, nedergelegd waarop de met L. voorziene nommers betrekking hebben. — De beschrijvende lijst dezer verzameling zal, met naauwkeurige opgave der plaatsen, vanwaar de voorwerpen afkomstig zijn, naar geregelde volgorde, aan het einde van dit werk worden mede- gedeeld, opdat alle steensoorten, die bij elk der vermelde bergen zijn opgenoemd, nagezien en onderzocht zouden kunnen worden. DE SCHRIJVER. LEIDEN, den 1 Mei, 1850, EERSTE SCHETS. VAN BUITENZORG TOT AAN BANDONG. »Sei mir gegrüsst, mein Berg mit dem röthlich strahlenden Gipfel, »Sei mir, Sonne, gegrüsst, die ihn so lieblich bescheint f (Scuirven, Spaziergang.) Tandjoer, den Ten Augustus, J844. Vóór nog het gesternte des daags zijne gouden stralen over den zoom van het Megamendoeng gebergte had geschoten, strekten zich aan het poststation Wangoen (boven Buitenzorg) 24 versche beenen (namelijk, paardenbeenen) uit, gereed om de vier raderen, waarop mijn wagen rustte, verder in beweging te stellen. Weldra tintelden de drie hoogste toppen van den Buitenzorgschen berg (de Salak, de Gajak en de Tjiapoes) in den gloed der morgenzon, terwijl de noordwestelijke voor- sprong van den Gêdé (Tjikopo-Tjiseroea) en de geheele tusschen- ruimte tot aan den Salak nog in de schaduw der Megamendoeng keten lag t). Peinzend rigtte ik het oog op dezen bergtop, ‘dien sedert 1812 zoo vele apostelen der natuurkundige Com- missie hadden bezocht, terwijl daarentegen 50 andere en merk- waardigere bergen van Java nog niet door den voet van eenen natuuronderzoeker waren betreden geworden; de koele morgenadem der natuur wekte nieuwen lust tot reizen in mij op, terwijl de schoonheid harer plantenpracht,— hier lag het geboomte nog in diepe schaduwen verborgen, ginds schitterden enkele toppen der palmboomen reeds in het zonnelicht, — *) Indien de hoogte van den berg, welke de schaduw werpt, benevens de afstand van den anderen berg bekend zijn, zoo zou het gemakkelijk vallen, naar den waren tijd des zonsopgangs, de hoogte van den laatsten te bepalen, wanneer men den oogen- blik waarneemt waarop de kruin voor het eerst door den zonnestraal wordt verlicht. 512 dien dichterlijken zin, die steuning van het voor uitwendige indrukken vatbare gemoed in mij levendig maakten, welke door de gedurige wederzijdsche werking met de uiterlijke natuur het leven zoo rijk aan genot maakt. Niets echter is beter in staat om een te hoog gestemd gevoel te matigen, dan een rijtuig op Java, door Javasche paarden getrokken en door een Javaschen voerman bestuurd. Van buiten ratelen de wielen en snuiven de paarden, — van binnen klapperen een dozijn blikken kisten en trommels, — van voren verneemt men het woedende geklap van den koetsier, — en van achteren laat een trio van loopers hun onophoudelijk vocaal concert hooren van: ajoo — oh, — ajoo — br — hui — bur, bur! — voor- waar niet met eene Jenny Lindsche, hartroerende, maar toch oorverdoovende stem. Bij Pondok Gêdé ging de zon op en bescheen zij de Afri- kaansche woestijn, namelijk, de aanplantingen van Coche- nille-Cactus aan de eene zijde en de schoone dorpboschjes, die zich in welige groepen aan de andere zijde verheffen. Met welk eene onverschilligheid ziet het oog, na een tienjarig verblijf, dit schoone bladerengewelf van Ramboetan (Nephelium lap- paceum, e‚ a.) van Mangga en van vele andersoortige vrucht- boomen, — of het fijne, gevinde, zacht uitgespreide loof der Parkia biglobosa Benth. (pèêté) en de majestueuze, schitterende toppen der Kokos- en Pinang- (Areca) palmen, die zich boven de eerstgenoem- den verheffen en ons allen zoo zeer met opgetogenheid vervulden, toen wij dezelven voor het eerst aanschouwden!? — De kracht der gewoonte verstompt alle genot, slechts de werking der tegen- stelling maakt de schoonheid der natuur uit; verandering, gedurige afwisseling moet derhalve de prikkel zijn, die de vatbaar- heid van ons gemoed voortdurend frisch en levendig houdt. Eindelijk verlangt men even zoo zeer naar de meer zamenge- drongen vormen, welke de natuur ons in het noorden vertoont, naar het Witsones gezigt eener weide, naar een bosch van laag gegroeide eiken, of naar een kersenboomgaard ‚-— als men vroeger reikhalzend uitzag naar de palmboom-wouden van Indië. Leve derhalve de industrie in werktuigkundige ondernemingen, Lawvu, Liguur 1, tegenover Blads. 46N, eerste hoofdstuk, eerste afdeeling. à | E Lawu,biguur 3. | \ Lawu Viguurz, 00, $ beo \ Dore 5 Piguren behooren tot het EEE gaten wi ALLES TT 5 Maat atsapscttalreed SLOD, og, Sr 5 id Isaan, NN KAD 8 S 7 7 be 27® KS RSS % Wij S N G oboroudf RS AE, Se Ee Z : ES 5 4 a 5 5 5 : 000 0PC ET eeYIg 5 Een 0 S BE rn SHL E Wob AOL 5 ZZ E 3 Dodol, 2 bn 5 5 U Vlog 0 5 Ee Z 4 zee 7 Uumpo yy ® ops Situatieschets van den to p des Lawu. (1838) jen IN NIN IN 1, Se) SS NNT, SS EN Be B 5 dE id Kl 4 zi 5 OP EENNNINEDS EAS B Za Ge S ZAL sf et ak | E( EN BS EEN 5 aas je en 0d d nd PEES & Nl A vs p Be NS) EN oM & a \ N ed ann Dry nmB Jop Par] voet. neee enn: | of naar A / : ad mp 1 Wp gsten lop (10063) /y /m 1 Op ms (/ fen gemaakte terrassen ‚fy zj /j en / 1 Dampende gaten en spleten in de kraterklo re R Dj 38 | IJ Sa ts II, SSN Ages ZN ANNE 1 \ Î 2 = N 8 ER i NS Ei ANN Le ZEER \ SN P SA S& NS S 7 stam KISS Ss S ZE Sur NMIEFSSS ûS > SS 5 ree. ANS ENSEN IE 5 En Ls rà Ee N Af Ee * N | E NN AAN Ge LE is NN ; En 1 ZA - Ken en IN e : | SN gj | ij SS SNN > ze © we IN Ee \ AN AS IN N Z 1) g Sj \ \ \\ Lawu, F LJ \ 25 7 fj EER LZ / / Ze ZN SN SN Zg ZIN NN RS NNC AN N 1 N £ Ef SN NN GP SS Op / / OU die N / | N APA) | N a ZN can / | LTA AN ANN 513 die het reizen gemakkelijk maken, — leve de spoorweg! — en God sterke de veêren van mijn wagen en doe de assen duren totdat ik althans Midden-Java heb bereikt. „Auf dass wir uns an ihr zerstreuen ‚Nur darum ist die Welt so gross.” Zoodra de schemering aanbrak, bezag de koetsier mijn loco- motief met een zeer bedenkelijk gezigt; hij scheen geen groot vereerder van antiquiteiten te zijn en herinnerde zich eene vroe- gere reis naar Tjandjoer, bij welke gelegenheid hij mij twee malen had omgeworpen. Regt verheugd eenen mij zoo waarden, ouden bekende aangetroffen te hebben, beloofde ik, in plaats van den éénen gulden, dien ik hem gewoonlijk gegeven had, er hem dezen keer twee te schenken, onder voorwaarde dat hij mij op deze reis met mijn wagen slechts ééns zou omverwer- pen. Aan den wegpas over den Megamendoeng (hoogte 4,620 par. voeten) bemerkte ik met genoegen hoezeer de bebouwing vooruitging en de bevolking in aantal toenam, welk een en ander zonder eene gelijktijdige vermeerdering der volkswelvaart niet denkbaar is. Waar vóór weinige jaren alles nog met wildernissen bedekt was er rhinocerossen zich ophielden, daar hebben zich thans vele gezinnen nedergezet en een wel voor- ziene waroeng, die zijne spijzen, zijne koffij en koewé-koewé den reizigers aanbiedt, is op het hoogste punt van den pas aange- legd. Zoo valt ook hier in het oog, dat het aanleggen van goede wegen het krachtigst medewerkt tot de uitbreiding van de bebou- wing van een land; de Javanen volgen die wegen en zetten zich gaarne in de nabijheid derzelven neder; derhalve kan het vormen van nieuwe koloniën, indien dit door de toenemende bevolking wordt gevorderd, op de geschiktste wijze door het aanleggen van wegen naar bepaalde punten worden heen geleid. Ik zal niet treden in eene beschrijving van dezen druk be- zochten pas over den Megamendoeng, den hoogsten op Java, welken men met een voertuig kan passeren. De hoogste passen, welke men te paard (op werkelijke, begane wegen) passeert, zijn: de pas over het Diëng gebergte, van Pekalongan over 514 Batoer naar Wonosobo (op het hoogste punt ongeveer 6,500 voet hoog) — en die over het Tèngger gebergte, van Tosari naar Wonosari en van Kêbo glaga naar Ledok-ombo. De laatst- genoemde pas bereikt op het hoogste punt 7,800 voet. In de dalkloof aan gene zijde van den pas stroomt, tusschen vulkanische *) rolsteenen, de beek tji Koendoel benedenwaarts ; dezelve scheidt den Megamendoeng (als voorgebergte keten van den Panggerango) van den hoogen en vlak geworden voet van den Gèdé, waarop, verder zuidwaarts heen, Tjipanas gelegen is. Aan den oever van de tji Koendoel, iets beneden doch in de nabijheid der brug, wordt men eenen loodregten, grijskleurigen, tamelijk gladden wand van ongeveer 40 voet hoogte gewaar, die slechts uit eene enkele laag verharde vulkanische asch (wadas door de Soendanezen, padas door de Javanen genoemd) bestaat. Deze asch, welke overigens in den omtrek van den Gêdé slechts zeldzaam wordt aangetroffen, vond hier in deze enge kloof eene zeer geschikte gelegenheid om zich op te hoopen en spoelde (bij eene vorige uitbarsting) waarschijnlijk met het water der tji Koendoel, welke in de kraterkloof ontspringt, als modder benedenwaarts. — Daar wij aan het poststation een versch voor- span van Tjandjoersche paarden hadden bekomen, werd dat gedeelte van den weg, hetwelk op een geringen afstand van het oostelijke voorgebergte van den Gêdé heenloopt en zich einde- lijk in romantische bogten aan den binnenwaarts gelegen voet van dit voorgebergte aansluit, zeer snel afgelegd. Al de af- zonderlijke toppen van dit gebergte hebben hunnen bijzon- deren naam (goenoeng Peser, g. Rasamala, g. Tjipanas, enz.); het gebergte zelf echter vormt, uit een geologisch oogpunt be- schouwd, slechts een geheel, en bestaat uit eene dwars loopen- de rij van aaneengeschakelde heuvelen, tegen wier binnenwaarts gelegen voet de zich breed uitstrekkende lava-stroomen van den Gêdé (het hoogland Tjipanas), — die hier bijna vlak geworden 2) Blokken uit eigenlijken Trachiet, uit Phonolithen uit menigvuldige soorten van trachiet-lava bestaande, die door de bewegìng in het water zijn afgerond, zullen wij met dezen algemeenen naam (vulkanische rolsteenen) bestempelen. Wits. Figrur 1 p Wilis. Figuur 2 Wils Figuur } Wikis. Figuur 4 Pandan hi uu / 515 zijn en slechts eene geringe glooijing bezitten, — in eene regte lijn aanloopen. Ten 5!/, uur kwamen wij reeds te Tjandjoer aan. Bandong, den 9" Augustus. Reeds vroeg in den morgen van den 8** zetteden wij onzen togt verder oostwaarts voor. — De vlakte van Tjandjoer is de verwijde en zich breeder uitstrekkende voet van den kegelberg Gèdé; zij daalt bijna overal in eene divergerende rigting van het middenpunt van den vulkaan benedenwaarts. De streken, welke ten zuiden van Tjandjoer gelegen zijn, dalen in eene zuidoostelijke rigting tot aan den voet van de noordelijke keten van het Djampang (Kêndêng) gebergte, terwijl de streken, welke ten oosten van Tjandjoer zijn gelegen en door welke de postweg loopt, met eene zachte en gelijkmatige glooijing tot aan den oever der tji Sokan naar het oosten afdalen; deze beek, welke in het (reeds iets meer zuidwaarts geëindigde) Kêndèng gebergte is ontsprongen, doorsnijdt het nu vlak geworden land in de rigting van het zuiden naar het noorden. De zachte en gelijkmatige glooijing dezer vlakte, welke van Tjandjoer (1,450 par. voet boven de oppervlakte der zee) tot aan den oever der tjì Sokan (866), op een afstand van 8 geogra- phische minuten (of 2 geographische mijlen), slechts 584 voet bedraagt, is bijzonder tot den rijstbouw in sawa’s geschikt, en werkelijk zien wij dezelve ook grootendeels tot op eene aan- merkelijke hoogte aan de helling van den Gêdé ten deele in reeds groene, ten deele in pas met water bedekte terrassen her- schapen, tusschen welke zich de kleine, scherp begrensde en meestal een ronden vorm hebbende boschjes van vruchtboomen als oasen (of als donkere vlekken op een heldergroen en zilver- blank gekleurd tapijt) hier en daar verheffen. Wie toch, die — reeds sedert langen tijd ongewoon is geraakt aan het gezigt van daken en torenspitsen van een Europeesch landschap, weet niet dat deze boschjes Javasche dorpen zijn en dat onder het bladeren- gewelf dier vrachtboomen, waar boven zich de toppen der Kokos- palmen verheffen, duizenden van tevreden bewoners leven in hutten van bamboesriet, waarmede zij hunne kleine boschjes omzoomen ? Lbb Dergelijke vlakten, die, als de uitgebreide en im eene diver- gerende rigting nederwaarts dalende voet van kegelbergen, met eene volkomen gelijkmatige helling (als glooijende vlakten) afloopen, worden zeldzaam op Java aangetroffen; gewoon- lijk gaan de benedenhellingen der vulkanen in terrassen over, of wel de gelijkmatige glooijing wordt door voorgebergten of door aan den voet des bergs liggende heuvelen (zoo als b. v. zelfs bij den overigens geheel geïsoleerd liggenden Lawoe wordt opgemerkt) gestoord; bij weinige vulkanen reikt de voet als eene gelijkmatige voortzetting der hellingscurve van de buiten- ‘zijden des kegels tot aan de zee, gelijk zulks onder anderen met den zuidelijken voet van den Merapi het geval is. De vlakte van Jogjakêrta, welke hierdoor wordt gevormd, kan derhalve, hoewel 2/; lager dan die van Tjandjoer, met deze vergeleken worden en bestaat waarschijnlijk, even als de laatst- genoemde, uit vlak geworden lava-stroomen, die m het afvloeijen geenen wederstand ontmoetten. Eerst aan den regteroever der tji Sokan wordt het land vlak, het verval van het geheele landschap naar het oosten houdt op, — men heeft den voet des vulkaans verlaten, en men betreedt nu een vlak, golfvormig terrein, hetwelk zich tamelijk gelijk van hoogte (van 850 tot 870) vijf palen ver naar het oosten, tot aan de tji Taroem, uitstrekt en zich vervolgens, als vvlakte van Radjamandala», aan gene zijde der rivier even ver en op gelijke hoogte verlengt tot aan de kalkbergen van Mêsigit, waardoor dezelve aan de oostzijde van het plateau van Bandong, dat eene dubbele hoogte bereikt, wordt gescheiden. Beide rivieren, de tji Sokan en de tji Taroem, loopen bijna evenwijdig met elkander van het zuiden naar het noorden en vereenigen zich eerst op een afstand van verscheidene palen noordwaarts van den postweg. Zij hebben zich 150 4 250’ diepe kloven gegraven, die bij eene breedte, welke het dubbel der diepte bedraagt, van boven scherpe randen hebben, met steile, loodregt nederdalende wanden voorzien zijn en kanalen vormen, over wier beddingen (diep beneden de oppervlakte van den bodem! en op eenigen afstand volkomen onzigtbaar) hare 517 wateren nederwaarts bruisen. Tot eene gelijke diepte als de diepte dezer kloven bedraagt, bestaat het bedoelde tusschen- land (en zonder twijfel is zulks insgelijks het geval met de naast aangrenzende deelen der vlakte van Tjandjoer en van Radjamandala) uit niets anders dan uit vulkanisch puin, na- melijk, louter uit steenbrokken en conglomeraten van de meest verschillende grootte, die hier ter dikte van verscheidene hon- derd voet opgehoopt liggen en het hier voormaals aanwezige trog- vormige dal, tusschen den voet des vulkaans bij Tjandjoer en de kalkbergen van Radjamandala, tot op de tegenwoordige hoogte hebben opgevuld. De diepte der kloof van de tji Sokan, bepaald door barometer waarnemingen, bedraagt 150’, die der tji Taroem: 255’; geene der beide kloven reikt tot op het onder de puinmassa liggende gesteente, dewijl de beddingen nog uit eene volkomen gelijk- soortige massa bestaan als derzelver wanden, ten gevolge waar- van de eigenlijke dikte der puinlaag nog onbepaald blijft, even als het onzeker is op welke steensoort deze massa rust (waarschijnlijk echter op trachietribben, of aaneenverbonden lava-stroomen van den Gèêdé); misschien zou men in staat geraken beide te leeren kennen, indien men den loop der kloven dieper benedenwaarts volgde. Dat deze puinbodem of door verbrijzeling, of door uitbarstingen van vulkanen is ontstaan, — en groot is het aantal, dat in de nabijheid ge- legen is, zoo als b. v. de Boerangrang, de Gèdé, de Pa- toewa, — en door het zeewater hierheen is gespoeld geworden, alvorens de koraalbanken van Mêsigit tot op hare tegenwoor- dige hoogte van 2,500’ werden opgeheven, kan niet twijfelachtig zijn, wanneer men de hoedanigheid der puinbrokken in aan- merking neemt. Zij bestaan voor een gedeelte uit trachiet, waarin geene hornblende voorkomt, en voor een gedeelte uit trachiet met groote hornblendekristallen, welke, benevens glasachtige veldspaathkristallen, hier en daar verstrooid in de veldspaathachtige grondmassa van den trachiet voorkomen; verder bestaan zij ten deele uit steensoorten, waarin de horn- blende zoodanig de overhand heeft, dat zij in zuivere hornblende- 518 rots overgaan, — en ten deele uit veranderden, pgreusen en in lava van verschillenden aard overgeganen trachiet, waarin grootere of kleinere luchtbellen worden aangetroffen. Al deze brok- stukken, nu eens slechts een paar duim groot, dan weder ver- scheidene voeten in diameter, zijn door gruis, zand en asch van gelijken oorsprong tot eene brekzie zamengebakken, welke nu eens fijner dan weder grover van korrel is, nu eens los is en ligt kan verbrijzeld worden, dan weder eene rotsachtige vast- heid bezit. De tji Sokan heeft zich door deze brekzie een bed gegraven, dat den vorm van een kanaal bezit en enkele stukken van de wanden losgespoeld, die, hoewel uit duizenden van kleinere stukken zaâmgesteld, echter op zich zelven een geheel uitmakende, als rolsteenen van meer of minder rondgeslepen vorm op de bedding der rivier opgehoopt liggen. Dit puin- veld, tusschen beide beken gelegen, wordt door eene aardlaag bedekt, welke slechts eene dikte van 5 à 5’ heeft. Langs den oever der tji Taroem (althans ter plaatse waar zij den weg doorsnijdt) zijn de grootere puinbrokken verdwenen en door eene even dikke laag van fijn, op asch gelijkend vulkanisch zand vervangen, welke eene geelachtig bruingrijze kleur heeft en eene zekere mate van vastheid bezit; op vele plaatsen is dit zand geheel en al vergaan en in kleiaarde veranderd. Boven naar de oppervlakte toe bemerkt men in deze zand- of asch- laag eenige in horizontale lagen afgedeelde banken van kleine rondgesleten rolsteenen, uit trachiet bestaande, die, op het zand rustende en door zand bedekt, naar het schijnt in verscheidene tijdperken zijn gevormd gew ond en wier dikte afwisselend 5 à 10’ bedraagt. In de vlakte echter van Radjamandala in welke de regteroever der tji Taroem , — aanvankelijk even hoog als vroeger, — overgaat, ligt aan de insnijdingen, welke het aan- leggen van wegen heeft noodzakelijk gemaakt en die op vele plaat- sen eene diepte van 25 à 50’ hebben, slechts eene losse leemaarde bloot, welke door het vergaan der straks opgenoemde conglo- meraten schijnt te zijn ontstaan, gewoonlijk roodachtig brum, op vele plaatsen bolusrood van kleur is, en op welker opper- vlakte eene laag van bladaarde ligt, die eene dikte van Î à 2’ bezit. 519 De kloven der tji Sokan en der tji Taroem zijn de eenigen op Java, welke den vorm der Sumatrasche plateau-beken hebben, zoo als b. v. van de Batang agam, in de Bovenlanden van Padang, van de aik Malakoet, der aik Goeté, van de beken van Tobah in de Batta-landen, welke allen hare hedde in gong lomiësmestagen (b. v. de rivier van Agam in eene puimsteenbrekzie tot op van 500) hebben uitgehold en scherp begrensde, ter zoden. zijde even hooge randen bezittende, de hoogvlakten doorsnij- den. De watermassa, welke de tji Taroem bezit, is ongeveer een derde grooter dan die der tji Sokan, en — dewijl deze beek vooraf in Bandong een plateau-stroom was, — door de daarin medegevoerde aarddeelen bijna altijd troebel ; zij vormt derhalve een scherp kontrast met het heldere water der kleinere tji Bodas, die in de nabijheid van het veer in deze uitwatert. (Verval der tji Taroem van Bandong tot aan dit punt 1,460 voet.) Waar- schijnlijk moet het aan de moeijelijkheid, welke het bewateren oplevert (uithoofde van de lage ligging van de stroombedden, ver beneden de oppervlakte van den bodem, en tevens door de golfvormige oppervlakte van het terrein), worden toegeschre- ven, dat het gansche tusschenland, tusschen de tji Sokan en de tji Taroem gelegen, eene onbewoonde, slechts met een laag groeijend woud en hooge grassoorten bedekte wildernis is. Alang- en Glaga-soorten (Imperata Alang, Sorghum tropicum, Imperata Glaga e. a.) maken het voornaamste gedeelte der plantaardige bekleeding uit; tusschen dit gras vindt men Bamboessoorten, Emblica officinalis Gärtn., het struikachtige Melastoma malaba- tricum L. en hier en daar eene enkele Golbertia obovata verstrooid; somwijlen vormen zij kleine boschjes, die, als in een park, door grasvelden van elkander zijn gescheiden en waarin Rotan en andere kleine palmsoorten, doch zeldzaam de grootere en digter met loof begroeide Ficus en andere boomen worden aangetroffen. Een scherp kontrast vormen deze gras- en kreupelhout-wilder- nissen met de lommerige en vochtige hoogstammige wouden, welke in derzelve nabijheid worden aangetroffen. Het valt minder bezwaarlijk zich een pad te banen door deze hoogstammige wouden, dan door gindsche wildernissen, die brandend heet zijn 520 en daarenboven tot een geliefkoosd verblijf strekken van herten, zwijnen en — tijgers. Het oponthoud veroorzaakt door het overzetten over beide beken, slechts eene derzelven, de tji Sokan, heeft eene uit balken gevormde brug, — en het langzame optrekken van den wagen tegen de steile oevers door middel van buffels, gaf ons over- vloedig tijd om de vermelde opmerkingen te maken; van het post station van Radjamandala, aan den regteroever der tji Taroem gelegen, reden wij, door 6 snuivende paarden voortgetrokken, weder in snelle vaart door de schoone vlakte van dien naam, welke zachtgolvend nu eens rijst, dan weder daalt en hier met indigo, daar met thee beplant is, tot dat wij, aan de grenzen van het plateau van Bandong, waar de weg naar de kalkbergen opwaarts loopt, weder een nieuw viertal van die geduldige gasten ontmoetten, in wier trekken domheid en ongevoeligheid zoo duidelijk te lezen staan (ik meen de buffels). Terwijl zij lang- zaam, maar met vasten tred, den wagen naar het doel heentrok- ken, bleef ons tijd genoeg over om de gesteldheid der kalkbergen te onderzoeken en eenige fossiele koraalbanken, waarin vele afdrukken van Conchylien voorkomen, te leeren kennen; deze koraalbanken zijn gelegen aan den voet van den berg Tjigoen- toer, in de onmiddelijke nabijheid der tji Bogo, op een afstand van een '/> paal aan deze zijde beneden aan den voet van het poststation Tjisitoe en wel ten westen van hetzelve (tegenover de kalkzuil goenoeng Kentjana). — Schilderachtig verheffen zich ter linkerzijde, derhalve noordwaarts van den weg, die in zikzak naar den pas opwaarts loopt, de kalktoppen Kentjana, Méêsigit en Karang paranten; op vele plaatsen schittert hunne krijtwitte kleur door het groen der omringende wouden. Meer voorwaarts, ten zuiden van den weg, verheft zich een vierde top, eene barre kalkrots, de goenoeng Hawoe, die als het ware louter uit teer- lingvormige, op elkander gestapelde stukken bestaat; aan den voet van dezen berg bereikt de weg zijne groolste hoogte van 2,567’ en terwijl dezelve van dit paspunt af langs den noorde- lijken voet van den verlengden wand des g. Hawoe loopt, voert hij met eene aanhoudende, maar zachte glooijing benedenwaarts 521 naar de vlakte van Bandong. Gedurig breidt zich deze vlakte meer en meer voor het oog des reizigers uit en hare blaau- wende grensgebergten, waarin de eene vulkanische top aan den anderen is geschakeld, worden duidelijk en zigtbaar. Schit- terende waterspiegels van kleine meren, kunstmatig door het leggen van een dam tot waterleidingen gevormd en tusschen groen bewassen heuvels gelegen, lagchen den bezoeker uit eene geringe diepte ter linker zijde van den weg tegen, en welbe- bouwde akkers, met rijstvelden en dorpen bezaaid, doen zich aan des reizigers blikken voor. In het derde hoofdstuk zal van Bandong uitvoeriger gehandeld worden. Zonder thans hierbij langer te verwijlen, beveel ik dit schoone plateau, het grootste op Java, ja, het eenige op deze hoogte (alwaar zich, even als in het algemeen in de Preanger-Regent- schappen, meer de Sumatrasche typus van hooglanden, dan de Javasche typus van laaglanden met geïsoleerde kegelbergen, ont- wikkeld heeft) aan de opmerkzaamheid van reizigers, die hier zoowel in een meteorologisch als botanisch en geologisch opzigt rijke stof ter overweging zullen vinden. Ten 2 ure kwam ik op het sterk bevolkte, doch stille, liefelijke Bandong aan en maakte de noodige toebereidselen om, vóór mijn vertrek naar Oostelijk-Java, nog eenige punten in de meer afgelegen gedeelten der Preanger in oogenschouw te nemen (welke ik op vroegere reizen niet had kunnen aandoen) — en bovenal den berachten goenoeng Goentoer! nog eens te be- zoeken. Zoowel van de zijde van den heer Nagel, Assistent-Resi- dent van Bandong, als van de zijde van den Generaal Cleerens (Resident der Preanger) ondervond ik alle ondersteuning, welke tot mijn oogmerk diende, terwijl de laatstgenoemde mij van brieven aan de verschillende Regenten voorzien had. TWEEDE SCHETS. VULKAAN 15: GOENTOER. 5 (Zie hoofdstuk 1. blz. 73.) «Ten einde eenen periodieken terugkeer van, of in het algemeen de 1 ER $ wetten waarnaar immer gaand, F4 de natuur plaats grijpen te leeren doorgronden, worden zekere vaste punten, zorgvuldig 5 gemaakte waarnemingen vereischt, die, aan bepaalde tijdperken ver- bonden, tot numerieke vergelijkingen kunnen dienen. » ‚(Honor pr, Veber den Bau und die Wirkungsart der Vulkane.) Garoet, den Igtr Augustus. Vroeg in den morgen van den 10 Augustus zettede ik mijne reis welgemoed voort. De heer J. Maier, die zich ter herstelling zijner gezondheid met verlof in deze streken ophield, vergezelde mij van hier. Mijn wagen en mijne pakkaadje werden op den postweg naar Soemedang vooruitgezonden, — en in een ligter rijtuig, met paarden van den Regent bespannen, vlogen wij nau in eene vrolijke stemming oostwaarts heen over het plateau. Twee posten ver (de eerste Sindanglaja, de tweede Oedjoeng broeng wetan, beide op een afstand van 5 à 6 palen van elkander gelegen) volgden wij den grooten weg, welk gedeelte van den- zelven, ter vermijding der moerassige plaatsen in de vlakte, digt langs den voet der bergen, namelijk, langs de helling van den _Poelosari en van den Manglajang heen loopt; oostwaarts van het tweede poststation sloegen wij een smalleren binnenweg in, die in eene zuidoostelijke rigting door het oostelijkste gedeelte der vlakte van Bandong tot aan Tjitjalengka leidt. Vele kleine moerassen , met Potamogeton, zelfs met Chara-soorten omgroend, bedekt met Pistia stratiotes en getooid met de bloemen der Vil- larsia indica, ja, eenigen zelfs met de schoone Lotosbloemen gesierd, doen zich van tijd tot tijd aan het oog des reizigers voor. 523 Ten gevolge van de gedurige bogten, die de paarden nu eens naar de regter- dan weder naar de linkerzijde maken, uithoofde zij door de onbekwaamheid der voerlieden (gelijk bijna overal op Java het geval is) niet te mennen zijn, loopt men dikwerf gevaar in eene al te naauwe aanraking te komen met de bewo. ners dezer moerassen en door de ordelooze wijze, waarop de Javanen te werk gaan, blijft het een wonder, dat men er in het algemeen genomen nog heelshuids afkomt. Zonder hulp van 2 of 3 loopers, die bij een gewonen wagen in Europa geheel onbekend zijn, maar die hier ieder oogenblik van hunne zitplaats achter den wagen moeten afspringen, ten einde de paarden te besturen, zou men op Java niet ver komen, en wien, die op Java gereisd heeft, klinken de onophoudelijk herhaalde woor- den «pitjah streng» — «lijst poetoes!» niet in de ooren, die, wanneer het goed gaat, stellig een driewerf herhaald oponthoud tusschen elk poststation veroorzaken? Van Tjitjalengka werd ons rijtuig weder door buffels tegen den tusschenrug, tusschen den berg Mandalawangi ten zuidwesten en den Boedjöeng in het noordoosten, over welken de wegpas naar Leles heenleidt, opgetrokken. De bodem bestaat hier voornamelijk uit eene harde, roodachtige klei, waarin vele steenbrokken worden aangetroffen en welke hoofdzakelijk met Alang- en Glaga-grassoorten is begroeid, waar tusschen duizenden van kleine Malaka-boompjes (Emblica officinalis) en eenige hier en daar verstrooid staande Acacia’s worden aangetroffen. In dergelijke wildernissen, — door den mensch, uithoofde van de onvruchtbaarheid des bodems en het gebrek aan water, vermeden; doch waarin zich vele herten ophouden, — is het dat de groote drijfjagten der Regenten plaats grijpen. Het hoogste gedeelte van den pas, tusschen de twee genoemde bergen gelegen, is vlak, op de wijze van een plateau, heeft eene breedte van !/; tot !/s paal van den eenen berg tot den an- deren en eene lengte, in de rigting vanden weg, van 1'/ paal. De noordoostelijke of Bandongsche rand van het plateau (van waar de Boedjoeng in het noorden 20° ten oosten en de Man- dalawangi in het zuiden 5° ten oosten wordt gepeild) ligt echter 34 524 50 voet lager dan de zuidwestelijke of de naar de zijde van Leles gekeerde rand (van waar de Boedjoeng in het noorden 10° ten westen wordt gezien), alwaar, in de nabijheid van een ouden, grooten Kiara-boom (Ficus sp.), het poststation Tjitjalengka, op een afstand van 25 palen van Bandong gelegen is. Hoogte van dit punt 2,665’. Met eene zachte daling tusschen beide uiteinden loopt het plateau eenigzins hol. Een liefelijk kontrast met de een- toonige graswildernissen van dezen bergrug vormen de Kokos- en Pinang-palmen van verscheidene kleine dorpen, die in eenzame bogten aan den voet der beide bergen gelegen zijn, maar vooral aan de zijde van den Boedjoeng worden waargenomen 1). Van hier loopt de weg weder steil nederwaarts langs eene berghelling, al- waar van ws 26 wd me enen: puinbrokken van Obsidiaan im het rond ffen, L.N°.88(Batav. N°.4.)*), die werkelijk vulkanisch las vormen, dat, zwartachtig van kleur en aan de randen doorschijnend, van zeer nabij met het gewone fles- schenglas overeenkomt; hoewel hetzelve uit eene digte, homogene massa bestaat, zoo worden in het binnenste echter kleine lucht- bellen aangetroffen. Deze doen zich aan het oog voor als witach- tige vlekjes en zijn opgevuld met eene witachtig grijze massa (van vergane veldspaathkristallen ?). Velen zijn aan hunne oppervlakte op zulk eene wijze gegroefd, dat zij even als versteend hout eene lamelleus-vezelachtige structuur schijnen te hebben; deze vorm is echter waarschijnlijk door verwering ontstaan en bepaalt zich, zonder Y) De hoogte, waarop men zich aldaar bevindt, kan derhalve de oorzaak niet zijn, dat de meeste dorpen ophet 2,125 à 2,150’ hooge plateau van Bandong de Kokos- palmen missen. (Zij groeïjen toch op gelijke hoogte te Leles, te Trogon en te Garoet zeer welig.) Door de bewoners wordt beweerd, dat zij aldaar niet willen gedijen, waarvan zij als oorzaken opgeven de harde kleiachtige bodem en de zware morgen- nevels, welke op het plateau vallen. De hoofdoorzaak ligt gerst alen in nd overge- erfde gewoonteder Javanen om geene Kokos-palmen te planten, gaan zij tot nieuwigheden over. Stinkende Katjangolie wordt mrs za het shi van Bandong overal gebezigd in plaats van de voortreffelijke Kokos *) Gelijk reeds in de Voorafgaande aanmerking aan het begin van in Ketaak is gezegd geworden, hebben al deze tweede, in parenthesi aangehaalde nommers betrek- king op mijne tere in En museum te Batavia, waar zich groote exemplaren van die rotssoorten bevinden, terwijl de eerst aangehaalde nommers op het Rijk’s museum van natuurlijke EE. te dB betrekking hebben, waar kleinere stukken daarvan nedergelegd zijn, 525 tot im het binnenste door te dringen, slechts tot de oppervlakte. Behalve in het Têngger gebergte is dit (voor zoo ver mij bekend is) de tweede plaats op Java, waar Obsidiaan wordt aangetroffen, hetwelk men onder de producten der Javasche vulkanen zelden vindt en misschien door den goenoeng Goentoer (den naastbij gele- gen vuurberg) hierheen werd geslingerd? (De regtlijnige afstand bedraagt 8 minuten.) Aan den voet der helling, bij den 27ste paal, loopt een weg in eene oostelijke rigting naar Baloeboer Limbangan, door het dal, hetwelk tusschen de Boedjoeng keten ten noorden en den kegelberg Kaledon ten zuiden wordt begrensd; dezen zijweg laten wij aan de linkerhand liggen en terwijl wij onzen weg zuidwaarts (zuid-zuidoostwaarts) verder voortzetten, beklimmen wij eenen nieuwen tusschenrug, welke van den Man- dalawangi oost-zuidoostwaarts naar den Kaledon heenloopt. Op een gerimgen afstand voor ons uit, in het zuidoosten, verheft zich deze berg (ook berg van Leles geheeten) als een kleine, maar steile, ruwe kegel. De topographie van dit weinig bekende gebergte-landschap is te ingewikkeld, dan dat men dezelve in eene bloote beschrijving duidelijk voor oogen zou kunnen stel- len; ik vermeen dus naar eene spoedig uit te geven kaart te mogen verwijzen, waarop ik getracht heb de ligging en de configuratie der bergen duidelijk voor te stellen. In menigvuldige bogten, nu rijzende dan dalende, volgt deze weg zijnen slingerenden loop door dit gebergte, welks rood- achtige leemaarde (met vulkanische steenbrokken vermengd) bij het aanleggen van dezen weg menigwerf diep doorgegraven moest worden; eerst aan gene helling van dezen tweeden pas is het den reiziger gegund zijne blikken op de schoone vlakte van Leles te werpen; deze vlakte strekt zich uit aan den zuidelijken voet van den bergrug, welke den Mandalawangi en den Kaledon verbindt en biedt het oog door hare groene rijstvelden, benevens door hare welige Pinang- en Kokosboschjes der dorpen een verheugend schouwspel aan. Zij heeft eene zachte glooijing naar het oosten heen en wordt, als ware het eene bogt, bijna aan alle zijden door gebergten omringd; ten noor- den wordt de vlakte begrensd op de zoo even vermelde wijze; — 526 ten westen door de verbindingsketen, welke zich tusschen den Mandalawangi en den Agoeng uitstrekt; — ten oosten door eenen tweeden steilen, bijna geheel geïsoleerd staanden kegel- berg, goenoeng Haroemon, benevens door zijne verbindingsruggen met de nabij gelegen bergen, — en ten zuiden door een lan- gen bergkam, die zich, van den Agoeng af oostnoordoostwaarts, ver in den dalgrond voortschuift. Het is deze berg Agoeng, waardoor de Goentoer geheel en al voor het oog verborgen wordt en welks oostwaarts gelegen uiteinde wij moeten over- trekken, ten einde in den eigenlijken dalgrond van Garoet aan te komen, waarvan de vlakte van Leles als de afgeslotene , doch overigens even hooge bogt moet beschouwd worden. #) In het zuidelijkste gedeelte der bogt, nabij den noordoos- telijken voet van den reeds genoemden ver uitloopenden rug van den Agoeng, ligt de hoofdplaats Leles, opmerkenswaardig door eene der grootste bronnen van Java, welke oostwaarts beneden het dorp als eene waterrijke beek, tji Tjapar geheeten, eensklaps uit den vulkanischen, met kloven doorgroefden bodem opwelt en eene tamelijk vaste temperatuur van 76” Fahr. bezit. Over het bekken, met kristalhelder water gevuld, is een klein huisje gebouwd, in welks nabijheid men steeds een aantal Lelessche schoonen zal aantreffen, hetzij in het water badende, of met bamboes buizen onder den arm , ten einde water te halen. Nu loopt zij door het laagste, oostelijkste gedeelte der vlakte 5 ) De sbatorhelft van dezen dal d Î lijk slechts-Limò d en vormt een afzonderlijk regetachap met de hoofdplakt Garoet in het midden: de plaatsen Tjikatjang hooger op en Wanakêrta meer benedenwaarts gelegen; terwijl de linkerhelft met de plaatsen tad (3,670 voet) op het hoogst gelegen gedeelte, Trogon (2,200') in het midden en Baloeboer Limbangan (1,700) op het lagere gedeelte, op eene zeer onnatuurlijke wijze tot een ander Son tot Bandong behoort. De rivier (tjí) Manoek, welke den dalgrond in het midden, in zijne ir hen van het zuidwesten naar het noordoosten iobrscobnl, scheidt beide regentschappen van elkander; veel beter toch zou het „ dat de linker- of noordwestelijke hendel van den Mandalawangi over den Kiend heen tot aan den Papandaijan de grenzen tusschen dit regentschap en dat van Bandong uitmaakte. Zonder verder acht te slaan genoemde 3 Bandongsche en 3 Limbangansche plaatsen, — welke aan den linker- en aan den regteroever der rivier ongeveer op gelijke hoogte tegenover elkander gelegen zijn, — als één geheel beschouwen en noemen wij denzelven: het dal van Garoet. 527 van Leles, en vliet, terwijl zij alle andere beken opneemt, die van het westen dwars naar haar toestroomen, in eene noordelijke rigting langs den binnenwaarts gekeerden voet van den Haroe- mon, gaat vervolgens tusschen dezen berg en den Kaledon in eene smalle kloof door conglomeraat- en brekziemassa’s en wendt zich eindelijk, in de tji Pantjar uitloopende, oostwaarts naar Baloe- boer Limbangan. Hadden de honderd duizenden van trachietblokken, welke dikwerf eene aanmerkelijke dikte bezitten, en in de rijstvelden van Leles zonder eenige regelmaat overal verstrooid worden aan- getroffen, ons reeds aan geweldige vulkanische omkeeringen herinnerd, — de beweegbare massa’s uit donkergrijs zand be- staande, welke ten zuidoosten van het dorp voortdurend meer de overhand nemen en waarin de wielen van het rijtuig diepe voren insnijden, voeren ons nog nader onder het bereik van den Donderberg!t) Een half uur later en wij hebben den weg over den bergrug afgelegd, welke als een lava-puinstroom van den Agoeng (Djoengkoer Panen) afdaalt en zich ver in den dal- grond uitstrekkende, het land Leles van Trogon scheidt; wij rigten onzen weg, voortdurend benedenwaarts dalende, meer naar het zuiden heen en — daar wordt onze blik als gekluisterd aan den Goentoer, die zich nu eensklaps in al zijne woeste dorheid aan ons oog vertoont en wiens uitgetande kratermond dreigend door de opstijgende dampen benedenwaarts ziet. eeds hier, aan de noordoostzijde van den Agoeng, ontwaart men een lava-stroom, welke, aan den voet des bergs breeder wordende, in eene tamelijk regte rigting tot aan Leles loopt: allerwege steken hoekige puinbrokken, die nog niet verweerd zijn en slechts hier en daar eenige blijken van plantengroei op- leveren, boven de oppervlakte van dezen lava-stroom uit, ten gevolge waarvan men tot het besluit mag komen, dat dezelven nog niet zeer oud zijn. — Had de Agoeng en zijne oost-noord- oostelijke helling Djoengkoer Panen vroeger een krater, of was dië van den Goentoer in vroegeren tijd van zoo grooten omvang, 1) Goenoeng: berg, goentoer: donder. 528 dat lava-stroomen over dezen rand, welke nu op eenen afstand van verscheidene minuten in eene noordelijke rigting van den Goentoer verwijderd ligt, konden heenvlieten? Waarschijnlijk was nog het eene, noch het andere het geval; waarschijnlijk vloot deze lava-stroom uit eene zijdelingsche spleet van het gebergte, tusschen den Agoeng en den Goentoer. In de kloof tusschen dezen stroom en den eigenlijken verlengden bergrug van den Djoengkoer Panen zijn, bij gelegenheid van eene der jongste uitbarstingen, groote zandmassa’s benedenwaarts ge- stroomd, die zich onder aan den voet des bergs hebben uitgebreid, alwaar zij, waarschijnlijk door ter zelfder tijd afstroomend regen- water te zamen gespoeld, zich in eene noordoostelijke rigting tot over den grooten weg hebben uitgestrekt. Snel vlogen wij over den vlakken, met zand bedekten voet van den vulkaan en kwamen wij te Trogon aan, welks Kokos- palmen zich zuidoostwaarts van den berg verheffen. Mijn reis- gezel, wien het gezigt op den Goentoer nog geheel nieuw was, bleef hier achter en nadat ik met het distriktshoofd afspraak had gemaakt om den genoemden vulkaan den volgenden morgen te beklimmen, begaf ik mij nog 2!/, paal verder, naar Garoet, aan genen (regter-) oever der tji Manoek, alwaar ik ten 4 ure aankwam; vriendschappelijk werd ik aldaar door den heer A. Bosch, Controleur dezer plaats, ontvangen, terwijl ik de meeste gast- vrijheid ten huize van den Regent genoot. (Hier schrijf ik deze regels; maar «het is laat in den nacht, wij willen thans afbreken. ») Garoet, den 42°" Augustus. (Ik zet mijn verhaal van gisteren avond verder voort; tot het beklimmen van den Tjikorai is de dag van morgen vast bepaald en dezen namiddag gaat de reis tot naar Tjikoewiwi.) Vóór het krieken van den dag had ik den 44°" Augustus de reis naar Trogon reeds aanvaard en draafde ik van daar eenige minuten later (vergezeld van den heer Maier en het dis- triktshoofd, Raden Demang) naar den Goentoer heen. Zeldzaäm vindt men, dat Javanen vrijwillig deel nemen aan dergelijke togten in het gebergte. Gewoonlijk zijn zij zeer onverschillig omtrent a29 de wonderen der natuur, welke hun land oplevert en schuwen zij alle buitengewone inspanning des ligchaams als de pest. Hierbij komt nog, dat de tot eene gewoonte gewordene luiheid van kinds- gebeente af hunne krachten zeer weinig heeft ontwikkeld. Kracht toch wordt slechts door oefening verkregen. Tot de weinige uit- zonderingen op dezen regel behoort de genoemde Raden, die, in het algemeen een zeer beschaafd Javaan, weetgierigheid genoeg bezat om den krater van den Goentoer van nabij te willen beschouwen. Eerst rigtten wij onzen weg door de langzaam opstijgende, met sawa’s bedekte vlakte naar den goenoeng Poetri, welke, als een kleine voorgebergtetop, zich zuidwestwaarts nevens den vulkaan verheft; in eene gelijke rigting als de hoogere bergketen, welke meer achterwaarts is gelegen, verlengt zich de Poetri naar het zuidwesten heen in eenen korten, weldra tot in de vlakte afdalenden bergrug. Scherp steekt het groen van het gras en van het spaarzaam op denzelven voorkomende kreupelhout af tegen de volslagene dorheid van den Goentoer, die over zijne geheele oppervlakte, van de kruin tot aan zijnen voet, door geen enkel grasscheutje wordt getooid en welke zich als een reusachtige steenhoop van zwartachtig bruine kleur nevens den- zelven verheft. Steengruis, voornamelijk puimsteenachtige lava- brokken, van de grootte eener erwt tot aan die van een appel, bedekten, wel is waar, ook den Poetri, maar welig groeit op dezen bodem zijn Alang- en Glaga-bekleedsel voort. Ten 7 ure stegen wij aan den oostelijken voet van den Poeti uit den zadel, gingen door de kleine kloof, die dezen berg van den Goentoer scheidt, om vervolgens te voet de puinmassa van den laatsgenoemden verder te beklimmen. Werpen wij echter eerst nog een blik op de streken, welke wij hebben doorreisd en wel voornamelijk op den vlak uitgestrekt liggenden voet des vulkaans. Drie verschijnselen komen hier voornamelijk in aanmerking: 1° Bene menigte kleine, verstrooid. liggende, geïsoleerde heuvelen, die eene bolronde, of half kogelvormige gedaante hebben, van 10 tot 50’, gewoonlijk 20’ hoog en met gras en eenig struikgewas begroeid zijn; op de schedels van eenige derzelven 580 liggen de begraafplaatsen der omliggende dorpen , door Cambodja- boomen (Plumeriën) beschaduwd. Voornamelijk aan den zuide- lijken voet des vulkaans, naar de zijde van den Poetri heen, worden deze heuvelen in grooten getale aangetroffen. Zij zijn op gelijke wijze zamengesteld en derhalve waarschijnlijk ont- staan ten gevolge eener gelijke oorzaak als die, welke gelegen zijn bij Pasir Ajam, aan den zuidoostelijken voet van den Gêdé, in de nabijheid van Tjandjoer, — aan den voet van den Galoeng- goeng, nabij Tasikmalajoe, — benevens aan den voet van den Soembing, nabij Temangoeng; zij bestaan geheel en al uit puin- brokken van trachiet-lava, waarvan de tusschenruimten met zand en aarde zijn opgevuld. 2v. Rondom den. zuidoostelijken en den oostelijken voet van den berg hebben zich de lava-stroomen, die allen slechts uit puinbrokken (brokstukken, afzonderlijke blokken), nergens echter uit zamenhangende, onafgebrokene massa’s bestaan, — vlak uitgebreid en een, wel is waar, zeer oneffen terrein gevormd, waarop zich echter geene heuvelen tot eene aanmerkelijke hoogte boven de oppervlakte verheffen, maar dat door kleine kloven en uitholingen als een waar doolhof is doorgroefd. Het doorwan- delen van dit puinveld is met de grootste moeijelijkheden ver- bonden, daar enkele blokken ter hoogte van 10 à 15’ hoog op elkander gestapeld liggen. Een groot aantal beken is door deze in verscheidene tijdperken uitgebraakte en elkander bedekkende lagen van puinbrokken in haren loop gestuit, zoodat derzelver water tot kleine meren, moerassen, of poelen van nog minderen omvang, is zamengevloeid, die men in menigte in de kleine uit- holingen tusschen dezelven aantreft. Dat deze puinbrokken in een gloeijenden toestand uit den krater komen en voor het grootste gedeelte daaruit rollen of nederwaarts geschoven worden, leert ons de geschiedenis des vulkaans. 50, Niettegenstaande deze dorheid van den voet des Goentoer, die denzelven ter bewoning ongeschikt maakt, niettegenstaande het dreigende, woeste voorkomen van zijnen krater, zoo ziet men echter een groot aantal dorpjes, die uit de dalvlakte van Trogon tot digt nabij de hellingen van den vulkaan opklimmen ; 581 eenige dier dorpjes liggen zoo hoog, dat de puinstroomen des bergs zich tusschen dezelven heen benedenwaarts hebben uitge- strekt; het frissche groen der boschjes van vruchtboomen en der aanplantingen van Pisang vormt een schilderachtig kontrast met de zwartachtig gekleurde lava-velden, die digt achter dezelven aanvangen. Het voorkomen dezer dorpjes schijnt te bewijzen, dat, hoe geweldig de uitbarstingen van den Goentoer ook mogen zijn, deze echter geene groote verwoestingen hebben uitgerigt en dat nimmer volkomen gesmoltene lava uit den krater is gevloeid. Het schijnt toch, dat de dikte van het puinveld, hetwelk zijnen voet omringt en dat uit verscheidene op elkander geplaatste lagen bestaat, boven den voormaligen bodem van het dal aldaar niet meer dan 50 (hoogstens 75) voet bedraagt. Wij klauteren nu, van den noordelijken voet van den Poetri af, over de steenstroomen bergopwaarts. Onze paarden laten wij in de Glaga-wildernis, op den laatstgenoemden berg achter. De uitgeworpen massa’s van den Goentoer stooten hier onmid- dellijk tegen den Poetri aan; hij is een trachietberg en blijkbaar een voorheuvel der voormalige bergketen, welke, uit eene plot- seling ontstane zijdelingsche spleet, lava- en puinbrokken van lava uitwierp, zich daarmede overdekte en door ophooping dezer massa’s rondom eene centraal-opening tot een kegel (den tegen- woordigen Goentoer) moest worden. Deze berg is derhalve een bloote eruptiekegel zonder ringmuur; van den voet tot aan de kruin bestaat hij derhalve uit niets anders dan uit een hoop zand en lava-brokken, die, indien dezelven uit één middel- punt uitstroomen naar de wetten der zwaartekracht een kegel moeten vormen, maar hier slechts een halven kegel hebben gevormd, dewijl de opening, waaruit zij stroomden, aan de zijde, namelijk, aan de zuidoostelijke helling eener bergketen lag. Men vergelijke nevenstaande Goentoer, Figuur 7, een profiel, den berg van de zijde voorstellende, zoo ver men denzelven van achter den goenoeng Poetri kan waarnemen; hetzelve stelt de zuidwestelijke zijde van den berg voor, die men op de hier afgebeelde wijze gewaar wordt, wanneer men zich in den pasanggrahan Pasir kiamis bevindt. Dop Behalve de Poetri, komt ook nog op eene tweede plaats een gedeelte der voormalige berghelling midden uit de puinmassa van den Goentoer te voorschijn; hierdoor wordt aan de oost- noordoostelijke zijde van den vulkaan een met gras begroeide groene voorsprong gevormd, midden tusschen barre, vulkani- sche uitwerpselen, welke eindelijk niet slechts dezen ganschen voorsprong, maar ook den Poetri gedurig meer onder hunne massa’s dreigen te begraven. : Drie uitbarstingen, welke sedert 1857, toen ik den berg voor de eerste maal bezocht, tot op heden 1844 plaats grepen, hebben de oppervlakte echter niet zoodanig opgehoogd, dat zulks voor het oog bemerkbaar is; de hoogte der puinbrokken bij den Poetri was nog volkomen dezelfde als vroeger, en op die wijze zouden nog duizenden van jaren kunnen voorbijgaan, alvorens de oppervlakte des vulkaans eenige ellen werd opge- hoogd. Overigens is het niet onwaarschijnlijk, dat de vulkaan, kort na zijn ontstaan, misschien in ééne maand eene grootere massa heeft uitgebraakt, dan na dien tijd in den loop van honderd jaren is geschied en vooral thans, dewijl de uitwerpselen in den regel uit fijne asch bestaan, welke zich op een grooten afstand van den berg over het land verspreidt, zonder tot ophooging van den bodem des bergs zelven iets bij te dragen. Dat de goenoeng Goentoer een zeer jonge en in geenen deele een oorspronkelijke vulkaan is +), wordt, naar ik hoop, door de voorafgaande beschou- wing boven allen twijfel verheven. Naar de verzekering van den Regent van Garoet moet te Trogon nog eene oude kronijk voorhanden zijn, waarin de eerste uit- barsting van den Goentoer wordt vermeld; deze gebeurtenis, waarbij vele menschen het leven verloren, moet eerst voor 150 jaren zijn voorgevallen, derhalve in 1690 (?) hebben plaats gehad. De Papandaijan opende zich in 1772. Ongelukkiglijk bleven mijne bemoeijingen, om nadere berigten omtrent deze kronijk *) Oorspronkelijke vulkanen, willen wij hier dezulken noemen, welke bij de ophef- fing der nabij gelegen bergketen te gelijk met deze ontstonden, en welke allen met ringmuren van trachiet omgeven zijn. 538 inte winnen , zonder eenig gunstig gevolg. Zooveel echter is zeker, dat bij de bewoners van het dal Garoet en wel voornamelijk bij hen, die te Trogon gevestigd zijn, eene duistere overlevering van eene eerste uitbarsting van den Goentoer is blijven bestaan, zijnde deze tevens de eenige hevige en voor de bewoners der aangren- zende streek noodlottige uitbarsting van den berg geweest. Hierbij wordt uitdrukkelijk beweerd, dat, ter plaatse waar zich thans de Goentoer verheft, vóór ue wat eene gewone, groene, met woud bedekte berghelling werd gevonden, waarop men nimmer sporen van vulkanische werking had waargenomen. De zuidelijke helling des bergs, waar langs wij opklommen (eerst noordwestwaarts, schuin langs dezelve opwaarts tot op een voorsprong, welke naar de zijde van den Poetri vooruit steekt, later regtstreeks in eene noordelijke rigting bergopwaarts) vertoonde zich nog in denzelfden toestand als in 1857 (namelijk bedekt met puinhoopen, welke uit kleine, zwartachtig grijze uitgegloeide lava-brokken bestaan, waarop eenige grootere, hoe- kige, grijze of roodachtig grijze blokken van trachiet-lava ver- strooid worden aangetroffen); slechts waren er een paar nieuwe stroomen of vaarten van trachiet-lava bijgekomen. Deze liepen, wel is waar, in bogtigen loop, maar echter regelmatig en evenwijdig aan pihein, als lange. lijsten, langs de helling benedenwaarts; een paar derzelven, die niet hooger waren dan 5 voet, bij eene breedte van 4 voet en aan den nok scherp toeliepen, bestonden louter uit kleine, slechts #/4 hoogstens 1/2 (zelden 2/1) voet dikke lava-stukken van eene bolusroode kleur ; zij waren hobbelig, doch hadden eenen meer of min ronden vorm, zoodat men dezelven voor massa’s van tegels of gebakken steenen zou hebben kunnen houden. De stukken waren niet zwaar en in hun poreus zamenstel ontwaarde men nog slechts veldspaath- kristallen als matte melkwitte vlekjes. Waarschijnlijk ontstaat hunne tegelroode kleur uit de hoeveelheid ijzeroxijde, welke zij be- vatten, terwijl zij hunnen knolachtigen, ronden vorm verkregen ten gevolge hunner weekheid, staande zij zich in pm hans Snas be ponn waardoor zij, bij het Ì Jd Ee 1 1 J Le là verloren. Merkwaardig 534 echter blijft de ‘scherp toeloopende vorm dezer smalle lijsten aan derzelver kam, die onafzienbaar ver langs de hellingen des bergs hande loopen en die, waar zij een bogtigen loop hebben, toch immer evenwijdig aan elkander blijven. De meeste der overige puinbrokken bestaan uit eene zwartachtig grijze trachiet-lava, waarvan eene menigte verschillende soorten voorkomen, dan eens zonder, dan weder met hornblende in meerdere of mindere hoeveelheid vermengd en die behalve andere bestanddeelen (b. v. van augiet, diopsit) menig werf zeer rijk aan magneetijzer zijn, zoodat zij eene sterke werking op de naald uitoefenen. In de meeste streken zijn de stukken slechts 1/2 à 1 voet dik en worden zij door zand slechts los te zamen gevoegd; in de grootere blokken, die, gelijk wij reeds vroeger te kennen gaven, hier en daar op deze puinhelling verstrooid liggen, vindt men somtijds zeer groote, afzonderlijke veldspaathkristallen. Wijders bevatten deze puinbrokken van den Goentoer eene groote verscheidenheid van lava-soorten van fijnkorreligen, bijna vasten trachiet, door alle overgangen van kristallinische tot slakachtige lava, tot aan den ligtsten zwarten of zilverwitten asbestachtigen puimsteen. De meesten bevatten veel ijzer. Bij het beklimmen der helling volgden wij bij voorkeur die streken, waar de puinbrokken eene gemiddelde dikte van 11): à2 ee hadden; niettegenstaande het gedurig uitglijden op die ligt beweegbare massa’s (waar de stukken klein waren) bereikten wij reeds ten 9!/; uur de kruin des bergs. Ik bemerkte weldra, dat wij ons op den achtersten, noordwestelijken kraterrand van den Goen- toer, bij het punt gemerkt J in Goentoer, Figuur 5 en 6 (zie bladz. 106 van het eerste hoofdstuk), bevonden en dat het kleine plat, hetwelk , naar het zuidoosten heen eenen ver vooruitspringenden, ehehe: rand vormende, in 1857 den krater aan deze zijde omringde, geheel en al verdwenen was. Destijds liep dat plat van. den tegenwoordig wrongvormigen, breeden rand met eene zachte glooijing benedenwaarts, en was met enge, middenpun- tige spleten doorkliefd, waaruit allerwege dampen opstegen ; deze spleten liepen in eene evenwijdige rigting met den rand, 585 die plotseling afbrekende, zich loodregt in de diepte nederstortte. (Men vergelijke de afbeelding van den krater, ontworpen in 1857, welke in tabel XVI van den pittoresken atlas is mede- gedeeld geworden.) Op dezen rand ( 4 in Figuur 5 en 6) maakte ik destijds mijne waarnemingen (hoogte 6,100 voet); ik was nu ongeveer 500 voet meer achterwaarts geplaatst dan vroeger, een afstand overeenkomende met de vermeerderde breedte der krateropening. In plaats van in eenen loodregten afgrond neder te zien, zag men thans langs eene veel zachter glooijende helling, die zich meer in de lengte uitstrekte, in den krater nederwaarts, welks veel lager liggende uitgetande zuidoostelijke muur slechts onduidelijk door de dampwolken heenschemerde. De geheele massa b, welke grootendeels uit zand bestond, was derhalve door eene der uitbarstingen, die tusschen nu en 1857 hadden plaats gegrepen, ingestort en verdwenen. De hoogte van het punt } bleek, na op nieuw gedane barometer meting, — 6,250’, dus onveranderd dezelfde gebleven te zijn. Tusschen dezen tegenwoordig noordwestelijken kratermuur J en den g. Mêsigit lag, in 1857, eene tusschenruimte, a (Figuur 5 en 6) welke, verscheidene honderd voet diep en van onder scherp toe- loopende, met puinbrokken was bedekt. Deze gansche ruimte was thans geheel en al met zand opgevuld en in eenen vlakken, slechts met eene zachte glooijing afdalenden tusschenzadel her- schapen, op welks gladde, zandige oppervlakte men thans met ongelijk minder moeite dan vroeger op den Mêsigit geraken kon. Eenige 2 à 5 voet breede spleten liepen noordwestwaarts in eene regte rigting door deze zandvlakte; zij waren insgelijks met los zand overdekt en lagen een voet dieper dan de aangrenzende oppervlakte. Zoowel hierdoor als uithoofde der dampen , welke uit dezelven opstegen, — hoewel deze van geringe beteekenis waren ‚ — werden wij gewaarschuwd ons niet aan dezen bedriege- lijken bodem toe te vertrouwen en het gevaar te vermijden van in eenen grondeloozen afgrond neder te storten. Alle ver- anderingen, welke de krater in de vier jongste uitbarstingen (die van 1840 op den 24e" Mei, van 1841 op den 14%" Novem- ber, van 1845 op den 4% Januarij en op den 25e" November) 536 heeft ondergaan, bepalen zich tot het opvullen der ruimte a en het verdwijnen van 5. Het schijnt echter, dat zich ook van den zuidoostelijken of voorsten kraterrand eenige rotsstukken hebben losgescheurd, ten gevolge waarvan de krateropening naar het zuidwesten iets wijder is geworden. Zie bladz. 106 en Figuur J—3 in het eerste hoofdstuk. Het aantal uitbarstingen , hetwelk uit dezen berg van 1800 tot op 1847 heeft plaats gehad en die ik ter aangehaalde plaats heb opgeteld, bedraagt 17. Waar- schijnlijk hebben nog anderen plaats gegrepen , die mij niet met zekerheid zijn bekend geworden. Nemen wij echter het getal 17 binnen het verloop van 47 jaren aan, dan heeft uit den vulkaan omtrent iedere drie jaren eene uitbarsting plaats gegrepen. Over de gladde oppervlakte van het fijne, geelachtig grijze zand, waarmede de goenoeng Mésigit geheel en al overdekt is, beklommen wij op eene zeer gemakkelijke wijze de helling van dezen berg; slechts op eenige der steilste plaatsen waren wij ge- noodzaakt trappen of kerven in het zand te hakken, ten einde vasten voet te verkrijgen. Ten 101/, bereikten wij zijne rond- achtige van boven vlakke kruin, welke slechts een diameter van 45 à 50 voet heeft, juist in tijds om de beoogde peilingen naar verwijderde bergtoppen te bewerkstelligen (tot aan den Tjerimaien den Gêdé), alvorens de zich immer dikker zamen- pakkende wolken het uitzigt van hier geheel en al benamen. Een tusschendal, overeenkomende met dat, hetwelk tusschen dezen berg en den Goentoer ligt, scheidt den Mêsigit aan de andere zijde van den Agoeng, die zich noordwestwaarts on- geveer 5 à 700 voet hooger dan deze verheft en welke, even als de oppervlakte van al hetgeen denzelven omringt (zoowel toppen als hellingen), met zand overdekt is. Dit tusschendal is echter niet met zand opgevuld, maar loopt van onderen smaller toe en heeft steiler hellingen dan het vroeger vermelde dal. Geen enkel groen plantje, geen grasscheut siert dit aan de op- pervlakte zoo gladde zand; slechts eenige weinige verbrande, afgeknotte boomstammen steken op den Agoeng 6 à 10 voet boven hetzelve uit. Deze berg is eene korte, van het zuidwesten naar het noord- 537 oosten zich uitstrekkende nok, met een terrasachtigen voor- sprong aan de naar deze zijde gekeerde helling; hij maakt het hoogste punt uit der insgelijks van het zuidwesten naar het noordoosten loopende bergketen, aan welker zuidoostzijde, in eene dwarsgaande lijn (welke derhalve in een regten hoek op de lengteas staat), eerst de Mêsigit en vervolgens de Goentoer uitgebroken is. De andere, minder hooge punten van deze bergketen zijn: de goenoeng Gadjah, zuidwestwaarts van den Agoeng en door eene tusschenruimte van dezelve gescheiden (door welke men over een gedeelte van het plateau van Ban- dong en den goenoeng Malawar heen tot aan den Gèdé in de nabijheid van Buitenzorg peilt); van hier zet zich deze berg- keten als eene smalle nok (welke hoe verder zij zich van den vulkaan verwijdert, des te meer met digte wouden overtogen is) zuidwestwaarts voort, daalt immer dieper benedenwaarts en loopt uit naar de zijde van den Pasir Kiamis. De binnenhelling der spits Gadjah vormt eenen steilen, geheel barren rotswand met voorsprongen in den vorm van trappen; uithoofde der parallelopipedische splitsing van het rotsgesteente, schijnt dezelve louter uit teerlingvormige pris- mata te zijn gevormd; ten gevolge van de witachtige kleur der ten deele vergane (2) rotsen, laat het zich vermoeden, dat zwavelig zure dampen , welke door de voegen van het gesteente drongen, hunne werking op hetzelve uitoefenden. Aan de over- zijde ontwaart men dergelijke, doch kleinere rotswanden , welke de westelijke zijde van dezen top (waarop wij ons thans bevin- den) ontoegankelijk maken en uit welker spleten nog zware dampwolken te voorschijn komen. Een smalle, dorre, met steenblokken bedekte dalgrond, slechts door rhinocerossen! bezocht, 1) loopt tusschen beiden nederwaarts, namelijk, tus- schen de verlengde Gadjah keten aan gene zijde en de uit 1) De paden dezer dieren loopen al kronkelend tegen de steilste hellingen van den Mêsigit op en over uitgeworpen steenmassa’s, waarop geen grasscheut tiert; het schijnt , dat zij bij voorkeur altijd hetzelfde spoor volgen, zoodat de bogtige rigting hunner paden, zelfs daar waar zij over zand en steenbrokken loopen, duidelijk zigtbaar wordt. 538 puinbrokken gevormde rib aan deze zijde, welke van den Meésigit tot aan den Poetri naar beneden voortloopt; in de hoo- gere zonen loopt dezelve aanvankelijk met de helling van den Goentoer in een gesmolten voort; meer benedenwaarts echter wordt dezelve van den berg gescheiden door eene kloof, welke (gelijk ons reeds bekend is) den oostelijken voet van den Poetri afscheidt van de puinmassa’s t) des vulkaans. Behalve uit de solfatara’s, welke aan de westelijke rots- wanden van den Mêsigit worden gevonden, stijgen dampen, over de geheele oppervlakte der noordwestelijke helling, uit hon- derden van kleine reten op; de gansche bodem is verhit en de oppervlakte van het zand bedekt met dunne van tz tot 1 duim dikke, bontkleurige korsten, welke ten deele uit gesub- limeerde zwavel, ten deele uit andere delfstoffelijke bestand- deelen (Salmiak ?) bestaan en een zekeren graad van vastheid bezitten. Niet minder dan deze zijde, schijnt ook de gindsche helling of de noordwestelijke flank van den Agoeng met kloven doorgroefd en geheel en al door dampen doorwoeld te zijn; reeds op een aanmerkelijken afstand, b. v. van den wegpas over den tusschenrug tusschen den Boedjoeng en den Mandala- wangi, van paal 25!/» bijna tot aan paal 27, en van den pasang- grahan Malawar Tjiparai, kan men de dampen waarnemen, die aldaar, ongeveer 2à 300 voet beneden den hoogsten top, uit den bodem te voorschijn komen. Overigens is deze noordwes- telijke en noord-noordwestelijke helling van den Agoeng, welke, alvorens in het plateau van Bandong af te dalen, zich tot een wijd uitgestrekt en boschrijk bergland uitbreidt, 2) nog door niemand bezocht geworden. 3) Voor deze ophoopingen van zand, gruis, benevens trachiet- en lava-puin- brokken van elke ata en van alle soorten is mij geen doelmatiger woord bekend an vulkanische puinmas. had het voornemen opgevat deze helling thans te bezoeken, maar bemerkte echter, dat het niet mogelijk was in zulk een korten tijd als mij nog over bleef, alvorens, namelijk, het gebergte door wolken geheel en al zou omhuld zijn, over den g. Agoeng te klauteren en op de aan de overzijde des bergs gelegene helling aan te komen. (Toebereidselen tot het overnachten op den berg waren niet genomen.) KD) In de tegenovergestelde rigting, namelijk , noordoostwaarts van den Agoeng, is de voortzetting der bergketen bekend onder den naam van goenoeng Gêdé en Djöengkoer Panen. Nadat zij in eene noordelijke rigting een verbindingskam naar den Mandalawangi heeft afgezet, wendt zij zich (van top tot top dieper afdalend) immer meer, doch langzaam naar het oosten (oostnoordoosten) heen en daalt aan haren binnenwand, d. i. aan de zijde, welke naar den Goentoer is gekeerd, overal steiler, meer loodregt benedenwaarts dan aan de buitenhelling ; uit dezen wand steken eenige regtllijnig en evenwijdig aan elkander nederwaarts loopende ribben uit. De tusschenruimte tusschen deze bergketen en den Goentoer is van boven breed, in den vorm van een plat uitgebreid, van onderen als eene kloof uitgegroefd met eenige loodregte rotstrappen, over welke eene beek in haren loop kleine watervallen vormt. Eindelijk loopt deze keten uit in den laaggelegen bergrug van puin- brokken, waarover de weg van Leles naar Trogon ons gisteren heenvoerde. k Over al deze hoogten ziet men van den top des Meésigit heen. Verder weidt het oog over een aantal nabij gelegen bergen, van welke velen insgelijks met kraters doorboord zijn. De kawah Manoek ligt slechts op een afstand van 54/2,de Papandaijan op 5, de Telagabodas op een afstand van 41/, en de Galoenggoeng op 5 geographische mijlen van daar verwijderd. Maar wolkennevelen naderden en omhulden dezelven; in de hoop de zon weldra weder door deze nevelen te zien heendringen, vleide ik mij op de kruin neder en liet den vrijen loop aan de denkbeelden, door het karakter der mij omringende streken in mij opgewekt. Zeer opmerkenswaardig kwam het mij voor, dat, op eene zoo geringe uitgebreidheid, als de Preanger Regentschappen bezitten, zulk een groot aantal deels nog geopende, deels thans verstopte kraterkolken zich in elkanders nabijheid bevinden. Behalve de vier reeds opgenoemden, zija in de nabijheid nog de volgende dampende vulkanen gelegen, als: de Wajang, die 41» geographische mijl van hier verwijderd ligt, — de Patoewa, die op een afstand van 81/3, — de Tangkoeban Prace, welke 82/4, — de 35 540 Gêdé, die 161/;, — de Salak, die 201, — en de Tjerimai, welke op. een afstand van 11 geographische mijlen ligt; wijders stegen ongetwijfeld voormaals rookwolken op, hoewel zij thans gesloten zijn, uit den Boerangrang, die 9!/,, — uit den Tampomas, die 61, — uit den Malawar, welke 5 — en uit den Tjikorai, die 4ty4 geographische mijlen van hier verwijderd is, derhalve uit 14 vulkanen, misschien zelfs uit een grooter aantal! binnen eene uitgestrektheid van 25 mijlen lengte en 11 mijlen breedte. Uithoofde de vulkanen zoodanig in elkanders nabijheid gelegen zijn, moet men aannemen, dat elk der vulkanische schachten (of spleten) naar eenen afzonderlijken haard heenleidt, of dat de onderlinge gemeenschap dezer haarden dikwerf geheel en al verbroken is. Want hoe zou het anders mogelijk zijn, dat slechts uit eenen dezer bergen bij uitsluiting zulke hevige, verwoestende uitbarstingen kunnen plaats grijpen, gelijk uit den Galoenggoeng in 1822, of den Papandaijan in 1772, zonder dat de nabij gelegen bergen b. v. de Telagabodas bij den Galoenggoeng, of de kawah Manoek, de Wajang en de Goentoer bij den Papandaijan, niet ten minste daaraan deel namen, of zonder dat zich de werking gelijkmatig over al die vulkanen verdeeld had? Zelfs werd bij gelegenheid van het schrikkelijk woeden van den Galoenggoeng geene sterkere werking bij de overige kraters waargenomen, even min als tijdens de uitbarsting van den Goentoer ìn de verloopen jaren, uit de kawah Manoek, die slechts 51/2 mijlen, of uit den Papandaijan, die 5 mijlen van daar verwijderd ligt, eene hevigere ontwikkeling van dampen werd opgemerkt. En waarom zouden de dampen zich somwijlen nieuwe uitwegen moeten banen en nieuwe vulkanen moeten vormen, gelijk b. v. met den Goentoer het geval was, mdien er eene gemeenschap tusschen de schachten der afzonderlijke vuurbergen bestond? Ter verklaring der waargenomen ver- schijnselen moet derhalve noodzakelijk worden aangenomen : dat eene dergelijke gemeenschap tusschen de vulkanische haarden der Preanger vulkanen of volstrekt niet bestaat, of op zekere tijden geheel en al verbroken kan worden. òdl De zon, welke op dezen oogenblik door het wolkendak heen- blikte, wekte mij uit deze vulkanische mijmering en dreef mij naar, mijn theodoliet, ten einde door de vensters der wolken nog eenige peilingen te nemen, die mij ontbraken. Alle ver- dere waarnemingen werden spoedig onmogelijk gemaakt door de zich gedurig digter te zamenpakkende wolkennevelen , ten gevolge waarvan wij ten 12 ure den terugtogt aanvaardden. Nu eens (waar de helling glad was) op eene zaämgevouwen mat naar beneden glijdende, dan weder regtop afklauterende ‚ gewoon- lijk door opstijgende zandwolken omhuld, dikwerf den vasten voet op de ligt beweegbare massa’s verliezende en door afrol- lende steenbrokken achtervolgd, kwamen wij ten 1 ure weder bij onze paarden in de Glaga-wildernis van den Poetri aan; ten 2 ure waren wij te Trogon en begroetten ten 5 ure onze gast- vrije woning te Garoet! DERDE SCHETS. VULKAAN 17: TJEKORAIL O Br. 7°55. — L. 107°%58'. — H. 8,645: (Zie hoofdstuk 1. blz. 119.) «Durch den Riss nur der Wolken «Erblickt er die Welt, uTief unter den Füssen «Das grünende Feld,» (Scaiuren.) Tjikoewiwi, den I2'm en J3t" Augustus. Des namiddags ten drie ure kwamen wij — A. Bosch, J. Maier en ik — op het Aloen-aloen van Garoet bijeen, zetteden wij ons in den zadel en draafden ter poorte, — of juister gesproken, het dorp uit, want eene eigenlijke poort bestaat voor als nog te Garoet niet. Wij reden dan het dorp uit en hadden zoowel voor als achter ons een behoorlijk aantal manschappen tot onze bedekking; uit alle hutten en over alle deuren ontwaarden wij de blikken van nieuwsgierige Garoeters. De huizen vormen lange, aaneengeschakelde rijen en zijn aan beide zijden der straten, die Garoet in regte lijnen doorsnijden, gebouwd. Wij volgden eene dezer straten, welke in eene zuidwaartsche rigting loopt en hadden aldaar plaats genoeg om zonder hinder naast elkander voort te rijden; nog geen kwartier afstands hadden wij echter afgelegd of er begon een meer dan verkwikkende regen te vallen, die ons zeer verfrischte. Weldra betrok de lucht geheel en al en werd de regen algemeen; de zuidewind dreef denzelven van het hoogland van Tjikatjang (tusschen den Papandaijan en den Tjikorai), hetwelk hier Siberië genoemd wordt, benedenwaarts. Deze wind was koud en joeg den regen als jagtsneeuw voor zich uit. Spoedig waren onze kleederen doornat, hetgeen ons 545 verhinderde het volle genot te smaken der schoone streken, welke wij doorreden. Met eene zachte glooijing rijst de dalgrond allengskens opwaarts; alvorens in de werkelijke berghelling over te gaan, verbreedt hij zich herhaalde malen tot vrij uitgestrekte vlakke, slechts golfvormig-heuvelachtige voorsprongen, die , in den achtergrond, tusschen de heuvelen, met het zachte groen van grasperken en weidevelden getooid zijn en waarop hier en daar (somtijds aan de oevers van een klein meer) een dorpje wordt aangetroffen. Eenige Dadap-koffijtuinen liggen in deze vlakte verstrooid en zetten afwisseling aan dezelve bij. Hoe hefelijk schijnen deze streken aan het oog toe bij zonneschijn en helder weder; hoe somber, winterachtig ruw kwamen zij thans voor, nu regenbuijen over dezelven werden heengedreven! Verscheidenen dergenen, die ons begeleidden, werden moe- deloos; de heer Bosch braveerde moedig den regen; ik echter, sedert eenigen tijd weder ongewoon aan de afwisseling van het weder, was door en door koud; lagchend reed ik in den regen voort, maar zoo ongeveer op dezelfde wijze als men een vijand toelacht. In eene verschillende stemming, maar allen even ‘doornat, kwamen wij ten ò ure te Tjikoewiwi aan, een pasanggrahan aan de noordoostelijke helling van den Tjikorai gelegen, welke, in de onmiddellijke nabijheid door Glaga-wildernissen en half verdorde Dadap-koffijtuinen omgeven, 5,715 voet boven de op- pervlakte der zee ligt. Hier hebben wij ons rondom het vuur, in welks nabijheid onze doornatte kleederen te droogen gehangen zijn t), neder- gezet, terwijl daar buiten de regen , wel is waar, met kleine drup- pels, maar aanhoudend en even digt als vroeger uit de wolken, die den ganschen hemel bedekken, naar beneden stroomt. Ook hier 1) Wil men op Java op eene geregelde wijze (methodisch) reizen, zoo moet men aldaar nooit des namiddags op reis gaan, maar alles zoodanig ne, dat men, komt. Op melijk, al is ook Kf voormiddag helder geweest, valt er elken ha in de ge- bergten en in de streken, welke in de nabijheid van gebergten liggen, regen en wel meestentijds van ron vergezeld. 544 binnen vallen druppels, namelijk, door den rook uit onze oogen geperst. Slechts eene goede tafel en eene goede slaapplaats, waarvoor onze vriendelijke gastheer en reisgenoot gezorgd had, waren in staat ons vrolijk gestemd te doen blijven. Het was misschien middernacht, toen. wij door een vreesselijk geschreeuw , door een verschrikkelijk getier uit den slaap werden gewekt! Wij springen van onze legerstede op; het eerste denk- beeld, dat bij mij opkwam, was — eene vulkanische uitbarsting; mijne vrienden dachten aan brand, moord en doodslag, want de Javanen hieven uit honderde kelen een moorddadig angst- geschrei aan! Ik dacht, misschien stort de Tjikorai in, — maar alles bleef stil; er was slechts een schrikkelijke moord gepleegd; met doorgebeten halzen, lagen drie paarden dood op den grond en de moordenaars, — de tijgers, — waren gevloden! Zij waren overde bamboesheining gesprongen, niettegenstaande zoo vele men- schen in de nabijheid waren; een der paarden hadden zij on- geveer 100, een ander ten minste 500 schreden ver in de kof- fijtuinen weggesleept, alwaar wij bij het fakkellicht deze arme slagtoffers vonden liggen; het derde hadden zij binnen de om- heining gelaten, maar alle drie waren zij in den hals doodgebeten. Dit voorval heeft de Javanen in eene sombere stemming ge- bragt; ook de onze is niet veel vrolijker, want, naar den tijd te rekenen, is het reeds 6 ure en nog laat zich geene mor- genschemering aan den hemel bespeuren! Fijne stofregen, even als gisteren avond, is alles wat men aan den hemel gewaar wordt, waardoor mijne reisgenooten gedurig meer en meer van hun voornemen, om den Tjikorai te beklimmen, worden afgebragt. Ik «echter hield mijn gevoelen staande, dat in de hoogere lagen des dampkrings ontwijfelbaar een noordoostewind woei; tus- schen. de nevelachtige wolken ziet het oog van tijd tot tijd, door kleine vensters, het blaauw der lucht. Dit beschouw ik als een bewijs, dat de wolkenlaag slechts dun en dat daar boven de dampkring helder is; ik voorspel derhalve zonneschijn op de kruin van den Tjikorai, die ontwijfelbaar hooger moet liggen dan deze wangunstige wolken (zij verborgen den berg voor ons ge- zigt) en moedig ter afreize aan. 545 Om 11 ure houdt de regen eindelijk op, de blaauwe vensters worden grooter, onze hoop neemt met dezelven toe en wij worden vrolijker gestemd; nadat wij door een stevig ontbijt nieuwe krachten hebben verzameld, wordt marschvaardig geblazen, — (spreek uit: geroepen, geschreeuwd), — allen zetten zich in be- weging en het commando: paarden voor! besluit deze regenschets. Garoet, den J4t" Augustus, 1844. In minder dan een half uur bereikten wij de hoogste grens der koffijtuinen, welke (aan de noordoostelijke helling van den Tjikorai) ongeveer 700 voet hooger ligt dan de päsanggrahan ; nu traden wij verder te voet onder het lommer der hooggroeijende wouden, die voorts onafgebroken den ganschen kegel tot op den hoogsten top bedekken. Het naast bij de grenzen der koffijtuinen worden voornamelijk eiken (Quercus pruinosa, angustata, sundaica Bl. en anderen) t) aangetroffen. Even als de overige woudboomen zijn zij in eene ruime mate met zoden van mos bedekt en met Usneën behangen, terwijl zij weêrgalmen van het geschreeuw der paauwen, die hier in grooten getale worden aangetroffen. Wij verlieten deze streek ten 12 ure; Rotan-(calamus-) soorten, welke op Java zoo algemeen verspreid zijn, slingerden zich ook hier in alle rigtingen door het woud; boven de streek, waarin de eiken groeiden, werd Podocarpus cupressina R.Br. (ki Poetri door de Inlan- ders geheeten) gedurig in grooter aantal gevonden. Weldra traden wij de wolkenlaag binnen (4,800—5,000'), welke te Tjikoewiwi over onze hoofden heentoog; bovendien bemerkten wij uit het gefluit der Muscicapa cantatrix (die bestendige be- woner der koele en eenzame bergwouden) de toenemende hoogte, welke wij bereikten. De kleine, doch schoone Pinang-palm (Areca pumila), met hare vuurroode bestrossen, werd menigvuldig » in het kreupelhout aangetroffen; Frijcinetia-soorten slingerden zich om de boomstammen en vele Agarici, (paddestoelen, champi- 1) De kajoe of ki Pasan der Inlanders, i ij ‚als: p. Soesoe, ipis. 546 gnons) benevens eetbare Clavariën, ontsproten op den vetten woud- bodem, welke alle rotsen bedekt. Maar menigvuldiger dan alle andere plantensoorten, en door, mij nog op geenen enkelen berg m die buitengewone. hoeveelheid „aangetroffen , groeide hier de halfstruikachtige, 5 à 7 voet hooge Strobilanthes speciosa Bl, welke met hare „witte. bloemhoofdjes geheele streken van. den woudbodem bedekte en ons eerst in de onmiddellijke nabijheid der. bergkruin (op eene hoogte van 8,000’) verliet. „Aanvankelijk verhief zich de weg slechts zeer langzaam , doch allengskens werd dezelve steiler en liep hij uit in eene voortdurend smaller wordende lengte rib, welke aan deze noordoostelijke helling des bergs tusschen twee kloven (ter linker- en ter regter- zijde) ontspringt. Weldra (5,500 à 6,000:) waren wij genood- zaakt ons tusschen Polypodium dipteris, — eenc varensoort, welke eene hoogte van 4 à 6 bereikt, — een pad te banen; verreweg het menigvuldigst kwam deze soort hier voor en werd dezelve tot op eene hoogte van 7,600’ (ongeveer 1,000: beneden de kruin) voortdurend aangetroffen; veelvuldig. hing het zonderlinge als een krans gevormde Polypodium nidus avis L. aan de stammen en takken der boomen (deze plantensoort behoort te huis in de zone der wolken, welker duistere nevelen ons voortdurend omtogen); nu vonden. wij Agapetes rosea (mihi), Araliaceae, Meli- aceae en eene Memeeylon-soort, benevens Podocarpus nereifolia amb. werden onder het woudgeboomte het_menigvuldigst aan- getroffen; boomvarens breidden hare schermen in het kreupelhout uit, maar Podocarpus eupressina R. Br, die hier nog ìn slanke, 40 à 80 voet hooge stammen opgeschoten voorkwam en ronde kroonen vormde, van welker twijgen ellenlange Usneën naar beneden hin gen, behield de overhand. Zacht, als dooreen pijnboomenwoud, ruischte de wind door het naaldvormige loof dezer boomen. ‚Alle overige boomen, werden, kleiner (6,500 á 7,000); eenige zonnestralen, die, tusschen de voorbijtrekkende nevelen door, het woud verlichtten„ deden ons zien, dat wij reeds boven het dak der bestendige wolkenlaag waren aangekomen; hier vonden wij een boomachtig Melastoma en met de Dipterisvarens wiessen te gelijk Mertensia dichotoma. Wild. en ILygodium-soorten, welke . 547 tusschen het geboomte een digt weefsel vormden, waardoor wij, slechts met het hakmes in de hand, ons een pad konden banen. De nok, waarover wij naar boven klommen (op vele plaatsen ter naauwernood twee voet breed), was met een digt weefsel van wortelen overdekt, hetwelk eene soort van natuurlijke trap- pen vormde; dikke beddingen van mos omgaven meer en meer alle boomstammen (7,500), die gedurig kleiner, knobbeliger en krommer werden, en weldra zagen wij ons boven de wolken- laag geheel en al in de zone (8,000) der eigenlijke Javasche Alpenboompjes verplaatst, in welke ons van de vroeger aange- troffene planten slechts de Strobilanthes speciosa was bijgebleven (hoewel deze laatstgenoemde niet zoo welig tierde, en hare hoogte 2 voet minder bedroeg dan in de lagere zonen, zoo was deze plant toch nog dezelfde), die nu echter, ter hoogte van 8,000 voet, insgelijks verdween. Bijna geene enkele soort der Alpenboompjes, die b. v. in zulke welige groepen op den Mandalawangi worden aangetroffen, mist men op den Tjikorai; voornamelijk echter waren het Leptosper- mum floribundum (mihi) en Agapetes vulgaris, welke ons tot op den hoogsten top (8,645') bijbleven; op het allerhoogst gelegen gedeelte nam echter, wat het individuën-getal aangaat, Po- docarpus cupressina R.Br. weder de overhand. Waarschijnlijk moet het aan den droogen, steenachtigen bodem, benevens aan den geringen omvang der kruin in het algemeen worden toegeschreven, dat hunne stammen alhier dunner en de boschjes, welke zij vormen, hoewel deze een digt bladerengewelf hebben, echter lager en kleiner zijn dan in eene streek, welke slechts 500 voet beneden de kruin gelegen is. Terwijl op eene hoogte van 8,000 voet, — waar het woud in alle rigtingen door rhinocerospaden doorkruist is en de helling zachtglooijende voorsprongen vormt, — de Agapetes vulgaris het weligst groeit en een zeer hoogen ouderdom aanduidt, zoo wordt de hoogste, steenachtige en drooge top des bergs betieintndijk door de piramidevormige boomen van de Podocarpus omkranst, welke ik op geenen enkelen berg op zulk eene groote hoogte en met eene dergelijke physiogno- mie heb aangetroffen. Hier groeit dezelve in den vorm van pira- 548 den, tot boompjes van niet meer dan 10, 15 à 20 voet hoogte, met kransvormige *) naar boven gerigte takken, van welker twijgen de naaldvormige bladen, benevens het baardmos lang en slap afhangen. Hoewel daarenboven al de overige soorten, b. v. de Agapetes vulgaris, Antennaria javanica (Gnaphalium in onder dezelve worden aangetroffen, zoo is het echter duide- lijk, dat deze. Podocarpus verre weg het menigvuldigst voor- komt, welke door hare zonderlinge, fraaije gedaante aan de kruin van den Tjikorai eene zeer eigendommelijke physiognomie bijzet. Overigens is de woudbodem in deze zone, van 7,500 voet af, getooid met gelijke planten en bloemen, vooral met Balsa- mina-, (mierantha Bl.) Viola-, Plantago- en _Sanicula-soorten (met uitzondering echter der Primula imperialis) als die, welke op den Mandalawangi worden aangetroffen 2) en op alle kruinen der Javasche bergen van eene gelijke hoogte te huis behooren. Wij volgden ten laatsten de kanaalvormige paden der rhino- cerossen, welke bijna op alle hooge kruinen van Westelijk- en Midden-Java getrouwelijk den weg voor den reiziger banen 3); ook over den hoogsten top van den Tjikorai hebben zij hunne, zich menigwerf kruisende paden gevormd. Nergens echter ont- waarden wij versche sporen dezer dieren, zoodat het schijnt, dat zij den Tjikorai in den laatsten tijd niet meer hebben bezocht. Ten half vier ure bereikten wij den top des bergs; onze eerste zorg was het bouwen van hutten, zoodra al de koelies met onze pakkaadje waren aangekomen. Het kleine woudge- boomte, bestaande uit Agapetes (Thibaudia), Antennaria (Gna- phalium), Hypericum, Rhododendron en Rubus-soorten (van welke de Agapetes vulgaris de grootste hoogte, namelijk, 15’ bereikte) werd op verscheidene plaatsen weggehakt en verder lieten wij de hoogste toppen der aan den rand der kruin staande boomen pin Verticillati. In mijne „ Maan: togten door het woudgebergte van den Panggerango, den en Gêdé, in 1839” (Maagdenburg, bij Baensch, 1845), wordt de physiognomie ving plantenwereld, in verschillende hoogten, uitvoerig geschilderd, *) De oostelijkste berg, waarop zij voorkomen, is de Slamat; op den Diëng worden zij niet gevonden. 549 afkappen, ten einde ons een vrij uitzigt naar alle zijden heen te verschaffen. Vier hoekpalen, met daar over uitgebreide mat- ten, ook aan de zijden ten deele met matten, ten deele met boomtakken behangen, stonden weldra overeind; even snel werden matrassen en dekens in de binnenruimte uitgespreid, — want onze vriendelijke gastheer uit Garoet had voor alles gezorgd! — waardoor ons een luchtig, maar echter aan- genaam verblijf werd verschaft, zoo goed ingerigt, als men bij mogelijkheid zulk eene hoogte, wanneer het bouwen zoo vlug van de hand gaat, kan verwachten. Weldra stegen de vlammen van verscheidene vuren op; tot het onderhouden derzelven werden geheele “boompjes, vooral de veel olie- en hars bevattende An- tennaria javanica gebezigd. Vrolijk schertsend zaten de Javanen rondom de knappende vlammen en bewezen op eene voldoende wijze door hun geschater, dat zij zich wel bevonden en dat ook zij iets van het genot smaakten, hetwelk men berglust noemen mag. Dewijl het mede mijn oogmerk was waarnemingen over de temperatuur te maken, zag ik mij, helaas! genoodzaakt van mijne reisgenooten te scheiden, die meer zuidwestwaarts heen, een weinig beneden den top des bergs, een voor den wind meer beschutten, vlakken voorsprong tot hun nachtverblijf hadden gekozen, — en moest mijn bivouak op den hoogsten top des bergs opslaan, alwaar (op een grooten afstand van het vuur) mijne instrumenten hingen en een gat gegraven was, ten einde den warmtegraad van den bodem, 2 en 5 voet beneden deszelfs oppervlakte, te meten. Van het oostnoordoosten naar het west- zuidwesten ruim 50 voet lang, bij eene breedte van 50 voet; vormt deze spits een klein plat, rondachtig van vorm, hetwelk aan alle zijden, van de scherp begrensde randen af, steil in de met woud bedekte berghellingen afdaalt en slechts aan de west- zuidwestzijde , ongeveer 25 à 50’ lager, nog eenen tamelijk ruimen voorsprong heeft. Op deszelfs droogen bodem wordt geen water aangetroffen ; de aarde is met vele nog niet vergane lava-brokken vermengd. Aaneenverbondene rotsmassa’s worden nergens gevon- den, maar wel sporen van voormaligen menschenarbeid; want 550 behalveden zuidwestelijken voorsprong, ziet men nog andere kleme, effen gemaakte terrassen en wijders, zoo wel op dezen als op den hoogsten top, verscheidene regelmatig gevormde, 5 à 4 voet diepe vierkante gaten, welke ongeveer even breed als lang zijn, derhalve een kubieken vorm hebben, welker bestemming wij echter niet konden raden. (De Regent van Garoet is van oordeel, dat vrome voorvaderen in deze gaten hunne gebeden hebben verrigt.) Gehouwen steenen, grafteekenen zijn hier niet aanwezig. Bij onze aankomst hing, boven den top des bergs, eene nijdige wolkenkap, die, uithoofde het doodstil was, lang ter zelfder plaatse bleef hangen. Na 4 ure schemerde het eerst in het zenith de blaauwe hemel door dezelve heen , heldere vensters ontstonden weldra in ‘den wolkennevel, in het zenith werd de blaauwe ruimte immer grooter en naar mate de dagtoorts nader ten on- dergang neigde, des te lager daalden de wolken rondom ons neder, pakten zij zich gedurig digter en torens hoog te zamen, tot dat korte oogenblikken na het ondergaan der zon alle sterren in het uitspansel fonkelden! Hoewel te gelijk met deze vermeerderende helderheid der lucht tevens de konde toenam, zoo drongen echtér- ook vele nieuwsgierige Javanen aan den rand der kruin: om ons heen; ten einde het uitzigt van daar, benevens het schouwspel der nederdalende wolken, hetwelk inderdaad majestueus mogt ge- noemd worden, te genieten! Naar gelang de zon den horizon meer naderde, namen de hoogere luchtlagen in helderheid toe, drongen alle dampen zich meer tot bepaalde massa’s te zamen, verkregen zijeen vorm; de wolken (welke nu voortdurend die warmtestof meer en meer verloren , waardoor zij in een verdunden of uitgezetten staat worden gehouden) werden zwaarder, zonken lager neder en omgaven: eindelijk den top, waarop wij ons bevonden, als een bolwerk, dat, beneden aan de helling, zich heeren weêr bewoog en op een grooteren afstand het beeld van eene onstuimige, in baren golvende zee voorstelde, waarboven zich; als eilanden in den oceaan, de bergtoppen verhieven. Donkergroen kwamen zij op de blankgekleurde wolken uit als 551 opgezette massa’s op een sneeuwveld. Zoodanig stelden zich bijna alle bergtoppen der Preanger-Regentschappen aan het oog voor, van den Gêdé, in de nabijheid van Tjandjoer, tot aan den ver verwijderden Slamat, bij Têgal. Door de spleten der wolken ver- toonde zich ‘hier en daar den dalbodem van Garoet, als een donker venster in een helder dak. Reeds vóór geruimen. tijd waren de zonnestralen van zijne rijstvelden geweken en diepe avondschaduwen bedekten zijne beemden, terwijl de eerbiedwek- kende kruin van den Slamat nog lang in het avondrood gloeide! Op hem was ons aller oog gevestigd, als op het beeld eener ver- wijderde hoop; wij zwegen stil, want de natuur sprak. Zij sprak en zong haar verheven loflied, totdat ook zijn gloed werd uitge- doofd en de donkere schaduwen van den nacht zich over het wol- kenmeer uitspreidden. „Doch gehen wir, ergraut ist achon; die Welt,” „Die Luft gekühlt, der Nebel fällt. De temperatuur was nu tot op 49° Fahr. gedaald; de koude nam voortdurend toe en wij zochten nu de verkwikkende nabij- heid van het vuur, alwaar wij door vrolijk gekout den tijd trachtten te korten. Des avonds tegen 10 ure omhulde zich de top met een dunnen wolkenkrans, waaruit zich bij eene volkomene windstilte, hoe ligt die mist ook mogt zijn, echter altijd eene fijne, nevelig regenachtige nederploffing vontlastte, welke door de opgeslagene hutten drong en alles doornat maakte. Een gedeelte van den nacht bragt ik op mijne kussens zittende en wakende door; twee kaarsen gevat in opengespleten boomtakken, die in den grond waren ge- stoken, verschaften mij het benoodigde licht om deze opmerkingen met potlood in mijn dagboek op te teekenen. Eerst omtrent midder- ‚nacht fonkelden de sterren weder op nieuw in den hemel; de wind bleef voortdurend liggen; alles rondom ons was doodstil; luide hoorde ik de gelukkige slapers beneden mij; — goeden nacht! Wie zal mijne edelen sebidereis toen ik, den volgenden morgen (den 14t" Augustus), bij mijn wink het heldere 552 daglicht reeds door de reten mijner hut zag dringen! Opsprin- gen, snel naar mijne instrumenten ijlen, dit alles was het werk van een oogenblik; mijne vrees bleek echter ongegrond te zijn: de zon was nog beneden den horizon en slechts ter naauwernood was ik in staat de getallen op de schaal van de thermometers te onderscheiden. Temperatuur: 45,5° Fahr. (5,0° R.) en de vaste. temperatuur onder de oppervlakte van den bodem =52,5° Fabr. (Mijn theodoliet had ik reeds den (vorigen avond gesteld en door een daartoe ingerigte overtrek voor den invloed van het weder beschut.) Groot was mijne vreugde; alle toppen van verre en van nabij waren zigtbaar, de gansche hemel was volkomen helder, en met eene soort van innerlijk genoegen zag ik de zon aan den horizon naderen; de eene waarneming naar de andere werd gemaakt, totdat ook zij aan den horizon werd gepeild! Groot was het aantal bergtoppen; ik was derhalve genood- zaakt spoed te maken, want niets was zekerder dan dat het geheele wolkenmeer, hetwelk thans verre beneden mij over het lage land uitgestrekt lag, bij het klimmen der zon, ook hooger stijgen en alsdan alle bergtoppen zou omhullen! Het gezigt op dit wolkenmeer (dat thans nog veel dieper lag dan gisteren avond) bezat iets zeer eigendommelijks en mogt grootsch geheeten worden. Door de zon beschenen, deed het zich sneeuwwit aan het oog voor; de oppervlakte geleek een veld met vlokkige sneeuw bedekt, welke zich tot louter afzon- derlijke golfvormige massa’s zamenpakte. Zoo strekte het zich op verren afstand uit en omringde ook, gelijk eene werkelijke zee hare eilanden omgeeft, de kegelbergen Tjerimaì en Tégal. De gansche uitgestrektheid van het landschap Soekapoera, tot aan de zuidkust toe, lag onder hetzelve verborgen, even als de dalgrond van Garoet, welke slechts door eenige spleten naar boven schemerde. Mijne reisgenooten, die insgelijks reeds op de been waren, aanschouwden met, niet minder bewondering dan ik dit overigens op Java zoo gewone verschijnsel. Wij dachten aan de onder dit wolkendak zich bevindende menschen, die, als de visschen in 558 het water, — (en‚ wel te verstaan, even als wij gisteren op ‘Tjikoewiwi), zich zeer natuurlijk verbeelden, dat het overal even somber is als onder het wolkendak, naar welks benedenste vlak zij de oogen opslaan en niet bedenken, dat het slechts eene dunne laag is, boven welke het zoowel in den luchtoceaan als op de gebergten, welke deze hoogte bereiken, volkomen helder is. De aan groote afwisseling onderhevige hoogte dezer wolken- laag, — welke afhangt van den moesson, van de hoogte der streek boven de oppervlakte der zee, van den rijkdom of van het gemis aan wouden (en de daarmede in verband staande meerdere of mindere dampvorming, namelijk, van de vochtigheid in het algemeen) en bovenal van den graad van koude, welke de lucht door nachtelijke bekoeling verkrijgt, — was thans ongeveer tusschen. 5,000 en 4,500 voet. Reeds ten 7 ure kwam er duidelijk beweging in dit wolken- meer, en van 8 ure af zag men dat het gedurig hooger steeg; eerst omhulde hetzelve de lager, vervolgens de hooger gelegen toppen; in gelijke mate werd. het dieper liggend land (het vlakke hoogland) van wolken bevrijd, namelijk, ook het dal van Garoet, welks Kokos-boschjes (dorpen), rijstvelden, kronkelende rivieren (tj Manoek) en liefelijke meren (Bagindit en Sitoe randjeng) door gedurig grooter wordende vensters uit de diepte naar ons opzagen. Hierdoor werd het mij mogelijk peilingen naar de laag gelegen streken te nemen. Het wolkendak verdeelde zich gedurig meer en meer in enkele wolken; zij vereenigden zich, al hooger stijgende en het lage land voor het oog ont- blootende, voortdurend nader om de bergspitsen, aan welke thans (gedurende den loop des daags) de beurt lag om, door wolken omhuld te worden, en van welker toppen reeds ten 9 ure nog slechts die weinigen zigtbaar waren, welke zich boven de 7,000 voet verheffen. Op die wijze herhaalt zich, — door de kracht van het leven opwekkende agens, van de zon, in beweging gebragt, — van den nacht op den dag en van den dag op den nacht het klimmende en dalende spel van den in damp, nevel , wolken en daauw herschapen waterdruppel, welks gedaanteveranderingen (waarvan de vruchtbaarheid of 554 de dorheid van een land afhangt) honderd andere natuurver- schijnselen ten gevolge hebben, zoowel eene ruischende stort- beek of'een buiten zijne oevers tredenden vloed, als windstilte, storm en ratelenden donder. *) Het zou mij te ver leiden, indien ik al de topographische waarnemingen, welke ik op den Tjikorai heb gemaakt, te dezer plaatse wilde mededeelen. Zij dienen hoofdzakelijk tot aanvul- ling en verbetering mijner kaart van de Preanger-Regentschappen en wel voornamelijk van de regter- of zuidoostelijke grensketen van het dal van Garoet, welke zich van den Tjikorai over den verbindingsrug, waarover de pas van Garoet naar Soekapoera gaat, naar den Kratjak, van dezen naar den Telagabodas en van’ dezen laatste naar den Sidakêling (of Sangjang tjiah, welks noordoostelijke helft Lingaratoe wordt genoemd) — allen stomp kegelvormige, voormalige vulkanen, met breede, verbrijzelde kruinen! — voortzet; wijders van eenige andere punten, b. v. de ligging der meren in den dalbodem zelven. Dat de Tjikorai eenmaal een vulkaan was, is aan geen twijfel onderhevig. Het bewijs hiervan ligt opgesloten in zijnen kegel- vorm, met divergerende lengte ribben uit trachiet-lava (lava- stroomen 2) bestaande, benevens in de poreuse lava, welke wij op zijnen top vonden. Deze lava, welke wij diep in de aarde gekneed vonden , kon door geen anderen vulkaan hierheen zijn ge- *) Er zijn sn see nachten , voornamelijk staande den z. g. droogen moes- son, in welke verkoeling der lucht zulk eenen graad bereikt dat alle wolken (zonder plaats ee hebbenden regen, zonder dat er wind aanwezig is) echter geheel en al verdwijnen. Alsdan zijn dezelven tot daauw geworden; zij liggen dan op de plantaardige bekleeding des lands en vertoonen zich eerst den volgenden morgen, omstreeks 10 ure, wederom als wolken, namelijk, als enkele, drijvende wolken, nadat de daauw, door de zon opgelost, in den vorm van damp opgestegen en in de koudere luchtlagen weder is verdikt geworden. Tegen 12 ure pakken zich deze wiken te zamen en bedekken zij de bergtoppen des daags, om na zonsondergang op nieuw te verdwijnen en als daauw op het aardrijk te vallen. Deze belangrijke red kunnen gedurende de maanden Julij tot September en October aller- schoonst worden waargenomen, wanneer men aan eene der hellingen van het grens- gebergte van het plateau van Bandong woont. *) Toen wij bij het opklimmen omtrent tot op het midden van de hoogte des bergs genaderd waren, vonden wij eene plaats waar de ontbloote rotsribben te voorschijn kwamen 555 slingerd geworden. Waarschijnlijk maakt zijne tegenwoordige spits slechts een gedeelte van den kratermuur uit, welke naar het zuidoosten. heen geheel en al verbrijzeld werd. Misschien treft men op deze zuidoostelijke zijde (welke de tegenover- gestelde van Garoet en de steilste des bergs is) nog een over- blijfsel van den voormaligen ketel aan, welke in eene zijdelingsche spleet of kloof is overgegaan. Ja, het zou geene verwondering mo- gen baren, indien men ginds (in de wouden, 500 à 1,000 voet be- neden den top) nog werkzame solfatara’s, benevens andere sporen van vulkanische werking vond, welke verschijnselen op Java, en voornamelijk in de Preanger-Regentschappen, zoo menigvuldig worden aangetroffen. !) Nog lang boeide ons het heerlijke uitzigt, dat wij van hier in het rond genoten; wij zagen dampwolken oprijzen uit den Gêdé, uit den Goentoer, uit de kawah Manoek, uit den Papan- daijan en uit den koning van al deze bergen, — uit den Slamat! (wijf kraters, waaruit dampwolken opstegen, ontwaarden wij hier in één opslag van het oog!) behalve den Tangkoeban Praoe, den Patoewa, den Wajang, den Telagabodas, den Galoenggoeng en den Tjerimai, derhalve nog zes anderen, welker dampen van hier niet zigtbaar waren; — met een bijzonder gevoel rustte mijn blik op den ronden schedel van den Tampomas (in het noorden 11° ten oosten van hier), dien ik voornemens was over- morgen te beklimmen, totdat de zich meer en meer uit- breidende wolken onze afreize van den top des bergs bespoe- digden. Ten half tien ure zeiden wij den kleinen, door zijnet schoonen plantengroei zoo liefelijken bergtop vaarwel, gingen om tien ure bij het afklimmen door de wolkenlaag, die nu ongeveer tusschen de 6,000 en 7,000 voet zweefde, kwamen ten 12, ure te Tjikoewiwi aan, ontbeten. op die plaats 1) Het speet mij, dat ik bij deze gelegenheid de zuidoostelijke helling van den bespoedigen en dreef mij naar: Oostelijk-Java heen, ten einde de gans van dat gedeelte van het eiland te onderzoeken, alvorens de tijd der aanhoudende regens mviel, 5 36 556 en begaven ons van daar ten Î ure te paard wederom naar Garoet terug, alwaar wij om 5 ure behouden ter poorte binnen reden! (Morgen trekken wij van hier verder naar Pawenang.) De hoogte van den top van den Tjikorai bedraagt gemiddeld, naar gedane barometer-waarnemingen, 8,645 voet boven de opper- vlakte der zee, of 6,485 voet boven den dalbodem van Garoet. Deze berg is derhalve de hoogste top der gansche Preanger- Regentschappen tusschen den Gèdé en den Tjerimai gelegen. VIERDE SCHETS. VAN GAROET TOT AAN SOEMËÉDANG. Cahiisch «Muntre Dörfer bekränzen den hin ï «Andre, vom Rücken des Bergs stü jäh d — « (Nachbarlich hage wr Mensch noch ln dem Acker zusammen Seine Felder in lándliehes Dach.” (Semier) Pawenang, den J5*n Augustus, J844. Een onzer reisgenooten, de heer Maier, verliet ons dezen morgen en begaf zich zuidwestwaarts naar Tjisiroepan, terwijl de heer Bosch mij verder tot Wanakêrta het genoegen van zijn gezelschap schonk. De afstand van Garoet tot Wanakêrta, welke 12 palen bedraagt, werd snel door ons met een rijtuig afgelegd (in de regterhelft van den dalbodem) en wij bevonden ons reeds ten 9 ure in den wel ingerigten pasanggrahan, welke ter zijde der Aloen-plaats van Wanakêrta staat. Van Garoet voert de weg eerst 2 palen ver oostwaarts in de rigting naar den Telagabodas heen, wendt zich dan aanvan- kelijk naar het oostnoordoosten, later naar het noordoosten in e rigting van den Sida kêling; *) vervolgens gaat hij in een kronkelenden loop door den immer nog tamelijk vlakken dal- bodem eerst oostwaarts, vervolgens noordoostwaarts en eindelijk noord ten oostenwaarts. Bij den Gt" paal kwamen wij door Tjisangkang, het hoofddorp van het distrikt Wanaradja, ver- wisselden aldaar van paarden in de nabijheid van het pakhuis Semangen, 71/, paal van de Negerij en zetteden onze reis verder in dezelfde rigting voort. Het naastbij gelegen punt der zuid- 1) Ter verkorting wordt door ons dikwerf het woord goenoeng (g.) of berg weg- gelaten. 558 oostelijke grensketen van Garoet, de goenoeng Kratjak of Sang- jang tjiah, ligt regtstreeks in het zuiden; zijne noordoostelijke helft draagt insgelijks den afzonderlijken naam van Lingaratoe; (de Tjikorai ligt van daar in het zwden 55° ten westen, de Sida kêling in het noorden 55° ten oosten en de Telagabodas in het zuiden 65 tot 85° ten oosten). Van hier voerde ons de weg, aanvankelijk naar het noorden, vervolgens, naar het noord ten westen loopende, over de grensbeek tji Tamen, welke de beide distrikten van elkander scheidt; geene andere beek van eenig aanbelang wordt aan de regterzijde van het dal, welker gemis aan water in vergelijking van de linkerzijde zeer in het oog loopend is, aangetroffen. (Aan deze zijde vlieten op eene gelijke lengte-uitgestrektheid, alleen tusschen Trogon en Tjisi- roepan, twaalf waterrijke beken benedenwaarts.) Rolsteenen van vulkanischen oorsprong vullen hare breede, doch niet zeer diep uitgespoelde bedding. Misschien moet dit gemis aan water worden toegeschreven aan de geringe uitgestrektheid en de steilte, welke de dalwand aan deze zijde bezit, dewijl het gebergte zich meer naar de andere, naar de zuidoostelijke zijde, in de rigting van Tasik malajoe heeft ontwikkeld. Verscheidene uitgebreide streken, die in een ander geval, even als de overige deelen van den dalbodem, in sawa’s zouden herschapen zijn geworden, ziet men uit dien hoofde onbebouwd, als weide- en grasvelden liggen, of slechts met aanplantingen, die ook op een droogen grond tieren, b. v. met Cytisus cajan bedekt. Wanakêrta, de voornaamste plaats in het benedengedeelte der regterhelft van het dal, ligt op eenen geringen afstand van den westelijken voet van den Sida kèêling, die zijnen stompen, onre- gelmatig in toppen verdeelden schedel ongeveer 2,000 voet hoog boven den dalbodem verheft. Hij is de laatste (de noordelijkste) van de vier bergmassa’s (Tjikorai, Kratjak, Telagabodas, Sida kèling), die, door tusschenzadels met elkander motha de regter-, oostelijke (juister gezegd de zuidoostelijke) grensketen van het dal uitmaken. Hij daalt westwaarts-in den nog vlakken dalbodemm bij Wanakêrta en noordwaarts in een golfvormig oneffen hoogland benedenwaarts, hetwelk, slechts door de kloof 559 der tji Manoek doorsneden, den voet van den Bandongschen goenoeng Roejong te gemoet loopt; terwijl hij daarentegen in het noordwesten door het tusschenland van Malêmbong met de oostelijke Malêmbongsche bergketen (Sangjang ponté) verbonden is. Van deze vier is slechts de Tjikorai een werkelijke kegelberg; de anderen zijn bergmassa’s, met breede, in een aantal toppen ver- deelde schedels, welke alléén dan kegels genoemd mogen worden, wanneer men hun uiterlijk in zijnen ganschen omvang beschouwt. Dat deze bergen, gelijk met één, namelijk, den Telagabodas en den Galoenggoeng, (welke zich met de aan de overzijde gelegen, d. 1. de zuidoostelijke helling van den eerstgenoemden vercenigt) nog heden het geval is, eenmaal vulkanen waren, dat kraters hunne verbrijzelde schedels doorboord hadden, hebben wij reeds vroeger als ons vermoeden doen kennen, aan hetwelk veel waarschijnlijks wordt bijgezet door de nog aanwezige lava-stroomen aan de zijden der bergen en door eene warme bron, welke aan den voet van deneerstgenoemden opwelt. Deze bron, tji Panas !), ligt in de nabijheid van den zuid- westelijken voet van den Sida kêling, in eene oostzuidoostelijke rigting, op een afstand van 1, paal van hier verwijderd en schijnt geene zeer bijzondere eigenschappen te bezitten. Naar de waarnemingen van den heer Maier, die dezelve voor 2 dagen bezocht, heeft het water reuk noch smaak en was de temperatuur van hetzelve ten 10 ure, bij eenen warmtegraad van den damp- kring van 20,5° R. (of 77,8° Fahr.), 29,5° R. (of 98,0° Fahr.). In de. omstreken is dezelve beroemd als heilzaam tegen rhumatismen en huidziekten en door een om de bron gebouwd huisje van bamboes tot badplaats ingerigt; het water loopt in een bekken te zamen, waarin deszelfs te hooge warmtegraad getemperd wordt. Nadat het distriktshoofd ons op de gebruikelijke wijze op een ontbijt, bestaande uit soep, keri, rijst, gebraden eenden, aardappelen en gehakt vleesch (hier Frikatel genoemd) en andere piet te versmaden kostelijkheden, onthaald en ik mijne waarne- 1») -Dit woord oorspronkelijk zamengesteld uit.tjis beek en panas : warm, wordt op Java menigvuldig herhaald en dan als eigennaam gebezigd, ongeveer op gelijke wijze als het duitsche „ Warmbruun.” 560 mingen had geëindigd, nam ik afscheid van mijn reisgenoot, den heer Bosch en zettede mij in den zadel om vervolgens alléén, slechts door een paar hoofden van minderen rang (en de koelis, die mijne pakkaadje droegen) begeleid, mijne reis naar Soemê- dang te vervolgen. Ik zeide mijnen ouden en nieuwen reisgenoot vaarwel, verdiept in gedachten over de raadselachtige baren en stroomen van het lot, volgens welks wetten, — door geen sterfe- lijken geest te doorgronden, — de heer Bosch en ik hier in het binnenste en afgelegenste gebergte van Java elkander weder ontmoetten, nadat wij acht jaren vroeger, door de werkelijke baren van den oceaan, met dezelfde kiel, van Hellevoetsluis naar de reede van Batavia waren voortgeschommeld geworden. Tijdens wij nog te zamen koutend aan boord van de «Jacob Cats» het oog in het oneindige, blaauwe verschiet der zee lieten weiden, lagen deze 8 jaren nog als eene toekomst vóór ons en die geheim- zinnige, zoo ondoordringbare en voor den mensch zoo weldadige sluijer van het lot was nog voor dit tijdperk niet opgeheven geworden; hoe zou het mogelijk zijn geweest destijds te ver- moeden, dat wij elkander hier, onder dergelijke omstandighe- den, zouden wederzien? Thans hebben zich deze acht jaren voor ons oog ontrold, wij hebben dezelven beleefd; maar wie kan weten in welken maalstroom ons de nieuwe toekomst zal stooten en voortdrijven, en met welke andere bekende gedaanten hij ons ten derden male zal bijeenbrengen? Dergelijke gedachten, en het geloof aan eene voorbeschikking was niet ver verwijderd van dezelven, vervulden mijnen geest bij mijne afreize te Wanakêrta, en onttrokken mij geheel en al aan de buitenwereld, terwijl mijn paard, het best geleid door den vooruitrijdenden wegwijzer, werktuigelijk voorwaarts stapte. Weldra echter bragten de veranderde omstreken en de nieuwe terreinvormen mij tot het werkelijke leven terug. Ter regterzijde verhief zich de Sida kéling, welks hellingen met gras begroeid, wiens schedel met geboomte bekroond was; langs zijnen westelijken voet loopt de weg in eene noordelijke rigting voort; aan de linkerzijde daarentegen lagen eene menigte kleine, afgezonderde heuvelen van onregelmatige , halfbolvormige 561 gedaante, van welke verscheidenen tot digt in de nabijheid van den weg zijn voortgeschoven geworden. Hierdoor verkrijgt de bodem van het dal, — dat, uithoofde van zijne hellende ligging, van Garoet af tot aan deze plaats, (als een geheel beschouwd) wel is waar niet horizontaal is, (gelijk dat van Bandong), maar van hetwelk echter uitgebreide streken herhaaldelijk vlakke ruimten vormen, — van hier af een oneffen, heuvelachtig aanzien; deze heuvelen bestaan geheel en al uit puinbrokken van trachiet-lava, die op elkander gehoopt en waarvan de tusschenruimten met zand en verweerde rotsmassa’s zijn gevuld. De oppervlakte dezer heu- velen heeft een ronden vorm verkregen door het verweren der lava-brokken, welke met aarde overdekt en met gras begroeid zijn. Hoewel de meesten derzelven geïsoleerd liggen en afzon- derlijke halve kogels of afgeronde kegels uitmaken, zoo vormen zij echter eene lange rij, een strook of een stroom, welke zich van den staartvormig verlengden voet (Djoengkoer Panen) des bergs Agoeng tot Adertoe, derhalve over de tji Manoek tot aan haren regteroever, door den dalgrond voortschuift, ten gevolge waarvan de bogtvormige vlakte van Leles van het overige ge- deelte van den dalbodem wordt gescheiden. Op onze reize van Leles naar Trogon (zie de 2% schets) reden wij over het begin van deze heuvelenrij aan den voet van den Agoeng; van daar af reikt zij als een zamenhangende stroom van lava-puin- heuvelen tot in het midden van het dal, — alwaar de tji Manoek in eene diepe kloof en van hier voor het oog bedekt, ‘door dezelve heenstroomt, — zet zich vervolgens ook aan den regter- oever der rivier, doch in meer geïsoleerde heuvelen, die voort- durend lager en vlakker worden, tot hiertoe voort. Het is blijkbaar, dat de bogt van Leles (welke ongeveer even hoog ligt als Garoet) vóór het ontstaan dezer heuvelenrij een zamefhangend geheel met de overige dalbedding uitmaakte, en dat de tji Manoek, door die uitgeworpen massa’s in haren loop gestremd, het benedengedeelte van den dalbodem overstroomen en misschien gedurende langen tijd een meer moest vormen, alvorens zij zich eene nieuwe bedding door deze puinhoopen had gegraven. Hoezeer evenmin de beteekenis als de oorsprong dezer heu- velenmassa aan gegronden twijfel onderhevig is, zoo blijft het toch immer opmerkenswaardig hoe een stroom, die uit lava-brokstuk- ken bestaat, welke zich zeker niet in een gesmolten, vloeibaren toestand bevonden, maar slechts roodgloeijend waren, op een bodem, welke eene geringe glooijing bezit, ja, bijna effen is, 200 ver en in zulk eene lange reeks voortgeschoven kon worden! Ja, men zou zulks als eene onmogelijkheid beschouwen, indien men geene geschiedkundige bewijzen bij andere bergen voor oogen had. Deze stroom staat niet regtstreeks in verband met den Goentoer, maar met den Agoeng. Misschien ontstond dezelve bij de eerste uitbarsting, bij welke gelegenheid de Goentoet zich als een nieuwe vulkaan opende en welde dezelve uit eene zij- delingsche spleet van den goenoeng Agoeng? (Volgens de berigten er Inlanders bragt, van al de uitbarstingen van den Goentoer, slechts de eerste verwoesting aan en was alléén deze voor den mensch noodlottig. Zie vroeger.) In zijnen verderen loop, door het benedenste gedeelte van het Garoetdal, gaat de weg steeds over den voet, of, indien men wil, over. het vlak geworden benedengedeelte der helling van den Sida kêling; de hoofdrivier (tji) Manoek (voor het oog in hare kloof verborgen) blijft voortdurend ter linkerhand liggen; zij loopt slechts door twee beken, welke der vermelding waardig zijn, namelijk, eerst door de tji Retek, vervolgens door de ti Pitjoeng, welke laatste de grensscheiding tusschen de regent- schappen Limbangan +) en Soemêdang uitmaakt, en verbindt zich later — op een afstand van hier, welke men in 11/4 uur aflegt, — in eene dwarsche rigting, met den grooten weg, welke van Baloeboer Limbangan zuidoostwaarts naar Malèmbong loopt. Dezen kruisweg *) Uithoofde Limbangan slechts de smallere regter helft van het dal omvat, is het in verhouding tot het grootere regentschap Bandong slechts zeer klein. Het aantal ij loen boo n regelmatig aangelegde, door Dadap beschaduwde tuinen staan; 3 millioen zijn bosch-koffijtuinen en 3 millioen dorp- of pagêr-koffij Bandong daarentegen telt 198,000 zielen en 30,426,000 koffijboomen, waarvan on- geveer de helft pagêr- en de andere helft Dadap- of bosch-koftijhoomen is. Deze boomen leverden in 1842: 130,000 pikol op. (Pagêr: haag of omheining der dorpen.) 565 bereikte ik ten 111j, ure en wierp van daar nog eenmaal den blik terug op den schoonen dalgrond, dien ik nu stond te verlaten. Het is een scheef gerigt dwarsdal, en zonder twijfel het schoonste van het gansche eiland. Het geniet alle voordeelen eener gema- ugde luchtgesteldheid en is gezegend zoowel met den rijkdom der verschillendste cultures, als met alle merk waardigheden der natuur, die in andere streken van het eiland slechts afzonderlijk ndi aangetroffen. Zijn oorsprong, zijn dalhoofd, is het 5,770 à 5,780 voet hooge, koele plateau van Tjisiroepan en Tjikatjang, hetwelk zich tusschen de bergen Tjikorai en Papandaijan uitstrekt en dat, grootendeels met thee beplant, een chineesch landschap gelijkt (gemiddelde temperatuur: 68,0° Fahr.); van daar daalt het allengskens in de middenste, middelmatig warme dalstreken af, alwaar, 2,165 en 2,260 voet boven de oppervlakte der zee, reeds Kokospalmen hare toppen boven de dorpen Garoet en Trogon verheffen *) (gemiddelde temperatuur 74,0° à 75,0° Fahr.), en welker bedding met het welige groen der sawa’s getooid is, terwijl aan de berghellingen ter wederzijde honderd duizenden van koffijboomen, in regelmatig aangeplante tuinen, zich tot op zekere hoogte tusschen de wouden uitstrekken; — van hier af daalt de dalbedding nog ongeveer 450 voet, tot in de laagste, eenigzins warmere streken bij Baloeboer Limbangan, alwaar, 1,698 voet boven de oppervlakte der zee, het welig groeijende gras aan de oevers der kleine meren en der berghellingen aan talrijke kudden van runderen een overvloedig voedsel oplevert. (Gemiddelde temperatuur 76,0° Fabr.) 2) Verscheidene groote 1837==2, 1) Gemeten hoogte van Garoet in er a 5 ss mid val gemidd. 2,165’ pe de 1837 =2, Hd Aug. 1844=—=2,267’ (Voor de hoogte van Trogon, 2,257 voet bedragende, was in vroegere opgaven, door eene aient, vorkoerterjk 2,157 gesteld. *) Deze opgaven nopens de gemiddelde jaarlijksche ze se van Garoet Frogon en Baloeboer Limbangan zijn, uithoofde van den korten tijd Nt ens welken de waarnemingen gedaan werden, slechts als Wekdehnszel te beschouwen. In de rondom ingesloten vlakke here hr ontwikkelt zich een hoogere warm- tegraad dan op de bergen; men mag aannemen, dat de Bentddelde aten aan steile, maar overigens even hooge barbier een graad lager Gemeten hoogte van Trogon in | gemidd. 2,260’ 564 meren, zoo als de sitoe Randjeng en de sitoe Bagindit met vijf kleine eilanden, verhoogen de schoonheid en de afwisseling van dat liefelijke landschap, terwijl vlugten van wilde eenden (Mi liwi’s, Anas javanica Horsf.) Die, benevens andere watervogelen, den spiegel dezer meren bevolken, niet minder dan de smakelijke, geschubde bewoners van het vochtige element, zoowel de lief- hebbers der jagt als de tafelvrienden aanlokken. Begunstigd door de physike ontwikkeling van den bodem en de daaruit voortspruitende eigendommelijkheden ten opzigte der luchtgesteldheid, bezit dit heerlijke dal, — dat van Tjikatjang tot aan Baloeboer Limbangan 71/, geographische mijlen (of 50 minuten) lang is en eene afwisselende breedte heeft, namelijk, bovenaan van ?/, in het midden van 1!/» en in het benedenge- deelte van 2 mijlen en met inbegrip van de bogt van Leles 5 à 5ifa mijlen, — alle schoonheden en rijkdommen der natuur binnen een klein bestek zamengevat, welke ieder ter bewoning van hetzelve uitlokken, terwijl de natuuronderzoeker in de na- bijheid en op de grensgebergten, die het aan alle zijden omringen, bijna alle verschijnselen van vulkanischen oorsprong aantreft, als: voor lang uitgebluschte kegels, die, met den weligsten planten- groei bedekt, in trapsgewijze overgangen, uit de streek der hoogstammige wouden zich tot in de zone der kleine Alpen- boomen verheffen *), — kristalheldere, koude bronnen, die plot- seling uit den bodem opwellen 2), — warme bronnen), — stikgrot- ten 4), — zwavelmeren van eene melkwitte kleur 5), — kokend heete, zwavelachtige modderpoelen ©), — solfatara’s 7), — oude en jonge lava-stroomen en loeijende vulkanen), welke ter vernietiging van dit Javasche paradijs te vergeefs hunne vlammen uitbraken. *) De Tjikorai. 2) De tji Tjapar, in de nabijheid van Leles. >) TjiPanas bij Wanakêrta, en eene warme bron nabij den pasanggrahan Pasir kiamis *) Patjak galang, aan Ee Telagabodas. *). Het meer (telaga) B 9) Kawah Kiamis of ee 7) Papandaijan, kawah Manoek, Telagabodas. *) De goenoeng Goentoer. 565 Op dit gezegende, en toch zoo stille, vreedzame dal rustte mijn blik. De omgang met beschaafde mannen (zoowel Europeërs als Javanen) en de welwillende ontvangst, die ik te Garoet genoot, hadden een indruk bij mij achtergelaten , waardoor mijne blik- ken nog menigwerf naar deze streken werden heengetrokkken. «Zij wonen gelukkig daar ginds, in hunnen huisselijken kring, omgeven door hetgeen het leven aangenaangy maakt; zij leven tevreden in dat stille dal, binnen hetwelk zich hunne wenschen beperken, zij hebben een vaderland.» — Maar ik? Zonder huis, zonder hof, zonder een enkel wezen op dit eiland, dat naar mij haakt, — trek ik onophoudelijk verder, — alleen, steeds zwervend! Het geluk laat ik allerwege achter mij terug en de tevredenheid kan mijne schreden niet volgen ; alle gezegende dalen ga ik voorbij, maar geen enkel hunner biedt mij eene hut aan; zoo zal ik rusteloos streven en ronddwalen , — totdat eenmaal het Kleinste aller dalen aan al mijne wenschen een einde maakt. Wien verrassen niet somwijlen in den wisselenden loop zijns levens dergelijke droevige beelden ; wie is in staat dezelven geheel en al te onderdrukken, wanneer het scheiden van plaatsen en van personen, die men lief had gekregen, een gevoel van leegte had glttergeläteni? Ook ik kon een dergelijk gevoel, door dit oord bij mij opgewekt, niet van mij afweren. Mijn moed was gebro- ken. — Eensklaps echter braken de toppen van den Tjerimai en van den Tampomas door de wolken, en zagen zij met majesteit op mij benedenwaarts! Daar verhief zich eene andere stem in mijn gemoed; eene tweede ziel werd levendig. Het was mij als hoorde ik den Genius der wetenschap , die mij in het grootsche der natuur en in het levendige genot harer beoefening eene vergoe- ding aanwees voor het gemis van de vreugde uit den maatschap- pelijken omgang geboren. Toen gevoelde ik mij opgetogen naar die schitterende hoogten, — «waar ik van naderbij tot de zon opzien, en de stille aarde (met haar geluk) aan mijne voeten zou zien liggen.» Na deze opwekking, — de zorgen van mij afgezet, ver in het dal van mij geworpen en van nieuwe reislust doordrongen — ‘ toog ik verder en vervolgde ik mijn doel. 566 Den hoofdweg in eene zuidoostelijke rigting naar Malémbong volgende, passeerde ik nog vier beken, waarvan de derde tji Andjoer, de vierde tji Liloi, de vijfde tji Rangkong en de zesde ji Pendes heet, die allen in kronkelenden loop en in tamelijk diepe beddingen, waarop eene menigte rolsteenen van trachiet-, trachiet-lava en vulkanische brekzie werden aange- troffen, van de helling des Sida kêling door het-hoogland naar de tji Manoek vlieten. Aan den regteroever der zesde beek, welke zich beneden, doch in de nabijheid van den weg (ten noorden van denzelven) met de vijfde beek vereenigt, ligt de hoofdplaats van het distrikt van gelijken naam, de desa Ma- lémbong , tusschen welker Kokos- en Pinang-palmen, die zich boven het bosch van lager groeijende vruchtboomen, dat de hutten omringt, verheffen, ik ten 1 ure binnenreed. (De af- stand van hier tot Wanakêrta bedraagt 9 palen, afgelegd in 5 uren.) Van het punt waar de beide wegen elkander kruisen, gaat, wel is waar, de dalgrond van Garoet voort zich in gelijke hoogte als vroeger (van 1,700 tot 1,800 voet) met eene onbemerkbare rijzing, verder uit te breiden, maar hij houdt op eene vlakte te vormen en wordt een onregelmatig, heuvelachtig, golfvormig, door de genoemde vier. beekkloven doorgroefd hoogland, het- welk, als de uitgebreide noordelijke en noordoostelijke voet van den Sida kêling, de toppen van dezen berg omsingelt en zich uitstrekt tot aan Malêmbong. In dat gedeelte, alwaar de beide wegen elkander snijden, ligt het even hoog, of althans bijna even hoog tegenover het plat van Baloeboer Limbangan, hetwelk aan de linker- (Bandongsche) zijde het laagste terras der dal- bedding van 1,700 voet vormt; van dit plat wordt hetzelve gescheiden door een afhellend gedeelte van het dal, hetwelk naar het midden heen gedurig lager wordt, totdat het cin- delijk in de steile kloof der tji Manoek nederdaalt. (Zie Garoet, Figuur 4, profiel der doorsnede van deze terreinvorming.) Op gelijke wijze als aan deze linkerzijde de vlakte van Ba- loeboer Limbangan, naar het noordoosten heen, zich in andere vlakke ruimten of hoogterrassen voortzet, welke den zuidooste- 567 lijken en oostelijken voet van den goenoeng Roejoeng 1) om- singelen, en, wel is waar, met kloven doorgroefd zijn, echter als een geheel beschouwd, platten heeten mogen, zoo loopt het aan deze zijde gelegen hoogland (dat wij zoo even door- kruisd hebben), doch met eene minder effen oppervlakte, meer golfvormig, of ongelijker, heuvelachtiger om den Sida kêling 2) heen (welke beide bergen als de laatste hooge hoekpilaren van het eigenlijke Garoetdal mogen beschouwd worden); vervolgens gaat het, noordoost- en oostwaarts van den Sida kêling, als een vlak geworden tusschenzadel (distrikt Malèmbong) in een nieuw berg- juk, — g- Sangjang ponté of Malèmbong gebergte genoemd, — over, welks met woud bedekte kam, die eene geringe hoogte bereikt, zich van het noorden naar het zuiden voortzet. In de onmiddellijke nabijheid van den westelijken voet dezer nieuwe, korte bergketen ligt de desa, waarin wij ons bevinden. Het frisch groene bladerengewelf van vruchtboomen overdekt, als dat van een woud, alle hutten van het dorp. Boomloos echter, slechts bedekt met het eenvormige, groenachtig grijze kleed van weidevelden en grasmatten, ligt daar voor ons uitgestrekt het golfvormige, oneffene hoogland van Malèmbong, dat zich tus- schen de genoemde bergen, den Sangjang ponté ten oosten en den Sida Kèêling ten zuidwesten, uitbreidt; slechts langs de wanden der beekkloven, zoo ver het mogelijk is den bodem te besproeijen, loopt een smalle zoom van met sawa’s bedekte terrassen. Gelijk het hoogland den noordelijken voet van den Sida kêling omsingelt, zoo strekt het zich ook van Malèmbong nog verder naar het noorden uit en loopt het in de rigting van het noordwesten het: even hooge plat aan den voet van den goenoeng Roejoeng te gemoet; tegen dit laatstgenoemde loopt 1) Dit gebergte, eene hoogte bereikende van ongeveer 5,200 voet, is het dat zich noordwestwaarts van Baloeboer Limbangan verheft (als zuidoostelijke hoek van alle Bandongsche bergketenen) en aan welks oost-zuidoostelijke helling de passang- grahan Tjalantjang, ter hoogte van 3,883 voet is gelegen. De bewoners van Malêm- bong heeten hetzelve g. Simpai. 2) Dezen berg, welke in het Garoetdal overal bekend is onder naam van Sida kêling, noemen de inwoners van Malêmbong, welke denzelven van de tegenoverge- stelde zijde zien als die van Wanakêrta, goenoeng Roejoeng. 568 het aan en zou hiermede een geheel, een plateauachug , door beken golfvormig doorgroefd hoogland vormen, ware het niet, dat de tji Manoek, welke beide deelen van elkander scheidt, zich hare diep uitgespoelde kloof tusschen dezelven gegraven had. Deze kloof (in de nabijheid van Garoet nog slechts eene gewone rivierbedding vormende) loopt van Baloeboer Limban- gan af eerst oostwaarts, wendt zich later, gedurig dieper het hoogland insnijdende , noordoostwaarts heen en breekt eindelijk als eene loodregte, verscheidene honderd voet diepe, vreesse- lijke en woest romantische kloof of rivierspleet in enge bogten door het gebergte, om eerst aan den voet van het hoogland bij Pawenang , waar rotsbrokken en afgezonderde bergzuilen den uitloop omsingelen, als een verbreed stroomdal weder te voor- schijn te treden. Uithoofde van de ontoegankelijkheid der kloof, welke tusschen de ter wederzijde even hooge oevers op eenigen afstand geheel en al voor het oog verborgen ligt, is men (den rij- of pedatiweg volgende) genoodzaakt een grooten omweg door het hoogland over Malêmbong te maken, ten einde naar Pawenang (aan den noordoostelijken voet van het hoogland ge- legen) te reizen. De hooge rand der kloof is daarenboven, door zich in dezelve uitstortende kleinere beken, op vele plaatsen diep ingesneden geworden en tevens waarschijnlijk de oorzaak, dat deze middengedeelten van het hoogland onbebouwd en onbe- woond zijn. De ongeloofelijke diepte tot welke de tji Manoek hare kloof door dit land heeft gegraven, — welke een waar kanaal vormt, — leidt tot de veronderstelling, dat hetzelve uit losse aarde of uit steenbrokken is zamengesteld. En inderdaad het gansche hoogland vertoont zich als de ruïne, of als het uitwerpings- terrein van eenen verbrijzelden vulkaan, namelijk, van den in puin verkeerden Sida kèling, welks lava-brokken hier over elkander werden geworpen, zich verbreedden en den vroeger waarschijnlijk komvormigen of vlakken dalgrond eenige hon- derd voet ophoogden en in een golfvormig, oneffen terrein herschiepen. Alle beken, namelijk, hoe diep zij hare kloven ook uitgehold 569 hebben, vertoonen slechts puinbrokken van trachiet, van veel- soortige lava van trachitischen oorsprong en van vulkanische brekziën, welke, hoekig en onregelmatig van vorm, slechts in de beekbeddingen als rolsteenen afgerond en op vele plaatsen uit de met gras getooide oppervlakte des lands nog kaal en onvergaan uitstekende, alhier tot eene zeer uitgebreide, ver- scheidene honderd voet dikke laag op elkander gehoopt liggen. Baloeboer Limbangan ligt 1 ‚698 voet boven de oppervlakte der zee (bar); Malêmbong , enen mede het grootste gedeelte van het hoogland, 1,948 voet (bar.);, het hoogste punt van het tus- schenland, tusschen den Sida kêling en den Sangjang ponté, « waarover de wegpas zuidwaarts van de desa naar Tasik ma- lajoe heenleidt, is 472 voet hooger (derhalve 2,420 voet); het hoogste punt van den weg van hier naar Pawenang , welke en van Malêmbong zeer nabij de helling van den Sangjang ponté voortloopt, is ongeveer 700 voet hooger (dus 2,650 voet) en de nok van den Sangjang ponté omtrent 1,500 hooger, derhalve 5,450 voet boven de oppervlakte der zee. Waarschijnlijk is de voormalige dalbodem door gindsche laag van puinbrokken zoo veel opgehoogd geworden als het ver- schil in hoogte bedraagt tusschen Malèmbong en Baloeboer Limbangan (250 voet). De gastvrijheid der distriktshoofden in de Preanger-Regent- schappen is inderdaad voorbeeldig; nog heb ik den tijd niet gehad het ontbijt, hetwelk ik te Wanakêrta genoot, te ver- duwen, en reeds word ik te Malêmbong weder op een nieuw ontbijt onthaald, dat uit allerlei smakelijke geregten van ge-- lijken aard als het vorige bestond. De gastvrijheid, welke den Javaan aangeboren is, — voor de helft echter ontstaande uit de minachting, uit de geringschatting, welke hij voor de rijkdommen koestert en die derhalve niet tot de positieve deugden mag gerekend worden, — gaat bij eenige hoofden, wanneer zij vermogend zijn, vergezeld van de zucht om met hun tafelservies en met hunne geheel op de Europesche wijze ingerigte huishouding te pronken en om andere in de nabijheid wonende hoofden de loef af te steken, hetgeen derhalve van meer dan eene zijde eene goede ontvangst verzekert. Mijn gastheer zette zich mede aan den disch; dit schijnt in de Preanger-Regentschappen zoo de gewoonte te zijn; ook kan een reiziger op Java niet beter doen dan zich in dergelijke zaken, welke in de verschillende residentiën van elkander verschillen, naar de gewoonte van den Europeschen beambte der plaats, waar hij zich bevindt, te regelen. Het hoofd te Malêmbong was een bejaarde, zeer eerwaardige Javaan; echter waren hem de naastbij gelegen bergen niet eens bij name bekend en was hij verpligt bij de gemeene Javanen eerst onderzoek daarnaar te doen. Ten 2 ure ging het met versche paarden en versche koeli’s op nieuw vooruit. Eerst reed ik 11/, paal in eene noord-noord- westelijke rigting (naar die zijde, waar men in de verte den Tampomas waarneemt), over een tamelijk effen, eenigzins af- loopend terrein, over eene kleine beek , met rolsteenen vervuld, naast een pakhuis voorbij, dat ik aan de regterhand liet liggen tot aan de tweede beek, de tji Bodjong. Hier bemerkt men ter wederzijde van den weg een zeer zindelijk onderhouden dwarsweg, welke tusschen lanen van bamboesriet en waroe- boomen (Hibiscus tiliaceus), en met Justicia-struiken beplant, eenige honderd voet ver naar voormalige begraafplaatsen heen- voert. Langs breede, ruw in de aarde gehouwen trappen, stijgt men naar kleine, schaduwrijke platten op, die met langwerpige of spitse trachietsteenen omringd, of in het rond daarmede om- zoomd zijn; verder kenmerken zij zich door niets bijzonders dan door eenige zuilenvormige trachietsteenen, welke (langwerpig vierkant van vorm) hier, gelijk zij door de natuur zijn geschapen, in den grond gestoken voorkomen. Grafheuvelen ziet men niet. Oude boomen van verschillende soort werpen hunne schaduwen over deze plaats. Mijne begeleiders van Malémbong- wisten mij omtrent dit oord niets anders te zeggen, dan dat een voornaam hoofd aldaar begraven ligt; ten opzigte der tijdsbepaling waren zij in het onzekere of dit voorval 50 dan wel 100 jaren geleden was. (Men herkent ook hier wederom de groote eerbied, waarin de Javaan de graven zijner voorvaderen houdt ‚ als eene eigen- 571 schap, welke vele nog zeer onbeschaafde volken en wel voor- namelijk de meeste stammen van dezen archipel, die het poly- theismus uog belijden, menigwerf in hoogere mate eigen is dan vele beschaafde natiën van Europa.) Van hier rijst de weg opwaarts en komt men over eene derde kali, tjì Kantawang geheeten; verder loopt de weg in eene schuinsche rigting opwaarts langs de noordwestelijke hel- ling van den Sangjang ponté en gaat vervolgens, zijn pas-punt (of hoogste gedeelte) vormende, ongeveer een paal ver op gelijke hoogte voort, dewijl hij in zijn bogtigen loop al de oneffenheden der helling volgt, totdat hij in de nabijheid van het poststation Tjilengkrang (op een afstand van Malémbong, welke in Î1{, uur wordt afgelegd) aanvangt steil en onafgebroken langs de noordelijke helling van het gebergte op te loopen. Deze noordwestelijke en noordelijke hellingen van den Sang- jang ponté (of het Malêmbongsche gebergte, ook g. Tjakra boana genoemd) zijn met eene dergelijke roodachtig bruine leemaarde bedekt, welke wij onder anderen op den bergrug tusschen Tjitjalengka en Leles hebben leeren kennen en waarin vele steenbrokken vermengd voorkomen; bijna overal waar deze aardsoort wordt aangetroffen, vindt men haar met denzelfden plantengroei bedekt, namelijk, met Alang- en Glaga-gras en enkele daarin verstrooid voorkomende Malaka-boomen (Emblica officinalis), een toevlugtsoord voor herten, een waterlooze, drooge bodem. Van Tjilengkrang (de Tampomas van daar in het noorden 281/,° ten westen en de Haroemon, of de linkerkegel van Leles, in het zuiden 691/,° ten westen) geniet men reeds een onbe- lemmerd uitzigt benedenwaarts op den noordelijken en noord- noordoostelijken voet van dit hoogland, alwaar het gebergte, door de tji Manoek doorbroken, tot een puinhoop verbrijzeld is en aan de buitenzijde van die doorbraak zich onder anderen eene hooge, zuilvormige rotsmassa in het noord-noordwesten verheft. De vierde beek , welke “van Malêmbong gerekend, den ove- rigens breeden weg (dien men des noods met eenen wagen kan berijden) doorsnijdt, is de grootste derzelven, namelijk, de tji Ed ei 572 Kareho, welke uit eene diepe kloof ter regterzijde van den weg uit het Sangjang ponté gebergte benedenwaarts bruist. Over eene brug bereikt de weg den regteroever der beek en den regterwand der kloof ; van hier af verlaat de weg deze kloof niet meer, maar in schilderachtige bogten dezelve vergezellende, daalt hij in de kloof zelve en loopt vervolgens met haar naar den voet van het gebergte nederwaarts. Somtijds zeer steil benedenwaarts dalende, vooral ter er plaatse waar hij de vijfde beek, de tji Widoeng, mak dwars in den regteroever der tji ee uitloopt, overschrijdt, kronkelt de weg zich tusschen de steile wanden der kloof, welke op vele plaatsen door de lommerrijkste wouden beschaduwd zijn, naar beneden en vormt hij een der meest pittoreske wegen van Java. Onder het geboomte, dat ter wederzijde groeit, trekken van tijd tot tijd geheel bladerlooze boomen: Golbertia obovata Bl de opmerkzaamheid des reizigers; deze behooren tot de weinige tropische gewassen, welke periodiek hun loof verliezen en wier kale takken alsdan met tallooze groote bloemen, welke men op een afstand voor gele vogelen aanziet, bedekt zijn. Even kaal, geheel bladerloos, met wijd uitgebreide takken, komt een enkele hoogstammige boom, poehoen Dangdoer, eene Bombaxsoort (Salmalia-malabarica) voor, welke op Java slechts zeldzaam en geheel op zich zelf staande wordt aangetroffen en welks helder roode, groote bloemen bij honderden op den bodem verstrooid liggen. Door dergelijke streken gaande, bereikt men, eene zesde dwars loopende beek passerende, den voet van het gebergte en betreedt men, gedurig door heetere luchttogten omwaaid, het diepland van Pawenang, alwaar de reiziger zich eensklaps door een uiterst pittoresk landschap, door eene ware Zwitsersche natuur omringd ziet. Want te dezer plaatse is het, alwaar , — ter linkerzijde of noordwestwaarts van den weg, de tji Manoek zich door het gebergte heenbreekt, en tusschen de beide tegen over elkander liggende platten van ‘het hoogland, tegen welke het oog stuit, uit hare diepe, duistere kloof te voorschijn treedt, om zich verder benedenwaarts, aan den voet der platten, tot 575 kleine, van rondom omslotene keteldalen te verbreeden. Met welk een heerlijk frisch groen zijn de sawa’s dezer rondachtige dalvlakten getooid, — hoe liefelijk komen de kleine dorpen met hunne palmboschjes, die dezelven omsingelen en in de sawa’s verstrooid liggen, aan het oog voor! Maar hoe indruk- wekkend en hoog rijzen de met woud bedekte bergwanden in het rond op en hoe steil verheffen zich enkele zuilenvormige toppen uit den dalbodem, boven welks zwartachtige, meer dan honderd voet hooge, loodregt opschietende rotswanden zich het groene woudgeboomte heenbuigt, dat hunne bovenste toppen kroont ! Toen ik het dorp Pawenang naderbij kwam, ontwaarde ik gedurig meer en meer sporen van menschelijke, hoewel eenzij- dige bedrijvigheid, namelijk, verscheidene honderden van met twee raderen voorziene pedati’s, die ter zijde van den weg hier in lange rijen achter elkander gebonden, ginds als eene soort van verschansing in eenen kring waren geplaatst, in welker midden de plompe herkaauwers, als olifantskalveren op den grond lagen. Gedeeltelijk kwamen deze pedati’s uit het pak- huis van Karang sambong terug, terwijl een ander gedeelte hunne schijfvormige wielen eerst naar deze plaats toe rolde, om het produkt der koffijboomen (van het gansche dal van Garoet, enz.) aldaar te ontladen. Het had al het uiterlijk van de achterhoede eens legers en stellig was hier ook de helft der menschelijke bevolking, die in staat is om te arbeiden en de geheele buffel-bevolking op de been. Gansche kudden van buffels staken slechts de koppen boven de water- en modderpoelen uit, waarin zij lagen, terwijl anderen deels op de heuvelen in het rond graasden, deels lagen te herkaauwen. Hunne voerlie- den zaten ter zijde der pedati’s in de nabijheid van kleine vuren, waarop hunne potten met rijst, op drie steenen gezet, stonden te koken en welke hun schamel avondeten bevatteden. Aan alle hoeken zag men, kinderen aan den arbeid, hier bezig om de buffels met stroowissen in de beek te risi ginds om hen bijeen te drijven en het scheen, alsof deze mor- sige, menigwerf zeer koppige beesten zich het gewilligst door . did kinderen lieten regeren. De avondzon wierp hare laatste stralen op dit bedrijvige en toch vreedzame, stille tooneel, toen ik tusschen de Kokospalmen heen het dorpje Pawenang binnentrad. Drukkend was voor mij, gedurende den loop van den ganschen middag, de grootere hitte van het diepland en de snelle over- gang uit de koelere hoogvlakten in dit welige laagland geweest; des te aangenamer was mij de koelte van den naderenden avond. Heiningen (pagêrs), uit gevlochten bamboes bestaande , schei- den ter wederzijde den breeden dorpsweg van de tuinen en ooftboomen, wier kroonen, een koel lommer verschaffende, zich boven dezelven vereenigen. Ik volgde mijnen vooruit rijdenden gids en ontdekte weldra aan de toonen van den ga- mêlan, die zich eensklaps deden hooren, mijne tegenwoordige rustplaats, namelijk, de kleine passanggrahan, waaruit mij een bejaard districtshoofd te gemoet kwam om mij regt hartelijk te ontvangen. (Mijne bedienden en andere Javanen, die mij begeleid hadden, vermaken zich nog met de ronggèngs en met de muziek; ten einde niet gestoord te worden, heb ik hen allen, terstond na mijne aankomst, teruggezonden; zonderling toch, hoe vermoeid deze losse zonen der natuur na lange dagmarschen ook mogen zijn, wanneer zijden gamêlan hooren en ronggèngs aantreffen, dan denken zij aan geen slapen meer.) De afstand van Malèmbong tot aan deze plaats wordt op 10 palen berekend; te paard in stap had ik denzelven, na aftrek van het oponthoud, in minder dan 5 uren afgelegd. Soemêdang, den 46°" Augustus, J844. Reeds vroeg had ik mij dezen morgen te Pawenang in den zadel gezet en kwam ik ten 12 ure (na eene reis van 52/4 uur) alhier aan. De weg loopt langs den buitensten voet der bergke- ten en wel, over het algemeen genomen, in eene noordwestelijke rigting of evenwijdig met deze keten , welke, terwijl zij Soemêdang van het oostelijkste gedeelte van het Bandongsche plateau af- scheidt, zich van den Boekit djarian zuidoostwaarts over den Gêrimbi tot aan den goenoeng Roejoeng uitstrekt; wij zullen Ld 575 dezelve de Gêrimbi-keten noemen. Behalve ribben van geringeren omvang, zet zij twee lange dwarsarmen naar het noordoosten af, van welke de eerste de in eene bogt loopende vlakte van Pawenang ten noorden, de tweede de ketelvlakte van Soemêdang ten zuiden begrenst, terwijl tusschen beiden nog eene derde effene middenbogt ingesloten blijft liggen. Dwars over deze beide armen loopt de weg met tamelijk steile passen heen. Van Pawenang loopt de weg eerst ongeveer !/s paal ver west- waarts (zuid 811/° ten westen), wendt zich dan naar het noord- westen (noordwest 55° ten westen), passeert over houten bruggen eerst den kleineren, daarop den grooteren arm der tji Manoek, om vervolgens in dezelfde rigting, waarin men den top van den Tampomas gewaar wordt, verder de vlakte te doorloopen. Deze top even als de kraterwand van den Tjerimai werden door den gloed van het eerste morgenrood geverwd, toen mijn klepper over de brug stapte. Beide armen der beek worden slechts door een klein vlak eiland van elkander gescheiden. Hare breede bed- ding is met millioenen van vulkanische rolsteenen opgevuld, over en tusschen welke het troebele, slijkerig gele water schuimend heen bruist. Na sterken en aanhoudenden regen treedt de beek buiten hare vlakke oevers, welke ter naauwernood eene hoogte van & voet hebben en verandert zij de geheele omstreek in een meer. Het schijnt, dat de gansche vlakte van Pawenang uit eene ten minste 20’, misschien nog dikkere laag van rolsteenen, of meer of min afgeronde steenbrokken bestaat, want aan de zijwanden van alle beekkloven, welke insnijdingen van ò à 10: maken, komt de rolsteenlaag allerwege te voorschijn. Op mijnen verderen togt (naar het' noorden 55° ten oosten) door deze met rijst beplante, geheel en al in sawa’s herscha- pene vlakte, passeerde ik nog 4 dergelijke beken, welke, in de Gèêrimbi keten ontspringende, dwars naar de tji Manoek heen- loopen en kwam ik ten 81/, ure op den eersten dwarsarm der Gêrimbi keten aan (den afstand van Pawenang tot aan dit punt had ik in 2 uren afgelegd), op welks pashoogte, ongeveer 500 voet boven de vlakte, ik mijne werktuigen opstelde, ten einde peilingen te nemen. 576 De vlakte van Pawenang is geen open, met de groote al- luviaal vlakte van Indramajoe en Cheribon vereenigd plat , maar het is integendeel eene vlakke, van rondsom door gebergten omringde bogt, welker horizontaliteit waarschijnlijk door eene voormalige waterbedekking is ontstaan, ten gevolge waarvan de puinlaag meerdere uitbreiding en eene effene oppervlakte ver- kreeg. Destijds was het een binnenmeer, totdat hare beek , de tji Manoek (noordwaarts van Pawenang), zich een tweeden uit- loop baande, waardoor het water tot bijna op eene gelijke hoogte als de buitenste alluviaalvlakte daalde. In het noordwesten tot in het noorden wordt deze vlakte begrensd door den eersten dwarsarm (waarop wij ons thans bevinden), welke zich als een heuvelachtigen, oneffen met gras bedekten bergrug nog ver van hier naar het noordoosten uitstrekt en vervolgens eensklaps in eene zeer steile rots-afhelling uitloopt» die wij met A zullen aanduiden en langs welker voet, in eene noordelijke rigting van Pawenang, de tji Manoek voorbij stroomt. In het zuidwesten wordt slechts een klein gedeelte der bogt, namelijk , hare noordwestelijke streken , door den voet der hoofd- keten Gêrimbi (en hare dwarsribben) zelve begrensd; verreweg het grootste gedeelte loopt in het zuidwesten, in het zuiden en in het zuidoosten tegen den voet van het gindsche hoogland, dat zich van de helling der spits Roejoeng (welke in het zuiden 80° ten westen ligt) in eene dwarsche rigting tot aan de helling van «den Sangjang ponté (welks midden in het zuiden 15° ten oosten wordt waargenomen) voortzet. — Dit hoogland maakt een voorwaarts springend terras of plat uit, hetwelk slechts op eene enkele plaats is doorbroken , namelijk, door de kloof der tji Manoek en vervolgens met een scherp begrensden rand eensklaps, met eenen enkelen trap, in het diepland van Pawenang nederdaalt. (Lie Pawenang Figuur 4.) Op die wijze plotseling afgesneden doet zich dit hoogland van Malêmbong van hier aan het 00g voor en rijst het denkbeeld op, dat deze scherpbegrensde rand een voormalige oever eens meers is geweest, welke steilin den vloed afdaalde en dat de steile als een trap gevormde helling, tusschen dezen bovensten rand van het plat en zijnen voet, door golf 517 geklots is veroorzaakt, hetwelk den wand van onderen uitholde en _afbrokkelde (?) Aan deze zijden omsloten (in het noorden, in het westen en in het zuiden), zou de vlakte van Pawenang in het oost-zuid- oosten, in het oosten en in het noordoosten (tot aan het noorden) open liggen, ware het niet, dat voor deze gansche uitgestrekte oostelijke ruimte, van den voet des trapvormig afloopenden wands van het Malêmbong. plat (ten zuidoosten van het dorp Pawenang) tot aan het steil afdalende uiteinde (A) van den eersten dwarsarm (ten noorden van Pawenang) een labirintvormig, heuvelachtig terrein lag, hetwelk, in zijne hoogste bulten ongeveer 500 à 500’ hooger liggende dan de vlakte, de bogt van Pawenang aan deze zijde begrenst. De massa, haar als een geheel beschouwende, ligt overal even hoog, omtrent 200 voet boven de vlakte. Slechts eene enkele waterloozing loopt uit de bogt door dit terrein, namelijk, de tji Manoek, welke zich digt aan den voet des wands A een bed heeft gegraven en langs dezen weg de buitenste vlakte van Karang sambong binnen treedt. Van het Sangjang ponté of Malêmbong gebergte afdalende, strekt dit terrein zich (in het zuiden van Karang sambong) nog onafzienbaar ver naar de zijde van den Tjerimai uit. Het bestaat uit een onvruchtbaar, heet, dor, onbebouwbaar, steenachtig, met berg- toppen bedekt brain dat (naar de streken, die ik in 1859 zuidwaarts van Karang sambong bezocht en naar het algemeen. uiterlijk te oordeelen) geheel en al uit vulkanische puinmassa’s, deels groote brokstukken van rotsen , deels brekziën schijnt gevormd te zijn, — en bedekt is met de uitwerpselen van een verbrijzelden vulkaan! (Waarschijnlijk was ook de Sang- jang ponté eenmaal een vulkaan en ligt dezelve thans hier als een puinhoop neder.) De roodachtige aardsoort op den eersten dwarsarm, met de daarin gekneed voorkomende rolsteenen, en met hare Alang- en Malaka-plantengroei, kwam volkomen overeen met die, welke aan de noordwestelijke helling van den Sangjang ponté wordt aangetroffen. De Tampomas deed zich, van dezen wegpas gezien, aan het oog voor, gelijk in Tampomas Figuur J, 578 wordt afgebeeld; zijn stompe, halfkogelvormige top, met des- zelfs bolronden schedel, gelijkt op een koepel geplaatst op een terras en is geheel en al van de andere bergen op Java onderscheiden. (Van dezen berg hoop ik morgen het opgaan der zon te aanschouwen.) Korte oogenblikken te voren had ik bijna mijne oogen voor immer gesloten! Eensklaps hoor ik een schrikkelijk getier; — een half dozijn ruiters ijlde voorwaartsin vliegenden ren, op den voet gevolgd door een rijtuig met vier paarden bespannen, waarin een Europeër en eene Njai zaten,en wel zoo digt langs mij, dat het een wonder is dat ik er heelhuids ben afgekomen. Mijn klepper was in doodsangst en niet wetende wat te doen, sprong hij op de borstwering van den weg, welke aan de andere zijde in eene 50’ diepe kloof afdaalde. Gelukkig dat de kloof zoo diep was, want daaraan had ik mijn behoud te danken, dewijl mijn paard er anders ingesprongen zou zijn! Zoo bleef het nu hangen «in zwevenden angst» en ik met hem aan den kant van den weg, — zoo regt «tusschen vreugde, lust en Pijn.» Alvorens ik mij van den geleden schrik hersteld had, was het rijtuig reeds op een grooten afstand van mij. De Ja- vanen wenschten mij geluk, dat de heer «Condoleur» (zoo noemden zij den Gontroleur….) mij niet overreden had; zij verhaalden mij, dat (behalve de vier paarden) zes buffels, wanneer zij herhaalde malen worden verwisseld, voldoende zijn om een cultuurbeambte met alle gemak over het gebergte van Malêmbong te slepen. Aan de andere, noordwestelijke zijde van dezen eersten dwarsarm ontwaart. men een nieuwen, tamelijk vlakken, be- bouwden dalketel, welke aan alle zijden bijna kringvormig door heuvelenrijen omsingeld is. Eene vertakking, namelijk, van den 4" dwarsarm (langs welks noordwestelijke zijde wij thans afklimmen) strekt zich uit tot aan dergelijke heuvelenmassa’s, welke aan de noordoos- telijke en aan de noordelijke zijde van den dalketel gelegen zijn en tot de helling van den Tampomas behooren; hiermede zouden zij een geheel uitmaken, ware het niet, dat de door 579 dezelye gevormde krans in het oosten (van het middelpunt van den dalgrond gerekend) door eene kloof doorboord was, door welke de beken vereenigd naar de tji Manoek heen vlieten. Sawa’s, waarin verscheidene dorpboschjes worden aangetrof- fen, bedekken deze vlakte, welke in het midden ligt tus- schen de vlakte van Pawenang aan de zuidoostelijke zijde en die van Soemêdang aan den noordwestelijken kant, en door zes dwarsloopende beken -doorstroomd wordt. Zij ontspringen allen in de Gêrimbi keten, en hebben hare uitwatering in de hoofdbeek tji Peles, welke, ad kronkelend door het laagst gelegen gedeelte van den dalketel ‚ langs den voet van deszelfs noord- oostelijke -grensheuvelen loopt, om door de genoemde kloof den dalketel te verlaten. Behalve den voet der hoofdketen in het zuidwesten, den eersten dwarsarm in het zuidoosten en in het oosten, en de aan gene zijde gelegen heuvelen in het noordoosten tot in het noor- den, — welke heuvelen met den Tampomas vereenigd zijn, — ligt er in het noordwesten een tweede dwarsarm, welke, slechts door de kloof der tji Peles doorgroefd, zich van de hoofdketen naar den Tampomas toe uitstrekt en dezen dalketel begrenst, ten gevolge waarvan dezelve aan alle zijden door hoogten om- singeld wordt. Alle 6 beken van het dal worden door den weg gepasseerd; aanvankelijk loopt dezelve in de vroeger vermelde rigting (naar den Tampomas) voort en wendt hij zich eerst aan gene zijde der Bee beek naar het westen heen. De beddingen van al deze beken zijn met zand en_ met rolsteenen van trachitischen aard ver- vuld. De eerste drie beken zijn onbeduidend; de drie volgenden daarentegen vlieten in breede, wijd uitgespoelde rivier-beddingen, van welke elk op zich zelve weder een afzonderlijk, gedeeltelijk bebouwd en in sawa’s herschapen lengte dal vormt. De vierde, tji Tjapar en de vijfde, tji Tama geheeten, loopen op een kleinen afstand van den weg , beneden denzelven, in elkander en vormen alsdan slechts een enkel rivierdal. Tusschen de 5* en de 6** beek loopt de weg naar het westen heen tot aan het poststation Kanéas, hetwelk 41» paal van Soemêdang verwijderd ligt en 580 dat ik ten AÍ ure, derhalve na 41/, uur reizens uit Pawenang bereikte. Door deze breede en diepe rivierdalen verkrijgt het westelijke gedeelte van dezen dalketel eene zeer oneffene opper- vlakte, ten gevolge waarvan hij den uiterlijken vorm eener vlakte volkomen mist. Het 6! beekdal, dat der tji Koening, is dieper en breeder dan dat der anderen uitgespoeld geworden; het ligt in de onmiddellijke nabijheid van den 2! dwarsarm en loopt digt bij den weg, namelijk, beneden of ten noorden van denzelven in de hoofdbeek (tji) Peles uit, welke zoo even uit hare diepe kloof tusschen de digt tot elkander naderende uit- einden van den 2tee dwarsarm en de aan gindsche zijde liggende heuvelen is doorgebroken. (Haren loop van dit punt af in de onmiddellijke nabijheid van den binnenwaarts gekeerden voet der noordelijke en noordoostelijke heuvelenrij, gedurende welke zij de 6 dwarsloopende beken opneemt, hebben wij vroeger reeds doen kennen. Wij reden bij den 5tr" paal (van Soémbidaing) over de tji Koening en begonnen nu naar het gebergte, namelijk, naar den tweeden dwarsarm van de Gêrimbi keten, in zijne bene- denste streken, op te klimmen. Ter regterzijde van ons lag de kloof der tji Peles; eene diepe verhakking vormt de weg in de rood gekleurde aarde; hij loopt langs het hoogste gedeelte van den regterwand der tji Peles, welke, ter naauwernood zigtbaar, op den laagsten bodem der minstens 100’ diepe kloof heenbruist. Dan verwijdert hij zich weder van de kloof em zich in menig- vuldige bogten kronkelende, loopt hij nu opwaarts, dan weder benedenwaarts over de breede strook der op eene rij aaneen- geschakelde heuvelen, wier bodem van gelijken aard is als die van den vorigen dwarsarm, kaal en slechts met een kort groei- jend gras bedekt, door hetwelk de roodachtige of bruinachtige aarde op vele plaatsen doorschijnt. Eerst later in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdplaats Soemêdang (aan den westelijken voet-der heuvelen) gaan wij van den regter- naar den linkeroever der tji Peles,- deze hoofdbeek van Soemêdang over, wier bed, gelijk dat van alle andere beken van Malêmbong en van Pawe- nang slechts in losse massa’s, in conglomeraten en in puinbrok- 581 ken uitgespoeld is en dalen vervolgens met een gering verval naar beneden in de vlakte. Eerst in de hoofdplaats zelve gaan wij, den grooten weg volgende, ten tweeden male over de tji Peles, namelijk, van den linker- naar den regteroever, of, met andere woorden, van het noorden naar het zuiden, ten einde aan het logement te komen, hetwelk in den hoek van. eene bogt, welke de beek alhier maakt, is gebouwd. Zij breekt te dezer plaatse door een vulkanisch conglomeraat en vormt in hetzelve eene smalle kloof, ter diepte van 50 à 50 voet. Zij ontspringt aan de zuidoostelijke helling der bergketen tusschen den Manglajang en den Boekit toenggoel. Gelijk de beide vorigen, zoo is ook de meer uitgestrekte, rijk bebouwde en sterk bevolkte, met welige Kokos-wouden bedekte vlakte van Soemêdang eene effene bogt, die van rondom door ber- gen omsingeld wordt. Zoo even hebben wij de eenige waterloozing dezer vlakte in de kloof der tji Peles, ten oostzuidoosten van de Negerij leeren kennen. De tweede dwarsarm van den Gêrimbi, welke de bogt ten zuidoosten begrenst, zet zich aan gene zijde der ji Peles in gelijke heuvelen als vroeger voort , welke immer hooger naar de helling van den Tampomas opstijgen, om op die wijze de vlakte in het oosten, in het noordoosten en in het noor- den te omsingelen. In het zuidwesten en in het westen strekt zich de hoofdketen, Gêrimbi geheeten, uit, welke Soemèdang van Bandong afscheidt; de voortzetting dezer keten van hier tot aan den Manglajang en den Boekit toenggoel is zigtbaar. Tus- schen deze bergen echter in het noordwesten, en den Tampomas in het noorden 25° ten oosten ligt de vlakte open, of is zij althans te dier plaatse door geene bergen, maar slechts door een golfvormig-vlakken, tamelijk breeden en hoogeren trap be- grensd, welke zich van het eene gebergte (Boekit toenggoel) naar het andere (Tampomas) uitstrekt, en, wel is waar, water- loos, onbebouwd en slechts spaarzaam met gras begroeid , echter als waterscheiding de Soemêdangsche vlakte van Krawang in het noorden scheidt. Het is derhalve onjuist, wanneer op de kaart van Raffles deze noordergrenswal als doorbroken wordt afgeteekend en de hoofdbeek van Soemêdang naar Krawang (of 582 naar het noorden) afvloeit. Geene enkele beek van Soemêdang vliet naar het noorden; allen loopen zij in de tji Peles uit, welke naar de tji Manoek of naar het zuidoosten heen vliet. De Tampomas geldt hier slechts als een Aleine berg; men verzekert, dat men te paard tot op de kruin kan komen en dat verscheidene heeren dezen wandelrid hebben gemaakt. Ik heb derhalve het plan opgevat denzelven bij mijne reize naar Cheri- bon, — de weg daarheen loopt digt langs den voet van dien berg, — in het voorbijgaan te beklimmen en, ten einde vóór zonsopgang op de kruin te kunnen aankomen, dezen nacht ten twee ure van hier te vertrekken. Ik heb den Regent verzocht de noodige bevelen te willen geven, ten einde tusschen het eerste en tweede poststation , alwaar een pasanggrahan staat, paarden, volk en fak- kelen gereed te doen houden; hij heeft beloofd dit te zullen doen. VIJFDE SCHETS. VULKAAN 20: TAMPOMAS. O H. 5,100. (Zie hoofstuk 1. ble. 160.) uNun aber sag’, was dik Dir ein? «Denn eigentlich war das der Grund der Hölle, » (Göraz.) Cheribon, den J7ten Augustus, 4844. Alle sterren fonkelden aan den donker zwarten hemel, toen ik, mijn eenzaam doel op deze lage wereld vervolgende, in dezen nacht den weg naar den Tampomas bereed. Aan de doodsche stulte der natuur paarde zich de diepe rust, waarin de menschenwereld verzonken lag, waardoor de indrukwekkende grootheid van den nacht zich in hare volle kracht deed gevoelen. Alle lichten des uitspansels schitterden, alle nevelvlekken blon- ken; men zou gewaand hebben, dat het minste geruisch der hemelsche spheren het oor moest ens —- maar zij volhardden in hun eeuwig zwijgen en uit de donkere ruimten tusschen de- zelven gelegen, blikte het beeld der oneindigheid naar beneden. Zulk eene nachtelijke reis, het gezigt des hemels met zijne sterren, wanneer alles in rust is gedompeld, de koelte der zuivere lucht, waaruit alle dampen zich tot daauw hebben nedergeplofd, heeft hare eigendommelijke schoonheid, die, wel is waar, stille beschouwing en bewondering wekt, tot nadenken stemt, maar slechts zeldzaam bevrediging te weeg brengt. Ook ik ondervond dit, zoodat ik mij eindelijk liever aan den aard- schen schijn mijner obor’s laafde, welke mij van grooter nut 584 waren dan gindsche lichten daarboven en mijn pad met een roodachtigen glans beschenen. Ten 5 ure hield ik op de vroeger bepaalde plaats, tusschen het eerste en het tweede poststation stil en hoopte de aldaar op mij wachtende mannen reeds op de been en met fakkelen voor- zien aan te treffer, ten einde onmiddellijk den berg te kunnen beklimmen. Maar alles sliep; met het wekken en het aansteken der fakkelen ging een half uur verloren. Eindelijk waren wij gereed, de bamboesfakkelen (obor’s) waren ontstoken, de instrumenten onder de dragers verdeeld geworden en de koet- sier had bevel gekregen alhier mijne terugkomst af te wachten. Aanvankelijk volgden wij een beganen weg, die bergopwaarts tusschen koffijtuinen heen liep en kwamen wij eindelijk boven dezelven op een steenachtigen, droogen, met klein steengruis bedekten bodem aan, welke slechts met Alang- en Glaga-wil- dernissen, benevens met kleine struiken bedekt was. Mijne begeleiders, die naar hun voorgeven, den weg goed kenden, voerden mij aanvankelijk bij den flaauwen schijn der fakkelen nog langs kleine paden door het kreupelhout, totdat eindelijk geen spoor van gebaande wegen meer overbleef en wij door hooge, schaduwrijke bosschen waren omringd. Rotan-soorten slingerden zich tusschen het hoogstammige geboomte; wilde pisang vervulde de tusschenruimten; eene menigte paddestoelen (waaronder eenige phosphoriserende soorten werden aangetrof- fen) groeiden welig op de vermolmde boomstammen , terwijl on- telbare springbloedzuigers *) den vochtigen, slibberigen kleibodem van het woud bevolkten; dit waren verschijnselen, in luide tegenspraak met de berigten omtrent den top van den Tam- pomas en welke mij op geheel iets anders voorbereidden dan op hetgeen ik wachtende was. Na gedurende 11/} uur den togt bergopwaarts te hebben voort- gezet, — waarbij ik mijne begeleiders onophoudelijk tot het maken van spoed aanzette, — was ik eindelijk op eene plaats +) Hiruda (Jadrobdella) zeylanica Blainville, (Dict. des sciences nat. t.47. p. 271.) Species inquirenda secundum Dusing ; an Haemopis Sp. ? 585 aangekomen , die, wel is waar, nog van alle zijden door reusachtige wouden was omringd, echter een bergtop vormde; reeds waande ik den hoogsten top te hebben bereikt, — maar aan den anderen kant zag ik slechts in een dalgrond, aan welks overzijde ik — een nieuwen, nog hoogeren berg gewaar werd; nu bleek het mij, dat ik een te gering denkbeeld van den Tampomas had opgevat en dat mij nog een moeijelijke togt overbleef, alvorens ik den top des bergs, (die zekerlijk nog door geenen Europeër was beklommen) had bereikt. Wij verdubbelden onze schreden, klauterden langs de bin- nenhelling van den eerst beklommen bergtop, welke den bin- nenwaarts gelegen berg kringvormig omtoog, naar beneden, gingen dwars door eenen dalgrond, en bestegen vervolgens den nieuwen berg, die voortdurend nog met een vochtig, digtge- groeid woud was bedekt. Reeds begon de schemering des daags den oostelijken horizon te kleuren; het licht onzer fakkelen verbleekte en nog voort- durend klommen wij tegen de steile helling eens bergs, welke louter uit enkele, hoekige puinbrokken gevormd scheen, maar niettegenstaande dat met het weligst groeijend bosch bedekt was, welks geboomte zijne wortelen in de kloven en spleten tusschen de steenbrokken had geschoten. De helling van dezen puinberg was somtijds zóó steil, dat wij letterlijk met handen en voeten moesten klauteren, welke moeitevolle togt, ons minder door de glibberige, met vochtig mos bedekte steenen dan door de stammen en takken der boomen gemakkelijk werd gemaakt. Eindelijk werden de boomen kleiner, de stammen dunner en slanker, en begon het woud bij uitsluiting uit Alpenboompjes, namelijk, de gewone Thibaudia (Agapetes vulgaris) te bestaan, De kromme, slechts 25 à 50 voet hooge stammen dezer boomen waren overvloedig met zoden van mos bedekt en met Orchideën overladen; zij overschaduwden, digt in een gegroeid, als een lommerrijk, oorspronkelijk woud den bergtop, op welks vlakken schedel wij aankwamen, toen de koelis hunne bamboesfakkelen reeds weggeworpen hadden en de aangebroken dag een voldoend licht verspreidde. Onmiddellijk zagen wij uit naar eene plaats 586 van geboomte bevrijd en vonden die eindelijk aan de west-zuid- westzijde van den top, alwaar ik, terwijl de zon den horizon meer en meer naderde, mijn theodoliet en mijn kompas stelde, tot welk een en ander mij juist nog tijd genoeg overschoot, alvorens de zon de horizontale vlakte bereikt had. Ik had nu (wel is waar, slechts met de grootste inspanning) echter mijn doel bereikt, en was nog bij tijds op den top aan- gekomen, terwijl alle bergkruinen zigtbaar waren en zij door de opstijgende wolken nog niet waren omhuld; ik hing mijne thermometers en mijn barometer op, nam peilingen naar alle onderscheidenlijk waar te nemen punten en bezag naauwkeurig, alvorens tot het onderzoek der kruin zelve over te gaan, den terreinvorm van de omringende landschappen, welke (een groot gedeelte derzelven behoorde nog tot de terra elk hier duidelijk voor mijne blikken ontrold lagen Ik wil echter opregt bekennen, dat thans misschien menig- een met meer genoegen naar den berg opzag, dan ik mijne blikken naar beneden weidde, hoewel nu werkelijk «de stille aarde met haar geluk aan raijne voeten lag», gelijk ik eergisteren gedroomd had. Tot aan de knieën doornat, ten gevolge van de vochtigheid des woudbodems en het overige gedeelte des ligchaams insgelijks (door de geweldige inspanning) ben ik hier aan een snijdend kouden zuidoostewind, welke hier op den top des bergs om mij huilt, blootgesteld ; hierbij voegt zich nog de koude, ontstaan door het verdampen van de nattigheid mijner kleederen, welke door den wind als een psychrometer worden behandeld, ten gevolge waarvan ik, om mij te troosten, luide sta te klapper- tanden. Daar ik het beklimmen van den Tampomas slechts als eene wandeling had beschouwd, ben ik thans niet van drooge kleederen voorzien. Hierbij, helaas, komt nog dat het den Javanen niet gelukt vuur te maken, want het vochtige, door den gevallen daauw door en door natte hout wil geen vlam vatten. De zon, door welker morgenstralen ik beschenen wordt, is zoo koel als het noorderlicht. Er bleef mij derhalve slechts een weg over: mij door denkbeelden (van binnen naar buiten werkende) te verwarmen: ik beproefde zulks dan ook, 587 maar, helaas! « uithoofde dier breede kloof», gelijk Jean Paul zegt, «tusschen denkbeelden en aandoeningen,» gelijk men ligtelijk kan denken, met geen gelukkig gevolg. Voegt men hier nu nog bij een dozijn kleine springbloedzuigers, welke zich bij ka beklimmen des bergs aan mijne voeten hebben gehecht en nu, wel is waar, zijn afgetrokken geworden, maar voortdurend bloedende plaatsen hebben achtergelaten, ) en men zal mijn toestand niet benijdenswaardig vinden. Omstreeks 8 ure had ik mijne waarnemingen geëindigd; wolken- nevelen, waardoor wij menigwerf werden omhuld, trokken over de kruin des bergs en de zuidoostewind blies immer snijdend koud om ons heen, Ik nam des te liever afscheid van dezen bergtop, dewijl ik slechts kon hopen mij door eene ingespannen beweging te verwarmen en eene ziekte te voorkomen. Van het hoofd tot de voeten was ik druipnat, gedeeltelijk door lig- chamelijke uitwaseming, gedeeltelijk door de vochtigheid der wildernis. Ook mijne Javanen klaagden en het was hoorbaar dat zij van koude vergingen. Vlug ging het derhalve langs de helling van den puinberg nederwaarts en eerst lager, waar het warmer werd, begonnen wij langzamer te gaan. Ten 11 ure kwam ik weder bij mijn rijtuig in den pasanggrahan aan, alwaar de middagzon, in vollen gloed, mij hare brandende stre toezond en mij hare gansche hitte deed gevoelen, waarvan ik nog korte oogenblikken te voren, staande de snijdende koude op den bergtop, te vergeefs een gering gedeelte had gewenscht te bezitten. Ik had gemeend, dat de berg klein, ligtelijk te beklimmen was; voor deze ge- ringschatting had hij mij gevoelig gestraft en zijn doel daarmede bereikt. Want met allen eerbied verliet ik den door ouderdom grijs geworden heer Tampomas. Het zij mij vergund de waarnemingen, welke ik bij het af- klimmen en die, welke ik op den top des bergs zelven heb gedaan 1) Zij steken door de kousen heen, ja, velen zijn zoo haarfijn van vorm, dat zij door de kleinste mazen kruipen. Zij bragten mij de schrikkelijke plagen voor den geest, welke ik in de Batta-landen had uitgestaan, waar dergelijke, steeds herhaalde steken mij somtijds zweren aan de voeten hadden veroorzaakt. (Zie noot, bl. 524.) 588 tot een geheel te vereenigen, gelijk ik dezelven met potlood in mijne zakboekjes deels op de kruin, deels in den pasang- grahan, met latere bijvoegingen van station tot station, heb opgeteekend. Verlustigen wij ons eerst in het gezigt op de omliggende streken, welke ook inderdaad het eerst mijne blikken boeiden. De Tjerimai in de nabijheid van Cheribon in het zuiden 75° ten oosten, de hoek Goemoeroe van het Gêdé gebergte bij Tjandjoer in het noorden 85° ten westen en de Patoewa in het zuiden 55° ten westen zijn de verst verwijderde punten, en van hier zien wij over alle andere gebergten en tusschenvlakten van de Preanger-Regentschappen en van Krawang, welke daar tusschen gelegen zijn. *) In het zuiden 10° ten westen verheft zich de Tjikorai, van welks top ik drie dagen geleden mijne blikken naar dezen berg sloeg! Dit uitgestrekte laagland van Cheribon en de alluviaal- vlakte van Indramajoe, welke zich tot aan het zeestrand voortzet, doet zich onder eene herhaalde afwisseling van kleur aan het oog voor. Het plateau van Bandong ziet uit het zuiden 58 tot 60° ten westen over de laagste streek zijner oostelijke grens- keten, tusschen den Manglajang en den Gêrimbi, naar ons heen, doch laat zich slechts aan de wit gekleurde nevellaag, welke op hetzelve rust, herkennen. Van nabij en duidelijk ontwaart men hoe de noordelijke vulkaanketen van Bandong zich van den Manglajang tot aan den Boerangrang uitstrekt, in welker duistere wouden men slechts 2 licht gekleurde vlekken herkent, namelijk, 2 geelachtig glinsterende en dampende solfatara’s, welke digt bij en beneden den oostelijken kraterrand van den Tangkoeban Praoe boven elkander gelegen zijn. De noordelijke helling dezer vulkanenrij of keten vormt het hoogland van Krawang en bestaat uit twee duidelijk van elkander gescheiden vlakke terrassen, 1) Tot deze reissthetsen behoort een “topographisch journaal, waarin alle gedane peilingen zijn opgenomen. Uithoofde ik hetzelve bezig als bouwstof eener algemeene topographisch-geognostische beschrijving van Java, welke als memorie bij mijne kaart van dat eiland zal gevoegd worden, heb ik van de aanvankelijk voorgestelde mededeeling van dit journaal in het tegenwoordige werk afgezien. 589 van welke het eene, dat het naast bij den Tampomas gelegen en minder hoog dan het andere is, (distrikt Batoe sirap) — den Boekit toenggoel, het andere dat verder verwijderd en wel 9 à 700 voet hooger ligt, echter (als vlak gewordene en uit- gebreide berghelling, — distrikt Segala herang) tot den Tang- koeban praoe behoort. Dit laatstgenoemde terras verheft zich van voren (in het noorden) weder eenigzins tot eenen wrong- vormigen rand of tot randheuvelen, alvorens hetzelve in het diepland van Krawang nederdaalt; in het oosten daarentegen gaat het met eene zeer zachte glooijing in het eerstgenoemde terras over, op gelijke wijze als dit oostwaarts in een dal afloopt, hetwelk aan den noordelijken grenswal van Soemêdang breed aanvangt en welks verder op smal toeloopende bodem zich, al dalende tusschen dit terras en den westelijken voet van onzen Tampomas, in de rigting van het noorden naar Krawang uitstrekt. In dit gedeelte der noordelijke Bandongketen, welke tusschen den Manglajang en den Boekit toenggoel ligt, ontspringen (be- halve een kegelvormige bergtop op de noordoostelijke helling van den Boekit toenggoel zelven) nog andere minder hooge berg- massa’s; zij strekken zich in de rigting van den Tampomas uit, doch zij bereiken niet eens de vlakte van Soemêdang, veel minder dezen berg en laten derhalve de gansche tusschenruimte tusschen den Tampomas aan deze en den Manglajang aan gene zijde open, zonder bergen liggen. De tusschenruimte begrenst de vlakte van Soemèdang ten noorden; zij vormt tevens de zui- delijke grens van Krawang en maakt de waterscheiding uit tus- schen de noord- en de zuidwaarts vlietende beken. Zij is eene der merkwaardigste terreinvormen van Java en doet zich zonder beken, zonder kloven aan het oog voor als een breede, on- geveer 150 à 200 voet boven Soemêdang gelegen vlakke, plateau- vormige wrong of beter gezegd als een vlak-golfvormige, slechts eenigermate heuvelachtige, breede band, dat zich van de Ban- dongsche bergen oost-noordoostwaarts in eene dwarsche rigting tot aan den Tampomas uitstrekt. Toch stijgt zijn noordelijke rand, welke (westwaarts van hier) van den voet des Boekit toenggoel bijna in een halven kring hier heen loopt, iets hooger 590 op en vormt hij een wrong, om vervolgens noordwaarts steil naar Krawang af te dalen. — Wij zullen dit zonderling gevormde terrein het noordelijke voorterras der Soemêdang-vlakte heeten. Vier volkomen ronde, ketelvormige verdiepingen dalen beneden zijne oppervlakte; zij zijn met verhoogde, zich langzaam wel- vende, wrong vormige randen (ringen) omgeven en bevatten kleine raadselachtige meren, waar noch water heen, — noch van waar water uitvloeit. Hun stille spiegel schijnt helder blaauw aan ons toe. Drie derzelven liggen in eene rij achter elkander in de rig- ting van het zuiden 40 tot 45° ten westen van hier; de vierde ligt in het zuiden 611/,9 ten westen, terwijl men nog een vijfde, ingelijks ketelvormig meer, in het noordelijke dal beneden dezen voorsprong ontwaart. Zuidwaarts van dit voorterras breidt zich de schoone vlakte van Soemêdang uit, welke wij, als van alle zijden door gebergten omsingeld, reeds vroeger hebben leeren kennen. In deze vlakte ontwaren wij een aantal zonderlinge, geïsoleerde bergtoppen, welke om den zuid-zuidwestelijken voet van den Tampomas gelegen, in eene rij elkander opvolgen; van de buitenste zijde af aan verheffen zij zich allengskens, om, nadat zij hun hoogste punt bereikt hebben, plotseling af te dalen en steile, naar den Tampomas gekeerde rotswanden te vormen! Zij doen denken aan de theorie der verheffingskraters van L. von Buch en _ schijnen een meer naauwkeurig geognostisch onderzoek (waartoe mij de tijd bij deze gelegenheid ontbrak) even zeer te verdienen als gindsch noordelijk voorterras van Soemêdang, met de vier in het rond omsingelde meren, welke in betzelve gelegen zijn. Laat „ons thans tot onzen Tampomas terugkeeren en slaan wij nog eenmaal zijne uiterlijke gedaante (in Tampomas Figuur 4) gade, welke denzelven van de zuidoost (of, juis- ter gezegd, van de zuid 55° ten oost-) zijde voorstelt, name- lijk, die zijde, langs welke wij den berg hebben beklommen. In de onmiddellijke nabijheid van den voet des bergs, digt achter den pasanggrahan, verkondigt ons een lava-puinstroom, welke zich tot hiertoe langs de berghelling uitstrekt, dat wij met een voormaligen vulkaan te doen hebben. De lava is van 591 trachitischen aard, heldergrijs van kleur en met groote lucht- bellen voorzien. Zoo is het steengruis van het middengedeelte der hellingen insgelijks van vulkanischen oorsprong; het be- staat uit rapilli van lava en van puimsteen, welke tusschen het Alang-alang gras verstrooid liggen en een droogen , dorren bodem vormen, naar welks hoedanigheid te oordeelen men bezwaarlijk den vetten, weeken humus en de lommerrijke, vochtige oor- spronkelijke wouden zou verwachten, die men hooger bergop- waarts aantreft. Ongeveer 500 voet beneden den eersten kring- vormig loopenden bergtop vangen zij aan en bedekken zij van „daar af, doorvlochten met eene menigte Rotan-soorten, verder den ganschen schedel. Onder de plantensoorten, welke in het kreupelhout worden aangetroffen. zijn er twee, welke verre de overhand hebben, en door de buitengewone menigte, door de duizenden van individuën, waarin zij voorkomen, het eigenaardig voorkomen (de physiognomie) dezer wouden bepalen; de eerste dezer plantensoorten is de sierlijke, kleine Pinang palm (Areca pumila Bl), welke ik op geenen anderen berg zoo menig- vuldig. heb aangetroffen; de andere echter is eene (misschien nieuwe) Pandanus soort, met ongedeelde , palmenachtige, slanke stammen, van welke velen eene hoogte van 50 voet be- reiken en eerst digt onder de kroon in korte, ver van elkander uitgestrekte takken verdeeld zijn, waaraan de bladerenbosjes hangen. Veel Pisang, boom- en kleine varens, Orchideën, mos- beddingen en paddestoelen op vermolmde boomstammen! — een vochtige, modderachtig losse, aan humus rijke bodem. De kringvormige bergtop, benevens het tusschendal aan gene zijde van -denzelven gelegen en insgelijks de benedenhelft van den daarop volgenden binnenwaarts gelegen berg zijn allen met een digt woud overdekt; op het middengedeelte van dezen berg , het- welk nog verscheidene vlakke voorsprongen vormt, treft men nog boomstammen van 5 à 4 voet dikte aan; later echter, boven het middengedeelte van den binnensten kegel, verkrijgt het woud zeer spoedig een geheel ander uiterlijk ; het hoog op- groeijend woudgeboomte verdwijnt en; niet zoo zeer uithoofde van de groote hoogte boven de oppervlakte der zee, maar hoofdzakelijk 592 ten gevolge der bijzondere hoedanigheid en‘zamenstelling van den berg uit enkele puinbrokken, komen hier meer Alpenboomsoor- ten: Myrtaceën, Araliaceën en voornamelijk Agapetes vulgaris voor, welke met varens, mossoorten, Orchideën en andere - parasietplanten bekleed, zelfs nog met Rotan’s doorslingerd, de bovenste helft en den hoogsten schedel des kegels als een digt gegroeid woud bedekken, maar waaraan de ware alpinische physiognomie ontbreekt. De stammen zijn, namelijk, slechts ij, voet dik, wel is waar krom gegroeid, maar toch meer slank dan knoestig, terwijl zij zich 25 á 50 voet hoog verheffen en eerst aan het einde van den stam in takken verdeeld zijn. Dit raadsel wordt opgelost door de geringe hoogte van 5,100 voet, welke de kegel bereikt, en geeft aanleiding tot het maken van menigvuldige overwegingen ten opzigte van de plantengeographie. Want behalve de opgenoemden worden er ook nog andere plan- ten aangetroffen, welke gewoonlijk slechts de hoogste kruinen der Javasche bergen, tusschen de 8 en 9,000 voet, bewonen, namelijk, de Gaultheria leucocarpa Bl. komt hier voor. De geï- soleerde ligging van den Tampomas, welke zich aan de meeste zijden als kegelberg uit lage landen verheft, benevens de zamen- stelling der kruin uit poreuse, doorkloofde steenbrokken, waaruit het water voortdurend verdampt, brengen waarschijnlijk eene zekere verkoeling van den damkring te weeg, welk eene spoe- dige en gestadige wolkenvorming bevordert en hier, ter hoogte van slechts 5,000 voet, een dergelijk, den wasdom van gene Alpenboompjes bevorderlijk klimaat heeft doen ontstaan, het- welk men bij bergen van grooten omvang, vooral bij dezulken welke aan de uitstraling der warmte van hoog gelegen vlakten blootgesteld zijn, eerst op grootere hoogte aantreft. De physiognomie dezer boomsoorten op de kruin van dezen berg heeft derhalve iets eigenaardigs; struikgewassen worden slechts uiterst zeldzaam tusschen dezelven aangetroffen; voor- zigtig klautert men over de steenbrokken, welke den bodem bedekken, van boven door het bladerendak beschaduwd, door hetwelk het blaauw des hemels slechts gedeeltelijk heendringt; ter limker- en ter regterzijde ziet men niets om zich heen dan 593 slanke boomstammen, overal met een harig mos bedekt, dat zich zelfs tot over de stéenbrokken des bodems heeft uitgebreid. — Alles is groen, lommerrijk, vochtig en duister. De eerste kringvormige berghoogte van den Tampomas (op welke ik meende, dat de ware kruin des bergs reeds door mij was bereikt geworden!) is het overblijfsel van eenen wvoorma- ligen kratermuur, die, wel is waar, aan vele zijden verbrijzeld is en ontbreekt, echter niettegenstaande het digt gegroeide woud, hetwelk denzelven bedekt, nog duidelijk in zijne kringvormige gedaante kan herkend worden. — De binnenwaarts gelegen berg, welke door denzelven wordt omsloten , is de voormalige eruptie of slakkenkegel van den Tampomas, welke den voormaligen krater bijna geheel en al heeft opgevuld en op Java slechts door eenen enkelen, namelijk, door den Mandalawangi in grootte wordt overtroffen, terwijl slechts die van den Merapi met dezen kegel, wat zijne zamenstelling uit enkele puinbrokken betreft, overeenkomt. De schedel van dezen kegel verheft zich (aan de zijde waar ik den berg beklom) nog 1,000 voet boven den rand en 1,200 voet boven den binnenwaarts gekeerden voet des kratermuurs. De rand van dezen muur, welke aan de buitenzijde eene zachtglooijende berg- helling vormt, daalt naar de binnenzijde eenige honderde voeten diep en tamelijk steil, ja, op eenige plaatsen. loodregt beneden- waarts, terwijl eenige anderen beklimbaar zijn; — vervolgens gaat dezelve op de meeste plaatsen over in een vlak of althans slechts langzaam oprijzend tusschendal, hetwelk eene breedte van ver- scheidene honderd voet heeft, even als de muur zelve met een digt woud bedekt is en vervolgens van lieverlede naar de helling van den eruptie kegel oploopt. In andere gedeelten ontbreekt deze tusschenruimte en te dier plaatse verheft. zich de kegel- berg onmiddellijk aan den binnenwaarts gelegen voet des muurs. Overigens is de hoogte van dezen muur (namelijk, van deszelfs bovensten rand) aan de verschillende zijden zeer ongelijk, het- geen men reeds op het uiterlijk van denzelven in Tampomas Figuur J ontwaart, alwaar zich deze rand als eene van de linker- naar de regterhand scheef afdalende lijn aan het oog voor- doet en dwars voor den achterwaarts liggenden , halfbolvormigen 594 eruptie kegel ‘voorbij loopt. Of deze rand ook nog aan de noord- noordoost , aan de noord- en aan de noordwestzijde van den berg bestaat, is mij onbekend gebleven; aan de andere zijden echter, namelijk, aan de zuidwest-, zuid-, zuidoost-, en aan de oostzijde des kegels kan men denzelven in eene onafgebrokene lijn met het oog vervolgen en duidelijk ontwaren, dat hij zich in een wijden halven kring uitstrekt, welke in het zuidwesten (van het midden- punt gerekend) op de volledigste wijze is staande gebleven, te dier plaatse tevens het hoogst is en van daar lager dalend den kegel omsingelt. In deszelfs loop rondom den kegel wordt de- zelve slechts op eene plaats, namelijk , zuidoostwaarts van den- zelven, door eene lage tusschenruimte afgebroken. Binnen dezen gedeeltelijk verbrijzelden ringmuur en door des- zelfs overblijfselen aam de meeste zijden omsingeld , verheft zich de tweede, de binnenwaarts gelegene berg, de eruptie kegel van den Tanrpomas. Aan de zuid-zuidoostzijde, aan welke ik denzelven beklom, rijst hij van lieverlede uit het tusschendal van den binnenwaarts gelegen voet van den muur (den voorma- ligen kraterbodem) opwaarts en vormt hij nog eenige breede trappen of vlakke voorsprongen , alvorens hij, boven het midden- gedeelte der helling, steiler en rotsachtiger omhoog stijgt, om zich naar den hoogsten rondgevormden top op te heffen. Het is geen eigenlijke kegelberg, maar een (half bolronde) berg, welks stompe schedel zich als het segment van een kogel voordoet. Van het bovenvlak van een der voorsprongen beschouwd, heeft hij de gedaante van een domvormigen koepel of kap, welke op het lager liggende gedeelte van den berg is gesteld. De diameter van den hoogsten schedel, voor zoo verre dezelve een vlak-bolronden vorm heeft, is zeer aanmerkelijk en bedraagt omtrent 700 voet ; overigens gaat dezelve allengs en geheel en al onbegrensd in de steile buitenhellingen des kegels over. Slechts de bovenste helft des kegels kan men, uit de omlig- gende laaggelegen streken, aan den voet des bergs gewaar- worden. Men vergelijke Tampomas Figuur 2, voorstellende eene denkbeeldige verticale doorsnede des bergs; a is de ring- muur; b is de eruptie kegel; van dezen kegel ziet men van 595 het standpunt <> slechts het bovenste segment c, hetwelk boven de regte lijn gelegen is en zich boven den rand a verheft; een optisch bedrog is oorzaak, dat het toeschijnt als ware het bovenste segment op den rand a geplaatst; men komt niet op het denkbeeld, dat achter a nog een ander dal wordt aangetroffen en dat de afstand van a tot e zoo groot is! Uit dien hoofde bedriegt men zich zoowelin het schatten van de hoogte als van den afstand vanc, welke beide veel geringer worden verondersteld dan zij werkelijk zijn. Deze gansche 1,200 voet hooge eruptie kegel, welke den voormaligen krater van den Tampomas geheel en al heeft opgevuld en door het verbreeden zijns omvangs den ringmuur op verscheidene plaatsen verbrijzeld of denzelven althans geheel en al overstelpt heeft, bestaat louter uit enkele, hoekige, onregelmatige steenbrokken, namelijk, brokstukken van lava, welke over het algemeen slechts 2 à 5 voet dik , menigwerf echter veel grooter, ja, waarvan sommigen zoo hoog als een huis zijn. Bij millioenen op elkander gehoopt liggende, vormen de tusschen dezelven heenloopende holle ruimten, als kloven en spleten gevormd, een waar doolhof. Deze steenbrokken be- vinden zich, voornamelijk wat de uitwendigen (oppervlakkig liggenden) betreft, in een half verganen toestand; zij zijn week, kunnen ligtelijk in stukken geslagen worden en leveren zoowel hierdoor als door het welige woud, hetgeen (merkwaardig ge- noeg!) dezen doorgroefden steenhoop bedekt, het bewijs voor den hoogen ouderdom des kegels. De ruimten tusschen velen derzelven zijn reeds gevuld met aarde, welke deels haar ont- staan te danken heeft aan het verweren der steenbrokken, deels’ aan het vermolmen van plantaardige zelfstandigheden; allen zijn zij met mos overtogen, immer vochtig "en tot in hun binnenste stéeds doortrokken van de nattigheid der wolken- nevelen. Zij bestaan uit lava, welke meer of minder poreus en van trachitischen aard is, van eene bruinachtige of roodachtig bruine grondmassa, waarin alleen nog kleine verglaasde veld- spaathkristallen duidelijk kunnen waargenomen worden (Batav. n° 2 en 5); deze gaan door toenemende luchtbellen in zeer brokkelige slakken over, L.n°. 105 (Batav. n°. 4) waarin de 596 veldspaathkristallen zich slechts nog als doffe, melk witte vlekjes aan het oog voordoen. Vele derzelven zijn puimsteenachtig opgeblazen; de meesten bezitten, wel is waar, nog eene zekere mate van vastheid en vormen nog een zamenhangend geheel, maar kunnen echter met den hamer ligtelijk fijn geslagen wor- den, terwijl eenigen reeds van zoo nabij tot den overgang in aarde zijn genaderd, dat zij met een mes doorgesneden kunnen worden. Slechts omtrent het middengedeelte van de helling des kegels trof ik eenige zeer groote puinbrokken van trachiet- lava (ter hoogte van 15 voet) aan, welke minder poreus waren en nog de vastheid van het gave rotsgesteente bezaten. Gaat de verwering in deze mate voort, dan zal misschien na verloop van een 500 tal jaren de gansche kegel slechts nog een hoop van roodachtig gele leem- of kleiaarde uitmaken ; men zou alsdan niet meer in staat zijn deszelfs oorspronkelijke natuur van eruptie kegel te herkennen en wanneer alsdan de aardhoop , ten gevolge van het opvullen der spleten (met de massa der verweerde rotsen) ingezakt en misschien vijfhonderd voet lager zal geworden zijn, zou de tegenwoordige hoogte van 5,100 voet, welke door barometer waarnemingen is verkregen, voor veel te hoog moeten beschouwd worden. Is men met inachtneming der meest naekihe voorzigtigheid en met groote inspanning tegen de op enkele plaatsen zeer steile helling van den kegel opgeklommen, zonder in de spleten en kloven, welke den bezoeker overal tusschen de puinhoopen aangapen , de beenen te breken en heeft men, zeer vermoeid, den „ eenigzins vlakken schedel bereikt, ook dan nog moet men de plaats uitkiezen waar men den voet zal zetten, ten einde niet over de hoekige steenbrokken te struikelen. Onder de duizenden van kloven, somtijds ter diepte van 10 of meer voet, welke den schedel doorgroeven, onderscheidt zich eene meer aanmerke- lijke kloof, eene hoofdspleet ; welke hoezeer reeds op eenige plaat- sen toe gevallen, is zij op anderen echter wederom wijd gapend, loopt in eene dwarsche rigting, van het westen naar het oosten, bijna door de gansche kruin heen en stort zich op eene plaats, ongeveer in het middengedeelte der kruin, ter diepte van 100 597 voet loodregt naar beneden, om zich in een hol voort te zetten. Alhier is zij 15 voet breed; zonder brug kan men de- zelve evenmin passeren, als het mogelijk is zonder ladders. in het hol, hetwelk in eenen duisteren afgrond, misschien in de nog geopende kraterschacht! voert, af te dalen. Het schijnt, dat deze opening de jongste uitbarstingspleet of de laatste krater van den eruptie kegel was, waaruit de grootste hoeveelheid dam- pen te voorschijn kwam. . Slechts aan de westzuidwestzijde (den rand) van den top, van waar men over de vlakte van Soemêdang naar Bandong heen- ziet, is een klein gedeelte van het woud geveld geworden en de bodem ontwijfelbaar door kunst gelijk gemaakt. Hier ligt, namelijk, een vierhoekig plekje, dat eene lengte en eene breedte heeft van 10 à 15 voet en door een verhoogden rand in den vorm eens muurs omgeven is. Een uit- en ingang, op de. wijze van een deur gevormd, vindt men in den 5 voet hoogen, uit ruwe steenen gevormden rand. In het middenpunt van dit plekje staat een langwerpig teerlingvormige steen, welke eene breedte en dikte van 2 voet en eene hoogte van 5!/, voet heeft, waarvan het bovenvlak, even als de zijden, effen en glad gehouwen zijn. Deze steen vormt derhalve, naar zijne gedaante te oordeelen, een ruw altaar en werd misschien tot een dergelijk einde ge- bezigd, wanneer de Javanen al biddende daarom heen knielden, terwijl eene wierookschaal hare dampen op hetzelve ontwik- kelde. Hij is het, de heilige steen, welke van tijd tot tijd nog enkele pelgrimmen bergopwaarts lokt, ten einde alhier te aan- bidden of eene gelofte te vervullen, en waardoor de bergtop bij de omliggende bewoners bekend blijft. Hij is uit dezelfde soort van lava (Bat. n°. 2) gehouwen, waaruit de andere puin- brokken des kegels bestaan; uithoofde dit gesteente. bijna in eene gelijke mate verweekt en reeds verweerd is als bij de overige puinbrokken wordt opgemerkt, laat zich hieruit den hoogen ouderdom van dit gedenkteeken van menschelijke be- schaving opmaken. Men mag immers niet aannemen, dat zij, die dit gedenkteeken oprigtten, daartoe een reeds half verganen, brokkeligen steen zouden gekozen hebben; het is integendeel 598 waarschijnlijker, dat hij destijds vast en onverweerd was. Hoe vele eeuwen zouden sedert dien tijd reeds vervlogen zijn? Zeker is dit gedenkteeken ouder dan de invoering van de Mahomedaansche godsdienst op Java, want indien al sedert dien tijd de eenmaal aanwezige gedenkteekenen van eene voor- malige godsdienst eene zekere vereering van de bevolking bleven genieten, zoo is het echter bekend, dat geene nieuwe dergelijke gedenkteekenen in dien tijd werden opgerigt. Misschien echter is hetzelve ouder dan het bestaan der Boeda- en Siwa-gods- dienst op Java; ja, dit is zelfs zeer waarschijnlijk, want de overgekomen Hindoes en hunne aanhangers hebben nergens eenig gedenkteeken opgerigt, zonder dat zij beelden, beeld- houwwerk of ten minste een paar figuren in bas-relief daarbij aanbragten. Van dit alles is hier geen spoor aanwezig; het mo- nument is uiterst eenvoudig en ruw, en het is derhalve mogelijk, dat wij een duizendjarig gedenkteeken voor oogen hebben, hetwelk nog uit de kindschheid der Javanen, of uit den tijd van hunne oorspronkelijke veelgodendienst afkomstig is, al- vorens deze door vreemde, ingevoerde godsdienstleer van ver- schillenden aard, wat hare openbare belijding betrof, op den achtergrond was gedrongen, maar welke tot op den huidigen dag nog niet geheel en al is vernietigd geworden! Iets hooger oostnoordoostwaarts van de bedoelde plaats ligt nog een tweede, dergelijk plekje, waarop een piramidevormige, van boven spits toeloopende, doch overigens geheel en al on- behouwen steen overeind is nedergeplant; iets lager westwaarts onder de eerstgenoemde plek, reeds aan de helling des kegels, ontwaart men nog eene derde, effen gemaakte plek, even als de eerstgenoemde dooreen verhoogden, vierhoekigen rand om- ringd; deze bevat verscheidene zuilenvormige, vierkante rots- stukken, rondom welke nog andere kleinere, doch in vorm met de eersten overeenkomende steenen geplaatst zijn. Gelijk zij daar staan, zijn zij door de scheppende hand der natuur gevormd en slechts door der menschen hand alhier zoodanig geplaatst geworden. De hoogste dezer zuilen is vijf voet hoog en bestaat uit dezelfde soort van weeke, half vergane lava als 349 de reeds opgenoemden. Hoog Alang-gras, Mertensia en andere varensoorten, een Melastoma, eene struikachtige Urtica en de welriekende Gaultheria leucocarpa groeijen op de muren en vormen een welig, klein boschje rondom deze overblijfselen der oudheid, welke van nabij door het omliggende woud worden omsingeld. Onder alle nog dampende of reeds uitgebluschte vulkanen van Java is er slechts een, welke een dergelijken uit slakken gevormden eruptie kegel bezit, namelijk, de Merapi (vulkaan N° 50 ;), die nog voortdurend dikke dampwolken uitbraakt. (De eruptie kegels van den Tengger bestaan uit zand.) Wel is waar stijgen de dikste. dampwolken uit den schedel des kegels op, maar zij komen insgelijks op vele plaatsen in den omtrek des kegels uit alle reten tusschen de puinbrokken te voorschijn. Ofschoon deze slechts de helft der hoogte bereikt, komt hij echter volkomen met den Tampomas overeen, is even als deze half bolrond van vorm en heeft niet slechts den ganschen krater opgevuld, maar zelfs door het toenemen in omvang de geheele noordelijke helft van den kratermuur verbrijzeld en overstelpt, zoodat hij slechts in het zuiden door een half kringvormig overblijfsel van dezen muur omringd is. — Dewijl het verbrijzelen van den ringmuur van den Merapi met tamelijke zekerheid historisch kan bewe- zen worden t), hoe kunnen wij dan nog betwijfelen, dat bij den Tampomas eene dergelijke gebeurtenis heeft plaats gegrepen, uit- hoofde de eruptie kegels van beide bergen en de overblijfselen der ringmuren zoo buitengewoon veel overeenkomst met elkander hebben, dat, ofschoon de eene reeds sedert duizenden van jaren uitgebluscht is en onder de duistere schaduwen van een digt woud rust en de andere zonder door eenen enkelen grashalm gesierd te zijn, zich in de dorre naaktheid zijns gesteente, slechts door zwavelige dampwolken omhuld, vertoont , — mis- schien nergens ter wereld tusschen verwante bergvormen een tweede voorbeeld van zulk eene volkomene overeenkomst kan gevonden. worden. 1) Zie hoofdstuk 1. bladz. 419. 600 Zoo wordt hier tetterlijk en onder onze oogen bevestigd, wat (im het motto dezer schets) de dichter zingt: hetgeen vroeger grond was is thans bergtop. Uit welke onmetelijke diepte van het gloeijende of gesmoltene binnenste der aarde mag deze lava zijn opgeweld, die later van boven verhard en in enkele slakken verdeeld, thans den hoogsten top van den Tam- pomas uitmaakt? — waar de reiziger, blootgesteld aan de snijden- de koude van den oostewind en van de wolkennevelen , een gering gedeelte van die warmte wenscht te bezitten, welke zonder twijfel nog heden aan den oorspronkelijken haard dezer puin- brokken gloeit! Gelijk reeds vroeger is gemeld geworden, kwam ik eerst ten 11 ure in den pasanggrahan aan, — de koetsier had mij reeds ten 8 ure terug gewacht, — en zette ik van daar (na van kleederen verwisseld te hebben, die, in het voorbijgaan gezegd, er regt vulkanisch uitzagen) mijne reize verder voort, gedurig lager langs de steenachtige, oostelijke helling van den Tampomas naar het uitgestrekte laagland van Cheribon afdalende. Ik wierp nog meni- gen blik naar de kruin van den Tampomas, die beurtelings in wolkennevel gehuld was en kwam des namiddags hier aan. Eene beschrijving der streken, welke ik van hier tot Cheribon heb doorgetrokken en welke mij geene gelegenheid aanboden tot het doen van bijzondere opmerkingen, laat ik hier niet volgen ; dezelven zijn daar en boven zeer bekend en reeds elders beschre- ven geworden. De voortreffelijke inrigting der posterijen, der wachthuizen, die op geregelde afstanden langs den’ weg zijn geplaatst, de goede, wel gevoede paarden en de uitmuntend onderhouden wegen (die niet in alle residentiën zoo bijzonder goed worden aangetroffen) bragten een aangenamen indruk te weeg bij mij, die nog voor zoo korte oogenblikken de woeste, ijzingwekkende, schijnbaar alle regelmaat ontberende natuur verlaten had. ZESDE SCHETS. VAN CHERIBON TOT AAN BLITAR. «Unabsehbar ergiesst sich vor meinen Blicken die Ferne, BE ein heg ag sd, im Dufte die Welt. en RE Ufer maen » Und den fröhlichen Flei Thal.» had Solo, den 23" Augustus, J844. Oostwaarts van Cheribon loopt de weg somwijlen zoo nabij langs de kust, dat men denzelven, in de nabijheid van het derde poststation Gebang (in het distrikt Losari), meer landwaarts in heeft moeten verleggen, uithoofde de zee een gedeelte der kust, ter lengte van !/s paal, had weggeslagen en den weg zelven zeer beschadigd had. De bodem bestaat hier voornamelijk uit los zand; de zee is zeer ondiep en van af het strand wel 1/2 paal ver doorwaadbaar. Het landschap in het rond biedt weinig afwis- seling aan; hetis kaal en eentoonig. Ellendige, door geen geboomte beschaduwde strand-dorpen, welke men onder weg doorkomt, leveren behalve den reuk van bedorven visch en het zoutachtige of moerasachtige water, waarmede de dorstige reiziger zich op den ganschen weg tot aan Pekalongan moet vergenoegen, niets opmerkenswaardig op. Na een rid van 2/, uur komen wij aan de grensbeek tusschen Cheribon en Têgal, de kali Losari aan, door wier zandige, van water thans bijna beroofde bedding mijn wagen door koeli’s werd heen getrokken. De diepte van het wijd uitgespoelde bed beneden de ter wederzijde gelegene vlakte bedraagt tusschen de 15 à 20 voet en wordt in den regentijd somtijds niet slechts geheel en 602 al met water gevuld, maar hare oevers zelfs worden door het- zelve overstroomd. In het poststation van Tèêgal, aan de regterzijde der beek gelegen, ontmoette ik een Javaschen Postmandor, wiens voor- hoofd groen en geel gekleurd was; deze verklaarde mij, ten eerste: dat hij de koorts had en ten tweede, dat ik hem 2:/, uur lang gezelschap moest houden, dewijl de paarden zoo even van een rid waren teruggekomen. Hij beriep zich op het bevel van den Resident en ik onderwierp mij geduldig aan dezen maatregel, die ongetwijfeld veel aangenamer voor de paarden dan voor de menschen is. Het kwam mij echter minder doelmatig voor, dat een Javaan gebezigd werd om over het lot van den Europeschen reiziger zoo eigenmagtig te beschikken, zonder dat hem een schriftelijk bevel gegeven of eene bekend- making was aangeplakt, ten einde althans zijne bevoegdheid tot dergelijke handelwijze aan den reiziger te bewijzen. Dit oponthoud werd mij echter veraangenaamd, doordien ik hierdoor de gelegenheid verkreeg den heer Manuel, benevens zijne achtingswaardige familie te leeren kennen; ik genoot ten zijnen huize, hetwelk naast de posterij ligt, zulk eene vrien- delijke ontvangst, zulk een gastvrij onthaal, dat ik bij mijne afreize ten 12 ure weder volkomen met den postmandor en met zijne paarden verzoend was. De heer Manuel bezit hier in de strandvlakte tabakaanplantingen, die een goed gewas leveren. Het gebrek aan vlietend water wordt verholpen door het aan- leggen van cisternen (gegraven putten), waarin het geheele jaar door water staat, zoodra zij slechts eene diepte van 10 voet hebben. Ten oosten van de kali Losari 1), tusschen deze en de nog verder oostwaarts gelegene kali Pomali, loopt de groote weg „door kleine, laaggroeijende strandboschjes, welke eene zeer cigendommelijke physiognomie bezitten. Zij behooren tot het strikt Brebes en bestaan voornamelijk uit Rhamnoideën, Acacìa- en Cassia-soorten. Eene stekelachtige, als een scherm *) Wiens eigenlijke en in de bovenlanden eenige naam tji Sangaroeng is. Pd 603 uitgebreid groeijende Acacia (A. explanata mihi), met gele bloemknopjes, geeft aan deze boschjes een eigenaardig en niet onaangenaam uiterlijk. Ook komen hier de Inga gracilis mibi, met wit gekleurden stam en takken, de Inga umbraculiformis mihi (Sengon der Javanen) met grijskleurigen stam en takken, benevens de Inga tenerrina mihi (Kot door de Javanen geheeten) voor, die door hun schoon, fijn gevind loof het oog verfrisschen. Het geboomte dezer wouden groeit laag, ten hoogste 50 voet, en wordt op menigvuldige plaatsen door grasplekken afgewisseld, benevens door zeer vele kleine moerassen en poelen, die zich tusschen het kreupelhout uitstrekken; de bodem, welken. zij bedekken, is zwartachtig grijs van kleur, zwaar en kleiachtig en wordt bij aanhoudende droogte hard als steen en vol met scheuren; na aanhoudenden regen daarentegen wordt hij tot een fijnen modder. Slechts hier en daar treft men tusschen de- zelven verstrooid liggende kleine dorpjes en bebouwde velden aan, welke alsdan opene, van rondsom door bosschen omtogen plekken vormen. Verblijdend mag het heeten deze plekken gronds telken jare in omvang te zien toenemen, gelijk b. v. het geval is met die, welke bij het poststation Klampok gelegen is (het tweede poststation ten oosten der kali Losari) en te bespeu- ren, dat het aantal der op dezelven gebouwde hutten, die nog door geene Kokos-palmen worden omsingeld, insgelijks vermeerdert. Na een rid van Î5/4 uur kwam ik aan de kali Pomali, welke iets breeder is dan de Losari en op eene meer gemakkelijke wijze dan deze, namelijk, over eene houten brug wordt gepasseerd. Aan den linkeroever dezer rivier loopt de weg naar het poststation Limbangan door een groot dorp en ontwaart het oog tot aan Tègal toe, in plaats van gindsche onbewoonde, lelijke strand- bosschen, slechts wijd uitgestrekte sawa’s , welker schoone groene kleur het oog verfrischt. Ter zijde van den weg vindt men hier, in den vorm van lanen, nu eens het kleine, rank opgroeijende boompje, de Agati gran- diflora Dev. geplant, welks groote, opgeblazene bloemen en lange nederwaarts hangende peulvruchten meer vreemdsoortig dan fraai zijn, — dan weder de kajoe Djaran of Koeda-koeda- 39 > J 604 boom *), welke buitengewoon snel opgroeit, doch uithoofde hij jaarlijks gesnoeid wordt, zeer zeldzaam bloeit en bijna nooit rijpe vruchten draagt; uit zijnen bast vloeit eene gom, welke met de arabische gom veel overeenkomst heeft. Nergens groeit deze boom op Java in het wild, en te vergeefs doet men onderzoek naar zijn waar vaderland. 2) Van Cheribon naar Têgal reizende heeft men dit zeestrand, van waar zich de weg somwijlen 2 à 5 palen ver verwijderd, aan de linkerhand; ter regterzijde, doch in het blaauwende verschiet, ontwaart het oog de verbindingsketen tusschen den berg van Cheribon (Tjerimai)en dien van Têgal (Slamat), welke, zonder ergens afgebroken te worden, van den eenen naar den anderen voortloopt. Slechts in de nabijheid van-den westelijken voet van den berg Têgal schijnt zulks het geval te zijn, althans vormt dezelve aldaar eene zeer diepe tusschenruimte ter breedte van verscheidene palen; deze tusschenruimte schijnt slechts 5 à 600 voet hooger te liggen dan de alluviaalvlakte, terwijl waarschijnlijk een wegpas van Tègal naar Banjoemas over dezelve heenloopt. 3) Ten 5 ure kwam ik in het eenigzins sombere Hôtel van Tègal aan, alwaar ik een gezelschap van scheepsgezagvoerders aantrof, wier manieren, na een zoo langdurig oponthoud onder Javanen en gejavaniseerde Europeërs mij geheel nieuw en vreemd voor- kwamen; zulks maakte een indruk op mij, die niets minder dan aangenaam was, en ik zou gaarne onmiddellijk weder zijn af- gereisd, indien mij zulks mogelijk ware geweest. Welligt zou het anderen, die zich gelijk ik gedurende vele jaren bij voorkeur inde binnenlanden van Java hadden opgehouden, insgelijks zoo *) Dezelve komt het naast overeen met het geslacht en ee dend thaceae, tribus Spondiaceae); hij onderscheidt zich echter van mina, welke ik in een tuin, te Batav krik slechts eenmaal in bijna br staat hove aan- getroffen. (,„„Germina basi neetario annuliformi cincta, 4 s. 5 oblonga, supera, stylis 4 s. 5 erectis brevibus eriba coronata, dein in Bible unum concreta cylindrieum ex abortu monospernum; bacca drupacea; styli petalis oppositi.)” id Dit sen geine binn daor aeshensannak den plaatgelijke overheid uitgevorscht ijheid van Samarang voor *) Latere aanmerking. Dit i is Werke het geval; op of aan dien wegpas lgt de plaats Petoegeran en vandaar voert de weg zuidwaarts naar Adirêdjo (in Banjoemas). 605 gegaan zijn. Ís het mogelijk ergens ter wereld een sterker kontrast te vinden dan het stille, bedaarde karakter van den Javaan, die in alles wat hij verrigt even omzigtig te werk gaat, die zich nooit driftig maakt en die, wanneer hij-een hoofd is, zijne bevelen, al betreffen zij de gewigtigste aangelegenheden, zoo stil mogelijk, ja, het liefst met eene fluisterende stem aan anderen geeft, — terwijl daarentegen deze woelige zonen der zee geen enkele keer om «sopi pait» konden vragen , zonder lakas! lakas! te roepen en er nóg een half dozijn «God ver- domme’s» aan te knoopen; die zich over de vredelievendste zaken der wereld op eene wijze onderhielden als of zij, met de spreektrompet in de hand, hunne bevelen aan de matrozen uitbulderden, als of het in de herberg even hard stormde áls op zee? De jongste van het gezelschap was zulk een dolle- man, dat hij zich den tijd niet gunde om te eten, maar als een wilde door het huis liep. Liever had ik den nacht in den eenzaamsten krater doorgebragt ! Dit gemis aan rustige bedaard- heid, dat voortdurende opbruischen des gemoeds, die hartstog- telijke drift maakten een even onaangenamen indruk op de „ Javanen. Toen de eerste afreisde, gaven de bedienden hem „eenige kruisen na en hun «Slamat djalan» (kom nooit terug !) kwam gewis van den bodem huns harten. En toch heb ik ook Europeesch bloed. Zou het waar zijn, dat men hier eindelijk veel van het Javasche karakter overneemt, wanneer men jaren lang onder hen geleefd heeft, en dat men een afkeer krijgt van alle hartstogtelijke en levendige gemoedsaandoeningen ? Zeker is het, dat het klimaat het zijne daartoe bijdraagt en de groote hitte van buiten heeft eene verkoelende werking op het binnenste des menschen. Op den 49 Augustus leide ik van 6!/2 tot 11 ure den afstand tusschen Têgal en Pekalongan af, op welke reis ik slechts eene enkele beek van eenig belang of eene kleine rivier, de kali Tjomal op eene doorwaadbare plaats passeerde. Uit den goenoeng Slamat, vulkaan van Tègal, steeg eene ter naauwernood bemerk- bare dampwolk op, hetgeen mij te vreemder scheen, dewijl ik zijne kruin in 1859 en in 1840 nooit zonder dikke damp- 606 wolken had gezien. Eene geheel geïsoleerd staande, loodregt afdalende rotszuil, welke aan deszelfs noord-noordoostelijken voet wordt aangetroffen, beveel ik aan de opmerkzaamheid van latere reizigers. Zij verheft zich bijna geheel afgezonderd van andere bergmassa’s. Gedurende de laatste helft van mijne heden afgelegde reis bereikte mijn oog het strand niet weder. De alluviaalvlakte tusschen Têgal en Pekalongan is zeer breed en bijna in hare gansche uitgestrektheid met sawa’s bedekt, die alle sporen van wildernis hebben doen verdwijnen en op welker licht groene oppervlakte de dorpen, met hunne duizenden van Kokos-palmen verstrooid liggen. Te Pekalongan ontwaarde ik allerwege de bewijzen van de ijverigste werkzaamheid ter verfraaijmg der residentie en ter voltooijing van verschillende werken; honder- den van arbeiders zag ik bijna aan alle moerassen of slooten , welke door den weg worden doorsneden, bezig hier om nieuwe bruggen te bouwen, ginds om den weg zelven te verbeteren. Allen verblijdende teekenen dat dit schoone eiland in zijne ontwikkeling voortdurend vooruitgaat. Op den 20 Augustus werd de reis van Pekalongan tot aan Samarang, tusschen 6 en 53/4 ure (voortdurend op een aanmer- kelijken afstand van het strand, dat niet binnen het bereik van het oog ligt), voortgezet. Ik zal echter niet treden in eene beschrijving dezer streken (welke reeds op eene andere plaats geleverd werd) en bepaal mij tot het mededeelen van afzon- derlijke opmerkingen, ten opzigte dezer gansche reis van Pekalongan tot aan Kediri, welke even als die van Cheribon tot aan deze plaats in groote haast werd afgelegd. Onmiddellijk van het eerste poststation, oostwaarts van Peka- longan, verheft zich het terrein en strekt het zich als de ver- breede, heuvelachtige voet van het Praoe gebergte ver naar de zijde van het zeestrand uit, terwijl de alluviaalvlakte immer meer door hetzelve wordt versmald. Binnen den tijd van 4 à Lif, uren legt men den weg, en wel, gelijk men hier te lande gewoon is, bijna altijd in galop, — maar ook somtijds aan de steile gedeelten van denzelven langzaam door buffels voortge- % 607 trokken, — over dit heuvelachtige terrein af; hetzelve strekt zich in de breedte van het gindsche, eerste poststation tot in de nabijheid der kali Koetoe, naar het oosten, uit en men wordt op dezen korten afstand meer afwisseling in het omringende land- schap gewaar dan men gedurende een ganschen dag, op den weg door de eentoonige strandvlakte, heeft ontmoet. De heuvels of golfvormig oneffene bergruggen rijzen met eene zachte glooijing opwaarts en zijn bij het tweede poststation, dat naar schatting 5 à 700 voet hooger dan Pekalongan ligt, deels nog bebouwd, met sawa’s en daartusschen verstrooid liggende dorpjes bedekt, — deels vormen zij weidevelden en beemden door geen geboomte beschaduwd, maar waarop slechts laaggroeijend kreupelhout van Melanthessoorten (Melanthesa Bl. — Phyllanthus L.), van Psi- dium pomiferum, Calotropis gigantea e. a. wordt aangetroffen. De bodem bestaat ook hier weder uit eene bolusroode kleiaarde, waarin eene menigte onregelmatig hoekige, zelden echter afge- ronde trachiet- en lava-puinbrokken gekneed voorkomen. Eerst aan gene zijde der kali Simpang, welker breed met rolsteenen_ opgevuld bed men na eene reis van 1%/4 uur passeert, treft men wouden aan, welke van daar af heinde en verre den droo- gen, geelachtig roodbruinen bodem van het heuvelachtige terrein bedekken. Zij schijnen zich landwaarts in, naar het zuiden heen, tot aan den voet van den Praoe uit te strekken en bestaan aanvankelijk uit velerlei boomsoorten, waaronder vooral Ficus- en Acacia-soorten (maar voornamelijk de Inga umbraculiformis) benevens Tectonia grandis voorkomen, totdat aan gene zijde van het poststation Boedjoeng kèêrap, bij paal 48 (ongeveer 1,000 voet boven de oppervlakte der zee), de Tectonia grandis (kajoe Djati) alle andere boomsoorten begint te verdringen en bijna geheel alleen het woud vormt. Zwarte apen (Loe- toeng’s), door mijn voorbijsnellend rijtuig niet in het minst gestoord, schommelen zich aan de boomtakken heen en weder en verlevendigen met paauwen, tijgers en grijze apen !) deze, wel is waar, kreupelachtige, geenszins hooggroeijende en koelen & 1) „Monjet’” C pitt y olgus; de „Loetoeng ” i 608 lommer verspreidende, maar toch romantisch schoone wouden, waarin misschien nog menige den botanicus onbekende schat verborgen ligt. t) De overigens op Java zeldzame Bombaxboom, met roode bloemen en wijd uitgebreide takken (Salmalia mala- barica) treft men in deze streken herhaalde malen aan. In de Djati-wouden, welke van hier af alles, berg en dal, op gelijke wijze bedekken, vindt men slechts hier en daar nog enkele bebouwde plekken, welke even als in gindsche strandwouden, tusschen de beken Losari en Pomali, in den vorm van bogten van rondsom door het woud worden ingesloten. Zij liggen steeds in de nabijheid eener beek, van welke verschei- denen het helderste water, over hare met rolsteenen bedekte beddingen, door deze wouden benedenwaarts doen vlieten. De grootste dezer bebouwde plekken is die, waarin het -poststa- tion Kali manggis ligt (hetwelk wij ten 9 ure bereikten) en welker uitgestrektheid jaarlijks toeneemt. Zoo dikwerf men dezelven gewaar wordt, leveren zij telkens een verblijdend schouw- spel op. De helder groene kleur der sawa’s, welke dezelven bedekken, lacht den reiziger tegen. In het hoogst gelegen gedeelte dezer plekken of bogten, in den achtergrond, ter plaatse waar de heuvelruggen ter wederzijde elkander naderen, verheft zich gewoonlijk een klein Kokos-bosch, hetwelk de hutten van het dorpje, dat zich onder dezelven verbergt, beschaduwt. Het schoone groen van de als een waaijer uitgebreide bladeren der palmen onderscheidt zich, door zijnen sterken glans, duidelijk van het bladerengewelf der Djati-wouden, welke ter naauwer- nood eenig groen, slechts het vuile, bruinachtige grijs hunner bloempluimen vertoonen. Bij het beschouwen dezer kleine dorp- jes, kon ik den wensch niet onderdrukken, dat, indien ik ooit onder Kokos-palmen moest wonen, ik zulks het liefst zou doen in de nabijheid eener dergelijke woeste natuur, op zulk eene eenzame plek, tusschen heuvelen met woud bedekt! *) Op Java zijn de wouden der verzengde streken, voornamelijk de strandwouden, om ligt te bevroeden redenen, uit een botanisch opzigt veel minder doorzocht gewor- den dan die der koelere berg- en Alpenstreken. 609 Eerst in de nabijheid der kali Koetoe, waar de bodem eene meer bruine kleur aanneemt, houdt het heuvelachtige terrein op. Ook hier bood zich de gelegenheid aan, de stelling beves- tigd te zien: dat domheid het grootste kwaad is, waarmede de Goden het arme menschdom kunnen straffen. Zoo als gewoonlijk het geval is, laat men bij het overzetten over dergelijke rivieren de paarden afspannen en wordt het rijtuig door koelë’s in en uit de veerschuit getrokken. Hiervoor krijgen zij gewoonlijk een gulden. Dit is goed betaald en uithoofde van het levendige verkeer, dat op dezen weg plaats heeft, zouden zij in staat zijn een klein kapitaal over te leggen, indien zij wisten wat — orde was. Maar neen; een Chinees heeft zich hier nedergezet en, waarschijnlijk voor een onbeduidend voorschot, in rijst en siri aan de koeli’s verstrekt, zich het regt op het veergeld aange- matigd, hetwelk hij aan het portier van het rijtuig komt afvorderen. Zoo is het, helaas! overal. De Javaan is te goedig , te onverschillig, laat zich altijd misleiden en vooral van Chinezen en wordt dan, helaas! menigwerf behandeld als een «naakt dier, dat vreet en herkaauwt.» De alluviaalvlakte, welke slechts op eene korte ke heid was afgebroken geworden, komt hier weder te voorschijn en in de plaats der wildernissen treden bebouwde velden, name- lijk, met water overstroomde rijstvelden (sawa’s), welke van de kali Koetoe (de grensscheiding van Pekalongan) af zich nu bijna onafgebroken tot aan Samarang uitstrekken. *) Slechts nog eenmaal, namelijk, tusschen het laatste post- station en Samarang, loopt. de groote weg (ten einde eenige in de vlakte liggende moerassen te vermijden) over zacht glooi- jende, vlak geworden heuvelen, welke insgelijks uit puinmassa’s bestaan en zich van de binnenwaarts gelegen vulkanische bergke- ten tot zoo verre in de strandvlakte uitstrekken. Vervolgens treedt de weg het volkrijke stadje Samarang binnen, welks nabijheid als middenpunt van meer uitgestrekte bebouwing en beschaving 1) In de onmiddellijke nabijheid der kali Koetoe is de vlakte met eene laag van vulkanische rolsteenen bedekt. (Zie g. Oengaran in het eerste hoofdstuk, bladz. 334.) 610 men reeds van den oever der kali Koetoe gewaar wordt. Van deze kali af aan, namelijk, vallen een aantal in de gedaante van een kruis gevormde, beschreven houten borden in het oog, welke, op verschillende afstanden van elkander, op de borstwering van den weg zijn geplaatst. Men vindt hierop de districten en plaatsen vermeld, benevens de lengte in ned. ellen van de gedeelten der wegen, welke elk dorp moet onder- houden, Honderden worden er in de gansche uitgestrektheid der residentie aangetroffen en zijn het werk van den vorigen Resident (den heer G. L. Baud) van wiens ijverig pogen ter verbe- tering. der wegen, ter betere inrigting der posterijen, ter indeeling en opneming van de kultuurgronden en hare grenzen tusschen de desa’s, men nog verscheidene uitmuntende sporen aantreft. Onder alle zoogenaamde steden op Java heeft Samarang ongetwijfeld het meeste regt dien naam te dragen. Niet slechts de op de Europesche wijze kort zaamgedrongen bouwtrant der straten en der huizen, onder welke er verscheidenen geteld worden, zoo als b. v. het stadhuis, de kerk met haar koepeldak, het hospitaal en anderen, die voor Java paleizen mogen heeten, maar ook het vertier, dat nergens zoo levendig, nergens met zoo veel gerucht gepaard gaat, wettigen hare aanspraak op dien naam. Wanneer men, van het westen ko- mende, het plein voor het groote residentiehuis Bodjong verlaat en langs de breede en lijnregt loopende laan van Tamarinde- en Canari-boomen naar de stad toerijdt, dan waant men zich bijna in eene voorstad in Europa verplaatst. Prachtige buiten- plaatsen, kleine villa’s schijnen ter linker- en ter regterhand door het geboomte der tuinen heen. Wandelaars te voet en te paard ziet men in rijke civile kleeding of in uniform voorbijgaan, en sierlijke ekwipaadjen, met nog sierlijkeren inhoud, rijden in snellen draf ginds en herwaarts. Voor ons uit roert men de trom bij het aflossen der wacht, eenige in lompen gekleede bedelaars kermen bij den weg en eene — begrafenis , welke lang- zaam de brug overtrekt, besluit (zeer gepast) deze beeldtenis eener stad. Den 24 Augustus was ik genoodzaakt te Samarang rustdag 611 te houden, dewijl over de postpaarden reeds beschikt was geworden. Ik vermeld niets omtrent mijne reis op den 22» Au- gustus van Samarang tot aan deze plaats (van G tot Si/s ure), dewijl zij door reeds elders beschrevene en dus door bekende streken liep. Solo, den JO'n September, J844. Omstandigheden van verschillenden aard, welke met mijne reize in geenerlei verband staan, hebben mij sedert den 25=ten Áugustus tot heden alhier opgehouden. Eindelijk staat mijn reiswagen gepakt en zijn de postpaarden besteld om mijn togt morgen vroeg naar Kediri voort te zetten. Alvorens ik echter de hoofdstad van Soerakêrta, dezen zetel van een Javaschen vorst op een nieuwen voet, ga verlaten, zij het mij vergund, hier althans een tooneel uit het eigenaar- dige hofleven dezer plaats, — waarmede slechts nog ééne stad op Java, namelijk, Jogjakêrta +) eenige overeenkomst heeft, — te schilderen, ten einde op die wijze Soerakêrta of Solo vaster in ons geheugen te doen voortleven. «Morgen hebben wij een tijgergevecht!» Deze woorden hoorde men voor eenige dagen uit aller mond. De tijgers, welke de Keizer heeft laten vangen, hebben reeds zoo menigen on- schuldigen dorpsbewoner, van het hondengeslacht namelijk, het leven gekost, reeds zoo velen hunner werden (levend of dood) in het hok van deze katachtige dieren geworpen, dat er weinig meer in het dorp te vangen zijn. De jakhalzen, zoo heeten de Europeërs de Javasche witte, spitsoorige honden, die daarenboven. geen vette kost zijn, worden gedurig zeldzamer, de, tijgers loopen gevaar aan uittering te sterven, — het is derhalve hoog tijd het gevecht te doen plaats hebben. De voorgallerij van het residentiehuis is vol met bezoekers; alle officieren van het garnizoen, eenige dozijnen burgers en alle beambten in gala, benevens de prinsen van den Keizerlijken *) De vorst van Jogjakêrta voert den titel van Sultan; die van Solo wordt Sac- Gek Bel N PE ed Bae Kof d 1 soehkoennan, d.ì, de g agtle, en Ï 2 2 612 bloede, zijn ten huize van den Resident verzameld en wachten met ongeduld den oogenblik af tot het vertrek bepaald. De prinsen zijn bijna allen op. de Europesche wijze d. i. in uniform, gekleed; de meesten zijn luitenants, eenigen kapiteins, een paar hunner zijn majoors en een is kolonel; gesteveld en ge- spoord gelijk zij zijn, zien zij er regt ridderlijk uit. Zij dra- gen slechts één enkel stuk hunner Javasche kleederdragt, namelijk, den tulband, welken zij, naar het schijnt uithoofde van hun lang haar, niet kunnen afleggen. Eindelijk wordt het teeken gegeven; de rijtuigen worden voorgebragt en rollen, door scharen van voetgangers ter linker- en ter regterhand omgeven, naar den kraton heen. Op de tweede binnenplaats gekomen, houden de rijtuigen stil, de heeren en dames stijgen uit en de togt gaat digt zaâmgedrongen, — bij welke gelegenheid veel contrabande mede naar binnen sluipt, — in bonte rijën, te voet verder. Trappen op, trappen af gaan wij naar het heiligdom, welks nabijheid ons wordt aangekon- „digd door verscheidene troepen muzikanten, die op verschillende _ punten. geposteerd staan en met pauken en trompetten hunne krijschende adagio’s aanheffen! Op het binnenste plein staat eene soort van lijfwacht in parade, met trompetters en met feestelijk omhoog geheven pieken, welke zoodra de Resident nadert zich eerbiedig ter aarde buigen. Op die wijze komt men aan den eigenlijken ingang naar het bin- nenste gedeelte van den kraton, namelijk, aan een overdekten, regthoekigen gang, alwaar, — wie zou zulks durven gelooven? — een aantal oude, half naakte vrouwen staan, gereed om het hoofd van den optogt der Europeërs, namelijk , den Resident, te ontvan- gen, door hem de hand te reiken, en naar den binnenhof tot haren Meester te geleiden. Men kan zich niets kluchtigers voorstellen dan deze vrouwenschaar , meestendeels uit oude, gerimpelde sybillen bestaande, hier tegenover de menigte van in feestge- waad gedoste Europeërs! Het zijn echter gewigtige personaad- jen; zij vormen de lijfwacht, welke den Keizer onmiddellijk omgeeft, wiens heiligen persoon, gelijk bekend is, geene man- nelijke bedienden mogen naderen. Naauwelijks is men buiten 613 dit laatste portaal getreden of eene nieuwe troep roodgerokte en met vederbossen gekroonde muzijkanten, die op den bin- nenhof in gelederen staan, doen alles weêrgalmen van het geraas hunner pauken, trommelen en trompetten. Terwijl deze muziek zich laat hooren, gaat de optogt van Europeërs langzaam voorwaarts; met den Resident vooraan en met ont- blooten hoofde naderen zij den pandopo, alwaar de Keizer op zijnen troon, — dampar, — is gezeten. Volgens de Javasche welvoegelijkheidsregelen wordt het als onwellevend beschouwd zich door indrukken van buiten, door hartstogten te laten ver- voeren. Alle opwellingen van het gevoel worden voor gemeen gehouden, en voorname personen beschouwen het als welvoe- gelijk, zieh door niets uit hunne verhevene rust te laten brengen. Met eene bedaardheid van geest, welke zich door niets laat verstooren, met eene onveranderlijke waardigheid op het gelaat, dat strak als marmer is, laat derhalve de Keizer (die intusschen door duizenden van Javanen met bewondering wordt aanschouwd) den ganschen optogt, schijnbaar als ware dezelve hem geheel onverschillig , voorbijgaan. Statig en langzaam rijst hij=bij het naderen van den Resident, van zijnen zetel op en ontvangt hij vervolgens alle andere Europeërs door hen de hand te reiken. Na deze ceremonie, die wel wat lang duurt, zet ieder zich neder; de Resident neemt plaats aan de linkerhand des Keizers, de andere Europeërs ter zijde op stoelen, en nu gaan eenige oogenblikken tamelijk stil, zonder dat er eenig gesprek wordt gevoerd, voorbij. Eindelijk staat men op. De Keizer neemt den Resident onder den arm en beide zetten zich aan het hoofd van den togt; een aantal vrouwen, oude en jonge, met het bovenlijf, armen en schouders onbedekt, volgt hen op de hielen, zij dragen des Keizers siridoozen, kwispeldoor, benevens zijn fluweelen statiezetel, die door vier derzelven in de hoogte wordt gehouden, tred voor tred na; hierop volgt de optogt van Euro- peêrs, met Javanen van allerlei slag dooreen gemengd; nieuwe koren doen hunne gedruischvolle muziek hooren op den oogen- blik, dat de melodiën der vorigen naauwelijks opgehouden heb- ben in het oor te klinken. 614 Zoo gaat deze bont zamengestelde menschenmassa, en dat wel zeer langzaam, want een snelle tred zou onwelvoegelijk zijn voor den « Nagel der Wereld,» door de enge poorten en over het terras naar den voorhof heen, alwaar de noodige aanstalten gemaakt zijn om het tijgergevecht te doen plaats grijpen. Aldaar ontwaart men eene soort van kooi, uit boom- stammen en bamboes zamengesteld, welke 15 voet hoog, rond van omvang isen eene middellijn van ongeveer 10 voet heeft. In deze kooi bevindt zich een kebo (karbo, buffel), de horens en den hals met bloemkransen versierd, welke aldaar zijn vijand, den tijger, waarmede hij moet vechten , afwacht. Rustig liggen deze nog in hunne hokken, welke aan den buitensten omvang der kooi zijn aangebragt. Deze, langwerpig vierkant van vorm, zijn uit stevige planken zamengesteld, hebben van voren eene valdeur, waar tegenover zich eene opening van gelijke grootte in de kooi bevindt en zoodra-dus de valdeur wordt opgetrokken houdt de afscheiding tusschen den tijger en den buffel op te bestaan. De laatste, die door zijn instinkt reeds lang de lucht schijnt te hiehhen van hetgeen hem te wachten staat, heeft zich in postuur gezet, met den kop naar de kast, de de tijger zich bevindt; maar geen tijger komt er te voorschijn. De tiran der wildernis schijnt alles behalve strijdlustig en laat zich slechts met moeite, door vuur of door puntige stokken, waarmede men hem aanport, bewegen om zijne kast te verlaten. Eindelijk springt hij hetzij stil, hetzij onder een schor gebrul te voorschijn; alle blikken der omstanders zijn met gespannen aandacht op de reten der kooi gevestigd; de schrikbarende vijand staat eindelijk tegenover zijne wederpartij en nu vangt een spel aan, hetwelk men slechts dan schoon mag noemen, wanneer het bloeddorstig-wreede dien naam mag dragen. Nu eens gaat de buffel, die zich in een kring al draaijende beweegt, ten einde den rondom hem heen- sluipenden tijger voortdurend de punten zijner horens te bieden, tot den aanval over en stoot hij den tijger, vooral wanneer deze zich op den grond heeft nedergelegd, met de horens tegen den binnenwand der kooi; dan weder is het de tijger, 615 die, tegen den buffel opspringende, zich met de tanden zoo stevig aan den hals zijns vijands hecht, dat hij daaraan blijft hangen en door den buffel, die zich niet van hem kan losscheu- ren, onophoudelijk op en neder wordt geslingerd, waarbij men de buitengewone kracht van dit dier moet bewonderen. Op deze wijze, door de sprongen des tijgers tegen den buffel en het stooten van dezen laatsten naar den tijger, ten einde hem te verpletteren, duurt deze gruwzame kamp voort; somwijlen klimt de tijger al springende naar het dak der kooi en wordt dan bij het nedervallen op de horens van den buffel opgevan- gen, die hem weder in de hoogte werpt; gewoonlijk is de tijger weldra afgemat en ligt hij roerloos, met opengesperden muil, de borstkast door de ademhaling hevig bewogen, digt aan den voet der kooi neder, terwijl de buffel den kop van de eene naar de andere zijde bewegende, vol onrust, in korte halve kringen voor hem op en neder loopt. Dikwerf gebeurt het, dat de buffel even- min lust tot den strijd heeft; alsdan worden beide dieren door schrikkelijk opwekkende middelen, door vuur, brandend stroo, dat binnen de kooi wordt geworpen, door kokend water, dat van het dak der kooi, waar steeds verscheidene oppassers zitten, naar beneden wordt gegoten, of door het zoogenaamde buffel- kruid (eene Urtica), hetwelk eene hevige jeukte op het vel ver- oorzaakt, tot het hernieuwen van den strijd aangespoord. Bijna altijd blijft de buffel, die slechts uit kleine, door des tijgers klaauw’ of tand geslagen wouden bloedt, verwinnaar; met zege- vierenden blik ziet hij neder op den tijger, of op de tijgers, die geheel of half gedood op den grond der kooi liggen. Dit moet echter niet zoo zeer aan zijne meerdere kracht, maar veel eer aan de bekrompen ruimte der kooi worden toegeschreven, ten gevolge waarvan de tijger een vrijen sprong mist en den buffel de gelegenheid wordt gegeven den tijger tegen den wand der kooi te verpletteren; hierbij komt nog de krachteloosheid van den tijger, die zich gedurende 14 dagen en somtijds gedurende nog langeren tijd in de gevangenis met zeer mageren kost (doode honden) heeft moeten vergenoegen, zonder dat hij levend bloed heeft kunnen zuigen. 616 Eindelijk, terwijl wij door de gedurig sneller op elkander gevolgde slagen van den gamêlan, — welke zich staande het gevecht onophoudelijk deed hooren — en door de toejuichin- gen der aanschouwers, die zij bij elken buitengewoon koenen aanval der dieren luide te kennen geven, geheel en al verdoofd zijn, wordt het teeken tot het staken van den strijd gegeven. De Keizer, die met den Resident op eene soort van troon zit, heeft dit spel in de verte aanschouwd; tusschen hem en de kooi bleef eene lange, opene ruimte, ter zijde van welke ruimte de Europeërs in twee rijen geschaard staan. Thans zet- ten zij zich op stoelen naast deze opene plaats neder en de rijksbestuurder Pangéran Adipati, de eerste minister, gaat tusschen de beide rijën Europeërs door, ten einde de verdere bevelen van zijne Hoogheid te vragen. Nu volgt een tooneel, dat waardig is te worden bijgewoond. De rijksbestuurder is een grijsaard, wat diklijvig, maar overigens van een waardig voorkomen. Zijn lang afhangend grijs haar is slechts bedekt met een klein wit kapje van eylindervormige gedaante, het teeken zijner hooge waardigheid ten hove. Hij is in een prachtig gewaad gedost. Op een afstand van 25 schreden genaderd, werpt hij zich op den zandbodem, waarop geene matten uitgespreid liggen, neder, brengt zijne zaamgevouwen handen op het ter aarde gebogen voorhoofd en verrigt zijne eerbe- tuigingen (Semba) voor zijn Heer. Dan schuift hij zich, steeds op den grond zittende, 5 schreden verder, maakt op nieuw zijne Semba en kruipt of schuift zich door het zand wederom eenige schreden nader, herhaalt de beweging met zijne handen tegen het diep ter aarde gebogen voorhoofd en blijft op dien afstand (verder durft hij niet naderen) voor zijn heerscher nederig op den grond zitten. Gedurende al dien tijd laat nie- mand eenig geluid hooren; de Keizer zit onbewegelijk op zijn troon; zijn bejaarde, grijze rijksbestuurder ligt, met het bovenlijf ontbloot, 15 schreden van hem af in het stof ter neder gebukt en onder de duizenden van toeschouwers, welke dit tooneel omringen, wordt geen enkel geluid vernomen; men gelooft schier, dat zij niet ademhalen. Nu legt de rijksbestuurder (met eene 617 heesche stem) zijn berigt af. Bij het eindigen van iederen volzin, hoe kort deze ook moge zijn, brengt hij de handen tot de Semba op nieuw aan het voorhoofd en houdt hetzelve zoo lang ter aarde gebogen, totdat de Keizer zijne bevelen heeft gegeven. Dit geschiedt met weinige woorden, met eene koele, statige stem en even kort en plegtig antwoordt, onder het herhalen der Semba, de staatsdienaar. Eindelijk wordt het bevel gegeven tot het doen plaats grijpen van een kampspel van een anderen aard, en de rijksbestuurder verwijdert zich, kruipend en langzaam terugglijdend, op gelijke wijze als hij gekomen is. Het liep duidelijk in het oog, dat dit onderhoud des Keizers met zijn staatsdienaar op alle aanwezige Europeërs een zekeren indruk had gemaakt; hoewel deze Adipati, na den Keizer, de eerste persoon in het rijk is, zoo durfde hij toch niet verder dan tot op 15 schreden afstands van den Keizer, in het stof nedergeknield, naderen, en hoeveel dieper moet de indruk op de eenvoudige Javanen zijn, die slechts al te zeer geneigd zijn aardsche pracht als eene godheid met verbazing te beschouwen. De Soesoehoennan rijst nu op en arm in arm met den Resi- dent gaande, treedt hij vooruit; al zijne bewegingen geschieden met eene voorbedachtelijke langzaamheid en even statig wordt hem door het reeds vermelde vrouwental zijn statiezetel nage- dragen; nu beklimt het gezelschap eene kleine stellaadje, welke op eene verhevenheid, in den vorm van een balkon, van planken is opgeslagen. Zoo vele Europeërs aldaar plaats kunnen krijgen, volgen hem de trappen op en getroosten zich gaarne de nabij- heid dier vrouwenschaar, welke met haar kwispeldoor en betel- doozen onafscheidbaar zijn van den keizerlijken persoon. (Het levert een koddig gezigt op onder deze keizerlijke vrouwen, die bij dozijnen achter den zetel haars Heeren staan, officieren in uniform en Europesche beambten zoo digt bij elkander te zien staan, dat geen appel op den grond zou kunnen vallen. Waarschijnlijk is het strijdig met de etikette nog eenige dezer stellaadjen, of balkons voor de aanschouwers te doen bouwen; even waarschijnlijk is het, dat, in vorige dagen , de Keizer met zijne vrouwen alleen daarop plaats namen.) 618 Op alle omringende muren zitten toeschouwers, ja, zelfs de takken der in het rond staande boomen hangen vol levende vruchten; alles duidt aan, dat men weder een nieuw schouw- spel onder de oogen zal krijgen. De gansche plaats (passébaan, in het midden van den kraton gelegen) wemelt van menschen. Een groot carré van piekeniers is op een korten afstand van het keizerlijk balkon gevormd. Het is ongeveer 500 voet lang, half zoo breed en bestaat uit drie gelederen, waarvan de man- schappen allen met pieken gewapend zijn. Het binnenste gelid houdt de pieken in eene horizontale, het tweede gelid houdt _dezelven in eene schuine rigting, het derde of het buitenste gelid houdt die regt in de hoogte. In het midden van de langwerpig vierkante ruimte, door dit lansenwoud omsloten, ziet men op regelmatige sane van elkander geplaatst, doch op ééne rij van de linker- naar de regterhand, een aantal houten kisten, die ongeveer 8 voet lang zijn en met hare smalle vierkante voorzijde naar het front gekeerd staan, waar de Keizer zich bevindt. Zij hebben al het voorkomen van Mahomedaansche doodkisten en men raadt reeds, dat zij bewoners bevatten, wier magen menigwerf aan andere schepselen tot levende dabei brrdkln: Twee in feestgewaad gedoste beambten naderen het Belien, knielen neder, maken hunne buigingen, waarop een wenk tot antwoord wordt gegeven; hierop herhalen zij hunne buigingen, rigten zich op en verwijderen zij zich met plegtstatige, afge- metene schreden, het carré wordt geopend, zij treden hetzelve binnen en dit sluit zich achter hen. Nu begeven zij zich naar de eerste tijgerkist, namelijk, die ter regterzijde staat, hoopen ligt ontvlambare brandstoffen, als: stroo, rijs, droog hout aan de achterzijde der kist bijeen, en steken dezelven in brand. Hierop klimt een hunner op de kist, doorsnijdt met zijn mes het touw van het valluik, waardoor het voorgedeelte der kist wordt afgesloten, trekt het op, duwt het nogmaals snel op en neder, zoodat men het kan hooren klappen, heft het vervolgens hoog boven zich uit en werpt het verre van zich. Dit alles verrigt hij langzaam en met inachtneming van zekere plegtsta- 619 tigheid, — nu klimt hij van de kist af, knielt naast haar neder, gaat met de beenen kruislings onder zich op den grond neder- zitten, en terwijl het vuur aan het achtereinde van de nu geopende tijgerval gedurig helderder begint te knappen, brengt hij met aan het voorhoofd opgehevene handen den Keizer nog eene Semba toe. Duizende blikken zijn op de kleine opening der val geves- tigd en van oogenblik tot oogenblik wordt de opmerkzaamheid hooger gespannen, naar mate het vuur aan het andere einde der kist sterker opvlamt. De beambte rijst van den grond op, beide, hij en zijn medgezel, nemen den terugtogt aan, ter- wijl zij zich op de maat van de slagen der gamêlan muziek, die zich nu luide doet hooren, onder een statigen, langzamen Tandak dans verwijderen. » Und herein mit bedächtigem Schritt „Ein Löwe tritt, » Und sieht sich stumm , »Rings u » Und sil die eren - „ Und » Und Be pe, sense » Hooger rijst intusschen de rook; men veronderstelt alge- meen, dat de val zelve reeds heeft vuur gevat; de twee beambten, die armen en beenen langzaam op de maat vaâ den Tandak dans bewogen, zijn reeds in de nabijheid van het carré aangekomen en nog laat zich geen tijger zien. Eensklaps wordt men iets bruinkleurigs in de duistere ope- ning van de val gewaar en het ondier springt snuivend voor- waarts. Nu worden de slagen der gamêlan verdubbeld; geen geluid wordt onder de toeschouwers vernomen , men ziet slechts. De tijger, die gewoonlijk eenige oogenblikken voor de val blijft staan en op welks wilde, vrees inboezemende majesteit thans aller blikken gevestigd zijn, ziet in stomme verbazing om zich heen. Het is een koningstijger, een der grootste soort en al is hij_niet zoo hoog, dan is hij toch stellig even lang als een buffel ; trotsch op zijn prachtig geel kleed, met bruinachtig 40 620 zwarte, evenwijdige strepen staat hij daar en blikt, schijnbaar althans, onbevreesd op de spitsen der lansen, welke hem van vier zijden in driedubbele rij tegenblinken. Hierop gaat hij met eenigzins plompen tred eenige malen op en neder en vlijt zich eindelijk op den grond neder. De kronkelend opstijgende rook en het verbranden zijner kooi, die nu geheel in vlam staat, dit alles schijnt hem niet te deeren. Het is als of hij nadenkt, als of hij een besluit neemt; want wie kan zeggen, hetgeen in de dieren omgaat en of ke niet zoo iets bezitten, dat naar gedachten zweemt. Hij staat nu eindelijk op en lang- zaam treedt hij door de opene ruimte naar de eene zijde van het carré toe, waarover hij rustig het oog laat gaan. Een prachtig schouwspel! Aan dien kant geen uitweg ziende, gaat hij naar de andere zijde, maar vindt ook daar elken uitweg ter ontvlugting voor hem gesloten. Vertwijfeling schijnt hem aan te grijpen; hij laat een kort en schor gebrul hooren en vangt aan (luide kreten van toejuiching en van verrassing gaan onder het volk op) in een galop langs de pieken te loo- pen, door welke hij in eene schuine rigting tracht heen te breken. Maar overal, waar hij het carré nadert, dalen een dozijn lansen te gelijk nederwaarts, die hem noodzaken zijn loop meer binnenwaarts te rigten. Nu beproeft hij hetzelfde op eene andere plaats, maar ook aldaar ontmoet hij de ijzeren spitsen, waarvoor hij wederom uitwijkt. Zoo zet hij zijn kattengalop in allerlei bogten voort, totdat hij, tot woede vervoerd, eene laatste poging waagt en regelregt op het carré inspringt. Op de lansspitsen gevangen, tuimelt hij achter uit, rolt een paar maal hals over kop over den grond, springt weder op de beenen, doet nog eenige stappen verder, totdat hij nieuwe lanssteken ontvangt en zich omwentelende voor de laatste maal in het stof bijt. Nu treden eene menigte gewapenden nader, ten einde de spitsen hunner lansen met het bloed van het koninklijke dier te verwen, hetwelk sedert zijne eerste komst uit zijne kooi ter naauwernood een dof geluid liet hooren. — Hoe gruwzaam dit spel ook moge zijn, zoo wordt het door duizenden zoo bruinen als blanken, ja, zelfs door kinderen en 621 dames begeerig gade geslagen. Het schijnt, dat men zich in den ondergang van den vorst der wildernis verlustigt, die, door des menschen list overwonnen, hier den dood vindt. Men denkt: het is toch maar een bloeddorstige tijger. Men ziet echter dui- delijk genoeg, dat deze verschrikkelijke tijger zoo bevreesd is als de huiskat (zijne getrouwe beeldtenis in miniatuur), die waarschijnlijk nimmer dan uit behoefte en nooit uit moordlust andere dieren ten strijde daagt. En wanneer hij deze moet verslinden, om te blijven leven, durft men dan nog loochenen, dat het beginsel van wreedheid, onbarmhartigheid en vernielzucht in de natuur zelve reeds ligt, hetgeen zich buitendien in zoo vele duizende andere verschijnselen van het dierlijke en men- schelijke leven openbaart. Wie is hij, die den staf durft breken over den Javaan, die slechts tot de halfbeschaafde volken behoort, dat ook hij tot wreedheid overhelt en onder alle ver- makelijkheden de voorkeur geeft aan de gruwzame dierenge- vechten? (Slechts den geheel beschaafden mensch is de wreed- heid een gruwel, hoewel ook hij zich met het vleesch der geslagte dieren voedt.) Even als de eerste worden ook de andere vallen, de eene na de andere geopend en al de arme slagtoffers ondergaan allen een gelijk lot. Opmerkenswaardig is het, hoe de aard der ver- schillende tijgers zich op eene verschillende wijze openbaart; geen enkele verlaat vrijwillig zijn hok; hij doet zulks eerst dan, wanneer hij door de hitte van het toenemende vuur daartoe wordt genoodzaakt; velen, zoodra zij er zijn uitgekropen, zetten zich onmiddellijk in galop en loopen met eenen sprong in den lansenhaag ; dit schijnt bijzonder het geval te zijn met jonge en gevlekte tijgers (panters), de meesten echter zien eerst zeer bedachtzaam in het rond en wagen hun salto mortale eerst na lang dralen; ja, eenigen vinden in den aanblik der menschen menigte en der lange spiesen zoo weinig behagen, dat zij weder in hun hol trachten binnen te sluipen, hoewel dit reeds half in vlammen staat; anderen leggen zich in het midden der opene fuimte neder en schijnen geheel en al ongezind te zijn om spoedig weder op te staan. Is dit laatste het geval, dan staan 622 twee groote uit bamboes gevlochten korven, die de gedaante hebben van halve kogels, als bet ware kleine hutten, binnen het carré gereed, waaronder eenige Javanen verborgen zijn. Deze korven worden dan door hunnen onzigtbaren inhoud gedragen en naar de plaats gevoerd waar de tijger ligt, welken zij door het steken met puntige stokken noodzaken om op te staan. Wanneer eenige der vallen reeds geheel en al verbrand zijn, eene andere nog in vlammen oprijst en de beide beambten in Tandak dans wederom naderen om eene vierde of vijfde val te openen, dan zendt de zon gewoonlijk hare brandende stralen uit het zenith neder en bekroont zij door haren gloed het eigendommelijke van dit tropische tooneel. De volksmenigte der Javanen in huune nationale kleederdragt, waarbij het bovenlijf veelal ontbloot blijft, de blinkende lansen, de Weêringinboomen, welke ter zijde van het carré hunne dikke, schaduwrijke kroonen uitbreiden, de pandopo’s (opene huizen, — loodsen) — welke overal aan de zijden van het plein in het rond staan; de statie des Keizers met zijn zonder- ling gevolg, de slagen der gamêlan en de melodiën dezer muziek, dit zijn allen bijzonderheden, welke eene eigendom- melijke kleur aan dit gansche tooneel geven, hetwelk te schit- terend, te rijk in schakeringen is, dan dat mijne zwakke pen in staat zou zijn eene getrouwe schildering daarvan te ontwerpen. Dat deze vlugtige schets derhalve voldoende moge worden beschouwd, om hen, die met de Vorstenlanden onbekend zijn, in algemeene trekken eene voorstelling daarvan te leveren. Terwijl dit beeld zich in natuur en in waarheid voor mijnen geest stelde, kon ik den wensch niet onderdrukken, dat eenmaal eene pen, gelijk die van Walter Scott mogt gevonden worden om dit tooneel op eene waardige wijze en in al zijne eigendom- melijkheid te schilderen; trouwens zeer vele tooneelen uit het volks- en uit het hofleven der Vorstenlanden zijn overwaardig in hunne licht- en schaduwzijde aan de vergetelheid te worden ontrukt, hetzij door het penseel des schilders of door de pen des ethnograafs. Wie toch denkt niet bij het aanschouwen van hèt nog immer 625 prachtvolle hofleven der Javasche vorsten aan het lot van al het aardsche, wanneer hij het Europesche element zoo zeer daarmede vermengd ziet; wie zou niet wenschen, dat het alsdan in de historiebladen mogt voortleven als eene bijdrage ter beoor- deeling van de geschiedenis der ontwikkeling van de Indische volken, wier oorspronkelijkheid, wel is waar, meer en meer door Europeschen invloed verloren gaat, maar die toch, al moge zulks niet plaats hebben in een morelen, dan toch in een sta- tistiken en in een industriëlen zin, gedurig onweêrstaanbaarder hunne volmaking te gemoet treden. Gunnen wij den Soesoehoennan zijn statiezetel (dampar), welke hem, na het eindigen van den Rampok, 1) door zijne vrouwen wordt nagedragen, terwijl hij, begeleid door de muziek, even plegtig als hij daaruit trad, nu weder zijn kraton binnenwandelt. Wel tevreden rijden wij en het overige gezelschap huis- waarts heen. Mijne reis op den 14%” September van Solo naar Ngawi in 10 uren tijds afgelegd, die van Ngawi naar Madioen in 41, uur op den 12%" gemaakt en die van Madioen naar Kediri qp den 15 in 7!» uur afgelegd, welke buitendien, uithoofde van de snelheid waarmede dezelve met postpaarden geschiedde, weinig gelegen- heid tot het doen van opmerkingen aanbood, ging geheel en al door bekende, vroeger reeds doorreisde (en beschrevene) streken. Het onaangenaamste gedeelte van den weg is dat, hetwelk van Solo tot aan de grenzen van Ngawi loopt; hartelijk ver- heugt zich de reiziger, wanneer hij, na veel oponthoud, zonder omgevallen, baar in eene gracht geworpen te zijn, of op zijn minst een heit van zija rijtuig te hebben gebroken, eindelijk de keizerlanden achter den rug heeft. * De wegen zijn aldaar over het algemeen noch keizerlijk , noch koninklijk, maar ellendig, alteilcihes smal, ongelijk, mod- derig; somtijds loopen zij zonder borstwering langs diepe ver- hakkingen heen, of worden zij door het water, dat de rijstvelden 1) Zoo heet het spel (loslaten en dooden) der tijgers in het midden van ’t lansen vierkant. 624 besproeit, overdekt of doorgebroken; de bruggen zijn, indien dit mogelijk is, in nog slechteren staat, het hout daarvan is halfvermold of gebroken; — de paarden zijn de slechtste knollen, welke men in het gansche rijk heeft kunnen vinden, zoo mager, dat men alle ribben kan tellen; iederen oogenblik staan zij stil of loopen nu naar de linker-, dan naar de regterzijde, zijn on- gedresseerd, ware katten en worden door de postillons met voorbeeldige toegevendheid behandeld. Deze laatsten worden bij elk poststation verwisseld en zijn dorpsbewoners, die vroeger nim- mer leidsels in de hand hebben gehad en die (naar oud gebruik op Java) met hunne aanstelling , hun diploma: tevens de kennis en het verstand van hun nieuw bedrijf bekwamen. Als keizerlijke beambten zijn zij trotsch op hunne waardigheid. Hunne onbe- schoftheid is grooter naar mate zij dommer zijn; voor den afstand van het eene poststation naar het andere vorderen zij één gulden drinkgeld, hetwelk anders slechts van de eene hoofd- plaats tot de andere, voor den afstand van 6 tot 8 posten, wordt betaald. Zij weten, dat zij als keizerlijke onderdanen niet onder de politie der Europesche beambten staan, ja, misschien van hooger hand worden beschermd en derhalve hunne onbeschoft- heid ongestraft kunnen botvieren. Een geluk. is het voor den reiziger, dat paarden en voerlieden in de meest gewenschte over- eenstemming leven, want met sterke, moedige dieren zou het met hen over heg en steg gaan. Even slecht als de wegen zijn, is de politie in de Vorstenlan- den. *) De bevolking is trager, onwilliger en zedelijk meer bedorven 1) Gelijk bekend is, heeft gewoonlijk een Adipati, (den tegenwoordigen hebben wij bij golngennen van hae leens erele Iperen enn Ri, het bestuur der politie in handen. Welke a vroeger waren, kan uit de vol- gende vernuftige handelwijze, wike Geej, men mij neneerde) En een vorigen ord. Resident plaats greep, worden opgema kreu- peten, melaatschen, verminkten, blinden, bedekt ‚lam nmen, enz is gelijk men weet talsin d Vorstentander; alwaar zij rotdtschun et wales der reizigers op alle Hoeken en aan alle poststations met eene klagende stem hun „‚Kasian toewan”’ verheffen. Eens op een tijd was hun aantal zoo zeer weeke dat de rijksbestuurder met klagten werd bestormd en hem allerlei voorstelling werden gedaan om die ongelukkigen toch ande dak te brengen. Hij bezorgde pn 625 dan eenige andere op geheel Java. Denkt rren nu aan de niets beteekenende pracht, aan die opgeschikte, ledigloopende men- schenmassa’s ‚ aan de pauken en trompetten en aan de bandelooze genoegens, waarmede de Javasche vorsten hunnen tijd door- brengen, terwijl op een afstand van 10 palen van hunnen kraton alles in verval is, geen enkele weg wordt onderhouden , zoo kan het wel niet anders of de wensch moet bij ieder opkomen, dat de regering ook deze landen onder haar onmiddellijk bestuur mogt nemen. Naauwelijks toch heeft men de grenzen der gouvernements- landen, naar de zijde van Ngawi heen, bereikt, of alles wordt beter en niets is meer in staat de voordeelen van een Europeesch boven een Inlandsch regeringsstelsel te doen uitkomen, dan eene korte reis van Solo naar Madioen. Maar genoeg hiervan. Ngawi leverde mij een des te aangenamer gezigt op. Ter plaatse waar de kali Madioen en kali Solo in hare ter diepte van 50 voet uitgespoelde Tjadas-beddingen, bijna onder een regten hoek te zamen vlieten , in dien hoek zijn vele handen in beweging, ten einde een nieuw fort te bouwen, maar zelfs in de woeligste bedrijvigheid van honderden van arbeiders, las men overal de strengste orde. De bouw dezer vesting, welke reeds van den aanvang af, onder de leiding van den kundigen kapitein-ingenieur Schierbrandt heeft gestaan, nadert met rasse schreden hare voltooijing. In de gastvrije woning van dezen of- ficier bragt ik eenen voor mij even aangenamen als leerrijken avond door; gaarne verwijlde ik onder gindschen tamarinde- boom, welke op dien liefelijken uithoek aan den oever staat, vanwaar men in het schilderachtige rivierbed naar beneden ziet, waar de wateren der beide rivieren, die reeds menig scheepje deden omslaan , wild door elkander woelen, terwijl mijn gastheer dan ook voor altijd. Het was een vernuftige zet, waarvan hij nooit kon spreken, zonder zich den buik vast te houden van lagehen; hij liet hen allen naar de kali Solo voeren en aldaar in eene oude praoe zetten; deze werd stroomafwaarts gevoerd tot op eene plaats , waar de rivier zeer diep is. Aldaar aangekomen, liet hij het. vaartuig Gwelks bodem met gaten doorboord was, welke nu werden geopend) zinken en al de aan zijne zorg aanbevolenen verdrinken! . 626 mij onderhield over de veranderingen, welke de waterstand alhier ondergaat 1) Te Madioen had ik het genoegen kennis te maken met den heer J. B. van Herwerden, Resident aldaar, zoo gunstig bekend door zijne geschriften over de bewoners van het Téngger gebergte en door zijn naauwkeurig onderzoek van den Bromo, welken hij herhaalde malen bezocht 2), en die id met de meeste gastvrijheid ten zijnen huize ontving. Eene niet minder gastvrije en hartelijke ontvangst genoot ik ten huize van den heer Vriesman, Resident van Kediri, alwaar ik op den 15% des middags PE op de kracht- _dadigste wijze door den Resident ondersteund, begon ik van hier weder mijne gewone togten. Gelijk de provinciën Solo, Ngawi en Madioen eene laag ge- legene centraalvlakte uitmaken, welke zich noordwaarts en insgelijks oost- en westwaarts om de geïsoleerd gelegene kegel. bergen Lawoe en Wilis uitstrekt, zoo is ook de Kethadne Kediri eene dergelijke vlakte, melk noordwaarts van de bergen Wilis en Kêloet gelegen, zich ten westen met Madioen en ten oosten met Soerabaja tot een onafgebroken geheel ver- eenigt en vervolgens tusschen den Wilis en den Kêloet heen- loopende, zich zuidwaarts verlengt. (Vervolgens wendt zij zich oostwaarts heen, strekt zich voorbij Blitar en Welingin tusschen den Kêloet en hi Kawi aan de eene en het zuidelijke strand- gebergte aan de andere zijde uit, en gaat langzamerhand hooger oprijzende, in de rigting naar het noorden in de vlakte van Malang over.) Hare hoogte boven de oppervlakte der zee bij Kediri, bedraagt 197 voet; zij ligt derhalve lager dan Madioen, dat 270, en lager dan Solo; hiotweik 285 voet hoog ligt. In plaats van deet deetkorkllidignd kleibodem, waaruit de vlakte van Madioen voornamelijk bestaat, treft men in de vlakte van Kediri hoofdzakelijk een fijnen, vulkanischen zandbodem aan, welke echter overal, waar dezelve door water kan besproeid !) Het water stijgt in de Solo somtijds ter hoogte van 15 à 20 voet, ja, na aan- houdenden regen gebeurt het, dat het gansche rivierbed, hetwelk eene diepte van 32 voet heeft, tot aan den rand met water gevuld is 2) Zie het laatste deel der Verhandelingen van het Bat. genootschap. (DI. 20.) 627 worden, eene voldoende mate van vruchtbaarheid bezit. Ten deele door deszelfs oorspronkelijke fijnheid, ten deele door latere verwering, is de. bodem in vele streken reeds tot eene helder grijze klei overgegaan; hoewel deze aardsoort bij droogte hard en korstig wordt en met water besproeid of vermengd zijnde, zich innig met hetzelve vereenigt en in eenen taaijen modder verkeert, zoo is dezelve echter vruchtbaar en vormt zij de schoonste rijstvelden; in die streken daarentegen, waar vroeger wouden groeiden, is dezelve losser, meer met humus vermengd en uit dien hoofde meer geschikt tot de koffijteelt. Zoo zijn de middelste gedeelten der Kediri vlakte, welke door de schoone, breede, en voor kleine schepen bevaarbare kali Brantês van het zuiden naar het noorden worden doorstroomd, bijna geheel en al bebouwd en grootendeels in sawa’s herschapen , welke zich ver naar het zuiden, tot aan den voet van het zoo- genaamde strandgebergte, uitstrekken. Dit gebergte is hier zoo laag, dat men deszelfs zoom van de hoofdplaats Kediri ter naauwernood kan gewaar worden. Westwaarts naar den voet van den Wilis en oostwaarts naar den voet van den Kêloet en de Loesonggo keten, — welke zich ten noorden van den Kêloet uitstrekt, gaat deze schoone, bebouwde vlakte, allengskens rijzende, over in eene wildernis, berucht door de menigte tijgers, welke zij ten schuilplaats strekt. Aan de oost- zijde zijn de wildernissen het breedst en strekken zij zich het verst in de vlakte uit; zij vormen aldaar een woesten gordel, waardoor het bewoonde land van den voet des bergs wordt afgescheiden. Voornamelijk heeft aldaar een losse zandbodem, door den Kêloet in verschillende erupties uitgeworpen, de overhand, en is deze waarschijnlijk de hoofdoorzaak , weshalve deze streken door den mensch worden vermeden. Het Klimaat dezer ‘zandige centraalvlakte is heet, maar veel drooger en uit dien hoofde gezonder dan die gedeelten van Java, welke langs het zeestrand zijn gelegen, zoo als b. v, Soerabaja, waar hitte en vochtigheid steeds met elkander hand aan hand gaan. De gemiddelde jaarlijksche temperatuur schijnt naauwelijks iets lager te zijn dan die der kusten (82,0°F.), want 628 moge het gedurende den regentijd al iets koeler zijn, zoo ver- oorzaakt de drooge zandbodem, welke door de zonnestralen sterk wordt verhit, gedurende de drooge maanden des jaars eenen eenigzins hoogeren warmtegraad dan in de aan het strand gelegene streken; de stabile temperatuur, 2 à 5 voet beneden de oppervlakte des bodems, is, gedurende deze heete maanden, 2 à Zij, graad hooger dan de gemiddelde jaarlijksche warmte- graad. — Bij helder weder waait te Kediri, bijna zonder eenig tusschenpoozen, een zwidewind; dezelve is het sterkst gedurende het drooge jaargetijde, en is de eenige plaag, welke de bewoners te verduren hebben; zij worden door geene muskieten gekweld, gelijk de strandbewoners en zij verdragen derhalve met ge- noegen den regentijd, of verlangen gedurende het drooge jaar- getijde naar eenige regenachtige dagen, al ware het slechts om van den wind ontslagen te worden, dewijl die alsdan gaat liggen. Te Madioen waait de wind uit dezelfde streek ; te Solo, te Soerabaja, in het nabij gelegen Blitar en in andere plaat- sen is dezelve onbekend, ja, reeds te Ngawi laat hij zich minder bemerken. Welke andere oorzaak kan hiervoor zijn dan het sterk verhitten van de laag gelegene, wijd uitgestrekte vlakte, door den invloed der zonnestralen, — het verdunnen der lachtlaag, welke op deze vlakte rust en het doen ontstaan van een verschen luchtstroom van die zijde, waar de dampkring het koelst is, dat is, van het zuidwaarts gelegen strand , van de zijde van den grooten oceaan, welke koeler is dan de ondiepe, van alle zijden door land omringde Javasche zee. De hooge kegel- bergen: Merapi, Lawoe, Wilis, Kêloet, welke op eene rij, van het westen naar het oosten liggen, stellen een beletsel in zijnen weg; hij stuit tegen de ronde oppervlakte dezer kegels, ver- deelt zich op die wijze en blaast derhalve met te meerdere kracht door de opene ruimten, welke in de rigting van het zuiden naar het noorden tusschen dezelven liggen en die, gelijk Madioen en Kediri, aan de noordzijde door geene hoogere gebergten begrensd zijn. (Waarschijnlijk herhaalt zich dit ver- schijnsel van een aanhoudenden sterken zuidewind nog meer- malen in Oostelijk-Java, wanneer zich laag gelegene, vlakke 629 ruimten m de rigting van het zuiden naar het noorden tusschen hooge bergmassa’s, welke dezelve ter regter- en ter linker- hand begrenzen, uitstrekken.) Den 14% bezocht ik de tempelgrot Sélo mangléng, welke, slechts 5 palen westwaarts van de hoofdplaats verwijderd, aan den voet van den Wilis ligt. Kediri, de stad, ligt niet in het midden der vlakte, maar veel meer naar de zijde van den Wilis heen, terwijl de voet van de oostwaarts gelegene bergen, van den Kêloet onder anderen, wel viermaal verder, ja, op nog grooteren afstand van deze hoofdplaats verwijderd ligt. Slechts des morgens voor zonsopgang is de zoom dezer bergen zeer duidelijk zigtbaar en teekent hij zich in het blaauwende verschiet langs den horizon. Men zie het profiel dezer bergen in Kéloet Figuur J (weldra hopen wij dezelven te beklimmen), ten einde zich voorloopig met hunnen uiterlijken vorm bekend te maken, gelijk men dezelven hier afgeteekend vindt, wordt men die bergen van den grooten weg, op een afstand van ongeveer 200 voet zuidwaarts van het residentshuis te Kediri gewaar. In den Kêloet herkent men terstond den vulkaan, wiens krater tusschen de noordelijke en zuidelijke spits (n°. 6 en 7 op de profielteekening) moet liggen, aan gene zijde of oostwaarts van den dwarsloopenden rand, welke beide spitsen verbindt. Ter linkerzijde ontwaart men, over eene lagere, meer in de nabijheid gelegene keten bitterheid; den veeltoppigen Ardjoeno, welks geringe dampzuil men aan den linkerhoek duidelijk gewaar wordt. Daarenboven verdient de regelregt loopende zuidelijke voet van den Kêloet (welke het regtergedeelte van het profiel uitmaakt) de opmerkzaamheid te trekken; hij vormt eene lange, volkomen regt loopende lijn, welke zoo gelijkmatig afdaalt, zonder eenige heuvelen of verhevenheden, dat deszelfs glooijing slechts tusschen ver van elkander verwijderde afstanden in het oog valt. Deze lijn vormt den zoom der wijd uitgestrekte vlakte van - Blitar, welke zuidwaarts tot aan het strandgebergte afdaalt (aan welks voet de Brantês, in de rigting van het oosten naar het westen voorbij stroomt). Niettegenstaande de gelijkmatige daling van dezen bergvoet (de vlakte van Blitar), zoo gunstig gelegen 630 tot het besproeijen met water, is dezelve thans echter voor het grootste gedeelte eene wildernis, waar slechts tijgers huizen, terwijl zoowel de overlevering, als de grondslagen van muren, welke eene lengte hebben van vele mijlen, de bewijzen ver- schaffen, dat hij vóór ongeveer vierdehalve eeuw, tijdens den bloei van Modjopaït, over deszelfs geheele uitgestrektheid be- woond was. Van deze vlakte en van Kediri in het algemeen gel- den de woorden, waarmede A. v. Humboldt zijne beschrijving der grot van inatipe eindigt: «so sterben dahin die Geschlechter der menschen. Es verhallt die rühmliche Kunde der Völker.» enz. — De bewoners der vlakte zijn verdwenen; hunne tempels en paleizen zijn tot puinhoopen vervallen en de grondslagen van derzelver muren liggen verholen tusschen het digte kreupelhout der wouden. +) Onze weg liep over sawa’s, welke thans droog stonden, door de vlakte, welke eerst in de onmiddellijke nabijheid van den voet des Wilis aanvangt met eene zachte glooijing op te stijgen. De hitte der zon, door geen enkel wolkje bedekt, werd door den gewonen zuidewind getemperd, welks koorts verwekkende eigenschap vooral zijnen invloed uitoefent op personen, die eerst kortelings uit Europa zijn aangekomen. Deze koortsen zijn echter niet boosaardig en slijten van zelve na verloop van eenigen tijd. Van den oostelijken voet van den Wilis strekt zich een met woud bedekt, doch niet zeer hoog voorgebergte in de vlakte uit, goenoeng Praoe geheeten. Wij reden langs deszelfs zuid- waarts gelegen voet, stegen allengs hooger op en bereikten binnen korten tijd den eigenlijken voet van den Wilis, alwaar wij eenen kleinen rotswand gewaar werden met twee openingen, welke den toegang verleenden tot een hol, dat in dezen rots- *®) In het oostelijkste gedeelte der glooijende vlakte, in het profiel voorgesteld, treft men, oostwaarts van Welingin, dien grooten muur, of althans nog de grond- slagen van dezen uit gebakken steenen gebouwden muur aan, welke zich van den berg Wilis in eene zuidelijke rigting tot aan het strandgebergte uitstrekte en hier misschien de grénsscheiding uitmaakte tusschen het rijk van Modjopaït en de meer oostwaarts gelegene vorstendommen. 631 berg is uitgehouwen. Wij bevinden ons te Sélo mangléng. 1) Een lava-stroom van den Wilis strekt zich tot aan deze plaats uit en eindigt eensklaps, niet met een volkomen loodregten, maar toch rotsachtig steileu wand. Op een door kunst vlak gemaakt plekje aan den voet van dezen wand, eene soort van voorliggend terras (reeds veel hooger gelegen ads de nabij zijnde sk laten wij onze paarden achter en klauteren wij over een tamelijk steilen, hobbeligen rotsgrond naar de openingen van het hol. Verscheidene beschadigde standbeelden en gebrokene voet- stukken, met beeldhouwwerk in basrelief versierd, liggen op het terras verstrooid; onder dezelven vindt men drie wachters met knodsen, welke eene hoogte van 5 voet hebben en het best zijn bewaard gebleven. Het is duidelijk blijkbaar, dat de overigen uit het binnenste der grot en uit hunne nissen zijn genomen. Beide ingangen zijn 5 voet hoog, bijna vierkant, met een plat dekstuk en slechts door eenen 11/, voet breeden, krommen pilaar van elkander gescheiden. Alvorens wij ons echter in het duistere binnengedeelte der grot begeven, zullen wij eerst een blik werpen op den buitenwand der rots. Te rekenen van deszelfs voet heeft deze wand eene hoogte van ongeveer 50 voet, daalt hij onder een hoek van 75° benedenwaarts, is met deszelfs front naar het ‘vesten gekeerd en strekt zich derhalve van het noorden naar het zuiden uit. Deels door de oorspronkelijke kleur van het gesteente, deels door de lichenes, welke hetzelve bedekken, heeft de wand een grijs coloriet en, ten gevolge van de vooruit stekende steenbrokken, eene hobbelig ruwe oppervlakte. Noord- waarts naast den regteringang vindt men in den wand eene nis, waarin voormaals een standbeeld schijnt gestaan te hebben. Boven den noordwaarts gelegenen ingang zijn symetrike figuren m half verheven beeldwerk uitgehouwen, welke echter niet duide- lijk meer te herkennen zijn; ook van het dekblad aan den in- 1) Zie „Ruïnen van Java,” n°. XXIV. in het Tijdsch. voor Neêrl. Indië, Jaarg. 6 bladz. 376. Sélo: steen, manglêng: misschien van mangloeng, voorover, b. v‚ zich voorover buigen, om naar iets te zien. (De inlanders, die mij vergezelden, beweerden dat manglêng : hol beteekende, dus Sélo manglêng : holle steen of rotshol. 682 gang hangen stomp kegelvormige verhevenheden benedenwaarts. Beide holen zijn geheel en al in de rots uitgehouwen geworden, en vormen kleine kamers met vlakke wanden en zolderingen, van welke ieder derhalve 8 hoeken heeft; zij zijn slechts door een dunnen tusschenmuur van elkander gescheiden, welke in het midden door eene vierkante, slechts vier voet hooge opening doorboord is, zoodat men ook van binnen uit de eene ruimte in de andere kan komen. De bodem van het zwidwaarts ge- legen hol is een voet hooger dan die van het noordwaarts lig- gende gedeelte; de ruimte, welke hetzelve beslaat, is iets grooter, namelijk, van het oosten naar het westen bedraagt dezelve 16° en van het zuiden naar het noorden is zij 10 voet breed, terwijl het noordelijke hol daarentegen slechts 10 voet diep en 5 voet breed is. De hoogte van beiden is van dien aard, dat men niet zeer lang van gestalte moet zijn, om zonder hinderregt op te kunnenstaan. Aan beide deze holen is nog een kleiner, zijdwaarts gelegen hol of kamer verbonden, namelijk, aan het zuidelijke in het zuiden en aan het noordelijke in het noorden. De zuidelijke ne- venkamer ligt 4 voet hooger dan de zuidelijke hoofdkamer (der- halve 5 voet boven de noordelijke hoofdkamer), terwijl de bodem der noordelijke neven- en hoofdkamer beide even hoog gelegen zijn. Aan den achtersten wand van de noordelijke kamer. treft men een vooruit stekenden zetel aan, waarboven zich eene nis bevindt, welke slechts eene geringe diepte heeft en waaruit het standbeeld verdwenen is; aan de wanden zijn louter figuren uitgehouwen, welke even als haarlokken dooreen gekruld zijn. Door eenen vierkanten ingang komt men in het hier nevenliggende hol aan, hetwelk achthoekig is, eene lengte heeft van 6 voet bij eene gelijke breedte en zoo donker is, dat men eerst eenigen tijd in hetzelve moet verwijlen, alvorens men in staat is de om- ringende voorwerpen. te onderscheiden. De wanden zijn met dergelijke basreliefs bedekt, en aan den achtersten of noordelijken wand ziet men een voetstuk gelijk men in het hoofdvertrek heeft gevonden; ook hier mist men het standbeeld, gelijk mede datgene, hetwelk in de kleine nis stond, welke zich ter regter- zijde van het voetstuk bevindt. « 633 De zwidelijke kamer is aan de wanden op gelijke wijze ver- sierd als de vorigen, maar tusschen de gekrulde figuren en de arabesken ontwaart men duidelijk menschelijke gedaanten, zonder bepaalde zinnebeelden, behalve lotusbloemen, welke zich tus-_ schen dezelven bevinden. Aan den achtersten wand springt het gansche middengedeelte eenigzins vooruit en is aldaar, boven een altaarvormig voetstuk , tot eene nis uitgehouwen, waarin zich, in half verheven beeldwerk, met de voeten onder het ligchaam en met zaâmgevouwen handen, een geheel naakt standbeeld van Boeda bevindt, hetwelk eene hoogte van 21, voet heeft; ter wederzijde van dit standbeeld vindt men links en regts, naast het voorwaarts springende gedeelte van den wand, doch iets hooger op, eene kleinere nis, welke slechts t/, voet hoog en van derzelver standbeeld is beroofd geworden. Met 6 trappen stijgt men naar de volkomen van licht verstokene nevenkamer dezer zuidelijk gelegene ruimte opwaarts, en komt men, door eenen vierhoekigen, 4’ hoogen en breeden ingang in eene ongeveer 5’ hooge ruimte aan, welke boven den vlakken bodem bijna half kogelvormig van gedaante is en aan haren zuidelijken of achtersten wand een ter halverwege in de rots uitgehouwen standbeeld van Boeda bevat. De zolderingen en wanden van al deze vertrekken zijn zwart, berookt, hetwelk de duisternis nog vermeerdert; het is onwaar- schijnlijk , dat dit zwarte beslag der rots eerst in lateren tijd, door den geringen wierookdamp ontstond, welke hier van tijd tot tijd nog door een vromen Javaan wordt geofferd, maar is in tegen- deel afkomstig uit die tijden, toen voortdurend lampen voor de beelden brandden. De lava-soort der rotsmassa, waarin de grot is uitgehouwen, is aan hare oppervlakte gespleten en door deze scheuren, van welke eenigen 1, voet, de overigen echter slechts een of een paar duim breed zijn, in meer of min regelmatige paral- lelopipeda afgedeeld, doch echter zoodanig dat eenige hoofd- spleten in eene schuine rigting van boven naar beneden even- wijdig met elkander afloopen; zij bestaat uit afzonderlijke, niet volkomen met elkander zaamgesmoltene steenen, uit loutere brok- stukken van lava van zeer verschillenden aard, welke bij het 634 benedenwaarts stroomen niet in gelijke mate gesmolten waren, van welke eenigen misschien slechts in een gloeijenden toe- stand verkeerden en welke vervolgens bij bet verkoelen tot eene soort van brekzie zamensmolten. De enkele stukken; welke zeer verschillend van grootte zijn en van 2 duim tot 2 voet en dikker worden gevonden, komen overal als oneffenheden aan de opper- vlakte te voorschijn. Eenige derzelven bestaan uit trachiet-lava, welke voornamelijk veldspaath bevat en zonder poriën is; velen komen met vasten, harden trachiet overeen; anderen daaren- tegen zijn vol luchtbellen (Bat. n°. 51), terwijl weder anderen in hare luchtbellen met zwavelachtige stoffen zijn aangeslagen (Bat. n°. 53); velen zijn reeds half verweerd, kruimelig en zeer breekbaar; verscheidenen zijn zoo fijn als zand en slechts tot een zeer los zaàmverbonden geheel vereenigd; weder ande- ren bestaan uit trachiet-lava, maar zijn met zeer dikke aderen van veldspaath (Felsit) doortrokken, welke op sommige plaatsen aan de oppervlakte ook in kleine kristallen wordt aangetroffen L. Nr. 221. (Bat. n°. 52); in verscheidene derzelven zijn de veldspaath- en de hornblende-deelen zeer fijn en innig zamen- gemengd, op de wijze van dioriet; anderen daarentegen (Bat. n°. 50) bestaan uit eene bruinachtig grijze grondmassa, waarin zeer groote afzonderlijke kristallen van hornblende voorkomen. Vijgeboomen en fijngebladerde Acacia’s breiden hun schoon loofgewelf over deze rots uit en kleine boschjes van struiken, die hunne wortelen tusschen de spleten hebben geschoten, overdekken haren schedel, terwijl men van rondom de digte wildernis van een uit verschillende soorten van geboomte be- staand woud gewaar wordt. Hoewel ons Sélomangléng slechts eene nietige en uiterst geringe afbeelding is dier reusachtige, tot tempels uitgehouwene rotsmassa’s te Elora, of van de prachtige grottempels te Salsetta en te Elephanta, of van de gelijksoortige gedenkteekenen, welke te Mahavalipoeram, aar de oostelijke (Koromandelsche-) zijde van Voor-Indië worden aangetroffen, zoo is dezelve toch zeer belang- rijk, dewijl zijde eenige van dezen aard op Java is en uithoofde met zeer veel waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dat zij , 635 die deze grot hebben uitgehouwen, niet onbekend waren met die andere, indische grottempelen, hetzij van de westelijke (Bombaysche) of van de oostelijke (Koromandelsche) zijde. Behalve deze kleine tempelgrot, welke aan de dienst van Boeda gewijd was, vindt men in de residentie Kediri nog menig- vuldige overblijfselen uit het Hindoe-tijdperk van Java, welks bloei in het laatste vierde gedeelte der 15" eeuw begon te verminderen. De meesten dragen den stempel van aan de Siwa- godsdienst gewijd te zijn geweest; de bouwstoflen waren deels gebakken, deels uit trachiet gehouwen teerlingvormige steenen. Tot dezelven behooren: de tempel Penataran, aan de zuidweste- lijke helling van den Kêloet, boven Blitar (no XXII, L. c.), de tempel Boedang, in het distrikt Papar (XXIII), en het praal- graf Pénampingan, met een steen, welke een opschrift bevat, aan de helling van den Wilis (XXV.), benevens vele afzonder- lijke standbeelden, welke even als de tempels gewoonlijk in de wildernissen , im verschillende deelen van de residentie, verstrooid worden aangetroffen. Zij zijn minder algemeen bekend dan de overigen, welke op Java worden gevonden. Gaarne had ik dezelven bezocht, maar zag mij genoodzaakt dit plan, uithoofde van het vergevorderde jaargetijde, voor dezen keer op te geven en vooraf te trachten de merkwaardige en even weinig bekende vulkanen te leeren kennen. Een dezer standbeelden bevindt zich in de nabijheid van Kediri en ligt op een afstand van slechts t/4 paal zuidwestwaarts van de negerij. Aldaar staat in de vlakte een oude Ficus-boom (F. Boeloe), welke zijne takken over een klein grasplekje uitstrekt, hetwelk, in het midden der rijstvelden gelegen, door de bewoners ongeschonden schijnt te worden gehouden. Aan den voet des stams en halverwege in denzelven gegroeid, ontwaart men een regtop staand, slechts van boven eenigzins naarden boomstam over- hellend standbeeld van Siwa, ter hoogte van & voet, met eene lange tiara, benevens eene kleinere, slechts 2 voet hooge vrou- welijke figuur, Parvati, ter wederzijde van hetzelve, welke beide op hetzelfde heldergrijze trachietplat als het middelste, groo- tere staande beeld zijn uitgehouwen. Met uitzondering der reg- u 636 terhand , welke afgeslagen is geworden, is dit standbeeld zeer gaaf, en voortreffelijk bearbeid ; de stam , waartegen het beeld, toen de boom nog jong was, aanleunde en welke sedert meer en meer in dikte toenam, is om hetzelve, vooral aan het bo- vengedeelte heengegroeid en omvat het, zoodat men het beeld slechts met eene bijl zou kunnen loshakken. Deze boom wordt door de Javanen (hoewel zij uiterlijk de Mahomedaansche leer aankleven) als even heilig beschouwd als het beeld zelf, dat door den boom, naar hunne meening intellectueel (gelijk phy- sisch werkelijk het geval is), vastgehouden wordt; nog dikwerf gebeurt het,-dat onder zijne schaduwen de wierookdamp oprijst eens vromen offeraars, die hier zijne gebeden komt verrigten. Nadat de behulpzame en vriendelijke Resident het distrikts- hoofd van Bltar vooraf den last had opgedragen, om mij bij het beklimmen van den Kêloet en van den Wilis de noodige hulp te verschaffen, verliet ik den 45%" zijne gastvrije, smaakvolle woning ; welgemoed rolde ik in mijn rijtuig over de uit balken zamengestelde brug van de Brantês, de langste brug welke op Java wordt gevonden. Over deze brug, welke tusschen het residentshuis en het kleine fort ligt, doch nader aan laatstge- noemde plaats, komt men van den linker- aan den regter-, d. i. aan den oostelijken oever der rivier, welke deze plaats in eene noordelijke rigting voorbijstroomt. De effene, naauwelijks gerim- pelde waterspiegel ligt bij een. matig hoogen waterstand, gelijk thans het geval was, 20 voet beneden den linkeroever; ter plaatse waar het residentshuis staat is deze laatste eenigzins hooger dan de regteroever; na aanhoudenden sterken regen is het gansche bed, tot op 5 voet beneden de brug, met water gevuld; slechts zeer zelden gebeurt het, dat de spiegel van het water (alsdan loopt de brug gevaar door hetzelve weggesleept te wor- den) ter hoogte. van de vlakte stijgt. De eigenlijke desa Kediri ligt aan den regteroever der rivier; aldaar vindt men de woonplaatsen der Javanen even als die der Chinezen; welke door breede, goed onderhoudene wegen worden doorsneden. De hutten der Javanen worden door muren van gebakken steen, slechts op enkele plaatsen door heiningen van 637 gevlochten bamboes, van den weg gescheiden en niet in alle hoofdplaatsen van het eiland treft men even goed onderhoudene wegen aan. Aanvankelijk voerde mijn weg mij door de lange straten van het Chinesche kampong, hetwelk zich langs den regteroever der rivier uitstrekt; vervolgens liep dezelve, op eenigen afstand van de rivier, in eene zuid-zuidwestelijke rigting verder door de vlakte. Bijna lijnregt wordt deze vlakte door den schoonen, breeden weg tot aan het eerste poststation Adi loewoe, van daar tot aan het tweede poststation Podjok en vervolgens tot aan den hoek, waar de kali Brantês zich van het oosten naar het noorden heenwendt, doorsneden; over deze gansche uitge- strektheid loopt dezelve bijna voortdurend tusschen koffijtuinen, welke door Dadap-boomen beschaduwd worden; in deze zan- dige, heete, slechts 100 voet boven de oppervlakte der zee verhevene vlakte vormen zij niet het lommerrijk digte bladeren- gewelf, gelijk im de meer vochtige, koelere gebergten (waar zij het weligst tieren), echter verheffen zij hunne piramidevormige kroonen vrij welig en krachtig. Verscheidene kleine beken vlieten, in eene dwarsche rigting ten opzigte van den weg en der kali Brantês, door dit gedeelte der vlakte, in welker zandbodem zij hare beddingen ter diepte van 20 en meer voet hebben uitgespoeld. Dieper nog, ongeveer 50 voet, heeft de Brantês aan den hoek, waar zij haren loop verandert, haar bed uitgespoeld; het is langs haren regter- oever, dat de weg naar Blitar nu in eene oostzuidoostelijke rigting heenloopt. Volgt men den weg in zijne vorige rigting verder op aan gene zijde der rivier, dan komt men te Toeloeng agoeng aan, de zuidelijke hoofddesa der residentie Kediri; beide oevers zijn door eene sierlijke, ongeveer 60 voet lange, over- dekte brug met elkander verbonden, welker hoofdbalken door een traliewerk van kruisgewijs te zamengevoegde planken ter wederzijde in evenwigt worden gehouden. De eigenlijke bodem der rivierbedding is te dezer plaatse, waar de Brantês den groo- ten toevloed der wateren van de Toeloeng agoeng, welke in eene zuidelijke rigting naar dezelve toestroomt, nog niet heeft ontvangen, slechts 40 voet breed; het bed is echter, zelts op de diepste plaatsen der rivier, in een louter valkanischen zand- bodem uitgespoeld, zonder ergens op een vasteren grond of op rotsen te stuiten. Even als de stroom, zoo verlaten ook wij onze vorige rigting ongeveer onder een regten hoek en zetten wij onzen weg oost- waarts, aanvankelijk nog door koffijtuinen voort; tusschen hunne Dadap’'s worden nog vele hoogere boomen als: Ficus, Anona, Acacia, Colbertia, Cedrela en andere soorten aangetroffen, welke tot het oorspronkelijke woud behoorden, hetwelk voor- maals deze vlakte bedekte. Als dwergen doen zich de schaduw- boomen der koffij, de Dadap’s, namelijk, die toch eene hoogte van 30 à 40 voet bereiken, aan het oog voor, in vergelijking dezer reusachtige balade its) om wier stdonnderd vele Pothos- soorten hunne ranken geslagen hebben. Door dergelijke streken, nu eens langs eene zachte glooijing klimmende, dan weder dalende, bereikte ik. over het golfvor- mige terrein, in welks zandigen bodem de wielen van het rijtuig een diep spoor achterlieten, ten 10%, ure het post- station _Mendjangan (in het distrikt Srèngat gelegen); uit- hoofde van gebrek aan versche. paarden (die van Toeloeng agoeng werden gewacht) was ik verpligt ongeveer een uur te wachten, welken tijd ik met botaniseren doorbragt, hoewel de groote hitte daartoe niet zeer uitlokkend was. Langzaam voort- rijdende, vervolgde ik mijnen weg met dezelfde paarden tot aan het poststation Kalomajang, hetwelk ik na een rid van 11/; uur ten  ure bereikte. Hier heeft de wildernis, zelfs in de nabijheid van den weg, de plaats der koffijtuinen ingenomen; hoofdzakelijk bestaat dezelve uit hoog opgeschoten Glaga-gras, waar. tusschen Ploso- (Butea- frondosa) boomen hier en daar verstrooid worden aangetroffen; elders echter, wordt dezelve gevormd. door een hoog groeijend woud, waar tusschen de ecultuur-oasen — slechts kleine plekjes vormen. De bodem be- staat, gelijk reeds sedert geruimen tijd, uit een fijn, helder grijskleurig lava-zand; hier echter begint men eene groote menigte lapilli van poreuse, puimsteenachtige lava met het 639 id zand vermengd aan te treffen, waaruit de meerdere nabijheid van den vulkaan (namelijk, van den goenoeng. Kèêloet) tot welks uitwerpselen zij behooren, ten duidelijkste blijkt. Sommi- gen hebben eene helder grijze kleur en schijnen geheel en al te bestaan uit eene doorgloeide, opgeblazene veldspaath-massa, waarin slechts de hornblende-kristallen, die onveranderd bleven L. n°. 256. (Batav. n°. 27), herkenbaar zijn; anderen daartegen zijn zwart, ja, koolzwart, nog puimsteenachtiger, ligter en zwammiger dan de vorigen; deze vertoonen van de bestand- deelen van het voormalige gesteente niets meer dan witachtige vlekjes, welke uit vergane, doffe veldspaath-kristallen bestaan L. n°. 255. (Bat. n°. 26 a en b.) Het schijnt, dat hornblende of obsidiaan de bestanddeelen tot dezen zwarten puimsteen hebben geleverd. Te Kalomajang moest ik weder gedurende een uur op paarden wachten, welke eerst omstreeks 2 ure aankwamen en mij uit deze gloeijende zandwoestijn voerden. De hitte van den zandgrond bedroeg naar thermometers, welke ter diepte van 5 duim in den grond waren gestoken: 109,0° Fahr; op den zandbodem zelven, die door de zonnestralen werd beschenen, beliep dezelve: 126,0° Fabr., waarbij echter in aanmerking moet genomen wor- den, dat de hemel niet geheel en al helder was en er een koele wind woei. Nu loopt de weg in de nabijheid van een geïsoleerd higgenden, langwerpig gevormden heuvel, goenoeng Pekêt geheeten , welke (de eenige in deze wijd uitgestrekte vlakte) oogenschijnlijk uit lava-brokstukken en andere uitwerpselen van den. Kêloet is gevormd en slechts met een laag groeijend woud. bedekt is, weder door koffijtuinen, welke niet zelden aan de eene zijde van den weg meer door Dadap en aan de andere zijde door gespaard gebleven hooge boomen van de verschillendste soort van het oor- spronkelijke woud worden beschaduwd. Nergens wordt den bota- nicus eene meer geschikte gelegenheid: geschonken om zich met de verschillende woudburgers bekend te maken, dan in deze zoogenaamde bosch-koffijtuinen, onder welke het schoone meu- belhout: kajoe sono kêmbang (Epicharis species?) menigvuldig 640 wordt aangetroffen. Alle boomen staan, op een schoon gehouden bodem, op een behoorlijken afstand van elkander en geen kreu- pelhout hindert hier den botanicus in zijn onderzoek. Ik moest mij dezen keer vergenoegen met de gelegenheid om mij met de physiognomie der voornaamste soorten bekend te maken, dewijl ik noch tijd had om planten te verzamelen, noch plaats bezat om dezelven te bergen; ten 21/, ure bereikte ik het post- station Djati lengar, van welke plaats tot aan Blitar (5j; uur) zeer dikwijls, zoowel in het wild groeijende als aangeplante Djati-boomen (Tectonia’s) met andere woudboomen of met koffij- tuinen afwisselen. Enkele levende woudbewoners schenken op deze reis somwijlen eenige afwisseling aan het tooneel, hoewel deze zich tot zeer weinigen bepalen — tot paauwen, die met zware vlugt over den weg heenvliegen, wilde zwijnen, welke den bodem der koffijtuinen doorwroeten, of tot Sciurus-soorten, welke tusschen de takken der boomen rondklauteren , want de eigenlijke vorst dezer wouden, welke deze streek aan den zuidweste- lijken voet van den Kêloet (de districten Srêngat en Blitar) met regt als het grootste tijgernest op Java berucht maakt, deze houdt zich voor het oog van al wat leeft verborgen. Daar, waar eene opene plaats in het woud wordt aangetroffen, ontwaart men ter regterzijde de zuidelijke bergketen, welke zich als een vlakke, geheel met woud bedekte bergrag in de verte van het westen naar het oosten uitstrekt en dien men ter naauwernood 200 voet hooger dan de vlakte van Kediri kan schatten. Tusschen den met eene zachte glooijing nederdalenden voet van deze berg- keten strekt zich, in eene dwarsche rigting tot aan de zuide- lijke helling van den Kéloet, de vlakte van Blitar uit; hare breedte bedraagt hier misschien 15 à 20 palen *); de werke- lijk gelijkmatige daling derzelve (als de nederdalende voet van den goenoeng Kêloet), naar het zuiden heen, kan men beter op een grooten afstand (zoo als in het profiel Kéloet Figuur 4 en 2 van de grot Sélo manglêng af) bemerken , dan wanneer men zich in de vlakte zelve bevindt. 5) Op de kaart van Raffles wordt dezelve veel te smal afgebeeld. 641 Vriendelijk werd ik ten huize van den Controleur dezer plaats ontvangen; in het distriktshoofd (die hier, in plaats van Demang, Wedono wordt genoemd) vond ik een zeer bereid willigen Javaan, die alles wat noodig was tot het beklimmen van den Kêloet, als koeli’s, paarden en levensmiddelen tegen den volgenden morgen vroeg in gereedheid bragt. De rijkdom der omliggende wouden in voortreffelijke houtsoorten werd men ten huize van den Controleur gewaar in de menigerlei meubelen, waarmede het logement geheel en al opgevuld was, terwijl de overvloed van wvisch, welke de beken van deze streek opleverden, niet minder blijkbaar. was op de tafel, waarop verscheidene zeer groote waterbewoners, zoo gekookt als gebraden, pronkten. Naar mij door mijn gastheer werd verzekerd, vindt men deze groote, menigwerf 2 voet lange, naar evenredigheid dikke en smake- lijke visschen in zeer groot aantal in de kleine beken, welke, in diep uitgespoelde beddingen, van den Kèloet afstroomen en in de Brantês uitwateren en die zeer dikwerf, vooral ter plaatse waar zij kromten in derzelver loop maken, kleine maar diepe bekkens vormen. In deze bekkens is het, dat men vischt. Dit verschijnsel komt mij der vermelding waardig voor , dewijl men in zulke kleine beken althans zeer zeldzaam groote visschen aan- treft, ja, dewijl zij zelfs op Java in grootere beken dan die, welke men in de nabijheid van. Blitar aantreft, te vergeefs worden gezocht. Zou de zandige gesteldheid. des bodems en de hel- derheid van het water, in verband met de hooge temperatuur der. vlakke streek, bevorderlijk zijn tot de ontwikkeling van sommige visschen ? De hoogte der Aloen-plaats te Blitar bedraagt 505 voet; de vlakte ligt derhalve slechts 208 voet hooger dan Kediri en het verval der beken is gering. (Afstand van Kediri tot aan Blitar, langs den grooten weg, 54 palen.) Ik vernam, dat de regen ook te Blitar het gansche jaar ge- duurd en eerst voor eenige dagen opgehouden had. In de Preanger-Regentschappen had het tot in het begin van Augustus dagelijks en zoo sterk geregend, dat men niet in staat was ge- weest de geplukte koffijboonen te droogen, waarvan, tot groot 642 nadeel der regering, een aanmerkelijk gedeelte bedierf. Op gelijke wijze was er door geheel Midden-Java tot aan deze plaats bijna dagelijks regen gevallen, en had zich de invloed van den zoo- genaamden goeden moesson nergens sterk genoeg doen gevoelen. (In de meteorologische bijdragen voor Java zullen wij hierop terugkomen.) Het schijnt derhalve, dat het hier eerst sedert den 12 September aanhoudend goed weder wil blijven. Tot aan den avond hield ik mij bezig met het ter nederstellen dezer schets en bragt ik later nog een uurtje al pratende met mijn gastheer door, die een man van ondervinding was en reeds onder Daendels had gediend. — In vroegere jaren had hij veel Djati geplant en in dat opzigt ruimschoots ondervinding opgedaan. Vol- gens zijne wijze van zien willen de aanplantingen, om welig te groeijen, vuur hebben, behoort er dikwerf gebrand te worden, waarop men regen moet hebben. Eerst wanneer de boomen 100 jaar oud zijn, worden zij 4 voet dik; die eene dikte hebben van eenen voet, tellen 50 jaren; de geplante Djati is altijd beter dan de wilde soort. Zoo zouden wij ons gesprek nog lang hebben voortgezet, maar ik moet morgen vroeg naar den Kèloet afreizen; wij laten derhalve het scherm voor het tegenwoordige tooneel vallen. ZEVENDE SCHETS. VULKAAN 54: KÊLOET. Br. 800 —. L.. 14247’. — H. 5,000. «Aber wo bin ich! Es birgt sich der Pfad. Abschussige Gründe «Hemmen mit gähnender Kluft hinter mir, vor mir den Schritt, » (Senir.ran.) Bivouak in de kraterkloof, den 46**" Sept. 4844. Heden morgen ten 6 ure toog ik uit Blitar op weg, ten einde eene poging te doen om den Kêloet, welks breeden, uitgetanden top men van daar in het noordoosten, doch op een verren afstand gewaar wordt, te beklimmen. Gezien van de plaats waar ik mij bevond, verheft zich de top des bergs slechts eenige weinige graden boven den horizon, ten gevolge waarvan dezelve slechts op die plekken in het oog valt, welke vrij van geboomte zijn. Naar de ingewonnen berigten te oordeelen, maakten de oneffenheid van den bodem en de menigvuldige kloven, waarmede deze doortrokken is, het onmogelijk om, in eene regte lijn (noordoostwaarts) van de zijde van Blitar, den top te kunnen bereiken; meer naar den westelijken voet des bergs heen bevond zich, dit was aan de Javanen bekend, een zandstroom, welke regtstreeks van den top des bergs naar zijnen voet afdaalt; wij besloten denzelven op te zoeken en dien weg bij het beklimmen te volgen. Het eerst ging derhalve de togt naar Breni, een zeer gering en tevens het laatste dorp, hetwelk in de nabijheid van dezen stroom ligt. In plaats van noordoost waarts voort te gaan, in welke rigting de berg ligt, leidde de weg ons aanvankelijk noordwestwaarts heen, dwars langs den voet des bergs, totdat wij, na een rid van 5'/, uur te paard te hebben afgelegd, de plaats bereikten, waar de zandstroom 644 gelegen was. Heinde en verre was de vlakke grond van den voet des bergs, dien wij overtrokken, met een oorspronkelijk woud bedekt. Aanvankelijk voerde de weg ons, wel is waar, nog door koffijtuinen, maar deze waren, gelijk duidelijk bleek, eerst voor korte jaren aangelegd en hier door Dadap, ginds door gespaarde overblijfselen van het oorspronkelijke woudgeboomte beschaduwd; onder het laatste werden zelfs Djati-boomen aan- getroffen en men zag hier deze beide in gedaante zoo verschil lende gewassen, welke een bodem en een klimaat zoo geheel van een tegenovergestelden aard vereischen, — de Djati-boomen, die in dorre, verzengend heete vlakten, de koffijplant daarentegen, welke in den doorweekten, kouden en aan humus rijken bodem der berghellingen te huis behoort, — door de hand des planters welig en ongehinderd naast elkander gedijen. Weldra verloren wij ook deze geringe sporen van bebouwing uit het oog en de wegen, welke nu slechts nog toepaden waren, tusschen de verre van elkander in het woud verspreid liggende gehuchten, werden allengs smaller. In het woud, dat uit eene zeer groote verschei- denheid van geboomte bestond, werden menigvuldige soorten van Uvariën en Unonen, met een schoon bladerengewelf versierd, aangetroffen; nu eens werden deze afgewisseld door dorre leelijke Djati-boomen, dan weder door eene Cassia, of door de Acacia umbraculiformis, wier takken, met een schoon en fijn-gevind gebladerte versierd, zich: als schermen boven. den stam uit- breiden; hier en daar werd men tusschen dezelven wilde Areng- palmen gewaar, van welke velen door verschillende soorten van Rotan digt waren omslingerd, elders weder eene kleine, doch sierlijke Areca, ginds vond men boschjes van bamboes, terwijl op andere meer opene, met gras bedekte plekken de Colbertia obovata werd aangetroffen. Op vele plaatsen ont- dekte men, boven al het geboomte uit, enkele kruinen van verschillende F'icus-soorten, reeds op verren afstand aan der- zelver wijd uitgespreide en nederwaarts hangende, met digt loof bedekte takken kenbaar. Rijker aan schaduw dan elke andere soort van woudgeboomte, rust de vermoeide reiziger bij voorkeur onder het lommer van hare zuilenvormige takken, - 645 welke den stam in het rond schijnen te schragen. Zeldzaam wordt het woud door Alang- of Glaga-velden afgebroken, ter- wijl slechts Kleine beken in zeer ondiepe, zandige beddin- gen, met een bogtigen loop, door hetzelve benedenwaarts vlieten; nog zeldzamer is het alhier een nietig dorpje, uit een vier- of vijftal hutten bestaande, omringd met ‘palissaden of met eene heining, tusschen de wouden aan te treffen. Tot deze soort moet de desa Breni gerekend worden (het laatste dorp in deze rigting naar den berg heen), dat, verre van elk ander bewoond punt verwijderd, in deze wildernis ligt. Bijna de geheele rijkdom der bewoners van dit dorpje bestaat in een dozijn hennen , die al klokkende tusschen de bamboeshutten haar voedsel zoeken, en een aantal honden, benevens eenige rijst- en Djagon- velden, welke in de onmiddellijke nabijheid van het dorp liggen. Ten 9 ure trokken wij door de desa, voegden aldaar nog eenige personen bij ons geleide en,‚na onzen togt nog gedurende een half uur te hebben voortgezet, kwamen wij bij den zand- stroom aan, welke door de Javanen als de meest geschikte weg beschouwd werd om de kruin van den Kêloet te bereiken. Deze stroom werd door de Javanen kali lahar *) (of la-ar) Gedòg geheeten. Men stelle zich denzelven voor als een 700 voet breeden, vlakken zandstreep, welke ter diepte van 25 voet beneden de omliggende vlakte gelegen is en die zich tus- schen de wouden, welke haar bedekken, uitstrekt verder dan het oog kan reiken. Deze zandstroom gelijkt derhalve op het drooge bed eener stortbeek; slechts spaarzaam is dezelve tot aan den rand, welke met eene zachte glooijing ter weder- zijde oprijst (als het ware tot aan den oever), met Glaga be- groeid, terwijl de woeste zandbodem en de geringe wasdom der Glaga scherp afsteken tegen de weelderig groeijende bosschen, welke den rand aan beide zijden omzoomen. In Kéloet Figuur 6 wordt eene profielteekening van dit oord gegeven. Te dezer plaatse wachtten ons een aantal dragers, die met levensmiddelen r) Lahar komt niet overeen met djoerang d. í. kloof, maar schijnt eene eigendom- melijke beteekenis te hebben, ongeveer in den zin van lava-stroom 646 en andere benoodigdheden waren vooruitgezonden en die zich nu bij ons aansloten, ten einde gezamenlijk het beklimmen van den berg te beproeven. Onze karavaan bestond thans, behalve den Wedono en mijzelven, uit 40 man; tot gids hadden wij een bejaarden bewoner van Breni, die reeds vroeger, ten einde Rotan te zamelen , langs dit zandbed den berg tot op eene zeer aan- merkelijke hoogte had beklommen en die ons de verzekering gaf, dat wij, na onzen weg bergopwaarts gedurende eenige uren te heb- ben voortgezet, vlietend water zouden aantreffen. De krater of de bergtop echter was nog door niemand bestegen geworden. Reeds meermalen had ik , bij het beklimmen van vuurspuwende bergen , het bitterste gebrek aan drinkwater op hunnen top onder- vonden. Ten gevolge der onverklaarbare zorgeloosheid , welke den Javaan eigen is, wordt dit alleronontbeerlijkste vocht veelal door hen vergeten, terwijl zij daarentegen eene groote menigte andere voorwerpen, zelfs die, welke slechts tot weelde dienen, met zich voeren; of wel het water wordt door de koeli’s, die het in pijpen van bamboesriet medevoeren, onder weg opge- dronken. Uit dien hoofde had ik het tot een stelregel aange- nomen mij nooit op de verzekering der Javanen «ada» te ver- laten, maar telkens, wanneer ik een berg zou beklimmen, een half dozijn pijpen met water gevuld, onder het toezigt eens opzigters vooruit te zenden, of onder eigen opzigt mede te doen voeren. De verzekering van den bejaarden Javaan, dat wij boven op den berg vlietend water zouden vinden, was echter te bepaald om in twijfel getrokken te kunnen worden en werd door mij als een zeer welkom nieuws beschouwd. Niettegenstaande de zandbodem der lahar volkomen droog was, vertoonde dezelve echter sporen dat hij periodiek door water bedekt werd; ongeveer in het midden van den zandstroom vond men een blijkbaar door water glad gespoeld bed, hetwelk echter, wat deszelfs eigenlijke breedte betrof, volstrekt in geene verhouding stond tot de werkelijke breedte der lahar zelve (wanneer deze, namelijk, in haar geheel als het bed eens berg- strooms wordt beschouwd) en dat zich m deszelfs bogtigen loop tusschen de Glaga heenslmgerde. Wij rigtten onzen weg ë 647 naar den loop van dit bed, m de rigting van oost 15° ten noorden, in welke rigting wij in de verte de breede, getande kruin van den Kêloet voor ons uit zagen. Hij blaauwde in zulk een ver verwijderd verschiet aan ons op, dat wij niet durfden hopen den top in eene dagreis te bereiken. Gedurende het eerste uur van onzen togt liep de bodem met eene zachte, onbemerkbare glooijing opwaarts; het terrein bleef nog altijd vlak, doch het spaarzaam groeijende gras, dat in het bed der lahar werd aangetroffen, verminderde voortdurend; eindelijk vertoonde zich op het dorre zand geen enkel spoor van plantengroei aan het oog, maar vonden wij den bodem bedekt met steenbrokken, die, naarmate wij hooger klommen, gedurig in aantal toenamen en de zonnestralen gloeijend heet terugkaatsten. Hoe verder wij voorttrokken, hoe smaller het bed der lahar werd, terwijl tevens de wanden in gelijke mate in steilte en in hoogte toenamen, zoodat ter plaatse waar wij ons ten 10 ure bevonden en alwaar de zandstroom eene breedte van 500 voet had, de wanden eene hoogte bereikten van 45 voet en zoo lood- regt uit het bed des strooms oprezen, dat men dezelven zonder ladders niet kon beklimmen. (Zie eene denkbeeldige verticale doorsnede der lahar:) in Kéloet Figuur 7.) In het midden van den volkomen effen bodem had zich een tweede, kleinere gevormd, welke 5 voet dieper dan de eerste lag en door eene loodregte afsnij- ding, in den vorm van een terras of van eenen trap van het eerste groote stroombed ter wederzijde was gescheiden. Was het zand der lahar aanvankelijk onvermengd en troffen wij er slechts enkele kleine lapilli onder, hier daarentegen lagen honderden van steen- brokken van a, '/s tot 1 voet dikte op den bodem verspreid ; hier en daar bemerkten wij tusschen deze kleine steenen insge- lijks grootere rotsblokken, ter dikte van 5 tot 5 voet, welke, hoezeer onregelmatig van vorm, echter even als de kleinere brokken over het algemeen aan de hoeken, meer of min afge- rond waren. Zoowel de grootere als de kleinere steenbrokken lagen op den door het water glad gespoelden bodem op zooda- 1) (Op deze plaats). 648 nigen afstand van elkander, dat men bij het gaan voldoende plaats vond om den voet te zetten; wij zouden op die wijze onzen togt zonder veel ongemak hebben kunnen vervolgen, ware het niet, dat de naakte zandgrond, tusschen even kale wanden ingesloten, de stralen der zon, welke steeds hooger aan den hemel klom, zoo gloeijend heet had teruggekaatst ; houdt men hierbij in het oog, dat deze hitte nog werd ver- meerderd door de warmte, welke de zonnestralen, door geen boom, door geen blad getemperd, regtstreeks aan ons mededeelden, dan zal men zich kunnen voorstellen in welken gloeijenden damp- kring wij versmachtten. De koeli’s slaakten bange zuchten , zagen te vergeefs naar verkwikkende schaduw om en wierpen zich moedeloos op den grond om echter even spoedig weder op te staan , dewijl zij de hitte op den brandend heeten zandgrond in eene dubbele mate gewaar werden. Langzaam zetteden wij onzen togt voort en, niettegenstaande de bodem slechts allengskens en gelijkmatig hooger rees, bemerkten wij toch weldra de grootere hoogte, die wij bereik- ten. Wij volgden voortdurend den loop der lahar,: welke, uitgenomen eenige onbeduidende bogten, in dezelfde lijnregte rigting. van oost 15° ten noorden bleef voortloopen. De zijwanden der lahar werden echter voortdurend hooger, de afstand tus- schen dezelven verminderde in gelijke mate en zij vormden ten 11 ure (nadat wij onzen togt door den zandstroom sedert onze aankomst in denzelven, bij. Breni, gedurende 11/ uur hadden voortgezet) reeds. 90 voet hooge loodregt oprijzende wanden, waartusschen. wij ons zoodanig ingesloten zagen, dat aan geen van beide zijden aan ontkomen te denken was. De lahar vertoonde thans aan ons oog het beeld van een regelmatig gegraven kanaal, welks bodem van den voet van den hoofdwand, aan beide zijden, in drie terrassen of trappen van ongelijke hoogte naar het diepste, in het midden gelegen gedeelte, dat nog ongeveer eene breedte van 25 á 50 voet had „ overgehouden, afdaalde. De hoofdwand had ter wederzijde eene hoogte van 75 voet; de breedte van het kanaal, tusschen dezelven, bedroeg 500 voet. Hierop volgde het 15° terras ter breedte van 649 omtrent 25 voet aan iedere zijde; van dit terras daalde een vol- komen loodregte trap of wand 15 voet diep tot op het 2* ter- ras af, hetwelk even als het eerste eene volkomen horizontale oppervlakte , maar meer dan de dubbele breedte van het eerste terras bezat, namelijk, 75 voet, en met een tweeden wand , ter hoogte van 7 voet, tot op het derde terras afdaalde. Dit laatste was ter wederzijde 50 voet breed en liep met een 5e wand, welke slechts eene hoogte van 5 voet bereikte, in het diepste middenkanaal, welks bodem eene gelijke hoedanigheid bezat als die der genoemde terrassen, maar welke slechts 50 voet breed was. Bevindt men zich in dit middenkanaal, dan ziet men ter wederzijde tegen de drie wanden, welke zich amphitheaters- gewijze boven elkander verheffen, waar boven vervolgens een vierde , namelijk , de hoofdwand uitsteekt. De randen , welke de trappen of wanden van de terrassen schei- den, zijn scherp en loopen volkomen regelregt; de op elkander volgende terrassen liggen ter wederzijde volkomen op gelijke hoogte; hunne oppervlakte is zoo effen en horizontaal, de wanden zijn zoo volkomen loodregt, dat zij een door kunst daar- gesteld kanaal gelijken , over welks regelmatigheid de beschouwer van bewondering getroffen staat. (In Kéloet Figuur 8 ziet men de denkbeeldige verticale doorsnede van het kanaal te dezer plaatse.) Dezelven zijn in louter los zand uitgegraven, in hetwelk eene groote menigte kleine steenen, doch zeer zeldzaam enkele groote steenbrokken worden aangetroffen; de meesten zijn aan de hoeken afgerond. Vele van deze blokken worden boven aan de opper- vlakte van den zandbodem aängetroffen; sommigen liggen zoo nabij den rand der terrassen, dat men zich verwondert hoe het losse zand het gewigt dier rotsklompen kan dragen , zonder door de, zwaarte daarvan in te zakken. Op vele plaatsen is de oppervlakte der terrassen met eene menigte van piramiden of cylinders bedekt, welke eene hoogte van ij, à Î voet bereiken en ten duidelijkste door het wegspoe- len van het zand tusschen dezelven zijn ontstaan en, ofschoon - zij slechts uit zand zijn gevormd, echter voldoende stevigheid bezitten om het gewigt van kleine steenen te dragen, welke op 650 hunnen top zijn blijven liggen. (Zie Kéloet Figuur 44.) Aan de wanden wordt men evenwijdig langs elkander voortloopende groeven of kleine voren gewaar, welke zich ter lengte van 1,000 en meer voet uitstrekken, met zulk eene regelmatigheid, dat overal een gelijke afstand tusschen dezelven behouden blijft. (Zie Kêloet Figuur 42.) Deze groeven zijn ontstaan door het afbrokkelen of wegspoelen van enkele zandlagen, waarschijnlijk ten gevolge van de werking van stroomend water en der wrijving van steenklompen of van andere harde ligchamen , welke door het water werden voortgestuwd; op die wijze echter laat zich de regelmatige, regtlijnige vorm , waarmede deze groeven zich aan het oog voordoen, nog niet duidelijk verklaren; het overige ge- deelte van den wand tusschen die groeven gelegen, is glad en effen. (Zijn die groeven ontstaan door de wrijving van harde lig- chamen, welke langs de wanden werden gestuwd, zoo volgt hieruit, dat deze op verschillende hoogte en voortdurend op gelijke afstanden van elkander door het water zijn medegevoerd geworden.) Andere gedeelten der wanden zijn zonder voren en zoo glad geschuurd als gewoonlijk met rhinocerospaden het geval is. Van dit punt zetteden wij onzen togt ‚ten 11 ure, door het diepst gelegen middenkanaal nog immer te paard voort (zie Figuur 8); slechts ter plaatse waar vele steenbrokken opeengehoopt lagen, of waar dwars loopende wanden uitstaken, vonden wij ons genoodzaakt den zadel te verlaten, hetgeen echter zeldzaam het geval was. Somtijds hielden de zoo regelmatig gevormde terrassen geheel en al op en zagen wij den bodem van het ka- naal tot een enkel bed, dat overal eene gelijke hoogte had, tusschen steile en elkander meer genaderde wanden, ingesloten ; vooral was zulks het geval waar zich eene kromte in de lahar voordeed; op andere plaatsen nam dezelve weder in breedte toe en de terrassen, ter wederzijde van het diepst gelegen midden- kanaal, traden in hunne vroegere volgorde weder te voorschijn. De breedte van het kanaal werd op verscheidene plaatsen ge- meten, gelijk wij mede de hoogte der wanden met behulp van den sextant bepaalden. 651 Na nog gedurende 1 uur onzen togt te hebben voortgezet, kwamen wij aan eene plaats, waar ons water al waisebadd te gemoet vloot en alwaar de tot hiertoe drooge zandbodem van het diepste kanaal in eene beek werd herschapen. Uithoofde overal, waar men het oog liet weiden, de duidelijkste bewijzen ‚van de werking en van de verbazende kracht van het water zigtbaar waren (het gansche kanaal kon immers slechts door waterstroomen. uitgegraven zijn geworden, welke periodiek alhier zijn langs gevloten), zoo moest het plotseling te voorschijn treden van vlietend water onrust verwekken. Terstond vlugtte ik. op het benedenste oid weldra echter verdween mijne bezorgdheid, toen ik bespeurde, dat de hoeveel- heid water niet toenam en slechts tot aan zekere plaats voort- ‚vloeide; namelijk wij waren alhier aangekomen aan de beek, waar- van de bejaarde gids uit Breni had gesproken, welke in de hoogere streken voortdurend water heeft en zich hier ter plaatse m het zand verliest. Wij vervolgden nu weder onzen weg; het water der beek, dat aanvankelijk “troebel was en eene groote hoeveelheid zand en zelfs kleine steenen medevoerde, werd weldra helder; hoe hooger wij klommen, hoe meer de beek in grootte toenam, die weldra het vlakke bed van het 25 voet breede middenste kanaal ter hoogte van !/, voet met water bedekte. Ten 121, ure maakten wij op het bovenste terras aan den regteroever van het kanaal halt, ter plaatse waar eene kleine nevenkloof in de lahar uitloopt. De terrasmatige vorm zettede zich hier nog volkomen op gelijke wijze als vroeger voort. (Zie Figuur 9.) De hoofdwand bereikte eene hoogte van 70 voet; de zandbank, waaruit dezelve bestaat, was slechts op enkele plaatsen in regelmatige lagen lverdeedds terwijl dezelve overigens eene gelijkvormige massa se Het is derhalve waarschijnlijk, dat dezelve bij gelegenheid van eere enkele uitbarsting werd uitgeworpen. De hoogte van. den wand, welke van het cerste terras naar het tweede afdaalde, bedroeg 15 voet, die. van het tweede naar het derde had eene hoogte van 8 voet, terwijl de derde, welke tot aan het middenste bed she 2 waarover het 43 652 water vloot, slechts 4 voet hoog was. De breedte der terrassen was veel verminderd; die der gansche kloof bedroeg slechts nog 100, derhalve was zij naauwelijks iets breeder dan hare diepte beliep. Hoe enger het gansche kanaal werd, hoe dreigender zich de wanden ter wederzijde verhieven; hoewel hier niet meer volkomen lood- regt, waren zij echter onbeklimbaar steil en zeer glad. Aan den bovensten, scherp begrensden rand ontwaarde men het groene loof der kleine Celtis-boomen, uit welke boomsoort het woud, dat de helling des bergs bedekt, voornamelijk schijnt te bestaan. Van hier zagen wij onder een hoek van 50 à 70 graden naar hetzelve op. Hunne kroonen vormden als het ware een gewelf over den rand der kloof, welke zich in al hare dorheid, slechts door het matte graauw van het zand gekleurd, aan het oog voordeed. In deze kloof van alle zijden ingesloten te zijn, — -met den voet op een smal uit zand bestaand terras, dat slechts op enkele plekken en ingezakte plaatsen beklimbaar is, — met rui- schend water den ganschen bodem, welken men aan zijnen voet ontwaart, bedekt te zien, — overal waar het oog zich heenwendt de sporen te aanschouwen van nog geduchtere uit- werkingen van het geweld van bergstroomen, ontstaan door woeste, ten deele geheimzinnige vulkanische krachten, waarvan men den oorsprong met iedere schrede naderbij treedt, — dit alles maakt een eigenaardigen, woest schilderachtigen indruk op het gemoed, die verre van geruststellend mag genoemd worden. Hier in deze nevenkloof lieten wij onze paarden achter, namen wij ons ontbijt en zetteden ten Î ure, nu eens door het water wadende, dan weder op het eerste terras, nevens den laagst gelegen bodem der kloof gaande, onzen togt verder voort. Weldra bevonden wij ons in die streek, alwaar, ter linkerzijde der kloof, eene kegelvormige voorgebergte-spits gelegen is, en van waar het terrein, dat tot hier toe uit eene zacht glooijende vlakte bestond, zich cenigzins steiler begint te verheffen. Men mag derhalve aannemen, dat eerst van deze plaats af aan, welke op een afstand van ongeveer 5 minuten van den krater- rand is gelegen (Zie de situatie-schets Kéloet Figuur 45. B so de eigenlijke berghelling van den Kêloet aanvangt. 653 De kloof werd voortdurend smaller; het aantal terrassen verminderde eerst tot op twee, vervolgens tot op een: zij vormden nog slechts zeer smalle, onbeklimbaar hooge voorspron- gen, ten gevolge waarvan wij ons verpligt zagen, menigwerf tot aan de knieën door het water wadende, over de diepste bedding zelve bergopwaarts te klimmen, of van den eenen rotsblok op den anderen stappende (en voortdurend werden deze in grooter menigte op den bodem der kloof gevonden) voort te klauteren. In gelijke mate als het aantal rotsbrokken toenam, vermin- derde het zand meer en meer in de bedding der kloof. Ten 2 ure (Î uur nadat wij halt hadden gehouden om te ont- bijten) was de kloof, bij eene hoogte der wanden (die der beide terrassen iederen) van 115 à 120 voet, slechts 50 voet breed en vormde zij derhalve (Zie Figuur 40. hebadtresesl kanaal of spleet; overal, zoowel aan den hoofdwand als aan de zijden der terrassen, waren de sporen zigtbaar van instortingen en afschilferin- gen der zandmassa, welke eerst voor korten tijd hadden plaats gehad. Terwijl wij voortdurend in gevaag verkeerden door eene plot- seling plaatsgrijpende instorting overstelpt te worden, klommen wij door de smalle kloof, welker bodem thans in een door rots- brokken verstopt slisdbed was herschapen geworden, opwaarts ; op eenige plaatsen was de bedding door naar beneden gestorte zandmassa’s werkelijk verstopt geraakt en over deze dammen moes- ten wij heen klauteren. Op andere plaatsen weder lagen de rots- brokken, waar onder sommigen ter hoogte van een huis, zoo steil op elkander gestapeld , dat de beek een aantal watervallen vormde, waarover wij, met den voet op de glibberige rotsbrokken steu- nende, ons moesten heenwerken. Menige onvoorzigtige koeli plofte bij deze klimpartij in het water neder, doch zijn hulpgeschrei was niet hoorbaar. Het donderend geklots der beek verdoofde het geluid onzer stem; ieder zocht zijn eigen weg over die plaatsen , welke hij het geschiktst achtte; de klagfewas nu nog slechts cen zeer naauw met rotsbrokken bedekt vloedbed, tusschen meer dan 100 voet hooge, niet volkomen loodregt, maar eenigzins schuin opstijgende zandwanden. 654 Na een togt van 2 uren kwamen wij eindelijk aan eene plaats, waar de kloof zich eensklaps verbreedde, de wanden zich van elkander verwijderden en eene langwerpige dalruimte tusschen dezelve insloten, welke thans voor ons geopend lag. Ter wederzijde van deze ruimte, welke wij de westelijke kraterkloof van den Kéloet noemen willen, zetteden zich de wanden der lahar „aan denoord-en aan de zuidzijde derzelve, — terwijl zij voortdurend hooger stegen, — in twee lange bergnokken voort en vereenigden zij zich met eenen dwarsrand, waarschijnlijk den kraterrand, welken wij op een afstand van ruim '/, minuut oostwaarts boven ons gewaar werden. De zuidelijke bergrug (aanvankelijk de linkerwand der lahar) liep eindelijk uit in de hoogste zuidelijk gelegene spits van den Kêloet, welke wij neven den dwarsrand reeds duidelijk te Kediri konden zien (Zie Figuur J, n°. 7.); dezelve is in het middenste en in het bovenste gedeelte der kraterkloof ongeveer 2,000 voet van den noordelijken bergrug verwijderd. Dit is derhalve de breedte van deze langwerpige , bijna drie- hoekige kloof (vergelijk de situatie-schets Kéloet Figuur 45, B Dn in welker midden, van den dwarsrand af tot aan het begin van de lahar voortgeschoven, zich nog eene derde bergmassa voordoet. Dit tusschengebergte deelt de bedoelde ruimte in twee langwerpige kloven of dalgronden, welke beide een met rotsbrokken bezaaid vloedbed tot bodem hebben. In de nabijheid van het uiteinde of, beter gezegd, van het begin der lahar loopen beide vorksgewijs in een, en vormen zij de beek der lahar Gedòg, welke te dezer plaatse haren grootsten rijkdom aan water bezit, hetwelk even helder is als kristal; naarmate hetzelve over den zandbodem der lahar Gedòg verder benedenwaarts loopt, vermindert deszelfs hoeveelheid, totdat het op de vroeger door ons reeds vermelde plaats, op een afstand van ongeveer 4 minuten van hier, zich eerst door medegevoerde zand troebel vertoont en eindelijk geheel en al verdwijnt. Tusschen de vorksgewijze scheiding der beide kloven bemerkt men vooraan het uiteinde van het tusschengebergte, dat zuil- vormig met steil afgebrokene wanden nederwaarts daalt. Een woud 655 van jonge Anggring-boomen bedekt niet slechts de kruin van dit gebergte, maar vervult insgelijks het grootste gedeelte van den zich vlak uitstrekkenden bodem der kloven, benevens de wan- den, welke dezelven begrenzen. Slechts de beekbedding met derzelver rotsbrokken is kaal, even als eenige geribde: zrilvor- mige wanden van den kratermuur, die vóór ons in het oosten zich hoog opwaarts heffen. Men bevindt zich hier aan het begin van een woest, pittoresk landschap; diepe _uitholing der kloven, — graauwkleurige zandwanden, die dor tusschen het woud oprijzen, — steile rots spitsen, — de onregelmatig getande vorm van het gansche ge- bergte, — verbazende rotsblokken, welke in de beekbeddingen woest op elkander gehoopt liggen, — deze zijn de verschijn- selen, welke den bezoeker omringen en ten bewijze strekken der woeste vulkanische krachten, welker schouwplaats hij thans betreedt. Tot het voortzetten van onzen togt kozen wij het noord- waarts gelegen vloedbed, hetwelk droog en zonder water was en slechts met eene zeer zachte glooijing in den zich breeder uitstrekkenden bodem der kloof opwaarts liep. Was de merkwaardige vorm, de eigendommelijke gesteldheid der lahar Gedòg, die bij geen enkelen vulkaan op Java in dezer voege wordt aangetroffen, mij reeds zeer verrassend voorge- komen, — (wel is het waar, dat dezelve wordt voortgebragt door de werking van bekende en algemeen verbreide natuurkrachten, maar hier, door de bijzondere plaatselijke gesteldheid, in zulk eene ongekende, geheel nieuwe, slechts aan den goenoeg Kêloet eigenaardige gedaante te voorschijn geroepen), — door nog zeld- zamer verschijnsel zou ik verrast en verheugd worden, door een verschijnsel, hetwelk ik nimmer in eene kraterkloof zou verwacht hebben. Reeds gedurende het opklimmen ‘had ik eene groote ver- scheidenheid van lava-soorten verzameld, onder welke zich eenigen bevonden, welke hornblende kristallen, ter grootte van 1 duim, beiatedek en zeltede ik het Bode soek der rotsen met behulp van mijnen hamer voort, toen het mij eensklaps 656 toescheen als ware ik in een oorspronkelijk gebergte verplaatst en ik Syendet aantrof, dat volkomen van gelijke hoedanigheid was als datgene, hetwelk ik in de bergketenen van noordelijk Sumatra had leeren kennen. Syeniet in den krater eens vul- kaans! Aanvankelijk vond ik dit gesteente als puinbrokken en rolsteenen van middelmatige grootte, die met stukken zuivere hornblende en met basalt- en porphyrachtige lava-soorten van verschillenden aard in de vloedbedding door een lagen; later zag ik hetzelve aan de wanden der kloof in ontzaggelijk groote blokken op elkander gestapeld liggen. Met gespannen verwachting om nadere oplossing omtrent het aanwezen alhier van deze steensoort te bekomen, vervolgde ik mijn weg door de kloof, mijne krandjangs (korven) met de rotsstukjes, die ik met mijn hamer afsloeg, vullende, toen ik eensklaps door een zwerm van groote wespen !) (horselen), die misschien door het geluid der slagen met mijnen hamer schuw waren geworden, over- vallen werd. Woedend vielen zij op ons aan; te vergeefs be- proefden mijne Javasche begeleiders, hoeveel moeite zij hiertoe in het werk stelden, om dezen onverwachten vijand van mij af te weren. Ik ontving vier steken aan het hoofd; de pijn was echter zoo buitengewoon hevig, dat ik bijna alle bewustzijn verloor, en door de Javanen half gedragen, ter naauwernood zooveel kracht behield om deze onheil vogrspellende kloof te verlaten en naar het hooger gelegene geboomte, ter regter- zijde derzelve staande, te vlieden. Hier wierp ik mij door pijn gefolterd, te vergeefs naar water smachtende, op den grond neder, terwijl de voortzetting van ons onderzoek voor heden geheel en al gestaakt moest worden. Hevig zwollen de zachtere dee- len van het hoofd, ter plaatse waar ik gewond was, op; ongeveer 9 minuten nadat ik de steken had ontvangen, openbaarde zich een gevoel van misselijkheid en geraakte ik aan het braken, dat gepaard ging met eene neiging tot kramp in de kaken, welke ik geslachtsnaam „tawon”’ begrepeu; door de Soendanezen worden zij „enggang” geheeten. Men treft dezelven voornamelijk ín rotsachtige bergstreken aan. 651 misschien slechts door het gebruiken van eene tamelijk groote hoeveelheid madera-wijn onderdrukte. Men veronderstelle toch niet, dat deze opgave overdreven zij; het vergif, dat te gelijk met den angel van dit gedierte in de wond wordt uitgestort, werkt op eene zeer hevige wijze en schijnt eenige overeenkomst te hebben met het vergif der slangen. Onbekwaam tot het verrigten van eenigen arbeid, bragt ik twee uren in dezen toestand door, totdat de pijn, welke met verdooving gepaard was, in een hevig branden overging. Slechts twee Javanen waren gestoken geworden; bijna even zwaar als ik leden ook zij aan de gevolgen daarvan. Het was nu te laat geworden, om onzen togt verder voort te zetten; ik liet derhalve eene plek in het Anggring-woud van Glagah en kreupelhout bevrijden en aldaar eene hut opslaan ; weldra flikkerden eenige vlammen in het rond, de rijstketels kookten en alle aanstalten waren gemaakt om te dezer plaatse te overnachten. (Op het punt 5 der situatie schets Figuur 45. B.) Het is thans 4 ure. Vriendelijk werpt de zon hare stra- len door de ‘Anggring-boomen, die hun loofgewelf boven ons uitbreiden; er schiet ons derhalve nog tijd over om de verza- melde rotssoorten na te zien en een blik op de lahar te werpen. Ons bivouak & ligt 5,461 voet boven de oppervlakte der zee; wij zijn derhalve uit de lahar, in de nabijheid van Breni, welke plaats niet veel hooger kan liggen dan Blitar (505') 2,956 voet gestegen. Deze merkwaardige kloof is in hare gansche uitgestrektheid en diepte in het zand uitgespoeld. Hetzelve is graauw van kleur, tamelijk fijn van korrel en bestaat uit verbrijzelden trachiet en trachiet-lava, waarvan eene groote menigte kleine , dikwijls puim- steenachtige brokstukken in het zand vermengd worden aange- troffen. Het is zonder twijfel gedurende den laatsten tijd, dat de vulkaan werkzaam was, uitgeworpen geworden, en bedekt de ribben des bergs in zijnen ganschen omvang ter hoogte van 150 voet, op sommige plaatsen met nog veel dikkere laag. Het schijnt, dat het zand, met water vermengd, als een vloei- bare modder naar beneden gestroomd is en ten gevolge daar- van, na het verdampen van het water, zonder eenig ander ver- 658 bindingsmiddel dien graad van vastheid en zamenhang heeft ver- kregen, — die echter altijd nog gering blijft, — welke hetzelve kenmerkt. Dat het uitgraven van de bedding der lahar door water heeft plaats gehad, hieromtrent kan geen twijfel overblijven, al is ook de hoeveelheid water, welke thans in de kloof wordt aan- getroffen, uiterst gering en gelijk wij reeds vroeger zagen, in het bovenste vierde gedeelte der kloof reeds weg gesijpeld, zoodat de middenste en benedenste gedeelten volkomen droog blijven. Zeer groote waterstroomen moeten hier periodiek zijn heen gestroomd, hetzij gedurende, of Kort na de witbarsting, bij welke gelegenheid deze verbazende massa zand werd uitge- worpen; dit punt alléén blijft nog twijfelachtig: of het water als zoodanig werkelijk uit den krater stroomde, dan wel of het voortgebragt werd door hevigen, aanhoudenden regen en door onweêrsbuijen. Dat bij gelegenheid der jongste uitbarsting, welke in 1855 plaats greep, werkelijk ontzettend groote zure en heete waterstroomen van den berg afvloeiden en zich over het diepland heen in de groote kali Brantês stortten, is his- torisch zeker. Ter verklaring van het ontstaan der merkwaar- waardige, terrasvormige gedaante der kloofbedding, waarin een kanaal andere, trapsgewijze kleiner wordende kanalen insluit, moet men veronderstellen, dat verschillende waterstroomen, welke in verschillende tijdperken, de een na den anderen in grootte verminderden, dien weg volgden. De volkomen horizontale rigting der terrassen (als deelen der verschillende kanaalbodems) laat zich dan gemakkelijk verklaren, doordien het water immer streeft om zich gelijkmatig naar alle zijden uit te breiden en door den geringen weder- stand, welke de losse zandwanden aan het water boden; hoe dieper bed nú de beek aanvankelijk in deze zandmassa uit- spoelde, hoe meer de wanden voortdurend moesten afbrokkelen en instorten, totdat het zich gedurig meer en meer uitbrei- „dende water in de diepte der kloof slechts nog eene zeer geringe drukking tegen de zijwanden veroorzaakte. Op die wijze ontstond het eerste kanaal, dat tevens het grootste is. (Zie Figuur 7.) 659 Vervolgens moet na eenigen tijd van rust, gedurende welken of volstrekt geen , of slechts weinig water langs dezen weg is gevloeid , een tweede, doch geringere stortvloed gekomen zijn, welke den bodem van het eerste kanaal op nieuw uitgroefde en een tweede kanaal vormde, hetgeen volkomen gelijkvormig aan het eerste was; dewijl echter de watermassa geringer was, en er bij de uitbreiding van het water naar de zijden spoediger evenwigt bestond tusschen de drukking en de wrijving van hetzelve en den tegenstand, welke de zandwanden boden, zoo werd ook het kanaal kleiner. De wanden moesten volkomen loodregt wor- den, dewijl de aanmerkelijke graad van vastheid dezer massa’s eerst eene zekere ondermijning toeliet, alvorens het daarboven uitstekende gedeelte instortte. (Vergel. Kéloet Figuur 8, enz.) Zoo schilferden de wanden af, in gelijke mate als hun voet door het water, dat zich voortdurend trachtte uit te breiden, werd ondermijnd. Na een nieuwen stilstand van den vloed schijnt ook het derde en vierde kanaal, in hetwelk thans nog vlietend water wordt aangetroffen, maar door een nog geringeren waterstroom te zijn ontstaan. Gelijkmatig over den vlakken bodem uitge- breid, staat hetzelve thans naauwelijks 2 duim hoog, welke laag slechts eene geringe wrijving op de zijwanden kan uitoefenen. Meer naar het hooger gelegen gedeelte der kloof wordt het dieper uitspoelen der bedding door rotsbrokken verhinderd. Op deze wijze trachtte ik mij het ontstaan der lahar te ver- klaren, hoewel ook het periodiek op elkander volgen van water- stroomen, welke voortdurend geringer werden en na tusschen- poozingen te voorschijn traden, gedurende welke geen water door de kloof vloot, — slechts op eene veronderstelling „rust; de volkomen loodregte vorm, waaronder zich deze zandwan- den voordoen, benevens de scherpe randen der geheel vlakke terrassen blijven echter niet te min een merkwaardig en vreemd- soortig verschijnsel. Dat de uitgespoelde zandmassa, uithoofde van de aanmerkelijke diepte en breedte van het kanaal, — hetwelk na een loop van 5 geographische mijlen bij nr. 7 op Kéloet Figuur 660 Jó B., nog eene dieple van 45 voet en eene breedte van 500 voet heeft, — insgelijks zeer veel tot het met zand overstelpen van het vroeger daarmede reeds bedekte laagland, aan den voet des vulkaans, bijdroeg, laat zich duidelijk verklaren; naar be- rigten van inlanders werd het zand, in 1855, doorheet water aangevoerd en eene groote uitgestrektheid lands daardoor in eene zandwoestijn herschapen. (Aan andere zijden des bergs had in andere kloven hetzelfde plaats.) Misschien dat de geheele kraterkloof, welke zich uitstrekt tusschen het begin der lahar en de punten V. VIL. en B. (op Figuur 45, B.) kort na de uitbarsting met zand werd gevuld en dat dit zand door de beken ter wederzijde van het tusschen- gebergte wegspoelde, totdat eene rotslaag, of eene laag van rotsbrokken aan eene diepere uitspoeling paal en perk stelde. Uit dergelijke rotsen bestaan de benedenste gedeelten, zoowel van de zijwanden der kraterkloof als mede van het tusschen beide beken gelegen bergjuk, hetwelk van den westelijken kraterrand in den vorm eener wigge afloopt, terwijl aan de zuilvormig nederdalende spits de daarop rustende zandlaag zich met een loodregt afgesneden wand aan het oog voordoet. De rotsen, welke zich op eene grootere diepte tot een geheel vereenigen, doch aan derzelver oppervlakte eene hoekige ge- daante hebben en in onregelmatige blokken door spleten ver- deeld zijn, bestaan deels uit trachiet-lava, die veelal eene groote hoeveelheid hornblende bevat, deels. uit syenietachtige lava en uit werkelijken Syeniet, welke, door trachitische lava van jongeren oorsprong bedekt, slechts in de diepst gelegene plaatsen van de stroombeddingen der kraterkloof, ten gevolge der plaats gehad hebbende uitspoeling, te voorschijn treden; de eerstge- noemde soort daarentegen bestaat uit rotsbrokken van zeer verschillende grootte, van 1 tot 5 voet diameter, welke tot op een grooten afstand van den krater in de lahar verstrooid liggen en ten deele in het zand vermengd, ten deele geheel los op de oppervlakte van het bed des strooms voorkomen. Slechts in het bovenste gedeelte der lahar en in de kraterkloof treft men blokken aan, welk eene dikte van 5 à 40 voet bezitten. Bd 661 Niet vóór dat men im de (breede en geheel vlakke) streek van Breni is genaderd, verdwijnen de grootere puinbrokken en vindt men in het drooge bed der lahar nog slechts kleine stukken, welke als rolsteenen met afgeronde hoeken voorkomen. Ik verzamelde: - Syeniet, L. n°. 224 (Batav. n°. 5); een zeer schoon, inni vereenigd zamenmengsel van veldspaath (melkwit van kleur) en hornblende (raafzwart), waarvan het eerstgenoemde het hoofdbestanddeel uitmaakt en welks kristallen veel grooter zijn dan die van de hornblende; hier en daar vindt men als bijmengsel, kleine groenachtig goudgele, helder glinsterende, halfdoorschijnende kristallen van olivien (Chrysoliet). *) Syeniet, L. n°. 225 (Batav. n°. 6. a.); even als het vorige, maar uit eene tamelijk gelijke hoeveelheid van hornblende en veldspaath bestaande. Dit syeniet heeft veel overeen- komst met datgene, hetwelk op Sumatra voorkomt. 2 Syeniet (Bat. n°. 6. b.); even als n°. 6. a., maar een overgang aan- toonende in het hornblende gesteente: L. n°. 229. (Bat. n°. 16.) Syeniet (Bat. n°. 7.); waarin de hornblende de overhand bezit. Eene varieteit daarvan ziet men in n°. 8. Syeniet, L. n°. 226 (Bat. n°. 9.); eene andere varieteit daarvan (van n°. 7), met veranderde hornblende, welke splinterig van structuur en groenachtig van kleur is; deze soort bevat veel magneetijzer in onduidelijk gekristalliseerde korrels, welke eenen helderen, zwartblaauwen glans bezitten; deze korrels oefenen eene levendige sterke Werking op de magneet- naald uit. Syeniet (Bat. n°. 10.); eene meer fijnkorrelige, bijna dioritische varieteit van n°. 7. Syeniet, L. n°. 226. b. (Bat. ne. 11.); eene varieteit van n°. Es met een bijmengsel van magneetijzer en bronziet. Syeniet-lava L.227 (Bat. n°12.); bestaande uit veldspaath en horn- 5 Latere oane, Het smelt a, voor kn sokdaerpljp; endet knie ad J 5 Ae ee) n°. 6. a. Het speeifike gewigt is — 3,08. 662 blende , waarin veel olivien ep magneet-ijzer voorkomen, dit laatste in kristallen, welke den vorm van octaëders en eene zwartachtig blaauwe kleur, met sterken metaalglans hebben. Syeniet-lava (Bat. n° 15.); een stuk, hetwelk voor de helft uit veldspaath en hornblende bestaat, terwijl de andere helft slechts uit veldspaath en olivien is zamengesteld, met een bijmengsel van magneet-ijzer in kleine kristallen. 1) Syeniet-lava (Bat. n° 14); tamelijk fijnkorrelig, met afzonder- lijke, zeer groote diallag kristallen, onder welke er voor- komen, die 1 duim lang en breed zijn; zij zijn tafelachtig uit blaadjes zamengesteld en bezitten eenen schoonen, in verschillende kleuren schitterenden parelmoerglans. Buiten- dien bevat deze soort vele ijzerdeelen, welke men op het eerste gezigt aan hunnen sterken metaalglans, welke eenc veel grootere helderheid bezit dan de hornblende en aan hunne zwartachtig blaauwe kleur (de nn is raaf- zwart) herkent. Syemiet, L. n° 228 (Bat. n° 15.); eene zeer fraaije varieteit, welke uit gelijke deelen van groote hornblende en veldspaath kristallen bestaat. Deze soort vond ik slechts in kleine brokstukken. Hornblende-lava, L. n° 229 (Bat. n° 16.); eene groote menigte langwerpige hornblende kristallen liggen in alle rigtingen, zonder eenige regelmaat door elkander, in eene grijskleurige, poreuse , giakortdige grondmassa van trachiet-lava, waaruit de steensoort op somïmige plaatsen bij uitsluiting pian Ook ijzer wordt in kleine korrels, of in onduidelijke kristallen daaronder aangetroffen. 2 Hornblendesteen, L. n° 250 (Bat. n° 17.) 2) — Zuivere , kristal linische hornblende-rots (amphibol), een innige belbus van koolzwarte hornblende kristallen , zonder eenig bijmengsel *) Latere aanmerking. Het specifike gewigt van de tweede helft der bestand- deelen is = 3,30 (N.B. Alle za gewigten bij 14,0° R.) 2) Latere aanmerkingen. ne 15: 3,00, — n° 16: 3,19 — n° 17: 3,10 en 3,20 — nis: 663 van andere stoffen; dezelve is van eene grof-kristallimische struktuur, ee n° 229 en gaat tot in het fijnkorrelige over. Sijendet-lava, L. n°. 251 (Bat. n°. 18.); een zeer fraai kris- tallinisch nn bestaande uit veldspaath, horn- blende, met olivien, magneetijzer en (?) bronziet. Eene hoogst merkwaardige lava-soort L. n°. 252 (Bat. n°. 19.), welke uit een innig vereenigd zamenmengsel van veranderde , zeer groote, doffe hornblende kristallen bestaat en in dezelfde stukken overgaat in eene grijskleurige, fijnkorrelige, poreuse trachiet-lava. Men zou dezelve het gevoegelijkst met augict- porphijr kunnen vergelijken. (Zie het buitengewoon fraaije exemplaar in het Museum te Batavia, in hetwelk de over- gang ten duidelijkste wordt bespeurd.) Siújeniet (Bat. ne. 20.), welke in hetzelfde stuk (blok) in grijs- kleurige, fijnkorrelige, poreuse trachiet-lava overgaat, welker voornaamste bestanddeel uit glasachtigen veldspaath bestaat. Trachiet (Bat. n°. 21.); eigenlijke, donkergrijze trachiet. Deze, benevens al de volgende soorten, treft men over de gansche uitgestrektheid der lahar tot ver benedenwaarts verstrooid aan, terwijl daarentegen de reeds opgenoemden, van n°. 6, (L. n°. 225.) tot n°. 20, en wel voornamelijk de syeniet- soorten, bij “uitsluiting in de kraterkloof , boven de lahar, worden gevonden; het is duidelijk , dat zij in grootere diepte voorkomen en slechts in enkele stukken door het water zijn losgespoeld. Trachiet-lava, L. n°. 255 (Bat. n°. 22.); grijze en hannie grijze varieteiten, bestaande uit eene veldspaathachtige grond- massa, waarin kleine hornblende kristallen vermengd voor- komen en bovendien nog enkele, groote. hornblende. kris- tallen (van eene koolzwarte kleur), welke ter lengte van een duim en ter breedte van een -halven duim afgezonderd worden aangetroffen. Trachiet-lava, L. n°. 254 (Bat. n°. 25.); eene donker grijze, meer of minder poreuse grondmassa, waarin verglaasde veldspaathkristallen vermengd voorkomen. Trachiet-lava (Bat. n° 24); veldspaath en hornblende m eene 664 bruinachtige grondmassa; nog meer poreus en verslakt dan de vorige soort. Trachiet-lava (Bat. n° 25.); eene bolusroode, door ijzeroxyde gekleurde grondmassa, waarin eene even groote menigte veldspaath !) en hornblende-kristallen verstrooid voorkomen. Zwarte puimsteen-lava, L. n° 255 (Bat. n° 26. a.); geheel zwartachtig, opgeblazen, welker grondmassa uit hornblende schijnt te hebben bestaan’, men kan echter de doffe, witte stipjes der vroegere veldspaathkristallen nog in dezelve her- kennen. Onder (Bat.) n°, 26. b. treft men eene dergelijke soort aan, welke echter nog zwammiger en ligter is. Witte puimsteen-lava, L. n°. 256 (Bat. n°. 27.); geheel schuim- achtig ligt, terwijl haar voornaamste grondbestanddeel uit veldspaath schijnt te hebben bestaan. De beide laatstgenoemde lava-soorten worden, als de ligtsten, op den grootsten afstand van den vulkaan verstrooid aangetroffen en zijn tot op een afstand van 15 palen (3 uren) in het rond heengeslingerd. Vulkanisch zand en asch L. n°. 257 (Bat. n°. 28.), waar- tusschen kleine brokstukken van trachiet-lava vermengd worden aangetroffen. Op vele plaatsen is hetzelve reeds tot eene brekzie verhard. Opmerkenswaardig is de groote rijkdom van dezen vulkaan aan hornblende, welke zoowel in zuiveren toestand, en in aggregaat uit duizenden van kristallen, in groote klompen, van 1 tot 5 voet diameter, in de kraterkloof wordt aangetroffen, als in enkele van 1 tot 1!/; duim groote kristallen, welke een bestand- deel van andere trachitische lava-brokken uitmaken; deze laat- sten liggen overal in de lahar verstrooid, doch hun aantal even als dat der overige steensoorten neemt toe, naar mate men hooger in de lahar opklimt. Dat syeniet alhier op een vulkaan, digt beneden den wes- telijken kratermuur van den Kêloet wordt gevonden, is zoo t) Namelijk Riakolith, of glazige veldspaath, zoo als insgelijks bij de overige, opgenoemde trachitische steensoorten het geval is, terwijl de Syenieten gewoon veldspaath (en slechts zelden albit) bevatten. 665 merk waardig, — ja, misschien wordt geen tweede voorbeeld daar- van aangetroffen, — dat zulks de vraag doet rijzen: in welke verhouding staat hier de syeniet, wat betreft deszelfs oorsprong, tot de overige formatiën? 1°. Werd dezelve als lavastroom uit den toen reeds ge- vormden krater gebraakt? Niet waarschijnlijk, want de krater- muren bestaan uit zuilvormig geribden trachiet, welke alsdan ouder moet zijn dan de syeniet, tenzij men uitging van de veronderstelling, dat de gansche, door den krater doorboorde trachiet-koepel der kruin een jongere krater zij, welke op eenen ouderen krater van syeniet, waaruit hij opwelde en waarover hij werd uitgegoten, gegrondvest is. °, Of bestaan de dieper gelegene lagen van den ganschen berg uit syeniet, welks massa’s door den vulkaan opgeheven, doorbroken en vervolgens slechts aan de oppervlakte door vulkanische formatiën van trachiet- en trachiet-lava overstroomd werden? Dit zou mogelijk zijn. 5°. Of werd de syeniet, bij het opheffen en het doorbreken der aardschors, door den zich vormenden vulkaan uit eene grootere diepte van de aardkorst, met den opstijgenden en opwellenden trachiet, slechts ix enkele brokstukken mede opwaarts gesleurd ? Waarschijnlijk is zulks het geval, want men treft stukken aan (verg. Bat. n°. 20, — L. n°. 229 (Bat. n°. 16), en L. 252 (Bat. n°. 19), die voor de helft uit syeniet, voor de helft uit tfachiet-lava bestaan en zoo innig met elkander vereenigd zijn, dat zij slechts door gloeijing zoo vast zamengesmolten konden worden. Overigens komt de derde veronderstelling van zeer nabij overeen met de tweede en door beiden wordt op den voorgrond gesteld : dat op zekere diepte, beneden de trachiet- ribben van den vulkaan, zich syeniet moet bevinden. Ware het eiland Java eenige 1,000 voet hooger opgeheven geworden, dan zouden wij de syeniet misschien aan de oppervlakte te voorschijn zien treden. Op het eiland Sumatra komt deze syeniet-formatie werkelijk te voorschijn; in de Batta-landen, tusschen Tapanoelt en 666 Silindong, vormt dezelve gansche bergruggen, welke slechts op ver van elkander verwijderde punten door de koepelvormige kegels van enkele trachiet-vulkanen, b. v. van den Loeboe, radja en van den Mertimpang bedekt en overstelpt zijn geworden. Latere aanmerking. Ook op Java komen op enkele plaatsen syeniet- bergen voor, namelijk, in de berglanden van het regentschap Keboemen in Bagêlèn, en van Lebak (district Paroeng. koetjang) in Bantam. In het laatstgenoemde regentschap bestaat de bergtop g. Malang, tusschen de dorpen Gowa koedjang en Tjimasoek gelc- gen, voor het grootste gedeelte uit syeniet, en het is waarschijnlijk, dat deze syeniet de neptunische formatie (hoewel deze eene nieuwe tertiaire-) als ganggesteente doorbroken heeft, gelijk van andere steen- soorten, die mede gewoonlijk « oudere platonische steensoorten > ge- noemd worden, namelijk, van dioriet, augiet-porphijr en andere schoone porphijren, duidelijk kan bewezen worden, aangezien deze laatstge- noemden als scherp begrensde gangen (dijken), alle lagen der ter- tiaire formatie in eene dwarsche rigting doorsnijdende, worden aangetroffen. In de derde afdeeling, bij de behandeling van het neptunische ge- bergte, zullen wij hiervan uitvoeriger melding maken. Beide syeniet-soorten, die van Sumatra en die, welke op den Kèloet wordt aangetroffen, door mij vergeleken, komen geheel met elkander overeen, slechts met dit onderscheid , dat de soort, “welke hier wordt aangetroffen, vele ijzerdeelen bevat. Misschienszou het mogelijk zijn, bij een naauwkeurig onder- zoek van alle diep insnijdende kloven van den goenoeng Kêloet, het onderhavige punt nader toe te lichten; uithoofde van de ontoe- gankelijkheid van het terrein is dit onderzoek echter met groote zwariglieden verbonden; de geringe hulpmiddelen, waarover ik kon beschikken, henk hetzelve thans onuitvoerbaar. Waarschijnlijk ten gevolge van eene herhaalde werking van het vuur op reeds gevormden syeniet, zijn de veelvuldige varieteiten en overgangen van dit gesteente ontstaan, welke ik onder den misschien niet geheel ongepasten naam van syeniet- lava, — Bat. n°. 42. (L. 227), 15, 14, enz. — heb gerang- schikt, en waarin behalve veldspaath en hornblende nog veel of 667 andere bestanddeelen voorkomen; behalve enkele zeer groote afgezonderde kristallen van epidot en diallag, namelijk, veel magneetijzer en olivien, welk laatste bestanddeel, gelijk men weet, voornamelijk sommige basalten kenmerkt. De duidelijkste overgangen van deze syeniet en_syeniet-lava in trachiet en in hornblende-lava — vergel. Batav. n° 6. b, 16 (L. 229), 19 (L. 252) en 21, zijn op eene voldoende wijze herkenbaar. Mijne verzamelde steenen waren reeds ingepakt en met nom- mers voorzien; nog hield ik mij onledig met het ontwerpen dezer beschouwingen, toen de zon reeds achter den zoom van het woud verdween en zij hare laatste stralen in eene horizontale rigting op mijn groen loofgewelf schoot. Schilderachtig gleed haar schijnsel tusschen de stammen van het Anggring-boschje heen en kleurde zij nog met een gouden gloed de hoogste zuidelijke rotsspitsen van den Kêloet, welke men van hier in het oost- zuidoosten gewaar werd, totdat op het liefelijk dooven van het daglicht de gelijkmatig duistere tint der avondschemering volgde. Vele wilde hanen kraaiden in het woud; nog eenige andere vogelen lieten hun gekweel hooren, maar weldra zweeg aller stem en de stilte van den nacht werd slechts afgebroken door het knetteren onzer wachtvuren, welke door de Javanen zorg- vuldig werden onderhouden. Slechts van tijd tot tijd vernam het oor een dof getrappel en geruisch in het woud, hetwelk , naar mij de Javanen verzekerden, veroorzaakt werd Mer wilde stieren (bantèng’s, Bos sundaicus), wier nachtelijke paden door een helderen vidi en door de sikkelvormige halve maan wer- den beschenen. Mijne Javasche reisgenooten lagen of zaten digt bij elkander om de vuren gehurkt en verhaalden elkander den toedragt der laatste uitbarsting van dezen berg, waardoor niet slechts hierboven, maar zelfs verre benedenwaarts, in den gan- schen omvang des vulkaans, al het woudgeboomte tot op den laatsten kiem was vernietigd geworden. Het Anggring-woud (Parasponia parvi flora Miq.), het welk thans weder alle hoogten en laagten bedekt, is derhalve jonger dan deze uitbarsting; het geboomte, welks jengd men bij den eersten blik 43 668 ontwaart, is niet hooger dan 20 à 25 voet, terwijl de slanke stammen niet dikker dan t/, à #/4 voet zijn; gesteld zelfs, dat zij onmiddellijk na de plaats gehad hebbende uitbarsting opschoten, dan kunnen zij hoogstens 10 jaar oud zijn. De Wêdono was onuitputtelijk in het verhalen der bijzonderheden, welke met deze vernielende uitbarsting, waarvan hij ooggetuige was geweest, gepaard gingen en werd nog meer door angst dan door koude uit den slaap gehouden; zijne waarschuwingen namen geen einde en hij vermaande mij onophoudelijk om toch bij het aau- breken van den aanstaanden morgen de terugreis te aanvaarden, waarop ik hem echter geene hoop gaf. Zeker is het, dat wij, indien er eene uitbarsting had plaats gegrepen, onherstelbaar waren verloren geweest. Maar hoe weinig vulkanen zou men kunnen bezoeken, indien men zich door dergelijke vóóronderstelde mogelijkheden daarvan liet terug- houden? Slechts in onzen droom vloten lava-stroomen en stort- vloeden, maar de natuur bleef stil en rustig. Den 47!" September, 1844. De heldere nacht was door een koelen morgen opgevolgd, welke ons vroeg uit den slaap wekte; de temperatuur was 10,5° R. Reeds lang voor het opgaan der zon raasde onze koffijketel over het vuur en toen zij hare eerste stralen op de kraterspitsen wierp, klauterden wij reeds tegen den bergrug V (Figuur 45. B.) op, welke de kraterkloof ten noorden begrenst. Tets beneden de plaats, waar wij den nacht hadden doorgebragt, vonden wij, tusschen bijna loodregt afdalende wan- den, eene toegankelijke plaats, namelijk, eene kleine nevenrib; over de daarop liggende puinbrokken en enkele op elkander gesta- pelde rotsblokken klauterden wij opwaarts. Een woud van Cel- tis-boomen, waartusschen Glagah- en kreupelhout groeit, bedekte dezelve; hierdoor moesten wij ons een pad banen en werden wij tevens in staat gesteld eenige vooruit springende wanden, ter hoogte van 10 à 15 voet, te beklimmen, welke wij in een ander geval zonder ladders niet zouden hebben kunnen bestijgen. Weldra kwamen wij op de nok (den bovensten rand) van 669 den bergrug aan, vanwaar wij voor ons den dwars loopenden kraterrand, tusschen de hoogste noordelijke en zuidelijke spitsen van den Kêloet I en Il (Figuur 45, B.), benevens de verbin- ding van dezen rand met de nok, waarop wij ons bevonden, hoewel slechts door eene diepe, kloofvormige tusschenruimte overzagen. Niettegenstaande al het «trada bolé, Toewan,» het- geen de Javanen daartegen inbragten, van welke sommigen , mijne bevelen in den wind slaande, al dralende achterbleven , besloot ik den dwarsrand des kraters langs dezen weg, na- melijk, over de smalle bergnok, te beklimmen; ten einde eenige loodregte rotsen te vermijden, ging ik ter zijde van hagen hoogsten top V heen en volgde verderop deze nok op nieuw; zij daalde aan den uitersten westelijken kraterrand in eene diepe tusschenruimte af, welke echter veel toegankelijker was dan ik verondersteld had. (Bij het lezen dezer schets werpe de lezer een blik op de kleine kaart Kéloet F iguur 45, B. waardoor eene meer uitvoerige beschrijving der situatie- bijzonderheden kan gemist worden.) De buitengewoon steile westelijke helling van den kraterrand vertoont aan het oog verscheidene dwars over elkander liggende, evenwijdige strepen, veroorzaakt door even zoo vele kleine rotswanden of trappen (namelijk, de uiteinden van zoo vele lava- en zandlagen), welke wij echter met behulp der daarop groeijende struiken zonder hinder allen beklommen. Op het laagste punt van de tusschennok (het punt gemerkt 3 op Figuur 45, B.) werd eene barometer-waarneming gemaakt. Ten 10:/; was de barometer-stand = 291,89 par. strepen en de temperatuur (van vrije en fixe thermometer) 20,0° R. Hoogte boven de oppervlakte van de zee 4,045 voet. Ter linkerzijde of noordwaarts heen zagen wij in de schrikba- rend diepe, ontoegankelijke kloof der kali lahar Bedali neder, — waarschijnlijk de diepste spleet van den ganschen berg, — welke in verscheidene trappen van den westelijken kraterrand naar een smallen bodem afdaalt; het oor verneemt het geruisch der beek, welke in deze diepte, voor het oog onpeilbaar , heen- bruist; zij stort zich over rotswanden, van welke sommigen 670 eenige honderd voet hoog zijn, in den door wouden omgeven afgrond neder en zet vervolgens haren loop in eene noordelijke rigting voort. Naar mij door de Javanen werd verzekerd, neemt deze beek eindelijk eene gelijke hoedanigheid aan als de lahar Gedòg en loopt zij in een vlakken zandstroom uit, welke noordwaarts van de rigting naar Kediri in het vlakland over- gaat. Aan gene zijde der kloof Bedali verheft zich de steile wand eener rib, welke van de hoogste noordelijke spits [ van het gebergte nederwaarts daalt, en iets lager nog eenmaal tot eenen kleinen, spitsen bergtop (VL) oprijst. Zeer dikke zandlagen bedekken ook te dezer plaatse de trachiet- ribben des vulkaans, gelijk verre weg de meeste gedeelten des bergs. Slechts eene groep van rotsen van den binnenwaarts gelegen wand, tusschen de beide bergtoppen (Ll en VI.) gelegen, was niet door zand overstelpt geworden; zij vormt aanvankelijk een voorsprong aan den wand; de rand van dezen voorsprong ver- heft zich tot eene spits, en stort vervolgens binnenwaarts als een geribde, vooruitstekende rotswand naar beneden. Aan de regterzijde of zuidwaarts heen daalt de tusschenrug niet minder steil afwaarts en vormt hij den oorsprong der vorksgewijze verdeeling van de lahar Gedòg; dit bovenste gedeelte der kloof wordt aan de oostzijde begrensd door een loodregten, meer dan 100 voet hoogen wand, uit geribde trachiet-rots bestaande, welke zich vervolgens, als de westelijke helling des kraters, geheel en al uit enkele, de een boven den ander liggende rots- trappen gevormd, tot aan den hoogsten rand verheft. Alhier vonden wij wegen door wilde stieren (bantèng) gebaand, wier versche mest overal in het rond verspreid lag; wij volgden de wegen dezer dieren, die, geleid door hun instinct, overal de toe- gankelijkste plaatsen hadden gezocht en de loodregt afdalende rotswanden, even als verscheidene evenwijdig daarmede voort- loopende spleten op eene zeer behendige wijze hadden vermeden. Door jonge boschjes van Celtis, Acacia montana en andere boompjes, waaronder Glagah en enkele boomvarens worden aangetroffen, die deze helling bedekken, kwamen wij ten Sijs ure aan eenen scherp begrensden rand (zie het punt Ar djuro B Bh HEEN 7 \ lala 5 a F4, Indorvwati 4 a mdj Kelut. Liguur 1 Hi pr ij En LUID Keèlut, on #2 eins Be * 671 gemerkt XIL op de situatie-schets), welke plotseling eindigt; ter diepte van verscheidene honderd voet beneden dezen rand, dus bijna loodregt beneden ons, ontwaarden wij een uitgestrekt, blaauwachtig groen meer! — hetwelk van rondsom door bijna kringvormige, onbeklimbaar steile wanden was omgeven en zich hier, in het diepste van den afgrond des kraters, eenzaam en geheimzinnig aan ons oog vertoonde. Hoe groot de verrassing ook mogt zijn, hoe liefelijk de spiegel van dit meer ons tegen- lachte, zoo vervulde zijn aanblik het hart met beklemdheid, als schuilde verraad en gevaar achter zijn lagchend gelaat; mijn voet brandde op deze gevaarvolle plaats en te sneller week ik van daar terug, toen ik met ontzetting gewaar werd, dat de gansche wand, avelke ter diepte van verscheidene hon- derd voet loodregt nederstortte, louter uit los zand bestond, waarop zich ter linker- en ter regterzijde de versche sporen van instortingen lieten zien. De Javanen, nog meer bevreesd dan ik, volgden mij; wij weken een honderd voet achterwaarts tusschen het geboomte, terwijl ik naar een veiliger standpunt omzag, ten einde mijne waarnemingen te kunnen doen. Onbeklimbaar steil verhieven zich de zuidelijke en de noordelijke spits, met derzelver zuilvor- mig geribde trachietwanden; iets verder noordwaarts van hier, meer naar de zijde van de noordelijke spits, stak een kleinere rotstop boven de zandlaag van den kraterrand uit, welke, naar het scheen, uit groote, onregelmatig teerlingvormige pris- mata bestond en een veiliger, vaster standpunt aanbood. Naar deze rotsspits IV (dezelfde, welke men van Kediri, in Figuur 4 ter regterzijde van de noordspits 6, gewaar wordt) rigtte ik mijne schreden langs een weg, die beter voor gemzen dan voor menschen geschikt is; in eene schuine rigting klauterde ik onder den rand heen, welke hier ook aan de buitenzijde d. i. naar het westen, rotsachtig steil was en in verscheidene lood- regte, boven elkander gelegene trappen afdaalde. Slechts door eenige weinige Javanen, die mijne instrumenten droegen, bege- leid, bereikte ik ten 9 ure den rotstop, welke, indien hij niet, gelijk zoo even gezegd werd, uit enkele afzonderlijke brokken 672 was gebouwd, dan toch door splijting en afscheiding in enkele, afzonderlijke, langwerpige en onregelmatig vierkante massa’s verdeeld was en waarop ik slechts ter naauwernood ruimte genoeg vond om op het bovenste, kale plat, van ongeveer 5’ diameter, mijne instrumenten te stellen. Slechts weinige sporen van plantengroei, uit gras, mos en Polypodium vulcanicum bestaande, vertoonden zich in de holligheden en spleten der rotsen, welke uit trachiet-lava zijn gevormd. Alle toekomstige reizigers in deze streken wensch ik een langer oponthoud te dezer plaatse toe, en aarzel niet te verklaren, dat ik mij haastte om deze plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten en, zoodra ik de allernoodigste waarnemingen had gemaakt, den ganschen goenoeng Kêloet den rug toe te keeren. Nog geen enkele vulkaan had, door zijne ontzettende woestheid, zulk eenen vrees verwekkenden indruk op mij gemaakt als de Kêloet. Het uitzigt, hetwelk men van dezen rotstop genoot, was schilderachtig, maar schrikbarend en inderdaad duizelingwekkend verheven. Aan alle zijden daalde de rots vele honderd voet loodregt benedenwaarts; schaduwrijke, sombere kloven, welker bodem het oog ter naauwernood kon bereiken, gaapten ons uit hare diepe afgronden aan; in onze onimiddel- lijke nabijheid verhieven zich onbeklimbare rotsspitsen, eene ten noorden (I.), eene ten zuiden (II) en eene derde ten oosten (IL vergel. Figuur 44) en tusschen deze rotsspitsen ingesloten, lag daar, diep in de kraterkolk, het onheilspellende meer, uit welks boezem reeds meer dan eenmaal verwoesting en verderf over het omliggende land was verspreid geworden, en dat, in engen kring, door een uit los zand opgeworpen muur, ter hoogte van 5 à 500 voet, was omringd, welke elk oogenblik dreigde in te storten. De hoogte van dit punt boven de oppervlakte der zee bedraagt 4,657 voet. (Barom. ten 9 ure 285,46, bij 18,7° temp., vrij en aan den barometer gehecht.) De noorderspits I vormt een hoek boven zijnen horizon van 12° 21’, de zuider- derspits Il een hoek van 4° 38’ en de oosterspits een hoek van Îf° 50, ten gevolge waarvan naar den aangenomen af- stand (Î = 900 1), IL — 1,800, III —= 2,450) de eerste 200 voet hooger is dan het punt, waar ik mijne waarnemin- gen had gedaan, of 4,857 voet boven de oppervlakte der zee ligt, de tweede 140 voet (of 4,797’) en de derde 450 voet (of 5,107’ boven de zee). De oostelijke wand van het meer, tusschen deszelfs voet aan den waterkant en den bovensten rand, deed zich van hier ( IV.) voor onder een hoek van 14°45’ en de zuiderspits, gemeten van punt XII, maakte met haren voet, waarheen zij met een loodregten wand afdaalt, een hoek van 22° 50’; hiernaar gere- kend, bedraagt de loodregte hoogte van de eerstgenoemde (afstand van den bovensten rand 2,000’, van den ondersten rand 1,900) 400 voet en van de laatstgenoemde (afstand van den top 1,400’, van deszelfs voet aan het water 1,200 voet) 500 voet boven de oppervlakte van het meer. De bijgevoegde situatie-teekening Fig. 45, B. zal den lezer een beter denkbeeld van de ligging van het meer en van de omringende streek verschaffen dan eene beschrijving daartoe in staat zou zijn. * Terwijl ik mijn togt langs den kraterrand voortzette, trachtte !) De eerste spits moet op de kaart ongeveer 209 voet verder noordwaarts gesteld worden; ter plaatse waar dezelve geteekend is, ligt de eerste rand of afhelling. kn} Aaike aanmerking. Deze kaart heb ik gemaakt naar de gemeten hoeken naar alle voorname en herkenbare punten van het gebergte, vergeleken met de peilingen, welke ik van omliggende plaatsen, op verschillende zijden, b. v. va ia a van Kediri, van Wêlingin en van den goenoeng Wilis (verg. Figuur 7, nr°. 6 en 7; Figuur 17, 18), naar de vera Mende spitsen van den kraterrand Hp genomen; jn heb den naar de gemeten hoeken met den sextant bepaald, waaronder zij zich voordeden van plaatsen, welker afstand met eene genoegzame naauwkeurigheid bekend is. Ik zal den afstand dezer plaatsen door vergelijking van alle gedane waarnemingen nog n e 7 loopig bepaalde ligging en afstand der drie hoogste rotstoppen, ten o elkander, I en IT — 2,550', II en III — 2,675’, was het niet moeijelijk, door en meten van hunne hoeken, de ligging der beklommen punten IV, V, XII, B en C te vinden en vervolgens, door voortgezette meting hunner azimuthhoeken, ook alle overige niet beklommen punten, even als de diameter van het meer in verschillende rigtingen te bepalen. Uithoofde dezer nog naauwkeuriger te bepalen afstanden, kan e rt slechts als eene benadering beschouwd worden; het meten eener basis op een dergelijk terrein was onmogelijk. 674 ik deszelfs vorm, zoo naauwkeurig zulks op die wijze mogelijk was, te bepalen. De krater is rond van omvang; zijn oostelijke oever en zijn oostelijke wand hebben eene bijna kringvormige rigting; zijn westelijke muur daarentegen strekt zich in eene regte rigting van het zuiden naar het noorden uit en vormt, behalve kleinere hoeken in de nabijheid van het noordelijke uiteinde, een grooteren voorsprong, welke van onze rotsspits (IV.) binnenwaarts loopt en als een scherpe hoek of kaap afdaalt. Tusschen dit vooruitstekend punt en den voet der noorderspits , welke zich hier tegenover steil verheft, loopt het meer iets ‘smaller toe en vormt hetzelve zijne noordwestelijke bogt. Zijn grootste diameter van het zuidwesten naar het noordoosten is 2,000 en zijne breedte van het oosten naar het westen 1,500 à 1,800 voet. Nergens is tusschen den voet des ringmuurs en het water een oever te zien. De wanden verheffen zich onmid- dellijk uit het water en rijzen overal onbeklimbaar steil, op vele plaatsen volkomen loodregt, omhoog. Hier op deze rotsspits staan wij ongeveer op gelijke hoogte als de tegenover ons gelegen oostelijke en zuidoostelijke rand van het meer , derhalve niet min- der dan 400 voet boven deszelfs spiegel; zoo diep daalt de wand benedenwaarts en wel zoo steil, dat men zich voorover op den buik moet nederleggen, om, met het bovenlijf over den rand heengebogen, den voet des wands, welke door het water wordt ld, te kunnen gadeslaan. De kratermuur (welke het thans in den krater gelegen meer omringt) mag, op de meeste plaatsen, op die hoogte worden geschat; slechts op twee plaatsen, A en B, daalt dezelve lager neder en vormt hij insnijdingen of tusschenruimten, van welke B, het naast aan den voet der zuiderspits, ongeveer 200 voet en À hoogstens 100 voet boven den spiegel van het meer verheven zijn. Zeer steil, met bijna terrasvormige vooruit springende platten, uit op elkander gestapelde rotsbrokken daargesteld, daalt deze spits (IV.) naar de laatstgenoemde tusschenruimte benedenwaarts, welke, als een uiterst smalle, uit rotsbrokken op een gestapelde en van boven scherp toeloo- pende rand, zich in een halven kring naar de helling der bi / noordelijke spits uitstrekt en met zijne buitenwaarts gekeerde zijde bijna even steil in de kloof (lahar) Bedali afloopt als zulks met zijne binnenwaarts gekeerde zijde naar den oever van het meer het geval is, alwaar zijn wand zich bijna lood- regt naar beneden stort. Hij is slechts spaarzaam met woud- geboomte begroeid, hetwelk zich op eenige plaatsen tot aan het water uitstrekt. Misschien zou het mogelijk zijn over dezen lagen verbindingsdam tot aan de noorderspits te geraken, maar dit zou altijd met levensgevaar vergezeld gaan. Behalve de rotsbrokken van dezen dam en de opeengestapelde blokken, waaruit de spits, waarop wij onze waarnemingen hebben gemaakt, is zamengesteld, steken ook nábij de drie hoogste toppen des bergs, den noordelijken, den oostelijken en den zuidelijken top, compacte rotsmassa’s boven de zandlaag uit. De noordelijke en de zuidelijke top rijzen onmiddellijk van den oever van het meer naar hunne hoogste spitsen opwaarts, vormen steile wanden ter hoogte van 5 à 400 voet, en na ver- volgens in verscheidene rotstrappen naar achteren te zijn getreden, verheffen zij zich naar hunne hoogste punten. De oostelijke top ligt op eenigen afstand van den kraterrand, welke als een smal zandplateau voor dezen rotstop heenloopt en _ vervol gens, scherp begrensd, in den 400 voet hoogen wand van het meer afdaalt; deze top doet zich derhalve voor als ware hij boven op het zandterras geplaatst, hoewel het zich duidelijk laat zien, dat de benedenhelft, welke vroeger (even als die van den noordelijken en van den zuidelijken rotstop) tot op den bodem des kraters reikte, door zand overstelpt en onder het- zelve begraven is. Dit is de hoogste top van het gansche gebergte; hij verheft zich 450 voet boven het standpunt, waarop wij ons bevinden, terwijl deszelfs absolute hoogte, te rekenen van zijnen voet of van het zandplateau af (hetwelk aldaar iets hooger dan ons standpunt is), misschien 500 voet zal bedragen. Hij is afgebeeld in Figuur 44, alwaar a. a. geribde, een onduidelijken zuilenvorm vertoonende rotswanden beteekenen, en b. b. het zandplateau, welks scherp begrensde rand in den wand van het meer afdaalt. Dit zandplateau zet 676 zich van daar, met eene geringere breedte, naar den noor- dertop voort, maar vormt eerst (aan de noordoostelijke zijde van het meer) eene diepe tusschenruimte, waar achter, tusschen de toppen Ien III, eene groote kloof (lahar) *) berg- afwaarts loopt, alvorens hetzelve aan den binnenwand van den noordelijken top, gelijk in Figuur 43 wordt afgebeeld, weder te voorschijn treedt. Hier vormt hetzelve eene smalle zandlaag (b. b.), boven welke zich de rotsmassa’s (a. a.), waar het als binnenst bekleedsel tegen aan ligt, hoog verheffen. Ook aan deze rotsen bemerkt men eene zekere, hoewel geringe mate van regelmatige afzondering; zij vormen langwerpige, bijna cilinder- vormige massa’s, welke loodregt oprijzen en in eene stompe kruin eindigen. Het allerduidelijkst bemerkt men de afzondering der trachiet-wanden in enkele zuilen aan den zuidelijken top, alwaar zij zich in een zeer schoonen vorm, zoowel aan de buiten- waarts gekeerde westelijke helling, als mede aan den binnen- waarts gekeerden wand van dezen rotstop vertoont. De hoogste laag bestaat uit eene ongeveer 40 voet dikke zandbank; hierop volgt een voorsprong en dan eene tweede, ongeveer 60 voet dikke, zandlaag; hierop volgt wederom op nieuw een voorsprong, welke echter, even als de eerstgenoemde, in geene horizon- tale rigting loopt, maar glooijend, evenwijdig met de berghelling, afdaalt en met een scherp begrensden rand uitloopt; deze rand stort zich 400 voet diep, tot op den oever van het meer benedenwaarts, zet zich waarschijnlijk tot op eene gelijke diepte beneden den spiegel van het meer voort en vormt een naakte rotswand, die uit enkele, maar digt nevens elkander liggende trachiet-zuilen bestaat. Deze zijn vierkant, en staan loodregt en evenwijdig nevens elkander; hunne geledingen schijnen, bij eene dikte van 4 à 5 voet, eene lengte te bezitten van ongeveer 100 voet. Al het overige, uitgenomen deze rotsen, is met zand over- ä ) Mijne begeleiders noemden deze kloof lahar Soemoet en beweerden, dat zij zich in den kali Lekso uitstortte; dit kan echter niet die kali Lekso zijn, welke bezui- den Wêlingin loopt. Ik geloof veeleer, dat zij hare uitwatering heeft in de kali Konto, welke in haren loop langs den noordoostelijken en noordelijken voet van den Kêloet stroomt: ì 677 stelpt. De westelijke kratermuur is uit zand opgebouwd, even- eens als het oostelijke en zuidoostelijke gedeelte, in deszelfs gansche hoogte (van 400 voet), louter uit zand bestaat, aan welks kale wanden zich geen vast rotsgesteente laat ontdekken. Overal daarentegen zijn versche sporen van instortingen en afschilferingen te bespeuren, ja, op eenige plaatsen is de wand niet slechts loodregt, maar helt dezelve binnenwaarts over. Slechts op enkele plaatsen ontdekt men eenige struikgewassen, welke zich tot beneden aan den oever van het meer uitstrekken. Vooral is het de zuidoostelijke kraterrand, welke met een zeer scherpen rand en in een regelmatigen halven kring (om het meer) omloopt; deze scheidt zich van boven in eene lijn- regte rigting van het zandplateau af, hetwelk de ruimte, tusschen de zuidelijke en de oostelijke rotstop (L en HL) gelegen, vervult. Dit plateau heeft den vorm eener halve maan; deszelfs grootste breedte in het middengedeelte (zuidoostwaarts van het centrum van het meer), — alvorens hetzelve weder in de buitenwaarts dalende helling afloopt, — schijnt 4 à 500 voet te bedragen. Het is kaal, bezit geenen plantengroei hoegenaamd. Vier kleine kogelvormige toppen (n”. VIII, IX, X en XI, op de kaart) verheffen zich, in het midden dezer zandvlakte, op onge- lijke afstanden van elkander en zijn waarschijnlijk rotsspitsen van den voormaligen kratermuur, welke op een grooteren afstand van het meer dan de thans bestaande rand, van punt 1 tot III, voortliep en die later met zand werd overstelpt. Alvorens ons standpunt te verlaten, werpen wij nog een blik om ons heen. Diepe afgronden gapen ons aan, en steile rotstoppen verheffen zich rondom ons. Behalve de duizeling- wekkende diepe kloven en hare nevenspleten, leveren nog de menigte van rotshorens de bewijzen eener vreesselijke ver- woesting en verbrijzeling, welke het gebergte eenmaal onder- ging. Uitgenomen den top, waarop wij ons bevinden, verheffen zich nog: 2°. de noordwestelijke zandspits ne. VI; 5°. de noor- dertop n°. 1, aan welks oostelijke helling 4°. nog verscheidene nevenspitsen en steile geribde wanden oprijzen; 5’. de kleine rotsspits aan dén noordelijken wand der Bedali-kloof, tusschen 678 Len VI; 6%. de zuiderspits van het gebergte ue. Ill, waarop, dewijl dezelve stomper is dan de overigen, het zand bleef liggen, en de reeds vermelde zandbanken van 60 en 40 voet dikte uitmaakt; 7°. de spitse, zuilvormige oostelijke rotstop en 8,9, 10 en 14°, de vier kleine toppen, welke uit het zuidoostelijke zandplateau uitsteken. De kracht der uitbarsting, welke de bergkruin van den Kêloet op die wijze verbrijzelde, moet verbazend groot zijn geweest, en de dampzuil moet den ganschen omtrek des kraters hebben vervuld. f Alles duidt aan, dat de zandmassa’s zich in eene ontzettende hoeveelheid naar alle zijden verbreidden , maar voornamelijk over den westelijken dwarsrand des kraters heenstroomden en alle rotsen overstelpten. Zelfs op de hooge zuiderspits vormt het zand zeer dikke lagen. Door dergelijke streken omringd, ten zuiden en ten noorden door 5 à 600 voet hooge, aan de meeste andere zijden door 400 voet hooge, loodregte of bijna loodregt opstijgende wanden eng omsingeld, ligt daar het stille meer. Door geen oever om- zoomd, rijzen de wanden, vooral in het zuiden en in het zuid- oosten, onmiddellijk in een regelmatigen halven kring uit het water op. Slechts de wanden, welke de noordwestelijke bogt omsluiten, zijn iets minder steil; aan die zijde kan men tot op eene groote diepte in het buitengewoon heldere (helder groene) water zien en meent men ter diepte van 50 à 50 voet nog Conferven, of andere waterplanten, op de rotsen waar te nemen. Door de zonnestralen verlicht, heeft het eene kopergroene kleur, welke in de schaduw der rotswanden in het kobalt- blaauwe overgaat. Nergens wordt men den geringsten rimpel op den gladden waterspiegel gewaar; geene luchtbellen stijgen opwaarts; geen spoor van dampen! Eene doodsche rust bedekt meer; spiegelglad, doodstil ligt het daar neder, totdat de krachten, welke in de diepte onder hetzelve sluimeren, het eenmaal weder op nieuw beroeren. Naar regtstreeksche metingen ligt derhalve de kraterkloof, waar gisteren ons bivouak stond, 1,196 voet beneden het punt 679 IV van den westelijken kraterrand, welke op de meeste plaatsen _ zeer steil tot deze diepte afloopt; misschien, ja, waarschijnlijk moet men den bodem van het meer op eene diepte zoeken, welke gelijk staat met de hoogte der westelijke kraterkloof; uithoofde nu de kraterrand (namelijk, het gemeten punt IV) 400 voet boven den spiegel van het meer ligt, zoo zouden wij voor de loodregte diepte van het water (1,196 — 400) niet min- der dan 796 voet bekomen. De steilte en de groote hoogte van de kraterwanden boven het water, waaruit zij, zonder een oever te bezitten, opwaarts stijgen, — de ligging en de gesteldheid van de westelijke kraterkloof, welke zich, beneden de steile westelijke helling van den muur, aan het oog voordoet als een gedeelte van een voormaligen, grooteren kraterbodem, maken het waarschijnlijk, dat het water deze diepte werkelijk heeft. Is dan de diameter van het meer (hetwelk men zich moet voorstellen als benedenwaarts in eene schuine rigting toe- loopende) van het zuidwesten naar het noordoosten — 2,000 voet en van het westen naar het oosten — 1,700 voet juist, dan kan men de watermassa, bij benadering, op 1,804,270,000 kubiek voet schatten. OVERZIGT DER GEMETEN HOOGTEN. PLAATSEN. Boven de spits IV./ Boven het meer.|Boven de opper- (Trigon.) (Trigon.) vlakte van de zee. Bivouak el in de kraterktoöf , 8 3,461 Rotsspits IV van den westelijken wadies 5s ris î 400 4,657 Verbindingsrug Kk. . 4 4,045 Oostelijke rand van den kratermuur. weedd 400 | 4,657 Noordelijken top ski ier wnd 200 600 4,857 Zuidelijke top Ali rie niin 140 540 4,797 Oostelijke dop: ke neten 450 850 | 5,107 ; | Wij verlieten ons gevaarlijk standpunt ten 10 ure en haalden eerst wederom vrij adem, toen wij den onheilspellenden rand op 680 eenige honderd voet afstands boven ons zagen. Niet voor Î ure maakten wij halt in de kloof der lahar Gedòg, op eene plaats waar de beek reeds verdwenen en in het zand weggesijpeld was. Vermoeidheid noodzaakte ons eenige rust te nemen; wij kozen deze plaats wit, dewijl ons hier minder gevaar bedreigde, hoewel de hitte, welke deels van den kalen zandbodem opsteeg, deels door de kale wanden werd teruggekaatst ons weinig ver- kwikking beloofde. Wij gunden ons zelven en onze koeli’s echter te dezer plaats een uur rust; spoedig was het bivouak opgeslagen en rijst- en koffijketels kookten weldra op het vuur. Te dezer plaatse % op Figuur 45, A, bedroeg de gemeten breedte der lahar 155 voet en de hoogte van de wanden der kloof 85 voet. Brandend heete stralen schoot de zon op ons neder en geen enkele boom werd hier gevonden, welks schadu- wen ons konden verkwikken. Te vergeefs wachtten wij op de aankomst onzer paarden; niettegenstaande hun het tegendeel was bevolen geworden, waren de Javanen met dezelven terug- gegaan. Wij zetteden derhalve ten 2 ure onzen togt over den verhitten zand- en steengrond der lahar te voet voort, en troffen onze paarden eerst diep beneden aan het vlak geworden uiteinde der lahar, alwaar dezelve reeds eene breedte van 500 voet bereikt, aan; zij werden ons van de zijde van Breni te ge- moet gevoerd. De zon was reeds diep gedaald en neigde ten ondergang achter de dampen, welke aan het benedengedeelte van den Wilis hingen. Hier zag ik voor het eerst een Javaasch hoofd in drift ontsteken. De Wêdono, namelijk , wiens voeten door het loopen gewond waren en die slechts ter naauwernood meer voort kon, deelde aan de drie ongehoorzame paarden- oppassers, die zich zelven meer gemak hadden bezorgd dan hem en mij, met eigen hand een pak slagen uit, hetgeen er regt kluchtig uitzag en bijna even geduldig werd verdragen als de eerzame Duitschers de klappen opnemen van hunne 56 geliefde vorsten en hertogen. Nadat de strafoefening was afgeloopen, waren beide partijën uiterst tevreden en vervolgden zij verder al schertsend hunnen weg. Toen wij de kloof verlieten en haren met wouden begroeiden 681 oever betraden, brak de nacht aan; uithoofde der duisternis en het gevaar van tijgers (waarvan deze wouden wemelen) zagen wij ons genoodzaakt fakkelen te ontsteken, bij wier schijnsel wij het woud doortrokken. Een reuk als van krengen vervulde de lucht; deze werd (naar de verzekering der Javanen) door niets anders veroorzaakt dan door de uitwaseming der bloemkolven van zekere Arumsoorten (Amorphophallus variabilis BL e. a), welke alhier menigvuldig voorkomen. Onze karavaan, beducht voor tijgers, zettede den togt, doch digt zaâmgedrongen voort en telkens, wanneer zich een geritsel in het woud deed hooren, ver- hieven de Javanen een vervaarlijk geschreeuw, hetwelk bijna onafgebroken tot aan Breni en tot heesch worden toe werd voort- gezet; daarenboven ging, op bevel van den Wèdono, ter weder- zijde van mijn paard, een Javaan met uitgetogen sabel ! ter mijner bedekking; de houding der Javanen bewees overigens zeer dui- delijk, dat het menigvuldig voorkomen van tijgers in deze streken hun bij ervaring bekend was. Wel behouden kwamen wij echter aan het dorp Breni, toen wij, ten 8 ure uit het woud tredende, de tallooze menigte van vriendelijke sterren gewaar werden, welke ons uit de heldere lucht toeblonken. Onder het geblaf der honden trokken wij de omheining van het kleine dorpje binnen, en namen wij plaats in het huis van het hoofd des dorps, hetwelk, zoo als gewoonlijk, uit eene bamboeshut bestond. In weerwil der harde legerstede, op een balé-balé, rustte ik met veel genoegen uit en genoot ik het aangename gevoel van het gezellige leven, nu ik weder vertrouwelijk onder menschen en aan een menschelijken haard gezeten was. Het weldadige van het gezellige verkeer deed zich hier te sterker gevoelen, naarmate de groep van hutten geringer, naarmate de ligging derzelven, in het midden van uitgestrekte wildernissen, eenzamer was. Ook scheen het alsof de gastheer en al zijn huisgedierte zich over ons bezoek verheugden; wel is waar, onze komst strekte ten verderve aan eenige gevederde bewoners dezer kolonie, eenige hoenders moesten er voor bloeden, ja, de levenskiem van verscheidene toekomstige geslachten werd, om onzent wille, reeds in het es vernietigd en moest in de pan \ 682 worden gebraden; wij troostten ons over onze gruwzaamheid met de noodzakelijkheid van het noodlot, dat te zijner tijd even zeer menschen als dieren verslindt. Wij bekwamen een vrij goed avondeten, waaraan, niettegenstaande de bekende spreuk: «vele koks, enz,» — ten minste tien verschillende scheikundigen, de Wêdono in eigen persoon daaronder begrepen, de hand gehad hadden; :) wij schreven en koutten voort tot aan middernacht met de Javanen, wier gesprek voornamelijk over tijgers en andere bewoners dezer wouden liep. Naar hun zeggen, komen in deze wouden de volgende groo- tere diersoorten voor, welke allen, met uitzondering van de apen, slechts des nachts rondzwerven: 41°. de aap Monjet (Cercopithecus ecynomolgus); 2°. de aap Loetoeng (Semnopi- thecus maurus); 5. de aap Kowi (Semnopithecus pyrrhus Horsf.), welke eene bruinachtig roode kleur heeft; 40. de aap Oewa-oewa (Hylobates leuciscus), die slechts zeldzaam wordt aangetroffen; 50, de aap Toekang (onbekend), welke veel over- eenkomst heeft met de vorige soort, maar geen geluid geeft; 60. her- ten; 70. reeën; 80, wilde zwijnen; 9o. Andjing adjag (Canis ruti- lans), wilde honden van eene roodachtige kleur; 10°. Andjing gigi (onbekend), eene kleinere hondensoort, roodachtig met dun- nen, kortharigen staart; 1de. het dier Loewak (Paradoxurus musanga), dat jagt maakt op hoenders; 120. Kantjil (Moschus javanicus), de kleine muskusree, wordt veelvuldig aangetroffen (zonder horens); 150. Bantèng (Bos sundaicus, Temm.); wilde koeijen, die zoowel op den Kêloet als op den Kawi veelvuldig worden gevonden; de stieren zijn zwart, met witte pooten, de koeijen bruinachtig rood; somtijds worden, naar men zegt, insge- lijks enkele zwarte koeijen gezien. Wilde buffels (karbouwen) ziet men hier niet, evenmin als rhinocerossen; voor 5 jaren werd er hier een geschoten, welke van het Zuidergebergte kwam (van den goenoeng Kidoel). Veel werd er gesproken van het dier Santèng, dat kleiner dan eene ree is, maar in gedaante !) IK ben in Europa, mij onder z. g. Christenen bevindende, nimmer met zulk eene gulle gastvrijheid onthaald geworden. — Goede J avanen! 683 overeen moet komen met een stier en ook horens heeft; niemand echter had het met eigen oogen gezien. Buitendien komen’ vier tijgersoorten voor, namelijk: 14». Matjan lorèk (Felis tigris), de koningstijger, met zwarte strepen op eene gele huid, die niet hoog kan klauteren; 45°. Matjan toetoel (Felis pardus), de panter, met zwarte vlekken op een geel vel, welke kleiner is dan de vorige; 16°. Matjan kombang (Felis pardus var. nigra), eene varieteit der vorige soort, waarmede zij geheel en al over- eenkomt, uitgenomen dat zij zwart is.t) Deze beide soorten zijn zeldzamer dan de koningstijger en kunnen tot in de hoogste toppen der boomen klimmen; 17°. Matjan gògor (Felis, onbe- kende soort), ter grootte van een hond, met kleine zwarte vlekken op een geel vel; zij is nog zeldzamer dan de vorige soorten; 180. Matjan sémpak (Felis minuta), de gewone wilde kat, welke veel voorkomt. Blitar, den J8tm September, J844. (Des middags.) Vroeg in den morgen vertrok ik van Breni en kwam ten 8 ure alhier aan; hier heb ik de beschrijving der kraterkloof van eergisteren en die, welke ik gisteren in Breni heb ontworpen, in orde gebragt en met toevoegsels en verbeteringen tot de hier voorafgaande schets te zamen gesteld ; alvorens ik ter afreize naar Weêlingin mijn paard doe zadelen, wil ik nog dat weinige er bijvoegen, hetwelk ik omtrent de geschiedenis van den vulkaan heb kunnen vernemen. Uitbarstingen. (Uithoofde deze, in 1844, geschrevene schetsen eerst thans (in 1850) in Europa gedrukt worden, ben ik in de gelegenheid verscheidene bijzonderheden nopens de geschiedenis des vul- kaans hierbij te voegen.) In 4000. Ongeveer in het jaar 1000 na Christus had, naar *) Dat de zwarte tijger slechts eene verscheidenheid (varietas) in kleur is van den matjan toetoel is bewezen geworden: eene gevangene zwarte tijgerin kreeg een gewoon gevlekt jong. 44 684 luid eener Javasche kronijk, welke door Raflles 1) is medege- deeld geworden, eene groote uitbarsting uit den Kêloet plaats: «de eerste uitbarsting van den Kêloet, waarvan de overlevering melding maakt, heeft, naar men zegt, plaats gehad in dezen tijd» (tijdens de regering van Koedo laléjan, ongeveer ten jare 927 der Javasche tijdrekening); «de ontploffingen kwamen ‚» naar men meldt, «overeen met het geluid van den donder en het gansche land werd door de uitgeworpene asch in de diepste duisternis gehuld.» In J8I4, op den 5te Junij, werd eene zeer fijne en ligte asch uitgeworpen, welke, naar Horsfield, uit zuivere aluinaarde bestond. 2) In J826, van den Iften tot den J4tr October, had eene hevige uitbarsting plaats, welker ontploffingen door geheel Oost- en Midden-Java gehoord werden, onder anderen ook op den „45% October, des morgens tusschen 9 en 10 ure, te Jogjakêrta. 2) Door geheel Oost-Java tot aan Banjoewangi was de lucht door de uitgeworpene asch verduisterd en werden tevens aardbevingen gevoeld. Volkomen ten zelfden tijde met den Kêloet had eene uit- barsting plaats wit den krater (eruptie kegel) Pakoeodjo van den Diëng, welke de residentiën van Midden-Java met asch overdekte (vergelijk Hoofdstuk L. p. 255). Opmerkenswaardig is het, dat uit twee vulkanen, welke, gelijk de Pakoeodjo en de Kêloet, 55 geographische mijlen van elkander verwijderd liggen, te gelijker tijd eene uitbarsting plaats greep, terwijl geen enkele der tusschen dezelven gelegen vuurspuwende bergen, wier kraters (gelijk die van den Sêndoro, Soembing, Oengaran, Merbaboe, Merapi, Lawoe) nog allen geopend zijn, daarin schijnt gedeeld te hebben! In 4835 had eene uitbarsting plaats, welke met de vorige *) History of Java II, p. 95. 2) Verhandel. v. h. Bat. Genootsch. VIII. *) Naar luid der mededeelingen van den Gener. Maj. van der Wijck. Men zie ook de Jav. Cour. van den 18den en 25sten Oct. 1826. N° 42 en 43. 685 overeenkwam, maar minder hevig was; niettegenstaande alle navorschingen in verscheidene plaatsen van Kediri, zoo bij hoofden als bij mindere Javanen, heb ik noch den dag, noch de maand, waarin dezelve plaats greep, kunnen vernemen. 5) Wat betreft de werschijnselen, welke met deze gebeurtenis gepaard gingen, hieromtrent kwamen de opgaven der inboor- lingen zeer wel overeen en waren zij vrij duidelijk; ten opzigte der tijdrekening echter waren zij in de war. (Nopens den tijd, in welken de uitbarsting van 1825, naar luid der Javasche Cou- rant plaats greep, vergisten velen zich twee volle jaren/!.) Uit deze overeenstemmende opgaven der Javanen, voornamelijk der hoofden te Srêngat, Blitar en andere plaatsen, blijkt hoofd- zakelijk: Bij elke uitbarsting, zoowel de laatste als de voorlaatste, werden de blikken der aanschouwers het eerst naar den bergtop getrokken door ontploffingen, welke overeenkwamen met het gebulder van geschut, dat op een afstand wordt losgebrand. Het eerste, wat zij dan zagen, was vuur, nantelijk, vuur in de lucht, d. í. duizenden van stralen, vuurklompen en vonken, welke in bogen door de lucht vlogen, — benevens vuur aan de hellingen des bergs, waar het in stroomen van de kruin langs vloot (waar- schijnlijk was dit alles gloeijend zand, met enkele steenbrokken vermengd , welk een en ander deels in de lucht werd geslin- gerd, deels over den kraterrand heenvloeide en vervolgens in de lengte kloven benedenwaarts stroomde.) Door dit vuur werden, in de bovenste zonen van den berg, alle en in de beneden gedeelten van denzelyen die bosschen geheel en al en plotseling verbrand en verkoold, welke het naast aan de vuurstroomen grensden, en elke kiem van plantengroei werd vernietigd. De ontploffingen en hevige onderaardsche slagen hielden voortdurend aan en waren, in 1826, zoo hevig, dat zij op een lijnregten afstand van 50 geographische mijlen van den vulkaan, namelijk, te Banjoewangi werden gehoord, alwaar men dezelven voor het gebulder eener verwijderde kanonnade & E * 1) In de Javasche Cour. van dit jaar heb ik geen berigt daar omtrent kunnen vinden, 686 hield. +) Later paarden zich aan het onderaardsche gedonder wer- kelijke donderslagen en uit de dik om de bergkruin zaâmgepakte wolken stortten plasregens, als waren het wolkbreuken, neder. Eerst later, eenigen tijd na het begin der uitbarsting, stroomden langs verscheidene zijden des vulkaans, — waar de groote hoofd- kloven naar beneden loopen, die (gelijk de lahar Soemoet aan de noordoostzijde, de lahar Bedali aan de noordwestzijde, de lahar Gedòg aan de west-zuidwestzijde) reeds boven in den kra- terrand ontspringen, — verbazend groote zand- en watermassa’s bergafwaarts, welke, zich meer uitbreidende, het vlakke land bedekten, de bebouwde velden verwoestten, sawa’s overstelpten, dorpen vernielden en zich eindelijk in de groote kali van Kediri (kali Brantês) stortten, welker wateren buiten hunne oevers tra- den, overstroomingen veroorzaakten en tot aan Soerabaja troebel werden. Eene groote menigte visch stierf of kwam bezwijmd aan de oppervlakte van het water; met groot gemak liet de- zelve zich vangen. Het nuttigen van deze visschen was den mensch mnadeelig, want honderden kwamen daardoor om het leven. De bandjers naderden vele dorpen, welke in de vlakte, om den voet des bergs, gelegen waren, zoo snel, dat aan geen vlugten kon gedacht worden. De grootste overstroomingen zou- den in het distrikt Srêngat hebben plaats gehad, derhalve ten zuidwesten van den berg, nam. aan die zijde, waar de lahar Gedòg gelegen is. Naar luid der berigten, welke de Javanen mij mededeelden, was deels grover, deels fijner op asch gelijkend vulkanisch zand in deze stroomen met het water tot pap of modder vermengd, welke, aan den voet des bergs aangekomen, nog dampend heet was; het water was geel gekleurd en scheen veel zwavelzuur te bevatten; het was zuur en bijtend; de pooten der buffels, door zulke stroomen verrast en omspoeld, waren daardoor als het ware afgeknaagd (of verbrand?) geworden. Het water der kali Brantês werd daardoor msgelijks zuur en gedurende verschei- : hed *) Zulks was insgelijks het geval te Jogjakêrta, op een gelijken afstand, maar westwaarts van den vulkaan gelegen. 687 dene dagen ondrinkbaar gemaakt, tot dat die waterstroomen, — nadat de toevloed van dergelijk water had opgehouden , — weg- geloopen waren en de zandstroomen , na het verdampen van het water dat zij bevatteden, in woestijnen van los en beweegbaar zand waren herschapen. Dergelijke zandvelden omsingelen den vulkaan aan de meeste zijden, voornamelijk in het westen en in het zuiden, ja, het gansche vlakland van Kediri bestaat uit dikke lagen van vulkanisch zand. Behalve kleinere steenen werden, bij die gelegenheid, ook vele grootere rotsbrokken, zoowel door het water voortgewenteld, als uit den krater opgeworpen en tot op een verren afstand voort- geslingerd. Bij de eruptie van 1826 werden, naar luid der berigten van den Regent van Kediri, door het zand voornamelijk de volgende verwoestingen aangerigt: 1e. In het distrikt Srêngat en in Djambéjan, west-zuidwest- waarts van den berg werden door den stroom der lahar Gedòg, welke in de kali Brantês uitloopt, 150 bouw sawa’s, tot 20 ver- schillende dorpen behoorende, verwoest. Naar mededeelingen van den toenmaligen Resident van Kediri (den heer G. L. Baud) werd aan de west-zuidwestelijke zijde (waarschijnlijk door de lahar Gedòg, welker bovenste streken wij hebben leeren kennen), eene vroeger met planten bedekte vlakte, ter lengte van 18 en ter breede van 5 palen, in een zandmeer herschapen. ‘2o. Door den stroom der lahar Bedali en der kali Konto, t) noordwestwaarts en noord-noordwestwaarts van den berg , werden in twee verschillende rigtingen verwoest: a. in het distrikt Papar 170 bouw sawa’s van 50 dorpen; b. in het distrikt Soekorédjo 150 bouw sawa’s van 15 dorpen. De met zand overstelpte rijstvelden (sawa’s) konden 6 jaren later nog niet bebouwd worden. Toen de Resident J. B. van Herwerden, in 1850, naar Kediri 1) Deze beek stroomt voorbij den noordelijken voet van den Kêloet, breekt tusschen dezen berg en de noordwaarts van denzelven gelegene Loesonggo-keten heen, wendt zich vervolgenslangs den westelijken voet dezer keten en later noordwestwaarts naar de kali Brantês heen. 688 kwam, waren de verwoestingen nog in al derzelver uitgestrekt- heid zigtbaar. Hij geeft het jaar 1827 op, als dat, waarin de uitbarsting plaats greep (waarschijnlijk naar de onzekere berigten der inboorlingen). De vroeger hooge kraterrand zou bij die gelegenheid zijn ingestort, en de gedaante des kraters insge- „lijks eene groote verandering hebben ondergaan. Overigens stent, hetgeen deze uitmuntende opmerker mededeelt, zeer van nabij overeen met het door mij hiervoren vermelde. Zie Verhand. v. h. Batav. Genootschap t. XX. (Over het Tengersche gebergte.) Bij de eruptie van 1855 waren de verwoestingen niet veel geringer. Naar deze eenstemmige berigten blijkt, dat de uitbarstingen eensklaps plaats grijpen, zonder eenig voorteeken ; het meer, dat den krater vult, heeft geen tijd langzaam te verdampen, maar wordt door de opstijgende dampzuil , welke den bodem van hetzelve opent en doorbreekt, wit een gedreven en deels in de lucht opgestuwd, deels over den kraterrand uitgego- ten. Het loopt dan, opgeheven wordende , eerst over de laagste plaatsen van den rand, komt waarschijnlijk slechts zeer fijn ver- deeld in de lucht en gaat misschien voor een gedeelte te gelijker tijd, ten gevolge der buitengewone hitte, in damp over. De gloeijende zandmassa’s, welke met de dampzuil ten zelfden tijde opwellen en deels in de kloven wegvlieten, deels in de lucht worden opgeworpen, waaruit zij weder nedervallen, komen op dui- zenden van plaatsen met het water in aanraking en doen alsdan waarschijnlijk ook het nog vloeibare gedeelte van hetzelve in damp overgaan, waardoor de bergkruin in eene digte wolk wordt gehuld, die voortdurend op nieuw door de opschietende zandstralen wordt doorbroken. Bij het bekoelen valt dit water vervolgens als regen neder, en waarschijnlijk maakt dit gedeelte van het water, hetwelk eerst in damp is overgaan, de grootste hoeveelheid uit, terwijl daarentegen de Kleinste hoeveelheid, — na onmiddellijk over den rand des kra- ters te zijn gevloten, — den voet des bergs bereikt, zonder door de gloeihitte verdampt te zijn geworden. Ook de neder- gevallene regenstroomen worden vervolgens door het heete zand 689 op nieuw verhit en vlieten, met het zand vermengd, als een heeten modderstroom benedenwaarts. Het is duidelijk , en zulks wordt ook door de waarnemingen der Javanen: bevestigd, dat het eerst opgeheven water van het meer over de laagste plaatsen van den rand vloeit (waar de kloven ontspringen) en dat insge- lijks de later met het water vermengde zandstroomen de rigting dezer hoofdkloven volgen. Deze zijn: 4°, de lahar Gedòg, welke in de rigting van west ten zuiden naar de kali Brantês heen- vloeit en die wij in hare gansche eigendommelijkheid hebben leeren kennen; 2°. de lahar Bedali, welke noordwestwaarts naar de kali Braniès stroomt; 5% de lahar Soemoet; deze loopt in eene noordoostelijke rigting naar de kali Konto, naar de zijde van Ngantang heen; 40. eene kloof, die oostwaarts, digt langs de zuidzijde van den top IL verloopt, 5, de lahar Siwalan, welke nevens den top II naar het zuiden en bergafwaarts loopt, benevens nog eenige kleineren. Al deze lahar’s zijn van boven enge kanalen, zij worden allengskens breeder en vlakker en eindigen aan den voet des bergs, waar deze in het vlakland overgaat, in dorre, onvruchtbare ‚ slechts met Glagah-gras begroeide, streepvormige, zich verre in de lengte uitstrekkende zandvelden. Ontzettend groote zandmassa’s zijn ook in de bovenste gedeelten van het gebergte blijven liggen, niet slechts aan de hellingen , waar het water zich kanalen tusschen 100 voet hooge wanden heeft gegra- ven, maar zelfs op eenigen der hoogste rolstoppen, alwaar zij, in boven elkander rijzende verdiepingen, dikke lagen vormen. Naar mijn oordeel verklaart het bestaan van het meer, welks watermassa bij zijnen diameter van 1,500 à 2,000 voet en zijne aanmerkelijke diepte, — welke in geen geval minder kan zijn dan de hoogte der kraterwanden boven den spiegel van het water, namelijk 400 voet, maar die waarschijnlijk, gelijk vroeger is gezegd geworden, 796 voet bedraagt, — zeer groot moet zijn, op eene voldoende wijze al de verschijnselen, welke bij gelegenheid der uitbarstingen zijn waargenomen , zonder dat men behoeft aan te nemen, dat water, in een druipbaren toestand, uit de kraterkolk des vulkaans, — zoo tegenstrijdig met de eigenschap eens vuurspuwenden bergs, — zou stroo- 690 men. De watermassa van het meer kan op zich zelve reeds vol- doende worden geacht, om de overstroomingen in het diepland, rondom den berg, te veroorzaken, welke men heeft waargenomen en die zich toch immer slechts tot zekere streken bepaalden; hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat vele over- stroomingen van dezen aard ook ontstonden door het verhinderen van den afloop des waters, ten gevolge van het verstoppen der kanalen door zand, hetwelk op tweederlei wijze, deels (de grovere soort) naar beneden stroomde, deels (het fijnere zand) als aschregen uit de lucht nederviel. Al verminderde men mijne benadering no- pens de hoegrootheid der watermassa van het meer (op bladz. 679 medegedeeld) — ten bedrage van 1,804,270,000 kub. voet, — met een derde, dan zal ook deze hoeveelheid (1,205 millioen) nog toereikend zijn om, bij plotselinge uitstrooming, groote ver- woestingen aan te rigten. Dat het water zuur was, werd zon- der twijfel veroorzaakt, doordien zekere stoffen in hetzelve waren opgenomen, die of met het zand vermengd waren, of in den vorm van damp, b. v. als zwavelzure dampen, of als zwa- veldampen, uit den vulkaan voortkwamen en in de menig- vuldigste aanraking met het water kwamen. Overigens is het aan geen twijfel onderhevig, dat de oorspronkelijke watermassa van het meer door de regens der vulkanische onweêrsbuijen, — welke zich vormden, ten gevolge van den waarschijnlijk in groote hoeveelheid uit het binnenste van den vulkaan opstijgen- den waterdamp, — werd vermeerderd. Het kan duidelijk worden aangetoond en ik heb de bewijs- gronden reeds elders te zamen gebragt, dat alle kratermeren op Java, waartoe insgelijks het meer van den Kéloet behoort (vóór ik denzelven bezocht had, was het bestaan van dit meer niet bekend), slechts uit atmospherisch water, of, met andere woor- den, uit regenwater door nederploffing uit wolken gevormd, be- staan. Dit vloeit, of sijpelt langs de hoogere gedeelten des vulkaans, rondom den krater gelegen, benedenwaarts en verzamelt zich op den tijdelijk gesloten bodem der ketelvormige, diepe ruimten en vormt, bij gebrek aan een uitloozingskanaal, een meer, Alle kraters op Java, waarin zich meren bevinden, zijn omringd id 691 door hooger stijgende bergtoppen, veelal met geboomte bedekt; uithoofde der groote hoogte, — de zone der wolken, — vormt zich aldaar bijna voortdurend nederploffing en vlieten menigwerf _ duidelijk beken langs dezelven benedenwaarts. Bij sommigen dezer meren stijgen, uit kleine spleten en reten van den bodem (zoo als bij velen in het Diëng-gebergte, in den têlaga Bodas) voortdurend dampen in geringe hoeveelheid op; deze deelen hun zuur (meestal zwavelig zuur) aan het water mede, dat velerlei bestanddeelen van vergane rotsen, als: aluinaarde , in opgelosten toestand bevat en dikwerf dergelijke, wit gekleurde bezinksels afzet, die, door de weêrkaatsing van het licht, aan deze meren den zonderlingen heldergroenen of witachtigen weêrschijn geven. Oorspronkelijk ech- ter was het water dezer meren, althans de grootste hoeveel- heid daarvan, zuiver atmospherisch water. Uithoofde van de ontoegankelijkheid van zijnen oever is het mij niet mogelijk geweest, het water van het meer op den Kèêloet te kunnen onderzoeken. Wildg, men aannemen, dat het water uit het binnenste des vulkaans oorspronkelijk in den vorm van damp opsteeg ‚ welke zich eerst boven tot water verdikte, ook dit moet verworpen worden, dewijl men hierbij van de veronderstelling zou uitgaan, dat er eene voortdurende gemeenschap met het binnenste des vulkaans zou bestaan; bestond er eene dergelijke gemeenschap, dan zou een gedeelte van het water weder trachten weg te vlieten, waarbij een onophoudelijke strijd tusschen de elasticiteit en de expansiekracht van den damp en de drukking van het indrin- gende water verondersteld moest worden, en hiervan is op de onbewegelijke, doodstille spiegels dezer meren nergens een spoor te bemerken. Eene andere vraag is deze: of de slechts tijdelijk verstopte bodem dezer meren niet den een of anderen tijd plotseling zou kunnen instorten, inzakken, en of alsdan de gansche water- massa van het meer niet eensklaps-in den afgrond des kraters zou kunnen verdwijnen, om aldaar, in den gloeijend heeten haard des vulkaans, door zijne plotselinge verandering in damp, de gansche uitbarsting, met al hare verschijnselen, te doen ont- 692 staan? — en of de bodem des kraters, na het uitwoeden der eruptie, na het verdampen van het water, zich niet op nieuw door de van alle zijden instortende zand- en lava-massa’s slui- ten, zich niet op nieuw met water, dat van de hooger liggende gedeelten des bergs van alle zijden weder in den ketel stroomt, zou kunnen vullen? — totdat de drukking van het immer hooger stijgende water zoo zeer is toegenomen, dat de bodem op nieuw wordt doorbroken en er eene nieuwe uitbarsting volgt? Thans is de bodem van het meer in den Kêloet blijkbaar gesloten, nergens heeft het meer eene zigtbare uitloozing ; — dood- stil ligt en zijn spiegel; maar zou het meer na eenige jaren, nadat het door den toevloed van de hooger gelegene bergtoppen, die hetzelve omringen, tot eene grootere hoogte is opgestegen, niet weder een dergelijk lot ondergaan als in 1811, in 1826 en in 1855? Tusschen de eerste en de tweede uitbarsting verliepen 15 jaren, tusschen de tweede en de derde 9 jaren, en sedert de derde tot heden zijn ook reeds weder negen jaren verloopen, zonder dat eene uitbarsting heeft plaats gehad. Dit schreef ik in 1844. Thans kan ik hierbij voegen: sedert de uitbarsting van 1855 verliepen 15 jaren, totdat er weder eene nieuwe vreesselijke eruptie plaats greep! Op den 46** Mei, 4848 , was het, dat, des avonds tusschen 7 en 9 ure, de Kêloet met ongehoorde woede op nieuw uitbarstte. De bronnen, door mij tot het zamenstellen van de hierna, volgende beses der uitbarsting gebezigd, bestonden in een aantal van 15 verschillende officiële berigten der Residenten van Soerabaja, Pasoeroean, Besoeki, Bagêlèn, Kadoe, Jogja- kêrta, Madioen, Patjitan, Kediri en van de Zuid- en Oostkust van Borneo, welke mij, bij missive van den Algem. Secretaris, gedagteekend: Buitenzorg, den 6» Julij, 1848, door de Indische Regering ten gebruike werden medegedeeld; benevens de Ja- vasche Courant van den 51*"" Mei, 1848, no. 44; die van den Tien Junij, ne. 46; die van den 4eter Julij, n°. 55 en die van den 6e September, n°. 72. De uitbarsting, welke, naar de verzekering der inboorlingen , heviger was dan alle anderen, die dezelve waren voorafgegaan, 695 ging vergezeld van een onderaardsch gedonder, hetwelk zoo geweldig was, dat niet slechts op Java, maar zelfs in een groot gedeelte van den Indischen Archipel, op een afstand van 12, 20, 21, 29, 52, 57, 85, ja, 117 geographische mijlen, een geluid werd gehoord, hetgeen men overal hield voor losbrandingen van geschut van het zwaarste kaliber. Dit was, namelijk , het geval te Madioen, te Patjitan, te Besoeki, te Jogjakêrta, te Magelan, te Poerworèdjo, te Bandjermasin en te Makasar, welke plaatsen op de zoo even genoemde afstanden van den vulkaan gelegen zijn. Dit «geweldig todiuinboiden » hoorde men, des avonds van 8 tot 11 ure, bij tusschenpoozen van ongeveer 10 minuten, door de gansche residentie Madioen; te Patjitan (des avonds ten 9 ure) beschouwde men hetzelve als noodschoten op zee; te Besoekì hoorde men (ten 9 ure) 2 dergelijke slagen of schoten; deze waren echter zoo sterk, dat de lampestolpen berstten en de hanglampen uit de haken, waaraan zij hingen, werden geligt; men voegt er bij, dat dit alléén door de «per- sing der lucht» werd veroorzaakt, en dat geene eigenlijke aard- beving gevoeld werd; van deze plaats af, welke op een afstand van 21 geographische mijlen van den Kéloet ligt, zag men in het west ten zuiden vuurstralen, welke veel overeenkomst met den bliksem hadden; het groote aantal vuurspuwende ber- gen, in deze residentie gelegen, bleef echter rustig; in de resi- dentie Jogjakérta (ten 9 ure) was het gebulder, hetwelk met afwisselende hevigheid bijna een uur lang aanhield, zoo volkomen overeenkomstig met een geschuigevaarte, dat de Regent van Kalasan zijne Barisan’s onder de wapenen bragt; men vermoedde, dat het geschut van het naburige fort Klaten gelost werd; te Magelan (op een afstand van 52 mijlen) werden ten 7 ure drie en ten 9 ure weder 20 à 50 zware kanonschoten gehoord, van welke sommigen door een ratelend geluid werden jwebded. zij waren zoo hevig, dat, ten gevolge van de «persing der lacht», zelfs de ienie de huizen rammelden; de nabij gele- gene vuurberg, de Merapi, bleef echter volkomen rustig; een gebulder , gelijkende op dat, hetwelk door het kanonvuur wordt 694 voortgebragt, werd (kort na 9 ure) insgelijks te Poerworédjo (in Bagêlèn, op een afstand van 57 mijlen van den Kêloet gele- gen) gehoord; ook te dezer plaatse werd een lichtend ver- schijnsel waargenomen en zachte aardbevingen bespeurd; uit Bandjermasin, op Borneo, 85 geographische mijlen van onzen berg verwijderd, werd door den aldaar regerenden Gouverneur berigt, dat des avonds, tusschen 91/, en 101/ ure, op verschei- dene plaatsen der residentie, en wel te gelijker tijd, een groot aantal (ongeveer een veertigtal) kanonschoten van het zwaarste kaliber werden gehoord, welke in eene zuidwestelijke rigting uit zee schenen te komen; al de op verkenning uitgezondene kruisbooten kwamen echter onverrigter zake weder binnen; te Makasar, op het eiland Celebes, dat 117 geographische mijlen van den Kêloet verwijdert ligt, vernam men omtrent ten 10/2 ure dergelijke schoten; men vermoedde, dat zeeroovers in de nabijheid der Spermudes eilanden waren; de praoe’s, welke uit dien hoofde werden uitgezonden, vonden echter niets dergelijks, en keerden met de tijding terug, dat dergelijke schoten insge- lijks op andere eilanden waren gehoord geworden , als, op Kapo- posan, 50 engelsche mijlen van Makasar verwijderd, zonder dat men ook daar de oorzaak kende; naderhand ontving men berigt, dat hetzelfde te Bonthain en te Paré-paré het geval was geweest, hoewel beide plaatsen, het eene ten noorden en het andere ten zuiden, ver van elkander verwijderd liggen. In het westelijke gedeelte van Java daarentegen, b. v. te Batavia, hoewel deze plaats niet op grooteren afstand ligt dan Bandjer- masin, en veel naderbij is — een derde van dien afstand, — dan Ma- kasar, hoorde men niets van dergelijke schoten, ten bewijze dat het onderaardsche geluid zich slechts in bepaalde rigtingen (naar het oost-noordoosten, noordoosten) zoo ver had voortgeplant. In de nabijheid waargenomen, bood de uitbarsting de vol- gende verschijnselen aan. De eigenlijke, hevige uitbarsting duurde slechts van 7 tot 9 ure. Eerst des avonds ten 7 ure vernam men een onderaardsch ge- donder en te gelijker tijd werd men eene ontzagchelijke vuurmassa, welke uit den krater van den Kêloet opsteeg , gewaar , bestaande 695 uit gloeijende stoffen, als: asch, zand en steenen; de wouden van het gebergte, waarop dezelven nedervielen, werden hier- door verbrand en verwoest. De naastbij gelegene plaats, vanwaar men deze vuurmassa waarnam en alwaar dezelve duidelijk zigt- baar was, heet Ngantang; zij ligt, op een paar mijlen afstands, ten noordoosten van den vulkaan op een plateau, hetwelk slechts door de kali Konto van den ene voet van den Kêloet gescheiden is. (De uitgeworpene steenen, welke ik van daar heb bekomen, bestonden uit rapilli, welke slechts de grootte hadden eener erwt, en hoogstens die van teen ei; niet slechts kon men veld- spaath, hornblende, maar zelfs magneetijzer in dezelven onder- kennen, niettegenstaande zij even ligt en even poreus als puimsteen waren.) Ook van Modjokêrta (in het noord ten oosten , 62/4 mijlen) en van Kediri (in het westnoordwesten, 41/, mijlen van den vulkaan verwijderd) gezien, scheen de berg, tusschen 7 en 9 ure, slechts ééne vuurmassa , dewijl de gloeijende uitwerpselen, die denzelven bedekten, ook de wouden in brand hadden gestoken; vreesselijke «bliksemstralen» zag men hoog in de lucht uit den krater opschieten. Aardbevingen werden echter niet bespeurd. De kloven, waardoor de beken afstroomen , werden door de uitgeworpene massa’s opgevuld en verstopt ; nu volgden (door het opgestuwde en zich vervolgens op eens een uitweg banende water aan al de zijden des bergs, welke vrij in het vlakland afdalen (van het zuiden, westen, tot in het noorden), ontzagchelijke overstroomingen en verwoestingen. — Tusschen den noordelijken voet van den Kêloet en de Loesonggo-keten blijft eene kloof geopend, waardoor de kali Konto het plateau van Ngantang verlaat; daar vooral deze kloof door de uitgeworpene massa’s van asch, zand en steenen verstopt moest geraken, zoo zwol, ten gevolge hiervan, de kali Konto 15 à 20, ja, op eenige plaatsen zelfs (te oordeelen, gelijk men verhaalt, naar de over- geblevene teekenen aan boomstammen) 40 à 60 voet boven haren gewonen stand; niet slechts werden door het opge- stuwde water vóór of boven den dam, maar ook, nadat deze 696 was doorgebroken (hetgeen op denzelfden avond van den AGten Mei plaats greep), beneden den dam zulke groote over- stroomingen veroorzaakt, dat vele palen in het rond alles door deze rivier werd onder water gezet. Eene verbazende menigte der grootste boomstammen werden door het water voortgesleurd, en tevens vulkanische uitwerpselen (asch, zand en steenen) heinde en verre zoowel over de wildernissen, als over de be- bouwde velden verspreid. Nadat het water was afgeloopen, zag men, onder dergelijke stoffen, ook 12 à 45 bouw rijstvelden, welke tot de dorpen Soember rèdjo en Kêsembon behoorden, begraven. Al ratelend kwam de vloed (bandjer) zoo plotseling te voorschijn, dat 22 bewoners van het eerstgenoemde dorp, hetwelk 2 palen van Kèsembon en 1 paal van de grenzen van het distrikt Ngantang en Kediri ligt, daardoor om het leven kwamen. Gelijke verwoestingen werden ook aan de andere zijden des bergs aangerigt, ter plaatse waar groote kloven, als uitloozings-kanalen van het afvlietend water, in het vlakland overgaan. Ook de groote bevaarbare rivier van Kediri, de «kali Brantês», die, den voet des bergs in een halven kring omsingelende, alle beken opneemt, welke van den Kêloet afstroomen , zwol in den- zelfden nacht (van den den Mei) zoo buitengewoon hoog op, voerde zulk eene groote menigte ontwortelde of afgebrokene boomstammen, benevens doode buffels, wilde stieren (bantèng’s), apen, schildpadden, krokodillen met zich voort, dat de groote brug bij Kediri (de grootste op het eiland Java) onder het gewigt dezer massa’s, welke de woedende stroom tegen dezelve aandreef, weldra bezweek en geheel en al werd vernietigd. Eene groote menigte visschen dreef of dood op de oppervlakte van het water (zoowel in de kali Brantês als in de kali Konto), of was zoodanig bedwelmd, dat men dezelve met de hand kon vangen. Door den daarin opgelosten modder was het water geheel en al zwart, laauw en rook het naar zwavelwater- stofgaz. In de nabijheid van Modjokerto (Djapan, in de residentie 697 Soerabaja) begon de rivier, — welke van Kediri tot aan cerst- gemelde plaats in haren gekromden loop een afstand van 15 geographische mijlen aflegt, hoewel de lijnregte afstand tus- schen beide plaatsen slechis 9'/s mijlen bedraagt, — eerst den volgenden dag (den 17 Mei) des namiddags te stijgen, en bereikte zij des avonds, ten 7 ure, haar hoogste punt; te dien tijde had de stroom eene basotlend snelheid. Het water had eene zwarte kleur, als bleeke inkt, en leverde 25 procent fijn, vet bezinksel, hetwelk, nadat het water verdampt was, eene zeer fijne vulkanische asch bleek te zijn, waarin kleine brokjes puim- steen vermengd voorkwamen. In een arm van de delta dezer rivier, welke kali Gèmpol heet (op de grenzen van Soerabaja en Pasoeroean), dreven, in den nacht van den 17% op den 18°, behalve andere wilde dieren, ook een tijger en acht menschen- lijken mede in den stroom. Hoewel de vloed na den 17%" wederom op zijn gewoon peil daalde, zoo bleef het water echter nog gedurende tien dagen (tot op den 27°») zoo dik en zwart, dat het noch geschikt was om gedronken te worden, noch om er zich in te baden. Eene groote menigte. visschen, welke, gelijk verhaald wordt, wwaarschijnlijk door de zwavelachtige bestanddeelen van het water bedwelmd waren,» kon men bijna met de hand grijpen en werd zonder schade ‘voor de gezondheid gegeten 1). Op de zandbanken in de rivier en langs hare oevers, zag men, nadat het water gevallen was, zeer vele wilde boomen, meestendeels van de allerdikste soort, in het rond liggen; zij waren gedurende 24 uren, tijdens de rivier hare grootste snel- heid had bereikt, mede naar beneden gevoerd. Een aschregen werd eerst den volgenden dag (den 17%), des voormiddags, op twee verschillende plaatsen, op een afstand van 15 en van 20 geographische mijlen van den vulkaan waar- genomen: in de afdeeling Ponorogo (van Madioen), namelijk, 1) Na de uitbarsting van 1826 en die van 1835 (zie hiervoren) was het nuttigen dezer visschen, gelijk verhaald wordt, nadeelig voor de gezondheid (misschien omdat te veel daarvan gegeten werd). 698 viel eene dunne aschlaag, en te Patjitan duurde een aschregen van des morgens vroeg tot bijna op den middag voort, ten gevolge waarvan de lucht nevelachtig en het gansche land- schap met eene grijze kleur overtogen werd. Gedurende twin- tig jaren had men aldaar geen dergelijk verschijnsel waarge-_ nomen. Deasch werd derhalve naar het westen gedreven over de streken, welke het naast aan den vulkaan lagen en die derhalve daarvan bevrijd bleven. (Eerst nadat het meer, hetwelk in den krater lag, ledig geloopen (of verdampt) was, kon de asch in een droogen toestand in de lucht opgeworpen worden.) Aardbevingen werden eerst den tweeden dag na de uitbarsting, in alle streken westwaarts van den vuurspuwenden berg, tot aan Bagêlèn waargenomen, namelijk, te Kediri (drie schokken, ten 11 ure, op den 18t2 Mei), te Madioen (een hevige schok, ten 11i/, ure), te Patjitan (een schok, welke langer dan 10 sekonden duurde, tamelijk sterk was en tusschen 11 en 12 ure gevoeld werd), te Jogjakèêrta (welke aldaar ten 141 ure werd bespeurd), te Magelan (tamelijk sterk ten 411/4 uur) en te Poerworêdjo (een ligte schok ten 11 ure). De Assistent-Resident van Malang begaf zich den 20sten Mei van Ngantang naar Kêsembon en aanschouwde de vreesselijke verwoestingen , welke de kali Konto aldaar had aangerigt. De rivier had toen, op eenige plaatsen, nog eene breedte van 1/, paal en het water zag er wit gekleurd uit. Alle selokan’s (water- leidingen) waren door de uitgeworpene massa’s verstopt geraakt en een reuk naar zwavel was over het gansche land verspreid. Er wordt verhaald, dat over den noordelijken rand des kraters (naar de zijde van Ngantang) geen water is heengestroomd (2). Op den 20str was de berg nog geheel en al in rook en damp gehuld en slechts bij tusschenpoozen zigtbaar. Behalve de verwoestingen bij Kêsembon (zie vroeger) wer- den, naar luid der ingezondene rapporten, nog de volgenden door de uitbarsting veroorzaakt. Naar de ligging der afdeelin- gen, van het zuiden westwaarts heen naar het noorden om den berg, geef ik dezelven alhier op. 699 In de afdeeling Blitar (welker hoofdplaatsen Weêlingin zuid- waarts en Blitar zuidwestwaarts van den berg gelegen zijn) werden de dorpen Semen, Weêlingin, benevens andere in de nabijheid van den Kêloet liggende plaatsen, geheel vernietigd; derzelver bewoners vloden heen; bijna alle bruggen, in de gansche streek tusschen de dorpen Wêlingin en Garoem, welke eene uitgestrektheid van 12 palen bedraagt, en waaronder zich eenige zeer groote bruggen bevonden, zijn door het water ver- nield geworden; alle koffijtuinen, tusschen deze dorpen gelegen, benevens vele anderen, zijn verwoest. De uit den krater geworpene steenen hebben de takken der Dadap-boomen, en door hunnen val met deze twijgen, de koffijboomen beschadigd; ook vele kaneeltuinen, welke de berigtgever acht dagen te voren nog zoo schoon zag staan, zijn vernield geworden. In de afdeeling Blitar zijn deels weggespoeld, deels door de hitte verzengd en verschroeid : 7 koffijtuinen , met 70,000 boomen en 582 bouw sawa’s; 45 buffels, benevens eene oude vrouw, zijn verdronken. In de afdeeling Paré (distrikt Srèngat, enz.), westzuidwest- waarts van den vulkaan, zijn door den vloed drie dorpen met 45 huizen vernietigd en daarenboven 10 buffels, 5 paarden, 25 schapen verdronken en 10,000 koffijboomen, benevens 50 bouw sawa’s, vernield geworden. In de verwijderde regentschappen Ngrowo, Trengalek en Berbek heeft men geene schade geleden. Slechts twee met koffij beladene praoe’s, welke in de rivier lagen, werden door de groote massa boomstammen, welke de stroom mede afvoerde, verbrijzeld. In de afdeeling Kediri, ten westen en ten noordwesten van den berg, zijn zes dorpen door den stroom vernield geworden, waarbij elf menschen verdronken. (Gedurende de eerste dagen, welke na de uitbarsting volgden, was bijna de gansche bevolking der drie afdelingen, welke het meest hebben geleden, — namelijk: Blitar, Paré en Kediri, — op de been, ten einde de schade, aan de koffijtuinen, wegen en bruggen ondervonden, te herstellen.) 45 700 In het distrikt Modjorêdjo (afdeeling Modjokêrto der resi- dentie Kediri) ten noordwesten en ten noord-noordwesten van den Kêloet, zijn, voornamelijk door de overstroomingen van de kali Konto, 125 bouw sawa’s en suikerplantaadjen vernield en met zand en asch overdekt geworden. De waterleiding Djo- gomajang, uit de kali Konto, was 200 roeden ver geheel en al digt gespoeld. Zoo eindigde deze uitbarsting, welker hevig woeden eigenlijk slechts een paar uren duurde, doch waardoor ten duidelijkste, ten gevolge der aangespoelde asch- en zandmassa’s, in vele streken eene ophooging van den bodem plaats greep. Drie en eene halve maand later wordt uit Kediri nog het volgende gemeld: «dat de berg Kêloet voortdurend blijken geeft van hevige onderaardsche werking; bij herhaling worden nog door dien berg groote massa’s water uitgeworpen, welke reeds meermalen overstroomingen hebben veroorzaakt; de wegen in het Blitarsche hebben hierdoor zeer geleden en vele bruggen, zoowel daar als aan den weg tusschen Ngrowo en de hoofd- plaats, zijn weggespoeld; de groote rivier van Kediri is op vele plaatsen opgevuld met modder en asch, welke door den berg werd uitgeworpen, zoodat hare bevaarbaarheid hierdoor niet weinig heeft geleden en bij herhaling ongelukken plaats hebben bij den afvoer van Gouvernements produkten en handelswaren. » (Javasche Courant, van den 6'** Sept, 1848 , n°. 72). Bijvoegsel tot de geschiedenis der uitbarsting van den Iften tot den J4t= October, J826. Dat destijds eene uitbarsting van den Pakoeodjo plaats greep, wordt nader bevestigd door een berigt, hetwelk de toenmalige Resident van Pekalongan, O. Holmberg de Beckfeldt, onder dagteekening van den 42% October, 1826, aan den Lieut. Gouverneur-Generaal over Neêrl.-Indië heeft gezonden. Dit berigt steunt op officiële mededeelingen van den lieutenant komman- dant Caveline, te Batoer, in welke plaats, hoog in het gebergte en noordwestwaarts van den Pakoeodjo gelegen , destijds (gedu- 701 rende den Javaschen oorlog) een fort was aangelegd, en wijders op die van Assistent-Resident van Karangkobar (Titsingh), die eenige dagen na het plaats grijpen dier gebeurtenis het gebergte bezocht. Deze mededeelingen komen hoofdzakelijk hierop neder. Gedu- rende den nacht van den 10% op den 44d" October (1826) werd men de eerste «schuddingen» van den Pakoeodjo gewaar; reeds ten 4 ure des morgens van den 11®* vernam men eenige geweldige ontploffingen, «slagen en schokken,» met dien ver- stande echter, dat de eigenlijke hevige uitbarsting, volgens den berigtgever van Batoer, eerst ten 6 ure des morgens aan- ving en tot 8 ure duurde. Omtrent dien tijd was het, namelijk ten 71, ure, dat men te Pekalongan, aan de noordkust, eene zware kanonnade hoorde, die uit eene oostwaarts gelegen streek scheen te komen. De Pakoeodjo ligt zuidwaarts van Pekalongan en de slagen, welke men aldaar vernam, kwamen misschien voort uit den Kêloet, aan welken vuurspuwenden berg insgelijks door den generaal van der Wijck de ontploffingen werden toegeschreven, welke hij te Jogjakêrta vernam. Daar echter het gebulder in allen gevalle een onderaardsch geluid was, waarschijnlijk voortgeplant door spleten, die ter diepte liggen van eenige mijlen en zich van den Kêloet tot den Pakoeodjo uitstrekken, zoo is het bijna onverschillig aan welken der beide bergen dit gebulder wordt toegeschreven. Na 8 ure werd alles weder stil in den Diëng, van welks talrijke bergen en kraters niet een in de uitbarsting van den Pakoeodjo had gedeeld. Ook in het vorige jaar moet de Pakoeodjo , naar luid dier berigtgevers, «mede eene soort van eruptie ondergaan hebben.» *) Latere aanmerking. De kleine, fijngebladerde boomsoort kajoe Anggring, welke de hoogere zonen van den g. Kêloet, even als de 1) Deze berigten ben ik verschuldigd aan de welwillendheid van den heer Weitzel luitenant bij het corps Jagers, die zich bezig houdt met het beschrijven en voor de pers gereed maken van den Javaschen oorlog, gedurende de jaren 1825—1830 gevoerd, en die de vriendelijkheid heeft gehad mij een afschrift der hierboven aan- gehaalde berigten mede te deelen. (Getrokken uit de nagelatene papieren van den Luitenant-Generaal Baron Merkus de Kock.) 702 hoogere streken der zuidzijde van den Merapi (zie hoofdstuk 1. bl. 376), zoo bijzonder kenmerkt, heb ik, in mijne beschrijvingen, ov eral Celtis montana (nieuwe soort) aen. thans heet dezelve Para- sponia parviflora en is, als een nieuw geslacht, onder dezen naam door Professor Miquel beschreven in « Plante Junghuhnianae,» Leiden, 1851. p. 68. — Mijne in het tegenwoordige werk insgelijks herhaaldelijk genoemde Casuarina montana (Tjêmoro) heet thans Casuarina Junghuhniana, Mig. (le. p. 7); — mijne Primula impe- rialis: Cankrienia sind de Vr. we gen.) (Jaarboek van de Ko- nink. Nederl. Maat g van den tuinbouw, 1850, bl. 29—38.); — ijn _Anacyclodon pangens: Leucopogon javani- cus, de Vr., — en zoo zullen misschien nog meerdere door mij gebe- zigde planten-namen veranderingen ondergaan, naarmate de heeren Prof. en Drs. Miquel, de Vriese, Molkenboer, Oudemans, Dozij, Bentham, van den Bosch, Bruijn, — die zich met de bewerking van het door mij medegebragte herbarium bezig houden, — verder met dien arbeid zullen gevorderd zijn. Zoo ver hunne beschrijvigen, bij het ter perse zenden dezes, zullen gedrukt zijn, zal ik steeds de door hen aangenomene bena- mingen aanhalen, — zoo ver dit niet geschied is, zal ik de door mij gebezigde namen (volgens de op Java reeds door mij gemaakte voor- loopige bestemmingen) behouden, — welke dan later, indien zij in de beschrijvingen der genoemde kruidkundigen eene verandering mog- ten ondergaan hebben, in eene lijst, aan het slot van dit onderhavige werk (of hoofdstuk) te voegen, verbeterd zullen worden. WAN WG Kelut.Froeuur 15 hd / he NN SS | N f | 5, en 11 AD o HENS DN 1 ; N 5 ff DA Sl ENN 7 NN ZANSS MI \\ Sin 5 SEAN HEAR Gli) NN AN / mg DI HEN / GS Pe VV Wan MID GN AMES NINA SS MMES RS NS ( f ( a: ANN IT Si ( rf Ke bene À \ ij NG NN df EEN ETEN N en ) Tk Us Mn | == | OS EN NN if ij / UZA OCO GGG EE N sl OA 1 ij Î id RS E MEN lij SL A / AN TRSNNNS a St SS ID en NM | (id \ ee | DD RANNN ë NS HNT EESN EN il = = N 5 N Ip / | I/D SAN bi WEN 4 WEA INN N AI OD Of If AS SD ad S NN \ \N Wy , Of Wp EEE) (lS HE VE ee ee Sf 9 : Í EEn À ze SS SS en 5 E UU (jb 5 v ji De ij NS dn s î \ NSS en Ez ME Ni EEN | /j 1 3 ek SNN BiA Zee ee SS EO ii A SSN NN end Ak = NSS î NSS Sl En SS Jij Ee ef JN Ì NE SE /f IN z INS pa SUI ' u Grens v.h.waler A cd Á eN f En De ke: B beij steiler wordt. ACHTSTE SCHETS. VULKAAN 55: KAWI O H. 8,820. oe grooter verscheidenheid er wordt opgemerkt, in den ger der ern rd i, der beedigd pk vaa u het kanaal omslui uit het ordre heen: de vide naar de wad worden opgevoerd, des te gewigtiger is het dien bouw door naauwkeurige metingen te bepalen.» (v. HumsoLpr.) Wélingin, den J8'm September, J844. Blitar had ik om 11/, ure verlaten en kwam alhier ten 4 ure aan. Dit dorp, in eene oostelijke rigting op een afstand van ongeveer 8 palen van Blitar verwijderd, ligt ten zuidwesten van den Kawi, zuid ten oosten van den Kêloet, en is 915 voet boven de oppervlakte der zee verheven. Tot op een afstand van eenige palen van Blitar kon men den weg met een rijtuig passeren; hij bleef overigens tot aan Weêlingin breed en goed onderhouden. Dezelve liep door een geheel vlak land, welks bodem veelal zandachtig, slechts hier en daar, in de onmiddellijke nabijheid van den weg, met koffijtuinen bebouwd was, maar overigens eene volslagen wildernis vormde; behalve de lahar Siwalan (eene vlakke, langs de zuidelijke helling van den Kêloet neder- waarts loopende zandstreep, grootendeels met Glagah begroeid, en in het midden waarvan eene kleine beek stroomt, welke veel overeenkomst heeft met de lahar Gedòg bij Breni) door- snijdt de weg vervolgens nog verscheidene beken, welke allen van het gebergte naar het zuiden, naar de dwars gerigte hoofd- beek, de kali Brantês, afstroomen; de grootste dezer beken, welke het naast bij Welingin is gelegen, heet kali Leso of 704 Lekso. Deze ontspringt op den woudrijken Kawi en overtreft door hare watermassa al de vorige beken, die haren oorsprong op den zandigen, barren goenoeng Kêloet hebben. Haar bed was ter diepte van 7 à 10 voet beneden de oppervlakte van den grond uitgegraven en opgevuld met rolsteenen, welke eene zwarte kleur bezittten en uit een fijnkorreligen, aan hornblende zeer rijken trachiet bestaan. De bergmassa’s der zuidkust bleven in deze streek even laag als vroeger, en deden zich aan het oog voor als een lang uitgestrekte, vlakke bergrug. Twee wegen strekken zich verder uit dan Wêlingin; een derzel- ven loopt naar het oosten, om den Kawi heen, naar het hoofddorp Kèpandjèn, in het zuidelijkste distrikt (Sendjoro) van het regent- schap Malang gelegen, — de andere loopt in eene noordelijke rigting over het tusschenland, tusschen de bergen Kêloet en Kawi, naar het dorp Ngantang, van waar men, tusschen de gebergten Kawi en Ardjoeno heen, in eene oostelijke rigting verder naar Batoe kan gaan. Langs beide wegen komt men over de grens- scheiding tusschen de residentien Kediri en Pasoeroean, welke van de zijde van den Kêloet in eene dwarsche rigting naar de kruin van den Kawi loopt, en zich van dezen laatsten in eene regte lijn naar het zuiden uitstrekt. Op den weg naar Ngan- tang is het laatste dorp, Garêsik genaamd, op een afstand van 8 palen van hier verwijderd, ongeveer op gelijken af- stand van beide plaatsen, namelijk Wêlingin en Ngantang, gelegen. De voet der beide gebergten, van den Kêloet in het westen en van den Kawi in het oosten liggende, welke aldaar te za- menloopen, — wordt alhier tot een vlak, zich ver uitstrekkend tus- schenland, dat slechts met eene zeer zachte glooijing allengskens naar beide zijden oprijst en ter naauwernood den naam van een verbindingsrug verdient. Zijne hoogte in het midden bij Garêsik , noordwaarts van hier, alwaar de wegpas over denzelven heen loopt, kan hoogstens 500 voet boven deze plaats, of 1,410 voet boven de oppervlakte der zee bedragen. Achter den zoom van dezen bergrug, die zich geheel vlak en in eene regte rigtìng uitstrekt, verheft zich (nader aan den voet van den Kêloet dan aan dien des Kawi) een kleine bergtop, goenoeng Garésik 705 geheeten. De Kêloet en de Kawi zijn derhalve de eenige bergen van eenig belang, welke men van Welingin bespeurt, van- waar zich de Kêloet aan het oog voordoet, gelijk wordt afge- schetst in de profielteekening Kéloet Figuur 3, en de Kawi gelijk wordt afgebeeld in Kawi Figuur 4. (Slechts bij zeer helder weder is, ver in het oosten, de Semeroe zigtbaar.) Beide wegen, zoowel die, welke naar Ngantang 1) als de andere, die naar Kêpandjèn voert, kunnen te paard worden bereden; ik zal echter geen van beiden volgen, maar beproeven om den Kawi langs deze zijde te beklimmen. Het is waar, de Javanen wenden alle pogingen aan om mij van dit voornemen af te brengen, ten welken einde zij, als naar gewoonte, de be- staande zwarigheden overdrijven: om van hier de kruin te be- reiken, zou men ten minste 6 dagen noodig hebben ; — alles was, naar hun zeggen, met wouden bedekt en nergens een pad te vin- den; — niemand had het ooit verder gebragt dan tot aan 7'a- wang, zoo heetten zij eene plaats aan den zuidwestelijken voet van den Kawi, waar vroeger een dorp had gestaan. De beste re- gel, welke een reiziger op Java kan volgen, is deze: bij het doen van reizen door het gebergte steeds zijne eigene meening te ‚volgen ; dan komt men overal heen, waar men wil; terwijl geen enkele berg zou beklommen worden, wanneer men hunne meening volgt. Zonder mij verder hierdoor te laten ophouden, doe ik alle noodige toebereidselen voor de afreize, welke op morgen ochtend vroeg is bepaald, in gereedheid brengen; hiertoe toonen de Javanen zich ook volkomen bereid, nadat zij zich, namelijk, hebben overtuigd, dat hunne klaagliederen te vergeefs worden gezongen en dat zij, willens of onwillens, toch mede moeten. Wij voegen hierbij de volgende Figuren, ten einde den lezer met de uiterlijke gedaantesvan den Kawi bekend te ma- ken en verzoeken hem-de Figuren 5 en 6 bij het lezen der beschrijving van de bergkruin te willen vergelijken. 1) De Europeërs laten in de uitspraak het Javasche ng gewoonlijk weg en zeg- gen: Antang. 706 Kawi Figuur 4. Profiel des bergs van Welingin gezien; « goenoeng Bokong in het noorden 201};° ten oosten; b goe- noeng Kawi (Boedak) in het noorden 50° ten oosten; c tot d goenoeng Bitrang in het noorden 541, tot 57° ten oosten. Kawì Figuur 2. De berg in het west ten noorden, van den pasanggrahan Brantês, bij Malang, gezien; a. en b. Bitrang ; e. en d. Kawi (Tjêmoro kêndêng); e. Bokong; f. Pandérman. Kawi Figuur 3. De goenoeng Bitrang van den top des Kawi gezien; (a. a. zijn tamelijk vlakke streken.) Kawi Figuur 4. Het Kawi-gebergte aan de noord-noord- oostelijke zijde, van de kruin Widodarèn van den Ardjoeno gezien; a. Bitrang; 6. Tjêmoro kêndêng; c. Boedak; d. Bokong. Kawi Figuur 5. Situatie-schets van het Kawi gebergte in het algemeen. (Alle hoogere zonen van het gansche gebergte bevattende.) Kawi Figuur 6. Situatie-schets van de kruin van den Kawi in het bijzonder. (De vierkanten zijn oude muren, ruïnen.) Op de kruin van den Kawi, den 20e September, J844. Vergezeld van den Bêkél 1) van het dorp, verliet ik gisteren (den 49de) Welingin vroeg in den morgen en legde nog een korten afstand, in eene noordoostelijke rigting naar den Kawi heen, te paard af; weldra zag ik mij genoodzaakt, uithoofde van de moeijelijkheid van het terrein, hef voorbeeld onzer dra- gers en der overige manschappen, die wij bij ons hadden om ons den weg te banen, te volgen en den togt te voet voort te zetten. Reeds op een korten afstand van het dorp verdwijnen alle sporen van bebouwing en wordt de plaats daarvan ingeno- men door wouden, die zich heinde en verre uitstrekken. Een dozijn Weêlinginers, die gisteren reeds waren vooruitgezonden, hadden in het kreupelhout en in het Glagah-gras dezer wouden eene opening (of, indien men wil, een weg) gehakt, ten gevolge Waarvan wij onzen togt eenigzins sneller konden voortzetten en wij, na ongeveer 11/, uur, in eene streek aankwamen, welke *) Hoofd, welke onmiddellijk volgt op het distrikshoofd (Wêdono.) 707 hoofdzakelijk met bamboes was begroeid en een eenigzins hoo- ger oprijzenden voorsprong aan den zuidwestelijken voet des bergs uitmaakte. Hij werd Tawang geheeten, naar den naam van een voormalig dorp, hetwelk eenige verwilderde vrucht- boomen, als het eenige teeken van zijn voormalig aanwezen, had achtergelaten. Dit was het verst verwijderde punt, waartoe de wegbaners waren gekomen en van nu af aan moesten wij ons voet voor voet een pad door het kreupelhout hakken; vijf man, met hakmessen gewapend, gingen tot dat einde vooruit, terwijl de overigen langzaam, de een achter den anderen, volgden. Wij kwamen door de met rolsteenen bezaaide beddingen van ver- scheidene beken, van welke de volgenden den meesten rijkdom aan water bezaten: fo. de kali Adirêngo, 20. de kali Géndjong a, die door eene tamelijk diepe, met woudgeboomte begroeide kloof vliet, en 50 de kali Géndjong b; de zoo evengenoemde beek, zijnde de laatste in deze rigting naar den berg heen, bereikten wij ten 10 ure. Zij stroomt over den bodem eener zeer diepe en breede kloof, welke hier tevens de grensscheiding uitmaakt tusschen de hoogere, lommerrijke, oorspronkelijke wouden en _ de lager gelegene, heete, in het kreupelhout nog met veel Glagah en bamboes vermengde bosschen, uit laag groeijend geboomte bestaande, waardoor wij ons met groote inspanning een weg hadden gebaand. Van nu af aan werd het immer gemakkelijker onzen togt door het woud voort te zetten ; naar gelang, namelijk, het woudgeboomte hooger, — alouder, de bodem donkerder, zwarter, rijker aan humus, en het lommerrijke duister, dat zich over denzelven verbreidde, somberder en minder afge- broken werd, — want in gelijke mate verdween het kreupelhout, hetwelk den reiziger, in de wildernissen der heete zone, zoo vele hinderpalen in den weg stelt. Nog hooger op werd het woud zelfs door bantèng-paden doorkruist; deze behoefden wij slechts te vol- gen, om, als over gebaande wegen, onzen togt snel voort te zetten. In de nabijheid der kali Géndjong werd eene reusachtige bam- boes-soort zeer menigvuldig aangetroffen , waaruit het woud, hier en daar, geheel en al bestond. De stengels dezer bamboes-soort , van welke de oudsten alhier 3/, voet in diameter hadden, lever- 708 den ons een voortreffelijk middel ter bewaring van het drink- water. In een oogenblik velden de Javanen een aantal dezer 60 à 70 voet hooge reuzenhalmen, kapten tusschen hunne geledingen een dozijn 5 à 4 voet lange buizen, welke ik met water vullen en zekerheidshalve vooruit deed dragen. Wij hadden de kali, welke naar het zuidwesten stroomt, van den linker- naar den regteroever doorwaad, en namen nu onzen weg , in plaats van regtstreeks in eene noordoostelijke rigting naar de kruin op te klimmen, aanvankelijk noordwaarts heen, ten einde eerst de westelijke helling van den Kawi, de zijde, namelijk, welke naar den goenoeng Kêloet is gekeerd en die zacht glooi- jend oprijst, te bereiken, en vervolgens langs deze helling, welke vele vlakke voorsprongen vormt, naar de kruin op te klimmen. Wij volgden de paden der bantèng’s, wier instinct overal de gemakkelijkste en minst steile streken had weten te vinden, en kwamen uit de wouden, waarin de straks vermelde regtop groeijende reusachtige bamboes wies, weldra in een woud aan van eene veel lager groeijende bamboes-soort, welker halmen veel dunner, slanker en in wijde bogen naar buiten gekromd waren en die hier, in een buitengewoon vetten, rijken; donkerbruinen humus, afwisselend met eene kleine Areca en met enkele Pan- danus-struiken, tusschen Laurineën- en eikenwouden voorkwam, De buitengewoon vruchtbare bodem van den Kawi, welke vooral in de zone tusschen 2 en 4,500 voet (op welke hoogte de koffijboom het best tiert), uit eene losse, donkere woudaarde bestaat, deed ons met smart de opmerking maken , dat deze zacht glooijende hellingen zoo onbewoond, zoo onbebouwd zijn; wij vroe- gen ons af: waarom de koffijtuinen uit gindsche dorre zandvlakten van Blitar en van Kediri, met hunne menschelijke bewoners, niet liever hier heen werden verplaatst! Maar reeds boven Weêlingin, in de onmiddellijke nabijheid dezer plaats, alwaar de landstreek nog geheel en al vlak en ter naanwernood 1,200 voet hoog is, houden reeds alle sporen van menschelijk aanzijn op. Bij het verder klimmen kwamen wij aan eene lengte rib der westelijke helling, welke, naar mate dezelve hooger rees, allengs- kens smaller werd, en verder op een groot aantal vlakke voor- 709 sprongen vormde, zich derhalve terras- of trapvormig verhief. Ten 2 ure bereikten wij eene streek, alwaar, onder de eiken, nog veel bamboes werd aangetroffen; ook rotan slin- gerde zich nog in groote menigte door het woud en, niet- tegenstaande de hoogte van ongeveer 5,000 voet, gonsden vele muskieten in het rond, wier steken zeer pijnlijk waren. Ook spring-bloedzuigers worden hier niet gemist. Dat men muskieten, welke op zulk eene groote hoogte zeldzaam zijn, alhier ont- moet, wordt waarschijnlijk veroorzaakt en door de losse, steeds vochtige gesteldheid des bodems en door den mest der bantèng’s, welke alhier in groote hoeveelheid wordt aangetroffen , benevens db de menigte van bamboeshalmen, die overal op den bodem vermolmd in het rond liggen. Op een der voorsprongen, welke vlakker was en eene grootere ruimte bezat dan de overigen, troffen wij, ten 51/2 ure (op eene hoogte, welke naar schatting 5,500 à 6,000 voet bedroeg), tot onze verwondering eenige ruïnen van tempelen aan, die uit gehouwen kubieke steenen waren gebouwd geweest, doch tot op hunne grondvesten waren ingestort; er verhieven zich daar ter plaatse verscheidene door kunst geëffende, bevloerde en door verhoogde randen omgevene vierhoekige terrassen boven elkan- der, waarvan het middenste, hetwelk tevens het hoogste is, een kleinen tempel schijnt te hebben gedragen. Er waren nog trappen zigtbaar, welke aan alle vier zijden naar dit middenste terras hebben geleid , en welker leuningen met beeldhouwwerk en eenige standbeelden aan de hoeken versierd waren. Andere standbeelden lagen ten deele verbrijzeld in het rond; slechts eene trachiet- plaat, aan beide zijden met beeldhouwwerk in basreliefs bear- beid, was volkomen gaaf en onverminkt bewaard gebleven; zij stelde aan de eene zijde eene Siwa-figuur voor, terwijl de versier- selen aan de andere zijde uit karakters bestonden, die in allerlei rig- tingen door elkander geslingerd waren. Ik vond insgelijks een klein Doerga-beeld ter hoogte van slechts f voet, van binnen hol en van gebakken steenen vervaardigd, verborgen onder een vochtig bedek van’ struiken, kruiden, mos en slingerplanten, welke de aloude muren met een Sflerweligst bekleedsel _versie- 710 ren. t) Den Javanen van Weêlingin was de naam van dezen alou- den zetel van de godsvereering der Brahmanen onbekend ; geheel vergeten lag hij hierin de duistere wouden begraven en geen andere toegang leidde tot denzelven dan de paden der bantèng- koeijen, wier versche mest alhier op de terrassen in het rond verspreid lag. Langs dezelfde bergrib onzen weg vervolgende, kwamen wij, al hooger klimmende, nog over verscheidene vlakke voorsprongen , alvorens de eigenlijke kegel van den Kawi zich steiler begon te verheffen. Reeds ten 51j, ure begon er een zachte regen te vallen, ten gevolge waarvan de bodem moerassig en wij eindelijk geheelen al doornat werden. De Javanen, die, gelijk bekend is, zich hoogst ongaarne aan den regen blootgesteld zien , wilden overal, waar de helling slechts eenigermate vlak was, halt houden en hutten op- slaan; slechts met de grootste moeite dreef ik hen, tot 51/2 ure, tegen de helling op, en gaf toen, overtuigd zijnde, dat wij de kruin niet meer konden bereiken, de toestemming om halt te maken. In gestadigen regen en wolkennevel legerden wij ons aan eene steile helling, alwaar geen vlakken grond, ter breedte yan eene hand, te vinden was; wij haastten ons eene groote menigte schermachtige bladen der boomvarens te kappen, ten einde daar- uit een dak te vormen; op deze hoogte was hiertoe geen betere bouwstof te vinden. Ik liet de kleine hut onder den voorover hellen- den stam van een Agapetes-boom brengen en ontdeed mij allereerst van mijne natte kleederen 2), terwijl eenige andere Javanen hout bijeendroegen en vuren ontstaken, wier heldere vlammen weldra, MEE ED 14 er EN SO AE DA 1 1 se hie 1: 85, IJ 88 *) Vele reizigers en doant leden der natuurkundige commissie, welke de geberg- ten van Java en van Sumatra bezochten en alles niet zoodanig hadden ingerigt om ten allen tijde, b. v. in een waterdigten koffer, van leder vervaardigd, drooge kleederen met zich te voeren, hebben aan de gevolgen van het doornat worden het leven ver- loren. Zonder eenig nadeel draagt men natte kleederen, zoolang men in beweging blijft, maar zij hebben een des te nadeeligeren invloed , zoodra men zich niet van dezelven ontdoet, wanneer men de beweging staakt en halt maakt. Heeft men dan tevens eene grootere hoogte in het gebergte bereikt, zoo brengen zij eene koude te weeg, welke de tanden doet klapperen en — buikloop en koorts zijn er de gevol- gen van. » 711 tot vreugde van allen, op zes verschillende plaatsen opflikkerden. Intusschen verdeelden zich de wolken; hoorbaar suisde de wind door de Casuarina’s en weldra scheen de vriendelijke maan aan den door sterren verlichten hemel; alles voorspelde ons eenen schoonen morgen. Rijst en koffij werd nu gekookt en weldra vergaten wij, op een leger van boomvaren-bladeren , omringd door de knappende wachtvuren, alle moeijelijkheden des daags. Den 20 September. Onze hoop was verwezenlijkt geworden; een heldere, blaauwe hemel zag door het loofgewelf op ons neder, toen wij den volgenden morgen door het ochtendgezang der Muscicapa can- tatrie t) werden gewekt. De luije slapers, die nog om het vuur lagen te ronken, werden weldra door een ontbijt, uit koffij be- staande, verkwikt, — langzaam bragten zij den geringen last op hunne schouders en toonden zich vervolgens bereid om verder bergopwaarts te klimmen. Noordwaarts en in het noord ten wes- ten van de steile helling waarop wij ons bevonden, door eene diepe dalkloof daarvan gescheiden, ontwaarden wij de noordelijkste bergmassa van den Kawi, als eene lang uitgestrekte, bijna van het oosten naar het westen voortloopende bergnok , welker binnenste (naar ons toegekeerde) zijde tamelijk steil afdaalde. Mijne Wêlin- giners noemden dit gedeelte van het Kawi gebergte: goenoeng Radjégwêsi. 2) Ten 6 ure zetteden wij onzen togt bergopwaarts voort en drongen wij, immer nog de paden der bantèng’s volgende, verder door het woud; dit bestond alhier voornamelijk uit Agapetes vulgaris, Sciadophyllum-soorten en Casuarina montana. Met vreugde begroette ik den laatsten boom , dezen vertegenwoordiger 1) Deze kleine bergzanger, welken men aan zijn eigendommelijk gezang ten allen tijde herkent, schijnt over gansch Java verbreid te zijn. Het liefst houdt hij zich in de zone tusschen 4 en 7,000 voetop, stijgt zeldzaam hooger en daalt slechts som- wijlen (bij zeer regen- of nevelachtig weder) lager. 2) De eigenlijke naam van dit gebergte is: goenoeng Bokong; zoo wordt hetzelve door de bewoners der nabij gelegen dorpen Batoe en Ngantang geheeten, die den naam van Radjêgwêsi aan een gansch anderen berg geven. 712 van den lorken- en pijnboomvorm op Java, dien ik sedert 1858 niet meer had gezien en die zoo eigenaardig op alle bergkruinen van Oost-Java, van den goenoeng Lawoe af, boven de zone van 5,000 voet te huis behoort. (Op den goenoeng Kéloet komt deze boomsoort, uithoofde van de geringe hoogte des bergs niet voor.) Al hooger klimmende, ontmoetteden wij eene Strobilanthes-soort, vonden wij Rubus-soorten, een kleinen Mela- stoma-boom, en enkele struiken der Antennaria javanica vertoon- den zich; eindelijk echter, ongeveer 700 voet beneden de hoogste kruin, begon het woud bijna uitsluitend uit eene soort van eikenboomen (Quercus pruinosa Bl) te bestaan, welke slechts 50 voet hoog groeit, doch met een digt bladerengewelf bedekt is; de kromme alpenstammen dezer boomen waren met mos bedekt, terwijl eene menigte Usneën van hunne twijgen , welke een digt ineen gedrongen loofgewelf droegen, naar beneden hingen. Weldra bereikten wij de grens dezer wouden; door eene scherpe afscheidingslijn begrensd, hielden zij ongeveer 200 voet beneden den hoogsten top eensklaps op, als waren zij geveld geworden; — zij werden hooger op vervangen door eene dorre helling, welke slechts met het bleekge- kleurde bosgras (Festuca nubigena) was begroeid en waarop wel eenige Casuarina’s, maar geen enkele eikenboom hier of daar verstrooid meer voorkomt. De eikenwouden vormden derhalve rondom den berg slechts een 4 à 500 voet breeden gordel of krans, waarboven de hoogste spits zich geheel kaal, of althans slechts met gindsche grassoort begroeid, ter hoogte van 200 voet verheft. Een scherp kontrast vormden de plant- aardige bekleedingen dezer beide, nevens elkander gelegene bergzonen aan het oog, — het donkergroene, lommerrijke loofgewelf. der eikenboomen en de bleeke, eer heldergrijs dan groen gekleurde grasbodem, zonder dat het doenlijk was eene natuurlijke verklaring voor het eensklaps ophouden, het plot- seling beperken der eikenwouden te vinden. Met verdubbelde nieuwsgierigheid, — reeds zoo nabij aan de kruin des bergs genaderd zijnde! — klommen wij nu tus- schen de grasbossen- bergwaarts op; weldra bevonden wij ons 718 op eene nok, welke eene halfcirkelvormige gedaante had en op welker noordelijkst gedeelte wij het eerst (ten 7 ure) aankwa- men. (Het was de westelijke helling van het noordelijke uit- einde der bergnok , langs welke wij den berg hadden beklommen.) Wij bevonden ons op den hoogsten, westelijken bergrug van den middensten en hoogsten der drie Kawi-bergtoppen, of, met andere woorden, op den eigenlijken Kawi. Even als zijne naastbij gelegene helling was hij slechts met bosgras begroeid. Er woei een snijdend koude wind, doch verheugd ons doel te hebben be- reikt, ijlden wij naar het ‘hoogste middengedeelte der berguok, welke verder naar het zuid-zuidoosten lag. Te dezer plaatse , waar de nok het breedst is, vonden wij nevens elkander twee vierkante, door muren omringde ruimten, welke door middel van openingen , in den vorm van deuren , met elkander in gemeenschap stonden en eene uitmuntende plaats opleverden om er ons bivouak in op te slaan. De ò à6 voet hooge muren, welke uit ruwe steenen en aarde waren opgebouwd, leverden eene beschutting voor den wind, terwijl de drooge grasbodem , door de zonnestralen besche- nen, eene verkwikkende warmte ontwikkelde. Terstond werden een aantal Javanen uitgezonden om boomtakken te kappen, ten einde daaruit, in de voor den wind beschutte hoeken der zoo even beschrevene ruimten, eenige hutten te bouwen; weder anderen ontvingen last drinkwater te halen uit eene bron, welke wij aan den noordoostelijken voet der nok hadden gezien, terwijl de overigen vuur aanlagen, of, ter bereiding van het nachtelijk leger en tot bedekking der hutten, gras sneden. Terwijl alle Java- nen aan den arbeid waren, repte ik mij om op een der hoogste plaatsen van den rand (of des muurs), welke eene breedte van 5 voet had, mijne instrumenten te stellen, ten einde peilingen naar alle zigtbare gebergten te maken, zoolang de dampkring vrij van wolken was. Niet gering was mijne verwondering, toen ik hier, tusschen de grasbossen, welke de muren bedekken, een plantje vond, dat ik, in 1858, slechts op eenen enkelen berg (op den Têngger) aangetroffen en Anacyclodon pungens genoemd had, en dat hier met zijne witte bloempjes in grooten getale de oude muren versierde. Hoe zeldzaam deze plant moet voorko- 714 men, laat zich reeds hieruit opmaken, dewijl de Javanen geenen naam voor dezelve bezitten. Tot het Nieuw-Hollandsche geslacht der Epacrideae (tribus Styphelieae) behoorende, doet dit plantje zich door zijne stijve, in een stekel eindigende bla- deren , als een vreemdeling op Java kennen. (Leucop. jav. de Vr.) Aan de overzijde der diepe tusschenlanden, welke dezelven van den Kawi scheiden, werden wij de volgende bergen gewaar : den Wilis, den Kêloet, — den vijfvoudig getopten Ardjoeno, benevens de lang uitgestrekte, getande Andjosmoro keten, welke zich met de westelijke helling des laatsten verbindt, — den Sê- meroe, met het Tèngger gebergte, achter hetwelk ver in het oosten nog de Ajang oprees, De Kêloet, met zijnen zuidelijken en oostelijken top, deed zich in het west ten noorden verre bene- den den Kawi aan het oog voor, gelijk in Kéloet Figuur 4 wordt voorgesteld; — hier tegenover lag in het noord-noordoost ten oosten, doch zeer duidelijk zigtbaar, de Ardjoeno, gelijk in Ardjoeno Figuur 4 wordt gezien ; — verder in het blaauwe verschiet de bergen Téngger en Sémeroe in cene oost, en oost-zuidoostelijke rigting, gelijk in Sémeroe F iguur J wordt afgeschetst. (In het journaal der gedane peilingen zijn de genomen azimuth-hoeken, benevens eenige hoogte-hoeken, volledig op- gegeven.) Zelfs de Lamongan, hoewel onzigtbaar, verried zijne ligging door de verticale dampzuil, welke hij van tijd tot tijd achter den zoom des goenoeng Tèngger uitbraakte. Ook op den Sêmeroe had eene uitbarsting plaats en ten 91/» ure kroonde hij zich met een vederbos. Zulk een vergezigt genoot men van deze plaats! Het is waar, van de diep beneden ons gelegene vlakten des lands was weinig meer dan hier en daar eene glinsterende sawa ‚ als een spiegel op een groen tapijt, zigtbaar; ook de ver verwijderde berg- toppen verbleekten in de blaauwe schemering, 1). maar des te duidelijker, in een levendig kontrast van zonneschijn en scha- duw, stelden zich de toppen en verschillende andere gedeelten *) In een blaauwachtigen, moeijelijk te beschrijven doorschijnenden nevel der he- nedengedeelten van den dampkring. 715 van het Kawi-gebergte zelf, welke in onze onmiddellijke nabij- heid gelegen waren, aan het oog voor; helder door de zonne- stralen verlicht, lag ook de Kêloet voor ons. Aan de zuidzijde van dezen laatstgenoemden berg ontwaarde men twee helder gekleurde strepen (zandstroomen , lahar’s), welke tusschen som- bere wouden bergafwaarts liepen; aan de andere zijden echter ontdekte men slechts onafgebrokene wouden. In het midden van dergelijke uitgestrekte wouden lag, aan den oostelijken voet van den Kêloet, in het west 15° ten noorden van hier, het kleine dorp Garêsik en wel reeds in het noorden der water- scheiding van de ineenloopende en vlak uitgebreide voeten van den Kêloet en van den Kawi; geen bergtop, geen heuvel was echter in de nabijheid van het dorp te onderkennen en de goenoeng Garêsik, welken wij van Weêlingin peilden, was mis- schien eene kruin van een meer noordwaarts gelegen gebergte. Van den noordelijken voet van den Kêloet strekt zich eene lage en zeer smalle bergnok , de goenoeng Loesonggo, naar het noord-noordoosten uit; dezelve loopt de lange, uitgetande And- josmoro keten tegemoet (zie Ardjoeno Figuur 4), welke zich, aan den voet van den Ardjoeno, westwaarts rigt; tusschen deze bergketen aan gene zijde en den Kèêloet en den Kawi aan deze zijde ingesloten, liggen de landschappen Ngantang en Bakir. Alle gebergten, welke wij van hier ontwaarden, lagen dieper dan de horizon van het standpunt waarop wij ons bevonden; slechts twee derzelven, namelijk, de Sèmeroe en de oostelijke kruin van den Ardjoeno, verhieven zich boven den horizon, de eerstgenoemde 45’ en de laatste 1° 2 minuten. De bergnok, op welks hoogste middengedeelte wij ons bevin- den en die meer bijzonderlijk den naam van goenoeng Boedak draagt, loopt naar de binnenzijde (namelijk, naar het oosten en naar het noordoosten) steil , als een kratermuur, benedenwaarts en omgeeft, in een halven kring , een vrij uitgebreiden, vlakken, met gras begroeiden bodem, welke door de Javanen Oro-oro wordt geheeten en die aan de tegenover gestelde zijde, d. i. in ‘het noordoosten, wederom door eene andere, meer wrongvormige, halfbolvormige bergmassa, goenoeng Tjêmoro kêndêng genaamd, 46 116 begrensd wordt. De middenste bergmassa van den Kawi, van den Kawi bij uitnemendheid, bestaat: uit dezen goenoeng Tjè- moro kêndêng, in het oosten en in het noordoosten, uit den goenoeng Boedak, in het westen enin het zuidwesten, benevens uit het Oro-oro plat, tusschen beide de vorige bergen gelegen. Door middel van eene ongeveer 500 voet diepe tusschenruimte vereenigt hij zich met den goenoeng Bitrang, of met den zuide- lijken Kawi (in het zuiden 28° tot aan het zuiden 40° ten oosten van hier), terwijl de goenoeng Bokong (door sommigen insgelijks goenoeng Koekoesan en goenoeng Radjêgwèêsi geheeten), of de noordelijke Kawi, welke door eene nog diepere en breedere tus- schenruimte van denzelven gescheiden wordt, in de rigting van het noord-noordoosten tot aan het noordwesten voortloopt. Deze laatste gelijkt een smal, maar lang en met wouden begroeid bergjuk, dat, in eene dwarsche rigting ten opzigte van den mid- den-Kawi, ongeveer van het oost-noordoosten naar het west- zuidwesten loopt; de Bitrang daarentegen is een stompe kegel, welks schedel ongeveer 500 voet lager ligt (dan ons standpunt) en tamelijk vlakke ruimten vormt, met drie achter elkander liggende uitholingen, welke op kraters gelijken en naar het zuid- oosten of naar het oosten geopend schijnen te zijn. (Hij doet zich aan het oog voor zoo als in Kawi Figuur 3 wordt voorgesteld.) Mijne hoekmetingen en peilingen naar alle punten, die als door de natuur gevormde merken kunnen dienen, had ik ten einde gebragt, toen de Javanen met het opslaan eener kleine hut voor mij en andere hutten tot hun eigen gebruik gereed waren. Vrolijk brandden een aantal vuren in het rond, toen de water- dragers uit de Oro-oro vlakte terug kwamen en met een levendig hoezee ! werden begroet, want hunne bamboespijpen waren met het helderste water gevuld. Weldra stoomden een aantal potten over het vuur, en weltevredentegerden zich de Javanen in ver- scheidene groepen om hetzelve heen. Geen wolkje was nog in het uitspansel zigtbaar; eerst ten 10 ure vertoonden zich enkele «zwemmende» wolken, die zich van lieverlede tot een geheel zamenvoegden, langzaam hooger opstegen, doch eerst van 111/, ure af alle bergtoppen omhulden. 717 Door den oostewind voortgedreven, zweefden zij beurtelings over den Kawi heen en gaven aande zonnestralen gelegenheid door de tusschenruimten heen te schijnen en alsdan eene zeer groote, ja, stekende warmte te ontwikkelen, hoe koud het ook te gelijker tijd in de schadaw der hutten bleef. Intusschen was ons gezelschap vermeerderd geworden, door de aankomst van den Bêkêl van Batoe, die, ten gevolge van een bekomen bevel van den heer J. H. Dickelman, Assistent- Resident van Malang, door eenige Javanen begeleid, den berg langs de noordoostelijke helling had beklommen, Ik had, name- lijk, tot het volvoeren mijner onderneming de hulp ingeroepen van den Resident van Pasoeroean, den heer W. de Vogel, eu daarenboven den heer Dickelman in het bijzonder mijn voor- nemen bekend gemaakt, om, langs de tegenover gestelde zijde van den Kawi, naar de zijde van Malang heen, (ergens, want die streken waren mij nog volkomen onbekend) berg- afwaarts te klimmen en zag nu mijne wenschen verre boven mijne verwachting vervuld. De Bèkêl stelde zich, benevens een aantal koeli’s, ter mijner beschikking, ten gevolge waarvan de inrigting van mijn bivouak eene aanmerkelijke verbetering onderging. Zeer in het oog loopend was het onderscheid tus- schen de bewoners van de oostelijke, slechts spaarzaam bevolkte distrikten van Kediri (vanwaar ik gekomen was) en deze mannen uit Malang. Gene zijn arm, verslaafd aan het opium rooken en staan in het algemeen, zoo in beschaving als in zedelijkheid, verre beneden de bewoners van Malang. Uit dien hoofde had ik te Wêlingin slechts de allernoodwendigste levensbehoeften kunnen bekomen en sliep ik op den blooten grond. De Bèkêl van Batoer echter bragt hoofdkussens en andere zaken tot mijn gemak mede en verhaalde mij, dat ook de Wêdono van Ngantang op weg naar den Kawi was. Het bezoeken der Oro-vlakte werd door mij tot den volgenden dag uitgesteld; den dag mijner aankomst besteedde ik, behalve tot het doen van meteorologische waarnemingen, tot het onder- zoeken van onze nok zelve, ten einde hare betrekkelijke ligging, ten opzigte der nabij gelegene bergtoppen en hare verbinding 718 met dezelven, benevens hare plantaardige bekleeding, te leeren kennen. Deze nok (welker hoogste middengedeelte wij als standpunt onzer beschouwing hebben gekozen) heet: goenoeng Boedak. Zij vormt een halven kring, welks grootste bolrondheid naar het zuidwesten is gekeerd; naar deze zijde strekt zich de nok als de gewone helling eens kegelbergs uit, terwijl zij, aan de naar binnen gekeerde holle zijde, steil en als een muur afdaalt, waardoor zij zich als een voormalige Aratermuur doet kennen. Slechts op een paar plaatsen is deze wand beklimbaar, hoewel deszelfs rotsen overal met dunne aardlagen bedekt, met gras begroeid, ja, zelfs hier en daar met enkele Casuarina’s gekroond zijn. Weinig laat zich derhalve over het zamenstel van den ouden rotsmuur oordeelen ; het steilst en het meest rotsachtig is de wand in de streken, welke westwaarts van het middenpunt der Oro- oro vlakte zijn gelegen; daar ter plaatse bestaan de rotsen deels uit trachiet-lava, die in onregelmatige , teerlingvormige stukken is gespleten (Bat. n° 55.), deels uit trachiet, welke in dunne platen is afgescheiden, L. nr. 259 (Bat. n° 54.). Lava soorten, die later ontstaan, doch echter allen van trachitischen oorsprong zijn, worden, in enkele blokken, veelvuldig aan den voet des muurs aangetroffen, als: eene roodachtig bruine soort (Bat. n° 56.); eene andere met roode grondmassa en vergane, doffe veldspaathkristallen, L. n°, 240 (Bat. n° 57.); eene zeer poreuse, verslakte lava-soort, welke van zwavelachtige stoffen doortrok- ken isen reeds begint te verweren, L. n° 241 (Bat. n° 58.); bene- vens nog andere blokken, welke, reeds meer vergaan, den eindelijken Overgang in aarde daarstellen (Bat. n° 59.). Het noordelijke uiteinde van den muur ligt van hier in het noorden 45° ten westen; zijn oostelijk uiteinde in het noorden 86° ten oosten. Van het eerstgenoemde uiteinde loopt dezelve met eene zachte kromming (zuid 48° oostwaarts) tot naar het punt vanwaar wij onze beschouwingen maken; hier heeft hij zijne grootste breedte, — dezelve bedraagt gemiddeld 55 voet, — is door kunst geëffend en in de reeds vroeger beschrevene twee vier- kante, door muren omringde ruimten herschapen; deze ruimten 719 hebben door middel van openingen, in den vorm van deuren; welke zich in het midden der dwarsloopende muren bevinden, gemeenschap met elkander; aan de zuidoostzijde worden, nevens de tweede ruimte, nog eenige geëffende en met steenen bevloerde terrassen gevonden , welke echter geene ringmuren meer hebben ; hier vond ik een enkel, uit tegelaarde gebakken beeld, hetwelk even als dat van gisteren, eene Doerga voorstelde; overigens werden hier geene versierselen gevonden; voor zoo verre de nok met deze terrassen bedekt is, loopt zij eerst naar het zuid- zuid-oosten, later zuid 55° ten oosten, wendt zich vervolgens, gedurig smaller wordende en lager nederwaarts dalende, naar het zuidoosten en eindigt in eenen eersten, zuidoostelijken hoek (in het zuid 60° ten oosten van hier); van dezen hoek daalt de nok steil nederwaarts, strekt zich dan weder op nieuw verder uit (doch bereikt eene geringere hoogte), terwijl zij zich eerst naar het oosten en later naar het noordoosten omwendt, totdat zij haar laatste, oostelijkst gelegen uiteinde bereikt. Dit uiteinde daalt in den vorm eener rotsspits (naar de binnenzijde als een muur zoo steil) nederwaarts en is met woud bedekt, terwijl de overige streken der nok slechts spaarzaam met bosgras zijn begroeid. Eene diepe kloof, waarin de kali Mitro ontspringt, strekt ten grens aan den binnenwaarts gekeerden voet van het oostelijke uiteinde des muurs en scheidt denzelven van den voet des goenoeng Tjêmoro kêndèng, welke, eene stompe, halfbol- vormige bergmassa vormende, in een vlakken, plateauvormig afgesneden schedel uitloopt. Het middengedeelte van dezen schedel wordt men tegenover de Gro-oro vlakte, in het noorden 55° ten oosten van dit punt, gewaar ; hetzelve ligt veel lager dan het stand- punt, waarop wij ons bevinden. Aan beide zijden des schedels blijven uitgestrekte, met gras begroeide plekken tusschen de eiken- wouden over, welke evenzeer het midden des schedels omkransen als zij de helling des bergs bedekken. Geene hoogstammige, maar digte, schaduwrijke wouden zijn het, welke tot aan het Oro-oro plateau afdalen en scherp begrensd van den grasbodem van dit plat zijn gescheiden. Gelijk de zuidoostelijke voet van dezen berg door de zoo even genoemde kloof der Mitro (in het noorden 120 821/,° ten oosten van hier) wordt begrensd, zoo is zulks insge- lijks het geval ten opzigte van den noordoostelijken voet, in het noorden 50° ten oosten van hier, door eene dergelijke kloof, waarin de kali Sibaloe ontspringt. Tusschen deze beide kloven breidt zich de zacht glooijende helling van den bergwrong uit, waardoor derhalve de Oro-oro vlakte aan hare noord-oostelijke zijde wordt begrensd, terwijl de voormalige kratermuur, of de bergnok , welke ons tot standpunt dient, in een wijden halven kring om hare westelijke en zuidwestelijke zijden heenloopt. +) Van de Sibaloekloof, aan den noordwestelijken voet van den goenoeng Tjêmoro kêndèng (in het noorden 50° ten oosten van hier), tot aanden voet van het noordelijke uiteinde van den kratermuur (in het noorden 11° ten westen van deze plaats), is de Oro-vlakte noch door eenen muur, noch door eenen berg begrensd, maar loopt dezelve aldaar uit in een eenigzins ver- hoogden rand, welke dwars, bijna regtstreeks oost en west, van het eene tot aan het andere der straks genoemde punten loopt. Met eene zachte glooijing stijgt de vlakte allengskens opwaarts naar dezen rand, waarop hier en daar eenige verstrooid staande Casuarina’s groeijen , en daalt vervolgens naar de noord- zijde eensklaps en in een enkel terras benedenwaarts. Binnen deze zoo even geschetste omtrekken, ligt, — als uit- makende den voormaligen kraterbodem , — de vlakte Oro-oro. Van deze hoogte gezien, doet zij zich tamelijk glad voor en ontwaart men slechts weinige oneffenheden des bodems. Drie kleine beek- kloven nemen echter haren oorsprong in dezelve: 1° eene der- zelven ontspringt ongeveer in het midden der Oro-oro vlakte, ter plaatse waar, aan de regterzijde (in het noorden 51° ten oosten), een enkele, oude Tjêmoro- boom staat, loopt vervolgens in de rigting van noord 50° ten oosten voort tot aan den linker- voet van den goenoeng Tjèmoro kêndêng, alwaar zij bekend is onder den naam van kali Sibaloe. Op eene plaats in deze kleine kloof of vore (in het noorden 28° ten oosten) is het *) Van de zijde van Malang kan slechts deze goenoeng Tjêmoro kêndêng waar- genomen worden, achter welken de kratermuur (uitgenomen zijn oostelijkste uit- einde) verborgen ligt. 124 water tot een poel te zamen geloopen; in dezelfde rigung als deze kloof, daalt (doch zeer zacht en van lieverlede) het grootste gedeelte van de oppervlakte van het Oro-oro plat benedenwaarts. 2o. Tusschen de zuid-zuidoostelijkste (hoogste) streek van het Oro-oro platen den voet van den kratermuur , welke hetzelve begrenst , loopt de gedurig dieper wordende kloof benedenwaarts, waarin de kali Mitro ontspringt; in het bovengedeelte loopen eenige ketelvormige verzakkingen als nevenkloven in dezelve uit, en beneden vereenigt zich met haar: 5° eene zeer korte kloof, tusschen den binnenwaarts gekeerden voet van den goenoeng Tjêmoro kêndêng en de Oro-oro vlakte. De Mitrokloof stort zich vervolgens (aanvankelijk diep in den vorm eener spleet) langs de oostelijke helling des bergs benedenwaarts , terwijl die der Sibaloe langs de noord-noordoostelijke helling afdaalt. Op twee plaatsen der Oro-oro vlakte (vergelijk de situatieschets Kawi Figuur 6) bemerkt men vierkante, regelmatig gevormde, door muren , tot zekere hoogte , omringde ruimten, welke in eene aaneengeschakelde rij op elkander volgen en die, even als gind- sche op den kratermuur zich bevindende ruimten, door ingangen in den vorm van deuren met elkander verbonden zijn. Uitgenomen een klein middenplekje, hetwelk slechts een diameter van ongeveer 100’ heeft, en geheel en al kaal is (in het noorden 50° ten oosten van deze plaats) is de Oro-vlakte met gras begroeid, maar van alle geboomte ontbloot. Meer bleekgrijs dan groen gekleurd, ligt deze vlakte daar eenzaam, slechts een lust- perk voor herten. De dorheid van dit kleine, in het midden gelegene plekje, waar geen gras tiert, herinnert aan dergelijke plaatsen op andere gebergten van Java (op den Têlagabodas, den Wilis, den Diëng) waar mofeten worden gevonden en waar het tieren van planten door het uit den bodem opstijgende koolzuurgas wordt verhinderd ; misschien was ook deze plaats eenmaal, of is zij thans nog periodiek eene dergelijke mofetc. +) Hoofdzakelijk zijn het de bossen of eilanden der Festuca nu- bigena, welke (even als zij den ganschen westelijken kratermuur) t) Den volgenden dag was geen spoor van opstijgende gassoorten te dezer plaats te bespeuren, 122 ook de Oro-vlakte bedekken; behalve nog een paar andere grassoorten, worden onder hetzelve aangetroffen: Leucopogon javanicus, Viola, Plantago-soorten ; Gnaphalium gracile, Gentiana quadrifaria, Wahlenbergia gracilis, benevens eene Pteris-soort en eenige Compositae, terwijl op vele koele plaatsen, voorna- melijk aan den voet van den kratermuur , eene Ocymum-soort ,— welke, gelijk door de Javanen wordt beweerd, eene lekkernij voor herten is, — eene Senecio-achtige plant en de Euphorbia javanica groepsgewijs vereenigd voorkomen en 4 à 5 voet hooge kreupelboschjes vormen. Hier en daar ziet men een enkelen Hypericum javanicum-struik aan den wand groeijen. Bijna de eenige woudboomen, welke op deze hoogte worden aangetroffen, bestaan uit eiken en Casuarina’s; de laastgenoemden worden groepsgewijze aan den voet en aan den wand van den krater- muur gevonden; de eersten bedekken, behalve den ganschen Tjêmoro kêndêngberg, ook reeds het begin der Mitrokloof, dat binnen de Oro-vlakte is gelegen en zijn aldaar met eene even scherpe grenslijn van den met gras begroeiden bodem gescheiden als gindsch eikenbosch aan de buitenwaarts gekeerde hellingen, zonder dat ook slechts een enkele dier boomen deze grens overschrijdt. Het blinkende, bruinachtig groene loof is met eene menigte Usneën behangen , en daardoor witachtig geel bestippeld. Die scherpe afscheiding , tusschen het eikenwoud en den gras- bodem , blijft immer opmerkenswaardig. Neemt men als het waarschijnlijkste aan, dat de wouden voormaals den ganschen top hebben bedekt en dat zij op het bovenste gedeelte van den- zelven (en op de Oro-vlakte) eerst door menschenhand zijn geveld en elke kiem door den gloed des vuurs is vernietigd geworden, zoo moet zulks toch in een tijd zijn geschied, gedu- rende welken de Hindoe-godsdienst op Java nog in zwang was, derhalve reeds vóór 500 jaren (dewijl de bergtop sedert dien tijd niet meer werd bezocht; t) hierdoor wordt echter nog niet verklaard: welke oorzaken hebben verhinderd , dat de eiken- *) Slechts godsdienstige begrippen dreven den mensch naar deze hoogten, en ga- ven aanleiding tot het bouwen dier muren; zoodra echter deze beweegredenen ophiel- den en de bevolking tot den Islam overging, werd de Kawi verlaten; men weet toch, dat de mahomedaansche Javanen geenen bergtop vrijwillig beklimmen. 723 wouden zich gedurende dien langen tijd niet verder en niet hooger opwaarts hebben uitgebreid, ten einde ook dat geringe over- ‘blijvende gedeelte van den bergtop, hetwelk slechts 5 à 500 voet hooger opstijgt, te bedekken? Opmerkenswaardig is het, dat het woud aan de buitenhelling juist op die hoogte eindigt, alwaar, aan de naar binnen gekeerde zijde van den bergtop, de voet van den muur in den kraterbodem overgaat en dat der- halve de nok van den bergtop benedenwaarts slechts zoo verre van wouden ontbloot is, als zij een smalle kratermuur vormt. Door eene even scherp geteekende grenslijn is, gelijk wij gezien hebben, de grasbodem der Oro-vlakte van de eiken- wouden des Tjêmoro kèndêng gescheiden. Deze omstandigheden herinneren ons aan dergelijke ver- schijnselen, welke b. v. in het middenpunt der kruin van den Mandalawangi, in de vlakte Aloen-aloen tusschen den Gèdé en den Sedaratoe, op eenige plaatsen van den Wilis, op den grasbodem van den ketel Tikêl Panggonan van het Diëng gebergte en op andere plaatsen worden waargenomen , allen voormalige kraterbodems, welke nimmer met boomen worden bedekt; hoe welig en digt ook de wouden aan de hellingen en aan de wanden in het rond tieren. Zouden misschien als oorzaken van dit verschijnsel niet medewerken: ΰ de ge- steldheid des bodems, welke of uit steengruis bestaat, of met bijzondere bestanddeelen (zuren) is bezwangerd? Het is waar, de bodem der Oro-vlakte bestaat uit eene zeer dikke laag losse, vruchtbare aarde; — 2o het groote verschil tusschen de tem- peratuur des daags en des nachts van alle hooggelegene en vlakke streken, welke gedurende den nacht door uitstraling der warmte zeer verkoelen; 5o de bestaande holen onder deze bodems, welke misschien slechts dunne gewelven zijn ; 4o gas- soorten (b. v. koolzuur), welke zich in eene geringe hoeveelheid en onbemerkbaar uit dezelven ontwikkelen? Niettegenstaande dit alles, blijft de zaak zeer opmerkenswaardig en wordt zij op deze wijze niet ten volle verklaard. Een digt zamengepakt wolkendak had ons reeds van 12 ure af het gezigt op het diepland benomen; over onzen bergtop 124 zelven zwierven slechts enkele, zwemmende wolken (als het ware enkele deelen van den grooten voorraad), die ons nu eens in nevelen hulden, dan weder, in een onophoudelijk afwis- selend spel, plaats maakten voor de heldere zonnestralen. Er woei een zachte zuidoostewind. Ten 4 ure hoorden wij, diep onder ons, het ratelen des donders; — beneden ons lag alles in het duister, boven ons daarentegen werden de blaauwe ven- sters, tusschen de nevelen, voortdurend grooter. Met het vallen van den avond werd ook het diep beneden ons liggend wolken- dak van een gereten, de wolken pakten zich in den vorm van torens om het gebergte zamen; maar boven ons werd de lucht volkomen helder, de sikkel der maan werd zigtbaar en weldra omschemerde ons een door sterren verlichte nacht, terwijl de toenemeude koude (6,0° R. — 45,5° Fahr.) ons in de vertrouwelijke nabijheid ‘der vuren dreef, Wanneer eene gestadige ligchaamsbeweging den honger heeft opgewekt, hoe uitmuntend smaakt dan, op dergelijke koele berg- toppen, het eenvoudige maal? Hoe tevreden, met welk een opgeruimd gemoed rust men op deze hoogten, terwijl de wind zachtkens door de Casuarina’s ruischt en de sterren door het ligte, groene dak der hut heenschemeren? — Geen zwaar ge- welf van steen verbergt voor ons gezigt den vriendelijken aan- blik des hemels, geen zwaar dak drukt op ons, geene sombere muren sluiten eng om ons heen, men ademt vrij en'ligt boven den drukkenden dampkring der dieplanden, alwaar, — in duistere holen, welke zij huizen noemen, — de wantrouwige, naar hart en zin bekrompene menschen wonen. Op de kruin van den Kawi, den 24e September, 4844. Op een door het gesternte helder verlichten nacht was een koude morgen gevolgd; sedert gisteren avond had een zachte westewind gewaaid en echter was de temperatuur van den dampkring tot op 54,0° Fahr. gedaald. Geen enkel wolkje vertoonde zich, In de lagere zonen van den dampkring, bijna tot aan de hoogte van den top des Kawi, zweefde echter een 125 zekere damp, welke op verre afstanden slechts half doorzigtig was en zich langs den horizon in een volkomen regte, overal even hooge lijn uitstrekte; slechts twee bergtoppen , namelijk de Ardjoeno en de Sèmeroe verhieven zich boven deze damp- laag, waardoor men de dieplanden slechts onduidelijk, als door een dof vensterglas, gewaar werd. Iets duidelijker, en wel te meer naar gelang zij naderbij gelegen waren, schemerden de bergen Indorowàt en Kêloet door dezen damp of nevel, welke niet uit waterdamp scheen te bestaan en waarin hier en daar, in de diepte, enkele werkelijke wolken (cumuli) zwommen. Toen de zonneschijf den bovensten rand der damplaag had be- stegen, werd men in het westen de duidelijke, met een scher- pen omtrek voorziene kegelvormige schaduw van den Kawi gewaar, welke in deze nevelachtige lucht was geworpen, hoewel deze doorzigtig was en zich te dier plaatse geen zweem van wolken had gevormd. Zij leverde een hoogst eigendommelijk schouwspel op. Een buitengewoon zware dauw lag op het grasbekleedsel des bodems, waarop duizenden van waterdruppelen paarlden; _ de temperatuur der aarde, 2 voet beneden den beganen grond, bedroeg (in een donker gekleurden humusbodem) ten zelfden tijde —= 55,0° Fahr. Ten 7 ure begon een zachte oostewind te waaijen; de nevellaag trok op, verdween eindelijk en het dagelijksche spel der wolkenvorming vertoonde zich sedert 8 ure weder op nieuw. Mijn vertrek had ik tot den volgenden dag uitgesteld, en nu het voornemen opgevat om, met den Bèkel van Batoe en zijne bijhebbende manschappen, langs de Malangsche zijde mijne afklimming van den Kawi te bewerkstelli- gen; ik zond bij gevolg mijne arme begeleiders uit Wêlingin, die mij gisteren op mijn moeitevollen togt zoo trouw ter zijde hadden gestaan, naar huis terug. Ik liet hen echter niet met ledige handen vertrekken , — en stelde mij nu onder de (quasi) bescher- ming van de bewoners der tegenover gestelde zijde des bergs. De werkzaamheden verbonden aan het opnemen der kruin, benevens aan het opmeten der Oro-vlakte, ten einde hare wer- kelijke grootte te leeren kennen, hebben mij bijna den gan- 726 schen dag bezig gehouden. Dwars door de vlakte, mat ik eene basis af a—c en behoefde, behalve de seinen aan de einden dezer basis, slechts nog een paar anderen d—e aan de noord- westelijke en zuidoostelijke grenzen der vlakte te steken, dewijl zoowel de ringmuur als de overige omstreken der Oro-vlakte een voldoend aantal herkenbare punten aanboden, welke tot natuurlijke seinpalen gebezigd konden worden. Den lezer naar de hier bijgevoegde situatie-schets Kawi Figuur 5 en 6 ver- wijzende , +) zal ik in geene uitvoerige beschrijving hieromtrent treden; ten einde echter het reeds in het bijzonder omtrent de Kawi-kruin en de Oro-vlakte medegedeelde eenige meerdere volle- digheid bij te zetten, deel ik nog de volgende opmerkingen mede. Het Oro-plat is geene horizontale vlakte; het is slechts in het midden werkelijk vlak, terwijl zijn omtrek daarentegen in een langzaam oprijzend, breede golven vormend terrein bestaat; de meer dan 5 voet dikke, donkerbruine humusbodem is slechts met bosgras begroeid en naar de zijden heen, aan den voet van den ringmuur, door groepen van Tjèmoro-boompjes omzoomd, welke laatstgenoemden zich insgelijks hier en daar aan de met gras begroeide helling van den wand, ter plaatse waar die met eene zachtere glooijing afwaarts loopt, verheffen. Eene zeer groote hoeveelheid uitwerpselen van herten ligt overal op den grasbodem verspreid, en doet deze plaats kennen als het gelief- koosde toevlugtsoord dezer dieren. Geene sporen van bantèng’s worden alhier aangetroffen. Overdwars genomen, naar het oost- noordoosten, is de ruimte, in zoo verre dezelve tamelijk vlak is, 1,000 à 1,100 voet breed (de afgemetene basis van a, in de rigting van noord 76° ten oosten, tot aan c was 950’ lang); de grootste diameter in de lengte, in derigting van noord 24° ten oosten, tot aan den dwars loopenden, eensklaps afdalenden rand be- draagt 2,000 voet (van d tot e: 1,800 voet). De horizontale afstand, van den kratermuur tot aan den voet van den tegenover liggenden berg, bedraagt: 1,800 voet, terwijl de beide (noor- delijke en oostelijke) uiteinden van den muur, in de rigting van ') Deze werd op den bergtop zelven ontworpen en later afgewerkt. Aawt. Liguur 1. En en Awr, Liguur 2 en Aan, di iguur ELI ú aen Bes SN Oe AC Ee AT 4 Haa Baar ECN NIN OD se NEN ENIS AN nn SN en En Ke ANN SNN 7 3 Se NS jp N j ES fp / AN Aawt, Liguur ó A if Ee nn 4 /, \ A ij \ 0 0 / Ni \N NN Ik \ \N SIN Ed NONE EN he SNIK | Zn ee : ; A k EN SN | SSN ENGEN EEN | Ik vi g NS VE EAN & Ba, NW AN! ed NES EN INTEIENES / ES SNANIN RNN BE Pe 5 EE En SINANN SNN S | NES eN: een 5 VV / SSS ij NT SSN i, &, / Tir ES in { ARL } UID UD WIID Mit AN LI l/ In 11 /j (/ 5 \ SSS 5 SERSE NIS u NDE RNN IN in re NEN AK / 1 727 noord 60° ten westen: 4,270 voet van elkander verwijderd liggen; dit is derhalve de bovenste diameter der krateropening in deze rigting. De hoogte boven de oppervlakte der zee van het punt 5 (bij den alléén staanden Tjêmoro-boom) bedraagt 8,280 voet (barom.); hier boven verheft zich derhalve het hoogst gelegen punt van den kratermuur in het westen, — hetwelk 8,820 voet hoog is, — 940 voet, en de wrongvormige goenoeng Tjèmoro kêndèng in het noordoosten slechts ongeveer 500 voet Behalve de reeds vermelde twee plaatsen, alwaar de door kunst geëffende en door lage muren omringde vierkante ruimten worden aangetroffen (die echter geheel vervallen en met gras begroeid zijn), levert dit oord nog een ander bewijs van voor- malige menschelijke bedrijvigheid. Op een geringen afstand, namelijk ‚ noordwestwaarts van den alléén staanden ouden boom ligt, in dat gedeelte der vlakte, alwaar dezelve reeds naar den voet van den kratermuur begint op te stijgen, eene inzakking of een kleine dalketel, welke zich naar beneden in de kloof der kali Sibaloe verlengt; terwijl het van lieverlede uit den bodem voortsijpelende water het beekje dezer kloof voedt, zoo is de verzakking aan het bovengedeelte nog droog. Door eenige met muren omringde vierkante ruimten, verkrijgt men (noordwestwaarts in deze verdieping) toegang tot een hooger terrasvormig gebouw, hetwelk, uit ruwe steenen vervaardigd, uit trapvormig boven elkander oprijzende verdiepingen is gevormd. Op het bovenste en kleinste terras ligt eene langwerpig vier- kante verhooging, als een grafheuvel gevormd, aan welken echter, uitgenomen eenige regtop staande langwerpige trachietsteenen, “geene versierselen wordenbespeurd. Welig is dit eenvoudige, aloude gedenkteeken met planten en met gras begroeid, terwijl in de diepten van den kleinen ketel, achter de terrassen, verscheidene boompjes hunne schaduwen werpen. Niets wisten de Javanen mij omtrent den oorsprong van dit gedenkteeken mede te deelen, evenmin als omtrent de muren boven op den kraterrand en de tempelruïnen, welke wij eergisteren aan de noordwestelijke helling van den Kawi aantroffen, die allen in volkomene verge- telheid schijnen gedompeld te zijn. 728 Mijne werkzaamheden in de Oro-oro geëindigd hebbende, begon ik naauwelijks den kratermuur weder te beklim- men om ons bivouak te bereiken, toen ik, aan het noord- noordoostelijke uiteinde der vlakte, op nieuw een aantal Javanen zag naderen, Het was de Wédono van Ngantang te paard, bene- vens een klein gevolg. Ik heette hem hartelijk welkom , hetgeen ik opregtelijk meende, want 10 bewees zijne komst,dat de Resi- dent van Pasoeroean (de heer W. de Vogel) niet slechts acht had geslagen op mijn verzoek, om mij zijne hulp te verleenen bij de reizen, welke ik binnen zijne residentie zou afleggen, maar dat ik zelfs op de krachtdadigste ondersteuning mogt staat maken, welk uitzigt mij, gelijk zich ligtelijk laat begrij- pen, zeer verblijdde, — want de Sèmeroe lag nog voor mij; 2 bragt de Wêdono allerlei kleinigheden mede, welke in deze bergwoestijn volstrekt niet te verachten waren, als: eene ma- tras, schoone hoofdkussens, brood, koewé-koewé, suiker, thee, koffij, enz., hetgeen ons alles zeer te stade kwam! Stellig is het, dat geen Javaan immer door een Europeër met meer innig gemeende vreugde is verwelkomd geworden, dan deze Wêdono door mij werd begroet. Het scheen als of hij zich door de vriendelijke ontvangst, welke hij van mijne zijde genoot, voldoende voor zijne moeite beloond rekende; hij nam wel- dra deel in de vrolijke stemming, welke algemeen bij de leden der karavaan, onder welke ik tabak, cigaren en eene geringe hoeveelheid opium uitgedeeld had, heerschte. Wij rigtten derhalve alles naar ons gemak in en waren stellig meer in onzen schik dan, in zijne Tuilerien, — de koning der Franschen. Vrolijk stegen de vlammen onzer vuren opwaarts, misschien ° wel voor de eerste maalsedert de belijders der Hindoe-leer, die hier eenmaal hun verlijf hielden, dezen bergtop verlieten (het- geen waarschijnlijk korten tijd na de invoering van het Maho- medanismus, in 1478, plaats greep). Geen pelgrim schijnt denzelven sedert dien tijd meer betreden te hebben. En hoe vele eeuwen zijn misschien vroeger niet vervlogen, sedert het vul- kanische vuur de wanden van den kratermuur deed gloeijen, ter plaatse waar thans de wind door Tjêmoro-boomen ruischt? 729 Te oordeelen naar de dikte der vruchtbare aardlagen van de Oro- vlakte, stellig meer dan een tiental eeuwen! Want dat deze Oro- vlakte de voormalige kraterbodem uitmaakt , die misschien uit zich breed verspreide en snel bekoelde lava-stroomen is gevormd, mag niet worden betwijfeld; evenmin is het aan twijfel onder- hevig, dat de halfkringvormige nok, op welker midden wij ons thans bevinden, een deel vormt van den voormaligen kratermuur. Zeer mogelijk is het, dat deze muur oorspronkelijk kringvormig was en in het noordoosten door de lava-vloeden, die zich een uitweg baanden, werd verbrijzeld; aan die zijden vormen thans de lava-beddingen genen scherp begrensden rand, tusschen den voet der Boedak-nok aan den eenen en den Tjêmoro kêndèng- berg aan den anderen kant, — een rand, welke, als de laatste grens van het Oro-plat , in den vorm van een trap naar het noor- den en naar het noord-noordwesten afdaalt (op gelijke wijze „als de bovenste kraterbodem van den Gêdé zich steil naar het dal van Kandang badak nederwaarts stort); de goe- noeng Tjêmêro kêndêng mag dan als een staande gebleven gedeelte van den oost-noordoostelijken kratermuur worden be- schouwd, welks bovenste rand werd verbrijzeld, of nog waarschijnlijker als een eruptie-kegel, welke in de onmid- dellijke nabijheid van den kratermuur was uitgebroken en waaraan zich deze muur aansloot. Dat eruptie-kegels niet altijd in het midden der kraters worden gevormd, maar integendeel menigvuldiger in de nabijheid of aan den voet der kratermuren ontstaan, welke alsdan te dier plaatse worden verbrijzeld of overstelpt, — zulks leeren ons de voorbeelden, welke wij daarvan bij verscheidene andere vulkanen op Java aantreffen, als b. v. bij den Panggerango (met den errmntie-kegel Mandala- wangi), bij den Diëng (met de eruptie-negel Pakoeodjo), en anderen. De kloof, tusschen de zuidoostelijke helling van den Tjêmoro kèndèng en het tegenwoordige oostelijke uiteinde van den muur, kan alsdan ten gevolge eener latere doorbarsting zijn gevormd geworden. Uitgenomen eene warme bron, welke naar mij door den Wêädono werd verhaald, aan den noordelijken voet des bergs 730 opwelt, zijn alle sporen van vulkanische werking op den Kaw: verdwenen. Het is een volkomen uitgebluschte vülkaan. Geene dampen, geene verhitte plaatsen, of borrelend water laten zich ergens in de kraterruimte ontdekken. Alles is groen. Als ware het een schoon weideveld, zoo doet zich het Oro-oro plat aan het oog voor en honderden van herten, door geen jager verontrust, door geen tijger vervolgd, dartelen hier in het vrolijk genot huns levens op den grasbodem rond, waar voor één tiental (misschien voor meer tientallen van) eeuwen slechts de vurige baren van eene lava-zee bruisten. Het koude klimaat van dit hoogplat (ongeveer 56 à 57° Fahr. gemiddelde temperatuur), waar geen tijger meer kan buizen, zijne uitgestrektheid, zijn hoogst vruchtbare bodem, de bij- zonderheid dat hetzelve door den hoogen, half kringvormigen kratermuur tegen de weste- en zuidwestewinden is beschut, de zuivere lucht der heerlijke zone van 8,280 voet, zijn rijk- dom aan drinkwater, de gebaande wegen waarlangs men het- zelve van Batoe kan bereiken, dit alles maakt hetzelve even zeer geschikt tot het aanleggen eener gezondheids-inrigting ter genezing van kranken, die aan tropische ziekten (ten gevolge der aanhoudende hitte) lijden, als tot het aankweeken van Euro- pesche gewassen. Op Java worden zeer zeldzaam vlakke stre- ken, welke eene aanmerkelijke uitgebreidheid bezitten, boven de zone van 4,000 aangetroffen. Er zijn er slechts drie. De uitgebreidste derzelven is Penggalengan, achter den berg Malawar, bij Bandong, gelegen; zij is ò à 10 palen lang en breed, doch slechts 4,400 voet hoog; hierop volgt het plateau Diëng, hoog 6,500’; op zich zelf is het slechts ongeveer 1 paal lang en 2/, paal breed, doch wordt omgeven door uitgestrekte, even hooge, menigwerf vlakke bergstreken; vervolgens dit Oro-plat op den Kawi, hetwelk 8,280 voet hoog, maar slechts 2,000 voet lang en 1,000 voet breed is. 1) Mogten toch de genees *) Buitendien vindt men in het Ajang gebergte, nabij Besoeki, vele uitgestrekte , vlakke of zacht glooiende, met gras begroeide hellingen in de zone van6,7 en 8,000 voet. (Latere aanmerking.) 131 kundigen op Java eenmaal van het denkbeeld terugkomen om ziekten, ontstaan door het Alimaat, — ten gevolge der aan- houdende hitte, — met arfsenijen te willen genezen, hetgeen onmogelijk is, zoo lang de oorzaak van het kwaad, dat is: de hitte, niet weggenomen kan worden (en moge al een enkele aanval overwonnen worden, zoo zal de zieke, bij het voort- durend bestaan der oorzaak, gedurig op nieuw in dezelfde kwaal terug vallen); mogten zij in de plaats daarvan liever de levendig werkende geneeskracht der natuur, van het klimaat, van den dampkring, der koude erkennen! welker werking men hier op Java, in de zone van 6 à 8,000 voet, even goed kan genie- ten als in Europa; deze gaat alle zoogenaamde tropische ziekten der Europeërs niet slechts op eene zekere wijze te keer, maar daarenboven wordt het ligchaam, dat gedurende eenige maan- den den weldadigen invloed der koude bleef genieten , door haar op nieuw als het ware verstaald en in staat gesteld de hooge tempera- tuur (in de heete zone van dit eiland) op nieuw te verdragen. Maar, helaas! dit eenvoudige geneesmiddel deugt niet om de beurzen der doctoren en apothekers te vullen; het arme publiek gaat voort pillen en drankjes te slikken en — wandelt naar den kerkhof. *) Malang, den 22» September, J844. Hoewel wij op de bergkruin een helderen, door het gesternte verlichten nacht doorbragten en er geen regen viel, zoo werd mijn leger echter van lieverlede geheel en al doornat, ten ge- volge van den dauw, welke onophoudelijk door het loofdak mijner hut druppelde. Geen windje suisde om ons heen. Den hierop volgenden morgen (temperatuur 5,0° Réaum.) wa- ren de benedenste zonen des dampkrings wederom, op gelijke wijze als gisteren, met dien halfdoorschijnenden damp bezwan- 1) Vele honderden worden het slagtoffer dezer valsche leer. Vóórkorten tijd nog werd te Soerabaja de hoogste beambte dezer kolonien begraven, die, — ware hij beter geraden geworden, had hij, in plaats van de heete lucht der zeekusten, de koele bergstreken van Java opgezocht, — zich misschien nog in het geuot des n levens zou mogen verheugen. 47 132 gerd; de laag, door hem gevormd, reikte zoo hoog of was zoo dik, dat slechts de kruinen van den Sêmeroe en van den Ardjoeno daar boven uitstaken. Hare bovenste grenslijn teekende zich aan den horizon wederom zoo scherp en lijnregt af, dat men even zoo goed hoogtehoeken kon meten boven dien rand, als boven de kim. Maar reeds ten 61/, ure steeg de damplaag hooger en omhulde zij ook den Sèmeroe. Diep beneden ons strekten. zich hier en daar eenige als krullen gevormde wolkenmassa’s over het laag- land uit, welke aan de bewoners, die onder hare schaduwen woonden, waarschijnlijk het denkbeeld inboezemden, dat de gansche lucht op die wijze betrokken was. Het overige ge- deelte des dampkrings was echter inderdaad geheel en al vrij van wolken. Ten Tij, ure maakte ik mij tot de afreize gereed; met de pakdragers voorons uit, klauterden wij (de Wèdono van Ngantang, de Bêkêl van Batoe, ik en ons volk) den kraterwand weder af, ste- gen in de Oro-vlakte te paard, waardoor wij onzen weg naar het noordoosten namen. Ter linkerzijde der Sibaloekloof kwamen wij op eene breede lengte rib, welke in eene tamelijk regte rigting, nu eens steil, dan weder eenigzins vooruit springende en vrij effene terrassen vormende, bergafwaarts liep. Aan hare regterzijde lag de voortdurend dieper wordende Sibaloekloof, aan welker overzijde zich de noordelijke helling van den Tj êmoro kêndêng verhief. Deze was begroeid met eene 4 à 5 voet hooge, buitengewoon digte vegetatie van Euphorbia javanica, een Ocymum en eene Composita uit de tribus der Senecioideae; slechts eenige weinige Tjêmoro’s, waarvan het jeugdigere ge- boomte meer piramidevormige toppen, de ouderen daarentegen onregelmatige, ronde kroonen dragen, verhieven zich, op groote afstanden van elkander, boven het zoo even vermelde kreupelhout. Weldra nam de Weêdono afscheid van ons; hij sloeg eene meer westelijke rigting, den weg naar Ngantang, in. Toen hij mij verzocht, dat ik mijne tevredenheid over zijn gehouden gedrag aan zijne overheden zou betuigen, kwam het mij voor, dat eene dergelijke achting of vrees der Javasche hoofden voor de Europesche beambten immer een goed teeken is en het 153 . bewijs levert, dat het land goed wordt bestuurd. — Verder bergafwaarts begon men eiken tusschen de Casuarina’s aan te treffen; eenige zeer oude boomen hadden stammen ter dikte van 6 voet. Het woud werd lommerrijker, vochtiger, — ik trof eene mij nog onbekende halfboomachtige varen aan, welker regte, 6 voet hooge, maar niet houtige stam zich eerst in drie en vervolgens telkens in twee takken (die echter, helaas! steriel waren) verdeelde. Somtijds verhief zich de rib, nadat zij een voorsprong had gevormd, weder op nieuw tot eene kleine spits, doch daalde in het algemeen met eene zachte glooijing ; wij klommen voortdurend in de rigting van het noord-noord- oosten bergafwaarts; weldra begon het woud bijna uitsluitend uit eiken te bestaan, het kreupelhout werd zeer vochtig, de bodem veranderde in een papachtig weeken humus, die ons noodzaakte den zadel te verlaten; eindelijk bereikten wij ten 91/, ure (na ge- durende 13/, uur onzen togt te paard te hebben voortgezet) een geheel vlakken voorsprong, tusschen den eigenlijken Kawi en zijn noordelijk voorgebergte gelegen, alwaar wij eene hut zagen, die door de Javanen alhier was opgeslagen. Hier ter plaatse hield zich een kok op (die ons boven beter te stade zou gekomen zijn!), van wiens lekkernijen de Bêkêl mij allereerst een kop thee aanbood, terwijl de versche paarden werden voorgebragt. Dit oord, hetwelk in het rond bij uitslui- ting door eikenwouden was vinder; heette men goenoeng Sewantel. Ten 91/, ure zetteden wij onze reis voort, aanvankelijk zuid- oostwaarts, doch zeer spoedig oostwaarts gaande en kwamen wij op eene volkomen regt en zeer steil afwaarts loopende nok (rib), die met Casuarina’s was begroeid; zoodra wij onder dit geboomte aankwamen, vonden wij ook terstond weder een droo- geren bodem. Ter wederzijde werd deze nok door eene kloof begrensd, van welke die ter linkerzijde gelegen zeer steil en diep was. Verre van elkander verwijderd groeiden de Casna- rina’s op den grasbodem verstrooid in het rond. Ten 10 ure bereikten wij de benedenste woudgrens en trokken vervolgens, — terwijl wij nog altijd onzen togt over dezelfde, 134 doch voortdurend breeder wordende lengte rib voortzetteden, — eerst door een bosch uit bamboes bestaande, welks drooge hal- men zoodanig door den wind al knarsend tegen elkander werden bewogen, dat onze paarden door het geluid schuw werden, en vervolgens door eene Alang-wildernis gedurig dieper, bij toe- nemende hitte, naar beneden. Eindelijk stegen wij in de kloof af, welke de linkerzijde van dezen bergrug begrenst en kwamen aan een gebaanden weg, welke langs den regteroever der beek (kali) Kangsiran heenloopt; over kleine bamboesbruggen ging de weg (den eersten keer ten 11 ure), herhaalde malen , over de kronkelende beek. De kloof werd gedurig wijder, en haar bo- dem liep voortdurend vlakker in het land wit, hetwelk zigt- baar meer en meer, naar mate wij voortgingen, met tabak, Djagon- en rijstvelden, benevens tusschen dezelven verstrooid lig- gende hutten en kleine gehuchten, overdekt was. Het landschap werd levendiger, de door geen mensch bewoonde wildernis trad achterwaarts. Wij doortrokken dit vlakke hoogland, aan den noord- oostelijken voet van den Kawi (district Batoe), voortdurend in de rigting van het noordoosten en kwamen ten 12 ure aan den grooten rijweg, die langs den voet des Kawi, in eene dwarsche rigting met betrekking tot het door ons gevolgde bergpad, heen- voert. Dezen weg nu volgende, bereikte ik een half uur later het poststation Singaling , alwaar ‚ door de vriendelijke zorg van den Assistent-Resident van Malang, een rijtuig voor mij gereed stond, hetwelk mijne vermoeide voeten hoogst welkom was. *) De afstand van daar zuidoostwaarts tot aan Malang bedraagt 6 palen, die nu snel en op eene gemakkelijke wijze door mij werden afge- legd. Ten 4!/2 ure trad ik in den fraaijen, wel ingerigten pasang- grahan Brantês, welke aan den in heuvelen opstijgenden linker- oever der kali van denzelfden naam is gebouwd. Hier woei een sterke en aanhoudende zwidewind, — die zich ook de vorige dagen even krachtig had doen gevoelen, — doch welks invloed , op eene hoogte van 4,000 voet boven Malang , zich niet meer laat bespeu- ren. (De hooge kruin des Kawischeen bij uitsluiting blootgesteld *) Mijn rijtuig moest te Blitar achter gelaten worden. 135 te zijn aan den invloed der passaatwinden, welke in die zone slechts uiterst zacht waaijen , terwijl hier beneden bijna altijd een zeer sterke zuidewind heerscht.) Van hier gezien, doet zich de Kawi (het hoogste middengedeelte in het noorden 80° tot 85° ten westen) voor, gelijk wild afgebeeld in de profiel-teekening Kawi Figuur 2; de punten a en b zijn: de goenoeng Bitrang,c en d de beide hoeken van den Tjêmoro kèndèng, e de goenoeng Bokong enf de voorgebergte-spits Pandérman,*) in de nabij- heid van Batoe, welke wij bij het afklimmen westwaarts lieten liggen. Den Ardjoeno wordt men gewaar in het noorden 8 tot 11° ten westen. t) Omtrent het bezigen van den klinker ê, zij hier in het algemeen aangemerkt, dat die eigenlijk met een omgekeerden circonflex behoorde te worden haai hl gebrek aan dergelijk indtnig heeft ons genoodzaakt den gewonen circonflex t gebruiken. Zie hoofdstuk I, p. 4 NEGENDE SCHETS. VULKAAN 59: SÊMEROE. & Br. 8°16.-— L. 145° 4ijy. — H. 11,480-. «Hinauf , hinauf! «In Sprang und Lauf! «Wo die Luft so leicht, wo die Sonne so klar, r « Wo das Menschengewühl zu Füssen mir rollt, «Wo das Donnergebrüll tief unten grollt. » (Corcan.) Matjan téngah, den 24" September, 4844. Den vorigen dag bragt ik in den pasanggrahan Brantês, bij Malang, door met het in orde brengen mijner schetsen en teekenin- gen, en had het genoegen kennis te maken met den heer Dickel- mam (Assistent-Resident dezer afdeeling), die, in overeenstemming met het verlangen door den Resident van Pasoeroean geuit, mij de meest mogelijke hulp op mijne togten verleende. Op zijn aanra- den besloot ik den Sêmeroe 1) aan de zuidwestzijde te beklim- men, alwaar, door de voorkomendheid van dezen beambte, reeds aanstalten waren getroffen om, door het kappen van geboomte en het banen van een pad door de wouden, welke den voet van den Sêmeroe heinde en verre bedekken, mijnen togt gemakkelijk te maken. De pasanggrahan ligt op eene zacht rijzende hoogte, aan den linkeroever der kali Brantês, welke zich allengskens naar noordzijde verheft; op eene gelijke hoogte ligt, zuidoost- waarts, eveneens aan den linkeroever der beek, op den afstand van een boogschot daarvan verwijderd, een vierkant huis met *) Verkort Smeroe, ook Mahameroe genoemd. 131 twee verdiepingen, welks okergele kleur met zwarte stree- pen het reeds in de verte in het oog doet vallen; het is niets minder dan de kaserne of Bèntèng, welker bezetting, bestaande uit een luitenant en twintig meestendeels inlandsche soldaten, toereikend is om de 80,000 bewoners van dit regentschap in rust te houden. Aan de tegenover gestelde zijde der beek, (zuidwaarts van hier) strekken zich de rijën van bamboeshutten dezer plaats (desa), Malang geheeten, uit; verholen onder het bladerengewelf van Kokos-palmen en van andere vruchtboomen, worden slechts eenige weinige Europesche, van steen gebouwde woningen (ééne verdieping hebbende) tusschen dezelven aan- getroffen. Tusschen den pasanggrahan en de Bèntèng loopt de groote weg van Pasoeroean uit het noorden benedenwaarts; hij verbindt de beide oevers der kali Brantês met eene houten brug en gaat vervolgens zuidwaarts naar het Aloen-aloen, hetwelk men als het eigenlijke middenpunt van Malang mag beschouwen. Want nevens deze plaats bevinden zich de woningen van den Assistent-Resident (aan de zuidzijde) en die van den Regent (aan de oostzijde), terwijl de kleinere Javasche en Europesche woningen, in de nabijheid van deze laatste, het digst bij elkander staan. Al wandelende bereikt men deze plaats, van den pasanggrahan, in een half uur; zij heeft eene gelijke hoedanig- heid en vorm als al de overigeAloen-aloen’s, welke voorde woningen der inlandsche hoofden, door het gansche eiland Java heen, worden aangetroffen; dezelve bestaat uit een vierkant, effen grasplein, omzoomd door Weringin-boomen en in het midden gewoonlijk door een of twee zeer oude boomen dierzelfde soort beschaduwd; de stammen dezer laatsten zijn omgeven door een lagen muur of door eene heining, en worden met eene zorgvul- digheid, welke aan vereering grenst, onderhouden. Wie toch kent dezelven niet, die liefelijke Aloenpleinen! welke, het is waar, in grootte afnemen van een diameter van 1,000 voet, voor de woningen der Regenten in de hoofdesa’s, tot op 100 voet in de kleinste dorpen, maar die uiterlijk immer dezelfden blijven. Men stelle zich voor het oog der verbeelding, nevens het digte en schaduwrijke, nederwaartshangende loof der rondachtige 138 kroonen der Weêrimgin-boomen, het lichte groen der hooge Pisangbladeren, welke boven, de zijmuren of heggen uitsteken, en het bladerendak der geelachtig groene, schitterende waaijers van Kokos-palmen, die zich boven het donkergroene loofge- welf van het overige geboomte verheffen, om het beeld van een dergelijk Javasch dorpje te verkrijgen. Onder bijna immer- durende schaduwen verborgen, valt hier en daar, tusschen de stammen der vruchtboomen, het geelachtige bruin der hutten in het oog. De kali Brantês, welke wij bij Kediri als een spiegelgladde, ruslig daarheen vlietende rivier leerden kennen, loopt bij Malang nog al murmelend over vulkanische rolsteenen; alhier heeft zij ongeveer de breedte der tji Dani, nabij Buitenzorg. Zij stroomt uit de tusschenruimte tusschen den Kawi en den Ardjoeno be- nedenwaarts, neemt in het bovenste gedeelte van haren loop alle beken op, welke van de noordelijke zijde van den Kawi, be- nevens van de zuidelijke zijde van den Ardjoeno afstroomen en wendt zich bij het dorp Malang, welks oostzijde zij be- spoelt, naar het zuiden heen; in deze rigting, namelijk , daalt het gansche middengedeelte van het landschap, hetwelk, inge- sloten tusschen den Kawi en den Ardjoeno ten westen en den Têngger, benevens den Sèmeroe ten oosten, eene uitge- strekte dalvlakte vormt; hare grootste hoogte ligt noordwaarts van de negerij Malang, ter plaatse waar de voet van het ter wederzijde gelegen gebergte (het Ardjoeno en het Töngger gebergte), die zich vlak uitstrekt, in elkander loopt. Aldaar ligt, aan den oost-zuidoostelijken voet van den Ardjoeno, ter hoogte van 1,665 het dorp Lawang, met de ruïnen van Sin- gosari. Van hier af daalt het landschap, in dezelfde rigting als. het door den grooten weg van Pasoeroean wordt doorsneden, met eene zachte glooijing en van lieverlede naar het zuiden (of naar het zuid-zuidwesten) 260 voet lager tot aan Malang, welke plaats, bij den pasanggrahan Brantês, 1,400 voet boven de op- pervlakte de zee gelegen is; van deze plaats af tot aan den voet der zuidelijke bergketen, welke zich in eene dwarsche rigling uitstrekt en den zuidelijken loop der kali Brantês eensklaps in 139 eene westelijke rigting doet veranderen, houdt diezelfde helling van het landschap in de rigting van het zuiden aan. In dit midden- gedeelte zijns loops hebben wij deze rivier reeds leeren kennen en gezien, hoe zij naar het westen, vervolgens, in de vlakte van Kediri, naar het noorden stroomt en zich eindelijk weder naar het oosten wendt, tot waar zij zich in de zee ontlast, zoodat zij, - rondom de vulkanische gebergtegroep Ardjoeno, Kawi, Kéloet en _Andjosmoro heenvlietende, een aan de hoeken afgeronden vierhoek beschrijft, en dat hare uitwatering en hare bronnen bijna onder denzelfden meridiaan gelegen zijn, en elkander zeer van nabij naderen. Dit is het eenige voorbeeld, dat Java oplevert van eene groote rivier, welke in eenen kringvormigen loop naar hare bronnen terugstroomt. Het middengedeelte van Malang is derhalve eene van het noor- den naar het zuiden (of naauwkeuriger gezegd, van het noord- noordoosten naar het zuid-zuidwesten) afdalende dalvlakte, — eene opene ruimte tusschen de vulkanen, welke ten oosten en die, welke ten westen zijn gelegen, — een doortogt voor den versterkten zuidewind, welke hier even aanhoudend en met gelijke hevigheid waait als te Kediri en te Madioen. (De twee eerste voorbeelden van dergelijke van het zuiden naar het noor- den openstaande ruimten, tusschen ter wederzijde van dezel- ven gelegene vulkanen.) — Malang is het hoogst gelegen van deze genoemde drie vlakten; zij heeft haar val naar het zuiden heen; in de beide anderen vlieten de beken in de rigting van het noorden; — zij behoort tot de gematigd warme zone van 1,200 tot 1,660 voet; de beide anderen daarentegen tot de heete zone van 190 à 300 voet, en toch heerscht in alle drie, gedurende het drooge jaargetijde, een sterke zuidewind. Het liefelijke oord, alwaar wij ons thans ophouden, ligt niet in het eigenlijke middengedeelte van het dal, welks grootste gedeelte eene cultuur-vlakte is (met rijstvelden, dorpboschjes, tabak en hooger op, aan den: voet der bergen, met koffijaan- plantingen bedekt), maar meer naar het westelijke grens- gebergte, naar de zijde van den Kawi heen. Van hier gezien, verheft zich de Kawi (de middenste top) in het westen 7 tot 10° ten noorden; de Ardjoeno in het noorden 8 tot 11° ten westen; de Sèmeroe in het oosten 261/,° ten zuiden ; de zuider ge- bergte ketenen zijn ook in deze streken zoo laag, dat men derzelver zoom naauwelijks kan ontwaren; ook het tusschenland, tus- schen den Ardjoeno en den Têngger, schijnt vlak aan het oog toe. De uitdrukking vlakte (dalvlakte) is echter slechts in zoo verre op Malang toepasselijk , wanneer men het gansche landschap als één geheel beschouwt; want behalve de algemeene daling, welke in de rigting van het zuid-zuidwesten wordt opgemerkt (waardoor aan hetzelve den vorm van eene horizontale of bijna horizontale vlakte, gelijk die van Kediri en van Madioen, wordt ontnomen), zoo is buitendien de oppervlakte niet overal van gelijke hoogte, maar ten deele doorsneden door diepe beek- kloven, ten deele heuvelachtig en bij afwisseling nu eens da- lende, dan weder rijzende. Zuidoostwaarts van den pasang- grahan ontwaart men, op een afstand van ongeveer 5 palen, een hooggelegen, vrij uitgestrekt plat, hetwelk zich van den voet des Têngger ver naar de zijde van Malang (naar het oosten - heen) uitstrekt en vervolgens eensklaps, in den vorm van een terras, in de eigenlijke, eenige honderd voet lager gelegene vlakte afdaalt. Naar luid van ontvangene berigten, kan dit plat niet met water worden besproeid en is het derhalve onbewoond (het uitgebreide einde eens lava-strooms). Het klimaat van Malang kan met dat van Tjandjoer worden vergeleken en is, niettegenstaande de zuidewind, welke ge- woonlijk des middags opsteekt en tot laat in den avond blijft waaijen, gezond en aangenaam; de gemiddelde temperatuur alhier is fi, à 2° Réaum. lager dan die der kusten; het water der beken is kristalhelder, de lucht is zuiver en er worden geene muskieten gevonden. Daarenboven wordt er goed rund- vee, goed vleesch gevonden en goede groenten te Batoe ge- teeld. Aan deze natuurlijke voordeelen paren zich voortreffe- lijke en zorgvuldig onderhoudene rij- en groote wegen, welke het land bijna naar alle zijden doorkruisen, uitmuntend inge- rigte pasanggrahan’s, alwaar men door de zorg der distrikts- hoofden, tegen eene billijke tegemoetkoming, eene welvoor- 141 ziene tafel vindt. Het groote aantal reizigers, hetwelk zoo van Soerabaja als van Pasoeroean dit landschap bezoekt, hetzij tot uitspanning en genoegen, hetzij met het doel om de tem- pelruïnen te Singosari en te Pakis te bezigtigen, mag derhalve geene verwondering baren. Nadat ik mijne barometerdragers, met nog andere instru- menten, benevens mijne pakkaadje des nachts had vooruitge- zonden, reisde ik dezen morgen uit Malang *) en leide ik den afstand van daar tot aan deze plaats te paard in 41/2 uur (van 6 tot 10/2 ure) af. Aan de grenzen van elk distrikt verwisselde ik van paarden, welke daartoe reeds gereed stonden; ingevolge van den last des Assistent-Residents, werd ik begeleid door de distriktshoofden, die, naar den inhoud van den hadat, met de paarden, welke door hen worden geleverd, nimmer verder dan tot aan de grenzen van hun distrikt medereizen. Hoezeer het verwisselen van paarden bevorderlijk is tot het snel voort- zetten der reis, zoo heeft het voor den reiziger toch ook zijne onaangename zijde; somwijlen verlaat hij een goed afgerigt paard, dat gemakkelijk galoppeert, om een schuw en nukkig dier te bestijgen, hetwelk bij elken afgebranden boomstam op zijde springt. Daar een Javasch hoofd zich nimmer op reis begeeft, zonder van zijne ondergeschikte beambten, en deze wederom door de hunnen, vergezeld te zijn, zoo werd ik op deze togten door een zwerm van 1) rijdende trawanten omstuwd. Overeenkomstig de gewoonte, welke in de residentie Pasoe- roean in zwang schijnt te zijn, werden wij voorafgegaan door twee man, gekleed in roode en groene buizen, elk met een vervaarlijk lange lans gewapend, in vergelijking waarvan de speer van Don Quichote slechts de lengte eener gewone naald heeft gehad. Met deze lansen, — welke even statig als stijf voort- durend regtop werden gehouden, — voor ons uit, hierop mijn geringe persoon, en de gansche zwerm van ondergeschikten in hunne bonte, van alle regelmaat verstokene kleeding achter mij, 1ag onze togt, zoodra wij onze paarden in galop hadden ») Geschreven te Matjan têngah, den 24sten September, 1844. 142 gezet, er wel wat kozakachtig uit en vlogen de stofwolken om ons op, als rende de booze vijand door het veld. Menig dorpbewoner, die een slecht ruiter was, werd daarbij op den grond geworpen, tot groot vermaak der overigen, die hem uitgelagchen zouden hebben, al had hij ook den hals gebroken. ’s Lands wijs, ’s lands eer; onverstandig zou het zijn deze eerbewijzingen af te slaan, en wel uithoofde andere en wezenlijke voordeelen daaruit ontspruiten; de Javaan ‚ namelijk , die slechts op het uiterlijke afgaat, rigt de mate van onder- steuning en behulpzaamheid, welke hij den reiziger bewijst, altijd in naar den graad van onderscheiding, welke deze van de zijde der plaatselijke overheden geniet. De breede, goed onderhoudene rijweg liep van den oever der kali Brantês, die men oostwaarts in de nabijheid van Malang passeert, over het algemeen genomen in de rigting van het zuid-zuidoosten, door eene geheel effene streek; hare opper- vlakte bezit bijna geene andere oneffenheid dan de verdiepte beddingen der weinige beken, die dezelve (in de rigting van het noorden naar het zuiden) doorsnijden. Deze zijn, behalve de Brantès, de kali Ambrong, welke in het Tèêngger-gebergte ontspringt en door nog eenigermate bebouwde, vooral met tabak beplante vlakten stroomt; hoe verder wij van den oever dezer beek naar het zuid-zuidoosten voorwaarts togen, des te meer veranderde de aanvankelijk bruine, leemachtige en humusrijke bodem in eenen fijnen zandgrond en troffen wij gedurig minder bebouwde velden aan. Eerst kwamen wij door een gering overblijfsel van het oorspronkelijke woud; later werd het aantal boschjes, het- welk wij doortrokken, gedurig menigvuldiger, afgewisseld met Gla- gah wildernissen; ten 10 ure doorwaadden wij de derde en grootste beek, de kali Lésti, welke door eene tamelijk diep gelegene en met woudgeboomte begroeide beekkloof stroomt en kwamen wij weldra * te Matjan têngah aan. (Hoogte dezer plaats boven de oppervlakte der zee 1,500 voet.) Deze naam wordt gegeven aan een kleinen uit bamboes gebouwden pasanggrahan en twee kleine gehuchten, welke beide slechts uit eenige weinige hutten bestaan en waar- van het eene, het verst verwijderde, noordwaarts , aan gene zijde 743 der beek, het andere zuidwaarts van den pasanggrahan en in deszelfs nabijheid gelegen is. In deze rigting van Malang is het- zelve het laatste dorpje; eenzaam ligt het in de met wou- den bedekte vlakte, welke met eene zachte glooijing naar het zuiden afdaalt. Slechts aan de westzijde strekt zich eene opene en bebouwde landstreek , welke in sawa’s is herschapen, tot aan hetzelve uit; ten noorden en ten zuiden is het door bosschen omsingeld, en ten oosten strekken zich, slechts door de kloof der kali Pamoetang van deze plaats gescheiden, de on- afgebrokene wouden uit, welke den voet van den Sèmeroe tot aan het zuiderstrand toe bedekken, en die tot heden een on- overkomelijken slagboom hebben daargesteld, tusschen de be- volking van Malang aan deze en die van Lêmadjang aan gene zijde of oostwaarts van den Sèmeroe. Men heeft hier, namelijk, niet slechts met de digt door- eengegroeide wildernis van het bosch te kampen, maar, naar laid der berigten van de Javanen, bedekken deze wouden een terrein, dat, verre van eene vlakte te zijn, uit eene menigte op elkander volgende ribben en steile bolwerken bestaat, waar tusschen diepe kloven heenloopen, welke zich tot aan het zui derstrand uitstrekken. Waarschijnlijk zijn het lava- of lava-puin- stroomen van den Sêmeroe, welke zich hier eens op elkander stapelden, maar die hunne schrikverwekkende woestheid voor het oog verborgen houden, door een bekleedsel van wouden, dat alle oneffenheden van het terrein gelijkelijk bedekt. Slechts drie groote oneffenheden doen zich aan het oog des beschouwers, in den pasanggrahan geplaatst, voor: To. ongeveer 1 paal ten zuiden van het dorp, een lange van het oosten naar - het westen loopende, doch lage woudrug, de goenoeng Kêndêng geheeten, welke waarschijnlijk uit eene oude lava-rib van den “_Sèmeroe bestaat; tot aan de voet van dezen rug daalt de vlakte met eene zachte, doch gelijkmatige glooijing benedenwaarts; 2o ongeveer /s paal westwaarts van hier, en iets lager gelegen, een kleine, halfbolvormige heuvel, welke zich geheel alléén staande in de vlakte verheft; 5e noordwaarts, in de nabijheid dezer plaats, een kegelvormige 744 heuvel, de goenoeng Pitjal pitik, welke insgelijks wit eene effene, met woud bedekte vlakte oprijst. Ik verwijlde alhier den ganschen dag, doorkruiste de geheele omstreek en liet den Javanen tijd om nog eenige aanstalten tot het beklimmen van den Sêmeroe te maken. Hetgeen ik noodig oor- deelde, zond ik vooruit en vernam van het dorpshoofd, dat de Weêèdono (distriktshoofd) reeds vooruitgetogen was, ten einde de Javanen, die ons door het woud eene baan kappen en hutten moesten bouwen, door zijne tegenwoordigheid tot meerderen ijver aan te sporen. Toen tegen den avond de wolken , welke, door haar grijskleurig Ann het ee gan hedteelte des bá gs voor ons oog had- den daalden, werdde top van den Smeroe zigtbaar en } deed hij zich: in nije enor: regelmatigen kegel- vorm (Sémeroe Figuur 3) ten Anidelijkste aan het oog voor. Door de laatste stralen der avondzon beschenen, gloeide hij in een roodachtig geel licht en zijne kruin, hoog boven de wolken verheven, blikte met majesteit benedenwaarts; (zijn top van a tot c ligt in het noorden 641/, tot 661/,° ten oosten ; de hoek, welke dezelve met den horizon van Matjan têngah maakte, bedroeg Tij? en de helling des kegels in zijne bovenste helft, van hier genomen, beliep 50°; van Malang echter, op een grooteren afstand, slechts 29°; de zoom der helling is glad en lijnregt). Terwijl het nachtelijk donker het landschap meer en meer omhulde, vloog een aantal jaarvogels (Buceros-soorten) over onze hoofden; zij spoedden zich naar het gebergte, waar zij in het hooge geboomte nestelen. Alom weêrgalmde het woud van het geschreeuw der paauwen, en tallooze insekten-koren verhieven heinde en verre hun lied; de gansche lucht trilde van gelui- den, — maar meer gemoedelijke toonen, of een geruisch, dat aan menschelijke bedrijvigheid herinnert, vernam het oor niet in deze wildernis, alwaar ter naauwernood het blaffen van een hond verried, dat, midden in het vrije leven van duizende dieren van verschillende soort, ook eenige eenzaam wonende menschen worden aangetroffen. 145 Bivouak Widodarèn den 2% September, 4844. Ten 6 ure zetteden wij ons van Matjan têngah (te paard) in beweging, en drongen voornamelijk in eene oost-noordoostelijke rigting door de ontzagchelijk uitgestrekte, oorspronkelijke wou- den, welke het vlakke terrein, rondom den voet van den Sême- roe gelegen, bedekken; het kreupelhout dier wouden zou voor ons volkomen ondoordringbaar zijn geweest, indien de Javanen niet te voren een weg door hetzelve hadden gebaand. Slechts in de onmiddellijke nabijheid van Matjan têngah, troffen wij in deze wouden nog eene enkele opene plaats aan, namelijk, een van alle zijden ingesloten Alang-veld, hetwelk mij op de levendigste wijze aan Noordelijk-Sumatra herinnerde, in welker wouden dergelijke Alang-velden menigvuldig voorkomen. Het weder was zeer somber en de hemel geheel al bedekt; een zachte zuidoostewind, welke de wolken voor zich heen dreef ver- oorzaakte, met hoe weinig kracht hij ook woei, een gestadig en onaangenaam geloei in de toppen van het hooge woud- geboomte. Weldra begon er een zachte, aanhoudende regen te vallen, waardoor de humusrijke bodem doorweekt en wij van lieverlede geheel en al doornat werden. In een dergelijk somber, regenachtig weder, zetteden wij onzen togt door het woud nu eens te paard, dan weder, op de moeijelijkste plaatsen tot aan de enkels door het papachtige slijk wadende, te voet voort. Zwermen van springbloedzuigers en muskieten plaagden ons om het zeerst, wier aantal door het gekapte struikgewas en het gevelde geboomte, dat half ver- gaan op den pas gebaanden weg in het rond verspreid lag, misschien was vermeerderd geworden. Eene duffe, bedompte boschlucht werkte onaangenaam op onze reukzenuwen, en waarschuwde ons te gelijker tijd tegen een langer verwijl in het vochtige, van miasmata vervulde bin- nenste van dit woud, op welks papachtig weeken bodem tal- fooze plantaardige zelfstandigheden lagen te vermolmen. Op vele plaatsen is het hooge loofdak zoo digt, dat geen zonnestraal 146 door hetzelve kan heendringen, noch een windtogtje de daar beneden liggende, bedorvene luchtlagen kan vernieuwen. Wij passeerden acht beken, welke allen naar het zuiden of naar het zuid-zuidoosten, derhalve met betrekking tot de rigting van onzen weg, naar onze regterzijde heenstroomen: 1°. de kali Pamoetang, welke door eene tamelijk diepe kloof, in de na- bijheid van het dorp vliet; 2°. en 5°. twee kleine onbeduidende beken; 4°. de kali Batang; van hier hep de weg, over de breede golven van het oneffen vlakke terrein, nu op- dan nederwaarts; 5e, de kleine kali Gadong; 6°. de kali Prengapoes, welker met kleine rolsteenen vervulde bedding wij ten 81/2 ure bereikten ; van nu af aan verhief zich de bodem, wel is waar, met eene geringe glooijing, maar toch voortdurend opwaarts; 7°. de kali Sonosehkar; 8°. de laatste en grootste dezer beken, kali Mand- jing geheeten, alwaar wij ten 10 ure aankwamen. Van deze beek af aan begint zich de helling merkbaar steiler te verheffen, en neemt het woud tevens eene gansch andere gedaante aan. Reeds eenigzins lager hadden wij eene reusachtig groote bam- boes-soort aangetroffen (dezelfde soort, welke aan de westelijke helling van den Kawi groeit); voornamelijk werd dezelve in de omstreken der kali Mandjing gevonden. De zwaarste, oudste halmen hunner kolossale, roedevormige bossen bezaten eene doorsnede van 3/4 voet, en verhieven zich zeer slank, slechts aan de toppen eenigermate omgebogen, ter hoogte van 60 à 70 voet. Het scheen als of de oude halmen zeer spoedig aan vermol- ming onderhevig waren; door hunne eigene zwaarte geknakt, lagen zij hier in alle rigtingen op den bodem des ar uitgestrekt, terwijl weder anderen, aan de takken der boomen han- gende, half staande waren gebleven; onrégihmatig en verward werd daardoor de oppervlakte van den grond, welks humuslaag echter oogenschijnlijk, vooral ten gevolge van het vergaan dezer bamboes- halmen, gedurig dikker wordt. Vele derzelven bezitten nog volkomen hunnen cîlindervorm, maar zijn reeds in zulk eene mate tot verrotting overgegaan, dat zij, bij een ligten slag met een stok , geheel en al uit elkander vallen. 747 Dergelijke verbazend hooge bamboes-bossen verheffen zich insgelijks aan den rand van den regteroever der kali Mandjing : ter plaatse waar de weg door dezelve loopt, stort zich deze rand 40 à 50 voet diep loodregt benedenwaarts en rijst, uithoofde zijner bamboes-hegge, schijnbaar driewerf hooger op dan werkelijk het geval is; de linkeroever der beek loopt met eene zachtere glooijing opwaarts. £ Het bed, tusschen de beide wanden, is 25 à 50 voet breed , en wordt gevormd door de oppervlakte van eenen glad gespoelden lava-stroom, welke met rolsteenen en, in de tusschen dezelven zich bevindende ruimten, met een zwartachtig grijs, grof zand bedekt is. In de nabijheid van en beneden de plaats, alwaar de beek door den weg wordt doorsneden, daalt het lava-bed eensklaps, ten minste ter diepte van 60 voet, misschien nog dieper (100), naar beneden; hetzelve vormt een volkomen loodregten ‚ dwars afda- lenden wand, waarover de beek met een schoonen sprong naar beneden stort. De zijwanden van het vloedbed naderen te dezer plaatse tevens aan elkander en vormen zoowel hierdoor, als ten gevolge van de plotselinge daling van de bedding zelve, — terwijl daarentegen de rand (ter zijde) eene gelijke hoogte blijft behouden, — eene enge, maar minstens J50 voet diepe, duistere rotskloof, welker bodem, nimmer door een zonnestraal verlicht, geheel en al door schuimend water is bedekt; zij schijnt slechts 15 voet breed te zijn, terwijl de bovenste opening der spleet, welker rand, als ware het om de duisternis der diepte nog te vermeer- deren, met een schaduwrijk woud is begroeid, ongeveer eene breedte van 50 voet bezit. Ter plaatse waar de beek het bovenste bed verlaat, om zich in de duistere spleet neder te storten, heeft zij zich eene smalle rotsgleuf, een klein kanaal, ter breedte van & voet, maar ter diepte van wel 20 voet door den rand gegraven; aan de zijden is het gesteente volkomen glad gespoeld, en door spleten in onregelmatige stukken afgedeeld. Hier vindt men de beste plaats, om van de vooruit stekende 48 Ld 748 rotsen kleine stukken af te slaan, ten einde zich van exemplaren van dezelven te voorzien. Dit gesteente (Bat. n°. 45.) bestaat uit eene eigendomme- lijke trachiet-lava, met eene grijze, glanzige, half verglaasde grondmassa, waarin vele groote, rondachtige veldspaath- (ria- kolith-) korrels als ingekneed voorkomen; geene hornblende en geene andere zelfstandigheden worden daarin gevonden. Daar wij hier, naar de berigten der Javanen, de laatste beek, welke wij op onzen togt zouden ontmoeten, hadden bereikt, vulden wij nog een aantal bamboes-pijpen met water en haast- ten wij ons vervolgens dit hoogst romantische vloedbed te ver- laten; ons oor werd hier verdoofd door het geruisch van het water, door het onophoudelijk gekraak der over elkander heen bewogene bamboes-halmen , benevens door het zonderlinge getjilp van kleine vogels, die zich hier bij gansche zwermen in het woud ophielden. Terwijl wij onzen togt bergopwaarts voortzetteden, kwa- men wij weldra aan eene drooge beekbedding, door de Javanen kali Sat, geheeten, welke zich, tusschen 25 à 50 voet hooge, steile wanden, als een ongeveer 40 à 50 voet breede, tamelijk vaste en gladgespoelde zandgrond beneden- waarts uitstrekte. Het zand had eene zwartachtige kleur, en was zonder twijfel ontstaan uit verbrokkelde lava-soorten , welke of uit obsidiaan bestaan, of eene zeer groote hoeveelheid hornblende hadden bevat. De gladde, tamelijk vaste gesteld- heid van de oppervlakte van het zand getuigde van de plaats gehad hebbende werking van het water, hetwelk, waarschijnlijk na gevallen regen, langs dezen weg bergafwaarts stroomde. Ons pad liep, dwars door dit bed, naar deszelfs linkeroever. De steilte der helling nam nu gedurig meer en meer toe. Eikenboomen begonnen wij alhier aan te treffen, waaronder zich eindelijk Casuarina’s, benevens bamboes mengden, welke laatsten nog in enkele groepen werden gevonden; het eigen- aardige gelispel der Casuarina’s trof hier het oor, gelijktijdig met het geknars en het gefluit der door den wind over elkander heenbewogene bamboes-halmen; later vertoonde zich in deze 749 wouden insgelijks de Acer javanicum (mihi); wij vonden boom- varens, en vele Lycopodiën, benevens kleinere varens, hier en daar met Begonia robusta vermengd, bedekten den grond. +) Eindelijk kwamen wij op eene smalle zandrib aan, die zich slechts somwijlen tot eenen vlakken grasbodem van geringe uitgestrektheid uitbreidde, alwaar Sanicula, Balsamina, Ranun- culus, maar bovenal Plantago- soorten wei terden, en welke dan weder, met enkele hooge Casuarina’s bedekt, steiler berg- opwaarts liep; Astronia spectabilis en vooral vele boomachtige Araliaceën deden zich aan ons voor, benevens struiken van Hypericum javanieum, Lonicera, Rubus-soorten en Berberis hor- rida, 2) welke langzamerhand optraden, en welke alle zoo vele 1) Latere aanmerking. Acer javanieum mihi. Foliis simplicibus pen- ninerviis ovatis acuminatis, basi rotundatis integerrimis glabris subtus reticulato-nervosis caesio-albis, floribus racemoso-paniculatis; sub corymbosis, alis samarae magnis divergentibus. Het eerst door mij, in 1838, in het Diëng-gebergte gevonden en het geslacht daarvan bestemd. (Zie Monatsberichte über die Verhand- lungen der Gesellschaft für Erdkunde zu Berlin, 3'*r Jahrgang, Mai 1841—1842.) De Botanicus Blume (Ps. Rumphius), te Leiden, heeft dien boom naderhand ook als een Acer beschreven en de door hem gedane bestemming van het geslacht 25 jaren geantidateerd (zie Rumphia t. HI. p. 193, Leiden, 1847); gedurende al dien tijd had hij takken dier boomsoort in zijn herbarium bewaard, en had den boom ook _ in den tuin te Buitenzorg geplant, doch onder den naam van eene Laurus (caesia of alba.), dewijl hij die niet als takken van een Acer herkende, uithoofde zij zonder vruchten waren. Hij zegt echter t. a. pl. met zijne — gewone — waarheidsliefde: « de (afgevallen) vleugelvruchten heb ik, in dien tijd (in 1822), onder de boomen opgeraapt; zij waren, als ik mij wel HERINNER» (—! waarom toch heeft hij zulke gewigtige bewijs- stukken der bewaring niet waardig gekeurd? — ) «een halven duim lang en hadden stompe vleugels.» Het verwonderlijkste is, dat hij takken met bloesems heeft afgebeeld en beschreven (l. c. & 167, fig. 1.) terwijl alle exemplaren in het rijks-herbarium, die hem tot zijne beschrij- ving hebben gediend, geheel steriel zijn en geen enkel bloempje dragen; (dus ook de bloemen heeft hij der bewaring niet waardig geacht). *) Mihí. Zie Tijdschr. voor Neêrl. Indië. VI, p. 184, enz, 7150 blijken waren van de grootere hoogte, welke wij bereikt hadden; zij vergezelden ons tot op eene eenigzins breedere, met gras begroeide plaats der rib, welke door de Javanen goenoeng Widodarèn werd genoemd en die, uithoofde van de aldaar opgeslagene hutten, tot ons bivouak was bestemd. Ik bereikte deze plaats reeds ten 2!/> ure; de groote hoogte de Casuarina’s, die, met Usneën behangen, zich wel 100 voet hoog verhieven en onder welke velen werden aangetroffen, wier stammen eene dikte van 4 voet bezaten, bewezen voldoende, dat wij nog verre van de bovenste woudgrens verwijderd waren. Gaarne had ik heden den togt nog zoo verre voortgezet, alwaar ik liever gebivouakeerd zou hebben dan hier; dit zou bovendien veel doelmatiger zijn geweest, maar zulks wilde den heer Wêdono niet bevallen, die, onder het nuttigen van een kop koffij, zich zeer gemakkelijk in zijne hut had nedergevlijd, terwijl de Javanen nog bezig waren de voor mij bestemde hut op te slaan. Tot mijn groot verdriet zag ik mij genoodzaakt, om mij naar de onbegrijpelijke traagheid der Javanen te voegen, niettegen- staande hun (op mijn verzoek), door de zoo welwillende plaat- selijke overheid van Malang, uitdrukkelijk was bevolen geworden: de plaats, tot ons bivouak bestemd, aan de bovenste woudgrens te kiezen. Hunne gehoorzaamheid echter was zwakker dan hun vooroordeel; hunne eigenzinnigheid deed hen deze plaats kiezen en zulks om geene andere reden, dan uithoofde te dezer plaatse vroeger reeds eenmaal was gebivouakeerd geworden, en daarom moest het, naar hunne strenge conservative grondbeginselen, altijd zoo blijven! De lezer verontschuldige deze klagte! Den reizigers in Europa zal daardoor althans eene zwakke schets worden geleverd van de zwarigheden, waarmede een reiziger in de gebergten van Java te kampen heeft, alwaar eene alle verbeelding te boven gaande onverschilligheid der inboorlingen zich paart aan de moeijelijkheden, welke het terrein oplevert, en die, als immerdurend beletsel de uitvoering van vele wel overlegde ondernemingen verijdelen. Reeds dezen morgen hadden wij eene uitbarsting (de eerste) van den Sêmeroe waargenomen; ten 5 ure des avonds had 751 andermaal eene uitbarsting plaats; wij hoorden een sterk geloei, wendden het oog naar de bergkruin heen en ontwaarden aan haren regterhoek, welke van hier noordoostwaarts lag, eene dampzuil, die door de avondzon beschenen, geelachtig verlicht was; hierop zagen wij nedervallende steenen, welke in een aantal sprongen bergafwaarts rolden, Zoolang de zon aan den hemel stond, vertoonde zich de naakte kegel van den Sêmeroe, boven de wouden, in een rood- achtig, bijna gloeijend licht of schijnsel, hetwelk buitengewoon snel in een dof en mat grijs overging, zoodra de berg niet meer door de zonnestralen werd getroffen en hij in de schaduw viel. Reeds op eene hoogte van 5,000 voet bemerkte men op alle bladeren, takken en boomstammen een dun, witachtig grijs bedeksel van versch gevallene asch, welke bijna het voorkomen had van meel en die uit zuivere kleiaarde scheen te bestaan. Reeds was de nacht gevallen en oostwaarts boven den Sême- roe de maan aan den helderen hemel opgestegen, toen ten 7 ure eene derde uitbarsting plaats greep; eerst zag men een schijnsel van vuur, gelijk aan dat eener vurige zuil, uit den krater opstijgen, waarop eene dampkolom volgde, welker regterzijde door de maan helder werd verlicht, terwijl hare tegenover ge- stelde zijde door donkere schaduwen was bedekt; snel ontwik- kelde zich deze kolom; zij loste zich op en dreef hoog in de lucht, gelijk eene cumulus-wolk, over onze hoofden heen naar het westen, terwijl zij eenen zachten zandregen op ons neder- stortte; te gelijk rolden eenige vurige punten van den krater- rand, welke nog door een helderen gloed verlicht werd, benedenwaarts, die (gelijk met de steenen des daags het geval was geweest) al krakend tegen de helling sloegen; dan werd het vuur uitgebluscht en slechts eene breede, wit gekleurde dampstreep duidde, nog gedurende eenige sekonden, den rand des kraters aan, totdat ook deze verdween en alles weder in nachtelijke stilte terugkeerde. Het gansche ver- schijnsel had geen % minuut geduurd. Nog een geruimen tijd kon men de uitbarstingswolk, welke door den oostewind werd voortgedreven en de eenige aan den azuren hemel was, met 152 het oog nagaan. (Naar mij door de Javanen werd berigt, zijn deze uitbarstingen het menigvuldigst gedurende den regentijd, zoodat somtijds 20 dergelijken op eenen dag plaats grijpen.) Ik had thans al het noodige tot het beklimmen van den berg, tegen den aanstaanden morgen vroeg, in gereedheid doen brengen, en, ten einde zeker van mijne zaak te zijn, den naam van elken koeli opgeschreven en hem verantwoordelijk gesteld voor het aan hem toegewezen aandeel der pakkaadje deer aandeel voor elk hunner slechts zeer ligt was). *) Vijf hunner zouden met water gevulde bamboes-pijpen dra- gen; vijf anderen zouden brandhout mede voeren, benevens eenige lange takken, die in den grond moesten gestoken wor- den, ten einde daar op de matten uit te spannen, welke het dak der hutten zouden vormen; nog vijf anderen, benevens een bediende, zouden gebezigd worden tot het dragen der instru- menten, eenige kleederen, wollen dekens en reeds toebereide levensmiddelen. * Hoogte van dit oord boven de oppervlakte der zee = 6,418’. Matjan téngah, den 27" September, 4844. Een heldere morgen (de 26 September) volgde op een even helderen nacht, gedurende welken gen uitbarstingen werden vernomen. Het heerlijke weder vervulde ons met verdubbelde reislust, en spoorde ons aan om ons bivouak snel op te breken. Ik liet de 45 koeli’s één voor één vooruitstappen en volgde hen, vergezeld van mijn bediende en eenige Javasche hoofden van min- deren rang. (De Wêdono bleef, onder voorwendsel, dat hij te zwak was om ons te volgen, « koerang koewat ‚» op zijn gemak in zijne hat.) De lengte rib Widodarèn, waarop wij ons bevonden, werd voortdurend smaller, liep , immer steiler opwaarts gaande, weldra uit in eene smalle zandgraat, die, zoowel ter regter- als ter linker- zijde, door eene diep in het zand uitgespoelde kloof begrensd werd. Aanvankelijk nog met tamelijk welige struiken als Antennaria ) Gelijk wij weldra zullen zien, hielp mij dit alles, helaas. niet veel. 153 javanica, Berberis horrida, Viburnum- Dodonaea- en Rubus- soorten, Ágapetes vulgaris en _microphylla, Acacia montana, Sciadophyllum palmatum en voortdurend kleiner wordende Casuarina’s begroeid, werd zij allengskens immer kaler, ter- wijl men versche sporen van instortingen (zandverzakkin- gen) aan beide zijden waarnam. Dezelve bestond geheel en al uit op elkander gehoopt zand; de nok liep even scherp toe, als de bodem der beide kloven ter wederzijde; hierin was een chaos van gedeeltelijk geknakte boomstammen dwars over elkander heengeworpen, welke met zand overstelpt waren, dat te gelijk van den nok der zandrib losgeraakt en mede naar beneden was gestort. Door dergelijke instortingen aan de zijden werden de nokken op vele plaatsen, over eene uitgestrektheid van 100 voet en meer, zoo smal, dat hare breedte, tusschen loodregte afgronden, nog ter naauwernood één voet bedroeg, zoodat men zich behoorlijk in evenwigt moest houden om goed en wel over deze smalle gedeelten heen te komen. Op eene dergelijke plaats, die gelijk alles in het rond uit los en ligt zand bestond, waarop bijna geen spoor van plantengroei was waar te nemen, en welke derhalve door geene wortelen werd te zaâmgehouden, zag ik mijne 15 koeli’s, in plaats van de een achter den anderen voort te gaan, allen digt nevens elkander stil staan, en op den voorsten man wachten, die over een ongeveer 10 voet hooger vooruit springend gedeelte moest heenklauteren; ieder oogenblik vreesde ik de zandlijst, welke ter wederzijde 10 voet diep loodregt naar beneden liep, en vervolgens onder eenen scheeven hoek naar den bodem der kloof afdaalde, onder den ongewonen last te zien instorten en mijne 15 goede vrienden, met al mijne pakkaadje, naar beneden te zien rollen. De hemel behoedde hen echter, en deed hen gelukkig aan het gevaar ontkomen. Dergelijke plaatsen (Maho- medaansche paradijsbruggen) werden nog menigwerf aangetrof- fen en afgewisseld door andere, breedere gedeelten der nok, waar minder gevaar voor instorting bestond, uithoofde het zand door de zich daarin bevindende wortelen, meerderen zamenhang bezat. Vele plaatsen zouden wij onmogelijk hebben kunnen 154 passeren, zonder behulp van het daarop groeijende struik- gewas. De zone des bergs tusschen Widodarèn en de bovenste woudgrens is echter de eenige, alwaar, ten gevolge van het ligtelijk instorten der los opgehoopte zandribben (waarvan overal nieuwe voorbeelden worden waargenomen), werkelijk gevaar voor den reiziger bestaat ; dit houdt op, zoodra de woud- grens is bereikt en men den eigenlijken zandkegel voor zich ziet, welker oppervlakte tamelijk effen, en nog niet in ribben met tusschenkloven verdeeld is; in deze zone is het eerst, dat de helling aanvangt zich in enkele ribben te verdeelen, uithoofde het zand , door de grooter wordende hoeveelheid van het afvlie- tende regenwater, gedurig dieper uitgegraven en tusschen de rib- ben wordt weggespoeld. Ten 7 urehad eene nieuwe uitbarsting (de vierde, welke wij waarnamen) van den Sèmeroe plaats; zij onderscheidde zich in geen enkel opzigt van de vorige uitbarstingen. Ten 72/4 bereikten wij de bovenste woudgrens, alwaar ik mijn barometer aan een der takken van een Casuarina-boom ophing, welke reeds geheel alléén midden in het zand stond en ongeveer 200 à 500 voet hooger bergopwaarts groeide dan de plaats, waar zich het laatste digt ingegroeide bosch bevond, waaruit mijne koelf’s, die ik vooruitgesneld was, langzaam te voorschijn traden. Dit benedenste gedeelte van den zandkegel in de nabijheid der woudgrens, — te rekenen van de plaats waar de smalle zandribben - den vorm van ver uitstekende lijsten verliezen, en de helling eene gelijkmatig uitgebreide oppervlakte aanneemt, tot op onge- veer 500 voet hooger opwaarts, —is , uithoofde van de fijnheid en bewegelijkheid van het zand het moeijelijkst en bezwaarlijkst te beklimmen. Men zinkt aldaar tot aan de enkels in het zand, en bij elke schrede, welke men voorwaarts doet, glijdt men weder eeniger- mate achteruit. Dit is bet waardoor vele aspirant-beklimmers van den Sèêmeroe zich waarschijnlijk hebben doen afschrikken , dewijl zij veronderstelden, dat geheel het overige gedeelte van den bergkegel 155 im gelijken toestand verkeerde. Dit is echter niet het geval: heeft men zich door de zwarigheden, welke men aanvankelijk ontmoet, niet laten afschrikken en eerst het benedenste, 500 voet hooge gedeelte van den kegel beklommen, dan verkrijgt men weldra vasteren voet en ontwaart men, dat het zand ge- durig meer en meer met steenbrokken vermengd geraakt, welke, naar mate men hooger opklimt, immer grooter worden en den rustenden of klinnnenden voet voortdurend een vaster en zekerder standpunt verschaffen. Verre van eene regte lijn uit te maken, welke overal op ge- lijke hoogte rondom den bergkegel loopt, heeft de boschgrens daarentegen allerwege eenen afgebrokenen, puntig uitstekenden vorm; een aantal enkele strepen, met geboomte bedekt en van het woud afgezonderd, loopen somwijlen als spitse tanden, ter wederzijde door den dorren zandbodem begrensd , wel 5 à 500 voet hooger tegen ‚den kegel op. Het valt van zelf in het oog, dat de oorzaak, ten gevolge waarvan de wouden op den Sêmeroe op die wijze worden begrensd, niet zoo zeer ontstaat uit de hoedanigheid des bodems (want ook in een zandgrond zou zich op dezen vruchtbaarsten aller aardgordels de planten- groei ontwikkelen, indien aan den bodem slechts rust werd gege- ven), maar dat deze veel eerder moet worden gezocht in de on- ophoudelijk herhaalde overstelpingen van den zandbodem, door nieuwe uitwerpselen uit den krater des vulkaans, welke, zoo verre dezelven benedenwaarts rollen, de ontwikkeling van planten ver- hinderen en, de pas ontloken kiemen weder vernietigende, de woudgrenzen op die (bepaalde) hoogte houden, tot waartoe zich de werking der uitgeworpene stoffen uitstrekt. Te bejam- meren is het, dat de kruin van den Sèmeroe niet met wouden bedekt is. Uithoofde geen andere bergtop van het eiland Java de hoogte bereikt, waarop de Sèmeroe gewoonlijk wordt geschat, 200 kan met regt worden verwacht, dat nieuwe planten-vormen im de streek, welke zich tusschen de woud- en de sneeuw- grens (alhier ongeveer 14,000 voet hoog) bevindt, zullen ont- wikkeld worden, die thans nog onder het geschapene worden gemist, zoodra, namelijk, de Sèmeroe zal ophouden een werk- 156 zame vulkaan te zijn en hij zich met plantengroei zal beginnen te bedekken. *) Ik had mijne waarnemingen geëindigd en zag mij weder door mijne koelis omringd, die, voorwendende, dat zij thans reeds (na een togt van slechts 13/4 uur te hebben afgelegd !) vermoeid waren, zich links en regts om mij heen op den grond wierpen. Een koude oostewind (6,5’ Réaum.) suisde door de enkele kreupeltjêmoro’s, nevens welke wij uitrusteden en die op eene hoogte van 8,740 voet 2) groeiden. Ik sprak de koeli’s moed in, en had het geluk hen weder in beweging te brengen. Voorzig- tigheidshalve dreef ik hen allen bergopwaarts voor mij uit en stond juist gereed (het was nu S ure) hen te volgen, toen de Sèmeroe op nieuw (ten vijfden male) eene uitbarsting onderging. Onmiddellijk maakten mijne goede vrienden wederom halt, en ongetwijfeld zouden zij terug zijn gesneld, indien ik mij niet achter hen had bevonden. Ik had een stevigen stok in de hand en begon over de bruikbaarheid en de aanwending van denzelven na te denken, al ware het ook slechts om indruk te maken op de gezigtzenuwen. Hier houdt de invloed en de hulp van den Wêdono op, ergo, vangt de tijd aan mij zelven te helpen. De trouwelooze dorpshoofden hadden mij en de koeli’s verlaten, en waren bij hunnen geachten Wêdono gebleven. De damp- en aschzuil, welke, met geloei vergezeld, dezen keer uit den vulkaan opsteeg, zag, dewijl de zon zich achter dezelve bevond, er uit als een gitzwarte vederbos, welks randen helder verlicht werden. Toen zij over onze hoofden naar het westen heendreef, viel eene geringe hoeveelheid fijn zand op ons neder, waarbij zich een ligte zwavelreuk verspreidde. Ík bragt mijne koeli’s echter op nieuw vooruit. Wij troffen nog een paar jonge, kreupeltjemoro’s aan, welke ongeveer 500’ hooger bergopwaarts groeiden dan de Tjè- *) Hetgeen door Horsfield (Verhand. Bat. Genootschap, t. VIII.) wordt gezegd, dat, namelijk, de Sêmeroe zich boven de grenzen van den plantengroei verheft, is of eene schrijffout of eene dwaling. *) Ter plaatse, waar verder niets daarbij aangemerkt wordt, moeten, in’t vervolg, de opgegevene hoogten altijd worden verstaante zijn; boven de oppervlakte der zee, 157 moro, waar ik de hoogte, als de bovenste woudgrens, had gemeten, en die half onder het zand begraven lagen; met lang- zame koeli-sschreden stegen wij nu, tegen den met steenen vermengden zandhoop, verder bergopwaarts. Ik twijfelde geen oogenblik, dat, wanneer ik vóór de ande- ren uit had willen opklimmen, ik de kruin stellig binnen één uur zou bereikt bebben (dit werd door een mijner bedienden, die den barometer droeg, werkelijk gedaan); maar wat zou mij zulks gebaat hebben, indien ik de dragers, met mijne in- strumenten, enz., niet bij mij had? Ik moest derhalve aanzien, dat er eene spaak in het wiel gestoken werd, en was genoodzaakt mij naar den slakkengang der trage koeli’s te voegen. *) De meeste (de grootste massa der) puinbrokken, welke onder het zand vermengd voorkwamen, waren rapilli ter grootte van ongeveer 1 duim; velen van t/: à 1 voet dik lagen tusschen dezelven verspreid; slechts enkelen bereikten eene grootte van 5 voet. Zij hadden allen scherpe hoeken en kanten, bezaten eenen onregelmatigen vorm en bestonden meestendeels uit eene niet-poreuse trachiet-lava van roodachtig grijze grondmassa, waaronder eene groote hoeveelheid glazige veldspaath, maar slechts zeer zelden, en dan nog zeer weinige, hornblende kris- tallen werden aangetroffen. Er werden echter insgelijks verslakte, poreuse stukken en andere varieteiten van trachiet-lava tusschen dezelven gevonden; het zand was zwartachtig grijs "en bestond uit een mengsel van de fijnste, op asch gelijkende, benevens uit de grofste, gruisachtige soorten. | Het schijnt, dat de gansche bovenste kegel van den Sèmeroe, ter hoogte van 5,000 voet, uit een dergelijk mengsel van zand en kleine steenbrokken bestaat, hetwelk langzamerhand op de lager liggende, compacte rotsmassa’s, — trachiet en trachiet-lava-stroo- 1) Traag. Wat men ook zeggen moge, traag zijn zij in der daad. Men geve slechts acht wanneer het bergafwaarts gaat, — naar het dorp terug, — welk eene spierkracht zij ontwikkelen en hoe ongeloofelijk snel het alsdaù, zelfs met zware lasten, over de moeijelijkste wegen gaat. 158 men, — is opgehoopt geworden; nog dagelijks neemt dezelve door uitwerpselen, op die wijze, in hoogte toe. 1) Hoe meer men de kruin des vulkaans nadert, hoe steiler de hellingen worden; derzelver oppervlakte wordt door duizen- den van kleine groeven, welke afwisselend eene diepte van 1 à 6, gewoonlijk van 5 voet hebben, en die veelal slechts 2, doch meerendeels 5 à 4 voet breed zijn, doorsneden, ten gevolge waarvan dezelve een gespleten en zeer oneffen voorko- men verkrijgt. Want hoewel deze groeven, welke haar ontstaan en hare uitspoeling ten duidelijkste aan het afvlietende regenwater te danken hebben, zich in de lengte bergafwaarts uitstrekken, zoo loopen zij toch onregelmatig door elkander; velen, welke zeer diep worden , storten in, nieuwe groeven worden gevormd en de opper- vlakte des kegels verliest voortdurend hare gelijkmatige, effene gedaante; de oppervlakte der helling, nevens de groeven, was als dooreene harde korst bedekt en steenachtig, terwijl de bodem der groeven meer uit een los, fijn en eenigzins vochtig zand bestond. Geen grasscheut, geen mos, geen spoor van planten- groei komt, van zijne woudgrens tot aan deszelfs kruin, op dezen dorren kegel voor. Dan eens door , dan weder nevens deze groeven gaande, klom- men wij hooger op en kwamen wij ten 10 ure al nader aan het bovenste gedeelte des kegels. Nu meende ik, dat alle gevaar, met betrekking tot het weg- loopen der koeli’s, die ik getukkiglijk tot zoo ver had gebragt, geheel geweken was. Mijn ongeduld niet langer kunnende bedwingen, klom ik vóor de anderen uit. Weldra echter zou ik met reden berouw gevoelen over het begaan dezer fout; want naauwelijks hadden de koeli’s, die met het drinkwater en het brandhout achter aan kwamen, mij uit het oog verloren of zij wierpen den last van hunne schouders en renden, sneller !) De kloven, welke bij Widodarèn verscheidene honderd voet diep in het zand zijn uitgespoeld, dringen nog niet tot op de compacte lava-stroomen door. “ 159 dan gemsen, terug naar de plaats, waar wij gebivouakeerd hadden. +) Slechts een waterdrager, een ander die brandhout aanvoerde , benevens nog drie koeli's, die met een gedeelte van mijne pakkaadje waren belast, bleven getrouw bij mij; deze alleen kwamen kort na mij op de kruin des bergs aan. Ten 10/2 ure bereikten wij de kruin, derhalve na 21/, uur, van de woudgrens afgerekend, in den langzamen koeli-tred te zijn voortgeklommen, of te rekenen van het bivouak, te Widodarèn, na 41, uur tijds; hiervan moeten echter talrijke halten en oogenblikken van rust worden afgetrokken. Er woeieen sterke en snijdend koude noordoostewind over de kruin, waar boven zich slechts het gewelf van den heldersten hemel, met het donkerste azuur gekleurd, verhief; bene- den ons lag een blank wolkenmeer uitgebreid, hetwelk het vlakke land voor onze blikken verborg. De zich hierboven bevindende lagen des dampkrings waren buitendien met een eigenaardigen damp vervuld, welke (even als de damplagen door ons op den Kawi waargenomen) slechts op verre afstan- den ondoorzigtig werd en aan den horizon door eene zeer scherpe, volkomen regtloopende grenslijn van den blaauwen hemel, die zich daarboven verhief, werd gescheiden. Slechts een enkele bergtop, die des Ardjoeno, verhief zich, gelijk de Sèmeroe, als een eiland boven dit wolkenmeer. Wij bevonden ons op een zeer uitgebreid, vlak-bolrond kruinplat, het- welk eene gelijke, akelige dorheid vertoonde als de hellingen des kegels, maar bezaaid was met veel grootere en talrijkere puinbrokken dan de laatstgenoemden. Op een geringen afstand naar het zuidoosten heen en slechts door een kleinen tusschenzadel van dezelve gescheiden, ontwaârden wij eene tweede, iets lager gelegene kruin, welke ET De Ve | +) Blijkbaar fout, namelijk, door hen vooruitte zijn gegaan) de schuld de hoofden; ze boen idloss achterblijven had ook den koeli’s eene zekere vrees ingeboezemd en hun het noodige aen doen verliezen. Natuurlijk keerden al deze koeli’s naar gg onder den Wêdono terug, dies gelijk ik naderhand vernam, te gemakkelijk bij zijn vuur zat, om ook het geringste ter mijner hulp te ondernemen. 760 door een krater doorboord was; aan den zuidoostelijken rand van ons plat, tegenover dezen krater, maakten wij halt. De invloed, welke de zon in de uiterst zuivere, drooge en verdunde lucht dezer hooge zone op ons uitoefende, mogt bijna stekend genoemd worden; waarschijnlijk zouden wij ons over geene koude op den kalen steenbodem hebben te beklagen gehad, indien de noordoostewind, welke voortdurend en stormachtig blies, niet al de ontwikkelde warmte terstond bij ons had weggenomen. Wij droegen steenen bij een en bouwden ons op die wijze een kleinen muur, welke, indien meu zich onmiddellijk nevens denzelven uitstrekte, eenige beschutting voor den wind ver- schafte; alhier ontstaken mijne koeli’s een kleim vuur van het medegebragte hout, terwijl ik mij bezig hield mijn kompas, mijn theodoliet, benevens den barometer en de ther- mometers te plaatsen en tot het doen van waarnemingen gereed te maken; den barometer beschutte ik, door eene voor denzel- ven gespannen mat, tegen den onmiddellijken invloed der zon- nestralen. Ik bevond, dat de kruin elliptisch-rond van omvang, en in de rigting van het zuiden naar het noorden, 500 voet breed was; +) van het ‘oosten naar het westen bezat zij bijna eene dubbele lengte, of ongeveer 800 voet. In de eerstgemelde rigting strekt het plat zich tamelijk vlak uit, en wordt hetzelve door scherp begrensde randen van de helling des kegels gescheiden; aan de westelijke en aan de noordwestelijke hellingen daarentegen (alvorens het plat geheel en al daarin overgaat) vormt hetzelve eerst een smallen, ter diepte van 25 à 50 voet, benedenwaarts loopenden voorsprong; aan deszelfs bovensten rand treft men nog verscheidene verhitte, zwavelige en met gaten doorboorde plaat- sen aan, zonder dat zich hier echter sporen van dampen laten waarnemen. In de rigting van het oosten naar het westen, vormt het plat een vlak-bolronden wrong, welke, naar het westen heen allengskens lager dalende, van lieverlede en zonder scherp getee- 1) Van het zuidwesten naar het noordoosten (het hoogste plat) bedroeg de geme- tene lengte 550 voet. 761 kende grenslijn in de helling des kegels overgaat. (Aan dezelfde zijde, langs welke wij zijn opgeklommen.) De gansche kruin schijnt uit een zamenmengsel van zand en kleine steenbrokken opgehoogd te zijn; zwartachtig grijs en dor, zelfs niet door het groen van een grashalm, van mos of lichen gesierd, ligt dezelve daar voor ons, en is zij buitendien met millioenen van grootere scherphoekige, onregelmatig gevormde puinbrokken bedekt, welke van 1 tot 5 voet groot, in woeste wanorde over dezelve verstrooid liggen. Eenige derzelven bestaan uit eene roodachtig grijze, harde trachiet-lava, welker opper- vlakte veelal gescheurd en gespleten is; anderen zijn eigenlijke fijnkorrelige trachiet (Bat. ne 46.); de meesten echter L. n° 246 (Bat. n° 47.) komen van nabij overeen met de half verglaasde tra- chiet-lava, welke bij de kali Mandjing wordt aangetroffen (Bat. n° 45.) en bezitten, in eene heldergrijze, eenigermate blinkende grondmassa, eene menigte groote verglaasde veldspaath-korrels, maar slechts weinige enkele hornblende-kristallen; zij gaan in meer (L. no 247 (Bat. n° 49.) of in minder (Bat. n° 48.) poreuse slakken over, welker grondmassa opgeblazen en zwart gewor- den is, maar waarin de glazige veldspaath-korrels bijna allen onveranderd zijn gebleven. Weder anderen zijn als stalactiten gevormd; weinigen echter bezitten eene groote hoeveelheid horn- blende. Zij worden afgewisseld door enkele groote blokken, welke 6 en meer voet middellijn hebben; velen derzelven zijn aan hunne oppervlakte zoodanig gespleten, dat de enkele stuk- ken ter naauwernood vereenigd blijven en men moet aannemen, dat die spleten (welke ter diepte van is à 1 voet in het ge- steente indringen en als gapende wonden naar binnen enger worden), ten gevolge van plotselinge bekoeling der blokken zijn ontstaan, nadat dezelven .in een gloeijenden toestand uit den krater geslingerd waren. 8 Alle steenbrokken dragen het merk, dat zij eerst sedert korten tijd zijn ontstaan; zij zijn onverweerd, gaaf van oppervlakte en liggen geheel vrij boven op den bodem der kruin verstrooid. Hieruit kan men het bewijs afleiden voor hare latere vor- ming, en haren oorsprong uit den nabij gelegen krater, welke 762 dezelven, bij gelegenheid zijner jongste uitbarsting, hier heen slingerde; want dewijl de werking van het regenwater op deze vlakke kruin, — alwaar het (op eene hoogte van 11,500 boven de oppervlakte der zee) bijna nimmer regent, of waar althans slechts fijne nevelregens vallen, — niet dan uiterst gering zijn kan, zoo mag men niet aannemen, dat dezelven, met het zand vermengd, reeds sedert lang een deel uitmaakten van den bovensten berg- top en dat zij eerst door het wegspoelen van het zand vrij werden. Niet zeer troostrijk is voor ons de opmerking, dat de Sêmeroe van tijd tot tijd zulke hevige uitbarstingen ondergaat, dat groote steenen tot hier heen worden geslingerd; — moge de hemel ons voor iets dergelijks bewaren. De kruin, namelijk, waarop wij ons bevinden, is de noord- westelijke, waarschijnlijk de voormalige, thans geslotene krater van den Sêmeroe; in het zuidoosten echter ontwaren wij op een geringen afstand, doch lager gelegen, eene tweede kruin, welke uit een enkelen kringvormigen rand bestaat en derhalve door een krater doorboord is. Ten einde eene wijdloopige beschrijving overbodig te maken, gelieve de lezer een blik te werpen op de situatie-schets Sémeroe Figuur 40, waarop de topographische gesteldheid der beide kruinen is afgebeeld. a. Ìs eene steil afloopende verzakking der zandmassa, welke naar beneden heen in eene spleet uitloopt, en langs welke de door ons gevolgde weg bergopwaarts voerde. b. b. De straks beschrevene rand, alwaar de bodem verhit is; % het vlak-bolronde middenpunt van het plat. & De plaats waar mijne instrumenten staan, even hoog ge- legen als de met % gemerkte plaats. ce. c. Een ongeveer 40 à 50 voet. lager gelegene voorsprong, welks oostelijke rand (oost 10° ten noorden van &) door eene kloof wordt doorsneden. d. De tamelijk scherp toeloopende tusschenzadel ‚ tusschen beide kruinen; ongeveer 500’ lager gelegen dan het punt %. e. Eene smalle, aan het boveneinde zeer scherp toeloopende bergnok, welke van den kraterrand gescheiden is. . 765 _f. De hoogste noordoostelijke kraterrand, welke loodregt op- waarts stijgt en waarschijnlijk even hoog gelegen isals het punt %& (het is de linkerrand in Sémeroe Figi 9). g. De laagst gelegene, zuidwestelijke kraterrand (de regter- rand in Figuur 9), ongeveer 200 voet lager dan het punt 3- De afstand tusschen de kraterranden (tusschen de punten f. en g.) of de grootste diameter des kraters, van het zuid- westen naar het noordoosten, zal ongeveer 900 à 1,000 voet bedragen, terwijl de afstand tusschen het naastbij gelegene (noord- westelijke) punt van den kraterrand en het punt, waar wij ons _ bevinden (de zuidoostelijke rand van de noordwestelijke kruin), 1,000 voet bedraagt. Aan de zuidoostelijke zijde is de krater- rand door eene diepe kloof (#.) doorsneden, welke langs de berghelling benedenwaarts daalt. + is het middenpunt van den werkzamen krater, waaruit de eruptien plaats grijpen, hetwelk van hier in het zuiden 50° ten oosten wordt waargenomen (terwijl g. in het zuiden 20° ten oosten en f. in het zuiden 60° ten oosten ligt). Al deze ruimten, de oostelijke voorsprong, de tusschenzadel, benevens de hellingen van den kraterrand, bestaan even als de kruin, waarop wij ons bevinden, uit eene ophooping van zand en millioenen van steenbrokken; zij doen zich in hunne zwart- achtig grijze, hier en daar roodachtig grijze kleur in gelijke dor- heid als de kruin aan het oog voor. De krater, waarin men gedeeltelijk neder kon zien, uithoofde zijn rand meer dan 200 voet lager gelegen is, bleef volkomen rustig. Slechts op eene plaats aan de zuid-zuidwestelijke helling, digt beneden den rand, schenen, hoewel in geringe hoeveelheid, dampen opwaarts te sind Na deze opmetingen t) te hebben gedaan, had ik mij in de nabijheid van het kleine vuur, dat door de koel’s werd onderhouden, nedergehurkt; ik vlijde mij in eene horizontale 1) De diameter van het bovenste krainplat, generst 3&,‚ werd van den zuidweste- lijken naar den noordoostelijken rand, door het centrum van hetzelve heen, geme- ten; naar deze basis, van 550 voet, werd de grootte van de overige deelen der kruin bepaald. 49 764 rigting aan den voet van den steenen muur neder, ten einde eenige beschutting te vinden tegen den stormachtigen noord- oostewind, welke het water uit neus en oogen deed loopen en mij door merg en been drong. Hier, door den steenhoop voor den wind beschut, was het tamelijk warm, ja, waren de zonnestralen stekend heet. Reeds gedurende 11, uur hadden wij op de aankomst der andere koe- li’s met brandhout en water gewacht, maar niemand kwam opdagen; wij konden geene hutten bouwen, dewijl ons daartoe de hoekpalen (lange boomtakken) ontbraken, en wij goten den laatsten voorraad water in den ketel, ten einde althans war- me koffij te kunnen drinken. De zon scheen zoo helder. en de lucht was zoo buitengewoon zuiver, dat men elken steen op den kraterrand kon tellen; dood sl lag deze daar voor ons, geen dampwolkje rees uit denzelven op, — maar eens- klaps werd eeu vreesselijk gebrul gehoord; verschrikt sprongen wij op, met den blik op den krater gevestigd; — kool- zwarte massa’s, met uitstekende punten, gelijk klippen in de zee, verhieven zich boven den kraterrand, ontwikkelden zich, wer- den tot kogels gevormd, vlogen, door honderd andere dergelijke ballen met bliksemsnelheid gevolgd, — die als een wervelwind om hun eigen middenpunt draaiden, — opwaarts; zij vormden zich tot eene zuil, uit enkele kogelvormige, ronddraaijende ballen be- staande, die, onder een geloei des vulkaans, dat ons deed sidderen en beven, in weinige sekonden tijds tot zulk eene verbazende hoogte opschoot, dat wij dezelve in ons zenith meenden te zien, terwijl honderd duizenden van groote en kleine steenbrokken zich naar alle rigtingen uit dezelve verspreidden, in bogen op de hellingen vielen en onder een herhaald opslaan verder bene- denwaarts rolden. Het gekraak der opspringende steenbrok- ken ging gepaard met het geloei en het gebrul, dat zich uit de kraterkolk deed hooren, terwijl de dampzuil, alvorens wij ons van den bekomen schrik hadden hersteld, met hare naar boven immer grooter wordende ballen woeha im ons zenith heen- zweefde en een regen van zand en puimsteenachtige rapili op ons nederstortte. 765 * Te gelijk scheidde zij zich beneden van den krater af, zij werd vrijz het ploffen der nedervallende steenen hield op, en een paar sekonden later dreef de zuil, door den oostewind voortge- stuwd, als eene gewone zwevende wolk (cumulus) hoog over onze hoofden heen. Terwijl zij zich gedurig meer en meer ontlastte van het zand en de asch, welke zij bevattede, deed zij zich, door het licht der zon beschenen, geheel wit gekleurd aan het oog voor, en onderscheidde zij zich slechts door eenen geelachtig bruinen glans van eene gewone wolk (een hydrometeoor). Nu was alles weder stil; helder scheen de zon in den krater, geen spoor van damp liet zich meer bespeuren, en uit diezelfde plaats, welke vóór nog weinige oogenblikken verwoesting en verderf in het rond scheen te willen verspreiden, vernam ons oor zelfs niet het allerzachtste geruisch. Alvorens de dampzuil zich van den kraterrand scheidde, had ik hare hoogte met mijnen gereed staanden sextant gemeten ; zij bedroeg 659%. Uithoofde nu de afstand van het naastbij ge- legene gedeelte van den kraterrand 1,000 voet beloopt (deze afstand werd bepaald door den hoek van de gemetene basis — 550 voet, met dezen rand), zoo bereikte de dampzuil eene hoogte van ongeveer 1,500 voet. Wanneer men slechts deze hoogte, welke zij in den tijd van een paar sekonden bereikte, in aanmerking neemt, dan zal men in staat zijn zich een begrip te vormen van de ontzaggelijke kracht dezer uitbarstingen, niettegenstaande zij slechts onder de geringe (menigwerf her- haalde) vulkanische eruptien mogen worden gerangschikt. Gelijk wij reeds zeiden, werden millioenen van steenbrokken door deze uitbarsting in de hoogte opgeslingerd, ‘welke, naar mate de dampzuil hooger steeg, naar alle rigtingen uit dezêlve heenvlogen en deels (de grootsten) in den krater terug vielen, deels (de kleineren) in bogen op de buitenste hellingen des bergs nederploften. Hare zwarte kleur verkreeg de zuil waarschijnlijk door de vaste bestanddeelen van asch en zand, welke zij mede voortslingerde; want terwijl zij in het middengedeelte van hare hoogte eene grijze tint had, werd dezelve naar het bovenste 766 gedeelte heen, waar de ballen, waaruit zij bestond, zich ge- durig meer en meer uitzetteden en voortdurend eene grootere hoeveelheid asch loslieten, allengskens lichter gekleurd. Niets maakt een sterkeren indruk op den beschouwer dan de wentelendebeweging der afzonderlijke, balvormige massa’s, welke, terwijl zij zich met gelijke snelheid meer en meer uitbreiden, gedurig grooter werden en hooger stegen, — zich tevens met eene ontzettende vaart al draaijende om hare eigene assen (haar middenpunt) omwentelden. Men stelle zich voor den geest, dat eene dergelijke 1,500 voet hooge zuil, welke derhalve driemaal hooger is dan de toren van Antwerpen?’s hoofdkerk, of vijftien maal hooger dan de hoogste Kokos-palm (à100 voet) plotseling voor het oog wordt neder- getooverd, — eene zuil, welke van onderen koolzwart, van boven grijskleurig is, met duizenden van pijlsnel ronddraaijende massa’s; zij bereikt bijna het zenith des beschouwers en dreigt op hem neder te storten; — men hoore het geblaas, het geloei, dat inderdaad met niets beter te vergelijken is dan met het gebru van een dier, indien er namelijk een dier bestond, welks muil een diameter had van ten minste 500 voet; — men stelle zich daarbij de mogelijkheid voor den geest, dat eenige der vele duizenden van groote steenen, welke allerwege stofwolken doen oprijzen, en die men al krakend zelfs tot aan deze zijde van den tusschenrug op de berghelling ziet aanslaan, ook tot op de plaats waar wij ons bevinden kunnen heenvliegen; — men vergete daar- bij niet, dat, verstoken van beschutting en menschelijke hulp, hier aan geen ontvlieden te denken is, en oordeele dan of er een sterfe- lijk wezen (met gezond verstand begaafd) kan bestaan, hetwelk dit schouwspel der natuur zonder beven, zonder tot in zijn bin- nenste ontroerd te zijn, zou kunnen aanschouwen! Wanneer men dit ziet, waant men nader aan den oorsprong van het geschapene te zijn en de eerste, woeste werkingen der natuurkrachten te aanschouwen, welke met gelijk geweld de massa’s van den chaos opstuwden en vormden, als hier de wen- telende massa’s der dampzuil in beweging worden gebragt. Slechts een paar grootere steenen, welke de dikte van 1/, à !/2 166 voet hadden, vlogen over den tusscheurug heeu en vielen, op een afstand van 500 voet van ons, op de helling van den bergtop, waarop wij ons bevonden; wij waren derhalve slechts bloot- gesteld aan een fijnen zandregen, gedurende den tijd dat de los- gelatene dampzuil, — welke nu tot eene wolk was geworden, — door den wind voortgedreven over onze hoofden heenzweefde. Bij het aanschouwen van dit schrikkelijk verheven verschijn- sel, zou men met Ariël hebben kunnen zingen: „ihr Anblick giebt den Engeln Stärke, „Wenn Keiner sie ergründen mag; „Die unbegreiflieh hohen Werke, „Sind herrlich wie am ersten Tag.” Weldra herstelden wij ons van den geleden schrik, Deels tot het doen van meteorologische waarnemingen, deels om den vol- genden morgen een vrij, door geene wolken belemmerd uitzigt te hebben, ten einde peilingen te doen, besloot ik den nacht op de kruin des bergs door te brengen; nog altijd bleef ik hopen op de komst der koeli’s met brandhout, hetwelk bij de vreesselijke koude, die wij hier uitstonden, eene “allereerste behoefte was. De eerste uitbarsting, welke wij van de kruin des bergs hadden waargenomen, had plaats gegrepen ten 12!/ ure; 11, uur verliep er alvorens eene tweede plaats had, en ik had intusschen tijd genoeg om de kruin te onderzoeken en peilingen te doen naar de weinige zigtbare punten der gebergten, welke zich boven het wolkendak verhieven; deze waren: de Ardjoeno, de Tèngger, en het gebergte tusschen dezen laatsten en den Sêmeroe. Dit tusschengebergte, van den noordelijken rand der kruin gezien, lag duidelijk in zijne gansche gedaante, als ware het eene kaart, voor ons oog; regtstreeks in bet noorden, aan den voet van den Sêmeroe, lag een stompe, kegelvormige berg, de goenoeng Garoe; men zag van hier op zijnen gedeeltelijk platten, ge- deeltelijk concaven (op een krater gelijkenden) top neder; eene verhoogde tusschenruimte verbond zijnen zuidelijken voet met den noordelijken voet van den Sèmeroe, welke met wouden , voornamelijk uit Casuarina’s bestaande, was bedekt, die aan deze zijde een grootere hoogte aan den kegel bereikten dan aan de 768 zuidelijke en zuidwestelijke zijden. Aan den linker- of westerkant was eene kringvormige bergketen, de goenoeng Goembar, gelegen (zoo heet eigenlijk haar noordelijke hoek , doch, bij gebrek aan eenen algemeenen naam , heb ik denzelven aan de geheele keten gegeven), welke zich, met haren uitgetanden kam , insgelijks in de noordwestelijke helling van den Sèmeroe verloor; men peilt, het begin dezer keten in het noorden 50° ten westen ; zij loopt eerst in de rigting van het Têngger gebergte naar het noorden, vervolgens naar het oosten en maakt op die wijze een halven kring om den Garoe uit. De bovenste rand van deze bergketen was scherp, daalde naar de binnenzijde steil benedenwaarts en vormde op die wijze een wand , welks holle frontvlakte naar den kegel was toegekeerd. Tusschen dezen wand en den voet des Garoe bleef een ta- melijk breede, vlakke dalgrond liggen, welke, in dezelfde rig- ting, in een halven kring om den Garoe heenliep; van het hoogste gedeelte van dezen dalgrond, aan den noord ten ooste- lijken voet van onzen kegel, liep dezelve eerst naar het noorden 10° ten westen, daarop noordwaarts, vervolgens noordoost- waarts en ten laatste oostwaarts gedurig dieper naar beneden; in deze rigting werd hij door eene kleine beekkloof doorsneden. Terwijl alle hoogten, welke dit liefelijke dal omsloten, met woudgeboomte , voornamelijk met Casuarina’s gekroond waren, vertoonde zich de dalgrond zelf, slechts door een paar enkele boomen dier soort beschaduwd , in den liefelijken tooi van een groenachtig grijs gekleurd grasveld; in de diepste eenzaamheid, voor het oog van alle stervelingen verborgen, zelfs aan de Javanen eibikend, strekt zich dit schoone hoogdal, — welks koud klimaat voor de Europeërs zeer geschikt zou zijn, — aanlokkend uit, en levert ongetwijfeld den gemakkelijksten en aangenaamsten weg om den Sémeroe te beklimmen. Wie kan na het lezen dezer beschrijving , hoe kort en gebrek- kig dezelve ook moge zijn, nog betwiifden: dat gindsche Garoe een eruptie kegel, — de Goembar de voormalige ringmuur ende dalgrond, tusschen beiden gelegen, de voormalige kra- terbodem was, uit welks zuidelijken hoek, ten gevolge van 769 eene verplaatsing der vulkaanschacht, eerst later de Sèmeroe oprees; niettegenstaande zijne hoogte, is hij toch slechts een eruptie kegel, die zich boven het niveau van den voormaligen kraterbodem uit niets dan zand en lava-puinbrokken, louter uitwerpselen, heeft opgehoopt ! Deze dalgrond kan in deszelfs hoogst gelegene streeks: in de nabijheid van den Sêmeroe, niet minder dan 8,000 voet boven de oppervlakte der zee verheven zijn; in zijn laagst gelegen gedeelte zal zulks niet minder dan 7,500 voet bedragen. Het noordelijke gedeelte van den goenoeng Goembar vereenigt zich, door middel van een zeer wijd uitgestrekten, zacht uitgeholden tusschenzadel, met den zuidelijken ringmuur van den Tèngger (den goenoeng Ider-ider); van daar is het, dat men Bi, de helling van den Ider, voorbij het meer (ranoe) Koembolo gaande, afdalen, vervolgens den Goembar beklimmen, dan weder langs zijnen binnenwaarts gekeerden wand naar beneden, door den vlakken, onafgebrokenen, allengskens oprijzenden dalgrond moet gaan, om zich een weg naar den Sêmeroe te banen. Langs dezen weg zal men op de gemakkelijkste wijze den Sêmeroe berei- ken; daarenboven treft men, langs denzelven gaande, drink- water, brandhout en andere voordeelen op eene grootere hoogte dan elders aan. Op den open grasbodem van dit dal heeft men den weg bijna overal gebaand voor zich; de wouden der berg- helling bestaan grootendeels uit ver van elkander groeijende Casuarina’s, waar tusschen bijna geen kreupelhout wordt ge- vonden en men zich met gemak een pad kan banen; het dorre gedeelte des kegels schijnt, aan deze zijde, niet meer dan 1,500 voet te bedragen; tot op die hoogte loopen de strepen met ge- boomte tegen den kegel opwaarts. Aan de oostelijke zijde van den Garoe schijnt de ringmuur, op een enkel stuk na, te ont- breken en de helling van den Garoe tevens de oostelijke helling van het buitenwaarts gekeerde gedeelte van het gebergte te zijn. *) 1) Latere aanmerking. — Ter verduidelijking dezer topographische bijzonderheden en van de gedaante des Sêmeroe in het algemeen, sla men het oog op de nevensgaande profielen: 1170 Sedert korte oogenblikken was ik (ten 2 ure), bevend van koude, naar den zuidelijken rand der kruin, waar de Javanen zich zoo nabij mogelijk om het reeds half vergane vuur hadden gelegerd, teruggekeerd, toen op nieuw eene uitbarsting plaats greep. Sémeroe Figuur 1 stelt de westzijde van het vereenigde Têngger, Garoe en Sêmeroe-gebergte voor, gelijk dit zich vertoont van de kruin van den Kawi, waarvan de kegel van den Sêmeroe den uiter- sten zuidelijken hoek uitmaakt. 2. De west-noordwestelijke zijde van het Sêmeroe en Têngger-ge- bergte, gezien van de kruin van den Ardjoeno. 3. De zuidwestelijke helling van den Sêmeroe, gezien van Matjan têngah. (zie vroeger bladzijde 744). 4, De westelijke zijde van het Sêmeroe en Garoe-gebergte. De lange, in spitsen oprijzende nok is de kam van den halfkringvormigen muur Goembar. De lijnen A en B doen zich bijna onder eenen gelijken hoek aan het oog voor, als waren zij de tegenover elkander gestelde hellingen van eenen grooten kegelberg. 5. De oostelijke zijde van het Sêmeroe, Garoe en Têngger-gebergte van Lêmadjang gezien. Eerst aan het punt f. begint de eigenlijke helling van den Têngger. 6. De noordelijke zijde van den hoogsten top van den Sêmeroe, van den zuidelijken muur «Ider-ider», van het Tê@ngger-gebergte, waargenomen, namelijk, van het punt, waar zich de weg, welke van Kêbo glagah komt, in tweeën splitst en waarvan een naar Wono- sari, de andere naar Liêdòk òmbo leidt. Men ontwaart vandaar hoe- danig het woud, in enkele strepen, hooger tegen den kegel oploopt 7. De noord-noordoostelijke zijde van den Sêmeroe, van den Boe- dolêmboe-top des Têngger gezien. 8. Het Sêmeroe, Garoe en Goembar-gebergte, van den zuidelijken ringmuur des Têngger (Ider-ider) waargenomen; in het diepste mid- dengedeelte van den concaven tusschenzadel, tusschen de noordelijke helling van den Goembar en de zuidelijke helling van den Ider, ligt e ranoe Koembolo, een meer, welks uitwatering door de zich ter wederzijde met elkander vereenigende en op elkander toeloopende lengte-ribben der beide bergen, die hetzelve insluiten, wordt verhinderd. 9. De krater van den zuidoostelijken top, waargenomen van de noordwestelijke kruin van den Sêmeroe. 10. Men vergelijke de situatie-schets (zie vroeger blz. 762). 111 Onder een hevig geloei der kraterkolk stegen de aanvankelijk getande, vervolgens balvormige massa’s der rookzuil opwaarts, welke zich op eene volkomen gelijkvormige wijze als de eerste maal ontwikkelden, en een gelijken indruk op mij en op mijne koeli’s maakten. Terwijl de hoofdmassa der zuil zwart en hooger op zwartachtig grijs was, werden derzelver randen door de zon, welke hare stralen in eene schuine rigting op dezelve neder- schoot, helder verlicht; de duizendwerf in zich zelve rond- wentelende zuil, door de zon op deze wijze verlicht, stak op eene majestüeuse wijze tegen het blaauw des hemels af. Naauwelijks waren wij van den schrik bekomen, of er werd ten 21, ure op nieuw een gehuil vernomen, waarop andermaal eene (de 5%) uitbarsting plaats greep, welke, in kracht en in de wijze waarop dezelve zich voordeed, geheel en al met de vorigen over- eenkwam. Gelijk bij de anderen het geval was geweest, zoo wer- den ook bij deze uitbarsting duizenden van steenbrokken uit- geworpen, van welke ook nu weder de grootste massa in den krater zelven scheen neder te ploffen. Slechts zand en eene onbeduidende hoeveelheid van kleine (niet zware) rapilli, die met de wolk door den westewind voortgestuwd, en over de kruin des bergs, waarop wij ons bevonden werden heengevoerd, vielen op dezelve neder. Gelijk wij in den vorigen nacht hebben gezien, en de be- woners der omliggende dorpen elken nacht waarnemen, zijn de uitwerpselen, welke des daags zwart toeschijnen, des nachts gloeijend, terwijl het benedenste gedeelte der rookzuil, ten gevolge van het gloeijende zand, zich als eene vlam vertoont. De dampen of gas-soorten, waaruit de hoofdmassa der zuil bestaat, welke eene groote hoeveelheid zand en asch mede opwaarts voeren en vervolgens als eene witgekleurde wolk in de 15,000 (1,500 +11,500) voet hooge luchtlagen blijven zweven, kun- nen bij gevolg niet uit waterstofgas bestaan; deze toch zou, door de menigte van gloeijende puinbrokken, ontbranden en hiervan hebben wij geen spoor waargenomen. Zij kunnen evenmin uit koolstofzuur bestaan, want deze zou snel benedenwaarts dalen, terwijl daarentegen onze eruptie-wolk, steeds op eene gelijke 112 hoogte, ten minste 1/, uur lang blijft zweven, alvorens zij zich oplost en zich verstrooit; somwijlen kan men dezelve, door den wind in eene zijdelingsche rigting gedreven, na verloop van 3/: uurs nog onderkennen. Bestonden zij slechts uit waterdamp, zoo zou men moeten aannemen, dat zij in de zone van 15,000:, — alwaar de temperatuur op Java, zelfs des middags, ongetwijfeld tot het nulpunt daalt, en tot op welke hoogte zij uit den gloeijend heeten krater plotseling worden opgestuwd, — z00 spoedig zouden verdikken, dat elektrieke verschijnselen, name- lijk, donder en bliksem zouden moeten ontstaan, welk een en ander wij evenmin hebben waargenomen; het schijnt derhalve, dat zij uit een mengsel van verschillende dampsoorten bestaan, waaronder misschien zwavelige dampen de hoofrol spelen. Dit althans is zeker, dat het nedervallende zand, op den reuk, de aanwezigheid van zwavelig zuur aanduidt. 4 De hoogte van het standpunt, waarop wij ons bevinden, bedraagt, naar het gemiddelde resultaat der gedane barometer waarnemingen, 141,480 1) voet. De lucht is zoo buitengewoon droog, dat geene cigaren rook geven, noch branden willen en dat wij, niettegenstaande de koude, door een aanhoudenden, hevigen dorst worden ge- kweld. Hoewel men zou mogen vermoeden, dat deze bergtop altijd veel drooger is dan de omringende gebergten, uithoofde hij, uit zand en steenhoopen bestaande, volkomen dor is en geen spoor van plantengroei, waaruit zich vochtdeelen zouden kun- nen ontwikkelen, op denzelven wordt aangetroffen, zoo loopen echter op dezen oogenblik alle omstandigheden te zamen om eenen uitersten graad van droogte te doen ontstaan, want: 4e is de lucht in den hoogsten graad helder, de hemel donker blaauw, zonder dat zich het geringste wolkje aan denzelven vertoont: 20 waait er een hevige, op zich zelf zeer drooge (noordooste-) wind, waardoor de verdamping van alle vochtdeelen nog veel *) Men begrijpt ligtelijk, dat deze hoogte eerst later, nadat dezelve was bere- kend geworden, in het journaal werd opgeteekend, ' 778 spoediger dan gewoonlijk plaats grijpt. Gewone Javasche tikars (matten van Pandanus-bladeren gevlochten), welke, gelijk men weet, zeer buigzaam zijn en zich in alle rigtingen laten vouwen , werden, nadat zij eenigen tijd uitgespreid hadden gelegen, zoo broos als glas en, ten gevolge daarvan, volkomen onbruikbaar. Zij lieten zich in de kleinste stukjes breken, welke men tusschen de vingers zoo fijn kon wrijven als meel en als stof in de lucht kon blazen! Het maximum van het verschil van den psy- chrometer bedroeg 6,8° Réaum., en hoewel de temperatuur der lucht, na 4 ure, in de schaduw + 6,5° Réaum. bedroeg, zoo was de bevochtigde bol van den psychrometer echter met rijp overdekt en stond dezelve — 0,5° Réaum. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de steeds uitwa- semende oppervlakte onzer ligchamen aan eene gelijke werking was blootgesteld als de psychrometer, dan kan men zich een denkbeeld vormen van de koude, welke wij leden. De koeli’s stelden alles in het werk om mij, door een onop- houdelijk klagen, tot de afreize over te halen; de zon neigde zich allengskens meer en meer naar den horizon, de koude nam hand over hand toe, het laatste stukje hout, dat wij bezaten, was door het vuur verteerd en onze hoop op bijstand van de zijde van den Wêdono t) verdween gedurig meer en meer; niettegen- staande dit alles liet ik mijn voornemen nog niet varen, en deelde ik het beste dat ik bezat, namelijk, een paar flesschen madera, benevens manilla-cigaren, onder de koeli's uit, toen, na twee uren in rust te hebben doorgebragt, de krater des vulkaans op nieuw (het was ten ò ure) een ontzettend geloei liet hoo- ren en eene rookzuil met zulk eene vreesselijke vaart in de hoogte steeg, dat wij de rondwentelende kruin reeds in-ons zenith hadden, vóór het ons mogelijk was geweest haar met het oog te volgen; aan alle zijden vernamen wij het gekraak der opspringende steenen, waarvan eenigen tot digt onder g Had die En Wêdono, dien ik in het binnenste des kraters ver- nschte, — had die ons het medegevoerde brandhout, en-de boomtakken tot het eau der hutten van toegezonden, dan hadden wij zonder gevaar op den bergtop kunnen overnachten. did den rand der kruin, waarop wij ons bevonden, nedervlogen. Dit was te erg voor de verschrikte koeli’s, die allen reeds het hazenpad hadden gekozen; niet dan met moeite mogt het mij gelukken hen terug te roepen, om ten minste mijne pak- kaadje mede te nemen; de vrees, waarin zij verkeerden, was zoo groot, dat zij in doodelijken angst alles opraapten , zooals zij het daar vonden, zonder iets in te pakken en zich zoo schielijk mogelijk weg maakten, terwijl een zachte regen van zand en gruis op ons nederviel. Ik zag nu duidelijk in, dat er aan geen blijven meer te denken viel en haastte mij, zoo snel mogelijk, mijne instrumenten, die allen nog gesteld waren, ter behoorlijke plaats te bergen en aan de bedienden ter hand te stellen; hiermede hield ik mij onledig, terwijl de steenen nog naar beneden rolden en de eerste dampzuil zich nog niet had opgelost, toen de kraterkolk op nieuw begon te loeijen en te brullen, en met nog vreesselijker woede dan te voren rook en puinmassa’s, — maar welke thans geen kogelvorm meer bezaten, — opwaarts slingerde, die tot op onzen top dreigden neder te vallen. Ik beken, dat ik mijn werk met eene sidde- rende hand verrigtte, ten gevolge waarvan ik gelukkig slechts één mijner beide barometers brak; niet zoo zeer waren het de uitgeslingerde steenen, dan wel het allervreesselijkste gebrul des kraters, hetwelk zulk eenen ontzettenden indruk te weeg bragt; men zou dit met het geblaas van 10,000 stoomketels kun- nen vergelijken, wanneer uit deze, allen tot éénen enkelen ketel vereenigd zijnde, de stoom werd uitgelaten; dan weder meende men het brullen van een dier te hooren, dat gedurende een paar sekonden iets zwakker werd, om zich vervolgens weder met nieuwe woede te verheffen; het hield nu niet meer op, gelijk bij de vroeger plaats gehad hebbende uitbarstingen , maar dreigde voortdurend te zullen aanhouden en het voorspel te zijn van eene groote eruptie. Gedurende deze verschijnselen, meer dan geschikt om ons angst aan te jagen, hadden de meeste koel’s de bergkruin reeds verlaten; hunne terugreis mogt eene vlugt geheeten worden. Ik volgde hen met mijne be- dienden, die de instrumenten droegen, terwijl de krater, 115 dien wij nu den rug hadden toegekeerd, voortging te brullen en het gekletter der nedervallende steenen gedurig meer en meer scheen te naderen; in dier voege bereikten wij den wes- telijken rand der kruin en al glijdende of springende, meer dan loopende, ging het langs de steile helling des kegels beneden- waarts; zand en rapilli vielen ter eerstgenoemde plaats neder ; het woeden des kraters hield voortdurend aan, terwijl wij, door stofwolken omhuld, somtijds tot aan de Eelt in het zand begraven, immer JE benedenwaarts langs de helling des bergs afdaalden. Eerst na een half uur te hebben gewoed, hield de uitbarsting op, en nu volgde, gelijk bij alle andere eruptien van den Sèmeroe, welke door ons werden waargenomen, het geval was, eene volkomene stilte. Wij waren nu genoodzaakt te bekennen, dat het gevaar toch slechts schijnbaar was geweest, dat geene andere en grootere steenen dan ligte puimsteenbrokken, ter grootte van eenen kleinen appel, op het noordwestelijke gedeelte der kruin waren gevallen, waartegen wij ons door eene boven het hoofd gehoudene bedekking hadden kunnen beschutten. Stellig is het, dat de koeli’s niet zouden weggeloopen zijn, indien hee: hoofden (kapala kampong) er bij tegenwoordig waren geweest. (Deze hoofden derhalve, of eigenlijk de Wêdono is de oorzaak, dat het voorgenomene plan, om alhier te overnach- ten, mislukte.) Slechts op een geringen afstand van de kruin des bergs kwamen wij ter plaatse aan, waar de houtvrachten lagen, welke door de koeli’s waren weggeworpen geworden. (Met smart zag ik dezelven liggen!) Nu eens gleden wij over den bodem der kleine groeven, alwaar het zand losser en vochtiger was, naar beneden, dan weder over de oppervlakte der helling naast de groeven, waar een grooter aantal steenen werd gevonden, terwijl wij bijna voort- durend door wolken van zand en asch werden omhuld; somtijds gebeurde het, dat eene groote hoeveelheid van het losgeraakte zand achter ons aan kwam stuiven, dan weder rolden de in beweging geraakte steenen ons achter na; meermalen gleden de koelt’s, — die op den terugtogt met even veel haast be- 776 zield waren als zij zich bij het beklimmen des bergs door langzaamheid hadden gekenmerkt, — op den ligt bewegelijken grond uit en rolden zij, zoo lang zij waren, naar beneden. Zoo bereikten wij, in een ongeloofelijk korten tijd, de boven- ste woudgrens. Even na 5 ure hadden wij de kruin verlaten, en hielden wij halt onder een der eerste Casuarina’s op den oogen- blik, dat de zon ten ondergang neigde. Prachtig gekleurd dook zij onder de damplagen, welke door haar met de schoonste hichtstrepen werden omzoomd; zij wierp nog eenen laatsten afscheidsstraal op de oppervlakte van het wolkenmeer, het- welk, als een ander met sneeuw bedekt hoogland, zich over het gansche eiland Java scheen uit te breiden. Hierop nam de witte glans der als baren golvende wolken een grijzen tint aan, en slechts de verhevene top van den Sèmeroe gloeide nog gedurende een oogenblik in het avondrood, totdat ook dit werd verdoofd. Weldra omgaf ons, bij het verder bergafwaarts gaan, de somberheid der wouden; wij hadden echter het geluk, niettegen- staande de duisternis, zonder hinder over de gevaarlijke zand- ribben heen te geraken en kwamen ten 71/2 ure te Wido- darèn aan. Alhier namen wij nog twee uitbarstingen waar, de eene ten 8 en de andere ten 11 ure, welke beide met het gewone gebulder aanvingen en, niettegenstaande den heldersten mane- schijn, op een reusachtig vuurwerk geleken. Want even zwart de dampzuil- er bij den dag uitzag, zoo gloeijend scheen zij thans toe; de steenbrokken, welke des daags zwart toeschenen, vlogen nu als vurige raketten door de lucht en rolden vervol- gens als gloeijende stippen, welke slechts allengskens uitdoof- den, langs de hellingen des bergs benedenwaarts. Den 27ste" September vingen wij de terugreis aan door streken, welke ons reeds vroeger zijn bekend geworden; wij verlieten Wi- dodarèn ten 6 ure, bereikten de kali Sat ten 81/,, den waterval der kali Mandjing ten 91/, en (nadat ons reisgezelschap in het woud door een tijger, die ons te gemoet. kwam, maar zich, na een paar sekonden, uit eigene beweging uit de voeten maakte, was verschrikt geworden) het dorp Matjan têngah, ten 1 ure. 177 Men kan hieruit zien, dat men de kruin van den Sèmeroe van de zijde van Matjan têngah, zonder zich te zeer in te spannen, in eenen dag kan bereiken; wanneer men de laatstgenoemde plaats ten 6 ure verlaat, kan men, te paard langzaam voortrij- dende, ten 2 ure te Widodarèn aankomen, aldaar gedurende een kwartier uurs uitrusten en van deze plaats te voet in 13/, uurs, dus ten 4 ure, tot aan de bovenste woudgrens gera- ken; van hier langzaam voortstappende, dikwerf rustende, gaat men in 2 uur tot aan de kruin, die men derhalve nog juist ten regte tijde bereikt, om de zon onder den horizon te zien dalen. 1) Nadat ik mij alhier heb bezig gehouden, datgene, hetwelk ik op den top van den Sêmeroe en vervolgens te Widodarèn met potlood had aangeteekend, tot de hier voorafgaande schets te zamen te voegen, zij het mij nog vergund het weinige, dat mij van de geschiedenis des vulkaans bekend is, alkier te laten volgen. (Van des avonds tot aan middernacht hoorden wij nog herhaaldelijk sterke uitbarstingen van den Sêmeroe, waaronder 4 zeer hevige eruptiën voorkwamen.) Uitbarstingen van den Sémeroe. J848, in dit jaar moet dezelve eene zeer hevige uitbarsting hebben ondergaan. 4829, Januari (op het einde der maand), terwijl de Lamongan aanhoudend woedde, ving hij «voor de eerste maal» sedert 10 jaren weder aan te rooken. (Jav. Courant vanden 17! De- cember, 1829.) 83, den A5" en J6tn December. Nadat hij gedurende de voorgaande jaren slechts «rook» had uitgebraakt, wierp hij thans «voor de eerste maal» asch uit en wel in zulk eene hoeveelheid, dat alle omliggende bergen daarmede werden over- dekt. Gelijktijdig had eene uitbarsting uit den Bromo plaats. (Jav. Courant van den 4% Januarij, 1851.) ®) De onwil der Javanen, vooral van de zijde der hoofden, was de eenige hinder- paal, welke ik op dien togt ontmoette; de natuur daarentegen leverde er geene op, 178 1832, den J8** April. Bij het aanbreken van den dag steeg, doch zeer langzaam, eene groote rookzuil, tot op eene ontzettende hoogte in de lucht; dezelve loste zich tusschen 7 en 8 ure op, werd door den wind uiteen gedreven en ver- oorzaakte eenen aschregen in de rigting «van het zuiden naar het westen» (derhalve naar het noordwesten? gedreven door een _zuidoostewind?), welke in het grootste gedeelte van het distrikt Gondanglêgi, benevens in de zuidelijke streken van het distrikt Sêngoro (beide in Malang) werd waargenomen, en tot aan den middag voortduurde, zonder dat hierdoor eenige schade aan den plantengroei veroorzaakt werd; want niettegenstaande men reeds in April was, viel er immer nog een aanhoudende regen , waardoor de asch weldra van de bladeren werd afgespoeld. Naar berigten uit Malang werden , alvorens de aschzuil opsteeg , zware onderaardsche slagen gehoord, vergezeld van eene « vuur- braking» aan de zuidoostelijke zijde des bergs. (Jav. Courant van den 50 April, 1852.) 842, op het einde der maand Januarij, in Februarij en in Maart, sedert de Lamongan (met het begin van Januarij) ophield rookzuilen uit te spuwen, braakte de Sémeroe (en gelijktijdig, van den 50» Januarij tot aan den 15 Februarij, de eruptie-kegel Bromo in den krater van den Têngger) bui- tengewoon vele en zeer sterke rookwolken uit. (Jav. Courant van den Stee Maart, 1842, no. 19.) De inboorlingen beweren, dat zij den Sêmeroe nimmer in eenen anderen dan in den tegenwoordigen toestand (1844) hebben gekend, derhalve: was zijn gansche bovenste top, ten minste gedurende de laatste 50 jaren, volkomen kaal, ge- lijk thans het geval is, en braakte zijn krater, met tusschen- poozen, zeer ongelijk van duur, echter dagelijks rookwolken en gloeijende steenbrokken uit, gelijk wij zulks thans hebben waargenomen; somwijlen hebben dergelijke afzonderlijke uit- barstingen, welke zich na geheel rustige tusschenpoozen doen gevoelen, slechts eens per etmaal plaats; somwijlen ver- neemt men er, naar luid der berigten van de inboorlingen, 20 en meer in eenen dag; dit geschiedt voornamelijk gedu- 118 rende den regentijd. Binnen het verloop van twee dagen, telde ik er 15, waarvan ik er twee op de kruin des bergs zelve hit Waargenomene uitbarstingen. zE Tusschentijd in uren, tus- D t Li ed d d d. f n d Noguasr. (September 1844) War en eee me ge vereren en 1 25 7 ure ’s morgens. 10 2 25 5 » ‘savonds. yr ki 25 rd ” » » 1 4 26 7 __» 's morgens. 1 5 26 8 » » EA 6 26 12/2 » ’s middags. 17/2 7 é 26 Ee » bz 8 26 PAIR » D 21. 9 26 5 » ‘savonds. 3 10 26 En » 5 4 11 26 11 » ’snachts. . 21 12 Ì en É Bek 13, 12 » ‘snachts her- 14 27 haalde sterke uitbar- stingen. 15 Dat de krateropening, na iedere plaats grijpende uitbarsting, telkenmale door de nedervallende puinmassa’s op nieuw wordt versperd, aan de dampen elken uitweg beneemt en zoo lang gesloten blijft, totdat het uitzetterid vermogen der van onde- ren toestroomende, te zamen geperste dampen of gas-soorten zoozeer is toegenomen, dat het den wederstand, welken het- zelve ontmoet, overwint, dit alles is zeer duidelijk; de dampen verbreken dan het speishe rustende deksel, reinigen den schacht op nieuw en stijgen, in den vorm eener hout uit denzelven op, 50 180 terwijl millioenen van steenbrokken te gelijk mede worden uitgeslingerd. Daar deze puinbrokken gloeijend zijn, zoo leveren zij het duidelijke bewijs, dat werkelijk vloeibare lava uit den diepen haard des vulkaans mede wordt opgeheven; er wordt echter eene te geringe hoeveelheid dampen ontwikkeld, hunne kracht schiet te kort om de lava-zuil tot aan den 141,500 voet hoogen rand des kraters op te heffen; deze zuil wordt derhalve door de dampen, welke er door heen breken, van een gescheurd en in enkele stukken tot aan den kraterrand opgeheven, alwaar zij, reeds een gedeelte van hunne oorspronkelijke hitte ver- loren hebbende, slechts in een roodgloeijenden, maar niet in een gesmolten toestand aankomen. Want wilde men toch aannemen, dat de krater door een in vloeibaren toestand verkeerend lava-meer is gesloten, door hetwelk de dampen van tijd tot tijd heen breken en zich op die wijze een doortogt banen, zou zouden de uitgeslingerde deelen dezer vloeibare lava, — welke toch gedurende die en- kele sekonden, die zij tot het nedervallen behoeven, niet zoo spoedig kunnen bekoelen, — bij het nederploffen op de berg- helling plat gedrukt worden, of alle mogelijke, lang uitgerekte vormen verkrijgen; noch het een, noch het ander is het geval zij hebben spitse hoeken, scherpe kanten, en effene of weinig uitgeholde zijvlakken; zij vallen als vaste ligchamen naar beneden, welke zich noch laten buigen, noch plat laten drukken. Het groote verschil, hetwelk in den duur der tusschenpoo- zen, tusschen de op elkander volgende uitbarstingen wordt waar- genomen, — van een !/, uur tot 10 uren bedragende, — bewijst tevens, dat de dampen zich in het binnenste der aarde in onge- lijke, nu eens meerdere, dan weder mindere hoeveelheid ont- wikkelen; de uitbarstingen toch, welke ik na een tusschentijd van 10 uren zag plaats grijpen, waren niet heviger dan die, welke na eene rust van ter naauwernood een !/, uur volgden. Later toevoegsel. Van het begin des jaars 4845 tot in de maand Julij, ging 781 de Sêmeroe voort, op gelijke wijze als ik zulks in 1844 waar- nam, van tijd tot tijd dampzuilen met gloeijende steenen en asch, telkens met een hevig gebrul gepaard, uit te braken, ter- wijl de Bromo en de Lamongan rustig bleven. (Zollinger, Geneesk. Archief. Batavia. Il, p. 545.) Aan de zuidoostzijde, beneden den krater, moeten 5 solfatara’s in een gelijk aantal kloven gelegen zijn, welke hevig dampten. J848, den 4'" Augustus zag Dr. Bleeker dergelijke damp- zuilen uit den Sèmeroe opstijgen, als wij, in 1844, hebben waargenomen. (Zie Tijdschr. v. Neêrl. Indië, jaargang 1849, afl. 7. p. 45.) p Van hevige, verwoestende uitbarstingen, welke hare vernie- lende werking op een grooten afstand van het gebergte hebben doen gevoelen, is den Javanen niets bekend. Dat echter de Sêmeroe dergelijke uitbarstingen heeft geleden, en in een vroeger tijdperk, — alvorens zijne werking zich blootelijk bepaalde tot het uitbraken van asch en lava-puinbrokken, alvorens door deze uitwerpselen de zich 5,000 voet hoog verheffende pira- midale top werd opgehoogd, — geweldige lava-stroomen heeft uitgespuwd, zulks schijnt bewezen te worden door de berg: ruggen en bolwerken van rots, welke zich van zijnen zuidelijken voet tot aan het strand der Indische zee uitstrekken, die inderdaad uit over elkander gestroomde lava-massa’s schijnen te bestaan. Opmerkenswaardig is het, dat de heeren J. T. W. van Nes en anderen, ten jare 1856, aan den "zuidwestelijken voet van den Sèmeroe, midden in de oorspronkelijke wouden, sporen van Hindoe-tempels, benevens een zeer groot en schoon beeld van Genesa (in eene regtop staande houding) vonden; *) hieruit schijnt men te mogen afleiden, dat deze thans zoo woeste en onher- bergzame streken, gelegen aan den zuidwestelijken en _zuide- lijken voet van den Sêmeroe oostwaarts van Matjan tèngah, in voormalige tijden sterk bevolkt waren. 2) Zie Tijdschrift van Neêrl. Indië, VL. n° 8, bladz. 160. Deze oudheden werden niet verrevan den linkeroever der kali Prengapoes (zie boven) aangetroffen; een staand Genesa-beeld, een steen met eene inscriptie , benevens nog een in steen uit-> gehouwen waschkuip, enz. 782 Zou misschien de bevolking, door eene verwoestende uitbar- sting van den Sèmeroe, van daar zijn verdreven geworden? Ook volgens berigten van andere waarnemers bestaat de zuidelijke voet van den Sèmeroe, welke zich over het alge- meen genomen vlak uitstrekt, tot aan het zuiderstrand uit over elkander heen gegotene lava-stroomen en puinbrokken, welke met bijna ondoordringbare wouden zijn bedekt. Naar luid eener mededeeling van den heer van Herwerden *), bestond bij de regering, in het jaar 1828, het plan om door deze streek, en om den voet van den Sèmeroe heen, een weg te doen banen, ten einde het landschap Malang, ten westen, en Lèmadjang, ten oosten van den berg, met elkander te ver- binden; de rotsachtige beddingen der menigvuldige beken, be- nevens de ondoordringbare bamboes-wouden maakten dit voor- nemen onuitvoerbaar. Dezelfde schrijver (gewezen Resident van Kediri en Madioen) meldt, dat massa’s van zand en asch, door den Sèmeroe uitge- worpen, na hevige regens onder banen ook uit de kloof der kali Bêsoek bergafwaarts gespoeld worden, welker bed met millioenen van slakken is bedekt. Deze beek heeft een landschap, zuidwaarts van Lèmadjang, doch in de nabijheid daarvan gele- gen, over eene uitgestrektheid van vele palen en ter hoogte van verscheidene voeten, in eene dorre zandwoestijn herschapen. Reizigers, welke den berg hebben bezocht. “ Ten jare 4836 werd, op den 5ter Augustus, voor de eerste maal beproefd om den Sèmeroe te beklimmen, namelijk, door de heeren mr. J. F. W. van Nes (toenmalig Resident van Pasoeroean), J. H. Dickelman (Assistent-Resident van Malang), van der Poel en Schonke (beide toen ter tijd Controleurs) en _ eenige anderen. (Zie Jav. Cour. van den 10" September, 1856, n° 75.en Tijdschr. voor Neêrl. Indië, VI no. 8, bladz. 158 en volg.) Aan deze heeren komt onder anderen de eer toe, dat zij den eersten weg, door de wouden van Matjan tèngah, naar den :) Verhand. Batav. Genootschap, deel XVIJ: „over het Tênggersch gebergte.” 183 Sémeroe hebben gebaand en derhalve tevens den toegang tot denzelven hebben geopend. Het was dezelfde weg, welke door mij is gevolgd geworden; de Javanen hadden denzelven weder eenigzins opgeruimd en het daarover gegroeide struikge- was afgekapt. : Het gesteente in de kali Mandjing, door de reizigers van 1856, op bladz. 160. t. a. p.,‚ basalt genoemd, is de door mij beschrevene trachiet-lava. Het Widodarèn, alwaar genoemde heeren den nacht doorbragten, was, naar de verzekering der Javanen uit Matjan têngah, die bij mij waren, eene geheel verschillende, oostwaarts gelegene rib, vanwaar zij, in 1856, eene gansch andere, meer oostelijke rigting insloegen dan ik, in 1844, volgde. Van Widodarèn besteedden zij elf volle uren, van des morgens 6 tot des avonds 5 ure, met klimmen en hadden toen de kruin nog niet bereikt. Dit laat zich slechts hierdoor verklaren, dat die heeren zeer moeijelijke plaatsen aan de berghelling en los, ligt beweegbaar zand hebben ontmoet. Langzaam met de koeli’s voortgaande, had ik van Widodarèn tot aan de woudgrens slechts 12/4 uur, en van daar totaan de kruin 21, uren noodig, te zamen derhalve 41/, uren. Destijds (in 1856) hadden er elk 4» of 3/, uurs uitbarstingen plaats, onder bijna gelijke verschijnselen als thans het geval was. Al hetgeen verder door de gemelde heeren t. a. p. wordt ver- meld, vond ik volkomen bevestigd. — Eene latere beklimming van den Sêmeroe door G. F. Clignett, op den 18%" October; 1858, vindt men in het Tijdschr. voor Neêrl. Indië, I. n° 12. pag. 446 en volg. kortelijk vermeld. Geene andere ondernemingen van dien aard zijn ter mijner kennis gekomen. TIENDE SCHETS. VULKAAN 58: TÊNGGER. & Br. 8°5 en PEEN middengedeelte van den Batoek. 4 2 H. 8,165’ krain van den Boedolêmboe. «Ins Iunre der Natur dringt kein erschaffner Geist. » «Zu glücklich wem sie nur die áussre Schale weisst. » (Harren) «Natur hat weder Kern noch Schale. » «Sist Alles, mit einem Male, » _ (Görne.) Kébo glagah, den 28 September, 4844. Heden morgen verliet ik Matjan têngah ten 61, ure, zettede mijne reis te paard voort over een weg, die aanvankelijk noord- westwaarts, vervolgens noord-noordwestwaarts liep door de vlakte, welke den westelijken voet van het vereenigde Sèmeroe- Têngger gebergte begrenst en kwam ten 9 ure aan desa Karang- adjar aan; ten 10 ure ging ik van daar verder noordwaarts naar het dorp Toeloes ajoe, hetwelk ik ten Î1 ure bereikte; van dit punt wendt de weg zich naar het oosten heen, loopt hij over den zich nu verheffenden, en met eene zachte glooijing gedurig hooger stijgenden voet des bergs tot aan Kêébo glagah, alwaar ik ten 12 ure aankwam. Zoo ver de weg eene noordwestelijke rigting had, liep hij van Matjan têngah, gedurende eenige uren, over een terrein, bedekt met afzonderlijk staande bosschen, welke vroeger een aaneenge- schakeld woud hadden gevormd, waartusschen vele Alang- en Glagah-velden, benevens hier en daar eenige sawa’s van geringe uitgestrektheid, met eenzaam liggende gehuchten, ingesloten lagen. Op eene levendige wijze herinnerden mij deze opene, van rond. 185 om door wouden omgevene ruimten aan vele streken van Noor- delijk-Sumatra, alwaar deze zoo menigvuldig worden aangetrof- fen en de landbouw nog in zijne kindschheid verkeert. Uit den Sêmeroe, welke ter regterzijde, — in het oosten, — bleef lig- gen, stegen onophoudelijk dampwolken op, zonder echter eenig geluid te doen hooren; de top der dampzuil verloor zich in een dun wolkendak, uit zaämgepakte cirrhi bestaande, hetwelk, ongeveer 500’ hooger dan de kruin des bergs (derhalve ter hoogte van 12,000 voet), in den dampkring zweefde en waar- mede de zuil als tot een geheel te zamensmolt ; misschien werd door deze wolken en door de meerdere vochtigheid der luchtlaag , welke zich boven den berg bevond (en het scheen, dat zij als het bewijs daarvan mogten worden beschouwd), die sterke en aanhoudende uitstrooming van dampen veroorzaakt, en was dit sterkere uitbraken derhalve slechts schijnbaar? — Wij moeten alsdan aannemen, dat de uitstroomende dampen, bij eene gewone, drooge luchtgesteldheid, zich in den dampkring oplossen en onzigtbaar blijven, dat dezelven thans echter, nu de dampkring bijna volkomen met waterdamp verzadigd was, zich verdikten en in den vorm van damp en nevel zigtbaar werden; dit scheen ook inderdaad het geval te zijn, want toen, omstreeks 8 ure, het cirrhi-dak verdween en de lucht geheel en al helder werd, verminderde het uitstroomen van dampen. Vele bantèng-stieren en tijgers worden in de wildernissen, welke den zuidelijken, zuidwestelijken en westelijken voet van den Sèmeroe omringen en gedeeltelijk tot het distrikt Gondang lêgi behooren, aangetroffen. Afzonderlijk liggende koffijtunen bragten eenige meerdere afwisseling in het woud te weeg, toen wij het dorp Karang-adjar begonnen te naderen; aan gene zijde van het dorp (in het noor- den) verkregen de koffijaanplantingen gedurig meerdere uitge- breidheid, maar het woud behield nog altijd de overhand. De afzonderlijk liggende dorpen, met de daartoe behoorende velden, waren menigwerf nog aan alle zijden door bosschen omringd; de weg, dien wij volgden, vormde tevens de oostelijkste grens der cultuur in het vlakke land van Malang: terwijl oostwaarts 186 van denzelven geene dorpen meer worden aangetroffen en de wouden, doch thans door geene opene ruimten meer afgewis- seld, zich niet slechts tot aan den voet van het gebergte uit- strekken, maar tegen deszelfs hellingen opklimmen. Ten gevolge hiervan is niet slechts de helling van den Sêmeroe onbewoond, maar is zulks insgelijks het geval met de gansche omstreek, en met het in de nabijheid van den voet diens bergs gelegene vlakland; eerst verder noordwaarts heen, waar het gebergte den naam van goenoeng Têngger begint te dragen, klimmen enkele menschenwoningen en de cultuur des bodems uit de vlakte tegen de berghelling op. ei Eene dezer bewoonde plaatsen was het doel onzer reize van heden. Van Karang-adjar reden wij nog een uur ver in eene noordelijke rigting, wendden wij ons vervolgens bij Toeloes ajoe (van deze plaats gerekend ligt het dorp Djago in het noorden, en Glagah-towo verder in het westen) oostwaarts heen, en klom- men nu allengskens tegen het gebergte op, onzen weg nemende door koffijtuinen, waarin behalve Erythrinen, ook nog-enkele hoog groeijende woudboomen worden aangetroffen. Vele tijger- vallen waren in dezelven opgezet; een bewijs, dat deze gasten alhier menigvuldig zijn; bantèng’s daarentegen, die, meer zuid- waarts heen, in grooten getale voorkomen, werden in deze streek niet gevonden. In de rigting naar het oosten verhief zich al- lengskens een schoone, breede weg uit de vlakte, die ons een uur later in den pasanggrahan Kèbo glagah voerde, welke, op een afstand van een 1/4 paal boven het dorp van gelijken naam, aan de westelijke helling van het gebergte gelegen is. Van dit gedeelte des bergs, hetwelk reeds tot het eigenlijke Téngger- gebergte behoort en als deszelfs zwidwestelijke helling moet be- schouwd worden, loopt eene lengte rib benedenwaarts; ter wederzijde door zeer diepe, op den bodem smal toeloopende kloven begrensd, wordt dezelve, naarmate zij hooger opklimt, gedurig smaller. Op een vlakken voorsprong dezer rib, in het midden harer gansche hooöte, alwaar zij nog eene breedte van 50 à 100 voet bezit, staat het van planken gebouwde huis (de pasanggrahan) 5,715’ boven de oppervlakte der zee. Gras- 787 plekken, wier helder groen met struiken van witte en roode rozen pronkt, palen aan de achtergalerij van hetzelve, vanwaar de nok allengskens hooger rijst; ter wederzijde wordt hetzelve begrensd door jonge, nog piramidevormige Tjêmorò’ s, die vóór 15 jaren werden aangeplant en wier bladeren door den gering- sten adem des winds in eene ruischende beweging worden gebragt. Aan de voorzijde van het huis opent zich, naar het westen heen, een vergezigt over de berghelling, en kunnen de blikken be opgetogene reizigers over de gansche uitgestrekt- heid van den heerlijken dalgrond van Malang heenweiden tot aan de gebergten Kawi en Ardjoeno, die denzelven aan de over- zijde begrenzen. In de nabijheid echter, zoowel ter wederzijde als boven en beneden dit liefelijke plekje gronds, strekken zich sombere wouden overal in het rond uit, waardoor aan dezen klei- nen zetel van cultuur des te schooneren tooi wordt bijgezet. Wonosari, den 29tr September. Bij het bergopwaarts klimmen volgde ik dezen morgen den loop der rib, waarop Kêbo glagah gelegen is en kwam ik ten 10 ure, na een togt van vier uren, in eene oost-noordoostelijke en noordoostelijke rigting gedeeltelijk te paard, gedeeltelijk te voet (daar, namelijk, alwaar de paden te gevaarlijk waren) te hebben voortgezet, op haar hoogste punt aan en wel ter plaaise waar zich, op den zuidelijken ringmuur van den goenoeng Tèngger, de weg naar Wonosari van dien naar Lèdòk-òmbo scheidt. Over het algemeen was de nok der rib zeer smal en had zìj op vele plaatsen slechts eene breedte van 5 voet; zij werd ter wederzijde begrensd door steile wanden, die 2 à 500 voet diepe kloven vormden, welker bodem even smal toeliep als met de nok van boven het geval was. Niettegenstaande de steilte dezer wanden waren zij met lagen van vruchtbare aarde en met welig groeijend, hoogstammig woudgeboomte bedekt, zoodat men slechts op zeer weinige plaatsen, welke door de natuur niet op die wijze waren bekleed, de hoedanigheid van het gesteente (trachiet-lava) kon bespeuren. De bovenste laag (welke dit gesteente onmiddellijk bedekt) heeft eene dikte van 188 5 à 15 voet en bestaat afwisselend uit grof zand en uit dunne beddingen van puimsteenachtige rapilli, van welke eenigen zwartachtig, anderen geelachtig grijs waren. Hoe meer wij den oorsprong der ribben aan den buitensten rand van den halfkringvormigen goenoeng Ider-ider naderden (alwaar de tusschenkloven, aanvankelijk klein en onbeduidend zich eerst benedenwaarts allengskens dieper uitgraven), des te meer kregen de Casuarina’s, — waar tusschen aanvankelijk eiken, Engelhardtia spicata en anderen werden aangetroffen, — de over- hand en werden zij hier en daar met jeugdige boschjes van Acacia montana afgewisseld. Groote roodachtig gele apen, die hier (waar de zwarte aap, Semnopithecus maurus: Boetèng heet) Loetoeng worden genoemd, klauterden in troepen van 20 tot 30 stuks door dit geboomte; waarschijnlijk strekken de peul- vruchten van hetzelve, die ook door de Javanen worden gegeten (Kamalandingan), en die nog sterker, knoflookachtiger rieken dan de vruchten der Parkia biglobosa (Peté), waarmede zij overigens veel overeenkomst hebben, — hun tot voedsel. Deze aap, Loetoeng der Tênggeranen, is bij de bewoners van den zuidwestelijken voet des Kêloet onder de naam van Kowi bekend. Hij is grooter en dikker dan de Semn. maurus, Loetoeng der Sundanezen, en kan onmogelijk eene bloote varieteit in kleur van deze soort zijn, aangezien alle individuen der talrijke troepen, welke ik heb gezien, eene bruinroode (geelachtig roode) kleur hadden. Hij wordt in Westelijk- en Midden-Java nergens gevonden, — is waarschijnlijk de Semnopithecus pyrrhus van Horsfield en schijnt, bij uitsluiting, op eenige weinige bergen van het oostelijkste gedeelte van Java voor te komen. Eene menigte kruidachtige planten, representanten van Euro- pesche geslachten, traden thans te voorschijn en ontnamen aan deze hoogere zonen van het gebergte, tusschen 5 en 7,500 voet gelegen, geheel en al het tropische karakter, terwijl zij aan dezelven een meer noordelijk uiterlijk bijzetteden. Geen andere berg op Java evenaart, in rijkdom van vormen van dezen aard, den Têngger, alwaar dezelven bijna allen vereenigd worden aangetroffen. NT DERGE 0 - Daan i I ne ge J AA en in 8 hs „ INN | ZN oj 0) x\ Nl ANN | AE NA | AN AN i \ 1 HIN IAN An, TORD INN EEEN ' , | RE EEEEKAANAAANN HEAANNN NN Ben hf LL 789 Op de vlak gewordene toppen, aan de hellingen des bergs, welke slechts eene geringe glooijing bezitten, zijn dezelven tot een allerweligst bladeren-, en bloementapijt vereenigd en vor- men zij of geheel opene plekken, of zij vervullen de ruimten tusschen de Tjêmoro's, welke in de hoogere zonen des bergs overal zeer ver uit elkander groeijen. De bodem, uit fijne, vulkanische asch bestaande, schijnt hunne ontwikkeling zeer bevorderlijk te zijn. Hier ziet men Sambucus javanica Bl, welke met Melastoma malab., en met drie verschillende Rubus- soorten wordt afgewisseld; tusschen dezelven verheft de Dra- piezia multiflora haren hoogen stengel; Polygonum panicu- latum Bl, en een halfheesterachtig Oeymum vermengen zich met de weliggroeijende Euphorbia javaniea (mihi) tot een plan- tenkleed van 4 à 5 voet hoogte; tusschen struiken van Desmodiën, die met paarskleurige bloemen prijken, verheft zich ter hoogte van 5 à 6 voet eene Senecio: Plantago- en Ranunculus-soorten, Viooltjes (V. pilosa Bl), Alchemilla villosa (mihi), Gnaphalium; gracile Bl, Valeriana javanica, Sonchus-soorten, Bidens sundaica Bl, Pimpinella javana DC. met hartvormige bladeren, en Pimpi- nella Pruatjan Mkbr, +) Echinospermum javanicum Bl, eene Stel- laria Wahlenbergia gracilis en anderen mengen hunne kleuren- pracht met de fraaije bloemen der Leguminosen, met kleine varens, met eene Briza-soort en met andere grassoorten; zij vormen eene bloemenrijke wildernis van kruiden en heestergewassen, waar- boven zich hier en daar wild gewordene venkel verheft, als het ware om de overeenkomst met noordsche woudstreken nog treffender te maken. Door zulke natuurvormen omgeven; terwijl ons een koele wind tegenwaait en wij door de meerdere koelte op nieuw worden gesterkt, vinden wij ons aan de tropische zone volkomen ontrukt; men bevindt zich hier inderdaad in eene geheel andere wereld, dan 5 à 6,000 voet dieper in hetzelfde land. Op vele plaatsen was de drooge bodem met de uitge- vallene naaldvormige twijgen (bladeren) der Tjêmoro’s bedekt, 1) Zie Plant. Jungh. p. 96—97. 790 hetgeen, gevoegd bij het zacht gesuis van den wind, mij aan de noordsche dennenwouden deed denken. ; De rib, waarop onze weg (in eene noordoostelijke rigting) voortliep, zettede zich, gelijk alle nabijgelegene ribben dezer bergzijde met eene gedurig verminderende helling voort; zij verlengde zich eindelijk in eene bijna horizontale rigting. De kloven, welke zich ter wederzijde bevonden (aanvankelijk 5 à 500 voet diepe, met woudgeboomte begroeide spleten vormende), werden voortdurend vlakker en gingen eindelijk geheel en- al in met gras bedekte hellingen over, toen wij, ten 10 ure, het hoogste punt der rib (het punt, alwaar dezelve haren oorsprong neemt) hadden bereikt. Wij bevonden ons op den rand van den zuidelijken ring- muur des Tèngger, goenoeng Jder-ider genaamd, welke zich in eenen halven kring van het westen naar het oosten ver uit- strekt. Hier deelde zich het smalle pad in tweeën; de eene weg voerde over den rand des Ider naar Lèêdòk-òmbo, terwijl de andere schuin langs den naar binnen gekeerden wand van den muur, die, niettegenstaande zijne steilte, echter met Ca- suarina’s was begroeid, benedenwaarts liep. Wij zetieden onzen togt over dezen laatstgenoemde voort. Hij voerde ons 900’ dieper in den vlakken dalgrond Roedjak, aan den voet van den muur gelegen, en uit dezen in het uitge- strekte zandmeer, Dasar geheeten. Eensklaps zagen wij ons , uit het schoonste groen der wouden, in eene zandwoestijn ver- plaatst, alwaar wij onophoudelijk door zandwolken werden omhuld en waarin de rigting van den weg slechts door steen- hoopen, welke op zekere afstanden tot piramiden opeengesta- peld lagen, kon herkend worden. Op deze wijze bereikten wij ten Î1/, ure, — na een rid van 5!/: uur, gerekend van het punt waar de weg zich verdeelt, — met stof bedekt, den pasang- grahan Wonosari. | Met het voornemen het gebergte in al zijne bijzonderheden te onderzoeken en eene naauwkeurige topographische opneming daarvan te doen, sloeg ik mijn kwartier op in den pasanggrahan, welke buitengewoon vuil en rookerig was. Wijders deed ik de 191 opmerking, welke mij niet met opgetogenheid vervulde, dat ik hier in het land der magere koeijen was gekomen, ten gevolge waarvan ik de goede tafel der Malangsche hoofden moest ontberen. Wilde ik mijn geliefkoosd plan niet opgeven, zoo had ik het aangename vooruitzigt mij eene geheele week met koude aard- appelen en zout (benevens een hard gekookt ei op zon- en feestdagen) te moeten vergenoegen, hetwelk juist geen kost is, waarvan een reiziger vet wordt. Hier echter bevestigde zich wederom de waarheid van het gezegde: «dat er in de wereld niets is, hoe nietig of hoe gering ook, daar men geen partij van trekken kan» en de drooge aardappelkoeken van Wonosari hadden (naar de wetten der tegenstelling) voor mij althans dit gewigtige nut, dat ik nu eerst al het voortreffelijke der resi- dentie Pasoeroean, benevens de vriendelijkheid der aldaar ont- moete beambten, die mij op zulk eene uitstekende wijze de behulpzame hand hadden geboden, op den regten prijs leerde schatten. Desa Lédòk-òmbo, den 5in October, I844. Zeven dagen heb ik besteed tot het onderzoeken en opne- men van dit merkwaardige gebergte. Bijna alle bergtoppen, ringmuren, eruptiekegels, uitgebluschte kraters, dalen en kloven van hetzelve, zijn bezocht geworden, bij welke togten Wonosari, als het hoogst gelegene dorp, tot nachtverblijf strekte. De laatste togt werd heden morgen afgelegd, namelijk, van Wonosari over den zuidelijken ringmuur tot aan dit dorp, het- welk ik ten 12 ure bereikte. Ik zal mijne waarnemingen in een algemeen beeld aan den lezer mededeelen, hetwelk ik voor het grootste gedeelte reeds te Wonosari ontwierp, waarbij ik alle bijzonderheden mijner togten, welke slechts aanleiding tot wijdloopigheid of herhalingen zouden geven ° „asnerwese zal laten. Hetzelve volgt hier als: «lopograp ti schets van den goenoeng Tèéngger», of als eene eerste proef eener physico-geographische beschrijving van dit gebergte, en wel in deze orde: 792 + Het dee ss en Têngger-gebergte, als een geheel benen zeen Ligging. — Verbindin ++ Het Elan tusschen den Sêmeroe en den Tèêngger. +4 De Têngger in het bijzonder. A. Topographie van den en Têngger, met tka tot de aen ie. IL. Verhouding van ligging, v n grootte in het algemeen. *) — Buitenzijde van den Têngger. — Gesteldheid in scan — Flora en ee — mn ves Lêddk-ùdmbo, Kêbo glagah, Poespo). — Bevolking. — Warme bronnen. — Klimatographische verhouding. IL. Voormalige ringmuur van den goenoeng Têngger jn er ed halve kring, met den hoogsten badtanbik bergtop: goenoeng e 2, Bataandks halve kring (goenoeng Ider-ider), met den hoogsten ooste- lijken bergtop: goenoeng Boedolêmbo II. Dwarsdam van Wonosari, tusschen de noordoostelijke dalspleet en het binnenste van den krater, zich uitstrekkende van den delijken tot aan den noordelijken muur, goenoeng „Tjêmoro lawang aam ‚ Noordoostelijke groote png van den wer z Lid gge ijwanden der spleet. — Rigting en nikenntrektheid derzelve. 2. Bodem der spleet, derzelver rien en lava-stroomen. 3. Vlakke ruimte der spleet. — Dorpen (Wonosari, Soekapoera). VE an binnenste des kraters, tusschen wt ringmuur en den dwarsdam, — De Rn: — Het zandmeer. „ Het oostelijke en het moordlijk gedeelte van het zandmeer: Dasar. ë Het zuidelijke: Roed VI, Eruptie massa’s, welke a den kraterbodem uitsteken ‚ Eerste, uiterste en oudste halve kring: goenoeng Widodarèn-Kembeng, met den halfkringvormigen dalgrond Koedoewon (den bodem van den eersten en oudsten eruptie-kegel). a. Tweede binnenste halve kring: met de kraterkolk van den uitgebluschten eruptie kegel Sêgorowêdi, 5 3. Derde, nog werkzame eruptie-kegel: Bro 4, Vierde, afzonderlijk liggende eruptie pepe Batob: VII. Staart, malke op het gebergte voorkomen, benevens zijne lava- stroom, B. ere van den Tèêngger C. Veranderingen der eruptie-kegels in den geschiedkundigen D. deringen, welke het gebergte in het algemeen en ia vóór den geschiedkundigen tijd. — Geognos stische beschouwing. E. Reizigers, die het gebergte hebben bezocht. 1) Onder de openbaar verkrijgbare kaarten wordt geene gevonden, welke zulk eene juiste afbeelding van den êngger geeft, als de „Kaart van Java en n Madura, en oerin: verhin der ligging van plaatsen en bergen, benevens in juistheid der opge- gevene positiën (met betrekking tot de streken, welke tot op dien tijd zijn opge- nomen en doorreisd geworden). 193 Het vereenigde Sémeroe en Téngger gebergte, als een geheel beschouwd. — Zijne ligging en verbinding. Bijna volkomen in de rigting van het noorden naar het zuiden, derhalve dwars door het eiland, hetwelk Juist te dezer plaatse op 15° 4 ooster lengte v. Greenwich het smalst is en slechts eene breedte van ongeveer 54 geographische minuten heeft, strekt zich, tusschen de provincien Malang en Lèmadjang, een hoog vulkanisch gebergte uit, welks grootste, noordelijke gedeelte, — goenoeng Têngger, — zich uit een zeer wijden kringvormigen omvang alseen stompe kegel verheft. In het noorden rijst het op uit de alluviaalvlakte, welke, weinig hooger dan de opper- vlakte der zee, tusschen Pasoeroean en Probolingo is gele- gen; — ten westen en ten oosten uit de vlakke tusschenruggen, welke hetzelve verbinden met de ter zijde en nabij gelegene gebergten Ardjoeno en Lamongan; de westelijk gelegene tus- schenrug, bij Lawang, is 1,665 voet, de oostelijke daarentegen slechts ongeveer 700 voet hoog. Uit deze streken, welke het gebergte omringen, rijzen de hellingen met eene zachte glooijing en van lieverlede opwaarts; — slangsgewijs gekromde lengte- ribben verheffen zich, — terwijl zij naar boven toe voortdurend smaller worden, — straalvormig van alle zijden naar een gemeen- schappelijk middenpunt; zij loopen in eene kringvormige nok, — eene hoogte van 7,500 à 8,165 voet bereikende, — te zamen, welke, als uiterste ringmuur van den Téngger, eene rondach- tige tusschenruimte omvat van 4 minuten of eene geographi- sche mijl middellijn heeft. Het zuidelijkste, middenste gedeelte van dezen ringmuur (de goenoeng Ider-ider) daalt van eene hoogte van 7,400 à 7,600 voet naar het zuiden benedenwaarts, doch slechts met eene zeer zachte glooijing en niet lager dan tot op de hoogte van 6,500 à 6,000 voet. Te dezer plaatse vormt hetzelve een zacht uitgeholden tusschenzadel, goenoeng Koembolo ge- heeten, in welks binnenste gedeelte het meer (ranoe) Koem- bolo ligt. Dan rijst het, naar het zuiden heen, weder op nieuw opwaarts; het verheft zich tot een gebergte ter hoogte 194 van 7,500 à 8,500 voet: het Garoe gebergte, welks kam, uitgetand en ongelijk van hoogte, van de oostzijde gezien, zich voorstelt gelijk in Sémeroe Figuur 5 (van Lêmadjang) en van de westzijde, gelijk in Sémeroe Figuur 4 (van den Kawi genomen), in Sémeroe Figuur 2 (van den Ardjoeno) en in Sémeroe Figuur 4 (van zijnen voet te Malang genomen) wordt afgebeeld. Van den eersten, naar het zuiden loodregt nederdalenden bergtop, van den goenoeng Goembar, strekt zich dit gebergte ver naar het zuiden uit; het vereenigt zich door middel van zijn zuidelijk uiteinde, in de zone van 8,000 à 8,500 voet, met de noordelijke helling van een kegel, welks top, de zuidelijke hoekpilaar van het gansche gebergte, tot eene hoogte van 11,480 voet oprijst en welks zijwanden, aan de oost- west- en zuidzijden, als gelijkmatige hellingen eens kegels in het diepland afdalen. Dit is de Sêmeroe, welken wij reeds hebben leeren kennen. De helling van dit Garoe gebergte, hetwelk zich van den „zuidelijken voet van den Tèêngger tot aan den Sèmeroe in de lengte uitstrekt, en dat veel smaller is en naar de zijden veel steilere helling heeft dan het kringvormige Tèngger gebergte, daalt aan de westelijke zijde in het vlakland van Malang, welks diepste middenstreek 1,400 voet hoogte heeft; aan de oostzijde gaat hetzelve in de veel dieper liggende vlakte van Lêmad- jang over, welke, bij het hoofddorp van gelijken naam , slechts eene hoogte van 160 voet bezit; zijn zuidelijke voet daaren- tegen, namelijk, de voet van zijnen zuidelijksten kegel (Sêmeroe) strekt zich zeer verre, tot aan de zuidkust, uit en vormt door de labirintisch-bultvormige heuvelmassa’s, welke denzelven bedekken, tevens een bolwerk tusschen de ter wederzijde liggende vlakten (Malang ten westen en Lêmadjang ten oosten), die, indien dit zoo even genoemde bolwerk niet bestond, zich zuidwaarts van den Sêmeroe zouden vereenigen. Terwijl de zachtglooijende hellingen van het noordelijke gedeelte van het gebergte, van den Tèngger, tusschen de ge- deeltelijk gevelde wouden met dorpen bedekt, met koffij- en andere cultuur-gewassen beplant, tot op eene hoogte van 195 6,070 voet bewoond zijn, zoo ligt daarentegen het zuidelijke, tevens het grootste en langste gedeelte van hetzelve, — het 7,500 à 8,500 voet hooge Garoe gebergte, — met zijnen reusachtigen Sêmeroe kêgel geheel en al woest en onbewoond. Met uitzondering van den hoogsten top des vulkaans, is hij begroeid met oorspronkelijke wouden, welke niet slechts zijne hellingen tot laag aan zijnen voet, in de landschappen Malang en Lèmadjang, beschaduwen, maar ook heinde en verre zelfs het vlakland rondom den voet van het gebergte bedekken. Voorna- melijk ten zuiden van den Sèmeroe tot aan het zuiderstrand vormen zij eene ondoordringbare wildernis, terwijl zij zich aan de oostzijde, in Lêmadjang, verder in de vlakte uitstrekken dan aan de westzijde, in het meer bebouwde Malang. Binnen dezen omvang heeft het gebergte als een geheel beschouwd, van den rand van den noordelijken kringvormigen muur van den Têngger tot aan den top van den Sèmeroe (der- halve van den eenen top tot aan den anderen), dat is, van het noorden naar het zuiden, ongeveer eene lengte van 15 minuten; de afstand van den noordelijken voet van den Têngger echter tot aan den zuidelijken voet van den Sêmeroe is ongeveer 25 minuten, terwijl de breedte van het gansche eiland, in dezelfde rigting , 59 minuten bedraagt. Het tusschengebergte tusschen den Sêmeroe en den Téngger. Het Garoe gebergte. Gelijk wij reeds vroeger hebben gezien, is hetzelve met de - zuidelijke helling van den Têngger verbonden door middel van een eenigzins bolvormigen tusschenzadel, welke eene hoogte van ongeveer 6,000 à 6,500 voet heeft; ter plaatse waar deze tus- schenzadel zijn laagste punt bereikt en de ranoe Koembolo gelegen is, stijgt hetzelve aan de eene zijde (naar het noorden) naar de zuidelijke helling van den Ider, aan de andere zijde (naar het zuiden heen) naar een nieuw gebergte, naar den Garoe, opwaarts. À De hellingen hebben ter wederzijde eene uiterst zachte glooijing en zijn hoofdzakelijk bedekt met wouden , welke uit st B 796 Casuarina montana bestaan; op eenen weligen grasgrond ver van elkander verstrooid groeijende, wordt er bijna geen kreu- pelhout tusschen dezelven aangetroffen. De naar beneden gaffel vormig afgedeelde lengte-ribben dezer hellmgen loopen ter wederzijde zoodanig in elkander, dat in het laagst gelegene middenpunt van den tusschenzadel eene ketelvormige uitholling tusschen dezelven overblijft, welke, grootendeels met water gevuld, het (meer) «ranoe Koembolo» vormt. (Zie Sémeroe Figuur 8.) Slechts de zuidelijke oever van het meer verlengt zich tot eene kleine dalvlakte tusschen de ruggen, welke, van boven breed gevormd, den kleinen ketel aan alle zijden omge- ven. Het meer heeft eene middellijn van ongeveer 1/, paal, en bezit geene uitwatering. Naar men verhaalt, houden zich vele bantèng’s in deszelfs nabijheid op. +) Het voornaamste gedeelte van het Garoe-gebergte bestaat uit eene bergketen, welke in den vorm van een halven kring verloopt en zich tot op eene hoogte van 7,500 à 8,000 voet verheft; zij strekt zich, met de bolronde zijde naar het wes- ten gekeerd, ver naar het zuiden tot aan den Sèmeroe uit; haar noordelijkste gedeelte wordt door de Javanen goenoeng - Goembar geheeten; zij kenmerkt zich aan hare buitenste (noor- delijke) helling door verscheidene rotswanden, welke op een geringen afstand beneden de hoogste nok te voorschijn komen, en zuilvormig geribd zijn. De andere, naar buiten gekeerde hellingen dalen met eene zachte glooijing nederwaarts. Wij willen dit noordelijke gedeelte, door de Javanen bij uitne- mendheid g. Goembar genoemd, hetwelk in den tusschenrug nederdaaalt (waarop de r. Koembolo is gelegen), door het teeken % aanduiden. Van dit punt 3% af zet de nok van den Goembar, wel is waar, One 1) De volgende meren, welke ik zelf niet heb gezien, moeten nog tot den Sêmeroe behooren (er wordt niet bij opgegeven of dezelven in het hoog- of in het diepland “zijn gelegen): ranoe Dringoe (dat is: kalmoesmeer); r. Bani; r. Pindjang; r. Batoe kasoer, even als het laatst voorgaande aan de noordoostzijde van den Sêmeroe gelegen; slechts éénmaal ’sjaars loopt het, naar verhaald wordt, vol en aan deszelfs oever moet een gehouwen steen gevonden worden. er 197 ongelijk van hoogte, nu eens met kloven doorsneden, dan weder in bergspitsen oprijzende, zich echter, als een geheel beschouwd, aanvankelijk naar het westen voort, wendt zich hierop naar het zuidwesten, vervolgens naar het zuiden en eindelijk naar het zuidoosten; zij vormt derhalve een naar het westen zich uitstrekkenden halven kring, welks zuidoostelijk uiteinde, dat eene hoogte bereikt van 8,000 à 8,500 voet, — tegen de noordwestelijke helling van den Sêmeroe aanleunt. Maar ook naar het oosten zet zich, van het punt gemerkt 3%, de bergketen, doch minder hoog dan vroeger, voort en loopt zij vervolgens naar het zuidoosten, alvorens dezelve zich in de berghelling verliest; zij beschrijft derhalve ongeveer het 3/4 ge- deelte van een cirkel en vormt een smallen rand, die, ter- wijl hij aan de buitenzijde, gelijk gewoonlijk bij de hellingen eens kegelbergs wordt opgemerkt, in divergerende lengte-rib- ben isafgedeeld, aan de binnenzijde overal steil benedenwaarts daalt en een bijna loodregten wand vormt. Wij willen den ganschen halven kring naar het gindsche punt, gemerkt sk, welk gedeelte van ter zijde gezien, gelijk in het profiel Sémeroe Figuur Jen 5 afgebeeld is, een spits toeloopenden, tandvor- migen bergtop vormt, de Goembar-keten noemen en dezelve als-het overblijfsel van den buitensten ringmuur eens voor- maligen kraters beschouwen. De afstand van het noordelijkste punt, gemerkt %, tot aan het zuidoostelijkste uiteinde, het- welk tegen den Sèmeroe aanleunt, bedraagt 5 à 6 minuten. In Sémeroe Figuur 8 is a. a. de buitenhelling van de noord- oostelijke helft, en 5. 5. de daar tegenover liggende (binnen- waarts gekeerde) wand van de zuidwestelijke helft van den halven kring (goenoeng Goembar). Het belangrijkste overzigt over de ligging en de onderlinge verhouding der berggedeelten geniet men van den 111 dui- zend voet hoogen top van den Sémeroe, van waar de beschouwer den ringmuur, — aan zijne voeten gelegen, — in zijne gansche uitgestrektheid ontwaart en den binnensten, naar het oosten en het zuiden gekeerden wand van denzelven aanschouwt. Buitendien ziet men van den top des Sèmeroe een bijna hemispherischen, 5 PRS Ke, stompen kegelberg met een platten, ingedrukten schedel, namelijk, den goenoeng Garoe en, tusschen dezen berg en den Goembar- ringmuur, een vlakken dalgrond , welke zich tusschen deze beidert in een halven kring heenwendt. Dit dal is hoogst waarschijn- lijk een gedeelte van den voormaligen kraterbodem, en de Garoe, — naar welks naam ik het gansche gebergte heb ge- noemd, 1) — is de eruptiekegel van den vroegeren vulkaan: eerst nadat deze was uitgebluscht, baande het vulkanische vuur zieh meer zuidwaarts een uitweg en wierp hetzelve, buiten den voormaligen ringmuur Goembar (welke hier duidelijk het- zelfde is als de halve kring Sedaratoe bij den Gêdé, en de Somma bij den Vesuvius), den thans werkzamen, ontzaggelijken kegel Sêmeroe uit, welke in elk opzigt slechts een eruptie- kegel is. ì Van den Sêmeroe ziet men op den vlak-uitgeholden schedel van den Garoe neder, die ten minste 2,000 voet lager ligt; door middel van een eenigzins verhoogd vlakland , hetwelk het hoogste zuidelijke gedeelte van het cirkelvormige dal uitmaakt, is dezelve met de hellmg van den Sèmeroe vereenigd. Dit dal, hetwelk aan de eene, of oostelijke zijde wordt omgeven door den eirkelvormigen voet van den Garoe, aan de andere, of westelijke zijde door den naar binnen gekeerden wand van den Goembar — welke aan de helling van den Sêmeroe, in het noorden 50° ten westen van den bergtop, een aanvang neemt, — strekt zich van den noord- ten west voet van den Sêmeroe eerst naar het noordwesten uit, vervolgens naar het noorden en noordoosten en loopt eindelijk, zich aan den blik des beschouwers, die op den top des Sêmeroe staat, ontrekkende, tusschen het noordelijkste gedeelte van den Goem- bar en den Garoe naar het oosten heen. In deszelfs hoogste gedeelte, in de nabijheid van den Sèmeroe, ongeveer ter hoogte van” 8,000 voet, daalt het in de vroeger vermelde halfkring- vormige rigting met eene zachte glooijing en allengskens be- 1) Dewijl de Javanen nimmer een algemeenen naam voor het gansche gebergte hebben. Er 129 nedenwaarts, en wordt (even als zijn evenbeeld, — hoewel dit van geringeren omvang is, — het Aloen-aloen, trsschiie den Gêdé en den Sederatoe) in deszelfs midden pan eene kleine beekkloof doorsneden. Ongeveer eene breedte van 1,000 voet bezittende 1), vormt het een vlakken, in deszelfs middengedeelte bijna horizontalen grasbodem, welke slechts hier en daar met verstrooid staande Casuarina’s begroeid is. De oostelijke zijde van den Garoe daalt, zonder door eene dalvlakte omgeven te zijn, onmiddellijk in de oostelijke alge- meene helling van het gebergte nederwaarts; ook de ringmuur is aan deze zijde, met uitzondering van een gering gedeelte, dat ten noordoosten van den kegel ligt, geheel en al ver- dwenen. Gelijk ik reeds bij de beschrijving van den Sèmeroe heb vermeld , zou deze dalgrond den gemakkelijksien toegang ter beklimming van den Sèmeroe daarstellen. Geen digt zaâmge- groeid kreupelhout bemoeijelijkt den doortogt. over de hoogere gedeelten. van het Garoe gebergte, dat over het algemeen slechts met Tjêmoro-wouden bedekt is. 5 Geen gebergte van Java vormt, op zulk eene groote hoogte, eene’ zoo elfene, ruime en,‚ naar gelang van han ligging en plantengroei, ‘eene zoo liefelijke dalvlakte als dit Garoe-dal, hetwelk - nagenoeg eene gelijke hoogte heeft als het plataan van Quito; nog nooit echter is het door een mensch bezocht geworden , terwijl het laatstgenoemde met steden en dorpen, waar Europesche beschaving heerscht, is bedekt. . Naar-het zich, van den Sèmeroe gezien, aan mijn oog voor- deed, heb ik getracht een eenigzins gelijkend beeld daarvan te ontwerpen; ik heb zijne positie en zijne verhouding tot het overige gebergte geteekend naar peilingen, gedaan van gen goenoeng ler, den. Boedolèmboe en da Sèmeroe. ') Tu de uiterst rine, Tucht der Javasche hoog gelegene streken zijn zulke schattingen geweenlijk te gering. “Nimmer zou ik den Boedolêmboe- oek van den kratermuur n Têngger op eene hoogte van 1,700 voet hebben weschat, indien ik mij door kare meting daarvan niet dee > had. S00 De Téngger in het bijzonder. A. Topographie van den goenoeng Téngger met betrek- king tot de geognosie. k Verhouding van ligging, vorm en grootte in het algemeen. — Buiten- tenzijde van den Têngger. — Gesteldheid des bodems. — Flora en planten-physiognomie. — Opgaven omtrent de cultuur en de bewoners van het gebergte. — Dorpen. — Bevolking. — Warme bronnen. — Klimatographische verhouding. Reeds vroeger is de opmerking gemaakt, dat de Tèngger zich binnen een zeer wijden, cirkelvormigen kring verheft, dat zijne kronkelende lengte-ribben naar boven voortdurend smal- ler worden, convergerend naar een gemeenschappelijk midden- punt loopen, welk punt zij echter niet bereiken, maar dat zij plotseling in een Aringvormigen rand, afwisselend 7,520 tot 8,165 voet hoog, eindigen; deze rand, welke naar de binnen- zijde 1,000 voet, ja, op één punt zelfs 1,700 voet diep af- daalt, vormt eenen wand, waardoor de schedelvlakte van het gebergte, welke eene middellijn van een geographische mijl heeft, wordt omringd. Deze wand is de ringmuur des kraters, de vlakte is de kraterbodem; zij vormt thans een zandmeer «Dasar», dat op eene hoogte van 6,460 à 6,650 voet is ge- legen, en in welks midden zich een aantal aan elkander verbon- dene eruptie-kegels verheffen, die uit zand bestaan en waar- van eene kegel, namelijk, de 500 voet hooge, door eene kra- terkolk doorboorde Bromo, nog op den huidigen dag rook- wolken uitbraakt. Het gansche gebergte heeft derhalve de gedaante van een stompen, zacht hellenden kegel, welke ter hoogte van 7,400 à 8,000 voet dwars afgesneden is en aldaar eene uitholling van eene mijl diameter (op den bodem) bezit. De cirkelvormige omtrek van den Tèêngger is echter niet volkomen regelmatig; de grootste regelmatigheid bezit hij aan de noordelijke en aan de westelijke zijde; in het oosten en in het S01 oostzuidoosten echter heeft zijne helling den vorm van een zeer uitgebreiden voorsprong, welke met veel zachtere glooijing daalt dan de overige bergzijden en zich, ter hoogte van 5 tot 4,000 voet benedenwaarts, bijna zonder eenige helling verre naar het oosten en oostzuidoosten uitstrekt, alvorens hij in het diepland, naar de zijde van den Lamongan, afdaalt. In de hoogste streken van deze uitgebreide oostzuidoostelijke berghelling ligt, 6,070 voet boven de oppervlakte der zee, de desa Lêdòk-òmbo. De gansche vlakke voorsprong is met oorspronkelijke wouden bedekt, waarin de bijl nog bijna nimmer eenige verwoesting heeft aangerigt. In Téngger Figuur 4 ontwaart men, van den noordoostelijken voet van het gebergte (tusschen Probo- lingo en het eerste poststation Patalan), deze uitgestrekte, ooste- lijke bergzijde, welke zich van den hoogsten hoek Boedolêmboe verre naar het oosten uitstrekt. Een tweede verschijnsel, hetwelk den gelijkmatigen vorm van de buitenhelling des Têngger stoort, treft men aan de noord- oostelijke zijde aan, bestaande in eene groote dalspleet, welke in het bovenste gedeelte eene breedte van verscheidene minuten heeft; zij vormt eene tusschenruimte in den afgebrokenen berg- wand, loopt, aanvankelijk tusschen zijwanden ter hoogte van 1,000, later ter hoogte van 500 en eindelijk van 3500 voet ingesloten, van de hoogstgelegene kraterstreek (Dasar) ver naar het noordoosten voort, totdat zij, in de lager gelegene gedeelten des bergs aangekomen, een vlakken vorm aanneemt en zich naar het noorden omwendt. Over den bodem van deze groote bergkloof, welke wij het «noordoostelijke splijtingsdal van den Téngger» of het « splijtingsdal van Wonosarin zullen noe- men, loopt de weg van Probolingo opwaarts over Soekapoera *) naar Wonosari en van daar verder naar het zandmeer. In Téngger Figuur 4 aanschouwt het oog de bovenste gedeelten dezer kloof. De zijribben van den Tèngger behooren tot die klasse, welke, ') Het dorp en de pasanggrahan liggen beide ter hoogte van 2,715 voet boven de oppervlakte der zee. (In de Preanger-landen draagt een gansch regentschap, namelijk, het zuidoostelijke dezer residentie, den naam van Soekapoera.) S02 even als de tusschenkloven, eerst beneden den hoogsten krater- rand. ontstaan (slechts weinigen maken geringe hannie in den rand der kraters); de berg behoort derhalve tot de eerste afdeeling der vulkanen, 1) bij welke «het oorspronkelijke ge- raamte,» dat zich bij gelegenheid der eerste uitbarsting vormde, volkomen is bewaard gebleven en waarvan de krater, in den vorm van een circus, door hooge rotsmuren, door een «mantel van op op elkander liggende lagen» omringd is. 2) Deze circus van den Tèngger, met zijne kratervlakte van 1 geographische mijl diameter, is, onder de thans werkzame vulkanen, misschien de grootste der wereld en tevens, voornamelijk in zoo verre zulks zijne zuidelijke helft, den goenoeng Ider-ider betreft, onder alle ingmuren op Java op de volledigste wijze stamde gebleven. De kloven, welke beneden den rand ontspringen, hebben ongeveer in de middenste zone des bergs (ter hoogte van 4,000 voet) hare grootste diepte. Zij scheiden de ribben van elkander, welke meest allen al kronkelend en in bogtigen loop zich naar alle zijden uitstrekken, zich hoe verder zij naar beneden dalen gedurig in een grooter aantal takken splijten, en in de nabijheid van den voet des bergs voortdurend vlakker en breeder worden. In de meeste streken van het gebergte bereiken zij slechts eene tamelijke hoogte en breedte, en hebben zij een ronden vorm; aan eenige zijden echter van het gebergte, zoo als b. v. aan de noordwestelijke zijde, bij Tosari, en vooral aan de zuid- westelijke zijde, boven Kêbo-glagah, vormen zij smalle, scherp toeloopende nd welke ter wederzijde in even smal toeloo- pende kloven 4 à 600 voet steil afdalen; de meeste ribben, aan de overige zijden van het gebergte, bereiken slechts eene hoogte van ongeveer 2 à 500 voet. Mogen zij al door uitgeworpene asch, zand en rapillt zijn opge- hoogd geworden, zoo bestaat echter haar kern uit trachiet en doen zij zich in elk opzigt als de oudste lava-stroomen des vul- kaans kennen. Van het noordwestelijke gedeelte van den ring- *) Zie den goenoeng Soembing. *) v. Humboldt, Bau und Wirkungsart der Vulkane, p. 139. S05 muur, waar langs de weg naar Tosari benedenwaarts woert, dalen de ribben, die bij den rand aanvangen, niet onmiddellijk langs de helling naar beneden, maar loopen zij daarentegen op eene aanmerkelijke uitgestrektheid, omtrent even hoog als bij haren aanvang, of althans slechts onder een gering verschil in hoogte met den rand des ringmuurs, voort: zij omsluiten kleine tusschendalen, welke stechis eene zachte glooijing bezitten en wier grasbodems, tusschen de stammen der Casuarina’s, met een verbazenden rijkdom van bloemen, tot Europesche geslachten behoorende, zijn getooid. Bijna even vlak verloopen de bovenste gedeelten der ribben aan de zuidwestelijke zijde, naar den kant van Kébo-glagah heen. is De bodem van het gansche gebergte bestaat hoofdzakelijk uit zand en asch; alle ribben zijn met zulke dikke lagen dier uitgeworpene stoffen bedekt, dat men “het vaste gesteente, namelijk, trachiet en trachiet-lava, slechts op den bevedensten bodem der smal toeloopende kloven ziet te voorschijn treden, waar hetzelve door. het water der beken is glad gespoeld gewor- den, Doch ook aan de zijden van vele ribben bemerkt-men sommige plaatsen ‚ waar de trachiei-kern, zuilvormig, als teer- lingen afgezonderd of althans verticaal geribd, zigtbaar is «en kleine wanden vormt, welke, uithootdg hunner sieilte, zoowel van plantengroei als van aardlagen zijn verstoken. Gewoonlijk bevinden zich op deze oudste lava-stroomen eerst lagen van rapilli, vervolgens zand en eindelijk vulkauische asch van eene heldergrijze kleur, welke, als het jongste product der werk- zaamheid van den vulkaan, ter dikte van 5 à 50 voet opge- hoopt-ligt; deze asch is los (slechts in zeer weinige streken is deze zelfstandigheid tufsteenachtig) en zoo fijn, dat de aldaar opstijgende stofwolken zoowel door de voegen der gebouwen, als door de kleederen der reizigers dringen, en tot eene natuur- plaag (al is het dan ook de eenige) van dit overigens zoo schoone gebergte worden. Slechts aan die berghellingen, vooral op de oostelijke en oostzuidoostelijke voorsprongen, waar oorspronkelijke wouden sedert vele eeuwen ongestoord schijnen te hebben gestaan, treft Re Kl oe 804 men eenen zeer vruchtbaren, geel- en bruinachtig gekleurden humusrijken bodem aan; hij bestaat uit leem, welke, na ge- vallen regen, in een weeken modder overgaat. Maar ook de vulkanische aschgrond, welks hoofdbestanddeel kleiaarde schijnt te zijn, draagt een rijk bedeksel van welig groeijende planten. Het gansche gebergte is met wouden (in de beneden-zonen met loof: in de hoogere zonen met Casuarina- wouden) bedekt, waarvan, naar gelang der voortgangen door de cultuur in de verschillende streken gemaakt, een grooter of kleiner gedeelte is geveld geworden; slechts de Bromo en het grootste gedeelte van het zandmeer zijn volkomen dor. „De wouden, welke den voet van het gebergte bedekken, bestaan voornamelijk uit Acacia’s (Acacia umbraculiformis en A. gracilis), wier schermvormig uitgebreid loof slechts in den zoelen dampkring der verzengde streken wordt aangetroffen ; zij groeijen tot in de zone van 2,000 voet en gaan dan over in wouden, welke uit verschillende boomsoorten bestaan, die tot eene groote menigte van geslachten behooren, in welk opzigt zij geheel en al met andere wouden op Java overeen- komen; in de zone van 5,000 voet echter, alwaar van tijd tot tijd nog eikenboomen worden aangetroffen, treedt de Ja- vasche representant van den vorm der dennenboomen, de fraaije Casuarina montana (Tjèmoro *), te voorschijn, die nu vervol- gens alle zonen des Têngger, tusschen G à 8,000 voet, bedekt en hare piramidale gestalte zelfs aan de steilste wanden van den kratermuur verheft. Het is voornamelijk deze boomsoort, welke, zeer wijd uit elkander op den grasbodem groeijende, aan het gebergte deszelfs eigenaardige physiognomie schenkt. Slechts hier en daar vindt men tusschen dezelven kleine boschjes der Acacia montana, van een fraaijen ronden vorm en van eene schoone, frissche groene kleur; wijders de bleeke, witachtige kroonen der Antennaria javanica, welke laatste vooral menig- vuldig op den zuidelijken rand en op de zuidelijke helling voorkomt, terwijl verder de Dodonaea ferrea (n. sp.), hier en daar !)_C. Janghuhniana Mig. 1. e. p. 7. 805 tot kleine boschjes van een eigendommelijk uiterlijk te zamen gegroepeerd, voorkomt. Dergelijke boschjes worden voorna- melijk aan de oostzuidoostelijke buitenhelling, boven Lêdòk- òmbo, aangetroffen; hunne korte, scheef gegroeide stammen verdeelen zich, op eene geringe hoogte boven den grond, in kronkelende, zich wijd uitbreidende takken; deze dragen, 25 à 50 voet boven den bodem, het loofgewelf, dat zich in de breedte uitstrekt en den vorm van een scherm bezit. Deze is de eigendommelijke vorm der meeste Javasche Alpen- boompjes; hij komt, in de bosschen der Javasche laaglanden, slechts bij de Acacia’s voor. Rubus- en Desmodium-soorten, Hy- pericum javanicum, met zijne groote gele bloemen, Elaeagnus javanicus, een Melastoma en andere heesters worden tusschen dezelven aangetroffen; al deze boomen en heesters zijn echter niet in staat de hoofdphysiognomie aan den Tèêngger te ontne- men, namelijk, drooge, opene grasvelden of hellingen, met Fes- tuca nubigena, met Alang en kleinere grassoorten bedekt en begroeid met op lorkenboomen gelijkende Tjêmoro’s, die hier en daar afzonderlijk, of in enkele, wijd verstrooid staande _ groepen worden aangetroffen. Bijzonder rijk is de bloemenflora der kruidachtige vlaai zij bestaat bijna louter uit representanten van die geslachten, welke het grootste aantal soorten bezitten in streken op eene hoo- gere breedte, dan Java, gelegen, en die op geen ander Javasch gebergte zoo menigvuldig worden aangetroffen; eene bijzondere gelijkenis merkt men op tusschen deze soorten en de analoge soor- ten in Europa, hetgeen niet weinig bijdraagt, om aan den Tèngger en aan deszelfs Casuarina-wouden een meer noordsch aanzien te geven. Bijna alle physiognomische planten der Javasche Alpenflora met uitzondering van Thelemytra angustifolia, Whales thalictroides, Primula imperialis mihi (Cankrienia chrysantha de Vr.), Pteronia marginata, Ethulia conyzoides en Strobilantes elata, te zamen 55 in getal bedragende, t) komen hier voor 1) Deze physiognomische planten der Javasche Alpenflora zijn door mij reeds Kn 806 en herinneren den reiziger, even als het Viooltje, de Valeriaan en de Wolfsmelk, aan zijn noordsch vaderland. De Euphorbia javanica *) htac voorvamelijk boven Wonosari zeer menigvul- dig aangetroffen; tusschen de Dodonaea-wouden, bij Lêdòk-òmbo, groeit, vergezeld van Valeriaan, de fraaije Agrimonia suaveolens het menigvuldigst, terwijl Leucopogon javanicus de Vr. 2) (Anaeyelodon pungens mihi), de eenige representant der Nieuw- Hollandsche Epacrideën-familie op Java, de hoogste en zonnigste plaatsen des eruptie-kegels bedekt. Hierbij behoort men nog een aantal verwilderde plantjes te voegen, welke, gelijk de Venkel, Foeniculum vulgare Gärin., met de zaden van Europe- sche tuinplanten en groenten hier heen gekomen zijn. — Even eigenaardig als het karakter van den plantengroei van dit gebergte is, even zeer is zulks het geval met de zeden, de gebruiken en de woonplaatsen van deszelfs bewoners, die zich in de hoogere zonen van hetzelve hebben nedergezet. Hun «hoogste dorp is (6,070 voet boven de oppervlakte der zee) het reeds vroeger vermelde Lèdòk-òmbo, aan de oostzuidoostelijke Bditenhelling: andere dorpen zijn gelegen op de ribben van «de noordwestelijke helling, boven en beneden Tosari, in de zone tusschen 4en 5,600 voet; de grootste dorpen echter bedekken de hoogste, hier en daar vlak gewordene gedeelten van het noord- oostelijke “splijtingsdal, alwaar zij, tusschen 5,000 en 6,000 voet, eene aaneengeschakelde rij vormen. Een dezer dorpen is desa?) Ngadisari, beneden hetwelk de pasanggrahan, — welke nu eens naar dit, dan weder naar een ander nabijgelegen dorp, namelijk Wonosars, wordt. genoemd, — een van planken beschreven in het Tijdschr. voor Neêrl. Indië. Jaarg. VIT. 2. p. 184, enz. en in het Natuur- en Geneeskundig Archief voor Neêrl. Indië, Jaarg. IL Pp. 40, enz: (Batavia, 1845.) De Podostaurus thalietroides (mihi), welke slechts. op een enkelen bergtop, den Lawoe, op Java groeit, heeft de meeste verwantschap met het geslacht Boenninghausenia, Reichb. DE Eene tweede kleine Euphorbia, welke nog niet is beschreven geworden, komt voor op ted aan het std strand, residentie. Bantam *) Plantae Jungh. p. 3) De naam desa en heeft dezelfde beteekenis als kampong (maleisch): dorp. 807 gebouwd huisje, ter hoogte van 6,015 voet boven de opper- vlakte der zee ligt, Allen zijn op gelijke wijze gebouwd; -de huizen, uit boomstammen en Alang-alang te zamen gevoegd, zijn lang , hebben slechts ééne deur en verschillen van de gewone dorpswoningen der dieplanden hierin, dat zij aan verscheidene en talrijke gezinnen te gelijk ten verblijve strekken. Elk gezin heeft een afzonderlijk vertrek, dat in een langen middengang uitkomt; aan een der beide a aan beide einden treft men een gemeenschappelijken haard aan, waarin” een immer bran- dend vuur wordt onderhouden; aan de zijde van den gang, tegen over de vertrekken, is een lange balé balé (bank) aange- bragt, zoo breed als de lengte van een gewoon mensch is, en waarop de bewoners van het buis zitten, liggen of eenigen arbeid verrigten. De voegen van de zijwanden dezer lange; doch laag gebouwde huizen zijn allen zorgvuldig toegestopt en het berookte binnengedeelte derzelven is bijna-altijd warmer dan de buitenlucht. Het getal der dorpen bedraagt 50, dat der geheele bevolking van den Têngger: 6,000. 5 Ongeveer een drieduizendial van deze Tênggeranen Geo (benevens de zoogenaamde Bedouïnen in twee dorpen Tjibèo en Tjiawi van Midden-Bantam, afdeeling Lebak, woonachtig) de. eenige oorspronkelijke bewoners van Java uit, die het Maho- medanismus niet hebben aangenomen; tijdens de verwoesting van het voormalige rijk vaa Modjopaït, met zijne Hindoe-bescha- ving, en de algemeene invoering van den Koran, ten jare 1478, vlugtten zij, gelijk verhaald wordt, naar dit gebergte, ten einde het geloof hunner voorvaderen, eene Siwa-godsdienst, +) getrouw te kunnen blijven. Hun aanvoerder was zeker hoofd Kjaï Dadap Poetih. De Bromo moet destijds met planten zijn bedekt geweest. Men vergelijke J. B. van Herwerden: «Over het Tênggersch gebergte,» in de Verhandelingen v.h. Batav. Genootschap, deel XX, en Adriaan van Rijck: «Berigt over de bewoners van den berg Brama, Lc. deel VI, alwaar hetzelfde en en Bier van hoofden of vorsten BeitealdiE beden Ër 808 verhaal wordt medegedeeld, doch het hoofd Kjaï Dadap Petak wordt geheeten. De godsdienstige gebruiken der tegenwoordige bewoners, die noch tempels, noch scholen bezitten, zijn met zoo veel vreemdsoortigs vermengd geraakt en zoodanig verbas- terd, dat het naauwelijks der moeite waardig is eenig onderzoek daarnaar in het werk te stellen. leder dorp heeft een Doekoen, half priester, half geneesheer. In hunne huizen hebben zij beelden _ van heiligen of poppen, waaraan zij offeren en welke waarschijnlijk de afgodsbeelden hunner talrijke Déwo’s zijn. Zij zijn uiterst dom, kinderachtig bijgeloovig en niet in staat eenige verklaring hoe genaamd te geven van de gebruiken, welke zij naar oude herkomst en gewoonte navolgen. Jaarlijks vieren zij een feest in het zandmeer en brengen zij offers aan den eruptie-kegel Bromo, welke naam zonder twijfel betrekking heeft op Brahma. Dui- zenden in feestgewaad gedoste mannen, met vrouwen en kinderen, verzamelen zich alsdan tot het vieren van dit offer- feest, «Slamatan,» aan den voet van den Bromo en legeren zich in het dorre zandmeer, waarin eenige hutten opgeslagen zijn. De opperpriester beklimt den kraterrand van den Bromo, ontsteekt wierook en smeekt om den zegen der goden Déwo Sanghjang Toengal, Pandoe Déwo Noto, vooral echter bid- den zij den zegen af van hunnen grooten bescherm-God « Déwo Bromo,» die insgelijks Déwo Soenan Iboe heet en in den krater woont. Offers, uit rijst en uit andere spijzen bestaande, worden aan deze godheid gebragt, en naar beneden in den - krater geworpen. Na deze verrigting, geeft de menigte zich over aan het spel en aan de vreugde. Hunne buffels weiden vrij in het gebergte, waarin geene tijgers worden aangetroffen; velen dezer dieren keeren elken avond naar hunne stallen terug, terwijl anderen op bepaalde plaatsen in de wildernis, waar zij des avonds te zamen komen, overnachten. Hoewel zij half wild zijn, loopen zij echter niet weg, wanneer men de plaats nadert, waar zij zich zoodra de avondschemering begint te vallen verza- melen, om, op dezelfde plek staande blijvende, te overnachten ; ied Bek iaumeet zich omtrent dezelven; slechts ten tijde van het groote jaarlijksche feest, wanneer men een dezer dieren 809 zal slagten, worden zij bijeen gedreven. Dit zelfde is het geval met hunne paarden. Een groot aantal geiten wordt door hen onderhouden. Er wordt beweerd, dat de Tênggeranen zich nimmer aan diefstal schuldig maken; dit is volkomen waar. Hebben zij eenig geld in voorraad, dan begraven zij hunnen schat hier of daar op eene geheime plaats in het gebergte. Zij zijn sterker en forscher gebouwde menschen dan de Javanen van het diepland, al behooren zij tot hetzelfde maleische ras, met leelijke gelaatstrekken (naar onze begrippen), vooruitstekende kaakbeenderen, ingedrukten neus, breeden mond, dikke lippen. Zij hebben grootere spierkracht en zijn sterker dan de bewo- ners der laaglanden, maar naar den geest even onwetend als zij onrein naar het ligchaam zijn; zij baden zich nimmer en zij zijn tamelijk lui; zoodra zij hunnen geringen arbeid in de velden hebben verrigt, liggen zij verder den ganschen dag in hunne rookerige hutten voor het vuur; zonder noodzakelijkheid verlaten zij hunne nesten nimmer vóór 7 of 71/} ure des morgens, namelijk, niet alvorens de zon het gebergte eenigermate heeft verwarmd. Voor het overige zijn zij, niettegenstaande het koelere klimaat, even ligt gekleed als de overige Javanen en loopen zij half naakt. Behalve Djagon, planten zij slechts aardappelen, benevens verscheidene andere soorten van Euro- pesche groenten, voornamelijk kool en wijen (en knoflook) , waar- voor zij in het diepland, aan den voet des bergs gelegen, rijst, kokosolie, benevens andere benoodigdheden inruilen. Regelmatig bebouwde velden van dezen aard, vooral uijenvelden, omringen hunne dorpen en geven aan de fraaije, groene grasmatten van het gebergte, b. v. rondom Wonosari, een bespikkeld en vriendelijk aanzien. Rondom de kleine ehehe dezer velden verheffen zich met Tjêmoro-wouden gekroonde hoogten in het rond; langs de wegen, welke naar den pasanggrahan leiden, zijn Dodona Casuarina-boomen geplant, welke op die wijze sierlijke lanen vormen. In de groene heggen der dorpen bloeijen duizenden van roode en witte rozen; in anderen schittert de bloem van Trapacolum majus, elders verspreidt de Elaeagnus jav. geur in dezelven, terwijl op andere plaatsen de h S10 tige Urtica stimulans (daòn Bedédor) een bolwerk vormt, hetwelk mensch, noch dier durft naderen, uithoofde der schrikkelijke brand en pijn veroorzakende eigenschap dier plant. Zoo leven deze menschen met hunne huisdieren, waartoe behalve buffels, paarden en geiten, slechts” nog honden, kat- ten en hoenders mogen. gerekend worden, gelukkig in ‘den eenzamen, koelen uithoek van dit gebergte, hetwelk zij voor al de schatten van het diepland niet toda verlaten. Warme bronnen en mofeten, in den omtrek des Têngger worden er‚ zoo ver mij is-bekend geworden, geene gevonden. Wat de klämatologie van den Têngger betreft, ten dezen opzigte volgen hier voorloopig eenige opmerkingen. Naar de stabile warmte, 2 voet beneden den beganen grond, is de mid- delbare temperatuur te 5 Ngadisari, 6,015 voet boven de op- pervlakte der zee, — 65,5° Fahr., derhalve 19 graden lager dan die van het noordelijke strand van Java, alwaar dezelve 82,5° Fahr. bedraagt. Dit geeft derhalve eene vermindering van éénen graad Fahr. op elke 516 voet. Hier naar geoordeeld, zal de temperatuur der zone van 5,000 voet: 66,7° bedragen en in deze zone van 5 à 6,000 voet is het, waarin de meeste dor- pen der oude, niet Mahomedaansche bevolking zijn gelegen, welke derhalve eene jaarlijksche (zeer gelijkmatige en in de verschillende maanden bijna onveranderlijke) temperatuur van 65,5° à 66,7° Fahr. genieten. In deze zone ishet , dat de meeste aardappelen ‚ kool- en uijenvelden liggen. Naar mijne psychro- metrische waarpemingen is de dampkring in dit gebergte drooger dan in anderen, hetgeen ongetwijfeld wordt veroorzaakt door den zandbodem, hbk boven de zone van 4,000 voet, behalve met dorre grassoorten, voornamelijk slechts met verstrooid staande Casuarina’s begroeid is en in vergelijking van de buitengewone vochtigheid der oorspronkelijke loofwouden, welke op een vetten bodem groeijen, zeer droog mag genoemd worden. In Oetober bedroeg het psychrometrische verschil te Wonosari, des morgens _ kort voor zonsopgang bij 9 tot 10,0° Réaum., afwisselend tus- schen 1,5° en 2,5° en des middags, gedurende de grootste hitte, ijk tusschen 21, en 51, ure, bij 17,0° à 17,5° Réaum. RE wi der He B Ae in. Af 811 \ temperatuur der lacht, afwisselend van 4,5° à 5,5° Réaumur. — Bij een onbewolkten hemel bereikt het zandmeer (door de terug- kaatsing) een zeer hoogen warmtegraad; het is er alsdan ver- stikkend heet en doet nu de oostewind, welke in de hoog ge- legene streken van Java bijna het gansche jaar door waait, 1) een aantal stofwolken al dwarrelend oprijzen, dan zou men zich in eene woestijn van Afrika verplaatst wanen; deze hooge temperatuur des daags (ten gevolge van den plateau-vorm en de zandige hoedanigheid van den bodem) herstelt zich echter weder; de verkoeling van den dampkring is ’s nachts des te aanmerkelijker, zoodat bij helder weder de dauw „in druppels van de Casuarma’s valt. Naar mij door de bewoners van den Têngger werd verzekerd, regent het aldaar minder dan in de andere met wouden bedekte gebergten; in het algemeen ge- nomen onderscheidt zich het gansche oostelijke gedeelte van Java door meerdere droogte van de zeer regenachtige Sunda- landen. (Terwijl in Sunda de koffij, welke te droogen lag, door den aanhoudenden regen bedierf, klaagde men in Oost-Java, voornamelijk van Kediri af, algemeen over droogte en dorheid.) Wij bezitten derhalve in den goenoeng Tèngger, onder de gematigde streken van Java boven 4,000 voet, een der droogste gebergten, alwaar voor ongeveer 20 jaren da wijnbouw met goed gevolg is beproefd geworden; jammer is het, dat het verblijf aldaar wordt veronaangenaamd door het zand en het stof, hetwelk zelfs door de kleederen heendringt en wijders door gebrek aan drinkwater, dewijl hetzelve, gedurende de drooge maanden, door de beddingen der beken wegsijpelt. Latere aanmerking. — Bijna altijd is de stabile temperatuur, rn | men reeds 2 voet beneden den beganen grond aantreft, — die ik in 2 à 3 voet diepe, naauwe gaten waarnam, door middel van thermo- meters, waarvan de bol rondom met was is voorzien , — gelijk aan den gemiddelden warmtegraad van hetzelfde oord, en welke aan het noor- 1) Zelfs dan wanneer in het diepland de west-moesson heerscht; men ontwaart de- zen heerschenden luchtstroom uit het oosten aan de rigting, waarin de dampen vulkamen worden voortgestuwd, als b. v. van den Bromo, Merapi, Slamat, Gêdé ik gedurende vele jaren heb waargenomen. n 12 „ delijke strand 82,5° Fahr. bedraagt. Te Poespo echter, aan de noord- westelijke helling vanden Têngger, op eene hoogte van 2,200 par. voeten, bedraagt de aardwarmte, welke aldaar, volgens de algemeene wetten waarnaar dezelve op Java afneemt, slechts 75,5° zou behooren te zijn, 83,0° Fahr. of 7ijy graad te veel. (November, 1844.) Ik liet ver- scheidene gaten op een grooten afstand van elkander graven, her- haalde mijne proefnemingen tot op eene diepte van 8 voet en telkens verkreeg ik hetzelfde resultaat. Vele maanden later was zulks insge- lijks het geval met de proefnemingen door den heer de Vogel, Resi- dent van Pasoeroean genomen. De bodem bestaat te dier plaatse uit leem, is humusrijk en bezit een weligen plantengroei. Zouden bene- den den grond lava-stroomen liggen, welke nog niet geheel bekoeld zijn? Geene warme bronnen worden in de nabijheid gevonden. Te Tosari, op eene hoogte van 5,480 voet aan dezelfde zijde des bergs gelegen, is de aardwarmte nagenoeg in overeenstemming met de vroeger opgegevene vermindering van 1° : 316’ en bedraagt zij 65,7°. U. De buitenste ringmuur van den goenoeng Têngger. Volgens het resultaat mijner opmeting bedraagt de diameter van de ingeslotene kraterruimte, of de afstand van den eenen rand van den muur tot aan den tegenovergestelden rand : In par. voeten. goopemieuten. 1. Van het zuiden naar het noorden (bijna eene gelijke uitgestrektheid van het zuidwesten naar het noord- oosten). a. De bovenste rand . 21,400 53/4 b. Breedte van den Das slemei den voet van den muur. .… 20,000 31/s bo ‚ Van het oosten (van den Boedó: lêmboe) naar het westen , tot aan het uiteinde van de westelijke, smalle td van den krater. „ De bovenste rand . … 28,550 5 3 Breedte van den Dasar inches _< den voet des muurs . . . … 25,700 Aula k S15 Ongeveer in Van het zuidoosten naar het noord- ennn, westen, de afstand van den Boe- dolèmboe tot aan den Gedalo . . _15,700 Day, ‚ Van het zuidoosten naar het noord- westen. Lengte van den dwarsdam van Wonosari van den voet des Boedolêmboe tot aan dien van den OOM ee ler ie tre et DAO 2ijs Van het zuidoosten naar het noord- westen, de diameter van het noord- oostelijke splijtingsdal beneden Wo- nosari, van den voet des zuidoostelij- ken tot aan den voet des noord wes- telijken wands. (goenoeng Ringgit) aDe bovenste.rand. 100 6,500 bi De Kran cr ern 4,500 kN van lk Ter beoordeeling van de bijgevoegde kaart, Téngger Figuur 9, laat ik vooreerst deze opmerkingen volgen: ten einde de ware verhouding van den Têngger, ten opzigte van zijne grootte, te leeren kennen en eene juiste kaart zijner topographische ge- steldheid te bekomen, — hetgeen, behalve ter verklaring van het gebergte in het algemeen, tevens belangrijk toescheen tot de rigtige beoordeeling van toekomstige veranderingen zijner ge- daante, — zoo heb ik de opneming van het hoogste gedeelte van dit gebergte met zorgvuldigheid bewerkstelligd. In het vlakste en horizontaalste gedeelte van den Dasar werd eene basis van het oosten naar het westen afgemeten, van het signaal a tot b — 5,500 par. voeten lang. Door het meten van den hoek tusschen a enb, met behulp van den theodolith, (en door reductie der verheffingen op der horizon) werden de volgende punten regtstreeks bepaald: 41°. de Bromo, regter- (westelijke) kraterhoek; 2e. de Bromo, linker- (oostelijke) kra- hoek, welke zich tot eene scherp omgrensde spits verheft; 50. de _— de Gedalo top; 4°. de voet des muurs aan den Gedalo bij het 1 Ee, S14 punt gemerkt 2; de. de pas over den dwarsdam Tjêmoro lawang, alwaar eene pandopo staat; 6°% de oostelijke hoek van den goenoeng Kémbang. Doordien deze 6 punten bekend waren, werden hieruit verder de volgende stellingen verkregen: 7°. die van den Boedolëmboe, door triangulatie met de punten 2 en 5, Ben 6, benevens a en b; 8°%. van verscheidene punten van den Ider; 9°. van de beide schedelranden en van den voet des Batoek, met Ben 6; 10°. vanden Ringgit met 6 en 7 en zoo voorts van den Widodarèn, Idjo en van de andere belangrijke of herkenbare punten en toppen van het gebergte, welke bijna allen beklommen werden, ten einde hunne hoogte door baro- meterwaarnemingen te bepalen en hoekmetingen van het eene paar het andere punt te doen; door latere berekening en zorg- _vuldige vergelijking dezer hoeken, waarvan de resultaten slechts zeldzaam eenig verschil en dan nog gering opleverden, verkreeg ik, na een arbeid, die menigwerf zeer bezwaarlijk t) was en gedurende 8 dagen werd voortgezet, deze kaart en de vol- gende profielteekening. Téngger Figuur JO. In dit profiel ziet men den vorm eener verticale doorsnede des kraters, welke zich uitstrekt in de rigting eener lijn, die van den Ider-ider dwars door de eruptie-kegels tot aan den Gedalo, van het zuid-zuidwesten naar het noord-noordoosten voortloopt. In de profielteekening ziet men van het oosten naar het westen. De schaal, voor de horizontale afstanden gebezigd, is gelijk aan die, welke op de kaart (Figuur 9) werd gebruikt; de verticale schaal is in ver- houding van 5 tot 2 vergroot, of, mel andere woorden: de hoogte der bergen, op de profielteekening afgebeeld, moet 1/3 gedeelte ‘worden verkort, wil men die, ten opzigte van den afstand waarop zij van elkander gelegen zijn, in natuurlijke verhouding voorgesteld zien. De hoogte der verschillende plaatsen ") Voornamelijk waren het de stofwolken in den Dasar welke mijne werkzaam- heden bemoeijelijkten; dikwerf was ik genoodzaakt gedurende verscheidene minuten te wachten, alvorens de signalen weder zigtbaar werden, waarbij het fijne stof in mond, neus en ooren drong. (De waarnemingen zelve, zijn in het topogra- phische jonrnaal opgeteekend geworden.) 815 is opgegeven als volgt, namelijk, boven en beneden het laagste punt van het zandmeer (Roedjak), hetwelk 6,460 voet boven de oppervlakte der zee ligt. De voortzetting van den rand des kratermuurs is, te reke- nen van de beide doorsnedene punten af aan, naar beide zijden opgegeven geworden, — naar de westzijde heen door middel van eene enkele en naar de voorzijde, tot aan den Boedolêmboe,' door middel van eene geschaduwde lijn. Tusschen de beide hoekpunten: Boedolêmboe en Gedalo ligt de krater in zooverre open, als hij slechts door den (hier niet afgeteekenden) dwars- dam van Wonosari gesloten is. De bouw van den kratermuur, uit evenwijdig loopende steenbanken (welke eene loodregte ie scheiding hebben), is aangeduid geworden. In den krater des Bromo duidt b. het meer aan, dat ten jare 1858 zijnen laag- sten bodem bedekte en a. daarentegen den, in 1844, veel hooger gelegenen droogen bodem, welke slechts aan zijne oos- telijke zijde door eene dampzuil doorboord werd. Naar deze opmeting, omsluit de ringmuur eene ruimte van vier minuten, of van eene geographische mijl in doorsnede. Deze ruimte of kraterbodem is eene effene zandvlakte, welker noordelijk en oostelijk grootste gedeelte Dasar, haar zuidelijk smaller gedeelte Roedjak (niet Sègorowédi) wordt genoemd. Deze vlakte zet zich niet overal onafgebroken voort, is niet allerwege open, maar daarentegen ten deele wederom met bergen, met aaneengeschakelde eruptie-kegels vervuld, welke door het zandmeer kringvormig worden omsloten. Met inbegrip van den dwarsdam, vormt de kratermuur rondom de zandvlakte een overal gesloten rand, een bolwerk, dat nergens wordt afgebroken; het regenwater, dat in dezelve valt, heeft _ geen uitloozingskanaal en zou, dit is duidelijk, een blijvend meer moeten vormen, ware de verdamping op deze hoog ge- legene zandvlakte niet zoo sterk en verliep het water misschien niet langs onderaardsche kanalen door het zand. De uitdrukking kringvormig mag slechts dan van toepassing worden geacht op den vorm des muurs, wanneer men, de bijzonderheden daarlatende, in algemeene newoords 816 denzelven spreekt, dewijl die vorm, naauwkeurig beschouwd, aan verscheidene afwijkingen onderhevig is. De grootste afwijking bespeurt men aan het westelijke ge- deelte van den ringmuur. Hier versmalt de Dasar tot eene bogt, welke zich naar het westen en westnoordwesten in de lengte uitstrekt, terwijl de noordelijke en zuidelijke helft van den muur elkander ter wederzijde naderen. Terwijl het noor- delijke gedeelte nog een steilen wand vormt, zoo wordt het zuidelijke gedeelte tot een bergrug, van welks binnenhelling dwarsribben afdalen, en die naar het westen heen voortdurend met eene zachtere glooijing verloopt. Deze westelijke bogt heeft eene lengte van ongeveer Î1/, minuut. De beide hoeken, waar de versmalling aanvangt, zijn: ten zuiden de goenoeng Idjo of Têgal koewoeng, en ten noor- den het punt, dat zuid-zuidwestwaarts nevens den wegpas ligt, welke uit het zandmeer naar Tosari voert («goenoeng Tosari»). Van deze beide punten af kan men oostwaarts twee helften van den ringmuur onderscheiden: fv. de noordelijke helft, welke zich van den pas naar Tosari tot aan den hoogsten oostelijk gelegenen hoektop, den goenoeng Gedalo, uitstrekt en die (als het kleine segment van een cirkel) slechts weinig gebogen, in den vorm eener halve maan verloopt en veel korter is dan de volgende (zij heeft slechts eene lengte van 21/, minuut); dit noordelijke gedeelte van den ringmuur is het, waartegen men in Téngger Figuur 2, van den top des g. Sèmeroe, aanziet. Den hoogsten top van den zuidelijken ringmuur ziet men van daar in het noorden 27° ten oosten. 2o. De zuidelijke helft, welke zich van den goenoeng Idjo tot aan den hoogsten hoektop in het oosten, den goenoeng Boedo- lêmboe, als een volkomen halve cirkel uitstrekt en den naam van goenoeng Ider-ider draagt. In zijnen half kringvormigen loop heeft deze muur eene lengte van 5 geographische minuten en de weg van Kèbo-glagah naar Lêdòkòmbo loopt over eene uitgestrektheid van 52/, minuten over deszelfs rand. Het weste- lijke gedeelte des muurs is lager dan de overige gedeelten, en waarschijnlijk, door het overstelpen met zand, ook aan de naar s17 binnen gekeerde zijde in eene zacht glooijende, in ribben afge- deelde helling herschapen; op gelijke wijze wordt dezelve tus- schen den goenoeng Idjo en de westzuidwestelijke zijde van den goenoeng Widodarèn, — alwaar de zandribben ter wederzijde in elkander loopen en eenen vlakken, zadelvormigen tusschenrug ter hoogte van ongeveer 100 voet boven het aangrenzende gedeelte van het zandmeer vormen, — met de centrale eruptie- massa’s vereenigd. Dit is echter het eenige punt, alwaar de uitbarstingskegels met den buitensten ringmuur verbonden zijn; ware zulks niet het geval, dan zouden deze aan alle zijden door het zandmeer omringd zijn. Oostwaarts van het punt waar de weg, van Kèbo-glagah komende, zich verdeelt 41°. in een weg, welke langs den wand naar beneden en door het zandmeer naar Wonosari voert, en 20. in een anderen, welke over den rand des muurs heen naar Lêdòkòmbo loopt, wordt de naar binnen gekeerde helling van den ringmuur al steiler en steiler en vormt hij in zijnen loop eerst naar het oosten, ver- volgens naar het noordoosten heen een werkelijken rotswand, bestaande uit op elkander geplaatste, evenwijdig loopende lagen van trachiet en trachiet-lava, welker afgebrokene koppen traps- gewijs beneden elkander vooruitspringen. Al deze trappen en de menigte van plaatsen des muurs, welke, door zand en andere vulkanische uitwerpselen overstelpt, eene geringere steilte be- zitten, die, namelijk , in den vorm van ribben voorwaarts springen en naar den voet heen voortdurend breeder worden, zijn niet slechts met gras begroeid, maar zelfs met Casuarina-wouden getooid; door het groene bekleedsel, hetwelk deze gewassen vormen, schemert de grijze trachiet-rots in horizontale strepen door. De wanden der enkele lagen zijn loodregt; aan velen derzelven bespeurt men eene zuil- en teerlingvormige afzondering, of dezelven springen althans in hoekige ribben voorwaarts; allen zijn echter onverslakt en glad als waren dezelven, benevens de muur, welken zij vormen door afbreking ontstaan. Ter plaatse, alwaar de genoemde weg zich m twee wegen splitst, bedraagt de hoogte des muurs 922 voet boven het aangren- zende gedeelte van het dal; naar het oosten heen stijgt de muur 818 van lieverlede hooger, is in het middenste gedeelte (zuidwaarts van den Bromo 1) reeds 1,000 à 1,200 voet hoog; in het noord- oostelijke gedeelte bereikt hij reeds 1,400 voet en verkrijgt in zijnen noordoostelijken hoek de grootste hoogte, ter welker plaatse hij reeds een kleinen bergtop, «Boedolémboer, vormt, welke zich niet minder dan 1,705 voet loodregt boven het zandmeer verheft. De hoogte van deze genoemde punten bo- ven de oppervlakte der zee is als volgt: van den wegpas: 7,412 voet; van den Boedolêmboe: 8,165 voet; van het zandmeer Roedjak , in deszelfs westelijkste gedeelte: 6,490 voet, en in deszelfs oostelijkste gedeelte, aan den voet van den Boedolêmboe: 6,460 voet; dit schijnt de laagste plaats van het gansche zandmeer te zijn. Wanneer men uit het zandmeer naar het oostelijke (of juister gezegd, naar het noordoostelijke) gedeelte van den wand van den goenoeng Ider heenziet, in de rigting der plaats waar deze wand, in de nabijheid van den Boedolêmboe, zich niet minder dan 1,400 à 1,500 voet hoog verheft, dan zou men wanen, dat het beklimmen van denzelven als eene onmogelijk- heid moest beschouwd worden; op de smalle voorsprongen staan gansche boschjes van Casuarina’s als op de terrassen van een tuin, door eene reuzenhand gebouwd; hoog in de lucht zwevende, schijnen zij als tegen den wand aan te kleven, terwijl hunne piramidenvormige gestalte schilderachtig op het dorre grijs der rotswanden uitkomt. En toch voert een pad tegen dezen steilen wand al slingerend van terras tot terras in zigzag op- waarts; het volgt somtijds den loop der smalle vooruitstekende randen over eene groote uitgestrektheid, alvorens tegen den wand van het volgende, hooger gelegene terras op te klimmen; deze weg verbindt de dorpen Wonosari en Lèdokòmbo, wier bewoners, zoo het schijnt, geen beminnaars van omwegen zijn. Wanneer men, ter halver hoogte aangekomen en op eenen rotstrap van 2 voet breedte halt makende, het oog slaat in den 1) Eerst van die plaats af wordt de Boedolêmbbe, vroeger door de helling van den Kêmbang voor het oog verborgen, zigtbaar. Wd De rar Ee \ IN JA | et y, | | | IS AVA AND, / 4 | / NN ri \ | dE GE A Ne 5 amet enn ee cn pdan ee Penyger, (ib Kk 4 Di Nt Me N 5 / SS NS AS A at See ï d NN | % OANDAN SN Nl 0 4 \ SW li) / Ni IN ON ANS W/ U) jn ij) S (INS () N/ ‚h \ AN AN ) ON NV id \ 0 GN ii 0 4 ED, LEN % en jp iN u he ed Rt Anr Br om) o \ | f B Vr ek LEL sf t qe PJ ij Í al \ RV 1000 ‚819 700: diepen afgrond, — in dat wijd uitgestrekte zandmeer daar beneden, waarin de achtergeblevene menschen en paarden zich voordoen als hadden zij de grootte van mieren, — wanneer men boven zich nog een even hoogen wand ontwaart en men zich z00, als het ware, midden tusschen hemel en aarde bevindt, — dan moet men niet aan de mogelijkheid van het ontstaan eener aardbeving denken, waarvan een ligte schok voldoende zou zijn om de aardkorst, waarin, zoo duizelingwekkend hoog, de Tjêmoro-boomen wortelen, te doen afschilferen of men moet de onverschilligheid der Javanen bezitten, om, — gelijk zij doen, — op de gevaarlijkste plaatsen, midden tusschen de sporen van kortelings gebeurde aardstortingen, rustig. te blij- ven staan. Het hoogste noordoostelijke uiteinde, « Boedolêmboe,» van den zuidwaarts gelegen halven kring is een bergtop, welke slechts eene geringe uitgebreidheid bezit; terwijl, gelijk reeds is aan- gemerkt geworden, woudgeboomte aan de naar binnen gekeerde wanden kleeft, is hij slechts met bosgras (Festuca nubigena), waar tusschen Alchemilla villosa voorkomt, begroeid. 4) Der- gelijke grasmatten bedekken de gansche zuidoostelijke buiten- helling tot aan het dorp Lêdòkòmbo; eerst dan vindt men verstrooid staande boschjes en, nog later, aaneengeschakelde wouden. Deze bergtop is het hoogste punt van het gansche gebergtes; beter dan van eenigen anderen top, geniet men van deszelfs sche- « del een belangwekkend uitzigt over het groote noordoostelijke splijtingsdal, over het uitgebreide zandmeer met zijne eruplie- kegels, en, aan de andere zijde, over het Garoe-gebergte, in deszelfs verlenging tot aan den Sömeroe, die, met zijne dampzuil als hoogste hoekpilaar van het geheel, in het zuiden hemel- waarts rijst. Aan den westelijken en oostelijken horizon tee- kenen de Ardjoeno, Ajang, Rawon en Diëng hunne blaauw- achtige profielen. *) Hieruit schijnt men te mogen- opmaken. dat het gemis aan geboomte alhier slechts het gevolg is van de werking der bijl, waarvan de ontoegankcelijkste plaatsen van den wand verschoond zijn gebleven. 520 Kenmerkt groote steilte de hooge en middenste gedeelten van den wand, zoo gaat echter de voet van den Ider-ringmuur op de meeste plaatsen allengskens in het zandmeer over; hij vormt kleine ribben, die tusschen voren, door het regenwater uitgespoeld, met eene zachte buiging in de vlakte uitloopen, welke blijkbaar uit opeengehoopt en naar beneden gespoeld zand en asch zijn ontstaan. Op die wijze zijn de rotslagen aan den voet van den ringmuur op de meeste plaatsen overstelpt geworden en doen zij zich slechts op zeer enkele plaatsen in de onmiddellijke nabijheid van den Dasar (boven de zandvlakte) aan het oog voor. De noordelijke, korte helft van den muur strekt zich van den goenoeng Tosari, met eene geringe buiging in zijnen loop, tot aan den Gedalo, van het zuidwesten naar het noordoosten uits zijne kamnok behoudt niet even lijnregt eene gelijke hoogte als die van den Ider-ider, maar rijst en daalt bij af- wisseling , totdat zij haren laatsten, oostelijken (noordoostelijken) uithoek « Gedalo», haar hoogste punt, bereikt; hierin komt hij met den zuidelijken rimgmuur overeen, welke evenzeer in zijn noordoostelijk einde het hoogst is en in dit opzigt den Gedalo ongeveer 200 voet overtreft. t) Het westelijke uiteinde van dezen ringmuur, hetwelk tegenover den goenoeng Idjo de “smalle westelijke bogt van den krater ten noorden begrenst, — dat zich van den Tosari-pas naar het westnoordwesten uit- strekt, langzamerhand in hoogte afneemt, waarop tevens zijne gedaante van wand in eene zacht glooijende helling overgaat, hebben wij reeds vroeger beschreven. Eerst van het punt af aan waar de wegpas van Tosari *) 1) Gedalo, trig. — Zonder behulp van barometer- of hoekmeting wordt insgelijks or de Javanen op de stelligste wijze beweerd, dat de Boedolêmboe eene grootere hoogte bereikt dan de eerstgenoemde, en wel op grond der regelmatigheid, waarop de vorming van wolken geschiedt, welke, bij helder weder, gewoonlijk ten 10 ure op de hoogste bergspitsen het eerst plaats grijpt; wanneer alsdan de onderste lijn der om den bergtop gevormde wolken reeds op een aanmerkelijken afstand beneden de spits van den Boedolêmboe wordt waargenomen, dan begint zich op den Gedalo nog ter- naauwernood eenige nederploffing te vormen. *) Van den voet van den goenoeng Tosari loopt insgelijks een wok over den goe- noeng Idjo naar het punt, waar de weg van Kêbo-glagah zich verdeelt. 821 den rand ter hoogte van 860 voet (of 7,520 voet boven de oppervlakte der zee) overschrijdt, wordt de naar binnen gekeerde helling tot een steilen wand of muur; zij wordt naar het oost- noordoosten heen voortdurend steiler en onbeklimbaarder, tot dat zij, op de helft harer uitgestrektheid, 1,000 en 1,200 voet, en eindelijk, aan den Gedalo zelven, zich 4,500 voet boven den Dasar verheft, welke te dier plaatse in den noord- oostelijken hoek, aan den voet des Gedalo, 6,652 voet boven de oppervlakte der zee gelegen is. De bouw, uit evenwijdige rotslagen, laat zich aan den noordelijken wand niet even goed waarnemen als aan den zuidelijken wand; in dat gedeelte, alwaar de Tosari-pas zich bevindt, liggen de rotslagen het dui- delijkst in den vorm van trappen boven elkander; in de meeste overige gedeelten daarentegen, tot aan den Gedalo, vindt men, in plaats van dergelijke dwarsloopende (horizontale) lagen, smalle lijsten, die uit den wand voorwaarts springen en van den rand tot aan den voet des muurs (in eene verticale rigting) evenwijdig aan elkander benedenwaarts loopen. Wij hebben thans den Gedalo en den Boedolêmboe als de beide oostelijkste hoeken, en tevens als de hoogste toppen der noordelijke en der zuidelijke helft des ringsmuurs leeren ken- nen; zij behooren ook inderdaad als de uiteinden van den eigenlijken kratermuur beschouwd te worden: 41°. dewijl de kraterbodem, met zijne uitbarstings-verschijnselen, in eene regte lijn tusschen dezelven eindigt en aldaar ‘een andere terrein» vorm aanvangt; 2° dewijl de verdere verlenging van den ringmuur, oostwaarts van de beide bergtoppen, zich niet op gelijke hoogte voortzet; want, hoewel hij van daar af naar de binnenzijde altijd nog steil nederdalende wanden vormt, zoo daalt ook de nok van dit punt voortdurend meer en meer be- nedenwaarts en verkrijgt zijn rand ecne rigting overeenkomende met de helling des bergs. Op deze wijze loopen de randen der beide. bergtoppen, die van den zuidelijken bergtop regtstreeks, die van den noordelijken daarentegen, niet dan na eenige halfkringvormige bogten te hebben gemaakt, in eene noordoostelijke rigting benedenwaarts 822 en strekken zij ter grens aan het groote noordoostelijke splij- tingsdal van den Têngger, hetwelk wij weldra meer van naderbij zullen beschouwen. HIL Dwarsdam van Wonosari. ( Goenoeng Tjémoro lawang.) Ook in de tusschenruimte der beide hoektoppen Boedolêmboe en Gedalo, welke in de rigting van het zuidoosten naar het noordwesten op een afstand van 29/4 minuten (of 15,700 voet) van elkander verwijderd liggen, staat de kraterbodem (Dasar) niet geheel open; hij gaat niet regtstreeks in den bodem van het noordoostelijke splijtingsdal over, maar wordt door een lageren dwarsmuur dan de vorigen begrensd; deze zet zich van den voet van den eenen top tot aan dien van den anderen voort; zijn scherp afgebrokene bovenrand maakt het hoogste punt uit des bodems van het splijtingsdal, dat van daar in de rigting van het noordoosten benedenwaarts loopt. Wij zullen dezen muur, een der merkwaardigste en gewigtigste verschijn- selen van den Têngger, den dwarsdam van Wonosari noemen. Beide hoektoppen dalen, de Boedolêmboe ter diepte van 1,700 voet en de Gedalo, — wanneer wij zijne hoogte boven de oppervlakte der zee op 7,960 voet stellen ‚ — ter diepte van 1,500 voet als steile rotswanden in het zandmeer neder- waarls; aan den rand van den dwarsdam echter dalen zij slechts 1,189 en 984 voet diep, zoodat deze dam (bij het punt ge- merkt 3% ligt dezelve 6,976 voet boven de oppervlakte der zee, terwijl hij zich 516 voet boven het laagste, maar slechts 544 voet boven het hoogste gedeelte van het zandmeer, dat in de on- middellijke nabijheid gelegen is, verheft —) gemiddeld genomen 450’ boven den Dasar uitsteekt. Hij strekt zich van den voet van den Boedolêmboe, in het zuidoosten, tot aan den voet van den Gedalo, in het noordwesten, bijna in eenc lijnregte rigting over eene uitgestrektheid van 21/s minuten (of 15,520 voet) uit; en vormt aan de binnenzijde, naar het zandmeer toe, d. i- naar het zuidwesten , een steil nederdalenden wand, welke de zoo even 823 genoemde hoogte bereikt; moge dezelve in vergelijking van den reusachtigen ringmuur slechts als een trap van geringe betee- kenis toeschijnen, zoo bezit hij toch op zich zelf beschouwd eene aanmerkelijke hoogte. De bovenste rand is tamelijk effen, loopt eene gelijke hoogte behoudende, voort en is slechts een wei- nig gekerfd; naar het noordoosten heen (naar zijne buitenwaarts gekeerde zijde) vormt hij eene zeer zacht glooijende helling, welke op geringen afstand van den rand reeds oneffen begint te worden, doordien de beekkloven, die haar doorsnijden, aldaar een aanvang nemen. Door deze voren wordt de helling in afzon- derlijke, kronkelend verloopende lengte-ribben, die evenwijdig nevens elkander gelegen zijn, afgedeeld en wordt op die wijze de eigenlijken bodem van het groote noordoostelijke splijtingsdal uit eene menigte ribben en tusschenkloven gevormd. In de hoogste streken ligt deze bodem (de nok der afzonderlijke rib- ben) 1,000 voet, verder benedenwaarts echter slechts 500 voet lager dan de buitenhelling van den Têngger (welke even hoog is als de randen van het splijtingsdal), en daalt hij, op gelijke wijze als deze buitenhelling, gelijkmatig in de rigting van het- noordoosten nederwaarts. Op gelijke wijze als de driewerf hooger stijgende wand van den Ider, zoo is insgelijks de wand van den dwarsdam uit op elkander keke banken (lava-beddingen) gevormd; slechts in de noordelijke streken van dezen dam doen zij zich dui- delijk aan het oog voor, alwaar derzelver koppen onregelmatig afgebroken zijn en als kleine rotswanden met hoeken of ribben vooruitsteken; op sommige plaatsen zijn zij in den vorm van dunne platen afgezonderd; in de overige streken zijn zij mee- rendeels met zand en asch overstelpt, welke massa’s, naar heen, breeder wordende lijsten vormen. Aangezien op de aller- duidelijkste wijze kan worden aangetoond, dat het overstelpen met losse vulkanische uitwerpselen van latere dagteekening is, zoo kunnen, naar den bouw van dezen dwarsdam in het klein, met de meeste juistheid gevolgtrekkingen daaruit worden afge- leid nopens de wijze, waarop die gedeelten van de veel grootere, ringmuren zijn gevormd, welke, in plaats van met dwars loo- 324 pende rotslagen, met smalle naar beneden loopende verticale lijsten zijn voorzien. Eene latere ophooping van vulkanische uitwerpselen aan de rotswanden heeft ook aldaar plaats ge- grepen. Al deze ribben of lijnregt afloopende lijsten zijn, boven aan den rand (dér ringmuren of van den dwarsdam), smal en nemen naar beneden, naar den voet van den wand heen, in breedte toe, juist het omgekeerde als met hare tusschen- groeven of kloven het geval is, die, namelijk, van boven niet slechts het breedst, maar ook het vlakst zijn. De gemiddelde dikte dezer lagen of lava-banken bedraagt 50 à 40 voet; even als met de helling van het gebergte over het algemeen genomen het geval is, zoo maken ook deze lagen een hoek van 15 à 20° met den horizon; zij bestaan uit ge- steenten, waarin eene groote hoeveelheid veldspaath voorkomt, doch die arm zijn aan hornblende, zoo als Bat. n° 57, een fijne, helder grijze trachiet van den Ider; L. n° 251 (Bat. n° 59.) van den dwarsdam; L. n° 250 (Bat. n° 58.) van nabij daar- mede overeenkomende trachietische lava-soorten van de hoogere banken des Ider, nu eens met, dan zonder blaasruimten, som- tijds met hornblende voorzien; op geene enkele plaats heb ik echter verslakte steensoorten, of jongere lava in den ringmuur aangetroffen. IV. Het noordoostelijke groote splijtingsdal van den Téngger. Alvorens wij tot de beschouwing van den kraterbodem over- gaan, moeten wij eerst de voortzetting van den kratermuur vervolgen en de groote spleet of kloof leeren kennen, welke zich tusschen denzelven naar het noordoosten heen bergafwaarts uitstrekt. Gelijk reeds vroeger is aangemerkt geworden, liggen _ de beide hoektoppen van den ringmuur 15,700 voet van el- kander verwijderd; zij verheffen zich 1,500 à 1,700 voet boven den Dasar, en worden aan hunnen voet door een dwarsdam ter hoogte van slechts 450 voet, verbonden. De breedte van dezen dwarsdam, metende 15,520 voet (2!/, minuten) is derhalve 825 ook de breedte van het bovenste gedeelte van het splijtingsdal, hetwelk onmiddellijk aan den Dasar grenst en met verscheidene dorpen , waartoe Wonosart behoort, bedekt is. Deze groote breedte neemt echter weldra aanmerkelijk af en vermindert zoodanig, dat dezelve beneden Wonosari slechts ééne minuut (à 5,710) bedraagt; terwijl de zuidoostelijke bergtop Boedolèmboe zich in eene regte, ongebogene rigting naar het noordoosten verlengt, en als een zacht glooijende bergrand benedenwaarts daalt (doch met een steilen binnenwand), zoo beschrijft daarentegen de noordwestelijke bergtop Gedalo, in zijn verlengd gedeelte, eerst een wijden halven kring naar het oosten, wendt zich vervolgens zuidwaarts heen en eindigt in een pilaarvormigen hoek , goe- noeng Ringgit genaamd, welke van den tegenover liggenden rand (uitgaande van den Boedolêmboe) nog slechts 6,500’ verwijderd is. Eerst van dezen hoek «Ringgit» zet zich de rand in eene regte rigting, en evenwijdig aan den tegenover denzelven lig- genden rand, noordoostwaarts voort; even als deze begrenst gene, met zijnen steilen binnenwand, het splijtingsdal, welks bodem thans nog slechts eene breedte van 4,500 voet bezit; deze breedte blijft het dal, in zijn lijnregten loop naar het noord- oosten, over eene groote uitgestrektheid behouden; deszelfs wan- den verminderen van eene hoogte van 1,000 voet, naar mate zij lager dalen, allengskens tot op 500 voet; in de laagste zone des bergs wendt de kloof zich geheel naar het noorden heen, alwaar zijne wanden te niet uitloopen. (Dat de rijweg van Pro- bolingo door deze kloof over desa Soekapoera bergopwaarts loopt, is ons reeds vroeger bekend geworden.) Het schoonste gedeelte van dit splijtingsdal is de bovenste streek, welke zich van den rand van den dwarsdam tot aan den goenoeng Ringgit benedenwaarts uitstrekt en aan de door den hoog oprijzenden halven kring, tusschen den Gedalo en den Ringgit, wordt omsloten. Uit den pasanggrahan, welke ongeveer in het midden dezer «bogt van Wonosari» gelegen is, stuit het oog in het noordwesten, noorden en oosten tegen hooge bergwanden en geniet het slechts door de enge ruimte van het splijtingsdal, in de rigting waarin het dal naar beneden 826 helt, een vergezigt. Door deze ruimte ontwaart men in het zui- den 82° ten oosten den Lamongan, welks gloeijende kruin zich, in 1858, des nachts als eene vuurbaak aan het oog voordeed. De eerste bergspits, in welke de noordelijke muur van den Gedalo af zich voortzet, is de goenoeng Lingo; deze is bijna even hoog als de voorgaande, springt ver voorwaarts en deelt de voortzetting van den muur tot aan den Ringgit daardoor in tweeën, in een grooteren en in een kleineren halven kring. Nu eens daalt de bovenste rand, dan weder verheft hij zich, doch neemt over zijne geheele uitgestrektheid voortdurend in hoogte af, totdat de halve kring in den «pilaarberg» (den goenoeng Ringgit) eindigt, welks bovenste hoek men van den pasanggrahan in het noorden 85!/4° ten oosten en zijnen vooruitspringenden voet in het zuiden 781/° ten oosten peilt. Op gelijke wijze als in vele streken van den kratermuur het geval is, zoo dalen insgelijks verticale ribben langs de wanden der bogt van Wonosari neder- waarts; aan den zuidelijken wand (die tot de voortzetting van den Boedolêmboe behoort) zijn het regte, zeer smalle en onbeklimbare lijsten, welke in grooten getale evenwijdig ne- vens elkander liggen; aan den noordelijken wand echter, tus- schen den Gedalo en den Ringgit, bepaalt zich deze ribben- vorm hoofdzakelijk tot de vooruitsprimmgende hoeken van den rand, van welken zij in eene eenigzins divergerende rigting afloopen, in dier voege dat zij van boven zeer smal aanvangen, doch zich aan haren voet verbreeden en in den dalbodem overgaan, terwijl die gedeelten van den wand, welke tusschen de hoeken zijn gelegen, glad, ongeribd en zeer steil zijn. Niette- genstaande deze steilte wordt de wand, behalve met kreupel hout en met gras, daarenboven met honderden van Casuarina’s getooid, welke als een krans om den bovensten rand heen getogen zijn. Op deze wijze vormt de wand een schoon, gekleurd bolwerk en schenkt hij aan de bewoners van dit vreedzame dal, door de pracht van zijnen plantengroei, eene schadeloosstelling voor het gemis van het vergezigt, hetwelk hij aan hen ontneemt. Aan zijnen voet bereiken de vlakke of slechts zacht glooijende streken van den dalbodem hare 827 grootste breedte en worden aldaar de meeste bebouwde velden aangetroffen. ) Met een geringen val daalt de bodem, slechts door Aleine beekkloven doorsneden, van daar afwaarts tot aan den oever der kali Wonodoro, welke den dalbodem van het west-noord- westen naar het oost-zuidoosten doorstroomt en ter noordelijke grens strekt aan de lange bergrib, waarop Wonosari gelegen is. Door dergelijke beekkloven, welke eerst beneden den rand van den dwarsdam ontspringen, is de bodem van het splijtingsdal geheel en al in enkele ribben afgedeeld, van welke in de bovenste streken ongeveer een twaalftal evenwijdig nevens elkander ge- legen is. (Het overdwars genomene profiel van het dal ziet men in Téngger Figuur 6.) De plantaardige bekleeding van het dal, uit Festuca nubi- gena, Euphorbia javanica en verstrooid groeijend geboomte bestaande, rust op vulkanische asch, welke bij droog we- der tot het fijnste stof wordt. De bovenste massa’s der ribben zijn zamengesteld uit asch, zand en rapilli, welke in lagen op elkander liggen, waar beneden, doch slechts op eene aanmer- kelijke diepte, vaste lava- stok zigtbaar worden. Naar mate de kloven gedurig dieper insnijden en naar den bodem heen zeer enge spleten vormen, — wier rotsbedding slechts zoo veel ruimte overlaat, als het water inneemt, dat na gevallen regen bijeen vliet, — worden ook de ribben hooger, de nokken smaller en derzelver zijwanden steiler. Zoowel uithoofde van hare smalte, als uit gebrek aan water, zijn de meeste ribben ten zuiden van Wonosari onbewoond en onbebouwd. Aan de zuidzijde be- grensd door de Tjòndro-kloof en aan de noordzijde door die der kali Wonodoro, gaat de weg over de rib vaa Wonosaritot — aan den rand van den dwarsdam, 6,976 voet hoog opwaarts; hij loopt over eenige plaatsen, welke, tusschen steil nederda- lende wanden ter wederzijde, naauwelijks breed genoeg zijn *) Menigwerf geschiedt het des namiddags, terwijl op deze velden de liefelijke zonneschijn nog lacht, dat de donder langs de ontzaggelijke wanden terug- kaatst, welke, hoe van nabij zij zich boven het dal verheffen, echter met hunnen siprensten rand tot in de sombere wolken reiken. El 53 , 828 om te paard bereden te kunnen worden. Bij droog weder vliet slechts een zeer geringe waterstraal over den bodem der Wo- nodoro-kloof (waaruit de bewoners van Wonosari hun drink- water bekomen), terwijl de overige beekbeddingen bijna geheel en al zonder water zijn; eerst een paal verder, meer beneden- waarts, is de hoofdkloof van den dalbodem voortdurend van water voorzien. Naarmate de beekkloven de eene na de andere in hunder uitloopen, nemen ook de ribben in aantal af; in dat gedeelte, namelijk, alwaar, tusschen den voet van den Ringgit en den tegenovergestelden wand, het splijtingsdal smaller begint te worden, en nog iets verder benedenwaarts, eindigt het mee- rendeel der ribben en storten zij tusschen de beekkloven, die gaffelvormig in elkander loopen, met hare uiteinden zeer steil benedenwaarts. Dergelijke plaatsen, vooral de diep uitge- spoelde djoerang Tjòndro, zijn het, welke de geoloog in oogen- schouw moet nemen, ten einde kennis nopens den bouw en het zamenstel van het gebergte op te doen. Maar ook in de verdere voortzetting van de nu versmalde dalspleet liggen nog verscheidene lengte-ribben nevens elkander; deze loopen, overeenkomstig met de algemeene rigting van het dal, in eene noordoostelijke rigting benedenwaarts. Terwijl zij in de hoogere gedeelten der spleet meerendeels met gras zijn begroeid, ontwaart men, dat de lengte-ribben meer en meer met woudgeboomte worden beschaduwd naar men verder be- nedenwaarts afdaalt. De bodem van het splijtingsdal vormt libele in geenen deele eene aaneengeschakelde, hellende vlakte, maar hij is daarentegen zamengesteld uit nevens elkander invesid ribben a, door kloven 5. ter diepte van 50 à 100 voet van elkander gescheiden; de nokken dezer ribben liggen allen nagenoeg op gelijke hoogte, waarboven zich de rand ec. der zijwanden, in Téngger Figuur 6, in de hoogst gelegene gedeelten van het splijtingsdal 1,000’ en hooger verheft. Nergens ziet men de ver- ticaal loopende lijsten der zijwanden zoo regelmatig en lijnregt nevens elkander gerigt als aan den zuidoostelijken wand, ten ó ATD , TENGGER FI( EN WIN Erens ijf z Í a VN WAN . Zi Ee 5 x 4 | 4 // | d f ij 5 Ì \ | ij ig ES WINE NM NAANALAEELEORBENLEEETD EAM SS HN INN En VENI og NN in Ì k / WELLIE if il Aut ss , 5 N f /i 25 ti li GRUNT 4 Í , EN e / 4 } EN EN N EL NER vast NSU EE NS | U N Veen: AN | lijk / Ze SEN S = A NS | D / RNN dent SEN Ve Wi (EN Ei S 5 / CR = id WZ N KN NN Den Ss i HANOI | (TAA Nn Ter É 5 rbe Tk A NP N } ! NS NS il LD jg Op, $ NN m kaart eeb m October 1044 NN en mm art webraet mm Vetober LO44 NN & A k d NN er hd NN dd wet door Ae Ab hf Wo, EN 7 IGN DE N Nn 7 jn \ u HEN in ne, | / NL SP dn . ) Re ar 7 Jp) UMD TTE BEND 1 EN Ee Ki / NRN En Ae $ Se Wi , / É SAN / SNE RNN Nig SSN dS ie BES rs es SANNE NZ ANS ; ED NAME MI / SS \ ° : 5 HLN SRANAN GA : \ 7 SN 5 EN 5 A, 4 SNN E OI AN mi IV REBA vaN NSS EE ANN N I Te NULDE £ NE A ANN on f Sedlann 5 DN NN INN À ND en ss EST, En WGE Mg SINE MT 1) 0 / RSS : OAD 4 bd Er Dj Mij Hi NN NN S if De nj 5 D / Ze 5 IR KANN 7 en op SS Sf DN DOEI) / | 4 ON) AAN E Lip | = z en, 1 4 ijt ui 1 8 ite) 5 4 WK Ie VLLIADET Hi SMI — MD 1 Nl : WO ij i BN NN ea EN mep ded a EMD ; S AN AND f 1 = py It ( eg ie je 1 ONE AIA MIZ ML TANT ND ti o/t j zn WZ Es (N 4 RUS NL Doen SN ) N CG NS N EN A B WZS LN SSANSS MAN eg ie LUUR it 5 N AN AAN \ SEHTNNNS RENES KN O sj SN SAN SS HAN SN TETTEN A SNN î EN MDR VSD ZZR Ne / WA Eed EA B N NN (A , 7 Oa Nh SUN ii 4 wis 6 AN VOA / Je S 5 NN A | EF 0 scoth nt: y es ep NEN Wie nttren Bali eN AT BELL id 0, NE Ze ks EN NESS EAN HANANNSSS AN IKS \N NEN IN \ zj EAN y SN Ed Ek SME SS Ze NOTA. AN N Jh / Ii NDT EAN AA | Ne SSN SS 5 7, ARN \ SNN De getallen bb ond myzen de met den Barometer / (jj \ Ü 5 7 nm i . ps ki e % S ij ve \ ANN EN Den ne { D ej tens aan, tr paryzer voet, boven de oppervlakte der 829 zuidoosten van Wonosari, alwaar zij zich, met een gelijk plantaardig bekleedsel getooid als het overige gedeelte van den wand, als kleine, aan den wand leunende, naar boven immer smaller toeloopende pilaren of schragen aan het oog voordoen. (Zie Téngger Figuur 4.) ‘Slechts op eenige bijzonder steile gedeelten van den noord- westelijken of linkerwand, beneden den goenoeng Ringgit, be- merkt men dwars loopende, grijskleurige rotstrappen, welke kaal door het grasbekleedsel heensteken. (Zie Téngger F ‘guur 5.) Uit de verscheidenheid, welke in de uiterlijke gedaante der wanden wordt opgemerkt, waarvan gene uit dwarsloopende horizontale lagen, in den vorm van trappen bestaat, deze uit verticale, nevens elkander vooruitspringende lijsten, zou men tot het besluit komen, dat hun geognostische bouw geheel en al verschillend is en dat zij derhalve ook in de wijze van hun ontstaan van elkander afwijken, ware het niet dat men zich door onder- zoek kon overtuigen, dat overal, waar men verticale, zich naar beneden verbreedende lijsten aan de wanden aantreft, deze lijsten uit asch, zand of dergelijke losse vulkanische uit- werpselen bestaan. Buitendien vindt men aan de binnenwanden der ringmuren van de eruptie-kegels, welke bepaaldelijk ge- heel en al uit zand bestaan, dergelijke lijsten (zie Téngger Figuur 4) met uithollingen, — erosie-kloven, — tusschen de- zelve door regenwater gevormd. Deze stoffen vielen als aschregen neder, hechtten zich àan de wanden, welke niet volkomen lood- regt waren of verscheidene terrassen vormden en verkregen later, ten gevolge van de werking van het regenwater, door uitspoeling, hare tegenwoordige gedaante. Vi: De ruimte, omsloten door den ringmuur en den dwarsdam. De kraterbodem. — Het zandmeer (Dasar, Roedjak). De aanmerkelijke ruimte, welke de kraterbodem beslaat ‚ gemid- deld eene geographische mijl in doorsnede hebbende, leerden wij reeds kennen. Het is de grootste kraterbodem op Java; hij vormt 8 850 over zijne gansche uitgestrektheid eene bijna volkomen effene zandwoestijn, welke gemiddeld 6,500 voet boven de oppervlakte der zee gelegen is. Slechts in het zuidelijke gedeelte: Roedjak en in de laagste zuidoostelijke en noordoostelijke hoeken, alwaar, nabij den Gedalo en den Boedolêmboe, het regenwater somtijds te zamen loopt, is de ‘vlakte in eene geringe mate met een bekleedsel van bosgras en eenige Cyperaceën bedekt; in de overige, veel uitgebreidere middengedeelten daarentegen is het geelachtig grijze zand geheel en al los, ligt beweegbaar, kaal en van allen plantengroei verstoken; na het vallen van regen doet zich de oppervlakte van het zand donkergrijs - gekleurd aan het oog voor; *) deze bezit alsdan zekere mate van vastheid, is glad en wordt slechts door smalle, evenwijdig loopende. strepen, de omtreklijnen van gekroesde golven voor- stellende, doorgroefd; bij droog weder echter heeft het zand eene lichtgele kleur, en lost het zich, door de zonnestralen in eene hooge mate verhit, in stofwolken op; de verticale lucht stroomen, welke alsdan opstijgen, treden in strijd met den heerschenden horizontalen luchtstroom van den zuidoostewind, en geraken daardoor met dezen in eene ronddraaijende, cirkel- of spiraalvormige beweging; —- dan ziet men op een dozijn plaatsen te gelijk zandhozen zich al draaijende in eene snelle vaart over het zandmeer bewegen; dan beeft als het ware de verwijderde zoom der vlakte, die in golven rijst en daalt, en zelfs de verschijnselen der mirage doen zich aan de blikken des bezoekers voor, die nu eens door stofwolken wordt omhuld, dan weder daarvan bevrijd is; — kleine zandduinen vormen zich hier en daar, — het stuifzand overstelpt de paden en alle sporen van dezelven worden uitgewischt. Zoo herhalen zich hier in dezen kraterbodem, 6,500 voet boven de oppervlakte der zee, doch op eene kleinere schaal, getrouwelijk al de verschijnselen eener Afrikaansche woestijn. Toen ik vier jaren later (in October, 1848,), bij gelegenheid 1) Aan ditverschijnsel kon ik des morgens telkens bespeuren, dat er regen in het zandmeer gevallen was, terwijl het in het naburige Wonosarí geheel en al droog was gebleven. 831 mijner reis van Suêz naar Caïro, door de woestijn trok, zag ik dat wonderbare verschijnsel, de opdoeming (mirage), heiden een geheelen dag, menigwerf op tien, twaalf plaatsen te gelijk voor mijn 00g iedelidsoveaa: evenals wekte dit de herinnering aan Java in mij op, waar ik een afbeeldsel in het klein, eene miniatuur schilderij als het ware van de woestijn, mi hare stofwolken, had gezien in den zevendehalf duizend voet hoogen krater eens vulkaans! Bijna de helft van de ruimte der vlakte beslaat een zand- gebergte, hetwelk haar middengedeelte uitmaakt, en welks scherp omgrensde voet, die zeer onregelmatig van omtrek is, door de vlakte kringvormig wordt omsloten. Slechts aan de zuidwestzijde van het middenpunt verbinden zich de zijribben van den ringmuur met die van het centraal-gebergte, en vormen zij den tusschenrug, welken wij reeds hebben Kd kennen. Het zuidelijke gedeelte der vlakte, tusschen den zuidelijken voet van het centraal-gebergte en den noordelijken voet van den ringmuur Ider, wordt door de Javanen: Roedjak geheeten, ter- wijl de overblijvende ruimte oost-, noord- en noordoostwaarts van de centraal-bergen onder den naam van: Dasar of zand- meer bekend is. Op deze wijze wordt de ruimte des kraterbodems, — welke, gelijk reeds vroeger door ons is aangemerkt köotdin? tusschen de tegenover elkander gelegene gedeelten van den ringmuur, van het zuiden naar het noorden en insgelijks van het zuid- oosten naar het noordwesten een diameter van 5!/; minuut (of 20,000 voet) heeft, terwijl die van het oosten naar het westen zelfs 4ijs minuut (of 25,700 voet) bedraagt, — door het cen- traal-gebergte aanmerkelijk verkleind; want terwijl de breedte van het zandmeer, — in zooverre het eene opene vlakte is, — van het zuidoosten naar het noordwesten, langs den voet van den dwarsdam, 21/4 minuut (of 15,520 voet) bedraagt, en de lengte van den weg, tusschen den dwarsdam en den naar Tosari gekeer- den wand, van het oosten naar het westen — voorbij den noorde- lijken voet van den Batoek, — twee minuten (11,42 voet) be- loopt, zoo is de breedte van den Roedjak overdwars genomen in 852 het middengedeelte, van het zuiden naar het noorden, slechts ongeveer 5,600 voet; de breedte van den Dasar, te rekenen van den voet des Batoek oost-noordoostwaarts tot aan den dwarsdam, is slechts 4,200’ en van den noordelijken voet des Batoek tot aan den muur, van het zuiden naar het noorden, ongeveer 5,000 voet, enz. Na dezen blik op de horizontale uitgestrektheid te hebben geworpen, laat ons thans nagaan, welke hoogte de Dasar bereikt. Oppervlakkig beschouwd doet zich het zandmeer, in zijne gansche uitgestrektheid genomen, volkomen vlak aan het oog voor. Baro- meter waarnemingen echter hebben doen zien, dat zijne opper- vlakte, op ver van elkander verwijderde punten, een verschil in hoogte bezit van 170 à 200 voet. Ik heb op 4 verschillende plaatsen de hoogte van hetzelve gemeten: ΰ. in het hoogste wes- telijke gedeelte van den Roedjak, ter plaatse waar dezelve, be- neden den verbindingsrug, reeds vlak geworden is, = 6,490 voet; 2°. nabij den zuidoostelijken of Boedolêmboe-hoek van den Dasar, waar een voetpad naar Lêdòkòmbo tegen den ring- muur oploopt, = 6,460 voet; het Roedjak-dal daalt derhalve van het punt Î naar 2, hetwelk de laagste plaats van den Dasar is, slechts 50 voet; 50. de tegenover liggende noordoostelijke hoek, aan den voet van den Gedalo, = 6,652 voet, derhalve 172 voet hooger dan op de laatst gemetene plaats; dezelve is even als bij punt 2 gedeeltelijk met bosgras en Cyperaceën begroeid en hori- zontaal vlak. In het midden tusschen beide punten (2 en 5) schijnt de Dasar, in de rigting van den Bromo naar den dwarsdam heen, ten gevolge van uitgeworpen en aangespoeld zand, nog iels hooger te zijn, want het regenwater vloeit van daar naar beide hoeken af; 4. aan den voet van het noordwestelijke gedeelte des muurs, waarover de weg naar Tosari heenvoert — 6,660 voet; van dit punt helt de Dasar naar het noordoosten heen, naar den Gedalo-hoek, 50 voet diep; westwaarts daarentegen stijgt de bodem gedurig hooger, zoodat de smalle westnoord- westelijke bogt als het hoogst gelegene gedeelte van den kraterbodem (=2 6,700) moet beschouwd worden; dit ge- deelte, dat zich minder dor voordeed als de overige ruimte, 833 is bedekt met het m bossen groeijende gras; al het regen- water loopt van daar naar den noordoostelijken hoek, laat slechts zeer smalle groeven in het zand na en verdwijnt weldra, behalve na zeer sterken regen, in welk geval het in de beide laagst gelegene gedeelten een tijd lang blijft staan. Als het bevalligste gedeelte van den kraterbodem moet de Roedjak worden beschouwd; ware deze met eene voortdurend water gevende bron voorzien, dan zou hij misschien bewoond zijn geworden. De hoogste streek van denzelven is de reeds vroeger vermelde 100 voet hoogere verbindingsrug, welke zich oostwaarts van defì kleinen bergtop Idjo uitstrekt; van dezen zadel daalt de Roedjak eerst naar het zuidoosten, ver- volgens naar het oosten en wendt hij zich dan kringvormig om, terwijl de zandvlakte naar het oosten heen gedurig bree- der wordt. ; Beschouwt men denzelven van het westelijke gedeelte van den - Ider-ider, dan doet hij zich aan het oog voor als een met weidevelden bedekte dalgrond, van eene groenachtig grijze kleur, in welks midden de kronkelende loop eener beekkloof wordt waargenomen. In de volstrektste eenzaamheid, door geen mensch bewoond, door geen vogel, door geen enkel insekt verlevendigd, strekt zich de vlakte langs den voet van den Ider uit; deszelfs voorzijde, ter plaatse waar hij zich om- wendt, verheft zich boven het diep ingeslotene dal als een schilderachtige rotswand ter hoogte van 1,000 voet. Het dal gelijkt, doch op eene veel grootere schaal, het Aloen-aloen van den Gèdé. In het- hoogste gedeelte, daar waar de voet der wederzijdsche hellingen hol im elkander loopen, vormt de beekkloof aanvankelijk eene diep in het zand insnijdende groeve, welke bij eene diepte van 15 à 20 voet slechts 5 à 7 voet breed is, doch in het oostelijke gedeelte van den Roedjak allengskens verdwijnt. De bodem dezer groef was bedekt met een geelachtig: wit zand, dat, door de zon beschenen, in de verte als water glinsterde. Naar mate men verder naar het oos- telijke gedeelte komt, vindt men de grasbossen der Festuca nubigena meer en meer verstrooid staan. “Eindelijk oostwaarts 854 van den Kèmbang gekomen, waar het zandmeer zacht golvend rijst en daalt, verdwijnt de plantengroei geheel en al. In de nabijheid van den Bromo, voornamelijk in het zuid- oosten van denzelven, is de oppervlakte van het zand, hetwelk tamelijk fijn is, met eene menigte van lava-brokken bezaaid, welke eene middellijn van 2 duim tot 2 voet bezitten en allen wtwerpselen van den Bromo zijn. Eenigen zijn roodachtig, de meesten echter zwartachtig van kleur, terwijl allen uit meer of minder puimsteenachtige, half verglaasde slakken bestaan; ook op de oostelijke zijde van den Kêmbang liggen zij in eene groote menigte in het zandmeer verstrooid; nergens echter vindt men in deze streken eenig spoor van aaneenverbondene, com- pacte lava-stroomen. Wij moeten echter gewagen van eene lava-soort, welke alhier wordt aangetroffen en zich als eene zeer oude soort kenmerkt, afkomstig uit een vroeger tijdperk van werkzaamheid des vul- kaans, toen het zandmeer nog niet was gevormd en de eruptie- - kegels, die uit zand bestaan, nog niet opgeworpen (of met zand overstelpt) waren. Want deze lava-soort is insgelijks met zand bedekt en verheft zich slechts op enkele plaatsen boven de oppervlakte van den Dasar; zij vormt kleine spitsen, welke hier uit het zand als klippen in de zee oprijzen. Enkelen dezer klippen treft men hier en daar in het oosten en in het noordoosten van den Bromo aan; in die gedeelten echter, welke bijna in het midden tusschen den oostelijken voet van den Kêmbang en den voet van den Boedolêmboe zijn gelegen, — in het zuidoostelijke ge- deelte van den Dasar, — zijn deze lava-klippen tot gansche heu- velen verbonden, welke eene ruimte van ongeveer !/; minuut in doorsnede beslaan Tallooze kleine dalen en groeven doorsnijden dezelven; hoewel hunne hoogste spitsen slechts 15 voet boven de vlakte verheven zijn, en zij derhalve op eenigen afstand ge- heel en al uit het oog worden verloren, zoo vormen zij toch een waar heuvelen-labirint, waaruit men niet dan met moeite een uitweg kan vinden. De dalkloven tusschen de rotsen, zeer ongelijk van diepte en van vorm, zijn ten deele met zand over- stelpt en slechts in eene geringe mate met bosgras bedekt; de rot- or öaf sen zelve echter zijn kaal en dor, vol kloven, spleten en scheuren ; zij rijzen in honderden van bulten, rawe tandvormige toppen en spitsen als een echte lava-chaos tusschen de kloven opwaarts; op de plaatsen, waar zij niet afgebroken zijn, hebben de rotsen eene gladde oppervlakte, welke roodachtig geel, of roodachtig grijs van kleur en als met eene korst overtrokken is. Slaat men met den hamer stukken van de rots, dan ontwaart men dat dezelve bestaat uit eene verslakte, geheel poreuse, van groote blaasruimten vervulde obsidiaan-lava, welker uitwendige gladde, okerachtige korst misschien slechts het gevolg van verwering is; inwendig daarentegen is zij zwart gekleurd en bestaat zij uit eene half verglaasde obsidiaanachtige grond- massa, waarin zich slechts nog glasachtige veldspaath in witte, somwijlen geelachtig blinkende, groote kristallen laat zien, L. ne 254. (Bat. n° 75.); zij gelijkt op L. ne 255 (Bat. ne 71.), welke onder de uitwerpselen van den Bromo voorkomt en zich doet kennen als halfverglaasde, in lava overgegane syeniet, uit groote veldspaath-kristallen, gekneed in eene zwarte, halfverglaasde _ massa, welke oorspronkelijk uit hornblende schijnt te hebben bestaan. Stelt men zich deze lava-soort voor als nog meer ver- slakt en van nog grootere blaasruimten doortrokken, zoo ver- krijgt men ten duidelijkste die soort, welke wij sthans be- schouwen; daarenboven vindt men overgangen tusschen de beide opgenoemde soorten (no 255 en 254). Uithoofde deze lava-rotsen onder het zandmeer worden ge- vonden, waarbóven zich slechts hare hoogste toppen en spitsen verheffen, — uithoofde harer volkomen met elkander overeen- komende oryktognostische hoedanigheid op ver van elkander verwijderde punten van den Dasar, mag de gevolgtrekking worden gemaakt, dat zij het overblijfsel zijn van een lava- meer, dat den wijden krater van den Tèngger misschien eenmaal geheel en al vervulde en welks oppervlakte, door dampen doorwoeld, bij hare bekoeling tot bultige klippen vol scheuren en spleten stolde. De holle klank, rimbombo, welke zich onder de voetstappen des reizigers bijna overal in het zandmeer doet hooren, als ging men over een gewelf, wordt waarschijnlijk 836 veroorzaakt door de blaasruimten en holligheden der lava-soort, welke onder het zandbedeksel verborgen ligt. Tusschen deze lava-klippen, — een rif in het zandmeer, — en den oostelijken voet van den Kèêmbang is de Dasar bezaaid met slakken en zijne oppervlakte golfvormig oneffen; een aantal groeven, door het water uitgespoeld, loopen naar het oosten benedenwaarts. Alle holligheden tusschen de lava-klippen zijn echter droog, nergens is eenig regenwater zaâmgevloeid; spoe- dig verloopt het en dringt hetzelve naar beneden in den veel- vuldig doorgroefden kraterbodem. VL De eruptie-gebergten, welke boven den kraterbodem uitsteken. 1e. De eerste, buitenste en oudste halve kring goenoeng he met zijnen halfkringvormigen dalgrond: Koedoe- won (den bodem van den eersten en oudsten eruptie- krater). 20, De tweede, binnenste halve kring, met zijne kolk Sêgo- rowêdi lotiseldnashte eruptie-kegel). 50, De,derde, nog werkzame Bromo. 40, De vierde, afzonderlijk staande, uitgebluschte kegel att. Bijna in het midden van het zandmeer rijzen deze gebergten, welke insgelijks uit zand bestaan, opwaarts; zij beslaan eene groote uitgestrektheid van het centrale gedeelte van hetzelve, dewijl hun grootste middellijn 41,000 voet bedraagt. Dezelve bestaan A uit eene zuidwaarts gelegene aaneengeschakelde massa, welke den grootsten omvang bezit, en B uit een kleineren, noordwaarts ge- legenen berg: Batoek , welke bijna geheel en al van de vorigen afge- zonderd ligt en zich volkomen als een suikerbrood verheft. (n° 4.) De eerstgenoemde massa A gelijkt, voor zoo verre zulks de buitenhelling betreft, insgelijks op het beneden gedeelte van een afgesneden kegel en bestaat uit drie elkander ter halver- wege omvattende kringen of bergringen, welke in de rigting van het noordoosten heen voortdurend kleiner worden, zoodat 837 de zuidwestelijkste, de grootste en de derde, de noordooste- lijkste, de kleinste is. Deze laatste is de nog werkzame Bromo. De grootste middellijn van deze kringen, in de rigting van het zuidoosten naar het noordwesten, is: van den eersten — 6,500 voet, van den tweeden == 5,400 voet en van den derden = 1,800 voet. Zn Téngger Figuur 3 zijn deze eruptie-ber- gen Á van hunne oostzijde afgebeeld, zoo als men dezelven van den top: Boedolêmboe gewaar wordt. In Téngger Figuur 2 ziet men van den top des Sêmeroe tegen de buitenhelling van den eersten, buitensten kring dier bergen. De eerste heeft in zijn westelijk gedeelte den naam van goenoeng Widodarèn en in het oosten, alwaar zijn rand zich tot een klein bergplat verbreed, dien van goenoeng Kèmbang. De zuidwestelijkste de buitenste zijnde, zoo is hij ook de oudste, die, namelijk, welke het eerst is gevormd geworden. In zijn hoogste gedeelte verheft hij zich 1,500 voet boven het zandmeer. (De Kèmbang is 7,976 voet boven de oppervlakte der zee gelegen.) Zijne nok, welke over het algemeen genomen zeer smal is, beschrijft een bijna volkomen ovaal, waaraan slechts in het noordoosten een gedeelte ontbreekt, ter plaatse waar de middenste kring: Sêgorowêdi zich met de beide uiteinden van dezen vereenigt. Aan de binnenzijde is de helling steil gelijk een muur; de buitenhelling is minder steil en in eene menigte divergerende lijsten gesplitst, van welke de meesten, voorna- melijk die, welke aan de noordzijde worden gevonden, aan het boveneinde zeer smal zijn en door even smal toeloopende tusschengroeven van elkander gescheiden worden, zoodat de verticale dwarsche doorsnede een driehoek vormt; vergelijk Téngger Figuur 8. Aan de noordzijde maken vele dezer groeven insnijdimgen in den bovensten rand, en geven zij aan denzelven een gekerfd voorkomen. Deze smalle zandribben, welke evenwijdig nevens elkander naar beneden loopen, leveren een eigendommelijk schouwspel op. Aan de zuid- en aan de oostzijde ontsprmgen zij eerst beneden den rand, doch zijn ook te dier plaatse in grooten getale aanwezig. Ten gevolge van zijne verbinding met den tegenover liggen- 838 den goenoeng Idjo (of Fègal koewoeng) vormt het centraal gebergte een schiereiland; bestond deze verbindingsrug niet, zoo zou hetzelve een werkelijk eiland in het zandmeer zijn. Bij den goenoeng Batoek zijn deze lijsten nog smaller, loopen zij nog regter en meer in den vorm van stralen bene- denwaarts, gelijk in Téngger Figuur 8 is afgebeeld; aan à de noordoostelijke zijde van den Bromo zijn zij op eene zon- derlinge wijze gekronkeld en gebogen; die, welke op den Bromo worden gevonden, zijn volkomen kaal, witachtig grijs, hier en daar geelachtig van kleur, terwijl op die der anderen eenige plantengroei wordt waargenomen. Het is voornamelijk aan de zuidelijke en zuidwestelijke hellingen van den goenoeng — ns 1) welke op den grootsten afstand van den erkende Erdee gelegen zijn, dat alhier de grootste hoeveelheid gras en de meeste boomen groeijen. Aan haar oostelijk uiteinde breidt zich de nok van ons ring- gebergte « Widodarèn,» door de Javanen somtijds goenoeng Koedoewon geheeten, uit in een bijna driehoekig plat, welks oppervlakte niet geheel en al effen, maar golvormig vlak is en naar het midden met eene zachte glooijing hol toeloopt; de grootste uitgestrektheid bezit deszelfs oppervlakte in de rigting van het zuidwesten naar het noordoosten; het heeft aldaar eene lengte van ongeveer 1,400 voet. De dorre bodem van dit plat voedt, behalve grassoorten, voornamelijk Leucopogon java- nieus, de Vr., welke plant ik alhier, in het jaar 1838, voor het eerst ontdekte. Naar het aiöbeden heen versmalt en dit plat, hetwelk goenoeng Kémbang heet; het bereikt bij het punt gemerkt &% zijne grootste hoogte, namelijk, 7,976 voet, dat is: 1,516 boven het laagste gedeelte van den Dasar, en wordt dan wederom tot een zandrand, nog smaller en ontoegankelijker ef ant de tg nt an (1.p.371) zegt, is volkomen toepasselijk op de Javanen. „De volken, welke angs bergketenen wonen, geven aan elk bijzonder Bain eenen id her naam. Algemeene benamingen zijn het Ï rei dézen maatstaf geoordeeld, hebben de Javanen nog geene groote vorderingen in beschaving gemaakt. 839 dan vroeger, welke bijna volkomen noordwaarts gerigt is. Afwisselend nu eens dalende, dan weder in spitsen of tandvor- mige toppen oprijzende, neemt zijne hoogte allengskens af en gaat de rand, nadat hij de kraterkolk Ségorowêdi aan de oost- zijde ten grens heeft gestrekt, zonder ergens te worden afge- ‚ broken in den kraterrand van den Bromo over. Wanneer men zich bij het punt gemerkt % op den goe- noeng Kèmbang bevindt, dan ontwaart men ten westen en ten noordwesten een eenzaam liggend dal en slaat men den blik in eene duistere kolk; daar aanschouwt het oog als het ware de binnenste geheimen des vulkaans en verkrijgt men, door één enkelen blik in de diepte te slaan, den sleutel tot de rigtige oplossing van de beteekenis van dit merkwaardige centraal- gebergte, naar welks verklaring, wat betreft de oorspronkelijke wijze van ontstaan, men op moeitevolle togten in het rond te vergeefs heeft gezocht. Toen ik dit punt voor de eerste maal bereikte en ik, — in plaats van eene bergmassa, waaraan alle orde en regelmaat ontbreekt, of een zandhoop, of een hoogland aan te treffen, in eene diep uitgeholde kolk nederblikte, welke den vorm van een circus bezat en door regelmatige, elkander halfomvattende ringmuren omsloten was, toen maakte zich een angstig gevoel van mij meester; die ringdalen, die kolken lagen zoo doodsch, zoo eenzaam en zonder eenig leven, zoo vreemd en raadselachtig en toch spraken zij door hunne vormen zoo luid, verkondigden zij zelve hunne wijze van ontstaan, maar dreigend tevens als laakten zij de vermetele weetgierigheid der menschen, die de geheimen der natuur durfden bespieden. Drie ketelvormige kolken of trechters volgen in eene rij, in de rigling van het zuidwesten, naar het noordoosten, op elkander. De eerste is de helft eens ketelbodems, Koedoewon gehee- ten, een halve maanvormig dal, omsloten door den Widodarèn- en den Kêmbang-ring. Deze dalgrond is de uiterste of zuidweste- lijkste en tevens hoogst gelegene; hij ligt, namelijk, ongeveer 600 voet beneden den Kêmbang of 900 voet boven den Dasar: hij is omtrent 1,000 voet breed, vlak en horizontaal, doch in zijn midden door eene beekkloof doorsneden, welke in eene gelijke 840 gebogene rigting loopt als het gansche dal, namelijk, met de bol- ronde zijde naar het zuidwesten gekeerd; wijders is hij dor, grijs- kleurig, ter naauwernood met eenig gras begroeid. (Zie Téngger Figuur 9 en 40). Hierop volgt een tweede, eenigzins lagere halfkringvormige ringmuur en eene tweede bijna cirkelvormige kolk Ségorowédi, welke geheel en al kaal, in den vorm eens ketels in de duistere diepte wegzinkt. Haar bodem is vlak, en draagt de sporen dat zij vroeger met water bedekt was; het oostelijke gedeelte van den ringmuur, welke haar van den Koedoewon afscheidt, wordt, in de nabijheid van den voet des Kèmbang , door eene kloof doorsneden; over hare bedding ontlast zich het water der Koedoewon-beek , wanneer deze na gevallen regen gezwollen is, blijkbaar in deze tweede holte, welke ner- gens eene uitloozing bezit. Ligt de bodem dezer kolk 500 voet beneden den Koedoewon, of 1,400 voet beneden den Kèmbang, d. 1. 400 voet boven den Dasar, — en dit zal naar mijne schatting het geval zijn, — zooligt hij echter hooger dan de in hoogte af- en toenemende kraterbodem van den Bromo, welks noordelijke kraterrand slechts 600 voet hoog is. (De zuidelijke kraterrand echter bereikt eene hoogte van minstens 800 voet.) Deze uitgebluschte kraterkolk: Sêgorowêdi, die 1,100 voet be- neden den uitersten ringmuur is gelegen, grenst onmiddellijk aan den Bromo, welke, slechts door zijnen 5 à 400 voet hooger oprijzenden zuidelijken muur van dezelve gescheiden, in eene noordoostelijke rigting op haar volgt. Even als de tweede, de Sègorowêdi, zoo is ook de Bromo eene bijna cirkelvormige kolk; haar bovenste, overal scherp toeloopende, onbegangbare rand heeft van het oosten naar het westen, eene middellijn van 1,800 voet; van het noorden naar zuiden is dezelve eenigzins korter. Deze cirkelvormige rand van ongelijke hoogte, is in het noorden 7,080 voet boven de oppervlakte der zee ke of 620 voet boven het laagste gedeelte van den Dasar gelegen, — door middel van balken hebben de Javanen over eene der zandribben, aan deze zijde, een pad _gebaand, hetwelk den vorm van een trap heeft; — in het 841 zuiden echter rijst hij tot eene hoogte van 800 en m zijne hoogste zuidoostelijke spits ten minste 1,000 voet hoog; deze rand nu daalt naar de binnenzijde allerwege steil met tame- lijk gladde wanden nederwaarts, doch zoodanig dat de mid- dellijn van zijn bodem iets korter is en de gansche kolk derhalve een trechtervorm, een omgekeerde kegelvorm verkrijgt. In 1858, toen een blaauwkleurig meer op zijn bodem kookte, bedroeg de diepte der kolk ongetwijfeld twee derde meer dan thans (1844), namelijk 1,500’ en de spiegel van dat meer lag waarschijnlijk 880 voet beneden het niveau van den Dasar. Thans schat ik de diepte op 500 voet, derhalve 120 voet boven het zandmeer. De bodem is thans in twee ruimten afgedeeld: eene weste- lijke, enigzins meer uitgebreide zandvlakte, van ronden omvang en horizontaal, uithoofde dezelve vroeger door water is be- dekt geweest; aan de oostelijke zijde wordt zij door eenen wrongvormigen rand, aan de overige zijden door den voet des kratermuurs (een trechterwand) begrensd; verder eene ooste- lijke, iets kleinere, maar toch insgelijks cirkelronde ruimte, namelijk eene kolk, welke onmiddellijk aan den lijnregt oprij- zenden oostelijken kratermuur paalt, en zich vervolgens in de bodemlooze diepte nederstort. Zoo wijd als deze opening gaapt, is de dikte der dampzuil, welke uit haar opstijgt; eerst hoog boven den kraterrand verbreedt zich dezelve tot wolken, die door den heerschenden wind naar het noordwesten worden heengedreven. Ik meen opgemerkt te hebben, dat deze dam- pen, na het vallen van regen, met grotere hevigheid opbruisen en sterker gesuis doen hooren; de opstijgende damp is grijskleu- rig, gaat in het bruinachtig, gele over en neemt door de zon beschenen eene geelachtige kleur aan; hij bestaat waarschijnlijk uit waterdamp, benevens uit zwavelig-zure dampen. De Bromo, de jongste der vier eruptie-kegels, is eene aan den uitersten noordoostelijken hoek van het centraal-gebergte uitgebarstene kolk; hare zandmassa’s en bogtig loopende ribben schijnen in de verte witachtig grijs aan het oog toe, en zijn van allen plantengroei verstoken. 842 Slechts vereenigd door middel der zandmassa’s van twee ribben, die elkander alléén aan den voet van den Bromo en Gborontds ontmoeten, verheft zich, doch overigens geheel en al geïsoleerd, de goenoeng Batoek ten noordwesten van den Bromo en ten noorden van het algemeene middenpunt der eruptie-bergen; hij is een ongeveer 1,000 voet hooge, steile, zeer regelmatige zandkegel, welke volkomen op een van boven dwars en glad afgesneden suikerbrood gelijkt. Zijn schedel eindigt zich blind, loopt eenigzins bolrond met eene zacht glooijende holligheid, welke naar het zuidwesten heen in eene kloof eindigt. Met be- wonderenswaardige regelmatigheid wordt zijne helling in even- wijdige, lijnregt loopende lijsten gedeeld, ten gevolge waarvan hij op een ten halve geopenden regenscherm gelijkt. Wanneer men zijne aandacht vestigt op de aanmerkelijke hoogte tot welke deze eruptie-kegels oprijzen, — de Bromo 6 à 800 voet, de Batoek 1,000 voet en de Kn zelfs tot 1,500 voel, — dan zou men tot het denkbeeld komen, dat zij eene kern van vast gesteente, van lava-stroomen moesten hebben: in de diepst. ingesnedene kloven, even als in de kraters laat zich echter niets ontdekken dan zand, — los zand, waaruit zij allen schijnen gevormd te zijn. VIL. steensoorten, welke op den Téngger voorkomen, benevens zijne lava-stroomen. Over de mineralogische gesteldheid van het gebergte zal ik, te dezer plaatse, sldehis het volgende beknopte overzigt geven. 1o. Het meest algemeen voorkomende, tevens het oudste gesteente van het gebergte is trachiet, fijnkorrelig, grijs, met weinig hornblende; verg. Bat. ne 57 van den ringmuur. Het is somwijlen in den vorm van platten afgezonderd, zoo als dat in L. ne 251 (Bat. no 59.) van den dwarsdam genomen. 2o. Trachitische lava, gemeenlijk met hornblende en blaas- ruimten voorzien; komt in vele varieteiten voor, als L. n° 250 (Bat. ne 58.) van den ringmuur. 843 50, Trachitische lava L. no 261 (Bat. no 60.) heldergrijs, zeer fijnkorrelig, met lang gerekte, evenwijdig loopende blaasruimten, bijaa zonder hornblende. Dezelve vormt een te zaâmverbondenen, homogenen, zeer dikken stroom in de noord- oostelijke bergspleet; hij wordt, 2 à 5 palen beneden Wonosari, in de bedding der beken Tjòudro en Praoe op de volgende wijze zoowel ontbloot als bedekt aangetroffen, b. v. in de Tjòndro- beek (zie Téngger Figuur 7.): a. de lava-stroom ne 5, in de bedding glad gespoeld en aan de oppervlakte hier en daar bultig, ten gevolge van massa’s van verschillende hoedanigheid, welke in de lava vermengd voorkomen en minder volkomen (2) gesmol- ten waren. Aan de zijwanden der kloof doet zich die lava in louter parallelopipedische stukken afgezonderd voor, welke op sommige plaatsen tamelijk regelmatig zijn. Hier en daar is deze steensoort in platten afgezonderd. Hare dikte bedraagt (2) 100 voet. — b. Eene tien voet dikke, zwartkleurige rapilli-laag; de meeste stukken zijn obsidiaan- of basaltachtige zwarte puim- steen, waarin half verglaasde basalt-stukken voorkomen. — c. Vruchtbare aarde, welke uit half verweerde asch bestaat, donkergrijs van kleur en met enkele steenbrokken vermengd is; hare dikte bedraagt twee voet. — d. Eene helder blaauwachtig grijze kleiachtige laag, slechts 5 à 5 duim dik. — e. Eene laag van het fijnste, zwarte zand, magneetijzer houdend dolerietzand, ter dikte van één voet. — f. Geelachtig bruine, puimsteenachtige rapilli, welke blijkbaar in eene enkele uitbarsting zijn uitgewor- pen geworden, ter dikte van drie voet zonder onderafdeeling. — g- Zeer fijn, stofachtig vulkanisch zand (asch), eene laag afwisselend 5 à 15 voet dik. — Aan het uiteinde der rib, welke tegenover den goenoeng Ringgit tusschen twee in elkander loopende beekkloven (de Wonodoro en de-Praoe) steil afdaalt, ontwaart men, dat al deze opgenoemde lagen concentriek over elkander liggen, gelijk de schellen eener ui, waaruit blijkt, dat reeds eene bolronde kern voor- handen was, tijdens deze lagen werden gevormd; hieruit volgt te- vens, dat die stoffen uit de lucht nedervielen, want, waren zij uit- gestroomd, dan zouden zij alle oneffenheden van het terrein niet met zulke gelijkmatig concentrieke lagen hebben kunnen bedekken, 5t s44 Ao. Eene lava-soort L. no 265 (Bat. no 62.), die ik Wono- doro-lava zal noemen en die den vroeger genoemden trachieti- schen lava-stroom ten deele bedekt, is derhalve van lateren oorsprong dan deze; zij is insgelijks een homogene, vaste lava-stroom; noordwaarts en in de nabijheid van den pasang- grahan Wonosari doet zich dezelve het best ontbloot aan het oog voor, namelijk, in de kloof van den Wonodoro, welks glad gespoeld rotsbed door dezen lava-stroom wordt gevormd; ongeveer 1 paal beneden deze plaats eindigt dezelve. Het is eene merkwaardige lava-soort; geen naam is mij bekend, welke hare eigenaardige hoedanigheid uitdrukt; in eene donkergrijze, zelden heldergrijze, zeer fijnkorrelige en bijna digte grondmassa (of deeg) van trachitischen of doleritischen aard, waarin zich met het bloote oog geene bestanddeelen laten ontdekken, is, zeer nabij elkander, eene menigte zeer groote, witachtig blin- kende riakolith-kristallen ingebakken; op de breukvlakten van het gesteente doen zij zich in eene schijf- of platvormige gedaante voor, namelijk, als scheeve rhombische zuilen, die duidelijk afgezonderd en begrensd zijn, en somwijlen in alle mogelijke rigtingen, zonder eenige regelmaat over en door elkander ge- worpen worden aangetroffen, somtijds echter evenwijdig ten opzigte van elkander voortloopen; in dat geval zijn zij lang, bij wijze van strepen nevens elkander gerigt. Ik heb plaatsen gevonden, waar deze «riakoliet-porphyr, » zoo zou men deze lava kunnen noemen, — met blaasruimten doortrokken is en geheel en al in slakke verandert. L. n° 264 (Bat. n° 65 en 64), overgaande in L. n° 254. (Bat. no 75). In de kloof, welke in de nabijheid van het dorp ligt, ziet men de volgende ontblootingen; van onder naar boven gerekend komen zij m deze orde voor: a. Wonodoro-lava; de dikte dezer laag is onbekend. — 5. e. d. Dunne lagen uit zand en rapilli be- staande, welke afwisselend voorkomen; 5 voet dik. — e. Zand, 50 voet dik. — f. Zeer fijne asch van blaauwachtig witte kleur, kleiachtig van aard, !/4 voet dik. — g. Geelachtige rapilli, 2 voet dik. — h. Fijne vulkanische asch, aan de oppervlakte met plantaarde vermengd, 5 voet dik. — Brok- 845 stukken van grijze en roodachtig grijze trachiet-lava en eene vulkanische brekzie of tuf L. n° 270 (Bat. n° 76.), — vulkanische asch en rapilli-brekzie, die uit zamengebakkene asch en inge- mengde groote en kleine stukken van trachiet, basalt en zwarte puimsteen bestaat, liggen op den lava-stroom in het rond verspreid. 5e. Een enkele stroom van obsidiaan-lava L. n° 267 (Bat. no 69.) ligt zuidwaarts van n° 5 en van de kali Praoe bloot. (Is half verglaasde basalt.) 6v. Verslakte en van groote blaasruimten voorziene obsidiaan- lava L. n° 254 (Bat. n° 75.) van de klippen van het zandmeer, van het oude lava-meer des kraterbodems; zie boven. Zij is de lava L. n° 255 (Bat. ne 71.) im een verslakten toestand en van groote luchtbellen doortrokken; in den zwarten obsidiaan- achtigen deeg zijn de witte veldspaath-kristallen nog herkenbaar. 7e, Digte, zwarte basalt L. n° 271 (Bat. n° 54); vergelijk L. n° 265 (Bat. n° 65). Te oordeelen naar zijnen ouderdom, moet dezelve waarschijnlijk tusschen n° 2 en n° 5 worden ge- rangschikt. Ik noem deze soort slechts uit dien hoofde na de reeds opgemelden, dewijl dezelve in eene geheel andere streek en op een grooten afstand der vorigen wordt aangetroffen. Ik vond deze soort aan het benedengedeelte der west-noorweste- lijke helling des Têngger, in de kali Dinoek, beneden desa Gerbo, alwaar dezelve uit eene zijdelingsche spleet schijnt voort- gekomen te zijn en een aaneenverbonden, langen stroom, doch geene bergtoppen vormt; zij bevat olivin, doch geene andere zelfstandigheden, welke met het bloote oog waargenomen kun- nen worden. Spec. gewigt = 2,80. 1) Slechts in enkele brokstukken door den Bromo uitgeworpen of in zand- en rapilli-lagen vermengd, komen voor, L. n° 259 (Bat. ne 55.) Dolerit (groensteenachtige basalt). — L. n° 260 1) Slechts op Zeer weinige plaatsen op Java wordt digte, (eigenlijke) basalt, welke olivin bevat, aangetroffen, b. v. L n° 293 (Bat. n° 102) van de rots batoe Toetoel aan de straat van Bali, waar dezelve van den vulkaan Idjèn beneden- waarts is gestroomd. Specif. gewigt gelijk dat der vorige soort, bij 14° Béaum. == 2,82. Onderzocht te Sélo, 4,800 voet boven de oppervlakte der zee. Zie lager. 846 (Bat. n° 56.) Poreuse, opgeblazene doleriet-lava, welke uit de vorige soort is ontstaan. Beide worden in het zandmeer aange- _ troffen, en zijn door den Bromo uitgeworpen geworden. — _L. no 265 (Bat. n° 65.) Zwarte, bijna digte basalt-lava, weinig poreus. Is uit eigenlijken basalt ontstaan en wordt aange- troffen beneden Wonosari. — (Bat. no 66.) Dezelfde soort met blaasruimten, overgaande in de volgende soort. — (Bat. ne 67.) Basalt lava-slakken uit L. ne 265 ontstaan, wordt ter zelfder plaatse aangetroffen. — L. n° 266 (Bat. no 68.) Blaauwachtig zwarte, digte basalt, nog gelijkvormiger dan ne 65. Insgelijks op die plaats. — L. n° 268 (Bat. n° 70.) Zwarte puimsteen, ontstaan uit L. n° 267 en n° 265. — L. n° 255 (Bat. ne 71.) Half verglaasde riakolith-porphyr, als lava; groote glazige veld- spaath kristallen in een zwarten, half verglaasden deeg. Deze soort bestaat uit half verglaasden, verslakten syeniet +), door den Bromo uitgeworpen. — (Bat. n° 72.) Dezelfde soort geheel verslakt en door toenemende blaasruimten schuimig. — (Bat. no 74.) Fijnkorrelige trachiet-lava, van eene bolusroode kleur, uitgeworpen door den Bromo. — L. n° 258 (Bat. n° 75.) Dezelfde soort verslakt en poreus; insgelijks door den Bromo uitgeworpen. — L. ne 252 (Bat. no 78.) Bolusroode, fijne aarde, ontstaan uit vergane trachiet-lava, rijk aan ijzeroxyde; van den dwarsdam. — Op den Tèngger komen derhalve voor: basalt, dolerit, phonolith, doch zeldzaam; trachiet het menig- vuldigst; trachiet- (veldspaath) lava-soorten, velen; obsidiaan, weinig. Geheel en al ontbreken echter: eigenlijke augiet-lava- soorten, die zwartachtig van kleur, zwaar zijn en veel magneet- ijzer bevatten, leuzit-lava — paarlsteen en piksteen. B. Uitbarstingen van den Téngger. Al het historisch bewijsbare, dat ons omtrent den vulkaan Têngger bekend is, heeft betrekking op den thans werkzamen eruptie-kegel des kraters, op den goenoeng Bromo. 1) Vergelijk de Syenit-soorten uit den den krater des Kêloet L. n° 224 en 225 (Bat. n° 5 en 6.). 847 4804, September. — In die maand had eene geweldige uitbarsting plaats. Zie Horsfield, in de Verhandelingen van het Batav. Genootsch. VIL st. 4 J84514J825. In die jaren hadden uitbarstingen plaats. Naar luid der mededeelingen van den Resident van Pasoeroean. t) 4829, op den tee November, des namiddags. «Er steeg eene zwarte rookzuil uit den Bromo op, zóó groot en zóó hoog, dat men haar zelfs te Malang kon bespeuren; op den btn November stegen nog voortdurend rookwolken , gepaard met een donderend gebrul, uit den krater; hierna volgden aschregens, welke in de streken, zuidwestwaarts van het ge- bergte gelegen, nedervielen. Deze verschijnselen namen den Zien en den 8stez zoo zeer in hevigheid toe, dat de hemel te Malang geheel en al werd verduisterd en alle daken met eene laag van asch en steengruis bedekt waren; eerst ten 3 ure, des namiddags van den Ster November viel er een zware on- weêrsregen, welke de gevallene asch weder wegspoelde. Te Kèbo-glagah aan de zuidwestelijke helling van den Tèngger was de duisternis gedurende deze dagen in die mate toege- nomen, dat men des middags lampen moest branden; de asch lag aldaar ter dikte van 8 à 9 duim. Op den Têngger zelven was, in de nabijheid van den krater, zulk eene hoeveelheid asch gevallen, dat de takken der boomen onder den last daar- van bezweken. De gloeijende steenen, welke uit den krater werden gebraakt, vielen allen in de nabijheid van den Bromo neder.» Getrokken uit een officieel berigt van den Assistent- Resident van Malang, d. d. 9, November, 1829, Vergelijk de Jav. Courant van den 19%" November, 1829. Sedert dien tijd kwam de Bromo niet meer tot rust; nog in het begin des jaars, 1850, kon de heer J. B. van Herwerden, 2} toen hij aan den rand des kraters stond, een dof gerommel *) Ook in 1820 stegen dampwolken op uit den Bromo, naar luid van de mededee- ‚lingen eens ongenoemde; zie: „Togtje in het Tênggersch gebergte” in de Jav. Courant van 22 Julij, 1820. Zie zijne voortreffelijke verhandeling „Over het Tênggersch gebergte” in de Verhandelingen van het Batav. Genootschap, deel XX. 848 vernemen, waarmede, doch in het klein, het gebruis van een kokenden waterketel kon vergeleken worden. 4830; op den 45 December, des avonds hoorde men te Pasoeroean eenige ontploffingen in het zuidoosten; op den vol- genden dag zag men des morgens in dezelfde rigting eene «dikke lucht» en vernam men later, dat er in die streken overal vulkanische asch gevallen was. Op den 16e, des avonds, wierp de Bromo onder herhaalde zware slagen nieuwe asch- zuilen uit, welke door den zuidoostelijken wind tot aan Pasoe- roean werden voortgedreven en aldaar de daken der huizen bedekten. (Jav. Courant van den 25 Dec. 1850.) 4835. In dit jaar stiet hij, naar de waarneming van D'. Fritze, nog zware donkerkleurige dampwolken uit, welke, even als in 1858 bij den Lamongan het geval was, bij tusschenpoozen werden uitgebraakt. Sedert dien tijd echter, na gedurende 34 jaren onafgebroken rookwolken uitgebraakt en ten minste 5 hevige uitbarstingen van asch te hebben ondergaan, keerde hij van lieverlede weder tot ee zijne rookzuil verdween eindelijk geheel en al, en in: 4838, in de ren Maart, werd de bodem des kraters plotseling met water bedekt, terwijl de naburige Lamongan, welke, naar het schijnt, sedert 1806 evenmin in rust was geweest, voortging met woeden. Volgens van Herwerden moet er reeds in 1855 (2) water in den krater voorhanden zijn geweest. In dezen toestand zagen wij, D'. Fritze en ik, den Bromo op den 7" Julij, 1858. Op den bodem des kraters lag, stellig 1500 voet diep beneden„den rand, een blaauwachtig meer, hetwelk aan de oppervlakte in eene gestídige beweging was; eenige zwarte ligchamen (puimsteenmassa’s), die men zelfs met den kijker niet naauwkeurig kons onderkennen, dreven op het water rond. Opstijgende dampen schenen een hoogen warmtegraad aan het water nen te deelen en het tevens in beweging te brengen. In dezen toestand, namelijk, zonder dampen te doen op- stijgen uit zijnen krater, welks bodem thans met een meer bedekt was, bleef de Bromo gedurende 5 jaren en 10 849 maanden, terwijl de Lamongan, op een afstand van 16 minu- ten van denzelven gelegen, zijne uitbarstingen immer voort- zettede. J844, in October zag de heer van Herwerden het meer nog in den krater; het water had nu eene groenachtige kleur aangenomen, verspreidde een zwavelreuk, en werd in kringen bewogen als kookte hetzelve. In de eerste dagen des jaars 1842 hield de Lamongan op met dampen uit te braken en nu ving de Bromo, in het jaar J842, op den U" Januarij, plotseling zijne uitbarstin- gen weder aan; gedurende verscheidene weken stegen rook- wolken met onverminderde kracht uit zijnen krater op. In de eerste 8 dagen, werden met de rookzuil, tevens gloeijende lava- brokken uitgeslingerd; er steeg zulk een «dikke zwaveldamp » uit den krater op, dat het gansche zandmeer rondom den Bromo als met een giftigen nevel bedekt was. Van ver- scheidene Javanen, die zich op reis bevonden, stikten er twee, terwijl de anderen, ten gevolge van den invloed dier dampen, gedurende langen tijd ongesteld bleven. Hierop ver- minderde het woeden van den vuurspuwenden berg althans eenigermate, doch gedurende verscheidene maanden stegen nog voortdurend zware rookzuilen uit den krater op. (Volgens op- gave van den Resident H. W. de Vogel.) Van dien tijd af ging de Bromo voort dampwolken uit te spuwen; waarschijnlijk duurde zulks tot in het jaar 1848. Ten opzigte van de uitbarsting, welke in 1842 plaats greep, heeft de heer “J. B. van Herwerden, naauwkeurige en gemig- tige waarnemingen openbaar hhdaaks dick Nadat de Lamongan uitgebluscht was, hoorde men het woeden van den Bromo; in het dead rondom den berg vernam men het gedreun dee donderende slagen, welke sedert den 25*** Januarij, 1842, dag en nacht aanhielden. Op den 19 Februarij bevond zich de waarnemer op den dwarsdam van Wonosari, op den goenoeng Tjêmoro lawang; hij zag derhalve die geduchte asch- en rookwolken van nabij, welke, even als 850 de steenbrokken, die tegelijker tijd werden uitgeslingerd, des nachts (dit was althans het geval in het benedengedeelte der zuil) gloeijend waren en het gansche gebergte in het rond met een rood schijnsel verlichtten. Elke minuut telde men 5 à 4 ontploffingen; de meeste steenen, welke bij die gelegenheid werden uitgeslingerd, als het ware uitgeschoten, vielen weder in den krater neder. Dit alles ging vergezeld van een oorver- doovend gekraak, terwijl de grond van tijd tot tijd beefde. Op den avond van den 20ster Februarij beproefde van Herwer- den om den Bromo te beklimmen; deze poging werd echter verhinderd, dewijl de nedervallende steenen hem dwongen zijn opgevat voornemen te laten varen. Ja, eene maand later, namelijk, op den 24°" Maart, toen van Herwerden zich ten tweede male in het gebergte bavond, bleek het nog ondoenlijk den eruptie-kegel, dat is, den rand van den werkzamen krater te beklimmen. De aenland was vervuld met een dikken damp, terwijl in den ganschen omtrek zich een reuk van zwavel- waterstofgas verspreidde. Nu echter volgden de ontploffingen niet meer onmiddellijk op elkander, maar met tusschenpoozen van 5 à 4 minuten; de donder der slagen was echter sterker, en het aantal der nedervallende steenen grooter dan vroeger. Onmiddellijk vóór elke ontploffing liet zich een helder, flik- kerend schijnsel boven de opening des kraters van den Bromo waarnemen. De steenen werden zoo ontzaggelijk hoog uit de kraterkolk opgeworpen, dat men dezelven uit het gezigt verloor; eerst een geruimen tijd nadat de uitbarsting had plaats gegre- pen, ploften zij uit de lucht neder, hetgeen men aan het fluitend geraas kon bespeuren, dat hun val bij het doorklieven van den dampkring veroorzaakte. De meeste dier steenen waren week, half gesmolten en verkregen door het opslaan op den bodem eene platgedrukte gedaante; na bekoeld te zijn, werden zij tot steenmassa’s, van welke sommigen in hare gansche dikte poreus en ligt van gewigt waren, terwijl anderen slechts aan de oppervlakte poreus, van binnen hard en vast waren. Deze waarnemingen op de plaats zelve gemaakt, werpen een helder licht op het 851 ontstaan der lava-koeken, welke ik bij den Slamat heb be- schreven. Zie hoofdstuk 1. p. 188. De onvermoeide van Herwerden 1) bezocht het gebergte in April, 1842, ten derden male, en liet zich door geene vul- kanische bommen, door geene verstikkende dampen afschrikken om nog eene poging tot het beklimmen van den kraterrand te wagen. Hij kwam werkelijk op den rand van den Bromo aan, en zag neder in de vreesselijke kolk. De nieuwe, de thans be- staande kraterbodem, welken hij ontwaarde, reikte slechts tot op een derde gedeelte der diepte, tot waar de spiegel van het voormalige meer gelegen was; hij was met spleten door- trokken, welke, al breeder wordende, convergerend naar het middenpunt liepen; uit deze spleten, die zich in het middenpunt vereenigden, steeg een helder blaauwe damp op; van tijd tot tijd liet zich een geruisch hooren, hetwelk veel overeenkomst had met de branding der zee en veroorzaakt werd door de dampen, welke met geweld door de spleten heendrongen. De kraterbodem bestond derhalve ongetwij- feld uit halfbekoelde, nog weeke lava, want, toen eenige weken vroeger andere geloofwaardige personen (inlanders) het binnenste van den krater in oogenschouw namen, was die- zelfde bodem elastiek; zoo dikwerf de dampen, welke uit de diepte opstegen, tegen den bodem drukten, werd dezelve opgeheven, zwol hij op tot eene bolronde verhevenheid en opende hij zich vervolgens in het midden, ten einde aan deze dampen en de steenen (namelijk, de afgeretene stukken dierzelfde vloeibare lava,) welke tegelijk werden uitgeslin- gerd, een doortogt te verleenen; zoodra dit had plaats gehad, sloot hij zich weder, met uitzondering der conver- gerende spleten, en verkreeg hij op nieuw zijne vorige ge- daante, zonder dat eenig spoor der plaats gehad hebbende verandering zigtbaar was. *) Aan zijnen ijver voor de wetenschappen is men ook in een ander vak, in de aardrijks- en zeevaartkunde, een voortreffelijk werk verschuldigd, namelijk: het opnemen en het maken der kaart van de zuidkust van Madioen. - — 852 Toen van Herwerden twee maanden later, namelijk, in Junij, 1842, den krater ten vierden male bezocht, was die merk waardige, halfvloeibare lava-bodem, met zijne naar het middenpunt za- menloopende spleten verdwenen en verzonken. Slechts aan de westzijde der kraterkolk was nog een smalle, ongeveer 10 voet breede, halve maanvormige rand, — het overblijfsel des voorma- ligen bodems, — zigtbaar; het overige gedeelte van denzelven lag honderde voeten dieper, ja, nog lager dan de spiegel van het voormalige meer; op dezen diep nedergezonken bo- dem ontwaarde het oog niets dan monsterachtige, ruwe, van spleten en kloven. doorsnedene, spits en takkig oprijzende lava- klippen, uit welker tusschenruimten, hier en daar door zwa- velbeslag geelachtig gekleurd, dampen al sissende opstegen. De grootste scheuren tusschen de lava-spitsen werden aan de oostzijde der kratefkolk waargenomen, en ook te dier plaatse rezen de dikste dampwolken opwaarts; aan de weste- lijke zijde daarentegen was de grootste hoeveelheid zwavel aangeslagen , namelijk ‚ beneden den afgebrokenen rand van den voormaligen lava-bodem, welke een levendig contrast vormde met het dorre, zwartbruine gesteente. Het is duidelijk , dat deze spitse lava-klippen niets anders zijn dan de brokstukken van den voormaligen, veel hooger gelegenen lava-bodem, welke, nadat hij bekoeld was, nadat hij door geene opstijgende dampen, of na boven gedrevene vloeibare lava-zuilen meer werd onder- schraagd, èn stukken nederplofte, en tot op zulk eene diepte daalde, alwaar, ten gevolge van de toenemende naauwte der trechtervormige kraterkolk, de puinbrokken elkander schragen en de schacht moesten verstoppen. Wij zullen later op deze hoogst gewigtige, regtstreeksche waarnemingen van den heer van Herwerden terugkomen, en wel in het slot van dit werk, alwaar over de theorie der vulkanen zal gehandeld worden. _Allengskens kwam de vulkaan na deze uitbarsting, welke in Januarij, 1842, plaats greep, weder tot rust; tegen het einde van December, 1842, liet hij van tijd tot tijd weder een dreunend geluid hooren, ja, wierp op den 16% Januarij, 853 1845, op nieuw steenen en asch uit en bleef, tot op den tijd dat ik denzelven ten tweeden male bezocht, voortdurend werkzaam. J844, den Plm November. Ook heden wordt al dwarrelend en met geweld eene loodregt oprijzende dampzuil uit de krater- kolk opgestuwd, welke, eenige honderde voeten boven den kra- terrand in bolvormige wolken overgaande, in de rigting van den wind, naar het westen en noordwesten, voortdrijft. De Lamongan, hier tegenover gelegen, is rustig en stuwt geene rookwolken opwaarts. De bodem des kraters is noch bedekt door een meer, ge- lijk ik in 1858, op den 7» Julij daarin waarnam, — het is geen lava-plat, met straalvormige spleten doortrokken, ge- lijk van Herwerden in April, 1842, zag, en evenmin eene met slakken vervulde zeer diepe kolk, waar boven, aan de weste- lijke zijde, een rand van dat lava-dekstuk, in den vorm eener halve maan is blijven hangen; — hij bestaat thans uit twee van elkander gescheidene deelen, namelijk: uit eene wes- telijk gelegene zandvlakte, die zich waarschijnlijk bevindt ter hoogte van den halve maanvormigen rand en van het lava- plat van 1842, — welke zandvlakte -700 voet hooger ligt dan de spiegel van het meer, hetwelk in 1858 daarin werd _ waargenomen, — en naast deze vlakte, aan de oostelijke zijde, uit eene gapende, onpeilbaar diepe kolk, welke ten uitweg strekt der opstijgende rookzuil. J848, den 4'en Augustus, was de bodem des kraters, vol- gens de waarneming van D". Bleeker, weder met een meer! bedekt. (Zie lager.) Jit eene vergelijking der verschijnselen, welke bij den Bromo en den Lamongan zijn waargenomen, volgt in geenen deele, dat er inderdaad eene regelmatige afwisseling in de werk- zaamheid der beide vulkanen bestaat, gelijk door velen wordt beweerd, die in de nabijheid dezer vulkanen gevestigd zijn. Van 1858 tot 1842 was de Bromo volkomen rustig en zijne kraterkolk in een meer herschapen; de Lamongan daar- entegen bleef voortdurend werkzaam. Toen nu deze zijne uit- 854 barstingen staakte, en van Januarij, 1842, tot op den Diez Oc- tober 1845, in rust verkeerde, hadden hevige uitbarstingen van den Bromo plaats. Zoowel vóór 1858, als na 1845 is me- nigwerf waargenomen geworden, dat beide vulkanen gelijk- tijdig werkzaam waren. Het blijkt derhalve, dat de afwisseling, welke in de werk- zaamheid der beide vulkanen van 1858 tot in 1845 is opgemerkt geworden, in geenen deele regelmatig mag genoemd worden, niet als een noodzakelijk gevolg van hunnen toestand is te be- schouwen, maar geheel en al toevallig heeft plaats gehad. Door aan te nemen, dat de vulkaanschachten van den Bromo en van den Lamongan, welke op een afstand van slechts 4 geographische mijlen van elkander liggen, — ter diepte van een paar mijlen beneden de oppervlakte des bodems zich ver- eenigen en in een kanaal uitloopen, alvorens zij het gesmoltene , binnenste gedeelte der aarde, beneden hare verharde korst, berci- ken, zou men het beurtelings werkzaam zijn dier vuurspuwende bergen kunnen verklaren. (Overigens behooren de waarnemingen gedurende langeren tijd te worden voortgezet, alvorens men in staat kan zijn eenige regelmaat in het afwisselend werkzaam zijn dezer twee vulkanen waar te nemen.) Het periodieke in werking treden zou alsdan op de volgende wijze kunnen ontstaan: doordien, namelijk, eene der schachten boven het punt, waar zij in elkander uitloopen, ten gevolge van de eene of andere oorzaak, b. v. door het invallen der wanden, zoo lang verstopt blijft, totdat de massa’s, welke zulks hebben te weeg gebragt, versmolten, vergaan, of in asch zijn veranderd geworden, en de opstijgende dampen zich op nieuw een uitweg door de schacht kunnen banen. De op bladzijde 844 en 845 vermelde gruis- en zandlagen, welke het bovenste bekleedsel van het gebergte uitmaken en de verbazende dikte hebben van 80, ja, van 100 voet, leveren het merkwaardige bewijs, dat, hoe groot de zand- massa’s ook mogen zijn, welke de Têngger uitwierp, hij echter sedert 1478 geene verwoestende uitbarstingen ondergaan kan hebben, dewijl in dat geval de tegenwoordige bevolking, welke - 855 sedert dien tijd in het gebergte gevestigd is (zie vroeger blad- zijde 807), door dergelijke uitbarstingen, zoo niet verdelgd, stellig althans genoodzaakt zou zijn geworden het gebergte te verlaten. Hier naar te oordeelen, moeten die dikke zandlagen van vroegere dagteekening zijn dan van 1478. C. Historisch bewijsbare veranderingen, welke de eruptie- kegels hebben ondergaan. Toen ik op den 7%" Julij, 1858, in de kraterkolk van den Bromo, welke aan den bovensten rand 1,800 voet wijd is, nederzag,, ontwaarde ik op den diepsten bodem derzelve het vroeger vermelde meer. De spiegel van dit meer scheen ten minste 4,500 voet diep beneden mijnen voet gelegen te zijn; tot op deze diepte, waar een schemerachtig duister heerschte, liepen de gladde wanden zoo steil af, dat de krater bijna eenen cilindervormigen trechter daarstelde. De middellijn der kraterruimte aan den bovensten rand des Bromo, door zorgvuldige opmetingen bepaald, bedraagt, van het westen naar het oosten, 1,800 voet (vergelijk de kaart). De middellijn van den spiegel van het meer zal ruim 400 voet hebben bedragen, aangezien hij zich oder een gezigtshoek van Î2 graden voordeed en de helling der wanden van den kraterrand , tot aan het meer, ten minste 65° was; dien ten gevolge moet de spiegel van het meer 1,500 voet beneden den kraterrand, derhalver 880 voet beneden het waterpas der zand- vlakte (van den Dasar) hebben gelegen. Het is echter waar- schijnlijk, dat hetzelve nog dieper lag, want de middellijn van het meer was ongetwijfeld niet grooter dan 400 voet, de wanden liepen steiler nederwaarts dan onder een hoek van 65°, want men moest voorover op den grond liggen en zich over den rand heenbuigen, wilde men tot op den bodem der kolk, waar slechts een schemerlicht heerschte, naar be- neden zien; met het oog gemeten, lag het meer zoo diep, dat men niet in staat was de donkere ligchamen , welke op het water ronddreven , zelfs niet met den kijker duidelijk te onderscheiden. 856 Op den 9%" November, 1844, bereikte de bodem weinig meer dan de helft van de vroeger waargenomene diepte, maar hij was breeder dan te voren; het meer was verdwenen, de wanden waren minder steil, hier en daar met scheuren voor- zien, tevens hadden zij eene oneffene oppervlakte, uithoofde aan het losse zand, zoo het toescheen, kortelings instortingen hadden plaats gehad. De bodem was blijkbaar in twee ver- schillende ruimten verdeeld: f° zag men eene ronde, horizon- tale vlakte, welke waarschijnlijk met water bedekt was geweest, ten gevolge waarvan de vulkanische asch in modder scheen overgegaan te zijn, en 2o de kraterschacht, welke oostwaarts van deze vlakte den beschouwer aangaapte. (Zie vrgeger.) Uit deze cilindervormige uitbarstingskolk, welke eene doorsnede bezat van ruim 200 voet, schoot, met een geruisch als dat van de branding der zee, eene dampzuil van gelijke dikte al dwar- relend opwaarts; zoo verre zij de gedaante eener zuil bleef behouden, verhief zij zich lijnregt boven den kraterrand en eerst eenige honderd voet hooger vormde zij ronde wolken, welke naar het noordwesten heendreven. Zij bestond louter uit enkele bolvormige massa’s, die om haar eigen middelpunt rondwentelden en te gelijk hooger stegen. Ook uit de kleine reeten van den westelijken en zuidelijken kraterwand kwamen kleine, wit gekleurde dampwolken te voorschijn. Van het punt gemerkt 3%, op den noord-noordwestelijken kraterrand , bedroeg de gemetene hoek van den zwidelijken kraterwand, tusschen den rand en zijnen voet, — 55°50/; de middellijn der vlakte, voor zoo ver zij horizontaal was (van het oosten naar het westen genomen) — 9°49’; die van den gapenden afgrond == 7° en van den ganschen keitenhiódie == t8e. De wanden des kraters hadden echter eene veel geringere steilte dan in 1858; zij daalden met een hoek van omtrent 50° benedenwaarts. Dien ten gevolge bedroeg de middellijn van den geheelen kraterbodem (de openstaande kolk daarin begrepen) omtrent 500 voet, en zijne diepte 800 voet beneden den kra- terrand, of 480 voet beneden het waterpas van den Dasar. Deze getallen moeten slechts als benaderingen worden aange- 857 merkt, aangezien de gevaarlijke, moeijelijk genaakbare krater- randen, of de met damp en rook gevulde ruimten verhinder- den het meten der hoeken, met sextant en clinometer, met de noodige juistheid te verrigten. Vooral was de steilte van den noordwestelijken wand zoo- danig afgenomen, dat men met eene ladder zeer gemakkelijk in den kraterbodem had kunnen afklimmen. Wat de hoogte van den Bromo betreft, deze scheen sedert 1858 niet merkbaar veranderd te zijn; wijders bezaten zoowel zijne buitenhellingen, als zijne zandribben nog hetzelfde uiter- lijke voorkomen. De plantaardige bekleeding van zijnen nabuur, het suikerbrood Batoek, had binnen het korte verloop van 6!/ jaren groote voortgangen gemaakt. Terwijl in Julij, 1858, slechts op de benedenste zonen zijner ribben eenige Casuarina-boomen ston- den, niet dan enkele, smalle streepen van jonge Acacia’ hier en daar bergopwaarts liepen, en het overige gedeelte der hel- lingen, benevens de gansche kruin zich kaal en dor aan het oog voordeed, zoo was nu, in November, 1844, de geheele berg, al bestaat hij slechts uit los zand, bijna tot aan den hoogsten top met wouden overdekt; hij vertoonde zich over- togen met een fraai, groen kleed, hetwelk een onbeschrijfelijk schoon contrast vormde met het barre, geelachtig grijze zand- meer, dat hem van alle zijden omgaf, en dat nog scherper afstak, uithoofde van de meerdere dorheid, welke den Bromo kenmerkte. De uitbarstingen van den Bromo, in 1842, hebben dus den voortgang van den plantengroei niet kunnen beletten. Dat het meer, hetwelk gedurende bijna vier jaren den bodem van den Bromo bedekte, even als zoo vele andere dergelijke kratermeren „ welke wij reeds vroeger op Java hebben leeren kennen, uit atmospherisch water is ontstaan, kan in geen enkel opzigt twijfelachtig voorkomen. Laat ons thans een blik werpen op den langen dalbodem Koedoewon, op de beekkloof van dit dal, welke slechts door het regenwater op die wijze kan uitge- spoeld zijn geworden , benevens op de belangrijke hoogten , welke hetzelve van alle zijden omringen. (Zie vroeger.) Het zamen- 858 gevloeide water stort zich in den ketel van den Sègorowéd:, welke ketel bezuiden en onmiddellijk achter den Bromo is gele- gen, en even als de anderen slechts uit zand is opgeworpen; van daar moet het, al doorsijpelend , tot op het laagst gelegene punt van den krater geraken en dit laagste punt is de geopende schacht van den Bromo, waar buitendien nog al het regenwater heenvliet, hetwelk uit het zandmeer te zamen loopt, dat eene mijl breed is en nergens eene uitloozing heeft; dit zandmeer wordt aan alle zijden door hoogten omringd, welke van 700 tot 1,700 voet oprijzen, met wouden bedekt en bijna immer in duistere wolken gehuld zijn. Al het wolkenwater, dat in den regentijd in den Dasar somtijds gansche meren vormt, dringt, — behalve datgene, hetwelk verdampt, — door den zand- en later door den met kloven en spleten doorgroefden lava-bodem , te gelijk met het water van den Sègorowêdi, dat im de beek Koedoewon heenstroomt, in de kraterkolk van den Bromo, welke het laagst gelegene punt en eenige uitwaterings- kanaal van den ganschen grooten ketel is. Is nu de kraterschacht geopend, dan dringt het water zoo verre benedenwaarts, totdat het, bij de toenemende diepte, een zoodanigen hittegraad aantreft, dat het in damp overgaat; bij eene hevige werking van den vulkaan zijn de opstijgende dampen gloeijend heet, en kan deze hittegraad reeds op eene geringe diepte aangetroffen worden; in dat geval zal het water de werkzaamheid van den vulkaan verhoogen, en met de overige dampen weder opwaarts bruisen. Is de kraterkolk daarentegen door de eene of andere oorzaak b. v. door het instorten der zijwanden, op eene zekere diepte verstopt geraakt, en is de werkzaamheid van den vulkaan op dat tijdstip niet zeer hevig, dan kan het indringende regen- water op den bodem des kraters zamenloopen en allengskens een meer vormen, gelijk van Maart, 1858, tot den 24 Ja- nuarij, 1842, (derhalve gedurende 5 jaren en 10 maanden) het geval was, hetwelk door zacht opbruisende dampen, na- melijk, water- of zwavelig zure dampen, die uit den bodem opstijgen, meer of min verhit en, even als de overige krater- 859 meren, 1) met zwavelzure aluinaarde verzadigd kan zijn. En nu rijst de vraag: of de latere en hevige uitbarstingen, gelijk die van den 24eter Januarij, 1842, niet juist daardoor zijn ver- oorzaakt geworden, doordien het water, dat den lossen bodem bedekt, gedurig meer en meer doorsijpelt en vervolgens eens- klaps in de onpeilbare, gloeijend heete diepte nederstort, alwaar het in een oogwenk tot damp overgaat en aanleiding moet geven tot de schrikkelijkste ontploffingen, aardbevingen en de vreesselijkste uitbarstingen, welker woeden dan slechts langzamerhand, — gelijk in de vroeger genoemde uitbarstingen, na een tijdsverloop van 8 dagen, het geval was, — eerst na herhaalde ontlastingen van de sterk zaâmgedrukte dampmassa’s, weder kan ophouden? Dat bij het uitstroomen dier dampen tevens gloeijende en half gesmoltene lava-brokken opwaarts geslingerd worden, is door sommige personen waargenomen. 2) Eene dergelijke voorstelling van den gang der zaak, zoo als hier boven werd aangetoond, is natuurlijker dan de veronder- stelling daí eene volkomene verdamping van het meer plaats greep, ten gevolge der toegenomene hitte, of dat het eensklaps door de ontploffende dampen uit de kraterkolk werd geworpen. Een dergelijk uitwerpen of uitvlieten van het water, over den kraterrand van den Bromo, zou aanmerkelijke overstroomingen in het zaadmeer hebben veroorzaakt en dergelijken zijn door de bewoners van het nabij liggende dorp Wonosari niet waar- genomen geworden. Nadat de uitbarstingen op het einde van Januarij ophielden , vielen de hevigste onweêrregens neder, waardoor de damp- kring zich ontlastte van de overgroote hoeveelheid waterdam- pen, welke uit het binnenste des vulkaans, als uit een waren stoomketel in denzelven waren uitgestroomd. Daar echter dat- zelfde water, althans ten deele, weder in den krater terug werd gevoerd, zoo verkreeg hierdoor het woeden des vulkaans 1) Zoo als b. v. de têlaga Bodas, kawah Idjèn, welks bestanddeelen door de analyse van A. Waitz zijn bekend geworden. (Zie lager goenoeng Idjèn. *) Door van Herwerden en anderen. 860 een nieuwen spoorslag; ten gevolge van deze afwisselende werking kan het rooken des vulkaans, s geval zijn bin- nenste verhit is, nimmer geheel en al ophouden, zelfs dan niet wanneer geene andere bronnen voorhanden zijn, waaruit de oorzaak tot voortzetting zijner werkzaamheid kan ontstaan. Alle beminnaars der natuur en harer merkwaardige verschijn- selen noodig ik uit den rand van den goenoeng Kêmbang, achter den Bromo gelegen, te beklimmen en een blik te slaan in den grooten ketel Sègorowêdi, waarin de gansche water- massa van het Koedoewon-dal te zamenvliet, — en zeer zou ik mij vergissen, indien iemand gevonden werd, die, gezien hebbende op welke wijze deze deelen met elkander vereenigd zijn, nog eenigen twijfel zou blijven voeden omtrent het perio- diek ontstaan van een meer in den Bromo. Het voorafgaande was door mij, in 1844, geschreven. Thans zie ik mij in staat gesteld, hierbij een berigt te voegen, waar- door de verklaring, door mij van den oorsprong van het meer gegeven, een gewigtigen steun verkrijgt. 848, op den 4* Augustus, namelijk, was de bodem van den Bromo-krater, welks diepte de waarnemer slechts op 400 voet schatte, — weder op nieuw met een meer bedekt! — Het is Dr. P. Bleeker, welke van dit verschijnsel, op de volgende wijze melding maakt. «De bodem des kraters was bedekt met water, waarop zwavelachtige slakken dreven.. Hoog verhief zich echter dat water niet. Van tijd tot tijd braken de-zich beneden hetzelve ontwikkelende dampen door, met doffe gelui- den en geweldige beroering van het water. Uit den kratermuur, niet ver boven het niveau van het water, traden zwaveldampen en gas door meerdere spleten met sissend geluid naar buiten.» — Zie zijne belangrijke «Fragmenten eener reis over Java,» in het tijdschrift voor Neêrl. Indië, jaarg. 1849. afl. 7. p. 45. (Groningen, bij C. M. van Bolhuis Hoitsema.) 861 D. Voorhistorische gedaanteveranderingen van het gebergte in het algemeen. Geologische voorstelling. Reeds menigwerf heb ik, in den loop van dit verhaal, bij de beschrijving der vormen tevens hunne geologische beteekenis doen kennen. Ten einde niet in herhalingen te vervallen, — welke misschien reeds te dikwerf voorkomen, — zal ik hier nog kortelijk eenige gewigtige vraagpunten laten volgen. Dat de uiterste grensmuur van het zandmeer, niettegen- staande dit laatste eene middellijn van eene geographische mijl bezit, een Kratermuur en het zandmeer zelf de bodem van een krater is, wordt door de verschijnselen, welke aldaar het oog treffen, boven allen twijfel verheven. Dat de centrale, kegelvormige bergen, met hunne kolken, eruptie-kegels zijn, is op zich zelve reeds duidelijk. Het pro- dukt van de latere werkzaamheidsperiode des kraters zijn deze zelfde opgeworpene kegels; dat de buitenste en grootste der kegels, de Koedoewon, de oudste is, die het eerst werd uit- en opgeworpen, dat hierop de tweede, de Sègorowêdi, die geringer van grootte is, dewijl hij den eersten ten deele ver- vult, en dat ten laatste de derde en de kleinste, namelijk, de Bromo onstond, is evenzeer duidelijk en verklaart zich als het ware van zelf. | De uitbarsting en ophooging dezer kegels had plaats, zoo als het schijnt, in de rigting van eene spleet, welke den krater- bodem van het zuidwesten naar het noordoosten doorsnijdt ; in deze spleet werden de uitbarstingen en hare schoorsteenen verder naar het noordoosten verlegd, naar mate de oudere, meer zuidwestwaarts gelegene openingen verstopt geraakten. Het uitgeworpene zand effende den kraterbodem, welks voor- malige oppervlakte daardoor werd bedekt, terwijl eene nieuwe oppervlakte werd gevormd. Wat den Batoek betreft, die bijna geheel geïsoleerd ligt, het tijdstip van zijn ontstaan komt mis- schien overeen met dat, waarop de Bromo is uitgeworpen; dat 862 hij althans „na den Koedoewon ontstond, zou men opmaken uit zijnen geringen omvang, uit de analogie met de overige drie kegels, waarvan de grooite in verhoudig tot hunnen ouderdom staat, dewijl de kracht, welke de kegels vormde, in sterkte is verminderd, naar gelang de periode van hare werk- zaamheid den tegenwoordigen tijd meer nabij kwam.!) De zanduitbarsting, welke den Batoek heeft gevormd, schijnt slechts van korten duur en van geringe hevigheid te zijn geweest, dewijl eene sterke uitbarsting of een randgebergte van groo- teren omvang had moeten vormen, of zulk een steile, spitse kegel, als de Batoek is, daardoor van een zou gesprongen zijn. Dit alles schijnt op de ondubbelzinnigste wijze uit de opge- noemde daadzaken te volgen. Maar veel moeijelijker is de beantwoording der volgende vragen, welke voor tweederlei uitlegging vatbaar zijn: Is de uiterste ringmuur des kraters a, een uilbarstings- of b. een verheffings-krater? Hoedanig en ten welken tijde, met betrek- king tot dezen ringmuur, is het groote noordoostelijke splij- tingsdal ontstaan? Welke beteekenis eindelijk heeft de dwars- dam van Wonosari en op welke wijze is deze dwarsdam ont- staan, die zich van den voet van den zuidelijken ringmuur ter lengte van !/2 geographische mijl, in eene lijnregte rigting tot aan den noordelijken ringmuur uitstrekt ? Alvorens wij tot hare beantwoording overgaan, zullen wij eerst eenige daadzaken in het geheugen terugroepen, ten einde op die wijze eenige vaste punten te verkrijgen, welke ous bij de op- lossing dezer vragen zeer te stade zullen komen. no I. Wat de zamenstelling van het gebergte aangaat, z00 bestaat de groote ringmuur, de dwarsdam en waarschijnlijk de hoofdmassa van het gansche gebergte uit frachiet en tra- chietische lava-soorten, welke rijk aan veldspaath zijn. In *) Dit zou, in strijd met de leer van Lyellen van anderen, ken voorbeeld in et klein wezen, dat vele natuurkrachten, hoewel zij naar haren aard dezelfden blijven, echter wat betreft den graad van sterkte, waarmede zij werkzaam zijn, allengskens zwakker worden, naar gelang die verschijnselen den tegenwoordigen tijd meer naderen. pn 863 evenwijdige lagen op elkander voorkomende, bemerkt men, ter plaatse waar zij steil zijn afgebroken, eene afzondering (structuur) in langwerpig vierkante stukken (parallelopipeda), welke naar den zuilenvorm overheli. ne IL. De krater van den Têngger verlengt zich in het groote noordoostelijke splijtingsdal, welks zijwanden in elk opzigt met den ringmuur overeenkomen en eene werkelijke, on- afgebrokene voortzetting daarvan uitmaken. In plaats echter dat zij zich voortzetten op gelijke hoogte, als de ringmuur aan- vankelijk heeft, dalen deze waident Bewedesierarts met den- zelfden graad van helling als de buitenwaartsche zijde van het gebergte. no II. De bodem van dit splijtingsdal is bedekt met lava- stroomen van verschillende soort; de hoofden der oudste lava- banken loopen uit in den dwarsdam, alwaar zij afgebroken zijn; zijne geologische structuur komt volkomen overeen met die van den ringmuur. Zijne hoogte bedraagt echter slechts de helft à een derde van die des ringmuurs, zij is gelijkma- tiger en over de gansche uitgestrektheid van den dam aan mindere veranderingen onderhevig dan die des ringmuurs. no IV. Hoewel de ringmuur geene insnijdingen of kerven in zijnen rand heeft, zoo is hij toch zeer ongelijk van hoogte: de Boedolêmboe is 755 voet hooger, dan het meer westwaarts gelegene gedeelte van die zelfde zuidelijke helft des ringmuurs, en 845 voet hooger dan de wegpas naar Tosari. Ten dezen opzigte echter komen de noordelijke en zuidelijke helft van den ringmuur overeen: dat de hoogste plaatsen, al- waar zij de overige gedeelten een derde, ja, bijna de helft it hoogte overtreffen, hun beider oostelijke uiteinden zijn, welke volkomen in de rigting der lengte-as van den dwarsdam tegenover elkander gelegen zijn. n° V. De rand van den ringmuur is zonder insnijdingen of kerven; voornamelijk is het de zuidelijke helft, de Ider-ider, welke, wat de gelijkmatige voortzetting van den rand betreft, zich in eene lijnregte rigting uitstrekt. n° VL. De buitenste helling van den vulkaan bestaat” uit 864 ribben, die, wel is waar, dikwerf een bogtigen loop hebben, maar straalvormig naar alle zijden gerigt zijn; zij loopen van onderen breeder uit en gelijken op lava-stroomen. De tus- schenkloven, door welker aanwezigheid de ribben, als zoodanig, te voorschijn treden, maken geene insnijdingen in den rand des ringmuurs, maar vangen haren uitgeholden loop eerst beneden den rand aan. Omtrent ter halver hoogte van het gebergte zijn zij het diepst; eenige derzelven bereiken aldaar eene diepte van 4 à 600 voet, en loopen zoowel van onderen, als van boven aan den nok smal en scherp toe. no VII. Bij de nieuwe, in den tegenwoordigen tijd uitgevloeide lava-stroomen, gelegen in-den omtrek van den kolossalen krater van den goenoeng Rawon, — die bijna even groot is als die van den Tèngger, eene diepte van 1,500 voet heeft en een ketel- vorm bezit, — neemt men eene gelijke structuur waar als die, waarvan hier boven onder n° I, is gesproken, en toch liggen verscheidene trachiet-lava-banken van den Rawon op lagen van zand en van asch. Leiden wij hieruit nu eene gevolgtrekking af, dan zouden wij tot het besluit komen, dat ook de ring- muur van den Tèêngger zijn ontstaan aan uitgevloeide lava- stroomen verschuldigd kan zijn. ne VIII. Tusschen de jaren 1586 en 1897 werd de goenoeng Ringgit, oostwaarts van Besoeki gelegen, die vroeger een der hoogste kegelbergen van Java was, geheel en al verbrijzeld en stortte hij in. (Zie de bewijzen en de bronnen, waaruit deze daadzaken geput zijn, onder goenoeng Ringgit.) Hierdoor ont- stonden de volgende ruïnen: ten eerste een ongeveer 5,000 voet hoog, pilaarvormig stuk aan de noordzijde; dit verheft ‚zich ten duidelijkste als het fragment eens kegels, loopt uit in reusachtige pilaarspitsen en daalt, naar de zuidzijde heen, met een loodregten wand benedenwaarts; — ten tweede aan de zuidzijde een lage halve kring, welke echter een zeer wij- den omvang bezit; deze wordt door de Javanen: goenoeng Ranoe, gene: goenoeng Ringgit geheeten; — enten derde eene, als een woeste chaos dooreengeworpene, massa, welke tusschen beide genoemde bergen gelegen is. Alle verschijnselen 865 van vulkanische werking hebben thans te dier plaatse opge: houden te bestaan. Beproeven wij thans op deze en vele andere niet op nieuw herhaalde daadzaken, eenige bekende theoriën toe te en nemen wij aan: a. dat de ringmuur, niettegenstaande bien grootte, — met eene middellijn van eene mijl, — een eruptie- krater is, gevormd ten gevolge van het overstroomen en het later bekoelen van vloeibare trachiet-lava, welke over den rand des kraters heenliep, — en dat insgelijks de ribben, aan de buitenhellingen gelegen, hoezeer niet door geheel vloeibare, echter halfgesmoltene, weeke steenmassa’s zijn ontstaan; zoo is deze veronderstelling zeer bestaanbaar met de daadzaken, op- genoemd onder de no I, III, VI en VIL, maar daarentegen in strijd met de onder ne Il en nog meer met de onder n° IV opgegevene daadzaak. Wat aangaat de onder n° II vermelde daadzaak, om, name- lijk, het aanwezig zijn van het verbazend groote noordooste- lijke splijtingsdal, dat verscheidene engelsche mijlen breed en 1,000 voet diep is, te verklaren, zoo zou men moeten aannemen, dat later, nadat de ringmuur door de over den rand heen- gestroomde lava reeds gevormd was, eene instorting had plaats gegrepen, dat een groot gedeelte van het gebergte, en wel in eene regte, streepvormige rigting naar het noordoosten was verzakt en dat eerst toen de later uitgebraakte lava- stroomen door de ontstane spleet naar beneden waren ge- stroomd. Eene dergelijke gebeurtenis is, op zich zelve beschouwd, zeer mogelijk en er blijft derhalve nog slechts deze eene tegenwerping over, namelijk, het onder n° IV opgegevene feit: de ongelijke hoogte van den ringmuur, welke, afwisselend een verschil van ruim 845 voet bezittende, door het bekoelen van uitstroomende lava niet kan ontstaan zijn, uithoofde zulks integendeel eene meerdere gelijkheid aan de hoogte van den rand zou verschaft hebben. Wil men niet veronderstellen, dat latere en slechts plaatselijk werkende opheffingen en verzakkingen, ter hoogte of diepte van 845 voet, hebben plaats gegrepen, waardoor men de verheffings-theorie op 866 zijde zou treden, dan blijft er verder niets over dan: aan te nemen, dat de kegel aanvankelijk eene veel grootere hoogte bezat, — dat het gansche bovengedeelte van den- zelven vervolgens is ingestort, waardoor de krater een veel grooteren omvang verkreeg en de rand, op verschillende punten, insgelijks zeer verschillend in hoogte kon worden; het ontstaan van het noordoostelijke splijtingsdal, als voortzetting dier instorting naar de bepaalde lengte-as heen en langs de helling bergafwaarts, moet dan aangenomen worden als te gelijk met de vroeger genoemde gebeurtenis te hebben plaats gehad. Eene dergelijke instorting is mogelijk, en heeft op Java in het onder n° VIT aangehaalde voorbeeld werkelijk plaats gehad. Maar (ne VI) ingeval de instorting op een aanmerkelijken afstand beneden de kruin had plaats gegrepen, alwaar de klo- ven reeds eene groote diepte bezitten en de ribben tot eene aanmerkelijke hoogte vooruit springen, dan zou de gebrokene rand, die den berg kringvormig omgaf, en de ribben en kloven dwars doorsneed, een getanden vorm hebben verkregen (gelijk de lijn a in Téngger Figuur 8); de kloven zouden in dat geval insnijdingen in den rand vormen, hetgeen niet het geval is; de rand loopt integendeel regt. Men zou kunnen aannemen, dat de nieuwelings ontstane spleten en kerven grootendeels door latere uitgeworpene massa’s opgevuld waren, en de getande rand glad en effen was ge- maakt, hefgeen mogelijk is. Op de meeste plaatsen van den Têngger, en wel voornamelijk op zijnen zuidelijken ring- muur Íder-ider, is zulks niet het geval; deze bestaat tot aan den hoogsten rand uit vaste steenlagen, welke zich onafge- broken voortzetten.” Deze tegenwerping (no VI) kan derhalve niet geheel en al uit den weg geruimd worden. Wat het III punt betreft, namelijk, den dwarsdam van [ohosari, zijn ontstaan, — welk der opgenoemde gevoelens omtrent de vorming van den ringmuur men moge aannemen, — schijnt slechts op eene wijze verklaard te kunnen worden: na- dat, namelijk, de ringmuur en het noordoostelijke splijtingsdal reeds gevormd waren, ontstond deze dwarsdam, ten gevolge van 867 eene latere uitstrooming en bekoeling van lava over de gansche uitgestrektheid van den ijs minuten langen dam. De krater moet. derhalve een waar lava-meer zijn geweest, en de aan- leiding tot het ontstaan van dezen loodregten trap daarin wor- den gezocht, dat de lava, welke in den omvang van den krater en aan de oppervlakte reeds gestold was, plotseling 5 à 500 voet diep nederzakte, welligt dewijl het binnenste, nog vloeibare gedeelte van het lava-meer door eene zijdelingsche spleet der buitenhelling wegvloeide, gelijk het geval was met den basalt- lava-stroom bij desa Gerbo. Hierdoor moeten de reeds gestolde lava-lagen aan het boveneinde van den dam afgebroken en naar beneden in den krater zijn gestort, hetgeen door de reeds vroeger vermelde afzonderings-spleten dezer lava, welke in groote teerlingvormige blokken is gespleten, des te ligter geschieden kon. b. De veronderstelling dat de Tèngger een verheffingskrater is, — wanneer wij, namelijk, de algemeen tegen deze theorie gemaakte tegenwerpingen ter zijde stellen, als b.v. dat eigen- lijke z. g. verheffingskraters zelden of nimmer uit neptuni- sche steensoorten bestaan, — past zeer wel en regtstreeks op de onder ne 1, II, II en IV opgenoemde daadzaken. Vooral is het onder n° II vermelde, namelijk, de aanwezig- heid van het groote noordoostelijke splijtingsdal, voor deze hypothese gunstig, dewijl bij de drie vermaarde voorbeelden van verheffingskraters (Palma, Santorin en het Barren eiland) volkomen gelijke zijspleten worden aangetroffen; moeijelijk zou het Lyell vallen het aanwezen van dit dal bij den Têng- ger *) op gelijke wijze te verklaren, als hij zulks ten opzigte van de zoo even genoemden tracht te doen (Principles 1. pag. 555), door het ontstaan derzelven toe te schrijven aan het verbreken van den vroeger niet doorsnedenen rand, ten gevolge van het woeden van de baren der zee, dewijl de spleet, die *) Evenmin als bij den Panggerango, de tweede berg op Java, welke als cen verheffingskrater zou kunnen beschouwd worden en die insgelijks, ter hoogte van 6 à 7,000 voet boven de oppervlakte der zee, eene dergelijke groote zijspleet heeft. (Zie hoofdstuk TI, blz. 19.) 868 het onderwerp onzer behandeling uitmaakt, 7 à 8,000 voet boven de oppervlakte der zee gelegen is. De slangsgewijs ne- vens elkander benedenwaarts loopende ribben, in het splijtings- dal van Wonosari, zijn grootendeels door de beekkloven gevormd, welke in louter losse massa’s (zand, enz.) zijn uit- gespoeld; het is waarschijnlijk, dat de eigenlijke rotsgrond, of de voormalige bedding der spleet, tamelijk effen is, en door uitgebreide lava-stroomen wordt gevormd. Het ontstaan van eene dergelijke wijd en diep gapende zijsplect, laat zich zeer wel vereenigen met de wijze, waarop een gebergte door opheffing, welke zich voornamelijk naar een middenpunt rigt, geboren wordt, bij welke gelegenheid de niet zeer rekbare steenlagen, behalve dat zij in het midden doorbroken werden, daarenboven nog zijwaarts moesten scheuren. Deze wijze van ontstaan is des te aannemelijker ten opzigte van den Têngger, uithoofde de krater van dezen vulkaan eene smalle verlenging naar het westen bezit; deze, juist lijnregt tegenover de ooste- lijke spleet gelegen, kenmerkt insgelijks eene neiging tot splijten aan deze westelijke zijde, als ware de gansche bergmassa, bij het opwaarts stijgen, door eene overdwars loopende, later weder opgevulde kloof, die zich van het oosten naar het wes- ten uitstrekt, in twee deelen, namelijk, in eene noordelijke en in eene zuidelijke helft gespleten! Maar het ontstaan van dit zijdelingsche splijtingsdal laat zich ook op eene andere wijze verklaren, gelijk wij boven (a. II) mededeelden, terwijl de wording van den dwarsdam (n° III) ook bij het aannemen van dit gevoelen, slechts op de onder a. vroe- ger medegedeelde wijze kan verklaard worden. Wijders schijnt (no IV) de ongelijkheid, welke in de hoogte van den kratermuur wordt opgemerkt, en vooral de bijzonderheid, dat hij in de beide tegenover elkander gelegene punten, Ge- dalo en Boedolêmboe, juist in die-rigting het hoogst is opge- dreven geworden, alwaar ook bij den kraterbodem de sterkste welving heeft plaats gehad, en alwaar de dwarsdam zich uit- strekt, dit schijnt, zeg ik, als een bewijs van opheffing van onderen naar boven beschouwd te mogen worden. 869 Maar ook dit verschijnsel kan op eene andere wijze worden verklaard, gelijk onder a. is opgegeven, en ik zou niet willen beslissen aan welke der beide uitleggingen de voorkeur behoort gegeven te worden. Voor de veronderstelling, dat het een verheffingskrater is, pleit insgelijks de zeer stompe, breed kegelvormige gedaante van het gansche gebergte, hetwelk een zeer grooten omvang en eene uiterst zachte glooijing bezit, in welk opzigt geen enkele geïso- leerd liggende vulkaan van Java denzelven nabijkomt. Vergelijk Téngger Figuur 2 en 3, en Sémeroe Figuur Jd, 2 en 5. Dat de ringmuur door opheffing zou zijn ontstaan, hier- tegen pleiten: (no V.) De rand van den muur is ongekerfd, zonder insnijdin- gen. Bij een kringvormigen muur daarentegen , welke door ophef- fing van aanvankelijk horizontaal liggende lagen ontstaat, zou de rand niet ligtelijk zonder scheuren of spleten kunnen blijven. (n° VL) De boven vermelde ribben gelijken op lava-stroomen, welke eerst beneden den rand beginnen uit te steken, ten gevolge, namelijk, van de toenemende diepte der tusschen- kloven; en deze kloven gelijken in geenen deele op zooge- naamde splijtingsdalen, welke bij de kegelvormige opheffing van steenlagen gevormd moeten worden. Want. deze zouden juist het tegengestelde, van hetgeen wij bij den Tèêngger op- merken, aan het oog vertoonen; zij zouden, namelijk, van boven het breedst en diepst uitgegroefd zijn en insnijdingen moeten maken in den rand van den muur. Men zou kunnen beproeven om de tegenwerpingen onder n” V en VI medegedeeld te ontzenuwen, door aan te nemen: dat de inkervingen in den rand en in de hoogere gedeelten der spleten door latere uitwerpselen zijn opgevuld geworden; vroeger echter is reeds aangevoerd, dat dit bij den Tèngger niet het geval kan zijn, en dat de Ider-rand uit onafgebrokene trachiet-lagen bestaat; de honderden van ribben, die men aan zijne buitenwaarts gekeerde helling opmerkt, hebben een ge- kronkelden loop, zijn zeer regelmatig in nevenribben gesplitst, 870 en worden, naar den voet heen, gedurig breeder en vlakker, gelijk met gesmoltene massa’s het geval is. Hieruit volgt, dat noch de eene, noch de andere van deze beide hypothesen, omtrent het ontstaan van den grooten ring- muur des Tèngger, op eene voldoende wijze aan alle waar- genomene daadzaken beantwoordt. Zou het niet mogelijk zijn, alle verschijnselen op eene voldoende, althans grondigere wijze, dan door andere veron- derstellingen, te verklaren, door aan te nemen: dat de Têng- gervulkaan, wat het berggevaarte en deszelfs gedaante over t algemeen aangaat, én eens — in een keer — is gevormd geworden, door de ontzettende massa’s van met kracht opwellenden trachiet, die, door den vurigen gloed slechts verweekt, taai geworden, maar niet geheel en al gesmolten was en naar alle zijden overliep? Deze nog weeke trachiet- massa zou zich dan aan de oppervlakte, — namelijk, aan de helling van den nieuw gevormden kegel, in straalvormige n, — oorspronkelijke lava-stroomen, — afgezonderd of gespleten hebben. Vervolgens zou de krater in zijne hoeda- nigheid als Gitnientijndisches verder gevormd en voltooid zijn geworden. Door gedeeltelijke verzakkingen, kort na zijn ont- staan, zou de zoo verschillende hoogte in de verschillende gedeelten van den ringmuur zijn geboren geworden, op gelijke wijze als zich te gelijker tijd het noordoostelijke splijtingsdal vormde; later, in daarop volgende tijdperken, zouden nieuwe lava-stroomen over den dwarsdam heengevloten zijn en door het instorten van enkele deelen des kraters nog meerdere veranderingen plaats gehad hebben. — Zou deze wijze van verklaring niet de waarschijnlijkste zijn ? Trachiet was derhalve het eerste product, en dit wordt het meest algemeen verbreid aangetroffen. Hierdoor baande zich de basalt een doorgang. Trachiet-lava-soorten met lange blaas- ruimten voorzien, als het ware op nieuw gesmoltene en slechts m‚eene geringe mate veranderde, oorspronkelijke trachiet, stroomden over den dwarsdam heen. Hierop volgde onder an- deren die merkwaardige Wonodoro-lava, welke de andere lava- 871 stroomen ten deele bedekte. Nu kwam eene reeks van jongere lava-soorten, die meer of min verglaasd zijn, naar obsidiaan overhellen, ot welke soort insgelijks de uitgestrekte klippen en banken van den kraterbodem behooren. Den vroegsten toestand, waarin de vulkaan zich bevond, zou men zijn trachiet-tijdperk mogen heeten, waarop trachie- tische lava-soorten en vervolgens het obsidiaan-tijdperk volgde. Deze ging onmiddellijk vooraf (terwijl de overgang werd gevormd door massa’s van gruis, rapilli van obsidiaan en puimsteen) de vijfde of zand-periode, gedurende welke eene ontzaggelijk groote hoeveelheid zand uitgebraakt, de kraterbodem door zand gelijk gemaakt en de eruptie-kegels opgeworpen werden. Nu naderde het zesde, tegenwoordige asch-tijdperk, staande welk (ijdperk de werking des vulkaans zich bepaalt tot het uitwerpen van fijne asch, — gedurende uitbarstingen , welke slechts zeldzaam plaats grepen, — en het voortdurend opgeven van waterdamp met zwavelig zuur bezwangerd. Wie herkent in dit geschiedverhaal van de vorming des vulkaans niet eene vermindering van krachtsontwikkeling, ten gevolge waarvan insgelijks eene verandering in de uitwerpselen, wat hunne hoedanigheid betreft, plaats greep ? E. Reizigers, die het gebergte hebben bezocht. 4830. In den aanvang des jaars J. B. van Herwerden. 4835. D*- Fritze. J838, den 7m en den 8tn Julij, D= Fritze en de schrijver van dit verhaal. J84J, in October, J. B. van Herwerden. 4842, in deka. Maart, April en Junij bezocht van Herwerden den berg herkaidlan malen. 4843? Jukes. J844, van den 28 September tot den ge Detsier is: zocht de schrijver het gebergte ten tweeden male en in J844, op den 8 en Pim November ten derden male. 844. Zollinger. J848, op den 4°* Augustus, D'- P. Bleeker. ‚872 De werkzame eruptie-kegel wordt jaarlijks door vele Euro- peërs, die zich op Java bevinden, bezocht; zij beschouwen den Bromo als den eigelijken vuurspuwenden berg, hoewel hij slechts de schoorsteen eens vulkaans is. ELFDE SCHETS. VULKAAN 45: RAWON. & H. 9,550’. Wild ist es hier und schauerlich öl’, Im einsamen Tuuftraum Hängt nur der Adler, und knüpft an das Gewölke die Welt. Hoch herauf bis zu mir trägt keines Windes Gefieder, Den verlornen Schall menschlicher Mühen und Tuust. (Sonirzen.) Bondowoso, den Gn October, 844. Den Ger Oct. van Lêdökòmbo (61, ure) naar Lémadjang (1 ure). Ik verliet nu het schoone Tèngger-gebergte, en nam mijnen weg naar Lêdòkòmbo bergafwaarts, door schoone boschjes van Dodonaea ferrea, n. sp. +), wier krom gegroeide stammen eene hoogte van 25 à 50 voet bereiken; zoowel deze als de kron- kelende, in den vorm van een scherm uitgebreide takken, zijn met Usneën behangen; eerst later trad ik de digte, scha- duwrijke, hoogstammige wouden binnen, welke de buiten- waarts gekeerde oostelijke en zuidoostelijke hellingen des bergs bedekken. De zware en aanhoudende regens, welke gedurende de beide vorige dagen waren gevallen, hadden den kleiachtigen, aan humus rijken bodem doorweekt; het nederstroomende water had de smalle paden zoodanig met gleuven doorploegd en onbruikbaar gemaakt, dat wij menigwerf den zadel moesten verlaten, en te voet door het papachtig weeke slijk waden, niettegenstaande de oost-zuidoostelijke helling, langs welke de weg bergafwaarts loopt, met zachtere glooijing dan de andere hellingen afdaalt en op verscheidene plaatsen geheel vlak is. 1) (Zie „Plantae Jungh.” Leiden, 1851.) Ook in de natuurlijke geschiedenis der Oost-Indische Dodonaea-soorten heeft Dr. C. L. Blume, in plaats van ophelderin- gen, eene jammerlijke verwarring gebragt. Rumphia III. p. 189, 874 Langzamerhand ging het lommerrige, mosrijke, hoogstammige woudgeboomte over in een bosch van meer verstrooid groeijenden bamboes; de warmte des dampkrings nam toe, doch eerst na een marsch van 5 uren kregen wij, aan de overzijde eener drooge beekbedding, welke mei vulkanische rolsteenen als be- zaaid was, de eerste koffijtuinen in het gezigt; afwisselend troffen wij nu eens koffijtuinen, dan weder stukken van het gedeeltelijk uitgeroeide woud aan, waardoor onze weg in eene voortdurend meer en meer zuidwaartsche rigting heenliep. Na 10 ure kwamen wij aan de eerste kali, welke haren rijken voorraad van water door de tamelijk diepe kloof (djoerang) Mendjangan nederwaarts stuwde; al wadende trokken wij over hare met trachiet-rolsteenen bedekte bedding. Van hier af werd het terrein voortdurend vlakker, het woud verloor meer en meer zijne schaduwen, het aantal bebouwde streken en wo- ningen, tot gehuchten en kleine dorpen vereenigd, nam hand over hand ioe, de voet des bergs ging in de vlakte over en de allengskens toenemende hitte der lucht strekte ons ten bewijze van de geringe hoogte, waarop wij ons boven de oppervlakte der zee bevonden. Aan deze zijde, boven Kandangan werden wij sporen van lava- stroomen gewaar, in beekkloven en in de diepe insnijdingen door den weg veroorzaakt; zij bestonden uit eene verglaasde, obsi- diaanachtige lava, met groote blaasruimten, welke overeenkwam met de lava-klippen van het zandmeer L. n° 254 (Bat. n° 75.). Te oordeelen naar de dikke lagen van vruchtbare aarde, welke deze lava bedekten, moet zij tot de oudste stroomen des vul- kaans behooren. Waarschijnlijk werd zij door zijdelingsche spleten uitgebraakt. Terwijl mijn weg over gedurig breeder wordende paden, nu eens tusschen bosschen, dan weder tusschen bebouwde velden heenliep, bereikte ik Kandangan, alwaar de voet des bergs reeds in de vlakte is overgegaan; ten 11:/ ure trad ik den nieuwen pasanggrahan binnen, welke naast het pakhuis is gebouwd, alwaar ik voorkomend ontvangen en door den Dêmang- aan een wel voorzienen disch werd onthaald; mijne 875 maag, die door den schralen kost, welke mij in het regentschap Probolingo was voorgezet, bijna in een gekrompen was, verkreeg hierdoor weder nieuwe krachten. Mijne barometers hadden intus- schen tijd om koel te worden. De hoogte dezer plaats bedroeg 1,520 voet. Even als in het algemeen met de vlakte van Lèmadjang 1) het geval is, zoo is ook dit gedeelte derzelve nog zeer woest en voornamelijk met wouden bedekt; de be- bouwde streken, welke tusschen de van een gescheidene gedeelten der wouden voorkomen, maken in verhouding daarvan verre de minderheid uit. Zelfs op die plaatsen, waar bebouwde gronden worden aangetroffen, vindt men een bewijs van den korten tijd, welke sedert hunne ontginning is verloopen, in de menigte van hier en daar staande geblevene woudreu- zen. Gelijk Madioen, tusschen den Lawoe en den Wilis, — Kediri, tusschen den Wilis en den Kèloet, — Malang, tusschen den „5 en den ne vlakke tusschenlanden zijn, ten westen en ten oosten door gebergten begrensd, zoo maakt ook Iê- madjang, tusschen den hen aan de eene en den Lamongan aan de andere zijde, eene vlakte uit; aan de zuidzijde strekt zij zich verre naar het oosten uit en loopt zij om haar oostelijk gebergte, den Lamongan, op gelijke wijze als de vlakte van Kediri zich zuidwaarts om den Kêloet heenwendt, terwijl zij ten oosten in de vlakte van Malang overgaat. Deze vlakte onderscheidt zich echter van al de vroeger genoemden hierdoor, dat zij, allengskens ‘lager dalende, zonder ergens te worden afgebroken tot aan de zuidkust ‘reikt, welke te dezer plaatse door geen bolwerk van bergketenen, die zich langs de kust uitstrekken, van de zee wordt gescheiden. De lage takken van het strandgebergte, welke zich van den mond der kali Opak, zuidwaarts van Jogjakêrta, tot hiertoe uitstrekken en even- wijdig met de kust hunnen loop onafgebroken voortzetten, houden in den meridiaan van den Sêmeroe op; eerst ten oosten Ard ljoeno *) Deze naam wordt gegeven aan de „ afdeeling”, welke tot het assistent-resi- dentschap Probolingo behoort; zij beslaat de ruimte, gelegen tusschen den voet van den Terr oostwaarts tot aan Poegêr en noordwaarts tot aan den tusschenzadel welke den Têngger met den Lamongan vereenigt. 56 876 van Poegér verheffen zij zich weder, om zich tot aan den oostelijksten uithoek van Java voort te zetten. Tusschen den zuidelijken voet van den Sêmeroe en Poegêr ligt de kust, over eene uitgestrektheid van ongeveer ò geographische vaii als de zuidelijke grens der nederwaarts dalende vlakte van Lèê- madjang, geheel open, op gelijke wijze als zulks wordt op- gemerkt tusschen de monding der kali Opak en de tji Tando1; zij vormt alhier een vlak, zandig strand, hetwelk slechts op enkele plaatsen bewoond kn Ten opzigte van het aantal tijgers, welke in dezelve huizen, bekleedt deze vlakte onder de zoo even genoemden, namelijk, Madioen, Kediri, Malang en Lèmadjang, den eersten rang, terwijl zij, wat betreft het aantal bewoners en de cultuur des lands, het laagst moet gerangschikt worden; zij is rijker aan wouden en woester, doch armer in bevolking. Gelijk de vlakte van Malang in het tusschenland, dat van den Ardjoeno tot aan den Tèngger reikt, derhalve aan hare noor- delijkste grens, hare hoogst gelegene streek bezit, zoo heeft insgelijks de vlakte van Lêmadjang haar hoogste gedeelte aan de noordelijke zijde, ter plaatse waar de oostelijke voet van den Tèngger, tamelijk vlak en breed geworden, den Lamongan te gemoet loopt; van dit gedeelte, waar zij hare grootste hoogte bereikt, — ongeveer 800 voet, — daalt de vlakte tot aan Lêmadjang, waar zij slechts nog 160 voet hoog is, en van dit middengedeelte verder tot aan de zuidkust voortdurend. lager. De vroeger genoemde vlakte daalde bij Lawang en Singosari van eene hoogte van 1,660 voet, tot aan Malang (1,400) en verder tot aan den noordelijken voet van het zuidergebergte tot op ongeveer 500 voet benedenwaarts. Uit deze opgaven, ten opzigte der betrekkelijke hoogte der beide vlakten, volgt reeds, dat het klimaat der vlakte van Lèmadjang Girschilledà is van dat der vlakte van Malang, namelijk, dat dezelve een ‘veel hoogeren graad van hitte bezit; deze wordt echter getemperd door den rijkdom van wouden, in eene gelijke mate als deze bevorderlijk is tot het ont wekken van vochtigheid en nevel. Een eindweegs ten oosten van Kandangan eaf ik paarden en rijtuig aan: nu werd het overige gedeelte van den weg, welke 877 in eene zuidoostelijke rigting door de vlakte naar de hoofdplaats loopt en ongeveer vijf palen lang is, snel afgelegd; ten 1 ure bereikte ik de woning van den Controleur te Lèmadjang (den heer van Rheede van Oudshoorn), door wiens voorkomendheid ik de reis, op die gemakkelijke wijze had kunnen voortzetten. Dit oord ligt ongeveer in het midden der vlakte van gelijken naam; de Aloen-plaats alhier heeft eene hoogte van 160 voet. In het noorden 801/,° ten westen van hier verheft zich de Sèmeroe, met den verre naar het noorden voortloopenden zoom des Tèngger, (zie Sémeroe Figuur 5), en ten noorden 40 tot 411}2° ten oosten rijst de Lamongan opwaarts. Den Zr October van Lêmadjang naar Poegêr (van 10 tot 1i/, ure). Dezen weg legt men met rijtuig af; hij loopt in eene zuidoostelijke rigting door de vlakte, welke met eene zachte glooijmg afdaalt; vier poststations treft men op denzelven aan, alwaar men van paarden verwisselt, die tot dat einde vooruit gezonden worden. De afstand van het eene poststation tot het andere, met inbegrip van het oponthoud voor het af- en aan- spannen, is 2% uurs, derhalve wordt de geheele afstand tot aan Poegêr in 52/4 uren afgelegd. Tot aan het eerste poststation Tèkoeng loopt de weg eerst in de rigting van zuid 50° ten oosten, vervolgens in die van zuid 10° ten oosten; tot aan het tweede poststation, Tjoso wilangon, gaat hij naar het zuiden 50° ten oosten; te dezer plaatse vormt de breede kali Djantoeng de grens tusschen Lêmadjang en Bon- dowoso (Poegêr); tot hiertoe is het landschap tamelijk bebouwd „ en treft men sawa’s, dorpen, benevens eenige Dadap-koffijtui- nen aan. De weg gaat van hier tot aan het derde poststation Kindjoeng in de rigting van zuid 50° ten oosten, verder tot aan het vierde poststation Pênampoe blijft hij eene gelijke rigting behouden en van daar tot aan Poegêr loopt hij naar het oost- zuidoosten; over deze gansche uitgestrektheid voert hij door wildernissen , waarin slechts in de nabijheid van elk poststation een klein dorp, door Kokos-palmen omringd, gevonden wordt: overigens treft men geene sporen van bebouwing in dezelven aan. Laag geboomte, dat verstrooid in het rond groeit, benevens 878 boomgroepen, verheffen zich boven de wildernis van Alang-gras; hier en daar wordt dit afgewisseld door hooger groeijende Glagah, zelden echter door Sorghum tropicum; ook waaijer-palmen (Corypha Gebanga) komen in dezelve voor, nu eens verstrooid uit elkander staande, dan weder tot gansche wouden vereenigd, welke boomsoort deze heete, lage, kreupelachtige, verbrokkelde strandbosschen bijzonder kenmerkt. Slechts Buceros-vogels (deze soort verschilt van die, welke in de gebergte-wouden wordt aan- getroffen), paauwen, tijgers en wilde zwijnen houden zich op in deze onbewoonde wildernissen, welke weinig aanlokkends voor den botanicus bezitten. In vergelijking van de vlakte van Malang en van andere der- gelijken, is de vlakte van Lêmadjang (daargelaten de daling, welke zij over hare gansche uitgestrektheid naar het zuiden bezit), zeer effen; zij behoudt deze horizontale rigting tot in de on- middellijke nabijheid van den voet der omringende gebergten. De zuidelijke voet van den Sèmeroe, welke aanvankelijk een gelijk- matig dalenden, effen zoom vormt, verheft zich naar het zuiden heen op nieuw; aan die zijde gaat hij over in eene lage berg- massa, welke, spitsig oneffen, in eene menigte toppen van geringe hoogte rijzend en dalend, — uit lava-brokken des vulkaans? of uit‘kalk ? of uit beide bestaande? — de wijd uitgestrekte tus- schenruimte tot aan het zuiderstrand beslaat. Van het oosten of van het noordoosten gezien, doet dit terrein zich aan het oog voor als eene lang uitgestrekte, met kloven labirintisch doorsnedene heuvelketen, welke zich onafgebroken van den voet van den Sèmeroe naar het zuiden uitstrekt. Deze heuvelmassa is het (misschien een chaos van rotsen en kloven, die daarenboven met een ondoordringbaar woud bedekt is), welke het verkeer tusschen Malang en Lèêmadjang langs den korteren, zuidelijken weg, over den voet van den Sèmeroe, onmogelijk maakt. anneer men zich op weg naar Poegêr bevindt, ontwaart men den vulkaan Lamongan en zijn grooteren, oostelijken na- buur, den Ajang, in het noorden; de ‘westelijke helling van den Ajang strekt zich verre in de lengte uit, heeft eene zachte glooijing en gaat, na verscheidene voorsprongen te hebben ge- 879 vormd, door middel van een tusschenland, over in den ooste- lijken voet van den Lamongan. Hetzelve doet zich aan het oog voor als een tamelijk vlak terrein, dat waarschijnlijk niet hooger is dan het tusschenland, dat den Lamongan en den Têng- ger vereenigt (800 voet). Naar berigten bij de Javanen inge- wonnen, loopt een weg, welke te paard kan bereden worden van Toenggoel koeripan, aan den zuidelijken voet van den Ajang gelegen, over den zadel naar Kraksan, welke plaats aan den noordoostelijken voet van den Lamongan ligt. Het is derhalve onjuist, wanneer men opgeeft dat de verbinding tus- schen den Lamongan en den Ajang wordt daargesteld door middel van eene bergketen. Poegér. Nadat ik eene bijna onafgebrokene wildernis tot aan Poegêr, waar ik ten fi, ure aankwam, had doorreisd, werd ik bij mijne aankomst aldaar niet weinig verrast, toen mijn rijtuig aan de noordelijke zijde der Aloen-plaats stilhield voor een net woonhuis, dat op een fondament ter hoogte van vijf voet was gebouwd. Het was de pasanggrahan; bezwaarlijk zou men in zulk een eenzaam, afgelegen oord eene betere rustplaats hebben kunnen verlangen; het was een ruim, zindelijk, luchtig gebouw, waarin men bijna alles aantrof, wat tot gemak des reizigers kan dienen; tafel en beddegoed, het eten, alles was uitmuntend en comfortabel. Het middenpunt van Poegêr, d. i, de Aloen-plaats, ligt on- geveer 10 voet boven den gemiddelden waterstand der zee en een paal noordwaarts van de kust; slechts op een 1/, paal afstands van het dorp vloeit de kali Misini, welke zich ten zuiden van hetzelve met de grootere kali Gradji vereenigt. Terwijl de eerstgenoemde uit het noordwesten door de vlakte stroomt, komt de laatstgemelde uit het noordoosten; zij vliet in de on- middellijke nabijheid van den naar deze zijde gekeerden voet van een langen, met wouden bedekten bergrug, goenoeng Weêdangan geheeten, welke van het noordoosten naar het zuid- westen loopt en rotsachtig steil in de zee afdaalt. De noord- 880 oostelijke hoek van zijn nok ligt in het zuiden 50° ten oosten van den pasanggrahan; de hooger rijzende zuidwestelijke hoek wordt gepeild in het zuiden 10° ten oosten, en de laatste uit- hoek in het zuiden 5° ten westen; daar is het, dat hij zich als een steile rots in de zee stort. Zijne grootste hodgte wordt op 500 voet geschat. Ten einde naar de kust af te zakken, worden kleine, zeer smalle, aan de beide einden spits opwaarts gebogene kanen gebezigd, welke door middel van bamboes-buizen, aan beide zijden op een afstand van 5 voet buiten het boord uitste- kende, in evenwigt worden gehouden; eerst roeit men stroom- afwaarts over den stillen, gladden spiegel der kali Misini, waarin zich de weligste boschjes van Rhizophora spiegelen. Hare lage, vlakke oevers, welke overal de sporen vertoonen, dat zij nu en dan onder water staan, zijn begroeid met Rhi- zophora, Bruguiera-, Sonnertia-soorten; zij vormen een digt, doch laag groeijend woud, hetwelk uiterlijk eenigermate over- eenkomt met een elzenbosch. Kaaimannen (Crocodilus biporca- tus), benevens grijze apen (Gercopithecus cynomolgus) houden zich alhier op; deze laatsten vangen mosselen en krabben en het schijnt, dat dit voedsel hun even goed bekomt als de vruchten, waarvan diegenen leven, welke in de schoone, hoogstammige wouden der bergen huizen. *) Nadat de Gradji, welke in eene schuine rigting uit het noordoosten en tus- schen oevers met wouden bedekt, stroomt, zich met de kali Misini heeft vereenigd, verkrijgt de stille spiegel van deze rivier eene meerdere breedte; zij is overal zeer ondiep, maar 1) Het schijnt, dat de afwisseling van klimaat op geen enkele der zoogdieren, welke op Java voorkomen, zulk een geringen invloed heeft, als op den rAinoceros (Rh. sundaicus). Rhinocerossen derzelfde soort komen even talrijk aan de moeras- sige zuidkust, als op de bergtoppen voor, welke eene hoogte hebben van 9,000”, B, v. op den ede. rondom den krater van den vulkaan hebben zij diep wegen gebaand. Onder de vogelen zijn het de paauwen, die men in alle zonen tnt: in het Diëng-gebergte ziet men dezelven menigvuldig op eene hoogte van 6 tot 8,000 voet, terwijl ik er in het Ajang-gebergte tot op eene hoogte van 8 à 9,000 voet aantrof. De menigte koningstijgers, welke op deze hoogte in den g. Ajang voorkomen, zijn misschien op rooftogten uit, om herten (U ES te jagen. Deze laatsten houden zich even talrijk in o en ín 9,000 voet hoogte op. 881 tevens zeer vischrijk en stroomt nu in eene oostelijke rig- ting evenwijdig met de kust voort, waarvan zij slechts door eene smalle zandstrook gescheiden is. Kaal en dor, slechts hier en daar met eenige tropische duinplanten (Ipomaea maritima) en struiken (Tournefortia argentea en anderen) begroeid, doet zich deze zandstreep aan het oog voor, terwijl daarentegen de. land- waarts gekeerde oever der kali met het groen der weligste wouden is getooid. Aan de andere zijde klotst de branding der zee met donderend geweld tegen deze duinrij, welke zij onder al haar gedruisch te vergeefs poogt te vernietigen. Het opgestuwde zeewater vermindert den stroom van de nu vereenigde rivieren, welke tegen den westelijken voet Van den laatsten uithoek des goenoeng Weêdangan aanbruist; hier wendt de kali haren loop naar het zuiden en stort zij zich door eene enge doorbraak, tusschen den rotswand van dit voorgebergte en de straks ge- noemde zandstreep, in de zee uit. Met een woest geweld rollen de baren in dit enge kanaal, hetwelk ter naauwernood een vierde gedeelte der breedte heeft overgehouden, welke de rivier had ter plaatse waar zij haren loop evenwijdig met het strand voortzette; niettegenstaande al de moeijelijkheden aan het binnenstevenen dezer naauwe monding verbonden, ziel men een aantal kleine zeeschepen, praoe’s, welke een verdek hebben, op stroom liggen, vanwaar zij reizen maken naar Banjoewangi en Bali. Te land bestaat geen regtstreeks ver- keer tusschen dit gedeelte der kust en Banjoewangi; wildernissen, nimmer door een menschelijken voet betreden, bedekken de gansche onbekende streek, zuidwaarts van de bergen Rawon en Ranté; van onzen goenoeng Wêdangan af verheffen zich, over deze gansche uitgestrektheid tot aan de laatste oostelijke spits van Java, slechts zeer lage kustbergen, welke voornamelijk uit kalkbanken bestaan. Oostwaarts, dn de onmiddellijke na- bijheid van het dorp, nemen de wouden reeds een aanvang, en nergens wordt men een spoor van menschen of van men- schelijken arbeid in dezelven gewaar. De goenoeng Wedangan is, even als een eenigzins grootere, breed-convexe, geïsoleerde heuvel, welke noordwaarts van Poegèêr 882 gelegen is en goenoeng Sadèng heet, — de eenige bergen in de nabijheid van deze plaats, — een tertiair kalkgebergte, hetwelk hoofdzakelijk uit koralen schijnt gevormd te zijn; de gedaante der koralen laat zich op vele plaatsen nog duidelijk ontwa- ren, hoewel het gesteente overigens zeer digt is. *) Eenige kleine beken, met kristalhelder water, ontspringen aan de hellingen van dezen berg; zij zetten eene groote hoeveelheid druip- steen af. Eene dezer beken ontlast haar water in een vierkant uit steenen gevormd bekken, waarover een huisje is gebouwd, dat tot badplaats is ingerigt; hetzelve ligt op eene hoogte van omtrent 50 voet boven de rivier, aan den schilderachtigen uit- hoek, alwaar de kali haren loop zuidwaarts wendt, ten einde in de onmiddellijke nabijheid van den rotswand de zandige kuststrook door te breken. Van rondsomme verheffen woudboomen hunne kruinen, door wier schaduwen het water voortdurend zijne frischheid behoudt. * Van Poegêr naar Djémbér. Den Sster October, 1844, verliet ik de nabijheid der zee en begaf ik mij weder op nieuw landwaarts in. Den weg van Poegêr (ten 61/, ure) naar Djèmbêr (91/,) en van Djèmbêr (102/,) naar Bondowoso (ten 2 ure) leide ik met rijtuig af. Van Poegér tot aan Djêmbèêr loopt de weg door de uiterst zacht en allengskens oprijzende vlakte, tot aan het eerste poststation Pèênanggoengan, naar het noorden en noord-noordoosten; van daar tot aan het tweede poststation Baloeng neemt dezelve eene noordoostelijke rigting aan; van dit punt tot aan het derde poststation Gêdoeng _paséban wordt zijne rigting noord 35° ten oosten, — verder tot aan het vierde poststation Djoeboeng noord 40° en van hier tot aan Djêmbêr noord 70° ten oosten; men houdt derhalve alge- meen genomen bijna eene noordoostelijke rigting. Deze gansche streek is slechts weinig bebouwd. Het grootste *) Vooral zijn het Madreporen en andere Sterrepolypen, Sarnicula- en Astraeca- soorten. 883 aantal bebouwde velden, benevens eenige koffijtuinen, treft men in de nabijheid der beide hoofddorpen aan; in het middenge- deelte dezer streek worden daarentegen slechts enkele gehuchten, met de daarbij behoorende aanplantingen gevonden, welke kleine, van geboomte ontbloote plekken vormen midden in het woud, hetwelk ten gevolge daarvan een verwoest en verbrok- keld aanzien verkrijgt. Reeds uit het geschreeuw der paauwen, dat veelvuldig wordt vernomen, laat zich vermoeden dat wil- dernissen alhier de overhand hebben. Zuid-zuidoostwaarts van het middengedeelte van het zeer uitgestrekte Ajang-gebergte, dat zich als eene lange bergketen naar het noord-noordwesten uitstrekt, ligt Djèmbêr; niettegen- staande de groote breedte, welke zijne kruin bezit, doet dit gebergte, door de rigting waarin zijne hellingen nederwaarts dalen, zich als een groote, afgeknotte kegel aan het oog voor. De voet des bergs, welke het naast aan deze plaats ligt, is onge- veer 5 palen van hier verwijderd; even als het grootste gedeelte der vlakte, welke zich van hier tot aan den voet des bergs uitstrekt, is hij met lommerrijke wouden bedekt. Op verre afstanden van elkander treft men kleine dorpjes in deze vlakte aan; al het overige is nog onbewoond en ligt bedolven in den duisteren nacht der wouden. Liefelijk is de pasanggrahan gelegen aan den te dier plaatse eenigzins hooger rijzenden linkeroever der beek, welke over vulkanische rolsteenen van zeer verschillende soort van den Ajang benedenwaarts stroomt; aan de noordelijke zijde grenst de pasanggrahan aan de Aloen- plaats van het dorp, welker jeugdige Weringin-boomen de blijken leveren, dat de bewoners dezer plaats zich eerst sedert korten tijd alhier hebben nedergezet. Bijna even zindelijk, even goed ingerigt als de pasanggrahan te Poegèêr, van hout op een terras gebouwd, biedt dezelve den reiziger eene drooge, luch- tige en koele rustplaats aan. Hij ligt 510 voet boven de opper- vlakte der zee; dit is derhalve de hoogte, waartoe de vlakte boven de zeekust is gestegen; in eene lijnregte rigting is zij onge- veer 20 à 22 palen van de kust verwijderd. De bovenste laag der vlakte, in de nabijheid van den pasanggrahan, bestaat uit vrucht- hd 884 bare leemaarde, met humus vermengd; deze rust op eene laag van vulkanische rolsteenen, uit trachiet en trachiet-lava van verschil- lende soort gevormd, welke gemiddeld 1/4 à 1/2 voet dik en allen aan de hoeken afgerond zijn. In deze laag van vulkanische rolsteenen, welke nu eens ter diepte van 5, dan weder ter diepte van 10 voet ontbloot is, heeft de aanzienlijke kali Djompo, zoo heet deze beek, zich een breed bed gemiddeld ter diepte van 7 voet gegraven. (Welke laag beneden de bedding der kali ligt, is mij niet bekend.) Voorloopig nam ik reeds maatregelen ter beklimming van den Ajang, welke ik, na mijne terugkomst uit Oost-Java besloten had te bewerkstelligen; zoodra ik alhier een ontbijt genuttigd had, zettede ik mijne reis weder voort. Van Djémbér naar Bondowoso. De weg van Djmbêr naar Bondowoso, welke in 5 uren wordt afgelegd, loopt, wat zijne rigting over het algemeen betreft, naar het noord-noordoosten; men treft op denzelven de volgende poststations aan: de Artjesa, 20 Djalêboeg, 5° Soegêr-lor en 4 Pasnan; van dit laatste poststation bereikt men Bondowoso, na twee beken over goed gebouwde bruggen te zijn overgegaan. Van Djèmbêr af begint het vroeger effene terrein met eene zachte glooijing naar het noord-noordoosten te rijzen; het is meer bebouwd en men treft een grooter aantal dorpen op het- zelve aan dan vroeger in de meer zuidelijk gelegene streek ; tusschen het tweede en derde poststation, namelijk, tusschen Djalêboeg en Soegêr-lor, bereikt het zijne grootste hoogte, ter plaatse waar noordwaarts van het eerstgenoemde poststation, doch in deszelfs onmiddellijke nabijheid, het paspunt van den weg gelegen is. Hier houdt de bodem op een vlak terrein te vormen. De weg gaat over den oostelijken voet van den Ajang, dat wil zeggen, hij loopt over de zijribben van dit gebergte, welke zich ver uitstrek- ken, nu eens op- dan weder nederwaarts. Oostwaarts van den weg dalen de ribben nog lager, en vereenigen zij zich met den wes- telijken voet van den hoogen kegelberg, « goenoeng Rawon ‚» 885 welke tegenover dezelven gelegen is; zij vormen op die wijze een tamelijk breeden, vlakken tusschenzadel. Het hoogste gedeelte, van dezen tusschenzadel, welke de waterscheiding der beken uitmaakt, die hier naar het noorden en naar het zuiden stroomen, schijnt minstens 100 voet lager te zijn dan de zoo even vermelde wegpas. Deze ligt ongeveer 1,000 voet 1) boven de oppervlakte der zee; Het tusschenland, dat zich van den Ajang tot aan den Rawon uitstrekt, heeft van-het oosten naar het westen een vlak-concaven en van het zuiden naar het noorden een vlak-convexen vorm, dat wil zeggen: het is breed zadelvormig; het kan derhalve ter plaatse waar zijne pashoogte gelegen is, d.i. waar het, in de rigting van het oosten naar het westen zijn laagste, en in de rigting van het zuiden naar het noorden zijn hoogste punt be- reikt, niet hooger dan 8 à 900 voet boven a) spiegel der zee versn zijn. Dit tusschenland maakt den hoogsten mid- denwrong uit van het terrein, dat zich van Djèmbêr tot aan Bondowoso uitstrekt en dat, naar deszelfs algemeenen vorm geoordeeld, als eene vlakte mag beschouwd worden. Het is bedekt met een woud, dat als verbrokkeld voorkomt, dewijl het op vele plaatsen door de bijl is geveld; overigens is het weinig bebouwd. Van het paspunt noordwaarts van Djalêboeg, loopt de post- weg nog voortdurend over den golfvormigen bodem nu op-, dan nederwaarts, doch algemeen genomen daalt dezelve allengs- kens lager; beurtelings voert hij den reiziger door Dadap-kof- fijtuinen, die uitmuntend worden onderhouden, door wildernissen van geringe uitgestrektheid en door bebouwde velden, welke de dorpen omringen. Ter paitoraide beneden het derde poststation, van Djèmbêr afgerekend, dus voorbij Soegèêr-lor, treft men op het bene- denste gedeelte van den voet des Ajang, ter plaatse waar hij in het vlakke tusschenland naar den Rawon overloopt, hon- derden van heuvelen aan; zij bedekken eene groote uitgestrekt- 1) Het punt, te Soegêr-lor gemeten, dat eene hoogte van 900 voet heeft, is bij het poststation gelegen. 886 heid lands, zijn klein, hemispherisch rond van vorm, bereiken eene hoogte van 20, 50 à 50 voet, en vormen een waar doolhof, “dewijl zij deels geïsoleerd, zonder regelmaat door elkander lig- gen, deels met elkander vereenigd zijn; gras is het eenige spoor van plantengroei, hetwelk dezelven bedekt. Te oordeelen naar hunne gedaante en de plaats alwaar zij voorkomen, — aan den voet van een voormaligen vulkaan, — bezitten zij de meeste overeenkomst met gindsche, tot dezelfde familie behoo- rende heuvelen, welke aan den zuidoostelijken voet van den Goentoer, aan den zuidelijken en zuidoostelijken voet van den Galoenggoeng en aan den noordwestelijken voet van den Soem- bing worden aangetroffen; al deze heuvelen, even als de straks genoemden, zijn, zoo als bij onderzoek is gebleken, uit gelijke bestanddeelen gevormd, namelijk, uit groote vulkani- sche puinbrokken. De toppen vande ter wederzijde gelegene gebergten, die van den Ajang aan de westelijke, die van den Rawon aan de ooste- lijke zijde, bleven voortdurend door wolken omhuld; slechts de lagere gedeelten hunner hellingen waren voor het oog zigtbaar; Soegêr-lor, maar vooral Djalêboeg, schijnen de plaatsen te zijn, welke het digst bij de helling (aan de noordoostelijke zijde) van den Ajang liggen, zoodat men, van hier vertrekkende, de beklimming van dien berg het best zou kunnen bewerkstelligen. Op een verhiden afstand van den weg, hooger bergopwaarts, vereenigen zich de hier en daar staande geblevene gedeelten van het woud tot een geheel, en geene bebouwde velden, koffij- tuinen en dorpboschjes worden tusschen hetzelve meer aan- getroffen. Wij zetteden onzen togt nu verder voort; de door ons gevolgde weg van Soegêr-lor liep, in eene noordoostelijke rigting , bene- denwaarts over den voet van den Ajang, welke hier weder tot eene vlakte is geworden en met eene zachte glooijing naar het noorden en noordoosten afdaalt; het is de vlakte van Bondowoso. Men treft hier wel onderhoudene bruggen en wegen aan, die haar in alle rigtingen kruisen; meer en meer verdwijnen de sporen van wildernissen en in de nabijheid van het hoofddorp 887 ontwaart het oog slechts koffijtuinen, welke worden afgewisseld door sawa’s en door de Kokos-palmen der dorpboschjes. +) „VULKAAN RAWON. Ten einde reeds voorloopig de uiterlijke gedaante van den Rawon eeuigermate te leeren kennen, sla de lezer een blik op de volgende profielen. Rawon Figuur 4 stelt de west- noordwestelijke zijde des bergs voor, gezien van den top Tjèmoro kêndèng van het Ajang-gebergte; bovendien ziet men hier nog den goenoeng Kêndèng en den goenoeng Boeloeran. In Aawon Figuur 2 wordt de noordwestelijke zijde des bergs afgebeeld, gezien van Bondowoso. In Rawon Figuur 3 wordt de oostzuid- oostelijke zijde van den Rawon, de zuidoostelijke zijde van den Pèntil, de zuid-zuidoostelijke zijde van den Ranté en de zuid- zijde van den Idjèn afgeteekend, waargenomen uit den pasang- grahan Lidjèn. (Rawon Figuur 4,5, Gen 7 zullen later worden verklaard.) In Ringgit Figuur $ ziet men de oost-noordooste- lijke zijde van den Rawon, de zuidoostzijde van den Ringgit en de oost-zuidoostzijde van het Ajang-gebergte, gelijk deze zich voordoen van den kraterrand van den Idjèn. Bondowoso, den f2trn October. Ik beklom den goenoeng Rawon in gezelschap van den heer Ch. Bosch, 2) die denzelven reeds eenmaal , namelijk, vóór drie maanden, had bezocht. Hij was de eerste reiziger, die den top van dezen vulkaan beklom; niettegenstaande dezelve eene hoogte van meer dan 9,000 voet bereikt, wordt zelfs zijn naam te ver- geefs gezocht op de kaart van Java, door Raffles gemaakt. 1) Bekend is het, dat de bevolking hier, gelijk in de meeste streken van Besoeki, pier uit Madoerezen bestaat. Zij nn stiller, achterhoudender van aard de Javanen, welke laatsten een meer eruimd gemoed bezitten. De Eur don die zich aldaar hebben nedergezet, Genade dat zij den arbeid ak kunnen volhouden dan de Javanen, maar dat zij gieriger zijn dan deze; zij hebben hunnen kris eerin de hand, ten gevolge waarvan het aantal moorden door hen gepleegd grooter is dan onder de Javanen. Overigens wordt er tusschen hen, met uitzondering der taal, welke zij spreken, weinig onderscheid opgemerkt. 2) Controleur te Bondowoso. 888 Vroeg in den morgen van den 40%" October vingen wij onze reis aan; het doel van onzen togt, den top van den Ra- won, viel ons in het zuidoosten, door den gloed der morgenzon verlicht, in het oog, toen wij in het rijtuig stegen, hetwelk voor den pasanggrahan in gereedheid stond. (Zie Rawon Figuur 2.) Aanvankelijk liep de weg, welken wij volgden, in eene oos- telijke rigting van den pasanggrahan door de vlakte, tot aan haar laagste punt, alwaar eene sterk gebouwde brug, uit bal- ken en planken te zamengesteld, over de kali Sampújan ligt; vervolgens voerde hij ons, — over een terrein, dat van nu af, hoewel slechts allengskens hooger rees, — in de rigting van zuid 94° ten oosten. Na eens kwamen wij door sawa-velden en dorpen, dan weder door Dadap-koffijtuinen, die er welig uitzagen; na een rid van twee uren bereikten wij den pasanggrahan Pakisan (ten 8 ure), welke op den tot hiertoe tamelijk vlakken , slechts van liever- lede oprijzenden noordwestelijken voet van den Rawon gelegen is. Zuid-zuidwestwaarts van hier, doch in de nabijheid dezer plaats, verheft zich de voorbergtop, de goenoeng Woeloean, welken wij in het zuiden 54° ten oosten van Bondowoso peilden. Slechts gras, benevens enkele verstrooid staande boschjes bedekken dezen heuvel, die aan alle zijden door zorgvuldig bebouwde akkers en door dorpen wordt ingesloten. Aan het huis paalt een tuin, waarin Europesche groenten met het beste gevolg worden geteeld, niettegenstaande deze plaats slechts eene hoogte van 1,450 voet bereikt. Deze pasanggrahan is even uitmuntend ingerigt als de overigen, welke in deze afdeeling worden aangetroffen; hij is zin- delijk, luchtig, koel, net gebouwd, zelfs van een badhuis voor- zien; men herkent hierin, gelijk mede in de goed onderhoudene, regt aangelegde wegen, de schoone, stevig gebouwde bruggen, de wachthuizen, de nette aanplantinger, waarin geen onkruid wordt bespeurd, die allen uitmuntend worden onderhouden, het bewijs, dat dit alles door de zorgvuldige hand wordt bestuurd, welke deze afdeeling van Oost-Java tot zulk een hoogen trap van bloei opvoerde, dat slechts Malang daarmede kan wedijveren en vele anderen in hare schaduw worden gesteld. Het is voornamelijk 889 aan den heer Ch. Bosch, dat de lof voor dit alles behoort te worden toegezwaaid, die onvermoeid het aan zijne zorg toever- trouwde landschap doorreist. Ons rijtuig lieten wij te Pakisan achter; wij zetteden den togt van hier, in eene schuine rigting, over den voet van het gebergte te paard voort. Noordwaarts en noordoostwaarts liep onze weg aanvankelijk nog door bebouwde streken, verder op echter door eene zacht nederwaarts dalende vlakte, welke, behalve met laag groeijende struiken en verstrooid staande boschjes, slechts met Alang-en Glagah-gras was bedekt. Uitgestrekte gedeelten dezer vlakte boden niets aan dan een onvruchtbaren, dorren bodem; overal kwamen tusschen de schrale aardkorst eene menigte van hoekige puinbrokken te voorschijn (breede stroomen van lava- puinbrokken). Wij troffen nog eenige kleine dorpjes aan, die eenzaam in deze wildernis verholen lagen en traden later onder het hoogstammige geboomte van oorspronkelijke wouden; ten Mt, ure bereikten wij de laatste kleine desa Ardisari, welke, reeds hooger dan de onderste woudgrens, aan de noordwes- telijke helling des bergs gelegen is. Tot op dit punt was de rijzing van het terrein zoo zacht. glooijende, dat hetzelve eerder den naam verdiende van eene allengs stijgende vlakte dan dien eener berghelling. Trouwens wij waren niet in eene regte lijn, niet in de rigting van den top opwaarts geklommen, maar in eene schuine, bijna dwarsloo- pende rigting over den voet van den berg gegaan; van deze plaats echter begon de helling zich steiler te verheffen. Na eene korte tusschenpoozing, nadat een zeer sober ontbijt het gewigt onzer ligchamen misschien eenige oncen zwaarder had gemaakt, zetteden wij onzen togt verder door het woud voort, waarin wij eene menigte Fagraea- en Myristica-soorten, benevens Gedrela febri- fuga, en in het kreupelhout Areca pumila met veel Rotan ver- mengd, aantroffen; wij vonden hier insgelijks een stroom van lava-puinbrokken, welke boven de dikke laag van planten uit- staken. 1) L. n° 281 (Bat. n° 91.) Deze lava-soort is zeer fijn *) Onder lava-puinstroomen moet zoowel hier als elders worden verstaan: 890 korrelig, bijna digt, doleriet-basaltachtig, met eene zonderlinge groenachtig grijze schakering in de kleur der oppervlakte, welke aan geene plantaardige zelfstandigheden kan worden toegeschreven. De helling begon steiler te worden, ja, was aan de wanden van menige kloof zoo steil, dat wij den zadel moesten verlaten. Casuarina’s (C. montana = Tjèmoro) troffen wij hier aan; reeds begonnen zij elke andere boomsoort in deze wouden te ver- dringen, — een bewijs der groote hoogte, welke wij hadden be- reikt, toen wij ten Í1/, ure aan den regterrand van de djoe- rang Baloet aankwamen, op eene plaats, waaraan de Javanen den naam van pondok (huis) Tjèmoro hadden gegeven. De kloof, welke hier tusschen twee lengte-ribben ingesloten en gelijk alles in het rond met welige wouden bedekt was, werd door ons op eene diepte van 300 voet geschat. Zelfs aan de wanden, hoewel zij bijna loodregt nederwaarts daalden, ver- hieven zich vele reusachtige boonen; evenwijdig met den bo- vensten rand der kloof ontwaarden wij breede spleten, op een afstand van 10 tot 20 voet daarvan verwijderd, welke als een duidelijk bewijs mogten worden aangemerkt, dat die gedeelten van den wand iederen oogenblik konden instorten. Hier weder verkregen wij een nieuw voorbeeld van de domme onverschilligheid der Javanen, die hier, op deze reeds ten halve losgescheurde lagen van den rand, hunne hutten hadden gebouwd: hoofden zoowel als gemeene Javanen lagen zorgeloos rondom het vuur, terwijl zij de sporen van kortelings plaats gehad hebbende aardstortingen met het oog konden bereiken. De Baloet-kloof hielden’ wij voortdurend aan onze regterzijde:; onze weg liep bergopwaarts over eene lengte-rib, die op vele plaatsen zeer smal was en een kam tusschen steile wanden vormde; in het woud, dat wij doortrokken, vervingen Tjêmoro’s voortdurend meer en meer alle andere boomsoorten. Ten 2/4 ure bereikten wij pondok Soemoer, welke plaats op een stroomen, bestaande uit fragmenten van lava, welke in dien vorm, reeds in stukken verbrokkeld, uit den krater te voorschijn kwamen en geenzins de compacte lava- stroomen, welker oppervlakte, ten gevolge der bekoeling, slechts gespleten is. 891 minder steilen voorsprong der noord-noordwestelijke helling ge- legen was. Deze naam 1) werd door de Javanen gegeven aan de plaats, waar zij hunne hutten hadden opgeslagen. Dewijl ons, naar wij vermeenden, geen tijd genoeg overbleef om den top nog heden te kunnen bereiken, zoo besloten wij alhier Ons nachtverblijf te houden, waartoe alles in gereedheid werd gebragt. Tjêmoro’s, waar tusschen slechts hier en daar kreupelhout van Rubus-soorten en ander struikgewas werd aangetroffen, sloten dit oord naauw in; de bodem was hief veel drooger dan in de lagere streken, waar loofwouden worden aange- troffen; het woud werd gevormd door verder uit elkander staand geboomte dan in de lager gelegenen het geval was, waardoor het eenige overeenkomst verkreeg met de lorken- wouden in Europa. Tusschen de stammen der boomen heen schemerde, in eene zuid-zuidwestelijke rigting, de bergtop in het oog; deze was kaal, van allen plantengroei ontbloot en had eene geelachtige kleur. De bodem bestond uit eene laag van plantenaarde, welke eene dikte van slechts 41, à 2 voet bezat; tot op eene diepte van Î5 voet beneden deze aarde ontwaarde men niets dan lagen van kleine rapilli, welke blijkbaar, bij gelegenheid van een zand- en steenregen, door den krater moeten zijn uitge- worpen. Deze hoedanigheid des bodems kon men vooral zeer duidelijk bespeuren in een zonderling gevormd hol, dat rondom loodregt nederdalende wanden bezat; het had eene middellijn van 5, bij eene diepte van 15 voet en geleek volkomen op een gegraven waterput. De wanden en de bodem zagen er frisch en onverweerd uit, en waren geheel kaal; uithoofde van de losheid van den grond, stond er geen water in dezen put. Wij hielden het er voor, dat hij door kunst was gevormd, hoewel niets daaromtrent bekend was aan hen, die thans den voet des Rawon bewonen, terwijl er overigens geene sporen werden aangetroffen, waaruit het besluit zou kunnen opge- 1) Zamengesteld uit pondok: huis en Soemoer: put. { 892 maakt worden, dat dit gebergte in vroegeren tijd is bewoond geworden. 1) Hoogte van pondok Soemoer boven de oppervlakte der zee — 5,412. Op den If'= October vingen wij onzen togt in den vroegen morgen weder aan; nu eens te paard, dan baie te voet, klommen wij bergopwaarts door wouden heen, waarvan het geboomte al- lengs lager en verder uit elkander trbelde zij bestonden, behalve uit Casuarina’s, voornamelijk uit Dodonaeca-, Viburnum-, Elaeagnus- soorten, Acacia montana, Antennaria javanica, Hypericum java- nicum, eene Urtica en ander louter laag groeijend, klein geboomte. Tusschen hetzelve vonden wij, behalve andere struiken, vooral Rubus-soorten en eene Clematis; wat betreft de kleinere planten, ‘behalve de gewone Alpen-soorten, waren het vooral Polygonum paniculatum Bl, eene Senecio en een Galium, welke veelvuldig voorkwamen. De bodem, met dit struikgewas overtogen, bestond uit eene heldergrijze, tot tufsteen verharde, vulkanische asch, waarop eene groote hoeveelheid zwart, puimsteenachtig gruis verstrooid lag, hetwelk veel overeenkomst had met de rapilli, die op het Têngger-gebergte worden gevonden. Nadat wij gedurende 2!/} uren gestadig waren voortgeklommen, bereikten wij ten 9 ure eene plaats, welke als de grens mogt beschouwd worden van het oudere woudgeboomte, terwijl nu datgene wat verder op werd aangetroffen en hetwelk hoofdzakelijk uit de zoo even genoemde soorten bestond, alle teekenen droeg dat het eerst voor korte jaren was opgegroeid; vooral was het aantal jeugdige Casuarina’s, dat wij onder hetzelve ontmoetten, zeer groot. Ongeveer 2,000 voet beneden den kraterrand, d. 1, op eene hoogte van 7,600 voet boven de oppervlakte der zee, hield de woudvegetatie bijna eensklaps op; hieraan paalde eene 1) Naar berigten van anderen, moeten slechts op eene enkele plaats sporen orden aangetroffen, dat het gebergte vroeger bewoond was; aan den noorde- lijken voet van den Rawon, in de nabijheid van desa Salak, — welk dorp 8 palen zuidwaarts van Pradjakan verwijderd is, — ligt een heuvel en in het bovenste gedeelte van deszelfs helling is het, dat twee grotten worden gevon- Ike in de rots zijn uitgehouwen en ter wederzijde van zitplaatsen zijn voorzien. 893 volkomen dorre, steile helling van eene geelachtig grijze kleur:; aan hare oppervlakte in woeste wanorde van een gereten, door eene menigte van spleten doorgroefd, ontstaan ten gevolge van het afstroomende regenwater, en door geen enkel groen rijsje meer gesierd, verhief zij zich tot aan den uitgetanden, van een gescheurden kraterrand. 4) Duidelijk ziet men hier, hoezeer eene digt in een gegroeide plantaardige bedekking het uitspoelen des bodems, door het ne- derwaarts stroomende regenwater, voorkomt; tallooze erosie- kloven waren in den bovensten, dorren bergkoepel uitgegroefd, terwijl daarentegen in het benedengedeelte des kegels, dat met den groenen tooi van planten was bedekt, op eene gelijke uit- gestrektheid van oppervlakte, slechts weinige beekkloven werden aangetroffen, die echter weldra de ontzaggelijke diepte verkregen van 5 tot 500 en meer voet. Wij bevonden ons hier aan de woudgrens, welke tamelijk scherp om het daaraan palende gedeelte des bergs getrokken was; bij het beschouwen van dezen dorren, licht gekleurden bergkoepel, die even als de kegel des Sêmeroe een sterk kon- trast vormde met het donkere groen der lager gelegene wou- den, stelden wij ons het pheenomen der sneeuwgrens, waarvan de aanblik ons op Java, helaas! niet is vergund, levendig voor den geest. Een sterk verlangen naar de blinkende bergtoppen van den Himalaya, of den Chimborasso maakte zich van ons meester. De Montblanc stelde zich in zijne blinkende gedaante voor onzen geest, gelijk hij zich eens in de werkelijkheid uit Macon en Lyon aan ons oog voordeed, en met een verdrietig gestemd gemoed klauterden wij opwaarts tegen den dorren bergkegel, waarop ons zoekend oog zelfs geene enkele sneeuw- vlok kon ontdekken. Hij was gevormd uit een vulkanisch, fijn, aschachtig zand, hetwelk met vele kleine trachiet-lava-brokken vermengd was en eenen aanmerkelijken graad van vastheid bezat. Eenige !) Meer naar onze linkerzijde heen, d. î. noordwaarts, liepen enkele smalle strepen, met woudgeboomte bedekt, boven de algemeene winden: doch niet hoog tegen de berghelling op. 894 gedeelten des kegels, welke op die wijze waren gevormd, had het afstroomende water geheel glad gespoeld; op veelvuldige plaatsen waren de hellingen echter met groeven, in woeste wanorde doorsneden geworden, zoodanig dat groote en kleine kloven daardoor waren gevormd. Eenige ribben, ter wederzijde door kloven begrensd, waren zoo smal, dat zij ter naauwer- nood nog lijsten vormden ter breedte van één voet, waar over wij heen moesten gaan, terwijl van beide zijden een diepe afgrond den beklimmer aangaapte. Hierbij kwam nog, dat wij hier en daar dwarsloopende wanden of trappen aantroffen, ter diepte van 7 tot 10 voet, waarlangs men naar boven of naar beneden moest op- of afklauteren. De wanden van een aantal der grootste kloven liepen loodregt benedenwaarts; tot op eene diepte van honderd en meer voeten ontwaarde men, dat zij laagsgewijze waren gevormd, en deze lagen bezaten eene even- wijdige rigting ten opzigte van elkander, benevens eene glooi- jing, welke overeenkwam met den hoek, waaronder de berg- helling benedenwaarts liep. Hieruit blijkt, dat de compacte, verticaal geribde lava-banken, welke wij later op den boven- sten rand des-kratermuurs zagen liggen, niet tot aan deze plaats reiken; zij moeten kort zijn en in de lagen van zand en gruis, waarmede zij eene gelijke glooijing hebben , al dunner en spitser wordende, uitloopen. — Uit de analogie volgt, naar waargenomene verschijnselen bij andere vulkanen op Java: dat de tufmassa’s, welke de buitenhellingen van den Rawon, op verscheidene plaatsen, ter dikte van meer dan 150 voet bedekten, als droog zand en asch door den krater zijn uitge- worpen en, vermengd met het water, — dat gewoonlijk in eene groote hoeveelheid uit de gecondenscerde dampen, bij gelegenheid eener uitbarsting, ontstaat, — als modderstroomen, (tot pap geworden) naar beneden zijn gevloeid, of, en deze vooronderstelling bezit nog meerdere waarschijnlijkheid: “dat het massa’s zijn, welke op den bodem van den ontzaggelijk grooten krater reeds in een papachtigen toestand voorhanden waren, gelijk thans werkelijk daarin gevonden worden. Woest en akelig dor deed zich deze grijskleurige, kale 895 bergtop aan ons oog voor; naar mate wij den kraterrand _ naderden, vonden wij de hellingen meer en meer bedekt met een dike tal van hoekige lava-brokken van trachiet- en basaltachtigen aard, waaronder eene menigte varieteiten, som- migen geheel verslakt, werden aangetroffen. Moedig klauterden wij opwaarts; slechts eenige der bevooroordeelde, trage Ma- doerezen 1) toonden zich, gelijk bij dergelijke gelegenheden menigwerf het geval was, onwillig en kwamen schoorvoetend achteraan. Eindelijk, het was 101, ure, bereikten wij den bergtop. Geheel onverwacht bevond ik mij aan den rand van een af- grond, waarvan het oog de diepte ter naauwernood kon peilen; eene vreesselijke, half trechter- half bolvormige kolk lag hier aan mijne voeten geopend en deze was zóó diep, dat de damp- wolken, welke uit den bodem opstegen, aan mijn oog als een ligten nevel toeschenen; daarenboven was zij zóó outzettend groot, dat de tegenover staande kratermuur mijlen ver ver- wijderd scheen; de enkele deelen, waaruit hij bestond, even als de rotsbrokken, welke aan de zijden uitstaken, Ten men met het bloote oog niet duidelijk onderscheiden; deze kolos- sale muur scheen, zoo verre de eerste, blie blik reikte, uit louter Zosse, op een gehoopte uitwerpselen te bestaan, welke elken oogenblik dreigden in te storten! Geen enkel groen stipje kon het oog ontwaren; alles was dor en doodsch. Ik moest bekennen, dat deze kraterkolk, met uitzondering van die des goenoeng Tèêngger, grooter en dieper was dan elke an- dere, die ik op Java had gezien; de eerste indruk, welke het zien van dezen afgrond op mij maakte, ging gepaard met een gevoel van angst; duidelijk vertoonden zich de versche sporen van instortingen, hetwelk mij tot een snellen terugtogt noopte. Uit vrees voor dergelijke instortingen, legerden wij ons, op een afstand van 100 voet beneden den kraterrand, in eene der kleine kloven van de buitenhelling, welke in asch en steen- *) Het scheen mij toe, dat de Madoerezen in Besoeki, wat hunne zedelijke ont- wikkeling betreft, op een lageren trap staan dan de Javanen. 896 brokken uitgegraven waren en zich als onregelmatig loopende scheuren vertoonden. De wanden dezer kloven, waarvan ver- scheidene gedeelten in bogten overhelden, — ter plaatse, namelijk , waar rotsbrokken door de asch uitstaken, — waren beneden aan den bodem ongeveer zoo verre van elkander verwijderd, dat men uitgestrekt tusschen dezelven zou hebben kunnen liggen, ware zulks door de ruwe en hobbelige bodem, ten gevolge der daarop verstrooid liggende steenbrokken, niet verhinderd geworden. Wij bereidden echter ons nachtleger, te dezer plaatse, zoo goed ons zulks mogelijk was, en beschutten het door een over hetzelve gespannen dak; iets lager, doch in dezelfde kloof, legerden zich de koeli’s; al kugchende naderde de kok, die eenige half doode hoenders medebragt, en weldra stegen de vlammen van eenige vertrouwelijke vuren opwaarts. Van tijd tot tijd trokken wolkennevelen rondom ons heen, en de temperatuur van den dampkring daalde van 10,0 tot 9,0 Réaum. Nadat al het noodige voor ons nachtverblijf was in gereed- heid gebragt, en mijne instrumenten gesteld waren (mijn ba- rometer had ik ongeveer 50 voet beneden den kraterrand op- gehangen), ving ik aan de gesteldheid der kruin te onderzoeken ; met inachtneming der meest mogelijke voorzigtigheid, klauterde ik op verscheidene plaatsen naar den rand der kraterkolk. Het was de noordelijke rand, welken wij hadden bereikt. De buitenwaarts gekeerde helling des bergs had in sommige gedeelten 50°, in anderen 55° verval; zij liep uit in den zeer scherpen rand, welke aan de binnenzijde en wel ter diepte van verscheidene hon- derd voet aanvankelijk loodregt, vervolgens met meer glooijenden wand in eenen ketelvormigen afgrond nederdaalde. De rand was even als eene zaag getand en in kleine spitsen afgedeeld, ten gevolge van de insnijdingen, welke allerwege werden bespeurd; hij be- schreef een bijna volmaakten kring, om de bovenste opening van den ontzaggelijk grooten ketel heen. Niet overal verhief de rand zich tot eene gelijke hoogte; de diepste insnijdingen in denzelven rde men aan de westelijke zijde (aan onze regterhand), doch nergens was dezelve door eene eigenlijke kloof doorbroken. 897 Op de volgende wijze trachtte ik de grootte der kraterkolk te bepalen. Ik had, namelijk, den gezigtshoek harer middellijn, dat is, den linker- en den regterhoek van den rand van ver- schillende plaatsen, waarvan de afstand kon bepaald worden, met den sextant gemeten; onder anderen van Bondowoso: het midden van den bergtop in het zuidoosten, en de middellijn van het zuidwesten naar het noordoosten = 5° 18’; van Djémbêr: het midden der bergkruin in het noorden 85° ten oosten, en de mid- dellijn in de rigting van bijna noord en zuid — 5° 10; van den pasanggrahan Lidjèn: het midden der bergkruin in het noorden 66° ten westen, en de middellijn van het zuid-zuidwesten naar het noord-noordoosten —=6°52; van de kawah Idjèn: het midden in het zuiden 771/° ten westen, en de middellijn in de rigting van het noorden 15° ten westen naar het zuiden 15° ten oosten — 5°00'. Hoewel de afstand, waarop deze plaatsen van de bergkruin zijn gelegen, nog niet op eene zeer naauwkeurige wijze is be- paald (ik zal later zulks trachten te doen), zoo is echter Bondowoso, in eene lijnregte rigting, hoogst waarschijnlijk 12 à 15 minuten van den bergtop verwijderd. Ten einde tot een re- sultaat te komen, zullen wij een minimum aannemen van 10 mi- nuten, nader ligt de berg stellig niet, — en in dat geval bedraagt de middellijn des kraters, welke bijna rond van vorm is, naar den gemeten hoek van 548’ in de rigting van het zuid- westen naar het noordoosten: meer dan 5,000 voet. De tegenover ons liggende, zuidelijke rand is derhalve minstens 5,000 voet van ons verwijderd. De gezigtshoek, tusschen den rand en den voet des muurs, bedraagt 84°,28' 1); rees deze muur nu over Zijne gansche uitgestrektheid lijnregt opwaarts, ware hij aan zijnen voet even verre van den tegenover gestelden wand verwijderd als het geval is aan zijn bovenste gedeelte, aan den rand, zoo zou dezelve de kolossale hoogte hebben van 5,400 voet. Het is echter slechts het bovenste derde gedeelte van den muur, dat loodregt benedenwaarts loopt. Het tweede 2) Deze werd herhaaldelijk gemeten, 898 een derde gedeelte gaat nog bijna in gelijke rigung voort, ter- wijl het benedenste derde gedeelte, naar den vlakken krater- bodem heen, eenigzins binnenwaarts is gerigt; nemen wij nu aan, dat de niet meer loodregt nederwaarts loopende voet van den muur zoo ver binnenwaarts gebogen is, dat hij een derde gedeelte van de bovenste middellijn des kraters — deze was 5,000 voet, — derhalve 1,666 voet nader bij ons gelegen is, d.i. met andere woorden, dat de afstand van daar tot aan het punt, waar wij ons ennen een derde minder, namelijk, slechts 3,554 voet bedraagt, dan de tegenover liggende bovenste rand van ons verwijderd is (waarschijnlijk echter is de afstand grooter en loopt de muur steiler benedenwaars), dan is de loodregte diepte des kraters, of de hoogte des ringmuurs nog altijd 2,250 par. voet. Deze naar binnen gekeerde wand van den 5,000’ wijden, kringvormigen rand stort zich derhalve ten minste twee dui- zend voet diep benedenwaarts: zijn voet, welke zacht glooijende naar binnen is gebogen, gaat echter met eene scherp getee- kende grens in den vlakken bodem over, waarvan de middel- lijn waarschijnlijk het derde gedeelte (—= 1,666 voet) van die der bovenste krateropening bedraagt. Hoogst waarschijnlijk wordt op den ganschen aardbodem geen dieper krater gevonden, welke, van rondsom binnen wan- den ingesloten, zoo volkomen ketelvormig is als deze. Hij heeft ongeveer de gedaante van een omgekeerden bijenkorf, met eenen in het midden gelegen vlakken bodem. Met uitzondering van eenige tusschen ingeschovene, en eenige boven op denzelven liggende lava-banken, is deze muur in zijne gansche hoogte, zulks laat zich duidelijk bespeuren, — ge- heel en al uit zand en klein steengruis gevormd; hij “is zóó steil en los, dat elken oogenblik de instorting van enkele ge- deelten van dennie: mag te gemoet gezien worden, en men niet dan met angst in het hart op zijnen rand kan verwijlen. En hoe gegrond eene dergelijke vrees is, hiervan ziet men de bewijzen op honderd verschillende plaatsen, waar een breeder of smaller gedeelte zich werkelijk reeds van den rand heeft losgescheurd, en naar beneden is gestort, terwijl de versche 899 streepvormige sporen, welke daardoor zijn veroorzaakt, door het regenwater nog niet zijn glad gespoeld. Ten gevolge van dergelijke instortingen of aardverzakkingen heeft de voet des kratermuurs zijne meer glooijende helling verkregen, zijne vooruitspringende, binnenwaartsche bogt, waar- mede hij in de centrale vlakte des kraterbodems overgaat, terwijl daarentegen het hoogere 2; gedeelte, — een wand van 1,500 voet hoogte, — bijna volkomen loodregt opwaarts rijst. Hier en daar vormen deze naar beneden gestorte puin-massa’s, deze afgebrokkelde gedeelten des wands, welke aan den voet van den muur opgehoopt liggen, vooruit springende ribben van ge- ringe grootte, waar tusschen het regenwater gleuven heeft uitgespoeld; over het algemeen is de verticale vlakte van den muur, van den uitgetanden rand tot beneden aan den krater- bodem, maar voornamelijk echter.in de bovenste helft, zeer glad en effen, zonder vooruit stekende gedeelten, zonder groe- ven of spleten, en dit is het, waardoor deze kraterkolk, bij hare buitengewone grootte, dat indrukwekkende schouwspel oplevert. In sommige gedeelten der buitenhelling, vooral op die plaatsen alwaar het zand eene meerdere vastheid bezit, of waar lava ligt, treft men spleten aan, welke nu eens eene breedte heb- ben van slechts eenige weinige duimen, dan weder 1, 2, ja, 4 voet breed zijn. Deze spleten, op verschillende afstanden van den rand gelegen, loopen evenwijdig met denzelven, derhalve dwars ten opzigte van de rigting der berghelling, en vormen gedeel- ten van concentrieke kringen; zij zijn gewoonlijk voor een ge- deelte met los zand of steenbrokken gevuld, en dringen tot op eene aanmerkelijke diepte in de bergmassa. Aan de noordelijke zijde, alwaar wij aankwamen, werd een drietal dergelijke spleten gevonden, van welke de binnenste ongeveer 10 en de buitensten of ondersten 20 en 50’ van den rand verwijderd waren. Te dezer plaatse werd eene diepere tusschenruimte gevon- den, welke eene insnijding vormde tusschen hooger rijzende gedeelten van den rand; in deze tusschenruimte was het, dat 900 men den loop van eenige der vroeger bedoelde spleten kon bespeuren. (Zie Rawon Figuur 4.) Naar mate zij dieper in de bergmassa’s doordrongen, werden dezelven allengs naauwer ; duidelijk liet het zich zien, dat daardoor het instorten van enkele schilferachtige lagen van den rand, welke afwisselend eene breedte van 40 tot 50 voet hadden, werd voorbereid. De binnenste laag, oostwaarts van het punt, waar wij ons op den rand bevonden, helde reeds zoo sterk naar de kraterkolk over, dat wij hare instorting elken oogenblik meenden te ge- moet te mogen zien. Daar dit echter niet het geval was, zoo waagde ik het over de spleten heen te stappen, naar den bo- vensten rand te klimmen en daarop uitgestrekt te gaan liggen, ten einde, met het ligchaam in eene voorover gebogene hou- ding, den voet des muurs en den kraterbodem op te nemen. Van hier mat ik, en dat wel herhaalde malen, den lood- regten gezigtshoek van den tegenover mij gelegenen zuidelijken kraterrand. De bodem des kraters heeft eene middellijn van ongeveer 1,600 voet, is vlak en tamelijk rond van omvang; daar dezelve bijna overal horizontaal is, laat zich hieruit de gevolgtrekking opmaken, dat hij vroeger geheel met water was bedekt, waar- van echter slechts op eene enkele plaats een zigtbaar spoor is overgebleven, namelijk, een moeras, hetwelk naar schatting een paar honderd voet breed was. Op twee plaatsen, nabij den voet van den zuid-zuidoostelijken muur gelegen, stijgen dampen opwaarts, waarvan het sissend gebruis slechts ter naauwernood tot op deze hoogte hoorbaar is; ondoenlijk is het van hier te onderscheiden of het water, dat het kleine meer vormt, verhit is en in eene borrelende beweging wordt gehouden. De met dampen doortrokkene, waarschijnlijk papachtige bodem heeft eene grijze, witachtig grijze en geelachtig grijze kleur; de kolossale, uit loutere uitwerpselen gevormde wand, welke denzelven van alle zijden omringt, die van boven in een scherp getanden rand eindigt, en als het ware een krans of kroon draagt van eene menigte zeer smalle, naaldvormige spitsen, heeft eene bijna gelijke kleur. (Zie Rawon Figuur 5.) Men kan 901 deze zandnaalden! het best vergelijken met omgekeerde ijske- gels. Nergens op Java wordt iets dergelijks gevonden. Het is duidelijk, dat deze gansche wand , benevens de geheele bovenste koepel van dezen berg, ter hoogte van minstens 2,250’ uit eene ophooping van losse asch, zand en kleine lava-brokken bestaat; de geelachtig of bruinachtig grijze tint, waaronder zich hier en daar een roodachtig grijs mengt, komt op die plaatsen witachtig gestippeld aan het oog voor, alwaar ver- weerde rotsbrokken met de zandmassa vermengd zijn, welke eenigzins vooruitsteken. Deze losse, uitgeworpene stoffen wisse- len in evenwijdige lagen, verschillend van dikte en van kleur, met elkander af; zij doen zich derhalve voor als het product van even zoo vele uitbarstingen als er lagen aan den wand worden bespeurd; het zijn voornamelijk de zuidwestelijke en westelijke gedeelten van den wand, welke een zeer bontkleu- rig uiterlijk, doch, algemeen genomen, eene bruinachtig roode tint bezitten; de grijskleurige zandlagen gaan in die gedeelten bijna geheel en al over in de vaalroode kleur der rapilli- massa’s, door welke, op een afstand van 50 tot 50 voet in eene verticale rigting van elkander verwijderd, vele dwarsche strepen loopen; deze strepen hebben eene breedte (dikte) van 5 à 10 voet, loopen volkomen evenwijdig, zoo ten opzigte van elkander als van de overige lagen, en hebben eene geelachtig helderroode (oranje) kleur. Nergens ontwaart het oog, aan dezen zoo bontkleurigen, doch over het algemeen in het geelachtige, en roodgrijze over- gaanden wand, oneffenheden van eenig aanbelang; in eene verti- cale rigting is de wand slechts met smalle, niet diep in denzelven indringende strepen voorzien, welke onduidelijk in het oog vallen, en die waarschijnlijk deels door de werking van het nederstroo- mende regenwater zijn ontstaan, deels de ondiepe gleuven, de overgeblevene sporen der aardstortingen zijn. Wijders bemerkt men nog in de bovenste gedeelten des wands en wel in de onmid- dellijke nabijheid van den rand, ja, zelfs op den rand, een gering aantal heldergrijze strepen, die vooral onze opmerk- zaamheid verdienen; het zijn zuilvormig geribde trachiet 902 lava-banken, die midden tusschen zandmassa’s zijn ingescho- ven, op zand rusten en met zand zijn bedekt. (Zie Rawon Figuur 5 en 6.) Op sommige plaatsen, waar de bovenste zandlaag waarschijnlijk is weggespoeld geworden, vormen deze banken de bovenste korst van den kraterrand en der buiten- waarls gekeerde helling. Ik onderscheidde: 1° eene dieper benedenwaarts liggende laag, ongeveer 500 voet beneden den rand, welke eene dikte had van 30 voet en: 2° eene hooger liggende laag, waarvan de dikte slechts de helft bedroeg; zij was op sommige plaatsen met zandlagen bedekt; op anderen echter, waar het zand weggespoeld was en in de plaats daarvan insnijdingen waren gevormd, kwam zij geheel ontbloot te voorschijn en maakte zij de bovenste berg- korst uit. Een gedeelte der laatstgenoemde laág verhief zich ter regter- zijde nevens de plaats, waar wij ons bevonden, namelijk, ne- vens de reeds vroeger vermelde kloofvormige insnijding tusschen de hooger oprijzende gedeelten van den noordelijken rand. Aan de westelijke zijde dezer insnijding was de eene (derhalve de oostelijke wand) der lavalaag geheel ontbloot; zij had onge- veer eene dikte van 25 voet en daalde onder een gelijken hoek van 50°, even als de buitenwaarts gekeerde helling des bergs, naar beneden; zij was aan deze (oostelijke) zijde afge- broken, d. i. hare voortzetting was verbroken; naar het westen echter liep zij allengs spitser (wigvormig) in het zand uit. Zij was geheel en al in enkele, onregelmatige prismata, of korte zuilen, gespleten, die, zoowel aan de zijwanden als aan het naar den krater gekeerde front, als ribben uitstaken en innig met elkander verbonden waren. Deze ribben stonden niet loodregt op het vlak, gevormd door de laagsgewijze scheiding, maar werkelijk in eene verticale rigting, terwijl de gansche laag eene helling van 50° naar de buitenwaarts gekeerde zijde des bergs had.) De rustende laag was grof zand, met rapilli vermengd, hetwelk hoofdzakelijk uit veldspaath- en hornblende- 1) Deze hoek werd gemeten met een clinometer door Breithaupt vervaardigd. 903 deeltjes bestond; dit zand had, ter plaatse waar het met de dek- kende laag in aanraking kwam, eenige vastheid verkregen en was, ten gevolge van eene onvolledige smelting, tot eene poreuse slak geworden, *) doch overigens zoo los, dat ik met een stok gaten daarin kon boren en het onder de rots kon wegduwen. Deze rotsen waren gevormd uit eene grijze, tamelijk fijnkor- relige veldspaath- (trachiet-) lava, die ook hornblende bevatte, doch waarin geene blaasruimten werden gevonden. Deze bank , die ik later heb beklommen, strekte zich niet ver langs de berghelling uit, althans niet in den vorm van een zamenhangend geheel; door het loslaten der enkele scherp- hoekige en kantige stukken, ging zij weldra allengskens over in afzonderlijke blokken, waarvan het grootste gedeelte waar- schijnlijk langs de berghelling naar beneden was gerold. Slechts eene enkele groote massa verhief zich nog als een eiland aan het benedengedeelte der bank; eene tusschenruimte, eene kleine kloof, van rondom door loodregte wanden ingesloten, scheidde dezelve van de hoofdmassa. Niettegenstaande deze lava-bank geheel en al op de oppervlakte van den rand ligt, zoo schijnt het echter, dat dezelve niet als een product moet beschouwd worden, dat door den vulkaan in den laatsten tijd is gevormd. De steenen, welke bijna alle vulkanen op Java, in den tegenwoordigentijd, hebben uitgeworpen, schijnen eer toe afgerukte brokken te zijn van het reeds bestaande gebergte dan wel nieuw gevormde lava; zij onderscheiden zich, wat hare hoedanigheid betreft, niet van trachiet. (Augiet-lava , welke zwaar- der van gewigt is dan gene, eene grootere hoeveelheid ijzer bevat en donkerder kleur heeft, wordt op Java zelden aangetroffen.) Verstaat men door lava: gestolde steenmassa’s, gevormd uit zelf- standigheden voor korten tijd gesmolten, dan bezit Java in het tegenwoordige tijdperk volstrekt geene lava; al hetgeen uit de kraters, in een gloeijenden toestand, wordt uitgeworpen, bestaat, zonder dat hierop eenige uitzondering wordt waargenomen, uit scherphoekige fragmenten. Afzonderlijke, veelal zeer groote 1) Gefrittet. ” 304 glasachtige speldspaath- (riakolith-) kristallen, in eene schijn- baar gelijkvormige felsit-grondmassa, welke op de breuk fijnbla- derig, splinterig is, komen veelvuldig voor; daarenboven bevatten deze gesteenten gewoonlijk hornblende-kristallen, welke echter kleiner zijn dan de vorigen, een lang gerekten vorm, met scherp geteekende grenslijnen bezitten en immer eene gitzwarte kleur hebben; de afwisseling in de verhouding, welke in deze kristallen met betrekking tot hun aantal, grootte en groepering wordt waargenomen, zoo mede ten opzigte van de verschillende kleur der grondmassa, welke veelal witachtig grijs of blaauw- achtig grijs is, brengt die oneindige verscheidenheid in de varie- teiten dezer trachiet-soort, dezer aloude of oorspronkelijke lava, te weeg; slechts somwijlen bevat dezelve nog andere, niet tot het wezenlijke zamenstel behoorende zelfstandigheden, als: magneetijzer en ijzerkies. Glimmer heb ik slechts enkele malen daarin aangetroffen, b. v. in een platvormig stuk trachiet, in de nabijheid van Buitenzorg; overigens komt het daarin niet voor; somtijds vindt men er olivien en bronziet in. Werkelijke augiet-kristallen heb ik slechts eene enkele maal in duidelijken, schoonen vorm, namelijk, op den Merapi aange- troffen; het waren achtzijdige zuilen , waarvan de meesten Î duim, enkelen 5 duim lang, bij 1 duim breed waren. (Zie Hoofdstuk 1, bladz. 592 en L. n° 185. (Bat. ne 108.) der verzameling.) Twee lava-lagen, geheel en al tusschen losse, uitgeworpene massa’s ingeschoven en eenige honderd voet beneden den rand des kraters aan den wand zigtbaar, waren op gelijke wijze geribd en in langwerpig vierkante stukken (parallelopipeda) gespleten als de lava-bank, welke op de oppervlakte is gelegen en zoo even door ons is beschouwd geworden; uithoofde van de ontoegankelijkheid der plaats, was het ons onmogelijk de- zelven naauwkeuriger te onderzoeken. Op enkele plaatsen verdwe- nen dezelven uit het oog, — waren zij verbroken, — om elders weder duidelijk te voorschijn te treden; ten gevolge van hare gelijke dikte en hoogte schenen zij de voortzetting te zijn der vroeger vermelde strepen. Hoogstens strekten zij zich over een vierde gedeelte van den kringvormigen wand uit, waarop zij 7 Buluranm 5 2 4 Rawon 12 Nd 4ö bn 3 pÀ ZE Te, Bawon , Figuur 1 ad . : Kukusan " 5 à Re … Ne $ 7 ee EEn 1 \ Ee 10 ; 7 EN 5 7 ó Lente t ac | | Kukuea, Pe Ct Zn ale Ee Rak Pes En ee, 3 Kd ee N ì En A Ben, daf Er ie En er ln RS) Kawah Ljèn De AE € 8 } = ze pd EE Eke En , Sn ' ee nn | ek Lamon, Liguur £ ENNE WE ae } N | on RENEE pe M algen El he | | 5 RE Dg Eel aen kr V= | EE ig VN ne 905 zich tusschen zand- en andere, uit losse zelfstandigheden be- staande lagen verloren. De aanwezigheid van deze primatisch- en loodregt afgedeelde lava-lagen, tusschen zandlagen van den kratermuur, bewijst: Îo dat de vulkaan, nadat zijne uitwerpselen gedurende lan- gen tijd slechts uit zand en rapilli hadden bestaan, bij gelegen- heid van enkele uitbarstingen, — welke in een later tijdperk hebben plaats gehad , — insgelijks vloeibare, of althans door den gloed des vuurs week gewordene lava heeft uitgebraakt ; deze lava vloeide op enkele plaatsen over den rand, bedekte het zand en vormde, na bekoeld te zijn, gindsche in zuilvormige stukken afgedeelde banken. 2o Deze lava-lagen werden, bij gelegenheid van later plaats grijpende uitbarstingen, door nieuwe zandmassa’s overdekt, zoo- dat althans de lager liggende het voorkomen heeft van geheel tusschen zandmassa’s te zijn ingeschoven geworden. 5° Daar bijna in alle, ook in de grootste kratermuren op Java, zoo als b.v. in dien van den Gèdé, Soembing, Têngger, derge- lijke verticaal geribde steenmassa’s worden aangetroffen, welke in lagen boven elkander liggen en waarbij tevens wordt waarge- nomen, dat zij steeds onder een gelijken hoek als de helling des bergs naar de buitenwaarts gekeerde zijde afwaarts dalen, als waren zij naar een kegelvormig middenpunt opgeheven gewor- den; — daar wijders al deze kratermuur-rotsen op Java in dit opzigt overeenkomen, dat zij uit veldspaath-lava bestaan, waarin hornblende kristallen in meerdere of mindere mate voorkomen, zoo mag daaruit met grond worden opgemaakt: dat de kratermuren bij al deze vulkanen op gelijke wijze, van lieverlede, zijn gevormd geworden, namelijk, door het overvloeijen en bekoelen van lava, welke bij gelegenheid van herhaalde uitbarstingen werd uitgebraakt. De aanmerkelijke wijdte, welke eenige dezer kraters hebben, kan ontstaan zijn ten gevolge van dikwerf herhaalde instortingen en afschilferingen der steile kratermuren ; in dezen krater van den Rawon toch hebben wij gezien, dat dergelijke afschilferingen, waardoor niet slechts de bovenste opening wordt verwijd, maar 906 die tevens de hoogte van den ganschen berg doen afnemen , slechts al te zeer plaats grijpen; wijders herinner ik den lezer aan het inzakken van het noordwestelijke gedeelte van den Goentoer, van welks kraterrand, bij gelegenheid eener uitbarsting ‚ een stuk ter breedte van verscheidene honderd voet is naar beneden geplofd. Verder laat het zich ligtelijk verklaren, dat eene lava- hank, waarvan de gansche massa, met meer of ande regelmaat … is gespleten en die ten gevolge van de regte hoeken , waaronder deze spleten elkander snijden, louter in prismatische stukken is afgedeeld, dat dergelijke lava-bank, zeg ik, hoe naauw de ver- schillende deelen ook aan elkander mogen sluiten, — het gemak- kelijkst in de rigting der bestaande afscheidings-vlakken breken zal, en een wand moet vormen, in geval, namelijk, eene dergelijke bank in eene dwarsche rigting wordt doorbroken; t) tevens zullen dan de enkele stukken van den wand hier woor, daar achter- waarts springen, waardoor de gansche breukvlakte een geribd aanzien verkrijgt, dat overeenkomt met eene zuilvormige afschei- ding, juist zoodanig als wij zulks aan de lava-banken van den Rawon hebben opgemerkt. Het is vreemd, dat, onder het aantal groote kraters op Java, waarvan de bouw, gelijk hier bij den Rawon , over eene verticale uitgestrektheid (dikte) van meer dan 2,000 voet uiterst duidelijk kan waargenomen worden, geen enkele wordt aangetroffen, welke dergelijke loodregte gesteentegangen bezit, gelijk bij den Etna (Val del Bove) of bij den Vesuvius (Somma) worden gevon- den. Uithoofde dergelijke gangen op Java volstrekt niet voor- komen, zoo rijst de vraag: of dit verschijnsel niet in verband staat met de armoede aan uitgeworpene lava, welke, ten opzigte van de Javasche vulkanen in het algemeen, gedurende het nieuwere, geschiedkundige tijdperk wordt opgemerkt? Dat hier op den Rawon, rnabij de tegenwoordige oppervlakte des bergs, compacte helden — die derhalve van jongeren oorsprong zijn, — worden aangetroffen, is inderdaad eene uitzondering op *) Hetgeen langzaam en gestadig kan plaats hebben, wanneer. het lava-dek de rustende laag, en daardoor zijn wed nd verliest. en het zand er onder weg- brokkelt. 907 den regel; bij geen enkelen toch der Javasche vuurspuwende bergen worden zij aangetroffen. Moge al geene gesmoltene lava aan de oppervlakte dezer vuur- spuwende bergen zigtbaar zijn, zoo mag hieruit nog in geenen deele het beslut worden getrokken, dat een gelijk gebrek aan lava in de diepte der vulkanische haarden bestaat; want waar de vereischte hittegraad aanwezig is, zullen, zoowel hier als elders, Silikaten in gesmolten toestand voorkomen. De ware reden schijnt veel eer gezocht te moeten worden in dezelfde oorzaak, waaraan het zelden plaats grijpen van hevige aardbevingen in dit land moet worden toegeschreven, in een land dat toch zoo bijzonder rijk is aan vulkanen en solfatara’s, namelijk: in de gemakkelijke wijze, waarop de onderaardsche dampen een uitweg vinden, door wijde, bijna nimmer verstopte openingen, die, als zoo vele geopende schoorsteenen op eene spleet staande, ten getale van vier dozijn van het westen naar het oosten worden aangetroffen ! Uit dien hoofde worden op Java niet dan plaatselijke, zeer Ee eene gt schudding veroorzakende aardbevingen en dat erral steenen ane te Batavia, welke zich verscheidene verdie- pingen hoog verheffen, reeds gedurende twee eeuwen ongedeerd. Daar ik, uit vrees voor instortingen, nimmer gedurende een geruimen tijd op den kraterrand van den Rawon durfde verwij- len, zoo beklom ik denzelven zeer dikwerf en op verschillende punten; ik maak mij aan geene overdrijving schuldig, wanneer ik verzeker, dat elke nieuwe blik, dien ik in den krater wierp, op nieuw een gevoel van angst en verbazing in mij verwekte; niet zoo zeer is het de ontzaggelijke grootte‘ en diepte des kraters, hoewel hij in dit opzigt alle andere kraters van Java overtreft, maar vooral de wijze, waarop die kolossale krater- muur uit losse, geen zamenhang bezittende zelfstandigheden is gevormd, waardoor eene beklemdheid van gemoed, welke aan onizetting grenst, geboren wordt, wanneer men in de onher- bergzame kolk nederziet, die bij de eerste aardbeving zou kunnen instorten. Nimmer sloeg mij eene dergelijke vrees om het _ 58 gevoeld; uit dien hoofde blijven de groote bs Ë 908 hart, terwijl de oceaan zijne baren 50 voet hoog opstuwde en ons schip, zuidwaarts van de Kaap de Goede Hoop, dagen lang door stormen voortgezweept, over de grondelooze diepte heen en weder schommelde. Maar aldaar ontmoette het oog levende wezens, die behagen schiepen in het woeste oproer der elemen- ten; albatrossen en procellariën vlogen in den storm rond, ter- wijl hier daarentegen alles wat leeft door een giftigen adem schijnt te zijn verstikt. Zelfs het gebruis van dampen, hetwelk in andere kraters zulk een schrikkelijk geweld veroorzaakt, laat zich hier-op den top des muurs ter naauwernood vernemen. De ligging der fumarolen laat zich slechts vermoeden uit de witte dampwolkjes, welke uit den bodem van den schrikbarenden krater opstij- gen; zij zijn het eenige teeken van leven, van beweging, — hoewel ook dit nog tot de onbezielde natuur behoort en van onheil zwanger is! — hetwelk men in de reusachtige kra- terkolk ontwaart. Duidelijker nog valt de ontzaggelijke diepte van den krater des Rawon in het oog, wanneer de navolgende gedane metingen met elkander worden vergeleken: 5 aaf: van den krater-| Vulkaan. Hoogste Kraterrand, Kraterbodem, n par. voeten. Tangkoeban Praoc. . 6,030 5,230 800 Saembiag: iu 100 10,348 9,863 485 ERO ie Ek GEE 9,600 7,350 2,250 Met uitzondering der insnijdingen tusschen de toppen en de naaldvormige spitsen van den rand, welke het afstroomende regenwater, door het wegspoelen der zanddeelen tusschen de spitsen, heeft doen ontstaan, en waarvan de meesten eene diepte van 10 à 20 voet, de diepsten misschien van 50 voet hebben, — is de Bostennr aan alle zijden bijna even hoog. Behalve eenige punten oostwaarts van ons bivouak gelegen, schenen de spitsen aan de zuidwestzijde van den rand het hoogst op 909 te rijzen. Slechts op weinige plaatsen is de rand beklimbaar eu het rondklauteren over denzelven , waarmede wij het overige van den dag doorbragten, ging met zeer veel gevaar vergezeld. Bij het klauteren door de kloven heen, gebeurde het van tijd tot tijd dat de voet aan de steile zijwanden geen ander steun- punt vond, dan enkele steenbrokken, welke voor een gedeelte uitde tufmassa, de verharde asch, uitstaken en die zeer ligtelijk hadden kunnen losschieten. Het beklimmen van den top des Sèmeroe vordert veel minder inspanning dan daartoe bij den Rawon wordt vereischt; de zand- massa van dezen vulkaan zou waarschijnlijk op gelijke wijze met kloven doorgroefd zijn geworden, ware het niet, dat dezelve zich boven de zone der eigenlijke regenwolken verhief, en dat de reeds ontstane gleuven telkens door nieuwe, uit den krater uitgeworpene massa’s werden opgevuld, waardoor de gansche kegel op die wijze weder glad werd gemaakt. De hoogte van den Sêmeroe is 11,480 voet, die van den Rawon gemiddeld slechts 9,550 voet, waarbij echter nog ongeveer 50 voet moet gevoegd worden voor den afstand, waarop onze barometer beneden den kraterrand was opgehangen. Even natuurlijk als de dorheid van den Sèmeroe zich uit de voortdurend vernieuwde uitbarstingen van zand laat verklaren, zoo raadselachtig is het volslagen gemis aan plantengroei op den top van den Rawon, welks buitenhellingen aan deszelfs bovenste gedeelte, tot op 2,000 voet beneden den rand, even kaal en van plantenbekleedsel ontbloot zijn als zijn woeste krater. Geen grasscheut, geen mosplantje, geen thallus van jonge lichenen kon men bespeuren en, hetgeen zonderling mogt heeten, juist op die hoogte, alwaar, naar de door mij gedane hoekmetingen, de kraterbodem moest liggen, hielden de wouden op. De lezer herinnere zich, hoe op den Kawi de wanden aan zijne buitenwaarts gekeerde hellingen insgelijks ophouden ter plaatse, waar aan de binnenwaarts gekeerde zijde de Oro-vlakte, de oude kraterbodem, gelegen is. In Rawon Figuur 7 wordt hij in zijne ware verhouding afgebeeld. Men zou derhalve vier Egyptische piramiden, elk ter hoogte van 450 voet, in zijnen krater 910 op elkander kunnen stapelen, zonder dat de spits boven den rand zigtbaar zou zijn. Niets echter is bekend omtrent uitbarstingen van dezen vulkaan, welke gedurende den geschiedkundigen tijd zouden hebben plaats gehad; de wegspoelende kracht van het neder- stroomende water alleen kan deze kaalheid niet hebben veroor- zaakt. Men zou derhalve bijna geneigd zijn tot het gevoelen over te hellen, dat van tijd tot tijd uitbarstingen uit den vulkaan plaats hebben, welke, uithoofde niemand in de nabij- heid des bergs woont, niet worden waargenomen; dit kan vooral het geval zijn, na 12 ure, wanneer, gelijk bijna dagelijks op Java plaats heeft, eene bijna onafgebrokene wolkenlaag in de zonen van 4 à 6,000 voet im den dampkring hangt. Behalve de zoo even vermelde, tot een geheel verbondene lagen van trachiet-lava, vonden wij geene andere rotsen op den Rawon dan steenfragmenten, die zeer verschillend van grootte waren; wij troffen er afwisselend aan ter grootte van een paar duim tot de grootte van ò voet; zij hadden eene onregelmatige, scherphoe- kige gedaante en werden deels in de hard gewordene, heldergrijze asch vermengd, deels door het regenwater uit dien deeg losge- spoeld aan de oppervlakte verstrooid in het rond gevonden; de meesten echter werden wij op den bodem der spleten gewaar. Grootendeels bestonden zij uit zeer vaste, heldergrijs gekleurde trachiet-lava, overeenkomende met die, welke wij op den Sêmeroe hebben aangetroffen; anderen waren basaltachtige, van gewigt zeer zware lava, in meerdere of mindere mate verslakt en poreus; velen waren verweerd, Bat. n° 92, L. n° 282 (Bat. no 95.), Bat. n° 94, Bat. no 95; — wijders troffen wij alhier volkomen puimsteenachtige slakken aan. L. ne 285 (Bat. ne 96.) en steen- brokken, welke door de werking van zwaveligzure dampen in eene zeer losse, buitengemeen ligte massa waren overgegaan L. ne 284 (Bat. n° 97.) De kleur dezer laatste soort was meer of minder melk- of geelachtig wit; waarschijnlijk is het kleiaarde, met reeds endnde ne: 1) waardoor de horizontale bodem ’) Welke onder anderen als Bisulphas aluminae, als vederalain, in den krater van den Wajang en in de têlaga (meer) Lêri in eene zeer groote hoeveelheid voorkomt. \ 911 des kraters, benevens vele deelen van den kratermuur huune witachtig grijze kleur verkrijgen. Hoewel voortdurend wolkennevelen over onze hoofden togen en het wolkendak een aaneengeschakeld geheel vormde, zoo werden wij echter door het weder in zoo verre begunstigd, dat geen regen op ons nederstroomde, want ligtelijk zou hij ons, op dezen aschbodem, die spoedig loslaat, met alles wat wij bij ons hadden, bergafwaarts hebben gespoeld. Slechts des avonds vielen enkele droppels, waarop de schitterende sterren ons verder een helderen nacht voorspelden. Nadat onze kok ons een welvoorzienen disch had toebereid, bragten wij een allezins dragelijken nacht door, dewijl ons leger niets te wenschen overliet; eenige onzer bedienden had- den, met behulp van spitse stokken, ter zijde van de kleine kloof, holen in de asch gegraven en beweerden, dat zij, i deze kunstmatig gevormde grotten, een regt aangenaam, voor den wind beschut nachtverblijf vonden. Wij gaven aan deze arme duivels eenigen brandewijn, mantels, wollen dekens, en hetgeen zij verder verlangden, waarna wij ons in de armen des slaaps wierpen. Ik was echter minder gelukkig dan mijn reisgenoot Bosch, die weldra insliep; ik moet bekennen, dat ik, die zoo menige rustige nacht in andere kraters, zoo als, b. v. in den krater van den Merapi had doorgebragt, dezen keer den slaap niet vatten kon. Deze berg, in Europa zelfs bij name niet bekend, wekte bij mij zulk een onaangenaam, wan- trouwend gevoel op (dewijl de oorzaak der zitbare ver- schijnselen voor mij niet duidelijk was), — de raadselachtige dorheid der buitenhellingen, zonder dat uitbarstingen hadden plaats gegrepen! de menigte sporen van aardstortingen, welke zich vertoonden, — doch stil, zonder dat eenig geluid werd vernomen, ging de nacht voorbij. Waarschijnlijk is het, dat de gehalte aan kali door de zwaveligzure dampen uit den veldspaath, — digte Er (felsit) en riakoliet, — is | geworden en dat Beihai kali in de wateren en in den modder voorhanden is. Latere aanmerking. — Deze zelfstandigheid is door A. Waitz zr gevonden in het water van het meer Idjèn en van de tègala Bodas. (Zie Jjèn. 912 Ín den vroegen morgen van den 12' October hield ik mij met het krieken van den dageraad (het minimum der temperatuur was + 4, 5° Réaum.) reeds bezig met het stellen mijner insteu- menten, ten einde zooveel mogelijk partij te trekken van de helderheid des dampkrings; ik waagde het mijn theodoliet op een der hoogste toppen van den rand te stellen en reeds vóór het mij mogelijk was de verdeeling op de schaal te onderscheiden, had ik den kijker reeds naar den Sèmeroe gerigt. Het gansche wijd uitgestrekte land lag verborgen onder een sneeuwwit wol- kendak, hetwelk eene golfvormig-oneffene oppervlakte bezat, welke in duizenden van kleine bollen oprees; slechts de toppen der hoogste bergen verhieven zich boven hetzelve. Weldra scheen het ook dezen bergtop te zullen omhullen, en tegen het opgaan der zon snel hooger te stijgen. De Sèmeroe, de Ajang, de Idjèn, benevens de nabij gelegene Koekoesan waren het, die boven het wolkenmeer uitstaken. De voorgebergtetop of de tweelingsberg van den Rawon, welke zich met dezen laatsten verbindt door middel van een tusschenzadel, ter hoogte van nagenoeg 7,000 voet, en welke geheel met wouden bedekt is, wordt door de Javanen: goenoeng Koekoesan geheeten; hij lag in het noordoosten van den Rawon. Zijn schedel, welke ongeveer 700 voet lager was dan de top van dezen berg, en derhalve eene hoogte van 8,900 voet scheen te bereiken, werd gevormd door eene nok L welke een halven kring vormde; deze nok stond met het geopende gedeelte naar het noordwesten, en verlengde zich in deze rigting in eene kldof, welke langs de helling benedenwaarts liep. Waar- schijnlijk is het, dat ook deze Koekoesan, vanwaar een langen bergrug, goenoeng Kèndêng, eerst naar het noordoosten en vervolgens naar het oosten, tot aan den westelijken voet van den Idjèn voorloopt, eenmaal een krater bezat. Nadat wij nog een enkelen blik in de vreesselijke kraterkolk van den Rawon hadden geworpen, verlieten wij ten “ijs ure dit gevaarvolle oord. Ten 8 ure bereikten wij pondok Soemoer , ten ijs ure Ardipoeri, ten 2 ure trokken wij voorbij Pakisan en kwamen ten 5, ure weder te Bondowoso terug. Behalve het meer, dat in den krater van den Rawon ligt, 915 schijnt ook de gansche bodem, rondom het meer gelegen, uit opgeloste, weeke, modderachtige zelfstandigheden te bestaan ; de hoeveelheid regenwater, welke in dezen wijden ketel te zamenloopt, kan niet gering zijn. De werkzaamste fumarolen, waaruit, behalve waterdamp, stellig zwaveligzure dampen opstegen, lagen in de nabijheid van den voet des zuidelijken kratermuurs; stijgt nu het water in dit meer, dan worden deze fumarolen daarmede bedekt, het water moet derhalve met zwavelzuur worden bezwangerd, welke niet vrij kan blijven, wanneer de modder van het troebele water hoofdzakelijk uit kleiaarde bestaat. Het is duidelijk, dat de eerstvolgende uitbar- sting, welke zal plaats grijpen, zoodra eene voldoende hoeveel- heid dampen ontwikkeld is om den kraterbodem te doen bersten en geheel of gedeeltelijk tot aan den bovensten rand op te heffen of op te slingeren, voor het grootste gedeelte althans in het begin der eruptie uit modder- en waterstroomen zal bestaan. Uit dergelijke modderstroomen, waarbij zich zonder twijfel de asch voegde, welke, in droogen toestand door den krater werd uitgeworpen, en die vervolgens, met het water der gecon- denseerde dampen vermengd, tot slijk overging, zijn ongetwij- feld de lichtkleurige tufmassa’s gevormd, welke de buitenwaarts gekeerde hellingen van den Rawon, op enkele plaatsen ter dikte van 150 voet bedekken, Werd nu van eene dergelijke uitbarsting (in geval zij sterk genoeg was om eenige koffijtuinen te vernielen) in de Javasche Courant melding gemaakt en kwam door een bijzonder toeval een nummer daarvan, hetzij naar Duitschland of naar Frankrijk, dan zou men in alle dagbladen dier landen het volgende berigt geplaatst zien: «Op Java heeft weder eene «schrikkelijke water- en modderuitbarsting, uit een grooten «vulkaan, plaats gehad, welke overeenkomt met die, welke vin 1817 uit den Idjèn en uit den Galoenggoeng, in 1822, plaats greep. Het schijnt derhalve, dat de hoeveelheid mod- «der onuitputtelijk is, welke uit den diepsten schoot der aarde «door deze merkwaardigste soort der vuurspuwende bergen «vopwelt, door vulkanen, welke, naar hunnen aard, geheel en cal afwijken van de overige vulkanen, die ons bekend zijn 014 «geworden !» Hieraan zou men geloof hechten, zonder te we- ten, dat deze modder, dit met zwavelzure kali en zwavelzure klei (aluin, doch geenzins met vrij zwavelzuur) bezwangerde water een verschijnsel is, hetwelk ontstaat aan de oppervlakte des bodems, en voortgebragt wordt door meteorologische oorzaken en door de gedaante des kraters, — hetwelk geene andere beteekenis heeft dan de watervloeden, ten gevolge van het smelten van het sneeuwbedeksel, afgestroomd van die vul- kanen, welke zich boven de sneeuwgrens verheffen, (in beide gevallen is het atmospherisch water, dat niet door het bin- nenste der aarde is heengestroomd), en zonder te vermoeden dat deze vulkanen , wat hunne innerlijke hoedanigheid betreft, in geenen deele verschillen van die, waaruit bandvormige lava stroomt. (Zie hierover vroeger: Galoenggoeng, Kêloet e. a.) Wat den inwendigen bouw, de wijze van zamenstelling der vulkanen betreft, d. í. der schoorsteenen, welke den bovensten uitgang van de kanalen der vulkanische haarden omkransen, het schijnt, dat er op Java wier verschillende soorten t) wor- den aangetroffen : jo Valkanen, geheel en al wit trachiet bestaande, welke, bij hunne wording, in een gloeùend taaijen toestand ver- keerden en als het ware in ééns werden afgegoten, toen de trachiet rondom die opening tot op de, tegenwoordige hoogte der vulkanen opwelde en vervolgens bekoelde; uit deze vulkanen hadden later of geene, of slechts uitbarstngen van gas en damp plaats, waarbij slechts losse stoffen, zoo als: asch, zand, steen- gruis mede werden uitgeworpen en de kegel niet merkbaar werd opgehoogd. De trachiet-massa’s, waaruit de ringmuren dezer groote kraters tot aan hunnen hoogsten rand bestaan, kunnen niet van lieverlede gevormd zijn geworden door ophoo- ping van enkele lava-stroomen; zij zijn, wel is waar, in banken afgedeeld, maar deze hebben dikwijls eene dikte van 50 à 100 voet; verre van wigvormig uit te loopen, zoo vormen zij aan- 1) Men vergelijke hiermede de (in hoofdstuk 1. bl. 307 enz.) opgegevene ver- scheidenheid der vulkanen, naar gelang van de verschillende gesteldheid hunner zij ribben (ten gevolge van het al dan niet ondergaan van latere verwoestingen). 915 één verbondene, kringvormige lagen (strata) rondom den krater. Het ontstaan dezer verschillende banken moet men derhalve beschouwen als te zijn geschied, bij de bekoeling van het gesteente, ten gevolge van afzonderingskrachten, welke de trachiet eigendommelijk bezit, even zeer als zulks het geval is met de verticale spleten, waardoor deze banken wederom in prismatische stukken zijn afgedeeld geworden. Deze vulka- nen, welke geene andere dan primitive lava-stroomen hebben , worden zeer zelden aangetroffen; t) tot die soort behooren b. v. de Soembing en de Tèngger. 2e Vulkanen, welke slechts gedeeltelijk, — voor een derde gedeelte, de helft of twee derde gedeelte van hunne hoogte en hunnen omvang, — op die wijze, bij het eerste opwellen van het gesteente, werden gevormd, die echter later nog eene lange reeks van uitbarstingen hebben ondergaan en zich op de reeds bestaande grondslagen van primitiven trachiet ook later nog, behalve door losse uitwerpselen, door lava-stroomen voort- durend hebben opgehoogd. Tot deze soort behoort het grootste aantal vulkanen op Java; in het tweede tijdperk hunner werk- zaamheid braakten zij lava-stroomen uit, welke hoofdzakelijk van trachitischen, zelden van basaltischen aard zijn en veel overeenkomst hebben met de primitive lava; in het derde tijd- perk hunner werkzaamheid, hetwelk nog heden voortduurt, werpen zij slechts asch, zand en lava-fragmenten uit, welke in een roodgloeijenden toestand uit den krater worden gebraakt, maar scherphoekig zijn, volkomen met de vroegere soorten overeenkomen en geheel en al het voorkomen bezitten van losgereten stukken van het kerngesteente des vulkaans te zijn. 50 Vulkanen, welke uit niets anders werden gevormd dan uitge- worpene stoffen, bij afzonderlijke uitbarstingen, en die langza- merhand rondom de opening, door lava-fragmenten, door zand en asch opgehoopt werden. Hoe veelvuldig eruptie-kegels op _ dergelijke wijze in kraters worden gevormd, zoo wordt er *) Primitive lava-stroomen, met betrekking tot den vulkaan, welke door de eerste, oudste uitbarsting zijn gevormd, die, namelijk, welke den vuurspuwenden berg deed oprijzen. Ld 916 waarschijnlijk slechts cen enkele vulkaan op Java aangetroffen, welke op deze laatste wijze is ontstaan en aan de zijdelingsche helling eener bergketen is uitgebroken, namelijk, de goenoeng Goentoer; hij is als het ware een eruptie-kegel zonder vulkaan (d. ì. zonder een primitiven ringmuur), en waarschijnlijk de jongste vuurberg op het gansche eiland. 4o Kraters zonder kegel, met andere woorden: vlakke vul- kanen, zonder opgehoogden rand aan de opening, waaruit, hoewel menigwerf met groote kracht en in groote hoeveelheid, dampen, maar ook niets anders dan dampen en gassen op- stijgen. Deze zijn nu eens aan hellingen van bergen, elders in geheel vlakke streken van bergketenen doorgebroken ; deze hebben het daarop rustend rotsachtig bedeksel vanéén doen springen, de hoekige brokstukken in het rond geslingerd en niets. anders uitgebraakt dan dampen en gassen, zonder vaste ligchamen uit te werpen en zonder een berg te vormen. Tot dergelijke kraters (explosie-kraters), waaronder zeer werkza- men worden gevonden en die, zoo lang dezelven bekend zijn, voortdurend eene zeer groote hoeveelheid water- en zwaveligzure dampen deden uitstroomen, steenen deden vergaan, en zwavel en aluin vormden, behooren, b. v. de krater tusschen den Salak en den Perwakti, de Wajang, de kawah Manoek , de kawah Kiamis en eenige anderen in het Diëng- en in het Ajang-ge- bergte gelegen. Men mag dezelven beschouwen als zijspleten van nabij gelegene vulkanen, waarvan zij, nadat het groote (midden-) kanaal is verstopt geraakt, de eenige uitweg voor de opstijgende dampen zijn geworden. Echter liggen sommigen op een afstand van 2 à 5 geographische mijlen van den naasten krater verwijderd, zoo als b. v. de kawah Tjiwidei, welke als een werkelijke explosie-krater door zandsteenbanken, tot de _ tertiaire formatie behoorende, is doorgebroken. (Zie hoofdstuk 1, bladz. 64, enz.) Zoo ziet men, dat de natuur ook bij het vormen van vulkanen niet slechts gesmoltene massa’s opheft, niet slechts losse stoffen op hoopt, maar met veelvuldige afwisseling te werk gaat. TWAALFDE SCHETS. VULKAAN 42: RINGG IT. +# Br. 747’. — L. 115°451/5'. — H. ? 5,000’. zesiDer Philasopki et weide an: nicht we; Bilae «Da liegt der Fels, man muss ihn liegen lassen ‚n — — (Görur.) Soembêr waroe, den 43ten October. Vroeg im _den morgen van den 43t= October zat een oud bekende, een onvergelijkbaar voorbeeld van onverstoorbare ge- moedsrust weder op den bok en het rijtuig stond aangespannen voor den pasanggrahan; zeker is het, al had ik nog een uur lang op mij laten wachten, dat noch koetsier, noch paar- den, die rustig de koppen lieten hangen, het geringste teeken van ongeduld zouden gegeven hebben. Met mij was zulks echter niet het geval, want na met haast mijne koffij te hebben ge- bruikt, sprong ik in het rijtuig. In snellen rid reden wij van den pasanggrahan naar het lager liggende terrein benedenwaarts, over de brug van den Sampéjan, en vervolgens in eene oost-noordoestelijke rigting door de vlakte; ten 7i/s ure bereikten wij het eerste en ten Sijs ure het tweede poststation, alwaar de bruinkleurige, humusrijke kleibodem van Bondowoso in een fijnen, stoffigen zandgrond begint over te gaan, waaruit hier en elders eene menigte steenbrokken en rol- steenen uitsteken; ten 82/4 ure kwamen wij op de Aloen-plaats van Pradjakan aan. Alhier staat aan de noordwestelijke zijde der Aloen-plaats, op den regter- (hier den zuidoostelijken) oever der kali Sampéjan, een nette, goed ingerigte pasanggra- han; van dit gebouw voert, van de achtergalerij, een breede trap 50 voet diep naar beneden tot aan de bedding der kali, 918 welke haren loop alhier in eene noordoostelijke rigting al kron- kelend door het land voortzet. Aan gene zijde der beek stijgt het terrein in eene west-noord- westelijke en noordwestelijke rigting in zacht glooijende heuvelen opwaarts, naar een lang uitgestrekten, lagen bergrug, welke een tamelijk regten kam bezit; deze bergrug is niets anders dan de voortzetting, het oostelijke gedeelte van den halfkringvor- migen goenoeng Ranoe, welke echter alhier, namelijk , de lin- ker (zuidoostelijke) helft: goenoeng Koekoesan en de regter- (noordoostelijke) helft, — die, als het uiteinde van den kam, naar het noordoosten afdaalt, — goenoeng Pradjakan genoemd wordt. Achter dezen bergrug, welke tamelijk dor en van alle boomgewas verstoken is, stijgen in het noorden 60 tot 65° ten westen van den passanggrahan de toppen van den eigen- lijken Ringgit opwaarts, aan welken berg hier insgelijks den naam van goenoeng Agoeng wordt gegeven. Van deze plaats, van waar men het gebergte op de gemak- kelijkste wijze kan beklimmen, is men het best in de gele- genheid om over de ligging van den Ranoe en van den Ringgit, ten opzigte van elkander en van het tusschenland, dat deze beide bergen verbindt, te oordeelen; want, volgens het zeggen der Javanen, liggen nog eenige dorpen (desa Ratikoesi, Soekamoekti, Wonowojo) achter den bergrug, welke hier voor ons ligt, en waarnaar bij gevolg kleine toepaden van hier moeten heenvoeren. Voor dezen keer moest ik mij echter vergenoegen met een uitstapje naar den Sampéjan, waar- van de uitkomsten later in het algemeene overzigt zullen medegedeeld worden; van daar vervolgde ik mijne reis in eene noordoostelijke rigting, na een versch voorspan te hebben be- komen. Aan gene zijde van Pradjakan wordt de vroeger breede vlakte tot eene vallei, welke zich in een bogtigen loop heen- wendt tusschen heuvelen, door geen plantengroei gesierd; de weg, welke over den bodem der vallei loopt, werd voortdurend zandiger; een diep spoor lieten de wielen in de fijne, heldergrijze asch na ;_ de paarden, die het rijtuig niet dan met groote moeite 919 konden voortslepen, hijgden en dikke stofwolken omhulden ons. Zonder tegenspoed echter legden wij den weg af over dit dorre zandterrein, alwaar de hitte haren hoogsten graad bereikte, en kwamen wij ten 101/, ure te Sitoebondo aan; tegenover de eenzaam liggende woning van den Controleur liep de door ons gevolgde binnenweg, onder een regten hoek, op den grooten weg aan, welke in de rigting der kust, dat is, van het westen naar het oosten voortging. Hier ontwaarde de blik bijna niets anders dan zandvlakten, welke, geheel dor of slechts bedekt met schraal opgegroeide planten, door de zon bijna gloeijend verhit waren; deze vlak- ten omringden de eenzame, onbeschaduwde woning des CGon- troleurs, terwijl het poststation en de verstrooid staande hutten van het dorp veel koeler onder den lommer van enkele vrucht- boomen waren gelegen. Wij bekwamen te dezer plaatse een versch voorspan en volgden den grooten weg, welke hier op een af- stand van eenige mijlen van het strand is verwijderd, verder op in de rigting van het oosten; weldra echter bleven wij in het zand steken en hadden 4'/> uur noodig (van 101/» tot 12 ure) om het eerste poststation in het dorp Kabongan te bereiken. In plaats dat men op deze wegen, welke door los, beweegbaar zand heenloopen, waar men de beste en sterkste paarden noo- dig heeft, die mderdaad zou aantreffen, vindt men hier, helaas! de magersten en de slechtsten; hierbij kwam nog, dat de loo- pers, die de paarden gewoonlijk mennen en aansporen, bijna niets konden uitrigten; het zand was zoo gloeijend heet, dat zij de hitte aan hunne bloote voeten niet lang konden uithou- den, maar al trippelend of huppelend op den weg stonden als hadden zij den St. Veits dans; naauwelijks hadden zij de paarden zoo ter loops een zweepslag gegeven, of zij liepen terstond weder naar den kant van den rijweg, alwaar enkele boompjes stonden, wier schaduwen, hoe gering ook, de hitte des bodems eenigzins temperden. (Hier zagen wij wederom de blijken van de verregaande onverschilligheid: der Javanen; in plaats toch dat zij zich voetzolen van hout of buffelleder zouden maken, vinden zij het veel gemakkelijker m hunne hutten te blijven, Se 320 tot dat de verhitte bodem in zoo verre bekoeld is, dat zij dien weder betreden kunnen.) De thermometer, een halve duim diep in het zand gestoken, steeg tot 65 à 70° Réaum. en in de schaduw der boompjes tot 55 à 60° Réaum.:; dit was ten Le BJA ure; onder het geboomte had de dampkring, 4 voet boven den beganen grond, een warmtegraad van 55,5° Raum. Langzaam zetteden wij derhalve de reis voort; den afstand der vier overige poststations, van Kabongan oostwaarts tot aan Soem- bèr waroe, leiden wij echter binnen 21}, uren af. Gedurende den ganschen togt kregen wij het zeestrand niet in het oog; den bergrug daarentegen, die met een regten zoom van den Koe- koesan oostwaarts voortloopt, hadden wij aan onze regterhand steeds binnen het bereik van het gezigt. Tusschen den voet van dezen bergrug en de kust lag de smalle vlakte ingesloten, door welke onze weg liep, en wier zandbodem naar het oosten heen eenigzins vaster werd. Hier is het dan ook, dat een groot gedeelte der vlakte met sawa’s bedekt is en vele nette dorpen, dat wil zeggen, bosschen van vruchtboomen en Palmen 1), hier en daar in dezelve verstrooid ‚ worden aange- troffen; zij zijn het, welke den eenigen tooi aan deze overi- gens dorre vlakte bijzetten. In een dezer dorpen ligt het vierde poststation Asam bagoes, dat ongeveer 5 palen van Soembêr waroe, in eene westelijke rigting, verwijderd is. Alvorens wij dit dorp bereikten, gingen wij, omtrent middenwegs tusschen Asam bagoes en het derde poststation Kali tikoes, over de beek van gelijken naam (Tikoes); zijn bed, hetwelk een smal kanaal ter diepte van 1 voet vormde, waarin vele kleine rolsteenen werden aangetroffen, stond thans geheel en al droog. Idjèn Figuur 4 stelt voor den zuidelijken bergrug, «goenoeng Kên- dêng» der Javanen, gelijk hij zich vertoont aan den beschou- wer, die in het poststation Asam bagoes is geplaatst. lij heeft al het voorkomen van den rand van een plateau en is slechts op eene plaats, in het zuiden 401/» tot 421° ten westen van *) Want niets anders dan deze boomen en geene hutten ‚ zijn op eenigen afstand zigtbaar. 921 hier, door eene kloof doorbroken, waardoor de vermaarde zoogenaamde zure beek, banjoe Paït, uit den krater van den Idjèn stroomt. Weldra trokken wij, omtrent halfweg tus- schen Asam bagoes en Soembêr waroe, over deze banjoe Paït, die insgelijks kali Poetih wordt geheeten. Het was door deze kali, dat, bij gelegenheid der uitbarsting van den Idjèn, welke in 1817 plaats greep, zich die verbazend groote waterstroo- men ontlastten, die, na het vlakke land overstroomd te heb- ben, zich door de kali Tikoes, waarin de Paït uitloopt, in zee stortten. Gelijk de zoo evengenoemde kali vormde zij eene kloof, welke eene diepte van 10 voet had, geheel en al droog stond en wier beddimg met kleine vulkanische rolsteenen bedekt was. Ik deed onderzoek bij de Javanen naar de hoedanigheid van het water dier kali, dat door Horsfield en Leschenault wordt beschreven als uit verdund zwavelzuur te bestaan; zij ver- haalden mij, dat hetzelve, met uitzondering van die tijden, waarop uitbarstingen plaats grijpen, slechts in het bovenste gedeelte der beek, dat het naast aan den krater ligt, zuur is en dat haar water gebezigd wordt tot het besproeijen van sawa’s, hetwelk tot dat einde geheel en al wordt afgeleid. Kreupelachtige, door de bijl nog gespaard geblevene Acacia- bosschen bedekten den dorren, zandigen tufbodem (bij de Ja- vanen bekend onder den naam van padas), waarover mijn weg naar Soembèêr waroe liep, welke plaats ik ten 21/, ure bereikte; hier houdt de strandvlakte, in zoo verre zij bewoond is, op en vangen de dorre, van alle menschelijk verkeer verstokene wouden aan, welke den goenoeng Boeloeran omringen. Als laatste hoekpilaar van het noorderstrand verheft deze berg zijnen breeden schedel in het zuiden 50° ten oosten van het dorp, terwijl zijn voet, die zich ver uitstrekt, beoosten die plaats, tot aan de zeekust reikt. Hier houdt de aschbodem, welken wij tot hiertoe aantroffen, eensklaps op en vangt het met lava-puinbrokken bedekte terrein van den goenoeng Boc- loeran aan, Daar er aan geen voortzetten van onzen togt te denken viel, namen wij ons verblijf in het hôtel van Soem- 922 bèr waroe (eene bamboeshut); in de binnenzaal was een bevel aangeplakt, waarbij ieder reiziger werd gelast daags aan den waard, dat is het dorpshoofd, 5 gulden te betalen, onverschillig of men eene goede, dan wel eene slechte tafel had. Klagten mogten hiertegen niet worden ingebragt. Daar er echter geen plan bestond om de gezondheid der reizigers te schaden, zoo was het dezen vergund het eten te laten staan, in geval het niet deugde. (Mijn middageten bestond uit: rijst, een hard gekookt ei, de pooten van een paar kippen, den staart van een visch, geroosterde witte mieren (Termiten), spaansche peper, benevens zoo veel hardgebakkene buffelhuid als ik verlangde. _ Op een geringen afstand van den pasanggrahan, ongeveer 500 voet benoorden het gebouw, verheft zich het terrein tot een breed-convexen heuvel, welke echter niet hoog genoeg oprijst om een vrij uitzigt tot aan de zeekust te verschaffen; tot aan die kust strekt zich eene verbazende wildernis van laaggroeijend woudgeboomte uit, waarin vele Acacia’ worden aangetroffen. Daarentegen geniet men van hier een vrij uitzigt op den Ringgit in het westen, op den Boeloeran in het zuidoosten A wijders in het zuiden op den Idjèn, den Rawon, zoo mede op den langen bergrug, welke beide laatsten vereenigt. Het oog des beschouwers weidt van hier, tot aan den voet van laatstge- noemden bergrug, over de vlakte, welke bijna in hare gansche uitgestrektheid met wouden is bedekt; in haar oostelijkste gedeelte is dit dorpje, hetwelk vóór ongeveer een twintigtal jaren is gesticht geworden, het laatste door menschen bewoonde oord. (Men vergelijke het profiel van het zuidelijke gebergte 1djèn Figuur 2 en van den naderbij gelegenen goenoeng Boe- loeran Figuur 2.) Vóór dien tijd was de gansche vlakte, ten oosten van Sitoebòndo, met één onafgebroken woud bedekt en de toegang tot Banjoewangi met veel grooter zwarigheden ver- bonden dan tegenwoordig het geval is. | Deze heuvel heeft ongeveer eene hoogte van 55 voet; hij bestaat. uit eene ophooping van heldergrijs, fijn zand, dat tot een dergelijke tuf (padas) is verhard als wij vroeger zagen, en 923 ten duidelijkste van vulkanischen oorsprong is, dat wil zeggen, als vulkanische asch werd uitgeworpen; deze heuvel maakt een gedeelte uit van eene lange heuvelrij, welke als een duinachtig bolwerk tusschen het binnenwaarts gelegene en het naar de buitenzijde, dat is, naar het strand gekeerde gedeelte der vlakte heenloopt; deze heuvelketen is van het westen naar het oosten gerigt, derhalve loopt zij evenwijdig met het strand ; misschien heeft zij in vroegeren tijd het strand gevormd. Eene schrale woudvegetatie, welke voornamelijk uit stekelige Acacia’s bestaat, bedekt dezen dorren, drovgen bodem, welke, bij helder weder, door de zonnestralen een hoogen graad van hitte verkrijgt. Alvorens ik mijne reis verder voortzet, zij het mij vergund mijne opmerkingen over den goenoeng Ringgit en de naast- bij gelegene omstreken, welke wij zoo even doorkruisd hebben, tot één geheel te vereenigen. De afdeeling Bondowoso. Deze afdeeling vormt eene vlak-trogvormige vallei, eene ‚n het westen naar het oosten zacht uitgeholde cultuur-vlakte, welke hare grootste hoogte bereikt aan de zuidelijke grens, ter plaatse waar de voet der gebergten Ajang en Rawon tot een vlakken zadel zamenloopt; gelijk wij reeds vroeger hebben gezien, kan dêze tusschenzadel, ter plaatse waar zich het. pas- punt bevindt, niet hooger dan 900 voet boven de oppervlakte der zee gelegen zijn. Van daar daalt de vlakte, tusschen den voet van den Ajang ten westen en dien van den Rawon en zijn naar het noorden verlengd gedeelte ten oosten, met eene zachte glooijing naar het noorden heen, tot in de streek waarin desa Bondowoso ligt; de hoogte van dat gedeelte der vlakte, nabij den pasanggrahan der laatstgenoemde plaats, derhalve in de nabijheid van den voet van het noordoostelijkste gedeelte des Ajang, d. í. van den goenoeng Saïng, is 845 voet, terwijl de hoogte van het middengedeelte der vlakte, aaide de hoofdbeek kali Sämpéjan stroomt, nog slechts 750 voet bedraagt. Uithoofde de dwarsloopende bergrug, goenoeng Ranoe, — welks 59 924 kam regtstreeks in het noorden tot in het noorden 58° ten oosten wordt gezien, — benevens de tusschenzadel, welke den Ranoe met het noordoostelijke uiteinde van den Ajang vereenigt, de vlakte verhinderen zich verder naar het noorden uit te breiden, gelijk zulks naar het noordwesten het geval is, zoo wendt zij zich, met eene zachte glooijmg naar het noordoosten heen; zij strekt zich van Bondowoso, in de rigting van het noord- oosten en van het oosten, uit als eene bijna effene vlakte, waarvan de eene zijde, namelijk, de zuidoostelijke zijde, begrensd wordt door eene naar het noordoosten afgezette verlenging. van den Rawon (goenoeng Koekoesan en goenoeng Kêndêng) en de andere, namelijk, de noordwestelijke zijde, door de bergruggen, welke de laatste uiteinden zijn van den Ranoe en van den Ringgit. In de onmiddellijke nabijheid van den voet van deze laatst- genoemde bergruggen, derhalve in de noordwestelijkste en noordelijkste gedeelten der vlakte, loopt de kali Sampéjan, welke aanvankelijk midden door de vlakte stroomde, en waar- door tevens het laagst gelegene gedeelte derzelve wnd aan- geduid. In dit laagste gedeelte der vlakte ligt, 250 voet bo- ven den spiegel der zee, aan den sosieten der kali Sam- péjan, het dorp Pradjakan. Aan de overzijde der plaats loopt het uiteinde der vlakte, dat nog slechts eene geringe breedte heeft behouden, in eene noordoostelijke rigting tusschen zand- heuvelen heen; uithoofde noch de ter linker-, aan He noord weste- lijke zijde, noch de ter regter- d. 1. aan de zuidoostelijke zijde gele- gene a zich tot aan het strand mieke, ‚ gaat he zoo even g Ide gedeelt t vlakte, welke ‘vanden oostelijken voet van den Ring git, ae Panaroekan, tot aan den westelijken voet van den Basloain bij Soembèr waroe, in eene evenwijdige rigting met de ha voortloopt. In dat gedeelte, waar de binnenwaarts gelegene vlakte zich tot kustvlakte verbreedt en waar de weg van Bon- dowoso bijna onder een regten hoek stuit tegen den postweg, welke langs de kust van het westen naar het oosten voort- loopt, ligt het dorp Sitoebòndo. & De grenzen der vereenigde vlakte van Bondowoso en Prad- 925 jakan zijn aanvankelijk: ten oosten de voet van den grooten kegelberg Rawon en ten westen die van den Ajang, welke zich als eene bergketen in de lengte uitstrekt; later vereenigt zich het noordoostelijke gedeelte van den Ajang, welke den naam heeft van goenoeng Ringging en aan welks helling twee kleine bergtoppen «goenoeng Saïng» geheeten, zeer steil oprijzen, — met het zuidwestelijke gedeelte van den halfkring- vormigen bergrug Ranoe; deze bergrug mag als de zuidelijke, naar het zuiden gebogene helft van den voormaligen vulkaan Ringgit beschouwd worden; ten westen, ten noordwesten en ten noorden is het de voet van deze laatstgenoemde berg- massa’s, welke het middenste en schoonste gedeelte der vlakte begrenst, waarin tusschen duizenden van Kokos-palmen het hoofd- dorp en een groot aantal andere dorpen liggen. De tusschen- zadel, welke den Ajang met den Ranoe verbindt, wordt naar schatting 500 voet hooger gerekend dan Bondowoso; door geen geboomte gesierd, is zijn bodem slechts bedekt met gras, terwijl de bergkammen ter wederzijde onder de duistere scha- duwen van wouden rusten; over dezen tusschenzadel loopt een weg naar Besoeki, welke te paard kan bereden worden; hij is meer dan de helft korter dan de groote weg, welke rondom den Ringgit, over Sitoebòndo en Panaroekan, is aan- gelegd. Wijders wordt de vlakte aan hare linker- of noordwes- telijke zijde, d. 1. aan haar benedenste gedeelte, begrensd door de verlenging van den Ranoe en door de oostelijke voor- heuvelen van den Ringgit. Aan de andere d. i. de regter- of zuidoostelijke zijde verlengt zich de hooge, noordelijke voorbergspits van den Rawon, «de goenoeng Koekoesan», insgelijks in een bergrug, welke echter veel hooger rijst, en aanvankelijk naar het noordoosten heen- loopt; deze bergrug is het, benevens de uit zand gevormde voorheuvelen, die aan zijnen voet oprijzen, welke het laatste gedeelte en het uiteinde der vlakte bij Pradjakan en Sitoebòndo begrenzen. Deze bergrug wendt zich later in eenen halven kring naar het oosten heen en strekt zich, verder dan het oog kan reiken, zonder in hoogte af te nemen, tot aan de 926 westelijke helling van den goenoeng Idjèn uit; over de gansche uitgestrektheid der halfkringvormige bogt, door dezen berg- kam beschreven, wordt hij slechts op eene enkele plaats door- broken, welke wij zuid ten westwaarts van Asam bagoes als de doorbraak der zure beek reeds hebben leeren kennen. Zijn voet maakt de zuidelijke grens der noordelijke strand- vlakte uit; zijn naam is, even als die van bijna alle hooge bergruggen op Java, welke zich verre in de lengte uitstrekken: goenoeng Kêndêng. 1) Te rekenen van de hoogste, zuidelijke streek der vlakte (900) tot aan de brug over de kali Sampéjan, nabij Bon- dowoso (== 750), heeft zij eene daling van 150 voet, en van daar tot aan Pradjakan (—= 250’) van 500 voet, terwijl zij verder naar het noorderstrand heen allengskens lager wordt. Het laagste gedeelte der grensgebergten, welke deze vlakte van ter zijde insluiten, is het paspunt van den weg naar Be- soeki, hetwelk ongeveer eene hoogte heeft van 1,150 voet: den Ranoe schatte ik op eene. hoogte van 2,500 voet, den Saïng insgelijks, den Kêndéêng, in zijn middenste gedeelte, op 4,000 voet, terwijl de Ajang en de Rawon hoog boven de wolken uitsteken. Na dit overzigt omtrent de ligging en de hoogte der ver- schillende deelen te hebben doen voorafgaan, willen wij het landschap nog van eenige andere zijden eenigzins nader be- schouwen. Wat betreft de gesteldheid des bodems , zoo is in het hoogste en in het middenste gedeelte der vlakte (gelijk in het algemeen op Java!) waarschijnlijk eene zeer dikke laag van hoekige vulkani- sche steenbrokken verbreid; onmiddellijk hierop rust eene tamelijk dikke laag van bruinachtig gele leem, welker bovenste gedeelte, ter dikte van 1 à 1ij, voet, uit donkerbruine of zwartkleurige teelaarde bestaat. Slechts in eenige streken, b. v. aan den westelijken en noordwestelijken voet van den Rawon, steken overal steen- brokken door de vruchtbare aardlaag heen, welke te dier plaatse *) Hetwelk niets anders beteekent dan: bergketen, 927 dunner is dan elders; deze kenmerken het gebied der dorre Alang-velden. In de laagst gelegene gedeelten der vlakte, naar de zijde van Pradjakan heen, gaat de bodem, welke tot hiertoe uit leem en teelaarde bestond, over in een vulkanischen zand- en asch- ‚grond, waarschijnlijk ontstaan ten gevolge van vroegere uitbar- stingen van den goenoeng Ringgit. Reeds tusschen Bondowoso en Pradjakan vangt deze aschgrond aan; bij de laatstgemelde plaats bemerkt men, aan de insnijdingen door de beken gemaakt, niets dan zeer dikke lagen dezer vulkanische asch, welke op den weg naar Sitoebòndo tot het fijnste poeder is geworden, waarin de wielen van het rijtuig diepe sporen maken. Het is een heldergrijs zand zoo fijn als meel, dat ver- mengd is met eene menigte van kleine, menigwerf puimsteen- achtige rapilli, welk een en ander tot tuf is verhard, dat zich met-den hamer ligt laat verbreken en als rotssoort eene geringe vastheid bezit; gelijk alle andere conglomeraat-gesteenten wordt ook deze door de Javanen: padas geheeten; aan den zuidoos- - telijken voet van den Ranoe, waarvan de afzonderlijke hoogten insgelijks worden geheeten: goenoeng Koekoesan, Panaroekan, enz, ligt deze tuf tot gansche heuvelen opgehoopt, welke tot aan gene zijde (in het noordoosten) van Pradjakan, in de nabijheid van Sitoebòndo, voortloopen; ten gevolge hier- van zijn de landschappen aan de oostelijke zijde van den voor- maligen vulkaan, van den Ringgit, zeer dor en onvruchtbaar. De loop der kali Sampéjan. De loop dezer kali door het benedengedeelte der vlakte, benevens de steenlagen, welke haar bed doorsnijdt, verdienen beide onze bijzondere opmerkzaamheid. Reeds vroeger hebben wij haar leeren kennen als de hoofdbeek der vlakte, welker bovenste en middenste deelen zij tamelijk juist, in de rigting van het zuiden naar het noorden, in bet midden doorstroomt; gedurende dien loop neemt zij alle van ter zijde stroomende beken op, die uit het westen van den Ajang en uit het oosten van den Rawon benedenwaarts vlieten. Heeft zij in dat gedeelte van haren loop, 928 eene gewone met rolsteenen vervulde en zachtglooijende kloof tot bedding, zoo verkrijgt zij later, zoodra zij den voet van den Ranoe is genaderd en door dit beletsel in haren loop gestuit, zich naar het noordoosten en vervolgens naar het oosten heeft gewend, een gansch ander karakter. Zij doorsnijdt nu de tuflagen, welke het benedengedeelte der vlakte kenmerken, en vormt, alvorens zij Pradjakan bereikt, eene smalle, maar diep witgespoelde gleuf, een kanaal, dat, in de nabijheid van het „zoo even genoemde dorp, ter plaatse waar zij langs den oost- zuidoostelijken voet van den Ranoe heenstroomt, zijne grootste diepte bezit; dit kanaal heeft aldaar volkomen den vorm eener regelmatige, door kunst daargestelde gracht, met loodregte wanden en geëffende randen; in dier voege loopt zij somtijds, ter lengte van 1/s paal, in eene lijnregte rigting door het vlakke land, zonder eene kromming te maken of het uiterlijk eener gewone, breedere beekkloof te hernemen. Westwaarts, of, naauw- keuriger gezegd, westzuidwestwaarts van Pradjakan heeft dit kanaal eene breedte van 29 voet; 42 voet hoog verheffen zich de wanden boven den spiegel van het water, terwijl dit laatste, bij een gewonen stand, te dier plaatse 17 voet diep is; het kanaal heeft derhalve eene diepte van 59 voet (rijnl.), bij de helft dier breedte. De aanblik dezer kloof, welke, uithoofde van de gelijke hoogte der wederzijdsche randen, reeds op een geringen afstand uit het oog geraakt, maakt een diepen indruk op den beschou- wer; naauw tusschen de effene, loodregte wanden ingesloten, ontwaart men, diep beneden in een schemerlicht, de beek, die geheel en al ontoegankelijk blijft, terwijl de wederzijdsche wanden elkander zoodanig naderen, dat men op de smalste plaatsen den tegenover gestelden oever met een enkelen sprong waant te kunnen bereiken! Hoe glad de 59 voet hooge wanden dezer gleuf ook mogen zijn, hoe volkomen zij op rotswanden mogen gelijken, hoe groot de -overeenkomst ook moge wezen der evenwijdige, dwarsloopende en 10 voet van elkander verwijderde spleten, die op verschillende plaatsen door verticale reten met elkander 929 verbonden zijn, met eene regelmatige afscheiding van een vast rotsgesteente, en eene verdeeling in groote kubieke stukken, — zoo bestaan deze wanden toch gedeeltelijk uit niets anders dan uit fijne, vulkanische asch, en gedeeltelijk uit een grover zand, waar tusschen lava-brokstukken, menigwerf van puimsteenach- tigen aard, vermengd zijns; zij bestaan derhalve uit vulkanische, hier-en daar brekzie-achtige tuffen, welke eene heldergrijze, eenigermate in het gele overgaande kleur bezitten. Deze vaste, grove tuf, welke echter zeer gemakkelijk met den hamer fijn geslagen kan worden, ligt in duidelijk herkenbare, gemiddeld 10 voet dikke, evenwijdige lagen op elkander; even als alle andere dergelijke zand- en aschmassa’s, welke in deze streek worden gevonden, mag men dezelven beschouwen als uitge- worpene stoffen van den Ringgit, die waarschijulijk door de opgestuwde wateren der kali Sampéjan en van andere beken, — wier loop daardoor was gestremd, — in modder overgingen en alhier bezonken. Op een grooteren afstand van Pradjakan, meer naar het zuidwesten heen, heb ik echter op sommige plaatsen een _ trachiet-gesteente gevonden, dat eene zeer groote hoeveelheid hornblende bevatte; in ribben, bijna prismatisch' afgedeeld, stak het aan de wanden der kloof uit. Door dergelijke padas-lagen, stroomt de beek in zijn nu eens wijder dan weder naauwer, kanaalvormig wordend bed al kronkelende door de vlakte, welke noordoostwaarts van Pradjakan voortdurend smaller wordt. Te dier plaatse naderen van wederzijde lage heuvelruggen, uit dergelijke zandmassa’s bestaande, tot elkander; zij vernaauwen de vlakte tot een smallen dalgrond, welke zich in kronkelenden loop tusschen deze kale heuvelen heenwendt; slechts eene schrale grasmat, waarop enkele Emblica-boompjes groeijen, bedekken hier en daar deze heuvelen. De weg volgt de kromten en bogten der beek, welke dit dal heeft uitgegraven door de heuvelrij, na- dat deze, misschien slechts voor korten tijd, tot smallen voor- muur van een binnenmeer had verstrekt. Eerst eenige palen verder verkrijgt het dal wederom eenige 930 meerdere breedte; aldaar is het, dat de weg voor de laatste maal over de diep uitgeholde. beekkloof loopt, om de bwiten- waarts gelegene vlakte, d. i. de noordelijke strandvlakte , bij Sitoebòndo, binnen te treden. De laatste brug t) over het kanaal der kali Sampéjan, dat door de hand der natuur zelve gevormd werd, is men nu overgegaan; in plaats der heuvel- hellingen, waardoor de vlakte ter wederzijde wordt begrensd, waarop ter naauwernood een grasscheutje van Alang-alang, een verstrooid staand Emblica-boompje, of eene Melanthes-struik wordt gevonden, welke eene grootere dorheid aanbieden dan elke andere streek op Java, breidt zich hier ter wederzijde eene even dorre, zandige, gloeijend heete vlakte uit. Physiognomie der uiterlijke natuur van de Bondowoso-vlakte. Deze wordt, gelijk overal in de zoo vruchtbare tropische _ landen, hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend daargesteld door de plantaardige bekleeding van den bodem; in het midden van het dal, zoo ver de cultuur zich uitstrekt, biedt de opper- vlakte des bodems nu eens den liefelijken aanblik van helder groen gekleurde tapijten der sawa’s aan en van dorpboschjes uit vruchtboomen bestaande; even als kleine oasen, rond- achtig van omvang, liggen zij in gindsche velden verstrooid en schitteren hunne geelachtig groene Kokos-toppen in de zon ; dan weder ziet men koffijtuinen met Dadap-boomen (Erythrinen), welke met hunne beschermelingen in regelmatige, elkander kruisende rijën zijn aangeplant en wier dun en ondigt loofgewelf slechts eene ligte, hier en daar afgebrokene schaduw op de pirami- dale, glinsterde, donkergroen gekleurde gestalten der koffij- boomen werpt; elders weder ontwaart men kaneel-aanplantingen die, even regelmalige rijën aanbiedende als de straks genoem- den, echter door geen geboomte, dat tusschen dezelven oprijst, worden beschaduwd, maar zich onbedekt aan de gloeijende zonnestralen blootstellen, welke door de spiegelgladde bladeren *) Eene houten brug. 931 worden teruggekaatst; of het oog ziet Cochenille-Cactussen, die hunne zonderlinge vormen onder lange rijen van bruinachtig geel gekleurde stroodaken verbergen, terwijl de berghellingen rondom de vlakte nog met het diepgroene kleed der oorspron- kelijke wouden zijn getooid. Slechts de wouden, welke de benedenste gedeelten der hellingen bedekten, zijn op de meeste plaatsen door de bijl geveld geworden; die gedeelten der bergen, als: van den Saïng, van den Ranoe en van het tusschen- zadel, hetwelk deze beiden met elkander vereenigt, waarop slechts enkele verstrooid staande boomen of boomgroepen worden aangetroffen, doen zich aan het oog voor als lichtgroene gras- matten van Alang, beneden de grenzen der sombere wouden, die, hooger op, in het grijskleurige wolkendak overgaan. Schilderachtige bergvormen worden slechts aan de hoogste toppen waargenomen; in Rawon Figuur 2 ziet men eene afteekening van het profiel van den Rawon. Slechts weinige bergspitsen liggen zoo nabij Bondowoso, dat zij van die plaats duidelijk kunnen waargenomen worden. Tot deze echter be- hoort de goenoeng Saïng (zie Ajang Figuur 6); westwaarts namelijk, van den pasanggrahan ziet men twee steile spitsen, als voorbergspitsen, op het benedenste gedeelte van de noord- oostelijke helling van den Ajang; met uitzondering van een paar boschjes, zijn zij geheel kaal, meersgeelachtig grijs dan groen van kleur. Steil rijzen zij opwaarts uit de liefelijke cul- tuur-vlakte, welke, bedekt met eene aaneengeschakelde rij van dorpboschjes, zich van den pasanggrahan tot aan den voet dier bergen uitstrekt. Aan de andere zijde, aan de oostzijde van het dal, rust de blik op de helling van den Rawon, waarheen de vlakte, die in haar middengedeelte een zacht concaven vorm heeft, van lie- verlede oprijst, zonder dat deze overgang ergens door een bepaalde grens wordt aangeduid; op het benedenste gedeelte der helling van den Rawon rijzen twee kleine, stompe berg- kegels opwaarts, welke geheel en al geïsoleerd staan en met _ geene andere bergruggen vereertigd zijn; zij doen zich aan het oog voor als bergeilanden, die van rondsom door de overal 932 gelijkvormig dalende vlakte als omstroomd worden. Zij wekken in onzen geest de herinnering op aan dergelijke voorbergen van zoo vele andere vulkanen op Java, die zich op gelijke wijze voordoen (omstroomd door eene vlak gewordene helling, die uit bekoelde lava-stroomen ontstond). In Rawon Figuur 2 wordtde enkelvoudige, de noordelijkst gelegene voorberg afgebeeld; hij ligt in het zuiden 662 ten oosten; de andere, de goenoeng Woeloean, heeft een dubbelen top en wordt van den pasanggrahan gepeild in het zuiden 54 tot 543/,? ten oosten. t) Hoe liefelijk het gezigt op de Bondowoso vlakte ook moge zijn, welk eene verscheidenheid van tinten het groen, dat haar kleurt, ook moge aanbieden, zoo ziet men echter niets dan groen; in zoo verre duldt het oordeel van sommige reizigers geene tegenspraak, die beweren , dat het Javasche landschap niet van groote eentoonigheid is vrij te pleiten en zulks te minder, dewijl de zoo even geschetste physiognomie zich in alle bebouwde streken op Java, van het oosten tot aan het westen, bijna op gelijke wijze herhaalt. Alles wat afwisseling aan het tooneel van het landschap kan bijzetten, als: werken door kunst daarge- steld, ruïnen, barre rotsen, welke slechts in kraters en aan de zuiderkust worden aangetroffen, en bovenal de eeuwige snceuwzone, dat verhevenste sieraad eener landstreek , dit alles wordt op Java geheel en al gemist; zelfs de lage bamboes- hutten der Javanen ziet men niet, ook die liggen tusschen het groen verborgen; natuurlijkerwijze wordt derhalve de physiognomie des lands, algemeen genomen, ongetwijfeld een- toonig. Boven zich ontwaart men slechts den hemel en zelden is die blaauw gekleurd, meest altijd is hij met wolken be- dekt; beneden ziet men niets dan groen; dit eentoonige der natuur, dat zelfs in de verschillende jaargetijden volkomen gelijkvormig is, zonder eenige afwisseling op te leveren, heeft t) De pasanggrahan van Bondowoso ligt, ongeveer op een afstand van een paal, in het zuiden 10° ten westen der Aloen- plaats van het zoo even genoemde dorp, alwaar een Rongo en een Controleur wonen. 533 ongetwijfeld invloed op het karakter der bewoners des lands uitgeoefend, uit wier midden nog weinige mannen zijn opge- staan, die zich door eene uitstekende hoedanigheid, van welken aard ook, boven hunne landgenooten onderscheidden. Wat betreft het klimaat zoo van Bondowoso, als van het oostelijke, smalle gedeelte van Java in het algemeen, hieromtrent missen wij bepaalde, gelijktijdig gedane waarnemingen. Ik veroorloof mij derhalve ten dien opzigte slechts aan te merken, dat het, naar alge- meen door de Europeërs, die dit gedeelte van Java bewonen, - wordt verzekerd, weel drooger is dan de westelijke helft van het eiland. Dit onderscheid schijnt zich van Kediri af te doen gevoelen, en in Besoeki en in Banjoewangi het grootst te zijn, zoodat de gesteldheid van het klimaat in dit oostelijke ge- deelte van Java meer overeenkomst heeft met dat van Timor, alwaar gedurende het grootste gedeelte van het jaar eene bui- tengewone droogte heerscht, dan met het klimaat van het westelijke gedeelte van Java. Zeker is het, dat het weder te Bondowoso en Sitoebòndo sedert den 4** April, 1844, voortdurend helder en droog was geweest, terwijl te gelijker tijd, in de westelijke helft van Java, tot op den Îser Augustus, 1844, dagelijks regen was geval- len; de regen had zoo sterk aängehouden, dat eene groote hoeveelheid koffij in de Preanger-Regentschappen bedierf, uit- hoofde men in de onmogelijkheid verkeerde die te droogen; de schade, welke de Regering hierdoor leed, was zeer aan- merkelijk. Wijders behooren de sterke en aanhoudende zuide- winden, welke steeds met droogte gepaard gaan, tot de eigen- dommelijkheden van het smalle, oostelijke gedeelte van Java; het is vooral door de tusschenruimten, welke de vulkanen vanéénscheiden, die in de rigting van het westen naar het oosten van elkander verwijderd liggen, dat de zuidewinden met groote hevigheid blazen. Men geeft aan die winden zelfs eigennamen; te Probolingo heet men hem: Ginding, te Pasoe- roean: Gronggong, enz. 934 Ook te Bondowoso zijn het de heerschende winden, gedu- rende de drooge maanden des jaars; tegen het invallen van den regentijd echter houden zij op. Onweders en regen- buijen komen te Bondowoso meestal uit het oosten; eerst omhullen zij den Rawon, om zich later over de vlakte uit te breiden; naar mij door de bewoners werd verzekerd, komen zij nimmer uit het zuiden, en evenmin uit het westen. Geheel Besoeki, maar vooral Panaroekan, is berucht door de endemische kust- of moeras-? koortsen, welke aldaar heerschen. Een bijzonder sterk kontrast merkt men op tusschen het drooge Timorsche klimaat, van het smalle, oostelijke gedeelte van Java en dat der hoog gelegene Preanger-Regentschappen, waar gebergten en plateaux, met digte wouden bedekt, wor- den aangetroffen; het klimaat dier laatstgenoemde landen, namelijk, komt bijna overeen met dat van Sumatra; bijna dagelijks toch, namelijk, des middags, regent het in de gebergten dezer streken ook gedurende den zoogenaamde goeden moesson. Het lijdt geen twijfel, dat de grootere droogte, welke im Oost-Java heerscht, welke insgelijks blijkt uit de psychro- meter-waarnemingen, door mij gedaan, 1) — in zekere mate wordt te weeg gebragt door het gemis van geboomte en de meestal zandige en steenachtige gesteldheid des bodems. Het is waar, men treft hier schaduwrijke, hoogstammige wouden aan, zoo als, b. v. aan de benedenhellingen van den Rawon, ten oosten van Poegêr en op andere plaatsen, maar deze heb- ben slechts eene geringe uitgestrektheid; uitgebreide, schaduw- rijke, vochtige wouden daarentegen, welke zich verheffen boven dikke lagen van vruchtbare, kleiachtige aarde, die zich onaf- gebroken over gansche landschappen uitbreiden, gelijk onder anderen in de Preanger-Regentschappen het geval is, deze worden in Oost-Java volstrekt niet gevonden; in de plaats daarvan treft men vulkanisch zand aan, ja, zelfs de wouden der hoog gelegene zone, boven 4,000 voet, maken een scherp kontrast met de vochtigheid en den rijkdom aan schaduwen der *) Die later, in mijne Bijdragen tot de meteorologie van Neêrlandsch Indië, zullen medegedeeld worden. : 935 . hoogstammige wouden, welke de Preanger-Regentschappen be- dekken; hier bestaan zij voornamelijk uit Casuarina’s, met een luchtig en dun loofgewelf, terwijl in gansch West-Java geene enkele met woud bedekte plaats wordt gevonden, waar de bo- dem zoo bijzonder droog is als hier in het algemeen wordt waargenomen. Nu rijst de vraag: is de meerdere droogte des dampkrings de aanleidende oorzaak van de betrekkelijke armoede aan planten, van de droogte der wouden, benevens van de dorheid des bo- dems, welke niet in vruchtbare aarde schijnt over te gaan, of is het omgekeerde het geval; veroorzaakk de zandige, dorre bodem, die óf geheel kaal is, óf eigendommelijke drooge wouden draagt, de drooge dampkringslucht? — welk van die beide verschijn- selen was het eerst aanwezig? Naar mijne meening wordt de heerschende zandige hoedanig- heid des bodems in Oost-Javä veroorzaakt door zanduitbarstin- gen van den Kêloet, van den Idjèn en van andere vulkanen; deze oefent ongetwijfeld haren invloed uit op de luchtgesteld- heid, welker droogte door andere, meer algemeene meteo- rologische oorzaken, — met den afstand van Sumatra in de rigting naar het zuidoosten, naar Australië heen, — reeds wordt vermeerderd en door den zandbodem nog meer wordt verhoogd. Dit klimaat nu, in verband met de zandige hoedanigheid des bodems, geeft het eigendommelijke karakter aan de plantaar- dige bekleeding van het land, welke, in vergelijking van die van West-Java, schraal en droog mag genoemd worden en die derhalve veel eerder moet worden beschouwd als het gevolg, dan als de oorzaak, hoewel zij, eenmaal aanwezig, ook weder hare wederkeerige werking op het klimaat uitoefent. GOENOENG RINGGIT. é Nadat wij het aangrenzende land, ten zuiden en ten oosten van den vulkaan gelegen, hebben beschouwd, welke streken grootendeels door den vuurberg zelven gevormd, of althans door zijne uitwerpselen van gedaante zijn veranderd, zullen wij over- gaan om een blik op den vulkaan zelven te werpen. Het zij Ld 936 mij vergund hierbij de opmerkingen te voegen, welke ik bij het beklimmen van den berg van de zijde van Besoeki, in 1858, heb gemaakt. Ten einde zich allereerst een algemeen denkbeeld te vormen van zijne uiterlijke gedaante en betrekkelijke grootte, werpe de lezer een blik op de volgende profieten. In Ringgit Figuur 4 ziet men de westelijke zijde van het noordelijke en hoogste gedeelte des bergs, hetwelk aan de zee paalt en bij uitnemend- heid goenoeng Ringgit, of goenoeng Agoeng wordt geheeten, gezien uit eene streek westwaarts van Besoeki. — In Ringgit Figuur 2 wordt het geheele gebergte, met inbegrip van den zuidelijken halven kring: goenoeng Ranoe, afgebeeld, gezien van de oostelijke zijde, namelijk, van een punt van den grooten weg, hetwelk 1 paal oostwaarts van Sitoebòndo is gelegen. De gestipte lijn strekt ter verduidelijking van zijne voormalige gestalte en hoogte, vóór de uitbarsting van 1586 plaats greep. — Ringgit Figuur 3 vertoont de zuidoostelijke zijde van den Ranoe en van den Ringgit, welke tot aan het strand der zee voortloopt, gelijk de beschouwer dezelve van den 7,265 voet hoogen rand der kawah Idjèn, over den zoom van den goenoeng Kêndêng heen, ontwaart. Deze g. Kêndêng strekt zich, zonder ergens afge- broken te worden, voort tot aan den Koekoesan en den Rawon, van welken laatstgenoemden berg wij de oost- noordoostelijke zijde beschouwen. Het ver verwijderde Ajang-gebergte vertoont ons zijne oostzuidoostelijke zijde; nog verder op den achtergrond rijst, ter linkerzijde, de Sèmeroe opwaarts. Wij onderscheiden derhalve ten duidelijkste twee gedeelten des bergs, welke verschillend van gedaante zijn: 19 de noor- delijke helft goenoeng Ringgit, welks zuilvormig uitgetande top, aan de westelijke, oostelijke en noordelijke zijde met eene gelijkmatig glooijende kegelhelling benedenwaarts daalt; zijn voet, die zich tot in de zee uitstrekt, vormt eene kaap in gedaante van een schiereiland, hetwelk tusschen Besoeki en Panaroekan noordwaarts vooruitspringt; naar het zuiden echter is de top steil afgebroken en stort hij met verscheidene korte voor- „sprongen, ter diepte van verscheidene honderd voet loodregt 937 nederwaarts. Duidelijk doet hij zich aan het oog voor als het noordelijke segment van een verbrokenen kegel. De hoogte dezer zuil wordt op 5,500 geschat. — 2° De zuidelijke helft, welke veel grooter van omvang is, doch eene geringere hoogte bezit en slechts ongeveer 2,500 voet, derhalve 1,450 voet hooger dan Bondowoso, boven den spiegel der zee rijst. Dit gedeelte des bergs vormt een kringvormigen rug, welks bolronde zijde naar het zuiden is gekeerd; naar het zuidwesten, zuiden, zuidoosten en oosten gaat hij met eene zachte en gelijkmatige helling in de vlakten van Bondowoso en van Pradjakan over, terwijl hij met zijn noordelijk hol front, dat veel steiler afdaalt, naar den zuidelijken wand van den goenoeng Ringgit toegekeerd is. Zijn middenste gedeelte wordt bij Bondowoso goenoeng Ranoe ge- heeten; zijn oostelijk uiteinde wordt, bij Pradjakan, goenoeng Koekoesan en goenoeng Panaroekan genoemd. (Zie vroeger.) Hij vereenigt zich aan beide zijden met den Ringgit; eene oppervlakkige beschouwing van de stelling, welke hij ten op- zigte van dit gebergte inneemt, is voldoende om de overtuiging te verkrijgen, dat hij daarmede één geheel uitmaakt, en dat beide het benedengedeelte van een voormaligen kegelberg vormen, waarvan het overige middengedeelte is verdwenen. Het gansche terrein, dat, ter breedte van 5 à 4 palen, door den Ranoe wordt omringd en zich tot aan den wand van den Ringgit uitstrekt, doet zich aan het oog voor als ware het door eene instorting of verzakking gevormd, welke zelfs lager is dan de Ranoe; het is een doolhof van woest dooreengewor- pene bergtoppen en spitse punten, waar tusschen valleiën en diepe kloven heenloopen, een ware chaos, de ruïne van een gebergte, waarschijnlijk bestaande uit de overblijfselen des voormaligen kegels, welks bovengedeelte werd verbrijzeld en instortte. — Ringgit Figuur 2 geeft een duidelijk beeld van deze ligging en onderlinge verhouding der genoemde bergen. — Misschien had het gesteente van dezen berg, alvorens die gebeurtenis plaats greep, reeds in zekere mate zijne vastheid verloren, was het door eene reeds eeuwen durende werking van zure dam- pen ten halve opgelost geworden; dat eene dergelijke gebeur- 938 tenis werkelijk heeft plaats gehad, wordt meer dan waarschijnlijk gemaakt, zoo door de ligging en de gesteldheid der beide bergen, als door de schriftelijke bewijsstukken, welke later zullen worden medegedeeld; volgens deze toch had er, in 1586, uit «de brandende berg van Panaroekan» eene voorbeeldeloos hevige uitbarsting plaats, waardoor het daglicht gedurende drie dagen werd verduisterd en 10,000 menschen om het leven kwamen. Dit had plaats in de eerste jaren der regering van Senopati, eerste vorst van Mataram. Nog gedurende tien volle jaren ging de berg voort ontzaggelijke, zwarte rookwolken uit te braken, gelijk door Hollandsche zeevarenden wordt vermeld, die op den 18tn Januarij, 1597, beoosten Panaroekan voor anker lagen. (Zie lager.) «De brandende berg van Panaroekan» kan geen andere dan de thans door ons behandelde berg zijn, die waarschijnlijk vóór de zoo even vermelde gebeurtenis een hoogen, volkomen kegelberg vormde; ook zal aan het noordelijke overblijfsel, eerst na het verbrijzelen van den berg zelven, den naam van goenoeng Ringgit, d. i pilaarberg, *) zijn gegeven, welke naam zeer gepast mag genoemd worden, dewijl zijn hoogste top in den vorm van pilaren verbrijzeld en verbroken is. Geen andere vulkaan verheft zich in dit landschap; het dorp Panaroekan echter, hetwelk destijds eene volkrijke hoofstad was, ligt in de onmiddellijke nabijheid van den oostelijken voet van den tegenwoordigen goenoeng Ringgit. Niet gering toch moet de kracht zijn geweest, waardoor tien duizend menschen, die den voet des bergs bewoon- den, werden gedood; niet gering kan de uitbarsting zijn geweest, waardoor de verbazende massa zand en asch is uit- gebraakt, door welke de kali Sampéjan zich een bed heeft gebaand, en welke den ganschen oostelijken voet van den 1) Volgens de verklaring, welke mij door de bewoners (Madoerezen) der omstreken van het woord ringgit werd gegeven, moet het pilaar beteekenen; volgens professor Taco Roorda (zie hoofdst. 1. blz. 506) beteekent het in het Javasch: wajang-pop; volgens Winter (Gav.) ook de kap, het bovenste gedeelte van een muur, en ringkit (maleisch) beteekent: kanteelen, schietgaten; — vooral de laatste benaming zou zeer gepast voor onzen berg zijn; vergelijk daarmede Ringgit Figuur 1 en 3. 939 voormaligen vulkaan als hoog oprijzende heuvelen en heuvel rijën omringen. Thans is elk spoor eens kraters verdwenen; in de groote ruimte, welke tusschen den Ranoe en den Ringgit zich bevindt, (ter plaatse waar, in het centrum van het gebergte, waarschijnlijk de kraterspleet gelegen was) zijn geenerlei op- stijgende dampen, geene solfatara’s meer te bespeuren; men ziet aldaar slechts de op elkander gestapelde puinhoopen van een gebergte, met diepe kloven tusschen dezelven; zelfs geene warme bronnen worden, zoo verre bekend is, in-den om- trek des voormaligen vulkaans gevonden. In de zuidoostelijke streken van het gebergte, tusschen den Ranoe en den centralen puinbodem, zijn nieuwe dorpen gesticht, _als: desa Ratikoesi, Soekamoekti, Wonowojo; ook aan de noord- westelijke helling van den Ringgit hebben zich weder nieuwe bewoners nedergezet ; zij hebben hunne hutten, b. v. het dorp Djoerang oerang, gebouwd op dezelfde lava-stroomen, die vóór slechts 258 jaren dood en verderf onder hunne voorouders hebben verspreid. Te vergeefs doet men onderzoek naar deze gebeurtenis bij de tegenwoordige dorpbewoners; niemand hunner is zij bekend, niemand vermoedt dat zij heeft plaats gehad; geen spoor zelfs eener duistere overlevering is onder hen bewaard gebleven. Even als het geval is met de geschiedenis van andere Javasche vulkanen, zoo als b. v. van den Wilis, Djapara, Oengaran, zoo zou ook de verbrijzeling van den Ringgit in de vergetel- heid zijn bedolven geworden, ware het niet dat Cornelis Houtman ons de geschiedenis daarvan had geleverd. 1) Het kringvormige stuk , — goenoeng Ranoe, — dat van an den verbrijzelden berg aan de eene zijde, namelijk, de zuidzijde, is 1) Dat een tijdperk van 100 jaren aan een Javaan, wien nimmer zijn eigen ouderdom bekend is, eene eeuwigheid toeschijnt, ge) den lezer eenigzins dui- delijk worden, nadat ik hem zal verhaald hebben, dat ik eens een dean ontmoette, die overigens gansch niet dom was, maar echter allen ernst geloofde, dat hij ten minste een bwreohonderdjaigen ouderdom en aken. terwijl een ander ten hoogste verwonderd was, toen ik hem verzekerde, dat hij, naar zijn uiterlijk te oordeelen, ten minste 40 jaar oud moest zijn. 60 940 overgebleven, heeft volkomen de gedaante van een verheffings- krater. Misschien zijn de uithollingen tusschen de hoopen van puinbrokken met water gevuld en vormen zij kleine meren, welke men, uithoofde van den grooten afstand, niet kan bespeuren en is het daarvan dat de naam goenoeng: berg, Ranoe: meer, moet afgeleid worden ? Wat het algemeen verband betreft, hetwelk tusschen den … Ringgit, als vulkaan, en de overige in dezelfde rij gelegene vuurbergen bestaat, zoo is het waarschijnlijk, dat hij nader +) aan de zee is gelegen dan elk andere der Javasche vulkanen, hoewel waarschijnlijk niet nader dan zulks voor weinige eeuwen het geval was met den Ardjoeno, den Wilis en den Lawoe. De voet van den Ringgit wordt bespoeld door de zee van Ma- doera en deze strekte zich vroeger westwaarts uit tot aan den voet van den Lawoe, ja, zij reikte nog in historische tijden tot aan Modjopaït; thans daarentegen is zij, wat hare lengte- uitgestrektheid betreft, tot op de helft verminderd, met land aangevuld en de horizontale alluviaalvlakten van Madioen, Kediri en Soerabaja, welke wij reeds vroeger hebben leeren kennen, zijn in hare plaats getreden. Bij Ngawi en in de na- bijheid van andere plaatsen hebben wij gindsche kalk- en zand- steenbanken reeds leeren kennen, welke als lage, breede berg- ruggen reeds in de nabijheid van den oostelijken voet des Mer- baboe oprijzen, om zich vervolgens, verre naar het oosten heen, tot aan de straat van Madoera uit te strekken. Tot deze tertiaire formatie behoort die soort van zandsteen, — welke zeer week is en gemakkelijk bewerkt kan worden, — waaruit de grafteekenen der Javasche vorsten b. v. in de nabijheid van Pasar gêdé en Imogiri zijn vervaardigd. Mij is door Javasche hoofden verzekerd geworden, dat diezelfde steensoort ook op Madoera voorkomt, alwaar zij, even als op Java, batoe Kèmbang d.i. bloemsteen, wordt geheeten (men vergelijke hiermede hoofdst. 1. ') Even als de Ringgit op Java, zoo verheft zich insgelijks de Tomboro op Soembawa voor de helft uit de zee, en, hetgeen zeer opmerkenswaardig is, het zijn juist deze beide bergen, welke de schrikkelijkste uitbarstingen hebben ondergaan, eindelijk ingestort en geheel en al uitgebluscht zijn. 941 bladz. 425); waarschijnlijk verkrijgt zij dien naam van de arabes- ken, welke in dezelve worden gesneden. Is dit berigt juist, — en uithoofde het voorkomen van Madoera volkomen gelijkt op dat der tegenover gelegene landschappen van Oost-Java is zulks meer dan waarschijnlijk, — zoo hebben wij hier eene massa van tertiaire steenbanken, welke zich meer dan drie lengtegraden ver, namelijk, van den voet des Merbaboe tot aan het oostelijke uiteinde van Madoera, ja, nog verder uit- strekken; deze steenbanken, waarvan de bovenste gedeelten uit eene digte, geelachtig wid: kalk bestaan, welke vol holen is, *) vormen een vlak gebergte, dat zich sondes van de vul- kaanrij van den Lawoe tot den Idjèn uitstrekt, en de beide Oost-Javasche hoofdbeken, de kali van Solo en de kali van Kediri (Brantês) dwingt haren loop naar het oosten heen te wenden. Men kan echter ligtelijk bespeuren, dat de eene beek, name- lijk, de Brantès, oorspronkelijk in haar benedenste gebied alleen van het zuiden naar het noorden stroomde, gelijk het geval is met de andere beken op Java, wier loop dwars gerigt is ten opzigte van het eiland zelf; wijders dat het oostelijkste gedeelte zijns loops in een veel later geologisch tijdperk is ontstaan en eerst is gevormd geworden tijdens de zeeboezem van Modjopait (het Madoera-bekken), door naar beneden gespoelde massa's, van lieverlede meer en meer werd opgehoogd en droog gemaakt; hiertoe hebben vulkanische uitwerpselen van den Wilis, den Kêloet en den Ardjoeno de voornaamste bouwstoffen geleverd. De bovenvermelde tertiaire steenformatiën in de noordelijke helft van Oost-Java tot aan Soerabaja onderscheiden zich voornamelijk hierdoor van andere formatiën op Java, dat zij geene latere opheffingen hebben ondergaan, maar lesje oor- spronkelijke horizontale rigting hebben behouden, en een uitgestrekt geheel uitmaken, zonder dwarsloopende doorgangen aan het water, dat tegen hetzelve aanstroomt, te verschaffen; juist om die redenen is het, dat deze steenformatiën zulk een *) Uit de aarde, welke op den bodem dezer holen ligt en die voorname- lijk nit den mest van vledermuizen bestaat, wordt door de Javanen, in Madioen, Salpeter bereid. 942 gewigtigen invloed op den loop der kali van Solo en van Kediri konden uitoefenen. Van zeer veel belang zou het zijn de hoeveelheid aard- deelen te kennen, welke dagelijks en jaarlijks aan de monding der kali Kediri en kali Solo aanspoelen (derhalve het profiel van het rivierbed, de snelheid van den loop des strooms in de beide moessons, benevens de gehalte van het water aan vaste bestanddeelen), ten einde daarnaar te kunnen oordeelen over den aanwas der kust in de rigting van het westen naar het oosten, en de vraag te kunnen beantwoorden: of niet tevens ook eene langzame en gelijkmatige opheffing van het gansche eiland haren mvloed uitoefent op het buitengewoon snel toe- nemen der kusten? Men zou dan vaste watermerken aan rotsen, of aan pilaren door kunst daargesteld, langs de kust moeten maken. Dit nu daargelaten, zeker is het, dat het fort Oranje in de straat van Madoera, welde geheel sel zal staan. De straat van Madoera, waarvan het vaarwater tegenwoordig slechts op eenige weinige plaatsen eene diepte van 8 voet heeft over- gehouden, zal eindelijk geheel en al verstopt worden en het lot, dat de zeeboezem van Modjopaït tot aan Gompèng binnen een tijdsverloop van nog geene vijf eeuwen onderging, wordt ook bereid aan het overige gedeelte van het Madoera-bekken d. 1. aan het dal, gelegen tusschen de vlotformatie ten noorden en de- vulkaanrij ten zuiden; ook dit zal worden opgevuld. De vlotbank Madoera zal dan niet langer een afzonderlijk geheel uitmaken, en de Ringgit zal even ver van het zeestrand verwijderd zijn, als than6 met den Wilis het geval is. _Uit dergelijke beschouwingen omtrent historische, onbetwij- felbare gebeurtenissen volgt, dunkt mij, dat men bij het be- oordeelen van den afstand, waarop vulkanen thans van de kust zijn gelegen, met bedachtzaamheid behoort te werk te gaan. Op de algemeen verbreide meening, ten opzigte van den zamenhang, welke vroeger tusschen el de eilanden van den Oost-Indischen archipel zou bestaan hebben, is het zoo even vermelde van veel gewigt. Hoezeer toch Java de gedaante heeft van een lang uitge- 943 strekt of zoogenaamd continentaal-eiland en reeds voor vele eeuwen, althans gedeeltelijk, in de rigting van het westen naar het oosten als sediment-formatie (tertiaire groep) bestond; — ofschoon het, door verschillende eruptie-gesteenten, b. v. dioriet, misschien ook syeniet, opgedreven, voor een gedeelte althans hoog boven den spiegel der zee uitstak, alworens vulkanen uit eene enkele, somtijds, ten gevolge van dwarskloven, uit eene verdubbelde spleet, die van het westen naar het oosten. was gerigt, uitbraken, zoo bestaan er toch geene bepaalde geolo- gische bewijzen, dat deze Soendasche eilandkrans vroeger aan elkander verbonden was, of wel één geheel uitmaakte met Borneo en met het vaste land van Azië, en, ten gevolge daarvan, een uitgestrekt continentaal-tusschenland vormde, dat Achter-Indië met Nieuw-Holland vereenigde. Alle ten dien opzigte bekende feiten. duiden veeleer het tegendeel aan, namelijk, dat die zeestraten aanvankelijk veel breeder waren, welker oevers niet loodregt uit het water oprijzen (of die zulks thans slechts gedeeltelijk doen, ten gevolge van de werking, van het klotsen der branding), maar die zich van lieverlede, met eene zachte glooijing verheffen, — en dat zij later enger zijn geworden, deels ten gevolge van dikwerf herhaalde opheffingen van den bodem, deels door lava-stroo- men, welke van de helling der vuurbergen naar beneden zijn gevloeid en zich tot ver in de zee hebben uitgestrekt, t) — deels ten gevolge van het doorbreken van vulkanische kegel- bergen in de zeestraten zelven, waar zij zich, gelijk b. v. in de straat Soenda het geval is, met eene\gelijkmatige glooijmg uit den diepen bodem der zee verheffen, — deels en dat wel hoofdzakelijk , gelijk nog dagelijks het geval is, door koraal- bouw en door aanslibbing van aarddeelen, door de stroomen medegevoerd; dit geschiedt vooral wanneer uitbarstingen van vulkanen van tijd tot tijd eene grootere- hoeveelheid bouw- stoffen, b. v. zand en asch, daartoe verschaffen. Van de zijde van Besoeki beklom ik op den 2tr Julij, 1858, t) Latere aanmerking. Bij voorbeeld de basalt hij batoe Toetoel, welke zich van den voet des Idjèn tot in de straat van Bali uitstrekt. 44 de noordwestelijke zijde van den Ringgit. De halvemaanvormige cultuur-vlakte van Besoeki, welke door duizenden van Kokos- palmen wordt beschaduwd en eene breedte heeft van 1 à 2 minuten, blijft tusschen de zee en den noordelijken voet van den Ajang over. Ten westen door eene zich ver uitstrekkende rib van den Ajang, ten oosten door den voet van den Ringgit begrensd, wordt zij langs’ den noordwestelijken voet van den laatstgenoemden berg van lieverlede smaller en eindigt zij ter plaatse waar de noordelijke voet van dezen kegel door de zee wordt bespoeld. Smalle ribben dalen aan deze noordwestelijke zijde nederwaarts; zij ontspringen aan den voet van den pilaar- vormigen top als scherpe rotsgraten. Een heet, leelijk en laag- groeijend bosch, bestaande uit stekelachtigen bamboes, Rhamnus- soorten, kreupelachtige Djati-boomen, welke hier en daar ver- strooid staan, benevens wilde pisang, bedekt deze helling. De ribben bestaan aan derzelver oppervlakte uit scherphoekige brokstukken eener trachietachtige lava, waarin vele groote, ledige blaasruimten, met gladde wanden, worden gevonden, ja, in eene grootere mate dan ik zulks bij eenigen anderen vulkaan op Java heb waargenomen. Zie L. nr. 287 en 288. 1) Tusschen dergelijke ribben, welker lava in de diepte een compact geheel vormt, loopt langs de west-noordwestelijke zijde eene kloof bergafwaarts; in het benedengedeelte dezer kloof, waar zij eene grootere breedte heeft verkregen en zich naar het westen rigt, is een dorpje, Djoerang oerang, gelegen. Vele kolossale bekakt liggen op den bodem dezer kloof verstrooid in het rond; op vele plaatsen verheffen zich de wanden loodregt, als een muur, opwaarts. Vele dezer blokken bestaan uit een blaauwachtig donkergrijze trachiet; sommigen zijn slechts voor de helft of voor een gedeelte uit deze trachiet-soort gevormd, terwijl zij aan de andere zijde in eene poreuse slak zijn overgegaan, waarin alle bestanddeelen zijn veranderd, behalve de hornblende-kristallen, ‚ ) LE. nr. 289 (Bat. nr. 90) is de vulkanische asch--en rapilli brekzie, op bladz. 929 beschreven. 945 welke aan de zijden uitsteken; anderen zijn eene gloed-brekzie, welke uit 2 duim tot 2 voet dikke brokstukken van zeer ver- schillende varieteiten van trachiet en lava is zamengesteld; in deze brekzie komen voor: zeer fijn korrelige trachiet, — grof kristallinische trachiet, met porphyrachtig afgescheiden, glas- achtigen veldspaath, nu eens meer dan weder minder horn- blende, — vaste, digte basaltachtige lava, — en geheel ver- slakte, door en door poreuse lava; men onderscheidt derhalve _in deze brekzie eene menigte heterogene, zwarlachtige, grijze, witachtige en roodachtige stukken, die zonder eenig verbin- dingsmiddel tot een geheel zijn te zamengesmolten. Zie L. nr. 285 en 286. Een compacte lavastroom, welke in de bovenste gedeelten der kloof is bloot gespoeld en de bedding der beek uitmaakt, is op eene gelijke wijze gevormd. Zijne gladde, gepolijste oppervlakte rijst en daalt golfvormig op en neder, zoodat de beek nu eens kleine bekkens met water vult, dan weder geringe watervallen vormt; deze oppervlakte schijnt aan het oog als ingelegd, als mozaïk-werk toe en bestaat uit roodachtige, grijze en zwartachtig gekleurde fragmenten van trachietachtige lava, welke afwisselend eene dikte hebben van 2 duim tot 5 voet; niettegenstaande scherp geteekende lijnen deze fragmenten om- grenzen, zijn zij toch zoo innig zamengesmolten, dat nergens eenige voegen worden bespeurd en de gladde oppervlakte als met hellende kleuren beschilderd toeschijnt. De hoogste top van den Ringgit is in verscheidene zuilen, of juister gezegd in torenvormige massa’s gespleten, wier naakte, grijskleurige wanden zich vele honderd voet hoog lijnregt ver- heffen. 1) Over de uitbarstingen van den Ringgit. Uithoofde van het gewigt der gebeurtenis zelve, en de gevolg- trekkingen, welke uit dezelve kunnen afgeleid worden, deel ik 1) Het plan, dat ik had gevormd om dezelven te beklimmen, werd door e onverwacht bezoek van,tijgers verijdeld. (Zie mijne reis door de ecn provinciën van Java. Mt: wasdonhurk: 1845, p. 357. 946 hier de plaatsen mede uit de oorspronkelijke geschriften, waarin over de eenige bekende uitbarsting des Ringgit wordt gehandeld. Eerst geef ik de titels der verschillende werken op, gerang- schikt naar het jaar, waarin dezelven. zijn gedrukt, te be- ginnen met de oudsten. De vier volgende schepen stonden onder het opperbevel van Cornelis Houtman: Mauritius, aan boord waarvan zich bevonden €. Houtman, benevens J. J. Mollenaer, die op den 25e Decembers 1596, stierf; — Hollandia, aan boord van welk schip zich de gezagvoerder J. Dingnums en de Commies G. van Boninghen bevonden; — Amsterdam, met J. J. Schellinger en R+ van Hel; dit schip werd op den 11% Januarij, 1597, verbrand, en — Duyfken (het Pinaske), gezagvoerder S. Lamberts. Van deze gezagvoerders is het, dat de navolgende berigten afkomstig’ zijn. No L 1598. Journal van de reyse der Hollandtsche schepen gedaen in Oost Indiën, haer coersen , streckinghen ende vreemde avontueren, die haer bejegent zijn, enz. Middelburgh 1598. Dit was, gelijk uit den inhoud blijkt, het scheepsjournaal der Hollandia, met korte aanteekeningen ten opzigte van elken dag der reis, benevens een kort aanhangsel, waarin eene kaart van Bali voorkomt. Onder de gedrukte berigten is dit blijkbaar het oudste ‚ want een jaar na de terugkomst der schepen werd hetzelve openbaar gemaakt. Ne IL. 1609. Historie van Indiën, waer inne verhaelt is de avontuere die de Hollandtsche schepen bejegent zijn, enz. Amstelredam, 1609. Deze mededeelingen zijn veel uitvoeriger dan de zoo even. genoemden; zij zijn af komstig van het schip Mauritius, derhalve zonder twijfel door Cornelis Houtman zelven ter neder gesteld; uithoofde der daarin voorkomende profielen, zijn zij tevens verre weg de belangrijksten. . Men vindt hierin eene kaart van Bali, welke al de volgende uit- gaven gecopiëerd hebben. (N° Len II bevinden zich, benevens andere reisbeschrijvin- gen, in eenen band zaâmgebonden, in de academische biblio- theek te Leiden.) p 947 No IL 1617, Oost Indische ende West Indische voyagien. De eerste voyagie der Hollandtsche schepen op de landen Java. Eerste boek. Historie van Indiën, enz. Amsterdam 1617, Dit js eene latere uitgaaf van n° IJ. No IV. 1621. Eene gedrukte kaart van den Indischen Archi- pel wordt gevonden in het volgende werk: «Oost en West Indie Spieghel, waar in beschreven worden de twee laatste *navigatien, gedhaen in de Jaren 1614—1617-ende 1618, de eene door den vermaerdten Zeeheldt Joris van Spilbergen, enz. Amsterdam 4621. Op deze kaart wordt de brandende berg van Panaroekan «Solfferberg» geheeten. No. II en. IV vindt men, in eenen band te zamen gebonden, in de academische bibliotheek te Leiden. ri No V. 1646. De eerste schipvaert der Hollandtsche Natie naer Oost Indie, onder ’t beleydt van Cornelis Houtman , enz: In het werk: Begin ende voortgaugh van de vereenigde Nederlandtsche Geoctroyeerde Oost Indische Compagnie. Gedrukt in den jare 1646. Dit is eene latere, min of meer veranderde. uitgaaf. van no LIL Op eene kaart van Java, bij dit werk gevoegd, wordt de brandende berg insgelijks aangeduid. …— No VI. 1648. Oost en West Indische voyagien. Beilnd deel. Amsterdam 1648. Eerste schipvaert der Hollanders naer Oost Indie met vier schepen onder ’t beleydt van Cornelis. Houtman, uit Texel ’tzeyl gegaen. Anno 1595. Hierin vindt men eene herhaling der vroegere mededeelingen. Ne VIL. 1726. Fr. Valentijn, Oud en Nieuw” Oost Indie. Groot Djava. Dordrecht en Amsterdam, 1726. No VIIL 4784. Nederlandsche reizen. Eerste deel. Amsterdam en Harlingen, 1784. Eerste Togt der Hollanders naar de Oost Indien met vier schepen in 1595, enz. Ne IX. 1775. Verhandeli door de Hdklsindtohe Maatschappye der Wedkenschapipens te Haarlem. XIV deel. Te Haarlem, 1775. Berichten p. 91—902. In de reizen van Francis Drake (1577 — 1580), welke door de straat van Lombok zeilde, en van kapitem Thomas Cavendish (1586—1588), welke zich in Oost-Java zelf, namelijk, te 948 Banjoewangi (door hem Bolamboam genoemd), aan land bevond, zijn geenerlei berigten over onzen berg te vinden. 1) Hier nu volgen uittreksels uit de vroeger genoemde werken, welke betrekking hebben op onzen wilewepnittaiden berg. Op die plaatsen, waar ik een of meer der genoemde werken J—IX niet heb aangehaald, moet worden verstaan, dat in dezelven niets wordt gevonden vane datgene, hetwelk in de andere werken wordt vermeld, ten opzigte van de opgenoemde plaatsen’, of dagen der reis. De schepen, welke, in 1595, uit Holland waren uitgelooper, waren eindelijk voor Toeban pkg test zij zeilden van daar langs de noorderkust oostwaarts heen en lieten het anker voor Sedajoe vallen. Van daar zettedpn zij koers naar het tegenover gelegene eiland Madoera, aan welks noordwestelijk uiteinde de toenmalige hoofdstad Anidbaia gelegen was. Den 6'er December, 1596 werpen zij het anker voor deze stad en zeggen: nr. IIT, blad 70 «dit eylandt ligt ongheveerlijk 42 ofte 43 mijlen van Java, ende met claren daghe canmen sien twee berghen int Eyland Java gelegen, vermoede de hooghe bergen van Passuruan te wesen.» (Ardjoeno en Têngger.) Van daar begaven zij zich noordwaarts heen naar Loebok (het Baviaan-eiland); van daar wilden zij nu weder naar het westen, naar Bantam terug zeilen, zij werden echter door stroom en wind tegen gehouden, — het was in den west-moes- son, — en kwamen weder te Loebok aan; op den 11% Januarij, 1597, verbrandden zij het schip Amsterdam, hetwelk zwaar lek was geworden en, nadat zij te vergeefs hadden beproefd door de straat van Madoera te zeilen, wendden zij, langs de noorderkust van Madoera heen, den steven naar het oosten. Den A4te" Januarij hadden zij den oostelijken hoek van Madoera bereikt: n° I. den Î4t" Januarij «aen deze zyde van Madura ligghen noch vele cleyne eylandekens, daer wij ee seylden.» En n° II: «die wij aen bachboord» (der- 1) Zie: An historical account of all the voyages round the world, enz. Vol. London, 1774. 49 halve ter linkerzijde) «lieten liggen.»-Zij zeilden, bij den heer- schenden westewind , waarschijnlijk om de oostelijke zijde van Sapodi en stevenden vervolgens naar het zuiden heen, met het doel om de straat van Balaboean binnen te loopen (namelijk , de straat van Bali) en zagen: no IL. blad 58: vende sagen ter selver tijt» (14 Januarij) «het hooge vaste landt van Java seer berghachtich zijnde omtrent 4 mylen daer van, was * thooghe landt, liggende boven Panarucan, derhalve recht nae de wal zuydtwest toe liepen.» Hetzelfde leest men in n° UI. blad 71. Zij naderden derhalve de kust van Java, koers houdende van het noordoosten naar het zuidwesten , gedurende den nacht. Ín den vroegen morgen van den 17% Januarij, 1597, terwijl het nog duister was, geraakte het schip Pinas, dat de anderen vooruit was, dat nader bij de kust zeilde, aan den grond; nood- schoten werden door hetzelve gelost en slechts met veel moeite werd het, met behulp der andere schepen, weder vlot. Ne IL, blad 58, (bijna woordelijk, doch minder volledig wordt het volgende verhaald in n° III, blad 71) zegt: «de Pinas den 47. dito in den morgenstont vooruyt zijnde, heeft een schoot geschoten, dies wij alle verschrickt zijn gheweest, vreesende eenich ongheluckh hen overcomen soude mogen wesen, ende veel te meer het heel doncker was, wisten miet waer dat wy hem zouden soecken, want wij zijn vier niet sien conden, dies hij noch eens geschoten heeft, ende zijne schuyte nae ons toe ghesonden, die om assistentie quam, om hem van de clippen te helpe daer hij op sat, dies wij hem volck gesonden hebben, die een werpancher uytbrengende hem van de grondt wonden ende na veel moeyten int vlot ghecreghen. Des morgens hebben wij ghesien den brandende bergh, die boven Panarucan leyt ende eerst over JO jaren open geborsten is met groote schade ende verlies van menschen, hy wierp eenen seer grooten, doncheren roock uyt. Ook noch eenen grooten bergh, die Sierra do Pagode oft Pracada ghenaemt wordt om eenen grooten Pagode oft Heydenschen Tempel, die 950 | daer op staat, ende anders om een stedeke, welck aen den _ voet van denselven leyt Pracada genaemt, ende dede hem aldus op als hier nae volcht met het omliggende landt. Aen den voet van desen bergh wast daer de Pinas aen den grondt gesete hadde. Benevens voorgemelde stedeken agen noch twee stedekens, waer van deene Chandana genoemt was, daer drie jancken aen ancker laghen.» Zie later het hiertoe behoorende profiel Ringgit Figuur 4. Een Houtman (blad 59) medegedeeld. Ne IL spreekt daarvan op de navolgende wijze: « Den 46. dito » (in n° II. leest men den 17%) «in de morgestont is ons Pinas aande gront gheseylt, aent lant van Java, niet verre van ocean, en hij schoot drie schooten, so zijn wy en llenaers vole hem met boeks aen boort ghevaren ende we n het dies met Gods hulp weder afgheereghen, hier inden wy een hooghen berch sien die brande, ende stont een » grooten roock boven; vreemt om sien.» In m° V, bladz. 97 (hetwelk bijna woordelijk wordt her- 5 haald in ne VT, bladz. 89,), leest men het volgende berigt: « ende _saghen den J8. dito» (volgens no II den 17%) des morgens den brandenden bergh, die boven de stadt Panarucan jose uytwerpende eenen seer grooten donckeren rooc, met genen. anderen grooten Berg, bij de Portugesen Sierra agode genaemt, van wegen eene groote Pagode of che tempel, die daer op staet, aen de voet van er hleyt. een stedeken, dat Pracada heet, waerom Bierra de Pacadra genoemt wordt.» Niet 2 het eigenlijke reisjournaal, maar in de beschrijving en verklaring, tot de kaart van Java vn vnd welke in “werk, n° V, wordt medegedeeld ‚ komt op bladz. 62 ende voor (welke plaats in n° vr, bladz. 57, woor- in wl Vil, ben nis even stelen; doch in nieu- Su Is medegedeeld geworden): « Boven of achter een Bigtwoie brandende Swavelbergh, die opgeborsten is, met sullcken kracht, ut zielen door vergingen, werpende enen en. Nrd nd 951 steenen tot binnen der stadt, ende was drie dagen soo duyster, dat het nacht scheen te wesen van den roock.» In deze uitgaaf n° V, van het jaar 1646, is het, dat het berigt, hetwelk in de latere uitgaven is overgenomen geworden, om- trent het werpen van steenen tot in de stad en het aantal personen, (0,000) dat ee omkwam, het eerst wordt aan- getroffen. De volgende plaats i in n° VII is door Valentijn uit ver- scheidene vorige berigten , doch overigens getrouw zamengesteld ; in deel IV, hoofdstuk 2, bladz. 77, zegt hij namelijk: «ziende den J8* dito (derhalve volgens de uitgaaf n° V, dewijl deze datum volgens Houtman, zie no II, de 17% was) «den bran- denden berg van „Panarucan, die Av 586 eerst. opge- borsten en met zulken kracht gesprongen was, dat 'twel JO000 menschen 't leven had gekost, behalven- dat men in drie dagen er geen daglicht-van wegen den rook: had kùn- nen zien, Deze eid nu gaf te dier tijd ook: een zeer grooten en donkeren rook van zig.» enz. t) - Van daar , waarschijnlijk ten noordoosten van Kaap aes zeilden de client dien zelfden dag (den 17%) verder zwid- waarts heen; zij liepen de straat van Bali in, welke zij: straat van Balaboean (Banjoewangi) heeten terwijl hunne straat van Bali de tegenwoordige straat van Lombok “is. „Alvorens zij 5 mijlen van de stad Balaboean op. 7 vademen: water, het anker wierpen, werd uit het midden dier straat, op den 22" Januari, het profiel Ringgit Figuur 5 geteekend. Den 25 wierpen zij oostwaarts tegenover de stad Balaboean, op de kust van Bali, het anker; hun berigt luidt no II, blad 64, als volgt (hetwelk woordelijk wordt herhaald in no II, blad 69): «wy heb- ben een seer vreeselijken roock uyt den voornoemden bergh» (de laatstgenoemde was: de brandende berg van Pamaroekan) «sien optrekken, waer van wij alle verwondert waren.» 1) Men ziet, dat Valentijn zijn verhaal getrouw naar dat in n°. III en in n n° V heeft zamengesteld; met welk regt wordt nu door Dr. Müller (Verband. nat. commissie. Land en volkenkunde, bl, 459) gezegd: „Volgens het onbepaalde berigt van Valentijn.?” 952 Vervolgens wendden zij den steven naar het oosten en zeilden zij langs de zuidkust van Bali; zoo kwamen zij in den zee- boezem aan de westzijde van den tegenwoordigen Tafelhoek, door hen Verckenshoek of hoofd (Cabo de porcus op de kaart) geheeten. Hier ligtten zij op den 2 Februarij, 1597, het anker, met het doel den Tafelhoek om te zeilen; daar hun wind (westewind) en stroom tegen waren, zoo vorderden zij weinig met het laveren en zagen zij zich eindelijk weder genoodzaakt op 25 vademen water het anker te werpen, der- halve westwaarts van de Tafelkaap. Van daar berigten zij, zie n° II, blad 62 (hetzelfde wordt insgelijks gelezen in no III, blad 14): valhier saghen wij noch den brandenden berg van Pana- rucan, uytgevende groote dampen ende roock, ende straet nae 't noorden dede hem aldus op, connende geenen door- ganck bekennen.» Van deze plaats werd het profiel Ringgit Figuur 6 geteekend. IX. Een berigt door J. M. Mohr (l.c. zie boven) onder dag- teekening van den 15ter November, 1772, te Batavia, geschreven en aan de Haarlemmer Maatschappij gezonden, welk berigt in 1775 is gedrukt, luidt als volgt: «In het jaar 4586, en dus bijna twee eeuwen geleden is de Berg Kellót (eigenlijk Golót,) bij Passourouang, die mede voor een Zwavelberg, en wel voor één der hoogsten van die Landstrecken gehou- den wierd, op eene zoo verschrikkelijke wijze geborsten en opgevlogen, dat er meer dan tien duizend Menschen door de uitgeworpene steenen, gesmoltene en brandende Zwavelstoffen vernield, of onder de Puinhopen van dien berg begraaven zijn; gelijk men zulks in de Geschiede- nissen der Javanen aangetekent vind. Ook meent men te weten, dat die Berg veel nader bij Kadiri dan bij Pas- sourouang legt.» Uit het voorafgaande zal den lezer gebleken zijn, dat in de _ onmiddellijke nabijheid van Panaroekan slechts één hooge, vul- kanische berg, de tegenwoordige «Ringgit» gelegen is, welks noordelijke voet, die in een halven kring voorwaarts springt, door de zee wordt bespoeld. Geen enkele vulkaan op Java 953 ' ligt zoo nabij de zee als deze. Wanneer men zich in eene tegenover gestelde rigting van Panaroekan op zee bevindt, dan ligt deze berg onmiddellijk achter de stad en verheft hij zijn top hoog boven dezelve. Van daar kan men, in die rigting, geen anderen vulkaan bespeuren, dewijl de Ringgit met de berggedeelten, welke hij naar het zuiden heen afzet, het uit- zigt voor het grootste gedeelte beneemt. Het gewigtigste der vroeger vermelde stukken is ongetwijfeld het oorspronkelijke berigt van C. Houtman (n° II), hetwelk 10 jaren na de behandelde gebeurtenis is te boek gesteld en 22 jaren later gedrukt geworden, benevens de toevoegselen, in de uitgave ne V vervat, welke 52 jaren na de gebeur- tenis in het licht werd gegeven. De berigtgever zegt daarin niet slechts uitdrukkelijk, dat hij den berg zag, maar hij geeft zelfs afteekeningen van denzelven en van al de omliggende bergen, benevens peilingen, welke hij naar die verschillende punten genomen heeft; hij spreekt van den berg niet vóór den oogenblik dat dezelve hem in het oog viel en deze, uithoofde der opstijgende rookzuil, een diepen indruk op hem maakte; hij noemt hem den «brandenden berg van Panarucans of cbrandenden berg boven of achter Panarucan.» Nog heden wordt een gedeelte, namelijk, het zuidoostelijke gedeelte van den berg: goenoeng Panaroekan geheeten (zie boven), terwijl de hoofdmassa van den berg, uithoofde van de pilaarvormige gedaante van zijnen top, — welke gedaante hij waarschijnlijk ten gevolge van de genoemde uitbarsting verkreeg, — goenoeng Ringgit wordt genoemd. Hoe bepaald en omstandig in deze mededeelingen wordt gesproken, zoo heeft D" Salomon Müller zich echter genoopt gevoeld, om, op grond van een berigt, uitsluitend vermeld in n° IX, hetwelk 166 jaren later is te boek gesteld, tot het vol- gende besluit te komen: «dat die verschrikkelijke uitbarsting uit den goenoeng Kloet is ontstaan en niet uit den goenoeng Ringgit, zoo als door D" Junghuhn *) en D" Horsfield, volgens *) Door mij ís Zulks in mijne „Reizen door Java, vermeld; de plaats, waar Horsfield daarover heeft gesproken, is mij niet bekend. Kd B 954 het onbepaalde berigt van Valentijn, verkeerdelijk wordt opge- geven.» 1) De tegenwoordige Kêloet, hij Kediri, ligt echter op een lijnregten afstand van 22 vies iks van den Ringgit verwijderd, Wanneer wij nagaan welke redenen den heer Müller hebben kunnen leiden, om een dergelijk oordeel te vellen, dan zien wij dat daarvoor slechts een enkele grond bestaat, namelijk, de naam Kellót of Golôt, welke door Mohr aan den berg wordt gegeven. Aan de woorden toch, in 1772, ter neder geschreven door een bewoner van Batavia, welke plaats, in eene lijnregte rigting, op een afstand van 85 geographische mijlen van den berg is gelegen: «ook meent men te weten, dat die Berg veel nader bij Kadiri, dan bij Passourouang legt ‚» zal wel niemand eenige waarde hechten, die een blik werpt op de kaart van Java van Raflles, waarop een 10,000 voet hooge vulkaan, de Rawon, geheel en al onvermeld is gebleven, of op de kaart van van der Velde, waarop onder anderen eene rivier; en ‘dat wel eene bevaarbare rivier, over eene 5,000 voet hooge bergketen heenstroomt, hoewel de eerste in 1820 en de laatste in 1846 is bearbeid geworden. 2) Naar mij voorkomt is de heer-Müller (Ll. c.) zeer ingenomen geweest met het schijnbaar officiële karakter van het genoemde berigt, dewijl Mohr bladz. 95 zegt: «men gelieve te weeten, dat deze twee opgegeeven gevallen» (ten opzigte van den Kellót in 1586 en van den Lawoe in 1752) «zaaklyk getrokken zijn uit eene Missieve door den Gouverneur en Raad van Samarang aan de Hooge Regering te Batavia, op den 10 Mey 1752» gezonden. Maar hoe is het mogelijk, dat de heer Müller meerdere waarde kan hechten aan eene mededeeling, welke eerst 166 (een honderd zes en zestig) jaren na de gebeurtenis geschreven werd, «dus» (gelijk Mohr zijn berigt zelf aanvangt) « bijna twee eeuwen geleden», namelijk, na de uitbarsting; zulks valt te meer in het oog, wanneer men bedenkt, dat deze uitbarsting en greep; tijdens volstrekt geene Nederlanders, nog veel Zie ) Zie Verband. der Natuurk, Conrmissie. Land en Volkenkunde p. 459 *) Op de schoone kaart van Le Clereq is de ligging dezer deeïen met Shist- heid voorgesteld geworden. 955 minder Gouverneurs van Samarang op Java aanwezig waren, dewijl «de eerste schipvaert der Hollanders naer de Oost Indie — met vier schepen onder ‘t beleydt van Cornelis Houtman,» enz., eerst in 1595 werd ondernomen? — hoe kon hij die me- dedeeling stellen boven het authentieke berigt van Cornelis Houtman, die zich slechts 10 jaren na de uitbarsting te Pana- roekan bevond, die den berg met zijne dampzuil zag, peilde en denzelven beschreef? — Hoe kon hij daaraan zulk eene waarde hechten, daar het immers duidelijk in het oog valt, dat het alhier bedoelde rapport, d. d. den 10 Mei, 1752, slechts’ betrekking had op de uitbarsting van den Lawoe, welke 10 dagen vroeger, namelijk, op den 4*** Mei had plaats gehad, — dat het wijders slechts bij deze gelegenheid was, dat er melding werd gemaakt ook van die vroegere uitbarsting, die vóór 166 jaren, namelijk, in 1586, plaats greep, hetwelk waarschijnlijk geschiedde naar mondelinge berigten der Javanen, die dezen berg cKellót of Golòt» noemden, maar niet regt konden opge- ven waar hij gelegen was? Derhalve is het slechts op grond van dezen naam en van niets anders, dat de heer Müller de uitbarsting kan toeschrijven aan dien berg, welke tegenwoordig Kêloet wordt geheeten en in de nabijheid van Kediri ligt. Het is niet slechts mogelijk, dat inboorlingen zich vergist hebben, bij gelegenheid dat zij opgaaf deden van den naam diens bergs aan den Gouverneur van Samarang, of aan Mohr te Batavia, — welke dwaling voort- sproot uit hunne onbekendheid met de topographie des lands, dewijl Samarang 55 en Batavia 85 geographische mijlen van den Kêloet en nog 22/2 mijlen verder van den Ringgit verwij- derd zijn, — maar daarenboven moet in aanmerking worden ge- nomen, dat in een tijdsverloop van 2i/, eeuwen de namen der bergen op Java veranderd kunnen zijn; dit geldt voornamelijk ten opzigte van die bergen, wier gedaante eene verandering heeft ondergaan, gelijk met den vulkaan van Panaroekan het geval is, welks schedel waarschijnlijk eerst ten gevolge dier vreesselijke uitbarsting van 1586 hare tegenwoordige zuil- of muurvormige gedaante heeft verkregen, waarnaar de gansche 6t 956 berg: goenoeng Ringgit wordt geheeten. Menige berg, die ge- weldige uitbarstingen heeft geleden, zoo als: g. Tashem, g. Adiksa, is onder den naam, die aan denzelven in de werken van Crawfurd en Raffles wordt gegeven, volstrekt niet meer bekend , terwijl anderen, zoo als bij voorbeeld: goenoeng Roejoeng en goenoeng Simpai, aan de bewoners van verschillende zijden des bergs onder verschillende benamingen bekend zijn. Daar- entegen is het op Java zeer gebruikelijk de hooge bergen, die tevens bijna altijd vulkanen zijn, naar de hoofdplaatsen te noemen, welke aan de kust, in de nabijheid dier bergen gelegen zijn; zoo wordt b. v. de Tjerimai: de berg van Cheri- bon, — de Slamat: de berg van Têgal, — de Ringgit: de berg van Panaroekan geheeten. Met dergelijken naam wordt steeds die hooge berg aangeduid, welke het digtst bij de bedoelde plaats ligt; die naam blijft onveranderd, zoo lang de plaats bestaat, waarnaar de berg wordt genoemd. Men zou de vraag kunnen opperen of, in de gemelde berigten, niet van twee verschillende vulkanen wordt gespro- ken, namelijk, im die onder n°. 1—VII[ medegedeeld van den tegenwoordigen Ringgit, en in n°. IX van den tegenwoor- digen Kèêloet. Daar echter in beiden het jaartal overeenkomt en zij ook verder eensluidend zijn, zoo verkrijgt men daardoor des te meer zekerheid, dat in beide berigten dezelfde berg wordt bedoeld ; minder waarschijnlijk toch zou de veronder- stelling zijn, dab: indien twee bergen ter zelfder tijd zeer ver- nielende eheentines hadden geleden, zulks geheel en al onvermeld zou zijn gebleven. Wel is waar, Raffles 4) spreekt van eene uitbarsting van den bnn oendiede Kêloet, doch deze (de eerst bekende van dien berg) had 589 jaren vroeger plaats dan die van den Ringgit, namelijk, in het jaar 997. In de geschiedenis van Java, geput uit Javasche kronijken en mede- gedeeld door Raffles, wordt op het jaar 1586 niets betref fende den Kêloet vermeld. Wij zien hieruit, dat hetgeen de heer Müller tot staving !) Zie History of Java IL p. 95. 957 zijner bewering bijbrengt, zonder eenigen grond hoegenaamd is. Veel wigtiger bewijsgronden en stellige berigten geven daarentegen de zekerheid, dat de berg, waarvan in die berigten sprake is, de tegenwoordige Ringgit was. Laat ons tot dat einde eenige der voornaamste bewijsgronden, getrokken uit de vroeger vermelde berigten, mededeelen. 1° In latere uitgaven van het reisverhaal van 1697 (zie vroeger n° V) wordt gezegd, dat de berg bij gelegenheid der uitbarsting steenen tot binnen de stad Panaroekan heeft geworpen. Ware het de Kèêloet geweest, welke die steenen uitwierp , dan zouden zij eerst weggeslingerd moeten zijn gewor- den: over het Kawi-Ardjoeno-gebergte, vervolgens over een gedeelte. van den Têngger en eindelijk over den Ringgit zelven, ten einde tot in de stad Panaroekan te kunnen komen; zij zouden derhalve vier en twintig geographische mijlen ver, — zoo groot is de lijnregte afstand, waarop de Kêloet van de stad Panaroekan ligt, — door de lucht hebben moeten vliegen, om in de stad Panaroekan neder te kunnen vallen. Zij zouden alsdan even goed verre over de noorderkust heen geslingerd hebben kunnen worden, of tot aan Mataram, of aan Lasêm hebben kunnen komen. Zoo lang echter de aarde door menschen bewoond wordt, is eene dergelijke werpkracht eens vulkaans nog nimmer waargenomen geworden en is dezelve daarenboven naar de wetten der evenwigtsleer volstrekt onmogelijk. Geen andere berg ligt zoo nabij Panaroekan als de Ringgit; zijn top is ter naauwernood 1Î!/» geographische mijl van de stad verwijderd. De naast volgende is de Rawon, welke op een afstand van 61/, mijl ligt. 2o Ware het de Kêloet geweest, die bij Kediri ligt, welke in 1586 uitbarstte, dan toch zou Houtman de rookzuil, door dien berg uitgeworpen, reeds in de straat van Madoera, noord- waarts van Soerabaja, even goed hebben waargenomen, — al had hij den berg zelven niet gezien, — als hij van daar (zie vroeger de uitgaaf no III, blad 70) den Ardjoeno werkelijk in het gezigt kreeg, welke berg ter zijde van den Kêloet is ge- legen. Eerst den: 17'" spreekt hij van den « brandenden berg ‚» 958 derhalve op den dag, waarop hij, oostwaarts wit de wateren van Madoera komende, den oostelijken uithoek van Java na- derde, waar men wel den Ringgit in het gezigt heeft, maar vanwaar men den Keéloet niet kan zien. 5e Ook uithoofde van den physieken en geologischen toestand dier bergen, welke ik beiden heb beklommen, gevoelt. men zich genoopt tot het denkbeeld over te hellen, dat de. uitbarsting uit den Ringgit heeft plaats gehad. Deze is thans niet meer dan een halve kegelberg, waaraan de zuidelijke helft ontbreekt; zijn top eindigt in pilaarvormige rotsen, welke voornamelijk aan de zuidzijde steil afgebroken zijn; lava-stroomen, met groote blaasruimten voorzien, strekken zich langs alle zijden uit en ontzaggelijk groote rotsbrokken liggen alom in het rond verspreid, vooral in de ruimte besloten, tusschen den Ringgit en den zuidelijken halfkringvormigen Ranoe. Moet er eenige waarde worden gehecht aan het berigt van Mohr, dan kan er van uitgeworpene steenen, stroomen van gesmoltene lava, en van puinhoopen, waaronder de bewoners begraven werden, geene sprake zijn, wanneer daarbij de Kêloet wordt bedoeld; het eigendommelijke dat bij dezen berg wordt opgemerkt bestaat integendeel hierin: dat hij, zoo lang men de uitbarstingen van denzelven heeft waargenomen, altijd slechts zand en asch heeft uitgeworpen, waardoor het omliggende land mijlen ver in het rond in eene zandwoestijn herschapen is geworden. Wel worden aan de hellingen van dezen berg zandlagen, ter dikte van ver- scheidene honderd voet aangetroffen, maar naauwelijks vindt men een enkelen steen op denzelven. De Ringgit is tegenwoordig nog kaal en verstoken van vruchtbare aarde, terwijl daarentegen de nabij gelegene bergen, vooral de Ajang en de Rawon, met oorspronkelijke wouden zijn bedekt, die, alle rotsen voor het oog verbergende, op de dikke lagen van vruchtbare aarde welig tieren. De lava’s van den Ringgit echter, zoowel de lava-puinbrokken als die, welke gansche banken vormen, en die zich tot aan gene zijde van de kali Sampéjan uitstrekken, doen zich nog in al hare naaktheid aan den be- schouwer voor; de verbazend groote tufinassa%, die zich van 959 dezen berg af over het gansche omliggende land tot in de na- bijheid van Pradjakan en Sitoebòndo hebben verbreid, zijn nog naauwelijks met een schraal gewas van struiken bedekt, maar overigens nog zoo kaal en onverweerd, als of zij eerst voor weinige jaren uit den vulkaan waren gestroomd. Dit ge- brek aan plantenaarde, het onverweerde der vulkanische pro- ducten , duidt aan, dat het, onder de vulkanen in het oostelijke gedeelte van Java gelegen, de Ringgit was, waaruit de laatste * groote, verwoestende uitbarsting heeft plaats gehad. 4° Een alles afdoend bewijs voor onze stelling wordt door GC. Houtman in zijn werk no II geleverd, namelijk, de mede- gedeelde profielen en peilingen door hem aan boord van het schip Mauritius gedaan ; hieruit volgt op eene onwederlegbare wijze: dat zijn «brandende berg» de tegenwoordige Ringgit is. Men zie hier achter, m Ringgit Figuur 4, 5, 6, de profie- len van Houtman , welke ik zeer naauwkeurig met de daarbij gevoegde namen en peilingen heb gecopiëerd ; hiermede vergelijke men Figuur 7, waarin ik deze peilingen, op de punten A ‚Ben C gedaan , op kaart heb gebragt. (De betrekkelijke ligging der bergen is op deze overigens slechts figuratieve schets met juistheid voor- gesteld geworden.) — Ringgit Figuur 4{A- op Figuur 7.) Het kleinste der drie schepen, Pinas, was voor de anderen uitge- stevend, derhalve nader aan de kust; in den vroegen morgen van den 17%», terwijl het nog duister was, geraakte het aan den grond, aan den voet der Sierra de Pagode of Pracada. De andere, grootere schepen zonden sloepen ter hulpe van dit schip, het- welk zij op die wijze weder vlot kregen. Zekerlijk zijn de-andere schepen, uit vrees van insgelijks aan den grond te geraken, niet digter onder den wal gekomen ; waarschijnlijk is het zelfs, dat zij zich, nadat de Pinas vlot was geraakt, verder van de kust hebben verwijderd en wel juist in eene tegenover gestelde rig- ting, waarin zij naar de kust waren heengestevend, namelijk, in eene noordoostelijke rigting. (Bij den heerschenden westewind kon het terugzeilen naar het noordoosten, ten einde zich van de kust te verwijderen, niet moeijelijk zijn.) Nadat zij waren terug- gezeild werd het profiel met de peilingen, Figuur 4 (À. op 360 Figuur 7) genomen; de eene berg, de «brandende berg van — Panarucan» werd in het west ten zuiden, de andere, welke naderbij lag, de Sierra de Pagode, in het zuidwest ten westen en de hoek van het eiland Bali, welke ter linkerzijde nevens de opene straat lag, in het zuidwest ten zuiden gepeild. — Houtman zag derhalve op denzelfden oogenblik, dat is, in eens, van hetzelfde punt: fo de gêopende monding der straat Bali, 2e den ndenden berg van Panaroekan en 5° de Sierra de Pagode, welker voet «den oostelijken hoek van Java vormt, waar het schip Pinas aan den grond gezeten had.» _ Naar deze drie peilingen te oordeelen, is het onmogelijk, al had de onjuistheid der compassen 5 volle graden (eene halve streek) bedragen, dat het schip zich op een ander punt heeft kunnen bevinden, dan op datgene, hetwelk op Téngger Figuur 7 onder À. is aangeduid, namelijk: ten wroordoosten van kaap Sedano, d. 1. in het oost ten noorden van den brandenden berg, im het noordoost ten oosten van de Sierra de Pagode en in het noordoost ten noorden van den hoek van Bali nevens de straat van dien naam; het is derhalve mathematisch zeker, dat die twee bergen zijn: de tegenwoordige Boeloeran en de Ringgit, dewijl van dit punt geene andere bergen zigtbaar zijn.t) De Idjènen de Rawon zijn achter den Boeloeran verborgen, terwijl de Ajang op te grooten afstand ligt en daarenboven door den Ringgit en den Ranoe voor het oog wordt bedekt. Daarbij komt nog, dat gezegd wordt: vaen desen westelijken hoeck sat de Pinas aen den grondt.» De goenoeng Boeloeran, goenoeng Têlaga woeroeng op de kaart van Raffles, verkeerdelijk door wijden: goenoeng Têlaga warong Bed: welke in de kaap Sedano uitloopt, vormt inderdaad den oostelijken uithoek van Java; misschien is de naam Sedano , welke tegenwoordig daaraan wordt gegeven, afgeleid van het «stedeke Chandana,» hetwelk des- tijds aldaar gelegen was. Natuurlijk werd deze oosthoek van Java door de schepen, die uit een verder oostwaarts gelegen t) En de Kêloet wel het allerminst, dewijl deze berg op een grooten afstand en achter andere bergen verscholen ligt. 961 gedeelte der zee kwamen, de « westelijke hoek» genoemd, omdat hij met betrekking tot de schepen aan de westzijde (en Bali aan de oostzijde) gelegen was. Had toch Houtman zich op een ander punt in zee bevonden, meer westwaarts dan kaap Sedano, alsdan had hij # denzelfden oogenblik toen hij den berg van Pana- roekan en de Sierra de Pagode in het gezigt had, de straat Bali niet kunnen zien. Hij ziet echter in eene zuidwestelijke rigting in de straat, waarvan hij den openstaanden ingang” afbeeldt en te gelijkertijd heeft hij die beide bergen in het gezigt; hij moet zich derhalve oostwaarts van den meridiaan van Sedano hebben bevonden. De berg door Houtman: Sierra de Pagode of Pracada gehee- ten, — misschien aldus genoemd naar het tegenwoordige Prad- jakan, hoewel deze plaats niet in de onmiddellijke nabijheid van den voet des bergs ligt, — is de tegenwoordige Boeloeran. Dat destijds een groote heidensche tempel (pagode) op den top des bergs stond, kan geene bevreemding baren, want: ten eerste wordt door Houtman op verschillende plaatsen uitdrukke- lijk gezegd, dat de bewoners van Pasoeroean de Mahomedaansche godsdienst beleden, en dat die van Balaboean en Panaroekan +) Heidenen waren (hier onder moet men verstaan: vereerders van Brahma of Siwa); ten andere heb ik op den top van den Ar- gopoero, welke eene hoogte van 9,000 voet bereikt (zie Ajang, 17% schets), ruïnen van een grooten Siwa-tempel gevonden; ook aan de noordelijke helling van den Rawon worden tempel- grotten aangetroffen. (Het zou mij geenszins bevreemden, dat dergelijke tempels insgelijks op den Boeloeran voorkomen ) Ringgit Figuur 5. (B op Figuur 7.) Reeds. in het vorige profiel is de Boeloeran zeer duidelijk te herkennen; nog dui- delijker echter is zulks het geval in dit profiel B, hetwelk op den 22ste Januarij, 1597, uit het midden der straat Bali, oost- waarts van het voormalige Balaboean is genomen; op het eerste » gezigt reeds herkende ik daarin den eigenaardigen, uitgetanden vorm des bergtops, gelijk hij zich, achter de helling van den *) Deze stad was met muren omgeven en werd door vele Portugezen bewoond. 962 den Idjèn oprijzende, aan het oog voordoet. Zoowel de 5 pei- lingen, die onder B zijn opgegeven geworden als de omtrek- teekening der bergen in dit profiel, komen op eene treffende wijze overeen met de bekende gedaante en ligging dier bergen, zelfs het in veelvoudige toppen oprijzende kalkgebergte, het- welk voor den zuidelijken voet dier vulkanen is gelegen, laat zich duidelijk op het profiel onderscheiden. Ringgit, Figuur 6. (C op Figuur 7.) Hetgeen wij zoo even hebben aangevoerd, geldt evenzeer ten opzigte van het profiel C‚ waarop men de bergen Idjèn, Ranté en Rawon ten dui- delijkste herkent, gelijk zij door Houtman uit zee, terwijl hij zich westwaarts van de Tafelkaap van het eiland Bali bevond, werden geteekend. . Wel is waar, er staat boven den Rawon «brandende berg» en er wordt bijgevoegd, dat zij hier (op den Zien Februarij) nog: «saghen den brandenden bergh van Panarucan, uytgevende groote dampen ende roock ,» op gelijke wijze als 8 dagen vroeger werd berigt, tijdens zij, op den 25°tee Januarij, in de nabijheid der kust van Bali, oostwaarts van Bala- boean lagen: «wy hebben een seer vreeselyken roock uyt den voor- noemden bergh sien optrekken, waer van wy alle verwondert waren.» Deze woorden moeten echter, zulks is duidelijk, bij uit- sluiting op de rookzuil worden toegepast, welke zij, in de rigting waarin deze berg gelegen was, boven den zoom van het naderbij liggende gebergte zagen opstijgen. *) Daar nu in de rigting van Ringgit verscheidene bergen in het verschiet achter elkander gelegen zijn, zoo mag het den zeelieden van 1897, die nog zulk eene geringe kennis bezaten van de bergen en van het binnen- land van Java, niet euvel worden geduid, dat zij een naderbij gelegenen berg, welks. top met de rookzuil scheen gekroond te zijn, — al rees, die zuil op uit een vulkaan, die op een grooten afstand achter dien berg gelegen was, — als denzelf- den berg beschouwden, waaruit zij de rookzuil op den 17 *) De oostelijke winden, welke in de hoogere luchtstreken van Java het geheele jaar door, ook gedurende den z. 8. westmoesson waaijen, waren waarschijnlijk de oorzaak, dat hunne schepen, gelijk mede alle streken van Java, oostwaarts van Panaroekan, niets van aschregens te lijden hadden. 963 danuarij hadden zien oprijzen. Er zijn toch op kaarten, welke 21/2 eeuw later in het licht kwamen, gelijk die van Rafiles, geene minder grove dwalingen begaan; maar de Ringgit ligt in de opgegevene rigting werkelijk achter de andere bergen. Dat overigens eene rookzuil, door den Ringgit uitgebraakt, in die opgegevene rigting, in welke voor den Ringgit de Rawon en nog naderbij de Ranté en de Idjèn gelegen waren, — boven den zoom van deze bergen zigtbaar kon zijn, zal niemand. twijfel achtig voorkomen, die slechts eenigermate bekend is met de ver- bazende hoogte, welke dergelijke vulkanische rook- en aschzui- len bereiken. t) Steeg eene aschzuil uit den Goentoer bij gele- genheid ‘eener uitbarsting in 1843, welke slechts gering mag genoemd worden (zie hoofdstuk I. bladz. 92), tot eene hoogte van meer dan 20,000 voet, hoeveel hooger zal die van den Ringgit bij zijne uitbarsting niet opgestegen. zijn, welke alle andere bekende uitbarstingen op Java overtrof in hevigheid en in de mate van verwoestingen door haar aangerigt! De afstand van den Ringgit tot aan het punt C bedraagt 23 geographische mijlen, Bekend is het, dat, ten gevolge van de ronding der aarde, op dien afstand slechts voorwerpen kunnen waargenomen worden, welke eene hoogte van 7,500 voet hebben. Uithoofde nu gebergten ter hoogte van 8 en 9,000 voet, namelijk, de Idjèn en de Rawon, op ongeveer fs van dien afstand van den Ringgit en dus op 2/; van dien afstand van het puut G ver- wijderd tusschen beide gelegen waren, zoo volgt hieruit, dat de rookzuil meer dan 12,000 voet hoog moet geweest zijn om boven den zoom van het gebergte, dat nader bij den beschouwer gelegen was, uit te steken. Waarschijnlijk zal zij het dubbel dier hoogte hebben bereikt, dewijl Houtman nog van dat verwijderde punt, — niettegenstaande hij slechts het bovenste gedeelte der zuil kon waarnemen, dat oven den zoom van het naderbij gele- ') Daar op Java de gewoonte bestaat de hooge bergen naar den naam der nabij gelegene hoofdplaatsen, welke aan de kust liggen, te noemen, zoo is het niet waarschijnlijk, dat ook de Rawon destijds rookwolken uitbraakte; in dat geval toch ou men denzelven even zeker den „brandenden berg van Balabuan” hebben genoemd als gene met den naam van: den vulkaan van Panaroekan werd bestempeld. 964 gene gebergte uitstak, — daarvan op de volgende wijze mel- ding maakt: «een vreeselyke roock , waer van wij alle verwon- dert waren.» 1) Daarenboven is het zeer waarschijnlijk, dat de Ringgit vroeger veel hooger was dan thans; hierop doelt de naam: goenoeng Ágoeng, d. 1. de groote, de verhevene berg, welke benaming gewoonlijk aan den hoogsten berg eener land- streek wordt gegeven; nog op den huidigen dag wordt de Ringgit door de bewoners van Bondowoso en van Pradjakan aldus genoemd, niettegenstaande zij verscheidene bergen in het rond kunnen gewaar worden , welke tot veel grootere hoogte oprijzen zoo als b. v. de Ajang en de Rawon. Waarschijnlijk nam de hoogte des bergs sedert dien tijd veel af, dewijl het bovenste gedeelte des koepels, nadat hij door de woedende uitbarstin. gen, die jaren lang aanhielden, geheel en al was doorwoeld en verbrokkeld geworden, allengskens in elkander stortte. In het voorafgaande werd, naar ik meen, op eene voldoende wijze aangetoond: dat de Ringgit de brandende berg is, welke in het verhaal van 1597 wordt bedoeld en dat het D". S. Müller is, die zich vergist, wanneer hij mij 1. c. bladz. 459 van dwaling beschuldigt. 3) De Kêloet zes op een afstand van 42'/ geographische mijlen van het punt C. Daar nu voorwerpen, ter hoogte van 24,000 voet, op een afstand van 42e/10 ent Rem keen nog kunnen gezien worden, zoo zou men van eene 24 duizend hooge rookzuil, welke uit den Kêloet opsteeg, nog ter naauwernood den al hebben kunnen waarnemen, aangenomen zelfs dat de horizon volkomen vrij geweest was, terwijl integendeel zeer hooge bergen tusschen beide punten zijn gelegen DERTIENDE SCHETS. VULKAAN 44: BOELOERAN. O « Uithoofde de vulkanen nu eens in enkele kring- «vormige groepen, dan weder ind ubbele rijën worden «aangetroffen, zoo mag zulks als het duidelijkste bewijs «worden beschouwd, dat de oorzaak der vulkanische «werking niet zetelt in de nabijheid van de oppervlakte «der aardkorst, of dat dezelve slechts van geringe be- « tr zou agnia a we sek ‚ maar len « Zeuke in Te Bopeik kaden brandk der aarde eeharen «worden. » (A. v. HumgsoLpT } Banjoewangi, den 44 October. Te Soembêr waroe bevindt men zich als het ware aan de uiterste grenzen der bewoonde wereld. « Tot hiertoe en met verder!» zegt de koetsier, terwijl hij den reiziger, met glimlach van innerlijke tevredenheid op het gelaat, uit het rijtuig ziet stappen; ten einde zijn togt voort te zetten, ís de reiziger verpligt een klein paardje te bestijgen, om over het lava- veld van den Boeloeran heen, als door eene kleine Syrische woestijn, het beloofde land van het welriekende water (Ban- joewangi 1) te bereiken. Heden morgen ving ik mijne reis aan, en leide ik de grootste helft daarvan tot aan Badjoel mati, welke ongeveer 15 palen lang is, van Ó61/, tot 101/: ure af. Oostwaarts van Soembêr waroe, doch in de onmiddellijke nabijheid dezer plaats, komt men aan eene kleine beek, kali Sêkar poetih geheeten; iets verder oostwaarts, op een äfstina van ongeveer 1 paal van het dorp, treft men eene tweede, iets breedere kali, de Kloekoeran aan. Hier houdt de vlakte op, in zoo verre dezelve uit hard gewordene vulkanische asch be- 1) Banjoewangi is zamengesteld uit banjoe d.í. water en wangi d.i, welriekend. 366 staat, en gaat zij aan den regteroever der zoo evengenoemde kali over in eene met lava-puinbrokken bedekte streek, die als een geheel beschouwd, wel is waar, nog vlak mag heeten, maar echter eene hobbelige, oneffene, golfvormige oppervlakte heeft. In een wijden omvang vóór den voet van den Boeloeran in het noordwesten, westen en zuidwesten gelegen, strekt zij zich uit tot aan Badjoel mati, welke plaats aan den zuidelijken voet van den berg wordt gevonden. Tamelijk regt, althans slechts met eene geringe bogt, loopt de weg ter lengte van 14 palen over dit puinveld in eene zuid-zuidoostelijke rigting voort; ge- makkelijk legt men denzelven te paard in 4 uren tijds af; treft men goede paarden aan, dan behoeft men daartoe slechts 5 uren. ; Waarschijnlijk is de noordelijke, noordoostelijke en oostelijke voet des bergs, welke de uiterste noordoosterspits van dit smalle oostelijke uiteinde van Java vormt, op gelijke wijze als de zoo even genoemde westelijke en zuidwestelijke voet des bergs, die landwaarts in tegenover den Idjèn gelegen is, met lava-puinbrokken. bedekt; over dezen binnenwaarts gelegenen voet des bergs is het, dat de weg, zoo straks door ons gevolgd, van Soembèr waroe tot aan Badjoel mati voert. De aan zee gelegene voet des bergs, met de daaraan grenzende berg- hellingen, is bekend onder den naam van Goenoeng Télaga woeroeng of Sedano. Deze in eene zuid-zuidoostelijke rigting voortloopende weg verwijdert zich in de nabijheid van Soembêr waroe, van de kust, en snijdt derhalve den ganschen noord- oostelijken uithoek yan Java af, welken de goenoeng Boeloeran geheel en al beslaat en eerst te Badjoel mati, aan de straat Bali, komt de weg wederom in de nabijheid der kust. De goenoeng Boeloeran is een stompe kegel; zijn schedel heeft zulk eene breedte, dat de regelmatige, kegelvormige ge- daante des bergs eerst op een zeer grooten afstand duidelijk in het oog valt. In Boeloeran Figuur 4 ziet men een profiel van de west-zuidwestelijke zijde des bergs, genomen van de noor- delijke helling van den goenoeng Rawon; Boeloeran Figuur 2 stelt de noordwestzijde voor, gezien van Soembêr waroe en 967 Boeloeran Figuur 3 de zuidzijde, gelijk die wordt waargeno- men van Badjoel mati. Vooral aan de zuidwest en aan de zuidzijde van den Boeloeran (verg. Figuur 4) is de rand des schedels ge- tand, en ontwaart men, dat diepe kerven denzelven insnijden; het laat zich duidelijk bespeuren, dat de rand in eene kringvormige rigting verloopt en of eene bolronde schedelvlakfe, of, hetgeen waarschijnlijker is, eene ketelvormige kolk, derhalve een uitge- bluschten krater omgeeft, welke met wouden is bedekt. Naar het toeschijnt, is de kraterrand aan de noordoostzijde door eene kloof doorbroken; misschien is het slechts eene insnijding in den rand, van eene geringe diepte; ware dit het geval, dan zou men mogen veronderstellen, dat zich een meer op den bodem des ketels bevindt. De Boeloeran schijnt niet hooger dan 2,500’ te zijn; hij bereikt derhalve de benedenste grens der wolkenlaag niet, welke gewoon- lijk aan de hellingen van tamelijk hooge, met wouden bedekte kegelbergen reeds op eene hoogte van 5,000 à-4,000 voet wordt gevormd; bij hoogere bergen, welke met bebouwde landstreken omgeven en niet door wouden beschaduwd worden, vangt deze wolkenvorming eerst op grootere hoogte aan. Van Soembêr waroe doet de berg zich aan het oog voor onder een hoek van 6° 2’ boven den horizon; bedraagt nu de afstand van daar tot aan het naastbij gelegene punt van den noordoostelijken rand 4 geographische minuten, dan kan de berg niet hooger zijn dan zoo even is vermeld geworden. Hij is geheel en al met wouden bedekt. Behalve de berg van Djapara wordt geen enkele vulkaan op Java _ gevonden, die zoo geheel geïsoleerd staat als deze, welke met geen enkelen der bergen en bergketenen, in de nabijheid gelegen, vereenigd is. De wijde ruimte, gelegen tusschen zijnen. zuidwes- telijken en den tegenover staanden noordoostelijken voet van den Idjèn, — die insgelijks goenoeng Merapì wordt geheeten, — ver- dient toch den naam van bergrug niet, hoewel zij in het midden tusschen beide bergen eene waterscheiding vormt, namelijk , tusschen de beken, welke noordwestwaarts en die, welke zuid- oostwaarts vlieten; de hoogte van dit tusschenland is zoo gering, ter naauwernood een vijftigtal voeten boven de oppervlakte 968 der zee, dat het in de verte wolkomen vlak toeschijnt. Zoo als de gansche vlakke omtrek des bergs, benevens de geheele ruimte, welke van: hier tot aan Banjoewangi reikt, is ook dit tusschenland met wouden bedekt; op eenen dorren, hier zandi- gen, elders rots- of steenachtigen bodem groeijende, welke door de zon in eene hooge mate wordt verhit, vertoonen deze wouden zich even dor en schraal als gene. Í De Boeloeran staat in eene gelijke verhouding tot den Idjén, wat zijne ligging en den afstand betreft, waarop hij van dezen is gelegen, als de Ringgit tot den Ajang; beide bergen toch liggen in de nabijheid der tegenwoordige kust, noord- oostwaarts van de vulkanen, welke dieper landwaarts in worden gevonden; zij duiden misschien de rigting aan van korte dwarsspleten, welke noordoostwaarts van de algemeene lengte-spleet uitloopen en de vulkaanrij als het ware verdub- beld doen toeschijnen; dit zelfde verschijnsel merkt men insge- lijks op in West- en in Midden-Java, alwaar deze dwarsspleten van het noordwesten naar het zuidoosten zijn gerigt. Trekt men eene lijn van den Têngger over den Ajang en den Rawon tot aan den IÍdjèn, en eene andere lijn van den Ringgit tot aan den Boeloeran, dan zal men ontwaren, dat deze beide lijnen evenwijdig aan elkander loopen. Zonder op eenigerlei wijze verbonden te zijn met eene van deze vulkaanrijën, zonder andere vulkanen aan de oost- en westzijde in zijne nabijheid te bezitten, rijst de Djapara geheel geïsoleerd opwaarts. Wanneer men zich voorstelt, dat de waterspiegel van den oceaan 20 voet boven zijn tegenwoordig niveau zij gerezen, of met andere woorden, dat het land een gelijk aantal voeten lager zij gedaald, dan zondert zich vooreerst de berg Djapara van het omringende land af, en verkrijgt hij de gedaante van een rond, kegelvormig eiland, terwijl de benedenhelft van het hek: Modjopaït onder de golven verdwijnt; stelt men zich voor, dat de zee nog 50 voet, dus 50’ hooger stijgt dan thans, dan wordt ook de Boeloeran een eiland; rijst de zee tot eene hoogte van 200 voet boven zijn sdbeniwiehdid peil, dan wordt het 969 gansche landschap Medjopaït wederom in een zeeboezem her- schapen, en de golven klotsen tegen den voet der bergkegels Ardjoeno, Kêloet, Wilis en Pandan, zij bespoelen den zuidelij- ken rand van het kalkrif, dat langs den regteroever der kali Solo loopt, hetwelk zich alsdan slechts nog weinig boven de opper- vlakte der zee verheft; stelt men, dat de wateren 500’ hoo- ger klimmen, zoo wordt geheel Madoera en de geheele helft van dat gedeelte van Java, hetwelk oostwaarts van den Mer- baboe ligt, grootendeels onder de zee bedolven, en hare baren rollen tot aan den voet van den Merapi; stijgt eindelijk de oceaan tot op 1,000 voet, of daalt het land tot op die diepte, alsdan doen de vulkanen zich nog duidelijker als eilanden voor; geheel Java en Madoera zijn bedolven, met uitzondering van „een aantal eilanden, die eenzaam en geïsoleerd uit den oceaan oprijzen als steile kegels, in den vorm van suiker- brooden, zonder door oevers omringd te zijn. Men zie hieromtrent de 4“ afdeeling, hoofdstuk I ‚ van dit werk, alwaar, op bladz. 65 en vervolgens, uitvoeriger over de gedaante en hoogte der bergen wordt gehandeld ; tevens worden te dier plaatse de eilanden opgeteld, welke Java zou vormen , bijaldien het in verhouding van den tegenwoordigen waterspi gel der zee dieper daalde. Men mag bijna niet betwijfelen, dat Java verscheidene der aldaar vermelde graden van opheffing (hoogte-phasen) heeft doorloopen, — dat de tegenwoordige vlaklanden van hetzelve allengskens boven de watéren zijn gerezen en de verschillende kegelvormige eilanden meer en meer tot een geheel te zamen smolten. De Djapara was waar- schijnlijk de laatste dier bergen, welke een eiland vormde. Gelijk bij alle andere kegelbergen op Java het geval is, zoo loopen ook van den kraterrand des Boeloeran divergerende lengte-ribben naar alle zijden benedenwaarts; de hoogte dezer ribben is echter onbeduidend, en de tusschen dezelven gele- gene kloven bereiken slechts eene geringe diepte. Gelijk wij zulks aan den gekerfden rand hebben bespeurd, vormen de tusschenkloven, de zoogenaamde baranko’s, insnijdingen in den rand; hieruit volgt, dat de Boeloeran een vulkaan is, welke 970 tot de derde klasse behoort. Bij de “beschrijving van den Soembing heb ik de verdeeling der vulkanen in vier verschil lende klassen opgegeven, naar gelang van den zoo karakte- ristieken vorm, waaronder zich hunne lengte-ribben voordoen, en de veranderingen, welke de vulkanen zelven hebben onder- gaan. De Boeloeran behoort derhalve gerangschikt te worden in de derde klasse der vulkanen, waarvan de meesten of reeds uitgebluscht of dat tijdperk zeer nabij zijn; de kegels dier vulkanen, die aanvankelijk hooger rezen, hebben hunne oorspronkelijke gedaante verloren, en zijn tot op den tegen- woordigen gekerfden rand des kratermuurs ingestort. Zijne ligging, ten opzigte der naburige vulkanen, duidt eene verdubbeling der vulkanische lengte-spleet in Oost-Java aan, welke, gelijk reeds vroeger is vermeld, door eene dwars gerigte splijting is ontstaan. In geen enkel gedeelte van Java 1) worden zoo vele geheel en al afgezonderd liggende vulkanen aangetrof- fen, als in dit oostelijke, smalle uiteinde des eilands; van Kediri _ tot aan Banjoewangi vindt men, over eene geringe uitgestrekt- heid, elf vulkanen op korten afstand nevens elkander; de onderlinge verhouding dezer bergen, ten opzigte van hunne ligging, levert een duidelijker bewijs voor de waarheid der woorden aan het hoofd dezer schets geplaatst, dan misschien ergens ter wereld wordt aangetroffen. — (Wij zullen hierop later terugkomen in het hoofdstuk, hetwelk de resultaten mijner rzoekingen ten dezen opzigte bevat en waarin over de theorie der vulkanen zal gehandeld worden.) Laat ons thans tot de beschouwing van het «lava-veld» terugkeeren. Reeds vroeger hebben wij de opmerking gemaakt, dat hetzelve zich uitstrekt van den regteroever der kali Kloe- koeran tot aan Badjoel mati en in een wijden kring den berg omgeeft; wijders dat het aan de oppervlakte uitsluitend uit enkele steenbrokken bestaat, ten gevolge waaraan het terrein, !) De meeste kegels, welke in de Preanger-Regentschappen worden aange- troffen en wier aantal zoo groot is, zijn slechts kleine spitsen op hooge vul- men, die zich, als waren het bergketenen, in de lengte uitstrekken; wek loopen in den vorm van blinde koppen uit. 971 dat slechts op enkele plaatsen door kleine groeven is doorsneden, oneffen, golfrormig en bultig wordt. Bijna aan alle zijden liggen de grenzen van dit terrein op een gelijken afstand van den voet van den Boeloeran, waaraan de asch en vulkanische tuf-formatiën van den vulkaan Idjèn en van het landschap Banjoewangi palen. Even duidelijk als het ontstaan van dezen tuf-bodem aan de werking des kraters van den Idjèn moet toegeschreven worden, evenmin blijft er twijfel over, dat deze lava-puinbrokken, die zich langs de hellingen van den Boeloeran naar beneden uitstrekken, uit zijnen krater zijn voortgekomen. Het zijn derhalve lava-stroomen, welke misschien op ver- scheidene plaatsen te gelijk over den rand des kraters heen vloten, zich als eene dikke laag om den voet des bergs uit- breidden en, bij het bekoelen, aan de oppervlakte in louter losse brokken overgingen, ten gevolge van splijting der bovenste deelen; deze lava-brokken daalden vervolgens nog verder bene- denwaarts, hetzij dat dezelven afwaarts rolden, of naar beneden werden geschoven. Enkelen dezer stukken zijn zeer groot; de meesten echter zijn 5 à 5 voet dik, hebben scherpe hoeken en een onregelmatigen vorm, terwijl weinigen der- zelven aan de hoeken afgerond zijn; verkregen zij dezen ron- den vorm, ten gevolge van het over elkander wrijven der stukken, die in een gloeijend-taaijen toestand benedenwaarts rolden? Hunne oppervlakte is met gaten doorboord, als ware zij afgeknaagd, en heeft eene zwartachtig grijze kleur ; uithoofde alle plantaardig beslag geheel en al bij deze lava-brokken wordt gemist, zoo kan die kleur slechts ten gevolge van het ver- weren der oppervlakte zijn ontstaan ; van binnen zijn zij blaauw- achtig heldergrijs gekleurd. Zij behooren allen tot dezelfde trachiet-lava-soort, welke slechts zeer weinige varieteiten vormt; nu eens vindt men lava-brokken, waarin geene blaasruimten voorkomen, terwijl men in sommige stukken kleine, in anderen zeer groote blaasruimten aantreft, en wel zoodanig dat zij het menigvuldigst voorkomen in die stukken, welke tot de boven- sten van het lava-veld behooren ; dit onderscheid, namelijk, dat zij met of zonder poriën zijn, wordt menigwerf in een en hetzelfde 62 4 972 blok ontwaard. De meeste niet poreuse blokken hebben eene zeer, fijnkorrelige felsit-grondmassa; hierin komen enkele kris- tallen van diopsit en van olivin voor, welke slechts met het gewapend oog duidelijk kunnen waargenomen worden; wijders bespeurt men hier en daar gitzwarte hornblende in deze grond- massa, L. ne 290 (Bat. no 98.). Deze toevallig daarin voorko- mende bestanddeelen onderscheidt men insgelijks in die blokken, welke met kleine blaasruimten zijn doortrokken, L. no 291 (Bat. ne 99.). Weder anderen zijn, ten gevolge der menigte kleine blaasruimten, geheel en al poreus (Bat. no 100.), of doortrokken van zeer groote blaasruimten, welke niet zelden 1: duim wijd en twee duim lang zijn en‚ in de lengte, bijna evenwijdig nevens elkander liggende holligheden vormen, L. no 292 (Bat. ne 101). De beide genoemde, zeer poreuse varic- teiten, n° 100 en ne 101, bestaan of uit eene zeer fijnkorrelige, bijna digte massa, waarvan de verschillende bestanddeelen niet meer onderscheidenlijk kunnen waargenomen worden, of uit eene geheel en al digte, halfverglaasde zelfstandigheid, welke op de breuk glanzig is. Dat de digte, half verglaasde hoeda- nigheid dezer massa, benevens de groote blaasruimten, waar- mede dezelve in alle rigtingen is doortrokken, als het gevolg mogen beschouwd worden èn van eene snelle, plotselinge bekoe- ling èn van de ligging der lava-brokken aan de oppervlakte van het lava-veld, — hoewel zij echter uit een en dezelfden lava-deeg zijn gevormd, — kan zeer duidelijk worden ontwaard aan den regteroever der kali Kloekoeran, ter plaatse waar de lava-bank in de rigting naar Soembèêr waroe plotseling eindigt en zich als een 20 voet hooge wand loodregt naar den regteroever der beek benedenwaarts stort. Hier toch ziet men, dat de losse blokken slechts aan de oppervlakte voorkomen en, even als de blaasruimn- ten, benedenwaarts meer en meer verdwijnen en dat de lava, naar gelang men dieper liggende gedeelten der laag beschouwt, gedurig vaster en meer compact wordt; het beneden gedeelte van deze bank is eene homogene lava, welke door evenwijdige, horizontale en verticale spleten zoodanig is verdeeld, dat eene bijna regelmatige afzondering in teerlingvormige stukken, van De Straet Balubuan Noord den desen. westelijken hoedt sat de Pinayfe aen den. gronde. Ki ehende gedrelie der helling op Lig 4.) Sterra de Lersade Wten Z aas -Tanarucart Hetgeen op Pig 4 Sen 6 tussch Lig.6 bevat geene peilingen; er De Stract van £ Balambuan nd DV A Hijs 4 NRantel (1d j Gp dij de niet op het origined gevonden en vs door mij bijgevoegd geworden SAANIEN it NN NEN NA: A atra NNNN ; KAAN TE AN Lil N AN AN KSamp® vvk Ze ern RR Go 4 ditg Afi HALA hs, EI 4 „Stract liggende van de N NWZ SN ns) [LE KEA Hd Aly EP de U lp JN hi NS ma INN 4 NS Se KNS AN N, AREN NEI, OINSD 1 RAE NE NIN A 14 NINA il Z Dm OR an NS LEN AN 973 5 à 6 voet middellijn, daarvan het gevolg is. Deze meer of mim teerlingvormige stukken worden naar boven voortdurend losser, de spleten wijder, zij gaan eindelijk over in eene massa van _ woest dooreengeworpene groote en kleine brokstukken, welke een veelhoekigen, onregelmatigen vorm hebben. Eenige heldergrijze, fijn-poreuse blokken, welke alhier voor- kwamen, hadden veel overeenkomst met die lava-soort, waaruit de tempels op den Diëng zijn gebouwd. Slechts in eenige weinige streken zijn deze lava-brokken met eene kleiachtige, zeer harde aardkorst bedekt, welke zulk eene geringe dikte heeft, dat de spitsen bijna overal uit de aarde * opsteken; veelal echter liggen zij onbedekt en los in het rond, de een op den andere gestapeld; ten gevolge hiervan wordt de weg van Soembèr waroe naar Badjoelmati tot een der moeije- lijksten, welke op Java wordt aangetroffen, en kan hij te paard niet dan omzigtig en in langzamen stap worden afgelegd. Daar de weg schuin over den zuidwestelijken voet van den Boeloe- ran heenloopt, zoo bereikt hij in het midden tusschen beide plaatsen zijn hoogste punt, hetwelk echter hoogst waarschijnlijk niet meer dan 200 voet boven de oppervlakte der zee gelegen is. Van dit punt af daalt het terrein in eene zuidwestelijke rig- ting, naar de zijde van den Idjèn, voortdurend benedenwaarts, en gaat het over in de vlakke, een gelegene tusschenruimte, welke beide bergen van elkander scheidt. Dorre, schrale wouden verheffen zich op dit oneffene, met puinbrokken bedekte terrein; is de hemel onbewolkt, dan wordt zijn steenachtige bodem in eene zeer hooge mate door de zon ver- hit. Gedurende de drooge maanden verdampen hier alle vocht- deelen, en binnen een omtrek van 15 palen is geen enkele druppel water te vinden. De uitgedroogde grond tusschen de puinbrokken wordt slechts nog hier en daar bedekt met verzengd Alang- onder het ver van elkander groeijende woudgeboomte, hetwelk voornamelijk bestaat uit Cassia-soorten, — waaronder C. fistula voorkomt, — stekelachtige Acacia’s en Borassus flabelliformis, treft men bijna geen kreupelhout aan; te vergeefs ziet de dorstige reiziger, die genoodzaakt is gedurende vier uren de 974 gloeijend heete lucht tusschen de kale stammen dezer boomen in te ademen , naar eenigen lommer uit. Aan de stekende stra- len, welke de zon van boven op hem nederschiet, paart zich de hitte, teruggekaatst door de gloeijende rotsblokken. Zwartachtig grijs gelijk deze zijn de stammen der waaijer-palmen (Rondas flabelliformis), 1) die zich lijnregt als dunne zuilen verheffen, en slechts aan hunnen bovensten top eene rondachtige kroon van groote, als een waaijer gevormde bladeren dragen. Het uiterlijk van dit geboomte is zeer eigendommelijk, dat echter meer zonderling dan schoon mag heeten; de eenige boomen, welke deze wouden sieren, zijn de Acacia’s. Op een gladden, geelachtig witten stam en takken, van gelijke kleur, verheft zich het als een scherm uitgebreide, fijn gevinde en zachte loof; het spreidt een rijkdom van frisch groen ten toon, dat hef oog met verdubbelde vreugde tusschen het bruinachtige grijs der wildernis aanschouwt. Nergens wordt het getjilp van een vogel gehoord; slechts wilde zwijnen, des nachts door tijgers vervolgd, dwalen hier in het rond en alleen het voortdurend geritsel der drooge Borassus-bladeren, die door den geringsten ademtogt des winds worden bewogen en een zacht geruisch verwekken, stooren de diepe stilte der wildernis, wanneer de middagzon haren gloed op haar uitstort. Hoogst verheugd is de reiziger derhalve, wanneer hij, na een togt van Á uren over dit met rotsblokken bedekte terrein, eindelijk weder eene kleine beek ontwaart, welke tusschen Ed *) Deze palmboom, algemeen bekend onder den’ naam van Lontar, levert de bla- deren, welke eertijds op Java als papier gebezigd werden; nog heden worden zij tot dat einde gebruikt op Timor en op andere eilanden. De karakters worden in den eigelijken zin des woords niet op de bladeren geschreven, maar er in gegriffeld. Wordt de andere soort van waaijer-palm Corypha Gebanga, waarmede zij veel over- eenkomst heeft, bijna overal langs de zuidkust van Java, maar voornamelijk in het meer westelijke gedeelte van het eiland aangetroffen, zoo schijnt de Borassus abelliformis tot het oostelijkste gedeelte van Java beperkt t e zijn. Hierdoor ver- wij weder een nieuw bewijs voor de juistheid van hetgeen reeds vroeger (bladz. 934) door ons werd aangemerkt, namelijk, dat het oostelijke gedeelte van Java, te opzigte der droogte van lacht en bodem, meer overeenkomst heeft met Timor en andere oostelijke eilanden dan met West-Java, want op Timor is het, dat de Lontar-palm haar eigenlijk „paradijs klimaat” heeft. AS 975 zacht glooijende oevers stroomt en door groen getooide om- streken is omgeven, terwijl hij aan de overzijde, aan den regteroever van het beekdal, — hetwelk eenigzins hooger oprijst, — het poststation Badjoel mati in het oog krijgt. Deze beek, die in de rigting van het westen naar het oosten langs den zuidelijken voet van den Boeloeran stroomt, kan als de grens van het puinveld worden beschouwd, want te dezer plaatse houdt hetzelve op; in de plaats daarvan treft men een geelachtig heldergrijs gekleurden bodem aan, welke uit asch en kleine vulkanische, puimsteenachtige steenfragmenten is te zamengebakken en welke, even dor en arm aan water als het puinveld, zich uitstrekt tot aan Banjoewangi. VEERTIENDE SCHETS, LANDSCHAP BANJOEWANGI EN OMSTREKEN VAN DEN IDJÈN. — «And, like the baseless fabric of this vision The cloud-capp'd towers, the gorgeous palâces, The solemn temples, the great globe itself, Yea, all which it inherit, shall dissolve ; And, Tike this unsubstantial pageant faded, Leave not a rack behind,» — — (SnAKESPEARE.) ni Banjoewangi, den J5tn October, J844. Daar de gesteldheid van het terrein het ondoenlijk maakt een rijtuig van Soembèêr waroe naar Badjoelmati t) te zenden, zoo wordt den bezoekers dezer streken gewoonlijk een rijtuig van den Regent tot aan Badjoelmati te gemoet gezonden; op die wijze wordt alsdan de andere helft van den weg afgelegd, welke eene lengte heeft van 25 palen of ò posten. Ook ik vond gisteren een rijtuig van den Regent voor mij in gereedheid; nadat ik het ontbijt had genuttigd, zettede ik ten 111j, ure de reis wederom voort. Mijn weg liep digt langs de oostkust van Java in eene zuidelijke rigting door eene streek, welke met een onafgebroken woud was bedekt; slechts in de onmiddellijke nabijheid der vier poststations, welkq aan dezen weg gelegen zijn, namelijk: het eerste Ponkalingan, het tweede Soemoer, het derde Batoe toetoel en het laatste Katapang, 2) vindt men eenige armoedige hutten; in het overige gedeelte wordt nergens eenig spoor van menschen aangetroffen, alles is geheel en al onbewoond, terwijl in deze hutten geene andere bewoners worden gereden dan zij, die volstrekt vereischt t) Soembêr: bron, wel; — waroe: de boom Hibiscus tiliaceus ; — badjoel: kroko- dil, — mati: dood. 2) Soemoer: put; — ae steen, rots; — toetoel: gee — katapang: de boom Terminalis Katapan 977 worden om de dienst van het poststation waar te nemen, en de paarden op te passen» Ten einde zich te waarborgen tegen de aanvallen van tijgers, die hier in groote menigte huizen, hebben de enkele bewoners der poststations hunne eenzaam liggende hutten met hooge heggen en palissaden omringd, en zelfs op deze wijze wordt niet altijd het beoogde doel bereikt. Deze weg , aan welks linkerzijde de straat Bali ligt en aan welks regter- zijde zich de hooge top van den goenoeng Idjèn verheft, wordt gewoonlijk in 21, à 5 uren afgelegd; hij loopt over een terrein, hetwelk geene. horizontale vlakte vormt, maar doorsneden is door een groot aantal smalle, ondiepe, gedeeltelijk droog staande beekbeddingen, welke, in eene dwarsche rigting ten opzigte van den weg, van den berg af naar zee loopen; tusschen deze groe- ven neemt de bodem eene convex-vlakke, golfvormige gedaante aan. Zacht glooijend echter zijn deze stijgende en dalende gol- ven, deze wrongvormige verhevenheden van het terrein en snel vliegt het rijtuig op en afwaarts over hetzelve voort. De bodem bestaat uit eene eigenaardige vulkanische tuf-for- matie; 1) deze bedekt de gansche omstreek en den voet van den Idjèn, uit welks krater zij is voortgekomen. Daar de voet van dezen berg zich werkelijk uitstrekt tot aan de zeekust, zoo mogen alle opmerkingen, welke hier later zullen volgen omtrent Banjoewangi, gelegen op den vlakken, naar de zee gekeerden voet des bergs, insgelijks toepasselijk worden beschouwd op den Idjèn, den 45 en laatsten vulkaan op Java. Deze tuf is grijs vangkleur en bestaat nu eens uitsluitend uit fijne asch, doch veelaf uit asch, zand en eene menigte kleine, meerendeels puimsteenachtige rapilli; zij vormt een droogen, dorren en on- vruchtbaren bodem, die, behalve met schrale grassoorten en struikgewassen, bedekt is met een woud, bestaande uit velerlei geboomte, waaronder vooral Acacia’s voorkomen; dit woud heeft, althans grootendeels, zulk. een schraal en bladerloos uiterlijk als ware het door de zonnehitte verschroeid en half 1) Alles wat geen vast rotsgesteente is, namelijk, alle conglomeraten, zandsteen en tuf heeten de Javanen: padas 978 verbrand. [et must den schaduwrijken lommer der wouden, welke op eene vochtige, vruchtbare aarde zijn geworteld en die zelfs in de droogste maanden des jaars nimmer zulk een dor aanzien verkrijgen als wij hier bij deze wouden bespeuren. De meer bruinachtig dan groen gekleurde, dooreengekronkelde twijgen, die het schrale loof dragen, worden slechts hier en daar getooid door het frisschere groen van enkele Ficus-soorten. Het laatste vierde gedeelte van den weg loopt zoo digt langs de kust, dat hij slechts door eene zeer smalle strook lands, welke met woudgeboomte is bedekt, van de straat Bali is geschei- den; hier groeijen Rhizophoren, Sonneratiën en andere soort- gelijke boomen. Slechts in de nabijheid van Banjoewangi wordt de helder grijskleurige padasbodem hier en daar afgewisseld door een donkeren zandgrond. | Alvorens wij Banjoewangi binnentreden, zullen wij eerst een halfuurtje in het derde poststation Batoe toetoel verwijlen, hetwelk op een afstand van 9 palen, d. i. 2 posten, ten noorden van Banjoewangi en 14 palen, namelijk, 5 posten zuidwaarts van Badjoel mati op den oostelijken voet van den Idjèn is gelegen en onmiddellijk aan de straat Bali grenst. Aan deze zijde verheft zich de berg tamelijk steil uit de smalle Balistraat, en rijst de helling vervolgens in trappen, als het ware in terrassen opwaarts. Waarschijnlijk verkreeg de berg- helling deze gedaante, ten gevolge van over elkander heenge- vloeide lava-stroomen, waarvan de bovensten, dat is, met andere woorden, de laatst uitgebraakten, het kortst zijn engdeze geven aan de uitgestrekte, slechts zacht glooijende voorsprongen der helling deze trapvormige gedaante. De laatste trap dezer voor- sprongen, dat is, der lava-stroomen, verheft zich in de nabijheid van het poststation en strekt zich, in den vorm van een langen heuvelrug uit tot in de zee; hierdoor wordt de voortzetting van den smallen kustzoom verbroken en loopt de weg, welke zich zuidwaarts van het poststation voortzet, in deszelfs. onmid- delijke nabijheid over dezen heuvelrug. Het uiteinde van den oostelijken voet des bergs daalt als een kleine, doch steile rots- wand in de zee neder; op eenigen afstand van de kust rijst hij 979 nog in klippen opwaarts, die kaal en zwart boven den spiegel der zee uitsteken. Woudboomen verheffen hunne kruinen over dezen wand; zoowel deze als de klippen, welke zich in deszelfs nabijheid in zee verheffen, worden door de inboorlingen: batoe Toetoel, dat is, gevlekte of bestippelde steen, geheeten, welke naam later insgelijks aan het nabij gelegene poststation is gegeven. Het is een digte basalt, welks gitzwarte kleur eenigzins in het blaauwe overgaat, en die kennelijk het uiteinde is van een langen (oorspronkelijken) lava-stroom van den Idjèn. Ter plaatse, waar de weg over dezen lava-stroom loopt, heeft hij eene breedte van verscheidene honderd voet en is hij bedekt met trachiet-lava, welke op zekere diepte in eene meer compacte massa overgaat, terwijl hij daarentegen aan zijne oppervlakte uit losse puinbrokken bestaat; hierop is eene laag rapilli uit- gestort en deze is wederom bedekt met eene laag zand, welke de oppervlakte des bodems uitmaakt en bij gevolg als het jongste product moet beschouwd worden van de werkzaamheid des vulkaans. Overal waar de zwarte basaltmassa zich aan het oog voordoet, is zij louter in kleine, veelal slechts twee, ja, menig- werf slechts een duim dikke stukken gespleten, welke eene on- regelmatig kubieke gedaante hebben en tusschen de elkander kruisende, een vierkant beschrijvende spleten in den vorm van hobbels of bulten aan de oppervlakte „uitsteken, ten gevolge waarvan deze basaltmassa oogenschijnlijk is zamengevoegd uit louter kleine stukken, op de wijze van mozaïk:; waarschijnlijk moet hierin de oorsprong worden gezocht van den naam batoe Toetoel. Op vele andere plaatsen is deze basaltmassa niet in kubieke stukken afgedeeld, maar heeft zij eene afzondering in rondgebogene concentrieke, evenwijdig loopende lamellen, als waren het schellen; het schijnt derhalve, dat de parallelopipe- dische stukken, waarvan straks is gesproken, slechts als onder- verdelingen, geledingen, dezer lamellen zijn te beschouwen, die ontstaan zijn door nevenspleten, welke gene onder regte hoeken snijden; elders weder zijn de tusschenvoegen iets wijder; door deze voegen is het, dat het welwater, hetgeen elders in de rots ingedrongen was, zijaen uitloop vindt en dat op een 980 paar plaatsen door het opspringende water dunne stralen, als het ware kleine fonteinen worden gevormd. Dieper beneden- waarts klotst de branding der zee tegen den wand. Zie de geolo- gische verzameling, L. no 295 (Bat. ne 102,). Dit oord, hetwelk op zich zelf reeds merkwaardig is en door geen reiziger onbezocht wordt gelaten, al ware het slechts om zich door een koelen drank uit de-kleine rotsfontein te verkwikken, is, benevens nog eene andere plaats op Java de eenige bekende localiteit, waar op de helling van een vulkaan werkelijke, digte basalt wordt aangetroffen; maar daarenboven wordt de bekoorlijkheid van hetzelve nog verhoogd door het schoone uitzigt, ‘hetwelk men van. daar geniet over de straat Bali, die hier slechts eene breedte van drie minuten heeft en smaller is dan in eenig ander gedeelte van dezelve. Bevindt men zich hier onder het schaduwdak van het geboomte, hetwelk zich over het rotsachtige strand heenbuigt, dan reikt de blik, over de blaauwe zeeëngte en ontwaart men aan hare overzijde de bergen van het naburige eiland, die, hoewel met wouden bedekt, echter ‘een onvruchtbaar en dor voorkomen hebben; meer. bruin. dan groen gekleurd, strekken zij zich daar voor het oog uit, dat nergens eenig spoor van bebouwing, van menschelijk aanwezen op has ontwaart, De andere vuurberg, waar deze steensoort wordt gevonden, i is de g. Tèngger. L. no 271 (Bat. n° 54.); zie vroeger. Hetgeen door Reinwardt basalt wordt genoemd, is niets anders dan trachiet. Latere aanmerking. — De zeldzaamheid van den basalt onder de steensoorten, waaruit de vulkanische koepels bestaan, wordt waar- schijnlijk slechts hierdoor veroorzaakt, dat de basalt door latere (trachietische) lava-stroomen werd bedekt, ten gevolgé waarvan hij voor het oog verborgen blijft. Des te veelvuldiger komt basalt, namelijk, doorbarstingen — gangen — van basalt in het neptunische (tertiaire) gebergte van Java voor, en deze zullen in de derde afdeeling van dit werk nader beschreven worden. Wij zullen alsdan een aantal daadzaken aanhalen, die het waarschijnlijk maken, dat deze basaltgangen op Java onder zijn, dan de trachieten, waaruit de vulkanische koepels bestaan. — De speciefieke zwaarte van den basalt n° 271, te Sélo- bepaald, ís — 2,80 en van n° 293 — 2,82. 981 Gisteren middag, den 414? October, kwam ik ten 21, ure te Banjoewangi aan. Men vierde het Javasche nieuwe jaar, en alle bewoners der plaats waren in feestgewaad gedost. Mijn rijtuig hield stil aan de noordzijde der ruime Aloen-plaats, welke in het rond door eenige Wêringin-boomen werd bescha- duwd. Aan de westzijde der Aloen-plaats ziet men, op den achtergrond, de sierlijk gebouwde woning van den Assistent- Resident, welks voorgalerij op een aantal zuilen rust; aan de oostzijde van dit plein ligt de bèntèng, het fort, met zijne enkel voudige wallen en bruinkleurige gebouwen, die zich binnen hunnen omtrek bevinden, — terwijl aan gene zijde van het fort de schitterende, blaauwe oppervlakte der zee wordt gezien, benevens het eiland Bali, welks dorre, schijnbaar door geen menschelijk wezen bewoonde, bruinachtig grijze bergketenen zich van de overzijde der zee duidelijk aan het oog voordoen. Aan de noord- zijde van het Aloen-plein stapte ik uit mijn rijtuig, ter plaatse waar zich een klein boschje verhief, binnen hetwelk ik eenige hutten gewaar werd; voorgegaan door mijn koetsier, trad ik hetzelve binnen; hij voerde mij over eene gracht tot aan de buitenste hegge van het «logement», alwaar ik mijn intrek zou nemen. | Alles scheen hier in doodslaap verzonken te zijn; wij koren aan de deur en moesten ten minste een kwartier lang in de brandende zon wachten, alvorens wij in den binnenhof werden toegelaten. Alle deuren waren gesloten, geen menschelijk wezen werden wij gewaar; slechts een bejaarde oppasser kwam eindelijk voor den dag, die mij het volgende berigtte: «mijnheer is op de reede; de bedienden vieren allen het nieuwe jaar en de njaï neemt een bad.» Ongeveer een half uur later kwam de njaï, druipend nat als eene waternimf, naar ons toe; zij opende de huisdeur en na ons nog een half uur te hebben doen wachten, was het haar eindelijk gelukt de sleutels te vinden en geraakte zij derhalve in staat mij eene kamer aan te wijzen. Het beddegoed, dat ik alhier vond, was nog Hetnelbided dat een voormaligen bezoeker had gediend; nog niet geheel en al 982 verdorde Malati- en Tjampaka-bloemen, *) waren op hetzelve gestrooid, en mogten als zoo vele blijken beschouwd worden van de zucht tot gezelligheid, welke den vorigen reiziger be- zielde. De tafel, die ik in dit fraaije hôtel vond, was met een keur van zeer massieve spijzen bezet. En welken spotprijs betaalde ik voor dat alles, want de rekening voor mij en mijne drie bedienden beliep: Een-en een halven dag logies voor Zijn Edele .... f 7,50. dito _ dito logies voor drie volkeren. . . » 2,25. f 9,75. Waar toch zouden drie volkeren. voor zulk een geringen prijs, gedurende een gelijken tijd, zijn gevoed geworden ? Tegen den avond maakte ik mij gereed het gewone bezoek bij de plaatselijke overheid af te leggen. De Assistent-Resident, die kort te voren eene ridderorde van het spaansche hof had ontvangen, ontving mij met eene edele deftigheid. In zijn kabaai wandelde hij in de voorgalerij zijner woning op en neder; zoo- dra hij mij echter zag aankomen, trad hij een der vertrekken binnen, doch kwam, weinige oogenblikken daarna, deftig. in het zwart gedost, weder te voorschijn en nam, nadat ik hem tot op drie pas genaderd was, eene uiterst statige houding aan. Ik daarentegen, ik was gekleed in mijn’ reisjas en deze zag er, door de vulkanische asch, welke er op gewaaid was, eenigzins bestoven uit; ten gevolge der aanhoudende aan- raking, waarin mijne schoenen met rapilli waren geweest, hadden zij eenige blaasruimten bekomen; mijn gezigt was door de zon geheel verbrand; mijn hoed was verloren geraakt in den krater, dien ik het laatst had bezocht ; mijne reismuts had insgelijks veel geleden ; maar des te helderder blonk het gewaad van den heer Ássistent-Resident en ik moest ronduit verklaren, dat ik hier, in dezen uitersten uithoek van Java, zoo veel statige deftigheid niet verwacht had. Ik vroeg hem waarom men den me van Poegèr naar Banjoewangi niet liever in eene regte lijn had aangelegd, over den zuidelijken voet van den Rawon heen , *) Jasminum Sambac en Michelia Champaka. 985 waardoor die veel bekort zou zijn geworden, in plaats va denzelven, gelijk. thans het geval is, een omweg te laten maken van Poegèêr over Bondowoso en Soembèr waroe, waardoor men eene gansche dagreis verloor? Hij antwoordde mij hierop, dat dit, naar zijn gevoelen, niet raadzaam was, ja, dat hij zulks als zeer ondoelmatig beschouwde, dewijl hij het er voor hield, dat alsdan alle zijne ketenjongens 1) zouden wegloopen, enz. De buitengewone helderheid der lucht schonk mij heden morgen (den 45%) een fraai uitzigt over alle bergen in de nabijheid van Banjoewangi gelegen, wier omtrekken zich scherp “en duidelijk op den achtergrond afteekenden; noordwestwaarts van mij verhieven twee geïsoleerd liggende kegelbergen, de Idjèn en de Ranté, hunne kruinen; slechts door middel van een tusschenzadel, die zich tot op °/; gedeelte hunner hoogte verhief, waren zij met elkander vereenigd. Verre op den ach- tergrond verhief zich aan de linkerzijde de Rawon; bijna op gelijken afstand van den Rawon en den Ranté rees, tusschen beiden nog een andere kegelberg opwaarts, wiens kruin zich bijna even hoog verhief als die der beide vorigen; de RER noemen denzelven: goenoeng Pèntil. een geringen afstand beneden de oostelijkste iran Merapi van den Idjèn ontwaart men, aan deze zijde des bergs, eene steil nederdalende kloof; aan het bovengedeelte heeft zij eene gelijke breedte als de kruin zelve, terwijl zij naar bene- den smaller toeloopt. Op het eerste gezigt rijst het denk- beeld, dat zij is ontstaan ten gevolge van eene zijdelingsche uitbarsting; het is echter waarschijnlijk, dat slechts instortingen en afschilferingen van enkele lagen van den bergwand, ver- oorzaakt door hevige uitbarstingen, aan dezelve hare tegen- woordige gedaante hebben gegeven. Heeft men de kruin van verschillende zijden waargenomen, dan wordt het duidelijk, dat dezelve thans niet meer door een krater is doorboord, maar slechts uit een smallen gebogen kam bestaat. In de wouden, welke den voet van den Idjèn en van den 1) Javasche strafgevangenen. 984 Ranté beschaduwen, en die zich tot aan het zuiderstrand uit- strekken, wordt de beruchte giftboom: poehoen Oepas, of Antjar (Antiaris toxicaria) gevonden, ten opzigte waarvan evenveel onwaars of overdrevens is verhaald geworden, als het geval is geweest ten opzigte van het zoogenaamde doodendal in den Diëng:; naar men zeide, zou deze boom niet hooger dan tot op onge- veer 1,000 voet aan de helling der bergen voorkomen. Deze wouden nu bedekken de zuidelijke en oostelijke hellingen in hare gansche uitgestrektheid tot aan de kruin van het gebergte, terwijl zij de noordoostelijke en noordelijke zijde van hetzelve, (van den Merapi, de kawah, benevens de bergketenen, welke westwaarts van dezen laatsten gelegen zijn) slechts ter halver hoogte beschaduwen; de bovenhelft van dit gebergte doet zich op de laatstgenoemde zijde geelachtig grijs gekleurd aan het oog voor, is kaal of althans van struik- en boomgewas ver- stoken; dit gemis van geboomte is waarschijnlijk hierdoor veroorzaakt, doordien bij gelegenheid der uitbarsting van 1817 de vernielende werking des kraters voornamelijk naar deze zijde des bergs was gerigt; welligt werden de modderstroo- men, welke, met aluin en zwavel vermengd, uit den krater vloeiden, voornamelijk over deze hellingen des bergs uitgestort. Aan de oostelijke zijde daalt de Merapi, zoo heet de ooste- lijkste, hoogste kegelvormige top van den Idjén, aanvankelijk zeer steil benedenwaarts, en gaat hij vervolgens, op eene hoogte van omtrent 5,000 voet, over in eene zachtglooijende, als in terrassen verdeelde helling, welke trapsgewijs en van lieverlede naar de straat Bali nederdaalt; het uiteinde dezer helling hebben wij in de basaltklippen bij batoe Toetoel reeds leeren kernen. Het laagland van Banjoewangi vormt, als het ware, slechts een enkel woud, althans het met wouden bedekte gedeelte beslaat verre weg eene grootere uitgebreidheid dan dat, het- welk door de bijl is geveld en waar thans bebouwde streken worden aangetroffen; de eigenlijke cultuurvlakte van Ban- joewangi strekt zich van deze plaats meer uit in de rigting van het zuiden en zuidwesten, terwijl zij daarentegen naar Ld he 985 het noorden heen op een geringeren afstand van hier ein- digt. Naar het algemeen gevoelen was de voormalige bevolking van dit oord veel talrijker dan thans het geval is, en moet het tegenwoordige aantal bewoners slechts als een gering over- blijfsel der vroegere populatie worden beschouwd, die door oorlog, epidemische ziekten en ten gevolge van vulkanische uitbarstingen, welke veelal dergelijke ziekten doen ontstaan, tot op een gering getal is verdelgd geworden. Zeker is het, dat het voormalige rijk Balambangan, welks lotgevallen de Javasche kronijken in het breede vermelden, zuidwaarts doch in de nabijheid van het tegenwoordige Banjoewangi gelegen was, namelijk, aan deze zijde van de kaap, welke onder den naam van goenoeng Ikan verre in de zee uitsteekt. Te dier plaatse treft men nog overblijfselen aan van een ouden ring- muur, die uit gebakken steenen was gebouwd en, naar ver- haald wordt, een omtrek gehad heeft van 4 palen; binnen dezen omvang moet een kraton gelegen hebben en ruïnen van tempels zijn gevonden, die versierd waren met half ee beeldwerk en met nissen, waarin standbeelden stonden. plaats, welke 10 palen zuidwaarts van de hoofdplaats is ge- legen, wordt Matjan poetih geheeten; zij ligt in eene streek, welke grootendeels met wouden is bekleed en door geen men- schelijk wezen bewoond wordt; dit is evenzeer het geval met het overige gedeelte van- dit. landschap, dat zich tot aan de zuiderkust uitstrekt en bedekt is met vlakke heuvelkete- nen, — kalkgebergten, — welke in de rigting van het westen naar het oosten loopen. Slechts in de naastbij gelegene omstreken worden eenige dorpen, met een koffijtuin aange- troffen. Hier was het derhalve, 10 palen zuidwaarts van de tegenwoordige hoofdplaats, waar de residentie gelegen was des konings van Balambangan, — in oude geschriften insge- lijks Balaboean geheeten, — van dat rijk, in voormalige tijden zoo beroemd, welks bewoners in 1597 nog belijders waren van de Sibrachrodadliet en dat nog bloeide tijdens de eerste Nederlander, namelijk, Cornelis Houtman, op den 2sten Januarij, 1597, het anker op de reede der hoofdstad 986 wierp. Destijds bedroeg de bevolking des lands eenige honderd duizend zielen. De uitgestrekte, schoone hoofdstad was met muren en wallen omringd; in prachtige tempels rookten wie- rookoffers voor de idolen der Brahmansche drieëenheid en de volheid van Indische pracht omgaf nog de vorsten des lands, wier wenken door eene talrijke schaar van dapperen werden gehoorzaamd, Maar reeds destijds voerden zij krijg tegen den Mohame- daanschen Koning van Pasoeroean, en waarschijnlijk was het deze oorlog, welke de krachten des rijks ondermijnde en den grond lag tot deszelfs volslagen ondergang. Thans zijn die honderd duizenden van bewoners verdwe- nen; slechts een niets beduidend spoor is nog overig van de grondslagen der voormalige paleizen; in plaats van menschen, die het bewonen, kruisen roovende tijgers door het land, dat eene wildernis geworden is en hoogstammige wouden verheffen zich boven de ruïnen der tempels, wier geringe overblijfselen verstrooid in hunne schaduwen liggen; het rijk Balambangan is ondergegaan en bij de tegenwoordige bewoners, die van elders, uit Besoeki, Madoera en Bali, herwaarts overkwamen, is ter naauwernood de herinnering aan zijn naam bewaard gebleven. Eerst sedert dat gedeelte van Java in het bezit der Neder- landers is gekomen, ontwaart men, dat in de laatste 25 jaren zoowel het aantal der bebouwde velden als dat der bewoner? is toegenomen; de bevolking telt tegenwoordig ongeveer 50,000 zielen. De Aloen-plaats van Banjoewangi ligt ongeveer 15 voet boven den gemiddelden waterstand der zee; zij daalt, in de nabijheid van het fort, tamelijk steil naar de zijde der smalle strand- vlakte, benedenwaarts; eene lang uitgestrekte landtong, welke in eene evenwijdige rigting met de kust voorloopt, scheidt eene moerassige strook lands, namelijk, de uitwatering der kali ‘Tambo, van de reede. Gedurende den vloed vormt dit geslotene gedeelte van het strand een inham, welke eene mt bevat voor zeeschepen van geringen diepgang oplevert; 987 gedurende «de eb daarentegen is het een modderpoel, waarin een aantal reigers waden; de uitgestrektheid van hetzelve is echter te gering, dan dat men de ongezondheid van Banjoewangt aan de nabijheid van dit moeras zou kunnen toeschrijven. lets meer zuidwaarts dan het fort is eene lange brug over dit moeras (de monding der kali Tamboeng) gebouwd, waarover de naar zee gekeerde oostelijke oever der landtong wordt bereikt, welke de gewone landingsplaats is der sloepen. Het is eene van de wandelplaatsen der eenvoudige inwoners van dit weinig be- zochte plaatsje. De landtong, gelegen aan gene zijde van het moeras, ontstond , naar men verhaalt, eerst als eene bank bij gelegenheid der uitbarsting van den Idjèn in 1817, ten gevolge van de groote hoeveelheid zand en modder, welke de beek Tamboeng des- tijds zeewaarts voerde. Vele bewoners vermijden dit oord, uit vrees voor koortsachtige aanvallen. Endemische koortsen hebben Banjoewangi in vroegere jaren zeer berucht gemaakt; het is echter waarschijnlijker, dat haar ontstaan van meer algemeene oorzaken afhankelijk is, b. v. van het vellen van wouden, van gebrek aan voedsel, ten gevolge van vulkanische uitbars- tingen, — als van de uitwasemingen van een dergelijk moeras, dat zulk eene geringe uitgestrektheid bezit. Volgens metingen, gedaan door officieren der Nederlandsche marine, ligt het fort «Utrecht», te Banjoewangi, op 8°15:50’ zuider breedte en 124°21’ ooster lengte van Greeuw; volgens de kaart van Raffles ligt het op 84250’ en 12412. De eerste opgaaf, betreffende de lengte dezer plaats, is juister dan de laatste. De bodem der vlakke dieplanden, ten oosten en ten zuïd- oosten van den Idjèn, bestaat hoofdzakelijk uit het reeds vroeger vermelde vulkanische zand en asch; vermengd met zwaveligzuur water stroomden deze zelfstandigheden, bij gele- geheid der uitbarsting van 1817, uit den krater des vulkaans, en vormden zij breede banken, ter plaatse waar de beekkloven aan den voet des vulkaans eene meer vlakke gedaante aannemen. Sedert dien tijd zijn deze uitwerpselen tot padas verhard en maken zij een dorren, onvruchtbaren bodem uit. Vergel. Bat. 63 988 no. 107. — Iets hooger echter, aan den voet des bergs, waar de kloven eene voldoende diepte bezaten om de vulkanische uitwerpselen binnen hare wanden besloten te houden, alwaar derhalve geene overstroomingen van zand en heet (?) water nevens de kloven plaats grepen, verkrijgt eene vruchtbare humusrijke aarde meer en meer de overhand. Lidjèn, den J5t October. Heden “namiddag reisde ik ten 5 ure van Banjoewangi af en kwam ik ten 6 ure in den pasanggrahan Lidjèn aan, welke, naar ik schat, 1,500 voet hooger is dan het hoofddorp; op een afstand van 12 palen ten zuidwesten der zoo evengenoemde plaats, ligt hij op den zuid-zuidoostelijken voet van den Ranté, in de nabijheid van een dorp. van gelijken naam. Uithoofde de voet des bergs slechts van heverlede oprijst, zoo wordt het grootste gedeelte van den weg, namelijk, tot aan de kloof van de banjoe Péndot, met rijtuig afgelegd; hier stijgt men te paard, ten einde het laatste gedeelte, ter lengte van een paal, verder. te vervolgen. Op een afstand van twee palen van de hoofdplaats komt de reiziger door de schoone en groote nopal-aanplantingen, welke, met de daarbij behoorende gebouwen der opzieners, met de woonhuizen, gevangenissen en het hospitaal, benevens het buitenplaatsje van den Assistent-Resident, Soekaradja worden geheeten; deze aanplantingen worden uitsluitend door Javasche strafgevangenen, zoogenaamde ketenjongens, bearbeid. Van hier af aan verkrijgen de wouden, welke zich rondom de rijstvelden en kleine dorpboschjes van vruchtboomen verheffen, meer en meer de overhand, totdat zij zich boven Lidjèn als een eenig en onafgebroken bladerendak over de berghellingen uitstrekken. Van dezen heuvel, waarop de kleme pasanggrahan zeer lie- felijk gelegen is, geniet men een onbelemmerd uitzigt over de straat Bali, over het eiland Bali met zijne bergketenen, welke in verscheidene rijen oprijzen, op den Zuidelijken Oceaan, over het knodsvormige, zuidoostelijke uiteinde van Java en over den meer nabij gelegenen voet des bergs, over de vlakte van Ban- joewangi met hare heldergroene cultuur-oasen, welke zich tus- hd * 989 schen wijd uitgestrekte, donkere wouden aan het obg voordoen. Naauwelijks daalt de avondschemering over deze gewesten, — terwijl de zon nog boven den horizon. zigtbaar is, — of deze woudrijke streken weêrgalmen van het gegons van insekten; bovenal verneemt men wijd en zijd het luide, eentoonige ge- tjilp van zekere cicaden; het krijschende geschreeuw van enkele paauwen wordt gehoord; het is vooral door den klank dezer toonen, dat de nachtelijke stilte, het zwijgende, — diep-ondoor- grondelijke dezer wijd uitgestrekte woudnatuur te dieper indruk maakt. Hoe vele duizenden van dieren, in duizenderlei vormen, waren misschien in deze wildernis rond? hoe gering is de kennis, welke de mensch van hun aanzijn heeft. — O! hoe veel geringer nog de kunde, welke hij van hunne levenswijze bezit, van hun instinct, van hunne geschiedenis? Ligter zou het vallen de sterren te tellen, welke daarboven fonkelen aan den blaauwen hemel, waaraan thans geen enkel wolkje wordt bespeurd; mogen ook zij hare verborgenheden hebben, vriendelijk toch storten zij haar helder licht neder op de wonderen dezer ondermaansche wereld. Het uitzigt, hetwelk ik, uit den pasanggrahan, hier van dezen berg genoot over de wijd uitgestrekte zee, wier spiegel zich naar het zuidoosten heen onafzienbaar ver in het oneindige uitbreidde, had iets plegtigs voor mij. Ik bevond mij hier op den eenzamen uithoek van Java. Een woud, nog nimmer door de bijl geschonden, omringde mij met zijnen onbegrensden rijk- dom van planten en dieren; boven mij schitterde, even on- doorgrondelijk , de hemel met zijne eeuwige lichten, — aan mijne voeten lag de wijde zee, de onmetelijke oceaan; hoe effen en eentoonig hij zich aan het oog voordoet, als beloofde hij het rustelooze verlangen naar onderzoek te bevredigen, zoo is zijn spiegel toch het beeld der eeuwigheid, bedekt hij toch onpeilbare diepten, die misschien nog rijkere afwisseling van vormen, van dierlijk leven bevatten, dan het woud, dat zich hierboven verheft; overal ontmoet de blik, waarheen hij zich wende, in het woud, op den spiegel der zee en boven in het firmament, overal ontmoet hij ondoorgrondelijke won- deren, — drie werelden vervuld van het geschapene, waarvan 990 hij den omvang niet kan peilen en hoe nietig, hoe eindig komt hier de mensch aan zich zelven voor! — uit dien hoofde slaat hij het oog, dat vrede zoekt, het liefst naar deze derde wereld, heft hij den blik vol vertrouwen opwaarts naar den tuin des hemels, welks vriendelijke sterren hem toeblinken als uit een verloren vaderland. Ongop-ongop, den J6te October. Dezen morgen vertrok ik ten Gij, ure van Lidjèn en zettede ik mijne reis tot 12 ure te paard voort, naar den tusschenrug, welke de bergen Ranté en Idjèn verbindt; de westelijke vlakke streken van dezen rug worden door de Javanen Ongop-ongop geheeten. Algemeen genomen rijst dit met wouden bedekte terrein van lieverlede in eene noord-noordwestelijke rigting opwaarts; aanvankelijk bestaan de wouden, welke men door- trekt, voornamelijk uit bamboes, waar tusschen echter ook hooggroeijend woudgeboomte wordt aangetroffen; menigwerf waren wij genoodzaakt den zadel te verlaten, uithoofde van de menigte oude, afgevallene, vergane halmen, welke in alle rigtingen over den bodem verspreid lagen. Nadat wij onzen togt gedurende 21/, uur hadden voortgezet, bereikten wij de kloof der banjoe Pèndot, waarin op een afstand van Âtj, uur hooger bergopwaarts de banjoe Linoe uitloopt; op de bedding dezer kloof ontwaart men een glad gespoelden (primitiven) lava-stroom; hij bestaat uit eene grijze trachietische lava-soort, die hornblende bevat, en waarin vele, zeer groote blaasruimten *) worden aange- troffen. Op eene andere plaats, welke men een uur later bereikt, vindt men dezelfde lava-soort in het bed der kali Wadpêrês; zij ontspringt op den Merapi en is, ter plaatse waar zij door den weg wordt doorsneden, nog een uur van Ongop verwijderd; 1) Wij bezigen deze benaming in navolging van het duitsche arne serf voor de langwerpige of ronde holligheden in de lava, gevormd door waterdamp of orten, welke zich uit de vloeibare lava ontwikkelden en ikt) nadat de lava bekoeld was, die holten in dezelve nalieten, welke op duizendvoudige wijze met elkander ten zijn. Hoewel zij eene hun ontstaan te danken hebben aan ’’, zoo kan de benaming, welke wij haar vrpeger gaven, niet dan oneigen- lijk op dezelven worden n toegepast. 991 hare hoogte zal ongeveer een 1,000 tal voeten minder bedragen. In de beide eerste kloven werd slechts eene geringe hoeveelheid water gevonden, terwijl de kali Wadpêrês geheel en al droog stond; slechts weinige der Javasche vulkanen zijn armer aan waterrijke beken dan de Idjèn; bij gelegenheid der uitbarsting van 1817 stroomden ontzaggelijke watermassa’s door deze kloven bergafwaarts, welke, met zand en asch vermengd, het vlakland van Banjoewangi wijd en zijd overdekten. Naar een mijner begeleiders verhaalde, vernietigden deze overstroomingen alle sporen van plantengroei tot op een afstand van 1,000 voet beneden Ongop (ongeveer 2,620 voet beneden den kraterrand), namelijk, tot op dat gedeelte dezer streek waar de kali Wad- pêrês den weg doorsnijdt; tot aan deze beek was al het geboomte verschroeid of stierf het later, ten gevolge van deze uitbarsting; aan de benedenzijde dezer grens werden daarentegen slechts enkele verdorde boomen in het woud aangetroffen. Aan den regteroever der Péndot-kloof kwamen wij voorbij eene hut, welke hare bewoners van rondsom door een sterk paalwerk omsloten hadden, ten einde zich tegen de aanvallen van tijgers te beveiligen; hier hielden mijne Javanen halt. Hunne goedhartige spraakzaamheid nam mij bijzonder voor hen in, hetgeen voor- namelijk het geval was met den Patingi van Lidjèn. Het kwam mij voor, dat de Javanen van Banjoewangi een gemoe- delijk en gewillig slag van menschen was, die zich hoogst voordeelig onderscheidden van hunne naburen, de Madoerezen van Panaroekan, Bondowoso en van andere omringende oorden. Naar mate wij hooger bergopwaarts kwamen, gingen de schaduwrijke, hoogstammige wouden over in een laag kreupel- hout en in eene Glagah-wildernis, welke zoo digt in één ge- groeid was, dat wij ons slechts met het hakmes in nad hand door dezelve konden heenworstelen, dewijl het pad, vroeger door de wildernis gebaand, heel en al begroeid was. Sedert wij de hoogte van 5,000 voet hadden Hrekt: was het aantal Casuarina’s in het woud voortdurend ERE geworden, en eindelijk zoodanig toegenomen, dat deze boomsoort zoo niet uitsluitend werd aangetroffen, althans verre de overhand had 992 verkregen; alle omringende hoogten van het gebergte waren met dit geboomte bedekt. Hunne piramidale gestalte, de slanke vorm hunner regt gegroeide stammen, die niet hooger waren opgeschoten dan 45 à 50 voet en beneden aan den grond slechts eene dikte hadden van 41 à 1!/: voet, dit alles was het bewijs hunner jeugd; hieruit kon men duidelijk opmaken, dat zij eerst na de uitbarsting van 1817 waren ontstaan, dewijl bij die gelegenheid, volgens de eenstemmige getuigenis van alle berigtgevers, het gansche plantaardige bekleedsel der hoogste zonen des bergs tot op den wortel werd vernield. Het ooste- lijke gedeelte van den tusschenrug, die den Ranté en den Idjèn (Merapi) verbindt, is doorgroefd door de kloven, welke van de ter wederzijde gelegene bergen afdalen en hier in elkander uitloopen. Het westelijke gedeelte daarentegen wordt vlak; op hetzelve treft men effene, met gras begroeide velden aan, welke door groepen van Casuarina’s zijn omringd en al het uiterlijk be- zitten van een kunstmatig aangelegd park. Toen wij alhier aan- kwamen riep de Patingi, die mij vergezelde, uit: «dit is Ongop- ongop ; hier overnachten alle heeren, die den berg beklimmen.» 1) In het midden van eene groep Casuarina’s koos ik mij eene plaats tot nachtverblijf; terwijl ik hier nederzat, en de adem van den wind zich al ruischend door de naalden, de geledin- gen der takken van dit geboomte deed hooren, voerde ik mij in mijne verbeelding terug in de dennenwouden van mijn vaderland, bragt ik mij de tooneelen mijner jeugd te binnen en weldra wekten zachte droomen in mij een gevoel van geluk. Het vlakke gedeelte van dezen tusschenrug Ongop is van het zuidwesten naar het noordoosten ongeveer 500 voet en van het noorden naar het zuiden 550 voet breed; naar het westen en noordwesten rijst en daalt het terrein aanvankelijk met eene zachte glooijing, doch gaat het eindelijk met eene gelijkmatige daling in een uitgestrekt hoogland over. Op het laagste pat van Ongop-ongop, alwaar ik mijn barometer had 5) ptim den heer Dr. Pijnappel kan Ongop afgeleid zijn van oengap (Jav.): over iets heenzien, zich boven iets verheffen (ook ngoenap: uithoek) en zal dan misschien de beteekenis hebben van: een uitkijk. Ed 993 opgehangen, was hetzelve 5,690 voet boven de oppervlakte der zee verheven; hier was het hoogste punt van den weg, der- halve zijn paspunt gelegen. Van daar peilt men: den top van den Ranté in het zuiden 15° ten westen; deze berg heeft de gedaante van een zeer spits toeloopenden kegel; verder den oostelijken top van den Idjèn, den «Merapi,» den regterhoek (a) in het noorden 77° ten oosten en den linkerhoek (5) in het noorden 62/ ten oosten; den rand der zoogenaamde kawah Idjèn, den eigen- lijken krater, namelijk, den regterhoek (a) in het noorden Dluy,? ten oosten en den linkerhoek (5) in het noorden 501? ten oosten; men vergelijke Zdjèn Figuur 5. Van dezen laat- sten hoek loopt eene lange zandrib benedenwaarts, welke zich verre naar het zuidwesten heen uitstrekt en eene aanmerke- lijke hoogte heeft, ten gevolge waarvan de goenoeng Wido- darèn voor het oog verborgen wordt. Het zigtbare gedeelte van de bovenhelling van den Ranté daalt ter wederzijde onder een hoek van 24° benedenwaarts; zijn top a maakt, van hier gezien, een verticalen hoek van 16°9 met zijn voet b, ter plaatse waar de zoom van Ongop in eene regte rigting vóór den kegel heenloopt. Ik markeerde dit punt 5 en bevond, dat hetzelve op een afstand van 500 voet van mijne hut lag en 25 voet hooger was dan de plaats waar deze was opgeslagen; dit punt vormde het midden der horizontale lijn aan den voet van den Ranté, welke, tusschen de wederzijdsche uiteinden van den voet des bergseen d, een gezigtshoek had van 92°55’. Aannemende, dat de helling en de afstand van a tot 5 gelijk is aan de helling en aan den afstand van a tot c en van a tot d, trachtte ik naar deze gegevens de hoogte van den Ranté, althans ongeveer te bepalen en bevond, dat de top des bergs zich 685 voet boven het hoogland van Ongop verhief. *) r) Het afmeten eener groote basis is hier bijna*onuitvoerbaar; nog meer tijd gaat er verloren met het beklimmen van dergelijke bergtoppen, wanneer men dezelven niet kan bereiken, dan nadat men zich stap voor stap een pad door het kreupelhout heeft gebaand. 9948 De Amplitudo oecidua op. den 47% October (© midden- punt in den horizon) was west 10°15’ ten zuiden.) Door middel van dit Ongop-plat is de Ranté verbonden met den voet van den binnenwaarts gelegenen, namelijk, den wes- telijken kegel, welke door de Javanen kawah Idjèn wordt geheeten; de tusschenruimte, welke zich uitstrekt van den Ranté tot aan den oostelijken kegel, den Merapi, is reeds eene berghelling geworden, die van het Ongop-plat naar het zuid- oosten afdaalt. Eene beek, welke in de nabijheid dezer plaats ontspringt, levert zeer goed drinkwater, en maakt haar zeer geschikt om tot bivouak te dienen. Ook eene groote menigte herten houden hier hun verblijf; zij waren niet zeer schuw en vlugtten niet met hunne gewone snelheid, wanneer wij hen naderden. Hoog en welig groeit het gras tusschen de stammen der Casua- rina’s; het bestaat gedeeltelijk uit Festuca nubigena, gedeel- telijk uit eene Alang- (Saecharum-) soort; tusschen hetzelve komt een half struikachtige Oeysaurh en eene Senecioidea voor, welke gezamenlijk eene 5 à 5 voet hooge wildernis vormden , die eene geliefkoosde schuilplaats voor a schijnt te zijn. Het groote aantal dezer dieren, dat hier voorkomt, trok reeds, in 1805, in eene hooge mate de aandacht van Leschenault. Bantèng- stieren (Bos sundaicus) worden hier. niet aangetroffen; geen opsori van: deze dieren heb ik verder oostwaarts gevonden dan op het — rin gebergte „ terwijl onder de hooge kegelbergen de Slamat waarschijnlijk de oostelijkste is, waarop zich Rhinoce- rossen ophouden. +) Ongop-ongop, den Jitn October, des avonds. Behalve andere togten, welke ik in de nabij gelegene streken heb gemaakt, is de krater door mij bezocht geworden en heb *) Het geliefkoosde vaderland dezer groote pachydermen is het westelijke hes de eigenlijke Soenda-landen. De Oost-Javanen kennen den rhinoeeros ; toen eens een rhinoceros, welke naar eene streek ten zuiden van Kediri was pe ln aldaar werd geschoten, stonden de in die streek wonende Javanen op het gezigt van dit dier ten hoogste verwonderd, en beschouwden zij het als eene groote zeldzaamheid. & 995 ik den loop der zure beek (banjoe Paït) nagespoord; ik ben voornemens morgen, met het aanbreken van den dag, mijne kleine hut weder te verlaten. Mijne gedane opmerkingen teeken ik gedeeltelijk des avonds bij kaarslicht op, dat door den helderen maneschijn verbleekt. Nimmer, zoo ver ik mij kan herinneren, zond de blanke maan zulke heldere stralen door de openingen, welke overbleven tusschen het gras en de tak- ken, waaruit mijne hut was opgeslagen, als dezen nacht. Naar mate de avond meer en meer daalde, nam de koude voortdu- rend toe, zoodat de thermometers, ten 8 ure, tot op 8,0° Réaum. waren gedaald. Om de vuren, die in menigte in het rond op- flikkeren, liggen de Javanen, of zitten zij digt bijeen gehurkt. Ik houd mij intusschen bezig met het rangschikken der ge- maakte aanteekeningen, en voeg mij van tijd tot tijd bij hen, wanneer mijne handen door de koude zoodanig zijn verstijfd, dat ik niet langer met schrijven kan voortgaan. Dan luister ik naar de verhalen van den goeden Patingi van Lidjèn, die aan zijne landslieden de uitbarsting van 1817 afmaalt, over het beklimmen dezer bergen spreekt, en de geer hoekkin opsomt, welke hij voor zijne moeite ontving. «Gewoonlijk,» zegt hij, «krijg ik niets; slechts eens werd mij door den Resident van Bezoeki twee gulden geschonken; zoo dikwerf een Wolanda deze bergen wil bezoeken, moet ik mede», enz, enz. Niets was hem bekend omtrent het beklimmen van den berg door Reinwardt, Leschenault en andere natuuronderzoekers. « Het gebeurt somwijlen, dat het kratermeer geheel en al in dampen is gehuld, welke ter zijde van hetzelve uit fumarolen opstijgen en zich over den spiegel van het alsdan niet zigtbare meer ver- spreiden. Somtijds gebeurt het, dat deze of gene bezoeker zich van Ongop met een touw iele den kraterrand laat opbijschen, zoo als b. v. het geval was met den heer Assistent-Resident; «Toewan», zeide hij, (hij bedoelde mij) «heeft het bij het be- zoeken van het kratermeer beter getroffen, want het was dit- maal geheel vrij van dampen.» Zoo verhaalde hij mij onder anderen, dat de landstreek, westwaarts van Ongop, in vorige tijden bewoond was; «ò palen van hier,» zoo ging hij voort, «lag, à 996 in de rigting van den goenoeng Koekoesan, vóór vijftig jaren in dit hoogland nog een dorp, met. name Ginding waloe, in de nabijheid eener waterrijke.beek, omringd met vruchtbare sawa’s; de naam, welke aan dit landschap werd gegeven, was «Blabang.» De bewoners waren meest allen gesneuveld in den strijd tegen Balinesche roovers, die op hunne strooptogten tot zoo ver bin- nen ’s lands waren doorgedrongen. Waarschijnlijk waren deze bewoners van «Blabang» het laatste overblijfsel der bevolking van het voormalige rijk Balambangan (Ba- labangan Blambangan, Balaboean), welke niet tot de Mahomedaan- sche godsdienst waren overgegaan, maar voortdurend getrouw waren gebleven aan de Siwa-leer. Waarschijnlijk hadden de bewoners van Ginding waloe den naam van het rijk op hunne kleine kolonie in het gebergte overgebragt, als het eenige erfdeel, hetwelk hun van het vroeger zoo beroemde koningrijk Balambangan was toegekomen. Vóór omstreeks 40 jaren verhaalden de inboorlingen insgelijks aan Leschenault, dat de landstreek, waarin de kali Poetih ontspringt, bewoond en Idjèn genoemd werd, welke naam later op den berg is overgegaan. Volgens Leschenault zou deze landstreek op den berg Rawon gelegen zijn geweest. Dit is echter niet het geval; zij ligt aan den noordoostelijken voet van den goenoeng Kodkdesaill en kan geene andere streek zijn dan die, welke door den Patingi wer geneti: het hoogland «Blawang.» Onder het voeren van dergelijke gesprekken naderde eindelijk middernacht. De Javanen, die geene voldoende kleedingstukken hadden om zich tegen de nachtelijke koude te beschermen, wierpen groote takken, ja, geheele stammen van Tjêmoro- boomen in het vuur; waarvan de warmte hun zoo verkwikkend was. Luid knapten de vlammen der helder brandende vuren; een koele wind ruischte zacht en liefelijk door de bladeren der Tjêmoro’s. In mijne verbeelding beschouwde ik dit suisen als het gefluister van onzigtbare wezens en, terwijl ik mij in de _dekens wikkelde, maakte ik mij gereed in het schoone land der droombeelden te gaan rondwaren, in het land waar geesten VIJFTIENDE SCHETS. VULKAAN 45: IDJEN. Br. 8°2. — L. 114°294. — H. 7,265’ (der kawah). (Benevens de hegelbergen, welke geene kraters hebben: Merapi, Ranté en Péntil.) «Uithoofde de asch-kegel gedurende de uitbarsting «gewoonlijk in wolken is gehuld en de zware regen- «buijen zich het sterkst op en rondom den kegel zelven «ontlasten, zoo ziet men langs alle zijden modder- «stroomen bergafwaarts vlieten. De ontstelde bewoners «der nabij gelegene streken beschouwen die als water- «selen zijn van den vulkaan zelven. » (A. von Houmsoror.) TOPOGRAPHISCH OVERZIGT VAN DEN GOENOENG IDJÈN. (Naar aanteekeningen gemaakt te Ongop den 17den, te Banjoewangi den Sden en te Soembêr waroe den 19den October.) Het oostelijke gedeelte der centrale bergmassa, welke zich oostwaarts van den goenoeng Rawon uitstrekt, is bekend onder den naam van: goenoeng Idjèn; de hoogste, oostelijk gelegene bergtop van dezen goenoeng Idjèn, welke tevens de oostelijkste hooge berg van geheel Java is, heet goenoeng Merapi, welke echter niet moet verward worden met den Merapi bij Joegja- kêrta gelegen. Ten einde zich vooreerst bekend te maken met de uiterlijke gedaante des bergs aan zijne verschillende zijden, benevens zijne betrekkelijke ligging ten opzigte der bergen, die zich in zijne nabijheid verheffen, werpe de lezer een blik op de volgende Figuren; Idjèn Figuur 4 stelt voor: de noorde- 998 lijke zijde van den goenoeng Kèndêng, welke zich van den noordoostelijken voorberg des Rawon, namelijk, van den «Koekoesan» in een halven kring tot aan den Merapi voortzet en oostwaarts uitloopt in eene spits, door de Javanen insgelijks goenoeng Koekoesan geheeten, doch welke wij: Kêndêng-spits zullen noemen; dit profiel is genomen van Asèm bagoes. Slechts op eene enkele plaats, namelijk, zuid 101/ tot 121/5° ten wes- ten van Asêm bagoes, is deze bergkam door eene kloof van één gescheiden; het is door deze kloof, dat de zure beek der kawah Idjèn, de banjoe Pait, gok soengi Poetih, kali Poetih ge- heeten, heenstroomt. ) ldjèn Figuur 2 stelt voor de noord ten oostzijde van den Idjèn en de noord-noordoostzijde van den Kèndèng, gezien van Soembêr waroe; van hier wordt de Kèndêng-spits e gepeild in het zuiden 17° ten westen, en de Merapi in het zuiden 10° ten westen. Idjèn Figuur 3; dit profiel stelt voor de noordoostelijke zijde van den Merapi, benevens de Kèndêng-spits, gezien van Badjoel mati; zoowel in dit profiel, als in het vorige, herkent men den rand der kawah Idjèn (van het kratermeer) aan de lijnregte rigting, waarin dezelve voortloopt. In Jdjèn Figuur 4 wordt de afteekening geleverd van de oost-zuidoostelijke zijde van den tweelingberg Merapi en Ranté, met elkander verbonden door middel van een hoog tusschen- zadel «Ongop-ongop,» gelijk deze zich aan het oog voordoet, gezien van het poststation Katapang, 9 palen benoorden Ban- joewangi gelegen. Rawon Figuur 3 stelt voor de zuidelijke en zuid-zuidoostelijke zijde der beide genoemde bergen, enz. (Zie Rawon, bladz. 887.) Jdjèn Figuur 5 geeft de west- zuidwestelijke zijde van den Merapi en de zuidwestelijke zijde der kawah Idjèn, gezien van Ongop-ongop. De lezer vergelijke shiermede Rawon Figuur 2, voorstellende de bergtoppen Merapi, Ranté en Boeloeran, gezien van Bondowoso en Rawon ane Jd, waarop dezelfde bergtoppen voorkomen, doch op 1) Asêm, jav. en asam, mal.: zuur, wrang; — bagoes: fraai, mooï; — banjoe, Jav. en soengi, mal: rivier; — paït: bitter; poctih: wit. 999 een grooteren afstand gezien, namelijk, van den top Tjèmoro kêndêng van het Ajang-gebergte. Zij verheffen zich boven den zoom van den goenoeng Kèndèng. In Rawon Figuur 4 zijn n° 5 en 4 dezelfde bergtoppen, welke in Zdjên Figuur 2 met e en in Zdjèn Figuur 3 met no 4 zijn aangeduid geworden. Wij hebben hier derhalve een groot, geïsoleerd bergeiland vóór ons, welks oostelijk gedeelte bekend is onder den algemeenen naam van goenoeng Idjèn; door middel van de lange tusschenketen des Kèndêng verbonden met den noord- oostelijken voorberg des Rawon: goenoeng Koekoesan, strekt zich zuid-zuidwestwaarts van den Idjèn de hooge tusschen- zadel Ongop uit tot aan den goenoeng Ranté, een berg- kegel van bijna gelijke hoogte, welke zich in verband met den Idjèn als een dubbele of tweeling-vulkaan voordoet. Zij vor- men de beide oostelijke hoekpilaren eener groote bergmassa, een merkwaardigen vulkanischen haard, welke zich geïsoleerd, en stomp kegelvormig van gedaante, als een geheel uit laag- landen verheft; hij is als het ware een uit verscheidene deelen zamengevoegde groote of hoofdvulkaan, op welks uitersten rand, die een centraal hoogland omsluit, zich vier afzon- derlijke kegelvormige vulkanen als schoorsteenen verheffen, waaronder twee nog werkzame kraters, namelijk, de Rawon ten westen en de Idjèn ten oosten, benevens twee uitgebluschten: de Ranté en de Pèntil ten zuiden worden aangetroffen. Op gelijke wijze als zich aan de noordelijke zijde de Kên- dèng voordoet, — namelijk, als een buitenwaarts of naar het noorden gebogene halve kring, welks binnen of zuidwaarts gekeerd front naar het middenpunt der gansche bergmassa is gerigt, en die, zijn oostelijken aan zijnen westelijken hoek verbindende, als ware het een ontzaggelijke boog tusschen den Rawon en den Idjèn gespannen staat, — even zoo wordt aan de zuidzijde eene verbinding daargesteld tusschen den westelijken hoek: Rawon en den zuidelijken pilaar van den oostelijken hoek: Ranté, slechts met dit onderscheid, dat deze laatste in — eene minder gebogene rigting voortloopt dan gene. De ver- binding tusschen den Ranté en den Pêntil wordt daargesteld 1000 door middel van een hoog tusschenland; van den Pêntil af strekt een plateau, — welks rand in den vorm eener bergketen oprijst, — zich uit tot aan den goenoeng Koekoesan (nabij den Rawon); wij verkrijgen daardoor aan de zuidzijde, in de rigting van het westen naar het oosten, eene reeks van bergkegels, als: de Rawon, de Pêntil, de Ranté en de Merapi-Idjèn, welke, ter hoogte van omtrent 6,000 voet, met elkander verbonden zijn; aan de noordzijde zien wij daarentegen een naar het noorden gespannen boog, namelijk, den Kêndèng, welke zich onder een effen, ongekerfden zoom voortzet. Als een geheel beschouwd vormen beide randen, in het noorden en in het zuiden, een ovalen kring, in den vorm eener halve maan; tusschen dezen kring ligt eene uitgestrekte plateauvormige kom , een hoogland ingesloten, hetwelk ongetwijfeld een meer zou vormen, indien de kring, welke. hetzelve omringt, niet op eere plaats door- broken ware door eene kloof, eene dwarsspleet , welker steile wanden ons reeds te Asèm bagoes in het oog vielen. Vergelijk Idjèn Figuur Jen 2. Dit hoogland doet zich in zijne gansche uitgestrektheid aan het oog voor als eene gestolde massa van opgestuwde lava- stroomen, welke, opgeweld uit de verschillende vulkanen, die het hoogland omringen, tegen den binnenwaarts gekeerden wand van den Kèndêng aanvloten; hieruit volgt derhalve, dat deze wand reeds vóór het uitbraken dier lava-stroomen moet voorhanden ge- weest zijn, namelijk, als oudste rand nevens de spleet, waaruit de vulkanen alhier oprezen, en die, wat zijn oritstaan betreft, over- eenkomt met die oudere « voorgebergten der vulkanen», waarop ik de aandacht des lezers reeds meermalen heb gevestigd. De buitenwaarts gekeerde hellingen dezer bergen hebben wij reeds leeren kennen. Zij zijn met een bijna onafgebroken woud bedekt, en de groene dos hunner lengte-ribben, welke diver- gerend bergafwaarts loopen, en der kloven, tusschen deze ribben gelegen, doet zich bijna overal op gelijke wijze aan het oog voor. de bovenste zonen van den Rawon, tot op ongeveer 2,000 voet beneden deszelfs kruin, zijn verstoken van plantentooi en zijn even zoo dor als de noordoostelijke helling van den 1001 Merapi, welke naar den Boeloeran is gekeerd. Deze helling des Merapi , en de noordelijke helling der kawah Idjèn, benevens het daaraan grenzende, oostelijke gedeelte van den Kêndêng, welke insgelijks tot omtrent de helft hunner hoogte van allen plantentooi zijn verstoken, doen zich in eene heldere, geelachtig grijze kleur aan het oog voor. Laat ons thans het binnenwaarts gekeerde gedeelte van het gebergte van naderbij leeren kennen. Twee uren na ons ver- trek van Ongop-ongop hadden wij den rand der kawah Idjèn beklommen, welke van daar in het noorden 50 tot 54° ten oosten wordt gepeild. Deze zuidwestelijke helling van den Idjèn, welke met eene zachte glooijing oprijst, is bedekt met een laag woud van wijd uiteengegroeide Casuarina’s, van Acacia mon- tana, Antennaria javanica en ander geboomte, waaronder een zeer welig groeijend kreupelhout van Alang en struikgewas wordt aangetroffen. Zoo diep de kloven deze helling des bergs doorsnijden, bestaat deze laatste uit eene opgehoopte massa zand; hierop ligt, als bovenst bekleedsel, de geelachtig grijze vulkanische asch, door den krater, bij gelegenheid der uitbars- ting in 1817 uitgeworpen; deze asch heeft eene zekere mate van tufachtige vastheid (padas) verkregen, en wordt, naar mate men den kraterrand meer nadert, voortdurend geler van kleur, ten gevolge van de zwaveldeelen, waarmede zij is ver- mengd geraakt. Niettegenstaande dit is zij met eene welige woudvegetatie bedekt; op enkele plaatsen klimt deze planten- _ tooi tot op een afstand van 50, op anderen weder van 100 voet van den kraterrand opwaarts; ja, hier en daar is zij slechts 10 voet van den-rand verwijderd, doch overal geschiedt de overgang eensklaps en vormt het kale zand en de aschbodem eene scherp geteekende grens om het groene woud; deze asch heeft eene heldere, geelachtig grijze kleur, welke reeds van verre in het oog blinkt. Het hoogst gelegen boschje, dat zich het digtst aan den zuidelijken rand verheft, bestaat louter uit Acacia montana, welker stammen hier nog tot eene hoogte van 20 voet opgroeijen. E Deze rand vormt een bijna volkomen ronden kring om een 1002 diepen afgrond heen, en loopt aan deszelfs binnenzijde, onge- veer ter diepte van 500 voet, bijna loodregt nederwaarts tot aan den oever van een meer, hetwelk de gansche binnenruimte des ketels vervult. Witachtig, geelachtig en grijs gekleurd, bijna geheel en al kaal en slechts uit zand opgehoogd, ver- - heffen zich deze wanden uit de oppervlakte van het meer, dat geen oever bezit en geheel ontoegankelijk is. De lina kringvormige spiegel van hetzelve, welks middellijn ik op 1,500: schatte, had eene helder kopergroene kleur; doodstil, zonder een enkelen rimpel lag deszelfs oppervlakte beneden. mij. Ner- gens liet zich eenig spoor van opborreling aan dezelve waar- nemen, nergens kon men, in den omtrek van het meer, cenig blijk van opstijgende dampen bespeuren. Of het water warm of koud was heb ik niet kunnen nagaan. Het oostelijke, noordoostelijke en noordelijke gedeelte van den rand zet zich bijna op gelijke hoogte voort als de zuidelijke en zuid-zuidoostelijke zijde, welke tusschen twee hooger stijgende punten eenigzins hol gebogen is; aan de eerstgenoemde zijden datse. heeft de rand geene kerven, maar loopt hij overal op gelijke hoogte volkomen effen en onafgebroken voort. Slechts aan de westzijde wordt de rand door eene diepe kerf ingesneden, welker laagste gedeelte nog ongeveer 50 voet hooger ligt dan de spiegel van het meer. Werkelijk afgebroken, dat is, tot op den spiegel van het meer ingesneden, is de rand op geene enkele plaats, ten gevolge waarvan het meer derhalve geen zigtbaar uitloozingskanaal, even- min als een zigtbaar kanaal van aanvoer bezit. Slechts op een paar plaatsen bemerkt men aan de wanden, in de nabijheid van den bovensten rand, eenige evenwijdig loopende strepen, welke, naar het hind, gevormd worden door lava-lagen. Al het overige bestaat uit zand, waarin het regenwater hier en daar kleine gleuven heeft Rans die aan den wand even- wijde nevens elkander loopen. Zoodra de bodem op en rondom den kraterrand door ‘de zirikhite een zekeren warmtegraad heeft verkregen, begint het losse zand of de asch, waaruit hij bestaat, in kleine stof- 1003 wolken (kleine zandhozen) al draaijende op te rijzen; met een ligt gesuis, maar met eene groote snelheid, draaijen deze stof- hozen over de kale oppervlakte in het rond. De rand, welke aan de oost- en oost-zuidoostzijde op gelijke hoogte voortloopt, vormt, naar den Merapi heen, eene effene vlakte, die zich even hoog als genoemde rand naar het oost- zuidoosten uitstrekt; daardoor ontstaat een vlakke voorsprong, een tusschenterras, gelegen tusschen den voet van den Me- rapi, — den hoogsten top der gansche bergmassa, — en den rand, welke om het kratermeer is getogen; hij is dor, zandig, of althans slechts met een geringen tooi van planten gesierd. Het schijnt, „dat de hoogste oostelijke top van den Idjèn, namelijk, de Merapi, geen krater heeft en slechts uit een zand- hoop bestaat; waarschijnlijk is hij de voormalige, uitgebluschte, ingestorte eruptie-kegel; door het loofgewelf der wouden, welke zijne hellingen tot aan den hoogsten top bedekken en voorna- melijk uit Casuarina’s bestaan, ontwaart men eenige steile wan- den, die al het voorkomen bezitten van rotswanden, doch waarschijnlijk insgelijks slechts uit zand bestaan. Volgens baro- meter-waarneming is het hoogste punt *) van den kraterrand, zuid-zuidwestwaarts van het middenpunt van het meer, 7,265 voet boven de oppervlakte der zee gelegen; van hier gezien , maakte de top van den Merapi een hoek boven den horizon van 12°46 en de gezigtshoek van den noord-noordoostelijken, bijna loodregten wand van het meer, tusschen den voet en deszelfs bovensten rand, was: 1712: Van het laagste westelijke gedeelte van den vand der kawah loopt eene helling naar eenen geïsoleerden, half kogelvormigen zandberg nederwaarts, welke, ten gevolge van het mende regenwater, met gleuven als doorploegd is geworden; de zandberg, goenoeng Widodarèn geheeten, is aan zijne op- pervlakte grootendeels met een schraal, nog jeugdig boomgewas bedekt; hij heeft een vlak-bolronden schedel en schijnt een uit- gebluschte eruptie-kegel te zijn. 1) Te dezer plaatse vonden wij een ouden vlaggestok, die in hef zand stak. 64 1004 Naar de noordzijde zet zich de kraterrand in den vorm eener smalle lijst voort; juist in het noorden van het meer verheft zich deze lijst tot een kleinen, steilen bergtop; zie e in ldjèn Figuur 2 en no 4 in Idjèn Figuur 3. Deze bergtop mag als het oostelijke uiteinde van den halfkringvormig gebogen kam: goenoeng Kèndêng, worden beschouwd, die zich westwaarts ter lengte van verscheidene mijlen uitstrekt; reeds te Asêm bagoes en te Badjoel mati viel ons deze volkomen regte, door geene in- snijdingen afgebrokene rand in het oog. Na zich verre naar het westen heen te hebben voortgezet, wendt deze « Kèndêng » zich naar het zuidwesten, en loopt hij uit in de noordelijke helling van den Koekoesan, dat is, van den noordoostelijken voorberg van den Rawon; op die wijze stelt hij de verbinding daar tus- schen den Rawon en den Idjèn. Hij wordt slechts op eene enkele plaats, in het noorden 50° ten westen van hier, namelijk, van ons standpunt op den zuid-zuidwestelijken kraterrand, af- gebroken door eene enge kloof, — de doorbraak der ide Paït, — die wij insgelijks reeds vroeger hebben leeren kennen. Deze merkwaardige, halfkringvormige bergkam daalt aan de bolronde, dat is, aan de buitenwaarts gekeerde zijde met eene gelijkmatige glooijing in het diepland nederwaarts; naar de bin- _nenzijde, naar het-holle front, daalt hij steil, doch slechts: ter diepte van een paar honderd voet naar beneden, waardoor hij de uiterlijke gedaante van een kratermuur terkrijt ‚ welke binnen zijn ontzaggelijken omvang een uitgestrekt hoogland omsluit. Aan de tegenover gestelde zijde, namelijk, ten zuiden, wordt dit hoogland begrensd door den Ranté; deze verheft zich zuid- westwaarts van den Merapi, en zuid ten oostenwaarts van zijn tusschenzadel met de kawah Idjèn; verder wordt het begrensd door den Pêntil; — deze Pêntil is een bergtop, welke veel overeen- komst heeft met den vorigen, schijnbaar even hoog, doch wer- kelijk breeder is dan de zoo even genoemde, — en wijders- door eene lange, vlakke heuvelketen of wrong, welke zich van den Pèntl tot aan den Koekoesan uitstrekt, Een breed, heuvelachtig-vlak centraalland door de zoo 1005 even genoemde, met wouden bedekte rand-gebergten om- zoomd, strekt zich in hun midden uit; in het oosten vangt hetzelve aan bij den tusschenzadel Ongop, terwijl de voet van den goenoeng Koekoesan aan hetzelve ter westelijke grens strekt. Ten deele is hetzelve bedekt met een onafge- broken woud, dat voornamelijk uit Casùarina’s bestaat, ter- wijl de wouden in andere streken, vooral die, welke west- waarts van den Widodarèn gelegen zijn, telkens door uitge- strekte grasvelden worden van één gescheiden. In het zuide- lijke en hoogste gedeelte van dit centraalland worden eenige volkomen horizontale vlakten of vlakke ketels gevonden, welke, slechts karig met gras begroeid, doch met geen geboomte beschaduwd, door kringvormige heuvelketenen of wrongen worden omsloten, De goenoeng Widodarèn ligt derhalve mede - ingesloten binnen dit merkwaardige hoogland, De zuidelijke streken van dit centraalland zijn even hoog gelegen als de vlakke, breede Ongop-zadel; de overige deelen hebben meer de gedaante van een golfvormig heuvelland, dan van eene horizontale. vlakte. In het westelijke gedeelte, in de onmid- dellijke nabijheid van den voet des goenoeng Koekoesan, ver- heffen zich vijf halfkogelvormige heuvels; hoewel zij digt nevens elkander liggen, zijn zij echter geheel en al geïsoleerd; van hier nu loopt een lage, vlakke bergwal naar het oosten heen, welke zich voortzet tot aan den westelijken voet van den Ranté, en wel in diervoege, dat dezelve in de onmiddellijke nabijheid achter Ongop verdubbeld is en twee kringvormige wallen daarstelt. De ruimten, welke deze kringen omvatten, zijn horizontaal, ten deele geheel kaal, zandig, ten deele met gras begroeid; zij hebben de meeste overeenkomst met den vlakken kraterbodem van voormalige eruptie-kegels. De naastbij gelegene ligt zuidwestwaarts van Ongop, en de tweede ligt aan de west- noordwestelijke zijde van den eerstgenoemde. Evenwijdig met deze heuvelketen, doch meer zuidwaarts, loopt eene andere, buitenwaartsche heuvelketen; zij stelt eene onafgebrokene verbinding dáár tusschen de oostelijke helling van den Koekoesan en de westelijke zijde van den Pèntil, 1006 dewijl zij als een vlak-wrongvormige verbindingskam, die slechts tot eene geringe hoogte oprijst, eerst naar het zuidoosten, later naar het oosten voortloopt; hare binnenwaarts gekeerde zijde heeft eene zachte glooijing en schijnt eerder eene van lieverlede afdalende vlakte, dan eene berghelling. Tusschen deze twee heuvelketenen besloten, ligt een smal, maar lang uitgestrekt dal; zoowel wat betreft zijne hoogte, als de horizontale gesteldheid des bodems, zijne kaalheid of althans schraal plantaardig bekleedsel, hetwelk hij bezit en dat slechts uit gras bestaat, komt dit dal geheel en al overeen met de beide zoo even genoemde ronde vlakten, terwijl het eenige verschil tusschen dezelven hierin bestaat, dat deze aan het oostelijke uiteinde open ligt; aan die zijde wordt het smaller, namelijk , zuidwaarts van de beide ronde vlakten en loopt het uit in de beekkloof tusschen den Pêntil en den Ranté; tusschen beide bergtoppen heen wendt het dal zich door de geopende tusschenruimte naar het zuiden en vormt weldra eene hoofdkloof van de algemeene, buiten- waarts gekeerde, of zuidelijke helling des bergs. De rigting van het dal, in het algemeen genomen, is van het west-noord- westen naar het oost-zuidoosten. Als een geheel beschouwd, daalt het « Centraalland » naar het noorden heen. Slechts hier en daar neemt de bodem de gedaante aan van eene glooijende vlakte; meerendeels vormt hij een golfvormig heuvelland, en daalt hij over zijne gansche uitgestrektheid naar het noorden tot in de nabijheid van den halven kring Kêndèng, alwaar de beken in den vorm van stralen tegenover de dwarsgerigte doorbraak te zamen loopen. Dit merkwaardige hoogland, besloten tusschen den Rawon en den Idjèn, doet zich derhalve aan het oog vóór als een enkele vulkanische, ketelvormige, van rondsom ingeslotene centraalhaard, waarin een aantal reeds uitgebluschte en nog werkzame eruptie- kegels gevonden worden; de grootsten van deze kegels vormen vulkanen *) op zich zelven, en verheffen zich voornamelijk op den *) Op Java bezitten vulkanen en eruptie-kegels, uit een genetisch oogpunt beschouwd, geen kenmerkend onderscheid, hoewel de schrijver van den „Kos- mos,, ten stelligste aanbeveelt beiden zorgvuldig van elkander te onderscheiden. 1007 rand, in den omvang, van dit hoogland, alwaar aanvankelijk trachiet- en vervolgens digte lava-stroomen +) door hunne kraters uitgebraakt werden. Deze stroomden van dáár gedeeltelijk naar het middenpunt, werden, uithoofde zij geen uitweg vonden, aldaar opgestuwd en vormden op die wijze het centrale hoogland, dat omsloten is binnen den kring, welke door die reeks van kraters wordt daargesteld. Dit hoogland werd buitendien, in eene latere werkzaamheids-periode , voor een gedeelte door zandmassa’s verder opgehoogd. De goenoeng Kèêndèng, welke den Rawon met den Idjèn verbindt, is door mij niet bezocht geworden. (Is hij misschien een gedeelte der tertiaire formatie, naar de eene zijde, namelijk, naar de vulkanen, d. i. naar het zuiden ‚opgeheven, gelijk het «zuidergebergte», aan den voet van den Merapi gelegen, naar het noorden opgeheven werd?) Alle hier vroeger vermelde heuvelen, kringvormige wallen, benevens de oppervlakte van het geheele hoogland, bestaan uit niet anders dan zand. Alvorens wij aoüstdoalan ‚ welke steenlagen beneden dit laatste voorhanden zijn, zullen wij. den kraterrand nog eenmaal beklimmen, ten einde van dáár met onzen blik eene reize door het omringende land te doen. Aan onzen voet ligt het geheimzinnige kratermeer hai Idjèn,» omsloten door wanden, welke, uit zand gevormd, ter hoogte van 500’ boven zijn spiegel oprijzen; even als de rand waarop wij ons bevinden, benevens de naastbij gelegene deelen der buitenwaarts gekeerde hellingen, zijn deze wanden ge- heel en al dor en kaal. Oost-zuidoostwaarts van ons standpunt verheft zich de stompe, gekerfde schedel van den Merapi; de hellingen van dezen berg worden overschaduwd door het bladerendak van Casuarina-wouden, die insgelijks den Ranté bedekken, welks smal toeloopende top, door eene kloof in twee deelen gescheiden, aan onze zuidwest ten westzijde oprijst. In het midden tusschen de opgegevene rigtingen ligt reeds het bovenste gedeelte der helling, welke zuidoostwaarts, naar de t) Later zullen wij zien, dat ook de me stroomen heeft uitgebraakt, welke thans zeer dikke banken vorme 1008 zijde van Banjoewangi afdaalt; bijna regtstreeks im het westen van dáár, ten zuidwesten van ons standpunt, breidt zich het liefelijke Ongop-ongop uit, dat, als een vlakke tusschenzadel, den zuidwestelijken voet der kawah en den noord-noordweste- lijken en noordelijken voet van den Ranté verbindt. West- _waarts van daar strekt zich, als eene voortzetting van Ongop, het breede hoogland wit met zijnen eruptie-kegel Widodarèn, met zijne kleine ketels en horizontale valleiën, met zijne bosch- jes, grasvelden, geïsoleerd liggende half kogelvormige heuvelen en met zijn noordwaarts gelegenen Kèêndèng, die den vorm eener halve maan heeft, en binnen welks omvang al het ge- noemde ligt besloten. Over dit hoogland weidt ons oog tot aan den voet van den Koekoesan en den Rawon; tot op onge- veer 2,000 voet beneden zijnen schedel met wouden bedekt, ontwaart men hoe eene getande grenslijn de afscheiding aan- wijst tusschen deze wouden en den dorren, hoogsten top van den laatstgenoemden berg. Want hooger op bespeurt het oog tot aan den gekerfden, in tanden oprijzenden kraterrand slechts eene kale helling, welke door haar geelachtige, heldergrijze kleur reeds op een verren afstand in het oog valt. Deze bergen verheffen hunne krumen in onze onmiddellijke nabijheid. Ver op den achtergrond zien wij aan den westelij- ken horizon (vergelijk Ringgit Figuur 5): den Sèmeroe, het Ajang-gebergte, den Ranoe en den Ringgit, welke laatste met zijn voet tot in de zee van Madoera reikt; zuidwaarts van den Rawon, den Pèêntil en van den Ranté, wier hellingen aan deze zijde met eene gelijkmatige glooijing voortdurend afdalen, ontwaren wij een terrein, met lage bergen en heuvelen als bezaaid, met wouden bedekt, door geen menschelijken voet betreden, hetwelk zich uitstrekt tot aan de zuidkust, en zich ook aan gene zijde van den meridiaan van den Ranté als een laag kustgebergte nog verder naar het oosten voortzet. Dit gebergte vormt het zuidoostelijke uiteinde van Java; het loopt aldaar uit in eene vlak-wrongvormige kaap, die de gedaante eener knods heeft en met verscheidene lange spitsen verre in zee uitsteekt. Zie Zdjèn Figuur 6. Verre reikt het oog over 1009 den spiegel der zee, terwijl aan hare overzijde het eiland Bali zich aan onzen blik zou vertoonen, ware het niet, dat de Merapi het voor ons oog verborg. Ten einde de zoogenaamde zure beek te bezoeken, banjoe Paït, ook kali en soengi Paït, ajer Asêm, banjoe Asêm ge- heeten, neemt men van Ongop zijnen weg aanvankelijk in eene westelijke, later in eene noordwestelijke rigting; het terrein, waarover de weg loopt, daalt met eene zachte glooijmg bene- denwaarts en is hier met Alang- en met andere grassoorten, als Festuca, begroeid, elders met een allerweligst kreupelhout bedekt, dat uit eene Senecioidea en eene Ocymum-soort bestaat. Tusschen dit struikgewas komen verstrooid staande Casuarina’s voor, wier piramidale vorm hunne jeugd voldoende aantoont; door de enkele groepen, welke deze boomsoort hier en daar tusschen de grasplekken vormt, verkrijgt het geheel al het uiterlijk van een kunstmatigen aanleg. Honderden van herten huppelen hier in het rond. Na de voetreis gedurende ongeveer een uur te hebben voort- gezet, bereikt men eene plaats, waar twee kloven in elkander uitloopen, die ons beide, ter wederzijde van ons pad, van Ongop af bergafwaarts volgden; heeft men den togt nu nog gedurende een korten tijd in gelijke rigting als vroeger voortgezet, dan be- reikt men het punt, waar de kloof der beide vereenigde beken in eene derde kloof uitloopt, welke nu haren loop: verder noord- westwaarts voortzet. Deze derde kloof is het bed der banjoe Paït, welke hier in eene westelijke, later in eene noordwes- telijke en noordelijke rigting voortstroomt. Volgt men den loop dezer beek een eind wegs stroomopwaarts, dan komt men aan „eene plaats waar zij een waterval van 10 voet hoogte vormt. Het bovenste bekleedsel van het hoogland, dat uit mame staat, is hier stellig ter diepte van honderd voet tol waar een compacte lava-stroom aan verdere uitholling des bodems perk stelde, die derhalve aan de beek tot rotsbedding verstrekt; in deze lava heeft het water eene gleuf gevormd, ge- middeld ter diepte van twee voet. Het is eene trachiet-lava, welke met groote blaasruimten is voorzien en waarvan de oppervlakte 1010 door de schuring van het water werd glad gespoeld; aan de zijwanden der kloof, welke beneden aan haren bodem nog eene breedte van 25 voet heeft overgehouden, is de lava-stroom bedekt met eene 8 à 10 voet dikke laag kleine steenbrokken , die op hare beurt weder door eene zeer dikke laag fijn, helder grijskleurig zand (asch) is overstelpt geworden. Zet de reiziger zijn togt langs het bed dezer beek bergopwaarts voort, waarbij de goenoeng Widodarèn steeds ter linkerzijde blijft liggen, dan bereikt hij den voet der westelijke helling van de kawah ldjèn, alwaar het water uit het kratermeer door den zand- bodem sijpelt en de bron wordt gevonden der zure beek: «soembêr banjoe Paït.» In de nabijheid van den waterval had deze op de diepste plaatsen, tusschen de hobbeligheden van het lava-bed, twee voet, gemiddeld genomen echter slechts een halven voet water, terwijl de spiegel der beek eene breedte van 9 voet bezat. Deze waterval ligt noordwestwaarts van Ongop, zuidwestwaarts van den Widodarèn en zuidwaarts van een anderen, minder hoogen berg, die den beschouwer, op den kraterrand geplaatst, niet in het oog valt, dewijl dezelve in gelijke westelijke rigting als de goenoeng Widodarèn, en ach-, ter dezen gelegen is; hij is bij de Javanen bekend onder den naam van goenoeng Pêlaoe. Waarschijnlijk is dezelve insgelijks een «opgeworpene zandhoop;» onder de hier aanwezige eruptie- kegels is hij het naast bij den waterval gelegen. Deze waterval is 5,150 voet boven den spiegel der zee verheven, en ligt der- halve 475 voet lager dan Ongop. Het water dezer beek was volkomen kleurloos en doorzigtig, doch had een zeer wrangen smaak, welke het meest overeenkwam met dien van water, verzadigd met eene oplossing van aluin. - Gelijk wij zoo even zagen, ontspringt zij aan den voet van den gekerfden en doorgroefden westelijken rand der kawah, welke aan die zijde lager is dan de andere gedeelten; het is derhalve langs een onderaardschen weg, dat het water uit het kratermeer aan- vankelijk naar de beek heenvloeit, welks bestanddeelen naar alle waarschijnlijkheid zullen overeenkomen met die der beek, en dat of koud, of slechts in eene geringe mate verhit zal zijn. 9 1011 Waarschijnlijk is het, dat de lichtgroene kleur van den spiegel van het meer zijn oorsprong heeft in het helderkleurige afzetsel, dat op zijn bodem wordt aangetroffen, op gelijke wijze als het geval is in andere dergelijke meren, gelijk in de kawah Patoewa, in de têlaga Wêrno in het Diëng-gebergte, in de meren, welke ge- vonden worden in den Tangkoeban praoe en in den Galoenggoeng ; de kleurspeling aan de oppervlakte dezer meren opgemerkt, wordt derhalve te weeggebragt door terugkaatsing van het licht op dit bezinksel door het overigens geheel kleurlooze water. De zand- en asch-massa’s, welke voornamelijk het bekleedsel van den ketel uitmaken, zijn wit of heldergrijs van kleur en,‚ ten gevolge van de werking van zwavelig zure dampen, voor het grootste gedeelte verweerd en overgegaan in eene witte aarde, voornamelijk bestaande uit klei en kiezelaarde; zoo verre deze aarde door het water van het meer wordt bespoeld, vormt zij een papachtigen modder. Op de bedding der beek werd geen bezinksel aangetroffen; de temperatuur van dit (koude) water verschilt in geen opzigt van die der nabij gelegene beken, welke zoet water hebben; de lava-rotsen daarentegen, die zeer poreus waren, ten gevolge der groote hoeveelheid blaasruimten _ en oorspronkelijk eene lichtgrijze kleur bezaten, hadden een wit, doch zeer dun beslag op al die plaatsen, welk vroeger het het water bespoeld en later droog waren geraakt; zij za- gen er uit als waren zij wit geverwd. Dit beslag scheen hoofd- zakelijk uit aluin te bestaan. Ten einde later in de gelegenheid _ te zijn dit water scheikundig te doen onderzoeken, vulde ik eene flesch, — die op eene voldoende wijze luchtdigt wa geslo- ten, — ter haatse waar de vroeger vermelde waterval zich bevindt. Latere aanmerking. — Het qualitative onderzoek van dit waterisdoor B den heer Aug. Waitz bewerkstelligd; het verslag daarvan ‘opgemaakt, | wordt gevonden op bladz. 1016 van dit werk. Volgens zijne analyse bevat hetzelve weinig zwavelzuren kalk en gwavelsauf ijzer-osyde, / veel Chloor-natrium en Chloor oren van Chloor-kalium; zeer weinig phosphorzuren kalk, oe en eenige hars-deelen; het liootibernddsel was: zure zwavelzure kleiaarde (honde) Hi Et wordt derhalve eene gelijke zelfstandigheid (Bisulphas î 1012 in opgelosten btob aangetroffen, welke wij gekristalliseerd, in vormige kristallen, in zulk eene groote hoeveelheid in den krater van den Wajang vonden, welke hath door het verweren en vervormen van trachiet,ten gevolge van de werking van zwavelig zúre dampen daar ter plaatse, nog dagelijks wordt vermeerdert. (Vergelijk deze afdeeling, bladz. 67.) Reeds vroeger hebben wij gezien, dat het zure water dezer beek, op geringen afstand beneden den waterval, zich vermengt met het zoete water, dat andere beken in haar uitstorten; in haren noordwestelijken en noordelijken loop door het hoogland neemt de banjoe Paït nog verscheidene andere kali?’s op. Kort vóór zij de dwarsche doorbraak van den Kên- dèng bereikt, vereenigt zij zich met nog twee andere beken, van welke de eene, die haren oorsprong neemt aan den noord- westelijken kawah-rand, tusschen den voet van den Keèndêng en den Widodarèn, van het oosten naar het westen stroomt, terwijl de andere, de grootste dezer twee beken, van den goenoeng Koekoesan!) af, den voet van den Kêndêng volgt en van het westen naar het oosten stroomt. Hierop stort de kali zich door de dwarspleet, nadat vroeger de reeds genoemde beken zich in haar hebben ontlast (zie de dwarsspleet in 4djèn Figuur 2) en stroomt zij langs de buitenwaarts gekeerde of noordelijke helling naar de kustvlakte heen, alwaar zij bekend is onder den naam van kali Poetih. Hare smalle, 10 voet diepe en thans (in October) geheel droog staande bedding, tusschen Soembèr waroe en Asêm bagoes, hebben wij reeds vroeger leeren kennen, gelijk mede de kloof der kali Tikoes, welke veel overeenkomst met de zoo evengenoemde heeft en insgelijks van het zuiden naar het noorden loopt; deze laatsgenoemde ligt 4 palen verder westwaarts. Wij hebben vroeger reeds ons vermoeden te kennen gegeven, — want zekerheid bezaten wij ten dezen opzigte niet, — dat beide beken in haren verderen loop zich met elkander vereenigden en gezamenlijk door de 2) Het i is de goenoeng Koekoesan en niet de goenoeng Rawon, gelijk verkeerde- … lijk door Leschenault wordt gezegd, want de waterscheiding ligt tusschen den Rawon en den Koekoesan. 1013 monding der «kali Tikoes» in zee uitwaterden. De Javanen ver- haalden ons, dat het water, hetwelk de kali Poetih opleverde, gebezigd was geworden tot het besproeijen van sawa’s, en tot dat einde in selokan’s werd afgeleid; hieraan moest het droog staan der beekbedding worden toegeschreven. Reeds de naam der beek: Poetih, duidt aan, dat haar water dikwerf wit ge- kleurd moet zijn; toen ik echter in de nabijheid van den waterval de flesch met water vulde, was het kristalhelder; de Patingi, die mij vergezelde, en vroeger den berg herhaalde malen had beklommen, zeide mij, dat de beek, welke thans zulk een geringen waferstraal bezat, na het vallen van zware regens, hoog opzwol en dat haar water alsdan eene witte kleur had. Volgens hem moest dit worden toegeschreven aan de opgeloste bestanddeelen van het witachtig grijze aschbe- kleedsel, hetwelk allerwege de oppervlakte des bodems in de omstreken van den Idjèn overdekt en na gevallen regen tot eene modderachtige zelfstandigheid wordt, die zeer ligtelijk met het bergafwaarts stroomende water vermengd geraakt. igheid van het water dezer zure beek en de ver- meende periodieke veranderingen, welke hetzelve ondergaat, hebben aanleiding gegeven tot verhalen en veronderstellingen van verschillenden aard; deze zijn zoowel in periodieke, als in andere geschriften onder het publiek verspreid, geworden. Horsfield (zie Verhand. Bat. Genootschap,) bezocht deze streek in 1806, derhalve 414 jaren vóór de groote uitbarsting uit den Idjèn plaats had; volgens hem is het water der kali Poetih in de drooge maanden des jaars melkwit van kleur, drinkbaar, of kan het althans zonder nadeel voor de gezondheid worden gebruikt; gedurende den regentijd daarentegen is het helder, klaar, maar scherp en zuur van smaak; in dien toestand is het hide er van voor mensch en dier hoogst schadelijk. Volgens Leschenault, die het gebergte één jaar vroeger, derhalve 12 jaar vóór de uitbarsting bezocht, staat het veran- deren van het water van wit en onschadelijk in: kleurloos, helder, maar zuur en schadelijk, in geen verband met de wisseling van het jaargetijde; hij verklaart het uit het al of 1014 niet instroomen van het water der soengi (of banjoe) Pait in de soengi Poetih, welke van den goenoeng Rawon (juister gezegd, van de noordoostzijde van den Koekoesan) bergaf- waarts vloeit; «deze beek nu neemt gedurende dien uitge- strekten loop eene groote hoeveelheid witte kleiaarde op van het hoogland, hetwelk zij doorstroomt; staat het water in de «zwavelzure beek» soengi Paït, na aanhoudende droogte, zeer laag, dan zakt het in den zandigen bodem en verdwijnt alvorens hetzelve de plaats bereikt, waar de kloof der Paït in de Poetih uitloopt en deze laatste blijft onveranderd, dat wil zeggen, zij blijft wit gekleurd en drinkbaar. Is daarentegen de Paït door regens gezwollen (!), zoo stroomt haar water in de kali Poetih, welke laatste eene groote hoeveelheid kleiaarde bevat; het. Re in het water der eerstgenoemde beek verbindt zich alsdan met de kleiaarde der laatstgenoemde en vormt aluin; hierdoor verliest hetzelve zijne witte kleur, door- dien, namelijk, de kleiaarde, welke met water vermengd was, nu opgelost wordt en verdwijnt; het wordt helder, doch zuur en ondrinkbaar.» (Leschenault.) Beide schrijvers verkeeren in dwaling, zoowel in hunne be- rigten als in de verklaring van het feit. Vooreerst volgt uit beider verhaal, dat noch Horsfield, noch Leschenault de zure beek in het vulkanische hoogland hebben bezocht; verder bestaat de bedding niet uit zand, waardoor het water kan wegzakken, maar integendeel uit een lava-stroom, uit eene compacte rots; ten andere bestaat het water der beek niet uit verdund zwavelzuur, maar het is reeds eene verbinding van hetzelve met aluinaarde; uit dien hoofde kan het bij het imstroomen in eene andere beek, welker water bezwangerd is met aluinaarde, daarvan weinig of niets oplossen en bijgevolg deszelfs melkwit water niet in kleur- | loos water doen overgaan; en ten laatste moet nog in aanmerking den genomen, dat het water der zure beek (Paït) zelve, na het b, van sterke regenvlagen, telkens troebel en witachting van last. Zij bevat alsdan cene groote hoeveelheid bestang- ade ischen 8 welke door het neder- AEN NATER NN \ NN NN N NAME SN AN NN ne A E IN zE ape tn er ed een eeen INN N AN N NS NS \Ì EININS NN NN N De N SN ANN NN \ SNN \ AN Ee EE = G pp if 5 Al DN SS _ enn SAL Sf) JN r // N SNN Ai EENANNS BREN 7 Of yy HI IJ) 00 HI f 1) AAErn Pe EA kt 2 OE U ZOTETETERTTENNNNNNSSSSS | / 7 ij IN | | ON ISOR Alf FEEL U 4 ABRAMS HAN SS ANN SS Hi, IN AN SAL AN | (ad 4 ONE SI AN WN N SU ANNI (if GAN / 5) I ij AS il Í NN 1 ANG \ EN WN , en / he nen ne) en 5 AA jl SS it \ ee Kin SA / Í ANN \ | in 1 Let 5 Ai il 7 : AN) gn STRAN ijf zn SS E JI Ai ALL LEED ER HE (73 HDE EA RAAN OENNNN an\N li OMI EN Hi À A NS En ( N \ A8 SN EN RN AN \ 1015 stroomende water van de berghelling werd afgevoerd; hieruit „volgt dan tevens: dat de zuurdeelen, in het water dezer beek voorhanden, alsdan niet eens toereikend zijn om de hoeveelheid kleiaarde op te lossen, welke haar eigen water bevat. Het schijnt derhalve, dat Horsfield het drooge met het regenachtige jaargetijde heeft verwisseld. Volgens de nasporin- gen, door mij in het werk gesteld, moet het raadsel t) tot de volgende eenvoudige daadzaken worden teruggebragt: 1e De banjoe Paït behoudt hare zure hoedanigheid op een grooten afstand van de plaats, waar zij ontspringt en na de dwarskloof van den Kèndêng te zijn doorgestroomd, slechts in die zeldzame gevallen, wanneer, na aanhoudende droogte, de zoetwater-beken, welke zich in haar ontlasten, eene geringe hoeveelheid water aanvoeren; de zure beek, welke het uitloo- zingskanaal is van het kratermeer, kan daarentegen nimmer geheel droog worden, dewijl dit meer wordt gevoed door het water, dat van de met wouden bedekte bergtoppen des Merapi nederstroomt en deze zijn niet slechts voortdurend in wolken gehuld, maar zij liggen hooger dan de bronnen van alle andere beken in het rond; ten andere, uithoofde dit oorspronkelijk atmospherische water zijne zure hoedanigheid aanneemt door de zwavelig zure _ dampen, die uit den bodem des ketels opstijgen en door het water stroomen, en uithoofde het meer misschien ook door water- damp, die mede uit de kraterkolk opstijgt, steeds nieuwen toevoer verkrijgt 2° Bij den gewonen stand van het weder verliest de beek hare zure eigenschap reeds op een geringen afstand beneden den waterval, ten gevolge van de groote hoeveelheid zoet water, make de beken, die zich Bee met haar ver- eenigen, in haar en, 1) Met dien naam mag het werkelijk worden bestempeld, wanneer wij de berigten nagaan, welke dien aangaande zijn gegeven door Horsfield, Leschenault en Rein- sieren, door er iets wonderbaars of vreemds aan toe te schrijven. 1016 De zure beek, welke in den krater des Wajang ontspringt, namelijk, de 7 Ä E ie) (/ NE z al À ES En 1 1 $ HRA De / kj Derden ae LANDEN Á W4 NEAAS EN NEN NNNIENEN Ra NIN SN | NA EE WR NE N NE p Ee 5: nr varne - mmm on eN ONB NN î 1 / / / GJ OOI BENEBAAN 4 1 AN / EN EN ETE MOOI h} EE nn si en AH ie Ni \\ NN SN SN ENSOR BANAAN) NN lg N RN XN Nn EE ze POR PLEE Ö il Br EN ii 7 7 En RAAR R NE ne Ee À en il | À en PAP Ji LI [le le ED ni B ES ee ef WIRE 5 s Ee a f ne OP ENRRNRAA EN OET rene en AE 8 7 EE ZAL Wi SD | | | OEP EIEEDE HH £ 4 4 SAE LER Zj ET / de vil Von, ij } Í f é 4 Et ij / 0 1 AN 7 2000 Î ID BALK) | VENDEE nd / Ht 1095 beweegt hij zich, handelt hij, gelijk hij waant, naar de inspraak van zijn eigen gemoed, en toch gehoorzaamt hij slechts aan verborgene wetten, waaraan hij zich niet kan onttrekken. Hij acht zich onsterfelijk, eeuwig, en zoowel hij zelf als zijne ge- schiedenis, de gansche. aarde, ja, alles wat hem omringt! — is niets dan een droom der godheid, die aldra voorbij gaat. Vlechten, mos, Leucopogon javanicus de Vr., benevens andere kruiden, hebben, een groen kleed. over de muren geweven; struiken, Hypericum javanicum en anderen, bloeijen tusschen het. gesteente en, oude, met mos overdekte Thibaudia’s, waarvan velen midden op de muten hunne wortelen hebben geschoten, breiden de fraai gevormde takken uit over deze ruïnen, het beeld van het verledene, gesierd met de jeugdige, frissche zlon- renpracht van het bloeijende. woud. Romantisch schoon mag dit plekje gronds worden genoemd, alwaar de natuur in fraai en duidelijk. schrift deze waarheid schijnt te hebben uitgedrukt: « Wij zijn gelijk het luchtig weefsel van. een droombeeld, en ons hanne we ligt hesheten binnen een slaap.» 1) Ik bragt met mijne liegeleiders een stillen maake dede in deze ruïne, waar binnen. waarschijnlijk vóór mij, gedurende vele booderdaf van jaren, niemand zich had opgehouden. De hemel, welke aanvankelijk helder was, werd omstreeks 12 ure met een onafgebroken wolkendak overtogen, terwijl iets later, ten. 5 ure, nevelen den bergtop van tijd tot tijd omhulden. Tegen 4 ure waren wij reeds genoodzaakt geworden onze kleine togten te staken, uithoofde de fijne regen, die nu en dan uit dezen nevel viel, ons dwong eene schuilplaats in onze binnen- kameren te zoeken. Toen de nacht begon te vallen, helderde de hemel weder op; nu kropen wij. uit onze holen te voorschijn en droogden onze kleederen voor het vuur, dat een pmenehing schijnsel op deze aloude muren wierp. Hier rondom de vuren gezeten, hielden de Javanen zich bezig e such s de PRE Za are gien of, if our little life Is rounded with a sleep —” (Shakesp.) 1096 met het verhalen van geestverschijningen; mijn goede Njabei daarentegen sprak mij van eene andere oude ruine « Kadaton,» welke, aan den westelijken of zuidwestelijken voet van het gebergte, midden in de wouden der dieplanden gelegen was; zij werd eerst vóór 15 jaren (derhalve in 1851) ontdekt, toen door den vorigen Rongo van Bondowoso (Kerto Negoro), ten gevolge van het toenemen der bevolking van die afdeeling, een nieuw distrikt werd gevormd; hetzelve ligt zuidwestwaarts van den Ajang en werd Toenggoel koeripan geheeten. Volgens het verhaal der Javanen, die mij vergezelden, kan men dat oord zoowel van Lèmadjartg, van Poegêr als van Rambi te paard bereiken. Van deze laatstgenoemde plaats, welke G à 7 palen *west-zuidwestwaarts van Djêmbèr is gele- gen, was het, dat wij vertrokken om den Ajang te beklimmen; zij ligt op een afstand van 10 palen van Koeripan, vanwaar men, over Pringo wiraban, Joso kan bereiken, ten einde aldaar te overnachten. Dan zet men de reis voort over zekeren goenoeng Kitjil tot aan Paleran, alwaar andermaal nachtver- blijf wordt gehouden, welke plaats slechts 2 palen van de ruïne Kadaton verwijderd is. Van Paleran kan men den togt te paard voortzetten naar Tjontong, van daar met rijtuig naar Kraksan en vervolgens verder naar Probolingo; men reist dus op die wijze van Djèmbêr om den zuidelijken en zuidwestelijken voet van den Ajang, over den vlakken tusschenzadel, welke den Ajang met den Lamongan verbindt, naar Probolingo. Het schijnt derhalve, dat Paleran, benevens Kadaton aan den wes- telijken voet van den Argopoero (Ajang) zijn gelegen, welke naar deze zijde met eene uiterst zachte glooijing in breede voorsprongen afdaalt. Het lijdt geen twijfel, of de bergtop moet aan die zijde het gemakkelijkst te beklimmen zijn; hoogst waarschijnlijk bestond er voormaals gemeenschap tusschen de ruïnen, welke op den bergtop zijn gelegen, en Kadaton: Naar mij door de Javanen werd verhaald, moet deze laatstgenoemde ruine veel schooner en van meer regelmatigen bouw zijn dan gene, terwijl daarenboven beeldhouwwerk en standbeelden tot versierimg van dezelve bijdragen. | 1097 Reeds vroeg in den morgen van den 24" November werden wij, door de koude, uit onzen slaap gewekt en naar onze ther- mometers heen gedreven; zij teekenden 2,5° Réaum. (57,7° Fahr.) in de vrije lucht. Eerst ten 7 ure verlieten wij ons bivouak, nadat de zon door hare stralen eenige warmte over het gebergte had ver- spreid; wij keerden nu naar den Tjèmoro kêndêng terug langs denzelfden weg, waarover wij gisteren herwaarts gekomen waren. Op nieuw werd onze verwondering in eene hooge mate gespannen gehouden door het talloos tal van omver geval- lene, oude Casuarina-boomen, benevens door de groote menigte driften van herten, van 5 tot 500 stuks tellende, die wij letterlijk voortdurend aan alle zijden, dan links dan regts van ons, ontwaarden. Buitendien zagen wij vele paauwen op onzen weg. Ten einde een maatstaf ter vergelijking te geven, zij het mij vergund den lezer eenigzins meer van nabij met eene dezer driften, de talrijkste die ons onder het oog kwam, bekend te maken. Wij bevonden ons op een hooger rijzend — gedeelte van het terrein, en zagen de herten voor ons heen- trekken over eene uitgestrekte grasvlakte, — eene der wijdste opene plekken van het gebergte, — welke van rondsom door wouden was ingesloten. De drift vormde eene zeer lange, doch smalle rij, waarin nu eens drie, dan weder vijf, tot zelfs een twintigtal herten nevens elkander liepen; het ge- middelde aantal was stellig niet minder dan vijf. Zij trokken dwars over de vlakte. Toen de voorste herten den ganschen weg door de vlakte reeds hadden afgelegd en het woud- aan de overzijde intraden, kwam het andere einde dezer rij eerst uit het woud te voorschijn. De drift was dai even mad als de breedte der vlakte bedroeg. Toen ik vervolgens zelf over de vlakte wok re even als vele andere opene plekken van het gebergte met Festuca nubigena was begroeid, mat ik haar onder het gaan met schreden af en bevond, dat zij ongeveer 1,800 voet lang was. Stellen wij nu, dat de lengte van een hert 6 voet bedraagt, nemen wij 1098 aan, dat er zich, gemiddeld genomen, slechts 5 nevens elkander bevonden, — en op vele plaatsen was het aantal, overdwars gerekend, veel grooter, — dan moet deze drift ten minste uit 1,500 stuks herten hebben bestaan; het is waar, dit was het grootste aantal, dat wij bij elkander hebben gezien. Verschei- dene driften kregen wij echter onder het oog, die weinig minder talrijk waren; kleine driften, ten getale 50 à 100 stuks, zagen wij steeds aan de zijden om ons heen; ik schat derhalve het aantal herten, dat ik, op mijnen togt van den Argopoero tot aan den Tjèmorokèndêng, van des morgens 7 ure tot 5 ure in den namiddag heb gezien, op ongeveer een vijftig duizendtal. 1) Omstreeks den middag geraakten wij in het hoogland het spoor bijster, namelijk, noordwaarts van de kali Pitjoro, alwaar vele ruime grasvlakten tusschen het woud verstrooid gevonden worden; wij zouden niet zoo spoedig den regten weg hebben terug gevonden, ware het niet, dat wij eindelijk bij de kali Pitjoro waren aangekomen; naar den loop dezer kali konden wi j onzen weg rigten, ten einde het tusschenjuk te bereiken. Eerst na 5 ure kwamen wij op den bergrug Tjèmoro kèndèng aan, nadat wij door een fijnen nevelregen, die kort te voren was beginnen te vallen, reeds druipnat waren geworden. Hoewel hij niet ge- stadig bleef aanhouden, zoo viel er toch tot 5 ure van tijd tot tijd regen, na welken tijd de hemel weder opklaarde. Niettegen- staande de lucht gedurende den ganschen daarop volgenden nacht helder bleef, zoo vielen voortdurend dauwdruppelen van de bladeren der Tjêmoro’s. Waarschijnlijk ontstaat deze bui- tengewone rijkdom van dauwwater, ten gevolge van de bijzonder sterke warmte-uitstraling uit de spitse, naaldvormige takken der Casuarina’s, waaraan de tot druppelen zaâmgevloeide dauw minder blijft hangen dan aan het gewone ‚ breed gevormde ge- bladerte van andere boomsoorten, want aan dergelijken werd het afdruppelen van den dauw door ons nict waargenomen. Op den morgen van den 5de" November keerden wij, tamelijk ') Deze beg: ooting verkrijg ik op de volgende wijze: 1 drift schat ik op: 1,500 stuks; 2 op: 1,000; 25 op: 500; 100 op: 100; 300 op: 50; 300 op: 25 == 48,500. 1099 uitgehongerd, over desa Kèmoening , waar wij ten-Î-ure aan- kwamen, en over Rambi, welke plaats wij ten 2 ure bereikten, naar Djémbêr terug, nadat wij vier nachten bijna onder ‘den blooten hemel hadden doorgebragt… Alvorens wij van den Ajang afscheid nemen, zij het mij vergund een uittreksel mede te deelen uit een brief van den heer Bosch, Controleur te Bondowoso; waarin wij eenige berigten zullen vinden betrekkelijk de noor- delijke streken van. het gebergte, welke door mij niet zijn bezocht geworden. Naar aanleiding daarvan kan met grond worden opgemaakt, dat het gebergte, in de zone van 5 à 7,000 voet, eene groote uitgestrektheid bezit. | Op den 25 October ving de heer Ch. Bosch zijne reize uit Djêmbêr aan; hij werd. begeleid door den Rongo van Bondowoso en door den jeugdigen pakhuismeester van Djêmbêr. Tot aan den Tjêmoro kêndéng, alwaar zij den 24ster October aankwamen, volgden zij denzelfden weg, welken wij naderhand insloegen; hun nachtkwartier hielden zij in het hoogst gelegene gedeelte van het hertendal. d gahe tegasal Den 25% October verliet: hij den” Argopoero des morgens ten 9 ure, begeleid door 12 Javanen. Uithoofde zij, behalve een aantal zeer kleine koeken-(Koewé-koewé); geene *levens- middelen bij zich hadden, zoo besloten zij-Irunnen “togt in eene noordelijke rigting door het gebergte voort te zetten; in plaats van den zoo moeijelijken- weg, die- naar “het zuiden leidt, te volgen, dewijl zij hoopten op die wijze spoediger in bewoonde streken te zullen aankomen. Op vele hoogten van den bergrug, waarin de Argopoero- keten zich naar het noorden verlengt, vonden zij oude « graf- gestichten», welke uit langwerpige, vierkante steenhoopen waren gevormd, aan wier oostelijk einde een regt op staande, platte steen was aangebragt. Zij vervolgden hunnen weg naar het noorden, nu eens opwaarts. klimmende, dan weder dalende. Reeds ten 10 ure hadden zij het eigenlijke hoogland in het zuiden achter den rug. Van dit uur af werd hun het uitzigt over het gebergte geheel en al benomen, door den wolken- nevel, die hen aan alle zijden omringde. Ten 14 ure bevonden zon bn 1100 zij zich aan den rand van een dwars afgebrokenen, loodregten wand, — een lava-terras, — welke eene geelachtige kleur had en dwars door eene vallei liep, die ter wederzijde door een bergrug werd begrensd. Zij vervolgden hunnen weg over den oostelijk gelegenen rug, — welke naar het noorden gerigt was, — en zich nu eens hooger verhief, dan weder daalde, totdat zij zich des avonds, uitgeput van vermoeijenis, op een zeer smallen bergrug nederwierpen; de twee laatste koeken, ongeveer ter grootte van een rijksdaalder, werden hier genuttigd. Den 26" October, De temperatuur van den dampkring voor zonsopgang was: 47,0° Fahr.;deze duidt immer nog eene groote hoogte aan. (Het hooggebergte van den Ajang strekt zich derhalve zeer verre uit, in de rigting van het noorden.) Zij zetteden hunnen togt verder voort in cene noordwestelijke en noordelijke rigting; ten 11 ure kwamen zij aan den oever van eene aanzienlijke kali, — welker loop langs een bergrug (de noordelijke Ajang-keten) tot 4 ure werd gevolgd; zij bereikten eindelijk een 40 voet hoogen waterval, welke ter wederzijde tusschen loodregte, geheel en al kale rotswanden nederwaarts stortte. Zij zagen zich daardoor genoodzaakt tegen de zijwanden, die zeer steil waren, op te klauteren; dikke bedden van Pakis pamor (Gleichenia sp.) bedekten den grond, — De regen bleef onophoudelijk voortduren, — Den bergtop konden zij niet bereiken; des avonds ten 71, ure moesten zij halt maken op eene steile helling. Uitgehongerd en doodelijk vermoeid lagen zij daar neder! Geen vuur! geen dak tot beschutting! Allen doornat. Den 272 October. Reeds zijn twee dagen en twee nachten voorbijgegaan, zonder dat zij eenig voedsel hebben genuttigd. De noordoostelijke helling van den bergrug, waarop zij zich den vorigen avond hadden gelegerd, werd beklommen en over dezen zetteden zij hunnen togt den ganschen dag voort. — Eindelijk troffen zij bamboes aan ‚ — hetgeen als een bewijs mogt worden beschouwd, dat zij zich op eene geringere hoogte bevonden, — en wilde Pinang- en Areng-palmen, wier vleezige knoppen (pol Pinang kedahar en pol Areng) hen voor verhon- 1101 geren behoedden. — Een treurigen nacht bragten zij alluer door, zonder vuur te kunnen ontsteken. Den 282 October. Vroeg in den morgen vervolgden zij hunnen togt in de rigting van het noordoost ten oosten; waren genoodzaakt een grooten omweg bergopwaarts te nemen, ter vermijding van een waterval. — Bamboes-bosschen overdekten dezen bergrug. Ten 14 ure vonden zij een grooten aarden pot: goetji. Hun voedsel bestond uit toppen van twee Pinang kedahar palmen. Elken morgen had de heer Bosch den Javanen de verzekering gegeven, dat zij des avonds stellig een dorp zouden bereiken, hetwelk, helaas! nimmer het geval was geweest. Algemeen was de verslagenheid. Niemand sprak, niemand hunner rigtte eene vraag aan zijne reisgenooten; zij konden zich nog slechts met moeite voortslepen ; de Rongo was meer dood dan levend. Ten 1 ure lieten zij zich langs eene helling, die buitengewoon steil was en eene hoogte van verscheidene honderd voeten had, afglijden; aan den voet van deze helling breidde zich eene wijde vlakte uit, welke door eene waterrijke kali werd door- stroomd. Eerst na 21, ure bereikten zij deze vlakte aan den voet des bergs, en — wie is in staat de vreugde te schilderen der reizigers, die thans de zekerheid hadden van den vreesse- lijken dood des hongers te ontgaan — zij zagen drie vreemde gezigten, drie mannen, die in de beek vischten. Naar hetgeen zij van hen vernamen, waren zij nog drie uren verwijderd van de hoogst gelegene doekoe, d. i. een klein dorp, Doeren, onder- hoorig aan de desa, d.i. een groot dorp, Peté, in het distrikt Kraksan. Woeste vreugde leiden allen aan den dag; de Rongo bad. lets dergelijks, namelijk, het aan den dag leggen van wilde vreugde, door die ijskoude, gelatene, nimmer hartstogtelijke Javanen, over hunne redding van den hongerdood, bij het betreden van eene bewoonde landstreek, na in de wildernis te hebben rondgedoold, heb ik eenmaal bijgewoond aan den zuide- lijken voet van den Lawoe. (Naar het schijnt, is honger voor den Javaan, misschien voor ieder mensch, die aandoening, welke 1102 hem het sterkst aangrijpt.) Ten 5 ure kwamen zij te Doeren aan (het dorpje telt slechts twee hutten). Eene groote menigte bewoners der naburige dorpen verzamelde zich, en ieder bragt eenige spijzen mede, rijst, vruchten, koewé, enz. Den 29ten October. Doeren ligt nog 7 palen verwijderd van desa Peté; hier eerst konden zij paarden bekomen, en reden zij verder naar Bagan, alwaar een houtzaagmolen staat, toebehoo- rende aan den heer Condoo. De weg naar Besoeki werd met rijtuig afgelegd. Den- 30 October. Van Besoeki reisden zij naar Bondowoso. Zoo liep deze togt, die zoo treurig had kunnen eindigen en waarop zij gedurende negen dagen, namelijk, sedert den 25tn October hadden rondgedoold, nog gelukkig af. Hieruit zal andere reizigers kunnen blijken, met welke bezwaren de togten door Javasche wildernissen gepaard gaan, en hoe het mogelijk. is aan een gewissen hongerdood prijs gegeven te zijn, wanneer de noodige voorzorgen niet worden in acht genomen. ACHTTIENDE SCHETS. VULKAAN 40: LAMONGAN. ® Br. 841. — L. 115°W. — H. 4,500? «Und es will sich nimmer erschöpfen und leeren , « Als wollte das Meer noch ein Meer gebälren, » (Scururen.) Probolingo, den 7%" November. Mijne reis van Djèmbêr naar Poegêr, welke ik, van 7 tot 10 ure, op den 4% November afleide en die van Poegêr naar Lèmadjang, van Gij, tot 1014 ure op den volgenden dag gemaakt, boden niets aan, dat der vermelding waardig mag geacht worden. Den 62 November vertrok ik ten 6 ure met eden van Lèmadjang naar Probolingo, alwaar ik ten 111/, ure aankwam. Deze afstand is verdeeld in 5 poststations, ieder ongeveer van 6 palen, welke in !/2 à 2/4 uurs worden afgelegd. De weg van Lêmadjang naar het eerste poststation Bondo joedo zet zich, aanvankelijk op gelijke hoogte, in eene noord-noordoostelijke rigting voort, althans hij rijst over die uitgestrektheid slechts weinig; van daar loopt hij naar het noord ten oosten, later naar het noorden tot aan de plaats waar vroeger een post- station was gelegen, dat sedert eenigen tijd is opgeheven geworden; hier verheft zich het terrein, dat later weder daalt tot aan de plaats, waar het tweede poststation Glagah ligt. Van hier beklimt men den vlakken tusschenzadel, die den voet van den Lamongan met dien des Tèêngger vereenigt en bereikt men het hoogste punt van den weg, hetwelk, zoo het niet op gelijke hoogte ligt als de pasanggrahan aan den oever van het meer (ranoe) Lamongan, althans niet veel hooger zal 1104 zijn. Deze is misschien 7 à 800 voet boven den spiegel der zee gelegen. Nu houdt de weg, die in eene noordelijke rigting voortloopt, over eene uitgestrektheid van verscheidene palen, eene gelijke hoogte, alvorens hij tot aan het derde post- station, Trandang geheeten, met eene zachte glooijing afdaalt. Van dit poststation loopt hij, tot aan de noordelijke alluviaal- vlakte, steeds naar beneden, en voert hij den reiziger over het vierde poststation Letjes, hetwelk beneden aan den noor- delijken voet van den tusschenzadel is gelegen, naar Probo- lingo. Voortdurend liep de weg, die zeer slecht was onder- houden, door bebouwde streken, wier oppervlakte effen, althans niet zeer heuvelachtig was; dit liet zich reeds hieruit opmaken , dewijl men geene karbaauwen tot voorspan behoefde. De bodem bestaat voornamelijk uit een fijn, vulkanisch zand, hetgeen zoowel den tusschenrug als alle nabij gelegene streken in dikke lagen bedekt; aan de oppervlakte is hetzelve meestal met teelaarde vermengd, en daardoor bruinachtig gekleurd en vruchtbaar. Een zijweg volgende, welke in eene oost-noordoostelijke rigting tusschen koffijtuinen met eene geringe glooïjing opwaarts loopt, komt men van het poststation Glagah aan een net inge- rigten pasanggrahan, welke aan den westelijken, hoog oprijzen- den oever van het meer (ranoe) Lamongan of Glagah is gelegen. Van daar stuit het oog, aan de overzijde van het kleine meer, tegen de helling van den kegelberg Lamongan, welks voet tot op een derde der gansche hoogte van den kegel met wouden is omringd; het overige twee derde gedeelte verheft zich geheel dor en kaal. Reeds vroeger, namelijk , op den 5 zen Ger Julij, 1858, had ik dezen vulkaan in gezelschap van Dr. Fritze bezocht, tijdens hij nog voortdurend werkzaam was, bij welke gelegenheid wij tot aan de woudgrens opklommen; thans bezocht ik hem (op den Gt November, 1844,) ten tweeden male, nadat zijne kruin zeer aanmerkelijke veranderingen had ondergaan en geene dampen meer uit zijnen krater opstegen. De waarnemingen, destijds en ook thans door mij gemaakt, zal ik tot cen geheel vereenigd den lezer mededeelen. 1105 Onder het tal van werkzame vulkanen van Java is deze de laagste en de kleinste in omvang. Van den westelijken oever van het meer gezien, doet zich zijn regtertop, welke eene kegelvormige gedaante heeft, aan het oog: voor onder een gezigtshoek van 9°54', en zijn scherphoekige linkertop onder een hoek van 7°22’ boven den horizon, De linkerhoek van den eerstgenoemden top wordt gepeild in het noorden 8514 ten oosten, en de regterhoek in het noorden 86416’ ten oosten , ten gevolge waarvan de middellijn van zijn kraterrand, overdwars genomen (in November, 1844,), bedroeg = 1°2., De helling van de zuidelijke zijde des kegels bedraagt in het hoogste gedeelte, dat tevens het steilste is, 56°; de lijnregte afstand van het punt, alwaar de waarneming werd gedaan, tot aan den top des kegelbergs, kan niet minder dan 51/} en niet meer dan 4!/, minuten, of 24,267 par. voet bedragen. Nemen wij aan, dat de afstand 24,000 voet zij, dan zal de hoogte des bergs in ronde getallen, bij benadering, zijn: 4,200 voet boven de oppervlakte van het meer, dat aan zijn voet gelegen is en + 685 == 4,885 voet boven den spiegel der zee, terwijl de middellijn van zijn top 600 voet zal bedragen. De omstreken, aan zijnen voet gelegen, hebben wij reeds. uit vorige bladen leeren kennen; wij hebben gezien, dat hij geheel geïsoleerd uit laaglanden oprijst en dat hij slechts ten oosten en ten westen door middel van wijd uitgestrekte, vlakke tusschenlanden , — zadels, — ter hoogte van 7 à 800 voet verbonden is met den Ajang en met den Tèngger, terwijl daar- entegen zijn noordelijke en zuidelijke voet in vlakke streken overgaan, die zich onafgebroken voortzetten tot aan het strand der zee, welke Java aan den noorder- en aan den zuiderkant bespoelt. _ Deze berg rijst derhalve in de gedaante eens kegels opwaarts uit vlakke, met wouden bedekte streken, welke zijnen voet aan alle zijden omringen, zonder dat nevenketenen, wier vor- men zich duidelijk aan het oog voordoen, denzelven met nabu- rige bergen verbinden. Hij heeft echter niet de regelmatige gedaante van een sui-_ f 1106 kerbrood , maar die van twee aan elkander verbondene kegels, die tot op hun. bovenste 4; gedeelte zamengesmolten zijn, ten gevolge waarvan slechts het hoogste 4/5, zoo niet het 1; gedeelte op zich zelf staat en twee afzonderlijke bergtoppen daarstelt, welke in de rigting van zuid-zuidwest en noord-noordoost ten opzigte van elkander zijn gelegen. De noord-noordoostelijke top, goenoeng Taroeb geheeten, is de ‘oudste; heeft een minder regelmatigen. vorm ‚dan de andere en keert naar de zijde van den tweeden bergtop, derhalve naar het zuidwesten , een steilen wand; deze geheel en al kale, grijskleurige ambin strekt zich ver langs de noordwestelijke helling. des bergs benedenwaarts uit en is door elkander kruisende spleten en reten in groote, scheef gerigte vierkante stukken afgezonderd. Het eene systeem van spleten. in dezen wand loopt evenwijdig met den graad van neiging, waaronder de helling des bergs zich aan het oog voor- doet, benevens dien der steenbanken, waaruit dezelve bestaat ; het andere systeem van reten staat loodregt. Velen dezer scheef gerigte rhombische zuilen springen met scherpe kanten vóór het overige gedeelte der helling uit, waardoor de wand een onge- ‚lijk, geribd, scherphoekig-afgebroken uiterlijk verkrijgt. De zoo even vermelde gedaante verkreeg de berg waar- schijnlijk op deze wijze: nadat de krater van den vroeger reeds aanwezigen. trachiet-kegel Taroeb verstopt was geraakt, ontstond aan de zuid-zuidwestelijke helling van denzelven een zijdeling- sche: kolk, eene zijdelingsche spleet, op- een grooten” afstand beneden de. kruin des bergtops. De opgewelde uitwerpselen, hetzij deze uit gesmoltene zelfstandigheden, of slechts uit zand en lava-puinbrokken bestonden, vonden een uitweg door deze nevenspleet ; zij hoopten Baak rondom. deze opening op en vormden een nieuwen kegel. Door herhaalde uitbrakingen. van deze zelfstandigheden werdde zijwaarts gelegene kegel voort- durend grooter, bereikte hij eindelijk bijna eene gelijke hoogte alsde vroeger aanwezige. kegel en verheft hij zich thans als oeng Lamongan. aan de zuid-zuidwestelijke zijde van den oudsten bergtop, waarvan hij door eene tusschenruimte tot op ongeveer 700 à 800 voet beneden zijne kruin is gescheiden , 1107 doch waarmede hij van dat punt af aan tot één geheel ver- eenigd is. De dwars gerigte doorsnede dezer bergen vormt twee kringen, welke in elkander loopen. Op den eersten blik reeds laat zich de jongste der beide kegels, de. Lamongan, herken- nen, uithoofde van de meer gladde oppervlakte zijner hellingen, de meerdere regelmaat zijner gedaante, welke op een suiker- brood gelijkt en- zijnen regten, effen zoom, die gelijkmatig oprijst tot waar hij in den rand des kraters eee Zie Lamongan Figuur d. _ Het bovenste een derde göäbelte van dezen hainel had, in 1858 en in 1844, eene donkere, namelijk , eene zwarte ete welke inhet kastanjebruin overging; hij geleek op een suikerbrood, waarop eene met franje versierde kap was geplaatst, want de middenzone der helling had een helder geelachtig koloriet, dat in het isabelkleurige (bruine) overging. Van den als franje ge- vormden zoom ‚der kap daalden naar het middenste, geelachtig gekleurde. gedeelte des kegels, eene menigte lange, streep- vormige ‚ zwartgekleurde strooken benedenwaarts, van welke velen in den vorm van knodsen uitliepen, terwijl uit het woud, dat het benedenste een derde gedeelte des bergs bedekte, groene strepen zich tandvormig tot in:het geel gekleurde gedeelte der helling verhieven. Men zag hier het wisselende spel van schep- pende en verwoestende natuurkrachten, als het ware in strepen uitgedrukt, wier spitsen elkander gedurig meer en meer nade- ren. Van beneden steeg het groene vegetabile leven steeds hooger tegen de helling des kegels opwaarts, terwijl van boven ver- woestende, vulkanische krachten in “werking traden, welke lava-stroomen benedenwaarts stuwden, tot in het gebied der wouden, ten einde hunne voortgangen binnen zekere grenzen te beperken. Tot verduidelijking dezer beschrijving vergelijke de lezer de afbeelding, geplaatst tegenover den titel der eerste aflevering van dit werk. Aan vele zijden des bergs hebben de onbewerktuigde krachten veld gewonnen; men ziet lava- stroomen, welke niet slechts insnijdingen in de flanken der wouden hebben gemaakt, maar die dezelven, in hunne gansche breedte , tot beneden aan den voet des bergs hebben doorbroken. 1108 Dit laat zich vooral aan de zuidwestelijke zijde des kegels waarnemen, ter plaatse waar het benedengedeelte der helling in de vlakte begint over te gaan, derhalve in eene zone waar de kracht van den val der benedenwaarts rollende steenen gebroken is. Men ziet aldaar ontzaggelijk dikke banken van lava-puinbrokken, die eene uitgestrektheid van verscheidene palen rondom de helling des bergs bedekken, en wier opper- vlakte een dor en kaal puinveld vertoont, dat heuvelachtig, hobbelig en met voren doorploegd is. Naar de zijde der groene woudvlakte. daalt dit veld eensklaps, met een steilen wand, ter hoogte van 50 à 50 voet benedenwaarts, dien men zou kunnen vergelijken met de voet- of eindwallen, «End Moränen», der gletschers, en welke steeds verder in de groene vlakte dreigt te zullen voortdringen. Dit veld bestaat niet uit blokken, gevormd door het splijten en van één springen der lava aan hare oppervlakte, toen zij bekoelde, maar uit louter afzonderlijke puinbrokken, die als zoodanig, namelijk, als losse stukken, langs de berghelling afwaarts rolden, hier aan den voet des bergs bleven liggen en bij millioenen op elkander werden gestapeld. Zij waren onregel- matig van vorm, doch veelal aan de hoeken afgerond; velen bestonden uit vasten, compacten trachiet, een groot aantal anderen waren slechts ter helfte zamengesteld uit eene vaste, kristallinische steensoort, terwijl de andere helft eene lava-slak vormde. De meeste brokstukken bestonden uit eene verslakte, poreuse, trachietische lava, zie L. n°. 272 en 275, — en deze was veelal zoo door en door poreus, als ware zij slechts uit enkele korrels zaâmgebakken. Het merk waardigste verschijnsel, hetwelk bij den Lamongan wordt waargenomen en dat wijders in geheel Java bij geen enkelen vulkaan wordt wedergevonden, is het aantal van kleine meren, welke op verschillende afstanden van elkander verwij- derd liggen, doch in eene rij op elkander volgen eu den kegel- berg in een wijden kring omsluiten. Verholen tusschen het geboomte van het woud, liggen zij in de onmiddellijke nabij- heid van den voet des bergs, ter plaatse waar deze reeds in de 1109 vlakte is overgegaan; zij zijn rondachtig van vorm en worden door scherp geteekende grenzen van het omringende land ge- scheiden. Deze ranoe’s, — zoo worden zij door de Javanen geheeten, — zijn, op enkele uitzonderingen na, kegelvormige aardverzakkingen, gaten in de bovenste aardkorst, welke eene middellijn van 500 à 1,000 voet hebben en, omringd door vlakke streken, eensklaps met steile of loodregte wanden benedenwaarts storten. Zij zijn gevuld met zoet water, hetwelk in allen niet op gelijke hoogte staat; zij missen, althans meerendeels, alle uitloozing en liggen in de diepste eenzaamheid der wouden verscholen. Een aantal dezer meren heb ik zelf bezocht; omtrent het bestaan van anderen heb ik voldoende inlichtingen bekomen, door eenstemmige en zorgvuldig met elkander vergelekene berigten, zoo van Javanen als van enkele Europeërs. Te rekenen van de noordoostelijke zijde des bergs, westwaarts om zijn voet, tot naar het zuiden en zuidoosten, volgen zij in deze orde op elkander. (Aan de oostelijke zijde van den berg higt het hooger rijzende tusschenland, hetwelk den Lamongan met den Ajang verbindt.) 1e Aan de noordoostelijke zijde van den Taroeb ligt eene warme bron, nabij het dorp Tiris; 2° aan de noord-noordooste- lijke zijde: de ranoe Sedjarang, of ranoe Tiris, op een afstand van 2 palen van desa Tiris; 5° aan de noordelijke zijde: ranoe Agoeng, 5 palen van de zoo even gemelde plaats verwijderd; ko aan de noordwestelijke zijde: ranoe Bedali, of ranoe Joso, in de nabijheid van het dorp Joso. Dit laatste meer vormt een ketel, ter diepte van verscheidene honderd voet, welks bodem echter slechts tot op eene geringe hoogte met water is bedekt; het niveau van dit meer ligt derhalve dieper beneden de oppervlakte des bodems, dan met een der anderen het geval is. 5o Aan de westelijke zijde des bergs ligt ranoe Glagah, of ranoe Lamongan; 6° aan de west-zuidwestzijde: ranoe Pakis, het grootste dezer meren, hetwelk, volgens opgave van den heer van Herwerden, *) in het midden eene diepte van 70 vademen, 1) t.a. pl. Over het Tênggersche gebergte. 1110 d. 1. 420 voet heeft; 7° aan de zuidwestelijke zijde: ranoe Woeroeng; 89 aan de zuid-zuidwestelijke zijde: ranoe Lading : 9e aan de zuid- of zuidoostelijke zijde: ranoe Logoeng. Minder naauwkeurig waren de berigten, welke ik omtrent de volgende meren heb kunnen inwinnen: ranoe Wiar, ranoe Pang, ranoe Kèmbar, ranoe Tjoepoe. Het schijnt, dat ook het zoogenaamde blaauwe water van Pasoeroean en het meer van Grati dergelijke ranoe’s zijn. Niet waarschijnlijk is het, dat deze meerbekkens als explosie- kraters moeten „beschouwd worden, uithoofde zij aan den rand vlak zijn, — deze is althans slechts op eenige weinige plaatsen, en wel door toevallige omstandigheden, opgehoogd ge- worden, en wijders uithoofde geene sporen, noch van voorma- lige, noch van voortdurende vulkanische werkzaamheid of van ontwikkelde zure dampen worden waargenomen, waarbij nog in aanmerking moet worden genomen, dat zij in te grooten getale aanwezig zijn. De oorzaken van hun ontstaan schijnen derhalve veel eer hierin gelegen te zijn: ten deele in de onge- lijke ophooping der lava-brokstukken en het spoediger ver- weeren dezer puinbrokken, die, ter plaatse waar zij zeer poreus waren, binnen een korter tijdverloop in elkander zakten en in één zonken, dan waar zij uit eene vastere massa be- stonden, — ten deele aan plotselinge inzakkingen van den - ondermijnden bodem, misschien wel ten gevolge van hevige aardbevingen. Dit ‘schijnt afgeleid te mogen worden uit de ligging dezer ranoe’s, welke slechts binnen de grens van het puinveld worden gevonden en derhalve een kring rondom den vulkaan beschrijven. Met betrekking tot de ranoe Pakis (ne 6, zie vroeger) bestaat, volgens opgave van den Regent . van Lêmadjang, eene overlevering, welke aldus luidt: «Vóór 50 «à 100 jaren was de plaats, waar thans een diep, ketelvormig «meerbekken wordt gevonden, nog een ‘elfene, drooge bodem. «dn het midden van dezen vlakken bodem groeide allerschoonst «Pèlèt-hout, hetwelk, uithoofde zijner buitengewone hardheid, «wordt gebezigd tot het vervaardigen van handvatsels van ckrissen, d. ì. Javasche dolken en hetwelk de naburige dorp- Hil «bewoners gewoon waren aldaar te kappen. Eensklaps zakte «de bodem in en werd hij met water overdekt; aanvankelijk «rees het water slechts 5 voet hoog; dit nam echter allengs ctoe, ten gevolge van het dieper zakken des bodems; tevens vwerd de omvang dezer verzakking grooter, totdat hieruit het «tegenwoordige meer was ontstaan, dat eene diepte van 450 «voet heeft.» 1) Onder de kegelvormige vulkanen van Java is de Lamongan een der kleinsten, maar tevens een der werkzaamsten; zoo ver de herinnering der Javanen reikt, was hij steeds, op gelijke wijze als in 1858, werkzaam; en mogt hij gedurende een kort tijdsverloop rustig zijn geweest, dan ving hij op nieuw aan te woeden, en braakte hij dikwerf gedurende vele jaren achtereen gloeijende steenbrokken uit. Ja, de gesteldheid „des bodems, die im een verbazend wijden omvang rondom den voet des vulkaans uit. niets anders. bestaat dan uit lava-puinbrokken, welke lagen vormen van ontzaggelijke dikte, geeft. voldoenden grond om te veronderstellen, dat hij reeds duizenden van jaren in denzelfden toestand verkeert. Niettegenstaande de rookzuilen, welke, bij gelegenheid def uitbarstingen van 1858 werden uitge- braakt, naar schatting — en deze bevat veel waarschijnlijks, — ter hoogte van 5 à 6,000 voet, als in één oogenblik, binnen den korten tijd van 10 à 15 obd opstegen, zoo mogen. deze uitbarstingen, uit den engen krater van dezen kleinen vulkaan, slechts als miniatuur-eruptien worden, beschouwd in vergelijking van de verwoestende uitbarstingen van andere vulka- nen, ja, slechts als een vuurwerk „ontstoken ter oee vehang der bezoekers van dezen berg. Daar hij thans echter in rust bint zoo zij ij het mij Bi datgene, hetwelk ik in 1858 te boek stelde *) alhier mede: te deelen, ten einde den lezer met de uitbarstingen van den Lamongan en de wijze, waarop zij gel -Brijpen, bekend te maken. *) Naar opgave van den Regent van Luêmadjang, bedraagt de diepte 450 voet, volgens van Herwerden slechts 420 2) Zie: Reisen durch Java. Magdeburg; 1845, p. 360, enz. 1112 Wij, namelijk D” Fritze en ik, wij hadden op den 4** en Bien Julij, 1858, tot verblijfplaats eene kleine bamboeshut, — den pasanggrahan, — gelegen aan den ranoe Lamongan. Zij is gebouwd op den westelijken oever van het meer, op een geringen afstand van de plaats, waar de beek uit hetzelve stroomt; deze oever, meerendeels van woudgeboomte beroofd, verheft zich ongeveer 50 voet boven den spiegel van het meer. Nadat de hitte des daags is getemperd, en terwijl een stille avond over het omringende landschap nederdaalt, zette de lezer zich in gedachte vóór dit huisje neder. Daar vóór ons in de diepte ligt eenzaam, tusschen hoog. rijzende, met woudgeboomte bedekte oevers, het kleine meer, op welks spiegel eenden en waterhoenen zwemmen, terwijl Plotus-soorten op boomstammen aan den oever uren lang onbe- wegelijk in dezelfde houding zitten. Wij herkennen ze aan hunnen kop, welke de gedaante van een slangenkop heeft, bene- vens aan hunnen zonderling gebogen hals. Van tijd tot tijd vertoont zich een Leguan aan de oppervlakte des waters. Jaar- vogels (Buceros-soorten) vliegen onder een gestadig gekras en gesuis door de lucht, terwijl aan vele boomen, die zich aan den gever van het meer verheffen, als waren het zwarte vruchten, ontzaggelijke scharen van vledermuizen hangen, die, naarmate de duisternis toeneemt, steeds meer in beweging geraken en de gansche streek van hun gekrijsch doen weêrgalmen. Elders ontwaart men vliegende katten, Galeopithecus rufus, wier don- kere ligchamen langzaam door de lucht zweven, met uitge- spreiden staart en gespannen vleugelvel, doch op zich zelven geheel en al onbewegelijk, even als papieren draken, die door den wind heen en weder worden geschommeld. De nacht breidt zijne zwarte vleugelen gestadig meer uit over de stille natuur; ons geleide plant zijne lansen bij wijze van barrikaden rondom zich heen; in de ompaalde ruimte worden vuren as se en weldra verstomt het eentoonige gezang der Javanen, die zich in hunne hutten verschansen, want de tiran van den nacht, de tijger, waart nu rond: zijn gebrul wordt slechts zelden gehoord, maar men vermoedt zijne nabijheid aan 113 het klagend geluid der apen, dat van tijd tot tijd uit het woud wordt vernomen. Terwijl wij ons geheel en al overgaven aan de gemoedsstem- ming, welke eene dergelijke natuur bij ons deed geboren worden, vingen wij met een gretig oor de toonen op, die zich deden hooren. Terwijl wij daar voor onze hut nederzaten, ontwaar- den wij duidelijk de donkere omtrekken van den Lamongan, benevens die van zijn vulkanischen kegel, welke in het oosten 4t/,° ten noorden van ons opwaarts rees. Gedurende een geruimen tijd hadden wij geen enkel wolkje van damp uit den krater waargenomen. Eensklaps werd de bergtop verlicht; een vurige klomp ver- hief zich boven den kraterrand en nam in omvang toe naar mate hij hooger steeg; dampwolken rezen uit den krater op, zij dreven den vurigen klomp uit één, en vlogen met bliksem- snelheid zaämgebald en tot eene zuil opeengestapeld omhoog in de lucht. De zwarte massa’s, waaruit zij bestonden, waren nog zwarter dan de nacht, welke ons omringde en slechts het beneden gedeelte was verlicht, zoowel door de weerkaatsing van gloeijende massa's in den krater als door den vurigen gloed der puin- brokken, die mede opwaarts werden geslingerd en nu naar alle zijden benedenwaarts vielen. Raketten vlogen door de, lucht, vonken spatteden in het rond en een vurige regen stroomde neder! Een gedeelte der vallende puinbrokken plofte in den krater zelven neder; een grooter aantal kwam op den kraterrand en op de buitenwaarts gekeerde hellingen des bergs, bespattede dezelven met duizenden van vonken en roodgloeijende plekken, en deze vielen van tijd tot tijd zoo digt in het rond, dat de gansche bergtop zich aan het oog voordeed als één enkele gloeijende vuurklomp van eene dip tige Nu eerst begon zich een donderend gebrul te doen ; duidelijk vernam men het kraken der nederstortende en akan opsprin- gende steenen, die als vurige stippen of bollen ei de helling benedenwaarts rolden. Eenige van deze stippen bewogen zich as in eene rij berg- afwaarts en vormden stroomen, welke door zwarte tusschen- 1114 ruimten waren afgebroken; de meesten eehter vielen zonder regelmaat of orde woest m het rond. Hoe dieper zij ‘bergaf- waarts rolden, hoe meer hun schijnsel verdoofde, zoodat men het glinsteren, na verloop van 2 à 5 minuten ter naauwernood nog kon bespeuren. Velen bereikten binnen dezen korten tijd de hoogste woudgrens, waar zij bleven liggen en uitdoofden; de meesten echter hadden reeds vroeger allen vuurglans ver- loren en waren aan een hooger gelegen gedeelte der berg- helling uit het oog geraakt. In dien tusschentijd had ook de dampwolk zich van den krater gescheiden alles werd weder rustig en de bergtop was nog slechts zigtbaar aan een geringen vuurglans, welke uit den krater opflikkerde. Gedurende den ganschen nacht hadden wij, met ‘korte tusschenpoozen, nieuwe ontbrandingen van dit vaurwerk , waar- van het majestueuse beeld in den spiegel van den ranoe Lamon- gan werd teruggekaatst. Zelden duurden de vrije tusschenpoozen langer dan een half uur, veelal slechts 10 à 15 minuten, evenmin werd er eenige regelmatige afwisseling in dezelven waargenomen; steeds be- merkten wij, dat de uitbarsting telkens heftiger was, naar gelang zij door eene langere rustige tusschenpoos was voorafge- gaan. Pit verschijnsel werd zoo herhaaldelijk „zoo in onze onmiddellijke nabijheid waargenomen, dat wij ons de stellige overtuiging verschaften, dat alle ontwikkeling van licht werd veroorzaakt door het schijnsel der gloeijende puinbrokken, welke de dampwolk bij duizenden mede. opwaarts dreef; somtijds waren zij tot in zulke kleine, zandachtige deelen verbrokkeld ; dat wij dezelven met het bloote oog niet onderscheidenlijk kon- den waarnemen, ten gevolge waarvan de daarmede bezwangerde rookwolk zich als in één gloed vertoonde. Wij zagen echter dui- delijk, hoe die schijnbare vlammen zich aan de toppen ombo- gen, en, langzamerhand uitdoovende, weder in den krater terug- vielen. Van werkelijke vlammen kan hier geene sprake zijn, tot welke Soort ook de met asch en zand bezwangerde en daardoor zwart gekleurde gassoorten mogen behooren ‚ die in zulk eene groote hoeveelheid uit den krater opstegen. Geen 1115 spoor werden wij gewaar van elektrieke verschijnselen, van onweder , ontploffingen, regens of dergelijken. Gemakkelijk laat ick het periodieke herhalen der uitbar- stingen verklaren. De kraterkolk wordt door vurig gloeijende lava-massa’s gesloten, welke in een meer of min taai-vloei- baren toestand verkeeren. De gassoorten, die uit de diepte opstijgen, hoopen zich op beneden dit lava-deksel, totdat haar uitzettend vermogen hetzelve kan uiteendrijven. Daf ontlasten zij zich eensklaps, dringen door de lava en slingeren jallooze brokstukken daarvan mede in de hoogte. De meesten dezer opwaarts gedrevene massa’s vallen echter weder in de krater- kolk terug, en sluiten dezelve op nieuw. Den 5'er Julij. Een dikke mist, welke zelfs het nabijge- legene meer voor ons oog verborg, breidde zich ver rondom den Lamongan uit. (De temperatuur van den dampkring stond op 68,0° Fahr. of 16,0° Réaum. De spiegel van het meer ligt 685 voet boven de oppervlakte der zee.) Deze nevel trok niet op vóór omstreeks 8 ure, toen de zon reeds hooger aan den hemel was gestegen. Aan de overzijde van de helling des Têngger, welke zich verre naar het zuiden uitstrekte, zagen wij den Sêmeroe, welks kale top door de morgenzon met een rooden glans werd beschenen. Verre beneden zijne kruin ver- hief zich, aan zijne zuidelijke helling, eene rookzuil, die zich weldra van het berggevaarte scheidde en kort daarop ver- dween. De periodieke uitbarstingen van den Sèmeroe worden door langere tusschenpoozen van elkander gescheiden, dan bij den Lamongan het geval is; wij namen er althans, gedurende den tijd dat wij ons in en streek Re ' ltctid een zestal waar. Dewijl het ondoenlijk was den vaks kegel thans, gedurende zijne werkzaamheid, te beklimmen, zoo zouden wij gaarne den anderen bergtop des Lamongan langs zijne noorde- lijke of noordwestelijke helling hebben bestegen, ten einde van dezen top, die den anderen in hoogte eenigzins schijnt te overtref fen, de mtbarstingen nog meer van nabij waar te nemen. Dit plan moesten wij echter opgeven, uithoofde de tijd, vereischt 7 1116 om door de volslagen ongebaande wouden te dringen, die den voet des bergs omgeven, ons destijds ontbrak. Wij vergenoegden ons derhalve een vroeger gebaand pad te volgen, en nu eens onder schaduwrijke Acacia- en vijgenbosschen, dan weder onder den lommer van bamboeswouden onzen weg voort zettende, ons naar den zuidwestelijken voet van den vul- kanischen kegel te begeven. Hier hield het woud eensklaps op en zaSen wij ons geplaatst aan den voet van een 50 à 50 hoogen muur, welke uit op elkander gehoopte steenen bestond. Nadat wij denzelven hadden beklommen, kwamen wij op een veld van steenbrokken, dat met eene zachte glooijing opwaarts rees en waarover wij twee Engelsche mijlen ver voortklauter- den. De steenbrokken hadden een onregelmatigen vorm, doch mogten eer afgerond dan hoekig worden genoemd; velen waren slechts voor de helft afgesleten, terwijl de andere helft hoekig was, met scherpe breukvlakken. Zij bestonden uit eene trachiti- sche lava-soort, doortrokken met blaasruimten; velen waren aan de oppervlakte gedeeltelijk verslakt en opgeblazen, en wisselden af in grootte van 1 tot 5 voet, terwijl de meesten eene dikte van 2 voet hadden. Zij lagen los en beweegbaar op elkander gehoopt, en vormden eene laag ter dikte van ten minste 50 à 50 voet, welke het gansche benedengedeelte des bergs be- dekte en met eene menigte van onregelmatig door een loopende spleten en kloven was doorsneden. Somtijds vond men plaatsen im dit puinveld, hetwelk in het algemeen genomen naar de helling des bergs oprees, welke glooijende afwaarts liepen, op die wijze eene vallei vormden, aan welker overzijde het terrein zich weder verhief. De blokken, die den voet des bergs be- dekten, waren geheel kaal; hooger echter, waar eene laag grijskleurige, fijne asch, ter dikte van 4 of meer duim dezel- ven overloog, waren zij begroeid met een witachtige vlecht (Getrariae species) en eene soort van loofmos (Orthotrich: species), welke plantjes zich waarschijnlijk gedurende den regenmoesson hadden ontwikkeld, want thans waren zij dood en verdord. Over dit pumveld heenklauterende, bereikten wij eindelijk het derde gedeelte der hoogte van den kegel, tot 1117 waartoe enkele van het woud afgescheidene strooken met ge- boomte begroeid reikten. Hier loopt een steenstroom van den kraterrand, welke aan deze, d. i. de zuidwestelijke zijde het laagst is, in eene regte lijn langs de helling benedenwaarts; hij wordt allengs smaller naar gelang hij lager daalt en heeft waarschijnlijk eene vroeger bestaande kloof opgevuld, zoodat dezelve thans bijna even hoog is als de wanden des kegels, en de benedenwaarts rollende steenen menigwerf van den stroom geraken en zijwaarts afloopen. In eene zijdelingsche rigting klommen wij, van ons puinveld, naar dezen puinstroom nederwaarts en moesten ons tot dat einde een weg banen door een brokstuk van het voormalige woud, hetwelk ons van den stroom scheidde. Hier vonden wij de grootste boomen omver geworpen op den bodem liggen; hunne kolossale stammen waren in geenen deele allen ontworteld, maar velen ter hoogte van ò à 10 voet boven de basis afgebroken en als een riet versplinterd; de puin- stroom had zich, namelijk, midden door het woud een weg gebaand, ter breedte van 100 voet, welke aan beide zijden door woudgeboomte is begrensd; die boomen, welke het naast aan den puinstroom paalden, waren kaal en verdord, doch nergens konden wij aan dezelven eenig spoor van verbranding of verkoling waarnemen. Zoo ver wij den stroom bergopwaarts volgden, vonden wij niets dan grijskleurige, hoekige steenbrokken, bestaande uit trachietische lava, welke meer of min met blaasruimten door- trokken was; zij lagen allen in dier voege op elkander, dat hier en daar ruimten tusschen dezelven overbleven, welke met groote massa’s fijn, geelachtig lichtgrijs zand gevuld waren, waarin wij somtijds ts à Î voet diep inzonken. Wij hadden het voor- nemen opgevat den stroom opwaarts te volgen, tot waar hij zwart gekleurd begint te worden, doch zagen ons genoodzaakt dit plan op te geven; eenige steenen rolden zoo ver naar beneden, dat wij genoodzaakt werden ijlings weg te vlugten om niet verpletterd te worden. Zijn die zwarte massa’s, welke den bergtop van de hcht- 1118 bruin gekleurde beneden-zonen scheiden, andere lava-soorten dan die, welke aan den voet des bergs worden aangetroffen; zijn het misschien obsidiaan stroomen? Een diepen indruk maakte het beschouwen der uitbarsting, hier van deze hoogte, op ons gemoed. Nadat de bergtop gedurende eenigen tijd rustig is geweest en duidelijk zigtbaar is, verheffen zich eensklaps zwarte rookmassa’s, die den vorm hebben van klippen of stukken muurwerk met scherpe kanten, uit de krater- kolk, — snel en met onweerstaanbare kracht breiden zij zich uit, zij zwellen op tot bolronde wolken en stijgen al wentelend met bliksemsnelheid opwaarts, — vormen eene zuil ter hoogte van verscheidene duizend voet, welke op ons dreigt neder te storten! Dit alles gaat gepaard met een dof geloei, terwijl uit het benedengedeelte der rookzuil duizend millioenen van zwarte steenen naar alle zijden worden heengeslingerd, welke op het bovenste gedeelte der berghelling naar beneden vallen. *) Deze jagen stofwolken van de zijden des bergs opwaarts en de gansche bergtop wordt gehuld in een valen, geelachtig grijzen damp. Nu beginnen de steenbrokken, welke veelal den zuidwestelijken puinstroom volgen, benedenwaarts te rollen. Hun val gaat met een donderend gekraak vergezeld; de gansche berghelling geraakt in beweging en allerwege, waar met wijde sprongen de neder- ploffende steenen opspringen, rijzen stofwolken opwaarts, die den weg door hen gevolgd aanwijzen. Deze stofwolken hebben eene witaclftig grijze kleur; wat hun vorm betreft, gelijken zij dwarsche strepen, welke im het bovenste gedeelte des bergs het breedst zijn en naar beneden toe, namelijk, naar de plaats waar de steenen nog voortrollen, trapsgewijze smaller worden en zich in eene regte lijn boven elkander verheffen even als de sporten eener ladder. Allengskens wordt de bergtop weder bevrijd van de opge- jaagde stofwolken, de rookzuil laat den kraterrand los en blijft hoog boven den berg in de lucht zweven als eene wolk, welke, nadat al de asch en het zand, dat zij bevatte, daaruit nederge- vallen is, in geen enkel opzigt meer van eene gewone wolk te *) Deze steenen schijnen des nachts gloeijend aan het oog toe. 1119 onderscheiden is, maar nog lang daarna hoort men het donde- rend gekraak der bergafwaarts rollende steenen. In dien toestand, bij daglicht, terwijl de rookzuil en de steen- brokken zwart, niet met een ghodijddaes vuurschijn, aan het oog toeschenen, heb ik den berg afgebeeld, gelijk hij zich ver- toonde van den pasanggrahan, gebouwd op den heuvel, welke aan den westelijken oever van het meer (ranoe) Glagah of ranoe Lamongan is-gelegen. (Men vergelijke de plaat, t. a. pl.) De wouden, welke het meer omringen, bestaan voornamelijk uit Acacia’s, wier helder grijskleurige stammen slank zijn opge- schoten en waarvan het loof zich bijna op de wijze van een scherm in de breedte uitstrekt. Op den voorgrond ter regterzijde van den pasanggrahan ontwaart men eenige Gebang-palmen, Corypha Gebanga, welke vooral in de zuidelijke distrikten dezer streek menigvuldig voorkomen. Het kleine bamboeshuisje, dat ik, in 1858, bewoonde, is sedert dien tijd door een fraaijen, gedeeltelijk van steen gebouwden pasanggrahan vervangen ge- worden. 1) Latere aanmerking. — Reeds op verscheidene plaatsen van dit werk heb ik gesproken van den bouw der vulkanische kegel bergen, en gezegd, dat zij bestaan uit op elkander liggende steenbanken, welke in de kratermuren eindigen en aldaar afge- broken toeschijnen; men sla tot dat einde na: bladz. 81 der 1e afdeeling; wijders in de 2% afd. bladz. 187, beschrijving van den Slamat; bladz. 515, die van den Soembing; bladz. 388—590, die van den Merapi; bladz. 817, die van den Tèngger en bladz. 902, die van den Rawon. Ook is de wijze van afzondering dezer banken, namelijk , in langwerpig vierkante, overeind staande stukken (parallelo- 1) Zoowel de rookzuil, als de waan enz. , welke uit den krater werden opge- slingerd, zijn alhier getrouw naar de ur afgebeeld; ten gevolge van eene onnaauwkeurigheid des teekenaars is de bert’ Aho vdin de rookzuil, helaas! eenig- zins scheef op den steen gebragt geworden; ook is de wijze waarop de afzondering van het gesteente, dat den rotswand van den goenoeng Taroeb uitmaakt, zich aan het oog voordoet, zeer onvolledig uitgedrukt. Men vergelijke daarmede Lamongan Figuur 1, alwaar de vorm met juistheid is aangeduid. 1120 pipeda) tevens vermeld geworden; het dubbele systeem van spleten, dat aan dit gesteente eigen is en waarvan het ééne steeds perpendiculair is gerigt, benevens de gevolgtrekkingen, welke daaruit mogen afgeleid worden, zijn echter niet op eene voldoende wijze ontwikkeld geworden. De rigting dezer afzondering had ik trouwens reeds vroeger opgemerkt, dewijl ik die in alle kraters had aangetroffen en in Soembing Figuur 2, Merapi Figuur 8 en 9, Rawon Figuur 6, Lamongan Figuur 1 heb afgebeeld; niet vóór 1847 echter, toen ik het tegenovergestelde daarvan in het neptunische gebergte waar- nam, gelijk zoo aanstonds zal worden vermeld, hielden de gewig- tige gevolgtrekkingen, welke daaruit zijn af te leiden, mijne onverdeelde opmerkzaamheid bezig. De verhandeling over den bouw en het zamenstel der vulkanen had ik reeds vroeger (op Java) gesteld, en werd hier (in Holland) met geringe wijzigingen 8 t. Uit dien hoofde zal ik hier een overzigt geven van de wijze van afzondering, waaruit duidelijker blijkt, dan uit de de feiten op bladzijde 817 en volgenden opgesomd: dat zoo min de Tèngger als eenige andere groote vulkaan op het eiland Java, een verheffings-krater zijn kan. De meeste vulkanische kegels, namelijk, zijn of geheel of ten deele zamengesteld uit op elkander liggende gesteente- banken, bestaande hetzij uit trachiet of uit jongere lava-soorten, wier afgebrokene koppen de kratermuren vormen. Zij zijn in eene tweevoudige rigting met spleten doorsneden: 1o met spleten, welke overeenkomen met de scheidingsvlakken van neptuni- sche gesteenten en de afzondering daarstellen van vulkanische steenmassa’s in banken en qaderverdeelingen er van. Dit stelsel van spleten helt dus onder een gelijken graad als de zijden des kegels, d. i. als zijne hellingen, loopt derhalve evenwijdig daarmede; deze bedraagt, bij voorbeeld, in het noordelijke gedeelte van het plateau van Segala herang, aan den noorde- lijken voet van den Tangkoeban praoe (zie IL. bladz. 57.) OP, is derhalve horizontaal; bij den Soembing (zie II. bladz. 514.) in de hoogere zonen: 50°, in de lageren: 25°; bij den Têngger 1121 (zie IL bladz. 817.): 16 à 22°; bij den Rawon (zie ll. bladz. 902.): 50° en bij den Lamongan: 56°. — 2’. Door een systeem van spleten, welke, hoedanig ook de graad van helling der eerstgenoemden, namelijk, der banken, moge zijn, steeds per- pendiculair staan. Zij kruisen elkander in twee, ja, menigwerf in een grooter aantal rigtingen en hierdoor ontstaat de afzon- dering der banken meerendeels in vierkante, perpendiculair staande “stukken, welke, naar gelang de banken eene meer- dere of mindere dikte hebben, langer of korter zijn. Slechts zeer zelden nemen zij den vorm aan van slanke zuilen; gewoonlijk zijn zij, in eene verticale rigting, niet veel langer dan hunne dikte bedraagt; zij vormen alsdan scheeve rhombische zuilen, welke veelal plomp en onregelmatig van gedaante zijn. In alle kraters op Java kan men uit de afwijkingen, welke in deze wijze van splijting worden waargenomen, ten duidelijkste de wetten herkennen, waarnaar zulks wordt geregeld, namelijk, dat het eene stelsel van spleten eene perpendiculaire rigting heeft, terwijl het andere onder een gelijken hoek afdaalt als die, welke aan de helling des kegels wordt waargenomen. Hieruit volgt derhalve, dat het tweede perpendiculaire systeem van spleten slechts kan ontstaan zijn ten gevolge van zamen- trekking bij het bekoelen der gesmoltene, of althans door den gloed des vuurs week gewordene steenmassa’s, ter plaatse waar zij zich thans bevinden en dat zulks in verband moet staan met de wetten der zwaartekracht; men ziet toch, dat, ter. plaatse waar de banken in eene horizontale rigting liggen, gelijk die der basaltachtige lava op het plateau van Segala herang (vergelijk Lamongan Figuur 2, a), zij door de sple- ten van het tweede systeem, welke perpendiculair staan, onder regte hoeken worden gesneden, terwijl in die gevallen, waar de b eene meer of min steile helling aan de zijden van kegelbergen hebben, gelijk in de vroeger aangehaalde voorbeelden, zij alsdan onder een meer of min scheeven hoek door de sple- ten n° 2 worden doorsneden, welke ook hier, even als in de vorige gevallen, perpendiculair gerigt zijn. (Vergelijk Lamongan Figuur 2, c.). Dit zou niet het geval kunnen zijn, indien de 1122 banken e, ten gevolge van opheffing uit de vroeger horizontaal liggende banken a (in Figuur 2 onder een hoek van 25) ge- vormd en in hare tegenwoordige stelling waren gebragt gewor- den. Indien zulks het geval geweest ware, indien de groote vulkanische kegels waren ontstaan, ten gevolge van opheffing van horizontale lagen, dan zou de rigting der spleten nood- zakelijk moeten zijn gelijk wordt afgebeeld in Lamongan Fi- guur 2, b; het spleten-systeem no 2 zou niet perpendiculair, maar scheef moeten staan, dit zou de scheidings-vlakken onder regte hoeken moeten snijden, hetgeen op Java nergens, in geen enkelen vulkaan, wordt waargenomen. Overal is de rigting, ten opzigte van elkander, gelijk figuratief in e wordt afgebeeld. Een voorbeeld van eene lava-bank, welke werkelijk is opge- heven geworden, vindt men onder anderen in het neptunische gebergte van Tjêlatjap, namelijk, in de kloof der kali Kêling, beneden doch in de nabijheid van het dorp Sawangan; dit dorp ligt hooger bergopwaarts dan het grootere dorp Kêling. Daar ter plaatse wordt eene lava-bank gevonden, welke in onderverdeelingen ter dikte van 5 voet is gescheiden; zij be- staat uit een basaltachtigen amandelsteen, welke tusschen lagen van verharde klei, mergel en zandsteen als ingeschoven voor- komt en met de gansche laagsgewijs gevormde formatie-groep, waartoe zij behoort, onder een hoek van 20° naar het zuid ten westen afhelt: andere lagen, welke hoofdzakelijk uit fijnen mergel bestaan, bedekken haar ter hoogte van meer dan 100 voet. Zij, namelijk, de lava-bank, heeft gelijk ge- __woonlijk wordt waargenomen, eene afzondering in vierkante stukken, ten gevolge der spleten, welke van boven naar beneden loopen; in dit geval echter staan zij niet perpendiculair, maar zij snijden de horizontale lijn onder een scherpen hoek, de afscheidings-vlakken der banken daarentegen onder een regten hoek en hierdoor vormen de afgezonderde stukken bijna regel- matige regthoeken (teerlingen). De gevolgtrekkingen, welke hieruit mogen worden afgeleid, zijn: 1° de bank werd als cen submarine lava-stroom over eene horizontale vlakte uitgegoten; op deze vlakte bekoelde de stroom, en werd hij met perpen- 1128 diculaire spleten doortrokken, gelijk wij waarnemen in Lamon- gan Figuur 2, a; 2 vervolgens werd zij bedekt door eene menigte neptunische lagen, welke het zeewater afzette, als mergel-, thon- en zandsteenlagen en die thans in eene gelijkvor- mige ligging op de vulkanische bank rusten; 5° vervolgens werden zij allen onder een hoek van 20° opgeheven, gelijk in Lamon- gan Figuur 2, b is aangeduid geworden, ten gevolge waarvan de spleten, welke aanvankelijk perpendiculair stonden, in eene scheeve rigting op de loodlijn vielen. Hadden de spleten, welke in de banken der vulkanische kegels worden aangetroffen, eene gelijke rigting, dan zou men daaruit tot het besluit kunnen komen: dat zij op eene gelijke wijze, namelijk, door opheffing waren ontstaan, terwijl dezelven daarentegen, hoe steil de graad van helling der banken ook moge wezen, steeds perpen- dieulair zijn gerigt, gelijk in e der straks vermelde Figuur wordt aangeduid. | 5 Een ander zeer gewigtig bewijs, tegen de theorie der verhef- fingskraters, wordt geleverd door de plaatselijke verbreiding en de ligging van de neptunische formatie ten opzigte der vulkanen. Vier vijfde gedeelte van de oppervlakte van het eiland Java is, namelijk, bedekt door deze neptunische formatie, welke tot de nieuwere tertiaire periode behoort en eene zeer groote dikte bezit. Hoe hoog nu sommige gedeelten van dit tertiaire gebergte, even als schotsen, werden opgeheven, zoodanig zelfs dat vele breukranden, te rekenen van den bodem der dalen tot aan den bovenrand der breuk, eene lijnregte hoogte bezikten van 1,500 voet, zoo is het liggende gesteente nergens te voorschijn gebragt en dit is derhalve tot heden onbekend gebleven. Op eene andere plaats van dit werk zal ik trachten aan te toonen, dat de dikte der tertiaire lagen meer dan 5,000 voet bedraagt. In dezen tertiairen bodem doen de vulkanen zich vóór als kleine cilanden in de gedaante van spitse hoeden, van welke de meesten aan beide zijden door den vroeger genoemden bodem worden omringd. Nu eens is dit tertiaire land aan den voet der vulkanen overstelpt geworden door lava-stroomen, en in dat geval loopt het onder den vulkanischen bodem heen, dan 1124 weder eindigt hetzelve op een grooten afstand van de vulkanen en vormt het steile muren, wier wanden naar de vuurbergen zijn gekeerd. Vele vulkanen, gelijk onder anderen de Tang- koeban praoe, zijn ter wederzijde, aan den noorder- en aan den zuiderkant, door dergelijke neptunische muren ingesloten ; met anderen is zulks slechts aan eenen kant het geval, gelijk bij den Merapi aan zijne zuidelijke zijde. Alhier rijst de opper- vlakte der tertiaire formatie (vergelijk Merapi Figuur 45, II. Pp. 575) van het zuiderstrand af, over eene uitgestrektheid van verscheidene dagreizen ver, allengskens hooger en eindigt zij eensklaps, ter plaatse waar zij hare grootste hoogte heeft bereikt, in terrasvormige, steile muren, waaraan men de afgebrokene thon-, mergel- en zandsteenbanken ontbloot ziet. Wil men deze muren de verheffingskraters der vulkanen heeten, dan worden zij te regt aldus genoemd, want zij zijn de breukrand der op- gehevene tertiaire formatie, aan welker voet de vulkanische bodem aanvangt. Maar alsdan kan de groote vulkaan, welke op een afstand van 5 à 5 geographische mijlen van deze muren opwaarts. rijst, slechts een eruptie-hegel zijn, niettegen- staande zijn krater, gelijk die des Têngger, eene middellijn van eene geographische mijl hebben en op zijne beurt wederom met eruptie-kegels van jongere dagteekening, die zich tot 1,000 voct hoog verheffen, vervuld zijn kan. De juistheid dezer beschou- wing is aan geen twijfel onderhevig, want de vulkanen zijn aan de binnenzijde’ dezer breukranden opgestegen, zij hebben de tusschenkloof met hunne voortbrengselen gevuld en deze in eene vlakte herschapen. De lava-stroomen, door de vulkanen uitgebraakt, ‘vloten tegen die muren aan, moesten daar ter plaatse noodzakelijkerwijze worden opgestuwd, moesten zich in eene horizontale rigting uitbreiden en meer of min uitgestrekte platten, — hoogvlakten, — vormen. Een dergelijk plateau is het hoogland van Segala herang (le), welks bouw, uit horizon- tale banken van basaltachtige lava, zich ten duidelijkste in ver- scheidene beekbeddingen laat ontwaren. Ter plaatse waar eene he b A ok inden neptunischen muur aanwezig was, daar stoomde de lava verre buiten de grenzen des vulkaaus en bedekte 1125 zij het tertiaire land, zoo als b. v. door de kloof der tji Asam (IL. bladz. 57.) en door de kloof van de Tadjom (IL. bladz. 180.) het geval was. | De verheffingsranden zijn overal in eene regte lijn uitgestrekt; wel vormen zij binnenwaarts gekeerde bogten, springen zij met scherpe hoeken voorwaarts, maar nimmer zijn zij kringvormig gelijk de kraters, die op de kruinen der kegelbergen, op een lijnregten afstand van 5 à >, ja, meer geographische mijlen van de neptunische randen, worden gevonden. - Uit deze onderlinge verhouding volgt: dat het neptunische gebergte ouder is dan de vulkanen en waarschijnlijk bij hun ontstaan opgeheven werd. Het meerendeel der warme bronnen op „Java ontspringt aan den voet der neptunische breuk- randen, d. í. aan de grenzen der neptunische en vulkanische formatie. Indien nu de vulkanische kegels, d. 1. de mantelvormige “trachiet-banken, welke in de kratermuren eindigen, waren ontstaan ten gevolge eener opheffing van vroeger horizontaal gerigte lagen, zoo zouden, als een noodzakelijk gevolg hiervan, deelen der tertiaire formatie op gelijke wijze mede zijn opge- heven geworden, en hier en daar aan de hellingen der kegels, — al ware zulks slechts het geval geweest met enkele brokstukken of schotsen, — zijn blijven liggen. Uithoofde der algemeene ver- breiding der tertiaire formatie op Java, — welke formatie de vulkanische kegels moesten doorbreken, ten einde aan de opper- vlakte te voorschijn te kunnen komen, — wasde gelegenheid hiertoe op dit eiland gunstiger dan misschien ergens ter wereld. Nergens echter, over de gansche oppervlakte van het eiland, wordt eenig spoor van neptunisch gesteente op de hellingen der kegelbergen aangetroffen. Gelijk wij vroeger reeds hebben doen opmerken, eindigen de neptunische gesteenten overal aan den voet der vulkanen, ja, menigwerf op een aanmerkelijken afstand van dezelven, alwaar zij in den regel steile wanden vormen, welke naar de zijden der kegels zijn gerigt. Hieruit kom ik tot het besluit: dat alle kraters op Java, de grootsten niet uitgezonderd, slechts uitbarstings-kraters kunnen 1126 zijn, gevormd uit steenmassa’s, welke door vuurgloed ten deele slechts in een weeken, ten deele in een geheel vloeibaren toestand waren gebragt en die door enkele opengeblevene gedeelten van lange spleten, in de gebarstene, neptunische aardkorst aanwezig, werden opgedreven en uit één middenpunt naar alle zijden overliepen. Keeren wij, na deze uitweiding, tot den Lamongan terug. Uitbarstingen van den Lamongan. Ten opzigte van de vroegste tijden zijn geene geschiedkun- dige berigten tot op ons overgekomen. Zoowel uit den bouw als uit de ligging der beide kegels volgt, dat de noordelijke of, juister gezegd, de noord-noordoostelijke top, die thans stomp is en gesloten schijnt te zijn, welks zuidelijke en zuid- westelijke zijde met een steilen wand naar den tegenwoordig werkzamen kegel is gekeerd, de eerste en de oudste kegel was; wijders dat de zuidelijke, of, beter gezegd, de zuid-zuid- westelijke thans werkzame krater eerst later door eene zijde- lingsche uitbarsting aan de zuid-zuidwestelijke helling van den eersten ontstond, en dat hij allengs, door ophooping der uit- werpselen rondom de opening, de kegelvormige gedaante ver- kreeg, welke hij thans heeft. Zoo is het mede waarschijnlijk , dat de krans van meren, welke den voet des vulkaans om- vingt, allengs is ontstaan ten gevolge van verzakking des s. Naar de opgave der Javanen zou de warme bron nabij Tiris, aan den noordoostelijken voet van den uitge- bluschten, voormaligen, d. i. noordelijken kegel, de eenige zijn, welke in den omtrek van den Lamongan wordt aangetroffen. In een beperkten zin genomen, is de Lamongan, even als de goenoeng Goentoer en de hoogste koepels van een aantal andere vulkanen, een werkelijke eruptie-kegel, welke uit niets anders bestaat dan uit losse zelfstandigheden, waar tusschen slechts enkele, korte lava-banken schijnen ingeschoven te zijn. De Taroeb daarentegen, gelijk mede de Slamat, de Soembing en de Têng- ger, zijn tot aan den hoogsten top gevormd uit ontzaggelijke banken van primairen trachiet, dat wil zeggen, uit een ge- 1127 steente, hetwelk bij het ontstaan des vulkaans, bij deszelfs aanvang, werd gevormd. Vergelijk hieromtrent hetgeen vroeger is aangemerkt, nopens de wijze van afzondering dezer trachiet- banken. De weinige berigten, welke ik omtrent zijne uitbarstingen heb kunnen verzamelen, zijn de volgenden: 4806, Mei. Tijdens de uitbarsting, welke in dit jaar plaats greep, bevond Horsfield zich te Lêmadjang, vanwaar hij dezelve gadesloeg; hij zegt, dat de vulkaan destijds eensklaps uit- barstte, na 7 jaren in rust te hebben doorgebragt. «Bij tusschenpoozen van 10 à 15 minuten stegen rookzuilen «lijnregt uit den krater opwaarts; des nachts was de bergspits amet een vurigen kring omgeven, waaruit van tijd tot tijd cvlammen» (2) «opstegen. De aarde beefde en er werd een «hevig donderend gebrul vernomen.» (Verhand. Batav. Genoot- schap, VIII, stuk 4.) E J8I8, op den 8“ October had wederom eene uitbarsting plaats, gepaard met eene aardbeving, welke door geheel Java werd gevoeld. Reinwardt verhaalt, dat, gedurende zijn verblijf op Java, de bergtop zich iederen nacht als een gloeijende steenklomp vertoonde. (l. c.) J824, Januarij. Van Besoeki gezien, deed zich zijn top elken avond en elken morgen voor als met vuur bedekt, het- welk onder een vreesselijk gebulder tot op ongeveer de helft der hoogte van den vulkaan benedenwaarts rolde. Er wordt beweerd, dat de Lamongan zijne uitbarstingen telkens staakte, zoodra rookwolken uit den Bromo opstegen. (Mondelinge be- rigten.) 4826. Op gelijke wijze verlicht, werd de berg waargenomen door Dr. Fritze. (Mondelinge berigten.) 4829, omtrent het einde van Januarij. Des daags werden van tijd tot tijd doffe, onderaardsche slagen vernomen; som- tijds hoorde men er, welke op het gebulder geleken van grof geschut, waardoor de bodem, in de nabijheid des bergs, schudde, terwijl alsdan te gelijker tijd rookzuilen uit den krater opstegen; des nachts werden gloeijende lava-stroomen 1128 waargenomen, welke langs alle zijden van den bergtop bene- denwaarts vloten. Te gelijker tijd moet insgelijks de Sèmeroe, «voor de eerste maal sedert 10 jaren,» weder rookwolken hebben uitgebraakt. (dav. Courant van den 17%r Februarij, 1829.) : J838, den Sten en Gtm Julij. Met tusschenpoozen van 1/4 à 1/2 uur werden zwarte rookzuilen, onder een hevig gebrul, door den vulkaan uitgebraakt en gloeijende steenbrokken in het rond geslingerd; deze rolden al krakend tot op ongeveer het mid- dengedeelte des bergs. De bewoners der naburige dorpen beweerden, dat hunne voorvaderen, zoo ver hunne heugenis strekte, den berg nim- mer in een anderen toestand hadden gekend dan dien, waarin wij denzelven destijds waarnamen. (Dr. Fritze en ik. Zie vroeger.) J8A4J. In dat jaar werd de berg door van Herwerden aan _de zuidwestelijke zijde beklommen. Er hadden destijds gelijke ontploffingen plaats als in 1858 en enkele steenen rolden be- nedenwaarts. (Ll. c. over het Tênggersch gebergte.) 4844, van Julij tot aan December. «Ten gevolge der ie aan- vn uitbarstingen werd de bergtop allengs vernield en storte hij eindelijk in.» (Volgens berigten in verscheidene Java- sche couranten geplaatst.) J842, in het begin van Januarij. Uit den ingestorten berg- top werden geene rookwolken meer uitgebraakt. De Bromo daarentegen hervatte zijne werkzaamheid en er had eene uitbar- sting van dezen vulkaan plaats op den 50 Januarij. (Jav. Courant en van Herwerden, 1. c.) J843, op den 5ten ed had eene geweldige uitbarsting plaats, waardoor de dampkring zoodanig met asch werd ver- vuld, dat men geene honderd schreden van zich af kon zien. De asch veroorzaakte eene pijnlijke gewaarwording aan het oog. Aan de westelijke (west-zuidwestelijke?) helling des bergs werd een stuk gronds, ter lengte van ongeveer 400 en ter | mone van 150 roeden, tot eene aanmerkelijke hoogte bedekt steenbrokken, welke door den krater werden aitvonrakt. Re Javanen, sis bezig waren om het sap van bn en dek ce 1129 welke daar ter plaatse stonden, af te tappen, kwamen op eene jammerlijke wijze om het leven, dewijl zij onder de uitgeslin- gerde steenen werden bedolven. Een vierde, die daarbij tegen- woordig was, redde zich door eene snelle vlugt, bereikte, hoe- wel zwaar gewond, zijne hut en boodschapte de treurige mare. Op deze wijze gaat de berg van tijd tot tijd voort, door uitgeworpene massa’s, zijne oppervlakte op te hoogen en zijn omvang te verbreeden. (Jav. Cour. van den 24ste October, 1845, no 84.) Van dit tijdstip af aan bleef de berg voortdu- rend werkzaam tot in September, 1844. J844, in September doofde de krater uit (hield op rook- wolken uit te braken). En J844, op den 62 November kreeg ik den vulkaan voor de tweede maal in het gezigt, nadat 6!/» jaren waren verloopen sedert ik denzelven voor het eerst had bezocht. Stil en schijn- baar uitgedoofd lag hij thans voor mij. Zijn top was bedekt met dunne, gekroesde nevelwolkjes, maar het was mij niet doenlijk te ontdekken of het werkelijke wolken, dan wel vul- kanische dampen waren. Even hoog verhief zich de berg als vroeger; geene verandering kon ik aan den kegel bespeuren, hetgeen daarentegen wel het geval was met-den kratertop, gelijk wordt afgebeeld in Lamongan Figuur d. Men ziet in gemelde Figuur drie profielen van dezen berg, genomen van den pasanggrahan, welke aan den westelijken oever van den ranoe Glagah gelegen is. De benedenste profiel-teekening werd ontworpen op den 5‘ Julij, 1858, de middenste op den 6e November, 1844 en de bovenste in 1847. Bij vergelijking van het middenste met het benedenste profiel wordt men ontwaar, dat, in geval de bergtop, gelijk vroeger is aange- haald geworden, binnen het tijdsverloop van Julij tot Decem- ber, 1841, werkelijk is ingestort, hij op nieuw is opgehoogd geworden bij gelegenheid der uitbarsting van den 5d October, 1845, want hij was destijds even hoog als in 1858. Het regelmatig scheef afgeknotte van zijn top, dat wij, in 1858, waarnamen, heeft hij echter verloren, terwijl hij daarenboven, in 1844, veel breeder, bultiger is geworden. Het midden van 1130 den kraterrand werd, im 1844, gepeild in het noorden 853,,° ten oosten. Plaatst men zich aan den westelijken oever van het meer, in dier voege dat het oog 5 voet boven zijn spiegel ver- heven is, dan vormt de bergtop met den tegenover gestelden oever van het meer een gezigtshoek van 9°54. De middellijn des kraters van a tot 5 bedraagt: 1°2’, en de hoek, waaronder de kegel in de bovenste zonen van 5 tot e helt, is — 56°. Te rekenen van dezen tijd af aan, namelijk, van Septem- ber, 1844, bleef de berg langer dan 2/3 jaar in rust en schijnbaar uitgedoofd. De tegenover dezen berg gelegene Bromo braakte ontzaggelijke dampwolken uit. J847, op den 26*® Maart, des avonds ten 5ij, ure, begon de vulkaan op nieuw te woeden, hetwelk aanhield tot op het einde van Mei. Nadat reeds gedurende twee dagen te voren zware rookwolken uit den krater waren opgestegen en kort vóór het plaats grijpen der eigenlijke uitbarsting een gedreun in het binnenste des bergs was vernomen, zonder met eenige aardbeving gepaard te gaan, begon de krater op het hier boven vermelde tijdstip eene groote, zwarte rookzuil uit te braken en tevens asch, gruis en gloeijende steenbrok- ken opwaarts te slingeren, welke meerendeels op de westelijke en zuidwestelijke helling nedervielen. Op de andere hellingen des bergs vielen weinig uitwerpselen, terwijl de oostelijke zijde er bijna geheel en al van verschoond bleef. Gedurende deze uitbarsting werden telkens vrije tusschenpoozen van 15 à 20 minuten waargenomen, en kwam zij derhalve in dit opzigt geheel en al overeen met de uitbarsting in 1858. Vier dagen nadat de berg zijne werkzaamheid had hervat, werd, aan de westelijke zijde des bergs, een vurige streep zigtbaar. Deze bestond niet uit een stroom van werkelijk gesmoltene lava, maar uit lava-gruis en gloeijende, digt achter elkander berg- afwaarts rollende puinbrokken, welke niet over den kraterrand vloten, maar uit eene zijdelingsche spleet, ongeveer 500 voet beneden denzelven gelegen, zonder eeni ge tus- schenpoozing werden uitgebraakt. De rigung dezer streep langs de berghelling was eenigermate gebogen, en bleef dui- 1131 delijk zigtbaar, namelijk, gloeijend, totdat zij de woudgrens had bereikt. Niet vóór dat zij aldaar aangekomen was, verdween zij in de kloof Papringan, en wel waarschijnlijk uithoofde de kloof aldaar dieper werd, van rigting veranderde, of door dwars loopende voorsprongen voor het oog verborgen geraakte. Eenige honderd voet beneden de plaats van haren oorsprong, deelde deze gloeijende streep zich eene halve maand later in tweeën ; deze tweede streep liep eenigzins zuidelijker dan de eerste, had een meer bogtigen loop en bleef insgelijks tot aan de woudgrens zigtbaar, alwaar zij zich in de kloof Dompig aan het oog onttrok. Van nu af aan volgden de uitbarstingen elkander met kortere tusschenpoozen op, dan vroeger het ge- val was geweest. «Omstreeks het begin van Mei was de werking op het hevigst en gedurende een paar dagen zoo geweldig, dat tusschen eene voorafgaande en eene opvolgende uitbarsting van rook, gruis en gloeijende steenen, een en ander vergezeld van onderaardsch gedruisch en aschregens, nagenoeg geene tusschenruimte kon worden bespeurd en de berg, wiens top gestadig met vuur was overdekt, dat in gloeijende strepen naar beneden rolde, en langs welks helling de twee vurige strepen van lava-gruis als twee rivieren van vuur onafgebroken afstroomden, leverde vooral toen een schouwspel op, te trotsch om door eene beschrijving aanschouwelijk te worden gemaakt. Met afwisselende hevigheid was de Lamongan onafgebroken werkzaam tot het laatst van Mei, omstreeks welken tijd hij allengs is begonnen te verflaau- wen totdat die vulkaan, nadat omtrent vier of vijf dagen te voren, de twee vurige strepen van gloeijend lava-puin waren verdwenen, op den 26" Junij opgehouden heeft vuur, echter niet om kolommen van zwaveldamp, die zich evenwel niet zeer hoog verhieven, uit te werpen.» Van den 26° Junij, 1847, bleef de hen rustig tot op den hier volgenden datum van hetzelfde jaar: J847, den 25m September, «op welken datum hij op nieuw en met dezelfde verschijnselen als op den 26" Maart, is begonnen te ontbranden, met dat onderscheid alleen hij ? 72 1132 zich een nieuwen krater en wel even ten zuidoosten van den anderen schijnt geopend, dan wel de oude in die rigting ver- wijd te hebben en er zich tot op dit oogenblik geene vurige strepen op de helling des bergs vertoonen, waartegen hij ech- ter hoogere rookzuilen opwerpt, terwijl de aschregens almede heviger en menigvuldiger zijn, dan bij de laatst voorafgaande eruptie. » Het zoo even vermelde omtrent de uitbarsting van 1847 is de zakelijke en, zoo ver het tusschen aanhalingsteekens is geplaatst, de letterlijke inhoud van een officiëel berigt, d. d. 4 October, 1847, van den heer Assistent-Resident van Probolingo, M.D. Potter, die den berg van nabij heeft waargenomen en de verschijnselen, waarmede de uitbarsting gepaard ging, oordeelkundig heeft opge- vat. 1) Bij dit berigt was eene teekening van dezelfde bekwame hand gevoegd, voorstellende een gezigt op den berg, staande eene uitbarsting in den nacht, benevens een aantal kleine lava-brokken, welke door den krater uitgeslingerd waren geworden en uit de lucht nedervielen; zie L. no 274. Het is eene zeer poreuse lava van bolusroode kleur, waarin ten deele onveranderde, groote hornblende-kristallen kunnen waargenomen worden. Tijdens de heer Potter zijn berigt ter neder stelde (op den 4ten October, 1847), voer de vulkaan steeds voort met hevigheid te woeden. De aanplantingen in den omtrek des bergs leden daardoor geene schade, terwijl mede de gedaante des vulkaans, in het algemeen genomen, geene verandering onderging. Slechts de top des Lamongan heeft een gansch anderen vorm verkregen, zoowel verschillend van dien, welken hij in 1858 had, als waaronder hij zich in 1844 vertoonde. Eene afteekening van dezen vorm ziet de lezer in Lamongan Figuur 4, namelijk, het bovenste profiel, hetwelk ik, eeniger mate verkleind, gecopieerd heb naar de teekening door den heer Potter, in 1847, van den vulkaan ontworpen. Men ontwaart uit dit korte verhaal, dat de Lamongan van ne ed *) Dit berigt werd mij toegezonden door den, helaas! te vroeg gestorven Resident van Besoeki J. F. T. Mayor, bij een schrijven van den 6den October, 1847. 1135 tijd tot tijd jaren lang in rust is, maar dat hij somtijds ook jaren lang in werkzaamheid verkeert, welke slechts door tus- schenpoozen van '/s à !/2 uur wordt afgebroken; wijders dat hij tot die vulkanen behoort, welke steeds uitbarstingen ondergaan, en bijna onophoudelijk gloeijende lava-brokken uitslingeren. Men zou kunnen veronderstellen, dat de voortdurende werk- zaamheid, de steeds bestaande warmte-ontwikkeling, het onop- houdelijk gloeijen van het binnenste des kraters, zoo als de immer durende uitbarstingen van den Stromboli, in verband stonden met de geringe hoogte, welke hij bereikt, en die zon- der twijfel niet veel meer bedraagt dan 4,000 voet; maar ont- waart men niet volkomen. gelijke verschijnselen bij den Sèmeroe, welke eene hoogte bereikt van 14,480 voet, terwijl het eenige onderscheid in het iets langer aanhouden der tusschenpoozen bestaat, welke bij dezen vulkaan van 2 tot 5 uren duren. Over de vermeende afwisseling in de werkzaamheid van den Lamongan en den Bromo, zie de lezer goenoeng Tèngger. NEGENTIENDE SCHETS. HET ARDJOENO-GEBERGTE EN ZIJNE OMSTREKEN. — DE GOENOENG PENANGGOENGAN EN DE MODDERVULKANEN BIJ SOERABAJA. U — Ich säh im ew’gen Abendstrahl «Die stille Welt zu meinen Füszen, «Entzändet alle Höhn, beruhigt jedes Thal, «Den Silberbach in goldne Ströme flieszen,n — — (Görae,) Malang, den J5e November, De eenige plaats van eenig belang tusschen Besoeki en Pa- soeroean, welke door Europeërs wordt bewoond, is Probolingo. Zij is eene der voornaamste kuststeden van Java, en bestaat uit enkele Europesche woningen en eene menigte Javasche hut- ten, welke verborgen liggen onder het gebladerte van welig groeijende bosschaadjen van vruchtboomen en voornamelijk van Kokos- palmen. In de onmiddellijke nabijheid van het strand liggen de pakhui- zen, daarop volgt het fort, dan komt men aan de woning van den Regent, terwijl die van den Assistent-Resident verder land- waarts in gelegen is; zij ligt, namelijk, in dat gedeelte dezer streek, alwaar de postweg op ongeveer 1 paal afstands van het strand, doch evenwijdig met hetzelve, van het oosten naar het westen door deze smalle alluviaalvlakte loopt. Deze is zoo laag en vlak, dat zij, na aanhoudenden regen, door de buiten hare oevers tredende kali geheel en al wordt onder water gezet. Een gan- schen dag had ik mij alhier opgehouden, ten einde, telkens met tusschenpoozen van één uur, barometer-waarnemingen. te doen; zoodra ik hiermede gereed was, haastte ik mij dezen heeten dampkring te ontvlieden ‚ welke des middags van den vorigen dag eene hoogte van 25,0° Réaum. bereikte en des morgens niet beneden 22,0° daalde. / 1135 Ik had het voornemen opgevat de reis naar Malang door het Tèngger-gebergte te doen, en begaf mij den Ste November daarheen op weg. De afstand van hier tot aan het eerste post- station Patalan bedraagt ongeveer 5 à 6 palen en de weg, welke met rijtuig wordt afgelegd , loopt derwaarts in eene zuid- westelijke rigting; van deze plaats, — welke ik ten 8 ure bereikte, — begint de voet des Tèngger zich reeds te ver- heffen en wordt het overige gedeelte van den weg te paard afgelegd. Over dit terrein, welks dorre, roodkleurige bodem met brokstukken van obsidiaan vermengd is, loopt de weg nu eens door wildernissen, waarin vele Acacia’s voorkomen, dan weder door koffijtuinen bergopwaarts naar het poststation Ali- goendo, hetwelk ik ten 10 ure bereikte; nu klimt men hooger door de groote noordoostelijke kloof van den Tèngger, welke wij reeds vroeger hebben leeren kennen, bereikt men desa en pasanggrahan Soekapoera gewoonlijk ten 11 ure (de hoogte dezer plaats bedraagt 2,715 voet) en komt men ten 121/ à 1 ure te Wonosari aan. De hoogte dezer laatstgenoemde plaats bedraagt 6,015 voet. Van hier loopt de weg, welke een der hoogste gebaande passen op Java is, dwars door het zandmeer en vervolgens over het noordwestelijke gedeelte van den uitwendigen ringmuur naar de buitenwaarts gekeerde berghelling, waaraan het sierlijke landhuis Tosari, met zijne tuinen, gelegen is; hoogte = 5,480 voet, gemid- delde temperatuur = 65,5° Fahr. Uithoofde wij deze streken reeds vroeger hebben leeren kennen, zetten wij onze reis door dezelven zoo snel mogelijk voort. Mijn doel was slechts geweest den Bromo nog eenmaal te bezoeken, die, met gelijke woede als in het begin der vorige maand October, zijne dampzuil uitbraakte. Te Tosari aangekomen, ontwaardde ik weder den Ardjoeno, namelijk, zijne twee oostelijkst gelegene toppen: goenoeng Widodarèn, het eind- punt mijner tegenwoordige reis (zie Ardjoeno Figuur 6.). Het gansche woud, dat vroeger de benedenhelft van dezen berg over- schaduwde, is door de bijl geveld geworden en de zich steeds meer en meer uitbreidende aanplantingen hebben zijne plaats ingeno- men, zoodat de getande woudgrens thans zeer hoog gelegen is; 1156 verderop echter bedekken zij de gansche bergkruin, en slechts de hoogste oostelijke, doch kleine spits vertoont zich kaal en in een licht gekleurd koloriet aan het oog. Den 10% November sloeg ik den weg in naar het 5 palen van daar verwijderde Poespo, alwaar de Resident van Pasoeroean aan dezelfde noord- westelijke helling van den Téngger nog een landhuis bezit, dat echter slechts ter hoogte van 2,200 voet, derhalve 5,280 voet lager gelegen is dan Tosari. In 1858 had ik deze streek reeds bezocht, doch destijds te Poespo slechts een kleinen pasang- grahan aangetroffen; thans daarentegen vond ik er, behalve het sierlijke, uit hout opgetrokkene residents-gebouw, een aantal Javasche woningen, omringd door warong’s, enz.; een gedeelte van het woud was geveld, de wegen bevonden zich in een veel beteren toestand dan destijds, terwijl dezelven door een druk vertier werden verlevendigd. Ik had het genoegen mijn warmen dank te kunnen betuigen aan den man, die mij op mijne reizen zulke uitstekende diensten had bewezen en ‚ bij het beklim- men van zoo menigen berg, als, den Kawi, den Sèmeroe, mij door zijne verleende hulp een tal van moeijelijkheden had uit den weg geruimd. Ik werd door den heer W. de Vogel in zijn klein, doch alleraangenaamst gelegen buitenplaatsje, op zulk eene regt vriendschappelijke wijze ontvangen, dat ik mijne afreis van hier een dag uitstelde. Het verkeer in den huisselijken kring dezer achtingswaardige en geëerde familie, de liefderijke behandeling, welke ik aldaar genoot, lieten bij mij eene des te aangenamere hermnering aehter, dewijl ik op mijne reizen zoo zelden het genot van den huisselijken omgang mogt smaken. Op den 11 er deed ik, in gezelschap van den heer W.S. M. van Schmid, een uitstapje naar Pasrêpan, een poststation aan den voet van het gebergte gelegen, vanwaar de weg naar Pasoeroean met rijtuig kan bereden worden; de hoogte van deze plaats bedraagt 456 voet. Poespo ligt derhalve 1,740 voet boven dit laatstgenoemde oord; de weg, welke daar heen voert, loopt meerendeels door dadap-koffijtuinen, welke in cen tamelijk dorren, droogen, roodachtigen bodem groeijen; een aantal groote 1137 rotsblokken van trachiet-lava, van welken sommigen eene dikte van 10 voet bereiken, steken boven de oppervlakte van den bodem uit, of liggen op dezelve verstrooid in het rond. Zij vormen slechts de bovenste laag van puinbrokken, waarvan de scherpe hoeken veelal zijn afgesleten en welke op een compacten trachiet- lava-stroom rusten; de evenwijdig boven elkander liggende lagen van dit gesteente kon ik niet dan op eenige weinige plekken waarnemen, namelijk, ter plaatse waar, aan de wanden van kloven, natuurlijke ontblootingen van voldoende diepte voor- handen waren. Een merkwaardig verschijnsel, hetwelk ik hier waarnam en waarvan ik op bladz. 811 reeds ter loops gewag heb gemaakt, mag niet met stilzwijgen worden voorbij gegaan; ik bedoel de afwijkingen, welke in den warmtegraad des bodems te Poespo worden opgemerkt. Gewoonlijk wordt op het eiland Java, ter diepte van 2à 5 voet beneden de oppervlakte des bodems, de stabile temperatuur gevonden, welke gelijk staat met den ge- middelden warmtegraad der lucht van de plaats, waar de waarne- ming geschiedt. Op die plaatsen echter waar de bodem rotsachtig, droog of met vele kleine steenen is vermengd, is de warmtegraad des bodems, ter diepte van 2 voet beneden den beganen grond, iels hooger dan de gemiddelde temperatuur der lucht; hier moet derhalve dieper worden gegraven; een dergelijke bodem neemt, gedurende den dag, eene grootere hoeveelheid warmte op, dan hij des nachts door uitstraling weder verliest; ter plaatse echter waar de bodem aardachtig, los is, waarin het regenwater ligtelijk doordringt, dat later weder op nieuw verdampt, of alwaar water uit hooger gelegene koude bronnen heenstroomt, te dier plaatse is de temperatuur des bodems gewoonlijk iets lager; in beide gevallen is het onderscheid zeer gering, terwijl de warmtegraad van een tamelijk harden bodem bijna immer overeenkomt met de gemiddelde temperatuur der lucht. Ter diepte van een voet daarentegen, waarop Boussingault, in Zuid-Amerika, de gemid- delde temperatuur vermeent te hebben gevonden, zijn door mij ‚op Java steeds aanmerkelijke afwijkingen waargenomen. Hier- door verkreeg ik op mijne reizen een gemakkelijk middel om de gemiddelde temperatuur van die plaatsen, alwaar ik mij slechts gedurende korten tijd ophield, bij benadering, maar toch vrij naauwkeurig te leeren kennen. Tot dat einde behoeft men slechts - een gat in den grond te delven, door middel van eene geplitste bamboespijp, *) of dit erin te boren door een stok in den grond te drijven en er dien weder uit te halen. Ik hield mij met dergelijke waarneming ook te Poespo bezig en vond, in plaats van de gewone, gemiddelde temperatuur van deze zone, welke ongeveer 75—75,0° Fahr. bedraagt, den ongewonen warmtegraad van 85,0° Fahr. of 25,0° Réaum., welke zelfs hooger is dan de temperatuur des bodems aan het strand, ter diepte van 2 à 5 voet beneden deszelfs oppervlakte. Ik deed een gat op eene andere plaats graven, doch verkreeg ook aldaar onveranderlijk hetzelfde resultaat. Later werden deze waarnemingen,en op nog grootere diepte, namelijk, van ò tot 81/, voet door den heer de Vogel herhaald, doch hij vond, naar de schriftelijke mededeelingen dien aangaande ontvangen, overal 85, eens zelfs 84 graden. Aan welke oorzaken deze hoogere temperatuur des bodems moet worden toegeschre- ven, welke den gewonen warmtegraad 8 à 10 graden te boven gaat, verklaar ík niet in te zien. De gesteldheid des bodems , welke niets ongewoons vertoont en uit eene roodachtig bruine leemaarde bestaat, of eene chemische werking van eenigen aard, kan daartoe geene aanleiding geven. Men moet derhalve veronderstellen, dat te dezer plaatse een lavastroom, op zekere diepte beneden de oppervlakte der aardkorst, is gelegen, welke nog niet geheel en al is bekoeld en zijne warmte aan de omringende aard- lagen mededeelt, of, hetgeen nog waarschijnlijker is, dat men dieper gravende, welligt eene warme bron zou aantreffen, welke tusschen rotslagen is ingesloten en uit dien hoofde niet aan de *) Het eene uiteinde van een bamboes-cilinder wordt in smalle strooken gesplitst, ter lengte van '/, à */» voet, en dit gesplitste einde wordt in den grond gedreven. Ten gevolge daarvan verwijderen zich de strooken van elkander en vormen zij een omge- keerden trechter, welks binnenste zich vult met de Ingestampte en vast gedrukte , aarde, die men er gemakkelijk uitkrijgt door op den cilinder te kloppen of denzelven te schudden. Dit wordt herhaald zoo dikwijls de trechter met de v astgestampte aarde op nieuw is gevuld geworden, en op die wijze is het, dat de Javanen, in een ongeloofelijk korten tijd, een loodregt gat in den grond kunnen boren van 3 tot 8 voet diepte en slechts 3 à 4 duim breedte oppervlakte des bodems te voorschijn kan komen, doch niet te min de omringende aarde verhit. Hoe langzaam het binnenste van lava-stroomen bekoelt, wanneer deze eenmaal door eene verharde korst zijn overtogen, is overbekend; volgens opgave van Bakewell was de lava-stroom , welke in 1669 uit den Etna vloeide, in 1809 nog niet geheel en al bekoeld; Hamilton verhaalt, in zijn geschrift over de vulkanen van Italië, dat hij, in 1779, zonder gevaar over de harde korst van een lava- stroom kon gaan, niettegenstaande de lava im het binnenste des strooms nog vloeibaar was; Stolberg zegt, in zijne: Reize, IH. bladz. 57, dat de lava, welke de Vesuvius vóór twee jaren (in 1790) had uitgebraakt, in 1792 nog te heet was om er de hand op te houden, enz. Den 12% verliet ik het gastvrije Poespo, nam mijn weg westwaarts, ten einde Lawang te bereiken, van waar ik, vol- gens mijn vroeger opgevat plan, den Ardjoeno wenschte te beklimmen. Aanvankelijk liep mijn pad in eene dwarsche rigting over de noordwestelijke helling des Têngger, die nu eens met wouden, dan weder met daarin verstrooid liggende koffijtuinen en dorpen was bedekt. De bovenste laag van het gebergte bestond uit een roodachtig bruinen, kleiachtigen, door uitdrooging zeer hard geworden bodem; op de met gras bedekte gedeelten der helling wies, tusschen het woud, veel Curcuma longa. Op een geringen afstand van Poespo gaat de weg dwars door de diepe lengte-kloof der kali Tjerami, welker bodem naar beneden heen smal toeloopt, terwijl aan “de zijwanden de evenwijdig op elkander liggende lagen van trachiet-lava te voorschijn komen. Van hier vervolgden wij ons pad, dat nu eens op- dan weder nederwaarts liep, im eene zuid-westelijke rigting verder over de berghelling; het voerde ons beurtelings door ten deele reeds gevelde wouden, waar tusschen veel bgmboes werd gevonden, benevens schoone koffijtuinen, dan weder reden wij langs dorpen, waarvan ver- scheidenen alhier worden aangetroffen en bereikten op die wijze, na onzen togt gedurende 5/4 uren te hebben voortgezet, ten 92/4 ure desa Kebonsari, welke plaats op een afstand van 9 1140 palen van Poespo tusschen Gendroh en Nangko djadjar gelegen is. Terwijl ik alhier ten huize van den Bêkel nieuwe krachten verzamelde, door het nuttigen van zulk een uitnemend goed ontbijt als ik niet had verwacht, dat mij hier, in dit kleine dorpje, zou worden voortgezet, werden de paarden verwis- seld en zettede ik mijnen togt ten 11 ure op nieuw voort. De weg liep nu met eene zachte glooijing naar het westen, nevens eene zeer lange, zware bergrib, die ten zuiden van van ons oprees; hare kam, die ongelijk van hoogte, meer met gras begroeid dan met wouden bedekt was, strekte zich ver naar het westen uit. Het woudgeboomte, dat zich alhier verhief, bestond voornamelijk uit eene Acacia-soort, Sengon door de Javanen geheeten, benevens Areng-palmen en bam- boes, welke tusschen de eerstgenoemde boomsoort werden aangetroffen; op den bodem lagen vele verslakte lava-brokken, met groote poriën. Zoodanig bleef de gesteldheid van de berg- helling tot aan desa Gerbo, welke plaats wij ten 12 ure bereikten, en waar wij weder van paarden verwisselden. Op een geringen afstand beneden dit dorp vonden wij eene andere steen-formatie dan vroeger, waarvan wij eene aanmerkelijke ont- blooting in de bedding der kali Dinoek aantroffen, doch welke in talrijke brokstukken ook verder benedenwaarts in het woud verstrooid werd gevonden. Hier zagen wij een compacten, zeer dikken lava-stroom van zwartachtig blaauwen, digten ba- salt L. n° 271 (Bat. ne 54.); deze stroom reikt verscheidene palen ver, tot aan den voet van het gebergte, ter plaatse waar de kali Sêmpol of Walang in eene dwarsche rigting voorbij den voet des bergs vloeit. De oppervlakte van dezen basalt was nu eens in kleine vierkante vakken afgedeeld, dan weder met evenwijdig loopende strepen doorgroefd, zonder dat zich eene eigenlijke afzondering op eene groote schaal liet waar- nemen. Met de loup bezien, verliest het gesteente zijne schijn- baar digte structuur ; alsdans ontwaart men, behalve werkelijke olivin, zeer vele blaauwachtig zwarte, helder glinsterende kris- tallen van magneetijzer, welke aan het ongewapende oog slechts voorkwamen als kleine blinkende stipjes; dergelijke kristallen 1141 komen im zulk eene menigte in het gesteente voor, zijn zóó innig daarmede verbonden, dat de gansche massa overal eene even sterke werking op de naald uitoefent. Deze basalt-stroom is ongetwijfeld zijn ontstaan verschuldigd aan eene uitbarsting, welke zich een uitweg heeft gebaand ter zijde van den Tèngger, waarvan de hoogere lagen, die de kruin des bergs uitmaken, geheel en al van trachietischen aard zijn. Op gelijke wijze liet zich de basalt van den Idjèn slechts aan het benedenste gedeelte van zijnen voet aan de oppervlakte waarnemen, terwijl hooger bergopwaarts niet dan grof kristal- limische- (trachiet-) lava werd gevonden. Een dergelijke basalt, maar die werkelijk digt is, steeg in de Batta-landen van Su- matra opwaarts in dalkloven tusschen syeniet-gebergten en ver- toont eene platvormige afzondering, terwijl de thans door ons behandelde Javasche basalt zonder twijfel als een lava-stroom uit zijwaartsche spleten der vulkanen Idjèn en Tèêngger is ge- vloeid. *) Den steeds benedenwaarts loopenden weg volgende , bereikten wij eindelijk zijn laagste punt, ter plaatse waar de wijd uitge- strekte voet van den Ardjoeno zich vereenigt met den voet van den Tèngger; aldaar stroomt de kali Sêmpol, welke verder benedenwaarts den naam van kali Walang verkrijgt, in eene dwarsche rigting, namelijk, in de rigting naar het noorden langs den voet des Tèngger heen. Wij waadden door de bedding van deze beek, welke, even als de omringende vlakte, met tra- chietische rolsteenen was bedekt, gingen een eind wegs langs den linkeroever opwaarts en wendden ons vervolgens naar het westen, in eene dwarsche rigting ten opzigte van den loop dezer kali en den grooten weg, die Pasoeroean met Malang verbindt; dezen weg bereikt bebbende, zetteden wij onzen togt verder naar het zuiden voort. Deze weg behoort tot de uit- muntendste, tot de, best onderhoudene postwegen van Java: van lieverlede stijgt hij uit het ess laagland opwaarts 1) De specifieke zwaarte van den ig basalt van Java was 2,82; van dien der Batta-landen was zij 2,80; zie bladz. 8 1142 naar den vlakken tusschenrug, welke den Tèngger met den Ardjoeno verbindt. Eene menigte Javasche reizigers en koop- lieden gaf een levendig vertier aan dezen weg, terwijl over den ter zijde van den postweg aangelegden bijweg ons gan- sche transporten pedati’s, met koffij en andere producten bela- den, te gemoet kwamen. Ten 21, ure bereikte ik Lawang, dat op het hoogste middengedeelte van den vlakken tusschen- zadel, welke beide gebergten met elkander vereenigt, is ge- bouwd, doch echter nader bij den Ardjoeno is gelegen; in den Îfraaijen pasanggrahan dezer plaats, welke aan de westzijde van den grooten weg staat, had ik het genoegen den heer J. H. Dickel- man aan te treffen, die mij, bij mijne terugkomst uit Oost- Java hartelijk welkom heette. Aan dezen ijverigen en werkzamen beambte is het, dat Malang, althans voor een groot gedeelte, zijn tegenwoordigen bloei, zijne fraaije, regt aangelegde wegen, zijne welige koffijtuinen, zijne prachtige passanggrahan’s is verschul- digd; hij ontving mij met dezelfde uitstekende gastvrijheid, welke mij vóór twee maanden werd bewezen, toen ik de grenzen van Pasoeroean voor het egrst overschreed; alles had hij reeds in het werk gesteld om mijn togt naar den top des Ardjoeno, welke tegen den volgenden morgen was bepaald, gemakkelijk te maken. Lawang ligt op een uitgestrekten tusschenzadel, welke eene vlakte vormt en den Ardjoeno in het noordwest ten westen, met het Tèngger-gebergte ten oosten, juister, ten oost-zuidoosten gelegen, verbindt; de helling van dit laatst genoemde gebergte vormt beneden den hoogsten zoom, welke zich verre langs den horizon uitstrekt, een aantal breede, naderbij gelegene voor- sprongen. De pasanggrahan dezer plaats ligt ter hoogte van 1,665 voet; dorpen, sawa’s en andere bebouwde velden wor- den in de omstreken van dit oord aangetroffen, terwijl enkele brokstukken van het voormalige, oorspronkelijke woud nog hier en daar rondom bebouwde velden heenloopen en eene meerdere afwisseling aan het landschap bijzetten, hetwelk daarenboven een aangenaam, niet te heet klimaat bezit. Het schijnt, dat deze boschjes, wier schoonheid reeds vroeger door den heer 1145 Schill is beschreven en bezongen geworden, !) door de geve- derde bewoners van den dampkring tot hun lievelingsoord zijn gekozen. VULKAAN 56: ARDJOENO, & met zes eruptie-kegels. Bland ec | | L. 112°, 45’ } van den top Widodarèn. H. _10,550' | Malang, den 45ter November. (Vervolg) Uit mijnen slaap gewekt door het heerlijke morgenlied van het gevogelte, dat de boschjes rondom den passanggrahan door hun gekweel vervulde, nam ik op den 15% afscheid van mijnen vriendelijken gastheer, die mij tot aan het poststation Singosari uitgeleide deed. Tot aan dit punt loopt de weg door vlakke streken in eene zuidelijke rigting, en rijst hij met eene zoo zachte glooijing opwaarts, dat men zulks ter naauwernood ge- waar wordt; dit poststation, in welks nabijheid, doch meer westwaarts naar de zijde van den Ardjoeno heen, de ruïnen van de «tempels van Singosari» 2) gevonden worden, kan der- halve op zijn hoogst 50 voet boven Lawang liggen. Ik verliet Singosari ten 8/2 ure en begaf mij te paard, onder geleide van » eenige hoofden en van een aantal koeli’s vergezeld, naar het westen, terwijl de heer Dickelman den weg naar het zuiden insloeg en met rijtuig naar Malang terugkeerde. De vlakte, ge- vormd door den effenen, zich verscheidene palen ver uitstrek- kenden bodem van den tusschenzadel, rees allengskens hooger en ging over in de zuid-zuidoostelijke helling van den Ardjoeno, welken berg wij thans met elke schrede meer en meer nader- *) Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië. *) Door den heer Schill, ta. pl. beschreven. 1144 den. Langzamerhand verdwenen dorpen en bebouwde velden ; wij kwamen eindelijk in eene graswildernis aan, voornamelijk bedekt met Alang-gras, ter hoogte van 2 à 5 voet, waar tus- schen hier en daar Glagah-gras werd aangetroffen, dat drie à vierwerf hooger groeide en waarmede de gansche, zacht hel- lende benedenhelft des bergs heinde en verre was bedekt. Slechts hier en daar zag men enkele verstrooid staande boompjes op deze grasvelden, die een geringen lommer om zich ver- spreidden; nu eens waren het Acacia’s (A. umbraculifor- mis), elders Ploso-boomen (Butea frondosa), dan weder Malaka (Emblica officinalis Gärtn.); het menigvuldigst echter kwam de pohoen Talok der Javanen, tot de familie der Tiliaceae behoo- rende (ki Sampora door de Soendanezen geheeten), zijnde Grewia celtifolia Juss. (syn. Grewia inaequalis Bl. bijdr.) voor, welks korte, veelal krom gegroeide stam en lage, rondachtige blade- renkroon de eigenaardige physiognomie dezer grasvelden en grashellingen daarstelt. Over een weg, die eerst nieuwelings tusschen het gras dezer velden was gebaand geworden, stegen wij in de rigting van het noord-noordwesten allengs opwaarts; de boomen werden van lieverlede zeldzamer en slechts van tijd tot tijd deed zich nog een enkele Talok-boom bespeuren, en de Alang vormde eindelijk het eenige bekleedsel van den bodem, die weldra van alle geboomte verstoken was; eentoonig en treurig doen de hellingen zich onder dergelijk bedeksel aan het oog voor, hetwelk eerst ter hoogte van 5,200 à 5,500 voet door oorspronkelijke wouden wordt vervangen; met scherp geteekende grens scheidt deze gras- . bodem zich van de wouden, welke, slechts in de bergkloven, zich streepsgewijs 5 à 700 voet er benedenwaarts uitstrekten. Ten 10 ure bereikten wij deze woudgrens, alwaar, op eene vooruit springende rib, een kleine pasanggrahan uit boonie men gebouwd, Bierdilde verscheidene nevengebouwen en stal- lingen werden aangetroffen, welke plaats door onze begeleiders pondok Toenggoel rono werd geheeten. Van achteren en ter zijde werd dezelve ingesloten door het woud, terwijl het kleine terras, aan de voorzijde van het gebouw, in de grashelling 1145 overging en een verrukkelijk vergezigt verschafte in het laagland van Malang, dat zich tot op een verren afstand van daar uit- strekte. De hoogte dezer plaats boven de oppervlakte der zee bedroeg 5,545 voet. Ik vond te dezer plaatse een voortreffelijk ontbijt en maakte mij, terstond na de aankomst van mijne bedienden, die de instrumenten droegen, ten 12 ure gereed tot het hervatten van mijnen togt, waartoe de plaatselijke beambten welwillend de noodige voorzorgen hadden willen nemen. Het geboomte, dat wij in deze streek aantroffen, bereikte gemiddeld eene hoogte van 50 voet, was met mos bedekt en had regte, slanke stam- men; voornamelijk waren het eiken, welke hooger op allengs door Casuarina’s werden vervangen. De bodem bestond uit een zwartachtig bruine, zeer losse tuinaarde, welke tusschen de Casuarina’s op enkele plaatsen met jonge Acacia’s, met eene Desmodium-, benevens eene Ocymum-soort was begroeid, ter- wijl een digt kreupelhout van eene Senecioidea denzelven op andere plaatsen bedekte. De nieuwelings gebaande weg liep in eene lijnregte rigting, en op sommige plaatsen zeer steil, tegen de rib op; in plaats van even als vroeger zich naar het noord-noordwesten te rigten, wendde hij zich met de rib naar het noorden heen. Tusschen het kreupelhout der steil en regel- regt, doch met eene zachte welving opwaarts loopende bergrib, huppelden een aantal zwarte vogels rond, die al het voorkomen van lijsters hadden en volstrekt niet schuw waren. Weldra bestond het woudgeboomte uit niets anders dan uit Casuarina’s, die zich verstrooid en op grooten afstand van elkander op de bergrib verhieven; maar des te grooter was de verscheiden- heid, welke de flora der kleine kruidachtige Alpenplantjes ver- toonde; men ontwaarde Plantago-soorten, Euphorbia javanica, Valeriana javanica, Viola sarmentosa Burgdk., *) Galium javani- cum, en Pimpinella javana DC.; viooltjes vormden gansche bloembedden, waarbij zich vervolgens, hooger bergopwaarts, Pimpinella Pruatjan Molkenb., 2) Wahlenbergia gracilis, Alche- *) Zie Plantae Jungh. Leiden, 1851, p. 120. *) Plantae Jungh. p. 97. - 1146 milla villosa mihi en de merkwaardige Leucopogon javanicus de Vr. voegden. Naar mate de door ons gevolgde rib hooger steeg, werd zij allengs smaller en zetteden wij onzen weg voortdurend over haren rug voort, zonder dien eene enkele maal door eene kloof afgebroken te zien; somwijlen vormde de rib horizontale voor- sprongen en stortte zij zich eindelijk aan de eene, namelijk, de noordelijke zijde met een steilen rotsmuur benedenwaarts, welke in onregelmatige, teerlingvormige stukken was gespleten. Het gesteente van dezen wand bestond uit fraaije, fijn poreuse trachiet-lava. (Vergel. Bat. n° 44.) Op een geringen afstand van deze rotsen, doch hooger bergopwaarts, ligt de bovenste woudgrens. In een gedeelte des bergtops bestond dit hoogste woud geheel en al uit Casu- arina’s, terwijl het in anderen daarentegen bij uitsluiting door een kleinen alpinischen eik 1) werd gevormd, wier laag, doch digt zaâmgedrongen bladerengewelf hier met eene even scherp geteekende grens aan den bovensten, geheel en al kalen bergtop paalde, als wij reeds vroeger op den Kawi-top hebben waargenomen, welke, uitgezonderd enkele ver van elkander staande struiken, slechts met Festuca nubigena was begroeid. Dit in digte bossen, bij wijze van eilanden groeijende Alpengras is het, waardoor de hoogste top van den Widodarèn , boven de hoogste, zaagsgewijs loopende boschgrens, dat dorre aanzien, dat geelachtig lichte koloriet verkrijgt, hetwelk de beschouwer waarneemt, die den bergtop uit de verte ziet, b. v. van Kèbo glagah, Tosari of van Poespo. Even als op den Kawi het geval was, zoo vinden wij ook hier het opmerkenswaardig verschijnsel, dat, ter plaatse waar de Festuca groeit, geen woud- 1) Quercus pruinosa Bl, volgens Prof. Miquel. In de zone tusschen 3 à 5,000 voet heeft deze eikenboom regte, zuilvormige stammen, die 60, 70 en meer voet hoog groeiijgn; slechts met moeite kan men zich voorstellen, dat de boschjes van en krom groeijend geboomte, welke op de hellingen van den Kawi en van den Ardjoeno, in de zone van 8 à 9,000 voet worden aangetroffen, uit diezelfde soort van eiken bestaan. Zie Plant. Jungh. p. 10. (Ter aangehaalde plaats staat verkeer- delijk Ungaran, in stede van Widodarèn of Ardjuno. Op den Oengaran komt die soort van eik niet voor.) oid geboomte meer schijnt te teren. Behalve Wahlenbergia gracilis en de kleine Pimpinella javana en Pruatjan, werd vooral eene groote menigte van twee kleine plantensoorten tusschen dit gras aangetroffen, namelijk: Leucopogon javanicus de Vr., welke voornamelijk digt zaâmgegroeide bedden vormde op de droogste en steenachtigste plaatsen, wijders de Alchemilla villosa mihi, wier spilvormige wortels, hier in deze Alpenzone, vijfmaal de lengte van het gansche plantje overtroffen. Naauwelijks is de rib tot boven de hoogste woudgrens ge- stegen of zij vormt een uithoek , wendt zich eensklaps van het noorden naar het noordoosten. en zet zich van daar in eene regte-en horizontale rigting, of althans slechts weinig rijzende, als een smalle rand naar het noordoosten voort, terwijl haar bodem tevens allengs steenachtiger en kaler wordt. Dezen rand volgende, welke aan zijne andere, noordwestelijke zijde zeer steil afdaalt en slechts met verre van elkander staande struiken en boompjes van Hypericum en Gnaphalium javanicum en van Agapetes vulgaris is getooid, en verder op weder steil in de hoogte klauterende, bereikt men den top van den west-zuid- westelijken hoorn van den Widodarèn-top (vergel., Ardjoeno Figuur 4, 5 en 6, waarin hij van verscheidene zijden wordt voorgesteld), alwaar geëffende terrassen en oude vierkante muren worden gevonden, tusschen. wier voegen « Thibaudia’s hunne wortelen hebben geschoten en welke tot bewijs strekken van een voormalig menschelijk verkeer op deze hoogten. Te dezer plaatse stegen wij uit den zadel, lieten onze paarden achter en zetteden wij onzen togt voort over een holronden, zeer steenachtigen tusschenrug, welke uit op elkander gesta- pelde rotsbrokken van verschillende grootte scheen te bestaan, en eerst naar beneden, vervolgens opwaarts klimmende „togen wij naar den «oost- rraadbostekidkeen hoorn van den Widoda- rèn; beide horens zijn door middel van “dezen tusschenrand met elkander verbonden. Ten 2/x ure bereikten wij den top of spits van dit hoogste punt van het gansche gebergte; deze top scheen uit niets anders te bestaan dan uit opeengehoopte rotsblokken, welke zoo los en wankelbaar op elkander lagen, 73 1148 dat men met vrees aan de mogelijkheid van het plaats grijpen eener aardbeving dacht. Niettegenstaande dit alles hadden de Javanen hier op den hoogsten top, tusschen de steenblokken, eene hut gebouwd, door welker reten wind en wolkennevel hunne snerpende koude deden gevoelen. Een sterke wind, die aanhoudend uit het zuid- oosten blies, dreef den wolkennevel vóór zich uit, waardoor ons tevens alle uitzigt werd benomen. Ik vergenoegde mij, in de stille hoop, dat het weder eindelijk zou opklaren, met het stellen mijner instrumenten en het doorkruisen der naastbij gelegene streken, terwijl de Javanen vuren aanlagen en de kleine hut, welke met touwen aan de rotsblokken moest worden vast gebonden, ten einde te verhoeden, dat de wind haar wegblies, zoo confortabel inrigtten als doenlijk was. In een dezer rotsblokken waren verscheidene karakters gegriffeld , waarschijnlijk de voorletters der namen van voormalige bezoe- kers van dit oord. Deze hoogste top van den Ardjoeno (Wido- darèn) ligt, volgens het gemiddelde bedrag van verscheidene waarnemingen , welke ik berekend heb op de basis van gelijk- tijdige *) waarnemingen te Probolingo gedaan, 10,550 voet boven den spiegel der zee. 2) De meeste blokken ‘waren 5 à & voet dik ; sommigen echter hadden eene reusachtige grootte, allen waren onregelmatig van vorm, met scherpe kanten en spitse punten en lagen zonder eenige orde en daarbij zoo los op elkander gestapeld, dat aller- wege gaten, grotten, ja, als het ware groote vensters tusschen de blokken gevonden werden, waar men doorheen kon zien. Sommige blokken bestonden uit een fraaijen, lichtgrijs gekleur- den, grofkristallinischen trachict, gelijk L. n° 245 (Bat. no 40.), waarin eene geringe hoeveelheid hornblende voorkomt, waar- schijnlijk overblijfselen van den oudsten, voormaligen krater- muur; anderen daarentegen, L. n° 244 (Bat. ne 41.) en Bat. *) Op hetzelfde uur, doch op verschillende dagen kort te voren gedaa' *) De noordelijke hoek van den Widodarèn wordt van den top des Beede gepeild in het noorden 42%%° ten westen. Van daar gezien, vormt hij met den - Boedolêmboe van het Têngger-gebergte een hoek van 68°394 [149 no 42, bestonden uit eene trachiet-lava, waarvan verscheidene varieteiten werden aangetroffen, welke buiten twijfel een jeug- diger product des vulkaans of wel eene trachietsoort waren, welke, ten gevolge van nieuwe smelting, van hoedanigheid was veranderd, terwijl enkelen werden gevonden, die in eene geelachtig witte, brokkelige massa waren overgegaan, uithoofde het lava-gesteente, waaruit zij bestonden, door de werking van zure dampen was vergaan: Bat. n° 45. Het meerendeel dezer rotsblokken was nog hard, vast en had eene kale, gladde oppervlakte, terwijl bij eenige weinigen sporen van verweering werden waargenomen. Uit dergelijke rotsblokken, welke zich spits en puntig boven elkander verheffen, is de hoogste kleine hoorn des vulkaans gevormd , waarop wij ons thans bevinden; de andere hoorn, welke wij op onzen togt hebben bezocht, ligt in het west-zuid- westen van hier en is niet veel lager dan deze, doch heeft een breederen schedel. De rots, waaruit hij bestaat, is meer met aarde bedekt, en minder verbrokkeld; de rotsbrokken, welke aan zijne oppervlakte worden gevonden, zijn kleiner, terwijl de boschjes van Alpenboompjes, welke hunne wortelen tusschen de puinbrokken hebben geschoten. aldaar talrijker zijn dan die, welke op dezen hooger rijzenden hoorn worden aangetroffen. Beide vereenigd vormen den hoogsten zuidooste- lijken top van het gebergte en zijn bekend onder den naam van goenoeng Widodarèn, terwijl het gebergte, in zijn geheel genomen, goenoeng Ardjoeno hect. Op een afstand beschouwd, heeft het profiel des bergs de gedaante van eene halve maan met opwaarts gekeerde horens; vergel. Ardjoeno Figuur 4, 5 en 6. Naar de buitenwaarts gekeerde zijde, d. i. naar het zuidoosten, gaan zij aanvankelijk steil, doch later met eene zachtere glooijing in de berghelling over; naar de binnenwaarts gekeerde zijde, d.i. naar het noordwesten stort zich de smalle rand, vooral die van den oost-noordoostelijken hoorn, waarop ons luchtig huisje is gebouwd, — loodregt in eene ijzingwekkende diepte neder, die ik, wel is waar niet heb gemeten ‚ maar welke stellig niet minder dan 700 voet kan bedragen. Uit- 1150 hoofde wolkennevel ons steeds bleef omhullen, konden wij slechts zelden een blik in dezen afgrond werpen, die zoo diep was, dat de Casuarina's, welke op deszelfs bodem groeiden, ons niet grooter toeschenen dan koffijboomen. Eerst tegen den avond helderde de lucht weder op. Ik had mij tusschen deze steenblokken eene. zitplaats. opgezocht, alwaar ik met eenige zekerheid ‘kon verwijlen , zonder gevaar te loopen om duizelig te worden-en van den ontzaggelijk hoogen rotswand naar be- neden te-tuimelen. Deze plek was eene met zand opgevulde ruimte, ‘tusschen eenige rotsblokken bestoten, welke hoogstens eene breedte van 4 voet had, waarin ik tevens mijn theodoliet had- gesteld. Aan alle zijden verhieven zich, huishoog boven mij; de grijze en roodachtig grijs gekleurde, naakte rots- blokken } een” snerpend koude wind blies tusschen de reten en holligheden dezer op een gestapelde blokken heen, welke de thermometer tot op 7,0° Réaum. deed dalen; aan onze voeten zagen wij niets dan nevel, waardoor wij van tijd tot tijd, als in-eene grondelooze Ed de toppen van k: ORE s ontwaarden. „Vóór ons hing ongeveer op het: midden van. dd hoogte des bergs, een sombere wolk, w aardoor ons uitzigt naar het noor- den „geheel en al werd. belemmerd. Eerst toen de zon reeds nabij-den- horizon was, daalde deze wolk lager langs het berg- _ gevaarte en werden de ‘hoogere zonen des dampkrings helder. Eensklaps vertoonde zich de gansche vlakte van Pasoeroean als-voor mijn oog getooverd , als ware zij met levendige verwen op het doek gemaald; hare groene beemden, hare glinsterende sawa’s, hare dorpboschjes,. hare regte wegen en kronkelende ‚rivieren strekten zich verre tot aan Soerabaja ‘uit, terwijl haar zoom door de spiegelende zee werd bespoeld. Van mijn verheven standpunt, 10,550 voet boven de zee, zag ik neder op deze schoone cultuurvlakte; een arm van de rivier „van Kediri, der kali Brantês, liep al kronkelend door deze groene beemden en splitste zich, in de nabijheid der oost- kust, op nieuw in eene groote menigte armen, waarvan ik de zilverblank «en goudgeel gekleurde kronkelingen tusschen de 151 : de donkere wouden van het-delta-land met het oog kon volgen. Zij vereenigden zich in vier breede mondingen, welke in de nabij- heid ‘van Gómpeng hare uitwatering in de zee hadden, terwijl de kali Trêtès, benevens nog eene andere beek, welke aan den voet van onzen berg ontsprongen, in eene van ons afgekeerde rigung en in eene regte lijn’ noordoostwaarts stroomden om verder op, im kronkelenden loop, de kust te bereiken. Het gansche landschap blonk in den rijken ided, zo de avond- zon over hetzelve had uitgestort. Niet lang mogt ik mij verlustigen in het saistkotswin dezer liefelijke pracht; naar mate de zon lager daalde, werd die glans al bleeker en bleeker, de natuur hulde zich in de stille dwsternis van den nacht en alléén de kruin van den Sèmeroe, benevens eenige toppen vanden Tèngger gloeiden nog een tijd lang in het purperen avondrood, dat allengs verdween. Voor het oog mijner verbeelding echter behield dit landschap nog lang die frissche verwen; het scheen mij toe, dat de dich- ter, met wiens woorden ik deze schets heb aangevangen, een dergelijk beeld voor oogen moet Hp ne toen ber dezelven nederschreef. Van geen enkelen hoogen Javaschen hed ontwaart men â: oceaan zoo in zijne nabijheid, ziet men lage vlakten, welke zich op niet veel grootere hoogte bevinden dan de spiegel der zee, breede stroomen, die zich door wijde mondingen ontlasten, zoo digt bij den voet des bergs, — als men van den top des Ardjoeno de rijk bebouwde alluviaalvlakte van Pasoeroean aan- schouwt met hare kronkelende rivieren, patende aan den noord- oostelijken voet des bergs; het uitzigt van dezen top mag derhalve te regt als hoogst eigendommelijk worden beschouwd: „Op een verren afstand in de vlakte, ter linkerzijde van den kegel des Pènanggoengan, ontwaarde men reeds de breede rivier van Kediri, die vervolgens ter regterzijde des bergs weder op nieuw te voorschijn trad, zich in een aantal armen verdeelde, welke zich herhaaldelijk met elkander vereenigden en,‚ na hunnen. bogtigen loop door de met wouden overschaduwde streken te hebben voortgezet, zich door vier monden in de zee uitstortten. 1152 De allengs toenemende koude en duisternis dreven mij naar mijne kleine hut; ik liet hier, naast mijne legerstede, een vuur aanleggen, dat mij echter meer rook dan warmte verschafte. De gedachte aan de mogelijkheid van het plaats grijpen eener aardbeving, ten gevolge waarvan de los op elkander rustende rotsblokken van dezen top onfeilbaar moesten instorten, maakte, hoewel dit slechts een ingebeeld gevaar was, mijn slaap onrustig en met vreugde begroette ik het eerste morgenkrieken, toen het, op den 14% November, mijne hut begon te verlichten. Terstond klauterde ik naar het hoogste punt van den rots- top, alwaar ik den vorigen avond mijne instrumenten, behoorlijk overdekt, had achtergelaten, ten einde de helderheid des damp- krings zoo veel immer mogelijk dienstbaar te maken tot beret- king van het beoogde doel, sen de verre verwijderde bergtoppen, oostwaarts van mij, te ale alvorens zij in den glans der opgaande zon zouden verbleeken. Aan den geheel en al wolkenloozen boite t) zag ik bijna alle gebergten van Oost-Java; in duidelijke omtrekken teekende zich voor mijn oog de Wilis, de Kêloet, de Kawi, (zie Kawi Figuur 4), de Sêmeroe, benevens het gansche Garoe- en Tèng- ger-gebergte, waarin de Bromo zijne dampzuilen opwaarts zond (zie Sèmeroe Figuur 2), terwijl achter den laatstgenoemden berg zich het Ajang-gebergte en de Rawon vertoonden. In mijne onmiddellijke nabijheid breidde de Ardjoeno zijne vormen rondom mij uit, zoo mede de afzonderlijke bergtop Indrokilo en de kegel van den Pênanggoengan, welke met dit gebergte verbonden is, eveneens als de lange Andjosmoro-keten , die zich van de zuidwestelijke helling van den Walirang naar het westen uitstrekt. — Hoewel bibberend van koude, — de temperatuur was 6,2° Réaum., — trachtte ik den vorm en de ligging der gebergten *) Behalve enkele banken van gekroesde wolken (cumulo-stratus wolken), die hier en daar boven het diepland, b. v. boven het land van Malang hingen, was de be- luchtlaag vrij van wolken en helder, maar hoog boven den Ardjoeno, ja, hooger ‘dan de Sêmeroe, stellig 12,000 voet boven de oppervlakte der zee, spreidde zich een dun, ligt, doch zamenhangend wolkendak nit van cirro-stratus. 1155 ten opzigte van elkander, die zich aan mijn oog vertoonden, zoo getrouw doenlijk af te schetsen; na dit te hebben verrigt, bezocht ik de omliggende streken van het gebergte, terwijl de eerste morgenstralen dezelven verlichtten en verscheidene Java- nen, tot mijn geleide behoorende, onze zaken bijeenpakten en zich tot de afreis gereed maakten. De tweehoornige top Widodarèn gaat aan twee zijden in de overige bergmassa van den Ardjoeno over; de oost-noordoos- telijke hoorn zet zich voort naar het noordoosten, naar de zijde van den Indrokilo-top, terwijl zijn west-zuidwestelijke hoorn zich naar het noordwesten verlengt, in welke laatste rigting het eigenlijke hoofdgebergte van den Ardjoeno ligt; dat gebergte bestaat uit vijf meer of min ingestorte (halve kring- vormige) kegels, eruptie-kegels, welke door middel van hooge tusschenzadels met elkander zijn verbonden. Zij volgen van het zuidoosten naar het noordwesten in deze orde op elkander: 1e de Widodarèn, de hoogste zuidoostelijke top van het gan- sche gebergte; 20 de kegel goenoeng Bakal; 59 de goenoeng Kèmbar; 4° een top waarvan de naam mij niet bekend is en 50 de laatste zuidwestelijke hoekkegel Walirang, die een half: kringvormigen krater heeft, welke naar het zuidwesten geopend staat. Zij doen zich voor als schoorsteenen, welke op eene rij zijn geplaatst en allen één gemeenschappelijken vulkanischen haard hebben, die van het zuidoosten naar het noordwesten is gerigt. Het zijn allen werkelijke eruptie-kegels; het schijnt, dat de zuidoostelijkste, de Widodarèn, het eerst werkzaam is geweest, van waar de vulkanische werking zich naar het noord- westen voortplantte, nieuwe en kleinere kegels opwierp tot waar thans de noordwestelijkste, de laatste en jongst gevormde ke- gel, de Walirang, wordt gevonden, welke thans nog werkzaam is. Van ter zijde, namelijk, van den Kawi-top aan hunne zuid-zuidwestelijke zijde gezien, doen zij zich aan het oog voor gelijk wordt afgebeeld in Ardjoeno Figuur d; gezien van de zuidelijke zijde, van Sisir, gelegen aan den voet des bergs zelven, vertoonen zij zich gelijk wordt voorgesteld in Ardjoeno Figuur 2, terwijl zij in hunne verlengde rigting naar het noord- 1154 westen (eenigzins scheet genomen van de noordoostelijke zijde), namelijk, van den hoogsten. Widodarèn-hoorn, worden waarge- nomen gelijk wordt afgeteekend in Ardjoeno Figuur 7. In Ard- goeno Figuur 3, 4, 5 en 6 ontwaart men de zuid ten oost-, zuidoost ten: oost-, zuidoost- en de oost-zuidoostzijde des Ard- joeno van Malang, Lawang, Kèêbo-glagah en van Tosari. De kegel, welke het naast aan den Widodarèn grenst, is de goenoeng Bakal, welke aan gene zijde van de eerste, omtrent 500 voet diepe tusschenruimte oprijst en een stompen, eenig- zins uitgeholden schedel heeft, welke rond van’ omvang is. Zijne oppervlakte is met gras bedekt, waarop slechts hier en é daar eenig struikgewas, benevens verstrooid staande Tjémoro’s worden gevonden, die zich van hier als donkere stippels. en En vanden op den lichter gekleurden grasbodem: vertoonden. Naar ramir sgt | ‚zijn schedel ‘ongeveer 200 voet lager dan het _hoóg te punt van den oost-noordoostelijken Widoddrèn: tap: Aan zijn zuidelijken en zuid-zuidoostelijken rand stijgen, uit nevenspleten en scheuren, nog voortdurend dampen, hoewel in geringe hoeveelheid, opwaarts. Dan volgt eene tweede tusschenruimte en — wanneer wij den Widodarèn als den eersten en den Bakal als den tweeden _kegel beschouwen „— een derde half ingestorte kegel, name- lijk, de goenoeng Kèmbar, welke een halven kring vormt rondom eene in puinhoopen zaâmgestorte massa, welke eene witte kleur heeft, en die zijne geopende zijde naar den Bakal, d. __naar het zuidoosten wendt. Hierop volgt eene derde geen _ ruimte en een vierde ten deele ingestorte, onvolkomene kegel en eindelijk eene vierde tusschenruimte, aan welker tegenover „gestelde zijde de vijfde en’ laatste kegel, de goenoeng Wali- _ rang oprijst; aan de naar deze zijde gekeerde d. í. zuidooste- lijke helling, zoo mede aan zijne noordoostelijke helling neemt men een aantal loodregte, verticaal geribde, in den vorm van ismata afgezonderde lava-wanden waar, welke grijs en geel- deurd zijn, terwijl de top zelf een halven kring aan de binnenwaarts gekeerde zijde loodregt naar Kratermuur nederdaalt. Deze halve kring omgeeft eed En g ke mm AD | Bn 1155 een wijden krater, welke naar het zuidwesten geopend is en aan die zijde zonder eenige afscheiding in de berghelling over- gaat. Uit dit laagste gedeelte van den in deze rigting afwaarts loopenden- kraterbodem wordt men drie nevens elkander ge- legene hoofdopeningen. gewaar, waaruit dampen met meer kracht opstijgen dan uit eenige andere plaats des kraterbodems; deze vormen drie verblindend witte dampzuilen, die zich, op zekere hoogte boven den bodem, tot één geheel vereenigen ; het schijnt hoofdzakelijk zwaveldamp of zwavelig-zuur gas te zijn, hetwelk uit den krater opstijgt, want de binnenste wan- den’ zijn. geheel en al geel geverwd, hetzij ten gevolge van zwavelbeslag, of doordien het gesteente ontbonden en tet zwavel is doortrokken; het hoogste gedeelte der buitenwaarts gekeerde helling van den bergtop is daarentegen lichtgrijs ge- kleurd. Waarschijnlijk zijn deze hellmgen met lava-gruis bedekt, waarop slechts een schraal grasbedeksel wordt gevon: den. Reeds de Javasche naam van dezen berg: goenoeng Wali rang, duidt een meer dan gewonen rijkdom van dit product aan. Al deze kegelvormige toppen zijn op zeker punt, ongeveer 2à voet beneden hunnen schedel, tot één geheel ver- eenigd, doch in dier voege dat biadnie omtrekken ook aan hunnen voet duidelijk en scherp uitkomen; van dit punt van vereeniging af vormen zij ter wederzijde, namelijk, aan de zuidwestelijke en noordoostelijke zijde, gemeenschappelijk de helling van den Ardjoeno; ongeveer 100 voet lager beginnen de hellingen met een aaneengeschakeld woud van Tjèmoro’s over- togen te worden, terwijl de bergtoppen zelven, benevens de daar tusschen gelegene ruimten niet met geboomte, doch slechts met gras en een held struikgewas zijn begroeid. De naastbij ge- legenen dezer bergtoppen doen zich in een groenachtig grijs koloriet aan het oog voor, terwijl zich hier en daar de witte kleur van instortingen en wanden laat waarnemen, ter plaatse waar vroeger dampen: zich een uitweg hebben gebaand. Naar gelang men den Walirang nadert, neemt die groene schakering meer en meer af; aan de hellingen van den Walirang, benevens aan zijne lava-ribben, laat zich bijna volstrekt geen spoor van 1156 plantengroei waarnemen; zij hebben slechts cen lichtgrijs kolo- riet, waar achter de geel gekleurde binnenruimte des kraters in het oog valt. De tusschenruimten dezer kleine kegels vormen geene uitgebreide, holle zadels, maar den scherp toeloopenden bodem van twee steile hellingen, die nevens elkander uit één punt oprijzen. Laat ons thans nagaan hoedanig de west-zuidwestelijke, of tweede hoorn van den Widodarèn t) verbonden is met deu naastbij gelegenen kegel, den goenoeng Bakal. Behalve de rib, waarover ons pad liep toen wij den hoorn beklommen en tus- schen welker rotsbrokken aan de oostelijke en zuidoostelijke zijde eene menigte holen en spleten gevonden worden, — deze rib wordt naar het zuid-zuidwesten afgezet, — verlengt zich de hoorn aanvankelijk naar het westen, in welke rigting hij iets lager daalt; nu neemt hij allengs den vorm aan van een halven kring en wendt zich naav het noordwesten, vervol- gens naar het noorden en eindigt in een stompen, steil afloo- penden hoek: goenoeng Ambar, welke van den oost-noordoos- telijken of eersten hoorn wordt gepeild in het noorden 75° ten westen. Van dit punt tot aan den tweeden west-zuidwestelijken hoorn vormt de in een halven kring gebogene rug een tamelijk breeden, wrongvormigen schedel, welke op verschillende plaat- sen geheel vlak is; deze schedel heeft aan de binnenwaarts gekeerde, d. i. aan de holle zijde een scherpen rand, welke steil aldaalt, doch die naar de buitenwaarts gekeerde zijde eene zachte glooijing heeft. Eene dergelijke tamelijk steile helling vormt de laatste hoek der nok: goenoeng Ambar, ook aan zijne moordwestelijke zijde; deze helling daalt eenige honderd voet benedenwaarts, tot waar zij met den zuidoostelijken voet van den goenoeng Bakal in aanraking komt, welke alsdan aan de tegenover gestelde zijde der tusschenruimte in eene noord- westelijke rigting oprijst. Gelijk wij reeds vroeger hebben gezien, verlengt zich de en dese steken hoorn: goenoeng Badaduèn. 1157 tweede, of west-zuidwestelijke hooren, door middel van eene holle tusschenruimte, in den hoogsten hoorn n° Î, welke oost- noordoostwaarts van genen oprijst. De met steenbrokken be- zaaide tusschenrug heeft, naar de buitenwaarts gekeerde zijde, eene geringe ronding en gaat allengs in de helling van het gebergte over; aan de binnenwaarts gekeerde of holle zijde vormt hij, ongeveer 200 voet beneden zijnen zoom, een vlak- ken voorsprong, welke bijna geheel kaal, slechts met jeugdige Gnapbalia’s begroeid is. Deze voorsprong eindigt in cen regt afgesnedenen rand, welke zich in eene bijna lijnregte rigting van den voet des eenen tot den voet van den anderen hoorn uitstrekt en met een steilen, ja, loodregten wand tot op eene groote diepte afdaalt. Wij zien hieruit, dat de nok van den Widodarèn, te reke- nen van haren laatsten hoek goenoeug Ambar, voorbij den tweeden hoorn, tot aan dit punt een tamelijk breeden, overal toegankelijken wrong vormt; van den hoogsten oost-noordoos- telijken hoorn af daarentegen, waarvan wij het verlengde, dat naar de andere zijde, d. i., noordoostwaarts, naar de zijde van den Indrokilo wordt afgezet, thans zullen beschouwen, gaat deze wrong over in een zeer smallen, scherpen, onbeklimbaren, rand, welke naar de binnenwaarts gekeerde zijde als een rots- muur ter diepte van vele honderd voet afdaalt. Aanvankelijk verlengt zieh de eerste, oost-noordoostelijke hoorn in de rigting van het oost-noordoosten, terwijl hij tevens te gelijker tijd en op vele plaatsen zeer steil afdaalt, vervolgens wendt hij zich gedurig meer noordwaarts heen, totdat hij eindelijk, in het noordoosten van hier, nog lager wordt en aan den zuidelijken voet van den goenoeng Indrokilo geheel en al verdwijnt. Deze berg verheft zich als een stompe, met wouden bedekte kegel aan het hoogere gedeelte van de noordoostelijke helling van den Ardjoeno en eindigt in een ingedrukten, hollen schedel, welke ongeveer een duizendtal voeten lager is dan de hoorn ne ÍÎ en in het noorden 45° ten oosten wordt gepeild. Tusschen het uiteinde van den Widodarèn en den naastbij gelegeneu voet van den Indrokilo blijft eene tamelijk breede tusschenruimte 1158 geopend, terwijl, aan de andere zijde des bergs, de gelijkmatig afdalende helling van den. Walirang onmiddellijk paalt aan den voet, van „den, Androkilo, welke: vóór-genoemden berg oprijst. Deze nok, welke zich,vari goenoeng. Ambar verlengt haar het zuiden, zuidoosten en oosten „tot aan -den tweeden hoorn, van dezen tweeden „hoorn „voortgaat. maar het oost-noordoosten- tot aân „den. eersten ‚hoorn ven „die zich ‘van dezen-eersten hoorn verder naar. het noordoosten en noorden’ tot inde nabijheid van den Índrokilo halfkringvormig-ombuigt, deze. nok, —;goe- noeng: Widodarèn. geheeten, — mag „worden beschouwd als de eene. helft ‚van ‘een voormaligen kratermuur, waaraan: -de andere, noordwestelijke „helft, te rekenen. van ‚den- hoek: goe- noeng Ambar af, ontbreekt (waarschijnlijk werd dezelve, verbrij- zeld) en welks. hoogste punten de beide ‘horens ziju. — « _ Deze halve kring, waarvan het eene uiteinde aan den goe- noeng _Bakal, het andere aan den goenoeng Indrokilo grenst, omsluit thans een ruim, tamelijk vlak bergplat, dat met eene zachte glooijing naar het noordoosten, d.i. naar den goenoeng Indrokilo afdaalt en waarin de gemeenschappelijke noordoostelijke helling van het Ardjoeno-gebergte, en wel voornamelijk die van den goenoeng Bakal en van-den naast daaraan grenzenden kegel, met eene zachte en gelijkmatige glooijng overgaat, ter- wijl deze ailengs met de vlakke binnenruimte zamensmelt; de halfkringvormige rand van den Widodarèn „daarentegen; -hoofd- zakelijk „van den: eersten hoorn af; daalt eensklaps; steil, als een loodregte kratermuur ter hoogte van 700 à-4,000 voet in diezelfde ruimte, neder. Het laagste middengedeelte dezer omslotene binhannhe welke wij als. den voormaligen, ingestorten kraterbodemr- mogen beschouwen, schijnt minstens 1,500 voet, ja, misschien nog lager beneden den schedel van den oost-noordoostelijken hoorn gelegen te zijn; deze binnenruimte is grootendeels bedekt met wouden van Tjêmoro’s, waar tusschen slechts hier en- daar eenige «gras- plekken worden aangetroffen. Het is eene zacht glooijende vlakte, welke, overeenkoimn- sig met de algemeene neiging der berghelling, naar het noord- 1154 oosten ‘afdaalt en stuit tegen den goenveng Imdrokilo, die vóór dezelve ‘gelegen is; vervolgens zet zij “zich om dezen kegel zoowel ter regter- als ter linkerzijde voort en’ gaat‘eindelijk over jin de buitenwaarts gekeerde, noordoostelijke “helling van het gebergte. Op deze wijze wordt de Indrokilo, welke onge- twijfeld insgelijks een voormalige eruptië-kegel is, es een eiland door uitgebreide lava-stroomen omspoeld. | Het eene uiteinde der Widodarèn-nok , dat naar dd zijde we van den Bäkal gerigt is, namelijk, de goenoeng Ambar, strekt zich in-den vorm eener lijst, welke aan de: binnenzijde een scherpen rand heeft, noordwaarts uit tot in: het binnenste des voormat- ligen kraters en neemt daarbij ‘steeds. in: hoogte af; naarde buitenwaarts gekeerde zijde, dat is, ndar den kant des Bakal, vormt zij eene zachter glooijénde helling, waaruit zich: ten -dui- delijkste laat opmaken, dat de muur vroeger een vre He krmg omde binnenruimte vormde: Het hoogste en steilste gedeelte van dezen muur wordt ge: vonden in de nabijheid van den-eersten hoorn en in re men daaraan grenzende punten, het oostelijke e denzelven. Daar ter plaatse daalt de ratwand:; die chibektiis baar. steil is, naar schatting 1,000 voet diep wd alvorens krij met eenige glooijing in de binnenruimte des kraters overgaat: Het rotsgesteente (trachiet-lava) is door splijting’ in’ rhombisch zuilvormige stukken, namelijk, scheeve rhombische zuilen, afgé- zonderd, ‘welke bij: wijze: van: ribben. voorwaarts ‘springen; zij doen zich aan het oog voor als groote gehouwene steenen ter lengte van ongeveer 10 en ter dikte van 5 voet, welke door eens reuzen hand hier koen op elkander werden gestapeld. Naar boven, naar den rand, worden de spleten in den muur allengs breeder, krijgen zij de gedaante van kloven, ten gevolge waarvan de bowdusde stukken allengs meer en meer van de omlig- genden afgescheiden en onregelmatiger van vorm worden, oodit deze ten laatste als rotsblokken van zwartachtig grijze kleur ij 1) Deze kleur tin het gesteente, deels ten et der daarop vi se liehenes, deels ontstaat zij door verweering ‘der oppervlakte 1160 los en vonk eenige regelmaat op elkander gestapeld liggen, en in spitse rotstoppen oprijzen, even als de eerste der ict ons beschouwde horens. Een dergelijk vlak tusschenland, als tusschen dezen kegel en den Indrokilo is gelegen, doch hetwelk eene veel geringere hoogte bereikt, verbindt den Ardjoeno met den kegel Pènang- goengan, terwijl aan de overige zijden gewone bergribben divergerend naar beneden loopen. Eene der merkwaardigste ribben, namelijk, die waarover onze weg liep bij het beklimmen des bergs, hebben wij reeds leeren kennen. Te rekenen van Toenggoel rono loopt zij eerst in eene noordwestelijke rigting bergopwaarts, wendt zich vervolgens in de nabijheid des berg- schedels, nadat zij reeds boven de zone der wouden is geste- gen, naar het noorden en strekt zich vervolgens tot aan den 2e hoorn van den Widodarèn naar het noordoosten uit, terwijl deze hoorn zich in eene oost-noordoostelijke rigting tot aan den eersten voortzet. De rib loopt derhalve bijna in den vorm van een halven kring en heeft, in haar hoogste ge- deelte, zeer steile rotswanden. Eene wijde kloof scheidt haar hijnregt benedengedeelte van eene dergelijke rib, welke tegen- over haar van den oost-noordoostelijken hoorn des Widodarèn naar het zuidoosten benedenwaarts loopt; de zuidoostelijke hel- ling van het Ardjoeno-gebergte, welke deze wijde als eene berg- kloof gevormde ruimte, tusschen deze beide ribben gelegen, beslaat , heeft eene gladde oppervlakte en vertoont nergens voren of spleten. 1) Sporen van voormalig menschelijk verkeer op den Widodarèn. — Ruinen. 1. Op den eersten, oost-noordoostelijken hoorn. Verscheidene ruw bewerkte, ten deele reeds ingestorte trappen leiden van 5 In Ardjoeno, Figuur 2, van den pasanggrahan Sisir aan en deren voet des bergs gelegen, derhalve van de buitenwaarts gekeerde rand der rib, van achter welke de gladde helling van den Widodarèn van b tot a te voorschijn pet De wouden, welke dezelve bedekken, worden door eene scherp geteekende grens van het overige gedeelte gescheiden Í 1161 den tusschenrug opwaarts naar den oost-noordoostelijken hoorn; hier langs opklimmende, komt men aan kleine vierkante ruimten, welke eene middellijn hebben van 6 voet en iets minder, en door reeds ingestorte ongeveer nog ter hoogte van 5 voet staande geblevene muren worden omringd. Noch beeldhouwkunstige ver- sierselen, noch standbeelden worden alhier gevonden. Zoowel de muren als de trappen bestaan uit teerlingvormige of paral- lelopipedische stukken trachiet, welke of raw zijn bewerkt, of reeds door de natuur in dien vorm zijn gebragt. Wijders von- den“ wij alhier drie groote, ter halverwege in de aarde inge- gravene waterpotten : goetji. IL. Op den tweeden west-zuidwestelijken hoorn. Alhier wor- den vierkante, ruime, kunstmatig geëffende platten gevonden, waar binnen zich eenige kleine vierkante kamers bevinden, omringd met muren en van ingangen voorzien; op sommige plaatsen hebben deze muren nog eene hoogte van 10 voet overgehouden; op anderen daarentegen zijn zij reeds lager, hetzij uithoofde dezelven zijn vervallen of afgebroken geworden. Hier en daar worden oude Thibaudia’s gevonden, welke hunne wortelen tusschen de voegen van het gesteente hebben gescho- ten. De ruïne zelve wordt batoe Dombo geheeten. UL Op den g. Ambar, zie boven. Gelijk in de meeste ge- deelten van deze rib het geval is, te rekenen van den twee- den hoorn af‚ zoo is dezelve ook te dezer plaatse tamelijk breed en vlak; wel is waar, wordt aan hare oppervlakte eene menigte steenen gevonden, maar zij is echter met eene aard- laag bedekt, waarop Festuca-gras en Alchemilla villosa, Leuco- pogon javanicus, benevens enkele Alpenboompjes, maar voor- namelijk Agapetes-soorten groeijen. De vlakke schedel dezer nok is insgelijks in vierkante vlakke ruimten herschapen; som- migen derzelven hebben eene lengte en breedte van 25 voet en zijn omringd met geheel vervallene muren, welke slechts eene hoogte van 5 voet hebben overgehouden. IV. De fraaiste, het meest ongeschonden bewaard geblevene ruinen, welke op den Ardjoeno worden aangetroffen en wier ouderdom en_ karakter de meeste overeenkomst schijnt te be- 1162 zitten met de ruïnen te Soekoe, op den Lawoe, deze bevinden zich aan de noordoostelijke helling van den Ardjoeno, name- lijk, op den bergrug, welke het Ardjoeno-gebergte met den Indrokilo verbindt; zij liggen derhalve nog op eene aanmer- kelijke hoogte. Ik zelf heb deze ruïnen niet gezien; zij werden echter op den 24sten tot den 25ser October, 1850, bezocht door den heer H. J. Domis. +) Volgens zijne beschrijving komt men, bij het beklimmen des bergs in de nabijheid van den Indrokilo, door vijf op elkander volgende portalen (gewelfde ingangen), welke door middel van trappen met elkander verbonden zijn ; bij elk dezer portalen worden twee uit steen gehouwene wach- ters. gevonden, terwijl bij de vijfde poort, behalve de twee wachters, nog eenige andere standbeelden op voetstukken wor- den aangetroffen. Is men dat vijfde en hoogste portaal door- gegaan, dan komt men op eene vlakke ruimte aan, op welker achtergrond een groote tempel is gebouwd, welke thans echter geheel en al in puinhoopen is vervallen. Langs trappen kan men de buitenzijde van denzelven beklimmen; het is derhalve waarschijnlijk, dat hij, even als die te Soekoe, geheel massief en niet hol van binnen is. In eenige nissen, alsmede op den bodem worden hier en daar verstrooid in het rond “kleine standbeelden gevonden; men: vond er 55 standbeelden, bene- vens 60 steenen « watervaten.» „Deze ruïnen, welke hier op den top van den Ardjoeno staan, komen, wat betreft hare gedaante en bouwtrant geheel overeen met de ruïnen, welke op den top van den Kawi en den Ajang (Argopoero) worden aangetroffen, op welken laatstgenoemden ik eenige standbeelden vond; allen zijn, dit laat zich niet betwij- felen, van gelijken oorsprong d. i. gesticht door aanhangers der *) Zie Indisch Magazijn, I. bladz. 149. Het verhaal, geleverd door den heer Domis van het bezoeken dezer tempels, is tevens het eenige gedrukte berigt, hetwelk ik heb kunnen vinden nopens het beklimmen van dezen berg, hetzij door vreemde, hetzij door inlandsche reizigers. Wel is waar, er komt in de Batav. Courant van den 4den Sept. 1819, n° 36 en daaruit ontleend in het Indisch Magazijn, IT. bladz. 4347 nogeen berigt voor nopens het beklimmen van den Walirang op den 16den Augustus, 1819, door een ongenoemde, doch dit behelst niets dat voor ons doel dienstig is. 1165 Siwadeer, alvorens de koran op Java werd gepredikt. Dergelijke bouwvallen vindt men daarenboven nog op de toppen der vol- gende bergen: op den Wilis, Lawoe, Merbaboe, Tampomas en op den Fjikorai, terwijl op den top van den Oengaran, van den‘Praoe (Diëng), benevens aan de hellingen der vroec- ger genoemde bergen goed bewaard geblevene, fraai versierde tempels worden aangetroffen. Het monument, dat den top van den Salak bedekt, is waarschijnlijk een grafgesticht. Geene ruïnen, geene sporen van eenig menschelijk verkeer worden aan- getroffen op de toppen der volgende bergen: Gêdé, Mandala- wangi, Tangkoeban praoe, Patoewa, Papandaijan, Têlaga bodas, evenmin als op de overige vulkanen der Preanger-Regentschap- pen, of op de toppen van de bergen Tjerimai, Slamat, Soem- bing, Sêndoro, Merapi, Kêloet, Sêmeroe, Têngger, Rawon, en idjèn. Hieruit mag met add van Bate vent worden opgemaakt, dat die vulkanen, welke geene dergelijke sporen vertoonen, en velen dier vuurbergen rijzen op in landschappen, waarin een tal van tempelgebouwen in de laag gelegene streken, aan den voet der bergen gelegen, worden aangetroffen, dat die vulkanen, zeg ik, tijdens die tempels werden gebouwd, dat is, vóór 7 à 1,000 jaren, nog werkzaam waren; ja, welligt hadden toen van tijd tot tijd nog vreesselijke uitbarstingen plaats uit de Preanger- vulkanen, uit den Tjerimai; Slamat , Soembing, Sêndoro, Merapi, Kêloet, Sêmeroe, Rawon, Idjèn, terwijl die vaurbergen, waarop , wij thans ruïnen vinden uit dien tijd afkomstig, zoorals het ge- val is op den Tjikorai, Tampomas, Diëng, Oengàaran , Merbaboe, Lawoe, Wilis, Kawi, Widodarèn-Ardjoeno en Ajang reeds des- tijds, LN, dek voor 1,000 jaren, t) geheel en al uit- gebluscht waren. Uithoofde ons niets bekend is- omtrent de uitbarstingen van den Ardjoeno, en wij geene geschiedkundige berigten omtrent denzelven bezitten, zoo verkeeren wij ten dezen opzigte in volslagene onzekerheid; wij mogen echter met grond van waarsehijnlijkheid aannemen: dat zijn zuidoostelijke Dae ea inte is, bestaat er verschil van gevoelen onder de beoefenaars der geschiedenis nopens den tijd, waarin die tempels zijn gebouwd geworden. 74 1164 krater Widodarèn reeds vóór 700 à 1,000 jaren verbrijzeld en uitgebluscht was en tevens dat destijds reeds het vulkanische vuur zich een uitweg had gebaand door den noordwestelijken uithoek des bergs, zich verplaatst had naar de zijde van den Walirang. Dat dergelijke, reeds vóór een tiental eeuwen uit- gebluschte vulkanen eensklaps hunne voormalige werkzaamheid __ kunnen hervatten, hiervan levert de Ajang (de Argopoero-top) ons een merkwaardig voorbeeld, alwaar de vulkanische dam- pen zich juist te dier plaatse een uitweg baanden, alwaar de tempels waren gesticht (zie vroeger). Niet aannemelijk is het, dat de zes verschillende eruptie-kegels van den Ardjoeno, name- lijk, de vijf kegels, welke in de rigting van den Widodarèn tot aan den Walirang in eene rij op elkander volgen, benevens de Imdrokilo, te gelijker tijd werkzaam waren; waarschijnlijk ishet, dat ook hier even als zulks bij andere vulkanen wordt opgemerkt, alwaar beurtelings de eene kegel zich opent, ge- vormd of opgehoogd wordt, zoodra een andere uitdooft, de oudste eruptie-kegel, — dat is de Widodarèn-kegel, — het eerst werd uitgebluscht en dat later de een na den anderen werd opgeworpen, totdat eindelijk de Walirang ontstond. Laat ons thans nagaan op welke wijze de Ardjoeno ten zuiden zich verbindt met den Kawi, benevens met de bergketenen, welke zich westwaarts van den Walirang uitstrekken. Die gebergten kunnen wij het best overzien, wanneer wij den tweeden of west-zuidwestelijken hoorn des Widodarèn tot standpunt kiezen. Ongeveer ter hoogte van 4,000 voet verheft zich, aan de zuidwestelijke helling van den Walirang, eene lange, geheel met wouden bedekte bergketen, welke zich met een ongelijken, getanden kam, gemiddeld eene hoogte van 5,000 voet berei- kende, verre naar het westen en zuidwesten uitstrekt. Van den Kawi-top gezien, haar zuidelijk front, doet zij zich voor gelijk wordt afgebeeld in Ardjoeno Figuur 4. Voormaals liep er een binnenweg of bergpas over het laagste tusschenpunt der keten, ter plaatse waar zij zich aan den zuidwestelijken voet des Wali- rang verheft; deze weg voerde uit het hoogland van Batoe (Sisir) bergafwaarts naar de noordelijke vlakte, waar men Mod- & 1165 jokêrto bereikte. De toppen dezer bergketen zijn bekend onder de volgende namen: goenoeng Andjosmoro, zoo heet het ooste- lijkst gelegene gedeelte, dat het naast aan den Ardjoeno grenst, namelijk, punt 15 in Figuur Î; verder g. Gêndong gowah, g. Biroe, g. Koekoesan, dit is eene steile uitgetande rotsspits, welke noordwaarts van den hoofdkam is gelegen, namelijk, punt 15 in de zoo even genoemde Figuur; g. Dersono, g. Koedjoer, g. Boesoeng rawon en g. Sêlondo, zijnde het westelijkste uit- eimde, namelijk, punt 16 in Figuur 1. Dewijl ook hier, gelijk gewoonlijk het geval is, een algemeene naam voor de keten ont- breekt, zullen wij haar de Andjosmoro-keten noemen. De nok dezer keten is een smalle, scherpe van het oosten naar het westen gerigte bergkam, welke aan de eene zijde, behalve een aantal kleine ribben, hoofdzakelijk vier aanvan- kelijk even hooge en smalle hoofd-dwarsjukken nevens elkander naar het noorden afzet, met ruwe, steile zijwanden; tusschen het bovengedeelte dezer dwarsjukken en de hoofdketen liggen diepe, aan het boveneinde halfkringvormige kloven. De hoogste zijwanden van het 1*** en 2% dwarsjuk vormen met den noorde- lijken wand der hoofdnok een halven kring, in de gedaante eens kraters. In het derde dwarsjuk verheft zich, in het noorden 70° ten westen van hier, de steile rotsspits: goenoeng Koekoesan, waarvan de getande gedaante reeds te Kediri, zie Kêloet Figuur 1, wordt waargenomen. Eene gansch andere gedaante dan deze noordelijke zijde, welke tusschen hare tralievormige dwarsjukken door vulkanische uitbarstingen schijnt doorgroefd te zijn, vertoont de zuidelijke zijde dezer bergketen; met eene gelijkmatig glooijende helling, waaraan slechts weinig vooruitstekende ribben worden waarge- nomen, gaat zij allengs over in het hoogland van Bakir en Ngantang, dat de kegelvormige ruimte beslaat tusschen deze keten, den Kawi en den Kêloet. Slechts één groot dwarsjuk, dat in gedaante overeenkomt met de noordelijke dwarslijsten, maar hetwelk eene geringere hoogte bereikt dan de vorigen, wordt door deze keten in haar westelijk gedeelte afgezet; dit dwarsjuk heeft eene zuidelijke rigting, scheidt het hoogland 1166 Bakir van het hoogland Ngantang en wordt door sommigen goenoeng Indorowàti, door anderen goenoeng Watoe koerong geheeten. Het stomp kegelvormige middengedeelte van hetzelve peilen wij in het zuiden 75° ten westen van hier. Naar mij door de Javanen werd verzekerd, vindt men aan de zuidzijde der Andjosmoro-keten eene stikgrot, eene mofete. Zij ligt in het oostelijke gedeelte van het gebergte, in de nabijheid van den Ardjoeno, op eene rib, welke goenoeng Dersono wordt geheeten. De plaats zelve, waar de gas-uitstrooming wordt waar- genomen, is bekend onder den naam van gowah Oepas en wordt van ons standpunt, op den west-zuidwestelijken hoorn van den Widodarèn, gepeild in het zuiden 85° ten westen. Aldaar, namelijk, werd eene plek in het woud waargenomen, die mij door de Javanen werd aangeduid als de plaats waar het «ver- giftigde hol» was gelegen. De zuidelijke helling van het Ardjeeno-gebergte in zijn geheel beschouwd gaat met eene gelijkmatige glooijing in eene vallei over, welke in haar zuidelijk en zuid-zuidwestelijk gedeelte weder naar den Kawi oprijst. Het is een wijd uitgestrekt, vlak , hol toeloopend tusschendal, dat naar de oostzijde geheel en al geopend staat en hetwelk aanvankelijk naar het oosten, vervol- gens naar het zuidoosten, naar de zijde van Malang, met eene zachte glooijing afdaalt. Wij zullen dit dal, naar den naam van het distrikt: het dal van Batoe noemen. Noch bergrug, noch” tusschenzadel vereenigt den Ardjoeno met den Kawi, maar de zacht glooijende voet der wederzijdsche bergen smelt in het laagste middengedeelte des dals onmerkbaar in een. Van de zuidelijke helling der Andjosmoro-keten, ter plaatse, namelijk, waar het oostelijkste gedeelte gelegen is, dat van nabij aan den Ardjoeno grenst, en hetwelk: «g. Andjosmoro bij uit- nemendheid» wordt geheeten, loopt een dwarsdam, g. Rad- jegwêsi, in eene zuidelijke, doch lijnregte rigting naar den voet van het- noordelijke Kawi-gebergte, dat alhier den naam van g. Bokong heeft; deze dam vereenigt zich met den voet van dit gebergte westwaarts van den kegelvormigen voorbergtop g. Pandêrman. Hij vormt de verbinding tusschen de noorde- 1167 lijke en zuidelijke gebergten, en strekt ter westelijke grens aan het dal van Batoe, hetwelk hij van een vlak of althans slechts golfvormig oneffen hoogland scheidt, waarin zich de dwarsdam naar het westen voortzet; dit hoogland ligt ingesloten tusschen de Andjosmoro-keten ten noorden en den Bokong (Kawi) ten zuiden en strekt zich naar de westelijke zijde uit tot aan het dwarsjuk Indorowàti. Wij zullen hetzelve naar het dorp, dat in zijn zuid- westelijk gedeelte is gelegen, het hoogland van Bakir noemen. Te rekenen van den waterscheidenden dwarsdam, daalt het allengs naar het westen en zuidwesten en wordt het doorstroomd door eene hoofdbeek, welke eerst in de opgegevene rigting (naar het westen, vervolgens naar het zuidwesten) loopt en zich eindelijk om het zuidelijke uiteinde van den Indorowàti heenwendt; deze beek is de kali Konto. Het dwars gerigte Indorowàti-juk scheidt het hoogland van Bakir van een meer westwaarts gelegen hoog- land, namelijk, van het hoogland van «Ngantang», dat besloten ligt tusschen het uiteinde van de Andjosmoro-keten, g. Sêlondo geheeten, ten noorden en den goenoeng Kêloet ten zuiden, terwijl het ten westen wordt begrensd door eene dergelijke kleine bergketen als de Indorowäti, namelijk, door de Loesonggo- keten. Deze laatste keten zet zich van den noordelijken voet van den Kêloet naar het noorden voort en is de westelijkste keten of grensmuur van den merkwaardigen vulkanischen ring, gevormd door den Kêloet, Kawi, Radjégwêsi, Ardjoeno, Andjosmoro-keten en de straks genoemde tusschenjukken, welke gezamenlijk het in twee bekkens afgedeelde ketelvormige hoogland omsluiten. Dit merkwaardige vulkanische hoogland, dat niet slechts be- roemd is om de schoonheid, welke de natuur aldaar aanbiedt, maar insgelijks om zijnen ke dampkring, ligt hier, met de grensgebergten, die het aan alle zijden omringen, als eene kaart aan onze voeten uitgebreid. 1) DN DE topographische gesteldheid van bergachtige landen in haar geheel, de rigting hunner bergketenen, en de wijze waarop deze zich met elkander vereenigen, hare splijting in ahh en ink loop dezer laatsten en der tusschen dezelven eine klo- ven, in één woord, het gansche traliewerk van gebergten laat zich, wat den uiterlijken vorm aangaat, het best en het spoedigst beoordeeden, wanneer de beschouwer een hoogen bergtop tot standpunt neemt. hed 1168 Eerst ten 9 ure verliet ik den bergtop, ik bereikte Toenggoel rono ten 12 ure en kwam ten 2 ure te Singosari aan. Het wolkendak van cirro-stratus, dat heden morgen hoog boven mij in den dampkring hing, duidde reeds de groote mate van voch- tigheid aan, waarmede de lucht was overladen, welke thans in een fijnen regen begon neder te vallen, die van 41 tot 4 ure aanhield. Te Singosari vond ik rijtuig en paarden, door den heer Dickelman derwaarts gezonden, hetgeen mij, vermoeid van mijne togten door het gebergte, hoogst aangenaam was. Op eene gemakkelijke wijze werd het overige gedeelte van mijn weg nu afgelegd, en reeds ten 5 ure bevond ik mij op den drempel der gastvrije woning te Malang. VULKAAN 357: PÉNANGGOENGAN. © Deze berg, welke tot de geheel en al uitgedoofde vulkanen, eruptie-kegels, van Java behoort, is door mij niet beklommen geworden; zijne ligging heb ik bepaald naar peilingen van ver- wijderde punten, terwijl ik verder zijne uiterlijke gesteldheid slechts heb leeren kennen, gelijk deze zich aan mij voordeed, toen ik mij bevond op den 10,550 voet hoogen Widodarèn-top; van daar gezien, doet hij zich voor gelijk wordt afgebeeld in Pénanggoengan Figuur 4. Wordt hij op een grooteren afstand waargenomen, dan schijnt hij veel steiler en spitser toe dan als hier is afgeteekend. Zijne hoogte bedraagt, naar schatting, 5,000 voet. Hij ver- heft zich, in het noorden 11 tot 12° ten oosten van den hoog- sten hoorn des Widodarèn, op den noordoostelijken voet van het Ardjoeno-gebergte, namelijk, op den voet van zijnen noord- westelijksten kegel: Walirang; hij vereemigt zich met de noord- oostelijke helling van den Walirang door middel van een onge- veer 1,500 voet hoogen vlakken tusschenzadel, welke van de Walirang-helling, wanneer hij van ter zijde wordt gezien, als eene zacht glooijende vlakte zeer gelijkmatig tot aan den binnen- waarts gekeerden voet des Pênanggoengan afdaalt, alwaar hij tevens zijn laagste punt „bereikt. Aan de andere zijden des bergs, namelijk, in het noordwesten, noorden en noordoosten dalen 1169 zijne hellingen met eene zachte glooijmg onafgebroken tot aan de lage kustvlakte, gelegen tusschen Soerabaja en Pasoeroean. Het is derhalve een kleime vulkanische kegel, welke vóór de noord- oostelijke helling van den hoofdvulkaan Walirang oprijst. De benedenste gedeelten des bergs, benevens het vlakke tusschen- land, dat met eene zachte glooijing naar den Walirang oprijst, zijn grootendeels met wouden bedekt, terwijl daarentegen het gansche bovengedeelte, — meer dan de helft des kegels, — kaal toeschijnt en van alle boomgewas verstoken is. Hij rijst derhalve geheel geïsoleerd opwaarts en eindigt in een tamelijk steilen, kegelvormigen top, welks vlak-bolvormige schedel blijkbaar stomp uitloopt en gesloten is. Uithoofde van de bleeke, geel- achtig grijze, lichte kleur zijner hellingen heeft hij, op een grooten afstand gezien, zeer veel overeenkomst met een nog steeds werkzamen vulkanischen kegelberg, waarvan de hellingen met zand en vulkanisch puin zijn overdekt. Van nabij en met den kijker bezien, ontwaart men echter duidelijk, dat de kegel van het derde gedeelte zijner hoogte af tot op zijnen schedel met eene grasmat, waarschijnlijk uit Alang- alang bestaande, is bedekt, waarop zich slechts nog eenige weinige afzonder- lijke stukjes woud verheffen. Het laat zich vermoeden, dat hij vroeger geheel en al werd overschaduwd door wouden, welke later door de bijl zijn geveld. Allerwege loopen divergerende ribben langs de hellingen benedenwaarts; zij vormen in het bovenste gedeelte des bergs stompe, bultachtige voorsprongen, als waren zij ontstaan ten gevolge van opgestuwde of zijwaarts uitgevloeide lava-stroomen; verhieven zij zich nog iets hooger, dan zouden zij volkomen overeenkomen met den tweeling-top : goenoeng Kêmbang, welke aan de west-zuidwestelijke helling des Sèndoro oprijst. Niets is bekend nopens de geschiedenis van dezen berg: zijne uitbarstingen hadden waarschijnlijk plaats tijdens de eerste werk- zaamheids-periode des Ardjoeno, en waarschijnlijk is het, dat zijn thans verstopte uitbarstings-schacht voormaals één gemeen- schappelijken haard had met dien des zoo even genoemden vulkaans. 1170 MODDER- EN GAS-BRONNEN. Nadat wij den Pênanggoengan hebben afgehandeld, schijnt het mij toe alhier de geschikte plaats te zijn ter beschrijving van twee gas-bronnen, zoogenaamde moddervulkanen, welke in den moerassigen bodem zuidwaarts van Soerabaja zijn uitge- barsten. Naar mijn oordeel, behoort deze beschrijving te meer te dezer plaatse, dewijl de Ardjoeno en vooral de Pênang- goengan die vulkanen zijn, waar zij het naastbij gevonden worden. Zij liggen op een lijnregten afstand van ongeveer 15 minuten ten noord-noordoosten van den voet des laatstgemelden bergs, in de nabijheid der dorpen Poeloengan en Kalang andjar. Uithoofde ik op bladz. °549 dezer afdeeling slechts met korte woorden heb gesproken van de moddervulkanen, welke bij Koewoe, ongeveer op gelijken afstand van de kegelbergen Moerio en Lawoe, worden aangetroffen, en niets heb vermeld omtrent de modderbron Tjioejah in de nabijheid van den Tjerimai gelegen, zoo zij het mij vergund alhier het volgende aanhangsel bij te voegen en alle modder- en gas-bronnen van Java geza- menlijk te behandelen. Modder- en gas-bron van Java no L. DANOE. ' Van het westen naar het oosten door het eiland gaande, beschouw ik het ketelvormige moeras: Danoe, in de residentie Bantam, als het eerste verschijnsel van dezen aard; het ligt eenige palen beneden de plaats Tjomas, aan den noordwestelij- ken voet van den vulkaan Karang, ongeveer op gelijken afstand tusschen dezen vulkaan en de zeeplaats Andjêr. Zie bladz. 7 van deze afdeeling. Het bestaat uit den vlakken bodem van een uitgebreiden dalketel, welke ten deele met water is bedekt en uit dien hoofde in een ondiep, moerassig meer is herschapen. In het midden van dit meer rijzen gas-soorten op, welke een reuk van zwavelwater-stofgas verspreiden en een warmen mod- der mede opheffen; de bodem van dit meer wordt daardoor 1171 allengs hooger bedekt, ten gevolge waarvan hetzelve reeds voor het grootste gedeelte in een modderpoel is herschapen geworden ; daarenboven wordt deze aanslibbing vermeerderd door het water, dat van de hellingen der naburige bergen in het meer afstroomt. Volgens den heer 1. F. G. Brumund (Tijdschrift voor Neêr- landsch Indië [IL p. 691—696) heeft dit moeras of meer slechts op weinige plaatsen eene diepte van 40 voet; op de overige plaatsen is het troebele water zeer ondiep en vormt veelal modderbanken, die slechts in den regentijd eenige weinige voeten hoog met water bedekt en alsdan bevaarbaar zijn voor kleine schuitjes. De plaats, omtrent in het midden van het «Danoe» gelegen, alwaar modder uit de diepte opwelt en van waar uit zich eene reuk van zwavelwaterstof in het rond verspreidt, wordt door de inlanders Pinasa genoemd en als eene « onpeilbaar diepe modderkolk» beschreven. Ook de oevers van het meer zijn moerassig, doch met woud bedekt. Aan den oostelijken oever, aan den voet van het gebergte worden bronnen van kokend heet water aangetroffen. Een kringvormige bergrug, namelijk, omgeeft dezen vlakken, moerassigen dalbodem, — dit oorenoemde meer, welks spiegel geschat wordt 5 à 400 voet hoog boven de oppervlakte der zee verheven te zijn. Het is 2 uren lang, heeft 15 palen in omvang en een ovalen vorm. Slechts op eene enkele plaats, aan de westzijde van het meer, is de kringvormige bergrug, die hetzelve omsluit, afgebroken en met eene enge kloof doorsneden, — een rotskanaal « Pasong tenang» genoemd, dat aan het water tot uitloozingskanaal ver- strekt. In deze kloof vormt de beek een 40: hoogen waterval ctjoeroek Betong» en vloeit dan nog 8 palen verder tot aan hare monding in zee, welke zuidwestwaarts van Andjêr gelegen is. In het jaar 1855 wegden pogingen in het werk gesteld tot de droogmaking van het meer; de bedding van het genoemde rotskanaal, namelijk, werd dieper uitgehold, ten gevolge waar- van het water van het meer zes voet diep daalde en een aan- tal plekken gronds van de bedding, die vroeger met water waren bedekt, als eilanden te voorschijn kwamen, Niettegen- staande het meer 5 à 490 boven de oppervlakte der zee ge- 1172 legen is en van rondsom door bergen ingesloten wordt, niet- tegenstaande het met de buitenwaarts gelegene landstreken slechts door eene enkele rotskloof in verbinding staat en zijne uitloozingsbeek een 40’ hoogen waterval binnen deze kloof vormt, zoo wordt het toch door talrijke erocodillen (Cr. biporcatus, Kaiman der Javanen) bewoond. (Volgens Brumund, L. c.) Als de droogmaking van het meer eens zoover mogt zijn gevorderd, dat ook de omstreken van de centrale kolk Pinasa drooge grond geworden zijn, zoo is het te voorzien, dat de modder, welke door opstijgende gas-soorten uit die kolk mede opgestuwd wordt en welke zich alsdan niet meer in het water zal kunnen oplossen of onder het water zal kunnen uitbrei- den, — dat deze zich van lieverlede .ophoogen, — droog worden, en of in eene periodiek rijzende moddervlakte, zoo als Blêdoeg (zie lager), zal worden herschapen, of een heuvel zal vormen, zoo als Java n° [Il en IV. Alsdan zal het verschijnsel zijn tweede tijdperk hebben bereikt en de moddervulkaan zal voltooid zijn. Modder- en gas-bron van Java no 1. TIIOEIT AH Wanneer men van Koeningan, de hoofdplaats van het regent- schap van gelijken naam, gelegen aan het benedenste gedeelte der zuidoostelijke helling van den Tjerimai in Cheribon, in de rigting van het zuiden voortgaat, dan ontwaart men, dat het vulkanische terrein reeds aan den linkeroever der tjì Sangaroeng ophoudt en het neptunische gebergte een aanvang neemt, welk gebergte alhier voornamelijk uit een fijnen, blaauwachtig grijzen kalkzandsteen bestaat. Zet men zijnen togt verder voort, dan komt men over een aantal neptunische bergketenen, welke uit de tusschenruimte tusschen den Sawal en den Tjerimai oprijzen en zich in het midden van het eiland verder naar het oost ten zuiden uitstrekken. De noordelijkste keten, welke het naastbij den vulkaan Tjerimai gelegen is, wordt zuidwaarts van Koenin- gan: goenoeng Sela geheeten:; de tweede keten, welke zuid- 1175 waarts van deze is gelegen, heet goenoeng Poegak. Het wijde _ trogvormige dal, tusschen deze beide ketenen, wordt door den weg in de rigting van het. noord ten westen naar het zuid ten oosten doorsneden. In deze rigting komt men over drie beken: de tji Sampi, Awi en Petak, welke in de bovenste helft van het dal door kleine nevenketenen, dat is, door ver- heffingen van het neptunische gebergte van elkander worden gescheiden, doch later, ter plaatse waar deze hoogten in den vlakken dalbodem uitloopen, zamenvloeijen. Tusschen de tweede beek (tji) Awi, aan welker oever het dorp Rambatan is gele- gen, en de derde beek, namelijk, de tji Petak,- welke het dorp Tjiniroe bespoelt, heeft de dalbodem reeds eene aanmer- kelijke uitgestrektheid verkregen; zij vormt te dezer plaatse een vlak-convex grasland, hetwelk hier en daar met afzonder- lijke bamboesboschjes is bedekt en in zijne middenste, hoogste streek ter naauwernood een vijftigtal voeten boven het bed der tji Petak, bij het dorp Tjiniroe, liggen kan, alwaar het, volgens barometer-metingen, 780’ hooger is gelegen dan de spiegel der zee. In dit middengedeelte des dalbodems is het, dat, oostwaarts van den weg, op ongeveer een 1j, paal daarvan verwijderd, de poel van ziltig modderwater wordt gevonden, welke door de woners fj Oejah wordt geheeten. Zij ligt derhalve in eene streek van zuiver neptunische vor- ming, namelijk, tusschen deelen van het tertiaire gebergte, welke bij wijze van schotsen zijn opgerigt en lange bergketenen vor- men; deze bestaan alhier hoofdzakelijk uit ‘dunne thon- en fijne, kalkachtige zandsteenlagen, die afwisselend met elkander worden aangetroffen; verg. L. ne 1128 en 1129. Uit het noord- westen blikt de 9,400 voet hooge top des Tjerimai over de noordelijke ketenen in het dal. Noordwaarts van hier ligt Koeningan. Heeft men het dorp Rambatan verlaten en nadert men het oord Tjioejah in eene zuid-zuidoostelijke rigting, dan komt de reiziger over kleine kronkelende beken in wier beddingen vul- kanische rolsteenen worden gevonden, die met eene korst van kalkspaath zijn overtogen: L. ne 1150, benevens pumbrokken 1174 van straalvormigen kalkspaath, L. no 1151, welke eene dikte van Î à 2 duim, en eene breedte van 1/4 à tp voet hebben. Het zijn kleine brokstukken van lagen, korsten, welke, dit mag men veronderstellen, in eene grootere uitgestrektheid in de omstreken moeten worden aangetroffen. Gemakkelijk kan men zich hiervan overtuigen, wanneer men zich verder van den weg verwijdert en in eene oostelijke rigting naar Tjioejah gaat. Alsdan vindt men zelfs op verscheidene plaatsen des bodems, — tegenwoordig droog en hoog gelegen, — die hetzij geheel ontbloot, hetzij slechts bedekt zijn met eene dunne aardkorst of met een schraal grasbekleedsel, eene verbazende menigte kalkspaath, welke in afwisselende lagen, ter dikte gelijk straks is vermeld, hier is. afgezet geworden. Deze kalkspaath. is nu eens van eene straalvormige structuur, dan weder in den vorm van grootere kristallen afgescheiden; velen dezer korsten en kristallen zijn blin- kend zwart even als hornblende, namelijk, met bitumen, aardolie, vermengd, — vergel. L. n° 1152 — en geven een onaangenamen reuk van zich, wanneer zij gewreven worden of wanneer er stukken worden afgeslagen. In eene dergelijke streek, hier met lage grassoorten begroeid, elders slechts door enkele groepen van bam- boes bedekt, doch overigens bijna nergens door eenig geboomte of struikgewas urbe in eene streek waarin eene menigte met water gevulde holligheden des bodems, waterplassen, kleine moerassen worden gevonden, ligt de poel Tjioejah. De zoute eigenschap van het water laat zich terstond herkennen aan eene plant, welke gewoonlijk aan de oevers der ziltige moerassen langs de zeekust wordt gevonden: Acrostictum inaequale Bl, en welke ook hier welig rondom den oever van inie tiert. De spiegel van het water is 50 voet breed, heeft de gedaante eener halve maan, welker holle zijde naar het oosten is gekeerd. De boog, welken hij beschrijft, bedraagt niet ten volle een halven cirkel en de straal van den boog heeft, in de rigting van het zuiden naar het noorden, eene lengte van 200 voet. Het water is koud, met modder tot eene dunne pap vermengd, heeft eene geelachtig. heldergrijze kleur en is eenig- zins ziltig van smaak; op vele plaatsen vooral aan de bin- 1175 nenste holle zijde van den poel, alwaar deze zijne grootste diepte heeft, stijgen voortdurend gas;bellen naar de opper- vlakte; zij veroorzaken geenerlei geruisch, doch brengen het water daar omstreeks in eene zacht golvende beweging. Wekt de regelmatige halfkringvormige gedaante van dit meertje reeds de verwondering des beschouwers, hoe wordt hij niet verrast, wanneer hij ziet, dat het ontbrekende gedeelte des cirkels, namelijk, de andere halve kring, zich duidelijk laat herkennen in een thans droog geworden bed, en dat deze met den eerstgenoemden kring een geheelen cirkel vormt, een ring ongeveer ter breedte van 50 voet, welke een schijfvormig, centraal stuk lands omringt, even als eene vesting door eene gracht wordt omgeven. Dit middenste, ronde stuk lands is ‘thans met het weligst groeijende woudgeboomte overschaduwd, hetwelk een sterk kontrast vormt met de kale omstreken aan den buitenkant van den ring; blijkbaar vormde dit stuk lands in vorigen tijd een eiland in het midden van een rond meertje en werd het waarschijnlijk gevormd door opgestuwden modder. Want de thans droog staande helft van den ring, aan de westelijke zijde van het met woudgeboomte bedekte eiland, vertoont nog niets anders dan een schraal grasbekleedsel en is hier en daar nog zeer moerassig; zij vormt eene aanmerkelijke laagte, — een bed, — tusschen hooge, gansch drooge oevers, en bevat nog eene menigte holligheden, namelijk, kleine bek- kens en gaten. Het water, dat uit sommigen dezer bekkens en gaten sijpelt heeft een zuurachtigen, uit anderen een zout- achtigen smaak; de gansche hoeveelheid, welke uit deze mod- derpoelen en plassen opwelt, loopt eerst in de kleine beek te zamen, in welker bedding wij die menigte van kalkspaath- korsten aantroffen; later vereenigt zich deze beek met andere beken, die zoet, drinkbaar water bevatten. Opmerkenswaardig is het, dat, naar mij werd verzekerd, de bewoners van verscheidene naburige dorpen, die het water der beken, waarin de Tjioejah hare uitwatering heeft, als drink- water bezigen, endemisch aan longziekten lijden, aan hoest, die velen in jeugdigen leeftijd wegslepen. Zou behalve kool- 1176 | S zure kalk, koolzure en zoutzure natron, welke dit water ongetwijfeld in groote „hoeveelheid bevat, ook jodium daarin aanwezig zijn? Modder- en gas-bron van Java no III en IV. VERSCHIJNSELEN BIJ KOEWOE EN MENDANG. (Toevoegsel behoorende tot bladz. 349 der 11%° afdeeling.) Slechts met korte woorden kon ik ter aangehaalde plaats van deze moddervulkanen gewagen, uithoofde ik die niet zelf had bezocht. Ik had geene melding gemaakt van de modderwel Danoe, noch van de salse Tjioejah en beschreef dezelven onder den naam van «moddervulkanen van Poerwodadi en Kasonggo, Java n° len ll,» naar de berigten, welke ik daaromtrent van anderen had verkregen. Uithoofde de beschrijving door Domis *) van deze moddervulkanen geleverd mij te onnaauwkeurig voor- kwam, zoo steunde het door mij vermelde hoofdzakelijk op mon- delinge berigten van Europesche reizigers. Ik meende van hen vernomen te hebben, dat de modderbron ne III (vroeger ne I) zich bevond op den schedel van een 40 voet hoogen heuvel, ten gevolge waarvan ik dezelve als zoodanig beschreef. Later echter kwam mij het reisverhaal van den heer J. K. Hasskarl 1) Zie Oosterling II. 2. p. Zen Ae hbe a binen eee ) zak verschil, hetwelk er bestaat tusschen de berigt de laatstgenoemde te verklaren doet. aan te nemen, dat de gas-vulkanen eene saken werking hebben gedurende den regenmoesson. Uithoofde echter andere Europesche reizigers en inboorlingen eenstemmig verzekeren, dat er in de verschillende jaar- getijden, zoo drooge als regenachtige maanden, geen of althans slechts zeer gering verschil, trapsgewijs toe- en afnemende werkzaamheid, — wordt waargeno- men, zoo kan het niet anders of Domis heeft zich in deze beschrijving aan over- za schuldig gemaakt, of zij rust op cene verkeerde opvatting der ver schijnselen. De mededeelingen, gedaan door Muncke in Gehler’s Neues phys, Le Kev p- 2326, overgenomen uiteen anoniem berigt, geplaatst in de Bibliothèque Uní- verselle, 1817, Juillet. „Moddervulkanen van Kuhoo op Java,” behoorden aan- merkelijke wijzigingen te ondergaan. 1177 ter hand, waaruit ik zag, dat in de nabijheid van Koewoe volstrekt geen modderkeuvel wordt gevonden, maar wel eene moddervlakte, welke door opstijgende gas-soorten van tijd tot tijd in den vorm van blazen oprijst. (De heuvel Ngemba, west- waarts van Poerwadadi gelegen, zie lager, kon niet door mij bedoeld zijn.) Tot teregtwijzing van het vroeger vermelde op bladz. 549 zij het mij derhalve vergund datgene alhier in te voegen, het- welk de straks vermelde zorgvuldige en naauwgezette natuur- onderzoeker nopens deze verschijnselen heeft medegedeeld, *) en er tevens een en ander bij te voegen omtrent de topographische - gesteldheid der landstreek, waarvan de kennis wordt vereischt, ten einde de te weeg gebragte verschijnselen juist te kunnen beoordeelen. Deze gas-vulkanen zijn gelegen in het distrikt Kra- denan, Regentschap Grobogan ; in de hoofdplaats van hetzelve, te Poerwodadi, is de Assistent-Resident (residentie Samarang) ge- vesligd; het gevoegelijkst worden zij geheeten: no HI, de modder- en gas-bron van Koewoe, aldus-genoemd naar het naastbij gelegene dorp van gelijken naam en ne IV de modder- en gas-bron van Mendang. Van Samarang tot aan het noordoostwaarts gelegene Demak, hetwelk zes uren reizens vandaar verwijderd is, en van deze plaats naar Poerwodadi, dat in eene zuidoostelijke rigting S uren van laatstgenoemd oord ligt, is het terrein vlak en laag. Ongeveer midden tusschen Demak en Poerwodadi, ligt in de nabijheid van het dorp Tjóhra, niet verre van het poststation Gompé, — alhier is het, dat de reizigers, die deze streken be- — zoeken, hun rijtuig gewoonlijk achterlaten, — het zoogenaamde eeuwige vuur « Merapi». In een thonachtigen, vlakken bodem ontwaart men alhier 4 à 6 trechtervormige gaten in den grond, welke, bij eene breedte van 8 à 14 duim, ongeveer een voet diep zijn. In haren bodem, welke gedeeltelijk met gebrande aarde is bedekt, zijn een aantal kleine openingen, waaruit gas ') Men zie hier over J. K. Hasskarl: Reise nach dem Berge von Djapara und den Schlammgquellen von Kuwu, in: Flora, oder allgemeine botanische Zeitung. Re- gensburg, 1847, pag. 641, etc. 7 1178 opstijgt; zoodra deze gas met de dampkringslucht in aanraking komt, ontvlamt zij onmiddellijk, ja, deze ontvlanuming, welke geheel van zelf geschiedt, heeft ook plaats, wanneer bij het onder water staan der gansche vlakte, na overstroomingen, de ontwik- kelde gas door het water moet opstijgen en aan deszelfs opper- vlakte in opborrelingen te voorschijn komt. Zijn de vlammen des daags ter naauwernood zigtbaar, zoo geven zij, naar verhaald wordt, des nachts een groen schijnsel van zich. De bekwame chemicus Ch. Perret, te Samarang, heeft mij daar omtrent het volgende medegedeeld: «De vlam, welke met geweld uit den bo- dem te voorschijn komt, verhit den bodem in het rond. Duwt men eene bamboespijp in de opening en belet men daardoor de gas zich te verspreiden, dan stroomt zij met des te mieer hevigheid uit de opening der pijp en de vlam bereikt somtijds eene hoogte van 7 à 10 voet. Zoo dikwerf deze vlam wordt uitgebluscht, ont- brandt zij terstond op nieuw. Nabij deze plek worden bronnen van aardolie gevonden. Het hoofdbestanddeel dezer gas-soort is ongetwijfeld: koolstofhoudend waterstofgas; het zelf-ont- vlammen dezer gas-soort, zoodra zij met de zuurstof der damp- kringslucht in aanraking komt, kan echter niet worden ver- oorzaakt door de geringe verhitting des bodems rondom de openingen waaruit de gas te voorschijn komt; moeijelijk laat zich dit verschijnsel verklaren, dewijl de ontvlamming insge- lijks plaats vindt, wanneer de openingen en de gansche om- liggende streek, door de buiten hare oevers getredene beken, is ouder water gezet.» Gedurende den regentijd worden de laag gelegene vlakten tusschen Demak en Poerwodadi voornamelijk onder water gezet door de kali of tji Toentang (tji Dunan bij Hasskarl), het eenige uitloozingskanaal van den dalketel van Ambarawa (zie Java Il. p- 556), welke alsdan tevens het eeuwige vuur overstroomt. Deze kali loopt oostwaarts van deze «Merapi», in de rigting van het zuiden naar het noorden, door de vlakte en ontlast zich in de hoofdrivier dezer streek, aan welker oever de navolgende plaatsen zijn gelegen, namelijk, Poerwodadi, verder op Wirosari en in haar hoogste gedeelte Blora; de naam.dezer kali is in haar boven- 1179 gedeelte: kali boesé en in het benedengedeelte: kali Tangoelan- gin. De kali Loesé stroomt in eene tegenover gestelde rigting van die der kali Toentang door de vlakte, welke zich algemeen genomen van het oosten naar het westen uitstrekt. Ter weder- zijde, namelijk, ten noorden en ten zuiden, wordt zij begrensd door lage neptunische bergruggen, welke stellig niet hooger dan 700 à 1,000 voet oprijzen en‚ wat hunne rigting in het algemeen betreft, tamelijk evenwijdig ten opzigte van elkander van het westen naar het oosten loopen. De bergmassa, ten zuiden van de vlakte gelegen, begint reeds op te rijzen aan den oostelijken en noordoostelijken voet van den Merbaboe, zet zijnen loop verder oostwaarts voort en scheidt het Loesé-dal van de meer zuidwaarts vlietende kali Solo, welke door het midden van het eiland stroomt. Aan de noordelijke zijde wordt de vlakte begrensd door den bergrug goenoeng Grobogan, welke van het oosten naar het westen loopt. Deze bestaat hoofdzakelijk uit tertiaire kalkbanken; hij scheidt het Loesé-dal van de nog lager gelegene, moerassige vlakte, — namelijk, de vlakte der kali Djawana, de vlakte van Koedoes en Pati, — welke, aan zijne noordelijke zijde gelegen, den goenoeng Moerio *) (den berg van Djapara) als een bergeiland van het overige gedeelte van Java afzondert. De noordelijke, ten deele met Djati-wouden bedekte, tamelijk dorre bergrug g. Grobogan eindigt ongeveer 6 palen ten westen van het punt waar de Toentang in de Loesé uitstroomt, namelijk, tusschen Demak en Poerwodadi; de Loesé wendt zich in haren loop om dit wes- telijke uiteinde des bergrugs naar het noorden en de aanvan- kelijk van elkander gescheidene vlakten, die der kali Loesé ten zuiden en der kali Djawana ten noorden, vormen van hier af gerekend naar het westen heen slechts eene enkele vlakte, namelijk, de vlakte van Demak. De zwidelijkste dezer ‘vlakten is het, dat is, die der kali Loesé, — de vlakte van Poerwodadi of Grobogan, — welke *) Op bladz. 345 is deze berg verkeerdelijk Morea genoemd. Zie Aanhangsel op. de Javasche vujkanen, aan het einde van dit 2de hoofdstuk der 2de afdeeling. ed 15 1180 wij als de zetel der moddervulkanen im oogenschouw zullen nemen. Zij is zeer laag gelegen, rijst weinig boven de vlakte van Demak, waarin zij eindelijk overgaat; haar bodem bestaat hoofdzakelijk uit klei en is even als die der laatstgenoemde, geheel en al met rijstvelden bedekt. Laat ons thans, nadat wij dezen vlugtgen blik op de omstreken en op de ligging der vlakten hebben geslagen, den heer Hasskarl op zijnen togt volgen. Tusschen het poststation Gompé en Poerwodadi trok hij over de tji Toentang en bezocht hij den kleinen, rondachtigen heu- vel «goenoeng Ngemba,» welke eenige Engelsche mijlen west- waarts van Poerwodadi, op een afstand van 41!/2 Engel. mijl zuidwaarts van den grooten weg, oprijst. Hij verheft zich 150 voet, misschien iets hooger boven de vlakte, welke, volgens gedane barometer-waarnemingen, ongeveer een honderdtal voeten boven den spiegel der zee zal liggen. Aan de zuidelijke helling van dezen heuvel, doch nader bij deszelfs schedel dan bij zijnen voet, werden eenige ketels aangetroffen, gevuld met modderachtig water, dat door opstijgende gasbellen in gesta- dige beweging werd gehouden. De grootste ketel had eene trechtervormige gedaante en was, boven den waterspiegel, 4 à 5 voet wijd; het water was niet saca olijk verwarmd. Iets lager aan de helling, ongeveer 40 à 50 voet beneden dezen trechter- vormigen ketel, werd, tusschen kalkrotsen besloten, een ander bekken gevonden, dat gevuld was met vuil en stinkend water. Nadat hij dit er had doen uitscheppen, zag hij eene bruin- gele aardolie opwellen, uit eene kleine opening tusschen de rotsbrokken; in den staat zoo als zij uit de rots opwelde wilde dezelve niet branden, hetgeen echter, naar hem door de inboorlingen werd verzekerd, wel het geval is, wanneer zij eenige dagen heeft gestaan (nadat de waterachtige deelen in zekere mate zijn verdampt). _Van Poerwodadi loopt de weg 15 à 16 Engelsche mijlen ver, over het algemeen genomen, in eene oost-zuidoostelijke rigting tot aan het dorp Koewoe, dat, reeds iets hooger in het zuidelijke gedeelte van het Loesé-dal, aan den voet van den. zuidelijken 1181 bergrug is gelegen. Komt men nu in de nabijheid van de mod- derbronnen (salsen), die ten zuiden van het dorp liggen, dan ontwaart men eene geheel en al kale vlakte, welke elk spoor van plantengroei mist en omringd wordt door groene velden, beschaduwd door de vruchtboomen der dorpboschjes ; deze hori- zontale vlakte, welke eene lengte van Î Engelsche mijl, bij eene breedte van een vierde mijl heeft en Blêdoeg 1) wordt geheeten, bestaat uit een taaijen, loodkleurigen modder. Op verscheidene plaatsen was de modder week, papachtig en kon men er slechts met behulp van ladders, waarop matten werden gelegd, over gaan; het grootste gedeelte echter der oppervlakte was door de zon gedroogd , waardoor een veerkrachtige bodem was ontstaan ‚ die onder den voet des wandelaars golfvormig rees en daalde. «Op deze plaatsen ziet men, dat de horizontale vlakte van tijd tot tijd in den vorm van blazen wordt opgedreven. 2) Deze blazen verkrijgen allengs meerdere uitgebreidheid, en bersten eindelijk open; dit gaat gepaard met een dof geluid, hetwelk veel overeenkomst heeft met het gebulder van een stuk geschut, dat op een grooten afstand wordt Belt ae in alle rigtingen wordt de modder ter hoogte van 20 à 50 en tot op een afstand van 50 voet weggeslingerd, welke later al plassend nedervalt. Zoodra de blaas gesprongen is, ziet men een don- kerblaauwen damp langzaam in de rigting van den wind over de moddervlakte heerwentelen, die, al voortgaande, allengs dunner wordt en eindelijk op een afstand van een paar honderd pas van de opening niet langer voor het oog zigtbaar is, hoe- wel dezelve nog steeds een sterken reuk blijft verspreiden, — eene lucht, welke het ademhalen zeer bemoeijelijkt en- waarin men Hia daor meent te bespeuren. » Bij eene temperatuur des dampkrings van 81° Fahr., heeft de versch uitgeworpene modder eene warmte van 100° Fahr. Het schijnt, dat de ontlading van de grootste hoeveelheid dampen niet altijd ter zelfder plaatse geschiedt. Zoo ontwaárt men mede in 1) Bledoek bij Hasskarl. *) Volgens schriftelijke mededeelingen van den heer Hasskarl rijzen deze blazen hooger dan 5 voet, ja, waarschijnlijk tot eene hoogte van 10 à 15 voet 1182 verscheidene andere gedeelten van de modderachtige kleivlakte eruptie-blazen van geringere uitgebreidheid, welke op verschillende afstanden van de hoofd-eruptie zijn gelegen, en welke zich nooit. op denzelfden tijd als deze ontladen. Te gelijk met den modder wordt een ziltig water uitgeworpen, hetwelk door de Javanen in kleme gleuven wordt afgeleid of met lepels, uit halve kokos- schalen bestaande, wordt opgeschept en verzameld. (Volgens Ch. Perret worden in de omstreken gaten in den grond geboord, waarin insgelijks water oprijst.) Uit dit water verkrijgen de Javanen, door middel van uitdamping, jaarlijks 150,000 @, ja, somtijds eene grootere hoeveelheid zout. In het reeds uitgedampte, verdikte water, de moederloog, vond de heer Perret Jodium- en Bromium-zouten, welke bestanddeelen hij te vergeefs in het water der nabij Wiretiad zee zocht. Zie Il. bladz. 549. Van welken aard de opstijgende gas-soorten zijn, is niet bekend. Uit- hoofde zij de ademhaling bemoeijelijken, een reuk van jodium verspreiden , donker blaauw van kleur zijn, een geringen warm- tegraad, en eene groote specifieke zwaarte bezitten (zij stijgen niet in den dampkring op, maar wentelen zich over de vlakte heen), — eigenschappen, welke de heer Hasskarl bij dezelven waarnam, — 200 mag hieruit met grond worden opgemaakt: dat het noch waterdamp, noch zuiver waterstof-gas, noch koolwaterstof-gas is, maar dat die dampen grootendeels bestaan uit koolzuur, vermengd met Petroleum-damp en eene geringe hoeveelheid van Jodium-dampen , waarbij zich misschien zwavel- waterstof-gas voegt. Op een afstand van ongeveer 2 Engelsche mijlen van Blê- doeg (de salse van Koewoe), in eene oost-noordoostelijke rig- ting (?) vandaar, ligt, tusschen laag geboomte, een meertje van troebel (grijskleurig) water, hetwelk eene diepte van 22, bij eene middellijn van 250 à 500 voet heeft. Opstijgende gas- massa’s dringen op verschillende plaatsen door dit troebele water heen, hetwelk uit dien hoofde in eene gestadige bewe- ging wordt gehouden; het water was niet a: niet rsoddekt achtig, maar slechts bruinachtig grijs van kleur. Ook te dezer plaatse kon de heer Hasskarl in het water geene enn 1183 temperatuur waarnemen, evenmin als m andere kleinere water- plassen, welke in de nabijheid van het meertje lagen. Hij noemt dit meertje of dezen vijver: Mèndang rawasan. Het is onge- twijfeld dezelfde salse, die door mij is vermeld geworden onder den naam van «modderbron van Kasonggo,» gelegen in de nabijheid der ruïnen van Mèndang. Deze plaats ligt in de nabij- heid van het tegenwoordige dorp Kasonggo, en was in voor- maligen tijd de zetel van Javasche vorsten, van wier paleizen nog overblijfselen van muren aanwezig zijn. Volgens Hasskarl beteekent mêndang: vijver of klein meertje; rawa: modder en mêndang rawasan: moerassig meertje. Waarschijnlijk is het, dat de hoofdplaats Mèndang zijn naam van hetzelve heeft ontleend. Beide gas-bronnen, gas-vulkanen ne III en IV zijn derhalve verre verwijderd van den vulkanischen bodem en aan alle zijden omringd door deelen der tertiaire formatie: zij liggen, namelijk, in eene spleet tusschen de twee evenwijdig loopende nephannehe verheffingen ten noorden en ten zuiden, in het De gas rijst op uit den alluviaal-bodem, de taaije A wak deze spleet vervult, drijft zeewater, met Jodium- zout bezwangerd , mede dpa hierdoor eos de klei, die in andere deelen der vlakte hard is, opgelost, ten gevolge waarvan het water in een zoutachtigen modder overgaat. — Onder het aantal alluviaal-vlakten, welke op Java worden aangetroffen, behooren het hotel en vooral de iets verder noordelijk gelegene Djawana-vlakte blijkbaar tot de jongsten, d. î. tot die vlakten, welke later dan anderen en‚ uit een geologisch oogpunt beschouwd, in zeer laten tijd zich boven den spiegel der zee verhieven. Zulks laat zich met grond op- maken uit de lage ligging en de ziltig-moerassige gesteldheid des bodems. Wat de oorzaken van haar ontstaan betreft, zoo is er geen onderscheid tusschen gas- en modder-vulkanen of bronnen, zoo als door vele geographen ‘en geologen wordt verondersteld. De verschijnselen althans, welke zij op Java doen geboren worden, stellen het boven allen twijfel, dat hare uiterlijke verscheidenheid slechts als het gevolg mag beschouwd worden 1184 van een verschil in de locale gesteldheid der oppervlakte, naar gelang van de drooge of moerassige (kleiachtige) gesteld- heid des bodems, waaruit de gas opwelt. In een ander gedeelte van dit werk zullen wij de oorzaken, welke deze en dergelijke verschijnselen op Java (gas-uitstroo- mingen, aardolie-bronnen, natuurlijk vuur, mofeten) te weeg brengen, aan een meer naauwgezet ouderzoek onderwerpen. ___Modder- en gas-bron van Java no V. MODDERHEUVEL BIJ POELOENGAN. Deze en de volgende modderheuvel zijn, in de rigting van het westen en oosten, ter naauwernood 1/2 paal van elkander verwij- derd; zij liggen in de moerassige kustvlakte van Soerabaja, ongeveer op een afstand van 10 palen ten zuiden van deze stad, namelijk, tusschen den grooten weg, welke van Soera- baja zuidwaarts loopt en het zeestrand; hunnen naam ontleenen zij van de dorpen, die er het naastbij gevonden worden. De westelijkste dezer beide heuvels is die van Poeloengan: deze is het, welke nader bij den grooten weg, doch verder van het strand is gelegen dan de andere, zijnde die afstand ongeveer 5 palen. Niet slechts komen zij met elkander overeen in hoogte, — deze bedraagt omtrent 50 à 55 voet, — maar zij ge- lijken elkander zoodanig in gedaante en in zamenstelling, dat de beschrijving van den eenen volkomen van toepassing is op den anderen heuvel. Slechts één enkel verschijnsel stelt een onderscheid tusschen dezen en den volgenden heuvel daar. De uitstrooming van gas en modder, welke aan zijn schedel wordt waargenomen, was in 1858, tijdens ik beide heuvelen in Junij bezocht, nog slechts zeer gering, en veel minder dan bij den volgenden werd be- speurd; maar zijn schedel was bedekt met eene menigte puin- brokken, stukken van gebakken steen van eene roode kleur, welke, naar hunne uiterlijke hoedanigheid te oordeelen, vol- komen op die soort van gebakkene steenen geleken, waar- uit een aantal paleizen en tempels, gedurende het bestaan van 1185 het voormalige keizerrijk, is gebouwd geworden en waarvan de ruinen thans in de wildernissen van Modjopaït 26 à 50 minuten van hier verwijderd, worden aangetroffen. Geene men- schenhand heeft deze stukken van gebakken steen hierheen gevoerd, op den top van dezen modderheuvel, waar voor een Javaan niets te doen valt; daarenboven vertoonden zij alle teekenen van hooge oudheid. Voor het grootste gedeelte waren zij, even als rolsteenen, afgerond geworden en daarenboven op die eigendommelijke. wijze afgeknaagd en uitgehold als waren zij gedurende een geruimen tijd blootgesteld geweest aan de werking van stroomend water of van de baren der zee. — Deze heuvels liggen in de delta der kali Brantês, namelijk, aan de basis van de delta, in de nabijheid van het strand der zee, in eene streek, welke ongetwijfeld vóór korten tijd nog tot den bodem der zee behoorde, dewijl zij uit eene ziltige klei, — hard geworden modder, — bestaan en op geene andere wijze kunnen ontslaan zijn, dan ten gevolge van het allengs opwellen van dezen modder en het wegstroomen van denzelven naar alle zijden heen uit één middenpunt, nadat de opstij- gende gas-soorten den modder, hetzij van den bodem der zee, hetzij uit het binnenste van den alluviaal-bodem, mede op- waarts hadden gedreven; uit dien hoofde laat zich het aanwezen van deze puinbrokken van gebakkene steenen slechts op eene wijze verklaren: dat zij te gelijk met den taaijen modder uit - de diepte der zee, welke zich vroeger over deze streek moet hebben uitgebreid, werden opgedreven. Hierin ligt tevens een vernieuwd bewijs: dat, ter plaatse waar thans de delta der kali Brantês ligt, in voormaligen tijd een zeeboezem gevonden werd, namelijk, de zeeboezem ‚van Modjopaït, hetwelk ik reeds op bladz. 95 — 97 dezer afdeeling getracht heb aan te toonen. Hoe veel de uitbarstingen van den Kêloet tot de ophooging van den bodem, door middel van aanslibbing, kunnen toege- bragt hebben, laat zich vermoeden, wanneer men zich dergelijke gebeurtenissen als nog heden en wel dagelijks plaats grijpen, — waarvan wij op bladz. 696 melding hebben gemaakt, — voor den geest brengt. Slechts door de werking van stroomend water — 1186 kunnen deze puimbrokken van menschelijke kunstwerken van de plaats huns oorsprongs, welke 25 à 50 minuten verwijderd is van het oord, alwaar zij zich thans bevinden, hierheen zijn gevoerd; zij moeten, namelijk, over den bodem der zee zijn voortgespoeld tot, op de plaats, waar de gas-bronnen uit de- zelve opstegen. Zoodra nu de bodem der zee, ten gevolge van voordurende aanslibbing, zoodanig was opgehoogd geworden, dat hij in droog land overging, boven het niveau der zee op- rees, kon de modder, welken de opstijgende gas-bellen met zich opwaarts dreven, niet meer in het zeewater opgelost en verbreid worden, — de modder kwam in aanraking met de lucht, hij moest droog worden en allengs tot een heuvel aangroeijen, door welks midden de gas-soorten zich nu eerst een weg moeten banen, — even als de dampen der vuurbergen door den vul- kaanschacht moeten opstijgen, alvorens zij aan den schedel ‚des heuvels zigtbaar kunnen worden; tot op dezen schedel zijn ook de brokstukken van gebakken steen mede opgedreven geworden. Is deze verklaring juist, — en een aantal daadzaken schijnen zulks aan te duiden, — dan zijn deze heuvels, deze 55 voet hooge moddervulkanen, benevens het gansche omringende land van eene jongere wording dan de tempels van Modjopaït, welke uit gindsche gebakkene steenen zijn gebouwd geworden; tevens zal hieruit volgen, dat het betoogde op bladz. 95—97: omtrent den zeeboezem, welke zich in het midden der 15°° eeuw nog uitstrekte tot in de nabijheid der tegenwoordige tem- pelruïnen van Modjopaït, meer waarschijnlijkheid verkrijgt. Modder- en gas-bron van Java no VI. MODDERHEUVEL BIJ KALANG ANDJAR. Deze ligt een halve paal ten oosten van den vorigen en ongeveer twee en een halve paal van het strand. Even als wij bij den vorigen opmerkten, zoo is ook het terrein, waarop deze heuvel zich verheft, moerassig en bedekt met half zout, sulstaand water, waar tusschen slechts smalle strooken lands, - 1187 begroeid met Rhizophoren, vooral met Bruguiera caryophylloides, heenloopen. — In Kalang andjar Figuur 4 wordt deze 50 à 55 voet hooge heuvel in zijn geheel afgebeeld, gelijk hij zich geïsoleerd verheft uit de moerassige vlakte op eene basis ter breedte van ongeveer 1,000 voet. Het schijnt, dat hij even als de vroeger vermelde heuvel uit hard geworden, ziltigen modder is opgeworpen, welke hoofdzakelijk uit kleiaarde bestaat; aan de hellingen, die slechts met enkele struiken van eene stekelige Acacia zijn begroeid, laat zich een uitslag van zoutdeelen- be- merken; op zijn schedel wordt eene Salsola aangetroffen. In Kalang andjar Figuur 2 wordt eene afbeelding geleverd van zijn schedel, waarvan het hoogste middengedeelte 20 voet breed is en geheel en al door den spiegel van een modderpoel wordt gevormd. Het is een rondachtig bekken, gevuld met een zeer fijnen, grijskleurigen modder, welke zoodanig met het water is vermengd, dat dezelve nog een tamelijk vloei- baar deeg vormt; uit dit deeg wellen, met tusschenpoozen van 1 à 5 sekonden, 5 à 6, ja, somtijds van een grooter aantal gasbellen op, welke eene middellijn van 5 à 6 duim hebben en met een zacht gesuis openbersten; het niveau van den modder ligt op gelijke hoogte als de rand van het bekken, die noch hooger oprijst dan het niveau, noch zich vlak uitbreidt. De eigenlijke hoogste schedel des bergs wordt derhalve alleen ge- vormd door vloeibaren modder, welke de gansche oppervlakte beslaat; wordt nu de modder door de opstijgende gasbellen in beweging gebragt, zijn ten gevolge daarvan kleine concentrieke golfjes ontstaan, welke zich naar alle zijden uitbreiden, en naar den ‘rand loopen, dan vloeit de modder, nu eens hier dan weder elders, over denzelven in beekjes en kleine stroo- men, de berg wordt daardoor allengs grooter, dewijl de over den rand gestroomde modder uitdroogt en helder grijze, van gewigt zeer zware korsten vormt. De natte modder daaren- tegen heeft eene donkergrijze kleur, en bezit in zijnen vloei- baren toestand geene verhoogde temperatuur. De gas-soorten, welke uit den bodem opstijgen, zijn doorzigtig, dat wil zeggen, zij zijn onzigtbaar; na het bersten der gas-bellen laat 1188 zich: noch damp, noch eemige vreemdsoortige reuk bespeuren. De hellingen van dezen kleiheuvel zijn met een uitslag van zout overlogen, als waren zij met rijp bedekt. Gedurende het vloedgelijde der zee, moet, naar hetgeen de Javanen bewe- ren, de opwelling van modder sterker zijn dan gedurende het ebgelijde. (?) Waarschijnlijk ontstaan de blaasvormige opheffin- gen, welke aan de oppervlakte der gas-bron bij Koewoe worden waargenomen en die eene hoogte hebben van 10 à 15 voet, ten gevolge van de meerdere taaiheid — de geringere mate van vloeibaarheid — van den modder in vergelijking van dien der laatstgenoemde plaats. Een heuvel kan de aldaar uitgeworpene modder niet vormen, dewijl de vlakte van Blêdoeg slechts de oppervlakte schijnt te zijn van een bekken, dat in deszelfs binnenste nog geheel en al uit papachtigen modder bestaat, waarmede de hoeveelheid, welke door de opstijgende gasbellen wordt uitgeworpen, zich onmiddellijk weder vereenigt. Wordt op enkele plaatsen van de oppervlakte van dit modderbekken eene verharde, veerkrachtige korst waargenomen, zoo is deze echter zoo slap, dat zij onder het gewigt der daarop uitge- braakte modderdeelen telkens wegzinkt en op die wijze behoudt dit modderbekken steeds zijn effen niveau. Te Soerabaja daar- entegen zijn de plaatselijke omstandigheden waarvan de ge- daante der gas-bronnen (modder-vulkanen) afhankelijk is, van gansch anderen aard; de openingen, of modder-kanalen, waar- door de gassen opstijgen, zijn naauw, hebben de gedaante van schachten; zij zijn niet ketelvormig omsloten, maar liggen in eene opene vlakte en hebben zich een weg gebaand door een alluviaal-bodem, welke eene grootere mate van vastheid bezit. TWINTIGSTE SCHETS. HET CENTRALE HOOGLAND TUSSCHEN DE VULKANEN ARDJOENO, KELOET EN KAWI. «Und die Welt wird alt und wird wieder juug, «Und der Mensch hofft immer Verbesserung.» (ScnirLen.) Ngantang den 20% November. Ongesteld was ik van mijn togt naar den top des Ardjoeno te Malang teruggekeerd; hierbij voegden zich nog zeer kwellende rhumatische aandoeningen, ten gevolge waarvan ik behoefte naar rust gevoelde, Nergens had ik dezelve beter bevredigd kunnen zien, dan in de gastvrije woning van den heer As- sistent-Resident van Malang, alwaar ik vier dagen lang de vriendelijkste verzorging genoot, zoodat ik mij op den 19» November reeds weder in staat gevoelde de terugreis, althans aanvankelijk naar Solo, te aanvaarden. Doordrongen van dauk- baarheid, voor de menigvuldige blijken van vriendelijke deel- neming, zeide ik den heer Dickelman en de zijnen vaarwel. Tevens kwijt ik mij van een aangenamen pligt alhier de betui- ging mijner innerlijke erkentelijkheid af te leggen voor de veelvuldige hulp en ondersteuning, welke de heer W. de Vogel, Resident alhier, mij op mijne reizen en onderzoekingen in Pasoeroean heeft verleend. De eerste 7 palen tusschen Malang en Singaling lag ik gisteren met rijtuig af, en zettede mijne reis vervolgens over den aller- wege even goed onderhouden als breeden weg nog vijf palen verder voort, tot aan Sisir, het hoofddorp met een pasang- grahan in het distrikt Batoe, alwaar ik ten 9!/4 ure aankwam. Deze plaats ligt in het hoogste westelijkste gedeelte van de dalvormige ruunte, welke zich tusschen den Ardjoeno en den 11390 Kaw: uitstrekt; zij ligt echter nader bij den Kawi dan bij den eerstgenoemden berg. Het laagst gelegene gedeelte van het dal, alwaar de wederzijdsche hellingen elkander raken en waar de hoofdbeek heenstroomt, ligt op een afstand van */: paal van den pasanggrahan noordoostwaarts naar de zijde van den Widodarèn, welke, benevens de overige bergtoppen van den Ardjoeno, in het noorden 20 tot 55° ten oosten zigtbaar is en zich in zijne omtrekken vertoont, zoo als in Ardjoeno Figuur 4 voorgesteld is. De helling der rib **, waarover men naar den Widodarèn-top opklimt, bedraagt in haar hoogste en steilste gedeelte niet meer dan 20° en in haar midden- en in haar benedengedeelte slechts ongeveer 5°. Zuidwestwaarts van ons verheft zich het naastbij aleine gedeelte van den Kawi: de kegelvormige voorbergtop goenoeng Pandèrman, waar ach- ter de lange, regte dwarsdam begint, welke zich in de rigting van het zuiden naar het noorden tot aan de Andjos-moro- keten uitstrekt en ter westelijke grens strekt aan het tus- schendal Batoe. Is de keten zelve, benevens de hellingen van den Ardjoeno van de hoogte van 5,000 voet en het meer wes- telijk gelegene gedeelte reeds van de hoogte van 4,000 voet af met wouden bedekt, zoo vertoont zich de dwarsdam daar- entegen geheel en al van geboomte ontbloot en slechts met gras begroeid. Uithoofde het distrikt Batoe, in de nabijheid van den pasanggrahan, eene hoogte van ongeveer 2,700 voet be- reikt, t) zoo geniet men aldaar eene zeer gematigde luchtsge- steldheid; de bodem is rijk bebouwd en levert eene groote hoeveelheid koffij op. ° Eene warme bron, eenige palen westwaarts van Sisir gelegen, mag niet met stilzwijgen worden voorbij gegaan. Zij ontspringt op den achtergrond van een nevendal van zeer geringe uitge- +) De opgaaf der hoogte van Sisir mag nief als zeker beschouwd worden, evenmin als die van den dwarsdam Radjêg wêsi, van Ngantang en van Bakoel, uithoofde mijn zakboekje door den regen nat geworden was en de opgegevene barometer- en therm. waarnemingen, welke aan de berekening der vier genoemde hoogten ten grondslag hebben gestrekt, me dan onduidelijk on te lezen waren, ten gevolge waarvan het mogelijk is ‚ dat vergissing he heeft plaats gehad. Do LUI strektheid, in eene dalvormige bogt van de berghelling, gelegen tusschen den goenoeng Pandêrman en het begin van den dwars- dam Radjèg wêsi; dit nevendal en de beek, welke in eene noordoostelijke rigting al murmelend door hetzelve vliet, dalen allengs naar de zijde van het hoofddal van Batoe afwaarts. Op deze wijze wordt de kleine dalgrond aan drie zijden door grazige, tamelijk steile hellingen omsloten, en is dezelve slechts aan eene zijde, namelijk, aan de noordoostzijde, geopend. De bron, Singoeriti 1) wordt zij geheeten, ontspringt derhalve aan den noordoostelijken voet des Kawi en behoort tot het gebied van dezen voormaligen vulkaan. Het water loopt te zamen in twee uit steen gemetselde bek- kens, welke op een afstand van ongeveer 20 schreden van elkan- der zijn gelegen. 1° Het buitenste, het hoogst gelegene bekken is vierkant, heeft eene middellijn van 6 voet en ligt onbedekt in de nabijheid der grondslagen van de muren van een voor- malig tempeltje, onder welks puinhoopen wij nog een Doerga- beeld aantroffen. Het water, waarin vele gas-bellen (van kool- zuur) opstegen, verspreidde geen reuk en smaakte als water, waarin eene geringe hoeveelheid Carbonas sodae is opgelost. De warmtegraad van het water, bij eene temperatuur der lucht van 18,0° Réaum. in de schaduw, bedroeg ten 72/4 ure: 26,0° Réaum. (90,5° Fahr.). — 2° Het benedenste bekken is 6 voet lang, 4 voet breed, 12/4 voet diep; over hetzelve is een bamboes-huisje gebouwd. Zoowel de bodem als de zijwanden zijn bedekt met een oranje geel beslag (ijzeroxyde-hydraat), dat het water allengs heeft afgezet; dit water verspreidt geen reuk, vertoont geene opstijgende gas-bellen en het heeft een Manan veel minder zoutachtigen smaak dan dat in het hooger weten bekken, niet veel verschillende van dien van zuiver warm water. Zijne tem- peratuur echter was hooger dan die van het vorige en bedroeg, op denzelfden oogenblik, 55,25° Réaum. (111,5° Fahr.). De ther- mometer bleef gedurende een kwartier uurs in het water. De hoeveelheid water, welke uit eene kleine gleuf in het bekken *) Waarschijnlijk is dit de plaats „Singoredjo” op de kaart van Le Clercq. 1192 stroomt, bedraagt iedere minuut ongeveer 4 kan, zoodat het bekken binnen 2 uren vol loopt. Bij het wegvlieten van het water naar het lager gelegene gedeelte van het kleine dal, vormt het allerwege bezinksels en korsten, welke van buiten lichtgrijs, van binnen geelachtig grijs van kleur en zeer hard zijn; hierdoor zijn allengs vrij uitgestrekte terrassen gevormd. Bij wijze van trappen dalen zij in den dalgrond neder; boomstammen, takken, bamboes- en glagah-stengels, welke toevallig aldaar op den bodem lagen, zijn met een gelijk beslag in den vorm eener korst over- togen en, na oplossing of vermolming van het inwendige ligchaam, datop die wijze was bedekt, niet zelden in pijpvormige, holle massa’s overgegaan: L. no 242 (Bat. ne 50.). Naar het schijnt, bestaan deze harde korsten hoofdzakelijk uit zwavelzure kalk- aarde, aluinaarde, vermengd met kieselaarde en ijzeroxyde. Volgens een qualitatief onderzoek, in het werk gesteld door den « stadsapothecar te Soerabaja,» waarvan de heer de Vogel de vriendelijkheid heeft gehad mij een uittreksel te doen toekomen, bevat het water van het hoogste, onbedekte bekken (n° 1), behalve vrij koolzuur, in 52 oncen water: — 40 grein Carbonas calcis, en voornamelijk Murias calcis, benevens sporen van Sulphas aluminae, geen ijzer; de temperatuur in Julij, 1841, wordt gezegd 90,0° Fahr. te hebben bedragen; op den 20ste November, 1844, bevond ik, dat de temperatuur van het water 90,5° Fabr bedroeg. Het water in het lager gelegene, hetere, met een huisje omringde bekken, bevatte behalve eenig vrij koolzuur, eene gelijke hoeveelheid zouten als het boven ver- fnelde water (40 grein in 52 oncen); deze waren: Carbonas ferri, Murias ferri, Carbonas calcis, veel Murias calcis, Sulphas calcis, benevens sporen van Sulphas magnesiae; de temperatuur van dit water, bedroeg in Julij, 1841 : 110,0° Fahr. (ik vond de temperatuur : 1141,5° Fahr.). f « Uithoofde deze mineraalbronnen, gelijk de nevens dezelven gebouwde tempels en het ommuren van het bekken ten duide- lijkste bewijzen, reeds bekend waren tijdens het bestaan van Hindoe-kolonisten op Java, en waarschijnlijk destijds reeds gebe- zigd werden als geneeskrachtige wateren, zoo is het werkelijk Ee * 1193 te bejammeren, dat die vrome priesters nog geene thermometers bezaten, en ons geene waarnemingen hebben achtergelaten, waaruit wij zouden kunnen zien: of en hoeveel de warmtegraad van het water sedert 700 of 1,000 jaren is toe- of afgenomen. Men herinnere zich, dat de krater, welke den schedel des bergs, — van den Kawi, — doorboorde, reeds sedert langen tijd geheel en al is uitgebluscht, en dat de bron, op een aanmer- kelijken afstand van den centralen bergtop, aan den buitenwaarts gekeerden voet van zijn noordelijken voorberg ontspringt. Heden morgen, den 20ste, zettede ik mijne reis door het hoogland verder westwaarts voort, ten einde over Ngantang Kediri te bereiken. In de onmiddellijke nabijheid van Sisir loopt de uitmuntend onderhoudene weg, die te paard kan worden afgelegd, over eene uitgestrektheid van verscheidene palen tusschen sawa’s heen en komt’ men vervolgens aan den oostelijken voet van den dwarsdam Radjêg wêsi, ter plaatse waar, aan de linker- zijde van denzelven, een zijpad gelegen is, dat zuidwaarts naar de warme bron Singoeriti voert. Vervolgens loopt de weg al kronkelend tegen de helling van dezen bergrug opwaarts, welks bovenrand wij ten 81 ure, derhalve na een rid te paard van 11/ uur van Sisir af gerekend, bereikten. De hoogte van dezen wegpas bedroeg, in de nabijheid van een pandopo, 5,650 voet. De Radjêg wêsi strekt zich als rand bijna in eene regte rigting naar het noorden uit, en vereenigt zich met het oostelijke gedeelte der Andjosmoro-keten, welke van het punt van vereeniging af naar het west-zuidwesten loopt. Daalt de Radjêg wêsi aan de oostzijde, dat is, in het wijde dal tus- schen den Ardjoeno ten noordoosten en den Kawi ten zuid- westen, zeer steil, als een dam nederwaarts, naar het westen daarentegen breidt hij zich uit als een golfvormig plateau, dat aanvankelijk met eene gelijke hoogte als de rand, of althans slechts met eene geringe glooijing, van lieverlede in de rigting van het westen afdaalt; dit hoogland, hetwelk zich uitstrekt tusschen den noordelijken voet van den g. Bokong (Kawi) en den zuidelijken voet der Andjosmoro-keten, benevens het dwarsjuk ed 1194 der laatstgenoemde: Indorowàti, hebben wij reeds vroeger, namelijk, van den top des Ardjoeno in oogenschouw geno- men. Ten noorden en ten westen wordt het plateau, bijna in den vorm van een halven kring, omsloten door deze Andjos- moro-keten en den Indorowäti. De bodem van het golfvormige , slechts hier en daar geheel vlakke hoogland vormt eene wildernis, bedekt met hooggroeijend gras, waar tusschen slechts op verren afstand van elkander enkele boomen en boomgroepen worden aangetroffen. Niettegen- staande het aanlokkende groen zijner grasvelden, de aangename koelheid van zijn klimaat, het romantisch schoon der met wou- den bedekte bergketenen, welke dit plateau aan alle zijden om- ringen, zoo is het echter voor het grootste gedeelte woest en onbewoond. Terwijl wij onze reis voortzetteden over een weg, welke in honderden van bogten over dat benedengedeelte der noordelijke helling van den Kawi (Bokong) heenloopt, hadden wij het hoog- land, doch eenigzins lager dan den door ons bereden weg, aan onze regterzijde; algemeen genomen zetteden wij onzen togt in eene westelijke rigting voort, waarbij wij den Indorowäti steeds in het gezigt hadden. Ten 9 ure kwamen wij door de diepe kloof (djoerang) der Ladjoe, welke langs de helling van den Kawi benedenwaarts loopt en zich lager, aan onze regterzijde, met de hoofdkloof der kali Konto vereenigt; wij vervolgden onze wandeling dwars langs de berghelling, hielden bijna altijd eene gelijke hoogte, kwamen door eene tweede kloof en be- reikten eindelijk ten 92/, ure desa Bakir. Deze plaats ligt, in het zuidwestelijkste gedeelte van het hoog- land, op een voorsprong van de helling des Kawi; de diepe kloof der kali Konto scheidt desa Bakir van de steile helling van den Indorowäti, welke tegenover dezelve, zijn middengedeelte in het noorden 40° ten westen, oprijst; de Kawi verheft zich in het zuid-zuidoosten ; de hoogte dezer plaats kan niet veel minder zijn dan die van het paspunt over den Radjêg wèsi. Van hier loopt de weg over eene helling, die zich verre in de lengte uitstrekt en onafgebroken nederwaarts daalt, naar den 1195 zuid-zuidoostelijken voet van den Indorowàti, alwaar de kloof der kali Konto, het eenige uitloozingskanaal der beken van dit hoogland, langs stroomt. Aanvankelijk is haar loop zuid- westwaarts, vervolgens zuidwaarts gerigt, terwijl zij later om den voet van het Indorowàti-juk heenvliet, dat zich ver naar het zuiden uitstrekt. Aan de eene zijde, namelijk, aan de noordwestelijke en westelijke zijde d. 1. aan den regterkant begrensd door de helling van den Indorowàti, — aan de over- zijde ten zuidoosten en ten oosten, d. i. aan den linkerkant, door een langen nederwaarts loopenden rug van den kawi, vormt deze beekbedding eene 5 à 500 voet breede spleet, welke zich in een tal van bogten heenslingert tusschen wan- den, die meermalen 2 à 500 voet loodregt oprijzen en met wouden bedekt zijn. — Haar bodem, en ook deze is met woudgeboomte overschaduwd, heeft nu eens eene breedte van een paar honderd voet, elders weder zulk eene geringe uitge- strektheid, dat de wederzijdsche, elkander digt genaderde wan- den door de beek worden bespoeld. Deze aanzienlijke kali stuwt hare schuimende wateren in duizenden van bogten tusschen puinbrokken van trachiet, 4) welke haren bodem bedekken. Te rekenen van het punt, waar zij, beneden Bakir, deze kloof binnenstroomt, tot aan de plaats, waar zij dezelve verlaat, overschrijdt de weg, nu eens over houten- elders over bamboes-bruggen 14 herhaalde malen deze beek; zoowel de eerste als de laatste maal gaat de weg van den linker- naar den regteroever over. Den bodem der kloof vol- gende, die, wel is waar, van lieverlede, maar toch voortdurend lager daalt, wordt de weg te paard in ongeveer één uur tijds afgelegd; hij mag tot de schoonsten, ja, tot de schilderachtig- sten van Java worden gerekend. Ongeveer in het midden van het dal stort zich, van de linker- of Kawi-zijde, een waterval van eene hoogte van 7 voet nederwaarts, waardoor nieuwe bekoorlijk 1) In alle beken, welke ik gedurende deze reis op mijnen weg ontmoette, deed ik onderzoek naar de rotssoorten in haren bodem aanwezig; waar slechts eene enkele - steensoort is opgenoemd, moet derhalve worden verstaan, dat in die streek geen spoor van eenige andere formatie voorkomt, 76 1196 heid aan de woeste, doch indrukwekkende schoonheid dezer streek wordt bijgezet. Ten 11 ure bereikten wij het uiteinde van het dal en kwa- men in een tweeden, iets lager gelegenen bergketel aan, welke zich hier voor ons opende. Tot nu toe hadden wij onzen weg steeds voortgezet in de duistere schaduwen der wouden, welke ons omringden. Vóór ons uit ontwaardden wij door het dunner wordend bladerengewelf, in een zachtglooijend dal, het dorpje Ngantang, benevens de Kokos-palmen en sawa-terrassen, welke hetzelve omringen. Vriendelijk lachte ons dit dorpje tegen, dit kleine, rijk bebouwde oord, dat eenzaam en verscholen ligt tusschen hoog oprijzende, met wouden bedekte bergen. De tropische pracht zijner palm-boschjes, het gastvrije uiterlijk van zijn pasanggrahan scheen ons uit deze wildernis, overschaduwd door het bladerengewelf der omringende bosschen, des te aan- lokkender toe, dewijl graauwkleurige regenwolken zich boven onze hoofden zamenpakten; de gansche hemel werd met zwarte wolken overtogen, ratelend liet zich de stem des donders verne- men en enkele bliksemschichten schoten her- en derwaarts en verlichtten flikkerend het pad, ’t welk wij moesten volgen. Onder dergelijke voorteekenen van een naderend onweder bereikten wij ten 12 ure den pasanggrahan, alwaar wij met den klank des gamêlan werden begroet, die daar buiten, onder den vrijen hemel, werd begeleid door een oorverdoovend. con- cert van wolkenmuziek en regengekletter, dat tot aan den avond voortdurend bleef aanhouden. Het gure weder deed ons al het voortreffelijke van een goed dak en eene goede kamer des te hooger waarderen, en hoe harder de storm daar buiten loeide met des te aangenamer gevoel zetteden wij ons aan den wel- voorzienen disch. Eigenaardig mag het uitzigt genoemd worden, dat men van Ngantang op de noord-noordoost- en noordoostelijke zijde des goenoeng Kêloet geniet; 1) hij doet zich van daar voor in de gedaante voorgesteld in Kèloet Figuur 5, namelijk, 1 RR Se ar k 1 CP. Se | , PR nd TEA. PE. Ast SVO AEDTRCE 2 AE keel Foo hand 1197 met diepe kloven en spleten doorploegd; ec. is zijn hoogst gelegene oostelijke, d. zijn noordelijke top. Zijn oostelijke voet vereenigt zich met den westelijken voet des Kawi door middel van een met wouden bedekten tusschenzadel, die over eene zeer groote uitgestrektheid eene uiterst zachte glooijing bezit en in zijn middengedeelte volkomen vlak is; het laagste gedeelte van dezen tusschenzadel, waar, in deszelfs midden, het pas- punt van den weg naar Weêlingin gelegen is, wordt van hier regtstreeks in het zuiden gezien. Het schijnt, dat dit punt op eene gelijke hoogte ligt als Ngantang, namelijk, 1,850 voet boven den spiegel der zee. Geene der omliggende bewoonde plaatsen is zoo nabij den goenoeng Kèêloet, d. í. nabij zijn noordoostelijken voet, als Ngantang, van waar men den top des bergs, welke slechts 5,000 voet hooger rijst, het gemakkelijkst kan beklimmen. Echter was zulks nog nimmer door geen Javaan beproefd geworden. Slechts eene kloof scheidt het kleine Ngantang-plateau van den voet des bergs, namelijk, de kloof der kali Konto, welke dwars door het zuidelijke, iets lager gele- gene gedeelte der Ngantang-vlakte naar het westen vliet en digt langs den noordoostelijken en noordelijken voet des Kêloet stroomt. Deze voet des bergs is geheel en al met wouden be- dekt en rijst allengs naar de helling opwaarts. De vlakte van Ngantang wordt derhalve ten zuidwesten en ten zuiden begrensd door den Kêloet en den vlakken zadel, gelegen tusschen den Kèêloet en den Kawi; ten noordoosten door het westelijke uit- einde der Andjosmoro-keten, goenoeng Sèlondo geheeten, en ten oosten en ten zuidoosten door een dwarsjuk des Sêlondo, dat in de rigting van het noordoosten naar het zuidwesten neder- daalt en hetgeen wij als de westelijke helft van het gesplitste Indorowàti-juk mogen beschouwen, waardoor Ngantang van het hoogland van Bakir wordt gescheiden; wij zullen het de Ngan- tang-keten noemen. Dit juk vangt aan in het noordoosten; zijn hoogste top, goenoeng Koekoesan geheeten, wordt gepeild in noorden 65°!/s ten oosten, en rijst misschien 700 voet hooger dan Ngantang; andere bergtoppen dezer keten heeten : goenoeng Pekatong, g. Kambal. Van dit punt loopt de keten in eene 1198 zuidwestelijke rigting, neemt allengs in hoogte af en eindigt in het zuiden 25° ten oosten op ongeveer een paal afstands van het dorp, ter plaatse, namelijk, waar wij bij het verlaten van het Konto-dal, rondom de zuidelijke spits van deze tweede keten des Indorowàti (de Ngantang-keten) heen gaande, de desa Ngantang voor het eerst gewaar werden. De Ngantang- keten is met wouden bedekt en beneemt het uitzigt op den Kawi en op het oostelijke juk van den Indorowàti, waarvan men slechts de hoogste schedels ontwaart, welke in het zui- den 55° ten oosten en in het noorden 50° ten oosten boven deszelfs kam oprijzen. Aan de westelijke zijde daarentegen wordt Ngantang begrensd door een geheel geïsoleerd gebergte, namelijk, door de Loesonggo- keten. Zij rijst op aan den noordelijken voet van den Kêloet west-zuidwestwaarts van het dorp Ngantang, zet zich van daar met een zeer smallen, scherpen kam, welks hoogste toppen zich, naar schatting, 5 à 700 voet boven het dorp verheffen, van het zuiden naar het noorden of, juister gezegd, van het zuid ten westen naar het noord ten oosten voort, en eindigt alsdan weder, zoodat tusschen het noordelijke uiteinde van deze keten en het westelijke einde van den g: Sèlondo eene opene tusschenruimte overblijft. Naar de zijde van deze tusschenruimte, waarover een weg naar Kediri voert, namelijk, de pas van Bakoel, rijst het plateau van Ngantang eenige honderd voet; het verheft zich derhalve, algemeen genomen, van het zuiden naar het noorden. Verscheidene dwarsribben worden door deze kleine westelijke keten afgezet, welker eerste hooge top in het zuiden 80° ten westen van het dorp oprijst, die, even als haar hoogste middentop, «goenoeng Loesonggo» heet; in het noorden 58° ten westen verheft zich, midden op den kam der keten, eene groote, bijna hemispherische rots: goenoeng Sélo koerong, welker lood- regte, verticaal geribte zijwanden reeds in de verte hunnen trachietischen oorsprong verraden; iets verder noordwaarts steekt nog eene dergelijke rots boven den kam der bergketen uit, namelijk, de goenoeng Sélo kaki. Behalve deze rotsen worden hier en daar op de bergnok eenige kolossale rotsblokken aange- 1199 troften, welke zoo geheel los en vrij liggen, dat zij slechts op eenige weinige plaatsen een steunpunt op dezelve vinden, terwijl ook aan de helling der keten eenige grijskleurige, geribde rots- wanden zigtbaar zijn. Uit het voorafgegane hebben wij gezien hoedanig de kleine hoogvlakte van Ngantang, die, wel is waar door veelvuldige beekbeddingen is doorgroefd, doch over het geheel genomen als eene vlakte mag beschouwd worden, en waarin ook wer- kelijk volkomen effene platten voorkomen, door bergketenen, met wouden bedekt, wordt ingesloten; te rekenen van hare hoogste noordelijke streek daalt zij allengs naar het zuiden en zuidwesten nederwaarts, totdat zij in de kloof der kali Konto uitloopt, welke haar laagste gedeelte doorstroomt. Deze aan- zienlijke beek zou ongetwijfeld een meer hebben gevormd, vond dezelve niet een uitloozingskanaal in de dwarskloof, welke den Keloet van het zuidelijkste gedeelte der Loesonggo-keten, ter plaatse waar deze zich begint te verheffen, afscheidt; door deze dwarskloof zet zij haren loop naar het diepland van Kediri voort en wendt zich eindelijk in eene noordwestelijke rigting ') naar de kali Brantês langs den buitenwaarts gekeerden, dat is, wes- telijken voet van den Loesonggo. Het dorpje Ngantang, in zijne onmiddellijke nabijheid omgeven door helder groen gekleurde sawa-terrassen, wordt op de vol- gende wijze begrensd: op een afstand van 2/, paal ten westen verheft zich de Loesonggo, oost- en zuidoostwaarts rijst de Ngantang-keten opwaarts, nu eens op één, elders weder op drie palen afstands van hetzelve; ten noorden ligt, op 5 à 4 palen van hetzelve verwijderd, de waterscheiding, terwijl op een gelijken afstand van daar, doch zuidwaarts de voet van den Kêloet, benevens de verbindingsrug van den Kêloet en den Kawi gelegen zijn; deze laatste is echter 6 palen van daar verwij- derd. Ruïnen van tempels, gehouwene steenen, standbeelden, ") Op verscheidene kaarten is zeer te onregte voorgesteld geworden, dat de kali Konto hare uitwatering heeft noordwestwaarts van Ngantang. Aldaar bereikt het plateau juist zijn hoogste punt, de waterscheiding’, — aan welker overzijde de kali Pang nederwaarts bruist. 1200 steenplaten 1) waarop Kawi- en Sanskrit-teekenen mgegriffeld zijn, kunnen tot bewijs strekken, dat dit eenzame oord, het- welk door natuurlijke bergwallen bijna aan alle zijden van het overige gedeelte der aarde wordt afgescheiden, reeds in vroe- gere eeuwen ten zetel strekte van bewoners, die hier tusschen wouden hunne eigene kleine kultuur-wereld hadden gevestigd. Veel waarschijnlijks bevat het vermoeden, dat de bewoners dezer landstreek destijds talrijker waren dan thans en dat het hoogland later weder in eene wildernis is veranderd, welke eerst sedert korten tijd door het thans levende geslacht is bewoond geworden. Het is opmerkenswaardig, dat de tempel- ruinen op Java bijna overal in de hoogere, gematigde, ja, sommigen zelfs in de koele streken van dit eiland worden gevonden en er bijna geen enkele in de eigenlijke heete kust- vlakten van Java ligt. Zou men daaruit tot het besluit mogen komen, dat de Indische landverhuizers, Brahminsche priesters, insgelijks uit eene gematigde, hoog gelegene streek, — welke eene hoogte van 2 à 5,000 bereikt, — afkomstig waren, of dat zij slechts eenzaamheid zochten en zich door de schoon- heid, welke de natuur dier hoogere zonen aanbiedt, lieten aanlokken? Men mag het immers als zeker beschouwen, dat talrijke bedevaartgangers deze schoone tempels bezochten. Kediri den 2fsten November, I844. Heden morgen ten 7 ure verliet ik Ngantang en zette ik mijnen togt te paard in eene noordelijke rigting voort, met het doel, om over het hoogste gedeelte der vlakte door de tusschenruimte, welke de Loesonggo- van de Sêlondo-keten scheidt, af te dalen en Kediri te bereiken. Slechts een geringen afstand had ik afge- lijk in het noordelijke gedeelte van Malang nedergezet hadden, alwaar de best bewaard geblevene ruïnen, die van Singosari en Pakis, worden gevonden. 1201 legd, toen ik het woud weder binnentrad, waarin de weg met eene zachte glooijing naar het noorden opwaarts liep. Binnen dit woud trof ik eenige weinige dorpjes aan. Op moerassige plaatsen en in kleine valleijen van hetzelve wies een zes voet hoog, bosvormig Aecrostichum, hetwelk eene groote overeen- komst had met Á. inaequale Bl Allengs hooger stijgende, bij het vervolgen van mijn weg door het woud, bereikte ik ten 72/4 ure het dorpje Bakoel (hoogte dezer plaats 2,000 voet); dit plaatsje ligt op den hoogsten noordelijken wrong der Ngantang- vlakte, welke van hier af weder naar de andere zijde, dat is, naar het noordwesten en wel tamelijk steil begint af te dalen, zonder echter een eigenlijken bergrug te vormen. Nadat ik eene barometer-waarneming had gedaan, klom ik aan de over- zijde langs eene helling tusschen het noordelijke uiteinde der Loesonggo-keten en het westelijke einde van den Sêlondo naar beneden; deze helling daalt aanvankelijk in wijd uitgestrekte, vlakke terrassen nederwaarts, om eindelijk uit te loopen in de kloof der kali Pang, welke tusschen de Loesonggo-helling ten zuiden en eene verlengde rib des Sêlondo ten noorden door- loopt. Ter wederzijde begrensd door’ deze bergruggen, strekt de kloof zich verre naar het westen uit. Zoowel de bodem als de zijwanden der kloof, alles was bedekt met het schoonste _woudgeboomte, onder welks schaduwen de weg, die eerst vóór weinige jaren is aangelegd geworden, van lieverlede, maar toch voortdurend lager naar het diepland heenloopt. Eerst ten 9!/» ure troffen wij, aan de grenzen tusschen de residentien Pasoeroean en Kediri, weder een dorp aan, namelijk, desa Sembon; tot aan deze plaats zijn het voornamelijk wou- den, welke den bodem bedekken, doch van hier af begint de kloof der kali Pang allengs wijder en vlakker te worden. Nu voerde de weg ons door een vlakland, dat met eene geringe glooijing naar het westen afloopt en slechts met een schraal gegroeid, verre van elkander staand geboomte is bedekt, waar- onder vooral Acacia- en Cassia-soorten, benevens Colbertia obo- vata worden aangetroffen; des te talrijker daarentegen waren de rotsblokken van allerlei grootte, waarmede de dorre, drooge 1202 bodem als bezaaid was. Eenigen dezer puinbrokken, van welke sommigen een rondachtigen, anderen een hoekigen vorm hadden en uit eene trachietische rotssoort bestonden, hadden eene ont- zaggelijke grootte; zij waren hooger dan inlandsche huizen, doch lagen echter geheel en al los op de oppervlakte des bodems. Zij bragten ons die blokken voor den geest, welke, insgelijks geheel los en vrij, op het bovenste gedeelte van den smallen kam der Loesonggo-keten liggen en elken oogenblik dreigen neder te storten. Misschien ontstonden zij door het verbrijzelen van eene steile berghelling, ten gevolge van hevige aardbeving, en rolden zij tot hier heen, tenzij dezelven, en deze veron- derstelling heeft meer waarschijnlijkheid, als wrijvings-produk- ten moeten beschouwd worden, ontstaan bij de opheffing van de naburige, met scherpen kam gevormde trachiet-keten? Door de Javanen wordt beweerd, dat velen der blokken door den goenoeng Kéloet hier heen werden geslingerd? en deze vul- kaan ligt minstens op een lijnregten afstand van 10 palen van deze plaats verwijderd. Û Door dergelijke streken zetteden wij onzen togt te paard voort, daalden in de rigting van het westen allengs lager en lieten de kali Pang ten noorden van ons liggen; eindelijk kwamen wij bij een breeden, gebaanden weg, die in eene dwarsche — evenwijdige — rigling langs den voet des bergs heen liep en welken wij nu in eene zuid-zuidwestelijke rigting volgden. Ten 10%: ure reden wij (van den regter- naar den linkeroever) over de bam- boes-brug, welke over de groote kali Konto ligt; deze kali stroomt, te dezer plaatse in eene noord-oostelijke rigting, over een bed bezaaid met groote vulkanische rolsteenen van eene grijze kleur; zijne oevers bestonden ter wederzijde uit op elkander gehoopt zand en rolsteenen, die zich op enkele plaatsen ter hoogte van 15 voet verhieven; zij stort zich even als de kali Pang, doch __beiden afzonderlijk, in de groote rivier van Kediri, namelijk , in de kali Brantês. Verder op loopt de weg in zijne vorige, namelijk, zuid-zuidwes- telijke rigting aan de overzijde der kali Konto door de vlakte, welker verzengend heeten dampkring wij thans weder inademden; 1203 hij voert ons vervolgens tusschen koffijtuinen heen, die op pas ontgonnen gedeelten van het woud zijn aangelegd geworden. Zwarte, half verbrande boomstammen lagen nog overal op den bodem verstrooid in het rond en vervulden de zoele lucht met hunne rookwolken. Zelden mogten wij ons verlustigen in het ontwaren van het vervrolijkende schouwspel van hier of daar een dorpje aan te treffen, dat eenzaam in deze woudwoestijn gele- gen was. Ten 12!/ ure bereikten wij desa Paré, alwaar ik een bejaarden, vriendelijken Javaan aantrof, den Raden Pati van Kediri, die mij het voorstel deed om gezamenlijk de reis naar Kediri voort te zetten. Na het nemen van een behoorlijk middagslaapje, dat zulk een deftige Javasche mijnheer voor niets ter wereld zou willen. verzuimen, vingen wij onze reis ten 2 ure wederom aan; binnen 5 uren tijds leiden wij den weg, welke in eene zuidwes- telijke rigung door de vlakte naar Kediri loopt, met rijtuig af. De bodem bestaat bijna overal uit een geel, helder grijskleurig zand, vermengd met eene groote hoeveelheid fijn, vulkanisch gruis, rapilli, dat van tijd tot tijd door den Kêloet hier over de vlakte is uitgebraakt geworden en thans zulk eene dikke laag vormt, dat de diepste beekkloven, welke eene diepte van 50 à 59 voet bereiken, dezelve niet geheel en al doorsnijden. Misschien heeft deze laag in de vlakte eene dikte van verscheidene honderd voet, want zij is meer dan honderd voet dik aan de hellingen van den Kêloet, en deze zijn toch altijd min of meer steil. Aan gene zijde, in het oosten en noordoosten van desa Paré vertoont de zandgrond eene bruinere kleur en is dezelve met eene grootere hoeveelheid teelaarde vermengd. Ten 5 ure kwam ik weder te Kêdiri aan, welke plaats ik den 15de September verlaten had en alwaar ik thans ten huize van den Resident een even vriendelijk onthaal genoot als voor 2'/» maand. Ik had nu mijne omzwervingen voor dit jaar geëindigd. Het plan, dat ik mij had voorgesteld, om de vulkanen van Oost-Java te onderzoeken, was in zekere mate ten uitvoer gelegd. Maar het bevredigen van vroeger gekoesterde Svenschen baart immer 1204 weder nieuwe wenschen; nieuwe reisplannen werden ontwor- pen, want verre was het er van verwijderd, dat de stem zich niet meer liet hooren, welke mij onophoudelijk had toegeroe- pen: multum operis restat. Op den 22sten November, 1844, reisde ik van Kediri over Solo naar Sélo, gelegen op den tusschenzadel, welke den Merapi met den Merbaboe vereenigt. Te dezer plaatse, zoo mede later te Salatiga, hield ik mij bezig met bet onderzoeken der medegebragte mineralia, het uitwerken der profielen en kaarten, het berekenen der gemetene hoogten. Vervolgens doorkruiste ik de streken gelegen aan de zuide- lijke helling van den Oengaran, waar zich de plaats Banjoe koening bevindt, — wijders de landschappen, welke den noordelijken en noordwestelijken voet diens bergs omringen, — bezocht de kalk- bergen in het distrikt Bodja, waarin het merkwaardige hol (gowah) Drajoe wordt gevonden, begaf mij van daar over Selokaton naar den noordelijken voet van den Praoe, en de Jodium bevattende bronnen van Plantoengan, later beklom ik, langs de steile noordelijke zijde, den goenoeng Prace, daalde van daar af naar het plateau van Diëng en bragt in dit merkwaardige gebergte de laatste maanden des jaars 1845 door. Ik zettede mijne nasporingen steeds voort en bragt de kaart van dit gebergte, welker bearbeiding ik in 1838 en in 1840 had aangevangen, tot eene grootere mate van volledigheid; zie bladz. 244 dezer afdeeling. Eerst met het begin van 1846 wijdde ik al mijn tijd aan het onderzoeken van het neptunische gebergte, door- kruiste vooreerst de ketenen van den goenoeng K@ndèêng, in de afdee- ling Koeningan (Cheribon), alwaar sporen van fossile kolen waren gevonden; vervolgens begaf ik mij naar het westelijke uiteinde van Java, naar oedjoeng Koelon, aan de straat Soenda, ten einde van daar af, op eene stelselmatige wijze, van het westen naar het oosten het eiland doorreizende, de neptunische gebergten naauwkeurig in al hunne deelen te onderzoeken. De regering, namelijk, de Gouverneur- Generaal J. J. Rochussen, die mijne nasporingen met eene milde en beschermende hand ondersteunde, had den wensch te kennen gege- ven, dat ik, bij mijne geologische togten door het eiland, pogin- gen in het werk zou stellen, ter opsporing van nuttige delfstoffen en, zoo mogelijk, van bruikbare vlotten van steenkolen. In hoe verre ik hierin heb mogen slagen, zal in de 3% afdeeling van dit werk, welke 1205 - : uitsluitend aan de beschrijving van het neptunische gebergte is gewijd, worden aangetoond, namelijk, in het achtste hoofdstuk van het tertiaire gebergte, waarin over de fossile kolen wordt gehandeld. NASCHRIFT BEHOORENDE TOT DE VULKANEN VAN JAVA; (Hoofdstuk 1 en 2 der tweede afdeeling.) BENEVENS EENIGE TOEVOEGSELEN. In de twee laatst voorgaande hoofdstukken zijn alle Java- sche vulkanen vermeld geworden, namelijk, de trachiet-bergen, welke met kraters zijn doorboord, benevens de blind eindigende bergtoppen , die regtstreeks met de eerstgenoemden verbonden zijn. Ik heb mij bepaald tot het beschrijven der verschijnselen, gelijk zij zich onmiddellijk aan het oog des waarnemers voor- deden en slechts zelden heb ik er de theoretische uitlegging bijgevoegd, of eene verklaring van de verschijnselen gegeven. Deze verklaring der verschijnselen zal ik later, in het theo- retische gedeelte van dit werk, aan deszelfs slot, trachten te leveren, in welk gedeelte ik mij voorstel te geven: een over- zigt, een geheel en der onmiddellijk uit mijne onderzoekingen voortvloeijende uitkomsten, en der geologische gevolgtrekkingen, welke uit die resultaten mogen worden afgeleid. Behalve de reeds behandelde vulkanische kegelbergen, welke met kraters zijn doorboord, komen er op Java nog eene menigte andere bergen voor, die, hoewel zij noch kegelvormig zijn, noch kraters hebben, uit gelijke, of daarmede zeer overeenkomende vulkanische steensoorten zijn gevormd als de kegelbergen. Deze nemen echter zoodanig aandeel aan het zamenstel van het tertiaire gebergte, komen voor als gang-gebergten, welke spleten van het eerstgenoemde opvullen, dat wij dezelven het doelmatigst in het tiende hoofdstuk van het tertiaire-gebergte kunnen behandelen. ‘Wat betreft de geschiedenis, welke ik bij elk der vuurber- gen van Java heb gevoegd, in zoo verre zij mij destijds bekend was, ten dezen opzigte zijn nieuwe toevoegselen vereischt geworden, ten gevolge van plaats gehad hebbende uitbarstin- 1206 gen van davasche vulkanen, staande het ter perse leggen van dit werk. Evenmin als de vulkanen in werkeloosheid verkeeren, is zulks het geval ten opzigte van de verschijnselen in den dampkring. Evenals in de bewerktuigde natuur, zoo merken wij insgelijks eene voortdurende verandering, een onophoudelijken voortgang en leven op in de onbewerktuigde natuur. Ten einde immer herhaalde invoegselen te vermijden, heb ik het plan opgevat aan het einde van het werk een aanhangsel te plaatsen, waarin ook een toevoegsel zal voorkomen, bevattende eene vermelding der plaats gehad hebbende voorvallen in de natuur van Nederlandsch Indië, gedurende het ter perse leggen van dit werk, terwijl alhier eenige toevoegselen en verbeteringen op het reeds vroeger behandelde zullen volgen. No 7. Gédé. (Vulkaan van Java ne 7.) De aschuitbarstung van den Gèdé, welke in den jare 1761 plaats greep, — zie bladz. 27 dezer afdeeling, — wordt reeds vermeld in het eerste deel der Verhandel. v. h. Batav. Genootschap, in eene verhandeling over Jacatra, p. 17. JO. Kawah kapala tji Widahi. (Krater in de nabijheid der bron van de beek Widahi.) Op bladz. 64 dezer afdeeling heb ik slechts een kort overzigt van dezen krater gegeven. Uithoofde echter verscheidene merkwaardige verschijnselen bij dezen krater worden waargenomen en tevens de bijzonderheid, dat dezelve voorkomt in een zandsteen-gebergte, nadere toe- lichting vereischt, zoo worden alhier de waarnemingen daarom- trent door mij gemaakt, op eene meer volledige wijze uit mijn dagboek medegedeeld. Deze aanteekeningen werden door mij ter nedergesteld in eene hut, welke ik op deszelfs rand had doen bouwen, en waarin ik mij gedurende den 29=ten en 50sten Maart, 1847, ophield. 1) Zie Widahi Figuur 4. De weg tot het bezoeken van dezen krater staat slechts van eene zijde open, namelijk, van de hoofdplaats van het distrikt Tjisondari: desa Tjiwidahi, welk dorp in het schoone dal is *) En niet in 1844, gelijk op bladz. 64 inden is gedrukt. De schrijfwijze Widahi of Widai verdient de voorkeur boven Wid 1207 gelegén waardoor de hoofdbeek (tji) Widahi in de rigting van het noordoosten stroomt; het ligt bijna in het midden tusschen de bergen Tiloe, die oostwaarts, en Toempak roejoeng, welke westwaarts van deze plaats oprijst. In het zuidwesten verheft zich de Patoewa en in het zuid-zuidwesten of, juister gezegd, zuid ten westen van de genoemde plaats, ligt de kawah, met welker beschrijving wij ons zullen bezig houden; wanneer men van dat dorp uitgaat, neemt men zijn weg, die allengs hooger rijst, door oorspronkelijke wouden en bereikt men de kawah binnen den tijd van 5/2 uren. Daar eene beschrijving van dit merkwaardige dal en van zijne omstreken mij te verre van mijn onderwerp zou leiden, komt het mij doelmatiger voor deze te bewaren voor een ander werk, dat aan de bijzondere topographie des eilands is toegewijd; wij zullen thans den lezer onmiddellijk naar de bedoelde plaats voeren, namelijk, op den hoogen rug van het breede, wrongvormige neptunische Kèn- dêng-gebergte, dat met eene zachte glooijing naar het noor- den, namelijk, naar het tji Widahi-dal afdaalt. Dit gebergte is van het west-noordwesten naar het oost-zuidoosten gerigt;, loopt tusschen de kegelbergen Patoewa en Tiloe door en verlengt zich in het Brengbreng-gebergte. De goenoeng Tiloe verheft zich ten noorden dezer neptunische opheffing, de Patoewa ten zui- den van dezelve, in de nabijheid van het westelijke uiteinde van den Kêndèng. Wat betreft den goenoeng Brengbreng, dezen zullen wij later als een eenzijdigen neptunischen ver- heffingsrand leeren kennen. Zie II“ afdeeling, het tertiaire- gebergte, hoofdstuk 5 en 4. Mijne hut (zie Widahi Figuur 1) staat op de wentzijdand kawah, ter plaatse waar de aanvankelijk tamelijk effene woud- bodem reeds lager daalt en overgaat in de helling, welke den kleinen ketel omgeeft. Van de plaats waar onze hut is gebouwd daalt men ongeveer een vijftigtal voet benedenwaarts en bereikt men aldaar den vlakken bodem des ketels, welke, in de rigting van het zuidwesten naar het noordoosten, eene middellijn van ongeveer 400 voet heeft. De plaats, waar mijne hut staat, ligt naar barometer-waarnemingen 5,766 voet boven den spiegel der 1205 zee; 1) uithoofde dit punt reeds iets lager is gelegen dan de gemiddelde hoogte van de omringende woudvlakte bedraagt, zoo mag worden aangenomen, dat de kawah eene 75 à 100 voet diepe uitholling vormt, eene verzakking beneden den omrin- genden bodem; hare verticale doorsnede heeft ongeveer de gedaante van het nevens Figuur f geplaatste profiel. De temperatuur der lucht in het woud, nabij de hut, be- reikte haar laagste punt kort vóór zonsopgang, namelijk , 10,5° Réaum., zij bereikte haar hoogste punt des middags tusschen 2 en 5 ure, namelijk, 14,0° Réaum.; de stabile warmte des bodems, twee voet beneden de oppervlakte van den beganen grond, bedroeg 15,2° Réaum. De bodem bestond te dier plaatse, ter diepte van 1 voet uit eene bruine, losse teelaarde, daarop volgde, ter gelijke dikte, een geelachtige leem, waar beneden eene zeer dikke laag van witachtige, zeer taaije, kneedbare klei werd aangetroffen en daarop volgde zandsteen. Alom is de bodem bedekt met allerweligst groeijend woud- geboomte, dat met mossoorten is overtogen, welke het hier in dikke kussens bedekken, elders in lange strooken en draden van hetzelve afhangen; de schaduwen van dit woud onderhou- den de immerdurende vochtigheid van dezen bodem. Behalve deze mossoorten, vindt men Orchideën, varens en andere para- sietplanten, die gezamenlijk alle stammen en takken met een dik, harig kleed omhullen. Binnen een naauwen kring omsluit dit woud den kraterketel, welks witkleurige dampen men door het donkere loofgewelf van het woud ziet heenschemeren. Dit bladerendak is zoo digt ineengegroeid, dat zelfs de middagzon slechts een schemerlicht verspreidt in het binnenste van het woud, alwaar mijne tent is geplaatst. Hetzelve bestaat voor- namelijk uit Quercus-soorten, Podocarpus cupressina R. Br. en ») Deze hoogte is het resultaat der berekening eener gelijktijdige waarneming hee: mij op den kraterrand en door den heer J. Maier te Batavia gedaan gedurende et minimum ten 3% ure, op den 2@sten Maart, 1847. Beide barometers, die later werden vergeleken, waren vervaardigd door Pistor en Martins, met wijde buizen. De stand der beide werktuigen was, in parijsche lijnen en ae van Réaum., Benede 5 vast 25,1 — vrij 25,1 ven 270,75 13,7 14,0. n 1209 laufoia Wall. , benevens Astronia spectabilis; in het kreupelhout wordt veel Polypodium dipteris gevonden. Zeer vele boomen zijn door stormen, ten gevolge van de zwaarte der parasiet- planten of van ouderdom omgevallen en staan thans in eene scheeve rigting. Midden op den stam van eene reusachtige Podocarpus latifolia, die onder een hoek van 45° helde en slechts door het digt zaâmgegroeide geboomte, dat in de nabijheid oprees, in haren val tegengehouden werd, had een jonge boom van dezelfde soort zijne wortels geschoten; veertig voet hoog verhief hij zich lijnregt op den scheef gerigten stam, welken hij met zijne wortels omklemde en stond op die wijze 25 voet hoog boven de voedende aarde, als een pseudo-parasiet vrij in de lucht. Het schijnt, dat de omstreken van dezen krater elken nacht in nevelen zijn gehuld, waaruit een fijne regen nederploft. Dit was althans het geval gedurende den tijd dat ik mij alhier ophield, terwijl de dampkring en de hemel, op eenigen afstand van de kawah en tot op zekere hoogte boven dezelve, geheel en al helder was. Ik schreef zulks toe aan het condense- ren — ten gevolge der nachtelijke koude — van de waterdampen, welke voortdurend en in zeer groote hoeveelheid uit den krater opstijgen. Deze groote mate van vochtigheid, gepaard met een verhoogden warmtegraad des bodems, openbaart zich ten dui- delijkste in den weligen groei der woudboomen en wel voor- namelijk van diegenen, welke de naaste omheining des kraters vormen. Zijn de overige deelen des vlakken kraterbodems geheel kaal en dor, zoo wordt echter de uiterste kring rondom den- zelven gevormd door eene smalle strook gronds, met klein ge- boomte begroeid, dat digt aan de helling des bergs paalt, maar niet tegen denzelven opstijgt; hierdoor ontstaat een woudzoom van laag geboomte, dat zoowel om reden van de soorten waaruit het bestaat, als ten gevolge van zijne physiognomie en de hoogte, welke het bereikt, een sterk kontrast vormt met de hooggroeijende woudbewoners, welke onmiddellijk achter hetzelve oprijzen, de gansche berghelling bedekken en zich heinde en verre over de hoogvlakte van het gebergte uit- 1210 strekken. Heffen deze hunne kruinen 100, ja, meer voeten boven den grond, zoo bereiken die van het laag groeijende woudgeboomte, dat den kraterbodem omringt, ter plaatse waar de grens tusschen dezen en den voet des bergs gelegen is, slechts eene hoogte van 15 à 20 voet. Dit geboomte bestaat voorna- melijk uit vijf soorten, als: Agapetes (Thibaudia) vulgaris mihi, Vireya retusa Bl, Symplocos xanthophylla de Vr., waarbij nog eene Laurinea en Agapetes microphylla mihi behooren gevoegd te worden. Dit zijn de boompjes, welke te vergeefs in het gansche woud, uitgenomen in de kraterruimte, worden gezocht, en die echter gewoonlijk op alle steile, drooge en rotsachtige bergtop- pen, eene hoogte van 9 à -10,000 voet bereikende, worden aangelvoffen. Te dezer plaatse daarentegen groeijen zij aller- weligst en zelfs gezellig op een kraterbodem, welke slechts tot eere hoogte van 5,700 voet oprijst. Reeds vroeger heb ik den lezer op dit verschijnsel opmerkzaam gemaakt. Uithoofde deze boompjes beneden hunne eigenlijke Alpinische zone, namelijk, lager dan de toppen der kegelbergen, die gewoonlijk 9 à 10,000 voet hoog zijn, nergens elders dan op kraterbodems- worden aangetroffen, zoo zou men daaruit, op het eerste gezigt, het besluit opmaken, dat dit geboomte het best gedijen wil in een zwavelachtigen grond, waar het omhuld wordt met dampen. Waarschijnlijk is het echter, dat de groei van hetzelve slechts __wordt bevorderd door den rots- en steenachtigen bodem, welke met spleten is doorkloofd en geheel onbedekt, open is en waar geen hooge woudboomen willen opkomen; in de schaduwen van ander geboomte groeijen deze soorten niet: de scherpe grens, welke het hoog en laag groeijend geboomte van elkan- der scheidt, blijft echter altijd opmerkenswaardig. De laatst- genoemde soorten verheffen zich hier, in de kawah kapala tji Widahi, op een van onderen verwarmden bodem, die met aluindeelen is bezwangerd; aan alle zijden rondom dezelven rijzen warme dampen uit den bodem opwaarts en niettegen- staande dit alles pronken zij met het heerlijkste groen, welks schitterende frischheid zich naauwelijks laat beschrijven. Zij 1211 vormen een laag gegroeiden woudzoom, welke den krater omgeeft met een allerfraaist en digt zaâmgedrongen, rond bladeren-gewelf, dat een levendig kontrast vormt met den naastbij gelegenen achtergrond, namelijk, met het woud, dat de hellingen bedekt en uit hoog rijzende eiken en Podocarpen bestaat. Ik heb dit boschje van kraterboompjes op Figuur 1 door middel van krulletjes aangeduid; behalve op den zoom van den kraterbodem, alvorens het tot een onafgebroken kringvormig geheel vereenigd is, komt dit Alpengeboomte in enkele, kleine boschjes voor op het noordelijke, modderachtige gedeelte des kra- terbodems, alwaar het in een aantal afzonderlijke groepen, — bosch-eilandjes, — verdeeld is; tusschen deze boschjes treft men op den witten modder, waar beneden zich geen vaste grond laat peilen, bedden aan van eene Sphagnum-achtige mossoort. De binnenrand van gindsche laag begroeide woudstrook, welke uit de straks genoemde «kraterboomen» bestaat, wordt, alvorens hij in den kalen kraterbodem overgaat, door eene nog smallere strook omgeven, begroeid met eene Lycopodium- en eene Mertensia-soort, welke een digt zaâmgegroeid bed vormen, ter hoogte van 2 à 4 voet; eerst over deze met varens bedekte landstrook komt men aan derd binnensten kraterbodem, waarop, wel is waar, geen geboomte groeit, maar die toch niet geheel en al van plantentooiis verstoken, want deze kraterbodem voedt nog twee Cryptogamen, eene mos- en eene Conferve-soort. De laatstgenoemde soort treft men bij wijze van een groen bekleedsel of beslag aan op de steenblokken, welke in de poelen van heet, zuurachtig water liggen, ja, zelfs in eenige borrelende water- bekkens, waarvan de temperatuur 60° Réaum. bereikt, wordt zij “nog gevonden. Het mos treft men aan in het noordelijken gedeelte des kraters, alwaar het, naar de wijze van Spha&num-soorten, vlakke, lage, doch sk ver in de breedte uitstrekkende kus- sens vormt; het heeft eene bleek-groene kleur en ligt onmid- dellijk op den witten, thonachtigen, met zuren of met aluin bezwangerden , verhitten modder, waaruit zich allerwege dampen ontwikkelen en welke op enkele plaatsen eene temperatuur bereikt van 60° Réaum. 77 1212 Nadat wij dezen blik op de plantaardige bekleeding der naastbij gelegene streken hebben geworpen, zullen wij nagaan, welke de mineralische gesteldheid en de vulkanische werkzaamheid des bodems is. Hij is verdeeld in een steenachtigen, oneffenen, uit op een gestapelde rotsbrokken bestaanden bodem, welk ge- deelte ik door middel van elkander doorkruisende lijnen op de Figuur heb aangeduid, en in een vlak, horizontaal gedeelte, welks bodem uit modder bestaat en dat ik met horizontale, even- wijdig loopende lijnen heb voorgesteld. Eene beek, de oorsprong der tjì Widahi, stroomt door de zuidelijke helft des ketels in de rigting van het oosten naar het westen, dwars door het kale, modderachtige gedeelte van den vlakken bodem, vliet vervolgens verder in eene noordelijke rigting en wordt in dit gedeelte van haren loop door het boschje, dat uit «kraterboomen» bestaat, van den kalen bodem afgescheiden. De ligging dezer verschillende deelen ten opzigte van elkander, waarvan wij in deze beschrijving melding maken, is met meer naauwkeu- righeid op de Figuur aangewezen geworden. Noord-noordwest- waarts van het middenpunt des kraterbodems ligt het eenige uitloozings-kanaal, de kloof, waardoor het water uit denzelven weg vliet. Het vlakke, meerendeels geheel en al horizontale gedeelte des bodems bestaat uit een brijachtigen, witkleurigen of wit- achtig grijzen modder, welke met eene eenigzins hardere, ge- middeld hoogstens 1/4 voet dikke korst is overtogen; slechts eene enkele plek is geheel vloeibaar en niet bedekt. Deze vloei- bare plaats + is op de Figuur geheel wit gelaten en vormt een modderpoel of meertje, dat eene middellijn van ongeveer 100 „voet heeft; hieruit ontwikkelt zich eene groote hoeveelheid * ‘dampen, welke de oppervlakte in eene steeds durende bewe- ging houden. In de overige gedeelten des kraterbodems is de modder bedekt met eene harde korst, welke op sommige plaat- sen slechts 2 duim, op anderen daarentegen één voet dik, ja, nog dikker is; deze korst is ten deele ontstaan ten gevolge van het verdroogen van de oppervlakte des modders zelven, deels en wel voornamelijk uit eene laag gruis, die op den modder 1213 rust en gevormd wordt door kleine !/s à !/2 duim dikke steentjes, waaronder slechts enkelen ter dikte van 1 à 5 duim worden gevonden. Ter plaatse waar deze korst eene aanmerkelijke dikte heeft verkregen, — en dit is vooral in het noordelijke gedeelte des kraters het geval, alwaar boomgroepen zich in den vorm van eilanden op die korst verheffen, — kan de bodem begaan wor- den, waarbij echter steeds de meeste omzigtigheid behoort in acht genomen te worden; op die wijze kan het middenste, rots- achtige gedeelte des kraterbodems worden bereikt, alwaar de voet des bezoekers een vaster steunpunt verkrijgt. Het bestaan dezer korst geeft tevens gelegenheid aan het water der beek om over den kraterbodem heen te vlieten, zonder met den modder vermengd te geraken. Het water dezer snelvlietende beek, was in het zuidoostelijke gedeelte des kraters, ter plaatse waar hetzelve binnen de kraterruimte vloeit, zuiver en drik- baar, doch had, tot op het midden derzelve genaderd zijnde, eenen eenigzins zuurachtigen smaak; de temperatuur van het- zelve was aldaar, ten 10 ure, niet hooger dan 19,0° Réaum., niettegenstaande in de onmiddellijke nabijheid dezer plaats, alwaar ik de temperatuur van het water onderzocht, twee kokend heete, borrelende waterbekkens werden aangetroffen en bijna allerwege heete dampen al sissend uit den bodem, nabij de beek gelegen, oprezen. Deze. bekkens, waarvan de ligging op de Figuur door twee concentrike kringen is aangeduid, waren gaten, wier middellijn 1 à 5 voet bedroeg*en welke gevuld waren met morsig grijs, modderachtig water, dat onop- houdelijk borrelde en kookte. In den grootsten ketel had het water eene temperatuur van 71,5° Réaum.; in den anderen, welke een geringeren omvang had, en waarin steengruis door het water al draaijende werd rondgevoerd, steeg de thermometer tot 71,0° Réaum. Over de gansche uitgestrektheid der hier meer, elders min harde korst, welke den modderbodem bedekt en verhit is, stijgen voortdurend dampen opwaarts, ook ter plaatse waar geene openingen zigtbaar zijn; buitendien is de korst met tallooze gaten en reten doorboord, welke, althans voor het grootste gedeelte, ten doorgang strekken aan heeten waterdamp 1214 (‚ met het hier vóór staande teeken op de Figuur gemerkt), terwijl uit andere dergelijke openingen, die vooral in het zuid- oostelijke gedeelte des kraterbodems worden gevonden, zwa- velig zuur en zwavelwater-stofgas opstijgt, dat zich door den reuk laat onderkennen; deze laatste openingen zijn op de Fi- guur gemerkt met het teeken OD. Al deze dampen en gassen? welke uit duizenden van kleine openingen al sissend opstijgen , veroorzaken een luid gebruis, dat men reeds op een grooten afstand im het woud boven den krater verneemt. Minder modderachtig is de bodem in het zuidoostelijke ge- deelte des kraters, hetwelk door de vooruitstekende, met woud- geboomte bedekte strook lands van de overige deelen is afge- scheiden, hoewel juist te dezer plaatse de grootste hoeveelheid zwavelwater-stofgas wordt ontwikkeld; echter is dezelve tot op eene aanmerkelijke diepte week, met gaten doorboord, met dampen doortrokken en aan deszelfs oppervlakte overal in kleine uit aarde gevormde spitsen — of kleine zuilen van 5 à ò duim hoogte afgedeeld, welke, even als de toevallig op de opper- vlakte des bodems liggende boomstammen en takken, overtogen zijn met een witachtig geel beslag, dat eene meer poederachtige dan kristallinische hoedanigheid heeft. Zeldzamer komt werke- lijk zwavelbeslag voor aan de randen van eenige fumarolen: L. no 51 Op vele plaatsen is deze kraterbodem zoo sterk verhit, dat mijne Javasche barrevoeters zoo snel doenlijk over denzelven moesten heentrippelen, ja, niettegenstaande ik zolen onder mijne voeten had, was het mij niet mogelijk er lang op te blijven staan; een thermometer, dien ik één duim diep in den modder duwde, steeg op sommige plaatsen tot op 70,0°, op anderen slechts tot op 61,5° Réaum.; dieper echter nam de hitte snel toe. Beneden de verharde korst scheen de bodem eene grondelooze diepte te hebben en bestond hij overal uit stoomend eeten, vloeibaren of dun-papachtigen, fijnen, thonachtigen modder, welke eene witachtig grijze, eenigzins in het gele overgaande kleur had: L. ne 50. Hij heeft een wrangen smaak, als ware er eene geringe hoeveelheid aluin in opgelost. Zonder 1215 eenige moeite kon men er een stok, een jongen boomstam, 6 à 7 voet diep induwen. Trok men er dien weder uit, dan bleef er eene cilindervormige opening, ter wijdte van de dikte des stoks over, waaruit hetzij onmiddellijk, hetzij binnen korte oogenblikken zich de volgende uitbarstings-verschijnselen ont- wikkelden. Het allereerst vernam men een rommelend, doch afgebroken geluid, hetgeen overeenkwam met het herhaaldelijk en snel op elkander volgend losbranden van eene pistool met los kruid geladen; dit geluid kwam al nader en nader, kleine hoe- veelheden modder werden uit de opening opgeslingerd, de ont- ploffingen werden gedurig sterker, de buis begon allengs meer en meer te borrelen en te spatten, de modderdeelen, welke nu uit de opening te voorschijn kwamen, werden 5 à 4 voet hoog opgeworpen, deze beschreven bogen en vielen in het rond om de opening neder; nieuwe modder welde in steeds grootere hoeveelheid op, deze vervulde de buis eindelijk geheel en al, steeg boven haar uit en vormde dan gewoonlijk, door het overvlieten, een kegelvormigen rand rondom de opening en hier- mede hield de uitbarsting op. Ik verlustigde mij gedurende eenigen tijd in de beschouwing dezer verschijnselen, dewijl zij mij zulk een getrouw beeld verschaften, hoewel in het klein, van de wijze waarop de groote vulkanische kegelbergen ont- staan en hunne werkzaamheid uitoefenen. Ook mijne Javasche begeleiders, die aan den rand van het rotsachtige gedeelte des kraterbodems hadden post gevat, vermaakten er zich uren lang mede; somtijds gebeurde het, dat zij, bij het terugtrekken van den stok, welken zij in den modder hadden geduwd, door zulk eene heftige uitbarsting werden verrast, dat zij zich ijlings moesten bergen, wilden zij zich niet blootgesteld zien om door den heeten modder bespat te worden. * De steenen der gruislaag, welke den vloeibaren modder be- dekken, zijn allen meer of min afgerond, zoowel de kleinen, ter grootte van een zandkorrel of hazelnoot, als de grooteren, 1) Het distriktshoofd van Tjisondari vergeleek dat spatten en het gerommel, dat met deze verschijnselen gepaard ging, met een mensch, die aan sakit Proet (dysen- terie) lijdt. 1216 die fl à 5 duim dik zijn. In het noordelijke gedeelte des kra- terbodems zijn deze steenen bedekt met zonderling gevormde uitwassen, als het ware met minerale bloemen: L. n° 52, 95; vooral in die streken, waar het steengruis, waaruit zij op- geschoten zijn, in fijnheid met zand overeenkomt, L. ne 52, zijn gansche plekken, verscheidene vademen breed, daarmede als met eene enkele korst overtogen; zij vormen kleine naald- of tandvormige spitsen, die digt nevens elkander staan, even als kleine omgekeerde spijkers of als vele takvormige lichenen (Ge- nomyce- en Cladonia-soorten), die lijnregt en verticaal nevens elkander oprijzen. Zij hebben eene lengte van t/s à 2/4 duim, zijn geelachtig grijs van kleur, zelden enkelvoudig; veelal zijn zij aan hare basis als heesters, ten getale van 5 of 4, uit eenen gemeenschappelijken stam gesproten en aldaar met de vergane massa van het moedergesteente, waarop zij wortel hebben ge- schoten, ten innigste vereenigd. Het scheen mij toe, dat zij hoofdzakelijk bestonden uit thonaarde, vermengd met gips en kiezelaarde; het is blijkbaar, dat het nieuwe produkten zijn, ontstaan uit ontbinding en ten gevolge van sublimatie, welke vorming, onder den invloed van hitte, waterdamp en zwavelig zuur op steensoorten, welke thonaarde, benevens kalk en kie- zelaarde bevatten, in deze chemische werkplaats des kraters nog dagelijks voortgaat. In geen enkelen krater op Java heb ik iets van dien aard waargenomen, en slechts in den krater van den Wajang een verwant verschijnsel gezien; in de bedding der zure beek van dezen krater, die een sterk verval heeft, wor- den harde korsten, van eene gelijke zamenstelling als deze, in de kawah Widahi voorkomende, aangetroffen; — zij rijzen echter niet in afzonderlijke spitsen op, maar vormen lange, uitstekende randen, smalle lijsten en lamellen, die labirintvormig gebogen zijn en met de zonderlingste bogten en kronkelingen door elkander loopen: L. n° 74, De merk waardigste streek des kraters is zijn rotsachtig ge- deelte, en dit beslaat het midden van zijne oostelijke helft; de oppervlakte van dit gedeelte vormt een hobbeligen, spitsig ruwen Wrong, een puinhoop van woest door een geworpene scherp. 1217 hoekige en scherpkantige rotsblokken, waartusschen hier en daar heete dampen opstijgen. Eenigen dezer blokken hebben eene dikte van 10 voet, de meesten echter zijn slechts 5 à 5 voet dik; aan hunne oppervlakte zijn zij met voren doorgroefd, met “gaten doorboord, als afgeknaagd en daarbij allen kool- zwart, terwijl het binnenste gedeelte licht of donkergrijs van kleur is. Zij bestaan uit zandsteen, hetwelk door de waterige en zwavelig zure, heete dampen aangetast en half vergaan is; zij hebben ten duidelijkste den vorm van schotsen en maken de puinhoopen uit van verbrijzelde zandsteenvlotten van dit ter- tiaire +) Kèndêng-gebergte, waardoor de damp- en gas-uitbarsting plaats greep, welke dezen krater naliet, zonder steenachtige producten te vormen. Men vergelijke L. n° 46 — 49, fijn kor- relige, heldergrijze, meer of min vergane, brosse, verwrijfbaar gewordene zandsteenen, welke eene zwarte oppervlakte hebben en waaruit vele kwartskorrels uitsteken. In n° 48 en 49 laten zich duidelijk strepen waarnemen, die evenwijdig loopen met de oppervlakte der schotsen, derhalve met de scheidingsvlakken der voormalige lagen. Wanneer men, zijn pad nemende door het bed der beek, de kloof der tji Widahi in de rigting van het noorden ongeveer 500 voet ver benedenwaarts volgt, dan komt men aan de kloof eener kleine nevenbeek, der tji Awi-tali, welke, van het oosten afstroomende, door den regteroever in de tjiì Widahi uitwatert; gaat men nu tot op een gelijken afstand in dezelfde rigting voort, dat is, verwijdert men zich 1,000 voet van den krater, dan ontmoet men, van den krater tot op dien afstand allerwege menigvuldige sporen van heet water en zacht opstijgende dampen, welke hetzij in het bed der beek, hetzij aan haren oever te voorschijn komen, terwijl alom in het rond een reuk van zwavelwater-stofgas is verspreid. De kloof, waarin de tji Widahi hare uitwatering heeft, doet zich derhalve kennen als de uitbarstings-spleet, waarvan het ketelvormig verwijde, zuid- t) Over den geologischen ouderdom van dit gebergte ai de lezer na te slaan het 5de kapittel van het 1ste hoofdstuk der EIIde afdeeling 1218 waarts gelegene boveneimde den krater vormt. Op een afstand van 1,000 voet van den krater heeft het water eenen ligtzuur- achtigen smaak, doch het schijnt geen verhoogden warmtegraad te bezitten. Tot op die plaats worden, verstrooid op de bedding der beek, enkele blokken hoornsteen en kwarts gevonden, welke ongetwijfeld als metamorphische vormingen der tertiaire formatie mogen beschouwd worden: L.- no 44 en 45. 43. Goentoer, — Naar luid van mondelinge berigten deelde ik op bladz. 80 mede, dat er eene uitbarsting van dezen berg plaats greep van den 8ster tot den 154 Augustus. De aschzuil, welke echter op den 28ste Augustus, 1852, uit dezen vulkaan opsteeg, is door D" S. Müller, wel is waar op een zeer grooten afstand, gezien en afgeteekend geworden. Zie Verhand. der Natuurk. Commissie, Land en Volkenk. bladz. 455. J5. Kawah Manoek. — Deze solfatara, waarvan ik op blz. 108 korte melding heb gemaakt, is het eerst bezocht geworden door D'S. Müller en op bladz. 457 1. 1. afgebeeld en beschre- ven geworden. De heer Müller reisde destijds in gezelschap van D" Korthals, die het plantenrijk onderzocht en vele naauw- keurige bijdragen verzamelde, waarmede hij de botanische weten- schap heeft verrijkt, niettegenstaande het grootste gedeelte zijner bouwstoffen door het « Rijksherbarium» te Leiden is verzwolgen geworden. Toch vinden wij zijnen naam bijna nimmer in de reis- verhalen van den heer Müller vermeld. — Op zijnen togt naar de kawah werd de laatstgenoemde vergezeld door den heer van Oort, die afbeeldingen van de schoone natuur ontwierp, terwijl hij het dierenrijk navorschte en het licht zijns geestes over «Land- en Volkenkunde» uitstortte. Een pracparateur, twee teekenaars, een aantal jagers en assistenten, benevens een begaafde chef of directeur «Diard», die de gansche vereeniging regeerde en op zijne beurt door nog meer begaafde hoofddirecteuren in Europa — C. L. Blume, C. G. C. Reinwardt, C. J. Temminck — werd geregeerd, maakten, benevens de eerstgenoemden, het scherpzinnig ontworpen, wel is waar, niet zeer goedkoope subor- dimatie-stelsel der expeditie, — den achtwieligen wagen, — uit, die natuurlijk sterker moest zijn dan anderen, en ook sneller 1219 moest loopen, deze maakten, zeg ik, de merkwaardige Natuur- kundige Commissie +) uit, wier onsterfelijke werken in de boven aangehaalde verhandelingen geboekt zijn. Wij tellen derhalve ook niet minder dan 4 of 5 Javasche vulkanen, namelijk, eenige der vuurbergen, welke in de Preanger-Regentschappen gelegen zijn, waarmede de heer Müller ons, al is het dan ook slechts oppervlakkig, heeft bekend gemaakt. Later werd deze krater bezocht door den heer J. K. Hasskarl; het zij mij vergund alhier het volgende daaromtrent mede te deelen, getrokken uit schriftelijke mededeelingen van dezen ervaren kruidkundige, waarbij tevens eenige topographische aanmerkingen, naar waarnemingen door mij zelven gemaakt, zijn gevoegd geworden. Op den 24e September, 1842, begaf zich de heer Hasskarl van den pasanggrahan Pasir daar derwaarts. Deze plaats ligt zuidwestwaarts van den Goentoer op de zacht glooijende helling, de noordoostelijke helling , eener bergketen, welke van den Rakoetak naar den Papandaijang in de rigting van het noord-noordwesten naar het zuid-zuidoosten loopt. De lezer sla het oog op de situatie-schets, geplaatst tegenover bladz. 42 dezer afdeeling.?) Aan dezelfde helling, doch hooger berg- opwaarts, ligt de kawah, op een afstand van 4 palen west- zuidwestwaarts van den pasanggrahan; van dezen laatstgenoem- de werd het profiel Goentoer Figuur 7 geteekend (zie bladz. Dsl). Op zijnen weg trof de heer Hasskarl eene warme bron aan, welke eene temperatuur van 128° Fahr. had; dit is waar- schijnlijk dezelfde, welke in de nabijheid van den pasanggrahan ligt en zich in de tji Bodas uitstort, die op hare beurt later door de hoofdbeek tji Manoek wordt opgenomen; zie lager op: «Warme bronnen.» — Hij bereikte den krater door een digt gegroeid woud, waarvan het geboomte door vele Rotan-strengen « *) Waarschijnlijk waren de ministers sedert 1850, de heeren C. F. Pahud en J. R. Thorbecke, geene voorstanders van het stelsel van vervoer met achtwielige wagens en werd dien ten gevolge de Natuurkundige Commissie ontbonden. 2) Ik peilde van dezen pasanggrahan den Goentoer in het noorden 53°/,° ten oos- ten, de dampzuil der kawah Manoek in het zuiden 69° ten westen, en den Papandai- jang in het zuiden 18° ten westen. 1220 was omslingerd. Nog op eenigen afstand van den krater ver- wijderd, bespeurde men zijne nabijheid reeds aan den reuk van zwavelwater-stofgas, welke zich in het rond verspreidde en zag men de witachtig gele, gebleekte oppervlakte des kraters door het donkere loofgewelf van het woud heen blinken. Hij beslaat eene uitgestrektheid van ongeveer 1/2 paal middellijn en ligt in een gedeelte des wouds, alwaar in den door dampen doorwoelden en verweekten bodem, waarop geen spoor van plantengroei wordt waargenomen, eene menigte van kleine poelen, bekkens gevuld met modder en modderachtig water, worden gevonden, welke door tusschen dezelven staande geble- vene boomgroepen — stukken woud — van elkander geschei- den zijn. Allerwege stijgen dampen door dit modderachtige water opwaarts en brengen het in zulk eene heftige beweging, dat het eenige voeten hoog wordt opgeworpen. Men ziet derhalve damp- zuilen uit deze bekkens al draaijende oprijzen en verneemt daarbij een onderaardsch geruisch als van kokend water. Onze reiziger telde meer dan 20 dergelijke kokende en stoomende poelen, kleine meren, welke op verschillende afstanden zonder regelmaat in het rond lagen; slechts met de meeste omzigtig- heid kan men tusschen dezelven heengaan , waarbij men gevaar loopt in den weeken, verhitten bodem te verzinken. Zij waren ongelijk van grootte, doch een 6 à 7 tal onderscheidde zich door eene meerdere uitgebreidheid van de overigen. Rondom deze poelen stonden de dorre stammen der boomen, welke door de hitte waren gedood, eene omgeving vormende, zeer gepast voor dit gevaarvolle oord, waar woeste, vulkanische krachten zich een uitweg hebben gebaand midden in den schoot van het weligste plantenleven. De Javanen beweerden, dat deze gebeurtenis eerst had plaats gehad bij gelegenheid der uitbarsting van den Papandaijang, in 1772; zie vroeger bladz. 112. In deze bewering ligt, naar mijn oordeel, niets onwaar- schijnlijks; ligtelijk kon het destijds gebeuren, toen eene zoo ontzaggelijke hoeveelheid dampen en gassen eensklaps met zulk geweld uit de ingewanden ‘der aarde naar hare oppervlakte opsteeg, dat een gedeelte zich een uitweg baande door eene neven- 1221 spleet en in eene tamelijk vlakke streek des wouds uitbarstte, gelijk hier, bij de tegenwoordige kawah Manoek, waar toen geen krater werd gevonden. Hebben wij niet een explosie-krater, de tji Widahi (zie vroeger), door zandsteenlagen zien opbarsten; zijnin het vroeger verhandelde niet een aantal dergelijke vlakke, secundaire kraters opgenoemd geworden, welke op een grooteren of geringeren afstand zijn gelegen van den hoofdkrater des kegelbergs, met welks schacht zij in regtstreeksch verband staan. Geschiedt eene dergelijke secundaire gas-uitbarsting aan eene steile helling, dan ontstaan drooge solfatara’s en er heeft sublimatie van zwavel plaats; is de bodem, waar zulks plaats grijpt, vochtig, vlak, gelijk hier het geval is, of is dezelve ketelvormig uitgehold, vloeit er water heen, dan ontstaan bor- relende modderpoelen en er wordt zwavelwater-stofgas gevormd. De kawah verlatende, nam de heer Hasskarl den terugtogt naar den hoofdweg, toog in eene noordwestelijke rigting over de bergketen Pontjak tjai, welke eene hoogte van ongeveer 6,000 voet bereikt, en ging langs de tegenover gestelde zijde dezer keten naar den passanggrahan Malabar tjiparai, welke op den oostelijken voet van den goenoeng Malabar gelegen is. Hoogte dier plaats = 5,512 voet; vergelijk bladz. 66. Op den 7%" Mei, 1847, toog ik over dezelfde keten, toen ik mij van het plateau van Penggalengan naar den pasanggrahan Pasir kiamis begaf. Het is de tweede keten, waarover de weg in deze rigting heenvoert. De eerste keten verbindt den Wajang met den Malabar en ligt tusschen het zoo even genoemde plateau en het dal, waardoor de tji Taroem stroomt in het hoogste ge- deelte van haren loop. Dan komt men aan de tweede keten, welke dit dal afscheidt van het tegenover hetzelve gelegene grootere dal, namelijk, van het tji Manoek- (Garoet-) dal, en welke de grens uitmaakt tusschen de distrikten Madjalaja en Leles. Deze tweede keten strekt zich in eene zuid-zuidoostelijke rigting uit van den Rakoetak naar den Papandaijang; het is aan de oostelijke helling dezer keten, welke naar Garoet afdaalt, dat de straks behandelde kawah is opengebarsten. Het laagste punt dezer keten, waarover de weg loopt, het paspunt, ligt, 1222 keten heeft bijna juist dezelfde hoogte. 49. Galoenggoeng, bladz. 124. Te oordeelen naar de be- schrijving van Lyell heeft het dal «Val del Bove» ‚ gelegen aan de oostelijke zijde van den Etna op Sicilië, eene treffende overeenkomst met twee Javasche krater-spleten, namelijk, ten eersten met den goenoeng Galoenggoeng en ten anderen met het groote noordoostelijke splijtings-dal van den Tèêngger. Slechts de verticaal gerigte gesteente-gangen, waardoor zich de wanden van den Val del Bove kenmerken, mist men op Java geheel en al. Wat echter betreft de lava-stroomen , welke al kronkelend over den bodem van het zoo evengenoemde dal van den Etna zijn gevloeid, deze vindt men, met eene treffende gelijkenis, terug in het spijtings-dal des Tèngger. 28. Moerio. Toevoegsel, behoorende tot bladz. 545; te dezer plaatse is de berg Morea genoemd. In 1845 werd hij, op den 15% October en de daarop volgende dagen, bezocht door den heer J. K. Hasskarl. ) Hij begaf zich van Koedoes naar Dawé, klom van daar bergopwaarts naar den pasanggrahan Tjolo, welke op eene hoogte van 2,500 voet aan de zuidelijke, of, juister gezegd, aan de zuid-zuidoostelijke helling diens bergs is gelegen. De naam Moerio of Moeria wordt eigenlijk slechts gegeven aan een voorsprong, welke hooger dan Tjolo, aan de zuidoostelijke helling gelegen is, terwijl slechts een van de hoogste toppen des bergs bekend is onder den naam van goenoeng Djapara. Later werd de benaming Moerio aan den ganschen kegelberg gegeven. Op den zoo even genoemden voorsprong, ter hoogte van ongeveer 5,000 voet, worden de ruïnen gevonden van een grafgesticht, hetwelk ten deele uit gebakkene steenen, ten deele uit trachiet-blokken gebouwd was; van het gansche gedenkteeken is weinig meer overig dan vierkante, nevens elkander oprijzende !) Zie zijne „Reise nach dem Berge Djapara ,” etc., opgenomen in de: Flora oder allgemeine botanische Zeitung. Regensburg, 1847, p. 641 en volg. 1223 en door middel van trappen met elkander verbondene terrassen, van welke het hoogst gelegene nog door eene borstwering is omgeven. Naar hetgeen door de iboorlingen wordt vermeld, moet alhier een Soesoehoennan, Moerio geheeten, zijn begra- ven geworden; dit verhaal heeft echter niet veel waarschijn- lijks, dewijl Valentijn een gansch ander oord, dat dagreizen ver van hier verwijderd ligt, namelijk , Cheribon, als de begraaf- plaats van dezen vorst opgeeft. 1) Volgens den heer Hasskarl werd de naam van dezen vorst of heilige, «Moerio,» eerst aan den voorsprong en vervolgens aan den ganschen berg gegeven, die thans door de Europeërs ge- woonlijk goenoeng Djapara wordt geheeten. (Bij de Javanen daarentegen is slechts eene spits van denzelven onder dien naam bekend.) De wouden, welke den berg bedekken, waren, tot op eene zeer groote hoogte, door dorre Alang-velden afgebroken. Behalve . den voorsprong g. Moerio, welke 5,000 voet hoog ligt en den nog hoogeren voorsprong g. Basar setan, die eene hoogte be- reikt van 5,400 voet en boven den eerstgenoemde oprijst, — beide worden aan de zuidelijke helling van het gebergte, zuid- zuidwestwaarts van den top goenoeng Tjimbangan aangetrof- fen, — is de schedel van den voormaligen kegelberg in vier hoofdtoppen gesplitst, welke meerendeels door Hasskarl werden beklommen. Het zijn de volgenden: Nergo tjimbangan, hoog 4,700 voet, een der oostelijkst gelegenen; van dezen top wer- den de volgenden gepeild: Nergo piloso, hoog 5,500 voet, in het noordwesten, Djapara in het west-noordwesten en Kedan bedjidji, hoog 4,000 voet, in het west-zuidwesten. Het zijn deels lijstvormige, smalle kammen, die bijna lijn- 1) Valentijn verhaalt in Oud- en Nieuw-Oostindie, IV. p. 70, dat deze Moerio Cheribon begraven ligt, en geeft zelfs eene beschrijving en afteekening, op pag. 16, van het grafgesticht (zie tab. E.), hetwelk door diens zoon moet zijn gebouwd geworden. Volgens Hasskarl heeft deze beschrijving en afteekening zeer veel over- eenkomst met den zoogenoemden tempel op den goenoeng Djapara, terwijl dat- gene, hetwelk door Valentijn omtrent dezen heilige, die in den aanvang der 15de eeuw moet geleefd hebben, wordt medegedeeld, in vele opzigten overeenkomt met de verhalen door de inboorlingen te dezer plaatse aan Hasskarl gedaan. 1224 regt oprijzen, deels steile, spitse bergtoppen, waar tusschen zeer diepe en veelal ontoegankelijke kloven heenloopen, welke den schedel van den kegelberg Djapara van een splijten. Nergens wordt men eenig spoor van een krater, eener solfatara of eener warme bron meer gewaar. Deze berg behoort derhalve, even als de Sawal, de Wilis en anderen, tot de klasse der uitgedoofde en verbrijzelde vulkanen, wier lengte-kloven — baranko’s, — insnijdingen dn den schedel maken en dezen in verscheidene deelen splitsen. Vergelijk bladz. 508 dezer afdeeling. 38. Téngger, bladz. 784. De uitbarstingen van den Bromo, welke in de eerste dagen des jaars 1842 aanvingen (zie bladz. 854), kon men duidelijk vernemen aan den noordelijken voet des bergs, namelijk, te Bajeman, eene plaats 7 palen westwaarts van Probolingo gelegen. De heer HM. M. Lange, Luitenant Kolonel, die zich van Februarij tot in Augustus van dat jaar „aldaar bevond, zag des daags de rookzuilen, welke zich boven den buitensten ringmuur van den Têngger verhieven en hoorde de ontploffingen, waarvan het gedonder zich in de nachtelijke stilte tot aan die plaats voortplantte. *) In het midden des jaars, in Junij of Julij, bezocht de heer Lange den Bromo, doch zag destijds slechts geringe rookwolken uit den krater opstijgen, ‚ hoewel hij den vorigen dag, tijdens hij zich in het noordoos- telijke splijtings-dal, namelijk, te Soekapoera, ophield, nog de hevigste slagen van den berg had gehoord. Opmerkenswaar- dig is het, dat, volgens de-waarnemingen van den heer Lange, tijdens deze uitbarstingen van den Bromo epidemische koort- sen regeerden in de distrikten, gelegen aan den noordelijken voet van den Tèngger, waardoor een groot aantal personen, tot de bevolking dier streken behoorende, te gelijker tijd werd aangetast en waardoor de arbeid in de suikerfabriek te Baje- man moest gestaakt worden. Zeer velen schreven het ontstaan dezer koortsen toe aan de dampen, die de Bromo uitbraakte, welke dikwerf door het noordoostelijke splijtings-dal neder- 1) Deze mededeelingen ben ik verschuldigd aan de welwillende belangstelling welke deze erkzame waarnemer in mijn arbeid aan den dag legt. 1225 daalden en zich in het diepland, aan den uitgang van dit dal gelegen, verbreidden. Dit herinnert ons aan vele dergelijke ge- beurtenissen op Java, benevens aan de kwaadaardige koortsen, die op Amboina heerschen en die uitgebarsten zijn na de hevige aardbevingen, welke het gansche eiland op zijne grondvesten hebben doen beven. 40. Lamongan; bladz. 1105. Naar luid van openbaar ge- maakte berigten, werd door mij, in de geschiedenis der uitbar- stingen van dezen vulkaan, bladz. 849 en 1128, gemeld, dat hij in de eerste dagen des jaars 1842 ophield dampwolken uit te stooten, terwijl daarentegen uit den Bromo eensklaps weder hevige uitbarstingen plaats grepen en, op bladz. 1128, dat de Lamongan van dit tijdstip af — van Januarij, 1842, — in rust verkeerde, terwijl de Bromo met woeden voortging. Uit de onmiddellijke waarnemingen echter door den Kolonel H. M. Lange gedaan, blijkt, dat de Lamongan destijds niet voortdurend in rust verkeerde, waardoor nieuw voedsel wordt verstrekt aan den twijfel, dien ik koesterde omtrent het bestaan eener beurtelingsche werkzaamheid tusschen den Bromo en den Lamongan, gelijk sommigen hebben beweerd. Niet slechts heeft de zoo even genoemde ijverige beminnaar der natuur (volgens schriftelijke mededeelingen, zie vroeger) de uitbarstingen van dien berg, welke gedurende het tijdperk van Februarij tot Augustus, 1842, gelijktijdig met die des Bromo plaats grepen, te Bajeman, — alwaar de Lamongan zigtbaar is, — waargenomen, maar hij heeft dezelven van naderbij be- schouwd, namelijk, uit den pasanggrahan, gelegen aan het meer (ranoe) Glagah, alwaar hij zich op den 1°*“* en 2de Mei, 1842, bevond. Van hier zag hij herhaalde uitbarstingen uit den Lamongan, — zwarte rookzuilen des daags, waarop een hevig gebulder volgde en gloeijende steenen des nachts, die in het rond op den bergtop nedervielen en naar beneden rolden. Toen in den namiddag een onweder over deze streek losbarstte, viel het moeijelijk het geratel des donders van het gebrul des kraters te onderscheiden. remmend 1226 TERUGBLIK. Ik heb den lezer thans 45 hooge, veelal kegelvormige en met kraters doorboorde vulkanen op Java doen kennen, welke bijna allen door ons zijn beklommen geworden; hierbij werden nog 6 zoogenaamde moddervulkanen gevoegd. Eene menigte andere kegelvormige toppen hebben wij niet tot het tal van vulkanen gebragt, hetzij dewijl dezelven ronde, geheel en al blind eindigende kruinen hebben, of uithoofde de kraters, welke dezelven misschien vroeger doorboorden, thans niet meer te onderkennen zijn. Slechts bij drie der opgenoemde vulkanen hebben wij een basalt-stroom aangetroffen, hoewel ook deze telkenmale van geringe uitgestrektheid is. Al het overige ge- steente, waaruit de vulkanische kegels zijn gevormd, is van trachietischen aard, namelijk, és weldspaath-lava. Eigen- lijke augiet-lava’s worden in het vulkanische gebied des eilands niet aangetroffen; zij worden slechts als ganggesteenten gevonden in het tertiaire gebergte, deels als fraaije augiet-porphier: L. no 658, 645, deels als basalt, welke nu eens eene onregelmatige: L. ne 1046, dan weder eene zuilvormige afzondering heeft, gelijk L. n°. 1015. De veldspaath-lava der vulkanische kegels bestaat nu eens slechts uit veldspaath , namelijk, uit eene digte felsit-massa, welke gewoonlijk eene bleekgrijze kleur heeft en waarin glasachtige veldspaath- (riakolith-) kristallen, hetzij groot of klein, hetzij talrijk of in geringe hoeveelheid hier en daar verstrooid worden aangetroffen; dan weder komen daarbij horn- blende-kristallen voor, die veelal naaldvormig van gedaante zijn, somtijds ook magneet-ijzer, doch altijd is veldspaath het hoofd- bestanddeel; nergens wordt glimmer of kwarts onder de pro- ducten. der vulkanische kegels aangetroffen. Deze vekdenpafs: lava, — deze trachiet, — is eenmaal in geweldige strot uitgegoten geworden, doch wordt thans in gloeijende brokstukken uit den krater der vulkanen geworpen, en is deels onveranderd gebleven, deels, door smelting in slakken overgegaan, op de menigvuldigste wijze veranderd, ja, onherkenbaar geworden. Sedert wanneer deze lava niet meer in stroomen wordt uit- 1227 gestort, d. 1. miet meer bandvormig, geheel en al gesmolten langs de hellingen der kegels nederwaarts vliet, deze vraag kan slechts in zoo verre met grond van waarschijnlijkheid worden beantwoord: dat zulks niet heeft plaats gehad, sedert het eiland - door menschen bewoond is. — L. ne Î — 296 toont aan de trachiet-gesteenten en andere producten der vulkanische kegels, gelijk zij van het westen naar het oosten op elkander volgen. Wij zullen thans beproeven om insgelijks de vulkanen der overige eilanden van Nederlandsch Indië van naderbij te leeren kennen. JAVA. TWEEDE AFDEELING. DE VULKANEN EN DE VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. DERDE HOOFDSTUK. De vulkanen der overige eilanden van den Indischen archipel, uitgeno- men die, welke op Java voorkomen. En de verschijnselen, welke met de vulkanen in een genetisch verband staan. INHOUD VAN HET DERDE HOOFDSTUK DER TWEEDE AFDEELING., I, De vulkanen der overige eilanden van den Indischen archipel, uitgenomen die, welke op Java voorkomen, benevens hunne uitbarstingen. Hierop volgen de verschijnselen, welke met de vulkanen in een genetisch verband staan, namelijk: - IL. Gas-bronnen: 1° van koolzuur (mofeten, stikgrotten), — 2° van koolstof hou- dend waterstofgas (natuurlijke vuren), — 3° van gemengde gas-soorten (mod- derheuvels, waaruit zich gas ontwikkelt, salsen, moddervulkanen). II.» Bronnen van druipbare vloeistoffen + 1° van aardolie, — 2° van warme en mine- rale wateren; — 3° aluinmeren en zure, aluin bevattende beken. IV. Aardbevingen in Nederlandsch Indië en hare geschiedenis, V. Verzakkingen. Het verzakken van deelen der bovenste aardkorst beneden het niveau der omringende streken, ten gevolge van vulkanische werkingen. VL Opheffing van deelen der aardoppervlakte door vulkanische krachten. Het opstij- gen van nieuwe bergen en rotsen. Hooger-rijzing der zuidkust van Java door langzame opheffing, welke vermoedelijk nog heden voortduurt. Ten opzigte van een tal van andere verschijnselen en gebeurtenissen, welke invloed uitoefenen op de vorming en vervorming van de oppervlakte der aarde, maar die niet van vulkanischen aard zijn, als: overstroomingen, bergstortingen , alluviaal-vormin- gen, enz., vergelijke de lezer het derde hoofdstuk der derde (neptunische) afdeeling van dit werk. INLEIDING TOT DIT HOOFDSTUK. Van de vulkanen en kraters, welke op de Oost-Indische eilan- den, met uitzondering van Java, voorkomen, zijn er slechts 5 door mij bezocht en werden 18 anderen, op het eiland Sumatra gelegen, in de verte door mij waargenomen; hieruit volgt, dat ik de overigen heb leeren kennen uit de onderzoekingen, door andere reizigers in het werk gesteld, welke deels door den druk openbaar waren gemaakt (hetzij in bijzondere werken, tijd- schriften of in de Javasche courant), deels mondeling of schrif- telijk door de waarnemers zelven aan mij zijn medegedeeld geworden. De bouwstoffen, welke ik op deze wijze ten opzigte der vulkanen van den dische archipel, buiten Java gelegen, heb verkregen, betreffen meerendeels slechts de geschiedenis dier vuurbergen, de werkelijke voorvallen en gebeurtenissen, die sedert de aankomst der Europeërs in Oost-Indië zijn waar- genomen geworden; wat betreft de topograpische en geologische kennis dier bergen, ten dezen opzigte zijn zij zeer onvolledig. Bij de vermelding dezer gebeurtenissen, ter mijner kennis ge- komen door pnoate berigten of door openbare nieuwsbla- den, heb ik mij toegelegd op de meest mogelijke naauwkeurigheid en niels ter zijde gelaten, hetwelk tot het wezenlijke der medegedeelde zaken behoorde. Dit alles heb ik echter getracht in beknopten vorm voor te dragen, daarbij in het oog houdende den schakel, waardoor de verschijnselen in de natuur zijn verbonden, ebt alle veronderstellingen en hypothetische beschouwingen, van welken aard ook, zijn vermeden, ten einde de duidelijkheid van het overzigt te bevorderen. Het behoeft geen betoog, dat ik evenmin kan instaan voor de naauwkeurigheid der waarnemingen, welke niet door mij zijn 1234 gedaan, als voor de juiste beteekenis van uitdrukkingen als deze: vlammen, lava-stroomen, zwavelwater, zwavelbronnen, enz., of voor de juistheid der schrijfwijze van inlandsche namen. Ten einde zoo veel mogelijk eene volledige opgave te doen der vulkanen van den Indischen archipel, zullen wij met de Andaman-eilanden aanvangen, welke zich, even als de tertiaire Nicobar-eilanden, doen kennen als eene verlenging van het noordwestelijke uiteinde van Sumatra en die tevens de noord- westelijke grens uitmaken van onzen archipel; van daar zullen wij onzen togt in de rigting van het noordwesten naar het zuidoosten door Sumatra voortzetten, dan van het westen naar het oosten door Java gaan, om vervolgens een halven kring om het midden van den archipel te beschrijven, en onze reis door de Oost-Javasche en Timorsche eilandenrij tot aan Nieuw-Guinea vervolgen; van daar zullen wij ons, in de rigting van het noorden, wenden naar de Molukken, en zullen over Gelebes, Ternate en Gilolo tot aan Magindanao gaan, derhalve tot aan de grenzen der Philippijusche eilanden. Op deze wijze zullen wij een kringvormig gebied van vuurbergen hebben door- wandeld, hetwelk een centraal, niet-vulkanisch land omringt, namelijk: het groote, continentale eiland Borneo! In de opgegevene rigting voortgaande, zullen wij de eigenlijke vuurbergen met Árabische getalmerken aanduiden , terwijl vóór de gas-bronnen of moddervulkanen, welke daar tusschen ge- voegd worden, Romeinsche cijfers zullen worden geplaatst. DE VULKANEN DER OVERIGE EILANDEN VAN DEN INDI SCHEN ARCHIPEL, UITGENOMEN DIE, WELKE OP JAVA VOORKOMEN. 1. NARCONDAM-PIEK. Een eilandvormige vulkaan, welke oostwaarts tegenover het noordelijke groote Andaman-eiland ligt op 15° 25’ noorder 1235 breedte. Volgens Hamilton worden duidelijke sporen van lava- stroomen aangetroffen op dezen kegelberg, welke, naar luid zijner mededeelingen, langen tijd heeft gewoed. 2. BARREN-PIEK, Een eilandvormige, nog heden werkzame vulkaan, welke oostwaarts tegenover het middenste groote Andaman-eiland eu ongeveer 11, graad zuidelijker ligt dan de zoo even genoemde piek. +) Zie Lyell, Principles, IL, bladz. 541, tab. 10, fig. 1. De kratermuur en de buitenwaarts gekeerde hellingen van dezen vulkaan maken een kringvormigen wal uit rondom den centralen eruptie-kegel; deze wal is op eene plaats door eene kloof door- broken. Door deze kloof is het zeewater in den krater gedron- gen en heeft het de ruimte vervuld, gelegen tusschen den muur en den centralen kegel. De kraterbodem ligt derhalve beneden den spiegel der zee, en het gansche eiland bestaat waarschijn- lijk wit niets anders dan uit den top van een kegelvormigen vulkaan, welke door de zee wordt bedekt. Dat de inwendige vulkanische haard zich in de opgegevene strijklijn van Sumatra nog verder naar het noordwesten en noor- den voortzet, hiervan strekken niet slechts de vroeger onder n°. 1 en 2 opgenoemde vulkanen ten bewijze, maar insgelijks de verwoestende aardbevingen, welke van tijd tot tijd plaats grijpen tusschen de Andaman-eilanden en Sumatra, namelijk, op de Nicobar-eilanden, waarvan het tertiaire gebergte derhalve waarschijnlijk op eene “vulkanische basis rust. Zie: Aardbevin- gen op den 1—18t" November, 1847. Behalve de meer noordwaarts gelegene moddervulkanen, welke aan de oostelijke zijde van den meerboezem van Ben- galen, namelijk, op de eilanden Rumri, Tjedoeba en Regoeain voorkomen en die vooral door Halsted en Volloth zijn bekend geworden (vergelijk Ritter, Erdkunde von Asiën, IV. L p. 555 en Berghaus, Physik. Atlas, p. 141, geologische kaart no. 2), worden insgelijks op de westkust van Achter-Indië, derhalve 1) Barren-island, Desert-isle, op de zeekaarten genoemd, rijst 1,690’ boven de zee. 1256 tegenover de Andaman-eilanden-d. i. tegenover de vulkanen ver- meld onder no Í en 2, sporen van vulkanische werking waargeno- men. Door de onderzoekingen van Low en Crawfurd zijn aldaar, d. i. aan de westelijke zijde der bergketen van Siam, een aäntal van 4 warme bronnen bekend geworden; in de parallel der stad Tavoy, welke op 14°6 noorder breedte gelegen is, wordt, meer landwaarts in, waarschijnlijk een vulkaan gevonden. (Zie Berg- haus: Memoir, behoorende tot de kaart van Achter-Indië, p. 44.) De volgende 19 vulkanen, namelijk, van no 5 tot ne 21, liggen op het eiland Sumatra en zijn door mij reeds elders ver- meld geworden, namelijk, in het 1** gedeelte mijner beschrij- ving der «Batta-landen op Sumatra» (Berlijn, 1847), waartoe hier eenige bijvoegselen worden geleverd, doch overigens, met het teeken Battal., verwezen wordt. 5. OLIFANTSBERG BIJ SALAMANGKA. Zeer weinig is ten opzigte van dezen vulkaan bekend. Nog onzekerder is het of de berg, welke in het noordwestelijke gedeelte van Sumatra is gelegen, en die door Dampier «Goud- berg» wordt genoemd, een vulkaan is. (Battal. bladz. 58.) 4. BATOE GAPIT, Van dezen berg, in het binnenste gedeelte van Delhi gele- gen, ter plaatse waar de bronnen der rivier Boeloe tjina ont- springen, wordt door de inboorlingen, naar men zegt, zwavel gehaald. (Battal. bladz. 38. Zie wijders Radermacher in de Ver- hand. van het Batav. Genoots. III. bladz. 25.) +) 5. DOLOK DSAOET. Een uiterst zacht oprijzende, maar wijd uitgestrekte, stompe kegel in het centrale gedeelte der Batta-landen. Hij is door mij beschreven geworden op bladz. 220222 der «Batta-landen»; zijn profiel wordt gevonden in Figuur 15, 1. c.; hij is hoogstens 5,000 voet boven het niveau der zee. ') Tweede druk, Batavia 1824. 1237 Ten opzigte van de gedaante en der hoogte zoo van dezen berg als der volgenden tot aan den goeuoeng Salasi, vergelijke men de hoogte-kaart ne 1, welke bij bladz. 29—51 der eerste afdeeling van dit werk behoort en aldaar is medegedeeld, benevens de topographische kaarten, welke tot het 1e ge- deelte mijner « Batta-Landen» behooren. 6. DOLOK SIBOELABOALL. Twee solfatara’s, gelegen aan de oostelijke helling van het gebergte Siboelaboali, waaruit sterke dampwolken opstijgen: zij liggen in de zone van 5 à 4,000 voet boven het niveau der zee, in eene noordoostelijke rigting t) ten opzigte van den volgenden berg. Zij zijn door mij op bladz. 181—A184 van het zoo even genoemde werk beschreven geworden en hebben overigens eene volkomene overeenkomst met die solfatara’s op Java, welke in oorspronkelijke wouden zijn uitgebarsten, zoo als bijv. de kawah Kidang en Tjondro di moeka in het Diëng.- gebergte. 7. DOLOK LOEBOE RADJA. Deze is de hoogste berg in de Batta-landen; zijn schedel ligt 9,850 voet „boven den spiegel der zee. Hij is door mij in de « Batta-landen» beschreven geworden va bladz. 109—116 en in profiel agen in Figuur 14. 8. SERET BERAPI. Deze berg ligt zuidwaarts van het fort Elout, nabij Penja- boengan. De inboorlingen halen zwavel van den top dezes bergs: het mag derhalve waarschijnlijk worden geacht, dat hij door een krater is doorboord. Hoogte 5,500 voet. Zie Battal. blz. 57. 9. GOENOENG PASAMAN. Hebben de vroeger vermelde bergen geen duidelijken kegel vorm en verheffen zij zich waarschijnlijk niet boven de zone 1») Niet noordwestwaarts, gelijk 1, l. op bladz, 181 wordt vermeld. 1258 van 6,000 voet, deze berg daarentegen, welke gewoonlijk goe- noeng Ophir wûsds geheeten en slechts eenige weinige minuten van den aequator verwijderd is, verheft zich weder als een geïsoleerde, regelmatige kegel ter hoogte van 9,010 voet. Zijn terrasvormige schedel is, volgens L. Horner, die denzelven beklom, door een uitgebluschten krater doorboord. (Zie de cbeklimming van den berg Ophir» door denzelven in het Tijdsch. Neêrl. Indië, II. no 12, bladz. GOS en Battal. bladz. 29, Fig. 11.) 10. GOENOENG SINGALANG. Even als zulks op Java het geval is met den Merbaboe, den Merapi en andere bergen, zoo vormt de goenoeng Singalang, op Sumatra, met den volgenden berg een dubbelen, of tweeling- vulkaan, welke het plateau van Agam, het voormalige rijk van Menangkabo — het schoonste gedeelte der tegenwoordige boven- landen van Padang — van de zuidzijde begrenst. (Men zie Batta-landen, bladz. 25, Figuur 9.) Volgens Horner en Osthoff bereikt de top van dezen berg eene hoogte van 9,040 voet; hij is doorboord door een krater, waarin een meer is gelegen. 11. GOENOENG MERAPI OP SUMATRA. Deze berg is de werkzaamste der vulkanen, welke op het eiland Sumatra worden gevonden; volgens Horner bereikt hij eene hoogte van 8,980 voet (Batta-landen, Lc). Terwijl zijne noordwestelijke en noordelijke helling zich ter hoogte van 5,000 voet uitbreidt in het schoone plateau van Agam, daalt daaren- tegen zijne zuidoostelijke helling veel lager in het bekken van het meer Singkara nederwaarts, welks effen spiegel het vuur- werk terugkaatst, dat menigwerf uit den krater van dezen berg opwaarts den: Ligt het niveau van dit meer ter hoogte van 1,600 voet, zoo daalt de bodem van het bekken op som- mige plaatsen huge dan de spiegel der zee, gelijk wij reeds inde 1" afdeeling van het werk, bladz. 51, hebben doen opmerken en in de daartoe behoorende hoogte-kaart n° 4 heb- ben afgebeeld. Het zoo even genoemde meer beslaat het laagste gedeelte van een splijtings-dal, dat, tusschen ter weder- 1239 zijde oprijzende bergketenen ingesloten, zich verscheidene dagreizen ver uitstrekt in de rigting der lengte-as van Sumatra, d.i. van het noordwesten naar het zuidoosten, en aan de beide uiteinden door een vulkaan wordt begrensd. Aan zijn züidoos- telijk uiteinde rijst uit de rijkbebouwde velden der 15 Kota’s (Padang riboe, Solo), welke den daar ter plaatse droogen dalbo- dem bedekken, de goenoeng Salasi opwaarts, terwijl aan zijn noordwestelijk uiteinde de vuurspuwende top des Merapi in het meer nederblikt. (Zie de kaart op Tab. V, van het 1** gedeelte der Battalanden.) Onder de reizigers, die den berg hebben bezocht, schijnt de heer D" S. Müller de eerste geweest te zijn. Hij beklom in % jaar 1854 de Merapi in gezelschap van D' Korthals, heeft echter, zoo als gewoonlijk in zijne reisver- halen het geval is, — ook in het opstel omtrent den Merapi door hem medegedeeld (zie hier lager) vergeten — van zijn reisgenoot gewag te maken, die hem, gedurende zoo vele jaren, met raad en hulp getrouwelijk ter zijde stond. Eenige jaren na het bezoek van D' Müller werd de Merapi beblommen door den — te vroeg overledenen! — D'. L. Horner, wiens nagelatene dagboeken, (als ik wel onderrigt ben) in handen van den eerstgenoemden zijn overgegaan. Zie de be- schrijving van den berg onder het auteurschap van den eerstge- noemden bekend gemaakt op bladz. 466—469. der « Verhandel. van de Natuurk. Commissie: Land- en volk onkunde. » Van de uitbarstingen van den Merapi zijn de volgenden ter mijner kennis gekomen. 4807. (In dit jaar had eene uitbarsting van dezen berg plaats; bijzonderheden omtrênt dezelve zijn niet bekend.) 822, den 23" Julij nam de rookzuil, welke gewoonlijk uit den krater des bergs opstijgt, des morgens ten 6 ure eens- klaps eene zwartgrijze kleur aan en omhulde zij weldra den gan- schen schedel des bergs; er werd een onderaardsch gedruisch als van geschutgebulder vernomen, eene menigte groote steenen werden naar alle zijden uitgeslingerd, terwijl van tijd tot tijd in de rookzuil vaurstralen werden waargenomen, welke zich echter slechts donkerrood voordeden. Deze verschijnselen 1240 duurden niet langer dan een kwartier uurs. Na verloop van dezen tijd nam het gebulder en het uitwerpen van steenen af, ven reeds ten 9 ure, derhalve na een duur van 5 uren, ein- digde de uitbarsting. » | Rook en asch werden echter nog den ganschen dag (den 25ten) uitgeworpen, waarin van tijd tot tijd «hoogroode» vuur- stralen werden waargenomen. De uitgebraakte asch had eene witachtig grijze kleur, en de kraterrand was van vorm veranderd. Ook gedurende de daarop volgende dagen stegen dikkere rookwolken dan gewoonlijk uit den krater opwaarts; des nachts zag men van tijd tot tijd, doch slechts gedurende korte oogen- blikken, een vuurglans boven den kraterrand opflikkeren. Tijdens de uitbarsting was het weder heet en droog, en des nachts des te koeler naar mate de hitte des daags drukkender was geweest. (Volgens een ooggetuige, du Puy, in het Tijdsch. Neêrl. Indië, VIL. no 7, bladz. 110.) J533— 34. Tijdens D: P. W. Korthals zich in de Boven- landen van Padang ophield, hadden verscheidene uitbarstingen uit den Merapi plaats: «kleine schaduwen der werkingen», die (gelijk de genoemde waarnemer zich uitdrukt), dezen berg vroe- ger moeten hebben geschokt. — Wij lezen p. 60. 1) «meestal gmg een zware slag vooraf, die door eene opstijgende kolom van rook of asch gevolgd werd, zich langzaam tusschen de wolken verspreidde en dikwerf eene meerdere of mindere ver- duistering te weeg bragt. Des nachts echter was dit schouw- spel prachtiger: de omringende stilte deed de voorafgaande slagen meer opmerken; door de duisternis scheen het geheele ovaal (van den krater) te gloeijen; de fijn verdeelde asch, die tus- schen de water- en zwaveldampen zweefde, maakte de opstij- gende kolom tot eenen vuurpluim. Zeldzamer werden er gloei- jende sintels uit de vuurkolk in de hoogte gedreven, of rolden er eenige stukken langs de berghellingen benedenwaarts. Lava zagen wij geheel niet uit den krater vloeijen.» J845, den J6**" November. «In het binnenste van den t) Van zijne: Topographische schets van cen gedeelte van Sumatra. Leiden. 1847, Kad 1241 Merapi wordt een onderaardsch gedruisch vernomen en men ziet eene dikke vuurzuil (of rookzuil?) opwaarts stijgen; deze verschijnselen herhaalden zich, doeh met verminderde hevigheid op den 18% November.» (Volgens mededeelingen van Dr Stumpf, geplaatst in het Tijdsch. Neêrl. Indië, VIIL ne 5, bladz. 429.) 12. GOENOENG SALASI. *) Aldus heeten de inlanders een vulkaan, welke op de meeste kaarten met den naam van g. Talang wordt aangeduid. (Batta- landen, bladz. 16.) Als vulkaan is hij eerst sedert 1844 be- kend geworden; hij is, namelijk, op den 22ste" October van het zoo even genoemde jaar door eenige Nederlandsche be- ambten en officieren (kapitein Kern, kapitein Poelman, con- troleur van der Ven en anderen) beklommen. Zij vertrokken den 24ste uit Solo, dat in den vlakken dalbodem zuidwaarts van het meer Singkara is gelegen, alwaar een half bataillon infanterie in garnizoen ligt en van welke plaats men de damp- zuil, die uit den 25 palen verder zuidwaarts liggenden berg oprees, kon ontwaren. Van Solo loopt de weg gedurende 1/, uur tusschen kreupelhout tot aan Moara pané. In de omstreken liggen rijstvelden, waarin hier en daar dorpjes, overschaduwd door kokos-palmen, worden aangetroffen. Van Moara pané tot aan Kota anaoe, dat ongeveer 400 voet hooger gelegen is dan Solo, duurt de reis anderhalf uur; rondom deze plaats, die op den noordelijken of noordoostelijken (?) voet des Talang gelegen is, worden sawa-terrassen gevonden. Van Anaoe voert de weg, aanvankelijk door eene diepe kloof, naar het dorp Batoe banjak, alwaar vele steenblokken worden gevonden, en heeft dezelve eene lengte van 1'/> uur. Van deze plaats be- reikte men na 1Î!/> uur, — steeds te paard reizende, — het hoogst gelegene dorp Batoe bedjandjang, van waar — langs de noordoostelijke zijde? — de berg op den 22° October be- klommen en den nacht doorgebragt werd op het kraterplateau; den volgenden dag, namelijk, den 25°" ving het gezelschap de t) Soloashi bij Korthals 1. c. bladz. 12, e. a. 1242 terugreis aan. Tot het beklimmen besteedden zij van het laatst- genoemde dorp G's, tot het afklimmen 41/, uren, alles te voet afleggende. In de nabijheid van dit dorp, derhalve aan den voet van den Salasi, worden vier warme bronnen gevonden, waarvan het water een wrangen smaak heeft, en hetwelk zoo helder is, dat men den 11 à 412 voet diepen zandbodem van het bekken kan bespeuren. De temperatuur der lucht in het dorp was- des avonds, ten 6 ure, — 68° en des morgens, ten 6 ure = 66° Fahr. Uit de beschrijving!) van een der reisgenooten «l. M. K.‚» laat zich het volgende opmaken: Zij beklimmen aanvankelijk een 900 (?) voet hoogen voor- berg, gaan over een glooijend plat, daarna over twee berg- ruggen ter hoogte van 5 à 400 voet, vervolgens, over eene boschachtige vlakte, tegen eene 1,100 à 1,200 (2) voet hooge helling op; nu komen zij op een heuvelachtig plateau, welks bodem een zekeren graad van warmte heeft, waar dampen uit de aardscheuren opstijgen, een reuk van zwavel wordt bespeurd en een brandende «vulkanische oven» ligt, gaan ter zijde van denzelven weder eenigzins dalende, maar weldra voortdurend hooger. Na 6/4 uren te hebben geklommen, bereiken zij eene kale, dorre, vlakke ruimte, bedekt met doode boomen, wier stammen meerendeels verkoold waren, welke ruimte (de krater- bodem, die aan eene zijde geopend is) tusschen ongeveer 500 voet hooger rijzende bergtoppen (de kraterwanden) ingesloten ligt. In deze ten deele vlakke en‚ — aan den ingang, ten oos- ten? — plateauachtige kraterruimte, welke ter wederzijde door «woeste» kratermuren («bergtoppen») wordt begrensd en waarop de reizigers hunne tent opsloegen, liggen drie kolken, vermoedelijk “in de rigting van het oosten naar het westen: 1e de uitgebluschte krater met steile wanden; 2° aan gene zijde van een tusschenrug (2), van welks «top» zij denzelven in de rigting van het zuidwesten waarnemen, een werkzame krater met zwavelgele wanden en een verhitten bodem, waaruit *) Medegedeeld in het Tijdsch. van Neêrl. Indië, VII. n° 1, bladz, 93—109. 1243 dampzuilen opwaarts bruisen; dit was voornamelijk het geval aan den voet van den zuidelijken wand, alwaar gaten ter wijdte van 6 voet werden gezien, en 3° een «kokend heet», ovaal «zwavelmeer», ter breedte van 150 voet, dat slechts door een 40 voet hoogen, doch steilen tusschenrug van ne 2 was ge- scheiden; rondom dit meer stegen met geweld zwaveldampen uit den bodem opwaarts, terwijl hef zich daarin bevindende witachtiggrijze water, dat steeds in een borrelende beweging bleef, terstond eene gele kleur aannam, zoodra men den bo- dem aanroerde. Er wordt mede van vloeibare zwavel gesproken. Lava-puinbrokken bedekken hier en daar den grond, welke waarschijnlijk uit een doorwoelden, ontbondenen vulkanischen puinbodem bestaat. Ze Een thermometer, welke in de nabijheid van een waterspie- gel (1) werd opgehangen, stond des avonds op 51° en des morgens zeer vroeg op 47° Fahr. — Des nachts viel er een hevige onweêrsregen, gepaard met storm. Den volgenden morgen, den 25"°", zag men van den (zuidoostelijken?) kratermuur onder anderen 5 groote meren, welke aan de zuidelijke zijde van den g. Salasi, in de nabijheid van desa Salimpat, gelegen waren. — De Maleiers verzamelen zwavel in dezen krater. Uitbarstingen van den goenoeng Salasi. 4835, im de maand October (?) had eene uitbarsting uit dezen berg plaats, die D' Korthals aanschouwde, tijdens hij zich te Padang bevond. Zij openbaarde zich door zware rook- zuilen en gloeijende steenen, die uit den krater geslingerd werden. (Mondel. berigten.) J845, den 22e" April verhieven zich buitengewoon sterke, zwarte rookzuilen uit den berg, welke den bewoners des lands, tot in de nabijheid van de zeeplaats Padang, schrik en angst inboe- zemden. (Naar luid van een berigt, medegedeeld door D' Stumpf, d. d. 10 Mei, 1845, Tijdsch. Neêrl. Indië, VIL. n° 7, bladz. 117.) 15. INDRAPOERA-PIEK. Zie Batta-landen, bladz. 12—15, Figuur 7. Waarschijnlijk 1244 is deze berg, benevens de Kimi baloe op Borneo, de hoogste van den ganschen Indischen archipel. In Maart en in Junij, 1842, zag ik herhaaldelijk groote rookzuilen uit den krater opstijgen, welke veel overeenkomst hadden met die, welke de Sêmeroe op Java uitbraakt; hij bereikt ten minste eene gelijke hoogte als laatstgenoemde berg. 14. Een anonyme, steile, kegelvormige vulkaan, vergelijk Battal. bladz. 12, Figuur 6, in de binnenlanden van Ipoe en Mokomoko; ten jare 1842 zag ik eene rookzuil uit dezen berg opstijgen. 15. De zoogenaamde berg van Benkoelen, gelegen op 5° 26’ zuider breedte; zie Battal. bladz. 11, Figuur 5; hij wordt geschat op eene hoogte van 9,500 voet. 16. Een anonyme, zeer zacht glooijende kegel, gelegen op 5° 58: zuider breedte. 17. GOENOENG DEMPO. Een vulkaan met dampenden krater, gelegen in de binnen- landen van Benkoelen, welken ik op eene hoogte schattede van 10,000 voet (verg. Battal. bladz. 10, Figuur 5). In de « Malayan Miscellanies» 1) komt een verhaal voor van het beklimmen van dezen berg door Presgrave, ten jare 1818 gedaan, van wien insgelijks melding wordt gemaakt in de « Memoirs of the late Sir Stamford Raffles,» enz. Nadat deze reiziger zich door de oorspronkelijke wouden had heengeworsteld en in de hoogere zonen des bergs was aangekomen, trof hij aldaar de sporen aan van hevige uitbarstingen, welke de berg slechts korten tijd te voren had ondergaan. De wouden waren vernield, de bergtop was grootendeels kaal en dor, en slechts hier en daar verhief zich nog de stomp van een snikken of halfver- branden boomstam. Meoeijelijkheden, welke het terrein ople- verde, benevens vermoeijenis en vrees, die de bijgeloovige inlan- ders bezielde, verhinderden den reiziger den top des bergs te bereiken. Destijds, namelijk, in 1818, hadden niet minder dan twintig goden (Dewa’s) den top des Dempo tot hunnen zetel gekozen, wier namen door Presgrave, volgens opgave der inlan- t) Vol. 12, published at the Sumatran Mission press at Bencoolen, 1820-—22. 1245 ders van af no Î: Toean Djoendjongan Allah tot aan ne 20: Toean Schaik Ali Djoedin, opgeschreven en ter aangehaalde plaats zijn medegedeeld geworden. *) 18. GOENOENG PANJONG. Of Poejong; zie Battal. bladz. 9, Figuur 2; hij is gelegen op 5° zuider breedte en ongeveer 6,000 voet hoog. 19. KEIZERS-PIEK. Zie Battal. bladz. 9, Figuur 1; hij bereikt eene hoogte van Sif, à 6,000 voet en is gelegen in de Lampougs op 5° 10’ zuider breedte. 20. TOEBOAN-PIEK. Op het eiland Toeboan, in de Samangka-baai; hij wordt insge- lijks Keizers-piek geheeten, zie Battal. bladz. 9. 21. PIEK OP HET EILAND BESI. Of Tjibesi, in de straat Soenda; zie Battal. I. bladz. 5 en Java, [te afd. bladz. 6, Fig. b. Op de straat Soenda, welke als een groot dwarsdal, — dat in het midden 5 à 500 voet beneden den spiegel des oceaans is gedaald, — de eilanden Sumatra en Java van elkan-_ der scheidt, volgt eene rij van vulkanen, welke niet gelijk die van Sumatra van het noordwesten naar het zuidoosten, maar van het west ten noorden naar het oost ten zuiden zijn ge- vigt; uit deze plotseling veranderde rigting schijnt met grond te mogen worden opgemaakt, dat zij eene afzonderlijke rij van vulkanen vormen, welke waarschijnlijk in een ander en dat wel iets later tijdperk dan de vroeger genoemden zijn ontstaan. *) Dat het dezen goden aldaar tamelijk wel schijnt te bevallen, zou men hieruit afleiden, dat zij 21 en later nog re aanstalten hadden gemaakt om den bergtop te verlaten. Want de heer J. W. Boers berigt ons, ten jare 1839, in zijne verhande- deling over de aen landen (zie Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 2de jaarg. bladz. 576—577), zonder daarbij eenige melding te maken van de Malayan Miscellanies, dat twintig goden op den goenoeng Dempo wonen, en de namen dier goden komen van n° l af tot aan n° 20 letterlijk en volkomen overeen met die, welke door Presgrave zijn medegedeeld geworden. 73 1246 Op ne 21, namelijk, den piek van het eiland Besi, welken wij als den laatsten, zuidoostelijksten vulkaan van Sumatra be- schouwen, volgt de piek op het eiland Rakata; deze is, volgens onze rangschikking, de eerste of westelijkste op het eiland Java of n° 22 der algemeene reeks. Zie Java Il. bladz. 5. Van dezen af strekt zich eene reeks uit van 45 vulkanen, welke wij in het 1 en 2% hoofdstuk dezer afdeeling hebben be- schreven en die, meer dan tweemaal digter bij elkander ge- plaatst zijnde dan de vulkanen op Sumatra, zich menigwerf in eene dubbele rij door het eiland Java voortzetten; zij vormen de nommers 22 tot 66 der algemeene reeks. Wanneer wij aan den eersten vulkaan op Java: den piek op het eiland Rakata n°22 geven, dan is de laatste of 45“ vulkaan van dit eiland: goenoeng Idjèn, n° 66 der algemeene reeks; op dezen volgt alsdan de eerste vulkaan op het eiland Bali: n° 67. 67. BATOER. Op het eiland Balt. In eene centrale gebergte-massa, welke van het westen naar het oosten door het eiland Bali loopt, verheffen zich, behalve anderen, de hier genoemde bergen, die in de rigting van het westen naar het oosten op iden volgen: Tambanan, Batoer, Agoeng en de Seraja-bergen. Goenoeng Tabanan is een hooge kegel, welke zich, naar schatting, meer dan 9,000 voet boven den spiegel der zee verheft; ‘hij rijst op in het westelijke gedeelte van het eiland Bali, namelijk, in het rijk Tabanan of Tambanan, waarnaar hij door de zeevaarders de Tabanan-piek wordt gehecten. De Batoer is een steeds werkzame eruptie-kegel, welke oprijst binnen een wijd uitgestrekt kringvormig gebergte, der- halve in het midden van een kratermuur, die, naar het schijnt, even als de goenoeng Tèngger op Java, een vlakken kraterbo- dem omsluit. Hij is in het oostelijke gedeelte van het eiland gelegen en omtrent 5 minuten noordwestwaarts van den vol- genden verwijderd. ps IS bne hen | 68. AGOENG. Op het eiland Bali. Sommige zeevarenden noemen denzelven, naar het koning- rijk waarin hij is gelegen, goenoeng Karang asam of ook wel den «piek van Bali», dewijl hij de hoogste berg op het eiland is. Hij is gelegen aan de oostelijke zijde van Bali en bevat eene nog steeds dampende solfatara. Uitbarstingen van dezen berg. 4808. In dit jaar wierp hij eene ontzaggelijke massa asch en puimsteen uit. (Zie Life and Service of Sir Stamford Raff- les, p. 241.) 4843. Nadat eene aardbeving was voorafgegaan, braakte hij ook dit jaar weder asch, zand en puinbrokken uit. Aan zijne noordelijke helling worden lava-puinstroomen waargenomen, welke tot aan het strand der zee reiken. De Seraja bergen, gelegen in den uitersten oostelijken hoek van Bali, worden beschreven als een uitgebluschte kraterketel, welke door een steilen, kringvormigen wal wordt omringd. 1) 69. LOMBOK-PIEK. Een hooge vulkaan in het noordoostelijke gedeelte van het eiland Lombok; geene uitbarstingen van dezen vulkaan zijn ons bekend. Zie de beschrijving van het eiland door H. Zollinger. 2) Volgens het gevoelen van dezen reiziger, overtreft deze berg alle vulkanen van den ganschen Indischen archipel zoo in grootte als in omvang. Naar driehoeksmetngen, gedaan door den heer P. Melvill van Carnbee, bereikt hij eene hoogte van 11,600 par. 1) Hetgeen alhier wordt vermeld omtrent Bali, is ontleend uit de mededeelingen van den heer H. en geplaatst in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, jaargang VII. gen bladz. 43, e „Het eiland Forst: ” in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, IX, p. 192 en volg. De hal kaart van Lombok en der overige eilanden ten oosten van Java, met inbe- grip van heteiland Timor, is de „ kaart van de eilanden en vaarwaters beoosten Java, enz.; door H. D. A. Smits,” uitgegeven te Batavia, in 1848, 1248 voet. De berg, welke bij de zeevarenden bekend is onder den naam van: Piek van Lombok, die door de inboorlingen goenoeng Rindjani wordt geheeten, maakt slechts een zeer gering gedeelte er van uit, namelijk , den hoogsten, noordoostelijken top eener uit- gestrekte bergmassa, in welker middengedeelte een meer van helder water ligt; dit meer heeten de inboorlingen « Danoe» of «Segara anakan» en ligt, naar schatting van den heer Zollinger, 7,800 voet boven den spiegel der zee. Aan den oever van dit meer, hetgeen nergens een uitloozingskanaal bezit, ontwaart men eenige helderblaauw gekleurde plekken; waarschijnlijk zijn het bronnen van heet, zwavelachtig water. Het meer is omringd door gebergten, welke een wijden, onafgebroken kring om hetzelve uitmaken; op vier verschillende plaatsen rijzen deze gebergten in kegelvormige toppen opwaarts, die zich verre boven de overige deelen van den kring verheffen. Hunne ligging ten opzigte van het middenpunt van het meer en de hoogte, waarop zij zijn geschat geworden boven het niveau van het- zelve, — dat aangenomen werd 7,800 voet hoog te liggen, — zijn als volgt: de Wajang, geschat op 1,700 voet, gelegen aan de noor- delijke (noordwestelijke ?)) zijde; — de Sankaréan op 2,200 voet, aan de zuidwestelijke zijde; deze top werd door den reiziger be- klommen, die van daar de overige deelen van het hier beschrevene landschap aanschouwde, dat zich door eene buitengewone woest- heid, doch verhevene grootheid van vormen kenschetst; — de Bandeira, geschat op 1,200 voet, een ketenvormige, in de lengte uitgestrekte bergtop aan de zuidelijke en zuidoostelijke zijde, en eindelijk de hoogste van allen, aan de noordoostelijke zijde, Rind- jari, welke bij uitnemendheid : de piek van Lombok wordt gehee- ten; deze bergtop verheft zich in de gedaante eens kegels, naar schatting, niet minder dan 4,000 voet boven het meer. De gansche uitgestrektheid des kegels tot op 2,000 voet beneden zijn top, die waarschijnlijk door een kleinen krater doorboord is, mist le sporen van plantengroei en vertoont zich allerwege kaal en zandig. Tusschen den oever van het meer en de helling van de oostwaarts (zuidoost- en noordoostwaarts 2) van hetzelve gelegene bergtoppen: Bandeira en Rindjani ligt eene vlakte, die slechts met 1249 laag groeijend gras bedekt en door enkele Tjêmoro-boomen is beschaduwd. In het middengedeelte derzelve verheft zich binnen een kring, welke zich scherp van het omringende gedeelte der vlakte afscheidt, een zwartkleurige, met steenbrokken over- stelpte kegel, « goenoeng Api» geheeten; zijn benedengedeelte bestaat uit concentriek oprijzende terrassen, die elkander als omvatten, derhalve trapvormig boven elkander liggen, en het kringvormige, in terrassen afgedeelde voetstuk van den zoo even- genoemden berg uitmaken; het hoogste der zoo even genoemde terrassen gaat over in de helling van den goenoeng Api. De top van dezen berg ; welke met zwavel is bedekt, ligt ongeveer 700 voet boven den spiegel van het meer en vormt den rand eens kra- ters, welke denzelven doorboort, die, als de centraal-krater van het gansche gebergte, nog voortdurend dampwolken uitbraakt. 70. GOENOENG TOMBORO. Onder alle bekende vulkanen der gansche aarde is er geene, welke zulk eene groote, zulk eene vreesselijke uitbarsting heeft ondergaan als deze vulkaan, die, ten jare 1815, den ganschen Indischen archipel deed sidderen, een groot gedeelte van den- zelven in duisternis hulde en wiens schrikwekkend gedonder zich 260 geographische mijlen in het rond deed hooren; deze berg verheft zich, zoo ver ons bekend is, geheel geïsoleerd, zonder met andere bergen verbonden te zijn, op het noorder strand van het eiland Soembawa. t) Even als de Moerio, de Ringgit en de Boeloeran op het eiland Java, rijst deze berg aan de eene, d. 1. westelijke en noordwestelijke zijde onmiddellijk uit de zee opwaarts. Zijn voet vormt aldaar de kaap (oedjoeng) Kasi, d. i. het zeewaarts gekeerde noord- westelijke uiteinde van dat gedeelte van het eiland, hetwelk ten oosten van den grooten zeeboezem van Soembawa, noord- 1) Deze berg verheft zich in het voormalige koningrijk Tomboro en maakt de eenige berg uit van het rijk, waarin hij wordt aangetroffen en waarvan hij zijnen naam ontleent, indien het de berg níet is, welke zijn (vroeger bestaanden) naam aan het rijk heeft gegeven. Tomboro is de alepdk der Javanen; de Maleiers en Ara- bieren zeggen Tambora. 1250 waarts van Pekat, gelegen is. Naar het schijnt, bestaat het grootste gedeelte van het eiland uit een laag, heuvelachtig land; slechts langs de zuidkust loopt eene bergketen, welke eene grootere hoogte bereikt, in de rigting van het westen naar het oosten. Het is niet bekend of in dit gebergte, of ter zijde d. i. noordwaarts van hetzelve, nog andere vulkanen worden gevonden. De zoo even genoemde Javasche vuurber- gen zijn uitgebluscht, zij zijn slechts de ruïnen van kegel- bergen; maar hunne woest vaneen gescheurde toppen dragen de duidelijkste blijken van de hevige uitbarstingen, welke zij moeten geleden hebben, ja, een dier bergen bood nog ten jare 1597 het schouwspel aan eener dergelijke gebeurtenis, tijdens Hollandsche zeevarenden, onder aanvoering van Cornelis Houtman, voorbij het oostelijke uiteinde van Java stevenden en zich verbaasden over de rookzuil, welke uit dezen berg opsteeg. Zie bladz. 948, en volg. dezer afdeeling. Ook deze vulkaan, de Ringgit, is thans uitgedoofd en ligt in een puinhoop ter neder gestort; van den Tomboro wordt verhaald, dat zijn top door de uitbarsting in het jaar 1815 is verbrijzeld en de gansche berg veel lager is geworden dan hij vroeger was; thans wordt hij op 5 à 6,000 voet geschat. De overeenkomst, welke wij zoo in ligging en gedaante als in de geschiedenis van vier be- kende vulkanen opmerken, moet noodzakelijkerwijze strekken tot bevestiging van het vermoeden, dat de zee, in welker on- middellijke nabijheid zij zijn gelegen, invloed uitoefent op de hevigheid hunner uitbarstingen en op het spoedig en volkomen uitdooven dezer vuurbergen, met andere woorden, dat zeewater somtijds plotseling en in eene verbazende hoeveelheid binnen den vulkanischen haard, — in de met gesmoltene rotssoorten opgevulde bekkens dringt en de zoo even genoemde verschijn- selen te weeg brengt. Welke uitbarstingen de Tomboro vóór 1815 heeft ondergaan, indien zulks al hebbe plaats gehad, is geheel en al onbekend. Uitbarsting van den Tomboro in I8I5. De feiten, welke mij de bouwstoffen hebben geleverd tot de 1251 zamenstelling der hieronder vermelde-schrikbarende gebeurtenis, zijn getrokken uit de volgende bronnen: 1e Sir Th. Stamford Raffles, Hist. of Java, vol. L. p. 25—28. — 20 Raflles, in de Ver- hand. Bat. Genootsch. VIII p. 545 en volg. — 50 Jav. Cour. van den 22sten Julij, 1820, ne 50, — 4e v. d. B., in eene verhan- deling over Bali, geplaatst in de Oosterling L. nò 2, p. 185. De mededeelingen van Rafiles, destijds Gouverneur-Generaal van Java, steunen op de berigten van den luitenant Owen Philipps, dien hij met een schip naar Soembawa zond, ten einde inlich- tingen omtrent deze vreesselijke gebeurtenis in te winnen, en die den 18% April, 1815, te Bima aan land stapte. In het bedoelde nommer der Jav. Courant wordt een brief gevonden van den Nederlandschen Resident, d. d. Bima, 16 October, 1819, die 4 jaren na de eruptie het uitbarstings-terrein bezocht. t) J8I5, den 5'en April ving deze vreesselijke uitbarsting aan: zij openbaarde zich door ontploffingen, welke bij tusschenpoozen van een kwartier uurs werden vernomen en bereikte den JO April het toppunt van hevigheid; verbazend gini rookzuilen stegen uit den krater op, de gansche berg werd als met een vuurstroom (gloeijende lava-brokken 2) overdekt, doch hulde zich weldra op nieuw in duistere rook- en anohhdileeni deze breidden zich zoo verre in het rond uit, dat een voorbijzeilend schip slechts den woet des vulkaans met vuur bedekt en als in een vuurschijn zag ; de ontploffingen waren zoo hevig, — dat op Soembawa de muren der huizen scheurden, — dat te Makasar, op een lijnregten afstand van 210 minuten ?) van den vulkaan gele- gen, een Engelsche kruiser, de Benares, met troepen ter verkenning werd uitgezonden, dewijl de slagen voor het gebulder eener hevige kanonnade werden gehouden, — dat dezelven te Jogjakêrta en.in Cheribon, %) het eerste 450 1) Alle berigten, welke elders omtrent deze uitbarsting voorkomen, kunnen 7 slechts uit deze oorspronkelijke bronnen zijn geput geworden. 2) De afstanden zijn alhier RAe in geographische minuten van 5,710 par. voet, waarvan er 60 o 2) Te Cheribon werd zulks ee st vernomen des avonds ten 10 ure, 1252 en het andere 570 minuten van den Tomboro verwijderd, werden beschouwd als het bulderen eener nabij zijnde kanon- nade; in de eerstgenoemde plaats deed men het garnizoen uitrukken, ten einde den vermeenden vijand te gemoet te trek- ken, — dat de slagen in eene noord-noordoostelijke rigting van den berg, te Ternate, met gelijke hevigheid werden vernomen als in eene noordwestelijke rigting in het fort Marlborough, te Benkoelen, — ja, dat zij te Mokomoko, 90 minuten noordwest- waarts van Benkoelen, aan de zuidwestkust van Sumatra gelegen, welke plaats niet minder dan 1,050 minuten van den vulkaan is verwijderd, als het gedonder van kanonvuur werden beschouwd, en dat de kring, binnen welken de ontploffingen rondom den Tomboro werden gehoord, welke een elliptischen vorm had, geheel Java, Gelebes, Ternate, alle oost-Javasche eilanden, benevens de Molukken tot aan Nieuw-Guinea, het grootste gedeelte van Borneo, de zuidelijke helft van Sumatra, mits- gaders het noordwestelijke gedeelte van Australië omvatte en dat binnen eene ruimte-oppervlakte van 50 lengte graden of 1,800 minuten (450 mijlen) in de rigting van het oosten naar het westen, bij eene breedte, in de rigting van het noorden naar het zuiden, welke waarschijnlijk niet veel geringer was, derhalve over eene uitgestrektheid gelijkstaande bijna aan die van Suëz, in Egypte, tot aan Petersburg, of van den Vesuvius tot aan de Noordkaap — het vulkanische gebulder te gelij- her tijd werd gehoord, de aardschuddingen te gelijker tijd werden gevoeld; deze ontploffingen, zoo mede de aardbevingen waarvan zij vergezeld gingen, deden dagen lang het grootste gedeelte des archipels op zijne grondvesten schudden; te Makasar op Celebes, gelijk in de oostelijke helft van Java te Garêsik en te Soemênêp op het eiland Madoera, maar vooral te Banjoewangi was de aarde, op den 124 en de volgende dagen, bijna onophoude- lijk in eene schuddende beweging van den vroegsten morgen- stond tot aan het laatste avonduur:; ook de zee werd bewogen; in de bogt van Bima verhief zich de zee, des voormiddags van den 10» April, terwijl er 1 Ld 1253 eene doodelijke stalte in het luchtruim heerschte, in eene en- kele baar opwaarts; zij rees 12 voet hooger dan ooit vroeger het geval was geweest, zelfs tijdens de hoogst bekende spring- vloeden; wel is waar, dit stijgen van het zeewater duurde slechts drie minuten, maar huizen en boomen werden er door weg- gespoeld, groote zeeschepen werden verre op het land ge- worpen, bij welke gelegenheid ook een in vroegeren t) tijd vergaan schip des Konings (padoewakang) van den bodem der zee weder werd opgeheven en op het drooge land gezet; een scheepsgezagvoerder, die op een afstand van ò mijlen voorbij Bima stevende, gevoelde deze baar en werd door een hevigen stroom naar het westen gedreven; ja, zij reikte tot aan Boelokombo op Celebes en tot aan de oostkust van Java, alwaar het water in de groote rivieren bij Garêsik en Banjoewangi, gelijk mede de zee bij Soemênêp nog den 124 April 4 voet boven het gewone peil steeg; even als ter zee en te land het geval was, zoo werd (ten gevolge der bovenmatige verhitting van enkele gedeelten des dampkrings door gloeijende lava en vuurgloed, uit den krater ontstroomd) ook het evenwigt van den luchtoceaan verbroken; op dienzelfden noodlottigen dag, namelijk, den 410% April, waarop de onderaardsche ontploffingen op het hevigst schenen te woeden, verhief zich des voormiddags ten 9 ure in het westelijke gedeelte van het rijk Sangar, dat aan het rijk Tomboro grenst, een wervelwind, welke gansche dorpen en wouden omver rukte, de sterkste boomen ontwortelde en geboomte, huizen, menschen, vee, kortom, alles wat hij in zijn weg ontmoette, ophief en als stroohalmen in den dampkring deed ronddraaijen; — gedurende een uur hield dit verwoestende spel aan; eindelijk hiet hij eene menigte der opwaarts gehevene voorwerpen in de nabij gelegene zee neder- vallen, waarin gedurende vele maanden, ja, jaren lang eene 1) In de nabijheid van poelo Kambing. De schepen, welke de zee over de huizen der stad Bima heengedreven en op de heuvelen, die aan de overzijde der stad oprijzen, neêrgeworpen had, heeft de heer C. G. C. Reinwardt, bij zijne komst te Bima, op een grooten afstand van den oever zien liggen. 1254 ontzaggelijke menigte drijvende boomstammen werd waarge- nomen; — ! deze aard- en zeeschuddingen, ontploffingen, wervelwin- den en andere dergelijke vreesselijke verschijnselen paarden zich aan het opwellen van vulkanische stoffen, die, zoo dezel- ven niet in een gesmolten, echter in een gloeijenden toestand verkeerden; zij bestonden voornamelijk uit puimsteenachtige lava-slakken, werkelijken puimsteen en eene zeer fijne, grijze, ligte asch, welke echter, wanneer men ze zamengedrukt had, zeer zwaar van gewigt was en waarvan eene pint 123/, once woog. — Vurige massa’s bedekten den berg tot waar zijn voet door de golven der zee wordt bespoeld (het vroeger gemelde schip, dat voorbij den berg zeilde, zag aan bet benedengedeelte een vurigen gloed, hooger op zwarte rookwolken); er wordt uitdrukkelijk vermeld, dat de meeste menschen, die gedurende de uitbarsting zelve het leven verloren, omkwamen ten gevolge van hitte en vuurgloed, terwijl mede dorpen er door in vlam geraakten; in de opgenoemde berigten wordt niet duidelijk ver- meld of deze verhitte en vurige uitwerpselen uit geheel gesmol- tene of slechts gloeijende zelfstandigheden, of zij uit werkelijke lava, dan wel uit puimsteen hebben bestaan; in dien brief van den Resident van Bima wordt gelezen, dat het strand van de gebergten Klontong af tot aan Laronggo (aan de noorder kust?) was herschapen geworden in een ontzaggelijken muur of wal, gevormd uit vaneen gereten lava-massa’s, die er «zoo woest uitzag, dat hij het hart van den koensten zeeman met angst moest vervullen;» dit althans is zeker, dat de uitwerpselen voornamelijk bestonden uit puimsteen en asch; puimsteen bedekte de gansche zee rondom Soembawa tot in den zeeboezem van Bima, maar vooral die streken, welke west- waarts van den vulkaan zijn gelegen; vermengd met boomstam- men, lag dit gesteente ter dikte van twee voet op de oppervlakte der zee en niet dan met moeite konden schepen zich een pad *) De berigten omtrent dezen orkaan zijn voornamelijk medegedeeld geworden door den Koning van Sangar, die aan deze verwoesting ontkwam. 1255 door deze beletselen banen; behalve deze puimsteen-massa werd asch door den krater uitgeworpen, waardoor het grootste gedeelte van Soembawa, namelijk, die koningrijken, welke het digtst bij den vulkaan gelegen zijn, als: Tomboro, Pekat, Sangar en een aanmerkelijk gedeelte van Dompo en Bima.ter hoogte van ver- scheidene voeten werden overdekt, zoodat, op een afstand van 60 minuten oostwaarts van den vulkaan, de woning van den Resident te Bima, benevens andere huizen onder den last er van bezweken; hiermede werd de laatste hand gelegd aan het ver- woestingswerk, waardoor deze vroeger zoo bloeijende koning- rijken werden vernietigd, wier ondergang reeds was voorbereid geworden door aardbevingen, hooge vloeden, orkanen en, in de nabijheid des vuurbergs, waarschijnlijk door het instorten, ver- zakken van verscheidene gedeelten des bodems; — hierdoor werd eene met groen gesierde landstreek, vol leven en vrucht- baarheid, herschapen in eene grijskleurige, eentoonige, doodsche woestijn, terwijl op Soembawa alléén 12,000 menschen daarbij het leven verloren; de alle verbeelding te boven gaande massa asch, welke tot in de hoogste zonen des dampkrings werd opgeworpen, was zoo groot, dat de aschlaag, gevallen in het middenpunt van het eiland Lom- bok, — op een afstand van 90 minuten van den Tomboro, — eene dikte van twee voet had,en hetzij onmiddellijk, hetzij door de verwoesting van alle velden en daaruit ontstanen hongersnood den dood aan 44,000 bewoners t) van dat eiland berokkende, — dat zij, te Banjoewangi op Java, den grond ter hoogte van acht duim bedekte en aldaar, op een afstand van 210 minuten van den vulkaan, zoo mede te Soemênêp, op Madoera, en te Garêsik, welke plaats 515 minuten’ van den vulkaan verwijderd ligt, de zon gedurende drie dagen geheel verdonkerde en eene duis- ternis deed ontstaan, die in somberheid den akeligsten, door geene enkele ster verlichten nacht verre overtrof, — dat zij zelfs te Solo en te Jogjakêrta, welk oord 450 minuten van de 1) Volgens van den Broeck, die als commissaris der regering naar Bali werd gezonden, L. c‚ p. 183. 1256 plaats des verderfs is verwijderd, den helderen dag in eenen pikdonkeren nacht herschiep, — 1) en dat zelfs in verder van den vulkaan verwijderde oorden, zoo als te Cheribon, hetwelk op een afstand van 570 minuten van den vulkaan ligt, de zon door een zwarten damp werd omhuld en het daglicht ten deele werd verduisterd, — ja, dat de asch, niettegenstaande volgens alle ingewonnen berigten de oost-passaat slechts zeer zacht woei, ®) in eene westelijke rigting tot aan Batavia en Benkoelen werd voortgestuwd, — en dat zij, in eene noord-noordoostelijke rigting, 210 minuten ver tot bij Makasar op Celebes viel, wer- waaris zij destijds door geen passaat kon worden heenge- voerd; — dat eene oppervlakte der aarde, welke een wijderen omvang heeft dan gansch Duitschland, gelijktijdig in sombere duisternis werd gehuld, en dat de asch zich zoo verre ver- breidde als de afstand bedraagt van den Vesuvius tot aan het strand der Oostzee en tot aan Koningsbergen: — eerst den A4ten April des namiddags scheen de zon te Banjoewangi en te Soemênèp weder op te gaan, als brak een werkelijke morgen- stond aan, terwijl het aantal vogelen, dat niet was omgekomen, zulks met vrolijk gekweel begroette; — hevige regenstroomen volgden eindelijk hierop, waardoor de dampkring wederom verfrischt en gereinigd werd. De kring, waar binnen de lucht werd verduisterd en deze aschregen plaats greep, had eene bijna ellipsvormige gedaante, welke zich in het noorden en in het zuiden van den vulkaan, in welke rigting hij zijne grootste breedte had, ongeveer 500 minuten ver ter wederzijde van denzelven uit- strekte en tot aan het zuidelijkste gedeelte van Borneo, doch niet tot aan Australië reikte; oostwaarts van den berg reikte hij ongeveer tot in het middengedeelte van Florês, d. i. 210 minuten ver; terwijl de grens van den kring aan de westelijke zijde des bergs in Cheribon, op een afstand van 570 minuten van den vulkaan, gelegen was; de kleine diameter, van het !) Te Jogjakêrta klom de duisternis het hoogst des namiddags van den 12den *) Deze gebeurtenis had plaats in April. Te Bima was het geheel en al doodstil. 1257 zuiden naar het noorden gemeten, had derhalve eene lengte van 600, de groote, dat is, van het oosten naar het westen gerekend, had eene lengte van 780 minuten en besloeg bij gevolg niet de helft der ruimte van den kring, waar binnen de ontploffingen werden gehoord. De asch, welke over Cheribon heen nog verder werd voortgestuwd, namelijk, tot aan Batavia, 660 minuten, en tot aan Benkoelen, ongeveer 970 minuten ver, heeft geene duisternis doen ontstaan. !) Ten gevolge van deze uitbarsting was de zee mijlen ver met eene vlottende, laag puimsteen bedekt, het land met puimsteen en asch overstelpt en als woonstede van menschen bijna geheel verwoest; alles wat nog was gespaard gebleven, wat het leven niet had verloren door de uitbarsting, door den regen van puimsteen en asch en den vuurgloed, wat niet verbrijzeld was geworden door de wervelwinden, kwam nu om van honger; epidemische ziekten, namelijk, boosaar- dige buikloop, sleepten mensch en dier in het graf. Het ge- brek aan levensbehoefte was zoo groot, dat zelfs de dochter des Konings van Sangar van honger stierf; van het gansche rijk Dompo bleven slechts 40, van de beide koningrijken Pekat en Tomboro slechts 5 en van de bewoners der stad Soembawa niet meer dan 26 personen in het leven. Met betrekking tot de meeste eilanden, welke zich aan de eene zijde tot aan Java, aan de andere tot aan Timor uitstrekken, missen wij alle berigten, dewijl zij niet door Europeërs worden bewoond. Het aantal men- schen, dat op Soembawa en op de overige eilanden den dood vond, laat zich eenigermate berekenen, wanneer men nagaat, dat, behalve 12,000 zielen van het weinig bevolkte Soembawa, alléén op Lombok, welk eiland destijds sterker bevolkt was en zulks nog heden is, 44,000 menschen omkwamen, niettegen- staande het middengedeelte van dat eiland op een afstand van 1) Ware de oostewind sterker geweest, dan zou er volstrekt geene asch ten oosten van den vulkaan zijn gevallen; de Tomboro zou in dat geval, even als de Goentoer op den 4den Januarij, 1843, aan het o ee uiteinde der ellips zijn gelegen geweest, terwijl de aschregen een volkomen el zou hebben gevormd, met den vulkaan in het middenpunt, indien er eene Ea adatile geheerscht had. 1258 Aij, lengte graad van den Tomboro verwijderd ligt; en hoe groot zou niet het aantal dooden zijn geweest, indien deze streken even bevolkt waren geweest als b. v. Italië of Portugal, of indien zij slechts in dit opzigt hadden gelijk gestaan met Java! 1) Op den 18%" April zag Owen Philipps den Tomboro nog geheel en al gehuld in duistere rookwolken. Tot op den 15% Julij, 1815, derhalve gedurende drie maanden ging de berg voort met woeden en slechts van lieverlede verminderde de hevigheid der uitbarstingen, terwijl kleinere ontploffingen zich van tijd tot tijd hernieuwden. Het schijnt, dat lava-stroomen, of althans massa’s van asch en puimsteen ook na Mei, 1815, uit den berg zijn gestroomd; want eene maand nadat de uitbarsting had plaats gehad, bezocht een oud Nederlandsch militair Disterdijk , die reeds gedurende 50 jaren op Soembawa was gevestigd, de plaats, waar eenmaal de hem wel bekende stad Tomboro (aan de noorder kust van Soembawa, ten oosten van den vul- kaan, nabij Sangar?) lag; hij zag het strand met lijken bezaaid, des Konings schip (padoewakang) was gevuld met asch, doch overigens geheel onbeschadigd; ook het paleis des Konings her- kende hij nog aan eenige halfverbrande pilaren, terwijl de muren van Laronggo (een nabijgelegen paleis of lustslot?) nog overeind stonden; maar geen levend schepsel werd door hem ontwaard; vier jaren later, op den 16%" Augustus, 1819, bezocht hij deze streek andermaal met den Nederlandschen Resident van Bima, maar nu lieten zich geene muren van Laronggo, geene pilaren van ’s Konings paleis, geen schip padoewakang, geene lijken meer ontwaren; — alles was spoorloos verdwenen, niets wat leven ontvangen had was daar om die verandering te ver- 1) Ook de heer Zollinger, die Lombok in 1847 heeft bezocht, (zie vroeger 1. c. 196) verhaalt, dat het gansche eiland overdekt is met een dikke laag vanha ruis, welke door den Tomboro in 1815 werden uigeworpen; ten gevolge hiervan kon vooral in het oostelijke gedeelte des eilands, waar de aschlaag eene dikte bereikte van 2 voet, volstrekt geen rijst worden geteeld. Verscheidene kleine baaïjen werden daardoor onbevaarbaar. Uithoofde op Lombok de gewoonte bestaat en rijst gedurende 6 maanden in de magazijnen te bewaren, zoo moet het aantal per- dat er omkwam, en Zollinger, veel geringer zijn dan in de san daaromtrent is vermeld geworden 1259 klaren en zoo werre het oog reikte, was het verwoeste land heinde en verre met puimsteen bedekt. (Brief van Bima, gedagteekend: 16 October, 1819.) Veranderingen, welke het terrein heeft ondergaan. In Augustus, 1819, derhalve vier jaren na de uitbarsting, bezocht de Resident van Bima het uitbarstings-terrein met genoemden Disterdijk; destijds werden nog somwijlen zachte aardschud- dingen waargenomen en éénmaal zelfs (op den 15" Augustus?) eene zeer sterke beving, welke vijf minuten lang aanhield; ééns werd er op den Tomboro ook nog eene ontploffing gehoord, en hier en daar vuur, vlammen (waarschijnlijk gloeijende, nog niet bekoelde lava) op den berg waargenomen. Groote vrees koesterden de inboorlingen van Bima, die den Resident vergezelden, nog te dier tijde voor den nabij gele- genen Tomboro. Te land was de toegang tot den berg geheel afgesloten, ten gevolge van de boomstammen der vernielde wouden, welke in allerlei rigtingen dooreen waren geworpen, gelijk mede door de uitgebraakte massa’s en de diepe kloven en spleten, waarvan deze massa’s allerwege doorgroefd waren ; van de zeezijde werd zulks door puimsteen bemoeijelijkt. Al wat leven ontvangen had was uitgestorven «en de aarde was woest en ledig.» — Van Pekat tot aan het eiland Majo (Mojong) en wel voornamelijk rondom de kaap (oedjoeng) Kasi (het schiereiland, hetwelk door den vulkaan gevormd wordt 1) was de zee bedekt met eene verbazende hoeveelheid puimsteen, waar tusschen ook eene groote menigte vlottende boomstammen werd gevonden. Aan de oostelijke zijde van het rijk Tomboro, in de nabij- heid van Dongo tabé waren twee in zee uitspringende landtongen, benevens de bogt, daar tusschen ingesloten, en de goede anker- grond, welke daar vroeger werd gevonden, geheel en al ver- dwenen en liep het strand te dezer plaatse thans in eene regte rigting voort. 1) Aan de westzijde van dit schiereiland ligt, op een geringen afstand van de kust, het genoemde eiland Majo. 1260 De in zee uitstekende kaap Lengan was verdwenen. Rondom de oedjoeng Kasi, zoo mede tusschen Kempo en Tompo (? Dompo) aan de noorder kust, lag eene tallooze menigte omge- knakte en gebrokene boomstammen op den hoogen, steilen lava- wal van het strand in woeste wanorde dooreen; het scheen, dat slechts eene ontzaggelijke baar dezelven daarheen had kunnen voeren. Van het Klontong-gebergte tot aan Laronggo was de kust herschapen in een steilen rotswal, ter hoogte van 100 à 120 voet, uit lava-puinbrokken bestaande, welke woest doorkloofd waren en een schrikverwekkend aanzien hadden. In andere streken lag het uitgeworpene zand tot gansche heuvelen op een gehoopt. Slechts op den hooger rijzenden bodem, zuidwaarts van den Tomboro gelegen, namelijk, van Pekat tot aan Pakopekat, zag men nog eenige groene wouden. In den zeeboezem van Bima waren enkele plaatsen ter hoogte van 50 voet met uitgeworpene massa’s opgehoogd geworden, in zandbanken veranderd, ten gevolge waarvan de ankergrond eene gansch andere gedaante had verkregen. De berg Tomboro zelf was, naar de inboorlingen verzeker- den, twee derde gedeelten in hoogte afgenomen; hij vormde thans slechts een puinhoop van enkele, woest op elkander ge- stapelde bergbrokken, door diepe spleten en kloven vaneen gescheiden. | Voortdurende opheffingen of verzakkingen van den bodem boven of beneden het voormalige niveau werden te Bima, waar een Nederlandsche Resident gevestigd is, niet waargenomen. Het schijnt, dat de plaats, waar Tomboro was gelegen, niet is verzonken, maar met puimsteen is overstelpt geworden; daaren- boven mag het als zeer twijfelachtig worden beschouwd, dat het verdwijnen der vroeger genoemde land- of bergtongen, kapen, (oedjoeng’s door de Maleiers geheeten) zij ontstaan ten gevolge van verzinking, maar integendeel doordien de diepere tusschen- ruimten met uitgebraakte stoffen zijn opgevuld geworden. De laatste veronderstelling komt nog aannemelijker voor, om reden 1261 bewoond geblevene oorden geene verandering heeft ondergaan. Er wordt, wel is waar, in sommige beschrijvingen gezegd: dat Tomboro is verzonken, dat op de plaats, waar in voormaligen tijd de stad gelegen was, thans een 18 voet diepe ankergrond gevonden wordt, maar Owen Philipps, van wien Raflles zijne berigten heeft verkregen, zag Tomboro niet; steunen der- halve alle dergelijke uitdrukkingen niet blootelijk op weron- derstellingen, dewijl van de beide gansche rijken Tomboro en _Pekat slechts drie personen in het leven overbleven? #) Die verbazend hooge zeebaar, welke ook Bima overstelpte en waarschijnlijk aanleiding tot dergelijke verhalen heeft gegeven , — (welke, wanneer daarbij sprake is van het vernielen van gansche steden, zoo veel aanlokkends hebben voor verschillende vol- keren, dewijl zij de herinnering opwekken aan die oude, heilige overleveringen nopens den zondvloed), — werd waargenomen op den 4O'" April. Eene maand later herkende Disterdijk echter nog zeer duidelijk de plaats, waar Tomboro had gestaan (zie vroeger); geen enkel gedeelte der aardoppervlakte was aldaar weggezonken, zelfs des Konings schip lag nog aan het strand der zee; en wanneer wij nu zien, dat dezelfde waarnemer, die vier jaren later dat oord met den Resident van Bima 2) bezocht, geen spoor meer kon ontdekken noch van de stad, noch van hare ruïnen, is het dan niet. veel natuurlijker te veronderstellen: dat het oord met lava-stroomen, namelijk, met puimsteen en asch is overstelpt geworden en wel te meer, dewijl er uitdrukkelijk door hem wordt gemeld: dat het oog, zoo verre het ook reikte, niets dan een puimsteenveld kon ontwaren? Hetgeen hier wordt gezegd, heeft niet de strekking om de mogelijkheid eener dergelijke gebeurtenis te loochenen, waar- 1) Geleerden, die zich in Europa bevinden (gelijk de beroemde Lyell, Principles IL p. 353.) handelen onbedachtzaam, indien zij uit berigten, betreffende dergelijke weinig bekende landen, en uit verschijnselen, welke zoo vlugtig zijn waargenomen geworden, nn opmaken, die invloed kunnen uitoefenen op de vulka- nische theorien 2) Beide waren immers onbevooroordeelde waarnemers; geen enkel woord wand door hen gerept var aardverzakkingen. 80 1262 van trouwens elders overvloedige voorbeelden voorhanden zijn; maar dit alles wordt bijgebragt, met het doel om de waarheid ten dezen opzigte op te sporen en de wetenschap te bewaren voor valsche gevolgtrekkingen. Naar het schijnt, heeft de berg, de oorzaak yan al dit onheil, of beter gezegd: de onschuldige ringwal van het kanaal, dat ten doortogt heeft gestrekt aan deze verderf aanbrengende uitbarstingen, namelijk, de Fomboro zelf de grootste verwoes- ting ondergaan; nemen wij voor een oogenblik aan, dat de ver- mindering van 2/, gedeelte zijner hoogte als overdreven zij te beschouwen, dan is die bewering aan de andere zijde te bepaald om haar geheel als eene dwaling te beschouwen. Dit schijnt als zeker te mogen aangenomen worden, dat althans het bovengedeelte, de koepel, misschien de gansche bovenhelft des vulkaans — waarvan het gesteente reeds ten deele ontbonden, vanéén gereten en door de werking van zure dampen reeds verweekt kan zijn geweest, — is verbrijzeld en ingestort, gelijk eenmaal met den goenoeng Ringgit op Java het geval was; zulks geschiedde insgelijks met een vulkaan in het noordelijke gedeelte van Timor, — wanneer men zich op zekere oude berigten mag verlaten, — en gedeeltelijk althans met den Papandaijang en den Galoenggoeng op Java; de puinbrokken, welke bij die gelegenheid in den kraterschacht neder- stortten, werden vermoedelijk voor een gedeelte weder door den krater uitgeworpen, en ten deele, tot lava versmolten, uitgestort over het verwoeste land, dat den vuurberg in het rond omgeeft. Op Amboina opende zich, naar verhaald wordt, op verschillende plaatsen in diezelfde maand April, 1815, de aardkorst gedurende eenige oogenblikken en vloot er water uit. (Rafiles, Hist. of Java, Lp. 25.) De uitbarstingen van den Lamongan en van den Sêmeroe op Java, waarvan ik getuige was, zijn slechts gering te noemen, wanneer zij worden vergeleken met deze geduchte uitbarstingen van den Tomboro; zij schijnen dan slechts een onschadelijk spel toe, dat als tot vermaak des bezoekers dier streken wordt vertoond, door deze «op helderen dag nog geheimzinnig duistere » natuur, welke hier op Soembawa haar treurspel met zulken 1265 vreesselijken ernst speelde, dat bijna geen enkele der talrijke aanschouwers overbleef om, vervuld met bewondering of onstel- tenis, hare daden te vermelden. Vorst, noch bedelaar vond erbarming, en toen de Koning van Tomboro en zijn gansche hofstoet zich tot de vlugt hadden gereed gemaakt — terwijl zijne rijksieraden en een tal van dienaren achter hem zouden volgen — toen werd hij door een regen van gloeijende steenen overstelpt én hij, benevens zijne rme werden op een enkel wezen na allen vernietigd. 1) Het uiteinde des Konings van Tomboro, bij gelegenheid dat hij met vrouw en kind en bezitting vlugtte voor een natuur- verschijnsel, — gelijk de bewoners van het dal des Jordaans, volgens het bijbelverhaal, eenmaal wegvloden voor den vuri- gen regen, — was zoo treurig, dat listige priesters, verkondi- gers dier godsdienst, welker hoofdtrek onverdraagzaamheid is, niet in gebreke bleven daaruit, ter eere des Koran’s, zoo veel mogelijk voordeel te trekken. «Een reizende koopman, een «godvreezende Arabier, verdreef een hond, een onrein dier, uit «de moskee te Tomboro ; de hond behoorde aan den Koning. «Deze liet den kiiophlati in plaats van geiten- hondenvleesch veten, en toen hij had gehoord, dat de Arabier smadelijk van chem had gesproken, liet hij hem op den berg Tomboro, onder «zware mishandelingen, van het leven berooven. 2) Maar, — daar cving de berg aan vlammen uit te braken; deze vervolgden de «dienaren des Vorsten tot in de stad, en Tomboro met zijnen *) Bij dit oproer van bijna alle elementen, schijnt een regen van gloeijende lava de hoofdrol te hebben gespeeld. Van de bevolking van het naburige rijk Pekat bleven slechts twee menschen behouden. 5 er men, en zulks met smart, ontwaart, hoe weinig erbarming de natuur betoont aan de schepselen, die zij in het aanzijn riep, dan zou men de vraag kunnen opperen: aangezien het bewezen is, dat de wereld reeds millioenen van jaren heeft bestaan, alvorens de mensch werd geschapen (en de natuur het aanwezen des men- schen bij gevolg niet als gewigtig genoeg beschouwde om haar werk ten dezen te bespoedigen), waarom heeft zij daarmede dan zog niet eenige duizende jaren ge- wacht, totdat alle vulkanen zullen uitgedoofd zijn en de aarde zonder gevaar zal kunnen bewoond worden? 2) Dergelijke daden veroorloven zich de kleine Koningen (doch groote tirannen) dezer landen , zoo als b. v. die van Bali, nog op den huidigen dag. % 1264 «Koning werden door de aarde verzwolgen. “Waar vroeger de «stad der goddeloozen stond, ankeren thans schepen op 5 vade- amen +) diepte.» Zoo luidt, met korte woorden, het verhaal, dat in de Maleische taal gesteld (met Arabisch schrift geschreven), bij honderden van exemplaren onder bijna alle volkstammen van den Indischen archipel, welke tot den Islam behooren, is verspreid geworden. Wanneer men met een straal, gelijk staande aan den afstand van den berg tot* aan Banjoewangi, d. i. = 210 minuten, een kring om den Tomboro trekt en de gemiddelde dikte der asch- laag over deze gansche uitgestrektheid op 2 voet stelt, dan verkrijgt men als waarschijnlijk resultaat: dat de asch, gedu- rende deze uitbarsting door den Tomboro uitgebraakt, op meer dan negen millioenen maal één millioen kub. voet mag geschat worden. (Verg. de uitbarsting van den Goentoer, op den 4* Januarij, 1845, bladz. 91 enz. dezer afdeeling. 2) Uithoofde echter de hoeveelheid uitgeworpene asch op Soem- bawa zelf veel hooger dan 2 voet lag, ja, gansche bergen vormde, zoo is de opgegevene hijos hid stellig nog beneden de enhalishieide de hoeveelheid asch is in ieder geval veel geringer dan de verbazende menigte waste uitwerpselen, als: puimsteen en lava, welke onder anderen aan de noordzijde des vulkaans tot een meer dan 100 voet hoogen wal opgehoopt lag. 71. GOENOENG API, BIJ BIMA. ?) Deze berg ligt op 8’ 5’ zuider breedte en 119° 7 ooster *) Drie vademen == 18 voet, dat is juist eene zeer geschikte diepte, waarop de meeste kleine koopvaardijschepen (kustvaartuigen) voor anker liggen en het was regt vernuftig gehandeld van de zijde der vertoornde natuur, dat zij het land juist tot id deze diepte liet zinken Uit eene nauwkeurige vergelijking der bronnen is mij gebleken, dat er bij krings, welke zich onmiddellijk boven de aardoppervlakte verheffen, eene id mene stilte heerschte. *) Ter onderscheiding van den goenoeng Api bij Wetter, n° 81, en den goenoeng Api op heteiland Banda, n° 87. De geographische lengte en biede van dezen en der volgende vulkanen is opgegeven volgens de kaart van von Derfelden van Hinderstein. 1265 lengte van Greenw. Op een, afstand van slechts weinige mijlen ten noordoosten van de kust van Bima, d. 1. van het oostelijke gedeelte van het eiland Soembawa, verheft zich dit eiland, dat uit een kegelvormigen berg bestaat, welke geheel geïsoleerd uit de zee oprijst. Zoo dikwerf zeevarenden dezen berg voorbij ste- venen, zien zij dampen uit den top opstijgen; in historische tijden heeft deze berg geene uitbarstingen ondergaan. 72. Een kegelberg en vulkaan op het eiland *Tjoemba (Soemba of Tjindana), hetwelk bij de Europeërs bekend is onder den naam van «Sandelhout eiland». Naar verhaald wordt, is dit eiland zeer bergachtig en vulkanisch. Er komen streken op dit eiland voor, waarvan de kalkachtige bodem met lagen puim- steen en eene poreuse, zwarte, slakachtige lava is bedekt, al- waar het drinkwater onzuiver en met ‚kalk bezwangerd is. Zoo heeft men in het binnenste des eilands ook (versteende) schaaldier- banken, en in de bergen Bambora of Bembira, aan de noor- der kust des eilands, «marmer» gevonden. Overigens is het groot- ste gedeelte van deze gesteenten overtogen met eene zwarte, vruchtbare aardlaag, welke de schoonste, groene plantaardige bedekking draagt. (V. d. Broeck, in de Oosterling «over Bali», L. p. 185 enz. naar de berigten van een scheepsgezagvoerder, die verscheidene jaren op Tjoemba, op welks kust hij schip- breuk had geleden, gevangen was gehouden.) 15—78. Zes kegelvormige vulkanen op het eiland #'{orés (ook Endé of Mangeraï geheeten), van welke sommigen nog voortdurend rook uitwerpen. Wijders is niets omtrent dezelven bekend, dan dat voorbij zeilende schepen rookwolken uit dezelven zien opstijgen. 79. „Een vulkaan op het noordelijke gedeelte van het eiland Lomblem (Lombatte of Lombatta), gelegen op 8° 20 zuider breedte, Het vermelde omtrent dezen laatsten en de vorige 1266 vulkanen steunt op mondelinge berigten van Nederlandsche zeeofficieren. Zeer waarschijnlijk is het, dat er, op de eilanden tusschen Soembawa en Timor gelegen en wel voornamelijk op het groote eiland Florês, nog verscheidene vuurbergen worden aangetroffen, welke den Europeërs volkomen onbekend zijn. Het is onzeker of de hooge berg op het eiland Pantar, gelegen op 8° 25’ zuider breedte en 124° ooster lengte, een vulkaan is. VIL 1) Een of meer moddervulkanen op het eiland Samao (Samaoe) westwaarts van Timor koepang. (Francis, Tijdsch. v. Neêrl. Indië.) VIII Een moddervulkaan op het kleine eiland (poelo) Kam- bing, nabij de zuidwestelijke kust van het eiland Samao. Een aantal van 15 steile, piramidale modder- (klei-) kegels ligt in eene ketelvormige uitholling der vlakte; de top dezer kegels is door- boord en hieruit welt modderachtig water op, dat door gas- soorten wordt opgestuwd. (Francis t. a. pl., en Verhand. Nat. Commissie, tab. 47.) IX en X. Twee moddervulkanen in het distrikt Lando, op het eiland (poelo) Roti, hetwelk zuidwestwaarts van Timor koepang ligt en zich als eene verlenging voordoet van het grootere, in de rigting van het zuidwesten naar het noordoosten uitgestrekte eiland Timor. Dit kleinere eiland Roti heeft geene eigenlijke bergen, maar slechts heuvelen, welke niet hooger dan 700 voet rijzen; aan de westzijde is het hoog en rotsachtig, terwijl het al glooijende naar de oostelijke zijde afdaalt. De beide modder- vulkanen, welke het terrein allengs hooger doen oprijzen, liggen, benevens een zoutmeer, hetwelk eene lengte van 6, bij eene breedte van 2 palen heeft, in het distrikt Lando. (Francis, over Timor, in het Tijdsch. voor Neêrl. Indië.) 80. Een uitgedoofde vulkaan (2) in het noordoostelijke gedeelte van Timor. (Volgens Valentijn.) Het eiland T imor, hetwelk , naar *) De laatstvermelde moddervulkaan ‚in den Indischen archipel gelegen, was dte, welke op Java, nabij Kalang andjar voorkomt en op bladz. 1186 van het 2de hoofd- stuk dezer afdeeling onder n° VI is opgeteld geworden. 1267 luid der berigten door Francis medegedeeld, zwavel, goud en koper voortbrengt, is niet hoog, maar daarentegen bedekt met vele kleine bergen. De kustzoom des eilands bestaat uit getande, als uitgeknaagde kalkrotsen, gelijk bij de meeste eilanden, ten oosten van Java gelegen, wordt waargenomen, en die waar- schijnlijk uit tertiairen kalk zijn gevormd; vele dergelijke rotsen worden ook in het binnenste des eilands gevonden, die geheel geïsoleerd oprijzen, er hoogst schilderachtig uitzien, gelijk aloude burgten, en Fatoe worden geheeten. 1) Vergelijk over de neptunische formatien op Timor, bladz. 16—20, der derde afdeeling van dit werk. Timor is, wel is waar, rijk in beken, maar tegen het einde van den goeden moesson droogen de meesten uit; het land verkrijgt alsdan, door de menigte van naakte kalkrotsen, een dor en kaal uiterli ijk en een aantal planten kwijnt weg. Volgens D'. S. Müller heeft de westelijke helft geene vulkanen en ligt de hoogste berg, welke 6,000 (2) voet boven de opper- vlakte der zee rijst, in het landschap Fialarang. Francis noemt den Timaoe (4,000 ?) den hoogsten berg des eilands. In de nabijheid van het dorp Babelota, aan de zuider kust, moet, volgens Francis, op een rijzend gedaelte van het terrein, wl; benevens stinkende waterpoelen worden gevonden, ter- wijl mede in de omstreken dezer plaats bergolie uit de aarde opwelt. (t. a. pl.) Aan de zuidwestelijke kust van dit eiland, in het rijk Ame- noebang wordt, naar men zegt, een hol gevonden, waaruit zulk een hevige wind blaast, (2) dat het bijna ondoenlijk i ER het- zelve te naderen. 81. GOENOENG API, BIJ WETTER. Op 6° 58 zuider breedte en 126° 41’ ooster lengte. Is een steile kegel, welke, volgens het zeggen der zeevarenden, de ge- daänte heeft van een suikerbrood en bijna zonder strand, steil uit de zee oprijst, namelijk, noordwaarts van het oostelijkste ") Fatoe, maleisch: batoe, d. i. steen, rots. 1268 gedeelte van het eiland Wetter en het nog verder zuidwaarts gelegene eiland Timor; uit zijn top zien zij bijna immer rook- wolken opstijgen, ja, dien menigwerf door een vuurschijn gloeijen. Hij ligt eenzaam, geheel geïsoleerd in de uitgestrekte zee en is, benevens n° 85: poelo Manoek, van alle vulkanen, die wij zullen optellen, het verst verwijderd van alle andere eilanden. 82. POELO DAMME. Een eiland noordoost waarts van het noordoostelijke uiteinde van Timor; breedte 7° 5 zuid en lengte 122° 45! oost. Het is een kegelvormige berg, welke bijna altijd rookwolken uitwerpt; hij rijst op in den noordoostelijken uithoek van dit tamelijk uit- gestrekte, woudrijke eiland Ba Kolff), hetwelk bijna uit dien enkelen berg bestagt. Aan zijn voet en wel voornamelijk aan de zuidwestelijke kust des eilands worden vele plaatsen gevonden, alwaar tusschen het gesteente een’ heet zwavelachtig water opborrelt (Kolff.). Ten jare 1646 stichtten de Nederlan- ders eene kolonie op de zuidoostkust van het eiland, in de nabijheid van dezen vulkaan, doch zagen zich genoodzaakt uithoofde van de ongezondheid -der landstreek, het eiland wel- dra te verlaten. (Valentijn) Het eiland Roti, waar moddervulkanen voorkomen, — het groote eiland Ttaor; — het ten opzigte zijner physieke ge- steldheid onbekende eiland Roma, — en de eilandvormige vulkanen: Damme, Nila en Seroea vormen een aaneengeschakeld _geheel, eene rij, waarvan Roti het west-zuidwestelijke en Seroea het oost-noordoostelijke uiteinde uitmaakt en welke, zich uit- strekkende naar het noorden 60° ten oosten, eene gelijke lengte bezit als het eiland Java. 85. POELO NILA. Een eiland, in de opgegevene rigting bijna midden tusschen Damme en Seroea gelegen, op hetwelk, volgens berigten van Horsburgh, eene solfatara wicht wreken. 84. LEGELALA, Vulkaan van het eiland Seroea, gelegen op 6° 21’ zuider 1269 breedte en 150° 58’ ooster lengte (volgens Kolff.). Het gansche eiland vormt slechts een enkelen vulkanischen kegel, welke onmiddellijk uit de zee oprijst; aan zijne noordoostelijke helling verheft zich nog een kleine tweelingsberg. 683. Gedurende de hevige aardbeving op Amboina, werd ook Seroea door aardschuddingen bezocht, en had er eene uit- barsting des vulkaans plaats. (Val. deel III, stuk 2, pag. 17.) 4694; in dit jaar had eene hevige uitbarsting plaats, ten gevolge waarvan een groot gedeelte des bergs werd verbrijzeld en in den krater stortte; bijna het gansche eiland werd her- schapen in eene vuurzee, d. i. werd bedekt met gloeijende of gesmoltene lava. De berg moet een lava-meer hebben omsloten, hetwelk, door het instorten van gedeelten van het bergge- vaarte, steeds in omvang toenam. De bewoners des eilands zagen zich, door de hevigheid der uitbarsting, genoodzaakt te vlie- den en naar andere nabij gelegene eilanden de wijk te nemen, namelijk, naar Banda. (Valentijn. 1. c.) J844, in September ving de Legelala, na 150 jaren in rust te hebben doorgebragt, op nieuw aan te villen In Januarij, 1845, kwamen op de Nederlandsche bezitting te Banda neira_ 10 inlanders aan, die het volgende verhaalden: «tot heden «hebben wij, benevens anderen, het kleine eiland Seroea bewoond, cwaarop een 600 (2) voet hooge vuurberg, Legelala geheeten, «is gelegen; ongeveer vijf mouse geleden, had plotseling eene uitbarsting van dezen berg plaats, welke gepaard ging meteen — vonderaardsch gedruisch, dat nog steeds voortduurt. Ten ge- volge daarvan zijn wij naar Banda, en een ander gedeelte onzer « nn naar Timor verdreven geworden. Dit leraard- «sche gebulder, hetwelk schrikkelijker mogt genoemd worden dan chet ratelen des donders, en dat isp is gehoord geworden «op de naburige kleine eilanden Teoa en Hilla, heeft ons, met vangst vervuld, ons vaderland doen verlaten. ) de de Jav. Courant, 1845, no. 41.) 85. POELO MANOEK. Een eiland, gelegen op 5° 29’ zuider breedte en 130 1’ ooster 1270 lengte v. Gr., volgens von Derfelden van Hinderstein (150° 5: volgens Engelsche kaarten en 150° 18’ volgens Kolff). Dit eiland ligt, gelijk de goenoeng Api: ne. 81, geheel geïsoleerd in de zee en is van het naastbij gelegene eiland Groot-Banda 95 minuten verwijderd (de g. Api is van de naastbij gelegene noordoostelijke kust van het eiland Wetter nog iets verder ver- wijderd, namelijk, GO minuten). Het bestaat uit een enkelen kegel- berg, welks top afgeknot en bolrond is; even als de vier voor- gaanden, — Seroea, Nila, Damme, Api, — en de eerstvolgende, g. Api op Banda, rijst hij onmiddellijk uit de zee opwaarts; het eiland ligt noordwestwaarts bijna even ver van Seroea verwij- derd als zuidwaarts van de Banda-eilanden. (Derhalve ten minste zes geïsoleerde, kegelvormige eilanden in deze zuidelijke Moluk- sche zeeën.) Met een steilen kustzoom rijst het eiland uit een zeer diep gedeelte der zee opwaarts; deszelfs bodem is steen- achtig, dor, bezit weinig boomgewas en wordt slechts bewoond door een talloos tal van zeevogelen. Een overvloed van zwavel, welke het eiland oplevert en die, naar verhaald wordt, op enkele plaatsen half vloeibaar uit de aarde opwelt, — ten ge- volge van onderaardsche hitte, — lokt een aantal bezoekers der- waarts; vooral zijn het bewoners van Ceram, die den zwavel, op dit eiland verzameld, onder anderen naar Bali voeren, alwaar zij denzelven voor eene Spaansche mat per honderd pond verkoopen. ad __De centrale krater, welke den top des bergs doorboorde, is __ uitgedoofd en werpt geene dampen meer uit. (Volgens Kolff.) a 86. Een vulkaan op het eiland Koerekofe, in den zoogenaamden zuidoostelijken Molukschen archipel ; hij is gelegen op 4° 55’ zuider ____ breedte en 152 59’ ooster lengte. Er had, volgens Valentijn, eene uitbarsting van dezen vuurberg plaats ten jare 1659. 87. GOENOENG API, OP HET EILAND BANDA. *) : E Naar de volgende bronnen: Valentijn, Oud en Nieuw Oost- *) Ten einde denzelven te onderscheiden van n° 71: den goenoeng Api, nabij Bima,en n° St: den g. Api, nabij Wetter. 1271 Indië, — Kolff’s Reize, — Oliviers Reize, — Jd. Finn, over de Banda eilanden, m het Tijdsch. v. Neèrl. Indië, II, blz. 591, — Verhuell, Herinneringen van eene reis in Oost-Indië, 1807, — Oosterling, 1. pag. 97, — en naar berigten, opgenomen in de Jav. Courant. *) Topographisch overzigt. Uithoofde van zijne ligging in de nabijheid pelt ve ans en ae kaatnoot-eilanden is deze vulkaan veel b vuurbergen, w welke in het oostelijke gedeelte van den Indischen archipel worden aangetroffen. Gedurende derde halve eeuw zag hij op het naburige eiland Banda neira, dat oostwaarts tegenover den- zelven is gelegen, de vlag der Nederlanden wapperen. Even als de laatstgenoemde vulkaan beslaat hij bijna de gansche oppervlakte van het eiland, dat eene halve mijl in omvang heeft en-ongeveer een tiental minuten roeijens ten westen van het even zoo kleine | eiland Neira steil uit de zee oprijst. Hij ligt ten noorden van het wes- telijke uiteinde van het eiland Groot-Banda. De goenoeng Api ver- heft zich in den vorm eens kegels naar zijn doorboorden top, welke, volgens de meeste opgaven, 1,650 of 1,800 voet hoog — | is, en derhalve nog niet de halve hoogte bereikt van den klein- En sten kegelberg op Java, namelijk, van den Lamongan. Op vele 5 plaatsen aan den voet des vuurbergs rijzen kale, helder grijs ge- kleurde lava-wanden, tot eene hoogte van 60 voet, boven de opper- _ vlakte des bodems; overigens worden afwisselend lagen poreuse 5 lava, waarin hier en daar holen voorkomen, tuf, clie en geurt à zand aan de hellingen des vulkaans wingoriudten. In de : denste zonen des bergs zijn deze rotsen met eene aire uch bare aarde bedekt, waarop wouden zijn opgeschoten, eh à op deszelfs voet, aan eenige zijden, aanplantingen van muskaat- noten-boomen worden gevonden. Dor en kaal verheft zich de , ne bergtop boven deze groene woudzone; hij is geheel en al door E dampen doorwoeld en op vele plaatsen met zwavel ek Rn ej 1) Ook de heer S. Müller heeft in de „Verband. der Natuurk, Commissie ” een ens 5 ander omtrent dezen berg ade die door hem in 1828, gelijk door hes C. G. C, Reinwardt vroeger, in 1821, bezocht,werd. en HG 1272 dat mede aan zijne buitenwaarts gekeerde hellmgen het geval is, waar dampen uit dezelven te voorschijn komen. De krater heeft de gedaante eens trechters en eene mid- dellijn van 400 voet; het hoogste gedeelte van zijnen rand verheft zich, aan de westelijke zijde, ongeveer 500 voet boven het gemetene punt. De dampwolkeu, elke hij bijna voortdu- rend uitbraakt, verbreiden zich, gedurende den west-moesson, somtijds over gansch Banda neira en hullen het eiland alsdan in een nevel, die echter geen schadelijken invloed op de ge- zondheid der bewoners uitoefent (het zijn dus waterdampen?). Ook op dit laatstgenoemde eiland is de bodem vulkanisch van aard; op vele plaatsen van denzelven verneemt de wan- delaar een hollen klank- onder den voet (ten gevolge van po- reuse lava-banken, die onder het zand liggen?) en bestaat de bodem voornamelijk uit los, droog, zwartachtig zand (dolerit- zand met veel hornblende en magneet-ijzer?). Uitbarstingen. 1586. Valentijn. 1598. Valentijn. 1609. Valentijn. 1615, in Maart. Im denzelfden oogenblik dat de vulkaan uitbarstte, kwam de Gouverneur-Generaal Gerard Reynst op de reede aan. (Val) 1652. Valentijn. _1690—1696. Gedurende zes jaren hielden de uitbarstingen van dezen berg bijna onafgebroken aan. (Valentijn.) 1719 ‚ 1765, 1775, 1778. Volgens Valentijn. Bij vele dezer oitbarstinike werden van tijd tot tijd rotsbrokken uitgeslingerd, welke zulk eene grootte hadden, dat zij de hoogste woudboomen hd En verpletterden. Ten jare 1816 had cene aardbeving plaats, doch geene he oberslinss gelijk door Olivier verkeerdelijk wordt vermeld. in den Molukschen archipel. 4) | rekene wnhekents cin van ingezetenen te Banda, mij, in Rn medege- deeld door den Gouverneur der Moluksche eilanden (deu, helaas! nu ook reeds over- J820, van den IJ!” Junij tot aan het einde van Julij had eene bijna onafgebrokene, hevige uitbarsting plaats; eene ontzaggelijke menigte gloeijende lava-brokken, benevens asch werden door den vulkaan uitgebraakt, welke als een alles ver- nielende regen nedervielen; niet slechts werd het plantaardige bekleedsel, dat den voet des vulkaans bedekte, vernield, hetzij doordien het werd verpletterd of dewijl het in brand geraakte, maar op Banda neira, waar de westewind zulk eene groote hoeveelheid zand en asch heenstuwde, werd aanzienlijke schade aan de muskaatnoten-boomen toegebragt, wâarvan de takken verbrijzeld en de vruchten afgeslagen werden, en bovendien alles verdorde. Ook het drinkwater werd onbruikbaar, ten ge- volge van de asch, welke er mede vermengd geraakte. Kort vóór 12 ure, des middags van den 44% Junij, ving de uitbarsting eensklaps aan; zij was zoo hevig, dat de bewo- ners van goenoeng Äpi in allerijl de vlucht namen. Eene ont- ontzaggelijk hooge aschzuil, — waarin vlammen (2?) zigtbaar waren, — met gloeijende steenen vermengd, steeg uit den krater opwaarts; overal waar deze steenen nedervielen, ge- raakten wouden en aanplantingen in volle vlam en de gansche berg- hulde zich eindelijk in een vuurgloed. Een hevig gebrul ging met het uitbraken der steenen gepaard, waarvan de grootsten, lijnregt opgeslingerd wordende, weder in den krater nedervielen, terwijl vele anderen tot op den voet des bergs werden heengeworpen; gedurende de tusschenpoozen ï Ed der enkele sterkere slagen, welke de aarde deden schudden en de schepen op zee deden trillen, liet zich een or lijk geblaas en gesis vernemen. Ook eenige hevige aa werden opgemerkt. Op die wijze duurde het woeden des bergs met afwisselende hevigheid tot opden 24eter Junij, doch het sterkst uit den zooge- naamden nieuwen krater, welke aan de noordwestelijke zijde des bergs opengebarsten was (Jav. Cour. van den 29e" Julij, 1820, leden Gend. „Majoor Cleerens), hebben ze in staat Bedid, tre nf openlijk bekend gemaakte berigten te verrifiere 1274 __u® 541); gedurende al dezen tijd telde men slechts vier regen- achtige dagen; 11/, maand na den aanvang der uitbarsting, namelijk, den 22e Julij (Jav. Cour. 1820, n° 54) waren de verschijnselen nog steeds dezelfden. — Onder de veranderin- gen van het terrein, welke door deze uitbarsting werden te weeg gebragt, mogen geteld worden: een «nieuw rif» (eene vooruit springende landtong) en twee nieuwe heuvelen (bergen). Het rif was, op den 16% Junij, 180 voet (15 roeden) lang en bestond geheel en al uit afzonderlijke 1 à 5 voet dikke, ja, enkele veel grootere, poreuse slakken, die gloeijend heet waren en rookten; hetzelve besloeg bijna de gansche kleine bogt «Kapal pitja», welke op die plaats vroeger aanwezig was; het zeewater was aldaar tot op !/, paal afstands van de kust kokend heet, zoodat men, in de nabijheid van het rif, eijeren in hetzelve heeft gaar gekookt. Het rif maakte het benedeneinde uit van een lava-puinstroom, welke langs de westelijke zijde des bergs naar beneden was gevloeid. (Jav. Cour. 19 Julij, 1820, n° 51.) In 1821 bevond Prof. C. G. C. Reinwardt, 1) dat deze lava- stroom 2) nog zeer heet was; tijdens Dr. S. Müller deze streek in 1828 bezocht, was hij echter reeds grootendeels bekoeld. De beide nieuwelings gevormde bergen bestonden insgelijks uit heete en stoomende lava-brokken. Behalve eene nevenspleet, waaruit steenen vlogen, had de vulkaan nog twee kraters, een zuidwaarts gelegene, die zich nabij den bergtop bevond en een noord-noordwestelijke, welke zich op 1/4 gedeelte van de hoogte des bergs beneden den top had geopend, terwijl tusschen deze beiden nog eene kleine opening werd aangetroffen. J824; op den 22ten April, derhalve 5 jaren en 9 maanden na de eerste uitbarsting, had weder eene eruptie plaats uit «een nieuw gevormden krater», (2) welke aan de noordelijke zijde _ des bergs ontstond. Op gelijke wijze als vóór 209 jaren, bij gelegenheid van de aankomst des Nederlandschen langvoogds Gerard Reynst, de 1) Zie zijne voorlezing: Über die Feuerberge im Oost-Indischen Archi *) Waarin hij een voorbeeld eener „opheffing van gebergte, dat uit eene spleet van onderen opgerezen was” meende te zien, (zie hier onder Vulkaan 89: Gamalama). 1275 vulkaan zich liet hooren, zoo had ook, des namiddags ten 4 ure,.op den 22 April, 1824, eene uitbarsting uit denzelven plaats, op hetzelfde tijdstip dat de Gouverneur-Generaal van der Capellen op den reede aankwam en zijn eskader gereed stond in de onmiddellijke nabijheid des vulkaans het anker te werpen. Hij begroette den Gouverneur van Neêrlandsch Indië op zijne wijze, stuwde eene ontzaggelijke, zwarte rook- en aschzuil in den damp- kring opwaarts, liet zijn onderaarschen donder vernemen, als wilde hij den spot drijven met den knal der kanonnen, die ter eere van zijne Excellentie in het fort op Banda niera werden gelost. Vuur als van bliksemstralen deed zijn top gloeijen en zijne asch, die sneeuwwit was, bragt de zonderlingste kleurspelingen te weeg, toen zij vóór de koolzwarte rookwolken nederdaalde ‚» «De vuurberg was nog dezelfde als vóór 209 jaren; — maar welke veranderingen hadden er niet plaats gehad in de maat- schappij in het algemeen en in die der Europeërs in Indië in het bijzonder, sedert den tijd dat hij zijne rookzuilen ontwikkelde voor de oogen van Gerard Reynst en thans!?; — zegt Olivier, die zich in het gevolg van den Gouverneur bevond. Weldra echter hield deze uitbarsting op ‚ zonder eenige schade te hebben aangerigt. (Zie Jav. Courant van den 5%" Junij en Aten Augustus, 1824, — Olivier, in Oosterling, 1. n°l. p. 16, en Tijdsch. v. Neêrl. Ind. IL. n° 12, p. 629. 4824, den 9 Junij. Sedert den 22" April, 1824, braakte de goenoeng Api slechts menigvuldige rookzuilen uit. Den 9 Junij echter had eene nieuwe en hevige uitbarsting plaats; vijf dagen lang, namelijk, tot op den 14** ging hij voort met het uitbraken van gloeijende steenen en aschwolken. Hierop bleef hij gedurende 14 dagen rustig, totdat hij, op den 28°" des avonds, met nieuwe woede uitbarstte en andermaal myriaden van gloeijende steenbrokken, benevens eene ontzaggelijke hoeveel- heid zhe dat gewoonlijk vergezeld ging van een gebrul en geblaas, waar onder zich van tijd tot tijd slagen (ontploffingen) lieten vernemen, welke de huizen deden schudden. Nu echter 1276 woei er een frissche zuidoostewind, en Neira bleef bevrijd van een aschregen, waardoor het vóór 4 jaren, toen er een weste- wind blies, zoo zeer was geteisterd. Den 29sten werd er eene aardbeving gevoeld, welke drie minuten lang aanhield. (Jav. Courant, 14 Aug. 1824.) Volgens Finn 1. e. heeft de vulkaan, bij gelegenheid der uitbarsting in 1824, een lava-stroom — «een roltskam, welke uit groote, zwarte steenen bestaat» — aan de noordelijke zijde des bergs uitgestort, welke veel overeenkomst heeft met den lava-stroom, die, in 1820, langs de weste- lijke helling is gevloeid. Gedurende acht jaren heeft de berg sedert die uitbarsting zijn woeden van tijd tot tijd hervat en zand en asch uitgeworpen; hierdoor zijn vele specerij- plantaadjen verwoest en is menigvuldige schade aangerigt ge- worden. Hevige aardbevingen, doch zonder dat daarmede uitbarstingen des vulkaans op Banda gepaard gingen, hadden plaats in de jaren 1629, 1685, 1710, 1767 en 1816. (Valentijn en and.) 88. ATETI EN WAWANI, OP HET EILAND AMBOINA. Eene solfatara. — Behalve vulkanische steensoorten als: tra- chiet, trachitische lava’s en conglomeraten, worden, naar men verhaalt, insgelijks «graniet, serpentijn en veldsteen-porphier» op Amboina gevonden. Dat er tertiaire kalkgebergten (door vulka- nische rofsgesteenten doorbroken) worden aangetroffen — gelijk op Java het geval is — mag als zeker gesteld worden. Zoo wordt in het kalkgebergte Soja, op een uur afstands van Amboina gelegen, eene kalkgrot « batoe Lowang» gevonden, die schoone stalactiten oplevert; in-dit hol nestelen, zoo als gewoonlijk het geval is, zeer vele vledermuizen. Eigenlijke vulkanische kegelbergen komen, naar het alge- meene gevoelen, niet op Amboina voor. In sommige gedeelten van het eiland wordt fraaije rozen-kwarts gevonden. (Een en ander is mij medegedeeld geworden door den heer Jhr. van der Wijck, die als ambtenaar verscheidene jaren aldaar heeft doorgebragt.) me Hevige aarbevingen hadden op Amboina plaats in de jaren En 1277 1644, 1671, 1674, 1678, 1781, 1850, 1855 en volgende jaren. (Val., Oliv. 1) en Jav. Cour. 4674, den 47 tr Februarij opende zich (spleet), bij gele- genheid eener hevige aardbeving, de berg Ateti of Wawani op twee verschillende plaatsen aan zijne helling en wierp hij massa’s van heeten modder uit, welke tot in zée stroomde. (Val. II. p, 104.) Zwavelkolken, zegt Valentijn, welke geene eigenlijke lava-stroomen kunnen geweest zijn, gelijk door L. v. Buch (Canarische Ínseln, p. 564) wordt vermoed. In de lagere dteeken van den berg Ateti, welke evenmin een Behorike vulkaan is als de Wawani, worden westwaarts van het dorp Seit, op het schiereiland Hoe. eenige verhitte plekken op den Bodien waargenomen , waar men gesublimeerde zwavel aantreft en waaruit zwaveldampen opstijgen. Zie de Verh. der Natuurk. Commissie : Land en Volk onkun se, bladz. 99—4100; volgens Dr. S. Müller, die Amboina in 1822 bezocht, nadat Prof. Reinwardt 7 jaren vroeger daar geweest was. In ’t algemeen is de physieke en geologische gesteldheid van Amboina nog zeer weinig bekend, althans heeft de « Na- tuurkundige Commissie», bier vertegenwoordigd door den heer S. Müller, niet het minste licht daaromtrent verspreid; geluk- kiger was de plantenwereld op Amboina, welke door eenen Rumphius! toegelicht werd. — (Hij et aldaar den 15e Junij, 1702, en ligt in zijn tuin op Amboina begraven, doch zijn naam leeft eeuwig in de wetenschap voort. 2) 4845, April. Terwijl op Soembawa de Tomboro zijn w oeden voortzette en den ganschen archipel deed schudden, sch de aarde op verschillende plaatsen op het eiland Amboina, waaruit water werd opgestuwd. (Raffles, Hist. of Java L. p. 25.) — Geschiedde zulks op den berg Ateti of Wawani, in, of in de nabijheid van de genoemde solfatara ? Sedert de eerste aardbeving door Valentijn vermeld, welke 1) Oosterling, III. n° 1. pag. 1 3) Ja, z noch in de lage, geen wereld, in den persoon van den kruid- kundige „C. L. Blume, cognomine Rumphio,” die het grafgesticht van (den echten) Rumphius heeft beschreven en afgebeeld t. IT. p. 9—12 in zijn werk Rumphia (1836). st 1278 in 1644 plaats greep, werd Amboina door herhaalde schokken geteisterd. In de laatste jaren echterg namelijk, sedert den geen November, 4835, namen deze in hevigheid toe en her- haalden zij zich telkens menigvuldiger, zoodat, in 1845, de vul- kanische werkzaamheid in den diepen schoot der aarde zich openbaarde door eene” zachte, maar zeer dikwerf herhaalde trillende schudding van de oppervlakte des eilands. *) Sedert dien tijd heerscht op Amboina, dat vroeger, wegens zijn gezond klimaat, zoo gunstig bekend stond, eene epidemie van kwaadaardige, gastrisch-bilieuse koortsen, waarvan men de oorzaak niet weet op te sporen, dewijl de meteorologische en klimatographische gesteldheid des eilands onveranderd dezelfde is gebleven; onwillekeurig echter herinnert dat steeds durende beven van de oppervlakte des bodems (van het gewelf, waarop Amboina rust) aan de chemische werking, die in den diepen vulkanischen haard plaats grijpt en doet zulks denken aan een onzigtbaar opstijgen van gas-soorten, welke zich in geringe hoeveelheid in den dampkring verspreiden, doch niettemin eene nadeelige werking op het organische leven uitoefenen. Velen werden het slagtoffer dezer ziekte; bekwame geneesheeren, door de hooge regering te Batavia in commissie derwaarts gezonden, zagen hunne pogingen tot het opsporen der oorzaken daarvan en het te keer gaan der epidemie schipbreuk lijden. In den aanvang des jaars 1845, — derhalve na een tijdsverloop van tien jaren, — scheen deze ziekte te hebben uitgewoed; volgens berigten van den 44 Maart, 1845, scheen ze zelfs geheel te hebben opgehouden, — doch nadat zich op den 20e" Julij, 1845, nieuwe aardbevingen hadden doen gevoelen, barstte ook de ziekte met hernieuwde hevigheid weder uit. — Langzamer- hand verminderde ze weder en men vleide zich reeds met de hoop, dat de epidemie het bitter geteisterde eiland geheel zou verlaten, — maar op den 18%" en 20e" Maart, 1850, hadden nieuwe aardbevingen plaats en — de schrikkelijke ziekte *) Volgens aanteekeningen van den heer Kuijpers (1sten luitenant), welke hij de goedheid heeft gehad mij schriftelijk mede te deelen. — Verg. Jav. Cour. 1279 barstte ten derden male uit, en begon, vooral na den Bien, op nieuw, ja, heviger dan ooit te voren te woeden, waardoor vele inlanders en Europeërs in het graf werden gesleept; onder de slagtoffers bevonden zich de Assistent-Resident en 6 dagen na hem, namelijk, op den 18 April, 1850, de Gouverneur der Moluksche eilanden: J. B. Cleerens. (Jav. Cour. 29 Mei, 1850 ne 45.) (Zie lager: aardbevingen en epidemien. 89. GAMA LAMA. Op het eiland Fernate. Gelijk het eiland Klein- Banda uit den goenoeng Api bestaat, zoo wordt insgelijks het grootere eiland Ternate, dat een omvang heeft van 6 mijlen, uit niets anders gevormd dan uit eenen enkelen kegelberg, den Gama lama: van den smallen kustzoom rijst het eiland allengs opwaarts naar des- zelfs top, welke 5,400’ (2) boven den spiegel der zee verheven is. Vóór 1840 werden de hellingen van dezen kegel tot aan deszelfs hoogste spits beschaduwd door digte wouden, talrijke beken stroomden in alle rigtingen zeewaarts en‚ behalve andere dieren en vogelen, werden er vele witte papegaaijen (kaka- toea’s) gevonden, die deze groene wildernis met hun krijschend geluid verlevendigden. Vruchtbare, bebouwde velden bedekten zijnen voet. De zuidelijke helft der hoofdplaats van Ternate heet Malajoe; . tusschen dit oord en het vervallene fort Gama lama ligt een meer, dat eene mijl in omvang heeft en 60 vademen diep is; zijn naam «Laguna» is het eenige spoor, hetwelk van de voormalige heerschappij der Portugezen alhier is overgebleven. Van eene vroegere uitbarsting des vulkaans (onbekend van welke) is een lava-stroom overig, bestaande uit zwarte, ten ten deele poreuse en uitgebrande puinbrokken; hij verheft zich uit de zee en vormt een smallen kam of bergrug, welke nu eens in eene regte, dan weder in eene kronkelende rigting dwars door de vlakte loopt «en,» gelijk Prof. Reinwardt zegt, « tot op eene aanmerkelijke hoogte langs de helling van het gebergte opwaarts stijgt. » Zoowel volgens de beschrijving van dezen laatstgenoemden 1280 reiziger, die zich in 1821 op Ternate bevond, als van den lui- tenant van Boelen, *) die den berg in 1818 beklom, is het niet twijfelachtig, dat wij hier eenen echten lava-stroom voor ons hebben, eenen stroom van lava, die of in een geheel gesmol- tenen toestand uit den krater, welke zich op den top des bergs bevindt, of uit eene zijdelingsche spleet werd uitgebraakt, langs de helling nederwaarts en, over de smalle vlakte heen, tot in de zee liep, en die, zoo als gewoonlijk het geval is, bij het be- koelen slechts aan hare oppervlakte in hoekige stukken berstte, — of die in gloeijende brokstukken uit den krater kwam, welke nederwaarts rolden of, door de drukking der daarop volgende massa’s, over de vlakte heen werden geschoven. Volkomen der- gelijke smalle dammen of bergruggen, uit niets anders dan lava- brokken bestaande, — lava-puinstroomen, — komen insgelijks op Java voor, b. v. aan den voet des g. Goentoer, van waar zij zich tot op een grooten afstand van den vulkaan over den dalbodem uitstrekken. — Vergelijk bladz, 75, 555, 561, e. a. van het 41° en 2% hoofdstuk dezer afdeeling. ban Prof. C. G. GC. Reinwardt daarentegen is zoowel deze, als de vorige op blz. 1274 vermelde lava-stroom, welke aan den voet van den g. Api op Banda werd waargenomen, aangehaald als een voorbeeld van bergopheffin- gen, die nog hedendaags hebben plaats gehad. Hij moet, volgens dien reiziger en verscheidene andere schrijvers, die, op grond van zijn gezag, het feit aldus overgenomen hebben, 2) «van onderen uit eene gapende spleet te voorschijn gekomen, namelijk, opge- rezen zijn.» Aangezien zich echter de beide rotskammen, niet slechts in de boven aangehaalde beschrijvingen van andere rei- zigers, zoo als van Boelen, Kolff, Olivier, Fin, Verhuell, enz., maar uit die van Prof. Reinwardt zelven, ten duidelijkste als lava- stroomen laten onderkennen, ook door alle onbevooroordeelde en ongeleerde waarnemers, die voornamelijk den g. Api op Banda dikwijls bezoeken, daarvoor gehouden worden, zoo gelooven wij, dat het de geleerde reiziger was, die zich deze keer in !) Zie Athenaeum, tijdschr. voor wetensch. en kunst, Aug. 1837, en de Jav. Cour. van den Ssten Junij, 1838 *) Vergelijk v‚ Leonhard, über Basaltgebilde. Th. II. p- 165. 1281 de verklaring der verschijnselen heeft vergist. Bovendien werd later, namelijk, in 1840 (zie hier onder), door den Gara lama werkelijk een lava-stroom uitgebraakt, die zich onafgebroken tot aan het strand uitstrekte. Uitbarstingen van den vulkaan van Ternate. 1608, 1655, 1655. In de hier vermelde jaren hadden hevige en verwoestende uitbarstingen van dezen vulkaan plaats, welke door Valentijn worden beschreven. Vooral wierp hij eene groote hoeveelheid puimsteen uit. 1675. Bij gelegenheid dezer uitbarsting werd de dampkring zoo zeer vervuld met verstikkende dampen, dat vele menschen daardoor om het leven kwamen (zie Valentijn). Sedert dien tijd heeft hij, wel is waar, tot op 1858 steeds rookwolken uitge- stuwd, maar schijnt hij geene vaste vulkanische stoffen te hebben uitgeworpen. Er verliepen honderd vijf en zestig jaren en de oppervlakte der lava had tijd om te verweeren en in een vrucht- baren bodem over te gaan; in 1838 was zij met de weligste woudvegetatie gesierd. J838, op den 26" Februarij ontbrandde de vulkaan, nadat hij langer dan anderhalve eeuw in rust had doorgebragt, op nieuw. De uitbarsting was tamelijk hevig, en geschiedde «juist op den oogenblik dat zes inboorlingen van het eiland zich op den bergtop «bevonden om zwavel in te zamelen. Vier hunner waren tot dat «einde, kort vóór de uitbarsting plaats greep, in den krater vafgeklommen ; waarschijnlijk is het, dat zij aldaar het leven chebben verloren, want sedert dien tijd heeft men niets meer cvan hen vernomen; de beide overgeblevenen is het gelukt zich «door eene snelle vlugt te redden, bij welke gelegenheid zij vechter door nedervallende steenen werden gewond.» (Jav. Cour. vvan den St" Junij, 1858.) J839, den 25ten Maart. Deze uitbarsting ging met een donderend gebrul vergezeld. Dikke aschwolken hulden het gansche eiland in een nevel en stroomen gloeijende lava vloten bergafwaarts. (Jav. Cour. van den 12% Junij, 1859.) J840, van den Din tot den Jin PFebruarij. Op den 1282 2tn Februarij, des morgens ten 9 ure, ving eene nieuwe uit- barstng aan; er werd een hevig gedreun vernomen; rook en aschwolken, met gloeijende lava vermengd, werden door den krater uitgebraakt, waarvan de puinbrokken als een steenregen nedervielen en alles in het rond verwoestten en verbrandden. Tusschen batoe Angoes en het fort Toloeko vormde deze lava een stroom, die zich onafgebroken tot aan het strand uitstrekte. Alle aanplantingen, op den voet des bergs gelegen, werden daardoor vernield en des nachts scheen de geheele berg in vlam te staan. Dit verschijnsel duurde 24 uren lang; daarop hoorde men een gerommel onder den grond en eindelijk, d. î. den St" Februarij des namiddags ten 4 ure, werd alles weder stil. Nog gedurende 10 dagen stuwde de vulkaan zware rookwol- ken opwaarts; nergens echter werd.men eenig onheilspellend verschijnsel gewaar; de vreedzame bewoners van Ternate, die met den Sultan in de beste verstandhouding leven en boven alle andere eilanders in dezen archipel door den roem hunner gastvrijheid uitmunten, hadden alle angst &n bezorgdheid af- gelegd. Op den 14 Februarij echter hoorde men des nachts ten 121/ ure weder een onderaardsch gedreun; ligte schokken deden de aardkorst beven en de bewoners ijlden naar buiten. Wel mog- ten zij zich gelukkig achten, want heviger schokken deden zich allengs gevoelen en ten 51/, ure werd de stad Ternate, met al hare gebouwen, onder het nederstroomen van een hevigen onweêrsregen, in een puinhoop herschapen. De vreesselijkste schokken wisselden thans snel met elkander af, het op- en neêr- waarts bewegen der aardkorst, ging vergezeld van een hoorbaar gekraak, gelijk wanneer vaste ligchamen tegen elkander gesla- gen worden; eerst werd zij verticaal, vervolgens golfvormig en horizontaal bewogen en wel zoodanig, dat het zich duidelijk met het oog liet waarnemen; op menige plaats scheurde de aardkorst van één, uit deze spleten spoot water opwaarts; dan sloten zich die scheuren weder en op gelijke wijze duurde de beweging van de oppervlakte der aarde, met korte tusschen- 12838 poozen, tot 5 ure des namiddags voort. Maar het hevigst deed zich zulks den 15%» Februarij, des voormiddags ten 10 ure, gevoelen. Alle bewoners des eilands, die het gevaar van ver- zwolgen te worden in de wijd gapende scheuren der aardkorst konden ontvlieden, ijlden naar de schepen en staken in zee; met meer vertrouwen waagden zij zich, in kleine vaartuigen, op de golvende baren, dan dat zij vertoefden op den bodem des eilands, waarop de benaming van vast niet meer kon worden toe- gepast. 1) Alles was ingestort; geen enkel stuk huisraad Sas heel ge- bleven; ja, zelfs het fort Oranje, dat sedert 250 jaren zoo me- nige aardbeving had doorgestaan, lag in puinhoopen ter neder, tuinen en aanplantigen waren door de uitgeworpene vulkanische stoffen overstelpt geworden, en de schade, welke de bewoners ten gevolge dezer uitbarsting leden, bedroeg in geldswaarde 900,000 gulden. Een stuk gronds, van 12 voet diameter, was 18 voet diep weggezonken; een gedeelte des bergtops was in- gestort en aan de zuidelijke zijde van denzelven waren zeven openingen of kraters gevormd geworden. Met afwisselende hevigheid duurden dergelijke schokken tot op den 9" Maart, terwijl de bewoners gedurende al dien tijd te scheep of in ruw opgeslagene hutten aan het strand verwijl- den. Zelfs in Mei en in Junij, 1840, werden nog allerminst een paar schokken gedurende ieder etmaal waargenomen. De rampzalige bewoners van Ternate, die alles verloren hadden, waren aanvankelijk voornemens den ondankbaren, trouweloo- zen bodem te verlaten en een ander eiland van den archipel als een nieuw vaderland op te zoeken. De magt der gewoonte en de gehechtheid des menschen aan den grond, die hem zag gebo- ren worden , zijn echter zoo groot, de maatregelen, welke het on. begrijpelijke wezen der natuur heeft in het werk gesteld om de onberbergzaamste oorden der aarde bewoond te doen blij- 1) Het sterke kontrast tusschen zee en land verliest hier, in den Indischen archi- pel, zijne volle beteekenis. Den bodem, die zoo menigwerf wordt bewogen, kan men niet langer een vasten bodem achten. (Alléén te Penggalengan heb ik, in ééne maand, 4 aardbevingen gevoeld.) 1284 ven, zijn zoo wonderbaar, — want het lag instincten in den mensch, zonder dat deze er zelf van bewust is, — in één woord, de Ternatanen bleven hun eiland bewonen; zij bewezen bij deze gelegenheid, gelijk een vaderlandslievende, gemoede- lijke schrijver t) eenigzins kluchtig, doch niet te min te regt aanmerkt, «dat zij even weinig vrees betoonden voor het vuur als een echte Hollander voor het water koestert.» Tot dit vaste besluit droeg de ondersteuning, welke zij van de Nederlandsche regering, te Batavia gevestigd, verkregen, ongetwijfeld het hare bij; deze zond ter huuner hulpe een schip, bevracht met allerlei benoodigdheden. (Jav. Cour. van den 4e April, 1840.) J847; op den 7% Februarij had eene uitbarsting van den piek van Ternate plaats, welke een half uur aanhield. Uithoofde de lucht zeer bewolkt was, hoorde men slechts het donderend geluid, doch zag men van de gansche uitbarsting, behalve het hoogste gedeelte der aschzuil, welke bowen de wolken uitstak, niets anders dan een lava-stroom; deze vloot langs de noorde- lijke zijde des kegels naar beneden. De uitbarsting werd, op den 25% December, 1846, voorafgegaan door eene aardbeving ; ook na de uitbarsting werd er, op den 8 April daaraanvolgende (1847), eene sterke aardschudding waargenomen. (Jav. Cour. van den 14ter Augustus, 1847, ne 65.) J849, den 27°ten November. «Des ochtends ten sij, ure en later op den 20%" PFebruarij, 4850, ten A1 ure des nachts, hebben te Ternate uitbarstingen plaats gehad van den berg al- daar, welke voorafgegaan werden door een rollend. geluid als van den donderen van slagen als kanonschoten. » «De uitbarsting van den 27°" November leverde een treffend schouwspel op, doordien de gloed der lava en de aanhoudende stralen als van den bliksem, welke uit de zware rookkolom schoten, den geheelen berg verlichtten. Door geene der erup- tien is schade veroorzaakt, zijnde alleen, ten gevolge van de uitbarsting van den 20ste Februarij, een onbeduidende aschregen in eene oostelijke rigting in zee gevallen. Eenige dagen vóór ‘) Roorda van Eyzinga, „ Indië” 1. p. 335. 1285 en ook op den dag der uitbarsting, op den 20% Februarij, had het zwaar geregend. De berg bleef daarna voortdurend veel rook opgeven.» (Jav. Cour. van den 25ste Mei, 1850, no 42.) 90. TIDORE-PIEK. Deze piek is gelegen op het eiland van gelijken naam, zuidoost- waarts van Ternate, op 0° 45’ noorder breedte en 127° 18’ ooster lengte. Beide kleine vulkaan-eilanden, Ternate en Tidore, liggen, gelijk bekend is, aan de westkust van het middengedeelte van het groote eiland Djilolo. — Het ronde eiland Tidore, dat 5 mijlen in omvang meet en zeer vruchibaar is, stijgt opwaarts naar den 5,000 (2) voet hoogen top eens kegels, welke van zijn voet tot aan zijn schedel met groene wouden is bedekt. Hieruit laat zich met waarschijnlijkheid opmaken, dat hij in langen tijd geene uitbarstingen heeft ondergaan. 91. GAMA NACORE. Een vulkaan in het westelijke gedeelte (Batoe tjina) van het groote eiland Dyslolo (Gilolo), op een afstand van 5 mijlen tegenover Ternate, gelegen. In 1675 had eene hevige uitbarsting van dezen vulkaan plaats (volgens Valentijn), welke ne ging met hevige aardbeving en gedreun. 92. Een vulkaan op het eiland Makjan (Makian), ten zuiden van Tidore„en ten westen van Djilolo, op 0° 17’ noorder breedte en 125° 54 ooster lengte. Het schijnt, dat dezelve met de beide vorigen, Tidore en Ternate, eene vulkaanrij vormt, welke van het zuiden naar het noorden is gerigt als een zoom vóór de westkust van Djilolo. Het is mij niet bekend of het eiland Motir, gelegen tusschen Makjan en Tidore, een vulkaan is. Volgens Valentijn had er ten jare 1646 eene hevige uitbarsting van den Makjan plaats, waardoor verscheidene dorpen werden verwoest en vele menschen het leven verloren. De vulkaan scheurde destijds van één en werd met spleten doorgroefd, welke, naar gezegd wordt, nog heden zigtbaar zijn. 1286 95. TOLO. Gelegen op het eiland Mortai (Mortay) noordoostwaarts van Djilolo. Herhaalde en hevige uitbarstingen hadden uit dezen berg in de vorige eeuw plaats. (Val.) 94. AWOE. ») Hij ligt op het eiland Sangir, noord-noordoostwaarts van het noordoostelijke uiteinde van Menado, waarvan de rij der Sangir- eilanden de verlenging uitmaakt. Van den 40de tot den 16% December, 1714, had er (volgens Valentijn) eene hevige uitbar- sting van dezen berg plaats, waardoor een groot aantal dorpen met lava en asch werd bedekt; in een wijden omtrek rondom den vulkaan werd de dampkring gloeijend heet en duizenden van menschen kwamen daardoor om het leven. De goenoeng Awoe is de hoogste berg op het gansche eiland, dat in de rigting van het zuiden naar het noorden zes mijlen lang, bij twee mijlen breed is. Aan deze oostelijke zijde van den Indischen archipel is de goenoeng Awoe de noordelijkste der vulkanen, welke tot Neêrlandsch Indië behooren; hij schijnt als eene voortzetting van het noordoostelijke uiteinde van Celebes, naar de zijde van Mindanao, beschouwd te moeten worden, even als het eiland Mortai zich voordoet als eene verlenging van Djilolo. 95. Een piek op het kleine eiland Szao, of Siaoe, gelegen tusschen Sangir en Menado, welke als een nog steeds werkzame vulkaan wordt beschreven. — Nu volgen elf vulkanen op het noordoos- telijke schiereiland van Celebes: Menado. 96. GOENOENG KLABAT. Deze berg, welke ongeveer eene hoogte bereikt van 6,000 voet, is gelegen in het distrikt Toncea, in de nabijheid van Kema, 1) Awoe beteekent in het Maleisch: asch, derhalve goenoeng Awoe: aschberg, op gelijke wijze als goenoeng Api beteekent vuurberg. 1287 aan de oostzijde van den smallen noordoostelijken hoek van Celebes, op 1° 50’ noorder breedte en 124° 16’ ooster lengte. Volgens de overlevering spoelde de zee, eenige eeuwen gele- den, tot aan Treman, eene kleine negerij, welke thans, in eene westelijke rigting, drie palen landwaarts in van Kema verwij- derd ligt. Is zulks werkelijk het geval geweest, dan moet de Klabat destijds een eiland gevormd hebben, hetgeen echter uiet waarschijnlijk is. De berg verdeelt zich van boven in twee toppen, die onge- lijk van hoogte zijn. Op de kruin van den hoogsten dier top- pen wordt een meer gevonden, waarvan het water geene ver- hoogde temperatuur bezit. Aan deszelfs oever stijgen voortdurend dampen opwaarts; de berg is in zijn ganschen omvang met bosschen bedekt, wier groei echter niet weelderig mag heeten dan op een duizental voeten beneden deszelfs top. Een sterke reuk van zwavel verspreidt zich hier in het rond. Geen der bewoners van dit eiland heeft den berg immer asch en steenen zien uitbraken, noch vuur uit denzelven zien opstijgen. Onge- veer ter halver hoogte des bergs worden aan zijne helling koude bronnen gevonden, gelijk mede in de naastbij gelegene streken; te Ajer madidi, bij voorbeeld, wordt eene bron aange- troffen, waarvan het water voortdurend in eene borrelende bewe- ging wordt gehouden, als kookte het; aan dit verschijnsel heeft deze plaats haren naam ontleend. Het bovenstaande is de zakelijke inhoud eener schriftelijke mededeeling, d. d. 12 November, 1848, aan mij toegezonden door den heer C. A. J. Peequeur, destijds officier van gezond- heid, te Menado. Volgens Valentijn (Oud en Nieuw-Oostindie) moet uit den berg « Kemaas» op Menado, ten jare 4683, eene hevige uitbarsting hebben plaats gehad, gepaard met eene aard- beving, waardoor een groot gedeelte der omliggende landstreek werd verwoest. Ik vermoed, dat deze « Kemaas», insgelijks «Oesterberg» geheeten, en de berg Klabat, nabij desa Kema gelegen, een en dezelfde berg is. Waarschijnlijk is het deze berg, welke door de zeevarenden, uithoofde van zijn dubbe- len top, «de twee gebroeders» wordt genoemd. 1288 97. GOENOENG TONKOKO.. Na zijne uitbarsting batoe Angoes geheeten. «Ten jare 1801, de maand en de dag zijn onbekend, braakte deze berg voor de eerste maal vuur, asch en steenen uit; deze eruptie ving aan omstreeks 5 ure des namiddags; de vulkaan wierp zulk eene ontzaggelijke hoeveelheid asch uit, dat het zonlicht gedurende twee achtereenvolgende dagen door dezelve werd verduisterd. Tevens verspreidde zich een sterke reuk van zwavel; de uitge- worpene asch werd tot Kema voortgestuwd. De vulkaan slin- gerde tevens zoo vele steenen uit, dat op drie palen afstands van denzelven een nieuwe berg ontstond, waarvan een tan- djoeng (kaap) zich een eindweegs in zee uitstrekte; slechts aan dezen nieuwen berg is het, dat de naam batoe Angoes wordt gegeven, uithoofde hij uit verbrande steenen is gevormd. « Wij hebben hier bij gevolg een nieuw voorbeeld van lava-stroomen, welke zich, gelijk die van den g. Api, bladz. 1274 en 1276 en die van den piek van Ternate, bladz. 1282, tot in de zee uit- strekken. «De krater van den Tonkoko ligt op zijnen hoogsten top; uiigebraakte asch en steenen vormen rondom den rand een wal, gelijk aan dien eener bentèng (vesting). De diepte des kraters zal ongeveer 600 voet bedragen; op zijn bodem rijst een nieuwe berg opwaarts, welke echter slechts ter halver hoogte van den kraterwand reikt. De voet van dezen binnen den krater gelegerten berg wordt door water omringd. De hoeveelheid zwavel, welke binnen den krater wordt gevonden, is zeer groot. De buitenste oppervlakte des bergs is met geboomte bedekt. Geene uiterlijke-voorboden kondigden de straks vermelde eruptie aan; zij ontstond eensklaps en werd noch door aard- schuddingen, noch door onderaardsch geluid voorafgegaan. De werking der uitbarsting rigtte zich naar het oosten, dat is, naar de zeezijde, hetwelk te meer opmerkenswaardig is, dewijl de werking van den vulkaan Sapoetang, die op de westzijde van het schiereiland gelegen is, gelijk wij later zullen zien, zich naar het westen, dat is, insgelijks naar de zeezijde openbaarde. De berg blijft voortdarend rook opgeven; bij de uitbarsting braakte 1289 hij vuur, asch, zand en steenen uit, welke beide laatsten in de straks vermelde rigting werden uitgeworpen, terwijl daarentegen de asch en de rook, door de kracht van den heerschenden wind, nu eens in deze, dan in gene rigting werden voortgestuwd, naar mate dezelve van streek veranderde; de asch werd tot Ajer madidi, Moombi, ja, tot Menado voortgedreven. Te Ajer madid: lag eene aschlaag ter dikte van één duim; zij was grijskleurig, fijn, ligt en had een sterken zwavelreuk. De steenen, waarvan sommigen: de grootte van een klein (inlandsch) huis hadden, waren allen door de werking van het vuur aangetast; zij hebben eene grijze kleur, zijn scherphoekig, poreus, specifiek ligt van gewigt en minder vast dan die, welke in de rivieren worden aangetroffen. Twee dagen na de uitbarsting waren de uitgewor- pene steenen nog heet en stoomden zij voortdurend.» Volgens mededeelingen van den heer Pecqueur; zie vroeger. Wij leeren derhalve alhier, aan den voet des vulkaans, een lava-puinstroom kennen van eene zeer groote uitgestrektheid, welke eerst ten jare 1801 werd uitgeworpen, « batoe Angoes» is geheeten, en eene in zee vooruit springende kaap vormt; wijders een nieuwen eruptie-kegel, in den krater des vulkaans gelegen, welke van de omringende kraterwanden door een meer, — dat waarschijnlijk eene kringvormige gedaante heeft, is gescheiden ! 98. VULKAAN SAPOETANG. « Deze is een zeer groote aschberg, welke ongeveer eene hoogte van 5,000 voet bereikt. Nergens vertoont zich eenig spoor van plantengroei op denzelven; hij is kaal, grijskleurig van den top tot aan zijn voet, en vormt uit dien hoofde een merkwaardig kontrast met een berg, die zich in zijne onmiddellijke nabijheid verheft en met eene weelderige vegetatie is bedekt. Hij ligt aan de zuidwestelijke zijde van het eiland Celebes op een afstand, in eene lijaregte rigting genomen, van 14 palen van de zee. In vroegeren tijd had er jaarlijks of om de twee jaren, somtijds twee malen in één jaar, eene uitbarsting van asch, zand en steenen plaats, waarbij de asch somtijds tot aan Amoerang en verder tot op 21 palen afstands van den vulkaan nederviel ; 1290 kleine steenen slingerde hij tot Langowan, welke plaats 9 palen van den vulkaan verwijderd ligt; asch braakte de vulkaan ge- woonlijk in zulk eene hoeveelheid uit, dat de rijstvelden, in den omtrek er van gelegen, daardoor werden overstelpt en de oogst bij gevolg geheel mislukte. In den krater, welks omvang, grootte en diepte aan de inlanders niet dan onvolkomen bekend schijnen te zijn, wordt zeer veel zwavel gevonden, gelijk mede aan den voet des bergs. Gewoonlijk worden, 2 à 5 dagen vóór het plaats grijpen eener uitbarsting van dezen vulkaan, aardschuddingen waargenomen. De kracht der uitbarsting is voornamelijk naar het westen , dat is, naar de zeezijde gerigt. Bij den vulkaan Tonkoko daarentegen openbaart zich dezelve in de rigting van het wes- ten naar het oosten, dat is, insgelijks naar de zeezijde. Tijdens de laatste uitbarsting in 1858, welke twee dagen aanhield, werd zulk eene groote hoeveelheid asch uitgeworpen, — het aantal steenen, daarmede vermengd, was betrekkelijk gering, — dat de zon geheel en al werd verduisterd; de aschlaag op Amoerang bereikte eene dikte van 4 duim, terwijl zich tevens alom in het rond een sterke reuk van zwavel verspreidde. De eruptie ging vergezeld van een onderaardsch gedreun, als donderslagen, het- welk zijn zetel scheen te hebben ter plaatse waar de voet des bergs wordt gevonden. Bij elke uitbarsting neemt de krater eene nieuwe gedaante aan, en wordt hij telkens breeder en _ grooter. Bij gelegenheid der laatste eruptie werden steenen, die twee mannen niet konden omvatten, tot op een afstand van 11/ à 2 palen van den krater voortgeslingerd. Op een afstand van 9 palen van den vulkaan scheen de vuurkolom, welke uit den krater opsteeg, eene hoogte te bereiken van 20 tepa’s. 1) Naar de ver- halen van bejaarde inlanders zijn de aardschuddingen, welke in de nabijheid van dezen berg gedurende zijne uitbarstingen worden waargenomen, geheel verschillend van de gewone aardbevingen; aanvankelijk ondergaat de aardoppervlakte eene trillende (zacht- bevende) beweging, — tofifi geheeten, — waarop zachte, per- pendiculaire schokken volgen.» Ook deze beschrijving van den 1) Roeden? à 12 voet. 1291 Sapoetang, welke eene getrouwe schets van den goenoeng Goentoer op Java schijnt te zijn, werd ontworpon door den heer Peequeur, die ooggetuige eener uitbarsting van den vulkaan was; zij werd mij medegedeeld door den heer Resident van Menado. Behalve de zoo even genoemde drie bergen, worden nog de volgende vulkanen op Menado aangetroffen; de mededeelingen, welke ik daaromtrent van Nederlandsche beambten heb verkre- gen, strekken zich echter niet verder uit dan tot eene opsomming hunner namen. 99. KOEMANGAN. Hij wordt insgelijks Mahaboe geheeten. 100. LOKAN, Deze vulkaan bereikt eene hoogte van 4,580 voct. 101. EMPONG. Deze vulkaan bereikt eene hoogte van 4,740 voet; beide deze laatste bergen zijn, naar verhaald wordt, door D: Forsten gemeten. 102. PAPELANPONGAN. — 105. KIMAWANG. — 104. SENOEN JAVA. — 105. TAMPOROK. — 106. POLIRANG. Wij tellen derhalve elf vuurbergen in het kleine, noordooste- lijke schiereiland van Celebes. Het meest westwaarts gelegene van de twee zuidelijke schiereilanden van Celebes, namelijk, Makasar, bevat geene vulkanen. Het is niet bekend of er, buiten Menado, op Celebes vulkanen worden gevonden; waarschijnlijk echter is zulks niet het geval. In Menado echter worden aller- wege vulkanische verschijnselen aangetroffen. Zoo vindt men, naar verhaald wordt, in de nabijheid van den weg, welke van Sonder naar Lamowang voert, een klein bekken, dat eene mid- dellijn van 40 à 50 voet heeft en gevuld is met kokend heet zwavelwater; zoo wordt er, op een afstand van 5 palen van laatst- genoemde plaats, mede eene heete «zwavelbron» gevonden; de Graaf C. von Vidua zonk in den verhitten modder van deze bron, en overleed aan de gevolgen der daarbij bekomene brandwonden. Het liefelijkste gedeelte van Menado is de streek, waarin het 1292 meer Fondano is gelegen, dat eene breedte van 5, bij eene lengte van 12 palen heeft; zijne bewoonde oevers verheffen zich gedeeltelijk rotsachtig steil uit het water. Het niveau van dit meer ligt 2,000 voet boven de oppervlakte der zee; even als de meren Singkara en Danoe op Sumatra schijnt hetzelve den bodem van eene diepe verzakking of van een splijtings-dal te bedekken. Uithoofde de groote eilanden Ceram, Djilolo, Boeroe, bene- vens Florês nog zeer weinig bekend zijn, +) zoo geeft het cijfer J06 slechts het getal vulkanen op, welke op zijn minst geno- men in Neêrlandsch Indië worden aangetroffen. De Kinibaloe (of Kinilaboe), die zich in het noordelijkste gedeelte van Borneo verheft, is zigtbaar van de overzijde van het kleine eiland Cajagan soeloe, dat ten noordoosten van Borneo, op een afstand van 51 geographische mijlen van dezen vulkaan, is gelegen; deze afstand staat ongeveer gelijk met dien van Soe- rabaja tot aan den 9,590 voet hoogen Merbaboe, welken vul- kaan men echter op de laatstgenoemde plaats niet kan bespeu- ren. (Den Merapi op Sumatra ontwaardde ik, op een afstand van 51 geographische mijlen, doch slechts van een hoog gele- gen standpunt uit, namelijk, van den top des 6,000 voet hoogen Loeboe radja.) Is het vermelde omtrent den Kinibaloe juist, dan zou bij eene hoogte van 12,000 voet of nog meer berei- ken en bij gevolg, naar alle waarschijnlijkheid, de hoogste berg van den Neêrlandsch-Indischen archipel zijn: Vergelijk Berghaus Memoir (volgens Dalrymple en Horsburgh ,) no 15, p: 71. Oordee- lende naar het profiel van dezen berg, gelijk hetzelve voorkomt op de kaart van Horsburgh (China Sea) zou men niet tot besluit - mogen komen, dat die berg een vulkaan is, — niettegenstaande hij aldaar wordt afgebeeld onder de gedaante van een afgebro- kenen, uitgetanden kegel, — uithoofde lange bergketenen, in de rigting harer lengte-as gezien, zich insgelijks in dien vorm voordoen. Welligt is het de noordelijke hoekpilaar van het hoog- *) Groot-Ceram moet zeer bergachtig zijn, waaronder sommige bergen ter hoogte van 8,000 voet worden aangetroffen. 1293 gebergte van noordelijk Borneo; hoewel het grootste gedeelte der zuidelijke helft vaan Borneo wordt beschreven als een met wouden bedek diepland (hyläa), zoo is het echter waarschijn- lijk, dat de gebergten van Borneo, namelijk, van die helft van het eiland, welke ten noorden van den aequator is gelegen, zich over eene aanmerkelijke uitgestrektheid tot eene groote hoogte verheffen, uithoofde van het groote aantal breede en diepe rivieren, die in zee uitstroomen. Overeenkomstig met hetgeen wij in Sumatra vinden, mogen wij derhalve tot het besluit komen, dat ook alhier breede hoogdalen, plateaux, tus- schen de bergketenen worden aangetroffen. Op dergelijke plateaux wordt de massa der bevolking van de Batta-landen op Sumatra aangetroffen, en deze is, zonder dat er eenig noemenswaardig verkeer tusschen haar en de kustbewoners bestaat, zonder dat zij zelfs zout bezit, tot een trap van eigendommelijke beschaving geklommen, welke men alhier, achter de digte; oorspronkelijke wouden, welke de kustvlakten bedekken en het centrum des lands omringen, nimmer zou vermoeden aan te treffen. En om welke reden zou er tusschen de bewoners dier tafellanden van Borneo en de bevolking van het noordelijkste gedeelte van het eiland, die naar luid van alle deswege ontvangene berigten tot de beschaafde volken van hetzelve behooren, geen verkeer kunnen bestaan? Al hetgeen met zekerheid aangaande Borneo bekend is, beves- tigt dit vermoeden; het schijnt b. v., dat de hooge waterval van Pandasan (Tampasoek), in het landschap Papal, aan de noord- westelijke kust van het eiland, — welke beschouwd wordt als de hoogste waterval van den ganschen aardbol, — nederstort van den rand van een tafelland, hetwelk eensklaps in een steilen wand eindigt; alle kapen van de noord- en noordoostelijke kust, waarvan in de werken van verschillende zeevarenden melding wordt gemaakt, zijn hooge voorgebergten; zoo wordt de kaap (tandjoeng) Kanioengan, tegenover kaap Donda van het eiland Celebes, een hoog, vlak tafelland geheeten; deze kaap strekt zich, als een schiereiland van het vasteland van Borneo, naar het oosten uit en wordt begrensd door zeer diepe zeeën. Misschien verheffen zich nog vele pieken in het binnenland van 32 1294 noordelijk Borneo, welke hooger dan 12,000’ oprijzen en echter geheel en al onzigtbaar zijn van de kusten van dit eiland, dat als een klein continentaal land in het midden van den vulkaan- krans des archipels is gelegen. Inquirenda. Vroegere uitbarstingen van vulkanen, van welke geene zekere berigten tot heden zijn verkregen, benevens andere gebeurtenissen in de natuur van den Indischen archipel, waar omtrent een nader onderzoek den geschiedkundigen zij aanbevolen. 4500. In de eerste jaren der regering van Senopati (+ 1525) had eene vreesselijke vulkanische uitbarsting plaats, gepaard met aardbeving en een sterken aschregen, welke de Javanen met angst vervulde. (Naar luid van Javasche manuscripten.) Uit welken vulkaan had dezelve plaats? 4644. In dit jaar werd de dampkring van Java zoodanig met aschwolken vervuld, dat hierdoor eene volslagene duisternis ontstond. Deze asch rerd uitgebraakt door een vulkaan van een nabij gelegen eiland. (J. Crawfurd. Ind. Archip. hol. verta- ling, III. bladz. 556, naar berigten, geput uit Javasche kronijken.) Op welk eiland lag die vulkaan? Had die uitbarsting plaats uit den Tomboro? 4644. In dit jaar verloren zeer vele menschen het leven, ten gevolge van het instorten van den goenoeng Adiksa. (CGrawfurd, Le.) Thans wordt geen enkele berg op Java aldus geheeten, en de vraag is dus: welke was die berg? Zou het de Wilis zijn geweest? 4664. Destijds had eene hevige uitbarsting van den Merapi op Java plaats. (Crawfurd, 1. c. p. 509.) Welke omstandigheden gingen daarmede gepaard? In welken toestand bevond zieh de vulkaan vóór dien tijd? 4674, 4675, 4676. In die jaren werd Amboina door zeer hevige aardbevingen geteisterd, waarbij 2,000 menschen het leven verloren. (Valentijn; vergel. Crawfurd, p. 511.) Welke waren de bijzonderheden dier aardbevingen? Op welke wijze kwamen die 2,000 menschen om het leven? Stierven zij 1295 misschien aan epidemische ziekten, welke na die aardbeving ontstonden, zoo als na de aardbeving van 1855 het geval was ? Worden er misschien berigten gevonden, welke aanduiden, dat op Amboina vroeger een vulkaan bestond, die allengs instortte en tot een puinhoop werd? 4752. In dit jaar werd Java op nieuw met asch bedekt en over zijne gansche uitgestrektheid in duisternis gehuld. Dit werd veroorzaakt door een vulkaan, op een naburig eiland gelegen. Hongersnood en aanstekende ziekten heerschten, ten gevolge daarvan, op het eiland Java. (Crawfurd, Lc. p. 550.) Op welk eiland was deze vulkaan gelegen? Was het de Tomboro? — ?— In welk jaar geschiedde de eruptie van den Merapi, waardoor de tjandi Moendoet, in de residentie Kadoe, met asch werd overstelpt? Deze tempel werd eerst in 1858 uitgegraven; volgens Crawfurd is dezelve waarschijnlijk gebouwd in het jaar 1558, volgens anderen heeft zulks welligt veel vroeger, hoewel ik vóór 415 na Christus plaats oet. (Verg Tijdsch. v. Neêrl. Indië, IV. p. 508.) Hetgeen men vermeld vindt in eene kronijk, welke den Keizer van. Solo toebehoort en waaruit door Roorda van Eijsinga (Indië, III. bladz. 475) wordt medegedeeld: dat ten jare 1257 een eiland, « Mangere,» in de nabijheid van Soerabaja uit de zee oprees, wijders dat in Î187 Java van Sumatra, gelijk in 1277 Bali van Java en eindelijk in 1555 Lombok van Soembawa werd losgescheurd; deze berigten dragen te zeer het kenmerk van verdichting (verzinselen, die, onder den naam van kronij- ken, gewoonlijk het werk zijn van ledigloopende priesters), dan dat zij in eenig opzigt in aanmerking verdienen te komen. De gesteldheid der kusten, ter wederzijde van de zeeëngten tus- schen de eilanden ter zijde van straat Soenda en beoosten Java, duidt niet slechts aan, dat die eilanden in voormaligen tijd niet met elkander*waren vereenigd, maar integendeel laat zich daaruit met veel waarschijnlijkheid opmaken: dat deze straten oorspron- kelijk veel breeder waren dan thans, dat zij ten gevolge van de werking van vier verschillende oorzaken, die ten deele nog blijft voortduren, allengs enger zijn geworden, namelijk, 1° ten gevolge 1296 van het opstijgen en van lieverlede opheffen der aangrenzende oevers, gelijk mede der vulkanische kegels, welke in de straten zelven zijn gelegen; zoo merkt men b. v. aan de zuider kust van Java, voornamelijk naar de zijde der Soenda-straat, de onmis- kenbare teekenen op van nieuwe, waarschijnlijk nog steeds voortdurende opheffing; 2e door uitgebraakte lava-stroomen der aangrenzende vulkanen, welke zich tot in de zee uitstrekten en ten gevolge daarvan het strand ophoogden, verbreedden, zoo als b. v. het geval is met den basalt-stroom batoe Toetoel aan den Javaschen oever der straat Bali; stroomen van die uitgestrekt- heid worden op het eiland Banda en Ternate nog heden uitge- braakt (zie boven); 5° door alluviaalvormingen en wel voor- namelijk door het aanspoelen van vulkanische uitwerpselen, waardoor b. v. de zeeboezem van Modjopaït opgevuld en de straat van Madoera nog dagelijks enger wordt; 40 door de vorming van nieuwen zeezandsteen aan de kusten en door koraalbouw. Wij hebben thans, van de Nicobar-eilanden af tot aan de zuide- lijke grenzen der Philippijnsche eilanden, onzen togt in eene zuidelijke rigting , rondom het groote continentale eiland Borneo, voortgezet over een krans van langwerpige eilanden, welke in den vorm van een hoefijzer aan één geschakeld zijn; wij hebben daarbij den lezer bekend gemaakt met 106 hooge vuurspuwende rotsbergen, — vulkanen, — benevens met X lage aardheuvelen, waaruit gas opstijgt, z. g. moddervulkanen, — terwijl wij tevens de uitbarstingen, welke zij hebben ondergaan, in zoo verre deze ter onzer kennis zijn gekomen, hebben geschilderd. Alvo- rens wij nu overgaan tot eene meer bijzondere verklaring van den geologischen bouw van Java en der vulkanen, zullen wij in de volgende hoofdstukken II tot Vl eerst de overige verschijnselen en gebeurtenissen in Neêrlandsch Indië nagaan, die als het gevolg der vulkanische werking mogen beschdhwd worden, of met de vulkanen in een zeer naauw, genetisch verband staan. Eerst zullen wij derhalve de voorwerpen zelven, de daadzaken, zoo volledig mogelijk trachten te leeren kennen en vervolgens het theoretische onderzoek aanvangen. 1297 il. GAS-BRONNEN. De verschijnselen, welke hiertoe behooren, zijn meerendeels bij de behandeling der eigenlijke vulkanen medegedeeld geworden; hier zullen wij dezelven naar hunne volgorde slechts optellen, en daarbij naar die plaatsen verwijzen, alwaar zij vroeger zijn vermeld geworden, ten einde den lezer een duidelijk overzigt over de wijze waarop zij voorkomen en het aantal dier verschijn- selen te geven. A. KOOLZUUR-BRONNEN. Uitstrooming van vrij, gas-vormig koolstofzuur en ophooping er van in holen en gaten der bovenste aardkorst: mofeten , — stik- grotten. Op Java worden slechts zes dergelijke plaatsen gevonden, welke allen, met uitzondering van die onder n° 2 vermeld, deze wordt in een kalkgebergte aangetroffen, op vulkanischen bodem te huis behooren en aan de hellingen van vulkanen gelegen zijn. Uithoofde de koolzure gas kleurloos en doorzigtig is, gelijk de dampkringslucht, derhalve onzigtbaar is, zoo vinden vele dier- lijke bewoners der wildernis, voornamelijk vogelen en kleine vier- voetige dieren, doch somtijds ook grootere zoogdieren en vooral wilde zwijnen, den dood op dergelijke plaatsen, ten gevolge van verstikking; deze plaatsen worden uit dien hoofde door de Javanen gowah Oepas, d. 1. giftholen genoemd. De mensch daarentegen kan al die plaatsen zonder gevaar bezoeken, mits hij niet in eene gebogene houding sta, dewijl de gas-laag , die zwaarder is dan de dampkringslucht, het naast bij den bodem blijft en zelden hooger dan 2 voet boven denzelven stijgt, ja, dikwerf slechts eene veel geringere hoogte bereikt. Molen maken hierop echter eene uitzondering, dewijl de gas zich niet ter zijde kan uitzetten en derhalve eene dikkere laag boven den bodem vormt. De hoeveel- heid gas, welke uitstroomt, is nu eens meer dan eens minder, terwijl op menigvuldige tijdstippen des jaars volstrekt geene gas op die plaatsen wordt ontwikkeld, waar zulks gedurende andere tijdperken wordt waargenomen; wij zullen dezelven straks opnoemen. Of die afwisseling zich binnen bepaalde tijdperken herhaalt, of zij derhalve regelmatig, periodiek plaats grijpt, is niet _ bekend; evenmin kennen wij de oorzaken, welke deze afwisseling doen ontstaan; 1e Het oord «padja Galang» (slagthuis) aan de west-zuid- westelijke helling der bergketen, in welke verder zuid-oostwaarts en iets hooger de têlaga Bodas gevonden wordt. Het is eene opene plek in het woud, ongeveer 41, duizend voet boven de zee gele- gen; in dit oord ontwikkelt zich, met zekere vrije tusschen- poozen, de grootste hoeveelheid verstikkende gas-soorten op Java, in welk opzigt het slechts door den Pakaraman overtroffen wordt. Zie bladz. J22 dezer afdeeling. 2o Het hol «gowah Galang» (slagthol), gelegen in het kalk- gebergte, -dat ‘aan den noordelijken voet van den vulkaan Tjerimai oprijst en zich in de rigting van het zuiden naar het noorden door de vlakte voortzet in den vorm eener keten, welker ongelijke zoom zich in eene menigte van getande berg- toppen verheft. Vergelijk blz. 162, alwaar van dit gebergte korte melding is gemaakt. De groote weg, welke zich van Pali- manan westwaarts voortzet, loopt digt langs het noordelijke uit- einde van dit kalkgebergte, welks toppen 5 à 500 voet hoog rijzen. Aan den oostelijken voet van dit noordelijke uiteinde, aan de zijde van Palimanan, welt eene groote, zeer heete bron uit den bodem op, welke eene buitengewone hoeveelheid kalkspaath afzet; iets digter bij den voet des bergs, doch wat hooger gele- gen, sijpelt op een aantal plekken bergteer uit den grond. Het hier bedoelde hol ligt nog iets hooger, doch insgelijks aan de oostelijke zijde van het gebergte; zijn witachtig gele, digte kalksteen bevat vele zeeschelpen en koralen, en vormt op vele plaatsen wanden ter hoogte van 50 à 100 voet, alwaar het gesteente eene duidelijke afzondering bezit in horizontale banken, welke veelal in den vorm van trappen uitspringen. De oppervlakte der rots is allerwege klippig, ruw, met gaten doorboord en als afgeknaagd. De ingang tot deze kleine grot wordt gevonden aan den voet van een dergelijken rotswand, welke eene hoogte bereikt van ongeveer 100 voet; deze grot is het, welke bij de Javanen onder den straks vermelden naam bekend is. Zij ligt ongeveer 200 voet boven de oppervlakte der zee. 1299 De opening der grot wordt gevonden onder een voorwaarts springend gewelf; door middel van twee breede, lijnregt neder- waarts gerigte spleten, waardoor het daglicht in het binnenste indringt, is de grot met het rotsdak verbonden. Zoowel door deze spleten der rots, als langs haren buitenwaarts gekeerden wand, slingeren zich wortelen benedenwaarts van zeer zwaar geboomte, hetwelk alle bergtoppen bedekt. De thermometer, welke in de buitenlucht, in de schaduw, 86,0° Fabr. (24,0° Réaum) teekende, daalde in het binnenste der grot tot op 84,0° Fabr. (25,4° Réaum.) Tijdens Dr. Fritze en ik het hol op den 20sten Augustus, 1857, bezochten, was de ingang van hetzelve met eene deur gesloten. Bedachtzaam trad ik naar het binnenste van het hol; weldra gevoelde ik eene ligte prikkeling en steking in de longen en in den neus, waarop eene kortstondige bedwel- ming volgde; zoodra mijne begeleiders zulks bemerkten, trokken zij mij terug met een touw, dat ik om het lijf had vastgemaakt. Eene kip, welke wij gedurende een langeren tijd lieten verwijlen op den bodem der grot, — deze was bedekt met eene bruinach- tige,-losse aarde, — kreeg stuiptrekkingen en was schijndood, toen zij er 25 seconden in had doorgebragt. Nadat wij dezelve door middel van een touw, dat aan de pooten as bevestigd, uit het hol hadden opgehaald, kwam zij na eenigen tijd weder bij. Dit hol wordt door zekere sekte van Javasche priesters in heilige eere gehouden en door hen bewaakt. In deszelfs nabijheid vindt men eene kolonie half tamme, grijze apen (Cercopithecus cyno- molgus). Deze apen worden van tijd tot tijd met rijst en pisang gevoederd en naderen onbevreesd op het hooren van het geluid hunner beschermers. Aan den ingang, namelijk, van het hol hangen, behalve massa’s kalksinter van anderen vorm , insgelijks eenige zeer groote, van binnen geheel holle, bolvormige stalacti- ten. Toen nu, bij gelegenheid van ons bezoek, eenige priesters met een dikken stok op deze «buik-stalactiten» sloegen, hoorde men een hollen klank, als bij het slaan op metalen ketels, en — onmiddellijk vernamen wij een sterk geritsel in het loof der woudboomen; een groot aantal apen, ouden en jongen, sprong van tak op tak naar beneden, naderde onbevreesd om 1300 het ontbijt, uit rijst en pisang bestaande, te komen nuttigen, dat hun aan den ingang der grot in korfjes werd voorgediend. +) 50 Aan den oostelijken voet van ditzelfde kalkgebergte, doch verder zuidwaarts heen en nader bij den voet van den Tjerimai, ligt het dorp Tjipanas. In de nabijheid van dit dorp wordt, in eene zandachtige streek, een bekken gevonden, hetwelk eene middellijn heeft van 5 voet en gevuld is met laauw water, dat geen uitloozingskanaal bezit; dit water wordt door opstijgende gas-soorten in eene gestadig borrelende beweging gehouden. Te dezer plaatse wordt zulk eene groote hoeveelheid koolzuur ontwik- keld, welke zich aan de oppervlakte van het water ophoopt, dat menschen, die dit oord naderen, bedwelmd worden en dieren, b. v. kippen, zwijnen, die zich daarheen begeven om te drinken, een plotselingen dood sterven. (Volgens mondelinge mededeelingen van een Ëuropeër, die in dit distrikt woonachtig is.) Het aantal plaatsen, alwaar vrij koolzuur en water te gelijk uit de aarde stroomen, namelijk, waan het hendaergers opwelt zeil bronnen,die Bsmedlies of minde t en hbetstadikdelen bevatten, is op Java ongelijk grooter dan dat der drooge mofeten, waar gas uit openingen, die niet met water gevuld zijn, hetZij uit de aarde of uit het rotsgesteente te voor- schijn komt. De oorzaak van dit verschijnsel is eenvoudig; daar waar opene kanalen, spleten in de aardkorst worden gevonden, stroomt water naar asha hetwelk deze holligheden vult; uit- hoofde nu in de nabijheid van het meerendeel van dence openingen van spleten, gebergten oprijzen, die zich vele duizende voeten hooger verheffen, zoo zal het water, meer of min bezwan- gerd met vreemdsoortige bestanddeelen, welke hetzelve gedurende zijnen onderaardschen loop oploste, — welke eigenschap hetzelve verkreeg door het geabsorbeerde koolzuur, — uit die openingen weder opwellen, hetzij ten gevolge van hydrostatische drukking, hetzij doordien het wordt opgedreven door de gas-soorten, welke ia diezelfde kanalen opstijgen, of wel door middel van den water- damp, waarin ditzelfde water was overgegaan op zekere diepte t) Vergelijk mijne “Reisen durch Java,” Maagdenburg, 1845, bla. 243, 1301 beneden de oppervlakte der aarde zijnde, alwaar een aanmerkelijke hittegraad heerscht; deze waterdamp wordt later , in de hoogere, koelere gesteentelagen opgedreven, weder tot druipbaar-vloeibaar water verdikt. Eene dezer bronnen, welke den grootsten rijkdom aan koolzuur bezit, boven welker bekken deze gas-soort zich somwijlen in zulke hoeveelheid ophoopt, dat badende personen daarin zijn gestikt, is die, welke in het bed der tji Sangaroeng, ten zuiden van Koeningan, ontspringt. Dat deze en zoo vele andere warme en koude bronnen op Java zoo buitengewoon veel koolzuur bevatten, zal aan niemand bevreemding baren, die slechts nagaat door welke soort van gesteentelagen het water der bronnen opwaarts stijgt, namelijk, hetzij door werkelijke kool- zure kalk, of door kalkzandsteen, waarvan de korrels verbonden zijn door middel van koolzuren"kalk. Zelfs daar ter plaatse alwaar deze gesteenten, — leden der tertiaire formatie, — niet aan de oppervlakte des bodems te voorschijn komen, waar vulka- nische rotsgesteenten het warme water aan de aardoppervlakte omgeven, mag men vermoeden, dat zij in den diepen schoot der aarde worden gevonden, dewijl de meeste minerale bronnen aan den voet van vulkanen opwellen, welke de tertiaire formatie bedekken, doordien zij zich in eene zijwaartsche rigting hebben uitgebreid. Ao Pakaraman in het Diëng-gebergte, de grootste mofete op Java, op den bodem eener trechtervormige uitholling van eene vulkanische bergrib , — het zoogenoemde doodendal van Java, — hetwelk tusschen 5 en 6,000 voet boven de oppervlakte der zee is gelegen, werd reeds vroeger, bladz. 256 en volgg. en 259, beschreven. Deze mofete wordt somtijds ook gowah Oepas gehee- ten, onder welken naam zij echter niet moet verward worden met eene plek (eene kleine kloof) in de solfatara van den goenoeng Pakoeodjo, vermeld op bladz. 221, alwaar, behalve zwavelig zuur, ook somtijds koolzuur uit den bodem opstijgt; deze voert denzelfden naam. k bo Aan den westelijken voet van den vulkaan Lawoe ontwik- kelt zich in de beekkloof djoerang Djerok, in de nabijheid van” het dorp van gelijken naam, op 2 verschillende plaatsen koolzuur 1502 uit kleine waterbekkens, boven wier spiegel de gas-soort zich ophoopt. Deze plek ligt ongeveer 1,800 voet boven de opper-. vlakte der zee, beneden Karang pandan, namelijk, tusschen deze plaats en de warme bronnen bij Pablingan. Zie bladz. 465 en volg. Go In het voorgebergte Ngebel, aan de westelijke zijde van den vulkaan Wilis, ligt de dalkloof der beek Bedali, alwaar zich insgelijks koolzuur ontwikkelt uit kleine, ronde holligheden des bodems, welke in het rond met gras zijn begroeid; deze plaatsen liggen ongeveer 2,000 voet boven den spiegel der zee. Zij worden in eene zuidoostelijke rigting van het meer (telaga) Ngebel gevonden, alwaar tusschen genoemd meer en de Bedali- kloof nog eene andere kloof, namelijk, die der beek Pandoesan bergafwaarts loopt. Zie bladz. 482 Zo Gowah Oepas, in eene uitholling van den goenoeng Dersono in eene west-zuidwestelijke rigting van den g. Ardjoeno (Wido- darèn). De benaming Dersono wordt gegeven aan eene der ribben, welke de Andjosmoro-keten naar de zuidzijde afzet; op deze rib is het, dat, volgens het verhaal der Javanen, on- geveer Sijs à 4,000 voet boven de oppervlakte der zee, de ge- noemde mofete, «het gifthol», gelegen is. Ik heb deze plaats met bezocht, maar dezelve van den top des Widodarèn gepeild in het zuiden 85° ten westen. Zie bladz. 1166. B. BRONNEN VAN KOOLSTOFHOUDEND WATERSTOF-GAS. Zoogenaamd natuurlijk of eeuwig vuur. Op gansch Java wordt slechts eene dergelijke bron gevon- den, namelijk, het eeuwige vuur « Merapi», waarvan op blz. 1177 is meldig gemaakt; deze gas-bron stijgt op uit de thon-vlakte, tusschen Demak en Poerwodadi, in de nabijheid van het dorp Tjóhra, en ontbrandt telkens op nieuw zoodra zij wordt uit- gebluscht. C. BRONNEN VAN GEMENGDE GAS-SOORTEN. *_Hiertoe behooren de moddervlakten en modderheuvels, — salsen, moddervulkanen, — waaruit gas-soorten opstijgen, en 1303 welke ik onder de benaming: modder- en gas-bronnen no. 1 tot ne X reeds in vorige gedeelten van dit werk heb behandeld, waarnaar ik kortheidshalve verwijs. Zie bladz. 1170—1188, bladz. 1265 en 1266. HIL. BRONNEN VAN DRUIPBARE VLOEISTOFFEN. A. AARDOLIE-BRONNEN. Bergolie, bergteer, — Petroleum, — minjak Lantoeng bij de Javanen. Deze vloeistof komt op Java noch voor in zuiveren toestand, als naphtha, noch in verdikten toestand, als asphalt. Zij vormt eene zwart-bruinachtige zelfstandigheid, welke eene gelijke dikte bezit als vette olie of siroop, ophet water drijft en zoowel in reuk als in kleur het meest overeenkomt met houtteer. Zij sijpelt gewoonlijk in geringe hoeveelheid uit den bodem op in de nabij- heid van minerale bronnen, aan den voet van vulkanen gelegen, en wordt nu eens aangetroffen als dunne, kleverige vliezen, drijvende op plassen van morsig, modderachtig water of van papachtigen, vloeibaren, vetten modder, dan weder aan de wanden van aardscheuren en spleten, waaruit dergelijk water opwelt; in het laatste geval kleeft zij aan de aarddeelen, steenen, wortelen, grashalmen en vormt een bekleedsel, dat er vettig, glimmend uitziet en een glinsterenden weêrschijn bezit. Op de weinige plaatsen, alwaar deze zelfstandigheid in eene groote hoeveelheid opwelt, graven de Javanen den grond gewoonlijk tot op zekere diepte uit, maken zij als het ware een kleinen schacht, op welks bodem de aardolie alsdan zamenloopt, en alwaar men dezelve van het grijskleurige, troebele water, waar op zij drijft, kan afscheppen. Zij bezigen deze aardolie onder anderen tot het maken van fakkelen. Het is onmiskenbaar, dat deze vorming en het opwellen van aardolie in het naauwste, genetische verband staan met de bronnen ‘van koolstofhoudende waterstof-gas, benevens met de modder- vlakten en modderheuvelen , waaruit gemengde gas-soorten opstij- gen. (Zie vroeger Ben C.) Ten dezen opzigte zal ik hier slechts 1504 deze opmerking maken: dat de bronnen van aardolie aan den voet — in den omvang — van vulkanen voorkomen, ter plaatse waar de tertiaire formatie of geheel ontbloot aan de oppervlakte des bodems wordt gevonden, gelijk zulks, in de voorbeelden onder n° 2, 7 en 8 vermeld (zie lager), het geval is, of dat het aanwezen van deze formatie onder den vulkanischen bodem, welke aan de oppervlakte te voorschijn komt, met grond mag worden ver- moed — en er tevens bijvoegen: dat de tertiaire formatie, in vele streken van Java, niet slechts hier en daar enkele nesten fossile kolen bevat, maar dat in verscheidene streken, b. v. in Zuid- Bantam, uitgestrekte, dikke vloten fossile kolen in dezelve worden aangetroffen. (Zie: Het tertiaire gebergte, kap. 8, in de UIt afdeeling.) Eene zekere hoeveelheid fossile kolen, afkomstig uit eene streek zuidoostwaarts van den Tjerimai, afdeeling Koeningan, is op mijn aanzoek onderzocht geworden door den heer Ch. Perret, te Samarang. Door drooge distillatie en het bezigen van een pneu- matischen toestel, ten einde op die wijze hunne gehalte aan zuivere koolstof, benevens de vlugtige bestanddeelen te bepalen, verkregen wij eene teer, welke van zeer nabij overeenkwam met de natuurlijke bergolie, die aan de andere zijde van den vulkaan Tjerimai uit den bodem voortsijpelt (zie lager onder ne 2), en daarenboven eene brandbare gas, namelijk, dubbel kool- zuur waterstof-gas, welke niet kon worden onderscheiden van de gas-soort, die in de vlakte van Poerwodadi brandt en insge- lijks door den heer Perret was onderzocht geworden (zie vroe- ger B: eeuwig vuur). Uithoofde de kalkbanken op Java overal slechts het bovenste lid der tertiaire formatie uitmaken en zij steeds op andere, oudere leden — gewoonlijk zandsteenlagen — rusten, zoo mag met zekerheid worden aangenomen, dat insge- lijks beneden de kalkbergen bij Grobogan, in wier nabijheid het eeuwige vuur brandt, zoo mede onder de kalkbank aan den noordelijken voet van den Tjerimai, aan wier oostelijke zijde de mofeten no 2 en 5 (zie vroeger), de Petroleum-bron n° 2 en de zeer heete waterbron (n° 41 zie lager) worden gevonden, eene groep zandsteenlagen is gelegen. Aangenomen nu, dat het dieper 1305 liggende zandsteengebergte een of meer dergelijke kolenvloten bevat, gelijk er in Zuid-Bantam ter dikte van 5 à 8 voet wor- den aangetroffen, en dat zeer heete dampen — (de warme bron no 41 heeft, zelfs ter plaatse waar zij aan de oppervlakte des bodems te voorschijn komt, nog eene temperatuur van 146,0° Fahr.) — door spleten van het gebergte in de nabijheid van den breukrand der laagsgewijze formatie, welke aan den vulkaan- schacht des Tjerimai grenst, opstijgen, welke dampen bij gevolg door deze kolenvloten heendringen, — of dat nog steeds gloeijend heete lava-banken in de nabijheid dezer kolen liggen, — moc- ten dan niet verschijnselen geboren worden geheel en al over- eenkomende met die, welke in het scheikundige laboratorium te Samarang werden waargenomen, alwaar de steenkool, in een ijzeren retort, kunstmatig werd verhit? jo In de dalvlakte der tji Broeboes, aan den noordelijken voet van den vulkaan Boerangrang , Î!/2 paal west-noordwestwaarts van Téngger agoeng, alwaar verscheidene warme en koude minerale bronnen ontspringen, sijpelt op verscheidene plaatsen aardolie uit den bodem. (Residentie Krawang.) Zie «Warme bronnen» en vergelijk bladz. 60 dezer afdeeling. De vulkanische bodem grenst hier aan den breukrand der tertiaire formatie, welke het noorde- lijke voorgebergte des vulkaans uitmaakt. Oostwaarts van deze streek worden banken van zwartachtig bruinen, bitumineusen (met aardolie doortrokken), koolzuren kalk aangetroffen, geheel en al bestaande uit fossile koralen en Annulaten van verschillende soort, onder welke voornamelijk Sabellarien voorkomen: L. no 900—912. Jo Aan den oostelijken voet van het kalkgebergte, dat aan de noordelijke zijde van den vulkaan Tjerimai gelegen is en waarin de stikgrot: gowah Galang wordt gevonden (zie vroeger). Alhier treft men ongeveer op gelijken-afstand van het zoo even genoemde hol en de warme bron n° 41, ter hoogte van uiterlijk 150 voet boven de oppervlakte der zee, een groot aantal holligheden in den bodem aan, welke 2 voet diep, afwisselend 1 à 6 voet breed zijn, en verstrooid tusschen het geboomte liggen. Deze hollig- heden vormen gaten, — poelen, — in de aardkorst, welke den kalkbodem alhier bedekt. Zij zijn gevuld met een wit-grijzen, 1506 papachtig vloeibaren, veltigen, thonachtigen modder, op welks oppervlakte hier en daar dunne lagen bergolie drijven. De tempe- ratuur van den modder was in Augustus, 1857, des voormiddags ten 10 ure, iets hooger (92,0° Fahr.) dan de temperatuur der lucht (86,0° Fahr.).« 50 Aan de westelijke helling van den vulkaan Tjerimai, beneden desa Argalinga, wordt in de breede bedding der kloof van de tji Bodas, ter hoogte van ongeveer 2,500 voet boven de opper- vlakte der zee, eene grijskleurige thon-laag gevonden, waarin de Javanen een schacht ter diepte van 7 voet hebben gegraven. Op den bodem van dezen schacht loopt modderig water te zamen en welt aardolie op, welke op het water drijft en binnen 24 uren eene laag vormt, dik genoeg om met lepels, uit halve kokos- schalen gemaakt, opgeschept te kunnen worden. Naar men ver- haalt, welt gedurende het drooge jaargetijde eene grootere hoeveelheid uit den bodem op dan gedurende de natte maanden des jaars. (De naastbij gelegene liggende laag is van vulkani- schen aard.) 40 In de bedding en aan den oever der kali Lambir, aan de noord-noordoostelijke helling van het Diëng-gebergte (Praoe), sijpelt op verscheidene plaatsen bergolie uit den bodem op. Zie vroeger, op blz. 266, de warme bron van Plantoengan, in welker onmiddellijke nabijheid deze plaatsen zijn gelegen. (Vul- kanische bodem.) zh 59 Te rekenen van Selokaton verlengt zich de noordoostelijke helling van den Praoe (Diëng) in een oneffen hoogland, dat van eene hoogte van 1,500 voet boven den spiegel der zee allengs, doch zeer zacht naar het oosten daalt, terwijl het daarentegen aan de noordelijke zijde in een loodregt nederda- lenden wand eindigt; vergelijk hiermede bladz. 264. Aan den - voet van dezen muur, welke uit een vulkanisch conglomeraat is gevormd, komt, beneden desa Tjoeroek, het tertiaire gebergte aan de oppervlakte des bodems te voorschijn; het zijn, name- lijk, lagen van een kalkachtigen zandsteen, die verder oost- waarts met kalkbanken is bedekt en, in de rigting van het noorden, weldra onder den alluviaal-bodem verdwijnt. In deze 1307 lage tertiaire landstreek — deze zandsteenstreep ,‚ — worden verscheidene plekken aangetroffen, alwaar aardolie uit den bodem opwelt. Ook te dier plaatse is het, dat de met Jodium bezwangerde bronnen van Ásinan en Gebangan worden gevon- den, waarvan wij reeds vroeger op bladz. 264 en 265 hebben gesproken. Go In de nabijheid van het «eeuwige vaur», namelijk, oost- waarts van deze plaats, op een afstand van 11/, engelsche mijl westwaarts van Poerwodadi, worden, aan de helling van den „heuvel Ngemba, ketelvormige holligheden in den bodem gevon- den, waaruit aardolie opwelt. Zie bladz. 1180. Te dezer plaatse worden derhalve bronnen van aardolie en van koolstofhoudende waterstof-gas in elkanders onmiddellijke nabijheid aangetroffen. Beide wellen op uit den thon-bodem, die, naar het toeschijnt, bestaat uit eene alluviaal-formatie, waardoor eene dalvormige uitholling van het tertiaire gebergte wordt opgevuld, welks bodem beneden het niveau der zee is gelegen. 7o In de bedding der kali Solo, nabij het dorp Temoegiring, residentie Madioen, welt insgelijks bergolie op in een zuiver neptu- nisch gebied. 8 Zoo worden insgelijks op het geheel tertiaire Madoera, 4 à 5 palen noordwestwaarts van het dorp Fjipanas (warme bron), aardolie-bronnen. aangetroffen, welke, naar men zegt, in vroegeren tijd eene grootere hoeveelheid van deze vloeistof hebben opgeleverd dan thans. Het zoo even genoemde dorp ligt op een afstand van 17. palen van Soemênèp, in de nabijheid van den weg naar Parmakasan. 1) Nog een aantal andere plaatsen heb ik, in het tertiaire gebergte van Java, aangetroffen, alwaar aardolie, hoewel in geringe hoe- veelheid, uit den bodem opwelt. *) 1) Zie Natuur- en Geneeskundig archief, Batavia, 2. pag. 33 2 Ten einde eene volledige opgave te kunnen doen van al die Tee waar zulks orkomt, zou ik al mijne dagboeken behooren te doorzoeken en aangezien al deze A rschifebrl volkomen met elkander overeenkomen, zou noch de moeite, noch de daaraan besteede tijd door het verkregen resultaat worden beloond. 1308 B. WATERBRONNEN, WELKE OPGELOSTE MINERALE BESTANDDEELEN BEVATTEN, zoogenaamde warme en koude minerale bronnen. De naam, welke achter de cijfers is gevoegd, duidt aan de resi- dentie, waarin de bron wordt gevonden; het teeken 5 geeft te kennen, dat ik zelf de bron heb bezocht en beschreven. Wordt dit teeken er niet bij gevonden, dan heb ik de bron slechts uit aangehaalde berigten van andere waarnemers leeren kennen. Mondel duidt aan: monde- linge berigten, hetzij van Buropeërs of van inlanders. De hierna volgende lijst van bronnen, welke op Java worden aangetroffen, mag als volledig worden beschouwd, in zoo verre die of door mij zelven zijn bezocht, of door anderen, tot op den tijd mijner afreize van Batavia, in 1849, zijn beschreven in de verschillende tijdschriften, welke aldaar het licht zien. Die echter, waaromtrent sedert dien tijd berig- ten in de tijdschriften daar te lande werden bekend gemaakt, zijn niet ter mijner kennis gekomen. J. Bantam. Eene zeer heete bron aan den oostelijken oever der Danoe, in de onmiddellijke nabijheid van den voet der berg- keten. (Volgens Brumund, in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, III. bladz. 695. Verg. bladz. 1171 dezer afdeeling. 2. Bantam. Tji Panas nabij Pandeglang, 5 palen van laatstgemelde plaats aan de zuidoostelijke helling van den goenoeng Karang, distfikt Tjimanoek. Op drie verschillende plaatsen van eene lengte-kloof van dezen vulkaan, welke dan de tji Panas tot bedding strekt, welt zeer heet, zoutachtig- bitter water uit den bodem op, waardoor de beek, nnie honderd schreden beneden de plaats waar de bron wordt gevon- den, nog een warmtegraad van 110—130° Fahr. bezit. In de nabijheid dier plaats is eene bamboeshut opgeslagen. (Volgens Brumund, Ll. c.) Eene chemische analyse van dit water is door J. Maier in het Geneeskundig archief, Batavia, 1845, medege- deeld; zij is als volgt: 1,000 water bevatten: Chlor sodium 0,175, zwavelzure potasch 0,119, koolzure soda 0,286, koolzure kalk- aarde 0,156, koolzure bitteraarde 0,098, kiezelaarde 0,144, 1309 aluinaarde met sporen van ijzeroxyde 0,016, vrij tE 0,621, sporen van zwavelwaterstof-gas. 3. Bantam. Laauwe zwavelbron, gelegen op een afstand van 5 palen van ne 2 aan de helling van den g. Karang, in een ketelvormig verbreed gedeelte der lengte-kloof, waardoor de tji Lantjor stroomt. Op drie verschillende plaatsen welt het water aldaar uit den bodem op; het is helder van kleur, heeft een warmtegraad van 54,6° R. of 110,0° F., is eenigzins ziltig van smaak en verspreidt een reuk van zwavelwaterstof- gas. (De bron ligt in het distrikt Tjimanoek, 11 palen van den pasanggrahan van denzelfden naam.) Volgens de analyse van den heer J. Maier, geplaatst in het Geneesk. archief, III. bladz. 445, bevatten 1,000 grammen: watervrije, koolzure soda 0,1496, zwavelzure potasch 0,0498, zwavelzure soda 0,5819, chlorsodium 0,5275, zwavelsodium 0,0656, koolzuren kalk 0,1575, koolzure bitteraarde 0,0501, aluinaarde, met sporen van ijzeroxyde 0,0012, kiezelaarde 0,0252, koolzuur 0,5115, zwavelwaterstof-gas 0,0950. 4. Bantam. Koude bron, 6 palen van Serang, in de nabij- heid van het eerste poststation op den weg naar Batavia, in het distrikt Kolelet. De bron welt op uit eene steenachtige bed- ding (korsten, uit nederplofselen ontstaan?), welke een omvang van een honderdtal schreden heeft en witachtig van kleur is; op enkele plaatsen springt het water 1!/> voet hoog, terwijl uit alle openingen eene groote hoeveelheid gas oprijst, zoodat zich binnen een omtrek van twee palen in het rond een reuk van zwavelwaterstof-gas laat bespeuren; het water heeft een onaangenamen smaak. (Geneesk. archief, 1. c.) 5. Bantam. Warme bron in de nabijheid van Wanataka, haar water heeft een zuurachtigen smaak en bevat 0,01715 per eent zwavelzuur. De bestanddeelen van dit water zijn, volgens J. Maier, Le. : vrij zwavelzuur, zwavelzure aluinaarde, sporen van zwavelzure ijzerprotoxyde, zwavelzure kalkaarde, idem magnesia, idem potasch sporen, sporen van chlorsodium en van kiezelaarde. 6. Bantam. Warme bron bij het dorp Tjitando, in het 83 1310 distrikt Fjilangkahan, in de onmiddellijke nabijheid der beek (ti) Walang, 10 palen noordwestwaarts van Tjilangkahan en 6 palen westwaarts van den grooten weg; het naastbij gelegene poststation is dat van Kèndèng sapi. (Mondel.) 7. Bantam. Warme bron in het distrikt Sadjira. (Mondel.) 8. Buitenzorg. Warme bron, «tjì Sopan» 1) geheeten, gelegen in de nabijheid van den grooten weg, beneden Pondok gêdé; haar water heeft een warmtegraad van 29,0° R., is helder van kleur, van een onaangenamen, zoutachtigen smaak en riekt naar zwavelwaterstof-gas; Maier geeft er de volgende analyse van; in 1,000 grammen worden gevonden: koolzure kalkaarde 0,8405, koolzure bitteraarde 0,0150, chlorsodium 11,7819, chlorcatcium 1,7505, chlormagnesium 0,4115, jodium 0,0098, drooge zwavelzure soda 0,0729, kiezelaarde 0,0192, aluinaarde met zeer weinig ijzeroxyde 0,0041 , koolzuur 0,6155, zwavelwaterstof-gas 0,0409. Nog vijf andere bronnen in Buiten- zorg hebben een gelijken naam, namelijk, 5 nabij Djasinga, 1 nabij Bolang en 1 nabij Janglapa. (Geneesk. archief, III. n° 1, bladz. 10.) 9, Buitenzorg. IJzerhoudende mineraalbron in de nabijheid van Tjitrap. (Mondel.) JO. Buitenzorg. Warme bron in het distrikt Koeripan, nabij de kie var en Kapoetian. (Mondel.) g. Warme bron nabij Tjikopo. (Mondel.) hee Preanger. & Warme bron aan de noordoostzijde van den Gêdé,op den vlakken voorsprong der helling, alwaar het dorp, benevens de buitenplaats van den Gouverneur-Generaal liggen, welke hunnen naam aan de tji Panas ontleenen ; zij ligt ter hoogte van 5,528 2) voet boven den spiegel der zee. De bron welt op drie verschillende plaatsen uit den bodem op; die, welke achter het badhuis ontspringt, heeft eene temperatuur van 58,2° R. of 118,0° F., terwijl de oostwaarts daarvan gelegene en 1) Of si Sopan (si Sipan); het woord tjì wordt door de dorpelingen dikwijls si *) Op die hoogte lag, in 1839, de pasanggrahan Padjet, lager dan de villa van den Gouverneur; sedert 1842 is dezelve hooger bergopwaarts gebouw 1311 een warmtegraad van 59,1° R. of 120,0° F. bezit. Zij ontspringt uit een vulkanischen bodem, uit de lavâ-stroomen van den Gêdé, welke zich alhier hebben uitgebreid, namelijk, aan de binnenwaarts gekeerde zijde van het voorgebergte (zie bladz. 514 dezer afdeeling), hetwelk zich verder oostwaarts vóór den Gêdé uitstrekt. Volgens de analyse door J. Maier, 1, c. II. no 1, bladz. 97 medegedeeld, bevat dit water in 100 deelen : chlor- calcium 0,0271, chlorsodium 0,0947, chlorpotassium 0,0507, chlormagnesium 0,0566, jodium 0,0005, drooge zwavelzure soda 0,0547, koolzaren kalk 0,0857, koolzuur ijzeroxydul 0,0019, aluinaarde 0,0004, kiezelaarde 0,0145, sporen van koolzuur mangaanoxydul. J3. Preanger. 3% Drie heete bronnen inde kloof tusschen den Gêdé en den Mandalawangi, noordenoordoostwaarts van den krater des eerstgenoemden, ter hoogte van ongeveer 6,495 voet; zij vereenigen zich tot aanzienlijke beken en vormen dam- pend heete watervallen, — het water heeft eene temperatuur van 42,6° R. of 128,0° F., — welke in de tji Koendoel neder- storten. In dit heete water treft men eene groenkleurige Oscilla- toria (Osc. labyrinthiformis Ach.), welke dikke, kussenvormige, glibberig-gelatineuse massa’s daarstelt, die het uiterlijk voor- komen van malachiet bezitten. (Volgens L. Horner en K. Hasskarl, Verhand. v. h. Bat. Genootsch. T. XVII en Tijdsch. v. Neêrl. Indië, IV. ne 5.) J4. Preanger. 3k Warme bron zuidwaarts van Soeka- boemi, in het distrikt Goenoeng parang, regentschap Tjandjoer. J5. Preanger. 3 Warme bron zuidwaarts van de vorige, en nader aan den oever der tji Mandiri. (In hetzelfde distrikt.) Zoowel deze als de laatstgenoemde ontspringen in de nabijheid van den breukrand der tertiaire formatie, ter plaatse waar de lava-stroomen van den Gêdé eindigen. J6. Preanger. 3 Warme bron in de nabijheid van het dorp Pitjoeng, distrikt Djampang koelon, regentschap Tjan- djoer. Aan den noordelijken voet van den breukrand der Djam- pang-gebergten, welke het tji Mandiri-dal ten zuiden begrenzen, wordt, nabij den linker- (zuidelijken) oever der beek, eene warme 1312 bron gevonden, welke in eene moerassige streek uit een zwart- achtig grijzen, stinkênden modder ontspringt. Het water is niet te warm om er zich in te baden, en heeft reuk noch smaak. De bron is gelegen tusschen de dorpen Tangkolot en Pitjoeng, ongeveer ter halver lengte van het dal, dat zich uitstrekt van Soekaboemi tot aan de Wijnkoopsbaai. 47. Preanger. %k Warme bron in de nabijheid van het dorp Dadap, distrikt Djampang koelon, regentschap Tjan- djoer. Aan den voet van denzelfden breukrand van het neptuni- sche gebergte, waaraan de vorige bron ontspringt, doch verder benedenwaarts in het dal, digter bij de monding der tji Man- diri in de Wijnkoopsbaai, is het, dat deze bron wordt gevonden, namelijk, in een nevendal, waardoor de tji Dadap stroomt en wel aan de linker- of zuidoostelijke zijde der tjiì Mandiri. Wan- neer men het dorp Dadap verlaat en den loop der beek van gelijken naam hooger op, dat is, oost-zuidoostwaarts volgt, dan bereikt men, na eene wandeling van een groot half uur, de plaats, alwaar, in een eng als eene bergspleet gevormd dal, de bron opwelt; deze plaats ligt aan den linkeroever der beek. Het water heeft reuk, noch smaak; de temperatuur van het water der beek bedroeg, des morgens ten 7 ure(op den 9 November, 4847), 19,6 en die van het bronwater 59,0° R. Dampend heet welt het water met kracht en in eene groote hoeveelheid op uit de kalksteenrots en komt uit eene opening te voorschijn, die iets lager ligt dan het niveau der beek; de bron ontspringt derhalve ten deele onder den spiegel van het water der beek, waarmede,het zich onmiddellijk vermengt. De kalkrots bezit eene verhoogde temperatuur en schijnt eene af- zonderlijke schots te zijn, welke aan hare oostelijke zijde, dat is stroomopwaarts, met een los, zandsteenachtig conglomeraat is bedekt, hetwelk onder een hoek van ongeveer 45 graden naar het noordoosten schijnt te hellen. De kalksteen is met onregelmatig loopende, diepe spleten doorgroefd, is digt, wit- achtig van kleur, zeer hard en geeft een helderen klank, wan- neer er met den hamer op geslagen wordt; hij is doortrokken met eene menigte kwartsaderen, ten deele verkiezeld en aan «… 1818 zijne oppervlakte op vele plaatsen met hobbelige, gekroesde kwarts- en chalcedoonachtige massa's bezet, welke als de uit- stekende einden der aderen (gangen), die door het gesteente loopen, moeten beschouwd worden. De kalk bevat eene groote hoeveelheid ijzerkies, dat zich vooral in de nabijheid en aan de wanden der spleten vertoont, niettegenstaande nog enkele petrefacten in de kalkmassa te onderscheiden zijn: L. no 560, 561. Hier, waar de verklaring van het verschijnsel zoo duidelijk is, laat zich met grond vermoeden, dat de kalksteen door het heete water der bron, hetwelk door zijne spleten heendringt, is verkie- zeld, hoewel de bestanddeelen van hetzelve niet zijn onderzocht. J8. Preanger. Warme bron aan de tji Madja, in het distrikt Soenjawenang van het regentschap Tjandjoer. Zij ligt 51/» paal boven de plaats, alwaar de genoemde beek in de zee uitwa- tert, welke monding 6 palen westwaarts van Palaboean ratoe, aan den noordelijken oever der Wijnkoopsbaai, wordt gevonden. Het water is heet en verspreidt een reuk van zwavel in het rond. (Mondel.) Ik vermoed, dat deze «bron nabij de tji Madja,» waarom- trent mij berigten door Javanen waren medegedeeld, dezelfde beek is, welke haren oorsprong neemt in het groote bekken van heete bronnen, beschreven door K. Hasskarl. t) De genoemde waarnemer zegt uitdrukkelijk, dat de heete beek, welke uit de bron ontspringt, zich vereenigt met de koude beek (tji) Soeka- ramé, die zich op hare beurt ontlast in de tji Madja en, nabij hare monding in de laatstgenoemde rivier, 3/4 paal beneden de bron bij eene breedte van 56 à 58 voet, nog eene warmte van 50,6° R. of 101,0° F. heeft. Van den berg Alimoen, die zich noordwaarts van de Wijnkoopsbaai verheft, ging de heer Hasskarl in eene westelijke rigting naar de grenzen van Bantam, op welken weg hij de heete beek aantrof. Haren loop stroomop- waarts volgende, kwam hij ter hoogte van 7 à 800 voet aan eene plaats, welke de Javanen kawah, d. i., krater noemden : 1) „Soemêdang, op de grens van het distrikt Lebak, in de residentie Bantam,” in het Tijdsch. voor Neêrl. Indië, jaarg. 4 (1842), bladz. 126. Ee 1814 … een bekken van zeer groote, heete bronnen, welke uit wijde openingen opwellensen uit sommigen verscheidene voeten hoog ‚ worden opgestuwd; deze bronnen liggen binnen eene vlakke, kale ruimte, bedekt met vele groote rotsblokken. Het water zet korsten van kalktuf af en had (in October, 1841) een hoogeren warmtegraad dan 52,0° R. (150,0° F. 1) Een slijmig beslag van Conferven (Oscillatoria labyrinthiformis) bêdekte dat gedeelte des bodems, hetwelk door het water werd besproeid. In de nabijheid ligt het dorp Silak tatar, benevens de overblijf- selen van een oud dorp « Soemêdang», waar insgelijks grafge- stichten en oude steenen beelden worden aangetroffen. J9. Preanger. % Warme bron aan den voet van den Linggoeng-muur, in het distrikt Djampang koelon. Aan den voet van dezen kolossalen muur g. Linggoeng , welken wij elders hebben beschreven, 2) derhalve insgelijks aan een breukrand der neptunische formatie, wordt eene koude zwavelbron gevon- den; zij ligt, in eene oost-noordoostelijke rigting, op een afstand van 2 palen van het dorp Tjikandé. (Deze streek ligt landwaarts in van de Tjiletoe-bogt, eene nevenbaai aan de zuidzijde der groote Wijnkoopsbaai.) Zij ontspringt aan den voet van den waterval (tjoeroek) Sodon, op den achtergrond van het vooruit- stekende rotsgewelf, langs welks vóorgedeelte de rivier beneden- waarts stort. Het gewelf dezer bogt bestaat uit zandsteenlagen, welke onder een hoek van 25° naar het noord-noordoosten hellen: L. n° 642. Het koude water sijpelt uit spleten van den zandsteen te voorschijn, en valt in den vorm van druppels van het rotsgewelf naar beneden; het is geheel kleurloos, heeft een onaangenamen smaak, als naar zwavellever, en verspreidt een sterken reuk van zwavelwaterstof-gas. Hetzelve vormt bezink- sels, namelijk, gekroesde stalagmietachtige verhevenheden op den bodem, die eene geelachtig melkwitte kleur hebben: L. n° 645, en overtogen zijn met eene nog niet verharde, breiachtige massa *) Slechts tot die hoogte reikte de schaal van den onvolledigen thermometer, welke die reiziger destijds bij zich had. *) Zie Ide afdeeling, bladz., 37 en 81. 1315 van gelijke kleur. De met donderepd gedruisch nederstor- tende waterstraal stuwt haar stof, in eene zijdelingsche rigting, tot op den achtergrond der overwelfde bogt, alwaar de bron ontspringt. De temperatuur van het water en van de met waterstof vervulde lucht waren (op den 16% October, 1847), ten 8 ure: 19,0° en 19,5° R. 20. Preanger. 3k Warme bron in de bedding der tjî Boeni, in het distrikt Djampang wetan, regentschap Tjandjoer. Zij ontspringt aan den voet des g. Brengbreng, derhalve aan den breukrand van het neptunische gebergte van Tjidamar, in de dalspleet tusschen hetzelve en den vulkanischen g. Soebang, welke aan de noordelijke zijde van het smalle dal oprijst. Ter plaatse waar de bron is gelegen, — ongeveer op gelijken af- stand van de dorpen Tandjoeng en Doegoe, — vormt de bedding der beek eene dalvlakte, ter breedte van ongeveer 500 en ter lengte van 1,000 voet, bestaande uit de opper- vlakte van eene 15 à 20 voet dikke bank van groote, vul- kanische rolsteenen; het is tevens tot die hoogte dat zich de vlakte boven den spiegel der beek verheft. Zoowel hooger op, als beneden dit verbreede gedeelte der bedding, stroomt de tjì Boeni door een eng, ontoegankelijk rotskanaal. Heeft men ongeveer de helft van de lengte dezer rolsteenbank afgelegd, dan komt mer” aan de plaats, alwaar, digt aan den linkeroever der beek, van onder rolsteenen het heete dampen verspreidende water uit den bodem opwelt, dat zich onmiddellijk met het water der beek vermengt. De plek aan den oever, waar het te voorschijn komt, heeft eene lengte van 15 voet; het naastbij liggende gesteente is bedekt met een dun, okergeel bezinksel. Het water zelf heeft geen reuk, en mag slechts eenigzins bitter van smaak genoemd worden; digt beneden de rolsteenen, ter plaatse waar het uit den bodem te voorschijn komt en het zich nog niet met het water der beek heeft vermengd, bezit het op verschei- dene plaatsen eene temperatuur van 58,0 — 40,0 — 56,0° en daar, waar hetzelve het heetst is, eene warmte van 57,4 R., terwijl de dampkring in de schaduw, ten 12 ure, eene tem: peratuur van 20,5 en het water der beek, boven deze bron, 1316 van 19,4° R. had (op den 29*te= September, 1847). Wanneer de thermometer Î à 2 duim diep in het water werd gestoken, ter plaatse waar hetzelve eene temperatuur van 97,4° R. had, dan daalde hij tot op 50 à 40,0°, en in geval hij 1/4 voet diep er in werd gestoken, dan daalde de kwik tot op 20,0° R., hetgeen ten bewijze strekte, dat de bovenop drijvende, warme waterlaag slechts zeer dun was. Tegenover de plaats, waar de heete bron ontspringt, is de regteroever steil; hij wordt aldaar gevormd door een heldergrijs, in het groene overgaande, zeer fijnkorrelig, bijna digt endogeen gesteente, hetwelk steeds groenkleuriger wordt, naarmate het meer verweert, doch dat te dezer plaatse, zoover het water bij zijn hoogsten stand reikt, aan zijne oppervlakte eene glimmende, ijzerzwarte kleur heeft: L. no 159—745. Het is de voet van den eruptie-berg g. Soebang, welke aan de binnenwaarts gekeerde zijde van den neptuni- schen breukrand is opgestegen en welks kerngesteente men in L. n° 758 ontwaart. Op een geringen afstand beneden de bron, stroomafwaarts, ligt een groote rotsblok, die de gedaante van een toren heeft, en geheel en al bestaat uit jaspis- en agaat- achtig kwartsgesteente. De regelmatig evenwijdig loopende stre- pen, welke men in het gesteente ontwaart, strekken echter ten bewijze, dat hetzelve als een gedeelte van den voormaligen, laagsgewijs gevormden oever (tot de tertiaire formatie behoo- rende) moet beschouwd worden. Hetzelve mag te regt bont- kleurig worden genoemd, dewijl witachtige, bruine, geelachtige en roodkleurige strepen van verschillende schakeringen, zoo lichte als donkere, onderling afwisselen, welke vroeger waar- schijnlijk even zoo vele thon- en mergellagen van verschil lende kleur waren; deze steensoort bestaat ten deele uit eene fraaije agaat- (band-agaat), ten deele uit hoornsteen-massa, ter- wijl andere deelen slechts half verkiezeld zijn: L. n° 748, a—g. Hetzelve is blijkbaar een neptunisch-metamorphisch product, terwijl de geringe afstand, waarop het van de heete bron is gelegen, alle opmerking verdient. Het aangrenzende gedeelte van den oeverwand bestaat echter uit eene brekzie van eene in het oog loopende kopergroene kleur: L. n° 744—747, welke uit meer hed 1317 of minder verweerde puinbrokken van get Soebang-kerngesteente ontstaan is; — zij schijnt een wrijvings-conglomeraat te zijn. 24 Preanger. 3 Warme bron aan den regteroever der tji Tjangkar, gelegen in het distrikt Tjidamar, regentschap Tjandjoer. Aan de regter - d. i. westelijke zijde van het tj Laki-dal, in de nabijheid van het dorp Batoer, stroomt de kleine nevenbeek Tjangkar over het vlak gewordene benedenste gedeelte der berghelling; zij vereenigt zich, verder dalafwaarts, met de meer aanzienlijke beek (tji) Laki. Het warme water sijpelt uit den regterwand aan de zoo even genoemde nevenbeek, welke hoofdzakelijk uit mergelachtige lagen bestaat, stroomt langs denzelven benedenwaarts en verbreidt zich vervolgens in het bed der beek, waarop vulkanische rolsteenen: in het rond verstrooid liggen. Het water verspreidt geen reuk, heeft een flaauw zoutach- tigen, eenigzins bitteren smaak , bezit incrusterende eigenschappen en zet kalktuf af, Zijne temperatuur bedroeg, ten 7ifs ure (op den 44% September, 1847), 41,0° R., terwijl de dampkrings- lacht een warmtegraad had van 20,0 en die van het beekwater, op eenigen afstand boven de bron, 19,8° R. bedroeg. Op alle voorwerpen, welke door het warme water worden proeid, zoo mede op de korsten, die het heeft afgezet, neemt men een groenkleurig, slijmig bekleedsel van Conferven waar. 22. Preanger. Zwavelbron ii Sopan aan de westelijke zijde van den Patoewa, in het distrikt Tjisondari, regent- schap Bandong. Zij ligt, naar verhaald wordt, ter hoogte van 4,000 ‚voet en moet een helder water hebben van 50,0° R,‚ dat naar aluin smaakt en een sterken zwavelreuk bezit. (Mondel:) 23. Preanger. 3k Warme bron op het plateau Pengga- lengan, n° 4, in het distrikt Bandjaran, regentschap Bandong. Zij hgt aan den oever der ti Sangkoï, welke in de tji Taroem uitwatert. De bron is omgeven door eene moerassige grasvlakte en laat zich, ten gevolge der opstijgende dampen en den reuk van zwavelwaterstof-gas reeds-op een grooten afstand bespeu- ren; zij ligt ongeveer in het midden tusschen den g. Wajang en den pasanggrahan Penggalengan en is zeer rijk aan water, dat een grooten hittegraad bezit. ê 1318 24. Preanger. sk Wagme bron op het plateau Penggalen- gan, no 2; deze ligt verder westwaarts, doch op een afstand van naauwelijks 1 paal van de vorige, aan den oever der tji Bêrêm, welke, gelijk de vroeger genoemde beek, namelijk, de tji Sangkoï, van de zuidelijke helling van den goenoeng Malawar afstroomt en zich, op een afstand van eenige palen zuidwestwaarts van de bron, met de tji Bêrêm vereenigt. Op verschillende plaatsen, aan den oever der beek, welt het water op; het is geheel reuk- en smakeloos, of bezit althans slechts een eenigzins zoutachtigen smaak ; het bronwater verliest zich in de nabij ge- legene beek, wêlke het zacht glooijende dal tusschen heuvelen doorstroomt. In 1859 had hetzelve, ten 71/, ure des morgens (op den 24eter October), een warmtegraad van 59,1° R. of 120,0° F.; op den 4'e" Augustus, 1845, daarentegen, nadat verschei- dene waterstralen tot een bekken waren vereenigd geworden, had het water in dit bekken (dat door de Javanen uitge- houwen was om zich daarin te baden) slechts eene tempefatuur van 55,1° R. of 111,0° F., terwijl de warmtegraad des damp- krings, op phbnelfddn tijd, 17 ‚7 R. of 72,0° F. en die der nabij gelegene beek 16,2° R. of 68, bek behin In 1859. was de bron omringd door eene dateen waarop eene Fragaria en Ranonkel-soort bloeiden; deze grasvlakte, welke met enkele boomvarens was gesierd, vormde destijds het eenige opene plekje, dat mijlen, ja, dagreizen ver in het rond werd aange- troffen in het digt gegroeide, oorspronkelijke woud, hetwelk rhinocerossen en wilde stieren doorkruisten, die zich in het warme water dezer bron kwamen baden. In 1845 echter liet zich deze plek niet meer herkennen; alles in het rond was kaal, de wouden waren geveld, dansiindens bij duizenden van entire lagen op den grond uitgestrekt, waar zij tot molm vergingen, en koffijstruiken, wier piramidale kroonen zich 5 à 10 hoog verhieven, stonden daar tusschen in rijën ge- plant en verkondigden de oorzaak der verwoesting, die men alom bespeurde. Dit schoone plateau ligt 4,200 à 4,400. voet boven den spiegel der zee. 25. Preanger. % Tji Panas bij Djamboe dipa. Eene % 1319 laauwe bron, welke ontspringt in de nabijheid der beek (tji) Bêrêm, 5 palen ten oosten van Djamboe dipa, aan de zuide- lijke helling van den Tangkoeban praoe, ongeveer ter hoogte van 5,500 voet, in het distrikt Tjilokotot, regentschap Bandong. Zij welt op uit eene opening in eene poreuse trachiet-lava en moet, naar men verhaalt, eerst ten jare 1855 zijn te voorschijn ge- komen. Haar water heeft een zoutachtigen, zamentrekkenden smaak, en zet een okergeel bezinksel af. Groene Conferven be- dekken allerwege het gesteente, hetwelk dit water bevochtigt. Het water der tji Bêrêm is koud en overtreft dat der bron in wrangheid van smaak, die bijna volkomen overeenkomt met een aluinsmaak; tevens zet hetzelve eene veel grootere hoeveelheid bezinksel (ijzeroxyde hydraat) van bijna goudgele kleur af, dan bij de bron wordt waargenomen. De weg, welke van Djamboe dipa naar Lembang voert, overschrijdt de beek in de nabijheid der genoemde bron. Op een afstand van ongeveer Î paal van deze plaats, doch hooger bergopwaarts, ligt, aan de zacht- glooijende helling des bergs, een kaal plekje gronds, dat van alle zijden is omringd. door een digt woud. Door de Soedanezen wordt hetzelve têlaga Weêrna, d. i., het gele meer geheeten, doch is slechts gedurende den regentijd met water gevuld. Tijdens ik deze plaats bezocht, het was in de maand Julij, stond de met eene zachte glooijing toeloopende holligheid des bodems, welke eene lengte van 250, bij 100 voet breedte had, geheel droog; hare oppervlakte was hier en daar begroeid met gras, Pteris incisa Thunb. en een paar andere varensoorten. De gansche bodem van deze zoogenaamde têlaga Wêrna, althans ter diepte van minstens 15 voet, — zoo diep kon ik er met veel gemak een stok induwen, — bestond uit eene fijne, papachtig weeke aarde van goudgele kleur, waarvan slechts de oppervlakte met eene verharde korst was bedekt; deze korst was, droog geworden zijnde, zeer ligt van gewigt. In het midden van dezen kleinen ketel bemerkten wij eene inzakking, eene verzakking des bodems, welke eene diepte van 50 voet had, en waaruit zich liet opmaken, dat de geelkleurige aardlaag aldaar eene dikte van ruim 30 voet moest bezitten. Zij kwam in hoedanigheid volkomea overeen met het bezinksel der brou en dat der beek, bestond uit ijzeroxyde hydraat en is haar ontstaan waarschijnlijk aan een gelijken oorsprong verschuldigd als het zoo even genoemde bezinksel, al maakt de aanwezige hoeveelheid er van de verwondering des beschouwers in hooge mate gaande. Veel waarschijnlijks heeft het vermoeden, dat deze gele aardlaag het bekken eener voormalige bron vult, welke of verdroogd is, of een anderen uitweg heeft genomen. Volgens de analyse door A. Waitz van het medegevoerde water der beek, te Batavia, gemaakt, bevatte hetzelve: zwavelnatrium, chlornatrium, bene- vens eene geringe hoeveelheid chlortalcium, kiezel- en aluin- aarde. Het bezinksel bestond uit ijzeroxyde, benevens uit eene geringe hoeveelheid zwavel, kiezelaarde en eene slijmige orga- nische zelfstandigheid. t) Zie het gedroogde bezinksel van het beekwater onder: L. n° 18. | 26. Preanger. % Tji Panas nabij Lembang, n° 4, in het distrikt Oedjoeng broeng koelon, regentschap Bandong. Langs de vulkanische bergketen, waarvan de Tangkoeban praoe den hoofdkrater vormt, loopt ter wederzijde, di. ten noorden en - ten zuiden, eene nevenketen, — een neptunische verheffingsrand. Zie Java Il. bladz. 55, enz. Aan de zuidelijke, Bandongsche helling wellen twee warme bronnen op, aan de binnenwaarts gekeerde zijde van den breukrand dezer nevenketen. Zij liggen in eene oost-zuidoostelijke rigting op een afstand van een paar palen van Lembang, ter hoogte van ongeveer 5,000 voet; zij wellen op uit de oppervlakte der lava-stroomen van den Tang- koeban praoe, welke tegen de buitenwaarts gelegene — opgehe- vene — keten zijn opgestuwd. Beide bronnen worden aange- troffen in den bodem eener kloof, namelijk, aan den oever der tjì Kawari, beneden de monding der meer westelijk gelegene tjì Kidang, doch hooger dan de plaats waar zij met de (uit oostelijker gelegene streken nederwaarts bruisende) tjì Kaboen- doeng zamenvloeit en,‚ vereenigd met deze beek, door de diepe dwarskloof stroomt, waarvan de keten aldaar is doorbroken. 1) Vergelijk mijne „Reisen durch Java,” bladz. 251, enz. A De bron, welke wij op het oog hebben (no 26), ligt aan den linker- (oostelijken) oever der tji Kawari, t) in de onmiddellijke nabijheid, “doch beneden de monding van de tjì Kidang; boven deze monding is het, dat de brug ligt van den weg, die van Lembang naar-Nagarawangi voert. De lava-stroom bestaat hier deels uit eene digte, zwartblaauwe basalt-lava, welke eene afschei- ding in scherphoekig-rhombische stukken heeft: L. no 20, deels uit eene gloedbrekzie, waarin stukken van verschillende lava-soorten tot een geheel zijn zamengesmolten. In een dergelijk gesteente ligt het bekken der bron, welke de Javanen met planken hebben omringd. Eene geringe hoeveelheid gas-bellen stijgt uit dit bronwater op, hetwelk overigens reuk- en smake- loos is; de steenen, welke hetzelve besproeit, vertoonen een dun, geelachtig bruin beslag. De temperatuur van hetzelve bedroeg, ten 8 ure des morgens (op den 17 tn April, 1848), 51,4? R., terwijl de dampkring destijds een warmtegraad van 12,0 en het beekwater, boven de bron, van 15,5° R. bezat. 27. Preanger. % Tji Panas bij Lembang, n° 2. Deze _ bron ligt verder stroomafwaarts dan de vorige, digter bij de dwarskloof en tevens nader aan de zamenvloeijing dezer beek met de tji Kaboendoeng, en wel aan haren regteroever. Haar water is weiachtig gekleurd en troebel, heeft een eenigzins zoutachtigen smaak, als ware er Carbonas sodae in opgelost en verspreidt een ligten reuk van zwavel waterstof-gas; eene groote menigte gas-bellen stijgt in hetzelve op. Ten 5ijs ure (op den Aten Augustus, 1845), had het water der bron eene tempera- tuur van 55,1° R. of 114,0° F., terwijl de dampkring destijds een warmtegraad bezat van 17,7° R, of 72,0° F. en de aan de bron palende beek van 16,0° R. of 68,5° F. 28. Krawang. % Tji Pabéla nabij Tjiatar. Particuliere landen, distrikt Segala-herang. Aan de noordoostelijke helling van den vulkaan Tangkoeban praoe ligt, ter hoogte van onge- 1) De beek, welke uit de vereeniging van de tji Kidang met de tji Kawari ont- staat, wordt door sommige Javanen, tot op de plaats harer uitwatering in de tji Kaboendoeng, tjì Kidang geheeten, terwijl anderen haar tji Kawari noemen; de tji Kidang is echter de grootste der beide eerstgenoemde beken. ë 1322 veer 5,000 voet, op een afstand van 5 palen boven Tèêng- ger agoeng, eene plaats Tjiatar geheeten; op 1/, paal oost ten zuiden van dit oord ontspringt, in de kleine “kloof der tji Pabêla, de bovengenoemde warme bron. Aan den reg- teroever der beek welt het water uit drie hoofdopeningen tusschen rotsblokken door; deze liggen iets hooger dan de spiegel der beek. Het water had, des morgens ten 7 ure (op den 17%" Junij, 1848), eene temperatuur van 25,6° R. en mogt- derhalve slechts matig warm worden geheeten. De steenen, waarover hetzelve stroomt, zijn bedekt met dunne, doch zeer harde korsten: L. no 890, welke eene geelachtig witte kleur hebben; het heeft een sterken smaak naar aluin (of? vrij zwavelzuur). 29. Krawang. % Tji Panas nabij Tjiatar. Nog 1, paal verder oostwaarts dan de vorige,"iets lager aan de helling des bergs, ontspringt eene andere, meer waterrijke bron, welke bij de bewoners van het dorp Tjiatar bij uitnemendheid bekend is onder den naam van tji Panas. Zij ligt op een tamelijk vlak gedeelte der berghelling, omtrent midden tusschen de vorige en eene meer westwaarts stroomende beek, welke beide op eenigen af- stand beneden de bron zamenvloeijen. Noordoostwaarts van de bron ontwaart men het oostelijke uiteinde « goenoeng Poelosari» eener lange rib, welke zich van het hooger gelegene dorp tot aan die plaats uitstrekt; zij is eene der oudere trachietische ribben des vulkaans, die zich verheft boven de oppervlakte van latere, basaltische lava-stroomen van blaauwachtig zwarte kleur, waardoor de helling eene meer effene gedaante heeft ver- kregen; deze lava-stroomen zijn op sommige plaatsen digt, elders puimsteenachtig poreus. Uit een dergelijken lava-bodem, op een geringen afstand van den voet der hooger oprijzende rib, is het, dat de warme bron opwelt. Het naastbij gelegene ter- rein is vlak, en bestaat uit aardlagen van eene geelachtige of geelachtig witte kleur, welke ten deele zijn gevormd gewor- den door verweerde lava, ten deele door het bezinksel der bron zelve. Een sterke reuk van zwavelwaterstof-gas, die heinde en verre in het rond wordt waargenomen, verkondigt den wan- * 1325 delaar de nabijheid der bron. Bij de bron aangekomen, bemerkt men eene snel vlietende, zeer heete beek, welke met geweld uit eene opening in den bodem wordt opgestuwd en aan de hoogst gelegene zijde door een 5 voet hoogen, aarden wand, bij wijze van een ketel, wordt omsloten. Het water dezer eens- klaps uit de ingewanden der aarde met kracht opwellende beek heeft eene temperatuur van 54,0’ R. (des morgens ten 7ij, ure, op den 17de" Junij, 1848, 1) is kristalhelder, maar smaakt even zuur en scherp als verdund zwavelzuur en kleurt lakmoespapier zeer sterk. Zoodra de beek aan de rots is ont- worstelt, stroomt zij aanvankelijk 25 voet ver in eene ooste- lijke, daarna 50 voet ver in eene noordoostelijke rigting, wordt vervolgens breeder en verkrijgt den vorm van een bek- ken of kom, ter lengte van ongeveer 50 en ter breedte van 50 voet; de varm echter van dit bekken is onregelmatig. Van de plaats, waar de bron opwelt, tot aan het zoo evengenoemde bekken, bestaat het bed der beek uit eene 4 à 7 voet diepe kloof, welke zij zich tusschen ruw vanéén gereten aardlagen heeft gevormd, en welker wanden, met uitzondering der bovenste in het bruine overgaande vruchtbare aardlaag, meer of min geel zijn gekleurd. Over deze gansche uitgestrektheid van den loop der beek zet haar water eene groote hoeveelheid bezinksel af, dat geel- achtig van kleur is en dikke korsten vormt, waarin eene groote menigte plantaardige deelen, bladeren, stengels en takken wor- den gevonden: L. no 891. Alle dergelijke voorwerpen, die met het water in aanraking komen, of welke in de beek vallen, worden door het bezinksel met eene korst overtogen, geïnerusteerd. Deze korsten hebben veel overeenkomst met kalktuf, travertin; zij bestaan echter niet uit koolzuren kalk, maar hunne bestand- deelen zijn hoofdzakelijk zwavelzure kalk- (gips) en-thonaarde, benevens zwavellever. Allerwege vertoont zich op het reeds hard gewordene bezinksel, zoo verre hetzelve door het bron- *) Volgens eene vroeger gedane waarneming, medegedeeld in het Geneesk. archief, Batavia, HIL. blz. 450, had hetzelve eene temperatuur van 34,6° R.; dit verschil moet misschien worden toegeschreven aan de onnaauwkeurigheid der instrumenten, tot de waarneming gebezigd. a 1324 water wordt besproeid, een week, papachtig beslag, dat eene dikte heeft van eene of meerdere lijnen, en eene helder gele, bijna melkwitte kleur bezit; waarschijnlijk is deze zelfstandig- heid de jongst gevormde, eerste toestand, waarin zich de korsten bevinden, welke door de verharding van dergelijke bezinksels gedurig in dikte toenemen. Het gansche terrein, dat de bron onmiddellijk omringt, ja, de geheele dalbodem, moet op die wijze allengs worden opgehoogd; de bodem bestaat dan ook werkelijk, ten minste ter hoogte van 10 voet, uit lagen van dergelijk bezinksel , door het bronwater afgezet. Op verscheidene plaatsen, zelfs midden in het bekken der heete bron, ziet men op dit melkwitte bezinksel een plantaardig bekleedsel , hetwelk eene groene kleur heeft, en uit eene Oscillatoria-soort schijnt te bestaan. De omstreken der bron zijn getooid met een avelig groeijend bekleedsel van varens, maar voornamelijk van Mertensiën, hetwelk tot aan den oever der beekkloof en tot aan den alie van het bekken of meertje reikt, waarin het benedeneinde der kloof zich verbreedt. Over deze gansche uitgestrektheid der beek, van de bron tot aan het bekken, rijzen dampen op uit het heete water, welke even als de zure, vulkanische (van aluindeelen en zwavellever doortrokkene) bodem den groei dezer varens (zekere Mertensia-soorten) zeer schijnen te bevor- deren. Overal toch waar de reukzenuwen worden aangedaan door de ontwikkelde zwavelwaterstof-gas en de bodem tevens opgelost, verhit en van dampen doortrokken is, vooral aan de modderige oevers van kratermeren, treft men deze varen- soorten aan, Aan den mond van het bekken bezit het water nog eene temperatuur van 55,5° R; het heeft derhalve in zijnen loop van de bron tot aan deze plaats slechts !/s graad van zijne oorspronkelijke temperatuur verloren. Het bekken kenmerkt zich door eene eigendommelijke kopergroene, in het blaauwach- tige overgaande, doch heldere kleur, waardoor de blik des rei- zigers zich voelt gekluisterd. Het water zelf is echter geheel kleurloos, en de zonderbare, kopergroene schakering heeft 1825 pe zijn oorsprong aan de oppervlakte van het bekken, aan den waterspiegel, welke het blaauw des hemels terugkaatst, en wordt te weeg gebragt doordien de weêrschijn van het melkwitte bezinksel, dat zich aan den bodem van het bek- ken heeft gehecht, gebroken aan de oppervlakte van het water komt, Het zure water stroomt in eene zuidoostelijke rigting uit het bekken, en stort zich in de nabij gelegene beek. 30. Krawang. %k Warme bron aan den goenoeng Batoe kapoer. Particuliere landen, distrikt Segala herang. Op een afstand van 5 palen van Têngger agoeng, het hoofddorp van het zoo even genoemde distrikt, vloeit de tjiì Nangka, in eene noord-noordoostelijke rigting van daar, door eene diepe kloof, welker regterwand g. batoe Kapoer, d. i., kalksteenberg wordt geheeten. Deze vormt een gedeelte van den binnenwaarts ge- keerden wand, — den breukrand, — van het neptunische verheffings-gebergte, hetwelk de Bandongsche vulkaanrij (den Tangkoeban praoe, enz.) aan de noordelijke zijde omgeeft en het plateau van Segala herang ten noorden begrenst. Aan deze steile helling, — aan dezen wand, — ontspringt, ongeveer 200 voet boven de bedding der tji Nangka, de hier boven genoemde warme bron. Van dit punt stroomt de tji Nangka omtrent 1/3 paal verder noordwestwaarts en stort zich alsdan in de tji Asêm, welke naar het noordoosten vloeit en de wijde dwarskloof binnen treedt, waardoor het verheffings-gebergte aldaar wordt door- sneden. Deze kloof heeft tot uitweg gediend aan een gedeelte der gesmoltene lava, door den Tangkoeban praoe uitgebraakt, die in de overige streken tegen den wand is gestroomd, opge- stuwd is geworden en, na bekoeld te zijn, het vermelde plateau heeft gevormd. (Vergelijk bladz. 57 dezer afdeeling.) Het is derhalve aan de grens der beide formatien, aan den breukrand van het neptunische gebergte, dat deze bron ontspringt. Van den oever der beek stijgt men opwaarts, naar de warme bron, tegen een wand, uit kalktuf (travertin) bestaande, welke zich in de gedaante van breede, ontzaggelijk groote trappen ver in het rond uitstrekt en‚ voor een gedeelte althans, reeds 84 1326 weder met struiken is begroeid; van de bron af aan strek- ken zich deze trappen benedenwaarts uit, en doen zij zich aan het oog voor gelijk lava-stroomen, gekroesd, golfvormig, als waren zij in vloeibaren toestand wifgegoten geworden. Uitgenomen kalk treft men alhier eene groote hoeveelheid papachtig bezinksel aan, dat eene oranjegele kleur heeft, na- melijk, ijzeroxyde hydraat: L. ne 895, hetwelk insgelijks met de kalktuf is vermengd geraakt en daaraan zijne gele kleur heeft medegedeeld. Uit de bron, welke in een vierkant bek- ken van 4 voet diameter is herschapen, welt een helder water op, dat kleurloos is, geen reuk van zich geeft en eenigzins ziltig, prikkelend van smaak is; de temperatuur van hetzelve was des morgens. ten 7!» ure (op den 15%" Junij, 1848), 55,0° R., terwijl de warmtegraad des dampkrings 17,0° R. bedroeg. Zijne hoofdbestanddeelen zijn waarschijnlijk, behalve _ vrij koozuur: koolzure kalkaarde, koolzure natron en eene geringe hoeveelheid ijzeroxydul. Slechts in één gedeelte van het bekken stijgen vele gas-bellen op. Het water dezer beek omkorst alle voorwerpen, waarmede het in aanraking komt en heeft heinde en verre langs de helling des bergs travertin- lagen: L. ne 892, 895, gevormd; deze lagen hebben eene dikte van 50, misschien van een grooter aantal voeten, en bevatten eene groote menigte fraaije afdrukselen van bla- deren. Verder noordwestwaarts dan de zoo even genoemde bron, meer in de nabijheid der tji Asèm-kloof, liggen aan denzelfden wand nog verscheidene laauwe, kalkhoudende bron- nen, welke allen eene gelijke eigenschap bezitten als de straks beschrevene bron, namelijk, dat zij de besproeide voorwerpen omkorsten en tuf vormen. 34. Krawang. 3 Warme bron in den dalbodem der tjì Broeboes. Particuliere landen, distrikt Segala herang. Ten einde deze bron te bereiken, slaat men den weg in, die van Tèêngger agoeng naar Wanajasa voert, aan den noordelijken voet van den goenoeng Boerangrang, en volgt dien in eene west-noord westelijke rigting ongeveer 11/, paal ver; heeft men het punt van den weg bereikt, hetwelk in het noord ten oosten van den Tangkoeban 1327 praoe ligt, dan slaat men een-nevenweg in, die noord-noord- oostwaarts loopt; de afstand van gemeld punt tot aan de bron bedraagt 1 paal. Deze bron, even als de vorige en de hier later genoemde, ligt aan den breukrand van het neptunische gebergte, ter plaatse waar de grens tusschen hetzelve en den voet des vulkaans wordt gevonden. De dalkloof, waardoor de tjì Broeboes stroomt, *) loopt aanvankelijk tusschen de ribben van den uitgebluschten vulkaan Boerangrang van het zuiden naar het noorden benedenwaarts; ter plaatse echter, waar zij tegen de neptunische voorbergketen aanstoot, wendt zij zich in eene oost-noordoostelijke rigting om en loopt vervolgens langs den binnenwaarts gekeerden (zuidelijken) voet dezer keten tusschen haar en de vulkanische bergribben heen. Aldaar heeft hare vlakke bodem eene breedte van 5 à 500 voet; deze wordt gevormd door de oppervlakte van eene vulkanische 70o/- steenlaag, waardoor het dal tot op de tegenwoordige hoogte des bodems is gevuld. De alhier gevondene rolsteenen hebben gedeeltelijk slechts eene dikte van 1 duim, ja, zijn zoo fijn als zand, terwijl anderen deze in grootte overtreffen; men vindt er die eene dikte van 2 voet bereiken. De meesten liggen los op een, zijn afgerond, doch velen zijn scherphoekig, en hier en daar tot eene brekzie zaâmgebakken. Tusschen de los opeen- liggende rolsteenen, even als in de holten in de brekzie-massa’s, ontwaart men honderden van kleine bronnen en plassen van zeer zout water, hetwelk een geliefkoosde drank van buffels schijnt te zijn, weshalve zij dezen dalbodem in grooten getale bezoeken. Een dier zoutwaterbekkens had eene temperatuur van 26,0° R., terwijl het water der nabij gelegene beek een warmtegraad bezat van 18,5° R. Zoo wordt insgelijks in het westelijke gedeelte van den dalbo- dem, ter plaatse waar deze zich van het noorden naar het westen omwendt en de tji Panoewakan, die uit eene west-noordwes- telijk gelegene streek benedenwaarts stroomt, in de tjì Broeboes *) Deze beek heeft hare uitwatering in de tji Asêm, 1 paal hooger stroomop- waarts dan de plaats, waar de tji Nangka zich in dezelve stort; zie hier boven. 1328 uitwatert, eene tallooze menigte plaatsen gevonden, alwaar zout water uit den bodem sijpelt en uit velen dezer water- plassen luchtbellen opstijgen; het meerendeel dezer plaatsen ligt in het midden tusschen de beide beken, boven het punt waar de tji Panoewakan in de tji Broeboes valt. Alhier, namelijk, in het midden van den dalbodem, is de rolsteenbedding ontbloot geworden van de aardlaag, welke vroeger op dezelve rustte, met uitzondering van een aantal afzonderlijk staande, pilaar- vormige stukken, die zich als eilanden op den rolsteenbodem verheffen en de dikte aantoonen, welke de aardlaag in voor- maligen tijd bereikte; deze bedroeg ongeveer 5 voet. Hier vooral is het, dat de buffels hunne verzamelplaats houden, het zoute water komen drinken en, gelijk mij door de Javanen werd verzekerd, zelfs de aarde eten, welke zij alhier tot modder getreden hebben en die met het water is vermengd geraakt. Nadat de aarde alhier doorkneed en modderachtig was geworden, zijn bandjêrs benedenwaarts gestroomd, waardoor de ontblooting der rolsteenlaag later is te weeg gebragt. Op den spiegel van twee bekkens, met zout water gevuld, welke ter regterzijde van de tji Panoewakan, boven het punt harer uitwatering, zijn gelegen, drijft aardolie, die te gelijk met het water tusschen steenen door uit den bodem opwelt, en dezelven met een kleverig beslag, als het ware met teer bedekt. Ongeveer 1,000 voet beneden den hoek, alwaar het dal eene bogt maakt, welt in de nabijheid van den linkeroever, tusschen kleine vulkanische rolsteenen heen, de hoofdbron «tji Panas» uit den bodem op. Eene menigte gas-bellen, namelijk, koolzuur, stijgt op in het bekken, welks spiegel met een groen- kleurig vliesje is bedekt: L. ne 897; dit vliesje bestaat uit Confer- ven. Het water verspreidt geen reuk, is eenigzins zoutachtig van smaak en heeft eene temperatuur van 52,0° R.; deze waarneming geschiedde ten 9 ure (op den 12%" Junij, 1848). Drukt men den thermometer tot op zekere diepte in den modder, dan stijgt de kwik tot op 33,0’ R. Indien men den loop der nevenbeek Panoewakan stroomop- 1829 waarts volgt, dat is, 1, paal voortgaat in de rigting van het west-noordwesten, dan bereikt men eene plaats alwaar de linkeroever eene hoogte heeft van 20 voet; hij wordt gevormd uit lagen van een (vulkanisch) conglomeraat, welke onder een hoek van slechts zeer weinige graden naar het oosten hellen, ten deele verweerd zijn en eene blaauwachtige kleur hebben: L. ne 899. Hier is het, dat de koude staalbron Djembloengan wordt gevonden. Een kristalhelder water, dat eene zeer groote hoeveelheid ijzer bevat en een smaak heeft als inkt, sijpelt alhier uit kleine openingen en spleten van den wand; de grootste hoeveelheid stroomt uit een hol, hetwelk dwars, d. í., in eene horizontale rigting in den wand loopt, en waarin men een geruisch verneemt als van luchtbellen, welke opstijgen uit het water, waarmede eene grootere holte is vervuld. Overal waar hetzelve langs den wand nederdruppelt, wordt goudgeel ijzer- oxyde hydraat afgezet, hetwelk, uit zijn aanvankelijk papachtigen toestand, weldra in eene vaste, poreuse korst overgaat: L. n° 898. De zacht glooijende berghellingen, welke dat gedeelte van het tji Broeboes-dal omringen, waarin de straks beschrevene bronnen worden aangetroffen, kenmerken zich op vele plaatsen door een helderkleurigen, witachtigen bodem. Reeds daar, waar de weg dal afwaarts loopt, vindt men, in plaats van den bruinen, eene groote hoeveelheid vruchtbare aarde bevattenden bodem, gelijk aanvankelijk het geval was, eene helderbruine, of witachtig grijze aarde. In de hooger gelegene gedeelten van het dal, vooral aan den regteroever der tji Broeboes, boven het punt waar de tji Panoewakan hare uitwatering heeft, worden vele plaatsen aangetroffen, waar de bodem uit eene krijtwitte, aluinhoudende thonaarde bestaat: L. no 896; op eene plaats, aan den voet des bergs, welke regts van het dal is gelegen, heeft de aarde eene gele kleur, is zij met zwavel vermengd. 32. Krawang. %& Warme bron in den dalbodem nabij het dorp Tjiratjas. Gouvernements-landen, distrikt Wanajasa. Aan de noordwestelijke en noordelijke zijde van den Boerang- rang heeft de berghelling, tot op eene hoogte van 2,000 voet boven het niveau der zee, ja, nog hooger, eene vlak-wrong- 1338 vormige gedaante; dit gedeelte wordt door geen geboomte beschaduwd , is slechts met gras begroeid en in de omstreken van Wanajasa, noordwaarts van den zoo even genoemden vul- kaan, voornamelijk met theeboomen beplant. Dit vlakke, of zacht golfvormige hoogland daalt van Wanajasa tot aan Tjiratjas in twee terrassen afwaarts; de helling van hetzelve is echter Zoo gering, dat de laatstgemelde plaats slechts weinig lager ligt dan de eerstgenoemde, niettegenstaande zij, in de rigting van het noord-noordoosten, op een afstand van drie palen van Wanajasa verwijderd ligt. Oostwaarts van het dorp Tjiratjas, doch in deszelfs onmid- dellijke nabijheid, ligt de warme bron aan den linkeroever van een beekje, Malimbing geheeten, in een vlakken, horizontalen dalbodem; in de rigting van het zuiden naar het noorden is dezelve omtrent 1/, paal, en van het westen naar het oosten t/z paal lang, terwijl hij aan alle zijden door de zacht glooijende hellingen van het gebergte, waar tusschen het dal ingesloten ligt, wordt omringd. Aan de oostelijke zijde van den kleinen dalketel stroomt de tji Lamaja, en aan de noordelijke zijde vloeit de ti Pawada langs den voet der bergen heen; noordwaarts van de bron rijzen deze bergen iets hooger dan elders, en worden zij g- Toemoewoe geheeten. Beide beken vereenigen zich alvorens zij, in de rigting van noord 55° ten oosten van de bron, door de kloof stroomen, welke het gebergte aldaar doorsnijdt. Even als wij vroeger ten opzigte van het tjì Broeboes-dal opmerkten, zoo is ook de bodem van dit dal bedekt met eene vulkanische rolsteenbank, welker dikte ons onbekend is. Minder dan de vorige dalbodem is deze van de vruchtbare aardlaag, die denzelven bedekt, beroofd geworden, in tegendeel, hij is voor het grootste gedeelte met groenkleurige sawa’s getooid. In een wijden omtrek rondom de plaats, waar de bronnen worden aange- troffen, is de bodem door buffels tot modder getreden, die in grooten getale uit de naburige dorpen hier heenstroomen, ten einde het zoute water te drinken en den daarmede vermengden modder op te lekken. Op duizende plekken in dezen zandigen modder welt, tusschen de rolsteenen heen, een zoutachtig water 1851 uit den bodem op, dat in de verschillende bronnen een warm- tegraad bezit van 54, 55, 56 57,0° R.; het is vooral oost-zuid- oostwaarts van het badhuis, dat eene groote menigte dergelijke plekken worden aangetroffen. Twee hoofdbekkens verdienen onder dit aantal vooral onze aandacht; het eene ligt oost- zuidoostwaarts, doch nevens het badhuis, en wordt gevormd door eene met water gevulde holte, waaruit voortdurend én met kracht luchtbellen, namelijk, koolzuur, oprijzen, die het water schijnbaar in eene kokende beweging houden. De temperatuur van hetzelve bereikte echter slechts 55,0° in de nabijheid der oppervlakte; stak men den thermometer daarentegen ter diepte van 2 duim in den modder, dan steeg de kwik tot op 58,0’, terwijl de warmtegraad des dampkrings, ten 9 ure (op den Jen Junij, 1848), 21,0 en die der nabij gelegene beek 20,0° R. bedroeg. Het water verspreidde volstrekt geen reuk en had een zoutachtigen smaak. Het andere bekken, waarover een bamboeshuisje is gebouwd, heeft eene lengte van 6, bij eene breedte van 21/2 voet, en is tot badplaats ingerigt. Het water, dat dit bekken vulde, was geelachtig grijs van kleur en bedekt met dunne, eenigzins glimmende vliesjes; voor het overige echter had het, even als het water van de vroeger genoemde bekkens, een onaangenamen, zoutachtigen smaak (naar alkali) en verspreidde volstrekt geen reuk. De temperatuur van dit water bedroeg slechts 51,7° R., terwijl het aantal der opstij- gende gas-bellen zeer gering was. In vergelijking van anderen, onderscheidt deze bron zich door geene uitstekende eigenschappen. (Vergelijk over de bronnen in Krawang: Geneesk. archief, Batavia, IIL. bladz. 450.) 35. Preanger. Warme bron in de nabijheid van den pasanggrahan Pasir kiamis, gelegen aan de noordoostelijke helling der bergketen, welke zich van den Rakoetak zuid-zuid- oostwaarts naar den Papandaijang uitstrekt; zij wordt derhalve gevonden aan den linkerkant van het schoone Garoet-dal, het- welk van eene hoogte van 1,800 voet allengs tot in de zone van 5,000 voet oprijst. De bron ligt in het distrikt Tjikém- boelan, regentschap Bandong. Het water heeft eene temperatuur 1532 van 128,0° F. of 42,6° R.‚ en stroomt uit in de tji Bodas, welke op hare beurt zich vereenigt met de hoofdbeek van het dal, met de tji Manoek. (Volgens mondelinge berigten van inboor- lingen en schriftelijke mededeelingen van den heer K. Hasskarl. Vergelijk bladz. 1219.) 34. Preanger. Warme bron in de nabijheid van Wana- kérla, op den bodem van het Garoet-dal, aan den zuidwestelijken voet van den g. Sidakêling, in eene oost-zuidoostelijke rigting op ‘/, paal afstands van het genoemde dorp; hetzelve ligt in het distrikt Wanakêrta, regentschap Limbangan (Garoet). De temperatuur van dit reuk- en smakelooze water bedraagt, volgens opgave door den heer J. Maier gedaan (vergel. bladz. 559), 29,5° R 35. Preanger. %k Warme bron in de nabijheid van het dorp Pagêr agoeng, in het hoogere gedeelte van het tji Tandoï-dal, hetwelk zich uitstrekt tusschen de vulkanen Ga- loenggoeng en Sawal. Distrikt Tjiawi, regentschap Soemêdang. Deze bron ligt op een afstand van ongeveer 5 palen noord- waarts van het hoofddorp Tjiawi, in het distrikt van gelijken naam; zij wordt op eene veel grootere hoogte gevonden dan laatstgenoemde plaats, >amelijk, in de zone van 1,800 voet, in de noordelijkste streek van het tji Tandoï-dal, en wel ter plaatse waar zijn bodem zich naar den tusschenrug van Malêm- bong begint te verheffen. Aan de noordelijke zijde der bron vint men het dorp Pagêr agoeng, terwijl eenige honderd voet zuidwaarts heen de tji Dongèng voorbij dezelve stroomt; de groote weg loopt in eene westelijke rigting langs de bron. Op verscheidene plaatsen welt bronwater, in kleine bekkens, uit den bodem op. De hoofdbron heeft een grooten rijkdom van water, en vormt, zoodra zij uit de aarde is te voorschija getreden, reeds eene aanzienlijke beek. Zij ontwelt, in den bodem van het dal, uit eene vulkanische brekzie; haar water loopt te zamen in een rondachtig bekken, dat waarschijnlijk door menschenhanden in dit gesteente is uitgehouwen, en eene middellijn van 5, bij eene diepte van één voet heeft; talrijke gas-bellen (koolzuur) stijgen op in het water, dat doorzigtig 1333 en eenigzins zoutachtig van smaak is, een papachtig, oranje- kleurig, dun bezinksel (van ijzeroxyde hydraat) afzet en, ten 9 ure (op den 7“ Augustus, 1857), eene temperatuur had van 56,8° R. of 115,0° F., tijdens de warmtegraad des damp- krings 19,1° R. of 75,0° F. bedroeg; in 1846 was zulks ten 7 ure (op den 45' October) 56,4’ R. of 114,0" F., bij 16,8° R. of 70,0° F. der lucht. Een kleinere waterstraal, welke op een afstand van eenige honderde voeten van het hoofdbekken ge- legen was, bezat eene warmte van 58,2° R. of 118,0° F. Behalve het slijmig bezinksel, hetwelk dit water nalaat op alle rotsen en losse steenen, welke het besproeit, bedekt het dezelven nog met bruinachtig gele, dunne, maar buitengewoon harde korsten, die ter naauwernood eene dikte van t/s lijn hebben, waardoor die voorwerpen als het ware geglasuurd toeschijnen. Deze korsten bevatten, behalve andere bestand- deelen, waarschijnlijk eene aanmerkelijke hoeveelheid kiezelaarde. In de omstreek van dezen ketel vindt men buitendien talrijke takken, boomstronken, ja, geheele boomstammen, die wel is waar, nog duidelijk het houtachtig weefsel vertoonen, maar niettemin versteend zijn, terwijl eenigen half versteend, en voor de andere helft in onvolkomene *“ enkool overgegaan zijn; de meeste stammen zijn zoo vast tüsschen de puinbrokken van deze brekzie ingebakken, dat men dezelven zonder hamer en bijtel onmogelijk kan losmaken. Hieruit schijnt men met grond te mogen opmaken, dat boomstammen, houtsplinters en steenbrokken van verschillende soort hier aanvankelijk los dooreen lagen, doch later, ten gevolge van de cimenterende eigenschappen van het opgewelde (kiezelzuur- en gips? hou- dende) water, tot deze zonderlinge brekzie te zamen vereenigd zijn geworden. Zie de bedoelde korsten en stukken van het versteende hout in L. no 1075 en 1074. 36. Preanger. 4 Koude mineraalbron tjì Sopan, in de nabijheid van het dorp Tyitjoeka gelegen, op een afstand van 6 palen zuidwestwaarts van het hoofddorp Tasik malajoe, in het distrikt van gelijken naam, regentschap Soemêdang. Binnen den omtrek van een bekken van geringe uitgestrektheid, 1334 gelegen tusschen rijstvelden, worden op een geringen afstand van elkander, behalve een aantal kleineren, drie hoofdbronnen gevonden, wier water, nadat het de omliggende streek met eene menigte plassen heeft bedekt, eindelijk in eene kleine beek te zamenloopt, welke in eene zuidelijke rigting voortstroomt. Rondom de bronnen heeft dit water talrijke bruinachtig gele, zeer harde korsten afgezet, die over eene derzelven eene 5 à 6 woet hooge klok, — een kleinen koepel, — hebben gevormd, welke slechts aan het boveneinde eene opening heeft ter wijdte van ts voet. Er heeft eene sterke ontwikkeling van koolzuur uit deze bekkens plaats; het water is zoutachtig, prikkelend van smaak, doch verspreidt geen reuk. Naar het schijnt , bevatten al deze bronnen dezelfde bestanddeelen, en verschillen zij onderling slechts ten opzigte der hoeveelheid, die zij daarvan bezitten. Volgens de analyse van A. Waitz (zie mijne «Reisen durch Java», bladz. 245 — 251) bevat het water der hoofdbron in 560 grammen: vrij koolzuur 0,494, dubbel koolzuur natron 0,522, chlorna- trium 1,627, chlortalcium 0,020, dubbel koolzure talk 0,506, dubbel koolzure magnesia 0,257, dubbel koolzuur ijzeroxydul 0,088, kiezelaarde 0,044, aluinaarde, mangaanoxydul en or- ganische zelfstandigheden 0,018. De bron ligt derhalve tusschen Tasik malajoe en Singaparna, aan den zwidoostelijken voet van den Galoenggoeng, juist in het midden van die vlakte, welke bij gelegenheid der uitbar- sting van dezen berg, in 1822, zoo hoog met steenbrokken en modder overstelpt werd, dat in de meeste streken slechts de toppen der kokos-palmen boven dezelven uitsteken. In het 7% en 8 deel der «Verhandelingen van het Bata- viaasche Genootschap van kunsten en wetenschappen» *) zijn door Dr. Thomas Horsfield berigten medegedeeld omtrent eene bron, welke in dezelfde streek lag. 1) Zie 1° — Th, Horsfield, On the mineralogy of Java, essay I; 1. c. deel VIII. ‘tweede druk, Batavia, 1826. Er wordt niet medegedeeld wanneer Horsfield zich te dier plaatse bevond; zijne verhandeling echter dagteekent van het jaar 1812. — 2° — Th. Horsfield, Berigt van eene met vaste lucht bezwangerde bronwel in het regentschap Parakan moentjan; 1. ce. vol. VIT. Batavia, 1814, stuk VIII. bladz, 1 — 12. In de eerstgenoemde verhandeling („essay”’), opgenomen in het achtste deel der 1335 De zakelijke inhoud dier berigten laat ik hier volgen. De bronnen lagen in het distrikt «Tjilolohan,» regentschap «Parakan moentjan.» In de vlakte, welke aan den voet van den g. Galoeng- goeng paalt, lag in de nabijheid van het dorp «Tjipoewela,» een uur gaans zuidwestwaarts van den pasanggrahan «Tjikado, » een kleine, met struiken begroeide heuvel. Met zacht glooijende helling verhief hij zich uit de vlakte en liep hij uit in een vlak- ken, kalen schedel, welke eene middellijn had van ongeveer 500 voet en rond van omvang was. Op dezen schedel was het, dat de bronnen «soemoer Ásin, d. i. zoute put, opwelden; de heuvel zelf bestond uit «koraalkalksteen,» welke slechts te dezer plaatse, doch nergens elders in het rond werd aangetroffen. Dit gesteente was zacht en liet zich gemakkelijk verbrijzelen. Groot was het aantal rhinocerossen en herten, hetwelk den schedel des heuvels bezocht, ten einde hunnen dorst in de bron te les- schen; diep uitgehoolde wegen hadden zij van den voet naar den top des heuvels gebaand. Vijf verschillende bronnen trof men op de kruin des heuvels aan: 1e de eerste was bedekt met eene Jó voet hooge, ronde, kegelvormig toeloopende rots, welke slechte aan haar boveneinde eene opening had van één voet diameter; 20 de tweede bestond uit een onregelmatig gevormd bekken, dat in dezelfde steensoort was gevormd; het water, dat zich m hetzelve bevond, was voortdurend in eene borre- lende beweging; 59 de derde welde op uit een nog grooteren rotsketel, waarin het water met kracht opsteeg als kookte het; ook de 4% en de Bte bron hadden een dergelijk bekken, waren onregelmatig rond van vorm en gevuld met opborrelend water, dat over den rand heenstroomde. Het water, dat uit deze verschillende bekkens was gevloeid, zette «schilfertjes van kalk- steen» af; hetzelve bevatte eene zeer groote hoeveelheid koolzuur en bezat, zoo in hoedanigheid als in smaak, eene zeer groote overeenkomst met seltzerwater. Verhandelingen, zegt Horsfield, bladz. 166, dat hij het voornemen koestert deze tweede verhandeling („berigt”) later mede te deelen; hoe het nu mogelijk is, dat deze tweede verhandeling in een vroeger deel, namelijk, in het zevende is opge- nomen, verklaar ik niet te begrijpen. 1336 Ten opzigte van deze beschrijving wil ik alleen de aanmerking maken, dat het gesteente, hetwelk Horsfield koraalkalksteen noemt, niets anders kan geweest zijn dan kalktuf, bezinksel, afgezet door de bron, uit welke zelfstandigheid de gansche heuvel waarschijnlijk allengs was gevormd geworden, gelijk met zoo vele anderen op Java het geval is, met die, b. v., welke rondom de bronnen n° 29 en 57 worden gevonden. Het gebeurt menigwerf, dat kalktuf, laagsgewijs gevormd uit bezinksel van bronwater, b. v., L. ne 959, eene dergelijke bladerige, poreuse, eelachtige structuur verkrijgt (met koralen overeenkomende), gelijk met dit gesteente, alhier door Horsfield beschreven, het geval is, terwijl zeer dikwerf zoetwaterschelpen in hetzelve worden aangetroffen. Horsfield vond derhalve deze bron en beschreef haar in 4842, of misschien nog vroeger. Ten jare 1822 had de geweldige uit- barsting van den Galoenggoeng plaats. Sedert 1857 bevond ik mij herhaalde malen in deze streek, doch zocht te vergeefs naar den «soemoer Ásin» van Horsfield en naar den heuvel, waarop deze bron lag. Niemand kon mij eenig berigt mededeelen omtrent den pasanggrahan «Tjikado»; — geen dorp «Tjipoewela» was meer aanwezig, — ja, zelfs de naam van het distrikt « Tjilolohan» en die van het regentschap «Parakan moentjan » hadden opgehou- den te bestaan en waren geheel en al onbekend. Thans wordt dit distrikt: Tasik malajoe en het regentschap: Soemêdang geheeten. Uithoofde echter de geographische ligging der door mij beschre- vene bron tji Sopan (n° 56) volkomen overeenstemt met die, waarvan door Horsfield is melding gemaakt, gelijk mede de temperatuur van het water, zijn chemisch zamenstel, benevens vele andere eigenschappen, — zoo vermoed ik, dat de thans bestaande tji Sopan, welke in een vlak bekken opwelt, dezelfde bron is als de door Horsfield genoemde soemoer Asin, welke door hem op den schedel eens heuvels werd aangetroffen; wijders dat die heuvel door de uitgeworpene massa’s, uitgebraakt bij gelegenheid van de eruptie van den Galoenggoeng in 1822 (der- halve 10 jaren na den tijd dat Horsfield deze streken bezocht), is overstelpt geworden, onder welke massa’s, uit steenbrokken en 1537 modder bestaande, de uitgestrekte vlakte van Singaparna en van Tasik malajoe, met alles wat zich daarop bevond, met hare sawa’s, wouden en dorpen, ter hoogte van 50, 40, ja, 60 voet is bedolven geraakt. Zie bladz. 125 en volg. dezer af- deeling, Aan de nieuw gevormde oppervlakte, 50 à 60 voet boven den voormaligen bodem, welde de bron weder op, doch omringd door een gansch ander terrein dan vroeger; zij zette nieuwe massa’s kalktuf af, welke in den loop van 15 jaren, sedert dien tijd vervlogen (tot op 1857), wel is waar nog niet tot een heuvel zijn aangegroeid, doch rondom de eene bron reeds op nieuw een gewelf hebben daargesteld, als eene rotsklok, ter hoogte van 6 voet, op gelijke wijze gevormg als de door Horsfield gevondene klok, die eene hoogte had van 15 voet. Nieuwe dorpen zijn in die omstreken gesticht geworden, en hunne bewoners hebben de nieuwe opening der bron, hoog boven de plaats gelegen, waar de vorige, hun onbekende bron is bedolven geraakt, 472 Sopan geheeten. Wij verkrijgen hier derhalve een merkwaardigen maatstaf ter vergelijking; het is aan geen twijfel onderhevig, dat de kalktuf, door de bron afgezet, zich langzamerhand tot een nieuwen berg zal ophoopen, welks ontstaan derhalve dagteekent van J822. Wanneer de lagen eenmaal verhard zullen zijn, dan zal de oude berg, opgehoogd door het bezinksel der voormalige bron (soemoer Asin), eene kleine kalkbank vormen, welke tusschen vulkanische tuf- en conglomeraat-lagen ingesloten ligt. 37. Preanger. 3% Warme bron nabij de (beek) tji Ariném, in het distrikt Kèndèng wêsi, regentschap Soekapoera. Volgt men den weg, die van Tjimanoek, over de westelijke helling van den g. Limboeng, naar de zuider kust voert, dan komt men, behalve door andere nevendalen, ook door het dal, hetwelk de tji Arinêm doorstroomt en wel in de nabijheid der plaats, waar zij zich in de verder westwaarts gelegene hoofdbeek dezer streek, in de tji Kantang werpt. De hier boven genoemde bron ontspringt, ongeveer 50 à 50 voet boven den bodem van dit nevendal, 1338 dat met vulkanische rolsteenen is bedekt, uit den linker- d. i. zuidelijken, tamelijk steilen dalwand, die alhier uit opeenge- hoopte vulkanische rolsteenen bestaat. Op verscheidene plaat- sen welt het water uit den wand en stort, tot een beekje vereenigd, over de ontbloote rolsteenen in kleine watervallen benedenwaarts. Overal waar dit warme water heenstroomt, ontwaart men eene tweevoudige plantaardige zelfstandigheid, een groen, slijmig en een leérachtig bekleedsel, dat eene donkere, roodachtig bruine kleur bezit, Het water is reukeloos, niet zout, maar better van smaak en vormt een witkleurig, dun beslag op de rolsteenen, welke het besproeit. Zijne temperatuur bedroeg, ten 12!/2 ure (op den 4*" September, 1847), aan den voet des ee waar langs hetzelve stroomt, — ongeveer 10 voet boven de laagste bedding van den dalbodem aldaar, — 55,0° R., bij een warmtegraad des dámpkrings van 24,4° R. 38. Preanger. Warme bron aan de westelijke zijde der tji Pangoesoepan, in de nabijheid van het dorp Tjihéras gelegen, op een afstand van 1 paal van de zuider kust, in het distrikt Karang, regentschap Soekapoera. Oostwaarts van de genoemde beek stroomt de breedere tji Patoedja, terwijl verder westwaarts de tji Kaëngan vloeit. (Mondel.) 39. Preanger. % Warme bron nabij Tjiwalini, in het distrikt Salatjaoe, regentschap Soekapoera. Wanneer men van de koffijplantaadje Tjiwalini 11/, paal ver noord-noordwestwaarts gaat, den weg op naar Dèdèl, het hoofddorp van het distrikt Tradjoe, dan komt men aan de bovengenoemde warme bron, gele- gen nabij het dorp Tjigoenoeng ter regterzijde, doch in de nabijheid van den weg. Zij ligt op den voorsprong, welke de regter-, d. i. zuidwestelijke wand van het tji Longan-dal te dier plaatse vormt; aan de eene zijde verheft zich een kalksteenwand ter hoogte van ongeveer 500 voet boven dezen voorsprong, terwijl hij aan de andere zijde even diep in de dalbedding nederstort. In de bruine aarde, waaruit de bron opwelt, vormt zij een klein bekken, dat in het rond door geboomte wordt omringd; dit bekken, hetwelk een diameter van omtrent 6 voet en eene diepte van 5 voet heeft, is gevuld met troebel water, waaraan reuk, 1339 noch smaak wordt bespeurd en waarin met _tusschenpoozen van Î tot 5, somtijds van 15 sekonden gas-bellen met geruisch opstijgen. Gedurende de vrije oogenblikken is de spiegel van het water effen en stil. Nergens ontwaart men eenig bezinksel door dit water afgezet. 40. Preanger. ® Warme bron aan den regteroever der tji Woelan, gelegen op een afstand van 3 palen zuidoostwaarts van Tjibalong, zoo heet het hoofddorp van het distrikt Paroeng, regentschap Soekapoera. Zij welt op in eene kleine nevenbeek van koud water, welker bedding uit hoornsteen en kwarts bestaat, en strekt ten grens aan het noordelijke uiteinde van eene 50 voet hoog stijgende rotsgroep, welker voet aan de eene zijde wordt bespoeld door de tji Woelan, terwijl zij aan de andere (west- waarts) gekeerde zijde veel hooger naar de helling van het ge- bergte oprijst. In de bedding der kleine beek worden hier en daar kalksinterlagen gevonden, welke niet door de warme bron, maar door het beekwater zijn afgezet geworden; deze beek ontspringt, namelijk, in een hooger liggend gedeelte van dit gebergte, alwaar kalkbanken worden aangetroffen. Het water der warme bron is reukeloos, smaakt als seltzerwater en wordt door opstijgende gas-bellen in gestadige beweging gehouden; ten 9ijs ure (op den 7 Augustus, 1847) bedroeg zijne temperatuur, ter plaatse waar die het hoogst steeg, 40,5°, bij een warmtegraad des dampkrings van 21,7 en van het beekwater van 19,8° R Hetgeen deze bron merkwaardig maakt, is de allengs plaats grijpende overgang van kalksteen in kwarts en hoornsteen, welke eigenschap de nabij liggende rotsbank kenmerkt; zeer waar- schijnlijk is het, dat de aanleidende oorzaak van het ontstaan van dit erschigasel in de bron moet gezocht worden. Op een afstand, namelijk, van ongeveer 500 voet van dezelve stroom- afwaarts, verheft zich een zandachtige kalksteen, als eene bank ter dikte van 20 à 50 voet. Een lede dezer bank is ten duidelijkste laagsgewijze gevormd en in 3 à 7 voet dikke onder- afdeelingen gespleten, die, naar het schijnt, in eene horizontale rigting op elkander liggen; andere gedeelten daarentegen zijn 1340 door verticale scheuren of smalle tusschenkloven in scherp be- grensde toren- of teerlingvormige stukken, ter hoogte van een huis afgedeeld. Vele dezer ontzaggelijk groote rotsblokken zijn aan hunne oppervlakte, gelijk zulks bij rotsen van digten kalk- steen wordt waargenomen, op eene zonderlinge wijze met gaten doorboord, gekroesd, als uitgeknaagd; slechts weinigen hebben gladde zijden, terwijl bij sommigen de kleme holen diep in het gesteente indringen, waarin zwermen van kleine bijën zonder stekels t) nestelen, die was en honig maken. In vele spleten tusschen deze teerlingvormige blokken, die eene hoogte bereiken van 20 à 50 voet, ontwaart men splin- ters der rots; zij hebben slechts eene dikte van 1 à 2 voet, maar zijn even lang als de hoogte der blokken bedraagt, met andere woorden, zij reiken even diep als de spleten en vormen derhalve scherp toeloopende platen of vertoonen zich, van ter zijde gezien, als spitse naalden. Treft men in de beek , welke den voet dezer gespletene kalkbank bespoelt, hoog rijzende trachiet- en poreuse lava-rotsen aan, ontwaart men, dat opstijgende gas-bellen het water op vele plaatsen in beweging brengen, zoo wordt aan den oever, tusschen de kalkbank en de bron, eene brekzie gevonden, welke bestaat uit een dergelijk ruw , ten deele poreus en verslakt, zwartachtig gesteente van vul- kanischen aard; tusschen de voegen van hetzelve welt hier en daar heet water op, dat eene temperatuur heeft van 40,4° R., en waarin van tijd tot tijd gas-bellen al rommelend opstijgen. Vindt men in het rond om de hoofdbron slechts kwarts- en hoorn- steenrotsen, welker oppervlakte glad, ja, op vele plaatsen glanzig is en eene bruin- of roodachtige kleur heeft, zoo worden hier, ter plaatse waar de grens der kalkbank ligt, de merk- waardigste overgangen van kalk- in hoornsteen aangetroffen. Nu eens komen hoornsteen, kwarts en vulkanische steenbrokken voor, allen als het ware te zaâmgesmolten, namelijk, te zamen gebakken door middel van de daarin aanwezige kwarts-massa; de basaltische stukken, welke in dit zonderlinge, hobbelige *) Melipona minuta Lepeletier de St. Farg. 1541 gesteente uit puinbrokken gevormd, worden aangetroffen, zijn menigwerf even hard als de daarin voorkomende hoornsteen , waarvan velen niet dan met moeite te onderscheiden zijn , dewijl ook deze laatsten, althans ten deele, eene zwarte kleur hebben; op andere plaatsen gaat de onverbrijzelde kalkmergel, doordien hij steeds harder, gelijkvormiger en digter wordt, allengs over in vuursteen en kwarts, — de puntig gekroesde, met gaten doorboorde oppervlakte van den heldergrijzen : dofkleurigen kalksteen verandert, door trapsgewijze tusschenvormen , in eene kwarts- massa van ondathide gedaante, welke overdekt is met eene gladde, bruinkleurige korst. Op dergelijke plaatsen van het gesteente is het ondoenlijk de grens te bepalen, waar de zandige kalksteen ophoudt en de kwarts aanvangt, want tusschen deze beide steensoorten liggen gedeelten van de oorspronkelijke massa, waar de kalksteen slechts half verkiezeld is en alwaar de daarin aanwezige fossile schelpdieren en koralen nog in on- veranderden toestand in den hoornsteen en in de kwarts worden aangetroffen. Men zie deze fossile overblijfselen (Calamopora : L. P. ne 467, d, Fungia patellaris, Cardium-, Arca-soorten en andere Bivalven), in onverkiezelden toestand, in den kalk: L. n° 1065, a, (L. P. no 426) en in verkiezelden toestand, in kwarts overgegaan, in L. n° 1065, b, (L. P. n° 427) en vergelijke daarmede de stukken in de geologische verzameling voorkomende onder no 1046 — 1062, alwaar zich de trapsgewijze voort- gang der verandering van het gesteente laat waarnemen. Op eene plaats van den kalkwand vindt men eene gladde, gestreepte vlakte, namelijk, een wrijvings- of schuringsvlak. Deze viranderink van het gesteente laat zich waarschijnlijk op de volgende wijze verklaren. Nadat een vulkanisch gang- gesteente de kalkbank alhier had doorbroken, vond het water der heete bron, dat waarschijnlijk kiezelzuur in opgelosten toe- stand bevat, een uitweg door de ontstane spleten. Die gedeelten der kalkbank , welke in aanraking kwamen met het heete water , werden ver velt: terwijl vele vulkanische blokken met korsten van hoornsteen rd overtogen. Uithoofde wij bij de bronnen n° 17, 20 en 55 dergelijke ver- 85 1342 schijnselen hebben waargenomen, zoo is dit reeds de wierde heete bron op Java, in wier omstreken wij metamorphische kwartsvormingen hebben aangetroffen, d. i., rotsen van een verschillend zamenstel, voornamelijk bestaande uit kalk en kalk- zandsteen in werkiezelden toestand, waarin de overgangen duidelijk zijn waar te nemen. De oorzaak van dit verkiezelen mag derhalve met grond van waarschijulijkheid worden gezocht in het bestaan dier heete bronnen , waarin vermoedelijk kiezel- zuur aanwezig is. 4d. Cheribon. 3% Warme bron nabij Palimanan, gelegen aan den noordelijken voet van den vulkaan Tjerimai, ter plaatse waar deze aan de alluviaalvlakte grenst, in het verzengde klimaat, distrikt Palimanan, regentschap Madjalengka. Op een afstand van Î!/, paal van Palimanan, zuidwestwaarts van daar, welt deze bron op aan den oostelijken voet van het kalkgebergte, hetwelk zich van den voet des Tjerimai in de rigting van het zuiden naar het noorden in de vlakte uitstrekt; het terrein, dat de bron omringt, is rondom vrij, en wordt door geen ge- boomte beschaduwd. Uit talrijke openingen welt stoomend heet water opwaarts, dat over de korsten en terrasvormig afdalende lagen kalkspaath en kalktuf heenstroomt, die het water heeft afgezet en waaruit het terrein binnen een omtrek van 100, ja, meer voeten rondom de bron tot eene aanmerkelijke dikte bestaat; dit opgewelde water vormt eindelijk eene heete beek , die op een afstand van 500 voet van de bron nog eene tempe- ratuur van 41,5° R. of 125,0° F. bezit, terwijl de warmtegraad der hoofdbronnen, ten 9 ure (op den 20" Augustus, 1857), 50,6 R. of 146,0° F. bedroeg. Geene enkele bron op Java zet zulk eene groote hoeveelheid kalkspaath en kalktuf af als deze : de trappen, welke het bezinksel deed ontstaan, te rekenen van de steeds hooger rijzende bovenste bronwel af, wier geel- achtig witte kleur reeds van verre het oog tot zich trekt en die oogverblindend is, wanneer zij door de zon wordt beschenen, die trappen, zeg ik, brengen den Europeschen reiziger het beeld van den winter voor den geest, in welk jaargetijde rondom bronnen dergelijke trapsgewijs en kringvormig afda- 1343 lende terrassen uit ijslagen worden gevormd. Het water heeft een onaangenamen zoutachtigen smaak, riekt eenigermate naar zwavelwaterstof-gas en wordt door opstijgende gas-soorten in eene gestadig borrelende beweging gehouden; het omkorst, binnen een gering tijdsverloop, alle voorwerpen, die er in ge- worpen worden, b. v., bladen der Calotropis gigantea, welke in de nabijheid der bron wordt aangetroffen. Het bestaan van oude korstbanken of terrassen, welke op eenigen afstand der tegen- woordige bronwel zijn gelegen, strekt ten bewijze, dat de uitwatering der bron thans lager ligt dan vroeger. Behalve kool- zuren kalk, die of in een kristallinischen, of in een tufachtigen toestand verkeert, en in alle mogelijke vormen wordt aange- troffen, hetzij als korsten over de oppervlakte uitgebreid, hetzij in de gedaante van druiven en als malachiet, of die als rondachtige en kegelvormige stalactiten is gevormd: L. n° 41149, 1420, vindt men aan den rand der warmste bron insgelijks zwavel; wijders treft men gansche blokken aan, welke uit niets anders bestaan dan uit kalkspaathkristallen van de fraaiste en grootste soort : L. no 1121. De bestanddeelen van dit bronwater zijn, volgens A. Waitz (zie mijne «Reisen durch Java», bladz. 259) in 480 grammen: chlornatrium 2,576, chlortalcium 0,044, dubbel koolzuur natron 0,655, dubbel koolzure kalk 0,157, dubbel koolzure magnesia 0,090, kiezelaarde 0,092, ijzeroxyde en aluinaarde 0,079, eene zwavelverbinding, benevens eene geringe hoeveelheid vrije zwavel , 0,066. 42, Cheribon. % Warme bron aan den oostelijken voet van den Tjerimai gelegen, omtrent 1,400 voet boven den spiegel der zee, in de nabijheid van het dorp Sangkanoerip; zij ontspringt in de onmiddellijke nabijheid der bedding van de tji Ampar. Haar water heeft eene temperatuur van 52,4’ R. of 105,0° F., bij een warmtegraad des dampkrings van 19,5° R. of 76,0° F. en 19,1° R. of 75,0° F. van het beekwater (ten 8 ure, op den 19tr Augustus, 1857); hetzelve heeft een wal- gelijken smaak en riekt naar zwavelwaterstof-gas. De bron welt op uit vulkanische puinbrokken (rolsteenen) en is met een badhuis voorzien. Volgens A. Waitz, 1. c. bladz. 261, bevat het water 1344 veel keukenzout, eenige deelen chlortaleium, kiezel. en_aluin- aarde en sporen van ijzer, bovendien koolzuur natron, kool- zuren kalk en koolzure magnesia. 43. Cheribon. % Warme bron aan den regteroever der tji Sangaroeng, op een afstand van J paal zuid-zuidoost- waarts van Koeningan gelegen. Deze bron ontspringt aan de grenzen der neptunische en vulkanische formatie, namelijk, van het Kêndêng-gebergte en van den voet des vulkaans Tjeri- mai, uit een kalkachtigen zandsteen, welke het hoofdbestand- deel van het eerstgenoemde gebergte is. (Vergel. afdeel. 5, bladz. 79.) Zij welt met kracht op uit eene onregelmatig gevormde opening, welke ongeveer 5 voet wijd is en levert omtrent. 50 kan water per minuut; zij vult het gansche bekken, dat door de Javanen ter lengte van 6 en ter breedte van 4 voet in de rots is uitgehouwen, in den tijd van 10 minuten; in den bodem van dit bekken vindt men de opening, waaruit het water te voorschijn komt. Het bekken is door eene vulkanische brekzie, ter dikte van 4 voet, en vervolgens nog 2 voet in een kalkachtigen zandsteen uitgehouwen. Zijn bodem ligt 4 voet boven het punt, dat de spiegel der aangrenzende beek. bij een gemiddelden waterstand bereikt. Zoowel de wanden als de bodem van het bekken hadden eene okergele kleur, waren, namelijk, met een beslag van ijzeroxyde hydraat overtogen. Bij eene temperatuur des dampkrings van 25,0° R., had het water des middags (van den 9t- Februarij, 1846) een warmtegraad van 50,0° R. Het was kristalhelder, reukeloos en bezat een eenigzins zouten smaak; voortdurend bleef het in eene borre. lende en bruisende beweging, want, behalve groote gas-bellen, ontwikkelde zich eene tallooze menigte van kleineren (door koolzuur te weeg gebragt), even als in schuimende Champagne wijn. De ontwikkeling van koolzuur en de ophooping dezer gas-soort boven de bron is somtijds zoo aanmerkelijk geweest, dat Javanen, die zich in haar water wilden baden, er in gestikt zijn. De zandsteenlagen, welke aan den linkeroever der beek onder den voet des vulkaans onderduiken, zijn aldaar ter hoogte van 10 voet met eene vulkanische brekzie bedekt ; hierop rusten 1345 losse, vulkanische puinbrokken en deze worden bedekt door de aardlaag, welke de oppervlakte des bodems uitmaakt. Tusschen de vulkanische brekzie en den zandsteen heeft het water, langs den oever der beek, eene geul uitgespoeld. Wat betreft de zoute bronnen, welke zuid-zuidoostwaarts van de hier vroeger beschrevene zijn gelegen, namelijk, aan gere zijde der keten, in een der dalen van het Kêndêng-gebergte, en die de gas- en modderbronnen van Java n° II, fj Oejah uitmaken, hier omtrent zie men bladz. 1172 en volg. dezer afdeeling. 44. Cheribon. Warme bron aan den oever der tji Tjangêlok, op een afstand van 51/, paal oostwaarts van Tjamara gelegen, aan den noordelijken voet van het Kêndêng-gebergte, in het distrikt Tjiawi gebang, regentschap Koeningan. Naar mij werd verhaald, bedraagt de temperatuur van het water dezer bron 55,5° R. ot 119,0° F. (Mondel.) 45. Banjoemas. % Télaga Lèêri, een groot bekken van warme zwavelbronnen, gelegen in het Diëng-gebergte, ter hoogte van 5,765 voet boven den spiegel der zee (distrikt Batoer, regentschap Bandjar nagara). Dit bekken hebben wij reeds vroeger, namelijk, op bladz. 254 beschreven; bij een warmte- graad des dampkrings van 15,1° R. of 66,0° F. ten 12 ure (op den 50 Julij, 1858) bedroeg de temperatuur der verschillende heete bronnen en beken: 28,4°, 52,4°, 45,5°, 54,6° en 64,8° R (96, 105, 154, 155 en 178,0° F.) 46. Heete beek aan den noordelijken voet van de kawah Sépandoe; zie bladz. 260. De volgende drie bronnen 47, 48 en 49 liggen aan de noordoostelijke helling of aam den voet van hetzelfde gebergte Diëng (of Prace). 47. Samarang. % Warme bron Plantoengan. Zij ligt 1,960 voet boven den spiegel der zee, aan den regteroever der kali Lambir, welke door eene dalkloof stroomt, die ter weder- zijde begrensd wordt door vlakke lengte-ribben, behoorende tot de noord-noordoostelijke helling van den Praoe; zij wordt gevon- den in het distrikt Selokaton, regentschap Kendal. Deze bron, welke even als de beide volgende koude bronnen, uithoofde 1346 van haar gehalte aan Jodium, als zeer gewigtig mag worden beschouwd, hebben wij reeds op bladz. 266 en volg. beschreven. Sedert een aantal jaren bestaat alhier eene bad-en gezondheids- inrigting, welke door het militair departement is daargesteld, en aan het hoofd waarvan een officier van gezondheid is geplaatst; dit is het eenige etablissement van dien aard op gansch Java. De temperatuur van het water bedroeg aan de bron zelve, ten 2 ure (op den 1*t" December, 1845), 35,1° R. of 111,0° F, bij een warmtegraad des dampkrings van 21,5°. In het koelbekken was de temperatuur 52,6° R.) 48. Samarang. Koude mineraalbron nabij Gebangan. Aan dezelfde noord-noordoostelijke zijde van den g. Praoe, doch veel lager dan de vorige, ligt deze bron aan den voet van het gebergte beneden Selokaton, in hetzelfde distrikt als de hier onmiddellijk voorafgaande. Zie'bladz. 265. 49, Samarang. Koude mineraalbron nabij Asinan; Deze bron ligt 7 palen oostwaarts van de vorige, aan den voet van het gebergte. Het naastbij gelegene groote dorp, op een afstand van 5 palen ten zuid-zuidoosten van de bron, heet Bedaka. Ook van deze bron hebben wij reeds vroeger gesproken, bij de beschrijving van den vulkaan Diëng (Praoe), aan welks voet de drie laatstvermelden (47—49) allen worden aangetroffen. Zie bladz. 264, Ter aangehaalde plaats deelde ik de analyse van het water mede, welke de heer J. Maier in de nabijheid der bron zelve heeft gemaakt. Later is nog eene andere analyse, zoowel van het water van deze als van dat der vorige bron, bekend geworden. Zij is, namelijk, afkomstig van den heer G. J. Mulder, te Utrecht. Deze beroemde scheikundige vond in 100 deelen van het water van Gebangan (n° 48) en van Asinan (ne 49) de volgende BESTANDDEELEN. VAN GEBANGAN. VAN ASINAN, Chlor-calcium. ...…..... 0,0 ebt 0,1013. Chlor-magnesium. ...... 0,044. ideeen 0,0571. Chlor-aoligtm een h6O18, an onde 1,6334. Chlor-potassium. ....... OEE 0,0000 Jod-magnesium. ....... BVO 0,0078 0,008, etek 22 0,0027 1347 Het door Mulder geanalyseerde water bevatte geen zwavel- zuren en koolzuren kalk of koolzure magnesia. Dat Maier die bestanddeelen in het water dier bronnen vond (zie bladz. 264), tracht Mulder op de volgende wijze te verklaren; hij vermoedt, namelijk, dat !/‚s gedeelte gewoon beek water is vermengd geweest met de hoeveelheid bronwater, welke door Maier is onderzocht geworden. Naar men verneemt, bestaat bij de regering het plan om de bereiding van Jodium, uit deze minerale bronnen, aan den heer J. Maier op te dragen. (Jav: Cour. 4 November, 1848, n° 89.) 50. Samarang. Koude staalbron boven Medini; deze bron ligt aan de noordwestelijke helling van den Oengaran, in het distrikt Bodja, regentschap Kendal. In hare nabijheid treft men twee oude, steenen waterleidingen aan, die naar tempel- ruïnen heenvoeren. (A. Waitz, Indisch magazijn, Batavia, I. n° 9, pag. 255, 252, 525.) 5d. emindelieh % Koude staalbron; zij ligt in alá onmid- dellijke nabijheid van den tuin van Medini, beneden denzelven, an de noordwestelijke helling van den Oengaran. De buiten- plaats Medini ligt ter hoogte van 5,400 voet boven den spiegel der zee (distrikt Bodja). 52. Samarang. Heete staalbron in de bedding der beek Siblatar; deze bron ligt noordoostwaarts van Medini, doch in de onmiddellijke nabijheid er van, aan de noord-noordwestelijke helling van den Oengaran. Zij stroomt alhier door eene lengte- kloof bergafwaarts en wordt aan hare regterzijde, d. i. ten oosten en noordoosten begrensd door eene rib, die op zekere plaats in de gedaante eens bergtops oprijst en zich aldaar hooger verheft dan overigens op eenig ander nabij gelegen punt harer uitgestrektheid het geval is. Beneden dezen top of voorwaarts springenden uithoek , goenoeng Tjandi, d.i. tempelberg geheeten, vormt de beek een waterval van meer dan 400 voet hoogte. Beneden aan den voet van dezen waterval, in de bedding der Siblatar is het, dat de heete bron op een groot aantal plaatsen uit den bodem opwelt; eenige dezer bronnen springen als kleine fonteinen in straten opwaarts; de gansche bedding in de nabij- heid der beek is verhit. (A. Waitz; l.c.) 1348 93. Samarang. Heete staalbron in de nabijheid van den goenoeng Tjoeroek. Op de rib, waarin zich de g. Tjandi ver- lengt en welke zich in eene noordwestelijke rigting, beneden- waarts, langs de berghelling uitstrekt, volgt meer oostwaarts eene andere rib, geheeten g. Tjoeroek, d. i., watervalberg. In de kloof tusschen deze beide ribben liggen, op een afstand van 6 palen van Medini, aan de noord-noordoostelijke helling des vulkaans (Oengaran), heete staalbronnen, wier bestanddeelen van nabij overeenkomen met die, welke wij hier boven beschreven hebben. Ook deze ontspringen in de bedding eener kloof aan den voet van een waterval, terwijl ook alhier de gansche bodem in het rond verhit en_met ijzeroxyde hydraat, — bezinksel van het bronwater, — is bedekt. Het water van sommige dezer bronnen heeft eene warmte van 41,5° R. of 125,0° F. en springt met kracht in stralen uit den bodem opwaarts (A. Waitz. 1. c.) 54. Samarang., Koude staalbronnen aan den oost:noord- oostelijken voet van den Oengaran, in het distrikt Oengaran, regentschap Salatiga. Wanneer men van het dorp Oengaran den grooten weg 5 à 4 palen verder volgt, die van dit punt af in eene zuidelijke rigting naar de binnenlanden van Java voert, dan komt men in eene streek aan, alwaar ten oosten van den- zelven, tusschen dezen en de beek Oelo, drie bronnen worden aangetroffen, welke op verschillende afstanden van elkander zijn gelegen; het water dier bronnen heeft zeer veel overeenkomst met seltzerwater. Verder noordwaarts heen ligt eene andere dergelijke bron, namelijk, aan den linkeroever der zoo even genoemde beek, tusschen de dorpen Kêlepo en Gondorio. (Mondel.) 65. Samarang. Twee warme bronnen in de bedding der kali Oelo. De eerste ligt in de nabijheid van het dorp Kéêlepo, op een geringen afstand in eene noordoostelijke rigting van de vroeger vermelde «drie seltzerwater bronnen.» De tweede ligt meer noordwaarts heen, aan de noordelijke zijde van de vierde staalbron, in de nabijheid van het dorp Gondorio. Beide echter bezitten incrusterende eigenschappen en zetten een bezinkzel af, waardoor de bedding der kali Oelo als in trappen is herscha- pen geworden. (Mondel.) 1349 56. Samarang. 3% Koude staalbron kali Pawang nabij Banjoe koening, gelegen in het distrikt Ambarawa, regentschap Salatiga, aan de vlakke zuidwaarts gekeerde helling van den Oengaran, ter hoogte van 2,900 voet boven den spiegel der zee. Wij hebben dezelve reeds op bladz. 544 beschreven; bij een warmtegraad der lucht van 418,0° R., ten 91 ure (op den 50* Maart, 1845), bedroeg de temperatuur van het water 17,5° R. of 71,5° F. — Wij tellen derhalve, met inbe- grip van de volgende, niet minder dan acht, deels warme, deels koude bronnen, welke aan de helling of aan den voet van den voormaligen, uitgebluschten vulkaan Oengaran zijn gelegen, en die, behalve verschillende zouten, vooral een rijken voorraad van koolzuur en ijzerorydul bevatten. 57. Samarang. Laauwe zwavelbron, waarin eene geringe hoeveelheid gas opstijgt; zij ligt aan de zuidelijke helling van den Oengaran, 5 palen boven Banjoe koening, op den weg, welke naar den hoogsten bergtop Soemò wono voert. (Mondel.) 58. Bagêlèn. & Warme bron kali Angêt, nabij Wonosobo, gelegen in het distrikt Wonosobo, regentschap Ledok. In de rigting van noord ten oosten van het oord Wonosobo vidt men deze bron in eene kleine beekkloof, welke in eene “west- zuidwestelijke rigting bergafwaarts loopt; zij ligt, namelijk, op den vlakken voet des Sèndoro, tot welken berg deze bron behoort. Haar water is reuk- en smakeloos, zet cen geelachtig bezinksel af, namelijk, ijzeroxyde hydraat en had, ten 9 ure (op den 10% October, 1845), eene temperatuur van 55,5’ R. of 107,5° F. 59, Bagélèn. % Warme bron kali Angêt in het Zuid- Serajoe gebergte, regentschap Keboemen. In dit gebergte ligt in de rigting tusschen Wonosobo en Keboemen, omtrent op gelijken afstand van beide plaatsen, het dorp Karang sambong. Verwijdert men zich van dit dorp 5 palen in eene west-zuidwestelijke rig- ting, dan bereikt men de hier boven genoemde bron; zij ont- springt in een ondiep dal, tusschen allengs oprijzende hoogten, welke uit lagen van een blaauwachtig grijzen, kalkachtigen zandsteen bestaan (in het gebied van een zuiver neptunisch gebergte). Zij welt niet uit ééne enkele opening op, maar 1350 men vindt in een moerassigen, met een welig groeijend struik- gewas bedekten grond eene menigte plaatsen, waar eene geringe hoeveelheid heet water ontspringt; de gansche opgewelde massa vereenigt zich tot eene warme beek, (kali) Angêt geheeten, welke aanvankelijk in eene west-zuidwestelijke rigting stroomt, dan over een 5 voet hoogen zandsteentrap een kleinen waterval vormt, zich aan den voet van dezen wand omwendt, vervolgens zijn loop noord-noordoostwaarts voortzet en zich eindelijk veree- nigt met eene beek van koud water, die uit het noordoosten bergafwaarts. komt; van het punt af waar deze beide beken zich vereenigen, stroomen zij aanvankelijk in eene noordwes- telijke rigting. Binnen deze gansche uitgestrektheid, eenige honderd voet in den omtrek, is de bodem moerassig, met geboomte bedekt en bezit het water een hoogen warmtegraad; de stralen der zon worden gebroken door de dampen, welke uit hetzelve opstijgen. Het water is reuk- en smakeloos en had, ten 9 ure (op den 28 Mei, 1847), eene temperatuur van 56,8° Rs, bij een warmtegraad der lucht van 19,7° R.; deze waarneming deed ik ter plaatse, waar, aan den kleinen wand,het water door eene geul benedenwaarts stroomde. Deze goot, welke in den zandsteen is uitgehakt, benevens een aantal gehouwen steenen y die aan den voet van den wand verstrooid in het rond liggen, mogen als zoo vele bewijzen worden beschouwd, dat deze bron, vroeger in een bekken, uit teerlingvormige steenen bestaande, omsloten en tot badplaats gebezigd, reeds vóór langen tijd aan de inboorlingen bekend was. Het naastbij gelegene dorp heet Kali sat en ligt op 2 palen beoosten de bron. 60. Bagêlèn. 3% Warme bron nabij Banioro, in het regentschap Keboemen. In hetzelfde gebergte, waarin wij de vorige bron aantroffen, doch veel verder westwaarts, ligt eene warme bron 2 palen bezuiden Banioro, in de nabijheid van het kleine dorp Sêmbodo; zij ontspringt boven den regterwand der rivier Look oelo. De Javanen hebben er een bekken om gevormd, zaâmgesteld uit rolsteenen, hetwelk eene diepte van Ö, bij eene breedte van 7 voet heeft, doch waarin slechts 1/2 à 2 voet water staat. In den noordoostelijken hoek van het 1351 bekken stijgen eenige gas-bellen in dit water op; te dier plaatse bedroeg de temperatuur van hetzelve, des morgens ten 7 ure (op den 1*"" Junij, 1847), 51,7°, die van den modder, waarin de thermometer tot op zekere diepte werd gestoken, 52,0°, bij een warmtegraad des dampkrings van 19,0° R. Hetzelve zet een fijnen modder af, is reukeloos, doch eenigzins zoutachtig van smaak. Uithoofde de bodem van het bekken hooger ligt dan de bedding der beek, zoo sijpelt het water uit den oever- wand en wordt aldaar, uithoofde der zoutdeelen, waarmede het bezwangerd is, met graagte door buffels opgelikt. 64. Kadoe, % Warme bron in het beekdal der kali Elo. Zij ligt aan den voet van den goenoeng Andong, een der berg- toppen van het noordwestelijke voorgebergte des Merbaboe. Reeds op bladz. 557—558 hebben wij van deze bron melding gemaakt. De temperatuur van het water bedroeg, ten 10 ure (op den 50: Mei, 1858), 28,4° R. of 96,0°. F, , bij een warmte- graad des dampkrings van 19,5° R. of 76,0° F. 62. Jogjakérta. %k Warme bron «Karang panas» aan de zuider kust. Oostwaarts van de monding der kali Opak nadert de wand van het zoogenaamde Zuidergebergte van Jogja- kêrta, — eene kolossale kalksteenbank, — steeds meer en meer de kust, totdat hij zich; op een afstand van 6 palen der zoo even genoemde monding, eensklaps in de baren der zee neder- stort. Van den mond der kali Opak tot aan deze streek bestaat het strand uit eene rij duinen, begroeid met Spinifex squarrosus L., Jpomaea maritima R. Br. en Pandanus-boompjes. Tusschen deze duinen en den rotswand ligt eene zandige, moerassige vlakte, welke in de rigting van het oosten steeds smaller toeloopt, zoodat zij, op een afstand van 4 palen van de kali Opak, ter naauwernood eene breedte heeft overgehouden van 50 voet. Alhier is het, dat de bron uit den zandigen bodem der kleine vlakte ontspringt; deze is, even als een weideveld, bedekt met gras en kruiden. Het water der bron heeft een walgelijken, hepatischen smaak, verspreidt een sterken” reuk van zwavel- waterstof-gas en zet eene groote hoeveelheid week „modderachtig bezinksel af, hetwelk eene geelachtig grijze kleur bezit. De 1352 hoofdbron was door kunst in een vierkant bekken herschapen, dat eene middellijn had van omtrent 5 voet en met een dak was voorzien; in dit bekken had het bronwater, ten 9 ure (op den J5t April, 1856), eene temperatuur van 42,2° R. of 127,0° F., terwijl de warmtegraad in de kleinere bronnen 45,7° R. of 155,0° F. bedroeg; in de vrije lucht steeg de ther- mometer niet hooger dan tot 21,5° R. of 80,0° F. Het water dezer verschillende bronnen vereenigt zich tot eene kleine beek, welke echter, op een geringen afstand: van de plaats haars oorsprongs, weder in het zand verdwijnt. Niet ver van deze bron ligt, in eene oostelijke rigting van daar, het dropsteenhol «Karang tritis;» door het gewelf van dit hol druppelt, als door eene zeef, het fijn verdeelde water benedenwaarts, waarvan de temperatuur 2 graden lager was dan die der buitenlucht. Hier wordt een natuurlijk druip- en regenbad gevormd, dat, gelegen in de nabijheid der warme bron en van het diepe blaauw der zee, welker baren tegen de nabij. liggende duinen klotsen, een lievelingsoord der Sultans van Jogjakêrta schijnt te zijn geweest. De nog overgeblevene muren van een voormalig lusthuis getuigen, dat de Javasche vorsten zich menigwerf alhier ophielden. 63. Soerakérta. 4% Warme bronnen nabij Pablingan, gelegen ter hoogte van 1,200 à 1,500 voet aan den west-zuid- westelijken voet van den Lawoe. Zij liggen 11/» paal beneden de plaats, waar zich, in de kloof nabij het dorp Djoerang djerok, koolzuur uit den bodem ontwikkelt (vergelijk bladz. 1501), en werden reeds vroeger, namelijk, op bladz. 465—467 beschre- ven. In de opgaaf, betreffende de temperatuur dier bronnen, ter aangehaalde plaats gedaan, zijn eenige fouten ingeslopen, welke wij hier zullen verbeteren. Bij eene temperatuur der lucht van 19,5’ R. of 76,0’ F., ten 10 ure (op den 24ste" Mei, 1858), had het water, in het tot bad ingerigte bekken, een warmte- graad van 27,1° R. of 95,0° F.; de overige aldaar opgenoemde bronnen hadden eene temperatuur van 24,0° R. of 86,0° F., 22,6° R.of 85,0° F., 25,5° R. of 85,0° F. en 24,8° R. of 88,0° F. 64. Soerakêrta. sk Warme bron nabij het dorp Gamping, 1353 gelegen aan de noord-noordwestelijke zijde van den Lawoe, boven Tarik, Van dit dorp af rijst de bodem, naar de zijde van den Lawoe heen, steeds opwaarts; hij stijgt op in heuvelen, die een lang gerekt, doch laag voorgebergte vormen, hetwelk dwars gerigt is ten opzigte van den berg. Daarop volgt een bergplat van geringe uitgestrektheid, waarop, ter plaatse waar hetzelve tot eene tweede dwarsloopende heuvelrij begint op te rijzen, het dorp Gamping ligt. De tweede heuvelrij gaat aan hare binnenwaarts gekeerde zijde, welke eenigermate glooijend afloopt, andermaal in een bergplat of trap over, die hooger rijst dan het eerstgenoemde en waarop het dorp Djambéjan wordt gevonden. Op den eersten trap, derhalve op den buiten- waarls gekeerden voet van de tweede heuvelrij, ontspringt de hierboven genoemde bron, in de nabijheid van eerstgemeld dorp, welks naam kalk beteekent. Witachtig grijze, met gaten door- _ boorde, als uitgeknaagde kalksteenrotsen verheffen zich boven de oppervlakte des bodems, zoowel in de nabijheid der bron als in andere deelen van dit voorgebergte; zij mogen als bewijzen worden beschouwd van de neptunische hoedanigheid dezer voor- bergen, welke, als een opgeheven gedeelte van het tertiaire gebergte, de spleet begrensden, waaruit de vulkaan allengs oprees en die overigens in de meeste gedeelten van de hellin- gen des vulkaans door lava-stroomen overdekt, daarmede zijn overstelpt geworden; ten gevolge dezer uitgestorte lava-stroomen heeft de helling eene vlakke gedaante verkregen. Het water der bron is laauw en heeft bijna geen reuk, noch smaak. Vergel. bladz. 428. 65. Madioen. sk Laauw warme bron in de nabijheid van het dorp Pradjan, aan den westelijken voet van den goenoeng Ngebel (Wilis), welke reeds op bladz. 475-—476 is beschreven. Met uitzondering van de bron bij Koeningan (no 45) ontwikkelt zich uit deze eene grootere hoeveelheid koolzuur dan uit eenige andere bron op Java. 66. Madioen. 4 Warme zoutbron in de bedding der kali Pandoesan, beneden het dorp Loempang, in het gebergte Ngebel (Wilis), welke reeds op bladz. 482 is beschreven gewor- 1354 den. De temperatuur van het water dezer bron, welke eene grootere hoeveelheid keukenzout (Chlornatrium) afzet dan eenige andere tot heden bekende bron op Java, bedroeg, ten 10 ure (op den 18%» Junij, 1858), 50,6° R. of 146,0° F. 67. Pasoeroean. 3% Warme bron Singoeriti, aan den noordoostelijken voet, des Kawi, in het distrikt Batoe, regent- schap Malang. Wij hebben er reeds melding van gemaakt op bladz. 1190—1195. 68. Besoeki. Warme bron nabij Tiris, aan den noordoos- telijken voet des Lamongan. Uit eene menigte openingen, welke binnen een geringen omtrek zijn gelegen, welt het bronwater op; de temperatuur derzelven bedroeg (op den 4» Januarij, 1845) 59,9 à 42,5° Celsius, zijnde 51,9 à 54,0° R. of 105,8 à 108,5° F. (H. Zollinger, in het Geneesk. archief, Batavia, II. bladz. 169. 1) Eene groote menigte gas-bellen ontwikkelde zich in het waier, hetwelk een roestkleurig bezinksel op het gesteente afzette. Hetzelve bevat, volgens J. Maier (Ll. c. II bladz. 125), in 1,000 grammen: koolzuur 1,192, koolzuren kalk 0,205, koolzure magnesia 0,788, koolzure ijzerprotoxyde 0,050, Chloruretum sodii 0,758, Chloruretum magnesiae 0,546, aluinaarde 0,015, kiezelaarde, 0,111, benevens sporen van Chloruretum potassii. 69. Eiland Madoera. Warme bron in de nabijheid van het dorp Ajer panas, nabij den weg naar Pamakasan, op een afstand van 17 palen van Soemênêp. Het water heeft eene temperatuur van 27,1° R. of 95,0° F., is helder, riekt en smaakt naar zwavelwaterstof-gas en welt op in de nabijheid van het strand, ter hoogte van ongeveer 20 voet boven den spiegel der zee, aan den voet eener kalkrots. De plaats, waar de bron ontspringt, is tot een badbekken ingerigt. (Natuur- en Geneesk. archief, Batavia, II. bladz. 554.) 70. Eiland Madoera. Bronnen van koud, ziltig modder- water, van blaauwachtig grijze kleur, waaruit zich veel koolzuur eÀ Te gelijk met de aldaar opgegevene temperatuur in graden van Celsius zijn de } naar de school van Fahrenheit medegedeeld geworden: 108/ tot 111°; deze komen echter met de eerstgenoemden in geenen deele overeen. 1855 ontwikkelt; zij liggen f'/ paal noordoostwaarts van de vorige bron. Hare temperatuur is 25,5° R. of 85,0 F. (Ll. c.) Van de bronnen, gelegen op andere eilanden van den Indischen archipel, behalve op Java, zijn slechts de volgenden ter mijner kennis gekomen. _ Jd. Eiland Sumatra. Eene bron Telok betong, in de Lam- pong-distrikten; volgens J. Maier (l. c.) bevat zij de volgende bestanddeelen; vrij koolzuur, koolzure potasch, zwavelzure soda, Chlorsodium, koolzure kalkaarde en _magnesia, kiezelaarde, sporen van phosphorzure aluinaarde en. ijzeroxyde. 2. Eiland Sumatra. Warme zwavelbron aan den voet van den goenoeng Raté, in de Lampong-distrikten, nabij Natar. (Jav. Cour. 22 December, 1847, nb 102.) 3. Eiland Semao, gewoonlijk Semaoe genoemd. (Dit eiland heeft eene lengte van 6, bij eene breedte van 5 palen, en ligt ten westen van het zuidwestelijke uiteinde van Timor, waarop de hoofdplaats Koepang is gebouwd.) In de nabijheid van het dorp Wijasa, op dit eiland gelegen, wordt eene bron gevonden, welker water een smaak heeft als eene oplossing van ijzervi- triool en dat «schuimt als zeepwater.» Volgens Francis in zijne verhandeling over Timor. (Tijdsch. v. Neêrl. Indië.) | 4. Eiland Noesa laoet. Dit eiland ligt oostwaarts van Amboina; het is 1ijs paal lang en 1» paal breed. In de nabijheid der noorder kust wordt eene beek gevonden, welker water zoo heet is, dat men er eijeren in kan gaar kooken. (Mondel.) 5. Eiland Oma. Dit eiland ligt noordoostwaarts van Amboina, en heeft eene lengte van 5, bij eene breedte van 2 palen. Aan de zuider kust van hetzelve ligt eene warme bron, welker water door de inboorlingen als heilzaam wordt beschouwd tegen rhu- matische ongesteldheden. (JMondel.) C. BEKEN EN MEREN, WIER WATER ALUIN OF VRIJ ZWAVEL- ZUUR BEVAT. Deze meren liggen allen in bekkens van nog dampende kraters, en de beken stroomen of door kraters, welke geene bekken- vormige gedaante hebben , of zijn de uitwatering dier zure meren. 1356 Beide hebben hunnen oorsprong in het omringende terrein der kraters, namelijk, op de hooger gelegene en meerendeels met wouden bedekte bergwanden, van welke voortdurend water bene- denwaarts vloeit, gevormd uit nederplofsel van wolken (nevel en regen), dat zich allengs in kleine beken vereenigt. Tot op de plaats waar deze beken den krater binnenstroomen, bestaan zij wit zuiver, atmospherisch water; zij verkrijgen hare zure hoedanigheid eerst nadat zij door den krater zijn gevloeid, alwaar derzelver water in aanraking komt met de zwavelig zure dampen der fumarolen, tevens verhit wordt en zwavelig zuur opneemt. Met ziet dergelijke beken in de kra- ters al borrelend en sissend heenvlieten tusschen honderden van gaten, die met zwavelbeslag Zijn bedekt, en waaruit dampen opwaarts rijzen; somwijlen verliest men die beken in haar kron- kelenden loop uit het oog, dewijl zij in eenige dier gaten ver- dwijnen om uit anderen met gedruisch weder opwaarts gedreven te worden; ook de spiegels der kratermeren worden op hon- derden van plaatsen door de oprijzende dampbellen in beweging gebragt, als kookten zij. Waar zij den krater verlaten, waarin haar volumen door den verdikten waterdamp, welke met zwa- ‚velig zuur en zwavel waterstof-gas te gelijk uit den bodem oprijst, misschien eenigzins is vermeerderd geworden, daar is haar water zuur en ondrinkbaar. Het onderscheid tusschen het kristalheldere water der beek boven het punt, alwaar zij den krater binnen- stroomt, en de zure of wrange hoedanigheid, welke de beek bezit, nadat zij den krater heeft verlaten, is vooral zeer duidelijk bij de kawah Tjiwidahi en Papandaijang, waar de binnen den krater stroomende beek reeds vrij aanzienlijk is; ditzelfde ver- schijnsel laat zich echter evenzeer, hoewel in geringere mate, bij al de andere beken waarnemen. Overigens gebeurt het slechts zelden, dat het water vrij zwavelzuur bevat; meeren- deels is het zwavelzuur, met thonaarde verbonden (aluin). De oorzaak hiervan laat zich op eene zeer natuurlijke wijze ver- klaren; in de kraterruimten, waardoor de bedoelde beken stroomen, is bijna al het gesteente verweerd, ontbonden enin eene witkleurige, papachtige massa overgegaan, welker hoofd- 1357 bestanddeel uit thonaarde bestaat. De bodem is los en modder- achtig. Behalve het zuur der vulkanische dampen, waarmede het water wordt bezwangerd, moet hetzelve gedurende zijn loop door de modderachtige kraterruimte eene groote hoeveel- heid thonaarde opnemen, met zich voortstuwen en hieruit is het, dat, door verbinding met zwavelzuur, aluin geboren wordt. Uit dezen hoofde is het, dat de zure of aluin bevattende beken en meren in den eigelijken zin des woords tot het hoofdstuk behooren gebragt te worden, waarin over de mine- rale bronnen wordt gehandeld; zij onderscheiden zich van deze laatstgenoemden alléén in dit opzigt, dat de chemische werk- plaats, waarin het water met vreemdsoortige bestanddeelen wordt bezwangerd, niet ter diepte van eenige duizenden van voeten beneden de oppervlakte der aarde, — maar aan die opper- vlakte zelve is gelegen, namelijk, dat zij zich bevindt in de met dampen doorwoelde ruimte des kraters. Heeft de krater geene bekkenvormige gedaante, ligt hij daar- entegen aan de helling eens bergs, staat hij aan de eene zijde open, gelijk het geval is bij n° 5, 4 en 5 der hier later genoemde voorbeelden, dan zet de beek haren loop onafge- broken door denzelven voort, of vormt zij hoogstens hier en daar kleine plassen of borrelende waterpoelen; is daarentegen, gelijk in de overige voorbeelden, de kraterbodem aan alle zij- den door een hooger rijzenden rand omgeven, d. i., heeft hij de gedaante eens ketels of trechters, dan volgt hieruit nood- zakelijker wijze, dat het binnen gestroomde water zich tot een meer moet ophoopen, waarvan het bekken of geheel of ten deele vervult is. Heeft nu dit bekken een zeer grooten omvang, of is de toevloed van water gering, dan is de verdamping der vloei- stof voldoende om het niveau van het meer beneden den rand des kraters te houden en hetzelve bezit alsdan, gelijk in ne 1, 2 en 7, geene uitwatering; heeft het bekken daarentegen geen grooten omvang, is de toevloed van water, hetwelk van de met wouden bedekte, hooge ringgebergten nederwaarts stroomt, zeer groot, gelijk bij ne 6, 8 en 9 is vermeld, dan vloeit 86 1358 eene beek over dat gedeelte van den rand des bekkens, waar deze het laagst is. In het voorbeeld, aangehaald onder n° 10, heeft het waier waarschijnlijk een onderaardschen uitweg, ter- wijl zulks in het voorbeeld onder ne Î1 aangevoerd duidelijk bewijsbaar is. In dit laatst aangehaalde vredrliei sijpelt de zure beek banjoe Paït' te voorschijn aan de buitenwaarts ge- keerde helling des bergs (van den eruptie-kegel), in welks ketel het meer kawah Idjèn is gelegen. Dat de verklaring van hei ontstaan dezer zure meren, of, beter gezegd, dier aluinmeren, uit atmospherisch water (neder- plofsel van wolken, regenwater), hetwelk in aanraking komt met de zwavelig zure dampen , aanwezig in de rijk van thonaarde voorziene kraterbekkens, als de juiste verklaring van dit ver- schijnsel mag beschouwd worden, laat zich hierdoor bewijzen, dat zij nergens elders voorkomen dan in werkzame kraicrs, terwijl daarentegen zoetwater-meren worden gevonden in alle ketelvormige kraters, wier werking heeft opge- houden. Deze laatsten hebben in zeker opzigi de grooiste overeenkomst met de zure meren, de bekkens hebben volko- men gelijken vorm, de wanden loopen , even als bij de anderen het geval is, hetzij kringvormig, of in een halven kring rondom het meer, sommigen hebben eene uiiwatering, anderen bezitten er geene; maar nu houdt de overcenkomst op, want de kraterbodem is uitgebluschi, geene dampen stijgen meer uit denzelven opwaarts, de wanden des ketels zijn met wouden bedekt: het water van het meer is zoet. Tot deze soort behooren: het water, dat den bodem van den westelijken ketel «kawah Oepas» 1) van den Tangkoeban praoe bedekt, dat van de têlaga Dringoe, Weêrdoto, Pengilong, Tjebong, zie bladz. 46, 225—228 en der têlaga Ngebel, zie bladz. 479, enz. De zure beken en meren zijn de volgenden: 4. Een meer zonder uitwatering, in den oostelijken ketel t) De naam Oepas (Gift) duidt aan, dat deze krater eerst sedert kort is Re en dat zich vroeger verstikkende gas-soorten in denzelven hebben ontwikkel 1359 «kawah Ratoe,» van den krater des Tangkoeban praoe; zic bladz. 44 en volg. *) 2, Een meer, zonder uitwaiering, in de kawah Patoewa,. zie bladz. 65; 3. eene beek (ti) Widahi, zie bladz. 12061217; 4. eene beek (tji) Pane- resan, zie bladz, 71; 5. eene beek (tji) Papandaijang, zie bladz. 110, welke in een verder van hier gelegen gedeelie van haren loop tji Bêrêm wordt geheeten; 6. een meer, met eene uitwaterende beek, iclaga Bodas, zie bladz. 120 en volg. Bij een warmiegraad des dampkrings van 14,6° R. of 65,0° F. bedroeg de temperatuur van het water van dit meer, ten 11 ure (op den 2'*" Augustus, 1857), op de meeste plaatsen, waar onder- zoek deswege in het werk werd gesteld, zelfs op die plekken waar gas-bellen opborrelden, niet meer dan 16,8° R. of 70,0° F. ; slechts op enkele plaatsen, die in de nabijheid des oevers waren gelegen, had het water een hoogeren warmtegraad en steeg de thermometer tot op 50,6° R. of 146,0° F.; in som- mige kleine waterpoelen, welke door gas-bellen in beweging wer- den gebragt en aan den zuidwestelijken oever van het meer waren gelegen, bereikte het water een hittegraad van 25,7° R. of J0,0° F., in anderen zelfs 56,8° R. of 160,0° F.; 7. twee kleine meren zonder uitwatering, welke in den Galoenggoeng liggen, zie bladz. 155; 8. een meer, met eene uitwaterende beek, têlaga Leri, zie bladz. 254 en volg., welke, uithoofde van hare weiachtige kleur, de meeste overeenkomst heeft met het witte meer (têlaga Bodas); deze witachtige kleur wordt veroorzaakt deels door den weêrschijn van het bezinksel dat den bodem van het meer bedekt, namelijk afgezetie thon- en kiezelaarde, en ten deele door de troebelheid van het water zelf ‚ uithoofde deze thonaarde, na hare verbinding met zwavelzuur, weder afgescheiden wordt en nederploft; 9. een meer, met eene uitwaterende beek, têlaga Weêrno geheeten, zie bladz. 227; 40. cen meer, zonder uitwatering, in den krater van den goenoeng Kèêloet, zie bladz. 674 en volg; 44. een meer, met eene uitwaterende beek : *) Is bij de opgaaf der bladz. verder niets vermeld, dan wordt de plaats in deze afdeeling van het werk gevonden. 1360 gelegen in de kawahldjèn, zie bladz. 1010 en 1016. Het water der beek, welke uit dit meer vloeit, en welke door de inboorlingen banjoe Paït 1) wordt geheeten, bevat als hoofd- bestanddeel, volgens de analyse van A. Waitz (vergel. bladz. 1020), dubbel zwavelzure aluinaarde en buitendien zwavel- zuren kalk, chlornatrium, chlormagnesium, chlorkalium , be- nevens eene geringe hoeveelheid zwavelzure ijzeroxyde, phos- phorzuren kalk en kiezelaarde. Uithoofde het water dezer beek, hetwelk ik in zorgvuldig geslotene en goed bewaarde flesschen had medegebragt , met in acht neming van de meeste behoedzaamheid te Samarang is onder- zocht, zoo geloof ik, dat het verkregene resultaat, als quali- tative analyse beschouwd, alle vertrouwen verdient; ik ben derhalve van gevoelen dat de opgenoemde beken en meren, welke gewoonlijk zwavelmeren worden genoemd, uit gelijke of bijna daarmede overeenkomende bestanddeelen zijn zamenge- steld. 2) Dit vermoeden vindt niet slechts bevestiging in het zoo even aangehaalde, maar hiervoor pleiten insgelijks de volgende gronden: 1o allen hebben zij een zuur-wrangen, aluinach- tigen smaak; 2° allen zetten zij een wit bezinksel af, dat onderling veel overeenkomst met elkander heeft; 5° het gesteente der Javasche kraters is van trachietischen aard, namelijk, veld- spaath-lava, welke hoofdzakelijk uit felsit en glasachtigen veldspaath bestaat, waarin, wel is waar, nu en dan horn- blende en magneetijzer, doch beide slechts in zeer geringe hoeveelheid voorkomen. Er zijn dus hoofdzakelijk kali, thon- en kiezelaarde, en wel in eene zeer groote hoeveelheid, in de les 1) Paït beteekent eigenlijk bitter; bij de Javanen wordt dit woord echter dik- wijls in een zeer ruimen zin gebezigd; zij passen hetzelve algemeen toe op a alles, wat een walg alten. onaangenamen smaak heeft; het water der banjoe Paït smaakt zuur, wrang. ei Het komt mij voor, dat de analysen van het water der têlaga Bodas en der tj Papandaijang, beide door A. Waitz joden welke medegedeeld zijn ewo mijne „Reisen durch Java” bladz. en 268, minder vertrouwen verdienen dan deze, uithoofde het water dezen a met de vereischte behoed- zaamheid was emee en verzonden geworden 1361 voorhanden; *t) nadat dit gesteente geheel en al is ontbonden , vormen deze zelfstandigheden den kratermodder, die meeren- deels uit kiezelaarde bestaat; 49 de veerkrachtige vloeistoffen, die uit de kraters der Javasche vulkanen opstijgen, bestaan uit waterdamp, zwavelwaterstof-gas, maar hoofdzakelijk uit gas- vormig zwavelig zuur; dit zwavelig zuur lost zich op in het water der aanwezige beken, meren of kleine poelen, trekt zuurstof uit,de lucht aan en gaat over in zwavelzuur. Uit- hoofde nu dit zwavelzuur zich niet kan verbinden met de aanwezige kiezelaarde, zoo zijn het hoofdzakelijk kali en thon- aarde, waarop zijne werking wordt uitgeoefend en waarmede het zich verbindt; alle vereischten tot het doen ontstaan van zwavelzure kali en zwavelzure thonaarde, d. i. aluin, zijn der- halve voorhanden. De kiezelaarde wordt door de werking van het stroomende water mechanisch weggevoerd en in de beken en meren, als een wit bezinksel, op den bodem teruggevonden; 50 in vele kraters, en wel op die plaatsen des bodems, welke vochtig zijn, zonder echter onder water te staan en waar het opstijgende zwavelige zuur in onmiddellijke aanraking komt met den dampkring en met de oppervlakte der ontbondene rotsen, wordt werkelijk aluin gevormd, die zich in de gedaante van ‚vederaluin (Bisulphas aluminae) in lange, asbestachtige kristallen ophoopt. Dit verschijnsel wordt onder anderen waar- genomen in de têlaga Leri, en voornamelijk in den Wajang, alwaar deze zelfstandigheid in eene zeer groote hoeveelheid voorkomt. Op grond van het hier boven aangehaalde mag, naar mijn oordeel, met voldoende zekerheid worden aangenomen, dat niet slechts het geanalyseerde water des Idjèn, maar insgelijks dat der overige Javasche kraters, der beken, welke die kraters doorstroomen, of der meren, die er in worden gevormd, be- halve andere bestanddeelen, hoofdzakelijk zwavelzure thon- aarde bevat. Zeer waarschijnlijk is het, dat eenige dier beken 1) De bestanddeelen van den veldspaath zijn, volgens Gmelin: kiezelaarde 66,9, thonaarde 17,5, kali 16,5. 1362 en meren, zoo als b. v. de tji Paneresan, welker water zulk een scherp zuren smaak heeft, dat het de tanden bij het proeven er van stroef maakt, insgelijks vrij zwavelzuur onder hare bestanddeelen bevatten; dit zuur kan echter niet lang en dan nog slechts voor een gedeelte in dezen (vrijen) toestand in het water verblijven, want in alle kraters zijn modder en opge- loste rotssoorten aanwezig, met wier alkaliën en aardsoorten zich dit zuur verbindt. … Behalve de reeds opgenoemde zure meren, welke in nog heden werkzame kraters, en de zoetwater-meren, die in reeds uitgebluschte kraters zijn gelegen, wordt nog een groot aantal meren op Java aange- troffen; deze worden niet in kraterkolken, maar in andere uitho- lingen der aardoppervlakte hier en daar verstrooid gevonden, van het strand der zee tot in de bergzonen van 4 à 6,000 voet. Uithoofde hier voormalige meren verdwijnen, ten gevolge van uitdrooging, elders nieuwe ontstaan kunnen, door verzakkingen (instortingen), zoo is het van aanbelang alle thans bestaande meren te kennen, ten einde daaruit later de veranderingen, welke aan de oppervlakte des bodems hebben plaats gegrepen, te kunnen beoordeelen. Eene der- gelijke opgaaf behoort echter eerder tot de bijzondere topographie van Java, — welke arbeid later in het licht zal worden gegeven, — dan tot hef onderhavige werk; tevens zal daarin worden opgenomen eene beschrijving der watervallen en holen, welke op Java werden aangetroffen, allen plaatselijke bijzonderheden, waarvan de kennis aan den geoloog, uithoofde der aldaar bestaande ontblootingen van het gesteente, van zeer veel gewigt is, hetgeen derhalve later in gemeld werk zal worden medegedeeld. De bergmeren, in bekken- vormige uitholingen gelegen, zijn op Sumatra bekend onder de benaming: Dahoe, Danoe, Ranoe; in de residentie Bantam op Java heet men dezelven Danoe, in de overige deelen van Java Télaga, met uitzondering van de residentie Betookt’ waar zij door de bewo- ners insgelijks Ranoe worden geheeten; de meren op het plateau van Bandong en die, welke in het Garoet-dal worden gevonden, wier spiegel lager ligt dan het niveau van het omringende, vlakke terrein, heeten Sitoe, terwijl de meren der vlakke dieplanden, waarvan de spiegel op gelijke hoogte ligt als het vlakke terrein, dat dezelven omgeeft en die moerassige oevers hebben, bij de bewoners bekend zijn onder de benaming van Rawah. — Sommige dezer laatstge- 18638 noemden, zoo als b. v. de groote rawah Lakbok, zijn merkwaardig en bij de inlanders beroemd door de verschillende soorten van ge- dierte, dat zich aldaar in de verschillende getijden des jaars ophoudt. Wemelen in den schoot dezer wateren, gedurende de eene helft des jaars, vele groote en smakelijke visschen, wordt de spiegel dier meren verlevendigd door tallooze vlugten van Meliwi-eenden (Auas javanica) en waterhoenen, loeren krokodillen (kaiman’s) aan hunne oevers, waden pelicanen (Pelecanus philipensis), benevens vele reigersoorten, waaronder insgelijks de z. g. dominé wordt aangetroffen, in den modder rond, — zoo ziet men daarentegen eenige maanden later, in April en in Mei, wanneer het water begint af te loopen, duizenden van visschen op den droog geraakten bodem spartelen, terwijl eene menigte tijgers en wilde honden rondwaren en om strijd met de bewoners der lucht jagt maken op deze visschen; komt men nu nog eenige maanden later te dier plaatse, omstreeks het midden van het drooge jaargetijde, dan is de bodem dier meren met eene grasmat bedekt, in eene wildernis van hoog opgeschotene grassoorten her- schapen, waarin honderden van herten en wilde zwijnen een lustperk vinden, die ook weder op hunne beurt door tijgers en panters worden belaagd. | Tot aanhangsel op de eigenlijke minerale bronnen zullen wij hier eene opgaaf doen volgen van eenige koude bronnen, die tot drinkwater worden gebezigd, welke echter, uithoofde van hare buitengewone grootte, meer bijzonder de aandacht verdienen te trekken. Nadat deze bronnen eensklaps en met kracht uit den bodem zijn opgeweld, vormen zij onmiddellijk eene aanzienlijke beek. De temperatuur van het water is bij al deze bronnen aanmerkelijk lager dan de stabile warmte des bodems 2 voet beneden deszelfs oppervlakte, ter plaaise waar zij ontspringen, welke laatstgenoemde bijna altijd overeenkomt met den gemid- delden warmtegraad der lucht van het oord, alwaar de waarne- ming wordt gedaan. Hierin ligt het bewijs opgesloten, dat het water van deze bronnen in zijnen snellen (onderaardschen) loop uit veel hooger gelegene streken van het gebergte nederwaarts is gestroomd. Deze koude beken ontspringen bijna allen uit een lava-bodem en strekken steeds ten bewijze van eene zeer poreuze gesteldheid der lava-banken, dat deze, namelijk, met gaten en 1364 holen doorboord zijn. Uithoofde zij eene geringe hoeveelheid koolzuur en ijzer bevatten, verschaffen zij een even smakelijken drank als een verkoelend bad in dit verzengend heete klimaat. *) Jd. Tji Tjapar. Eene beek in het noordelijkste gedeelte van het Garoet-dal, welke 2,000 voet boven den spiegel der zee ligt; eensklaps ontspringt zij uit een vulkanischen puinbodem , westwaarts van het dorp Leles, doch in deszelfs onmiddellijke nabijheid. De bron is door een muur omringd en op die wijze in een groot vierkant bekken herschapen; hierover is een huisje gebouwd. Het water der bron had, ten 8 ure des morgens (op den 29**" September, 1845), eene gelijke temperatuur als de dampkring, namelijk, 19,5° R of 76,0° F. 2. Mandi Radja. Deze naam beteekent Koningsbad; zij ligt aan den noord-noordoostelijken voet van den Slamat, in de zone van 1,000 voet, nabij het dorpje Moga. Vergelijk bladz. 176. 3. Toek Serajoe (spreek uit To Serajoe). Deze bron welt op aan de oost-zuidoostelijke helling van den Slamat, ter hoogte van 1,050 voet boven den spiegel der zee, in de nabij- heid van het dorp Serajoe. Reeds ter plaatse waar zij uit den bodem opwelt, namelijk, uit groote openingen eener poreuze lava-laag, vormt zij eene aanzienlijke beek; ten 2 ure (op den Ml Junij, 1847), had haar water eene temperatuur van 17,5%R., terwijl die des dampkrings 22,0 en de stabile aardwarmte, 2 voet beneden den beganen grond, 19,7° R. bedroeg. 4. Groote bron in het dorp Pandjasan, op een afstand van een kwartieruur gaans ten zuiden van Adjibarang en beneden deze plaats; zij ligt aan den zuidwestelijken voet van den Slamat, en ontspringt uit vele groote gaten in eene poreuze, meer dan honderd voet dikke lava-bank, welke wij op bladz. 179 hebben beschreven, en waarin meer westwaarts het spleet- vormige hol batoe Bèêla gevonden wordt. De temperatuur van 2) Beken en bronnen, die uit kalkholen te voorschijn komen, of die aan het strand je, beneden uit den bodem der zee opwellen, zullen wij in kap. 9 van het ter- tiaire gebergte en in kap. 3 der hedendaagsche vormingen behandelen. (Zie IIlde afdeeling.) 1365 het water was, ten 10 ure (op den 29=*" Junij, 1847), hooger dan de warmtegraad der lucht; gene bedroeg, namelijk, 21,5 terwijl deze slechts 20,0° R. bereikte ; dit verschil in warmtegraad wordt misschien veroorzaakt doordien de lava-massa, welke het water in zijnen loop doorstroomt, nog niet geheel en als is bekoeld. 5. Kali Progo. De bron dezer rivier, welke in haren ver- deren loop tot eene aanmerkelijke grootte aanwast, ligt aan de noordoostelijke helling van den Sêndoro, ter hoogte van 5,980 voet boven den spiegel der zee. Zij heeft haren oorsprong in de nabijheid van het dorp Djombret en treedt als eene water- rijke beek eensklaps te voorschijn uit den achtergrond eener grot, welke aldaar in een vulkanisch conglomeraat wordt ge- vonden; zie bladz. 287. Het water der bron had, ten 12 ure (op den 6%" April, 1840), een warmtegraad van 15,7° R. of 65,0° F., terwijl de temperatuur des dampkrings daarentegen 18,0° R. of 72,5° F. bedroeg. 6. Kali Bening. De bronnen dezer beek, de grootste op gansch Java, worden gevonden op den vlakken middenrug der residentie Kadoe, 5 palen noordwaarts van Magelan. Zij ontsprin- gen op een grooten afstand van alle bergen, in het westelijke gedeelte des rugs, ter plaatse waar hij al glooijend naar den bodem van het Progo-dal, hetwelk nog een vijftigtal voet lager ligt, begint te hellen. Uithoofde insgelijks aan de andere, d. i., oostelijke zijde des bergrugs een lager liggend dal, het Elo-dal, wordt gevonden, zoo kan het water dezer bron slechts door hevelvormige kanalen, die hunnen toevoer in hooger liggende streken der nabij gelegene vulkanen Soembing en Merbaboe ver- krijgen en onder de bedding der kali Progo of Elo heenloopen, naar dat gedeelte des bergrugs, tusschen beide vulkanen gelegen, worden gevoerd, alwaar het uit de opening der kanalen opwelt. Er zijn te dier plaatse verscheidene groote bekkens, kommen, in wier bodem wijde gaten worden gevonden, waaruit het water met zulk eene kracht opwelt, dat groote steenen te gelijk met hetzelve in de hoogte worden gedreven; de daardoor gevormde beek bezit zulk een overvloed van water, dat zij voor groote kanen bevaarbaar zou zijn, indien haar sterk verval zulks niet 1366 ondoenlijk maakte; zij vindt hare uitwatering in de kali Progo, welke op een geringen afstand van daar voortstroomt. +) 7. Kali Koening. Deze beek ontspringt eensklaps, uit groote gaten in het rotsgesteente, in de dalkloof (djoerang) van gelijken naam, aan den zuidelijken voet van den Merapi. 8. Het «blaauwe water,» in de residentie Pasoeroean. Zeer groote bronnen, waaruit het water met kracht opwelt; zij liggen in elkanders nabijheid in eene ketelvormige uitholing des bodems (aan? den voet des Tèngger) en vormen een bekken, dat een omvang heeft van 420 voet, — een klein meer, — waarvan het overtollige water zich tot eene beek vereenigt, welke in eene zuidelijke rigting stroomt. Dit oord wordt door de Javanen in heilige eere gehouden. (Mondel. 2) BESCHOUWINGEN TER TOELICHTING VAN HET VOORAFGAANDE, Onder de opgenoemde 70 af bronnen van Java wor- den er zeven gevonden (no 1, 5, 7, 9, 10, 18 en 22) waar- van mij het omliggende ierrein, waaruit zij eens niet van nabij bekend is. Van de overige 65 liggen er: a, weer zen (ne 4, 6, 19, 21, 57, 58, 59, 40, 44, 59, 60,62, 69, 70) op een grooïieren of geringeren afstand van vulkanen, in het tertiaire gebergte, hetwelk, zoo in de nabijheid van velen de- zer bronnen, als insgelijks in andere sireken van heizelve, door gauggesteenten van verschillende soort is doorbroken; ne 19 weli op aan den voet van den kolossalen Linggoeng- muur, welke ten duidelijkste een breukrand is van hei opgehe- vene, neplunische gebergte, hoewel de breukvlakte nzet tegenover een vulkanischen berg opwaarts rijst; — b. achttien derzelven 1) Zorgvuldig gedane barometer-waarnemingen hebben mij doen zien, dat het niveau der hoogst gelegene Rae op gelijke hoogte, of althans soe beeb voeten hooger ligt dan de vlakte voor het residentshuis te Magelan ; hoogere gedeelten der stad iis de Aloen-plaats, nog 50 voet shan de 200 even genoemde vlakte rijst (zie bladz. 111 der Iste afdeeling), zoo is het onmogelijk het water der beek, door middel van kanalen, naar die plaats te leiden. *) Ik weet niet of het ‚blaauwe water „ als eileen mag taire Bk met de ranoe Kalindoengan, welk meer insgelijks in g ‚ dan wel of het twee verschillende bekkens zijn. 1367 (ne 2, 5, 14, 15, 25, 24, 25, 55, 45, 46, 47, 50, 51, 52, 55, 56, 57, 66) ontspringen in eene hoogere zone, aan de helling van vulkanen, uit een vulkanischen rotsbodem; — c. zestien anderen (n° 8, 54, 55, 56, 41, 42, 48, 49, 54, 55, 58, G1, 65, 65, 67, 68) komen op eene geringere hoogte aan de opper- vlakte des bodems te voorschijn, namelijk, aan den voet van vulkanen, ter plaatse waar deze op den nepitunischen bodem eindigt en d. vijftien (n° 12, 14, 15, 16, 17, 20, 26, 27, 28, 29, 50, 51, 52, 45, 64) ontspringen aan de grenzen van het nepiunische en vulkanische gebergte, aan de binnenwaarts gekeerde zijde van cen pe breukrand, of van een voorberg eens vulkaans. „Uithoofde hei juist aan de breukranden van het laagsgewijs gevormde gebergte is, dat de grootste spleten ontstonden, waardoor vloeistoffen, hetzij in dampvormigen, of in druip- baren toestand, zich een uitweg konden banen, zoo mag het aantal bronnen, hetwelk é2 de nabijheid van dergelijke breu„kranden opstijgt, als gering worden beschouwd. Het is echter waarschijnlijk, dat de vroeger genoemde 18 bron- nen (b), die aan de hellingen van vulkanen uit den bodem te voorschijn komen, benevens de 16 anderen (c), welke aan den voet van vulkanen opwellen, zoo niet allen, stellig voor hei grooiste gedeelte tot deze rubriek (d) mogen ge- bragt worden en dat zij, in den diepen schoot der aarde, uit spleten opwaarts stijgen, welke langs den breukrand van ge- deelten der laagsgewijze formatie loopen. Want moge bij c. geen opgeheven gedeelte van het laagsgewijze gebergte zigtbaar zijn, zoo wordt zulks misschien hierdoor veroorzaakt, dat zijn rand niet hoog genoeg werd opgestuwd, ten einde aan en opper- vlakte des bodems zigtbaar te worden; waarschijnlijk ligt hij bedolven onder de puin- en alluviaal-vormingen, welke den voel van vele dier vulkanen omgeven en,‚ wordt men bij (b.) ter zijde der vulkanen geen dergelijken voorberg gewaar, zoo moet zulks misschien hieraan worden toegeschreven, dat dit gebergte door lava-stroomen en andere uitwerpselen der vulkanen, die zich èn ophoogden èn zijwaarts verbreedden, is overgestelpt 1368 geworden en thans onder de oppervlakte dier vulkanen verbor- gen, als bedolven ligt. Dat dergelijke gevallen werkelijk hebben plaats gegrepen, laat zich duidelijk bewijzen uit het bestaan der bergtoppen, die in den vorm van eilanden aan de hellingen van verscheidene vulkanen oprijzen en uit een geheel ander gesteente bestaan dan de nabij gelegene, effene, en met eene gelijkmatige glooijing afdalende oppervlakte der berghellingen, welke door jongere lava-stroomen werden gevormd. Deze berg- toppen bestaan meerendeels uit oudere, trachietische of dolerie- tische uitbarstings-gesteenten, zoo als, b. v., het geval is met die, welke oprijzen aan de westelijke helling van den vulkaan Tjerimai (zie bladz. 165), aan de noord-noordwestelijke helling van den Merbaboe (goenoeng Kopeng, zie bladz. 551 en 569), aan de wes- telijke helling des Lawoe, beneden Toempak (zie bladz. 465), aan den noordwestelijken voet van den Rawon (zie bladz. 888) en die als het ware wit de oppervlakte dier vulkanen uitsteken ; tot diezelfde soort moet insgelijks worden gerangschikt de voor- berg aan de noordoostelijke helling van den Tangkoeban praoe (8. Nagrok en Poelosari), aan welks binnenwaarts gekeerde zijde de bronnen n° 28 en 29 worden aangetroffen: 1) terwijl anderen overblijfselen zijn van een werkelijken neptunischen verheffings- rand, namelijk, van die gedeelten van den rand, welke eenig- zins hooger waren dan de andere deelen er van, en welke uit dien hoofde nog niet door de vulkanische uitwerpselen zijn overstelpt geworden. Tot deze soort mag het voorgebergte bij Gamping, aan de helling van den vulkaan Lawoe, worden gere- kend, waarop de bron ne 64 ontspringt; deze voorberg verheft zich geheel en al geïsoleerd in een vulkanisch terrein, dat zoowel ten oosten als ten westen van denzelven het neptunische gebergte heeft overstelpt. Waarschijnlijk is het, dat insgelijks het zuide- lijke voorgebergte van den Tangkoeban praoe, aan welks binnen- waarts gekeerde helling de bronnen n° 26 en 27 ontspringen, in voormaligen tijd veel verder westwaarts reikte en zich uit- *) Ten opzigte van deze trachictische en dolerietische voorbergen van vulkanen vergelijke men bladz. 162—165. 1369 strekte tot aan gene zijde der bron, welke wij onder ne 25 hebben opgeteld, alwaar het thans onder de -lava-stroomen van den Boerangrang bedolven ligt, op gelijke wijze als het noor- delijke voorgebergte van dezen vulkaan, aan welks binnen- waarts gekeerde zijde (aan zijnen breukrand) de bronnen n° 50, 31 en 52 opwellen, in de rigting van het westen onder de wrongvormig, breed uitgestroomde lava-lagen van den goe- noeng Boerangrang verdwijnt. Indien nu, gelijk de dagelijksche ervaring leert, dat op Java werkelijk het geval is, de vulkanen zich door hunne eigene pro- ducten steeds meer en meer ophoogen en tevens in gelijke mate hunnen omvang doen toenemen, dan moet hieruit als een natuur- lijk gevolg voortvloeijen, dat de genoemde voorbergen eindelijk onder de oppervlakte des vulkaans geheel en al verdwijnen, en in de massa van den vulkaan zelven opgenomen zullen worden; wanneer, b. v., de Tangkoeban praoe, welke thans eene hoogte bereikt van 6,050 voet, zijne tegenwoordige oppervlakte met eene laag uitwerpselen, ter dikte van 5 à 400 voet, zal hebben bedekt, met andere woorden, zijnen omvang zoo veel meer zal hebben opgehoogd, dan zal het gansche neptunische voorgebergte, aan de noordelijke zijde des vulkaans gelegen, onzigtbaar worden, uithoofde zijn rand thans nog slechts eenige weinige honderde voeten hooger ligt dan de oppervlakte der lava-banken, welke eenmaal tegen den breukrand dezer nep- tunische bergschots werden opgestuwd en, dewijl zij zich uit- breidden, het thans bestaande plateau van Segala herang hebben gevormd. De bronnen n° 50, 51 en 52, welke thans aan den breuk- rand opwellen, zullen alsdan schijnbaar ontspringen uit de oppervlakte van den vulkaan, welke zich met eene gelijkma- tige glooijing benedenwaarts zal uitstrekken. Is de vlakte, waarin de bron n° 56 ontspringt, zelfs in de jongste histori- sche tijden niet opgehoogd geworden, ligt hare oppervlakte thans niet 50 à 60 voet hooger dan zulks vóór 1822 het geval was! Het is er verre van verwijderd, dat deze beschouwingen op 1370 eene bloote veronderstelling gegrond zijn; hare juistheid wordt daarentegen bevestigd door een aantal andere feiten, welke hier en daar verstrooid voorkomen in het 4°® en 2% hoofdstuk dezer afdeeling. Ten gevolge daarvan zal de verhouding van het aantal bronnen, hetwelk ter zijde van breukranden der in schotsen opgehevene gedeelten van het neptunische gebergte, dat is, uit spleten tusschen deze bergschoisen en de vulkanen opwelt, tot het aantal bronnen, hetwelk uit een anderen bodem ontspringt, veel grooter voorkomen dan zulks vroeger toe- scheen, Dat bronnen op dergelijke wijze ontstaan, hiervan levert de bron no 20 een duidelijk bewijs, alwaar, ter zijde van den 1,550 voet hoogen breukrand g. Brengbreng der ter- taire formatie, een rondachtige trachici-berg, g. Socbang gehee- ten, is doorgebroken en tusschen deze beiden, aan den voet van den waud, de heete bron ontspringt. (Vergelijk de III afdeeling, bladz. 54 en 58.) Op gelijke wijze als het ontstaan der genoemde minerale bronnen wordt opgehelderd door hare Ligging, door de bijzon- derheid dat zij opwellen uit spleten aan de grenzen van vulka- nen, ter plaatse waar de lava-stroomen dier vuurbergen stuiten tegen den breukrand of van cen eenzijdig opgeheven gedeelte der neptunische formatie, welker rand zich als ecn dwars gerigte voorberg langs den vulkaan uitstrekt, of van een ouder trachietisch voorgebergte, +) zoo wordt dit punt nog nader toe- gelicht door de bestanddeelen van haar water; zie vroeger. Met uitzondering van Jodium, zijn alle bestanddeelen van het- zelve aanwezig in hei gesteente, waaruit Java is zamengesteld en waaronder zelfs mangaan oxyde wordt aangetroffen. (Zie kap. 12 van het tertiaire gebergte, in de III afdeeling van dit werk.) Het regenwater, dai uit hoog gelegene bergzonen door spleten tot in het binnenste der aarde en wel tot op zulk eene diepte doordringt, waar de gesteente-massa’s of zeer heet, of gesmol- ten zijn, verkrijgt aldaar een hoogen warmtegraad, of het gaat ') Over deze trachietische voorbergtoppen der vulkanen, de wijze van hun ontstaan en hunne verhouding tot de neptunische voorgebergten, sla men op kap. 10 van het tertiaire gebergte in de Ide afdeeling. É 1371 over in damp. Deze zal deels als waterdamp uit de vul- kaanschachten opstijgen, of zich een uitweg trachten te banen door nevenspleten, wier openingen lager liggen dan de straks genoemde spleten der hoogere bergzouen. In deze kanalen zal het water ten deele worden opgeheven door waterdamp, die meer en meer tot zijnen voormaligen druipbaar- vloeibaren toestand wederkeert, in water hervormd wordt, naar gelang dezelve in de nabijheid komt van de koelere opper- vlakte der aarde, — ten deele door gas-soorten (koolzuur, zwa- velwaterstof-gas, gasvormig zwavelig zuur), welke uit den diepen “vulkanischen -haard in diezelfde kanalen opstijgen; meer of mia bezwangerd met deze gas-soorten, waarvan het een gedeelte heeft geabsorbeerd, benevens met de oplosbare bestanddeelen der rotsen, welke het water gedurende zijn loop heeft opgenomen, zal hetzelve eindelijk, — in eene meerdere of mindere mate verhit — als mineraal water aan de oppervlakte des bodems ie voorschijn komen. Wijders zal hei opwellen van broawater voor een gedeelte worden veroorzaakt door hy- drostaiische drukking. In cen land alwaar, in de kraters van 11 !/, duizend voet hooge vulkanen, zich bijna voortdurend lava, zoo niet in cen gesmoltenen, althans in een gloeijenden toestand bevindt, gelijk onder anderen het geval is in den krater des Sèmeroe, daar kan de zone niet zeer diep liggen, waar de vulkanische roismassa’s een warmtegraad bezitten om de tem- peratuur van het kookpunt mede te deelen aan het water, dat welligt uit eene hoogte van 6 à 9,000 voet in spleten der lava is doorgedrongen en uit andere spleten aan den voet des kegelbergs, wier openingen lager zijn gelegen dan de eersigenoem- den, weder opgeperst wordt. Valkanische uitbarstingen, welke menigwerf in weinige uren groote, bloeijende landstreken verwoesten, aardbevingen, die duizenden van bewoners angst en schrik aanjagen, benevens warme bronnen, die langzaam en zonder geruisch uit de aarde op- wellen, zijn derhalve allen haar ontstaan aan eene gemeen- schappelijke oorzaak verschuldigd, smelten als het ware zamen in een enkel verschijnsel, hetwelk wordt te weeg gebragt door 1872 water, dat aan de oppervlakte, ‘en door gloeihitte, welke in het binnenste der aarde aanwezig is. De volgende bronnen onderscheiden zich van de overigen door de bestanddeelen, welke zij bevatten, namelijk, n° 47, 48 en 49 doordien men Jodium in haar water aantreft en no 17, 20, 58 en 40 door de verkiezelende eigenschappen, die zij bezitten. Het zou hier de plaats zijn om de opgetelde 70 minerale bronnen van Java uit een geneeskundig oogpunt te beschou- wen, de bestanddeelen der verschillende bronnen met elkander te vergelijken en hare geneeskrachtige eigenschappen, met be- trekking tot de verschillende ziekten, waartegen zij met vrucht zouden gebezigd kunnen worden, aan eenig onderzoek te onderwerpen. Naar mijne overtuiging bezitten de minerale broumen, uit dit oogpunt beschouwd, slechts eene zeer geringe waarde, uithoofde alle bestanddeelen derzelven, de gas-soorten niet uitgenomen, door kunst daargesteld en den kranken overal verschaft kunnen worden; daarbij komt nog, dat de tijd reeds verre achter ons ligt, toen er nog eenig geloof werd gehecht aan het bestaan eener zoogenaamde bronziel, aan eene verborgene, niet stoffelijke kracht, welke het bronwater moest bezitten. — Hierop maken slechts twee bronnen, namelijk, die van Geban- gan en Asinan, n° 48 en 49, eene uitzondering; deze bevat- ten een metaal, hetwelk zelden voorkomt en eene groote geldswaarde bezit, namelijk, Jodium, en wel in zulk een rijken voorraad, dat hetzelve waarschijnlijk met goed gevolg daaruit bereid, ja, tot een handelsartikel zal kunnen verhe- ven worden. De ziekten, welken op Java het algemeenst en het menig- vuldigst onder de Europeërs heerschen, waarvoor bij gevolg geneeskundige hulp eene dringende, meer algemeene behoefte is geworden dan zulks ten opzigte van anderen het geval is, zijn haren oorsprong verschuldigd aan het klimaat en worden ge- woonlijk gebragt onder de benaming van «tropische ziekten der Europeërs»; die, welke het menigvuldigst voorkomen, zijn: koortsen, dysenteriën, leverziekten, en algemeene ver- 1373 zwakking der ligchaamskrachten. Ter genezing van deze ziek- ten baten echter noch geneesmiddelen, noch minerale bronnen en het hoogste heil, hetwelk er met grond van verwacht kan worden, is, dat zij in sommige gevallen strekken als verzach- tend middel, als palliatief. Het radicale hulpmiddel kan slechts hierin bestaan: in het wegnemen van de oorzaak, welke de ziekte deed geboren worden, het klimaat te veranderen, waarin die zieke leeft. Hetgeen men onder acclimatisatie verstaat, wordt door die benaming op eene zeer onbepaalde wijze uitgedrukt. De mogelijkheid eener acclimatisatie is verschillend voor ieder afzonderlijk individu en hangt af van zijne ligchaamsgesteldheid, van den ouderdom, welken hij heeft bereikt, van het klimaat, waaraan hij in zijn vaderland gewoon was, benevens van eene menigte andere omstandigheden. Ik houd mij ten stelligste overtuigd, dat wele Europeërs zich in Indië volkomen accli- matiseren, in zoo verre zij nooit aan die ziekten lijden, wier oorsprong wordt toegeschreven aan den invloed van het tropi- sche klimaat; anderen daarentegen gaan herhaaldelijk gebukt onder den nadeeligen invloed van het luchtgestel, zij worden er door ten grave gesleept of gedwongen een ander klimaat op te zoeken. Algemeen genomen mag derhalve de acclimati- satie op Java van hen, die in Noordelijk- of in Midden-Europa zijn geboren, als onmogelijk worden beschouwd. De waarheid hiervan wordt zoo algemeen erkend, dat zelfs sommige geneeskundigen en apothekers, die, om den wille van hunne praktijk, zoo gaarne de acclimatisatie als eene bestaanbare zaak willen doen beschouwen, toch eindelijk genoodzaakt zijn de door hen behandelde lijders naar Europa, dus naar een ander klimaat te zenden, wanneer zij eindelijk ontwaren, dat al hunne geneesmiddelen vruchteloos zijn gebezigd en de her- haalde aanvallen derzelfde ziekte, welke den lijder in het graf dreigen te slepen, daardoor niet kunnen worden geweerd. Dan zenden zij den kranke naar een koeler klimaat, waar hij genezing vindt; zij erkennen hierdoor feitelijk, hetgeen zij the- oretisch niet willen toegeven, namelijk, de krachteloosheid 87 1874 van geneesmiddelen tegen kwalen, welker oorsprong in het klimaat is gelegen, wanneer dat klimaat zijn invloed wvoort- durend op den kranke blijft uitoefenen. Het klimaat van Java, even als dat van alle keerkringslan- den, verschilt van het klimaat van Holland hoofdzakelijk door zijne meerdere warmte. Het is waar, behalve de temperatuur des dampkrings, moeten nog andere bijkomende oorzaken in aanmerking worden genomen, wier invloed zich op het men- schelijke ligchaam doet gevoelen en die zich in Holland en op Java in een verschillenden graad of op eene verschillende wijze openbaren, als daar zijn: de drukking der lucht en hare hel- derheid, de intensiteit van het zonlicht, de afwisseling der jaar- getijden of hunne gelijkvormigheid, de wijze van verdeeling der temperatuur tusschen de verschillende getijden des daags en des jaars, de meerdere of mindere mate van vochtigheid of droogte des dampkrings, enz. Vele dezer opgenoemde bijoor- zaken oefenen echter slechts een geringen invloed uit op het menschelijke gestel, terwijl anderen daarentegen afhankelijk zijn van den verhoogden warmtegraad des dampkrings, eerst hierdoor in meerdere of mindere mate worden te weeg ge- bragt, of, gelijk met de vochtigheid het geval is, slechts door hare verbinding met de warmte een verzwakkenden invloed uitoefenen, ziekten veroorzaken, welke nadeelige eigenschappen zij allen, op zich zelven beschouwd, niet in die mate zouden bezitten. De voorname oorzaak is dus de hoogere temperatuur des dampkrings; veilig mag derhalve worden aangenomen, dat de hoogere warmtegraad, welke in de keerkringslanden heerscht, vergeleken met dien, welke in de noordelijke gewesten van Europa wordt gevoeld, als de hoofdoorzaak moet worden be- schouwd der zoogenaamde tropische ziekten der Europeërs. Nemen wij tot punt van vergelijking eene plaats in Mid- den-Europa, bij voorbeeld, Amsterdam, alwaar de jaarlijk- sche gemiddelde warmte, volgens van Swinden, 51,5° F. bedraagt; hieruit blijkt, dat er tusschen deze en de: gemiddelde warmte, die aan de kusten van Java heerscht, en welke aldaar 81,5° F. bereikt, een verschil van dertig graden be- 1375 staat. 1) (Te ’s Hage is dezelve 52,2° F.) Vele personen, uit Europa geboortig, die zich op Java neêrzetten, zullen jaren lang, misschien gedurende hun gansche leven deze verhoogde temperatuur verdragen, ja, zonder ooit ten gevolge daarvan door ziekte te worden aangetast. Moge zulks bij dezen iets vroeger, bij genen iets later het geval zijn, zoo zal zich ech- ter bij de meesten de invloed dezer dertig graden hoogere tem- peratuur, in geval zij aanhoudend hare werking blijft uitoefenen op het ligchaam, dat daaraan niet gewoon is, na eenige jaren eindelijk doen gevoelen. Op welke wijze die invloed plaats grijpt, hoedanig de verrigting der organen daardoor wordt veranderd, behoort niet tot het onderzoek, waarmede wij ons bezig houden, — genoeg zij het alhier te melden, dat wij ziekten zien ontstaan, algemeene verzwakking der ligchame- lijke krachten, buikloop, leverziekten waarnemen, welke in koudere klimaten of niet in die mate heerschen, of niet op die wijze bekend zijn. Menige aanval dier opgenoemde ziekten zal het ligchaam kunnen verdragen, zonder dat de lijder er door in levensgevaar verkeert, doch zij zullen telkens op nieuw wederkeeren, het ligchaam zal steeds zwakker worden en de lijder zal zich gedwongen zien een koeler klimaat op te zoeken, alwaar met het verwijderen van de aanleidende oorzaak der ziekte, — van de hitte, — de ziekte zal ophouden. Het ligchaam neemt toe in krach- ten, wordt weder in staat zich later op nieuw gedurende een aantal jaren, en zonder eenig gevaar, bloot te stellen aan den invloed van het heete klimaat. _ ; Iedereen, dien het bekend is, dat de warmtegraad des dampkrings afneemt, naar gelang men zich hooger boven den spiegel der zee verheft, die weet, dat op Java, behalve nog hoogeren, vele bergen worden gevonden, welke tot aan de zone van 9,000 voet reiken, tot aan wier toppen de gemiddelde *) In eene vroegere verhandeling over dit onderwerp, medegedeeld in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, jaarg. 4, blz. 91, heb ik deze temperatuur te laag op- gegeven (== 80,0° F.); mijne waarnemingen; daaromtrent bewerkstelligd, had ik destijds nog niet allen uitgewerkt, 1376 temperatuur van het zeestrand, van 22,0° R. of 81,5° F. tot op 8,0° R. of 50,0° F, daalt, zal bevroeden, dat men, ter bereiking van dit doel, geene reis van Java naar Holland, op een afstand van ò8 breedte graden *) van elkander gelegen, behoeft te maken. Wenscht men door een oponthoud in het Javasche gebergte eene gunstige uitwerking op zijn gezondheidstoestand te weeg te brengen, zoo behoort men daartoe in elk geval eene hoogere zone te kiezen dan die, welke 5,000 voet boven het niveau der zee ligt, dewijl de temperatuur op die hoogte nog niet tot op 70,0° F. is gedaald: alle streken, welke beneden de zone van 5,000 voet liggen, behooren nog tot het heete klimaat gerangschikt te worden. Van de hier boven opgenoemde minerale bronnen worden zeven en twintig (1, 4, 6, 9, 10, 16, 17, 18, 19, 20, 56, 57, 58, 40, 41, 44, 48, 49, 54, 55, 60, 62, 64, 66, 68, 69, 70) tusschen nul en één duizend voet aangetroffen; — zestien (8, 14, 15, 21, 50, 51, 52, 54, 55, 59, 42, 45, 47, 59, 61, 65) tusschen één en twee duizend voet, — acht (2, 5, 11, 55, 56, 58, 65, 67) tusschen twee en drie dui- zend, — elf (12, 25, 26, 27, 28, 29, 55, 50, 51, 52, 57) tusschen drie en vier duizend voet, — drie (22, 25, 24) tusschen vier en vijf duizend — twee (45, 46) tusschen vijf en zes duizend en eene (15) tusschen zes en zeven duizend voet. Haar getal neemt derhalve duidelijk af, naar gelang men hooger stijgt; hierop maken alleen die bronnen eene uitzondering, welke in de zone van 5 tot 4,000 voet worden aangetroffen, en welke iets talrijker zijn dan die der voorafgaande, lager gelegene zone; zulks wordt veroorzaakt doordien op deze hoogte de meeste voorbergen en vulkanische hooglanden zijn gelegen, welke tusschen de vulkanen en hunne voorbergen, uit opgestuwde lava-stroomen, werden gevormd; in deze hooglanden, gewoonlijk in de onmiddellijke nabijheid van den binnenwaarts gekeerden voet van het voorgebergte, is het, dat de in deze zone gelegene bronnen ontspringen. (Het is mij *) Dit is het verschil in breedte tusschen Batavia en Amsterdam. 1877 niet bekend op welke hoogte de bronnen n° ò en 7 worden gevonden. *) De waarnemingen, door mij op Java gedaan, hebben mij doen zien, dat de stabile temperatuur, welke gewoonlijk 2 voet beneden de oppervlakte van den beganen grond wordt gevonden, overeenkomt met de jaarlijksche gemiddelde temperatuur der lucht van het oord, waar dezelven worden gemaakt; deze neemt, in het algemeen genomen, af in rede van éénen graad Réau- mur op elke 645 voet hoogte. Op plateaux heeft deze ver- mindering in warmte langzamer plaats dan aan steile hellingen van gebergten, met andere woorden, op gelijke hoogte is de temperatuur op plateaux, bij voorbeeld, te Penggalengan, iets hooger dan aan de steile hellingen van kegelbergen. Het is hier de plaats 2) niet in eene nadere ontwikkeling omtrent dit geringe verschil te treden, dewijl wij hier slechts een algemeen overzigt willen leveren, ef alleen wenschen te handelen over de wetten, ten dezen opzigte op Java van kracht, beschouwd in hare algemeene strekking. Uithoofde nu aan de noorder kust van Java de gemiddelde temperatuur 22,0° R. of 81,5, F. bedraagt, zoo zal men: 1e ter hoogte van 5,255 voet eene oneenoif aantreffen van 17,0° R. of 70,2° F. Tot die hoogte ongeveer verheft zich t) Bij alle door mij bezochte bronnen heb ik barometer-waarnemingen bewerk- stelligd; gebrek aan tijd heeft echter verhinderd, dat de hoogte, waarop elk dezer bronnen is gelegen, uit de gedane waarnemingen is berekend geworden. Die, welke nog niet in de hoogte-lijst op bladz. 90 der Iste afdeeling voorkomen, zullen later in een bijvoegsel daarop worden medegedeeld. *) De resultaten dezer berekeningen zullen later in een meteorologisch werk SEDEAAR hage as Genoeg zj het di te se estida © eh op rds waar- IJ valk de are witgentrektheid inu het vlakke Jaad: en het gemis van groe: de zonne- warmte art plateaux, de temperatuur sneller afneemt dan zulks, naar rnemingen van Boussingault, in Zuid-Amerika het geval is; volgen dien nieken vermindert de warmte aldaar één rd op elke 677 voet. Naar die natuurwet te oordeelen, zou op Java ter hoogte van 9,000 voet, ane de sta- bile warmte des bodems 8,0° R. bedraagt, nog een warmtegraad van 9,0° R. moeten heerschen en zou de sneeuwgrens in de zone van 15,094’ moeten liggen, terwijl zij op dat eiland reeds ter hoogte van 14,166 voet zou aangetroffen worden, indien Java zulke hooge bergen had, Misschien is zulks het geval op Nieuw-Guinea 1378 Bodjong keton aan de noordelijke helling van den Gêdé, boven Buitenzorg (—= 5,214 voet), alwaar men derhalve bijna eene gelijke temperatuur vinden zal als de jaarlijksche gemiddelde warmte bedraagt te Tenerife, Algiers, enz. go Ter hoogte van 5,878 voet boven den spiegel der zee zal eene gemiddelde warmte van 16,0° R. of 68,0° F. heer- schen. In die zone ligt het bewoonde plateau van Lembang (Preanger-Regentschap Bandong), in welks nabijheid de warme bronnen n° 25, 26 en 27 ontspringen. Reizigers of kranken, die zich te dier plaatse bevinden, zullen derhalve aldaar eene temperatuur - genieten, welke eenigzins koeler is dan die te Canton en in Tunis heerscht, maar die warmer is dan de temperatuur des dampkrings van Marocco. 53° In de zone van 4,521 voet zal de warmtegraad des damp- krings 15,0° R. of 65,7° F. bedragen. Op die hoogte ligt het middengedeelte van het schoone ‘plateau van Penggalengan (Preanger-Regentschap Bandong), waar voortreffelijke pasang- grahan’s worden gevonden en de warme bronnen n° 25 en 24 opwellen. Hier zal men eene jaarlijksche warmte genieten gelijk aan de Kaap de Goede Hoop of in Popaijan, terwijl men tevens de gelegenheid heeft zich in nog koudere oorden te begeven, dewijl het plateau van lieverlede overgaat in de hellingen der omringende bergen, die eene hoogte van 6 à 7,000 voet bereiken. Ap Ter hoogte van 5,164 voet boven de oppervlakte der zee mag men eene temperatuur verwachten van 14,0° R. of 63,5° F. Zoo hoog ongeveer ligt de tusschenrug van den Merbaboe en den Merapi, alwaar in de zone van 4,880 voet, tusschen tuinen van perzikboomen, het landhuis Sélo is gebouwd; in dezelfde zone ligt het dorp Batoer aan de westelijke helling van den Diëng, ter hoogte van 5,000 voet. Hier zal men der- _ halve eene lucht inademen, of beter gezegd, eene jaarlijksche gemiddelde temperatuur genieten als te Sydney of te George town, welke iets warmer is dan die, welke te Palermo en te Nangasaki heerscht. 5e Stijgt men tot in de zone van 6,450 voet boven den 1379 spiegel der zee, zoo treft men een warmtegraad aan van 12,0° R. of 59,0° F. Bijna zoo hoog ligt het heerlijke en bewoonde plateau van Diëng (6,296 voet), in welks nabijheid, aan de oevers der têlaga Leri, de warme, zwavelwaterstof-houdende bron ne 48 ontspringt. In deze zone bedraagt de jaarlijksche gemiddelde warmte dus reeds 10 graden Réaumur (of 221/,° Fahrenheit) minder dan te Batavia; bouwt men hier zijne hutten, dan zal men zich, gerekend naar den graad der jaar- lijksche gemiddelde warmte, hebben verplaatst in het klimaat van Montpellier en Madrid, en zal men eene lucht inademen, die iets warmer is dan de dampkring te Quito, doch eeniger- mate koeler dan die van Rome. 60 Reist men door bergstreken, welke zich van 7,095 tot 8,579 voet boven het niveau der zee verheffen, dan zal men den thermometer van 11,0° R. of 56,7° F. tot op 9,0° R 92,2° F. zien dalen. Op deze hoogte ligt het ierse der schoone hoogvlakten van het Ajang-gebergte, in de residentie Besoeki, welke vlakten zich vele mijlen ver uitstrekken en in den vorm van terrassen van lieverlede boven elkander oprijzen. Zet men zijnen togt naar de hoogere streken van dit plateau voort, dan zal men, de temperatuur van Bordeaux verlatende, allengs een dampkring binnen treden, waarvan de warmtegraad gelijk staat met de gemiddelde jaarlijksche temperatuur te Milaan, Nantes, Rochelle, Munchen en eindelijk met die te's Gravenhage.) 7e Bereikt men eindelijk eene hoogte van 9,022 voet, dan treft men eene gemiddelde warmte aan van 8,0° R. of 50,0° F. Tot in die zone, hetzij iets hooger of iets lager, — een gering ver- schil buiten berekening latende, — verheffen zich de toppen van vele Javasche kegelbergen, welke van boven vlak, als het ware afgeknot en derhalve bewoonbaar zijn. Het zijn uitge- bluschte vulkanen. Tot deze behooren de Mandalawangi, nabij Buitenzorg (waaraan verkeerdelijk de benaming Panggerango wordt gegeven), welks schedel in zijn middengedeelte eene ad *) Deze laatste bedraagt 52,2° F. of ongeveer 9,0° R., volgens de waarnemingen van Van Swinden, in Cotte, Mém. II. 385. 1380 hoogte van 9,145 voet bereikt, — de Argopoero, hoog 9,207 voet, welke boven de zoo even genoemde hoogvlakten van den Ajang oprijst, — de Sêndoro en anderen. Op deze bergtoppen zal men de gemiddelde temperatuur vinden van Maastricht, Elberfeld en Heidelberg. Onder de hier boven opgetelde streken van het eiland Java mogen voornamelijk de beide volgenden als de meest geschik- ten worden beschouwd, om tot verblijfplaats van zieke Euro- peêërs en tot het daarstellen eener gezondheidsinrigting te worden gekozen, namelijk, het plateau van Penggalengan, met warme bronnen, ter hoogte van 4/2 duizend voet, benevens het plateau van Diëng, hetwelk met zijne omstreken in de zone van 6 à 6/2 duizend voet ligt en dat insgelijks warme bronnen bezit. De thans op Java bestaande inrigtingen van dien aard zijn: het hospitaalgebouw in de nabijheid der warme bron van Plantoengan (n° 47, waaromtrent wij den lezer verwijzen naar bladz. 266), ter hoogte van 1,690 voet boven den spiegel der zee, hetwelk daarenboven in eene diepe dalkloof ligt, waarin des daags eene drukkende hitte heerscht, en het reconva- lescenten huis te Oengaran, dat slechts 1,040 voet boven het niveau der zee ligt; van dergelijke inrigtingen echter mogen geene gunstige resultaten worden verwacht, en te vergeefs zal de Europesche lijder aan tropische ziekten zich aldaar ter ge- nezing zijner kwaal blijven ophouden. Men mag het zeer betreuren, dat zij, die aan het hoofd der geneeskundige dienst te Batavia zijn gesteld, het voorbeeld niet hebben gevolgd der Engelsche militaire geneeskundigen; verstandig, hoogst doelmatig toch mag de voorslag worden ge- heeten, door hen reeds in 1852 aan de Britsche regering gedaan, om op Ceylon, even als andere dergelijken in het Himalaya- gebergte, een sanitarium daar te stellen op het plateau van Neura Ellya, dat eene hoogte van 6,287 voet bereikt, welke inrigtingen de voor ’s hands daarvan gekoesterde verwachtin- gen verre hebben overtroffen. t) ') Vergelijk Asiatic Journal, New ser. 1834, vol. XIII. bladz. 171. 1381 En hoezeer overtreffen niet vele bergstreken van Java de opgenoemde oorden in dit opzigt; welk eene uitmuntende ge- legenheid bieden zij niet aan om, met geringe kosten, eene gezondheids-inrigting voor kranke Europeërs daar te stellen! +) IV. AARDBEVINGEN IN NEËRLANDSCH INDIË EN HARE GESCHIEDENIS. In het voorafgaande hoofdstuk hebben wij een van de-ve- lerlei verschijnselen leeren kennen, welke aan de oppervlakte der aarde worden te weeg gebragt door eene en dezelfde kracht, door eene kracht, die in het binnenste der aarde huisvest, — de gloei- of smelthitte der gesteente-massa’s, de elasticiteit der dampen aldaar werkzaam; — het onderwerp onzer beschou- wing was eene rustige, steeds voortwerkende krachtsontwik- keling, namelijk, de warme bronnen, welke langzaam en stil aan de opperslakte der aarde opwellen en menigwerf tot heil der lijdende menschheid strekken; thans zullen wij een ver- schijnsel behandelen, dat zijn ontstaan aan dezelfde oorzaak verschuldigd is, maar dat, hoezeer het slechts voorbijgaand is, hoezeer het zijne werking veelal niet dan gedurende een kort oogenblik openbaart, niettemin verwoestend en vernielend mag heeten, ja, niet zelden honderd duizenden van bewoners der aarde eensklaps met schrik en vertwijfeling vervult, of hun aanzijn vernietigt: want ook de eilanden van den Indischen archipel worden menigwerf door aardbevingen geteisterd. Ten einde eene kracht, welkein het binnenste der aarde huis- vest, de diepte waarop zij werkzaam is, 2) benevens de wetten, *) Over dit onderwerp sla men na: „De gematigde en koude luchtstreken van Java, uit een natuur- aardrijks- en ej oogpunt beschouwd,” enz, op- genomen in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, jaarg. 4 (1842) blad. 81—121. *) Volgens de berekeningen van end betrekkelijk de toenemende warmte in de mijnwerken en de schachten van Frankrijk, kan de bekoelde, bovenste laag of korst der aarde niet dikker zijn dan 100,000 meters en moet de smelthitte van lava wor- den gevonden ter diepte 130,000 meters. Op grond van dergelijke berekeningen wordt door Littrow (in Gehler's Phys. Lex. IX. p. 268) als bege resultaat medegedeeld, dat de witgloeihitte van het ijzer gevonden wordt op eene diepte van 160,000 voet of omtrent 'fizs gedeelte van de halve middellijn hâ: rn 1382 waarnaar hare ontwikkeling plaats grijpt, te leeren kennen, behoort men eerst de verschijnselen, door haar aan de opper- vlakte der aardkorst te weeg gebragt, te beschouwen en zich daarvan eene volledige kennis te verschaffen. Doordrongen van deze overtuiging, heb ik mij beijverd om, behalve omtrent de andere verschijnselen, ook zooveel mogelijk berigten in te winnen omtrent de aardbevingen, welke in den Indischen archipel hebben plaats gegrepen, terwijl al hetgeen ik daarom- trent heb kunnen vernemen, door mij is te boek gesteld; ten einde echter dit werk niet onnoodig te vergrooten, heb ik mij toegelegd dit alles in beknopten vorm voor te dragen en uit dien hoofde, uit menige geschiedenis eener aardbeving, slechts een zakelijk uittreksel medegedeeld. De optelling dezer aardbevingen mag slechts in zoo verre volledig worden geheeten, als zij sedert 4835, het tijdstip mijner aankomst op Java, uit eigene vandriësiieken zijn opge- teekend, — deze zijn met het teeken 3 gemerkt, — of waar- omtrent mij mondelinge, schriftelijke of gedrukte berigten van andere waarnemers zijn toegekomen, en die bij de vroeger genoemden zijn gevoegd; ten opzigte der hier vermelde aard- schuddingen, welke vóór dat tijdstip plaats grepen, zal waarschijnlijk in het oog moeten gehouden worden, dat dit slechts de hevigste, de meest verwoestende aardbevingen zullen zijn van die, welke gedurende de opgenoemde jaren zijn waargenomen, dewijl van de overige, minder hevige aard- schokken, die destijds waarschijnlijk hebben plaats gehad, geene berigten worden aangetroffen. Ten einde den lezer de steeds voortdurende, nimmer rus- tende werking, die onder dat gedeelte der aardkorst, waarop de eilanden van den Oost-Indischen archipel zijn gelegen, plaats grijpt, duidelijk voor oogen te stellen, en den zamenhang der verschillende verschijnselen met, of hunne afhankelijkheid van elkander te doen vermoeden, heb ik het doelmatiger geoordeeld, in plaats van eene bloote beschrijving der aardbevingen, een volledig chronologisch overzigt van alle waargenomene vulka- nische verschijnselen en gebeurtenissen te geven. Uit dien 1383 hoofde heb ik tevens eene opgaaf medegedeeld van al de uit- barstingen van vulkanen, die ter mijner kennis zijn gekomen en die of hebben plaats gegrepen in den tijd, welke tusschen twee elkander opgevolgde aardbevingen verliep, of die dezelven hetzij onmiddellijk voorafgingen, of volgden, of wel er gelijk- tijdig mede werden waargenomen. Ten einde dit overzigt ge- makkelijker te maken, zijn deze uitbarstingen met eene andere, kleinere letter gedrukt. 1) 1000. De goenoeng Kûloet, op Java, onderging eene geweldige uitbarsting; zie bladz. 683. 4500. Java. Eene vreesselijke aardbeving deed het gansche eiland schudden. Ten zelfden tijde had eene uitbarsting plaats van een der vulka- nen op Java; zie bladz. 1294. 4506. Java. Eene geduchte aardbeving werd op dit eiland waargenomen. 2) 1560. De Merbaboe, op Java, onderging eene sterke uitbarsting; zie bladz. 405. 1586. Eene uitbarsting van den goenoeng Api, op Banda, had plaats, zie bladz. 1272, en gelijktijdig woedde de Ringgit, op Java, herhaal- delijk op de vreesselijkste wijze; zijne uitbarstingen hielden aan tot 1597, ten gevolge waarvan de vulkaan geheel en al instortte; vergel. bladz, 938. 1598. Eene nieuwe uitbarsting vond plaats uit den goenoeng Api, op Banda; vergel. bladz. 1272, 1608. De Gamalama, op Ternate, had eene uitbarsting; verg. bladz. 1281. | 1609. Eene uitbarsting had plaats van den goenoeng Api, op Banda; verg. bladz. 1272. 1614. Op het eiland Java werd de lucht, ten gevolge van de uit- barsting eens vulkaans, op een naburig eiland gelegen, door vulkani- sche asch geheel en al verduisterd; vergel. bladz. 1294. 1615. In de maand Maart had eene nieuwe uitbarsting van den _ goenoeng Api, op Banda, plaats; vergel. bladz. 1272. t) Overal, waar achter de aangehaalde bladzijde niets verder staat vermeld wordt deze afdeeling van het werk bedoeld. *) Naar luid eener Javasche kronijk, medegedeeld door Roorda van Eysinga, „Indië”, 3, bladz. 475. ’ 1384 4629. Banda. Eene hevige aardbeving werd op Banda en Amboina waargenomen. De zee overstroomde het land; hare wateren verhieven zich negen voet hooger dan tijdens de hoogste springvloeden. De steenen havendam , benevens een aantal huizen, werden door de kracht der baren weggerukt en een stuk geschut, ter zwaarte van 5,500 @, werd uit het fort Nassau 56 voet ver weggesleurd; verscheidene schepen, welke op de reede van Amboina lagen, werden in een kring , als in een maal- stroom en herhaaldelijk rondgevoerd, terwijl daarentegen andere schepen, die zich in de nabijheid der vorigen bevonden, stil op hunne ankers bleven liggen. (Valentyn, Oud- en Nieuw Oost-Indië.) 1632. Drie jaren na deze aardbeving barstte de goenoeng Api, op Banda, andermaal uit; zie bladz. 1272. 1635. De Gamalama, op Ternate, onderging eene uitbarsting; vergel. bladz. 1281. | 1641. Een berg op het eiland Java, « Adiksa» genoemd, stortte in; zie bladz. 1294. 4644. Amboina. Op dit eiland werd eene hevige aardbeving waargenomen. (Val.) 1646. De vulkaan op het eiland Makjan onderging eene uitbars- ting; zie bladz. 1285. 1653. De Gamalama, op Ternate, had itbarsting; zie bladz. 1281 1664. Eene hevige eruptie had plaats uit den Merapi, op Java; zie bladz. 405 en 1294. J674. Amboina. Alhier werd eene aardbeving gevoeld; vol- gens Valentyn. J673. Amboina. Op den 12% Junij werd op dat eiland eene geduchte aardschudding waargenomen (Val.), gelijk mede op de eilanden Ternate en Djilolo. Uit de vulkanen Gamalama, zie bladz. 1281 en Gamanacore, zie bladz. 1285, welke op de bovenge- noemde eilanden liggen, hadden gelijktijdig uitbarstingen plaats. J674, J675, 4676. Amboina. Op den 17 ter Februarij deden zich weder hevig verwoestende aardbevingen op Amboina ge- voelen, waardoor 2,000 menschen van het leven werden be- roofd. Op twee verschillende plaatsen spleet de goenoeng Wawani vanéén; tevens spuwde hij een modderstroom uit, welke zich tot in zee uitstrekte. (Valentyn, 1. c. IL. bladz. 104.) Vergelijk bladz. 1277. 1385 1678. Op den 194" Augustus had eene uitbarsting aans van den Merapi, op Java; zie bladz. 405. 1680. De piek op het eiland Rakata wierp in de maand Mei eene ontzaggelijke hoeveelheid puimsteen uit. Zie de «Ost- indische Reisbeschreibung vom Bergmeister Vogel, Altenburg, 1704,» — Dit is de bron, waaruit Lb. von Buch (phys. Beschr. der Canar. Inseln), heeft geput, terwijl Prof. H. Berghaus zijne opgaaf, door mij op bladz. 5 aangehaald, uit dit laatstgenoemde werk heeft ontleend. Volgens schriftelijke mededeeling van den laatstgenoemde. 4683. Banda en Ambhoina. Hevige aardbevingen werden op deze eilanden waargenomen; verscheidene huizen stortten in, groote spleten ontstonden in vele bergen en van den goenoeng Lon- thar, op Banda, stortten ontzaggelijke rotsblokken naar beneden. In ditzelfde jaar, misschien gelijktijdig met de bovengenoem- den, werden insgelijks op het schiereiland Menado, op Celebes, en op het eiland Seroea aardbevingen waargenomen; op Seroea verzonk een groot stuk land. (Val. Il. 2, bladz. 17.) De hier vroeger opgenoemde aardbevingen gingen vergezeld van eene eruptie der vulkanen Klabat, zie bladz. 1287 en Liegalala, zie bladz. 1269, welke beide op deze eilanden zijn gelegen. 4684. Java. Op den 13*" Januarij werd aldaar eene aard- beving waargenomen. (Zie Verh. Batav. Gen. II. derde druk, 1826, bladz. 569, enz.) 4687. Amboina. In dit jaar had op genoemd eiland eene aardschudding plaats. (Val) 689. Amboina. Den 19e" Januarij had op nieuw eene aard- beving plaats. (Val.) 1690 tot 1696. Gedurende deze reeks van jaren woedde de goenoeng Api, op Banda, bijna zonder ophouden; hij braakte eene ontzaggelijke hoeveelheid rook en dampen uit, doch geene aardbe- vingen werden waargenomen, zoo lang deze uitbarsting duurde; vergel. bladz. 1272. 4699. Java. Des nachts van den 4**" op den Biet Januarij werd eene hevige aardbeving op Java tot in de Lampong-distrik- ten en nog verder tot Sumatra waargenomen. Vele huizen op Java werden tot een puinhoop; de rivier van Tangeran (de tji 1386 Dani), benevens een aantal kanalen, werden door den aange- spoelden modder (vulkanische asch) verstopt en traden buiten hare oevers. (Verh. v. h. Batav. Genootsch. I. «Jacatra, » bladz. 17 en II. bladz. 572.) Gelijktijdig hiermede had eene uitbarsting plaats van den goenoeng Salak, in de nabijheid van Buitenzorg gelegen; vergel. bladz. 13. 4740. Banda. Destijds had eene geduchte aardbeving op dit eiland plaats. (Val.) 1711. Van den 10der tot aan den 16der December had uit den goe- noeng Awoe, op Sangir, eene sterke uitbarsting plaats. Vergel. bladz. 1286. 1712. In dit jaar woedde de goenoeng Api, op Banda; zie bladz. 1272. 1747 en 1748. In die jaren hadden geduchte uitbarstingen van den Gêdé, op Java, plaats; zie bladz. 27. 1752. Het gansche eiland Java werd in dit jaar door vulkanische asch in duisternis gehuld; zij «kwam van een nabij gelegen eiland »; zie bladz. 1295. Op den 1sten Mei van ditzelfde jaar echter werd ins- gelijks eene vreesselijke eruptie uit een vulkaan op Java, namelijk, uit den Lawoe waargenomen; zie bladz. 467. 4754, Amboina. Op den 18'" Augustus werd eene hevige aardbeving op dit eiland gevoeld, ten gevolge waarvan vele ge- bouwen instortten. (Val. 4757. Java. Op den 24 Augustus en ten jare 4758, op den 14** Mei, hadden twee aardbevingen op Java plaats. (Verh. v. h. Bat. Genootsch. 1. c.) 1761. De Gêdé, op Java, had eene uitbarsting; zie bladz. 27. 1765. Eene eruptie had plaats -uit den goenoeng Api, op Banda; (Val.) 4767. Banda. Eene aardbeving teisterde dit eiland. (Val.) 4769. Java. Op den 25e Januarij werd het eiland door eene aardschudding geteisterd. (Verh. v. h. Batav. Genootsch. 1. c.) 4172. Java. Op den 10t=" Mei schudde het gansche eiland op zijne grondvesten (1. c.); drie maanden later, namelijk, in den nacht van den 1läer op den 12%r Augustus had de verwoestende uitbarsting van den Papandaijang plaats, welke op bladz. 112 is beschreven; gelijktijdig hiermede barstte de Tjerimai, zie bladz. 167, 1387 en de Slamat uit, zie bladz. 193. De onderaardsche dampen, welke misschien deze aardbeving hadden veroorzaakt, baanden zich derhalve op denzelfden oogenblik een uitweg door drie kraters van Java. 4775. Java. Op den 4** Januarij werd eene aardbeving op dit eiland waargenomen. (Verh. v. h. Batav. Genootsch. 1. c.) In ditzelfde jaar had uit den goenoeng Api, op Banda, andermaal eene uitbarsting plaats. (Val.) 4778. Java. Eene aardbeving werd op het eiland gevoeld op den 12% Januarij. (l. ce.) Ook in dit jaar had eene uitbarsting van den goenoeng Api, op Banda, plaats. (Val.) S779, Java. Andermaal teisterde eene aardschudding het eiland Java op den 28 Julij. (Verhandel. 1. c.) 4780. Java. Op den 22**» Januarij werd eene hevige aard- beving in het westelijke gedeelte van Java gevoeld, welke vergezeld ging van een onderaardsch gedruisch; zij werd van Cheribon tot aan Bantam, derhalve in het gansche westelijke gedeelte van het eiland waargenomen. Te Batavia stortten vele huizen in een puinhoop neder; ook te Buitenzorg en te Cheribon werd schade aan vele huizen toegebragt, ja, zelfs op schepen in volle zee, welke naar Batavia stevenden en de straat Soenda nog niet hadden bereikt, werd de schok gevoeld. (Verh. Batav. Genootsch. 1. c.) J78J. Amboina. In dit jaar werd Amboina door eene aard- schudding geteisterd. 4786. Jara. In Midden-Java, namelijk, in het Diëng-gebergte werd eene hevige aardbeving gevoeld, ten gevolge waarvan een stuk land in de diepte weg zonk; vergel. bladz. 242. Te gelijker tijd, of wel kort daarna, had eene eruptie, uit den « krater Boedak, » in dit gebergte plaats. Ook de Merapi, op Java, geraakte op den 17%en Julij, 1786, aan het woeden. (Verhand. v.h. Bat. Genootsch. IV. bladz. 1—17. f) 1796. De Idjèn, op Java, onderging eene uitbarsting: zie blz. 1020. 4797. Sumatra. Op den 10'* Februarij, des avonds ten 10 ure, werd op dit eiland eene geweldige aardbeving waargeno- t) Op bladz. 405 van dit werk komt de volgende drukfout voor: er staat 1768 in plaats van 1786. 1385 men. Bij den eersten schok, welke eene minuut lang aanhield, werd een groot gedeelte van het land door de zee overstroomd; behalve kleinere vaartuigen, werd eene brik, welke in de rivier van Padang lag, 2/4 paal van de kust landwaarts in ge- dreven, waardoor een paar huizen werden verbrijzeld; hierop keerde het water weder zeewaarts en liep de rivier van Padang geheel droog. Dit verschijnsel van het op- en afstroomen van het zeewater herhaalde zich driemaal achtereen. Het dorp Ajer manis, gelegen ten noorden van Padang, werd zoo hoog door de wateren bedolven, dat men des anderendaags de lijken der voormalige bewoners van dit oord in de takken der boo- men zag hangen. De oppervlakte der aardkorst te Padang vertoonde scheuren, ter wijdte van twee duim; later echter sloten zich dezelven weder. Gedurende den ganschen nacht en den daarop volgenden dag (den 14% Februarij) bleef de aardkorst aan hare opper- vlakte gestadig in eene golvende beweging; met tusschenpoozen van 15 à 20 minuten herhaalden zich de schokken, en het duurde acht dagen alvorens deze verschijnselen geheel en al ophielden. Bijna alle muren der huizen waren gebersten. (Vol- gens du Puij, in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, jaarg. VII. aflev. 7, bladz. 115.) 1800. In dit jaar had eene uitbarsting van den Goentoer, op Java, plaats; zie bladz. 77. 1801. De Tonkoko, op Menado, had eene uitbarsting; zie bladz. 1288. 1803. Van den Zien tot den 15dr April woedde allerhevigst de Goentoer, op Java; zie bladz. 77. 1804. In September werd eene eruptie van den Bromo (Têngger), op Java, waargenomen; verg. bladz. 847, 1805. Eene hevige uitbarsting had plaats uit den Tjerimai, op Java, in den aanvang van dit jaar; zie bladz. 167. 1806. De Liamongan woedde in de maand Mei. (Verh. v‚ h. Bat. Genootsch. VIE. stuk 4, bladz. 19. 1) - t) Op bladz. 1227’ van dit werk staat abusivelijk deel VIII; in den daaropvol- genden regel werd October geschreven, men leze November. hd 1389 1807. Van den Ist tot den Glen September werden op nieuw eruptien van den Goentoer, op Java, waargenomen; zie bladz. 77. 1807. De Merapi, op Sumatra, had eene uitbarsting in dit jaar; zie bladz. 1239. 1808. De goenoeng Agoeng, op Bali, wierp eene ontzettende hoe- veelheid puimsteen uit; zie bladz. 1247. 1809. Op den 9den Mei van dit jaar had de Goentoer, op Java, eene nieuwe uitbarsting; zie bladz. 77. 1811. Op den Sier Junij braakte de Kêloet, op Java, asch- en rookzuilen uit; vergel. bladz. 684. Gedurende het gansche tijdperk van 1797 tot 1815 — der- halve achttien jaren lang, — vindt men niets vermeld van aard- bevingen. Daarentegen hadden in verschillende deelen van den archipel de elf vulkanische uitbarstingen plaats, welke hier boven zijn opgeteld. 1815. Van den 5m April tot in de maand Julij woedde de Tom- boro, op het eiland Soembawa, gelijk beschreven werd op bladz. 1250 en volg.; deze uitbarsting behoort tot de vreesselijksten, welke naar menschenheugenis immer op de gansche aarde hebben plaats gegrepen. In den aanvang dezer eruptie, derhalve gelijktijdig met dezelve, schudde bijna onophoudelijk en gedurende verscheidene weken de gansche Indische archipel op zijne grondvesten; aan de eene zijde deed zich dit verschijnsel waarnemen op Borneo, Celebes, de Molaksche eilanden, de gansche Javasche eilandrij tot aan Nieuw-Guinea; terwijl het aan de andere zijde werd ontwaard tot aan Mokomoko op de zuidwestkust van Sumatra, welk oord op een afstand van 1,050 geographische minuten van den vulkaan verwijderd ligt. De aardbeving werd met tel- kens herhaalde schokken waargenomen; deze verkondigden de ontploffingen in den vulkaanhaard en gingen vergezeld van een onderaardsch gedreun, dat door den ganschen Oost-Indi- schen archipel, over eene uitgestrektheid van 50 graden lengte en breedte te gelijker tijd werd vernomen en allerwege over- eenkwam met het vreesselijkste kanongebulder. Gedurende deze aardbeving scheurde de aarde’ op Amboina op verschei- dene plaatsen van een, en werd water uit dezelven opgestuwd; zie bladz. 1277. 1390 1815. Naauwelijks had het woeden van den Tomboro opgehouden of er werd, op den 15der Augustus, eene uitbarsting van den Goentoer, op Java, waargenomen; zie bladz. 77. 1815. Ook de Bromo (Tênggêr), op Java, hervatte in dit jaar zijne werkzaamheid; zie bladz. 847. 4845. Bali en Lombok. Op den 22°" November, derhalve A maanden na de vreesselijke eruptie vaa den Tomboro, wer- den hevige aardbevingen op Bali en op Lombok waargenomen. Waarschijnlijk moet het aan deze schuddingen der aardkorst worden toegeschreven, dat het bekken van het meer (danoe) Tamblingan, tusschen Tabanan en Boleling gelegen, werd van één gereten en dat vele streken van het land Boleling werden overstroomd. +) 1816. Op den 21ster September had de Goentoer, op Java, eene uitbarsting; vergel. bladz. 77. J846. Banda. Op den 8e" October, des avonds ten 8 ure, werden, na een voorafgaand onderaardsch gedruisch, hevige aardschokken waargenomen, welke zich vanhet noordoosten naar het zuidwesten schenen te rigten; tot aan den volgenden morgen werden dergelijke schokken tallooze malen herhaald. Vervolgens keerde alles weder tot rust; op den 14" October echter, des morgens ten 7 ure, herhaalden zich de aardschud- dingen op nieuw en werden zij, even als vroeger, door een onder- aardsch gedruisch vooraf gegaan. De schuddingen hielden nu, met tusschenpoozen, gedurende verscheidene dagen aan; de schok- ken waren zoo hevig, dat niemand in staat was zich op de been te houden, zoodat, op het vernemen van het onderaard- sche gedreun, zich alle bewoners des eilands op den grond wierpen. De meeste gebouwen, die reeds door de aardbevingen van den 8" zooveel hadden geleden, stortten het eene na het andere in, en binnen korte uren was de stad, op het eiland Groot-Banda, in een puinhoop herschapen. Het schijnt, dat de warme bron, van welke Valentyn spreekt en welker bestaan de ) H. Zollinger, „Het eiland Lombok,” in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, IX. bladz. 197. 1391 mboorlingen zich in 1848 nog konden herinneren ‚ gedurende deze aardbeving is verdwenen. Er had geene uitbarsting uit den vulkaan plaats. t) J8I6. Banda. Gedurende de maanden November en Decem- ber werden herhaaldelijk aardbevingen op dit eiland waarge- nomen. (Olivier.) J847. Java. Van den 16' Januarij af bragten herhaalde schuddingen de aarde in Oost-Java gedurende verscheidene dagen in beweging; zij gingen vergezeld van een onderaardschen donder en werden gelijktijdig vernomen met het begin der uitbar- sting van den Idjèn, zie bladz. 1022 ‚ welke voorduurde tot aan den 18er Februarij daaraanvolgende. J846. Java. Op den 29 Maart werd te Jogjakêrta, des morgens tusschen 2, en 5 ure, eene tamelijk hevige aard- schudding waargenomen, welke zich 5 malen herhaalde; telkens vernam men te gelijker tijd een onderaardsch gebulder. (Jav. Cour. van den 14%» April, 1818, no 15.) J8/8. Sumatra. In de maand Mei gevoelde men te Ben koelen, aan de zuidwestkust van Sumatra, eene tamelijk sterke aardschudding. De berigtgever du Puy (L. ce.) nam haar ins- gelijks waar op het Nederlandsche fregatschip Wilhelmina, dat op de reede van Benkoelen lag. Toen men den eersten schok gevoelde, verkeerde men in het denkbeeld, dat het schip op een rif had gestooten; hierop liet zich eene trillende beweging warnemen. J848. Java. Op den 2tr October werd, des namiddags ten 2ijs ure, zoowel te Batavia, te Buitenzorg, als in de Preanger- Regentschappen eene aardbeving waargenomen, welke echter in de nabijheid van den Goentoer het sterkst was. (Jav. Cour.) 4848. Java. Op den 21 “ter October gevoelde men te Trogon, aan den voet des Goentoer, des avonds ten 10!/ ure, eene her- nieuwde aardbeving, en onmiddellijk daarop begon de uitbarsting van den g. Goentoer, welke tot aan den 24sten October voortduurde; ver- gel. bladz. 77, J8I8. Java. Op den Sten November werd eene hevige aard- !) Schriftelijke mededeeling van den Gouverneur der Moluksche eilanden J. B. Cleerens, d. d. 29 Junij, 1848. 1392 beving door gansch Java waargenomen. (Verhand. v. h. Bat. Genootsch. IX.) Te gelijker tijd had de Lamongan eene hevige uit- barsting, zie bladz. 1127, zoo mede de Sômeroe, vergel. bladz. 777; in ditzelfde jaar had eene eruptie uit den Sêndoro plaats, vermeld op bladz. 293. 4849. Britsch-Indië. Hindostan werd in dit jaar door schrikkelijke aardbevingen geteisterd. (Vergel. C. Ritter. Erd- kunde, VII bladz. 1045.) | 3820. Banda. Van den A1 ter tot den 50ter Junij werden aard- bevingen op dit eiland waargenomen en wel te gelijker tijd met hevige eruptiën uit den g. Api, welke voortdurend aanhielden tot op het eind der maand Julij; vergel. bladz. 1273. 4820. Celebes en Madoera. Op den 29ste December, des morgens ten 10 ure, gevoelde men eene aardbeving te Soemê- nêp, op Madoera, welke gelijktijdig werd waargenomen te Makasar op Gelebes, hoewel beide oorden 560 geographische minuten van elkander verwijderd liggen; op de eerstgenoemde plaats was zij tamelijk sterk, doch rigtte op Madoera geene schade aan, terwijl zij op Celebes daarentegen groote verwoes- tingen veroorzaakte; zeer vele dorpen, aan de zuidkust van dit eiland gelegen, werden ten eenenmale vernietigd door de zee, die herhaalde malen en met ongeloofelijke snelheid het land overstroomde en even snel wederom binnen hare palen terugtrad. Honderden van menschen kwamen daarbij om het het leven. (Jav. Cour.) Ten 5 ure des namiddags werd te Soemênêp ‘eene tamelijk sterke zeebeving gevoeld. (Jav. Cour. van den 20stez Januarij, 821. J824. Celebes, Des avonds ten 9a3yy ure op den 4% Januarij werd eene tamelijk sterke aardbeving te Makasar gevoeld. (Jav. Cour.) J82J. Java. Op den 25tr September nam men, des avonds ten Î1 ure, een vrij sterken aardschok waar te Samarang en te Djapara, voorafgegaan door een zacht gedreun. (Jav. Cour.) 1822. Des morgens ten 6 ure van den 23sten J ulij had eene uitbar- sting plaats van den Merapi, op Sumatra; bladz. 1239. 1395 4822. Sumatra. Op den 4“ October, dus twee maanden na de vorige uitbarsting van den Merapi, werd op dit eiland eene aardbeving gevoeld. Te Padang nam men, op den fster October, slechts drie hevige schokken waar; in de Bovenlanden daaren- tegen en in die streken, welke in de nabijheid des vulkaans lig- gen, waren de schuddingen veel heviger; van den 4 ten October, des morgens ten 11 ure, tot in den vroegen morgen van den 2den October nam men aldaar, met tusschenpoozen van 1!/» uur, telkens meer of minder hevige schokken waar, welke werden aangekondigd door een onderaardsch gebulder. Het eerst plant- ten deze schokken zich voort in de rigting van den g. Salasi naar den Merapi, derhalve van het zuid-zuidoosten naar het noord-noordwesten, en vervolgens in de omgekeerde rigting, namelijk, van den Merapi naar de zijde van den Salas. Vermoedelijk staan deze beide vulkanen, door middel van eene onderaardsche spleet, met elkander in verband; zeker. is het, dat de beide vuurbergen met elkander verbonden zija door middel eener spleet aan de oppervlakte der aard- korst, welke spleet tusschen twee evenwijdige bergketenen heenloopt; in haar laagste gedeelte wordt het meer Singkara gevonden, welks spiegel gezegd wordt 1,000 voet boven het niveau der zee te liggen, in welk geval de bodem op eenige plaatsen lager zoude liggen dan de oppervlakte des oceaans; vergel. bladz. 51 der 4** afdeeling. Na deze aardbeving werden op verscheidene plaatsen aan de oppervlakte der aardkorst scheuren waargenomen; berggevaarten waren nedergestort, beken waren buiten hare oevers getreden en van een heuvel, waaärop eene redoute stond, was een gedeelte der aardlaag, welke denzelven bedekte, benevens een stuk geschut naar beneden gerold. (Volgens du Puy, 1. c.) J822. Java. Zeven dagen na het plaats grijpen dezer hevige aardbeving op Sumatra, werden de bewoners van Java, name- lijk, zij die gevestigd waren in de vlakte, aan den voet van den Galoenggoeng, eensklaps met angst en vrees vervuld door aardschuddingen, die zich des middags, ten één ure, op den Sten October deden gevoelen. 1394 Op denzelfden oogenblik werden de vreesselijke ontploffingen ge- hoord , waarmede de verwoestende uitbarsting van den Galoenggoeng aanving, welke wij op bladz. 125 en volg. hebben geschetst. Deze uitbarsting ging gepaard met schokken, welke gansch Java op zijne grondvesten deden sidderen, terwijl het onderaardsch gedonder over de gansche uitgestrektheid van Le eiland gelijk- tijdig werd waargenomen. 4822. Java. Des avonds ten 9 ure van den 27" December werden te Magelan aardschuddingen waargenomen, die zich in den loop van 50 uren 18 malen herhaalden; het hevigst gevoelde men dezelven in den avond van den 28***", ja, duidelijk golfde destijds de aarde aan hare oppervlakte. Nu ving de uit- barsting aan van den Merapi (zie bladz. 406) en van dien oogenblik af werden geene schokken meer gevoeld. 1822. Gelijktijdig met den Merapi, namelijk, van den 28sten tot aan den 3 1sten December, woedde de Bromo, in Oost-Java; vergel. bladz. 406. J823. Java. Op den 5" en 4'*" Januarij werd te Solo eene hevige aardbeving waargenomen, terwijl de Merapi steeds voortging asch uit te braken; zie bladz. 406. J823. Java. Des morgens ten 8 ure van den 9e Septem- ber gevoelde men te Batavia eene ligte aardbeving. (Verh. v. h, Bat. Genootsch.) 1824. In de maand Januarij woedde de Liamongan, op Java; zie bladz. 1127. 4824. Sumatra. In de maand Maart werd de zuidwestkust van Sumatra, en wel te Padang, door eener vrij sterke aard- beving in beweging gebragt. (du Puy, 1. c.) 1824. Den 22sten April, des namiddags ten 4 ure, had de uitbar- sting van den goenoeng Api, op Banda, plaats; zie bladz. 1275. 4824. Op den 15%" Mei, des morgens ten 4 ure, werd de residentie Kadoe door eene hevige aardbeving geteisterd. (Jav. Cour. van-den 22ster Mei, 1824.) 1824. Van den 9de tot op den 19 der Junij duurde eene veeel uitbarsting van den g. Api, op Banda; zie bladz. 1275. 1824. Nog woedde de goenoeng Api, toen op den 14%n Junij uit den Goentoer, op Java, des avonds ten 6 ure eene uitbarsting aan- ving, welke tot aan middernacht voortduurde; vergel. bladz. 79. 1395 1824. Op den 28ster Junij ving de g. Api op nieuw aan te woeden; zie bladz. 1275. J824. Banda. Een dag later, namelijk, den 29ste Junij, werd eene aardbeving op dit eiland gevoeld, welke 5 minuten aanhield; zie bladz. 1276. 1825. In October had de Slamat eene uitbarsting; zie bladz. 194. 1825. Ook de Bromo woedde hevig in den loop van dit jaar; ver- gel. bladz. 847. J826. Java. Van den 41%? tot den 15%" October werden door gansch Midden- en Oost-Java sterke aardbevingen waar- genomen; vergel. bladz. 255. Te gelijkertijd, namelijk, van den 11de tot den 13de October, woedde niet slechts de krater Pakoeodjo in het Diëng-gebergte, maar had insgelijks de g. Kêloet, in Oost-Java, op den 13 der eene geweldige uitbarsting; vergel. bladz. 255, 684, 700. 4826. Java. Op den 24ste October werden te Jogjakêrta twee aardschokken waargenomen; zie bladz. 255. 1826. Ook de Liaamongan, op Java, hernieuwdein dit j itl tingen, die zich met vrije faschikiipsosen óperibaamden, Bieblade 1127. 4828. Sumatra. Den 29ster Februarij, des middags ten 12 ure, nam men te Padang, aan de zuidwestkust van Sumatra, eene zeer hevige aardbeving waar, welke 2 minuten aanhield en verge- zeld ging van een geducht onderaardsch gebulder. (du Puy, 1. c.) 1828. Op den 15der Mei en op den 8ster Julij werden uitbarstingen van den Goentoer, op Java, waargenomen; vergel. bladz. 80. 1829. Op het eind der maand Januarij woedde niet slechts de Lua- mongan, op Java, maar hervatte de Sêmeroe gelijktijdig zijne werk- zaamheid; zie bladz, 1127 en 777. : 1829. Op den 44en April, des avonds ten 10, had eene uitbarsting plaats uit den Tangkoeban praoe, op Java; vergel. bladz. 48. 1829. Van den Sier November, des middags, tot aan den 7den daar- aanvolgende duurde eene uitbarsting van den Bromo in het Têngger- gebergte; zie bladz. 847. 1829. Ook de Goentoer hervatte in dit jaar zijne are en woedde hevig; vergel. bladz. 80. 4830. Amboina. Ten 10 ure des voormiddags van den 28 “ter Maart, werd over de gansche uitgestrektheid van dit eiland eene 1396 sterke schudding waargenomen, welke 20 sekonden lang aan- hield en zich in eene horizontale rigting van het oosten naar het westen voortplantte; tot op den 7“ April heten zich ligte schokken bespeuren. Vele gebouwen werden beschadigd. (Jav. Cour. van den 22ste" Mei, 1850.) 1830. Op den 15de en 16den December vooral woedde de Bromo, op Java, zeer hevig; bijna gedurende het gansche jaar 1829 had hij zware rookzuilen uitgebraakt; zie bladz. 848. J83J. Java. Ten 2 ure des namiddags van den 51" Octo- ber bespeurde men, te Batavia, twee ligte schokken. Zoowel destijds als nog heden worden aldaar geringe aardschuddingen gevoeld, zonder dat er eenige aanteekening van geschiedt. (Jav. Cour. van den 5te November, 1851.) 1831. Op den 15%r en 16den December had eene uitbarsting van den Sêmeroe plaats; zie bladz. 777. 1832. Op den 19den Januarij barstte de Goentoer uit; zie bladz. 80. 1832. Op den 18te April, van des morgens vroeg tot in den mid- dag, was de uitbarsting van den Sêmeroe zeer hevig; verg. bladz. 778. 1832. Van den 8stea tot den 13de Augustus woedde de Goentoer; zie bladz. 80. Ook op den 28ste Augustus daaraanvolgende steeg eene grootere rookzuil dan gewoonlijk uit zijnen krater opwaarts; vergel. bladz. 1218. 1832. Op den 29stenr Augustus, tusschen 11 en 4 ure des middags, had eene uitbarsting uit den Gêdé plaats; zie bladz. 27. 1832. Omstreeks middernacht van den 25ster op den 26sten Decem- ber hervatte de Merapi, op Java, zijne werkzaamheid en woedde hevig; vergel. bladz. 410. 3833. Java. Ten 12 ure en eenige minuten later van den 28ten Januarij, werd te Batavia eene sterke aardbeving be- speurd. De laatste schok was de hevigste en bragt veel schade te weeg aan eene menigte huizen. (Jav. Cour. van den 51 Januarij, 1855.) 1833. Op den 1ste September hervatte de Goentoer zijn woeden; zie bladz. 80. 1833. In de maand October werd eene uitbarsting van den Salasi, op Sumatra, waargenomen; vergel. bladz. 1243. 1833. De Merapi, op Sumatra, had in den loop van dit jaar eene wmtbarsting; zie bladz. 1240. 1897 4833. Sumatra. Op den 24ter November werd, volgens berigten uit Padang, Singapore, Palembang en Batavia eene aardbeving bespeurd, welke zich bijna gelijktijdig in een groot gedeelte van den Indischen archipel liet waarnemen. De eerste schok werd gevoeld des avonds ten 81/ ure (te Padang daarentegen werd hij, naar luid der berigten, reeds ten 8 ure bespeurd); hierop lieten zich later nog 6 schokken waarnemen, waarvan de hevigste, welke 15 sekonden duurde, des nachts ten 5 ure plaats greep. Eenige gebouwen werden beschadigd, anderen stortten in. (Jav. Cour. van den 414tr „December, 1855.) Volgens de berigten van D'. Stumpff, t) werd dit verschijnsel te Padang op de navolgende wijze waargeno- men. Gelijk algemeen het geval was geweest gedurende de maanden Augustus, September en October, was het weder op den sten November insgelijks zeer droog en zoel; alom heerschte eene doodelijke stilte in de natuur, toen, des avonds ten 8 ure, begeleid door een onderaardsch gedreun, eene trillende beweging der aardkorst werd bespeurd, welke allengs in hevigheid toenam; de inwoners der stad vloden uit hunne huizen en ontwaarden bij de helder lichtende maan, dat de kokos-palmen, welke te dier plaatse alle woningen omringen, van de eene naar de andere zijde werden heenbewogen; de aarde berstte en water, modder, benevens «zwavelige dampen» werden uit die openingen opgestuwd. Hoog rees de zee boven haar gewoon peil; demuren van gebouwen scheurden van één, de zuilen, waarop het vooruit stekende gedeelte van de daken der huizen rust, stort- ten neder, de schepen werden van hunne ankers gedreven en het strand was op zekere plaats, waar men den vorigen dag eene menigte levende visschen had bespeurd, bezaaid met hunne levenlooze overblijfselen. — Te Poelo tjingko en in eenige andere streken van Indrapoera werd het land door de baren der zee overstroomd; te Benkoelen werden verscheidene schepen op strand gezet en bleef geen enkel gebouw onbe- schadigd. Het schip Mercurius, dat zich op een afstand van *) Zie Tijdsch. v. Neêrl, Indië, VIT. aflev, 10, bladz. 157. 1598 100 mijlen van land bevond, namelijk, op de hoogte der Poggij-cilanden, gevoelde de schokken, waarvan de aardbeving vergezeld ging. Volgens de ingewonnen berigten, waren de schok- ken te Padang naar het noord-noordwesten, te Batavia daar- entegen naar het noorden gerigt; de eersten werden gelijktij- dig met het opkomen van den springvloed waargenomen. Gedurende deze aardbeving bleef de Merapi in rust; naar men ver- haalt, werd slechts bij den aanvang derzelve eene zware ontploffing in dezen berg vernomen. Ook later, ja, tot op het einde van November, werden van tijd tot tijd ligte schokken bespeurd. J834. Java. Op den 10'* October, des morgens ten 5!/, ure, werd eene hevige aardbeving in het westelijke gedeelte van Java gevoeld, welke eene minuut aanhield en de aardopper- vlakte golfvormig bewoog. Aan de zuidoostelijke zijde van den g. Megamendoeng gleed een groot gedeelte van den bergwand naar beneden in de diepte, waardoor het poststation Matjan werd overstelpt; de muren van het groote huis (het gouverne- ments-gebouw) te Batavia spleten van één en het paleis van den Gouverneur-Generaal te Buitenzorg werd in een puinhoop herschapen. Zijne Excellentie, de vertegenwoordiger des Konings in de koloniën (J. GC. Baud), werd op eene onzachte wijze uit den slaap gewekt en ontkwam ter naauwernood aan het gevaar van bedolven te geraken onder de nederstortende massa’s. Het noodlot had hem tot volksvertegenwoordiger bestemd. Zie eene afbeelding van deze gebeurtenis op de plaat, voorstellende: Het paleis te Buitenzorg, des morgens ten 51}, ure, op den dOtr October, J834. (Jav. Cour.) Twee maanden later, name- lijk, in December, had eene uitbarsting van den g. Goentoer plaats; zie bladz. 80. 1834. Gedurende den loop van dit jaar barstte de Merapi, op Su- matra, verscheidene keeren uit; vergel. bladz. 1240, 4835. Banda. In de maand Februarij lieten zich herhaal- delijk, en op verscheidene dagen achtereen, schokken waarnemen, welke echter niet zeer hevig mogten worden genoemd. Omstreeks het einde des jaars, toen de wind van de zijde des vulkaans g. 1399 Api over het eiland blies, braken epidemische koortsen uit, welke tot omstreeks het midden van Augustus, 1858, voortduurden en en eene groote menigte menschen in het graf sleepten. +) 4835. Java. Volgens berigten uit Lebak werd, op den 26ste Augustus, eene aardbeving in Bantam bespeurd. (Jav. Cour.) Eene halve maand later, namelijk, in September, had de g. Slamat eene uitbarsting; zie bladz. 194. 4835. Amboina. In den nacht van den 4 November, ten 5 ure, werd dit eiland door eene vreesselijke aardbeving ge- teisterd; reeds haar eerste schok maakte de stad voor het grootste gedeelte tot een puinhoop. In het fort Victoria stortte de kaserne in, en 58 menschen werden hierdoor van het leven beroofd; de stad werd insgelijks verwoest, het haven- hoofd vernield, zijne diep in den grond geheide palen werden daaruit gestooten. De bewoners van het eiland, van huis en dak beroofd, bivouakkeerden in de opene lucht. Drie weken lang na deze aardbeving was Amboina omhuld door een dikken nevel, welke met zwaveldampen was vermengd; er berstte eene epidemische ziekte uit, namelijk, eene gastrisch-bilieuse koorts met intermitterenden typus, welke een-groot aantal der bewoners van dit eiland, dat vroeger beroemd was als een zeer gezond oord, in het graf sleepte (Jav. Cour); vergel. bladz. 1278. 1835. In dit jaar werd eene uitbarsting van den g. Kêloet, op Java, waargenomen ; zie bladz. 684 J836. Java. % Ten 51/2 ure, in den nacht van den zt/» Maart, werd eene tamelijk sterke aardbeving waargenomen te Jogjakêrta, Solo, Samarang. De huizen waggelden, en schenen gedurende een vijftiental sekonden in een kring te worden rondgedraaid. J836. Java. % Des middags ten 2 ure, van den 17% Julij, werd eene vrij sterke aardschudding in Midden-Java bespeurd. Te Jogjakêrta, b. v., sidderden de huizen gedurende eene sekonde. J836.,Amboina, Ternate. Sedert den 41ste" November ge- t) Volgens schriftelijke mededeelingen; zie vroeger. 1400 voelde men op beide eilanden telkens herhaalde aardbevingen; eene der schokken was zoo sterk, dat, behalve vele gebou- wen, een bergrug instortte. (Zie Jav. Cour. en Oosterling, UL stuk 1, bladz. 155.) - 1837. Des morgens ten 9 ure, van den 1sten Augustus, had de Me- rapi, op Java, eene uitbarsting , welke tot aan den avond voortduurde; zie bladz. 411. ee 1838. Op den 26sten Februarij werd eene uitbarsting van den Ga- malama, op Ternate, waargenomen; vergel. bladz. 1281. 1838. Gedurende den 5den en den 6den Julij hadden vele hevige uitbarstingen van den Lamongan, op Java, plaats; zie bladz. 1128. Dergelijke kleine eruptiën werden, nu eens na kortere, dan na lan- gere tusschenpoozen tot in 1841 bespeurd. J838. Java. Des middags ten 21/, ure, op den 8e" Augus- tus, gevoelde men eene zachte aardschudding in West-Java. Te Cheribon, Soemèdang, Tjandjoer en in andere oorden waggel- den en sidderden de huizen. (Jav. Cour. en mondel. berigten.) 1838. Gedurende den loop van dit jaar had de Sapoetang, op Me- nado, eene uitbarsting; vergel. bladz. 1289. 4839. Java. Kk Op den 20ste" Maart, des namiddags ten 4 ure, gevoelde men eene zachte aardschudding in West-Java, na- melijk, aan de noordelijke zijde van den vulkaan Gêdé en wel te Buitenzorg, Tjiseroea, Tjibogo; te dier plaatse zag men de gebou- wen langzaam ginds en herwaarts bewegen. Vijf dagen later had de Gamalama, op Ternate, eene geduchte uitbarsting; vergel. bladz. 1281. J839. Java. Op den I= April vernam ik te Bodjong keton, aan de noordelijke helling van den vulkaan Gêdé, kort vóór zonsopgang een onderaardsch gedruisch, een dof dreu- nend gebulder, dat uit het binnengedeelte des bergs voort- kwam en zich met tusschenpoozen van t/, à Î minuut liet vernemen. Later hoorde ik een dergelijk geluid, op onbepaalde tijden, gedurende vele daaropvolgende dagen. Dit verschijnsel is zeer bekend aan de bewoners der dorpen, welke aan de helling en aan den voet des vuurbergs zijn gelegen: zij bewe- ren, dat, zoo dikwerf zich dit geluid menigvuldig en zwaar doet hooren, eene sterfte onder de buffels wordt waargenomen. J839. Java. % Op den 174» Junij, gevoelde men te Tapoes Kn 1401 aan de west-noordwestelijke helling van den Gêdé (Pangge- rango), des avonds tusschen 9 en 10 ure, drie schokken eener aardbeving met tusschenpoozen van 15 minuten; elk dezer schokken duurde ongeveer 1), minuut. De oppervlakte der aarde werd golfvormig bewogen, en het huis, waarin ik mij bevond, waggelde zoodanig, dat de balken kraakten. J840. Java. Op den pien Jantarij, des middags ten 11/ ure, werd in Midden-Java eene aardschudding waargenomen, welke gedurende eenige sekonden aanhield; men gevoelde dezelve in de residentiën Samarang, Kadoe, Bagêlèn, Banjoemas, Salatiga en Jogjakêrta. In de laatstgenoemde plaats gingen de schokken vergezeld van een onderaardsch gedruisch; zij deden zich gevoelen in eene horizontale en in eene verticale rigting. Te Samarang en te Bagêlèn werd schade aan de gebouwen ver- oorzaakt. (Jav. Cour.) 1840. Op den 2den Februarij, des morgens ten 9 ure, ving eene uitbarsting van den Gamalama, op Ternate, aan, welke zeer hevig was en aanhield tot des middags, ten 4 ure, van den daaropvolgenden dag; zie bladz. 1281. Van dezen dag af stiet de vulkaan 10 dagen achtereen zware rookwolken uit zijn krater; voor het overige was de natuur weder tot rust gekeerd. J840. Ternate. Twaalf dagen na deze uitbarsting, namelijk, op den 14%" Februarij, des nachts ten 1217, werd dit eiland geteisterd door eene verwoestende uitbarsting, waardoor de gansche stad met hare vijfhonderd huizen, ja, zelfs het sterke fort Oranje, in een puinhoop werd herschapen; dergelijke schokken herhaalden zich gedurende de maanden Maart, Mei, en Junij zeer dikwerf. De aarde berstte en braakte water uit. (Zie een meer omstandig verhaäl op bladz. 1282.) 1840. Den 24sten Mei, des morgens ten 2if, ure, hervatte de Goentoer, op Java, zijne werkzaamheid, welke voortduurde tot aan den avond van dien dag; vergel. bladz. 80. 4840, Java. Gedurende den nacht van den 12ste" November en op den middag van den 22e daaraanvolgende, werd in den omtrek van den Gêdé eene aardbeving gevoeld. Hiermede gingen 2 dier uitbarstingen van den Gêdé gepaard, 1402 welke van den 12de November tot aan den 11er December, ten getale van acht, werden bespeurd; zie bladz. 28. 4844. Banda. Gedurende de maanden Mei en Junij hadden op dit eiland drie aardbevingen plaats. (Schriftel.) J844. Banda. In November werd aldaar eene aardbeving waargenomen, welke niet slechts op het eiland, maar insgelijks op zee, aan boord van schepen werd gevoeld; de zee steeg 6 voet hooger dan tijdens de hoogst bekende springvloeden het geval was. (Schriftel. berigten.) 1841. In deze maand, namelijk, op den 14den Nov ember, had de Goentoer, op Java, eene uitbarsting, welke van des morgens Bi ure tot des middags, ten 3 ure, aanhield; zie bladz. 84. 1842. Hevig woedde de g. Sêmeroe van het einde van Januarij tot in de maand Maart; vergel. bladz. 778. 1842. Gelijktijdig met die van den zoo even genoemden vuur- berg, namelijk, op den 24ste Januari, had eene uitbarsting plaats uit den krater van den nabij gelegen Bromo, welks bodem sedert 1838 met een meer was bedekt geweest; hevig zette hij zijn woeden voort tot in de maând Junij; vergel. bladz. 849. J842. Java. Van April tot in Mei werden aardbevingen waargenomen in de distrikten van Krawang, welke aan den noordelijken voet van den Tangkoeban praoe palen; zij had- den plaats: op den Sir April, des morgens ten 10 ure, — den Glen April, des nachts ten Î1!/> ure, — den St" Mei, des mor- gens ten 10 ure, — den 6t" Mei, des nachts ten 11!/> ure en den 25ter Mei, des morgens ten 7 ure; zie bladz. 48—49. 1842. Terwijl de Lamongan zijne werkzaamheid voortzette, zoo als gewoonlijk, namelijk, met tusschenpoozen van rust, nam ook het woeden van den Bromo, dat sedert Junij eenigermate was be- daard, in de maand December-weder veel in hevigheid toe; zie vroeger bladz. 852. Van dezen tijd af‚ tot op het jaar 1848, braakte hij voortdurend ontzaggelijke dampzuilen uit. 1843. Op den 4e Januarij had de g. Goentoer, op Java, eene uit- barsting, welke des morgens ten 9 ure aanving en tot 2 ure des na- middags duurde; zie bladz. 84. J843. Sumatra en Nias. Gedurende den nacht van den Dia op den Gt" Januarij, werd op het eiland Nias en in een gedeelte van de tegenover dit eiland gelegene zuidwestkust 1403 van Sumatra, namelijk, te Baros, *) eene hevige aardbeving waargenomen; in beide oorden werd zij bijna. gelijktijdig ge- voeld, niettegenstaande Baros, in eene noord-noordoostelijke rig- ting, 25 geographische mijlen verwijderd is van Sitoli, dat aan de zuidoostkust van Nias ligt. Te Baros bespeurde men de eerste schokken ten 11!/ ure en te Sitoli «omstreeks mid- dernacht.» In de beide oorden was de rigting der schokken van het zuidwesten naar het noordoosten, derhalve dwars ten op- zigte der lengte-as van Sumatra; uithoofde zij zich uit- sluitend deden gevoelen in de smalle strook van Nias tot aan Baros, zoo bleven Tapanoeli en Singkel, welke plaatsen ter wederzijde van Baros aan de kust van Sumatra zijn gelegen, er van verschoond. Een kalme avondstond en eene stille zee gingen, op het eiland Nias, de aardbeving vooraf; de noordwestelijke rigting der be- weging liet zich slechts bespeuren bij de eerste schokken, waardoor de bewoners op eene onzachte wijze uit den slaap werden gewekt. Later, toen zij in hevigheid toenamen, begon het gansche eiland, even als een schommel, ginds en derwaarts bewogen te worden, terwijl alle voorwerpen, ten gevolge der hevige schuddingen, onregelmatig door een waggelden. Nie- mand was in staat zich op de been te houden, of te blijven zitten; de meeste huizen stortten in, de borstwering van de bèntèng (het fort) viel naar beneden, kokos-palmen en ander, nog sterker geboomte werden, met wortel en al, uit den grond gesleurd, een gedeelte van den berg Harifa, in de nabijheid van Sitoli gelegen, stortte neder in den afgrond en uit de spleten, die zich allerwege in de aardkorst vertoonden, welde een zwart- kleurig, schuimend water op. Met gelijke hevigheid duurden deze verschijnselen 9 minuten lang. Het angstgeschrei der on- gelukkige bewoners, die onder de puinhoopen hunner woningen werden bedolven, verloor zich in het gedruisch, dat deze aardschokken deden ontstaan, ja, misschien verloor zich daarin 1) Jav. Cour, van den Ssten Maart, n° 19, van den 18den Maart, n° 22 en van den 5len April, n° 27, 1404 (zegt de berigtgever 1) ook een onderaardsch gedreun, waarvan niemand iets had vernomen. Hierop volgde eene vrije tusschenpoos, terwijl de schoone nacht door den schitterendsten sterrenhemel werdt verlicht; — weldra echter deden zich nieuwe schokken gevoelen; im eene zuidoostelijke rigting naderde uit zee eene vreesselijke baar, die met een donderend gedruisch de vlakke zuidoostkust van het eiland Nias overstroomde en alles, wat zij in haren weg ontmoette, menschen, dieren, huizen, ja, gansche dorpen voor zich uit spoelde, en‚ te rekenen van het groote dorp Mego, hetwelk volkomen vernield werd, een uur ver landwaarts in tot aan Goenoeng sitolì voorwaarts drong. Kleine’ schepen (praoe’s), welke aldaar in de rivier voor anker lagen, werden 100, ja, 160 schreden ver op het land gezet; de nieuwe pasar, uit houten woningen gebouwd, werd vernield en hon- „derden van menschen, die door de nederstortende huizen nog niet waren gedood, vonden nu hun graf in de wateren der zee. Met tusschenpoozen van 2 minuten hielden de schokken aan tot 4, ure des morgens, op welk tijdstip zich eene sterkere aardschudding deed gevoelen, die 6 minuten duurde. Nog gedurende verscheidene dagen werden aardbevingen waar- genomen, die echter veel ligter waren dan de voorgaanden. Van wege de hooge regering werden krachtdadige maatre- gelen in het werk gesteld; de oorlogsbrik Siwa en later nog verscheidene schoeners werden van Padang derwaarts gezonden, deels ter ondersteuning van de rampspoedige bewoners des eilands, deels om de bezetting van het fort, te Goenoeng sitoli, tegen een mogelijken aanval der Atjinezen van Gloes te beschermen. Te Baros bespeurde men de-hevigste aardschuddingen, welke de aardkorst op verscheidene plaatsen deden berstten, niet vóór Mij ure. Een uur later, namelijk, ten 12/2 ure, derhalve naar waarschijnlijkheid volkomen gelijktijdig met de overstrooming 1) D.F. S.; zie Jav. Cour. van den 5den April, n° 27. 1405 te Sitoli, vernam men te Baros een geruisch als van een ster- ken wind en zag men uit het zuidwesten, dus in de rigting waar het eiland Nias ligt, eene ontzaggelijke baar uit zee opkomen, welke de met angst vervulde bewoners landwaarts in deed vlugten. Even plotseling verwijderde zich deze baar van de kust; wel had zij een aantal praoe’s verbrijzeld, maar geen mensch was er bij omgekomen. Drie schepen vond men later, op een afstand van 1,900 voet van hunne ankerplaats, op het drooge land. Ook op zee werden die hevige schokken bespeurd; twee Atjinesche schepen, welke den 4tr van Toeroemon waren ge- zeild, hadden zich meer dan twee mijlen ver zien voortzwee- pen door eene ontzaggelijke baar. Even als te Nias het geval was, duurden insgelijks hier de schokken op den 14% Januarij nog voort. Als opmerkenswaardig verdient te worden vermeld, dat slechts eenen dag vóór het plaats grijpen dezer aardbeving de goenoeng Goentoer, op Java, zijne vroeger vermelde uitbarsting on- derging. Indien er op Nias en in de naburige Batta-landen nog geopende kraters hadden bestaan, waardoor de gas-soor- ten, of de dampen, zich een gemakkelijken uitweg hadden kunnen banen, — de ontploffingen toch, of de plotselinge uit- zetting van dampen, in de diepe haarden der vulkanen, mogen ongetwijfeld worden beschouwd als de ware oorzaken der aardbevingen, — zoo zou misschien de plaats Goenoeng sitoli niet zijn verwoest geworden. J843. Amboina. Op den 18tr Januarij, des morgens ten 112 ure, gevoelde men op dit eiland een hevigen schok, nadat zich ten 8 ure een onderaardsch gedruisch had doen hooren. 1843. Den 23sten Januarij, des morgens ten 10/3 ure, had de Gêdé, op Java, eene uitbarsting; zie bladz. 30. J843. Amboina. Alhier ondervond men een geweldigen schok op den 18*» Februarij, des middags ten 2 ure, die zich voort- plantte in de rigting der lengte-as vanhet eiland, d. i., van het noordoosten naar het zuidwesten. J845. Amboina. Den 15' Maart, des morgens ten 95/, ure, werden op dit eiland twee snel op elkander volgende, sterke, horizontale schokken waargenomen. 89 1406 4843. Java. Den 15e" Maart, des avonds ten 9 ure, werd te Kediri, op Java, eene zachte aardbeving gevoeld, vooraf- gegaan door een rollend onderaardsch geluid, dat! veel overeen- komst had met hortende donderslagen. (Jav. Cour. van den 29ten Maart, 1845, no 25.) J843. Amboina. Alhier werd op den 14tr April, ten 5 ure des morgens, een schok bespeurd. J643. Amboina. Op den 15** Mei daaraanvolgende werd, des avonds ten 81, ure, andermaal eene tamelijk hevige aard- beving waargenomen, welke eenige sekonden aanhield. 1843. Ten 111/, ure in den nacht van den 28sten Julij had eene uit- barsting van den Gêdé, op Java, plaats; zie bladz. 29. J843. Amboina. Op den 5*" Augustus, des avonds ten 91/, ure, werd op dit eiland eene sidderende beving der aardkorst waargenomen, welke eenige sekonden duurde en de huizen deed kraken; dit verschijnsel herhaalde zich des nachts ten 14/2 en ten 2 ure. 4843. Amboina. Een zachte schok deed het eiland schud- den op den 8**" Augustus, des avonds ten 71/, ure. 843. Amboina. Op den 16% September, des middags ten 11, ure, gevoelde men op dit eiland eene hevige, golfvormige aardschudding, welke een geruimen tijd aanhield en zich van het noordoosten naar het zuidwesten rigtte. 1) 1843. Op den 5de October onderging de Liamongan, op Java, uitbarstingen, welke heviger waren dan gewoonlijk; zie bladz. 1128. 843. Sumatra. Op den 44% October, des nachts ten A11, ure, werd te Padang eene zachte aardbeving waargenomen. J843. Sumatra. Den 27ste daaraanvolgende, des middags ten Î ure, gevoelde men te Padang andermaal eene geringe aardschudding. 1843. De Goentoer, op Java, had eene uitbarsting op den 2jster November, welke des morgens ten 4!/} ure aanving en tot 8 ure des avonds duurde; zie bladz. 102. 1) De berigten, aangaande de hier vermelde aardbevingen op Amboina, zijn mij medegedeeld door den heer F. H. Kuypers, 1sten luitenant bij de artillerie, ridder der Mil. Willemsorde. 1407 843. Sumatra. Op den 29ster November, des morgens ten Sijs ure, gevoelde men te Padang 2 sterke schokken, welke naar het noordwesten waren gerigt. J845. Sumatrd. Eene geringe aardschudding werd te Pa- dang waargenomen op den 8 December, des avonds ten 10 ure. J843. Sumatra. Andermaal werd te Padang op den 21 De- eember, des morgens ten 9 ure, eene zachte aardbeving bespeurd. J843. Sumatra. Den 27*tn daaraanvolgende werd te Pa- dang, des avonds ten 8 ure, eene vrij sterke aardschudding waargenomen, vergezeld van een onderaardsch gedruisch. 4843. Bali. Eene aardbeving deed dit eiland schudden. Zij had plaats vóór de uitbarsting van den g. Agoeng, die hierop on- middellijk volgde, hoewel het niet bekend ís in welke maand zij ge- schiedde; zie bladz. 1247. J844. Java. Op den 15t Februarij, des middags ten 12/4, ure, gevoelde men te Tjandjoer, in de Preanger-Regentschappen, twee zachte en een harden schok. (Jav. Cour. van den 21sten Februarij, 1844, ne 15. Sedert eenige dagen had stormachtig weder in de hoogere streken van het eiland geheerscht. ek te Buitenzorg werden schokken waargenomen.) I844. Sumatra. Te Padang gevoelde men op den 15% Februarij, des avonds ten 9 ure, een zachten en, ten 12 ure des nachts, een sterkeren schok. 844. Sumatra. Op den Bier Maart, des middags ten 12 ure, werd een ligte schok te Padang gevoeld. J844. Banda. Een vrij sterke schok deed dit eiland schud- den in den nacht van den 82 op den 9ter April; hij werd voorafgegaan door een gebulder als van een zwaar kanonschot, hetwelk door de bewoners werd toegeschreven aan het instor- ten van een gedeelte des kratermuurs van den vulkaan. (Jav. Cour. van den 494" Junij, 1844, no 49.) ; J844. Sumatra. Op den 27 Mei, des morgens ten 11!/, ure, werd te Padang eene tamelijk sterke aardbeving bespeurd. J844, Sumatra. Andermaal werd Padang door eene vrij hevige aardschudding bezocht; dit had plaats op den 18% Junij, des voormiddags ten 5 ure. 1408 844. Seroea. Van September tot aan Januarij des volgen- den jaars, vernam men op het eiland Seroea een hevig onder- aardsch gedonder. Tevens had de vulkaan Legelala, op dat eiland gelegen, eene uitbarsting; zie bladz. 1269. 1844. Te gelijker tijd had de Sêmeroe, op Java, herhaaldelijk kleine uitbarstingen, waarvan ik er onder anderen waarnam op den Zjsten tot den 27sten September; vergel. bladz. 779. 1844. De naburige Liamongan daarentegen staakte zijn woeden in de maand September van dit jaar; zie bladz 1129. I844. Sumatra. Op den 10%" December, des morgens ten 23, ure, werd te Padang eene vrij sterke, golfvormige aardbeving gevoeld. De hier vermelde aardschuddingen, te Padang, aan Sumatra’s westkust bespeurd sedert den 14 October, 1845, zijn waargenomen door D". Stumpff. + J845. Java. In den nacht van den 41*" op den 12%" Janu- arij, ten 12 ure, werd te Sélo, op den bergzadel tusschen den Merbaboe en den Merapi, eene aardbeving bespeurd, welke het huis, waarin ik mij bevond, gedurende een paar minuten deed schudden, zoodat de glazen rammelden. 4845. Java. Op den 5t" Februarij, des avonds ten 7!/: ure, gevoelde men te Modjokêrto en in andere nabij gelegene oorden, binnen den omtrek van den Ardjoeno, wiens top zich 50 palen zuidelijker verheft, drie snel op elkander volgende schokken, welke eenige sekonden aanhielden en zich in eene horizontale rigtng van het zuiden naar het noorden voort- plantten. De lucht was drukkend heet geweest, en hing ge- durende de aardbeving zwaar en zeer laag op de aarde. (De waterstand der rivier van Kediri was 1,690 ned. el lager dan zulks, in de beide voorafgaande jaren, op denzelfden tijd het geval was geweest.) Volgens getuigenis van bejaarde Javanen werd destijds te Modjokêrto, voor het eerst sedert 18 jaren, eene aardbeving en 2) *) Zie hier omtrent het Tijdsch. v. Neêrlandsch Indië, VII. blad 117. *) H. A. Tromp, in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, VII. n° 2, bladz. 298 en Jav. Cour. 1845, 5 15: 1409 4845. Celebes. Verwoestende aardbeving te Menado. In de beide jaren 1845 en 1844 werden, wel is waar, aardbevingen te Menado bespeurd, maar zij waren slechts ligt en werden uit dien hoofde niet bijzonder gadegeslagen. Op den Str Februarij, des namiddags ten 51/, ure, begon” plotseling zulk eene hevige aardbeving, dat men zich niet dan met moeite op de been kon houden; de schokken duurden 50 à 60 sekonden en waren zoo hevig, dat al het huisraad in de houten huizen door één werd geworpen; de steenen ringmuur van het Nederlandsche fort Amsterdam, zoo mede die van de forten te Amoerang en te Tanawangko, scheurden van één; de steenen gebouwen, welke in dezelven stonden, stortten in, de woningen der Chinezen, die van steen zijn gebouwd, werden tot een puinhoop of geraakten vol scheuren, op vele plaatsen zonk de grond weg of scheurde de bodem van één, water zag men uit deze spleten opwellen, bruggen en wegen werden hierdoor vernield, bergvallen hadden plaats aan den g. Talan- kaoe, Tomohon en aan den g. Pangalombian; de bergen Lokon en Kakas kasang, in wier nabijheid de aardschuddingen zich het hevigst hadden doen gevoelen, werden doorgroefd door spleten, welke van den top tot aan hunnen voet reikten en te Tomohon rolden zeer vele ontwortelde boomen en steenen bergafwaarts. In zes verschillende distrikten van Menado wer- den, naar luid der ingekomene berigten, door deze aardbeving 62 personen gewond, terwijl 56 menschen daarbij het leven verloren. (Jav. Cour. van den 24ser Mei, 1845, ne 41.) Na dezen noodlottigen 8» Februarij hadden nog dagelijks, gedurende geruimen tijd, aardbevingen plaats; de bewoners van het eiland legerden in tenten op de straten en pleinen. De laatste schok werd gevoeld op den 17% Februarij, des rachts ten 12 ure; ook deze, even als de vorigen, werd door een onderaardsch gedruisch voorafgegaan. Volgens schriftelijke me- dedeelingen van den heer Pecqueur, d. d. 1848 (zie vroeger), kon men de spleten en scheuren, welke de aardbevingen had- den veroorzaakt in den berg Lokon — deze ligt in de nabij- heid van Lota, — met het ongewapende oog op 4 palen afstands 1410 bespeuren. Te Kema verwijderde zich de zee tweemalen van de kust tot aan de uiterste spits «van het lange hoofd,» zoodat men de achtergeblevene visschen met de hand van den droog geloopen bodem der zee kon wegnemen, — en keerde vervolgens in haar vorig bed terug. Sommige bronnen gaven eene geringere hoe- heelheid water dan vroeger, anderen droogden geheel en al op. 4845. Java. Op den Siere Maart, des avonds ten 10/2 ure, nam men te Batavia, Buitenzorg, Tjandjoer en in andere oor- den eene aardbeving waar, welke zich te Buitenzorg sterker dan in de laatstgemelde plaats deed gevoelen. Boven Bata- via was de lucht helder, doch in de nabijheid van den horizon werd overal in het rond weerlicht aan den hemel waargenomen, waarop eene trillende en daarna eene golvende beweging der aarde werd bespeurd, die gedurende d7 sekonden aanhield. (Jav. Cour. n° 22 en 20.) Onmiddellijk na het plaats grijpen dezer aardbeving, begon de aschuitbarsting van den Gêdé; zie bladz. 30. 1845. Op den 22ste April onderging de g. Salasi, op Sumatra, eene uitbarsting; vergel. bladz. 1243. J845. Menado. Op den 15" Mei, des namiddags, werd te Gorontalo eene hevige aardbeving bespeurd , welke 20 sekonden duurde. (dav. Cour. van den 18% April, 1846, no 51.) 4845. Sumatra. Eene vrij sterke aardschudding werd den 5te Junij, des morgens ten 42/4 ure, te Padang waargenomen; zij plantte zich voort in eene zuidoostelijke rigting. J845. Sumatra. Op den 29ster Junij, des morgens ten 11/» ure, gevoelde men te Padang andermaal eene aardschudding, welke insgelijks zuidoostwaarts was gerigt. +) J845. Amboina. Sterke, verticaal gerigte schokken, verge- zeld van een rammelend gedruisch, deden zich op den 20ster Julij, van Î!/ tot 2 ure des namiddags, op dit eiland gevoelen; gedurende den avond en den daaropvolgenden nacht herhaalde zich dit verschijnsel, doch in veel geringeren graad dan vroeger. 1) Naar luid der dea van Dr Stumpff, opgenomen in het Tijdsch. v. Neêrl. Indië, VIE. n° 5, bladz. 1411 J845, Amboina. Een dag later, namelijk, den 24ste dier maand, des avonds ten 61/, ure, gevoelde men op nieuw 2 hevige schokken, die tot aan den volgenden dag door verschei- dene andere, doch ligtere schokken werden gevolgd. De steenen gebouwen werden er door beschadigd. Volgens berigten van den Ate Maart, 1845, scheen de epidemie, welke sedert 1855 op Amboina heerscht, haar woeden te hebben gestaakt; na het plaats grijpen dezer laatstvermelde aardbeving, barstte zij op nieuw uit. (Jav. Cour. n° 71.) 4845. Java. Te Kediri gevoelde men op den 50**" Julij, des morgens ten ò ure, eene tamelijk sterke aardbeving, welke zich im de rigting van het zuiden naar het noorden voort- zette. (Jav. Cour. ne 65.) 4845. Sumatra. Te Padang werden vólgens D: Stumpff, zie vroeger, gedurende de volgende maanden herhaaldelijk aard- bevingen waargenomen, als: op den 19%" Augustus, des mor- gens ten Î ure; deze was sterk, hield eenige minuten lang aan en was naar het zuidoosten gerigt; — op den 20e" Au- gustus, des morgens ten 1!/, ure; zij was hevig en ging gepaard met verscheidene schokken; — op den 20ste" Augustus, des morgens ten 43/4 ure, werd andermaal eene ligte aardbeving gevoeld; — op den 24" Augustus, des middags ten 1!/ ure; deze was ligt; — op den 12% September, des middags ten 121/, ure, werd eene tamelijk sterke aardschudding waarge- nomen, welke zuidoostwaarts was gerigt; — op den 14de" Oc- tober, des morgens ten Sif, ure; deze aardschudding was hevig en deed zich verticaal gevoelen; — op den 2d" November, des morgens ten 5!j2 ure, bespeurde men een sterken en ver- volgens verscheidene ligtere schokken, die naar het zuidoosten waren gerigt; — op den 10%" November, des morgens ten Tijs ure, werd eene ligte aardschudding bespeurd; — op den 12ten November, des morgens ten 7i/z ure; deze was hevig en plantte zich voort in de rigting van het oosten naar het westen. 1845. De Merapi, op Sumatra, woedde van den 16der tot den 18ten November; zie bladz. 1240. 1412 J845. Sumatra. Te Padang werd andermaal een sterke aardschok waargenomen op den 15%" December, ten 8 ure des morgens. (D" Stumpff.) 4846. Sumatra. Op den 20°" Januarij, des morgens ten Zij, ure, werd te Padang eene hevige aardschudding gevoeld, welke zich in de rigting van het zuidoosten voortzette. 1) 4846. Java. Te Blitar werd eene aardbeving bespeurd, welke zich insgelijks, doch in een geringeren graad, te Kediri deed gevoelen; dit had plaats op den 26ste Januarij, des namiddags ten 2 ure. (Jav. Cour. 1846, no 41.) 4846. Ternate. Dit eiland werd op den 25*ten Januarij, des morgens ten 9 ure, door eene tamelijk sterke aardbeving be- zocht, welke slechts 1:/, minuut aanhield; hierbij steeg de zee nu eens plotseling vier voet hoog, dan weder daalde zij even snel, welk verschijnsel zich somwijlen 10 malen in één uur tijds herhaalde; dit duurde tot des namiddags ten 4 ure. Men had opgemerkt, dat, van des morgens 9 tot 4 ure des namid- dags, het water in de gegravene putten zeer hoog had gestaan. Slechts aan de zuidelijke zijde des eilands had men een on- deraardsch gedruisch vernomen. | Gelijktijdig hiermede had eene aardbeving op Menado plaats; zij werd bespeurd op een Engelsch schip, «Rochester», dat zich op een afstand van 50 mijlen van de kust, noordoost- waarts van Mortai-eiland, bevond. (Jav. Cour. no 47.) J846. Sumatra. Te Padang werd op den 15%" Maart, des middags ten 1 ure, eene ligte aardbeving waargenomen, welke zich in eene noordwestelijke rigting voortplantte en van den piek van Indrapoera moet uitgegaan zijn. (D: Stumpff, 1. c.) J846. Sumatra. Op den Alt April, des avonds ten 10/1 ure, werd te Padang andermaal eene ligte aardbeving gevoeld, welke noordwestwaarts gerigt was. (Volgens denzelfden berigtgever.) _ Met grond mag worden aangenomen, dat op de westkust van Sumatra, vóór 1845, even herhaaldelijk ligte aardschuddingen heb- *) Volgens berigten door Dr Stumpff medegedeeld in het Tijd. v. Neêrl. Indië, Vros, bladz. 425 en volg. 1415 ben plaats gehad als sedert dien tijd; destijds echter hebben zij niet zulk een getrouwen waarnemer gevonden als D* Stumpff, die de lateren heeft opgeteekend. 4846. Timor. Op den 27**= April, ten 81), ure, werd op dit eiland eene aardschudding bespeurd, welke echter geene schade veroorzaakte. (dav. Cour. n° 47.) J846. Java. In den nacht van den 27*ter Mei werd te Kra- wang, aan den noordelijken voet van den Tangkoeban praoe, eene aardschudding waargenomen. Zij ging vergezeld van eene uit- barsting van dezen vulkaan; zie bladz. 49. 1846. Op den 2d September, des morgens ten 10 ure, begon de Merapi, op Java, te woeden; zulks hield aan tot in de helft der vol- gende maand October; vergel. bladz. 411 en volg. J846. Java. 3 Op den 29ste" September, des namiddags ten 4 ure, deed eene aardbeving de gebouwen te Pandjaloe ge- durende eenige korte oogenblikken schudden; deze plaats ligt aan het meer van gelijken naam, in het regentschap Galoe, re- sidentie Cheribon. J846, Java. 3 Den volgenden dag, namelijk, den 50° Sep- tember, werden de inwoners van Pandjaloe, des morgens ten 21/2 ure, door eene aardschudding uit den slaap gewekt, die f1/, mi- nuut duurde; het snel heen en weêr schudden en kraken van het gebouw, waarin ik mij bevond, liet zich het best vergelijken met het schommelen van een rijtuig, dat op veêren hangt en waaraan met geweld wordt gerukt. 4846. Java. Eeneligte aardbeving werd te Batavia bespeurd op den 50°" September, des middags ten 122/ ure. (Jav. Cour. n° 79.) 4846. Java. Op den 1*** October, des morgens ten 2 ure, gevoelde men te Batavia eene ligte aardschudding; te Buiten- zorg was zij heviger en hield zij ongeveer eene minuut aan. (Gedurende de vorige maand September had men te Bui tenzorg ligte schokken waargenomen, waarvan echter geene nadere aanteekening was geschied. Jav. Cour. ne 81.) 4846. Java. %& Te Penggalengan, een plateau ten zuid- oosten waarvan de g. Wajang zijne rookzuilen opstuwt, werd op den 24ste November, des morgens ten 6 ure en ò minu- 1414 ten, een aantal verticaal gerigte schokken gevoeld; aanvanke- lijk scheen het als werd er geslagen onder tegen het uit planken gebouwde huis, waarin ik mij destijds bevond; later begon het sterk te waggelen, als of het snel werd heen en weêr geschud. Er werd geen onderaardsch gedruisch gehoord, doch de nabij gelegene solfatara bleef rustig voortdampen; opmerkens- waardig is het, dat reeds gedurende den voorafgaanden nacht het vroeger zoo heldere weder eene verandering had ondergaan en er een fijne stofregen viel, die nacht en dag, zonder op- houden, door een sterken zuidewind werd voortgezweept; eerst op den 29*t=" daaraanvolgende, na vijf dagen te hebben aan- gehouden, bedaarde hij en klaarde het weder op. J846. Java. 3k Op den 8" December, des avonds ten 61/2 ure, werd te Penggalengan eene ligte schudding der gebouwen waargenomen, welke echter vrij lang aanhield. 1) J846. Ternate. Drie schokken werden den 25e December op dit eiland bespeurd, waarvan de beide eersten tamelijk hevig waren. Zij werden voorafgegaan door een donderend gedruisch. (Jav. Cour. van den 14*" Aug. 1846, no 65.) J846. Java. k Op den 24eter December, des namiddags ten 5 ure en 55 minuten, bespeurde men te Penggalengan een hevigen schok , welke het uit balken en planken zamengevoegde huis deed kraken. J846. Java. 3 Andermaal werd te Penggalengan een hevige schok gevoeld, welke in eene ligte beving eindigde; beide duurden slechts twee sekonden en werden waargenomen op den 29ste December, des middags ten 12 ure en 40 minuten. J846. Java. % In den nacht van den 29ster op den 50ster December werd te Penggalengan een ligte schok ontwaard. 4846. Java. Se Op den 50" December, des avonds ten Bureen 50 minuten, gevoelde men te Penggalengan wederom een tamelijk sterken schok, welke het huis, waarin ik mij bevond, geweldig deed kraken. _ 23 De Javanen, die zich met mij bevonden, beweerden duidelijk te kunnen waarnemen, dat deze aardbeving uit het westen kwam, en wel aan de rigting, waarin het huis werd bewogen. Nimmer is het mij mogelijk geweest, de rigting, waarin eene aardbeving zich voortplantte, bloot op het gevoel te kunnen bepalen. 1415 J547. Java. Kk Op het plateau van Penggalengan werd den 20-ten Januarij, des avonds ten 71, ure, een ligte schok bespeurd. J847. Java. %& Des morgens ten 5 ure, op den 27ste Januarij, deed een schok mij ontwaken; nog gedurende eenigen tijd stond het huis te beven. 1847. De Gamalama, op Ternate, had eene uitbarsting; zie bladz. 1284. 4847. Ternate. Op den 7t* Februarij, en wel na de uit- barsting van den vulkaan Gamalama, werden twee schokken op dit eiland waargenomen. (l. c.) 1847. In den nacht van den 17dr op den 18de Maart had eene uitbarsting uit den Gêdé, op Java, plaats; vergel. bladz. 30. 1847. Java. Op den 20e" Maart bespeurde men, des mor- gens ten Ói/a ure, te Banjoemas eene vrij hevige aardschudding. Op denzelfden dag had eene uitbarsting plaats uit den naburigen g. Slamat, die vooral des namiddags zeer zware rookzuilen uit- braakte. (Jav. Cour. 1847, no 26.) 1847. Op den 26ste Maart, des avonds ten 5ijs ure, hervatte de Lamongan, op Java, die sedert 1844 rustig was geweest, zijne werkzaamheid; hij zette zijn woeden voort tot op den 26sten Junij daaraanvolgende; zie bladz. 1130. 4847. Java. & In den nacht van den Gt" op den 7ér April, ten 11, ure, had te Penggalengan eene aardbeving plaats ; men bespeurde dezelve aan eene ligte schudding, welke de woningen ondergingen. J847. Ternate. Den 8e" April, des middags ten 5! ure, werd op dit eiland eene vrij sterke aardbeving gevoeld, welke zich van het noorden naar het zuiden rigtte en eenige sekonden lang aanhield; zie bladz. 1284. J847. Java. 3 Op den 5" Mei, des avonds ten 91}, ure, deed eene aardbeving de huizen te Penggalengan, gedurende 1/4 minuut, schudden en beven. J847. Java. Te Tjêlatjap werd op den 17** Mei, des avonds ten 8 ure, eene ligte aardschudding waargenomen. 1847. Van den 25ste September tot op het einde van October woedde de Lsamongan, op Java, met grootere hevigheid dan vroe- ger; vergel. bladz. 1181. 1416 J847. Java. Op den 28** September werd te Batavia eene ligte aardschudding bespeurd, ten gevolge waarvan de chrono- meters bleven stil staan. 4847. Java. 4 Des voormiddags van den 17“ October gevoelde men in den omtrek van den Gèêdé eene ligte aardbeving: te Buitenzorg nam men dezelve waar in den namiddag. Kort daarop, namelijk, in den nacht van den 17der op den 18den en in den vroegen morgen van dien dag braakte de Gêdé eene massa asch uit; zie bladz. 30. (Jav. Cour. van den 27sten October, 1847, n° 86.) Op dezen laatstgenoemden dag — den 48tr October — werden te Tjandjoer herhaaldelijk schokken gevoeld, namelijk , ten Î1/, en Î1/ in den middag en des avonds ten 8 ure. Tevens had eene uitbarsting van den Goentoer plaats, welke van den 16den tot den 18der October duurde; zie bladz. 104. Op den 17% October gevoelde ik, des avonds tusschen 8 en 9 ure, eene aardschudding te Tjikalong en te Pesawahan. Gedurende de beide volgende dagen, namelijk, den 18% en {9der October, werden herhaaldelijk ligte schokken te Tjandjoer bespeurd. (Jav. Cour. van den 40! November, 1847, no 90.) Zij hadden derhalve gelijktijdig plaats met de uitbarsting van den Goentoer. : 4847. Java. 4k Te middernacht van den 28ste" op den 29ste October werd eene aardbeving te Pesawahan gevoeld. (Distrikt Djampang koelon in het Preanger-Regentschap Tjandjoer.) J847. Java. %. Op den 29e" October, des morgens ten 9 ure, werd andermaal eene aardschudding te Pesawahan bespeurd. Dit verschijnsel herhaalde zich dienzelfden dag ten 12/2 ure, hetwelk men waarnam aan het waggelen van den pasang- grahan, dat drie sekonden aanhield; te gelijker tijd vernam men een dof gerommel in den binnensten schoot der aarde. 4847. Nicobar-eilanden. Van den 51" October tot den Die December werden de zuidelijkst gelegene Nicobar-eilanden door vreesselijke en verwoestende aardbevingen geteisterd; deze eilanden, welke mogen beschouwd worden als eene verlenging van het noordwestelijke uiteinde van Sumatra, zetten zich voort in de meer noordelijk liggende Andarman-eilanden, waartoe de 1417 vulkaan «Barren-eiland» behoort; omtrent dit laatstgenoemde vergelijke men bladz. 1255. Op den 51ste" October werd op poelo Miloe, een eilandje ge- legen in de nabijheid van Klein-Nicobar, des middags ten 5'/ ure, bij helder weder, — de voorafgegane dag had zich door eene drukkende hitte gekenmerkt, — herhaaldelijk een snel op elkander volgend hol gedreun vernomen, dat door schokken werd gevolgd, waarop zich telkens een geruisch deed vernemen als van een hevigen wervelwind; hoewel zulks met de eb inviel, z00 rees de zee plotseling even hoog als bij het vloedgetijde. Reeds ten gevolge van den eersten schok stortte een aantal hui- zen in. Omtrent een kwartier uurs later werd een nieuwe schok aangekondigd door een gelijk onderaardsch gedruisch als bij gelegenheid van den eersten schok was waargenomen; dergelijke schokken werden niet slechts honderde malen op dienzelfden dag gevoeld, maar zij herhaalden zich met kortere of langere tusschenpoozen, op dezelfde wijze, gedurende negentien dagen, namelijk, tot aan den {Ster November; in den loop dezer dagen stond de zee voortdurend hooger dan gewoonlijk. Vele schok- ken werden voorafgegaan door een geluid als van eene ontploffing. Het hevigst waren deze schokken op het kleine eiland Kon- doel, dat in het St. George-kanaal ligt, tusschen Groot- en Klein-Nicobar; groote rotsblokken werden aldaar van de bergen losgerukt, stortten naar beneden en sleepten in hunnen val de grootste boomen mede, die zij ontmoetten; huizen werden ver- brijzeld en de zee stond zoo verre boven haar gewoon peil, dat de kustbewoners gedwongen waren iijlings de vlugt te nemen en naar het hooger liggende binnenland te wijken, ten einde hun leven te redden; weken lang doolden zij, iu den bittersten nood, door de wouden, welke het gebergte bedekken. Op een grooten afstand van de kust werd later zoutwater en eene menigte zeevisschen aangetroffen. Scheuren ontstonden in den bodem, waaruit eene groote hoeveelheid koud, ziltig water opwelde. Naar men verhaalt, ontwaarde men bij gelegenheid van den eersten schok «vuur,» dat uit den top van een der bergen op Groot-Nicobar opwaarts rees. Op den 16% November 1418 werden wederom hevige schokken op dit eiland gevoeld, welke 10 minuten aanhielden. Op het nabij gelegene eiland Monthule, hetwelk nevens de noordoostelijke kust van Klein-Nicobar ligt, werd de bodem van één gereten; er werden scheuren gevonden van 2 voet breedte en 12 voet diepte. Na den 18'* November keerde de natuur weder tot rust; slechts op den 5t= December werden nog eenige ligte schokken waargenomen. De eilanden, waarop de zoo even genoemde aardbe- vingen plaats grepen, liggen op 6/4 à 71/, graden noorder breedte. Op de eilanden, noordwaarts van Klein-Nicobar gelegen, namelijk, op het 40 mijlen van daar verwijderde Nancowry, werd slechts de eerste schok gevoeld, die, namelijk, van den 34ste" Octo- ber. De meeste dier schokken schijnen zich in de rigting van het zuiden naar het noorden te hebben voortgeplant. (Pinang Gazette van den 8" Januarij, 1848, en het daaruit overge- nomene berigt, geplaatst in de Jav. Cour. van den 25ste Fe- bruarij, 1848, no 16.) 847. Java. 3 Des voormiddags van den 16% November, derhalve gelijktijdig met de schokken, welke op dezen dag, eveneens als op de voorafgegane dagen, de MNicohar-eilanden hadden geteisterd, werd eene hevige aardbeving in Midden- en in West-Java bespeurd. | Te Batavia, en insgelijks op het eiland Onrust, gevoelde men 2 schokken; zij overtroffen in hevigheid alle anderen, welke men sedert 1818 in beide oorden had waargenomen, met uitzondering echter van die, welkein 1854 aldaar waren bespeurd. De eerste schok werd gevoeld ten 10 ure en 18 minuten; hij deed den bodem gedurende 8 sekonden trillen en een der chronometers stilstaan; de tweede overtrof dezen in hevig- heid, ging van het oosten naar het westen en werd bespeurd ten 10 ure en 25 minuten. Vele muren van gebouwen scheur- den, de stadhuistoren, benevens het kruis op zijn spits, namen eene scheeve rigting aan en het beeld, dat denzelven versiert, werd omgedraaid. Te Buitenzorg gevoelde men na 101, ure, met tusschen- 1419 poozen van ò à 10 minuten, drie hevige schokken; in den loop van dien dag bespeurde men aan den zuidelijken voet van den Gêdé insgelijks schokken, ja, des avonds ten 6 ure vernam men aldaar nog eenige verschijnselen van dergelijken aard, hoewel deze een minderen graad van hevigheid bezaten. Op menigvuldige plaatsen in de Preanger-Regentschappen werd deze aardbeving waargenomen; te Bandjaran ontwaarde ik, des morgens tusschen 8 en 9 ure, tot drie malen achtereen een hevig schommelen, een waggelen der houten woningen, ter- wijl de steenen muren van het huis des Assistent-Residents te Soemêdang zoodanig werden van één gereten, dat -hetzelve geheel en al onbewoonbaar werd. Op gelijke wijze nam men deze aardbeving waar in de resi- dentien Tègal, Banjoemas, Kadoe, Samarang, Rembang, der- halve én geheel Midden- en West-Java; zij werd insgelijks bespeurd in het zuidoostelijke gedeelte van Sumatra, namelijk, in de Lampong-distrikten. Aldaar gevoelde men ten 10 ure en 58 minuten eene ligte schudding en ten 10 ure en 48 minuten hevige, golfvormige beweging, waarop, met tusschenpoozen van d minuten, nog 2 sterke schokken volgden, die zich van het zuidoosten naar het noordwesten voortplantten. Slechts in de residentie Cheribon, op Java, was ded aardbeving zoo hevig, dat er verwoestingen door aangerigt werden. Ten 10 ure en 49 minuten (ware tijd *) werd in de stad Cheribon de eerste schudding waargenomen; de bodem , bene- vens alle gebouwen aldaar, trilden gedurende 50 sekonden, ten gevolge van de menigte korte schokken en terstond daarop werd eene tweede schudding waargenomen. Ten 11 ure en 5 minuten geraakte de bodem in eene hevige, golfvormige bewe- ging, welke 61 sekonden aanhield en zoo sterk was, dat men 1) Uithoofde Cheribon slechts 1°47' oostelijker ligt dan Batavia, zoo zou men den eersten schok aldaar ten 10 ure en 25 minuten hebben moeten bespeuren, in kn hij zich gelijktijdig had doen gevoelen met den schok, die te Batavia ten 10 ure en 18 minuten was waargenomen geworden. Hieruit volgt, dat die schok te Ohiiben 20 minuten later plaats greep dan te Batavia à 1420 zich niet dan met moeite kon staande houden; duidelijk liet zich het waggelen van boomen en huizen met het oog bespeu- ren en dit alles ging gepaard met een dof-dreunend, onderaardsch gedruisch, dat veel overeenkomst had met het geluid, hetwelk men verneemt, wanneer eene kabelketting, bij het uitwerpen van het anker, langs den boeg van het schip loopt. De steenen gebouwen — zij waren ruim 200 in aantal, — werden allen, zonder eene enkele uitzondering, zoodanig beschadigd, dat zij onbewoonbaar werden, terwijl velen geheel en al tot een puinhoop zamenstortten. Uit de rigting, waarin de muren en pilaren waren nedergestort, bespeurde men ten duidelijkste, dat de aardbeving zich van het zuidwesten naar het noordoosten had voortgeplant. Al den tijd dat de aardbeving had geduurd was de hemel buitengewoon helder geweest, en had er eene doo- delijke stilte in de lucht geheerscht; geen spoor van werkzaam- heid was waargenomen uit den nabij gelegen vulkaan Tjerimai, maar de verwijderde Goentoer had eene rookzuil opgestuwd ! De gansche bevolking der stad zag zich genoodzaakt haar verblijf onder den vrijen hemel te zoeken. Tot aan middernacht werden nog 15 schokken en vervolgens, tot aan den daarop vol- genden morgen, nog ééne ligte schudding waargenomen; van 6 tot 9 ure (op den 17% November) werd de stad weder door negen hevige schokken geteisterd. Op die wijze openbaarde zich het verschijnsel in de hoofdplaats der residentie. In de bergachtige streken der regentschappen Koeningan, Madjalengka en Galoe, die op een meer of minder hoogen vulkanischen bodem liggen, namelijk, aan den voet van den vulkaan Tjerimai, werd geene noemenswaardige schade aangerigt; groote verwoestingen werden daarentegen veroorzaakt in de vlak- landen van Cheribon, Palimanan en Indramajoe, welke uit een alluviaal-bodem bestaan, waarvan het liggende gesteente tot de tertiaire formatie behoort en die ten noordoosten, noor- den en noordwesten van den vulkaan zijn gelegen. Alle steenen gebouwen, gelegen in de distrikten Radjagaloe, en Palimanan, in de hoofddorpen van gelijken naam, zoo mede in de suikerfabrieken en in de desa’s Tanaradja, Pamangkiran, / ie El nn RAB RP Pi ig 40 ee / a EE , 3 fe / > en set te / en WS ER ket Zj Laoeterèn, ne Figuur On ' N S WT DN enk jd iS ns oe ; À f A Wa; a LS En 7 Wiene 8 ln Se À ug, 7 ’ ) % ge SS LOT HDD 7 MIR Did ì Mr IN WAD 2 5 Gij ns 2 Ee EN ira errond Eboniet ODA ri Den / ANU NN ë 5 biker, } wg, am NA > ir ee Hilfe ië $ HIj EN keen F 5 d ns A. B 5 de Sale a En li, Pl elirife : AANEEN eN E Ee - ie : ' Ae E Â Za 10 ; en nd Ef Rn Pan et : 4 * d te 5 Sdk d } : y ne E za Fegeenrrnnnnnt nnen rennen AE ek hed î 5 H En 8 hind, Í ee 2 Jthaal 0 00 1000 ig 5 p if $: , î - 1300 2000 “2Â00 zooo Voet. 1421 Ardjowinangoen en Glagamidan, benevens mm de hoofdplaats van het regentschap Andramajoe , welke plaats gebouwd is op het moerassige delta-land der tji Manoek , wijders te Boendamati, 16 palen van daar, aan den oever der zoo even genoemde rivier gele- gen, werden door de hevigheid der aardbeving tot een puinhoop, of althans zoodanig beschadigd, dat zij door de bewoners moes- ten verlaten worden; bij gelegenheid dezer verwoestingen ver- loren 8 menschen het leven en werden er 26 gewond. Te Tanaradja, in het distrikt Palimanan, was de bodem op meer dan 50 plaatsen gebersten, uit welke spleten water op- welde, dat met fijn, blaauwachtig zand was vermengd; naar verhaald wordt, moet dit water zekeren hittegraad hebben bezeten. In de dorpen Genting en Persana, waarvan het eerst- genoemde 5 en het andere 8 palen noordwaarts van Tanaradja ligt, werd zulk eene groote hoeveelheid van dit met zand vermengde water uit de aardspleten opgebraakt, dat er eene wezenlijke overstrooming door ontstond. Een dergelijk verschijn- sel werd te Boendamati bespeurd, waar een aantal dier ng en reten dwars door den vloer der huizen liep; uit werd het water drie voet hoog opgespoten. Zoo bemin insgelijks te Indramajoe, dat de bodem op vele plaatsen door scheuren was van een gereten en zag men eene groote hoeveel- heid water, met modder vermengd, uit spleten opwellen, die eene wijdte hadden van 2 voet. De hevigste aardschuddingen hadden zich doen ptose aan den noordoostelijken en noordwestelijken voet des Tjerimai, waar vele spleten ter lengte van 600, bij eene breedte van 5 à 4 voet werden gevonden. (Jav. Cour. van den 20°", 27sten November en van 22ste December, 1847, n° 95, 95 en 102.) J847. Java. Den 18*" November werden op het kleine eiland Karimon Java, ten noorden van Djapara, twee hevige aardschuddingen waargenomen. (Jav. Cour. van den 25“*" De- cember, 1847, no 105.) J847. Java. Op den PFsten November des morgens les 7 ure, — dn werd een ligte, daarna een vrij sterke schok waargenomen, — welke de gebouwen deed dreunen; zij gingen vergezeld van ak 1421 Ardjowinangoen en Glagamidan, benevens in de hoofdplaats van het regentschap Zndramajoe, welke plaats gebouwd is op het moerassige delta-land der tji Manoek , wijders te Boendamati, 16 palen van daar, aan den oever der zoo even genoemde rivier gelc- gen , werden door de hevigheid der aardbeving tot een puinhoop, of althans zoodanig beschadigd, dat zij door de bewoners moes- ten verlaten worden; bij gelegenheid dezer verwoestingen ver- loren 8 menschen het leven en werden er 26 gewond. Te Tanaradja, in het distrikt Palimanan, was de bodem op meer dan 50 plaatsen gebersten, uit welke spleten water op- welde, dat met fijn, blaauwachtig zand was vermengd; naar verhaald wordt, moet dit water zekeren hittegraad hebben bezeten. In de dorpen Genting en Persana, waarvan het eerst- genoemde 5 en het andere 8 palen noordwaarts van Tanaradja ligt, werd zulk eene groote hoeveelheid van dit met zand vermengde water uit de aardspleten opgebraakt, dat er eene wezenlijke overstrooming door ontstond. Een dergelijk verschijn- sel werd te Boendamati bespeurd, waar een aantal dier spleten en reten dwars door den vloer der huizen liep; uit sommigen werd het water drie voet hoog opgespoten. Zoo bemerkte men insgelijks te Indramajoe, dat de bodem op vele plaatsen door scheuren was van een gereten en zag men eene groote hoeveel- heid water, met modder vermengd, uit spleten opwellen, die eene wijdte hadden van 2 voet. De hevigste aardschuddingen hadden zich doen gevoelen aan den noordoostelijken en noordwestelijken voet des Tjerimai, waar vele spleten ter lengte van 600, bij eene breedte van 5 à 4 voet werden gevonden. (Jav. Cour. van den 20°", 27 sten November.en van 22ste December, 1847, ne 95, 95 en 102.) J847. Java. Den 18" November werden op het kleine eiland Karimon Java, ten noorden van Djapara, twee hevige aardschuddingen waargenomen. (Jav. Cour. van den 25°" De- cember, 1847, no 105.) J847. Java. Op den 25°" November des morgens ten 7 ure, werd een ligte, daarna een vrij sterke schok waargenomen, welke de gebouwen deed dreunen; zij gingen vergezeld van 90 1422 een rommelend gedruisch. Zelfs aan boord van het schip «d’Elmina,» dat op de reede lag, werd de laatste schok ge- voeld. (Jav. Cour. van den 14%" December, 1847, ne 99.) 1847. Op den 4tr December, des morgens ten 8 ure, viel in het regentschap Kendal, residentie Samarang, een aschregen, welke waar- schijnlijk het gevolg was eener uitbarsting van den Pakoeodjo, in het Diëng-gebergte; zie bladz. 257. J847. Java. Op den 192 December, des avonds ten 6 ureen 50 minuten, en ten 6 ure en 40 minuten, werden te Penggalengan twee aardschuddingen gevoeld, welke zich openbaarden door eene langzame, doch sterke schommeling van het en huisje, waarin ik mij bevond. 4847. Java. 3 Den 26*r December, des avonds ten es tot 9 ure, werd op het plateau Penggalengan een onderaardsch gedreun vernomen. 847. Java. ye Op den volgenden dag, namelijk, den 27ste, des morgens ten 10 ure, werd een bevende schok op het pla- teau Penggalengan gevoeld. 848. Java. In de residentien Bagêlèn, Kadoe, Jogjakêrta en Patjitan werd op den 7** Januarij, des morgens ten 4 ure, eene aardbeving waargenomen, welke vooral in de laatstge- noemde plaats vrij hevig was en van het noorden naar het zuiden liep. Op den 8, des morgens vroeg, werd Patjitan andermaal door een schok bezocht. Aan den voet van den Mer- api, residentie Jogjakêrta, werd 29 uren na het plaats grij- pen der aardbeving een hevig onderaardsch gedruisch gehoord. (Jav. Cour. 1848, ne 6 en 9.) 848. Java. 3 Op den 12*" Januarij, des avonds ten 10 ure, deed een schok de gebouwen op het plateau van Peng- galengan hevig schudden. J848. Java 3k Op het plateau van Penggalengan, dat 4,400 voet boven het niveau der zee ligt, werd op den 14%» Januarij, des avonds tusschen 9!/: en 10 ure, een dof, overi- gens sterk gerommel vernomen. Dit plateau is bijna aan alle zijden omgeven zoowel door uitgebluschte, als door nog steeds werkzame vulkanen en bestaat uit lava-stroomen, wier liggend 1423 gesteente tot de tertiaire formatie behoort; herhaaldelijk werd hetzelve in vroegere jaren, ja, dikwerf meermalen in één jaar door mij bezocht en telkens vernam ik er, met tusschenpoozen van 5 à 5 dagen, een onderaardsch gedreun, dat zich dan vooral duidelijk liet hooren, zoodra des avonds en des nachts - eene diepe stilte in de natuur heerschte en de duizenderlei dieren in rust waren verzonken, die de oorspronkelijke wouden bewonen, waardoor het plateau en zijne omringende streken worden overschaduwd. Ook op den 14*" was het gedruisch, op den zoo even vermelden tijd, vooral zeer sterk. Het is een hoogst eigenaardig geluid, dat zich moeijelijk laat beschrijven. Het klinkt krachtig en sterk en is niettemin een dof gedreun, — diep en hol doet het zich hooren van uit den binnensten schoot der aarde, — men verneemt een afgebroken gerommel, dat slechts zelden eene trillende beweging aan de huizen me- dedeelt, en dat echter op den waarnemer een sterkeren indruk maakt, hem meer met eene bange aandoening vervult dan de ge- dachtste donderslagen. Dik werf laat het zich hooren en het is even als het geluid, dat nabij den Gèdé wordt vernomen , een verschijn- sel, hetwelk aan de bewoners dier streken algemeen bekend is. J848. Java. In den nacht van den Gt op den 7e Februarij werd te Kediri en te Patjitan, zoo mede te Pangoel, welke plaats 58 palen van laatstgenoemd oord verwijderd ligt, een tamelijk sterke schok waargenomen, welke van het dodrded naar het zuiden was gerigt. (Jav. Cour. 1848, n° 17 en 18.) 4848. Java. Op den 17** Februarij, des morgens ten 10 ure, werd in de residentien Besoeki en Banjoewangi eene ligte aardbeving bespeurd. (Jav. Cour. 1848, ne 20.) 4848. Java %. Te Penggalengan bespeurde men op den Dien Maart, des avonds ten 111/, ure, eene aardbeving. J848. Java. In de residentien er oonbien, Bagêlèn, Kadoe, Madioen, Kediri en Pasoeroean werden op den 1°*" April, des avonds ten 9 ure, hevige aardschokken gevoeld. (Jav. Cour. van den 15% April, 1848, no 51.) 1848 xk. Op den 8ster Mei des morgens steeg plotseling eene groote rookzuil uit den Gêdé, op Java. 1424 1848. De g. Kêloet had eene hevige en verwoestende uitbarsting op den 16de Mei, des avonds van 7 tot 11 ure; zie bladz. 692 en volg. 4848. Java. Van den 4tr Junij des namiddags ten 5 ure tot.op den 7tr Augustus, derhalve gedurende 2 maanden, deden zich in de lage, vlakke streken der regentschappen Andjêr en vooral Zyiringin, residentie Bantam, bestaande uit tertiairen of uit alluviaal-bodem, welke op eene tertiaire basis rust, buitengewoon talrijke schokken gevoelen, welke on- gelijk van duur en van hevigheid waren, doch geene schade te weeg bragten. De hoog liggende (vulkanische) bergdistrik- ten bleven er bijna geheel van bevrijd. *) Te gelijk met de aardbevingen, welke in de westelijke streken van Bantam wer- den waargenomen, hadden er insgelijks hevige schuddingen plaats in de Lampong-distrikten op Sumatra, derhalve in die kuststreken, welke aan de straat Soenda palen. Te Andjêr waren de schokken, naar men verhaalt, van het oosten naar westen gerigt. Te Tjiringin werden van den 4te tot den 27sten Junij niet minder dan 80 verschillende schokken waargenomen. Van den 4" tot den 20" Julij werd geene aardschudding bespeurd, terwijl van den 24°" Julij tot den 7t" Augustus, met tusschenpoozen van langeren of korteren duur, wederom 22 afzonderlijke bevingen (schokken) werden gevoeld. (Latere berigten worden er niet gevonden. Zie Jav. Cour. van den 28ten Junij, 15%" Julij, van den Bie, 46te en 26e Augus- tus, 1848, n° 52, 57, 65, 66 en 69.) Uithoofde in de overige deelen van Java te dezer tijd geene aardbevingen werden gevoeld, — met uitzondering van de beide volgenden hieronder vermeld, — ja, niet eens de overige deelen, die aan het vlakke kustland van Tjiringin en Andjêr van dezelfde residentien grenzen, er door werden aangedaan, zoo volgt hieruit, dat in het binnenste der aarde krachten werkzaam zijn en bevingen kunnen plaats grijpen, die maanden lang aanhouden en echter binnen eene geringe uitgestrektheid bepaald blijven; waarschijnlijk is het derhalve, dat die werk- *) Een gelijk verschijnsel werd bij de aardbeving van November, 1847, in de resi- dentie Cheribon bespeurd. 1425 zaamheid plaats grijpt in bijzondere haarden, welke niet zeer diep kunnen liggen. J848. Java. In den nacht van den 4 op den Ste Julij werden, in de residentie Kediri, drie schokken waargenomen, die vergezeld gingen van een onderaardsch gedreun. (Jav. Cour. van den 26ste Julij, 1848, ne 60.) 4848. Java. Te Buitenzorg werd op den 29ster Julij, des voormiddags ten 9!/, ure, een tamelijk hevige schok gevoeld. (dav. Cour. van den Str Augustus, 1848, no 65.) . 4848. Boeroe. Van den 7t- Ee derhalve van den- zelfden dag af, waarop te Tjiringin, op Java, de aardbevin- gen ophielden, werden den Sster, Qden, JAten en den 16% tot aan den 18% Augustus op Boeroe, — een eiland ten westen van Amboina, dat op een lijnregten afstand van 515 mijlen van Tjiringin ligt, — behalve vele ligte schokken, zeven geduchte schuddingen waargenomen, waarvan de laatste zich door hare hevigheid onderscheidde en 4 minuten lang duurde. (Jav. Cour. van den 1“ November, 1848, n° 88.) J848. Java. Op den 18ter Augustus, derhalve op denzelf- den dag dat men den laatsten schok op het ver verwijderde eiland Boeroe in, de Molukken gevoelde, werd de oppervlakte der aarde, des voormiddags ten 11 ure, ook te Kediri, op Java, door 2 schokken in gesn gebragt. (Jav. Cour. van den 2tr September, 1848, no 71.) J848. Java. Op den gia September, des morgens ten 4 ure, werden te Batavia ten 4 u. 1’ 45” en te Pekalongan ten 4 u. 15’ (derhalve bijna te gelijker tijd, uithoofde Pekalongan onge- veer 5 graden oostelijker ligt), benevens in de residentien Banjoemas, Bagêlèn, Buitenzorg en Bantam tamelijk hevige schokken waargenomen, welke 10 sekonden, ja, misschien nog langer aanhielden. Te Batavia moeten de schokken van het noorden naar het zuiden gerigt zijn geweest; in Bantam werd de aardoppervlakte golfvormig van het zuidwesten naar het noordoosten bewogen; te Buitenzofg, alwaar de schokken vergezeld gingen van een donderend gedreun, waren zij, naar men zegt, verticaal gerigt. In het bureau van den tijdbal te 8 1426 Batavia openbaarde zich de werking der aardbeving door het doen stil staan van een der astronomische klokken en het ver- snellen van den gang van een ander dier werktuigen. (Jav. Cour. van den Gier, Pien, A5ten, en 1Glr September, 1848, no 72, 75, 74 en 75.) J848. Java. Op den 28» September werden te Fjiringin in Bantam op nieuw tamelijk hevige schokken bespeurd, die 50 sekonden aanbielden. (Jav. Cour. van den 7de" October, 1848, no 81.) J848. Celebes. In Menado gevoelde men op den 17% Oc- tober eene tamelijk hevige aardbeving, welke van een onder- aardsch gedruisch, als van een stormwind, vergezeld ging en van het oosten (waar de g. Klabat ligt) naar het westen liep. (Schrift. mededeelingen; zie vroeger bladz. 1287.) 4848. Java. Op den 14%" November, des avonds ten 8 ure, werd te Tjirimgin en te Andjêr weder eene aardschudding be- speurd, waarop gedurende den ganschen nacht, met korte tusschenpoozen, nog zeer vele schokken volgden. at Cour. van den 15% Dieslnne 1848, no 100.) J848. Java. Andermaal deed zich in de zoo even genoemde plaatsen eene aardschudding gevoelen op den-25“* November, des avonds ten 6 ure, welke gedurende den ganschen nacht door telkens herhaalde schokken werd gevolgd, waarvan som- migen tamelijk sterk waren. (l. c.) J848. Java. Te Kediri werd op den 16% December, des morgens ten 7 ure, eene aardbeving waargenomen. (Jav. Cour. van den 27**" December, 1848, ne 104.) 4848 Java. Op den 27ste" December, des morgens ten 101» ure, werd een ligte schok in de residentie Têgal be- speurd. (Jav. Cour. 1848, no 4.) 1848. In dit jaar, hoewel het niet bekend is in welke maand zulks geschiedde, staakte de Bromo, op Java, zijne werkzaamheid en werd de bodem van zijn krater ten 2ten male met water bedekt, in een meer herschapen; zie bladz. 852. _ 4849. Borneo. In den nacht van den 5te op den Aten Ja- nuarij werd op het kleine eiland Tajam, hetwelk in de rivier «1427 Kapoeas te Pontianak ligt, eenige vrij hevige aardschokken waargenomen. (Jav. Cour. van den 24e" Maart, 1849, n° 24.) 4849. Java. Op den 19'" Maart, des namiddags ten 2 ure, gevoelde men te Tjiringin andermaal eene aardbeving; er had- den tot aan den volgenden morgen, ten 4 ure, niet minder dan 74 schokken plaats, waarvan eenigen zeer sterk waren; ook te Pandeglang, Andjêr en Serang, allen in dezelfde residentie gelegen, werden in dien nacht aardbevingen waargenomen. Later echter bespeurde men te Tjiringin slechts nog ligtere schokken en deze deden zich zelden gevoelen. (Jav. Cour. van den 28" Maart, 1849, no 25.) Ook buiten Neêrlandsch Indië, namelijk, op de Mariana- en Ladronen-eilanden, oost- waarts van Manilla gelegen, haden gedurende deze maand hevige aardschokken plaats, waardoor kerken en huizen in- stortten, de bodem van één spleet en heet water, uit die openingen werd opgestuwd. (Jav. Cour, van den 26**" Mei, 1849, n° 42.) — Dezelfde streek, het kustland van Tjiringin, dat eene zoo geringe uitgestrektheid bezit en vroeger, zoo ver bekend is, nimmer door aardbevingen werd geteisterd, strekt derhalve reeds gedurende 9/} maanden, namelijk, sedert den Aten Junij, 1848, ten schouwplaats van aardschuddingen, die zich telkens op nieuw doen gevoelen. 4849. Java. Op den 26 April, des namiddags ten 5'/ ure, werden in de residentien Banjoemas, Bagêlèn en Kediri drie op elkander volgende schokken waargenomen, waarvan de laatste zich vooral te Kediri tamelijk hevig deed ge- voelen. (Jav. Cour. van den Bte" en den 9** Mei, 1849, n° 56 en 57.) 4849. Honimoa en Amboina. Des avonds ten 7!/, ure, op den 28 Mei, gevoelde men te Saparoea, op het eiland Ho- nimoa, hetwelk ten oosten van Amboina ligt, verscheidene schokken; de eerste was het sterkst, hield 10 à 12 sekonden aan en werd, met tusschenpoozen van 8 à 10 minuten, tot Aij, ure des nachts door andere schokken gevolgd. De aard- bodem beefde gedurende dien tijd bijna voortdurend, en werd tot op den 2%" Junij nog door vele andere, doch allengs zwak- 1428 « ker en zeldzamer wordende schokken van tijd tot tijd in be- weging gebragt, die allen van het zuidoosten naar het noord- westen waren gerigt. In de muren der kerken te Saparoea, Trouw en Oelat, benevens in die van het fort Duurstede, ont- stonden op vele plaatsen groote scheuren en aan den oever der rivier Taraka, bij Oelat, werd de aarde aan hare opper- vlakte van één gereten; nt spleet had eene lengte van 276 voet, was 2 voet wijd en 8 voet diep. Eene woning, welke op die plaats stond, stortte in. Insgelijks te Amboina werden „gelijktijdig ligtere aardbevingen bespeurd. (Jav. Cour. van den 29t= Augustus, 1849, no 69.) J849. Java. Op den 12!" Augustus, des middags tend ure, werden ligte schokken waargenomen in de residentie Kediri. (Jav. Cour. van den 29ste" Augustus, 1849, no 69.) 4849, Java. In de residentien Bagêlèn en Banjoemas wer- den des morgens, van den Â5*" September, twee ligte schok- ken bespeurd. (Jav. Cour. van den 26*** September, 1849, n° 77.) Zij werden te gelijk waargenomen met de uitbarsting van den Merapi, wiens woeden reeds den vorigen avond, ten 1Ì ure, had aangevan- gen, en tot 3 ure des middags voortduurde; zie bladz. 416. 4849. Java. Den 19tr October werden in de afdeeling Bon- _dowoso, benevens in de hoofdplaats der residentie Besoeki, aardschokken gevoeld, welke van het zuidwesten naar het noord- oosten liepen. (Jav. Cour. van den 51=t* October, 1849, n° 87.) J849. Java. In den nacht van den 22ste" op den 25° Oc- tober, benevens des namiddags van den 25", ten 5 ure, be- speurde men een schok in de residentie Kediri. (Jav. Cour. van den 7'e November, 1849, ne 89.) 1849. Op den 27sten November, des morgens ten 3!/ ure, had de Gamalama, op Ternate, eene uitbarsting; zie bladz. 1284. 1849. In de residentie Têgal werd een aschregen waargenomen op den Ist December, des namiddags van 4 tot 6 ure; waarschijnlijk werd zij veroorzaakt door eene uitbarsting uit den Slamat. (Jav. Cour. van den 15%" December, 1849, no 100.) 4849. Ternate, Den 502 December gevoelde men op dit eiland een ligten schok. (Jav. Cour. van den 14%" Junij, 1851, no 47.) J850. Java. In den nacht van den 28 op den 29ster Ja- 1429 narij werden op verschillende plaatsen in de residentie Banjoe- mas 2 kort op elkander volgende schokken waargenomen, waarvan de laatste tamelijk sterk was. Eenige uren later ge- voelde men te Tjêlatjap nog een ligten schok. (Jav. Cour. van “den 15% Februarij, 1850, ne 15.) 1850. Op den 20sten Februarij, ten 11 ure des nachts, had de Ga- malama, op Ternate, andermaal eene uitbarsting; zie bladz. 1284. 4850. Amboina. Op den 184" en den 20ster Maart deden zich op dit eiland nieuwe schokken gevoelen; eenige dagen later, vooral sedert den 27ste" Maart, nam de epidemische ziekte aldaar voor de derde maal niet slechts in hevigheid toe, maar woedde zij nog vreesselijker dan vroeger het geval was geweest. (Jav. Cour. van den 29°" Mei, 1850, ne 45.) Vergel. bladz. 12781279.) J850. Ternate. Op den 6tm Junij had eene aardbeving op dit eiland plaats, welke eene minuut duurde, waarop later een hevige schok volgde; zelfs schepen op zee, die 50 Engel- sche mijlen van de kust verwijderd waren, bespeurden dien schok. (Jav. Cour. van den 24e" Augustus, 1850, no 68.) 850. Java. Op den 50 Julij, des avonds ten 11 ure, werden in de residentie Banjoemas 2 ligte schokken waargeno- men. (Jav. Cour. van den {7% Augustus, 1850, n° 66.) 4850. Java. In den vroegen morgen van den 20ste Septem- ber werd in de residentie Madioen eene hevige aardbeving ge- voeld, welke van het oosten naar het westen liep en eenige ikke duurde. (Jar. Cour. van den Str October, 1850, no 80.) J850. Java. Op den 24st= September, insgelijks in den vroe- gen morgen, beefde de aarde in de residentie Kediri gedurende eenige sekonden; men gevoelde twee hevige schokken, welke werden voorafgegaan door een onderaardsch gedruisch, dat zich uit eene zuidoostelijke rigting voortplantte en derhalve waar- schijnlijk afkomstig was van den g. Kêloet, welke in gemelde rigting van de hoofdplaats ligt. In de muren van vele steenen gebouwen te Kediri en Ngrowo ontstonden spleten. (Jav. Cour. van den Sé" en den Pte October, 1850, ne 80 en 81.) 1430 Geschiedkundig overzigt der epidemische ziekte, te Amboina, in verband met de plaats gehad hebbende aardbevingen. 1835, den Ist November, Aanvang der hevige aardbevingen. Drie we- ken lang is het eiland bedekt met een digten nevel, vermengd met zwaveldamp. De epidemische ziekte, — gastrisch-bilieuse koorsten, — reekt ui Later handel nog enkele ligte schokken waargenomen, namelijk, in 1843 van den 18den Januarij tot den 16den September, gedurende welken tijd men er 13 bespeurde, De ziekte nam echter allengs af en het scheen, dat zij op den Aden Maart, 1845, geheel en al had opgehouden. 1845, deu Zlsten en 22sten Julij. Op nieuw doen hevige schokken zich gevoelen en de epidemische ziekte barst ten tweeden male uit. __ Van lieverlede nam zij in kracht af en reeds voedde men de hoop, dat zij weldra op het eiland niet meer zou bestaan. 1850, den 18den_ sten Maart. Nieuwe, hevige schokken worden be- speurd en weinige dagen later barst de ziekte ten derden male uit, die nu nog heviger woedt dan de beide vorige keeren. (Tot op de laatst vermelde dag- teekening zijn de plaats gehad hebbende gebeurtenissen in de vorige paden benevens in het overzigt op bladz. 1278 medegedeeld.) Naar luid der berigten, opgenomen in de Jav. Cour. van den %den Sep- tember, 1850, ne 72, nam de ziekte, na verloop van eenige maanden, weder af, tot op het tijdstip dat de volgende, nieuwe aardbeving werd gevoeld. 4850. Amboina. In den nacht van den 7%" op den 8 Oc- tober werd dit eiland, hetwelk reeds in November, 1855, en in Julij, 1845, door hevige aardbevingen was geteisterd gewor- den (zie vroeger), ten derden male tot eene schouwplaats van geduchte aardschuddingen. Zij gingen vergezeld van een onder- aardsch gebulder, van slagen als kanonschoten. Uithoofde zulks (volgens den berigtgever) op «dat eiland geen zeldzaam ver- schijnsel is,» zoo hervatte ieder den volgenden dag zijn ge- wonen arbeid. Des voormiddags van den Str October, ten 11 ure, werd men echter zulk een hevigen schok gewaar, dat elkeen, dien de krachten niet ontbraken, zoo snel mogelijk het huis ontvlood, waarin hij zich bevond; later bleek het, t er geene woning was ingestort, hoewel velen zeer bescha- digd waren geworden. Op den 9iz= en 10% October her- haalden zich de schokken, zoo mede het onderaardsche gebulder, dat er mede gepaard ging. Het is nog niet bekend 1431 of de epidemische ziekte ook na deze aardbeving, derhalve ten 4ter male in hevigheid heeft toegenomen, dewill de laatste berigten van Amboina slechts tot den 9t October loopen. (dav. Cour. van den 4t" December, 1850, no 97.) Behalve door de vroeger vermelde hevige, lang aanhoudende aardbevingen, leeren wij, uit de waarnemingen, gedaan ten jare 1843, dat Amboina in den loop van slechts 8 maanden door 13 Zigtere aardschokken werd in beweging gebragt. Zeer waarschijnlijk is het, dat dergelijke zachtere schuddingen zich even dikwerf op andere tijden hebben doen gevoelen, welke alleen uit dien hoofde onbekend zijn gebleven, dewijl niemand aanteekening daarvan heeft ge- houden. Maar reeds uit hetgeen wij hebben medegedeeld, blijkt op eene vol- doende wijze, dat de bodem waarop Amboina rust, het rotsgewelf of het dek van den vulkanischen haard, die — men mag zulks met grond van waar- schijnlijkheid aannemen, — zich in den diepen schoot der aarde onder het eiland bevindt, dat hij aan menigvuldige nu eens sterke, dan weder ligtere aard- schuddingen is blootgesteld, ja, zeer dikwerf dagen achtereen voortdurend beeft en trilt. Ten gevolge hiervan moeten in het rotsgewelf noodzakelijker- wijze op duizenden van plaatsen zoo niet breede spleten, althans naauwe reten ontstaan, die aan het oog des waarnemers ontglippen, uithoofde zij aan hare edel door losse aardlagen zijn bedekt. Uit dergelijke reten kunnen gas-soorten uitstroomen, gelijk uit pn bodem van zoo vele stik- grotten op Java, waar zich evenmin een spoor van openingen aan Zet oog vertoont. Het is waarschijnlijk, dat de rotsbodem van Amboina zijne digtheid heeft verloren door zoo herhaaldelijk terugkeerende aardschokken, waardoor de gas-soorten, die zich in den vulkanischen haard ontwikkelen, gd te ligter door denzelven kunnen Aeerdringen. Op Java, zoo mede in andere vulkanische landen, komen behalve zwa- velig zuur, dat in de kraters gevonden wordt, in vele gedeelten des eilands ingelijks andere gas-soorten, namelijk, koolzuur, koolwaterstof-gas en zwavelwaterstof-gas te voorschijn op plaatsen, die zich duidelijk laten aan- wijzen. In andere oorden daarentegen stijgen deze gas-soorten onbemerk- baar, in geringe hoeveelheid, uit de aarde opwaarts, en ontsnappen zij daardoor aan het oog des waarnemers. Aan dergelijke onzigtbare uitwase- « mingen schrijft men de werking toe, die insgelijks in niet-vulkanische landen bij honden en andere dieren, wier reukorgaan zeer fijn is, wordt waarge- nomen in de uren, welke eene aardbeving onmiddellijk voorafgaan. De na- deelige invloed, welke de moeraslucht op de gezondhéid der menschen uitoefent, wordt insgelijks gezocht in de aanwezigheid van koolwaferstof-gas of andere dergelijke gas-soorten, zoogenaamde miasmata, welke in geringe hoeveelheid in de dampkringslucht voorkomen. 1432 „Een digte nevel, met zwaveldampen vermengd, bedekte Amboina drie weken lang na het plaats grijpen der aardbeving op den 1sten November, 1835;7 zie vroeger bladz. 1399, ann knmnnen deze ls een t overwegingen, naar mijn oordeel, strekken om de waarschijnlijkheid aan te toonen, dat de epidemische ziekte, welke op Amboina uitbarstte, ten ge- volge van dergelijke oorzaken is ontstaan. Vóór het plaats grijpen der aard- beving, in 1835, was Amboina, sedert den tijd dat Rumphius aldaar leefde, beroemd wegens zijn gezond klimaat. 1850. In den nacht van den 14ten op den 15de November en des morgens ten 10 ure van den 19der November had de Gamalama, op Ternate, andermaal 2 uitbarstingen. (Jav. Cour.) J850. Ternate. Op „den 28sten November, des avonds ten 10 ure, werd op dit eiland een sterke en lang aanhoudende schok gevoeld. (Jav. Cour. van den 414%" Junij, 1851. no 47.) 4850. Ternate. Op den 50ste" December werd insgelijks een ligte schok gevoeld. (1. c.) J854. Java. In de hoofdplaats der residentie Kediri werden op den 24% Januarij, des namiddags ten 5 ure, drie kort op elkander volgende, tamelijk hevige aardschokken waarge- nomen, welke voorafgegaan werden door een onderaarsch ge- druisch. Zij kwamen ‘uit de rigting, waarin de g. Kêloet ten opzigte van Kediri ligt, namelijk, uit het zuidoosten. (Jav. Cour. van den 15% Februarij, 1851. no 14.) De g. Kêloet had zijne werkzaamheid reeds sedert eenige dagen hervat en braaktc drooge stoffen (zand?) uit. J85J. Sumatra. Den 14% Maart, des avonds ten 71/, ure, werden te Painan, de hoofdplaats van de zuidelijke afdeeling der residentie Padang, vrij hevige schokken waargenomen; vooraf had zich een onderaardsch gedruisch doen hooren. De aardoppervlakte verkreeg daardoor eene golfvormige, schomme- lende beweging; den volgenden dag gevoelde men, des morgens » ten 4 ure, nog herhaalde, doch ligtere schokken. (Jav. Cour. van den 12! April, 1851, n° 50.) 3854. Sumatra. Op den 4% Mei, des namiddags ten 3 ure, nam men te Telok betong, in de Lampong-distrikten, eene aardbeving waar, welker schokken horizontaal van het zuid- ‚ 1435 westen naar het noordoosten waren gerigt en «vijf minu ten» aanhielden. Gedurende den morgen van denzelfden dag stond de zee, ten 9 ure, bij volkomene windstilte, buitenge- woon hoog, terwijl geduchte onweders na de aardbeving plaats grepen. (Jav. Cour. van den 7 Junij, 1851. no 46. 1) De hierboven opgetelde verschijnselen waren op de volgende wijze onder de verschillende jaren verdeeld. (De berigten, welke van vroegeren tijd dan het jaar 1855 dagteekenen, heb ik in de tabel niet opgenomen, dewijl de volledigheid der berigten eerst sedert dien tijd een meerder vertrouwen verdient.) JAARTAL. (1835) 36 | 37 38 30 40/41 | 42 43 alas El ler} EN l wee Go 49 [50 | Totaal. omm | | aam | 3 |3lo0|1 BEVINGEN, 3|4/|4|5 |17| 8 (20/18/22/19\9 | 7 | 1438 UIT- BARSTINGEN. 2131218181312 «| Volgens deze tabel hebben er derhalve gemiddeld jaarlijks bijna 9 aardbevingen en 22, uitbarstingen plaats, zoodat er ééne uitbarsting op 51/4, aardbevingen komt. Naar dien maatstaf zou men elke 40 dagen eene aardbeving en elke 155 dagen eene vulkanische uitbarsting — in geheel Neêrlandsch Indië mogen verwachten. Uithoofde wij echter in deze tabel de woortdurende uit- barstingen van sommige vulkanen, zoo als de eruptiën van den Sèmeroe en van den Lamongan, niet in berekening hebben kunnen brengen, terwijl de verschillende, menigwerf zeer tal- rijke schokken der hevige en lang aanhoudende aardbevingen slechts als eer enkele schok zijn berekend, zoo volgt hieruit, ‘dat de hierboven opgegevene verhouding inderdaad als te ge- ‘ring mag beschouwd worden, zelfs dan wanneer in de berigten, uit de verschillende deelen des archipels ingezonden, al de 1) De berigten, ontleend aan de Javasche Couranten, gaan tot »° 51, van het jaar 1851, welk nommer op den 25sten Junij te Batavia werd uitgegeven. 1434 plaats gehad hebbende verschijnselen van dien aard waren opgegeven geworden, iets dat met grond mag worden be- twijfeld. 1) Bij de aardbeving, welke de Nicobar-eilanden in 1847, van den 51sten October tot den Dir December, teisterde, werden meer dan 100 schokken waargenomen; bij gelegenheid der aardschudding op Java in 1847, den 16'" November, werden meer dan 40 schokken gevoeld, te Tjiringin in 1848, van den 4*" Junij tot den 74" Augustus, meer dan 100, terwijl op Banda in 1848, van den 7ér tot den 19% handen meer dan 10 schokken en te Tjiringin in 1849, den 19% Maart, er meer dan 70 werden be- speurd; in 1849 gevoelde men te Saparoea, van den 28ste" Mei tot den 2" Junij, ruim 25 schokken en te Amboina werden op den 7är October, 1850, stellig een gelijk aantal dergelijke verschijn- selen waargenomen. Nemen wij nu een groot aantal anderen niet in aanmerking, dan blijkt toch op eene voldoende wijze, dat er bij de vroeger opgenoemden, ten bedrage van 145, allerminst ge- nomen, nog een 570tal behoort gevoegd te worden, indien men, namelijk, alle afzonderlijk waargenomene schokken wenscht op te tellen. Hierdoor zou het aantal schokken, gedurende 16 jaren gevoeld, klimmen tot 915, dus 52 per jaar, of ongeveer cen per 111/3 dagen. Van de vroeger opgetelde 145 aardbevingen hadden er drie kort vóór de uitbarsting eens vulkaans plaats, die zij tevens als het ware aankondigden, twee volgden onmiddellijk op eene eruptie, negentien deden zich gelijktijdig met eene vulkanische uitbarsting gevoelen, terwijl een aantal van honderd en negen, derhalve verre weg de meesten, niet met eene uitbarsting gepaard ging; zij werden integendeel bespeurd in die tusschenpoozen, waarin geene vulkanische eruptiën plaats grepen. De meeste aardschok- ken gingen vergezeld van een onderaardsch gedruisch. Vergelijkt men deze aardbevingen, vooral die, welke op Java worden bespeurd met de ardbevingen, welke dee landen, b. v. *) Uit mondelinge verhalen is mij gebleken, dat Menado, bij voorbeeld, door veel- vuldig herhaalde aardschokken wordt geteisterd en ter naauwernood wordt in officiële chien van eenige derzelven melding gemaakt. - 1435 Zuid-Amerika, Peru, teisteren, dan moet men bekennen , dat zij zich, wel is waar, vrij dikwerf herhalen , maar dat zij echter kort van duur en ligt mogen genoemd worden; men ziet er uit, dat velen slechts plaatselijke, onbeduidende trillingen des bodems mogen heeten en dat hevige, verwoestende aardbevingen op Java slechts zeer zelden voorkomen. De oorzaak hiervan zal gezocht moeten worden in het groote aantal geopende vulkaanschachten, die op Java ten getale van 45 worden aangetroffen. Men mag deze krateropeningen uit dien hoofde te regt de buizen van den grooten vulkanischen stoomketel noemen, welks deksel het eiland Java is, — weiligheidskleppen , waardoor de dampen en gas-soorten, welke in den stoomketel worden ontwikkeld, voortdurend kunnen uitstroomen, hetgeen nu eens stil en onbemerkbaar, dan weder met hevigheid geschiedt, — en alsdan heeft eene zoogenaamde uitbarsting plaats; ten gevolge hiervan wordt eene al te groote ophooping van dampen in den diepen schoot der aarde verhoed, die, in een ander geval, door hun uitzettend vermogen het rots- dak, dat op dezelven drakt, doen schokken en het leven van hen, die de aardoppervlakte bewonen, in gevaar zouden brengen. V. VERZAKKINGEN. Het verzakken van deelen der aardoppervlakte beneden het niveau der omringende streken, ten gevolge van vulkanische werkingen. 4786. Java. Ten gevolge der hevige aardschokken, welke het gebergte Diëng teisterden, verzakte dat gedeelte des bodems, waar thans de zoogenaamde têlaga Wiwi wordt gevonden, welk meer reeds op bladz. 215 en 242 is beschreven geworden. 4820. Banda-eilanden. Op het kleine eiland Waï, dat slechts op een paar mijlen westwaarts van den goenoeng Api, op Banda, ligt, verzonk in ditzelfde jaar (waarschijnlijk gedurende de hevige uitbarsting, welke in de maanden Junij en Julij uit den zoo even genoemden vulkaan plaats greep, zie bladz. 1275) een groot stuk land, hetwelk, even als het omringende terrein, met 1436 . woudgeboomte was begroeid; het zonk zoo diep beneden de omliggende streek, dat de toppen der boomen, welke het droeg, op gelijke hoogte kwamen met de oppervlakte van den niet ge- zonken bodem. 1) VI. OPHEFFING VAN DEELEN DER AARDOPPERVLAKTE. Het opstijgen van nieuwe bergen en rotsen door vulka- nische krachten. 4846. Timor. In de baai van Koepang, aan de zuidwestkust van Timor, steeg in dit jaar, vergezeld van een onderaardsch ge- druisch, eene groote rots uit zee opwaarts; zij werd tot een eiland, hetwelk later door wouden werd bedekt en den naam verkreeg van poelo Boeroeng (Vogel-eiland. — Zie Francis, over Timor; in het Tijdschrift v. Neêrl. Indië.) 4843. Java. Aan de zuidzijde van het eiland Gili genting, hetwelk voor de zuidoostelijke kust van Soemênêp, op Madoera, ligt, en derhalve wordt gevonden in eene noordelijke rigting van den voormaligen vulkaan Ringgit, op Java, stegen in den nacht van den 17% Februarij twee rotsen uit de zee op, die met het vloedgetijde ter’ hoogte van een Rijnlandschen voet bo- ven water stonden. Kort vóór het zigtbaar worden dier rotsen, rees de zee aldaar in eene ontzaggelijke baar opwaarts. (Jav. Cour. van den 15e Maart, 1845, no 21.) FEITEN TEN BEWIJZE DAT VERSCHEIDENE GEDEELTEN DER ZUIDER KUST VAN JAVA IN EEN ZEER LATEN (POSTTERTIAIREN) TIJD, — IN DE TEGENWOORDIGE GEOLOGISCHE PERIODE, — 20 tot 25 voer zun OPGEHEVEN GEWORDEN. 1e. — De uiterste, zuidwestelijke hoek van Java, aan den ingang der straat Soenda, wordt gevormd door den g. Pajoeng, een gebergte, hetwelk grootendeels bestaat uit trachietische t) Volgens Valentijn, Oud- en Nieuw Oost. IL 2 bladz. 17. (Vergel. vroeger , bladz. 1385.) 1457 steensoorten, welke het tertiaire gebergte hebben doorbroken. Dit laat zich vooral duidelijk waarnemen aan den steilen wes- telijken voet des Pajoeng, waar zich deelen van het eruptie- gebergte, in de gedaante van torens en pilaren, ter hoogte van 50 à 200 voet op het strand, ja, zelfs nog in zee verÓ- heffen; dit eruptie gesteente heeft de thon- en kalkachtige zandsteenlagen van het tertiaire gebergte gebroken, opgerigt, uit hun vork gerukt en van hoedanigeid doen veranderen. Zij zijn allen meer of min verhard. De g. Rangkong onder anderen is eene trachietnaald (het uiteinde van een gang, het- welk boven de oppervlakte des bodems uitsteekt), waarvan de benedenhelft door dergelijke neptunische lagen als in een koker is ingesloten. (Zie 5'* afdeeling, het tertiaire gebergte, kap. 10.) Deze streek behoort tot het distrikt dak ieene van het Bantamsche regentschap Tjiringin. Aan de oostelijke zijde van den g. Pajoeng is de tertiaire basis bedekt met vlotten, behoorende tot den jongst ge- vormden zeezandsteen, welke in eene volkomen horizontale rigting tegen den voet des g. Pajoeng steunen; deze zijn bij gevolg niet mede opgeheven geworden, maar behooren tot eene latere formatie. Het mag niet zoo zeer een zandsteen, dan wel eene brekzie worden genoemd, waarin slechts eene geringe hoeveelheid zand voorkomt, maar welke daarentegen hoofdzakelijk bestaat uit brokstukken van zeeschelpen, koralen en Balanen, welke gedeeltelijk zeer groot zijn en door middel van koolzuren kalk zijn verbonden; in deze brekzie worden zeer vele gave of althans slechts zeer weinig beschadigde zeeschelpen ge- vonden , waarvan zelfs bij velen de oorspronkelijke kleur is bewaard gebleven en die allen tot dergelijke soorten behooren, welke nog hedendaags in de nabij zijnde zeeën levend worden aangetroffen. Deze zonderlinge, uit verbrijzelde schelpen gevormde brekzie: L. ne 373, bezit eene buitengewone hardheid, is zeer vast en klinkt onder den hamerslag even helder als metaal; zij is afge- deeld in platen (lagen), waarvan de bovensten eene dikte hebben van 1!/,, de benedensten daarentegen van 5 às voet. Zij zijn innig zaâmverbonden en liggen in eene volkomen horizontale rigting. 1 1458 Aan de naar zee gekeerde zijde eindigen zij steil, in de ge- daante van een muur. De hevige branding, welke hier staat, — waaruit men het besluit mag opmaken, dat de zee te dier plaatse zeer diep is en het strand steil afloopt, — vormt slechts eene enkele, niet verdubbelde, doch zeer hoog loopende baar, die met ontzaggelijk geweld tegen den voet des muurs klotst en de laagsgewijs gevormde kust ondermijnt. Dit uitspoelen van den voet des muurs heeft vele deelen der gesteente-bank van boven doen knakken, die, als lange strooken, doch ieder op zich zelven weder in stukken gebersten, naar de zeezijde over- hellen. Zij vormen kolossale, vierkante of rhombische schotsen, over wier meer of minder hellende, naar zee gekeerde opper- vlakte men kan heengaan, waarbij men door het schuim der branding, welke dit oord voortdurend in een ziltigen nevel hult, aan alle zijden wordt bespat. De overhellende en menigwerf 7 à 10 voet voet dikke schotsen zijn door spleten van het overige, nog niet gebrokene gedeelte der zandsteenbank gescheiden; deze spleten of scheu- ren loopen in gelijke, evenwijdige rigting met het strand voort, hebben eene wijdte van 1/, à 2 voet en reiken tien voet, Ja. somtijds nog dieper in eene loodregte rigting in het gesteente. Op andere plaatsen, waar nog geene spleten zijn ontstaan, ontwaart men enge reten, welke als zoo vele bewijzen mogen worden beschouwd, dat die deelen weldra van elkander zullen worden losgerukt. Zij vormen de grenzen tusschen het hori- zontale gedeelte der bank en de naar zee afhellende 50 à 50 voet breede strook. Tusschen de afzonderlijke, meerendeels vierkante brokstukken, waarin deze strook is geknakt, worden andere spleten gevonden, die de eerstgenoemden onder een regten hoek snijden en op vele plaatsen slechts eene geringe breedte bezitten, — in dat geval vormen de verschillende schotsen eene gelijkmatig glooijende vlakte, waarover de Ja- vanen zich zelfs te paard durfden heen begeven; in andere gedeelten zijn de spleten te breed om er over te kunnen sprin- gen, terwijl weder elders de schotsen in zulk eene woeste wanorde door een liggen, dat een chaos van holen, spleten en 1439 puinbrokken is gevormd, waar tusschen zeegedierten van velerlei soort zich al kruipende ontmoeten. Te rekenen van den oostelijken voet des Pajoeng, waar de monding van de tji Boenar wordt gevonden, strekt zich deze formatie, uit eene brekzie van verbrijzelde zeeschelpen bestaande, ongeveer 2 minuten ver in de rigting van het oosten uit, namelijk, tot aan de kleine tji Tataon; van dit punt af bestaat het strand uit los zand. De oppervlakte der bovenste laag, welke landwaarts in eene tafelplatte rots- bank vormt, waarop struikgewas groeit, ligt 20 à 25 voet boven den hoogsten stand der zee bij het vloedgetijde; dit is tevens de dikte dezer formatie. Zij rust op een zeer fijnkorreligen, weeken, blaauwachtig grijzen, tertiairen kalkzandsteen, welke door verweering eene geelachtige kleur aanneemt: L. n° 574—577; de fossile schelpen, welke hierin worden aangetroffen, hebben hunne kleur verloren, zijn ver- bleekt, krijtwit en bros, terwijl die der schelppuinbrekzie geheel en al hare oorspronkelijke kleur en hardheid hebben behou- den. Ten westen van de monding der tji Boenar, ter plaatse waar de trachietische rotswand des goenoeng Pajoeng in zee uitsteekt, vormt de fijnkorrelige zandsteen een plat, het- welk eene breedte van 5 à 500 voet heeft en aan den voet van den zoo even genoemden wand ligt; bij het vloedgetijde is dit plat door de golven bedekt, terwijl het tijdens de eb grootendeels droog loopt. Het schijnt, dat de vroeger vermelde schelpbrekzie dit tertiaire plat in voormaligen tijd een eind weegs heeft bedekt; het geweld der baren, dat hier, op het ver vooruitstekende en steil afdalende gedeelte des lands, nog geduchter werking kan uitoefenen dan elders, heeft dezelve grootendeels weggeslagen; slechts enkele overblijfselen der benedenste laag liggen nog hier en daar als geïsoleerde rotsklompen op het liggende, tertiaire gesteente. Deze be- nedensie lagen bestaan slechts ten deele uit verbrijzelde en gave schelpen, benevens uit zand; hare bestanddeelen zijn meerendeels afgeronde en glad geschuurde rolsteenen van trachiet, hoorn- en vuursteen, die’ niettegenstaande de ko- 1440 lossale grootte, welke velen bereiken, — er worden er van 1 duim tot 5 voet diameter gevonden, — door middel van koolzuren kalk buitengewoon vast zaämverbonden zijn: L. ne 375. Dat dit conglomeraat tot dezelfde formatie behoort als het gesteente, vermeld onder n° 578, laat zich ten duidelijk- ste ontwaren aan den linkeroever der tji Boenar; de hier bedoelde plaats ligt landwaarts in op eenigen afstand van de monding der rivier, alwaar men dit ‘gesteente onder de schelpbrekzie ziet liggen, dat van lieverlede in deze laatste overgaat, dewijl de rolsteenen, naar gelang zij de brekzie meer naderen, — naar boven toe, — allengs kleiner en in geringer aantal gevonden worden. Jo, — Wannneer men zich in eene oostelijke ae eene geographische mijl van het zoo even genoemde oord heeft ver- wijderd, ontwaart men, aan de oostelijke tijde van de smalle landtong (oediokan) Terelbag, een dergelijk steen, welke zich eene minuut ver naar het oosten uitstrekt. Dit gesteente is echter zeer los en ligt te verbrijzelen, hoewel het, even als de vroeger vermelde brekzie, geheel en al be- staat uit brokstukken van schelpen, koralen, en andere zeepro- ducten. De brokstukken zijn hier echter fijner, doch, uithoofde van het gemis eener voldoende hoeveelheid verbindende kalk- aarde, in een minder vast gesteente overgegaan: L. n° 579. Het is afgedeeld in dunne lagen, welke volkomen horizontaal zijn gerigt en aan de zeezijde in een 15 voet hoogen, lood- regten, in smalle strepen afgedeelden wand eindigen. De opper- vlakte dezer jongst ontstane zandsteenbank vormt, aan hare landwaarts gekeerde zijde, het vlakke land, gelijk wij zulks bij de vorige bank hebben doen opmerken. Haar liggend ge- steente is een dergelijke, fijne, tertiaire kalkzandsteen als die, waarop de vorige bank rust: L. no 580. Beide banken ne 1 en 2 zijn blijkbaar niet anders dan plaatselijke, schotsachtige vormingen, die zijwaarts wigvormig uitloopen. De oppervlakte van n° 2 ligt minstens 15 voet boven het hoogste punt, tot waar de vloed reikt. 50, — Zet men zijn weg zuidwaarts vande Wijnkoopsbaai zand- 1441 (distrikt Djampang koelon van het Preanger-Regentschap Tjan- djoer) over dat gedeelte der kust voort, hetwelk zich uitstrekt van oedjoeng Sòdong parat tot aan het schiereiland Gênding, dus, algemeen genomen, in de rigting van het noorden naar het zuiden, dan komt men, behalve over verscheidene” kleine kapen, onder anderen over de kleine landtong (oedjoeng) 7ji- boeaja, en vervolgens over den oedjoeng Tjantigi. Vóór dit ge- deelte der kust, welke aan de landwaarts- gekeerde zijde-geheel vlak is en slechts van lieverlede opwaarts rijst, strekt zich een koraalrif, strandrif uit, dat eene breedte heeft van 700 à 1,000 voet en bij het ebgetijde reeds op verscheidene plaatsen droog staat en begint te sterven. Hier en daar wordt hetzelve door- sneden door diepe kanalen met scherp afgesnedene randen, die niet slechts in de rigting van de zee naar de kust loopen, maar waarvan sommigen zich dwars door het koraalrif uit- strekken, ten gevolge waarvan hetzelve in afzonderlijke lang- werpige of vierkante stukken wordt afgedeeld. Uithoofde men nu bij het ebgetijde het overige gedeelte van het rif bijna droogvoets begaan kan, vormen deze kanalen voor den wandelaar een onoverkomelijken hinderpaal, dewijl de zee in dezelven eene aanmerkelijke diepte heeft. De oppervlakte van het aangrenzende, drooge ‘land, namelijk, van den in zee uitstekenden oedjoeng, ligt 20 voet boven het niveau der zee, is met gaten doorboord, takkig gekroesd en bestaat insgelijks uit doode koraalgebouwen. In die gaten wortelt een boompje Tjantigi Dodonaea Burmanniana DC.) geheeten, dat eene hoogte van 15 voet bereikt, en een dunnen, eenigzins gebogen stam heeft, met grijskleurige, gekorvene schors; het vormt kleine boschjes, die een eigenaardig, kaal uiterlijk heb- ben, en wier fijn mirtenachtig loof slechts eene geringe schaduw werpt op den witachtigen rotsgrond, waarop geene vruchtbare aarde wordt aangetroffen. In het midden tusschen de beide kapen verheft zich de kustvlakte ongeveer ter hoogte van 5 voet boven het punt, tot waar de vloed reikt; hier echter is zij bedekt met eene menigte torenachtige of teerlingvormige rotsen, tusschen welke men zijn weg voortzet als door “de 1442 straten eener Turksche stad, namelijk, tusschen lage huizen met platte daken. Door eenige dier rotsen heeft de natuur doorgangen, portalen, gevormd; allen hebben zij scherp toeloopende, lood- regte wanden en vlakke schedels, welke zich 15 voet boven de vlakte verheffen, derhalve ongeveer even hoog zijn als de schedels der vlakke voorgebergten. Deze rotstorentjes zijn deels set Tjantigi-boschjes gekroond en leveren een hoogst schilderachtig gezigt op; aan de zijden is het gesteente geheel en al poreus, en doorboord met gaten, welke allerwege in evenwijdige rijën boven elkander liggen. De wanden hebben dwars loopende strepen en de rotsen eene horizontale laagdee- ling; zij zijn de gebouwen, vroeger gevormd door koraal- dieren (polypen), — derhalve koraalbanken of gedeelten eener dergelijke bank: L. n° 685, welker oppervlakte thans twintig voet boven het tegenwoordige niveau der zee ligt. Hier in meerdere, elders in mindere mate door kalk ver- bonden, zamgebakken, worden nog vele, menigwerf geheel gave zeeschelpen aangetroffen in de holen van deze rotsen, welke niet bestaan uit een verbrijzeld gesteente (brekzie), maar uit een onbeschadigd, gaaf koraalgebouw, zoo als het onder water werd gevormd. 40, — De grens tusschen de distrikten Kèndêng wêsi ten wes- ten en Nêgara ten oosten, beide in het Preanger-Regentschap Soekapoera gelegen, wordt, in de nabijheid der zuider kust, gevormd door de, tji Laoetérén. Nadat deze beek uit eene kloof van het steil eindigende tertiaire gebergte is te voorschijn getreden , stroomt zij nog 5 palen verder, in de rigting van het noorden naar het zuiden, door eene lage alluviaal-vlakte naar zee; doch in plaats van zich in die rigting in zee uit te stor- ten, wendt zij zich eindelijk naar het westen, ja, zelfs naar het west-noordwesten, zet haren loop naar die hemelstreek een aanmerkelijk eind weegs voort, en vindt alsdan hare uitwate- ring in zee. Vergelijk 447 Laoetérén, Figuur J. Eene zonder- bare, smalle bergstrook, een rotsmuur, welke geheel geïsoleerd, op een grooten afstand van andere bergen ligt, dwingt de rivier 1445 haren loop op die wijze te veranderen, dewijl dit rotsgevaarte zich eerst van het oosten naar het westen, vervolgens naar het west-noordwesten uitstrekt, waardoor de zee en de binnenwaarts liggende (alluviale) kustvlakte worden gescheiden. Ter plaatse waar de beek, die eerst van het noordoosten naar het zuidwesten stroomde, van rigting verandert, zich om- wendt, ten einde gedurende het overige gedeelte van haren loop in eene west-noordwestelijke rigting voort te gaan, worden twee openingen, gaten, aangetroffen in dezen rotsmuur, welke even als een bolwerk tusschen de zee en de kustvlakte oprijst. De eerste tusschenruimte a heeft eene breedte van 200 voet, de andere, welke meer westelijk ligt, namelijk 5, is slechts 50 voet breed. Te rekenen van deze tweede opening is de roismuur, waarvan het bovenvlak met woudgeboomte is bedekt, slechts 150 à 200 voet breed, terwijl zijne lengte meer dan 5,000 voet bedraagt; hij strekt zich, namelijk, in een west-noord- westelijke rigting veel verder uit dan de monding der tji Laoetêrên. Te dier plaatse verheft zich nog eene kleine, toren- vormige rots op een aanmerkelijken afstand van het uiteinde van den muur, met welken hij slechts verbonden is door mid- del van het vlakke rif, dat gedurende het vloedgetijde door de golven der zee wordt bedekt. Terwijl nu de tji Laoetêrên aan den binnenwaarts. gekeer- den voet van den rotsmuur stroomt, zoo strekt zich aan de buitenwaarts gekeerde zijde, aan den zeekant, een volkomen vlak zandsteenplat uit, hetwelk gedurende het ebgetijde bijna droog staat en eene lange strook vormt ter breedte van onge- veer 500 voet, alwaar op menigvuldige plaatsen koraal- bouwende polypen worden gevonden. In het oostelijke gedeelte van dit plat ligt hetzelve aan den buitenwaarts gekeerden rand hooger dan aan de binnenwaarts gekeerde zijde, ter plaatse waar zij aan de rotsstrook paalt. Aldaar is het ook gedurende het ebgetijde nog 2 voet met water bedekt, dat onophoudelijk naar het oosten stroomt, als _ het ware eene rivier van zoutwater vormt, welker spiegel 5 voet hooger ligt dan het niveau der beek. Op die twee plaat- 1444 sen, namelijk, waar de rotsmuur is doorbroken, waar de straks genoemde tusschenruimten worden gevonden, wier bodem niet hooger ligt dan de oppervlakte van het mf, stort het zeewater benedenwaarts naar de tji Laoetêrên, en wormt het 2 breede, altijd stroomende watervallen, ter hoogte van drie voet. Deze cascaden der zee, welke in eene zoetwater rivier neder- storten , ontstaan uit de volgende oorzaak : doordien de monding der tji Laoetêrên tegen alle branding door een schutsweer is beveiligd -en het zeewater aan de buitenwaarts gekeerde zijde van den rotsmuur, door den fellen golfslag opgezweept, zelfs gedurende het ebgetijde, al is het slechts in een fijn verdeelden toestand, voortdurend op de hoogte van het plat geworpen wordt. En hoe zonderling, tegenover deze cascaden van zout water, treft men, aan den regter oever der rivier, groepen van Rhizophoren aan, die nergens elders in deze streek worden gevonden. Het gesteente van dezen rotsmuur is een grofkorrelige zandsteen, welke hoofdzakelijk uit schelp- en koraalpuin be- staat, waaronder ook groote koraalstukken worden aangetrof- fen. De petrographische hoedanigheid van den muur wijkt in deszelfs verschillende gedeelten onderling veel af. In sommige deelen bestaat hij uit zeer dunne, naauwelijks f duin dikke, ja, somtijds zelfs schilferachtig dunne lagen, die allen echter ten innigste met elkander zijn verbonden, zoodat eerst vele honderden daarvan gezamenlijk eene tamelijk dikke vlotbed- ding vormen; elders vindt men dezelven afgedeeld in banken ter dikte van 5 à 10 voet, bij welke zich geene onderafdee- ling laat waarnemen. In sommige gedeelten zijn de lagen tot één geheel verbonden, ter dikte van 25 voet, waarvan zich stukken hebben losgerukt, die nedergestort zijn zonder van een te splijten. Overal echter zijn zij, even als poreuse lava-slakken, met gaten doorboord en aan de oppervlakte takkig gekroesd, vol kleine holen en gaten, die allen echter in regelmatige, horizontaal en evenwijdig loopende rijën liggen, ten gevolge … waarvan de fijn gestreepte oppervlakte, van ter zijde gezien, zich voordoet als ware zij in puntige spitsen afgedeeld, waardoor zij derhalve eene zaagvormige gedaante verkrijgt. 1445 Ten gevolge van het uitspoelen en uitholen van den voet der rotsbank door de werking van het water, zijn er breuk- spleten ontstaan in de hooger liggende gedeelten der bank, waardoor deze hoogere lagen gedeeltelijk naar de voorzijde moesten neêrzakken; men ziet derhalve deze lagen in vele stre- ken ter zijde van den rotsmuur, zoowel aan de binnen- als aan: de buitenzijde, onder een hoek van 10,45, ja, 75° naar beneden hellen, terwijl zij over den voet van den muur uit- steken; eenige dier lagen hebben zulk eene sterke glooijing, dat zij als aan den wand schijnen te hangen en iederen oogen- blik dreigen neêr te storten. Op vele plaatsen is zulks reeds werkelijk het geval geworden, en aldaar ziet men de puinbrok- ken der gebrokene lagen, als schotsen, op en over elkander liggen. De oorspronkelijke rigting dier lagen was even zoo horizontaal, als zulks nog heden in het midden der rotsstrook aller- wege het geval is. De smalle rotsstrook, welke uit deze lagen bestaat en die te regt den naam van muur verdient, dewijl zij, niettegen- staande hare groote lengte, zeer smal is en ter wederzijde loodregt afdaalt, heeft derhalve ook een slakken schedel. Hare hoogte bedraagt op de meeste plaatsen 50 à 40 voet; echter rijst zij op eenige punten, in het middengedeelte der strook, in den vorm van torens ter hoogte van 50, ja, 60 voet opwaarts. Hoewel de steensoort van dezen muur op vele plaatsen meer het uiterlijk van zandsteen dan van koraalkalk bezit, zoo lee- ren wij echter reeds uit de menigte van holligheden en gaten, die meerendeels regelmatig loopen en in rijëu zijn afgedeeld, hoe zeer polypen en Annulaten (Sabellarien, Serpula-soorten) tot het doen ontstaan dier bank hebben medegewerkt. Zie L. no 955. Zeer verschillend is de steensoort, welke eenige palen verder, aan den voormaligen oeverwand, wordt gevon- den; deze bestaat uit zeer fijn korrelige thon- en zand- steenmergels: L. n° 945944; ook de fossile overblijfselen, welke hierin worden aangetroffen en die op bladz. 115 - der 5% afdeeling van dit werk nader vermeld zijn, bevinden zich in een geheel verschillenden toestand. (Vergel. vroeger 1446 onder n° 1.) Uit eene dergelijke, fijn korrelige mergelsoort: L. ne 945, bestaat insgelijks de bedding der kleine tji Karang, welke in de kustvlakte, aan den voet van den voormaligen oeverwand, ter naauwernood iets hooger ligt dan het punt, waartoe de spie- gel der zee rijst gedurende het vloedgetijde; aan de oostelijke zijde van de pondok Tjièri, 5 palen noordwestwaarts van de moeara (monding der) tji Laoetèrên. Aan de beide oevers der beek vindt men eene 5 voet dikke bank van jongst gevormde schelp- en koraalpuinbrekzie: L. no 946—952 ontbloot; zij rust op n° 945 en moet natuurlijker wijze vroeger insgelijks de bedding der beek, waarin ne 945 thans ontbloot voorkomt, hebben bedekt, alvorens zij door de werking van het water der beek, die hare bedding 6 à 7 voet diep heeft uitgehoold, werd weggespoeld. Zij bevat eene menigte gave, groote polyp- gebouwen en gave, onveranderde schelpen, die men vindt onder n° 946—952, In het tertiaire liggende daarentegen, no 945, komen geheel en al verschillende fossile overblijfselen voor, b. v. 4 eene soort Ranella: L. P. n° 146, b. en wel meerendeels slechts als afdrukken, steenkernen. De door ons beschouwde, muur- vormige rotsstrook, nabij de tji Laoetêrên, ligt, hieraan mag niet de geringste twijfel worden gevoed, op eene dergelijke tertiaire basis. Waarschijnlijk is deze rotsstrook eene smalle koraalbank, — een kanaalrif, — geweest, welke door een arm der zee;-ter breedte van 2 à 5 palen, van de kust van Java was gescheiden, en later 40 à 50 voet boven den spiegel der zee werd opge- dreven. Uithoofde nu de tertiaire zeebodem, waarop het rif rustte, insgelijks moest opgeheven worden, zoo werd de ruimte, ingesloten tusschen het rif en de kust, een gelijk aantal voeten ondieper gemaakt, ten gevolge waarvan de ophooging door alluviaal-grond bespoedigd en aanleiding werd gegeven tot de vorming der tegenwoordige vlakte. 9. — In de uitgestrekte kustvlakte der distrikten Prigi en Tjikèmboelan, welke in den vorm eener halve maan ligt inge- sloten tusschen de kalkbergen van Tjiwaroe ten westen en de bergen van Kali poetjang (benevens het schiereiland Pênandjoeng) 1447 ten oosten, in het Preanger-Regentschap Soekapoera, stroomt, benevens andere beken, de tji Kolòwong naar zee; zij vormt de grens tusschen de distrikten Prigi ten westen en Tjikèm- boelan ten oosten. Ter plaatse waar de weg deze beek overschrijdt, namelijk, op ongeveer 1/2 paal afstands van de kust en te rekenen van daar, nog '/2 paal verder landwaarts in, ligt de vlakte minstens 20 à 25 voet boven den spiegel der zee; over die gansche uitgestrektheid is de vlakte volkomen horizontaal. Eene dunne, vruchtbare aardlaag, met gras en ver- strooid staande groepen van geboomte begroeid, rust aldaar op vlotten van schelp- en koraalpuinbrekzie, waarin de beek zich een bed ter diepte van 7 à 10 voet heeft uitgespoeld. De bovenste, 5 voet dikke laag is van een zandsteenachtigen aard, hierop volgen dunne lagen, die vol zijn van weinig of niet veranderde schelpen, behoorende tot soorten, welke nog he- dendaags levend worden.aangetroffen. Al deze lagen hebben eene horizontale rigting en bedekken, naar het schijnt, eene zeer grooie uitgestrektheid dezer vlakte. De vijf voorbeelden, door ons alhier aangehaald, doen ons zien, dat hedendaagsche gesteente-, en horaalvormingen, welke wij nog op den huidigen dag op zoo vele plaatsen aan de zuider kust zien ontsiaan, — gelijk nader zal worden aange- toond in het hoofdstuk der 5** afdeeling: over de hedendaagsche vormingen , — ter hoogte van 15 à 25, ja, van 50 voet boven het peil, dat de zee gedurende het vloedgetijde bereikt, worden aan- getroffen, op welke hoogte zij niet kunnen gevormd zijn ge- worden. Onmogelijk is het, dat de polypen, welke de koralen bewoonden in het voorbeeld onder n° 5 vermeld, op die hoogte, — in de lucht, — leven en bouwen konden. Ter verklaring van dit verschijnsel is het derhalve volstrekt noodig aan te nemen, dat de zuider kust van Java, in zeer laten tijd, in eene verticale rigting ter hoogte van 15 à 50 voet is opgeheven; uithoofde wijders die gesteentelagen volkomen hori- zontaal zijn blijven liggen, zoo volgt hieruit, dat de opheffing zeer gelijkmatig moet zijn geschied en over eene zeer groote uitgestrektheid, waarschijnlijk zeer langzaam, van lieverlede, moet 1448 hebben plaats gehad, ja, het spoedig droog worden van de oppervlakte der koraalriffen en het toenemen der zuider kust, ter plaatse waar geene aanslibbing geschiedt, geven grond aan het vermoeden, dat de opheffing, hoewel in eene geringe mate en langzaam, nog op den huidigen dag voortduurt. Het eenige middel, om deze vraag met juistheid te zien oplos- sen, is het plaatsen van vaste signalen op de kust, of het uithouwen van merken aan rotswanden op eene bepaalde hoogte boven den spiegel der zee, die, na verloop van een 10 of een 5Û tal jaren, behooren te worden nagemeten. Hoe nuttig het voor de scheepvaart mag geacht worden, — vooral wanneer men in aanmerking neemt de kostbare middelen, welke gebezigd moeten worden tot instandhouding van reeds aan- wezige, of het aanleggen van nieuwe havens, b, v., van de haven van Tjélatjap, — hoe nuttig het is hieromtrent eene juiste kennis te verkrijgen, behoeft evenmin een breedvoerig betoog, als het noodig is het groote belang nader aan te toonen, dat het Gouvernement dient te stellen in de juiste kennis der ver- breeding, welke het land verkrijgt ten gevolge van aanslibbing, ten einde op die wijze den tijd te kunnen bepalen, binnen welks verloop met grond verandering in het vaarwater, onbruik- baarheid van zekere havens mogen verwacht worden. Mogt het later blijken, gelijk Hallsted en Volloth beweren, dat niet slechts het eiland Reguain, benevens eenige in de nabij- heid er van gelegene eilanden, in zeer laten tijd 22 voet hooger zijn opgeheven, maar dat de gansche kust van Aracan, welke tegenover dit eiland ligt, eerst gedurende de aardbeving van 1750 tot 1760 eene aanmerkelijke opheffing heeft ondergaan, dan zou dit verschijnsel aan de zuider kust van Java niet het eenige voorbeeld van dien aard in Oost-Indië zijn. (Vergel. bladz. 1255.) VII. OPHOOGING VAN DEELEN DER OPPERVLAKTE VAN DEN BODEM EN VERBREEDING DER KUSTEN ale DOOR LAVA-STROOMEN. Uithoofde alle vulkanen op Java, zonder eene enkele uit- zondering, gevormd zijn geworden uit verharde gesteente-mas- 1449 sa’s, die ten deele volkomen gesmolten, ten deele slechts in een weeken, taaijen toestand, door vuurgloed te weeg gebragt, uit het binnenste der aarde opstegen, d. i., opwelden uit spleten, wier open geblevene gedeelten, — de vulkaanschachten, — nog op den huidigen dag ten uitweg strekken aan dergelijke stoffen, zoo volgt hieruit, dat het aandeel zeer groot moet _ zijn, hetwelk deze krachten, waardoor vulkanische gesteenten worden gevormd, op Java hebben genomen aan de vorming van het land. Wij hebben gezien, dat op Java tallooze groote en kleine bergen worden aangetroffen, welke uit eruptie-gesteenten be- staan; in de voorafgaande bladen hebben wij niet minder dan 45 kegelbergen opgeteld, die zich negen à tien duizend voet hoog verheffen, geopende kraters bezitten en alleen door het op een hoopen van oude trachietische en nieuwe, van zamenstel meer gelijkvormige lava-stroomen, benevens lava-puin kunnen gevormd zijn, ten gevolge waarvan uit de aanvankelijk geringe opbooging des bodems, door deze vulkanen veroorzaakt, ‚ge- durende eene reeks van duizenden van jaren, hooge kegelber- gen zijn ontstaan. Wat betreft de beschrijving der vulkanen, ten dezen op- zigte verwijs ik den lezer naar de voorafgaande bladen, terwijl ik hier de aandacht wensch te vestigen op eenige der treffendste voorbeelden, waar het land, dat den voet des vulkaans om- ringt, in een wijden kring en in eene buitengewone mate door verharde lava-stroomen is opgehoogd geworden. Aan den noordelijken voet van den Tangkoeban praoe, op Java, verhardden basaltische lava-stroomen, door dezen vul- kaan uitgebraakt, tot ontzaggelijk dikke banken; hare opper- vlakte vormt het tegenwoordige plateau van Sèêgala êrang, waaromtrent de lezer gelieve na te slaan bladz. 56—58; de steensoort vindt hij onder L. ne 25—28. Dergelijke lava-stroomen verhardden insgelijks aan den zuid- zuidwestelijken en zuidwestelijken voet van den Slamat, op Java, in die streek waarin Adjibarang ligt; zij werden tot rots- banken, die eene dikte hebben van verscheidene honderd voet. 1450 Even als de vorigen reiken zij niet slechts tot aan den breuk- rand van het tertiaire gebergte, maar hetzelve is op vele, minder hooge gedeelten er door overstroomd en bedekt gewor- den; zie bladz. 179—187. De steensoort: L. no 110. De noordwestelijke, westelijke en zuidwestelijke voet van den Boeloeran, op Java, is omringd door lava-banken, die slechts aan hare oppervlakte door splijting in afzonderlijke puinbrokken zijn afgedeeld; zie bladz. 970. Deze steensoort is genummerd: L, n° 290—292 Aan den oostelijken voet van den Zdjèn, op Java, wordt een basaltlava-stroom gevonden, die zich uiistrekt tot in de straat Bali, alwaar hij eene in zee uitstekende rotskaap vormt, bekend onder den naam van batoe Toetoel; zie bladz. 979. De steensoort is die, voorkomende onder: L. n° 295. _In welk tijdperk deze lava-stroomen door den vulkaan werden uitgebraakt, is niet bekend. Dat geen enkele der kraters op dit eiland, sedert heizelve door Europeërs wordt bewoond, volkomen gesmoltene lava, als een bandvormigen stroom, heeft uitgespuwd, is reeds vroeger op verschillende plaatsen van dit werk door ons vermeld geworden. *) Maar menigvuldige voorbeelden zijn sedert de aankomst der Europeërs op Java waargenomen geworden van ophooging des bodems door losse uitwerpselen, als daar zijn: door lava-puin- brokken, zand en asch; zulks is niet slechts het geval op Java, maar insgelijks op vele andere eilanden van den Indischen archipel. Ten bewijze daarvan zullen wij er hier eenige wei- nigen laten volgen. Vergelijk hiermede: Afdeeling III. kapitel 6, bladz. 196 en volg. De Goentoer, b. v., doet de oppervlakte van het terrein, dat hem samen door zijne uitgeworpene lava-puinbrokken en en jett seirden mocht van het zelden plaats grijpen van verwoestende aardbevingen op ava, — is deels de menigte der wijd geopende vulkaanschachten, waaruit (gelijk se op blad, 907 werd aangemerkt) de ontwikkelde dampen zich gemakkelijk kun- ‚ ten andere de geringe hoeveelheid der gevormde dampen, wier uit- Res, tennenen niet in staat is de lava-zuil tot aan de krateropening op te heffen. Vergelijk hiermede bladz. 540, 780, 903 en volg. 1451 zand voortdurend in hoogte toenemen, ten gevolge waarvan zijn omvang steeds grooter wordt; zie bladz. 75, enz. De Galoenggoeng, op Java, heeft door uitgebraakte lava- puinbrokken en vulkanische asch, die, vermengd met water, tot modder werd, in de maand October, 1822, de uitgestrekte vlakten van Singaparna en van Tasik malajoe in verscheidene streken 50, 60, ja, 70 voet opgehoogd; zie bladz. 140 enz. De Merapi, op Java, heeft door de uitbarstingen, welke hij in December, 1822, in December, 1852, in Augustus 1837, enz., onderging, niet slechts groote kloven, gelijk de djoerang Pabilang, de djoerang Blongkeng, met puinbrokken (brokstukken van meer of minder verslakte lava) opgevuld, maar zijne gansche westelijke helling, benevens de daaraan palende voet des bergs er door opgehoogd; zie bladz. 587, 406, en volg., 410 en 411. Zonder ophouden gaat de Lamongan, op Java, voort zijn omvang te doen toenemen en zijne hellingen, benevens het omliggende terrein, door lava-puin op te hoogen; zie bladz. 1116, 1127, enz. De Tomboro, op Soembawa, heeft door de vulkanische asch en puimsteenbrokken, welke hij bij gelegenheid zijner uitbarsting, in April, 1815, uitwierp, het omliggende land mijlen ver in het rond 10 à 20, ja, op sommige plaatsen meer dan 100 voet opgehoogd; zie bladz. 1254 en volg., 1260. De goenoeng Api, op Banka, braakte in de maand Junij, 1820, een lava-stroom uit, die langs zijne westelijke helling beriedenwaartn vloeide; zit slechts werd eene bogt, welke de kust aan die zijde des bergs vormde, door dien lava-stroom opgevuld, maar er ontstond buitendien een voorgebergte, dat zich een eind weegs in zee uitstrekte; zie bladz. 1274. In de maand Junij, 1824, wierp hij een lava-stroom uit, welke zich langs zijne noordelijke helling benedenwaarts stortte, en, eenmaal bekoeld zijnde, een grooten bergkam vormde; zie bladz. 1276. De Gamalama, op Ternate, had reeds, bij gelegenheid eener vorige uitbarsting, welke vóór 1821 plaats greep, een 1452 grooten lavastroom opgebraakt, die langs zijne helling was gevloeid, zich als een bergkam door de kustvlakte uitstrekte en tot de zee reikte; zie bladz. 1280. Waarschijnlijk is het deze lava-stroom, die bij de inwoners bekend is onder den naam van batoe Angoes, en aan de noordoostelijke zijde des bergs 1) wordt gevonden. In Februarij, 1840, werd andermaal cen dergelijke lava-stroom door den vulkaan uitgebraakt, welke tusschen batoe Angoes en het fort Toloeko, derhalve langs de oostelijke helling des bergs, benedenwaarts vloeide en zich insgelijks tot in zee uitstrekte; zie bladz. 1282. De Tonkoko, gelegen op het schiereiland Menado van het eiland Celebes, vormde, in 1801, door zijne lava-puinbrokken een dergelijken stroom of bergkam als den vroeger vermelden, ten gevolge waarvan eene in zee uitstekende rotskaap ontstond, waaraan ook aldaar de benaming batoe Angoes werd gegeven; zie bladz. 1288 Uithoofde wij binnen zulk een kort tijdsverloop! — van het jaar 1822 tot op heden, — reeds zulke duidelijke voor- beelden hebben leeren kennen van verhooging en verbreeding van den omvang der vuurbergen in de Oost-Indië ‚ ten ge- volge van de stoffen door henzelven uitgebraakt, allen feiten, die op regtstreeksche waarnemingen steunen, hoe kan er dan nog worden getwijfeld aan de waarheid der volgende bewering, dat, namelijk, de gansche massa der 9 à 10,000 voet hooge kegel- bergen op gelijke wijze is ontstaan: door langzame ophooping, zoowel der gesmoltene steensoorten als der losse uitwerpselen! Want, wat zijn de 28 jaren, die sedert de uitbarsting van den Galoenggoeng tot op den huidigen dag verliepen, in ver- gelijking van de groote tijdvakken in de geschiedenis van de ont- wikkeling des aardbols; zij zijn minder te achten dan eene _ seconde in vergelijking van den duur van een gansch jaar! G.E. von Derfelden van Hinderstein heeft denzelven op zijne kaart van Neêrl. Oost-Indië (1842), onder den naam van „de Verbrande Hoek,” afgebeeld als een verbazend grooten lava-stroom. 1453 Indien ik mij ten doel had gesteld alhier een volledig over- zigt te geven van de krachten, die op Java een voortdurenden invloed uitoefenen op de vervorming des bodems, hetzij door land en berggevaarten te vernielen, hetzij, en dat wel voornamelijk en in eene hoogere mate, door het vormen van nieuw land en nieuwe bergsoorten, zoo zou ik, behalve de hier boven onder I tot VII opgetelde verschijnselen, tevens eene reeks van andere verschijnselen en gebeurtenissen behoo- ren op te sommen; en mogen deze niet van vulkanischen aard zijn, zoo laat zich hunne werking, die gemeenschappelijk , ge- lijktijdig en zonder ophouden met de vroeger genoemden plaats heeft, in geene geringere mate bespeuren, ja, menigwerf oefe- nen deze een veel gewigtigeren invloed uit dan gene op de vorming en vervorming der aardoppervlakte. Tot deze laatste soort behooren voornamelijk de ophooging van deelen der aardoppervlakte en de vorming van nieuwen bodem, ten ge- volge van aanslibbing, het ontstaan van kalkachtigen zandsteen aan de kusten en den koraalbouw; het wegslaan van andere deelen der kust, door het geweld der baren, het instorten van gedeelten van berghellingen; stormen, overstroomingen na zware stortregens en de verwoestingen hier door aangerigt, enz. Deze verschijnselen mogen met meer juistheid tot de heden- daagsche vormingen gebragt worden, onder welk hoofdstuk wij die later zullen behandelen, namelijk, in het derde hoofd- stuk van de derde, neptunische afdeeling van dit werk, welke onmiddellijk hierop volgt. 92. BIJVOEGSEL TOT DE VULKANEN BUITEN JAVA GELEGEN. 80. Timor; behoorende tot bladz. 1266. «Tusschen Timor en Ceram bespeurde Dampier, ten jare 1669, een nog werk- zamen vuurberg op een klein eiland. Op Timor zelf strekte de hoog rijzende piek, even als de Stromboli, tot een vuur- baak, die op een afstand van meer dan 500 (Engel.) mijlen zigibaar was; bij gelegenheid eener vreesselijke eruptie, welke ten jare 1657 voorviel, verdween deze berg geheel en al; thans vindt men een meer in deszelfs plaats.» (Ch. Dau- beny, die noch thätigen und erloschenen Vulkane. Deutsch von G. Leonhard. Stuttgardt. 1851, bladz. 225.) De vulkaan tusschen Timor en Ceram kan geen andere geweest zijn dan de door ons onder n° 81, op bladz. 1267 , opgenoemde goenoeng Api, nabij Wetter, welke nog heden werkzaam is en die als een klein, kegelvormig eiland steil uit de zee oprijst; onmogelijk is het echter, dat men dezen berg van het eiland Timor kan ontwaren, dewijl hij 156 geographische minuten verwijderd ligt van het naastbij gelegene gedeelte der noordelijke kust van Timor, in de nabijheid van Deli. — Het is mij niet bekend of dit berigt, omtrent een verzonken en in een meer herschapen vulkaan, welke op het eiland Timor gelegen was, uit Dampier’s reis of uit Valentijn is getrokken (waaruit ik het vermelde op bladz. 1266 heb geput). _ 88. Amboïna. « Wawani, op het eiland Hitoe, in de nabij- heid van Amboina gelegen, is een hooge en steile berg, welke, naar verhaald wordt, ten jare 1694 eene vreesselijke uitbar- sting had, waardoor ancien gedood en vele huizen, in zijne omsl gelegen, werden verwoest. Hoewel aardbevingen aldaar zeer menigvuldig worden gevoeld, had er tot op 1820 1455 geene uitbarsting plaats, bij welke gelegenheid echter een nieuwe krater op den top des bergs werd geopend. « Daubeny, L. c. bladz. 222. Deze berigten behooren verbeterd te worden, naar aanleiding van hetgeen door mij, op bladz. 1277, is medegedeeld geworden. De bron, waaruit Daubeny heeft ge- put, wordt door hem niet medegedeeld; het kan echter geene andere zijn dan het door mij vroeger aangehaalde werk van Valentijn of dat van Raffles. Het eiland Hitoe is Amboina zelf. 92. Makjan. « Het is mij niet bekend, of het eiland Motir, gelegen tusschen Makjan en Tidore, een vulkaan is.» Bij deze woorden, voorkomende op bladz. 1285, voege men: volgens _ Daubeny, 1. c. bladz. 222, — hoewel hij de bron, waaruit hij heeft geput, niet opgeeft, — wierp de « vulkaan op Motir, ten jare 1778, steenen uit.» Overzigt van den Inhoud. TWEEDE ÄFDERLING. De vulkanen en vulkanische verschijnselen. Bladz. 1 tot 1432. Eerste Gedeelte. Bijdrage tot de geschiedenis der vulkanen van West- en Midden-Java. Bladz. 1. Goenoengs Poeloe: pikante tr icm ede 3. G.-Poeloe panah itam . … ek ene Á. 2. G.-Karang en 3. G. Doen. ate een 4. Modder- en rn van Java ne, 1 1 (Dano) rt nee G.-Pajoeng . … : ee rÀ SeBengkaks ec ver beetenatmenon wmaemlid 8. 4. G.-Djasinga. … eere salnmidksie pe 9. G.-Alimoen en ia leewakti vhn eelt en 5. G.-Salak. Topographisch Geen eee ee aah Geschiedenis zijner uitbarstingen . … 13. zoek van reizigers en veranderingen , elke de ee nn ber heeft ondergaan … 15. 6. G. -Panggerango (en G. Masala: a Komaan atenaat 16. Geschiedenis zijner uitbarstingen en bezoek van ei se ee Gedaanteveranderingen . … Ee ae wire k e 7. G.-Gëdé. Topographisch amende mrien nak Tati ee Geschiedenis zijner uitbarstingen . … en er ee Reizigers, die den berg hebben bezocht ; En Veranderingen, welke de gedaante des bergs heeft its rn RE De vulkanen, welke het centrale mins a der er Preanger-agentschappen omringen . … b ä p G.-Boerangrang … RE 8. G. -Tangkoeban ane, Topögrenhistk overig a Geschiedenis zijner uitbarstingen. EE Reizigers . . Eee en ee eline eoinak Î é 9. G.-Patoea. Tonoli overig ë Uitbarstingen en reizigers . … LE 10. Kawah- iid 11. Goenoeng-Malawar 12. G.-Wajang . S 13. G.-Goentoer. Fopographisch ae : Uitbarstingen . … Beschrijving der hatin: sop abh 1843, enn deriaaeeegin Berekening der haesseliid hen asch en gevolgtrekkingen. Scheikundige analyse dezer asch door P. [. Maren. Erupties op den 25 deerd 1843, en 16 geen” 1847. Reizigers . . % a anandrandin ann ee bn HED 14. Kawah-Kiamis (of K.- al: arte ee Me Ser 15. Kawah-Manoek . . Seek 5 16. G. -Pépandajan. Wo porvikisch oenbijd 8 Spes Beschrijving zijner eenig bekende uitbarsting in 1772; ; onderzoek van het uitwerpingsterrein ; tn van verkeerd mt we omtrent die gebeurtenis rpselik ns 17. G.-Tjikorai. 18. G.-Télaga bodas. Tapoerabhisek verg Gedaanteveranderingen, enz. . 19. G.- -Gëloenggoeng. oporaibisck eden ì De eenige uitbarsting des bergs (op den 8sten Oet. 1822), nne ehh hoeveelheden water en slijk over het ien vlakland werden. uitgestort, 5 5 Gedaanteveranderingen … … Reizigers . . pig Latere tntahenisnun en de wihoe da SGeloenijd goeng , naar meten ten an 1846 in het werk gestald: G.-Sawal. . é à : 20. G. Teena : eis 21. G.-Tjërimar. Raver anhisch overig Pres Uitbarstingen en reizigers „ : Bbntesernneen En Modder- en gasbron van Java ne. u (jie Oja) 22. G. Alstant: Topographisch overzigt. - - . . . . Steensoorten (lava-stroomen) aan de hellie en dp dn vat de sers . . „ En Plantbekleeding De top des bergs. . . Steensoorten, Rankamesde. oe den on - . . . . . - . Uitbarstingen. … Reizigers. hili de msg in 1847. je Gedaanteveranderingen en Inquirenda 23. G.-Rogo djëmbangan. 24. Het eehiijte Diëng. Topographisch overzigt. Buitenhellingen en minerale bronnen. Bergen, die het centrale plateau van de ein _ Dalbodems. 2 Plateaux .… eh Pinheandknies kenterkälken Den EEH eren … Nog ke kins en olkscrde: s. Bekkin van heete bronnen. . Stukgrotten (het z. g. Hoatoadsl: van daa Tempelruïnen afkomstig uit de tijden der Bralamgsös of dan, benevens een opschrift . „ . . . B Steensoorten des G.-Diëng Uitbarstingen des bergs en gosehidddaid: zijner bevolking Reizigers . … Geognasaeke henkie (Veranderingen in vale gedaante en es tgevallen van het gebergte.) . … ë G.- Télèrep 5 25. G.-Sändoro. Porpobids wenig 5 1 d a: nd een rime mese Gemis aan wouden en gebrek aan water Grootere vochtigheid en koelheid der bergen aan de weide Eigendommelijkheden van zijnen vorm. . . : Gesteldheid van zijn top io Ck Witbarstingens reigers er one ee Gedaanteveranderingen . re 26, G.-Soembing. Heprerapbisch deekigt EN Zijribben (lengte-ribben) des kegels . Rangverdeeling der vulkanen drekomstig det vleet toestand, waarin zich de lengte-ribben Beiden 8 Vervolg der zene ene des G. mna 4 Steensoorten e Uitbarstingen ; wt : ee WR. Veranderingen in de sedans des eri eid te 27. G.-Oengaran. Topographisch overzigt. … … … … » Dalbodem Ambarawa … De zuid- en westzijde des bergs Bijns koeing en dal dek Gets) Minerale bronnen. … 7 28. G.-Moerio (en G. hel: Tepooreplie eenen Reizigers, die den berg hebben bezocht. … … … « … «ee Modder- en gasbron van Java ne. IÌl en IV. enden ie Koewoe en Mèndang. 29. G.-Mérbaboe. Pipereitiade bretagen warme beatadk Het plantaardig bekleedsel des EE : Topographie der kruin. . . Uitbarstingen. . 7 Reizigers : Bedakantersndenbijkn ; 30. G.-Mérapi. Feporrinhisch hen Steile breukrand van het deptbnsehe! Zuider, naar ide zijde van den vulkaan Beschrijving der overige hdi Bs Wilkins en van zijn óp Voorgebergte G.-Plawangan De diepe, scherp begrensde kloven (difepoûlinijs- dalen) videkoinendk aan den voet en het benedengedeelte der hellingen des vulkaans. De diepe kloven ele tusschen de ribben der hoogere zonen. Lava-stroomen De top of de tfedinten van en G. “Mérapi (de soba en de tegenwoordige kratermuur, de aschvlakte en de slakkenkegel}: Overzigt der steensoorten van den G.-Mérbaboe en Mêrapi. Uitbarstingen des G. ds» À : Nn Ë EE ee E Gedaanteverdiderin jen ER 31. G.-Lawoe. Topographisch vierzint Vlakke, met wildernis bedekte streken aan ne noordelijken voet des bergs tot aan de K.-Solo . Heuvelachtige , noordelijke voet des bergs, v van T aaik tot aan Bate ong. Tjëmoro- (Casuarina-) wouden aan zijne noordelijke helling … Ruïnen van Tjeto (aan dezelfde helling). RE Top des bergs EE, Kraterstreken aan jn zuidzijde beneden. se top. et MEAG Zuidhelling, gevormd uit opé tsbl kraterspl Dorp Gondosoeli, gelegen aan de zuidzijde Tweede amine der kruin Warme bronnen aan den westvoct des Bint Uitbarstingen . ne Gedaante veranderingen de en 32. G.-Pandan . 33. G.-Wilis. Wpderasuien Bverzijt” 8 Centraalvlakte van Madioen en RE ee gelegen kiste dad, - Lawoe en Wilis ì G Toenoeng-Ngébèl en Be meer van deit des naam . Solfatara en zoutbron in de kloof der K.-Pandoesan. ’ . . . _ Mofete aan de helling van het dal der K.-Bëdali. Dorp Poedak en zuidhelling des G.-Wilis . Top van den G.-Wilis (G. „-Dorowati). . . Gedaanteveranderingen . … Vlakke streken, gelegen aan Ee Soort: en Voerdensbidet van An Bene. Bijvoegsel tot bladz. 463 (de geschiedenis der uitbarsting van den G.-Mérapi gedurende den 14 Sept, 1849 en volg.) Tweede gedeelte. Oost-Java, in schetsen, ontworpen op eene reis door het eiland op het einde des jaars 1844. Eerste schets. Van Buitenzorg tot aan Bandong. Vlakte van Tjandjoer en Radja mandala, zes doot de kanaalvormige kloven der T.-Sokan en T.-Taroem. Tweede sah Tot aan de vulkaan 13: Goenoeng- Gd (bladz. 91) Obsidiaan , arleanende en de enn pasen on het Nea. van Bandong en het dal van Lèles (Garoet) Oorsprong der Tji-Tjapar, voorkomende uit ééne Eilele bron, in de nabijheid van Lèles. Heuvelen en velden uit ahbenkken ds aan den se van den G.-Goentoer en herhaalde beklimming des bergs … Veranderingen in de ike des mil ten gevolge der laatste uit- barstingen . « Vergezigt van den op over een zeer nd getal sitters be binnen eene geringe uitgestrektheid voorkomen. Derde schets. Tot den te 17: kraan (ade ui) Bezoek van tijgers te Tjikoewiwi. 5 Beklimming door de pompennkeluke net Eid had a De top des bergs : Vierde schets. Van ou. tot aan Soemedang (Dalla van Garoet) . 8 5 Bid Bergzadel van Mltnhne: pe MN Dalvlakte van Pawënan ae Heuvelachtige landstreek haalen Piashaas en Baete A Vijfde schets. Tot vulkaan 20: G.-Tampomas (bladz. 188). Be- klimming gedurende den nacht Onderzoeking van den top; gezigt op de baiikvende Deken. Zesde schets. Van Tjeribou tot aan Blitar. Alluviaal-vlakte langs de noorder kust tusschen Tjeribon en Pékalongan. Gebergte, dat zich tusschen de vlakte van Rs en van Samarang uitstrekt tot aan zee, p , Allaviaal-vlakte van Samarang. Gevecht tusschen tijgers en buffels en n Rampok de en te Soerakërta (Solo). î : Centraalvlakte van het att van ER tot aan Kèdir à Tempelgrot Sélo mangleng. Vlakte van Kédiri tot aan Blitar. Zevende schets. Vulkaan 34: G.-Kêloet. Reis door de corspron- kelijke wouden Opklimming in de rr tels e Bivoeak in de kraterkloof. eit eet eer B enn A Lava- e. a. steensoorten des G.-Kèloet (waaronder syeniet). Beklimming van den kraterrand; beschrijving van den krater en van het meer , gelegen op zijn ws em 'erugreis naar Brëni; de grootere ar eis in pe wouden voorkomen … Uitbarstingen des EERE Etsen et het Karten rd door ontzaggelijke hoeveelheden water overstroomd is gewor- den, in 1826 en e Uitbarstingen in 1848. Achtste a. Vulkaan 35: G. “Kami. Reis van Diar mar Wetingin Beklimming des bergs aan de zuidwest- en westzijde. Bouwvallen van tempels; bivoeak in het bosch . Casuarina-wouden; scherp getrokken grens tusschen Ee een 5 en de met gras ‘(Festuca nubigena) begroeide hellingen Beschrijving van den top , benevens deszelfs plantaardige Bonde. Verblijf aldaar gedurende den tijd van 2 En aken nevel in den Erg sterke dauw. .… . Afstijging langs de noordoost-helling. … Negende schets. Vulkaan 39: G. is de aj reen (dal- vlakte) van Malang . … Reis van Malang naar Matjan ee en … den zuidelijken voet des G. S&meroe Togt door de Sonnet vonden Ke en 5 en Te DE lingen des bergs bedekken . Aanmerking betrekkelijk Acer TEPEUE Ee echt te Widodarén, Beklimming des steilen, zandigen bergkegels De 11500 voet hooge top des auk er en lacht aldaar, bij noordoostewind. Eene uitbarsting uit den Re in A ‘onmiddelijk vaji van den waarnemer 4 hd Bladz Gezigt op het hooggebergte, je tusschen den G.-Sémeroe en Tenisër. ie 786. Tweede plaats zeiden hidlitretig: é uitwerking ge buitengewone droogte van den dampkring. … ° ° 789. Derde heete uitbarsting en seek van s kai te ereen Ue Vroegere en latere erupties des G.-Sömeroe . . … « « « « 795. Reizigers, die den berg hebben bezocht. … 800. Tiende schets. Vulkaan 38: G.-Tènggêër. Reis vs van Matjan töngah door de vlakte, gelegen aan den westelijken voet van het ge- bergte, over Kèbo glagah naar Wonosari . … 802, Het vereenigde Sëèmeroe- en nn gebergte , dan een geel beschotid 8Ll. Het gebergte en din G. Edmee, en Téngeér, «Garoe-gebergte. » 813. Topographisch-geologische beschrijving van den G.-Tènggër; zijne buitenhelling , bodemsoort, flora en plantenphysiognomie; op- gaven omtrent de cultuur en de bewoners; klimaat. . . . 817. De buitenste ringmuur des G.-Tënggër. . . . … … … « « 828, De dwarsdam van Wonosari . de Fie had De noordoostelijke groote dalspleet en De kraterbodem, de zandzee. ee OAD. Eruptiebergen, die uit den Etiboki oian te ete Rel. Steensoorten des G.-Tènggër; lava-stroomen … … « « … …- « 857. Uitbarstingen. … 861. nn bevijsbare. vnd. elle de RRS kegels hibben ondergaan 870. Voarhistersile edad van het ade in Ee algemeen; geologische voorstelling ; RE feiten tegen de theorie der verheffingskraters … 875. Elfde schets. Vulkaan 43: G.-Raon. Ks van Lédok B det de vlakte van Lëmadjang naar Poegër, aan de zuiderkust . . 891. Kuststreek in de nabijheid van Poegër . . . … . ci. 62, Vlakte van Poegër tot aan Djëmbër. . . . . « « « « … 800. Van Djëmbër tot aan Bondo woso . 902. Beklimming van dea G.-Raon (ordes) van ade. woso over Pakisan … 5 905. De kale top des B ida ade van ee Eetas? dn vuldige instortingen van gedeelten des kratermuurs, bestaand uit bs opééngestapelde uitwerpselen; daar tusschen komen eenige lava-banken voor, waarvan het gesteente, niettegenstaande de steil hellende rigting der banken, eene perpendiculaire afzondering heeft; beschouwing over de wijze van ontstaan dier uitgestrekte ringmuren, die geen verheffingskrater zijn; bivoeak op de steile helling . e : ‚ 812. VEL Over de water- en slijkuitbarstingen der Javasche vulkanen Indeeling, rangschikking der vulkanen, ER hanne ver- schillende wijze van zamenstelling. … Twaalfde schets. Vulkaan 42: G. eik Reis van “Boado woso over Pradjakan naar Soembèr waroe. , n Regentschap Bondo woso; ligging ; heen Loop der Kali-Sampéan . Natuurphysiognomie der vlakte van ‘Bondo. WPO iis ze Klimaat ai Ligging en aitaldheid.. van din G. Riann é Deze berg ligt digter aan de Andavensnee dan kaan ldkenan: Ë deze zee bespoelt den noordelijken voet des bergs. De vlakte, thans palende aan den noordelijken voet van hehe dene meer westwaarts liggende vulkanen, moet echter beschouwd worden als een gevuld gedeelte dezer Madoera-zee, die nog voortdurend kleiner wordt, ten gevolge van alluvie … De voorstelling, dat in een voormaligen tijd tusschen de alen in den Oost-Indischen ndi een vasamaen enten be- stond, is een dwaalbegrip. : Beklimming des G.-Ringgit Beschrijving der eenige uitbarsting des en in 1586, lie eene zeer vernielende uitwerking had en waarbij de berg zelf ver- brijzeld werd ; aanhaling der oorspronkelijke geschriften, waarin van deze gebeurtenis melding wordt gemaakt Aangehaalde feiten, ten bewijze dat de verhalen, modhitene: in dien geschriften, betrekking hebben op den G.-Ringgit, doch niet opden G.-Këloet, zoo als door Dr. S. Müller ten onregte wordt be- en Dertiende schets. Vulkaan 44: G.-Boeloeran. — Veld van lava-puinbrokken, gelegen aan zijn voet tusschen Soembër waroe en Badjoel mati, enz. … ° Veertiende schets. ondeslan: anion hals en ons van den G-ldjèn. Reis van Badjoel mati over den oostelijken voet des G.-Idjèn naar Banjoe wangi; rotskaap Batoe toetoel; plaats waar de hoofdstad van het voormalige rijk Balambangan heeft gestaan: reis van. Banjoe wangi naar Lidjèn. Van Lidjèn naar Ongop ongop en ese van dit hetrland, Eufin schets. Vulkaan 45: G.Idjèn, benevens de nabij __gelegene kegelbergen G.-Mérapi, Ranté en Péntil. — Topo graphisch overzigt (deze kegelbergen en het centrale hoogland, daar tusschen gelegen; de zure beek Banjoe Paït). Scheikundig onderzoek van het water der Banjoe paït; an veranderingen, waaraan het water dezer beek onderhevig is. _… 957. 958. 989. 1002. Aanmerking over de verkeerde schrijfwijze der Javasche namen in Engelsche e. a. werken. … … > ee ee eee Uitbarstingen ; beschrijving der uitbarsting in 1817, waarbij het laagland door ontzaggelijke watervloeden werd geteisterd, die van den berg benedenwaarts aijn zamengesteld bres authentieke berigten … Veranderingen , welke de gedaante v van ds G. sidijèn en rik om- streken hebben ondergaan : Over den aard en den oorsprong van et vp en over het karakter der uitbarsting (benevens beschouwingen over de water- en slijkuitbarstingen van sommige Javasche vulkanen — G.- Göloenggoeng , Köloet, Idjèn — in het algemeen.) . Zestiende schets, Van Banjoe wangi tot aan Bondo woso. (Be- oordeeling van het karakter der Javanen, voorkomende in een werk gedrukt in 1656, enz.) .… urg Ed Zeventiende schets. Vulkaan kt: G.-Ajang , met een uitge- doofden krater en verscheidene solfatara’s. — Beklimming van de zuidoostzijde ; nachtverblijf in het woud. Vervolg der reis over den top G.-Tjëmoro kandkngs dese: et terrasvormige hoogland; Casuarina-bosschen, wier physiognomie veel overeenkomst heeft met die van een park en waarin eene groote menigte herten voorkomt; zeer heldere, stille nacht in het hooglan TA Aankomst op het kes van len eobgst teld eri Gickigopiele met een uitgedoofden krater; bouwvallen van tempelen, door wier grondslagen solfatara's uitgebersten zijn; derde nacht in die bouwvallen doorgebragt. € En Terugreis ; verbazend groote heidindeiflen ee è Reis van dia heer Ch. Bosch door hetzelfde borgt ë Achttiendeschets. Vulkaan 40: G. “Lamongan. ss Topirephtache beschrijving ; groot aantal meren, die zijnen voet omringen. Bezoek des engs in 1838; tooneel, dat hij oplevert Vn de uitbarstingen, die toen plaats grepen. …. … Geschiedenis zijner uitbarstingen tot in 1849 . Negentiende schets. Het Ardjoeno-gebergte en zijne aabtied ken. — De G.-Pénanggoengan en de moddervulkanen bij Soera- baja. — Reis van Probolinggo door het Ténggër- gebergte tot aan Poespo, gelegen aan de noordwesthelling van den en ze 1 warmte des bodems aldaar. Basalt- stroom 2 en de rd ga ee G. -Tenggër reis van Poapin naar Lawang ( G.-Tènggëren Ardjoeno). Bekhaihding: van rde G. nhaas langs de zuidoostzijde ; reis door graswildernissen met afzonderlijk staande boomen, later eer 1034. 1039. . 1046. 1058. 1069. 1076. 1090. ‚ 1104. 1110. ‚ 1118. Mik Bladz. oorspronkelijke. wouden , enz. ; aankomst op de hoogste spits, G.-Widodarèn geheeten, bestaande uit op elkander gestapelde rotsblokken. 1143. Aanmerking over den bidons ame a ie Bandloesaanld on rotsmassa's, die veel magneetijzer bevatten; groote seen in de declinatie op verschillende bergen. … 1148. Heerlijk gezigt van den top des bergs, des granen en dana: gens vroeg. 1151. Onderzoeking en beschrijving van het geberg 1154. Sporen van voormalig RE arie op me eren ; bouwvallen. 1161. Gezigt op de hepa ne westen en za het hoogland, gelegen ten zuidwesten van den to 1165. Vulkaan 37: G.-Pënanggoengan. … . 1169. Modder- en gasbron van Java ne. V (z.g. slikvalksan bi Podleindai) 1170. Modder- en gasbron van Java no. Vl (z. g. slijkvulkaan bij Kalanganjar).. 1173. Twintigste schets. Het centrale hoogland tusschen de vulkanen G.-Ardjoeno, Këloet en Kawi. — L van Malang over Sisir (warme bron Singoeriti aldaar) en over Ngantang totaan Kédiri, enz. 1176. Aanmerkiug over de meest algemeen voorkomende steensoorten der Javasche kegelbergen. : ee Seer. Derde Gedeelte. De vulkanen der overige eilanden van den Indischen archipel, uitgenomen die, welke op Java voorkomen, benevens de ver- schijnselen; welke met de vulkanen in een genetisch verband staan, Inleiding tot dit gedeelte. 1197. Hoofdstuk 1. De vulkanen der onee aaien van ne adthee archipel, uitgenomen die, welke op Java voorkomen. No, 1 tot 21 gelegen op Soematra, waaronder de G. drei en Salasi, wier uitbarstingen zijn opgegeven … 1199. (Ne. 22 tot 66, seen op Java, zijn reeds in pe kende Ban gedeelten dezer es beschreven.) No. 67 en 68 op Bali. kn 1211. No, 69 op Lombok. . „1213. No. 70: G.-Témboro op a beschrijving haas hein ‘woon hevige, vernielende uitbarsting in 1815, volgens authen- tieke berigten . eee h8l5. Veranderingen in en ade des ns ten sien daarvan. 1224. Bladz No, 71 tot 80 op de eilanden tusschen Soembawa en Timor . 1229. Gasbronnen (z. g. slijkvulkanen) ne. VII tot X, voorkomende dns 5 kleine eilanden in de nabijheid van Timor . .… 1232. No, 81 een uitgedoofde vulkaan (2) op Timor. 5 1234. No, 82 tot 87 op de eilanden tusschen Timor en Banda rue 1235. No. 88: G.- -Api op het eiland Banda ge ben en be- gn zijner uitbarstingen). 1259. ‚89: Solfatara op het eiland Malla: 1244. ue 90 : G.-Gama lama op het eiland Ternate en zijne itbtrntiigen 1247. No, 91 tot 97 op verscheidene kleine eilanden, si in die oostelijke zeeën 254. No, 98: G.-Awoe op het ali Belgis 5 ; 1256. No, 99 tot 109 op het schiereiland Menado van HGeleter k 1258. G.-Kini baloe, in het noordelijkste gedeelte van Borneo 1264. Inquirenda EE 1266. Hoofdstuk 2. gsitesedieis; bouitne van koolstofzuur (mofeten, stikgrotten) op Java; eeuwig vuur, enz. 1270. lloofdstuk 3. Bronnen van druipbare vlies A. Van aardolie. . 1277. B. Minerale bronnen van het slim: dani no, 1 tot go (here pen schrijving ; opgaaf harer bestanddeelen, volgens de ns van Marer, enz.) … 1282. Minerale bronnen, voodtnihde o dae Oloe van dae hie dischen archipel no. 1 tot 10. 1332. C. Beken en meren, wier water sliia of vrij re Ten en over den oorsprong en de wijze van vorming dier kratermeren, enz. 1333. Aanmerking over meren van zoet water op Java . 1341. Over buitengewoon groote bronnen van zoet water op dit ee 1343. Beschouwingen ter toefichting van het voorafgaande; overzigt der minerale bronnen op Java; gevolgtrekkingen .… . 1345. Over de geringe geneeskracht dezer minerale wateren , ten wije van de tropische ziekten der Europeërs op Java 1350. Aanbeveling van het koelere klimaat der trapsgewijs hosit: roads bergstreken van dit eiland; vergelijking dezer zonen met de ge- middelde temperatuur van bekende plaatsen, die onder een ver- schillenden breedtegraad zijn gelegen. et Toevoegsel tot de minerale bronnen. . 1359. Hoofdstuk A. Aardbevingen in Neêrlandsch Indië en hit ge- schiedenis. — De aardbevingen beschreven en in eene chrono- logische ien a an met de wh en der vulkanen van 1500 t : B Overzigt ; haa berken 141. Hoofdstuk 5. Verzakkingen van deelek dee wardi ak beid XII het niveau der mond streken , ten gevolge van vulkanische —_ werkin ngen … Hoofdstuk 6. Opheffingen > van rdeelbt dee aaddogimerlle:, ; het opstijgen van nieuwe bergen en rotsen door vulkanische krachten. Feiten ten bewijze, dat verscheidene gedeelten der zuider kust van Java in een zeer laten (post tertiairen) tijd, — in de tegen- woordige geologische periode, — 20 tot 25 voet zijn opgeheven geworden. — Ì en 2. Verschijnselen aan den Oedjoeng-Koelon. 3. Aan den O.-Tjiboeaja en Tjantigi . . .… …. … is h. Aan de Tji-Laoet ërèn. .… 5. Aan de kusten van Prigi en Tiikémhoelan, : Hoofdstuk 7. Ophooging van deelen der meeste van dee bodem en verbreeding der kusten door lava-stroomen Oe Bladz. 1415.