/alt. a VES L6J (AS aop HARVARD UNIVERSITY LIBRARY OF THE DEPARTMENT OF MOLLUSKS IN THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY rat ir er Ê 8 Gift of: ED. TURNER A JUN 2001 \ NATUURKUNDIGE VERHANDELING, OF WAARNEMINGE; Betreffende den HOUT-UYTRASPENDE EN DOORBOORENDE ZEEWORM. Waar in wort aangeweezen, 1. Deszelfs maakzel of natuurlyk geftel. 2. Hoe het hout , daar dit /chepzel in legt, zig vertoont. En 3. eenige verdere omftan digheeden: bevattende «, den oor/pronk en teeling dezes fthepzels. g. De wyze hoe het zelve in het hout komr. 7. Én daar in zynde verder voortgaat en groo- ter wort. à Daa waardoor dit Dier leeft , groeyt en Jterft. « En ten laaften een hulpmiddel vegen dir fchadelyk gedierte te gebruyken. Waar by gevoegt is een korte befthryving van deszelfs Vyand zyndeeen ander fchepzel. DOOR CORNELIUS BELKMEER, FI: Z; Medicine Door. Met Kopere Platen door den Auteur zelfs na’t leven getekent, oss tAMSTERDAM, BydeErven van J, RATELBAND en Compagnie, op de hoek van de Kalverftraat , aan den Dam, 1733. ‚ar ond wir AEN En 4 Adtenk Ee Ie 10 Wada à Tifo valid ER IE vels dt, u ace ed sij amal Ë ek ze liek „stk De RIEOT getint ge Lap hi Seil is 49 od eatadkd ters tt chri ud nt, NEON art | 4 too oet A, zal gn! Ae red eN MEE ann ibn hagen dr Pi lie paer Sg) arl. an ú fe en DN el hee Ea bn na de Beld she qá Hg EN | dd er ae EDEL MOGENDE HEEREN COMMISSARISSEN, Van en uyt HUN ED: GROOT MOGENDE, Tot het Infpeêteeren en doen reparee- ren van de befchadigde Weftvries- _fche Zeedyken. Js Den Hoog Edelen Heer VINCENT WILLEM, Baron van Hompefch ‚ Heer van Gende- ren @c. befchreeven in de Ordre van de Ridderfchap van Hollandt en Weftvries- landt, &c. &vc, &c. Den Heer MEST ACOB GILLIS, Raad en Penfionaris der Stadt -Haar- lem, Ôvc. àc. Ôc. Den Heer haal M'. JAN vaN TEYLINGEN,; Burgermeefter en Raad. der Stad Ley- den, det. de Soete a % 2 | _ Den hed Den Heer M'. HARMAN HENRIK vande POLL, Raad en Oud Scheepen der Stadt Amfter- dam, mitsgaders Gedeputeerde tot de Su- _perintendentie over, de, vier, Noorder-Kog- gen Zeedyk, &rc. &c. àc. Den Heer JO AAD Rt Raad en Oud Burgermeefter der Stadt En huyfén , mitsgaders Gedeputeerde Ker Superintendentie van. de vier JA Koggen ide Ôc. &rc. Den Heer JOHANNES BEN NINGBROEK, Raad en Oud Prefideerend Burgermeefter der Stadt gore, Ge de. ro. JAR „Ep: MoGenpDE HEEREN! Qi Oor U Ed: Mog: aangemoe- Ne Kk diet om de natuur en eygen- DES £° genfchappen eener Vyandt na A te fpeuren en op te zoeken, die e bedektelyk door de Zeeftroomen aan- Se G: Pr DR AG B gebragt, veen „inval doet, reets veele wallen in bezitting hebbende, allenskens verder voortdringt ; en door zyne groo= te magt, alles Achynt te willen over- winnen : die de dryvende Zeekafleelen doorboort, welke inrandere Geweffen en Landen met dierbaare goederen, groote’ Jchatten, Rykdommen en voortreffelyke Koopmanfchappen gelaaden,geftadig af en aan vaaren , plotzelings in't diepfte der Zee zouden konnen doen nederzinken : en veele Manhafte Zeehelden. het donderent kanon,nog het leien der winden niet vreen zende,in gevaar ftelt,om zelfs onder ‘t ge= beyde vaneen zagt Wintje aande Viffen, haar in de Zeegofven onthoudende, ten proy gegeven te worden: Zoo is in my ontfonkt een brandende begeerte , dee- ze vyandelyke dreven , die met dapper- heyt {potten , en om vernuft {chynen te lachen; tot in het binnenfte te be= fchouwen. | | Na dat ze, dan ontfwagtelt van eeni- ge bezigheeden , door een ongelooffely- ke moeyte, my zelven hier in voldaan 8 2 ‚ hadt Or By Da Rx Aer Gu Tk had ; «zoo eifchte mynen_fchuldigen pligt , de begeertens van U Ed: Mog: in een zelve aangenaame. kalmte van ver- genoeging te bevredigen , die ik vertrouw als in aanzienlyke en hooge Staats Per- zoonen , ten nutte. vanhet Gemeene Beft. te zjn. > Io wing „En om dit te volbrengen Ed: Mog: Heeren! kan ik geen voortreffelyker gelegentheyt vinden , dan met de verfpze- de omf/tandigbeden van deeze verfchrik- kelyken vyandt „die gebarnaft en gehelnt ; in zyne ondermynde en verborgene hoo- len, door ’t hooft te bieden , ’s Lands ondergang zoekt, aan U Ed: Mog: als Oppergezaghebberen der Weftvriefche Oe- wers, met alle eerbiedigheyt „ en een ver- fchuldigt ontzag ‚ op te offeren, En byzonder voele ik my werpligt en genootzaakt ‚, myne Verhandelingen aan U Ed: Mog: op te dragen, op datdezelve door het /cherpe van U Ed: Mog: alder- doordringenfte vernuft „ getoetft en waar- dig geoordeelt zynde, ook eenige dienf? ad hea aan ne Oo PPD R AG To aan de Ingezeetenen zoude kunnen doen; of ten minften voorligten , om heyzame middelen te zoeken , en guade te ver= werpen. naden | Wel Ed: Mog: Heeren! ik zal dan de viymoedigheyt gebruyken ‚ om het Werk myner harfenen en handen ‚ met ont- zaggelyke namen goetgunftiglyk ge kroont , voor Uwe voeten, den afgunft verdrukkende, neder te leggen, op dat het daar door befchbermt zynde, niet door wanfchikkelyke en plompe beenderen van anderen ; wertreeden zoud wot= cheaten | Of ik door myne moeyten zoo veel Eer zal ontfangen? alsde Ed: Mog: Heez ren Lof verdient hebben, met haarê Vaderlyke zorg ten nutte vanhet Vader. land , daar zal ik niet van fpreeken; alleenlyk zal ik maar zeggen ‚dat fchoon de Aarde veele mannen van een door. dringent oordeel en fcharp werfland met zig omdraagt ; echter niets magtiger tegens deeze vyandt is uytgevonden ; dan dat haar Ed:Mog: ter uytvoer hebben — | * 4 ge- CT B DK Rä Ad Gt Ti gebragt: want met de Bofwerken tegen de aanvallende woede der Zee te verfter- ken:;-ontrukt en onthoudt men teffens deeze vyanden haare byfberginge en teef- tógt , om was het mogelyk, de zelve door. gebrek van woetzel te verdryven, of uythongerende te overwinnen ; waar- lyk een wysbeleyd van Overheeden, dat van ’t Volk. geroemt moet worden. Of ik door mynen arbeydt het gemeen zoo veel zut zal doen? als bwnne Ed: Mog: wel oogen van vergenoeging tot zich trekken, met de Onderdanen door het wys beffier des Roers van Staden Staat, in een behouden haven van Vreede te be- zorgen, dat zoude ik niet durven den= ken, veel min my verftouten of aanma- tigen zulks te woorzeggen. Echter vley zh my zelven mer die hoop, dat de aanbieding myner Eerftgeboor- nen Nedertander , is het niet geheel met armen van liefde, ten minften met geen ooge van veragting zal ontfangen wor- den. En wenfch met een algemeene toe- juiching , lang leeven zu/ke Vaderen des Va * O Puri RvA G T. Vaderlandts , die de Vreede en Vryheydt der Volkeren bewaaren; en Hy die AL magtig is onderfteune U Ed: Mog: in de hooge en fwaarwigtige ampten; hy verciere U Ed: Mog: met waardigheyt, in de aanzienbyke en agtbare bedienin- gen; en zegene U Ed: Mog: in alle groo- te en niet minder uutte ondernemingen; en my, om te zyn met alle agtinge, Ep: Mog: HEEREN! Een getronw en gehoor- zaam Onderdaan, CORNELIUS BELKMEER: * s AAN pere ZONE OET Pe AAN DEN” ED ae 4 A el is Et doel y dat welfprekende Re- lees Wft denaars befchieten, is, haar. Re Redenvoeringen „het zymet. VENEN 077 oladde ez lofle tong : het het eerftgemeldebetrefs , dat hebik met in myn magt , en ds ook niet myn oog- wit: maar bet laatfte, daar heb ik myn uyterfle poging toe aangewend, dewyl myn.gefchrevene, aleenlyk waarnemin- gen bevat: hierom gelieve den Lezer zich miet aan den {tyl vanfchryven, afs een fteen- des aanftoots te guetzen , maar zyn aandagt zy afleen op de natuur der AA za: VOORREDEN. zaken mpyuer waarnemingen ez verhan= delingen geveftigt. IN _ Het Oogmerk. der geleerde Schryvers is waarlyk altyd geweeft aan den Tytel te voldoen, en eer minder aan den gevel te fchryven , dan het gebouw 1u zich komt te. bevatten. Hierom zal ik myn. Lezer wer- toonen een afgefchets geraamte van myne Waarnemingen eu Verhandelingen der Hout-uyt-raspende ex doorboorende Zeeworm dus genaamt uyt de gelykenis der Wormen ‚ door uytwerking 1 het hout, en uyt de plaatsun Zee. | N De Bladeren dan wan dit myn kley- ne Werkje befluyten, woldens den Ty- tel der ze/ve ; in order. … Eerft , een-zeer nauwkeurige befchryving wan het Schep- zel, dat on-het hout gevonden word; ten tweeden , hoe dit hout; met deze dieren gevult , befchouwt word ; en ein- delyk ten derden, eenige verdere omftan. digheden , rakende bet fchepzel zelfs. In de befchouwing van dit Schepzel , dat zich een kookertje werfchaft ‚ word eerft het fchepzel , en dan ten tweeden, het huysje % VO@RRRKED EN. huysje vertoont. In de befchryving van het dier word eerft ontleedkundig ontdekt het geharnaft hooft: dan het zeer zag- te, en teeder lighaam; en ten laatften de wonderbaare Staart. Ju de verhan- deling wan het kookertje word aan den. Lezer eerftdeszelfs oorfpronk aangetoond; ten tweeden, met welke coleuren het ús- afgefchildert; dan welke geftalte. het heeft; en tenlaatflen , van welken voor- treffelyken nuttigbeid dit kookertje is. In de waarnemingen van het hout word den Lezer medegedeelt een verklaaring van zekere vuyligheden, kleine diertjes en gaatjes, die zich van buyten laaten zien: dan ten tweeden , hoe dit hout van binnen doorboort, met zyne hoolen , en de dieren daar 1m zich verbergende ‚ ver- toont. De andere omftandigheden haare opzigt tot dat dier hebbende, geven den Lezer een denkbeelt van waar dit dier zyn oorfpronk heeft; en van wien het zyn magt, om te konnenteelen, ís gege- ven; en hoe die op een zondertinge wyze , buyten het bout , fchoon het fchepzel daar binnen VO ORREDEN. binnen legt gefchied : dan op welken wyze deze jong-gereelde en buyten het hout gebooren diertjes, daar in dringen, dat byna voor het menfchelyke vernuft onmooglyk fchynt : en dan noch ‚ op hoe- danigen wyze dit fchepzel gedurig om den Brooden arbeydende ‚ met zyn hooft ontzaglyk gewapent zynde , het alder- hartfte des bouts niet en fchroomt , maar allengskens verder en verder in het zel. vedringt, en verborgen uytholt; en ook, dat het zyn loopgraven vergrootende , zelfs geftadig moet aanwaffchen , ez by gevolge um een fchielyhe tydt zyne hoolen tot een werfchrikkelyke groote doet overgaan: en eyndelyk , dat dit dier, door een natuur- bk voetzel, zynde het zeer fyne afge- raspte hont, leeft, groeyt en onderhou- den word; gevoegt by de oorzaken waar door bet fterft: entenlaatften, een hulp. middel, om de bende van dezen gewa- penden vyand te verflaan, of ten minften tegen te ftaan. Noch word #n het Werk. je, gelyk den Tytel opgeeft , kort be- fchreven den vyand wan de woorige, en | | hoe- voo Rr REDEN, hoedanig hy zyne vyandíchap toont ; fchoon weel te kleyn in getal, om zegen pralende te oversvinnen. Pe … Het Werkje is in Leden, en die wen der in Nommers verdeelt ; de eerfle met Romeyníche getallen , en het tweede door Cyffer Letters; dat mogelyk den Lezer in den beginne zeer ftyf en plomp za/ voor- komen; doch de bladeren verder befchou- wende , zoo zal hy moeten befluyten, uyt de geduurige herroepingen derzelwen , dat het egter zeer nodig is, om den opmerken- den Leezer kort en klaar een bevatting derzaken te verfchaffen. | _ Jot het onderzoeken der fchepzelen is noodig een ontleedkundige behandeling, en byzonder het gebruyk der Vergroot- glaazen ; en om het ondervondene ande- re meede te deelen, word wvereyfcht de Tekenkonft, gewoegt by een natuurkun- dige wyze wan fpreeken of fchryven ; hierom het weynige , dat ikvan deze hoe- danigheden bezit , de wyterfte poging af= gevergt hebbende, zoo werftout ik my aan de geleerde Werelt myne waarnemingen egter te vertoonen. En VO O,R:R E DEN. En indien deze myne eerftgeboorne harflenvrugt met armen wan vergenoe- ging ombelft word , zoo zal. bet my wytlok- kende , aanmoedigen , om ‘andere u het ligt der Werelt te vertoonen, Verder heb ik den Lezer niet meer te zeggen, dan dat moynen axbeydt met den Opper-Bouwmeefter begonnen „en ook geeyndigt zy, die VE. geeft …„WELVAAREN. LOR. EL OSRED MID MNT, “Ter eere van den Schranderen en Natauê: | kundigen Heer. Tui BRT CORNELIUS BELKMEER Medicine Dour; ke < Als zyn Ed: doorwrochte gate overde Wi OneR a Moi Eee Dia Hun Oorfpronk ‚en Aanwas het licht zagen. De: ’'t nut en ’t zoet te Zaam wil paaren, En voor ‘t gemeen geen yver {paaren, Zal zyn een man wiens groote naam _ Braveert op vlerken van de Faam, Maar die, wiens geeft, ’s Lands jammervlagen Ontdekt, en Neerlands zuure plaagen Ziek af te wenden, is een Held Geacht, by ’t Godendom geftelt : Myn Heer dit toont gy in u fchriften, Waar in gy ’t goud van ’t fchuym kunt fchiften Door reden, wiskunft en verftandt, _Gevoegt te zaamen hand aan hand: $ y f toont hoe in u Kabinetten an fyn verftand, zich nederzetten Natuur, Machaon, en wat meer Geacht was by een Dezsdeer ; Breyn weet alles uyt te vinden, Gy durft en kunt u onderwinden Om 't boek van reden op te flaan, En daar uyt alles naa te gaan [n reyne taal , en ftyl van woorden, an woorden, die myn hert bekoorden: Gy weet, al was ’t op een Paneel Gefchildert met een fyn Penceel í Het Wormgediert net af te maalen, Hoe dat ’s Lands ingeheyde Paalen, Door deze kanker zyn befmet, En tot een roof der Zee gezet: Gy zult hun Vyand net ontdekken, Schoon die nogtans niet kan verftrekken Tot wering, dat dit drukkend kwaad Geheel en al te gronde gaat; ‘ En daarom zult gy ons hier leeren Die Plaag van Land en Stad te keeren Door midd’len daar toe aangewend, Zoo God met die zyn zegen zend, | Xx U Boek vervult met wetenfchappen , Befproeit met wysheids honigzappen ; … Verheft u noait volprezen lof Tot aan het glansryk ftarren-hof. Hier ziet gy Lezer Diamanten, Vol tintlend licht van alle kanten, Hier ziet gy Paarlen en Safier Gezet in zuiver wit papier, Doorlees dit werk in alle deelen, Het zal u nooit of ooit verveelen , Gy zult hier fmaaken fyn banket, Vergeefs in Dichtmaat opgezet. JAN BIMAN N A- Ce) NATUURKUNDIGE VERHANDELING | OF WAARNEMINGEN | Beereffende den HOUT UYTRASPENDE EN DOORBOORENDE ZEEWORM. SL Gay Ods wonderbare wysheyd , en onuyt- ZB) fprekelyke magt, blinkt aldermeeft, i en word aan ons op het kragtigfte 7 M> vertoont uyt de gefchapene dingen, en deszelfs netheyd en verdere hoedanigheden, door fterffelyke handen , fchoon nog zoo kon- ftig, niet na te bootzen, veel minder te be= zielen of te doen leeven; overtuigen ons zel- ven van een Opper- en Almagtig Wezen: als de eenigfte welbron, waar door alle deze din» gen gebooren Zyn, f (2) Dit- is, en moet ook de eenige reden en grondzuyl zyn , waar op de onderzoekende Liefhebbers der natuurlyke Schepzelen hunne nieuwsgierigheyd bouwen, en tragtente vol- doen. PD ki 4 HE ad ND Hierom hebben alle yverige onderzoekers hunne waarnemingen , zoo naaukeurig als in deszelfs magt was , ons medegedeelt, wiens voorbeelt ik als in een levéndig Tafereel be- fchouwende, zal tragten na te volgen. IV. à Den verftandigen Lezer gelieve dan met aandagt te letten, dat myne waarnemingen haren opzigt hebben 1. op het Schepzel zelfs; 2. haare wooninge, en eyndelyk 3. op eenige verdere omftandigheden raakende het Schrik- dier. } | j NN | Indien men dit Schepzel (S.IV Ne. 1 ) met aandagt befchouwt, zoo zal men bevinden dat het Dyer beftaat uyt t. een levendige en bewe- gende ftof, en deszelfs huysje, a. uyteen dood? en onbeweeglyke materie. Adelt od VI. | Sok _ Om niet in de befchryvinge van dit won- derbaar /chepzel (S.V Ne. 1) te verwarren;Zo zal her beft zyn aan myn naaukeurigen Lee- zer, t. her Hooff, 2, het Lighaam, en | eyn- (3) eyndelyk ten 3. de ffaart te vertoonen; de= wyl dit dier met deeze deelen vereert is. „Het Hooft „ £$. VL Ne. 1.) gelyk in alle ans dere Schepzelen , het edelfte en nutfte van alle overige deelen , verdient ook , volgens order, eerft verhandelt te worden, het welk met het blooteoog befchouwet, zich vertoont, als gezien kan worden , fig: 1,2 en 3, dog my zelve hier mede niet vernoegende , als in de uyterlyke fchors hangen blyvende, zoo nam ik myn toevlugt tot de glazen, door konft van mynen veel geliefden Vader te zas men gefteldt , door welke zelfs onzigtbare dingen aan onze ziel worden vertoont ; en hier mede het Hooft befchouwende, vertoos= nende zig'als door fig: 4, 5 , en 6. word afgee beelt. Dit Hooft vertoont aan ons gevoel r. een harde , en dan 2. een zagte ffof, dieik yder op zich zelven zal verhandelen. MEL Enum Het harder gedeelte desHoofts,(S. VIN 1.} beftaande uyt twee gelyke t'zaamgevoegde deelen, dat ons als het uyterlykfte voorkomt, en van het zagte dat her ten deele omvangt;, gezuyvert zynde, vertoont ons rt. de coleur , ten z. de figuur of gefteltheid, en eyndelyk ten 3, ontdekt men daar in ecnige bewen Zing. | A 2 IX (4) IX. De coleur (S$. VIII Ne. 1 ) van deze harde Lighamen is aan ’t boven gedeelte ADE, fig: 7 , zuyver wit, als een fchulp. (fchoon veele Schilders wit en zwart niet voor coleuren er= kennen zo zal ik egter , om myne verdee- ling te volgen dit vooronderftellen.) Het on- derfte gedeelte G. een weinig blauwer , van hardigheid na hoorn gelykende. X Het aldermerkwaardigfte van deze harde Lighamen, is waarlyk de figuur of geftalte (S. VIIL N°. 2,) welke ons verfcheyde afbeel- dingen hebben doen ftellen, om dezelve nade zyden of plaatzen naaukeurig te vertoonen , waar van men de zelve befchouwt, als rt. van buiten op de zyde, ten 2. van binnen, ten 3. de twee t'zamengevoegde deelen van voo. ren, en eyndelyk ie. 4. van agteren; Ï Dit harde , witte , fchulpagtige , lighaam (S XN. rt} zal ik mynen oplettenden Leezer, 1. vertconen , van den omtrek, zynde als fig. 7. een nette avegaars boor verbeeldende. Het bo- venfte gedeelte A is rondagtig , wiens boord C fcherp zynde, met de rand B, die ook fcherp is,een regthoek maakt,het deel BDHFE maakt een 4 deel van een lighamelyke Eyrond uyt, het onderdeel HGF is dunder als het bovenfte, de onderrand G wykt een weinig Cs) weinig meer uyt,’t welk al het geene is, dat van den omtrek te zeggen valt. Hierom zalik nu vertoonen , watten 2. in de oppervlakte te zien is. Den Bek van den avegaar A, is na de figuur ingefneden, van boven na beneden, het bovendeel DBE insgelyks, dog na de lengte, het onderdeel DHFE, weder van boven na beneden, zo dat deze, en de vorige als over malkander loopen ; hierom is daar, als een bandagtige dikte DE, het onderfte gedeeltje HGE, is ongefchikt ingegroeft, waar in de ‚ vliesjes en vezeltjes , zig vaft hegten. Hier uyt zal men ligt begrypen, dat dit lighaam, gefchapen is om te booren, en om te raspen ; dewyl het met recht een raspende boor, ge- noemt kan worden. Hierom zullen wy het nu omkeeren , en ’t zelve van binnen be= fchouwen. Van binnen (S.X Ne.2 ) dit lighaam nau- keurigh naziende, zal men bevinden te zyn, als fig: 8, de avegaars bek B is hol, en des- zelfs uyterfte punt A is het dikfte, van het harde gedeelte des Hoofts ,‚ en fchynt een opening te hebben , waar in mogelyk Vaat- jes tot voeding van dit deel gaan; en hier ter _plaats zyn de twee lighamen , door bantjes aan een gehegt, daar ter plaatze begint ook een balkagtig uyrfteekzeltje C , en loopt na de holte van dit fchulpagtige lighaam , tot A 3 aan C6) aan het knopje D , zittende aan het eynd van de binnekant der fchulp. Dic uytfteekzeltje, is ontrent À zeer vaft aan de fchulp „ en fchynt ook mer dat van de andere fchulp vereenigt, in de midden is het los, en ontrent het knopje D weder vaft. Verder is deze binnen opper- vlakte zeer effen en glad , uytgezondert on- trent het uytfteekzeltje C ‚ en rondom de boord DEA , daar het zagte gedeelte des Hoofts, aan het harde gehegt word. XIII. dis Dus gezien hebbende „ hoe deze fchulp van buyten en van binnen zig vertoont, zo zal ik twee zulke te zamen gevoegt, gelyk het harde gedeelte warelyk is, myn Leezer van wooren gezien ($: X. N°. 3) afbeelden als fig: g vertoont, een dubbeldeavegaar, B den eenen , en C den anderen, die „% zy ter regter of ter linkerhand bewogen zynde, altyd boort. | Ln. gs XIV. Van voren de zamengevoegde Schulpen, den nieuwsgierigen en oplettende Lezer ver- toond hebbende, zo zal ik dezelve een halve Cirkel omdraaijende , van agteren (S: X N°. 4) befchouwen , gelyk fig: 10 verbeeldt. Het knopje A legt in het eene boven ’tandere, en in andere gelyk men hier ziet, ook dan van den een en dan van den ander binnen; B ver- toont ons de twee punten , waar van ($ XIÌ fig. 8.L.A) CA) 8. L.A) gezegtis, te zamen gevoegt, zoo als Zy in haar natuurlyken {taat zyn. dk VE | „De Coleur en geftalte van ’t harde gedeelte des Hoofts, zo nauwkeurig als my mogelyk is , befchreeven hebbende, zo is nog overig iets van de beweging (s: VIIL N° 3.) te zeg- gen,-die r. aan dit lighaam eygen zy , het welke inderdaat alleenig is een veeragtige in en uytzettende kragt vande eynden A. fig. 9. en ro, en ten z. die het lighaam bd of ont- fangt „’twelk ik zal vertoonen daar het ver- eyfcht word. RN „gal ow KNV EK | _ Volgens myne verdeeling aan het harde ge- deelte des Hoofts voldaan zynde, (s: VIL Ne. 7.) zoo zal ik tragten het andere gedeel. te (s: VIL N° 2.) te vertoonen, het welke men fr. van -buyten, en 2. van bennen moet befchouwen „en 3. de beweging die ten uyterften verdient mer veel oplettentheyd vertoont te worden. | vn je XVII. Het zagte gedeelte (gelykende van Coleur en ftoffe na vleefch ) van buyten ($: XVI. N° 1.) befchouwende, zal ons verfcheyden afte- keningen verfchaffen ; als 1. van boven een weynig van vooren, ten 2. op de zyde, en eyndelyk (3. ) van agteren. | A4 vie ABI (8) € XVIII. ARTE Het zagte gedeelte des Hoofts dan van het harde rondom ontbloot zynde, laat zig zien van boven een weynig van voren ($: XV IL N°, 1.) als door fig: 11, is afgebeelt , boven op is het gedekt door een rond vliesje „ AHB CG, dat van ’t overige gefcheyden zynde witagtig is, gelyk alle vliefen , en in de midden G. een weynig bultiger, als het over den geheelen omtrek is, en is daar ook her dunfte en door= fchynenfte: dit vlies dekt byna het gantfche zagte deel des Hoofts, gelyk in fig: 12. ( het hooft van boven verbeeldende) gezien kan wor- den. Op de zyde A en B word het vleesag- tig Hoofdje van L tot E gehegt „ aan het bandagtig uytfteekzeltje der Schulp ($: XII) fig. 8. Letter C ) de twee vliefige deelen D D hegten zig aan en rondom de punten der fchulpen, (S: XII figur. 8. L.A.) door de vliesjes E E_ word het vleesagtig lighaam , on- trent de knopjes der fchulp, ($: XII fig. 8.L. D) vaft gemaakt. Dit is het dat van buiten op deze wyze te zien is, en als men het voegt in het Schulpagtige, ($: XIIL fig-9) zoo zal het zich vertoonen als fig. 4. gelyk het in de natuurlyke ftaat zy. | | XIX. _ Dusdanig het zagte hooftje mynen weetgie- rigen Lezer medegedeelt hebbende, zoo zal ik het op de zyde wendende, (S: XVIIN.2) daar (9) daar van de aftekening vertoonen, fig. 13. zal dezelve zyn, Ais een der vliesjes nedergevallen , waar van wy ($:X VIIL fig. 1 1.) gezegt hebben, op de midden B. zit een gedeelte van het band- agtig uitfteekzeltje der Schulp, ($: XIL fig. 8. L.C.) het welk meeften tyd van het andere afbreekt, en aan het zagt hoofdje blyft han- gen, als zy van het zelve worden gefchei- den, Op de zydelegt een vleugel, gelykende Lichaamtje CC, zig voegende op het onder- deel der Schulp (S: XI. fig. 7) HGF. en D is een vliesjen dat zich aan de kant der raspende Boor ($: XIL. fig. 8. AED ) vaft hegt, fluitende de ganfche omtrek der Schulp van onderen. De ondereinden EE. komen voor en agter-uit de Schulp; gelyk blykr als dit zagte hooftje in het harde legt in de eigen ge- fchapen-en natuurlyken ftaat, dat in fig. 6. kan gezien worden. XxX. _ Deanderezyde, wiens overftaande zich op gelyke wyze vertoont, befchouwt hebbende,zo zal ik de befchryving, van agteren of opde rug te zien, ($. XVJI. N.3.) nu laaten vol- gen; befchouwt de aftekening fig: 14. AA. verbeelden de twee vliesjes of gedeeltens , waar van gezegt is ($: XVIII, fig. rr. D.) vul- lende de tuffchen-ruimte van de t’zamenge- „voegde Schulpen ($: XIV. fig. ro, L. B) ten deelen , en zyn daar aan deze boorden en A 5 pun- Co) punten vaft gehegt , de twee vleugel gelykende lichaamtjes BB, zo eve vertoont ($.X1X. fig. 13-L. CC.) zyn hier het breetfte en dikfte-en met het ander vereenigt , allengskens na voo- ren dunder en fmalder wordende. De rug of ’t uiterlykftedeel G, is het meeft uitpuilende , en vult de onderfte tuffchenruimte der harde fchulpagtige ftof , en is vaft met deszelfs boor- den (S: XIV: fig: ro. BCC.) vereenigt , het overige legt binnen de Schulpen in zyn natuur- lyke plaats zynde, gelyk uit fig. 5, kan gezien werden. | bri: Dit zy genoeg voldaan aan ons voorftel, (S. XVI N.1) hierom zal ik mynen Leezer vertoonen ‚wat myne oogen bimen. in dit zagte hooftje ($. XVI, N. 2.) ontdekt hebben, 1. van vaoren geopent, dan 2.op dezyde , en 3. wat verder binnen de oppervlakte legt, en te zien is, | wrd kd. £ Indien men dit zagte deel, van G tot H fig: 11 van vooren (s. XXI. N. 1.) opent, zoo vint men een lichaamtje EF. fig. 11 de groo- te hebbendeals 1. aan ’t ondereind, (wanneer men het daar uit neemt) is een vezeltjen om- trent zo groot als het lichaamtje zelfs, ge- lykende een zenuwtje , en krimpt aanftontsop. Het lichaamtje zelfs is rondom doorfchy- nende als glas, en zo vaft van ftof , dat en et CEE) het kán fnyden; als men het tegen het dag- ligt befchouwt, en eenig voorwerp daar voor houd , zoo zal het zelve daarin of door wer- toont en gezien worden, gelyk het handje K aanwyft: dit peerswyze lichaamtje legt mert zyn dikke eind in het uitpuilenfte gedeelte van het vliesje , dat het hooftje van boven dekt (S. XVII fig. 11. Gj en het dunne na beneden. Of nu het fchepfel , door dit door- fchynige peerswyzige lichaamtje , gezigt heeft; laat ik over aan ’t oordeel van mynen verftandigen Lezer. goo df SRM BEE „A rd Op de zyde (S.XXL N.2.} dit hooftje een weinig fcheidende, zo zal men tuflchen BD, CF; fig. 13. vinden een holligheid , als met verfcheiden Ribbetjes doorfchooten, veel holligheden verbeeldende. Dit zy mogelyk in plaats van de kiewe der Viffen, en hier door ontfangt waarfchynlyk het dier zyn voedzel. « - Po qe 8 | | XXIV. | Binnen de oppervlakte van dit vleezige ‘hooftje vind men verder ($ XXI. N. 3.) niets merkwaardigs dan dat her beftaat uit fiebertjes , op allerley wyzeloopende, vliesjes en vaatjes, waar door het word bewogen en gevoed. Dus het zagte gedeelte des hoofts op alle wyzen vertoont zynde, van buiten en van bin- nen (12 ) nen,(S. XVL.N. ren 2.) zo zal het niet moci- lyk zyn de beweging ($.XVL. N.3.) van het zelve te verklaren, die wy befchouwen 1. eé- gen, en dan 2. lydende, welke laatfte zal ver- handelt worden in de beweging van het lig- haam. | | XXVI. | wi De beweging die dit hooftje eigen is,($. XXV. N. 1.) is waarlyk de uit en inzetting van het bovendeel A fig. 4 en 6. en kan zig over alle kanten, byzonder nade zyde ,omwenden, op de wyze alseen oog in zyn holligheid beweegt , het agterdeel B, fig: 5. en 6. en het voorfte deel C. fig. 4en6,insgelyks uit en inzetten kan,door de fibertjes (S: XXIV en indien deze drie by- zondere deelen te gelyk na binnen, en dan wederom na buiten zetten, zo worden de in= wendige deelen gedrukt, en dan wederom los gelaten, hier door de holligheden ($: XXIII) vernauwt ‚dan wederom verw ydert , de veerag- tige beweging der Schulpen ($: XV. fig. 10. A) werd hier ten laarften door bevordert, XVII. Aan het doorzigtige oog van mynen Lezer gebleken zynde, hoe konftig het hooft ($: VI. N. 1.) door den Alwyzen en Machtigen Schep- per gevormt Zy, zo zal het nu voegen , vol- gens den rigtfnoer onzer verhandeling , het Zg - haam (S: VL N. 2.) van het fchepzel mynen Lezer voortefchryven, 1. vanburten, en dan 2. van CB) 2. van binnen, waar uit ten 3. de beweging zeer ligt zal worden gezien. XXVIII. | Wanneer men dit Lighaam van bwiten (S: XXVIIN.r.)befchouwt, het welke zeer tenger en zagt is, zo wert aan ons vertoont 1.een zekere figuur , en dan 2. verfcheide coleuren. In de Befchryving der figuuren (S: XXVIII N. 1) van het lichaam , dar geïtelt word van her hooft A tot de ftaart B. fig: 1. 2. 3. heeft men in agt te nemen r. de lengte, diemen bepaalt in de kleinfte op twee linien , en in de groot- fte op twee voeten en mogelyk grooter, met het hooft en ftaart daar by gevoegt. De leng- te van het bovenlyf AC, krygt weinig veran- dering in de Worm van fes duim tot twee voet, dew yl dan meeft het onder gedeelte groeit CB, 2. de dikte op het lyvigfte , omtrent A, word gerekent te zyn in de kleinfte een halve li- nie, en de grootfte vyf lynen, (verfta hier door de middellyn van den omtrek) den hals is een weinig dunder; verder van A naar B allengskens dunder werdende. De dikteover het gantfche Lichaam, leid byna geen veran- dering , de Worm boven de zes duim groeijen- de. De dikte van A tot C blyft bynaeven eens, buiten en in het water leggende : maar vanG tot B. fig. 1.en 2. buiten het water zynde, wel eens zoo dun als in het water fig: 3. Ten 3. den (14 ) 3. den omtrek -of oppervlakte is het boven- lyf platrond, en het onderlyf wat vierkantig, buiten het water en in het water , het gantfche lichaam rond. ner je DK hale ie Gebleeken zynde , de figuur (S. XXVHI. N. r.) van het lichaam, zo zal ik de coleuren (S. XXVIII N. 2.) zo levendig als my mogelyk is, affchilderen, 1. van voren of op den buik te zien,fig: 1. van A tot C‚vertoont zich een bloeis jend, roode couleur, waar door ín her midden loopende gevonden word een bruine ftreep ; doch wort in alle niet gezien. Deeze ftreep gaat voort van C tot B, zomtyds fwart, en op veel plaatfen zomtyds niet zigtbaar, ook wel ganích niet te zien; 2. op de rug of van agteren het fchepzel befchouwende, ontdekt men in de midden van A tot D, fig: 2. een bleek roode coleur , zomtyds wit zynde, en van D tot C twee roode , en zomtyds bruine ftreepjes; maar van A tot C wederzyds wit; en van C tot B loopt een flauw bruin ftreep= je, veeltyds niet vertoonende.. 3. indien dit dier op de zyde fig: 3. gezien word, zoo zal men ontdekken, van D tot E,‚ op zyn breet- fte, een derde van den omtrek , bevattendeeen. witte ftofte. 4. verder befchouwt men het fchepfel rondom om den hals rood, en voort overige buiten de vorige coleuren, is het lig= haam rondom donker, of vuil wit. Hier si za tE 4 GD zal myn Lezer, ligt aan zyn verftant kunnen vertoonen, hoedanig dit lichaam van buiten (S: XXVILN.1.) zich opdoet en daarom zal ik laten zien „ hoe het van binnen gefchapen is. Men Kan het lighaam van binnen (S:XXVIL N. 2.) r. door middel van opvullingen, en dan 2. door een ontleedkundige handeling be- fchouwen. BOR NCR A0 4 Het lichaam laat zich opvullen ($. XX XIN. 1.) op verfcheiden wyze: als 1. met lucht , ver- toonende zich dan als een opgeblazen darmpje , van C tot B, fig: 3. de lucht gaat ook voort van C tot A, doch het bovenlyf lyd weinig verandering , dan dat het wat ronder word , en aan het hooft zet hetop de zyde uit, doch meeft van vooren ; in het hooftje tuffchen beide de knopjes (s: XIV. fig: vo. A) der Schulpen, komt de Tucht uit het Lichaamtje. Dit op- geblaazen lichaamtje met het vergrootglas be- fchouwende , zal men ‘er vaatjes en kliert- jes in ontdekken , men ziet ook ftriempjes om- trent de zyde van de buik afkomende, meeft zigtbaar in’trondeloopende. De buik is bruin en niet doorfchynend. 2 Met zuiver water, gevoleurde vocht of andere floffe ; gevult zynde , vertoont zich op dezelve wyze ten opzigt der oppervlakte, de holligheid, en deszelfs opening in het hooftje. Dit zygenoeg, om naderhand de (16) de nuttigheid , of het gebruik van deze hollig- heid te verhandelen. han X XXIII. NN | Door opvullinge vertoont zynde, zo zalik ontledender wyze (S:XXX LN.2.)mynen Lezer laten zien, wat buiten , of behalven de zo even gemelde holligheid , binnen de oppervlakte. legt opgeflooten. Alvoorens bereid zynde, om dus gehandelt te konnen worden ; als wanneer men het buitenfte vliesje wit en door- fchynende zynde, en het geheele lichaams _ buitenfte oppervlakte uitmakende, opent, zo zal men 1. van vooren ontdekken , een rood lig- haam, van A tot C, fig: 1. zeer vaft met het buitenfte vliesjevereenigt ; maar in C wykt het van ’t buitenfte vliesje af; als men het breekt , zo vloeit ’er een roode lymige ftof uit , gelyk als of het uit vaatjes vloeide. Dit Lig- ‘haamtje vult wel twee derde in het bovenlyf, en is na waarfchynlykheid het grootfte gedeel. te der ingewanden, waarin de vogten tot voe- ding, beweging, enz. bereid worden. Hier in legt een canaaltje van Atot B, allengskens naauwer wordende, is vezelagtig , en aan des buiks buitenfte vliesje gehegt, deelt zich aan de hals in tweën, en gaan na de zyden van *t hooft; hier in legt eenige bruine ftof , dar ik geloof vuiligheid te zyn, om dat het uit het lichaam gelooft word, fomtyds is dit vol , en ook wel op veel plaatzen niet te zien en _ ke C17 ) ledig. 2. van agteren, of op de rug, vint men in de midden, van D tot A, fig: 2. een bandachtig lighaam, een weinig dieper {ny-, dende, dan vloeit de roode ftof daar uit, zo even (_Ne.r.) gezegt, hier van ook twe roo- deftreepjesvan D tot GC, Dezydelyke witte lighamen , worden aan dit bandige gehegt. Van C tot B, wat dieper , heeftmen het canaaltje, zoo even verhaalt (_Ne‚r.) en is even aan het buitenfte vlies gehegt. 3. Op de zyde fg: 3. vint men een lighaam DCE, waar in iseen witte, vette, flymige ftof , fterk droogende aan de vingers, of daar het aan ge- voegt wort, Deze ftof fchynt in vliesjes of. huisjes te leggen, en werpt zich buiten op het- lighaam , waaromdaar ter plaatze,, het lighaam ook het flymigfte is. Van A tot B, heel diep legt het canaaltje, een weinig te vooren C\N°. rt.) gezegt, aan de hals is het uiterly- « ker, en fchynt inde zydelyke holligheden des hoofts te gaan, (s. XXIIL fig:13.) op ge- lyke wys, vertoont zich d'andere zyde. 4e boven aan het hooft A, fig: 1, zen 3. beftaar het lighaam uit vleifige vezelen , in het ronde, fchuins, en na de lengte loopende, tuflchen zich hebbende ruimtens voor de vaatjes, ca- naaltjes , enz. en dit zy genoeg van ’t gene. my in het ontleden van dit lighaam is. ont» moet, sl dekken hd B EEL. (18) | XXXIV. Uice deze ontleedkundige waarneemingen (f- XXXIIL ) zal men ligt kunnen bevatten, waarvan daan de byzondere coleuren( ff. XXX) voortkomen? namentlyk vande byzondere dee- len , en deszelfs ftoffe. ( gs. XXXIIL ) Waar- om de fwartagtige ftreep (f.XXX. N°. 1.) zomtyds zigtbaar , en dikwils niet aan ons vertoont wort ? om dat de eene tyd het ca- naaltje (S. XX XIILN. 1) gevult is,en deande- re tyd ledig van vuyle'ftofte zy. Om welke ree den op de eene plaats, zomtyds zigtbaar, en op de andere niet. ($ XXX.N.1.) om re- den dat op de eene plaats vuiligheit in het ca- naaltje is , en den andere wederom niet. (5. XXXIIIL Ne. 1.) dusdanig het lighaamtje vertoont hebbende, zoo zal ik mynen Lezer, de beweging van dit lighaam door myn pen laten befchouwen. KNV: De beweging (€. XXVIL N° 3.) van het lighaam zal ik 1. vertoonen, en dan 2. wat het hooftje , en de andere deelen daar door gee beurt. XXXVL De wonderbare beweging van dit lighaam (XXXV.Ne 1.) beftaat, 1. in zich te ver- lengen , en dit door de dunderwording , dat weder wort veroorzaakt door de fibertjes in ’t rond loopende ($.XXXIL N° r.) die, Pe Or= (19) kortende , de holligheit des lighaams ($- XXXIL.N ren z2. ) vernauwen. By gevol- ge moet het lighaam met water gevult zyn- de (f.XXIX.) gelyk het in zyn Element zyndeis , en de uit-einden geflooten zynde, dat naderhant zal werden getoont, nootzakeé= lyk verlengen; om deze reden, dat het wa- ter niet in een gedrukt kan worden, en om dat dezelve quantiteyc water daar in bevat, de canaal of holligheit vernauwende , hem ook te gelyk verlengt. 2. De verkorting en dik- kerwording , of witzetting van het lighaam, zal men uit het voorgaande gemakkelyk kun- nen verftaan, namentlyk, als de fiberen in ’ ronde loopende (45. XXXIL Ne. 1.) weder los laaten, zoo zet het water, in de holligheit des lighaams (£. XXIX.) zynde , dezelve weder uit, en hier door verkort het lighaam, als meer na de klootfche geftalte hellende, dewyl alle lighamen, die opgevult worden, zig daar na voegen, buigzaam zynde, om dar onder deze oppervlakte de meefte ftoffe bewaart wort. (die de hoedanigheeden van het water begeert , die zie den berugten Hoogleeraar 'sGravezande, wiens naam onverwelkelyk by de meefte zal pronken) 3 verder kan het lig= haam ‚ voornamentlyk boven- aan het hooff bewegen voorwaarts, agterwaarts , en in het ronde draijen; door de vleilige vezelen des hals (S. XAXMILN®.4.). B 2 Myn br eeN (20) XXXVIL Myn Lezer mede gedeelt zynde de bewe- ging van hetlighaam (_f.XXXV. N°. £.) zoo zal volgen wat het hooft , en andere deelen hier door gefchiet, (XXXV.N.2.) te weten r. door de verlenging, verkorting , draijing en buiging van’tlighaam (gf. XXXVL N°.r. 2,3.) zoo lydt het hooftje (f XXV.N° 2.) deze beweging ‚ namentlyk wort na het onder- einde gebragt, en dan wykt her daar wederom van af, en wort in ’t ronde bewogen , en'kan ook gebogen worden, hier door wort weder het harde fchulpagtige des hoofts (gf. XV. N°. 2.) de zelve bewegingen mede ge- deelt. 2. door deze verwiflelende beweging (Cs. XXXVL) van her lighaam, zoo /yden de inwendige deelen CS. XX XU) ook by beur- ten drukkende bewegingen,en hier door worden de witte lymige vogten, (gf. XXXHI. Ne, 3.) en vuiligheden ( .XXXIIL Ne.1,) ook uit hare vaten geparft en voortgedreven, en cin= delyk de holligheden aan den hals geflooten, en dan weder geopent. Dit zal genoeg zyn van het Lighaam , om naderhant gemakkelyk de werking van dit Dier, mynen verftandi- gen Leezer mede te deelen, hierom gaa ik over tot de befchouwing der Staart. XXXVII _ De Staart van onzen Hout-rafper ($. VL N°. 3.) die ik ftel van B tot F, fig.1,2,3. | be Car) beftaat £. uiteen zagte, en 2. uit een harde flof;, die ik ieder op zig zelven , door het ver. grootglas befchout zynde, zal af beelden. XXXIX. Het zagte gedeelte der ftaart (. XXXVII. No: 1.) zalik mynen naukeurigen Leezer ver- toonen, 1. zoo het zig van bwiten laat zien, ten 2. wat van binnen in het zelve gevonden wort , en eindelyk ten 3. de beweging die daar in ontdekt wort ; ’t welk verdient met aandagt verhandelt te worden. Kler: Wanneer men den ftaart van bwsten ( XXXIX. N°.) vooronsgezigt brengt, zoo wort onze ziel, door deszelfs beeltenis in het oog, gewaar 1. de figuur, die ik zoo klaar, als my doenelyk zy, zal voorftellen; en z. deszelfs coleuren. XLI. De figuur (S. XL. N°.r.) der ftaart , zal ons verfcheiden aftekeningen geven ‚ na dat men hem befchouwt ,als 1, op de zyde zal zig vertoo- nen , als door fig. 15. gezien kan worden, de uiterfteeinde A en B, zyn omtrent halfwe- gen aan malkander gehegt , het eene B is in alle deeze Wormen langer en dikker als het an- dere A. de te zaamgevoegde einden van D tot C, is dit dikke der ftaart omvangen met een vliesje, van het buitenfte vlies des lig- haams ($.XXXIL) voortkomende, -2, Als B 3 de (22) de fraart vau voren of opde brik gezien wort, zoo veftoont hy zig als fig. :6, de einde der ftaart ingetrokken. en ten 3. van agteren ver- toont, zal zyn als fig 17. verbeelt. dit zy genoeg van de figuur, en daarom zal ik nude coleut ‚ door myn pen den Leezer vertoo- nen. ET De coleur dan (9. XL. N°.2.) der zagte ftaart is byna overal donkerwit, doch aan de einde fig 15: A en B. zomtyds een weinig root, en byzonder het eene B, dart zeer root en dan weer wit kan zyn, waar dit van daan komt zal naderhant blyken. Dit zamenftel- zel van buiten befchouwt zynde, zoo zal ik het openende, vertoonen wat daar binnen fchuilt. XLI Indien men de ftaart outledender wyze han- delt, zoo zal men bevinden dat hy vn bennen (CS. XXXIX. Nez.) uit verfcheiden deelen is te zamer geftelt, als 1. hèt bustenfte vlies- je DC fig. 15. (dat van D tot E kan ne- dergefchooven worden „ gelyk in fig. 18. te zien is) geopent word, zoo vind men het dik- fle, of zamengevoegde deel der einden A en B. Dit vliesje, in ‘t ronde daar afgefcheiden , van D tot omtrent C, is vol vaatjes, en be- ftaat uit een meenigte fibertjes in't ronde loo- pende, voornamentlyk omtrent E en D, en IS C23 ) is daar zeer fterk. Omtrent C is het aan ’t on= derleggende zoo vaft, dat men het zonder breken niet kan fcheiden.. 2. Wanneer men het deel onder het vorige leggende opfnyd, zoo zal men vinden van C tot B een hollig= heid, aan het einde B uitkomende, en ge= meenfchap hebbende met de holligheit des ligs haams, (gf. XXXIL ) dat ons het uitkomen van de lugt omtrent de vlam van een kaars, en borreltjes in het water leert, en dit wort tevens beveftigt door het uitvloeijen der ge- coleurde vogt. Hier door of inde holligheit ontlaft zich ook het canaaltje in het lighaam leggende, (. XXXIIL N°, 1.) dít toont de vuis ligheit die zich hier door uit het lighaam werpt. 3. Indien dit deel van C tot A doorgefne: den wort , zoo ontdektmen een holligbeit , aan het einde van A uitkomende, doch dit is in veele Wormen zoo klein, dat men het dikwils niet kan zien, en het wyde Zal mogelyk het vrouwelyke, en het naauwe het mannelyke lidt zyn, of in alle Wormen manlyk en ‚vrou= welyk te gelyk, als A het manlyke; en B het vrouwelyke lid zynde. Deeze deelen komen voort, of wordén gemaakt van het buitenfte vliesje omtrent C‚ en beftaan uit een onein- dig getal vaatjes, kliertjes en vezeltjes op 'al- derhande wyze gefchikt, B 4 De (24) Aal LNVe sata wel De flaart der Wormen op veelderhande wy- ze vertoont zynde , zoo zal ik de beweging (S-XXXIX. N° 3.) derzelve , zoo naaukeu» _rig als immers doenelyk is, in order laten vol- gen; als 1. de beweging van het buitenfte vliesje (S.XLIIL No. 1.) beftaat a. in zig te konnen vernaauwen, door deszelfs fiberen: in ’t ronde loopende, voornamentlyk aan het het eind DE fig: 15. door deeze beweging worden de binnen inleggende deelen gedrukt, de holligheit ($.XLIIL N.2.) geflooten, en de vogten en ftoffe uit haar vaatjes geperft, en eindelyk de harde lighaamtjes, der ftaart, worden ook digter aan een gebragt. , dit vliesje zet weder wit als de fibertjes loslaten „ door de binnen leggende deelen en vogrten, 2. De beweging der einden AD en BD op. haar korfte, in de groote Wormen vier Linien beftaat, a. in het verlengen , tot twaalf Li- nien, voornamentlyk het eene B, en verkor- ten wederom tot de vorige lengte, in de tyd van een moment, en 8. deze einde voorna- mentlyk B verlengt zynde, kan zig meer dan _ eens zoo veel uitzetten aan het eind, op de wyze als eeu Trompet, en ook wederom ver- nauwen en dunder worden. Myn Leezer ge- lieve te letten , dat deze bewegingen der ftaart, niet wel konnen ontdekt worden, ten zy het fchepzel in het water , enin haar Element le- vende (25 ) vende is. Dit zy genoeg. van de Staart, en zal ons naderhant veel ligt geven, waar doot dit fchepzel. zoo menigvuldig zig of zyns. gelyke vermeerdert. Waarom wy van. dit zagte gedeelte der ftaart afftappende, tot het harde, zynde het laafte gedeelte der Worm „ overgaan. | X, LV. ins Het harde gedeelte der ftaart (S. XXXVII. N° 2. ) beftaande uit twee fchulpagtige lig- haampjes, eveneens van hoedanigheden zyn- de, vertoont aan ons 1. den witten coleur , zommige ook wel wat na den blauwen hellen- de. 2. Defiguurenis a. van buiten rond fig: 18, en van boven breet, is hol byna tot-aan A toe, de twee punten CC, zyn fcharp., „van A naar B is hy rauwer van oppervlak te, dan van A naar C,‚ het ondereind B is rond in de gantfche omtrek ‚ en hol van bin- nen, waar in mogelyk vaarjes tot de voeding gaan. B. Aande beznenkant is dit harde lig- haam een weinighol, bynavlak, fig: 19. aan het ondereinde zyn vliesjes en vezeltjes A, waar door dit lighaampje vaft gemaakt wort, in het buitenfte vliesjen, in het bandagtigfte gedeelte van de ftaart (S. XLIII. N°. 1.) op de zyde, en wort daar door vok ten deelen gedekt , «als in fig: 15. gezien kan worden. 3. de beweging dezer harde lighaamt- jes ‚ is & malkanderen te konnen naderen door B 5 de (26 ) de vernaauwing vän het buitenfte vliesje der flaart. (S.XLIIL N° r.) en B ook weder= om van een véfwyderen , door het uitzetten der tuffchenleggende deelen ; hier uit zal men ligt konnen bevatten, ten welken einde deze harde lighaampjes daar gevoegt zyn ; nametit- lyk om de ingetrokken uiteinden der {taart (S.XLL N°. 1 enz.) te befchermen , zoo veel mogelyk zy, voor ’t uiterlyke ge- welt van andere fchepzelen of lighaamtjes. XLVL. t Dus de coleuren , geftalte en bewegingen van het gantfche hout doorboorent Schepzel ($. V. Ne 1.) zoo naauwkenrig als ons brein heeft konnen nabootfen, aan het fcherpe van myne begeerige Leezers ooge vertoont zynde, zoo zullen wy het huysje of koo- kertje, het Dier omvangende, met een zel- ve oplettenheit aftekenen en' verhandelen. | LVII. Het kookertje ($. V. N°.2.) waar in het Schepzel bynä volkomen ín verborgen legt opgeflooten , in zyn natuurlyken ftaat zyn- de , heeft tf. Zyn oorfpronk , 2. veroont het een zekere coleur , em ten 3. verfchaft het aan ons een figuur of geftalte , en ten 4. of laatften , den wonderbaren zuttigheit ten opzigte van het Schepzel zelfs, | Dit add, REN XLVIIL Dit kookertje, wort gebooren ($: XLVII. N° 1.) voornamentlyk uit de witte, vette ly- mige flof van het bovenlyf des Worms, ($: XXXILLN®.3.)door deeige beweging van het lighaam, na buyten geperft (S: XXVI N.2) zich voegende rondom het fchepzel , dat hier door het huisje groeyt, blykt «. uit het nat#- rel van die ftof, zynde wit en fterk droogen. de. ten 2. de wyze van groewing , door op een pakking overtuigt ons daar van, als blykt door het befchouwen met het vergroot glas; dewyl geen de minfte loop van vaatjes , of ee- nige fchikking van byzondere deelen, daar in gezien worden, en op het dikfte beftaat het, als uiet een verdubbeling van op een gelegde plaatjes. ten 3. eindelyk, om dat het buisje zoo ver gevonden word, als deze ftof legt, en niet nader aan het hooft van de Worm, zo toont dit klaar, na myn gedagten, dat het zel- ve uit de witte lymige , en droogende {tof des _ lighaams van de Worm gemaakt word. | Deszelfs ooirfpronk wetende, zoo zal een verftandig Lezer, zeer ligt kunnen raden, dat de coleur (S.XLVII N°.2) van dit kokertje paarelagtig wit zy ‚ doch van binnen zuiverder, als van buyten op ; hierom gaan wy over tot de befchouwing van de figuur, | | In (28) L. Inde befchryving vande figuur ($. XLVII. N..3-) van dit nette kokertje, dat zich altyd fchikt na de geftalte des Worms lighaam , het zy regt of gebogen, kan men gevoeglyk waar- nemen , 1. de lengte , die altyd bepaalt is, van even beneden de harde deelen der ftaart (s: XLV.N.2.) tot even beneden het hooft, zo ver de witte lymige ftof des lighaams (S. XXXIII..N:. 3.) legt, beziet de zo. fig. ten 2. de binnen oppervlakte wan dit kokertje doorde geduurige polyfting van het zagte lighaam des Worms, zeereffen en glad zynde, is altydsge- fchikt na de dikte van het met water gevulde ligbaam(s.XXIX. N.2 en 3.)|ten 3.;debuyten op- pervlakte van het kookertjesgew yze lighaamte, die in het ronde een weinig geribt is, doorde groefjes , die in het houd zynde, van de fchulp des Hoofts (s. XT. N. 2.) nagelaten. Nadert allenkskens de binnen oppervlakte, zoodat het boven-eind (fchoon wyder ) dunder en teerder is, als het ondereind „is byna zo dun als papier, en bros, doch onder wel viermaal zoo dik, en fterk ; en dit , om dat boven aan minder van de witte lymige ftof des lighaams(s. XX XII N. 3.) opeen pakt, dewyl de Wormgroeijen- … de, ook dit kokertje allenskende grooter word, en telkens meer ftoffelykheid ontfangt, daar het kokertje reetsis. ‘Pen 4. de einde van het kokertjen Aen B fig. 21. zyn open , dat van zelfs blykt, (29) _blykt, de opening B is regt aan het eindinte zien , als het eind van het kookertje loot- lynig in het houd legt, maar fchuyn , dan is ook de opening in het kokertje fchuyn, gelyk in deze figuur is afgebeelt. aan deze opening legt de ftaart der Worm, wiens harde ge- deelte (S$.XLV.N. tien z) daar in beflooten legt, zonder daar uit te konnen komen, de eynde van het zagte deel der ftaart ingetrok- ken, (S.XLI.N. zen 3) leggen hier ook bin- nen , maar verlengt zynde (S,. XLIV.N. 2.) zoo fteken dezelve daar buiten, als A. fig: zo vertoont. Dit zal overvloedig genoeg zyn van het kookertje, en zullen daarom het gebruik van het zelve zeggen. Het Huysje zal ten opzigt van de Worm, daar binnen leggende, van een zeer groote dient zyn: (S XLI. N:4.) want 1. het befchermt de Worm voor uiterlyk gewelf, om dat hec rond zynde, veel drukking kan veele, gelyk alle gewelfzels, hierom is het ook het fterkfte aan het naauwfte eind, dewyl het daar het blootft leggende , het meeft lyd. ten 2. her helpt de Worm in zyne werking, dewyl de Worm of deszelfs lighaam verlengende (S$. XX XVI. N. r) de ffaart gefteunt zyndeaan het onder- eind van het kookertje ($. L. N. 4) her lighaam der Worm verder uit het kookertje moet fchic- ten; dit zal ons veel ligt geven, om nader- hand Ee (39 ) hand de wyze van Booren in het hout , te ver- ftaan, en dit is het al war ik aangaande het Huysjen der Worm (S.V. N.2) heb konnen ontdekken. LIE Vertoont hebbende de hoedanigheden van het fchepzel , in zyn huysjen leggende (4. IV. N.t.) zoo zal ik volgens de Kigtlyn myner verhandeling , het Hout zynde de woonplaats dezer Schepzelen, het zy ftaande , het zy leg- gende of dryvende, in de Brakke Wateren, zoo net als myn geringe pen magtig zy af malen. LIIL Het natte Hout dan zynde het Element (f.IV. N z.) der Wormen, waarin zy leven en fter- ven, kan men den aandagtigen Lezer in or- der r. van beuyten, en dan 2. van binnen laten befchouwen. | LIV. Als men het hout van buyten ($. LIL N. 1.) onderzoekt, zoo ver het geduurig door de brakke traanen der Zee bevogtigt word, zelfs tot aan de grond toe, dogh meeft na boven, zal men zomtyds vinden t. eenige vuiligheid , ten z. eenige onbegrypelyke kleine drertjes, en ten 3. ontdekt men in de oppervlakten een ontelbaar getal kleine gaatjes , dat ik ieder op zig zelven met nauwkeurigheid zal tragten te vertoonen, | De. Onedin et dence * | tm an” ide rh ode dn een dad r\ if (31) LV. De vuylgheid ($. LIV. N, £.) aan het hout zittende, mert het vergootglas befchouwt, is verzelt met een witte flym , waar in veele on- begrypelyke kleine witte flipjes zig vertoonen, en dit zal mogelyk het Schor of Eyertjes der Wormen zyn, ten minften het hout daar dit aan gevonden wort, of geweeft is, heeft men ook gemeenlyk nieuwe of jonge Wormtjes in, dit zy waarlyk alles wat ik in deze vuiligheid heb konnen ontdekken, en daarom zal ik nu de Wormpjes, fchoon klein afteekenen. LVL Deze Drertjes (5: LIV.N. 2.) hebik meeft gevonden aan het hout, daar het noch byna ongefchonden „en zonder de voorgemelde gaat- jes was, en haare groote koft die van een zand- korl niet evenaaren, de gedaante hebbende als A. fig: 22, en het {nippeltje hout B. waar op deze diertjes leevende en bewegende , door het vergrootglas befchout zynde, vertoonde zich als C. en her diertjen A liet zich opdie wyze befchouwt als D zien, de geftalte zeer gelykende na den volwaflen Worm. Het ge- luk van deze diertjeste zien, is my weinig rei- zen gebeurt of vergunt , dewyle zy , of nier aan het hout zich vertoonde, of reeds daar de gaatjes in het hout waren, na binnen vertrok- ken zynde, myn gezigt ontweken, waarom ‚wy tot de befchouwing der gaatjes van het hout mA de ED VTE Kk TPN er PE ERA) A (32) hout overgaan , om deze Diertjes te agter= volgen. | LVIE De openingen ($. LIV. Ne. 3.) des houts; daarde Worm reets in is zal ik 1. vertoonen, dan wat daar in en witkomende zig vertoont. Deeze gaatjes zyn zeer kleyn , als door fig: 23. naar ’t leven getekent , gezien kan worden; en zomtyds duizende , in de fpatien van een voet vierkant, byna altemaal dwars of recht= hoekig in het hout gaande, twee a drie lie nien in het houtdiep , en dan gaan zy op veel- derhande wyze voort , alsmen het hout een a twee linien affnyd, daar de openingen reets al wyder zyn, zoo vintmen 2. het achterein- de van het huysje ($.L N.4.) der Worm dikker zynde, als de reets gemelde gaatjes, en kan by gevolg na buiten niet agter uitko- men. Het hout met deze gaatjes voorzien, in het water taande of leggende, zoo komen de flaartjes of uiterfte einde der Worm ver- lengt zynde (9. XLIV.N.2.) uit het koo- kertje (£. L. N.4.) en gevolglyk ook door deze gaatjes buiten het hout, en daar buiten zynde, voegen zomtyds de einden vande ee- ne Worm zig aan die van een andere Worm, die dan opfwellen, en wederom dun worden sg. XLIV. N.2. B.) en hier door gefchiet ook de verandering der coleuren van de ftaart ($.XLIL) Deze uiteindens der {taart ed | can= E55) kanderen rakende, blyven buiten het hout; dog dat opmerking verdient, is, dat zoo dra een vreemt lighaam daar aan raakt, dezelve zeer fchielyk na binnen gehaalt worden, zoo= danig dat daar niets van gezien kan worden ; waar uit klaar blyke, naar myn gedagten, dat deze Dieren een natuurlyk gevoel hebben: dit alles is my omtrent de oppervlakte van het hout ontmoet , en zal een groot hulpmiddel wezen ; om de wyze vande Teelingder Worm, en hoe hy in het hout komt te beter te verftaan , hierom zullen wy het zelve, geklooft zynde, van bin= nen befchouwen. LVIIL In dit hout van binnen (S. LIL N° 2.) (door de woede van deze Dieren byna ver- plettert, fchoon men zonder een nauwkeurige oplettentheit, daar van buiten nauwlyks iets aan kan ontdekken) moet men in agt nemen 1. de holligheden met het geen daar in legt bui. ten den Worm ; en dan ten 2. hoe de Wor- men in haar huisjes zynde, daar in leggen. LIX _ De holligheden (S$. LVIIIL N. 1.) in het hout zyn 1. klein en groot, na de Wormen die daar in huisveften , en loopen of zyn ges fchikt op alderhande wyzen, fchuin , dwars- agtig, op en nederwaarts „ van de buiten op- pervlakten afkomende, en worden allenskens verwydert : het merkwaardigfte van ge 0Q= (34 ) hoolen is, dat zy elkander byna altemaal mis- loopen: en in deszelfs oppervlaktens ziet men zeer fyne groefjes , of demoer van den Rafpen= den Boor des hoofts van den Worm ($. XL N. 2.) nagelaten. Deze hoolen vertoonen zig in het hout, van buiten byna nog gaaf zynde (S. LVIL.N. 1. ) als door fig: 24. gezien kan worden, en byna vol zynde, datis, zoodanig doorgeboort , dat daar geen plaats meer over is, dan vertoont het zig byna alseen Honing- raat der Byen. z. In deze verborgen hoo- len of holligheden ,‚ ontdektmen buiten om den hals, en het hooft des Worms, een wei- nig flymig en filtig water, zonder iets meer, en gevolgiyk niets dat naar afgerafpt of uit- boorfel van hout gelykt, Hier uit zalmen veel ligt ontfangen, om naderhand te begrypen, waar door dit fchepzel gevoedt wort. Wy zullen derhalven den Leezer, de Wormen in haare hoolen leggende laten befchouwen, LX Zoodanig alsde holligheden (S. LIX.N. 1.) in het hour zyn, zaleen ieder ook konnen gis- fen dat de Wormen met haare huysjes (S$. LV HIL. IN.z2.) daar in verborgen leggen, en de zelve byna vullen ; gelyk in fig: 24 vertoont wort: als de zelve wat grooter worden, gaan zy na de lengte van het hout voort, gelyk AB en andere meer; de ftaarten in de oppervlakte ges houts gevoegt zynde, fteken veele ade aar (35 ) daar uit C CG en komen dikwils aan een, D, alvorens gezegt. ($. LVIL..N.2.) Het hout fplytende, zoo gaan de Wormen met haar huisjes daar uit, aan ftukken gebroken, en zy blyven daar ook wel in zitten, gelyk by E, doch zy konnen door een voorzigtige hand daar uit geligt worden , dewyl noch de Worm, noch zyn huisje , niet met het hout vereenigt is. Dit zy genoeg van de Worm in het hout leggende, om ons in vervolg te doen begry- pen, hoe dezelve verder boort. | LX). Zoo klaar en duidelyk, als my immers mo= gelyk was, de befchryving der Worm en zy- ne woonplaats (S$.IV.N.1 enz.) mynen zeer oplettende Leezer mede gedeelt hebbende, zoo zal het ook niet fwaar of laftig zyn, om aan het verftandig oog van den zelven, de verdere omftandigheden , betreffende deze Wormen in het hout zynde, te vertoonen. LXXII. Voor en al eer ik deze verdere omftandig- heden verklaar (S. IV. N.3.) zal het beft voe= gen, dezelve in een gefchikte order voor te ftellen , als bevattende, zr. den oorfpronk en teeling det Wormen. Ten 2. op welken wy- ze dezelve in het hout komt. Ten 3. dan daar in zynde, verder voortgaat en graoter wort. ‚Enten 4. waar door hecfchepzel gevoet wort , leeft, en flerft. Eindelyk ten 5. het middel | Ga ten (36 ) tegen deeze fchaadelyke Dieren te gebrui ken. LXIII Deze houtboorende Zeedieren hebben waar« lyk haaren oorfpronk , en magt om te teelen, (S.LXIL N.1.) (gelyk alle andere fchep- zelen,) van den OrPrPeERr en ALWYZEN KonsTENAAR. En r. ten opzigt van haa- ren eer ften oorfpronk , meen ik, dat zy gevormt zyn in den beginneder Schepping, en niet dat het nieuwe fchepzelen zyn, gelyk veele den- ken. Waar en wanneer deeze fchepzelen het eerfte ontdekt zyn, is niet myn oogmerk al- hier te verhandelen, en is, en zal ook door andere genoeg gedaan worden; hetis thans een elendige en beklaagelyke waarheit , dat dezelve by groote meenigte tuffchen de Oevers van ons lieve Vaderlandt, en andere geweften werden gevonden. En zy vermenig= vuldigen, haar geflagt meen ik 2. door 7ee- ling, het welkemoer gefchieden ; wanneer de uiteinden der ftaarten aan malkanderen wor- den gevoegt en opfwellen, ($. LVIL N.2. en S$. L.) en hier door ontfangt het vrouwelyke lidt in de eene Worm, uit het mannelyke van een ander (S$.XLIIL. N°. 3.) of man en vrouw te gelyk zynde, dan befwan- geren zy, en worden te gelyk bevrugt, door het dunfte einde der ftaart (S$. XLIII. N. 3.) in het dikke van een andere Worm ( XLIIL N.f) €37) N.2. ) te brengen , of een en dezelve Worm, befwangert zich zelven door het manlyk lid (5. XLIII N° 3.) aan het vrouwelyke ( 6. XLIII. N°.2.) te voegen; op een van detwee laafte wyze gebeurende, zoo moet de ontfan= gene ftof aan de ingewanden (s. XXXIIL N.r.) des Worms , gebragt en gevoegt worden. Deeze ontfangene ftof op de eene of andere wys, reetslevende, (gelyk in alle andere Die- ren ons bekent } en tot rypheid gebragt zyn» de, wort weder tot den zelven weg uitgewor- pen, en de uitgeworpene ftof met het water hier en daar gevoert zynde, blyft eindelyk han- gen aan de vuiligheden des houts, ($. LV.) daar door haar natuurlyke tyd en warmte uit- broedende, brengt voort Wormtjes ( S. LVL) hierom meeft in de Zomer , en nader aan d’op- pervlakte van het water, als aan de grond: deeze Diertjes gaan in het hout, en worden grooter; het welk blykt om dat zy niet ge= zien worden,daar de gaatjes in het hout(s LVL.) zig vertoonen, de wyze hoe zy daar in gaan zal van zelfs blyken. LXIV. Indien men nu met aandagt overweegt , dat al het groeijende hout vaaten heeft waardoor de vogten vloeijen, en uitwaeszemen, lugt- huisjes waar door het wort uitgezet, zoo weet men dat het gedroogt zynde, hier door nala- ten moet dwarfe openingen, en na de lengte C 3 loo- C 38 ) loopende grooter zynde, en op veelderhande wyze gefchikt;, hoe bolder , en ligter hout, hoe deze openingen grooter, en meerder in geral zyn: deze omftandigheden van het hout , _ heb ik veelmalen , by myn veel geliefden /4- der , (wiens onvermoeiden iever ‚ in het onder- zoeken der fchepzelen Gods , lange jaaren heeft gebloeid, en wort zelfs noch door de grysheid zyner jaren niet verwelkt „) door het vergrootglas gezien , en die hier aan twyfelt , of het zelve nader begeert, ziet den grooten Malpigvus ‚ wiens naam waardig zy vereeuwigt te worden, Als men nu zeg ik, befchouwt deze dwarze openingen, en dan de zeer klete ne Wormtjes , buiten op het hout ($. LVL.) gevoegt by de gaatjes, die de Wormen, in het hout zynde, nagelaten hebben, ín de op- pervlakte van het zelve gaande; ($. LVII.) zoo zal een teder ook gemakkelyk konnen be- grypen, hoe de Wormen , in het hout komên (S. LX1I N. 2.) namentlyk door de dwarze openinge of pypjes natuurlyk in het hout zyn- de, hierom komen zy eerder of liever , ín het bolfte hout, en gaan daar ook fchielyker in voort, dat ik nu zal laten volgen en vertoo= nen. LXV. Dit Dier in het hout zynde , zal men immer „zoo klaar kunnen bevatten, hoe het zelve t- verder boort, en ook 2, moet verlengen òf vels (39 ) wvergrooten (S. LXIL N. 3.) voornamentlyk, als men met een oplettent oog befchouwt , het fchepzel met zyn huisje , in het hout leggende, byna de ganfche holligheid vullende ($ LX.) het lighaam met water opgevult ($. XXIX. N. 1,2,3,) de ftaart ($. X LIV. N.r.a) en aan de hals geflooten ; ($. XXXVIL.N. 2.) den ftaart der Worm in het huysje (S. LI. N. 2.) en het kookertje weder in het hout ($ LVIL.N. 2.) gefteunt zynde; zoo zal men klaar begrypen, dat het lighaam verlengende ($. XXXVI N. 1.) het hooft draaijende ($. XXXVII. N. 1.) met de harde deelen ($. XII. en XIV.) tegen het hout aangevoert moet worden: alle deze bewe- gingen veranderende,zo wykt het daar weder af, en deze verwiffelende beweging geduurig ge- fchiedende, zoo zal gewiflelyk het hout ook geftadig by beurten afgerafpt, en uitgeboort worden, door de figuur van her harde gedeel- te, des hoofts ($. XL. N. 1,2.) zeer bekwaam om al wat zagter is, dan dit deel , uit te booren en raspen: dit booren wort geholpen , door het flymige water in het hout by en om het hooft leggende, (@. LIX. N. 2.) dewyl het hout hier door bolder wort, de beweging van her hooft gemakkelyker gefchied , en de hicte ver« mindert: het blykt dan, dat deze houtrasper zal hy verder booren, telkens met het harde gedeelte des hoofts tegen het hout ‘moet aan- komen, en by gevolg, zoo moet hy ook ver= C 4 der (40) der gaande allengskens 2, verlengen, of grooter worden, en grooter wordende, zoo vind het hooft meer tegenftand Hierom groeit dan ook meeft het onderlyf (. XXIX.N. 1.) dewyl daar door de kragt of beweging van het lighaam, (£-XXXVI. N. rf, 2.) voornament- lyk gefchiedende , vermeerdert word. Om de groote tegenftand , zoo buigt dit fchepzel zich, en gaat na de lengte van het hout (. LX.) om dat het hout opender is, na de lengte of de openinge na de lengte wyder zyn, als de dwarffe (gf. LXIV.) anders gezegt. Deze bui- ging gefchiet ook, wanneer den eene Worm den anderen ontmoet, het zy van vooren, het zy op de zyde of op eenigeandere wyzen, dat zy mogelyk door het gezigt, van het door- fchynige lichaamtje des hoofts, gr. XXII. N. 1.) of door een natuurlyk gevoel waar mede z begaaft zyn, ($. LV IL N. 2.) ontdekken : de- ze buiging , door ontmoeting is waarlyk zeer noodig, om malkanderen , niet geduurig te te doorbooren. Dit zal genoeg zyn om zonne- klaar te zien, hoe dit fchepzel om zyn voetzel werkt, en arbeidende fchielyk groeit , en dier- _halven zal ik deszelfs {pys, waar door het leeft opzoeken , en eindelyk vertoonen , waar door het fterft. La Node Door wat middel deze wonderlyke Zeewor- men leven en flerven (f. LXIL.N, 4.) zalmen | | vie lige Car) ligt ontdekken, indien men overweegt, dat ditdier 1. leeft, zoo wel als andere fchepzelen, door een natuurlyk voetzel , heteene op deze, het andere op gene wyze: het voetzel dan van deze fchepzelen moet waarlyk zyn de uytge- boorde en afgerafpte itof des houts, om deze reden, dat niets, in de holligheden van de af- gerafpte ftof gevonden wort, ($. LIX.N.2 en deze holligheden konnen daar niet zyn, zonder verlies van ftoffelykheid , de ftof kan zich uit de holligheden , door het open einde met de ftaarten der Wormen en het kookertje gevult zynde (S$. LVIL N. 2.) niet ontlaften, en derhalven , zoo moet het zelve door deze dieren opgenomen worden, en dient tot voet- zel voor dezeive, op deze wyze, namentlyk de afgerafpte en geboorde ftof , zeer fyn van deelen zynde, wort met het water in de hol. ligheid des houts leggende ({. LIX. N. 2. ) emengt , en gebragt aan de binnenkanten der fchulpen ($. X1IL en XIV.) dan word deze gemengde ftof , in de holligheden op de zyde, van het zagte gedeelte des hoofts ($. XXI. ) gedreven zynde, gedrukt, gemengt, weder gefcheiden en uitgeperft; het onbequaamtfte van deze Stof , gaat na waarfchynlykheit door het canaaltje (s. XXXIIL N. 1) dat zigin de ftaart ontlaft (s.XLIIE N.2.) uit de Worm en het hout. Her befte wort mogelyk door vaatjes na de kes (S. XXXIIL N.r.) hd | 5e (4) gevoert , en daar bereid zynde voor dit Dier, zoo vloeit het door het gantfche lighaam en andere deelen , en hier door groeit het fchep- zel, en wort daar door onderhouden ; en vol- hard in zyne bewegingen ; zoo lang dit duurt zoo leeft het Dier. 2. Het flerft by gevolg als dit ophout, het volkomen verlies van be-_ weging des fchepzels , het zy door gebrek van water, waar door de Houtrafper in zyn Rafp- huis werkt ($S LXV. Nr.) om zyn voetzel te ontfangen, en het zelve in zyn eigen fappen te veranderen; het zy door uiterlyke of in- wendige oorzaaken, is klaarblykelyk de we= zentlyke oorzaak des doots. LXVIL Uit deze gantfche befchryving van dit Dier, zal den vernuftigen Leezer gemakke- lyk konnen begrypen , dat deezen vyand, fchoon klein en teder, echter door de groote meenigte en fchielyke vermeerdering, in kor- ten tyd magtig is, om onze houte wallen met een ftille trom te ondermynen , en einde= lyk te triomfeeren met de nederlaag en ver- nieling van een gedeelte dezes Landts. Wat fchade deze Dieren reets hebben veroorzaakt , is niet myn vogmerk hier te zeggen , en kanook in het Werk van den Heer Lakenman, va= kende de Zeedyken, gezien worden, Het (43) LXVIIL. Het blykt zoo klaar, als het zonneligt op den middag ons vertoont, dat deeze vyandt, of dit gantfche Quaat, alzoo onmogelyk is uit te roijen of van de oppervlakte van den Aard. kloot te verbannen, als andere Schepzelen, dewyle hier of daar, altyd eenige in verhoolen fpelonken over blyven. Ten zy den Orrer- BEVEK ‚ door wiens zy gevormt zyn ; deszelfs verdelging begeerden , het zy door geen woning of voetzel , (zynde in de wateren den Aartkloot ten deelen bedekkende), aande zelve te geven, het zy door zekere geftelt- heid of in de wateren, of in het hout, of in het fchepzel zelfs, waat door haare Teeling wiert vernietigt, díe nu meer dan oyt fchync te zyn. Egter is een ieder, uit zuivere lief- de voor het dierbaare Vaderland , en ten nutte van deszelfs Inwoonderen verpligt , om door het fcherpe van zyn vernuft , middelen te zoe. ken, waar door wy deeze vyandt, is het niet volkomen verflaan , ten minften van ons wee- ren, waarom ik het myne hier zal voorftel. len. LXIX. | Het middel ($.LXIL N.5.) dan omdee- « ze fchadelyke Zeegedrogtens tegen te flaan, en byna gancfch en al te wverdryven, beftaat alleenig daar in , datmen deszelfs voort- teeling Zoo veel hermogelyk is belet, ee (44) by gevolg geen jongen aankomende, de ou- de ftervende, zoo moet dit geflagt van die- ren, door den tydcr, uitfterven. , en dit moet gefchieden, r, door het hout ; waar in de dieren gaan (s. LXIV.) zoo te maken, dat zy daar wiet in konnen komen ‚ doch al wat daar omtrent gedaan zy, is vrugteloos geweeft, en veel tekoftbaar. Om deeze reden meen ik, dat al wat buiten aan , of binnen in het hout gedaan is, naar eenige tydt, door het water der Zee heftig befpoeldwordende,het hout byna als te vooren zonder fmeerzel laat. Hert befte daar omtrent is het branden des houts , dew yl hier door het hout harder,digter„en korft« agtiger van oppervlakte wort , dog zy dringen - daar echter in , fchoon niet zoo íchielyk dan of het ongebrant is. Ten 2. de teeling en vermeerdering deezer fchepzelen wort ook be- let, als deszelfs broei-neften ($. LXIILN. 2.) van het hout worden gehouden, dat moet ge- fchieden door yzere íchrapers en ftyve borftels na de figuur daar het toe gebruikt moet worden gemaakt, met welkede fcheepen,en andere hou- ten werken, welke de Zee moeten afkeeren, inde Zomermaanden , om de week twee a drie moeten gezuivert worden van de vuiligheid, ($. LV.) en in de Winter om de maand twee a drie, ditdoendeeen Jaar, zoomeenik, zal de ondervinding doen zien, dat weinig van deeze Rafphuisboeven zig vertoonen, Dit is cigent- (45) eigentlyk het middel, dat ‘er wezentlyk toe- gedaan kan worden , zonder meer dan de moeyte te koften: en dit is niet alleen aan my gebleeken ; maar het wort ook beveftigt door veele fcheepen die dikmaals fchoon gemaakt zynde, byna niet zyn befmet geweeft , door dit quaat. Hierom worden de fcheepen nade Wett-Indien varende, dikwils gekrengt , dat is overzyde gelegt, en dan geboent, en ge- fÍmeert, dat onder de kinderen van Nepthu- nus, een dasje geven genaamt wort. Endit myn zeggen, zal een dapper Oorlogshelt, en manhaftig Zeeman, zulks door wyze oplettent. heit by ondervinding gezien hebbende, buis ten twyffel met my wel willen onderfchryven alzotewezen. 3. Daardit geen plaats heeft moet men de diertjes (S.LVI.) jong uitge- broet zynde (L.XIII. N. 2.) tragten te dooden door het water te veranderen, met Peeper, die tog aan de baaren der Zee opgeoftert wort, tuffchen heet hout of paalwerk in te wer: pen, of eenige andere dingen , die het water, ten opzigt vandiedieren, vergiftigen, in kis- jes of bosjes opgeflooten zynde, met kleine openingen of gaatjes voorzien. Ende Schee. pen, (zoo men dezelve niet wil , of niet kan om de week of drie fchoon maaken ,) moeten met teer of harpuys , waar in groen Koper- rood, en een weinig opgehheeve fcherpbytende „Quik gedaan is , beftreeken worden , om de agt (46) agtàtien weeken , eerder of laater, nadeftof daar aan blyft zitten, in de Zomer; dog des Winters is naulyks nodig, dewyl deze dieren dan niet voor den dag komen. LXX. Dit gantfche fchepzel met zyne wooning en voedtfter, gevoegt by de verdere omftan- digheeden, rakende het zelve ($.IV.N.r,2 en 3.) volgens ons beftek, den Leezer vere toont hebbende, zoo is nog overig, volgens den Titel vandit Werkjen, te befchryven een ander dier, zynde den vyand van he: vorige : dart ik hier agter laat volgen, om dat veele Liethebberen gemeent hebben , dat dit dier zoo wel dan het eerft verhaalde , het hout doorboorden, LXXI. | Den Tegenparty van onze voorgemelde verborgen of verhoolen vyandt , zal ik my- nen Leezer, door het vergrootglas befchouwt afbeelden , de groote ‚of dikte, en lengtes zeer verfchillende, na dat deze dieren oudtof jong _ zyn, en de zelve konnen beide meer dan op de helft veranderen. De Figuur is platrondt, : als fig. 25. vertoont, op de rug te zien Het gantíche lighaam beftaat uit leedjes , die kon- nen uit en inzetten: op de zyde heeft dit dier , dubbelde vinnen ‚ een weinig rooder van co- leur dan het lighaam , waar door het fwemt: op het hooft zyn twee uitpuilingen AA, waar b (47) waar op lange hairen {taan : een weinig hoo- ger is dit dier met twee {lurpen BB voor- zien, welke zeer veel konnen verlangen en weder verkorten : in de midden pronkt dit fchepzel met een fnoetje C, en fchynt op de zyde van het zelve oogjes te hebben : van ag- teren of op de buik vertoont het zig als door _ fig. 26. gezien kan worden: de leedtjes zyn in de midden van het lighaam , aan malkande- ren gehegt. Indien men dit dier aan zyn fnoet- je raakt, zoo komt uit de opening des hoofts een ander lighaam uit, rondt van figuur, be- ziet de 27, fig: dat zig boven aan A, verder openende een tweede lighaam vertoont , fig: 28. het welke nog verder na buiten gedreven zyn- de, twee grypende klauwen vertoont, fig: 29. tuflchen welke een holligheyt is ; en deeze _ klaauwen door een meerder vergrootent glas befchonwt zyade , zyn hardt als fteen, en … hebben een coleur als rood gepolyft Prins Robberts Metaal, en zyn op de binnenzyde fcharp en getant. fig. 30. Zoo men nu iets tus- {chen deze klaauwtjes fteekt, dan flaan zy dezelve aanftonts na malkander toc, fig. 28. en gaan na binnen, fig. 27. en zoo wort ein- delyk het ganfche uitftekende kopjen binnen gebragt, en het dier vertoont zich weder als fig. 24 en 26 verbeelt. Deze bewegingen ge- -fchieden in een moment tydts, waar uit men klaar (48 klaar zal konnen ontdekken , op welke wy- _ ze dit dier vyantfchap toont. | LXXII. Dit fwemmende en kruipendedier, dat ge- vonden wort in het hout door de gaaten van de vorige Worm in het hour gemaakt , of buiten aan het zelve, oeffent zyn vyantfchap tegen het voorgaande op deze manier, het eerfte gefchiet als het hout van buiten reets is afgemortelt , want dan kruipen zy in de hol- ligheden des houts, en fnyden „ knypen en verpletteren de Wormen die daar in zyn, met haar klaauwen fig. 29. buiten aan het hout zynde, en in deszelfs wytfte openingen indringende, zoo fnyden, kerven en vernie- len zy de ftaartjes of de uiterlykfte einden der houtboorende Zeewormen: hier door ver- minderen zy de voortteeling der Wormen, en dooden de zelve , die dan een zeer ftin- kende lugt van zig geven. Dit is waarlykde eenigfte vyandt die ik heb konnen ontdek- ken, ten opzigt van de voorige, fchoon veel te klein van getal , in tegenftelling van de anderen , die reets in zyne loopgraven ver- borgen zit, om by tyds gelegentheit wederom die verderffelyke werkingen , in de palen en fluizen te hervatten. LXXII. | Dit zyn de ondervindingen, welke ik tot heden van deeze dieren heb nagefpoort en waar- ge- C 49 ) genomen ‚ en dit gezegde zal genoegzaam voldoen, wil ik hoopen, aan den titul van diet Werkje, alleenig is nog maar overig te beantwoorden of deze fchadelyke en vyande- lyke Zeegedrogten , geen de minfte nuttig- heid hebben? Ik zegge zekerlyk ja, want zy zullen-myn eerfte zeggen beveftigen : nament- lyk , dat daar uic het hooft-tchepzel den menfch , moet overtuigt worden van een Ope perweezen , en deszelfs Alwyze fchikking, dat ik nog een weinig nader zal tragten te ver- toonen. LXXIV. Wie der fterffelyke meníchen , moet met my, (dit ziltig ruikende Zeegediert met aan. dagt befchouwt hebbende, ) niet in verwon- dering weg gerukt , en in een verbaazen- de hoogte van een wyze fchikking opgefte- gen zynde, overtuigt worden, dat het zelve door een Oppermagt en Wysheit gefchapen zy? wie der redelyke fchepzelen , zig zelven niet konnende vormen; nog bezielen , veel min- der deeze redeloozen , twyfelt- daar nog ‚aan ? niemant waarlyk kan daar anders van den= ken, indien hy zig maar te binnen brengt de wonderbaare teeling deezer dieren, die reets binnen het hout zyn opgeflooten: hoe deeze nieuwgeboorne in het hout komen : dan dat deeze dieren, die eertyds naulyks een rang onder de fchepzelen wierden gegeven, nu op | | een (5e ) een ongelooffelyke wys, binnen korten tyd gantfche wallen verderven , waar door het Land befchermt zynde , in gevaar geftelt word, om door de onftuimige golven overftroomten verdelgt te worden: en eindelyk de wonder- bare werking van deze dieren, die om haar voerzel te zoeken te gelyk haar een wooning verfchaffen , waar in zy leeven en fterven, dewyle zy zelfs daer niet uit konnen komen, maar houden haar als verhoolen ; die door be- hulp van water , de wonderbaare bewegingen en harde fchilden des hoofts , gantfche gevaar- ten overmeefteren ; die de loeijende winden en ongeftuimige golven niet behoeven te wy- ken, en dus meenigte van edelmoedige zie- len onverziens , zonder zig (in het midden der woefte baaren,) tegen haare vyanden te kon- nen kanten, in de diepte der Zeegolven te doen verzinken : en ten laatften, het vyandelyke dier van de voorgemelde, dat zyne{cherpíny- dende en tandige fwaarden kan verbergen dat het niet en queft, en ook wederom dezelve ontzaggelyk vertoonen. « Alle deeze omftan- digheden doen ons ftervelingen het verftand en vernuft nederzinken, voor dien Gedugten , Wyzen en Almagtigen Schepper, en met ne= derigheit belyden, dat geen fchepzelen mag- tig zyn haar zelven voort te brengen, veel minder dezelve te doen leven. wat is het dan, dat deze fchepzelen heeft voortgebragt, de Wees id GRE) wetten der natuur? Ô neen! die zyn zelfs aan de ftoffelyke deelen in den beginne gegeven, en volharden daar in, en wyken niet buiten haare gezette eindpalen, en derzelver nette en onveranderlyke fchikking , toont ons dat zy af= hankelyk zyn van een Opperweezen , wiens heerlykheit in al het gefchapene op een uit- muntende wyzeuiblinke. Ik befluite dan ook met te zeggen, dat de fchepzelen ons klaar en wezentlyk overtuigen dat het Opperwezen GOD, en deszelfs Almagt en W ysheyt aan alle opmerkende vernuften bekent moet zyn. En wenfche dat deze myne waarnemingen, de begeerte van de Liefhebberen als Etna bran= dende, mag leffen en koelen , dat zy trekken ten nutte van myne Lansdgenooten , endat dit alles zy een Lauwer ter eere Godts. Ab ds wbs Pade __ Bericht aan den Boekbinder. RES 1d Leed 1: VJ “an De Platen moet men in ordre ‚agter dit Werk- je voegen , en aan groote ftroken na buiten la uitflaan, totgemakvanden Lezer. fi 1E ASTEN Ei) _ J Ad eh Jan C: Belhmeer- del; Ee - PE md ee iedee tE al rn Pa ka Î Î ê Ä As mise en SOLER 3 2044 072 204