DE NATUURLYKE HISTORIE ol VERSTEENINGEN. UITVOÓERIGE AFBEELDING en BESCHRYVING ee VAN DE | | VERSTEENDE ZAAKEN, | DIE TOT HEDEN ÒOP DEN AARDBODEM ZYNONTDEKT: AANGEVANGCEN DOOR GEORG WOLFGANG KNORR: VERVOLGD ÉEN OMSTANDIG BEREDENEER D D O0 OR JOHANN ERNST IMMANUEL WALCH HOOGVORST. SAXEN WETMARSCHEN EN EÍSENACHSCHEN HOFRAAD; HOOGLEERAAR DER WELSPREEKENDHEID EN DIGTKONST OP DE HOOGE SCHOOL TE FENA: UIT HET HOOG- IN ’T NEDERDUITSCH VERTAALD JD 0 0 R | M. MOU BEU YN, Mepicine Docror, MET VERSCHEIDE AANMERKINGEN. EERS T B BB RB It lk AMS TER Du M Bx JAN CHRISTIAAN SEP P, Boekverkooper. | UDCERKEIK / 5, A A N DEN WEL EDELEN GESTRENGEN HEERE DEN HEERE Er AN H O P E, SCHEPEN EN KD DER STAD AMSTERDAM, E N BEWINDHEBBER DER ED: OOST-INDISCHE COMPAGNIE TER KAMER AMSTERDAM, WORD HET BER STE DaBRmt VAN DEZE NATUURLY-KE.HISTORIE bren VERSTEENINGE N _EERBIEDIGST OPGEDRAGEN D 0 OR ZYNER WEL EDEL. GESTRENGHEIDS Onderdanig-bereidwillig flen Dienaar JAN CHRISTIAAN SEPP. re nete ij ve EE TE ENEN EE INERTE FTP ENT En ae a 5 zur? one ä VOORREDE neen men al het gefchapene, dat zig op en in de Oppervlakte van den Aardkloot | bevindt, al van ouds in drie Deelen heeft onderfcheiden, die naderhand onder den naam van drie Ryken der Natuur bekend geworden en befchreeven zyn : fchoon men deeze Deelen doorgaans geheel afzonderlyk behandeld heeft, zodanig dat eene befchryving der Dieren, eene der Planten, eene der Mineraalen, elk een Werk op zig zelf fcheen te zyn ; heeft men doch allengs ontdekt, dat deeze Ryken der Na- tuur gantfch niet duidelyk van elkander afgezonderd waren, of dat zy geen vafte Pàa- len hebben. Hier door is men genoodzaakt geweeft, Plantdieren te ftellen , dat is Schepzelen, die onderling een Dierlyke en Plantaartige natuur fchynen te deelen, die Dieren en Planten tevens zyn : ja de onderzoekingen der fchrandere Geeften van de laatfte Jaaren, onzer Tydgenooten, hebben dien fchakel zo naauw toegehaald, dat ‘er zelfs geen fcheiding fchynt te zyn, tuflchen de twee gemelde Ryken. Dat der Delfftoffen cheen verder van dat der Planten afgezonderd: maar gelyk de- welven zo wel de Grondfítoffe der Planten, als de Planten de Grondftoffe der Dieren zyn, zo heeft men ook al van overlang waargenomen, dat ’er Planten en Dieren voorkomen onder de Delfftoffen. Deeze Lighaamen, die, hoe verganglyk anders ook , door de Natuur hier vereeuwigd zyn, en welken men gewoonlyk VERSTEEN- DE ZAAKEN noemt, verbinden de drie Ryken ondereen, en maaken dat een Lief: hebber zo min: een regt Kenner kan zyn van de Delfftoffen , zonder de Dier- en Plantkunde, als hy een regt Kenner kan zyn van de Dieren en Planten , zonder ken- nis te hebben aan de Delfítoffen. EL _ Deeze Wonderfpreuk , die ik hier opper, zal zig gemakkelyk ophelderen. Men behoeft geen Orakel deswegen raad te pleegen. Mogt men in de Levensbefchry- ving van TOURNEFORT zeggen, dat de Boeken der Kruidkunde over den geheelen Aardkloot verfpreid zyn; ik zeg zulks, niet minder onbefchroomd, van die der Die- renkunde. Zo wel als men hedendaags, door den vlyt der Zeevaarenden, ons on- telbaare Dieren toegebragt ziet , welke aan onze Voorouders onbekend waren : zo wel heeft het zweet der Arbeideren , die de Ingewanden der Bergen doorwroeten, Ons veele Dieren doen kennen , daar men anders nog naauwlyks taal of teken van vindt. Dus blykt, dat de Delfftof kunde tot opheldering of tot uitbreiding ftrekt van de kennis der Dieren en Planten. | Wil iemand nader bewys hebben van deeze Zaak, hy veftige zyn Oog flegts op de zeer bekende Ammons-Hoorens ‚ welke tot nog toe niet in een bekwaame groot- te , noch in haare Verfcheidenheden, onverfteend gevonden zyn. De Hoorentjes , voor eenige Jaaren ter grootte van een Speldekop in * Zand van Rimini ontdekt, beveftigen wel, dat ‘er dergelyke Schepzelen zyn , doch zy verfchaffen ons op ver naa het noodige Licht niet, dat vereifcht wordt-tot befchouwing van die zo zonder- linge Zee- Hoorens, wier grootte alle bekende Conchyliën byna overtreft en wier _ verfcheidenheid onuitputbaar is. Hier geeft de nafpooring der VERSTEENDE ZAa- KEN, dan, een uitmuntend voordeel aan de Dierenkunde : want niemand, die zyn oordeel heeft , zal heden twyfelen, of niet deeze Verfteende Hoorens weleer door Schulpdieren bewoond zyn: nu men voor weinige Jaaren het waare Origineel , der niet minder overvloedige Zerebratulieten, aan de Magellaanfche Eilanden gevon- den heeft. | | | De Plant-of Kruidkunde, {choon nader, zo het fchynt , wermaagfchapt met de __Delfftoffen, heeft 'er tot nog toe zo veel nuttigheid niet van genooten. De ver- ganglykheid van deeze Schepzelen gaf minder gelegenheid, om dezelven in haar ge- heel Verfteend te vinden. De indrukzels van Bladen zyn het voornaamfte dat men hier ontmoet, en fchoon dezelven dikwils zo fraay en zo fcherp getekend voorko- 8 ns men » air ON OCR. REEE Do men, dat men de Planten zelf op den Steen {chynt te zien leggen, is doch , dewyl men Bloem en Zaad mift, hier uit geen Kenmerk op te maaken. Van Vrugten, die Verfteend zyn, vindt men weinig fpoor. De Perfteende Houten openen een » te grooter Veld, en doen zien dat de Natuur bekwaam is tot de grootfte veranderin- gen, zo vreemd dat men veel werks heeft, om onkundigen of ongeloovigen daar van te overtuigen. | _ Dit heeft fommige en zelfs voornaame Autheuren, de Verfteende Zaaken uit het _Ryk der Planten doen aanzien voor Natuurfpeelingen, even als men dit niet ontken- nen kan in de Dendrieten of Boomfteenen, welke op de voorfte Plaaten vanhet _ Eerfte Deel deezes Werks afgebeeld zyn, plaats te hebben. In dezelven openbaart zig een wonderbaare na-aaping van Plantgewasjes., die de aardigfte Boffchagiën fortnee- ren, in ° klein: doch dit Werk leezende zal men wel dra overtuigd worden, dat de gezegde Afdrukzels van Bladen, zo wel als die van Viffchen, Wormen en Infek- ten op Leyfteen, noodwendig een Origineel moeten gehad hebben, *t welk tot een Vorm geftrekt heeft voor deeze Afbeeldingen. D De vernuftige Heer KNORR te Neuremburg, zo bekend door de fraaije Afbeel- dingen van Hoorens en Schulpen, met levendige Kleuren, en door andere Werken vandien aart, gaf in den Jaare 1755 het Eerfte Deel van dit Werk uit , onder den tytel van Verzameling van Merkwaardigbeden der Natuur en Oudheden des Aardbo- dems , welke gepetrificeerde Ligbaamen bevat. Zyn Oogmerk was, deeze Verzame- ling algemeen te maaken, en uit te ftrekken tot allerley Steenen, welken eenige be- paalde Figuur fcheenen te hebben; *t zy dan. Lapides Idiomorpbi (Steenen van eene toevallige Geftalte) of zodanigen zynde, die hunne Geftalte van eenig Lighaam uit de Ryken der Planten en Dieren hadden , of eenig Afdrukzel daar van behelsden, Dit is, waarfchynlyk , de oirzaak geweeft, dat hy zo veel werks gemaakt heeft van de Dendrieten, die een groot getal Plaaten in dat Eerfte Deel beflaan : doch na« derhand befloot hy zig tot Petrefakten alleen te bepaalen. | rn Aangezien de Heer KNorRr, in het beloop zyner befchryving, verfcheide tmad« len, en by herhaalingen, van zyn Behandeling in deezen gewaagt, zo vind ik'het niet noodig, zyn Woorberigt hier te plaatzen. Het gene hy van de verfchillende Gevoelens, aangaande de manier op welke en de tyd wanneer gedagte Planten en Dieren tot de Verfteening gekomen, en of dezelven van den A/gemeenen Zondvloed af te leiden zyn, verhaalt, wordt omftandiger, in ’ vervolg van dit Werk , bere- deneerd. Ik zal derhalve alleenlyk hier het volgende uit zyn Voorberigt invoegen. _» Het eigentlyke en voornaamfte doelwit van myn vlyt, van de moeite, die ik ‚> zo veele Jaaren aangewend heb en van myne opregte begeerte, om het waard ‚„ Schoon der Natuur en in de Natuur den Schepper te verheerlyken, is, den Ken- ‚„ neren en Liefhebberen van de Natuurlyke Weetenfchappen een Werk in handen ‚ te geeven, waar in alles ten dien einde is ingerigt, om de Natuur, zo veel moog- » lyk, op het naauwkeurigfte nate volgen. De Stukken, die men daar in vindt, „ Zyn altemaal naar de Originelen zelf getekend en gekleurd. De Naamen, by »„ veelen gevoegd, zyn getuigen van derzelver werkelyk beftaan, en wyzen te ge- - „ lyk het Kabinet aan, waarin zodanige Stukken tot Sieraad (trekken. Durf ik my „ Vleijen, zo hope ik voor myn moeite en aangewende Koften het genoegen te ‚> zullen hebben, dat onpartydige Lief hebbers der Verfteende Zaaken bekennen zul- „den, dat ‘er tot nog toe geen Werk van deezen aart is uitgegeven, % welk de ‚‚ Natuur nader getroffen heeft en dus hun verlangen meer heeft voldaan.” Gedagte KNORR eenigen tyd na het uitgeeven van dit Eerfte Deel overleeden zynde, en zo % fchynt reeds eenige Plaaten voor het volgende vervaardigd hebben- de, nam de Geleerde Heer Waren, Hoogleeraar in de Welfpreekendheid en Digt- kunde op de Univerfiteit van Jena, het vervolg daar van op zig. Door deezen is de Conchyliologie onder de Verfteende Zaaken, in het TWweepe DEEL, ten uitvoerigfte be: | Vi De Oee MEE DR II behandeld. Zyn Ed, ftelt daar in omftandig de Rangfchikking en Geflagten der Na- tuurlyke Hoorens en Schulpen , volgens het denkbeeld van beroemde Autheuren; voor, en paft zulks toe op de Verfteende, van welken door hem dan ook eene Rangfchikking opgegeven wordt. Vervolgens de Werffeende Conchyliën, onder de __door zyn Ed. voorgeftelde Benaamingen, in eenige Hoofdftukken uitvoerig bee fchreeven hebbende, befluit zyn Ed. met de befchryving en af beelding der Echinie- ten het Eerfte Stuk van °% Tweede Deel, gaande in het Tiende Hoofdftuk over tot de Koralliolithen of Verfteende Koraalen, en andere daar toe behoorende Produkten der Zee, waar onder de Madreporieten, Milleporieten , Tubiporieten, Reteporie- _ gen, Fungieten en Aftröieten begreepen zyn. Hoe duifterer de Hiftorie en onder= fcheiding van deeze Lighaamen tot nog toe was, hoe meer dienft zyn Ed. aan de Lief hebbers toegebragt heeft, met dezelven in orde te brengen en door ongemeene _ Afbeeldingen op te helderen. Hven % zelfde kan ten opzigt van de Verfteende 4/- oyoniën, Sponfen en dergelyke Zee- Schepzelen meer, gezegd worden. De Fneri- nieten en Pentacrinieten, de Schroeffeenen enz. zyn door hem als uit den afgrond ops gebaggerd. In ’t Dertiende Hoofd{tuk komt de Heer Warcu tot de Ofteolithen of Verfteende Beenderen, en vervolgt, in *t Veertiende, met de Verfteende iche Tanden, fpreekende by die gelegenheid ook van de Gloflopetren, Bufonieten en _Turkooizen. De befchryving der Belemmnieten maakt het Vyftiende, die der Der balieten, Lntalieten en Wermiculieten, het Zeftiende Hoofdftuk uit. Zyn Ed. be- fluit het Tweede Deel, met de Balanieten, Verfteende Zee- Sterren, Patellieten, en eenige andere Perrefakten. | kn In het befchryven van alle deeze Verfteende Zee-Schepzelen, zo wel als van de Hoorens en Schulpen, is de Heer Warcu ten uiterfte naauwkeurig. Hy onder- zoekt niet alleen, wanneer dezelven eerft bekend geworden zyn, wat ’er de Oude en laatere Autheuren van gezegd hebben, maar ook waar, in welke Landftreeken, in wat Soort van Gefteente, men dezelven aantreft , en wat ‘er de Origineelen van zyn, die zyn Ed, ten dien opzigte, ook zeer omftandig voorftelt en befchryft, met redeneeringen, welke een ongemeene fchranderheid en kennis in de Natuurlyke His- torie doen doorftraalen. | | | De Conchyliologie, en % gene tot de Verfteeningen der Dierlyke Lighaamen behoort, dus verhandeld hebbende, treedt onze Hoogleeraar in t DERDE Deer. van dit Werk tot de befchryving der Afbeeldingen van Verfteeningen. uit het Ryk der Planten. Doch, laat ons hem dien aangaande, in de VOORREDE, door hem voor dat Deel geplaatft, zelf hooren fpreeken. | _» Aangezien ik my; in myne Natuurlyke Hiftorie der Verfteeningen, naar de » eens verkoozen fchikking der Plaaten van KNORR heb moeten rigten, zo was „ het noodig, de Verhandeling van de Verfteende Lighaamen uit het Ryk der Plan- ‚‚ ten te {paaren tot het Derde Deel van dit Werk. Ik heb de Kruidkunde, in bet ‚> Ryk der Werfteening, in twee Hoofdftukken voorgefteld, waar van het eerfte de À ss Herfteende Houten, het andere de Perfteende Kruiden befchryft. Het Ryk der „„ Planten geeft ons, aangezien wy van deszelfs Lighaamen de duidelykfte {poo- > ren in het Gebied van ’% Ryk der Delfftoffen aantreffen, de fchoonfte gelegen- ‚ heid tot de nuttigfte Waarneemingen in de Aardrykskunde. Het beveftigt niet » Alleen de Gevoelens der laatere Natuurkundigen, aangaande de groote verande- 5 ringen, welken onze Aardbodem geleeden heeft „ maar het geeft ons ook in veele » zaaken eenigermaate een nader en beter Licht, dan de bloote befchouwing der » Verfteende Dierlyke Lighaamen. Wy worden uit genen -meer dan uit deezen »» Overtuigd, dat men de tegenwoordigheid der Plantaartige Lighaamen in het Steen- »» yk niet, gelyk onze Voorvaders gedaan hebben, van eene enkele oirzaak, maar ‚> van verfcheidene teffens hebbe af te leiden. De voormaals geliefde Onderftel- > ling; dat alle Perfteeningen haaren oirfprong van den algemeenen Zondvloed beb- ie | ‚> ben, Iv | en Bk RN DD Kk ben, wordt door de Verfteende Planten zeer aan % wankelen gebragt; dewyl ons veele derzelven ontegenzeggelyk overtuigen, dat zy haar aanweezen geene Overftroomingen, maar uitdroogingen van Meiren en MoerafJen van Zoet Water te danken hebben. De Leer zelve van de Verfteening der vreemde Lighaamen wint veel velds door de naauwkeurige befchouwing van de Perfteende Kruiden en Houten. Beiden hebben ons gantích nieuwlings geleerd, dat ons het Steenryk Lighaamen van vreemde Ryken zo volmaakt kan voorftellen, dat men ‘er op zweeren zoude, dat ’er een WW erkelyke Verfteening was gebeurd: terwyl doch van het voormaalige Lighaam niet het minfte, dan alleen de enkele ledige ruim- te, welke hetzelve weleer in zyne Steenige Legplaats ingenomen hadt, is over: gebleeven, en dat, overzulks, het tegenwoordig daar in leggend Lighaam geen Petrefakt, maar een bloote Zypolithb, een loutere opvulling van eene voormaals aldaar bevindlyke ledige ruimte zy. Byzonderlyk leeren ons veele Soorten van Verfteende Houten, dat volftrekt alle, zelfs ook de geringfte weezeritlyke dees len van een vreemd Lighaam;, haare plaats ruimen, die door deeltjes van een vreemden aart zo regelmaatig bekleed wordt, dat het nieuwe Lighaam de volkos menfte geftalte van het oude, in alle derzelver trekken „ en tevens niet het aller- minfte van deszelfs voormaalige deelen behouden kan (*). Heeft de Leer van de Verfteende Lighaamen des Dierlyken Ryks daar in haare groote nuttigheid; dat zy den Onderzoekeren der Natuur geheel onbekende Schepzelen voorlegt; wier nog niet ontdekte Origineelen noodwendige Schakels verfchaffen aan de groote Keten der Natuur; en ons een naderen {tap op den verwonderenswaardi= gen Ladder van het groote algemeene Natuur- Ryk laaten doen: zo kan dit met even ’ zelfde Regt ook van de Plantaartige Produkten in het Ryk der Verftees ning beweerd worden. De Volckmannifche zogenaamde Lithoxyla, de Verftee= ningen van Chaumont, van de Sevennifche Bergen, en veele anderen in Enge- land gevonden, beveftigen dit genoegzaam. „ In de behandeling van zodanige en andere Lighaamen heb ik my , in dit Derde Deel, van even de zelfde Methode bediend, als ik gebruikt had in het Tweede. Myn toeleg is, zo veel doenlyk, geweeft, eene volkomene Natuurlyke Hiftorie der Verfteeningen, tot aan den tegenwoordigen tyd toe, te leveren; alles, wat my- ne Voorgangers gezegd hebben, ten zorgvuldigften te toetzen; het waare van het valfche, het zekere van het onzekere, het waarfchynlyke van het gebeurlyke te fchiften, en, eindelyk , de gantíche voorftelling zo in te rigten, dat daar uit biykt, hoe verre hedendaags de grenzen der Menfchelyke kennifle, ten opzigt van ieder Soort van Ligbaamen, zig uitftrekken; wat tegenwoordig ontegenzeggelyk zeker zy, en wat nog tot nader onderzoek voor onze Nakomelingen overblyve, Ik heb derhalve de Ouden van onzen Tyd als in °t midden geplaatft, en getragt aan te toonen, hoe ver het de Woorvaders in ieder deel van deeze Kennifle ge- bragt hebben; wat de Waarneemende Geeft der bedendaagfche Natuur -onderzoe= ‚„ keren daar aan verbeterd, verworpen en te regt gebragt heeft, en wat vervolgens je In de Nakomelingen nog meer te regt te brengen en in een nader Licht te ftel= s‚ len zy. | | Dus geeft de Heer Warcr een Berigt, aangaande zyne behandeling in alge- meen; dewyl het Tweede Deel ook op die manier van hem is uitgevoerd, {pree- kende dan verder aangaande de Supplement-Tafelen, die op ’t end van *t Derde Del geplaat{t zyn, aldus. Onder de bearbeiding van myne Natuurlyke Hiftorie der „ Verfteeningen, waar aan ik reeds ettelyke Jaaren bezig ben geweeft, werden zo | >» wel C*) Ik kan dit echter den Heer Warcr niet volkomen die van het Gefteente grootelyks verfchillende, heb- marije en hes komt het dan van daan, dat ben; waar van de Voorbeelden in de Verteende Plan- veele Verlteende Laghaamen hunne eigene Kleur, van ten en Dieren op Leyfteenen menigvuldig zyn ? 53 39 Lr Eed we \p 5) » 8 53 Va Oe EN Me A Vv wel aan my als aan de Heeren Uitgeevers door buitenlandíche Liefhebbers ver- fcheide merkwaardige Verfteeningen medegedeeld , die of nog geheel niet ; ten minfte niet zo volkomen en leerzaam , wegens gebrek van goede Exemplaaren, ‚in dit Werk geleverd waren. Zelfs moeft ik, in de uitvoering van ieder Hoofd- ftuk, dikwils van verfcheide Geflagts - Soorten gewag maaken en die befchryven, ‚ welke insgelyks op de reeds gegraveerde Plaaten ontbraken, en die ik niettemin wenfchte aan myne Leezers in getrouwe Aftekeningen te kunnen mededeelen. Ik gaf my derhalve alle bedenkelyke moeite; om ook dezelven magtig te worden. Met eene niet minder werkelyke dan koftbaare Briefwifleling , door my deswe- gen gevoerd, ben ik ook in dit opzigt myn weních deelagtig geworden; zo dat men thans niet ligt eenig Soort van Lighaamen onder de Verfteende Zaaken te vergeefs zal zoeken in deeze Verzameling. Doch, hoe zouden nu alle deeze Stukken aangebragt worden? De Plaaten op de behoorlyke plaats in te voegen was deswegen niet doenlyk , dewyl myne Verklaaring van de geleverde Plaaten reeds was afgedrukt. Het kwam my derhalve beft voor, die Plaaten als een Aanhang- zel te voegen by het geheele Werk; en hier uit zyn de Supplement-Tufelen, ag- ter het Derde Deel, voortgekomen. | … In deeze Supplementen heb ik my onder anderen ook en wel voornaamelyk toe- _ gelegd op goede en volkomene Exemplaaren van de zogenaamde Concha triloba rugofa; (Trilobieten of Keverfchulpen genaamd:] ten deele, dewyl van dezelven in t geheele Werk nog niets dan een louter Afdrukzel (7ypolith) geleverd was; ten deele, dewyl dezelven hedendaags het begunftigde Voorwerp der meefte Lief- hebberen van Verfteende Zaaken geworden zyn. Deeze zonderlinge Lighaamen ; ‚ welken ik zelf in ’ eerft voor eene Soort van Conchyliën gehouden, en dezel- ‚ ven ook in de eerfte afdeeling des Tweeden Deels daar voor verklaard had, ver- dienden wel een naauwkeurige befchouwing; inzonderheid, dewyl myne Beguns- tigers en Vrinden my van een aanzienlyk getal Éxemplaaren voorzagen; waar door ik my in ftaat bevond, om niet alleen een naauwkeurig onderzoek van dit ‚ Litbologifch Problema werkftellig te maaken, maar ook het Lighaam zelf, zo wel volgens zyne deelen, als zyne zo menigerley Soorten en Verfcheidenheden , naauw- ‚ keuriger, dan tot heden gefchied was, te befchryven. Ik heb derhalve daar van een byzonder Hoofdfiuk gemaakt, *t welk het Derde is van het Derde Deel. Of myn vermoeden, ten aanzien van het Origineel deezes Petrefakts, aldaar voor- | gefteld ‚ gegrond zy , moet de Ontdekking van volgende tyden leeren. Ik houd my tot nog toe overtuigd, dat het Origineel van dit Schepzel onder de Korft- draagende Infekten (Cruftacea), en niet onder de zogenaamde Schulpdieren (7es- tacea) behoort. Doch ik wil myn Gevoelen gaarn herroepen; wanneer ik van ‚ het tegendeel op goede gronden overreed kan worden. | | … Het Wierde Hoofdftuk van *t Derde Deel behelft de befchryvingen der Petre- fakten; die op de Supplement -Plaaten voorkomen; en bovendien ook eenige By- voegzelen, tot het gene ik van deeze en gene Lighaamen, in de beide Banden van het Tweede Deel, reeds gezegd had. Onder de Verfteende Lighaamen, die daarop afgebeeld zyn, zal men veele nog geheel onbekende vinden. Het Steen- ryk levert geduurig Produkten uit, welke den fomtyds agteloozen Waarneemings- Geeft van onze Voorzaaten of geheel ontgaan, of van denzelven voor niets ‚ geagt waren, zynde niettemin veel merkwaardiger dan de genen, waar mede men zig weleer zo driftig bemoeide. Een fchoone in *t Steenryk volkomen ge- _conferveerde en hard Verfteende Schulp kan een Kabinet grootelyks verfieren: maar, wanneer men derzelver Origineel een ieder voor Oogen legt; wanneer noch de manier van Verfteening, noch het Gefteente iets byzonders of van aan= elegenheid vertoont, zo geeft zulk een Lighaam aan het keurige Oog van een Liefhebber weinig voldoening; daar integendeel een ander Stuk, het welk uit one Er EG ME REE DD E __ onweetendheid veragt, ja wegens zyne onaanzienlykheid miffchien geheel uit » de Kabinetten verwezen wordt, hem veel fchatbaarer is ‚ alzo hem daarin dingen » voorkomen, die hem tot de vrugtbaarfte Waarneemingen en Ontdekkingen de ‚ rykfte Stoffe aan de hand geeven. Zo ging het onze Voorzaaten en zo gaat » het ook gemeenlyk nog teh huidigen dage. Wat wonder dan, dat hun nog ‚> veel onbekend gebleeven is, en wat wonder, dat onzen Nazaaten nog een ryke > naleezing overgelaaten zy. | i Hert Berigt van den Heer WarcH , aangaande de voltooijing van dit Werk, het welk door KNORR was aangevangen , dus medegedeeld hebbende, zal ik nu iets zeggen van de tegenwoordige Nederduitfche Uitgaave. Ik werd, nu om- trent vyf Jaaren geleeden , van wegen den Boekverkooper Sepp verwittigd , dat zyn Ed, een Projeét van Infchryving hadt uitgegeven, en dus de Plaaten der Lief hebberen aangebooden; met verzoek of ik, die Infchryving doorgaande, de Vertaaling van den Letterdruk op my wilde neemen. Schoon de handen vol heb: bende met de befchryving- van de Matuurlyke Hiftorie der Dieren, volgens het Sa- menftel van den Ridder Linneus, befloot ik echter my aan dit verzoek niet té onttrekken; te minder, om dat het oogmerk was, flegts eenige Plaaten ’s Maands; waar by dan ook maar weinige Bladen befchtyving vereifcht werden, uit te gee. ven. Hier mede zyn wy dus al dien tyd voortgevaren , en ik heb de moeite niet ontzien, om fomtyds zeven en agt Vellen, dat is meer dan dertig Bladzyden Ver- taaling , in ééne Maand te leveren : waar door dan ook dit geheele Werk, over de Verfteende Zaaken, zo uitvoerig en ffraay als men nog nooit gezien heeft; met het einde van dit Jaar in * Nederduitfch is voleindigd. | _ Zelf eene redelyke Verzameling van Petrefakten bezittende, en tevens vafi de Natuurlyke Voorwerpen, daar toe behoorende, zo uit het Ryk der Dieren als det. Planten, niet onvoorzien, heb ik my, onder deeze zo langduurige Vertaaling, van tyd tot tyd verluftigd, met de afgebeelde en voorgeftelde Lighaamen, zo met de Petrefakten, als met de Origineelen, in natura, te vergelyken, en dus tevens ee- ne Studie daar van gemaakt, te nuttiger en noodiger voor my „ als befchryver der Natuur. Dit heeft dan ook, nu en dan, wel eens een Aanmerking te weeg ge- bragt, die ik hope dat of tot vervulling of tot opheldering zal mogen ftrekken. De befchryver, Hoogleeraar in de Welfpreekendheid te Jena, heeft dit Werk onver gelykelyk uitgevoerd, doch, wat ‘de bewoordingen en uitdrukkingen aangaat; fom- tyds wat breeder uitgeweid , dan of de aart der Onderwerpen, of de Geeft der Lief- hebberen, die meeftal een korte en zaakelyke verklaaririg beminnen; fcheen te ges doogen. lets anders is °%, wanneer men Leflen geeft over de Redeneerkunde op _ den Predikftoel; iets anders, wanneer men nederzit en fpreekt over. Verfteende Zaa- ken. Ik heb derhalven fomtyds wel eenige bekortingen gebruikt, en het overtollis ge weg gelaten, bindende my niet aan Woorden, aan verhevene Spreekwyzen, die dikwils laf zouden zyn in de Ooren van onze Nederlanders: maar heb my toes gelegd, om het zaakelyke, volgens zyn Ed. oogmerk, in de Taal der Lief hebbe- ren te verduitfchen. Dit was vooral noodig in het Berfte Deel, door KNoRR be: fchreeven. Het heeft ook nu en dan wel eene Aanmerking te weeg gebragt. De geen, wien myne behandeling in deezen niet behaagt, noodig ik, om ze te ver- eteren. | | _ Alles, dat my mooglyk was, heb ik tot gemak der Lezeren in *t Nederduitfch overgebragt en dus ook veele Latynfche en F ranfche Paflagiën, die in ’ Hoog- duitfche Werk ftonden, vertaald en gemeenlyk het Latyn onder aan de Bladzyde geplaatft. Sommige Autheuren fchynen te onderftellen , dat de meeften. hunner Lezeren vreemde Taalen kundig zyn; anders, dunkt my, zouden zy zulke Paflä Siën niet inlaffChen in hunne Werken. Ik weet wel, daar is fomtyds reden voor; ‚ wanneer het ingevoegde een duifterheid of dubbelzinnigheid inwikkelt, welke door de EV UO SOR RI ELD AE vit de Vertaaling niet bekwaamlyk aan te toonen is, en dan heb ik ook veelal zulks laaten blyven. In alle Weetenfchappen is iets, ’t welk eene Studie vordert, om zig daarin bedreeven te maaken: % zy Konftwoorden, % zy Uitdrukkingen, daar men zig-aan gewennen moet. Dus kwamen ook eenige Woorden voor, welken ik eerft in ’ Hoogduitfch behouden heb, om dat ik ’er geen Nederduitfche Woor- den voor in gebruik vond; doch naderhand dezelven heb verduifcht, toen ik zag ; dat een Woordelyke Vertaaling voldoende was aan de betekende Zaak. Neem het Chemnitzer Staarenbout, de Schiefer - Nieren en W'liegen- Wieken , hier tot voorbeel- den. Ook is *t my dikwils gebeurd, dat ik zelfs de plaats der af komft van eenig Pe- trefakt onvertaald moeft laaten , om in geen ongerymdheden te vervallen ; doch by de Lief hebbers is zulks niet ongewoon. Ten uiterfte noodig was het en kon als eene pligt van my geagt wordén, dat ik hun te gemoet kwam in het opzoeken van de Verfteende Zaaken, in zulk een uit- voerig Werk, dat van de meeften eer als een Woordenboek gebruikt zal worden, of als een Schatkamer, dan om het van ’ begin tot aan het end door te leezen. Hier aan heb ik niet beter kunnen voldoen, dan met het geheele Werk op nieuws te doorbladeren, en daar van een KORTEN INHOUD op te maaken, waar in tevens de Plaaten aangeweezen zyn. Men zal hier mede, dewyl ik de meefte Petrefakten, die op de Plaaten hier en daar verftrooid voorkomen, ook opgetekend heb, rede- lyk kunnen te regt raaken, en de befchryving op de aangehaalde Bladzyden vin- den. Ik beken gaarne, het zoude my zelf en andere Liefhebberen dienftiger en aangenaamer zyn; dat men met een opflag van het Oog kon vinden, waar alle Ammons- Hoorens, by voorbeeld, afgebeeld waren; doch dewyl ‘er een Regifter beloofd is, waar aan reeds door een bekwaam en Steenkundig Heer gearbeid werdt, zo heb ik, om geen vergeeffche moeite te doen; dit liever willen afwagten, om te zien, of wy in ° vervolg daarvan gebruik kunnen maaken. De dunte van het Eerfte Deel, in vergelyking met het Tweede, dat uit zig zel- ve ook wat dik zou zyn; heeft den Heer WarcH doen befluiten, om het Twee- de Deel in tweên te fplitzen. Dus maakt dan deeze Natuurlyke Hiftorie der Ver- fteeningen wier Banden.van bekwaame dikte uit; waar toe ook by deezen, door den Uitgeever Sepp, vier Tyrers afgeleverd worden, waarvan de eene, die tot het Tweede Deels Tweede Stuk behoort, geplaatft-moet zyn voor het Tiende Hoofdftuk, dat van de Koraliiolithen handelt, en dus voor bladz. 185 , van het Tweede Deel. De Plaaten, wier getal omtrent driehonderd ís, kunnen de Lief hebbers naar hun wel. gevallen plaatzen. Zodanigen,die dit Werk meeft nahouden , om de Plaaten in te zien, en de Voorwerpen met de genen, welken zy #7 natura hebben, te vergelyken , zullen beft doen, dezelven, agter in ieder Band, by elkander te voegen ;om dat zy dus dezel- ven in het Werk niet behoeven op te zoeken. Men kan in den Korten Inhoud, die hier opde Lyft der Heeren Intekenaren volgt, zien, welke Plaaten tot ieder Band behooren. Zodanigen; in tegendeel, als eene Studie maaken van de Verfteeningkunde, zullen meer dieníft en gemak daarvan hebben, dat zy de Plaaten ieder op haar plaats , te- gen over derzelver Nommers in den Letterdruk , of ten minfte agter ieder Hoofd- ftuk laaten invoegen. Ik raad ieder een, eer hy het Werk laat binden, de Plaaten eigenhandig, daar in, naar zyne commoditeit te leggen; welke moeite men zig niet beklaagen zal. | Voorts beveel ik mynen arbeid de Gunft der Lief hebberen van de Natuurlyke Hiftorie, met alle verfchuldigde agtinge en toegenegenheid. Ee MARTINUS HOUTTUYN. Amflerdam 7 No- de vember 1772: kk pl NICAM YS 1 DER HEERE N INTEKENAAREN. De Heer Cornelis Ploos van Amftel, Jacob Cornelisz. Mede-Direêteur van de Stads-Academie der Teeken- knn te Amfterdam, en Lid van de Hollandfche Maatfchappye der Weetenfchappen te Haar- em, enz. | | ' | Hendrik Beman , Boekverkoper te Rotterdâäm , 3 Exempl. Abr. BlufJfen Zoon, Boekverkopers te Dordrecht, 5 Exempl. C. Bohemer, Boekverkoper te Middelburg. Jacobus Bolt, Boekverkoper te Groningen. AE Andreas Bon, Medicine Doêtor & Profeflor Anatomie té Amfterdam. Pieter van Braam, Boekverkoper te Dordrecht. Eee E. Brouwer, te Rotterdam. En Nicolaas Byl, Boekverkoper te Amfterdam. ts BRS Re Cramer , te Amfterdam , Direêteur van ’t Zeeuwfch Genootfchap der Weetenfchappen te: Vliffingen. | ie | A. Dryfhout, A. L. M. & Philofophie Doétor. | van den Enden, te Amfterdam. | | Groeninx , te Rotterdam. | J. Helmont, J. U. Studiofus. | tn | Jan Hope, Schepen en Raad der Stad Amfterdam en Bewindhebbef der Ed: Ooft- Indifche Compagnië,' Martinus Houttuyn, Medicine Doêtor te Amfterdam. | WE _Kemenaar , te Rotterdam. Albert van der Kroe, Boekverkoper te Amfterdam, 2 Exempl. Frederik de Kruif. Boekverkoper te Amfterdam. | | ER ie __Joh: van Lier, Ontfanger Generaal en Medelid van den loffelyken Etftoel des Landfhaps Drenthe. Pieter Meeling , Notaris te Aimfterdam. | | | Willem van der Meulen , Regent van ’t Oude Zyds-Huiszitten-Huis te Amfterdam; Direfteur van °è Zeeuwfch Genootfchap der Weetenfchappen te Vliffingen, en Lid van de Keurvorftelyke Saxifche - _Âcademie der Natuur-Onderzoekeren, & | | à P, van Noemer Medicine Doétor en Raad der Stad Zierkzee., ; Pieter Noppen, te Amfterdam. Johannes Nyhof , Boekverkoper te Arnhem. ne Leonardus Offerhaus, Profeffor en Bibliothecarius der Hooge School te Groningen. goan rn Ang s Regeerend Schepen der Stad Amfterdam. dei ‚ en Mr. Daniel Conftantius Pichot , wylen Raad in de Vroedfc e Schi à, Oad otterden » Wy n de Vroedfchap en Regeerend Schepen te Schiedams; Hendrik Raker, te Amfterdami. À D. A. Reguleth, S, S, Theol. Studiofus; Benjamin Roelofswaard, te Amfterdam. Jan van Schagen, te Amfterdam. en dd gen ded in ’s Hage. j en Mr. Abraham Frederik van Schürman , Canunnik des Capittuls St. Mar: J loogs …. _Heemraad van Heycop (genaamd) de Lange Vliet ii eer ee nm * Sepp, te Amfterdam. en Mr. Pieter Steyn, wylen Raad Penfionaris van Holland en Weft- Vriesland n | e re en gelen van de Leenen over Holland en wel Vriend eere eemraad van nlan oofd-Ins j | Wht eef 8, matiek ba ende dn Re ofd-Ingeland van Delftland, en Curator van ’s Lands Hooge | en Mr, Quiryn van Bambeek van Stryen, Schepen der Stad Amfterdam. | en Mr. Adriaan Matthys Temmink, Commiffaris te Amfterdam. | Johannes Thiele, Boekverkoper te Rotterdam; Johannes Thierry , Boekverkoper in ’s Hage, Pieter van Thol, Boekverkoper in ’s Hage, 3 Exempl. Cornelis van Tongerlo, wylen Boekverkoper te Amfterdam. Jan Carel van der Upwich, te Amfterdam. / en Mr. Gillis Valkenier , te Amfterdam. Ne Verhamme, te Amfterdam. Dirk Vis, Boekverkoper te Rotterdam | Vifler, Lieutenant, ee Amfterdam. Bee) J. van Pollenhoven, te Rotterdam. M. C. de Waal, Heer van Lexmond, enz, An der Walle, te Leeuwaarden, . À. Werumeus, Giltrechts | bied an G EE pen fte é 5 mortis, en mede Gezwooten der Stad Groningen, hy 0 Konfthandelaar te Amfterdam, | ‚en Mr. Arnout van Zuylen , van Nyevelt, Secretaris va De Uitgever J. C. Sepp, Boekverkoper te Amfterdam 5 er Weesk 3 amer der Stad Rotterdam, KORTE KOR EK INHOUD VEA NSD EEK Ener henteondtte kiesdieter sen RENDEREN ENEN RENES L D E E L. Behelzènde rheefisedelk Afbeeldingen van LEY-STEENEN, op welken men zo toe- vallige Boomagtige en andere Figuuren, als weezentlyke Afdrukzels aantreft van Planten, Bladen, Viflchen, Wormen, Infekten, enz. EERSTE VERZAMELING. Befchryving van veelerley Natuurfpeelingen, als heerd of Boomfleenen , welke in Duitfchland voorkomen. - - Bladz. 1-6 afgebeeld op de Plaaten 1--VII en VIII, a. Waar onder een Kwáft in een Plank Pl. IV: Landkaart-Steenen. Pl. VII. een Florentynfche Boomtteen. Pl. VII, à. Stedefteenen of Flor. Marmer. PI. VIIL & VII á. Veelerley Afdrukzels van Bladeren, op Ley- en andere Steenen. = 6-10 afgebeeld op de Plaaten IX., IX, a, b, c en X. Eenige zeldzaam gefigureerde Steenen of Steenkolen uit Engeland. e 1-2 afgebeeld op de Plaaten X, a, b, c. Veelerley Afdrukzels van Zee-Sterren of eenigermaate näar dezelven gei kende | Schepzelen, Enecrinieten, of ‘Pentacrinieten. is | = I2-16 afgebeeld op de Plaaten XI, XI, a, b, c. = = ró Verfcheiderley Afdrukzels ván W ormen op Leyfteen. = afgebeeld op PL Xil. TWEEDE VERZAMELING. Û Befchryving van de rd Afdrukzels van Kreeften, Krabben en kriet waar Ónder een Molukfè Krab en Verfteende Krabben. - IJ-29 afgebeeld op de Plaaten XIIIXVI, a. | DERDE VERZAMELING. Befchryving van En. Mineraalifche Vifch Leijen, anders ook Be Vifch. Steenen | genaamd. 30-43 - afgebeeld op de: Plaaten XVIL XXXII. eenige ‘Afdrukzels van Infèkten en andere vreemde Gehegwelen ‚ veelen niet zeer duidelyk kenbaar, waar onder naar een Schildpad gelykende., - 44-46 afgebeeld op de Plaaten XXXIII, XXXIV en XXXIV, a. een Plantdier uit Groenland, in een ned, van Myrivs aan den iaer A: VAN ER 47-54 afgebeeld op Plaat XXXV. | veelerley Raderfleenen en Affroieten of dee. - - =S 15458 afgebeeld op de Plaaten XXXV en XXXVL | Afdrukzels van Ammons-Hoorens in Leyiteenen. - = = EN 59-63 _ afgebeeld op Plaat XXXVII. het Afdrukzel van een Takje met Bladen zeer natuurlyk , : Saherp., en fraay ge= kleurd, op een witten Leyfteen. - | 63 afgebeeld op Plaat AARDE, x be WRR TIN: HOUD LP BL Behelzende de Af ngen van VERSTEENDE HOORENS, SCHULPEN en andere _ Lighaamen. | EERSTE HOOFDSTUK Handelende van de Couch yliogie of befchryving et Hoorens en Schülpen onder de Ver- fteende Laaken, in ’t algemeen. - __Bladz. « TWEEDE HOOFDSTUK. Handelende van de Ammonieten en Nautèlieten. - à , 4 33 afgebeeld op de Plaaten 1, I, a, A—A, V. DERDE HOOFDSTUK. Handelende van de Orthokeratieten, Litnieten en Helicieten. - 2 = sâ afgebeeld op de Plaaten A.VI, A.VII, A.VIIL VIERDE HOOFDSTUK. Handelende van verfcheiderley Verfleende Eke - hd le En 66 als St. Facobs-Schulpen. afgebeeld op ge Plaaten. B, Bek: Chamieten. Sr e pe 5 68 afgebeeld op de Plaaten B. de BI", Bla, B.ID, enBub", | _Gryphreten. = Ren Ke A 78 afgebeeld op Plaat B. Id, fig, 5, 6, e Mufcnlieten. = Nn te 94 afgebeeld op Plaat B. II b zit „fg. 4-8. | ; En Pettunculieten. = s Ee 87 afgebeeld op de Plaatel B. HI, B. UI a. Terebratnlieten en Anomies. - > p ’ 89 afgebeeld op Plaat B. IV. | Hyflerolithen. - = n jr gi afgebeeld op Plaat B. IV. Gs. 5, 6 ; Keverfchulp of Trilobiet, - = » " 95 afgebeeld op Plaat B. V. fig. 3. 5 | NEREDE HOOFDSTUK | … Handelende van de eigentlyk zoBruaamde V érfleende Einen - - = 97 als ‘Ombilicieten. | = = 97 Neritieten en Globofieten. - = = _ - = 99 Aard- en Tuin-Slakken. > = - ee Tor Trochietagtige Cochtieten. = - - - ee ror Trochieten of Verffeende Tollen. - toì afgebeeld op de Plaaten B. Vla, B. vi he 5, VI me ER B, VIL ZESDE HOOFDSTUK. _Handelende van verfcheiderley Verfleende Hoorens. - - - 108 als Buecinteten. - à _ - 108 Caffidieten of Verfteende Kasketten. ke Wed ENE Verfteende Harpen. > - - _ = = Iz _ Bullieten of Belhoorens. = - - = _ - 113 Muricieten en Purpuricten. - - = - - = 113 Volutieten of Tooten. - - - - - 113 Cylindrieten of Rollen. - = - E II4 ‘Porcellanieten. - en - = II4 Alatieten of: Vleugelhoorens. I 5 ii - t afgebeeld op de ern G,C.1, C, AR orn Poe | re ke CI 2 ZE- WO RER MR GH KR XI ZEVENDE HOOFDSTUK. Handelende van de Verfleende Schroefboorens of Strombieten, gemeenlyk Pennen genaamd. raa afgebeeld op de Plaaten C. IV, GC. V‚, CG. VI*,G. VI®*, CG. VIE, CG. VII. KSGTSTE:HOOEFDST UX. Handelende van de Offracieten of Verfteende Oefterfchulpen en dergelyke Conchyliën, die verdeeld zyn in Oftreo-Chamteten , waar onder de Verfteende Haanekammen , Lazarus- Klap- pen, enz. à - Bladz. 133 Oftreo-Pinnieten , waar onder 14 Verfteende Laurierbladen, Gryphieten, enz. 135 allen afgebeeld op de Plaaten D, D. 1, D. I*, D.1* due Hs Dell DIV, D. V‚,D. V*, D. VI, -D. XIII | NGE Won Handelende van de Echinieten, tot welken En opetnande Joadenfenen abe zyn. 153 afgebeeld op de Plaaten E; E. E: E-Taj EK He VL sss NEEN PEREN SSSS SSSS SS 11 DEELS, TW EED ES EIDER: TIENDE HOOFDSTUK. Handelende van de Koralliolithen of Verfteeade Koraalen en andere daar toe dba Produkten der Zee. - - 185 En wel Ì. er da kton Zee- Schepzelen ‚ die naar Planten zelle ‚ in ‘t alge- 1ôs U. Van de Srcenagrig Zee- Gewaf:n, outes de Verfteende Zaaken, in t by- zonder - - - 192 als r. Krelatisken. waar onder | __ Coralfteten. je - - - 195 Madreporieten, = - - - = 195 _ Milleporteten, = - - dn 198 2. Tubiporieten. - - = - = 200 3. Reteporieten of E bhunieten. - - eé: - 205 4. Fungieten, «* « | - 207 Verdeeld in Lamelleuze, Miadriee, ee waar onder Por- pieten, Hippurieten enz. 5. Aflroteten of Sterrefteenen. 215 II. Van de weekere did Zee- Schepel, ’ onder de v erfteende Zaa-. ken. - - zi als Korallynen, - e - - 218 Keratopbyten of Hoorngewaffen. _. - = = 218 dAlcyontên. - - - - 22I waar onder Priapolithen. - en - es 223 Sponfen of Lee-Lwammen. = 225 allen afgebeeld op de Plaaten F‚,F1,F 2, F 3, F. Illa, 29 ‚„F4a, „F DR ds FF: VIL, F: Viia, F. Via *_F. Vilb, END ain vil, FIX, F. Ks mn F. AC de RE 5 B ELEDE HOOFDSTUK Handelende van de Everinieten, en andere daar toe behoorende Verfteeningen, 254 als de Trochieten of Raderfteenen. - = - = 258 _Entrochteten of Rolfteenen. - - en - - 263 Afleriën of Sterrefteenen. - Ee - = 270 Kotom-Sterrefleenen. = = | - - - 274 Van de Encrinteten in t byzonder, = - - - - 277 an de Pentacrinteten, - - sn - - - 286 Onderzoek naar derzelver Origineelen. - Ee - - 293 Voorts van de Caryophyllieten, Scyphorden, enz. - 299 allen afgebeeld op de Plaaten De IL Re TH, G. w ‚ G. Vv. G. VL | __ TWAALF- XU MOR BB ENE O UD, T WAALEDE HOOFDSTUK. Handelende van de Schroef/teenen. - = k keen zes Bladz. sah afgebeeld op Plaat G. VII | DERTIENDE HOOFDSTUK. _ Handelende van de Offeolithen of Verfteende Beenderen. = - = 33% waar onder Br Antropolithen als Menfchen- Beenderen. à ä n à had Tetrapodolithen —= van Viervoetige Dieren. - - 8 345 Ornitholithen, van Vogelen. —_ - - - e : 362 Echthyolithen, — van Viflchen. 367 Bhbandeben van Schildpadden Haagdiliens Krokodillen, Slagen EE enz. - - 373 VEERTIENDE HOOFDSTUK. | Handelende van de Verfteende Vifch Tanden. 5 he EN à 32 Waar onder de Gloflopetre. = à L a 8 395 de Bufonieten. = se S Ste 28 de Turkooizen, enz. araebken op de Plaaten H‚ H. I. H E H. lá; H. II, H, III, Hiv, H: Vs VYFTIENDE HOOFDSTUK Handelende van de Belemnteten. N bt x as afgebeeld op de Plaaten I, En 1, EE | | ZESTIENDE HOOFDSTUK Handelende van de Dentalieten, Entatieten en Vermiculieten. à 5 459 afgebeeld op Plaat Ta. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK Handelende van de Balanieten, Verfteende Zee- Sterren; Patellieten, en eenige andere Verfteeningen, waar onder Pelfsnieten, Pholadiëten, enz. __- a 47i | afgebeeld op de Plaaten K. Keb, Kell, Es, Eb NE, SSS S'SSSISISISIT IS SIS SISISISIES SSSSS SSS SSSSSSSSHS SE KEE D E E L: Behelzende de Afbeeldingen van VERSTEENDE Houren, KRuIDeN en eenige Byvoegzelen van andere // erfteeningen, EERSTE HOOFDSTUK. Handelende van de Verfleende Houten. - e pi k Bladz. # waar onder de Volckmannifche Lzthoxyla. : A z jd 9 de Chemnitzer Staarfleenes. - - . A 5 ap de Gemetalligeerde Houten. - = z 23 de Koorn- Aairen en Stengel-Erts. ij . & É 24 de Zoutige en Bitumineuze of ddr Braden. - 4 26 afgebeeld op in Plaaten «, 2, y, 8, «, CE ON ri EES or z* ore TWEEDE HOOFDSTUK, Handelende van de Verfteende Kruiden of Afdrukzels van in Kruiden, Phytolithì genaamd. 49 waar onder Kruider - Letjen. ú 6 de Illmenauer Schiefér-Nieren. - = n ô zi de Franckenbergfche Vliegen - Wieken. - = = ee KORTEIILNROoG Dp. xut Verfteende Boombladen. - - = = Bladz. 77 Bloemen, en Bloeffems. = = 78 Biezen, Riet en Steelen, X alamieten genaamd. A 5 Toorts- en EL or op vreenkolen, genaamd Carbóna- rik, He - - = 8e Moffen. e= - 88 Vrugten en Zaaden, gedamd Karpolithen. - = 89 tot welken de Erwten-Steenen, enz. - @ . 103 als ook Zoevallige Steengeftalten, ten onregte betrokken EyDi 1e ate B 104 afgebeeld op de Plaaten eg, 5, 7, v, ©, x, Ll, w, w I; © 2 DERDE HOOFDSTUK, Handelende van de Trikobieten of zogenaamde Kever-Schulpen. e = e 117 VIERDE HOOFDSTUK. Over de Supplement-Plaaten van dit Werk, bevattende - = = 145 SUPPLEMENT-PLAAT 1, in, m1 Eenige Kalamieten. - - « 5 146 SUPPLEMENT-PLAAT Ils en II b E Eenige Karpolither of Verfteende Vrusten. - - - = 146 Befchryving van de Lituicten en Orthokeratieten. — = 152 afgebeeld op de Plaaten IV, IV a, IV. bs IVe, IV d, Wv e, IV. É. waar onder ook Belemuieten; FE btatbieten en een Verfteende Medi: Volgen verfcheide Verfteende Gonchyliën. = = … 166 als op SUPPLEMENT-PLAAT V. | Een zogenaamde Megarifche Steen, vol van veelerley klein Schulpwerk, SUPPLEMENT- PLAAT Va. Verfteende Tubulieten , Entalieten , Hart- en Kous-Doubletten ‚ en Kinkhooren of Spit, SUPPLEMENT- BAAR Vb, Verfteende Nautilus gebroken. SUPPLEMENT-PLAAT Ve. Verfteende Hart- en Kous-Doub Jetten , St. Jakobs- Mantel , Tol en langwerpig «dinmons- Hoorentye. | SUPPLEMENT-PLAAT Vd. Orthokeratieten, Bucardiet en zeldzaame Peëtinset. 4 | SULPEEMENT-PLAAT Ve Pinnieten, Verfleende Ark, Oud Wyfs-Doublet en andere. Nu volgen de Korallinlijhen, en dergelyke Verfteeningen , volgens Guerrano voorge- fteld eld. - 174 SUPPLEMENT-PLAAT VL Verfteende Zee- Kampernoelje en Kieshoudende Ammonieten. SUPPL EMENT-PL'AAT:VI* Mitlleporicten, Porpieten, Zee- bterrdljes; enz. | SUPPLEMENTCPI AAT: Via Een ongemeen fraay Ketting- Koraal, | SUP PLE MEN TERL A ÁT VIb, Tubiporiet en Milleporieten. Dan worden opgeteld de MAASTRICHTER VERSTEENINGEN of Koraalagtige | Produkten van den St. Pieters-Berg, en uitvoerig befchreeven, 183 die afgebeeld zyn op de Supplement-Plaaten Vl c, Vld, VIe. Nu volgen andere Koralliolithen, enz. als op SUPPLEMENT-PLAAT VIE *K EK Vere XIV KOA TB HN He U D. Verfteend Orgel- of Pyp-Koraal, Milleporieten en Tubulariën. SUPPLEMENT-PLAAT on Zeer fraaij Aftroieten uit Switzerland. pe SUPPLEMENT-PLAAT VI h. "Een Verfteend Stuk van de Wormen doorgevreeten Stam-Hout uit Piemont. Dan volgen de Encrinieten en Entrochietèn, voorgefteld op __—- - Bladz. ijt de SUPPLEMENT-PLAATEN VII, À vet. VIE b, Vil c, Vil-d VlLe, Vil f, Vil g. Hier onder komen ook Verfteende Zee- Sterretjes en. „Sterrefleenen voor; benevens ftukken van een Pentacriniet. Dan volgen de Ofleolithen, ee | = ek: ane 20% waged op de SUPPLEMENT-PLAATEN vir, VIII a, vur b, | VII c Vifth- Taader. en Beewderen verfteend. ì m3 . d " iS afgebeeld op. de Plaaten VIII d, VII e, Voorts een menigte van Trilobieten of Keverfchulpen; « 5 ahh ee a die afgebeeld zyn op de Plaaten IX, EX a, IX b, IX c; IX d, IX e; IA Te waar onder voorkomen Llofes Echinieten, Ongulieten, als ook een gektys- tallizeerde Ammoniet, nd ; Vervolgens Echinieten of Verfteende Zee-Appelest. « | à ke zl afgebeeld op de SUÛ PPLEMEN T-PLAAT x B, Ix h. Eindelyk verfcheide Lithologifthe Problemata of duiftere en onbekende Stukken, i ä Kad afgebeeld op de Plaaten X, X a; X. b, XI, Xl a a waar onder de zogenaamde Verfteende Slangen, en, behalve het Staaren- Hont van Chemnits, ook een byzonder flag van Orthokeratieten ' _op SUPPLEMENT:PLAAT XII, die de laatfte is; — el SSS SSS sS sss siersss etste ses st BERIGT VOOR DEN BOEKBINDER. Tot den EERSTEN BAND, zypde het 1. DEEL; behooren de Plaaten genommerd 1 tot XXXVII, Tot den TWEEDEN BAND, zynde het IL DEELS Eerfte Stuk, behooren de Plaaten, gemerkt P. II. en genommerd 1, Î a. T A.VIII, Btot B. VII, C tot C. VIII; Dtot D. XIII, E kak Evi. ihas Tot Hen DERDEN BAND, zynde het II. DEELS Tweede Stuk, | behooren de Plaaten , gemerkt P. II. en genommerd toe G. VL H ot HN. Iskrl; Meng on Eet Prot F. XI, G Tot den VIERDEN BAND, zynde het III. ntm behooren de Plaaten, gemerkt P. IL en genommerd tet de Lett Griekfche Alphabeth, als ook die met SUP saar kes merd fl tot XII. PL. gemerkt Zyn en genom: De Tytel van het TWEEDE DEELS TWEEDE S | € 4Y plaaiivairdet, E STUK , moet voor bladz, 185 ge: en int Mn il: hills 4 / EL. ES = TEE TL | EE LE Arn EES zr Dalend LZ en EE = Ee GN hs il ri Epe ne T / 5 = vert) avn vn ennn, HON S-.x Bb À zi nn nnn eeen meen AE mann nen nen Eeen PE Li Okke dekerk add ecn vann Ul Ven Wee ven mn an N eg LG Cn vn atis ven on Von en en — ; Catend al u ” Ó / vaan on un an ven. vn VE San HN er EN = hel an ven en A Ng en mn a mn en eN ' F, ran ' Veteran ven " K adhd a 1 " gn „ _ Mi za je TUM as De ms 5 . dn jpe oe pp rf = var ged aans ont rr 4 ee eN RE rr A enntedde eee mer ORN ee En E miet rd eo ede TET Afbeelding | r MARMER - GROEVE, | na Ô So/nhoten UI ve Morkgragfichap Anspach. ER e | Ege Come ' we ED EEN GN B Sen GQ KG, nk ENT et teen, he de te CS Al el pecit ERSTE DEELS RRS TER VER ZÁM ELIEN G. VAN ZELDZAAMHEDEN vee NATUUR ; | EN | ' | OUDHEDEN prs AARDBODEMS. PLA AT IT WEP deze Plaat zyn verfcheidene Soorten van de zogenaamde Dendrieten ] of Boom-Steenen afgebeeld, welken zig geel vertoonen, hoedanigen by Solnbofen, omtrent Lichflad, als ook op andere plaatfen , gevonden | worden. ES | ES Naauwlyks had ik dit Werk begonnen, en flegts eenige Bladen uit- gegeven; of my werdt deze tegenwerping gemaakt : dat de gedagte Soorten van Steenen niet tot de zodanigen behoorden, als by de Geleerden voor Overblyfzels en Kentekenen van Overftroomingen gehouden worden, en dat zy alleenlyk een Luu/us Natura , of Speeling der Natuur, waren. Dit was by my een zeer bekende Zaak, en ik heb het op het Tytelblad , niet zonder reden , op tweederley wyze uitgedrukt en te kennen gegeven ; naamlyk in deeze bewoording: Zeldzaambeden der Natuur en Oudbeden des Aardbodems, enz. Want myn oogmerk is, om in dit Werk niet alleen zodanige Steenen, maar ook veel andere Zaaken, welken de Lief hebbers in hunne Ka- binetten verzamelen en bewaaren, voor oogen te ftellen, RE __Zouden dan deze eerfte Soorten van Steenen , en andere daar toe behoorende Zaaken, geene Zeldzaamheden der Natuur kunnen genoemd worden? En zouden de wezendlyk verfteende Voorwerpen, waaronder Viflen, Kreeften ,Wormên, Hoo- rens en Schulpen , en ontelbaare andere Dingen meer, begreepen zyn , niet den Naam van Oudbeden des Aardbodems enz. mogen voeren? daar wy immers , wat de laatften aangaat, nooit den Tyd haarer Wording , of wanneer ze ontftaan zyn, of met een woord, haaren Oirfprong bepaalen kunnen. Want, het zy dezelven van den Zondvloed, welken de Goddelyke Gefchiedíchryver Moses heeft befchreeven , af= komftig zyn, of uit een andere Overftrooming , dergelyken verfcheidene door PLATO, ARISTOTELES en andere Wysgeeren zyn aangetekend , haaren Oir- fprong hebben ; zy zyn doch, de eene zo wel, als de andere , oud genoeg. Dat nu, deze laatfte Soorten van Steenen, Gedenktekenen van groote Veranderingen des Aardbodems, en niet flechts by geval ontítaan zyn, gelyk eenige Schryvers met kragt beweeren, zulks zal in * vervolg worden aangetoond. | je 1 Deel, JN 5 Hoe. : ZELDZAAMHEDEN per NATUUR Hoewel de Boom-Steenen, by Sommigen, weinig agting hebben ; zy zyn niettèêe min zo wonderbaarlyk door de Natuur gevormd, dat men ze niet zonder vermaak kan befchouwen. Vraagt iemand, hoe het met de Werkzaamheid der Natuur in dezen gefteld zy ? wy moeten bekennen, daarvan tot nog toe met geen volkomen zekerheid te kunnen fpreeken. | a | | Het gene ons in de Werken der Natuur verwonderenswaardig voorkomt , moet een verftandig Man niet gering fchatten, fchoon hy niet zo gemakkelyk begrypen kan, tot wat einde deze Dingen mogen dienen. Zy leiden ons op tot den grooten Werkmeefter, wiens Almagt vok in de kleinfte , en dikwils by ons veragtelykfte Zaaken befpeurd wordt, en Zyne Groothèid aantoont. Verfcheiden Geleerden heb- ben veelerley Proefneemingen in : werk gefteld, om de Werking der Natuur in deze Dingen uit te vorfchen , door welken egter niets weezentlyks is uitgevoerd. Wy houden een behaaglyk Gevoelen of Denkbeeld zo lang ftaande, en ftellen ons hetzelve als een Waarheid voor, tot dat wy naderhand van beter overtuigd worden: dus bevinden wy dikwils, langen tyd daarna , dat alle Befluiten of Gevolgtrekkingen menfchelyk zyn, en dat men de Verrichtingen der Natuur in haare. Werken be- zwaarlyk kan doorgronden. Sd De vermaarde Italiaan IMPERATUS, en nog meer andere Geleerden, hebben door verfcheide Proefneemingen getracht te onderzoeken , waaruit de Stoffe , die zig op deeze Steenen in de gedaante van een Boom vertoont, beftaan mogte. De eerft- gemelde leid’ dezelven in’ Vuur, door welks Gloed alle Figuuren verdweenen en uitgebrand werden. Een ander nam de Kleuren met een Mes daar af, en leid’ die op gloeijende Koolen, waar door zy een flerken Rook, eneen Lym- of Pekagtigen Stank van zig gaven. Doch wanneer de Steenen des eerftgemelden van den Berg Sinaé waren, en die ander daardoor Ley-Steenen verftond, waarin zig Kruiden bevinden, dergelyken ’er by Schweidnitz en Landshut op de Steenkoolen gevonden worden ; zo fchynen zy met de nevensgaande in ’ geheel geene overeenkomft te hebben. Deze kunnen niet alleen het fterkfte Vuur uitftaan, maar de Figuuren blyven ook onverans derlyk; de Steen wordt graauw, en het geele trekt naar het roodagtige ‚ niet anders; dan gelyk wanneer men Oker brandt, welker geele Kleur door het branden in cen En Kleur verandert; t welk in alle Soorten van deze Kleur kan waargenomen worden. | | | Men zoude uit deze verandering der Kleur kunnen befluiten, dat zodanige Figuu- ren niets anders, dan eene met Vitriool vereenigde Yzeragtige foort van Aarde zyn; welke, gelyk de meefte Zouten, volgens hunne Natuur, kryftallizeert, waarvan het fynfte wederom uitwaafemt of verdwynt , doch het Aardagtige zig , met het nog vereenigde Zout, ìn zekere Gedaanten vertoont en vaft wordt , ook by verandering van vogtige en drooge Lucht weder nieuwe ftoffe verzamelt, inzonderheid dewyl de meefte Zouten van die Natuur zyn, dat zy by vogtig Weêr eenig Nat aantrekken ; %* welk by droog Weêr integendeel weder wegwaafemt. Een bewys hier van zyn de Aarde Potten of Schottels , welken tot bewaaring van een Corrofsef , dat uit Azyn;, Armoniak en Zeezout, Vitriool en Spaansgroen te famen gefteld is, gebruikt wor- den; deze drooge Potten of Schottels verzamelen, wanneer het begint te regenen; zulk een menigte Vochts, dat zy druipen, en de Wanden of Muuren veele Ellen lang groen verwen; inzonderheid, wanneer hetzelve reeds eens op Koper gezet is, ende ontbondene Deelen van *t Koper daarmede vermengd zyn. Doch hoe de Vorminge van deze Boom-Steenen gefchiede, daar de eene Soort zig op deze, de andere op eene van de eerfte geheel onderfcheidene wyze vertoont, is - eene Vraag, die men zo fchielyk niet kan oploflen; zo min, als wy met zekerheid kunnen zeggen, waarom het eene Zout in zulke, het andere weder in andere Figuu- ren kryftallizeert. Op dezelfde wyze is het met de Áry/fallen en veele andere Lighaa- men gefteld, die zig op den eenen tyd eveneens als op den anderen vertoonen; ten zj ie, br Kd Te eend ee nt fer | î Vi ee Ge N En Mt ons E \ PE ar Bend \\ az \ MOE neat 4 vi at \ a Reh # ide K hu il Ned LOUSLET hed . : D E Ld d “ - k ? ke ) „ft BOEMAN AASTRA AEEA ADEL 60 AAM EOEHOLEAAABAOALLEEBDODDEOEEETEDE @ NN Pak Empe aen a. TT Nerend. apud GW Knorr. SE , Ve En ek ne, pl PNT EN OUDHEDEN prs AARDBODEMS. A zy hun wasdom , door tufichenkomft van het een of ander beletzel , verhinderd is geworden. Wanneer wy eens het vermaak zullen genieten; van de werking der Natuur , welke zy by vriezend Weêr aan de Venfterglazen volbrengt, grondig in te zien, zo zullen wy zeer gemakkelyk de waare Denkbeelden van de Wording of Groeijing der Boom- Steenen kunnen verkrygen. My dunkt, ten minfte, dat de aart en wyze der Vormin- ge daarmede zeer naauwkeurig overeenkomt , uitgezonderd, dat de Stoffe der Dingen zelf onderfcheiden is, naardien deze Ysfiguuren uit Vogtigheid of Dampen , dië warm en koud zyn, haaren oorfprong neemen ; daar de Boom-Steenen integendeel met lighaamelyke Deelen verbonden zyn. | | WaLLERIUS toont, in zZyne Minerahgie of Mineraalkünde, aan , hoe dergelyke Boonr-Steenen door Konft kunnen gemaakt worden , doch hy verklaart zig verder niet, welk eene Soort derzelven dus te weeg te brengen is. Hy zegt: ,, zo men twee ‚… Stukken Marmer-Steen neemt, en op een Papier willekeurige Figuuren tekent of »… fchildert;, (de Kleur kan uit Vitriool, Keukenzout, Water, gedeftilleerde Berg- > Olie en Aluin te zamen gemengd worden, of het kan ook wel maar Inkt zyn, die > van veel Vitriool voorzien is,) en men vervolgens het befchreven of gefchilderde ‚ Papier tuffchen de twee Stukken Marmer legt, dezelven vaft te zamen bindt, en met Wafch beftrykt, op dat geene Lucht of Damp tot het Papier kan doordringen, en de inwendig voorhanden zynde niet kan uitwaafêmen, en dat men dit, dus bereid »» zynde, eenige Maanden lang in een vogtigen Kelder legt; dan krygt meh de Af- „ beeldzels op de Marmer-Steenen, welken men op het Papier getekend hadt. Verder zegt hy van de Vorminge der Boom-Steenen: … op gelyke wyze dringt een >> onderaardích Sap tuffchen de Steenen , onder de Aarde hier of daar door, waar het- zelve inkomen kan, en fchildert dezelven dus met verfcheidene Figuuren; alles; » haar maate het gemelde Sap zig uitbreiden kan. Doch zo de Schildery niet alleen „ op de Oppervlakte; maar zig ook door den geheelen Steen heen vertoont, gelyk … in het Floventynfch Marmer ; dan moet de weeke Stoffe, uit welke de Steen be- > ftaat, vooraf met eenige Stoffe van een andere Kleur vermengd geweeft zyn; of „ de doordringende Damp is van zulk eene fynheid geweeft, dat dezelve door dè ;, tuflchenruimten of Pooren van zulk een harden Steen, heeft kunnen heen dringen. De Heer Dotor GESNER zegt , in eene van zyne laatfte Differtatiën, welke van verfteende Ln handelt: „ Ik ben gewoon, dergelyke konftige Boom-Steenen op 5 een Papier of Marmer te verbeelden, met behulp van eene dunne ontbinding des ‚ Zilvers in fterk Water , en van Yzer; met byvoeging van een Stukje Koper; ; Spiauter en Marcafiet, waar omtrent de manier niet veel verfchilt van die, welke ;, de beroemde DE CONDAMINE het eerft bekend gemaakt heeft (*). Hier op zyn eenige Afbeeldingen van zwarte Boom-Stéeneit , die Zeer natuurlyk Boflchagien, enkele Boompjes , en geheele Streeken als van Landfchappen vertoo- nen; uit die by N° r. en 3. blykt; dat de Dendrieten hiet altoos uit den omtrek der Steenen , waarop zy ftaan , maar ook wel uit het midden der oppervlakte hun Begin neemen. Van dezelfde gefteldheid zyn die in de voorgaande Plaat by N°. 4 en 7. Zy hebben echter meerendeels een witte Kies-Ader of iets dergelyks tot eenen Grondflag, waaraan zy zig hegten, Uit deze Aderen zoude men kunnen afleiden, dat zulk een Marmer:Steen in vroeger tyden geweld geleeden heeft, en in ftukken is gebroken; doch door langheid van tyd weder te zamen gegroeid zynde zig herfteld heeft; gelyk de Heer Profeflor KRuGer te Halle zulks , in zyn Werk , genaamd Geföbiedenis der Aarde inde alleroudfte Tyden, ‘zeer fraay heeft met peer AF (*) Mem. de PAcad, Royale des Sé. 1731. p. 466. Tom. 28,29. Hijk, 1738: P. 25% | A 2 7 _ZELDZAAMHEDEN ber NATUUR n B-bo AlA-Te HE __Dezen zyn zodanige Soorten van Boom-Steenen, welken, wegens hunne verande= fing van Kleuren, zig zeèr fraay voor het oog vertoonen, en ten opzichte hunner byzondere Figuuren, dikwils een aangenaam gezicht uitleveren. Ik heb by deze Stee- nen aangemerkt , dat de geele Kleur nooit over de zwarte , maar de zwarte altoos over de geele heen loopt, ’t welk aan de Afbeelding zelve een fraaijen Welftand, volgens de Regelen der Konft, geeft; dewyl de Kleuren dus den Voorgrond dikwils zo, als een Landíchap het vereifcht, voor oogen ftellen. Ik melde zulks niet uit Eigenliefde-, als of ik onder alle Werkén, van dat Onderwerp , nog geen gezien had, in het welk deze Soorten van Steenen natuurlyker waren afgebeeld. Mogte ik echter iets weníchen , zo zoude het zyn, dat ‘er nog geene gemaakt waren; alzo ik, federt de vervaardiging derzelven, uitneemènd fraaije Stukken ontvangen hebbe. Ik durf het geduld der Heeren Liefhebberen niet misbruiken, door ’er meer te vér- toonen; inzonderheid dewyl my terftond, in den beginne, eenige zwaarigheden hier over zyn gemaakt; doch ik ben overtuigd , dat zy alle de geenen overtreffen, die ik ooit in Prent gezien hebbe, en van welken de Heeren MrLrus , SCHEUCHZER , KUND- MAN, BUTTNER en meer anderen, zo veel ophef maaken. Pr AcAsFeckV, De middelfte is eene byzondere Soort van Steen , op welken zig als een Kwatft in _ Een Plank vertoont, en dit zo natuurlyk, dat de cirkels der Jaaren, of de wasdom van het Hout allengs verdwynen , byna gelyk de Natuur zelve in de Groeijing van het Hout te werk gaat. De Aderen in deze Steenén loopen ’er doorheen, zo dat zy aan den anderen kant genoegzaam in dezelfde gedaante voorkomen, en met weinig veran= dering, dan alleenlyk nagenoeg zo veel , als de fchuinte in een Steen vereifcht, dië een vierde van een Duim dik is, Wanneer deze Steen de Hardheid had om gepoly{t te kunnen worden, zo zou dezelve dikwils zulke fraaije Figuuren vertoonen als eert Agaat-Steen. War verandering dezelven in het Vuur ondergaan , heb ik by gebrek van meer dergelyke Steenen nog niet kunnen onderzoeken ; vermits ik een kleinett Voorraad daarvan hebbe: ten minften de genen, dië ik bezit, zoude ik niet gaarné aan het geweld des Vuurs willen blootftellen. Ik giffe, dat zy zeldzaamer voorko= men dan de Boom-Steenen, en uit dien hoofde heb ik ook de overige ruimte van de Flaat met twee geele Boom-Steenen opgevuld , van welken de eene zwart begroeid is , als of het Diftels waren. FRA EE V. Hier op zyn verfcheidene zwarte en geele Boom-Steenen, welken als de Oevers van Landfchappen vertoonen, en N°. 3. zodanig, als of de Boomen zig in Water fpiegel- den. De onderfte , alhoewel dezelve met de Landkaart-Steenen eenige overeenkomft heeft, heb ik hier liever willen plaatzen, wyl hy een geele en zwartagtige blaauwe Kleur, in elkander gemengd, vertoont. PLAAT VI Deze Steenen houd ik voor de merkwaardigfte en door de Natuur het konftigft vervaardigde Soort onder alle Dendrieten, dew yl dezelven niet alleen een zeer fraaijen en duidelyken Omtrek hebben , maar ook in ieder Tak nog een andere Veranderin voorkomt, zo dat tweederlei als met elkander vereenigd zyn. De uiterfte Om- trek is van eene fterk bruin geele Kleur, welke zeer verheven daarop legt, en in het midden van dezelve is Wit, het welk de allerfynfte Takken met veele Zyd-T akjes bevatten, die zeer bezwaarlyk door de Konft na te bootfen zyn. *tIsook aanmerkelyk dat juift deeze inwendige deelen zig van den Grond des Steens zelf onderfcheiden en wit Zyn terwyl gedagte Grond altoos in het geelagtige valt. | PLAAT L ab UI p | E Í \ he fs. | 4 r We ded, 5 | & y j ka Ten : % o Lj E00 nd” e: nti ï tE 4 Ie of es 4 wke „5 en : hed Mr 4 DR sh Pad / ‘ : | d Uff Phi tp - k EM br ‘ Ni fi : ei e £ $ re! RARE EA BAR 4 et ä 5 4 …\ \ p' è é pe AE í $ ECR Î 4 he = % 6 \ à,® N ; ë er Kk « vt 3 Ô . % $ 5 Û _ € x Pe \ 5 Ed od . \ ‘ ha ‘ hj : 5 p ee 4 à lk « h : A / d y f ie f k eb RAA 5, ) pr pn p; e d é À PS se r F4 : 3 ) A N \ 3 3 5 ; Î \ t N ï fi ‘ /S 4 ' \ tert } K WE ii A a N ’ - / f x % | VA É ; $ 63 k [ x í : ze bend Pe p lan 5 - ij F ” A . ; , ke Aar / i£ \ k 8 s Ln f AEN. , 4 gf 143 À ê Ar : d hb Y Kl ‚N Pe À je 4 d, FS EP ol U WES 4 pet, N b U at “ \ ; Á ne 4 k N N , l k EN Á; ALES Ô \ AN d k N : kj ' ‘ t 5 if À / W- \ ie, ; ‚ \ k / 8 Ë ee Bik / Ds Èn Me, 5 WET CAR EAA SA os 4 5 hie ADE $ fv wr, EYN Es À 4 ran Eee « . > LA 4 , ” f ie â pe 8 Ke 0 | > A ss % k ‚Fe f » er (A $ bss \ nd 4, f de | de Ax / D \ bit ï ke 4 nk Ere ME aP TD ee KN wie , : | Í \ Hi | Ì { | | | Ì ij | | Ii LIL Hit | LI HER LJ $ Ì ii | KELL HN NN IN 4 nn “mr u mi mr oe IN ad G w. Kun: norr CX wt SE emd Wir ag eee Dd kp! : nn ned ES wie ns in si 24 ij Ei Ai AMIN Ì \ \ \ \ 1 \ \ Aid et ' Ev \\ \ T Mi f 4 $ Ee eh RE ERS Ë A k d CR ers ©, E- NS | 2 é | | t I \ BEEESER EEDE EN * EN Ws VOELT, AARDE NS „4 P, Ne LON ED TTA î ni NNM TTT EEEMEEETEREEETAFANATETE AMAAKTA AART ADAT AAEEL BAARDE LIEN EEFDE | EE EELEEEEEEEELEE EEE | | | Î Bik END ie sh ek el een er Tab. VI pa OTLU/ILD Je zorg Lrorr oreu LEI VENEN EP} Nine ùe mf - wipe F4 Mt RA Ee ADD ke, ger Went SIN 5 5 ik al eit 5 ie En / Nef. ERS / Es ® ke oe Ö RS Ne FE,” et Ki we Es BS ze Ae 1 da u LEN BOELLAEEELNEELEL Pe OOAD EET / Georg Wolfgang Knorr ereudtt MNerumb Ge. 5 en En B nand EN OUDHEDEN prs AARDBODEMS, 5 P-L-A-A T “VII Deze Steenen toonen, by den eerften opflag , dat zy niet veel verklaaring noo- dig hebben; want iemand, die maaf eenmaal eene Landkaart gezien heeft, zal moe- ten bekennen, dat zy een groote overeenkomft met dezelve hebben, en dat hun met regt de Naam van Landkaart-Steenen toekomt. De Zeekanten , of Oevers, fchynen zeer aardig met Boomen beplant te zyn. De overige tekening in N°. 1. en 2. is flaauwer, en vertoont zig omtrent op de zelfde wyze ; als men in een Kaart de Landen, daar men geen genoegzaame Zekerheid van heeft, gewoon is te verbeel- den. N°. 3. is ‘er bygevoegd, om reden dat deeze Steen de legging, als t ware, van Engeland, Schotland en lerland vertoont. Ik wil egter niemand opdringen te gelooven, dat de gedaante juift naauwkeurig de zelfde zy ‚ja, miflchien had ik daar om __niet eens gedagt, zo’er niet de Heer Bezitter gewag van had gemaakt. Onder- tuflchen heeft het nog meer gelykheid, dan veele dingen, van welken dit in fom- mige Boeken is aangetekend, en waar in ook de fterkfte Inbeelding naauwlyks eeni- ge overeenkomft kan ontdekken. | | Ek A At Vela, Op dit Blad zyn nog verfcheidene Soorten van Dendrieten of Boom:Steenen afge- beeld, welken, om derzelver byzondere fraaiheid, niet weggelaten konden wor- den. Dezelven zyn ons, voor het grootfte gedeelte, door den Heer Profeflot GMELIN, te Tubingen, medegedeeld , die ook tevens hunne benaaming ‘er byge- voegd heeft. | N°. 1. Dendrites Fucum referens niger in fundo flavicante fubflantia Onartzi. Graptolitbus Algas referens. LiNN. Syfl. Nat. [Zeewier gelykende Boomfteen, die zwart getekend is op een geelagtigen grond van Kwarts ] uit $. Chrifloffels Dal by Freudenftadt, in het Swartewald. Ne. 2. Dendrites elatus nigricans, Fungermannie fpecie, in Saxo cakcareo ex albo Jutefcente paf]im cavernofo, €” multis aliis minimis dendritis Fucis, fùüpra fuperficiem Lapidis non elatis, perfufo. |[Mosagtige Boomfteen, in * zwart verheven getekend op een geelagtig witten Kalkíteen , met veele andere kleine figuuren, enz.] uit Hanau. | ‚N° 3. Dendrites Stellas, punêlague radiata 65 partem Mappe Geograpbica re- ferens , fufcus in Lapide Calcareo albicante. Graptohithus Stellas punétague radiata referens. Linn. Syft. Nat. |[Boomfteen met Sterretjes en geftraalde Stippen, ook een gedeelte van een Landkaart vertoonende, enz.] gelyk de bovenftaande uit S. Chris- zoffels Dal. N°. 4, 5,6. zyn witagtige Dendrieten ‚in graauwagtige Steenen , hoedanigen ook in de Klafle der Boom-Steenen geplaatft kunnen worden, op welken echter zelden de Figuur van een Gewas of Plant voorkomt, die mén naauwkeurig met een na- tuurlyk Gewas kan vergelyken. Dezelven behooren onder de Lufùs Nature of Speelingen der Natuur, en zyn van de Ley-Steenen met indrukzels van Kruiden geheel verfchillende. | Ee N°, 7. Is een Florentynfch Marmer, waarop zig een zwart Boompje vertoond, Deeze Soort van Mlorentynfch Marmer plagt zeer zelden voor te komen: want daar ik een taamelyke menigte van zulke Steenen befchouwd heb, die Ruïnen en dergelyke dingen meer verbeelden, zo herinnere ik my nochtans, daar onder maar weinige van deze Soort gezien te hebben. N°. 8. Vertoont mede iets dergelyks op Saktzburger Marmer. N°. g. Is Steen-Kryt , in t welk ook zulke Dendrieten of Boom-Steenen gevon- den worden, die voor het grootte gedeelte even zo fterk als Plorentynfch Marmer doorgroeid zyn, en de fchoonfte Figuuren af beelden; gelyk ik zelf verfcheide Stuk- L Deel, B ken 6) ZELDZAAMHEDEN per NATUUR ken gezien hebbe, op welken zig zwarte Boompjes of Struiken, en aan dezelven bovenwaarts geele Knoppen, vertoonden. FA AA MIL Op deze Plaat zyn eenige Stukken afgebeeld van het vermaarde Mlorentynfche Marmer , dat als een fieraad in alle Kabinetten van Gefteenten zyne Plaats vindt; dewyl hetzelve onder de fchoonfte Soorten van allerley Marmer, voornaamelyk, deswegen gerekend kan worden, om dat het meerendeels geheele Gezigten van Steden, Huizen, Ruïnen en dergelyken vertoont. | De twee onderfte Stukken zyn niet als Kopyën aan te merken, hoewel dezelven door den Heer MicnaëL PesLER, in ’t Jaar 1642, in zyn Gazopbylacium, zyn uits gegeven. My is, na zulk een langen tyd, nog het grootfte deel der Naturaliën van die Kabinet ter hand gekomen, waarby zig ook dit Marmer bevindt. Zou niet de Opfteller van zulk een fraay Werk, als dit, verdienen, dat ook iets van zyn eigene Bezitting in Plaat gebragt, en by deze Verzameling gevoegd werde? PLAAT Vils Hier vindt men drie Plaatjes Florentynfch Marmer van bruine Kleur; als meede eenige Stukken, ‘die men, met regt, Speelingen der Natuur mag noemen. De- zelven zyn echter niet van die hoedanigheid, dat een Lief hebber eerft zyne Ver- beelding daarop behoeft te pynigen ; want N°. 4. vertoont eenen Honde-Kop in Marmer zo duidelyk , dat het, zonder gewag daar van te maaken , iedereen terftond in’ oog valt. Uit N°. 5. zoude men zig Chineefche Afgoden in Saltzburger Mar: mer kunnen verbeelden. N° 6. vertoont zig als een veranderde Rups of Poppetje, dat zo fyn op hard en graauwagtig Marmer geftippeld is „als of hetzelve in Miniatuur gefchilderd ware. N°. 7. is met het Getal sr, benevens een 9 , getekend; nog duidelyker wordt echter op N°. 8, in een roodagtig Bayreutfch. Marmer, een La- tyníche B gezien; en N° g. vertoont zeer duidelyk het Cyffergetal 47. PE A Ark LA Deze Plaat begint met zulke Stukken, welken niet als Speelingen der Natuur — aan te merken zyn, maar als weezentlyk Verfteende Zaaken, en die weleer dart gene geweeft moeten zyn, het welk wy tegenwoordig op de Steenen zien. Ik wil het echter niemand opdringen, dat deze Bladen als blyken van den Zondvloed moeten aangezien worden , «en noch ‘minder daar uit beweeren, dat de Zondvloed in den Zomer is ontftaan ; gelyk de Heer Sereuermzer door zyne Koorn-air heeft willen bewyzen , dat dezelve in het Voorjaar zyn begin genomen had: want dit hardnekkig te willen ftaande houden , fchynt ongerymd te zyn, dewyl’er veelerley omftandigheden in de Natuur kunnen voorkomen , die gelegenheid geeven , dat een Koorn-air door Stormwind, door Vogelen of Dieren, of door andere toevallen op zekere Plaats gebragt worde, en veranderingen ondergaa, welken wy met geen genoegzaame zekerheid bepaalen kunnen. Daar moeten omftandigheden zyn, die de Zaak meer gewigt byzetten, wanneer men zulke fterke gevolgtrekkingen wil maaken. Met meer grond kan men vattftellen, dat deze Bladen wezentlyke Gewaffen, en nooit kleiner of grooter kunnen geweeft zyn. De Heeren Liefhebbers van den Mechanismus mogen zig van hunne Scheppende Kragten der Natuur, en het algermee- ne Zaad of den Wereld. Geeft, verbeelden, wat zy willen. Het ftryde tegen de Wetten der Natuur, dat ’er in de Steenen zulk een-uitzettende Kragt voorhanden Zyn zoude, die uit een Knopje een Blaadje, en uit een Blaadje een Blad, met alle deszelfs Aderen;-Vezelen, Takken en Tandswyze Inínydingen aan den rand, die met de Natuurlyke zeer naaùwkeurig” overeenkomen , formeeren zoude: want de eenmaal vaftgeftelde Orde of Wet der Natuur vereifcht wel, dat in. Dieren en Plan- | ten, lab. VI. En de NRR EE Se 4 DE i. Likes ed N td tn At | PN Eed desen bremmenn eme gen DIe orummberg de. fh MN t 1 ANnorr epeudt / 7 Wald. TD CO1 «- Tb. VIlTa. HI ” N | Ne de Ear BT oh AR zet ran \ \ \ \ Ì / 1 . A | e > 4 vg TE TT nF rd \ \ NN : ANNIE NGI AEC ze 5e Wa jang Ahrorr great Nor wor INGA. REP Pe Tie AN ee Sanik ; 5, ie EN OUDHEDEN pres AARDBODEMS. 7 ten , door inwendige aandrift en beweeging der Vogten , die in dezelven vervat zyn, de wasdom of aangroeijing van derzelver Lighaamsdeelen voortgezet worde; doch, ten opzigt van de Steenen, kan men zulks met geen waarfchynlykheid bewee= ren. Wy weeten derhalve van geen anderen Wasdom der Steenen, dan dat eenige te vooren een weeke Maffa of Stoffe moeten geweeft zyn, welke zig allengs opéengepakt heeft en hard. geworden is, en dat gevolglyk ook, hetgene ’er tus- fchen- gekomen is, zig daar heeft kunnen indrukken en voor de vernietiging bevei- gen. Jussreu, die deeze Gewaflen als Merktekenen van den Zondvloed aanneemt, gelyk uit de volgende plaats in de Mem. de P.4cad. de Paris, de 1718. pag. 363. te zien is, oordeelt diesaangaande: dat de Gewaflen en Bladen in een dik en Klei- » Jig Water gezwommen hebben, welk Water eindelyk de met zig gevoerde Aar- ‚‚ de boven op het Blad heeft doen zakken, die zig naar de gedaante van het Blad gevormd „ en deszelfs Indrukzels aangenomen heeft, waarop het Blad allengs ‚> verrot zynde, die Aarde, met de Indrukzelen voorzien, en door lymagtige Stof= „ fe nog meer verbonden , nedergezakt zy, en in eene nog weekere Aarde het ‚‚ Spoor der Indrukzelen, welken zy zelf ontvangen hadt, overgelaten hebbe. De tweede Manier. van Generatie of Wording der Steenen is: dat aan eene een- maal begonnene Zelfftandigheid, van welker Begin wy naauwlyks eenig denkbeeld hebben, zig altoos uitwendig iets aanhecht en dus het Lighaam dikker maakt; ge- lyk men dit in Keifteenen en andere Steenen, door Proefneemingen, kan waar- neemen. „De oude onbruikbaar gewordene Gangen in de Bergwerken zyn de fterk« fte bewyzen daarvan, en de Voorbeelden of de Ondervinding beveftigen, dat, ter plaatfe daar voor twintig of dertig Jaaren gearbeid werdt, en men met Karren be= kwaamlyk ryden kon, na verloop van tyd de Weg wel een half Elle en nog meer, verfmald of naauwer is geworden, Men moet zig hier echter niet verbeelden, dat de Bergftoffe , Spaath of Erts, zig uitgezet en den Gang enger gemaakt heeft. Neen: de aangroeijing is van buiten gefchied, gelykerwyze de Natuur in het Bau= mansbol, in °t Carlsbad, in het Sultzbachfche en op ontelbaare andere Plaatfen meer te werk gaat , en uit het afdruipend Water [Stalaêtieten, dat is] harde Steenen, maake. Men kan wel niet ontkennen, dat het eene ten uiterften moeijelyke Zaak zy, de eigentlyke manier van Wasdom der Steenen te bepaalen ; doch het is ontwyfel- baar, dat dezelven eerft eene Vloeiftoffe moeten geweeft zyn, alzo men verfchei- dene Dingen daarin. opgeflooten vindt, want hoe kon dit mooglyk zyn , zo zy niet in hun Begin iets wateragtigs en vloeibaars geweeft waren. „De Heer HENCKEL, zeer ervaren zynde in de Mineralogie, of kennifle der Mi- neraalen, heeft zig de Voortkoming of Groeijing der Keifteenen zo onbegrypelyk voorgefteld , dat hy uitriep: Ò Keifteen! Ò Keifteen! wie beeft u voortgebragt?® Maar zoude het evenwel niet mooglyk zyn, eenige Denkbeelden te verkrygen, hoe de Wasdom derzelven gefchiede: te meer, daar wy zeer zeker overtuigd zyn, dat de Steenen grooter worden, gelyk de Heer HAMBERGER zulks door Proefneemin- gen beweezen heeft, wanneer hy eenen Steen in een Glas met Water leide, en, na Verloop van eenigen Tyd, den Steen daar niet weder uitneemen konde. My dunkt, dat men van het Begin of Wording derzelven nog wel een Denkbeeld voor den Dag kan brengen : want miflchien kan ieder deeltje van Stof of andere dingen vermo- gend zyn, om zig aan te zetten, en dat het dan verder daar mede gaat, gelyk met de Roeft aan *t Yzer. De Stoffelyke beftaanlykheid zelve, beken ik , is zwaarder te bepaalen; doch, aangezien by de Ontbinding der Keifteenen blykt, dat zy we- der in Water kunnen overgaan, het welke een Aardagtige zelfftandigheid of Zout bevat, zo kan men niet geheel zonder grond befluiten , dat zy daar uit ook haar oirfprong hebben gehad. Peirescrus zoude waargenomen hebben, dat de Key-en Vuurfteenen van eene flymige ftoffe, welke in eerfte week ware, en zig behan- delen of kneeden liet „ oirfprongelyk ne Bi 3 JE 8 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR. De ftukken Steen, die men op deeze Plaat afgebeeld vindt, zyn van ongelyke hardheid: ten deele vertoonen zy zig, als of zy Kley of Potaarde waren geweeft 3 ten deele zeer digt en vaft van zelfftandigheid. Hert ftuk N°, r. fchynt eene Afch- graauw Kleyagtige klomp te zyn; hoewel het taamelyk digt en hard is. Het in- drukzel van een Blad, op ’t zelve, dat, in zyn geheel befchouwd zynde;, op ’ eerfte aanzien naar een Lindenblad gelykt, is glad; op even de zelfde manier als wanneer men, in Kley iets vormende of indrukkende, de glad en glanzigheid daar van be- fpeurt. De geheele omtrek van het Blad is fcherp getekend, doch wykt;, ten opzigt der Tandswyze inkervingen, van dien van een Linden-Blad eenigermaate af, of fchoon die, voor ’t overige, naaft daar aan komt. Onder het Blad ziet men een fis guur, welke byna volkomen naar een doorgezaagde of gefpleeten Belemniet gelykt. N°. 2, vertoont op den Steen een Gewas, waar van de Steel zeer duidelyk blykt niet rond maar kantig geweeft te zyn. Op N. 3. ziet men twee over elkander leggende Bladen, die vry wat verfommeld fchynen te zyn en dus uit baar poftuur gebragt. Desgelyks vindt men, op N°. 4 en 6, wel duidelyke afdrukzels van Bladen, doch wier natuurlyke afkomft, uit de geftalte, niet wel op te maaken is. N. 5. in rood- agtige Steen, is uit het Kabinet van den Heer Hofraad TRew ontleend. De ove- rige zyn ons, door den Heer Jor. AmBRosrus BEURER, medegedeeld. Of ik al het een of andere daar van, volgens de Regelen der Kruidkunde , mogt hebben kunnen benoemen , heb ik zulks liever aan de Kenners willen overlaaten; de= wyl ik vreesde, dat ik, na veel moeite, de zaak doch niet regt getroffen zou heb- ben. Ondertufichen kan ik verzekeren, dat alles volkomen naar het Origineel ge- tekend is en gereed gemaakt. | | Eh A A EIA a … Het onderfchrift van deeze Plaat toont omftandig aan, dat de fraaije Stukken, die zig daar op bevinden, my door den Geleerden Heer GeEsNERusS; Hoogleeraar te Zurich, medegedeeld zyn. Ik oordeel, dat dezelven meeftendeels haar af komft heb- ben moeten uit Zwitzerland, gelyk van Oeningen en dergelyke plaatfen meer; de- wyl de zulken aldaar dikwils gevonden worden. N°, 5. (chynt eer een Vrugt dan een Blad te vertoonen en N° 6 en 7. verbeelden als verftrooide Blaadjes en ftengetjes of fteeltjes van Gras of Hooy. | FBAA Tee De Stukken op deeze en de naaftvolgende Plaat zyn in de bezitting van dien zelfden Zurigfen Hoogleeraar. Zy komen met die der voorgaande ten opzigt van den aart van Steen en andere omftandigheden, vry wel overeen. Het aardigfte is, dat zy, door de Kleur, zig zodanig van de ftoffe van den Steen onderfcheiden. Eh A ÀA:T: EEc _ Op deeze Plaat vertoont N°. 2. een van de aanmerkelykfte Stukken, alzo men al- daar niet alleen den omtrek van het Blad vry duidelyk en fcherp getekend vindt, maar ook de Aderen en Vezeltjes , benevens het overige famenweefzel , waar uit een Blad beftaat, zeer duidelyk aangeweezen;byna als of het „door de Konft,tot een Ge- raamte gemaakt ware. De bruine Kleur onderfcheidt het zo wel van den Steen, daar het ingedrukt is of op afgedrukt, dat niemand, die het ziet, ontkennen of daar aan twyfelen zal kunnen, dat het weleer het gene zy geweeft, waar voor wy het te- genwoordig aanzien. Meer zwaarigheid is ’er, ten opzigte van de zwarte Ley-Steenen met indrukzels van Kruiden, welke niet alleen op veele plaatfen van Duitfchland ‚ inzonderheid daar men Steenkolen graaft, maar ook in Engeland, Vrankryk , ja zelfs in de In- diën, gevonden worden. Veele Geleerden hebben, vrugteloos, hun hoofd gebro- ze ken “ TaP IX. a. mee Dn end meme en Ze oturas elegant tijfemorum Phuzobtblio run, a z hac ve ac bis Je oguentibus axhibeo, VE refero fing art benervo be gr // LLS CNLE Janigue D DD. Joh gp & ie js Zij ces et MALLE). TEC mor Joaet. Scternt:. Ste TU rats vafrdes, altarumgue JSoctet. erudit ip ze IL deg niffomi Tab. LX. b. is ) Í BINH libs) / / IAA 5 We engen WN Ni WERL NIK A: zome \ NU 1 IK OR AAN A 8 BENN N k, \ & ANN NN IN a Ie En SN SEN ANS KE SS EN | N A / jn ea ANNEN Ä Á IND (tld ke /f 4, / /) / 4 ; / A vA 1 / VI Kn In Jl Hed Ln WRULL | ij gee , AOLN/A SN p ug ed Y jd % KA \ RRS, NANSEN Zan ol „ N 4 | Ld Ì àl ë . Ee k k -— 4 : 7 | ó “ } 4 pn | | NS 5 | À ij vr « 6 { - rel ’ | | N | | | 5 | | | | Je ï 4 * 5 « . ER „ EN . 4 | | | | | k Ö je NS, & % } Ie ad K | ’ ie tlr d ' | | - 4 1E | | - id ik. 4 « E _ s * pi he à En @ ’ hd l Ë | 5 s 4 R NAa ki jk | | | | i j é Á à 5 8 IN Á 8 | | | - el 4 % , | | | 4 al B Mp du IE | f \ s AE É - Nel - 8 k r 5 7 $ 5 | | | S 9 : 6 A ie | 9 ä | | | | | ; TEA } « 7 « « k | | 5 go f 7 5 = , 7 ne 8 À | 0 a * k ‘ bd pi i %, ] ka . j | | jk | | . IJ x z Ed Ke Ld N ke 3 : é & e | h ie | ; id « ny | bir - 5 ze dn Da Á fe Le | 4 es 4 | | - le : e % v- . id Á x Ei | | ; : E B , Ee, de z EN se \ x … d zi | de » „ t bk » 5 hs 5 hi | Ë . * A \ 2 à is it Á | hed 3 4 & : Een | | - - 5 f N 4 | sf hi y | | _ « "en keet ke NN 5 5 NE | | ES $ ) Di e Nn, 9 | | é - L c . 7 À : n L 8 Sn | a Ds 6 je 5 | | | | | eet » k N ‘ & ne nn. kn 5 | 4 - … t En . … id ke | | | e ee $ì laa , ore P p EN | | | | | | | je ® ei | | | | | | N De, ê & * p Ain - Ea, N Á : , | | ed ho de 4, « Da hej x Eé 4 mi Pra \ Hee . „ F] N { 4 E 4 de « } 3 í f ie | | | Ee | Á 7 / w sg EN | re ee | Á > Nx ; 5 ; ik ; EN p A ë 5 Á hl 2 pi | | | | | , à À — 4 « * ni Ld ss « \ BH, : ë $ $ 8 | \ E whe « nd | nj si . 2 * ar dh a of jé : | & … le (e E À 4 be - 5 Ô 5 Sj ; | . B hi e H ie f | | | ‘ N t ERG: hae ue / ne ] Be j | | | | £ 5 KS des ke À A . - ; | | ee EE pe p Bens 5 à Nl PE, 6 Á k DS de rag ij P. rg W d | | 7 3 ie a à AE | | | | | | | À 4 À ol k ie À # id : 4 el _ - 5 „ bk : 4 . „ k 8 s je € 9 f pie zen | | 4 en N 8 Eh | . ld ni ij ei r 5 £ he FP 5 E Ë 5 À | . 7 Ee E, 1 - Ax eb ie d 7 | ; - . 5 Nie E ze e, 4e E Ee | | sd | | j Hi je 5 ER id : à 3 d …k Ree ze » e k - - % an et 43 he Bk Ô | | - ze - » ” 1 Lap i | | f —_ d „ nd | | | | “ ; = WN pi = RS. z N an Ade k é 6 | | | 5 y 5 de 8 a ek ae f zie ‘ 8 5 ie * . r € fe al AR a « Ne 4 a ë 5 - | | | | . - < N * £ \ * ; 3 B k / Ë gen a | , ip . ú : £ ze " Vans 5 5 Pe E RPT. Ki 5 is re vd Be 8 é oe | | A „ - : . „d BÀ B var weer SR ek Er Weten É e 4 : f 5 he 5 ö | é 7 ie  ne’ Ù Di: = d i - ee EEE e eri, & e | j ô ; | ; % à z AE ä nd * S : Be es z je a 5 ee, yi ied 3 ® De K * < * = 4 we 5 ' we de É A | » . “ = * < 9, ; 3 | _l x 7 df B 5 j | | 5 5 | | ak E : ; í \ Ein a Ried | | | - LN pe ” Li, ë - = & he _ es 7 Ei Ì | 3 ns od ke ij hd ï N r « e * De 4 “ el z è 4 + „ * 4 4 , z ee a : | | | | | | N 5 ij 3 Eh Ea 5 - ‘ + sr e ’ 7 », p=, # ma £ * f 5 £ ô # _ je) pe e > Mes 4 4 8 k 5 KE _ 4 ke » he ” 4 « e » € £ Le ed 8 lr 4 5 | 4 - ) | | . - pr 5 ed ib fp | | | © " — - 4 £ | | - dt Ed „ N Ee ep . | é r mé ‚ Ne Puma ad ä « ke … me , | | - _ Da ted. « ie ad ” he | af ne % € 7» t5 | = El hes A 5 e 4 4 . Z - ne En ; Ee | | | ; / & » 4 … a . Ei & 4] « 2 5 K : ES 5 nee hi | 5, bf * pe r; hdd E ° Ee e ke 5 - € es $ % } d Sp jd £ ‘ Si ì p 8 À „ ë » Î 1 en het “ nd sie af é de sf + % de v - ä bd d nf 1’ 8 zi or il e R ; | | | 5 | ‚ . 7 5 8 d v - min de he é E 7 5 wa " « * E k ak A Laer ER jk en L e f â | 8 | | À - ze E Ë 5 - „ 7 zt * pi od & Pr had R. ” 4 Ne 3 . a / £ Pf 4 2 G E] # ps 5 | ; ; | » - k PE pe 7, J 5 i | | rn rz ; BB Wd 4 , ee , } 2 7 5 ; | S 5 - . \ — r 7 E d 4 3 | ë k E ad „ « m ik be : | | | | $ 5: pg 5 hd xx ee kel Le á r | à 5 ; N St & pn hd * & E +: £ f - À | Be 7 1 bs | | 5 - . € en « ” n 5 f 7 | | : jé - > B F & 6 erin ed n in wien 5 je Priem me s | | | Se 2 | ; ed  Kal dS PE - 5 | f | | | | | | - 7 _ î | | | | - 7 ; | | | à te ' : 5 > 2 5 | | | » we ij : | | | ke ; ë . : e. À 5 de | | | | 7 , ê } N E En “, en | | | | | _ N ” E k : É À Ri RER, N . - ke en ne A. pe EN OUDHEDEN prs AARDBODEMS. 9 ken, met den oirfprong na te fpooren van zodanige ftukken: kunnende niet begry= pen, hoe het mooglyk zy, dat de Gewaflen, wier indrukzels zy vertoonen, en van zo veelerlei foort, zig op zulk een diepte in het Aardryk hebben kunnen bevinden. Want, fchoon de meeften maar eenige Voeten diep onder de Oppervlakte leggen „ zyn ‘er doch voorbeelden , dat men zodanige Ley-fteenen, met indrukzels van Kruiden, wel honderd Vademen en dieper heeft gevonden. Aangezien nu veelen hunner het Stelzel van Woopwarp; (die beweert, dat, by den algemeenen Zond- vloed, de Aarde, met alle haare Mineralifche en andere Stofdeeltjes, in Water ont- bonden, en dus tot een egaal vermengde Mafla geworden zy, waar van het zetzel vervolgens een korft gemaakt zou hebben, die Kruiden, Schulpen, Viflchen , en al het gene thans, door Menfchelyke vlyt, opgedolven wordt, bedekt hadt :) aan- gezien veelen hunner, zeg ik, dit Stelzel niet kunnen goedkeuren, zo hebben zy toevlugt genomen tot een algemeene kragt van Bezaaijing, en zig voorgefteld, dat de zaaden der Kruiden en Plantgewaflen in de Aarde gekomen, en door de Hitte der Zonne, of door een algemeenen Wereld-Geeft, die alles bezielen en levendig maaken zou , in beweeging en tot groeijing gebragt zyn, en zig dus geformeerd heb- ben. Zo min, nu, als * Gevoelen van Woopwarp plaats vindt: (want; hoe zou Regenwater in {taat zyn om allerley Steenen , Kwarts en Mineraalen, die dikwils door fterke bytende middelen onoplosbaar zyn , te ontbinden; gelyk CAMERARIUS dit, in zyn Agttiende Brief, tegen Woopwarp, te regt aangemerkt heeft :) nog min- der is het te begrypen, hoe deeze Planten en Kruiden, zo diep in de Aarde, haare Geftalten van Zaaden zouden hebben kunnen verkrygen; daar veelen in zulke ver= warde Klompen worden aangetroffen, in welken de Bladeren over elkander geflagen en veelerlei Gewaflen onder elkander verward leggen; gelyk dit van verfcheide Au- theuren is aangetoond (*). Een derzelven heeft ook een zeer raar Stuk, van deezen aart in bezitting gehad, op het welke zig de indrukzels van over de dertigderley foorten van Planten vertoonden. Wien is ooit, in de Natuur, zulk een onregelmaa- tig Gewas voorgekomen? __ | Lazarus Morro, die, in zyn nieuw onderzoek des Aardryks, in het begin van zyn Byvoegzel, op een zeer verheven Toon, alle voorgaande Gevoelens, aan= gaande de verandering des Aardbodems, geheel van den T'hroon fchopt ‚zo dat die, naar zyne uitdrukkingen , miffchien nooit weder tot deeze Eer zullen geraaken: heeft dit Stuk, naar zyn denkbeeld, zo volkomen beflift, dat niemand daar aan zal twyfelen, dan die het niet gelooven kunnen. Zyne geheel nieuwe, en dus alle anderen overtref- fende Stelling, beftaat kortelyk hier in; dat alle Bergen door ’t geweld van een on- deraardfch Vuur, of van Aardbeevingen, opgefteegen zyn; dat ook de meeften Vuur. en vloeibaare Stoffen uitgeworpen hebben: gelyk wy dit van den Vefuvius en anderen, vantyd tot tyd verneemen. Deeze vloeibaare Stoffe, nu „in haar loop Planten en ande-- re Gewaflen ontmoet hebbende , hadt dezelven mede gefleept , en dus waren die thans in de hard gewordene Maffa , uit welke het Marmer en de Steenen zouden beftaan, te vinden. Wie zou hedendaags zo eenvoudig zyn, van zyne toeftemming; te geeven aan eene zo belachelyke Stelling, daar men bewuft is van de overmaatige Hitte, welke met zodanige Stroomen van gefmolten Zwavel en Mineraalen of Steen- - vloeden, hoe menze ook noemen wil, gepaard gaat: een Hitte, zo groot, dat men zig dezelve naauwlyks kan verbeelden, en dus is ligtelyk te befluiten, dat daar door alles verfchroeid, verbrand en vernield moet worden; inzonderheid zulke tedere zaa- ken, als de Kruiden zyn, die men, niettemin, dikwils, zo ongefchonden op de Steenen aantreft , dat ’er alle kleinigheden, en de Adertjes der Bladen zelfs, in waar te neemen zyn. Derhalve heeft het de Heer Overzetter, in zyne Aanmerking | (bladz. (*) Zie ScneucnzeR in Herbario Diluviano; Myrrus in Saxonid fubterraneâ , en VOLCKMANN in Silefid Jubter- rancÂâ. | me ton En 1. Deel, ER d aan en ge A N d \ wie B, ta 5 an LA vÉ MA, 1 / . ef nd mee Aj ke bald ng 8 4 k / p AAR, Leary VALLI Jaen? ge UAL oops) ' g „0 Sphenoplerr Moerunghautert' | 4 6 | Se 3 eg ole A “OON Pe ng Hoer | / J Len HUN Je A HM d eNnAayn / Îe eoprln WAA bv befje err) ey LermnZ- Pi, dc Arleaerman Var €, os rite bendes EN Cn a Áo Ref s eg ro ZELDZAAMHEDEN per NATUUR. bladz. 403.) zeer wel getroffen, wanneer hy zegt: ‚ Bladen en Vrugten ondergaat ar eri Es Water ‚ maar de manier, hoe zulks ook door Vuur ge: … fchieden kan blyft-de * Autheur ons-nog fchuldig , en ik twyfel geenszins, of hy _… zal dezelve ons wel fchuldig moeten blyven”, ‚Het is gemakkelyk een Gevoelen ter baan te brengen, doch niet altoos, hetzelve | behoorlyk ftaände te houden. De Wereld -kandligt met een menigte van Boeken op. gevuld worden, die de onkundige en onopmerkzaame Lief hebbers inneemen, maat het valt zodigt niet , de kundigen en verftandigen om den tuin te leiden, die zig hes dendaags niet, gelyk weleer ;. met blote Denkbeelden, zonder Bewys of grond; ten paaijen. rrd ol € PBeichate BN: ef be teheran pgs bekend, dat veelen het onderzoek: van dit gedeelte der. Natuurlyke Hifto rie voor gering, van geen: aangelegenheid-en zelfs befpottelyk , houden; dewyl zy dit alles aanmerken als. kleinigheden Het. heugt my zelfs nog wel , dat een myner goede Vrinden my eenige gefigureerde Steenen toonde, en, alzoo hy mêt derzelver | bezitting zeer verheugd was, door my; die toen ter tyd. geen, de minfte. kennis van de Steen- Hiftorie had , wel hartelyk uitgelachen werdt. « Naderhand „ wanneer ik gelegenheid kreeg om eenigen van deeze Steenen met oplettendheid te befchouwen, ontdekte: ik wel dra dingen , die ik met myn bloote Oog niet nagaan kon, en, een Vergrootglas te hulpe neemende, openbaarden zig zulke zwaarigheden, waar van ik nog tot deezer Uur moet zeggen, dat my de geheele: Zaak „ in‚veele opzigten „one begrypelyk voorkomt. … Ik:twyfel niet; of iedereen, die het op de zelfde manier on. derzoekt ; zal-dit ook ondervinden. « Is de Zaak, nu, zo moeyelyk te begrypen, zo blykt nog te meer, dat het geen beuzeling zy, welke ons dergelyke zwaarigheden maakt. Men bemoeit immers, en breekt zyn hoofd dagelyks in de Geleerde Wê- reld, met veel beuzelagtiger Onderwerpen. …—___ … AE qe char Op dien zelfden grond ben ik omtrent veele Stukken, die door my in afbeelding gebragt zyn, befchroomd geweeft; de Naamen te bepaalen van de Natuurlyke Zaar ken, die daarop als in=of afgedrukt zyn: niettegenftaande ik een menigte van Ges leerde Voorgangers had, die geheele Verzamelingen van Onderaardíche Planten ge- - maakt hebben. Het Werk van SCHEUCHZER alleen, dat. den naam van Here barium Dilwvianum voert; behelft zeshonderd vier-en veertigderley Gewaflen, die allen met haare Naamen aangeweezen worden. Daartoe, nogthans; behoort meer voorzigtigheid, dan deeze anderszins vlytige Onderzoeker: der. Natuur aangewend heeft: want KuNDMANN , door wien dergelyke Steenen naauwkeurig onderzogt zyn; fchroomt niet (*), verfcheide Vrugten en Gewafle;, daar op voorkomende, ‘voor enkele Speelingen der Natuur te verklaaren , zo wel als veele andere Beelteniflen. % Is ondertuffchen zeer merkwaardig, dat de meeften voor-uitheemfche Plantgewaflen erkend worden, welke by ons onmooglyk zo gemeen kunnen zyn; doch men vindt ‘er ook veelen onder; die zeer wel naar onze Kruiden gelyken: waar onder het Vas ren , de Katte-Staart ; Onzer Vrouwen Bedftroo, Riet, Gras en veele anderen, zeef duidelyk kenbaar zyn. | | ror hhad EAA Te Hier ziet men, op zwarten Ley-Steen, verfcheide indrukzels van Kruiden of Plants gewaflen. Het ftuk , met N°. I. getekend, heeft zulk een naauwe overeenkomft met den Tak van een Denneboom, dat aan de afbeelding van een natuurlyke niets ont- breekt , dan alleenlyk de middeltak of Stam, waar van de zyd-Takken af komen, die _ zekerlyk aan de afgezaagde helft van den Steen. zal gebleeven zyn. De Tekening; op N° 3, is ook-zeer. volkomen. De twee onderfte ftukken, N°. 4 en 5, zyn my, als uit de Indiën af komftig, medegedeeld, B | | _ PLAAT (*) In zyne Seltenheiten hee Patuc unb Stunft. pag. 147, 148. Georg Wolfg arg Knorr ep det Norum berge : Tab. Xa Grototypun huus binarumgueSeguentium Tabularum, pro fin wlart UO NEC ier vam fat celebrande cterrtras artes JUE PVONTOVEN dt ftudto, benevole Lo hd dino transmi/ht; Illuftrio Dus Leers Collinson SS RS ee AMneigut Lat. e). Es C 1 5 x Ja bxb. De % le de tri fe en es Ne RR Ci het dn er nj roan ne we en dn “ai in pe te on leer A Fendi EN ES pl Fau halte Kn de RE Ne din re te dee ge en ee tee oe ee A dn ne fs li ee ie ee en EG) Oee un ME ET EE di / p _ Kan: ie ie - as ENOUDHEDEN bes AARDBODEMS. Ir FL AA TT. Eek | … Deeze zeldzaam gefigureerde Steenen heeft de Heer PrrRusS COLLINSON, te Londen, overgezonden; naar welke Origineelen-deeze drie Plaaren , op het naauw- keurigfte , getekend en gekleurd zyn. Haare zelfftandigheid fchynt een foort van Steenkolen te zyn: ten minfte zyn de figuuren van die foort, welke op de Steenko- len gevonden en van de Kolengraavers, deswegen , Kolenbloemen geheten worden. Onder dezelven fchynt N°. 1, welks tekening uit enkele wat onrégelmaatige Zeshoe- ken beftaat , een der fraaifte Stukken ; dewyl-deeze Figuuren in zo geregelde Orde ge- plaatft zyn, dat de bekwaamfte Konftenaar zulks niet gefchikter zou kunnen uitvoe- ren. Wanneer de Steen waterpas legt, zo vertoonen alle deeze deelen zig meer dan de helft laager , zo dat dezelven van onderen verheven „ doch aan de bovenzyde wat laager flaan ; des men ieder Zeshoek klaar befchouwen kan, het welke geen plaats heeft, wanneer men den Steen omkeert , of van boven nederwaards bekykt. In het midden heeft ieder Zeshoek een Kuiltje, als of *t er met een ftompe Stift in- gedrukt ware. Déeze Natuur-Speeling heeft geene aanmerkelyke dikte „, bedraa- gende flegts zo veel als die van den Rug van een Mes; welke afgenomen zynde ’er een andere gedaante verfchynt: gelyk dit, aan den eenen kant van den Steen, op drie of vier plaatfen , duidelyk waar te neemen is. Aan de andere zyde, alwaar die insgelyks kan afgenomen worden , was dezelve met lange niet ver van elkander ftaande ftreepen voorzien , welken zig byna als Koordjes , die nevens elkander leggen, vertoonden. Deeze Vlakte is wat zwartagtiger, dan de Steen zelve, wiens Kleur uit den zwarten blaauwagtig is. De zelfftandigheid van den Steen, in N° 2, ver- fchilt niet veel daar van, doch is byna zwart van kleur, en de figuuren, die zig daar op bevinden, hebben een aanmerkelyke grootte, doch zyn meeftendeels onre- gelmaatig , en ook. maar ter diepte van een Mesrug ingedrukt; zo dat men die merk- tekenen, by het eerfte aanzien, voor Voetftappen van eenig Dier zou kunnen hou+ den. N°. 3, is van de beide voorigen onderfcheiden, en daar op vertoonen zig al toos ‚ (want 'er waren ook grootere Stukken by ,)op zekeren afftand of tuflchenwyd- te, zulke Holligheden, als of zy met den Vinger in Kley of Potaarde waren inge- drukt geweeft. ij 8 woef crmerlne pie EGA AE hab _ Op deeze Plaat, is de vierde foort der gedagte Steenen, met N° 1 aangeweezen: Daar op ontdekt men, even wyd van elkander loopende Vooren , op wier verheven: heid diepe indrukzels te zien zyn, die zig als het Voetfpoor van een Hert vertoonen. Men zou mogen denken, of ook eenigen van die kleine Reetjes, wier Pootjes, als 7 eene zeldzaamheid, in de Kabinetten bewaard worden, voor onheuglyke tyden daar op geloopen, en dus, aan de Nakomelingíchap, zulk een verwonderlyk gedenkteken nagelaten hebben. N° 2, Beftaat uit wat fmaller nevens elkander geplaatfte verhef= fingen, op welken, byna in gelyken afftand van elkander ftaande Stippen:te zien zyn. De meeften van deeze Steenen, zo niet alle, hebben aan de kanten, daar de Steen is afgebroken, de gedaante als van Jodenlym. | Gistboki rt, dl Ts | eid alas. En ME IE _ Hoewel het in den eerften opflag wel zou fchynen , als of-deeze Steenen van de voorigen niet zeer verfchillende waren, vindt men ze doch altemnaal op een andere manier getekend. Ik-hebze, derhalven ook niet voorby willen gaan, dewyl ik nog by geenen Autheur van dergelyken gewag gemaakt heb gevonden. „Op N° r, vertoont zig, het gene in de voorgaanden verheven is, uitgehold; des men zou kunnen gelooven, dat dit het bovendeel ware van een anderen Steen. Ook zyn in het midden der holligheid eenige rr ‚die-naar het Voetfpoor zwee- | 2 men # rd 4) ‚ze „Aleldng é 5 dr / f 0 nn Pt, ele dt Ko chr Zie a Zn ME, at. ZL Z ret 5 At 4 Red. ) / V/d 5 HK ge Se rt Ö valk. Le, PA edn de, Bae” / EEE 6 JEG z ) / BE NEA Js Pre ie ait order Zin PVA Hd Ara Óa chy dermis ; bs ok Re Ie Mie je Lt x Ext Ì / d ‚a Rd / IJ 5 zhe - her A ds Sm Be : z LT dr ET / é agidte EERS 12 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR. en van een Dier, gelykerwys op de anderen, behalve dat de indrukzelen niet Zó groot zyn. Als dit bovenfte dekzel daar af genomen wordt, vallen zy in het rond« agtig verhevene, waar op zig eenige , doch gantích vlakke, Zeshoeken vertoorien. N°.2, beftaat uit egaal nevens elkander leggende, doch taamelyk. verhevene deelen; op welken wederom geheel andere Verdiepingen te vinden zyn, welken de gedaante hebben, als of, onder en boven, twee plooijen van het middelpunt afliepen, ver- dwynende op de hoogte van den Steen. ‚N° 3, komt met N° 1, taamelyk overeen; uitgenomen dat de Stippen;, die op ’ midden zig bevinden, een geheel ander aanzien hebben, en daar in van alle de voorigen verfchillende zyn. N° 4. is geheel vlak, behalve dat de Steen, by ieder afdeeling, een kleine verhooging heeft, gelyk de Af: beelding zulks ten duidelyk{ten aanwy(t, en in het midden der Vlakte met eene vry aanmerkelyke Verdieping is getekend. De kleur van alle de Steenen, deezer drie Plaaten, is, gelyk wy gezegd hebben, zwartagtig blaauw. / | PLA Al AL _Op dat ook iets van zodanige Schepzelen;, die men kleinigheden noemen kam, in dit Werk niet agtergelaten zou worden, dewyl dezelven by andere Lief hebbers van Steenen mede te vinden zyn; zo heb ik, opdeeze Plaat, zodanige Verfteende fi= guuren willen voorftellen, welken Bayer (*) en meer andere Geleerden, voor Zee- Sterren (Stelle marine) Capita Medufe en dergelyken, opgegeven hebben, en van welken een groote menigte, van veelerley foort , voorkomt onder de Verfteende zaaken. | de Myn oogmerk is alhier niet, om de verfcheiderley Soorten én Geflagten van deeze Zee-Schepzelen uit elkander te fchiften, en te bepaalen , of deeze kleine Zee-Sterren het gebroedzel van een grootere Soort zyn; dan of zy onder de Capita Medufe, Po- lypen en verfcheide anderen meer, geteld moeten worden. Dus wil ik ook geen derzelven voor het Portrait van een jonge Zee-Kraak , Kruis-drol, Zee- Duivel of wat dies meer is, opgeeven; van welken de Heer PONTOPPIDAN meldt (}), dat dit Dier, wanneer het op zyn kleinfte gefchat wordt, de grootte van een vierendeel My]ls in den omtrek heeft; weshalve het, indien men dit Schepzel geheel in * gezigt kon krygen, het groorfte wonder zoude moeten zyn, dat aan een Menfchelyk Oog immer is voorgekomen: gelykerwys in zyn aangehaalde Werk omftandig is teleezen. Dit alles is, gelyk ik gezegd heb, myn zaak niet; maar ik wilde flegts Zee-Sterren vertoonen van zulk een gedaante, als men in de Kabinetten van Steenen bewaart; dat ook, naar alle oogfchynlykheid, geen Speelingen der Natuur , maar weezent=. Iyke Zee-Schepzelen fchynen geweeft te zyn. | Ë Het bovenfte, met N°. 1, getekende Stuk, fchynt niets anders dan een fa- mengeftelde Zee-Ster van een andere Soort tezyn, welke door deeze verandering in zulk een geftalte is gebragt, dat het moeielyk te verklaaren is. Uit dit Stuk zou ik ook niet hebben durven vaftftellen , dat het een Schepzel ware van dien aart , indien my niet nu kortlings, op een Speelreisje naar Solnhofen , een veel duidelyker Stuk ten deel geworden ware, waar op alle Gebeenten van een Schepzel te zien zyn. Het is, in deezen, merkwaardig, dat aan het Hoofddeel de Leden in over- groote menigte zig vertoonen, en dat alle aan dit Hoofddeel gevoegde Graaten wee derom uit niets, dan louter Geledingen, chynente beftaan ; welken in andere Viflchen zig geheel voordoen, en dat aldus dit- Schepzel famengefteld is uit een ontelbaare menigte van Gewrichten. Ik vond het noodig , dewyl deeze Stukken zelden voorkomen ‚meer anderen daar by te voegen van dien zelfden aart ‚om niet alleen een duidelyker begrip daar van te geeven , maar ook de genen, die veel op hebben met _(*) Sublim. Ory&tograpb, pag. 54. N. 4 & 5. (1) Latucl, Dift, han Jozwegen, IL. Thei, 8. Kap, NDMA nd $ Á hp ALS NS Vik , Bannennnnatd p Ni ie fs, Ns REAR BEEEEREEDAEN | EEE II HEL gee weird u Georg Uolfgang Ahorr epeudtt Ne rumbergar R | ER id . ï $ f k oe ide vei za vins dn sj EE wter “ hs eea: tsk 2020 Ke DD 4 / si zt JM EN à Ue Eee En REE RE ae SES / sd a Ô \ en Aalt fn , / NL E MN d dl | / | { Î Á je 4 #/ à D . / } pe 5 A 5 3 \ s 4 / He Es ina, ie 00 a n 5 GE id 7 ne / if | Ar li zi zy 7 pe If He, A (a Pj ’ id Sp 5 zij Len kk lig K : à e) ij î „5 Es add ‚ a | ite Ae ard 10 BN TL ON geklater j Ein ke Hb Ki j : ds; w V 1 rl ls % NP / 4 ) ‚ / 1 je R / / ) INE / 7 Je 7) ) 4 Á OM vig Ab _ | _ JE sd } : / y Á / 1 HIN {sr j . … ee PN 4 Di id) Gp A 7 JKA a BA nos rd NO ENDE HP dij) Kn N N p del / ee Jor BS sh ore p ú wl pe Á8 ö ú je ‚ \\ \ ie, N de, RM ANT Î ie ( d ú ee \ En 5 /y Mi v. | IN , ( Á ‚ À » 5 Pe 5 eik 3 / be é pal) kt L kl KUN \ k Ink Á d js È ( A: Nu f \ à ls d ä %, 7 } PA Jip en / Pri), u ON En mel ard vd Ì Nl N ï Áy , gn d ) 4 Á {ke nin et ma RUW EN ee Id iS ik ie et zal. n 4 À : A we MP } Aj il, \ et EN, AN R re Ù, „y rf RE, LN 3 N Sd d Ea ' Á 4 SEAT) HN: «wibi 1 hin of N U, y van ) :  ig: La Á Ki ï ne 27 wh ri „AAD zj 1, fi Á ih wt he lis / bl Pp 0 ZN, À 4 4 5 p, Ó, nn 2 „5. Dn G.A. Grundler del.ad nat. Hälae 170. GW Khorr ercud „Nôrimb. werp dn B EN OUDHEDEN bes AARDBODEMS. 13 rhet Speelingen der Natuur, te overtuigen, dat het niet mooglyk zy, dat dergelyke Geraamten toevallig zyn voortgebragt. Ik kan niet nalaaten hier nog by te voegen, het gene SCHEUCHZER, in zyne Natuurlyke Hiflorie van Switzerland, aangaande dit Onderwerp; gezegd heeft. Ik heb tot dus verre de Raderfteenen ( Autrochi) en Sterre-fteenen (.Afterie) in vermoedelyke overeenkomft gefteld met het Medufa’s-Hoofd ( Caput Medufe, of Stella Marina guinta, frve Scolopendroides) Rummen. Amboinfche Rariteit- Kamer, bladz. 42. Tab. XV[: een zeer zeldzaam Zee-Dier , het welk inzonder- heid in de Kafpifche Zee zou gevonden worden, beftaande uit een en tagtig dui- s zend agthonderd en veertig Wervels of Geledingen.” Miffchien is het gene, dat ik hier boven befchreeven heb , het overblyfzel van een zodanig Schepzel: doch des- zelfs Gewrichten te tellen is van myne Liefhebbery niet. Die Eere wil ik gaarn een ander overlaaten. ë 95 5) PLAAT XEh. Dit is een van de keurlykfte Stukken, welken men onder deeze foort van Stee- nen zou mogen aantreffen. De Heer Jon. Amp. Beumer kwam hetzelve te zien by eenen Koopman, die Liefhebbery in Natuurlyke Zeldzaamheden hadt, te Hal- le, en deedt het door den bekwaamen Konftenaar, GRUNDLER , afíchilde- ren; welke gekleurde Tekening, my ter hand gefteld zynde, door my ten naauw- keurigfte in Plaat gebragt is en das uitgegeven. Het affterven van den Heer Be- zitter zelf, en het al te vroege verlies van gedagten Heer BEURER, een in de Na- tuurlyke Hiftorie onvergelykelyk en geoefend Man, hebben my verhinderd, te kun- nen melden, in welk Kabinet dit Stuk tegenwoordig zig bevinde. Dit Petrefact is by de meefte Liefhebbers, even zo wel als het voorgemelde, ook voor een foort van Zee-Sterren gehouden, en op dien voet verklaard geweeft. WarLERIUS zegt. … Bnerinieten, Lelie- Steenen, beftaan uit verfcheide Entro- „… chieten (* zy enkele of aan elkander gevoegd; gelyk daar van op dit ftuk Steens … enkeld leggen.) of Afteriën (Sterre-Steenen), van eene hoekige figuur, welken Mie: wier Bloembladeren nog niet ontflooten zyn; welke Lelie-form gevonden …„ wordt in ieder Lid, als men die van elkander afzondert. Het is een Soort van …„ Zee-Sterren, die met famengetrokken Armen of Straalen de Verfteening heeft on- > dergaan” (}). In de Liefhebbery der Verfteende Zaaken zyn de grootfte duifterheden ontftaan x doordien men zulk een Dier nog niet aangetroffen hadt, als de Stukken uitweezen, dat ’er weezentlyk zyn moeft. De opheldering, welke men, federt weinige Jaaren, omtrent dit Voorwerp gekreegen heeft, toont Zonneklaar, dat wy nog, op verre naa, niet alles weeten , en dat ’er voor onze -Nakomelingen ook iets zal over- blyven. Want de Heer Mirrus, die, op koften van een Genootfchap van Lief heb- beren der Natuurlyke Hiftorie in Duitfchland, gefchikt was op eenen Togt naar Ame- rika, om de Wonderen der Natuur, die in de Indiën voorkomen, te onderzoeken; doch nog te Londen zynde naar de eeuwigheid is gegaan, heeft niettemin ons een veer zeldzaam, en tot dien tyd toe onbekend Voorwerp medegedeeld, welks ver- _klaaring, in de geftalte van een Brief aan den Heer voN HarreR, is opgemaakt. Dewyl dit Voorwerp een zeer groote gelykheid heeft met den gemelden Lelie- Steen, en tot bewys kan dienen, dat ’er weezentlyk zekere dingen in de Natuur te vinden zyn, die de Verfteende taamelyk naby komen; zo heb ik goedgevonden, de Afbeelding daar van; op * laatfte van dit kerfte Deel, in Plaat te brengen, en | | mede (£) Mineralogie aber Mineral Heich, Berlyn 1750. Oëtavo, p. 465. IT. Deel, D ‚ als uit een Stam of Wortel te famen gegroeid zyn, en dus gelyken naar eene Le- PDA Z 7 Ae Enrcarntler /II0N LIL (Oms $ 2 madl Vers p / un ds Lt , VW agrar dg Erika Al 7 : Pe #5 | Naarndtg Á «Pe Zelk: belden, / is} , Ô ra itis) 11 /LI (7, ‚7 WA Pr V/ L 8: Ae / £ nekalf | Cjatho erom hed # VN VUAAGA € hang „vet , A berchigneg) le pl or, Pal à ; | Mn ) la hihi uohe An Ay vws de eerde « 4 A / : , V/a 1 al AAA C JUL J C71 4 / Jr Oes / EE el e, le ot Ee dieet ZELDZAAMHEDEN pek NATUUR oewel het eigentlyk niet tot de Verfteende Zaaken behoort. e zyn, of hetzelve te betrekken is tot het Ryk der Planten of der Dieren; hoewel ik liever aan het eerfte denkbeeld myne toeftem- ming zou geeven, en houden. dit gevonden Voorwerp voor een Plant. De tyd zal mifichien leeren, welk denkbeeld het naafte aan de waarheid kome. Ondertuflchen bewyft het ten minfte zo veel, dat ons nog dagelyks dingen voorkomen, waar van men voorheen niets geweten hadt: 't zy men het voor eene Plant, of voor een foort van Zee-Sterren houden moet. | Men kan wel niet ontkennen; dat dit Voorwerp in eenige opzigten afwykt van de figuuren, welken zig op het Verfteende ftuk, PLAAT Xl, a, vertoonen; gelyk by voorbeeld, dat het een geheel gladden Steel heeft ; terwyl die van ’t Verfteende tit zekere Verdeelingen en Geledingen famengefteld Is; als ook, dat daar de fyne puntjes, van boven , zig niet aan bevinden; doch wy weeren niet, of 'er ook meer Soorten en Verfcheidenheden van zyny die tot. nog toe, voor ‘t Meníchelyk Oog, verborgen zyn gebleeven. tes Omtrent het Verfteende ftuk merk ik nog aan, dat, wanneer wy het Origineel voor een Plant houden, en van ’t Gevoelen eeniger Liefhebberen afwyken, die het vaftftellen Polypen of Zee-Sterren te Zyn; het daarom niet minder merkwaar- dig is, dan anders. ken Verfteend Dier, naamelyk, en een verfteende Plant , ver- dienen met gelyke opmerkzaamheid befchouwd te worden. Was het een zooge- naamde Speeling der Natuur, zo overtrof het die beiden, én dan was de herkomft van zulk een Lighaatn nog onbegrypelyker; dewyl wy ten opzigt van een Plant of “ä mede uit te geeven; h | Zelfs fchynt het nog niet beflift t Dier nog iets als grond-oirzaak kunnen bybrengen, die er plaats moet hebben tot voortbrenging. Aangaande de Planten zo wel als de leevende Dieren weeten wy; dat de groeijing noodzakelyk een Zaad onderftelt. Alles ontftaat van zyns gelyke, en komt tot zekere bepaalde grootte. Van waar, nu, zou het Zaad tot dergelyke dingen komen, en wie heeft de Vormen gemaakt in zo vafte Steenen, dat dezel- ven ‘er zig, op eene zo wonderbare manier, fatfoeneeren , en dikwils zulk eene grootte verkrygen zouden kunnen? Is een Menfchelyke gedagte toereikende, om dergelyke Wonderen der Natuur regtmaatig te bepaalen? En; op welk eene maniet zal iemand deeze Onderftelling betoogen, wanneer hy het Gevoelen, als of de {pee- lende Natuur dergelyke dingen voortbragt, is toegedaan (°). FLAA FT ALM __Het Stuk, op deeze Plaat afgebeeld, is zeer zeldzaam, en nog door geen Au- theur op dergelyke wyze voorgedragen. Men vindt hetzelve in de Verzameling van den Heer Profeflor GMELIN, te Tubingen. Het wordt, door de Lief hebbers van Natuurlyke Zaaken, even als het voorgaande geteld onder de foorten van Zee- Sterren; hoewel het onder de Verfteende Zaaken, insgelyks , by de Medufa’s-Hoof: den geplaatft wordt. | | _ Deeze foort van Steenen, dienergens dan in het Wurtenbergfche, by het Boller- Bad, zouden te vinden zyn, beftaan uit een zwarten, wat naar het blaauwe trekken- den Tros-Polypus , welke, nu omtrent vyftien Jaar ge- (*) [Hier laat nu de Autheur de verklaaring vol- leeden, door een Kommandeur , in de Noorder O- gen van zyne XXX Ve Praat, op welke het gedagte oorwerp, benevens eenige Raderfteenen, is afge- beeld: maar , alzo die Praat thans niet gevoeg)yk konde afgeleverd worden , en de befchryving , zon- der dezelve in te zien, niet verftaanbaar was , heb- ben wy beft geoordeeld, dezelve thans over te ftap: pen, om ze op haar plaats mede te deelen. Onder- tuffchen kunnen de Liefhebbers verzeketd zyn, dat hier geen ander Voorwerp bedoeld wordt „dan dic ceaan, op de Breedte van 79 Graaden en 80 Engel- fche Mylen van den Groenlandfchen Wal, met de Loodlyn ‚ uit een Diepte van tweehonderd-zes-en- dertig Vademen, was opgehaald, en waar van men de befchryving, uit de Engelfche TransaCtiën vere taald, benevens de Afbeelding vindt in het 1, Deet der Uitgezogte Verhandelingen, by F, HourTuYNs __Anno 1757 uitgegeven, bladz. 98]. Ea Mufto 5 Carcell. ac Cd Dn C ä n " -, EREN busren parts Corwadt. Gmelirnt (iübingenf. RE AE IRE 8 En Baar a kt 3 , 7 Ù, en A rd | ú {2 Rates 4 } KN SPELMLN k AM ne PIR ALT WPAEEDS ET Ard SE dln Parr hd Le 62E SAE en eh ut zl seal STOOT S (RAE RD Hij, Ten Cp / Lo 53 45 Oden SS os 6 Î der! en 4 ú cad e, Ö op den { k AC Dad dee ges ERIK EN eN hee : ES. ieden, labXIe EN OUDHEDEN prs AARDBODEMS. rs den Klomp, die dus in Kleur zeer naby komt aan den gemeenen zwarten Ley-Steen. Deeze Plaat, welke glad is gefleepen , en dus het inwendig maakzel van het Medu- . fa-Hoofd voor oogen ftelt, beftaat uit ontelbaare Verdeelingen en Vakken, die alte- maal door Haairagtig dunne witte ftreepjes in de langte geformeerd zyn. Zy loo- pen wel, op veele plaatfen, niet gelyk voort met de uitwendige zyde van den Steen, maar formêeren nu eens eene ongelyk fpitfê, dan eene regtuit gaande ftreep ; gelyk dit, op de meefte plaatfen van den Steen, niet zonder veel moeite, in de Afbeelding is vertoond. _ De bovenfte Takken van deeze Figuuren beftaan uit eene ontelbaare menigte van deelen, welken, daar zy te famen gevoegd zyn; niet anders kunnen aangemerkt ‘worden dan als de bekende Entrochieten of Raderfteenen. Het overige, dat zig volkomen eveneens als ’t andere, in eenerley en wel wat geelagtiger Kleur vertoont , fchynen aan ftukken gebrokene en enkelde deelen te zyn van deeze Raderfteenen. Hier mogt ik wel den Geeft der fatfoeneerende Zouten van den Engelfchen Dok- tor Proru te hulp roepen, en vraagen; of de kleine ftukken, op deezen Steen, te famen uit wandelen gegaan zyn, en eindelyk een Kolomswyze Entrochiet gefor- meerd hebben; en of fommigen derzelven, dit gezelfchap verlaatende, van den weg afgedwaald zyn, en over de geheele Vlakte van den Steen verftrooid geworden ? B Le At-À XI; e _ Het 'gene aan de opmerkzaame nieuwsgierigheid der Lief hebberen, op de voorige Plaat, afgefleepen en effén op den Steen is vertoond, dat wordt hun, op dit Stuk , verheven en rond voorgefteld; zo dat men, op het befchouwen van deezen Steen, zig over de zonderlinge werkingen der Natuur in de voorgaande tyden, van welk eene gefteldheid de Lighaamen ook mogen geweeft zyn, niet genoegzaam kan verwonderen. Dit gedeelte van een Medufa-Hoofd, (want het zal naauwlyks een vyfde deel van een geheel uitmaaken;) gelykt eenigermaate naar dat Stuk van zulk een Zee-Schepzel, het welk op Tab. XVI,by Rumearus, vertoond wordt , en nog meer naar dat Natuurlyke gedroogde Stuk, het welk my door den Heer Doktor GME- LIN, te Tubingen woonende, goedgunftig is medegedeeld, en dat ik ook, op zyn tyd en plaats, by. myne andere Naturaliën meen aan % licht te geeven. Dit Stuk, nu, is, gelykerwys de voorgaanden, van kleur zwartagtig blaauw, hoedanig men veele Ley-Steenen vindt; doch op de meefte plaatfen is het geme- tallizeerd, hoedanig dikwils de Ammons-Hoorens, in verfchillende geweften, voore komen. Het onderfcheidt zig, evenwel, van de voorigen, (want op den Steen van de naaftvoorgaande Plaat moeten meer dan één Schepzel zig bevinden ;) daar in „dat het zig geheel vlak voordoet, hoedanig men de Zee-Sterren natuurlyk gewoon is te vinden; daar die op de voorgaande Plaat, in tegendeel , als famengetrokken zig vertoonen: even als de Blaadjes van een Bloem fomtyds geheel vlak leggen, en dan wederom; de Bloem fluitende, zig te famen trekken. í | | Wanneer men op de enkelde, van beneden tot boven doorloopende, ronde Take ken agt geeft, ziet men klaar, dat die uit loutere aan elkander gevoegde Leden be- ftaan, welke zoo ongewaarwordelyk verflaauwen, dat menze op % laatfte byna uit het Oog verlieft. De tegen elkander aankomende Leden, fchynen op veele plaat- fen verfchooven te zyn; even als of zy, door eénig geweld, tot eene fcheeve legging gebragt waren. Dit heeft men, op de Koperen Plaat, zo wel niet kunnen uitdruk- ken, als het zig op den Steen zelf vertoont. Zy beftaan, naamelyk, uit drie dee- len, welken de onderzoekers der Natuurlyke Zaaken gewoon zyn Fntrochieten of Raderfteenen te noemen , waar van de Leden zo wel enkeld, als in ftukken aan el- kander gevoegd, gevonden worden. | ite dk D 2 Ge- 16, ZELDZAAMHEDEN bek NATUUR Gelykerwys, nu, de Natuurlyke Medufa-Hoofden voor een zeer aardig Die: ges houden, en alseene Zeldzaamheid in de Kabinetten bewaard worden; zo is ook de hier voorgeftelde Steen niet minder aardig, voornaamelyk , dewyl men denzelven met ongelooflyke moeite , van den daar aanhangenden Klomp afgefcheiden, en in zulk een fland gebragt heeft, dat hy zig thans geheel zuiver en duidelyk vertoont. Ik zie het derhalve ook voor een der zeldzaamfte Stukken aan , welken zig inmyn Werk bevinden; te meer, dewyl dit Onderwerp, by andere befchryvers der Steenen, nog nimmermeer , zo volmaaktelyk is onder * oog gebragt. j FEA A Te XT _ Op plaatfen, waar de -allerfraaifte en mêérkwaardigfte Verfteende Stukken, naà. melyk Viflchen, Rivier-Kreeften, Molukfe Krabben, en meer andere dingen, ge- vonden worden, zyn ook de hier voorgeftelde Steenen met Wormen aan te tref: fen: zo dat zy midden onder zodanige Dieren zig bevinden, welken in de Zee en het zoete Water geleefd hebben: daar doch, wanneer zy in haar Natuurlyke en bewees gende ftaat zyn, geen derzelven by het andere beftaan kan. Deeze Wormen zyn zo Natuurlyk op deeze Steenen afgebeeld, dat geen Menfích, zelfs in den eerften opflag van het Cog, daar iets anders van kan rnaaken. In ’ byzonder legt de Worm; die met N. 4, getekend is, zo verheven, dat hy, naauwlyks het derde deel van Zy- ne rondte, in den Steen verborgen zit, en-te gelyk een weinig naar het donker graau- we trekt, waar door de Worm, op den geelagtigen Steen, zeer fraai is uitgemon- fterd. Dat Wormen tot Steenen kunnen worden, zal op de volgende Plaaten, al- waar het Gewormte meermaalen, doch aan ftukken en brokken, voorkomt, bly: ken. Tot dus verre zyn maar meeftendeels zodanige Verfteende Stukken onder han- „den genomen, welken zig op eene Vlakte, of in Ley, bevinden. | Alle de overigen, uitgenomen het Stuk dat met N°, r. getekend is, kan men voor niets anders dan Wormen aanzien ; alleenlyk met dit verfchil, dat (ommigen zig vertoonen, als of verfcheide Wormen onder elkander geftrengeld en verward wa. ren; gelyk in de Stukken, die met Nommer 2, 3, 5 en 6, aangeweezen worden; biykbaar is. [Op de laatften zyn zekerlyk ook gedeelten van Wormen, of iets der- _gelyks. | | | B ’ Het allereerfte Stuk is van eene geheel andere gefteldheid. Deeze onder elkan. der verwarde Streepen leggen op een geelagtigen Steen, en zyn daar op witagtig verheven, even als Garen Draaden; het welk men, in % Koper, niet wel heeft kunnen uitdrukken ; weshalve ook een dergelyke kleur daar opgelegd is, als op de andere Figuuren. In ’ midden van den Steen is een helder roode kleur te zien, niet anders, dan of daar eenige druppels Bloed waren famengeloopen. Een Kenner der Infekten zou het, zonder veel Hoofdbreekens, voor een hoopje te famen gerolde Sluip-Wefpen kunnen uitgeeven; doch ik weet niet, of dezelven, in zo grooten ge- _ tale, by elkander aan te treffen Zyn: Zo dat ik verder niets daar van verzekeren kan, dan dat het naar % Origineel, * welk ik zelf bezit, behoorlyk nagemaakt en ver: vaardigd is geworden, | | EERSTE / hd / d ú i | | b \ N b | / EE rbe À ens E Ee. te He : pe E Î CER | Dn E Ed ä 4 E 5 u ; mmm Dean F CRE NAA 3, Den Georg Wolfpang Ahorr geur Nôrinberge. | | NEN KT ES DYE !E LS TWEEDE VERZAMELING, | 5 | vin | | ZELDZAAMHEDEN ver NATUUR ; E_N | | OUDHEDEN pes AARDBODEMS. | PAAP KEE E Rivier-Kreeften, waar mede deeze Plaat een begin maakt, zyn van de zeld: zaamfte en merkwaardigfte Stukken , die in een Kabinet tot verfiering van eene Verzameling van Steenen bewaard worden. Zy zyn deswegen zeldzaam, dewyl deeze Soort van Kreeften [verfteend] in geen gedeelte des Aardryks , zo veel my bekend is, gevonden wordt, dan alleenlyk in een zeer korte Landftreek „ welke van Gunzenhauzen, in het Anfpachfe zig tot aan Eichftadt, ter langte van zeven of agt Mylen uitftrekt, en wier Grenzen van de Altmuhl-Rivier worden bepaald. Dewyl ook dergelyke Stukken in deeze Marmer-Groeven fpaarzaam gevonden wor- _den, zo is het ligt te begrypen, waarom in veele Kabinetten geheel niets van dezel- ven voorkomt. Ik heb opgemerkt, dat veele uitlandfche Geleerden , in hunne we- derleggingen der weezentlykheid van verfcheide Verfteende Zaaken, van zulke, die gevonden zyn, tot hun voordeel gewag maaken , en de Afbeeldingen daarvan by- brengen , doch van Kreeften, inzonderheid van deeze Soort, wordt by hun weinig of in % geheel niet gefproken; daar dezelven doch zodanige, en wel de. gewigtigfte bewyzen onder alle Verfteende Stukken zyn , door welken een ongeloovig Denk- beeldenaar overtuigd kan worden. Ee Van geen Schepzel zyn , [op de Steenen] meer klaarblykende en overreedende merktekenen, zelfs tot die van de allerkleinfte Deelen toe, overgebleeven, dan van deeze. De evenredigheid van alle hunne Lighaamsdeelen, Kop, Staart, Pooten en Hoornen, tot elkander en tot het Lyf, is zo juift, dat iemand van Zinnen moet be- roofd zyn, die by naauwkeurig onderzoek en befchouwing niet wil toeftaan, dat dit werkelyk een Schepzel moet zyn geweeft. De plaats en legging, in haare zo lang- duurige gevangenis, onderfcheidtze van veele anderen: zy zyn fraaijer en merk- waardiger , dan alle de overigen, die in Rotfen en in het Aardryk gevonden wor- den. Ook fchynen zy van eene eindelooze duurzaamheid te kunnen zyn; wanneer zy niet door vlyt en arbeid der Stervelingen ontdekt en uit haare tot zo lang gewee- zene bewaarplaatfen aan ’% licht gebragt werden. —_— Ik vleije my ‚ dat het den Heeren Lief hebberen der Natuurlyke Hiftorie niet on- gevallig zal zyn, dat ik omtrent deeze Soort van Steenen wat uitvoerig ben geweeft en eenige Stukken, van verfcheiderley grootte, daar van, in dit Werk afgebeeld heb. Kensdeels was zulks noodig , dewyl onder anderen de gewigtigfte bewyzen van myn Gevoelen daar in vervat zyn: andersdeels, om te toonen, dat het my niet ontbreekt aan zodanige Stukken, die by anderen zo weinig en zeldzaam zyn te vin- den. Het zoude , inderdaad, voor ons fchande zyn, dat wy niet wat meer, dan andere Natiën, voor den dag konden brengen, van Zaaken, die in onze nabuurfchap voorkomen ; terwyl nog hedendaags veele Liefhebbers van Kreeften hunne fyne {maak aan de genen, die in gedagte Altmuhl-Rivier gevangen worden , verge- noegen. j Wannee wy aan % Gevoelen van Doktor. ELoT onze toeftemming vergunden, F. Deel, 1 zo 18 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR zo was ’er niets gemakkelyker, dan reden te geeven van derzelver oirfprong. Wy zouden; flegts, de Zaadmaakende kragt der. Natuurlyke Zaaken tot behulp neemen, of zou het niet nog aardiger Zyn; dat wy, naar de Stellingen en Denkbeelden van andere Geleerden , dagten , dat uit deeze Rivier een groote menigte van Eijertjes der Kreeften, door het een of ander middel, of door de Zonneftraalen gehaald, en op deeze plaatfen gebragt ware ;, daar zy zig dan tuflchen de Rotfen ingedrongen en aldus geformeerd hadden? Doch deeze manier van redeneeren heeft wel haaft uit. Ik heb zelf, op zekeren tyd, in gezegde Marmer-Groeve , gemeene Rivier-Kreef- ten, Krabben, en die foort, welke Zee-Vlooijen (Locufle) genoemd worden, ge- kreegen: men vondt ‘er ook, in myn tegenwoordigheid, een Molukkifchen Kreeft, hoedanig een het geen der Arbeideren heugde, dat ooit ‘ergens [verfteend] gevon- den ware. Aangezien nu deeze vierderley Soorten van ’ Kreeften Geflagt geen Landsluiden zyn, die aldaar te famen geleefd hebben, zo kunnen derzelver lijertjes ook niet op zodanige wyze uitgebroed zyn geworden. EE R Wanneer wy, dan, een Verfteenden Rivier-Kreeft zien, zo mogen wy vaftftel- len, dat dezelve uit de Landftreek van Eichftadt , Solnhofenen gedagte Rivier zy. Ik heb door Vergrootglazen waargenomen, dat aan veelen het overblyfzel nog ge- vonden wordt van de Natuurlyke Schaal, waarin men de Zeefagtige zelfftandigheid, de Pori, of Zweetgaatjes (indien men ze dus mag noemen ,) even als in alle natuur- Iyke Kreeften, nog kan vinden. Dezelve valt in de Natuurlyke, inzonderheid aan het Rugge- Schild, gelyk ook aan de Pooten; zeer duidelyk in ’t oog, zo wel als de Snuit, met alle haare deelen, de Oogen, en het gene wel het allermerk waardigfte in veelen mag zyn, is, dat de Hoornen, Sprieten of Baardjes, (hoe menze ook wil noemen.) in zulk een volkomenheid bewaard gebleeven zyn, dat aan eenigen geen Lidje door deeze wonderbaare verandering befchadigd is geworden. Dat zulk een Hoorn, gelyk ook alle overige Lighaamsdeelen, in den Steen by toeval zouden voortgekomen zyn, is een Stelling, welke, hedendaags, by Kinderen zelfs naauw- lyks ingang zou vinden. Wat nu de legging van de Plaats betreft, alwaar deeze en nog veel andere Ver- {leende Zaaken gevonden worden ; ontken ik niet, dat dezelve, gelyk meeren- deels, een niet zeer groote hoogte eenes Bergs is. De geheele Landítreek op den Nordgau, heb ik, zo veel my de tyd toeliet en myn oogmerk vereifchte , als Hoog- ten en Diepten waargenomen. Dit zoude tot beveftiging kunnen bygebragt wor: _den van het denkbeeld van Lazarus Morro, die alle Schepzelen, welke op Ber: gen gevonden worden, van de opftyging van zodanige Bergen uit de Zee, wil af- leiden: doch deeze Man moet nooit op dergelyke Zaaken, zo als die in de Natuur voorkomen, agt gegeven hebben: want een Rivier-Kreeft , Zee-Krab, Zee- Vloo, Molukkifche Kreeft en Regenwormen, leeven nooit by elkander in een zelf de Water. Wanneer zulk eene verandering in het Aardryk voorafgegaan ware, dat zig Ber- gen door Aardbeevingen of andere oirzaaken verheven hadden, zo moeft noodwen- dig alles, zo wel onder den Grond , als daar buiten , op de Oppervlakte, geheel verwardelyk en ongefchikt zich hebben voorgedaan: doch men befpeurt hier regt het tegendeel. In de Marmergroeve te Solnhofen heb ik waargenomen, dat de legging van het Marmer nog midden in de hoogte van den Berg is, en derhalve het geweld der opheffing wel onderworpen moeft zyn geweeft : doch men vindt ’er alles in de befte fchikking. De Aarde is, daar boven, op veele plaatíen, twee Voeten hoog, en dikwils veel laager , zo dat het Marmer bloot legt. In die Aarde hebben de Boo- men der Boffchen Wortel gefchooten. Dan komt aanftonds het Marmer in ’t ge- zigt, het welke altemaal uit Laagen of Plaaten beftaat, zo dat *er niets meer noodig is, dan dat ‘er een Yzer tuflchen geftoken en hetzelve dus opgeligt worde. Eenige Plaaten hebben maar de dikte van een vierde Duims, ja zelfs minder ; dikwils komt | weder EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. 19 weder wat dikker Laag te voorfchyn en zo gaat het tot op den bodem van de Groe- ve, tet ongelyke verandering voort. Het Arbeidsvolk, evenwel, verzekerde my; dat men, hoe dieper komende, hoe dikker Laagen van Marmer vondt; het welk my ook, oogfchynlyk , dus is voorgekomen: doch hoe de Grond gefteld zy, daar _het Marmer op legt, hadden zy nog niet vernomen; dewyl zy met hunnen arbeid nog niet zo ver gekomen waren. | Alle deeze Plaaten leggen meeftendeels waterpas; zodanig zelfs, dat, als men ’er een Winkelhaak op zetten wilde, die geen Mefrug breedte van de Loodlyn afwy- ken zoude. Zy zyn altemaal zo konftig op elkander gevoegd , dat men zig, in ’ eerfte aanzien , niet genoegzaam daar over kan verwonderen. Dikwils wordt men eene tuflchenruimte gewaar; eveneens, als of een onoplettend Metzelaar zyne Stee- nen niet wel tegen elkander aangefchooven, en een ledige ruimte, van een Hand- breed , had overgelaten. Ik heb daar in gekeeken, doch niets gevonden dan een ledige Holte , en iets daar in. Ik weet niet welk een befluit te maaken , noopens deezen wonderbaaren arbeid der Natuur ! Eenige tuffchenruimten zyn of waren met een roodagtige doch taamelyk harde Kley opgevuld. Dit alles bragt my zo in ver- warring ‚ dat ik aan myn voorheen geopperd Gevoelen begon te twyfelen. Ik had my, gelyk ook veele andere Liefhebbers, vaft in’ hoofd geprent, dat deeze Steenen niets anders, dan een foort van Slym of Slyk waren geweeft, welke zig door een. geweldige Vloed of Overftrooming met het Water gemengd, en na- derhand weder gezet hadt , en hard geworden ware. Ik heb my voorgefteld, hoe op een Laag van deeze Slyk iets had kunnen vaft blyven zitten, en van een vol- gend Zetzel weder bedekt kunnen worden, en daar van begreep ik deeze Steenen Wooningen, der Kreeften , Viflchen , Wormen en andere Dieren, inderdaad af- komftig te zyn. Doch ik vond my in geen kleine verbyftering gebragt, als ik dee- ze Ley in zo veelerley Geftalte , en met zo veele tuflchenruimten sikeheöker aan- trof; dat veele Stukken maar twee, drie en meer Voeten lang zyn , en weinigen ter langte van tien of twintig Voeten voorkomen : ten ware zulks in ’t vervolg ge- fchieden mogte, wanneer de diepte van de Groeve nog meer bearbeid en uitgegra- ven werde: zynde inmiddels zeer groote Vlakten van deeze Leyagtige Plaaten door my onderzogt. _ | Een eenige uitvlugt weet ik te vinden; indien het, naamelyk, vaft gaat , dat alle Leem , wanneer die van Vogtigheid ontbloot en droog wordt, fcheuren krygt, door zig famen te trekken; gelyk wy zulks, dagelyks, aan de Wegen of andere op- pervlakten des Aardryks , kunnen waarneemen. Maar, zulks niet aangenomen of erkend wordende, dan weet ik niet, wat ik daarvan zal zeggen, of welke oorzaa- ken men daarvan zou kunnen opperen. Wat nu de menigvuldig op elkander geftapelde Laagen van Ley aangaat, kan men ook nog wel eenige fchynbaare redenen aan den dag brengen. Wy zien, naa- melyk, geduurig en leeren door de Ondervinding, dat het Water een Zerzel laat overblyven , daar het te vooren geftaan heeft, en, men kan befluiten, dat, by eene Overftrooming , (want deeze moet vooraf onderfteld worden plaats gehad te hebben;) het Water, in zyn eerfte Gulp, noodwendig de meefte kleine en Aard- agtige deeltjes met zig genomen heeft ; dewyl het de meeften heeft gevonden, en dat, daarom , de onderfte Laagen des Marmers ook de dikften zyn. Daar op is een tweede inloop des Waters gevolgd , welke minder zodanige deeltjes met zig voerde, en dus al voort. Op deeze manier kunnen wy reden geeven van de ver- fchillende Dikten, der nog voor handen zynde en voor onze Oogen leggende Mar- mer-Plaaten. Tot zodanige ongelyke beweegingen des Waters , nu, is niets dan eene zwenking van den Aardkloot noodig, en wie kan tegenfpreeken , dat ’er de- zelve niet kan plaats gehad hebben. Dan ftaat het geheele Syftema op voeten. Wie weet wat de oorzaak is van Eb en Vloed, Miflchien is eene zwenking des | E 2 Aard- 20 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR: Aardkloots nog eer een waarheid ‘der Natuur , dan dat Eb en Vloed van de Maan zouden voortkomen: ten minfte is-Water en Aarde nader by elkander dan de Maan. Ondertufichen kunnen ’er ook nog andere werkingen in de Natuur plaats hebben , die ons onbekend zyn. Ik verzoek niettemin ernftig „ dat niemand deeze Philofoo- phifche denkbeelden voor een Artikel des Geloofs aanneeme. | De beroemde Heer Doktor Screucuzer heeft de oifzaaken van den Zondvloed afgeleid van eenen flilftand des Aardkloots. Het is waar en begryplyk, dat , wan- neer een Lighaam, waar op iets vloeibaars is, fchielyk in zyne beweeginge tegen- gehouden wordt, het vloeibaare zyne paalen moet te buiten gaan: dewyl het niet zo íchielyk, als een vaft Lighaam, zonder beweeging kan blyven. Doch, waar uit komt deeze ftilftand des Aardkloots voort? Ach! hoe ligt is dit te verklaaren ? WursToN zegt, een Komeet is den Aardkloot met zyne Staart te naa gekomen. Is dit niet een fchoone reden voor den ftilftand des Aardkloots ? Doch, hoe is de- zelve dan wederom in de voorige beweeging geraakt? Car Trsius komt met zyne Draaykolken van alle Planeeten en Vafte Sterren te voorfchyn: want daar kan {vok gens hem ‚| geen ledige Ruimte (Wacuum) zyn. Van eendeezer Draaykolken, en wel van dien der Zonne, is onze Aardkloot weggerukt en medegefleept : zo dat de= zelve nog om de Zon loopt tot den huidigen dag. Op de gedagte Plaat XIII heeft N, r. een byzondere wending, die men niet ligt _ aldus zal aantreffen. De geheele Kreeft is opwaards omgeboogen: zo dat men nog iets van het onderfte des Lighaams kan zien. De Pooten zyn, gelyk aan de mees- ten [die men op Steenen ontmoet] verminkt of verdraaid , en komen niet dan ftukswyze onder ’t oog. Het fplyten des Marmers doet veel daar toe; aangezien zig zelden het eene gedeelte van den Steen zodanig aflcheiden laat van het andere, dat niet iets van het Dier daar aan blyft hangen. Het moet derhalve zig zelden on- gefchonden vertoonen , en kan ‘er niet zodanig uitzien , als of de Kreeft eer{t uit zyn Ey gekroopen ware. Voor * overige heeft deeze Kreeft nog zeer veel van zyne Natuurlyke zelfftandigheid, waar in het Zeefagtige , daar wy van gefproken hebben, zig duidelyk openbaart. | j Inde afbeelding, N. 2. heeft het Dier een geheel andere Geftalte , doordien het onderfte van de Staart binnen of nederwaards omgeboogen is. De Kleur is merk- waardig aan dit Stuk; dewyl de Kreeften op Steen zeer zelden bont voorkomen, en daarom deeze voor de fraayfte gehouden worden. De Boomagtige Schietingen aan _ den omtrek verdubbelen deszelfs waarde zodanig , dat men het, onder de Verfteen- de Zaaken, voor eene groote Zeldzaamheid kan houden. N. 3. is een veel kleinere Rivier-Kreeft, met de Staart ook binnenwaards omge- kromd, als die der voorgaande. Men kan ’er alle de verdeelingen zeer duidelyk in waarneemen. De Schaal is, meeftendeels, aan deezen Kreeft, in bruinagtige Kleur, nog voorhanden, en heeft een Glans, als of zy met Vernis beftreeken ware. FAA Xfi a Dit is de grootte Rivier-Kreeft, dien ik ooit op Steen gezien heb. Zyne Schaal; die zig ganích bruinrood en glanzig voordoet , zit zo dik op den Steen, dat men die ‘er met een Mes kan afligten. Het geheele Lighaam, van de Snuit tot aan het end der Staart , is zeer wel geconferveerd , doch van de Pooten en Schaaren zal, vermoedelyk , het meefte aan de andere helft van den Steen zyn blyven zitten, __welke my niet ten deele is geworden. De Hoorns zyn zo volkomen in hunne Ge- ftalte behouden , dat ’er ook niet een enkel Punt, zo ten opzigt van de langte, als van de dikte der Leedjes , aan ontbreekt : gelyk dit op het Blad zelve , met veel naauwkeurigheid, is uitgedrukt. Zy verdwynen een weinig in den Steen, des, in- dien men hem af{lypen wilde, zy wat dikker zouden voorkomen. | Offchoon N. 2. geen Landsgenoot is van den voorgaanden , dewyl men hem, die onder — Ì KE LX la 4 KNN EN TIR NN En il a tik HU NN i I ii A LA NN I ha I Ree ee REE oe en _ Zr. wegend mn er Rete ee DN Eenden ns ne eren k iji Í EI | 4 | | Ss In’ 1 mien we adr Eze ie ee — Re 8 ì dee sf Pe N > Es men pe vn LSD El Sp Nii U 5 Er Ga A | ús Bee Waan dp ci 4 iks Ae ze ij N bi Gig  he Tare EE KBE nen Nard ma De / GPS 5 ris Ain a irak hdd n ' Mes Kn e, bids E 3 Ls 0} pe el ï ze ï HE ii me er Lut urn HN HN mm u EC Golollet- rj WAlorru. Tm KE Et 5 zE Ea CA $ í Fet CN Û &. Kd RS 4 5 N <4 8 ; We, / lo EL a ma en gm de ke 7 Ee ï Ì ' mn nn EN OUDHEDEN pres AARDBODEMS. or Onder den naam van Zee-Vloo (Locufta) bekend is , niet in Rivieren vindt, wordt hy doch hier in gezelfchap daar van vertoond, als fomwylen in deeze Marmer- Groeven gevonden wordende ; gelyk my daar van twee zyn toegekomen. Hoe deeze Kreeften te famen, op eene zelfde plaats, in Steen geraakt zyn; terwyl zy, in Natura, niet by elkander kunnen leeven, zal ik aan het oordeel van den Leezer overlaaten. Hunne zeer zeldzaame lange Schaaren moeten van langer duurzaamheid zyn, om aan hun Lighaam te blyven „ dan die der Rivier-Kreeften; dewyl men pe dikwils aan deeze, doch aan die anderen zeer zelden en byna altoos onvolkomen vindt: doch aan dit Dier is ‘er ook maar eene en van de andere niets ter wereld waar te neemen. Het gene ’er nog van zyne Natuurlyke Schaal aan overgebleeven is, vertoont zig zeer Kronkelig en met veele Gaatjes-agtige Stippen , die zeer dui- delyk, en in ’ byzonder aan de lange Schaaren, by ryên zyn te vinden. Dit is , on- tegenzeggelyk , het Natuurlyke, dat geene verandering door deeze Staatverwifleling heeft. ondergaan. PLAAT Ik dagt al Kreeften genoeg in myn Werk te hebben , wanneer my het tegen- woordige, in alle opzigten volmaakte Stuk, voorkwam. Dewyl het alle voorgaan- de overtreft, en ’er alles in te vinden is, wat in anderen zig ftukswyze openbaart, zo heb ik het niet kunnen voorbygaan;. vooral dewyl dergelyke Compleete Stukken dikwils moeielyker, dan Diamanten, te bekomen zyn. Ik ben verzekerd, geene verontfchuldiging te behoeven , al kon ik veele dergelyke Stukken in afbeelding brengen. De meefte Autheuren hebben ’er , uit gebrek van dit Petrefakt , niet van kunnen fpreeken, en, wie kan het my kwaalyk afneemen, dat ik Voorwerpen vertoon, die nog nimmer gezien zyn. Hedendaags maakt het een Zaak van ge- noeg belang, wanneer ’er flegts iets nieuws voor den dag gebragt wordt, en de byna uitgeputte Weetenfchappen hebben zo veel Stoffe tot nieuwe Dingen niet meer over, als veelen zig wel inbeelden. Zie hier, zeid zekere Franfchman, fpreekende van Verfteende Zaaken, een nieuwe Soort van Penningen, veel dierbaarder en on= gelyk ouder, dan eenige Griekfche of Romeinfche. Ik wil hier nog zulk een Pen- ning byvoegen, om dat de Stempel daarvan zeer aardig is, en deszelfs Muntmeefter de grootfte, dien het Menfchelyk denkbeeld zig kan voorftellen ! | Wanneer ik deeze Soort van Kreeften in vergelyking breng met de voorgaan- den, zo fchynen zy my in het een en andere te verfchillen, en een Geflagt op zig zelve uit te maaken. Dat zy moet geteld worden onder die Soort, welke men Locufle noemt , is ontwyfelbaar, doch zy heeft die twee lange Schaaren niet, wel- ken deeze hebben, of dezelven moeten verlooren zyn geraakt, het welk egter niet te vermoeden is, alzo deeze Kreeft, in zyn geheel, zeer wel geconferveerd is ge- bleeven. Rumremius heeft de Indifche Locufta marina, in zyne Rariteitkamer, op de Eerfte Plaat afgebeeld, en onze Verfteende Kreeft komt met die , welke aldaar met Letter B. aangeweezen is, eenigermaate overeen. Die Autheur heeft in de befchryvinge gemeld, dat zodanige Kreeften ook in Italie, en in de Middellandfche Zee, gevonden worden, welken met de Ambonfche eenige gelykheid hebben, uit- genomen , dat de Indifche meer gedoornd zyn. Ik vermoed dan, dat deeze Ver- fteende Kreeft eene Italiaanfche zy; dewyl men van Stekels of Doornen, uitgeno- men die aan de Pooten zyn, in dit Voorwerp weinig befpeurt. Aan deezen Kreeft telt men vier Pooten, die in grootte elkander zeer gelyk ko- men, en aan het uiterfte Lid met eene Schaar voorzien zyn, hebbende ettelyke Stekels of Punten, die men aan den een en anderen kan waarneemen. Vervolgens openbaaren zig nog twee Pooten, welken insgelyks aan ’t end met Schaaren zyn „voorzien; maar deeze Pooten zyn veel langer dan de eerften en ook dunner. De eene daar van is wat befchadigd, en de eerfte Hoorn, van onderen op , legt daar dd. Deel, F | te. pe ZELDZAAMHEDEN per NATUUR tegen aan en vermengt ‘er Zig mede. De tweede is volkomen en duidelyk bes aald, doch heeft geene Stekels aan de Schaaren, gelyk de vier overigen; maar is geheel glad. Deeze is van de drie enden der Pooten ‚ welken men nederwaards op den Steen ziet, het middelfte. Voorts vertoonen Zig nog twee Deelen , die niet als Schaaren aan te merken zyn , dewyl zy veeleer een haakje aan het end hebben; dit reikt op den Steen verft nederwaards, en is het dunfte Deel van alle drie: dit ee ne is zeer volkomen, doch van het andere ziet men flegts eenig blyk. _ Voorwaards , onder de Snuit des Kreefts , ziet men nog twee Deelen, die ook niet voor Schaaren kunnen gehouden worden, maar men mogt dezelven liever Voel. hoornen noemen; dewyl zy, tot aan het uiterfte end , met Takken of Spitfen zyn voorzien. Zy vertoonen zig zo duidelyk ‚ dat zy geen meer verklaaring noodig hebben. Die Spitfen of Stekels zitten onder aan de gedagte Deelen , en hebben van agteren, daar zy ‘er tegen aan komen, iets dat naar een Gewricht gelykt, waar van dit Schepzel, buiten twyfel, in zyn Leven gebruik zal gemaakt hebben, om ze te beweegen. De Spitfen zelf zyn niet geheel rond, maar hebben van boven een aanmerkelyke vlakte, daar zy ingeplant zyn. Men ziet ook, op eenige plaat{en, dat twee ryën van deeze Stekels.nevens elkander loopen. | Van de Hoornen of Baard des Kreefts, waar van ’er zes gantích duidelyk zigtbaar zyn, leggen de twee onderfte over het ééne Deel, dat ik een Voelhoorn meende te mogen noemen, en de langfte Schaar heen: zo dat deeze beide Deelen agter de Hoorens of Baard komen te ftaan: maar van boven komt de andere Voelhoorn voor den Baard , zo dat men niet ziet, waar de Baard aan den Kop des Kreefts gehecht is, Ik merk dit daarom aan , ten einde men erkenne , hoe deeze twee Hoorens tuflchen die beide Deelen heen loopen, en de eene agter den anderen te ftaan kome. Die gelegenheid heeft om een Natuurlyken daar mede te vergelyken, zal op ftaande voet hier van overtuigd. worden. | Nog twee andere van den Baard loopen over de Snuit heen, dat deeze daar agter te ftaan komt: de twee laatften , welken het vyfde en zesde Zyn , en die zeer digt by elkander ftaan , loopen agter deeze Spits of Snuit van den Kreeft heen : zo dat dit Deel of de grootfte Spits van den Kop tuflchen de vier Hoornen in ’ midden komt te ftaan. Men ziet aan dit Stuk al het Natuurlyke zo onwederfpreekelyk , hoe het eene agter het andere beklemd is, dat ik my , door dit eene Voorwerp , alle twyfelaars ver- meet te overtuigen, of ten minfte in zulk eene verwarring te brengen, dat zy niet weeten, wat zy daar van zeggen zullen. De Staart is ook zeer duidelyk, uitgeno- men dat van de bovenfte helft, op den Rug, een weinig daar van aan het andere ge- deelte van den Steen gebleeven is; doch men kan zien, wat ’er aan ontbreekt, en in de onderfte helft, aan den Buik, wordt men ook overblyfzels gewaar van de Dee- len, welken Rumpmus Lapjes noemt, doch die ik liever voor een foort van Zwemvinnen zou aanzien. | Het onderfte Stuk, N, 2., is een Rivierkreeft , dien ik zelf in Solnhofen gekree- gen heb. Dezelve vertoont zig als een regt voorwaards leggende Kreeft , wiens Pooten aan de beide zyden zigtbaar zyn, welker plaatzing zig op Steen zelden open- baart. Het geheele bovenfte gedeelte van den Rug is in de plooijen mede wegge- fcheurd, zo dat men niets dan onregelmaatige deelen van ’% inwendige gewaar wordt; doch aan de eene zyde is zo veel blyven taan, dat het eene hoogte van twee Mes: ruggen bedraagt; zynde zulks duidelyker te befchouwen dan te beíchryven. De Pooten zyn geheel anders van gedaante, en vertoonen zig hoekig of taanelyk verheven. Van de Schaaren ziet men wel de gewoone plaatzing , doch zy verdwy- nen in den Steen, en van den Baard zyn maar weinige fpooren overgebleeven. Even- wel is deeze Kreeft, in zyn geheel, nict onaardig te befchouwen. PLAAT Tab XLC teen, ! ennn hann | | Ë le Í u EG, be nd gb hade Pes if ka ODD ngen Moroni JORDAN, nnn en U Ren meen, ! , dy Í / … Ees kn Ben \ in, \ hehe © y ë We 4 \ j N J8 Ì en en hik iii ee kk id Y ei’ a u SESTETEE TORA ROELBEDEEA ETSC EOD EDE EPE AEGE, bede hete EDE EPE LE pe it ei Eel TN He z) AN ree . nn IN en ver ned ed 2 Tab. AD shot in Jaden en , VUNDUGE k Nô 7 greuit Anorr ed ed ENOUDHEDEN pes AARDBODEMS. 23 PLAAT OENE __Deeze Plaat brengt wederom een zeer zeldzaam Schepzel voor *t oog, dat Rum- bmius onder den tytel van Sguilla Arenaria marina heeft befchreeven. Deeze Kreeft onderfcheidt zig van een andere Soort , welke by dien zelfden Autheur te vinden is, en nevens de eerftgemelde op de derde Plaat van dat Werk is afgebeeld , daar in , dat hy veel kleiner valt dan deeze , welke van Rumeuius Squilla Arena- via geheten wordt : als ook dat die Deelen, welken van den Staart tot aan den Kop toe loopen, uit louter hoekige Leden beftaan , daar dezelven in de grootere Soort , volgens de in ’t Koper gefneedene Afbeelding, zig rond vertoonen. Ik heb zelf elegenheid gehad om deezen Kreeft, waar van ik fpreek en die ik vertoon, naar de Karan af te tekenen, waar door ik overtuigd geworden ben, dat ’er nog meer Soor- ten moeten zyn van dergelyke Kreeften; dewyl deeze kleine Soort van Squilla, in dat Voorwerp, een andere Schaar heeft, dan waar mede zy by RumPmrius is voor- gefteld geworden: of daar moefte een fout begaan zyn in de Afbeelding te maakèn. Want, dat deeze kleine Squi/ld Arenaria marina even zodanige Sikkelagtige, of in de gedaante van een Palmtakje met zes kromme Punten voorziene Schaaren heeft, is my uit de Natuurlyke gebleeken, welke my een keurig Lief hebber heeft medege= deeld, en die ik ook in myn Kabinet van Maturalia nevens anderen zal voordraa- gen. By Rumemrys is 'er een geheel andere Schaar aangevoegd; zynde al het voo- rige met myn Voorwerp overeenkomítig. _ Ik kon, derhalve, op de Afbeeldingen, int Werk van Rumpurus, niet vol- ftrekt betrouwen ; maar de Natuurlyke Kreeft , waar van ik zo even fprak , heeft my klaar doen zien, dat deeze Verfteende de kleinere Soort van Sguille zyn moet, als waar mede zy zeer naauwkeurig overeenkomt. Ik. ontken niet, dat het overi- ge, twelk op den Steen zig , behalve den Kreeft, vertoont, geen het minfte Spoor of Merktekenen van eenen Kreeft voor oogen ftelt: want het zelve beftaat flegts uit onregelmaatige en aan ftukken gefprongene hoekige Deelen, welken zig, als Schub* ben , by enkele brokken lieten afneemen: maar, hier over zal niemant zig verwon- deren, wien bekend is, dat in de Natuurlyke Kreeften van deezen aart, de Schaal byna dunner dan Papier zy , en de geheele Kreeft zo ligt, dat men hem van de Hand als kan wegblaazen. Het is derhalve zeer ligt te begrypen, dat, by de Verandering, van zulk een Schepzel niet veel kan overblyven;, hoewel nog duidely- _keblyken, inzonderheid, van de middelfte hoekige Leden te vinden zyn, welken ge» noegzaam overtuigen, dat het deeze Soort van Kreeften zy geweeft. Het Stuk, met N. 2. getekend, zal onmiddelyk te kennen geeven, dat hetzelve die Soort is, welke ik op de naaft voorgaande Plaat vertoond heb. De zeer aanzien- lyke Baard van deezen Kreeft zou nog meer ruimte vereifcht hebben, wanneer ik dien in zyn geheel had willen onder*t oog brengen, en deeze enkel ftaande Deelen alleen verdienden, dat men dit Stuk niet voorbyging: want zy vervullen het gene aan eeni- gen der voorgaanden mogt ontbreeken, en bewyzen tevens deeze Stelling , dat het geene by toeval ontftaane werkingen der Natuur kunnen zyn: want hoe zoude dit toegaan , dat juift zo veele Baardípitfen van de Natuur voortgedreeven werden, als het getal eens Kreefts van deezen aart vereifcht: en men ‘er dus nooit meer dan zes befpeurt ? Een Al het overige van deezen Kreeft kan men met de voorgaanden vergelyken, als wanneer het blyken zal, dat in ieder eenig Spoor te vinden is van Deelen , die in een anderen door de wonderbaare Verandering verlooren zyn gegaan. RA Aar ekke ies ed | Op deeze Plaat is N: r., een zeer fchoon Stuk , het welk het onderfte van eene Zee-Krab voorftelt, waar aan de Kopen Staart, Schaaren en Hoorens, zeer wel ge- | E 2 con= 24 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR conferveerd zyn. Aan beide zyden, daar-een gedeelte der Schaalen van haar Schild vooruitfteekt, zyn de fpitfen, die het end derzelven aftekenen, zo duidelyk , dat ‘er niet eene fchynt te ontbreeken : gelyk dan ook deeze zelve Deelen met haare Natuurlyke Stippen, welken zekerlyk alle deeze Dieren gemeen hebben , zeer ken* nelyk zyn voorzien. De taamelyk lange Schaaren van deeze Krab, welken in allen, die ik gezien heb, deeze zelfde plaatzing hebben , zyn in volkomenheid gebleeven , doch de overige _Footen moeten zig onder het Lyf hebben ingetrokken ; waar van ook by de mee- fen weinig of niets te zien is. Deeze worden, gelykerwys de beide voorige Soor- ten, in deeze Marmer-Groeve gevonden ; waar van ik des te meer verzekerd ben, alzo my zelfs aldaar een Stuk van eene Krab is aangeweezen. N. 2, welke een Molukkifchen Kreeft onder’ oog brengt , is de vierde Soort, die de meergemelde Groeve uitlevert. Ik was zelfs van voorneemen, om dergely- ken Kreeft naar de Natuur te vervaardigen, en in te voegen in het aanzienlyke Werk, dat ik onder den naam van Delicie Natura feletle , of UrrGELEzZENE NA TURA- LIEN KABINET, aan ’t licht geeve; wanneer ik de reeds gedagte Pleiziertogt on- dernam, om de Marmergroeve te-bezien. Ik was maar weinig tyds, om de Mid- dagshitte te ontwyken, in de plaats nedergegaan geweeft;, wanneer ik by myne te- rugkomft van een paar Jongens hoorde, dat ‘er diestyds iets, *t welk zeer curieus was, gevonden ware. Toen vraagde ik verder; wie het gevonden had, en onder- vraagde eindelyk den Man, dien ik te vooren reeds bekogt had , en uit deezen ver- ftond ik, dat men een Verfteend Doodshoofd had gevonden. Toen lachte ik hem uit, doch moeft tevens myne nieuwsgierigheid verbergen, om deeze Zeldzaamheid te zien te krygen; alzo hy dezelve niet by zig had. Ik liet dezelve door hem haa- len, en ontdekte onmiddelyk , in den eer{ten opflag , dat het een Molukkifche Kreeft ware, als zynde die daar in zeer duidelyk kenbaar, en hebbende , bovendien , nog een deel van de Korft, even zo bruin als de Natuurlyke, dien ik heb, aan de eene zyde zitten. ‘Toen ik hun zeide, dat dit een Kreeft van de Molukkes ware (want daar verzamelde zig , rondom ons, van ftonden aan een hoop nieuwsgierige Lui- den;) kon ik het hun niet in ’t Hoofd brengen: gelyk het ook, zo ik vermoede, tot heden toe nog eenigen niet gelooven: doch ik wendde niet veel moeite aan, om hun dit wys te maaken. Evenwel kreeg ik uit het zeggen van dit Volk reden om vaft te ftellen, dat iets dergelyks nog nooit te vooren aldaar gevonden was. Hier door wierd ik overtuigd, dat deeze Kreeften zeer zeldzaam moeten voorkomen; al- zo ‘er Meníchen onder waren, van taamelyk hooge Jaaren , die zekerlyk hun gant- fchen Leeftyd met deezen arbeid hadden doorgebragt. Dit is, echter, het Stuk niet, dat zig op de tegenwoordige Plaat bevindt ; zynde dat zelve uit de fchoone Verzameling van het Beurerifche Kabinet ontleend. Ik mogt de Heeren Liefhebbers niet gaarn te dikwils met eene zelfde Zaak vermoeijen, om het myne ook in Plaat uitte geeven; daar deeze beide Stukken , (uitgenomen wat de grootte betreft, en dat aan ’ myne het bovenfte Schild in volkomenheid ken- baar is en met alle indrukzelen voorzien) elkander zeer naby komen; zodanig dat, wanneer men de Natuurlyke en Verfteende nevens elkander legt, niemand zal durven ontkennen, dat het weleer eenerley Dieren moeten zyn geweeft. EA AT Ave De Afbeelding van het Stuk N. r., heb ik op deeze Plaat ter begeerte van een waarden Vriend gebragt, dien hetzelve van Dresden overgezonden was: {choon het volkomen overeenkomftig is met dat der voorgaande Plaat. Men kan ’er nog uit zien , hoe geheel conform deeze Dieren op Steen verfchynen. De twee onderfte Stukken, die uit het Rinkifche Kabinet genomen zyn, ftellen verpletterde Kreeften voor ‚ aan welken een groot geweld fchynt te zyn gefchied; aangezien alle derzel- ver nnn RN A, Ì ARS adm dd … & EN 1 EN br: ) DAA Aj k Bi #i) EA : Rs : er Rh Í , rms -2 A \ je hi 6) Re En RENS \ Ee / ON a 8 vid "3 } EDE | NIN jk 1 pretio) Ee ITE TIE 72 CON zls Aul. et Juft. atgg Lbellorvan Ji etn gd Ke ann EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. 25 wer deelen van elkander afgezonderd en gekneusd zyn. De nog overgebleevene Hoornen vertoonen zig veel breeder, dan Zy Natuurlyk moeten zyn „ en de ver- flrooide reft der Pooten is een bewys, dat eene verfchikking der Deelen van deeze Dieren voorafgegaan zy. Ik zou wel eens willen weeten , hoe Zig iemand eenige mooglykheid kan voorftellen , dat dergelyke Zaaken van Zouten, of eenige andere fatfoeneerende Kragt, haaren oirfprong kunnen hebben; terwyl men geheel duide- lyk een overblyfzel ziet van verftrooide Leden : het welk, als men het voor eenig voortbrengzel der Natuur wilde aanneemen, nooit zo onregelmaatig toegaat. Wil men tegen dit algemeene Gevoelen de Wanfchepzels bybrengen , die zig zonder ge- voeglyke fchikking of evenredigheid der Deelen in het Meníchelyke Lighaam for- meeren , zo is het doch daar mede geheel anders gefteld. In dat Geval moet een verwarde Kragt van Inbeelding van de Moeder voorafgaah ; even gelyk met de Moedervlakken, de verkeerde trek om ongerymde Dingen te genieten ; insgelyks als de Moeder iets niet kan krygen, daar zy luft toe heeft, het Kind zulks ook zyn ganíche Leven niet gebruiken wil : doch in Steenen kan geen ongeregelde Inbeel- ding plaats hebben. len dergelyke gefteldheid is er met de wanftaltige Gewaflen, daar altoos een voornaame oirzaak zal zyn voorafgegaan, wanneer zy zig monttreus vertoonen : offchoon wy die met onze Oogen niet kunnen zien. Daar zyn over- vloedige bewyzen voorhanden, dat veelerley Ongediert daar in zyne woonplaats heeft, en deeze ongefchiktheid te weeg brengt. Maar, dat ook Schulpen in ’t Menfchelyke Lighaam voortgeteeld worden, gelyk EpwarD Lurp in een van zyne Brieven aan Ray gewaagt ; daar hy dan tevens ee= nige twyfeling en wederlegging van het algemeene Gevoelen, aangaande den Zond- vloed of deszelfs werking op de Verfteende Lighaamen , laat invloeijen; is een zaak, die my geenszins beweezen voorkomt te zyn. Men moet in dergelyke dingen naauwkeurig onderzoeken, of wy niet door onze Inbeelding bedroogen worden. Het is zekerlyk een groot verfchil, of iets een Schulp zy , dan naar een Schulp ge- Iyke. Het fchynt veele Perfoonen eigen te zyn, dat, wanneer zig iets nieuws openbaart, de zaak van hun grooter gemaakt worde , dan zy weezentlyk is. De _Eigenfchappen der Schulpen laaten zig door de Scheidkunde ontdekken. Die, wel- ke in het Menfchelyke Lighaam voortgeteeld waren , moeften uit even de zelfde Grondbeginzelen beftaan , als de Natuurlyke, en , al ware het gebeurlyk, dat ’er Schulpen in het Menfchelyke Lighaam voortkwamen „ zo is dit nog veel ligter te begrypen, dan dat zy in Steen voortkornen zouden : dewyt daar een levendige en fatfoeneerende Kragt plaats heeft, die uit weeke Sappen de hardfte Beenderen kan vormen; gelyk ook in de Boomvrugten een genoegzaam bewys voor handen is, dat uit eene geheel weeke zelfftandigheid eene Steenharde Kern wordt; doch dit al- les heeft eene uitbreidende Kragt, die in de Verfteening van zodanige Dieren geen laats kan hebben: want wie is ’er die begrypt, hoe binnen in een harde Steen een Biiine Kreeft of Krab groot zou kunnen worden ? Het gene de gedagte Lurp uit Missons Reizen naar Ítalie bybrengt, dat, by Tivoli, een Zee-lreeft midden in een Marmerfteen levendig gevonden zy, is een zaak, die ik anderen overlaat waar te maaken. Deeze goede Heer moet niet daar aan gedagt hebben, wat de Opvoe- j he: ook maar in de geringfte Worm , vereifcht. Insgelyks meldt hy, dat in zeker Dorp, met den Ploeg, friffche Schulpviffchen uit den Grond bloot gekomen zyn, niettegenftaande die Plaats drie vierendeelen van een Myl wegs van de Zee gelegen ware, welken deeze Heer, die het hem verhaalde, hadt zien toemaaken en eeten: doch deeze goede Heeren gelieven * my niet kwaalyk te neemen, dar ik het niet geloove, tot dat ik ook eens op dergelyke zeldzaame Oefters te gaft genoo- digd worde. Men heeft reden om zig te verwonderen, hoe ligtgeloovig veele Ge- leerde Lieden zyn geweeft. al Deel G | PLAAT 26 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR PE AAT AIVD _Deeze drie Stukken, welken my uit het Rinckifche Kabinet medegedeeld , en: thans gezamentlyk de Naturaliën-Schat, van haare tegenwoordig regeerende Keizer- lyke Majefteit, ingelyfd zyn geworden, heb ik er noodwendig moeten byvoegen ; dewyl my weinige Kreeften [verfteend] zyn voorgekomen van deeze Soort, die hunnen Rug zo duidelyk vertoonen. In de meeften, naamelyk , die ik gezien heb, openbaart zig flegts het onderfte gedeelte ; doch deezé is zo volkomen, dat men op het geheele bovendeel de Natuurlyke Schaal befpeurt, en niets dan een klein weis nigje, naar de Staart toe , daar aan ontbreekt ; gelyk de Afbeelding van N. 1., aanwyft. | BROD Die van N. 2, is daarom merkwaardig, dat zo wel de beide Schaaren , als ook de Hoornen , taamelyk wel geconferveerd zyn overgebleeven, Het fchynt, in’ al- gemeen noodzaakelyk te zyn, dat men in het ééne Stuk dit, in het andere Stuk wat anders, onderzoeke ; tot dat men , eindelyk, het Voorwerp in alle zyne Deelen waargenomen hebbe. Want een geheel Stuk, van deezen aart, zonder eenig’ ge- brek te vinden, iseen Geval, dat iedereen niet ligt gebeuren mag. De derde Afbeelding, welke van een gemeenen Rivier-Kreeft is, heeft ook dui: delyke merktekens van de beide Schaaren , en, dewyl zulks zelden voorkomt, heb ben wy het niet willen voorbygaan. Men kan ligt begrypen, wat de reden van die zeldzaamhéid deezer Vertooning zy ; aangezien de Kreeften , door een klein ge- weld, hunne Schaaren , ook in den Leevenden Staat, zeer dikwils komen te verlie- zen, of zelfs afwerpen; zo dat zy, na deeze groote Verandering, meeftendeels ver- minkt op het tooneel moeten verfchynen. | BA ALT UN Om den ftaat der Jongheid , in deeze Schepzelen, ook niet ongemerkt te paflee- ren; zyn ‘er, op deeze Plaat, verfcheidene voorgefteld, die, wegens de duidelyke voorkoming, geene verklaaring noodig hebben: want zonder dezelve ziet iedereen, dat het kleine Rivier-Kreeftjes zyn, met alle Lighaamsdeelen , zeer kenbaar , voor- zien. Zo wel de twee bovenfte als de twee onderfte hebben de Staarten ingetrok- ken of omgeboogen. Ik heb’er evenwel , diestyds, ook eenigen gekreegen, welken zo vlak en effen uitgebreid zyn, als de Stempel van een Stuk Gelds. Het is te ver- wonderen , dat deeze kleine Dieren, die nogthans, wegens hunne Jongheid, teder en week moeten zyn geweeft , byna volkomener voor den dag komen, dan de grooten zelf. Wad. CRE: | _N. 2, vertoont den Rug van eene Zee-Krabbe, waar aan nog iets van de Pooten en Schaaren overgebleeven is: N. 4. een Loocuffa of Zee-Vloo met dubbelde Schaa- ren, en N. 6. een klein Garnaaltje, hoedanigen in de Elbe, en op andere plaatfen , overvloedig gevangen worden. PLAATS KUT Deeze Plaat , op welke nog twee Rivier-Kreeften vertoond zyn , vervat ook te- vens eene Pagüurus of Beurs-Krabbe , benevens een in Vuurftéen zittende Rivier: Kreeften Schaar. De aftekening is my, zo wel als de befchryving , door een Lief- hebber uit Stettyn toegezonden: weshalve ik die, zo alsik ze ontvangen heb , zal mededeelen. De Verfteende Beurs-Krab, welke de nevensgaánde aftekening Letter A van on- deren en Letter B van boven vertoont, is omkleed met eén Afchgraauwen, taarne- Iyk weeken en met eenig Zand vermengden Kalkfteen. ’ Gene van de Matrix, ia de Tekening, naar het geel- en bruinagtige trekt, is door het menigvuldig aanvatten ontftaan; als zynde dit Stuk, waarfchynlyk, reeds dikwils door de Handen gegaan. Het Tab. XIV 4 nente g in _ me em gE Von chu : ea 7 6e e” oh. Gottl. LL Aufeo PDE La aes se Nh EEn eh ke Georg Wolfgang Murorr eedt Norm berger. EEn CE dd mb. Georg € ways ang Lnorr greudtt MNôörr ke d ê | ê C „jn Mi 73 eoD DToh. Ge ILEPL eneen EN OUDHEDEN pré AARDBODEMS. ” Het Vaderlarid van die Petrefakt kunnen wy niet melden: maar de Natuurlyke Schaal is, ‘met de kleine Stippen of Pukkeltjes aan-de onderzyde „ en met eene bruine { glanzige Kleur aan de-bovenzyde, zeer fehoon-geconferveerd. “Aan béide zyden zyn de Pooten zigtbaar, alwaar mert dari ook, inzonderheid by de genen, die het meeft verwaarloosd zyn, in a en > uithollingen befpeurt , welken tot aan het naafte Lid opwaards loopen ‚ en aan deeze Breuk zeer duidelyk. de Na- tuurlyke Schaal, benevens het, «aan de bovenzyde, B, daar tegen aan leggende, en in een wat harderen, ook in Kleur donkerer zynde Steen , veranderde Vleefch der Beurs-Krabbe , kan onderfcheiden. dnf | _ De Verfteende en in witagtige Vuurfteen ingeflootene Kreeften-Schaar Letter C, is op eenen Zandheuvel tuflchen Marlin en Sponholtz , niet verre. van Alt-Stargardt in het Mècklembergíche, gevonden. De Vuurfteer-is gebroken, en de Schaar legt naauwkeurig in de Breuk van den Steen ; maar het andere , daar toe behoorende Stuk van den Vuurfteen, is verlooren gegaan, en men heeft het op den gedagten Zandheuvél niet kunnen vinden. | Deeze Kreeften-Schaar is , met haare eenigszins naar het roodagtige trekkende Schaal, taamelyk wel geconferveerd: zodanig , dat men niet alleen aan dezelve, in- gonderheid naar den uiterften bovenrand toe, de meer gedagte kleine Pukkeltjes en Groefjes kan waarneemen, die zig anders aan de Kreeften bevinden: maar men be- fpeurt ook, duidelyk, de reeten of fcheuren, alwaar de Schaal is geknakt geworden; hoedanig eene, in de langte, over de groote middel-Spier heen loopt „ en een an- dere dwars over de uiterfte Punt legt. Naar-het end van deeze Punt is de Schaal eenigermaate verwaarloosd en afgebroken. De andere Punt heeft dezelve , op een klein Stukje naa, dat digt aan het Gewricht zit, verlooren , maar is niettemin nog meeftendeels met de eenigermaate roodagtige en glinfterende Huid bedekt, die on- der de Schaal haare zitplaats heeft in deze Dieren. Zo is ook de Natuurlyke Schaal van deeze Kreeften-Schaar overal glanzig , daar het overige van den Vuurfteen, om dezelve heen, in ’ geheel geen Glans heeft. ac) Ti Ar Mikhi-e, De Paguúri of Beurs-Krabben, welken zig op deeze Plaat bevinden, fchynen van eenerley Soort te zyn als de voorgaanden, en worden meeftendeels in Italie , om- _ftreeks Bononie, Vicenza, Napels, en op meer andere plaat{en, gevonden. Men wil, dat ’er ook eenigen aan de Noorder Zee-Kuften [van Europa] te voorfchyn zyn gekomen. Ten opzigt van deeze gepetrificeerde Stukken wordt van veelen nog in twyfel getrokken, of zy ook mede behooren onder de Zaaken, die men als overtuigende blyken van den Zondvloed aangenomen heeft. « De reden, dat zy van eenige Lief- hebbers der Verfteende Zaaken gering worden geagt , is , dat men dezelven voor- naamelyk in Zandige Bergen, aan de Oevers der Zee, en op zulke plaatfen aan- treft , waaruit men befluiten kan , dat het veeleer een verharding door de Hitte der Zonne zy; gelyk dit het denkbeeld is ten opzigt van eenige Momiën, die van Men- fchelyke Lighaamen ontítaan zyn , welke in ’t Zand bedolven geraakt, en verder door den Zonnefchyn tot dien ftaat gebragt zyn. Dus, oordeelen zy, dat ook dee- ze Krabben, wanneer zulks plaats heeft , nog dagelyks kunnen voortgebragt wor- den, en dat zy derhalve, wat de manier van haare voortkoming betreft , van de voorgaande Rivier-Kreeften en anderen, grootelyks verfchillende zyn. Aangaande de Kreeften, Viffchen en andere Schepzelen, naamelyk, die zig tuffchen de laagen Marmer bevinden, zal moeielyk een bewys zyn by te brengen, dat Zy nog dagelyks ontftaan. | De hoofdzaak , nu , ten opzigt van dergelyke Naturaliën, ruft daar op , dat ’er naauwkeurig agt gegeven worde op et ra ‚ waar men die vindt: want al ko- | 2 men 28 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR men zy zelfs maar voor in Zandige Bergen, (gelyk men daar van eenige Voorbeel. den heeft ;) zo kan ik vooreerft niet zien, hoe zy op deeze Bergen zouden gekomen zyn, en, ten anderen, of zy niet evenveel Regt verdienen , al leggen zy niet in Steen , maar in het bloote Aardryk. Ten minfte zoude men befluiten kunnen, dat zy, zo wel als de anderen , van onheuglyke tyden.af aldaar verborgen Be egen hebben, en inmiddels tot zulke Verandering gekomen zyn. Het is, inderdaad, niet zo gemakkelyk te begrypen, hoe een Lighaam, de Verrotting onderhevig, in de Aarde tot Steen wordt; als wanneer hetzelve gelegen heeft in een Klomp van Marmeragtige Stoffe, welke, volgens de Proefneemingen der Scheidkunde, zeker- lyk met Zwavelige en Harftagtige deelen is verbonden , die ontwyfelbaar de Ver- rotting wederftaan. on | Het is, egter, hier myn oogmerk niet, de Gefchillen te beflegten, of deeze Stukken tot de eene dan tot de andere Klafle behooren. Men heeft ze eenmaal voor Verfteende Dieren aangenomen , (gelyk niemand ook dezelven voor iets anders ver- klaaren zal,) en zy hebben in de Kabinetten een groote agting; ja het fchynt, als of deeze Stukken, niet minder dan andere Kreeften, zeer zeldzaam waren; dewyl __ my een geruimen tyd geen gelegenheid voorgekomen is , om iets van dergelyke Naturaliën te krygen; tot dat de Heer Doktor GESNERusS de goedheid had en een zeer naauwkeurig gekleurde afbeelding daar van my toezondt, welke thans den Hee- ren Lief hebberen wordt medegedeeld. N. r., is het bovenfte deel van zulk eenen Kreeft, wiens onderfte helft vermoe- delyk tot zulk eene Verandering is gekomen, dat van dezelve niet veel kon waarge- nomen worden. _N, 2. ftelt het onderfte deel van zulk een Dier voor Oogen, aan — % welke, zo wel als aan N. 3., dat het boveníte deel is van dit zelfde Stuk, zo vee- le tekenen van het Natuurlyke te befpeuren zyn, dat hetzelve geen wydloopige ver- klaaring noodig heeft. Men ziet het overblyfzel van de Staart nog in volkomen dui- delykheid, aan ’t welke volmaaktelyk nog de zelfde Kenmerken, als in het Natuur- lyke Voorwerp, zig vertoonen, hoewel ik ze niet woordelyk kan befchryven; doch die, op het laatfte Lid van de Staart, met twee ronde Stippen uitgedrukt zyn. Aan het bovenfte deel ziet men de plaatfing van de beide Oogen , benevens een taame- lyk gedeelte van de Natuurlyke Schaal in ° ronde daarom heen; waar van de middel- fte verhevenheid fchynt weg gevallen te zyn, zo dat men iets van de inwendige deelen des Kreefts kan befchouwen. Gelyk in deezen Verfteenden Kreeft de Staart zig het duidelykfte voordoet , zo loopen, in die van N. 4., de Schaaren het meeft in't Oog, als zynde dezelven nog in volkomenheid, tegen t Onderlyf aangetrok- ken, zigtbaar. De zelfftandigheid, uit welke deeze Kreeften tegenwoordig be- ftaan, fchynt geheel Schilferig en Kalkagtig te zyn. De andere zyde , of de Rug, is nog in Zyne ronding zeer verheven, by N. 5. te zien; doch al het overige, door de Verandering , onkenbaar geworden. Eer ik de befchryving van deeze Dieren befluit , moet ik nog eenige Zeldzaam- heden, aangaande de Kreeften, ’er byvoegen , welken in de Ambointche Rariteit- kamer door Rumparus aangetekend zyn, en die, wanneer zy vaft en zeker gaan, voor het Gevoelen zyn van zodanige Liefhebbers , die deeze Verfteende Zaaken haar Regt betwiften. Men vindtze, in het gedagte Werk, bladz. 335, luidende als volgt. …„ Dewyl my, voor eenige Jaaren, de Heer Doktor ANDREAS CLEt- » JER eenige Krabben toegezonden heeft, uit Sina gebragt, naar zyn fchryven on- ‚ der Water levendig, en nu in Steen veranderd zynde ; zo heb ik dezelven alhier ‚„ onder de Steenen willen plaatzen : want het zyn harde maffieve Steenen, behou- » dende de gedaante van een gemeene Krab, omtrent twee dwarsvingers breed en ‚> lang, van Koleur als half gebakken Steen, doch de Pooten zyn donker- ‚„ bruin, gelyk ook % Lapje onder den Buik. Zy gelyken wel naar een harden » Steen; doch laaten zig gemakkelyk tot Poeijer ftooten”. Hy haalt daar MaRTI- | NI EN OUDHEDEN peë AARDBODEMS. 29 Nr Atlas Sinenfis aan, in welke gezegd wordt, dat deeze Krabben, zo lang zy onder Water zyn, leeven; maar, zo dra zy ín de Lugt komen, in een harden Steen veranderen , behoudende de voorige gedaante, hoewel, aan die men ver- voert , altoos eenige Pooten afgebroken zyn. Verder zegt Rumrutus, uit Meefter CHRISTIAAN GYRARTS verftaan te hebben; hoe tu{lchen de Stad Boa- „ cheuent Eiland Eynam Zee-Kreeften gevangen worden, dewelke, zo dra Zy „ ‘uit het Water komen, in Steen veranderen, en behouden haare Geftalte”” Ge- lyk men dit alles omftandiger, in zyn gedagte Werk, kan nazien. Of nu dit even de zelfde Krabben zyn, ais die wy op Plaat XVI en op deeze laat. fte voorgefteld hebben, kan ik niet verzekeren: want {choon men in gedagte Rari- teitkamer eêne Afbeelding daarvan vindt, welke zeer naby komt aan de onzen, is er in de Aanmerking, op bladz. 336, bygevoegd, dat deze ftukken niet van Rum- prius zelf in Plaat gebragt, maar uit het Kabinet van den Heer WrrTSEN , dies- tyds Burgemeefter te Amfterdam, ontleend zyn. Ook worden die voor tweederley Soorten opgegeven. Men kan wel de Berigten van deezen bekwaamen Man, niet geheel in twyfel trekken; doch de geheele Zaak is niet genoeg daardoor beweezen , dewyl anderen ‘er de in’t Koper gefneedene Af beeldingen hebben bygedaan. In % algemen be- fchouwd, fChynen deeze Berigten niet genoegzaam onderzogt te zyn. Het zou; inderdaad, een zonderlinge zaak zyn, dat een Schepzel zo fchielyk in Steen kon veranderen: my komt het, ten minfte, niet geloof baar voor, en het zal ook, by naauwkeurig onderzoek, waarfchynlyk niets anders zyn dan eene uitdrooging; ge- Iyk die dus plaats heeft met de Fabelagtige Spinnen-Steenen, daar ik zelf de proef van genomen heb. Eene Verfteening nu, en eene Uitdrooging, verfchillen groo- telyks van elkander; ten minfte zyn wy verzekerd, dat de eerftgemelde door Men- fchelyke Konft hog niette weeg gebragt zy. OLrEARIUS meldt, in Zyne Reisbefchryving door Perfie, het volgende. „ Bo- 5, ven op een Berg {prong uit de Spleet van eene Rots een lieflyke klaare Bron, by welke wy in de reet van een Steen, door welke het Water liep, eene Beurskrab- be vonden, welke van eenigen onzer, die dergelyken nooit gezien hadden, voor … iets wonders en een vergiftig Dier gehouden werdt” Het was doch te verwon- deren, hoe dé Krab op deeze plaats , wel twee Mylen van de Zee, en op een zo hoogen Berg gekornen ware, daar zy doch voor eene Zee-Krab werdt aangezien. In dergelyke omftandigheden kan men nog wel een Oirzaak vinden, met te zeg= gen dat dezelve door een Roofvogel opgeligt en derwaards gebragt zy: even a's men dit van Zee-Schulpen wil verzekeren. Ten minften is zulks veel waaríchyn- lyker „ dan andere Hiftoriën, van Kreeften, Slangen en andere Dieren, die men Als levendig in Steen gevonden zynde afgetekend vindt. «Wanneer HELMONT:US;, in zyn Boek van den Boom des Levens, meldt, dat hy fomwylen Padden en der- gelyken in Steen gevonden hadt: daar behoort een fterk geloot toe. Had Vader HeLMONT zyn regte Bril opgezet, zou hy zekerlyk den ingang gevonden hebben. % Is zeldzaam, daar de Ouden zo veel Wonderen hebben gezien, dat ’er tegenwoo- dig, hoe meer de luftom te onderzoeken toeneemt, hoe minder zig openbaaren. Ondertuflchen moeten deeze Verfteende Krabben, by de Oofterfche Natiën, in vry groote agting zyn; dewyl aan dezelven Medicinaale kragten toegefchreeven worden; gelyk men zien kan in ’t gedagte Werk van Rumprrus, alwaar ook ver- Scheiden Natuurlyke Soorten voorkomen, die merkelyke overeenkomft met deeze Verfteende hebben; gelyk die aldaar op Plaat N. 5, mert Letter M,‚ die op Plaat N. 6, met de Letteren Nen O, of ook op Plaat N. 7, met de Letter R, zyn aan- geweezen. Ik voeg hier nog ten befluite by, dat deeze Verfteende Krabbertjes van de Portugeezen Crangejo di Pedra geheten, en door de Ooftindifchvaarders en Handelaars, uit Macao en Canton in China, dikwils medegebragt worden. 1. Deel. H EERSTE 35 25 BIER SM Er: DE E TLS DERDE VERZAMELING, | en V A _N ZELDZAAMHEDEN pen NA TUUR EN _ OUDHEDEN pis AARDBODEMS. PLAAT XVIL | o zeldzaam als de verfchillendé Soorten van Kreeftéen en Krabben , thans be- 4 fchreeven, onder de Verfteende Zaaken in de Kabinetten voorkomen, zo overvloedig vindt men de Steenen van deeze en volgendé Plaaten, die onder den naam van Mfineraahfche Vifch-Leyen, Eiflebifche Vi ifch-Steenen, Koper- Ley, eù __wat dies meer is, in alle Steen-Verzamelingen van Europa bekend zyù. Een vande oudfte Koper Bergwerken , daar men dergelyke Vifch-Leyen ontmoet, mag dat gene Zyn, in Graaffchap Mansfeldt by Kifleben, waar van Myrrus, in zyn On- deraardfch Saxen, een wydloopige befchryving, aangaande deszelfs oirfprong en aan- leg geeft. Hy getuigt in het Eerfte Deel, aan ’% begin van de op Ley afge- beelde Viffchen, het volgende. … Niet zonder een zonderling vermaak van den ‚„ Geeft, en daar uit voortkomende verwondering over de almagt van den alwyzen ‚ Schepper, kan men de naauwkeurige tekening van deeze Voorwerpen, door dé ; hand van den grootften Konftenaar gemaakt, befchouwen. De meeften Gely- ‚‚ ken naar Snoeken, Baarfen, Haringen, aan welke laatften, boven al, de Zwem- s Vinnen zeer aardig uitgedrukt zyn. Haar grootte is niet minder verwiflelende dan „ de Kleur; alzo zy ten deele als met Jodenlym of Pek ; ten deele met geheel s, bonte Kleuren, ook wel t'eenemaal met een geelen Glans, als van louter Goud; „ of ook als met Zilver- en Koperblaadjes overtoogen Zig vertoonen; zynde boven- ‚> dien nu eens in een regt uitgeftrekte, dan in een krom leggende Geftalte, op de ; Stukken Ley afgebeeld.” | | | Op deeze Plaaten hebik my niet zo zeer toegelegd om haare verfchillende Soor- ten als wel om de verfcheidenheid van haare Kleuren onder ’ Oog te brengen; want haar Soort en Geflagt, wat het eigentlyk voor Viflchen geweeft zyn, laat zig, by- zonderlyk op deeze Brts-Steenen, zo naauwkeurig niet bepaalen; ten minften wift ik de genen, welken ik heb, in geen bepaalde Klaffen te brengen. Mooglvk heb- ben die Perfoonen, welken, door zig in de Bergwerken te bevinden; gelegenheid krygen om dergelyke Stukken in groote menigte te onderzoeken, ook daaromtrent meer zekerheid kunnen bekomen. Ten minfte vind ik, dat de Heer Profeflor Kru- GER, in zyne Gefchiedenis des Aardryks, een geheel ander denkbeeld dienaangaan- de heeft. Dit agt ik van zo veel belang en op myn oogmerk zo toepaflelyk, dat ik hetzelve, tot verklaaringe der Vifchtteenen in % algemeen, niet kan voorbygaan: te minder daar men doorgaans zig verbeeldt, dat alles reeds bedagt zy, ’t welk ook de grootfte Geleerde zou kunnen uit denken, en dat ’er, bygevolg, niets nieuws ten opzigt van dit Ontwerp kan worden voortgebragt. > Wanneer een Ley-Steen gefpleeten wordt, in welke zig een Vifch bevindt, s> Zo krygt men twee Figuuren, die beiden de legging van den Vifch, ° zy op den „ Rug, op de Zyde of op den Buik, voorftellen. Alzo men de Laagen der Ley, >> by Tab. XVI MLOTT” 5 3 \s he bb) 53 EN OUDHEDEN pres AARDBODEMS, 3 by haämên, en hoe zy op elkander volgen, kent: zo weet men ook, wanneer men zodanig eenen Vifch in handen krygt ‚hoe hy in de Flotz gelegen heeft. (Di woord, dat by de Bergluiden gebruiklyk is; beduidt de hhm ved den eN | Gang.) Maar, het bovenfte deel van den Leyfteen toont ons de eigentlyke leg- ing aan, van den Vifch, en dit gedeelte bevat gemeenlyk deszelfs overgeblee- ven Lighaam; waarentegen het onderfte deel weinig daar van behoudt, gevolge- Iyk ook ingedrukt en het andere uitptilende is. Het onderfte deel kan men als ‘gen Cachet, en het bovenfte als het afgedrukte Zegel aanmerken. „ Hier uit blykt, dat men de Viffchen van onderen op , even als een Gepleifterd Gewelf, befchouwen moet. Want, wanneer men een Ley-Vifch, op een Tafel leggende, befchouwt, die op den Buik fchynt te leggen, dewyl hy ons den Rug vertoont; zo heeft regt het tegendeel plaats, naardien hy werkelyk in de Flotz op den Rug heeft gelegen, en dus is het ook gefteld met de genen die ons den Buik vertoonen. | „ Men vindt deeze Viffchen in allerley plaatzingen, gelyk dit met het maakzel der leevende Viffthen overeenkomftig is, maar zodanig, dat men duidelyk kan zien, hoe zy een geweldigen Dood geftorven zyn. De meeften, naamelyk , leggen op den Rug, en zyn, bovendien, zeer krom geboogen; zo dat zig , daar de buiging fterkft is, eene Plooy vertoont; anderen leggen op de Zyde uitge- ftrekt, gelykerwys een Haring, en deeze zyn zeldzaamer; de allerminften leg - gen op den Buik. Deeze zouden nu nog een leevende Vifch voorftellen ; doch zy zien ’er altoos zodanig uit, als een die aan %x fterven toe is; dewyl zy ook wat op de Zyde leggen, en wel in dier voegen; dat, van de dubbelde Vinnen onder zan den Buik, de eene op het Lyf legt, en de andere op den blooten Steen, van den Vifch af, uitgeftrekt is. Voor 't overige zyn deeze de zeldzaamften. Ik heb er nog nooit eenen; den levendigen gelyk, ordentlyk op den Buik leggende, kunnen vinden. | | „ De afmeeting komt volmaakt met de Natuurlyke Viflthen overeen :béiden Zyn zy wat meer dan vyf Koppen lang; Het Kryftallyne Vogt (Lens Cryflallina) is in de meeften, wanneer men er tegen aan klopt, even als in de gekookte Vif- chen, wit. | „ Die Streep , welke van den Kop af, aan de vlakke Zyde van den Vifch, tot midden aan de Staart toe loopt, daar zig het Vleefch van den Vifch gemakkelyk fcheidt, en in de gekookten doorgaans bruinagtig ziet; vertoont zig byna aan alle Ley-Viffchen duidelyk en wordt nog fraaijer, wanneer men den Steen wat afflypt , hebbende alsdan de gedaante, even of zy met wit Garen geftopt ware. _… Van Graaten krygt men weinig te zien, dech in de grooten vindt men eene aanwyzing van de Ruggegraat: maar; indien de Steen wat afgefleepen wordt, zo laaten zig ook (rukken van Graaten ontdekken, die naar de Stof en witte Kleur ‚ der Oogen gelyken. „ De Schubben zyn niet met de bloote Oogen, noch met een Vergrootglas , waarneemelyk: want die fcheeve Vierhoekjes of Ruiten, welken men tot nog toe daar voor heeft aangezien, zyn Vezelen van het Vleefch der Viflchen. Die is door het afflypen, als wanneer Zy geduurig ftand houden en niet verdwynen, baarblykelyk. Aangezien de uitwendige vlakte der Schubben, op het gevoel, maar eene harde gladde Huid gelyk is, Zo heeft daar van geen Afdrukzel kunnen overblyven. Dewyl ook dat weinige, het welk van den Vifch is overgebleeven, ‚ geen twintigfte deel van zyn voormaalig Lighaam uitmaakt, moeten de Schubben, volgens die zelfde evenredigheid verkleind, even zo min kenbaar zyn. …„ De Ley-Viflchen zyn met een witte Streek of Huidje omgeven, het welk men zien kan, wanneer een Ley-Steen, daar een Vifch in gevonden wordt, o- „ zelve verdwars doorbreekt. «Dit openbaart zig nog duidelyker in het afflypen en het- ale ms 32 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR zelve houd ik Bobr t overblyfzel der Schubben. De Koppen zyn, meerendeels, wanftaltig, *t welk daar van daan komt, dat een Vifchkop uit ongevaar veertig Beenderen is famengefteld, en dus na de Verrotting en daar op gevolgde Kneu- zing van zo veele Beenderen, onmooglyk wel gefatfoeneerde brokken kunnen o- verblyven; vooral niet, dewyl by de fplyting van den Ley-Steen dezelven we- derom onregelmaatig van elkander gefcheurd en gebroken worden. Niettegen- ftaande dit alles, kan men eenige bekende Beenderen ontdekken; gelyk die twee Hoefyzer-agtige van de boven- en onder-Kaak, twee kleine van de Neusgaten , de Sikkelvormigen, als mede de breede aan de Ooren; insgelyks de Maanvormi- ge aan het Lyf onder de Ooren, aan welke het eerfte Paar der Zwemvinnen ge- „ hecht is, als ook het Scharnier van deeze Vinnen. „ Tot dus verre heb ik de volgende Hoofd-Geflagten onder deeze Viffchen ont- dekt. Die van het Eerfte hebben op den Rug, niet regt in ’t midden, maar wat meer naar de Staart toe, een Vin, voor welke drie Schildvormige Spieren leggen. Ik noem dit Spieren, dewyl de Scheeve Vierhoeken geen Schubben, maar, als gezegd is, Vezelen van het Vleeích, en de eerften veel grooter dan de laatften zyn. Onder aan den Buik hebben deeze twee paar Vinnen, en eene enkele Vin. Ter plaatfe daar men ook een fpoor vindt van den natuurlyken uitgang der Vif- fchen, zyn één of ook twee Myrtheblad-agtige Spieren, en op het bovenfte van de Staart zeven dergelyke Schildvormige, welken op * laatft Balkswys toeloopen. De Buikvinnen ftaan een Kops langte van elkander, en de tuffchenruimte, over- dwars, is in het bovenfte Paar wyder dan in het onderfte. Deeze Soort komt naaft overeen met onze hedendaagíche Hefleling, Witvifch, Haring en Gron- dels en veele andere meer. Men kan derhalve ligt zien, hoe ongegrond het is, dat eenige voorgeeven, in Mansfeldíche Ley-Steen een Haring, Karper of andere byzondere Soorten te bezitten. ge „ Het andere Hoofd-Geflagt, heeft wel insgelyks dergelyke Vinnen onder aan derì Buik , als het eerfte, doch de Rug-Vin zit niet midden op den Rug, maar regt bo- ven de enkelde Buikvin en zy hebben nooit zulke Spieren als de eerftgemelden, zynde voor * overige ook veel grooter dan die. Ik bezit van de zodanigen, wel: ke zevenentwintig Duimen lang zyn, en heb ’er nog genen, van minder dan agt. tien Duimen langte, gezien. Zy komen naauwkeurig met de Snoeken overeen, doch zyn zeldzaamer dan de eerften. _… Die van de derde Soort heb ik nooit geheel kunnen bekomen. Eenige heb- ben een Huid als Sagryn, waar mede men Hout glad maakt. Ik heb ’er een Kop van, die, naar evenredigheid van de anderen, een Lyf gehad moet hebben van anderhalf Ellen lang. Ken ander Stuk, dat ook dergelyke harde Huid gehad heeft, laat zig met woorden naauwlyks befchryven. Bovendien kan men een vierde Ge= flagt vinden, die eene geheel gladde Huid hebben, waar van, by my, maar één Stuk voor handen is, dat een Aal fchynt te zyn geweeft. | ‚‚ Hoe regelmaatig, nu,en Werktuiglyk deeze overblyfzels zyn, als ook hoe net en juift zy met onze hedendaagfche Viflchen fchynen overeen te komen; zoda- nig zelfs, dat men ook ,door het af{lypen, de Buikvinnen, die door het Vleefch van den Rug bedekt waren, in (ommige Viflchen weder voor den dag kan bren- gen; als ook, wanneer twee Viflchen over elkander leggen, het Vleefch des ee- nen zeer naauwkeurig van dat des anderen affcheiden: zo bevind ik doch in de drie befchreeven Hoofd-Geflagten iets, het welk zig met geenerley Soort van on- ze leevende Viflchen laat overeenbrengen. Het bovenfte deel, naamelyk, van de Staart, is veel langer, dikker, Vleefchiger en van geheel andere gedaante, dan het onderfte; ja; dit fchynt maar, als ware, een Vin te zyn van het andere; gelyk dat door het afflypen, nog duidelyker wordt. Wil men, tot verklaaring hier van, bybrengen, dat 'er, in ons Land, nog ons onbekende Geflagten zyn kunnen: | | > dik EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. 33 … dit wil ik wel niet ontkennen ; hoewel ik , tot nog toe, geen dergelyke in ? e Koper gebragte af beelding van een Vifch gezien bi en ik meen dre de ‚ afbeeldingen van byna alle hedendaagfche Viflchen onder *t Oog te hebben ge- ‚ had. Dewyl het bovenfte deel van de Staart langer is dan het onderfte, zo kan het zelve ook eer befchadigd worden, en dus vindt men ’er, die hetzelve even zo à geknakt hebben, als wanneer men een Vouw inhet Blad van een Boek maakt: „ anderen Zyn gelyk een Grasblaadje gedraaid, en nog anderen vindt men ‘er, die aan °t end opwaards omgeboogen zyn, ’t welk ik nooit aan ’ onderfte deel heb 53 95 „ waargenomen | Of, nu, deeze Aanmerkingen, ten opzigt van allerley Soorten van Vifch-Steenen algemeen zyn, wil ik niet befliflen, want wat de ongelykheid, ten opzigt van de deelen der Staarten betreft, zie ik niet, hoe die in zo veele veranderingen zouden beftaan, dat zy voor een andere Soort van Viffchen moeften worden aangezien. Ik _ heb het wel in verfcheidene waargenomen, doch het bedraagt zeer weinig: ten wa- re ’er in eenige Bergwerken mogten voorkomen, die een geheel andere gefteldheid hadden, meer met deeze befchryving overeenkomftig en van my nog niet aange- troffen waren. Ondertuflchen gaat het vaft, dat deeze veranderingen, inzonderheid omtrent de in geele Ley leggende Viffchen, in *t geheel niets beduiden; gelyk de Ondervinding op de volgende Plaaten zelf moet aantoonen; aangaande welken ik niet alleen verzekerd ben, dat dezelven naauwkeurig naar de Origineelen vervaardigd zyn; maar ik heb het ook, by nazuwkeurig onderzoek van myn eigene Stukken, zelf al- dus bevonden. Wie weet, welke geweldige beweegingen ‘er, by het fterven van deeze Schepzelen, in derzelver Spieragtige deelen ontftaan zyn , waardoor het eene gedeelte van de Staart Vin, door krommingen, breeder gebleeven zy dan het andere; gelyk dit in de geele Ley-Viffchen niet anders zig vertoont, dan als of het ééne Deel wat meer uitgebreid ware dan het andere; het welk door de digt aan elkander leg- gende, of wyd van één ftaande Graaten of Leden van de Staartvin, ten duidelykfte blykbaar is. ER “Even zo heb ik ook dat witte Huidje, in de Breuk, niet aan die zwarte Ley- Steen ftukken, welken ik bezit, kunnen waarneemen; van x welke de Heer Doétor Kruger vaftftelt, dat hetzelve het overblyfzel zou kunnen zyn van de Schubben. Dit dient tot bewys, dat deeze Verfteende Zaaken zig grootelyks onderfcheiden, en geduurig een verfchillende vertooning maaken, naar dat zy in ’ een of ’ ander Land gevonden worden. En dat ‘er ook Stukken voorkomen, aan welken zig nog o- verblyfzels van de Schubben voordoen, zal ik op cen andere plaats , doch niet in zwarte Ley-Steen, onder *t oog brengen. | Gene verder van de Graaten aangemerkt is, gaat in zo verre zeker, dat zy, voornaamelyk in deeze Mansfeldíe, als ook mifichien in andere Soorten van Ley- fleenen, zeer zelden voorkomen. Het moet derhalve, gelyk reeds gezegd is, maar van eenige Soorten van Ley-Steen verftaan worden: want in andere, ook zwarte Lei- jen, ontmoet men dezelven in groote volkomenheid, gelyk dit op de ftraks voorko- mende Plaat zeer duidelyk zal blyken. Doch is *t ook waar, dat ik dit Stuk geens- zins voor een Mansfeldfchen, noch ook voor zulk een Soort van Steenen, als de Heer Profeflor KRUGER bybrengt, maar voor een Switzerfchen houde; hoedanigen tot het maaken van de bekende Ley-Tafels en Schryfleijen worden gebezigd. Ik heb, by den aanvang, reeds gezegd, niet van voorneemen te Zyn, om de verfcheiderley Soorten en Geflagten der Viflchen aante toonen , maar dezelven flegts zodanig; voor te draagen, als men die Stukken om de aardigheid in de Kabinetten be- waart. Dus ziet men, op deeze Plaat N. XVII., een Koper-Erts, als aangevloo- gen Goud of Markafiet, welke door Zwavelige of andere Merallyne Dampen een der- gelyke Vertooning maakt, als of de Steen met blaadjes Goud belegd ware, ter plaat- fe daar hy van dezelven doordrongen is. Hier uit volgt, dat alleenlyk de Ertshou- L. Deel. Ì den- 34 ZELDZAAMHEDEN perNATUUR dende Steenen zig voordoen als of zy gemetallizeerd waren; zynde zulks in andere zwarte Ley-Steenen niet ligt te vinden. FUAAT AVEIE Deeze Soort van Ley komt met de voorgaande overeen, doch verfchilt in Vere tooning, doordien het gene aldaar geel is aangevloogen, hier wit is van Kleur, e+ ven als of het belegd ware met blaadjes geflagen Zilver. De legging van den bo- venften Vifch is wel regt „ fraay en duidelyk: maar de Staart is, naar de grootte van den Vifch te rekenen, ingekrompen en veel te klein. Wie is in ftaat, om de eigent- Iyke oirzaak ,„ hier van, ontegenzeggelyk te bepaalen? Want de genen zelfs, die het voor Zaaken aanzien, welke toevallig of door de Natuur aldus zyn voortge< bragt, kunnen geen verftandig bewys bybrengen, waarom de Natuur juift aan die Deel opgehouden te werken, en hetzelve niet tot volkomenheid gebragt zou hebben. Het Stuk, met N.2. getekend, heeft een andere legging, dewyl men op hetzel- ve den Rug en de Deelen die daar aan behooren, als ook de beide zyden wan den Vifch, zeer duidelyk kan waarneemen. jk EA AT ik en Dit is de derde Soort van deeze Ley-Steenen, op welken de fcheeve Vierhoeken zig vertoonen; «als. of zy met Koper overtoogen waren. Men ‘zegt, dat deeze Ley ook dikwils bontkleurig {plyt, maar tot heden is my nog geen zodanig Stuk voorgekomen, hoe gaarn ik hetzelve in dit Werk had willen brengen: PL ARR EK Deeze aanzienlyke Vifch zit in een andere Soort van Ley-Steen, waar van nict te denken is, dat zy eenig Metaal bevatte. Hetzelve is uit het Beurerifche Kabinet ontleend; doch het onverwagt affterven van deezen mynen waardften Vriend is de oirzaak, dat ik niet weet te berigten, van waar het afkomtftig zy. Evenwel zou ik vermoeden, dat het een Soort kan zyn van de Switzerfche Ley-Steenen. De Vifch, die zig op deezen Steen vertoont, is niet glinfterende, maar dof. van Kleur, daar die der voorige Soorten, wanneer zy niet gemetallizeerd zyn, eenen Glans hebben, als of zy met een Soort van Jodenlym beftreeken waren. Van dien aart Zyn de twee kleine Stukken, welken men ’er op zyde bygevoegd heeft. Dh AA PE Dit volkomene Geraamte van een Vifch kan, benevens veelen der voorige Stuk- ken, tot een bewys dienen tegen de Idëiften en Archëiften ‚gelyk de Heer ScHeucH- LER ze noemt: want het is onmooglyk, dat een verftandig Menfch zig in * hoofd zou kunnen laaten brengen, dat een Gebeente zonder Vleefch, gelyk dit is, tegen alle ordening der Natuur zo volkomen voortgebragt konde zyn. Deeze Ley is ge- heel zwart, en vermoedelyk van even die zelfde Soort, als, op veele plaatfen, om de Daken 'er mede te beleggen gebruikt wordt. Ik heb het Stuk, echter, met voor- dagt, niet zo zwart laaten vertoonen, om dat men alsdan het Geraamte niet in vol- komenheid zou kunnen befchouwen. idd | Alle Deelen van de Ruggegraat hebben nog de natuurlyke Geftalte , onveran- derd. De Graaten zyn, gelyk zy natuurlyk aan de Wervelen zitten ‚ Volkomen; zelfs zodanig , dat zy zig, daar zy het dunfte zyn, over elkander geflagen hebben, en dat men het end derzelven, agter de daar voor leggeride Deelen, zeer duidelyk kan zien; gelyk dit op de Plaat zeer kennelyk en naauwkeurig is vertoond. oe leder Deel van de Rugge-Wervelen beftaat uit een vierhoekig Lid, dat, door zyne verheffingen en diepingen , de onveranderde Natuur , zonder eenige tegen- fpraak, EN te dit To : ì me WE Wi KE Rt inf ee A Aldbert Ende oe nee er A ns rd Tab. XVIII Eede WIED Ee rn des APS PIT IIP En SS Sg PRE ITE AL on DE ide nd TIG SII EEE EEA Od BEDEL Ed Pp Prey ' Vo yy Pa hed Pir Bn hee EEE PZ) hik Cn Pir > nd eh , 4 DEE DA AEL BEEN? ers A Ns See 7, RS EE Beeld aad Georg Wolfgang Khorr eccudht Norimb. HEEE AMIN / HA EE HEREN Täb. KHT. | NN ANNI BEIEREN ETEN EEE EE TEE 5 : | | % | ' oi | ) benen El sm, ! “sss, | il Ex drofauro rerum naturabtun fplendore et copia ee AMoad -Caefar: Leopoldeno-Carol „Nat: Curiof! Jocu celeberrumte, Julgenue D Joan: Ambrofe Be vert, Cha rmacopol Norunberg: Ei | | Ì H | | en veen, EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. 35 Spraak, vertoont: zo dat ieder een, die in zyn Leven maar een enkelen Vifch heeft afgeklooven, bekennen moet, dat dit het af beeldzel van zulk een Geraamte zy. Het bovenfte van de Staartvin is zeer aanmerkelyk , doch het onderfte heeft daar- tegen geen evenredigheid; buiten twvfel , dewyl het grootendeels iste niet gegaan of verbryzeld. | | Boven aan den Kop is van den Ley-Steen, in het doorfplyten, iets blyven zitten, dat men, zonder gevaar van het Blad, dat maar weinig fterkte heeft „als niet boven een vierde Duims dik zynde, aan ftukken te breeken „niet weg heeft kunnen krygen. De onderfte kleine Stukken Steens, op deeze: Plaat, toonen aan, hoe. zy, voor de fplyting , op elkander leggen ; dewyl de eene het onderfte, de andere het bovenfte Blad voorftelt. Deeze Graaten zyn ook zeer duidelyk; hoewel de Vifch, op een eweldige wyze, aan flukken gebroken fchynt te zyn; leggende de Kop van het yf af, en dus ver uit zyn natuurlyke plaatzing geweeken. - De Staart , in tegen- deel, is zeer kennelyk en wel gemaakt. Ook hebben deeze beide Bladen van den Steen een groote overeenkomft met elkander. 0 RL A ATAR Offthoon men ook al wilde toeftaan; dat de werkende Natuur, of de zogenaamde algemeene Wereld-Geeft, iets in Steenen fatfoeneeren konde; gelyk het aan voor- vegters van dit Gevoelen nooit ontbroken heeft; bevinden ’er zig doch zo ontelbaar veele Zaaken in het Ryk der Steenen, dat de verfcheidenheid daarvan, zelve, alle deeze ongegronde Denkbeelden wederlegt. | | 5 Deeze Plaat is, wederom, daar van een zo duidelyk bewys, dat het my geheel onmooglyk voorkomt, dat iemand zig zoude inbeelden, dat dergelyke Figuuren by toeval, of door aanfchieting van zekere Zouten, ontftaan konden. Ik vermoed, dat de eigenzinnigheid van deeze tegenftanders niets anders ten grondflag heeft, dan dat zy deeze zaak flegts naar de voorftellingen der Autheuren; naar Afbeeldingen, die dikwils flegt genoeg zyn gemaakt, en naar hunne eens aangenomen hardnekkigheid behandelen, en nooit de werkelyk Verfteende Zaaken de Eer hebben aangedaan ; van die zelf naauwkeurig te befchouwen en te onderzoeken: dat egter voor de genen; die een Stuk met grond willen wederleggen, eene ten hoogften: noodige en heden: daags geen moeielyke arbeid is, daar men thans geen gebrek heeft aan » Verzamelin: gen van dien aart, en men dus in geheel Europa gelegenheid heeft, om. dergelyke Naturalia ter toets te brengen. Ik ben verzekerd, dat alle de genen, die dit doen en de Natuur van naby durven befchouwen, van hun Gevoelen afftand zullen doen: of zy moeften grondiger bewyzen, dan tot heden toe gefchied is, kunnen bybren- gen; hoe zulk een Dier, van zyn oirfprongelyk Zaad af, tot een zodanige volko- _menheid in geftalte en grootte had kunnen peraaker::) to 1-Zodf j _ Als ik myn Gevoelen dienaangaande zeggen mag ; ik heb nooit getwyfeld, deeze gefigureerde Steenen voor iets anders aan te zien, dan het gene zy ‘nog heden voor- ftellen, * zy Viffchen, Schulpen, Kreeften, Zee- Appelen, of iets anders: maar dit heb ik altoos voor een onverwinnelyke zwaarigheid gehouden , hoe veelen op die plaatfen gekomen zyn, daar men dezelven thans nog vindt. Want, als wy al toeftaan, dat het uitwerkingen van den algemeênen Zondvloed zyn, (gelyk; in- derdaad, dit Gevoelen het waarfchynlykfte is ;) zo heeft doch dezelve zo lang niet geduurd, als men Dingen vindt, die wel tien en meer Jaaren tot haar volkomene rypheid vereifchen. EN | | | ONEK, Ik wil een voorbeeld bybrengen, om dit vermoeden bevatbaarder te maaken. By Giengen in Zwaben vindt men een Soort van Oefter-Schulpen, die in ’ vervolg ook voorkomen zullen, welke van zulk eene grootte zyn; dat eene derzelven ten minfte tien en meer Jaaren vereifcht „eer zy tot zulk een volkomenheid geraaken ;, aangezien veelen twee derden van een Elle en nog langer zyn; ‘t welk haare zwaarte ook aan- Ï 2 mer- 36 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR merkelyk maakt; zo dat zy deswegen niet veel zwemmen kunnen. Nu leert ons de Ondervinding , dat een zwaar Lighaam, inzonderheid uit de diepte, niet zeer verre van zyhe plaats gebragt kan worden ; wanneer het niet met geweld, of door een fterken Stroom, gedreeven wordt. Het is veel waarfchynlyker, dat, zo dra een zwaar Lighaam in eene diepte raakt, hetzelve leggen blyve en met Zand, of andere ligte Aarde, overdekt worde. Niet minder is took bekend, dat door de „waarfte Stormen het onderfte deel des Waters in de Zee in *t geheel niet bewoo= gen wordt ; zo dat de Dieren, die op den Grond der Zee leeven, niets daar van befpeuren, en dus in rufte kunnen blyven. _ | Het is, dan, geenszins te denken, dat dergelyke Schepzelen een zo verren Weg, als thans de Zee van Giengen af is, derwaards gebragt hebben kunnen wor- den. Ik ben, derhalve, tot die gedagten gekomen; of de aankweeking van deeze Schepzelen ook op die zelfde plaats, daar men ze thans vindt, zou kunnen gefchied zyn - want niet alleen deeze Oefter-Schulpen, maar bovendien een groote menigte van andere zaaken, in ’t byzonder Koraalgewaflen, in onveranderde geftalte en ge- daante, zyn bewyzen daarvan: zo dat hert niet anders fchynt, dan dat een groot deel des Aardryks, voor ongeheuglyke tyden ‚ met Water bedekt zy geweeft, en dus de tyd van eene zo groote verandering , of die voor dan na den algemeenen Zondvloed voorgevallen zy, niet bepaald kan worden. Dat het ook in zulke ty- den kan gefchied zyn, wanneer men zig niet bemoeide met aantekening te houden van Wonderen of groote veranderingen des Aardryks ; en ; eindelyk , ingevalle zulks heeft plaats gehad, dat dan geen denkbeeld van eenig Sterveling in ftaat is uit te vinden, hoe lang een zodanige bedekkinge des Aardkloots met Water wel ge- duurd hebbe. En | Zy, die met PraTo en andere oude Wysgeeren , van eene eeuwigheid der Wereld, of van een onbedenkelyken tyd van derzelver duuring droomen, zyn be- ter in ftaat, om zig begrypelyke oirzaaken van groote Veranderingen voor te ftellen. Want tyden, wier uitgeftrektheid onbegrypelyk is, kunnen onbedenkelyke Veran- deringen des Aardryks te weeg gebragt hebben, waar van de dagelykfche Onder- vinding ons nog de blyken zou kunnen uitleveren. Doch, met dit alles is de Zaak nog niet afgedaan: daar zyn nog meer zwaarigheden, waar onder deeze niet van de minften is, dat zulke Verfteende Schepzelen , inzonderheid op de Bergen, in over- groote menigte gevonden worden. | Of de Bergen, welke wy nog heden voor Oogen zien, by den oirfprong en Scheppinge des Aardryks hunnen aanvang genomen hebben, dan of zy in vervolg van tyd zyn voortgekomen, iseen Twiftvraag, welke reeds veel overweeging ver- oirzaakt heeft, en moeielyk met zekerheid zal te befliflen zyn. | Dat de Bergen hooger of grooter zouden worden , is eene Stelling, welke de On- dervinding wederlegt, en welke geen Menfch kan bewyzen. Het ftrydt, naamelyk tegen de orde der Natuur, dat een Lighaam opwaards ftygen zoude; ten ware er eenig geweld zy , dat hetzelve daar toe noodzaake. Hier uit kan men met reden befluiten, dat de Bergen, al waren zy ook by den aanvang des Aardryks niet zoda- nig geweeft, door langheid van tyd insgelyks in zulk een gefteldheid gekomen zyn, als wy ze thans befchouwen: offchoon men erkennen moet, dat zy allengs vermin- deren. Alle Bergen beftaan uit enkele Lighaamen, die dagelyks, door Regen en Overftroomingen ‚kunnen inzakken en afftroomen; weshalve zig, na een lang tyds verloop, aanmerkelyke veranderingen daar in moeten openbaaren. Men behoeft zig flegts een groote Vlakte van Aarde voor te ftellen, die uit on- gelyke Stoffen beftaat, welken op de eene plaats digter en vafter dan op de andere zyn geweeft. Wie zal niet toeftaan, dat het weeke voor het vaftere heeft moeten wyken, zo dra als Regen en Onweer het Aardryk getroffen hebben? Op deeze manier hebben ’er Bergen en Dalen kunnen en moeten ontftaan , en dit zal nog da- gelyks EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. 37 gelyks gefchieden, offchoon het in de langte van een Menfchelyken Leeftyd niet veel bedraagt, en Zo ongewaarwordelyk toegaat, dat wy maar weinige blyken daar van te zien krygen. By den minften Regen openbaart het‘zig , hoe de Rivieren gekleurd worden, door vermenging van Aardagtige deelen onder ’t Water. Deeze Deelen, hoewel zy zig op andere plaatfen weder zetten , en digt aan elkander te leggen komen, bereiken doch nooit wederom die hoogte, van waar zy afgekomen zyn. Dit is een onwederfpreekelyk bewys, dat de Bergen kleiner moeten worden; _dewyl de tyd een geduurige verandering in dezelven te wege brengt. ; Wanneer een Vlakte der Aarde met Water bedekt geweeft is, waar in ontelbaare Soorten van Water- Dieren geleefd hebben en daar in voortgeteeld zyn , en deeze Wooningen, door ons onbekende Toevallen des Tyds, van Water ontbloot zyn geworden: hoe zal het dan met de leevende Schepzelen, daar in, gegaan zyn? Men zegt ons; zy gaan den Stroom of vloeijing naa: doch dit is een zeer flegte oplosfing. De meeften van deeze Schepzelen, gelyk Schulpviflchen en ontelbaare anderen , moe- ten het wel laaten fteeken, dewyl zy een zo verren Togt niet onderneemen kunnen. Wanneer nu zulk eene verlatene Vlakte des Aardryks, die te vooren met Water be- dekt was, volgens de voor gedagte denkbeelden tot opdrooging is gekomen, en de veranderingen van den Tyd heeft moeten ondergaan, zo heeft het wel kunnen ge- fchieden, dat de in de weeke Klomp leggende Schaalen van Dieren, Hoorens en Schul- pen, door den tyd verdweenen zyn: aangezien uit die Vlakte ook Diepten of Va- leijen zullen voortgekomen zyn, welken de Menfchen bebouwd, bewoond, en tot hun Verblyf uitgekoozen hebben; alwaar dan ook veelen door hun tot vergruizing, door * vertreeden, zullen geraakt zyn: terwyl, in tègendeel , de Hoogten ;, die minder bewoond worden, haare Steenen Schatten ons nog heden vertoonen. Dit zou tot een bewys kunnen diënen , waarom men in de Valeijen zo weinig , en; daarentegen, op de Bergen de meefte Verfteende Zaaken vindt. Ten minfte ge- viel my deeze oirfprong der Bergen, op zodanig eene manier, beter, dan die van Morro. Zy is ook veel begrypelyker, doch met deeze zwaarigheid verbonden, dat tot zulke Veranderingen millioenen van Jaaren vereifcht werden, welken ik met „eenen PLATO of ARISTOTELES niet durfde vastftellen; hoewel het ook, by de niëùw- fte Chronologiften, op een paar Eeuwen in de Tydrekening niet zal aankomen. Die zig eenmaal, voor zeker, overtuigd bevindt , dat dit levendige Schepzelen zyn geweeft, gelyk zy ook niet anders kunnen zyn, die zal door eigen nieuwsgie- | righeid gedreeven worden, om de Zaak verder naar te fpooren, hoe het mooglyk E zy, dat wy dezelven thans in zulk een veranderden Staat vinden, niettegenftaande ’er RE zig ontelbaare zwaarigheden opdoen. ___ À | Het gene zig, aangaande een groot Lighaam, op eerftgemelde wyze laat beflui- ten, ís omtrent een klein Lighaam op eene andere wyze aan te merken. Men vindt in deeze en veele andere Landftreeken, een ontelbaare menigte van kleine Schulp- jes, en veele andere dingen; zo dat het {chynt, even of men op den bodem der Zee IE ware. Een zo klein Schepzeltje, dat uitermaate teder is, kan onmooglyk veel gè- B welds uitftaan; daar het niettemin ìn groote volkomenheid, geheel en gaaf, in over- E groote veelheid aangetroffen wordt: zo dat hier uit, zo wel als aangaande de groote } ___Schulpen, fchynt te blyken, dat zy haären oirfprong aldaar gekreegen hebben. Alle Verfteende Zaaken, die in groote menigte by elkander leggen , fchynen my eerder bewyzen af te geeven, dat Zy reeds van Natuure dus by elkander gewoond heb- RE ben, dan dat zy door een groot geweld eerft dus, gelyk men ze heden vindt , by EE elkander gebragt zouden zyn. Weeshalve ik het Gevoelen van SCHEUCHZER aan- | gaande den Kuitfteen, als of de Kuit, om denzelven te fotmeeren, eerft by elkanìs der verzameld ware, niet gaarn zou willen onderfchryven. et _ Doch, ten einde ik niet al te verre van myn Onderwerp afwyken moge : ik ge- / loof dat niemand op deeze Plaat, N. XXII, de eerfte of bovenfte afbeelding voor RE 1. Deel. | K ln « w. 38 “ZELDZAAMHEDEN per NATUUR E jets anders, dan voor een duidelyk overblyfzel van. een Platvisch zal houden Een B ronde Zee- Duif heeft ook veel overeenkomft ‘met dit Petrefakt, doch de Vire nen zitten in dezelve geheel aan uiterfte des Lighaams ‚en meer naar de Staart toe, daar zy in de Platvisch verder langs den, omtrek van het Lighaam flaan. — nn Het andere Stuk fig. 2, op deeze Plaat, iseen te grooter Zeldzaamheid inde Natuur, om dat het, meer dan drie Mes- Ruggen dik , boven den Steen verheven 4 legt, doch men zal niet gemakkelyk verklaaren, wat hetzelve oirfprongelyk geweeft mag zyn. Opt midden van den Steen zjn fpooren van een Graat, die van eene. geheel Kalkagtige zelf{tandigheid fEhynt te zyn; waar uit men kan befluien , dat het een overblyfzel mag wezen van een Visch. De dikwils met roem gedagte, nu overleedene Heer Bezitter van hetzelve Jor. AMBR. Beurer hieldt het voor overblyfzel van eene Zee- of Konger- Aal, dewyl het agterfte gedeelte niet. kwaalyk zweemt naar eene te famen gefchoovene Huid. Naderhand, echter, 18 a my een Soort van Viffchen voorgekomen, welke in Italië gevangen, én met Azyn toegemaakt, in Vaatjes buitenslands, tot Spyze; verzonden worden, en deeze heb E ik, op *t eerfte aanzien, onmiddelyk, daâr voor moeten verklaaren. Zy zyn dunt a en met eenen zeer ftompen Kop voorzien. Bovendien heeft de Grootte ‘er overs eenkomft mede , en allermeeft ben ik overtuigd geworden door de Graat, dewyl ik de Natuurlyke met de Verfteende heb kunnen vergelyken. Sn K ' PL KK AE XXI. B en dj ‚0 In de Hoofdfiguur van deeze Plaat komt ons een Fragment voor van een Hoorn= __ visch , doch „dewyl op de Negen en twintigfte Plaat een geheele Visch, van dien aart; of is afgebeeld , zo kan de verklaaring daar toe gefpaard worden. ‘Ten einde de overige ruimte der Plaat niet ledig mogt blyven, is dezelve gevuld met twee kleine Stukken, waar van het eene Fig’2, een Vischje daar het overblyfzel van Vleefchop fommige plaatfen zig aan openbaart, het andere, zeer duidelyk , een Graat voor Oogen ftelt. P AAST EAB E A Dit zyn de Afbeeldingen van een regt uitgeftrekten Visch, Zo als dezelve ‘op. de twee helften van een doorgefpleeten Steen , die op elkander fluiten, zig vertoonen: Het meefte Vleefch ziet men ‘er nog aan, en in algemeen openbaart zig, in vols komenheid, de Geftalte. De eene zyde van den Steen, op welke de Vischlegt; is geheel verheven, doch de uitwendige zyde ingedrukt of hol; ’t welk ten be-. E wyze ftrekt, dat ’er iets tuflchen deeze twee Stukken Ley. gelegen moet hebben; nn welk eindelyk mede gegeven heeft ; zo dat het eene Stuk, nog week zynde, ge- boogen en ingezakt, of door een zwaardere daar opleggende Laft nedergedrukt zy 3 en die ongelykheid van den Steen veroirzaakt hebbe. Door het fplyten van den Steen heeft zig ook het meefte deel van de Ruggegraat ontbloot „waar van veel; gelyk men het dikwils aantreft, zig gekryftallizeerd vertoont. _- RA Dit Voorwerp is my uit de aanzienlyke Verzameling van den Heer Hofraad SCHMIDEL, te Erlang, medegedeeld, en zal vermoedelyk uit de Landítreek by Solnhofen afkomftig zyn. | Ge en | | » | EA AST NRU Hes An Deeze Plaat bevat meerendeels maar Fragmenten, ‘die doch- niet minder merk- waardig zyn, dewyl het bekend is, dat men veele Geperrificëerde dingen zeer bezwaarlyk in compleete Stukken kan bekomen. Derhalve, fchoon het Voorwerp; met N.r, getekend, naauwlyks de helft is van een Visch, verdienen doch die zeer duidelyk verfchoovene Vierhoeken eene byzondere opmerking. De Heer Dok- tor KRUGER is niet ongeneigd, om deeze Vierhoeken van een algemeene verbran- ding der Aarde af te leiden, dewyl dezelven zig ook dan den gezooden Visch be- vinden zouden; gelyk men dit wydloopiger by hem kan naleezen. Dat zy ípoo- ren van Schubben zouden zyn, is geenszins waarfchynlyk, niettegenftaande op dit Stuk de Vierhoeken hier en daar verftrooid voorkomen. Ziehier eene tweede zwaa- en kn 5 etat aje ir Dt rh Tr a TG in a sad | ee | Tab. AAI. ENG EL | 1 IN Hi Wij mr GN TEE ij lij ni Georo Wolffyang Knorr greudie Morib. Ddl Lab. AAI dn ed A vern - à TN enheid Mr nan Ne DE bei bren: rd \ | onnie Re tba k : RR PC EN AIN Rr: ‚ Ed me En dn TE RE cha erv venen entente: A NG HN) pe Georg Wolfgang Anorr ercudtt MNorunbergee ; Re nnn. | Tab. XXV. ne tn hd ns Á pr : E p DATA N NK A „\ dé en Cek p \ : { ES , G. W. An orr opCtt die North. te RE eat ed ab 71 Ea eo Vri IUU. ar Cacell DD Joh. Gefnert De AE Te > Pluypf. el Mah PPR Tigurinty AS de DA ren Bet ES ne _ Eke Din INN SITSCIENINDS NOINNN ke RAS NN RENE IV NN « ASIN 9 Ze ENE Íf antie BAIN DA EAN DR) Nj de bs | if | WW) ii SN NN N &\\\ \I\IN RNNANINNN N NN AAN he \ Joh. Fela Corrodeus al Naturarmt pinatt Leryya. he, G.W Anorr evcuder Nort. EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. 30 zwaarigheid , welke wy niet oploflen kunnen, offchoon zy gering genoee fchvn te zyn. Zou het aan de Verrotting zo, fchielyk onderhevige Vleesch bede zyn dan de Schubben, daar men deeze nogthans van een veel duurzaamer zelf{tandig- heidzoude agten? | Dat doch eenige Geleerden van onzen Leeftyd luft kreegen, om deeze - de Waarheden in een helder Licht te ftellen: zy zouden beiden : ag pind righeden zig in deeze kleine Zaaken opdoen. Ik erinner my by deeze gelegenheid dat, toen ik het Rinkifche Kabinet befchouwde , en over het een en andere eenige verwondering liet blyken, de toenmaalige Vrouw Bezitfter zeide: hoe evenwel on- langs zeker Groot Man dat alles voor eene Charlatanerie verklaard hadt. Over dit oordeel. was ik zeer opmerkzaam; doch heb vergeten te vraagen of die Man groot van Perfoon, dan groot van Verftand geweeft ware, en of zyn Handwerk niet zelfs in eene Charlatanerie beftond ? | _N. 2, is als een Ítaliaaních Stuk opgegeven, doch heeft een groote overeenkomtft in gedaante met de genen, die door Myrrus en anderen befchreven zyn, en by __Ruppin in de Mark gebroken worden, op welken de Visch rood gezegd wordt te ver- fchynen in een zeer bleeke en helder geele Ley; het welk daar aan een fchoon aan- zien zou geeven. | / N. 3. Op dit Stuk is de Geftalte van eén Visch nog taamelyk bewaard gebleeven ; gelyk ook de Ruggegraat en Ribben duidelyk genoeg kenbaar zyn. Het heeft veele fpooren, die niets anders kunnen aanwyzen dan Schubben. Zy zyn alle, wanneer zy in het Natuurlyke- Voorwerp met een Vergrootglas befchouwd worden, aan het End takkig, als of zy ingekorven waren: welk flag van Schubben volkomen overeenkomt met die der Baarfen. _ De Visch, met-N. 4. getekend; legt op eénén taamelyk in ’* roodagtige vallende Steen. Zelf heeft hy verfcheidene, in elkander loopende, Aardagtige en donkere Kleuret; welken geen zonderling aanzien geeven. Uitwendig is hy met geele Den- drieten omringd, en; dat het nog overgebleevene Vleefch kon zyn, is met veele, overlangs en overdwars loopende ‚ Reeten voorzien; van welke zig die“ naar den Kop toe; Schubvormig vertoonen. De van de Staart Kopwaards heen loopende } Ruggegraat is zeer duidelyk, doch verdwynt omtrent het midden van * Lyf, als of zy nog mer Vieefch bedekt ware. En, dewyl ook de Vinnen zeer kenbaar zyn, is dit een taamelyk wel geconferveerd Petrefakt. ie | PEA A T. MXVE | Aangaande dit Stuk zou ik veel tyds verfpilleù, en den Leezer met Loftuitingen werveelen kunnen, wanneer ik de fraaiheid van hetzelve naar verdienfte wilde opvy- gelen. Zelfs zonder dien befpeurt ieder Liefhebber, dat hetzelve een groote Zeld- zaamheid is, en niet ligt in de Kabinetten voorkomt: weshalve dergelyke Voorwer- pen, als dit, in weinig Werken, of nergens, afgebeeld zyn te vinden. Dat het de _goedgunftigheid van den’ wydberoemden Heer Doktor en Hoogleeraar GESNERUS, te Zurig, te danken zy; dat dit Stuk hier verfchynt, toont het Opfchrift van de Plaat genoegzaam. Want het zoude onbillyk zyn, dat men de Heeren Bezitters met ver- _zwyging van hunne fchoone en koftbaare Verzamelingen beloonen wilde. Bovendien trekt het aan dit Werk tot roem, om de waarheid der Zaaken te bewyzen, dat de plaatfen, waar zy zig bevinden; aangeduid. worden. De met veele oplettendheid on- dernomene moeite van gedagten Hoogleeraar verdubbelt de waardy van deeze Plaat, naardien zyn Ed. niet alleen de deelen van dit Geraamte naauwkeurig onderzogt , maar ook dezelven geteld, met Cyfers gemerkt en ‘er de Naamen bygevoegd heeft, Om nu de duidelykheid van dit Blad regt uitte drukken, zo heb ik goed gevonden er nog een blooten Omtrek by te voegen; ten einde de Getalen en Letteren be- hoorlyk kenbaar mogten zyn, het welk op de Plaat zelve, wegens de Kleuren , niet wel doenlyk ware geweeft. En PLAAT do ZELDZAAMHEDEN DER NATUUR BB AAnt vise Op dat de zo evén gedagte Afbeelding van den Omtrek niet te weinig plaats bee {laan mogte, heb ik ’er eenige zeer duidelyke Geraamten van Vifichen, die ik zelf E Onder deeze vier Stukken is N. r boven de anderen merk _ bezit, willen byvoegen. waardig , omdat, in plaats van Ruggewervelen, of daar deeze geweeft zyn, zig meerendeels uithollingen vertoonen, even als of deeze Béenderen vloeybaar gewor- den waren, en eene ledige ruimte agtergelaten hadden. De verklaring, nu, der Lighaamsdeelen van het grootê Skelet, is uit de bygevoegde benaafningen té zien; gelyk die ons door den Heer Doktor GESNER toegezonden zyn. | Her GERAAMTE VAN EEN SNOEK op witagtig Afchgraauwe Ley van Oeningen;, | Uit het Gesnerifche Kabinet. A, A, A. De Kop. seh, je B, B, B. De Rug met de Rug- Vin. C. 21 Beentjes , die hier en daar ver- ftrooid leggen, en waar van fommigen ook gefpleeten zyn. D,E. De Borft met den Buik. F. De Staart met haar Beentjes en der- _ zelver Geledingen. a,b. De Onderkaak. c. De Kiezen of groote Tanden. d, d. Verftrooide Tanden. e. Haare Holletjes of indrukzels. f. Veertien Beentjes van het Kieuwen- _ Vlies. an 5 5, b. Het Plaatje dat de Kieuwen dekt. ó, k. De Beenderen en *t Vleefch van de Bovenkaak. }, m. De Breedte van de Snuit. | n. Scherpe Tanden aan het Geliemekte. o. De Gaaping van den Bek. p. Het verhevenrond Bekkeneel. g. De holligheid in hetzelve zigtbaar. _r, s. De uitgangen van het Voorhoofds- Been naar de Oogen en Neusgaten, in welken zig ontdekt, hoe de Vezelen -_ overlangs en Straalswys loopen. t, t, t. De Kraakbeenige zelfftandigheid der Neus van binnen. be u. Een rond ruuw gedeelte van % Kry- ftallyn. | 8 _…x. De Schub van een grooteren Visch. 1-60. De Ruggegraat, beftaande uit ós. Wervelbeenen, in welke x de plaat- fen aanduidt, waar een gedeelte der __Lighaamen is uitgebroken. T- XL. Ribben , die hier en daar ge- groefd zyn. | G. Het Sleutelbeen. H. De Borftvin, beftaande uit 15 Beent- _ jes, waar van eenigen afgebroken zyn. 1. De Beentjes van den tweeden rang der Rugvin, zittende in het Vleefch. K. De Buikvin van elf Beentjes. L. De Beentjes van den tweeden rang, _ dieper fteekende. _ | M, N. De Aarsvin uit 18 Beentjes be- {taande; die van den tweeden rang zyn by N zigtbaar, doch van de anderen de fpooren maar by M. O,P, Q. Nog fommigedergelyke Beent + jes , die van de Gewrichten afgefcheiden d Ha ‚5 R‚R‚R‚R. De Graaten of Uitftekken der Wervelbeenderen. h T,T,T,T. Beentjes van de zydendet Lighaamen vande Wervelen, fteeken- _ de in * Vleefch. | V‚V,V,V. Schubben, die zig hier en daar, zelfs in de tu{lchenruimteder Rib- ben, zeer duïdelyk openbaaren, zyndè fcheef langwerpig , met afgeronde hoe- ken. Door het Mikroskoop befchouwd zynde,vertoonen zig de Boogswyze Ve- zelen, uit welken zy beftaan , zeer klaar. u, u. Zwartagtige gedeelten op de plaats _ der Ingewanden. W‚W‚X,X. Eenige groote Schubber van een Visch uit het Geflagt der Karpe- ren, welken door den gantíchen Steen verftrooid zyn „en wier maakzel , zo wel als de famenvoeging der Vezelen, zig door het Mikroskoop ten duidelykfte openbaart. Sommigen derzelven laaten zig in Blaadjes {plyten, en als een door- fchynend Voorwerp onderzoeken. By_ X, X vertoonen zig ettelyke fpooren of indrukzelen daar van. PLAAT Tab Rarl.a. AN AAN SELENN AS SSAN ANN EAN: she NN Nn ANNE $ 3 ih EJ BE \ (5 5 á kk u da A5? & SE » ee ads « ne ve Pan an Vimmo / Eerd Es rn 4 Xe , Er eng Te in, ed, ana Aes é d5er Ld & ; kl 1jÖ B À | Tab XAVIL AAN KN N SEAN Aj rn ARE N maas ze . ' En ee lab. KAV nn en EEE vn en mn he. ne En | | rt \ z Ne RS vary AT tz A Ne \ Ed mt eel nd, de ufeo Beurertano. tide Ets e Es EN 8 ed el if Ben En ie ” Kd eN OUDHEDEN prs AARDBODEMS. 41 PEA AMS REV Waarom men de regt leggende Viflchen zo dikwils veel verhevener aantreft ‚ dan anderen; daar weet ik geen reden vante geeven, offchoon ik het insgelyks in zeer Kleinen, die naauwlyks de langte van een halven Vinger uitmaaken, waargenomen heb. Dit Stuk, het welk ik zelf in myne Verzameling bewaar, is van deeze zelfde gefteldheid ‚, als ik in de verklaaring van Plaat XXIV. aangemerkt heb, maar nog vol- komener, dan het gemelde. De geheele omtrek van den Visch maakt, dewyt hy geer verheven is, de figuur van een Haring, zynde de Ruggegraat, welke zig door fplyting gedeeld heeft, zo dat het eene deel in dit, het overige in het andere Stuk te zien is, zeer dik en volkomen; zodanig, dat men ‘er wel brokken van zou kun- nen uitneemen. | __Van de Vinnen zyn, in dit Voorwerp, nog duidelyke blyken overgebleeven, en op de behoorlyke plaatfen zigtbaar; doch fchynen my dezelven met die der Harin- sen niet overeen te komren; hoewel het ook dikwils aan gelegenheid mankeert, om _ het Verfteende met de Origineele Stukken te vergelyken. De Kop en Staart zyn zeer duidelyk, en, op verfcheide plaatfên, met geele Dendrieten verfierd, doch de ge- heele Visch is taamelyk licht van Kleur, zodanig, dat men, om denzelven wel af te beelden, de Kleur een weinig fterker heeft moeten maaken. Het aanmerkelykfte, nu, aan dit Stuk, komt my voor te zyn eene geheel wit geele Huid, waar mede de gantfche Visch is overtoogen geweelt, zo dat hy een Glans heeft, als of hy met geele Lak-Vernis beftreeken ware, welke aan dit Stuk tot de helft toe ftrekt, zynde het overige zigtbaar op het andere gedeelte. | _ Het onderfte Stuk, met N. 2, getekend, is wat onvolkomener, doch de Visch heeft daar op een byzondere legging , als terugwaards gekromd zynde met den Kop. De Staart, van welke zig maar weinig merktekenen op den Steen vertoonen, fchynt aan dit Voorwerp buitenípoorig groot te zyn: welk dienen zou kunnen , om het Gevoelen der Heeren Idëiften te verfterken, als of dezelve te groot gegroeid ware op dit Stuk. | B bak Ark SXVL | _ Deeze Plaat, en inzonderheid het daar op met N. 3, getekende Stuk, heb ik al- toos met een uitfteekend genoegen aangezien; dewyl zig een geheele Familie of jong Heirleger van Villchen op hetzelve vertoont, die in allerley geftalten en _pos- tuuren, doch altemaal in eene volmaakte evenredigheid der Lighaamsdeelen, verfchy- nen. De Kop en Staart, de Ruggegraat en daar aan gehechte Ribben, de Vinnen en al het overige, is zo volkomen aan deeze Dieren uitgedrukt, dat zy niet beter geanatomizeerd kunnen worden: maar Zaaden en Wortels heb ik niet kunnen vin- den, uit welken zy gegroeid mogten zyn. Men dient, derhalve, het oordeel aan ieder vernuftig Man zelf overtelaaten, hoe het daar mede gefteld zy ; wanneer het ook aan de mooglykheid mankeeren mogte, om €en gegrond Denkbeeld dien aangaan _de voor den dag te brengen. Het blyft, nogthans, een regtmaatig befluit; dat, hoe zwaarder en onbegrypelyker een Zaak is, dezelve hedendaags des te gewigtiger én aangenaamer roet Zyn voor onderzoekende Geeften. Het is voor de Lief heb- bers der Natuur eene der noodigfte bezigheden, dat zy het gene nog onbekend is bekend maaken; en het duiftere der Natuurlyke Hiftorie , zo veel mooglyk , op- helderen. Gedagte Stuk, uit het Kabinet van BEURER ontleend, is ontwyfelbaar af kom- fig uit de Landftreek by Solnhofen. Men heeft ‘er, tot vervulling van de Plaat; nog eenige kleinere bygevoegd, die niet minder duidelyk zyn. Het kleine Vifchje, B voorbeeld, dat we N 2 Eelekend is, heeft even zulke uitgekerfde Schobben als de Baarfen. Aan N. rt en 5 zyn nog merktenen van Vleefch: daarentegen en L 1. Deel, 42 ZELD ZAAMHEDEN per NATUUR N. 6 verpletterd te zyn; dewyl de Staart van de Ruggegraat is afgefcheiden, en op een goeden afftand van zyne Natuurlyke plaats legt. | | FEN ON OT NXE. Op het kleinfte volgt het grootfte : alzo dit inderdaad, met N, r. getekend, het allergrootfte Stuk van Viflchen 153 t welk ik immermeer op Steenen heb gezien, Deeze Visch is zeer volkomen en duidelyk; de. daar op leggende Klomp of het o-= vergebleevene Vleefch zeer kennelyk,en-op. veele plaatfen zo dik, dat het zig los maakt en afvalt „ als wanneer het afgefcheidene ’er niet anders. uitziet dan. als op- gedroogde Kley; gelyk men. dit aan alle Verfteende. Dieren. kan. waarneemen. Bo- vendien vertoont zig aan deézen. Visch de gedagte. Klomp, of het overgebleevené. Vleesch, meeftal in hoekige deelen, even als ik hier kort te vooren, in de vern klaaring: der Vyf en-twintigfté Plaat , melding. van, gemaakt heb, en het welke de Heer Doktor Kruger afleidt van eene Hitte des Aardryks: doch zulks {chynt my. toe, nog niet uitgemaakt te zyn : ten minfte heb ik het aan gezooden Visch. niet kunnen waarneemen , offchoon door my eenige Proeven. daar omtrent zyn in ’% werk gefteld, vpe she ene biga Ge lolabiut an Dat dit een Geep (*) geweeft zy, behoeft geen bewys ter wereld; alzo het aan iedereen, door enkele befchouwing van dit Stuk, zig, openbaart, De geheele Visch, naamelyk, vertoont zig zonder gebrek, en alle deszelfs. deelen:, van ’t Hoofd. tot Aan de Staart, de Vinnen zelfs en Graaten, benevéns alle overige ftukken, zyn. in deeze wonderbaare. verandering nog genoegzaam. kenbaar gebleeven. Iemand, die gelegenheid had, om een Natuurlyken daar mede te vergelyken, zou aangaan- de de waarheid vandir gezegde nog ktagtiger overtuigd worden. Een heerlyk groote Speeling der. Natuur , zo de Heeren Idëiften zeggen; welke, gelyk ik reeds éénmaal erinnerd heb, int het Naturaliën- Kabinet van zyne thans regeerende. Roomfch Keizerlyke Majefteit bewaard wordt: “van _ De overige ruimte der Plaat niet ledig willende- laaten „ heb ik die gevuld met eenige kleine Stukken, waar onder dat van N. 2 eene byzondere opmerking vers dient: dewyl de Staart van den Visch, of een gedeelte daar van, over het andere gekromd legt, als of het met voordagt, gelyk een Blad Papier, omgekreukt ware. De twee overige Zeer zuivere en zeer duidelyke Geraamten, zullen het Oog doch _ meer, dan eene enkele ledige ruimte, vergenoegen kunnen. KR ONE NAK. Alzo dit flag van Leyftéenen eene byzondere aanzienlykheid hebben, en zig van veele anderen: onderfcheiden, heb ik dezelven niet kunnen voorbygaan. Of het een eigen Soort is, welke zig altoos. met deeze Aderen vertoont, dan of zy. maar by toeval aldus verfchynen, ben ik niet verzekerd: ook. liet het de Eigenbaat niet toe , dat ik de waare Plaats, waar menze breekt, kon-te weeten komen: want de opgegevene bevond: ik; by nader onderzoek , valfch te zyn: de Verkooper der Steenen hadt een. Plaats gemeld; daar- nooit een Marmergroeve is geweeft. Deeze Leyfteen is zeer week , en men kan niet veel Marmeragtigs aan denzelven befpeuren : doch om die zelfde reden is. hy zeer bekwaam, om de Verfteende Zaaken zeer fraay. en zuiver te- vertoonen: dewyl hy in het plyten niet zo vaft te famen houdt. . Ook: is. het Ding zelf daar in zo net te. zien, als of het in Vor- men afgedrukt ware. De Kreeft, op-Plaat XIII, 6, met N. r. getekend, is van deeze zelfde Plaats ‚des men ook de allerkleinfte deelen daar van kan. befchouwen, De (*) [De Duitfchers. geeven den naäm van Zornfifch ken behoort, en naar welke deeze Verfteende Visch of Hoornvifch aan de Geep, in de Noordzee en O- zeer wel gelykt. } : ; Ceaan voorkomende, welke tot het Geflagt der Snoe- e EN p JE im je F3 je ee deli E É jé ee Eee Ef Ees ne ed aire ineen > : EEL En ser, EE ee ne en EE, en re ze ts KA eid pe tas EEE 2 ze rde, EE Ne EP Dr ede dd ze, SN, EE Ee A EA rt NE Oee id Rt en st 8 „ pe a ak - prner: 5 ú ‚ en Eid A en er NEE Tab XXIX Crdluftris dom. Ad. Frl de dies Heg. Pt elect. Jaa. Conf. aut. which | LUIILAL bentgrutas er PReincku Snortalus Heefauro hacc concejf te JA En ksk: ennn / | | | : kali Ie Ë NSE AIN id | j- 5: | \ \N \ \ \ \ GW Aorr ercudir Nôrinb. | | 4 j 5 | EEN ei ak Tab. XXX. U a ELN SA Ze ab en: daa: de paap ls ke en ER pe tdin nn Er Il c e n G. U Knorr erv adet. de ufco Beewreriano d k 8 Zes HOM MERREM EN TH Hb AIEN Wes NN PSD WE J we en drs 4 1E ANS EAN A; kn . Ed Er all. Ser Tab. XAXII vr \ , de gd eN ue L Er LE Sm en Ld 1) AU le naa St Wa Gs FU ( ESA NN 4 al Ek IN 4 id Ji 2 Feu Aéid, | A7 TA diff wg d WILT UIITL- > ‚é zatiff 4 Natur is ffpe | Sm omotoOrLS CONLUIILttt pp LAL o HUD. Con LLL/ Jplende Tf B Directors - E rd 3 es PD : REE Hef EE rs nn rete &: en ni wr EE ral È EN eg baai , dele Nd ned is edn A ne CR j Ee ni en ER ne Ee ee en ind me Ee ENE je ee re Ari En ze ee ni Er sen À zj 5 À ze a EN OUDHEDEN prs AARDBODEMS. 43 ‚De tegenwoordige Visch, N. r,is half verteerd, en aan-het bovenfte gedeelte zyn fleges de Graaten overgebleeven : waar tegen in het agterfte etl, naar de Staart toe, de gedaante van den Visch met zyn Vleefch zig zeer duidelyk openbaart. …_N.2, vertoont. wederom eenen regt uitgeftrekten Visch, van zeer groote duides lykheid in alle zyne deelen : want fchoon het maar wat de Ruggegraat betreft, een indrukzel Is, komt doch al het overige. te kenbaar en in te groote. volmaakt- heid voor. Men wordt zelfs aan de zyde des Buiks, digt boven de middelfte Vin, eenige fpooren van het Gedarmte gewaar: hoewel men dit, wegens de gelykheid van Kleur, in de Af beelding zo wel niet heeft kunnen uitdrukken. Ik weet dat het aan tegenwerpingen, wanneer men zodanige dingen beweeren wil, niet ont- breekt ; doch ik weet ook, dat ik dit Petrefakt, zeer oplettende , met en zonder Vergrootglas, meer dan veele anderen, bekeeken heb. Het zal ieder nieuws« gierig Lief hebber alle Uuren vry ftaan „ deezen Steen zelf te befchouwen ; alzo die zig in het Beurerifche Kabinet bevindt. Dezelve beftaat uit een dik regt hard Marmer, en ik ben verzekerd , dat iemand, die de gelegenheid waarneemt ‚ om dit Stuk in Natura te zien, met ons van het zelfde Gevoelen zal zyn. | ‚…N. 3, zyn twee Viflchen, die hun Graf vermoedelyk te gelyk alhier gevonden hebben, doch van den eenen is veel meer dan van den anderen overgebleeven. Wat zouden niet deeze Villchen, alle met elkander, een vergenoegen daar over betoonen, wanneer zy zig door hunne Afbeelding , tevens de vergetelheid ont- _ rukt, zo, gelyk het hedendaags de mode is, konden zien? BEEN ON P RE _ Op deeze Plaat kornt nog een zodanige met een Plank verknogte Visch, of lies ver het Geraamte van een Visch te voorfchyn. Zo het ooit de mode was geweeft, dat de Viflchen op Bedden geflapen hadden, durf ik; verzekeren, dat-”er Meníchen zouden zyn, die voorgeeven zouden, dat dit nog overblyfzels daar van waren, en dat de Viflen, met hunne Bedden te gelyk, in dit ongeluk geraakt zynde „de Bed- den, als het ligtfte, weg gedreeven , doch de Viflen, met de Onderlaagen, als on- dereen gefmolten tot een vooze Klomp, en in deeze gedaante. veranderd waren, _Men moet immers toeftaan; dat veele Liefhebbers zig met zottelyke inbeeldingen, ten opzigt van deeze Zaak, het hoofd gebroken hebben: doch zulke ongegronde en zwakke Denkbeelden verdienen geen opmerking : alles moet zo duidelyk en _on- tegenzeggelyk voorgefteld zyn, dat het zo wel van Scherpziende en Verftandigen; als van Onkundigen, voor Waarheden erkend worde. __ 0 Den befpotteren van deeze toevalligheden der Natuur moet men zulke Stukken voor Oogen leggen , dat zy, by eene naauwkeurige befchouwing derzelven , in twyfeling gebragt. worden , omtrent hunne aangenomene Denkbeelden , en niet weeten, welk befluit zy, eindelyk, aangaande deeze zeldzaame Natuurlyke geboor- ten zullen opmaaken. Daar toe behooren zeer duidelyke Stukken: want, waar de _Inbeelding eerft Figuuren formeeren zal, daar is de Zaak ledig en onmagtig : en juift door zodanige laffe Stellingen, daar zig de een dit, de ander wat anders in- beeldt, is de één met den ander, van deeze Spotters, veragtelyk. geworden. _ Ik heb ook deeze beide Steenen niet deswegen in Afbeelding gebragt, dat iemand denken zoude „als: of deeze Viffchen inderdaad op Planken gelegen hadden. Neen: maar deswegen„ dat zy. voor alle. anderen een niet onbevallige Vertooning maaken, en zeer fraay in ’t Oog vallen, moetende „, bovendien „ ook zonder twyfel , iets _ toebrengen tot de volmaaktheid. van dit Werk. PB A PE ade befluit van alle deeze Viffen maakt een zeer fchoon Stuk, dat uit het ne E | de 5 L 2 is i ZELDZAAMHEDEN per NATUUR binet van den Heer Hofraad TRrEw ontleend is. Dit Petrefakt munt , door zyne volkomenheid, by veelen uit, dewyl de gantfche Visch, van den Kop tot aan de Staart, zeer kenbaar is, en de Kop in % byzonder geeft van de Natuurlyke gefteld- heid veele blyken. Van boven, op de Rug, zyn merktekenen, als kleine Schub- betjes, doch die ‘er , naar evenredigheid van den Visch, geene kunnen zyn, alzo zy veel te klein waren. De Graat is, van den Kop tot aan de Staart, in haare Na-, tuurlyke legging te vinden, en de verfcheiderley verwiflelende Kleuren , geel, roodagtig en graauw, onder elkander gemengd, geeven den geheelen Visch een be- vallig aanzien. Ek A ATi AAM …_ Gemaäkkelyk is ‘het te begrypen, dat de Infêkten en andere dergelyke tedere Zaaken, wanneer die op Steenen gevonden worden, een groote zeldzaamheid moe- ten zyn; dewyl het byna onmooglyk fchynt hoe zy voor de vernieling kunnen bewaard zyn gebleeven. Men vindt de zodanigen niettemin inderdaad verfteend;, gelyk deeze Plaat daar van de ontwyfelbaare blyken oplevert, en, dat meer is, zy komen ‘er zo volmaakt en Natuurlyk voor, dat, wanneer ik ze niet met myn et- gen Oogen had gezien, (want deeze zelfde Soort is in het Beurerifche Kabinet te vinden:) ik, zo min als veele andere ongeloovigen ; miffchien ’er even zo weti- nig geloof aan geflagen zoude hebben. Men zietze 'er ook met zulk een duidely- ke fcherpheid ingedrukt, dat het niet noodig is, eerft de Zinnen te flypen en den Steen een tyd lang te bekyken, om door zyne Inbeelding wat uit te broeden, Veel- eer zyn zy zo kennelyk, dat ieder Infekten- Kenner haar op ftaande voet by haa- ren naam zal noemen. De mooglykheid , hoe zy in de Steenen zyn gekomen , läat ik anderen nafpooren. Genoeg is *t, dat ik werkelyk plaats hebbende waarhe- den in de Natuur vertoone. Want, terwyl ik dit fchryf , kan ik niemand verze- _ keren, dat ik my deswegen in een Penneftryd wil inlaaten, offchoon dit een On- derwerp zy, over *t welke men genoeg Gerugts zoude kunnen maaken. Op het Stuk, met N. r. getekend, is eene Figuur, die zig moeielyk laat ver- klaaren: want het fchynt niet, dat dezelve behoord hebbe tot eenig leevend Dier, ten ware het een Wervelbeen van de Ruggegraat mogte zyn. Het Stuk N. 2, daarentegen, is zo veel te duidelyker dewyl men behalve de Diertjes , daar op voorkomende, op hetzelve ook eenige Grashalmen ziet. Op de Stukken N.3 en 4, het welk twee Bladen zyn, die men van élkander gefpleeten heeft, vertoont zig wel even ’ zelfde Infekt, doch na dat het tot volkomen wasdom, in deeze Verandering, gekomen is. N. 5, is wederom wat twyfelagtiger , en ik zou daar omtrent zo min, als aangaande het eerfte, beweeren willen ; dat hetzelve een wee- zentlyk Infekt zy geweeft; hoewel het nergens meer, dan naar een Infekt, gelykt. N. 6, zweemt grootelyks naar eene Rups, zo als dezelve tot de Verandering ge- reed is: ten minfte geloof ik dit Eer, dan dat het de Ziel van een Polypus zoude zyn, die op den Steen zittende gebleeven ware. n | Pab AA B -XXAAIV, Hoe onzeker ook het aanzien zy van dit Verfteende Stuk , is my doch zyns ge- lyke nooit meer voorgekomen. Alzo de Heer Bezitter zeer veel agting voor dit Stuk hadt, is een naauwkeurig afdrukzel in Pleifter door den Heer Doktor Ges- NERUS overgezonden, naar het welke men hetzelve behoorlyk heeft in Plaat ge- bragt. Dit zeldzaame Stuk komt geen Schepzel nader dan een Schildpad , voor welke het ook door den Heer Doktor , zo even gemeld, en door meer anderen, is gehouden. Het Origineel beftaat uit zwarte Ley, daar het, in ommige plaat- fen, taamelyk verheven op legt. Boven aan de ronding, welke doch aan ’t eene Deel kenbaarder is dan aan het andere, ziet men de overblyfzels van den Kop, en, niet Tab. AAA III. % eten mee rn 5 htt Tab XXXL ed a ver … ern annen vi ar mn nn Ì Ì Ke | 1 ae 5 | hd Leed et & EN A ren rede eit br PE Ame de ds TR Ees 8 eet: D * ES LCR ans hoadp len : DE FER is ANS be - : Dt} (ARN zn / ZIN ENG | ; Lr Á À Ee Ze ENEN Cr | UE VIN WEEET On En a a Oi, Es 2 EREN ne Ree gend, sk es PEN Dt SA DES df Pf iN Ad edele) EN 5 KI OERLE Ad + Wes ON ‘ de Na a a pd dn aas eleediagevedenteies at sal ni Se . N ! neg Dier zig te famen trok , elkander moeten aangeraakt, en dus de eene over de andere EN OUDHEDEN Drs AARDBODEMS, 48 piet ver daar van, wordt men eene zeer duidelyk uitgefpannen Poot of Vort ge- waar, welke ook naar de Klaauwen van een Kikvorfch taamelyk zweemt. Doch het eene Deel, in 't midden, geeft onbedriegelyke kentekenen, als naar het Geraam- te van eene Schildpad volmaakt gelykende. Ik heb gelegenheid gehad , om het __bovenfte gedeelte of Schild van een Schildpad met dit Verfteende te vergelyken, _@n bevonden, dat het daar mede wel overeenftemt, en kan dus te minder twyfes len, of het zal weezentlyk zodanig iets zyn geweeft, als men het voor uitge. geven heeft. | Eel At Alves Op deeze Plaat is het met Nr, getekende Geraamte juit even % zelfde, als ‘waar van ik reeds op de IX. Plaat gewag gemaakt heb, dat ik het tegenwoor- dige Stuk wilde nageeven , alzo hetzelve een zeer duidelyke vertooning maakt van een Schepzel (*). Men ziet zeer klaar, dat hetzelve uit zeven Hoofdtwy- gen, Takken of Punten, (hoe men ze ook noemen wil) beftaan heeft, die allen uit aan elkander hangende Geledingen famengefteld zyn , en die, daar zy aan het Lighaam van het Schepzel geftaan hebben, dikker en fterker voorkomen , dan naar de Enden toe. Dit ftrekt tot een klaar bewys, dat het niets anders dan eene _Zee-Zon of Caput Medufe is geweeft, welke uit zeven Takken of Punten beftaan , en zig ìn deeze gedaante famengetrokken heeft; even gelykerwys men de vyf Vingeren van de Hand kan famenvoegen, wanneer men iets daar mede wil op- vatten. Het was wel mooglyk, dat aan het Lighaam zelf nog eenige Punten ge- _ftaan hebben; dewyl men in den Steen nog iets, dat naar verdwynende Trekken gelykt, kan befpeuren;, doch dewyl het zig niet duidelyk onderfcheiden laat, en ik geen vrind van bloote inbeeldingen ben, zo durf ik dienaangaande verder niets bepaalen , dan dat ik met myne eigen Oogen zie: zonder te onderzoeken , of er een Zee-Zon, of zogenaamd Caput Medufe , met zeven Punten gevonden worde, of niet. Want, fchoon ik wel weet, dat de Wereld ook zonder dien be- {taan kan, heeft het doch de grootfte waarfchynlykheid , dat dit een Schepzel moet zyn geweeft , hoedanig een, zonder eenige tegenwerping, nooit by toeval kan ontftaan zyn: Ja hy moeft zyn Verftand verzaakt hebben, die zig dergelyke Herfenfchimmen in ’t Hoofd kon brengen; Se __ De Leedjes aan de Hoofdtwygen zyn rond; en bedroegen ín de langte niee meer dan eene dikke Mesrug, indien menze op zig zelf konde opzetten; daaren- tegen zyn de genen, welke links en regts aan de Hoofdpunten , gelyk de Vifch= graaten aan de Rugwervelen;, zitten; van eene geheel verfchillende gefteldheid. In plaats , naamelyk, dat de Graat van een Vifch uit een enkel {tuk beftaat , zo zyn deeze uit loutere Geledingen te famen gevoegd, die naar het End toe niet minder verfmallen en {pits worden, dan de Vifchgrdaten. De Leedjes zyn in dezelven wat langer, dan in de Hoofdtwygen zelf: zy zyn, wanneer men die met een Vergroot- glas befchouwt, hoekig, en hebben byna de figuur van de Leden der Vingeren; welken, daar zy aan elkander gewricht zyn; wat verhevene Kraakbeenen hebben; wanneer zy , door Ontleeding, van Vleefch ontbloot zyn. Dit heeft zig op de Plaat, wegens de kleinheid van deeze Deelen, niet zo wel laaten uitdrukken, als te wenfchen ware geweeft, of als de Steen zelfs dit, by naauwkeurige befchouwing , voor Oogen ftelt. + Geen dit Petrefakt nog verder merkwaardig heeft, zyn de me- nigvuldig over elkander leggende reeds befchrevene Graaten, die op veele plaat{en ; wel twee, drie, of vierdubbeld boven elkander gevoegd zyn: dewyl zy, terwyl hee heen __(*) [Ik geloof dat Knorr zeggen wil, in de Vef- alwaar vaf zödanig een Stee, by Solnhofen gevorts klaaring van de Elfde Plaat, hier voor bladz, 12, 13, den Sg gefproken. ] E CCL | 46 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR heen gelegen hebben : even als of men verfcheide Vifchgraaten fcheef of kruislings op elkander had gelegd. Ik houdt Stuk voor een der merkwaardigften in dit opzigt; en te gelyk voor een te meermaalen herhaald ontegenzeggelyk bewys , dat niets van alle deeze Zaaken by toeval kan ontftaan zyn. | | Aangezien men de meefte Gewaflen, gelyk reeds op Plaat X, is aangemerkt, in zwarte Leyfteen ziet, en dit met N.2, getekende Stuk zig geheel donker geel op een bleek geel of witagtig Gefteente vertoont; zo heb ik hetzelve niet kunnen voorbygaan , inzonderheid dewyl my onder alle Verfteende Zaaken, welken ik gezien heb, nimmer iets zodanigs is voorgekomen. Het is niet daar mede even zo gefteld, als met de Dendrieten of geele Boomfteenen , welken zig op de Vlakte van den Steen hebben aangezet ; maar het heeft de diepte wel van eene Mesrug : (want dit is het uitgeholde Stuk :) zo dat het andere gedeelte, % welk ik niet bezit, zeer vere heven moet zyn. Dat hetzelve de figuur van een Gewas bevat, zal wel niemand tegenfpreeken ; doch ik wil het niemand voor iets zekers opdringen: de Geftalte is genoegzaam duidelyk voorgefteld en komt volftrekt met het Origineel overeen, zo dat het iemand, die kennis heeft aan Planten, gemakkelyk zal verklaaren. Ik ben ten minfte volkomen overtuigd, dat het niet onder de Speelingen der Natuur, gelyk de Boomfteenen of Dendrieten, te tellen zy: want het fchynt een Plant te zyn, die in deeze Maflà is komen te leggen. Dewyl my onder duizend en wel meer Villchen, die ik gezien heb, geene van zulk een zeer zonderlinge Geftalte en Legging voorgekomen is; zo heb ik dit met N. 3. getekende Stuk , aan ’ end van dit Eerfte Deel, nog wel willen byvoegen. Van de Staart af, tot omtrent de helft der langte, leggen de Graaten altemaal ordentlyk, doch , daar de kromming van de Staart begint , krullen zy op, zo dat men eenig geweld en ongefchiktheid derzelven befpeurt. Binnen den cirkel zyn de Graaten te | famen en tegen elkander aangedrongen, op even de zelfde manier, als zig zulks in de Natuur zelve vertoont, wanneer men een Ruggegraat van een Vifch krom om- buigt: *t welk iedereen, als hy zyn Maaltyd met Vifch gedaan heeft, zelf kan on- derzoeken; De Kop is niet ter plaat{@ daar hy moefte zyn, maar zeer kort van de Ruggegraat afgefcheiden „ en niet zeer verre van de plaats ,‚ waar hy Natuurlyker Î | wyze zyn kon, doch in een geheel andere legging te zien. des Mel vene vehefe verhang ?t Geen nog verder, in deeze Soort van Leyfteen, overvloedig en zeer dikwils A Lat voorkomt, zyn de met N. 4. en 5. getekende Stukken. De eerftgemelde Figuur, | Opdyeflur en vor die men dikwils grooter en kleiner vindt, kan niets anders, dan het indrukzel van Smeer led tet, EEn Schulp zyn. Daarentegen laat het zig, aangaande de F iguur met N. 5, gete- Ad kend, niet zo duidelyk verklaaren , waar voor hetzelve kan aangenomen worden, Het gelykt niet volkomener naar ° een of ander, dan naar een uit enkelde Streepen beftaande Rug van een Ammons-Hooren, doch men ziet in de allerdunfte Ley , wan- neer de Steen ook flegts de dikte van twee Mesruggen heeft, daar van aan de andere k sig zyde niet het allerminfte Spoor: terwyl zig anders de Cornua Ammonis, onder zen rg) Larpen hee fend, alle Verfteende-Zaaken’, het Lighaamelykfte vertoonen , of fchoon zy doch onder 4 Says. fy bent veerde Petrefakten byna het moeielykfte te verklaaren zyn ; gelyk in ’t vervolg van dit Bing Werk zal blyken. N.6, is een Soort van Dendrieten in witte Steen, en het Stuk, met N. 7. getekend, behelft een Soort van Gewaflen, welke onder de Soorten van — > /____… __Mos geteld worden. Deeze Verfteende Zaaken zullen nog niet zo bekend zyn: de Á Stukken zien ’er niet anders uit, dan als of over deeze Gewaflen een Stof gevlooten ware, die tot Steen geworden was en het Gewas zelve onveranderd gelaten hadt; dewyl zy allen in groene Kleur voorkomen. Zy breeken van ongelyke grootte in de Saxifche Erts-Gebergten , alwaar dikwils Stukken vallen van een of twee Voeten; doch die altemaal eveneens gefchapen zyn, als het bygevoegde kleine Stukje den Liefhebberen hier is afgefchetft, | | Ly Med L 2teA Ates V tia, ; LLN ED 4 erp erplae Pd > nRa PE f À Ee) AA 0 L7 Á din À hb, de Er, tn, ‚ vri vel ie ENOUDHEDEN pes AARDBODEMS. 47 Bk ahd. Kors le, MRaroneas Van Kia ken VAN EEN NIEU W Plie-AceNue Per Dude Bie | Or TR NER Ws IN EEN BRIEF VAN DEN HEER CH Resi OK ML LS, AAN DEN WEL EDELEN HOOGGELEERDEN en ALBERTUS van HALLER; Amman der Stad Bern en Prefident van het Koninglyk Genootfchap der Weetenfchappen te Gottingen, &c. &c. í en e » gern op " - a : B Ne PE VN PR) d ad } Ë ren” Hoog VW lgeboren Heer. Byzonder hooggeëerde Heer Prefident. Myn boogwaarde Begunftiger. Y_ Tet groote aandeel, dat Uwe Hoog Welgeboorenheid aan de voortzetting van my- nen thans werkelyk ondernomen Amerikaanfchen Reistogt heeft; de byzon= dere verbindtenis, in welke ik , door uwe gunftige bemiddeling, met een geleerd Genootfchap, waar van U Ed. de Opperfte is, de Eere heb te ftaan: Uwe onfchat- baare Genegenheid , op welke ik het voor my het grootfte Geluk agt, den geheelen tyd myns Levens te kunnen roemen , en de hoogagting , die ieder, van wien de voor ° algemeen nuttige en aangenaame Weeteníchappen bemind worden, U Ed. als een der grootfte kenneren en bevorderaaren van dezelven , in alle gelegenheden fchuldig is te betoonen ;, zyn de redenen, om welke ik Uwe Hoog Welgeboorenheid een Verhandeling opdraage, waar in ik een Proef geef van myne in Amerika werk- ftellig te maakene Waarneemingen, wier waardigheid of onwaardigheid Gy beft in {taat zyt te beoordeelen. Het fchynt wel niet, dat het Plantdier, t welk ik hier be- fchryven wil, ooit eenige nuttigheid zal hebben in de Samenleeving ; maar heeft het wel aan myne keuze geflaan , in * allereerft eene voor ’t algemeen nuttige, of alleen- lyk eene zeer merkwaardige Zaak , aan te treffen, door welker befchryving ik eení- germaate toonen kon, hoe ik myn tyd op den Restogt had befteed, en hoe ik alle elegenheden waarneem, om myne hoogagting jegens U Ed. aan den dag te leggen ? Bovendien is Uwe Hoog Welgeboorenheid verzekerd, hoe ik het Gevoelen , dat een Natuur-onderzoeker niet alleen de bevordering van ’t algemeene nut , maar ook de verheerlyking van den grooten Schepper zig ten oogwit moet ftellen, toegedaan ben: welk laatfte oogwit ik door deeze befchryving van een Zo zonderling Plantdier, als | dit is, my met eenigen grond vleije, te zullen bereiken. ki Eer ik nog deeze Befchryving aanvang „ moet ik erinneren, dat, wanneer ik in de hoofdzaak my zelven fchyn tegen te fpreeken, en van eene zelfde Zaak eerft als van 48 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR van eén Plant, en vervolgens als van een Dier, zal handelen, zulks alleenlyk gefchie= den zal, om my ordentlyk en verftaanbaar uit te drukken. Ik bevind my hier omtrent in de zelfde omftandigheden, die de Leeraars der Sterrekunde noodzaaken, in hunne Voorftellingen eerft den Hemel als de Oppervlakte van een holle Kloot voor te ftel- len, daar de Sterren nevens elkander aan gehecht zyn; welk denkbeeld doch t'eene- maal verdwynt, wanrteer men tot de op deezen valfchen grond gebouwde waare Ken- nis van den Hemel geraakt. | gn je | De Kommandeur van den Engelfchen Groenlandsvaarder Brittannia, ADRIAANS genaamd, een geboren Jutlander, hadt, van zynen in de voorleeden Zorher op den Walvifchvangft gedaanen Togt; twee Exemplaaren met zig gebragt van eene Zee- Plant, die hem zeer zonderling voorkwam. Hy hadt die-beiden gegeven aan den Heer DUNZe, van Bremen, een van uwe waardigfte Leerlingen , mynen braaven Vriend, en, alzo deeze my een derzelven vereerde, zo kreeg ik dus gelegenheid , om die Zee-Plant naauwkeurig te onderzoeken. Gedagte Kommandeur heeft verhaald, dat deeze beide Stukken op de Noorder Breedte van 79 Graaden, twintig Duitfche Mylen van Groenland, op eenen Kley- Grond, ter diepte van 236 Vademen of 1416 Engelfche Voeten , zyn opgehaald aan boord van zyn Schip, met de Lyn van 't Dieplood. Deeze groote Poolshoogte, op welke zelden een Natuur-onderzoeker komt, en de afgryzelyke diepte, in welke zig de Waarneemingen nog veel zeldzaamner laaten doen, maaken reeds deeze Plant merkwaardig, die , zonder de opmerkzaamheid van den Kommandeur, welke men onder de Walvifchvangets niet ligt zal aantreffen, zelve miflchien nog lang, zo niet altoos, onbekend zou gebleeven zyn. | Dat ik deeze Plant voòr nieuw en tot nog toe onbekend verklaar (*), is niet op eigen Gezag alleen. Ik\ heb dezelve aan drie, in dergelyke Zaaken zeer ervarene Leden van de Koningly LINSON en MILLER , het kwam hun allen zeldänam voor. | …— Teder Exemplaar van deeze Plant was in drieStukken gebroken, het welk my doch geenszins hinderde, om ze in haar volkomene Geflalte en Grootte voor my te leg- gen. Zo als ik dezelven op deeze wys gezien heb, zal ik ze thans befchryven: zie De ARE EXXV: Zy beftaat uit eenen blooten Steel zonder Bladen, op welken boven, daar de Steel wat overzyde geboogen is, de Bloem zit. De eerfte Figuur {telt de geheele Plant in * klein voor Oogen. Natuurlyk is dezelve, met de Bloem, vier en een half Voet Tang; de Bloem derdhalf Duim en int midden vyf quartier Duims-dik , loopende boven wat {pits uit. Wegens de voortjes in de langte en de infnydingen overdwars, welken zig op deeze Bloem vertoonen, ontdekte ik , opt eerfte aanzien , eenige gelyke- nis van dezelve naar die Verfteende Lighaamen , waar men den naam van Leliefteen (Zn- crinos) aan gegeven heeft, en die men voor een byzondere foort van Verfteende Zee- Sterren houdt: maar het bovenfte wat Vezelagtige deel, van deeze Bloem, heeft wei- nig overeenkomft met deeze Verfteening. De Steel is, wat onder het midden, an- derhalve Lyn dik , doch wordt, naar onderen toe, ten minfte nog eens zo dik, en, naar boven, nog meer dan eens zo dun. By de Bloem , ongevaar derdhalf Duim van dezelve nederwaards, fchynt de Steel dikker te zyn : doch dit is flegts gelyk een Blaas , in welke van binnen de Steel aanhangt, en die nederwaarts in de Oppervlakte van den Steel verdwynt. Beneden , nagenoeg anderhalf Voet van *t end , is de Steel ‘ wat TIN (*) [Dit Schepzel is nu reeds zeventien Jaaren ont- ’tjaar 1752 op de gezegde plaats opgehaald. Zie ’t É, deke en bekend geweeft , als zynde in de Zomer van Deer der Uirgezogte Verband. bl, zor] | ' Tab Xxx akil dende ira Ken ne Ae ede ke 5 EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. 49 wat dikker, dan verder naar beneden toe. Geheel omlaag , aan het uiterfte end, wordt hy wederom wat dikker, en eindigt zo volkomen , dat men duidelyk ziet, hoe ’er niets van afgebroken is of afgeftheurd. De Steel is doorgaans vierhoekig ,‚ en heeft op ieder zyde eene Groef. Van ‘bin- nen is dezelve wit, en van zelfftandigheid als hard langdraadig Hout, ja byna zo hard „als Elpenbeen. Hy is met eene fyne, bleekgeele, Huid overtoogen. Aan het voor- gemelde onderfte end is dezelve naar boven toe bruin geel, en naar onderen toe don- kergeel.. Dit gantíche gedeelte van den Steel heeft een dikke taaije Huid, door welke „men den voortgang van den harden Steel inwendig voelen kan. Dezelve is ook nog altoos vogtig en zeer buigzaam. Hier uit, en uit de voorige bygebragte omftandig- heden, befluit ik, dat het onderfte een half Voet lange gedeelte van den Steel in de Kleijige Grond der Zee geftaan heeft, en dus de Wortel is der Plant, wanneer men die flegts een Wortel noemen kan. nt Toen de Plant uit de Zee gehaald werdt, is de Steel hoog geel, en niet zo hard, maar buigzaam, geweeft: want de Steel van het andere Exemplaar is geheel Slak- __hoornagtig gedraaid. Figuur 2 ftelt een fluk van het onderfte gedeelte des Steels en van het bovenfte des Wortels, in de Natuurlyke grootte , voor. Ten einde ik de Bloem van deeze Plant naauwkeuriger befchouwen , en in haar’ Natuurlyken toeftand, zo veel het doenlyk was, herftellen mogte ; zo leid ik ze een paar uuren in ’t Water. De Kommandeur, naamelyk, kon ?er verder geen verklaa- ring van geeven, dan dat dezelve, toen zy uit Zee kwam, wat verder uitgebloeid en geel van Kleur geweeft was; daar zy, toen ik ze in haar ingedroogden ftaat kreeg, geheel donkerbruin was. Wanneer ik ze weder uit het Water nam, hadt zv zig taa- melyk van elkander gefpreid , en was nog eenmaal zo groot als te vooren: om kort te gaan, zy vertoonde zig zodanig, als in de Derde Figuur is te zien. Het aanhan- gende ftuk van de bovengemelde Blaazige bleekgeele Huid, was wat Slakhoornvor- mig gedraaid, en de Kleur der Bloem bruingeel. Zy beftondt uit dertig onregelmaa- ug Kegelvormige Lighaamen, welken ik geene Bloembladen noch Stuifdraaden noe- men kan; gelyk uit de befchryving zal blyken. Van onderen waren zy allen te famen gegroeid, en eenige fcheef te famen loopende diepe infnydingen fcheenen aan der- zelver onderfte deelen de gedaante van een Bloemkelk te geeven; (zie fig. 3.) byna eveneens als aan de voorheen gedagte Leliefteenen. Het bovenfte dunne end liep in eenige ongefchikte Vezelen uit. Aen De buitenften van deeze langwerpige Lighaamen, hadden zig, in * Water zelve, van elkander los gemaakt; de overigen kon ik met weinig moeite uit elkander bren- gen, tot aan de vyf middelften, welke my in % eerft voorkwamen famengegroeid _te zyn, doch zig vervolgens ook, door behulp ven een Pennemes, van één lieten fcheiden, zonder dat ik ze behoefde te kwetzen. De uitwendigen zyn de grootften, en naar het midden toe worden zy allengs kleinder. Figuur 4 vertoont een der groot- {ten , van de Bloem afgezonderd. | _ De uitwendige zyde van ieder zodanig Lighaam is wat verheven , en de inwen- dige wat hol, *t welk daar van daan komt, dat deeze altoos, wanneer de Bloem in- gekrompen, of nog niet volkomen uitgefpreid Is , gelyk hier, tegen de verhevene uitwendige zyde van de genen, die verder binnenwaarts ftaan, aan fluit. Op de ver- hevene zyde loopen overlangs gemeenlyk eenige wat ongeregelde Groeven , en over- dwars zyn alleenlyk infnydingen, doch zo geregeld niet, als aan de Leliefteenen. Op de naar * midden toe gekeerde zyde zyn twee Groeven overlangs. | De zelfftandigheid van deeze Lighaamen is gelyk eene wat dikke en taaije Huid; doch laat zig, geheel nat zynde , gemakkelyk van Eén fcheuren. De inwendige kleinere waren fyner, weeker en lichter van Sleur. Toen ik een van de grootften, aan de binnenzyde, overlangs had open gefneeden, vertoonde die zig zo, als in _L Deel, N lig. Fig. 3; te zien is. Maar tot verklaaring van deeze Afbeelding zal het noodig zyn; de Geftalte en legging van deeze inwendige deelen, die wat lichter van Kleur en fyner waren, te befchryven. | | 5 | In midden loopt, overlangs, een Middelfchot , het welk zig, aan de binne- zyde van de Huid des Lighaams, in twee Huiden verdeelt, die zig naar beide zyden overbuigen, en aan de uitwendige deelen van de Huid des Lighaams aangegroeid zyn: zo dat zy, aan beide zyden van het Middelfchot , eene byna Kegelvormige holle ruimte overlaaten. Buiten die dubbelde holligheid veroirzaaken deeze zydewaards geboogene Huiden nog twee byna Kegelvormige Holligheden, aan ieder Rand van het geheele Lighaam, overlangs, ééne. Deeze beide uitwendige Holligheden zyn ledig, maar in de beide inwendigen, onmiddelyk tegen het Middelfchot aan, heeft een Werktuiglyke Struduur plaats. Dezelve beftaat in kleine Halfmaanswyze fyne Blaadjes, welke naar de punt toe allengs kleiner worden, en in het Vezelige end des Lighaams, zo wel als het Middelfchot en de dubbeld overgeflagen Huid, verdwynen. Tuffchen ieder paar, van deeze Blaadjes, is een kleine ledige ruimte. rd ce Dit alles zal, zo ik hope, de Vyfde Afbeelding genoegzaam verklaaren, niette- genftaande ik, om dezelve ten opzigt van de fyne deelen niet in verwarring te bren- gen en onduidelyk te maaken, geene aanwyzingen daar bygevoegd heb. In de beide inwendige Kegelagtige Holligheden zyn veel kleine rondagtige Oran- jekleurige Lighaampjes, wier legging en grootte zig insgelyks, in Fig. 5, ten duide- lykfte openbaart. Een derzelven is, in fig. 6, vergroot voorgefteld. Deeze ronde Lighaampjes, of Zaaden, gelyk ik die op ftaande voet in myne gedagten noemde; heb ik nooit tuflchen de gedagte Blaadjes in, maar altoos buiten dezelven, en wel tuflchen het Middelfchot en de overgeflagene Huiden, gevonden. Een taamelyk getal derzelven bevondt zig ook beneden, tufichen het Middelfchot en de Blaadjes, welke niet geheel tot aan het uiterfte end van het onregelmaatig Kegelvormige Lig- haam reikten. Eenigen van deeze Zaadkorreltjes fcheenen wat kleiner dan de ande- ren te zyn, doch de grootften en kleinften waren, zonder eene gefchikte legging, onder elkander vermengd. Ik drukte een daar van te pletteren, en befchouwde de witte Stoffe, die daâr uit kwam, door een Vergrootglas;, wanneer ik gewaar wierd, hoe dezelve uit louter kleine, ronde, doorfchynende Blaasjes, gelyk in ig. 7 te zien is, beftond. Wanneer ik een Zaadkorreltje op de punt van een Mes gelegd, en ’ zelve ongevaar een Sekonde lang in de Vlam gehouden had, borft hetzelve met een vlugge, en eenigermaate verfchrikkende kleine flag, ende overgebleevene ger fcheurde , thans witte Huid of Schaal, fprong oogenblikkelyk boogswyze te rug; en bleef, ofmtrent twee Duim van haare voorige plaats, op het Lemmer van het Mes leggen. Dit barften van een zo klein Korreltje, kon bezwaarlyk een zo {terk Gedruis maaken , indien niet de inwendige Blaasjes , waar van ik meer dan honderd in ieder Korreltje rekende te zyn, door de Hitte allen te gelyk aan ftukken fprongen. | Tot dus verre heb ik van myn nieuwe Zee-Lighaam als van een Plant ge- Íproken ; maar | In nova fert animus mutatas dicere formas Corpora. en in plaats dat voor Oviprus tyd zig gemeenlyk Dieren in Planten veranderden; wil ik deeze Zee-Plant thans tot een Zee-Infekt maaken. Toen ik myne Waarneemingen op dit zeldzaame Zeefchepzel reeds gemaakt en befchreeven had, kwam het andere Exemplaar daar van, door toedoen van den Heer COLLINSON, een Koopman alhier en Medelid van de Koninglyke So- cieteit der Weertenfchappen, Uwer Hoog Welgeborenheid waardigen Vriend , wien het de Heer DuNze prefent gedaan hadt, in handen van den Heer Erzus, een dû EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. st in de Natuurlyke Hiftorie , byzonderlyk in die der Plantgewaflen , zeef ervaren Koopman hier ter plaatfe. Ik had, door den UEd. wel bekenden , beroemden Plantíchilder, den Heer Enrer , kennis met dien Heer gekreegen , en komende om deszelfs fchoone Verzameling van Engelfche Zee-Planten te bezien, was het eerfte, dat my by hem in de Oogen viel, dit zelfde Zee-Lighaam,’t welk een Schil- der bezig Wwaâs af te tekenen. Als de Heer Eris myne opmerkzaamheid op het- zelve gewaar wierd, begon hy my dit nieuwe Verfchynzel in de Natuur, van vooren af , zo veel hy wift, te verhaalen. Ik viel hem in de reden, en zeid’: ik ken deeze Plant reeds: ik hebze zelf. Wat, zeid hy, een Plant! Neen, neen, het is een Dier. Het is een Polypus. Ik wilde myne eerfte Complimenten, by hem, niet met tegenfpreeken aanvangen, maar hoorde hem opmerkzaam verder redeneeren. Hy verzekerde my , dat ieder-van de langwerpige holle Lighaarnen een Polypus ware. Het bovenfte deel van zulk een Lighaam, % welk hy met de uitgebreide Vezelen op een Papier gekleefd hadt, en de Tekening, daar van gemaakt, geleeken inderdaad meer naar een Polypus, dan naar Bloembladen; in- zonderheid wegens de Mondagtige opening in ’t midden. De Heer Eris hadt ook een gedeelte van de vermeende Bloem ‚ of van de Polypen-Tros , in eene volmaakt Polypenagtige legging en gedaante laaten aflèhilderen: maar, dewyl hy noch ik een Origineel van deeze beide Tekertingen aan dit Zee-Schepzel gezien hadden , zo kon ik niet anders dan, tot nog toe, myn Oordeel omtrent zyn Ge- voelen opfchorten. d Ondertuflchen toonde hy ons (de Heer Dunzr was ‘er tegenwoordig ,) zynen grooten en wel gefchikten Voorraad van Engelfche Zee-Planten, welke men in Europa bezwaarlyk, zo wel in fierlykheid van Geftalte, als in levendigheid van Kleur, zo menigvuldig en zo fchoon vermoeden zou te zyn, indien men daar van hier niet een zigtbaar en handtaftelyk bewys had. Doch wat zeg ik, Zee-Planten? Buiten eenige Soorten van Zee-Wier (Aga), en van de Hoorn-Gewaflen (7 itanokeratopbyta,) waren byna alle deeze vermeende Zee-Planten , die tot dus verre onder den naam van Korallynen, Zee-Moflen, > Zee-Zwammen, en dergelyken, bekend geweeft zyn, niet dan Plantagtige woo- ningen van Infekten. Aan deeze merkwaardige Ontdekking, welke de Heer Erras, met veel geduld en oplettendheid, door middel van Vergrootglazen , ge- maakt heeft, bleef my geen twyfel over; alzo hy de goedheid had, om ons ins= gelyks , door het Vergrootglas , in verfcheide kleine Koraalmoflen , daar van te overtuigen. Uwe Hoog Welgeborenheid verneemt, zonder twyfel, van my met een byzonder vergenoegen het Berigt, dat de Heer Erris alle deeze zyne Mikroskoopifche Ontdekkingen in een Werk bekend maakt, ’ welk onder de Pers is, en vermoedelyk ten einde van dit Jaar in ’ licht zal komen. Ik heb reeds eene vry groote menigte van de daar toe behoorende Plaaten, by den Heer Eris, gezien , en {preek van dit Werk met regt als van nieuwe Ontdekkingen. Want, niettegenftaande het reeds bekend is, dat de Koraalen, en Koraalagtige Zee-Gewaflen , wooningen zyn van verfcheiderley Zee-Wormen ; zo hadt doch nog niemand omtrent de voorgemelde kleine Plantagtige Zee-Schepfelen derge- lyke Ontdekkingen gemaakt (*). ok Deeze uitweiding heeft my eerder naar myn Cogwit toe, dan daar van af ge- voerd. Ik kan, naamelyk , thans met meer grond , dan voorheen ) toeftemmen;, dat dit Groenlandíche Zee-Schepzel zelf voor een Dier , of voor Dieren, gehou- den worde. De Oogenfchyn leerde my in zo veele Zee-Lighaamen , die ‘er al temaal uitzagen als weezentlyke Planten, dat zy niettemin tot het Ryk der rag en | pl (*) [Hier wordt gezien op de Natuurlyke Hiftorie Engelích, en vervolgens ook in *t Franfch en Hol« der Korallynen, die in *t Jaar 1755 te Londen in ’c ES alhier , aan ’t licht gekomen is. ES 2 52 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR behoorden , en ik kreeg door de befchouwing derzelven, van langzaamerhand, zulke Dieragtige begrippen van dergelyke Lighaamen , dat ik, toen ik op * laatft het Groenlandíche Voorwerp nog eens befchouwde, byna niets Plantaartigs meer aan hetzelve gewaar wierd, dan den Steel en het vaft zitten van denzelven in den bodem der Zee: weshalve ik hetzelve dan ook, zonder verder bedenken, met den Heer Errrs voor een Plantdier verklaarde, maar dat het onder * Geflagt der Polypen behoorde, zulks waagde ik nog niet hem toe te ftaan. Uit dit voorbeeld , daar eene zelfde Zaak op twee verfchillende manieren be= fchouwd werdt, heb ik met een Moralifch vergenoegen en een Phyfikaal ongenoe= gen befpeurd, welk een invloed de Oordeelskragt, in zekere Omftandigheden , op onze Zintuigen heeft, en hoe ligt inzonderheid een Natuur-onderzoeker iets zo= danig vindt, als hy van te vooren gelooft dat hetzelve is, Het zeldzaame Lighaam, waar van wy hier fpreeken, werdt my onder den naam van eene Zee-Plant gege= ven : ik nam het daar voor aan; ftelde dit vooruit vaft, en verwonderde my , dat ik niet alle gewoonlyke deelen van een Plant, en de meeften van eene geheel andere gedaante, daar in aantrof. Bladen zag ik niet: deeze zyn ook geen weezentlyke deelen van een Plant; maar ik vond een Steel, en, dat nog meer was, eene Bloem. Dat die eene van alle andere Bloemen afwykende Geftalte had, dit kon my , ter- wyl my, inzonderheid in de Cryptogamifche Klefle der Planten , zo veel andere zeldzaame figuuren van Bloemen en Vrugt-Werktuigen bekend zyn , niet overtui- gen, dat het geene Bloem ware. En ik hield my te meer verzekerd ; dat de ronde geele Korreltjes de Zaaden moeften zyn van deeze Plant. De Heer Errrs , in tegendeel, die juift, en wel met reden, bezig was, om zo veele Zee-Lighaamen , die men tot dus verre voor Planten hadt aangezien, tot Dieren , en grootendeels tot Polypen te maaken , bragt dit begrip in de eerfte be- fchouwinge van dit Zeefchepzel mede. Waar ik een Bloem gezien had, daar zag hy een hoop Dieren : zo veel deelen van een Bloemals ik had gezien, zo veele Polypen kwamen hem voor: dat ik voor een Steel gehouden hadt, was by hem de Grondfteun deezer Polypen, en myne Zaadkorreltjes noemde hy derzelver Eijeren. Ik had het Ryk der Planten met eenen Medeburger verrykt, en hy vergrootte daar mede het getal der Dieren. | Hy hadt, toen ik by hem kwam, de van my geziene en van hem voor Eijeren verklaarde ronde Lighaampjes nog niet waargenomen. Dewyl hy, nu, zyn Exem- plaar niet open fnyden, en ook gaarn zien wilde, of ‘er ook iets meer aan het eene op te merken ware, dan aan het andere , zo verzogt hy het myne eens te mogen befchouwen. Ik zond het hem, en kreeg het wel dra met een Brief van hem terug, waar in hy my meldde: „ dat hy nog overtuigd was, dat dit Lighaam een Soort van ‚> Polypen zy, en dat die ryën van Zaadgelykende deeltjes niets anders dan de Eije- > ren van het Dier waren: want hy hadt opgemerkt, dat dezelve grooter wierden; » naar maate zy verder voorwaards kwamen”. Ik moet herhaalen , dat ik dit laatfte niet befpeurd heb ; hoewel ik tevens erkennen moet, dat zy in grootte van elkander wat verfchillende zyn. | Dewyl ik thans taamelyk overtuigd was, dat dit een wat meer Dierlyk dan Plant- agtig Lighaam zy, zo was het noodig, dat ik zodanig een gedeelte van hetzelve , als het meefte tot myner overtuiging, dat het een Dier ware, bybragt, nader on- derzogte. Ík deed derhalve, met behulp van een Pennemes, na dat ik de Bloem- gelykende Tros wederom een goeden poos in Water had laaten leggen, en zig uit- breiden, de Vezelen van een der grootfte enkelde deelen van elkander; het welk met Zo weinig moeite gefchiedde, dat ik duidelyk konde zien, hoe deeze Veze- len niet te famen gegroeid waren. Aan alle die enkelde Lighaamen, welke van my op deeze manier onderzogt werden, vond ik agt zulke Vezelen. Dezelven loopen allen opwaards geheel {pits toe, en geeven aan de zyden zeer kleine | Ve: ter ed a en Se te Ke Riot en a Ee mo te a ad a en SE tn ND nr td tn a ee te te rd ie EE ON MPT EN OUDHEDEN pres AARDBODEMS. 53 Vezeltjes uit. Van onderen, daar zy met het enkelde holle Kegelagtige Lighaam fa- mengevoegd zyn, vertoonde zig een voortzetting der Huid van onderen opwaards met eene Opening, die naar een Smoel geleek, en welke ook weezentlyk voor den Mond van het Dier te houden is. De Agtfte F iguur vertoont deeze Vezelen en den Smoel , benevens een gedeelte van het enkelde Lighaam, in de Natuurlyke Grootte en Geftalte. Ik kan niet ontkennen , dat ik die Deelen in de Natuur nooit in dec- ze plaatzing gezien heb ;, maar ik heb niet kunnen nalaaten , deeze Aftekening daar van te geeven, om de Geftalte der Vezelen en des Monds aan te toonen ‚ en nade- maal, indien dit Lighaam werkelyk een Dier zy , het waarfchynlyk is, dat deeze Vezelen dikwils dergelyke legging aanneemen; wanneer, naamelyk, het Dier zyne Prooy vervolgt. | | | Indien de Heer Brrxs dit Infekt, alleenlyk wegens deeze Vezelen of Voelfpitfen, onder de Polypen rekent , zo heb ik niets daar tegen : doch het is myner Oogen fchuld, wanneer ik eenige andere omftandigheden daar aan waarneem , die te zeer van den aart der Polypen afwyken , dan dat ik het tot nog toe onder dezelven zou kunnen tellen. Deeze zyn de Steel en de ijeren. Die Deelen der andere Polypen, welke niet zo zeer tot derzelver Lighaamen behooren , als maar tot vafthechting van dezelven aan iets anders dienen, zyn myns weetens nooit zo zeer in langte en zelf- ftandigheid van het Lighaam der Polypen verfchillende, en dit Deel of de Steel heeft nimmer eene zo geheel Plantaartige gedaante. Zekere Soorten, * is waar, van Zee- Infekten, welke ik by den Heer Errrs gezien heb, en welken hy ook Polypen noemt , hebben Stutten , wier zelfftandigheid niet minder van die van derzelver Lighaamen onderfcheiden is; maar zy zyn doch niet met de Lighaamen deezer Polypen zo vaft te famen gegroeid, en onafgebroken voortloopende, als aan ons tegenwoordig Zeefchepzel. De Eijeren zetten myne tegenfpraak nog meer gewigt by. My dunkt, naamelyk, het behoort tot het denkbeeld van een Polypus, dat hy zig niet, of ten minften niet door middel van zo zigtbaare Lijeren, maar op eene Plantaartige manier, vermenigvuldige. | _ Voorheen heb ik gezegd, en het zal ook uit myne befchryving blyken, dat dit Zee-Schepzel eenige overeenkomft met de Verfteende Zee-Sterren heeft, welke men Leliefteenen noemt. De Heer Ermas heeft zelf deeze gelykenis waargeno= men , offchoon ik hem deswegen deezen Naam niet toeftaan wil. Het is ook blyk- baar, dat het geen Zee-Ster van deeze , noch van eenige anderszins bekende Soort zy. Evenwel zie ik niet, dat het al te vermetel zoude zyn, dit Zeedier in het Ge- flagt der Zee-Sterren plaats te geeven. Wanneer zig de geheele Fros, en ieder ge- deelte daar van , gelyk het waarfchynlyk is, uitbreidt, geeft dat niet de gedaante van een groote Zee-Ster, aan ieder Punt van welke wederom een kleine zig bevindt ? Kon men deswegen niet dit nieuwe Zee-Infekt Afflerias Zoopliytos Compofita tytelen ? De figuur, ten minfte, en de zelfftandigheid van dit Infekt, hebben meer overeen komft met de gewoone Zee- Sterren, inzonderheid iet het Medufa- Hoofd, dan met de Polypen. Het gelykt ook naar de Zee-Sterren meer, zo wel wegens zyn inwendig maakzel, als wegens de Mond-opening in t midden. Maar, zal men zeg- gen, wat doet de Steel daar aan? Ik vraag (in plaats van te antwoorden wat doet de Steel aan de Leliefteenen, die doch in ’t algemeen ook voor een Soort van Zee- Sterren gehouden worden ? Hy dient aan beiden om ze ergens aan vaft te maaken. Geene, wel is waar, van de thans bekende Natuurlyke Zee-Sterren ‚ heeft zulk een Steel, en zy zyn allen met het Vermogen begaafd , om zig te verplaatzen: maar, hebben niet de meefte Soorten van Schulpen dit zelfde Vermogen, en nogthans zyn eenige Soorten daar van beftendig aan ééne plaats vaft gehecht # Doch ik wil myn vermoeden niet fterker doordryven, en veeleer met onverfchilligheid afwagten , dat ik van deszelfs ongegrondheid overtuigd worde. L Deel, | OO oe _LOEN 54 ZELDZAAMHEDEN ver NATUUR Toen ik laatft de Eer hadt, om eene Vergadering van de Koninglyke Societeit der Weetenfchappen alhier by te woonen , werdt juift eene korte befchryving van dit Plantdier, door den Heer Eris, voorgelezen. Die Heer, zelf daar by tegen- „woordig zynde, toonde my zyne Aftekeningen van hetzelve. Daar onder was ’er eene, in welke hy een gedeelte van dit famengeftelde Dier zodanig afbeeldt , als hy gelooft, dat het zyne beweegingen en krommingen in de Zee maakt. Tot vers klaaring van zyn vermoeden kan deeze Figuur niet {chaaden: hoewel de Heer Errs daar op niet zweeren kan, dat het Dier ooit deeze Geftalte aanneemt ; welke ik dan ook , als my eenvoudiglyk , aan het gene ik gezien heb, willende houden, met voordagt weg gelaten heb. Ik heb ook opgemerkt, dat deeze Tros, naar dat hy was, toen hy in zyne Handen kwam, in de Tekening van den Heer Erurs al té ftyf en regelmaatig is afgemaald; doch zulks moet men aan den Tekenaar wyten (*). Ondanks alle waarfchynlykheid, dat dit Zeefchepzel een Plantdier Zy, twyfel ik doch niet, of daar zullen nog wel eenige Natuurkenners te vinden zyn, die hetzelve voor een enkele Plant houden. Ik ben te vrede , hetzelve zo naauwkeurig, als ’t my doenlyk was , befchreeven te hebben, en het is my verder onverfchillig welk een Naam men het Kind geeven wil. Doch ik zal , zo wel als de verftandigfte Kenners der Natuurlyke Lighaamen, van geen anderen, dan van Uwe Hoog Welgebooren= heid de uitfpraak erkennen: want ik ben overtuigd, dat Uw oordeel daar omtrent by hun in gelyke hoogagting als by my ftaat, en tevens, dat niemand onder hun mct een opregter Hart en grooter Eerbiedigheid, dan ik, kan zyn Uwer Hooc WELGEBORENEN | | Gehoorzaamfte Dienaar | Londen, den 16. Nhasube 1753 | CHRISTLOF M ELIES Op deeze zelfde Plaat, welke de Vyfendertigfte in dit Deel is ‚ heb ik eenige Soorten van Raderfteenen, zo wel in enkelde als aan elkander vaft zittende Leden , willen byvoegen (tf). De enkelde worden 7 rochieten genoemd, doch wanneer men verfcheidene daar van in lange Stukken, die van eene Cylindrifche of Rolronde Ge- ftalte zyn, famengevoegd vindt , dan voeren zy, by de Liefhebbers van Verfteende Zaaken, den naam van Entrochieten. Deeze Raderfteenen komen het Medufa-Hoofd, dat door Rumeurvs, en ook door my, in myn groote Werk, Delicie Natura Sen leCle genaamd, naauwkeurig voorgefteld is, zeer naby; dewyl de van dit Schepzel uitfchierende Twygen uit louter zodanige Leden fchynen famengefteld te zyn. Eene gelyke betrekking hebben deeze Raderfteenen tot het op Tab. XI, c. voor- geftelde en raare Stuk van een Caput Medufe. Wanneer deeze Verfteende Zaaken met de Natuurlyke Origineelen vergeleeken worden, zo zal iedereen moeten toe- Ítaan, dat zy, naar alle waarfchyniykheid, eenerley Wezen tot grond{lag hebben gehad, en van de Liefhebbers voor Lieedjes van de Armen deezer Zee-Sterren ge- houden kunnen worden (6). | Deeze … (*) [Men vergelyke de Afbeeldingen tot dit Plant- (1) [Wy vervolgen hier de befchryving van Knorr, dier behoorende, zo als die, benevens het gedagte daar dezelve op bladz. 14, om redenen aldaar gemeld, Vertoog, uit de Philo. Transa&. overgenomen, en in _ was afgebroken , en tot ‘hier toe, als de regte plaats het L Deer der Uitgezogte Verhandelingen, bl. 98, enz. zynde, gefpaard, geplaatft zyn: doch ik vind zonderling, dat men daar ($) [Wat de Rader- en Rolfteenen (Trochite €} zelfs een dwarfe Sneede van den Tros, benevens een Entrochi) eigentlyk zyn en van welke Origineelen men der Lighaamen overlangs geopend en zelfs de Eijertjes _dezelven waarfchynlykft afkomftig kan agten, ja waar vertoont , terwyl de Heer Erris, als gezegd is, zyn fchynlyker dan van deezen Tros-Polypus , vindt men Exemplaar niet wilde kwetzen. Mooglyk zaldie Heer’er in een Vertoog van GUETTARD, Uitgez, Werhand. VLD. zulks naderhand , om van den Heer Myrius in deezen pag. 589.] niet overtroffen te worden , nog hebben bygedaan.J EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS, 55 __Deeze enkelde Leedjes, nu, vertoonen zig in verfcheiderley Gedaanten en Soor- ten ; terwyl altoos het één van hetandere, zo wel in dikte, als ten opzigt van de in * midden daar door heen loopende Buis , onderfcheiden is. Ja, de Oppervlakte zelf maakt er verfchil tuflchen; die in eenigen met zeer fyne Straalen getekend is, gelyk zulks het Stuk Letter c, voorftelt. Dat van Letter b is wat wydloopiger van Straalen , en tevens met een veel wyder Buis dan het andere voorzien. Letter a, is het fterkfte my ooit voorgekomen. Hier in zyn de Straalen wat ongelyk , en ver- deelen zig eenigen naar den Omtrek of uitwaards in Gaffelvormige Figuuren. Letter d heeft in °t midden een wat verheven Deel, maar de Straalen zyn breeder dan in alle de overigen: ook zit deeze Soort geheel glad op elkander, daar alle de voorgaanden gekarteld, of als in elkander gevoegde Kamraden getand zyn. De met Letter e ge- tekende Soort is wederom van alle de voorigen daar in verfchillende, dat men in % midden van dezelve geen Opening of doorgaande Buis befpeurt, terwyl de Opper- vlakte holrond is of inwendig verdiept, en zeer fierlyk en net getekend, zodanig , dat, wanneer men ’er een, dat onbefchadigd en fchoon is, aantreft, de regelmaatig- heid daar in tot verwondering moet ftrekken. De Stip in ’ midden, naamelyk, ver- toont zig, in de eerfte plaats, als een juifte Vyfhoek, van ieder vlakke zyde van welke een Bladvormige figuur niet geheel aan den Rand toe loopt, welke figuur uit louter overdwars tegen elkander aan leggende Streepjes of Afdeelingen beftaat, die in %t eerft fmal en kort zynde, naar den Omtrek toe zig allengs verlangen, en ein- delyk een omtrent Madelievenvormig Blad voorftellen. Deeze zelfde Figuur heeft „ daar zy breedft is , een kleine verdieping , welke aan de andere zyde niet is te vin- den. Tufichen deeze grootere Vyfbladerige figuuren is eene veel kortere afdeeling van Figuuren te zien, welke de grooteren onderfcheiden. De tuffchenruimten, _ welke in de vyf hoeken der Bladeren inwaards {trekken , zyn gefrifeerd , en beftaan uit louter verhevene Deelen, die allen zeer naauwkeurig en het eene even als het andere gefatzoeneerd zyn: zo dat men in deeze kleine en geringfchynende Zaaken zig over een ongemeene gefchiktheid der Natuur moet verwonderen. | De andere Zyde onderfcheidt zig daar in , dat die Deelen , welke tu{lchen de roote Bladeragtige Figuuren ftaan , niet daar tufichen te zien zyn: als ook, dat juift ae grootere Figuuren meer verdiept zyn, dan de reeds be{chreevene , en dat de Krulagtige verfieringen byna tot aan den binnenften Vyfhoek reiken; gelyk dit aan het met Letter # getekende Stuk zig openbaart. Het fchynt, als of eenigen deeze Soort van Steenen onder de Sterrefteenen (Aflerie) thuis brengen , om dat derzelver verfieringen daar op als eene Ster af- fchetzen. Alsdan worden zy, wanneer agt , tien of meer Leedjes op elkander zit- ten , gelyk dit het Stuk van Letter f overdwars en dat van Letter g overlangs aan- toont , Afterie Columnares geheten. Deeze Soort zit niet volkomen gelyk en effen op elkander, maar de Leedjes zyn door eenige daar tuffchen uitfteekende verheffin- _gen onderfcheiden, gelyk zulks op het met Letter f getekende Stuk zeer duidelyk is uitgedrukt. Hert Stuk Letter b is op zyne Vlakte met Meloenzaadagtige verhef- fingen verfierd, die in ‘t midden wel een Stip vertoonen, maar geen doorloopende Buis hebben. Terwyl dit Stuk zo verheven is, moet noodwendig het daar op leggen- de zeer verdiept zyn. Deeze Deelen hebben wy , als een doorfnyding van de ver- diepte Leden , by Letter k en / eenigermaate onder * Oog gebragt. Het Stuk Letter # heeft met de laatft befchreevene eên taamelyke overeenkomt, uitgenomen dat de Meloenzaadagtige Deelen kleiner zyn, en dat het, om zyn middelpunt, met een dubbelde hoogte is voorzien. bee ae Het Stuk, met Letter m getekend , dat famengefteld is uit Vyf hoekige Sterre. fteenen , voert eigentlyk den naam van AfZeria Columnaris, Deeze hebben op haare Vlakte eene Bladeragtige verfiering, welke wel eenigermaate met die van het Stuk ’ met Letter e getekend, overeenkomftig is , maar deeze Bladeren zyn fpitfer, mr 2 WJ 56 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR, — wylieder Blad niet alleen een fcherpen hoek formeert, maar ook .deeze Deelen zelf den uiterften omtrek van den Steen fatzoeneeren. Zy zitten , wanneer zy op ZIg zelf befchouwd worden , met zeer fyne Tandjes aan elkander , welke-beter door een Vergrootglas waar te neemen zyn, dan met het bloote Oog. Midden: in-ieder Lid zyn uitwendig zeer kleine verheffingen , die 'er wat Kroes- en Kamvormig uitzien, gelyk dit in de Afbeelding Letter # vertoond wordt. # | By naauwkeurig onderzoek van meer dergelyke Steenen, zal men nog een vry groot getal veranderingen waarneemen, gelyk ik die op de met Letter e getekende Soorten zelf gevonden heb: doch alle deeze Kleinigheden zouden te wydloopig worden, dewyl het maar in eenige weinige Verfcheidenheden beftaat, wier verande- ring ik, in myne Verzameling, zelf geöbferveerd heb. Ondertuflchen ziet men dat deeze Soort van Sterrefteenen tot het Plantdier van Myrius, inzonderheid wat des- zelfs Steel betreft, de allernaauwfte betrekking hebben: want, fchoon de Steel van deeze Plant uit vier flompe Hoeken beftaat, zullen doch ook van deeze Sterreftee- nen nog meer veranderingen , by voorbeeld zeshoekige, veelhoekige , en wat dies meer is, te vinden zyn, welke my echter nog niet zyn voorgekomen (*). De Kleur , zo wel in de Rader- als Sterre{teenen, onderfcheidt zig, naar den Grond, waar in zy gelegen hebben. Men vindtze nu eens graauw- dan geelagtig ; gelyk de Verfteende Zaaken in * algemeen door de Kleur gemeenlyk de plaats, waar Zy gevonden worden, te kennen geeven ; wanneer hier op naauwkeurig gelet wordt. Men vindtze ook in geheele en onregelmaatig door elkander vermengde Stukken , die, gelyk eenige Soorten van Ammons-Hoornen, gemetallizeerd zyn; hoedanigen ik zelf in myne Verzameling kan aantoonen. Ee In't breeken vallen deeze voorgemelde Steenen meerendeels Bladerig , met {cherpe, onregelmaatige, hoeken en ftukken, byna als Kwarts; doch welke Eigenfchappen _zy in ’t Vuur bezitten, daar van is my nog geen Ondervinding, gelyk van andere Zaaken, bekend geworden: zo dat dit nog te onderzoeken ftaat. | Den Steen , met Letter o getekend, heb ik ’er, op deeze plaats, willen by- voegen „ om dat dezelve een geheel naauwe betrekking tot de Raderfteenen fchynt te hebben; uitgenomen, dat de inwendige Deelen uit holle Kamertjes beftaan, wel- ke met regelmaatige afdeelingen zyn voorzien; terwyl de Raderfteenen, in tegen- deel, meeftal, de Buizen uitgenomen, opgevuld zyn. | Dat deeze Steenen uitwendig als de Raderfteenen met Tandjes of inkervingen in elkander paffen, toont het eerfte Vak der Kamer, daar van de Letter o de Stippen in loopen: aan welk Deel men fpooren van eene Buis bemerken kan. Het Stuk is p evenwel, by de Steenbefchryvers onder een geheel anderen naam bekend; zo dat het wel een onbeflifte zaak zal blyven, of de zogenaamde Orthokeratieten en de Entrochi, wat haar eerfte Wezen belangt, eenerley oirfprong gehad hebben. WALLERIUS fpreekt ’er dus van. Orthokeratieten zyn ronde Buizen of Kanaa- len , fomtyds geheel regt , fomtyds aan de Enden of Punten krom geboogen , als een Scepter; uitwendig in zekere Afdeelingen of Ringen verdeeld, inwendig in ftruêtuur de Nautilieten gelyk: beftaande, naamelyk uit kleine Kamertjes met verheven Vloeren en holrond gewelfde Daken , door welken een andere Buis of Sipbo doorloopt (+). PLAAT (*) [Deeze Onderftelling van Knorr, inderdaad, Guerrarp , had kunnen zien. | heeft zeer weinig gronds, en hy zou dezelve niet ge- (ft) [Van de Orthokeratieten kan men een uitvoe- maakt hebben, indien hy de Natuurlyke afbeeldingen rig Berigt en Befchryving door den Hoogleeraar van dergelyke Sterren, op de Geledingen vandenZee- Warcm vinden, in het Tweede Deel van dit Werk. ] Palmboom, in het gedagte Vertoog van den Heer lab. XXXUT. en) — Vr PE DEE Fee RETE, Ork 4 WED epi Ee MEG COR - Pr ( Js ie ” vi Nd Ób 4 | bi ol; Lj "Cs /j PA | DCWD} p 4 ehs : , / } Ot OR: „ES E OP EE DE N 2 eres : lo} rl a In dn ie es - / 4 Wrin SIA / ER dl le # 7 7 Ig u Pel A hd ES at SC ES EN Ore, NOF = ‚ Pe ss OS DE Ae e= tf if ge PN ADA d aj EÉN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. 57 den PL AAT KXKVr Nn st Ik had het Eerfte Deel reeds met de Plaat van het Groenlandfche Plantdier be- flooten , wanneer my nog eenige merkwaardige Stukken toegezonden werden , ten einde ik die als een Aanhangzel daar byvoegen mogte. Deeze vertoonen Zig op de tegenwoordige Plaat , alwaar N. 1, de aanwyzing geeft van eenen met zeer groote Aftröieten bezwangerden Steen , welke men niet ligt zo groot in enkelde Stukken vindt. Ook leggen hier en daar kleine Raderfteenen , waar van de mees- ten, gelyk ook die Stukken van Aftröieten , welke buiten den Steen uitfteeken , gemetallizeerd zyn. Alzo dit Gefteente volkomen zwart, gelyk Mansfelder Ley- fteen is, doch niet als Leijen, maar in onregelmaatige Stukken breekt, zo (chynt het een Ertshoudende Steen te zyn. Dewyl ik het by toeval onder andere Stukken heb gekreegen , zo kan ik niet zeggen , waar deeze Erts t>huis behoort. In het Wurtembergíche , by * Kloofter Bebenhaufen , worden groote Bladen gevonden, die zig als Marmer polyften laaten, en tot allerley Zaaken gebruikt worden. Het fchynt echter niet, dat deeze met de voorheen befchreevene eenerley zy : want deeze is brokkelig en ongans, laatende zig ook niet gemakkelyk polyften ; des het een andere Soort van Steen dan de Wurtembergfche moet zyn. | N. 2, is een Stuk, het welke uit niets anders dan louter Entrochieten of Rader- fteenen beftaat, en geheelena) daar uit famengefteld is. Deeze Steenen zien ’er regt merkwaardig uit; dewyl het naauwlyks te begrypen is, hoe een zo groote menigte van deeze Deelen byeengekomen zyn, van welken nog niet bekend is, van waar zy eigentlyk haar af komft hebben. Zy zyn wel in onze Leeftyd, inzonderheid door SCHEUCHZER, RoSsINr en anderen meer, (gelyk reeds op andere plaatfen is aange- merkt) voor Leden van het Caput Medufe of andere Zee-Sterren aangezien ; doch, federt ik het bekende Zee-Dier van dien naam , te deeg , volgens zyne inwendige deelen , onderzogt heb, kan ik myn toeftemming niet geeven aan dat Gevoelen, inzonderheid, nu dat merkwaardige Plantdier is ontdekt geworden. Liever zou ik het Denkbeeld begunftigen , dat zy tot een Soort van dergelyke Plantgewaflen be- hooren , die in groote menigte , gelyk andere Planten, op den bodem der Zee by elkander geftaan hebben, en , den wasdom uitgezonderd, in volkomenheid, even als afgevallen Boombladeren , by elkander leggende gebleeven, en dus tot deeze Verandering in Steen gekomen zyn. Ik ftel dit, echter, flegts als een Denkbeeld voor: want het is my zeer wel bekend, dat in dit gedeelte der Natuurlyke Wee: tenfchappen zeer veel onbeflift zal blyven (*). En De Stukken die met N. 3, 4» tot 11, 12, getekend zyn, behooren altemaal nog in deeze Klafle, en wie weet, hoe veelen men ’er nog zal vinden, die zig van elkander onderfcheiden en Soorten op zig zelf fchynen te zyn : want, offchoon deeze Raderfteenen dikwils in °t uiterlyk aanzien naar elkander gelyken , is doch kunne Vlakte , daar zy aan elkander zitten, grootelyks verfchillende. Eenigen zyn met een Roosje getekend, eenigen glad; eenigen hebben kleine infnydingen, gelyk N. 7, en nog anderen hebben Ovaalagtige verfieringen , gelyk N.4. Even zo is ook het inwendige van deeze Steenen onderfcheiden. Verfcheide Soorten hebben een fyn Gaatje, niet grooter, dan dat ’er een Varkens-Borftel door kan; gelyk het by N. 3 aangeweezen is: daar, in tegendeel , anderen , gelyk by N.8 zig open- baart, eenen vyfhoekigen doorgang hebben. ‘Terwyl ik eenigen van deeze Stuk- ken, die op de naaftvoorgaande Plaat voorkomen, reeds om{tandig befchreeven heb, zal ik my daar mede alhier niet meer ophouden. De | (*) [Dit denkbeeld van den Heer Knorr komt nader met dat van den Heer GverrarD overeen. ] _d. Deel, | P 58 ZELDZAAMHEDEN per NATUURs De zeer merkwaardige en op een ry geplaatfte Steenen, van N. 13 tot‘17, houd. ik altemaal voor enkelde deelen van den Lelyfteen. Zy Zyn’ zo naauwkeurig met Verdeelingen getekend, dat men dezelven niet dan rnet verwondering kan befchou- wen. Het met N. 13 aangeweezen Stuk heeft een zo groote Holligheid , dat mea het byna voor een Tabakspyp-Kop zou kunnen gebruiken ; dewyl het van onderen een Opening heeft, als een klein rond Gaatje, welke zig in het van vooren gete- kende Stuk vertoont. N. 14 fchynt een middelgedeelte van het voorgaande te zyn. Daarentegen onderfcheidt zig het met N. 15 gemerkte Stuk, van de anderen, doordien _ het in tien Afdeelingen beftaat, en eenen vyfhoekigen doorgang heeft. N. 16 kan voor niets anders @angezien worden, dan voor het onderfte deel, aan ° welk dè naar den Raderfteen gelykende deelen voortloopen. N. 17 is insgelyks een Stuk van dit Gebouw , ’ welk zig nog beter zou verklaaren , wanneer ik zodanig een Stuk , dat my geheel toegezonden is, in Afbeeldingen kwam voor te ftellen. Dit zeer aardig gefatfoeneerd Steentje, 't welk by N. 18 voorkomt, is reeds van SCHEUHZER , LANGIUS en anderen vermeld, doch niemand heeft kunnen zeggen, wat deszelfs oirfprong zy, en in welke Klaflê het behoore ; SCHEUCHZER geeft ’er den naam aan van Scyphoides Lapillus pediculo carens ‚ dat is, Bekerswys’ Steentje zonder Steel. Hy hieldt dezelven, op ’t eerfte aanzien, voor Kreefts-Oogen , maar veranderde aanftonds van denkbeeld, en telde ze onder de onbekende Petrifs- cata. Zy hebben van boven eene Verdieping, welke naar die van een Kreefts-Oog veel gelykt, maar zyn ook in vyf egaale deelen verdeeld, *t welk in geen Kreefts- Oog plaats heeft. Van onderen zyn zy rond, en hebben drie Bultjes , als of zy op drie Pootjes ftonden; gelyk ik zulks zeer naauwkeurig voorgefteld heb. Miflchien zyn zy van een andere Soort van Kreeften, welke zulke Steentjes, zo wel by de verandering haarer Schaalen en Krankheid, terwyl zy haare nieuwe KKleederen aan- trekken, even als de onzen hebben. | | WALLERIUS zegt. „ Deeze Steenen, daar Zy den Naam behouden kunnen, > Worden uit een wit Vogt geteeld, het welk geduurende den tyd , dat de Kreeft » zyne Maag en Schaalen verandert, zig aan beide zyden van de Maag afzonder ; 5, naderhand verhardt en in grootte toeneemt ‚ waar van de Steen zyne Schilfers krygt. Deeze Steenen , benevens de oude Maag; zyn ; geduurende de Krank- „ heid van de Kreeften, derzelver Voedzel. De Krankheid en de verwifleling der > Schaalen, gefchiedt deswegen;, dat de Kreeften groeijen en grooter worden kun- »» nen: want de Schaal laat zig niet uitrekken.” Uit deeze verklaaring ziet men , dat de Kreeften-Steen niets minder dan een Oog is, offchoon men denzelven tot nog toe onder geen anderen naam voorgefteld hebbe. [ Onder dit alles houd ik den Steen; die met N. 19 getekend is, voor het aller- zeldzaamfte Stuk; dewyl ik by geen Autheur iets daar van aangetekend gevonden en ook nooit zodanigen in Afbeelding voorgefteld heb gezien. Maar eenmaal heb ik hem van Giengen in Zwaben gekreegen, zo dat zy waarfchynlyk zeer zelden voorkomen. Hy beeft tien egaale Punten , en het Gaatje, dat ?er in ’t midden — doorloopt, is vyf hoekig. Uitwendig is hy wat ruuw; en byna van Geftalte als de Schaal van een Haanekam Doubletfchulp , doch het is geheel wat anders , dat men niet gemakkelyk een naam kan geeven. Ik heb hem derhalven op driederley wy- zen voorgefteld , ten einde men zig daar van een duidelyker denkbeeld zou kunnen maaken. N. 20 is de bekende Kruidnagelen-Steen;, die in Switzerland op den Randenberg „overvloedig gevonden wordt, zo dat hy ook bekend is aan de Landlieden. Dezelve beftaat meeftendeels uit vyf Punten, hoewel ScHEUCHZER ‘er ook een van vier Afdeelingen heeft doen aftekenen. Zy kunnen met alle regt dien naam voeren , dewyl zy in Geftalte zeer naby komen aan de Kruidnagelen. ‘T'uflchen hunne Punten hebben Een Es Ee hed > - EN OUDHEDEN pes AARDBODEMS. 69 hebben zy eene verdieping, «en aan het onderfte deel ziet men een kleinen Cirkel __ân wiens midden zig een flip bevindt, zo dat het zeer naauwkeurig naar een Bloe- men-Glas gelykt: gelyk ik dit ten duidelykf{te, van boven en van onderen als ook van de zyden, heb voorgefteld, In * algemeen gefproken: is het een zeer fierlyk Steentje, dat in alle Kabinetten van Verfteende Zaaken eene plaats verdient: doch nu is hier de zwaarigheid, wat. het dan eigentlyk mogt zyn. Zou het zynen oir- fprong uit het Ryk der Planten hebben, of zou het ook by toeval voortgekomen zyn? Kleine Kleinigheden : en nogthans is alle Geleerdheid niet toereikende. om de waarheden van deeze gering fchynende Zaaken te ontdekken. Onder de nog onbekende Stukken behoort ook het Steentje, dat met N. 21 aan- geweezen is, het welke ScHEUCHZER, in zyne Litbograpbia, den naam geeft van _ Biretiformis Lapillus; doch in zyne Natuurlyke Hiftorie van Switzerland ftemt hy het Gevoelen van LANGrus toe, door wien het voor een kleinen ronden Tand van een Vifch gehouden wordt. * Is echter niet waarfchynlyk , dat dit een Tand Zy: want deeze Steen heeft van boven een verfiering , welke in een Stip , benevens een Cirkel daar om heen beftaat, en wat verheven is; ’t welk men niet zoude zien indien het een Tand was, die dan afgefleeten moefte zyn, zo dat van den Cirkel niets meer voor handen ware. | Het laatíte van deeze Steenen, of met N. 22 aangewezen Stuk, is ook niet van gemeene Soort , dewyl ik het maar eenmaal in myne Verzameling bekomen heb. Op de bovenfte zyde is het kroes, gelyk een Ocker-Nooten dop, en taamelyk diep ingekorven ; aan de andere zyde heeft het eene verhevene Rug door ° midden heen; zo dat het fchynt, als of *t ergens op geftaan had. Naar alle aanzien fchynt het van een Dier te zyn, gelyk men dus den Karper-Steen en meer andere Steenen van Dieren vindt. Ik heb, onder de Peszlerifche Rariteiten , een paar Steentjes ge- kreegen, welke met het Opfchrift van Gemfen-Steenen voorzien waren: deeze zyn. geheel wit en komen in grootte en figuur dit Petrefakt taamelyk naby. PLA AT NEKVIL _ Onder alle de Verfteende Zaaken hebben geene meer moeielykheid veroirzaakt , dan de Cornua „Ammonis en andere Slakhoornagtige Steenen , welke onder deezen naam begreepen worden. De tegenftanders van de Steenlief hebbery gaven zig alle moeite , om deeze Verfteende Hoorens voor Zaaken, die by toeval ontftaan zyn, te verklaaren : waar tegen de andere Party niets verzuimde, om haar Gevoelen te beveftigen, en deeze Hoorens voor Dieren , die werkelyk beftaan hebben, te er- kennen, welke door den Zondvloed of andere Overftroomingen tot deeze verande- ring zyn gebragt. De eerfte foort van Meníchen wederfpreekt , zonder deeze merk- waardige dingen regt te onderzoeken, en brengt zeer zwakke Gronden by, die niet alleen fober beveftigd zyn , maar ook zeer onnoozel zyn opgeworpen : want kan ‘er wel een ongerymder Denkbeeld voorkomen , dan wanneer men zegt, dat de Kuit of het Zaad der Viffchen van de Zon opgeheven , of met de uitdampingen der Zee om hoog in de Lugt gevoerd , en door Regen of Mift wederom neerzakken- de, hier en daar op den Aardbodem verftrooid , dus tot de vorming van dergelyke Geftalten aanleiding geeve. | De andere Liefhebbers kunnen waarfchynlyker Stellingen ter baan brengen. Want fchoon men van deeze Schepzelen nog geene ontdekt heeft, en miffchien de- zelven ook nooit zal vinden; kunnen wy nogthans niet beweeren, dat zy ‘er nooit te vooren geweeft zyn. De Philofoophen zeggen: zy moeten ‘er zyn; want anders kon het Geheelal niet beftaan , of het zoude gebrekkelyk zyn , indien iets daar aan verminderd ware. Doch, wie heeft ooit het Geheelal gezien, en wie weet in welke E32 gee 60 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR gefteldheid hetzelve voor eenige duizenden van Jaaren geweeft zy? Zyn dit niet louter ongegronde Denkbeelden en Herfenfchimmen; daar wy doch ten minfte zo veel weeten , dat de Aardbodem een groote verandering heeft ondergaan? Wie weet wat ‘er te vooren op geweeft is, waar van ons noch de Tyd, noch de Ge- fchiedeniflen, iets hebben overgelaten. Wie geeft ons Brieven en Zegels, dat dit het Geheelal is, * welk wy tegenwoordig voor Oogen zien : terwyl zig eenigen zelfs hebben ingebeeld , dat de tegenwoordige Oppervlakte van den Aardkloot maar Gruis en onregelmaatige brokken van de voorige zy: waar van het, zo Zy meenen, komt dat dezelve thans uit zo veele ongelyke Rortfen, Bergen, Dalen en wat dies meer is, beftaat. | Die een Stuk met zulke verpletterde Slakhoorens befchouwt, als hier in N. 3, op deeze Plaat, is afgebeeld, moet op ftaande voet erkennen, hoe het de grootfte on- mooglykheid in de Natuur zy, dat dergelyken door groeijing ontítaan zouden. Daar zyn geheele millioenen van Brokken te famen gehoopt ‚ waar onder halve en geheele Slakken, die men doch geheel plat te famen gedrukt vindt ; zo dat iedereen ligtelyk begrypt, dat daar in geen groeijing plaats gehad kan hebben. Het zyn niet alleen Slakhoorens , maar ook Schulpen, Zaaden, Belemnieten en wie weet wat al meer, onder elkander gemengd. Ik heb een Stuk van taa- melyke grootte, (want het is even die zelfde Soort, waar van tegenwoordig Tafelbladen, Tabaksdoozen en allerley Rariteiten gemaakt worden, zynde by Alt- dorff te vinden;) ’ welk uit over de duizend Stukken beftaat : in ‘t midden legt een Belemniet van een Span langte en van de dunne Soort ; tegen deeze aan ftaat een Wervelbeen vaneen Ruggegraat, welke niet eens verfteend is, maar het Na- tuurlyke Been, zonder eenige verandering. Deeze Wervel ftak een Mesrug breedte boven den Steen uit, maar ik heb hem wat dieper uitgegraven en evenwel daar in gelaten; alzo ik het voor een byzondere zeldzaamheid aanzie. Wanneer _men deeze Stukken met een Vergrootglas befchouwt , dan zal ieder Idäift zyne gril- len verwerpen , en tot een ander Denkbeeld komen moeten , het mag dan heen loopen waar het wil, | Dit is nog de plaats niet, waar ik van deeze Hoorens fpreeken wil, maar her Tweede Deel deezes Werks is daar toe gefchikt, dewyl zy aldaar by geheele Stuk- ken voorkomen, en de tegenwoordige maar in Leyfteenen vervat zyn , over wel- ken zig de Heer WirLiam Core, te Briftoll, in *t byzonder uitgelaten, en de- zelven deswegen voor niets verklaard heeft ,om dat hy ze op dergelyke Ley{teenen maar zeer dun heeft aangetroffen. Terwyl zyne tegenwerpingen , die hy maakt, even zodanige Leyfteenen, als ik by N. r en 2, voorgeftelt heb, betreffen , zo _heb ik zyne Stellingen niet onaangeroerd willen laaten. Hy heeft zyn Gevoelen aan den Heer Ray met de volgende woorden bekend gemaakt. Onder andere Soorten van deeze Lighaamen, die ik aangemerkt heb, zal ik maar ééne bybrengen, welke tot geene dan de Slangenfteenen kan betrok- ken worden. Ik vond dezelve tuflchen de dunne Bladen van zekere Soort van broo- fchen blaauwen Leyfteen , in eene groote Rots groeijende , eenigen een Stadie [Furlong , dat is veertig Roeden] binnen den vollen Zee-Oever , en eenigen, daar het Water niet heen komt, dan by de hoogfte Vloeden, in groote Stormen, wan- __neer de Golven breeken, daar het tegen dezelven aangeflagen , en van de Winden met geweld opwaards gedreeven wordt. Wanneer men deezen Leyfteen met een bekwaam Werktuig breekt, zo laat hy zig in zeer dunne Blaadjes fplyten , tuflchen welken ik dergelyke Steenen in overvloed gevonden heb , maar die zo breekbaar waren als de Leyfteen, in welke zy groeiden , en tevens van dergelyken digten aart, doch zo dun, dat de breedften , van ongevaar vier Duimen, niet zo dik als een Agtentwintig (Half a Crown) waren. Eenigen van minder dan een half Duim breed, EN OUDHEDEN Des AARDBODEMS. 61 „breed, waren Zo dun als een Engelfch Vierftuivers-Stuk , er aar eve digheid, tot de grootften toe. Zy waren uitwendig gamer beds zo dun en fyn van Kleur als Blad- Zilver. Waar het Zeewater tegen dez hk É peelt, en zy aan de Lugt en Zonnefchyn blootgefteld zyn , wanneer ze d 5 af. geloopen, daar zyn zy haaren Glans kwyt, en fchynen van eene Goud Pur sd blaauw en roode Kleur te zyn; even’als iets, dat verzilverd is, wanneer het dou tyd in de Zon, Wind en Regen ftaat, gewoon is te doen. He Deeze hebben even de zelfde kromme Geftalte, en zo geregeld, als de andere Slangenfteenen: zy laaten ook, indien zy met een Mes afgenomen worden ie dergelyk indrukzel aan beide zyden van den Leyfteen over. kran __In eenige zulke Leyfteen-Rotfen , doch die veel harder waren , vond ik ettel ke zodanige Steenen van een anderen aart, zo dik als met derzelver breedte neen kwam en van een Duim tot agtentwintig Duimen breed. De breedte was aan € grootfte end, (aan 't welke, volgens de fabelagtige berigten van eenige Schryvers de Kop zoude groeijen) zes Duimen dik. Alremaal waren zy met eene witte Schaal bedekt „ die men afneemen kan, de eene Huid of Schubbe onder de andere, selvk in de Paarlen of Schaalen van eenige Viflchen. Ik zag eenige indrukzelen en, ie: zo groot, als het voorfte Rad van een Wagen. De Heer Ray antwoordt daar op. Wat zullen wy nu hier van zeggen? Zyn wel ooit eenige Schaal-Viflchen, in onze of eene andere Zee, zo breed als een Wagen-Rad, en anderen zo dun als een Viers ftuivers Stuk , gezien ? Van waar is deeze Soort van Slangvormige Schaal-Viflchen dan gekomen ? Bovendien fchynt het, dat nog wel het zeldzaamfte is, of beide deeze Soorten, volgens de befchryving van den Heer Corr, met Schubben zyn bedekt geweeft. Zo is dan het befluit deezer Heeren, dewyl menze thans niet meer vindt, dat zy in voorige tyden ook niet dat gene zyn geweeft , waar voor Zy thans gehouden worden. Uit de befchryving ziet men , dat deeze Engelfche Ley- fteen, met den genen , welken ik voorgefteld heb , taamelyk eenerley is ; dewyl daar in deeze Hoorens zig ook geel aangevloogen en als gemetallizeerd vertoonen ; zo dat zy aan den Manstelder Leyfteen , op welken zig geele Vitlchen bevinden, volkomen gelyk zyn. | Door deeze verklaaring van Slangenfteenen werdt de Heer Ray in vry groote ver- warring, omtrent zyn eigen Gevoelen, gebragt; haardien hy fchryft: dat die Be- rigt genoeg was, om iemands Geloof wankelend te maaken , zo niet het Denkbeeld geheel omver te ftooten , als of deeze Lighaamen hunnen oirfprong aan eenige Conchyliën uit de Zee te danken hadden. De plaats, echter, daar men deeze Stee- nen vindt, is, zo ze my voorkomt, van zodanige gefteldheid, dat ‘er de geheele Zaak niet veel door tegen gefproken wordt, maar dat dezelve zelfs ten voordeele van het andere Gevoelen ftrekt. Deeze Rots bevindt zig thans wel aan den Oever der Zee, doch, waar is dezelve voor drieduizend Jaaren geweeft ? Zekerlyk heeft zy onder Water geftaan. Wy komen nooit te regt, wanneer wy alles naar het te- genwoordig aanzien beoordeelen willen, en eenige Omftandigheden hier naar dwin- gen. Met de Beddingen des Aardsryks is het eveneens gefteld : men verwondert zig, hoe het bykome, dat een Laag Steen, by voorbeeld, boven, en daar onder een Laag Kryt, die zo veel ligter is , gevonden wordt: maar, wie zal ons zeggen, wat deeze Kryt voor drieduizend Jaaren is geweeft # Zekerlyk geheel wat anders. Het is een volftrekte onmooglykheid,, dat zig het zwaare boven het ligte zou zetten, ten ware het een tyd lang daarna eer{t daar over gefpoeld zy, toen de Kryt bekwaam geworden was, om het gewigt van die zwaare Stoffen te draagen. Dat de Steenen weleer uit een andere Klomp beftaan en week geweeft hebben , is een Zaak die geen bewys behoeft. De Heer Epwarp Lum kan zig geen be- grip maaken, hoe decze Hoorens, nu hoog dan laag , en de kleinere dieper dan …d. Deel, | Q | de 62 ZELDZAAMHEDEN per NATUUR: | de grootere te leggen gekomen zyn, en waarom dat menze, de eene hier, dè andere daar, in de zelf{tandigheid van den Steen verftrooid zynde aantreft, Wants — zegt hy ineen Brief; zo wy ook al toeftaan wilden, dat deeze Rotfen , ten tyde van den Zondvloed , maar enkel uit Kley en Aarde beftaan hebben, en dat deeze Lighaamen, door eene geweldige Overftrooming, daar in verzonken zyn, en: dat deeze Kley en Aarde vervolgens, door langheid van tyd, in een digten Kalkfteen overgegaan zyn. lk zeg, wanneer wy dit alles wilden toeftaan, zo kan ik nog niet begrypen, door welk een geweld zulke Lighaamen zo diep in de Aarde of Kley hebben kunnen weg zakken. | | Deeze mooglykheid , niettemin, laat zig zeer gemakkelyk door Proefneemingen bewyzen. Wanneer men, in een Var, Kley of Potaarde oploft en week maakt, zo dat ‘er Lighaamen kunnen indringen , dan zullen de ingeworpene Lighaamen be- _zwaarlyk alle in een Horizontaale lyn komen te leggen, al waren zy ook van eene zelfde zwaarte : want een kleine weerftand houdt het daar in zakkende Lighaam tegen. Wordt ‘er de volgende Dagen iets ingeworpen, na dat zig de Potaarde weder vaft gezet heeft, zo is ‘t wel te begrypen , dat hetzelve niet tot om laag daar in kan dringen , en dus moet een. Lighaam, zelfs, dat tienmaal zwaarder Is; boven het ligtere komen te leggen. | | Dat zig, nu, den Heer Corr zyne Coruna Ammonis of Slangenfteenen zo dun in den blaauwagtigen Leyfteen bevinden, houd ik voor een flegt bewys, dat zy by toeval ontftaan zyn zouden: want, hoe veel blyft ‘er wel na het vergaan van een geheel Menfchelyk Lighaam over? Zou dit wel een Hand vol Aarde uitmaaken ? Wanneer wy , dan, vaftftellen , dat alle deeze Schepzelen, die in * Water lee- ven , meeftendeels uit-een Slymige zelfftandigheid of Wezen beftaan : hoe veel Lighaamelyks zou daar van wel overblyven ? Al het overgebleevene zyn de Schaa- len, en deeze Schaal, of het Natuurlyke Dier, is niet meer te vinden: hoe kunnen wy dan oordeelen, dat deeze in Leyfteen bevindlyke Hoorens te dun Zyn. | | Die de gelegenheid waarneemt om Schulpen te zien , zal ’er zeer veele vinden, die niet dunner konden zyn. Ikzelf heb hier omftreeks , by het droogmaaken van een Vyver, tweemaal Hoorentjes gevonden , die zo dun van Schaal waren, dat ikze de eerfte maal , door het enkele aanraaken met de Hand ‚ verpletterde, of fchoon zy zo groot waren, als een halve Ockernoot. Toen ik zodanigen weder vond ‚ gebruikte ik meer voorzigtigheid, en bragt dezelven onbefchadigd naar Huis, leggende die by myne andere Conchyliën. Zy zyn zo dun en ligt, dat menze van de Hand gemakkelyk kan af blaazen. En, hoe weinig dikte heeft de Papieren Nautilus? Waarlyk niet meer dan die van een zodanige Engelfche Munt, al was *t ook, dat hy dubbeld te famen gedrukt werde. Zodanigen, nu, zyn ’er nog meerte vinden, onder de Conchyliên : zo dat van veelen wel niet meer zou kunnen overblyven. Dat deeze Hoorens, bovendien, zig als met Blad-Zilver overtoogen vertoonen, gelyk ook de op de Plaat voorgeftelde Leyfteen geel aangevloogen is; dit ver- flrekt tt een nieuw bewys voor de genen, die deeze Zaaken van een Dierlyken — oirfprong agten. Wanneer zy, naamelyk, zig met andere Kleuren, dan de overige Leyfteen heeft , voordoen, daar uit kan men vaftelyk befluiter, dat ook wat anders daar tuflehen moet gekomen zyn, * welk deeze verandering heeft kunnen aanneemen. De Leyíteen zou anders niet alleenlyk waar de Hoorens leggen , maar overal met zulk een Glans voorzien zyn. Alle bewysredenen, egter , die ooit ter baan gebragt Zyn, overtreft die gene, waar van ik de uit- vinder ben, en waar van ik by geen Autheur ter wereld nog iets gezien heb of gelezen, en deeze Ontdekking is my zo veel te aangenaamer, dewyl men niet ligt Ge le ie Tb XXXVII Er colla. DIB.de Deurtng. ENOUDHEDEN pres AARDBODEMS. … 63 hist e&n flerker bewys zal vinden, dat deeze Hoorens Dieren zyn geweeft, als juift dit, het welk met andere Natuurlyke Lighaamen een groote gemeenfchap heeft. Het gene, waar ik van fpreeken wil, is de Sipho of Buis, gelyk deeze in-de Mastilus craffus zig openbaart, doch waar omtreät dit onderfcheid plaats heeft, dat de Nautilus in ieder Kamer cen zeer korte Buis heeft, gelyk een teder bekend is, doch deeze Hoorens hebben dezelve zonder eenige af{cheiding; niet anders, dan gelyk men den Darm van de Kreeften vindt. Ik heb zulks op een der Plaaten van het Tweede Deel zeer duidelyk voorgefteld , alwaar hetzelve _ ook omftandiger zal aangetoond worden. BK ALAT KENIS Deeze laatfte Plaat van het Eerfte Deel bevat een bezienswaardig Gewas, hét welk de Heer Bezitter , de Heer Baron vAN DeEURING , voor een W ynrank gezonden heeft. Het Stuk is wel merkwaardig , doch my dunkt, dat het voor geen Wynrank te erkennen zy: * welk de Heeren Kruidkundigen beter zullen weeten te befliflen. Buitendien, kan het als een zeldzaam Stuk worden aange- zien , dewyl men wel enkelde Bladen in de Steenbreuk van Oeningen , van waar dit Stuk afkomftig is, zeer fchoon vindt, doch geheele Twygen daar van zeer zeldzaam zullen voorkomen. | Tot befluit van dit Eerfte Deel zal ik hier nog eenige Aanmerkingen byvoe- gen, welke ik over de Marmerbreuk te Solnhofen, in myne tweede aanwezig- heid aldaar , gemaakt heb, en die ik de eerfte maal niet heb kunnen waarnee= men , om dat zig dergelyke byzonderheden toen niet openbaarden. Ik heb in de eerfte Befchryving opgemerkt , dat alle deeze Marmer-Schaalen volkomen Horizontaal leggen, en zo regelmaatig op elkander ftaan, als of zy met _de grootfte Konft neergelegd waren: doch, toen , twee Jaaren daarna, de andere zyde van de Breuk bearbeid werdt , heb ik gezien, dat dergelyke Leyfteenen ook veele Voeten lang Slangswyze voortliepen; zo dat veele Voeten diep daar boven af weggeruimd moeften worden, eer de Horizontaal leggende voor den dag kwamen. Hier van wift ik in geheel geen reden te bedenken , ten ware de Boomen, die daar op hadden geftaan, daar toe gelegenheid mogten gegeven hebben , doordien de beweeging der Stammen van den Wind en het wankelen der Wortelen , dus veroirzaakt , eene famendrukking had kunnen maaken in de Beddingen van den Leyfteen, dan naar den eenen, dan naar den anderen kant. Myne nieuwsgierigheid ging verder, Zo dat ik deeze Arbeidsluiden vraagde, of ’er geen andere zeldzaamheid voorkwam in hunne bezigheden. Ik kreeg tot antwoord; dat zy voor eenige Weeken aan eene Opening gekomen waren, waar van geen Menfích reden wift te geeven. Deeze Opening bevondt zig in % midden van de Steenbreuk ; zy was geheel rond en ongevaar tien Voeten over t kruis. Men hadt dezelve nog niet geheel weg gearbeid, zo dat men ’er nog blyken van konde zien, toen ik daar was. Ik betrouwde my echter niet, op een enkelen Plank over den Grond heen te gaan, gelyk deeze Luiden gewoon zyn; maar hield my vergenoegd, met ’er alleenlyk van verre in te kyken. Dewyl zig in t geheel geen merkteken van iets daar in bevonden heeft, zo is het te vermoeden , dat een dikke Boom daar in te leggen gekomen , welke daar in ver- rot, en de Slyk daar boven middelerwyl vaft geworden zy. Aan de andere zyde kwamen zy tot eene Opening, alwaar zy niet verder voort arbeiden konden, dewyl het Marmer onbruikbaar en te dik was. Aangezien zy deeze plaats niet meer te nutte konden maaken , zo begonnen zy Puin daar in te werpen, en 2 Q 2 _ men ë1 _ZELDZAAMHEDEN per NATUUR, enz men hadt ’er reeds dertig of veertig Wagen-Vragten ingebragt, zonder dat Zy _nog opgevuld ware. Eenigen van deeze Luiden waren zo nieuwsgierig geweeft, dat zy dit Hol wilden onderzoeken ; doch de overigen hadden hun tegengehou- den, zeggende, dat zy het laaten moeften, dewyl hun dit te gevaarlyk voorkwam. Van Waters en Bronnen. hebben zig nooit eenige blyken geopenbaard , of fchoon de Breuken nog taamelyk hoog leggen. Ook is het niet wel mooglyk ; dewyl alles los op malkander legt, en de tuffchenruimten met Slyk opgevuld zyn; dat de daar op vallende Regen niet daar in weg zakken zoude, zonder eenige Afftroomingen te maaken. EINDE vaN ner EERSTE DEEL