an A len NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN. AL KZ | C del Lif p Pya el vet m/ 4 NATUURKUNDIGE) VERHANDELINGEN VAN DE e HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ ‚ DER WETENSCHAPPEN TE BAZAR EM. TWEEDE VERZAMELING. ie DEEL. Te HAARLEM, su DE WED. A. LOOSJES, Pz, 1841. 1 % % KN id « Te BEN Ke Vr Ke br he ke se AR h Ld VEN, Pig ijn’ sil En / 1e kl AeranvaausTaAn NAINILTANAHAAN UITAHIETAAM angeanaraok | ‚Had Ed en nadanDdenaraw Rt är MRI RW VOUENEMANSEN HORNE JAAT e1 en et ue MEIKKKE oT sd @ATEOOL A AAW HU VOORBERIGT. Dirscomaon: van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem hebben besloten, de Eerste Verzameling ds Natwurkun- dige Verhandelingen dier Maatschappij te slwiten met het bet de wan: tigste Deel, tweede Stuk; en eene tweede Verzameling aan te van- gen , onder denzelfden titel, gedrukt in 4°. formaat , en waarin de bekroonde Verhandelingen , zoowel als de overige Stukken , geplaatst zullen worden in de taal, waarin zij geschreven zijn, wanneer er ten minste geene gewigtige redenen bestaan, waarom bd, ver- taling in het Nederduitsch wenschelijk zoude kunnen geoordeeld worden, Het eerste Deel dezer tweede Verzameling ziet thans in dien vorm het licht; hetzelve zal spoedig door een tweede worden gevolgd. En Directeuren vertrouwen met grond, dat zoowel de bönnen- als bwitenlandsche Leden der Maatschappij, en alle Natuurkundigen , die belang stellen in den bloet der Wetenschappen , welke zij beoeft- nen, door hunne bijdragen, hen in staat zullen stellen om te zor- gen dat deze tigpede, Verzaanêlings voor de perste in geen opzigt zal behoeven te wijken. Uit derzelver Naam De Secretaris der Maatschappij hi Der ssoqqndossdo Ì di G. S, VAN BREDA. GG won Wagnhoetonik sdospsenkoll op sene soreasshosres vcHEAARIEMS on psesdosnses T sters op „svoolask sendded rotrscH ox 1. Mei 1841. , 6 x ° \/ Á\ € N EERE A Pe if af FPP, 6 hf X A! -stsasd seo ease dod Jose stoNsasla 4 Úaankoenalk vosh sopshlobsndesT apsb =temte 3 semn pstslosmnuss olsanssk ss m9 Aut ost „Jook staps op sthremnss seo „Amst „PA ss Yasthop , Sots seokNlonsolhp veosto „sep vedmalgop, , stokAast® opdtoso oh eln Touoor „ stopstslsbsendesT _osroorehad woostserss sjen souvehornmp Gea asen Tomb ob Ks seshrrous scallarz RIE 9D FORD « stmatdod KININE DARI sp sE Aass SCO% eo Wissbrraosp sos obuor Asslokoeseor AorYsshreshofi Kek sc pets AN LOSS stereóe sos ots emd Assen verstosanme t oost seozol Josh stereo Alk „plons A san OP shoonst sas “ooh wshaoar Ine guloshos @ hand INHOUD. LL. Naamlijst van Directeuren en Leden der Maatschappij. Verhandeling van F. T. Kürzie , Phil. Dr. en Leeraar der Natuur- kundige Wetenschappen aan de Reaal-school te Nordhausen, in het Koningrijk Pruissen, ter beantwoording van de vraag : » Volgens sommige Plantkundigen zouden eenige algen van een zeer een- » voudig zamenstel zich, onder gegevene omstandigheden, tot eene veel »meer zamengestelde plantensoort ontwikkelen; hoezeer zij, zonder »deze omstandigheden, in hare gewone gedaante ook vruchtbaar zijn »en gelijksoortige planten voortbrengen. — Daar deze waarnemingen, »indien dezelve buiten allen twijfel konden gesteld worden, voor de »geheele organische ontwikkelings-leer van het grootste gewigt zouden »zijn, terwijl men hier de eene soort van organismus in de andere »zuoude zien overgaan, zoo verlangt de Maatschappij: dat men dezelve »met de grootste zorg herhale, en dat men de gewigtige zaak van den „overgang van het eene in het andere organische ligchaam, ook bij »andere eenvoudige planten, waarbij zulks nog niet gedaan werd, on- »derzoeke, en dat men, door eene duidelijke beschrijving en af beelding , »het gegronde of onware van dezen overgang, buiten allen twijfel » stelle ;” RON sE welke Verhandeling m 1839 Ni den Gouden Eerepenning bekroond er EEND — werd. alahk En ; Hiagtbdse er gp (redde Wit nier: bersachijin is i id C. F. Pu. pe dn, Aer te Made Js Bijdrage 4 tot de dn, kennis der hed van berrachting k in de Pieroni deld siqqedoeltssM 19b mobo a5 aowetoorid. av sejilagsn7 p rf M Pp 4 HELVETE MOA LETA x À AED A ik geb gndreook se AL Jed, De ie en asv gailobensdis4 ban ne, hmnee ob Voodse-lmnafk ob ston soqgodoesete tT opssad Nes hed :gesrv ob asv gaibroowsassd 19} ‚woest, Kirepssseco dl ne ={{99 1998 A59 HeT woy\m oyirso nsboos mogibuunitantT ogimenoë enoploV « {sor saas dof „wobedgibrnieme snsvogog zobao ‚dois lotvaomes gibuor 1ebnor ús zoossod zaofoddiwino Irooeastuslg sbisteopnomss 199ent « gs mondidorper doo shteshog saowsg orn af, woborgibuntseo sxob « aopnigtowiegw sxob. wos — „asprordiroor astaslg ogittooedijlon ne « in xoor „nobiow bisteeg osbood Ietjjmt aolls nstind orlessb noibetie asbuox tpinog stetoorg Jak mov soolegailaddintao odoaisspro alsog « arsbas ob wi ewmeinsgto asv Yioot suo ob wid goat Ijiwros „aise ovlosop asma Ieb :ijggedoetssM ob fgaslsaz oos ‚mnngrsvoasis shuose geb user Anns sgitgrveg ob mom Isb es olsdrod gros atesoorg sb tene. fd doo ‚mmendogil odszinsgro stebas ted ai oaso tod asv guagisvoe sito „brow aasbog toi gou edlus idioom ‚astaslg sgibmorass gr9bas « egeiblosdis ao. gairjvidsesd odijlsbinb ono zooh „oom Ieb no, odsorrsb «… f Cojiet aslle dotind ‚gusgrovo aoxsb asv Stewno Ìo: obnorgag tod t olfape « LUNE MAJESTEIT WILLEM FREDERIK, Graaf van Nassau, PROTECTOR DEZER MAATSCHAPPIJ. deed eden A DOMAKY sens Andoesobhsfl ob. sun DER „DIRECTEUREN ax xLEDEN kn NABI omols HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER. NETENSCHAPBEN SLOP E HAARLEM, > “VOLGENS DEN TIJD HUNNER BENOEMING: — x ‘ bo ADE « AISI ‚itI Dh r derd \ . ! k N Lo ' k 7 N XA NE SD ADI DIRECTEUREN, 0 ee ‚GE8L , rasbriotend Jonkh. WP: BARNAART- VAN BERGEN „ «Ridder der. Orde. tanden’ Nez derlandschen “Leeuw, Lid van de-Ridderschap en\van de, Gedeputeerde \ Staten-vant: Noord-Hollands te Haarlem, “1804„onos sorot”, won vof C. J. TEMMINCK, Ridder der Orde van den Nederl. Leéuw', Directeur van se et te Leiden, te» Leao, 1805, Nederl. Leet} Lid van de Ridderschap vant gn Minister van. Buitenlandsche Zaken, te ’sHage, 1806. ' C: H. VAN GRASVELD,. Ridder „der Orde” van. den Nederl. Keo, te Amsterdam, 1806: SH M*. CT. ELOUT, “Kommandeur der Orde van den Nederl. Leeuw, Mini ter van Staat, te-’s Hage ;: 1806: Jonkh. Mr. J. W. VAN VREDENBURCH; Lid-van- de. Staten: van ZuidsFiot: ‚ dand‚;te ’s‚Hage. 1806. Mr. J;°CORVER: HOOFT, Oiidnned in ilse ews „Lid dan de Tweede Kamer der Staten Generaal, te Amsterdam; 1832,» G. A. G. P‚ Baron VAN DER CAPELLEN VAN BERKENWOUDE, Groot- kruis der Orde van den Nederl, Leeuw, Minister van:-Staat, Lid % vip kh ì at vel ed F\ van de Ridderschap van Utrecht, Curator van de Utrechtsche beses school, op Vollenhoven aan de Bild, 1814, Jonkh. J. /P TEDING VAN “BERKHOUT , ‘Ridder der Orde wán den Ne- derl, Leeuw, Lid van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, te Haarlem, 1817, O. P, Baron GROENINX VAN ZOELEN VAN RIDDERKERK; Ridder ‘der _ Orde van den Nederl. Leeuw; Ae’s;Hage, 1818. Jonkh. M". D. An/Wa,VAN TEIS, VAN, GOUDRIAAN, Ridder « der Orde van den Nederl. ‘Zaw, Lid van de Ridderschap en van de Staten van Noord-Holland , President van de Arrondissements Regthank en Lid van den Raad der stad Haarlem, te Haarlem , 1818. A. WILLINK, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Lid van de Staten van Noord-Holland. en; van. den, Raad, der stad Amsterdam, te Amsterdam, 1828. BENE Jonkh:M*‚-D. HOOFT, “sacorsz., Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw ; Lid van de Ridderschap van Noord-Holland, Lid-van de Tweede. Ka- mer der Staten Generaâl en van den Raad: der stad Amsterdam, te. Am- sterdam, 1828, B. C. DE LANGE, Ridder: der Orde van den Nederl,-Leeuw, Lid van de Gedeputeerde eden van, Noord-Holland ‚ te Haarlem „1828. AD WILLINK: VAN BENNEBROEK, te Amsterdam, 1828. M°. H. J. Baron VAN DÔORN VAN WESTCAPELLE, Groofkruis der Orde van den Nederl,» Leeuw, Minister-Secretaris van Staat, Vice= President van den Raad van State, te ’s Hage, 1830. M. A; BEELS, Heer van Heemstede „ Ridder der Militaire Willems-Orde; _ Lid van den Raad der stad Haarlem, te Haarlem; 1833. W.H: BACKER, te Amsterdam, 1834. Jonkh. L. J. QUARLES VAN UFFORD, Zid van de Ridderschap en van «de Staten van Noord-Holland ;-en--van -den hanen der stad. hddaarlems te Haarlem, 1834. Me.-A, Ha wao WICKEVOORT CONI Hoogheemraad van tad te Haarlem, 1834. ' ti M:. J. P. As VAN WICKEVOORT CROMMELIN „Zizd. wan … den dimsdl der costad Amsterdam , te Amsterdam, 1834055 tsiok onm Mr. F. W.- Baron: VAN.STYRUM, Ridder „der, Militaire Willems-Orde, Lid van de Ridderschap en: van: de’ Staten van Noord-Holland, Lid „ van de Arrondissements Regtbank en van den. Raad der stad Haarlem, te Haarlem, 1835. . VAN DER HOOP, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal en van den Raad der stad Amsterdam, te Amsterdam, 1836. H. Baron MERKUS DE KOCK, Grootkruis van de Militaire W'illems- Orde, Luitenant-Generaal , Minister van Binnenlandsche Zäken, te s’ Hage, 1838. Törikh, «Me. “D.-T. GEVERS VAN ENDEGEEST, Ridder der Orde’ van den Nederl. Leeuw, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te ’s Hage, 1839. Me. D. J. VÁN EWYCK, Heer van Oostbroek en de Bilt, Kommandeur der “Orde van den Nederl. Leeuw, Staatsraad in buitengewonen dienst, Gou- verneur van de Provincie Noord-Holland , te Haarlem’, 1840. BINNENLANDSCHE LEDEN, A, be DE FREMERIJ ‚ Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Med. Doctor, Hoogleeraar bij de Faculteit der Medicijnen en van die der Wis- en Natuurkundige wetenschappen van de Hoogeschool, te „Utrecht, 1795. D. HEILBRON, cz. , Med. Doctor, te Amsterdam, 1796. J. TEISSEDRE LANGE, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Predi- kant bij de Waülsche Gemeente, te Amsterdam, 1798. J. KOPS, Hoogleeraar bij de Faculteit der Wis- en Natwurkundige weten- schappen van de Hoogeschool, te Utrecht, 1800. M". D. J. VAN LENNEP, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid ede) _— KI > wan de “Gedeputeerde. ‘Státen ‘van * Noord-Holland, Hoogleeraar inde Fraaije Letteren en Bespiegelénde Wijsbegeerte, te “Ainsterdam ,-1802. GE VROLIK, Rider dèr Orde ‘van den Nederl. Leeuw ; ; Med: Dicht ri wed Jeerdar údrde. Verloskunde, te Amsterdenkg ARORA "40 ite KS VAN DEN ENDE; ARRDdeA der ORD DEN HARNEIE db te Zut- phen, 1802. harmae seas M. dE EK ‘Rid der der Örde, van dee, “Nederl, dg id vh Sn 4 pn 4 seer sf dj Facutest der Lelares ont de ‚ Hoogeschool , te Leiden, 1803. G qe BERNARD Ridder der Orde van, den Nederl, Leeuw, Med. Doc- GE a Ssi hdd \ roo ogleeraar. in de ‘Geneeskund le, te, sl ze) 1803. \ ford VED NINS RRT LD LIN sk 0 P. J. VAN apen el graan, Med. eten te Amsterdam; 1805. CG. CHREINWARDT, Ridder „der, Orde, van. den, Nederl. Leeuw , Hoog- sos deeraar hij » de „Faculteit „der, Wis- en. Natuurkundige Wi mr „ van de Hoogeschool, te Leiden, 1805. GEBL Nor J‚,CLARISSE „‚» Ridder „dez, Orde, van den Nederl. Leeuw, hat Doctor, wi Beleen wader gegra van de, eeste: te ___ Leiden, 4806. ad Asea doe VEST. oo amie venae L. A.VAN heen te Delft, 1806. G. SANDIFORT, Ridder der- Ordevan-den- Nederl. Leeuw, Med. Doctor, Hoogleeraar bij de Geneeskundige Faculteit van de Hoogeschool, te Lei- den, 1808,-VIAUA NL AHISHA NAAN IE P. EILAND, Leeraar bij de Remonstrantsche emt te 2 Aotierdam Ó 1808. DRO KID KDE vork 3 WD “a} eN d. „WENCKEBACH ‚Ridder, der Orde, van, „den, Nederl. Leeuw ne rd „Adviseur, “bijhet, Ministerie, van, Binnenlandsche, Zaken ,te ’s Hage , 1808. Mr. M. C. VAN HALL, Kommandeur der Orde van den Nederl) Leeuw „ Staats- raad, President, van de, Arrondissements Regtbank , te Amsterdam „1809. MT. VAN SWINDEREN, Ridder, der. Orde, van den Nederl. Leeuw „Hoog- leeraar bij de, Wis en Natuurkundige, Faculteit vande „Hoogeschool, te Groningen: 1899. _woiSns PES No EU Sh Vsalla sb Wd wowssshpookk „STOM .L J. LOGGER, Ridder der, Orde ‚van den Peder Faase Doctor, Heel- ak te „Weiden, 1809. ee WIID, AS RD WO ah «ohh NK TAANAL VAV U .E .M id S. Jò VAN-DE-WIJNPERSSE erdee tevbeidem; 1809; „AAAG Lt BiBE „asbiad at .Joodsvapookk ob: see srotokiok oh Vrorison k, 5 F. L. SCHRÖDER, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, H leraar vel pij vaer PA" wakihasg Plsidhes BM Ti „Hfoogesthoot Ve Utrecht 1810 ‚8I8Ì ‚ ms bro Jarn od e SK voors » « 8I8L ,onsbroder 04 * GJ POOL “Medsvèt. Chir: Doctor ;ste “Amsterda, vrei dd WA LE8E, brol 41 loof is root Mr, BOSSCHA, Ridder der Orde van den Nederl. Leeu w, Bess in vode Geschiedkunds, Welsprekendheid, neg Grieksche ie erven anbr Talen; te*Ámster rdam ; wrggh oh so ohensAbooliaO oh str tpwrartpos J. C. BROERS, Med. Dr., Hoogleeraar. bij d nadenken waa vonde Hoogëschool ;WLeiden, 1839: “ob shi „LAT AAA „AIM 681 „nw fe Jer of ,srotgofd. oh ste J. P. DELPRAT, Ridder der bids von ln Nederl. Leeuw, Majoor ar \ mrien; Bred, 1859. gei Ainlk HOedM KOOE AAT HAK .H BAE aohiod ot, sen ook, a stars Jo Aass K onsbsendreuminfì so 07 X W. DE HAAN, 4. L. M. Phil. Dr. , Administrateur voor de ongewervelde E68) Dieren: bij’ Rijks Museum “van” Natuurlijke Historie, te Leiden, 1839. CVANHEIJNSBERGEN > Ridder der"Ordé oai velen Waler.” Leeuw , Eerste Hoogleeraar ‘àän Iet” Tristiniit oor dè Marine, te Medemblik’, 1839. FC VÁN RIJNEVEED „Mäti” Mäg”Phal“Dr, Ridder van de Militaire Willems-Orde Vierde Kldsse, hele: id, Vet” Regiment” EE Ar- stillerie, „ „te Breda, 1839 0 ok. “atof welk . Á TARDMLTUe d > H. vechter „Doctor in wieso ‘en toriesadwini voor de „gewervelde Dieren; bij 's Rijks, Museum van, Natuurlijke ; plons, te Leiden, 1839. 888 Wi CoH. STARING „-Math.-Mag. Phil. Dr; te aman ASB. A B. F. SUERMAN, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Hoogleeraar _oy “3 de Geneeskundige Faculteit van pn fragen te Utrecht, 1839: THOKBECKE Hoogleeraar bij de Faculteit der - Region, van de HA) U ei einde te Leiden, 1839. e ° Gea 6. J. VERDAM, Math, Mag. Phil. Dr., Hoogleeraar, bij de W. ri en Ì f gl} «Lb he Pacudeit : van de “Hoogeschool, te Leiden, 830. bel BUITENLANDSCHE LEDEN. AAALADU ni C. F. WIEBEKING, te Munchen, 1798, “C°! | E. GEOFFROY DE ST. HILAIRE, te Parijs, 1808.’ M. PARROT, te Petersburg , 1804. gdroM ot ,eTAATe HM J. VAUGHAN, te Philadelphia, 1805. GE8L asbaol oi , Hs M. MIRBEL, te Parijs, 1808. EB eirwd ol , THOMUAS H. LICHTENSTEIN, te Berlijn, 1812. €881 „ziinsd ot .AUOH A L. HORNER, te Edinburgh, 1814. GEEL ce1ovonol. of D. H. F. LINK, te Berlijn, 1817.“ 0 B. WARNER, te Whitcombe bij Bath, 1819, °C! «soboot of ‚A4 A. VON HUMBOLDT, te Berlijn, 1820. “CC! «ovb ot „OAD J.R. L. VON KIRCHHOFF, te Antwerpen, 1825! © « (OSINOAUM 4 u 5. BERZELIUS, te ‘Stokhölm; 1830, 9881 velo on TeOVENA TAATEO: F. W. BESSEL, te Koningsbergen, 1830. A. BRONGNIART, te Parijs, 1830. B. BROWN, te Londen, 1830. A. P. DECANDOLLE, te Genève, 1830. GAY-LUSSAC, te Parijs, 1830. J. GC. OERSTEDT, te Koppenhagen, 1830. J. HERSCHEL, te Londen, 1832. D. BREWSTER, te Edinburg, 1832. F. ARAGO, te Parijs, 1832, xk mm RAN en J.G. W. STRUVE, te Dorpat, 1832. Dre J. F. L. HAUSMANN, te Göttingen, 1832. 5. LINDLEY, te konden 11899 Do ana an Arte W. BUCKLAND, te Oxford, 1833. E. EICHWALD , te Wilna, 1838. Bert «odoouM ot, ONTAATATW A C. H. SCHULTZ, te Berlijng,1838,4 … marsrmr ra aa vonroan MARCEL DE SERRES, te Montpellier, 1838, , awderstod ot „TOMAAT ‚MI C. BABBAGE, te Londen, 1839. soor sitgobolidd ot nANJJÁT ELIE DE BEAUMONT, te Parijs, 1839. BOËt zijd ot JAAM .M E. BOUÉ, te Parijs, 1839. „STBr aje ot VIATENATHIL „B GRAVES, te Beauvais, 1839. MBI …dgrndaibda5 „AAAAOR Al G. D. G. EHRENBERG , te Berlijn , 1839} thd C. LYELL, te Londen, 1839. oygr moe (it odeooulf ot SAMAR MITSCHERLICH, te Berlijn, 1839. geo; mijne os TAJOSMIH WOT óf, HALI B R. J. MURCHISON, te Londen, 1839. …; ssonnoarm nov JA j CONSTANT PREVOST, te Parijs, 1839. „oo; O83L „aogrodegniaoH: 01, IHBEEE „VW 08BE „erm t 55 ,TAAMDNOA O88E „aabuol ot „MWOAE . OREL „avbund ot „ALTOUNANET „4 O8BL veajkr 1 03 ; IALSUITA 083Ì saoprdarggeNot TAATEAHO NN … S88L nobaol ot ,TAHDEAAH . eer „gwdaib st, ATTEWAAE . Se8r efmeT of ODAAÁ A teloddote ot , SULJANSEEA 4 a F. T. Kützing, va DIE UMWANDLUNG NIEDERER ALGENFORMEN IN HÔHERE, SO WIE AUCH IN GATTUNGEN GANZ VER- SCHIEDENER FAMILIEN UND KLASSEN HÖHERER CRYPTOGAMEN MIT ZELLIGEM BAU. Eine Reihe von Untersuchungen und Beobachtungen als Versuch zur Beantwortung der von der Holländischen Societät zu Harlem auf- gestellten Preisfrage : » Nach einigen Botanikern sollen sich Algen von sehr wenig zusammengesetztem Bau, unter »günstige Bedingungen versetzt, zu sehr verschiedenen und auf der Stufenleiter der orga- »nischen Wesen viel höher stehenden Geschlechtern angehörigen Pflanzen entwickeln, ob: »pwohl dieselben Algen in Ermangelung dieser günstigen Umstünde, befruchtet würden und psich in ihrer ursprünglichen Form wieder erzeugten. — Die Societüät ermisst: » Dass, »»wenn man diese Beobachtungen gegen jede Kritik sicher stellen und den Uebergang sweier p»organisirten Körper in einander mit Gewissheit beweisen könne, ein unermessficher Vor- p»schritt in dem Studium dieser Körper gemacht sein würde;” sie verlangt daher: » Dass »»man diese Beobachtungen mit der grössten Sorgfalt wiederhole, dass man sie auf andere ‘e»Vegetabilien ausdehne, welche noch nicht von diesem Gesichtspuncte aus untersucht wor- p»den sind, und dass man endlich durch genaue Beschreibungen und detaillirte Abbildun- »»gen die Wahrheit oder die Falschheit dieses Veberganges zweier organischer Körper in »peinander beweise”’” Ld 9 5 brt: ie KES gwen. waer U pe mn, de ei, Hike, ‚UAA BC É ke Parijs, ens 7 mma u vauboordr go hi Ue WOB Ve Boin, ABE pins \ paie westdooloaed seotorndoe andò wie’ pied pre DA bars ndr dga wesdogsnsed oh agg moden Maare — Oet vende Aare tioso0® oh — wtguenrn webstar ed adden hdd hed dna zi Beet vino porgrsdet wah hes maior aodiotn ANA shal, app # marc ERR or seaoezonroie wo cBMWÜÁ actioorsd Aodeehurd Vire sobnokis a, wt otk AL A vande smodob vpuotean oto “cobra aint Monstog esn. NN ab Ve Vitor! Ri anosan Yin ate senen enb odrolanves Waart mteaörg wab Viet veogewtdondord vaas wee wxoor Skowetatste ap Shosasgerdotend swonsì aco More door odohear ondobans. wasilntegst e « ik REEN oräoseh bne vaan. Ege Jaan. an a: hd hd biest « @ “ke VORWORT. D. Gegenstand „ von welohem die vorliegende Arbeit ‘handelt, ist in neuerer Zeit vielfach zur Sprache gekommen. Die Annahme der Entwickelung niederer Algenformen sowol zw höheren Algengeschlech- tern, als auch zu den höheren Gebilden der andern eryptogamtschen Zellenpflanzen , welche «ausser und über dem Bereiche der Algen stehen , hät“ihre Anhänger, aber auch ihre Gegner gefunden, “> Der Grund, warum. die Frage noch nicht. vor dem Forum der Wissenschaft entschieden wurde, mag in mehrerle Ursachen liegen. Doch ist die Hauptschwierigkeit in der mikroskopischen Kleinheit des Gegenstandes zu suchen; denn es handelt sich hier um die nie- dersten- Formen der organischen Schöpfung , dem Anfange alles Or- ganisch-Lebendigen, Sein erstes Auftreten ist daher unsern gewòhn- lichen Augen verhüllt, obgleich wir uns mitten unter dieser Urschöüp- fung befinden, Das Mieroscop ist das einzige Mittel, welches uns einigermassen sichere Auskunft über diese Anfäünge geben kann. Aber seine Anwendung findet auch. ihre Grenzen, trotz der bedeutenden Verhesserungen ‚welche diese Instrumente in neuerer Zeit erfahren haben. Eine zweite Schwierigkeit bietet das Präpariren:der Obhgecte dar ‚und diese. wird nur. dwrch eine lange und anhaltende Uehbuny mühsam überwunden, Die viele Untersuchungen, welche dem Verfusser seit einer Reihe von Jahren mit diesem in Frage stehenden Gegenstande beschäftig- ten, haben zw Resultate geführt, die er anfangs nur schüchtern ahnen , nicht aber mit Bestimmtheit behaupten konnte. Es gewährt uns eine grosse Freude durch die Resultate nicht nur eine Aesaldin von Angprns poopgehigig Zhatsgo zu bestätigen, son- nicht beobachtet wurden, zu vermehren. Ueber die Kat Ob ge- wisse Algen sich zw höher stehenden cryptogamischen Gebilden erhe- ben können? kann jetzt kein Zweifel mehr obwalten, wenn man nämlich, wie es bisher von den Algologen geschah , diese fraglichen Gebilde als Algen, und nicht als Fehlbildungen , oder als nothwen- dige stufenförmige Verbildungen betrachtet. Für unsere individuelle Veberzeugung glauben wir. diese wichtige Frage: gelöst-zu haben: “Òh sie aberauchin den Augen anderer -“Naturforscher- gelöst- ist? — diese „Entscheidung überlassen wir nenten ‘dar asc der hochzuverehrendenSocietüät.… si OREN Durch die Abbildungen , welche gr bold vont AE hoffen wir unsern. Darstellungen mehr Klarheit und be esn gehen. — Wir haben sie selbst gezeichnet ‚ und was ihnen-an Künst- lerischer Darstellung abgehet „wird dio Walrhóis: za pan eiöht- zen , womit ste ausgefülvrt sind, germ x Damit aber auch: die hoek eren Societät: von nt Walrheit des Dargestellten sich überzeugen könne, haben wir fast von allen Zeichmungen ‚ Präparate oder Eaemplare der dargestellten Figuren in natura beigefügt „ welche “wir mit-den Zeichnungen zu vergleichen bitten. _Freilich- haben “sich- nicht alle--Prüäparaté durch das Auf- trocknen ganz gut erhalten, und „dieser -Umstand ist -in-sorfern nachtheilig , weil in + solehen - Füllen- die Vergleichung. mit -Zeichnun= gen, nach lebenden … und -frischen Exemplaren „schwieriger wird. Hieher gehören besonders die Moose und Protonemaformen., sovwië auch die vaucherienartigen Fadenbildungen, Bets den »protococous- artigen Bildungen , Oscillatorien ‚ Nostochinen und-allenschleïmigen _ XXI Gebilden. genügteine Befeuchtung mit Wasser , wm sie sogleich unter dèm Microseòpe betrachten zw können, Die confervenartigen Gewebe und Moose erfordern… jedoch veine längere. Zeit des. Befeuchtens oder Einweichens-in Wasser, um sie in den Zustand zu versetzen , dass ste ordentlich: wnter dem Microscope betrachtet werden können. ‘Unsere Abbildungen-sind. nach den: Vergrösserungen eines Micros- copes angefertigt „ welohes in der mechamischen Werkstatt der Herren Pistor und Scmrek én Berlin gearbeitet worden ist. Wir haben jeder- mal die Stärke der Vergrüsserung bei jeder Abbildung in Zahlen angegeben und darauf’ bitten wir Rücksicht zu nehmen. Wenn nun auch in vorliegender Arbeit manche Beobachtungen wiederholt sind, welche frühere Forscher in diesem Gebiete schon gemacht haben, so sind jedoch keineswegs alle einer wiederholten Beobachtung wnterworfen worden, indem sie uns nicht alle vorkar- men. Die Erfahrung hat uns dabei gelehrt, dass es nicht von dem Willen des Beohachters abhängt , was er beobachten und untersuchen will, sondern von Umstünden , die sowol durch die Localitaet, als auch durch andere Verhältnisse bedingt werden. Diejenigen Erschet- nungen, welche zw den allgemeinen gehören, und auch für diesen Zweck die wichtigsten sein dürften, kommen ziemlich überall vor, und diese sind es auch, welche der Verfasser mit dem schon Bekann- ten vergleichen konnte. _Dass wir indessen auch neue Erscheinungen beobachteten , die bis Jetzt noch nicht bekannt waren, wird aus unserer Arbeit hervor- gehen , so wie wir auch fest überzeugt sind, dass bei fortgesetzten Beohachtungen noch viele Thatsachen zum Vorschein kommen wer- den , von welchen die hisher bekannten nwr einen kleinen Theil aus- machen. Den Gegenstand in allen seiïnen mannigfaltigen Erschei- nungen erschöpft zu haben , kann daher dem Verfasser zu behaup- ten nicht einfallen, da er überzeugt ist, dass dies nicht in einigen Jahren , auch nicht von einem Einzigen in einem Menschenalter geschehen kann, sondern die Mitwirkung vieler Arbeiter und einer langen Reihe von Jahren erfordert, Dennoch aber glaubt er, dass — XXIV — das Wenige, was schon über diesen Gegenstand bekannt. geworden ist „ hönreiche „ allgemeinere Schlüsse: über die Entwickelung der, nie- dern eryptogamischen Zellenpflanzen- zu liefern. Schlüsslich fügen wir noch hinzu, dass fast alle Beobachtemgiië, welche wir mittheilen-, vnd durch Abbildungen erläutern, nicht als “einzelne vorübergehende zw. betrachten sind, indem wir sie mehrmals zu wiederholen und zw hestätigen Gelegenheit gehabt haben. ERSTES KAPITTEL. Von den Urformen der vegetabilischen Bildungen. 51 Ans Urformen- der vegetabilischen Bildungen «werden fast von allen Physiologen’ kugelförmige Gebilde bezeichnet „welche von den Schrift- stellern verschiedene Namen erhalten. haben. “So führt-z. B. Acárpr in seinem Systema Algarwm zuerst einige derselben unter dem Namien Pro- tococous an , welche: er folgendermaassen ‘characterisirt: « Globuli aggre- gati- mon mucosi.”’ Er fügt diesen noch folgende. Worte ‘hinzu: « ini- tium. hujus familiae (Nostochinarum), in quo itaque ejus character’ pa- rum adhuc cernitur. Globuli fere liberi et muco vix involuti. Inde vacillans. locus inter animalcula infusoria et Algas ete” Wir sehen daraus, dass dieser berühmte Algolog diese niedrigen Bildungen als‘ den Anfang seiner Schleimalgen (Nostochinae) betrachtet, eine Ansicht „wel- che er auch späterhin “in seiner « Biologie der Pflanzen” (*), p. 134 und. f‚, wiederholt ausspricht , dieselbe aber auch noch weiter aus- dehnt , indem er (p..132), «den Protococcus als das typische Element für die Organe im ganzen Pflanzenreiche”‘ansiehet. In einer andern Schrift (+) suchte- dieser Algolog- schon früher zu bewtsen, dass die Algen vielfacher-Uebergänge in «einander „so wie in ganz anderen Fami- lien (z. B. Flechten) befähigt seien, wofür er eine Reihe von Thatsa- (*) Aus dem Schwedischen übersetzt von Cnreun. Greifswald, 1832, (F) Dissertatio de Metamorphosi Algarum. Lundae, 1820. Mit chen anführte, die er bei Seinen Untersuchungen beobachtet hatte. Es wurden diese Thatsachen späterhin von ScHrRANK, von SCHLECHTENDAL , von Cramisso und Torers bestritten. Acarpn hat jedoch diese sämmt- lich , theils in einer besondern Abhandlung in den Nov. Act. der Leop. Carol. Academie (Vol. XIII), theils in seiner Biologie der Pflanzen zu wiederlegen gesucht. Wie weit übrigens diese Darstellungen Acarvus mit den unsrigen harmoniren, wird insder Folge diese Abhandlung lehren. sa. Acarpu hat von der Gattung Protococcus in seinem Syst. Alg. zwei Arten „einen Pr. viridis und Pr. nivalis, beschrieben, ‚In seinen spätern Schriften ‚ erwähnt er noch, einer zweiten: grünen. Art, die er Protococ- cus Monas nennt.(*) Auch Fares ({)-betrachtet diese, Gattung -als selbst- ständig : indem er; sie. aber-„Chloroooceum:-nennt ;. scheint er “darunter nur die, grünen Formen zu „verstehen, Seine. Ansicht über die Physiolo- gische Bedeutung derselben „ sprichterübrigens in dem-Zusatze-zur De- finition seiner Familie. « Chaodinae „’ „wozu er-Chlorococcum rechnet ‚aus, indem er‚‚sagt: «« matrix: Infusoriorum ‚ Algarúm ‚ Muscorum ?_ Grr- vais ($), einer,-der ersten Algologen Englands, nimmt ebenfalls- diese Gattung unter seiner, zweiten-Ordnung (Nostochinae) auf, indem er zwei grüne Arten als -Chlorococeum murorum und Chl. vulgare beschreibt-und abbildet, — Kürzie (**), der Herausgeber der Deutschen ‘Süss-wasser= algen ‚ rechnet. gleichfalls. diese Gattung. zw den. Algen, und-beschreibt ausser den schon bekannten ‚noch mehrere andere , indem er auch einige Pulverarien, u Leprarien. dazu: ziehet. „Auch seine: Ánsichten über diesen wiedern, Gebilden stimmen. grösstentheils mit. jenen der schwedischen: Na- turforscher überein, indem, nach seinen Beobachtungen;, sich aus ihnen (£) Acarpn, Zeon. Algar. Tab. 11. "_(f) Plantae Homonemeae, (S) Orypt. Scot. Flora. VL. Tab: 325. n. V. Tab. 262. (**) Zinnaea, Bd, VIII p. 365 u. £. (&) verschiedene-höhêre ‘Gebilde: erzeugen’ Als: Grund aber 4:twarumyer-diese: Gattung und-moch-miehrere andere: ähnliche:Bildungen als: selbstständige Vegetabilien beträchtet;, gibt eran ‚dass sie «unter: gewissen! Verhältnis sen: selbstständig und constant ‘auftreten;- «aùch: sich fortpflanzen’ köúnen. Torrin (©) stellt als « Globulina” eine Algengattung auf; die -eben- falls die Agardhsche Gattung Protococcus ist, und sucht dabei eine Ent- wickelungstheorie der höheren Pflanzen aufzustellen , die der Agardhschen gleicht, aber, wie campu in seiner Biologie richtig bemerkt, in einer Weise, ausführt „‚die--die; ursprüngliche-Ideessehr tanklâr macht: o:i05 Ausser.. dem Urthéil--dieser :Schriftstéller: rwollen:-wir, nur moch reine: Ansichtjsüber,die, Bedeutung des Protococcus ‚> von ‘einem: unserer ersten Liehenologen. anfüliren: … Wazxtrorg ; welcher vin seinër. c Natürgeschichite. der-„Flechten ”vrein neúeres und helleres- Licht vüber ‘diese: Polymorphez familiee-verbreitete } musste . bei seinen’! Untersuchungen ‘über «die Ent= wickelung-der-Flechten zuletzt auch auf die: Urânfängé- zurückkommen , welche: mit „den erwähnten Protococcusformen/zusammenfallén. Dieseí: geniale» Lichenolog;’ nennt--diese. Uranfänge ‚in. dér Vereinzelung „Voll- brutzellen (Hologonidia)(}).- Imdem ver abersübers dene Byssuse viridis und „botryoides:;;welcher,»mit Protococcus: viridis Ag. ein und dasselbe Vegetäbilvist; deén:stab:bricht sverkenntver gleichwohl,das Stehenbleiben (p:79)-dieser-Vollbrutzellen aufdem’hologonimischen-Elementarzustande an; “spricht, ihre-Annäherung» zu den -Algengebilden aús ‚“betrachtet\sië aber. (L-e- p+-308) vals. die! gleich ânfänglich „und zwar -haltbar grün gefärbte ; vursprünglich: hologonimische „Fehlgeburt in: ihrer;-zum'! Zweck vereitêlten- vollendung.’’:-— Im den Thatsachen „stimmt also auch: diesêr berühmtè,Lichenolog- mit ‚jenen oben‘ genanniten „Algologen überein:; hut in-der Déutung-der. Thatsachen weicht er-von ihnenvab „indemer das als monströse Bildung bétrachtet, “was: jene, für selbstständige: Normal bildung erklären»;> Die Entscheidung ‚wer wie ‘manden Protococcus immer findet. Und es keimen &uch , vallen’ Erfahrungen zu Folge, die mieroscopischen Sporen der „Cryptogamen «nur pere wenn sie in horen Menge’ beisammen liegen. gras gole 1949) Halten wir uns nun aber an die Gisten Thatsachen, ohne uns durch jene hypothetischen Annahmen irre leiten zu lassen, so stellen sich Resultate heraus, die durchans nicht mit jenen Annahmen in Ein- kläng zw briigen”sind; Der Protoeuceus erscheint nämlich ‘unter günsti- gen Umständen voft in so “kurzer Zeit und in ‘einer solchen- Merge, ‘dass sein Anfliegen durch die Luftströmungen eine absolute’ Unmögtichkeit génannt. werden kann: > Ui jedoch einén ‘Jeden', dem die Sache inter- ressirt; wonder Unrichtigkeitand-Unzulängliehkeit jener hypöthetischien -_Amnahme: zu {überzeugen:, ‘kennen’ wir keidvânderds Mittel ‘alsihm den Rathza ertheilen; die Sache selbst zu’ untersuchen: -Dies-ist für eitiëmn Jeen -leicht ausfükrrbar’, da sich” dieser Erscheinungen überall ‚ “täglich”, üm jeder Gegend 4 “an Wegen ;° Strasser; Häuserti; Bäumeti uss wi wie- derholen. > Wenn “man”! dann” mit einem: guten” Microscope” siehet ;-- wie der ‘Protoeoceus- aus. den’ kléinsten Kügelchén entstehet “die “viel kleéi- ner 5 Als! dievkleinsteir-Sporénder Moose sind ‚ wenti man dann ‘siehet , wie!» diese: Kügelehen” sich allmählig durch Vergrösserunig weiter bilder”, (%) wie sie sich durch’: Theilung „und _ seitliches. Sprossen. fortpflanzen „so wird. man gewissjene, snoep verlassen „ oder, wenigstens, sehr über- Wüssig, £ finden. ONS tort orn otor ts ScÂ. „Dasselbe was wir hier insbesondere von- dem Anfliegen des Keimpul- vers. der Moose. gesagthaben , lässt sich auch auf die Flechten-anwen- den ;» selbst abgesehen.; davon „… dass in „den. vollständig „ entwickelten Flechten das Keimpulver „oder die Brutzellen (Gonidia), wie sie Waxz- ROTH nennt so -fest in--die-Flechtensubstanz verwebt sind, dass diese niëht vom “Winde ‘fortgeführt‘ werden. können. Von -den. Algen: wird es hoffentlich. Niemand vuige dass de Brutkügelchen in der Luft herum schweben. » 67 Nachdem wir «die -Annahme des Entstehens des Protoeoccus durch Anfliegen. des. Keinpulvers-niederer-Cryptogamen: als ungegründet ‘darge- stellt, haben, istes .àn-uns-eine Erklärung vabzugeben: wie-der- Proto- eoccus entstehe? — Wir antworten :- durch Urbildung ! — Zu dieser Erklärung fühlen wir” uns-um so: mehr berechtigt, je länger wir uns mit der Untersuchung dieser-niedrigen: Stufe: organischer Bildungen be- - schäftigen: Jede Ansammlung ‘von Protocöccus” enthält- denselben auch fast--immer in jeder Entwickelungsstufe:- Man: kann iln dann von dem kleinsten Kügelchen: an; bis- zum grössten, beobachten. Ja es scheint uns sogar, dass es noch kleinere Individuen darunter-gibt „…als-die ‚„, welche wir. selbst, mit. der, stärksten- ber ens ntanemet die- sich aloe unserer. Beobachtung entziehen. Nehmen wir die Urbildung des Protococcus in der gat an, so müs- sen wir sie auch im Wasser zugeben. Im gewöhnlichen stagnirenden und fliesenden Wasser kann man zwar auch die Conservenkeime zu Hülfe rufen; ‘aber er entstehet auch in destillirtem Wasser, wovon wir EE, uns selbst überzeugt haben. Brasorerro (*) hat dies (vorher auch an- dere) schon beobachtet. Seine Mieraloa protogenita schliesst sich eben- falls an die Protococcus-Bildungen an. Kürzine zweifelt zwar(}) an der Reinheit des Wassers, wenigstens an dessen absoluter Befreiung von aufgelösten organischen Stoffen ; aber wenn auch dieser Einspruch Gül- tigkeit hat, so kann man doch wenigstens mit Bestimmtheit behaup- ten ‚ dass im destillirten Wasser keine Algenkeime enthalten sind. Und “doch ventwickeln sich , ausser dem Protococcus noch Algen im destillir- ten … Wasser , die zu den ‘Conserven gehören’ und mit andern Formen vermengt sind, die wir als Seenedesmus dimorphus Kg. erkannt haben. Diese Beobachtung haben “wir zufällig mehrere Male gemacht, aber leider nur das letzte Mal genauer untersucht; als wir eine grüne Sub- stanz in einer ‘Flasche -destillirten “Wassers bemerkten , die wir einige Monate ruhig bei Seite gestellt hatten (6). 5 8, Die kleinsten: Kügelchen , welche man mit den stärksten Vergrösse- rungen ‘unter.„dem. Microscope bemerkt ,/scheinen’ noch farblos- zu Sein. Wenigstens-ist die Färbung derselben so verdünnt, dass sie nicht deut- lich wahrgenommen werden kann; — Die, Tafel B. enthält Abbildungen von mehreren- Protococcusformen. Die einfachsten-stellt-auf dieser Tafel tig. 14dar. «Bei a sehen wir, die, kleinsten Kügelchen mit einigen grössern vermengt. Die grösseren sind ‚schon deutlich- grün gefärbt , aber noch bemerkt man an ihnen keine besondere Structur, sondern es ist noch das einfache ‚ mitveiner_ grünen. Masse gefüllte Bläschen. Bei 5 séhén-” wir „schon. ‘grössere.„Kügelchen. „Bei diesen ist der grüne Inhalt schon körnig geworden; er hat sich weiter entwickelt und das Kügel- chen ist mit einer farblosen dicken Hülle umgeben, Bei-e siehet man © Di alcune alghe microscopiche et. p. 47 f, (f) Zinnaea VIII. p. 337. ($) Taf. R. fig. 4. haben wir eine Darstellung dieser verschiedenen Gebilde gegeben. CM) die Kügelchen zu je vieren vereinigt, eine Eigenthümlichkeit, die wir ‚fast bei jeder Form des grünen Protococcus , sowohl bei denen im Was- ser , als- auch bei denen auf dem Lande bemerkt haben , obgleich sie in einzelnen Fällen mehr hervortritt, als in andern. Bei d bemerken wir, dass die Kügelchen den Anfang machen, sich in Fäden an einander zu reihen , und-so die erste Confervenbildung versuchen. Dies ist der einfache Gang der Entwickelung des Protococcus, der sich fast überall , wo er erscheint , wiederholt. Die Abänderungen, die dabei noch eintreten , und das Stehenbleiben auf gewisseu Entwickelungs- stufen ‚ werden wir weiter unten noch ausführlicher aus einander setzen. 6-9. Nach diesen Betrachtungen über die Entstehung und Entwickelung des Protococcus, wollen wir die frühern Fragen , die wir uns stellten , wieder aufnehmen : Sind die Protococci, welche verschiedene Standörter haben, verschie- den von einander ? Wenn man unter Protococcus blos diejenigen kügeligen angehäuften Formen verstehet, welche nicht in einer gemeinschaftlichen Schleimmasse liegen , so verhalten sie sich auf verschiedenen Standörtern im Wesent- lichen ganz gleich. Zwar- findet man an der Rinde der Weidenbäume , Pappeln, Tannen, Pflaumenbäume u. s. w., auf welcher sich neben . und unter den grünen Anhäufungen Flechten entwickeln, Kügelchen , bei welchen vorzugsweise eine vierfächerige Abtheilung bemerkt wird (Taf. B. fig. 15); aber diese zeigt schon eine höhere Entwickelungsstufe an, die hier selbsständig und constant zum Vorschein kommt, während sie in andern Fällen nur vorübergehend ist. Ursprünglich ist die Form des Protococcus, so wie die innere Struc- tur und die Art und Weise der fortschreitenden Entwickelung überall gleich , man mag ihn im Wasser, auf dem Lande, auf Baumrinde , Holz , Steinen, Strohdächern u. s. w. finden. Er bildet überal zu Anfang kleinste Kügelchen „ die entweder farblos , oder nur sehr verdünnt gefärbt sind. 5 (10) S- 10. Aber nicht nur, die niedrigsten Entwickelungsstufen der Protococcus kommen überall. in Gente „ Grösse und Farbe überein, sóndern auch die -entwickeltern Stufen. « Dennoch aber kann nicht geläugnet werden; dass, wenn sich auch alle Formencin: und vausser dem Wasser wiederholen , vorzugsweise ge- wisse Formen ‘auf dem Lande in andern Entwickelungstufen stetiger bleiben „als-die , welche sich im Wasser bilden. Im Allgemeinen. kann hierbei als: Regel gelten, dass zwischen den Land- und Wasserformen der Unterschied um sô geringer ist, je nie- driger die Entwickelungsstufen sind.’ Je höher aber die Formen sich in den verschiedenen Localitäten entwickeln , um so bedeutender ent- fernen “sie sich auch von einander. In jenen niedrigen Bildungen schmel - zen daher die: Anfänge aller Cryptogamen. zusammen, so-dass man nicht mit Gewissheit sagen kann, ob sie den Algen, Pilzen ,-Flechten oder Moosen angehören:- Daher kommt es aber auch; dass solche’ Formen:; wie z. B. Protococcus , von Einigen für Algen, von Andern für-Pilze „ oder für unentwickelte Zustände der Flechten oder Moose angesehen werden. Der Wirrwarr ‚der in den Ansichten über diese Bildungen herrscht ist gross; ‘er-löset- sich aber auf „ wenn man die Natur allseitig: und mit ruhigem Blick ‘betrachtet „-welcher nicht. von einseitigen Vorurtheilen und Principien beherrscht wird. Alle “jenen vielen niedrigen Bildungen, welche in des systematischen Werken ‘über Algen , Pilze “und” Fléchten- beschrieben sind , welche Borr «pe st Vincerr vund Fries mit dem-Familiennamen « Chaodinae” belegten ‚, um’ dadurch den chaotischen + Wirrwarf “zu -bezeichnien, und ‘die Mesen sogar, in Bezug auf seine Gattungen Pediastrum, Sphaeras- trum, Scenedesmus “und . Staurastrum „ Spielereien” der ‘Natur nannte , lassen sich: auf so einfache Gesetze-zurückführen ‚dass ‘ihr “Studium für die-Folge nicht mehr .so-abschreekend. für den ‘Anfänger sein wird „als es bis jetzt unter „den chaodischen Ansichten … der Fall sein „musste. Aber lächeln muss der ruhige Beobachter, wenn er Algologen ,Licheno - ( MH) logen und Mycologen in den Krieg ziehen ziehet, um für ihr Gebiet noch Land zu erobern:; Der Algolog , dessen Herrschaft: sich über die Gebilde des Wassers érstreckt , wird--von dem Mycologen ernsthaftin sein Gebiet zürückgewissen ‚ wenn er ihn einen’ Landprotocoecus oder eine Lsand- pâlmellà entwenden will „ auf welche der Mycolog unter seinen -Tremel- len ein grösseres Recht zu haben vermeint , während. es: umgekehrt dem Mycologen, nicht ‘besser von: Seiten: des Algologen ergehet , wenn” ersich eïhige Hygroeroris „und Leptonditus-Arten unter ‘seine Faserpilze holen will. “Der Lichenolog blickt dagegen mitleidig auf jene heráb „indem: er beweisst ‚dass die “meisten jener streitigen wChaodinae” Fehlgeburten seiner Lichenen “sind. ‘Nur der von keiner Seite geblendete Physiolog sucht die “streitenden Parteien wieder zu- vereinigeri; “indem er ihnen zeigt, dass “die Chaodinae keinem ausschliesslich-angehören „dass aber alle gleichen:-Antheil_ daran haben und wie die « Chaodinde” in der Natur friedlich nében einander leben und wachsen , also gebübrt ihnen dasselbe Recht im v System $- 1. Wenn wir oben erwähnten ; dass die Bildungsgesetze dieser scheinbar ehaodischen “Formen ganz einfach seien, so ist wol auch die nächste Forderung an uns, dass wir dieselben entwickeln. Wir wollen es ver- suchen. Aber ehe wir unsere Theorie mittheilen, glauben wir sie rechtfertigen zu müssen. Die Idee, welche dieser Theorie zur Basis dient, und welche wir kurz in den Worten aussprechen : Dass alle zelligen Cryptogamen aus einem und demselben organischen Stoffe durch Urbildung (generatio originariá), Portbildung (Morphosis) und Umbildung (Metamor- phosis) sich erzeugen können ‚ haben wir nicht auf dem blosen specu- lativen Wege „ sondern in Folge einer lange Reihe von Beobachtungen und’ mühsamen Untersuchungen, von welchen das in vorliegender Arbeit Gegebene nur ein kleiner Theil ist, den wir für diesen“besondern Zweck abschlossen , gewonnen. *« (12) Dieses Factum — als solches sehen wir es an — stehet nicht allein da: wir sehen es auch im anorganischen Reiche wiederkehren , und wem die Formen und Verbindungen der anorganischen Schöpfung nicht fremd sind , wird leicht analoge Beispiele finden. Wir brauchen — um unter vielen nur eins anzuführen — nur an die mannigfaltige Crystall- bildung zu erinnern, welcher der Kohlensanre Kalk fähig ist. « Dieser entwickelt eine so vielgestaltige Formenreihe, dass sie dem oberflächli- chen Anschauer nicht weniger cchaodisch” erscheinen mag, als die Chaodinae des Hrn. Borr pe sr. vincent. Und doch lassen sich alle auf einfache Grundformen zurückführen! Die Ursache dieses Formen- wechsels kennen wir freilich nicht immer. Aber die-jenigen Erscheinun- gen, deren Ursache uns schon bekannter ist, werfen einiges Licht auf die andern, deren Ursache wir noch nicht kennen. Wir erinnern hier- bei an die Entstehung verschiedenartiger gebildeter Crystalle , welche sich auf Salzauflösungen niederschlagen , die verschiedene Concentrations- grade besitzen, oder verschiedenen Temperaturgraden ausgesetzt sind. In vielen Fällen sind geringe Wassermengen , die entweder in die ent- stehende Bildung mit- eingehen , oder abgeschieden werden , die alleinigen Ursache der verschiedenen Crystallformen. Etwas dem ganz Aehnliches finden wir auch im organischen Reiche, wo ja, wie bekannt, die Temperatur und das Wasser eine bedeutende Rolle spielen…, Versuchen wir jetzt die niedern vegetabilischen Bildungen in mer gesetzmässigen Entwickelung vorzuführen. $. 12. Wir unterscheiden. fünf' Hauptformen, unter welche sich alle nie- dern vegetabilischen Bildungen vertheilen lassen. Diese Hauptformen bezeichnen wir als prömüre Entwickelungstufen, neben welchen wir jedoch. noch secundäre, tertiäre ‚ quaternäüre etc. Entwickelungstufen unterscheiden. 1. primäre Stufe: die sphärische. Sie ist die Urform aus der sich (B ) alle übrigen nur denkbaren entwickeln. - Sie wird durch microscopische Kügelchen oder Bläschen repräsentirt. IL. primäre Stufe: die nematische. Sie entwickelt sich aus der sphä- rischen Form durch Ausdehnung nach einer Dimension, oder Aneinander- reihen. Ihr Repräsentant: der Faden, die Faser, der Schlauch. II. primäre Stufe: die phyllodische.- Sie entstehet sowohl aus der nematischen , durch Ausdehnen in die Breitendimension, oder durch Verwachsen mehrerer nebeneinanderliegender Fäden, als auch aus der sphärischen, durch Ausdehnen in die Länge und Breite, oder Anwach- sen hinter- und nebeneinander. Repräsentant: das Blatt. IV. primäre Stufe: die stelechodische. Sie entstehet aus allen vorigen Stufen , sowohl durch Ausdehnen, als auch durch Anwachsen derselben , in allen Dimensionen. Repräsentant: der Stamm. V. primäre Stufe: die sorenmatische. Sie begreift die Vereinigung aller vorhergehenden Formen zur geselligen Einheit in sich, und bereitet sonach zur höhern individuellen Einheit vor. 6-13. Jede dieser Entwickelungsstufen hat ihre selbstständigen Repräsen tanten und jede durchläuft wieder gewisse Nebenstufen , die, von der Urform ‘an ; “sich” ini, allen den folgenden wiederholen. Durch die Art der Entwickelung wird es begreiflich, warum in den höhern Formen jedesmal . die, vorhergehenden niedern enthalten sind. Darin liegt aber auch noch. ein Gesetz verborgen ‚ welches ‘die Erklärung vieler merk- würdigen Erscheinungen enthält, nämlich : Dass das selbstständige Leben der Elementarformen ; die bei den höheren: Entwickelungsstufen sich im gebundenen. Zustande befinden, nicht verlöschen kann , und sich frei zu machen strebt , sobald die Thätigkeit des Elementarlebens die der Ge- sammt-Organismus -überflügelt. Daher das. Anflösen und das Zerfallen der höheren Formen ‘in die niedern , welche. Erscheinung wir weiter unter an vielen Beispielen werden kennen. lernen. … Diese regressive Ent- wickelung der höhern Stufen stehet übrigens mit der progressiven unter (O4) einem und demselben Gesetze, nur dass beide Entwtichelungsarten ent- gegengesetzte Resultate liefern. nn arn rr aar er I-KAP ITE L. Von den secundüren Entwickelungsstufen der sphärischen Form. SM. Wir unterscheiden. vier secundäre Entwickelungsstufen der sphärischen Form ‚ nämlich: | 1. die gonimische, 2. die entagonimische, 3. die synaptische , und 4. die entosynaptische. is. Die gonimische Stufe und ihre Abäünderungen. Unter der gonimischen Stufe. verstehen wir. das einzelne , uneinge- schlossene ‚ unverwachsene, freie „ einfache vegetabilische Bläschen- oder Kügelchen. ‚In seinem ersten Auftreten zeigt es ‘sich äusserst klein ; oft noch: farblos ‚ oder so schwach tingitt ‚dass die Färbung oft nur-in der Ansanimlung: vieler. soleher Kügelchen deutlich-bemerkbar wid. Uebrigens ändert diese: Stufe wieder «ab: in «der, Grösse 2 in ‘der Farbe ‚und 3. in der. Beschaffenheit. der Zellensubstanz. Dadurch wer: den wieder die tertiären- Entwickelungsstufen der sphaerischen Form be- dingt.. Aber jede dieser drei Abänderungen verfolgt ihre Entwickelung unabhängig. von der:-andern„ so dass. die Entwickelung in: Bezug auf Grösse progressiv, sein kann , während: sie in Bezug auf Farbe und Zel- lerisubstanz regressiv vist Auch treten diese tertiären, Entwickelungs- stufen- oft in so vielen Zwischenstufen auf „dass es schwer hält-immer bestimmte Gränzen zwischen ihnen zu ziehen. (15 ) $. 16. Die gonimische Stufe in Bezug auf Grüssenverhältnisse. Wenn auch oft die Grössenunterschiede keine bestimmten Gränzen unter sich zu lassen, so müssen sie dennoch so viel wie möglich be- rücksichtigt werden, weil sie zuweilen constant sind und von ihnen bei weiterer Entwickelung die relative Grösse der folgenden primären Stufen oft abhängig ist. Um die Grössenverhältnisse nur einigermassen zu bezeichnen , haben wir die kleinern Formen microgonimische , und die grösseren macrogo- nimische genannt. Da diese Unterscheidungen nur als relative zu be- trachten sind, so ist es klar; dass die eine Stufe in dem einen Falle sich microgonimisch zeigt, während sie in dem andern als macrogoni- misch gelten kann. ‘Diese Grössenverhältnisse werden durch das Wachstum und die Fort- pflanzungsweise der gonimischen Stufe bedingt. Die Fortpflanzung ge- schiehet auf zweierlei weise, nämlich durch Theilung und durch seit- liches Sprossen. Wir bezeichnen die erstere als entoschismatische , wo- mit wir anzeigen wollen, dass die Trennung von Innen heraus ge- schiehet ‚, -und auch besonders die Trennung des innern Kerns in zwei, drei, vier, oder mehr Theile zur Folge hat. Die zweite Fortpflanzungs- weise nennen “wir die ‘ectóblastetische',’ wodurch wir anzeigen wollen , dass sie gegen die vorerwähnte in einem -gewissen Gegensatze stehet, idem’ bei der ectoblústetischen Fortpflänzung das Neugebildete ‘an der äussern Hülle und auch aus der Substanz derselben entstehet. Erzeugen sich mehrere junge Keime ringscherum, an der Aussenfläche des Mutter- kügelchens, so bezeichnen wir dies als periblastetische Fortpflanzung. Durch den Eintritt der Zeugungsactes wird aber schon die progressive Entwiekelung’ angedeutet , “indem: es” nämlich sowohl- während dem Spros- sen; als auch während'der Theilung nicht anders geschehén kann , dass zwei òder mehrere Kügelekien moch” zusammenhängend “und “mit einander verwachseri” gefunden’ werden “(Taf. B. fig. 18. a. b), was aber: schon , ( 16 ) nicht mehr die gonimische, sondern die von uns oben als synáptische Stufe bezeichnete ist. Durch die regressive Entwickelung trennen sich jedoch die Kügelchen und stellen sich dann in ihrer. gonimischen Ein- heit wieder dar. Durch die entoschismatische Fortpflanzung werden fast jedesmal die neu entstandenen Kügelchen dem Mutterkügelchen an Grösse wieder gleich. Dies ist jedoch gewöhnlich nicht so der Fall bei der ectoblastetischen Fortpflanzung.. Bei dieser bildet sich an der aus- sern Fläche des Mutterkügelchens ein kleineres, junges (Taf. B. 14. a’). Dieses trennt sich oft schon von der Mutter, ehe es die Grösse dersel- ben erreicht hat und .verhält sich alsdann gegen dieselbe microgoni- misch, kann sich aber durch Wachsen zur macrogonimischen Stufe erheben. Hierin liegt der Schlüssel für die Grössen-unterschiede , wel- che sowohl die gonimischen als auch die andern sphaerischen Formen bei höherer Entwickelung zur nematischen Stufe darbieten, und um diese besser würdigen zu können, ist es durchans nöthig, die Gesetze zu kennen, nach welchen die Fortpflanzung der gonimischen Gebilde statt- findet. Periblastetische Keime sehen wir auf Taf, P. fig. 1. a’. SM: Die gonimische Stufe in Bezug auf ihre Färbung. __Hiernach unterscheiden wir von ihr wieder zwei tertiäre Stufen, näm- lich: 1. die achromatische , und 2. die chromatische, Die achromati- sche ist jedenfalls wieder die niedere, und die chromatische die höhere Stufe. $- 16. Die achromatisch-gonimische Stufe hat ihre Repräsentanten in einigen Pilz- und Algenanfängen. Kürzise beschreibt einen Protococcus nebu- losus und Cryptococcus mollis, welche beide diese Stufe am besten zu bezeichnen scheinen. «Wir sind bei unsern Untersuchungen auf ein (MH) achromatisch-gonimisches Gebilde geslossen, welches wir nach verglei- chung mit den Original exemplaren, die der Verfasser in der III Decade seiner Algae aqwae dulcis germanicae geliefert hat, ebenfalls für den Cryptocoecus mollis in Anspruch nehmen. „Wir werden unten Gelegen- heit haben, wieder darauf zurückzukommen. RE) {. 19. 8 Die chromatischen Stufen der gonimischen Formen unterscheiden wir nach Verschiedenheit der Farben in eben so viele Quaternär-Stufen. Die grüne Farbe ist hier, wie überhaupt 1m Pflanzenreiche, die häufigste ; nächst ihr kommen die gelbe, rothe, blaue und braune. Die schwarze Farbe entstehet durch Concentration der vorigen, $- 20. Die grüne, welche wir auch die chlorogonimische Stufe nennen ‚ ist in den grünen Arten von Protococcus ganz gewöhnlich und häufig. In gewissen Fallen aber, wo die Umhüllung der kleinen Kügelzellen dick und weniger durchsichtig ist, scheint der grüne Inhalt nicht intensiv genug hindurch. Es scheint nämlich, als werde das Blau des Grün zurückgehalten und blos das Gelb hindurch gelassen. So findet man nämlich häufig, dass die Kügelchen, aus welchen die Parmelia murorum und P. parietina entstehen, ein gelbgefärbtes Stratum bilden. Dieses Stratum erscheint jedoch nur so lange gelb , als es trocken ist.” Denn schon beim Befeuchten mit Wasser, verdunkelt es seine Farbe in Grün und so erscheinen auch die Kügelchen unter dem Microscope gefärbt. Dass dieses Grün vorzüglich nach dem Befeuchten zum vorschein kommt, liegt sicher in der dadurch bewirkten grösseren Durchsichtigkeit der äusseren Zellenhaut, welche beim Trocknen opac und weiss erscheint , und dadurch das Grün bis zum Gelb erhellt. ( 18 ) $- 21. Die gelbe bezeichnen wir auch 2 die wanthogonimèsche Stufe. Die goldgelbe , òder chrysogonimisóhe Form, zeigt sich dabei am auffallend- sten und ausgezeichnetsten. Da wir sie aber noch nicht aus der achro- matischen Kugelzelle haben hervorgehen sehen , so sind wir der Meinung , dass sie immer aus den chlorogonimischen Bildungen entstehet. Es liegt dieser pk | sicher dieselbe Ursache zu Grunde, als der Verfärbung der grünen Blätter im Herbste. Die Ursachen davon sind rein chemi- sehe, um deren Erforschung sich in neuerer Zeit besonders Macaimr f Princee und Marqvanr Mühe gegeben haben. Durch die neuern Unter- suchungen von Berzerus werden jedoch die Angaben dieser beiden Chemiker wieder zweifelhaft gemacht. Die Repräsentanten dieser Stufe finden sich ebenfalls in Protococcus-Bildungen , wovon unsere Abbildung „ Taf. P. fig. 8. a. einige enthält. _$. 22, _ Die rothe oder eryitwogenimósghe Stufe entstehet ebenfalls aus der grünen „ wie „wir uns bei der, Beobachtung, der Entstehung der Palmella cruenta (Taf. C. fig. 4.) aus einem grünen Protococcus überzeugt haben. Eben so soll der Protococeus nivalis, der Hauptrepräsentant dieser Stufe, nach der mündlichen Versicherung eines Freundes, anfangs. grün gefärbt sein, und seine rothe Farbe erst späterhin erhalten. Auch diese Farben- veränderung ist mit der Entstehung der rothen Farbe der Blumen, Früchte und Blätter, welche alle anfangs grün gefärbt sind , gleichen Ursachen zu zuschreiben , und sie liefert einen Beweis mehr für die Ansicht, dass alle Veränderungen, welche bei den höheren, Gewächsen angetroffen werden , sich in ähnlicher Weise, schon bei den niedrigsten Vegetabilien vorfinden , und dass jene nur die Wiederholungen ‘von diesen sind. (19) oma Die braune gonimische Stufe, die wir auch die phäogonimische nen- nen , scheint ihren Ursprung in einer partiellen chemischen Veränderung der organischen Substanz zu haben. Dieses wird besonders dadurch wabrscheinlich, weil. sie sich. nicht „ wie bei-andern Farben der Fall ist, blos auf den Zelleninhalt, sondern auch auf die Substanz der um- hüllenden Zellenhaut erstreckt. Uns scheint daher diese Veränderung mit derjenigen gleich zu kommen, welche das Zellengewebe durch den anhebenden Act der Fäulniss erleitet, wodurch bekanntlich eine Umän - derung desselben in Humussäure bewirkt wird, welche die braune Fär- bung bedingt. Repräsentanten dieser phäogonimischen Stufe finden wir in den Uredo-Arten. In der dichten Zusammenlagerung erscheint , wie bei allen farbigen Formen, die Farbe dunkler und hautig daher schwarz. S- 4. Die blaue Färbung tritt bei der gonimischen Stufe am seltensten auf. Wir bezeichnen sie als die glaukogonimische. Wir haben sie, bei unsern letzten Untersuchungen, nicht auffinden können, aber sie ist von Turrin in den Mém. du Mus. 14. Tab. 3. fig. 3. N°. 3. a, unter dem Namen Globulina coerulea abgebildet worden. Auch Cora beschreibt in Srunm’s Deutschlands Flora einen Protococcus violaceus, welcher sich an diese Form zanächst anreihen dürfte. Alle diese genannten. farbigen Stufen gehen durch, unmerkliche Nüan- cen in einander über, Aber dennoch treten sie auch wieder in:manchen Formen constant’ auf. © So wie sich nun aber auch die achromatische Stufe zu den chroma- schen erheben kann, so können umgekehrt auch die Iêtztern wieder zum achromatischen Zustande zurückgehen. Unter den Protococcus- formen der Taf. P. sehen wir, unter fig, 8 a’, einige Kügelchen, welche ihre Farbe verloren. haben, Aber auch ganze „Strata von _gonimischen 3 * (20 ) Bildungen bleichen aus, und bleiben bei der feinern Entwickelung auf der achromatischen Stufe stehen, wie es z, B. bei der Lepraria lactea und L. farinosa der Fall ist (*). $. 25. Die gonúmische Stufe in Bezug auf die Zellensubstanz. In dieser Beziehung durchlauft die gonimische Stufe ebenfalls wieder so viele Tertiär-Stufen , als dies bei den Grössen-verhältnissen und dem Farbenwechsel der Fall ist, Die Zellenhaut, welche den innern Kern des gonimischen Kügelchens einschliesst, ist in ihrem ersten Auftreten noch so unvollkommen , dass sie sich kaum von derjenigen organischen Bildung entfernt, welche einige Physiologen als Urschleim (j) angenommen haben. Wenn wir nun auch aus physiologischen Gründen die Annahme eines organischen, aber noch nicht organisch gestalteten Urschleimes für nöthig halten, so ist es uns dennoch bei unsern letzten Untersuchungen nicht gelungen diesen Ur- schleim als selbstständiges Gebilde in der Natur anzutreffen. Ueberall wo wir früher mit jenen Schriftsteller ($) den Urschleim vor uns zu haben glaubteu, fanden wir bei den letzten Untersuchungen, die mit einem bessern Microscope gemacht wurden, schon organische Kügelchen , welche die schleimige Masse bildeten. Solche unvollkomenen gonimischen Kügelchen sind blos. mit einer (*) Man vergleiche auch Wazin., Vaturgesch. der Flechten, I. p. 65. (womit auch die Metamorphosis zum leakilischen Zustande des Flechtenlagers zusammenhängt. Den bas. p. 471). (f) Acarpu, Biologie, p. 291. — Fres (pl. homonem.) gründet auf die Annahme dieses Urschleims seine Gattung Phycomater, unter der Familie. Chaodinae. — Auch Kürzine, Linnaea, Bd, VIII. p. 339, nimmt denselben an. ($) Acarpu sagt (L c. p. 291): »Es (der Urschleim) macht oft die Steine unter dem Wasser schlüpfrig, ehe dort Algen zu wachsen beginnen, und wen man ins ‘Sonnenlicht ein Glas mit Wasser setzt, in welches man einen organischen Stoff ‚gebracht hat, so wird das Wasser erst schleimig, ehe die Infusorien entstehen” u. f. Cl) Schleimhülle umgeben ; deren Substanz noch so geringe Festigkert hat , dass sie oft in ihrer äussern Begrenzung nicht erkannt werden kann und in flüssige Materie überzugehenscheint. Die Begrenzung dieser Schleim- kügelchen nach innen, gibt sich jedoch deutlicher durch eine bestimm- te, aber sehr kleine und mit anderer Masse angefullte Höhlung zu erkennen. Diese Entwickelungsstufe des gonimischen Kügelchens bezeichnen wir als die myrodermatinische Bei weiterer Entwickelung verhärtet jedoch der Schleim und wird Knorpelartig. Dadurch entstehet die zweite Entwickelungsstufe der go- nimischen Hülle, die wir als die pachydermatinische bezeichnen. Endlich. ziehet sich. die Hülle noch mehr zusammen , wird dadurch dünnhäutig , verliert aber auch dadurch ihre schleimige und knorpelige Beschaffénheit. Diese nennen wir die leptodermatinische Entwickelungs- stufe des gonimischen Kügelchens (*). Aber so wie wir jetzt die Zellenabstanz der organischen Stufe in progressiver. Entwickelung kennen gelernt haben, so dürfen wir nicht verschweigen „ dass auch regressive Entwickelungen statt finden , so dass die leptodermatinische in die pachydermatinische und diese zuletzt wie- der in die myxodermatinische Stufe zurückgehen kann. Obgleich nun jede der folgenden Stufen der Zellensubstanz immer die vorhergehende durchwandert, so ist dennoch der Uebergang von der niedrigsten bis znr höchsten oft so kurz, dass nicht alle Zwischenstufen beobachtet werden konnen. Dennoch bleibt aber die gonimische Form oft auf einer dieser drei Stufen stehen, und erzeugt damit constante Formen. Die Combinationen , welche die Entwickelungsstufen der Zellensubstanz (£) Schon Warraoru hat zwei ähnliche Formen seines Flechtengonidium, als Aolo- gonidium und mesogonidium unterschieden. Sein hologonidium fällt mit unserer leptodermatinisch-gonimischen, und sein mesogonidium mit der pachydermatinisch- gonimischen Stufe zusammen. Watzroru's Benennungen mussten wir ändern, weil sie nach unserer Ansicht nicht passend waren. (2) wt denen. der Farben. und. Grössenverschiedenheiten eingehen, bilden die constanten „und: selbstständigerr „so wie“ auch die nicht constanten Formen der gonimischen Secúndärstufen: : welche wir jetzt os be- trachten wollen. >» sab dachbst d ï $. 26. Combinationen der mymodermatinisch-gonimischen Stuft. a. Achromatische; Wenn wir die mierogonimische , die achromatisch- gonimische und. die myxodermatinisch-goninnsche als die niedrigsten — Stufen des einfachen. Kügelchens. betrachten , ‚so-muss die vegetabi- lische Urform ein’ Kügelchen. sein, welches’ diese drei ersten Ent- wickelungsstufen. zugleich. repräsentirt. Wir geben davon auf Taf. R. fig. 1. a. u. b. eine Abbildang.- be ‘ist-das achromatische, mi- erogonimische Kügelchen mit myeodermatinischer Umhüllung. So haben wir es im Winter in. geheizten Zimmern an den Fenster- scheiben gefunden ‚ welche. durch. die. verdünstete Feuchtigkeit be- ständig nass erhalten. wurden, Ihre schleimige Umhüllung ist: nach aussen zu noch so. unsicher begrenzt „dass die Kügelchen in der Ansammlung noch in eine einzige. Schleimmaásse verschmelzen. Die Figur a, enthalt unter den kleinsten , ‘schon einige. grössere- Kügel- chen, die schon den Uebergang zu der macrogonimischen Stufe machen. Fig. e. zeigt. aber ein. Kügelchen „ welches als macrógo- nimische Stufe in, Anspruch genommen werden kann. hb. Chromatische, Von dieser Stufe sind uns blos chlorogonimische und. erythrogonimische bekannt. Die chlorogonimische, mywodermatinische tritt (in Vermengung mit der synaptisch-gonimischen) in einem Schleimgebilde auf, wel- _ ches wir an feuchten Stellen, auf heidigen Waldboden mit Fadengebil- den, Moosen und Flechtenanfängen vermischt fanden und Taf. M. fig. a. (in 183 maliger Vergrösserung) u. a’. (in 420 maliger Vergrösserung) dargestellt haben. Nur diejenigen sind in. beiden Figuren als wabre ( 23 ) chlorogonimische Schleimzellen zu betrachten, welche nur eönen grünen Kern enthalten. Diejenigen, bei welchen sich der grüne Kern in zwei Theile geschieden hat, sind in der Theilung begriffen und gehören, in diesem Zustande, zu der chlorosynaptisch-myxoder- _ matinischen Stufe, die wir in der Folge betrachten werden. Uebri- gens ist, hier die myxodermatinische Hülle. weiter entwickelt, als „beider vorigen. achromatischen. Form „ woran der Standort die Ur- sache sein mag. Man siehet deutlich unter, dem Microscope. mehrere concentrische Lagen von dieser. Schleimhülle „wodurch ihre, Structur derjenigen. der Amylumkügelchen ählich wird. Die äussere Begren- zung der Schleimhülle ist hier also-schon bestimmter ausgesprochen , nähert sich dadurch aber auch schon mekr der -pachydermatinischen Stufe, in welche wir sie auf derselben. Tafel , bei e., auch wirklich übergehen sehen. Andere noch hieher gehörende Formen werden wir in der Folge noch kennen lerneu. Die erythrogonimische, myxodermatinische Stufe findet als con- stante Form ihren Repräsentanten in der Palmella cruenta Ag. (Taf. C. fig. 5). Sie entwickelt sich aus der chlorogonimischen Form (Taf. C. fig. 1. u. 4 c.), welche aber mehr der pachydermatini- schen , als der myxodermatinischen Stufe anzugehören scheint. Es ist merkwürdig , dass hier die Farbe. eine progressive Entwickelung macht, während die Zellensubstanz eine regressive Entwickelung erleidet, eine Erscheinung , die wir später noch öfter werden ken- nen lernen. Auch diese Stufe bildet, wie die beiden vorher- gehendén (chlorogonimische und achromatisch-gonimische) in der soreumatischen Anlagerung eine zusammenhängende, aber form- lose Schleimmasse, welche auf nackter, etwas feuchter Erde die schattigen, nordwärts gelegenenen Winkel der Wonungen liebt. Die myxodermatinische Hülle ist äusserlich eben so unbegrenzt, als bei der oben erwähnten achromatischen Form. Blaue, gelbe und braune Formen sind uns von der myxoderma- tinischeu Stufe nicht bekannt. &. b. (4) $-27. Combinationen der pachydermatinisch-gonimischen Stufe. Achromatische. “Die Formen dieser Stufe sind uns bis jetzt noch nicht bekannt; wir zweifeln aber: nicht, dass sie vorkommen. Chromatische. Von diesen kennen wir bis jetzt nur die chlorogo- nimische und xanthogonimische. Die Chlorogonimische Stufe findet sich häufig mit der synapti- schen vermengt, an der Rinde der Bäume mit jungen Flechten- bildungen (Taf. B. fig. 8. 5. u. Taf. P. fig. 2. a’). Obgleich sie hier nicht ‘allein vorkommt, so bildet sie doch in diesen soreuma- tischen Anlagerungen oft die Ueberzahl. aid, Die wanthogonimische, pachydermatintsche Stufe kommt in äbn- licher Weise vor, als gelbes Stratum. Taf. P. fig. 8. 5’ gibt uns die Darstellung derselben. Bei hb’ ist sie in der Theilung begriffen , daher schon synaptisch. $- 28. Combinationen der leptodermatinisch-gonimischen Stufe. Achromatische. Die achromatische , leptodermatinisch-gonimische Kügelform scheint in den niedersten Pilzen ihre Repräsentanten zu haben, wie z. B. in der Uredo candida. Wir haben jedoch hierüber selbst noch keine nähern. Untersuchungen angestellt , vermuthen aber, dass ihr vorkommen nicht selten sein kann. „ Einzelne achromatisch-gonimi- sche, leptodermatische . Kügelchen , welche aus der chromatischen Stufe hervorgegangen sind, kommen auf Taf. P. unter fig. 8. a” vor. Chromatische. Die chlorogonimische Stufe ist auch bei den leptodermatinischen Formen die am häufigsten verbreitete. Wir finden sie jedoch ge- (25 ) wöbhnlich mit pachydermatinischen “Formen vermischt. Taf. P. fig. 3. a. 4. a.'5.'a: "9. a. vergl. Taf. B. fig. 14. a. zeigen solche leptodermatinischen Formen. Da Die wanthogonimisch-leptodermatinische Stufe finden wir auf Taf. P. fig. 8. a. Bei Wamnorm kommt sie als Chrysogonidium vor. $.29. Die entogonimische Stufe und ihre Abäünderungen. Die progressive. Entwickelung der. gonimischen Kügelchen kann aut dreierlei Weise stattfinden ; sie erstreckt sich nämlich 1. entweder blos auf den innern Kern, oder 2. blos auf die äussere Zellenhaut, oder 3. auf beide Theile. Im ersten Falle erweitert sich zuerst die gonimische Zelle, und der Inhalt, welcher eine gefärbte oder farblose, flüssige und ‚ wie uns scheint , schleimige Masse bildet, entwickelt sich innerhalb der Zellenhülle zur microgonimischen Stufe, die aber in fortschreitender Morphosis zur ma- crogonimischen anwachsen kann. Dies ist die Entwickelungsstufe, wel- che wir als die entogonimische bezeichnen. Im ‘zweiten Falle wächst an der äussern Zellenwand der gonimischen Kugelzelle eine zweite ähnliche Zelle ‘hervor, worauf die ectoblasteti- sche Entwickelung beruhet ($. 16.) Im dritten Falle endlich kommen wir zur autoschismatischen Ent- wiekelung, welche wir schon oben 6. 16. erwähnten, worauf die sy- naptische Stufe beruhet. $- 30. Die, entogonimische Stufe, wiederholt in allen, ihren Formen wieder dieselben Tertiärstufen, welche wir bei der gonimischen kennen gelernt haben’, daher unterscheiden wir auch hier : 4 C%) ‚k in Bezug auf „Grösse;,a, ‚eine‚‚microëntogonimische. ‚1 akstoa assior "ro 4 ba,eine macroëntogonimische (*). _ 2. in Bezog auf Fihns: a. eine achromatische. ofds IT Vrn-atef robur ‚‚b. mehrere. claramaatinche, (wie ober) 3. in a boe ant. die dais IW in a. eine myxodermatinisch- -entogonimische. b. eine pachydermatinisch-entogonimische, u. e. eine leptodermatinisch-entogonimische. vg Pare, odoehserisens “Combinationen der entogonèmischen Tortiür-Stufen.” ey hd ln N a. Achromatische (Taf. R. âe: 2). Unter den gonimischen Geblei: Aere angezeigten Figur zeigen sich zwei mit f. g. be- ‚‚ zeichnete, welche zudieser „Form; gehören. . Bei B. ;c, derselben ‚Tafel sehen, wir. noch. eine entogonimisch-achromatische Schleim- „blase „die aber schon in die nematische Form. übergehet. b. hadde u. Entochlorogonimische. Für diese prend finden aoe ie präsentanten auf Taf. Q. fig. 9.e. f., 10. d‚e. f.,11; a. bc, u. sw. B Entoerythrogonimische. „Hierzu dürfte als Repräsentant der von Acarpu beschriebene Haematococcus Noltii gehören, wovon ‚er,in seinen Icon. Alg. Europ. Taf. 22. eine Abbildung gibt. ‚7, Entophaeogonomische. Taf, M. fig. ;. u. ò. zeigen diese, Form in ihrer selbstständigen Entwickelung. ‚In fig.e haben sich jedoch mehrere dieser Formen zu einer Reihe vereinigt, wo- durch sie sich der entogonimisch-nematischen Stufe nähern. Die braune Färbung ist aus Grün hervorgegangen und wird durch den Standort bedingt, so wie auch die myxodermatinische __Hülle durch regressive Entwickelung aus der pachydermatini- (*) Diese sind jedoch nicht zu verwechselen mit den entomicragoaimischen und entomacrogonimischen Formen , welche ebenfalls vorkommen. (U) sehen “entstauden ist wie fig.enp. dei pe: 7 of mit der Kr Rige B. zeigt: ai dosrow „Von gelben -und “blauen hiehep gngen Forse sind uns ckeine bekannt: U. sopdrsnors A 4 2: Pisohpdesratsendik kie: foeteminogödsasx s Her 8 a. Achromatische. Sind uns nicht bekannt. b. enke Derarhne 1d a. Entochlorogonimische: Dlt Stufe kommt käufig mit den chlorogonimischen und chlorosynaptischen Formen-vermengt vor. Die macro-entochlorogonimischen Stufen ‘finden wir'auf,Taf. B. fig. 5 Fou Taf--Q5. a. go ho, und die: miero-entochloro- „gonimischew “auf: Taf. B. fig-8 e.5- 14. Db. Die -micro-entogo- nimischen Formen sind gewöhnlich auch entomierogonimisch (Taf.-Q- g. e-)yrsoerwir die macro-entogonimischen auch ento- maerogonimisch. (Taf. Q: g. hi). « Fx «B. Entoerythrogonimische. Wir “selbst - haben: dies Bor noch „micht, beobachtet ; „zählen’abêr-zù ihr „als-selbstständigen Re- präsentanten „-den Haematacoccus Grevillii Ag: ; den Grrvie mseiner Scot, erypts fl. Tab. 231; (u. AcÁnbu rin. den Icones 1035 Algar. Tab. 23. abgebildet-liefern.… 9 as amo vovorEntophaeogonimische. Diese Foei wie wir: ee ob \_- gedachten, ‘haben; wir‘auf ‘Tafs.M. fig. #.-abgebildet. ‘Wir sehen sie neben .€iner „entochlorogonimischew Form («.),“aus welchen ‚ sie-entstanden, ist, Dieser-Wechsel- von-Grün-in-Braun , rührt von der Lage uud-der mehr oder weniger unmittelbaren Be- 7 > rührung-mit der /Erde'her. 77 Beiallen-unsèrn- zahlteichen Un- oo tersuchungén, haben’, wit uns nämlich überzeugt, dass alle Gebilde „welche; über „der: Erde „an* der Luuft-mit,grüner Farbe erscheinen, unter der Erde braun werden. Dies ist nicht nur hier bei diesen sphaerischenGebilden der Fall, sondern auch bei den, nematischen , „wie auf.Taf, M. die Figuren £ bis p zeigen ; vergl.” auf Aal. K. ‘die nematischen Figuren bei 1. u. 2. a. hlesù. $--wo… Diese Thatsachen -liefern “einen deutlichen’ Be- 4 * ( 28 ) weiss zu der von uns oben: ($.. 23.) ausgesprochenen. Ansicht , wonach wir die braune Färbung fürden Vorboten einer par- _ tiellen Zersetzung der organischen Masse in’ Humussäure halten. ò. Entovantogonimische. Diese Formen finden wir auf Taf. P. fig. 8. a’, mit andern xanthogonimischen Formen--u.s. w. noch vermengt. Von den übrigen farbigen Stufen der. pachydermatinisch- entogonimischen Form sind uns zur Zeit keine Repräsentanten bekannt. 3. Leptodermatinische. a. Achromatische. Diese dürften wol unter den Pilzen aufgefunden werden. Wir kennen jedoch keine Repräsentanten davon. hb. Chromatische. «a. Entochlorogonimische. Diese Form sehen wir auf -Taf. P. fig. 3. d., bei c. noch etwas an die pachydermatinische Form erinnernd. Desgleichen ‘auf Taf. M.e. rund wals: miero-ento- gonimische Stufe. Bei letzterer kan man deutlich-das Entste- hen derselben aus den myxodermatinisch-gonimischen Formen (aub) verfolgen. Bei 4” wächst die -entochlorogonimische Form an einer entophaeogonimischen Kugel heraus, welche letztere „reine dünnfädige Verlängerung treibt. Noch mehr hieher gehörige leptodermatimische Formen sehen wir auf Taf. H. tig. 1. a., und fig. 2.-a. und Taf. F. fig. 1. a. u. 3. a. B- Entophaeogonomische. Diese Formen kennen wir nur in einem soreumatischen Gebilde (Taf. M. a). 7. Entovanthogonimiäsche. Wir sehen diese Form auf Taf. P. 8. b. „Die übrigen färbigen- Stufen der: leptodermatinisch-entogoni- „_mischen Formen Sind. uns noch nicht bekannt. {. 32. Die synaptische Stufe und ihre Abünderungen. Diese, Secundär-stufe. entstehet.-durch den Versuch der Theilung der (29 ) gononimischen Stufe. Die. Theilung kommt; aber hier nicht zur vollstän- digen Ausführung, sondern beschränkt sich, nur. auf den’innern. gonim:- schen Kern, während die Zellenhülle sich blos dabei erweitert: Taf. B. zeigt uns‘ fast überall synaptische Formen, die mehr oder. weniger ent- wiekelt- sind. Sie sind übrigens uuter der sphaerischen Primstufe die häufigsten und kommen unter allen Secundärstufen derselben. vor. Auch entwickelt sie sich am selbstständigsten „und constantesten; denn manche grünen… Strata ‚welche. man an- den Baumrinden, z. B. an Weiden, Fichten-u.'s-w. findet „„bestehen fast nur aus dieser Stufe (Taf. B. fig. 12. u. 15): Ihre Fortpflanzung’, so. wie ihre ursprüngliche Entstehung. geschiehet immer ‘aad nur durch Theilung. Solche in der Theilung begriffene sy- naptische Formen-zeigen «dann-in ihrem Innern vier getrennte Fächer , deren: jedes. mit. einem ‘grünen ‚oder anders gefärbten. Kern ausgefüllt ist. Oft aber theilen sich nicht beide Kerne, sondern nur einer; dann entstehen drei. Fächer , mit drei Kerne. Aber der nicht getheilte Kern ist, danm-gewöhnlich grösser (Taf. B. fig. 5. e., 11. a.; 17. c.). $-33. Die synaptische Stufe durchwandert in Bezug auf Grösse, Farbe und äussere Zellensubstanz dieselben Tertiärstufen , als die entogonimische und gonimische Secundärstufe. Wir unterscheiden daher auch hier my- crosynaptische und macrosynaptische , achromatisch-synaptische und ‘chromatisch-synaptische ‚ mywodermatinisch-, pachydermatinisch- und leptodermatinisch-synaptische. $- 34. Combinationen der synaptischen Tertiürstufen. 1. Myzodermatinische. a. chromatische. Diese Form kommt zuweilen unter den entspre- ( 30 ) “tel vehenden gonimischen und entogonimisthert, so’ wie auehvunter den verie nematischer» Formen: vór's. wierswir Täfs: R. pike 3. b. sehen. b. Chromatisohe:!s > void voie ol lloXoib ba [arbf à cGMdorebgraufdochà Formen: nd zúf: Pab. B: pen u. sins vi dhre Zellensubstanz bestehet «aus. einemso weichen: Schleime; v-dass diese» synaptische’ Form ‘in der -Ansammlüng eine’ znsam: „mengeflossene’ gallertartige‘ und’ äusserlich formlose -Masse dar= stelt. Sie erzeugt sich in der: Feuchtigkeit-der Glasfenster in ets Treibhäusern ‘und “in Mistbeeten wo. wir “sie vmehrere Jahre hinter einander wiederkehren sahen, und es scheint’ diese Form „dieselbe: zu sein, welche: Turein in: den Mem: du Mus. XVIII. Tab. 5 als! Bichatia: vesieulinosa vabbildet. Doch -weichen die Torein’schen Figuren etwäs “von-dén vunsrigen vab: iq B Erythrosynaptische. Diese Formscheint ihren Repräsentanten ‘tvcim dem ‘Haematococcus sanguineus: Ag: (Icon. Alg. Tab. 24) ‘zu ‘haben. ‘Wir „kennen sie noch ‘nicht.-”Eben vso sindzûns „auch von den übrigen. farbigen: Formen der myxodermatinisch- synaptischen Stufe keine Repräsentanten genauer bekannt. Doch scheint die phäosijnáptische Form in Lrsenrm’s Pal- mella papesken Mirdeops: Den Keb: ben OE, zu di vn werden. baswdoniaofss | Be Paniyernietinidlg. ris dige vaer av Achromatische Non nun: For kelmani wir bis jr ae ie „nen: Repräsentanten.……… DIYBOTADE b\Ghromatisbhelons, … -Aonsssinershomgst „ okoestegmrupsdorstoeo «. Chlorosynaptische. Diese Form ist-eine-der häufigsten,” Wir geben davon Abbildungen auf Taf. B. fig. 2. b. c. c’; beson- ders schön und deutlich in fig. 15. a’. c., so wie sie auch in den Figuren 4. 5. 7. 8. 11. u. 12. derselben Tafel die Mehr- zahl ausmachen… Alle diese Formen können in Vergleich mit der folgenden als microsynaptische bezeichnet werden. Einige macrochlorosynaptische Formen sehen wir: auf Tafel-Hu fig. '3. un be en d.-— Diese pachydérmatinischen chlorosynaptischen For- (3E } » men, (von ‘denen jedoch „die letztgenannten. sich, sehr zur. myxo- „derfnatinischen:!Stufé: meigen): treten: nicht mur ‘am häufigsten., „sondérù auch „am econstantesten: ‘auf „-und:dadurch, so:wie. auch ‚sdurch ihre-Erhebung -zu'-nemafischen und phylladischen, Algen- ‚ „ob formen' und: Flechten'; gehören sie zu, den wichtigsten, und. ‘in- teressantesten “der, spliaerischen Entwickelungsstufen. 77 erp Kanthosynaptische. Wir-haben:'diese Form weniger häufigge- funden, Auf Taf. P. gehören, die. Figuren „6. a. a”. mehr den chlórosynaptischen: Formen: an ‚-nähern ‘sich’ aber: der xantho- Jos sybaptischen, Eine wirkliche xanthosynaptische,-Form sehen wir jedoch auf -derselben-Tafel fig, 8. b'., welche hier unter goni- ee _mischén „und! entogonimischen , usw. Formen: vorkommt. 3: Leptoderinatindsche. a.-Achromatische, «Sind ‘uns ‘unbekannt… b. Chromatische. Van: diesen kennen wir nur eine d; Chlorosynaptische- Form , welche zuweilen unter ihren-pachy- dermatinischen Verwandten vorkommt. Wir-haben sie auf Taf. B, 2. e°5,-12. 44; 140: ‚ mit opa maen Sie „scheint, ‚nie ganz isolirt-vorzukommen. ri Dass „übrigens alle „diese synaptischen Formen durch. vollständige Tren- nung der einzelnen. Zellen in die gonimischen Formen zurückgehen kön- nen „ist schon dei, der Fortpflanzung der letztern ($. 16.) bemerkt worden. $. 35. Die entosynaptische Stufe und ihre Abäünderungen. Die Fächerzahl kann bei der synaptischen Stufe nie über 4 gehen. Wiederholt ‘jedoch: jedes der vier eingeschlossenen Gonidia eine vierfältige oder auch nurzweifältige Theilung , die nicht vollständig vollzogen wird, so dass alle getheilten Gonidia noch in gemeinsamer Verbindung bleiben , so. „gehört -alsdann diese Entwickelungsstufe der entosynaptischen Stufe an. Auf diese Weise siehet man daher nicht selten 16 Fächer und 16 Gonidia in einer Mutterzelle entstehen, die aber je 4 und 4 zusammen- (32) gestellt sind (Taf. B. fig. 17. f. und Taf. H.tig.3. e. f;). Durch die regel. müässige symmetrische Stellung: der Gonidia, die sich auch auf je zwei und zwei, und je drei und drei erstrecken ‘kann , zeichnet sich diese Stufe wesentlich vor der entogónimischen Secundärstufe aus, mit der sie daher nicht ‘verwechselt werden darf. Iedes Gonidium hat bei der. ento- synaptischen Stufe 'séin besonderes Fach, welches durch innere Schei- dewände gebildet wird , die die entosynaptische Mutterzelle durchziehen. Diese: Scheidewände verhüten » die ‘unmittelbare Berührung der Gonidia unter einander. … Bei. der entogonimischen Stufe sind jedoch die Gonidia in’ der Mutterzelle- nicht durch Scheidewände' von einander getrennt, sondern’ “sie” liegen los und ohne bestimmte Ordnung neben einander. Die Scheidewände, welche die innern Fächer ‘bilden, hängen mit der gemeinsamen Zellenhülle zusammen, mit welcher sie daher ein Ganzes bilden. Aber wenn auch in vielen Fällen bei der progressiven Entwicke- lung der entosynaptischen Stufe die innern Scheidewände der Fächer bleiben , wie es z. B. bei der Entwickelung derselben zur phyllodischen Stufe (Ulva terrestris) der Fall ist, so geschiehet doch auch häufig die Entwickelung der äussern Zellenhaut unabhängig von der der innern Schei- dewände. Denn es kommt öfters vor, dass letztere eine regressive Ent- wickelung machen , während erstere sich progressiv entwickeln ‚ wodurch der Uebergang der entosynaptischen Stufe in die entagonimische be- werkstelligt wird. Bei dieser Gelegenheit verlieren die innern Scheide- wände die Festigkeit; sie lösen sich in eine flüssige mucose Masse auf, welche die eingeschlossenen Gonidia zwar noch in einer gewissen Ent- fernung von einander hält, da sie dieselben gleich einer Atmosphäre umgibt; aber sie ist nicht mehr vermögend die symmetrische Lage der- selben zu erhalten , daher sie sich ohne Ordnung in der Mutterzelle zerstreuen. … Diese entwickelt sich dagegen -häufig progressiv, so dass sie-aus der schleimigen Beschaffenheit in die dickhäutige und aus die- ser in die dünnhäutige übergehet. Beispiele hierzu liefern Taf. C. und Taf. H._ Bei fig. 6. e. der Tafel G, ist die. Stufe noch entosynaptisch;, Fängt aber bei d. und f‚-schon an sich in die entogonimische Form auf- zulösen. In solchen Zwischen-zuständen. ist es daher allerdings «oft ( 38 ) schwierig zu entscheiden, welche Form der entosynaptischen und wel- che der entogonimischen angehört, obgleich man die normale synaptische Stufe immer an ihrer symmetrischen Bildung leicht erkennen kann. $-36. Die Tertiärstufen der entosynaptischen Form wiederholen sich hier wie bei den andern schon abgehandelten secundären Stufen. Unter den Repraesentanten derselben kennen wir jedoch nur wenige; vermuthen aber, dass in der Folge eine grössere Anzahl derselben noch entdeckt werden wird. a. Taf. H. fig. 3. e. und f. zeigt eine grüngefärbte , schleimzellige maero-entosynaptische Form, unter synaptischen, nsi u. a. Formen. b. Taf. B. fig. 17. f. und g. zeigt eine verdünnt grüngefärbte , sehr schleimzellige, micro-entosynaptische Form unter ähnlichen synaptischen und gonimischen Entwickelungsstufen. | c. Rothgefärbte entosynaptische Formen vermuthen wir im Meere, bei Gelegenheit der Entwickelung der Delesserien und roth gefärbten Ulven (z. B. Porphyra vulgaris Ag.). Wir machen die Küsten bewoh- nenden Algologen darauf aufmerksam: d. Eine leptodermatinische , entochlorosynaptische Form sehen wir auf Taf. A. fig. 1. b'. und. 2. h’. Dieselbe entwiekelt sich bei f. und g. zur entosynaptisch-nematischen Stufe. e. Auch eine achromatische , myxodermatinisch-ento-synaptische Form haben wir auf Taf. R. fig. 3. hb’. dargestellt ‚ wie sie unter nematischen , synaptischen und gonimischen Entwickelungsstufen vorkommt. eid C &&) UI. KAPITEEL. Von den Entwickelungstufen der nematischen Form. $.-37. „Wenn wir bei der Enstehung der gonimischen Entwickelungsstufe die Annahme der Urbildung für nöthig „hielten, so beschränkt sich diese Annahme auch nur allein auf diese niedrigste Stufe aller vegetabilischen Bildung. Jede weiter entwickelte Stufe gehet aus dieser hervor. Daher kann, bei den nematischen Formen nicht mehr. von der, Generatio origi- naria die Rede sein, weil ihre Entstehung immer das Dasein der sphae- rischen Formen voraussetzt. „Es ist daher, diese zweite Primstufe nur eine höhere Entwickelung der ersten Primstufe, und in sofern, als sie aus ibr hervorgegangen ist, begreift. sie dieselbe auch noch: in sich. Dieses Letztere spricht sich daher auch in allen Formen aus, in wel- chen „die riematische Stufe sich zeigt und derselbe. Wechsel , dieselben secundären , tertiären und. quaternären Entwickelungsstufen ,‚ welche die sphärische Form durchläuft , finden sich.auch, bei der nematischen. Nach den supealkdnden ‘sphaerischen. Bignichelenamalin unterschei- ten „wir. daher, auch hier: 1.) gonimisch-nematische , . 2.) entogonimisch-nematische., | 3) &ynaptisch-nematische , fer ACE, 4.) entcsynaptisch-nematische ‘ $- 38. Da die secundären, tertiären und quaternären Entwickelungsstufen der nematischen Forn, den betreffenden sphaerischen Formen so genau entsprechen, so sollte man meinen, dass jede nematische Stufe auch (38 ) jedesmal aus der entsprechenden sphaerischen Stufe entstände, nämlich der gonimische Faden- aus der gonimischen. Kugel , der. entogonimische Faden aus der entogonimischen Kugel* u. s. w‚ Dem ist aber nicht so, sondern es werden häufig Abweichangen in dieser Beziehung bemerkt, so dass ein gonimischer Fade sowol aus der gonimischen, als, auch aus der entagonimischen ; synáptischen und. entosynaptischen Kugel. ent- stehen kann. „Eben so ist es auch mit den entogonimischen , synapti- schen und entosynaptischen. Fadenbildungen der Fall, Der Grund. dieser anomalen Erscheinung ist darin zu suchen , dass jede einmal abgeschlos- sene Stufe einer zwiefachen Entwickelung, nämlich einer progressive — zu höheren Formen — und einer rêgressiven — zu niedrigern Formen — fähig ist, So wie dahêr aus der gönimischen. Kugel eine entogonimi- sche, synaptische und. entosynaptischie werden kann ‚ so kann aus ihr nicht nur ein gonimischer ; sondern auch ein entogonimischer , synapti- scher und entosynaptischer Faden. werden und tmgekehrt: wie die.„ento- synaptische Kugel in die synaptische, entogonimische und gonimische Stufe zurückgehen kann, eben so können aus ihr auch ebenso. wol alle nematischen Stufen sich entwickeln, Dasselbe ist mit der synap- „tischen und entogonimischen Stufe der Fall. Eben so verhält es sich aber auch in Bezug auf die farbigen und diejenigen- Entwickelungsstu- fen, welche die Zellensubstaniz betreffen , so dass. achromatische Fäden aus chromatischen Kügelchen und chromatische Fäden aus achromatischen Kügelchen , myxodermatinische ‘Fäden aus pachydermatinischen und lep- todermatinischen Kügelchen und leptodérmatinische Fäden aús myxoder- matinischen und pachydermatinischen Kügelchen entstehen können. Doch kommen in letzterer Beziehung diese Anomalien nicht so häufig vor. Die Erklärung dieser Erscheinungen kann uns nicht schwer fallen , wenn wir die Urphaenomene immer in den Augen behalten, Fast immer haben wir gesehen, dass, wenn ein nematisches Gebilde sich zu ent- wiekeln beginnt, dieses seinen Anfang entweder aus einer soreumatischen Vereinigung gewisser sphaerischer Grundformeu ,. oder aus einer relatif höhern sphaerischen Entwickelungsstufe,- als die seinige ist (z. B. ein gonimischer Faden aus ‘einer entogonimischen Kugel), seinen Anfang ‘ Ds € sj nimmt. Demnach scheint es, als wenn ein einzeln stehendes Kügelchen nicht Kraft genug habe, sich zu der , seiner Entwiekelungsstafe ent- sprechenden ‚ nematischen Bildung zu’ erheben , sondern hierzu die Mit- wirkung mehrerer Kügelchen bedürfe. Trotz dieser Erscheinungen müs- sen wir dennoch bekennen , dass dem eben hervorgehenden Fädengebilde doch häufig die entsprechende sphaerische Stufe wirklich schon vom Anfang an zu Grunde liegt. Entstehet nämlich aus der entosynaptischen oder * entogonimischen. Kugel ein gonimischer Faden, so ist der Grund hiervon , dass nicht die ganze Kugel , sondern ein der gonimisch-sphae- rischen Stufe entsprechender Theil derselben sich allein nematisch ent- wickelt , und hierdurch die nematische Entwickelungsstufe bedingt. ‘Wie nun aber die gonimisch-sphaerische Stufe durch progressive Ent- wickelung in «die höheren sphaerischen Secundär-, Tertiär- und Qua- ternärstufen. übergehen können , so kann auch ein anfangs gonimischer Fäden” ein entogonimischer ‚ synaptischer und entosynaptischer ‘werden , und so umgekehrt. Desgleichen entwickeln sich auch oft anfangs achro- matische Fäden zu chromatischen u, s.-w. durch alle nur-möglichen Stufen auf- und abwärts. Um nun diese von einander so verschiedenen Entwickelungsarten kurz und, doch möglichst genau bezeichnen zu kön- nen ‚-so nennen wir 1.) die orthogenetische Ericson diejenige, wenn ein Faden aus einer solchen. Kugelform sich entwiekelt, welche seiner Entwickelungs- stufe in jeder Beziehung entspricht , wie z.-B, ein entogonimischer Fa- den aus der ‘entogonimischen Kugel (lak: L. fig. 2. cd. e. f. , und Taf. Q. fig. 7. a. b.) 2.) die Aypogenetische Entwicheheng diejenige , wenn ein Fadenge- bilde“ auf “einer. verhältnissmässig niedrigern Entwickelungsstufe stehet , als die’ sphaerische Form , aus welcher es sich entwickelte. (z. B. Taf. P. fig. 1. b.b' ‚und 2e fs g.-u. s. wi) Man könnte auch noch eine Aypergenetische Entwickelung als die- jenige -unterscheiden , wodurch. ein Fadengebilde entstände, welches eine verhältnissmässig höhere Entwickelungsstufe anzeigte, als die entspre- chende Kugelform , aus welcher es ursprünglich hervorging. … Wie z. B. (em, J wenn. entogonimische Fäden aus ursprünglich gonimischen Kügelchen entstehen. „Aber hier lässt sich; dagegen einwenden , dass-das goninu- sche Kügelchen sich jedesmal vorher zur entogonimischen Stufe erhebe, bevor dieventogonimische Fadenbildung beginnt daher diese Entwieke- lung der orthogenetischen mit Recht beigezählt- “werden kann, Dass übrigens Fadenbildungen mehrere Entwickelungsstufen zugleich in sich vereinigen, kommt sehr häufig vor, besonders bei den protonematischen Fäden „ wovon das abwärts steigende, meist. farblose Wurzelende immer einer niedrigern Stufe angehört , als das aufsteigende ‚ meist grün ge- färbte Ende: : 4 $. 39. Die gonimisch-nematische Stufe. Alle nematischen. Gebilde können auf zweierlei. Weise aus den sphac- rischen, Primärformen entstehen ‚nämlich: 1.) durch Ausdehnung in einer Dimension ‚und 2.) durch Aneinanderreihen der sphaerischen Formen. Denken wir uns ein gonimisches Kügelchen (wie etwa auf Taf‚-R. fig. 1. f.) in einer Richtung sich zur nematischen Form ausdehnend .;-so wird das Resultat davon ein Faden sein, dessen. Wandung eine. unun- terbrochene Röbhre bildet und dessen Inhalt ebenso ununterbrochen und gleichmässig die. Röhre ausfüllt ‚wenn er sich nicht während des Wachs- thums des Fadens innerlich abtheilt , wie es z. B. auf Taf. R. fig. 4. ìk. U. mm. n‚ geschiehet. Durch Aneinanderreihen der gonimischen Kügelchen entstehen jedesmal gegliederte Fäden. Dieses Anreihen kann aber auch wieder auf zweierlei Weise stattfinden, nämlich: 1,) durch unmittelbares Zusammentreten schon fertig gebildeter Kügelchen (wie z. B. auf Taf. Q. fig. 6. e. und 7. b., Taf. R. fig. 1. g. h.), und 2.) durch ectoblastetische Entwicke- lung der Kügelchen und Verwachsen der neugebildeten Glieder mit den alten. Diese auf beide Weisen gebildeten Gliederfäden sind übrigens , im Vergleich mit den Röhrenfäden (wie wir die ungegliederten gonimi- (38 ) schen Fäden neunen), als unvollkommenere Fäden zu betrachten , weil in ihren Gliedern, der sphaerische, Utsprung -unmittelbar erkannt werden kann. Auch gehen die Gliederfäden.leichter wieder in ihren ursprüng- lichen sphaerischen. Zustand zurück, weil der Rückschritt dazu nicht so gross ist, als bei den Röhrenfäden. Se 40, Durch die nematische Entwickelung- der achromatischen gonimischen Kügelchen entstehen jene, zwischen Algen und Pilzen schwankenden Formen, welche Acanpu als Hygroerocis und Leptomitus unter die Algen aufgenommen hat, Eine Atzahl solcher achromatisch-nematisehen Formen sind von Brasorerro in einem eignen Werkchen (*) beschrieben and benannt worden. … Wer erkennt in-den Abbildungen der vielen Hy- grocrogis- und Leptomitus-arten nicht einen und denselben Ursprung ? Noch: wichtiger aber, in Bezug auf dás Morphologische der achroma- tisch-nematischen Formen , ist eine Arbeit vóni- Kürzmxe (}) ‚ welche erst im vorigen Jahre erschien und die Arbeit von Brasorerro ergänzt. Wir können seine. Beobachtungen , so weit wir sie haben wiederholen kön- nen „nur bestätigen , und. da: wir-Nichts- Neues hinzuzufügen haben , so verweisen wir: geradezu auf diese Arbeit. Uebrigens sind die von diesem Algologen. darin niedergelegten- Beobachtungen , in Bezug auf die Orga- nisation der Hefe, auch theils- von dem Herrn Scuwar und Caaxramn- Laroun. bestätigt: worden , obgleich wir als den ersten Entdecker dieser Formen , wie sie Kürzine, Taf. II. fig. 1, , und 2 abbildet , Desma- zières anführen: müssen , der sie: schon früher in den Annales des Sciences Natwrelles, Tom: X. ps 42-67, als Mycoderma beschrieb. $-Al Die nematischen. Bildungen ‚ welche als selbstständige Formen aus (*) Di aleune Alghe microscop. Triest, 1832, (f) Enpmanns Journal f. pract. Chemie, XI. 7. p. 385 —409. ( 39 ) der chlorogonimischen- Kugel entstehen’, sind: entweder Oseillatrien oder Conferven. Die Oscillatorien sind wol bekend als die verdedikass nematischen. Formen-zu betrachten, Wir ‘haben’ uns lange: Zeit ver- gebliche Mühe gegeben, den Anfang irgend einer Oscillatoria zu. beo- bachten, Endlich gelang es uns erst vor kurzen Zeit die Entstehung der Oscillatoria autumnalis , eine “der. gemeinsten Formen ander: Erde und feuchten Mauern, die sie wie ein schwarzer Ueberzug bedeekt, vom Anfang an zu verfolgen , und seitdem haben wir ihre Entwiekelang mehrmals wiederholt beobachten können. Taf. Q. fig. 5. stellt-die’ Ent- wickelung derselben vor; — Der Anfang ‘derselben stellt sich: dem blo- sen Auge als ein sehr dünner, dunkelgrüner Ueberzug auf der: Erde dar, dessen Farbe in manchen stellen: intensiver erscheint und sogar in Schwarz übergehet. « Nimmt man davon: etwas unter’ das Microscop so siehet man schleimhüllige chlorogonimische * und ehloroentogonimische Bläschen ‚ welche sich mehr oder weniger “zusammen begeben: haben und mit Oscillatorienfäden vermischt sind. “Diese letzteren findet man bei der angegebenen Zeichnung in verschiedenen Entwickelungsstufen , so dass man ihren Ursprung bis zam chlorogonimischen Bläschen (a) verfolgen kann. Diese Fäden siehet man in dessen immer nur aus den schleimigen Aggregaten dieser. chlorogonimischen: Kügelchen hervorgehen. Trennt man ein solches Aggregat in mehrere einzelne kleinere: Theil- ehen , so finden sich darin einige zu zweien und dreien: verwachsene Kügelchen (bc), deren Farbe allmählig von dem reinen Grün abweicht und in Blaugrün übergehet,- wodurch, wenn sich diese’ in grössere Masse- vereinigen, die dunkelere Farbe des Stratums bedingt”-wird. Bei b’ sehen wir einen chlorogonimischen Schleimfaden dessen Glieder ganz lose und weitläufig zusammenbängen. … Dieser-Faden scheint: eben- falls eine niedere Entwiekelungsstufe der Oscillatoria autummalis anzu- deuten. Die Figuren d, e. f. sind so weit schon entwickelt, dass sich in ibhnen die Osecillatoria autumnalis nicht verkennen lässt, Uebrigens gehet hieraus auch. noeh ‘hervor, dass die: Fädem dieser Oscillatoria gleich vom Anfang an ihre nöthige Stärke haben. . Andere chlorogoni- / ( ) mische Kügelchen , die wir noch darunter sehen , entwickeln ‚sich zur entogonimischen Stufe (a”) bis sie sich zur macroentogonimischen. Kugel vergrössert haben (a”), woraus ‚wie, wir „sphäterhin darthun werden , Vaucherien, und Protonema-Bildungen hervorgehen. Taf. H. fig. 3.-a' ‚zeigt die. Entstehung von „zwei aeniddatenel Os- cillatorien-Bildungen ‚die mit. Bacillarien (m2) vermischt sind, … Bei 4 sehen „wir äusserst, dünne Fäden „ die jedoch durch ihre. eigenthümliche Bildung: eher der Agardhschen Gattung - Sphaerozyga angehören , die nach diesem Algologen als Verbindungsglied zwischen Oscillatoria und Nostoe anzusehen ist. Ihre ausserordentlich grosse Feinheit liess jedoch keine. genaue Beobachtung zu; aber wir vermuthen nach analogen Er- scheinungen, dass sie, durch hypogenetische Entwickelung , aus densel- ben chlorogonimischen Kügelchen hervorgegangen ist, aus welcher sich andrerseits (fig.-b bis f) die synaptische und entosynaptische Stufe ent- wickelt. Die blaugrüne Oscillatoria (/, £) halten wir ebenfalls für Os- eillatoria “autumnalis, die sich aus den chlorogonimischen Kügelchen, wie oben angegeben ‚ entwickelte. Se 42; Auf Taf..R. fig. 4. dk. l. ist eine junge Conferve abgebildet , die aus der chlorogonimischen Kugel hervorgehet.. Sie ist anfangs dünn , wird aber mit der zeit stärker (m) und entwickelt sich zuletzt zu einer Conferva mit eigenthümlicher Fruchtbildung, wofür. wir nämlich die braunen …Kügelchen bei fig. » ansehen, die sich aus. den grünen qua- dratischen Gonidien- bilden ‚und die einigermassen an die Fruchtbildung bei Zygnema erinnern ‚nur mit dem Unterschede , „dass bei unsrer Conferva die Kugeln kleiner sind. 6 43e Andere Confervenbildungen , -die hieher gehören , finden wir auf Taf. B. figs-De 25 ‚ 1L/h., 16,05 Taf.C, £.Ave,, £. 7. fa hed. Le ete.,doch (4) scheinen diese sich mehr aus der synaptischen, als aus der gonimischen Stufe, zu entwickeln. Diese Confervenbildung ist schon lange Zeit als Conferva muralis bekannt, und von Acarpr, welcher sie von den Con- ferven trennt, als Lyngbya muralis angeführt. Kürzixe (*) trennt aber noch die Form mit den längern Gliedern (Taf. B. Fig. 4. d., 5. #2 ) von der mit kürzern (Taf. B. fig. 11-A., 16. e.) und nennt die erstere Conferva tenerrima, Diese Conferva muralis und Conferva tenerrima sind übri- gens, nächst der Oscillatoria autumnalis , die häufigsten unter den go- nimisch nematischen Formen, welche sich auf dem Lande entwickeln. Sie erzeugen sich überall daselbst aus dem grünen Protococcus, wel- cher die verschiedensten , Gegenstände überziehet, und es bedarf nur einer anhaltenden Regenzeit um sie zur Entwickelung zu bringen. Wir haben aber nicht blos ihre progressive Entwickelung aus den Pro- tococcus-kügelchen beobachtet , sondern auch ihre regressive Entwicke- lung, wobei wir die Fäden sich wieder in ihre Glieder auflösen sahen. Taf. B. fig. 3. stellt diese Entwickelung in 180-maliger, und fig. 4, in 420-maliger Vergrösserung dar. Sie findet nämlich statt, wenn auf an: haltend nasse Witterung abwechselnd trockenes Wetter folgt, Die Fäden wachsen dabei zwar immer noch fort, so lange noch etwas Feuchtig- keit in dem Boden ist; aber, da derselbe nicht mehr so schlüpfrig ist, als im ganz feuchten Zustande , so adhäriren sie mehr an ihre Unter- lage, und die Fäden können sich nicht mehr so ungehindert ausbreiten. Dadurch entstehet ein Kräuseln und Verschlingen der Fäden auf ver- schiedene Weise; zugleich siehet man aber auch die Oberfläche ihrer Stratums mit einen grünen pulverigen Masse belegt, und, untersucht man die Fäden genauer unter dem Microscope , so findet man , dass ihre Glieder sich nicht mehr. so fest an einander anschliessen, sondern sich leicht von. einander ablösen. Daher siehet man auch unter dem Mieros- cope gewöhnlich eine grosse Anzahl zerbrochener Fäden und einzelne abgelöste Glieder (Taf, B, fig.'4 hb, c.a.) , die sich entweder als selbst- ständige. gonimisch-sphaerische ‚oder synaptische Formen fortpflanzen , (*) Zinnaea VIII. p- 361. (42) oder. sich auch, wenn’ die Bedingungen -günstiger sind , wieder zur ne- _matischen Form erheben (fig. 34“: bi). Diese Umwândelangen haben wir im Zimmer mit der grössten Sorgfalt beobachten , und mit Bequem- lichkeit untersuchen können, indem wir diese’ Conferva aus dem Freien der erdigen Unterlage in ein Gefäss brachten ‚das wir in “unser Zimmer stellten.” Hier haben’ wir sowol die’ progressive Entwiekelung , ‘als äuch die regressive-„genau: verfólgen können.-Fig, 1. der Tafel B. stellt diese Conferva ‚die wir zu Conferva tenerrima. Kütz. rechnen, in dem Zu- stande dar, wie wir sie aus dem Freien in das Zimmer versetzten. Fig. 3, und 4. stellen dieselbe Conferva nach 8 Tagen dar, in welcher Zeit ihre Unterlage an Feuchtigkeit immer mehr verloren hatte. — Merkwür- dig ist „dass diese Conferva in fig. 4. hb. als synaptisch-nematische Form auftritt,- während - sie dicht -daneben „in -d. als” gonimisch-nemaátische _ Form erscheint. Die entogonimisch-nematische Stufe. Denken wir uns eine -entogonimische Kugel; die sich in einer Rich- “ tung» in die Lange, ausdehnt; so ist die dadurch hervorgehende Form “ein entagonimischer Faden , welcher ohne -Gliederung ist. Denken wir uns aber mehrere entogonimische Kügelchen , die sich aneinander re1- hen und mit, einander verwachsen', so. erhalten “wir ‘einen entogonimi- schen Faden ‚in welchem die. verwachsenen Kügelchen “als Glieder er- scheinen , je nachdem. nun diese Glieder sich wieder’ in die Länge ausdehnen , oder je nachdem dies nicht der Fall ist, erscheint das ent- standene Fädengebilden mit langgestreckten oder kurzen Gliedern. Die « gliederlosen „ schlauch- und röhrenartigen Fäden- dieser Stufe werden durch die Gattung Vaucheria: repraesentirt; die gegliederten entogonimischen Fädén»gehören, je nachdem sie auf feuchter Erde wachsen und Waurzeln. treiben , oder je nachnem sie im Wasser befind - lich sind und keine Wurzeln treiben , entweder der Gattung Protonema oder der Gattung Conferva an. Die entogonimischenConferven_ unter- (B ) scheiden sich jedoch” in ihrer Bildung wesentlich von den gonimischen Conferven.» So wie es aber zwischen den gonimischen und entogonimi- schen Kugelformen Uebergänge gibt, so kommen diese auch unter den nematischen-Formen vòr , obgleich mehrere dieser Formen auch ziemlich _ constant auftreten. 645. Die eigentlichen Conferyen bilden sich immer im Wasser. Obgleich nun auch die grün gefärbten die beträchtlichste Anzahl derselben aus- machen, so gibt es doch auch rothe und braune, welche den rothen und braunen entogonimischen Kügelchen entsprechen. Ein Beispiel von der Entstehung einer. grünen, Wasserconferve gibt Taf. P. fig. q. Wir schen unter diesen Figuren eine Anzahl von chlorogonimischen und chlo- roentagonimischen Kügelchen, welche mit Bacillarien_ (p. p. p.) ver- mischt sind. Diese Kügelchen sind theils einzeln zerstreut , theils bilden sie Aggregate (b. c. f.), aus welchen gegliederte es Efe: f'.g- h. k.) und entochlorogonimische Fäden (e. #. é. l. m,) entstehen. Aehnlich verhält es sich mit Fig. 10. auf derselben Tafel. Diese jungen Conferven (b'. c. d. e. e. f. g. ” k'.) entwickeln sich aus einem Pro- tocoecus, welcher vorher an der Luft auf Baumrinde sich erzeugt hatte, und hie und da sieh schon zu jungen Flechten entfaltete Wir senkten den Baumstamm mit dem grünen Protococcus in das Wasser und sahen in Zeit von einigen Wochen ihn in diese jungen Conferven übergehen. Bei 2, 4, sehen wir jedoch auch Bacillarien , die sich erst, seitdem der Protococcus im Wasser lag, eingefunden hatten. $. 46. Die “Protonemata sind « eigentliche- Landconferven , die nur -desshalb Waurzeln treiben um sich ernähren zu können. Dasselbe' finden wir fast bei allen Algen, welche ausser dem Wasser auf dem Lande entste- hen , zy B: bei Botrydium, Vaucheria, Nostoe lichenoides (Taf. S. fig log. 4,2. bh. e.), Caulerpa, ete, 6 % (CJ) Die Entstehung von Protonema aus grünen Protocoecus haben wir bei unsern Untersuchungen oft beobachtet. Wir wollen sie an einigen Bei- spielen näher-angeben : Taf. F. Fig. 1. sehen wir ein Protonema entstehen , dessen Wurzel bei Fig. 2. mit einen jungen Moospflanzchen (Bryum caespiticium zusam- menhängt. Unter a. sehen wir chlorogonimische und entochlorogonimi- sche Kügelchen, welche bei b. und d. sich zu einem soreumatischen Conglomerat vereinigt haben, und bei d, zu einem chlorogonimischen Faden , der Conferva muralis , auswachsen; bei e. aber vereinigen sich blos zwei entochlorogonimische Bläschen, welche sich in f. und A. noch weiter entwickelt haben, bei g. vollkommene Verästelung zeigen und ein Würzelchen getrieben haben, aber in m.,#. und /. sich noch wei- ter entwickelt zeigen. Ganz ähnlich verhält es sich bei Fig. 3. a. b. c. d. e. f. derselben Tafel. Taf. L. Fig. 2e. und 25. sehen wir aus gonimischen Kügelchen ento- gonimische , und aus diesen allmählig gegliederte entogonimische Fäden hervorgehen , die sich zu Protonema (22. e. f. g., 1. a.) entwickeln. Bei 2a. h. und 2P. g. sehen wir aber auch gonimische Fäden entstehen , welche die schon oben erwähnte Conferva muralis darstellen , die wir fast immer unter den protonematischen Bildungen angetroffen haben. Auf derselben Tafel stellen die Figuren 3. und 4. die Entwickelung von Protonema velutinum Ag. (Conf. umbrosa Lyngb. Tab. 57.) dar , die gewöhnlich der Bildung von Polytrichum aloides in den schattigen Hohlwegen unserer Wälder vorangehet. Wir sehen bei a. schleimhül- lige synaptische Formen , die bei b. und 5’, allmählig in eine Conferva übergehen , die sich sehr an die Conferva muralis anschliesst. Bei Fig. 3. c. und d. sehen wir aber auch entogonimische Bläschen , wovon sich zwei bei ec’. mit einander vereinigt haben, bei d’. sind schon mehrere zu einem starken Faden vereinigt, und bei f. sehen wir sie zu einen dünnern Faden verlängert, dessen Durchsichtigkeit an dem einen Ende schon das Würzelchen bekundet. Bei g. wächst ein entogonimisches Bläschex ebenfalls zu einem achromatischen Würzelfaden aus, während bei h. der Faden sich noch vollständiger ausgebildet hat.: Endlich se (4) hen wir bei Fig. 4a. hb. e. die Fäden schon verästelt, wovon sich aber nur e‚ zur Normalform des Protonema velutinum erhebt , a. und hb. aber noch in ihrer formellen Bildung schwankend sind und zu ein- ander “einen gewissen. Gegensatz bilden, indem ‘aan. den untern. Glie- dern sich verdünnt und an den obern verdickt, während es. bei 5. ge- rade umgekehrt ist. Bei 5, wo das Protonema mit dem schon gebildeten Moose a noch zusammenhängt, erscheint es in ähnlicher Weise, indem die eine Abtheilung der Fäden 5. e, stärker und die andere bei d. am Ende dünner ist. k. Eine dritte Darstellung von protonematischen Bildungen gibt uns Taf. M, Die myxodermatinisch gonimischen Kügelbildungen (a. und a’) ha- ben wir schon oben ($. 26.) erwähnt. Bei b, und ec. sehen wir sie in entogonimisch-pachydermatinische und leptodermatinische Kügelchen über- gehen, die sich auf der einen Seite zu torulosen vund dünnen Glieder- fäden, über e°: €. f. g. zu g'. entfalten und in diesen ästigen Formen , wovon €”. schon eine Andeutung- dazu gibt, wie es scheint, ihre höchste Stufe erreichen. Eine zweite ähnliche , orthogenetische Reihe erstreckt sich von den grösseren chloroentogonimischen- Kügelchen, von v. w‚ an, über e. h. p.q. nach r., desgleichen zwei hypogenetische Reihen , theils von 0, , als macro-entogonimischer Kugel ; durch Auswachsen und Ver- ästeln ebenfalls nach p., wozu «uns aber freilich die Zwischenstufen fehlen; aber die gleichkommende entogonimische Gliederbildung zwi- schen o. und #, bestätigt diese. Annahme; theils von der entophäogoni- mischen Kugel $., über 7. 5, &'. x, A. wv. 8, o.m g. 0 vt. @. ye ebenfalls nach #;oder von 9 über 4. #’., q. nach 7! Daraus sehen wir wie ver- schieden die Wege sein können, die die Natur einschlägt um zu einem und demselben Ziele. zu gelangen. Eine von uns zweifelhaft noch hieher gezogene Erscheinung bietet das Auftreten eines nematischen. Gebildes dar , -welches wir schon oben aur Taf. L. Fig. 3. hb, und b'; gesehen haben und hier auf Taf‚M. in Fig. &. 2”. und #,z. 7’. abermals wiederfinden. Diese. Form: hat Aehnlichkeit mit der Conferva: muralis „ aber sie scheint. uns dennoch davon verschieden. Nicht nur ist das grüne Colorit-bei dieser heller , als bei C-nf. muralis, (4%) sondern” es zeigt auch der grüne- Inhalt beider eine vérschiedene Struc- tur, Auf Taf., M.-zeigt sich bei z, z'. und #'. 2, die inneregrüne Masse « entomierogonimisch ‚ „während sie sich bei Conferva muralis- als blos gonimisch darstellt.- Die helle grüne Couferva entstehet theils aus gonimischen und entogonimischen Schleimkügelchen’ (#,), theils aus en- togonimischen leptodermatinischen Bläschen’ (w. #. z.). $- 47. …Taf.,C. Fig. 6.7, 84. zeigt uns die Entstehung einer protonematischen Bildung, bei welcher wir aus der braunen und braungrünlichen Farbe der gonimischen Kügelchen (Fig. b.a,j-und 7, a. a’. a”) vermutheu:, dass. sie das Keimpulver eines Mooses. sind, Wir fanden diese miederri Entwickelungsstufen van. einer Stelle ‚ wo , «allem Anscheine nach, früher Moose gestanden hatten, obgleich wir. keine überjährigen Mooskapseln entdecken. konnten,. Was uns in dieser Vermuthung noch bestärkt, ist das „dass wir diese Kügelchen alle von einerlei Grösse dicht aneinander gelagert fanden. Diese vermuthlichen Moossporen hatten jedoch eitie etwas gelatinose äussere Membran, wodurch sie. wie an einander geklebt waren. Uebrigens. haben wir gesehen , dass sie sich ‘ganz wie die go- nimischen-Protoeoccus-Kügelchen entwickeln. Bei 6, a’. b. e. sehen wir sie sich zur entogonimischen- Stufe erheben, bei d, und f: ist sie in einem. Zustande , dass sie eine Mittelstufe zwischen der maecroentogoni- zmischen und entosynaptischen bildet; bei Z. ist sie noch weiter ausge- dent, aber. bei g. h.-beginnt die Bildung von gegliederten Fäden , die mé, und 4, noch dentlicher hervortritt-und noch als’ jüngstes Proto- nema erscheint. Bei diesen Formen findet sich jedoch keine Nebenbil- dung, wie sie bei der folgenden Figur 7 vorkommt, Bei diesen sehen wir in a. dieselben- gonimischen Kügelchen, als bei Fig. 6, bei a'. sind sie mehr angeschwollen „ bei 4’. werden sie ventomicrogonimisch, bei b. macroentogonimisch , aber bei c. e. erheben sie sich zur synap- tischen, Form, schweben. bei gs, zwischen der entosynaptischen und ento- macrogonimischen Stufe, machen endlich bei # den Anfang “zür goni- (&) nüschen ‚bei f:zur synaptschen, und bei d, zur entogonimischen ka denbildung ‚ die-sich einestheils, (inh. 4, s%.-7.) zu einer der Conferva muralisähnlichen, Bildung, anderntheils (in -0:)'-zu dem ” Anfäâng: eines Protonema erheben. Diese Protonemaformen' sind in » geringerer’» Vers. grüsserung Fig. 8e, , Jz und zE, noch weiter dargestellt. Auf der- selben-Tafel „Fig. 84, ist dieses Protonema mit den ‘Protococcuskügel- chn (%); aus welchen es sich entwickelt, dargestellt. Diese gehören. grösstentheils. zur gonimischen. Stufe ‚-schwellen in +-zur entogonim-. schen Kugel an, entwickeln sich in zi. noch: weiter ‚ zeigen die. erste Gliederung und erheben sich alsdann zum -entogonimischen’ Protonema- faden (2E ). „Dagegen entstehet bei Jz aus. der entogonimischen Blase die gonimisch-nématische. Conferva muralis ( zz.) Bei-8b, f. sehen wir übri- gens ein Moos, welches wir für Bryum annotinum in Anspruch nehmen und welches in seinem Zellengewebe die Glieder des eben erwähnten Protonema enthalt, auch seinen Ursprung noch durch die anhängenden freien Fäden e. e' botten. Sind die von uns als Moossporen in Án- spruch genommenen chlorophäo-gonimischen Bläschen- (Fig 6. und 7.a.) wirkliche Moossporen , so weicht unsere Beobachtung , in Bezug auf die Entwickelung der Moose von der Hedwigschen:-Beobachtung- ab. Die Abbildungen, welche dieser berühmte-Bryolog-von den keimenden Sa- men der Funaria-hygrometrica (*) gibt , zeigt uns, dass die Protonema- tischen, Keimpflänzchen nebst- ihrem Wûürzelchen aus ‘der Kugel her- vorbrechen , „welches-namentlich an ‘Fig. 26. bh. recht deutlich darge- stellt ist. Entweder hat sich: hierbei Hepwre getauscht , was uns auch wahrscheinlicher ist, oder die von uns’ oben als -Moossporen angenom- menen Protocoecus- ähnlichen Bläschen sind keine wirklichen Moosspo- ren gewesen (vergl. $ 91. TIL.) 6-48. Die Vaucherien, als die eigentlichen Repräsentanten des ‘gliederloseri (*) Fundament” hst; mat. ‘muse. frond. Tab. V. fg. 25 und 26. (48) entogonimischen Fadens (Schlauch), entstehen sowol im Wasser, als anch auf dem Lande. Wir haben in Bezug auf die Entwickelung und rückgängige Metamorphose derselben sehr interessante Beobachtungen gemacht; die wir der Reihe nach hier mittheilen werden. Da die entosynaptische Entwickelungsstufe, durch regressive Ent- wickelung der innern Scheidewände und progressive Entwickelung der äussern Mutterzelle, in die entogonimische Form übergehen kann, so erklärt sich daraus die Entstehung einer rein entogonimisch-nematischen Form , welche wir jetzt betrachten „wollen. Wir fangen mit derjenigen an, welche die unterste Stufe der ento- gonimischen Schlauchformen ausmacht, und sich zum Theil noch an die macroentogonimischen Kugelformen anschliesst ,‚ nämlich mit der Gattung Botrydium Warin. $. 49. Entstelvung des Botrydium aus der entosynaptisch-sphaerischen Form. Wenn im Sommer ein Teich oder Wassergraben austrocknet, so be- merkt man bald auf dem noch weichen Schlamme grüne Bläschen von der. Grösse des Mohnsamens bis zu der eines Hanfkornes, selbst einer Erbse. Diese Bläschen haben gewöhnlich ein lauchgrünes , glattes An- sehen , oft aber bemerkt man auch schon mit blosen Augen , dass ihre _Oberfläche mit. kleinen weisslichen Wärzchen besetzt ist, welche wie sehr kleine Puncte erscheinen und. unter dem Vergrösserungsglase erst deutlich zum Vorschein kommen. Diese Bläschen wachsen gewöhnlich gesellig beisammen und oft so dicht gedrängt, dass sie das Ansehen kleiner Trauben von grünen Beeren bekommen. Drückt man diese Blä- schen , so zerplatzen sie mit einem’schwachen Knall und es fliesset ein grüner , etwas mucoser entogonimischer Saft heraus. Versucht man die Bläschen von dem Boden abzunehmen, so bemerkt man , dass sie fest- gewurzelt sind. — Dies ist Lisne’s Ulva granulata der sp. pl. 1633, welche Rerzros in Act. Holm. 1769, p. 251. und in Fl.… scandin. (49 ) p. 242. Ulva radicata nennt. Watrrorm beschreibt sie in seinem Annus botanicus , p. 153. als Botrydium argillaceum ‚ Ácarvu in sei- nem Syst. Algar. p. 173. als Vaucheria radicata , Grrvuar bildete sie in seinen »Algae britannicae’’ Tab. XIX. als Botrydium granulatum ab, aber die ausführlichste Beschreibung und die schönsten Abbildun- gen dieses Pflänzchens lieferte Drsmazrèrrs in den Annales des Sciences naturelles, Tom. XXII. p. 217. Tab. VII, wo er es Rhizococeum cre- pitans nennt. Der von uns angegebene Standort der Botrydium ist für dasselbe von grosser Wichtigkeit. Wir haben es seit einer Reihe von Jahren fast immer nur an solchen Plätzen gesehen , welche den schlammigen Grund eines Teiches oder Grabens gebildet hatten. Wir sahen es aber nicht blos auf solehem weichen Boden unmittelbar nach dem Abfliessen oder Aus- trocknen der Wassers entstehen, sondern auch auf dem Schlamme, welcher zur Reinigung der Teiche und Gräben ausgeworfen war. Hier- mit stimmen auch die Angaben aller Schrifsteller überein , welche die- ses Pflänzehen selbst beobachteten. Betrachten wir dieser Botrydium unter dem Microscope, so sehen wir es auf folgende Weise gebildet: Das Ganze wird von einer Mem- bran eingeschlossen ‚ welche einen überall geschlossenen Sack darstellt, der an sich farblos ist. Das Innere ist nicht durch Quer- oder Scheide- wände getrennt , sondern bildet eine ununterbrochene Höhlung. An der Membran selbst “siehet man weiter keine besondere zellige Structur, sondern sie selbst ist eine einzige grosse Zelle, welche viele kleine Kü- gelchen (Chlorogonidia) einschliesst. Nur die Oberfläche ist noch mit vielen kleinen, an sich farblosen und mit einer hellen wässrigen Flüs- sigkeit angefüllten Bläschen besetzt, welche unmittelbar durch Aus- dehnung der obersten Hautschicht der grösseren gemeinschaftlichen Blase hervorgegangen zu sein scheinen. Diese geben derselben von aussen ein warziges Ansehen, und sind oft schon mit blosen Augen bemerkbar. Unter dem Microscope siehet man sie nur bei opaker Beleuchtung mit der Beleuchtungslinse: bei durchgehender Beleuchtung mit dem Spiegel „erblickt man nur den grünen körnigen Inhalt: die äusseren Höckerchen 7 ( 5) der Membran werden , ihrer Feinheit und grossen Durchsichtigkeit we- gen ‚nicht bemerkt. Der über der Erde befindliche ‘Theil des Botry- diums , ist blasig-aufgetrieben und enthält -chlorogonimische Kügelchen , die in ‘einer ‘farblosen- flüssig-schleimigen Masse liegen:-nâch unten” zu verlängert sich die: Blase in eine faserige , ästige und gliederlose Wur- zel, die jedoch nur mit der genannten schleimigen und farblosen “Flus- sigkeit-gefüllt ist, vand’ keine ehlorogonimischen Kügelchen-enthält ‚ daher sie auch unter dem Microscope stets farblos erscheint. Sehneidet man die “Wurzelfasern unten’ durch , so “fliesst aus”-dieser “durchschnittenen Stelle ‘die ‘innere- Flüssigkeit -heraus, vand das Bläschen ,welches “vorher dorch ‘seinen Inhalt “angespannt war; schrumpft zusâmmen. zold sia vod e5 aodse EV Saorad „obli oder aol aA, nobo- avseotBdA mb dosa. 1Gi6Oiraars usb „Wir „habeu-uns, Mühe gegeben das Botrydium bisauf seinen:Ursprung zu. untersuchen. Diese Arbeit ist--sehr -mühevoll , denn -wenn man das Botrydium bemerkt, so ist es gewöhnliehschón:-so weit. entwickelt , dass- man es nicht‚mehr-in seiner niedrigsten Stufeerblickt. Es scheint uns daher , als, bilde sich der erste Anfang. desselben nicht auf, sondern unter der feuchten Fläche des schlammigen Bodens , -wodurch der Uran- fang. desselben sich unserer „Beobachtung ensziehet. -…_„Dennoch sind wir einige Male auf, uranfängliche. Bildungen gestossen. „ welche neben schon völlig „entwickelten. Individuen. des -Botrydium- vorkamen ; und eine ge- nauere “microscopische Untersuchung zeigte uns auch; dass -dieselben allerdings als. Uranfänge des. Botrydium: gelten können: Wir, haben sie schon. früher auf Taf H. fig. 3. a; bh. e. d. e. f.. kennen gelernt. Dieser -Protococeus -bildete- ein dunkelgrünes sehr dünnes , aber durch. eine ge- meinsame Schleimmasse -zusammenhängendes Stratum, aus wêlchem aus- ser ‚dem -Botrydium. noch Oscillatorien „ Bacillarien- und “eine- sehr feine Sphaerozyga. (ks 1. «m.)! hervorwuchsen. Die entosynaptischen Formen-die- ses … Protococcus dehnten sich-zuweilen in die Länge aus (fig. g-); und liesen” dadurch. die erste, Verwandlung in einen Faden, erblicken , welche sich späterhin- zur ‘Conferva -terierrina -Ktz. gestalteten. «Andere Bläschen (8E) schwollen- dagegen ‘noch, mehr an ‘und áus’ diesen sahen“wir auf folgende Weise:'das -Botrydium hervorgehen. Taf. H.fig. 3. hj'und éerstellt, den ersten” Anfang des + Botrydium- dar. « Beide « grössere ‘Bläschen» sind «aus der entosynaptischen ‘Stufe hervorgegangen. Wir sehen ‚dass die inne= ren :Scheidewändein beiden Figuren durch:regressive: Entwiekelung ver- schwunden sind ‚und dass dagegen die-äussere allgemeine Haut sich: pro- gressiv „nämlich: aus der -myxodermatinisch=-pachydermatinischen Stufe (fig. f.) zur leptodermatinischen Stufe entwickelt hat. Das Bläschen ‘bei h. sendet eine kurze fadenförmige Verlängerung aus, welche noch mit grünen Kügelchen gefüllt ist, bei # ist die Verlängerung schon grösser, und ihr äusserstes Ende kündigt sich durch seine Farblòsigkeit und durch den Mangel an grünen’ Inhalt schon als-“Würzelchen: an ‚ welches in der Erde sich zuletzt verzweigt. 7$5L. Hat das Botrydium einen “gewissen Grad der Ausbildung erreicht, so ‘ vertrockniet die innere Feuchtigkeit, und das Bläschen ziehet sich ent- weder zu einem ausgehöhlten Becherchen, oder zw einen ‘flachen ‚ mehr oder weniger gefalteteten Haut zusammen; Ist die Witterung fortwährend trocken’, und ist der Ort, wo das Botrydium -wächst immerfort- den Wirkangen der Sonnenstrahlen ausgesetzt, so trocknet es mit der Erde ganz ein , verschwindet fast ganz, und seine frühere Anwesenheit! lässt sich nur mühsam noch an einigen aüsgebleichten grauweisslichen Häut- chen „oder an den kleinen Vertiefungen erkennen, die es zurückgelas- sen hat. Anders verhält es sich jedoch zu Zeiten, wo die Witterung mit häufigem Regen wechselt, oder der Boden wegen seiner Lage nicht austrocknen kann, und daher feucht bleibt. Dann tritt die gonimische Masse der Bläschen ‘hervor und die äussere Membran erscheint damit, wie mit einem grünen Pulver bestreut. Dieses grüne Pulver, welches die Sporenmasse des Botrydium ist, vermehrt sich ausserhalb der Mut- terblase, in welcher es vorher mit der schleimigen Flüssigkeit einge- schlossen war, nicht nur selbst, — wobei es sich sogar ausser der Blase . 7 % (&) auch auf der blosen Erde ausbreitet und hier selbstständig wie ein Protococcus vegetirt, indem diese Kügelchen sich erweitern , theilen , trennen, oder auch neben einander liegen bleiben und zusammenwach- sen (Taf. H. fig. 2. a. b. c.), — sondern es entstehen daraus auch junge Pflänzchen des Botrydium und noch einige andere von dem Botrydium völlig verschiedene Gebilde. Diese letzteren gehören drei verschiedenen Algenformen an ‚wovon die eine zu Conferva tenerrima , die andere zu Vaucheria Dillwynii Ag. und die dritte zur Gattung Protonema gehört. 6e-Alio: Entstehung- des Botrydium argillaceum aus seinen Sporen. Taf. H. zeigt in fig. m. eine geplatzte und entleerte Blase des Bo- trydium argillaceum. Man bemerkt unter den kleinern gonimischen Kü- gelchen, welche die ursprüngliche Grösse und Form haben (wie sie auch fig. v. auf derselben Tafel zeigt), noch grössere , welche schon höher entwickelt sind und die entogonimische Stufe erreicht haben. Diese entogonimischen Kügelehen sind in fig. 1. a. in 100 maliger, und in fig. 2. a. bh. in 420-maliger Vergrösserung abgebildet. Bei a’. und zE ‚und f. beginnt der Anfang des Botrydium, indem das Kügelchen an dem einen Ende eine fadenförmige Verlängerung bekommt. Die Fi- gur =|= spaltet sich oben, um sich zu einer eigeuthümlich verzweigten Form auszubilden , wie wir sie in Taf. IL. fig. g. finden. Bei fig. f. ist die fadenförmige Verlängerung schon Würzelchen , aber noch ein ein- _faches. Indem sich nun an diesem einfachen Würzelchen eine Erwei- terung an der Seite bildet, zeigt sich darin der erste Anfang einer Verästelung (4), welche späterhin sich deutlich zu erkennen gibt (fig. g- h.). So entwickeln sich diese Formen nun ununterbrochen fort, bis sie ihre höchste Ausbildung erreicht haben. C 53 ) $. 53. Entstehung der Vaucheria Dillwynüi aus den Sporen des Botrydium argillaceum. Neben dem Botrydium entwickelt sich oft gleichzeitig , theils aus den Sporen desselben , theils aber auch durch eine Umbildung des noch nicht völlig entwickelten Botrydium, die Vaucheria Dillwynii, eine Alge, welche sich sehr häufig an den ausgetrockneten Stellen findet, welche das Botrydium einnimmt. Die Beobachtung dieser Erscheinung ist nicht schwer, wenn sich die Verhältnisse so auffallend wie bei unsern Unter- suchungen darbieten. Wir fanden mehrere Stellen , an welchen sich eben eine grosse Menge Botrydium in den bekannten dichten traubigen An- häufungen zu entwickeln anfing. Während an der einen Seite alle Pflänzchen schon ganz den Character des Botrydium an sich trugen, verlängerten sich die meisten an den andern Seite in dünne fädige Schläuche , welche sich verästelten und zuletzt zur Vaucheria Dillwynii ausbildeten. Wir haben diese Beobachtung mehr als einmal in den feuchten Tagen dieses Sommers gemacht und daher Gelegenheid gehabt uns öfters von der Richtigkeit dieser Erscheinung völlig zu überzeugen. Zwei dieser Beobachtungen, auf welche sich die in den beiden Tafeln H, und I. gegebenen Abbildungen beziehen, werden wir hier etwas näher beschreiben. Taf. H. 1. fig. # A. — Hier sehen wir bei 100-maliger Vergrösse rung die erste Neigung der jungen Anfänge in die Formen der Vau- cheria Dillwynü überzugehen, Fig. # zeigt diese Neigung in dem Mangel der Anschwellung ihres oberen Endes, welches mit junger Sporenmasse angefüllt ist. Bei K. sehen wir noch, mehrere dergleichen Formen, unter welche jedoch sich noch einige, mit 4’. bezeichnete befinden . die ihre Abkunft von dem Botrydium nicht verkennen lassen. Diese Formen sind in ihrem jugendlichsten Zustande dargestellt worden. Die Tafel IL. zeigt die fernere Entwickelung derselben an. Die Figuren sind mit derselben (100-maligen) Vergrösserung gezeichnet, als die vorhin (4) angegebenen. Man siehet sie schon’ in derselben Dieke, welche die Fäden der Vaucheria Dillwynii ‘haben, so dass ihre Entwickelung in die Dicke schon vollendet ist. Diese Formen kann man daher schon mit blosen Augen und mit der, einfachen Loupe bequem bis zum Ue- bergang in das Botrydium (Fig. Ia. a.) verfolgen. Die torulosen For- men (fig e.d. f. ho k.'l. on.) verrathen „alle mehr oder wéniger ihre Abstammung ans der Vaucheria râdicata (Botrydium argillaceum W au), während sich die mehr cylindrischen Schläuche „ “und--besonders ‘die verästelterie (fig. bs; 2e.) am meisten: davon entfernen nnd'-denCha- rater der “fädigen-Vaucheria vannehmén.” Fig. 2, ist-sehomeine ziem= lich entwickelte- Vaucheria Dillwynii „welche sich unter- diesen Forméèn erzeugt hatte, Ihre Identität mit der daneben abgebildeten- und frucht- tragenden “ Vanch. 'Dillwynii- (fig. 2e.) ‚die dicht daneben wachs:, vist nicht zu verkennen. Was ‘nun aber die Aehnlichkeit erhöhet und: die gleiche Abstammung ‘diëser Vaucheria mit dem Botrydium noch mélir bestimmt, ist, dass man auf den äussern fädischen Schläuchen- der er- stern ganz ‘ähnliche feine Wärzchen: bemerkt, wie-auf den; grünen Bla- sen der Vaucheria radicata (Botrydium), nur mit dem Unterschiede, dass sie bei Vaucheria Dillwynii kleiner und sparsamer sind, Die fig. g. derselben Tafel zeigt mehr Annäherung an’ Botrydium, aber ihre ‘Nei gung zu einer Umbildung ist nicht zu verkennen , so wie sie überhaupt auch bei den Figuren a. a, mehr oder weniger hervortritt. 6:54. Ein anderes Beispiel von Umwandelung des Botrydium in Vaucheria Dillwynii gibt auf Taf. H. die fig. wv. Die grössere Blase ist ganz Bo trydium, die kleinere nächste weicht schon etwas davon ab, und fig: w. zeigt, wie aus derselben Wurzel , welche zu Botrydium gehört , eine fädige Vaucheria entstehet. Fig. z. zeigt eine andere Umbildung , auf die wir im Folgenden zurückkommen werden. Entstehung von Protonema und Conferva tenerrima aus den Sporen des. Botrydium. Wenn wir auf “Taf. H. 1 die Figuren a; bis e., mit den daneben stehenden a'—f; bis 4’, vergleichen , so finden wir unter denselben grosse Aehnlichkeit mit einander. Diese ‘Aehnlichkeit wird besonders erhöhet durch die Anwesenheit des kleinen Würzelchens,- welches die schon weiter ausgebildeten jungen Pflänzehen besitzen. Aber die Reihe von «a. nach e. zu unterscheidet sich nebst den darunter befindlichen und mit + bezeichneten denmoch- wesentlieh von der entgegengesetzten (nach A,’ zu) durch die’ deutliehe Gliederung. « Diese gegliederten- Bil- dungen (wozu auch noch fig. 2. e. gehört, welche nur unter:stärkerer Vergrösserung gezeichnet ist, haben wir unter und mit ‘jenen’ ungeglie- derten Gebilden (a. f. g. h. # k. ete.) zugleich sich entwickeln gese- hen , und zwar aus denselben grünen Kügelehen, welcheswir oben als die Hiökaijerierede? Sporenmasse des Botrydium. (fig. me) “bezeichneten und- mit” den’“Protococeus-Kügelchen verglichen, [ bau oviaas Dieser “Fall” ist: “merkwürdig und’ wichtig; er zeigt; dass’das” einge- schlossene Gonidium im Freiwerden sich wie dasuneingeschlossene, freihe verhält, und dass in physiologischer Bedeutung das Entogoni- * dium dem Gonidium genau entspricht. Die gegliederte Fadenbildung verfolgt aber hier ebenfalls, wie in den schon oben erwähnten Fällen, zwei Richtungen, nämlich. die zum entogonimischen „und die. zum go nimischen Gliederfäden. In -erstern. Falle. entwickelt sich ein Proto- nema (1. e. +), im zweiten Falle die Conferva tenerrima (fig. 2. d. und’ 1, 4). Wenn nun vàuch letziere sich theils-durch cihres eigenthüm- liehe-Gliederung;" theils. durch ihre--gonimische Bildung: und” grössere Feinheitomehr’ von -denübrigen in Rede stehendenBildungen entfernt , so ist dies nicht so-der Fall mit dem “Protonema. …Dieses «ist, nament— lich auf. seiner niedern Entwickelungsstufe den jüngernGebilden der ( 56) Vaucheria Dillwyniüi und des Botrydium so ähnlich, dass ungeübte Beo- bachter sie leicht unter dem Microscope verwechseln können. Man be- trachte z. B. die Figuren &. und &., welche zu Vaucheria Dillwynii gehören , und vergleiche sie mit der fig. e. in ihrer Nähe, desgleichen unter derselben Gruppe die Figuren + + +, welche dem Protonema angehören , mit den Figuren z[= , welche junge Exemplare des Botrydium ‚sind. Unter diesen findet eine solche Aehnlichkeit statt, dass sie bloss durch die An- und Abwesenheit der Gliederung unterschieden werden können. Dasselbe ist der Fall zwischen den Figuren 2. e. f., wovon €. der Anfang von Protonema und f. der Anfang von Vaucheria ist. Die Figur ec. in der Nähe, stehet auf einer Stufe, wo sich ihre künftige Form. noch nicht entschieden hat, welche aber der Vaucherienbildung mehr, als der Protonemabildung anzugehören scheint, wenn wir“fig. b., so wie, bei fig. 1. b. c. d. dagegen halten, die sich entschieden zur Protonemabildung hinneigen. Nun ist zwar gewiss, dass in den meisten Fällen, wo sich die eine oder die andere Richtung erst entschieden hat, diese sich auch ferner- hin bei fortgesetzter Entwickelung treu bleibt, aber dennoch ist dies nicht immer der Fall, denn so wie wir bei den sphaerischen Formen regressive und progressive Entwickelungen kennen gelernt haben , so sehen wir diese auch hier in ähnlicher Weise austreten, wie wir weiter unten sehen werden. $- 56. Unmittelbare Verwandlung der Wurzeln des Botrydium argillaceum in Protonema-Füden. Dieser Fall ist einer von den interessantesten, den wir mitzutheilen haben. Wir haben bei völlig ausgewachsenen , und zum Theil entleer- ten, zum Theil noch frisch. vegetirenden Exemplaren des Botrydium gesehen; dass, wenn seine Wurzeln. von der Erde entblöst werden, und die Witterung, oder der Standort feucht genug ist, dass die CW) Pflänzchen nicht vertrocknen können , die Vegetation derselben eine ganz. andere Richtung nimmt. Die Blase schrumpft nämlich ein , ian grüne Sporenmasse derselben bleicht zum Theilaus ;-dagegen ‘färbt: sich die’ ‘vorher: farblose”Wurzel grün, und füllt sich mit grüner Sporenmasse an ‚die sich (wie in Taf‚H. fig: 1, 0.) im obern Theile der fädigen Verlängerung zuerst in” soreuma- tischen Kugeln” zusammenballt „nach unten zu aber immer dichter zu- sammendrängt ‚ wodarch’ das Sporenaggregat die eckige Form der Fächer erhält ‚in “welche sie innerhalb der Wurzelfäden abgetheilt ist Diese Wurzeln erhalten hierdurch wirkliche Gliederung , welche auf folgende Weise entstehet :: Jedes Aggregat von Sporen, weleches sich im Anfang in der-moch -ununterbrochenen Wurzelröhre zeigt, ist anfangs , wier ein entogonimischer Protococcus- mit verhärtetem- Schleim umgeben, welcher sich zu einer Zellenhaut ausbildet… Durch Vermehrung der’ Sporenmasse erfolgt “Ausdehnung der Zellenhaut und dadurch auch Annäherung’ der kugeligen Aggregate van einander „ die bei gegenseitiger Berührung so- wol gegen sich selbst, als auch gegen die Wandungen- der Wurzelröhre; nnd diese wieder gegen sie, einen Druck -ausüben,- welcher“zuletzt die ganze Form der Sporenmasse bedingt. Durch die innige Berührug aber wachsen die Häute in gemeinschaftliche Wände zusammen , wodurch die Gliederung erst verwirklicht und vollendet wird. Ist diese Umwande- lung so weit gediehen , so sprossen nun auch junge gegliederte Aeste hervor, wie sie daneben fig. p. zeigt. Diese jungen Aeste sind gewöhn- lich dünner, als die erste Protonemabildung , welche unmittelbar aus der Wurzelröhre entstehet. _Dass übrigens diese unmittelbare Verwan- delung der Wurzeln. des Botrydium in diese Protonemabildung nicht eine einzelne Erscheinung ist, davon haben wir uns öfters zu überzeu gen Gelegenheit gehabt. Die Verhältnisse , unter welchen diese Verwan- delung vor sich ging ‚waren jedesmal Sieoelben ‚ nämlich Entblössung der Wurzeln von der Erde und feuchte Witterung, ( 58 ) $. 57. Bei einem andern Botrydium bemerkten ‘wir eine von der vorigen … abweichende Veränderung der Waurzeln. … Wir sahen nämlich das Bo- trydium sich selbst an der Wurzel auf eigenthümliche. Art verästeln (Tab. H. fig. 1. 4.) ; seine Wurzeln gleichen dadurch mehr denen der Moose und Protonemafäden, und die Hauptröhre , welche horizontal _ unter der Erde weglief und auch die braune Farbe der. Mooswurzeln hatte „ schickte nach oben zu gegliederte Fäden aus, welche zum Theil einfach (w), zum Theil aber auch dichotomisch verästelt waren (4). Diese Fäden gehören ebenfalls zu Protonema, welches an der „Basis lange eylindrische Glieder hat und dadurch sich von den Formenz.o.p. und 5. e.d e. und +++, entfernt, aber dennoch nicht constant ver- schieden davon ist, weil nämlieh die kurzen Glieder bei der verästel- ten Form w. in der Spitze ebenfalls wiederkehren und die jungen pro- tonematischen Formen b.c.d.e. und +++ bei fernerer Entwickelung auch längere cylindrische Glieder bekommen. $. 58. Ein auffallendes Beispiel von Umwandelung des Botrydium in Vau- cheria Dillwynii und Protonema zugleich liefert auf derselben Tafel fig. v. w. und z. Die Verwandlung in Vaucheria Dillwynii ist von uns schon oben ($. 54) erwähnt worden. Wir übergehen sie daher hier und betrachten fig. z., bei welcher wir sehen, dass das Ende einer Wurzel , die von Botrydium ausgehet, anschwillt, sich mit grüner Spo- renmasse anfüllt und darauf Gliederung zeigt, zugleich aber auch den Anfang einer Verästelang bemerken lässt, und sich dadurch als eine protonematische Bildung zu erkennen gibt. ( 59 ) $- 59. Entstehtng eines Protonema aus der Vaucheria Dilhöyni, Diese eben mitgetheilten Fälle haben wir an dem Botrydium nicht allein ‚ sondern auch an Vaucheria Dillwynii in ähnlicher “Weise ‘beo: bachtet. | Im Laufe des letztvergangenen Sommers (1838) erhielten wir eine grüne nematische Bildung , welche uns unser hochgeehrter Freund … … zur nähern. Untersuchung mittheilte. Diese Bildung erkannten wir als Vaucheria Dillwynii im schönsten fruchttragenden Zustande. Unser Freund hatte sie von einem Acker mitgebracht und überschickte sie mit einem stück Erde worauf sie wuchs. Als wir diese Vaucheria jedoch nóch weiter untersuchten, fanden wir, dass noch andere Füden umd auch noch einige junge Pflänzchen von Gymnostomum truncatum darunter : wuchsen. Diese andern Fäden waren straffer und fielen nicht wie die Vaucherienfäden beim Herabnehmen zusammen. Es zeigte sich aber unter dem Microscope, dass diese strafferen Fäden sich nicht nur ré- gelmässiger und ziemlich genau dichotomisch verzweigten ; sondern dass sie auch mit den Vaucherienfäden zusammenhingen, ja Zins mit ihhen waren. Als wir noch mit dieser Untersuchung beschäftigt waren, ent- deckten wir zu unserer Freude, dass diese Erscheinung allgemeiner ist, als wir anfangs vermutheten. In dem Garten von uriserer Woknung überziehet die Vaucheria Dillwynii grosse Stellen. An den feuchtern und schattigen Orten , wo sie sehr üppig vegetirt und den Boden schön grün. färbt , setzt sie jedoch nur selten Früchte an. Dagegen findet sie sich an den weniger feuchten stellen, die der Sonme etwas mehr aus- gesetzt find, und nur ‚durch die Anpflanzungen etwas Schatten erhal- ten, häufig im fruchttragenden Zustande. In diesem bildet sie aber nicht mehr ein so dicht verwebtes nnd schön grün gefärbtes Stratum, sondern die Fäden stehen vereinzelter, weitläufiger „ und sind , wenn man sie unter dem Mieroscope betrachtet, auch nicht mehr so strot- 8 Ld C 60 ) zend mit der grünen flüssigen Sporenmasse angefüllt. Zwischen diesen Vaucherien zeigen sich jedoch hie und da einige Stellen mit lebhafterem Grün „ welches kleine Räschen- vonrundlichenUmrissen -bilden Diese grünen runden Räschen bestehen aus dem aus der Vaucheria entstande- nen Prototiemà , welches wir, um es bestimmter zu bezeichnen , Proto- nema -dichotomum nennen wollen. Die dichotomischen- Fäden -desselben liegen dicht zusammen, und entspringen bei jedem einselnen Räschen aus-einem: Mittelpunkte (wie bei der Conferva centralis Lyngb: Tab: 56. C._ und Conf. uncialis , ebendas). In dieser Entwickelungsstufe weicht es. wesentlich von der Vaucheria Dillwynii:ab ‚ und man würde schwer- lich auf “seine. Abstammung von derselben schliessen , wenn die: Fäden an «der: Basis. nicht noch ganz das Gepräge der Vaucherienbildung an sich: trügen, Taf. O. haben” wir den Ucbergaug der Vaucheria Dillwynü in-dieses Protonema :dargestellt. Bei fig. «e, schen. wir noch’ ganz den Vaucherienfaden „mit « Früchten, ” Letztere:- hängen aber nurso locker an, den Fäden ; dass sie leicht abfallen, daher man beim Präpariren die meisten. losreisst , ‘die alsdann los auf dem Objectträger neben den Fä- den--liegen.… Nach -f. g.. und h. zu aggregirt sich allmählig-die ento- gonimische: Sporenmasse- in Kugelu „ wie ‘bei Botrydium (Taf.H. fig;o.); „welche den von: hier an diehotomisch sich verästelnden Faden bis an die Spitze anfüllen und die Gliederung desselben ‘bedingen „die bei-A: ganz» vollständig ‚bei f.-aber noch unentschieden ist. Bei der “weitern Beobaáchtung dieses interessanten Falles haben wir gesehen; dass die eigentliche Vaucheria nach. und nach immer mehr verschwindet ; indem ihre -Fäden allmählig zu Wurzeln werden, “während das Protonema ober- halb in freudiger Ueppigkeit fortwächst. In der. Nähe -desselben , unter -einzèlnen Vaucherienfaden , wuchsen junge Pflänzchen des Gymnostomum truncatum hervor, aber es waren auch: noch andere Moosanfänge dar- «unter, die aber, wegen ihrer-Unvollkommenheit nicht bestimmt wer= ‚den konnten. Ausserdem > haben wir auch einige’ dünnere “Protonema- sfäden. darunter bemerkt (# # 2), worüber wir anfangs zweifelhaft war ren ; ob sie zu’ Protonema. dichotomum-oder-zu Vaucheria Dillwynii ge- ( 6E ) hörten , bis wir durch fortgesetzte Untersuchungen. lande; ed sie mit diesen’ beiden ve ein und dieselbe Wurzel hätten,. rotio; ï | | mod oil U 5 Id Hi : ‚$-60. „„Veber die Stärke des Wachsthums ‘der Vaucheria,und des. Protonema dicbotomum’ haben wir „mehrmals, Beobachtungen : gemacht, „Während die Räschen, des, Protonema in “einer Zeit ‘von zwei. bis’ drei Wochen sich kaum merklich. vergrösserten „ fanden wir , dass die-Vaucheria sich schon „am folgenden Tage: um.3bis-5 Linien vergrössert. hatte, undin Zeit, von acht Tagen, wenigstens.um 2 Zoll,gewachsen war. Zu diesêr Beobachtung. hatten wir,ein Stück, Erde, worauf beide, Bildungen nebst einigen „jungen …Moosen wachsen ,, auf einen Teller gethan „: worauf wir etwas, Wasser. gossen ‚und, das Ganze, um die zu schrelle Verdunstung im ‚Zimmer zu vermeiden ‚mit einer Glasglocke bedeckt. … Die Vauche- ria, welche anfangs nur einen kleinen Raum einnahm, füllte bald den “ ganzen Raum aus, während das Protonema fast gar nicht zugenommen hatte. Aus diesen, so wie auch aùús andern schon mitgetheilten Beo- bachtungen schliessen wir, dass die Richtung, welche die fernere Ent- wickelung - dieser niedern, Bildangen. nehmen: soll „von éinem: bestimm- ten. Feuchtigkeitsgrade abhängig- ist , dass grössere Tröckniss-die Proto- nemabildung… begünstigt. «und die Vaucherienbildang . zurückdrängt , während. grössere Nässe. das umgekehrte Verhältniss- hervorbringt. … Be- rücksichtigen ‘wir ‚nun „ dass „unter. -ähnlichen -Verhältnissen „ als. bei welchen die « Protónemabildung …entstehet; auch’-die. Fruchtbildang ‘ bei® Vaucheria. begünstigt wird; ‘so. kommen wir. wieder auf eine Erschei- nung zurück „die wir schon, oben bei (Coùferva tenerrima ($. 43.) er- wähnten ‚nämlich , däss durch Mangel an Fenchtigkeit:die nematischen Bildungen ‘eine regressive.-Entwickelung machen “und ‘dadurch in die sphaerischen „ Formen.» zurückgehen.… Die ‘Fruchtbildung bei Vaucheria ist. offénbar ‘eine regressive Entwickelung: des „entogonimischen Fadens zur „entogonimischen Kugel und kommt der Auflösung der gonomischen ( 62 ) oder synaptischen Gliederfäden in. die gonimische oder synaptische Ku- gelform (Taf. B. fig. 4. b.e'.) gleich. Diese Betrachtung wirft eini- ges Licht auf die Verwandelung der Vaucherienschläuche in entogoni- mische Gliederfäden (Protonema dichotomum), welche wir demnach als eine in anderer Weise versuchte Frachtbildung, oder, was dasselbe ist, als einen Rückschritt der nematischen Schlauchform in die sphae- rische. betrachten ; worauf am Ende alle Fruchtbildung bei den nemati- sehen Cryptogamenbildungen beruhet. Was uns in dieser Ansicht noch mehr bestärkt, ist, dass die Glieder des Protonema dichotomum oft so geringen Zusammenhang haben, dass sie sich durch die leiseste Be- rührung trennen , welches dann auch zur Folge hat, dass man nicht selten abgelöste Glieder, oder Gliederreihen unter den Fäden bemerkt (Taf. O. fig. k. bm.) Auch müssen wir noch erwähnen, dass wir einigemal eine grosse Menge grosser und kleiner gonimischer und ento- gonimischer Küchelchen unter Protonema dichotomum fanden , welche vielleicht ebenfalls in einer gewissen Beziehung zu demselben standen. $. 61. in Betreff der rückgängigen Entwiekelung der entogonimisch-nemati- schen Formen, haben wir nockt eine Beobachtung mitzutheilen, die sich an die vorige anschliesst. Taf. E. tig. 1. zeigt uns bei a. eine starke Weurzel , welehe theils ein Moos (4), theils Protonemafäden (bb. b'.) treibt, … Diese letztern sind an ihrer dünnern Basis ungegliedert, so wie auch die Hauptwurzel (a.) nur undeutliche und schr weitläufige Glie- derung zeigt. Beï e. &°. c”’. sehen wir Protonemafiäden ‚ welche Ver- schiedenheiten, sowol. in ihrer Verästelung und Stärke, als auch in. ihrer Gliederbildang zeigen. “In Bezug auf die letztere ist jedoch auf- fallend , dass besonders die, von den Protonemafäden neu hervorspros- senden Aeste am meisten im der Gliederbildung von den vollkommenern Fäden abweichen und zwar in einer Weise, die nur zu deutlich einen Vebergang der protonematischen Form im die sphaerische entogonimi- (63 ) DS sche verräth. So sehen wir bei e. e’. eine entógonìmische Kugel als Endglied junger Aestchen auftreten, und bei e.-sind êbenfalls ganz ähnliche Kugeln an der Basis eines Fadens’ befestigt , ein Verhältniss , welches zu auffallend an die Fruchtbildung bei Vaucheria erinnert. Ferner sehen wir bei d’. d'. d. Etwas hervorwachsen ,welches: eben: falls junge Aeste zu sein scheinen, die aber in ihrer Bildang mehr Vaucherienartig sind, indem sie- keine Gliederung besitzen ; zugleich aber verrathen diese’ letztern Bildungen schon einen gewissen Grad von Auflösung und eine solche Unsicherheit in der Form , dass man zwei- felhaft ist, was sie eigentlich vorstellen sollen. Beêi f. sehen wir end lich , dass die entogonimischen Glieder ganz kugelig werden, aber dabei ebenfalls eine solche Unbestimmtheit in ihrer Zusammenfügung zeigen, dass wir sie als in der Auflösung begriffen betrachten. Solche Auflö- sungen sind auch wirklich schon erfolgt in den Formen g. und A., die theils zur gonimischen, theils zur entogonimischen Kugelform gehören und bei A.-sogar sich schon wieder zur Conferva muralis weiter ent- wickelt haben. Auch bei einem Theil der Wurzel (e“'.) sehen wir den Uebergang der nematischen Stufe in die sphaerische, welche an die Fruchtbildung bei Vaucheria erinnert. Ueberall begegnet uns also der Formenwechsel in gleicher Weise, nur in dem einen Falle mehr vor- übergehend und in dem andern mehr constant und daher normal, wie z. B. die Fruchtbildang bei Vaucheria. $. 62, Die synaptisch-nematische Stufe. Die synaptisch-nematische Stufe tritt am häufigsten unter den Algen des Meeres , z. B. in Hutehinsia, Ceramium ‚ Bangiá u. s. w., auf, freilich aber auch in einer Weise, dass sie selten ohne die entosynap- tisch-nematische zugleich vorkommt. In den wenigen Fällen, wo sie sich bei unsern voórliegenden Untersuchungen zeigte, haben wir sie (6 ) schon. beiläufig ($+-43-) erwähnt. … Wir müssen übrigens noch bemer- ken, „dass Fällevorkomnien „welche: eine „Confervenbildung. hinsichtlich ihrer‘ gonimischen: „oder synaptischen Stufe zweifelhaft. machen „indem man sie zu beiden : mit, gleiechem Rechte, zählen ‚kann , wie. z. B. die Conferva 'vinuralis.… Eine. rein ‘synaptisch-nematische Form sehen wir-auf Taf. Bfig 4e, die übrigen. sind, als „synaptisch-nematische. Ueber- gangsformenzù betrachten ‚wie z. B. Taf. B. fig. 5. zz, LL. ef. 95 16: é.-ete.. Dass auch diese synaptisch-nematische Stufe. wieder, in die synaptisch-sphaerische. zichghek, neigt! ha A. be, wie, wir, schon chan ie rAâo verwähnt haben rei haken a dnek bni $si0B, Die oop ragtieknetiche Stufe. | gend Re: Knenk am hinkte. bei den: fädigen, Secalgen vor; wir haben, sie jedoch auch bei der Entstehung einer „Vaucheria, aber frei- lich. nur vorübergehend beobachtet. Taf; A, 1. und 2; zeigt uns unter ‚zwei, verschiedenen. Vergrüsserun. gen die Entstehung einer Vaucheria aus goninimischen, „entogonimi. schen ‚ synaptischen „und entosynaptischen Kugelformen. Zuerst vereinigen sich die grün gefärbten Kugeln zu einem Aggregat, wwelches anfangs-ohne deutliche allgemeine Umhüllung — mehr den Character einer soreumati- schen Bildung an sich trägt (Fig. 1. b.b'… 2, hb. b'). Bei andern wird jedoch die Vereinigung und Vereluibleuns der synaptischen Kügelchen inniger and regelmässiger, so dass sie alsdann schon als wahre entosy- naptische Bildungen(b'. d.) gelten können: “ Sówol aus diesen entosy- naptischen als auch aus den synaptisch-soreumatischen Stufen entwickeln sich’ Sehläuche , ‘indem die äussere Zellenhaut „ welche. sie gemeinsam úrschliesst’, sich in der. Längendimension.vorzugsweise „ausdebnt,; Hier durch “erzeugt sich ein Faden - oder ein, Schlauchi, „welcher -allmählig: an Tängé zunimmt (Fig. 1. ce c’.ve. e*and. Fig. 2. f--g-)- Zuweilen, ent- wiekeln sich auch zwei Schläuche-aus- einer’ Aggregration, (fig. 1id.f:). () Die grünen Kügelchen , welche; den innern Raum dieser Schlauche in mehr: oder „weriiger- dichten Lagen anfüllen’, gehören im Anfange’ noch den synaptischen’‚und-entosynaptischen: Kugelformen an (fig: 2 gf"; werden ‘aber bei der fernern-Entwickelung des Schlauches so verändert , dass sie späterhin nur noch entogonimische und gonimischen-Kügelchen;, wie sie in allen ausgebildeten Vaucherienfäden enthalten sind, -darstel- len (fg. 1. c'. f. g. und fig. 2. f'.). Wir haben die Entwickelung dieser Vaucheria bis zu ihrer vollkom- menen Ausbildung verfolgt. Sie stellt alsdann die Form dar, welche wir „unten: auf derselben Tafel fig. 3. in zwei verschiedenen Vergrösse- rungen dargestellt haben. Wir hielten sie in diesem sterilen Zustande anfangs für Vaucheria frigida Ag., aber in der Folge, wo sie sich in die fruchttragende Form umgeändert hat, die wir Taf. E. fig. 2. abge- bildet haben , wies sie sich als Vaucheria Dillwynii aus. Halten -wir mit dieser Entwickelung der Vaucheria- Dillwynii , die schon $. 53. mitgetheilte. zusammen „ so. liefern uns diese Thatsachen — einen neuen Beweis für die Ansicht, dass ein und dasselbe Gebilde unter. verschiedenartigen Verhältnissen entstehen kann. Zugleich müssen wir, noch erwähnen , däss auch hier die Entstehung der Conferva tener- rima neben: der Vaucheria stattfand (Taf. A. fig. 2. c. e.) $. 64, Die entonematische Stufe. Wir kommen jetzt zu einer Entwickelungsstufe mit deren Auftreten die interessantesten. Formen ‘entstehen , welche die niedern cryptogami- schen Bildungen aufzuweisen haben. Sie verhält sich zu den vorigen nematischen Stufen gerade so, wie die. entogonimische und entosynapti- sehe zu, der gonimischen und. synaptischen Stufe. Sie wird durch For- men. repräsentirt, welche in einer gemeinsamen und begrenzten Umhül- lung nematische Bildungen einschliessen. 9 ( 66 ) Auch hier erstrecken sich unsere. vorliegenden Untersuchungen nur auf wenige Fälle, die wir mittheilen werden, obgleich in der Folge, zumal bei ausgedehntern Untersuchungen der Meeresalgen , noeh mehr Beiträge zu erwarten sind. Das wenige was wir hier liefern, wird je- doch schon hinreichen, «ein helleres Licht in die morphologischen Ver- hältnisse dieser Bildungen zu werfen. 6-65. Taf. Q. fig. 1. stellt eine erdige Unterlage dar, auf welcher wir bei a. einen grünen, sehr dünnen und feinen pulverigen Uebêrzug er- blicken; — ferner sehen wir bei b, Aggregate von schwarzen Puncten , die grösstentheils von dem grünen Pulver umgeben sind ; endlich sehen wir bei c. junge-Moospflänzchen ‚ die wir für Anfänge von Bryum cae- spiticium. halten ‚ und. welche aus einem fädigen Gewebe entspringen , welches . theils. aus „einem Protonema, theils aus Vaucheria Dillwynü „Fig..6.- ist etwas von dem'grünen, pulverigen Ueberzuge (fig. 1. a.) in #20maliger Vergrösserung dargestellt. Er bestehet aus einem gröss- tentheils microgonimischen Protococcus, der sich an einzelnen Stellen zu zweien (b.) oder zu dreien (c.) vereinigt, oder auch durch ectoblas- tetische Entwickelung an der Seite jüngere Brutkügelchen (a.) erzeugt. Fig. 7. derselben Tafel stellt denselben Protococcus dar, aber schon mit einigen perlschnurartigen gonimischen Fäden die an Nostoc erin- nern, Sowol die gonimischen Gliederfäden, als auch die noch freien Protococcuskügelchen, entwickeln sich, jede auf ihre eigene Weise, nämlich : ; tw] 14 1.) die, Protococcuskügelchen. vereinigen sich entweder zu grösseren soreumatischen. Kügelchen (fig. 8.),- oder …2.) sie aggregiren sich zwar, bilden aber, indem sich eine gemein- same Schleimmasse um sie erzeugt, ein formloses Stratum, in welchem sich einzelne gonimische Kügelchen zu kleinern und grösseren entochloro- gonimischen Küchelchen erheben (fig. 9, a. b.c, d. ef. und fig. 5. a.a'. a”) Gom) 3.) die chlorogonimischen. Kügelchen des schleimigen formlosen Ag- gregats wachsen : a. entweder zw perlschnurartigen Fäden aus, welche wiëder jenen der fig.-7. gleichen (fig. 5. B’) und sich späterhin zu längerêen chlorogonimischen “und myxodermatinischen Gliederfäden ausbilden, welche die Gattung Sphaerozyga Ag. (ein Mittelglied zwischen Oscillatoria und Nostoc) repräsentiren (fig. 11.) Diese schleimigen Sphaerozyga-fäden haben mitunter in ihrer gonimischen Glieder- reihe einzelne ”grössere entogorimische Glieder (fig. 11. e.), die sich auch ablösen (a. bh.) und zu grösseren entogonimischen Ku- geln anschwellen , wie z. B. fig. 9. f., fig. 10. d. e. f. b. oder die chlorogonimischen Kügelchen entwickeln sich nach und nach zur Oscillatoria autumnalis (fig. 5. b. ec. d. & fs) wie wir schon früher ($. 41.) mitgetheilt haben. 4e Jene (bei 1, erwähnten) soreumatischen Aggregate der chlorogoni- mischen Kügelchen (fig. 8.) vereinigen sich durch abermalige Aggrega- tion zu noch: grösseren Kügelchen (fig. 3. a), erhalten aber vorher noch eine gemeinsame häutige, aber sehr zarte Hülle. Auch diese Aggregate der zweiten Ordnung , in welchen man die der ersten Ordnung deut- lieh»sehen kann (fig. 3. a:), werden von einer gemeinsamen myxoder- matinisehen * Hülle eingeschlossen, aber die Farbe ‘des Ganzen wird in diesem Gedränge immer dunkler, so dass die grösseren Kugelmassen nur an den Rändern grün durchscheinen, in der Mitte aber schwarz sind. Aber auch’ diese Aggregate der zweiten Ordnung aggregiren sich wieder zu einem noch grösserni Aggregat, sodass das Ganze alsdann das Ansehen wie fig: 2. &. bekommt , welche die’ schwarzen Puncte von fig: 1. be in Umaliger’ Vergrösserung darstellt. Ferner sehert wir bei fig. 2. c‚ noch Vaucherienfäden mit Früchten d., die aus den macro- entogonimischen Kügelchen (fig. 5. a”) entstehen. Die in fig. 1.-und 2, &. und fg. 3. a. dargestellte Alge findet sich in den Wegen des Gartens vor unserer Wohnung in grosser Menge als selbstständige Bildung."Sie ist, so viel wir wissen, noch neu und findet sich noch nirgends beschrieben. Wir nennen sie Polycoccus punctiformis. 9 * ( 68 ) 5.) Von. dem Polyeoccus lösen sich bisweilen einzelne oder mehrere entogonimischen Kugeln aus der gemeinsamen Vereinigung ab (fig. 3. b.): diese geben sich dann durch. hellere Farbe zu erkennen (fig. 2. h.), sind aber im Uebrigen nicht von andern entogonimischen Kugeln zu unter- scheiden ‚ welche sich aus den gonimischen Kügelchen entwickelt haben (fig: 9. a. bs e.d. e. f. g.), oder aus den microentogonimischen Glie- dern der Sphaerozyga (fig. 11. a. b. c. d.) entstehen. Die grösseren, einzelnen „ abgelösten oder aus freier Entwickelung entstandenen ento- gonimischen Kugeln können wieder durch progressive Entwickelung sich zu vier verschiedenen Formen erheben, welche entweder der entonema- tischen Entwickelungsstufe rein angehören, oder sich ihr wenigstens nähern , nämlich : a. Zu Protonema. Fig. 9. h. der Tafel Q, zeigt zwei. macroentogo- __nimische Kugeln mit einander durch eine fadenartige Verlängerung verbunden. Fig. é. zeigt. zwei vollständig verwachsene entogoni- mische Kugeln, die zu einem entogonimischen Gliederfaden aus- wachsen. Bei %, und /… sehen wir zwei solcher Gliederfäden noch deutlicher entwickelt, deren eines achromatisches dünneres Ende das Würzelchen darstellt, 4. zeigt schon Verästelung und somit deutlich den Anfang der Protonemabildung , die wir in fig. 13. a. a. b. vollständig entwickelt finden. Können wir nun auch diese Pro- tonemabildung nicht als eine vollständige entonematische Entwic- kelung betrachten , so müssen wir sie jedoch, wegen der reihen- weise geordneten innern Kügelchen , als eine der entonematischen Entwickelung sich nähernde ansehen. Es ist merkwürdig dass darin fast alle protonematischen Bil- dungen übereinstimmen; denn in vielen „ welche wir früher unter den entogonimischen Gliederfäden betrachtet haben (z. B. Taf. C, fig. 6. h. #. hk, und fig. 8. a, 2E und mm. a.) bemerken wir, dass die innern Kügelchen sich m Längenreihen ordnen, dadurch also ebenfalls schon einen Uebergang in die entonematische Stufe an- zeigen. b. Zu Nostoc, Entosira und Oscillatoria vaginata. Taf. Q. fig. 10. ( 69 ) zeigt uns macroentogonimische Kügelchen (e. £:) die sich aus go- nimischen und. “microentogonimischen ‘entwickelt * haben (ad); fig. 3. hb. und, fig. 4. a. sind macroentogonimische.Formen , die sich von dem Polycoccus abgelöst haben, Diese. schwellen bei selbstständiger Entwickelung immer mehr an 3 wobei sich ent- weder … «‚) mit der äussern zarten , schleimigen Hülle ‘zugleich auch der schleimig -gonimische Inhalt, vermehrt, letzterer aber sich all- mählig in,gekrömmte und verschlungene perlschnurartige Fäden gruppirt, die beim. Zerdrücken zum Vorschein kommen und die ganze Entwickelung als einen Nostoe characterisiren (fig. 10. f. g.). Zuweilen platzt aber auch durch ungleich stärkere Entwickelung der -entonematischen Schleimmasse die Kugel (fig. 3. c. e.d.) von selbst und die hervortretenden Schleim- fäden entwickeln sich frei, ausserhalb der Hülle, entweder zu Sphaerozyga (fig. 10. h.), oder zu Oscillatoria autumnalis (fig. 10. kh, k;). Letztere entstehet jedoch aus der Sphaerozyga durch engere Verwachsung der Glieder , welche dadurch aus der kugeligen Form allmählig in eine mein Gvürfelige) übergehen (fig. 10. 7. 4) Man siehet oft aus den geplatzten nostochinischen Kugeln deutlich die perlschnurartigen gekrümmten Schleimfaden, mit geraden steifen Oscillatorienfäden vermengt, heraustreten (fig. 3. d.) B.) oder die entogonimische Kugel (fig. 12. e.) vergrössert sich anfangs blos in Bezug auf die Schleimhülle (e'.) während die … eingeschlossenen Kügelchen sich nur langsam vermehren , aber sich ebenfalls allmählig in Fäden gruppiren. Die Hülle dehnt sich dann allmählig mehr in die Länge aus (fig. 12. f. g. A.) und wenn zwei oder mehr in progressiver Entwickelung be- griffene entogonimische Zellen neben einander liegen, so ver- wachsen sie auch wol an den Berührungsstellen mit einander (f. geh.) Die innere Sporenmasse ordnet sich in gonimische (2) „perlschnurartige- Fäden und stellt dadurch den ersten Anfang 4 einer Algenform dar , die wir mit dem Namen ZEntosira bele- gen, und. welche ihre vollständige Entwickelung in J. mm. zeigt. _ Diese Gattung Entosira ist als die eingeschlossene Sphaerozyga zu betrachten, und macht den Uebergang zu den scheidenhülligen Oscillatorien, welche von französischen Algo- logen als Vaginaria beschrieben: sind. Als Zwischenstufe von fig. 10 f. g. h. und der völlig entwickelten Entosira, Z. mm. ist diejenige Form zu betrachten, welche wir fig: 12, mit . 4. bezeichnet haben. Die Oscillatoria vaginata (fig. 12. n. n.n. o.), deren eingeschlossene Oscillatorienfäden sich in der Form und Bildung nicht. von Oscillatoria autumnalis unterscheiden (daher sie auch. Acarpu in seinem Syst. Algarum, p. 62, nur als Abart zu Ose: autumnalis gebracht hat), entstehet aus der …Entosira auf dieselbe- Weise wie Osecillatoria autumnalis aus „Sphaerozyga. Es kommt oft vor, dass die innern Fäden der Entosira an den Endspitzen schon ganz den Oscillatorienfäden ähneln (m.) Alle diese verschiedenartigen Formen finden sich mehr oder weniger untereinander gemengt, daher siehet man die Kugelaggregate des Poly- coccus punctiformis nicht selten mit Oscillatoria vaginata (fig. 3. e.) durchzogen. … Sowol die allgemeine Schleimhülle der Entosira, als auch der Oscillatoria vaginata zerreist an dem einen, oder an beïden Enden; und dann treten die Fäden heraus (fig. 12. mm. o.) Oft tritt aber auch die:innere Sporenmasse seitwarts aus der Schleimhülle heraus (fig. 12. a. d.), überziehet dieselbe von aussen und entwiekelt sich auch ausserhalb ent- weder zu freien perlschnurartigen Fäden (fig. 12. p. p.), oder zu ento- gonimischen Kugeln (fig. 12, a. bh. c. d.), welehe wieder den Anfang zu. neuen entonematischen Entwickelungsstufen machen. Daher kommt es. vor „ dass man die freie Oscillatoria autumnalis fast immér auch un- ter der Oscillatoria vaginata mit findet, obgleich die Oscillatöria autum- nalis sehr häufig ohne Beimengung der Osc. vaginata vorkomimt. Was die Entwickelung anderer Arten der Gattung Nostoc betrifft, so (AR) scheint sie überall ganz auf dieselbe Weise statt zu finden. Der tref- fiche Beobachter- Unger “theilt in den Nov. “Act. der Leop: Carol: Aca: demie ‚1833. eine Beobachtung über die Fortpflanzung ’ des Nostoc sphaericum ‘ mit, “welche er “mit Abbildungen -begleitet ‚diein Bestig anf unsere Béobdeltunds mit unser Ansichten übereinstimmen. Bemerken müssen wir übrigens, dass unser Nostoc (hg. 10. f. sb nicht „Nostoc sphaericum ist, sondern eine andere Art, die mit Nostoe lichenoides. Ag. wegen ihrer Kleinheit die grösste Aehnlichkeit hat Wir werden unten bei der Entwickelung des Collema limosum noch- mals darauf zurückkommen. Ueberblicken wir nun am Ende dieser Darstellung die ganze Tafel Q. noch einmal „so finden ‘wir , dass sie nicht nur einen neuen Beleg zu der von AcArpu schon 1820 in seiner Dissertatio de Metamorphosi -Al- garum etc. erwähnten Verwandelung der Oscillatoria flexuosa (Sphae- rozyga) in Nostoe (wir haben jedoch auch das umgekehrte Verhältniss nachgewiesen) liefert, sondern dass sie diese Umbildungen bis zu einer Grenze verfolgt, wohin ‘bis jetzt kein Anhänger der vari pare theorie mit einer solchen Sicherheit gelangt ist. EN NR ARLTE ND Von der Entwickelung der phyllodischen Formen. $. 66. Die vorzüglichsten Repräsentanten der phyllodischen Entwickelungs- stufe sind die Ulven.' Bei unsern vorliegenden Untersuchungen sind wir leider nur auf solche phyllodische Formen gestossen, welche als vor- übergehende betrachtet werden müssen, weil wir sie nie ihre vollkom- mene Ausbildung erreichen sahen. So zeigt uns Taf. R. fig. 4. A. eine phyllodische Form , die aber noch zu sehr das Gepräge der Unentschie- denheit an sich trägt. Desgleichen kommen auch auf Taf, B. mehrere (72) solche Anfänge von phyllodischer Bildung. vor, (fig. 5. =f ‚ und beson ders fig. 16. f.), welche sich aber, nicht zur vollkommenen Ulve ent= wickelten ‚da sie. vorbereitende Bildungen zum Flechtenthallus sind. Besser „als uns, ist es früher dem kritischen Beobachter -Merex (Lin- naea. II, 3.) und dem, umsichtigen Unern (Nova Acta Acad. Leop. Car: N. C. 1833. Taf. XXXIX. hg. 1—10) geglückt , welche in ihrer Um- gebung ‚jene sogenannte Ulva terestris in. ihren verschiedenen Entwicke- lungsstufen „und ihre Entstehung aus den Protococcusbläschen beobach- ten konnten. it on | Nehmen wir die Abbildungen Uneers zur Hand, so sehen wir, dass die Protococcuskügelchen genau den synaptischen Kugelformen entspre- chen ‚ welche wir schon oben auf unserer Tafel B. kennen gelernt ha- ben. So wie wir nun , ausser den phyllodischen Anfängen (Taf. 16. f. f.) noch nematische Nebenbildungen (Conferva muralis) entstehen sahen , so landen ‘auch Uxerr und Meren neben ihrer Ulva noch ein Conferven- gebilde, welches ganz unserer Conferva muralis gleicht und von ihnen Priestleya botryoides genannt wird. Aber sie fanden auch, dass die Fäden der Priestleya sich erweiterten (sich also zu entosynaptischen Fä- den entwickelten), und dann diejenige Form darstellten, welche Lrnc- BYE in seiner Hydrophytologia danica, Tab. 16., als Scytosiphon velu- tinus abbildet, und Acanpu in seinem Systema Algarum, p. 7ö., als Bangia velutina beschreibt. Vv. KAP ICE EL. Von der Entwickelung der stelechodischen Formen. $- 67. „Wenn wir „unter den stelechodischen Formen alle diejenigen verste- hen „ welche dem Stamme oder dem Stengel der vollkommern Pflanzen « (3) entsprechen , so gehören, streng genommen, auch schon solche vegeta- bilische Bildungen hieher, welche wir unter die entonematische Entwic- kelungsstufe aufgenommen haben, ‚ Wie überall in den von uns angenommenen Entwickelungsstufen nur ohngefähre , keine bestimmten Grenzen: anzunehmen sind „indem eine in die andere allmählig übergehet, só ist auch die letzte, complicir— teste, zum Stamm ‚nur ohngefähr als eine solche zu bezeichnen, wel- che aus, allen früheren Primärstufen durch Anlagerung und Verbindung, entweder in allen drei Dimensionen (mittelst der sphaerischen), oder in zweien (mittelst. der. nematischen) , oder in “einer (mittelst der phyllo- dischen) , entstehet. Die Gesammtform richtet sich hierbei nicht selten wieder nach der Art und Weise in welcher sich die-Grundform darin ausdrückt. Die bekannten Repräsentanten der stelechodischen Entwic- kelungsstufe liefern den Beweis , dass in der stelechodischen Form eben so gut alle früheren Primstafen wiederholt werden, als überhaupt im- mer die von uns aufgestellten folgenden Glieder die vorhergehenden mit in sich begreifen. Aber diese Primformen werden nicht nur wirk- lich in der innern Zusammensetzung , sondern auch typisch in der äus- sern Gesammtform repräsentirt und demnach unterscheider wir sie im ersten Falle, als: 1.) sphaerisch-stelechodische , 2.) nematisch-stelechodische , 3.) phyllodisch-stelechodische , im zweiten Falle aber, wo die Primstufen nur typisch in der äussern Form repräsentirt werden, als: 1.) stelechodisch-sphaerische , 2.) stelechodisch-nematische , 3.) stelechodisch-phyllodische, Bei den. Algen , besonders denen des Meeres „lassen sich diese Ent- wickelungsstufen in allen Formen auffinden, Aber wir treffen sie auch 10 (1887) noch ausser den Algen bei. den Flechten-und Schwämmen an. Nur die Moose” sind durch” ‘ihre eomplicirtere „Form und durch die deutliche Trennung des Organismus in Stengel , Blatt und: Frucht , von denjeni- gen „Formen ausgeschlossen, welche diese aufgestellte stelechodische Formenreihe einfach repräsentiren. … Dennoch gehören die Moose in Be- treff'. des ‚Stengels und der Frucht den stelechodischen Formen, in Be- treff der Blätter aber ‚den phyllodischen Formen an. „Da wir ausser den Gattungen Nostoe und Polycoceus keine stelecho- dischen Algenformen- in ihrer Entwickelung zu beobachten Gelegenheit gehabt haben, so übergehen wir dieselben , werden aber bald Gelegen- heit. haben. wieder: bei-der Flechten* und eggs darauf: zu- rück zu Roanaên.> Di. UKGASR IT PIE EL Von der Entwickelung der sorewmatischen Formen. …$. 68: Die soreumatischen Formen sind nicht, wie die der vorhergehenden Primstufen, wirkliche oder verwirklichte Verbindungen der niedern Entwickelungsstufen , sondern sie sind nur als versuchte Verbindungen zu betrachten, welche noch nicht zur völligen Ausführung gekommen sind. Manche dieser Formen sind als _blose Vorläufer künftiger wirkli- cher Verbindungen zu betrachten, und diese sind daher nur vorüber- gehend; andere dagegen kommen nie weiter, und diese erscheinen. als- dann als die constanten Repräséntanten. dieser Stufe. Die soreumatische Stufe zeigt, sich-in allen Formen, welche wir als. Primstufen aufgestellt haben ‚nämlich: 1.) als sphaerische, 2.) als ne- matische, 3.) als phyllodische, 4.) als stelechodische. a. Die' sphürisch-soreumatischen. Formen haben -wir schon auf Taf. Q. fig. 8. u 's‚ w. kennen gelernt. Sie sind-òft die Vorläufer zu den ( 75 j) eritogonimischen und sphaerisch-stelechodischen’ Bildungen. Sie kom- men übrigens ‘am häufigsten’ vor „ und ihre Bildung geschiehét ent- weder durch ecto- und periblastetische Entwickelung einzélier Kü- gelchen „die dann über und. neben einander liegen bleiben, oder darch wirkliches Zusammentreten’ freiliegender Kügelchen in kleine Häufchen ‚- wie es “besonders der Fall bei den De ‘zu sein scheint (Taf. B, 13.). „Die nematisch-soreumatischen Formen.. Diese werden besonders in myxodermatinischen Entwickelungsstufen häufig angetroffen. “ Deut- lich zeigt sie sich. auf. Taf. -Q. bei fig.5. b'., so wie auch die erste Entwiekelung ‘der nostochinischen Fäden (Taf. Q. fig. 7, und’ 12. f.-g. h)) ganz die nematisch-soreumatische ‘Form repraesentiren. Als wahre entonematisch-soreumatische Bildungen sind auch: die meisten Protonemabildungen zu betrachten ‚ welches sich deutlich auf Taf, Q. fig. 9. k. Ll, und mehreren „andern- zeigt, … Auch die achromatisch- myxodermatinische Stufe der Taf. R. fig. 1. 2. zeigt die soreumati- sche Fadernbildung mehr.oder weniger-deutlich, „Die phyllodisch-soreumatische Form. Diese scheint sich am besten in der Taf. C. 1: dargestellten Figur auszudrücken.;-Es stellt näm- lieh diese Figur: eine membranöse Zusammenhäufung von. chloro- gonimischen Schleimkügelchen dar. Alle haben ein eckiges Ansehen , welches- durch den gegenseitigen Druck beim Anlagern -hervorge- bracht wird. Alle diese Kügelchen-hängen jedoch: auch etwas mehr zusammen, als es ‘bei den dick- und dünnhäutigen Kügelchen der Fall sein würde, weil durch den weichen umgebenden Schleim die Kügelchen mehr an einander kleben. An manchen Stellen ist ihre Lage ‘schon so regelmässig, dass es nur des Erhärtens des Schlei- mes bedarf, um ein regelmässiges phyllodisches gc dar- zustellen. ‚Figur 3 derselben Tafel ist von eben derselben grünen Masse ge- nommen, aber sie zeigt verschiedene Entwickelungsstufen der ein- zelnen Kügelchen an, so dass manche als synaptische „ andere als microgonimische und macro penimninche, eekige oder runde Kügelchen 10 * (76 ) erscheinen. Aus diesen ‘beiden Formen-entwickelt sich die Palmella cruenta (fig. 4. und 5. derselben Tafel) die wir schon oben erwähnt haben. i Figur 2. dieser. Tafel: gehört auch hierzu, aber es finden sich noch viel grössere. Kügelchen darunter , welche inwendig heller ge- färbte Bläschen. enthalten. Sollte diese Form Baipers Catoptridium smaragdinum sein? — Wir nahmen alle diese Formen , welche fig. 1. bis 5. auf Taf. CG. dargestellt sind, von der Nordseite einer feuchten Mauer in der Nähe eines Wassers, und hier wachsen auch ‚die. Conferven- und Protonemagebilde , welche fig. 6. 7. 8. sammt dem daraus entwickelten Moose abgebildet sind. Es gibt viele Oscillatorien , deren Fäden parallel neben einander liegen, und dadurch ein membranoses Stratum bilden. Diese können ebenfalls als phyllodisch soreumatische Formen gelten, welche aber durch Anlagerung von Fäden entstanden sind. „Die stelechodisch-soreumatische : Form, Manche protonematischen Formen haben die Eigenthümlichkeit ‚ dass wenn sie eine gewisse Höhe erreicht haben, sie sich in kleine aufrecht stehende Stämm- chen gruppiren, die in ihrem Aeussern schon einige. Aehnlichkeit mit jungen Moosstämmchen haben (Taf. K. fig. 3.). Diese aggre- girten Fäden hängen jedoch unter sich nur sehr wenig zusammen , so dass. sie sich meist alsbald aus einander begeben , wenn. man sie in das Wasser legt. Dennoch kann diese stelechodische, Aggre- — gation als der Anfang zur Moosbildung betrachtet werden , denn wir. sahen mehrmals. Moospflanzchen. daraus entstehen ,„ obgleich die meisten in diesem soreumatischen Zustande verblieben und nie die wahre « Moosstufe erreichten.. Die- abstehenden Aeste der auf- rechten Fäden bilden die -Moosblätter , während die Hauptfäden zu dem Moosstämchen verwachsen. Die Wurzeln des Protonema. wer- den dabei ebenfalls zu Mooswurzeln. ‚Andere stelechodisch-soreumatische Formen haben wir bis jetzt noch. nich beobachtet. (A) VII. KAPITEL. Von der Entwickelung der Flechten. $. 69. Wir haben bei unsern Untersuchungen über die Entwickelung der in den vorigen $. $. erwähnten Protococcusbläschen oftmals Gelegenheit gehabt Verhältnisse zu berühren, welche nicht nur mit reinen Algen- bildungen , sondern auch mit der Entwickelung der Flechten im innig - sten Zusammenhange stehen. Diese Verhältnisse sind freilich. von der Art, dass, wenn man sie einseitig , etwa blos vom Standpuncte der Algologie oder der Lichenologie aus betrachtet „, Resultate zum Vorschein kommen ‚ welche eine verschiedenartige Deutung zulassen, obgleich sie sich auf Thatsachen stützen , die an und für sich feststehen. Wir wer- den uns Mühe. geben -uns von dieser einseitigen Betrachtung frei zu machen ‚um dadurch. einen. Standpunet zu gewinnen, welcher eine allgemeine Betrachtung dieser Erscheinungen gestattet und dadurch über sò, manche. Schwierigkeit leichter. hinwegbringt, Ueberall kann man sich. an. Bätmen und andern Orten , wo Flechten _wachsen , überzeugen, dass der erste Anfang derselben von grünen Pro- tococcuskügelchen abhängig ist. An grösseren Bäumen, welche an feuch- ten „ schattigen Orten wachsen, bemerkt man jedoch. nicht selten ein bedeutendes Vebergewicht des grünen Protococcus ,-namentlich an den niedern, feuchtern Stellen. Die niedrigsten und feuchtesten dagegen sind sehr häufig mit einem grünen fädigen Gewebe überzogen , welches entweder ein Protonema „ oder die bekannte Conferva muralis ist, Aus- ser dem grünen Protococcus findet man noch häufig ein dunkel gefärb- tes , schwarzes oder braunes , pulveriges Stratum , in welchem sich eben- falls nicht selten junge Flechtenanfänge , namentlich von Parmelia sub= (2) fusca zeigen, während sich aus dem grünen vorzugsweise Parmelia pa- rietina zu entwiekeln scheint, die anfangs und im feuchten Zustande noch grün ist, späterhin aber mehr und mehr ihre Farbe in Grüngelb oder Gelb verändert. _— °** a Untersucht man nun solche grünen Protococcusstraten, welche am nächsten um junge Flechtenanfänge herum lagern , und von denen man annehmen kann , dass sie ebenfälls schon im Begriff sind sich zu jenen Flechten anfängen zu entwickeln, so bemerkt man zunächst grösstentheils synaptische Protococcusformen , welche sich mehr oder weniger zu so- reumatischén Gränchen vereinigt haben (Taf. B:7;c. “and-15::e.)-unter welchen sich auch” immer noch entogonimische (7; e. f.) (*)‚ und» en= tosynaptische” Bildungen ‘ befinden , welche im Begriff- stehen sich “zur phyllodischen ‘Stufe zu erheben (fig. 16. f.'f.). “Sowol diese letzteren , als auch die ‘ersteren- bringen” durch ectoblastetische und periblastetische Entwickelung Fäden hervor , welche durch ihre ‘hypogenetische -Entfal- tung “im « Anfange immer. mehr * oder “weniger der achromatischen Stufe angehören ‘(Taf.-B. 7. »d' es fund fig. 15. d. eo, 16.ve-7d.). Diese Stufe „welche als die “ecto vuhd periblüstetisch=nematische. bezeichnet werden’ kann’ ist in Bezug auf ihre physiologische Bedeutung eben so merkwürdig , als-andere, die wir unter den’ nematischen Gebilden ken- nen ‘gelerht haben: ‘Denn obgleich sie dieverste Tendenz zur Bildung des heteromerischen Flechtenthallus verräthet ‚so bleibt sie nicht nur oft in, dieser Form: stabel , sondern zeigt auch eben so -häufig eine Neigung zum Uebergang in andere Formenreihen, welche: von” den-wahren Flech- ten sich auffallend unterscheiden und eine vielfältige Deutung erfahren haben. Wir lassen jetzt diese’ Nebengebilde bei Seite liegen, um. sie unten wieder “aufzunehmen ; und verfolgen die Flechtenentwickelung in gerader Richtung "weiter, Mit der Fortbildung “der ecto- und periblastetisch-nematischen Stufe zum heteromerischen Flechtenlager entwickeln. sich sowol-die Fäden 3 als auch die entogonimischen und synaptischen Kugelzellen weiter, jene () Warimóru bezeïchnet sie als chraumatische Bildungen. (79 ) Fäden unterwärts ‚diese aufwärts, aber beide verschmelzen “and ver- binden sich mit einander zu einem gemeinsamen Ganzen. In Folge der Untersuchungen ‚ welche. wir. mit den ‘ersten -Anfängen der-Parmelia parietinà “angestellt. haben , sind“ wir zu der Ansicht gelangt, dass die- jenigen- Formen , welche “wir als entosynaptische und niedere phyllodi- sche “Ent wiekelungsstufen. (Taf.”B. Fig. 16.) bezeichnet haben ; die ober- sté “Lage der Flechtenthällus bilden.” In dereben -bezeichneten Figur sehen wir zwar die chloro-synaptischen Kügelchen. noch so verbunden, dass man jedes einzelne-darin fur sich erkennen kann, aber diese Iso- lirang des Einzelnen hört mit der innigern- Verbindung auf, indem das Ganze zu einem wirklichen und regelmässigen Zellengewebe. wird , wel- ches’ die glatte Oberfläche der Parmelia-bildet (Taf. B. 19. c.) Unmit- telbar unter dieser Epidermis lagern sich aber Kügelchen , welche an- fangs der chlorogonimischen Stufe angehören, so wie auch das Zellen- gewebe der Epidermis noch grüne Färbung besitzt. Diese chlorogonimi- schen Kügelchen liegen theils los und unverbunden, theils finden sie siclt-ari-achrömatischeri , röhrigen-Fäden , welche: nach unten zu sich zu einem eigenthümlichen achromatischen und knorpeligen: Stratum verbin- den (fg. 19. hb.) in welchem sie aber mit der Zeit so innig verwachseir, dass man sie kaum einzeln” darin’ erkennen kann, sondern nur als ein unregelmassiges „- undeutliches’;faserzelliges Gewirr erscheinen. … Dieses wirre Fadengewebe ist die Folge von jener ectoblastetisch-nematischen Entwickelung der pachydermatischen Zellenhülle (Taf.-B‚ fig--7. ef), die’ sich hiervals-ein von’-den-chlorogoniinischen Kugelformen -zwar:cab- hängiges aber „doch-auch in\sgewisser Beziehung wieder selbsständiges. Substrat-darstellt, » Bei dem ‘vollkommen: entwickelten Thallus der Par- melia > parietina „sehen wir van „senkrechten … Durchschnittsflächen drei Strata, nämlich: (Fig--19:-a.) 1.-unmittelbar unter der: glatten Ober- haut eine Schicht ‘ achromatischer -Kugelzellen. 2, eine- Schicht chloro- gonimtischer. Kugelzellen;;-und. 3. eine Schicht achromatischen Fadengewe_ bes: Jene-oberste-Schicht der achromatischen Kugelzellen vermehrt sich. mit dem Alter, aber mit ihrer Vermehrnng nimmt auch die äussere grünliche Farbe der Flechte ab, und ändert “sich-inamer mehr-in Gelb (80 ) um, obgleich die microscopische. Untersuchung zeigt, dass die einge- schlossenen chromatischen Kügelchen noch eben so grün aussehen , als im Anfange. Dieser Umstand beweist, dass die gelbe Farbe des Flech- tenthallus nicht immer durch die Farbe der Brutkügelchen allein be- dingt wird, sondern auch durch die Verdünnung und Schwächung der unterliegenden — grünen … mittelst der weissen „ farblosen und … dickern Oberschicht, durch welche es nicht so rein und intensiv hindurch schei- nen kann. Wenn. jedoch die Oberschicht grössere Durchsichtigkeit erhält , wie es z. B. durch das. Nasswerden geschiehet, so scheint auch das darunter liegende. Grün der chlorogonimischen Kügelchen. unge- schwächter , stärker und reiner hindurch, daher auch die Parmelia pa- rietina im angefeuchteten Zustande mehr grün, als gelb gefärbt er- scheint (*). $. 70. Ai Aehnlich verhält sich auch die Entwickelung der Parmelia subfusca ;, welche fast immer mit Parmelia parietina gemeinschaftlich gefunden wird. | Wir lassen jetzt noch einige Beobachtungen folgen , welche mit eini- gen andern Flechten in Bezug auf ihre morphologischen Verhältnisse gemacht wurden. An einer steinernen Mauer, welche sich in der Nähe von unserer Wohnung befindet , bildet sich aus einem grünen Protococcus die. Par- melia murorum. Die Protococcus, welcher- einen Theil dieser Mauer ganz überziehet , besitzt bei trockener Witterung ein ins Graue’ ziehen- des, grüngelbliches Ansehen, bei feuchter- Witterung ändert er aber seine Farbe und wird grün. Dieser Protococcus bestehet aus Kügel- chen, welche sich unter dem Microscope, als synaptische Formen aus- weisen, die theils dunkelgrün gefärbt, theils ausgebleicht sind (Taf. B. fig. 12. b. a.) An einigen Stellen lagert sich der Protoeoceus zu einer (*) Man vergl. hierüber auch oben $. 20. (81) dichtern Cruste an, deren Elementartheilchen zwar demselben synap- tischen Protoeoccus angehören, aber in einem solchen aggregirten Zu- stande, dass man in manchen Fällen zweifelhaft wird, ob diese Form mehr der soreumatischen , oder der entosynaptischen Entwickelungsstufe angehört. Jedenfalls findet hier ein Uebergang zwischen beiden Stufen statt. “Dieses dichtere gleichsam durch leichte Verkittung der Theil- chen entstandene Stratum zeigt sich jedoch noch weiter entwickelt , und zwar. in einem solchen Zustande, wo es sich schon als Kwústenfbeni: gen Thallus an die Unterlage festsetzt. In diesem Zustande erscheinen auch hie und da schon einzelne Schüsselchen. Der Krustenförmige Thallus ist deutlicher gelb gefärbt, als die weniger entwickelten Stu- fen. Unter dem Microscope siehet man, dass er ein dichtes Aggregat von Kugelförmigen, entosynaptischen ,-entomacrogonimischen und peri- blastetisch-nematischen Grümchen ist, die besonders mittels der peri- blastetischen. Fäden, welche die untere Schicht des Thallus bilden, ziemlich fest zusammen gehalten werden, so dass sie nicht ohne Druck oder gewaltsames Auseinanderreissen getrennt werden können (Taf. B. fig. 9.) Unsere Abbildung stellt mehrere solcher getrennten Grümchen dar, deren achromatische Fäden deutliche Gliederung zeigen, und von der gemeinsamen Zellenhaut der Grümchen ausgehen. 6-71. Taf. M., welche uns schon oben ($. 31. und $. 46.) interessante Entwickelungsstufe vorgeführt hat, liefert uns auch in den unten dar- gestellten Figuren k. l, m. n. einige Uebergangsbildungen zu den jun- gen Blattanfängen der Cladonia pyxidata. Diese Flechte entwickelt sich unter und mit den nematischen Bil- dungen, welche auf dieser Tafel dargestellt sind, und ihr Anfang lässt sich leicht bis in jene myxogonimischen Uranfänge verfolgen, die oben mit a. a“. bezeichnet sind. Wir sehen bei k. noch einige solcher myxo- gonimischen Bildungen, welche zum Theil in der Theilung begriffen sind, zum Theil aber auch in pachydermatische und leptodermatinische 11 (83 ) Bläschen. úbergehen;/ Bei. PN ist, dasselbe Verkältniss ‚ „nur sehen: wir hier noch. einige eetóbilastetisch-nematische Formen „ welche die Tendenz zur Flechtenentwickelúng:verrathen; _ Bei dem entomacrogonimischen Grümchen (fig 5) ‚sehen. „wir-diese. Tendenz. durch die Entwickelung zur. ‚periblastetisch-nematischen «Form, noch #deutlicher ausgesprochen. Figs. zdigt.ans;éinen horizontalen Abschnitt von-der:Oberschicht eines — kleinen: „juùgen, Blättehens- der Cladonia. _ Wir. finden. hier. im Ganzen dieselbeStructur. wieder ,wie beiden. vorhinerwähnten-Flechten „nur ist-hier das Zellengewebe ,,„welches die. Oberhaut bildet, noch: nicht „zu solchen „regelmässigen sechseekigen” Zellen. verwaächsen,, als, wir ‘es bei Parmelia pârietina (Taf. B. fig. 19. c,) kennen gelernt ‘haben; 6-72. „Von der ‘Entwickelung des Collema limosum. Wenn irgend gewisse Flechtenformen eine Verwandtschaft mit den Al- gen verrathen,- so sind es gewiss die Collemata. ‘Wir sind zu Folge früherer Untersuchungen “überzeugt , dass ausser den Entwickelungsstu= fen, welche wir jetzt mittheilen werden , noch eine Menge anderer damit in unmittelbarer Beziehung stehen, deren Erörterung wir jedoch bis auf spätere Zeiten verschieben müssen, da uns in der letzten Zeit die Gele- genheit mangelte sie einer nochmaligen und genauern Untersuchung unterwerfen zu können. Vorläufig theilen wir nur einige, Beobachtungen mit, die aber’ schon-wichtig genug sind:, einiges „Licht in die Gollema: bildungen und auf ‘die … Verwandschafts-verhältnisse” derselben,…mit, den Algen zu werfen. Eine dieser Beobachtungen wird aber -um so wichtiger sein, da sie-eine ganz ähnliche Beobachtünig bestätigt, welche; der scharf- sinnige AcArnu: schon vor- 18 Jahren, in:-seiner « Dissertatio, de meta- mofphosi Algarum” mittheilf; nämlich dass ein Nostoe: sich in Collema limosum:‘verwandele, -Wass. wir „übrigens jetzt mittheilen, haben wir nicht »nur jetzt; ‘sondern schón seit-mehreren Jahren,wiederhohltbeo- bachtet ;-wir haben’ -daher -auch-nie;án, der: Rìchtigkeit. der Acaapn’schen ( 83 ) Angaben. geztweifelt ; ‘um ‘so - mehr muss: es ‘unso-{berwûnderú noch. so viele Ungläubige zu:finden, dies das Faétumsgerade zu abstreiten „ eine Manier ; dae-freilich:-geeignet ist -beî dem, -der/ sich: nicht mit'-solchen Untersuchurigen …befasst ‚zu ämponiren, die ‘aber zauch andere ‚welche die, Mühe -geben ordentlich- mâchzusehen ;-:mit- Unwilleni; gegen solche despotische Willkühr „erfüllen, muss; Dass, an dieser ‘Sache ‘wol: Etwas sein. muss ‚davon. kann schon. der Umstand. einen-Beweis liefern „dass einige--Nostocarten, welche „in … Acarps’s. Systema Algarum ‘stehen ‚von Warrkorn in seine, Gattung - Thrombium - aufgenommen und: unter die Flechten -gestellt sind. Und lesen wir das Flechtenwerk dieses Licheno- logen ‘nach , «so finden wir „dass. derselbe (eigentlich -auch nur die Acanpu- sche -Beobachtung -bestätigt. Denn -untersuchen wir das , “was Warzroru (Natutgesch: „der Flechten-, „1 p:-707) « Metamorphosis der systemati- schien. Brutzellen zum chraumatischen Zustande” nent; näher, so fin - den wir, dass diese chraumatischen Gebilde bei der Entwickelung des Collema',limosum' ebèn „Acarpu’sVostoc. lichenoides vist. > Dass-War- zor. diese, Alge nicht in seinen chraumatischenBildungen ‘erkannt hat; verzeihen vir: ihm geen ‚da er jedenfalls mit ‘keinem:so guten Micros- cope versehen war, dass er die Entwickelung seiner! Brutbröckchen ‘zu wirklichen „Nostoc hätte „beobachten » können: :Es--handelt “sich daher jetzt blos noch, darum wie die verschiedenen: Entwickelungsstufen zu deuten- sind, ob. man sie mit:W armor unvollkommene in ihrerAus- bildung « ‘vereitelte-,„. aber. doch. abgeschlossene. Flechtenzustande „ — oder , „mit, Acárpus als. wirkliche- Algen „betrachten soll. Wir neigen uns zu der letztern ‘Ansicht ‚indem die-nostochinische Stufe-der Col- lemabildungen sich durchaus nicht von «den ändern Nostocarten ; ihrem Bau nach ‚ unterscheidet Gehen wir pgr zur nähern oaren unserer. Beobachtungen über. AG Ohngefähr vier “Wochen mochten nach den Micha welche anf, Taf.Q abgezeichnet sind , verflossen sein; ‘als wir’ an einigen Stellen der durch gelinden Regen etwas befeuchteten Erde ,: die bis dahin -ganz-ausgetrocknet gewesen war „einige schwarze' grumige Stellen __entdeckten, „die wir. dem ersten’ Anschein nach “für Nostoc ‘lichenoïdes . 11 * ( 84 ) hielten. Bei näherer Beobachtung zeichten sich jedoch auch einige Scu- tellen , wie sie die Collemata haben, und nun waren wir sicher, dass wir nicht nur jenen Nostoc, sondern auch Collema limosum vor ns hatten , weil wir uns früher, seit der Bekanntschaft mit der Acanmu- schen Beobachtung , überzeugt hatten, dass der Thallus communis die- ser Flechte nichts als kleine kugelige Individuen des Nostoc limosum darstellt. Wir freueten uns, durch diese abermalige Entdeckung ‚ unsere Untersuchungen wieder erneuern und dieser Arbeit noch anschliessen zu können, und bildeten die untersuchten Gegenstände (auf Taf.S. fig. 1. u. 2.) ab. Das grumige, allgemeine Flechtenlager ist Nichts weiter , als ein ungeordnetes Aggregat von grössern und kleinern Kügelchen , die nur loeker neben einander liegen und sich daher leicht abwischen lassen, zumal wenn sie etwas befeuchtet werden. Auf Taf. S. fig. 1. sind diese Kügelchen in verschiedener Grösse, so wie sie vorhanden sind, abgebildet, uud zwar in 100-maliger Vergrösserung. Zwischen dieser grumigen Aggregat kommen aber hie und da, bald neben eiuander , bald mehr einzeln , einige. Scutellen vor, deren Rand die dunkle ölgrüne Farbe der andern Kügelchen besitzt, und über den gelblich-braunen Discus hinwegragt. Die Kügelchen des grumigen Aggregats (Thallus communis bei Acna- RIus) waren auf verschiedenen Entwickelungsstufen, so z, B. zeigt a. gonimische und entogonimische Kügelchen, 5, und ce, sind ebenfalls entogonimische Kügelchen, die aber schon an Grösse zunehmen, e'. zeigt ein kleines Aggregat derselben entogonimische Kügelchen. Die Formen zwischen e. und d. schwanken aber schon zwischen der entogo- nimischen und entonematischen (nostochinischen) Entwickelungsstufe ; denn die grösseren davon zeigen unter Vergrösserung schon die innere ‚ Structur von Nostoc (fg. 2. a.). Alle grösseren Kugeln (fig. 1. e. f. g. ú) haben schon die nostochinische Stufe erreicht ; denn zerdrückt man sie, dass der schleimige Inhalt heraustritt, so siehet man , dass er aus perlschnurförmigen Fäden bestehet, wie fig. 2, b. zeigt. Die innere Consistenz dieses Nostoc ist ziemlich fest, so dass man beim Zerdrücken gewalt anwenden muss. Zuweilen haben wir auch bemerkt, ( 85 ) dass einzelne der grösseren nostochinischen Kugeln an ihrem untern, die, Erde unmittelbar: berührenden Ende Wurzelfäsern trieben (fig. 1. g. ò. h. und fig. 2. bh. e). Diese Kugeln sind Nostoe lichenoides , wie ihn Acarpu in seinem Syst. Algarum beschreibt, Untersuchen wir jetzt die Scutellen , so zeigt uns ein senkrechter Durchschnitt , dass der über- stehende Rand auch die Structur des Nostoc hat (fig. 2. f.). Zunächst _am Rande ist die Structur folgendermassen beschaffen. Es gehen von oben nach unten senkrechte aber doch mit einander verschlangene Fä- den, die sich oben in eine blasenartige , bräunlich-gelbgefärbte Erwei- terung endigen (fig. 2, d.), dicht darunter finden sich unter einer achro- matischen -fädigen Schleimmasse hellgrüne entogonimische Kügelchen (Sporidien. — fig. d.), und noch weiter nach unten wird die Verschmel- zung der Schleimfäden so innig , dass sie nicht mehr deutlich von ein- ander zu unterscheiden sind (d’.), endlich erscheinen sie an der tiefsten Stelle wieder als « fila moniliformia’ des Nostoc lichenoides (d''"), wor- aus die ganze Bildung entstanden. Fig. 2. e. f. stellt ein Stückchen eines senkrechten Abschnitts aus der Mitte der Scutella dar. Hier sehen wir, dass die oberste Schicht aus langen entogonimischen Schläuchen bestehet (e.), welche zwischen den senkrechten und ziemlich innig verbundenen Schleimfäden liegen (*); unter ihnen liegt ein Gewirr durch einander gewebter ungegliederter und ästiger Schleimfäden , wel- che noeh mit den « filis moniliformibus” des Nostoc vermischt sind (fig. f‚). Auch hier finden sich an der untersten Stelle blos noch fila moniliformia. Die fig. g. g'. g’. und 9’. zeigt uns einen horizontalen Abschnitt von der obersten Schicht einer Scutella. … g, ist der Rand, welcher fila moniliformia enthält, g. dicht verwebte , undeutlich erkenn- _ bare Schleimfäden , g°. die obere Ansicht von d. d., — g'". die obere Ansicht von e. ke Nach dieser genauen Zergliederung dieser Flechtenbildung zweifeln wir, ob man das Flechtenlager der Collemata mit Warrroru als dur- (*) Es ist merkwürdig wie sich hierdurch eine grosse Achnlichkeit mit der Struc- tur mancher Pezizae ausspricht. (86 ) chaus -homoeómerischi betrachten kann’, „wir-glauben “vielmelrs dass es sieh in dieser Falle wesentlich. nicht viel vón:-den hiéteromerischen ent- fernt „unidodér. Hauptunterschied-bêïder- blos in der gelatindsen (bei .Col- lema) „und»,der «cartilagindsen „(bêi Parnielia:vu. a:)Beschaffenheit der Elementártheile. ‘bestehet ;also- beide sich gerade gegeneinander verhal- ter wie,die. myxOdermatinìsche Stufe zu. der pachydermatinischen'…»)» „Vebrigens- gereicht: és uns „zur Freude die Beobachtungen ‘Escrwerrens , welche von’ Warumoru (l.c. p: 225) als irrig -bezeichnet: werden, wies . der bestätigen zu können, indem dieser durch seine Untersuchungen die filamoniliformiain'-dem Thallus der. Collemata- schon nachgewiesen hat, 4073. ae Eri des Collema oogfeioididiarn Ach. aus Nostoo vo commune. do” der Nähe uiisers. Wohnorts handi im-Spätsommer „an Regentagen auf „eirier. “grasigen. Anhöhe , „welche. als, Viehweide-dient, ‘Noetoc com- mune häufig vor; Komümt-man. jedoch. in Herbste ; Spätherbste „ „oder im „Frühjabre an diesen: Ort;-so findet man den Nostoc. weniger häufig, aber an ‘seine Stelle: ist ein Collema' gëtreten ‚welche, wir für_Collema eorniculatum Ach.’-halten., Wir: haben es. trotz „unsern Bemühungen - der doch noch nicht mit Früchten an dieser „Stelle gefunden: Dieses Collema’ ist „ unsern wiederholten. Beobachtungen zu Folge, aus einer hökiern ‘Entwiekelung des» Nostoe- commune. entstanden „welcher immerfort im Gesellschaft. desselben mit vorkommt… Wir haben den Ue- bergang des Nostoc vin’, die, Flechte im allen; Entwiekelungsstufen beo- “_bachten können , und, da wir auch mehrere Exemplare solcher „allmähligen Webergänge: gesdmmêlt: haben „so senden. wir sie. zur „Ansicht, mit ein. Nach unsern Beobachtungen erscheint. das. Nostoe commune als eine weiche, zitternde, ölgrüne, gelatinos-schleimige, lappige Substanz , welche rundliche Umrisse zeigt und auf der Erde ziemlich. flach aufliegt. Betrachtet man ihn so unter dem Microscopes,so-siehet man ‚seine, inr (8) nere gelatinose Substanz von perlschnurartigen Fäden durchwebt , wel- che seine ganze Masse ausmachen (Taf. S. fig. 3. a.). Diese Fäden liegen ziemilich locker durcheinander und sind wie’ bei allen Nostocarten gekrümmt. Unter den Gliedern.der- Fäden bemerkt man hie und da einzelne grössere an den Enden. Bei der Entwickelung des Nostoc zu Collema cofniculatum „haben wir berberkt;, dass ‘hierzu weder zu grosse Nässe „ noch zw» grosse «Trackniss’ séin-darf , wenn: sie gút von ‘statten gehen soll. „ Zuerst: ziëhen. sich die- Ränder der. Alge etwas dünner zu- sammen ; und ‘hier wird die- Farbe auch dunkler ; nach und: nach zie- het: sich áuch der ganze Nostoe:, der bisher-eìne aufgequollene gelati- nose-Masse darstêllte , zu einer dünnern, abêr- auch festern und dunk- ler -gefärbten - Membran- zusammen „und nun: gehet die Collema-bildung unaufhältsam- weiter fort. Der Rand kräuselt sich, faltet. sich „ be- kommt: Einschnürungen , die. sich mit der. Zeitz regelmässigern Zacken. und „Einschnitten ausbilden- und nún ist-der Thallus des Collema fertig. Untersucht. man die: Structur- des Thallus- jetzt abermals mit dem: Mi- croscope, so. siehet man , dass „zwar. in. demselben ebenfalls noch die fila moniliformia, wie beim Nostoc, darin. enthalten sind „aber sie sind dichter mit einander verwächsen , so’ wie auch. die kugeligen. Glieder, der gekrümmten”und ‚verwachsenen. Fäden kleiner, geworden sind. Während beim Nostoc ceommunedievinnern Fäden durch Druck sich: auseinander begeben , weil die-Gelatina ; die sie verbindet ‚ moch weich ist, s0-zer: reissen bei: dem Collema' die Fäden: beim. Zerdrücken in einzelne Stück- chen Fafi S. fig;--3v hb, gibt: in 420maliger. Vergrösserung eine Ansicht von der, Structur des Thallus ‘von Collema corniculaturm, Halten wir nun hiermit. die Beobachtungen. W ar1rorms ‘zusammen „ welcher : das Nostoc commune in eine-andere Flechte, die er zu-seiner Gattung Thrombium bringt „ übergehen-sah „so sehen wir atuch-hieraus wieder „wie mannig- faltig «sich die Natur in ihrer. niedern Bildungen zeigt, und wie. unter den. verschiedenen Umständen und Einflüssen ein und dieselbe Bildaug zu vaekkedenen höheren Stufen sich erheben ‘kann. nem Hoddiali) ( 88 ) $- 74. Von den Nebengebilden , welche bei der Flechtenentwickelung sich zeigen. ’ Die Nebengebilde, deren wir oben $ 69. gedachten , welche oft die normale Flechtenentwickelung begleiten, haben zwar von jeher die Be- obachter und systematischen Lichenologen beschäftigt, sind aber den- noch erst in neuern Zeit, vorzüglich von Wazrrroru mit der gehörigen Kritik beleuchtet worden. Einige, wie z. B. die sphaerischen, einige nematische und phyllodische Entwickelungsstufen , haben wir schon im ersten, zweiten und dritten Kapitel gebührend aus einander gesetzt. Wir. haben dort gezeigt, dass diese Stufen dem Flechtengebiete nicht allein angehören , sondern dass sie Primitivbildungen sind, in welchen die Flechten, Algen, Pilze und, wie wir weiter unter sehen werden , auch die Moose gleiche Ansprüche haben. Wir werden diese Ansicht noch fester begründet finden, wenn wir noch einige von diesen Neben- gebilden kennen gelernt his Jene synaptischen Protococcusstufen (Taf. B. fig. 12. ), welche, wie wir oben erwähnten, sich zu Parmelia murorum entwickeln , gehen diese Entwickelung nur unter Verhältnissen eìn , welche dieser Flech- tenbildung günstig sind. Aendern sich diese, wie es z. B. der Fall ist, wenn die Protococcusbildung sich in die hohlen Risse und bedeu- tendern Vertiefangen der Mauern erstreckt , so nimmt die Entwickelung sogleich eine andere Richtung. Zwar tragen diese Nebengebilde immer noch den Urtypus der Elementarformen , aus welchen sie gleich den Flechten entstanden, an sich, aber ihre Gesammtform drückt sich im - Aeussern als ein anderes, von den Flechten ganz verschiedenes Bild aus. Interessant ist es die Uebergänge' zu verfolgen, die sich von dem voll- kommen entwickelten Flechtenlager bis zu den entwickelsten Neben-- gebilden finden. Fig. 18. (Taf. B.) stellt diesen Uebergang dar. Wir sehen hier ebenfalls jene ecto- und periblastetisch-nematischen Grümchen des vollständigen. Thallus (fig. 9.), aber es fehlt ihnen die Gleichheit (89 ) und Regelmässigkeit. Das ganze Stratum ist in ein chaotisches Gewirr aufgelöst, welches aber doeh noch ein dichteres Gefüge, als die fol- gende Nebenbildung zeigt, aber dennoch lockerer erscheint, als der erustenartige Thallus.. Diese Uebergangsform findet sich zwischen dem fast völlig entwickelten Flechtenlager und den Nebenbildungen, die sich: in den feuchten Mauerritzen entwickelt haben. Untersucht man diese letztern , so findet man, dass sie ein weiches, zartes , polsterför- _miges ; pulverig-faseriges Stratum von graugrüner Farbe bilden , dem man früher den Namen Lepraria incana gegeben hat. Wir haben diese Lepraria microscopisch untersucht und Taf. B. fig, 13. abgebildet. Wir sehen zwischen ihr und den Figuren 9. und 18. allerdings einige Aehn- lichkeit , aber diese erstreckt sich nur eënigermassen auf das Micros- copische , auf das Einzelne , Getrennte, nicht aber auf das Gesammte , zum sichtbaren Ganzen Verbundene. Denn Fig. 9. sind. losgerissene Theile eines rindigen, verhärteten Thallus, Fig. 13. Theile eines wei- chen, elastischen , polsterförmigen Lagers, und Fig. 18. das verbinden- de Glied zwischen beiden. Indessen ist doch auch, bei aufmerksamer _ Betrachtung, in den microscopischen Theilen ein auffallender Unter- schied bemerkbar. Unsere Nebenentwickelungsstufe , welche ihr Ziel in der Lepraria incana (fig. 13.) erreicht hat, zeigt hier besonders in der ganzen Bildung der unterschichtigen (hypoblastetischen) Fäden einen auffallenden Gegensatz zur Parmelia. Während die Thallusbildung die Isolirung und Individualisirung der periblastetischen , achromatischen Fä- den zu vernichten strebt und dies auch erreicht, indem sie sie durch inniges Verwachsen in eine fast homogene Knorpelmasse vereinigt, so dass man sclbst mit grosser Mühe kaum die einzelnen Fäden daraus erkennen kann, während also hier das schon fäüdig Gestaltete gleichsam wieder gelatinos gestaltlos wird, diese Gestaltung des Einzelnen aber für die Gestaltung des Ganzen aufgeopfert wird , so findet bei der Le- prarienbildung gerade das Gegentheil statt. Hier nämlich reisst sich das Einzelne vom Ganzen los, ohne es jedoch ganz anfzugeben und dieses Losreisen. bringt freilich eine höhere, vollkommenere Entwicke- lang , eine selbstständigere Individualisirung , wenn auch nicht völlige 12 ( 9% ) Isolirung des. Einzelnen hervor. , Daher sehen. wir sowol die entosynap- tisch aggregirten. Protococcuskügelchen in, vollständiger Abgeschlossen- heit nebeneinander ; die, hypoblastetischen Fäden aber aus vollkommen röhrenzelligen, gleichformigen, Gliedern. gebildet, und in regelmässige dichotomische Aeste getheilt , die sich gegenseitig zwar ebenfalls nähern , verschlingen „ dadurch das Bestreben zeigen sich zu einem geme insamen _ Ganzen zu vereinigen , auch wol ein Ganzes bilden, aber ein Ganzes ohne bestimmte , begrenzte ‚ abgeschlossene Form , ein Ganzes ohne festen Zusammenhang, ohne Halt, weil die innige Vereinigung, die * feste Verbindung der Elemente zum, Ganzen fehlt. So bètrachtet müs- sen. uns diese Nebengebilde anders erscheinen , als sie einer unserer ersten. Lichenologen in Bezug auf physiologische Bedeutung nimmt. Warinoru nämlich betrachtet diese Leprarien als Fehlbildungen. Diese können sie jedoch nur in Bezug auf die Vereinigung zur regelmässigen Gesammtform sein, denn in Bezug auf die Entwickelung der Elemen- tartheile übertreffen sie die Parmelia. _Wollte man aber dennoch bei dieser Ansicht beharren, so würde man derselben mit Recht entgegnen können, dass alsdann die Parmelia in Bezug der Entwickelung- ihrer Elementartheile eben so gut gegen die Lepraria als Fehlbildung erscheint, weil sie niemals die vollkommene, zwar beabsichtigte aber fehlgeschla- gene , hypoblastetisch-nematische Entwickelung erreicht , indem sie vor- her dem Ganzen , der Thallusbildung ; geopfert wurde. $- 75. Bei unsern Untersuchungen über die grünen Protococcusbildungen sind wir häufig auf der Rinde der Aeste von Populus nigra, Pop. tre- mula, Prunus domestica ‚Malus communis u. sw. auf ein dunkel- braun und schwarz gefärbtes Pulver gestossen. Wir haben dieses Pul- ver. für Lepraria atra Ach. genommen ‚ haben uns aber auch bei den genauern microscopischen Untersuchungen überzeugt,: dass dasselbe ebenfalls von. Mycologen. theils als Torula, theils als" Monilia in An- (A ) spruch genommen wird, Ausserdem haben wir bei diesen Untersu- chungen gesehen : 1. dass die mieroscopischen Theilchen dieses Pulvers stets ein Gemenge verschiedener Bildungen sind, 2.-dass seine Farbe aus dem Schwarzen ins Braune , aus dem Brau- nen ins Dunkelolivengrüne und aus diesem in das reine Grün bis ins Graugrünliche und Graugelbliche etc. übergehet , 3. dass diese Farbeveränderungen von der quantitativen Beimengung der verschiedenen Bildungen abhängt, die sich in diesen pulverigen Stratum befinden. Taf. P- fig. 1-7. gibt uns eine Darstellung von diesen Bildungen. Fig. 1. a. zeigt uns synaptische Protococcusformen, die mit einzelnen gonimischen Kügelchen vermengt sind, a’. zeigt ein solches gonimisches Kügelchen in der periblastetischen Fortpflanzung begriffen , b. zeigt die erste. Tendenz der Protococcuskügelchen. zur Flechtenbildung , in der Hervorbringung ectoblastetischer Gliederfäden. Diese Gliederfäden nehmen aber schon bei h. eine andere Richtung; sie streben sich selbstständig _zu entwickeln, nehmen an den Endgliedern eine bräunliche Färbung an und verrathen hierdurch ihre Neigung zur Torulabildung, welche in dem abgelösten Torulafaden c. sich bestimmt ausspricht. Fig. 2. zeigt uns in «, und a’. ebenfalls gonimische und synaptische Protocoecusformen ‚ wovon schon ein einzelnes Kügelchen a”. die ecto- blastetische Fadenbildung zeigt. In b. verlängern sich zwei Kügelchen zu einem dünnen Confervenfaden , in ec. und d. ist dasselbe mit einem entosynaptischen Kügelchen der Fäll, letzteres aber zeigt mehr Neigung “zur Thallusbildung und ersteres zur Confervenbildung ; bei e. sehen wir ebenfalls eine entosynaptisch entwickelte Form, welche sowol in den dünnern ectoblastetischen Fäden, die Neigung zur Thallusbildung , als auch in-den diekern gonimischen Fadenverlängerungen , die Neigung zur Confervenbildung ausspticht, In demselben Falle befinden sich die Figuren f. und g., in welehen die Thallusbildung noch deutlicher aus- gedrückt ist, in g. aber einestheils durch die gonimischen Fadenverlän- - gerungen den Uebergang in die Conferva muralis ‚ anderntheils durch 12 (2) die periblastetischen dünnen Fadengebilde aber die verfehlte Entwicke lung zum heteromerischen Flechtenlager andeutet, indem einige an ihren Endgliedern durch bräunliche Farbung den Uebergang in die Torula andeuten, der sich in den figuren A. #. k. unbedingt ausweist. Die Abbildungen von Fig. 1. und 2. sind von einem Stratum genom- men , welches noch vorherrschend grüne Färbung hatte und woraus sich junge Anfänge von Parmelia parietina und Parmelia subfusca ent- wickelten. Fig. 3. ist von einem dunkel olivengrünem Pulver genommen; ein oberflächlicher Blick darauf zeigt aber auch schon, dass hier die To- rulabildung in grösserer Menge vorkommt, als bei den vorigen. a. zeigt leptodermatinisch-chlorogonimische Kügelchen; >. dieselben , aber mit pachydermatinischer Hülle; b', ist ein pachydermatinisch synaptische Form; ec. und d, sind entogonimische Kügelchen; e‚ der Anfang eines “_chlorogonimischen Fadens; g. und g. sind chlorogonimische Aggregate mit ectoblastetisch nematischer Entwickelung; A. eine achromatische erweiterte Zellenblase mit achromatischen und hellgrünen Kügelchen , die sich zu ectoblastetischen Fäden entwickelt, welche an ihren Enden in die Glieder der Torula übergehen ; #. ein Conglomerat von gonimi- schen Kügelchen, deren grüne Farbe in Braun übergehen will und war- aus sich braune gegliederte Torulafäden entwickeln; A. ein Aggregat von braunen Kügelchen, die in einen an der Spitze grünlich gefärbten Torulafaden auswachsen; /. 4. £. £. einzelne. Torulafäden; mm. zwei an der Basis mit einander verbundene Torulafäden ‚ die nach oben spitz zu gehen und noch geringe grünliche Färbung besitzen; #. und o. ästige Torulafäden , welehe der Monilia articulata (Dematium artic.) sehr ähneln. Fig. 4. ist von einem schwarz gefärbten pulverigen Stratum von der Rinde eines Pflaumenbaumes (Prunus doinestica) genommen, Bei a. sehen wir -einige chlorogonimische Kügelehen,. desgl. auch bei 5, daneben_ aber, noch eine erweiterte achromatische. Zelle mit undeutli- chem; Inhalte ,‚ die nach unten zu in einem Torulafaden auswächst. c. ist ein Aggregat von achromatischen , grünen und braunen gonimischen (WD) Kügelchen, die von einer gemeinsamen Gelatina umhüllt zu sein schei- nen, woraus sich eine eectoblastetische Fadenverlängerung erstreckt, deren Endglieder in die Torula übergehen. d. ebenso wie c. — e. ein Aggregat- von braunen gonimischen Kügelchen und Torulafäden; — f. f. f. ausgebildete Gliederfäden der Torula tenera. g. ebenfalls ein Torulafaden in abweichender Form, bei welchem sich das mittelste Glied dünn zusammengezogen hat, und die Endglieder zu beiden Seiten weniger torulos erscheinen. Diese letztere Figur (4) stellt die Torula tenera in ihrer selbststän- digsten Entwickelung dar, aber auch hier, wie überall, wo wir sie: fanden , haben wir sie nie ganz ohne Beimischung von grünen Proto- coecuskügelchen gefunden. Fig. 5. stellt die microscopischen Theilchen eines gelbgrünen, pul- verigen und grumigen Stratum dar, in dessen unmittelbarer Nähe sich Parmelia parietina und Parmelia subfusca entwickelten. a. a. sind chlorogonimische, a’ a’. chlorosynaptische Kügelchen, woraus sich die thallodischen. Anfänge entwickeln, die wir bei b. sehen und sich durch die periblastetische Fadenbildung auszeichnen. Letztere leitet die he- teromerische Thallusbildung ein. Aber auch diese sind nicht ganz frei von der Torula, wie die Fig. c. d, zeigen, obgleich sie nur in geringer Menge auftritt. 7 Fig. 6. ist von einem alten Wetterbrett genommen, welches mit einem graulichen , grünlich-gelben, pulverig crustenartigen Stratum überzogen war. Die microscopischen Theilchen ‘desselben bestehen 1. aus gelbgrünen , pachydermatinischen ‚ macrogonimischen (a'.) und synaptischen (a. und a’.) Kügelchen, 2, aus entosynaptischen Formen , die eine Neigung zur macrogonimischen Fadenbildung zeigen (5), 3. aus achromatischen , länglichen ‚ entogonimischen Körperchen (c.d.), die sich zu grösseren achromatischen , spindelförmigen und entomicro- gonimischen Körperchen (e. e. e. e‚) entwickeln, welche wir, wegen ihrer selbstständigen Bildung den Namen Atractidium achromatieum geben, 4. aus einem Aggregat von gelbgrünlichen Kügelchen, welche mit achromatischen periblastetischen Fäden umgeben sind und dadurch (4 ) den Anfang zur thallodischen Entwickelungsstufe machen (f.), 5. eine synaptische Kugelbildung , welche einen ectoblastetischen Faden hervor- schiebt ‚ dessen. Endglieder in Torula übergehen (g.), endlich 6, ein brauner Torulafaden der an dem einen dünnern Ende noch farblos (%) erscheint, und 7. zwei hellbraune Torulafäden (#). Fig. 7. ist ebenfalls von einem alten Brett genommen, welches mit einer gelben , bröcklichen und rissigen Kruste überzogen war , die jeden- falls die Lepraria flava Ach. ist. Sie bestehet aus soreumatischen Aggre- gaten (a.), die inwendig grünlich gelb gefärbte gonimische Kügelchen enthalten , aussen. aber durch ectoblastetische Entwickelung mit einem Kranze achromatisch-gonimischer Kügelchen umgeben sind, die locker zusammengekittet sich zuweilen in kurze achromatische Gliederfäden ablösen (e.), und. sich als solche durch braune Färbung in Torulafäden (b.) verwandeln. Alle diese von uns untersuchten Strata müssen wir daher wegen der grössern oder geringeren Uebereinstimmung ihrer ursprünglichen For- men, die sie einschliessen, für gleich beteutend halten , da ihr we- sentlicher Unterschied nur in einem Mehr oder Weniger der in dem- selben sich unabhängig entwickelten Formen beruhet; und von dem Verhältniss , in welchem diese darin enthalten sind, die Beschaffenheit des Gesammtbildes abhängt. Schlüsslich wollen wir nun noch die Untersuchung einer goldgelben Leprarienbildung mittheilen, welche wir an der alten rissigen Rinde eines. Baumes fanden. Taf, P. fig. 8. stellt die 420-malige Vergrösse- rung dieser Lepraria dar. a, sind achromatische gonimische Kügel- chen , — a. chrysogonimische Kügelchen, — a’. entogonimische Kü- gelchen mit pachydermatinischen Hülle, — 5. entogonomische Kügel- chen mit leptodermatinischer Hülle , — hb’. ein synaptisches Kügelchen , —. ce. e. gonimische Kügelchen « mit ectoblastetischer Fadenbildung , . — d. d. desgl, mehrere solcher Kügelchen , — e; eine achromatische en- togonimische Haut, oder Zelle, mit ectoblastetischer Fadenbildung. — Alle diese. Gestalten sid im bunten Gewirr durch: einander. Das ‘Stra= tum, welehes die Formen zu diesen. Abbildungen lieferte , ist schön ( 95 ) goldgelb gefärbt , und hat eine rissige,„ mit goldgelbem abfärbenden Pulver überzogene Oberfläche. t $. 76. Was wir in diesen letzten $. {. mitgetheilt haben ist nicht alles neu, wenigstens ist das meiste davon schon von andern Schriftstellern beo- bachtet und mitgetheilt worden. Kürzine (Linmaea VIII. 3. p. 350.) sagt: »Keinem Beobachter, der nur irgend etwas Aufmerksamkeit dieser Gegenstande geschenkt hat, wird entgangen sein, dass sehr häufig an den Bäumen, wo die Par- melia parietina sitzt, sich auch Protococcus viridis befindet. Unter- sucht man die Flechte mit dem Microscope, so findet man, dass ganz dieselben Protococcuskügelchen mit in die Substanz des Laubes ver- webt sind; und in der That ist auch dieser Protococcus die erste Ver- anlassung zur Erzeugung der Parmelia parietina.”’ Ferner, ebendaselbst sagt derselbe Beobachter: »An den Bäumen nach oben zu erzeugt sich nur Parmelia parietina, unter an der Basis siehet man Fäden von Protonema hervorgehen „’’ u. s. w. Unser , in seiner schon oben erwähnten Abhandlung , über die Ent- wickelung der Ulva terrestris, sagt: » Merkwürdig und im Einklange mit dem Angeführten ist es, dass an eben solchen Orten (wo die Ulva terrestris -wächst), sich die Parmelia parietina gern zu entwickeln sucht. Ich bemerkte es allenthalben und überall sehr deutlich, dass mehr nach unten im Feuchteren sich die Ulva, obgleich sehr sparsam und kümmerlich, zu bilden versuchte,- weiter oben aber die grüne Farbe von bloser Anhäufung der Protococcusbläschen herrührte , noch weiter aufwärts dieselbe Masse grumiger und etwas ins Gelbliche spie- lend wurde. Allmählig liess sich endlich der Thallus jener Flechte genau unterscheiden. Die grünen Bläschen, klein, aber meist grösser , als im losen einfachen Zustande, bilden dann das Stratum corticale „” etc. Wazrrroru , der Heros in der Flechtenkunde, den wir niemals ver- ( 9% ) geblich um Rath fragten, gibt uns nicht nur Auskunft über jede mögliche Weise, auf welche sich Flechten zu bilden vermögen , son- dern wir haben ihn auch fast immer in der Darstellung der Thatsa- chen mit unsern Beobachtungen übereinstimmend gefunden, und da, wo wir von ihm abweichen, ist der Grund nur in den microscopischen Untersuchungen zu suchen, bei welchen es, wie bekannt , nicht im - mer die Schuld der Beobachtenden , sondern des Instrumentes ist, wenn abweichende Resultate zu Tage gefördert werden, « Warzror bezeichnete zuerst die freien, einzelnen, einfachen Protococcuskügel- chen als Gonidium. Wir sind ibm darin gefolgt, und wenn wir für sein Kologonidium, Mesogonidium, etc. andere Ausdrücke ge- wählt haben, so lag der Grund darin, dass wir durch viele mühsa- me microscopische Untersuchungen eine andere Ansicht gewonnen hat- ten, eine Ansicht, welche nicht blos auf die Entwickelung der Flech- ten, sondern auch auf die der übrigen eryptogamischen Zellenpflanzen gegründet war. Wir können von diesem gründlichen Beobachter — welcher nur den einzigen Fehler machte, dass er in einer schwerverständlichen und zu weitläufigen Sprache schrieb und seine Beobachtungen nicht mit Ab- bildungen begleitete — nicht die eignen Worte anführen — wir müss- ten sonst einen grossen Theil seines voluminösen Werkes abschrei- ben — aber wir verweisen auf ihn. Nur die Bemerkung müssen wir uns noch erlauben, dass, in Bezug auf die schwarzen pulverigen Strata, wir nicht mit ihm einverstanden sein können, wenn er die darin vorkommenden Torulae als » angeflogene Mielhhäusler’ _betrachtet , in- dem wir uns durch vielfache, sorgfältige Untersuchungen bestimmt überzeugt haben, dass sie sich aus den ectoblastetischen Fadenbildan- gen entwickeln. (SE) hd hd VII. KAPITEL, Von der Entwickelung der Laubmoose. $. 77, Auf Taf: G7 theilen wir zwei Figuren -mit ‚welche uns über die Ent- wickelung der Laubmoose wichtige Aufschlüsse geben.» Besonders ist Fig: 2. geeignet die Entwiekelung derselben- auf eine, klare Weise aus einander zu setzen: Wir sehen bei dieser Figur eine lange dicke Wur- zel,» welche eine horizontale Lage in der Erde: hat, und noch einen Seitenast besitzt. « Von dieser Wurzel aus entwickeln sich bei a. kurze gegliederte Fäden, die sich aber zw einem soreumatischen Häufchen vereinigt haben. Bei b, scheint es mit der breiten Basis, welche auf dem Wurzelfaden sitzt, derselbe.Fall zu sein, aber an der Spitze kom- men wirkliche freie, protonematische Fäden (c.) mit vollkommener Verästelung’ vor:,‘ deren Endglieder sich-an zwei Stellen” ($&. und») zuspitzen und” hierdurch eine Annäherung und Verwandschaft mit den lang gestreckten: und. zugespitzteu Endzellen- kund geben, welche wir in Figs ú.% erblicken. Fig. -d. zeigt eine einfache, fadenförmige „ pro: tonematische Entwickelung aus derselben-Wurzel. Fig. e‚ e. sind eben- falls protonematische Fäden , die “aber eine sparrige Verästelung zeigen. Fig. f.” zeigt eine einfache Entwickelung ‚ welche -sowol Aehnlichkeit mit den protonematischen Gebilden, als auch mit den ersten Moosbil- dungen zeigt, indem die oberen Zellen sich zusammenneigen und zu verbinden’ streben. «Noch deutlicher ist die Annäherung zur: Moosbil- dung inf’. ausgesprochen „ welche wir für eine Moosknospe- in Anspruch nehmen -möchten. «Bei g: sehen «wir protonematische. Fäden- zu „einer phyllodisehen Form vereinigt, welche ebenfalls-als anhebende Moosbil- dung angesehen werden kann. A. zeigt „uns nun-schon den -deutlichen und bestimmten Ausdruck eines jungen Moospflänzchens , welches nach 13 ( ) einer Seite seine Wurzeln, nach der andern seine Blätter entfaltet, aber einige Wurzeln (+) scheinen aufwärts zu streben und dadurch sich: in protonematische Fäden;zu verwandelm , „welches ihre Gliederung andeutet. Bei Fig. #. ist das Moospflänzchen noch mehr entwickelt, aber es fehlen hier.die. protonematischen Nebengebilde, da die untern Fadenbildungen durch den Mangel an Gliederung ganz den Wurzeln der Moose entsprechen. Diese jungen Moose halten wir für Funaria hygro- metrica , wenigstens entwickelte sich dieses Moos späterhin an derselben Stelle, > Wir nahmen ‘diese ader jg von der blosen Erde eines, Gartenbeetes im Monat Juli. -Dieselbe Tafel g. zeigt uns‘ in Fig. 1, b. ein junges rh argenteum; Die Verbindung der -Zellenreihen ist noch so schwach und locker „dass man durchgängig die’ nématische Grundform darin wahrnimmt. Die da- neben befindlichen sprotonematischen-Fäden- (a+). haben sich vat me als freie we veger Wormen entwickelt, | lus Sdôlow’ .etesd -aotisid s5b as „6078. Taf.-F.Rig- 1-2, zeigt uns die Entwickelung des Bryum caespiticium aus der Protococcuskugel. aa» ax:sind. Protococenskügelchen in ver- schiederien’ Entwickelungsstufen;: die „sich bei dzu soreumatischen Häufchen-grùppirt haben und als’-Conferva. tenerrima (e.) auswachsen. Bei. list-eine andere Anhäufung, ‘die vielleicht. die erste Veranlassung zur Bildung ‘von stelechodischem «oder phyllodischem’ Zellengewebe (%.) gibt, und, ‘dadurch zur Bildung eines,Moosstämchen beiträgt, wie wir esin fig. 0.’ schom völlig entwickelt sehen. Die Figuren. f. geh. dl. mm. zeigen: die allmählige Entwickelung der: protonematischen Fäden, welche Hà vvomitr dem jungen Moose auf einer:gemeinsamen Wurzel. erscheinen nd in #',: sieh-so' zwgruppiren scheirien „, dass- dadurch. die erste Ver binduug: zur “Moosknospe,woraus ‘sich alsdannStengel und „Blätter ent- wickelù’, eingeleitet wird. DieZellenform des j juge haten is: der -Protorlemafäden(n' ganz gleich, «of „oi gas ge [ al N JEN SHEN e EL dosnëtta ooM Mi (UJ ® Auf derselben Tafel F. haben wir auch den Ánfang von Barbula » mu- ralis dargestellt, Wir sehen bei a. b. ce, dieselbe Entwickelung der protonematischen Bildung als oben auf derselben Tafel. Die Figuren d. e. und f. f. f. stellen gleichfalls Protonemafäden dar, welche aber aus gemeinschaftlicher Wurzel mit dem jungen Moose J. kommen. 486. Taf. L. stellt unter Fig. 1, 2e und 2% die Entwickelang eines Mooses dar, welches wir für Bran annotinum halten. Fig. 2e und 2% zeigt die Entwiekelung der Protococcuskügelchen (a. 5. c), theils zu Con ferva tenerrima (2e, A., und 2%, g.), theils zu Protonemafäden (22, d.,e.,f.,.9g-, und 2, d., e., f.). Mit diesen Protonemafäden und unter ihnen hervor wächst das junge Moos (Fig. 1. a). $- 81. Taf. L. Fig. 3. 4. 5. zeigt ebenfalls eine Moosentwickelung, neben Protonemafäden , deren Entwickelung wir schon oben ($. 46.) beschrie- ben haben. Wir haben daher hier nur noch der Moosbildung Erwäh- nung zu thun, welche wir Fig. 5. a, sich entwickeln sehen, Das Moos ist Polytrichum aloides , welches mit dem Protonema b. ec. d. eine ge- meinschaftliche Wurzel hat. Die dünnern Protonemafäden (Fig. 4. a. b, c.) wachsen unter den dickern, und ihre Wurzeln sind so, mit den Wur- zeln des Mooses verwebt, dass sie einen dichten Filz mit denselben bilden. : ob 7 5. 82. Taf. E. Fig. 1. zeigt uns ein junges Pflänzchen von Bryum caespiti- eium ; welches “ebentfalls äüs- gemeinsehaftlicher Wurzel mit den daneben tE le € DD gezeichneten Protonemafäden hervorwächst. Wir nahmen dieses Exem- plar aus einer Mauerritze, welche inwendig ganz mit einem grünen Ueberzuge bedeckt war, welcher lockere Polster bildete, déren untere Schicht aus einem dichten Filze von braunen Wurzelfiden ; deren. obere Schicht aber aus grün gefärbten Fäden bestand, zwischen welchen. hie und ‘da, éinzelne _Moospflänzchen hervorwachsen. Der grüne Ueberzug Breitets “sich übrigens auch noch ausser der Ritze an der Mauer aus, _ bestarid aber hier nicht mehr aus Fäden, sondern aus blosem grünen Protococcus. Hie und da kamen späterhin aus dem grünen Protocoecus kleine Pflänzehen von Barbula muralis hervor. Die filzig verwachsenen Fäden innerhalb der Mauerritze liessen aber auch noch Ueberreste al- ter, abgestorbener , aber unfruchtbarer Moospflänzchen blicken, deren Wurzeln jene untere filzige Schicht bildeten. Wir erklären uns nuu die ganze Bildungsgeschichte dieser verschiedenen Formen auf folgende Weise: î Die BEL verwebte untere aderidchiëht: sind perennirende Waurzeln des oben her abgestorbenen Bryum caespiticium. Diese Wurzeln fangen mit der eintretenden Nässe und Wärme des Frühjahres wieder an zu treiben, aber der Trieb nimmt nicht überall eine gleiche Richtung, indem theils freie, ästige Fäden, theils junge Moose hervorwachsen. Die Tendeuz der selbstständigen Fadenentwickelung spricht sich selbst noch häufig bei den jungen Moospflänzchen aus, welche an ihren Stämmchen Fäden hervortreiben (c'), welche oft die versuchte, aber nicht zur Vollendung gekommene’ Blattbildung verrathen. So wie wir nun_ hier ‘durch regressive Entwickelung des Mooses, nämlich durch fehlgeschlagene Blattbildung ‚ die protonematischen Fäden (Fig. 1. c'‚c Kk) hervorgehen sehen, so gehen andrerseits die selbstständig entwickelten Protonemafäden in die Kugelformen zurück, welches wir schon früher $. 61. nachgewisen haben. $. 83 : í ir ö ) ® ë NT Taf. C. bis 6: 7,8. sehen wir verschiedenartige. Fäden-entstehen., ( 101 ) welehe. wir ebenfalls schon früher bei den nematischen Formen ($. 47.) betrachtet- haben. Bei 8%. “sehen wir jedoch:auch ein Moos, dessen Entwickelung mit den Protonemafäden- 84. und 8e, zusammenfällt „wie die van der Wurzel des Mooses sich zeigenden Fäden-d. ,e. beweisen. Wir fanden -dieses- Moos ‚das wir für :Bryum « annotinum halten ‚in einem grünen, fädigen und sammtartigen Ueberzuge , welcher sich an einer “feuchten Mauer gebildet hatte. Das Moos zeigt übrigens ganz dieselbe-Zellenbildung „wie das daneben befindliche Protonema (84. und 8e), und in der noch-unvollkommeneren Blattbildung , bei f., spricht sich die Aehnlichkeit- noch auffallender aus. dede Taf. D. geben wir eine andere Abbildung eines jungen Bryum anno- túnum. Auch bei dieser Figur erinnern wir an die grosse Aehnlichkeit in der Zellenbildung zwischen ‚den Moosblättern und den Protonema- fäden , aber noch auffallender wird’ die” Aehnlichkeit zwischen den ver wachsenen und freien Fäden , “wenn “wir die knolligen und gestielten “Anschwellungen mit’ einander vergleichen, “die. sowol am Moosstämm- chen, als auch an den freien Protonemafäden erscheinen (Fig.-a.d'.). Auch finden sich noch freie Fäden am Stämmehen , an der Stelle eines Blattes’ (Fig. c. c.). Diese Erscheinungen gehören mit zu den interes- santêsten in der Entwickelungsgeschichte der Moose. Sie scheinen in- dessen nicht selten zu sein „denn sowol Fa, sees’v. esenprer (*); als auch Kürzive (}) erwähnen ihrer. Die Knollen aber, welche am Moos: stämmehen erscheinen , beweisen aufs deutlichste , dass das selbststän- dige: Leben: der Fäden sich noch in seiner Eigenthümlichkeit äussert, auch wenn sie schon zu einem höheren Organismus verbunden sind. 6:84. Taf. M. zeigt uns die Entwickelung des Dicranum. heteromallum. Wir nahmen die auf dieser Tafel dargestellten Entwickelungsstufen aus () De muscor. propagatione. p. 4. fig. a. 4. 5. (f)- Zinnaea VIII. Tab. VIT. fig. 16. ( 102 ) einem Gehölz, am Wege.” Der Boden; worauf ‚sie 'vörkameri wat-loc- kerer und feuchter “Humus s>welcher-oben mit verschiedenên;unfrucht- baren. Moosen- und. mit’ Cladonia pyxidata bewachsen, war. Die: Zwischen- räume/ waren. mit einem’ braùnen ‚an -mancheh Stellen ins’ Schwarze übergehenden ; fast krustenartigen Weberzuge -bedeckt zwischen wel- ehem ‘hie ûnd „da kleine: Moospflänzechen und‚ganz ‚junge Flechtenanfänge sich. wahrnehmen liessen; ‘Die Ursache der „brauneit und schwarzèn Cruste haben: wir schon: oben ($:»46.)-vin „den. -braunen'Kugel--und Fädengebilden («bis z.) ‘kennen, gelernt:10 Wir „haben, dort „die Ent- stehung des Protonema (r.) nachzuweiséri „gesuúcht „; aus. dessen „W urzel das ‘junge-Moospflänzehen ‘hervoörgeht , welches. wir, bei:-s, erblicken. Aucli- hier, sehen, wir bei den,noch nicht, entfalteten Blättern, eine grosse Annöherung «an die nematische Stufe, «denn „an den. Spitzen sind. die Gliederfäden-ebenfallsnúr locker verbunden, Die in: dem „Moose orga- — nisch ‘verbundenen Fäden- werden am besten „durch die freien und ästi- gen ‘Gliederfäden ‘9-9’. vertreten, … Dagegen „weigt; Fig. 7. durch „seine bedeutendere Dieke in-der-Zellenbildung ab. ee Wie verändert-in den ‘Form übrigens, die Protonemagebilde, bei einem und denselben Moose auftreten ‚davon liefert- uns’ die Figur c, cd. der folgenden “Tafel,N, eirien „neuen. Beweis. Das, Moos , ebenfalls, Di: eranum heteromallum ;-ist schon ,deutlicher entwickelt; als, das. auf. der vorigen. Tafel ‘dargestellte.;Das Protonema cc, zeigt-eine auffallende und, verwickelte. Verästelung „doch, nähern, sich die Zellen der. freien Fäden „denen: des Stammes, schon, mehr , als;es zwischen 7. und ss. der vorhergehenden Tafel, M. „der, Fall ist. „Wir ‚sehen übrigens an dem Protonema der Taf. N. fig. c. ce. noch einen eigenthümlich gebildeten Aest (d.), welcher ganz die Form:der auf Taf. M. in fig.e’.rund z. z'. dargestellten Conferva hat. Obgleich eine solche Veränderung sehr be- fremden, „muss „und, wir „desshalb, auch, anfangs an, eine Täuschung in der Beobachtung glaubten so müssen „wir. doch, „ihr, wirkliches Vor- handensein aussprechen, weil wir sie späterhin noch einige mal zu sehen Gelegenheit hatten, und wir diese Abbildung auch erst in. ‚Folge derselben anfertigten. Fis. b. derselben Tafel, ist ‚nur „ein ‘einfacher ( 103 ) Faden, «der auch aus den: Mooswurzeln. entspringt. „Er weicht besonders ‚durch seine längern Glieder ab. Fig. a. ist ein. einzelner,Faden „dessen Waurzeln sich mit den Mooswurzeln verweben. Es scheint ebenfalls hierzu zu gehören aber noch in der; ersten Entwickelung zum Protonema begriffen zu sein. …$ 85. In, Bezug auf Taf. H. haben, wir schon, oben ($. 56,) den Uebergang der Wurzeln „von Botrydium, argillaceum, in. gegliederte Protonemafäden kennen gelernt. Wir, haben aber auch dort aus den grünen Sporen des Botrydium nicht nur junge, Pflänzchen des Botrydium ‚ sondern auch Protonemafäden hervorgehen sehen ($. 55.). Diese Protonematischen Bildungen vermehrten sich bald so, dass sie ganze Strecken der aus- geworfenen Erde überzogen. Aus diesen haben wir späterhin, als der Boden immer mehr,austroeknete, und die, wenigen, Exemplare ‚des Bo- trydium auch, vollends verschwunden „waren „viele, Moose hervorgehen sehen „ welche ‚sich „theils. als Bryum „annotinum „… Webera- nutans, Bryum caespiticium’, „Phascum patens,etc. auswiesen. Wir. haben ‚uns _Mühe:-gegeben… wesentliche „Unterschiede zwischen „den Protonemaformen aufzufinden „… welche zu den verschiedenen , eben: genannten „Moosarten gehörten „; aber” vergebens. „Da „wo seine, Verschiedenheit statt zu finden schien, bestand sie blos in: einer grösseren oder geringerenEntwickelung der Fäden. So haben wir unter andern kurz gegliederte „and. lang ‘ge- gliederte. Protonemafäden, unterschieden, Erstere waren” viel; kürzer; und erschienen _gewöhmlich, als ein, sehr, dinner „und, zarter, Veberzug., - Letz- tere: waren, -bedeutend länger , und bildeten. dichtere und. grössereRäs- chen. ‚Aber der ganze Unterschied bestand. dennoch mur in, einer Alters- verschiedenheit „daher „fanden, sich: unter den kurz gegliederten. eben sowol Jang, gegliederte, Fäden „ „als sich, unter den letztern auch. kurz gegliederte, vorfanden. Oft -zeigte: aber …auch-ein und derselbe. Faden beide Verhältuisse in der Gliederlänge „so dass: die jüngsten oder, End. ( 104 j glieder kurz, während die velling oder untern Glieder- pia waren (Taf. H‚ u’. und Taf. K. 2; Md da gf Taf. H. Fig. r. s. q. sehen wir ein junges Moos, welches wir für Webera nutans halten, das mit mehreren Protonemafaden (r. r. #.) aus einer Wurzel kommt. Aber zugleich sehen wir noch ein blasiges Gebilde (q.), welches: grosse Aehnlichkéit mit einem jungen Botrydium zeigt, und, da wir schon früher die Entstehung dieses Protonema aus den’ Sporen des Botrydium abgeleitet haben, so ist das Auftreten einer diesem sehr ähnlichen Form um so leichter erklärlich. NE: -Faf. K. haben wir noch zwei Moose gezeichnet welche ebenfalls aus den “Sporen des Botrydium durch vorhergegangene Protonemabildung sich’ erzeugt haben. ‘Die obere Figur 1.-halten wir für Bryum caespiti- ciúm: « Das damit zusammenhängende Protonema- (a. a. a.) ist im Grunde dasselbe „ als das” auf Taf.»H‚ “fig. 7. und uw. dargestellte. Denn obgleich die Fäden -a.a. a. längere Glieder haben, so finden sich doeh auch welche darunter’mit kurzern Gliedern “ (Taf. K. Fig: 1: b. e.d. e. f.), die als junge ear sich immer ‘mit den gan geglie: _derten vermischt finden. J Auf derselben Tafel zeigt Fig. B. die schon $ 68. erwähnte stelecho- disch-soreumatische Entwickelangsstufe „- welche wir als einen Vorboten zu dem daneben gezeichneten Moose (Fig. 2.f.) kennen gelernt haben. Auch unter diesen halbverbundenen Fäden, von denen ein einzelner in Fig. ec’: dargestellt ist, haben “wir kleinere, oder kürzere Glieder túnter längeren” gefunden , “die sieh’ von den “vorhin erwähnten durchaus nicht unterscheiden. Das Moos ,Fig.-fs „ ists ein junges Bryum annotinum: Merkwürdig ist, dass bei demselben-Moose die Zellenbildungen ähnli- ( 105 ) cher Weise, als die Gliederùng bei den Protonemafäden. variirt , wodurch die schlankern und kürzern Formen, die längern und schmälern, kür- zern und breitern Blätter bedingt werden. Dies zeigt am besten der Vergleich zwischen Fig. 2. f. der Taf, K‚ (welches eine langzellige, aber auch eine lang- und schmalblättrige Form ist), und Fig. 1. der Taf. L. (welche eine kurzzellige, aber auch kurz- und breitblättrige Form darstellt. $- 88. An den Uebergang des Botrydium in ein. Moos schliesst sich eine Beobachtung an, die wir hier ebenfalls mittheilen wollen. Wir. haben schon oben. ($. 59.) mitgetheilt, dass auch Vaucheria Dillwyniüi sich in ein Protonema verwandelt, welches wir Protonema di- chotomum genannt haben. Taf. O. Fig. e. f. g. A. zeigen diesen Ueber- gang. aufs Deutlichste. Aber hiermit ist die Verwandelung dieser For- men noch nicht abgeschlossen, sondern sie schreitet noch immer weiter fort, bis sie die Stufe emes kleinen Mooses , des Gymnostomum trun- catum erreicht hat. Dieses Moos ist auf den Aeckern der stete Be- gleiter der Vaucheria Dillwynii, und obgleich es selten gelingt ein sol- ches Moospflänzchen so zu präpariren, dass man den Zusammenhang zwischen den fädigen Gebilden und dem Moose genau sehen kann, in- dem die verschlungenen Fäden und Wurzelfasern nur mühsam von den anhängenden Unreinigkeiten befreiet werden können, bei welcher Ope- ration oft die mit dem Moose in Verbindung stehenden Fäden abgeris- sen werden, so ist es uns doch einige mal gelungen Exemplare dar- zustellen-, welche in dieser Beziehung nichts zu wünschen übrig liessen. Ein solches haben wir Taf. O. Fig. a. b..c. d. e. abgebildet. Das junge Gymnostomum, was wir hier sehen , entwickelt sich aus einer Wurzel, welche dem stärkern Protonemafäden (a.) nnd dem Vaucherienfäden (d.) gemeinschaftlich ist. Eme andere Wurzel (5) seheint in einer Vauche- rienfaden: auswachsen zu wollen , während neben dem Moose, bei c., eine Zellenvereinigung stattfindet, welche der Ansatz eines zweiten le ( 106 jungen Moòses zu sein scheint, Hinter diesem Ansatz sehen wir noch einen dünnern Protonemafaden (e‚), “wie man ihn auch unter bei 4. 4”. findet. 6.89. Endlich kommen wir noch zur Mittheilung eines Falles , welcher- an Interesse den vorigen Fällen nicht nachstehet. Wir wenden uns näm- lich zu den polymorphen Entwickelungsstufen der Tafel Q., deren nie- ‚dere Formen wir schon oben ($. 65.) kennen gelernt haben. Die Fig. 13. dieser Tafel stellt ein Moos (Bryum caespiticium ?) dar, welches mitten aus einer Menge aufrechtstehender-und ästiger. Protonemaftäden (a; a.) hervorwächst. Unter diesen Fäden verdient als eine eigenthüm- liche Erscheinungerwähnt: zu werden ;” dass: die Endglieder oft zu ‘dic- ken Kugeln- ansechwellen ; nach» Art mancher Vaucherien , und auf diese Weise eine’ vaucherienartige Fruchtbildung zeigen. Wir haben sie öfters beobachtet und auch bei b. abgebildet 1 ; $: 90: In welcher Beziehung stehen die Protonemabildungen zu den gag Moosen ? / Die Meinungen sind hierüber bis jetzt noch sehr getheilt ‚und werden es auch ‘bleiben, so’ lange man“sich nicht von ‘alten’ Vorurtheilenlos- reisen kann. * aus giao db emi Hepwie ‘hielt ‘sie für Cotyledonen. Das können sie aber nicht sein ;, da sie durchaus’ von den Gotyledonen der Phanerogamen in Bezug auf ihre Verhältnisse zu den Moossporen abweichen, … Andere, wie Fr. eres VON ESENBECK 5 ‘glaubten, dass die Protonemata nothwendige-Vorstufen . der Moose seien, und in dieser Hinsicht mit dem Larvenzustande man- cher Thiere gleich kämen. Dies können wir ebenfalls nicht zugeben , und zwar aus doppelten Grunden ; denn ( 107 ) 1. pflanzt, sich die Larve- nicht fort , wie dies bei den Protonema- bildungen. geschiehet., wovon einige sogar ihre besondern. Früchte:-haben (wie „z.-B., Vaucheria. Dillwynii und -das Protonema , welches wir auf _Taf. D. Fig. a. hb. abgebildet haben). Die andere Protonemata , welchen diese besondern Früchte. mangeln, pflanzen- sich aber wie alle andern Conferven fort (Taf. Efig..l. e) : „2. „müsste- die Protonemabildung dann auch Jedesmal he Moosbildlng haalde vorangehen Dies 1st-aber-nicht der Fall Wir haben zwar bei unsern. Untersuchungen, dargetlian ;-dass „die-Moosbildung häufig mit der -Protonemäbildung - verknüpft rist -aber „dies dst nicht immer, der Fall, „Dasselbe Moos „was wir, hier mit‘: Protonemafäden …verwachsen finden ‚und ‘aus diesen. ;hervorgehen sehen entwickelt sich:an einer andern. Stelle auch ohne. Protonamabildung. Dies: häben, wir -häufig an: Bryum argenteum ,“Barbula. miuralis,-Bryum caespiticium um. a. beobachtet, und wir fordern alle Muscologen und Cryptogamenforscher auf, diesem Gegenstande ihre Aufmerksamkeit„zu»widmen ‚um sich von der. Wahrheit, unserer, Angaben … zu überzeugen. ‘ Meren sagt dagegen , dass, die Protonemafäden . an’. den „Moosen « » Luftwurzeln’”’ sein. ‚ Wir würden gegen diese Behauptung Nichts einzuwenden haben , wenn diese »Lauftwurzeln” immer an «den Moosstämmehen;- wie z.-B. die Conferva muscicola, erscheirien;; aber, diese » Luftwurzeln” “entwickeln ‚sich auch aus_ den,„Mooswurzeln ‚ kommen über ‚die Erde, wachsen aufrecht'; nach oben, ja; es wachsen;diese. » Luftwurzeln’? auch-ohnealle Moos= bildung.und ohne in Verbindung mit den Moosen zu sein , « selbststän- dig--äuf ‘der ‘Erde: (*)! Alles dieses sind Erscheinungen „welche bei …(*)s Meven sagt zwar (Archiv für Naturgesch. D, II. p. 49): » aber die letztere Angabe des Herru Honssonvon „ dass diese Confervenbildungen (unsere Protonemata), wenn sie darin verharren, Fortpflänzungsorgane entwickeln und somit. ihren Le» benslauf schliessen, ist noch nachzuweisen.” — Das ist schon lange geschehen, und es wundert uns nur, dass ein: so umsichtiger Beobachter wie Meren, der die Circu- lation des Saftes in Chelidonium majus gesehen hat, von diesen Protonemaformen, welche bei, Berun, wie überall, so häufig vorkommen, noch eine so unvollständige Ansicht hat. Wie viele Hunderte von Protonemafäden entstehen überall, wachsen, 14 * ( 108 ) wirkliehen Luftwurzeln nicht. vorkommen. Man siehet daraus leicht, dass Merers Behauptungen sich nur auf wenige einzelne unvollständige Beobachtungen “stützen, aber in Bezug auf die übrigen, bei weiten zahlreichern Fälle, ungegründet sind. Darum schliesst sich unsere Ansicht über die Bedeutung der Proto- “nemafäden mehr an die von Acaron, Hornscuvor und Kürzine an, welche annehmen, dass diese Gebilde selbstständig seien, aber sich nach Art anderer niederer Algenformen auch zu höheren Cryptogamen erheben können. Es erscheinen uns daher die Protonemabildungen eben so wenig als nothwendige Vorstufen zu den Moosen, als uns eine Le- praria als nothwendige Vorbildung zu den Flechten erscheint. Ein jeder dieser Zustände ist unabhängig von dem andern, obgleich sie unter gewissen Verhältnissen wieder in genaue Beziehung zu einander treten. Diese Beziehungen bestehen zwischen den Protonemabildungen und den Moosen in folgenden Hauptsätzen : 1. Entweder wachsen die oberirdischen Fäden als unabhängige, auf- rechte oder liegende Pflänzchen, die sich verzweigen, Früchte tragen , sich vermehren , ausbreiten und dadurch die grünen oder braunen, dicht verschlungenen oder verwebten , weichen Ueberzüge bilden , welche den Boden bedecken , übrigens aber sich selbst nicht zu Moosbildungen verweben , sondern nur dickere, ästigere , ausgebreitere Wurzeln trei- ben , welche theils stärkere , von den frühern etwas verschiedene Pro- tonemafáden über die Erde senden, theils aber auch gleich solche jun- gen Triebe nach oben machen, welche gleich anfangs sich zu jungen Moosanfängen verbunden haben. Dies ist der Fall mit Polytrichum aloides (Taf. L. fig. 5), Dicranum heteromallum (Taf. M. fig. r. s. und Taf. N.),- Funaria hygrometrica (Taf, G. fig. 2.), Bryum argen- teum (Taf. G. fig. 1.), Gymnostomum truncatum (Taf. O.) und mehre- ren andern. breiten sich aus und sterben dann wieder ab, ohne sich in Moose zu verwandeln ! — Das Factum stehet fest, es kann nicht geläugnet werden, und die es ungtaublich finden, den können wir keinen andern Rath geben als: Sehef nach und überzeugt Euch’ von der Wahrheit, ehe Ihr darüber urtheilen wollt ! ( 109 ) „2. Oder die oberirdischen aufrechten-Fäden treten in soreumatische Gebilde zusammen, und verwachsen nachher zu Moospflänzchen. : Dies ist besonders der Fall bei Bryum annotinum (Taf, K. fig. 3. 2. 1. — Taf. C. fig. 8. b. f. — Taf. D.). — Wir erinnern jedoch hier, dass bei einem-und demselben Moose sowol dieser als auch der obige unter 1. angeführte Fall vorkommen kann. 3. Oder die schon bis zu einer gewissen Entwickelung amines nen … Moose “ entwickeln- statt der Blätter „ oder auch mit den Blättern , dieselben Protonemafäden , woraus sie hervorgegangen. Dies ist z. B. der Fall bei Bryum annotinum (Taf. D. fig. c.), Bryum caespiticium (Taf. E. fig. c°.) und bei allen übrigen Moosen deren Stengel mit con- fervenartigen Fäden, oder mit Merens Luftwurzeln überzogen sind. Wer hierbei genau, untersucht, wird finden, dass in vielen Fällen, wo - solche Fäden am Moosstengel entstehen, die obern, über der Erde be- findlichen ‚die Farbê der Blätter haben, also grün sind, während die am untern Stengel, nächst der Wurzel anode, Fäden mehr die Farbe der Waurzeln besitzen, also meist braun sind. Hiervon ma- chen freilich diejenigen eine Ausnahme, deren Protonemata gleich vom Anfange an braun sind, wie z. B. Conferva castanea und ähnliche. EDR Bin ii hAPLTEL Schlussfolgerung.… ï $. 91. _ Wir haben durch einfache Darlegung des Thatbestandes über den fraglichen Gegenstand, in Folge mühsamer Untersuchungen ‚mehr als einmahl bewiesen , dass: allerdings niedere Organismen , welche man als Algen betrachtet, sich unter gewissen Umständen sowol zu höheren Algenformen, als auch zu andern zelligen Cryptogamen erheben können. Cek he: Wir fassen das Ganze nun nochmals in folgenden Hauptsätzen zusam-” men : dd d | L .„Dass vielleicht der. geringste Theil der cryptogamischen Zellen- pflanzen aus seinen Samen, sondern der vbn Theil hleesolhans viel- mehr durch Urbildung endstehet. \ pen Dass aus einer und. derselben organischen. „Materie ‚ selbst wenn sie schon Gestalt und. Farbe hat, sich verschiedene Vegetabilien entwickeln können, welche nach Verhältniss des. wmgebenden Mediums entweder Algen, Pilzo, Flechten oder Moose sind ; denn F aus s dem Brite Protbcoëcus Entwiëkeln sch: bad Ganifeva. barralië ‘Gout teer; der inden Arten. {bs Forula tenera: oor 0. “Protónemâta: d. Oscillatorien. e. Sphaerozygen. : f-. Nostoc. g. Vaucherien. h. Moose. d. Flechten, u. s. w. Man hat diese Annahmen bezweifelt, und da, wo die auffallendsten Thatsachen dafür sprechen, angenommen , dass der Protococcus, aus welchem eine Alge entstehet, verschieden von dem sei , woraus sich das Protonema, das Moos, die Flechte, der Pilz u. s. w. entwickelt. Wir müssen jedoch gestehen , dass “wir bei der genauesten Untersuchung keinen wirklichen. Unterschied--häben auffinden können. Die Verschie- denheiten , welche sich dabei zeigen, werden blos durch den Grad der Tintwiëkelond bedingt, Es ist „schwer ‚für. uns bis» jetzt erdee, — die Ursachen (aut) genau anzugeben, welche die Bildungen « âller>verschiedenen’-Formen veranlassen, _ Zwar “kann nicht geläugnet-werden , dass--Algén- vorzugs- weise iin +Wasser und-an feuchten Stellen-wachsen „ Flechten ‘und-Moose und Pilze dagegen im Allgemeinen weniger feuchte Standörter lieben. Aber es kommen Fälle vor „wo auch Algen an trocknen’Orten, und: Moòse , Flechten -und …Pilze an feuchten- Orten , selbst im Wasser wachsen. Der » Feuchtigkeitsgrad mag daher wol eine Hauptursache dabei “sein 4 aber nicht die alleinige. Dasselbe ist auch-der Fallin. Bezug auf Tem- peratur ‚ Anwesenheit „und « Abwesenheit von Licht, Beschaffenheit des Bodens u. s. we / Das Zusammentreffen deed ape so. wie die Mannigfltigkeit der Art und Weise ihrer” Zusammentreffens — dieses ist es , welches wir als den Grund der maninichfachen- Resultate ihrer Thätigkeit betrachten: Sicher ist „aber auch ihre Einwirkung-auf dië-verschiedenen: Entwicke- lungsstufen nicht gleich, so dass zB. die Einwirkung- der Feuchtigkeit auf die sphaerischen Formen einen andern Einfluss nen muss, als auf ein Protonema, Moos oder Flechte. II. Dass- die …grünen ki anders gefärbten Sporeiisderzelligen Cryptogamen sich-auf-eine- Weise entwickeln- können. „-wodurch sie verhindert werden die Art, von der sie stammen , fortzupflanzen , dagegen in der Entwickelung eine’ solche. Richtung- nehmen , dass dadurch ein Gebilde entstehet , welches nicht nur in der Art, sondern auch én der. Gattung, Familie und. Klan von der ens: verwalssoddn sin. kann. … 5 Dies haben. wir“am. bestimmtesten. bei itis: argillaceum- ($. 55.) nachgewiesen, auf dessen Sporen sich Vaucheria.Dillwynii„Conferva - tenerrima ,,Protonema ‘und endlich ‘auch Moose eútwickelten, Ausserdem vermuthen … wir-auch; „dass: die auf “Taf. ‚C.-Fig:-6,-7. 8, dargestellten Formen aus+Moossporen entstanden’ sind. _Hieraus-gehet, wieder, hervor IV. Dass die eingeschlossenen …Kügelchend. er. zwsamnmengesetztern Zellenpflanzen den freien „ wngebundenen -Protococouskügelchen genau ( Me) entsprechen , und wesentlich beide nicht von einander verschieden sind, und dass die Art und Weise ihrer fernern Entwickelung blos von dem Grade des Gebundenseins oder Freiseins abhäüngig ist. V. Dass die niedern Formen der Zellenpflanzen als die frei und selbststündig auftretenden Elementartheile der höheren Formen zu betrachten und diese daher wirkliche (— nicht ideale oder typische —) Zusammensetzungen aus jenen sind. … Die Elementartheile finden sich-oft in den höheren Formen genau so wieder , als wir sie im freien Zustande zu sehen gewohn sind. (Taf. C. 8e. f. — Taf. D. — Taf. G. fig. 2. — Taf. Q. fig. 7.8.9. 10. etc. — Taf. R. Fig. 1. e.d. g. h. etc). — Da wo jedoch-die Verbindung in- niger wird, verschwindet die Individualität der Elementarformen auf Kos- ten des Ganzen , mehr oder weniger, wie z. B, in der fädigen Knorpel- and Schleimschicht der Flechten etc. Daraus folgt aber wieder : VI. Dass die Individualität der gebundenen Elementartheile nicht in jeder höheren, zusammengesetzten Form gleichmässig unterdrückt . dst, und dieselben -demnach immer einen gewissen Grad von selbst- stündigkeit auch im gebundenen Zustande behaupten. Dies zeigt sich besonders dadurch deutlich: VII, Dass die Elemente der zwsammengesetzten Formen sich aus dem gebundenen Zustande loszwmachen und frei und selbstständig aufzutreten streben , und dies auch, wenn das Streben durch Um- stände begünstigt wird , erreichen. . “Es kommen zwar die Fälle, wodurch eine Verbindung unmittelbar wieder in seine Elementartheile zerfällt, seltener vor, sondern häufiger geschiehet es, dass ein gebundenes Glied dieses Streben nach Freiwer- den erst in seiner Nachkommenschaft erreicht, die von ihm ausgehet. Denn so wie die freigeborene Elementarstufe sich fortpflanzt , so pflanzt sich auch die gebundene fort und hilft somit das Wachsthum des Gan- CMB ) zen befördern. Beispiele hierzu liefern Taf. E‚ Fig. 1. # ce’. c°. Taf. D. Fig. oc. c. ete, Selbst die Entfaltung der Blätter ‘und Aeste deutet schon dies Freimachen vom Stamme an. Fäden lösen sich in ihre -ku- gelichen Glieder auf (Taf. B. 4) und verwandeln sich dadurch in Protococcus ; mit einem Worte, es ist diese Tendenz schon in dem ausgesprochen , was wir oben als regressive Entwickelung bezeichnet und kennen gelernt haben. Wiederum folgt hieraus : VIII. Das wir hei zwsammengesetstern Formen eine zwiefache Ent- wickelung unterscheiden müssen ‚ nämlich : a. die Entwickelung des Elementaren an sich mit Boziehng auf das Ganze, rs die Entwichelung des Ganzen an sich mit Beziehung auf das Elementare. Beide Entwickelungsarten sind in den zusammengesetzten Formen in gegenseitigem Kampfe mit einander begriffen und es kommt nur auf die Schwächung des einen oder des andern Theils an, welcher von ihnen die Oberhand gewinnen soll. Das Resultat zeigt, welche Ent- wickelung unterliegen musste, Denn hat sich die Gesammtform vor- herrschend entwickelt ‚so ist dadurch die’ besondere Entwickelung ihrer Elementartheile unterdrückt , welches wir schon bei den vollständig entwickelten. Flechten und Moosen gewahr werden. Umgekehrt aber verhält es sich, wenn die Gesammtform eine Ordnungslosigkeit eine Gestaltlosigkeit zeigt, wodurch man jedesmal sicher auf die vorzügli- chere Entwickelung des Elementaren ‘schliessen kann, wie es z. B. bei den von Warrroru als Fehlbildungen bezeichneten Nébeigebtiden der ‘ Flechtenformen u. s. w. der Fall ist. 15 ( 114 ) IX. Demnach müssen wir wieder … a. elementare ‚und b. aus dem Elementaren enn Entoickelungsstufin unterscheiden. Beide Entwickelungsstufen sind durch ihre ursprüngliche Tendenz von einander geschieden und müssen demnach auch im System getrennt werden , damit Repraesentanten für beide da sind, Dass übrigens beide eine relative. Bedeutung. haben. können; bedarf wol kaum einer. Er- wähnung. Denn wenn sich die. nematische „Stufe gegen die sphaeri- sche, wie eine zusammengesetzte gegen eine elementare verhält, so tritt dagegen die nematische wieder als elemêntar in der ker kangien und stelechodischen auf, u. s. w. Da sich aber diese Stufen in den meisten Fällen nie so genau ab- schliessen ‚ sondern vielfache Uebergänge high, so geht endlich daraus wieder hervor: X. Dass der Begriff von Art, Gattung ‚Familie und Klasse hei den eryptogamischen Zellenpflanzen schwankend sein muss. Dies ist besonders, bei den, Flechten ‚ Schwämmen “und Algen der Fall, welche wol. von allen die schwankendsten-Formen-erzeugen. So schwankend. „diese Former. an „sich sind „ so-schwankend ‘müssen daher auch bei den Bearbeitern dieser Klassen. die Begriffe von: den Familien , Gattungen und Arten derselben sein, Ist doch selbst der Begriff jeder dieser drei Klassen noch so‚schwankend, dass man in vielen Fällen nicht weiss, ob die vorliegende Form zu. den Klechteln Algen oder Pilzen gehöre ! IE Am constantesten treten jedoch noch die Moose aufl ‘Die Flechten haben aber gezeigt , wie ihre Formen betrachtet werden können ; denn halten wir die lichenologischen Werke von, Acramrus: und. Warimoru zusammen , so staunt man , wie solche Gegensätze zum Vorschein kom- ( U5 ) men, — Wir sind daher der Meinung, dass am Ende bei den cryptoga- imischen Zellenpflanzen wenig oder Nichts darauf ankommt, ob eine ihrer Formen als Art oder Abart u. s. w. betrachtet wird , wenn ihre Formen nur überhaupt und in zweckmässiger , morphologischer Ordnung unterschieden werden. Desshalb sind wir auch der Meinung, dass Formen wie z. B. die Leprarien nicht im System übersehen werden dürfen und bald diesen , bald jenen höheren Formen untergeordnet, oder auch wol gar nicht erwähnt werden. Es sind Formen, die sich auf éhre Weise selbststän- dig « entwickelt und Are Entwickelung abgeschlossen haben. Daher weise man ihnen auch ihren Platz im System an, so wie jeder Form die sich selbstständig, wenn auch nicht immer ganz constant „ abschliest. Wir haben jedoch hiermit nur unsere individuelle Meinung, die wir in Folge unsere Untersuchungen ‘gewonnen haben, ausgesprochen, aber wir sind weit erfernt sie Jedermann aufdringên zu wollen, obgleich wir erwarten, dass sich in der Folge immer mehr Anhänger derselben fin- den werden, wenn man erst allgemein anfängt, sich mit dem Studium der niedern Cryptogamen in solcher Weise zu befassen , wie wir es in vorliegender Arbeit gethan haben. | Wir schliessen mit” dem Wansche, dass dies recht bald gesehehen möge, damit das Dunkel, was noch in dieser kleinen Pflanzenwelt herrscht , immer mehr aufgehellt werde. 15 * ( 116 ) ERKLÄRUNG DER ABBILDUNGEN. Taf. A. Fig. 1 und 2, Entstehung der Vaucheria Dillwynii aus grünem Proto- ecoccus. ($. 36. d. $. 63). — 3. Vaucheria Dillwynii, ohne Früchte. ($. 63.). Taf. B. Fig. 1. Conferva tenerrima Kg. ($. 43.) — 2. Grüner Protococcus von Ziegelsteinen. 3 und 4. Conferva tenerrima in Protoc. übergehend. ($. 43. 62,). 5. Protococcus von der Erde in Conferva tenerrima übergehend. ($. 31. 32. 43.). 6 und 7. Protocoecus in das Flechtenlager übergehend , von der Rinde eines Weidenstammes. ($. 69.) — 8. Protococcus viridis , ebendaher. ($- 27. 31). — 9. Theile eines gelben crustenförmigen Thallus einer jungen Flechte, die sich später zu Parmelia murorum entwickelte. _—_ _ Von einer steinernen Mauer. ($. 70. 74.). 10 und 11. Protococcus viridis , in Conf. muralis übergehend. Von einem alten Weidenstamme neben fig. 7. ($. 32.). — 12. Protococcus von einer steinernen Mauer neben fig. 9. ($. 32. 70. 74). — 13. Lepraria incana aus einer Spalte derselben Steinmauer. ($. 74). — 14. Protococcus von verwittertem Tannenholze. ($. 27). — 15. Protococcus von einem Baume, zur Parmelia parietina über- gehend. ($. 34.) C EM ) Fig. 16. Derselbe zur phyllodischen Stufe übergehend ($.-69.), desgl. in Conf, muralis. ($. 66). — 17. Ein myxodermatinischer Protococcus (Palmella) . 34. 35. 36.). — 18. Lepraria incana. ($. 74). — 19. a. und b. verticales Durchschnitt des Lagers von Parmelia __parietina. c. ein Stückchen Epidermis. ($, 69.). Taf. C. Fig. 1. Myxodermatinischer Protococcus in sijoreumatisch phyllodischer | eN Fig. 1. Fig. 1, Vereinigung. ($. 68). Derselbe mit grössern Kügelchen 4- vermengt. „… Derselbe, mit einigen pachydermatinischen und synaptischen Kügelchen vermengt ( =|: ). Der vorige Protococcus in Palmella cruenta ($. 26.) und Con- ferva muralis übergehend. ($. 43.). Pamella cruenta. ($. 26.). Entstehung eines Protonema , aus Moossporen ? ($. 47). Desgl, nur mit Conf. muralis (h. # k. 4.) vermengt. ($. 47). a. Ein völlig entwickeltes Protonema. ($. 47). b. Bryum annotinum. ($. 83.). c. Ein junges Protonema. ($. 47.). Taf. D. Bryum annetinum. ($. 83.). Taf. E. Entstehung von Bryum caespiticium ($. 61. 82.), Protonema ($-. 61), Protococcus und Conferva tenerrima. ($. 61). Vaucheria Dillwynii mit Früchten. ($. 63.). Taf. F. Entstehung eines -Protonema. ($. 46.) Fig.’ 2 Fig. Fig. nn rit ( 8 ) Ein junges Bryum caespiticium’nebst Protonema: ($. 46. 78;). Entstehung der Barbula mruralis. ($2-46:- 79.): Taf.G. Entstehung von Bryum argenteum. ($> 77.).on von Desgl. von Funaria hygrometrica. ($. 77.). Taf. H. Entstehung und Verwandelung- des- Botrydium argillaceum. ($. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 85. 86.). Entstehung von Conferva und Protonema aus den Sporen des Botrydium. ($. 51.). id vEntwickelung ‘des ‘Botrydium aus Protococcus,” riebst einigen Oscillatorien und Baecillarien.-($. 34. 35: 36:41. 50.). eusT afst „und 2. Uebergang des. Botrydium, in Vaucheria Dillwynii. ($. 53.). TeK. Bryum caespiticium. ($. 87.) — _annotinum, ($. 87). Ein Protonema in stelechodisch soreumatischer Vereinigung. ($. 66. d. 87.) ‚Taf, L. Bryum annotinum. ($. 80.). Entwickelung von Protonema. ($. 46.). Entwickelung von Protonema velutinum. ($. 46.). Entwickelung von Polytrichum aloides. ($. 81.). ( 419 ) Taf. M. Myxodermatinische Protococcusformen- ($-26.), welche sich zu Protonema, Conferva: ($- 46.) „ Cladoma'pyxidata {$. 71), oder Dicranum heteromallum:entwickeln. (6-84). Taf..N. Dicranum heteromallum. ($. 84.) Taf. O. Uebergang der Vaucheria Dillwynii in Protonema dichotomum ($. 59. 60.) und Gymnostomum truncatum. ($. 59. 88.). Taf. P, Fig. 1—8. Protococcus welcher theils in Flechten ‚ theils in Torula tenera und andere Gebilde übergehet. ($. 75.). — 9. Protococcus und Confervenanfänge nebst einigen Bacillarien, welche sich im Wasser erzeugt hatten. ($. 45.). — 10. Protococcus, auf einer Baumrinde entstanden und hieraus ins Wasser gesenkt. ($ 45.). Taf. Q. Fig. 1—12. Entstehung und Verwandelung des Polycoccus punctifijor- mis in verschiedene Algen. ($. 36. 41. 65.). — 13. Entstehung eines Mooses. ($. 89.). Taf, Rs Fig. 1—3. Achromatische, sphaerische ($. 26. 31. 34) und nemati- sche ($. 39.) Entwickelungsstufen. — 4, Grüne Kügelchen, Fäden und andere Körperchen, welche sich im destillirten Wasser erzeugt haben. ($. 42.). — Fig. 5. ein kleines Closterium ? ( 120 ) Taf. S. Fig. 1. Entstehung des Nostoc lichenoides. _—. 2. Uebergang desselben in Collema limosum, ($. 72.) — 3. Structur des Nostoc commune. — 4 — __—= Gollema .corniculatum. ($. 73.). C. F. Ph. de Martius, Lnf) BEMERKUNGEN ÜBER DEN DERMALIGEN STAND DER UNTERSUCHUNG van beu BEFRUCHTUNGS-WERKE DER PHANEROGAMISCHE PFLANZEN. jaN (05) leken aes ke, EA elles k ANS ett JA 5 bo MIR Ne ane: dn ei, fen ia ebralonletenmn. (6 AR: Ie | A ze) NS | „euro. B AE AD f 48 d Du u Ä ä | m ä a rad je | _onvmoveaarku aad ure VOLLAN AIG j | War OV | | HAAAW-LANUTHOUA TAR naa HANSVAITT AHD&IMADOAANAHI Pred Die Untersuchungen über die-Befruchtung der; phanerogamischen Pflan- zen. unterliegen Schwierigkeiten: der, mannigfaltigsten. Art; von welchen man: sich -erst‚„danm „eine Vorstellung ‚zu machen vermag ;-wenn man dem Gegenstande bereits viel Zeit und Mühe gewidmet hat. Es ist nicht bloss „die: Kleinheit, und -Zartheit „der. „Objekte „ves ist -vorzüglich, die Nothwendigkeit… eines rechtzeitigen “Eingreifens „was die „Sache „er- schwert „da die-äussern Kennzeichen welche wir besitzen;;-um auf.den Begin „der „Grossification. „im, Fruchtknoten zu schliessen ‚nur. wenige und unzureichend, sind; Ich. -habe-nut in wenigen-Fällen das Glück gehabt „die “Befruchtungsschläuche auf» ihrem '-Weg@- zür. Höhlung des Fruchtknotens hinab » zu -beobachten „wenn. ich: die, Pollenkörner selbst auf die Narbe gebracht hatte. — Viel öfters dagegen glückte mir, diesz:, wenn ich, Bläthen-untersuchte , „welclhie;-so' eben „von selbst in das. Sta- dium der Pubertät übergetrêten;, „wo' sich: also „der. Befruchtungsschläu- che -gemäsz dêr „eigenthumlichen Erregbarkeit. ihrer Körner,-ganz von selbst entwickelten. Die Zeit, in welcher-;dieses--geschieht, ist nach den Pflanzenarten ‘und-nach anderen Umiständen.-ungemein’ verschieden. Während-manche Pollen. ihre, Schläuche- mit anglaublicher Schnelligkeit in-das: Zellgewebe „der Narbe. vergraben , liegen andere Stünden , viel- leicht,Táge lang, ‘ehe) sie „diesen-Prozesz-zür Ausführung bringen ;'gleich- sam „ als’-müssten. die Holkblsumgehikcnen: nen Shre, iReifto erst-auf der Narbe erhalten. > 1/70 / f A f a «oi 16 * ( 124 ) Hat man aber auch wirklich den regten Zeitpunt getroffen, in wel- chem die Veränderungen in den Pollenkörpern und die Wanderung ihrer Släuche vor sich geht, so ist man damit noch nicht so glücklich diese organische Processe auch wirklich bis zur Evidenz unter dem Mikroskope nachweisen zu können. Ich habe unzählige Schnitte durch Ovarien, Griffel, Narben gemacht, bis endlich einer oder der andere das ganze Factum volständig darliegte. Es gehört zu diesen Beobachtungen der unbeschrankteste Musse , der grösste Geduld und ruhige Ausdauer, und eine besonders glückliche Organisation des Auges; denn nur We- nige vermögen die Beobachtung Tage lang hinter einander unausgesetzt fortzusetzen. Es ist ein grosser Irrthum, wenn man glaubt, die'er- ste beste“Pflanze undjede Stunde würden hinreichen’;‘um-den’ eifti= gen * Beobachter auch “zugleich zum « Lohn’, - nicht »seinesausdauren- den gamen sondern seines Entlusiasrhiuê das Mysteriim? erblicken zu lassen, - Jed J Ich’:musz’ zur Steuer der Wahrheit emnbiekeus dass ich bei weitem nur “inder geringsten Zahl von Familien:, welche Herr’ Senremmen be- reits “mit günstigem Erfolge ‘untersucht hat, so’-daszer Zeichnungen von “den Vorgangen ‘liefern ‘konnte ,°so glücklich” gewesen “bin ; der Reihe der ‘Erscheinungen auf vene befriedigende Weise zu verfolgen. Am -häufigsten habe? ch--die: schon von: R:° Brown und Enrensere ge- machten «Beobachtungen an” agree und - Orchideen. mit gutem- Erfolge wiederholt « - gs Ausserdem-‘habenomir Helianthemum . ochrolenvum und Lychnis ves- sa die entschiedensten: Resultate gegeben. | Hier habe ich das /Eintreten «der Pollenschläuche in dem Körper dis Eies am deutlichsten wahrnehmen’ können. … Dagegen habe ich mir-un- sagliche-“Mühe-gegeben:; den “Verlauf- der. Pollenschläucheaus-den Kör- nern von ChamadoreaSchiedeana , welche Palme in unserm Hause jährlich bläht , und’-die Frucht ansetzt „ zum Eie- wahrzunehmen : immer vergeblich , “während: Herr: Scurerpen eine Figur von diesem Fall gicht. Meine’ -Beobachtungen’ stimmen” darin mit denen des genannten Herrn überein , dasz ich mich volkommen überzeugen konnte ‚von dem Zu- ( 125 ) sammentreten;. der organischen » Contiguität- der wt nwe anderer ihnew sehr ähnlichen), mit dem Eikerne. : -„Dagegen” ist--mir der ‘Hergang , welchen Herr Scmreren alst ein: Um- stülpung des’ ‘Embryosacks: oder der Befruchtungszelle -darstellt-, niemals in” soleher: Deutlichkeit-sichtbar geworden.» In einigen: Fällen; wo ich eine ganz ähnliche Erscheinung «vor mir «zu haben: meinte , schien es mir’ ‘aim Ende bei schärferer Linse oder bei’ stärkerer; Beleuchtung „ als wenn sich viel mehr in dem Befruchtungsschläuche eine Strictur bildete; und’ dasz-derselbe- nicht in einer Zelle sondern zwischen mehreren läge. „Die ‘Verdickung des Endes- des Pollenschlauches innerhalb. einer ein- zigen Zelle ist-ebenfalls ein-Vorkommenisz, das nur seltéh me mit Deutlich - keit wahrgenommen werden kann, ) PS. Wenn bereits eine Trübung in den Zellen des Eikerns eingetreten ist ;> wie’ diesz doch in-dieser Periode ‘fast: immer geschieht ;dürfte es ungemein schwierig seyn , die isolirte Anscliwellung des as rag Pollen zu zeigen. Ich -musz überhaupt riicksiehtlick iden Ortes ‚den man , ‘als zum Empfange des Pollenschläuches. bestimmt, annimt, eine von der herrschenden , abweichende …Ansicht - geltend machen „ wobei “ich mir nicht verhehle;-dasz ‘meine Zweifel nicht geeignet. sind, den Beifall der Systematiker zu gewinnen, Nach. Bronexraert , Seutemen und Anderen, wären die Pollenschläuche' jedenfallsbestimmt in eine gewisse vorbe- stimmte. Zelle. des. Eikernes, eben inden sogenannten Zmbryosack zu dringen und hier «seine » primitive. Entwickelung zum Embryo zu ma- chen. ‘— Der Embryoschlauch. könnte balt ‘unmittelbar inder Peri- pherie des „Eikernes liegen, bald tiefer im Innren - desselben. Im erstern. Falle träfe der Pollenschlauch so gleich auf ihn, wen er durch die: Innenmündung des Eikerns getreten ist; im zweiten müszte er’ sich erst ‚zwisschen „den Zellen des Eikernes, also in den Intercellulargängen Bahn „machen. In manchen Fällen habe ich:mich von der regelmäszi- gen Lage;von „der Grosse-und der eigenthümlichen Form dieses Em- bryosacks auf das entscheidenste überzeugen können. Besonders deut- lich stes bei, Nuphar, Ich zweifle- nicht, dasz'in diesem Falle ( 126 ) der Erfüllung des: Embryosacks mit.» einein- fleischigen, Zellgewebe. das eigenthümliche Organ „des / Vitellius »:darstellt, „Ji gár- vielen vandern Fällen:-dagegen haben »meine-Beóbachtungen! die „Existenz: éines „präfor- mirtenSaekesfür die--Aufháhmie,:des), Pollenschlauches zweifelhaft, ge- machts und iche-glaúbey dasz'in diesen‘ ingend dine’ Zelle „ wenn: sie die ‘eigenthümlichen-Affektion durch:den hinzugétreteneri-Pollenschlauches erlittenhât „sielt als:-unmittelbarste. vt ecrentaneneden vornkdgl 117591108 onto oounldoaegondourtol vab’ at voor kerr dte mn „Sehr viele -Eikerne vzeigen vin delig Periode yi in welchier-ich vor- aussetzen. möchte ,:dasz’-die' Befruchtang vor sich gehet‚„-an;ihrem freien (obern „oder: Befrachtungs) Ende reinen Kranz -regelmiäszig -geordneter Zellen, welche über das Centrum des Eikens „vorspringen;/'und ‚da- durch eine -Höhlúng „bilden’, "in -déren: der; präsümtive Befruchtungssack liegen: musz.'> Bei-dieser-Bildung'ist--és ungemein $chwer , ‘die: Verän- derung: wabrzunelimen 4 ‘welche / der Pollenslauch,-bei seinem Eintreten in den Eikern erleiden musz. Ja es sind mir überhaupt keine-Beo- bachtungen»geglückt, in-denen “ich ‚zu sehen vermocht hätte; dasz „der Pollenschlauch ’ in--diesern Falle eine « bestirmte' ‘Zelle % «der. Tiefe der Hühle' otrifft. »;Dasz es aber in! den: Höhlung: hinéintritt, dasz sein vun- terer Theil «arn Ende: aus -dem Rande ‘der Höhlung Oa idas hàtte ich-nicht. selten:,- unter anderm-bei Begonia gesehen; }aet „Herr Rorrar Brown hatemiir-bei ‘seinem, letzten! Hieriy, db Oetober gils Jahrès-. mehrere: -Abbildungen: von“ jugendlichen-Zustände des-Eies vou Pinus:gezeigtys DieséAbbildüngen) „-welche: der “trefliche Forscher wahrscheinlich: „bald: cveröffentlichen: “wird;/-stellten «auf der Spitze-des Eikernes mehrernausserst-kleine Wärzclien dar, die gleichweit von dem eigentlichen „Scheitelpunckte'des -konischen Eikernes inv! Kreize-abstehen, Zu. diesen.» Waärzchen: gingen): als'-so vielen Mamelons-d’Lmpregnation (Bronign.):,! mehrere-Pollenschläuche ; “und diese letztéren varen -theil- weise zu, dreì oder vier: mit: einarider zusfmmren geschmolzen; so -dasz der: Embryovaus der eert aster ers zu en- steh&neschienof .connöl wovussodi je hens Ì slo Ich „wage: nicht „weiter über diese Tatsache mich gisten Sie ( 127 ) bildet. vielleicht «-deri:sAûsgarigspunckt fúr‚-eirie ganz neue Reihe ‚von Forschungen; vie wir» schonsöfters, erlebt haben, dasz die, ersten; Beo. bachtungem» démièsruraussbrórddntdichen „Mannes: deeinb „neue;’ Jpedbe be- zeiehnetensib Innon 11 — „9BÖrm myoe noramodsg ailsb gromödastiod veWelché) Resultate (steh valsó:noch»:hieran! für die!-gesammte, 1de: von, der à Pflarizensbefrüchtung-ableiten lassén- mögen: ;'känn-fürs erste noch, dahiri:sgestellt «bleibeiis;/ Ich Serláube' ‘niir ‚nur noch srücksichtlich der systematisdhien;Betrachtungsweisé-der Gondferen zubemerken „-dasz jene Beobachtung von zahlreichen Mamelöns d’Ampregnation im, vorliegen- deni Fall gléichwichtig!sind'; man mag -daran den, Satz knüpfen , -dasz hiers im) eimerv'einzigen Eikèrne mekirere:Embtyonen, aúsgebildet werden Können 4 voder'uwigekéhrt--annehien ‚-dasz das, Ei,der, Gattung, Pinus gleichsariivaus!mehrerén getrennten-Eikernên -zusammengeflossen; sey. — Für die letztere Ansicht spricht die-Eritdeekung!einer. Japanischen:,Co- näferón” Gattung 47 did Herr Professor” Zuicag anr unter! dem, Namen Scta- dopilijs (*)--aufgestellt-:hatszuind beï tvelcher-siebensgetrennte Eier,in zwei! Reïheusinnerhalb- einer eindigen, Tragschuppe!stehenst … stun „islim:eAllgemeiien sind: aber âuch-die--bisherigen-Beobachtungen: von. Po- lyembryonie (bei Viscum Mangifera und mehreren Guttiferis) ‚geeignet uns zu!dér „Ansicht:zu, Jeitên ; dâsz in! einem -Eikerne mehrere, Embryo- nems@ntstehen kÖnriëri-,. nicht, sowohl bedingt durch „die: Präformation gewisser ; besonders: gebilterer Zellen „(der „Embryosäcke) als „gemäsz der bald» ín, nen ze alki: in rene Anzahl: kbigtstdodten asen schlâuche-: ‘nie oro « fiolsid sid odonsld ‚ Teh komme: riete: dof einen andenië ken den Bette Ni wil; eher; moch vorzugsweise-„genaurer: Beobiachtungen ‘bedarf , nämlich -die Frage: ob auch immer der oder die aus den Pollenkornern austreten- den: Schläuchees in: der,That sind die bis ‚zur den-Eiere hinabsteigen , uno $ich; hier zu « Embryonen vmzubilden , » òder hob «es_nicht vielmehr eines !geeundäre- Bildung „manchimál ist rgtelfletoro wir-die hefrgaktenide Satigheser inv letzterer Instanz: nge vensend ) 5 Btsbo-oobö1 zopie al lore {S) Taras: Verticillata, (Enoserne sé iu iden e Ber 270). ( 128 j “Schon Herr ‘Rosert Brown hät “darauf vaufmerksâm ‘gemacht , dasz man im Fruchtknoten in der Näkeder Eieroft-eine viel grossereZahl von Schläuchen “wahrnehmen kan 4: als’ füglich -unmittelbar- aus den Pollenkörnern dahin gekommen seyn mögen, — Er nennt diese: andere. accessorische ‘Schläuche ; “welche ‘sich nicht „sowohl ‘durch die’ Grösse als” durck’ etwas: flacheres-“Ansehen und géringeren „Körnengehaltaus-, zeichnen ‘sollen’, ‘Zellen oder “Schläuche der, Narbe oder des: zuführen- den. Zellgewebes ; und: spricht sich nirgends mit diavérsiolit: peu die Art aus , wie solche entstehen sollen, + > Bei. den Orchideen- streichen die Pollenschläuche- selbst in » einem Strang, der sich” anfänglich in-vdrei, “sodann nochmals in» je‘ zwei’ Schenkel ‘theilt ‚auf der” ganzen. ‘zuleitenden’- Oberfläche-herab ‚und man- findet sie hier noch in der reifen Frucht ; heard mata Zu: stande ‚ wie zur zeit der Befruchtung. '” … Diese beiden Thatsachen : die. Zunahme Ke Sehläncho” an Zahl in- nerhalb “des Fruchtknotens: und ihr Beharren: in einem fast frischen Zustande in der Frücht; sind von der Art; dasz’ sie bei der :Aufstellung einer gern “Phéorie: von der eden, nn Baile Sung verdienen,» > oosoudour Y sAngenommen'; dasz- die: ern Befroelsiuhg in jedem: Falle: da- mit in Verbindung steht, “dasz jene zarten- Schläuche ‘in’ Berührung mit den « Eikernen” gerathen “(ein ‘Factum , woran “ich, in -keinem Falle zweifeln “möchte, bleibt “immer noch nicht -ausgemacht ‚welche Rolle die secundären Schläuche hiebei spielen, welche sich erstzugléich mit” dem Herabsteigen “jener , die aus “den, Polleikörnern kommen , einstellen. Dieser Punkt: verdient amended noch sep „Unter- suchung. do ops Ich glaube -zuerst arm aren poke zu an y vds sich in jener ‘Periode ‚ “da” die Pollenschläuche in den Frachtknoten herab- stiegen, in dem Scheitel der. Fruchthöhle nicht selten grosse Massen einer sehr feinen Gelatine befinden , die ;- unter dem “Mikroscope be- trachtet, sich als ein Agglomerat zarter saftiger Fäden oder Schläuche ausweiset. Diese Fäden sind es,"denen “wir vorzugsweise ‘die Eigenschaft ( 129 ) zuschreiben müssen, sich während der Befruchtung zu verlängern und zugleich mit den eigentlichen Pollenschläuchen in die Höble des Fruchtknotens herabzusteigen , wo sie wahrscheinlich dazu beitragen, die letztern schlüpfrig ‚ regsam ‚ und für die Befruchtungsthätigkeit fähig zu machen. In. wiefern sich diese Schläuche, die zudem zuführenden Zellgewebe gehören, in gewisfen Fällen als nöthiges Bei-Organ verhalten , verdient genauere Untersuchung. Es wäre hiebei darauf zu sehen , ob sie. sich. gänzlich «von dem Zellgewebe, woran sie befestigt waren, lösen „ und frei in die Fruchtknotenhöhle hinab steigen können — ob “sie sich in ihrem Inhalte den eigentlichen Befruchtungsschläuchen gleich oder ähnlich verhalten — woraus dieser Inhalt in verschiedenen Pflanzen bestehn — und ob sie wirklich ebenfalls-in die Eihöhle einzu- dringen, und hier an der Formation des Embryo Theil nehmen können, Die ausführliche- Bearbeitung dieser Fragen scheint mir unerläszlich bei einer pragmatischen und allseilig erfaszten Geschichte des Befruch- tungswerkes der Pflanzen. — Was mich betrifft ‚so gestehe ich ,dasz ich meine Beobachtungen keinesweges auf einen -algemeinen gleichgültigen Ausdruck zurück zu führen vermöchte. … Es ist mir -wahrscheinlich.,- dasz die Natur nicht immer nach: einem und. demselben Typus verfährt. Ich musz in dieser Beziehung fürs Erste noch bemerken, dasz ich bei manchen- Pflanzen,” wie: zB. Laurus communis , Ranunculus arvensis, und mehreren Gräsern noch gar nicht im Stande gewesen bin , die Befruchtungsschläuche zu entdeeken. - Ich -weisz- nicht, ob solche sie gar nicht entwickeln, oder ob ich nur nie die rechte Zeitperiode gefunden, „wo sie gesehen werden können. Es bleibt noch die Frage übrig, ob nicht, in gewissen Fallen, der Pollen ‘seinen Inhalt auf eine andere. Art, “und nicht: durch Vermittelung seiner verlängerten Innenhaut mit-der Narbe, und’ durch sie hindurch mit dem ‘Eikerne “in Berührung bringe? Dasz. der Inhalt des Pollerischlauiches ‚ “sobald er die Befruchtungs- Zelle erreichit hat, an ùnd für sich wesentliche organische Entwicke- langen mache, dh, dasz sich der Embryo”vorzugsweise aus seiner 17 ( 130 ) Substanz bilde, und dasz der Pollenschlauch in dieser Periode nur als die Grenze der neuentstehenden Bildung “sich verhalte, scheint mir , aus den bisherigen Beobachtungen zuversichtlich zu schliessen. Es darf daher wohl auch die Annahme begründet erscheinen , dasz die Fovilla in gewissen Fällen ohne Vermittelung von Schläuchen in der Substanz des Eies anfgenommen werden, und hier ihre weitere Fortbildung er- leiden könne. Ich möchte in dieser Beziehung besonders noch an den — Vorgang erinnern, der bei den Moosen vorgehen musz , wenn über- haupt diese Gewächse mit eigentlichem Geschlechte begabt sind, was in neuester Zeit von den meisten Bryologen angenommen wird. Ange- nommen , dasz die sogenannte Moos-Anthere wirklich das mänliche Organ sey, so kann sie nur einem einzelnen Pollenkorn als identisch geachtet werden. Sie wirkt nun nicht durch die Emission eines Pol- lenschlauches , sondern dadurch, dasz sie ihren ganzen plastischen In- halt mit dem Kerne des Archegonii in Berührung bringt. Bei diesem Processe treten nun allerdings einige frapante Analogiën hervor. Die Narbe der Moosfrucht entspricht mit ihrer Oeffnung entweder dem ZEn- dostome des Eies, oder der Oeffnung eines an seinem Scheitel nicht geschlossenen Fruchtknotens. Man mag die eine oder. die andere von diesen Analogien mehr hervorheben , immer läszt sich die Analogie noch weiter. fortsetzen. Im ersten Falle würde das zarte Bändchen ; welches aus dem tiefsten Grunde der Narbe zu dem Scheitel des Endogonii herabsteigt , mit jenem Schlauche zu vergleichen seyn, welcher bei manchen Eiern von der Peripherie aus zu der eigentlichen Befruchtungszelle, oder zu dem Embryo-sack führt, Im zweiten Fall würde dasselbe eine auffal- lende Analogie mit jenem wunderbaren Organe des Styliscus (Agardh), einen zelligen Sacke darstellen, der sich vom Scheitel der Fruchtknoten- höhle, bis zu dem Eie verlängert, und ohne Zweifel eine ganz beson- ders wichtige Rolle bei der Befruchtung spielt. Ich. habe diesen Styliscus in der: Palmengattung Zicuala auf eine merkwürdige Weise ausgebildet gefunden , und ihn in meinen Palmen- werke von Zicuala Peltata auf Tab. 134. fol, 13 und 14. von Zicuala (C-1M j Spinosa auf Tab, 135. Tl und II. f. 13 und 14. von Zicwala Amhi- fida ebenda III und IV. f. 8. abgebildet. Es gehört jedenfalls zu denjenigen Organen, welche, als von dem gewöhnlichen Typus ah- weichend, die Aufmerksamkeit der Forscher vorzugsweise in Anspruch zu nehmen verdient, um dem Befruchtungswerke der Pflanzen mehr und mehr alle Seiten abzugewinnen. — Die dritte Analogie endlich, welche ich zwischen der Entwickelung des Eies der Pfanerogamen und der des Moos Archegonii finde, beruht in der gleichartigen Trennung von übereinander liegenden Zelllagen, dergleichen sich in der Moos- frucht unter der Form verschiedener Schichten von Zellgeweben in der Büchse und in der Colwmnula und anderseits in dem Samen pfaneroga- mischer Pflanzen als gesonderte Samenhaute darstellen. Es könnte auf dem ersten Anblick seltsam erscheinen, dasz ich bei Erörterung über die Natur des Befruchtungswerkes bei den Pfanerogamen auch auf die sich so abweichend darstellenden Processe bei den Moosen hinblicke. Da aber diese Zeilen überhaupt keinen anderen Zweek haben, als dem die gegenwärtigen Resultate über Geschlecht und Befruchtung der Pflanzen von jedem Standpunkte, und zwar mit dem Aúge der Skepsis _zu beleuchten, so wird man solchen Betrachtungen, wie ich sie “_schlüslich zu äussern wagte, wohl auch einige Beziehungen zu dem Standpunkt einer onmendent Kritik des Gegenstandes nicht abläugnen . können. Nair andiondarkdo” holds! ús afvaan nnn daa” Soera bs ie ns 55 ved ms Bian “tows f vie di bivr «agak tand di asid” dar bensie: did ibssto aogis ; Ji ersten Ee, ans kenia vaars welden gen € [- Rene MEIN ' e wed Me dir; ventie Bai ck k ze | 0 ee inead ee aen el abi. hese Bebracrrers PONNE zend; ha der. rien NATUURKUNDIG E VERHANDELINGEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN ‚ TE HAAR LE M. TWEEDE VERZAMELING. 2e DEEL. Te HAARLEM, nu DE WED. A. LOOSJES, Pz. 1842. aDlansaasTTAn ACH Cvaonrrsdnanay Mr MAF UAAANDeT AAM HUDECNALIOH AAIGAHDENATAW NRA KMH SDELINMARDEY KOHHOE JAAA se ue MALANKHE AT st „2ALBOOA A AAW HT SMBI - — " em, En ar & u X EL - Pe Ì x Ld Nee Í he Ed ad 9 hr je bord Af nd Jemie 5 die INHOUD. 8 Naamlijst van Directeuren en Leden der Maatschappij. Verhandeling van Marcrer pe SERRES, Hoogleeraar in de Mineralogie en de Geologie bij de Faculteit der Wetenschappen te Montpellier, Rid- der van het Legioen van Eer; Lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, enz., enz., ter beantwoording van de vraag : »Hoe verre kent men thans de geschiedenis der Trekvisschen , -bijzonder- »lijk van diegenen, die tot spijzen of ander nuttig gebruik gevangen » worden ?°° welke Verhandeling in 1840 met den Gouden Eerepenning bekroond werd. ZIJNE MAJESTEIT WILLEM FREDERIK, GRAAF VAN NASSAU. ZIJNE MAJESTEIT W ILL E M Es KONING DER NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE-NASSAU, GROOTHERTOG VAN LUXEMBURG, Enz. ENZ. ENZ. PROTECTOR S DEZER MAATSCHAPPIJ. “rEETAAD k Pa NN - , RT EVAG „AANKAN REE DOTAEUTOOAD „5 5 we pj B Kee NAAMLIJST DER DIRECTEUREN ex LEDEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN TE HAARLEM, VOLGENS DEN TIJD HUNNER BENOEMING. See DIRECTEUREN, Jonkh. W.P. BARNAART VAN BERGEN, Ridder der Orde van den Nee derlandschen Leeuw, Lid van de Ridderschap en van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, te Haarlem, 1804. C. J. TEMMINCK, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Directeur van 's Rijks Museum te Leiden, te Leiden, 1805. J. G. Baron VERSTOLK VAN SOELEN, Grootkruis der Orde van den Nederl. Leeuw, Minister van Staat, Lid van de Ridderschap van Zuid-Holland, te 'sHage, 1806. Jonkh. Mr. J. W. VAN VREDENBURCH, Zid van de Gain van Zuid Hol land, te ’s Hage 1832. Mr. J. CORVER HOOFT, Staatsraad in bustengewonen dienst, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te Amsterdam, 1832. G. A. G. P. Baron VAN DER CAPELLEN VAN BERKENWOUDE, Groot- kruis der Orde van den Nederl, Leeuw, Minister van Staat, Opper- Kamerheer van Z.M. den Koning, Lid van de Ridderschap van Utrecht, Curator van de Utrechtsche Hoogeschool, op Vollenhoven aan de Bild, 1814. Jonkh, J. P. TEDING VAN BERKHOUT, Ridder der Orde van den Ne- derl, Leeuw, Lid van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, te Haarlem, 1817, ++ mm Ont 0. P. Baron GROENINX VAN ZOELEN VAN RIDDERKERK, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, te ’sHage, 1818. Jonkh. Mr‚/D. A, W.7 VAN TETS VAN GOUDRIAAN, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid kan de Ridderschap en van de Staten van Noord-Holland , President van de Arrondissements Regtbank en Lid van den Raad der stad Haarlem, te Haarlem, 1818. A. WILLINK, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van de Staten van Noord-Holland en van den Raad der stad Amsterdam, te Amsterdam, 1828; 70 IKMN dt & Jonkh, Mr. D. HOOF r, JACOBSZ, , Ridder a Orde 4 van den Nederl, Leeuw, Lid van de Ridderschap van Noord-Holland, Lid van de Tweede Ka- mer der Staten Generaal en van den Raad der stad Amsterdam , te Am- sterdam, 1828. B. C. DE LANGE, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Lid van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland , te Haarlem, 1828. A. D. WILLINK VAN BENNEBROEK, te Amsterdam, 1828. Mr. H. J. Baron VAN DOORN VAN WESTCAPELLE, Grootkruis der Orde van den Nederl, Leeuw , Minister van Staat, Vice- President van den Raad van State, te ’s Hage, 1830. M. A. BEELS, Meer van Heemstede, Ridder der Militaire Willems-Orde, Lid van den Raad der stad Haarlem, te Haarlem, 1833. W. H. BACKER, te Amsterdam, 1834. Jonkh. L. J. QUARLES VAN UFFORD, Lid wan de Ridderschap en van de Staten van Noord-Holland, en van den Raad der stad Haarlem, te Haarlem, 1834. M.A. H. VAN WICKEVOORT CROMMELIN, ig bergden van Rijnland, te Haarlem, 1834. M:. J. P. A. VAN WICKEVOORT CROMMELIN, Lid van den Raad der stad Amsterdam , te Amsterdam, 1834, M:, F. W. Baron VAN STYRUM, Ridder der Militaire Willems-Orde ; Lid van de Ridderschap èn van de Staten van Noord-Holland, Lid van de Arrondissements Regthank en van den Raad der stad Haarlem, te Haarlem, 1835, me Kee A. VAN DER HOOP, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal, en van den Raad der stad Amsterdam , te Amsterdam, 1836. H. Baron MERKUS DE KOCK, Grootkruis van de. Militaire Willems- „Orde en van de Orde van den Nederl, Leeuw , Luitenant-Generaal, Mi- nister van Staat, te ’s Hage, 1838. Jonkh. Mr. D. T. GEVERS VAN ENDEGEEST, Riddos: der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te ’s Hage, 1839. Mr. D. J. VAN EWYCK, Meer van Oostbroek en de Bilt, Kommandeur der Orde van den Nederl. Leeuw , Staatsraad in buitengewonen dienst, Gou- verneur van de Provincie Noord-Holland, te Haarlem, 1840. J. J. ROCHUSSEN, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw , Minister van Financiën, te ’sHage, 1841, W. WILLINK Jr., te Amsterdam, 1841. A. W. Baron VAN BRIENEN VAN DE GROOTE LINDT, Kamerheer van Z. M. den Koning, Lid van de Eerste Kaster der Staten Generaal, te Amsterdam, 1842. Mr. F. A. VAN HALL, Minister van Justitie, te ’sHage, 1842. BINNENLANDSCHE LEDEN. N.-C. DE FREMERIJ, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Med. Doctor, Hoogleeraar bij de Faculteit der Medicijnen en van die der Wis- en Natuurkundige wetenschappen van de Hoogeschool, te Utrecht, 1795, D. HEILBRON, cz., Med, Doctor, te Amsterdam, 1796. J. TEISSEDRE L'ANGE, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Predi- “kant bij de Waalsche Gemeente, te Amsterdam, 1798, J. KOPS, Hoogleeraar bij de Faculteit der Wis- en Natuurkudige weten- schappen van de Hoogeschool, te Utrecht, 1800, Mr. D. J. VAN LENNEP, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Lid “9 _—_ EI van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, Hoogleeraar in de Fraaije Letteren en Bespiegelende Wijsbegeerte te Amsterdam, 1802. G. VROLIK, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw , Med. Doctor , Hoog- leeraar in de Verloskunde, te Amsterdam, 1802. A. VAN DEN ENDE, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, te Zut- phen, 1802. M. SIEGENBEEK, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw , Hoogleeraar bij de Faculteit der Letteren van de Hoogeschool, te Leiden, 1803. J. C. B. BERNARD, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw. Med, Doc=- tor, Hoogleeraar in de Geneeskunde, te ’sHage, 1803. P. J. VAN MAANEN, Hoogleeraar, Med, Doctor, te Amsterdam, 1805. C. G. C. REIÏNWARDT, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Hoog- leeraar bij de Faculteit der Wis- en. Natuurkundige Wetenschappen van de Hoogeschool, te Leiden, 1805. J. CLARISSE, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Theol, Doctor, Hoogleeraar bij de Faculteit der Godgeleerdheid van de Hoogeschool, te Leiden, 1806. L. A. VAN MEERTEN, te Delft, 1806, G. SANDIFORT, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Med. Doctor, Hoogleeraar bij de Geneeskuudige Faculteit van de Hoogeschool, te Lei- den, 1808, C. J. WENCKEBACH, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw , Raad- „Adviseur bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, te ’s Hage, 1808. Mr. M. C. VAN HALL, Kommandeur der Orde van den Nederl. Leeuw , Staats- raad in buitengewonen dienst, President van de Arrondissements Regt- “bank, te Amsterdam, 1809. Mr. T. VAN SWINDEREN ‚ Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw , Hoog- leeraar bij de Wis- en Natuurhundige Faculteit van de Hoogeschool , te Groningen, 1809. S. J. VAN DE WIJNPERSSE, Moogleeraar , te Leiden, 1809. J.F. L, SCHRöSDER, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw , Hoogleeraar — XIII — bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Utrecht, 1810. G. SALOMON, Med. Doctor en Lector in de Verloskunde, te Leiden, 1811. J. NIEUWENHUIS, Hoogleeraar bij de Letterkundige Faculteit van de Hoo- geschool, te Leiden, 1811, Mr, H. W. TIJDEMAN , Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw , Hoogleeraar bij de Regtsgeleerde Faculteit van de Hoogeschool, te Leiden, 1812. C. G. ONTIJD, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw. Med. Doctor, te ’sHage, 1812, A. VAN GOUDOEVER, Moogleeraar bij de Letterkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Utrecht 1813, Mr. J. DE VRIES, Ridder der Orde van dén Nederl, Leeuw, te Amsterdam, 1813. L. W. Baron DE GEER, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Grijfier van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te 'sHage, 1814. P. G. VAN HOORN, Med. Doctor, Wethouder van de stad Leiden, te Lei- den, 1814. F. J. VAN MAANEN, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw , Med Doc- tor, Raad-Adviseur bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, te 's Hage, 1814, M". JOH. ENSCHEDE, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Auditeur-Militair, te Haar- lem, 1816. C. W. STRONCK, Zheol. Doctor, Predikant, te Dordrecht, 1816. T. G. VAN LIDT DE JEUDE, Moogleeraar hij de Wis- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Utrecht, 1817: J. BAKE, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Hoogleeraar hij de Faculteit der Letteren van de Hoogeschool, te Leiden, 1818. Mr. J. H. VAN REENEN, Moogleeraar, Lid van den Raad der stad Am- sterdam, te Amsterdam, 1818. Mr. J. KINKER, Hoogleeraar, te Amsterdam, 1818. M:. S. IPZ. WISELIUS, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, te Am- sterdam, 1818. P. H. PEERLKAMP, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw, Hipilerpat bij de Faculteit der Letteren van de Hoogeschool, te Leiden, 1818. Mr. C. J. VAN ASSEN, Ridder der Orde van den Nederl, Leeuw , Staats= raad. in buitengewonen dienst, Hoogleeraar hij de Faculteit van de Reg- ten van de Hoogeschool, te Leiden, 1819. J. G.S. VAN BREDA, 4. ZL. M. Phil, et Med, Doctor , Hoogleeraar bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool te Leiden, Directeur van de Natuurkundige Verzamelingen van Teylers Stichting , Secretaris dezer Maatschappij, te Haarlem, 1821. A; NUMAN, Ridder der Orde van. den: Nederl. Leeuw, Med. Doctor, Directeur van de Veeartsenijschool, en Hoogleeraar bij dezelve, te Utrecht, 1823. D. MENTZ, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Inspecteur bij ed Waterstaat, te ’s Hage, 1823. C. PRUYS VAN DER HOEVEN, Med. Doctor, Hoogleeraar-bij de Faculteit der Geneeskunde van de Hoogeschool ‚te Leiden, 1830. J. L;C. SCHROEDER VAN DER“KOLK, Med. Doctor „ Hoogleeraar bij de Faculteit der Geneeskunde van de Hoogeschool , te Utrecht, 1830. H.C, VAN HALL, Moogleeraar bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool „te Groningen „1830, A. GOEDKOOP, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw „ Inspecteur bij 's Rijks Waterstaat, te Arnhem, 1830. A. LIPKENS, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw , Adviseur in zaken van Werktuig- en scheikunde bij het Ministerie van Binnen- landsche Zaken, te ’s Hage, 1830. A. VAN BEEK, Math. Mag. Phil. Dr,, te Utrecht, 1831. P, 1. J. DE FREMERIJ, Buitengewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde > en Hoogleeraar in de Natuur-, Schei= en Artsenijmengkunde bij Ps Rijks Veeartsenijschool, te Utrecht, 1831. P. J. UYLENBROEK, Zoogleeravr hij de Wis-- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Leiden, 1832. W. VROLIK,. Ridder der. Orde van den Nederl. Leeuw, Med, Doctor, Hoogleeraar in de Ontleedkunde en de Natuurlijke Historie, te Amsterdam, 1832. Mr. C. A. DEN TEX, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw , Hoogleeraar in de Regten, te Amsterdam, 1832. A. H. VAN DER BOON MESCH, Math, Mag. Phil, Dr., Hoogleeraar bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool , te Leiden, 1832. J. GALAMA, Stads Doctor in de Genees- en Verloskunde, te Sneek, 1838. C. L. BLUME, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Hoealegraar, Directeur van 's Rijks Herbarium, te Leiden, 1833. J. VAN DER HOEVEN, Maogleeraar bij ib Wis- en Natuurkundige Facul- teit van de Hoogeschool, te Leiden, 1833. G. B. C. SURINGAR, Med, Doctor, Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Klinische School en aan het Athenaeum, te Amsterdam, 1833. C. MULDER, Med. Doctor, Hoogleeraar hij de Wis- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Groningen, 1833. P, F. VON, SIEBOLD, Ridder van onderscheidene Orden, Med, Doc- tor, te Leiden, 1834. R. VAN REES, Math, Mag, Phál, Dr,, Hoogleeraar bij de Wis- en Na- j tuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Utrecht. 1835. J. GEEL, Hoogleeraar en eerste Bibliothekaris bij de Hoogeschool ‚te Lei- den, 1835. d J. VAN DER VINNE, Zid van het Bataviaasch Genootschap van Weten- schappen, te Batavia, 1835. W.A. ENSCHEDÉ, Math, Mag. Phil Dr., Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde, te Franeker, 1837, F: KAISER, Math.“ Mag. Phil. Dr., jar bij de Wis- en Na- tuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Leiden, 1837, — XVI — G. J. POOL, Med. et Chir, Doctor, te Amsterdam, 1887. M". J. BOSSCHA, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw , Hoogleeraar in de Geschiedhunde, Welsprekendheid, Oudheid, Grieksche en Latijnsche Talen, te Amsterdam, 1839. J. C. BROERS, Med, Dr., Hoogleeraar bij de Geneeskundige Faculteit van de Hoogeschool, te Leiden, 1839. J. P,. DELPRAT, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Majoor Inge- neur, te Breda, 1839. W. DE HAAN, 4. L. M. Phil. Dr, Conservateur van de ongewervelde Dieren bij ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie, te Leiden, 1839. C. VAN HEIJNSBERGEN, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw , Eerste Hoogleeraar aan het Instituut voor de Marine, te Medemblik, 1839. J.C, VAN RIJNEVELD, Math. Mag. Phil. Dr., Ridder van de Militaire Willems-Orde Vierde Klasse, Kapitein bij het Regiment Rijdende Ar- tillerie, te Breda, 1839. - H. SCHLEGEL, Doctor in de Wetenschappen, Conservateur van de ge= wervelde Dieren hij ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie, te Lei- den, 1839. W.C. H. STARING, Math. Mag. Phil. Dr., te Lochem, 1839. B. F. SUERMAN, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Hoogleeraar bij de Geneeskundige Faculteit van de Hoogeschool, te Utrecht, 1839. Mr. J. R. THORBECKE, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Hoog=- leeraar bij de Faculteit der Regten van de Hoogeschool, te Leiden, 1839. G. J. VERDAM, Math. Mag. Phil. Dr., Hoogleeraar hij de Wis- en Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Leiden, 1839. C, A. BERGSMA, Moogleeraar hij de Wis- en. Natuurkundige Faculteit van de Hoogeschool, te Utrecht, 1841, W, H. DE VRIESE, Moogleeraar in de Plantenkunde, te Amsterdam, 1841. me KME F. A. W. MIQOUEL, Zector in de Plantenkunde, te Rotterdam, 1841. W. COCK, Ridder der Orde van den Nederl.: Leeuw; Hoogleeraar: bij de Faculteit der Regten van de Hoogeschool, te Leiden, 1841. BUITENLANDSCHE LEDEN. GEOFFROY DE ST. HILAIRE, te Parijs, 1803, . ‚ PARROT, te Petersburg, 1804, * . MIRBEL, te Parijs, 1808. ‚ LICHTENSTEIN, te Berlijn, 1812. ‚ HORNER, te Edinburgh, 1814. .H. F. LINK, te Berlijn, 1817, WARNER, te Whitcombe bij Bath, 1819,” ROES ‚ VON HUMBOLDT, te Berlijn, 1820. , « gol Ms ‚Ál R. L. VON KIRCHHOFF, te Antwerpen, 1825. BERZELIUS, te Stokholm ;-1830, W. BESSEL, te Koningsbergen, 1830,°+”: « ‚ BRONGNIART, te Parijs, 1830, BROWN, te Londen, 1830. GAY-LUSSAC, te Parijs, 1830. J, C. OERSTEDT, te Koppenhagen, 1830. J. HERSCHEL, te Londen, 1832. D. BREWSTER, te Edinburg, 1832. F, ARAGO, te Parijs, 1832. J. G. W. STRUVE, te Dorpat, 1832, see B aA . Eed mn KEN on J. F. Lee HAUSMANN, te Göttingen ;-1832» «> v> UO J: LINDLEY te. Londen, 1833,» W. BUCKLAND, té Oxford, 1833,°°% E. EICHWALD, te Wilna, 1838. C. H. SCHULTZ, te Berlijn, 1838. manceL DE SERRES, te Montpellier, 1838. ©. BABBTGE, lien Pltoaarnaanarije ELIE DE BEAUMONT, te Parijs, 1839. E. BOUK, te Parijs, 1839. GRAVES, te Beauvais, 4889, „afmnt os „AAA Te AO 70 G. D. G. EHRENBERG, te Berlijn, 1839-0501 C. LYELL, te Londen, 1839. MITSCHERLICH, te Berlijn, 1839. ‚cra: R. J. MURCHISON, te Londen, 1839. … CONSTANT PREVOST, te Parijs, 1839. ‚71 C. L. BONAPARTE, te Rome, 1841,, R. OWEN, te Londen, 1841. „0 LAURILLARD, te Parijs ‚1841, r15 eld C, F. P. VON MARTIUS, te Munchen ‚04842, 0 G. MICHELOTTI, te Turin, 1842050: „corr „06BE , [ os „TAAI „tst « FEUILTSE be ki \ ki .H MARCEL DE SERRES, Lu | DES CAUSES DES MIGRATIONS DES ANIMAUX, ET PARTICULIËÈREMENT DES OISEAUX ET DES POISSONS. Ei TH AGSMANN, de Blije ‚5 KEONWALD, te C.H, SCHULTE, u OMEN, SO LAER jen 8 Zil PRÉFACE. Le phénomène des migrations , propres aur animaux et particulière- ment aur oiseuur et aur poissons, a depuis longtemps attird Vatten- tion. des physiciens par sa constance et sa régularité, Il est digne, en effet, d'oceuper les méditations des hommes delairés. Les esprits supé- rieurs aiment d se rendre compte des motifs; qui portent. certains étres vivants deadvuter des actes, dont au premier apergu, l'on croï- rait lintelligence seule susceptible. Cest aussi, ce qui nous a porté d donner toute l'attention ‚dont nous sommes capables, ù ce sujet, qui ne peut être guêre saist dans Pétat“ des observations: actuelles „ que par Vinduction et. V'analogie. Nous avons. été heureut d'apprendre, qu'une Sociëté savante et jus- tement celébre avait appeld les recherches des naturalistes sur-ce beau sujet, et en avait fait Vobjet d'un priv. Si nous avons obtenu , c'est peut-être, parcegwe mieur que ceuw, qui nous ont devancds dans la-carrière ‚ nous avons entrevuú, que ce fait naturel, loin d'être sim- ple, était au contraire très-complexe et soumis d plusieurs conditions. Une fois ces causes connues , nous en avons dèmontré les rdlations avec les habitudes vogageuses et stationnaires des animauw , et surtout avec celles des oïseauw et des poissons. Ainsi les espèces , qui émigrent véritablement , et qui parcourent en guelque sorte la totalité du globe, sont toutes doudes d'une grande agilité et d'une puissante force motrice, conditions essentielles à Vetendue et à la continuité des mouvements. Mais dl leur a fallu de plus une Iv. _ volonté ferme et un instinct ümpérieur, pour franchir sans hésitation les plus grandes distances, lorsqu'aucun besoin pressant ne les y en- gage et ne les y contraint, Sans ces deuw conditions les animaux errent bien d'une contrée d Pautre, mais óls n'dmigvent'pasl Oe nlëst fue lorsqu'elles ne font pas ressentir leur influence ou qu'elles ne résultent pas de V'organi- sation, qu'ils sont stables et sédentaires, Telle est en abrégé l'histoire d'un. phénomène, qui met, en quelque sorte, wne grande partie des êtres vivants dans un mouvement con tinuel, d'autant plus merveilleuw, que par suite des desseins, dont nous ne-savons pas comprendre. toute la. portée „ce “mouvement soad cute aveo une régularité, non moins-remarguable quesa constance, Mais. pour. démêler „les causes, quivportent. tant d'animaur;d, faire de. grands et longs- voyages-‚nous avons-ew recours. aur lumières- des personnes; qui par goût-ow par état-se sont livrés dà un pareil ordre de recherches, Nous avons obtenu avec une. bienveillance fuite pour nous flatter, des renseignement précieuws-et sò des-cireonstances impd- rièuses ne nous’ forgaient. art silence; nous;serions hewreur de pouvoir leur en mandfester. toute notre, gratitude. „Dù moïns,-parmi les hom- mes. du Midi, qui nous ont été utiles. sous-ce. rapport; il en-ostplú- sieurs „que nous. pouvons, nommer,. et-qui voudront hien„agréer le faible tribut de nos remerciments. blacran Fsmem orddlao Astor „Nes > iddes „sur. les ‘migrátions- „des: olseaus, se sont pers waaar daniidiss dansles eutretiens que „nous avons „ew. V'avantage..d'avoór, aveo Mr, Lebrun „habile Ornithologiste ‚de Honipdllier et, Me voort, man ‚Conservateur; du. Musée Zoologique,de-Lyonsssos > v Mr, Rey-Laecroiv, aus quel. seso fonctions. ont. permis-de 8 “occuper. aveo-zèle, des passages des. poïssonis ‚„nous-avfourni également des dé- tails précieur ; nous ne sadurions drop: jad ens témoignon notre recon— naissance. sp 3 p Vstorrysend Gurp BSOD MÉMOIRE SUR LES CAUSES DES MIGRATIONS DES DIVERS ANIMAUX, ET PARTICULIËREMENT DES OISEAUX ET DES POISSONS, La Société des Sciences de Harlem, dont les vues éclairées sont con- stamment dirigées vers les progrès des connaissances, a proposé un sujet de prix des plus intéressants; mais dont la solution présente de graves et sérieuses difficultés. Il se rapporte à la question de savoir, quelles peuvent être les causes des migrations ou des passages. des-poissons, surtout des espèces qui servent à la nourriture de homme ou à d’autres usages, question qui devait être rósolue avant le 1er Janvier 1840. Pour répondre aux désirs manifestés par cette illustre Société, d'une manière convenable, il nous a paru nécessaire, de traiter cette question dans toute sa généralité, c'est à dire, d’étudier les causes qui portent les divers animaux à se livrer à des migrations périodiques, migrations qui semblent être pour eux un besoin, auquel ils ne-savent ni ne peuvent résister. Parmi les animaux quì ont de pareilles habitudes, les poissons et les oiseaux sont ceux dont les voyages sont les plus longs et les plus con- stants; peut-être par suite de la facilité que leur donne leur organisation pour franchir. de grandes distances. C'est donc par les-oiseaux qu’il paraît convenable d’étudier un phénomène dont la régularité n’est pas un des points les moins remarquables. Peut-être ces légers habitants des Ï. 1 Le AKO M aM airs éclaireront les migrations lointaines , qu’exécutent aussi les poissons qui vivent dans un tout autre milieu. Nous devons d’autant plus le penser, que Pobservation des mceurs des oiseaux est venvironnée de: moins de „difficultés-que les passages. des poissons, sur lesquels nous n’aurons peut-être. jamais des données bien certaines. „ia Du reste, parmi les phénomènes naturels qui se rattachent au retour périodique des saisons , les migrations régulières des oiseaux , comme cel- les des poissons méritent tout autant notre attention et notre intérêt , que le développement et la floraison des végétaux qui nous environnent. L'esprit, occupé de ces passages constants, se demande, où vont donc ces oiseaux qui nous quättent à des époques fixes et nous reviennent à des époques non moins régulières. „Pour, arriver, d'une, manière sûre à la solution de cette. importante, question „ mous, allons constater avec soin les époques de ces migrations et„les circonstances qui les accompagnent. … os vor oo Ï _ 5 ' Ì vr eollomj e TK MOI shogasT 9e 1 Jore, “OBSERVATIONS ofsiaurs. WD AOUeSI p vanen e qJs b B ) | Une des habitudes instinetives dias OÌseaux , aac Rn Wsistens le: moins ;et- qu’ils: $üivent- toujours’; à moins. qu’ils, ne soient: empêchés par «une force ssupérieúre «à toute: la ‚puissance de ‘leur volonté, est sans eontredit „celle ;qui--les porte à „se. transporter à des époques fixes, ou indéterminées-des! lieux qu’ils -habitent „;c.rà-d., de ceux ‚où ils- nichent , dans-des:-lieuxonouveaux: »: Cette:habitude est tellement: irrésistible, par exemple chez les oiseaux , qu'elle a lieu chez des espèces que la nature a peuefavorisé „sous de; rapport, ‘dela. facilité, du, vol. -1Ainsi! des ailles „„parmiles ‘Gallinacés „dont ‘Ie vol est lourd et pesant n?én.- parcourent >‚pas!,moins sie grandes.’ idiaoeise, ‚à,des pope fixes et: déterminées: b 3e9°9 bar ai „Sóuvent, fatiguées: par la Jongadak: a trajet: qe elles „ont sesdik 5 ou) plutôt' terrasséés- par là- violence des vents; elles tombent dans-lá mer Cà) et -périssent- âinsi dans leur traversée , ou bien” parvenues” sur-de nou- veaux: rivages „elles s’y préeipitent et vont chercher dans les'sterres -de quoi réparer leurs forces, épuisées par la privation de toute nourritute ; pendant: tout le temps qu’à duré leur traversée. Ce que nous venons ‘de dire des cailles Js ’applique argent à tous les oiseaux qui parcourent de grandes «distances. Ib est bien peu ‘de’ voyageurs qui. däns leur longues traversées ; voyent des oiseaux venir se reposer;”épuisés de fatigue, sur les vergues ou les autres agrès de leurs vaisseaux. Ces oiseaux sont souvent telle- ment las, qu’ils se laissent prendre, sans songerà fuir , n'en ayant pas la force. On peut citer parmi les espèces qui dans-leurs longs “voyages ; viennent se reposer sur les mats des navires principalement les’ oiseaux pêcheurs , tels que les hirondelles „les traquets et plusieurs autres Passe- reaux ainsi que certaines espèces d’Échassiers. | q Puisque malgré la faiblesse de leur vol „les cailles entreprenrient à des ‘époques fixes, d’aussi longues courses que celles qui les portent à traverser les“ mers ; comment ne pas supposer que’ c’est-pour obéir -à un besoin plus impérieux „ plus fort que leurs répugnances. “Sans doute le désir de trouver une température- plus appropriée à leurs. besoins ou Pespoir de rencontrer ailleurs une nourriture plus convenáble , peut bien porter ‘ces-oìseaux à se transporter d’un canton dans un autre. Mais une influence.plus puissante que ces besoins momentànés , linstinct de leur’ conservation, agit’ sur eux dans ces migrations lointaines, qui les portent à changer de climat et à traverser les mers. / En effet, donnez «à ces oiseaux quise livrent à des migrations pério- diques et à peu près constantes , une température convenable; distri- buez leur une. nourriture abondante ; vous ne les verrez pas moins à Pépoque de: leur cone ordinaire dans un état d’agitation tout parti= culier. Vous les verrez-manifester le tourment qui les agite et qui les presse par. leurs élancements et leur battement d’ailes. Vous les verrez dans un état de malaise, que rien ne peut faire cesser; si ce n'est la liberté: Si elle ne leur-est rendue , ces oiseaux’ languissent ; forcés qu’ils sont 5 B CJ de ne point satisfaire au besoin impérieux de se transporter dans d’au- tres climats ‚, où ils comptent- trouver des. circonstances plus appropriées à leurs besoins. Par suite de ces besoins pressants , qui se renouvellent avec une con- stance. réellement remarquable , il est une infinité d'oiseaux que ’hom- me, malgré la puissante influence qu'il exerce sur les animaux, ne peut point élever., tant le désir de ces voyages lointains est absolu pour eux. — Ge désir est particulièrement si vif chez les coucous, que lors- qu’ils ne peuvent, le satisfaire , ils sont frappés de mort. Mais. par une particularité non moins remarquable, si Pon. prend cer- taines espèces d'oiseaux et par exemple, les bees-croisés pendant le temps de leurs migrations ‚ avant qu’ils soient arrivés aux lieux où ils niehent ordinairement „on ne peut pas les porter à faire une couvée. Il en est de même de toutes les tentatives que l'on a faites pour obtenir dans le Midi des-couvées des oiseaux du Nord. „ Elles ont été constamment vaines; les espèces des régions septentrio- nales ont montré une ‚répugnance invincible pour perpétuer leurs races, désir qui tie semble. se manifester. chez elles , que lorsque la liberté leur est rendue „ et avec elle la température qui leur convient. Sans doute les Golibris , les Sucriers ‚ les „Souimangas ct. les Bengalis ne nichent pas non, plus. dansles contrées tempérées. Mais cette cir= cônstance. ne tient: nullement à Pinfluence des migrations , puisque ces oiseaux n’émigrent jamais. Elle tient uniquement à ce qu’ils ne trou- vent point dans nos climats, le genre de nourriture qui leur convient, ni la;température élevée qui, dans les lieux de leur naissance , est aussi pour eux la-saison de leurs amours. ‚ Comment-en effet distribuer aux trois premiers genres, que nous ve- nons de citer, le suc’ mielleux des fleurs, dont ils se nourrissent habi— tuellement. Aussi n’est-il pas possible de les conserver en captivité. Us périssent dans leurs cages et d’autant plus promptement que leur pétülance est beaucoup. trop. vive pour résister à la privation de leur liberté. S'il est donc des oiseaux: qui n’abandonnent jamais le heu de leur tr) naissance , il en’ est d'autres au contraire’ qui abandonnent-soit-périodi- quement pendant certaines époques de Pannée, soit à des époques-qui wont rien de fixe ni de déterminé des migrations „plus ou moins éten- dues. Ces oiseaux les entreprennent pour satisfaire les uns aù pen= chant irrésistible; qui les porte à se déplacer , et. les-autres:à-des be- soins plus ou moins’ impérieux. | Ces dernières migrations sont en général déterminées ou pour fuir le froid ou pour chercher une températare élevée ou enfin-pour-se pro- eurer plus facilement des moyens de ‘subsistanee. Celles-ci „tout à fait accidentelles , sont aussi inconstantes que les variations de saison. Elles paraissent même souvent avoir lieu sans «aucune cause appréciable et sans que le: déplacement de ces oiseaux porte un changement notable dans les conditions où ils étaient primitivement placés: On peut nommer, ce semble, les espèces qui exécutent de pareils voyages accidentels, des oiseaux erratiques, afin de les distinguer-de cel- les-qui exécutent des voyages périodiques et réguliers qu’aucun besoin ne semble provoquer et encore moins déterminer. Les oiseaux errants sont portés à exécuter les longs voyáges aux quels ils se livrent habituellement, par un instinet, particulier qui les y force; et qui se développe quelque fois indépendamment,de tout‚ce,‚qui dans le- moment ‚où ces voyages ont lieu, peut influer sur. leur bien „être et leur avenir. ij Ce besoin d’émigrer est aussi impérieux pour les jeunes oiseaux que pour les vieux , quoique les premiers n’aient point pu encore contracter Phabitude des voyages. Il est tellement irrésistible „que lorsque les oiseaux changent de climat, ils n’attendent pas pour partir que le temps soit insupportable dans les contrées qu’ils vont quitter. On ne les voit pas du moins repoussés, peu à peu vers le midi, par-les-empictemens de Fhiver; Les oiseaux émigrants le. précèdent, constamment „se trans- portent de suite et presque tout d’un- trait dans les régions plus chau- des ou même tropicales. Souvent on: les voit revenir à-l’époque du printemps, quoique la température soit encore au dessous de ce_qu’elle était à Pépoque de leur. départ.’ Ainsi done- pour certaines” espèces , les Mit migrations ne’ se liènt ‘avec, aucune’ circonstance €xtérieure pend et ‚en paraissent, en quelque softe indépendantes. ‚> 7177; Quoique les, migrations „d'un assez grand, nombre doïseaux. en dépendre «d'une! impulsion ‘instinctive; les circonstances- extérieures.ne sont «pas „toujours pour. cela sans “influence súr:le développement du besoin, que les oiseaux voyageurs éprouvent-de: changer.-d’habitation. Ce -phénomène: coïncide au contraire, sdu- moins en général ;-ávec, des variations „atmosphériques; ‚et “le smòment del’arrivée et du départ est souvent avancé et retardé „ suivant ven la saisori btoainde se tian. plus ou moins; … > te zollshshissn …L’époque de Varrivée ou du dápätt rag oiseaux, voyageurs’ -éprouve de ‘très. grandes variations’ dans les différentes espèces. Ainsi celles qui sont originaires des contrées septentrionales de l’Europe, ‘arrivent dans les contrées’ méridionales de-la France en automne ou au commencement de Phiver-- Mais dès les premiers beaux jours, on les voit fuir la-cha- leur; ‘comme ils avaient fui je pd: êt, retourner” dans le Nord Ennn y faire leur ponte. gior gr ssoporoig sl „Du reste; linconstance des passages “et des migrations ai oiseaux est souvent “aussi. grande que: celle des variations de température. „Aussi il mest pour ainsi dire pas un chasseur, qui ne sache que, des-oiseaux qu’ils „voient “arriver- en grand nombre pendant-une «année ‚. demeurent par fois plusieurs années à reparaître de nouveau. Ces oiseaux ne voy: ageraient-done ‚que lorsqu’ils. trouveraient un. certain nombre de cir- constances favorables, circonstances qui ne se reproduisant- pas: toujours 4 meêttent nécessairement une certaine inconstance dans ‚les passages que leur réunion seule détermine chez les espèces -erratiques: „D’autres oiseaux au» contraire ‚qui nichent et-qui naissent dans les econtrées méridionales de la France et qui par conséquent sont essentiel= lement indigènes les quittent en: automne; mais après avoir passé l’hi- ver dans les climats chauds, ‘ils ‘ reparaissent dans le midi au printemps ow bien’ évitant encore la chaleur des étés de ces-contrées , ils. men alors; vers lès régions arctiques. ge eqraotni D'autres espèces nées dans les climats vinfritieate sélèvent vers le ( %e) Nord ;,‚pour,-échapper;à,,„l’ardeur» du. soleil,d’été „et, nous varrivent…à Ja finde, la belle. saison. „Enfin. quelques autres’ me: séjournent;jamais dans le, Midi et‚dans. leurs: migrations annuelles, ils ne-font que.passer, Aus- si est-ced-ces espèces que l'on donne le nom-d’oiseaux de, passage. „Enfin quelques espèces „par „exemple les. oies et, les, cygnes ,‚passent Phiver, dans les pays tempérés „lorsque les. rivières! ne- gèlent pas ;-mais lorsque „le froid or devient, vif; et„piquant, „on les„voit: s?avancer ‚plus au Midi „d'où; elles. reviennent vers:lasfin-de Mars, pour retourner dans le; Nord, et‚y „passer l’été, ret „Evidemment pour, ces:„oiseaux’;-comme pour un. certain masnbte Vos tres , „leurs. „passages paraissent déterminés, pär la température ; car ils ne restent jamais dans le Nord lors;des-grands-froids., ', ess vol Ce qu'il y‚a-de-remarquable c'est que, l'époque de dasriske, et de départ, ‚de. ces oiseaux. voyageurs ou plutôt: émigrants-;est-en; général déterminée „d'une, manière précise „pour „chaque espèce-et’‚pour!chaque contrée, … L’âge -y‚ apporte „tout „au ‚plas quelque. différerice par „exem- ple: les plus jeunes ne se mettent ordinairement,en. route qu’après Jes adultes Cette circonstance ‘paraît,dépendre - ainsi, que, 'mous-l’observe- rons,, dans la suite, dela, mue plus tardive chez les -seconds que chez les premiers. — Aussi les jeunes oiseaux ne sont. point encore, rétablis dela maladie, „qui vaccompagne, la, mue , lorsque les:vieux soriten, état de „supporter, les. ‚fatigues d’un,long-voyage. a «2v6q ob 19 „On „est souvent. étonné. de: la, prévoyance et. du, tact avec ie eg ces oiseaux , sur tout les espèces voyageuses. distinguent; par avance, les vá- riations. qui ‚vont survenir. dans. la température,…Nous (mêmes-avec, toute notre intelligence et tous. nos, instruments sommes moins: avanicés qw’eux sous,„ce, rapport;, car, nous ue; saurions ‚dire avec toutes, nos, sciences;da veille, le temps, qu’il fera. le, lendemain. La, température' plus, élevée dont jouissent les oiseaux leur donnerait-elle cette sorte, ci divination? c'est ce‚que‚ nous n’oserions, décider; . aishroo aa! ;Áu,mailieu.de tous „les » faits; qui prouvent ie dilfiérences.} nâ, Pâge ' apporte -dans „les ‚habitudes, voyageuses: des’ oiseaux;, noùs-ne-citerons pou le, moment, qu’un’ seul; exemple, parceque sa vérificätion. est facile. Lors- (8) qu'on observe les coucous dans une’ contrée où ils ont opéré leur. pon- te, on les voit tous en plumage roux; tandisque dans un autre canton , plus ou moins éloigné du premier, ils se montrent constamment en plumage gris lequel est la robe des vieux.” Cette diversité dans le plumage, annonce done évidemment que tandis que les premiers sont restés sédentaires, les seconds ont au. contraire voyagé. Les oiseaux opèrent généralement leurs courses en troupes plus ou moïns nombreu- ses, ils voyagent ainsi de concert et pour ainsi dire en famille, Il arrive en effet rarement, qu’ils se transportent à de grandes dis- tances isolément et seulement par paires; car c'est surtout dans cet acte important de leur vie que se manifeste instinct de sociabilité ‚ qui les caractérise d'une manière éminente. Chaque année, nous voyons des tribus plus ou moins nombreuses d'oiseaux et quelque fois même des légions innombrables se suivre dans un ordre déterminé , le: plus “souvent guidés- par des chefs. Ces ha- bitants des airs traversent la Méditerranée „ pour passer d'Europe en ‚ Afrique, ou pour suivre la route opposde: Les hirondelles, par exemple, hivernent au Sénégal, se répandent au printemps dans les contrées- méridionales et dans l’été dans la Hollande et le Nord de PEurope. Cependant certaines espèces sont toujours errantes et paraissent ehan- ger de pays, sans que leur marche paraisse guidée par aucune ‘règle. Ce sont ces espèces que nous avons nommé Erratiques; tandis que nous désignons les premières sous le nom d’Émigrantes. L'instinct social se développe aussi dans d'autres circonstances; il est en effet des oiseaux qui vivent toujours en troupes nombreuses et qui nom seulement paraissent obéir à des chefs, mais qui pour mieux assu- rer leur liberté, s’entourent de sentinelles"chargés de les avertir au moindre danger. Enfin certaines espèces ont un instinet assez perfeetionné pour s’é- pargner les fatigues de la chasse en forgant d'autres oiseaux plus fai- bles: ou “plus láches à leur abandonner la proie-dont ceux-ci se sont à grand’ peine emparés, En effet on voit-souvent les frégattes (Pelecanus - (me aquilus) donner la chasse aux fous (Pelecanus bassanus) en les frappant de Paile et du bec, les forcer à dégorger le produit de leur pêche dont ils se saisissent avec dextérité , avant qu’il ne soît retombé dans l'eau. Il paraît encore, que dans certaines circonstances , les oiseaux se prê- tent des secours mutuels pour repousser et triompher de leur enne- mis. C'est dn moins ce qui se représente souvent, lorsquc leurs espè- ces isolées sont attaquées par des serpents ou par d’autres reptiles dan- gereux. — On les voit arriver en foule au secours de celui qui a été surpris d'une manière soudaine. Ainsi réunis, ils forment un cercle autour du reptile et finissent par le tuer , au moyen de leur bec , dont ils se servent avec autant d’adresse que d’habilité. L’ordre des Échassiers est particulièrement celui qui nous donne le plus fréquemment de pareils exemples d'une sociabilité assez avancée. D'un autre côté les pitpits (Anthus arboreus) et les autres Passe- reaux ‚ qui se’ nourrissent d’insectes, lorsqu’ils sont débusqués des champs qui en sont couverts, s'en éloignent avec plas ou moins de promptitude, tant que les chasseurs restent en embuscade. Deux ou trois de ces oiseaux arrivent successivement comme pour s’'assurer si ce dangér est passé; tant qu’ils ont des craintes, ils font entendre des cris particuliers, qui retiennent la troupe de ces oiseaux dans un certain éloignement , laquelle n’arrive jamais que lorsque le signal du danger n'est plus donné. Une des remarques les plus smportantes qui ait été faite sur les mi- grations des oiseaux , est celle que nous devons au savant Ornithologiste Anglais Blyth. D'après lui les oiseaux de l'Amérique du Nord qui n'ont aucun genre qui les représente en Europe et ceux d'Europe qui n'ont aucune espèce qui appartienne en propre à ’Amérique, sont, pres- que sans exception , voyageurs. Ces oiseaux qui se livrent aussi à des migrations constantes et pério- diques , ont aussi cette particularité d’être en général les types carac- téristiques des pays, où ils passent l'hiver. IL. 2 (10 ) „D'un autre côté, chaque. groupe distinct d'oiseaux a une espòce analogue ou ‘représentative „dans -les- principales parties du monde , et lorsqu’un genre se trouve sans représentant ‚on peut aisément en pé- nétrer la raison. Ainsi ‚par -exemple‚-les oiseaux les plus essentiellement voyageurs, les étourneaux (Sturnus vulgaris) se trouvent dans toutes les parties du monde, Il „est, cependant „une contrée , où ces oiseaux ne se trouvent pas ‚ c'est. l’ Australie. La raison de. cette „exclusion d'une. famille d'oiseaux tient peut-être à ce que ces oiseaux trouvent la plus grande. partie de leur nourriture; dans des. fruits ou des baies, dont il n'existe pas des analogues dans cette contrée,, ‚ … ‚ Hats On a encore supposé, que comme les étourneaux se nourrissent éga- lement. de „certains grains, qui se fixent sur le dos des bêtes à cor- nes ; l'absence de tout Ruminant dans l'Australie,les a déterminés à ne point opérer „leurs. migrations. Du reste, Pon. concoit facilement que la dispersion. des oiseaux „ tout. comme celle des autres animaux, doit sui= vre „en. quelque sorte d'une manière nécessaire, celle de leur proie ou celle, des. vógétaux dont-ils se-nourrissent; végétaux qui dépendent à leur,tour„ de la qualité da sol-aussi bien que de la-température. Lorsqu’on, considère, d’une-manière-génerale les oiseaux , il est facile de reconnaître , „que chaque groupe ou chaque principale famille de cette classe a, une espèce analogue ‚dans- une autre partie du monde, car il parait bien constant , que chaque grand continent a ses espèces propres et distinctes. , sief Junot eo l En effet, ainsi, que nous l'avons déjà fait observer, il n’y a rien de commun entre les espèces vivantes du nouveau monde et celles de Yan- eien continent, tout. comme entre celles-ci et les. races de la Nouvelle Hollande. Cependant on trouve dans les uns. et, les autres des espèces des mêmes familles qui se représentent mutuellement. Ainsi pour ne parler que des oiseaux „ lautruche des déserts de Afrique „est représentée. en‚‚Asie et-dans La Nouvelle-Hollande par le Casoar , tout comme par les Apterie dans. la: Nouvelle-Zélande. (CH) -oGe genre ‚dont; ik-n?existe. qu'une seule espèce, ZAptöriw,Austrälis;.w été établi par M". Temminck. Mr, Lesson se demandégisice genre n?auvait pas.élé-fonidé par «cet, Ornithologiste, sur kes, pièdes,d Drontesconsertées dans, le;-musée :zoologique, de Londres, Nous sferons gobserver quesce genres „étéosétabli ‚sun mime espèce-d'auttucheparticùlièré, à las Nous velle Zélande et quiests câractérisge per, trois: doìgts. ‚— Nous, en avons vu;oun individu, empaillé ‚dans, Je muséerzoologicque de! Génèvé „et /un squelette -complet‚‚dans; les, colleetions„d’Anatomie-scomparée de Mr; Ma- 8 jers: doeteur „médecin de,da „même villes,nt sot e53vo3 brolnu uno + ieuis „Dun „autreeÔté ‚les Émerillons „sont Jes représentanits -de)sces- oiseaux en „Australie, „comme „lesy hea ‚ou „Nandous «en -Aniériquecetla-grande Outarde (Otis tarda, Linné)sen „Europese, ervoieulg ob Juvmorbiluoivng sobesStruthiorhea,de Linné ou„Nandoû ou:Churi est -égalementsúne autruche às trois,„doigts „comme celle de.la,Nouvelle Zélande; mais celle: ci‚„habite, 1'Amérique, to’ eotriosig ed jensiormos edt ,29154qosinärd eol „0e, Ate, BORA ITCRDRP dobserver 4. gieten aux, habitudes voyageùses de; certaines, espèces „d'oiseaux „a; pu/faire présumer,qu’elles ne-sont point déterminges pan seas sinstinet de“ sociabilité ‚plus, ou „mnoins sprononeé: Sans-doute „les, migrations, des „espèces „sociales: frappent;-davaritage ‚> paï= cequ’un plus „grand; nombre; d’individus,y‚;concourent; mais:-elles;ne- sont‚ni,moins, périodiques,, ni moins, constantes:-chez Jesoespèces «solitai- Rot ou „celles, qui vivent risolées et, „pour; ainsi dire ‚pars-couples: pr En effet les passages, des: rossignols „des, oiseaux de proie ‚ne sont pás irioins réguliers „que vceuxdes. cailles, des, Étourneaux., des. hiroridelles;; des ca- nards; et tant, d'autres qui, vivent: en, grande ;troupe:‚ou-du. moins voya- gent en famille. nsilleqtaoMt 55 efórttdo eol easb zonpedj OLOL oiv „bes „espèces „sociales, émigrent, Également-dans 1es-saisons : les, plus ‚di- vensgs. ); „bes „unes; ‚et les “autres ne, suivent: à;cet‚ égard: d'autrevimpul- sion, que, eelle-qui, peut, dépendre de la -température dont elles. ‘cher- chent;la,„douce influence, s’éloignant „à-l'approche deo F'hiver des régions septentrionales, et ‚sten „rapprochant „au, contrairé: mess les: worn ine leur ont, annoneé „Ie metour: des, printemps: vo! «4e 35 ovpilst nl ob ‚91Mais,‚„damss toutes: „les, migrations’ ee) ne, voit pas anger de:so- 9 kad (HR) eiabîlité”: y ‘soit jämais pour ”rieúyvet-qu’ib les détermine vou - les “provo- queen aucune manière: ge ndela PUM redoniereens Ter Nersqheiesd à32 vo Il vemvest de: Têtmerde I'étendue et-de la’ puissance du voly aù pres mier vaperguvoù pourrait epré$umer;’quê les espèces’ qui peuvent feridre Pair” avêc” plus !de'scontintité doivent par celâ même , ‘parcourir deplûs grandes” espaées-et franchir:de plus grandes’ distâricesip *9 vovo oor ‚Mais, les)cailles3 qui traversent les ‘mers“et dont 1e vol est néaritrioins si!lourd et sipeurapides’noùsvapprennent qu’il n'en’ est päs toujours aïnsi; car malgré toutes les imperfeetions de leur organisation’ elles nen. font»-pas-moins «de: fort longs“ voyages; “Ce-que nous disons des eailles nous ;poùrtions pPobsérver “également vd’une - foule “drgunpes” oiscaut, et particulièrement de plusieurs espêcesdu même genre; +) obal) ockaìrgrandeur tet larctailles desoiseaux parait aassi'sans” age “sur la’ “Iongueur!de'! Ieurs migrations. “'En effet; si. les grues’, les eygncs’; les phénicoptères , les cormorans, les cigognes et tant d’autres”‘espèces de haute» stature ‘exéoutenit-àrdes époques"à pet près” fixes de fört Ton- gues, courses ; il venvest de même” des! traquets’; des fauveltes’, des pin” sons j-des vortolans” etd?unê'foule-d’áutrés petits oiseaux. Les’ “espèces d?une. “taille: moyenneentreprennent également de fort longs voyages’et parcoürentren guelquesorte: toutes” les ‘régions de’ la’ terre oP 77) …„Parmielles von peut vciter:spécialement Tes -canrärds: Ur ‘exemple re- miârquablesestvenwz pendant”Phiver dé°1839 à 1840 „ surprendfe les Ornithologistes «du omidi de la” Frânce”'par” \súsinigularite,vonreng eol iS „Un couplé\dwcánard „à longue queue (Anksg glacialis” Temimitiek) de Terre Neuve „vprobablement visolés de’ leút” troupe ;sòtit arrivés le 4 Jän- vier 1840 jusques dans les environs de Montpellier. «Shen > ton bCependant -d’après-le savant-Ornithologiste, que tiousvenöris de ‘citer, eetoiseau'faib son mid’“sur- lès bords”de 1’Oeéan' Glacialsvau Spitzberg ;, em Irlande, ‘àvla ‘baïerd’Hudson et habiter exclusiveirient les méts aretiz ques, des, ‘deux mondes:“Quoique “ce canard- des’zontrées les’ plus froïides étende \ses- ‘passages actidentels sur Ies grands lacs” d’Allemagne ‚Ie Tong de la Baltique et sur les côtesmäritimes dela Hollande, il” ne e’&täït jamais avaneé !jusque “dans les contrées’ méridioniales de’ la” Francé; du (HB) moinsd'après eevsque nous:ensavons:: Somrapparitiomdansvle; midi: à leoïncidé-avec “une autre circonstancé qui peutven rendre raison dest eélle ader: la) douceterapérature) dont vavjouià cette: épôquercette cóntrée tempérée) température”si! élevée-que la végétation été si actives-que plüsieurs arbres étaient »pour ; lors) ren fleuts rdb-òntordonmé mimerdes fruits Quoiqú’ilven soit; ‘ce ‘fait mier prouve ‘pas moins -&vquelle dis- taneessles: canards!) “dont “lavctaille estoda! moyennesdeléelle) qu‘offrerit en général lesoiseaux ,-étendent,leutsvmiigrations voù siloúbveut; leur pas- “ sages>rLergentesde vie oú!Vespèce de nourrituresdont>usent les) oiseaux __paraîtégalement ‘sans influencersur des-migrations des oiseaux y nom pas -dans-un sénsralisolu;-mais’ uniquement -daus-unvsens)!relatif, 10e 19 oo! eoilÁinsi „par, exeinple les: espèces ‘carnivores ou! piscivores--fónt:des vóyas ges»d’aussil longsvcours qudrcelles! qui viventrdé! grains , de fruits ou d'herbês spropremenb dites ;°:qubique des uúesretvlesvkutres-puisséntetrès biens ser Epl: en de: manqueode: enge en lès vaa habitent, yy. 299$qeo „ob; ommos. elio, 9135, Jaovmoq aa’ egdus eal „En! effet, viel avonsodéjà dit »'que|les“ oiseaux rapaces, tels que les pace les aiglesset-mênie>les vautours serkivraient chabitùellernentsà des voyages de -longs--cours.; Nousjouterons 'qu’il:en: estode même’des __„Passeraux-qui’vivent‘devcharogne ; indépendeniment-qu’ils se nourrissent de\grains: et‚-de „fruitss;skorsqyuelafain Jes presse '—:!Tels, sönt les cor+ meilles,; les: corbeaux vet dep resia et, Jes ina d en aid sguêgsorbess, zoeoggne, inot, eolle'up oo ig, pl 1eq opp spbasid wr D'un autre côté, En grues , les cigognes, les Bodie „ les” en tères les mouettes et tant, d’dutres) espèces 'qui'sontessèntiellement pis- civores n'en; sont, pas moins! fameuwopar 1’étenduev derleurs-excursions,) „oo olenvsest- de mêmerdé celles) Gquiivivent:iàrpeu près uniquement’ de fruits ou d’herbes. Ici les exemples:s’offrentseù» foule pour ‘démontrer quê ‘ces;-espèces font particulièrement; desgränds voyages; On nerpeut guèressoubliersceux qu?exéautentà-des- Époguesofixes lesÉtourneaux les Merlesset)un si! gránd; nombre, de-Passereauxiainsi que les’canards lesgrèbes-et-les foulques. Iben „est-de;mêne ‘entin ‘desvroiseaux” insèct tivores parini les-quelsil;suffit ‘de; signaler,des hirondelles et-les!mars (HU) tinêéfs; pärmislceux:quijsausst. seedivrentvàsrde: grandes et-dorigues imi grätions)--—r „Mais: mous;;de :népótonsserpour éviter toute -méprise:àricet égard quoique ple” genve (oúrdtespèce de: noùrriture dont, 'usènt!les oiseaux;ime détermineoi pars leurs spassages;!vilisnespeuts pas en>êtreude même ‘du imanuei absolu destourriturd ; carsavants toutvil!est vesséntiel qüe des,espècesvsassurent deur, subsistance «et pourvoient:'àrleurs besöins. > Maislórs> qúfelleshnevse‚déplatent» qúër pour vallêr chércher, ailleurs:ce qui, leurt étaitrd?abord fouenùien abondante: dansles , lieux :quelles-abon- donnèént)!alorsdes vekcursións „aux qu'elles)èlles ser livrent zont \géndra= lement une, „courtes durée; ‚Elles sé bornent sen effet,à changer >dë can ton et sont louisdertraverser, des ‘mers);-pour dès passefsdans--d’'autres veli- mats, zdans-espoir; ‘dy; trouverocèrqui leui;manquait;dans ceux qu?élles ont esquittés. , „bies Pérroquets (et les! Dindons sauvages:de PAmétiquer, mous fournissent) vdes>!exemples -de «ces: transports d’uncanton «dans tin autré;;occabionné! par le--besoin ode shourriture ;> néanmoins’ ni les uns’ ni les autres ne peuvent être cités comme des espèces voyageusesijcàr oh nd des voit presque jamaiso à-plus;yde ‘vingt>lieues ;deerdistance du: lieu dans lequel: ils'avaients primitivement fixéoleûr:séjour:-» zo! , anoons! sobNous verrons) plus ‘tard 37qu?un besoin. plas: pressant et plas impérieúx encore ys-que- ce’ besvind’uhenourriture;convenableou -d’unertempérâ= ture -élevée ‚-'pêut-êtreeplus nécessaire ‘auwyoiseaux’ qu'àstout autrevêtre vivant ssdétermine:-ces dongues migrations; qui mous :étonnent-autant! par leur étendue que par la prévoyance qu'elles font supposer auxvespèces qabildaigxéehtentord, eol. „eongogio zal, eomrg. eol, Hiba ouins and „Mais avant: d'entrer,à' cet „égard dans es détails nécessaires pour. prou- ver ;oique) „ces „migrationsbsont ‘provoquges „chez veertaines-espèces par run instinotirrésistible, „exaniinons …siselles,'ónt lieuaussi bien chez les’ es- pècesmooturnes que! chez: des!\diurnes;oror 5, sol in! eodvodb wo stieù 1 Parmi des oiseauxr dönt-les '»yeux-sont'rconformiés”\devmanièreà leur faire apercevoit des objets, distinctement „pendant lavnuit on mespeut guêère citer que les:oiseauxsrapaces’ de: la-fanmille „des rchouettes-et des hiboux:» Oni -serzît tenté «de \supposer, que les. espèces), ainsìsconformées, ne,„doivent pas pouvbiroser-livrer” à'!de ‘grandes'courses. Ilen estoce- (A5) f pendant-tout>lé-contraires car Yhibaug braëhiote (Strix braahiotos Nicile lot) euiebvitdordinairêment sen“ Siberie et sesanet Aula: suite dés! nrigta- tions ,-duslemmirgoarrive, dependant jusque: däns!des pitovinees!métidio-! hales;del lacBranc6sa sl snsbasg oup Jasmssouijeib asid Jasiov on tp scL?apparitiom detrgetvroiseau” (yr:äl lieu darissCle “möië dOetobreiet ib restep-däns de; Midir jasqu’en) Ávrikszidk? cette) époqueril ty. est trèsTeomd puns: Où pourrait | eroire ;: én robservantroêtvoiseawssì vloin’. des lieux -quï Pont wwo'naîtreesqu?ibrne doit pas êtressébloui pap laeclarté du jour Néanmoins “il da'supporteoisivpeu qúe!dorsqu?omde faitglever } il bvaose! posero’sur arbre’ lesgplas! vapprochéjet serrlaïsse: tuersplutótr que de ge -moüvoir’ de? nouveau „-du'moins’‚sì les soleil) brilleide. toutsson “éclat:! Cette vespèeejvtrès répanduer dans: presque’ toutes-lës contrées: d'Europe eb» principalement; en -Hollände , “et! dont’ da:Sibèrie; paratt -Ötre dao patries. se rencóïtreégalefmnekt -dans „toute: Amerique!Septentrionalesv IEN ars rivé ‘pa lau pointeigrd deriAsiesetedfrimehit Je déwoitrde Bhéring bras, dermér qfuien?a'pas moisode-douze!lieues:dans la yplus: pétitò làrgeur, : —1Cês fais: annoneent 5! quév les, roiseauwnoeturnes:seylivreht! aus$ì bien àrde-tongso voyages/jiqüe des: espèceso diurnes „Ipuisqu'ils:franehisséntoles et étendent leurs: courses-jüsquê dans)des ‘eontinents:différents::2On pourrait: croire “que ‘les races, nócturnes-döiventrvoyagerrdeonidit, prise qu'ëlles -éprouventotantiede rdifficùlté pourcfaire quekjuesipas!pendant la clarté du jour, si Pon ne savait que plusieurs d’entre ellesschhassénit plutôt:Je- joure que da vnuit, vr Ilvestrrinême quelques vespèees «de choùet- les» voit-on póursüivre deurs proies-À sfirebd'ailes }louoleogutttér „dans: Bé- pdisseur > des „forêts. oo Cesysont particulièrement sdesrespèces 2vitête. lisse dont la queùe plus--ou moins vétagée „rdépasser Bextwémité) des) ailes»: „u Duereste. poune)sfoulerd’òiseaux voyageurs’, qüoigùe idiurúes;lt’én voya- get: pas „moins da nuit; Di /cernombregsoût dascailleyrles drtokaris;sèt ‘tous oles: oiseaux!saquatiques, dont les. ‘passages óntrdieul plutòt pendant Pobscuritésoqu’en, plein-jours cAussioà emoins:!que) le» söleibmes:soito voilé pa” lesrnuages zerdds passágese: devees, oiscaùxtcessent rversulés deufiradu dix heures du matin. C’est également à la lueuisduilenspuscùle zoqu?oh (4 ) voit les valouettes passer “par: ‘troúpesplùs «ou moins: considérables’.b 1, - „Les. fails qpaes nous venons de rappieler „one; sont: poimtchornést:au hie: boù, brachyote oils sot» moins: cotmmuns;-à presquevtoutes) les, espèces qui ne voient bien distinetement que pendant la nuitso»Ainsi le»grand: et :moyeiws dut (Strriz »bubo} ots! Linns) très-:multipliés em: Russie'’ en Hongrie: en» Allemagne-‘etíien Suisbé'y étendent- leurs courses -júsqu?en France-ét eri Angleterre et omêmel jusqu?en «Afrique» Ib‘en:est de) même du,chibou scóps ‚ qui seo ttòuve' très fréquenment; dans plusieurs eon trées „de PEurope el -pousse)aussivles excursionssjusqu’en Afrique,” „D'autres; rapaces; nocfutrnes répandus-en: Europe élendeut également, leurs ‘excursions juscfue! dans. les mòrd des deux, continents franchissant ainsi, Jes',mets ‚qui Jes-séparent- Parmi des-espèces émiinemment,voyageu- ses;’„nous veiterons spécialement: Je harfang-(Strúv -nyctear: Linn.) peuts être là’ plus, granide-des “chouettes ‘cónnues ‚eelle sde. Laponie (Strix La- ponüca. Gm): qui vit à la fois-dans'les: clinats septentrionaux’ de-l’Eu- rope „et! de’: PAmériquê eb -jusque!!dans-les-contrées civilisées:sde l’Euro- pe’ Quant: à a: première vourle harfang;: elles habite-de-plus: cônstam- - mént. les: régions du, cercle, arctiquespselles n?en -étend-pas; moins. ses) ‘exe eursioris-»justju?en”Islande „dans des les- Shetland, aux.-Oreades, ainsi qu'en . Allemagne >etoem Hollande, „Elle: passe égálement «dans Améri= queseptentrionale'„:et se montre parfois en grandsnombre-dans Ja ‘baie &Huddoneslls s1ns'b emsteulg ‘Sp’ Jierge on HOT'ië WÓj wb bits al Enfin «ón »peut-vencore vcomprendre parmi les-chouettes- voyageuses le Stryv maerdwra «de';Meyer', -quio:vitb habituellèment ‘dans: les ‘régions arctiques , la’ Lapouiessole nórd de: da Suède; etde dar Russie;, passe aussi en Livonie, «en Hongrie etvjusques‘dans les-parties orientales, de T'Alle- magne! et- bien plus” laiw --encore, + La schouette caparacoch(Stria) fù- nerea Latham) +quivhabite également tes» régions arctiques „ se-montre également eoinme ! oiseaû «de passage renv-Allemagne:, en France ret, niême jusques ‘dânslesprovinces. «de 1’ Amiérique Septentrionales:-Tout-ce que cet oiseau,-páraît- éviter „dans ses “coursês vagabondes ‚ce ‚sont; les» lieux dont;-la -témpératureest-élevée „aussi ne, la-t-on jämaisappergu' dans less pontaiées-méridiohalesanl p! 4 1domslsgd des"D \nim ob eswat zb CM IL paraît en être de même, de la chouette nébuleuse (Strie nebu- losa Linné), dont les passages n'ont lieu que dans des contrées très froides, comme la Suède, la Norwège, PAmérique Septentrionale , pays dont la température ne diffère-pas-beaucoup-de-celle des régions arcti- ques, patrie ordinaire de cet oiseau. Leffraie (Strix flammea) étend encore plus loin ses excursions. On rencontre en effet cet oiscau dans toute PAmérique; d’un autre côté on le découvre en vAsie ‚ jusqu’au Japon, en Afrique particulièrement au Sénégal, et enfin dans la plus grande partie de PEurope, cet oiseau étendant ses kanigpetiaas jusques en Suède et en Norwège. AREN Ces faits et une foule d'autres, qu’il nous serait facile d’ajouter, sont assez bien constatés, pour démontrer que quoique peu favorisés sous le «rapport de leurs appareils visuels, les oiseaux nocturnes ne se li- vrent pas moins que les espèces. diurnes à de longues et grandes mi- grations. Ce qu'il y a de remarquable, c'est que parmi ces races voya- geuses, il en est qui ne peuvent supporter l’éclat du jour; tel est en- tre autres le hibou brachyote. Quoique ces observations générales ne se rapportent qu’aux oiseaux, elles--nous paraissent “propres à éclaircir le phénomène-des migrations!; ces” animaux étant’ ceux qui se livrent’ le plus habituellement à: ces grands ‘déplacements, dont nous avons tant d'intérêt à connaître les motifs; oet PREMIÈRE PARTIE. _DES MIGRATIONS DES ANIMAUX VERTÉBRÉS. ij OO CHAPITRE TL EC TO} D. 38499 IFT Ì Des migrations des Mammifêres terrestres. Lorsqu’on observe. Pensemble. des animaux , sous le rapport-des- mi- grations que certains d’entre eux, entreprennent. et exécutent „on recon- nait’-que! les: ‘espèces: qui se livrent-à,des; voyages. lointains;' sont toutes douges de la faculté de se mouvoir avec facilité. En effet parmi les inverté- brés les grandes migrations ont lieu chez les insectes les plus agiles des in- vertébrés;, et peu à ce qu’il paraît chez les mollusques, à peu près fixés, par la température, dans les lieux où ils ont été primitivement placés. Quant à celles qui distinguent les animaux vertébrés, on peut citer en première ligne les voyages aux quels se livrent la pluspart des oiseaux. Après eux, on peut signaler les Poissons, et à peine les Mam- mifères marins ou les Cétacés. Leurs migrations paraissent avoir lieu plutót par Pinfluence de homme, qui en a en quelque sorte refoulé les grandes espèces, dans les mers des régions polaires, que par toute autre cause. (19 ) „L'avantage de „parcourir de grandes distances: sembledonc “être Pa- panage: dés “espèces vaériennes , il est principalement réservé atx” insectes et aúx! oiseaux: „En veffet „ parmi lesânimaux qui ne respirent: pas Yaif en nature vetquïle-soutirent de, eau; où-il est en vdissölution ’ urie seule elasse»peut-sous ‚ce rapport “rivaliser “avec: quelques ‘habitants de lair; cette classe ‘est- celle des! póissons:”-Soùtenus “par 1’élémentmobilé dâns lequel-ils-sont: plongés;-órganisés «de la manière Ta “plus favorable “pour la „nage ;-des poissons peuvent se transporter. dans: tous-les parages avec las plus grande. facilité. “Leur voracité et peut-êtrê toùt autant leur fécondité:a rendu pour ces-animaux, vleùrs’ grands voyages presque né- cessaires :à-làperpétuité-et! à la vcoriservatiori de leurs’ races. “Du moins le, besoin -d’une-nourriture qui leur manquait dans les lieux qu’ils abon- donnent semble! Ies: y; déterminer bien plus ‘quúe-la température dont Pélévation nn leur» être indifférente , à “ceúx surtout ven le vand est’ froid,, inoviob eli , 89885 Oientie aux inseetes,-qui sont en piche sorte les oiseaux des’ ‘inver- tébrés , pourvus comme ces derniers d’ailes considérables „ mues par des muscles: forts et -puissants), vils’ ont’ tous les moyens-de ame de rd des. distances et d'éxécuter de longs voyages. „Unerautré circonstance ‚de leur organisation leur: en a ori le pou- voir celle-ci -dépend «de la quantité d'air dontvils peuvent remplir Pinté: rieur, de „leurs, trachées „aussi bien que les oiseaux le font entrer dans les cavités de leurs os et de leurs plumes. Ces dispositions! ont étépotir ces deux ordresd’animaux’; -la cause de-leur-légèretó spécifique et celle de lagilité et de Factivité de leurs mouvements-et par cela même, ‘elles n’ont pas peu -favorisé I'étendue: de leurs’ migratións:> v:oon> cinmt ‚eius …La-nature-a également -rópanduses cfaveuts” sur ‘Ies ‘poïssohs ; mais ain- si, que. ‚nous. „l'avons-déjà fait pressentir, “par de tout ‘autres moyens. Plongés «dans „un liquide. d'une assez: grande densité “et dont la“miobilité des. molécules, qui, le-composent est vextrême } elle ‘a donné à leur corps, la, forme…la ‚plus-favorable pour fendre-Peausavec facilité „ tandis que leur queue, surtout chez-les ;Squaleset les’ poissons osseux, principal organe de, natation, leur sert aussi d’aviron et: de’ gouvernail. 3 * ( 20 ) „Les ‚nageoires; des … poissons ‚ quoiqu’elles n’aient-qu’un usage-secon- daire „ servent ‚néanmoins 'à carener-le ‘corps et à maintenir le mouve= ment, en avant, dans. une; direction droite „malgré les impulsions obliques de la queue.Enfin, outre ces circonstances, toutes admirablement com- binées- pour Pagilité des. mouvements, la nature a-également donné à certaines’ „espèces „une « vessie aérienne dont la présence: n’est-pas sans quelqu’utilité ; pour, le maintien de Péquilibre dans un milieu’ aussi dense. que. l'eau Daussi grands avantages n'ont pas été: Papanage des Gétacés ou des Mammifères marins: D'abord ees animaux ne peuvent nager, longtemps „complétement plongés dans l'eau, Leur tête ou du moins „leur narinesdoiventrester hors de Peau ‘pour respirer ; quoique cette, circonstance- change peu de chose à leurs mouvements , elle en retarde „toutefois #activité. Si ces-animaux, parmi lesquels on décou- vre. les colossesde. la nature. vivante , meuvent cependant leurs lourdes masses au fonds des eaux , avec agilité, ils doivent cet avantage à l'air contenu dans. leur poumons et à la quantité considérable de graisse dònt ils sont enflés ou comme rebondis de. toutes parts. Ges dispositions sont -moins avantageuses que celles qui sont” échues en partage aüx poissons; aussi les Mammifères-marins se livrent beau- coup moins à ‚des migrations périodiques que ceux-ci, et ils sont loin dy être, excités, par leurs besoins. Il n'est pas pour eux d'une né- cessité indispensable de se transporter dans d’autres contrées, que celles où, ils ont fixé leur séjour. / IL est done une condition essentielle et préalable aux migrations; cette condition. est celle, non. seulement de lagilité et de la facilité des mou- vements , mais encore de leur continuité. «Dès lors limperfection des organes,de la-locomotion- est un obstacle invincible à de longs voyages, soit „que les-mouvements se manifestent par la nage ou par le vol, les plus rapides„de «ceux que peuvent exécuter les animaux. On concoit parfaitement pourquoi les oiseaux „coureurs ne volent paset n’entrepren- nent ‚pas: plus de longs. voyages que les Mammifères, qui comme les chauves-souris. voltigent plutôt qu’ils ne volent. On congoit aussi aisément pourquoi les’ Reptiles nen exécutefit päs (A) non plus, et pourquoi enfin les migrations des Mammifères terrestres sont si. rares. En effet; ee mest guère que par exception, que Y'isatis-(Canis lagopus Gmelin)” et le’ Lemming (Mus lemmus) se livrent à des excursions qui par leur régularité rappellent un peu les migrations des animaux, dont Porganisation „est, disposée pour la facilité, l'étendue et la continuité des mouvements. » Les migrations des Mammifères, si-l'on peut appeler ainsi leurs dé- placements plus ou moins considérables, sont donc fort rares. Elles ont lieu du reste chez des espèces de moeurs fort différentes. En effet, la première ou l'isatis est-un Carnassier, tandis que la seconde est un Rongeur de la grande famille des rats. : Enfin d'après plusieurs Naturalistes et- entre autres d'après Gmelin , les migrations de l'isatis seraient sous--ladépendance de celles du lemming et du Lepus tolai ; qui les régleraient. Cependant “les migrations de lisatis paraissent être commandées à ce renard. par la nécessité et n’avoir lieu que par l’épuisement du gibier dans les localités quil habite. Aussi s'opèrent elles dans le solstice d'hiver, époque où le gibier est le moins abondant. Ges renards d'un bran. roussâtre ou grisâtre pendant l'été et qui Y'hiver deviennent tout à fait blancs, s'avancent souvent jusqu'au 69èm° degré de latitude, Mais ils ne sy arrêtent pas longtemps et surtout ils n'y creusent pas des terriers , indices” positifs de leur établissement durable dans les lieux où ils veulent faire leur séjour. Il arrive souvent qu’ils en pratiquent sur les hauteurs. des lieux où ils. doivent -demeurer pendant deux” ou même trois ans; car ils ne restent souvent pas moins de temps à revenir aux lieux d'où ils étaient partis.. Cependant, malgré ses migrations fréquentes, l'isatis n’abandonne jamais entièrement les lieux qui Pont vu naître, En effet, il reste toujours. plusieurs de cette espèce dans leur patrie- primitive. Les migrations des lemmings (Mus lemmus) comme celle des isatis ont lieu à des époques qui n'ont rien de fixe-ni de déterminé, Seule- ment ces Rongeurs qui vivent en peuplades immenses dans les Alpes de ( 2) la Laponie, «où ils-pratiquent- des espèces ‘de terriers ‚en; sont «chassés:, à ce qu'il paraît, à Papproche des hivers rigoureux. Leur instinct; ana- logue en cela à celm des oiseaux, qui-des-fait-présager , aussi ‘bien les tempêtes ,-qu’un» abaissement vconsidérable-dans la-température, les-avertit d'avance-de larrivée -des-frimats: - Cet ‘instinct les-guïide- même dans: le choix des lieux où'ils-doivent se retirer. Ainsi-à approche de T'hiver de 1742, fameux dans le cercle d'Umeja (Russie) pares rigueurs „et qui fut beaucoup plus doux dans: celui-de Luda, quoique cependant plus boréal , tous cesanimauúx * tee le); ramen, mais aucun d'entr’eux n’abandonna le second.» sot wivvoer ob von It „Les. migrations ‚du „lemming ‘eurent- lieu à amen de: cet hiver 1742 ‚du, nord „au sud; etil vaùrait été bien-curieux de s’assurer si de pareilles „migrations. s'etaient également. opérées dans des provinces plus méridionales encore ; -et-scelas par Veffét d’hivers-rigoureux.… Si--nous avions pu obtenir ces renseignements, qui nous manquent- totalement „ nous aurions’pu-„déméler à quelle-cause on peut les-attribuer, et savoir jusqu’où s’avancet » vers le ‚sud ;-dev lemming ‚l'isatis,, le dièvre variable et la zibeline (Mustela zibellinas Pallas); D'un- autre côté, il ne serait- pas moins important’ de“ reconnaître ‘jusqu'à quel point vers le-nord „s’éten- dent ‘le -loup , le vrênard> commun ;et nos «martes de France- fustela mdrtes et. foina. Linn.). ” gij tes Quelle que “soit; la causerqui póbte pan heisingn et se viiden dans des „pays nouveaux , ils dirigent ordinairement leurs migrations vers locé- an et la golfe de Bothnie. Elles se font avec -un- merveilleux accord de- toute la- population d'une ‚contrée, S'avangant ‘-en-colonnes paral lèles „et - serrées ‚aucun „obstacle. ne peuút-arrêter-ni-suspendre la- mar che „de. ces:‘animaux,; qui: vont. toujours ven digne droite et devant eux. La halte-dure toute jour et les lieux: où ils. se sont arrêtés sont tout aussi dévastés. que-si le-feu y avait’ passé, :Mais des dangers sans cesse renaissantsenvironnent cette armée, qúi s’avancê-en troupes innom- brables vers Y'Océan. , Suivie par-un grand nombre, ‘de carnassiers „elle en’vest souvent: décimée ‚et à tel-point, qu’un- assez grand nombre de. ses ‘soldats „périt avant d’avoir atteint la mers qu’ils ont Fhabitude (28) de côtoyer „aussi présume-t-on qu'il n'en retourne pas la centième par- tie, lorsque; ces animaux „veulent revenir.au pays qui-les avait,vus naître. Ces. voyages, lointains et, si dangereux ‚pour, ces. animaux „ ne, sont, pas cependantentrepris;;pour „aller. s’établir, ailleurs ;;car,‚s’il en. était, ainsi, la race „des ,-lemmings se. serait propagée à de. fort grandes distances, puisqu'elle. traverse vaisément… les, plus grands, fleuves et, même ;les, bras de mer „ aucun, obstacle: n’étant assez puissant pour, arrêter„Jeur, marche rapide, En: ‚effet „on ne, voity pas: le lemming „des, Alpes, de Scandina- vie. dans Ja Laponie, Russe. Quant à l'espèce que „Lon, rencontre dans les régions voisines de la Mer Blanche et de la Mer Glaciale, jusqu'à Obi, elle parait être différente, ou tout au moins une variété bien distincte par la petitesse de ses proportions, qui sont d'un tiers plus petites. Quant à cette variété, elle émigre tantôt aussi vers la Petzora, tantôt vers Obi, et comme les-autresz elle; est suivie dans ses voyages par une foule de carnassiers, dont elle redoute singulièrement les ap- proches. Un fait assez singulier, observé par M. Boie et attesté par lui, donne aux migrations du lemming une particularité assez remarquable. C'est que cet animal est-„constamment, accorapagné par’ le hibou „bra- chyote (Strix brachiotos. Vieillot), „Get hòte dangereux s'établit:en grand nombre «au milieu de ces vats; dont-il, paraît se repaître toutàson aise. „Aussi ne les-abandonne-t’siljàmais;. voyage constamment avec eux et s’arrête lorsque ses compagnons ou plutôt:ses victimes se reposent, Ge- que nous vehons, d'observer- relativement aux migrations.-des, lem- mings ‚semble- indiquer , qu’une trop „grande multiplicité. d'une: même espèce dans „un lieu donné, peut aussi être'la-cause-de son déplacement. Gette ‘ multiplicité--entraîine nécessairement: une grande consommation-de subsistânces, et par cela-même -lesanimaux-qüi Topèrent, doivent-aller chercher « ailleurs „ce «qu’ils ‚ne trouvent plus'dans le lieu -de leur nais- samee.o elo eanpogd-eshb é ssgovov ezaol ab. iens nq. „Jaoiso) » Cette”: cause exêrce-probablement. une grande influence sur les migrâ- tions-quis;: sans.régularité dans -leur-épòque;, sont moins dirigées par un instinct» particuliers que par un! besoin prêssant:à-:satisfaire ; comme: es C) migrations de l'isatis et surtout du lemming dont la fécondité est tout au moins aussi grande que la voracité. Peut-être est-ce à cette cause que sont dus les. déplacements de certains Crustacés et de certaines espèces d’Insectes et particulièrement de certaines sauterelles: On serait d'au- tant plus porté à le supposer, que les voyages de ces gryllons se font pärticulièrement “remarquer par les ravages qui en sont la’ suite ; rava- ges dont l'imagination aurait de la peine à se former’ une idée „ et aux- quels on n’ajouterait pas la moindre foi, s'ils n'avaient été attestésà toutes les époques par les témoignages les plus graves et les plus im- posants, Ë CHAPITRE II. Des migrations des Mammifêres marins ou des Cétacés, Les Mammifères marins qui ont tant de rapports avec les poissonis en _ ônts malgré leur lourdes masses , toute Y'agilité; aussi, à raison de cette eirconstance , ils se livrent „comme ‘ces animaux „ à des migrations plus ou moins étendues. “En général, réunis en grande troupe, les Cétacés parcourent les mers les moins fréquentées. La puissance de l'homme a cependant’ refoulé vers les régions polaires les plus grands Mammi- fères marins, tels que les baleines , qui ne viennent plus que très acci- dentellement sur les côtes de la Manche , et encore moins dans la Médi- terannée, mers qu’ils fréquentaient „au dire de Juvénal, dans son temps. Ávant de suivre dans leurs migrations lointaines , les oiseaux „les plus agiles «des animaux vertébrés, voyons si quelques Mammifères „marins ne feraient pas aussi de longs voyages à des époques plus ou moins fixes. On se tromperait grandement si on supposait, qu'en raison de leur pesanteur «et de leur grand volume; les Cétacés ne doivent ‚pas se transporter à de grandes distances; les’ faits démontrent, en effet , le (25 ) contraire , et-leur agilité en rend facilement raison, … Aussi leurs. condi- tions d’existence: exigent souvent ces ne migrations „et leur. organi- sation leur permet, d’y. satisfaire. Ainsi, par exemple, le lamantin aider à une certaine hai de année le sein de. locéan „c'est-à-dire; à la fin de Phiver, pour aller chercher dans les lacs de -F'Orénoque, la, nourriture , qu'il ne, trouve plus dans le. sem des mers. - Mais. lorsque par suite-de circonstances particulières, „ces lacs. viennent. à-sesdessécher „ plusieurs de ces ani- maux ‘y‚ meurent ‚ faute,de pouvoir „ou «de savoir en‚sortir. Ces Céta- eés- se livrent à des courses si considérables, que La. Condamine „assure en-avoir rencontré dans- plusieurs rivières de la, côte, de la Guyane, ainsi que dans celles quì se jettent dans Amazone, et dans ce fleuve même, àplus-de mille: lieux en-dessus de,son „embouchure (*).…Il, parait enfin, que. les -lamantins-remontent également dans Je, fleuve. Niger, c'est-à- dire, -du-Sénégal; et. cela-assez’ avant. „De -pareilles habitudes se. remarquent également chez le dauphin. vul- gaire (Delphinus delphis). En effet, on. rencontre à la fois cette der- nière.espèce,dans la Méditerranée, L'Océan, “les mers du. Nord et celles qui, se‘ rapprochent -de- F'équateur,…Onne- voit pas que dans cet‚im- mense intervalle le dauphin éprouve les plus légères variations , même en „les ‘comparant avec les tigures que les anciens nous en ont, laissées sur. leurs monuments. „Lorsque ces animaux voyagent, c'est. toujours en troupes nombreuses , suivant. volontiers les vaisseaux et luttant en quel- que „sorte de vitesse avec. les- meilleurs voiliers. Les. dauphins vulgaires ne „se. montrent. guèresur les -côtes du midi de la France que pendant le printemps et T'été. Plus tard. ils nous quittent, entièrement. Il: doit, en être de même, ce semble, des autres espèces de dauphins; du moins 'trouvons-nous « le ‚Nésarnak (Delphis tursio) qui habite_ordi- nairement l'océan ‚dans le voisinage -de Europe , fort avant dans les mers du-Nord, . D'un autre: côté ‚ le ‘dauphin „de. Desmarest (Delphinus Des- miireld;! Risso) doit néeessairement voyager ; hie on ne le voit sur les | (*) Voyage à la rivière des Amaznes, p pag. 24e IL | 4 ( 2 ) côtes” de la ‘Méditerranée, qu'à deux -époques très-différentes.;c?est-à dire, au“ printemps ‘et-en automne „surtout en Mai et ew:Septerabre; … Parmi les espèces de Cétacés qui ont -Y'humerrt décidément’ la plus voyageuse , on” peut citer au: premièr rang lé marsouin commun (Pho- ecena communis). Ces Cétacés se rencöntrent à 1av fois’ dans’ les mers-du Nord et” dans? nos” mers’ soit dans I'Oeéan, soit dans’ la” Méditerranée: On les-voit nager'à la surface des flots en troupes extrèmement nom= breuses’, se plaisant: à jouer entre-eux , même’ pendánt les ‚plus grandes tempêtes. Ils n'en’ remontent “pas ‘moins “cependant les rivières et les fleuvés.” "Aussi n'est-il pas “très-rare d'en” voir-dans-la Seine;”Àà Rouen et jusqu'à Paris; ‘ainsi art dans la mn " wen et dans. la oren à Bordeaux: °° © “Les ‘migrations des marsouins ne aussi 4 pleiten of que gaiebildk de certaines espèces d'oiseaux. “On les voit s’'avancer constamment dans les saisons froides, du nord au midi, et-du-midî «u nord lorsque Y'été faït’ sentir sa douce influence.” » Aussi les marsouins sont-ils extrèmement cómnmunis”en “été ‘dans le Groënland, ‘tandis que-dans cette saison , ils sont fort’ räres’sùr nos cÔtes,-où ils” abondent au contraire en hiver et même; jusqu ’’ un certâin rees au gerant et en nne: du moins dans Ta’ Méditerranée,” } “Les autres ‘espèces de manders semblent padre are súdensdieen que Yespèée cofnmune, Ainsi nous: voyons FÉpaulard. (Delphénus orca) comine “les baleines ; tout-à-fait relégué dans- les-mers du Nord „peut- &trey par” stite” de Tinfluenee’de homme: D'an: autre cóté, le Beluga (Delplänùs Leucas) se trouve à peu près uniqaement-sur tous les rivages de F'Océan' arelique, vers Fextrémité orientale de la Sibérie, surtout aux embouchuùres “des fleuves riches en poissons.. Cette espèce ne” paraît pas descendre “au “deld “du 80% degré vde-latitude -Australe, Elle n'en rd- mönté ‘pas moins fort avant dans les rivières, $uivant des’ gros poissons et’ particulièrement Tes saumons , dont il se nourrit lors-de'ses migrations: IQuänt “áux' Cétácés, dont nous me ‘pouvons embrasser I'étenduê- d'un regard , les cachalots, les rorguals et les pengpern ils semblent moins voyager, que les espèces, dont notüs venöns “de “Hous òeeupêr. Peut-être CC ) leurs „dimensions et la: crainte. de homme ,les-ont:forcés de se'restreindre, dans leurs. habitations.,-Cependant , les cächalats ‘se, trouvent aussi -bien dans la Méditerranée que dans VOcéany quoiqu?ils -atteignent”jusqu’à cinquante et soixante pieds de longueur et, même- suivant, certains obser: wateurs; de-quatrexvingts à cent pieds; Cette: double habitation annorice qué “ces animaux «se livrent: aussià des migrations:.…-Rare& mainténant dans la -Méditerrande „où“ ils: sont connús «sous-tes noms decampidoglió ebde peis mulur , ils paraissent en quelque sorte reléguds; dans POeéan austral; “c'est-à-dire , vers les mers"-du- Sudvet dans’ ’Océan- pacifique. Ce quisprbuve que leur instinct les-porte-à se livrer à des-migrationsanà- _ Togues’ à'celles des: autres ‘espèces! de-Cótacés „c'est “querjadis ils étaient beaucoup moins ‘rares dans les’ mers. du Nord qu’ils ne le sont-de nos jours: Ils “voyagent au reste en troupês assez’ nombreuses, poursuivant les plus gros poissons, tels que le requin, ‚le: lampyles ‘dauphins „ les phoques et même les petites baleines. Nous ignorons si les rorquals;-dont-les dimensions égalent celles des cachalots , puisqu’on a rencontré des jubartes de 70 à 80 pieds et plus, se livrent à des voyagest! sou-si les espèeessde ce genre sont au con- traire tout-à-fait sédentaires. Probablement les rorquals, qui vivent le plus ordinairement dansles ‚profondeurs: des. mess „et qui ne s'approchent des rivages, ont aussi leurs époques de passage. Quant aux baleines franches, leurs habitudes ont été-tellement modifiées par notre influence, qu'il est presque impossible de reconnaître aujourd'hui leurs penchants primitifs. Ces animaux vivént maintenant réünis par paires, dans les mers du pôle boréal, où ils sont confinés. Ils ont fui devant nous et se sont réfugiés à labri des glaces du Groënland et du Spitzberg , dans le détroit de Davis ; la baie de Bäffin et säts doute’ dans toutes les mers qui ‘couvrènt le me au‘ nord du cercle polaire: “C'est là que nous sommes foteés d'aller les chercher,” et de tfiompher de ces animaux, aussì” bien qüêë“des glaces ,’ entre les masses desquelles ils se tiennent à peu près constamment: On ne les: voït plus descendre aujourd’heri vers lo Midi, “où “ils se sont pourtant montrés” duits les temps anciens. Il n'en “paraît done’ plus maintenant sur nos ‘côtes, ef là mer n'y en ap- A* (28) porte plus les débris; à quoi done pourrait-on attribuer un pareil chan- gement, sì ce n'est à notre influence , qui les a repoussés pour ainsi dire, des mers où nous naviguons ordinairement , vers celles, dont le: navi. guateur n’appfoche pas sans. effroi. Serait-ce par suite des migrations , que des see Gétacés de l'ordre. des-carnassiers ou. ordinaires, auraient été apperqus par Mr, d'Orbigny dans les rivières de l'Amérique méridionale, On pourrait le supposer ‚d'après le genre de station, général à cet ordre d’animaux, siM*. d'Orbigny, à qui nous devons la connaissance de ce fait intéressant, n’avaitofait observer que cette espèce était tout-à-fait nouvelle-pour la science. « Dès-lors on peut tout aussi bien admettre une pareille excep- tion que-de la rejeter ; c'est-à-dire ‚de -continuer à considérer les mers, comme la seule station, qui peut convenir à des animaux d'une aussi gran- de taille que le sont le plus généralement les Cétacés. CHAPITRE III. „Des Migrations des Oiseaux. A. Des causes des migrations des odseaux. „Le besoin; d'une: nourriture abondante ‚une des principales causes des migrations irrégulières, des insectes , „paraît: ne pas, être sans quelque ‘in- flaence sur, les passages: de certaines espèces. d'oiseaux. On congoit fa- cilement, que les races insectivores,.qui habitent les pays. tempérés ‚ne peuvent ‚y demeurer pendant la rude saison de Fhiver , sans, s’exposer à périr de faim. Pour échapper à vun. aussi triste avenir, ces espèces aban- donnent;les lieux, où naguère elles trouvaient. à remplir-aisément;leurs conditions. d'existence. Elles vont, donc chercher ailleurs „ce qu'elles ne (2) peuvent plus’ espórer de rencontrer „dans les lieux «de leur’ naissance, Cependant ,’ tandis que les becs-fins (principalement lesSylvia nalte- verii et Suécica. Temm.) les rossignols, les fauvettes et une foule -d’au- tres oiseaux nous quittent l'hiver, par suite peut-être de cette causes d’autres espèces viennent nous consoler de leur absence. Ainsi les;-tros glodytes , les rouge-gorges (Sylvia rubecula,: Temm.) les becs-fins, veloce, menalocephale (Sylvia menalocephala et rufa. Temm.) le roitelet à tri- ple bandeau (Regulus ignicapillus. Temm.) trouvent l'hiver, dans nos champs , assez de. petits insectes pour substanter leur frêle organisation, quantité qui ne peut suffire aux premiers. B € Le besoin d’une nourriture convenable se lie avec les variations de la: température, pour déterminer le transport des oiseaux , d’un’ climat dans- un autre. Nous voyons, en effet ,-une multitude d'espèces, qui après: avoir passé le printemps et Pété dans les climats méridionaux , s'en éloignent- vers la fin de l'automne et vont. dans des contrées plus chaudes ,éprouver Finfluence d'une température, qu’ils ne. rencontrent. plus-dans les régions qu’ils habitaient primitivement. D'autres qui vi- vent dans des contrées plus froides que les nôtres ,fréquentent uniquement. les côtes et les rivages du midi-de.la France pendant Y'hi- ver. Mais lorsque cette saison est passée „on les voit se réunir de nou= veau „pour «aller tous ensemble regagner les régions polaires „où ils doivent retrouver „une-température, analogue à celle qu’ils viennent de! quitter et peut-être plus de sécurité ; pour, vaquer -à leur reproduction. Les -becs-croisés „ parmi- les ‘Passeraux qui: se nourrissent ‚de. -préféren- ee ‚des sómmités des tiges des -pins,vet qui àvraisón ‘Ide: cette cir-, eónstance ‚ont été -nommés - Pinpindêres: „dans «le midi. de la -France; nous -donnent! quelque fois: de pareils exemples. On-les-voit. nicher „et se-reproduire: dans le nord de Europe, dans la rude saison de-J’hiver;: ils arrivent. ensuite en été vers. les régions méridionales- ou vers Je Cercle Arctädie, ooro1l ol ob ea ) iq eol oppiou() Par-une-suite dela marche. dela température-àrla surtace. terrestre;, on congoit faecilement „pourquoi les migratioris qui ‘en’ dépendent „ sont, si régulières,-que les soiseleurs ; dans certains’ cantons „-eomptent. ‚sur le: (0) passage. des: becs-fins ‚comme sur! le revenu-d’une rentes, dont, le terme. éehoit. à “chaque semestre ,Calculant…d'dvance „Yépoque etsles, chances de ée passage »L'époque, précise » venues ces. oiseaux, ärrivent en vanden: si mam beengen. et-si “serrées; que-la, lumière ‘enest ren ainsi, go terceptée, ornoels ina f sb 19loe FO AOM VEDEL EI seo HUB ‘b ‚„Gette pien pas-„toujdurs. sur. Elmer ront Pad oiseaux; car, les: espèces. errâtiques ; ne changent' pâs-assez de latitude „pour éprour. ver. des’. variatións; notables ‘dans le climat -du-nouvèan, pays, où ils ‚se, rendent, „-D'un autre ‘côté „il paraitoqu?en-Amérique , Fépoque des in ondations , ou du débordement-périodique des. fleuves „détermine ‚égale» mient le voyage! ou: -les:\migratìons „des canards.or Enfin „ comment,par Yeffet, de, cette;seule causes se-rendrecompte „des: migrations- sì „coura! tes, „que-lon vóitsavoir lieu, chez les alouettes z:les merles „et les los, riots:o Áìnsì; par-@xemple;: Jes alouettes.passent; assez: constamment „en: Hollande ;:-à> trois -épbques, différentes; éloignées au plus; les--unes des autresde-quinzë -à dix-huit jours ‚espace de terbps ; trop peu consi- dérable, -pour ‘que:-dans, ce: faiblevintervalle; Ja seeders varié d'une manière biet sensible, vsion en /r ‘ennen sb Jaov - Quant Àvcesvoiscàux „„coname Ids pinsons vet nme: sfûule: em ‚espè: eess: rien „n'est aussi -régulier que, leur passage: On: les voit' ârriver: cónstamment. dans: le midi dela Frances’ -soit-au-1ö Oetobreyosoit. vers le 15-»du:mois „de + Novembre; ou. quelquês jours du moins-avant, la, Toussaint; mais “ure fois; qu’ils se trouvent dans-nos’ contrées, ils. me» les _quittent ‚plus - jusqu’au- retour „du: printemps ;» c?est-à-dire ‚- vers Je commeticement «du mois de, Mars, -Lies pinsons „ comme certaines espè=> ces d’alouêttes , ne niëhent: jamais. dans- les „eontrées ‘méridionales-de la France: …Lés- pinsons n’y schantent même. pas ils semblent:ne retrouver leurs voix; que lorsqu’on les élèvevet qu'en les tenant:dans- des pièces: gehauffées „on leur’ -distribue vane nourriture ‘onvenable-et abondante:: Quoique les pinsons ne nichent pas dans le midi de la France, ik n’en est ‘pas: de même „daûs-des-contrées qu en sont péu,éloignées comme par exeinple les environs de Lyons: Qüantsaux alouettes, il afrive pars fois jv qu’ure variété ou espèce plus petite y-niché cependant, … Cette ( 3%) variëté’ lest conniue- sous! le hom particulier ‘d’alouettedes;palus,; ou, de paludengue. Ou'saitoqu’il,en est de -même de certains sindividûsdes eàilles ; gui’ ne pouvant supporter les fatigues,d’un long’ voyage ;:séjour- nentPhiver dans le Midi-et regoïivent par suite le: nom d’Aivernengues; „Ces faitset une foule' d'autres: prouvent;-combien les circonstarices; sóus lesquelles se otrouvent les oiseaux” modifient leurs habitudes s-même dans -éerqw'ellès-semblent avoir -de:-plus-essentiel, :Mais-cequ’elles mé päraissent “pas. âvoir ‘le’ pouvoir de faire, c'est de-changer les -habita- tions, que” se ‘sont ‘ehoisies- les espèces,» Nouslesverrons plus tard, relativement -aux «poissons Nous pouvons néanmoins citer; parmi ‘les oiseaux’ la” calandre, qui se-trouveren ‘assez grand nómbre;ssur le-lite toral' de la Mgditerrânge vet-ne se. trouve pas dans les-environs ‘de Tou+ louse; "qucique dette ville-ne soit: pas’ à une» grande !distänee- dela Mé- diterranée. “Du reste „d'après «ce que mous vavons: déjà’ dit „on congoit aîsément, qfue les: alouettes’, qui se montrent ensiogrand; nómbre „dans les’ campagnes” du “midi dela: France ; en disparaissent; totalement au priitemps; pour n'y 'revenir que versla! fin- de: Pautomne: Les provinces méridionales de la France se'font-remarquer parle-pe- tit nombre ” d'espèces qui -y michent)-habituellement ; - la-plupart ‘des oiseaux que Vom:y rencontre,” sónt «de ‘passage: Pour ven donner un exemple, ‘Hous dirons,-que’sur-330' ou 350 espèces. aur plus! qui frée quentènt ‘ces 'contrées ‚> à peine-sur. ce-mombre-y ren -àst-il soixante -qoi nîckient' parmi’ nous Parmireelles-cisvon ‘ne peut guère;citer-desvoiseaut de’ proië', “5iv ee”m?est eependant’- quelques ‘espèces nocturnes‚du genre des hiboux et parmi les diurnes quelques faucons. C’est surtout parmî” les Passereaux:, >de «ordre! des’: Insectivores que » se tróu- vent le plas “grand nombre” d'oiseaux ;» qui »font ‘habitúellement leurs mids dans le’ midi dela France. -Tels sont „particulièrement; des fau: vettes) es eri des’ weesenple: ortolans; les: Jbruans vet dos möîneatm. vn over ) las. „29 On peut’ encore citer. bank: He Ghlin 1 zen vetnene et: a cat les quúî michent-‘constamment dans mos!:provinees.-méridionales , ‚t comme’ les” vânneaux „ les vavocettesvet les flâmands 'pdrini les En (32 ) siers.” On peut encore signaler parmi-les Palmipèdes-, les. mouettes, les hirondelles de mer „ les. goëlands et le canard commun; > = Comment enfin, expliquer-par-le seul effet de la ontaae cette particularité, que-mous présente-lepinson (Fringilla coelebs) qui demeure en Frânce et “en „Allemagne toute-l’année ; et-se répand:-constamment aux mois »d’Oetobre- et de Novembre en troupes innombrables- en: Hol- lande ,vóù’cependant il ne niche jamais; Cet oiseau- ne- trouverait-il pas dans!sce páys;-peridant la belle/saisort, tout;ce qui peut lui être néces- sdire’, aussi „bien qu?en Belgique, en Allemagne et en France? dmo „Ces amigrations-;- dont, le -butrest si-difficile,à deviner, quoiqu’elles sóient à peu près régulières et «constantes „. sont ce que les: chasseurs appellent - le passage -des oiseaux; Ces passages -durent plus: ou, moins long -femps selon „les espèces; dont; plusieurs-semblent se disperser en tribus; qui. partent, aussìchacune-à des «époques, différentes. … „Als „n'ont presque’-rien ‘de: commun „avec. Jes. courses plus ou moins anar ars aux „quelles. se livrent--e@rtaines’,espèces ; pour trouver ail- leurs une température plus. chaude,et-une nourriture plus abondante, quevcelle, qu'elles rencontrent dans les lieux de leur naissance. 2 e5'Ainsi, tandis . que. les, „alouettes;: les pinsons, et „une ;foule: d'autres espèces «prennent, leurs quartiers d’hiver-dans.les provinces, méridiona- les: de» la-France „il en est d'autres au contraire „ qui yoarrivent con= stamment au‘ printemps,» y.font, leurs. mids „ et en„repartent „lorsque la,»ponte” est opérée; « Ceux-ci „nous-quïttent donc , avant que, les pre- miers nous „arrivent „ comme pola „nous. maa gn de la parte, des seconds. : $ u =| Denutres haine pa habitenf: tal maijs ed ares an gn re méridionales de la- France „les quittent,néarimoins/au,printemps;, pour venir -dans’ nos veontréés où selles restent cependant peu-de: temps. „On peüt) citer parmi les: oiseaux „qui offrent cette, particularité,-de petites espèces, tel est par exemple le pitpit à gorge rousse (Anthus srufogur láris.--Brehm.), quoique habitant' la Syrie et l'Egypte,-cet‚ oiseau ‚nous arrive „parfois ‚au mois» d’Avril-en petites: troupes ‚faisant entendre un petitveri;-semblable à celui du pitpitfurlouze; dont ila le vol; Comme, ( 33 ) ib demeure peu de “temps dans nos contrées ; on: se demande quels peu- vent être-les- motifs quisont: porté ces oiseaux.,à’ exécuter d’aussi: lon- gues’ courses. IL vest bien difficile de les deviner'scàr lavtempérature, nie’ besoin: d'une „nourriture,abondante ne peuvent les y-déterminer. Sivces. petits oiseaux les entreprennent,„ ils le font pr 'suite’\d’ùn ‘n= stinet naturel, ou d’un: ager vianen qui!les Lie à en eonstamment. de climat. > orbs eol voovsreniomaehn oer »1Cette. humeur voyageuse est apanage para tous les piptits. Ainsi,” par exemple; le spioncelle: (Anthus aqwatieus.-Vieillot)’ très-ré- pandu dans toute l'Europe, pousse ses excursions jusqu'au Japon d’une part‚vet de l'autre’ jusques dans PAmérique ‘méridionale.>: D’uwcautre côté,» certaines espèces de ce: genre ont deux époqueês- de passagedans nos: contrées ; lune raw ‘commencement d’Avrib, et Pautre’ vers;les-pre- miers’ jours «du mois ‘de ‘Septembre ‚ee qui prouve leurs habitudes «cou- reuses. Elles sont vencorecontfirmées “par” ‘les moeurs d’autres-espèces:, dont- les -unes arrivent dans ‘le Midi „ versles premiers! jours ‘du-mois d’Oectobre,y “passent Phiver, pour en repartir „au‘printemps;vet les autres ; encore” plus volages ; varrivent vers les enen, beaux; j pst pour een rester que quelques instants. « ov, deslinpsesoa xosselo „De pareilles-moeurs sont également communes à inbiinitd d'oiseaux; parmi lesquels nous citerons les alouettes et particulièrement cèêlle!à hausse=col noir (Alaudaalpestris. Linn:), quì habite le“nord de P’Euro- pe; ‘de Asie et de Amérique, porte: ses passages en ‘Allemagne „en Hollande “et “quelque «fois * jusques “dans le midi de la’ France; où:'son apparition est tout-à-faït accidentelle. Quant “aux: autresespèces ‚ répan- dues “pour ‘la “plupart dans toute PEurope; elles traversent:à l'époque de: leurs’ migrations’ la Méditerranée ‚se rendent én Syrie „em Egypte’, en:o Morée et enfin’ dans. toute Afrique, L’époque-deteurs- passages dure plus. ou’ moins-longtemps ; quelquefois “même jusqu’à-25.-0u-30 jours et a> lieu vau commencement du-printémps: Lorsque ces -alouettes passent. Pété ‘dans’ nos’ régions „…elles‘‘y nichent -le plus -ordinairement , etsy» veillent ensuite! à F'éducation de: leursspetitss 1vog smog 170 'orOn”‘peut vencore sciter” le-rollier ‘vulgaire (Coracias garrula. Linn:), II. 5 (4) qui, opère » accidentellement „deux „passages. ‘accidentels, dans le--midi de JaoFrance; Fun-ènsMai,retolautre, en „Octobre. 1 Cêtterespdceovit habi- „tuellementssen! Afriquesy:oùbelld fat Sn mid zoet s’aveûture „quelquefois „dansrlesnord de FEurope „où selle „est plus) rare -qu’ailleursio- T?Aftique est également „la pattiesiut!Gnêpier Savigny (Mlerops-Savigny) „qui’y ccupe soitsla, Núbie,, soit: YEgypte ‚soit enfin: le ‚Sénégal. Get oiscau s’égare néanmoins avec les autres guêpiers dans les: éontrées-méridiona- desde la,iFrancc,setscelasà la: suite ‘des-oragesviolens;,-C'est par Suite „de cette) circonstanee;-que, Mr‚‚ Lebrun: eut l'ocedsion!d'en voir deux: indi- xidús de-11 Mai, 1832 dans,des environsode Montpelliers;or +55 vbesg y1iNouss“‘âvons! „déjà: fait «sentir … les causesquiportent certains, oiseaux msbetivores:, àl aller, cherchet, dans -d'autres cantons ;-unegenre,de nour.- ziturestqqui deur manque „dans. celui qu’ils abandonnent ; mais‚nous, avons „omis #-de;;distinguer’ des espèces qui ontcette-habitúde., en zinsectivores proprement, dits) et‚;en) verni vores ‚…‘Gesinderniers vivent,à peu: près-uni- uement „de larves-d?insectes „et, der petits vermisseaux. „Aussie dès: que dal sécheresseriarrive, „auscque „l'herbe est, tellement-6paisse „qu’ils ‚te peuvent pas’ steouvervavec-fäcilité la, nourriture,!-qui leur convient sees oiseaux nous quittent, ou du moins se;retirent„dans,‚les,marais-ou ‚les lieuxehumides:}oùils; peuvent, rencontrêr, les vermisseaux- qú’ils recher- Ehekibsavreoavidikésijnsg Jo eortovols est zgoiodis voc elsupeol iomsaq -o:On!ditait-amêmie „7 que! l'aspect, qu'un soleil brûlant ‘donne, pendant 1’óté aux, campagïes «du „midde Ja. France , des,;y‚ „détermine, tout autant que le -bésoinsdesnourritúre: Ainsi spar „exemple; des orosbignols ‚ne, \demeù- rent’ jamais,dans,des, lieux incultes et -arides;il;léur faut de la, verdure etpdes'arbresjetrils les recherchent jusqu’àrce qu’ils laient rencontrés. D'après’ cette «circònstance on «est. peuétoriná/ de! voir: toutes ces espè- ces-vermivores) {quitter ‚Ié. midi,de.! la France ‚dès que-des:-arbres!com- fteneent “àíjaunir et‘Àvavoirsleurs)feuilles-flétriess- ils: faient,d?autarit plúsvvite versolese régions plus: tempiérées; „que des -chaleurs: de Pétéront Gé plus fortes zet plus swivess: Rien me, peut ‘alors,les-retenit; les-mers ne sont point pour eux;-un-obstacle „qui, puisse’ les:‚empêcher' -d’aban- donner aúsplus tôf‚vun” pays ;-0ù ils, ne, peuvent ‚plus,-trouver,-de-quoi ö JI (835 ) satisfaire aux exigeanices. de leurs conditions d’existeheeibn: col evol 1ose Ces causes paraissent ne pas être sans quelque influence survles: pas= sages, accidentels „des. oiseaux 3 commierselles!soht fortovariäbles:;v elles exercent;-des; effets-fört: ingaux sur lesnombrè des: itidividusoquios’y lis vrent, »;Ainsi,plus: ‘la -sécheresse sera. grande; plus lèsvarbres»$eront» dé= pouïllés,-de-verdure „plus: (les passages-'quisentrainerontvles espècesrailt leurs, seront considérables:!,Dans:le cas! contraire ‚un-pètit\nombre;d’in* dividus;‚se livreronùt àrces- waren” qui mont rien-de fixe mij de.pé- viodiqgell” SidiasrgeBl wo destin 95 le „enlq Hor’ do'tt dòSupogd 91399 ‚pPar „suite ‚de. causes-semblables „ les--cailles-quittent-nos-vignoblés pens dantI’6té47 pourvallêr “se 'rófugiër; dans ‘les lieux’ plas huthidesvetplus ombragés des; ‘marais et «des prairies; qui lofigent les. étaùgsvsalós-des bords.„de la „,Méditerrânge. … Ges) oiseàuw ystrouventjréê"‘qu’ilsrecher= chent;singuliërement pendant Pétés, la-frateheur set) lhûtnidiëé] 4 ton) „Les „oiseaux, !de,-proie ,particulièremént les» vaútours;'sédönnent raussi le, plaisirde voyagersAinsi-les, deux vespèces , | quieviventvenEdropes quittent J’hiver!cette„contrée., poùr valler-»passer-cettesaison;!sóit ien Afrique ;5particulièrement jen» Egypte, soit» en Turqúie:e” C'est! pröba- blement;en-raison dé lastempérature vetde- la; grande quantité de nours riture,,, dont „ces! ‘oiseaux ont besoin 3-qu'ils-sont gónéralement plus úóm- breux „dans. les, contrées, mangergimdk rn dans” ns régions septentrio:: nalgBs ro Insio il genissenib 19 er sb ed eútisds eon Gò „be vautour. griffon ( Kiliur fulvus. Tommi) 5 pete Phabitation ordinaire dans. sdemidirde „la ‚Frânce, est ‚dans „les ‘montagnes “des” Cévemies’)-ést assez rare „dans les‚environs de ‘Montpellier: On en a“tué’ ‘cependant vn certain, nombre depuis-quelques, années „et “ela - presque toujours »daris les mêmes lieux et à,la, même époqüe. C?estvà ‚peuprès: constamment du,15 au 30, Mars, qu’on:les a-rencontréssurles:bords’du Vidoarle’, au, lieu, appelé.vulgairement las Roguas. 5 Cette localité seraitzelle' pour eux „comme un dieu; de-repos „ anesorte de’ station? car”ces oiseaux se rendent des. Alpes dans les Cévennes ow‘les Pyrénéês. »>Pèut-être aussi „est-ce vun!‚point: où -les,-mâlesvespèrent de renecontrerles femelles qui, leur. manquent., Cebgetiks fl alde certaim, c'est que jusqu'à’ pré- 5 * ( 36 ) sent tous les individuss;-qúi yront'óté geni se sont een 'à-de jeu- nes mâlesse oonaubat orplanpsensr ow esqon dadeaiwing pasanan a) „‚D'un-áútie: côté’, laigle-Jean- dhlidane (Falco olijke) passe en Provence len \Mars: > C?éstotoujours vers le milieu’ de ce mois, que cettes-espèce„dxécute «ses; voyages „qui durent venvironi de huit àrdix jours. Ges oiseauxy-remarquables par leur- plumage aen pn on à, peu,ptèso constamment‚à: des. hauteurs-prodigieuses. bom „Les’ jeunes: pässent: dans: la première -quinzaine Avrils „mais bad cette époque, on n'en voit plus, sì ce mest en Septembre. Ils-opèrént pour „lors léur-„retour, „sans s’arrêter. dans. les--contrées méridionales ‘de la France! IL en vest, à peu près-de même’, de loiseau St: Martin et-du Busard' „montagu ‚> que-lon rencontre-dans-le Midi enAvril et vers la fin, du mois, d’Oetobres, mais seulement ‘comme des biseaux “de passage. Quant à Pémérillon: (Falco cesalon), il arrive parmi ‘nous , vers le miliëù du. „mois, d’Octobre- „demeure ‘dans nos contrées «et ne les quitte , que vers, la“ fin,de-Mars:-Il envest-à peu près de même; de la cresserelle; qui ;‚habite constamment‚les‚„contrées. méridionales , depuis le mois’ de Septembre jusqu'au „mois, de Mars ‚et les-quïttetoujours „dès que les premiers beaux: jouts:du printemps ont fait sentir leur douceinfluence: Quant, au faûcon: và pieds rouges: (Falco: kobez) , il- arrive” au cou: traire-dans nos: contrées-;- ‘vers la, fin «de Mai: c'est-à-dire, à Pépoquê', où nos champs, peuplés de grillons et d’insectes, lui offrent en abòn= dance „une, mourritare.» qu’il recherche avec: avidités Aussi, peut-être , est-cefaute de-rencontrer cette nourriture „qui lui convient } que Tes pas- sages „de cette. espèce. ont si-rarement lieu en automne. “Quant à “ceúx des éperviers eommuns 4 ils sont bien. moins réguliers; ils commencent, le plus) -ordinairement , eù- Septembre ou Octobre et même “parfois ‘en Novembre ,/seln, da-marche-‘des- saisons, «Mais ce qu’il y a de remâár= quable' c?est‚… que „Pépoque’ de leur départ ‘de nos contrées est’ d’'au= tant plus retardée , qu’ils‘sontcarrivés plus:tard; aussi les retrouve-t-on souvent‘ ‚en „Avril. „et même jusqu’en’ Mai. “Enfin le scops’ où petit: due (Striao;scops‚-Temm.). est également très-commun’ pendant tout le mois de. ‚Mai, arrivant dans le midi dé la. Francerdu 5 aù-6 Avril, où'quel- (4E) ques. individus, nichentetséjournent; „jusqu'à Ja fin deSeptembre,… edlsest „done, pour ces‚migrations ou,pour;ces époques, àpeu,près, fixes du…passage „des; oiseaux , „comme. pour 'tout;ce qui tient. dux, habitudes des êtres , des conditions essentielles à leur manifestations,;-Ces’‚condi- tions sont, celles,;d’une organisation ‚qui, permette.Pexécution prompte et facile „des. mouvements, eapendant. la;/longueur des, voyages;!que les animaux et particulièrement, les, OÌseaux, steopaannab nest! pe tou- nn en vapo „avec daopuissanen de aalb ooi davonp …taomollat. 1e ï MK ganes dinastputinan, zfitmuchissent zen, distance sti hij mais on.…est‚‚surpris , ‚que; les: cailles „qui comme la, plupart des Gallinacés , sont ‚de, mauvais, voiliers „„traversent.cependant la, Méditerranée pour pas- ser ‚du, midi, de Ja France, ou, de PItalie.„ „en Afrique;-,D'un autre ‚côté, les grèbess: dont. les ailes sont-en quelque sorte:avortées „ font dais J'in- térieur des, terres d’un,lac à,un autre, des voyages „assez! considéra- bles; mais àla; vérité „ceux-ci, peuvent, se reposer, ‚sur, leur route; ce que ne peuvent faire les cailles „qui:dans, leurs longues traversées „par- courent aussi, bien, l'océan., que les;‚mers-intérieures. ‚ns nl vo „Aussi. -voyons-nous „souvent, sur „les vivages „dela, Méditerranée’, vun grand nombre de, ces „oisedux „qui …y ‚sont-rejetés parle roulis des flots;; leurs cadavres., ne témoignent que. trop,-le-malheureux sort,de,ces„ani- maux,.„dont;;le: vol.‚n’a, pas, été assez pink ge les; fina: arriver, sur la terre,ferme. „ros #59 01) q neddaod, deo ,4 Idsld „En effet les. cailles: se, hd men sì islongngs „excursions „que kabil- dardijens dans ‚son.„voyage à da recherche de La-Peyrouse', assure en avoir va,à,la-baie des tempêtes, dans Je continent de la Nouvelle-Hollande (*). Dun autre, côté ces „oiseaux, paraissent, ‚se, rencontrer. également, dans, la Chine, où l'on en fait usage pour ‚ser tenir, chaud ‚„en-les. portant, tout vivants dans les mains (}). Aussi mest-il pas rare, de rencontrer;au milieu, des:;mers; des cailles. ahelnaoh fatiguóes;, quelles;se: Jaigent WOL nst emsole aba « seobnddigpri © geen, I, pag. 177. 6 er _(H) Voyez Osborn, tom. Ier, pag, 190; vor ID meg „oeroud wononbsy (38 ) tombér én foule sûr les bátimentsgorerselaiëserit prendrevavedda plus grandefaeitit: „Souvend mêmegodes eoupsrdervent violents és! foréent à s’dbattredans ld mer ‚et‘ malgré totús’-leurs efforts p ikven péritebeaut cóuprder dettenndmiëreinng mol, 6 eolloitaees, enoidibuor zob „sand esb 15 Quels: motifs puissaits-portentvces"animauwg dont bevol ebt si lotrd et lespforces en” apparenoe -siofaibles; db entreprendre d’aussi longs voyat ges! et;odée Tes exévutersen troupeslextrèmement”nombröùses’? Elles 1e sont tellement, que Pline dans sès “exagérations @prótenduwy qeiren venkit souvent. tm 5iogrand nombte>sur' les” návites-; pour sy drepdser, que. leer poids-les faisait-éoulér uwetonddes eau!) Mais ien (faisarits dà part de! wette lexagération , pott” ainsi direpuêrile, itest certain quêrdats nos “parages: les cailles!(Perdi: cotiernds.: Temm:) arrivent verni: quantité pródigieuse. v”Ainsi d'après Marty (Gide deo voyageur en Italie), “ón ven prend daris- la, petite le’ de Capri(autrefois Captbey;‘ jüsqu'ar vent soil xante's millevpar vannéer (*) Ibrénvest:de même à Malte, dans litesdé Chypres: enoEgyptevet-dans-tòut "le Levant; où ‘éés” oistaux sé trourent en nómbrev rbellement. wöszconsiëérable,so!lso eol oink Joorvag om Sup Est-ce la températuwerouúle besoin? d'une nourriturë” corivenables” qui les -forcent»àcllangerde elimats „bu 1plutdt tú instinct des pr poussèrait- il D Quelle -quen: soit lavcause, vellerse Atrsentir non schlërtient Súr toute Fespètes mais’ encore” sur Tes individus sóparés: de leurespöce’, et: à»qui vane! Ötroïtecerptivité ne laisse aucune! comniuniëâtionävecletits semblables. On est tenté de supposer, que ces voyages sôfit'confifiidés Àées oiseaux go par”-un “instinct nathrel „surtout? lorsqworvoit de jeünes caillesvélevées dans-des“ area presqdevdepuis’leur naissange et qüi'ne peuvent \ni’-dónniaître;. mi ‘regrêtter la “liberté;°Gprouwer rógùlièremérit » sdewx!fois-par ran „vunevinquiótude vet "des agitations”singulières:) “datis” és temps” ordinairès-des ‘passages; c’est-à-dire „au mois-dAvril et deSép- tembrsooaor ob over eng, lideo'n eem, (CT) esminr eol, „aaah, etrnvir ‘„‚Nous avons. eu l'occasión de nous'assûrerz que les cailles’ eft “cáge manifestent ces inquiétudes pendant plusieurs années, et qu'elles du- AAL meg Ì amof ( (*) Traduction Frangaise, part. II, pag. 61,’ 1794, *! veror rote) sorot (CH C 39 ) rent ‚souvent „ax «époquês -fixées , presque vun mois,’ -Enfinslelles rècom- mencentetous (les jours; tine heure ‘âvant deveoucher-:dursoleil;! Ces: oiseaux prisonniers>;patéourent; poub lors,deurs -cagês -d’uns-bout -ò Paus: tre grs) élangant, avec. impétuosité contre le, filet: qüï leur sert: de couvers; cle; ceomme; pourssprendrereur vessorgose miontrantydarisvun Gtät (agit tation difficile à dépeindres „Mais lorsques-le (temps.dess-padsages/ est» terminé!;t;ees òiseanx, semblent otristes’, abbattus;/fatigués--et comme !en- dormis;! „Plûsieurs! neraúsistent-pâs à las violence „de vpareillessémotions;: et‚succombent :sdûvent „après des: avoir éprouvées’,! sans-quú’on; puisse en deviner;-d’autre: (cause; queeseelle;dont. mous venons! desparlers ol #! 150 „ Leobesóin:de: voyager»ebederschanger: (de climat ;;danscertaines saisons; de Varinée, «ést> done;unê desexigeances:les plus-impúrieuses;dé leur organisatior:owe plutôt de, Pinstinct des; cailles/;Ces oiséauxyne spéu= vent;py , xésister }rebedorsqu’ilsryessoûtsforeés; ils! Janguissent:et cfinis- sent;:souvent-patopériv.) Peutsêtre cette causesì puissánte chez lest es: pèces ‘sâuvages, rend J'éducation: dur plus, grand! nombre 5 sir difficile; malgré tout Je; pouvoir de notré inluenceseizolooN sf eu01 1eq 9òiliadv obCesoiseaux! en. pleine”-iberté. ont, deux -époques -différentes , où: ils arrivént» dans, des, climats:o tempérés, de; J'Europe , constamment; pendant lap sbelle: „saison; „En: chiver ils ‚païraissentémigrev ensEgyptezwen Syrie ets-dans.-presqües tout Orient; se -répandaût encore: renÂsie,pprincipas lement ten; Chine, et: mêmeg! d'après, Labillardièré,, jusques-dansola;Nour velle-Hollande., Senlementl’époque-de -ces, passages! qui ont: liewspen- dant‚-Jihiver dans „les, climatss chauds’ , etspendant’’été--dâns les! régions septentrionales et-tempérées, i'est spas partoutelamême „probablement ellesn’est (pas sans) qudlquess rapportssaveolles:habitudes des lieux; où doivent! sebrendreolbd:toiseaumsrror eol ensb desvirs ip ,eolliss es „rslies)v citilles qui vrchangent--deux! fois -desclimat parsannée) arrivent dans-les-contrées; mórtidionalés der las Francesp situéescsur le)littoral:de Ja Méditerranúé;;\dès)-desr premiers, jours, d'Avrilgsotest là leur-prêmier pas- sage: „On dennesà cellessci lev-nórsde. cadllestvertes:;pà-jrâisón-derce que! leur-vapparitiowt eoincidés avec, 1épogpuess!oùrolascampágnes est) déjà ci: 1 tamdinmntes nanne {be secondpassage a:lieu’vers le-dmilieu du! mois eig 1sb:ob dast 6 ede C 0 ) d’Août- et de: Septembre ;tempsoù d'après -Aristote „les . eailles, quit= tent les contrées fortunées devla Grèce. »I1 paraît, qu’il envest-àvpeur près de ‘mêmede “leurs passages dans toute: lItalies”» Seulement velles» paraissent ‘arriveren Sicilé vers! le mois. de-‘Maï;;vet s?en: retournervers la! fin-d’Août; “tandis qù’à- Malte ,-oùdeur premier passageva toujours liew en „Mai; lessecond se: fait constamrnentsen Septembrê. « oiv > vom „Il cest-du reste presque inutile defaîre ‘observer ‚-que les-cailles;-quï nous’ arrivent en Avril, se montrênt plus’ tard dans” le-mord de la-Fran> ce ‚surtout: lorsque Ié- printemps” est: retardé „rou. qu'elles ‘sont fatiguócs par la longueur ;deleur-traversée.“Queliues autresindividus prennent possession ‘de„nos „prairies , sy’ livrent'aux vsóins:-de dar reproduction, y font leurs -nids’;ce qui peutvexpliquer-là fréquencò et-le nombre! des eailles „que l'on trouve dáns tous les lieux ‚„voù ‘elles; se rendent; 1070 „Ces ‘ oiseaux: vsemblent effectuer leurs voyages pêndant la-nuit , quand ibofait clair de-lane, ainsi -qu’aù-erépüscule. Cettèobservation singu= lière‘m’avait „pás-Gchappé àPline „ ni-à' Belon; depuis eux,‚-elle a-été vérifiée par tous les Zoologistesvet par les vchasseurs:;-qui‘ont tant-d'oc: eásions ‚ “pour “s?en «assurer. Une circónstance vessentielle ‘au succès ‘de ees voyages; “qui paraissent ‘sio ‘témérairement entrepris „est celle ‘du vent; “lorsqu’il-leur est-contraire , il les retarde: singuliërement , ‘tandis que” lorsqu’il/est violent; il-les-précipite’ souvent ‘dans la mer. Leurs excursions ne sont, „donc ‘heureuses,-quê lorsque: les courânts:-d’air des poussent! vers les) lieux „où; elles “doivent tetminer leurs traversúes Ala vérité les’ cailles „ qui’ parcourent la Méditerranée „-s'arrêtent-souvent veh route: dansles. nombreuses’ îles, dont velle est“parsemée ; attendant ainsi de retour des vents ‘favorabsles pouúrvse mettre der mouveauen routes!» Les cailles, qui arrivent dans les contréesméridionales”de” là-Fran- ee, ne les quittent pas’toutés. Plusieürs’ individus ‘passent‘ Phiver par- mi »nous:; ‘On “suppose ,- queree“ sont celles ‚qui ont-ét6blessées ou qui proviennent’ de ‘póntes!:tardives; Ges “oiseaux trop faibles vou ‘tróp jeunies-à-Y'époque”du-dópart, s'établissent dans!!les lieux des mieux expo- ss et-les plus fertiles;-des cantons „où: ellessont forcées-de rester! Leur mombre est fort pètit-dâns -nose-provinces,-où cesvbiseaux bsorit-expo- ses à tant de dangers. (41) Il -parait cependant être plus considérable en. Espagne eten Italie , où „Fhiver vest‚plus doux. Mais ce qui sprouve, quevcette’ circonstance influe peu sur leur-détermination, c'est qu’une partie seulement de cel- les, qu?on „voit, eu Angleterre ‚quitte entièrement cètte île; tandis-que Pautre change. de canton;:passânt vers le mois d’Octobré-de- Fintérieur des terres, dans les provinces maritimes et particulièrement dans cel- les, où elles restent lhiver. Lorsqu’elles en sont chassées par le mauvais temps, elles gagnent les côtes de la mer, où elles cherchent avec soin les meilleurs abris, pour se mettre à couvert contre les in- tempéries des saisons. | Comment ne pas voir dans toutes les précautions, que les cailles prennent” pour là “róussite de leurs longs voyages ; comment ‘ne pas voir enfin: dans «ees voyages eux-mêmes, une preuve’ de cet instinct, que la nature a mis dans le cerveau de chaque espèce, afin de mettre en harmonie. les actes , qu’il doit exécuter , et les conditions d’existence qwelle leur a imposées. N’est-ce- point par suîte decet instinct, qu’aux approches de lhiver „ tant de Quadrupèdes s’ensevelissent’ en quelque sorte. dans leurs “tanières, dans’ un’ état de torpeur, analogue à la mort “que les reptilesengourdis restent assoupis dans leurs demeures profondes. ‚N’est-ce pas lui,’ qui porte également tant’ de: Mollusques à s’enfoncer dans la vase, et qui dirige les Insectes, lorsqú’ils prépa= rent-d’avance les retraites où: ils doivent passer la rude saison. “Tout dans;le monde animé'est sous la” dépendance de: cette volonté. puissan= te, dirigée: par l'organisation; aussi bien sur les terres ‚où brillait na- guêre une florissante verdure ‚ que’ dans Yintérieur des eaux „où vivent les poissons sous leurs: dômes- de glace. » qe 98: „on „Mais- dans “ce. deuil » général. de la nature, qu’amènent” les frimas , Poiseau seul s’Glance’ dans les régions’ des tempêtes ; il brave l'aquilon et fend d'une aile rapide- le vaste domaine des airs: L’abaisserment de la temipératurelui-est-en quelque sorte aussi indifférent que les ‘climats ; om » dirait ;-qu’entre ‘les animaux il est le: seul „qui ne tiënne pas à la terre. Sûr de trouver partout une nourriture-abondante , ‘il quitte le pays ‚qui l'a vu’ naître ; dèsque les frimas s'en emparent, et poussé par U. 6 (2) uni!instinet ‘impérieux „il -pdrtvà'jour età point’ mommés Rienène lar rête. pour: satisfairesce. penchant maturel ; pás mêmé sa: famille-naissante. Ce penchant-(est. en’ veffet plus) fort» plus’ irrésistible „que le ‘cours-des saïsons „qui semble en-apparencesdéterminer seul les époques des mit gratións: ânnuellesdés’ raarrgtnevngn des: airscco)sun ob „opasda,arton!k -forvensbvinacsbilenitsa 49, esqidinser 2ooaivordeel, easb „207791 h L Meg egdeardo -Fraoe-n9 eallstpero:-nowik db Anstaonr. ealfa Í baodonreds- zalfa vos spor sl ebesdbo eol Jaaagsn palla 2E LSA art. eol 01003, Horn gnddoat 9e H0G akede annolliar.. eol, súioe, govs B. De Pordre pe règne dans les rrd. oiseaux. k esllias eol opp «vertoiuesdrg sol vasdod,aasbriovs eng oM norms „Enfin ce qui mest pas moins,admirable, a Fordre et, en seri, tions „qui, environnent ces, migrations, dont les, motifs nous échappent. Voyez, ces „hirondelles partir constamment le-jour „ sans s’inquiéter des oiseaux, „de „ proie,„qui pourraient, les harceler,au moment „où-elles se róunissent ‚sous. la,conduite. d'un ‚chef, pour se diriger vers des climats NOUVEAUX „> où.„elles,-doivent trouver. une température ‚plus. douce -que celle dont:‚elles „ressentent, impression. En--effet.les-chángements:-de climat; auxquels., so livrent, habituellement Jes oiseaux.; ont lieu,du nord au,‚‚midi;/ pendant wears et. dens la, direction contraire, pendant le solstice dHéló, ol ‚estogenl eol opmibiup deevenv al, eanb zo9n0tas'e vkinsià: J'époque pr deni prod ats ‚pour. d'autres contrées; „ces hi- rondelles „perchées: sur les arbres. élevés au, nombre,de. trois ou, quatre cents ‚„rappellent - par: leurs,‚gazouillements „tumüultueux „le, moment du - départ. „Lorsque „le signalen est. donné , cette, troupe-immense et lé- gère, se dispose et s’arrange de manière, à vainere, avec le -moins-d’ef- fort, „possible;;.„larésistance ‚de. l'air. „/Mais, par. avance , „ces- oiseaux ont róuni, chacun,leürs. familles; toutes, ces familles,'se „sont ensuite rassem: blées.‚‚pours-nrarcher,; ainsi de, concert à travers les! vastes’ plaïnes «de Pair./Quoique, sans: boussole; „elles ne ‚se. perdent,‚passau. milieu de Pimmensité, de, l'océanaérien ;-elles arrivent sans. Piste nst sans em- barras; aux! lieux.„nouveaux. ‚de leur résidence, „Le,-départ des hirondelles alieu ordinairement „vers. Dh Aicsptenbre 3 * (B ) mais „il est souvent retardé ‚jusqu’au milieu-ow- même jusqu’à- la fin-de ce mois, L’époque de laärrivée de;ces. oiseaux semble plus:fixes) aussi paraît-elle -tout-àsfait indépendante de; la température , de la' ‘direction et‚‚de „Ja, force du, vent; car les hirondelles arrivent! parfois pendant les orages, ou lorsque, la température est encore très-basse et la ‘terre couverte.de.„neige-… Enfin;-la preuve qùe la: température- nest pasle motif. déterminant de, changer de climat, c’est “que, par ‘exemple; Pannée- 1838; où,le printemps et lété ont été si tardifs, est-cependant celle „où. ces oiseaux. se sont avancés: sur ‘les vannées précédentes. -Peut- être aussi. cette -circonstance tient-elle,-à ce° qu’ils auraient’ éprouvé __un plus grand degré de froid dans les lieux, où ils s’étaient-rêtirés.- » En effet „les, hirondelles sont. arrivées en-France: en-1838; le même jour,„qu’en 1832, c?est-à-dire le 13 Avril ;'“tandis! qu'en” 1836-'et'en 1837, elles, sont.‘venues dans le midi dela France-le. 18et:21 dumême mois, „À la, vérité-en 1831 „elles y avaient paru-le6 Avril ;-aussi-qu’en 1833. ‚D'un „autre, côté; „en 1834-les hirondelles:étaient: arrivées» pat= mi nous;‚le 15, Avril „tandis -qu’en „1835. elles avaient été encore plus printanières „et leur: premier ‚passage avait eu. lieu ‘le -2 du même mois; Des expériences ‚‚ faites „avec soin. en.-Angleterre et en-Allemagne: ont egalement. prouvé ‚que leterme „moyen -de- arrivée des-hirondelles pots vait être fixé vers le 14 Avril ;-la plus: grande”différence ; qui s’est offer: te „entre,„leur, venue; est. du 1er-Avrildu 23, hombres. extrêmes, qui, pendant, ‚un, intêrvalle ‚des trente-quatre années, ne sé sont» reproduits chacun:, ;-qu’une’-seule, fois.» Cette-constatce-dans’ arrivée „des hiron: delles-;>soit en Angleterre, soit en” Allerhagne, soiten Franceest des plus „remarquables „et: annonce; combierì le besoin de voyager est impú: rieux, pour ces; oiseaux, Mais s’il faut \en ‘croire”Mrs-Cantraine (Bulletin de PAcad. des Sciences de, Bruwelles ; année>1831 ‚vpage 207) , la tem- pérature me: serait‚„pas) sans influence sur ‘ces “voyages ; "ear jy" d'après lui; Parrivée“ des, hirondellês «en -Sardaigne; ven) Sicilevet-en ‘Italie,’auràit lieu _beaucoup,-plus, tôt, qu?en- France: ctest:à-dire , ‘en Marsét non encAvril. „Gest „du. sreste,uw point d’observätion „-qu’ilvinporterd'gelaireir ; car ilvest ‚fagile de, jugervson! intérêt pourrla détermination des motifs ou 6 * ( ) des circonstances, qui portent les hirondelles „comme les’autres óiscaux; à se: transporter à-des- époques ‚-àrpeu près fixes, dans des elimats tiou- veaux. Du reste ‚les vovages. périodiques” des hirondelles ont! de’ tout temps oceupé lattention--des--honmmes éclairés. Aussi ces oiseaux ont- ils„obtenu «chez es anciens’-tout: autant de protection que chez les modernes , „soit; en“ raison „de leur vutilité pour la destruction des insec- tes ‚nuisibles-; à. agriculture soit enfin “à raison de leurs longs et de leurs. mystérieux voyages.» Les poëtes: leur-ont souvent consaeré leurs chants ,-et les vers charmants ;-qu’Anacréon et Ovide leur ont addressés’, prouvent „combien. les habitudes de “ces ween permen des airs, les avaient ‚frappés. … » zi ol. eusb. bi b òi Gig ef ‚Les anciens se sont. surtout occupés’de savoir, quelles étaient les retraites., que les. hirondelles se choisissaient-pendant-[hiver. Quelques- uns, „ont, supposé „que ces «oiseaux se cachaient pendant la saison: des frimas „dans les anciens bâtiments et même dans’ l'eau, opinion qui a été adoptée. par: plusieurs modernes, … D'autres au contraire , ont admis avec plus-de ‘raison ‚ce semble , qu'à cette époque les hirondelles se re- tiraient „dans. “des « climats-, plus chauds-que nos régions , et surtout en Afrique, Il paraît’ du ‚moins “certain „que ces -oiseaux”se montrent con- stamment au Sénégal „depuis le mois d’Octobre jusqu'au commenecement d'Avril „ et_qu’après „ce dernier” mois, «on: n’y en voit plus une seule: „Sil vensest, ainsigvil est dans ces voyages une circonstance encore peu étudiée svet, qui montre; jusqu’à quel point linstinct de conserva- tion est puissant chez tous les-animaux. Cette circonstancé est relative à, linégale dispersion , ou si l'on veut à la diversité de distribution des hirondelles. Ainsi, par exemple, il paraît que leurs individus sont en bien plus-grand nombre en-Angleterre, que dans-la plupart des autres contrées de YEurope, ‘Si: cette circonstance est constante ‚ ne pourrait= on, pas. la trouver, dans la culture plus avancée du sol de l'Angleterre, et enfin. dans „la destruction totale du moineau “france. Pour s’assurer , si ces--circonstances ont quelque influence sur-ce phénomène, il fau- drait rechercher dans les. anciens documents , s’il en’a óté toujours ainsi. Nous-avons déjà fait observer, que la violenee-du vent n’avait aucun (4% ) effet ‚sur l’arrivée des hirondelles, puisqu?elles nous: viennent- tout aus- si--bien pendant les -ouragans’, que pendant le temps calme. . ‘Nous ‘a- jouterons’ qu’il paraîtrait en -être-de même , „dela direction dursvent, qui: n’av-pas toujours-un rapport bien sensible avec T'époque de la venue de ces: oiseaux. » Seulement cette direction: semble avoir une influence très-prononcée … sur Pépoque ; à laquelle ils s’éloignent. … Du moins d'après les observations de M". Forster , prolongées-pendant 38-annges;, le-premier vent,du Nord ou du Nord-est , après-le-20 Septembre „ occa- sionne vle „départ de la plupart des hirondelles; mais on-n’a- pas. con= staté avec le même soin le temps, après lequel leur-départ «était com- plétement ‘effectué. Il faut du: reste, que ces oiseaux rencontrent de grands obstacles dans leurs migrations, à en juger par le nombre con- sidéráblé ‘de leurs -individus , qui’ quittent #Europe en-automne , et‚le petit-“nombre- de ceux, qui reviennent au printemps. Ce qu'il y a de certain, „c'est. que: des hirondelles volaient encore dans les-environs de Montpellier le 18 Novembre 1838, quoique. le thermomèêtre ne fût qu’à 7° cent. et que le vent du nord souflát avec violence. La-première hirondelle, qui arrive dans. le midi dela France, ést ’hi- rondelle- des “rochers „ dont les passages ont lieu dès le mois de. Mars: Ce-n’est. que vers le mois-d’Avril ‚que paraît: Fhirondelle de, cheminée (Hirundo rustica), espèce quì se rapproche-le plus des -habitations> de Fhomme: cellesci précède: ordinairement l'hirondelle de-fenêtre,-la. plus commune de celles qui visitent Europe, et dont les migrations ne pa- raissent. pas s’étendre au delà des Tropiques. Quoique cette dernière (Hirundo urbica. Temm.) nous arrive plus tard-quel’hirondelle de eheminée „elle nous quitte néanmoins” plus tôt” Gelle-ci est à peu près constamment accompagnée, lors de sa venue dans nos contrées , par l’hi- rondelle devwivage;, qui a donné lieu à la fable , que’ ces oiseaux: pas- saient Fhiver, engourdis au-fond des lacs et des marais- Les hirondelles paraissent conserver un souvenir assez: fidèle des lieux ; qu'elles. avaient habités dans leur enfance, pour retourner après: leurs migrations dans le même nid , qu'elles avaient occupé Y'année précédente. Aussi „> d'après: ce fait positif, on est peu surpris de toutes les précau= ( 4 ) tions ‚que prennent ces oiseaux; lorsqu’ils „vont exécuter„leurs-voyages. En „effet , -à-lapproche de sleur départ, ‚on les, -voitsse ‘réúnir;engrand nombre, et:segrouper, comme „par essaims , surtout à ‚la suited?u- ne pluie «suivie, d’un soleilârdents M-paraît-que, dans les pays encore: plus méridionaux; que: „le,!$ud» de, la-“France, les -hirondelles, se ‚réunisserit sur les: arbres morts’; atténdanit ainsì „un vent ‘fâvorable «pour ‘traverser les mers „et raller;;soit,ens ‘Asie soit en Alriggbe.adkisnate même certaines _ espèces”:(Hirundo rapestris.Linù,),’ qui d'Europe pousse ses-migra- tions ‚mon “seulement :en: Afrique „-âu +cap: ‘de, 'Bonne-Espéranée „-mais encore’ däns FAmériquê méridionales „syo: ol sive omm of oova vinde „Des pareilles habitudessont, également ‘propres 'âux. martinets ;-oiseaùs très-rapprochés des «hirondelles „et‚-dont:de svol! est;:d'unes pls grande rapidités- Les martinets;-que Pon: déeouvre, depuis les $les' del’ Archipels VEspagrie > Pltalie ges -Tyrol, laSardaignes Lile-de „Malte etodes) îles d'Hyères,, „ainsi «que +la, plus-grande spärtie-de’ la wonde „nous arrivent vers là fin: du’ mois-d’Avril „et: mous, ‘cftüittent‘versola fin de Juillet ;-óû les premiers jours»:du, mois „d’Aoùt» ‘On: assuresque! les;‚martinets de muraille (Cypselus mitrarius.… Temm.)-retournent toutes les années dans le-même trou, qui-Pannée sprécédente- deur avait servi-de retraite, Parmi les deu espèces, qui fróquentent Jes, contrées méridionales de la France ; il-en-est‘une!, „quis porte: ses excursions non “seulemert-dans- toute; l’Eu- rope ‚mais: encore en'Afrique „ jusqu’au „cap de Bonne-Espérance „et sur les côtes-nord-ouest.de l'Afrique,Sâns-cependant -dépassér le:Tropi- que, C'est: le, martinet de-muraille (Cypsélus murarius: Meyer). Quant au martinet“awvventre blânc-(Cypselus «alpinus. Meyer) il ne.paraît pas: quitter ‘l'Europe, se’ trouvant- en: très-grand nombre ; ‚sur les ró= chers „de Gibraltar ‚dela, Sardaigne „de -Maálteet- de tout, PArchipel;oo _„D’un autre -cÔlé‚nous:‘voyons, chaquerannée des phalangesde, grues; de cigognes , de-hérons-;»d’oies,;él-do canârds,-éxécuter surláile-des vents ;, «des évolutions aériennes;-tantôt-à:la file -les-uns- des-autres; tán- tôt, „disposés- en triangle; dela, manière la-plus-rógulièressi-lls se,dirie gent sàns-boussole dans le ‘vague. des vairs , ‘et: paráissent suivre-une;rou= tes-qu’on-Teur' aurait. tracée,d’avanee: Ces’ oiseaux se “groúpent) et ‘s'ar- (WE 5) rangent „de, manière à’ ce ‘que ‘chacun. puissevsuivré vet’ garder ‘son rang, ets jouit <én „même dempss d'un vol: libre! et„ouvert:-devant. euwin)s «/: je Pouw: pr parvenit j-ils.-se rangent sur-deux lignes obliques ;»formant uneysorterde’ Vrênversé „disposition la plus “favorable: pour que cha que oiseau puisse fendre l'airvavee! plus d’avantage) et réue: la-troupe entière éprouvé'!le- moins de fatigue,» Seulement dorsque”la bändevoyd- geüsezestprête! à partir: “velle se-rdnge’ sur une-seule gn vet thacari yrgarder!sàrplace àvec-une “júbtéssorparfaite,s | 9 ovtuss ub enor) Lorsque le chef de «cette petite ärmée';:-dont „Jwv-place est dine au premier raúg rest” fatiguó | ikvavserreposervaurdernief rang iet tour-à- tour ;edesvvautres: preinent : la-place „tqud le chef vient) d'abandonner. Ainsi! ‘se continue le voyage aveerùm: rdrevet une rógularité;-qui fe= “rait supposer à ces.»oiseauw une “intelligenee bsupérieure” à) uw simple instinot ze si tànt de: faïts-me ‘ veriaient=nous appreùdre que lavnuture a mis:‘dans>lescerveau de chaquê animal: lerdegró de herh quis ne est-nécessaires pour saeonservations: > «vob Iuomoe on Nest-ce point par suite de cet instinct, que tous les oiseaux:de pas- sage: voyagent en, -troupes ‚>plus:soúrmoins considérables'; toujours en famille, ou) da-moins par „coüples. eLes-espöces. ne se mêleùt: pas-plus dans: ces migrationsvlointaines,; tque-lés divers ges «d’tme même racd: Ainsi» les vieuw pärtent:id’uwv'éótéy et-les jeunes:de Pautre:b Ilya plus, encore „-lorsqu’ils ‘voyagent:ensemble , les adultes les-précèdent eon: stamment:»sbórsqu’ils::se quittent dansele trajet spcette' séparaätiona’ lieu sans, embárras! et ‘sans -interrompre' leur vvoyage aériens Il paráit même , que ‘des vuns, ebvlés “autres exécutentrrarement “ensbmbleleúrscxeur- sions, et que même ils ne suivent presque janidis!dar mêmeroute: plv» eo Gette circonstance sèmblerdépendre de 1’ópoqueà la quelle-es vieux oiseaux ópbouvente le jeriseede, laomue,vetveelleeqgui atteint les jeunes. Gette, maladie: enlève!renvreffets& ees:ranimaurs ue pártie1 de leurs fa- cultós1 mais: comme elle «se ‘termine plas tôt ichez ‘lès radultes; eeuxzet éprouvent par cela mêmey! et toujours: tesopemrsgetaitsesonsloier than? ger „deelimat ls: sont edonerde meilleureshéurezen’ Gat «de! supporter les fatiguêd dlum! long vayagegò: ia tmoe „zunseio'b ondwou basrg soeen (®J ‚Mest donc naturel, que les vieux quittent les pf&miers les cantons ; où ils étaient fixés, et: lorsque les jeunes les accompagnent, «de les voir s'en séparer, ceux-ci étant plus tôt fatigués, Rarement les jeunes arrivent au terme „du, voyage; les vieux seuls traversent la Méditerranée pour se répandre dans les contrées fertiles du nord de F'Afrique. Les jeunes demeurent au. contraire sur les plages méridionales de l'Europe, ou sur les côtes de la Sicile et de la Calabre, et même dans les régions plus tempérées du centre de l'Europe; les adultes poussent souvent leurs-mis grations vers -l’Archipel, la, Grèce ‚-l'Egypte et la Nubie- —_ ovper „Enfin , lorsque les. vieux partent „avec les jeunes: oiseaux les: premiers sont presque, toujours en ‚tête de. la. bande ; ils. dirigent Ja colonne ; et ne laissenit jamais ce soin à d’autres. qu’à sondering vof compagnent ceux „qui doivent perpétuer leur race. 4 sveoogne ten Rarement ces, jeunes individus.reviennent aux seut de. leur- naissance; Quant aux: vieux; ils, reviennent tous les ans couver ‚dans les-mêmes lieux, et pondre souvent dans le meme, mids, lorsqu’ils. jes construisent dames manière durable; 517 ,„toaitent 199 ob stine tiq Iiog 99-125 „Quelque: singulier que Wtiechitk paraître, ces faits „ ils’ n'en” sont spas moins. exaets ‚on peut facilement. les vérifier, en attachant: des cordons de)ssoie-aux pattes des hirondelles.… L’année suivante; on-les voit repa* raîtré, dans les mêmes maisons, où’ elles‚s’étaient fixées-primitivement, reprendre, leurs- dnciens’ nids ‚où! en- construire, de mouveaux. Cesb daùs ees: couches-nuptiales ‚que ‚ces oiseaux nous donnent!tant-d’exemples tou- chants. dela tendresse conjugale., Images-vivantes-de- la-fidélité „les hirondelles ne …s‘abandonnent; „presque perd et verd union “est ven quelques :sorterändissblaible;; oupesrg Inovite de eli BiBi def Wo odr „Get „exemple ‚si (connuprouve,, „que la nouvelle rn fis certains oiseaux adoptent, dans „leurs migrations „ est-toujours la’ même chaque année. lÌs, paraissent , encore “suivre coristäamment a ‘même route ;'soit lors, de leur arrivée „soit au môment de leur départ, ainsi-que l'annôn= cees „observations „que mous avons;déjà, faites ‚sur. les “cailles etvsur tant. d'autres ‚espèces. Les „retours. dans des ‘régions tempérées’d’un assez grand nombre d’oiseaux , sont si réguliers- et‚sì bien’ déterminés; (4 ) que les chasseurs comptent sur eux, comme les oiseleurs le-font relati- vent à ceux des becs-fins. Malgró les nombreux exemples de tendresse pour leurs petits, que nous donnent les hirondelles,.il est cependant des occasions, où ces oiseaux semblent abandonner ce sentiment. Voici au moins un fait qui porterait à le penser.… Un jeune enfant avait mis un nid d’hirondelle dans unê cage; le père et la mère des petits oiseaux, qui se trouvaient dans le nid,- volaient constamment autour de la cage, chagrins de ne pouvoir donner eux-mêmes à manger à leurs petits. Enfin un jour , Fenfant ayant laissé quelques instants la porte de la cage ouverte, les hirondelles s’y- précipitèrent, et tuèrent sans pitié les jeunes oiseaux. Cet acte de désespoir annonce, jusqu'à quel point d'exaltation les hiron- delles. poussent leur amour pour leurs petits; du moins cet acte, bien apprécié, et “qui au premier appercu ne semble qu'un acte de cruauté, en est. peut-être une preuve. G. De Pirrégularité des passages des Oiseaux erratiques. Quoique le retour des mêmes espèces d'oiseaux ait lieu assez géné- ralement avec une régularité remarquable, il ne faut pas croire cepen= dant, que cette loi générale soit sans exceptions. Elles sont au con- traire fort. nombreuses, non chez les espèces migrantes, mais seule- ment chez les espèces erratiques. Ainsi par exemple, les merles roses (Pastor roseus. Temm.) sont venus visiter en très-grand nombre les contrées méridionales de la Fran- ce, en Juin 1837 et. 1838, et n'ont pas reparu en 1839 et 1840. Cette espèce, dont les courses extrêmement irrégulières durent souvent près d'un “mois , habite Jes contrées les plus chaudes de T'Asie et de l'Afri-_ que; elle étend néanmoins ses excursions dans ‘les différentes contrées de PEurope , principalement dans les provinces méridionales de l'Espagne , II. 7 CBB ‚) de FItalie, ‚du „Piémont: et de. la France, et len cru. même. jusque dans I'Indostan. sb zubab ‚Lorsque, ces oiseaux arrivent dans-le, midi, ae Ia eme ‚on len woit voler, très-bas et «en silence. Aussi sont-ils lace. à renten surtout aux filets, mijnoe 9: too brt ‚Généralement renlan de continuer „aut wai ie y redtent peu „ im- patients„qu’ils. sont, de se. rendre. dans les; régions septentrionales de FEurope.…-L’époque. de la venue. desjeunesde-ces.oisedux n'est ps tout-à-fait „la même que- celle „des vieux. „ En effet-les premiers visitent rarement, et „en. petit, nombre le „midi dela, France à la: fin, d’Octobre ou aux, premiers jours de. Novembre „ presque-toujours- ilsaccomipagnent les, étourneaux „dont «le genrede nourriture est -à peu-près la‘même. FApparition: des. merles roses ‚toute incertaine qu'elle @st ‚ n’a jamais lieu en. même temps que le premier, passage des étourneaux „dont I'époque, à peu près constante, est dans les premiers-jours du mois de Mars.» Les merles roses ne nous arrivent jamais au plus tôt que vers la fin du mois de Mai, et au plus tard vers le milieu de Juin. Ils arrivent alors en grand nombre, du moins les vieux individus, dans les prairies , surtout dans celles, où ils supposent trouver beaucoup de grillons. De pareilsexemples-nous-sont ‘fournis par d'autres oiseaux. Ainsi les becs-croisés communs (Lowia cwrvirostra) ne passent pas toutes les années en France. „Leur „apparition dans le Midi a lieu d’une- manière fort’ ir- régulière; à des ‘époques: plus ou moins éloignées. Ainsi ces oiseaux sont „venus, en’; grand nombre „nous; visiter„en „1836 „ 1837, 1838.-et 1839 , tandis „que pendant. près de „seize années, on- n'en avait: pas ap- pergu un seul. En effet il faut remonter, jusqu’en „1820 ‚ pour! trouver un. autre„exemple. d'un passage de. ces: oiseaux, presque aussi considéra- ble que celui ‚de 1839. A cette époquê ces oiseaux ne cessèrent „de pas- ser; depuis le mois de Juin jusqu’au-4-ou 5 Août , ‚mais eat mate grand ombre, fut. vers. le 19, du-mois de Juillet aol tu áe ii „Les Bees-croisés n'ont aucune, sorte: de ‘méfiance’, aussi se binen tuer, „avec, d'autant plus de: facilité „_ que-les coups. de ‘fusil, les -effrai- ent si. peu; qu’ils ne,quittent, pas même. arbres sur lequel ils-n’ont 4 (SL ) pas été atteints;…, Aussi est-on sûr de les “tuer tous; les uns après les autres, pour si peu qu’on ait de adresse; Par suite de cette incroyable impassibilité „il-m’est päs rare, dans le fort de leur passage , d'en abattre de sur-le même arbre „ cinq ou: six de suite, Enfin sì on leur tend des filets „vils,s’y, jettent sans aucune espèce de crainte , surtout si Fon à eu-le soin”d’y ajouter quelques individus de leur espèce. L'irrégularité des migrations de ces oiseaux; qui nichent dans le nord de PEurope , tiendrait-elle à celle-que l'on observe dans la température et la marche - des “saisons d’une: année à autre? c'est ce qui pourrait être, ces migrations” étant tout-à-fait accidentelles, et nullement pério- diques.. D'un autre cÔté,-de pareilles migrations ont lieu , au contraire, du sudau nord. C'est ainsi que le courre-vite isabelle (Cursortus isa- bellinus), qui habite Egypte et la Nubie, visite à des époques indé=- terminges les côtes du midi de la France. Un individu, dont le’ corps était encore couvert de plumes à peine développées fut pris’ ett -Août 1839 sur la plage de Maguelonne, près de Montpellier. On se demande quel motif a pu porter cet oiseau à s'expatrier dans un âge aussi tendre, et où il lui était si nécessaire de ne pas abandonner le nid, qui avait va naître. Ce fait remarquable nous a été signalé par Mr. Lebroft’ ar: Kl L'irrégularité, que Pon observe dans les passages d'un assez grand nom- bre d'oiseaux, est ce qui rend si difficile la détermination des causes , qui. les provoquent. Parmi les-faits singuliers , qui se rattachent à ces migrations „Mr. Lebrun ,, habile. ornithologiste de Montpellier, nous en a cité un, digne de-fixer: attention. des physiciens. La mouette tridactile (Larus tridactilus) habite. ordinairement Jes pays froids ; elle-les_quitte pourtant en automne ou en hiver , et…elle se répand an les lacs salés, les mers intérieures, les golfes de l’oeéan principalement en Irlande.… On. voit rarement ces oiseaux s’avanturer en petites troupes. vers les eontrées méridionales. Cependant. Pannée 1840 „dont T'hiver a, été, d'une douceur remar- quable , les mouettes tridactiles sont arrivées en-grandes bandes dans le Midi, Chose remarquable „quoique, ‘les, étangs, fussent, encombrés de 7 * (52) poissons, ces oiseaux se. laissèrent, mourir-de. faim; plusieurs du moins furent. trouvés. morts „ et leur maigrêur , ainsi. que celle des individus , qui ont été tuús , signalait assez, quelle pouvait-en être la cause, c?est- à-dire le défaut de nourriture, au milieu. cependant de Pabondance, qui les. entourait. On se demande dès lors „quels motifs ont pu porter ces oiseaux à quitter les pays, qu’ils habitent ordinairement ‚ pour se trans- porter à des grandes distances ,‚ et là où ils devaient trouver la mort , quoique toutes les circonstances, favorables à leur existence „ leur fussent offertes? C'est là un fait, il faut en convenir „dont il est fort difficile, de donner une explication satisfaisante. ‘D'abord, ce ne peut être le be- soin d’une nourriture convenable ; puisque ces mouettes n'ont pas usé de celle , qu'elles trouvaient partout en abondance. Serait-ce une tem- pérature plus douce qu'elles auraient cherchée ? mais elles l'ont rencon- trée dans nos climats, et cependant elle ne leur a pas été utile, la plupart ont succombé malgré sa bienfaisante influence. D. De la diversitd dans les époques des passages des jeunes et des vieuw Oiseauz. Un fait constant dans les migrations des oiseaux est celui, qui se rat- tache à la diversité d’époque, à laquelle voyagent les jeunes et les vieux oiseaux. Les différentes espèces de becs-fins ou de fauvettes , parmi lesquelles nous citerons particulièrement la passerinette (Sylvia passerina), la verderolle (Sylvia palustris) et Veffarvatte (Sylwia arun- dinacea) ne paraissent pas'ärriver dans le même âge. Les vieux nous viennent à peu près constamment avant les- jeunes dont les passages sont plus retardés. De même les ortolans mâles (Emberiza hortu= lana) précèdent le plus ordinairement leurs femelles , dans le Midi, et cela d'environ une quinzaine de jours. On ne voit pas non plus dans les contrées méridionales de la France, ( 53 ) de vieux individus-du plongeon: immer (Colymbus glacialis), ni du canard eider (Anas mollissina), les jeunes ‚seuls. nous. visitent et l'on ne découvre presque jamais „parmi eux des ‚mâles, du moins parmi les individus de cette-dernière espèce. Cette circonstance pourrait tenir à ce que la différence des sexes estplus difficile à reconnaître chez les jeunes individus, que chez les vieux ;- mais nous n’oserions décider s’il en est de même du gros-bec ou, moineau: cisalpin (Fringilla ci- salpina), qui arrive parmi nous vers la fin d’Octobre ou au commen- cement du mois, de Novembre, à peu près constamment dans le jeune âge. Cette espèce nous quitte au plus tard vers la finde Décembre, restant environ —deux mois dans le midi de la France. On ne le voit plus dans aucune autre saison de l'année. De pareilles habitudes sont communes au bruant montain (Emberizza calcarata. Temm.). Cet oiseau nous arrive assez souvent et isolément vers la fin de Novembre, toujours dans le jeune âge, n’ayant pas opéré la mue des adultes. On peut faire une remarque non moins singulière relativement à la diffé- rence des distances, que parcourent les vieux oiseaux dans leurs migra- tions, en comparaison de celles que franchissent les jeunes. On voit con- stamment les bandes, composées de vieux, étendre leurs, migrations plus loin, soit en automne, soit à leur retour au printemps, que les bandes formées par des oiseaux jeunes. « Celles-ci s’'avancent toujours moins en avant dans. les régions plus froides, que celles qu’ils viennent d’aban- donner. Ainsi lorsque les vieux oiseaux poussent leurs voyages jusques dans les régions du cercle Arctique , les jeunes, moins audacieux et moins entreprenants, restent pendant une ou deux années dans les contrées du centre de Europe. De même encore, lorsque les vieux choisissent les cli- mats tempérés comme lieux de leur séjour, les’ jeunes sont retenus dans le Midi, Ils ne paraissent pas pour lors passer les mers, qui séparent PEurope de Afrique septentrionale; cependant le plus grand nombre des espèces nomades, qui n’arrivent pas à Tetat adulte dès leur pre- mière année, „choisissent de préférence ces contrées pour leur séjour d’hiver. (4) „Mais sì Pon ‘arrête ces oiseaux au’ milieu de leûrs-migrations-plus ou moins loin’. des-lieux , „où ils ‘construisent ordinairement leurs ids ;-on ne peut pas les faire nicher, quelques soient-les soins que l'on prenne à cet égard; Cette observation nous l'avons- renouvelée bien des fois; particulièrement pour les beés-croisés, et jamais-elle n'a été suivie du moindre- succès. On-congoit- fort bien, pourquoi l'on ne peut parvenir à faire nicher les colibris, les oiseaux-mouches’ et les“bengalis- dans les elimats, tempérés ‚ puisque ces oiseaux ne sauraientytrouver cette tem: pérature élevée , qui dans leur pays natal est pour: eux la’ saison des amours. Mais on ne’ comprend pas aussi facilement;pourquoi les oiscaux que Ton arrête-dans leurs passages, ne cherchent pas à se’ reproduúire et résistent-à-un besoin aussi impérieuk ne gas, hd ans tautes les espèces de faire durer leur race. On “éprouve -d’autant plus de difficultés” à se rendre raison d'une pa= reille résistance „ que des oiseaux ‚qui habitent des climats extrèmement ehauds, transportés dans „lés' régions ‚tempérées’ du “midi de la Francey pondent leurs: ceufs-;-tout aussi bien que:dans leur pays natal ; tellesest Fautruche, Cette circonstance remarquable: pourrait être-considérée, com: me. dépendant de:cé que les autruches ne construisent pas des nids, puis- qu'elles ne pondent à-lafois qu'un seul ceuf ‚-mais-elle doit dépendré de toute. autre cause; puisqu’il est tant -d'oiséaux-des pays chauds ‚qui nichent et, pondenit leurs ceufs dansles climats “témpérés, comme ‘dans les lieux de leur naissance. Les- oiseaux; dont le plumage n'a point encore pris tout son dévelop- pement et ses couleurs stables ‚ sont ceux ‚qui étendent le “moins: loin leurs excursions, aussì „comme ils, sont ‘souvent une-ou deux annéés ; avant” d'être en‚état dese reproduire , ils se choisissent des lieux tout autres, que ceux‚où les adultes-de leurs espèces se rendent pour nis cher, car s'ils-se- trompaient, les vieux-les chasseraient certainement’, avant qu’ils eussent pu’ songer à se reproduire; rik „Lorsque enfin: le temps est-venu de quitter les contrées, où ils-ont opéré _ koud pontes, on voit‘ces jeunes oiseaux, devenus adultes „se rassembler pendant huit, dix ou même quinze jours, et se préparer ainsi aùxvo- ( 55 ) yages, auxquels ils vont se livrer. Ces rassemblements durent ainsi con- stamment jusqu'au moment, où ‘Tépoque des passages est totalement terminée, Comme les vieux individus sont ceux, qui poussent leurs excursions le. ‚plus „loin „ ce-sont aussi’ uniquement ceux , qui s'égarent le plus-avant dans . les „régions du-nord ou les -contrées „polaires , où il est éxtraordi- nairement ‘rare de vrencontrer de jeunes oiseaux. Ainsi: lorsque au retour du printemps-lesPalmipèdes et les Échiassiers-quittent les contrées tem- pérées ‘pour gagnerTextrême nord, les vieux «yr arrivent à peu près seuls;- tandis; que. les jeunes restent sur les bords de la Baltique „ s’é- tendant sur- les lacs de ina de la Et et au plus loin sur ceux de la Russie.’- | vsLes , sexes ne sont -pas non. plus sans’ quelque influênce ou sans quel- que- rapport; sur le nombre-des individus-qui composent les ‚passages. Souvent ‘les. deux “sexes ne voyagent „pas: ensemble ‚soit que les mâles préeèdent less femelles ‚ou que l'inverse ait lieu, » Il arrive ‘même quel- quefois'„-que Tun-des-deux:sexes prédomine sur l'autre. «Felle est: par exemple -la-mósange:remiz (Parus pendulinus), qui offre-constamment plus de mâles que de femelles, > Il-en est également chez les fauvettes et particulièrement chez’ la passerinette ‚ la rg et -enfin le bec-fin à lunette,: tgdl esus Cette -circonstance Heart oil de la als VET force motrice , dont sont doués les mâles, qui leur-donnerait les moyens ‘de franchir des ‘espaces-plusconsidéra bles et d’arriver ainsi, plus tót-que-leurs-femel- les; dans nos contrées? Cet excès des mâles tient; peut=êtrevaussi à T'ar+ deur, qu’ils--montrent. pour se reproduire „ sentiment moins: impérieux chez, les individasde l'autre sexe „ id qui par cela. même les porte moins) à se ‘déplacer, > obiausd 13 Jaourstro}s Svit 2 - EMV IT Od LAT (56 ) E. De influence de la température et de la nourriture sur les passages des Oiseaur. Aux faits, que nous avons déjà rapportés; qui-annoncent que la tempé- rature n’est- pas sans „quelque “influence sur les passages des oiseaux, nous pouvons: en ajouter. quelques autres. « Ainsi nous voyons avancer vers nous des linottes , les pinsons, les chardonnerets ‚les draines, les ramiers à mesure. que, Phiver -les - poursuit ailleurs. Quelques-uns vont à peu près. seuls, ou voyagent en petites troupes,mendiant. pour ainsi dire leur nôurriture. sur leur, passage. D'autres , tels “sont les ramiers par exemple, s’élancent en grandes masses dans les vastes plaines de l'air, ét-confiants dans la puissance de leur- vol „-on les voit peu s’arrêter dans le trajet, qu’ils ont-à parcourir. Plusieurs espèces de bruants, plus ti- mides ‚ n'abandonnent qu’à regret-les- lieux.-de leur naissance ; aussi nie des quittent „elles, que-lorsqu'elles y sont forcées par les rigueurs de Fhiver, «et‚par cela même elles nous arrivent beaucoup plus tard. „Lorsque la bise souffle „ que l'atmosphère est sombre -et-grisâtre ‚on voit „passer dans les-nuages- épais, des détachements- de bécasses ; de foulques ‚de vanneaux ‚de pluviers, d’oies , de canards, enfin de nom- breuses légions d'oiseaux aquatiques, qui abandonnent les régions gla- eées des pôles , viennent s’abattre dans les prairies inondées ou les ma- rais „-remplis de- jones , ‘des contrées méridionales. Mais „lorsque aux ‘approches du printemps les campagnes-reprenneut leur verdure, les guépiers, les loriots , les coucous et les mauvis (7'ur- dus Iliacus) reparaissent- et se répandent dans les champs: et dans les forêts du Midi. Les. oiseaux palmipèdes, ainsi que- toutes. les espècês des rivages, retournent dans leur humide et froide patrie, dont les gla- ces les avaient chassés. Les oiseaux insectivores et granivores revien- nent au contraire dans le Midi avec la belle saison, qui les rappelle dans leur pays natal. La faim les a'fait fuir, amour les ramène. L'hirondelle reconnaît le nid, qu’elle placa sous les fenêtres de nos ha- bitations, La cigogne retourne sur celui de lantique tour, où elle (5) Gleva-»sa fämille ley -lotiot > retrouve 1e'9siëri (dans à for8t3 At rodige? gorge “revoitì» ave plaisir” lè “tronc” riotisseux” de )sóh’ wiet chête } "ET traqueb son” buïssone'vAinsi des contréés «du Midi oótttneë”toutés cells; où-debprintemps> fdit-sentir:sa bienfaisante ‘inflúendt, sont saluéës Pär des-»chants”-d'allégresse-vet. d'amoùr, (jusqüu'à ‘ee qúe' Phîvers"éitóurd de brumesépaisses et: de ‘froidsvrigourewx, vienne” de“Hotüveau y faire peser sonsseeptre. derglaceet de-mortvog 20 Jusonnvommesl wp ‚ewozash aaf „„Quant‘aux voyages constants;cuerles oiseaux @Géutent 'à des“ Epoqtiës fixes, ils n'ont rien de commun avec ceux, que certaines espèces’ entre: prennent “sans ‘aucun’ but äpparents”pouvadtosupporter très-bie tóttes sortes--de vvariations dans la températureet vivre ‘en quelquesorté’ dans tous’ les climats Ceùxcei paraissent voyager prösque”sätis bùt , ne súi vrévadeune ‘direction”“fixevetnmessarrèter qe’ pour préidre' un” repòg indispensable. Leurs apparitions , tout-àsfaït accidentelles; jettèhitensuitd uries“grande! eonfusion”dans da distribution odes espèces; ltsqüë ‘ces oïseaus” S'arrêtent'' et“firiisseht parse fixer dans les”lieux’ Houveaux où les sed les a venae „Dans: Ces mp eene wechamhen et” elke voyageurs sans’ projet; eas sans’ dessein nain est ‘du ’reste'péeù considérable „On 'admirè qui vont. s’opérer: dans “la: températüré. “Aussi après T'arrivée pn certaines espèces disparaissent les ‘beaux jours et-la doùcéur-du cli- Ce “que mous -disons rde cesvoiseaux „ nous pouvons le dire égale- ment” deTaplupatt de ceux ‚dont les voyages ont constamment é Tien ® Pépoqùe: duchangement-des”saisons;> … voile BARKSALPIO 28 „Qui ignore quevla“verue des oies ;-des “canards ; des" graes „ des. eigo= gnes. et-même des ‘corneillesest “un signe- certain des’ mäuvâis jours’; qui U. 8 ( 58 ) vont„succéder,„à leur„apparition, L'oiseau, des; tempêtesn?estsil „pas éga- lement pour, les „navigateurs,un,indiee, assuré! des: dragesss qúi„vont;sur: venir Sa, présence,, ainsi, que „lobservelavec: raisone-Buffonoy est‚‚à sla fois „un. 1signe,-d’alarmen,et „de. salut;t Par-ùne-suitè des-sagés„desseins de Ta,nature „„cet-piseau ‚si „utile, à Phomme „„-est-généralement répandù dans, toutes, les,„mers ‚comme pour „mieux! prévenir; -les, marins-contré les dangers, qui les menacent. On peut;encore eiter,parmù les: oiseaux; qui, ‚présagent ; Jes,,tempêtes „la -mouette cÀrpieds, bleus, et le stercoraïre eatarale,s jes eonisd1o9 onp „Lus oovs ammo sb dor Jao'u eli ,edxû „On, ad was zcetie, prévoyance-est poûr,les, oiseaux vun effet de, leur, dnstinct „ou „un, résultat, ‚de, leur organisation ;, mais „celle-ci.sdé- terminant Jes impressions, qui „produisent„ et, développent des:consétquen= ces, de, Y'instinct, ‚ Gest,dans cette, organisation. même, wg deeg chercher les, ‚conditions de, cette próvision. ooi „enoiiieqgs emo „oldsensqgeiba ‚Nous, „avons.déjà., fait observer que les EE les animaux; dont „la. température „est‚la plus élevée; »dès- lors ils.-doivent être les plus ‚„sensiblement affectós par les--changements; qui peuvents’opérer dans,la„chaleur „ extérieure,Sans doute-;oles) oiseaux sontsentourós de plumes „COrPS; „aussi, mauvais conducteurs de la, chaleurs; que T'air, quien remplit, les ;cavités ; par, „cela, même silgose trouvent „dans. des.-circon— stances,; qui aflaiblissent, l'impression, des, agerits extérieurs; sous Y'influen- ce; desquels ‚ils vivent. .‚D'un, autre „eóté's des, oiseauxs-comme les‚autres vertébrés, des. plus, élevés. ‚dans da,,série,animale,,-ne ssont jamais, en équi- libre avec Fair ambiant. Aussi plus ils en recoivent dans ‘leurs, pou mons, dans, „leurs, os; dans, leurs, plumes, enfin, dans‚toutes les, parties de „leur corps, plus, ils, doivent, „en être aflectés {surtout lorsque ce flui de‚setrouve, très, au dessous, de-sleur - température „ saormrhep cela arrive lors des, diverses „variations; ainaepkiities sqeib 2995qe5 aaaist19o sb „Aussi.les „putardesbarbues. (Otis tarda), m'arrivent- ain Pe Gals wéridionales. de „la, Frances, que lorsque, L'hiyersest rigoureus; canssi la température se maintient à desdegrós- assez élevés! pendant, cette: saison „ces viseaux, n'y „viennent,pas-du tout. Leur venue est‚tellement liée à la température, qu'elle, se‚montre ‚constamment ven harmonie avec ii (59 ) elle „et que la, présence de cès oistaux! parmi nous est van”‘indieeter= tain dela’ rigueur!‘de-Thiver-qui:vacguivrenl ò7à ino eli Ho eollos onp ll vest donc -dés oïseaux., ‘qui voyagent: onbenut instinct irrésistible, ils semblent émigrer par suite des variatións’ des eirconstaneés sextérieures; ‚sous! linfluenee-desquelles ils vivent „ou ‘par tóutesautre ‘cause: Mais. il em!est plusieurs stout-à-fait fixes” et complé- tement! sédéntaires::!)Ceux-ci „ven: général les moins nombreux',le sont eependaût -beaucoup”“plüs »-dáns> Je’ ‘Nouvedu-Mónde que dâns’: PAnciën- Continent, par suite des habitudes mre. et: opt genre de nóur: riture sdes voïséamé d'Améridgue: snoer von ve moore mobub _ „Parmisles--premiers;1 on peut “citer” partieulièrement” sp pipes nn: „des! Grimpeurs et des: Oiseaux” ber a dn ta Ts Palmipèdes etles Échassiers; él 35” Odi gnpetol' , 91d03o0b „C'est'enseffét parmi ‚tesoiseaux de ces aunerdneiks quê Pon trou: vel le! plent d'espèces;, a se livrent’ wangen meg à Bae en de long ebursse Iottinsderro jansit 92 3 5 Hou „D'unvautre côté: est difirentes’ ppi fe ces familles se’ transpor= tent à des distances bien considérables:, «et ‘dans’ des’ conitrées bien diz verses:;o-fait-dont: on est assuré; depuis’ que les voyages ‘ont ét6’multi- pliés„ aus point. qu’il nest presque plus:sur la terre d'asileinexploré: * =:Quant vaúxoiseaúx ‘sédentaires, il faut bien démêler relativement à eux „-cesquivpeut tenir auw effets-de notre. influence; car” si oeps pas égard,” où croirait-que les” gros-becs d'Afrique, maintenant náturac liséso-dans les‘ forêts „de l'Amériques yy ont été amenés par Téffet des migrations,;o mais ik. n'enest vrienvo! L'homme lesy «trarisportés’, pär suite desrélations 4 qu’ils as étàblieszentre les: côtes d'Afrique; et celles dwenduwvedu mtepdede 19 oos1 aanb Inovifde thodrdot eli Bsansg zi On congoit aisément, que les mauvais:voiliers”doivent être lés’ biseäux les,-plus -sédentaires;v peut-être -aûssi’, . pour-cette raison , les”"Gallinacés se livrentspew‘à de grandes migratioris.… Aussi-cêt ‘ordre de “volátile est- il/plus nombreux,;dâns!l'anicien continent }-qaedans le noùveaù, et sur: tout: que-{dans:‘la Nouvelle-Hollande où ilen. existe à peine: Si, au contrairé;ces oiseaux s'étaient’ divrés. comine tant d'autres, à: des voyages 8 * Oh. lointains ;ils‚se ‚seraient répandus,,dans -diversesparties dú globeautres, que celles où ils ont fixé leur;séjour ; »mais, puisqu’ilsvsont:bornés aux lieux, de. leur, naissance, ils vannoncent + par là „qu'ils. n’ont-pointschangé de, climatsiasr esb ovire aq Aorgicnd Fooldenrser alti golikdeiedren Joaiteni „dl ‚est, cependant des „Gallinaeés (qui: font, -encore:-d’assez «longs-voya= ges‚.et, cela--indépendamment, dela, caille; si: fameuse «par l'éténdue’-de ses, excursions: On peut:citer particulièrement des’ ‘dindons-dónt I'espècc domestique se, trouve, ‚à/Iétat „sauvage dns -diverses. ‚parties de l’inté- rieur, de, FAmérique: septentrionale, eobytidsd eob otisa nq, Jaonidaod Les dindons sauvages se nourrissent de;baies- ‘et de fruits 3 et lors= qwils, „ont, épuisé., „ceux! ‚d'une; contrée suals se, rendent dans--úne «autre 5 afim „d'y trouver ce qui, ‘leur smanquaît…, Ainsi vers’ le Commencement d'Octobre, lorsque les graines et les fruits;sont-tombés on es-voit s'assembler,, en -troupes. plas ‘ou,moins-nombreuses vers les plaines fer- tiles, de, Ohio, et _du,Mississipi et) yvchercher „leur nourriture:!… Les fes melles, suivies de leurs petits, se tiennent constamment séparées” des mâles, qu'elles. „redoutent „/ qguoique- les.-uns et les! autres gna ze stamment „à,pied, etssuivent sla mêmer:direetions: soorte ovb > Jao „Lorsque cette, arméesde-dindons-tencontre: une rivière'sur son-pas= sage, 1ils,„sont forcés-de suspendre-leur-marcheset de s’arrêter: Étonnés par „cet, „pbstacle „ou, les: ‘vuit- se’ porter «sur les plus grandes hauteurs qui en couronnent les‚bords „„eto:y ester ‘plusieurs-jours-comme-en. dé Libération. „Enfin, cesoiseaus se-décident À-monter sur le sommet des arbres, „les ‚plus-rapprochés de la rivièreset ‘à un «signal, “donné pardé chef de ‚la, troupe, tous prenneût: leur „vol vers- la rive-opposée:; ‘où les vieux, arrivent,facilement;, même: lorsqu’elle a- un -mille--de large» Quant aux jeunes, ils tombent souvent dans l'eau et sont;pour dorsforcés d'achever, leur, traversée „à, las nagevuer. == « arbei Jiepuos- 0 „-Parvenus, ainsì, dans um‚scanton , où- des - fehits aoe ils se diie par, troupes „sans distinction. d'âgey-ni-de sexe, et. dévorent-tout ce qu’ils,rencontrent.; Ils. passent ‘ainsisune partie ‘de-lautomme-et de Ihi: ver ; ‚vers.le, milieu de Féyrier;desofemelles „bientôt súivies. des: mâles’; vont „s’occuper ede, la, ponte.„Elles-“construisent-en- effet un-nid à-terre (B) aveei, des -feuilles! sèches) éfbypondent» de! dix à quinde kafs, > Quelque fois’ elles-se atéùnissent plüsidursiz poùrdéposer leursiotufs dais wip mérie nid setoélévervleurs| petits gen! commrunzeok?úne? des mères toujours brigis Tante v\vèéille!-constamment:sursces’nidss elle: env;défendPapproche aut autrès oiseaux vetvaux emammifères'; qui voudraient-en :dévoreroless ceulfs: -0@rr eongoit:bfacilenient yocómmentlaveo de pareillesshabitaëes es „dik: dòtso sauwagesvit?ont ‘jaimais:jhitté lersolde'Amétiques où ils ont ptis naïssancèsoells esebbornentisdoric à) faire dans. vette contrée «des ‘voyages dun cantonvà Fautré), > selon Féspoirsqu’ilsont! de’ trouvérvailldurs ce qu’ils n?ont plus des! les lieúk praú’ilshabitaient oprimitivement. 1117 A'b - eMais-pourqüoiven vest-ib deemêmesdes sjacdnas, des touecans3 des ophiës: des»guït=guitet desveolibrisjodont levol'est aussi légant que léger? Si ceuxsti vne bsergdépaysent vpasplus-"quê” les ditidons } vet si -cómmereuw; ils n’ont point d’autrenpátrië! que-leNouveau=Monides! mestzoerpdint’! parceque tesrdiffgrentes'espèces”yrencontrèntconstanmend ce qui est néoessairerrà Ieuroexistence, JuN?estvce pas: égdlement pdrrdes scausès du mêmegenreg queilesspromêrops les tanigarasoet les tarmatiäs n’ont ‘ja= mhisvabandonné; les forêts! ‘du ‘mouveaú!eontident 3! et! que ehaque espèce devi pertoquets, eest/. restóe! sédentaire” dans olesvlieux qui lont vur naître. Aussi dl m’gera ipas-d'espèces!/de éegenrds quissoient communes à:1!Amé: riquevetbàrilar Noùvelle-Hollande, «eb cependant ces sdeux continents sont àoypeu Iprèbulad pátriësexelusiwe des» perroquets. «> Duúrmoins lesveontrées brûlantes et stériles deol’Afriqùe ù'ontsjâmais ét6- fróquentées que par utievseule ëspècérde cèrgêhrey-le perroqúet cendré (Psttteus or\ythücus). Le!solzderl?Eùrope on’ai jamais vu: mon plas audune espòcé de perroquet animer “eso campagnes,” Dan! 'autrecòtés: les touracous;1 les ocourols es barbicans! onb „pas plus rabanidonnéele: sol del’ Afriguers)!que’ d'autres espèces me Pontufditedu ‘territoire-derl?Asie. „ueveio 299 „oovrrs wol oh „Quelques ‘eirconstantesparticulières, que l'on remarqüerchér des oiséaúx bien‘conrius seb dort con: peutofagitement vobserverv les! passdges , semblent propres à nous en faire apprécier les motifs. Ainsbtesrcaïlles;“dont! nous avons J déjà vparlé;)vont leurs migvationsotellement régulièrés y-qu’on les voit”arriwer>-constainment “dans ler midde la9Franice vers" 1é ‘ommen ( 62 ) cement. d’Avril, etoiem repartir vers. la ofin „djÂoùtet> les! premiers jours du;;mois de, Septembre, „oGes’lcailles quittent (quelgquê-fois es cântons méridionaux.,) lorsque Jd, sécheresse‚y: est> trop „grande dans, l'éspoir «de trouveroailletürs‚„cê!quis leup mâùque,-parmis nous:»)-Quelqüëfois même elles, abándonneút mos) vignêss; pour, aller “dans:‚nos „marais „à-demi -inon: dés,, „où zelles;fericontrent; ce qu/elles, ne trouventsplusdans;nos vigno- bles „c'est-à-dire ype Ja fraïcheur ; de: khumidité.sD'unvautres côtó'; les „foulquês (Fulcca „atra Linné) 4’ qui pataissentoordinairementsur- les eÔtes- du :midi,de: la”, France ;„depuis-lë moïs d'Oetobte jusqu'au mois d’Avril mes’y: sont point „artêtées “dans, Parihéel1837. „La cause dela retraite de ces „oiseauxi,des, lieux ‚où ils ssont, ordinairement;si:abondaiits , semible,:tenir, à,extrême sécheresse zdeicette! ánnée;, Cette, sécheresse fut, en, effet „si-grandes „qué les: élangs;salés ‚ne recevantpas-d’eau douce; les,herbes;n'y. pouússèrent „pas -comme,à Pordimairgus bh siog son eli „On se, demandera peut-être. eomment, ces, oiseaux;-PEuvent prévoirsde pareilles.„circonstances,-On ‘juge, facilement ‚o-pourquoisils quittentdes contrées, -où,ils, ne trouvent, „pas, toutes les. conditions, qui-leurcon= viennent;, comme les fontJes „cailles „soit celles;qui,' poussées. par des vents, violens „“arrivent;sûr,zios „côtes vers, (la, fin‚de, Mars „soit les yieil- les;/quï, ne-s’yrrendent, que, plus.tard. „!Maisce-dont,il est difficilede seo rendre; raison „c'est comment ces oiseaux, peuventosavoirsd’avance;, qwils.‚ne-trouveront, pas danstel, pays; «où-dls ront -l’habitude:-d’arriver àdes,-époques fixes „vee qui,leur est nécessaire, solndie 19 astoniud „Toutefois „ certains points ‚de fait, permettent» d’entrevoir quezcette prévoyance,m’a,rien de ‚bien . extraordinaire: -quoique Jes; foulques' ‚dont nous- nous, „oceùpons ici ‚d'une, manière-particulière „arrivent;constamment de ‚nuit sur,les étangs ‘salés. ‚Rien env effet n'empêche, que le lenderain de leur arrivée, ces oiseaux „reconnaissent, Ï’état sdessliëuw jooù ils avaient Phabitude', de'‚séjourner, vet n'y trouvant, pas-de „quoi satisfaire „leurs besoins, ils, „les „abandonnent „avec: leürscompagnons pour en’y-revenit qoelleatée: proeheihdenit, lido gol zoiodrqqe srich,assenon Á e01J0MG „olUn exemple; tendra ceci Encore. plus. sensible’, d'autaxt „qu’il,-ést facile de le, vérifier; Pour prendre „une „grande. quantité: de: moineaux;”oiseau Ve, IN (69 ) qui est:seompéltement ssédentairés dans “les eonttées vinéridionales> dela” France ;'/un vassez grand mombre devscliasseurs : sèiment leurs’ champs: en: millet;-graïne:…donts lé& moineaux sont fort -friands, Lorsque! la grain est-mûre', on’ «voi latriver.ode’-toutesparts)ces. oiscaux olempressés eu’ils! sont de s?en repaître. Leüronombreestotellement pour Hors réxtraordis; ire „-qw’on se-demande cominentvleeux, quis étaient lesplusGloignés de-“ces> champs, cont: pu» savóir qu’ils y-troùveraient de” quoi satisfaire leurs: göùts, oIlsenevle-peuvent;'cessemble „que: parcé qu’ils" ‘ont quel: ques’-moyens de s’appeler -mutuellement/et-de tsignaler’à teurs compä> gnons: „une: ‘circonstanee „que! tous srecherchent“avees ardeurs: ‘vo doo | elo paraît 'done! d'äprèss cesrfaits, «que lorsque:des” oiseauwnê:se "dé: placent ;>que pour;trouver! ailléurs ‘la nourritures: qui leurvconvieùit, U$ ne s’árrêtentppâs dansles» lieux „'oùsils. ont/Phabitude de sójourner;lots= qu’ils nesprésument «pap l'yrrencòntrer,) Ce.-qúe- mous disons dela noure riture „semble également rávoirb lieuppoùr l'eau, comime pour:toute autre) cireonstance du’ même genre: Cette! prévoyance est une suite!du êmé taetzqui letir permét de: Brea ada Ahab qui vont! avoir lieu dans: lar température.: vs eslls rsort ‘esl Inottip es petrol Joe „Enfin-les “oiseaux de has pob suivre des directions: bièn dé- termingesvet „différentes suivant les «espèces. . Aiïnsi--dans les’ climats.mé- ridionädx yodes vespöces « atyuátiques”y> arrivent’‘constammént du nord; tandis que les cailles viennent au contraire du sud. Ce fait paraît-du, reste. unevexception fort--remarquable; relativerentt auxbespòces terres- tres, „Duimoins Jepassage: des:cortolarisret des espèces ánalogues,’ qui eommencesvers.;le 15 dúü> mois d’Avriktet-durer jusqu’aw 80u: 10dd Mai} ‘d'un: maniöreorégúlière , -isembló“hvoir lieu! der Pouest 4 Tebtyj'et lorsque: cesbiseaúx -quittent “les contrées’ méridionàles: de ‘Ja ‘Francés, ils suïvent: une-directionbtoutsàkfaië contraire. v> evorovnort evon ;elondided Ainsi qudndziles’ortolans:;: des hirondelles set: les martiriets ‘abandon= nent “ces contrées! pendant ‘layuit vet dans Ta Tuned’ Août;oils”se -diri- gent ede» Pest-à Pouest ;ndans: des -climats’‚voù: ilscomptent-rencontrer unê“températute: supérieure à celle-:des! lieux qu’ils ont abandonnés. D'un aútre- côté „ les-martinets les ‘hirondélles 4‘ Tes’ pitpits;’ lés’ tourte- (CG ) relles et les engoulevents,>eomine dels plupart;!des biseaux “terrestrès’, ar: rivent;toujours,-dus sud, même: dáns- des; climatsméridionaux «Mais» tan dis;sques!les,,deux premietssde sces genresvse didigentbconstamment!de: _ Peést‚à Louest 4-lorsqu’ils abandonnentoles, régions méridionales, Jes (autres pärtent; du „sud siet, gagment toujours leonordo.l .oiingor o5'e sb Ios vùkes,imigrations des;soiscaux semblent,donc, commandöes „par leurs pen-: chants, naturels, et. rirrésistibles; zêlles n'ont: du, moins riendé, commu avec; ces:transports, vaccidentels!nécessitús) en: quelque sotte parle naan! que „d'eau oude, noutritsre; ou toute (autre:circônstance-du même genrep [l est tout naturel, parsexemple„!que davplupart desróiseauxvinsectivores; changent/souvento de, ‘pays ‚-pôurse procùrers plas fäcilement des-moyéns de subsistance:!Ces migrationss véritable» besoin: poury cespanimauxs; ontolanssi lieu, d, des): épóques) fikes,et, constantes>;‚et chaque éspèce op: obéit, d'une „manière,absolue „> Onsdoitsdone; ; dans soes: passages. régun liers considérer „d'une part! Pépoque:! deo larrivóe)! et de’ autre. celle: dusdépärtssiet porter, ensomêmeg temps sonattentión: sur les: diverses, directions; que „suivent „les, différentes éspèces; soit slorsqu’elles arrivents: soit lorsqu’elles quittent les lieux, où elles avaient) momentanément fixé! leur sójdursoGestidone ces:,direetionsy;-que, mous allons maintenant -étu- dier:,>1 af» de! reconnaitre , .sioelles vont; quelques chose de vconstantrets quelle est Rn ie suivent, des. oiseaux; dont: nous connaissons-bien, les. passages, Jiol : boe ub. arisros gs dasanstv esllins é5f sup” érbáss -eAuparavânt: Bt exámen;reitons;uù fait‘qui prouve „que: le, déplacement de certaines espècds d'oiseaux; m’a-rien dé-commuùn avec leurs ; passáges ou- leurs, migrâtions Ens effêt ees déplacementsaccis dentels sont; presque’, toujours „déterminés , pat 'le, ‘besoin, où ils sont d'als ler chercher „ailleurs! laoriourritures qui leúr manque „dans leurs parages! habituels; nous trouverons ce fait-dans les? habitudes, des: perroquets du Nouveau-Mondes, Ges» oiseaux’ 'yb ont: en-qquelquês:sorte fixé-leur séjóur, et‚„malgré toute. notre „influences mous ‚nerpouvons, pas les faire. nicher dans, les, contrées ; tempérées-; mênze-sen: les eniaintenant vconstafnment däns une, température, Glevée! ét‚lenr‚,distribuant ‚la hourriture, quivleur;‘convienten, -5no voit! tous „lès maätins 3! dû, moins--dans- Ja: Guyane) Francaise ;;les pers (65 ) roquets quitter-leur”gîte ordinaire-et aller en troupes nombreuses et presqu’en ligne droite dans les lieux „ où ils espèrent rencontrer des fruits. Lä, tout‘ occupés)du soin de leur nourriture; ils ypassent le journée entière, > Mais lorsque le soir arrive „on ‘les voit- voler par paires „se tenánt otrès-rappróchés’ Pun de Pautre, retourner à leur habitation, ordi- maire, “qu’ils-quittent le lendemain pour le même but, et vers’ laquelle úl& retournent ensuite de nouveau.» Ces> migrations sì courtes peuvent très-bien nous donner une idée de celles plus étendues , qu’entrepren- nent, pour le “même ‘motif ‚tant d'oiseaux insectivores et granivores ; quoiqu’il-y ait parmices ordres un ‘assez-grand nombre d’espèces , qui soient :cómplétement sédentaires’, du moins dans les régions tempóérées. „Si veces” voyages, ”qui-ne font parcourir à ces oiseaux’ que des vespaces assez bornésy n'ont rien de eommun’ avec les migration; qais'à des ópo- ques “plas ou moins fixes et déterminges , les portent à° parcourir des contrées différentes de-celles „ où ils ont fixé leur séjour; il en vest de même de: certaines causes ‚ qui les poussent parfois hors de leurs habi- tations ordinaires, “Ces- oiseaux ‚dont Papparition est aussi subite qu’ex- traordihaire dans des contrées , où ils n'ont pas Thabitude de se trans- porter„-ne s’y voient jamais en troupes nombreuses, comme les vérita- bles“oiseaux de passage / mais toujours en individus isolés. Cet isole- ment annonce assez, que leur apparition, hors de leurs limites habituel- les’svest un” cas tout-à-fait extraordinaire, comme Peffet d’ane'tempête oude violents coups de vent; et ne dépend pas du reste de ces migra- tions „déterminées pour chaque espèce „ lesquelles ‘ont-toujours- lieu par un concert “unanimed’ún assez grand; nombre d’individus; eo. Quúant aux directions; que les oiseaux; considérés en général, parais- sent suivre dans «leurs migrations , “elles semblent avoir quelque chose de, ‘régulier, „Du „moins, “les oiseaux de: passage ; particulièrement les espèces; qui vivent sur les terres’ sèches et découvertes , paraissent aller directement du-nord au sud.-»bes oiseaux vaqüatiques; rainsi-que «ceux, güirvivent a bord:-des- eaúx ;- tels que” des Palmipèdes:et ‘les Échassiërs voyagentau cönträire;;dans là: direction du-nord-ouest ‘au ‘sud-est.: eol Les premiers; và, Pexception d'un petit nombre ;-se rendent done en 9 (8 ) Afrique „et traversent la Méditerranée: après,savoir,quitté:les contrées tempéróes.… Aussi. les „voyageurs, qui, parcourent, le:mord „de l'Afrique,, ont-ils; constamment „sous „les-yeux des preuves matérielles, de ces _mi- grations,périodiques ‚qui portent les‚oiseaux d'Europe en Afriques tan- dis‚‚que; les oiseaux: de J'Espagne „dela Sardaigne,, dela. Sicile „et du Levant viennent accidentellementou „périodiquement du, nord. de l’Afri- que „et „ne ‚dópassent: point, en, sind vles„chaînes;‚dela Siennaet des or UP eeonbastd eulg:eollaa. akohbi „ann, 19naob, amor aoid-e14 ‚ „Lexistence, simultanée,; dun bnn ta vl d'oiseaux „dans le nord, sous, équateur.„et„des zones ‚-tropicales est encore;un fait non.moins singulier, et „bien ‚plus „difficile, à, expliquer,’ Ce „fait „est d’autant „plus extraordinaire,que.„eces mèêmes, espèces en assez ‚grand, nombre,vet qui pour „la „plupartse„multiplient , dans,„ees diverses régions-,-ont aussi leurs migrations; limitées-et leur apparition périodique: Cependant ces oiseaux; qui se rapportent, principalement. aux fissipèdes „aux: pinnatipè- des, et„aux palmipèdes; „ne; diffèrent „les uns. des „autres par, aucun Ca= ractère -essentiel;‚„malgré, V'immense_, distance „horizonitale- qui les sépare: Ong apercoit seulement vel assez, rärement „quelques différences „dans. les nuances, ‚du „plumage,;-lequel, éprouve sous„ces diverses, températures les,‚-mêmes „mues „pértiodiques, que, ecellesqu’il subit dans-les- kingent témpäfédseticnil èrol ob mod aoitkmqgge wal onp „toeen oNnogdas dort ‚Ilvest fe et ad un oiseau: rapaces qui -se trouve, ie Renee toutes, les, contrées,„‚et qui malgré la, distance; qüi sépare- les: lieux qu?il parcoutt „ou, ceux; qu’il. ‘habite! plus; ou, moins!-constammenit; ‚a: toujours une grande uniformité:dans.'son,, plumage,-Cette!,‚uniformité est réelle- ment,rerbarquable; et‚‚prouve, que certairies, espèces résistent à toutes les impressioris‚des,agents extérieurs;set ne)paraïssentdu moins en-Éprouver aucune sorte,„d'influence--et, pár suite-aueún genre-de, variation. „Telle est ‚Ja chóuette. efraye- (Striw, flamnsnea);queshous avons déjà citée. „Des «comparaisonsmombreuses-des Échassiers des ‘diverses contrées-de VEurope, -du ;midìde-PAfriqûe-,-des! îles de-la-Sonde, de, la-nouvelle Guinée,-et‚-du „Japon, ont, prouvés qu'il, n?existe ‚passde’ différence-appré- ciable,entre,-des „espèeesorqui:-habitént -à:d'aussi, grandes: distances les (6) unes ‚des, autres.;-D’un'sautre côté; Jes, mêmes /dépèces:d’FÉichassiers; peutr êtreen. plus, petit, nombre que les--premièrés 4 ‚serencontrentrégalemient du, nord au’, midi „et eela;dans- ancien reommedans le nouveau monde: Geso-oiseaux:„semblent;done ‘les. véritablés éosmópolites der cette classe’; ils-le-sont bien’ plus que-les Palmipèdes „répartis-:d’ane’ manière! beaus coup‚‚plus, analogue: soús :le:rapport dw climat-et»de-là température'; quoique leur’ répartition: „soit encore strès-disparate, “relativement aux dis: tances des lieux qu’ils habitent. Jot „En effet; -en „compârant ensemblévun grad: nombre despèces: d’oi- seaux ‚d'Europe; „d’Amérique.vet du, Japon:on’est: frappé! de>leur res semblance:sous,lerapport--des formes , ‘de dav taillé 3”: des) teintes”” des distributions,du plumage, et: même d'après Mr‚-Temmirick , zuúel-noús empruntons!ces--faits ‚de la- couleur de-leursceufs-(*)evvonilie) zus 19 „ollrésulte-done!de-ces. diverves observationsg quele: plus grand moni: bre „des „oiseaux -dé, passage. des. contrées stempérées:-de Europe ómigre pendant -lhiver „-soit»vers les-côtes -méridionales: de “cette conttée 4 sóit en; Afrique, Il paraît-mème „que les espèces; qui poussent-leurs-voyages jusqu’en- Afrique, s'y -réparident dans les lieux ; où:ils trouvent àr satis= faire aux. conditions de deur vexistenee. Les Échassiers ‘et -les-Palmipèdés y»fróquentent; commer ailleurs’, les „portions “inondées de Yintérieur des terres „ouscellés „qui se trouvent-au bord, des côtes: “Quant auw tribus innombrables des. oiseaux, ‘insectivores „ „ils: -pónètrent!plusvavant dans _ Fintérieur des: terres „allant chercher vers le-sud la snid; En leur manquúait» dansles, lieux, qu’ils ontabandonnés, + >! viovs oute Il paraît enfin, qu’un-grand nombre’d'oïseaux “se datse dist bass orientales, ‚de-‚I'Europe dans -les,contrées> les: plus’ reculées” de-T'Asie , arrivant,vainsi jusqu?au Japon; où ‘Pon:-trouve. une assez grande quantité des» oiseaux: propres,\d’Europe.. Ces espèces; que l'on’ découvre àvla fois dans, des. lieux, aussi-éloignés ; sont» probablement ‘celles, qui habitent les»limités - des; plus “orientales, de PEurópe,” et” qui weerd ie humeur mronmeesfl ebijog eoiuon'bIrnst Jo chii. est etoupst € Sisto …{*). Manuel „d'Ornithologie same „édition, tadisiënen partie, : matekes; page XLXIIL et bt } 9 * ( 68 ) voyageuse ‚ parcourent. Asie et: pénètrent jusqu’au Japon. ”Ce-qu’il y ade certain:,7t’est que quelques Echassiers-et particulièrement les grues , dont, les espèces se trouventen-grand nombre en Asie, se dirigent dans leurs voyages, de’ Porient-à loccident, Du reste peu d’oiseaux poùus- sent. leurs migrations au-delà des parties sud-est,de lAsie, à l'excep= tion pourtant dès-Échassiers; quï fréquentent des- rivages ; que Fon re- trouve „anssi presque partout sur les ple maritiês de same ‚con tinent. oi „Cette similitude des mêmes espèces: pui Jes a wnd de PEu- rope «et. de l'Ásie. n'est pas -bornée’, ‘comme on pourrait le supposer d’après ce: que, noùs avons dit, aux-Passereaux aux Échassiers et‘ aux Palmipèdes,- Elle est commune. également à certains oiseaux de: proie , et aux Gallinacés; seulement les Oiseaux de Proie et les-Gallinacés, qui dans. leurs migrations, parcourent l’Asie- „et > même'-le- Japon „ sont en moindre-nombre, que ceux ;-qui se rapportent aux Échassiers ; aux Palmi- pèdes „et: aux Passereaux. „Parmi les „genres, qui offrent le plus d’espè- ees communes à „ces ‚deux grandes régions ‚on peut citer en premier rang parmi_ les Palmipèdes le genre “canard; comme les hérons- et: les chevaliersparmi les Échassiers. « Enfin les gros-becs (fringilla) sont par- mi, les, Passereaux -les. gerires ;, qui offrent- le plas grand nombre. des es- pèces: communes à des contrées,différentes; -Ce fait semble nous annon: eer, que cet ordre. d'oiseaux; qui manque d’une: nourriture convenable;; d’une.„manière régulière „pendant certaines saisons. de année, doit par cela même avoir le plus de représentants vivants simultanément-en wei eten Ásië. «C'est ce que l'observation confirme. fre dp: Là caille, -la-perdrix. rouige-sont encore des espèces, que l'on ne re- trouve pas sans -surprise, à la fois en Europe, en Ásie-et jusqu'au Ja- pon ‚ce qui prouve que: étendue et la longueur des migrations ne sont pas: toujours en rapport avec la force et da puissance- du vol. On est moins, surpris-.de retrouver dans des contrées aussi: diverses -le roitelet ordinaire, les traquets, les pitpits et tant d’autres petits Passereaux ; ces oiseaux ‘ayant à la fois un corps extrêmement léger et un vol aussi agile que soutenu. ( 69 ) „Cependant on. observe un plus grand nombre ‘d'oiseaux sédentaires parmi les Passereaux de l'ordre des granivores et des insectivoressque parmi- les autres familles.… Cette circonstance- frappante „du, moins ‚par- miles oiseaux “des contrées méridionales de la France, prouve ‚que -lä nourriture: n’est pas toujours la condition la plus-déterminante des pas- sages accidentels de ces animaux. On ne comprendrait pas autrement, pourquoi les oiseaux ne puiseraient pas dans nos contrées les graines et les vermisseaux,. bases. de leur-nourriture „comme. ils le font ailleurs. S’ils ne quittent pas nos cantons, c'est que leur instinct ne les porte _päs à les abandonner, et qu’ils 7 trouvent constamment «de quoi satis- faire leurs ‘conditions d'existence. Quoique nous ayons cité des faits; quï annoncenit; que certaines espèces délaissent parfois les- pays , où elles s’ótaient primitivement fixées, pour” aller chercher ailleurs les fruits et les vermisseaux, qu’elles n’y rencontraïënt’ plus’, il n'est pas moins réel, qúe cette circonstance ne doit pas agir -d'une manière biew générale ; puisque c'est’ pârmi les espèces granivores ‘et insectivores, qu’on décous vre la plus grande quantité d'oiseaux complétement sódentaires. Des faits du’ même genre’ résultent encore. des observations de M. Charles Louis ‘Bonaparte, quï,-en ecomparánt ‘les ‘oiseaux “du nord de PAmérique avec ceux de Europe, a trouvé, qu'il existait un assez grand nombre d'espèces communes aux ‘deux continents. Une pareille analogie, que l'on ne voit jamais entre des-espèces; qui nè’ sé livrent ‘point à des migratións lointaines „ tient sans doute à' la facilité, que les oiseaux ont de sé transporter’ à de grandes distances et de parcourir les climats les plus divers. “Cette causò” est si puissante sur le mélange de tous les animaux voyageurs, “que Von’ retrouve Gga= lement quelques espèces de poissons d'Europe jusqu’en Amétique , mais ä1a vérité en fort petit nombre. Lorsque des catalogues comparatifs comprendront: la liste exacte de ces espèces , communes ‘aux diverses régions, on aura des idées plus positives sur les migrations des oiseaux ;, et sur ceux; qui, constamment sédentaires , restent dans les lieux, qui les‘ ont vus näître, Eri attendant ue cés travaux’ viënnent’dissiper nos doutes à cet égard, on’ ne eonsulterapäs’ säns” fruit “le catälogue des’ (20 ) oisdaùx d’Europe- et d'Amörique' „que wiënt-de publiér à-Londres (1838) te mataraliste s- que nous wenonsyde seiters: 0! ob zisorosent eol ive -Cevrcatalogue „ dresséàvecrsoin jsrious indique) très-bien „-quelles ‚sont és vespèces ‚dont „les. migrations s’éteiident: de, Europe, dans le-Nouveau- grunn et :quelles sont: vn qui sont;commûnes aux deux continents. nomos. enq-3isbas oa #0 xusMmiag es ob elodnobisan: esgse eomis1g eol, eadidsroo. 200 Ne or zgseto … el ionmpnog ssnamllje Jaot #, gelagerde ge desOiseauwzeienr ol 35 9trog. eol oa Joniteai nl onp d « Boban eomvesq Joollwp oa eli -eiles ; Parme sont déjà. „assen avancées ‚pour, démontrer., à „quel point les migrations d'oiseaux, offrent en général, de. régularité, eten même temps. I’étendue. de, la route, que. suivent, ces animaux. Il en est en effet, plusieurs , „qui parcourent, à peu près, toutes, les contrées, ; du glo- bez telles. sont, les, hirondelles, et une espèce de martinet, Le „premier de! ces eojseanx pass pent va, rege au, tn ‚de, ige d kad LIS Og rope, Ge; aa esta bien eo gemeen encore, Aastains oiscaus. wer tunes. comme, par „exemple, leffraye , en, font. à, peu.près de même; et‚-se trouvent, presque sur‚tous „les points: du globe, vefinad easter pas de différences:.dans. cet immense intervalle, … doende anode ‚Nous, avons déjà fait ‚sentir ;que ce‚ne sont pas toujours les, oiseaux, quis jouissent…de „la plus,grande. puissance de, vol , dont, l'étendue des migrations. est, la plus: considérable ; et, nous, avons. cité, comme un‚ex- ain amen, ‚du, contraire , „les;: visi et, particulièrement la, caille. 33 J EEESEERA son.vol.‚ne:, pe trouve pas plage non seulement. dans toute, FEurope 4 mais, encpre en Asie, en, Afrique, et en Amérique, en sorte que. si l'on venait;à „rencontrer„cet oiseau dans. la Nouvelle-Hollande „il, habiterait tous „les, grands ;eontinents terrestres.… On, est‚moins ‚surpris de rencon- trer les,Étourneaux ‚sur, presque,toute la surface de la terre, ces oiseaux ayant,„un,;vol „léger, et‚„soutenu., ‚En effet ils sont si généralement ré- pandus, qu'on les rencontre. partout,‚à, l'exception pourtant, de la Nou- (4) weten nous’ avons cherchó: àrenvexpliquer des’ motifs. oa bédassine ‘est vencóre ‘une «de ces’ espèces: éminermment “voyageuses , et que!l’on retrotive aussivà peu près partout ; mous vignorons cependant si cet oiseau a été rencontré dans la Nouvelle -Hollande. „geanrd BôÎ Ces’ vfaits-»nousvannoncent, que les habitations des ‘oiseaux’ sont bien moins scirconsérites’, “qúe ‘celles des autres animaux „que leur confor= mation’ fixe „particulièrement: sur lä”terre. Il en est de même des autres vertébrós ; qui’ sseihblent: leur -disputer empire de lair,)-comme; par exeurple» les vehiauves-souris ; | dont’ le” vol ne-leur permet’ pas de: se li- vrer “à»de longues” migrátions ; aussi ne! quittent-elles jamáis:le pays; où” vellesont- pris’ naissance, >On” est done’ peu étonnéde voir Pietro Della Valle”-affirmer’, “que la plupart des oiseaux ‘voyageurs “traversent lessmers’dáäris. leurs ‘migrations”(*)‚> Ce qui est peut-être plùs cers tainsoc’est lepeu de temps,"qüe les oiseaux mettent-à vexécuter leurs voyages 5 il “le vpâraîtrait du moins d'après ‘cette observation de Below; qui a trouvé du bled, encore entier 5 an: le ge ig ete qui raven en” Afrique CER )MIGVOV EL is ‚> Un autre sujet” 1e benne se rattache âux ain; evdent Pim- portance ést bien grande pour la “solution de ce problème,”si difheilé à comprendre’, est éeluiv relatif à la: route que suivent les oiseaux, Cet: te“‘route! paraît”-détermings ;” d'une” part: ‘parle’ point; "oû) ils” ‘weulént arriver ‚et: “de” vend ied leurs” doe et ‘sûrtout et celui de “lá wodefitene!b onp ieais „esdbrg cob. „anoonmolg esb. Aiovoorsggs'b sig “Ainsì à raison ‘de vcette” alsenièeer ‘eireonstance , lès: iden eeh! et ceux des rivières suivent-rle plus ’constarimiënt“daris lers” Vóyagës Tes cours des Aen Tes Katenersd laas "ou pen tender mers.” ine elles’ agar et joure! plus “ou “moins zong ‘aùprés’ ais Brands) lacs ; “caï’“se trouvent Sur leurs pâssages:» Si tes bisctrux diri- gee aïnsi deur” marche’ et’ s’ils stspenident par Ià Betlem Tels ‘ La gailereis en! Jaosenod ENIOV U 9398940 yrijggear 2 raf) Poyagap Livas 2 bhapis4Aio eol. Iro olan teup “bur. sl erv Jonvs (Gt) Belon, liv. 5, pag. 265. 7 Lergr egenos enol Insroleqioaing (72) voyages, c'est que les eaux qu’ils ont rencontrées,; fournissent.à leurs espèces une «-nourriture abondante., Ce motif les-porte «à-n?abaúdonner ces lieux „que lorsque : zeik besoin „d’aller couver. wien les feng et les presse. .5hí ovnofl “al “eas 1 dJ9 sn daoeio Taste Par „suite. d'un instinct ‚non moins bss, ces: oiseaux ladi sent de préférence ‚pour point de-ralliement et‚de départ ;.les-endroïts; où le. passage de la mer … aux lacs et! aux. fleuves, est‚-le;moins: long vet le plus--occupé par les terres. Aussi „la routé la, plus, suivie et‚la plus fréquentée par les oiseaux, dont: fes, habitudes -sont‘aquatiques „est celle, qui longe «le plus ordinairement les bords..des mers, Du „moins c'est celle, que tiennent toutes les, espèces des deux ordres ,‚que-nous ven nons. „de. signaler ‚et qui-sont dépourvues de moyens. puissants. pour Je vol» -On: voit.que-dans ce ‚choix ces animaux ont pour but:de prendre les._ routes, les „plus favorables pour fournir.à leurs. espèces ‘la -nourri- ture, qui, leur „convient; ne s’occupant.guère dans ee-choix ag da lon- gueur-et de 1’étendue du-chemin, oons … | bron slop Mais par une admirable prévoyance, la naturg’: a donné sa aux oiseaux d'eau ‚douce, qui volent ‚peu ordinairement „une: grande, puissance de vol: au moment „de „leur, reproduction, Aussi. lorsqu’ils sont, dérangés dans cet‚acte „pour, eux ‚siimportant „ leur vol est assez vigoureux et assez „ longtemps, soutenu „pour. s’élever, même: au-dessus „des plus,hau- tes-montagnes.. Par leffet de cette cause, il n'est pas rare „par exem- ple, d’appercevoir des plongeons, des grèbes, ainsi que divers,autres Palmipèdes „et. même des Échassiers „qui fréquentent les eaux danges s sur les eaux des Alpes; ou. des, hautes, montagnes. aótrin esb Par des raisons, toutes, contraires ‚les, espèces. granivores, asbötinerss et rapaces „„au lieu de suivre le cours, des eaux „ comme, les Palmipèdes et les Échassiers „se dirigent, priicipalement vers Vintérieur des, terres, Elles savent que là elles. rencontreront. le genre „de nourriture „ qui leur convient…, Par. des, raisons du même genre les, innombrables,essaims des oiseaux insectivores et granivores poussent leurs migrations plus avant vers le Sud, que ne le font les oiseauxd’eau qui» epa «a { principalement leurs courses vers le Nord. <> wee ont eeen (73 ) Cette ”diffrence “dans ‘le choix-des pays , où ser rendent: ces’ diverses espèces d'oiseaux , est facile à comprendre: “Les premiers savent-par- in- stinet 5” que les inséctes et: les. graines sont bien plus abondants dans les régions” méridionales;* que dans les côntrées ‚septentrionales. La‘mèême prévoyanee” pousse les” oiseaux aquatigfues’ vers „ces dernières -contrées , où”: elles’ comptent’ trouver dans le sein: desveaux.desaliments tag à réparer leurs forcesépuisées par les fatigues d'un. long’ voyage. v. “Ainsi, Jes troupes d'oiseaux “insectivores et granivores „qui viennent de Fest de Europe, traversent la Grècevset remontent sle Nil; celles-au eontraïre') qùi’ partent de l'Ouest „parcourent vla France’, les ‘côtes: de PEspagne” et du” Portugal „se dirigent ‘ensuite ‚vers-le Sud-ouest, Je long des bords de locéan, jusqu'au Sénégal-„-et» suivant le cours:de |la:Gam- bie, finissent- enfin par “se” tate et, eN mn cette DN S, FAfri- eu tebuidentaleiog 229 .soidnsdin onto daombfngd daotidm eaoieraxs — „Les ’roiseaux ‘rapâces- dirigent “leurs wmigvátious du haa denì lilo élevéesde-l'atmosphère; où ils semblent avoir fixé-leur- séjour. Ils les étendent cependant 3 dermanière. à-perdre-le moins: póssible la: terre de vueg sachant fort bien; quelce n'est pointrà la surface-des eaux „qu’ils peuvent haar de trouver -une “pâture”suffisanteà la violence de deurs appótits.! Les terres :sòches peuvent” seules -la leur «donner ; „ce ‚motif puissant les leur” fait” peu” enen à moins paar néogssjté, ns zi ante 8 roes: reds + iv edogijs Des vues d'instinet et de conservation dirige-done „ces. oiseaux. dans leurs migrations, généralement moins*longues”que-celles ,-auxquelles. se livrent les espèces’ granivóres’, “insectivorès vet aquatiques. Les espèces de haut: vol ‘sont moins favorisées pour-pareourir!de grandes’ distances, que pour s’Glever dáns” les ‘hautes plaines «de Tair', ‘deur,séjour ‘habituel. En effet “eest ‘surtout parmi’ les oiseaux „dont Je -vol-est le plus bas , qüe se trouvent les’ meilleurs» voiliers; On! en a-pour ainsi dire « la preuve, dans 1es “oïseaùx ‘de proie »eux-mêmes: En effet des espèces rapaces “nocturrnes volent généralement plus ‘rappróchées ‘de. la’ terre que Ies ” diurnes.… “Aússi- Jes “premiers „malgré Ia -difficulté que la-plupart dentre ‘eux’ éprouvent pour ‘se-diriger pendant-le-jour, étendent. leurs IL. 10 (CE) courses’, beaucoups:plus: loin , „eb‚se--transportent „dans descontrées ‚bien plus:éloignées. et:plusydivérses: boorgeroo ú oli tee, xunosie’ h gosgen „»C?est» aùssi>pafmi: des oiscauxode,-proie., ‚que Pon‚trouve, le, „plus ‚sou- ventsdes! individus:ségarés, „qui mont ‚pas: pu suivre-la, troupe; dont;ils faisàient partie; Les-vautours:,; les vaigles „et…les. autres,-genresanalogues - de l'ordre des» Rapaces,prósentent fréquemment, des: exemples, d'un, pa- reil isolement C'est! ainsi, que-le premier; Novembre 1838 „unindividu dev-Paiglesbotté (Falco, pennatus. Temm:)ofat rapporté-à Mr. Lebrun, quoiqtiev cet oïscauhabite,principalement:des-régions-orientaless, Get: inr dividu”était loin vd?êtte)dans-le-jeunesÂge, „Il était „adulte etenviron dans sa -cinquième “années, „eerrqui ‚prouve que linstinet „de; voyager ne tient )núllementovà T'äâgendess oiseaúxnrse on vpeni, ‚oero't ol sbo eshs ves points -priricipaux, ‚où les» Oiseaux suspendent.momentanément leurs excursions, méritent également notre attention. «Ces points;ne‚sont ‚pas ehoisis: par» eux‚-d'urie manière arbitraire „et il: paraitdu moins-que ‚plu- sieurs' conditionssont’-lès „motifs de‘ leur préférence, Ainsi „les. localités , où ils-s’arrêtent-le; plusvordinairement „sont, rapprochées „des,iles.…… Elles sónt »pour”-les)!espèces- vóyageuses dessortes,d’étapes „„aussi,bien pour eelles bquirentrepreùnent;-deJointaïnes „migrations:, que pour, les-races erratiques; “Celles-cis> choïsissent- aussi „comme, 'lieu de, repos; les,plages étendues!;-qadrserventpcomme de, ceintûres‘aux- grandes sîles. „Les; oiseaux fatigués viennent s’y abattre et s’y délasser, et lorsque :le/ repos leur‚a doriné”dee:mouvelles, forces'j; on: des.-voit prendre la,direction,„qui-con= viert! le nrieux . à-leurs mceurs-etlà-deurs habitudesss ‚onoirpen ier o705! ob Touteso les 'plagescomme toutes „les, iles „sont„loin „de, leur, être jindifs férentesopout leslieu sdehleùr repos. … Ils choisissent „en, effet préférable rent eêlleso{qui-sont Jesplus’à Fabri:des vents violents;, Aussù ces,ani- max efranchissentvavée * rapidité „celles 1 quiss’y trouvent exposées;, loin dy varïrêter:;s comme. ils, le:font dans, celles.; où, toutes, les, circonstances _ favorablesvà leurs conditions» d?existenee, semblent,„róunies. »‚!, , ovuog „kl vesb)du! resteofacilesde-trouver „des preuves évidentes,de Pinfluence , qwexèrcelsur les »passages des: oiseaux, laposition,des „Hieux , oùils,doiz vent s’artêter: Par exemple sl, Fon:-cherche, dans Je „midi, de la France, ì (CM ) le„département-de moins „exposú aux vents!set:le plus-riche spar:sa vé- gétation ;‚le Varsemble plus: favoriséosous» ce rapport ;)-quevlceluiirdes bouches;du Rhône ;--dw Gard, de-l'Hérault „Adeel’Aude etodes. Pyrénées orientales, „Aüssis-ce; département est-il beaucoup plus-fréquenté: par les oiseauxde. passages que ceux dont iksesterapproché: £Une!autre circoùr- stances:n’y; est‚peut-être pas sansquelque influence; sCest: las proxiinité du golfe +deNice ;»‘dont-les plages:sablonneuseszet{basses sont’ d'un act eès ‘facile auxw-oiseauw, quivarrivent sur) les côtes ‘dez da: Méditerranées:o eofk serait possible, encorey-que! la“ position dw-Var:coïncidât: beaucoup mieux -que-celleè-des autres’ dúpärtements-voisins „avec la direetión!desvénts, qui nous amènent les espèces passagères‘et(ertatitques.:On sait» durmoins, quélleinfluencê‘exercé sur-larrivéeet, le-départ-des oiseaux da direction du-vent „(et celle -qúe-saviolerice sur” la -hauteur-derdeur svol; «95 ovp sb vedtiendroe esterine 0 edvraldi-eqsreals ne valioimoh mol Amoeaikdsdò Ì 4 Ï 4 telf eng NEN | orroaalberte zàgalò arartans sarmtar obreiomtveslndhigs @islÂlnlizmnoresbdenzesbernssedvald-terorooreonplonp hao: cesbivibat. asso ob: 6:dmnomodesenannseio „esb. ergseenq ' 2ol…nirl er buielhdaesdit EN t sh OE hr stao nesòdsì í MME 5 estida zoa «sbs sbasteib : sb-iusq-Gegoib: 9-30 vesòdoin eol ob zunsef? G. Dela. constance dans, les migrations, des, Oiseaua… vn, ‘zonv mg eanb onders lt: thovsorinnddbgeal ob Jestgoieeica,.aldaob sier eo-Malgróé- tees o causes: ‘variables ‚rune constance-rermmarquable- a; lieu, dans les passages des oiseaux émigrants, constance bien moins sensible; dans ceux‚-des-espèces erratiquess»1 Ainsi, presqûë,régulièremerit „hous voyons dès le mois de, Février- les,-grives , -qúisônt-quittó-les forêts. de la-Corse,; arriver. „sur les eÔtes ‚du; midide-da; Frânce,, -pour-regagner- bientôt „les forêts, duNord';;d’où elles doivent: nous” revenir vers les-mois „d’Octobre et ‚de, ,Novembre,, Gette espèce micheaussir parmi nous !de ;même que la” plupart, Ades vnerles và Pexception pourtant'desdavlitorne „ qui fait constammênt „son nid;dans, leo/Nord, qu?elle-abandonne;pourtant-aux approches:-dei®hivetdiende oniog-h daoe eolluviodai eal.drob „ atoigessord vedienen „comme: kesygrives-opèrent „deuxepassagts chaque année-patmi, nous „les, suivent de vprès-du moins;à l’époquede! leurs premières „excursions. -sLorsqu’ils. ‘árriventj-quelques „bécasses, se mon- trent encore dans-nos ‚bois ‘qu'elles! vint: bientôt quitter; Mais le -mois 10 * (26 ) de, Marsa donné. le -signal-aux Palmipèdes, quifrégquentent en graud nombré--les: étangs”-salés> desv-côtes-de la: Francè,-pendant tóut Fhüver: Foulques „oies, cânards:;sharles.;tâles, poules d’eau „-hérons,-pluviers, vanneaux y-courlis-;bécasseaux êt une: -foule d'autres “oiseaux” ont fui etvont fait ‚place à d’áutres;oiseaux. ‘Les huppes: les loriots „les tour= _ terelles; les‘ merlès de roche , les traquets, „particulièrement. le moteux’, les pitpits;‚lesortôlans-, -les fauvettes et les fringilles vviennent pour lors nous, visiter ‘et nous réjouir, de leur présence. Tout de--mois -d’Avril est consacré à leurs passages. -Maisdès les ‚premiers jours du même mois les- hirondelles-et les martinetscont: salué le, retour: dan pede ilie et nous ont „annoncé,l'arrivéerde «la belle saison « redire „En Mai-paraissent- les‘ guépiers „les rolliers: et pan pe et peert que ces oiseaux opèrent leurs „passages ‚les cresserelles -et- les ‘hobereaux établissent leur domicile sur les caps élevés, ou sur les sommités de quelques rochers élevés au-dessus des eaux. Mais après les mois de Juin, les passages des oiseaux se bornent à de jeunes individus, dont les trg ont eu lieu à peu de distance de nos contrées. Mais à me- sure que leur nombre augmente, on’ voit apparaître divers oiseaux de proie, dont la mission est de les, détruire; car il entre dans les vues de! lav-nature d’empêcher aurie trop. krans enkelen des me herbivdebes oe -entoor nord, ooandenoo tasten eh. eoosendgeeal “Vers laofin, d'Août , les cailles nous visitent vencore ; vet-à pew ht à la°-même “époque „> es) pies-grièches , les-loriots, les engoulevents , les ortolans „les huppes; les -pitpits recommêncent ven’ même temps „ leurs courses ’ avantureuses.” «Les mois-de Septembrevet d’Octobre sont» parti= culièrement > destinés aux voyages. des corbeaux!et des grues / dont le nombre est d'àutant plas-grand que la; température s'est -abaissóes'« Ces oiseaux déerivent souvent une ligne fort étendue , formant de longues processions , dont les intervalles sont à peine sensibles. Plas tard enfin; Tes sarcelles , „les- canards; -les-foulques viennent prendre possession-des eaux!de nos étangs, que ces espèces:avaient-quitté „il y avait quelques mois: ‘Mais ;- chose ‚nón moins remaärquable „ toutes-ces espèces opèrent ordi: nairement sce tableau mouvant de leurs mmigrations constamment” reùou= (%) velées ‚ en troupes ‚plus-ou moins considérables. «Elles. voyagent toujours par bandes, se réunissant ainsi pour mieux”se-défendre contreles dan- gers „qui les menacent dans “leurs. longues traversées. Un autre motif peut-bien-les y-porter; c'estscelui du même sentiment, qui les anime; pour satisfaire, le besoin impérieux de leur existence. Il nya d'exception à cette loi-générale , que pour quelques oiseaux rapaces'; “comme par exemple les aigles et les vautours, ces tigres des airs, qui voyagent par couples séparés.: Images des méchants, dont ils accomplissent la fatale destinée , ces oiseaux: vivent solitaires et comme isolés , non seulement au milieu des légers habitants de l'air, mais même au milieu de leur; espèce. Le besoin de société se fait néanmoins sentir chez plusieurs autres espèces de cet ordre. En effet, les ‘faucons cres= serelles et‚à pieds rouges, «qui vivent ‘aussi de gros’ insectes ,- paraissent exécuter leurs voyages en grandes troupes. On assure ‚qu'il en-est de même des milans, des balbusards, des pygargues et des-laniers.” Telle vest „ven: abrégé ‚l'histoire des passages ; qu’opèrent les ‘oiseaux Émigrants, dans le midi de la France; cet exposé tout succint qu'’il-est;, peut donner” une idée: assez juste des causes; qui les déterminent; si nous”m’avons rien-dit; dans ce résumé de -cêlles:, auxquelles se! livrent aussi les’ espèces erratiques ; c'est ‘que “leurs ‘excursions m'ont” rien de fixe; ni’ de régulier „ et quelles sont presque entièrement déterminges par Fespoir-de trouver vailleurs; une température et: une nourtiture , qui-leur manquait dans les pays; qu’ils vienment de quitter, Ces voyages, dont Fétendue est généralement peu considérable, n'ont par cela même: rien de commun: avec ces longues. excursions. dóterminges ‚mon par -des’ be- soins pressants’; mais «par un instinct “bien plus puissant‘, qui les force 'à changer de climat-à des époques fixes et-déterminges-pour chaque espèce. …Enfin- on nous demandera peut-être; si le besoin dese reproduire , qui -attirerait les oiseaux dans les lieux plusfavorables „a quelque in- fluence sur - leurs-migrations ainsi qu'il paraît en exercer sur les pas= sages des poissons , au dire de Bloch. Pour se former une idée juste à cet égard, il faut définir ce qu'on doit entendre par patrie des oiseaux; car: si on suppose, que. là où les oiseaux pondent leurs oeufs ;- là’ est (CW ) aussi-deur pays ils’én er la neen peut-avoir-beaucoup d'influehceisur; leúrsspässagesssoin weg teuis duneeiemsor oe „ssbundersg „Serait:ce pärce que: weiden arden vienpnent -rêtrouver. leur nid ‚qu’ils „avaient quïtté l'année: préeódente, vou pendant plusieurs: ans nées de suite, dansslemêmestrou»darbreg scommecet! étoutniëau dont ont-parlé:,‚Linné vet -Klein (*),-mais-ces! circonstances 4 “loin d'être géné- _ rales,-sónt-au, contraire tout-à-fait, exceptionelles; set, ne- peuvent par-là même produiré, quelque effet sur -un‚ophénomène ‘aussi constant et aussi régulier ‘que celui des migrations, Tout. auplus exerceraient-elles,-quel= que influence Sur» les-passáges-des oiseaux! ‘erratiques ‚ @ui- particulière: ment» déterminés » pâr des „circonstances ‘extérieures pourraient,bien eu ressentiroanssi Bimpwrêssiarif .orbrio 3o9 sb esrqed vanhier ernoienlep sado „On „le ;supposerait- du, moins-en »voyant:-un ornithologiste aussi -distin= gué’ que Catesby,;"auquel nous-devons un excellent ouvrage sur-les-oiseauw d'Amérique, ‘admettre;„comme wb faity‚-qúeleuts „passages Ont lieu par suite du besoin „ iig nn chercher dès plus, favors à à mari deuripontasot deogss Jes ; ook] sl ab ibiea- ef ensbgese giand te Enfin (ce qui, heels’ que le, besoin; de se ennen ke actiori! bien. puissante sur:!les -migrations ou sur les! passages des-oiseaux; e'est-que souvent ;les mâlesarrivent dans unecontrée „avant. les femel les, -Il;en> est ‚souvent „de même, às l'époque, de leur départ, ‚les pre= miets: quittent, les pays:;; où ilss’étaient: rendus- bien-avant que-les-femel: les “songent, à -les abandonner,;etseela lors‚même que! les oiseaux n'y: ont- pas: fait leurs. nids., Il semble que dans; cette-dernière circonstante, les: deûx „sexes, devraient partir ensemble „si «le, besoin-de se-multipliev était ‚pour quelque „chose,,dans „lès »voyages-ou-les smigrations-dointaines et, périodiques. que „exécute un si „grand „nombre „d'oiseaux. > +5 voorn ‚ „Si, les mâles quittaient ‚seulement „les premiers) les--contrées „où: les femelles auraient miché ;”on pourrait supposer „que celles-ci sdemeurent pour veiller aux ‚soins de leurs: petits, tandisque les-pères “pourraient: pee ord de, ce ‚soucis» Mais comme cette -circonstance align présente. ‘ KE Ln âeta sah: gee ml HD ervan deel; :f. mia pag. 395, Id. Klei, prodrom , histj avi, pe 191) ob ad op 99 crindpedusl bi zehrtsgdrdoo (79) pas:;»sdans la)! plupart;des. cas, -où: es: oiseâux „ont niché;-dans,de pays, qu’ils „abanidonnent „vil „faut, bien.:que,le-départ: des mâles)-avant, celui des femelles „soit, déterminée par le „mêrtne instinct; qui „porte „les‚‚deux sexes à-voyäger; et. qui-se weta en tôt, gehen les vsi que che4 lasraimdwesaal 90009, zygasda lo. 19 Á L'inégalité; dans Wigodne de dins das en et‚des, pause est-du reste aussi frappante, que celle qui porte à peuprès -constamiment Jes vieux;! oiseaux,’ à partir „avant des- jeunes. „Mais la:;raison’ de; cette der mère, circonstance„est «bien , plus-facile -à,saisirg;;que celle ‚dela! pre- mière ainsi -qu’on> aura „pu-de-comprendre d’áprès. Fensenible: de nos sibsenvafionao» it elikollaspsk: 0 9godeizo: wael ob olko ih eu lq’„10o Idideredrmi sondiresn FEIFIR BOT "BIND jen eter 0sd ar tof sor FOT 19E) OL teg dolk feld Ä Le, , ‚& , r ej H. Résumé, ae NE: IGIEBATOB. OLS ‘BEN ero roOr 82 ei DI 5 en) shr BLAES, te -2armmoa var} 'e pe Les, oiseaux, eni en. n. général, Brienen à a habitudes vo- yageuses, en semblent se. diviser en trois, groupes, principaux „e enthlsn, en émigrants en. erratiques et en, sédentaires hei sgoe db gonszeis „Les premiers ou, les, oiseaux, migrants seuls, qui, SPRFERE, leurs, migra; tions, à, „des, „époques, fixes et, ‚périodiques exécutent, ‚aussi, les „voyages les, plas, Gtendas et dela, ‚plus „longue durée, „Leurs „passages d'une con- trée à une autre is et, souvent séparés par, une, grande distance, semblent déterminés „par,un instinct, dépendant, de, leur organisation, „ou, par une puissance intérieure ‚à laquelle ils ne savent ni, ne, „peuvent rósister, Les circonstances extérieures telles que, Ja température , la direction ou la force. ‚du, vent, „L'abondance ou Ja, privation d'une, nourriture, conve- nable „ peuvent, bien „avoir quelque; influence sur les, longues, ‚migrations de„ces oiseaux ;, mais. elles. ‚ne les prov voquent, et ne les, règlent jamais. ‚Ge. phfnomtas. eh, sous, la dépendangs, donne influence, plus, pisang * IED des „et, les agitations, qwils,éprouvent, an moment ‘fxé, ‚par leur départ. Une fois cette époque arrivée „les, oiseaux; trouveraient-ils dans les lieux, (80 ) qu’ils vont quitter, toutes les circonstances favorables à leurs existences. Ces circonstances seraiënt-elles les-mêmes , que ‘celles, qu’ils vont ‘ren- contrer ailleurs ; il n'en faudrait pas: moins qu’ils partent. Leur naturé, leur instinct, leur organisation ‚tout leur être enfin, les foreent d'une manière: irrésistible à se déplacer et à échanger contre la vie paisible des’-champs ; qui’ les ont vus naître, les hasards’ et bar zer avi avantu- reuses des: longs voyages. anges teen: oJèan =-Le-besoin de partir, de se wemmel au” loin’ din aan climats, est bien plus impérieux pour ces oiseaux, que celui-de manger ou de ressentir Pimpression d’une douce température, C'est une condition en- core plus essentielle de leur existence, à laquelle ils sontoforeés-de céder et contre laquelle vient même se briser toute linfluence de Phomme. En effet, lorsque nous voulons „retenir les espèces voyageuses à ces époques si importantes de leur vie, nous les voyons dans une agitation et une inquiétude continuelle. rs mouvements maen et irrégu- liers_ Wélnoïgnent ‘haútement’, éombien ils” sont impatients “de satisfaire. aux désirs pressants’, que la nature leur à inspiré. Si, contreints par la puissance de notre influetice ,” ils sont forcés de ‘rósister à cet instinct inpérieux , ces. oiseaux. languissent et ‘finissent” par ‘succomber, ‘säns s’oc- cuper de la nóùrrituré qu’on leur présente ‚ ou de la douce température qü’on ‘maintient autour’ abe Hy a plûs encore , malgré toute la ten- drésse des oiseaux pour leurs petits, leur famille même ne les intéresse plus, lorsque Te moment de voyage est arrivé; les“ mêères! les plus affec- tionnées là quittent sans effort, comme sans tegrêts) poûr aller sur Faile des vents gagner d'autres (ents? Sp pake) Et AEN OA Les oiseaux erratiques ne voyagent au cöntraite et ne font leurs pas- sages accidéntels dans des pays différents de ceux’ ge ils habitent ordi- naîrement, que pour assouvir le besoin qui les presse, ou pour’ trouver aîlleurs une tempórature appropriée 'à leurs couditions d'existence. ‚Aussi és excursions, auxquelles se livrent ces oiseaux , n'ont rien de fixe et dé’ périodique , ‚bien différentes en cela “des rf ue pls’ bof” grantes , si” remarquables par leur régularité. ” ii (81) Les courses -vagabondes des oiseaux erratiques ont souvent lieu pen- dant plusieurs années- de suite; - tandis que“ dans d'autres eircönstances , elles--restent. le mêmeespace de temps sans se reproduire et se renous veler. Inconstantes comme les saisons ; dont elles dépendent en partie, elles ne sont liées qu’avec des besoins, qui peuvent se manifester à des époques- plas--ou moins éloignées les vunes des autres, sans süite cornme sans régularité,, -et‚ sans que l'espèce en éprouve le moindre inconvénient: „Aussi pour-exócuter leurs-voyàges:accidentels et“passagers les espèces erratiques „moins hardies et moins ‘entreprenantes que lés oïseaux émi- grants ‚ne, bravent. pas comme eux la tempête „et n’affrontent pas PAqui- lon, -lorsqu?il: s'agit de quitter les-pays, qui les ont vus naître Peu im- patients ‚de „se ‘transporter ailleurs ‚ces légers ‘habitans de lair atten- dent le moment-favorable pour exécuter leurs voyagés , commandés’ plu- tôt ‚par. un «besoin vàgueque par un instinct impérieux, tout-à-fäit irré= sistible, Aussi les étendent=ils rarement aussi loin que les excursions, aux quelles se livrent habituellement les oiseaux émigrants. La longueur et, la„périodicité ‚des, voyages de ces derniers est pour nous un sujet continuel d’étonnement ‚ tout autant a. Pordre et la régularité, bre les caractérisent. IL est d'autres espèces rech, qui ne voyagent ni “d'une manière fixe , comme les: races émigrantes ; ni-d’une manière irrégulière, ‘comme les erratiques ‚mais qui “sont pourvainsi ‘dir dans ‘un mouvement et une ;agitation'continuelle. Toùujours)en course , on les’ trouve dans pres- que toutes les mers ‚et on meles voit guêre à terre que pour se re- produire et y- déposer leurs ceufs.: Les mers sont, en“quêlque sorte, leur unique élément ; aussi-leur organisation leur permet de se soutenir sur la surface des eaux par leurs piétinemens , ‘aidés par la grandeur de „leurs „ailes ;--lorsqu’ils sont - fatigués de parcourir ‘les vastes plaines de, Pair,’ Véritables, cosmopolites, ‘ces° espèces maritimes’ n'ont, pour ainsi ‚dire,-pas-de‚patrie; car elles errent continuellement au milieu de Vimmensité-de.J'océan. On ne peut guère considérer comme leur pays: les; -fentes de quelques’ écueilsou def med van élevés ‚où elles vont „déposer leurs ceufs, ridskon IL. 11 (82) _S’il fallait. caractériserd’une-manière particulière- les. habitudes de ces mobiles habitans de oeéan-aérien; on pourrait les-nommer” les ‘cosino= polites des oiseaux. Cette-expression semble leur convenir tout autant que, celle, d'émigrans et d'emskignaesei ve nous avons donné aux ede voyageuses, (á et 9 Enfin des perba plus ten et plus wenn caractérisent ma: lement „certaines. espèces. d'oiseaux ‚ et- il ne faut pas ‚croire, qu'elles soient. déterminées parce que, comme. les „manchots ; tes casoars ‚ ces es- pèces ne. peuvent pas se servir-de leurs ailes pour voler. En effet, cer- tains. oiseaux „quoique bons voiliers ‚ ne quittent jamais leur pays. Com- plétement sédentaires ils n’âbandonnent jamais le-lieú , qui les a vus nai- tre „ quelque changement-qu’éprouve la température; ou quelques gran- des que, puissent être les exigeances d’une nourriture-convenable, Tou- jours fidèles à leur-patrie , ils nen cherchent jamais d’autre et mettent constamment, leur, bonheur- dans une vie sans trouble comme sans danger. „Ges, oiseaux „stationnaires ont ‘des -moeurs totalement différentes de eelles „qui, caractérisent-les-espèces émigrantes; erratiqúes “et cosmopo- lites 5 „comme „elles semblent. tout-à-fait seri opposition ‘avec les “habîtu- des, que coramande Senese de ces main, elles eem aassì id aen odes que le dd naad sd est-le plus limité; „tandis qu’ils’étend chez; les races du nouveau” monde. 11 serait „possible „que „cette circonstance' tint à ceque celles-ci exigent une „température „élevée et ne se nourrissent que. du- nectar «dès fleurs. Or. ces, „circonstances ne peuvent passe présenter sur une très-grande étendue de „pays. Dès. lors „elles rendent. cés espèces sédentaires dans les lieux „ où „elles, se trouvent. constamment réunies. „‚‚Mais chose non „moins „singulière ;; ces » habitudes dins à la fois _à différentes espèces d'un même-genre; ou à- la même ne dans des áges, diffórens. „Enfin -quelque’ fois „un oiseau vest’ erratique re- lativement „à, une „contrée,, puisqu’il-y -fait- des excursions accidentel… les: tandisqu’il vest sédentaire. par rapport à telle autre.” De” pareilles circonstances se représentent relativement à des- oiseaux: d’âge différent’, | ( 88 ) dont. les_uns sont émigraris «ou erratiques à une certaine époque de leur vie et sédentaires’ „dans une. autre. … Il vest néanmoins’ curieux d'observer des habitudes „aussi diverses chez: la même espèce; et cela suivant les phases de sonexistence.. ori berk Les tableaux , que nous allons tracer’-de l'époque des migrations des oiseaux, feront du reste parfaitement saisir ce que ces faits ont de par- ticulier et de constant. gti Ces observations générales sur les habitudes des oiseaux semblent indiquer, que le phénomène de leurs migrations ou de leurs passages mest pas un faït simple, qúe Pon puissè expliquer par une seule cause, Aussi ce phénomène n’est-il saisissable que lorsqu’on étudie les condi- tions diverses „ qui’ le provoquent êt- le déterminent. „L'examen des diverses circonstances ;” qui accompagnent les migrations et les -pässages de ces animaux à sang sì chaud , “semble démontrer , que les voyages „des espèces émigrantes- sont le: résultat d'un instinct supérieur à tous les besoins, comme à l'action des milieux, sous’ lin- fluenee. desquels sont placés vles- oiseaux. Tout-aa-plus , les-excursions accidentelles des espèces erratiques sont commandées par des besoins physiques plus ‘ou ‘moins pressans’, ou sont déterminés par l'impression des agens extérieurs. Il est tout simple dès lors, que la-migration des premières ait „une périodicité remarquable et qüe les passages des se- eondes soient aussi inconstants que la variation’ des saisons ; Br exerce sûr ce phénomène une influence si ‘notable. Quant aux habitudes voyageuses des oiseaux cosmopolites , elles ‘leur sont aussi fortement inculquées que les moeurs stationnaires le sont chez les espèces. sédentáires. > Celles-ci-manquent en “effet. de cet instinct, qui pousse les races émigrantes à se-déplacer à des ’époques fixes. Elles n’éprouvent „pas non plus ees besoins; qui tourmentent les oiseaux erra- tiques. . Seules parmi-les-habitans. de Y'air , les races sédentaires restent indifférentes au milieu “du “mouvement cóntinuel, qui agite les êtres, qui leur sont “communs pâr-Y'organisation. «Leur ‘stabilité leur “paraît pré- férable à cette agitation sans cesse renaissante dont ils sont entourés et dont ils ne comprennent pas plus ; sans ‘doute, les motifs, que la cause. , 1 (“88 ) Telle est, ce „semble, la conséquence naturelle des faits- que nous venons. de rapporter. … Il nous- reste maintenant-à-savoir, si ceux qui sont ‘relatifs «aux autres, classes-des vertébrés , ou des invertébrés ‚ nous conduiront aux mêmes conclusions. C'est à ce-but, que nous mais consacrer Ja fin -de ces pblierdhes, ls ano «xusoldst esd È 3 % N Tan | EE % ED 1 j Het 855 9 serf Hoftodrsinsc 93 i „Tableau de Hoe de. yaaa ea Oiscaur.. Les détails, lage pane ‚nous dede ante peuvent être paden en _quelque-sorte ‚comme les preuves des observations générales consi- gnóes dans la première, partie de notre travail. - Ces détails- démontre- ront du moins, que les habitations-.des oiseaux «sont moins-circonscrites , que! celles des autres animaux, et-que la plupart des espèces émigran= tes „traversent les, mers ‚dans leurs migrations., Ils prouveront encore „ que-la «plupart -des „oiseaux «des pays: froids, généralement gras, sont revêtus ‚d'une fourrure, plus ;épaisse que gets dont ‚sont couvertes lès prak des régions, équatoriales. wos „Ainsi partout les êtres vivans se-montrent en harmonie avec les cli- mats. et les „circonstances, extérieures ‚ sous -linfluence. desquelles ils sont placés. Ce rapport est surtout bien sensible „ lorsqu’on ‘étudie-la distribution. „des, diverses familles- des oiseaux, dana les- différentes con- trées;du globe. ‚Les, Palmipèdes , parmi suiosaln on peut wideidawdn ziende les diverses - espèces. d’oïies et de canards „ les macareux , les manchots , les pétrels „les goëlands „les stereoraires, les fous ou-boubies „les cormo- rans, les; plongeons , les guillemots „ le pingouin brachyptère , s'avan- eent le; plus vers le, Nord.:;/Après- ce grand ordre d'oiseaux quelques Pinnatipèdes , parmi les quels on peut-citer les phalaropes , sont les races d'oiseaux , qui parviennent le-plus avant vers les contrées polaires. De pareilles habitudes caractérisent également un assez grand nombre (85 ) d'Échassiers:;” mais:-ceux-ci>moins ‘bien’ fourrés que-les: préeédens-s’arrê- tent avant” les premiers; Quoique du Nord „» ils n'en fréquentent “pas les points” les” plusglacés , craignant)'d'avantage les rigueurs dufroid; Les grues, les hérons, les spatules, les bócasses, les ‘chevaliers „les mambèches, les sanderlings, le vaneau pluvier, qui appartiennent à cet ordre, sont du nombre de ces espèces, qu’un froid trop vif épouvan- te, et fait quitter les pays, où ils craignent d'en ressentir les rigueurs. Des motifs tout-à-fait„ contraires,portent les oiseaux granivores- vers les. régions tempérées, où ils sont sûrs de trouver en abondance la nour- riture, qui leur convient. On peut citer parmi ‚les, oiseaux, qui ont de pareilles „habitudes „ les, alouettes, les bruants , les, gros. becs „ les. becs eroisús ;‚: les „bouvreuils ; „du. moins parmi ceux , qui: vivent.en Europe. Quant aux espèces granivores de l'Afrique,, de l'Asie et de l'Amérique, les tisserins; les, phytotomes, les colious ;,les.psittacins, les tangaras et une foule d'autres genres se trouvent particulièrement à des distances considérables des «régions ‘septentrionales „surtout les espèces qui se nourrissentd’insectes.‚‚a plupart,de celles „qui ont de ‘pareilles habi- tudes;;! se,/reneontrent-dans „les régions-tropicales, où des millions de ces animaux »éelösent và „chaque-instant, et‚pullulent d'une manière réelle- ment’ prodigieuse. «G'est»ren! effet .dans--les.-contrées brûlantes, qu’on découvre: les-pies-grièches , „les. oriots „ les „mainates ‚ les couroucous, les barbus'’-les coucous, les oiseaux;de'‚paradis „ les pies, les todiers , les alcyons „des promerops „les-grimpereaux „les colibris , les gobe-mouches , les- fauvettes „les -bergêronettes ‚les; mésanges set une foule d'autres pas- sérauw, . qui” sóntvessentiellemenit “insettivores, quoique quelques-uns d'entr'eux. se, nourissent- également de‚graines ou de fruits, et quelques- uns même de „poissons „comme «par exemple les, alcyons… „Cependant plusieurs espèces. inseetitores émigrent d'une; manière pé- riodique; vêrs les-cóntrées tempéréeszo les -migrations des hirondelles et des: martinets 'sónt» trop «fameusés > poür ne: pas être mentionnées ici. Mais il best“ aussi-à remarquer» que ‘ces passages n’ont jamais lieu qu’au printemps ou lorsque les beaux jours on faibsmaître une foule d’insectes même ‘dans’ Ies régions, dont” latempératúré n'est pas très-élevée. Enfin (86 ) les oiseaux piscivores se trouvent généralement -répandus: sur--toutes. les mers ‚aussi, bien sur celles des, régións’ tropicales;-que! sur-les mers polaires „ les-espèces, -qui-ont ‘de pareilles habitudes, trouvant partout wie. nourritnre suffisante-êt conforme à-leurs besoias,d an tb „oi a : r. aon bto cer | „GENRES ET ORDRES. en “ÉPoQvr’ Des PASSAGES Das OIsRAUX, L. 1e; Pingouin) ’ ) mw Palmipèdes. [Pingouin com-|“ ‘Cette espèce erratique, ne se montre pas con- vo se fmaun (Alcoa - [stamment ‘en hiver' sur : les’ côtes méridionales’de “ |torda.” Gm:). |l’ France, où sa venuerest assez irrégulière, Il eeen fest” des “années, où il en nang en un zals nómbre::’ > ak „La “patrie ‘de ‘cet ‘oiseaux «est vers: les) mers „{Aretiques / où ril se reproduït,et pond un ‘seul -{oeuf dans les -fentes des rochers ‚ qui” bordent [les côtes’ dela mer; Néanmoins il porte ses ex- fcursions hon seulement’ en France , en :Angle- terre ‚en‘ Hollande et en ‘Norvège; mais toú= | jours’ accidentellement et en hiver. „Cette espè- fee -passe le-plus-ordinairement en Janvier eten [Février; -quoique cependant-on- la voit dans-le midi ‘de la ‘France au-mois-de Mars, ‚où:selle À ‚ob sfa fimi-d'accomplir sa-parure- de, nóce. Pingouin’ bra:| Cette espèce sédentaire… abandonne peu «les |chiptère (Alea hautes »latitudes- du globe préférant toujours , tmpennis. fles régions couvertes de glaces. Elle se trouve o|Linn.). „ [habituellement sur les -glaces-flottantes du pôle |Arctique, dont eller ne er qu ’accidentelle- ment. Abt 8 Lt Y. ij verha Très commun dans wak le Groënland cet oiseau ( 87 ) nnn ORDRES, gerne ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, “7 ESPÈCES, | L. vo°|2°, „Macareux|visite bien, rarement les ‘les ‘Orcades et’ Saint Palmipèdes. nd Oron …Kilda. tonie „eobógriend iger). Á ska |Macareuxmoi-| Cette espèce, qui habite les régions polaires ne (Mormonjdes deux mondes, appartient aux (oiseaux émi- [fratercula. grants. Ses passages ayant lieu sur les côtes Temm.). [de la France, de T'Angleterre, de la Hollande Jet de la Norvège, d'une manière périodique et régulière, Aussi certains individus nichent-ils dans les régions tempérées , » quoique la véritable patrie de ces oiseaux soit l'extrême Nord. Cette circonstance n'a peut-être lieu, que par suite [de quelques accidents, qui leur sont survenus. Ce ‚qu il y a de (certain; c'est, que l'on en O0 fvoit constamment dans les PAV méridionales 3°, Guillemot dh Je | Bp af é d e la France plus jeunes due e vieux ; sl non rieel jmais_ seulement, en hivér. erg „dot ifson). « oC | NE di pe à Cette espèce: habite dek. mers had salie. des Jeapuchon: + ten mondes „ses, passages, ont lieu en hiver Uria stroïle.|d'une. manière périodique et constante sur les „{Lath.). côtes de la ‚Norvège, - de la Baltique enfin jus- TE AE ae ‘en „Hollande, al Angleterre et le Nord de [ sk 5 vlla-France. Les ‚voyages périodiquds, qu’exécute E ba buf cette, espèce ,, ont. 5 en grandes bandes , et td ‚‚jd’une; manière tellemient régulière qu’on doit la 25 ‚p „ {ranger parmi ‚les oiseaux émigrants. È Gailsriat: à/, Gette espèce habite les mers glaciales du pôle 5 ‚„|grosbec(Uria siilas xi elle, ‚paraît sédentaire, dans le détroit Pránesti.,‚, de Davis au Groënland, au. Spijtberg et à la iP Leach). zo „ {baie de, Baffin, a, debiel Nr (88 ) Ee | ORDRES, GENRES ET ESPÈGES, ÉPOQUE DES PASSAGES DES orsrAUx: se las Palmipèdes. anmsien } } joi Lin): (Guillemot à miroir blanc. (Uria, grylle, _ Latb.).- nain (Uria al. ca, Temm, )- 4 vrij ( ld _[Lath) Moens im, brim (Colym- bus glacialis. me(Cólymbus articus.Linn.) Guillemot … | {constammeüt. faccidentels en hiver’le long «des côtes de l'Océ- „Cet -oïseau ‘habite- les mêmês contrées que le Biileamot à gros bec; mais il parait opérer ‘en hiver des passages plus ou moins accidentels le long des côtes de. Pocéan. Si ces faits sont jexacts il appartiendrait à Vordre des oiseaux erratiques, Ce guillemot habite jusques sous les glaces du pôle, étant. plus # âbondant en Amérique qu'en Europe. Comme le précédent ses passages n’ont lieu sur, les côtes de la Hollande, de PAngle- terre. et du Nord de, la France, que d’une ma- Ei kn nière ‘accidentele. ‚Cette espèce erratique y sem- Le, Plongeon ble amenée, ‚par } la rigueur de l'hiver ou pous- súe par la violence des ouragans. |soraollin Cette espèce habite kennen inns des deux mondes, étant très-abondante aux Hebrides , en Norvège sien Suède et en’Russie;’ où elle niche Elle ne fait que des passages ad ; “mais uniquement, les jeunes individus. Quant aux « vieux oils n'y’ paraissent jamais. Ainsi cet Joiseau ‘serait’ seulement erratique dans le jeune âge; tandis: que À T'äge adulte il serait séden- voftaire) “Du “moins nous ne voyons jamais dans le’ midi dela ‘Frätice, que des individus revêtus jde-la livrée de la premièreet ‘deuxième mue. »[Plongeon lum- „Cette espèce: comme la précédente très-abon- danite ‘dans“tous les pays’du Nord, habite les mers atctiques des deux mondes.' Elle fait aussi ORDRES, GENRES ET ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, ESPÈCES. lo Kop en‘ hiver „des, excursions accidentelles en! Alle- Palmipèdes. magne,en „Hollande et en Angleterre;,i mais sans aucune. distinction d’âge; aussi n'avons-nous jamais vu cetteespèce , dans le midi de la France. Plongeon „catfCette-espèce,habite les mers arctiques des ‚ [marin (Colym-|deux, mondes ; où-elle niche constamment; ses „bus septentri-|passages: sont, assez réguliers vers la fin de Yau 85°, Fou (Sula {Brisson)s, vo}. ‘ooufFoude Bassan [Sulaalba:: onalis Linn.). II. wjMeger). on > tomne ou en hiver ‚sur les côtes de la Hollande, de. l'Angleterre et‚ide la France; elle parvient même jusques dans'le midi de la France et de Pltalie; mais à ce qu’il parait seulement les jeunes, individus;, les, vieux. ne „poussent pas [leurs excursions „aussi Join: Cet oiseau, par suite ‚jde, ses „habitudes “incertaines;, fait en quelque sorte, le“ passage des espèces émigrantes aux er- Jratiques. „On la voit du moins se retirer avec promptitude vers les régions septentrionales , dès queles, beaux. jours. sont revenus, Mais ce qui prouve -qu’elle, peut bien être comprise parmi ‚|les: oiseaux, émigrants, c'est qu'elle paraît pous- ser ses excursions jusqu'en Asie et au Japon D'un autre coté, elle ne visite-le midi de la France „et„le.Nord-de cette, contrée qu’à l'âge d'une: année 5; tandis-qu’elle ne sy montre adulte que. rarement. Cet. oiseau a encore pour patrie les mers Arc- tiques des deux;,mondes, étant très abondant aux-Hébrides,en Ecosse et en Norvège. Il est de ‚passage accidentel sur les côtes de la Hol- 12 ( % ) GENRES ET HAN ORDRES, 1 sp Keihegk) “C° « sÉPOQUE Drs PASSAGES pes onsrac gaao -ollA Ies eolpiaabison ng an et de Daisleere, On dit qu ’il est par- Palmipèdes: {loo o5 1 {fois ‘très-commun “dans une petite île du golfe evon-enors ofieens sont b efPEdinboarg mais “il niche constamment vers id sl obfibiar sl ansb HesdNordijes ov eicmsf ob sonpilorf ‘som dette “espdcé'verratique ne’ parait pas jusqu'à garen présent “avoir” été “teneontrée” sur les côtes du a dl owe {midiede las France z-quoïgue Polydore Roux ait b __vferu”le contraires et Tait figuré'daris son ouvrage 9 praerg ontearggrer à faire connaitre les oiseaux ab DE esodberr Paille e en): voer orfgtede (Phäz- ton. Linn6),” r Herna (Peldcanús. Lin): © Ì fi eblóa 11 Î zfde la iets mfleur vol? n er Eid is Ì Cet: oiscau vaan du petit nombre des espè- ces “sédentaîres “il quitte rarement la zone tor- ride, où ál ‘vole: continuellement sur la surface des eaux;”m’allantsjamais à terre que pour ni- cher; Aussi la’rencontre de cet oiseau au mi- ‘oorflieu des mers’ est un indice certain pour les navi- v|gateurs” qu’ils” sont’ dans le voisinage du tropique. „Toutes ‘les “espèces de ce genre paraissent > _-favoîr les’ mêmes’ habitudes. BOLIDE 198 Les’ oiseaux, qui appartiennent a ce genre, se fontoremárquer par Tétendue et la puissance de qui’ leur permet de franchir des dis- tances itfimenses. “Aussi les trouve ton en pleine mer, fort loin de toute terresprin ipalement en- tre“les tropiquês. On-en-a aussì rencontré , qui vlétaient à plus de:quatre cent lieues des côtes. »Cómmetles frégates ne se-livrent pas à des {passages périodiques et réguliers, ni accidentels (AN) ORDRES: gere ÉPOQUE DES PASSAGES DES, OISBAUXS Mi olkaub o rbi sfet, quey-d’un» autre ‘côté, elles voyagent constam- Palmipèdes, o… [ment «au -miliew de.Pimmensité des mers aban: pii ‘{donant «peu cepéndant le voisinage des tropi- ques , elles: „mériteraient peut-être) de faire une classe à part par suite de leurs-habitudes , ce …»7f8°Cormorán {que nous wpa os faire’ pouree seul genre. (Carbo Meyer) Our XIN tp ed „… [Grand „cormo-| > fran (Carbo feormoranus: osi[Meyer:).» {ge Pélican | |blanc (Peleca- anus onacro- talus. Linn). „Cet 'o oiseau. habite:! ole contrées.» vehotctrikales des „deux. -„mondes jedont Ál:étend ses passages assez. cônstammenit périodiques en Hollande, en Angleterrevet, en:: ‘France. Il est seulement beau- “jeoup plus rare. dans’. le Midi que dans le Nord, nichant » „habituellement dans ces dernières con- „[tréés -qu’il ne «quitte guère que Phiver. | particulièrement jusqu'au Japon. On ofpeut citer-parmi ces,espèces de canard, le chi- „[peau ‚le siflleur.‚-lesouchet , le garrot, le mo- ) rillon, fa. sarcelled’hiver , la double macreuse, la, macreuse „et, plusieurs autres espèces. Get-oiseau„habite les mers-glaciales , voisines des. régions polaires,, Il est surtout très-répandu en” wgn „Laponie, au Groënland et au \Spiisbeng, taotesT ot ‚Il: se, aoures „aussi assez communement aux lar sins et auw Hébrides ; mais il est fort rare « en Suède etsen „Danemark , où il est de passage accidentel ‚ainsi, qu'en Allemagne. Il paraît en- ‚}fin-que, les, ‚jeunes, seuls se montrent sur les côtes de kk les vieux ne se montrent jamais. oteiza fl Cette, espèce. erratique, dont les passages n'ont nd {rien de fixe ni de régulier, n’arrive presque ja- ‚‚|mais,„dans „le midi, de la France. „jguère en hiver que quelques individus égarés; On n'y voit qui,se;rapportent, toujours à des femelles ou à Les vieux n’y paraissent pasplus que sur les côtes de I'Océan. ‚ Ce camard ainsi que la double macreuse (Anas fuer Temm.), est fort rare dans le midi de la, France, L’un et Pautre sont de passage pé- riodique, sur Jes côtes du nord de la France, ‚d'où seulement, quelques individus s’égarent jus- |ques, dans „nos provinces méridionales, lorsque ( 9 ) mmm ORDRES, GENRES ET ESPÈCES. | : ÉPOQUE DES PASSAGES DES, OISEAUX 4/7 bj, Palmipèdes. 120 Cygrie'| nie (Anas ta- ze rebound ;) PN 3 1 J oi ók Cygmaus: kh Linn.) f Cygne Baan (Cygnus mu- sicus. Temm.) Câtârd tadote! les froids ‘sont vifsset piquants. La patrie de ces vet [dedx oiseaux) estsà peu près la même lun ét Pautrevhabitent:-les’ mers arctiqnes des deux {mondes ; d'où; ilssse- répandent vers les contrées tempérées, lorsque Phiver fait sentir ses rigeurs dans lesveöntrées)où ils nichent. Ce ‘canard vhabite le‚nord et‚les contrées oc- cidentales. -de-'Europe.le-long ‘des bords de la mers d'oùsik sesrépand.,d’une manière périodi- quevsurvles côtes de la Hollande, de VAngle- terre (et .de-la France. Il ne se montre guère dans “Pintérieur ‚des; continens, que d'une ma- mière, tout-àofaitiaccidentelle, Cet oiseau paraît sfeependant étendrerses migrations jusqu’en Asie cfet. particulièrement jusqu’au Japon. Ce qu’il ya {de ertain, -c'est qu?il est plus abondant sur les cô- ftes der ’Océan qúe sur celles de la Méditerranée. vips La stadorneowvoyage, toujours par paires, c’est „ofà «die Hlès dles-devecegolfe, la mér;,Caspienne et l'Ar- mvh [grava:(Sterna{chipel,* Test assez rare. surèles, grands fleuves doi Caspias-»” |de -LAllemagne et» ne se montre, ue très-acci- s 4Temm.)er => fdentellement le, long, des côtes. de. la Hollande, m5) eb [du nord “et-‚du midi, de la France. | Son appa- Gé ‚__frition „est bien.“plus- rare encore, sur les lacs et les rivières de Fintérieur des continents. ot von [Hirondelle de Cette: hirondelle habite les bords de la mer, Isso vijmer Caugek jet rarement elle étend ses excursions jusques | e{(Sterna „Can-[dans „Y'intérieur des. terres. Elle porte néan- tiaca Temm.).jmoins:: ses migrations accidentelles sur presque goq & Jao of toutes les, cÔtes-maritimes du globe. On la voit orfeneffet. „ven abondance au printemps, soit sur celles du nord et du sud de la France, soit sur shrogger op vv esorfcelles dela: nouvelle Hollande et des Îles, qui pisd joos eol op Pentourent. Il ya ‘plus; quelques couples de d \ vovleette „espèce michent et demeurent tout P'óté ing pob esus sofdâns le :midi de-da- France. | er {Hirondelle ,del-…Cette espèces, très-commune sur toutes les có- ú ‚ efmer!Dougall [tes; d'Angleterre. et; ‚d’Écosse ‚ se trouve aussi en 14 ORDRES: / A GENRES ET wOgsrhcfs. *” |. qa 8x ( 106 ) TA LAANAD « ÉPOQUE DES maai DES, OISEAUK: “070 ‚ e9sof.ob Palmipèdés. „-I09 JO2 & ki ets ; Sr ong eol eashb Gain’ (Sterna oa oa evol hgpadd elo 349 e j Lian?” gij: Í eh d d eaf pt fiieonidelle del. }_ebesfmer épouvan VE banl [of epen go) (Sterna Dou} bgallö» Teram:) oftail (Sterna > errOrpTI Hirondelle del” mer: Piérré nigra Lian) MITE Mi vafet jusqu'au cercle arctique: » ) jen ‘grand nombre er ne et: ps les grands s fmarais de la Hongrie. nij Les” dutres espèces de ce za ont à peu Bel, is maid gen med rwèges'et> visite les côtes septentrionales de FOeéan. >> Elle--ést sug rare st Je midi ‘de la France. Is «4 Cette ni hábit sema. les bords de lamer ;aussivest-elle répandue sur une gran- de étendue. des côtes maritimes , et peu sur les eauxsdóuees: ou: dans! ‘Pintérieur, des terres, P'Hifondelle- de mier Pierre=Gabin est pas rare dans le midi de la Franéesvoùelle arrive au printémps vet: n'en’ repart “éu'enaütomne. „Cetteespèce, là pl s comimune-du genre, arrive envegrandes! bandes’ vers: 1’-fin”du mois d’Avril ans le-midi de “la Franceso+Elle y niche au miliew‘des-étatigs vet des marais:) et se montre ‘ ‚ {aussi dans’ intérieur des terres, sur les rivières set: wege les» ruisscanx où coule une eau sau- màátre, >’ | Get oiseaux se trouve également, bits le Nord ‚ Ilvvit également In e rosrdétals, que). Bhsts venons de rapporter , 32 semblént prouver, que les coupes génériques ’ont aucun rapport) avec les habitudes des oi- oonwsfbeatx carles mêmes genres des palmipèdes we Soramosteffrentsà7 la föis des espèces sédentaires , erra= 9ee00 (tiques vet’ Gmigrantes!. Les guillemots nous four- ( 107 ) mmm _ GENRES ET © ESPBGES, ORDRES.; | Ta 8AANID | ÉPOQUR DES PASSAGES DES, OISBAUX; 170 zÀ e5das'b H î Palmipèdess: BASS zoen [nissent’-des exemples de moeurs aussi diverses. “5 -{D'ûn- autre côté, la, même espèce se-livre dans «json jeúnesâge,'à des passages accidentels, tan- dis qu'elle est tout à fait stationnaire, lorsqu’elle est adulte, ween avons cité à cet égard le plon- rf Semi in dses! tout à ait sédentiieg, shal ie and: de la Fran: ee, est;anvicontrairé)erratique, en, „Allemagne et dans; le,nord,de- la: France. … plso'! „Eiafiat: il vest quelques: espèces de Palmipèdes , TARN tels quesles „frégates, ‚les, pétrels, qui sans émì- ogrers soit aceidentellement ‚ soit d'une manière [périodique ;voyagent constamment , parcourent les--plus- nva en et s'éloignent le plus „des continents „Ces oiseaux, ou k haute mer mériteraient peut-être’, „de, faire une classe à part, de cel- » {les que-nous- avons. établies d'après les habi- }tudes-; des. oiseaux, ‚Ils sont en quelque sorte les-cosmopolites.‚des mers. On pourrait done « s[leur- donner-+ce-móm, sil y en avait un assez \grand-mombre 5: pars que cette dénomination fut vi jnécessaire,… Hod ">Quoiqu'aux-Palmipèdes appartiennent les es- pèces! éminemrent;voyageuses, et que la plu- part „soient des: oiseaux éÉmigrants, il n’en est ev-{pas „moins, uns certain nombre, qui sont tout à fait. sédentaires, et les guillemots , les plongeons, ples->-phaétons des mouettes fournissent des exemples:ede; „pareilles habitudes ; auxquels on 14 * ( 108 ) EEDE EN PPA vnd | _ GENRES ET_ Ta S4ANID | ORDRES. 100 Hspdcis) °° ht ext ÉPOQUE DES PASSAGES DES, OISRAUK 100 eer kb taak s enso el Palmipèdes. 4 92e setdet „ABJ ‚ele tao Hi955 4e allo‘pperof „frigaaoits}e dis -nolcgp! bieg 429 6-dli Pinmatipèdes „dad eol eó oib Hoe HM fd RR roLS > Fulbica Bris- 1011 sdi), ovpilsTo Foulque mâ v|eroule(Fulica atra: Temm.). efo GS2NOD e49-e9I0 en 1e. ‘elaagdel póurrait» ajóutér les. manchots , ie d'après la conformation de-leurs ailes étant impropres au vol, ‘doivênt être vessentiellement stationnaires. 3 LA, pied rang est ed seule du genre, qui ha- war perma tient habituellement près des-marais:;»des lacs et des golfes, où elle vit disperséd par! petites troupes. Néanmoins ces oiseaux’-se réunissent lhiver en ‘bandes assez considérablesosur «les étangs salés , assez rappro- vrlchés-des-côtes-du-midi de la France , étangs qui nie” gèlent, “presque’ jamais. Sans aller à terre, óu“dw/‘moinstrès-rarement, les foulques y de- meurent “jusqu’'au-commencement du printemps etsquelquefois même:plus tard. Aussi nichent- ouv |elles dans les provinces méridionales de la Fran- Jò feeyrétantvven>-quelque sorte dans lattente des e\! |autresindividus,’ qui viennent ordinairement en autommie Par» suite, de ces circonstances , les ‚ jchasseurs-tuent à pén près constamment au mois ‚‚» |&’Août “lesrjeunes foulques. Cette espècevestr tellement nombreuse dans vofles réöntréespmarécageuses des provinces méri- |dionales:, quelle y est l'objet d'une chasse par- „fticulière, àrlaquelle-prennent part une bien gran- de! quantité de-chasseurs. Nous n’oserions dire, {qu® cevrsoit‘Àe raison de ce nombre, que les foulques"où-macreuses portent leurs excursions djusqu?en “Asie’;-soitvau Japon, soit aux îles de ( 109 j dn k ORDRES: / „GENRES, ET, ___ESPÈCES. r 22a “ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX! atoalkib „o} Pinnatipèdes vero {Temm:). [4 Temm.): te “‚{Phalarope pla- Ínxòbiedos om 7e (Phalaropuús. …_efBrisson).ris « …fPhalarópe:hy-| © — {perboré(Pha- eu aropus ‘hy- pöpboruús. esq omi0 | tyrhinque cristatus) ° la:Sonde.” Comme les excursions de cet oiseau ont 20, Phalaropefunê assen’ grade ifrégularité, ils appârtiennent aúxpespdeces-que-nous avons nommé émigrantes. „Cet:oiséau'habite’ les. environs. du cercle arc- tquevetosé! trouve: en Sibérie,‚en Islande, en iN > ônie,préférant constamment les eaux saumâtres Il est de passage gen „aux! Orcades, aux Hébrides et en La- ou /sâlées-aux ‘eaux douces. “faccidentel “sur -les - côtes „de „la: Baltique, ainsì Jqu’en: Allemagne ;-en Hollande et sur les côtes du midi dela France. C'est-toujours en hiver, er [qú’ilvafriver dansles régions tempérées. Il niche djconstamment vers le 68®° degré nord. > Cette ‘espècerhabite les parties ‘orientales du sud de: ’Eùropè;où elle niche constamment. Elle pus |est-eommunesèn Sibérie,’sur les bords des grands lacs et!desriviëres; «Ce phalarope est de pas- voifsage vaccidentel-sur, les grands-lacs d’Asie, sur ‚_{la> mer ‘Caspienneset mêmé.en-Amérique, ‘Is fexeursions, qu'elle-fait parfois en Allemagne , en 1 {Angleterres et‚!pluss rarement sur les lacs de la « F3% Grêbe ser » fddeeps. Lath;)| > …JGrêbe chuppé verl Podieeps” Les Suisse; ne” sont, pas moins) irrégulières, er Cet-soiseaug habite les-bords.-de la mer , les o}étangsy les Jaésvet-les rivières;da nord de PEu- ropes» Ilvestsde-pâssage périodique en Allemna- vo! [gne, en-Hollandej-en Angleterre et en France, où il arrive-en automne et dont il repart au prin- temps. Il se montre ordinairement par paires, | Ek TX | a dai DES PASSAGES DES achat | «{ LET | k Grbbe: „cornu „(Podéoeps Jauritus. „{Temm.): _ {eeps minor. ORDRES GENRES Er r “_ESPÈGES. © U. Pinnatipèdes Grêbe jou-gris bricollis. Fendi, ): ornatus” {Temm.)- Grêbe -oreil+ |. } Á Grêbe casta= Temm:.): jseptentrionàlestet…orientales de l'Europe. [mais jamais. én: riomibre considérable , du moins {dans le;midi-de la. France, où oeh ‘espèce. est {plus commune qu'en Suisse, Ce grèbe habite les rivières;-les lacs et les (Podiceps ru-|bords ‘dela mer ‚de la partie, orientale de PEu- „{rope.-: ILepasse- accidentellement, en Allemagne, |en-Hollande . eter’ Suisse 3 mais.plus rarement olomemndt ajnshdberens le midi, ‚Cet roiscau, habite principalement les parties Ses {passages:sont. accidentels en Allemagne, en Hol- lande 4! en’; Súisse et en France; ils sont encore [plus-râäres-:dans: le, midi que partout ailleurs. ‘oo [Ke -grèbe-cornu-ne borne pas ses excursions à [PEarope z-il-les) étend, en» aff assez souvent _{júsqu'en Amiérique,- doodt „Cettevespèces est grndeplerherst ilesleépelidae à {lard(Podiceps|plutôt “sur les lacs et-les rivières que sur les ‘côtes! maritimes «du-nord et ‚du-midi de l'Euro- pe: “Elle” est vens effet très-commune en Allema- “[gne, en Suisse; en Italië, en France et se mon- [tre plus raremient-én Hollande, ewCette- espèce -habite, les. contrées méridionales gneux (Podi-|de la France, où elle vest'à peu près sédentaire. [Elle' paraît vassez rare, daris les-tégions septen- [trionales. + Comme'ce grèbe-construit son nid dans 'les-roseauxs, c'est dans-les-marais, qui en “Jsont vcóuverts; que l'on @n-découvre le plus grand nombre. ! CE) GENRES ET ORDRES s.ap1O Gepke Sept 220 ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUXe GE ‚MEI. {49 Talève, mn Éohássiers,) (er Si Er risson haer td Talève_ paph- Cet oïseau vit en SEMA nombre sur EE dels er vane griou (a Por-. des lacs et des fleuves de la Sicile, de la Ca- ensen phyrio hya- labre, des les Toniennes ‚ et de tout Archipel letnthinus. et du Levant. On le trouve également dans le |Temm.). 3 nord de PAfrique, dans les contrées orientales Mirt de. YEurope; il parvient même accidentellement |iusques dans Ie midi de la France. Quant aux autres espèces de ce genre, elles n’arrivent jamais dans le midi de la France ; les unes sont, d'Afrique, d'où elles ont été trans- [portées à Ille de France et en Amérique; tel lest Ie Talève à manteau vert (Porphyrio sma- be sanat ragnotus. Temm.). et les autres sont de la Nou- d'eau (Galli- ‚ Peewla. Lath!). {Poule d'eau def „[genêt (Galli- nula-crex.” velle-Hollande , du Bengale et de Java (Por- phyrio melanopus, et ‘albus. Lath). Cétte espèce ,’qui habite jusques dans le nord de YEurope, arrive’ à peu près constamment dans le midi «de-la°France, à la suite des cail- les,” “Aussi “àraïson de cette circonstance a- [telle été-nomméeroi des cailles. Ses passages y|sont done périodiques comme celles de cet oiseau, et Vüne-&t-Pautre font leurs voyages de nuit. Cependant certaines-années , le roi des cailles, qui habite aussi le nord de l'Europe, ‘est beaucoup “[plas' abondant” que certaines aûtres. En effet en 1835 it a été assez rarë, ‘tandis qu'en 1839 Jil a été au contraire fort” commitin. Poule d’eaù Cette ‘espèce habite plutót les contróes méri- ( H2 ) GENRES ET N A ORDRES.J 4 f210 Gd 400 ee ÉPOQUE Des PASSAGES prs OISRAUX, “05° HI marouette _{dionales que le nord de Europe. Elle fait Échassiers, |(Gallinula [deux passages régulièrement dans lee midide 1e. Gralles.\porzana, la France, en automne, et au printemps. „Áussi at RR: niche-telle dans nos contrées, comme Y'espèce ebt, gen ‚|ordinaire (gal _|Poule d'eau poussin, ( Gal- linula pusilla Temm )e DR t » KDE € 15 OD linula chloro- pus Temm.). 30, Rale (Ba lus) Rale dean, (Rallus aqua- / précédente. 5 dr ‚On Ja dit peu commune: en Alle+ magne et en Hollande. Cette espèce vit en grand nombre dans les contrées „orientales ‚de PEurope; elle est plus commune en Talie et le midi de la France, Elle passe trrar passer en Hollande q que dins manière laccidentelle. Des habitudes. à à peu près semblables sont partagées. par les autres espèces de ce genre; seulement la poule d’eaurordinaire (Gallinula |chloropus, Temm.), offre” cette particularité , que noûs àvons remarqué chez, un „assez grand nom- ost eefbre,d’oiseaux ; ‘d'opérer, des ‘passages accidentels „ |dans „quelques “contrées ; et, d'être tout à fait sé- „{dentaire dáns quelques autres. „Comme le gallinula pusilla et hadllonië la poule d'eau ordinaire, étend ses migrations jusqu’au Ja- „‚[pon ;!comme-dâns la plus grande partiede PAsie ainsi que dans-les mêrs de PAfriqnp et des Îles den la: Senda SHEN bid | ette espèce, commune en Allemagne, en Hol- lande et en, ‚France, est encore un de ces oi- scaux , ‚qui, sont de passage dans certains pays, ticus, Linn): et, súdentaires dans d'autres, afs Jql kk EMR) GENRES ET en ESPÈCES, ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. II. 40 Bécasse Échassiers. |(Scolopaa lli- “ |ger). 19; Gralles. u. [Temm.). Bécasse ordi- naire (Scolo- paz rusticola. Bécassine dou- ble (Scolopaz major Temm ) Cette espèce très-abondante dans le nord de Pancien continent, étend ses excursions jusqu’en Äsie et au Japon. Elle est de passage pério- dique dans la plupart des contrées de l'Europe. Ses passages ont lieu dans le midi dela France, le premier dans le commencement du mois de No- vembre , et le second vers le milieu de Mars. Elle Émigre alternativement des plaines aux montagnes et des montagnes dans les plaines, En Europe cet oiseau habite pendant lété les Alpes, les Pyrénées et descend en automne dans les bois les mieux abrités. Il passe souvent I'hiver dans le midi de la France. L’humeur voyageuse de la bécasse ordinaire est si prononcée qu’on la retrouve jusqu’en Amé- rique, é Cet oiseau se trouve dans presque toutes les contrées de Europe, partout où il existe des montagnes et des prairies inondées. cassine est de passage régulier dans quel- ques pays, et accidentel dans d’autres cir- constances, qui sont beaucoup moins rares qu’on. pourrait le croire au premier appercu. Cette bé- Elle arrive ordinairement dans le midi de la France dans la première quinzaine d’Avril et n’y fait pour ainsi dire que passer. Elle re- paraît encore vers la fin de l’été; mais tou- jours en très-petit nombre et ne s’arrête pas. 15 (14 ) ed ORDRES, GEEF eaBledia eaa ÉP AGES DES „Aa GJARSIO EE Enk ÉPOQUR DES PASSAGES DES OISEAUX; #7” HIN La quantité de ces oiseaux de“ passage est si Échassiers. faible, que si leurs passages. n’avaientpas- lieu 1e. Gralles. 5e, Barge (Lé- mosa Brisson). Barge à queue {noire (Limosa melanura. Temm.). ï Javec une périodicité marquée, on serait tenté de les considérer comme tout à fait accidentels. Néanmoins celles qui passent dans le printemps, au midi de la France, semblent se rendre en- suite en Suisse et en Allemagne, où elles vont nicher. Enfin cette espèce étend si loin ses excursions, qu'elle arrive jusqu'au Japon et dans presque toute PÁsie. __Les autres bécassines ont des moeurs à peu près pareilles ; les seules particularités, que pré- sente la bécassine sourde, (Scolopar gallinula. Linn.) c'est de passer une seule fois dans le midi de la France en automne , pour quitter ces régions au printemps. Cette espèce se trouve dans toute Europe, où elle passe souvent à deux reprises différentes. Quant au midi de la France, à part les indi- |vidus qui ont resté Ihiver dans nos maréca- ges, nous n'en avons qu'un seul passage en automne. Ces oiseaux arrivent pour lors par petites troupes de quatre ou cinq individus, qui, passent lhiyer dans nos contrées. _ Is doivent y avoir niché, car ils reparaissent au mois d’Avril en troupes assez nombreuses. Ces oiseaux habitent de préférence les bords de la mer, ou ceux des marais et des étangs salés. ( 15 ) Ge B 8 ASSAGES DES OISEAUX ORDRES. inde: ÉPOQUE DES PA GES DE 5 UI. Quant à Vautre-espèce de barge ou la: rous- Échassièrs. se “(Limosa “rufa Temm.) elle est de passage 1e. Gralles. |. au printemps. dans le midi de la-France, et 69. «Chevalier (Totanus. Bechst.). Chevalier arle- quin (Tota- nus fuscus. Temm ). Chevalier gambette (To- tanuscalidris Temm.). } porte ses excursions dans plusieurs contrées du midi :et-du-centre-de l'Europe, ainsi qu’à Ti- mor’, “à Java et sur le continent de Inde, en- fin: dans la’ plus grande partie de l'Asie et jus- qu’au Japon. Cette espèce habite les bords des fleuves, des lacs et’ des marais. Elle vit et se propage dans les régions du cercle arctique, d'où elle étend ses …migrations júsques dans l’Amérique méri- dionale et le Bengale. «Le chevalier arlequin passe à deux reprises différentes dams les contrées méridionales de la France’, c'est-à-dire, au mois de Mars ou pen- dant-la dernière la quinzaine d'Avril; mais au mois „de Mai il abandonne ses parages , pour remonter vers le Nord, d’où il nous revient en automne. „Mais à ce second passage, cette es- pèce est bien moins nombreuse qu’au printemps, Ce chevalier-est généralement sédentaire dans le midi de laFrance, qu'il quitte peu. Néan- moins „ il-en- passe un certain nombre d’indivi- dus au printemps-et en automne. » Ce qu'il y-ard’assez particulier, c'est que eette espèce habite au printemps les marais et les” prairies, tandis que dans l'arrière saison ou en automné ‚elle se tient le long des côtes 197 (C 16 ) GENRES ET te Í ORDRES. ESPÈCES. , ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. ur. „„fmaritimes.. Elle paraít très-abondante dans le Échassiers. nord ‚de -PEurope «et surtout en Hollande. Ce 1e, Gralles. Chevalier stag: natile (Tota- nus stagnati- {lés.-Temm.). {Chevalier -cul- blanc (Tota- nus achropus Temm:): chevalier pousse ses excursions jusqu'au Ben- gale et au Japon; ainsi ses moeurs sont tout à fait singulières; car elles portent tantôt cet oi- seau “à demeurer d'une manière tout à fait sta- tionnaire dans les pays; qui l'ont vu naître, et tan- tôt à se transporter à des époques plus ou moins périodiques dans les climats les plus divers. C'est ainsi qu’avec d'autres-espèces du même genre, - [telles que “les chevaliers sylvains, et aboyeurs , ils vont jusqu’en Asie, pénétrant jusqu’au Japon. Cet-oiseau ‘habite le nord de Europe sur les bords des fleuves et des rivières, Il émigre le long -des „provinces orientales de l'Europe, jus- quês- „vers -la Méditerranée, On ne la voit ja- mais-surles côtes-de l’Océan. Elle arrive vers la: fin’du‘mois:d’Avril sur les côtes maritimes et dans lês marais du midi de la France , mais en petites -bandes-d’'au plus 5 à 6 individus. Elle s’y arrête-peu, et à peine pour y prendre quelque nourriture. ‚Cette! espèce habite les bords des eaux dou- ces, plus” habituellement Jes „ruisseaux limpides et les; marais.. - Elle, ne se montre. que très-acci- dentellement ‚sur les côtes maritimes , quoiqu’à Y'époque ‘de. son double passage, elle soit ré- pandue dans presque toute l'Europe. „Le chevalier cul-blanc vit presque sédentaire dans le midi de la France, Il y est seulement (WT) mmm ORDRES, ; » «sf io Échassiers. Gralles. / 1e; …glottisTemm.) did 9 „!fbreuses-súr,les-côtes de la France et de la Hol- „7 |lände, ‘beaucoup -amoins sur celles de PAngle- „{terrë. »Ilsest-également assez rare sur les gran. GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUXs, $ . Et @ Chevalier syl- vain (Totanus \glareola. Temm.): gnette (Tota- nus hypoleu- cos. Temm.). id Chevalier abo-|. yeur( Totanus |les, contrées: tEmpérées de l'Europe. voolses „excursions fort-loin, et jusqu'au Bengale, Chevalier gui-| {qu'en plumage d'hiver. , ‚„{valier weeen ‚est assez répandu à son double plus aboridant, en été \qu’en hiver, ce qui est tout ‚ ple contraire chez la plupart des oiseaux;voyageurs. „Get oiseau est'assez abondant dans -les parties orientales, da midiet du nord de Europe, par- [ticulièrement vers: ‘les marais et les eaux dou- ces. Ilniche: aussi“ bien dans le Nord que dans Il porte aux îles de la Sonde, des Moluques et du Japon. Quánt àcelles--qu’il fait dans le midi de la France „elles-ont à peu près constamment lieu au mois d’Avril „et cela en bandes fort nom- breuses. «' „Gettesespèce habite les bords des eaux douces et limpides de:toute PEurope, mais rarement |les bords-des eaux- marécageuses.-Elle se trouve même jusqu’en,Sibérie, au Kamtschatka et aux îles de la Sonde, où on ‚ne la trouve cependant Généralement le che- passage: Cet- oiseau habite opdinaissmenk les bords des fleuves’ et; rarement. ceux de la; mer. Il passe à deux;reprises différentes en troupes peu nom. des» rivières;!de- l'Allemagne et les lacs de la Suisses! Enfinvil;pousse parfois ses excursions jusqu'au» Bengale. ( 18 ) 1e. Gralles. 79, Combat- tant(Manchèt- tes. Cuvier). Combattant variable (Manchettes pugnax. Cu- vier). GENRES ET n B, ORDRES. ESPÈCES. POQUE DES PASSAGES DES OISEAUX,. II. Le” premier des“ passages de-ce chevalier a Éechassiers. [lieu “vers “la “fin du mois d’Avril dans le. midi [de là France; où il arrive en petites troupes de quatre à’ douze individus; qüèlquefois même ils-voyagent par paires. Ils abandonnent tout à fait nos contrées- au moment des nichées ; [mais dès-la fin du mois d’Aoùt, ils y revien- nént, disparaissant encore à l'approche de ’'hiver. On présume ‚ que ce chevalier niche en Norwège , près-des-bords de la mer et des marais salés. ‚Quant: aux. autres espèces de ce genre, tels que le chevalier semi-palmé, celui à longue queue et le perlé, elles sont toutes de l’Amé- rique septentrionale , n’arrivant jamais que d'une manière trös-accidentelle dans le Nord. On n'a jamais rencontré ces oiseaux dans le midi de la France. „Cet oiseau ‘habite’les prairies humides et ma- récageuses de l'Europe, où il porte ses excur- sions très avant dans le Nord. Les migrations de «ces oiseaux ont lieu à des époques diffé- rentes “suivant-les contrées qu’ils quittent, ou bien cellesoù ils se rendent. Ainsi ils partent de la Hollande vers la fin de Juillet, et arrivent {dans le midi .de la France en automne, et ils y restent tout Phiver. Néanmoins de forts pas- sages de-ces oiseaux, qui semblent venir d’Es- pagne; ont lieu-dans les provinces méridionales en ‘Mars eten Avril. Aucun de ces individus ORDRES « /: GENRES ET _ ‚ ÉPOQUR DES PASSAGES DES OISEAUXS' nd en | | ESPÈCES. u. » ‚jne “reste--parmi nous pour y nicher. Daâprès Échassiers. | Mr. Temminck, que nous avons si souvent Poc- 1e; Gralles: P |casion: de-(citer, des -mâles des combattáns:, conû- [Bécasseau co-| {8°, Bécasseau (Pringá Bris- son). corti (Pringa |subarguata * Témm.). me:du plus-grand;nombre des chevaliers, émi= grent dela Hollande , longtemps avant que les fémelles en-partent; En effet, ils quittent cette contrée « vers “la finde Juillet, les femelles en Septembre et- les jeunes en Octobre. Ce fait semble bien annoncêr, que le besoin de se repro- duire ‚n'a ‚pas une grande influence sur les mi grationss des oiseaux; car sil en était autre- ment, les-deux sexes devraient, ce semble par- tip ensemble, ce-qu’ils ne font pas cependant. Cette observation prouve encore, ainsì que _ {beaucoup »d’autres;-que nous avons déjà rappor- tées,; que. les jetines oiseaux ne voyagent pas Javecsles: vieux , «ét‚-que ceux-ci pródèdent le plus Ordinairement lespremiers „dans Tès migrations, et‚la-ràïson est facile Àsaisir,”2! Get voiseausvässez ‘répandu aux bords de la mèr vet‚des! lacssde;FEurope, s’avance peu dans Vintérieurs‘des-terres., quoiqu’il étende ses mi grations au: Sénégal's au Cap de Bonne-Espéran- ce et jusquess dans, ’Amérique septentrionale. manière»régulière Jen ‘automne et au printemps. Aussi „'les:„voyons=nous arriver à cette dernière époque: de FEspagne par troupes nombreuses. s-}C?est ordinaireméntau mois d’Avril, qu’ils opè- ( 120 ) mn ORDRES. GENRES ET _ ESPÈGES, ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUXs”7 HE Échassiers. 19 -Gralles: Bécasseau brunette (Tringa vart: abilis Temm.) rent leurs passages ;mais au mois de Mai ils:nous oefquittent,-entièrement. Ils reparaissent de nou- „fveau vers la fin de l'automne ou du- moins aux japproches--de T'hiver. Ces oiseaux se trouvent probablement …à -la même époque dans le midi {de PEspagne'; où ils trouvent comme dans nos provinces; la “température qui leur convient. Ces oiseaux m'abandonnent pas non plus la Sar- daigne et la ‘Sieile pendant la mauvaise saison, Ils n?en portent pas’ moins leurs excursions dans |les îles de la-Sonde et de la Nouvelle Guinée. On va-donné.le nom d'espagnole à cette es- pèce; du moins dans le midi de la France, à raison -dece qüe cet oiseau paraît venir au prin- temps des côtes de l'Espagne. „Cet oiseau habite les marais, ainsi que les bords „des rivièresset des étangs dans la plus grande partie: de lEurope, „Il se tient cepen- dant de préférence'au printemps sur les côtes de la mer. On le trouve communément en Angleterre ‚en ‘Hollande et sur les côtes de la France. Il porte «également ses excursions à de fort grandes - distances , car ‚on, rencontre cet oiseau en „plumage- d'hiver, au,Japon, enfin ‘jjusqu’aux îles de la Sonde et même jusqu'à Timor. ‚Le bécasseau brunette a deux époques de passage dans. le midi de la France, où il arrive par -bandes, nombreuses en automne. Il nous vient-du ‘Nord, ‘Un assez grand nombre de ces ( 121 ) ORDRES.’ GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUR."° U. Échassiers. 1e, ‘Gralles, IL. ii Bécasseau [Temmia __K(ZringaTem- (ménckit Leis- ter). ti Bécasseau vio-}’ let (Fringá } maritima Temm.). individus restent I'hiverparmi- nous, et dà prin- temps’ on les voit reveniren grand nombrevde (Espagne. Ces nouveaux venus nous quittént bientôt: tout à fait, : Du reste cette espèce ex- écute ‘de’ pareils‘ voyages périodiques en autom- ne et'au”printemps, dans la plupart des pro- vinces de’ Europe. Cet oiseau“habitéordinairement les bords de lamer ; ‘surtout’ vers le nord de Europe. Ain- si il est’asséz commun en Norwège, sur les cô- ftes-de la Baltique; “en Angleterre et même ac- cidentellement’à la“baie d’Hudson. Le bécas- e… [séau violet niche très-âvant’ dans les rivières des Bécasseau échasses [Timor o Irégions:‘polaires "surtout * en, Islânde. On le trouve ‘du reste rarenienit danis'“le midi de la Frânicè'y' où ilne sé montre qu’en automne et eriohiver mais toujours isolément. Ce b&casseau habite les régions du cercle arc- tique, d'où il passe à deux reprises différen- tes‘ ‘dâns diverses parties de l'Allemagne, de la Hollande et dela France. Il pousse même ses excütsións jusque dans les îles de la Sonde et à ù vil se“montre en livrée d'hiver. Cet Oïseau peu” abondant dans le midi de la France Jy passe seulement-en automne et demeure par- [mi nóus-Phiver. IL opère constamment des pas- vofsages d'une: manière isolde ze ee en troupes oneness „Cet oiseau habite: peré très! vant dans le Nord et se montre en grand nombre auprès des ma- 16 ORDRES, ; » «| GENRES ET ° ESPÈCES. ER ID ‚ ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX« 777 Î -airgb, j Échassiers. „{Brisson). ' (7: vingers pewta Temm,) 1e, Gralles, H enn XUSS |Bécasseauca- nut (Fringa cinerea Lian.) ge, Courlis (Numenius. [la Suisse „le „nord. de, la. France. Jenfin dans le; midi de. cette contrée et y arrive fait terminé dans Léspace de huit jours. {passage , ainsi que,ceux qui ont lieu en autom- „ [ne ; se-font,par-petites troupes. Plusieurs indivi- rais arakdken: de ies Palinatie. On Ty voit en: Sep- tembre „ revêtu- de sa robe d'hiver comme ceux que. Pon rencontres dans YInde. Lors de ses {passages en, France ‚cet oiseau porte à peu près »o-jeonstamment le -pluniage parfait de nôces. „Ge bécasseau ‚fait! ses migrations en suivant la „direetton--des rivières , se móntrant suc- cessiyement… dans, la „-Dalmatie,- Allemagne , Il parvient aux mêmes époques que Pespèce, précédente, et nous; quitte également en même temps. „Cet: oiseau ;habite les régions du cercle arc- tique,,principalement dans les marais en été, au printemps -et‚en automne sur les bords de ‚jla mers; Il fait. deux, passages par année et pa- rofbo être. plus abondant dans certaines localités à son ‚passage.du; wk qw’à celui de Vau- tomne,: „Le premier, ar lide, hans le ai he la France au mois de „Maiz, et. dure peu, étant tout à Ce dus du. second de ces passages séjournent plus ou!” moins “longtemps dans nos contróes pendant Phiver ;-mais-comme-un grand nombre d'autres oiseaux , ce-bécasseau n'est pas également com- Jmun toútes--lés années, » Ht to ( 123 ) ie : GENRES ET í Lis ORDRES. mórtes. ÉPOQUR DES PASSAGES DES, OISEAUX. “ “ II. ) Áo ï Échassiers. |Courlis cen- | Cet oiseau; ‘commun ‘dans’ plusieurs--contrócs 1e, Gralles. [dré (Vu- de VEurope, y fréquente principalement’ les ob „oi menus ars” [bordsdesoriviëres ; et „les lieùx -abandonnés par quatus. les” eauxí” Ses” pässages. sont róguliers sur les Temm:). côtes-de la Hollande et‚de la, France. Quoique le“ courlis soit-sédentaire dans le midi de cette contrée; et qu'il niche en assez grand nombre dans” le voisitiage des eaux ou dans les marais, nous ven ‘avons’ néanmoins deux passages, Pun KE en Mars ‘et Vautre-à la fin du mois d’Avril. [Cet oiseaus comme une infinité d'autres pousse voldes excursions jusqu'au Japon. Courliscorlieuf”! Cêtteespècevassez répandue dans les contrées (Numendus-|tempérées et-méridionales de Europe, se trou- phaeopús. |ve-également en assez grand nombre au Japon vefTemm)ie v vfet dans” tóutes “les: parties de IInde. On la Courlis à bec |grêle (Nume- ladus tenuiros- {éris Temm:). trouve également dans l'Amérique Septentrionale, le “Bengale eta Nouvelle. Hollande. Elle ne fait qu'un” seul passage au printemps, lequel dure peu de temps, surtout lorsqu’il y a peu ‚fd’humidité-sur: le sol. „En: général il est moins commun dais 'les-> provinces ,méridionales de la: France; que le courlis cendré; On assure que eet iseau “niche dans ‘les-régions boréales „Jet même’ en Asie. Cette vespèceest-de passage dans les parties méridionales-de-l’Italie et de la France, où elle s’égare accidentellement, à P'époque du mois d’Oc- tobre, lEgypte «parait être sa véritable patrie, 16.” ( 124) an GENRES ET NE a Se, Jecopgpiicgs, «| vvv ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISRAUXe 1 050 III. point d'où elle visite également la Grèceset la Echassiers 109: Jbis-(Zbés/Dalmatie,, … | 19; Gralles ‚ol „fIbis +falcinelle eo (Lbis faleinel- „(lus Lacepède). | ot eon or {Danube Il étend, ses courses jusqu'en Pologne, ‚ ven. Suisse et en-Italie. On le trouve aussi ac- Spatule’ blan- woitfehe: (Platalea leucorodia. „dT emm.) „flivrée ‘d'hiver; +» On suppose: que cet oiseau niche en Asie, d'où ilse rend en-Egypte, dans tout lÁrchipel, en Turquie:; en Hongrie, parcourant les bords du cidentellement, en, Hollande, en Angleterre et vorfdans lesmidi-de la,France. Il ne fait que pas- zál jser dans cette‚-dernière contrée en troupes plus ou moins nombreuses, dans les premiers jours ot fdurmois-de-Mai,, IL paraît venir de l'Espagne, „japrès-avoir-franchi le détroit- de, Gibraltar. Les individus quis passent dans le midi de la {France, ne, paraissent pas. différer de ceux, qui habitent „Egypte; »mais ceux‚qui arrivent jus- oe outer IJquwauxiles de lasSonde , des Moluques et de opL1e.” Spatule” ee(Platalea Lian), von la Nouvelle-Guinée-sont toujours des jeunes en Het „Cet oiseat; qui fróquente les bords des fleu- ves- et des mers ‚se réunit quelquefois avec les cigognes.pour-voyager. La spatule fait à deux reprises différentes „et périodiques des passages le long’des, côtes--maritimes. Néanmoins elle est fort-rare“dans le-midi-de la France, où elle ne se’ montre „qu'en hiver„….Sa, présence est loin dy êtrev!régulière ; -quoique.…les, jeunes et les {vieux » mous! visitent également. „Cette espèce (125 ) ‘ ÉPOQUE DES PASSAGES, DES, OISBAU XG" A0 Hod as oRDmasar acerd al ade ESPBGES: loi b Échassiers: |- ) 1e; Gralles. 1204 dost )_eohwel(Recwrviros= “ ‚ {era Linn.) as up [Avoeetteànu-f” U vofquesnoire vj oe vof(Reourviros- ‘oo (éra-avocettd). ERI 1oeetrs Je ) SL HT dj} } Ü erik 9 91 poqgò1Í sil s rv Ab zi Faromoo 110 13e. » Flame, „‚[mant:(Phoes \ {gdoopterus.… Lian)! Flammant ro- se, (Phoeni- . } eutvopterus anti quorum, Temm.). arn haf erust19} 2 / tja ov fest „âssez ‚ commune,; pendant Phiver en 1talie, ‚ Audire de, Temminck la spatule est égale- mito répandue en Hollande, deux doin! ee années, T où. elle passe Ar R ES ine Cet oiseau, Shai les prairies et les plages inondées spar-les,eaux. Il est plus rare le long des côtes de Ja „mer , et très-accidentellement s’avance:t-ik. dans, Pintérieur des terres. Cette v‚ndespèce. vest, rópandue, dans toute PEurope, d'où eursions, jusqu’en Egypte et ik Cap de ieniemeldinann: … L’avocette à nu- que noire arrive à Pépoque du. printemps dans eiod vrfle‚ymidi „de-;da; France ,; y‚ passe, été et ne le rs enk Frage que: dans les, premier „jours de Pautom- ‚ Elle,niche „aux! environs, d'Aigue-mortes , A, Jole pet la, Camargue, et vers les, embouchures du Rhône. - Quant aux „autres espèces, de ce genre, vuooufles„unes, habitent; VAmérique méridionale , les autres, J'Inde, et; ‚enfin il en est une, qui vit dans: PAustralasie;mais ces oiseaux ne parais- sent ‚pas. faire, des voyages même accidentels en ni \ pin oiseau:- „habite, PEurope, passe en Afrique et «au; Cap de. „Bonne-Espérance. 11 paraît même pousser,ses excursions jusqu’en Asie et être ré- panduL ‚dans „les, deux, Hémisphères: On le voit arriver dans; Je, midi de la France noid ( ij Be Jinasg {aux approches, de, Phigss. 90 disposés en bandes ee 0 [14e eel ‘|räx (Nyctico- “rda. Cuvier): [Bikoreâu “à: | _|mänteau @yeticrda ardeold. ef [Temm:). gelo ) 2 Î Í 150. Héron’ Arava Lina:)| Héron cendré Kk quitte’ cette ‘conitréë souvent en automne. GENRES ET rx eaanan | ORDRES. Ôcid: ÉPOQUE DES PABSAGES DES. OrskAUxs sao ll, |triangulaires -à ‘la manière des gruês. Il’ niche Échassiers. eol dowifdans' ces contróes quand les eaux sont-aboû- 1e. Gralles. …_rfdantes’, “ayant Phabitudes-de. déposer „ses: oeufs dâns les” pläges ° sablonneuses vet “désertes. On assure qu'il a les mêmes habitudes en Sardai- gne ;- eri “Sicile et en ‘Calabre;vet. qu’il en est [de même “de “ceux” qui émigrent»accidentelle- > efment a delà da Rhin sQuoiqu'il en soit, cet won fóiseau” est ‘sédentáire dans-le-midi de la Fran- “fees ’ódil se trouve ‘parfois en quantité fort con- sidérable Bod deer) exemple cette même an- gs 2840: Br SHTALEN ht biseâu habite’ les bois et les buissons des Í pri or u Pi „lieux thumides dela’ plus grande partie de PEu- rope. “Hest du moins commun en Allemagne, en Hollande „'en“Angleterre et en France. Il “lärrive dans le midi’ de la France à l'époque du {printemps au’ comimencement du mois. d’Avril et On assure” que "le! bihóreau'y” passe parfois Y'hiver “|et niche parminóus, et“qu’il'dópose ses oeufs aussi bien dansles’ rochers que» dans les marais. Il paraît se trouver également ‘dais 'Amérique Septentrionale, ‘et ceux ‘que“-on rencontre [aans cette ‘contróe ne ditfèrent pas des indivi- dus; qüe Pon ‘prend: en° gog dans la Chine, aînsi’ au pes Sk an HO Cette” nen näbite les terrains entrecoupés ORDRES, [Sniff GENRES ET ‚ exa ÁPOQUÊ DES PASSAGES DES, OISRAUSS*"= > wp Mlkyaq : Échassiers: 1e; Gralles, | {Eemm.)s (Ardea „ine, rea Temm.). ) OIMET ij Héron pour- pré (Ardea: purpurea. enig quo HIEGAR DD JIHD LID ) 4 saf gr fi pe * r „ITIJFHA zetta Temm:;): ofprintemps. «1 Ces, passages ont souvent lieu en 1” el infiniltsoe ibikibreaucel „piopiot al obfdÁvkil. ob eaaoo « | Héritmdigrette ik pmen an een „éspèees> du: même genre. d'eau ‚de, Ja ‚plüs «grande partie de PEúrope , se trouvänt même jusques dans les régions du cercle vârctiques „Elle vit sédentaire dans le midi de-la-France; cependant il y en a constamment passages;, Pun en automne et l'autre au troupes-fort nombreùses. |: Lehéronveendté, comme le pourpré, lai- grette, là garzette «et le blongios pousse ses excursions „dans stoute l’Asie et-jusqu’au Japon. Cettevespöce a -àrpeu près” les mêmes moeurs jque-la préeédente;Ellé. setrouvepeu et acci= dentellement danse: Nord , étant plus commune ldáns’ lé-Midi'où elle niche ordinairement. Quel- fques-individus -de ce: ‘hérom pourpré passent I'hi- ver dansles régions: méridionales de la France. > rencontre en abondance |jusqüies’ vers» les cònfins ‚de. Asie set passe dans le -midiode Ja: Frànces aucommeneement du mois tr mmst’ db: Get oiseaûvoaes (\mêmes habitudes que les Il habite la Hongtìc!, ld Pologné',, la Russie, la Turquie et {_HaSardaigrie? …> vin) » [ssGette,“espècevrest;-de passage accidentel dans güelques: parties; de. l'Allemagne et ne se mon- en ovb gitesque:Phiver! dans le midi delà France. {Héron garzet= te (Arrdèagjarslenasser grandersâbondance“:dans- la Turquie , \siGet: oiseau vhabitd! toute-P'Asie ; il se montre tout PArchipebs-la Sicile, la’ Sardaïgne et IItalie. ORDRES erat gy ÉPOQUE DES PASSAGES. DES, orspauxs” Hls 7 vverfOnelertrouve,du-reste-dans-tòus Jes pays , qui Échassiers. > oupefbordent: lä Méditerranée: Il ‘est-de passage: pé- Eee Gralles!| orisioobde Ji sd errod ‘a Héron, Verdy „…ofdans les ‘marais. riodique: en Suisse et en France et accidentel= isk emv :Allemagne. „Il passe-d’une manière régulière dans le midi vn la France-yvetsl'on suppose qu’il y niche Eépoque de son passage est ordinairement:.dans la première quinzaine du oisde-Mai. „51 »1Cét voiseaugo'quivhabite l'Afrique , principale- vocr(Ardea Vera-lments PEgyptey)1le Sénégal: ét’1a Barbarie, se odTemm.)s! Ys „Temm.). ei q Jens }ò ‚br vefHéron grand-| : |butor (Ardea | Argellarss, bide ve fTemm.).>* vo ‘Héron erabier| “(Ardea ral loïdes Temm.) obpided eombeffArchipelgoeen Sicile eten Italie: uófpassage-vaccidentel dans, quelqües parties méri- of trouve” parfois sen: Sicile> et“dans’le midi de la France.) Joos!) saohbl eDIIEGRIE „Ce ‘héron ‘habìte: les marais ót lès lieux à demi inondés «de la plus ;g srande partie de Europe. Il--niche «danse mili de la France et il pose sesssoeufs'du smilieusdes roseaux. Cettelespèceybeaucoup plus répandue que la précédente „se: trouvè en effet en abondance vers les confins de I'Asiës/de la Turquie, dans tout. Elle est de dionales de LAI fait en Suisse et-d agne:.Les. passages quelle le midi de la France se sfcomposent -d’un assez grand nombre d'individus. {Jo oergsmollAfLes jeunes: mousarrivent aussi bien due les vieux. s-i{Héron blon- » {gios- (Ardea: vi silmddutar:! „Ce héron habitevles contrées méridionales de l'Euvope vod ils nicheis-Le héròn! blongios est „fmiême assez commun enHollande ;;et se montre tde passage:‘en’ Allemagne eténAngleterre. ( 129 ) GENRES ET f ORDRES, ESPÈGES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, UI. Échassiers. (Ciconia Bris- son). 16°. Cigogne 1e. Gralles. IL. Cigogue blan- che (Ceconia alba Temm.). Cigogne noire (Ciconia ni- gra. Temm.). 170, (Grus Pallas). Grue cendrée ene (Gruscinerea Temm.). Cette espèce se trouve en Europe, en Egypte, en Barbarie et dans l'Asie occidentale. Elle fait presque partout des migrations annuelles et périodiques. Celles, qu'elle exécute dans le midi dela France , ont lieu en automne et au prin- temps et en général par troupes nombreuses, Quoi- quelle habite à peu près constamment le Nord pendant Pété, al n'est pas rare cependant d’en trouver au mois d’Août dans le midi de la Fran- ce, soit que cet oiseau y soit égaré, soit par suite de toute autre cause. Cet oiseau loin d’habiter comme le précédent les villes et les. villages , s'enfonce au contraire dans les sombres forêts et les marais‘boisés. Il est assez généralement- répandu- en Turquie, en Hongrie, en Suisse; se trouvant plus rarement en Allemagne, en France et jamais en Hollande. On ne le voit du reste dans le Midi qu’en hiver. Il ne parait pas y nicher. Quant à la dernière espèce, la cicogne ma- quari de Temminck, elle ne gee pas quitter PAmérique , sa patrie. La grúe cendrée habite les contrées orienta- les de PEurope, comme la Pologne et la Suède, d'où elle émigre en hiver vers les régions mé- ridionales et particulièrement en Afrique. Cet- te espèce voyage par bandes nombreuses dispo- 17 ORDRES. GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. HI. Échassiers. 1°. Gralles. 18°. Tourne- pierre (Strep- silas Illiger). Tourne-pierre à collier (Strepsilas collaris + Temm.) sées en triangle et plus souvent de nuit que de jour. Lorsqu’elle se repose à terre, elle place toujours en avant de la troupe des sentinelles avancées , chargées de Pavertir au moindre dan- ger. Aussi les grues ont-elles de tout temps attiré l'attention par la longueur de leurs vo- |yages et les précautions, qui les accompagnent. Ces animaux se font encore remarquer par la hauteur, Pétendue et la puissance de leur vol, qui est si grand, qu’ils parcourent en peu de temps des espaces immenses. Ils arrivent à la fin de lautomne dans le midi de la France, y passent Ihiver. D'autres passages ont lieu au printemps. Ils quittent bientôt cette contrée pour s’élever vers les parties les plus septen- trionales de PEurope. Des moeurs à peu près pareilles distinguent les deux autres espèces de grue, qui comme la première habite également en Europe. Cet oiseau, qui fréquente principalement les bords des mers, des lacs et des rivières est très-commun sur les îles de la mer Baltique et de la Norwège. Il est plus rare sur les ri- vières du centre de l’Europe, comme sur les lacs de la Suisse et de lItalie, Il vit égale- ment dans PAmérique septentrionale et méri- dionale, au Sénégal et enfin au Cap de Bonne- Espérance , n’éprouvant dans cet immense inter- valle, aucune différence dans son organisation et ses habitudes. ( 484 3 nnen “ORDRES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. HI. Échassiers. | 1e, Gralles. 19e. Vanneau (Vanellus. Vanneau plu- vier (Vanel- hus melano- gaster Temm.) Vanneau hup- eristatus (Temm.): Le tourne-pierre fait habituellement deux ap- paritions dans le midi de la France, Pune au printemps et Pautre en automne, mais le plus souvent seul ou par paires ou bien mêlé aux {vols des bécasseaux variables. Il y passe du reste une partie de lhiver. Quelques individus de. cette espèce poussent leurs excursions dans [toute l’Asie et jusqu'au Japon, Ce vanneau habite les bords de la mer des pays temperés de l'Europe , où il est de passa- ge plus ou moins accidentel. Il est plus com- mun en Hollande et en France, qu’en Allema- gne. et surtout qu'en Suisse, où il se montre assez. rareme@nt,. Il parait se répandre en été dans le Nord jusques dans les régions du cer= cle Arctique et sur les confins de l'Asie, où Pon assure qu'il niche. Il arrive dans le midi de la France en au- tomne, et il y reste lhiver. Néanmoins un second passage de cet oiseau, non moins nom- breux que le premier, a lieu au printemps. Cet oiseau, ainsi que le vanneau huppé, se li- vre à des émigrations fort étendues; car d’Eu- rope, il parcourent toute l'Àsie et pénètrent même jusqu’au Japon. Cet oiseau habite l'Europe, Egypte et le pé (Vanellus|Japon.. Il arrive en France et particulièrement ‚ |dans le midi par grandes troupes vers la fin vide Février ou au eommencement de Mars. Sa ie ( 132 ) mamma ais GENRES ET 5 # ORDRES, ids ÉPOQUE DES PASSAGES DES, OISEAUX. UI. ponte a lieu en Avril, époque à laquelle, les Échassiers. vanneaux huppés cherchent les localités les plus 1e. Gralles, 20°. Pluvier (Charadrius. Linn). Pluvier doré (Charadrius pluvialis, Temm.). Pluvier gui- gnard (Cha= radriusmort- favorables aux soins de leur progéniture, Au mois d’Octobre , les familles de ces oiseaux dis- persées dans les champs marécageux , se ras- semblent en bandes de cinq à six cents et émi- grent vers le Sud. Ce pluvier est commun dans les terrains fan- geux et humides du midi et du nord de YEu- rope. Il paraît être assez commun à ses deux passages en Hollande et en Allemagne. Il ar- rive-dans le midi-de la France-et en Sardaigne en automne. Il y passe l’biver, mais au prin- temps.‘ il-nous quitte pour aller vers le Nord. Ces oiseaux volent par grandes bandes, suivant la direction des vents, et se tiennent rangés de front sur une même ligne horizontale. Lors- qu’ils s'abattent, ils suivent à peu près con stamment la ligne, ou le cours des eaux, Cette espèce, ainsi que les pluviers à grand et à petit collier, quoique fréquentant princi- palement les contrées tempérées de l'Europe, n'en parcourt pas moins l'Asie et arrive jusqu’au Japon, où elle séjourne plus ou moins long- temps. Cet oiseau habite les lieux fangeux de l’Ásie et de Europe, étánt seulement plus abondant dans la première de ces contrées. Il est de nellus Temm.) passage en Allemagne et en France et très-acci- ( 13B ) rm GENRES ET ORDRES. Es ÉPOQUE DES PASSAGES DES, OISEAUÏ; HI. dentellement en Hollande. En hiver il est as- Échassiers. sez. commuún daus FArchipel , le Levant et F'Ita- 1e. Gralles. Grand pluvier à collier (Cha- radrius hia- ticula Temm.) lie. Il est au contraire. assez rare, dans le ‘midi de la France, On ne le rencontre jamais qu’iso- lé. Cest ordinairement au comrencement de Phiver et au mois,de Mai que son apparition a lieu. On assure. qu’il niche en Russie. Cette espèce assez répandue sur les bords de la mer et des fleuves, se trouve dans presque toutes les contrées tempérées de PEurope. Il est commun en Allemagne, en Hollande, en France et en Italie. 11 pousse également ses ex- cursions jusqu’en Amérique et au Japon. Cet joiseau passe régulièrement par petites bandes au. printemps et en automne; mais dans cette [dernière saison, il est peu abondant, Au mois Petit pluvier d'Avril les grands pluviers à collier se sépa- rent, et on ne les rencontre plus alors que par paires dans les lieux, qu’ils ont: choisis pour leur résidence d'été. Ce pluvier a des moeùurs à peu près sembla- à collier (Cha-|bles à celles de Y'espèce. précédente et le même radrius mi- nor Temm.). Pluvier à col- lier interrom- pu (Charadri- us cantianus) genre d’habitation. Seulement il-est plus abon- dant dans les contrées méridionales que vers le Nord. Il passe par petites troupes dans le midi de la France au mois d’Avril. Quant au pluvier à collier interrompu (Cha- radrius cantianus) il est également très-répandu dans le Nord, ainsi que dans les Indes et les Archipels. Il passe deux fois l'ännée dans le ORDRES, GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: Et « Échassiers. 1°, Gralles. Linn.). Huiterier pie „…‚f21°, Huiterier|midi de la France, en automne et au printemps (Haematopus |ey généralement en petit nombre. Cet oiseau habite les côtes maritimes de toute [Haematopus fostralegus. 220, Échasse (Himantopus Brisson). Échasse à man- teau noir (Hi- mantopus me- lanopterus. Temm.). PEurope, pendant Pété et l'automne. L’hiver il se répand dans l'intérieur des terres humides et pousse ses excursions jusqu’au Japon et au Sénégal. Il vit sédentaire sur les côtes de la mer du midi de la France, quoiqu'un passage de cette espèce, dont une partie reste pour nicher, ait lieu au mois de Mars. Du reste lorsque les hui- teriers pies veulent entreprendre leurs voyages périodiques, ils se rassemblent Je plus souvent en troupes assez considérables. Les autres espèces du même genre sont de Afrique ou de l'Amérique méridionale; mais ils ne paraissent pas dans les régions tempérées de Europe. L'échasse est répandue dans les parties orien- tales de PEurope, ainsi qu’en Asie, en Amé- rique, c'est-à-dire au Bresil, et enfin en Afri- que , particulièrement en Egypte. Elle paraît nicher dans les vastes marais de la Hongrie et de la Russie, d'où elle émigre en troupes plus ou moins considérables. Il en est de même dans le midi de la France, où elle passe au mois d’Avril. et ne, nous quitte qu’au mois d'Août. Cette espèce ne.s'y, trouve jamais qu'en assez petit nombre. , ORDRES. GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: II. Échassiers. 1e, Gralles. 23°. Sander ling (Cali- dris Illiger). Sanderling variable (Ca- lidris arena— ria. Temm.). 124e. Oedicnè- me (Oedione- mus Temm.). Oedienème criard (Oedic- nemus crepi- tans Temm.). L'échasse , oiseau de passage dans quelques contrées du Midi et jamais dans le Nord ,-est une espèce des plus répandues, quoïique son vol soit lourd. Si on la découvrait dans la Nou- velle-Hollande, elle appartiendrait à tous les pays de la terre, ce qui: prouve, que la puis- sance et l'étendue du vol ne sont pas des con- ditions absolues, pour déterminer une pareille universalité dans la dispersion des oiseaux. Cet oiseau est assez gónéralement répandu le long des côtes de la mer sur toute létendue de Europe. Il niche dans les régions du cer- cle Arctique et se trouve fréquenìment en au- tomne et au printemps sur les côtes de la Hol- lande et de FAngleterre, Cette espèce fort rare dans le midi de la France, étend néanmoins ses excursions dans des contrées bien différentes et bien éloignées. On la trouve en effet à la fois, dans l'Amérique du Nord, dans l'Asie, ainsi que dans les îles de la Sonde et dans la Nouvelle-Guinée et enfin jusqu’au Japon. Cette espèce habite les terres et les bandes incultes , plutôt du midi que du nord de 'Euro- pe. Il se montre peu communément dans les régions orientales. Il est de passage en Alle- magne et très-accidentellement en Hollande. Quoique eet oiseau soit sédentaire dans le midi de la France, il n’y opère pas moins deux pas- ( 136 ) ES ta ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX SRRI, ESPÈGES. * id dean UI zal sages, l'un au mois de Mars et l'autre au mois Échassiers.. b ‚ [de ‘Novembre; ils. se réunissent pour lors en 2e, Coureurs. py ‚[troupes plus ou moins nombreuses et constam- „afbelle (Curso- © _o7f2e, „Outarde (Otis, Länn.) ‚{da.-Temm.). ‚|petière (Ozis „tetraa.Temm.) 1e, Court-vite (Cursorius. Temm.): ' Court-vite isa- rius isabelli- nus;. Temm.). Outarde -bar- bue (Otis tar- Outarde canec- ment la nuit. Cet „oiseau -habite. l'Afrique - méridionale et peut-être l'Asie, IL se montre quelquefois en Europe et particulièrement dans le midi de la France, „où «il est fort rare et ne se montre qu’accidentellement. L'outarde barbue est généralement moins con- nue danse: Nord.que dans le Midi. On la trou- ve en Dalmatie, en Italie et dans quelques par- ties de la France, où elle niche, ainsi qu’en Allemagne. Elle «est rare en Hollande et en Angleterre, Cette espèce visite les contrées mé- ridionales de la France pendant Phiver. Elle y arrive de nuit et _en abondance, lorsque la tem- pérature est très-basse. Dans ‚le cas contraire on ne voit pas une seule outarde; ‚preuve que les voyages accidentels des oiseaux sont principale ‚jment déterminés par la température, et en mê- me, temps ‚-à quel point ces animaux sont im- pressionnés par ses variations. Cette espèce habite les lieux arides et décou- verts.de: la Turquie, de PItalie et de l’Espa- gne., Elle_ne se trouve jamais dans le Nord, (at ) EO ORDRES, GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. III. Échassiers. 2o, Coureurs. |: 3°, Alectori- des. IV. Gallinacés. 1e. Dindons. u 1e. Glaréole (Glareola. Brisson. Glaréole à col- lier (Glareola torquata. Temm.). 1°. Dindon sauvage (Me- leagris gallo- pavo Temm.). aussi est-elle rare en Allemagne et en Suisse. Elle passe accidentellement l'hiver dans le midi de la France, mais elle passe régulièrement dans les départements de l'ouest de cette con— trée, où elle fait son nid à terre à la manière des Gallinacés. | Cet oiseau habite les bords des mers, des lacs et des fleuves de l’Asie, de la Hongrie et de la Sardaigne. Il est de passage en Allema- gne, en Suisse, en Italie et en France; mais très-rarement en Hollande et en Angleterre. Get- te glaréole arrive dans le midi de la France, vers le milieu du mois d’Avril, voyageant par petites troupes de quinze à vingt individus , et quitte cette contrée dans les premiers jours du mois d’Août, époque où la ponte est accomplie, cet oiseau nichant dans le Midi, Nous avons déjà fait observer, que cette es- pèce sauvage , souche des dindons domestiques, habite l’'Amérique septentrionale. Quoique son vol soit fort lourd, elle- n'en fait pas moins des excursions d'un canton à un autre. Ces voyages paraissent déterminés par le manque de nourriture dans celui, qu’ils avaient choisi pri- 18 id ( 138 ) ee} GENRES ET N ORDRES. Hdi ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISRAUX, 0, Iv.” mitivement.- Nous ignorons si c'est par suite de Gällinaëës. circonstances du même genre , que-cet oiseau 1e. Dindons. serait entrafné ‘accidentellement jusqu’en Sicile. 0 Ge ‘fait extraordinaire mérite d’être constaté par des observations “bien positives pour être admis comme exact et hors de toute contestation. 20, Perdrix,|l°. Faisan (Phasianus. Linn). * Faisan vulgai-| Cet oiseau habite les provinces méridionales re (Phasia- |des’eonfins. de l'Asie, et se trouve également nus colchicus|dans plusieurs contrées boréales de l'Allemagne, Temim.). —* |de la Hollande „ de l'Angleterre et de la France. ns d Ces derniers “proviennent probablement de la {Corse -voù le faisan se trouve assez habituelle- _[ment. “Des individus isolés et probablement égarés de cette’ espèce passent parfois dans le midi de la France, Du reste cet oiseau se trou- ve en abondance dans le Caucase et les plaines couvertes de jones, qui entourent la Mer Cas pienne. On croit généralement, que son intro- duction en Grèce date de l'expédition des Argo- nautes aux bords du Phase. Depuis lors le fai- san à été recherché à raison de la bonté de sa 20, Tétras _[chair. (Tetraolinn)| Tétrasgélinot-} Cette espèce habite les bois et les monta- te (Tetrao ho-|gnes , où croissent des pins, des sapins, des nasia Temm.)jbouleaux et des coudriers ; aussi est-elle connue vulgairement sus le nom de poule de coudrier. ( 139 ) GENRES ET | t ORDRES: kick ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUXe IV. Elle se trouve sur les hautes montagnes des Py- Gallinacés. renées, du Dauphiné et-de la Provence. Quoi- 2o, Perdrix. que rare dans les plaines du midi de la France, Tétras auer- han (Tetrao wrogallus. Linn). Tétras ptarmi {gan (Zetrao lagopus Linn.)|descend en hiver dans les régions moyennes de elle y vint cependant parfois à des époques plus ou moins éloignées, toujours l’automne ou l’hi- ver. En 1839 un assez grand nombre de ces gélinottes fut appercu dans le département de Hérault. Elle niche uniquement dans les hau- tes montagnes, faisant son nid au milieu des bru- yères et des buissons, dans des lieux solitaires quelle choisit de préférence. Le grand coq de bruyère, assez rare dans le nord de la France, se trouve néanmoins dans les forêts des hautes montagnes depuis l’Alle- magne jusqu'au nord de T'Asie. Quant au pe- tit coq de bruyère (Tetrdotetria. Linn), il est plus répandu dans les partieës-eentrales de PEu- rope que partout ailleurs. On le trouve en plus grand nombre en Allemagne et en France, que le grand coq de bruyère. Cette espèce habite l’été les montagnes les plus élevées de la Suisse et des Pyrenées et ees montagnes. Elle est assez commune en Suède, en Laponie, ‘en Écosse et dans le nord de la Suisse, On la trouve également en Amérique. Elle n'y diffère pas des lagopèdes d'Europe. Les autres espèces de ce gente ont les mê- mes habitudes, et Yune-d’elle, le tétras des sau- les, se trouve à la fois én Amérique et en Europe. 18° ( 140 ) | ORDRES. est jd ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, ESPÈCES, IV. 3e. Ganga Gallinacés. (Pterocles. …_|Temm.). . Perdrix. Ganga cata Cet oiseau habite les lieux arides et incultes (Pterocles se- tarius. Temm.). des contrées méridionales de l'Espagne, de la Sicile, de Y'Italie et dans tout le Levant. 1 est commun en Perse, ainsi que dans les plai- nes incultes de la Provence, particulièrement dans celle de la Cran, qu’il habite en grand nombre toute l'année. Quelques individus s’é- 40, Perdrix (Perdix. Lath.). Perdrix barta- velle (Perdix saxatilis. garent parfois dans les plaines du Languedoc, soit qu’ils y viennent des Pyrenées orientales , ou de la Provence, où ces oiseaux nichent assez habi- tuellement. L'autre espèce de ce genre, le ganga unibande, est plus généralement répandue ‚ quoi- qu'elle ne $e montre pas en France. Elle se trouve en Espagne, en Sicile et en Turquie, ainsi que dans l’ Asie méridionale et les déserts de l' Afrique. La bartavelle habite la Grèce, ainsi que quel- ques parties méridionales de l'Allemagne, du Perdrix rouge (Perdix ru- Tyrol, de la Suisse, de I'Italie et jusqu’en Tur- quie, Elle n'est pas rare sur les hautes montagnes du Jura et des Pyrenées , d'où elle descend en hi- ver dans les régions moyennes des montagnes. Elle est fort rare dans le midi dela France, peut-être parcequ'elle est fort recherchée par les chasseurs; quoiqu’il en soit, cet oiseau niche dans le Jura. Gette espèce habite les plaines de lItalie et de la France mêridionale, où elle niche con- bra. Briss.). stamment vers le milieu du mois de Mars. Elle ( 11 ) ESE SE EET TLE EE EEE GENRES ET 5 ORDRES, Et POQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, IV: fréquente peu le nord de la France et la Hol- Gallinacés. lande; On ne la trouve jamais en Allemagne et 2e. Perdrix. rarement en Suisse. Comme nous ävons déjà Perdrix. grise (Perdix cine- rea: Lath.). parlé des migrations de cet oiseau, il nous pa- rait inutile d’y revenir, ainsi que sur celles auxquelles se livre particulièrement la caille. Nous dirons seulement que, quoique le vol de cet oiseau soit lourd, il n’en pousse pas moins ses excursions en Àsie et jusqu’au Japon. Cette perdrix habite jusques fort avant dans le ‚Nord et pousse ses courses jusqu'en Egypte et en Barbarie. Elle est de passage dans cer- tains pays et sédentaire dans d'autres. Quant aux migrations , auxquelles se livre cet oiseau, elles ont lieu en automne par bandes, compo- sées de plus de cent à deux cents individus. Le vol de la perdrix grise pouvant être long- temps soutenu, leurs migrations sont générale- ment lointaines. „Cette espèce est assez rare dans le midi de la. France, Elle n'est commune que dans le nord de cette contrée , où elle remplace la per- drix rouge. On ne la voit guère dans le Midi qwen hiver. Du reste dans les pays tempérés , même froids, qu'elle recherche de préférence , elle se tient én troupes plus-ou moins considé- rables. jusqu'au mois d’Avril; mais après cette époque ces oiseaux se retirent par paires dans les lieux écartés et solitaires et passent l’été en monogamie ou par couples séparés. \ 2, Perdrix. ( 42 ) mmm ORDRES, GENRES ET ESPÈCES, EPOQUEË DES PASSAGES DES OISEAUX: “©” IV. Gallinacés. th). 50. Turnix (Hemipodius Teram.): ‚fTurnix stachy-|- ‚ {drome:(He- mipodiús. ta- chydromús. Temm:). Caille (Perdzat coturnix: La- „Cet oiseau'-habite I'été dans plusieurs «con- trées «de PEurope: En hiver il émigre en Egyp- tes d'où il se-répand en Asie, en Syrie et dans d'autres. parties «de-]’Orient. La caille, fameuse par étendue de! ses migrations, quoique son vol soit lourd „arrive dans le midi de la France aw commencementd’Avril, où elle niche bien- tÖt après. sa venue; car dès la première quin- zainesde-Mai on voit déjà des cailleteaux. Vers lé milieu-du mois d'Août et de Septembre el- les font ‚ui second passage, et quittent les pro- vinces-iméridionales:de la France au commence- ment-de, Phiver „poùr aller dans des pays plus chauds. Néanmoins: quelques individus y de- meurent tout. I'hiver et à raison de cette cir= constance on les -désigne en patois languedocien sous. le: nom d'hivernengues. ‚Les. cailles.; qui nous viennent chaque année et s'en rétournent avec la même régularité en Afrique, „n’en’ émigrent pas moins en Asie et parviennent jusqu'au Japon; mais nous ignorons si c'est avec la même régularité. tad 5 t zil Cet oiseauhabite le midi de l'Espagne et de: la, ‘Sicile:;-IÌ n’a pas été encore appergu dans le-midi de la France, mais seulement dans les parties septentrionales de l’Afrique. Le turnix và croissants (Hemipodius lwnatus) habite à peu près les-mêmes lieux et parait avoir les mêmes habitudes. ( 143 ) | ÒRDRES. pir Sd ÉPOQUE DES PÁSSÄGES DES OISRAUXS ge IV. 1e, Pigeon (Co- vi Galliniaeés.|lwsnba-Linn.).} > oor wo | ebonaille 3e, Pigeéons.|Pigeon: ramier|-_ Le ‘ramier habite' jusques vers le Nord, mais (Columba pa-|il est plus, abondant dans les contrées méridio- lumbuss nales, oùsil vit;dans les bois et les forêts. 11 est‚de passage :dans:les pays froids et tempérés Linn). Pigeon colom- bin (Columba oenas „Linn.). et, sédentaire' dans les pays chauds, aussi le trouve-t-on lété, en Suède, en Russie et jus- qu'en. Sibérie. Néanmoins les ramiers font un passage assez'nombreux dans le midi de la France ;-au. môis-d’Octobre et en Novembre. Ils ne srestent. pas Fhiver; mais au mois de Février oùde Mars ils reparaissent de nouveau par pe- tites „troupes „oupar. paires et quelquefois seuls, Du. reste, les, troupes de ramiers sont sì nom= breusês-au‚mois. de Novembre, qu’ils sont l’ob- jet. de--chasses ‘très-actives «et très-productives dans les vallées des Pyrenées. ‘ Ce!pigeon habite-les bois comme lespèce pré- cédente maison; ‘le rencontre en plus grand nombre dans;-les-contrées méridionales. Aussi eszil-trèssrópandusen Afrique, il ne dépasse pas cependaùnt le Tropique, Cet oiseau est de passage rógulierven ‘Allemagne et dans quelques parties, de la-France, où il arrive par bandes composées;-de plusieurs centaines d'individus. Leur,-volest haut et longtemps soutenu. C'est ordinairement au mois d'Octobre à la suite de gros vents ‚du nord, qu’il arrive dans le midi de „la France, | ( M4 ) ORDRES, GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. IV. Gallinacés. 3°, Pigeons. Pigeon biset (Columba li- via. Briss.). Pigeon tour- terelle (Co- lumba turtur Temm:). Cette espèce se trouve rarement à l'état sau- vage en Europe. C'est uniquement dans le nord de Afrique et dans quelques îles de la Médi- terranée qu'elle “se maintient dans une entière indépendance. migrations jusqu’aù delà du. Tropique. Le biset vit dans les contrées civilisées de PEurope dans une sorte de soumission volon - taire, se plaisant à peupler de ses nombreu- On ne la voit point pousser ses ses tribus, les gîtes que nous lui offrons et dans lesquels il se multiplie d'une manière prodi- gieuse. Quelques individus à demi sauvages, fréquentent le midi de la France, où ils nichent entre les fentes des rochers, ou plutôt dans celles des vieux édifices La tourterelle habite assez avant dans le Nord ‚ pas cependant vers les régions du Cercle Arctique. Elle vit néanmoins en plus grand nombre dans les bois et les tailles du Midi. Quoique sédentaire dans quelques pays, elle n'en est pas moins de passage périodique dans quelques autres. Cet oiseau arrive dans le midi de la France, d’Afrique, et souvent si épuisé de fatigue qu'il se laisse tuer sans songer à prendre la fuite. Il en reste un assez grand nombre dans cette contrée , où cet oiseau passe la belle saison et s'y reproduit. Les tourterelles nous quittent cependant en automne et vont passer l’hiver dans les contrées plus chaudes de la Chine et ( 145 | u. primulgus Ewropeus Temm.). ORDRES, RRSADL, ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: ESPÈGES. IV. de T'Afrique. Elle vit-du- reste dans le Midi Gallinacés. par paires, réunis par. troupes plus ou moins 3e. Pigeons. nombreuses, Vv. Passereaux. [1°, Engoule- 1e. Chélidonsjvent (Capri- mulgus Linn.) Engoulevent Cet oiseau habite les bois et les forêts voi- ordinaire (Ca-|sins des bruyères et des prairies et cela dans toute Europe, plus communément dans le Midi, quedans le Nord, Il se trouve plus fréquem- ment en. Allemagne et en France qu’en Hol- Engoulevent à collier roux (Caprimul- “igus rufi-col- lis. Temm.). lande. Au “printemps vers le mois d’Ávril ou plus tard en Mai, il-arrive dans le midi de la Fran- ce,” rarement en voit-on plusieurs ensemble. Ces oiseaux volent peu pendantle jour. Ils ne sortent guère que le soir; poursuivant les jnsec- tes en volant à la manière des hirondelles et des martinets. Les engoulevents nichent du res- te dans le Midi, se bornant à déposer leurs oeufs dans un trou à terre, le creux d’un arbre, ou une fente de rocher. Cet engoulevent se trouve ‘dans les parties septentrionales de l'Afrique, dans le midi de PEspagne, à Gibraltar et dans Je Roussillon , où il arrive presque tous les printemps. C’est également au mois de Mai qu’ont été pris ceux, qui ont été observés jusqu'à présent dans la partie sud’ du Languedoc. Cette espèce paraît 19 ( 146 ) ORDRES,’ #7 GENRES ET_ | ESPRCES.” Í Î ru p « ÉPOQUE DRS PASSAGES DES OISEAURIS" iM AN. ‚ Passereaux: 1e. Chélidons b[2e»-Martinet » (Cypselus, Il liger). Martinet à ventre blanc (Oypselus al- pinus Temm.) : ji 5 „|3e, Hirondelle (Hirundo. {Linn.). Hirondelle de) : eheminée (H7- rundorustica Temm.). avóir lessymêmes moeurs et les mêmes. mens des; que. mi sl he ndenor ; | Ce miarsiet $ aad répandu, peut-être à raison de la rapidité de son vol „se trouve dans-tou- tes les îles de l'Archipel, và Malte „en: Sárdai- gne, aux îles d’Hières,- en. Tyrol, en Italie et es jen ‘Frances:o [best ‘plus -abondant en automne ‚jet principalement au „mois, de ‘Septembre , que dans „aucune autre saison,deFannée dans le ‘[midi-ode-la- France, où cet‚oiseau niche habi- tuellemeut. «Il varrive du reste dans le Midi plus tôt que les’martinets de muraille. C’est le {plus-souvent„au-commencement du mois d'Avril, b ibica ol: „qu'ils apparaissent-parmi nous. „{Martinet des 0, [miuraille(Cyp- vee fselusomura= vrfrius Teinm:). fn etwovelvoerfpeu ‘dans,-de;-midi'de la France, comme dans ‚ Gettesespèce visite non seulement toute V'Eu- rope;'mais „elle „étend ses excursions jusqu'au Cap:‚de„Bonne-Espérance et sur la côte nord ouest de1PAmérique. Son séjour se prolonge le-reste de,:notre, pays, où ces oiseaux arrivent à da-fin/d? Avril eten repartent vers la fin de Juil- let ‘ou dans. les’ enen: jours du mois d'Août. ï \erovolrroe etl Cette ‘hirondelle se „trouve:!‘dans toutes les eontrées. de, Europe, où -Fhomme a fixé son séjour, C'est aussi-auprèsdes habitations qu'elle place son. nid et dépose Hespoir de sa race. Elle Î _{préeède le plus ordinairement le retour du prin- temps dans la-midi-de la France. Du reste, arrivée ( WZ) er ORDRES. > GENRES ET “ ESPBCES. ! | - | r eaanan | “id EPOQUE DES PASSAGES DES OISBAUX.” Lac 4 ojon Passereaux. Le.Chélidons uot {rousseline (Hirundo ru- efdevlëes oiseaux paraît-aussb.fixe'que régulière. Em effet ;daprès des observations suivies-avel constance. pendant>:34 années en Angleterré,et: dp années-sur-le Continent, lapparition de ces oiseaux, variés-dussler Avril au 23 du même ‚|mois,' Leur venue aeu lieu,par: toutes sortes de vents -quelquefois, même pendant des vents [trèssviolents ; ou même,pendant,‚des orages. Elle s'est également opérée , quoique, la terre fût cou- {verte de meiïgevetvle-stemps extrêmement froid. Le 1 Avril-a-été dánslée-long intervalle de temps, le terme moyen -de. apparition des hi- rondelles 3-mais vil faut-bien observer, que ces oiseaux continuent’ souvent:d’arriver. quinze jours après leur première arrivée. Il en est de même vjde leùr départ:> Qaoiqu’en général ces oiseaux quittentoles régions: tempérées vers la Mi-sep- tembre ;-ib west questrop counu qu’il en est un assez “grand nombre, qui en partent beaucoup plas “tard et, vers. les milieu ou la fin d’Octobre. Nous” ferons «énfin observer que les hirondel- les: ont -à peinie-paru, du moins en France, en 1832 dans! les-lieux où le cholera exergait le plus complétement:ses ravages, Enfin ces oiseaux ne portent pas leur migration au delà du Tro- pique , quoiqu'ils les étendent , ainsi que l'hiron- delle rousseline „ jusqu'au Japon. Cette hirondelle habite les contrées méridiona- les ‚de [Afrique particulièrement Egypte, d'où elle: porte’ ses “excursions jusques dans le midi 197 ( MB ) | ORDRES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: À. V. Passereaux. 1e. Chélidons fula. Le Vail- Hirondelle ‘de fenêtre (Hi- rundo wrbica Hirondelle de rivage (Hi- rundo ripa- ria. Temm.). de Europe. Elle est de passage accidentel dans-le midi de la France, ainsi que dans la Sicile. et l'Archipel. Ces passages ont lieu au mois de Mai, Les seuls individus, qui ont été rencontrés jusqu'à présent , étaient des mâles. Cette espèce habite toute Europe et ne pous-. se pas ses migrations jusqu’au delà du Tropique. Elle. arrive ordinairement dans le midi de la France ‚ après [hirondelle de cheminée, et ce- pendant elle parait en repartir constamment avant, „Cette hirondelle habite les bords des rivières de l'Europe et de l'Afrique méridionale, où elle niche ordinairement, … Elle parait être sédentai- re dans l’ile de Malte et ne fait que passer dans le „midi dela France, où elle arrive au plus tard en même temps que lhirondelle de chemi- née, _Ses-moeurs sont donc bien différentes de celles «des espèces, que nous avons désignées , qui ne nous quittent guère qu’à l’équinoxe-d’au- tomne ,- pour se rendre dans des climats plus chauds. Il parait du moins que les hirondelles se montrent pour lors au Sénégal , où elles pas- seraient ’hiver et changeraient de plumes. Ce- pendant d'après d'autres observations assez ré- centes les plus jeunes de ces oiseaux s'engour- diraient lhiver et passeraient ainsi la rude sai- son à la- manière des loirs et des marmottes [Mais, il faut bien remarquer, que cet engour- dissement ne les porterait pas „comme on l'avait supposé avant Spallanzani à passer l’hiver au ( M9 ) ese GENRES ET : dic ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: V. fond des lacs ou des étangs. Du reste l'opi- Passereaux. nion , que nous venons de rapporter „est loin 1e, Chélidons 2, Aleyons. [Alcedo hispi- rocher - (A%- rundo rupes- (ris. Temm.). 1°. Martin pé- cheur (Alcedo Temm.). Martin pè- cheur aleyon da. Temm.). Hirondelle def- d'être appuyée sur des faits assez positifs pour être adoptée ; car quelques individus pourraient bien se mettre à abri du froid dans quelques trous de rocher, sans pour cela y être dans un engourdissement complet. Les individus, qui pourraient se tapir ainsi, -succomberaient bien- tôt, aussi n'en a-t-on jamais vu-dans nos con- trées méridionales pendant Phiver. Gette hirondelle. habite les rochers escarpés des contrées.méridionales de l'Europe; elle ne paraît ‚pas, du moins se rencontrer dans le Nord , quoiqu’on--la trouve dans la Suisse, la Savoie, le:Piémont et les Alpes. On est moins surpris de la voir en-Espagne et dans les Pyrenées orientales, C'est I'espèce la plus printanière. Elle arrive-en effet dans le midi de la France dès le mois «de-Mars et avant toutes les autres hirondelles., Elle niche de la France et dépose-ses oeufs entre les fentes des dans le midi rochers. 110 DL Cet ‘oiseauhabite aux bords des eaux dans les -différentes ‘parties de Europe, mais il est généralement …plus:tare dans le Midi que dans le Nord, Il fait deux passages dans les pro- vinces méridionales de la France, Pun en au- ( 150 ) okDaRS eds on. inten eas Sn OISRAUXS 7410 SAApTO KEMA tCApT CTO MAGEN MAS PAACHE, RIK, ai TV: Jo softomnesset Pauútre en hiver. Plusieurs individus Passereaux. fo, 95 enofyypassent «cette, dernière saison; quelquesvautrés ‚[2%-Guêpier…|y michent, assez ordinairement et restent! séden- [Merops ttaires, dans: nós- contrées. | BN ob Hikelkcé etste inn asid | Guêpier.vul- Cet diseau.! Ehabital principalement les parties „jgaire (Merops{méridionales de Allemagne, de la. Suisse et de japiaster. …\P Italie, Jl vest ee Mf en Italie ‚en Espa- cefTemm:).… fgnes en :Siciles, ent ‘Turquie et dans tout PArchi- wofpel. 1 ‚póusse mêine ses excursions jusqu’ au Cap on eol ovdsfde, Bonne=Espétance. „C'est, à à T'époque du mois 1 ob eolsnfd’Avril, querce guêpier arrivesdans le midi de wone JlaciFrance „ooùt il nous. vientd’A. que. Quoi- „vu jquerses passagessoient constantset périodiqucs : Jils né se montrent-pas toujours aussi nombreux jgu'ils le furentspendant année 1839. Ces oi- ‚|seaux-veffectuênt-leur retour pendant les mois de ‘Septembres et WOetobre; mais alors ils se > |montreût “én-bien „petit nombre et comme isolés. ‚On ne voit jamais” EE, espèce nicher dans nos localités. f Guêpier de Cette espèce, dui ‘habite PAfiqde, principa- Savigny (Me-|lement la Nubie, PÉgypte: et Ie. Sénégal! étend rops Savignijses excursions jusques-dans ‚le-midi de la Fran- Temm.). ce. C'est le 11 Mai 1832, que-cet oiseau s'est vun {préseúté pour la. première fois-à’ Mr. Lebrun, [Ornithologiste distingué de Montpellier. D’au- tres, individus ont été-rencontrés depuis lors. ORDRES; ; 7: GENRES ET | 10 gspiCEs. „EPOQUE DES PASSAGES “DES ) OISBAUKsz0 0 hee V.ob „Passereaux. 32 Anisodac= pn I’ | Pp Oro ate bt -{chodroma {Temm.). 177 32 Grimipes.. ‚pL®e-Hupeies (Upupas, ve Linn): Î 4 pirden 210) 20; Tichodto- lme(Tichodro- > [mo Temm:) > ent efTichodrome:: vbléchelette ( Tisfméridionales de l'Europe. „|dur-moins,/se;montrer dans le Nord. Elle est phoenicoptera NL je ) Ï ‚SDI 5i reau’ (Certhia u Temm:). sl Hupe (Ups ) lpà epops: 9 “pT emmae 10154 |pagne. Jen Mi so ,obaslik EERE sboeind „€ Getteiespèce „se trouve dans toute l'Europe au “printemps!etsen: été, étant partout de pas- sage »póriodiqúe-„Comme elle vient d’Afrique, elle. esteplus commune dans le Midi que dans Iles Nord; Ellesnous arrive dès les premiers „jours, du mois de Mars et lorsqu’elle a pourvu à sa” reproduction , elle retourne en Afrique au mois de Septembre et-d’Octobrè. Quant à lau- tre „éspèce de ape” ete ne Gani pas quit- ter HAfligisen jk Guttensiphce habite constamment les contrées Elle ne paraît pas au ‘contraire: assez cdmmune en Italie et en Es- „Cetloiseaui! se rencontre dans le midi de la France: depuis Fautomne, époque à la- quelle il y arrive, jusques vers le milieu du mois de Mai, où il nous’quitte- pour ‘se rendre dans les régions tempérées de‘ l'Europe. - Cet „„joiseau- vitvsolitaire ; aússi ‘voyage-t-il le plus „|ördiriairement séulvet silencieuxs Daprès les Jchasseûrs cetoiseau resteraït”daäns le midi de |la-France,-sut- ‘les bords de PHéráult, et niche- raif surles „róches, lepcarpées. b bir ” eo) if iIJ | viCet bissen s habite’ Tes bois des différentes par- ( 152 ) ORDRES. GENRES ET ESPÈCGES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, Vv. Passereaux. 3°. Anisodac- tyles. 4e. Zygodac- tyles. familier (Cer- thia familia- ris Temm.). 4e, Sitelle (Sitta, Linn). Sitelle torche- pot (Sztta Eu- ropea Temm.) 1e. Torcol (Yunz Linn.) ‘Torcol ordi naire (Funx torquilla. ‘Temm.), | | | | “ ties de Europe. Il est cependant de passage dans plusieurs ,‚ comme par exemple. F'hiver en Hollande, où il est pour lors extrêmement com- mun. 1 arrive au contraire, au printemps dans le “midi de la France et ne l'abandonne que dans le courant de Septembre et d’Octobre. 1 paraît pousser ses excursions jusques dans le nord de l'Ásie et de l'Amérique. Cet oiseau paraît nicher’ dans les trous des arbres, des forêts de la Lozère. Cet oiseau habite fort avant dans le nord, et le midi-de Europe et se montre en grande abondance dans le centre-de cette contrée. Les sitelles vivent'sédentaires dans tous les climats. Aùssi nichènt-elles daris les’ trous’ des arbres et cela. presque partout. Quoiquelles ne fassent pas leurs: nids dansles environs de Montpel- lier;-elles les construisent à peu. de distance de cette ville, Le torcol se trouve dans le nord, le midi et le centre: de TEurope; mais il ne s’avan- ee guère au de-là de la Suède. Il ne fait pas de -nid “se contentant de ‘déposer ses oeufs dans les “trous des arbres. Il fait deux passa- ges dans le midi de la France, lun au prin- temps’ et-I'dutre au mois de Septembre et d’Oc- ( 153 ) od ORDRES, GENRES ET ESPÈCES, ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, ‚Ms Passereaux. 4°, Zygodac- tyles. \Picus minor “|Coucou gris 2e, Pie(Picus. Linn.). Pie noir (Pc- eus martius. Temm.). Pie vert (Pi- eus viridis. Temm.). Pic épeiche (Picus major. Temm.). Pic mar (Pe cus medius, Linn.). Pic épeichette Lian.). 3e: Coucou (Cuculus. kimi (Cuculus ca- tobre. Ces oiseaux poussent leurs courses jus- qu’au Japon. | Ce pic habite le nord de Europe jusqu’en Sibérie. Il est peu commun dans les forêts de Allemagne et se montre rarement dans le midi de la France. Il fait son nid dans les trous des arbres, mais point dans cette dernière contrée. Cette espèce se montre dans tous les pays de PEurope et notamment dans le midi de la Fran- ce, où elle est sédentaire et par conséquent , où elle niche, Ce pic habite principalement les bois des pays montagneux de ['Europe.- Il se montre aussi pendant l'été dans ceux -du midi de la France, mais en hiver on le rencontre assez souvent dans les champs. Ce pic dont les habitudes sont à peu près les mêmes que espèce précédente, semble seu- lement plus rare dans le midi de la France, où lon découvre par intervalle quelques indi- vidus égarés. Cette espèce, peu répandue en France, est plus commune dans le nord que dans le midi de PEurope. Néanmoins elle passe en nombre as- sez considérable en automne dans le midi de la France ‚où par cela même elle ne niche jamais. Ce coucou se trouve dans toute Europe pen- dant lété,‚ mais il émigre en-hiver en Afrique IH, 20 GENRES ET (121) ORDRES: ;‚ {oro Bepiofg EPOQUE DES PASSAGES DES OISRAUKG TT oui Voorroofnords.Linn.)jet- peut-être’ enÁsie, où on le rencontre aussi. Passereaux, Ses passages ont-lieu dans’ le midi dela. Fran- Ae, Zygodac- ce dès les premiers jours d'Avril.: Ces oiseaux tyles, met sb Iwodfse! répändent ensuite partout, et. se livrent- aux b ei „|soins. de la reproduction. .Dès-que la ponte jest terminée, les mâles perdent leurs voix. C'est- à-dire vers„le milieu de Juillet, époque à la quelle. commence. la mue, au mois de Septem- bre» Lescoucous émigrent‚et passent en Afri- ‚ vjquessen sies poussant-leurs courses jusqu'au „pJaponss o!15 20! Coucou gai Ce coucou iabite. les côtes de la Barbarie, ‘ow tacheté,…|la, Syrie, PÉgypte ‚ ‘le, Sénégal; le Levant et (Cuculus,” * Espagne: „Il est partout, ailleurs de passage bier (glandarius. |accidentel,…C?est-ainsi qu'il se montre dans le voelTemná.)so vo pmidi,-de-:la, France, voù ses apparitions sont fort aad nAÂeS eol eas Fooruo: 50, Granivó |1°,-Grossbeo;d zot so 5 € ENE arn of regse oldie (Fringilla, adáqes| om gal sl fReridsia). ol enb ver zolq Imoo! reti ri [Gros beeschar-|--Cet „oiseau -habite, dans le Midi jusqu’en Si- donneret bérie, maís-il mest pas sédentaire partout, (Fringilla [comme dans-le midi de la France. En automne learduelis. {les -chardónnerets: se -réunissent par petites trou- ‚ [Temm:): +{» [pes et parcourent ainsi divers cantons, pendant eten onm u Gros bec tarin vn réngilla spinus: vor Phiver’; ils s’abritent dans,les buissons et font “leurs nids sur les- branches flexibles des arbres. Cet oiseau, de passage périodique en France, habite «le mord-de V'Europe, où, il paraît nicher. MIL ne-:dépasse” pourtant.‚pas la Suède et passe ( 155 5 ORDRES gene nt É s . hidecht: ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISKAUX: Verg sffemm.). dans le midi de la France: en nombre plus ou Passereaux. moins considérable au mois de Novembreet mê- Bo, Granivol res, {gella citrinel- la. Gros bee size rin (Fringilla linaria. Temm.). Gros bec ven- turon: (Prèn- ‚Gros bec li- “faotte (Frôn-[de Europe, On: les voit jusqu’au Cap de Bonne- me „une partie de Yhiver. Quelquefois ce gros bec-fait-un second passage au mois de Mars et pour lors il ne s'ârrête pas. Cette espèce habite- les contrées du cercle Arctique, em Sibérie ou‘au- Kamschatka. Elle est également abondante dans l’Amérique méridionale et de passage accidentel dans le midi de la France. En effet ellè ne s'y montre guère qu’à des intervalles de trois «ou quatre années, et encore “avec” peu d’abondanece. Son apparition a-lieu par troupes de six à douze individus dans “fles mois de Novembre et de Décembre , mais elle ne niche jamais dans le midi de la France. Cette espèce, quï’habite les provinces méri- dionales de l'Europe, de la Grèce, de la Tur- quie, de PItalie, est néanmoins abondante en Suisse et dans le ‘Tyrol. Elle est de passage accidentel en Allemagne et en France, mais jamais en Hollande. Ses passages ont lieu dans le “midi de la’Franece au mois de Novembre et par “troupes plus ou moins nombreuses. Ces oiseaux sont eependant: très-rares certaines an nées. Ils prouvent-ainsisque tant d’autres es- pèces ‚que rien n'est plus irrégulier, ni plus in- certain-que ces passages accidentels. Ces oiseaux habitent la plus grande partie ‘|gdlla canna- Espérance. Quoique sédentaires dans le midi 20 * ( 156 ) mmm Aen GENRES ET B . ESPÈCES. . EPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. ele bina Temm.).jde la France. Les linottes n’y font pas. moins Passereaux. deux „passages ‚ l'un en automne et l'autre au 5e, Granivo= res. Gros bee ni- verolle (Frin- gilla nivalis. Temm.). Gros bec d’Ar- dennes (Frin- gilla monte fringilla. Linn.) Gros bec pin- son (Fringilla coelebs. Linn.) printemps, et cela. par bandes assez nombreu- ses. Elles nichent dans nos contrées. Cet oiseau habite les hautes montagnes de PEurope ‚aussi ne se montre-t-il dans le midi de la France, que très-rarement et d'une ma- nière accidentelle pendant Phiver. Les indivi- dus, qui.nous arrivent ainsi, paraissent des oiseaux égarés. Cette espèce. habite les régions polaires et les hautes montagnes, où elle niche, ce qu'elle ne fait pas-en France. Ces passages sont régu- liers, mais ils ne sont pas toujours abondants. On “en voit. très-peu dans nos contrées méri- dionales ‚quand. le froid est peu rigoureux et que la terre n'est, pas couverte de neige. Ces oiseaux. volent par troupes, mais ils ne nous „|arrivent - qu?une-seule fois, c'est-à-dire en hi- ver; néanmoins ils sont sédentaires dans quel- ques contrées et de passage régulier dans d’au- tres, comme par exemple la Hollande. Ils pous- sent parfois leurs excursions jusqu’au Japon. Le pinson habite presque toute Europe, où il est à peu près généralement de passage, ainsì il émigre dans le Midi dans les premiers jours, du mois, d’Octobre. Contrairement aux habitudes des oiseaux, les femelles précèdent les mâles ‚mais à l'époque du printemps, ils opèrent leur retour dans les régions les plus ( 157 ) Ee EN vna GENRES ET Î , disse ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUXe Vv. froides. Néanmoins il en reste un certain nom- Passereaux. bre, qui nichent dans les contrées méridionales , 5o, Granivo- res. Gros bec: cini (Fringilla se- rinus. Linn.). Gros bec fri- quet (Frin- gilla montana Linn.). * Gros bee cisal- pin (Fringilla cisalpina. Temm.). Gros-beé moì- neau, (Frin- gilla domés- {de la France, où il niche. où ils recherchent les lieux les plus frais et les plus ombragés. Ce gros bec est plns rare dans le centre de PAllemagne et de la France, que dans le Midi, où il est assez abondant. Quoiqu’il soit séden- taire, dans la dernière de ces contrées, il y opère cependant. deux passages, l'un au commence- ment de Novembre et l'autre au mois de Mars. Ces oiseaux voyagent ordinairement par troupes nombreuses et font leurs nids sur les branches des arbres. Cet oiseau habite le nord et le midi de l'Eu- rope, depüis le Portugal jusqu’en Sibérie et en Laponie. „Cet, oiseau , qui vole. ordinairement en’ grandes bandes, reste sédentaire dans le midi Il arrive parfois jusqu'au Japon. Le gros bee cisalpin se trouve dans la Dal- matie, le Piémont , Italie, Archipel , ainsi que sur le Mont-Cenis, Il arrive dans le midi de la France en ‘Septembre et en Octobre et se mêle presque. toujours avec des troupes du moi- neau ordinaire „mais il ne niche point en decà des Alpes d'Italie. Le moineau-habite depuis les provinces mé ridionales de: la France jusques dans les régions du cercle arctique. Cette espèce, rare en Îtalie , tica Linn.) est répandue „depuis les Alpes jusqu’aux Pyre- ( 158 ) ee} ns GENRES ET BA _ ORDRES. Hah ÉPOQUR DES PASSAGES DES OISRAUX: v. ‘Inées; où elle est sédentaire et niche constam- Passereaux. ment; On sait -combien les moineaux sont de Bo. Granivoel res, petronia. Linn:). Gros’ bee: ver-= [dier (Frin- gilla chloris, Temm.). Gros bec vul- gaire (Frie gilla cocco- thraustes. Temm.). Gros bec soul-|: teie (Fringilla {parasites -ineommodes pour nous ou-nos habita- tions ‚dont on ne peut les expulser. Les-soulcies habitent principalement les pro- vincês méridionales : de PEurope. Ces oiseaux sont sédentaires ‘en Italie et en Grèce. Ils sont de passage vacéidentél dans le midi de la Fran- ce; etvarrivent: ordinairement dans le courant du“-mois- d’Octobre; Ces oiseaux n’y sont du reste abondants, que lorsque le froid est rigou- reux et‚que-les pays d’à l'entour sont couverts de neige, Aussiene nichent-ils jamais parmi nous, „Cette espèce habite presque toutes les con- trées “de Europe Quoique sédentaire dans le midi» de la France; il en passe néanmoins une très-grande “quantité en automne, et semble se diriger"vers le Sud. Les individus, qui nous restent-lhiver 4 sse-réunissent par grandes trou- pes; se ‘mêélant aux pinsons-ét-aúx linottes, et vivant “ainsi avec’ eux de, communauté , jusqu’à Y'approche” du « printemps. Cêtté „espèce niche dâns les contrées méridionales de la France. Cet” oiseau” habite presque toute la France, où il*niche”principalement vers le nord de cette contrée. > Aüssi pour satisfaire aux besoins de la reproduction „il quitte le-midi’de la France au” printemps. «Il „n'est du. reste-jamais abon - dant dans le midide la-France „ que les an- nées où I'hiver-est rigoureux ; mais lorsque le ( 139 ) en onpamss pr EET ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, ESPÈCES. Vaer eo f2°:Bouvreuiljfroid est peu intense, on n'en voit presque pas Passereaux. ((Pyrrhula.|parmi nous. runen Be, Granivo-|Brisson). NE 5 res; ‚ [Bouvreuil Le ‘bouvreuil, commun dans toute la France; commun.” |est également: assez “répandu dans le Nord , mê- (Pyrrhula * [meen ‘Sibórie, aînsi que dans tout l'Orient. vulgaris. IL “pousse ses"excursions jusqu'au Japon. Cet oiseau arrive dans le midi de-la France en au- Bee croisé „wia eurvóros- era Terim). ’ ostvorfte: Midi etoà'-dessépoques plus ou moins éloi- Linn). 39, Bec croisé (Loxia Briss.) commun” {(Lo- tomne et reste Phiver dans les bois de nos mon- tagnes ‚où il ne niche-pourtant jamais, Quant à l'autre espèce-de> ce- genre, le bou- vreuil à”longue queue (Pyrrhula longicauda), il’ ne passe’. jamais” parmi nous, n’ótend pas ses “excursioris: au-delà de la Sibérie, des pro- vinces. méridionâles de -lá-‘Russie et de la Hon- grie,ollven est de: même des’ bouvreuils dur- Jbee ‘de-Pallas-et"cramoisi (Pyrrhula enuclea- ooltory” vosca, etverythrina), qui habitent le nord de-l’Europe étde: P’Amérique, ‚ Cet oiseaw‘habite le-nord:de‘l'Europe , où il_semble,séjourner \spour.niëhers: Il est moins commun’ en “Pologne , ensAllemagne et en Fran- cert ne passe ‘que très-acidentellement dans gnées. Les passages des gros-becs dans nos tégions” paraissent‘déterminés par-les rigueurs des o|saisons “des pays qú’ils“habitent, ‘Ainsi il y en a eu beaucoup dans. le-Midi-en>1836 , 1837, 1838: et:1839vsurtout dans les bois de pins, où ( 160 ) | GENRES ET ORDRES, dicek) krOOud ‚ans PASSAGES, BNL OMBACEN Vv. ses oiseaux «se réfugient en troupes nombreu- Passereaux. ses. On lesy rencontre principalement en été 5e, Granivo- et en automne; mais non d'une manière con- res, stante; ainsi,que mous Pavons-dójà fait observer, aussi. ne ‚niche-t-il point parmi,nous. Quant 40, Bruant fau bec croisé des sapins (Lowia pytiopsittacus) (Emberiza |il n’arrive pas jusque dans le midi de la France, Linn.). ru Bruant mori- | Le bruant montain habite les régions boré- tain (Embe--|ales et niche en Groënland, en Sibérie et en rizacalca= |Laponie. Il en émigre l'hiver et se répand jus- rata. Linn.). qu'en Allemagne. Les jeunes étendent leur mi- gration. jusqu’'en Suisse, en Angleterre et plus rarement. jusque dans le midi de la France, Bruant-miti- |. Cetoiseau-habite les parties orientales du „|lène (Embe- riza lesbia. Temm.). Bruant rusti- que (Embhe- riza rustica. Temm.). Bruant fou ou des prés (Em- beriza cia. Linn), midi de PEurôpe „et paraît également être com- mun en ‘Crimée et en Grèce. Il pousse ses excursions jusqu’au. Japon et quelques individus s'égarent dans le midi de la France et en Alle- magne. Ce bruant, qui habite les parties orientales de l’Hémisphère Boréal se trouve en Asie, au Japon „ en Crimée et accidentellement dans le nord de. PEurope,… C'est. aussi … très-rarement que cet oiseau se rencontre dans le midi de la France. Cette espèce habite les parties orientales de Europe, elle-abonde en Italie, en Espagne et sur les bords de la Méditerranée, mais est beaucoup plus rare en France. Le bruant fou ( 161 ) ORDRES. CORR OSE ÉPoQUE DES PASSAGES DES. OISEAUX: ESPÈCES. dek est de passage accidentel dans le midi de la Passereaux. Frânce , lorsque’ le froid est rigoureux ; il est 5e, Granivo- alors assez commun pendant lhiver. Il paraît res. arriver de lAuvergne. Cet oiseau, qui niche “fen Allemagne, étend ses migrations jusqu’en Sibérie et au Japon. Bruant zizi | Ces bruants habitent principalement les con- (Emberiza ‘|trées miéridionales ‚comme la Suisse et Y'Italie. cirlus. [Ils ne paraissent pas avoir été rencontrés dans Temm.). le Nord. Ils arrivent dans le midi de la Fran- II. Bruant cen- drillard (Em- beriza coesia Temm.). Bruant ortolan (Emberiza hortulana. Linn.). ce au mois d’Octobre et de Novembre par pe- tites troupes de six à dix individus. Leur se- cond passage a lieu au mois d’Avril. Plusieurs restent été dans nos contrées pour y nicher ; ils fréquentent pour lors les bois des pays mon- tueux. ' Cet oiseau babite la Syrie, PÉgypte, la Nu- bie et peut-être la Barbarie. Il se montre ac- cidentellement en Autriche, comme dans le mi- di de la France, Les ortolans sont plus répandus dans le Midi que dans les provinces du centre de [Europe ; quelques individus s’avancent cependant jusqu’en Hollande et en Suède. Ces oiseaux, fort com- muns en Italie et en Espagne, paraissent arri- ver de cette contrée en Avril, par petites trou- pes de six à vingt individus. Ils voyagent le plus ordinairement la nuit; lorsqu'il fait clair de’ lane.“ Un grand nombre s’arrête dans nos contrées pour nicher, soit dans les bois, soit 21 ( WP’) ORDRES. ‚|, GENRES ET » epos, eef» sxe ÈÊPOQUE DES vhastnf" DES Borda, (40 | EIOLITEK 5 E Vs: 1 3 WOT ‘ Passereaux,. 5e…,Granivoefvilt s fs EPE sb 19}ers} ORI 389 bioit et D (op (Bruant des, |. cr êlb RIO 29 ‚Jmarais „(Em ‚__jberiza palus; ibrds Temm OG 82 Bruant des ro; vs |seaux (Embe: „ |riza, schaenis \ en Das …Gamberiza … voor [eliardas E Lemm), eulus Temm.) bt enld Bruant,proyer|. time Sida Toe ‚ „jont ‚lieu, à- Ja, fin vijment, de, Novembro; mais ils sont entièrement ‚dans les, vignes, Leb plus jev jeunes ‘des individus ‚Jde cette, espèce, préfèrent généralement les lieux ombragés aux‚e ‚ où végètent les vignes. „Cette, espèce, commence à quitter le midi de la, France, „dans le, courant des mois d'Août et de, Septembre ; „et et vles jeunes avant les vieux , {gomme la plupart, des oiseaux, qui passent été dans ‚nos „elimats‚„Les ortolansy, nichent, ainsi que, nous avons déjà fait observer, „Ge, „bruant, habite, le midi dela France et Pltalies, il,n’a pas,été du moins rencontré ail- leurs. Getto, „espèce niche dans le midi de la France, aux. „bords, ‘des marais. ‘Ses passages age ou au commence- terminés en Décembre. ; „Get „oisean, habite depuis les provinces méri- dionales; de, Ttalie, jusques dans Jes régions froi- des „de „la, Suède et‚de. la Russie. Kb est com- mun en, Hollande et, dans le midi, de la France, surtout „en, „hiver ; ms cette dernière contrée, „diffère. essentiellement de espèce précédente par. ‚ses ‚habitudes „ qui ne le portent jamais à faire. son mid. dans nos provinces _ méridionales. Cette, espèce, répandue dans toute Europe, se „|trouwe,jusquen, Morée. Elle est ógalement très- commune „dans, le midi de la France, où elle est, „sédentaire, ‚ Aussi au printemps chaque cou- ple.„cherche ua, endroit favorable pour nicher. La ponte,„opéróe , „ces oiseaux se founinsert en ( 163 ) | emd ORDRES. weet za ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUXG"* ESPÉCES. ame ne vijoc lfamillesorAFapproche de Y'hiver ils formênt de Passereaux. „petites »trbupes-vet:-commencent leurs „voyages , 5e, Granivo- ‚e Jmaisvilss n’abandonnent jamais les sb mscn act ro ridionales>de la'Frante. (Parus Tinn.)|- >= “joëtrinella: Linn.) « {Bruant- jaune (Emberiza =— 4 JJ se, Mésange Mésange rémiz (Parus. pen- Sdulinus. Tetnm.)s ‘faboridant> 'én--Da e len. Sibérie,: à“Trieste, ainsi que sur les côtes ‚ sfdeePAdriatique:ss Io!visite en hiver le midi de ee fnombre,korsque, le „Ce „bruant»’habite!|les provinces: méridionales des, „contrées. orientales. dePEtrope. Il est sudatis. stout, le Levant, la; Franees/'et nous; quitte à approche du prin- temps. «On !le-voit„dans nos provinces en: grand oidsest‚rigoureux et que laoterre. esb couverte, de neige dans nos environs. „Daprès cette, éntimé ration „om -voit que par- mi des nombreuses » ned vde-bruants, trois espèces seulement „nichent parmi nous ; ce sont: le gj le proyer etlortolan. al sbs HOT Sf La hodeignoel rémizhabite la Polbime ; PAu- triche:, PItalie,la Sibérie, mais jamais le cen- tre vet „lelmórd dela, France. Elle vit séden- taire)-dans Je, Midi, boù elle niche, s’occupant peridant!environ.- ‚dix-huit ou vingt jours à la confection.-de: son mid „un: des-mieux construits „de: ohisindieanddes ‚ofscaux/sEn automne , Jees. mésaniges se, /rópândent vailleurs en petites “> ftroupes ‚de, septà :huit individuss lesquelles ne „[s'arrêtent»guêrò,que dansles-endroits humides. 175 |bes-mâles, paraissent; plus, nombreux chez cette Du reste, nous fe- sd a espèce ;- que les femelles. ( 164 ) mm ORDRES, aft EN ÉPOQUR DES PASSAGES DES OISEAUXS "0 V. rons-remarquer que les petites troupes de ces mé- Passereaux: sanges semblent composées de la famille entière;, 5e, Granivo- ei “fqui ne:se sépare qu’aux approches du mois de Mai. res. Mésange Cette mésange. habite le nord de l'Europe; moustache …|l'Angleterre, la Suède, l'Asie et les bords de (Parus biar-|la-mer Caspienne „se montrant-en grande abon- micusTemm.)fdance en- Hollande. Elle est sédentaire dans le midi de la France, et se réunit-en hiver, après les couvées, en’troupes assez nombreuses. Cette espèce niche principalement dans les lieux ma- récageux de la France. [Mésange à lon-| Cette espèce est-commune en hiver dans tous gue queue [les pays de l'Europe et surtout en Hollande. (Parus cau- [Elle vit en été dans Y'épaisseur des bois, mais datus Temm.)jen automne et en hiver elle s’approche des ha- Mésange. non- nette (Parus palustris. Temm.): Mésange hup- pée (Parus cristatus, bitations.»C’est „surtout dans cette saison que les mésanges à longue queue se montrent dans le midi de la France. Cette espèce, ainsi que [les mésangesbleues , grandes et petites char- bonnières „'se rencontrent. jusqu’en Asie et au Japon. Malgré les habitudes.,.que nous venons „{d’attribuer àcette espèce, elle ne paraît pas nicher dans ‘le’ midi-de la France. > Cette mésange; très-commune en Hollande , est assez répandue dans toute Europe, surtout dans le Nord. On ne la voit guère dans le midi de la’ France-qu’en hiver; encore y est-elle fort rare. Quoique cet oiseau soit peu commun en Hol- lande , il habite cependant le nord de Europe. Il n'est pas répandu en France, et se montre GENRES ET ( 465 ) ORDRES. 5 [+10 Wericis. ‚ skroQur prs PASSACES DIS OISBAUX er sor voo NVeorofTemm,)e 1170) fassez,-rärement; dans le Midi. Il ne s’y trouve Passereaux. | Jque d'une manière tout-à-fait accidentelle ; et 50, Granivo-f Jon ‚|seûlement, quand les. hivers sont rigoureux. res.) ‚vv [Mésangebleuef «Cette: espèce. vit-dans toute l'Europe, ainsi (Paruscaeru-[quesur-la-côterd’Afrique et aux Canaries. Elle leus.-Linn.). |arrive dans lesmidi-de la France au mois d’Oc- „{bonnière (Pa- 69; Alouette- Mésange peti= te charbonniè- re (Parus » ater, Liùn:). Mésange char- rus major. Linn.) Linn ):o’ Alouette -ca=- landre (Alau- da calandra. {Linn)l ob U „{tobre ets\en général en grandes troupes. only »séjourne “jusqu’au mois „de. Janvier, Après et ol fait remarquer;par sa fécondité, „[tomne » les- charbonnières > sont:-beaucoup plus Elle cette époque \on la-voit plus rarement seule et [par paires. Cette espèce ne-niche pas non plus „|dans-le, midi dela, France. Cette miésangehabite le nord, de PEurope pendant -la belle saison , et visite les contrées méridionales pendant l’hiver. Elle arrive du Nord dans le midi de Ja: France en automne ; mais rare- ment -yvient-elle avec une certaine abondance, » Cet oiseau habite PEurope; il vit sédentaire dans; le-midi,de la France, niche au printemps, En au- abondantes daris nos provinces parcéque outre cel- les„qui sont provenues des. pontes, il nous en arrive des: pays'septentrionaúxs Elles font leur nid' dansles trous profonds des arbres et nichent habituellement ‘parmi, nous. Cètte- alouette -habite seulement le sud de 'Eùrope; velle est fort commune’ dans le midi de la, France ‚‚-surtöut-„après-la ‘ponte lorsque les jeunes, se-réunissent aux vieux; et volent de _ GENRES ET d Ta 8AANAD Jr ere cÉPOQUE DES missa ('166 ) DES ORDRESS TOIT gepiors. waow.ge op U .ibil „(oondert:venvtroupess hombréuses? Cette éspdco Passeredux 5o, Granivo=| vuifilsodrot easf res. jor N earsaf _. FONT ï Ee Jard ke B UEiJC KEEL & id eobusig- oa or fAfouette “éas: orel(Aläsd- bre eol lotteiv 39 ovifs old, rond : Aatenohuss a0-99 so veren e HO [ Lj 118: ibrosdt se and chevis: (Alau- de veristata eab ebaol 2 9 ù (Alduda ar! itse ‘les “provincês“méridi dans “le *Norder Elle vest° sédentaire est-done: sédentaire: dans les provinces -méridio- nales où ellerniche constamment. ‚Onda trou- ve’ régalementv:danìs le-nördyde-l'Afrique, dans ode -IAsie, en Espa- gnê ‚en! Italie „etz-ce. qui'-@st: plus remarqua- ble:;èn Allemagne ‘où elle est fort rare. vsLavealandrellésse trouve dans toutes les con- trées--dwumidi de-PEurope, qui avoisinent la Méditerrànéers velles-paraît Emigrer ‚…[Du!móinsvellelc ol [trées-> méridionales dela, France. ence à arriver dans les con- u 6 au 30 Avril, “Leurs passages durent eniviron cinq jours. Une /assez “grand mombre sdes‚îndividus, qui en in Afrique. [foùt”partiejry otesterit pendant Fété. Elles ni- dehent'!chez nous ‘dans un sillon, sous une sou- rk soqomt fehéidde vigneo, ‘où entre ‘deux mottes de terre. Cet! oiseauene! pardît--pas »sé trouver dans le |nordyderla Frânce,sni en Hollande, erGette lvespèce vwitosdans plusieurs contrées du midi de “Europe vainsi qu’en Ég te et en Morée: On? la trouve néanmoins en Suisse et eri sAllemagne.» Elless’avance parfois plus avant dans le midi dela France létovitspar familles;Une fois, que les couvées sont opérées, les’ jeunes suivent le plus constamment les vieux:)o0: ot Cette”'âlouette häbite »úne-grande partie de : ; |PEurope-jusqú’en! Sude-êtreh-Russie. Elle vit borea:. Á Linn.) sédentàire”dans’-le vmiidi de la-France , où elle ( 167) 5e, Granivo- reso | Ji) Alouetté Du= pont (Alauda 1 Dwpontiso bej Wieillot):’ 4 „ [Alouetterdes: 4 vei Hehamps(Alau- oo |derardensts.s 9í Linm)yso! er LLT S he GENRES ET | f va Sand E Sijl Gif Aep ea ÉPOQUE DES PASSAGES, DES, OISEAURS A00 hup Val oa po vwin% eb gétablitsom nidodans quelles mottey de bruyère „Passereaux. |, ov bivibai soljout oudauprès dun buisson. Elle Phi arerrnans \petitessstromipesvderquinze à vingt-individus et o}idsduvent:d'unsplús grand” nombró, ‚Quoique sór orpisolddritaide danse lés provinces’ méridionales, Palou- ette lulusy passejeù automnê: «Plusieurs famil- Jes -dev!ces> nouvéaux venus y séjournent l'hiver, fmaisrà -Papproches: du printemps, elles partent pour d'autres régions plus froides, à lexcep- tion du petit nombre rash Lx vut restent pour nicher. (dadoofk aards) „Getter espèce ‚se rheintde vpárfois! dans le midi de là France !parâissant nòus arriver d’Afrique; mais „généralementhelle yvestide ‘passage très- vfaceidentelret ;s>yomontre fortedarétnent. ) „Get? oiseaushábite: toute PEurope jusqu'en Si= bérie,- ainsi quêd’Asie et toutes les parties sep- tentrionales „de.l?Afrique, principaleinent I'Égypte fet vlareSyriesiyllvest très-répandu (dans le mois p|d’Octobre dansles, plaines du midi de la Fran- veleesplley'tarrive par petites bandes. Pendant jtout de, temps, que dure leur passage, ces oiseaux jsessrépandent;sdans; nos champs , oftent: presquê toujours à terre, eleeüsgelquisrestent,l’hiver , est assez considéra- où ils res- Le nombre de ble; „niajso à,Jopproche: du printemps les alou- ‘lettes.stisolet4 etbsde communes qu?elles étaient, oi hil.n’enr rester pluscqu’un petit, saombro, qui ni- el jehentbodans nósénvir ns. Elles s’ttablissent pour lors-ydans» les cmiaàis , ce qui leur a même valu ( 168 ) mmm pitpitdeshuis- b vefsons (Anthus arboreus. Bechst.). Pitpit farlou- se (Anthus pratensis. * {rapidement ORDRES, gere vers ero ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, ”°” uw vee nom de laouzetto de Palus et ne les quit- Passereaux. voltent qu’à -Yarrivée des individus , een ‚ont été Be, Granivo-f ve ymieher plus au Nord. gr res, / Alordetin: „cl Cette “alouette--habite le nord Hi PRafopes “ve{noir (Alauda de PAsie et de-lAmérique. Elle se montre, à alpestris. Fépoqae de:son passage, en Allemagne , en Hol- or |lande:et: quelque fois en France. -Elle est très- rare dans le midi de cette contrée, où elle ne k vetpot lg epniche jamais.” » 69, Insectivo-| Le, Pitpit (Ane) * res. thus. Bechst.) Cefvoiseauovisite toute PEurope. Il est très- abendant dans le midi-de la France à l'époque de son passage en automne. Il reparaît au prin- temps; mais “alors:ce pitpit ne fait que passer Ce n'est jamais que quelques in- dividus: égarés,’ qui y séjournent lhiver. Cet oiseau', ainsi que le pitpit-spioncelle , pousse ses “_|migrations jusque dans toute l’Asie et même jusqu'au Japon.” Ce dernier a même été obser- vé dans l’Amérique septentrionale. Le pitpit des buissons a tellement l'amour des voyages’, qu'il est-le compagnon fidèle des or- -{tolans lors-de leur passages , abandonnant, peu ces oiseaux dans leurs longues traversées. Cette espèce -nommée en provence pivouet- toun habite-toute Europe. Elle paraït passer [Phiver en Afrique. Elle se montre dans le mi- |di-de la France-dans les premiers jours du mois d'Octobre et-y passe lhiver. Ce pitpit voyage id ( 169 ) DRE ES út TEER EEEN BETTEN END ERSTEN ORDBES. ge ÉPOQUE DES PASSAGES DES, OISRAUX, ESPECES, Vv. et par petites troupes, fréquente nos bois, et Passereaux. va nicher dans les montagnes des Cévennes. -Cet 69, Insectivo- oiseau se trouve en Asie et particulièrement au res. Japon. Pitpitrousseli-f Cette espèce habite la plus grande partie de ne (Anthus |PEurope, et principalement le Midi pendant rufescens. … |Pété, — Elle arrive dans les provinces méridio- : Temm.). nales de la France au commencement d'Avril. in. lchardt. Vieil- Pitpit spion- celle (Anthus aquaticus. Bechst.). Pitpit Richard (Anthus Ri- lot) í Une assez grande quantité reste pendant l'été, aussi cet oiseau niche-t-il parmi nous, Néan- moins nous en avons un second passage , les premiers jours du mois de Septembre; mais bientôt, quoique ce dernier soit fort abondant, il n'en reste plus un seul dans nos contrées. Ce pitpit habite toute Europe, mais parti- culièrement le Midi; il se trouve néanmoins, ainsi que nous avons déjà fait observer, dans PAmérique septentrionale et au Japon. Il arri- ve dans le midi de la France au mois d’Octo- bre, et y reste jusque vers la fin d’Avril; mais il ne parait pas nicher parmi nous, dans ce long intervalle. Cet oiseau se trouve en Allemagne, en Au- triche, en France et en Espagne. Il passe dans le midi de la France vers la fin du mois de Septembre et en Octobre, généralement en pe- tit nombre et isolément. Daprès l'exact obser- vateur de la Provence, cet oiseau y ferait un second passage dans le mois d’Avril ; mais il n'y a pas d'exemple, qu’il ait niché dans nos environs. 22 ( 170 ) ne GENRES ET ORDRES. ichi: ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, Vv. Quant-au pitpit à gorge rousse (Anthus rufu- Passereaux. gularis), il est de passage très-accidentel dans 69. Insectivo- res. 2e, Bergeron- nette (Mota- olla. Linn.). Bergeronnette flavéole (Mo- tacilla flaveo- la. Gould). Bergeronnette printannière (Motacilla': flava. Linn.) le-midi de la France, où il arrive de la Syrie et de Egypte. Cette sespèce se trouve en Angleterre et dans le midi de la France, où elle arrive au mois de Mai. „Elle se répand pour lors dans les champs-et y niche constamment. Versla fin du mois, d'Aoùt, elle repasse encore de nouveau, mais elle reste peu dans nos contrées méri- dionales „où ‚Mr, Le Brun l'a observé le pre- mier. Cette espèce , rópandue très-avant dans le nord de 1'Europe ‚„ se trouve néanmoins communé- jient dans le, Midi, Elle est très-abondante en Hollande „ et.…dans le midi de la France, où elle. arrive, par petites troupes au mois d'Avril. „(Get oiseau: est\très-commun en été , mais dès le- mois d'Aoùt, il abandonne les contrées mé- ‘{ridionales et commence ses migrations. Il ne les quitte pourtant qu'en partie, car on le revoit encore dans nos plaines , jusqu’à la fin de Septem- bre. Cet oiseau riche du reste constamment dans nos contrées. Quant à la bergéronnette citrine (Motacilla citreola, Pallas), rare dans le nord de PEurope, elle n’a jamais été appergue dans les contróes méridionales de la France. Nous avons aussi, accidentellement dans le midi de la Fran- ee la bergeronette cutti capro negro (Motacilla ( 171 ) ed ORDRES. rg a ÊPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. ESPÈCES. Vv. „jpnelano cephala) de Bonaparte; mais elle y est Passereaux. constâmment. rare. 69, Insectivo-[Bergeronnette| … Cette bergeronnette habite les diverses con- res. jaune (Mo- |trées- de: PEurope et s’avance très avant dans tacilla hoaru-|le Nord: la. Linn.). Elle-arrive-dans-le midi de la France, dans les premiers jours.‚du mois d’Octobre, mais à Papproche de la belle saison, elle regagne les contrées du Nord; néanmoins quelques indivi- dus restent dans nos environs, où l'on assure qu'elle. niche. Bergeronnette| «On découvre cet. oiseau depuis les contrées grise (Mota- [les plus méridionales jusqu’en Sibérie et au cilla alba. _|Kamtschatka. Il arrive dans les contrées méri- Linn.). dionales de. la: France pendant lautomne, et 8°, Accenteur (Accentor. Linn). Acecenteur mouchet (Ac- centor modu- laris. Linn.) cela en petites troupes; mais au printemps ces bergeronnettes quittent nos contrées à lexcep- tion d’un petit nombre, qui se retire, pour se reproduire vers le bord des eaux. courantes , où elles nichent dansles fentes des rochers, dans le-prairies, ou enfin dans les troncs des arbres. Cette espèce se trouve dans presque toutes les. contrées tempérées de PEurope. Elle s’a- en…-avant dans le Nord surtout en été, Elle n'est pas rare l’hiver, dans le midi de la Fránce. En automne elle s’approche de nos habitations et en hiver elle se retire dans forêts des pays montagneux. Un petit vance les le nord de nos GELE nombre … reste l’été dans ( 172 ) ORDRES. GENRES ET ESPÈCES, ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. Ve Passereaux. 6e, Insectivo- res, Accenteur des alpes (Accen- tor alpinus. Bechst.). 40, Traquet (Sazicola. Traquet tarier (Sawicola ru- betra. Temm.) Traquet rubi- cole (Saxtcola rubicola. Bechst.). Traquet oreil- lard (Saazcola aurita. Temm ). Traquet sta- pazin (Saxico- la stapazina. contrées-, où cet oiseau niche habituellement. Cet: oiseau habite les contrées montagneuses de l'Allemagne, de la Suisse et de la France. Il ne paraît pas dans le midi de la France, que d'une manière tout, à fait accidentelle, lorsque le mauvais temps ou les rigueurs de l’hiver le chassent des montagnes des Pyrénées. Cette es- pèce comme Paccenteur calliope pousse ses ex- cursions jusqu'en Ásie et au Japon. Cette espèce se trouve dans toutes les con- trées tempérées de l'Europe et même dans le nord de la Russie. Il est très-commun au prin- temps et en automne dans le midi de la France, où il niche habituellement. Il émigre en hiver dans des pays plus chauds, que les nôtres. Ce traquet habite presque toutes les contrées de Europe, préférant les pays montagneux. IÌ est assez ordinairement le compagnon fidèle du bec-fin pittechou (Sylvia provincialis), du moins en hiver. Cet oiseau niche dans les contrées méridionales de la France. Ce traquet se trouve dans plusieurs contrées du midi de la France, de l'Espagne et de [Ita- lie. Il arrive dans les contrées méridionales au commencement d’Avril et nous quitte en Sep- tembre. Cet oiseau habite les mêmes contrées que Il arrive également à la Il niche habituellement parmi nous. Pespèce précédente. même époque et nous quitte en même temps (A78 ) en nd GENRES ET S ORDRES, nórbcis. ÉPOQUR DES PASSAGES DES OISEAUX. Va Temm.). que le traquet oreillard. Comme ce dernier , Passereaux. il niche dans nos contrées. 6e. Insectivo-|Traquet mo- Le moteux se trouve depuis le midi de PEu- res. teux (Sawicola|rope jusqu'au cercle Artique. Il est cependant aenanthe. plus commun dans les parties tempérées de Temm.). Traquet rieur (Saricola ca- chinnans. Temm.). 5e, Roitelet (Regulus. Temm:). Roitelet triple bandeau (Re- guus igni Europe, que dans le Nord ou le Midi. Il est surtout très-abondant en Hollande, et même dans le midi de la France, où il se montre en Avril. Il recherche à cette époque , les endroits arides et montueux, pour s’y reproduire. ll niche entre les herbes, les pierres amoncelées, ou les trous des murailles. Au mois d’Août, il descend dans les plaines, affectionnant d'une manière toute particulière les terres labourées, où il cherche sa nourriture. Le traquet rieur se trouve principalement dans les contrées méridionales de Europe, com- me le midi de l'Espagne et de la France, la Sicile, la Sardaigne, les îles de Archipel et enfin Gibraltar. Il est rare néanmoins aux en- virons de Nice et de Gènes, et se rencontre très-accidentellement dans les Appennins. Ce traquet niche habituellement dans le midi de la France, Il dépose ses oeufs,entre les anfrac- tuosités des rochers , les vieilles murailles et les trous des vieux édifices isolés, Ce roitelet est plus abondant dans le nord de l'Europe, que dans le midi. Il niche ce- pendant dans cette dernière contrée, habitant ( 194 ) RD D hl L8O. ÉPOQUE DES PASSAGE ISEAUX ORDRES. alilkeht: OQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. Vv. capillus. été les montagnes des contrées méridionales de Passereaux. |Temm.). la France, qu'il quitte en automne, pour venir 6e. Insectivo-|. res, Roitelet ordi naire (Regu - Mus cristatus. Temm.). 6°. Troglodyte (Froglodytus. Cuvier. Troglodyte or- dinaire (7'rog- lodytus vulga- ris. Temm.). 7°. Bec-fin (Sylwia. Temm.). Bec-fin Natte- rer (Sylvia Nattereri. Temm.). Bec-fin pouil- lot (Sylvia dans nos plaines chercher sa nourriture, jus- qu’auprès de nos habitations, Cet oiseau, le plus petit de ceux, qui hbc tent les régions tempérées, se rencontre dans toute l'Europe, jusqu'au cercle Arctique. Il est très-commun , surtout lhiver, dans le midi de la France. Dès le mois d'’Avril il se retire dans les pays situés plus au Nord. Mais il en restent néanmoins. quelques couples, qui nichent dans les montagnes environnantes. De là ces oiseaux arrivent- dans nos plaines, lorsque le mauvais temps commence à faire sentir ses rigueurs. Ce troglodyte habite également toute l’'Euro- pe, étant seulement plus abondant dans le Midi que dans le Nord, Il niche dans les parties boisées. du midi de la France, lieux qu'il fré- quente leté, ne descendant guère que l’autom- ne dans les plaines, où il passe Phiver. Ce petit oiseau étend néanmoins ses excursions jus- qu'en Asie et les pousse jusqu’au Japon. Ce bec-fin se trouve dans le midi de l'Espa- gne et de la France. Il niche dans les monta- gnes de cette dernière contrée. Le pouillot habite les bois de la Suède, de la. Hollande, de l'Allemagne, de l’Angleterre et de la France, Il étend même ses excursions ( 175 ) Keen GENRES ET a | | : EEE ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISBAUX, V.__ |trochilus, jusque dans PAmérique septentrionale’ Cet Passereaux. |Temm.). oiseau, qui niche habituellement dans le midi 6e. Insectivo- res. Bec-fin véloce (Sylvia rufa. Temm.). Bec-fin siffleur (Sylvia sibila- trix. Temm.). Bec-fin de mu- railles (Sylvia phaenicurus. Temm.). Bec-fin rouge- queue (Sylvia tithys.Temm.) de la France, yest très-abondant au printemps; mais il nous quitte en automne, pour revenir vers les beaux jours de la belle saison. Getté “espèce: se trouve dans plusieurs con- trées de PEurope, et dans presque la totalité de la France. . Elle est sédentaire et a l’habi- tude de s’approcher en automne de nos habi- tations. fin se retire dans les bois avec la compagne, qu’il a-choisie, et il dépose son nid parmi les Dès les premiers beaux jours, ce bec- feuilles tombées , ou entre les racines, qui sor- tent de terre. Cette espèce est plus répandue dans le cen- tre, et le midi de Europe, que ‘dans le Nord. Elle arrive dans les contrées méridionales de la France au printemps, et y--demeure jusqu'au milieu de l'automne. Aussi niche-t-elle habi- tuellement parmi nous. Cette fauvette,-qui habite toute Europe, se rencontre également-au Sénégal. Elle n’est pas rare dans le midi de la France, à l’époque de ses passages „surtout au printemps. Elle niche comme la précédente dans cettescontrée, Ce bec-fin est peu ‘repandus dans les pro- vinces septentrionales, de -la-France , quoiqu’il s’avance très-avant «dans le Nord, Il ne se trou- ve qu’aceidentellement en Hollande. Cet oiseau arrive “dans:le midi de la France dès les pre= ( 1% ) ee ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. ORDRES, Vv. miers jours de l'automne, et passe souvent l'hi- Passereaux. ver dans cette contrée; aussi_n’y niche-t-il pas. 6°, Insectivo-|Bec-fin gorge res, bleue à mi- roir roux ($y/- via Suecicas Lath.). Bec-fin rouge- gorge (Sylvia rubecula. Temm.). Bec-fin passe- rinette (Syl- via passerina Temm.). Cette espèce, qui niche dans le nord de l’Eu- rope, ne s'en éloigne que très-accidentellement. Le petit nombre d’individus, qui ont été ap- percus dans les contrées méridionales, ne sont probablement que des oiseaux égarés, comme ceux, que l'on rencontre parfois en Allemagne. Ge bec-fin est peu répandu en France, sur- tout dans le Midi, où cependant il en arrivent quelques individus à chaque printemps, du 10 au 15 Avril, et d'autres au commencement du mois de Septembre. Cet oiseau, ainsi que l'es- pèce précédente, ne fait pour ainsì dire que passer parmi nous. Le rouge-gorge est abondant en Hollande et en France, qu'il ne quitte point pendant l’hi- ver. Il arrive en grand nombre dans le midi de la France, au commencement du mois d’Oc- tobre ; mais dès le mois de Mars, il se retire plus au Nord. Néanmoins quelques individus Jnichent à la base des Cévennes, plagant leurs nids à terre, dans herbe ou dans les ronces, ou enfin entre les racines des arbres. Cet oiseau habite principalement les parties méridionales de l'Europe, le Portugal, P'Espa- gne, la Sardaigne , Italie, la Dalmatie et PÉ- gypte. Il arrive dans les contrées méridionales vers la fin du mois de Mars, et il y fait deux pontes par an. Au reste la passerinette ne pa- ( 177 ) pe miek ORDRES. ke Sd ÉPOQUE DES PABSAGHS. DES. OISEAUÉ ESPEGES, Vv. raît pas demeurer lhiver. dans le midi de la Passereaux. France, 6e. Insectivo- Dans les migrations ces oiseaux; comme la res. fauvette des’ roseaux et le bruant ortolan , ar= II, Bec-fin pitte- chou (Sylvia provincialis. Temm.). Bec-tin à lu- nettes (Sylvia conspicillala, Temm.). rivênt à peu près constamment dans le midi de la France, quinze jours avant leurs femelles, Il en est de même de la fauvette verderolle (Sylwia palustris). | Ge bec-fin habite principalement les contrées méridionales rpprodhde de la Méditerranée , telles que FItalie, lé! midi de la France et YEs- pagne. Il est aussi fort rare en Angleterre, dans le centre de la France, et n’a jamais été rèncontré en Hollande et en Allemagne. Cette espèce vest sédentaire dans les mêmes lieux , dans toutes les saisons „ et‚par conséquent. elle ne déserte pas le midi de la France pen- dant Yhiver. Elle niche habituellement dans cette contrée, placant son nid dans les bruyè- res et les genêts. Ce bec-fin a été observé pour la première fois en Sardaigne', et se montre du 10 au 15 Avril dans le midi de la France. Il paraît y nicher aussi bien dans les lieux humides et marécageux , que dans, ceux. secs et arides, cherchant les lieux, où il a l'espoir de ne pas être dérangé dans la construction de son nid. Bec-fin babil-! lard (Sylwia | CUPruca. \ | _ Cet oiseau est assez répandu dans les con- trées tempérées de Europe. Aussi ne s’avance- til pas dans le Nord au delà de la Suède. Il 23 ORDRES; ‚sj; GENRES rl Ld 1Omkbgokd>: ‚ ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUXs ve Lob Voir 4Temmt.). +777 est-aussi, abondant. en Aal | mn arrive PEET le Passereaux. midi de la France au milieu du mois ,„d’Avril 6e. Inseetivo-l „lon + -Jetil-nous abandonne en Octobre pour aller, ‚pas- torol Hrs al 35 [ser-„I'hiver, en; ‚Afrique et en Asie, Cet oiseau ens zeil Bec-fin griset- àl en brea {Bec-fin fauvet-|- te (Sylvia ci sl sb ihr zo} >, tik 15 a9bòa us St Bf te (Sylvia hor- bi OO2 e {ver „en, Afrique, ou, en Italie. ‚ sofhabituellement parmi nous, et dépose son nid wit sel ensfsur-les taillis ou sur les arbrisseaux. Bec-fin “méta= vnoeëphialé #0 KSybosa meld. “ocephata. sof ‚Jniche, dans les „provinces méridionales ‚ où il vofplace son nid. dans les buissons à quelques pieds de, terre: Cette. espèce habite très-avant dans le Nord, et‚ne,{ s'en. trouve pas moins dans les parties les‚plus „.chaudes,,du ‚midi de la France et de la Sardaigne, Elle est également. fort abondan- teen ‚Hollande Elle arrive dans les contrées méridionales, au printemps et les quitte au Sep- | 's eftemabre. „Elle, niche, donc parmi nous, dans les buissons.„ Jes taillis ou les haies. o}La;fauvette, „qui vit plus particulièrement dans les contrées méridionales, se trouve néan- tensis. Bechst;)fmoins dans; presque tous les pays tempérés de FEurope. Elle arrive dans le midi de la Fran- ce vers le milieu du mois d’Avril, et nous abandonne en Octobre, pour aller passer lhi- Cet oiseau niche Ce, bec-fin. habite les parties les plus méri- dionales- de Europe, telles que le midi de la France, de Espagne, de la Sardaigne, des états [Napolitains.et de IItalie, On le rencontre égale- ment „aux îles, „Canaries, u vit sédentaire dans le. Lâth.):940u bh Á N | 5 midi de la France, où il niche dans Ies buissons. C MA ) „, GENRES ET, ORDRES. zeke eed ÉPOQUR pes PASSAGES DES, OISEAUX? nrg Varo (Bee-fimà tête)” Cet voiseau ‘se trouve depuis |la-Laponië jus-- Passereaux!” nöire * (Syyloialques ‘dans’ le midi de là France-ét le nord-de 6e; Inseetivo-fetricapilla. … |PItalie.> 11 -est:‘eommun en Allemagne set-dans) résyo ou & (Bétiami,Y:” « v'plest parties orientales de l'Europe. Il est aw 0 baup contrairetrès-rareau delà des Apennins et des li Pyrenées. „Ce becsfin est très-commun dans le vO: ei „{midi dela Frânce ‚-à ses doubles passages d’au- loo a tomneet.dw printemps. Il en reste beaucoup Î a eo vIfdans cette veontrée,: où cet oiseau niche ordi- tst r Jin: 6 fmeútentent.sog ò Dioa ' fBed-fin'orphiee| Cêtte: grande fauvette se trouve dans l'ltalie, “KSyloid or= phed, Temm.) Bee-fiù philo= mèle (Sylvia philomela. Temm:). scfle ‘Piémont ;- Espagne, le midi de la France et)de la:Savoie:” Elle se rencontre accidentel- [lement en'Suisse, dans les Vosges, les Arden- ‘nes jelle: me!‘sparaît: pas se rencontrer dans le Nordwtarg ub z1 Get” oiseau ;° mer commence à arriver dans le midí de la-France que dans les premiers jours dw mois -d’Avril. Il niche,dans cette contrée et place: le plus ordinairement‚son nid entre les branches des-oliviers, Cet oiseauvassez répandu dans-le Nord, prin- cipalement’en:‘Állemagne , est plus rare en Fran- ce ‚et ne se‘ trouve jamais en Hollande. Il arrive dans le Midisen même temps que le ros- signol, et se cache; comme lui, dans les buis- sotis les plus épais. Il niche parmi nous, à ce qu’il paraît , dans les ven et les: lieux ombra- gés et humides. Bec-fin rossie Cette’ espèce, commune”.dans presque toutes ‚ 23 %* ORDRES, GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, Vv: Passereaux. 69. Insectivo- res. Ì gnol (Sylvia luscinia. : Temm.), Bec-fin cisti- cole (Sylvia cisticola. Temm.). Bec-fin à moustaches noires (Sylvia les contrées- de PEurope, se trouve même jus- qu’en, Suède, Elle émigre Phiver en Egypte et en „Syrie. Le rossignol arrive dans le midi de la France dès la fin de Mars; mais il ne com- mence- guère à chanter que du 6 au 20 Avril. Au mois de Mai, il s’'enfonce dans les taillis les plus épais des bois, pour y construi- re son. nid. C’est alors que cet oiseau déve- loppe toute la beauté de sa voix; mais il la perd à peu près tout à fait vers la fin de Juin. UL ne lui reste. plus, pour lors, qu’un cri raugue et_désagréable. IL parait cependant retrouver sa voix après cette époque; car les rossignols en captivité chantent tout Phiver; à la vérité leurs _chants ont moins d'éclat qu’aux beaux jours du printemps, Au mois de Septembre, ces oiseaux s’enfuient et vont gagner PÉgypte et la Syrie, où ils passent lhiver. Cette fauvette est assez répandue dans les contrées méridionales de T'Europe, le Portugal , Espagne, IItalie et le midi de la France. C'est au “commencement de. Mai quelle arrive dans le midi de la France. Elle se répand d’abord dans les plaines, quelle quitte bientôt pour gagner les bords de la mer et des étangs. Cette fauvette niche dans les régions méridionales ; elle y fait même jusqu’à trois pontes. Ce bec-fin paraît propre aux contrées méri- dionales „aussi est-il sédentaire dans le midi de la ‘France, où il paraît nicher au milieu des ( 181 ) ORDRES. wett ‚ ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: ESPEGES,. V. melanopogon;|roseaux „ dans les terrains à demi inondés. Ce Passereaux. |Roux). qu'il y ade certain, c'est que cet oiseau se 6e. Insectivo- rencontre. dans nos régions pendant toute l'année. res. ' \Becsfin des Cette espèce, qui habite les marais de la Tos- „Husecinoïdes. |Marmora) saules (Sylvia Roux). Bec-tin Cetti (Sylvia Cetti. Bec-fin verde- rolles (Sylvia palustris. Temm.). Bec-fin des ro- seaux ou éfar- vatte (Sylvia arwndinacea: Linn.). cane ‚ arrive au, printemps dans le midi de la France ‚ „mais. accidentellement et toujours en petit. nombre, On. pourrait considérer ces in= dividus comme égarés, si de pareilles habitudes de venir passer été dans nos régions, n’étaient assez communes aux becs-fins. Get oiseau,,qui habite la Sardaigne et lIta- lie, se trouve néanmoins en Angleterre et dans le midi de la France, où même il niche. En effet il est sédentaire parmi nous, et par cela même: très-répandu dans un grand nombre de localités, Quoique cet oiseau se trouve principalement dans les contrées méridionales soit de la Fran- ce ‚soit. de Italie, on le rencontre néanmoins dans les contrées orientales, le long du Danu- be, en Allemagne et en Suisse. IÌ nous arrive au printemps, et‚-nous quitte en Octobre ou en automne, Aussi d'après ‚ce long séjour dans mos-contrées, il y niche habituellement. Cette espèce habite les diverses contrées de PEurope „où elle est fort commune. Elle ar- rive dans le midi de la France, au printemps „ et. nous quitte, comme la précédente, dans le courant du mois -d’Octobre. Elle niche dans nos. contrées „ et construit son nid en forme de ( 2 ) ORDRES sa ï ESPÈGES. GENRES ET 0 eaa elDdase) er ‚ ÉPOQUÊ DES PASSAGES DES OISEAUX: «#9 Vi ‘Passereaux. 69, Insectivo-| res. mite (Sylvia _\phragmitis. Bechst.). {Bec-fin äqua- tique (Sylvia aquatica. Lath.). telle (Sylvia locustella. Lath.). Bec-fin rous- Bec-fin phrag- Bec-fin locus- v{pânier allongé, qu'elle entrelace à trois où qua- tre tiges de roseaux. C'est à cette circonstance qu'elle doit le nom qu'elle porte. jèrkied Ce bec-fin est assez répandu en Europe. On le trouve en effet en Allemagne, en Hollande, en Angleterre, en France et en Italie. On ne le rencontre cependant qu’accidentellement dans le- midi de la France, où il est ordinairement eonfondu‘dans le passage des autres petits oi- \seâux’, principalement avec ceux du même genre. Í ’ Íl sé tient le’ plus ordinairement dans les lieux maréeageux, et ne niche jamais parmi nous. Cette espèce habite également les bords des fleuves des contrées tempérées de l'Europe, le Piémont, Y'Italie-et le midi de la France. Il est seulement moins abondant en Allemagne, et ne se trouve que très-accidentellement en Hollande. IL paraît” sédentaire dans nos provinces mèri- dionales ‚où 'il-niche habituellement , construi— sant son nid à peu près de la même manière que Fespèce précédente. Cette espèce ne nous quitte donc point aux approches de Y'hiver. Cet” oiseau se tient, comme le précédent, sûr’ le bord des-fleuves de Autriche , de la Hongrie, de Y'Italie et du midi.de la France; il est plus rare'en Hollande eten Angleterre. IL est peu abondant.dans nos, provinces méri- dionales , “où ‘il arrive dansles. premiers jours d'Avril, et niche dans les roseaux. Ce bec-fin, commun en Hollande, en Piémont ( 183 ) An GENRES ET ORDRES. » Ss KE, EPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: Vv; serolle{Sylwiajet en France , se montre assez rärement en Al- Passereaux. |twrdoïdes.”… |lemagne; JIl-arrive dans le midi'de Ja, France, 69, Insectivo-[Meyer). dans’ les premiers; jours du’ printemps „et fré=- TiO08 k ( Turdus. t ovh0% Gincle (Cinolus. „Temm).': / |Cincle. plon- geur (Cinclus aquaticus ’ [Temm.). ge. Merle Linn). Merle bleu (Turdus cya- nus. Gmelin). {place “son nid entre les joncs. jen ‘automme. « quente les; marais „les bords des étangs, où il Il nous quitte ‘Le cincle habite la plupart des contrées de Europe, Ja Suède, Allemagne, la Suisse, Fltalie, la France et lAngleterre. Il est assez commun. dans le Midi, où il vit presque seul. IL.y passe même quelquefois l'hiver, et cache son nid dans les environs des eaux , où il se tient le plus ordinairement. On ne le voit guère en société qu’au temps des amours. Le merle” bleu” est asser aböndant dans les contrées méridionales de l'Europe’, le Levant , Espagne; le Sardaigne, Fltalie et le midi de la: France. 1lest peu commun dans le Tyrol , rare en ‘Suisse „plus rare encore dans les Vos- ges. ’ Il venvest‘tout le contraire au delà des Appennins „ dù ikest assez fréquent. Il vit séden- taire dansle midi-de la France, où il fait son nid dans les‘ rochers' et dans les fentes des vieux “bätiments isolés. Néanmoins nous en avons com- munément un“ passage en automne et au prin- temps. Ces“passages proviennent d’une part des |individus,* quiont niché dans les pays monta- ‘[gneux da” Midi, étde autre de ceux, qui veu- lént s’établir parmi nous. Cts) ed ORDRES. GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: v. Passereaux. 69. Insectivo- res. Merle de ro- che (Turdus saxvatilis. Lath.). — « Merle noir ou commun (Twrdus merula.Linn.) Cette espèce habite les hautes montagnes de l'Archipel, de la Turquie „ de la Hongrie ‚du Tyrol ‚de la Suisse, des Appennins „des Alpes et des Pyrénées. Elle est plus rare sur les bords de la Méditerranée et se trouve isolément sur les Vosges et les montagnes de la France Elle se montre peu en Allemagne, tandisqu’elle est fort commune dans le nord de FItalie. Cet oiseau arrive constamment dans le midi de la France au printemps, et part en automne. De pareilles habitudes disent assez, qu'il niche parmi nous. Ordinairement il place son nid sur de vieux bâtiments isolés et souvent sur ceux, qui font partie des villes. les plus peu- plées. Cet oiseau, assez répandu en Europe, est de passage périodique dans telle contrée , ou acci- dentel dans telle autre Commun en automne en Hollande, il y est beaucoup plus rare en hiver. Il en est tout le contraire dans le midi de la France ‚„ où ce merle est sédentaire ; néan- moins il s’y montre en moins grande abondance en ‘hiver qu'en été. Il place son nid dans les bois et les buissons fourrés. Le merle commun voyage solitairement dans plusieurs contrées de PEurope, qu'il visite Fhiver; c?est ainsi qu’il arrire jusqu’en Morée. Quant au merle à gorge noire (T'wrdus atro- gularis. Temm.), assez commun en Russie, en Hongrie et rare en, Autriche et en Silésie , il ORDRES, ( 185 ) GENRES ET N ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: ESPÈCES. / / V. Passerecaux. 60. Insectivo-|Merle à plas- res. tron (Turdus torquatus. Linn.). II. Merle mauvis (Turdus ilia- eus. Linn.). Merle grive (Turdus mu- sicus. Linu.). arrive parfois et, d'une manière très-accidentelle dans le midi, de la France. Cette espèce. habite dans presque vee té eontrées. boiseuses et, montagneuses de l'Europe, telles. que la. Suède, P'Écosse , l'Allemagne et la France. Elle „est, beaucoup: plus; rare en Hol- lande. Ce merle est au. contraire assez com- mun ‚dans.…le midi, de la France; en automne ou en hiver, surtout, lorsque le froid est rigou- reux. Il-descend alors en grand nombre des montagnes environnantes; mais lorsque le mois de Mars arrive, ce, merle nous quitte, et ne reparaît plus, pendant l'été. Aussi ne niche-t-il pas’-dans-nos-plaines, mais seulement dans les montagnes „des: Cévennes , de la Lozère, de l’Au- vergne et des Vosges. 515: oi Le-mauvis habite. très-avant.,dans le Nord, pendant Pété, Il „passe à.deux-reprises diffé- rentes dans le midi-de la France, au printemps et en, automne. Quelques individus y restent Phiver, et se réunissent dans les champs cou- verts d’oliviers et dans les bois, dès que le froid est rigoureux., Néanmoins cet oiseau ne paraît pas nicher dans nos contrées, Cette espèce, qui habite tout le nord de PEurope , émigre régulièrement en Septembre vers le Midi. C'est-à peu près à cette époque, c'est-à-dire en „Octobre eten Novembre, qu’il arrives dans le midi de la France, où il fait un second passage au moisde Mai, Celui-ci est 24 ( 186 ) . eN GENRES ET ORDRES!’ PIO GELAST ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. WoiWbioon fend ovvonm dgéhórälement fort nombreux; cet oiseau voyage Passereaux. vons{pour vlorsien grandes troupes. Quoique géné- 6e. Insbetivo-f peorg ensb oi resjoru ‘Lob 5 -loH Ll 39 orgscal A1 r sb daf109, „fmouche (Mus- ere TE 9ehropd ‚ ego | Mérle: litorne'’ (Turdus pi- Haris; Lian). blott sl ampestol Merle draine _y(Furrdus musoivorus fau contraire de passage périodique dans quel- Linus); nl bevibai eonp et easb Gobèéo jedoapa. Linn:) „fen Maivetven Avril. vijment- dans mos” contrées des migrations pério- |diques;”- Elle-nous ‘arrive en automne, y passe [Fhivers et-s’en retourne dès que les beaux jours \sdee qui « lieu.pour le midi de la France. eufêffet, quoïiqu’elle-niche dans nos contrées , nous lénumérées. ralement-les grives nous’ quïttent en Mai, quel- dues vindividus restent- dans nos contrées et-y nichent assez habituellement, d Cette «éspèce-fort. répandue dans les forêts du nord de l'Europe ;-lés quitte en automne, et se disperse” par troupes nombreuses dans les autres contrées „ “pour “regagner de nouveau le Nord, La litorne exécute égale- sont revenus ‚‚pour-aller nicher dans le Nord, la” véritable -patrie de cet oiseau. „Cette vespèce ‚qui est sédentaire en Allema- jet der passage accidentel en. Hollande, est lqués vauttes cóntrées,. Elle est même quelque- fois sédentaire: et-émigrante dans le même pays, En en”savons “néanmoins deux passages constants , ‚ Hub en‘‘automne set lautre au printemps, et cela par-suite des. circonstances , que nous avons Elle. voyagedu. reste solitairement tout-aù’ plús' par petites familles; mais jamais Jem‘bandes considérables, comme le font la plu- 1 part des. oiseaux voyageurs. (187 ) nn ORDRES. re ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISBAUXA ESPÈCES. Wi Mias: Gobe-mouche.|: Cette espèce assez, commune dans les provin- Passereaux. [becsfigue ces-méridionales de-PEurope , situóes; aux bords 6e Inseêtivo-(Muscicapa [dela Méditerranée, se reneontre'également dans res, í luctuosa; le centre. de Ja France et de FAllemagne. Ge- Temm.). pendant elle est foit, rare.en Angleterre, et n’a Pand vefbinn:)» \écorcheur’ “(Lantus eol twrio Brisson)s France em troupes nombreuses-„du 15 au 20 Gobe-mouche à collier(Mus- cicapa albi-' collis, Temm.) gris (Muscica- pa grisola. Lie! Pie-griè- jehe(Lanius)if. } Cette espèce, Pie-grièche Gobe-mouche |: ‚ |bre. pas encore été„observée en Hollande. Le „bec=figue ss très-commun dans le midi de la France, à-F'époque'de son arrivée, c'est-à-dire au„mois-d’Avrilij nous quitte dans les premiers jours. du;mois--de, Septembre, après avoir Ce göbe-mouche, gssez répandu dans le cen- tre'‚de l'Europe, vest‚speu!abondant en Allema- gne:et,dans lenord'deJa France; mais il n’ar- rive, pas jusqu’ên - ollandes; „Get, oiseau triste et, solitaire „visitepeu leseontrées méridionales zeer be ‚de, da-France „où, il,‚ne niche pas. Get» oiseaushabite, la Suède et les provinces tempérées!-de;da-Russie. Il est rare en Hollan- de, et arrive dans-le midi de la France vers le milieu,d’Avyrily, pour nous‚quitter au mois d'Aoùt.,, mais;-cependant‚aprês avoir niché. BRD EERE Ir | quê, Pon trouve, communément dans, toute l'Europe, jusqu’en Suède et en Rus sies „se „rencontre s\également dans lAmérique méridionale., „Elle arrive dans le midi de la Avrils et y. demeure! jusqu'à, laisfin: de Septem- Elle niche auússi dans nos:contrées et place 24 * ( 188 ) GENRES ET ORDRES. Echt? ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: oV, son -nid „dans les haies ou dans les buissons, Passereauxyo bo! ‚… {plus ou moins au-dessus du sol. 6e: Insectivos!Pie grièche „Cette-espèce habite dans les principales con- rousse‚ (La- |trées de Europe, l'Allemagne, la Suisse, I'Ita- res, „ius rufus. „|Brisson). Pie-grièche à poitrine rose (Lanius mi- nor. Linn.), Pie-grièche grise (Lanius excubitor, Linn). Pie-grièche méridionale (Lanius me- lie, la France et jusques dans le Nord. Elle est fort rare en Hollande; cependant elle pous- se.ses excursions jusqu’en Égypte, au Cap de Bonne-Espérance et enfin dans toute l’Afrique. Elle arrive dans le midi de la France, au mois d’Avril, etse répand dans les bois et dans les champs d'oliviers, où elle niche et dé- pose son nid. ‘Cet oiseau habite lArchipel, la Turquie, Pltalie, Espagne et visite quelquefois le nord de Europe jusqu’en Russie.. Elle étend éga- lement ses excursions dans le midi de la Fran- ce, où elle arrive au milieu du mois d’Avril, et en repart dans les premiers jours du mois de Septembre, après avoir. niché dans nos con- trées. Cette espèce sédentaire dans certaines con- trées est de passage dans d'autres. C’est ainsì quelle se présente au printemps et en automne dans les provinces méridionales de la France. Elle paraît y nicher, quoiqu’elle n’y passe pas Phiver. On en rencontre cependant parfois quel- ques individus isolés , jasqu’à la fin de Novembre. Cet oiseau, qui habite la Dalmatie, lItalie, PEspagne „ PÉgypte, et toutes les contróes si- tuées sur les bords de la Méditerranée, est ( 189 ) EEEN BEN ICROE EN EE TETE NE ORDRES. aki otd ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. ESPÈGES. 5 Vv. ridionalis. également de passage accidentel dans le midi Passereaux. |Teétam.), > [dela France, où il niche habituellement. 7°. Omnivo-[1°. Martin res. (Pastor. [Temm.). . Martin rose- | Le merle rose habite les parties chaudes de [lin (Pastor roseus. Temm.). 20. Étourrieau (Sturnus. Linn.) PAsie, de Afrique , et parcourt différentes con- trées de [Europe à l'époque de ses passages. Il ne parait guère dans le midi de la France; qu’après les orages, qui ont lieu vers le mois de Juin. Cependant en 1837 et en 1838 il y en eut beaucoup à l'époque du printemps, Cet oiseau, dont les passages sont fort irrégu- liers , arrive en troupes assez nombreuses, volant très-bas et en silence. Il reste peu dans les contrées méridionales de la France et se dirige bientôt vers les pays chauds. Il ne demeure pas long-temps parmi nous, quoique souvent les femelles aient leur matrice remplie d’oeufs. Les jeunes nous viennent vers la fin d’Octobre , ou au commencement de Novembre, avec les étournaux, qui ont le même genre de nourri= ture. Mais lorsque ces derniers nous arrivent au printemps, ils visitent seuls nos champs; les merles roses ne les accompagnent pas pour tors, ne pouvant pas se livrer à d’aussi longues excürsions, la mue de ces oiseaux n'ótant pas terminée, comme elle lest à F'époque du mois de Juin. Bn ( 190 )) ! GENRES ET 8 ORDRES, » drie ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, Vv. Étourneau Get oiseau fameux par ses migrations , se Passereaux, |vulgaire(Stur-|trouve dans la plus grande partie de Europe, 7°. Omnivo- res, nus vulgaris. Linn.) 3°,' Loriot: (Oriolus. í Linn:). Loriot (Orio- (lus galbula. Linn;). 4e, Rollier -J(Coractas. Linn). Rollier vulgai- re (Coracias garrula. Temm.). le nord de l'Asie et de l'Afrique. Ses, migra- tions ont lieu d’'unê manière. régulière dans le midi de la France; l'une dans les premiers jours d’Octobre et l'autre au mois de Mai. A l'épo- que. de ces deux passages les étourneaux sont extrêmement „nombreux dans,nos contrées, où l'on en; fait une chasse fort „abondante. Ces oiseaux ne nichent jamais dans les Haanen móridionales de la, France. bd duo a Cet oiseau. est assez abondant dans les diffé- rentes. parties. de, FEurope, à l'époque de ses passages. ‚ Quoique, commun en Hollande, il Pest encore „plus„en France et en Italie, Il arrive: d’Afrique, au; mois d'Avril, et se répand dans „nos „bois; pour y nicher; mais au mois d'Aoùt ‚ou au plus, tard en Septembre , cet oiseau nous , quitte,, pour, se rendre dans des contrées plus chaudes, ……. Le rollier ‘habite Pété les régions du cercle Arctique ; „il passe régulièrement dans les con- „Itrées orientales et accidentellement dans les pays tempérés ‚de PEurope.. Il arrive dans le midi de la France-au- printemps, et fait un second passage au mois, d’Oetobre ‚mais. il s'en retour- ne bientôt pour, aller passer, l'hiver en Afrique, où il niche habituellement On cite un exemple (191 ) GENRES ET anao ORDRES. ) BE ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. Nvu borrJaseur [d'un rollier; qui a niché-dans les environs de ‘Passereaux. (Bombycivo-|Nismes (Gard) : 7e Ommivo-[ra"Temm.). (poe tao on 0: si (ern \{Jaseur’de Bo-| “Le grand jaseur, qui habite l'été les régions » [lé.” Tet.) “frax (Pyrrho- vleoraz Cuvier). [Pyrrhocorax ‘|còracias (Pyr- Pyrrhócorax ‘vfehóquart [rar pyrrhoco- ’Irat.“Cúvier). vrolo-eótdes” bänides Prangées en lighe, et parvient quel- efdúefbîg vainsi jusque’ dans le midi de la Fran- nBriesbnipica © hême(Bomby- civora gärrú- 6e. Pyrrhoco- rhocoraë gra= culùs.Temitn;) f eoa Jar ‚S » (Pyrrhoco- erv 7e. Casse-Hoix |Cassé-noïx ‘nées et les ‘Cévennes. {darit” dansles’ “hivers rigoureux „où on le voit du cercle Arctique ‚- pousse ses excursions dans les eouitrées “orientales et jusqu'au nord de l'Asie et au Japon ;’’se montte très-rarement dans le midi de la France. Il est extrêmement proba- ble que ce sont des individus égarés. ‚o Cet oiseau habite les. hautes montagnes de la Suisse, du Tyrol, de Pltalie, de la Bavière et de “la Carinthie; Les hivers rigoureux il des- dend dans les montagnes moins élevées du Jura et“des Vòsges:; parvient même dans les Pyré- Il est même assez abon- descendre dans les plaines du midi’ de la France. Cettevespèce vit également dans les hautes ‘[mörtagnesvide- Europe: elle est sédentaire dans les Cévennes ‘quelle’ ne quitte que.très-rarement dans les“hiversrigoureux. Il descend pour lors, sòit- de’ ces montagnes , soit des Alpes, en gran- ce. On assure également que le choquart des Alpes’ pöússe ses excursions dans Inde et les étend’ jusques sur: les, monts’ Himalaya. Tat enb: HORSE “je Cet loiséau ‘vits‘dans les (bois, d’une grande ( 192 ) ee} ORDRES, peet ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: ESPÈCES. V. (Nucifraga [partie de PEurope. Il est régulièrement de Passereaux. |cartocatactas.|passage dans. quelques contrées ‚ tandis qu’il 7°, Omnivo-|Brisson). passe accidentellement et à lintervalle de quel- res, ques années, dans d'autres. C’est ainsi qu’il \ se montre dans le. Midi, très-rarement dans les 8e. Geai (Gar-[provinces. méridionales de la France, où Pon rulus. Vieil- jn’en voit jamais que des individus égarés. lot). cas (Corvus Geai glandivo re (Garrulus glandarius. Vieillot). 9e, Pie (Pica. Roux). Pie (Pica albiven- ter. Roux). 10e. Corbeau (Corvus. Linn). Corbeau chou- monedula. Temm.). Le geai, répandu dans toute PEurope, porte ses excursions en Asie et dans l'Afrique. Il des- cend au mois d’Octobre des montagnes , pour se disperser dans les plaines du midi de la France, Quelques individus y restent pendant la mauvaise saison; mais au mois de Mai, ils abandonnent entièrement nos plaines. Aussi nichent-ils dans les montagnes, qui nous envi- ronnent, mais non. pas dans nos plaines. La pie, commune dans toute l'Europe, pousse ses excursions jusqu'en Chine, au Japon et dans toute l’Amérique. … Néanmoins cet oiseau est peu voyageur; il passe sa vie entièrement dans le- même canton,‚…où il niche entre Pembran- chement des arbres très-élevés, ou dans quel- ques buissons très-épais. Le choucas se rencontre dans toute l'Europe, ainsi qu’en Morée, Il arrive seulement pendant la mauvaise saison dans le midi de la France, où il s’établit volontiers dans les vieilles tours ruinées. ( 293 ) ORDRES, GENRES ET ESPÈCES. EÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, Passereaux. 79, Omnivo- res, [. Corbeau freux (Corvus fru- gilegus. Temm.). Corneille man- telée (Corvus cornix. Linn.) Corneillenoire (Corvus coro- na. Linn.). Corbeau noir „Cette espèce habite toute PEurope, étant plus abondante dans le Nord que dans le Midi. Elle pousse „ses excursions jusqu'au Japon. On ne la voit guère dans le midi de la France que Phiver; elle y est alors souvent fort commune , et se-mêle aux troupes des corneilles noires, qui fréquentent les plaines. Cette corneille „vit dans presque toute l'Eu- rope; elle se montre toute année dans tous les pays montueux des contrées orientales, ain- si que dans les Alpes, où elle niche habituel- lement, „On ne la rencontre qu'en Septem- bre et en Octobre dans les contrées occi- dentales.…Ses passages sont loin d’être régu- liers dans. le midi de la France, où elle ne pa- raît que par intervalles et en automne. Cette espèce nous quitte de très-bonne heure pour retourner dans le nord de PEurope. Elle pous- se „avec la corneille noire, ses excursions jus- qu’au Japon. Cette corneille très-répandue dans toute [’é- tendue de l'Europe occidentale „l'est beaucoup moins dans les contrées orientales. Elle arrive dans le midi de la France par.troupes nom- breuses, vers la fin du mois d’Octobre. Elle {paraît suivre la direction des côtes de Barbarie , ou du, midi de Espagne. Quelques bandes de cet. oiseau rodent pendant lhiver dans nos con- trées ‚ où il ne niche jamais. Le corbeau commun habite la plus grande 25 ( 194 ) mmm GENRES ET ; en, ORDRES. [el Senhors. vac sÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: ia Vers „of(Corbussrco- {partie „dese-lieuw montagneux de PEurope, plu- Passereaux. [raa binn.)s-|tôt’ quevlesplaïnes.… On le-trouve aussi en Afri- 7o, Omnivo=|® ve ovens efque en Islande;-au Japon: et dans YAmérique res. ; bi méridionale, Il est sédentaire-dans le midi de la” France et:s’approche assez de nos habita- tions; Cet oïseau-vit ordinairement par paires isolées, et placerson nid dans les crevasses des p rochers’, ‘ou sur de grands. arbres isolés. VI. Went & Rapaces. |: (el Hiboù seops’ |” Cet hibou habite'un assez grand nombre de 1e, Hibous.» Suri soops. Einn.). ‘‚[Hibou „moyen duc (Sti “lots, Linn.). {des jeunes: contrées de PEurope, où il est de passage , l . . leomme, par exèmple, le midi,de la France, òù il arrived 5-aù 6 Avril. On en voit ce- pândant encore eù/Septembre ; mais ces indivi- dus ,’ les ‘derniers à passer, sont pour la plupart Cetoiseau niche parmi nous , dans les ‘trous peu élevés des arbres. Il est séden- taire dans’-d’autres:-contrées et de passage en Afrique.” fori Le“ moyen’ duc, trèsscommun en France, en Allemagne et dans’ tout le- Nord , pousse ses ex- cursións’s'comitme- espèce précédente , jusqu’en |Afrique.”" Cette espèce fréquente les bois et les büissons “du “midi-de la France pendant l'au- fomne "et Yhiver;”mais aux mois de Mars et ‘Avril „velle”ser retire dans les lieux boisés et \montagneux ; où velle se plait dans les cavernes des” rockiers:”> Il paratt “que cet oiseau ne fait , ( 195 ) GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX'” VI, Rapaces. „ 1e. Hibous. 20, Chouettes duc (Strix bubo. Linn.) Hibou brachi- ote (Strix brachyotos. Tenam:} > Chouette (Strix, Linn.) Chouette che- vêche (Strix passerina. Hibou grand exception” pourtant: de la Hollande, où il n’a point de nid, et qu’il dépose ses oeufs; dans Jeeux, qui ont été abandonnés par d’autres: gros oiseaux’, “ce “qu'il pratique ordinairement. dans nos: contrées méridionales. Cetr hibóu. se trouve dans.-toute Europe à jamais été-observé. On: le rencontre également au“-Capde Bonne-Espérance, „Il vit sédentaire “sur” les rochers:escarpés-du ‘midi de la France ; mais-Yhiver: on” le--rencontre souvent dans les bois, les--plaines ainsi qu’au bord des marais. “FIL miche’habituellement dans les fentes des ro- chers', ou-däns-des- vieux édifices abandonnés , Jet‘eelardans. tout le, midi de la France. Le brachiote répandu dans presque toutes les contrées de Europe jusquen Sibérie, où il accompagne, le: Lemming, dans. ses excursions , est “très-commun en, Hollande „ en Septembre etl Octobre; Il passe ordinairement dans le midide la „France pendant, le dernier de ces |mois. Il -y reste jusqu’au mois d'Avril, époque à laquelle il est fort commun. D'après de pa- |reilles ‘habitudes , il est‚;facile „de saisir , que cet “viseau ne doit-pas nicher dans les contrées méridionales de la France, f La’ chevêche habite la plus grande partie de Europe: Elle n'est pas rare dans le midi de lav'Franée ;- où elle est sédentaire, et niche 25 * ( 196 ) mn ORDRES, Odde do. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. „VL Temm.). dans les vieux édifices et les trous d’arbres. Rapaces. [{Chouette ef- | Leffraie habite toute Europe, se rencontre 2e, Chouettes|fraie (Striz'-|dans les deux Amériques, Asie et jusqu’au flammea. Sénégal. - Elle préfère pour son habitation or- Linn). dinaire „les vieux édifices , les clochers et les toits des églises „où elle place son nid. Chouette hu-| Cette. chouette fréquente les contrées boisées lotte (Strie |{de- la-plupart-des-contrées de PEurope. Elle aluco; Meyer),|en fait de mème dans le midi de la France, où elle est-assez rare dans les plaines. espèce; nommée aussi chat hwant, fait son nid dans „ceux qu’ont abandonnés les pies et les eresserelles.… Elle est donc sédentaire dans nos econtrées , et y-niche habituellement. 30, Busards.[Busard (Pal: co. Temm.) Busard méri- dional (Falco pallidus. Gould.). Busard Mon- tagu (Falco cineraceus. Montagu). Cette — Cette espèce , encore peu connue, paraît pro- pre aux eontrées méridionales. de l'Espagne et de la France. Elle est peu abondante dans les dernières «de ces contrées. Nous ignorons, si elle y mche, ce qui est peu probable , à raison de son extrême rareté parmi nous. ja Ce busard habite principalement les contrées orientales et méridionales de Europe. Il est très-répandu en Hongrie, en Pologne, en Silé- sie, en Autriche , en Dalmatie et dans les pro- vinces Illyriennes. Cette espèce est également abondante en Italie. Les jeunes se rencontrent assez souvent en Suisse. Elle est rare en An- gleterre. et dans le midi de la France, surtout (197 ) nn ORDRES. er EPOQUE DES PASSAGES Des OISEAUX: ESPÈCGES. VL. les:vieux individus, qui ne sy trouvent guère. Rapaces. Nous voyons seulement en hiver quelques jeu- 3°. Busards: nes. individus de ces oiseaux, ce qui nous an- nonce; que. ce busard ne niche point parmi nous. Busard st. Le busard st‚ martin habite la Hollande , martin (FalcojlAllemagne, l'Angleterre, la France et la Mo- eyaneus,Mon-[rée. Il arrive, ordinairement en automne dans tagu). le midi de la France, principalement les jeunes et les femelles. „Les vieux sont généralement plus rares. Il niche dans nos contrées dans les champs et ‚les marais. Cet ‘oìseau parait pousser ses excursions dans toute l'Ásie et jus- qu’au Japon. Busard harpa-|- Ce „busard -habite toutes les parties de l'Eu- ye oudes ma-|rope; où Fon. trouve des marais ; aussi est-il rais (Falco |fort commun en Hollande, et‚rare en Suisse rufus. Linn.).jet dans le Midi, il y est néanmoins sédentaire et‚construit: son nid à terre ; mais,dans les lieux ombragés par; les roseaux. Aussì n'est-il nul- lement „douteux , que cet oiseau ne dépose ses oeufs au. milieu, des marais de la France mé- ‚_…_{ridionale. vól 4°, Buses, [Buse (Fal- co. Linn.). ) Buse bondrée};‘Gette buse habite les contrées orientales de (Falco apivo-\PEurope. «Elle se montre peu et accidentelle- rus. Linn.) ment en Hollande. Elle-est plus abondante en France ,-dans les. Vosges et le Midi, où elle est \vjde- passage périodique au printemps. Elle y ar- rive, de grand matin en compagnie de quatre; (“198 ) nn nennen Î ORDRES. ple ÉPOQUE DES PASSAGES, DES. OISEAUX. ESPÈGES. | VI. sie-ou” dix individus; mais dans le courant de Rapaces. la journée „elle vole isolée ou par paires. Get Ze, Buses. oiseau , uniquement de passage dans nos contrées, comme par toute: server Pl ne niche pas parmi nous. ka } Base pattue Cette buse fréquente les lisières des bois du bo, Milans. (Falcò lago- 4pus. Linn). Base commu- ne (Falco bu- teo. Linn.). Milan (Fal- co. Linn). “\Milan royal (Fi alco milvus Linn.). Milan noir (Falco ater. Temm:;). let la Suisse. » nord de PEurópe,“en aùtomne eten hiver. Il se montre quelquéfois en Hollande et rarement dans le Midi ;soù il n’arrive jamais que dans la-mauvaise saison3 aussi cet oiseau ne niche pas parmi-nous, Cette espèce habite toute l'Europe. Elle vient dans le ‘midi de: la France en automne , et y demeure jusqu’à. ‘approckie de la belle saison. Elle neniche pole” parmi nous. pa Ce milánsetrouve dans presque toute l'Eu- rope; toujours „dans: le voisinage des montagnes. Il: pousse ‘ses ‘excursions jusqu’en. Asie, quoi- qu'en général cet ‘oiseau, d'un naturel timide et lâche, voyage! peul”: Il ne niche point dans les provinces méridionales de la France. On sup- pose qu'il fait son nid dans les montagnes de la Lozère et de l'Aveyron. | Le milan noir-habite-Y'Allemagne, la France Il estvassez rare dans le Nord et se montre ‘plus’ consmmunément dans le Midi. Il paraît: très-abondant à Gibraltar, ainsi que |dans- toute l'Afrique , en Égypte et au Cap de ( 199 ) ORDRES, GENRES ET ESPÈGES. | ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX: ‚VL Rapaces. 5e, Milans. 69 Autours: ener Autour (Fal-| co. Linn.) {Áutour-ordi= 7°, Aigles. naire (Falco Palumba- rius; Linn). a UD #9 vier (Faleo- wisús. Vian.): Aigle (Pal: gue (Faléo al- fbicdlla: Litm.) tes go3Srrs {dans nos contréesyssur les grands arbres. oo. Linn)» 7» [Aigle pytar- Bonne-Espérance. Il pousse également ses ex- Jeúrsions-jusquten Asie et parvient auJapón. ofCette', espèce-ne se- montre que d'une manière accidentelle ‘dans--le midi de la France. La [plupartsdes individus-de “cet oiseau, qui ont té saísis,etaient des jeunes, Elle ne niche pas non plus dansles côntrées-méridionales. «\ «Eil L’autour:est assez commun en Russie, en Al- lemagne "en. Suisse et en France; il est plus rare;en … Hollande: Son apparition a lieu assez rarement- dans le midi dela France, où lon fvoit- beaucoup plus de. jeùnesvindividus que de eedfvieuxs Il paraithabiter “également [Afrique , pij oe joùvil-miche très-probablement…… | Autout éper-fooL’épèrvier “se reúcontre dans presque toutes les parties «du-monde. Il passe régulièrement _ dans? lemidi desla France en Septembre. Il y estsofort> abondant ‘en Octobre et en Novembre. Il tepáraitensúiteven Avril et en Mai, et niche Cet oiséau» noús ‘quittelensuite et va passer l’hiver dans'-desrégions’ plús chaudes. 5 NW $ f hadsd òitod 93soc sed orssena ob 4e5'- Cetvaigle se rencontre principalement sur les oötes” makitimes”de-{’Europe, particulièrement de la Hollânde ; de: l’Angleterre et de la France. Ul“ärriver assez régulièrement lhiver dans le midi (200 ) 7°, Aigles. Aigle balbu- sard (Falco haliaetus. Linn). Aigle jean le blanc (Falco brachydacty- lus. Wolf). Aigle botté (Falco peana- tus. Linn.). „pon. Ennn GENRES ET * . widiich: POQUE DES PASSAGES DES OISEAUXe VL de la France, mais il nous abandonne dès que Rapaces. la belle saison arrive, Enfin cet oiseau pousse ses excursions. dans toute l'Asie et jusqu’au Ja- Il ne niche point parmi nous. Cette espèce vit: indifféremment dans toutes les contrées- de PEurope, de PAfrique et de PAmérique. On la rencontre dans le midi de la France à différentes époques;. mais principa= lement en automne et en hiver.- Elle se tient toujours aux bords des eaux „ quoiqu’elle niche sur les grands-arbres et sur les rochers de nos contrées, à ce-qu’assurent les chasseurs. Le jean-blanc habite les grandes forêts de sapins des parties orientales du nord de PEu- rope. Il est peu commun en Allemagne, en Suisse et en France, et ne se trouve jamais en Hollande. Cet. oiseau „arrive „dans le midi de la France vers le milieu du mois de Novembre, y passe l'hiver et_n’y niche jamais. Quelques individus „y- demeurent même jusqu'à la fin du mois d'Avril,- Mais nous en avons un autre pas- sage au milieu.du mois de Mars; celui-ci dure huit ou dix-jours. Ils volent pour lors à des hauteurs prodigieuses. L’aigle botté habite les. régions orientales. Il est de passage régulier en Autriche et en Mo- ravie. Il niche en Hongrie et en Espagne. Les jeunes et les vieux individus de cette espèce visitent également les contrées méridionales de la France; mais ils-ne s’y arrêtent jamais pour ( 21 ) AE GENRES ET í . RETE POQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, VL y nicher, ce qu’ils paraissent faire en Espagne. Rapaces. …|Aiglescriard {Cet aigle. est, commun dans les parties orien- 7°, Aigles. [falco nae— [tales de. Europe et dans le Midi. - Ainsi „ il vius. Linn). Aigle Bonelli (Falco Bonel- li. Temm). Aigle royal (Falco fulvus. Linn). Aigle impérial (Falco ümpe ‚_rialis.Temm:;) est abondant:en. Russie , en Suisse, dans les Pyrénées et dans les pays boisés et montueux de l'Allemagne. Il ne se trouve jamais en Hol- on [kinde , tandis qu’il est assez fréquent en Égypte ! volet dans la plus grande partie de l'Afrique. Cet oiseau m’arrive guère dans le midi de la France, que pendant lbiver; presque toujours à la suite des „gros vents de Sud. Les vieux nous vien- nent bien plus rarement que les jeunes d’un ou deux ans. … Cette espèce ne niche pas plus que la précédente dans nos contrées; elle le peut d’autant „moins ‚ que la plupart des individus , qui nous. arrivent, „ne sont pas adultes et ne peuvent se livrer aux besoins de la reproduction. Cet oiseau habite la Sardaigne, I'Égypte, le nord de lAfrique et le midi de la France, où il vit sédentaire,, En hiver il descend dans les marais ‚> où il fait la chasse aux oies et aux canards. L’aigle royal est très-répandu non seulement dans toute Europe ;- mais „encore dans l'Asie mineure-et -l'Afrique,, Il vit‚dans les basses montagnes du „midi de la France, où il niche habituellement. … Cet aigle habite les parties orientales et mé- ridionales-de l'Europe. On le trouve en Hon- grie, en-Dalmatie, en Égypte , sur Ies côtes de 26 ( 202 ) mmm en GENRES ET PEEP ORDRES. im OQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. VI. Barbarie et dans le midi de la France, où il Rapaces. {s’égare parfois. Cette espèce est trop rare et 7°, Aigles. 8°, Faucons. Faucon (Fal- co. Linn). Faucon à pieds rouges (Falco rufipes. Bechst.). Faucon cresse- rellette (Falco tinnunculoi- des. Temm.). Faucon cres- | serelle (Falco tinnunculus. Linn). trop peu étudiée, pour savoir si elle niche dans les contrées méridionales. Le faucon à pieds,/rouges se trouve commu- nément en Russie „en Pologne, en Autriche , dans le Tyrol, ven Suisse et au delà des Apen- zins, Il est assez rare en France et ne se trou- ve pas en Hollande. ,Cet oiseau, de passage ac- cidentel dans le midi de la France au printemps, nous arrive encore plus rarement en automne. Cest assez dire qu'il ne niche point parmi nous. Ce faucon habite les contrées orientales et méridionales de l'Europe ; il est particulièrement commun en Sicile, en Sardaigne, dans le roy- aume de Naples et en Espagne. Il est de pas- sage en Hongrie, en Autriche, dans les pro- vinces Illyriennes, comme dans le midi de la France, Ilse montre tout à fait accidentelle- ment au printemps dans cette contrée, où il ne niche jamais. La eresserelle, répandue dans toute Europe se trouve très-communément en Hollande. Quoi- que cette espèce soit sédentaire dans le midi de la- France, nous en avons cependant deux passages par année, en automne et au prin- temps. Elle niche parmi nous et place son nid, soit dans les vieux édifices, soit dans les fen- ( 203 ) ORDRES, GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX, VL. Rapaces, 8e- Faucons. go, Gypaêëtes. Faucon émé- rillon (Falco aesalon. Temm.). Fancon hobe- reau (Falco subbuteo. Linn). … Faucon péle- rin (Falco pe- regrinus. Linn). Gypaëte (Gy- paëtus.Storr.) Gypaëte bar- bu (Gypaêëtus harbatus Cuvier). tes desrochers , soit enfi n dans les bois. Gelte espèce. habite l'Allemagne, la France et se: montre rarement en Hollande. Elle arrive dans le midi de la France vers le milieu du mois d’Octobre et nous quitte au printemps. L’émérillon ‚ d'après de pareilles habitudes, ne niche point parmi nous, Le hobereau est assez commun dans plusieurs parties de l'Europe, et particulièrement en Fran- ce ‚où il vit dans le voisinage des bois et des champs. Ceét oiseau niche dans nos contrées et place-son nid sur les arbres de haute futaie. Ce faucon est àssez commun en Allemagne, en Hollande, en Angleterre-et en France. 11 est rare en Suisse, Néanmoins il étend fort lvin ses. voyages et le nom qu’ïil porte lui a été don- né à raison -de- ses habitudes. C'est en autom- ne. qu'il abandonne les montagnes , pour entre- prendre. ses- courses. vagabondes. Il paraît ni- cher dans le midi de la France, dans les trous des rochers et bien rarement sur les arbres, Cet oiscau habite les Alpes de la Suisse , les montagnes du, Tyrol et de la Hongrie, et se montre--rarement en Allemagne, en France et dans les Pyrénées. Il est commun, au con- traire ‚en Égypte, où il niche probablement , ce qu’il me fait point chez nous. La connais- sance de ‚cet oiseau, comme une espèce, qui 26 * ( 204 ) EEE TE CE RENNEN SEEN ORDRES. GENRES ET_ ESPÈGES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES, OISEAUX, VL Rapaces. go, Gypaëtes. |: 10°,Vautours Catharte (Ca- thartes. Illig.) Catharte ali= moche (Ca- thartes per- cnopterus, Temm.). Vautour (Vul- tur. Illiger). Vautour grif- fon (Vultur fulvuss Lian.) visite les contrées méridionales de la France, ne nous a été donnée, que par la capture de quel- ques jeunes individus. Cette espèce habite principalement l’Afrique et le ‘midi de PEurope. Elle se montre dans le midi de la France dès les premiers jours du mois d’Avril. gues et les rochers les plus inaccessibles pour y passer la belle saison, et s’y reproduire. Elle niche dans les antres des rochers, choisissant de préférence les plus escarpés, où il vit solitaire. Elle choisit les hautes monta- Ce vautour paraît nous venir d’Afrique au printemps. IL est pourtant sédentaire dans le midi de la France, et se trouve en assez grand aombre sur les hautes montagnes des Cévennes. Les passages de ces oiseaux ont lieu du 15 au 20 Mars, soit en Sicile, soit en Italie, soit dans le midi de la France; ils ‘arrivent tous de la Méditerranée , venant probablement d’Afrique , ainsi que nous lavons déjà fait observer. Ce qu'il y a de singulier, c'est que les indi- vidus, qui ont été tués dans les plaines de nos contrées, Étaient tous des mâles et ont été ren- contrés dans les mêmes lieux ; peut-être y cher- chaient-ils des femelles de leur espèce , qui leur manquaient. ( 05 ) mmm ORDRES. GENRES ET ESPÈCES. | | ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX:» VL Rapaces. 10°.Vautours Ce vautour est le plus commun dans Jes Al- pes, les; Pyrénées et les Cévennes , ainsi, que dans. les ‚autres, montagnes de l'Europe et.de Afrique, où. il parait vivre en grandes trou- pes. Ces oiseaux volent généralement très-haut, mais: leur vol n'est pas soutenu; aussi ne fran- chissent-ils. pas. de; grandes distances horizon- tales. On dirait. que les oiseaux , qui planent dans. les régions, élevées , sont moins propres à. parcourir. de grands espaces, que ceux dont le vol est ‘bas et aussi par cela même plus con— tinu et plus prolongé. Le condor (Vultur gryphus), qui s’élève au dessus du Chimborazzo, dans la chaine des An- des, à plus de 8000 mètres de hauteur, quitte peu le voisinage de cette montagne et ne s’en. éloigne guère. Si lon compare les habitudes de cet oiseau, qui dans un instant parcourt en ligne verticale une aussi grande étendue en supportant une différence de pression de 0,325 à 0,756 mètres, avec celles des canards, qui parcourent tous les pays du globe, on saisira facilement, que les oiseaux de haut vol ne sont pas toujours les meilleurs voiliers, et ceux qui font les migrations les plus étendues. Cette espèce est du reste plus commune au printemps dans le midi de la France, que dans aucune autre saison de l'année; c’est alors qu'on les voit se rassembler en grandes troupes. Tou- jours affamés, ces oiseaux se jettent plusieurs ( 206 ) mmm ‘ a GENBES ET wood | : hrs POQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. vie ensemble’, ‘ou sur les petits mammifères, ou Rapaces. {sur les reptiles ou sur les charognes , qu’ils ont apercus du ‘haut’des airs. Elle paraît nicher 10e.Vautours Vaáutour ar- rian (Vultur cinereus. Linn). ° sur les“hautesmiönlagnes de la Lozère, de l'Au- vergne et dés- Cóverines, Ce vautour habite les hautes montagnes et les vastes” forêts de la Hongrie, du Tyrol, de la Suisse ;“des-“Pyrónées, du midi de PEspa- gne et de “PItalie. Au printemps cet oiseau visite assez souvent le midi de la France, mais accidentellement.” Il ne niche jamais dans les contrées miéridionales de la France. Nous croyons utile d'ajouter au, tableau, précédent, une table des temps „moyens de la première apparition de certains oiseaux, soit en France „ soit en Angleterre. Nous y ajouterons encore Yépoque précise , à laquelle ont été capturées, dans. le midi de la France, certaines espèces, qui n'y passent que d’une manière tellement accidentelle, que leur venue paraît en quelque sorte un, fait extraordinaire. De nd ÉPOQUE DE L'APPARITION DES OISEAUX d PRINCIPALEMENT DANS LE MIDI DE LA FRANCE. OISEAUX. — Ï, rALMIPÈDES. ANNÉES ET MOIS, JOURS. Pingouin macroptère (Alca-torda).. .... Taxtvrerin. Gin =retand . … Jdu 10 au 25. Macareux moine (Mormon fratercula). „ „Décembre et Janvier. ... Plongeon imbrim (Colymbus glacialis). . |Décembre et Janvier. .. . Grand cormoran (Carbo cormoranus). . . „|Jamvier et Février. .. … . ( 207 ) mn OISEAUX. — I. parmrirèpes. II# pINNATIPÈDEsS. ANNÈES- ET MOIS, Ti „JOURS, Harles (Mergus): Toutes ‘les espèces de- ce genre, paraissent-depuis … . «Je « Canard sauvage (Anas boschas)... …. …« Canard double macreuse (Anas Gean. < Canard petite a Ge end turée en Canard de Miclon (Anas glacialis). turée en Cap- . eee. ee. eee Cigne sauvage (Cygnus musicus). . Oie sauvage (Anser segetum). » Oie rieuse (Anser albifrons)... ... Mouette sridagtyfle, (arne tridactylus)e Mouette pigmée (Larus minutus). „ Hirondelle de mer leucoptère (Sterna ee coptera). . «. eee overe rerern ee. Hirondelle de: mer moustac (Sterna leuco- parcia) ‚Hirondelle de mer Caugek (Sterna cantlaca). Hirondelle de mer Dougall (Sterna Dougalli). Grêbes (Podiceps). Toutes les esptoss. Te HI. Pinhatipèdes. Foulque macroule (Fulica atra)... Grêbe huppé (Podiceps cristatus)... . HIL. Échassiers. Poule d'eau de genêt (Gallinula crez). „[Novembre . il 1e, Fin Octobre au commen- cement de -Novembre. 26, Fin Février au com- mencement de Mars. Oetobre. 7...” „Novembre . Décembre .. . 20, De la fin Août au 15 Septembre. ‚Novembre, jusqu’en Janvier.|-… « [du 5 au 15. ‚da 10 au 25. „1833. Février . .. .. . . 15. 1840. Janvier. .. . ….. .|á. or da 5 au 18. „du 10 au 20. Nanviers skrei onee du 5 au 20. ‘ 1840. Janvier... … » . „du 10 au 15. $ Janvier et fin de Février. du 20 Avril's au 10 Mai. du 20 Avril au 14 Maï. du 25 Avril au 15 Mai. du.30 Avril au 15 Mai. 1e, Novembre ‘, ‚ “‚ '‚ … “‚ du 10 au 15. Host afne Gas, . „du 5 au 25. OICONPE Led erase eens ha 20 au 30. 1e. Novembre . ; . .... du 1 au 10. : Bee MARE aoenpes Eern EN: du 5 au 15. 19 Avikartennanbe edn Aers du 1 au 15, ACM) orsaux. o— III. Écnassrens: IV. GALLINACKES. Poule d'eau marouette. (Gallinula porzana). Chevalier aboyeur (Totanus glottis). Chevalier. arlequin (Zotanus fuscus). « «« Courlis corlieu (Vumenius phaeopus). .… » La petite Aigrette (Ardea garzetta).. dn Courre vite isabelle (Cursorius isabellinus). La bécasse (Scolopaz rusticola). .….. …… « La bécassine (Scolopar gallinago). La petite bécassine (Scolopar gallinula). . La bécassine double (Scolopaz major). . » ee ernst al onee nit ARS tie OENE Le grand pluvier, ou Y'Aediénème (dedier nemus crepitans). Capturé en . Échasse à manteau ‘noir (Himantopus me- lanocephalus). . ee ee ee... . Glaréole à collier (Glareola torquata). … IV. Gallinacés. caille (Perdrie dedrhdik® eb veel re ore Pigeon sauvage ou Biset (Columba libi). Ô Pigeon ramier (Columba palumbus). .……. « Pigeon colombin (Columba anas). » I 1839. Août. Ald Ar 0 2°, Octobre Feévrier Er ekrt.pee 100 Le LBR 1e." Avril 2°, Fin d’Août au 15 Sept. ( Novembre 2o, Fin Février au 15 Mars. 1e. Fin Octobre au 20 Nov.| ANNÉES BT MOIS, JOURS. 1e. Avril «vere on ee oJdu 10-au 25. 2e. Fin Septembre au 15 Octobre. 1e, Septembre . …...» „Jdu 1 au 15. bama 25 Avril au 5 Mai. k 1e, Du 1 Mars au 30 Avril. [as Du 1 Octobre au 18 Nov. Koeril Bosker sd . du 1 au 25. Déeembre ‘et Janvier. * MANS eere eed Ware ons du 1 au 20. 19, Mars: : Aiestimsers ‚du 10 au 20. (2e Novembre ee ane du 1 au 15. otor et. re «Zee ‚ Jdu 4 au 25. Octobte WIEDEN BUNDE du 4 au 20. ei seen tgraghge „eargnk) du 1 au 15. Fin Août au 15 Septembre. „Jdu 25 au 30. du 20 au 30. 127. du 15 au 30. ‚Jdu 15 au 25. du 1 au 15. du 20 au 30. d’Octobre en Novembre .. ( 209 ) MOTU LROI GTE EON RECENTERE TOEPOEL EENES SIT NET ESET OÏSEAUX. — V. PASSEREAUX. V. Passereaux. Engoulevent ordinaire (Caprimulgus Euro- paeus) e ee ee ee eee ee ee ee ee Engoulevent à ventre roux (Caprimulgus ruficollis)... . Ee he ’ Martinet de muraille (Cypselus murarius). Martinet à ventre blanc (Cypselus alpinus). Hirondelle des rochers (Hirundo rupestris). Hirondelle de cheminée (Hirundo rustica). Hirondelle de fenêtre (Hirundo urbica). . Hirondelle des rivages (Hirundo riparia). B Hirondelle rousseline (Hirundo rufula).. . Guépier de savigny (Merops Savignyi)... Guépier vulgaire (Merops apiaster).” …... Coucou gris (Cuculus canorus)... ..... Goucou geai (Cuculus glandarius). Captu- rée en Gros-bec cini (Fringilla cinus). ...... . Braant zizi (Emberiza cirlus). ......: Bruant ortolan (Emberiza hortulana).. .. Mésange à longue queue (Parus caudatus). Bec-fin à poitrine jaune (Sylvia hippolais). Bec-fin pouillot (Sylvia trochilus). Bec-fin cisticole (Sylvia cisticola).. .... Bec-fin rossignol (Sylvia luscinia). .…... IL ANNÉES ET MOIS, 1127 JOURS. du 1 Avril au 15 Mai. 1838. Mat OO ON 15. 1e. Ein d’Avril au 1 Mai. le ‘Avril vers le ‘commen- cement. MADE Wree ed EL sm rt bond Zeta sender ir dee du 1 au 25. Terme moyen, Avril. .. 14, É SO AE Hede du 10 au 15. Mai vers le commencement. MOSS MEA eere mf, Teves be il eter sneue pidu- 0 an,25, 6 Septembre fin au com- mencement d’Octobre, as Bar er ‚Jda 1 au 15. 2°. Septembre .… .…s.» «‚‚jdu 5 au 20. 7 1835. Décembre ...... du 20 au 25. BOCAMAELE Te A EE du 1 au 20. La, Novembre . .. . .…‚…jdu 5 au 20. barbie RE AE, Jdu 1 au 15. 2°. Octobre fin et Novemb;| ERE vand eu 18 du 27 Octobre au 3 Nov. Mars Á 5 ‚ ‚Jdu 8 au 15. AvhogookwAanedoolsn) «fdu 1 au 10, du 10 au 20 Avril jusqu’au commencement de Mai. Mars Atresie Nae ‚Jdu 1 au 10. orsza0x. — VI, maraczs. ANNÉES ET MOIS JouRs : i ENTER du 10 au 15. Bec-fin gorge bleue (Sylvia Suecica).. . . Í er Jen 1an 10. Becfin À tête noire (Sylvia atricapilla). |Avril. .......... - ‚du 1 au 10. Bec-fin des murailles (Sylvia phoeniccaus).|Avril . eee du 10 au 20. Bec-fin grisette (Sylvia cinerea)....... Avril Peeters ‚Jdu 10 au 20. Bec-fin à lunettes (Sylvia conspicillata). „|Avril............. du 10 au 15, Bec-fin passerinette (Sylvia passerina). ..JMars..........««» du 25 au 30. Traquet moteux (Sazicola Aenanthe),. [Avril .… ……. eenen. du 20 au 30. Alouette des champs (Alauda arvensis). „|Octobre ….…..-...«. du 1 au 15. Alouette calandrelle (Alauda brachydactyla).|Avril. „… . …#e« «« « jdu 6 au 10. Merle litorne (Zurdus pelardek : 4e „|Oetobre ...........lda 1 au 10. 1°. Octòbre …........{du 15 au 20. Merle mauvis (Turdus sliacus)..… « dll auvis (Torda sliaue)… nn DA Welnee. du 15 au 30. Merle noir (Turdus merula). .. ……… „+ „|Septembre dà ‘30 au 25 Oc: tobre, Pie-grièche écorcheur vrkas éollurso). HAvril …. nenten vanette « du 15 au 20, Martin rosselin (Pastor roseus). te EEE. Mai fin jusqu’au 15 Juin. / er ed du 10 au 15. Ë st h ] preien og er een Ke tn REU du 1 au 15. Loriot (Oriolus aise” ve mepentte sp JAW ee oet ee ene du 1 au 15. NE EA du 1 au 15. Rollier vulgaire (Coracias garrulg). og he KORE du. 5 an 20. Corneille mantelée (Corvus corniz).. …. .JNovembre .…......... du 1 au 20, VI. Rapaces. Hibou brachyote (re brachyotos). ij etn EE: en dees du 5 an 25. Aigle jean le: blanc (Falco brachydactyhe) Novembre „sans » ole, s > du 10 au 25, ( 21 ) TABLEAU DU TEMPS MOYEN DE LA PREMIÈRE ET DERNIEÈRE APPARITION. DES HIRON- DELLES ET DES MARTINETS SUR LES CÔTES DU MIDI DE LA FRANCE, Ed | ESPÈCES DES HIRONDELLES. sers mel tr idnn MIGRATION GENÉRALE.| DERNIÈRE APPARITION. Hirundo rupestris. . [Mars 15... . . Mars 50. .. .. «|Du 5 au 4 Septem- brê. . ‚» « « « «|Octobre 40. Hirundo rustica. . . „|Ävril 14... . . …Maiî du 1 au 5.. Du 5 au 20 Sep- tembre. . …… . „|Octobre vers la fin; rarement quelques unes en re. Hirundo urbica... … [Avril 25,. ;… « »‚jMaï du 10 au 15. .JDu 15 au 50 Sep- tembre. . . . . [Versla fin d'Ôctobre. Hirundo riparia.. . «|Avril 27... . . Mai du 5 au 10, ‚JDu 5 au 20 Sep- tembre. , . . « ‚Du 5 au 20 Octobre. Cypsëlus imurarius. «| Avril du 25 au 50.|Maì du 15 au 20..|Août du 1 eu 10, [Septembre du 1 au 15. CHAPITRE IV. Des Migrations et des moeurs des Poissons. Observations Génèrales. La constance et la régularité des migrations des poissons n'est pas moins remarquable que celles des oiseaux. ‘On a supposé relativement aux premiers de ces passages, qu’ils étaient autant occasionnés chez certaines espèces, par le besoin de déposer leurs oeuüfs, que “par celui de trouver dans d'autres régions, ‘une mourriture ‚plus econvenable ou une température plus appropriée à leurs conditions d’existericë.’ Tl ’se peut du reste , que ees causes ‘agissent à la fois sur les différentes es- pèces «de poissons, et „qu'elles contribuent à rendre leurs migrations tout à fait nécessaires, …Mais-au milieu des phénomènes de ces ‘passa- ges, tout aussì bien déterminés que veux des ‘oiseaux , Tes-migrations’, LRE (12 ) qui se rapportent aux poissons de mer, sont plus remarqués que celles des poissons des eaux douces. Ceci tient peut-être à ce que les pre- miers, plus nombreux , parcourent, et franchissent de bien plus grandes distances. ‘ Parmi les poissons de mer, certains se distinguent d'une manière toute particulière, par la régularité et la constance de leurs pàssages. Au premier rang, on peut citer les harengs et les sardines, dont la pêche occupe „tant de bras,-et dont la fécondité doit par cela même être prodigieuse, Pour s'en faire une idée juste, on n’a qu’à se rappeler Vimmense consommation, que Fon en fait continuellement, soit à l'état frais ‚ soit après avoir été salés. Aussi chaque année, des armées innombrables de ces poissons arri- vent sur nos côtes, qu’ils avaient quitté l'année précédente. Ils sem- blent venir y chercher les oeufs des petits poissons, des petits crabes et des vers, dont ils sont fort friands, On suppose, peut-être avec rai- son, qu’à cette nourriture, les poissons et particulièrement les harengs doivent la bonté de leur goût et la délicatesse de leur chair, Quoiqu’il en soit,-on les voit arriver chaque printemps dans nos ré- gions en colonnes épaisses et nombreuses, et aborder ainsi les rivages les plus méridionaux de l'Europe, aussi bien que ceux de l'Amérique. A Tapproche de ces bandes innombrables de poissons, la mer est cou- verte d'une matière épaisse visqueuse, et qui paraît être phosphorique durant la nuit, Cette matière odorante attire les oiseaux ichtyophages , les squales et les cétacés, qui déciment cette armée, dont plus tard les pêcheurs vont détruire les rangs. Cependant cette destruction que Pon pourrait croire totale , tant elle est considérable , semble n’exercer aucune sorte d’influence sur le nombre des harengs, qui, l'anneé sui- vante, viendront périr dans les mêmes lieux et succomber sous les mé- mes ennemis. En général, les poissons viennent chaque année dans les mêmes pa- rages avec la plus grande régularité et pour ainsi dire ,à point nommé. Ils abandonnent cependant parfois certaines eaux et n’y reviennent qu’a- près une absence de plusieurs années. (MR) On les voit rester. d’ordinaire. en _pleine mer pendant les,mois de Juillet et d’Août, Du moins ils ne parviennent près des côtes , et n'en- trent dans les eaux peu, profondes qu’après- cette époque, où ils cher- chent un endroit convenable pour y déposer leurs-oeufs, Les harengs les plus vieux fraient les, premiers et les jeunes plus tard. Ce n'est pourtant que vers le mois de Février, que les uns et les autres aban- donnent le voisinage des côtes, la ponte étant pour lors complètement terminée. La température, ainsi que plusieurs autres causes, influent du reste beaucoup sur toutes les circonstances de leurs passages. Mais il est certain, que dans certaines localités des harengs ont des 8 olens pen- dant la plus grande partie de l'année. Les. poissons, et particulièrement les harengs, ainsì que les sardines et la morue nous étonnent par leur extrême fécondité. Ce qui peut nous en donner une idée , c'est le nombre prodigieux que l'on en pêche chaque „année, depuis la fin de Juin jusqu'au commencement de Jan- vier. Les résultats de ces pêches constantes sont en quelque sorte in- calculables, On peut cependant s'en faire une idée, en se rappelant , que des flottes composées de plusieurs milliers de vaisseaux sont occu- pées tous les ans à la pêche de la morue, et enfin que des milliers d'hommes le sont également à celle des harengs et des sardines. Art merveilleux de l'homme, ton industrie s’est portée sur tout ce qui pouvait tèêtre utile; ainsi d'une part tu as employé les fusées à la Congrève , pour atteindre avec plus de sûreté, jusqu’au milieu des glaces du pôle, les baleines , ces colosses de la nature vivante; et de l'autre tu as attiré sur des plages nouvelles , ces harengs précieux; qui doivent servir à alimenter tes forces épuisées. Tu as su même faire éclore les oeufs des harengs jusqu’auprès de l'embouchure des fleuves de la Suède et de PAmérique septentrionale. … Par un art non moins étonnant , les peuples de ces contrées, ont porté les individus sortis de ces oeufs à y revenir chaque année avec leurs races nouvelles et à fournir ainsi les matériaux de pêches aussi abondantes que lucratives. Bénie soit donc cette puissance et cette industrie de homme, qui lui fait saisir, dans quelques baies du nord de Europe, plus de vingt (24 ) millions de harehgs par année. Ce nombre finirà même par devenir aus- si considérable que celui tque-fournit la Báltique; que l'on évalue à plüs de quatte cent millions ;'mombre: immiehse; vet cependant bien au-dessous de celui que Bloch suppöse avoir: été pris aut-environs de Gothenbourg et qu’il n’évalue pas à moinssde-sept cent millions. Lá pêche. de là sardine, “qui a lieu S$urtout depuis le golfe de Gas- cogne jüsqu’à Yembouchure de la: Galice , n?est pas moins considéra- ble, quë celle du hàreng. Elle peut nous donner une idée du nom bre, que des migrations en entrainent-châque ànnée sur nos côtes. 11 en est de même de T'anchoix- (Olupea encrästücholes. Linné), dont les passages sont si fréquents , particulièrentent sur les côtes de l'Espagne , qu’il mest pas rare d’en prendre plusieúrs” millions d’un séul coup de filet. rabrhzocanoh Ces migrâtions périodiques- ont quêlque » chose de strprènant, non seulement à raison du nombre-des poissons, qui s’y livrent d'une ma- nière constante ; mais surtout à raison dès motifs cachés, qui les y por- tent. Au. milieu de ceux, que lon peut supposerà ces pässages, il en est un, que l'on a encore peu apprécié; mais qui n'est peut-être pas sans quelqüe réalité. Du moins‘; vóit-òn dans les contrées méridionales de la Francê;-le- passage des $ardines coïncider constamment avec celui des maqueraux, comme cêlui-ci , avec ceux des thons et des squàales. Cette coïncidence est d’autant plus remarquable, qu'on la voit se renoú- veler avéc ube régularité, ‘qui annonce un but secret dans les migra= tions périodiques de ces espèces, Or ce but secret paraît tenir à ce que lés ‘maquereaux ‘poursüivent dans nos mers, lés sardines, et sont principalement attirés par elles, tout comme les thons recherchent les miaqueraux', et “snt ‘eux-mêmes «victimes ‘des squales ‚ qui les poursüï- vent. avec utie sorte de fureur:” ‘Aussi Jórsque ces armóes ‘de thons sont ättatgaées par les squalés; ‘ua grand noribre de ‘cés poïssonis prófërerit se laisser échouer sur la côte, que de subir la mort cruelle, qui les attend sous les dents tranchantes des squales , ces tigres des mers, dont rien n’égale la voracité. Les pêcheurs profitent avec ‘avantage de cette terreur, que les squa- ( 215 ) les inspirent aux thons, pour les prendre de jour. „Cependant on ne les saisit guère le plus ordinairement que la nuit, surtout pendant les nuits obscures, parceque alors ils ne peuvent appercevoir kes filets desti- nés à les empêcher d'échapper. Ces faits sont sì connus des pêcheurs des côtes de la Méditerranée ; que lapparition des squales est. à leurs yeux un présage favorable pour la pêche du thon et du maquereau. D’un aütre côté, ils savent que ces poissons arrivent constamment en troupes considérables aux mêmes époques, se poursuivant les uns les autres , les plus petits servant de pâture aux plus gros. La féeondité des poissons est en effet si grande’, que longtemps la Hollande a couvert de ses bâtimens les mers du Nord , et cela pour la pêche unique du hareng. Cette pêche paraît même avoir occupé près d'un cinquième de la population totale de cette contrée. Dans ce moment même, l'Angleterre et la France y employent un grand nom- bre de matelots, dont près du tiers s’avancent jusques sur les côtes de PIslande et de Terre-Neuve, se livrant à la poursuite de ces poissons si recherchés pour nos tables. Il en a été de même des peuples de Vanin, ‘particulièrement des Romains , qui après la perte de-leur liberté, mirent un luxe incroyable dans le choix et la recherche des poissons , dont ils ornaient les tables de leurs festins. Ils ne se bornaient pas à expédier dans les mers voi- sines des vaisseaux destinés à cette recherche ; mais ils ont fait tous leurs efforts, pour conserver vivants les poissons , fruits de leurs pêche et de leurs labeurs. Ils inventèrent donc les barques à réservoir et firent creuser à grands frais des immenses viviers remplis d'eau salée, dans lesquels ils déposaient les poissons les plus exquis des mers de la Sicile, ainsi que ceux des côtes de la Gròce et de l'Égypte. Le luxe, que déployèrent à cet égard Lucius Murena „qui dût son nom aux soins qu’il prenait: des-murènes, et Lucullus, surpasse non seulement tout ce que les peuples modernes ont pu faire en ce genre; mais même tout ce que Y'imagination peut nous faire présumer. En effet, quel souverain pourrait aujourd’hui même, avec tous les progrès CNR de la marine moderne, offrir un repas, «où. l'on pourrait, comme celui donné par le frère” d’Othon à cet ‘Empereur , réunir jusqu’à deux mille plats composés“ de poissons rares et -délicieux, … Un. pareil luxe ne pou- vait convenir qu'à des peuples efféminés , comme étaient les Romains déchus de leur” ancienne grandeur. Les principaux personnages de Rome , qui n'étaient plus occupés de la gloire , mirent à un honneur singulier de se surpasser mutuellement dans;une somptuosité. aussi extravagante que puórile; une pareille folie précéda de peu-la décadence d'un peu- ple placé si haut naguêre… : [ei eol i Nous avons déjà fait observer, que le soin de leurs oeufs a une très- grande influence sur ces migrations remarquables „ auxquelles se livrent , d’une manière à peu près constante, certaines espèces de poissons. Du moins , le‘ développement spontané ‘d'une quantité considérable d’oeufs dans un même lieu, porte certaines. espèces à,s'y réunir en légions nombreuses «et serrées, légions que ‚les pêcheurs appellent avec raison ‘bancs de poissons. Ces animaux ainsi róunis-ne s’aident point entre eux; ils se suivent les uns les autres, soit par une sorte de tendance à imi- ter les mouvements, qu'exécutent les premièrs, qui sont les guides de cette troupe aveugle, soit enfin parceque les mêmes besoins les attirent dans un même lieu, comme de nouveaux les en éloignent. Ainsi rassemblés en troupes innombrables „ ils font souvent de longs voyages, tantôt pour gagner la mer, tantôt pour remonter. les rivières ou pour changer de parages. C'est presque toujours à Y'époque du frai, qu’ils s’y livrent; mais rarement ils les entreprennent seuls, En géné- ral du moins les poissons n’exécutent janiais leurs voyages qu'en plus ou moins grand nombre, même les espèces , qui remontent fort avant dans les rivières , après avoir quittó le bassin des mers, où elles font ordinairement leur séjour. Il serait bien intéressant de savoir, si les espèces. fluvio-marines, qui de la mer remontent dans les fleuves et les rivières à des époques à peu près constantes , suivent indifféremment tel fleuve ou tel autre, ou s’ils ne sont pas déterminés dans leur choix , par la nature , la tempé- rature, la direction et le cours des eaux: Il paraît qu’il doit y avoir ( 217 ) à cet égard quelques motifs de préférence; car on me-voit guêre, par exemple , ‘les “saumons remonter de lamer dans les: ruisseaux- ou les torrents , qui: s'y rendent „ tandis qu’ils suivent-constamment le cours des grands fleuves”ou des rivières considérables, „Sans doute il est: encore bien difficile “de démêler “toutes “les “causes de préférence, qui ne dépend pas “uniquement des dimensions: des; poissons,- ainsi qu’on- pourrait :le supposer, mais d’une-foule de circonstances- encore, peu étudiées , et‚sur lesquelles nous fixerons plus tard lattention de ceux,‚qui peuvent pren- dre quelque intérêt à cet-ordre de: recherches. Ce n'est du reste, que d'une manière temporaire , que plusieurs es pèces de reptiles et de cétacés- paraissent avoir-de- pareilles, habitudes , et se livrent ‘aussi à des sortes-de. migrations. Ainsi „ T'on „observe quel quefois des erocodiles à plus de trente-six lieues, des côtes, se, jouant au milieu des eaux de la mer; mais ces crocodiles s’y-trouvent presque toujours’ isolés et jamais-en’troupes-ni en bandes, Il en est; de. même de certaines espèces’ de cótacés „ et particulièrement des marsouins, qui s’avancent “aussi dans-Yintérieur des rivières , à ‘des- distances fort con- sidérables du bassin des mers. Il-y a à peine. quelques années „ que des marsouins, après avoir. remonté la Seine jusqu'au delà du jardin des plantes, vinrent amuser et réjouir les badeaux ‚de Paris ; mais, ces céta- eés en fort petit hombre ‚ étaient bornés; à ce, qu'il paraît, à trois ou quatre ‘individus au plus. Be Ces voyages individuels n'ont, donc presque. rien de, commun avec ceux qu’entreprennent les poissons--en …troupes. et en bandes toujours considérables ‚lorsque « ces--voyages sont «de. long cours, Quelles sont done les causes, qui portent ces espèces;à se transporter à des époques fixes dans des climats nouveaux „-tândis que tant d'autres, constamment sédentaires ‚ n'abandonnent- jamais les lieux, ‚qui les, ont, vus naître? On eongoit- aisément „pourquoi à l'époque, où la température s’abaisse, ou s’élève considérablement ‚ certames espèces se ‘rapprochent. des côtes ou remontent dans: les. rivières „ou. font, des,trajets: plus, ou;moins longs, pour parvenir dans les lieux, dont-la température est plus appropriée à leurs besoins. Mais sì cette cause était, réellement la seule, qui u. 28 (218 ) portât les poissons à changer de pays, de pareilles migrations, auraient- elles également lieu dans la-belle saison ?,Si ces, passages s’opèrent éga- lement ;’ lorsque ces besoins, ne peuvent les y déterminer , il, faut bien convenir, qu’ils ne dépendent pas toujours ‚de la-température, » ILssem- blerait done’ que pour dors, les poissons ‚comme plusieurs oiseaux „ se- faient-poussós à changer de pays, par-suite.d’un instinct, qui. les y porterait d'une manière pressante: et tout à fait irrósistible, Quant aux espèces, qui se transportent-d’un. lieu „dans-un autre, à raison de la température „ leurs migrations sont,à peu près périodiques;, puisque les effets, qui les produisent,„ se renouvellent. constamment aux mêmes époques. Aussi ces espèces émigrentrelles régulièrement du Nord vers ’le”Sud et: du-Sud vers le Nord „en suivant une ‘route -déterminée. Peut-être aussì lorsqu’elles aten du littorek, se eliseab elle, dans la profondeur des eaux. at Il paraît en être ainsi des macjaerdepns dn moins sle besoin. pri naars vóir à leur nourriture et de trouver des lieux convenables, pour; y‚dé- poser leur frai, semble les faire sortir;de la profondeur, des mers au printemps, et les porter pour lors à longer des côtes. voisines, … Cette Epoque, ou celle de leur passage , coïncide: donc. avec. les - besoins nou- veaux , qui les pressent et les assiègent.: Si ces légions. de poissons venaïent toutes; ‘comme on la’ longtemps» admis „des mers polaires, elles devraient se montrer aux Orcades, avant d'apparaître dans la Man- che et mentrer dans la Méditerranée que beaucoup plus “tard, Cepen- dant ‘la pêche du maquereau ‘commence: plutôt dans Ja Méditerranée que dans la Manche et n’est abondante aux Orcades ie une soa beaucoup plus avancée de la saison. oc Ilse pourrait‘ pourtant, que ce fussent da variétés différentes, qua fréquentassent ‘ ces° divers parages. Du moins, les maquereaux, de la mer Baltique atteignent à peine un pied en longueur, et. ceux que Pon prend sur les côtes de PIslande, sont plus petits que les individus de la Manche et de la: Méditerranée, Cesderniers ‚ les. plus grands de,tou- tes “Tes” ‘väriélés, ‘pâraissent aussi les’ seuls „qui fournissent aux. peuples riverains un@ nourtiture aussi agréable qu’abondanté. ( 219 ) Ces grandes tribus, de: maquereaúx n’entrent passcependant; comme omw. pourrait „le-présumer dans le golfe de Gascogne ‚ quoiqu’ils: abon= dent depuis, Pextrémité delà Bretagne jusqu’à la amer du Nord: On les voit également en grand nombre dans la Méditerranée, où ils „com mencentà ventrer./au -mois-d’Avril: Ils -ydeviennent extrêmement com- muns pendant le mois’ de‘ Jumet une partie. de- Juillet, Ceux , que-Yon pêche vers latin de ‘Septembteet d’Octobre; sont si petits, qu’ils sem- blent avoir pris naissance „dans l'année, Enfin Pon-en voit parfois en Novembre «et même en Décembre ; mais danig de ceux-ci paraît tenir, ainsi que le sanar des péchianrsi} db Tinäeabe des tempêtes violentes. ls zijt IL est. encore une-aùütre, espèce dugenre scombre, de thon, que Pon’ a également: supposé faire. de grands-et de-longs voyáges., On a du-moins longtemps admis, que chaque année les thons entraiënt dans: la Médi- terranée ‘pär ‘le -détroit- de Gibraltar, pour s’avancer au-delà du Bosphore et ‘revenir ensuite vers l'Ouest. Mais il paraît qu’il n?en-est, pas tout à fait ainsi” Si ces poïssons semblent--disparaître une: partie de année; eest, qu’alors” ils ‘habitent la profondeur des mers, 'comme les maque- reaux “avec lesquels» les “thons ont, ‚de grandes anàlogics Seulement lorsque Pinfluence- du ° printerrps se fait sentif ‚ils; quittent pour lors leurs retraites profondes , se rapprochent de la “terre „en côtoyent même les bords, ‘et les uns‘ et les autres” y--deviennent souvent-la- proie des eruels: et voraces requins, ainsi que nous Pavons déjà fait observer, Dans ‘un -grand nombre der loealités des côtes--de -a-Méditerranée ; les banes des “thons,.qui apparaissent au printdmps, se dirigent tous vers I’Orient; “tandis qu’à la fin-de été ou en aitomne' „on -les-voit suivre une direction opposée: «Ainsi, sur les côtes. du Roussillon, du Länguedoe et “de la Provence yvon fait une pêche arrivée depuïs le mois” de Mars, jusqu’en Juillet et une secoride! pöëhi ;"dite de retour; depuis’ le milieu de Juillet; aen la fin eeste et même de Nos vembre, Ò nent ‚ D'un autre côté, dans plusieurs parties de: la Méditerrande, la pêche des thons” comtmérice beaucoup plus tard; c'est-à-dire, en Novembre et 28 * ( 220 ) se continue. jusqu'en Décembre, Mais «ce--qui - prouve , que cette es- pèce voyage peu, c'est. sa grande rareté dans l'Océan, malgré son abondance dans la „Méditerranée ‚où depuis longtemps elle a attiré Fattention: ada y La „pêche du thon était dans les temps anciens „une source de ri= chesses „pour les côtes de l'Espagne; dans les temps actuels, elle est également. d'une: grande utilité aux peuplesdu, midi de la France, qui habitent* les bords de la Méditerranée „ainsi-qu’à ceux de la Sicile et dela Sardaigne. …Elle-est. d'autant: plus-profitable pour eux ‚qu'il est bien des lieux de la Méditerranée, où le ‘thon ne-disparaît entièrement , que pendant les rigueurs de Phiver, Telles sont, par exemple, les côtes des environs de Nice, où Pon pêche des thons-à peu près con- stamment, et où lonen mange toute l'année „-à l'exception” pourtant de la saison des-frimas. Cette disparition momentanée des thons, qui s’enfoncent lhiver dans la profondeur. des eaux „ où ils trouvent: probablement une température plus- élevée ‚ qu’à la surface „ par suite,des lois. partliculières à ce li- quide „est loin d’être exclusive à ce poisson.; Elle est, en effet, com- mune. à une infinité d’autres espèces marines et des eaux douces , ain- sioquon le verra plus tard dans les tableaux, destinés à faire connaître les époques des passages de ces. animaux. D'autres espèces animales nous présentent: également des lois de dis- tribution ‚ qui, quoiqu’en apparence- différentes. de- celles-ci „sont cepen- dant -déterminées par ‘des circonstances-du „même genre. … Ainsi par exemple, l'hiver d’Alger , tout chaud qu'il est, n'en a pas moins ses jours-de pluie, L?eau, qui tombe pour lors, forme par intervalles plus ou moins éloignés , des flaques plus ou moins considérables ‚ dans les- quelles vivent-des reptiles, En été, ces animaux, privés d’eau ou fati= gués’ par un soleil brûlant, sont obligés,de rentrer. dans le: sein de Ja terre , „pour. échapper: aux «ardeurs du jour, précisément comme dans nos mois de glace, les poissons des eaux douces s'enfoncent dans la vase ; afin -de ne pas mourir. de: froid. ‚Les habitudes des reptiles de l'Algérie et probablement d'une infinité ( WA ) d'autres animauxde diverses contrées-, nous font» concevoir ‚pourquoi les poissons des, mers, des pays même tempérés , s?enfoncent' dans la:pro= fondeur des eaux ‚pendant, la rude saison,” Ainsi: taridis que» ordre des reptiles „batraciens » est estival dans. le nord de-la:France, comme les thons et, les „autres … espèces, qui ont les mèmes habitudes „ ilest au contraire, hiémal- en, Algérie- et probablement dans les -autres-contrées de l’Europe. ui} gt Ges„moeurs sont du reste communes à un grand nombre. d’animaux des, autres,„classes-„ et par. exemple, chez les-insectes ; où plusieurs es- pèces ‚se, cachent ‚entre les racines des plantes ou dans. la terre, pen- dant les grandes chaleurs, et qui hivernent ainsi pendant l'étés Les chenilles „de « la pyrale de la vigne ‘ont par:exemple de. parcilles: habi= tudes., qui sont ‚du reste fort communes chez un grand’ nombre d’arti= culés. Ainsi se lient et se rattachent par un lien commun „les-phé- nomènes en apparence les plus opposées. Sil est, des poissons, qui se livrent d'une manière constante à-des migrations ‚ ou‚à. des’ voyages’ plus ou moins étendus , d'autres’ au: con=- traire semblent tout à fuit sédentaires et fixes dans les lieux, qui les ont‚vus naître. Dans les tableaux, joints à ce travail , nous avons porté attention ‚sur „ces espèces ‚ qui ne participent point-à l'humeur ‘voya= geuse des premières. Cette fixilé semble annoncer que celles-ci doivent déposer leur frai dans les lieux de leur naissance, parcequ’elles ‚y trou- vent toutes les conditions nécessaires à leur existence, Parmi les, espèces «sédentaires , on; découvre- aussi bien des poissons de mer, que des eaux ‚douces;. sous ce rapport leur genre de'station est. donc tout à fait indifférent sur- leurs habitudes. Il est -cependant digne de remarque, que les poissons les plus généralemênt répandus vivent tour à tour dans le bassin des mers, ainsi’ que dans le sein des fleuves, des rivières et. des torrents. Tels sont , par’ exemple ,-les an- guilles et les saumons, que l'on découvre dans les contrées les: plus diverses et les plus opposées «en température. Parmi les espèces marines sédentaires , nous citerons spécialement, le merlan , la. muge „ le loup, le rouget , la sole et:même le turbot. Ces ( 222 ) poissons et „ùne -foule: d'autres; que mous mentionnerons: dans -le-tableau * général ;n’abandonnent , presque jamais: les côtes’ du-midi de la France | à exception;;de: bla; rude saison «de “L'hiver , ‘où ils;s’enfoncent dans la profondeur „dela mers) Du-reste „quoidu’ils vivent vconstämtment dans - mêmes párages,! ilsne ‚see rericontrent pas toujours’ à portée des eó= ‘„Gese-poissons sten éloignent ven effet“plus ou moins, bii ” waat de la température et les variations des saisons. 1 „Enfin, „parmi-les espèces: des eaux douees, que l'on -pécheà peu près eonstamment dans -les, mêmes eau®, ‚ori peut: citer principalement’ la car= pe, la taniche „le brochet „le barbeau, la cperche-et: plúsieurs “autres; que nòtüs. avons. indiqués „dans; motre, tableau, IL n'est pas cependanit toujours)! ‘possible, de, -saisir: sees) divers poissons “pendant toutes Tés-sái= sons , puisque: lorsque la teïnpérature s’abaisser à un certain terme, plü- sieurs-s'enfoncent,-dans’ le-sable ‘owdans la vase. '-Cés animaux, à pet près engourdis comme les espèees-hivernantes,y passert ainsi des tetips plus “ou moins) longs:y-sans- prendre la“moindre- nourriture ; et“dans un état, tout particulier , qui -mériterait d’attirer l'attention des physiolo- gistes:;p Cette habitude -d’engourdissement périodique’ dst surtout” fré- quente chez -la: carpe, poisson devenu”fameux par sa Tongóvité. “On ‘en eonnaît:;;oquis! paraissent avoir: vécu «au delà de ‘cent -cinquante-ans ; du moins Buffon! „assure «en avoir “vu de ‘cet âge dns les fossés rde Pont- Chartrain. 23 alah 2000 1e De pareilles habitudes-semblent communes à la-morue, à-eepoisson des--mers- du -Nord ;- dont: la-fécondité ‚pour ainsi dire inépuisables ‘oc- eupe tant de bras, vainsi que des- milliers „de vaisseaux;” Ce “poison se retire aussi pendant Phiver dans:la profondeur ‘des eaux,' C'est séu- tement pendant la belle saison ‚que de besoin ‚de. déposer leur fraï vet de pourvoir-;à „leur: subsistance:, -attire les morues auprès des côtes vet des: bás. fnday où, elles: apert trouver les atpinii dont! allan da Mais là jj nouveaux pen les pike He dangers on elles succombenit d’autant ‚plus -facilement- que- leur voracitéest vextrême:» En effet lesmorues se. jettent avec avidhté sur les lignes ; elles’ n’attendent- ( 223 ) même. pas-qu’elles- soient ‘amorcées (*). Aussi vun -pêcheurún:peu-habilé en prend ‘souvent--jusqu’á quatre cents par jours’ ‘Du ‘reste cespoissans voyagent -peuetusont- presque fixes: et sédentaires:; sit: sur les. côtes de FPlslande ,-soitvenfin=sur: Je fameux- bancs de Dernapjednep où wake nons: bre est réellement prodigieux. yy zo} Ges faits ‘et ‘ceux, que nous allons- exposer , Bn ce inder que les „migrations „ou les-voyages;'aúxqüels- se’! livrent ‘certaines espèces de poissons;, n'est pas un phénomène ‘simple, puisqu’il’ est sous, influence de plusieurs causes et de diverses circonstances. Parmi ces-cduses, on peut surtout signaler la;température' des eaux , dépendant- plus ou moins de celle de l'atmosphère ‚„ le besoin d'une nourriture’ plus appropriée à- leurs nouveâux appétits „ret enfin cet instinct, qui, poússe” certaines espèces à aller „déposer ‘leur froh wanda que, dais tes leuk; où elles ont pris naissance, >! [ Ho eoa Telles: paraissent du moins les ‘causes les plus influentes. sur des voya- ges; qui ne sont pas moins -remarquables par-leur étendue, que’ -pät leur. constance; et leur périodicité;» Mais ce-quï n'est pas moins singu= lier, ces migrations -longues„ eonstantes et périodiques’ paraissent avoir sCulement -lieu «chez des. animaux, «qui habitent-les- éléments les: plus mobiles, c'est-à-dire, les oiseaux et les poissons, les -êtres--lesmicùux organisés pour la facilité et la rapidité des mouvements. On dirait done que cette circonstance n’a pas élé aussi sans quelque influence sur les passages des oiseaux des airs et des poissons des caux, passages qui par les eirconstanees, quï les accompagnent, ont quelque chose de mys- térieux., \ | On peut d'autant plus le supposer, que d'aussi longues et d’aussi ré- gulières migrations, que celles des oiseaux et des poissons, n ont guêre lieu chez les mammifères et encore moins chez les reptiles, les plas mal organisés des vertébrés, sous le rapport des appareils de mouvement. (*) On amorce les lignes destindes à: prendre lä’ morùe- avec. le capélan; le ma quereau, le hareng et le calmar. On coupe ces poissons et-ces-mollusqües’ par morceaux, et on Jéur donne la forme d’un pêtit poisson pour charger le hamecòn. (24 ) Une „circonstance: importante. vient également ‘prêter-son appui à cette supposìtion-, -c?est - celle-que“nous’sprésentent les insectes parmi les in= vertébrés.…Ces- animaux ont‚été admirablement- bien organisés ‘sous les rapports-de- leurs: appareils loeomoteurs ; ce sont aussi presque les seuls des invertébrés, qui se livrent à de grands voyages. Toutela-diffé- rence quúe:présentent ces migrations avec celles qu’exécutent les oiseaux et. les. poissons „c'est qu’elles: n’offrent jamais chez les insectes ni cette périodicité ni cette constance ;- gei âraotelspnt: celles des premiers de ces êtres. Hoo ri „Du reste‘-pour bien faire ‘saisir Je diverses particularités aux passa- ges des différentes espèces de poissons, nous en avons’ tracé le tableau d'après nos-observations, et d'après celles ‚ qui nous ont été communiquées par des, naturalistes -habiles. des, contrées méridionales de la France. Nous avons également puisé des détails précieux, dans les-ouvrages récents de-Jurine (*),-de- Cuvier ({) et de -Vallot ($). « Nous en avons pris dans d'autres. éerits moins-recommandables , “en vayant-le soin d’élaguer tous eeux:,. qui ne nous ont point paru assez bien constatés pour être men- tionnés.…-Mais- la plupart des faits consignés dans «ce ‘travail nous ap- partiennent-en“ propre, «et le soin que nous avons mis à lès recueillir est ‚une geren de leur exactitude. ob Jin ê } „Tableau de Pépoque du passage ou des migrations des différentes espèces de poissons. Le iteblean de Y'époque du passage ou des migrations des différentes espèces de poissons, que nous allons tracer, a été déduit de nos obser- vations et de celles , qui nous ont été communiquées par des natura- (*) Histoire générale des poissons du lac Léman, par M. Jurine. Mémoires de la Société. Académique de Genève: Tome III, pag: 133. | 0) “()-Histoire générale des poissons. «($) Histoire naturelle des poissons: d'eau „douce: dé Ja’ mids, aifos 1838. ( WW ) E listes instruits et des pêcheurs distingués par leur-longue ‘expérience. Aussi nos observations se rapportent principalement aux espèces.-de pois- sons de la Méditerranée, dont nous avons étudié avec: soin, pe des passages ‘et les causes, qui paraissent les déterminer. Un fait, généralement admis par les pêcheurs , nous a prouvé que les époques- des passages ou des migrations des poissons de mer, que nous cherchions à reconnaître, devaient être bien fixes, puisque tous les pê- cheurs de nos côtes s'accordent sur l'époque; à laquelle ils tendent leurs filets, pour prendre telle ou telle espèce de poisson. Évidemment, si ces passages n’avaient rien de régulier, il en serait de même des épo- ques, où l'on tendrait des pièges pour prendre telle-espèce déterminée; mais comme nous avons déjà fait observer, que ces’ époques sont fixes , il faut d'une manière nécessaire , qu’il en soit de même des passages des ani- maux, auxquels sont destinés ces piéges. Aussi les pêcheurs comptent-ils sur ces migrations, à peu près comme sur le revenu d'une rente assurée. Une autre circonstance : nous a également frappé ; c'est la” constance et la régularité avec laquelle les poissons voyageurs des mers’se-dirigent dans le même sens, et suivent tous une direction uniforme, En effet „on les voit arriver dans la Méditerranée par le détroit de Gibraltar et aller en Italiez-ee"quì est surtout cerlain pour les passages des sardines, des maquereaux et des thons, Du moins tous ces poissons apparaissent én premier lieu sur les côtes d'Espagne, et il n'est que trop ‘connu’ des pêcheurs du midi de la France , que dans ‘les environs de Barcelone, Pon pêche les premières et les plus belles sardines, comme aussi les meilleurs anchoix. Les mêmes espèces arrivent plus tard sur les côtes dua Roussillon, puis sur celles du Languedoc, et enfin sur celles de la Provence. Ces premiers poissons sont suivis par les maquereaux, les thons et enfin par les squales, qui’ constamment arrivent les derniers. La constance de ces passages, et dans l'ordre que nous venons d’in- diquer, est trop frappante, pour ne pas tenir à une cause, dont lin- fluence doit se renouveler d’une manière nécessaire, comme les effets qu'elle produit. Nous avons done du chercher à nous en rendre compte. Il nous a paru, quici elle dépendait de ce que les poissons émigrent II. 29 (26 ) pour se dévorerles-uns les autres, 11 ven „est -d’'autant-plas ainsi, qu'on voit. Pespèce ‚qui succède ‚-dévorer: celle, qui l'a précédée. Ainsì-les maqueraux mangent les, sardines 5 comme. les. thons’,'-les maquerauxs enfin les thons. eux=-mêmes,{sont--dévorés „à leur tour par les squales,, qui les poursuivent aveertant d’acharnement „ qu’ils se laissent échouer sur les, Bars vera wnd de tomber sous les dents cruelles de leurs ennemis … anpenrd grit «DI } Fasigvalr Gel 6 ‚Si daan sbebrutian teaik N se póndeelisaiins on pen beng hie nne tre ‚que le besoin,-d'une nourriture convenable entre pour. beaucoup dans. les. migrations ‚des poissons, et déterminerait même celles d'un assez grand nombre d’espèces.IL est du moins certain „qu’en général , _ les vanimaux -cherchent, les ‚contrées „ où. ils peuvent -seprocurer „une nourriture convenable;etabondante, contrées. qu’ils -quittent, dès qu’ils n’y- trouvent plus,‚de. quoi, satisfaire leurs appétits. Ce besoin de se transporter ailleurs est surtout. pressant pour. les poissons ‚qui ne vi- vent qu’aux: dépens. d'une espèce déterminée ; dès lors ‚ceux-ci sont for- eés de suivre leur proie, dans leurs aan, ‚pour les dévorer et‚s’en repaître à, leur.„aise…… EN trizin b ‚Quant aux espèces sédentaires „si soûllas ne biyedenk point ; cette „cir- constance dépend peut-être-de ce ‚qu'elles. trouvent constammentla nour- riture „dont elles. ont besoin ‚dans les. lieux qu'elles habitent. Dès lors aucun „motif ne les porte à se déplacer ,à moins que la température ne „vienne: leur-en ‚faire un. besoin. Aussi ces poissons sédentaires ne dévorent. jamais les ‚espèces de passages, ou celles. qui se livrent à des migrations-constantes-et périodiques, Ainsi les soles vet. les limandes essentiellement sédentaires ” apikten: les côtesde la Méditerranée , pendant. les mois. de Juillet et d’Août „ pour se, retirer: vers la ‘haute. mer, où elles paraissent s'enfoncer , ainsì que le thon. „Le turbot (Rhombus. vulgaris). et_ le, merlan (Gadus merlanguús) ‚dont les habitudes sont „à „peu près les mêmes, offrent _ eependaut cette différence „ avec. les autres espèces ‚ que nous venons de signaler, „de, s'enfoncer. uriquement „dans. les „grands. froids, de Ihiver,, dansles. profondeurs des eaux. Le,poisson de St, Pierre. (Zeus faber). ( 27 ) Pespadon , le. pagel, la baudroie et une, foule d'autres espèces ; sont dans le même cas. òqend haard vra < eular s13a) Certains poissons, des „eaux -douces imitent‚à cet égard. les ‘espèces marines ; comme. celles-ci, on. les voit. s’enfoncerau-dessous des rochers dans la váse-ou dans -les-fonds sableux ‚ où ils. vivent, lorsque-le froid fait sentir’ ses rigueurs. „De -pareilles moeurs sont aussi communes chez les-poissons’, qui habitent-les-eaux courantes, quae. chez les espèces des laes-ou des étangs,. Enfin d'autres de. ces animaux „qui se trouvent le plus „ordinairement „dans les „{leuves „, ne les quittent pas moins d’une manière. constante „ à Y'approche de I'hiver ‚pour gaguer, ’Océan ; qu’ils abandonnent ensuite ‘au printemps „ ou-à l'époque du frai, lo Mais existe-t-il des poissons erratiques , comme il: y-a tant d'oiseaux, dont les passages tout à fait accidentels, sont. déterminés, par: l’abaisse- ment oul'élévation,,de Ja. température dans les lieux , ‘où ils vivaient primitivement „ou » par, le, „manque de nourriture ? ‚IL semble „que, les voyagesdes poissons sont en‚général fixes et périodiques,; et qu’ils n’ont rien d’irrégulier pour, leurs. époques ‚ces animaux étant, seulement. plus ou moins nombreux, lors -de leurs. excursions , par. suite „des inégalités inévitables, de. leur. reproduction, aluor Siv-la, température „le ‚besoin de. nourriture ou celui,de se repro duire ne „sont pas, sans »quelque. influence, sur ces migrations:; qui sont sì bien. réglées ‚ qu'on. peut. en prévoir le: retour aucune de ces-causes ne semble les déterminer d’une-manière absolue. Elles sont sous l'in= flaence „de, linstinct ‚cause bien plus. puissante, que les agents. exté- rieurs,…auxquels, les, espèces’ vivantes et surtout les poissons, peuvent facilement échapper. Ces „animaux, et; particulièrement ceux „qui opèrent, de grandes, mi- grations’;, sont tous. carnassiers ; dès, lors „ils,.doivent trouver partout. le genre „de nourriture ‚qui ‚leur convient, Par conséquent, cette cause ne peut ‚pas „exercer_une. grande influence sur leurs habitudes instincti- ves, Il parait, en être également de Veffet de la chaleur ;. les cou- ches: d'eau „ s’échautfant beautoup. moins. „que Jes. continents, restent par cela même, dans! une ‘température ‚plus-uniforme „ que les masses d'air 29 * ( 28 ) continuellement échauffées par le rayonnement des terres sèches: Cette plus grande uniformité dans la température des eaux „ entre- tenue-d'ailleurs par la mobilité et lagitation continuelle des mers, qui mèêlent les eaux d'une région, avec celles des autres zones, ne contri- bue. pas peu à maintenir ‘les. poissons , dansles lieux „où ils ont été primitivement plaeés. “Du moins, le besoin d’aller trouver ailleurs une température -différente „les presse beaucoup moins, que Jes oiseaux , souimnis’à des influences plus diverses et plus variges. Aussi par suite de: cette cause, il existe bien peu de poissons erratiques et même de eosmopolites , ces animaux ayant généralement des habitations beaucoup plus restreintes que les oiseaux, qui franchissent toutes les’ distances et parcourent. tous les climats. On ‘est-scependant étonné, que des animaux dont Tagilité est aussi grande’, soient, fixes dans les zones, où la’ nature les a placés, lors- qu’onconsidère , que ‘certains d’entr'eux voguent au milieu des ondes liquides “au gré des vents , sans but comme sans projets. Ainsi, par exemple ;”les-orbes , lorsqu’ils sont gonflés „ nagent le ventre en dessus et le dos én dessous. . Ils ne peuvent donc pas se diriger , mi suivre une route déterminée; cependant on ne les voit jamais quitter les mers des: pays chauds. S’ilsrestent constamment dans les-mêmes parages , ilcfaut bien supposer „qu’ils changent de position ;lorsqu’ils viennent à reconnaître „que la température des eaux , où ils voguent comme des ballons remplis d'air, a-changé d’une manière notable. „Dun autre côté, si l'on compare les inégalités.de température ‚que peuvent supporter les poissons; avec celles qu’éprouvent les oiseaux , non pas d’une manière graduée, mais instantanée, on est frappé de Pextrême- différence, qui existe sous’ ce” rapport ; entre les deux classes d'animaux: Elle est si grande, qu'elle nous fait concevoir ‚ pourquoi ilsest tant d'espèces de poissons tout à fait sédentaires et si peu, au contraire, d'oiseaux „qui aient constamment”de pareilles habitudes. „Mais citons quelques exémples „afin de faire saïsir, combien les im- pressionis”,””auxquelles sont soumis ces deûx ordres de vertébrés , - sont diverses. He ‘condor (Vultur gryphes) parvient dans la chaîne des An- ( 29 ) des à Pélévation de 72,002, et peut-être, dans des régions encore plus élevées, là où le baromètre se soutient à& peine à 0m,315. Cet oiseau ‘vóle ‘en tournant pendant des heures entières dans ces hautes régions, où lair est extrêmement raréfié , et s'abat tout d’un coup jus- qu’au bord dela mer, parcourant ainsi, en peu d’instants tous les cli- mats; ” A ‘de pareilles élévations , homme se trouve en général , dans un ‘état de malaise ou de faiblesse extrêmement pénible,. L’acte de la respiration paraît au contraire avoir lieu chez le condor, sans aucune espèce de gêne, dans des milieux , où la pression diffère de 0,325 à 0m,756 (12 à 28 pouces). De tous les êtres vivants, cet oisaux est peut-être celui qui peut son: gré -s’éloigner le plus de la surface de la terre, Nous disons son gré, parceque-de petits insectes sont emportés encore plus haut, par la violence des courants ascendants, Mais si les oiseaux de proie de nos contrées ne parviennent pas aussi haut que le condor, ils s’élè- vent cependant parfois jusqu’à près de 3,000 à 4,000 mètres. De cette énorme hauteur,” ils s’abâttent , comme un trait sur la victime, qu’ils ont appercue du haut des airs, parcourant ainsi dans quelques instants, une échelle thermométrique extrêèmement étendue , en même temps que les pressions les plus’ diverses. L’affaiblissement de la lumière «dans les couches d’eaux profondes ne permet pas aux poissons d’appercevoir leur proie à une certaine épais- seur des couches liquides; par cela même, ils ne franchissent pas de haut en bas, des distances aussi considérables , que les oiseaux. Du reste, si ces animaux. le faisaient par suite de eirconstances quelcon- quês; ils ne traverseraient pas” des ‘couches d’eaù’ d'une température âussi inégale, qtüe les couches d'air; que’ parcourent dans quelques in- stants les oiseaux de haut vol; lorsque des régions supérieures de l'at- mosphère ils’ se précipitent , comme Y'éclaîr, sur leur proie. “En effet, outre que les couches liquides s'échauffent moins, que les couches d'air, qui reposent sur les terres sèches, le rapport, qui existe entre leur densité et la température les rend: beaucoup plus uniformes, soüs c& dernier rapport.” Ainsi ; ‘par suite de ces lois toutes particu- |= =Id Ed ( 230 ) lières à l'eau, ce liquide diffère peu. dans sa profondeur „de: la cha- leur , que sa surface acquiert par Peffet des rayons, solaires. fa Peut-être „ toutes ‚ces causes réuniesportent un grand, nombre. d'es- pèces de poissons, à:ne pas s’écarter des contrées „qui :les ont vus naî- tre. Ce sont surtout, les espèces littorales „ou celles qui vivent. dans le sein des lacs-ou-dans les eaux. courantes, qui s'en éloignent le moins; leur organisation ne leur permettant pas de. supporter d’aussi grandes différences. de. température , ni des, pressions aussi, diverses, que celles qu’éprouverit „sans en paraitre: affectés;les. poissons.‚de la haute mer. Aussi ces animaux, plus à labri des influences atmosphériques que les. oiseaux ‚sont beaucoup moins. sensibles à leurs. variations.,Cepen- dant les navigateurs rapportent;,qu’à lapproche des tempêtes, les pois- sons. se rassemblent souvent „auprès, des vaisseaux,-en,‚troupes plus ou moins. considérables ‚ce qui, semblerait „ annoncer une sorte” de pré- voyance ou de connaissance „du changement „de temps „ qui „va surve- nir.… On assure aussi, que les tanches (Cyprinus tinca: Linn.) se tien- nent: constamment -à la surface deseauxs,lorsqu?il y. a menace d’orage:; tandis qu'elles font des sauts aussi, prolongés que nombreux lorsqu’elles présagent le retour du-beau-temps.e 5» Quoique ces habitudes paraissent communes, à un grand nombre d’au- tres poissons des eaux douces „ il en est cependant plusieurs, qui ont des moeurs tout à’ fait. opposées. Ceux ci jouent au contraire à la surface des eaux, au milieu des plus fortes tempêtes „ et sans que le roulis des vagues paraisse produire. sur. eux le moindre effet. Le nombre des poissons. sódentaires est done , par suite des causes que „nous venons, d’assigner ‚plus considérable que celui des oiseaux, qui ont les mêmes habitudes, Ainsi, non seulement, les espèces de POeéan ne, vivent pas toujours dans les ‘mers intérieures et de même certaines espèces des. méditerranées „ne se montrent pas dans lOcéan, Enfin; chacune des mers intérieures , sì-nombreuses dans l'ancien conti- nent, «a‚ses. espèces distinctes et‚particulières, qui souvent n'ont rien de commun avec celles , que l'on rencontre. dans; d'autres. mers ‚ même très-rapprochées. Ce que nous venons de dire, des espèces marines. est (“231 ) également vrai pour: les poissons des lacs et-des fleuves. Il: est même plusieurs „espèces , qui comme l'apron communi (Perca asper; Linn:) ne se ‘-voyent guère que” dans un seul fleuve ou dans-ses afluents… Celui que nous venonsde citer; se trouve à peu près: uniquement dans le Rhône; ainsi que dans la Saône , le Doubs et l’Alaine, Le Pimelopes eyelopum. est_encore-un- poisson-; qui semble plus’ circonscrit! relative- ment à ses stations; du moins Mr, de Humboldt ne la observé que dans un très-petit nombre des, lacs. souterrains de la chaîne. des Andes. ‚Lapron présente également une vautrêsingularité. assez, remarquable. U choisit de préférence „pour, nager les temps: froids „particulièrement lorsque les vents duNord “et…de- POuest. soufflent avec. impóétuosité , vents que redoutent ‚au contraire , la,plupart, des autres poissonss sur- tout lorsqu’ils veulent-opérer leurs passages, … ‚7 ; Si. un grand nombre de poissons n’abandonnent jamais lex mers „ne pénétrant- pas même -dâns les étangs salés, qui ont avec elles des com- munications plus--ou moins intimes ‚il en est d'autres ; au contraire , qui habitent. à différentes époques de Vannée telles ou telles de ces eaux.. On peut citer comme: exemples de ces doubles ‘stations, le muge (MMugil . cephalus,-Linn:),-que-l'on rencontre aussi bien- dans l'Océan, que dans la Méditerranée-et les étangs salés,, Il en est ‚de même de la daurade (Sparus aurata.-Lbinn.), que l'on observe également en grand nombre. vers l'embouchure des fleuves. et. des rivières. Des habitudes à peu près semblables sont communesauloup (Perca labraa) „qui seulement ‘est. moins fréquent, dansles étangs salés, que les autres es- pèces: déjà citées, … Ce poisson remonte ‚aussi moins haut ‚dans les riviè- res ‚que le-muge „ et consme il eraint-extrêmement.le froid „ il-pénètre peu dans les-mers-du Nord „ ne-dépassant ‚pas la. Manche. [Il est, encore. certaines espèces,de poissons, qui-à des époques fixes , passent de la mer, dans les fleuves „et. s’éloignent souvent considéra- blement des eaux salées. Telles sont par exemple les, anguilles ,‚ qui, malgré les obstacles, naturels „opposés à. leur marche , n'en parviennent pas moins. jusqu'au, lac,de Genève „point, d'où elles retournent,du moins «en partie -à-la. Méditerranée, C'est peut-être, le même fleuve , (32 ) ou le Rhône, qui: permet à ces poissons de pénétrer jusqu’à la-fon- taine de Vaucluse, où elles deviennent à peu près sédentaires ‚comme dans tant de fleuves, dont les sources sont fort avant dans’ les monta- gnes, et près desquelles arrivent néanmoins ces poissons. VE On peut encore citer après les anguilles, le saumon, la:truite,-saù- monée, l'alose, le brochet, Pesturgeon et- plusieurs autres espèces moins connues. …— 1009 Mais s’il est des poissons, liés en quelque sorte aux bassins des mers; qu’ils ne quittent jamais, il n'en est pas un moindre nombre, qui n’a- bandonnent point les eaux douces , soit les fleuves , soit les. lacs: » C'est uniquement parmi ceux ci, que paraissent se trouver quelques espèces; qui nous rappellent les voyages accidentels des oiseaux, se transportant d’un canton dans un autre ‚pour aller-se livrer aux soins de leur repro- duction. On peut citer, comme exemple de ce genre d’habitudes, Pombre commun (Salmo thymalus. Linn.) et la perche (Perca fluviatilis. Linn): Enfin, c'est parmi les espèces des eaux courantes que se trouvent les poissons les plus délicats, et le-plus grand nombre de ceux, qui sont tout à fait sédentaires. Il en est même plusieurs, que l'on-ne peut transporter “d'un lieu à un autre „même: très-rapproché , enles maintenant dans l'eau, où ils -vivent ordinairement. Tels sont, par exemple , la fera (Corregonus fera), le lavaret (Corregonus lavaretus). la gravenche (Corregonus hiemalis) et tous les poissons délicats , qui meurent, dès qu’on les sort de l'eau. Nous avons déjà cité sous le même rapport, le huche (Salmo hucho. Linn.) et le saibling (Salmo salvelinus), que nous avions eu ordre, de faire transporter en France, lors de la campagne de Wagram. … Malgré toutes les précautions possibles, ces poissons d'un goût parfait ne pu- rent jamais franchir la petite distance, qui sépare Vienne de Lintz (environ 35 lieues). Aussi n'est ce point ces espèces délicates „que les Romains, malgré importance qu’ils ont mis à réunir dans leurs vi- viers un grand nombre de poissons recherchés par la bonté de leur chair, ont jamais songé à y rassembler. “Tout leluxe-des Lucullus, des Lucius Murena et de tant d’autres grands personnages de Rome ( 233 ) antique , aurait été tout aussi impuissant, devant la fragile existence de certains poissons d'eau douce, que Fa été naguêre tout le pouvoir-de Fempereur Napoléon. En général, les poissons exécutent les migrations, auxquelles se li- vrent , aussi bien les espèces marines que celles des-eaux douces, avec un ordre non moins admirable, que celui, qui dirige les passages des oiseaux. Cet ordre est surtout remarquable „chez. les poissons, qui voyagent en grand nombre, comme les harengs ‚les maquereaux , les sardines, les saumons, les truites et tant d'autres, dont les passages ont lieu constamment par bandes plus ou moins considérables. C'est ce que nous ferons sentir , lorsque nous déerirons ‚ en particulier , les époques des passages de ces diverses espèces: Mais ceux qu’exécu- lent, seulement par couples isolés , certaines espèces ne sont pas moins admirables. En effet, Pombre commun (Salmo thymalus. Linn.) voyage constamment de cette manière; la femelle suit à :très-peu de distance le mâle, qui lui fraye la marche; comme ce dernier, elle ne s’arrête, que lorsqu’ils jugent- avoir découvert un endroit favorable à leur reproduction. Get ordre est surtout digne de l'attention des observateurs; lorsque les passages des poissons ont lieu par suite d'un concours commun, à des époques- périodiques, qui le plus souvent précèdent Je temps,de la” fécondation “et de ‘la ponte de leurs oeufs. Il n?en est pas tout à fait de même des excursions accidentelles, auxquelles se: livrent aussi ces animaux ou de leurs retours vers les eaux salées , lorsque. de lori- gine des ruisseaux , des rivières, des fleuves et des lacs, les, eaux dou- ces rendent à la mer des poissons qu'elles avaient attirés quelques in- stants dans leur sein. Ces passages accidentels ne semblent pas dirigés par une seule volonté , comme ces excursions „ que l'instinct, fixe et détermine d'une manière aussi constante que régulière. Par suite. des causes, que nous avons. déjà fait. connaître „ les „pois- sons “poussent rarement>leurs excursions aussi loin, que ‚les, oiseaux. En effet , nous avons déjà vu, que ceux-ci parcourent toutes. les parties du globe, tandis que peu de poissons des mers d’Europe arrivent jusqu’en Amérique. m. 30 ( 24.) pb Parmi-des éspèces des contrées‚-méridionales. de.Ja France, qui‚éten- dent-leurs migrations:„rjusques. dans le Nouveau. Monde „ nous ne‚‚pou- vons guère citer, que le dactyloptère commun (7rigla volitans Linn). Ge poissón;; qui vit-à.la: fois däns 1’Oeéan et‚la Méditerranée „s’avance, non. seulement: jusqu’en- Amérique; ‚mais même jusques dans les „mers du Nordeypceto'par: “exemple „ón le trouve „à Terre-Neuve, … Íl ne, faut pas croiresieependant;, qué ‘cette. circonstance tienneà l’étendue „de ses pectorales:»surnumétaires qui „lui „permettent de. se‚soutenir quelques instants: dans «les airs$;car outre:-que;ce mode de.progression est très- imparfait „Ies-daetyloptères: ne s'en. servent que quelques-moments, pour éviter les;poursuites des, Boniteset„des Daurades. Mais-lorsque ces. pois- sons” “échappent-:à leurs-ennemis ; „d'autres dangers les. attendent dans les vairss; Ils” sont--pour lors »forcés-de ploniger de nouveau, dans leur humide élément “où ils retrouyent es. étres „qui lesen avaient chassés, ‚ Par suite’!de ces guerres:continuelles , dont les mers sont aussi ‚bien lesthéatre ; que les, continents, les espèces. vivantes , dont Ja, fécondité. est souvent ‘étonnante ; surtout celle ‘des habitants des eaux „sont maintenues malgré cette cause puissante et active, dans ‚un état d'équilibre réelle- ment merveilleux,» Cette fixité „dans la -proportion,et.le nombre des êtres- actuels ; vest peut-être -dueà; ces guerres intestines , qui mettent nécessairement des--bornesà leur: itn qui sans, elles ‚.seraitpro- bablement infinie, ‘vj bios eno ra esb btiò “Quoique res“ poissóns godin tende leurs keen hensen moins” loin” que les--oiseaux voyageurs, certaines espèces les „exécutent cependant-avee “une vitesse -très-grande „et, longtemps prolongée., En effet; “les nävigateurs remarquênt-souvent,-que. leurs vaisseaux , ‚quoiqu’à pleine' voile’, sontsuivis-parles mêmes-espèces ‚et, pendant. des, temps bien longs. zorg: plas taen ue yvsbinaër aon hb ò Cette” vitesse mest pas uniquement; propre, aux moiscal marins ; elle est aussi le’ partage” de ceux ‚qui vivent- dansles eaux,douces. On sait avec “quêlle ‘ rapidité ‘certains ‚de ces animaux, parcourent les fleuves d'un”“éóurs” trös-Gtendu ‘et dont le litvest même embarassé d'un grand nombre d'obstacles. Au milieu des espèces de poissons que l'on, pour- ( 35 ) rait citer, il en est une, le saumon, fameux par la yéloeité de ses mouvements et la longueur du dbs pnt lequel il et les continwers tenemen kannie REN Si’ “dônie“"lés “pöissons ne font pas de8 voyages aussi longs, que’ les oïseaux „te west’ point leur défaut dactivité, ni la faiblesse de’ Téur puissante moötrieë, qui les y conträïit; “et encore moins les obstacles nätutels3qúî s’oppóseút à leur marché. Eüëffet, ces animaux ne sont point ärrêtés,” commê les’ ‘mammiföres, pal les. forêts impénétrables , des’ déserts brûlants’, ni ‘dès moritagnes Glëvées. Dun autre côté, ils trouvent datis presque! toutes les mers, ‘und nourriture abondante et une températuré à peu près égale; aucun blisedre, ne s’oppose donc à leurs voyages, d'autant qú’ils sont plongés dans ui° ide dont la mobilité leur résiste à“peine et qui $ouvreé ,“pôur disi dire, à leur approche. Cependaût”imalgré tous ces avantagés’, ils Te cèdent aux oiseaux; ceux- ei maïîtrés de’ 'Océân aérien, ‘le parcoürent däns tous les sens, comme daâris toùtés lés directions; Pélément dâns lequel ils sont plongés, leur offrant ‘encore moins de RAG, ’ ige de er ai dans lequel nagent De peerd ta zaai: “ s n pe | ” k aacgel sl óemsar® zr rollonig oa 2aP- tuna ORDRES. : jaag jan CESPÈCES. leid ij ir oden in nend L. __ [Lamproie Cette espèce fluvió-marine se livre à des mi- Suceurs. (Petromyzon grations périodiques. Elle abandonne en effet hdd: à maaimaus. constamment le bassin des mers, et remonte C[Lian). les rivières au printemps, c'est-à-dire, à l’épo- |gue du frai, en Mars, Avril et Mai. Aussi pour rendre ses migrations plus faciles, elle se tient le plas ‘ordinäïrement auprès des embou- chures des fleuves. _‘Lorsqu” elle “commende à ”Werigager dans les _frivières , son squelette ‘est: gélatineux ou à peine ‘visible ; az tàrd. il s’épaissit èt lorsqu’à la 30 * ( 236 ) 4 aen GENRES ET A nn RDRES. lavmole. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS, js fin de la saison, il est complétement durci , Suceurs. les, pêcheurs désignent. ce _poisson sous le nom IL, Anguille Mu- Apodes, … „raena anguil- la). de ‚la. corde. Aussi les lamproies , qui attei- gnent la taille de. deux à cinq pieds, n’ont- elles la chair délicate, que lorsque leur sque- lette, n'est pas encore durci et qu’il ya peu de temps, qu'elles ont quitté la mer, L'agilité des lamproies est extrême , surtout lorsque le besoin de déposer leurs oeufs les en- traîne dans les rivières et les fleuves. Alors il n'est aucun obstacle, qui puisse les arrêter dans leur, marche, A aide des mouvements de leur queue, qui, les jettent et les lancent en lair, il n'y a pas de barrières qu'elles ne puissent franchir, Dans d'autres circonstances, pour re- monter plus avant dans les rivières , elles s’at- tachent aux bateaux avec tant de force, qu’on ne peut les en arracher. Quant à la lamproie des fleuves (Petromyzon fluviatilis. Linn.) et à la petite également des rivières (Petromyzon Planeri. Bloch.), ces deux espèces paraissent habiter constamment les eaux douces, et ne se livrer par conséquent à aucune migration. Cette eirconstance dépend peut-être à ce que ces pois- sons se rapprochent beaucoup des vers, et sont incontestablement les moins bien organisés des animaux vertébrés. Quoique les anguilles soient des poissons fort communs, il règne encore la plus grande in- certitude sur leur détermination. Existe-t-il ORDRES, GENRES ET vichë. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. b plusieurs espèces d’anguilles, ou n'y en !a-t-il Apodes. qw’une seule? Telle est la question, que Fon s’adresse assez. souvent et à laquelle il n’est pas encore possible de répondre d'une manière pré- cise. Si l'on consulte les pêcheurs des rivières, aussi bien quesceux des mers, ils vous diront tous, -qu’il y «a plusieurs espèces d’anguille , aussi distinctespar leurs moeurs que par leurs caractères extérieurs, Mais relativement au nom- bre de ces espèces, les pêcheurs ne s’accordent pas entre eux, «Les uns en admettent jusqu'à quatre; ce sont ceux des rivières, tandis que les pêcheurs des mers n'en reconnaissent que (trois. Sans, rien. décider à cet égard , nous adop- (terons.pourtant „les, idées des derniers, ayant observé par, nous-mêmes, les époques des pas- [sages des-anguilles, qui vivent aux bords des sleôtes du midi de la France; mais avant d’en- trer dans lesdétails relatifs à ces époques , nous allons. faire. connaître les idées des pê- cheurs. des-rivières sur ces poissons. „Ges „pêcheurs- en reconnaissent quatre sor- tes. ‚La première,ou la plus commune est nommée, par„eux wergniaur; la seconde ou ‚[Panguille à, long bec, se distingue par un museau ‘très-comprimé et fort pointu. La troisième ou languille plat bec a au con- traire,un - museau très-aplati et très-obtus et ‚ vifenfin des, yeux fort, petits. La quatrième se Jreconnaît- assez facilement par la brièveté de ( 238 ) meant bn GENRES ET A N degens: gag: ORDRES, ve ihels. POQUE DES’ PASSAGES OU, DES, MIGRATIÓES. lease vof: {son “museau ven comparaison de la longueur du Apodes.. ip: córps. Les yeux «de cette espèce sont égale- ment’ remarquables par leur grandeur. Les pê- wefeheurs”des-eautsdouces donnent le nom d’an- guille pimpernaur, à celles qui offrent ces caractères. 7 Ezeur „{ «Les pêcheurs ‚des côtes de la Méditerranée ne |distinguent que ‘trois espèces d’anguilles. Ils désignent celle ‚qui atteint la plus grande gros- seur sous le nom de pougaou. Cette anguille se tient’ le “plus “constamment dans les étangs {salés'‚-à Pexceptioncependant de l’'automne jus- qu'à la fide Y'hiver, saison où elle se rend |à la mer: pour y-déposer son frai. Aussi à par- tir du "mois d’Octobre jusqu'au mois de Février, |ces’_ grosses \anguilles ne reviennent plus de la mer ;elles-y demeurent constamment. Du moins, ‘on’ n'en ajamais pris dans les filets ten- dus, pour saïsir les différentes espèces de pois- “|sons qui” de lamer arrivent dans les étangs |salés. Les”jeunes ánguilles, provenues du frai déposé"datis la mer par les anguilles de année Spréeédente, arrivent donc dans les étangs à la “fin du’mois de Mars. Elles sont alors si peti- [tes „"qu’elles dépassent de peu les dimensions {des vermichelles.… “On les woit entrelacées les unes avec les autres, formant' des cordesextrêmement longues, sou- “vent roulées en ‘spirale et ressemblant assez à ‘|des: ‘pelotons'‘de-laine. Elles grossissent rapi- (239 ) | Ch ne GENRES ET ns 2 ra GAAMIO | RDRES, ESPRCES. EPOQUE ’ DES PASSAGES OU, DES ei di Ô eodlseal e: sopdement dansles étangs. Elles s'y nourrissent AN Í Apodesy a jdespietits mollusques , d’insectes , puis de petits Ï U KALE MITO JF , SINT ff 2 le ‚[poissons, etenfin-mème d'autres anguilles. Cet Jappâtsert mêmevà les attirer vers les hame- cons.-Ces anguilles dont les migrâtions parais- vbejsent ‚bienv/constantes, acquièrent souvent des ‚orfdimensions. fort considérables. On en pêche par- v> [fois'd’assez! grosses ;' lesquelles pèsent de douze vlà quinze livres! ‘Leur chair d'une grande dé- ‚ {licatesse les ‘fait rechercher des gourmets, sur- [tout lorsque leur” poids s’élève jusqu'à douze „fà quinze livres, > ‘proLaséconde espèce d’'anguille, nommée anguille fme ‚vit habituellement dans les étangs salés, wefetsva déposer son'-frai dans la mer, à peu près comme «Pespèce:précédente. Elle diffêre du pougaow:‘en! devsens, quelle n’acquiert pas eufdesdimensions ‘aussi considérables. „Gette,,espèce:-remonte le plus ordinairement escfdans.oleso-fleuves ‘et les rivières, poussant fort loin !ses excursions; -il en arrive du moins jus- qu’au lac derGenève, à la vérité en petit nom- bre {da „perte {-du … Rhône leur opposant un obstacle ;-qu'elles ne peuvent franchir qu’avec beaucoup de dificulté; aussi ne paraissent-elles sfdaús ‚ce, lac ;-que» torsque les eaux recouvrent jce‚gouffre: Hrnoas'f upon Gest vdusresteordinairement au printemps , sofpeùdant., la-nuit-et-lorsque la lune est au des- slsous de! Phorizons:oque les anguilles passent de ( 40 ) GENRES ET n / ORDRES. eer POQUE DES PASSAGES OU DES MIGRAPIONS: IL. la mer- ou des étangs salés, dans les lacs et Apodes. les rivières.… Elles y séjournent jusqu’à la fin d’Oetobre. et quelquefois bien plus encore, pour ne rentrer dans la mer, qu’au retour du printemps. Les soins de homme changent sou- vent totalement cet-ordre; les circonstances par- ticulières ,- telles surtout que l'éloignement de la mer, le modifient également beaucoup. Leur agilité, leur-force musculaire et la ténacité de leur vie ‚leur font surmonter tous les obsta- eles‚;…et toutes les-difficultés qu'elles éprouvent dans leurs longs voyages. C’est aussi pendant la,nuit qu'elles marchent de préférence, peut- être vest-ce par suite d’un instinct de conser- vation. «On le supposerait, à les voir naviguer pour lors en troupes fort nombreuses. Mais quand, le- besoin de retourner à la mer se fait sentir chez-ces poissons, c'est d'une manière si impérieuse que rien ne peut les arrêter. On les voit pour lors s’accumuler et se pres- ser autour des digues qu’on oppose à leur mar- che,‚sans. qu'il yen ait une seule, qui songe à rebrousser chemin, et à remonter aux lieux qu'elles viennent de quitter. La troisièmevespèce est connue des pêcheurs des côtes du -midi-de la France, sous le nom d'anguille commune’ou de leschenant. Cette lespèce paraît ‘sédentaire, et ne point voyager comme les précédentes. Elle se reproduit du moins-dans les étangs salés, qui bordent Ja ( 1 ) dhahik GENRES ET Î , RDRES, UbiERs. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS: de 6 í Méditerranée , et ‚se tient constamment dâáns les Apodes. [fonds vaseux, qu'elle ne quitte qu’âu, mois de Juinset:de Juillet, époques où lon en fait June pêche-abondante. Cependant lorsque la sécheresse est très-grande, elles abandonnent parfois les étangssalés pour se rendre dans la mer. “Le plus’souvent, elles s'enfoncent dans la fangeet la vase; où elles demeurent enfou- ies,"jusqu’à Pépoque àÀ laquelle les eaux sont revenues à leur niveau ordinaire, Lorsque ces anguilles se déplacent par manque d'eau, elles font souvent les’ voyages qu’elles entreprennent, en rampant sur les terres sèches, à peu près commeé les: serpents;, Elles cherchent donc l'eau, [qui--leur est essentielle, et passent ainsi des temps ‚plus ou moins longs hors de leur élé- ment ordinaire. Om est surpris en effet du long intervalle:, pendântvlequel les anguilles peuvent demieurer hors de eau sans périr ; mais la force de “leur »vitalité est si grande, qu’on peut les dépouiller de-leur peau, de leurs viscères, les couper même en morceaux, sans que le tron- con de leur corps cesse de se mouvoir. On econgoit'-facilement; pourquoi lon ne prend ja- maisdans les rivières, des anguilles, qui aient leurs“oeufs.; Lorsque ces poissons veulent frayer, [leur instinct les porte à se rendre dans le sein des “mers ‚où ils s’enfoncent dans les profon- {deurs , ‘afin d’y déposer leurs oeufs. Quant au lescheénat ; cette espèce ne paraît pas voyager, 31 GENRES ET ( 42 ) ORDRES, « ' EPacEs, 2, sÉPOQUE DES PASSAGES OU, DES MIGRATIONS, eol eek seonkernstenoo 20: jeHe:-se „borne au moment du frai à s'enterrer eioApodes, ‘|dans „la vase, -disparaissant à peu près tout à ‘ 1 be u KIO | ib, cómme les lombrics, et cela constamment au moment de la-ponte. …Aussi,les-anguilles paraissent à leurs premiers Jâges habiter les eaux souterraines même les plus profondes. „On peut citer, comme une preuve de ce genre, d’habitation, les anguilles de di- |verses grosseurs, que Mr. Arago a montré à [PAcadémie des-sciences de Paris, le 12 Octo- ‚fbre-1835,-et qui avaient été prises dans un „ffleuve. souterrain, D'autres anguilles ont été également „reconnues dans des puits artésiens , qui avaient, été creusés à Elbeuf et poussés jus- Jqu’à. des profondeurs très-considérables. Du vufresteyles-ânguilles ont une vie si tenace, ainsi que nous l’avons déjà fait observer , qu'elles peu- vent sans périr-rester pendant des temps assez longs tout -à-fait-privées d'eau , s’enfongant pour lors dans: la „vase ou dans l'intérieur de la terre ‚[humide, ‚ Mais la principale particularité de leur {histoire.-et- celle, qui les caractérise d'une ma- nière, toute spéciale, tient à ce qu'elles ne „[frayent- jamais dans. les eaux douces, quoiqu’el- les,-les fréquentent. tout autant que les salées. Aussi Spallanzani, pas plus que les autres ichtio- logistes „n'a. pas. pu observer des oeufs ni des foetus -dans Jes anguilles des eaux douces. Ib est même fort-difficile d'en apercevoir chez ‘deelles „qui habitent les eaux salées, parce que ( 248 ) wenn eenn ORDRES, GENRES ET VESPÈGES. ÉPOQUE DES) PASSAGES OU DES MIGRATIONS: U. Adopes. pool lorsque ces poissons veulent frayer, ils s’enfon- wijeent „dansles profoideurs des mers, oùsik; est vbfpresquesimpossible-de les découvrir. Ainsi que „jnous-Y'avons, fait, observer , elles y déposent leur fraià dal!fin ‘de: Février et en Mars. ‚ Lófsque- les. anguilles remontent dans certai- nes’ rixières „comime’par exemple, dans le Rhô- ne „elles, y»’sont ‚parfois en si grand nombre, “que deur otrainée vressemble assez bien à de longs. cordons nóirs-. La quantité en est pour lors «si considérable,que les eaux en paraissent jeommé noircies.„Ces: petites anguilles sont nom- móes „bowerom:dans-.le midi de la France. C'est ‚jsurtout--vérs-la-finsde Février et de Mars, que paraissent;!ces longs! cordons de petites anguil- les. Duvrestey: d'après les observations récentes oi de, Me/ode Joannis s:lieutenant de vaisseau, les |angüilles’ seraient’ réellement vivipares, ainsi jqu'on: Paligénéralement admis. Ces poissons voyagenty;dans,.tousles courants d'eau souter- rainss:‘oesquù est, confirmé par l'observation des anguillesretirées,-des puits artésiens; aussi peu- vente ls passer, d'u réservoir à un autre. Le fraivzesto-à- peu près, constamment{déposé à la merspar Jes, anguilles, et les petits!, qui en pro- {vieùnent temontent de très-bonne heure le cou- rant, des! fleuves „et! des rivières. Du reste ces ‚|petites anguilles. grossissent très-rapidemen: largestationo des femelles, qui a produit le frai Jdóntelles!sont-provenues , est très-courte, ais (4) mmm EE ennn GENRES ET _ ESPÈCES. í ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. ‚ ‘Quant, aux «anguilles électriques, qui vivent dans” la” baie de Honduras, dans Amazone et les” eaux- ‚stagnantes de l'Amérique du Sud et |qui-ont été bien- décrites par Cuvier et Mr. de Humbold, elles paraissent, du moins d’après les Jobservations de Mr, le docteur Boekmann, appar- tenir aux —eaux douces; mais d’un autre côté , Mr. Porter, vayant. montré à la Société zoölogi- que “de “Londres un individu vivant de ces an- guilles, a aussi assuré à cette Société, qu’il n'é- vftait-‚pas- rare de rencontrer ces anguilles à 50 milles.«en mer à-Charleston. Dès lors, il parait assez probable qu’il-en est de ces anguilles, com- me des espèces Européennes , c'est-à-dire , qu’el - les se rendent à la mer pour y déposer leur frai. Elles »retournent ensuite dans les fleuves et les oi frivières:, où elles font leur séjour habituel. Un «des faits les plus singuliers de l'histoire \ojdes vanguilles tient au changement sensible de fecouleur, que prend leur peau à l'époque du frai „vc’est-à-dire, à la fin de Février et dans le courant de Mars. Les pêcheurs des lacs de la Suisse reconnaissent très-bien d'après Mr. Agas- siz cet embellissement de la robe de ces pois- sons , qu'on „pourrait appeler la robe nuptiale. Les 'anguilles présenteraient donc. un fait ana- lógue àcelui, quise produit chez la plupart des’ animaux , „ce qui peut faire présumer que cette ‘còloration” particulière tient à un état, qui disposé:à-la reproduction. ( 45 ) ORDEBS GENRES ET É ET VES | : Ang, POQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. IL. _Les"anguilles’ paraissent devenir coureuses’ dans Apodes. lesmois de Février et de Mars ; aussi sont-elles pour lors-extrêmeraent difficiles à prendre. El- les’ le sont surtout , lors de leurs rassemblements réellement“extraordinaires à l’époque du frai, [Ces poissons’ se-réunissent, à l'embouchure des fleuves;parceque ceux, qui s’étaient tenus jus- qu’à cette époque dans les fleuves et les riviè- {res vontvchercher dans la mer un milieu plus propice -à-leur reproduction, que, celui qu’ils avaient, choisi-auparavant pour leur habitation. C'est aussi à embouchure des fleuves, que l'on voit vers la fin de Mars et au commencement d’Avril, des „multitudes infinies de petites an- guilles, dont lav-grosseur varie entre deux ou trois millimètres de: diamètre, lesquelles re- montent’-les courant, marchant à peu près au nombre. de-dix à-douze. Cette petite caravane composée des anguilles provenues du frai, passe ainsi-de “lamer, dans les fleuves pendant plu- siëurs “jours „ce qui peut donner une idée du nombre de-celles „qui voyagent ainsi. Quoique nous ayons avancé d'après nos ob- servations;- que les anguilles ne frayaient. qu’à [la mer ‚ il-paraîtrait cependant daprès d'au- tres ichtyologistes, qu’elles le pourraient égale- ment dans des bassins fermés , comme sont , par fexemple, les-lacs de la Suisse. Ainsi plusieurs dentre eux admettent, que des anguilles se pro- {pagent très-bien dans des étangs alimentés par ORDRES: » „|: GENRES ET ESPBCES. “°° ÉPOQUE: DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. Deus rbe TC urdor0 nt.” X J Subbra=" chiens. ant eol « POC ) CLE Pi . gen 3 e CAM bh Jas des -soutces naturelles, et cela sans qu'on y ‚ob jajouterduú frai, Du reste, en supposant ce fait 4 eolwikib exact, il resteraità savoir, si ces jeunes anguil- h ij € hd | 5 haine quivest bien singulier, c'est que Pon ‚faussi ‘dans toutes les saisons. » deonsidérer cette, espèce, comme t “!|sédentaires des, régions tempérées. ‚Îles soles, comme laplie, abandonnent les côtes „|les. nevswiendraient. pas de la mer; car il est {bien certain que, es- poissons exécutent de longs evoyages: souterrains: et qui pourrait, assurer que > tel étang ;»-qui- ne, paraît alimenté que par des | _efsourees,- d'eau, douce, | eefpendant avec.de bassin des mers ? ‚{--rAussi, hous „persistons à regarde in anguil- „Ales „comme, des poissons vivipare |trèsscoürte lesquels ne déposent leur frai , que vw {dans «a „mer, es. jdifficiles -à préndre, au moins eek femelles, à -AFépoque: du frai, il est moins iel [n’en vait-point rencontré de pleines ne communique pas ce- à gestation Comme les anguillés sont très- ant que l'on st Cette vi- viparit6» annonce qu”il doit y avoir nécessairc- ment’ actouplement “entre les sexep différents, ne découvre pas:plus de laitance chez les mâ- olles; «que -d’oeufs.chez les femelles , ce qui an- ‘nonce combien la gestation de ces vpe D Soons efêtre courte, vfSole (Pleuro- [meotes solea. (Lina): an doit Ce poisson , 'qui Frétquênte les | côtes de la Múditerraúée. pendant toute année, se pêche ok peut donc e des plus Seulement fpendant les’ mois‚-de Juillet et d'Août, et se (247 ) GENRES ET aa} ORDRES, of gepiokg, |“ ÉPOQUE DES PASSAGES OU, DES na II. [retirent pour’ lrs-vers la;haute mer. Elles y Subbra- |acquièrent „un „goût, délicat et une bonté, toute chiens. {particulière. bari ns oid La plie (Pleu-[ La plie'; dont la- en a tant de rap- ronectes plá- tessa. Linn.). Limande kek limanda, Linn). Turbot (Rhombus vulgaris). Morue propre-| les ‘étangs sälés. fnaux „ des rivières à une grande distance de la ports ‘avec célles de la sole, quitte la mer au mois’>de:'Marset--d’ Avril, pour pénétrer dans Elle remonte ensuite les ca- fer. «Ainsi »parvexempleonva ‚pêché des plies , [jusqu'à ‘la “sources-du Lez, à-trois lieues de Ha Méditerrânée: ‚On en a également rencontré dans Ja Sarthe à-plus de cinquanté lieues de la mer. > Elle-s’enfónce dans la vase aux mois de Janvier vet .de-Février, et dépose son frai dans les.» étarigs-salés’;”-qui se trouvent sur les côtes Ide “la Méditerranée. „Cette espèce habite coostamoiënt les côtes “ie la: Méditerranée, -et ades moeurs presque aussi „séderitaires- que la, sole. Seulement au commencement „de 'Y'été;…elle „s'avance au delà de: Pembouchure;-des fleuves, mais elle remonte _[peú’ cependant-leur cours. Cette espèce se fait remarquer sur les côtes sfdu midi-de la. France ‚ par ses habitudes séden- taires. „En effet; elle s’y trouve à peu près con- stamment „ne des abandonnant guère que pen- dant--Yhiver,. s'enfongant pendant les grands froids’ dans les profondeurs-des eaux. Cette — espúce. se! distingue. également, comme ment dite , ou! la’ précédente- par ses (‘habitudes sédentaires. Elle ( MB ) EE EE ORDRES; Keert _ÉPOQUE: DES PASSAGES OU DES MIGRATIONGS ESPÈCES. UI. o{Cabelidw! =parait dw-moins-ne jamais abandonner les mers Subbrä- (Fadus mora des régions septentrionales, où elle-se mul chiens. hua. Linné). |tiplie tellement,„-que des flottes entières s’y nt. ouse vofrendent chaque année.” pour Ja. sècher , la sa- ler et. la distribuerà l'Europe entière. Ce pois- ronoad son peut être cité comme l'exemple le plus re- voe 5 fmarquable-d’une extrême fécondité. Merlan (Ga=|- Le merlan, peut-être le poisson le plus ‘dus Merlan: |abondant de la Méditerranée, parait moins com- gus. Linné). [mun dans 1’Océan. Il séjourne à peu prés con- ‚[stamment.sur les côtes du midi de la France; ú il n’enest_chassé-que par de très-grands froids. ze Probablement alors, il subit la loi commune et Isenfoncé, ‘comme les autres espèces, dans la ‚l profondeur des eaux, dont la température est généralement plus élevée. Lotte commu-[- “Ce „poisson-remarquable par la ténacité de sa v_jne ou de ri- [vie, est'aussi le seul de ce genre, qui remonte vière (Gadus|très=avant-dans les eaux douces. Suivant Jurine „lotta. Linné). [il fraie en-Février, tandis que d'après Bloch , ev c’est-en Décembre et en Janvier, qu’il jette- raït son frai. Mais lon juge aisément que ces & deux ichthyologistes , ayant parlé de climats dif- zo … Iférents, ont fort bien pu assigner des époques diverses „à la reproduction de ce poisson , car frelativement à. cette fonction, on peut dire qu'il weg teevdf'y-a rien d’absolu. jv. |Anchois(Chu-|,-L?anchois, vulgaire si recherché à raison de Abdomináux\pea encrasú=|la bonté de sa chair passe sur les côtes de la cholus. Linn.)/Méditerranée avant les sardines. Il paraît même ( 49 ) Î per GENRES ET p ; Aers. POQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. IV. sur les côtes de l'Espagne antérieurement à son Abdominaux apparition sur celles de la France. D’après les u. Sardine (Clu pea sprattu;. Linn.). gourmets, la chair des anchois pêchés sur les premières de ces côtes serait préférable et d'un meilleur goût , que celle des individus pris en France. Aussi le prix des premiers est-il géné- ralement plus élevé. Du reste, on en pêche des quantités innombrables dans toute la Médi- terranée , et ‘même jusqu’en Hollande. Quoique le plus ordinairement les anchois arrivent sur les côtes du midi de la France, avant les sardines, ces deux espèces se trouvent cependant quelquefois simultanément ensemble. Les anchois arrivent vers le commencement d’Avril,; et leurs passages durent jusqu'à la fin de Mai. » Postérieurement à cette époque, on les voit- parfois jeter leur frai dans les étangs salés, qui bordent les côtes de la Méditerranée. Cette circonstance assez rare se représente aussi fort peu chez les sardines, ainsi que nous le ferons plus tard observer. Les sardines ne commencent à paraître sur les côtes du midi de la France que vers la fin d’Avril.- Elles ne sont cependant en grand nom- bre qu'en Mai, Juin et Juillet. C'est particu— lièrement pendant le mois de Juin, que la pê- che en est la plus-abondante. On observe du moins pour lors ces poissons en bancs étendus et souvent innombrables; ils paraissent surtout se réunir, lorsqu’ils-sont poursuivis par les thons 32 ESPÈCES, ( 250 ) GENRES ET - ORDRES. EPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. IV. Abdominaux Jet les maqueraux, qui en sont fort avides. Il est facile de s’assurer de la réalité de ce fait à l'époque de la venue des sardines, en ouvrant des thons et des maqueraux. On dé- cowvre- souvent dans l'estomac de ces derniers , des sardines encore toutes entières, ce qui ne laisse aucun doute sur les habitudes et les moeurs de ces dernières espèces. Quant à lapparition de ces poissons sur les côtes de I’Océan, du moins sur celles de la France, elle est plus tardive que dans la Médi- terranée, surtout sur la partie de ces côtes, qui se trouve rapprochée de Pembouchure de la Loire, La direction, que suivent les sardines, ainsi que celle des thons et des maqueraux, leurs ecruels ennemis, a toujours lieu du sud à lest, c'est-à-dire, dans la direction du golfe de Lion au golfe de Gènes. Cette circonstance semble annoncer , que. ces diverses espèces viennent de POcéan dans la Méditerranée; les maqueraux faisant la ehasse aux sardines, les thons aux maqueraux et les squales aux thons. Aussi lorsqu’on éventre des squales, on trouve dans leurs estomacs des thons plus ou moins digérés. Du reste, les sardines ne paraissent déposer leur frai dans, les étangs salés, que lorsqu’elles y sont poussées par des vents violents. Mais eelles, qui y entrent, sans être. pleines, ne se reproduisent pas, lorsqu’elles ne peuvent ou (21 ) ne GENRES ET . wides, ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS, IV. „|quelles ne savent pas sortir des étangs salés , Abdominaux pour se rendre dans la mer. Hareng (Clu- pea harangus Linn). Les détails, dans lesquels nous sommes déjà entrés ‚ relativement aux migrations des harengs, nous -dispenseront d’insister de nouveau sur ce poisson, tout à fait étranger à la Méditerranée. En effet, on, le rencontre uniquement dans ’Océan, en; troupes souvent innombrables. Les passages. de cette espèce ont lieu depuis le com- mencement ‚du printemps jusqu’en Juillet, et depuis Septembre, jusqu’à la fin d’Octobre. Ges poissóns abondent aussi sur les côtes de la France vers la mi-Octobre et ils y demeurent presque jusqu'à la fin de année. On. assure que les harengs commencent à se montrer, au mois: d’Avril et de Mai, dans les eaux, qui entourent les îles Schetland , mais que ce mest que vers la fin de Juin ou de Juil- let, qu’ils s’y trouvent en nombre immense. On suppose même, que ces poissons se ré- fagient habituellement vers les contrées du Nord, et que comme ils-s’y multiplient extraordinai- rement , ils. sont foreés, par suite de leur nom- bre; d'envoyer des colonies dans d’autres para- ges, Ces immenses peuplades des habitants des eaux , en sortant-des mers du Nord, s'étendent sur une -largeur de plusieurs milles; mais de nombreux ennemis, qu'elles rencontrent sur leur route ‚les forcent de se partager par plusieurs divisions, qui toutes sont guidées par des chefs, 32 * ( 2 ) ORDRES GENRES ET É id . eg, POQUE DES PASSAGES OU DE$ MIGRATIONS. Iv. Les harengs , qui font partie de laile droite Abdominaux de cette petite armée, se portent sur les côtes de PIslande , où ils arrivent au mois de Mars; ils se dirigent alors du côté de POccident et parviennent ainsi à Terre-Neuve. Les autres , au contraire , continuent leur route et se partagent aussi en deux colonnes. L’une descend vers les côtes de Norwége dans la Bal- tique, le Sund et le Belt; T'autre passe à ’Oc- cident, vers les îles Orcades et Hitland. Là cette dernière colonne se partage encore; une partie se dirige vers [Irlande, FÉcosse, fait le tour des Pays-Bas. L'autre division de ces innombrables poissons suit les côtes orienta- les de PÉcosse, de l'Angleterre, et rentre dans la mer du Nord, où les deux colonnes se réu- nissent. Enfin, des légions moins nombreuses parcou- rent les côtes de la France, du Brabant, de la Flandre, de la Hollande, de la Frise, de la Zélande, tandis que les autres se portent sur [les côtes du Holstein, de la Poméranie, de la Suède, du Danemark et de la Livonie. Enfin, après avoir parcouru. successivement ces divers contrées, où ils ne séjournent qu’autant, qu’ils y trouvent une nourriture abondante, ils se réu- nissent tous dans la mer du Nord, et dispa- raissent totalement; ces poissons s’enfongant pour lors dans les profondeurs de I’Océan. Cette marche, assignée aux harengs, est jus- ( 23 ) ORDRES, GENRES ET ESPÈGES. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS, IV. Abdominaux Alose (Clupea alosa. Linné). qu’à un, certain point hypothétique ; car s’il est certain , qu'on en prend une grande quantité en Norwége, et dans toute la Poméranie Sué- doise ‚ depuis le mois de Janvier jusqu’en Mars, un peu plus tard en Hollande, et enfin en An- gleterre et en France, vers la fin du printemps et au commencement de été, et enfin aux en- virons du Gothland, depuis Octobre jusqu’en Décembre; il. ne Pest: pas moins, qu'on en prend fort peu sur les côtes de lIslande. Ce- pendant le récit, que nous. venons de rappor= ter, suppose, que vers cette contrée se diri- gent les premières colonnes de ces poissons, Il faut dès lors, que ces animaux ne s’y arrê- tent pas. Du reste, les migrations périodiques des ha- rengs sont, comme_nous l'avons déjà fait obser- ver à bien des reprises différentes, déterminées par un instinct impérieux, dirigé jusqu'à un certain point, par le besoin de se reproduire, plutót du moins, que par leffet de toute autre circonstance. De cette manière , on congoit, pour- quoi cet instinct ne pousse ces poissons à ex- écuter de pareils voyages, qu'à des époques fixes et déterminées pour chaque espèce. Les aloses sont des poissons des mers , qui comme les anguilles remontent fort avant dans les rivières. Leurs migrations ont lieu princi- palement au printemps, et c'est dans les eaux douces quelles prennent un gout exquis; car ( 254 ) GENRES ET ESPÉCES. ÉPOQUE DES PASSAGES DES OISEAUX. Carpe vulgaire (Cyprinus - celles: des mers sont sèches et coriaces. Il n'est one pas étonnant que les aloses du Rhône {soient meilleures que celles de la Méditerranée; lorsque ces poissons sont remis de la maladie que leur oecasionne le frai, on les voit retour- ner à la mer, en troupes plus ou moins nom- breuses. La carpe vit dans la plupart des lacs et des rivières des régions tempérées; elle se tient de 6 oarptoskinn [préférence dans les fonds vaseux, Aussi les „|[trouvest-on même en assez grande abondance dans les étangs d’eau plus ou moins salée, Cette espèce ne parait pas se dóplacer et émigrer d’une contrée-dans une autre. Elle dépose son frai pendant le mois de Février, du moins dans le “midi de la France. Lorsque ses oeufs sont privés d'eau, peu de temps après avoir été pondus „ils peuvent rester plusieurs années ex- posés au soleil sans perdre la faculté d’éclore. Aussi en voit-on sortir des petits carpillons , dès que quelques gouttes d'eau viennent les hu- mecter d Les carpes peuvent vivre assez long-temps hors de l'eau. On les fait done facilement vo- yager en vie pendant plusieurs jours, en met- tant un quartier de pomme ou de citron dans leurs branchies, et en ayant le soin d'y jetter de temps en temps un peu d'eau. Aussi les „Anglais sont-ils parvenus à engraisser ces pois- ( 255 ) RDRES Eel É Á IGRATIONS ORDRES. ESPÈCES. POQUE DES PASSAGES OU DES MIGR é IV. sous „en les tenant suspendus dans des caves Abdominaux et placés dans des filets. On les nourrit pour Goujon (Cy= prinus gobio. Linné). Tanche (Oy- Linné). lors avee du pain, et on les arrose de temps à autre avec de Veau. Du reste, pour mieux les engraisser, on les châtre, et on leur enlève leurs ovaires „ opérations , qui réussissent trés- bien et ont le plus ordinairement l'effet que Fon en attend, Cette espèce vit; soit dans les lacs, soit dans les rivières. Quant aux goujons, qui fréquen- tent les lacs d’eau dvuce, ils les quittent au printemps ‚ c'est-à-dire, vers le mois de Mai, pour remonter dans les rivières. Ils préfèrent les fonds sableux des fleuves, et y déposent leur fraï à exemple des carpes, dans les lieux , ou il y a peu d'eau. Ces poissons se nourrissent principalement d’insectes, de, petits mollusques et des vers; qui comme eux se trouvent dans les eaux. Ils paraissent voyager en petites trou- pes et se plaire les uns avec les autres. Du moins, on ne les voit presque jamais isolés et on est presque assuré d'en prendre plusieurs à la fois. Quant à l'époque où cette espèce dépose son frai, elle parait, du moins dans les régions tem- pérées, se prolonger depuis le mois de Mai jusqu'à la fin de Juin. Cette espèce habite les eaux stagnantes et prinus tanca.|tranquilles „ préférant surtout les fonds vaseux. Pronostiquant em quelque sorte les orages, on ( 256 ) GENRES ET ORDRES, ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. IV, la voit s’élever à la surface des eaux, où elle Abdominaux|: ijse „débat et se tient toute agitée. Par suite Rosse ou vau- geron (Cyprè- nus rutilus. Linné). [La brême (Cy- prinus bra- ma. Linné). Le barbeau commun (Cy- d’un instinet--non moins particulier, elle an- nonce le retour du beau temps, par ses sauts multipliés au dehors de Peau. En hiver, les tanches s’enfoncent et s’enterrent dans la vase, où elles’ déposent leurs oeufs vers la fin de Mai ou de Juin, ou bien autour des plantes des marais. Ce poisson se fait encore remarquer par son extrême fécondité. D'après les habi- tudes des tanches, il est facile de juger, qu’el- les peuvent être classées parmi les espèces les plus sédentaires, et qui ne se livrent jamais à des migrations lointaines, ou à des voyages plus ou moins prolongés. La rosse habite les lacs et les grandes riviè- res des contrées tempérées. En été elle choi- sit de préférence Fembouchure des fleuves , tan- dis qu'en hiver, elle se retire dans la profon- deur des eaux. Cette espèce fraie au mois d’Avril ‘ou au commencement de Mai. Elle ne paraît pas se livrer à des migrations, comme tant d'autres espèces de poissons. Cette espèce, qui fraie au printemps, c’est-à- dire dès la fin d’Avril, lorsque l'année est chau- de, ou en Mai et Juin, parait rester constam- ment dans les lieux , qui Pont vue naître. Elle n’émigre done: pas. Ce poisson-est encore un de ceux, qui habi- tent constamment les mêmes lieux; il ne se ORDRES. GENRES ET ESPÈGES. ( BA) ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS, IV, : Abdominaux prinus bar- bus. Linné). Saumon (Sal- mo salar. Linné). IL. livre done à aucune sorte de migration. On le trouve constamment dans les eauxcourantes’, préférant les plus rapides et celles dont le fond estvcaillouteux. “On le voit lhiver s’enfoncer sous les rochers-ou au-dessous des troncs-d’ar- bre, qui croïssent sur les rivages des fleuves , où ilvit, Cette espèce fraye à peu près à la même époque: que la préeédente. ‚Le saumon’ est un poisson de mer, fameux par ses migrations; leur périodicité et leur con- stance sont en effet ‘un phénomène remarquable. Il arrive de POeéan au printemps, pénétrant dans les fleuves,- qui yont leurs embouchures, où il remonte souvent “fort avant. Il rentre tou- jours” pendant Phiver dans le bassin de P’Océan 5 qu'il ne quitte. qu’à Yépoque du frai, Les saumons voyagent constamment en trou- pes assez nombreuses, disposés sur deux lignes, formant comme les'côtés d’un triangle. Ces poissons remontent dans les rivières, rangés en deux colonnes „réunies en avant et dirigées par “fla plus grosse femelle, qui ouvre la marche, landis que les plus jeunes et les plus faibles des mâles sont à'Y'arrière garde. Les saumons, ainsi rangés en quelque sorte en bataille, na- gent en“ général avec grand bruit, au milieu vJdes“fleuves‘et près-de la surface de Peau , lors- que la chaleur. est considérable. Mais, lorsque la température vest basse ou peu élevóe, ils se tien- nent’ dans vla profondeur de l'eau. 33 ORDRES: ; » _ GEN RES BE sPLoEs. * er te u SAAD oee: ÉPOQUR MRS, PASSAGES OÙ DES MIERATIONSs- GEM Tet | Ì aÏV. .aoip roidprgin « Abdominaux) hok aties Daot st Jaob pers, s ï ae b-enuond rcralk anf TETOEL } Bl IPETOL „2E5 di akt ke er advid L 91 5 pa enn 2IJ Frog De) B ELI fas de ashi HOv 9 geeob- Hors enóo,1a9 sr E Oger gr 23lón ruo f k „‚fà dix-dieues par heure. Leur vitesse orbes, saumons avancent, ‚ainsi „dans les fleuves, „de nouveaux „besoins les ;appellent,… Mais ‘si uelque dánger:vient à les menacer, ils nagent avec la: plus‘ grandesrapidité pour Péviter. On suppose qu’ils ‘peuvent parcourir facilement huit serait donc aussi. grande, qúe scelle des moyens les plus ra- « {pides,, que l'homme-doit à son génie, tels que [les chemins,de fer et…les bateaux-à vapeur. ‚ „On, ne-voit jamais, des saumonsdans la Médi- Jterrânée,; mais uniquement dans, TOcéan ‚ affec- ‚ onnänt “(surtout le./ voisinage de Pembouchure des grands-fleuves:,! dont ils habitent les eaux „ofrapides,> pendant„une grande partie de l'année. ‚‚ s-frayent.en-Marsset en Avril, quelquefois même wrogdfplatêt „eequi ‘du, reste est assez rare, Ces poissons „se, font;encore remarquer par leur gran-. de.agilité: et--ce „que nous avons ‘dit du che- min qu’ils, parcourent dans lintervalle d'une v„fheure; en est une: preuve assez frappante , pour „jne,pas insister.d’avantage à cet égard. „»focdes saumons comruus, comme les autres es- „…j [pèces de ce‚genreset entre autres la truite, ne sont; point „atrêtés-dans leur course. par les di- |gues ou les cascades, qui se trouvent sur leurs {pas. („Ils-savent toujours les franchir, en s’ap- {puyant sur-umtrocher et en redressant tout à obiedfeoup” avec „violence „leur corps courbé en arc. Ils -s’élancent: ainsi-hors de l'eau, sautent avec Iprestesse „et s’élèvent jusqu’à douze ou quinze ( WI ) ORDRES; GENARS, en 8! ESPÈCES . „01 ÊPOQUR“ DES) “PASSAGES ou. DES, MIGRATIÓNSJ | 5 -HoodA sl eid Abdominaax Ages eoftif Î 3 um pseurne epos ng areiors trol « 08 ensh en ir cu ánd 3 5 ebiqs b odar esiqeb où her den 5199 trradralt Jt ISH bron die: Save e OP « 91 ras eol dnon HOM IV Lief 5 Aret ze SIDN vB onp eat fpieds: de haateùr: ils mêtombent, zo leurs sourdes;” ; 291 ero > Altroùplesmâlenwair ensuite les féconder. v{jeunes. sàumóns;“quïi en proviennént, grandis- di vd ans ed et tardent peu à aban- oParvenus à cette. élévation , tensúïte le plus souventau-delà de \Pobstacle „‘quierarrêtait leur marche. 19:On desevoitoaprds lavoir franchi continuer leurstbutel et-rémonter les rivières jusques vers où! leur instinct les guide, pour yeeherchefrun fondsde sable et de gravier, pro- pre) dà yordéposer! leurs oeufs. Lorsqu’ils ont opéréoleur pönteysces poissons maigres et affai- blis! redeseerideft elv automne, vers Pembouchu- ookreodes’-fleuves «et voot passer l'hiver dans la mer. inQaant dedeutsioeufs, la femelle les dépose dans dés-lieuwgroûles eaux sont tranquilles et dans desvereutefu?elle fait dans la sable. C'est Les ‚donner le’haut «des riwières pour: gagner la irt ils quittent „ensuite vers le! milieu de Pét uid sditeleur-maissance. Ces poissons eet par “le même instinct, qui semble également diriger «in “grand nombre d'oiseaux , paraissent wpfrevenir haine ‘année dans les parages, qu’ils efont choisis: pe Lt Duomoins, d'après’ Deslandes, douze saumons, ) wiek \ál earaitvattaché un anneau de cui- {vreoà ‘lardueue ets qu'il aurait ensuite jeté vfdans: dla grotte d’Auzou en Bretagne, y seraient revenus ensuite successivement. Ainsi parmi ces ‘ufdouze” saumons’, cinq auraient été repris dans 33 * ( 260 ) ennn và! Abdominaux)’ GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. Truites(T'rut- ta. Linné). [le même lieu, Pannée suivante, trois la secon- de et _trois-enfin Vannée d'après. „S'il ens est ainsi, il. n'y a nul doute, que certaines espèces de poissons ne reviennent les années subséquen- tes „dans les, lieux , qu’ils s’étaient choisis pri- mitivement, à peu’ près comme le font un si grand nombre d'oiseaux. Le saumon se trouve non seulement dans les mers des régions tempérées; mais il est très- abondant. dans les'smers arctiques , d'où il en- tre en grandes troupes dans les rivières, prin- cipalement au.printemps. Aussi la pêche du - saumon „est-elle -très-importante dans les pays septentrionaux;, c’est de ces contrées que nous viennent „ces, quantités considérables de saumons fumés- et salés „qui se distribuent dans les di- verses parties ‚de Europe. Les ‘truites ‚ qui-âppartiennent au grand gen- re-saumon, tel du-moins que lavait concu Lin- né; - ont des » habitudes très-analogues à celles des saumons, surtout la truite saumonée. Celle- ei. comme le saumon commun, abandonne le bassin „des. mers;/-pour remonter les rivières ,* yusques dans les-hautes montagnes, où elles re- cherchent particulièrement les eaux les plus vi- ves. et les plus claires, comme la truite ordinai- [re. «Le départ desces truites saumonées a tou- jours lieu au commeneement du printemps , à peu {près à la même époque, que celui des saumons, avec lesquels elles. ont quelques rapports, à ( 1 ) en nnn ORDRES. GENRES ET ESPÈCES, | bit ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. | Abdominaux IV. 4 raison de la couleur | de leur chair: Cependant |orsque des ruisseaux d'eau vive se-jettent,dans la mer; les truites ne sont pas obligées pour lors “de-remonter dans les fleuves ou les riviè- res. Elles s’y arrêtent donc, et il paraît, que „dans. ces ruisseaux, on pêche celles dont la chair est la plus estimée. Du reste, les poissons, qui pendant un cer- tain_ temps ’de l'année vivent dans la mer, et {pendant un autre „space de temps remontent les fleuves et-les-rivières, acquièrent dans ces dernières, eaux,- un goût plus délicieux, C'est particulièrement ‚ce. que l'on remarque chez les >en jaloses, ainsi, que nous lavons fait déjà observer. La’ truiteor- {dinaire-(Sal- [mo furio, Lin- ( né). } II ‚La truite ordinaire n'est pas moins célèbre par ses--migrations, que le saumon , avec lequel elle: atant ‚de. apports. Lorsque ce poisson est parvenu. à „une,certaine grosseur, il parait éprouver „comme, les jeunes saumons, limpé- rieuse mécestitéd’abandonner les lieux, qui l'ont vus ‚ naître.. ‚Ce‚-besoin paraît tenir aux con- ditions, nouvelles de, son existence, qui exigent {des„eaux „plus fraiches ou une nourriture plus ‚Jabondante. et plus; appropriée à son appétit croissant, Elles ‘recherchent toujours, comme „les saumons, les eaux vives et courantes, remon- ‚tant à, Pépoque du, frai les rivières et les tor- rents, avec. non moins d’adresse et de force, et „mom. | » jdeseendent ‚dans les eaux d'où elles sont pro- ‚Jvenues , après-avoir.,déposé leurs oeufs, en enn ( 262 ) 1 A OÊN EEKD EzA kmagvn: ‚DES: PASSAGES OU „DES nd | + É ate „ERReS, PEG GOEDE BEERS, ° «sbs frisdo wol ob sAbdomintuxpe ovir vso°b wsog esdgildh esq Jaoe oe Aivit aal nodeovoolt eol er up „Mstsq lk do „oaob Ja L4nob eolljo ado no „9ò ri us Jasljaog ip ‚enof oor sl dash Jaoviv 9à aetaoraort ecn} sb daspóupos eri 5 xusispldb enig tog af sorl5 oupijeraor aol omp zovrsedo Hidhp Jist enovs'l à „dálòs eniorpk esq desa loupsl oovs (fsormsse ol op jaag 99 dj FURIne Í | „ea0 mpero,Ì « tijpeeonr CI se rbil eol «or „80 ggnsroe eonisoj @ obd lieopassagò Eeke d’un lac [danste ri- vièresj-ouo!d’unes-rivière dans un lac4-porte! le nom;,deedescente et de remonte. Les époques de vcesomigrations-paraissent soumises, du moins d'après sdes!lobservations suivies pendant plu- sieurs-ànnéesz aux!influences atmosphériques et au besoin! denourtiture. En effet, dès que les eaux 3°bù selles» Passent Phiver acquièrent une teriipóratureplusvëlevée, elles. les quittent pour sb ovsgefalker:dansudesrdaux; plus froides, que ces pois- v-fsons!récherchet de! préférence, surtout lorsque lev saisono des:Sfrimas ne fait plus sentir son inflaenceror5tinoitese di po’époqüe'rdesola!sdescente est annoncée par [appuritionirde petites truites: ‘Ce! sont toujours Jes: plüsrjeunes; «qui ouvrent: la marche; après Gellesei viehnentolks trdites-d’une grosseur mo- yêtine dustquelles-succèdent les:plus grosses, qu fermnent verrterminent le cortége. Il arrive pourtatit!raussi “queles jeunes et les moyennes arrivent seulëss alors celles qu’on prend en Juin odetPerr Jeiller ont'\déjà leurs oeufs, ce qui prou- verqu'elles “frayeribblongtemps avant la venue des’|grosses: Mais'dès que les iruites ont dé- ofposé leurs oeûfs; da moins celles, qui fréquen- vt tent és rivières” sìtues dans le voisinage des Ô lacs’, oHnv les voit'rentrer dans ces lacs, ce qui a liu “le: plus” ordinairement vers la fin d’Octo- ° [bré. “Tinstinetdeees animaux les porte aussi 1 fdans” d’âutres -circonstances à remonter jusqu’aux GENRES ET ut dtas. 29° (C 263 ) Î 5 k TI BEANAD { „ec ÂPOQUE: DRS PASSAGES OU DES MIGRATIONS:’ | s" ea E 5 1 ij ne | on sources des: fleuvess:et des rivières , ‚ pour y dé- poser (leurs voeufsyget cela par suite, derl?em- one mois Pieur eollivssofpressenient) queees poissons meltent à recher- rq dasiavs doliurt «99 „tuofcherl les Eauwslesiplus vives el les plus fraiches. Idnsobijar ssúiterdessleurs; habitudes, ces poissons se eib oe sof sol oup tftrouventedanseles/lacs de Europe, qui ne dé- ednomsvuoajf ewol sf ò}wofpassent pas: 1100ytoises , ne paraissant pas pou- vr olle olloupel (voir „vivrevibeautóup, au-dessus de ce niveau. tog zolleopf woa ol teendfDumoins, oh mewsvoit pas daus celui du grand wl Saoiv wp oMereÙ Jo te, Bernardig>lequelsse trouve à 1250 toises au- -ofv o97n bepnod |dessussdu niveaus-des mers, et ceux que lon í % ; ddépòse,, yprissent! tous plus ou moins promp- -2 Ja ogsfwoo osvs 19iukemént, erdsessotruites frayent ordinairement en Jeogdfe il zo up efSeptembre! etssem Octobre entre les racines des owaect ovchf2) oùnoose jarbrês set Ales rgrosses pierres. Lorsqu'elles sont zgeen e \ easD Jaond eig BL Jed esbrgrail 359 : es! IP « 89} df à re Irr aid SABIEN DD Ja, regi ik ibni das}}9 a em viv XZUG9 e9 cob mois mij Fasaaoivob saret Nt, Ï eagsdaoe db odoorgdger =10 9d sl iis Sòromuse pleines), sleuws voracité est extrème, et à tel pointuygqu’elles) sesdévorent souvent les unes les slo nl dnob egdatresaoe 09: „vom ali _Opvsstest demandé, si les truites, nommées tuitë ordinaire; tmuite saumonée, truite du lac Eéman» etoideoriviëre, truite des. Alpes , truite {fario'ystruitesearpione , constituaient réellement aûtantsl’espècesidistinctes et diverses. Jurine, 1 Jaszeirsok eoql esb zofdanbason vetcellent:ibhvrage sur les poissons du sb odiga} rl =19h 3349) baiq De eraòs „Is Joomoidt arie env d is (baan (Oermil „masses B trom ol aeg alva Joe god HlaesideosGenëvess!-s'est prononcé forlement pour Aas négativens Ilssarsoutenu avec toute raison, cesrsemble questoutes ces truites ne consti- „elfaaiënt-qu’undeseuld; et même espèce. Ce qu'il yaya desieertaing c'est que la traite du lac de oel wp „esb Gönèves (Salmoòdiemanus) ne dépasse jamais GENRES ET ORDRES: « BE ES OUDE denn. ÉPOQUE DES PASSAGES OU ‚DES, MIGRATIONS: LVipog > funevcertaine longueur, quoiquelle acquiert le “poids de 40 à 5O-livres. On en ar vu récém- Abdominaux ‚Jment à Genève-de:parecilles; mais alors , sans javoir gagné en‘ longueur, ces truites avaient pris {une largeur plus considérable. ‚Nous vavons-déjàrdit, que les truites se dis- tinguaient-par la” vivacité de leurs mouvements ‚jet Pimpétuosité, avec laquelle. elles se meuvent contre les ‚courants: ‘Aussi le nom qu'elles por- tent; dérivestzib.du:mot T'rutta, qui vient lui- même de 7'ruttoz-qui signifie pousser avec vio- {lence,: idée ‚qui convient parfaitement à un pois- son „toujours prêt-à lutter avec courage et adres- se contre les ‘obstacles qu’on lui oppose, Quant à là -truite saumonée (Salmo trutta) elle: remonte dans-les rivières , et les ruisseaux o{d’eau” claire ; qui se jettent immédiatement dans. la mer. Ce sontvcelles dont la chair est la plus estimée. Duvrreste, les eaux vives et limpides ofsont tellement: Phabitation des truites, que les espèces” de’ ce genre deviennent d’autant plus nombreuses ‚qu'on se rapproche des montagnes. Ainsi zvoutre la'truite saumonée et la truite or- veeifdiriaire ; les grands-lacs des Alpes nourrissent le {huche- (Salino- hucho, Linné) et la truite de montágne (Salmo alpinus. Linné). Cette der- eo) fnière-se trouvesmême sur le mont Cénis au pied ‚|des-neiges perpétuelles. Ces dernières espèces sont invinciblement at- tachées-aux eauxsfroides, qui les ont vus naître. ( 5 ) ORDRES, _ GENRES ET ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS, IV. Abdominaux IL. L'ombre com- mun (Salmo thymallus. Aussiest il à peu près impossible de les trans- porter vailleurs. Du moins toutes les tentatives que nous avons faites en 1809 pour y parve- nir’, “d'après les ordres, qui nous avaient été donnés par Pempereur Napoléon , n'ont été sui: vies d’aueun succès. Cependant-tous les gen- res dé précautions et tous les moyens pour par- venir à ee but ont été employés, et un chétif poisson a seul résisté aux volontés d'un homme auquel pour lors rien ne mettait obstacle. Tout Jee’ que-nous avons pù faire à l'égard du huch a été de lui faire franchir la distance, qui sé- pare Vienne de Lintz. L'ombre fraie au ‘mois de Mars; ce poisson voyage à cette’ époqüe en foule, mais par cou- ple tonogame. Lorsque les femelles veulent déposêr leurs oeufs, elles soulèvent les pierres , qùi Se trouvent dans les eaux, qwelles fréquen- tent et les placent: ainsi dans les trous, que ces ‘pierres recouvraient. Le mâle arrose en- suite ces oeufs de sa laite, immédiatement après que Ie femelle a pondu. C?est„ordinairement en Juin que les petits éclosent,-et‚ se dévelop- “[pent“ävec la plus grande activité. Cette espèce “lest encore vun poisson de passage, lequel re- monte ordinairement les torrents, qui descendent [des montagnes. Les migrations de ces saumons ont lieu le plus ordinairement vers la fin de Février’ et en Mars; mais I'hiver on les voit retourner dans les grandes rivières, recherchant 34 ( 6 ) GENRES ET ESPÈCES. Ï Ee so ahd ‚‚> ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. IV. Abdominaux; La fera (Cor- regonus fera). Brochet (Esow lucius. Linn). cependant ;. comme, la truite et le saumon, les „jeaux froides,„pures et rapides. C'est sur, leurs „{bords-caillouteux que la femelle va déposer ses oeufs en Avzil;et en Mai. La fera (Corregonuús fera), le lavaret (Cor- regonus lavaretus) ‚la gravanche (Corregonus hyemalis Jurine) „comme les autres poissons délicats et qui meurent très-promptement quand on. les sort „de, l'eau , ne voyagent pas, et ne se. livrent jamais.à des migrations. On ne peut pas même „les transporter d’un lieu dans un autre., Ces espèces sont en quelque SOr= te. les analogues „des oiseaux sédentaires; aus- si, les voit-on bornées\à des localités peu diver- ses et peu, distantes. les unes des autres. Toute la, différence „que présentent, ces poissons dans leurs. habitations,,tient à ce _qu’on ne les voit jamais „rapprochés ‚de la surface des eaux que „{pendant‚la belle saison, tandis que le reste de Yannée „ils vivent dans les grandes profondeurs _ des eaux, ive Le brochet est un poisson d'eau douce, qui fraye suivant, Bloch en Février et en Avril, ou d'après - nos _propres, observations pendant les trois mois de printemps ou au commencement de Yétés Il -remonte les rivières très-avant et étend souvent ses courses presque jusqu’à leur source. … Cettevespèce est extrêmement féroce ; aussi la voit on s’attaquer entr’elle, et devenir tour à tour meurtrière ou victime. Elle est sujette ( 7 ) ORDRES. GENRES ET card E _MIGRATIONS, niiet ÉPOQUE“DES)“PASSAGES OU DES, MIGRATIONS IVS Abdominaux |: iq IE 4 5 HMS Microlépides b ibu 34 comme la truite ordinaire, la truite saumonée , ’_e vvv ofPombre chevalier et-Pécrévisse à une’ singulière Ine maladie, qui emsrend les nuances tout à fait noires. Jas ooi sLesbrochet, nommé «à'juste titre le requin des rivières „ paraît: pouvoir. vivre dans les eaux saumâtres „quoiqu’il. n'abandonne jamais les ‘jeaux’douces. Ainsicen Bretagne un lac fut en- vahi «par les eaux des mers, et tous les pois- sons’, quis’y ‘trouvaient périrent, à l'exception “fpourtant: des “brochets 5: qui sseuls résistèrent fà Finfluencevde Peau saléé) varp. &il hal LIEN \ “Là dorée, ouf > La”dorée vest _connuevsurdès ‘eÔtes du midi poisson de St. de: la France-sous-le nom:deGal. Cette es- Pierre (Zeus pèceà:peu près sédentaire „sertrouve sur tou- “faber: Liùn.)j.|tes tes” côtes de'la France et de l'Espagne, aus- si bien’dans. 'Océan-que dans la Méditerranée, et cela à peu près à toutes les époques. Elle „fest cependant, beaucoup plus abondante au prin- témps ‚qu'en hiver, quand elle se retire dans ‘Hat profónideur” des eaux. C'est un poisson de [haute mer, qui'-ne vit pas en troupes, et ne wet, ve fremonte pas beaucoup vers le Nord. Le pilöte Ce poisson fameux par ses migrations a l’ha- (Nawcrates bitude-de suivre assez constamment les vaisseaux ductor!; Cu- jet de'faire avec eux jusqu’à plus de cinq cents vier. sflieues. ““Iest ‘assez commun sur les côtes de p Cob [la Méditefranée, comme sur celles de 1’Océan, quoiqu’il soit plus particulièrement de la haute 2 34 hd ( 268 ) ed ORDRES. art ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS- ESPÈCES. Vv. mer, „Connu par des pêcheurs de la Méditer- Mierolépides ranée, sous le nom de faufré, ceux-ci ont re= marqué que versla fin de T'été, il est le plus abondant. L’espadon Ce poisson, ‘assez commun dans toute la Mé- (Xiphias gla- dius. Linné). Thon et ma- querau (Scom- ber thynnus et Scomber scombrus. Linné). diterranée remonte- assez haut vers le Nord. Il est surtout abondant le printemps et l’été, pa- raissant s’enfoncer- en hiver, dans les pro- fondeurs des mers, On le trouve aussi dans POeéan , où il est cepéndant assez rare. Nous réunirons dans un même article, ce que nous avons encore /à dire sur les passages ou les migrations des thons et des maqueraux, ces deux espèces d'un même genre, ayant àÀ peu près les mêmes habitudes. Elles abon- dent et séjournent sur les côtes du midi de la France aux, mêmes époques, où elles sont attirées par les sardines, dont elles se nourris- sent. Ces poissons, comme la plupart de ceux‚-qui fréquentent, le littoral de la Méditerranée, y sont plus abondants au printemps et en été, que pen- dant les autres saisons. C'est toujours au re- tour des premiers beaux jours ou vers l’été, que la pêche en est la plus fructueuse. Les passages de ces poissons sont si réguliers, que Pon en fait constamment deux pêches dans la Méditerranée, La première, dite d’arrivée, a lieu depuis le mois de Mars jusqu’en Juillet , et la seconde, dite,de retour, depuis le milieu ( 269 ) Ere: GENRES ET N . bidrchd. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS: Ve de Juillet jusqu’à la fin d'Octobre. C'est du Microlépides moins ce que lon observe sur les côtes:du midi de la France; car il n’en est pas ainsi partout sur les bords de la Méditerranée. Ainsi par exemple, en Afrique cette seconde pêche commence en Novembre et se continue jusqu’à la fin de Décembre. Quant à la pêche du thon, elle est favorisée par lobscurité. Du moins, c’est pendant les nuits les plus sombres, que lon en prend les plus grandes quantités. Une autre circonstance favorise aussi singuliè- rement la capture des thons; c'est la peur que leur inspirent les squales, qui les poursuivent avec autant de fureur que d'acharnement. Ef- frayés pard’aussi terribles ennemis, ils se pré- cipitent. dans les filets, et viennent parfois échouer sur les plages, où la crainte et la ter- reur les poussent. Ces deux poissons, les thons et les maque- raux; ont leurs passages toujours à la même époque; ils voyagent dans la même direction que les sardines, qu’ils semblent suivre d'une manière constante. Lors de la seconde pêche , dite de retour, ils prennent également les mê- mes routes. Comme les autres poissons voya=- geurs, ceux-cì naviguent toujours par bandes {plus ou moins nombreuses, distribuées en géné- ral-par ordre de grandeur, ou si l'on veut de la même “grosseur. La singularité de ces faits ‘ disparaît, lorsqu’on fait attention à ce que ces (270 ) ane GENRES ET p a eaanan | e C Espices. EPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. » Î ub SM) opdot „fpoissons, ainsi;réunis par troupes et d’une taille Microlépides| +» veer old peusprès „égale;: sont nés dansles, mêmes iK zat gadrternt lieux peut-être dusfrai de la même mère. Ils cherchent--doneotous la même nourriture pro- „fportionnéê-à-leurs besoins , ayant à craindre et „fuyant les mêmes-ennemis, Des habitudes sem- blables les portent‘à se réunir ainsi par âge Jet-à voyagersensemble. Il n'est donc pas éton nant;-que-des filets-dressés sur leur passage et [préparés--avee‘arty‚les rassemblent encore et Jdeviennent-leurs tombeaux. … Les:thons paraissent donc vivre „ se propager jet mourir-dans- la, Méditerranée. Lorsqu’ils sem- stblent ven ‘:disparaître , ils s’enfoncent dans les „{profondeursdecette mer. fment au printemps: qu’on les voit s'approcher „jdes, rivages, „pout-y déposer leurs oeufs. Ils C'est aussi seule- passent ainsi vune,partie de l'été vers la surface jdes-veauxsset ce, n'est que vers la fin de l’au- „{tomne… qu'on les-voit retourner dans leur pre- miersasyle. :Ces poissons frayent donc dans la JMéditerrange ; leurs petits y éclosent en abon- „|dances- Peu vaprès--l’époque du frai ils se dé- veloppent, et croissent avec une rapidité pro- digieuse. 11 Ceux. quis supposent, que le thon n'est pas {une vespèce- sédentaire et propre à la Méditer- ranée; font-remarquer, que comme les bonites, il “se -trouveaussi dans l’Océan, et que la di- rection.-qu’ils: suit „ lorsqu’ils arrive auprès des ( 271 ) pre GENRES ET in | ra ey pn RDRES. HERE: ÉPOQUR /DES PASSAGES OU DES MIGR AMONG: Vv, côtes „ est totalement différente de celle / qu’ils tient „au, moment,,de son départ,-Cette cir- Microlépides constance,, qui se vérifie constamment, n'est pas „une; preuve, cependant , que ces poissons arrivent de l’Océan dans la Méditerranée par le détroit de Gibraltar: S’il en était ainsi, on de- vrait trouver.les „thons en colonnes plus ou moins. nombreusesdans l’Océan, avant le mo- | „Jment , où, ils. ‚péónètrent dans la Méditerranée. Cependant aucune „observation ne prouve qu’il en soit ainsi. Dès: lors il est probable , que puisque les thons.se,'montrent presque sur tous les points,de la. Méditerranée en même temps, sans.que l'on puisse dire qu’ils passent d’abord par certains ;parages, pour arriver ensuite dans d’autres „ils, doivent’ quitter pour lors les pro- fondeurs, des mers, ‘où les froids les avaient ‚jretenus. ‚À la;belle. saison, ils viennent trou- ver auprès, des, rivages des mers, une nourri- ture ‚‚plus-„abondaute, et une température plus élevée. A Certains, faits s‘opposent pourtant à l'admis- sion de; cette-supposition. Ainsi on voit assez constamment les sardines , les maqueraux , et à ce. qu'il. paraît les ‚thons, voyager du Sud à [Est , c'est-à-dire, dans la direction du golfe de Lyon, au-golfe de;Gèries, ce qui fait penser que ces trois. „espèces. ;viennent de Y'Océan dans la Méditerranée. „Les ‚maqueraux, faisant la chasse aux. sardines „les thons aux maqueraux, tout ( 272 ) mmm GENRES ET PE Rl ORDRES, dsvkcks. ÉPOQUE DES PASSAGES OU, DES MIGRATIONS. Ns comme les grosses espèces de squales aux thons. Microlépides Aussi trouve-t-on ‘dans les estomacs de ces pois- sons les espèces, souvent à peu près entières, dont ils font leur nourriture. Il est loin d’en être ainsi des maqueraux ; ceux-ci se montrent non seulement dans la Mé- diterranée , mais encore dans l’Océan en trou- pes ’ toujours fort nombreuses, lorsqu’on les observe au moment de leurs passages. S’il faut en ‘croire Anderson (Histoire naturelle de IIs- lande, “tom. IT, p. 196 et 197) ces poissons passeraient l’hiver dans le Nord, Au printemps ils se mettraient en marche, cÔtoyeraient l’Is- lande, et arriveraient successivement en Écosse et en Irlande, d’où ils se jetteraient dans l’Océ- an Atlantique. Une colonne de ces poissons Jongerait en- suite les côtes du Portugal et de l'Espagne , et entrerait enfin dans la Méditerranée. L’autre colonne arriverait d'un autre côté dans la Man- che, et paraîtrait en Mai sur les côtes de la France et de l'Angleterre. De ces côtes, cette seconde bande passérait en Juin devant celles de la Hollande et de la Frise, Arrivée en Juil- let sur les côtes du Jutland, elle détacherait une division, qui faisant le tour de cette pres- qu’ile , pénètrerait dans la mer Baltique , et en passant enfin devant la Norwége, s'en retourne- rait dans le Nord. Ou peut se demander, si ce récit d'Anderson relatif à la marche des ( 273 ) mmm ORDRES. GENRES ET ESPÈCES, ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. Vv Microlépides 1, | maqueraux est bien réel. Il ne le paraît pas, du moins d'après le dire du plus grand nom- bre des observateurs et des pêcheurs, qui s’a- donnent à la recherche de ces poissons. D'après eux, les maqueraux passent l’hiver dans différentes baies ou rades des environs de Terre-Neuve et ils y demeurent enfouis dans la vase jusqu'au printemps ou jusqu’en Mai, où la fonte des glaces leur permet de se répandre en grand nombre le long des côtes. Ces pois- sons voyagent ordinairement en troupes plus ou moins considérables, et se montrent, soit dans POcéan , soit dans la Méditerranée, vers la fin d'Avril. Ces maqueraux sont alors générale- [ment assez petits et non laitancés. On les nomme en Normandie sausonnets et en Picar- die roblots. Ils ne sont pleins que vers la fin de Mai. Enfin, vers les derniers jours de Sep- tembre et d’Octobre, on en pêche encore de fort petits, lesquels paraissent avoir pris nais- sance dans l'année; mais tout cela est fort ir- régulier; car il n'est pas rare d'avoir à Paris des maqueraux, pris à Dièppe dans les mois de Novembre et de Décembre. Du reste, si quel- ques-uns de ces poissons se trouvent à ces épo- ques insolites, cette circonstance parait tenir uniquement aux gros temps ou aux tempêtes , qui ont lieu antérieurement à leur apparition , réellement extraordinaire. Il est du moins certain, que la pêche des 35 ( 274 ) nn GENRES ET ESPÈGES, ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. Va: bij Ï „Miecrolépides sp 4 DE 425 maqueraux ‚sur les, côtes du midi de la France a „lieu. ‚depuis le mois d’Avril, jusqu’à la fin d’Octobre. „Mais.c’est constamment vers les Jmois-de, Juin, de Juillet et d'Août que la pêche de ces‚poissons est la plus abondante. On s’y livre —avee:vardeur sur les côtes de la Méditer- ranées,car.ce poisson y est aussi bon, que sur sjeelles de.I'Océan.. Il est du reste connu sous le-nom de veyrat dans tout le midi de la France. Les ‚faits ‚que, „nous venons de rapporter et Jqui-sont relatifs.aux maqueraux , prouvent, ce semble „un fait, incontestable, et dont personne ne„doute, c'est, que ces poissons , avant d’arri- ver.‚dans la Méditerranée, se montrent en trou- pes extrêmement nombreuses dans l’Océan, Or, il,,ssemble, quesi„les thons venaient dans la „[Méditerranée „par 1'Océan, on devrait les y voir, tout comme om y‚‚observe les maqueraux. Ce- pendant, il n'est point encore constaté, qu’on Yen ait, jamais, appercu, à part quelques in- dividus sisolés, qui peuvent bien s'y être égarés. Du reste ‚à,toutes les époques, même pen- dant les temps, géologiques, les mers intérieu- ‚Jres ont‚eu leurs espèces particulières et diffé- rentes „de: celles „que l’Océan nourrit dans son jsein. Dèslors, il _n’y a rien d’étonnant, que le „‚Jthon‚soit,une espèce propre à la Méditerranée , „jet-qu’il, ne se,trouve, que d'une manière tout à fait, accidentelle:;-dans I'Océan. „Le, thon ‚(Scomber thynnus) nous présen- ( 275 ) GENRES ORDRES. er ÉPOQUE-DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. "Vs tnorfte du, resteune particularité , que nous:avons Microlépides | vu être fort/commune chez les oiseaux, Quoi- ) je queosédentaire dans la Méditerranée, il n’y fait „|päs” moins, deux. passages périodiques et régu- liers „sur des,côtes du midi de la France, et, À ce qu'il parait, sur celles de l'Espagne. ‚VL Le muge (Mu-[‚‚‚Le: muge „vit, à la:fois dans l’Océan et la Mé- Lépides, gil cephalus;|diterranée,;On-en fait de grandes captures dans Linné). la saison dufraiz et d'autant plus que ce pois- ‚son: se porte pour-lors en foule, sur les riva- ges et „vers ‚les embouchures des rivières. Il se plait;caussi'dans „les, étangs salés , qui bordent Jes „côtes;de la, Méditerranée, à raison de leur fond vaseuxs!-qu'’ilsaime de préférence. C'est là qu'ilscherchedes „vers et les insectes, dont il fait sa-nourriture‘Ordinaire, et que l'on découvre aussi;presque „toujours dans son estomac. Il entre principalement dans les étangs salés vers les--mois: de, Mars'et d'Avril, et ne les quitte guère„qu’en-;Novembre ou Décembre, dès que les froids:-se-font,sentir. C'est alors qu'on en faites „plus, grandes captures, et souvent en si grande quantité, qu'on des sale, comme les _ sardines et‚tant d'autres. espèces. Le-muge ne: dépose, pourtant pas son frai dansles, étangs, salés, ainsi qu’on la fausse=- ment‚supposé ‚mais bien dans la mer. Ce pois- son. remonte,l'été‚.dans les fleuves, même fort \avant.” On en, a ‚pris jusques dans le Rhône, RO ( 2% ) ed eeias GENRES ET f 3 tg POQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. VL sous les murs de Beaucaire à environ dix lieues Lépides. de la Méditerranée. Il paraît que les muges La perche d’eau douce de l’Oeéan remontent aussi dans la Garonne, la Loire et la Seine, tout comme ceux de la Méditerranée le. font dans le Rhône, le Tibre- et le Pô. Le muge est souvent poursuivi avec une sorte de fureur par le loup (Perca labrax), qui en est fort friand. Ce poisson a pourtant un moyen de lui échapper, en s'élangant verticalement hors de Peau et faisant ainsi des sauts répétés , comme le pratiquent les ablettes et plusieurs espèces de cyprins. Ils font usage de cette extrême souplesse, que leur a donnée la nature , non seulement pour échapper à leurs ennemis , mais encore lorsqu’ils se voient entourés par des filets. Du reste, la pêche du muge, telle qu'elle se pratique dans les étangs du Bas-Lan- guedoc a été décrite avec assez de détail par Pline, et Pon peut voir dans les écrits de ce naturaliste, qu'elle n’a pas éprouvé de grands changements de nos jours. La perche peut être rangée parmi les espè- ces, qui habitent constamment les eaux douces. (Perca fluvia- Elle émigre donc peu et dépose son frai dans tilis. Linné). les lacs et les rivières, où elle habite. C'est au commencement du printemps, en Avril et en Mai qu'elle fraye ; mais lorsque cette espèce pond ses oeufs, elle est: déjà assez avancée en âge. Du reste, Y'époque à laquelle on la voit dé- (77) EEE EENS ETE OSD EE EE DT LEEG GENRES ET ORDRES. es ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. VI poser son frai, paraît dépendre essentiellement Lépides. de la température des lieux , où on la découvre; Le loup (Per- ca labrax. Linn.) car elle s’y livre au printemps dans les régions tempérées. C'est seulement vers [été qu'on la vait frayer dans les régions septentrionales. Cette espèce est répandue dans toute PEu- rope tempérée , ainsi que dans une grande par- tie de l'Asie. On la trouve depuis lItalie jus- qu'en Suède. Les lacs, les ruisseaux d'eau vive et les rivières lui servent indifféremment de demeure. Elle remonte plutôt vers leurs sour- ces quelle ne descend vers leurs embouchures. La perche craint singulièrement l'eau salée et Pévite par suite, autant qu'elle le peut. Elle ne se tient pas-non plus à une grande profon- deur des eaux; seulement l’hiver, elle descend d’avantage et habite des couches plus basses. Du reste, cette espèce dans ses migrations ne forme pas des troupes nombreuses , comme la plupart des autres poissons; aussi ses migra- tions sont rarement lointaines. Ce poisson est très-commun sur les côtes de la. Méditerranée, Il y pond deux fois par an, observation qui n'avait pas échappé à la saga- cité d’Aristote. Il y habite à peu près con= stamment, entrant bien moins que le muge dans les étangs salés, Seulement lorsqu'’ils y arri- vent, c'est presque. toujours aux mêmes épo- ques, que les muges , qui paraissent les y atti- rer. Cela est d’autant plus probable, que le GENRES ET ORDRES, dEkoRS ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS,- VL loup ne-se „plait,pas comme eux dans les fonds Lépides. Jvaseux:--Gette circonstance dépend peut-être, L'apron com= ‚|de- la-largeur-et‚de Pétendue de ses branchies. Le loup craint, plus le froid que le muge ; aussi remonte-t-il.„moins,‚haut dans les rivières, que celui-cie,D'un,autre côté, il pénètre peu dans ‚|les- mers-du,-Nord, ne dépassant pas la Manche. „Le loup -habite donc à peu près constamment la. Méditerranée ssoit les côtes du midi de la France :de l'Espagne et de IItalie, soit celles ‚Jde PAfrique etparticulièrement celles de PÉgyp- |te, Il paraît-de, passage sur certaines côtes de 'Océans: Oren prend du moins une certaine „ [quantité auprès;du rivage, à la fin de Pété et au-commencement „de lautomne. Il s'en rap- proche pour lors; pour y déposer ses oeufs, choi- sissant de préférence les anses, où viennent se jeter des ruisseaux ou des rivières peu consi- dérables. Cette espèce, très-vorace se nourrit d’anguil- leset de-petits poissons; à la mer elle dévore beaucoup de: roügets et ‚même de muges , et lorsqu?elle n'y en découvre pas la quantité, qui luivest nécessaire; elle va chercher ces derniers jusques dans les étangs, où elle leur fait une guerre cruelle. Aussi les anciens, qui connais- saient les habitudesde cette espèce et la gran- deur de son estomac, avaient-ils rendu sa cruau- té célèbre,vet de là le nom, qu’on lui a donné. Cette espèce des eaux douces parait peu ré- GENRES ET 1 ke ) | EPOQUE DES ;PASSAGES OU DES MIGRATIONS. VL. Lépides. mun (Perca asper. Linné)./le-Rhône-et ses aflluents, Aussi Papron se trou- Leserran(Per- ca cabrilla. pandue. On la rencontre particulièrement, dans veà lafois-dans la. Saône, le Doubs et lAlai- ne,’ Les-pêcheurs de Lyon le connaissent sous le-moni-de soreier;,Rondelet a,été un des pre- miers- naturalistes ; qui ait fait connaître cette espèce, que Fon:ássùure se rencontrer aussi dans le: Rhin et le Danube. Ge. poisson: se tient ordinairement au fond de Peau; ilsne,sort:de son réduit, que pour nager dans. la - profondeur, des rivières, où il fait son séjour. Il préfère; pour se livrer à la nage, les temps .froids.„ et, particulièrement les vents du Nord: et -de.1Ouest , moments où les autres pois- Jsons--nesortent pas. de leurs retraites. Cette espèce-neinage donc en quelque sorte, qu’en ‚[Pabsence-'de, toutes les autres. L'apron paraît |frayer. en Mars ;, et produire des. oeufs fort pe- tits: d'une. couleur blanchâtre,:, Ce, poisson-babite: tout le,bassin de la Médi- terranée;:d’où-il émigre dans-l'Océan. Il s’avan- Jce-assezovers.le; Nord, et passe également en Afrique et parvient-jusqu’à Madère. Le labre(La-} Getter espèce: se, trouve également dans toute brus hepatus. las Méditerranée 3! la femelle s’approche des ri- vagesode! cette‚mer, vers le mois d’Août, et sjeelasrpoúr:y-'déposer ses oeufs sur les galets, vs fquinse trouvent ordinairement auprès des côtes. Quantsvau! Zabrus,anthias, il se trouve dans oflae-plupart des, lieux!rocailleux des bords de la „4 ( 280 ) | ORDRES. GENRES ET ESPÈGES. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS, VI. Lépides. Le corb (Sc2- cena nigra. Linné). L’ombrine (Scicena cir- rosa. Linné). La daurade vulgaire (Spa- rus auratà. Linné). Méditerranée , où il dépose ses oeufs. Nous ignorons, si cette espèce se rencontre ailleurs que dans cette mer. Cette espèce, très-commune sur toutes les cô- tes de la Méditerranée , est connue sous le nom de corb ou de corbeau, quelquefois aussi sous On pêche le corb, aussi bien dans les étangs salés, que dans la mer. Il ne paraît pas remonter les fleuves ; seulement on le’ voit approcher au printemps vers le rivage, où il dépose ses oeufs et sa laite sur les galets. : Ce poisson, commun sur les côtes de la Mé- diterranée et dans le midi de la France, se montre également sur celles de l'Espagne et de FlItalie. Il est connu dans le Midi sous les noms de draine ou de caine. Cette espèce ‚, nommée dans le midi de la Fran- ce soquêne, se trouve aussi bien dans la Médi- terranée, que dans POcéan. Lorsqu’elle gros- sit, les mêmes pêcheurs, qui la nommaient dans le jeune Âge sogwêne, la désignent pour lors sous le nom de daurade, C'est dans la mer, qu'elle atteint les plus grandes dimensions , et quelle acquiert cette couleur dorée, qui la dis- tingue de la soquène. La daurade vulgaire entre dans les étangs salés au mois de Mars; elle est pour lors à peine de la grosseur d'une lentille, et comme la plupart des poissons, qui ont les mêmes ha- celui de wergo ou duwrdo. ( WI ) mmniet eddie nnn dineren ns GENRES ET ‚ ‚ Enige, ÉPOQUE ‘DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. VI, bitudes, elle en sort vers le mois de Nóvem- Lépides. bre, pour acquérir dans la mer son entier, dé- La canthère ordinaire (Sparus can- tharus. Linn.) Le pagre or- dinaire (Spa- rus argenteus Schn.) Le pa- gel (Sparws erythvrinus. Linné). Le denté vul- veloppement. -Elle se rassemble aussi en grand nombre. vers Pembouchure des rivières, ou des fleuves, par suite:-de l'habitude, où elle est de ne presque. pas abandonner le rivage de la mer, Aussi cette espèce voyage pew, et ne se livre guêre à de grandes migrations. Ce poisson’ assez, commun dans la Méditer- ranée ‚ne paraît:-pas se trouver dans ['Océan, Il y est connu sous les noms de cantena et de cantheno. Ce poisson- de. la Méditerranée semble peu quitter cette mer, où il vit habituellement en petites troupes. Ce poisson connu sur les côtes de la Médi- terranée , sous les-noms de pagel et de pageau n’approche du rivage que vers le commence= ment du printemps. Il se tient constamment à d’assez ‘grandes profondeurs des eaux pendant les autres saisons , surtout lors des froids rigou- reux.” Il ‘habite du reste constamment la Mé- diterranée, et n'entre guère que dans les grands étangs ‚ encore accidentellement et en fort petit nombre. Celui, qui se tient le plus ordinaire- ment dans les fonds rocailleux, a une chair bien préférable „et son’ goût est plus délicat, que celui des étangs „ce qui du reste est général pour tous les poissons. Ce poisson; qui acquiert parfois d’assez gran- 36 ( 82 ) jú € ORDRES. ET ee Pk „ÉPOQUR DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS, ESPÈCES, f lak | Î Ì mor VE, ob dgaire(Sparusjdes-dindênsions’, habite aussi la Méditerranée. (Lépides. nldenter. Simikhitkpenraer, les côtes du midi de la-Fran- bewe no deels oldassenr ofeeljstantêtosoussle-nom de dentillac, et tantòt vo eorblvis 05 vudofsoûs:celuisde-sarmo, Du reste, cette espèce es atie tp „ obuttdedt fparaît-plus;commurne dans l'Océan que dans la mast ob odori oenoijMéditerranées-»…, oo, toi | se om Rouget (Mul-{ sCes-poisson fréquente de préférence les pla- lus harbatus:|gesrocailleusesdes bords de la Méditerranée, ijf_st fLinns)uer0s jebsse trouve-rarement dans l'Océan. Il demeure ejdans „la- première „de ces mers, pendant la plus ‚ soljgranderpartie-de Pannée, à exception pour- tant de I'hivers.„A, cette époque, il quitte les Jeôtes du midi de la France, pour aller vers des [mers où vil trouve une température plus éle- vée , telles” que ‘sont celles de l'Afrique. Cetterespèce si recherchée à raison de la dé- „dlicatésse de sa-chair , se rencontre rarement sur ofles-côtes de l'Océan, Elle paraît avoir été P'ob- jet des. soins des. Romains, qui mettaient une |grande- attention à élever les poissons les plus eJdélicats „vsoit. dans des rivières d'eau douce, soit ‚ |dans,,des-'viviers construits au bord des mers, lesquels, étaient-alimentés par des eaux salées. On-ne-comprend;pas comment les Romains , qui contruisaient…„des.„viviers à très-grands frais. laient‚'chercher-les poissons les plus rares au delà des colonnes-d’Hercule, et qui occupaient des. milliers-de ‘bras à en approvisionner la Ca- pitale-du.monde„aient aussi peu avancé I'his- toire. des-poissons. „On ne peut guère le con- ( 283 ) mmm ORDRES. GENRES ET ESPÈGES, ÉPOQUE- DES PASSAGES OU DES MIGRATIONSs: VL Lépides. VII. Aspidocé- phales. Le scôrpène ou ‘rascasse (Scorpaena porcus et. scrophaLinn:) Le grondin’ cevoir „ qu’en-serappelant qu’à- l'époque; à la- quelle, les vainqueurs’ du: monde. se sont livrés dees; soins, commandés par un vain luxe „a: été, aussi celle de-la»décadence des arts aussi bien que des, sciences„‚Du reste, observation des faits-‚n’a jamais -occupé les savants de Rome an- tique „et ils se„sont pour la plupart bornés {plutôt > à connaître la science des Grecs, qu’à |lui faire,faire de véritables progrès. Ces-deux espèces ;:connues indifféremment, sur les côtes de-la-Méditerranée, sous les noms de scorpène'set «de rascasse, fréquentent les côtes de Ja Méditerranéespendant le printemps et l’été. Ellesotvont ‚dansles autres saisons se réfugier daris „desr;mers ‚plus ‚chaudes, et se rendent pour lorssur des scôtes:;de l'Afrique. Mais les mi- grations-de’-cesespèces sont moins étendues vers le. Nord, „que: vers le; Midi, Peut-être, cette cireonstance «reùd. les scorpènes gónéralement plus»rares dans,lOcéan , que dans la Méditer- ranée::; Aussi, vóit-on ces poissons pousser leurs voyages jusques’:dans le midi de lAfrique, et s’avancer -mêmêsjusqu’à Madère. Les scorpènes habitenttantôt-les; fonds rocailleux , et tantót la hautesmer;L?étrangeté „de, leurs formes leur a fait donber. les »nomsde. scorpion et scorpeno. Quant, à la scorpène. brune, elle a été nommée particulièrement rascasse ou rasquasso. eCettevespèce, “Connue à Paris sous le nom 36 * GENRES ET ESPÈCES. ( 4 ) nnn ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. {rouge (Trigla eueulusLänn.) Le trigle rude (Trigla as- (perd). Le malarmat (Trigla cata- “fracta. Linn.) de rouget, et. dans le midi de la France sous celui de cabote, est aussi commune dans l’Océan que dans la Méditerranée. Elle a regu le nom de grondin, ainsi que diverses autres espèces du „même genre ,-à raison des sons sourds, qu’elle fait entendre,-lorsqu’on la prend. Cette parti- cularité a valu encore à ces poissons les noms de gronaur er de corbeaur sous lesquels ils sont aussi connus. Quant au nom de cabote , qu’on lui donne dans le midi de la France, il “[tient à la-grosseur de la tête de ces poissons. Les diverses espèces de grondins paraissent ha- biter les côtes de POcéan et de la Méditerra- née, pendant la plus grande partie de l'année. Ils ne s'en écartent guêre que pendant les grands froids:, époque à laquelle ils paraissent s'enfon- eer dans les profondeurs des mers et s’éloigner de leurs rivages. „Le trigle rude (F'rigla aspera), joli petit pois- son d’un beau rouge, nommé sur les côtes du midi de la France cavillone , qui signifie petite cheville, se trouve sur toutes les côtes de la Méditerranée. Cette espèce paraît se livrer à des migrations plus ou moius étendues, comme la-préeédente. ‚Le malarmat ou trigle cuirassé (Peristédion. Lacèpede) habite toutes les parties occidentales de la. Méditerranée. Cette espèce se tient le plus constamment dans les profondeurs des eaux. Elle n’approche des eôtes, que vers le temps ( WS ) GENRES ET ORDRES. rene ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. VII. du frai, c'est-à-dire; vers P'équinoxe. Elle y vit Aspidocé- solìtaire et se fait remarquer par la rapidité de phales. sa nage. litans. Linn). Le dactyloptè-|_ Le dactyloptère commun (Frigla volitans. re (Trigla vo-|Linné) est ‚plus fréquent sur les côtes de la Méditerranée que sur celles de l'Océan, où on le pêche- peu, Il est connu dans le midi de la France, sous les-noms de landole, de rondole, d'aronde, d'arondelle et de rate pennade. Cet- te espèce. paraît. pousser. ses migrations jusqu’en Amérique et les étendre très-avant jusques dans les mers du Nord , par exemple à Terre-Neuve. Le dactyloptère, qui par suite de étendue de ses pectorales surnuméraires, peut se sou- tenir. quelques instants dans lair, est fameux à „fraison des,poursuites, dont il est objet de la part des bonites et des dorades. Pour leur échapper il profite de la longueur de ses nageoires. „Mais de nouveaux dangers les atten- dent dans les airs; Ils y sont en effet pour- suivis- par:-lés “frégates et les albatroses. Le prompt -desséchement de leurs pectorales les force’ d'abandonner- un élément, qui n'est pas fait pour eüx‚’ Ainsi ils retrouvent dans le bas- [sin des mers, les ennemis cruels, qu’ils avaient cherché-à éviter.. Telles sont les tristes et du- res. conditions, auxquelles la nature les a sou- {mis-et:qui-les rendent, ou victimes de leurs en- |neiis >des” eaux; «ou de ceux, qui parcourent le vastes. plaïnes: des airs. Cependant en mère ( 286 ) ORDRES, „|: GENRES ET “_ESPÈCES. ÉPOQUE DES’ PASSAGES OU DES MIGRATIONS: JV.” VII, Aspidocé- phales. La baudroie ou crapaùd de mer (Lophius piscatorius, Linné), [vigilante ellésa placé dans le cerveau de ces poissons‚y un instinct de conservation; -qui- les fait échapper-aux-nombreux dangers, qui-les entourent; ‘Aussi ces poissons sont encore assez communs ‚ce qui semble annoncer „ que s’ils n’étaient, pas” poursuivis avec. autant d’achar- nement; leur -fécondité finirait par les rendre trop nombreux: La baudroieg-assez gros poisson de l’Océan et de” la/Méditerranée', est aussi connu sous le nom de Erapaud - de mer. Ce nom lui a été donnéà raison, de la forme de sa tête, qui ressemble-beaucoup;à celle du crapaud. Cette espèce-seprencontre:sur les côtes de la Méditer- ranée:, depuis le-mois de Février jusqu’au mois de Novembre, Elle se tient aux autres époques de année «dansla. profondeur des eaux des mers.-La baudroie, s’avance considérablement vers. le: Nord, sans dépasser de beaucoup le 60öme degré de-latitude nord. Ce'vpoisson' ‚ses plaît surtout dans les fonds vaseux ‚ peut-êtreven raison de ce qu'il y trouve plus facilement; à assouvir sa gloutonnerie. Du moins „est-il -à la fois paresseux , mauvais na- geur ;'et cependant extrêmement vorace. Il semble-donc mal organisé pour atteindre sa proie. Mais pour luisen-donner les moyens, la nature a placé’ sur'sa tête, un grand nombre de rayons , a qu’il fait, jouer „de: manière à attirer les petits ( 287 ) ORDRES. GENRES ET __ ESPÈCES. “TÉPOQGUÊ "DES PASSAGES OU DES MIGRATIÓNS. VE € Brachioptè- res, IX. Discoboles. ef poissons „et à leur faire prendre ces longs bar- billonsyrà“extrêmité élargie et ‘charnue:pourdes ‘ |vers: “Les” petits poissons saissisent donc ees barbillons';! ou cesvrayons , comme autant -d’ap- efpÂts; ‘mais’ alorse-la baudroie s’en empare avec 'facilité,ssans‘ prendre beaucoup de pei- cofgel De là le*mom, qui a été donné à cette \fespèce, de raievpêcheresse et de diable de vfmer: „Du vreste’, vil paraît quelle peut aussi Porte-écuelles (Lepado-gas- ter. Gouan). {retenir’ de’‘petits poissons‚sdans le sac de ses oufdsi0 wp moesiog Cette espèce me peut-être rangée parmi les Pp 8 poissons cartilagineux , ainsi que l'avait fait Aris- ftotez car‚sses-:os-sont fibreux et ne manquent pas de duretés’* Elle est du reste fort recher- chéer; à raisonrdela bonté de sa chair et de fson foie ‚- qui très-délicats, ont un goùt assez “|diffgrent “de” celui des’ autres poissons. C'est [surtout aù” printemps, que sa chair est la plus délicatevet la plus estimée. ft enda at dev df 450 Les porte-éeuelles, petits poissons remarqua- bles par la grandeur de leurs pectorales, ont ericôre cette’ particularité. de nager avec rapidité, le Tóng''des rivages de-l’Océan „et dela Médi- terräfiëë: “Qüoiqü'ils soient privés, de vessies ria- (tätoites, ces pöissons se livrent, comme tant d'au- [tres’ espèces, à-des migrations. assez étendues , Di on'ne econnait: pas encore les directions ni ORDRES, GENRES ET ESPÈCES. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS, X. Plectogna- tes. ‚XL. Lophobran= ches. Orbes épineux (Diodons). Tétrodons. La môle (Ce phalus vulga- ris. Sh). Hippocampe ou cheval ma- rin (Syngna- thus hippo- campus. Linné). Ces- poissons paraissent ne pas quitter les mers des pays chauds , où leurs formes ‚ semblables à celles: d'un ballon, leur permettent de nager avec la plus grande facilité à la surface des eaux. Mais lorsqu’ils sont tout à fait gonflés , ils font la culbute, et leur ventre prend le dessus. Ils nagent ainsi, au gré des vents, sans pouvoir se diriger, et par conséquent sans sui- vre de route déterminée. Les tétrodons-appartiennent à un genre de poisson, qui offre à la fois des espèces des eaux douces et-des eaux salées. Il en est une, qui-habite en grand nombre le Nil, et qui est connue depuis une assez haute antiquité. C'est le Tetrodon Lineatus de Linné. Les Grecs le nommaient Flasco paro et il est encore connu des Arabes sous le nom de fahaca, La forme: singulière de ce poisson lui a valu le. nom de. poisson lune. On le trouve à la fois dans l'Océan et dans la Méditerranée, où il vit le plus ordinairement dans des fonds vaseux. On ne voit guère ces poissons à forme bizar- re, du moins sur les côtes de la Méditerranée, qu’au_ printemps et dans l'été. A ces époques lespèce. de nos parages pénètre peu dans les étangs salés; elle abandonne en effet rarement le bassin des mers. L’hippocampe parait plutôt une espèce sédentaire que voyageuse; aussi ce genre ( 289 ) GENRES ET Í ORDRES. Bicht. ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS. XR singulier a-t-il presque partout des représentants, Lophobran- |Syngnathes On trouve plusieurs espèces. de ce genre,dans ches. proprement [POcéan et dans la Méditerranée, Celle, nommée dits ou Ad- |aiguille- de mer ‚entre dans les étangs salés, guilles de. {qui bordent-les côtes de la Méditerranée au mer. mois de Mars ‚pour y déposer son frai. Aussi [. ‚jque l'aiguille, de mer , les pêcheurs des;côtes du midi de la France, pensent-ils’, que c'est le seul poisson, qui se reproduit- dans les étangs. Du moins paraît-il en entrant au mois de. Mars-dans--les étangs, a ses ovaires rem- plis d’oeufs et que, lorsqu’elle en sort au mois de Mai, ses ovaires sont tout à fait vides. Il en est tout le contraire chez les autres pois- sons; tels. que. le-muge, le loup et la plie. Ainsi en entrant dans les étangs, ils ont leurs ovaires vides, tandis que lorsqu’ils retournent à la mer, ces mêmeés ovaires sont garnis d’oeufs. Cette ‘observation a été faite par tous les pê- cheurs, qui ‚tendent leurs filets, aux différen- tes communications, qui existent entre la mer et: les étangs. “Aussi apergoit-on dans ces der- niers ‘vamas d'eau salée, de petites aiguilles de mer, produites du frai de l'annge. Ces poissons paraissent être vivipares; ils rentrent à la mer au mois de Juillet, et même plus tôt, lorsque les eaux des. étangs sont très-chaudes. Ils re- montent dans. les canaux, qui communiquent , soit avec la „mer, soit avec les étangs, tant qu’ils y trouvent de l'eau salée. 37 GENRES ET ORDRES, gepiogs, | ÉPOQUEs pRSPASSAGES OU DES MIGRATIONS: Í Ô XII, | Esturgeon , |; Lesturgeon remónte les fleuves: et les” riviè- Cinctobran-, ((Acoïpenser -|res-à T'époque du frai, c'est-à-dire , au mois-de ches. Juillet et rentre-à la mer au-moins de Novem- … {sturio. Linné) bre. ‘En Franée,-ce- poisson. fréquente la Saône, la, Loire'-etle Rhône et“ pénètre, jusques dans ‚[le--Doubs:’’ Il, parait se nourrir,,à la mer de harengs „ de-gades-et de maqueraux ; mais lors- qu’'ilsest engagé dans les rivières ‚il y attaque jusqu’aux saumons ,-dont il triomphe le plus or- {dinairement ‚malgré la grosseur de ces derniers. L'esturgeom “était fort estimé des Romains, à oljraison de-la délieatesse de sa chair, assez sem- blable à-celle du veau. Cette espèce, qui re- monte en grand nombre de la mer dans les rivières, ne ‘paraît-pas bornée aux fleuves de Ja France. Il fait-en effet un des moyens d’exis- tence. des Cosaques. des bords du Don et du Jaïk,-On-»pêche: aüssi dans les rivières de la Russie ‘et de. ’Allemagne, le petit et le grand esturgeon (Accipenser ruthenus et huso. Linné). Le premier est surtout abondant dans la Danu- be et les autres rivières, qui se jettent dans la mer. Noire et la mer Caspienne. Nous ignorons, s’il en est de ces espèces, com- me de Festurgeon commun , c'est-à-dire , si elles habitent à la-fois les eaux douces et salées. 11 paraît cependant certain , que plusieurs espèces desturgeons vivent, dans leur jeune âge, dans le bassin des mers; et que lorsqu’ils sont par- venus à l'âge adulte, on les voit remonter en ( 21 ) mt d ì Mi | Í í j ORDRES, ÉPOQUE DES PASSAGES OU DES MIGRATIONS, XII Cinctobran- ches XLI. Desmobran- ches, Raies (Raja). nons ici la plu- part des-espê- bouclée (Raja clavata Linn.) Squales pèces- de, ce abondance de la mer, dans les fleuves et les rivières „où ils arrivent pour y_déposer leurs oeufs., Leur force musculaire est ‚du reste si grande, qu’il n'est pas de courant, quelle qu'en soit la rapidité, qui puisse arrêter leur marche. Les plus forts et les plus intrépides de ces poissons. ouvrent la marche, afin d’aiguillonner par leur exemple ceux, qui pourraient ne pas avoir le courage de les suivre, Il paraît enfin que la fécondité des esturgeons est prodigieuse. Du moins on a compté jusqu’à plus de quinze cent mille oeufs dans une seule femelle. Les espèces de ce genre sont assez nombreu- Nous comprê-lses et surtout. fort fréquentes sur les côtes de la Méditerranée, pendant toutes. les saisons à cesdecegenre, l'exception de Phiver. Elles paraissent pour lors surtout la raie émigrer vers des côtes plus chaudes, comme le font, par exemple, celles de l'Afrique. Les squales ont des habitudes à peu près (Squalus).Lajsemblables à celles_ des raies, relativement à plupart deses-[l’époque. de leur séjour-sur-les côtes, du. midi de la France. Seulement ces poissons y passent genre; tel,quejen- même temps, que. les sardines , les maque- Linné le-con-{raux et les thons , qu’ils poursuivent, avec fu- cevait, reur. éloignent , ils. les quittent égalenrent, pour aller trouver ailleurs un aliment suffisant pour leur Mais ‚dès que ces derniers poissons s'en dextrême voracité. 37 * ( 292 ) Ces tablaux, ainsi que les détails, dans lesquels nous sommes entrés , semblent prouver, que les passäges des oiseaux, des poissons „ comme de tous les autres animaux, dépendent de plusieurs causes, qui agissent, soit simultanément, soit séparément. Au premier rang, on peut placer l'organisation ou linstinct, qui por- te un assez grand nombre d’'animaux à se déplacer à des époques fixes et déterminées, Tors même qu’aucune cause extérieure ne semble les engager à de pareils voyages. Ces animaux sont pour lors sous l’in- fluence d’un penchant ou d'une puissance instinctive, à laquelle ils ne savent ni ne peuvent résister. Cette influence est, pour ainsi dire, la cause nécessaire, qui détermine les migrations périodiques et fixes, les- quelles ne s’accordent pas toujours avec la marche de la température et les autres circonstances atmosphériques. A cette faculté instinctive, qui détermine les passages des ani- maux à des époques fixes et réglées, pour ainsi dire, d’avance , s'en adjoint parfois d’autres, dont laction est plus ou moins irrégulière. Ceux-ci ont même souvent lieu, lorsqu’aucune circonstance ne semble les provoquer. Tels sont particulièrement les passages accidentels, que certaines espèces exécutent à des époques, qui n'ont rien de régulier ni de constant. Enfin le besoin de trouver ailleurs une nourriture, qui leur man- quait, détermine aussì certaines migrations, comme, par exemple, celle des espèces herbivores, lesquelles sont le plus souvent sous l’influence d’une pareille circonstance, La dernière des causes, qui exerce aussi son action sur les passages des animaux, ou la température, parait être instinct le plus puissant et le plus déterminant de ces voyages lointains, auxquels se livrent particulièrement les oiseaux et les poissons, C’est elle, qui presse les animaux de se transporter dans des climats nou- veaux, et d’abandonner ceux, qu’ils habitaient primitivement… Aussi dans un grand nombre de circonstances les mêmes espèces, qui ont fui les régions tempérées à approche de l'hiver, y reviennent lorsque les beaux jours, leur annoncent le retour du printemps. Considérés dans leurs effets généraux, les migrations répandent une ( 293 ) plus grande variété dans la distribution des animaux , en renouvelant presque dans. chaque climat une partie de ceux, qui y vivent. Ces passages égaient la scène de la vie et lui donnent une continuelle et nouvelle. activité. Ils annoncent également les changements, qui vont survenir. dans la températnre, et sont même souvent pour l'homme des signes évidents et précurseurs. des. tempêtes , ou du moins de grands changements ‚ qui vont avoir lieu dans les circonstances extérieures. A raison. de ces mystérieux voyages ‚dont. le but échappe à celui , qui n'en étudie pas les motifs, les anciens avaient accordé à certains oiseaux le don précieux de la divination. Sans doute, Pinstinct de ces animaux ne, va pas aussi loin; mais il n'en est pas moins certain, que peut-être par suite de leur température élevée , ils sont plus sensibles à impression des circonstances extérieures, que nos instruments les plus délicats; ceux-ci nous font bien connaître l’état actuel de la tempéra- ture , mais ils ne nous permettent guère de préjuger ce qu’il sera dans Favenir, même dans lavenir le plus rapproché du moment présent Les migrations et les passages des oiseaux et des poissons , comme du reste ceux des autres animaux, ne sont pas des phénomènes simples, Les premières paraissent être sous influence principale de l'organisation et de Finstinct, surtout chez les-espèces éminemment voyageuses. Il n’en est pas tout à fait de même. des passages accidentels. Ceux-ci, bien différents des migrations périodiques, sont déterminés, dans la plupart des ‚circonstances ‚par le besoin d’une nourriture ou d’une tempéra - ture ‚ que les animaux ne trouvent plus dans les lieux , où ils avaient primitivement fixé leur séjour. Les phénomènes des ‚migrations , dont les résultats sont à peu près les mêmes, que les passages accidentels, sont essentiellement com plexes, C'est ce qui rend si difficile lappréciation des motifs, qui les dirigent et les font entreprendre. Par cela même, on éprouve de l'embarras, lorsqu’on. veut en généraliser les effets, d’autant que la même espèce est souvent émigrante ou erratique à telle époque de sa vie, et sédentaire à telle autre; quelquefois même, on la voit prendre des habitudes diverses, suivant les pays, où elle se trouve. Des (294 ) moturs aussi variées , fort -rares chez les-habitants des ‘eaux ‚ne de- viennent communes, que chez les espèces ‚qui comme les oiseaux: ;pars courent l'océan aérien. Ces animaux es plus éminemment voyageurs; ou. émigrants , sont “presque les seuls ; chez lesquels «on découvre des espèces; qui par leurs habitudes peuvent être considerées comme de véritables cosmopolites. Mais une pareille mobilité ne saurait être com- parée à ces voyages’ accidentels , auxquels se livrent les espòces “errati- ques „ et dont il est facile de. démêler des motifs, - Ces’ motifs dépen- dent“ presque toujours des circonstances extérieures, c'est à dire, de Pinfluence des milieu ou de celle de la nourritnre. Aussi à raison de la difficulté, que l'on éprouve, lorsqu’on veut’gé? néraliser les causes des passages et-des migrations , nous avons placé dans des tableaux séparés les époques des voyages des oiseaux: et des poissons , afin de faire juger, combien les migrations sont fixes et régu- lières , et- combien peu, au contraire , lé sont les passages proprement-dits. Au milieu des faits, qui environnent ces voyages, les uns périodi- ques- et “les autres aussi accidentels et aussi incertains , que les varia- tions des saisons , il «em est un, dont Pinfluence semble en déterminer assez constamment étendue. “Ce faitest relatif à l'agilité „ou sì l'on veut, à lafacilité et à la puissance des mouvements. Du moins les ani- maux „' qui en jouissent , sont à peu près les seuls , qui entreprennent et exécutent de grandes migrations ou de’ longs voyages. « Les insectes ailés en sont des exemples'frappants parmi les invertébrés, tout comme les poissons’ et. les” oiseaux” parmi les vertébrés, A l'exception de ces animaux , nous avons vu, combien les migrations,auxquelles se livrent_ les- espèces des autres classes, sont restreintes-et bornées. On en a une preuve Gvidente dans les chauves=souris;quoique voguant, comme les oiseaux , dans les plaines-de"lair, ces mammifères ailés ne se livrent pas: cependant à des voyages même rapprochés; et-ne quittent jamais les can- tons, qui les ont vus naître , tant est faible la-puissance de leur vol. En résumant ensemble des faits ‚que nous venons de winds on peut en déduire les propositions suivantes. le, Le phénomène proprement dit des migrations ou des voyages: ( 295 ) périodiques et réguliers, semble dépendre essentiellement de Finstinct ou de l'organisation particulière aux animaux, qui sy livrent. 20, Les passages accidentels des espèces voyageuses paraissent sous la dépendance des circonstances extérieures, sous lesquelles vivent ces espèces, circonstances , dont la température, la nourriture et les soins de la reproduction sont les plus essentielles et les plus influentes. 30, Ces phénomènes rarement simples, sont le plus souvent com- plexes, étant déterminés par plusieurs causes, agissant simultanément, Ces causes portent les animaux à changer de ‘climat et à se transporter d’un pays dans un autre. 4°, Les voyages des animaux sont d’autant plus étendus, et d’au- tant plus prolongés, que ceux, qui les entreprennent, ont les moyens de franchir sans efforts, comme sans difficultés, de grandes distances. En démêlant bien ces diversés éirconstantes, dans chaque cas parti- eulier, qui se présente, on peut se rendre compte des causes, qui por- tent telle espèce à entreprendre®des voyages lointains, comme telle autre à ne faire que des excursions accidentelles et peu éloignées; ou même à être sédentaire ;à telle, époque de sa vie, et. émigrante ou erra- tique. à telle autre, Ainsi, disparaît peu à, peu;-aux. yeux de l'obser- vateur éclairé, ce-que: ce phénomène lui paraissait ‚aux. premier abord,, avoir, d/incompréhensible, et:‚de merveilleux. 7 | Telle est la solution, que dans l'état actuel de la science, on, peut donner -à- la „question soulevée parla. Société „Hollandaise din Sciences de, Harlem. Gest, arriver, aussi, près, du, but, qu’il,est, possible ; car dans les „sciences „d’observations „on. doit, être satisfait,, lorsque „sans expli- quer,entièrement un phénomêne, on en fait comprendre la portée, ain- sl ‚que! les. „causes „ qui le ‚déterminent. et Poecasionnent. Nous croyons done: avoir rempli les. conditions du, programme, en. faisant saisir, autant qu'ïilest permis à Vintelligence, de le,faire; un des, phénomènes.le: plus compliqué-et. le moins. saissisable:de la nature. Puisse la sanction „que cette illustre. Société a donnéesà ces recherches, être-.confirmée ‚ par Jes savants, qui.n'ont pas été appelés à, en être les: juges, SECONDE PARTIE. DES MIGRATIONS DES ANIMAUX INVERTÉBRÉS. CHAPITRE I. Des migrations des insectes. Las animaux invertébrés, dont les moeurs sont moins connues et d'une observation moins facile, que celles des vertebrés , paraissent , du moins quelques uns d’entr'eux ou les plus agiles, se livrer à des actes, qui ont les plus grands rapports avec les migrations des oiseaux et des poissons. Ces actes ont en effet de nombreuses analogies avec les passages ac- cidentels de ces animaux; car pour lá plupart elles ne paraissent avoir rien de fixe et de régulier. On ne les voit pas du moins se succéder avec cette périodicité, qui caractérise les voyages des espèces émigrantes. Les passages des insectes sont tellement irréguliers, que plusieurs savants avaient supposé, que leur apparition coïncidait, pour la plupart du temps, avec des maladies, qui se manifestent à certaines époques , et qui par la grande mortalité, qu'elles entrainent après elles, sont de véritables fléaux pour lhumanité. Telle fut opinion, que l'on eut le 2 Août 1832 à Marseille, lorsqu’on vit apparaître tout-à-coup et inopi- ( 297 ) nément une grände quantité de sauterelles dans cette ville, au moment où le choléra exergait ses ravages. Celte quantité fut si considérable, que dans les ‘environs de Chateau-Gombert, on recueillit, dans le faible espace de trois jours, trois cent quatre-vingts kilogrammes d’oeufs de sauterelles. ‘Ava même époque, un passage extraordinaire de papillons de la famille des Piérides fut également observé dans les quartiers de Paris ; mais ces migrations insolites se rattachent-elles ou non, au développe- ment-non moins remarquable de maladies, aussi terribles que le choléra et la peste? On ne saurait le supposer; car on ne voit jamais en Orient les passages des sauterelles coïncider avec apparition de cette maladie, Il paraît en être de même-en Russie. Ce ne fut pas du ‘moins l'année, où cette maladie exerga de grands ravages à Odessa, que „les sauterelles s’y montrèrent en grand nombre , mais bien année, qui prócéda Pin- vasion de ce fléau. D'un autre côté, lorsqu’on fait attention, que l'année, où le choléra sévit en France, les passages des oiseaux furent peu nombreux et no- tamment celui “des hirondelles, on est porté à admettre quelque rela- tion’ entre l'apparition- de certaines. espèces d’insectes et cette maladie ou “toute “autre: plus „ou moins pestilentielle, … Les insectes en. quel- que sorte les oiseaux des’ invertébrés, respirent une grande quantité d'air au moyen des nombreuses ramifications de leurs trachées, et par con- séquent ils doivent être plus impressionés par les miasmes. - veParmi les faits,- qui se ‘rattachent aux passages extraordinaires des insectes., il en est -un des plus curieux, dont la Société entomologique de France “a eu connaissance par Mr. Lefebvre, son secrétaire. Le 18 Mai: 1831, à 9 heures du soir, une apparition considérable' de hanne- tons (Melolontha vulgaris) assaillit, au sortir du village de Talmontiers, la diligence; sur la route de Gournay à Gisors (Eure) avec une telle violence, que les chevaux effrayés obligèrent le conducteur, à-rétrograder jusqu’au village, zpour-attendre ‚que cette grêle-d’une nouvelle espèce eut cessé (*). (*) Annales de la Société entomologique-de France, Tome I, pag. 236. IL. 38 ( 298 ) „Ilse pourrait que ces, migrations „ réellement prodigieuses par le nom- bre des‘individus ‚ qùi s'y ‘livrent ; tinssent -à ce_que: les insectes;setrans- porteraiënt aussi. dans d'autres localités „ lorsqu’ils auraient ‚tout, détruit dans les lieux „ qu’ils-habitaient-pyimitivement. On peut du moins assigner une pareille cause au passage d'une nuée de la Vanessa wrticae qui eut”lieu en Juillet, 1828, sur-les bords-du lac de, Neuchâtel en Suisse. Ce” passager-dura „plus d'une: demi-heure, en-se.dirigeant du NE aa S,-Oo’1lenvest «de: même descette grêle de lOedipoda erweiata-(Charp); dont: fut ‘témoin, le: 9 Juin -1829 , Mr, Lefebvre, dans les campagnes de Smyrne „et surtout aw sommet-de la citadelle. Get insecte.y était sì nombreùx; qu’il-bruissait vers „Midi comme, une forte- pluie, et cou= vraïit-la terre-à environ’ deux pouces-d’épaisseur. {Nous pouvons, également citer; „comme un» cas remarqnable du passage‘des; insectes ‚celui qui eut,lieùdans le. midi de la France, en Septembre 1837. Le nombre des libellules, qui le, composait „était si considérable ‚que: dans, certaines. localités., lair en fut ‚en. quelque sorte!vobseurei: Dans ‘les: lieux où, cette troupe ‚s’arrêtait,.il n’y avait pas une seule plante’; quin’en fut cliargée; et, chose non moins étonnan- te, la plupärt de cesvinsectes voyageurs étaient accouplés. Ils partirent ainsi” réunis’, ‘lorsqu’ils retournèrent à la: mer ‚qu’ils traversèrent, pour se. reridre -dans-d’autres climats. . Lorsqu’au contraire ces libellules ar- rivèrenty elles étaient- pour lors solitaftes. et aen accouplées „ comme. lors de leur départ,» aient ‚De pareilles: migrations ont égalemndnk lien ek nd papillons. On se rappelle; du» moins encore. à.Génève ,- une de ces migrations „où se trouvaient des milliers- d'individus „d’une espèce; ordinairement fort,‚com- mune dans les régions tempérées, la: Vanessa. cardwi. La cantharide (Lytta: vesicatoria) mous «a fourni également en 1838, un exemple du nombre: réellément „prodigieux -d’individus „ qu’offrent „ces ‘passages. d'in- sectes ‚qui n'ont rien. de fixe ni-de régulier; Duereste, PÉcriture' avait: depuis longtemps rendu. fameuses les migra-, tions des insectes, en nous retragant les plaies, que PÉgypte éprouva, par la venüe d'une “multitude de sauterelles „qui se répandirent dans ( 20 ) ‘ cette „contrée, „On ne saurait ,-dit-le-doeteurSpry , imaginer;de fléau plus dévastateur-et dont les-conséquences, soient plus funestes,;et_plus aflligeantes.» ‘Aussi est-il ‘fort difficile de ‘donner une idée:des effets.de Pinvasion-de “ces insectes. (Gryllus migratortus); par limpossibilité où Yom sestede trouver „un-point de, comparaison avec haa érsslement de-ce genre en Europe. . go Eduro On ne peut guère se représenter dans les pays occidentaux „-de: masse mouvante dans les airs, plus formidable; qu’un-vol dina, ou ‚un essaim…de — moucherons… Comment pouvoir dònnerlidée d'une masse compacte d’insectes , ‘qui occupe toute l'étendue du ciel ,vaüssi loin. que la vue. peut atteindre „et qui, se-mouvant dans l’air‘avec Yimpétuosité-d’un torrent ;; produit un bruit; pareil au :-mugissement de la- mer. „Cesvani= maux parcourent ainsi les ‘régions. de Pair jusqu’au terme’de leur:éphé- mère … @xistencê, «Ils, se „laissent, tomber alors d’épuisément „‘déposent leurs -oeufs’ ‘en terreyvvets meurent -très-promptement.: -Dans »quel= que „endroït- que ces. insectes-sersposent à terre, l'aspect-du pays -subit une. complète -métamorphose:: ‘Les lieux les. plus fertiles: deviennent complétement arides; il-semble-que: le feuvait passé sur“la neh, qu il aittout desséehée, he «09 tat E9 Lorsque ces-passäges. ont : lieus la charts du «soleil dingt ite fait place «à „Fobsèurité du ‘érépuseule:-; On voitles sauterelles | traverser-Iés airs „avec une” rapidité extraordinaire, Leur marche ou’ plutôt: leur’ vol commence „le „matin ‚et lorsque lersoir ‘arrives,selles, se posent à: terre sur toute espèce de plante indifféremment;. On assurê; que dansles taillis, ‘même les. plus épais;'elles-ne laissent pasolù moindre-feuille, ou le moindre Mais par „une particularité non. moins” singulairé- ces insectes voya- 38 * ( 300 ) geurs paraissent traverser les mers intérieures ‚la: Méditerranée „et peut-être même l’Océan. Plusieurs, de ces-espèces erratiques ont néan- moins le corps fort lourd et la puissance du vol en général assez faible: Ainsi, par exemple, les Atewchus sacer et laticollis ‚ très-communs- sur les plages de la France ‚nous arrivent d'Espague ou d’Afrique 3’ aussi souvênt les vagues en rejettent sur les rivages, qui ont été noyés dans la traversée, On est moins étonné de voir le papillon du chou (Pierús brassicae) traverser la Méditerranée, et nous arriver plus ou moins accidentelle- ment «en Avril et en Mai, Les chasseurs regardent le passage de cette espèce , comme lavant coureur des cailles. La Vanessa cardwi arrive en même temps et par milliers; malheur au jardin, où ce papillon s’arrête; il attaque de préférence les artichauts et y pose ses oeufs. Les Lépidoptères crépusculaires ont également de pareilles habitudes; il n'est pas rare de les voir arriver sur les côtes de la Méditerranée , même en plein jour. Dès que leur traversée est-finie, ces sphinx, prin- cipalement le rayé (Sphine Lineata), buttinent , en arrivant sur les vio- liers (Cheiranthus maritimus), qui eroissent en abondance sur les pla- ges maritimes du midi de la France. Ce que nous venons de faire ob- server, relativement à ces insectes crépusculaires , est bien plus fréquent chez. les grillons, qui après avoir traversé la Méditerranée , nous arri- vent en foule, surtout en Septembre et en Octobre. Les espèces qu’on observe le plus ordinairement dans le midi de la France, sont les Gryllus migratorius et lineola. On est moins étonné après ces exemples, de voir des nuées de tipu- les et de-cousins, entrainés par les vents, jusquês dans les montagnes , et à de fort grandes distances de leur séjour ordinaire. De même sou- vent en. Septembre et en Octobre , des friganes sont emportées dans la direction du sud par les vents et fort loin de leur séjour habituel. Ces passages accidentels rappellent ceux, que fait plus fréquemment ‘VApion vernale, qui se déplace par grandes masses et en nombre ex- trêmement considérable, des lieux , qu'il ravage par suite de son extrême voracité. Cette espèce fut extrêmement commune à l'époque du cho- ( 301) léra dans les rues de Montpellier, surtout dans toute la partie de la ville, qui est vers le sud, Elle y passa en colonne, extrèmement épais- ses et nombreuses, au point que facilement on aurait pu en recucillir de grosses poignées à la fois. „Ce passage, „qui coïncida avec le choléra, — eut lieu en Mai et en Juin de année 1832. Il ven est enfin des insectes, comme des oiseaux, relativement à leur abondance; ainsi plusieurs espèces notées comme rares , deviennent néan- moins communes certaines années. Le Sphinw nerii, par exem- ple; a été assez abondant en 1835, et cela non seulement dans le midi de la France, où cette espèce se trouve le plus habituellement; mais « encore dans le’ nord de cette contrée;vet même en: Allemagne; Ainsi vingt-six chenilles furent prises à Saint-Germain «en Laye; et trente-cinq à la fin d'Aoùt à Gisors (Eure) et dix autres en Belgique. D'un autre côté, soixante chenilles de «ce sphinx: furent ramassées à Amiens, deux cents-à Évreux et vingt à Vincennes. On est moins éton- né dès lors, qu’un assez grand nombre ait été recueilli à Paris même, et plus de deux cents, dans le département de Seine et Loire. De pareils exemples se renouvelèrent cette même année en Allemna- gne et Pon y prit des chenilles et des individus parfaits.du Sphine neri jusqu'au delà de Francfort. … Mais depuis cette époque, ils ne se sont plus reproduits , et. probablement il faudra encore bien des an- nées, avant que cette belle espèce de crépusculaire devienne aussi com- mune quelle la été en 1835. On peut encore citer parmi les insectes-crépusculaires , qui se livrent à des passages accidentels , et qui très-communs pendant plusieurs an- nées, ne se rencontrent plus de longtemps dans les mêmes contrées, le Sphina celerio. Ce papillon traverse souvent la Méditerranée, arrive dans le midi de la France en grand nombre, soit de Sicile ‚ soit d’Es- pagne et ne reparaît plus ensuite de longtemps. Comme de pa- reils voyages, quoique fort irréguliers, se renouvellent cependant de temps en temps, ce sphinx doit être considéré, comme une espèce de passage accidentel et rentrer ainsi dans celles, que nous avons consi- dérées comme erratiques. ( 302 ) CHAPITRE II. Des migrations des. Mollusques et des Zoophytes.. Les insectes ne paraissent. pas être les seuls parmi les invertébrés;, qui exécutent des passages plus ou moins, accidentels. De pareilles: ha- bitudes leur sont communes avec les Mollusques. et les. Zoophytes ; seu- lement. celles de ces derniers animaux „qui habitent le sein des mers, frappent beaucoup moins, et sont par cela. même moins connues. Nous-ne pouvons même guère citer que. peu de faits pour le prouver; ces 'faits. sont déduits-de- nos: propres observations: Ainsi: à plusieurs reprises ‚ et pendant des années ‚qui ne se sontpoint: succédées- d'une manière régulière , nous avons vu sur les bords de la, mer Méditerranée des passages. considérables de Cytherea chione, de Cardium tubereu— latum etde- Cerithium vulgatum. tof -4o Ces espèces étaient en si grand nombre, que la Méditerranée en re- jetait- beaucoup sur ses côtes ‚qui -y-formaient en -quelque sórte des cordons d'une nouvelle „espèce, “tant: les träaïnées formées par ses co- quilles étaient nombreuses. De pareils faits se présentent également:en pleine mer; ils «sont, souvent -un-objet d’étonnement-pour les naviga- teurs;-frappés par le nombre prodigieux des Mollusques ‚soit nus , soit conchifères ‚qu’ils apergoivent en parcourant- telle. ou tellezone de FOeéan.. Ces passages -disparaissent. bientôt à leurs yeux, lorsque lá marche de leurs navires. ne suit pas-celle de leur direction; mais “ils sont au contraire surpris de leur grande étendue ; lorsque leurs vvais= seaux cÔtoyent ces singuliers- voyageurs. - vor „On sait que parmiì les Zoophytes, les Méduses se distinguent d?une manière. toute particulière ; par Pétendue deleurs voyagesvet le-nom= bre d’individus, qui y concourent. Nous pouvons, ajouter;qu?il envest ( 303 ) de même de bien d'autres animaux de cet ordre , et particulièrement des Vellèles, et par exemple, de la Vellela mutica, qui vit dans la Méditerranée. ‚Mais ces passages, constamment accidentels, ne se re- nouvellent pas à des époques fixes, ni même chaque année; aussi ne sauraient-ils être assimilés aux véritables migrations. nimten elden TROISIEME PARTIE. DES VOYAGES ACCIDENTELS DE CERTAINS ANIMAUX. Les causes ‚ qui influent sur les migrations des Mammifêres, des Oiseaux et des Poissons, semblent n’avoir rien de commun avec cel- les, qui font, qu’un certain nombre d’entr’eux voyagent avec les plan- tes, comme d'autres avec F'homme, Elles n'ont pas à ce qu'il parait plus de rapport avec celles, qui font fuir certains animaux devant Phomme et les portent dans de nouveaux climats, différents de ceux, où ils avaient fixé primitivement leur séjour. Ainsi PAmérique a doté Europe de certaines espèces; tandis qu'en revanche, un grand nombre d’autres races ont passé de l'ancien monde dans le nouteau. Parmi les Mammifères, ce sont toujours les plus petits, qui voyagent le plus et qui suivent le plus constamment les pas et les traces de Phomme C'est surtout parmi les rongeurs et les insectivores, qu'on découvre le plus de ces espèces voyageuses, ou de celles, qui émigrent le plus volontiers. poi en citer des exemples, nous dirons qu’un des plus petits Mam- mifères , la musaraigne naine (Sorex pygmaeus), qui n’avait jamais été vue en Allemagne, a été cependant observée , il y a quelques années, dans la Silésie et le Mecklembourg. De même, plusieurs espèces de rats et de souris s’avancent continuellement de l'Asie en Europe. D’un autre côté, le rat commun semble avoir été inconnu dans nos contrées dans les anciens temps. Cependant il est maintenant extrêmement ré- pandu en Europe, même depuis longtemps; mais de nos jours, ce rat ( 305 ) d'un gris noirâtre (Mus rattus. Linné) n'est déjà plus le. rat le plus commun et le plus vulgaire, du moins dans le nord de Europe. Une autre espèce plus forte, inconnue de Linné, et que Pallas a désignée , comme arrivée d'Astrakhan en 1727, tend continuellement à faire dispa- raître la première espèce, partout où le commerce vient à s’établir, Cette espèce, le surmulot «le Buffon, ou le Wanderratte des Allemands (Mus decumanus. Pallas) a été transportée de nos jours par la Hudeja au Kamtschatka. C'est pour le Nord la véritable enseigne du com- merce , et à tel point, qu’on peut dire, qu’un lieu sans surmulot est un lieu sans commerce. IL en est bien différemment des grands animaux; ceux-ci tendent. à fuir devant l'homme, et finissent même par se perdre par suite de son influence. Aussi dans la lutte, qui s’établit entre homme et un ani- mal, qu’els que soient sa force et son courage, cette lutte est toujours au désavantage du second. Le lion, par exemple, selon Hérodote et Aristote , existait. encore dans leur. temps en Macédoine. L'armée de Xerxes eut à en souffrir beau- coup plus tard. Ainsi après avoir long-temps occupé PAsie Mineure et la Syrie, cet animal est repoussé aujourd’hui, hors des frontières de la Perse et de I’Inde, dans quelques contrées de l'Arabie. Le lion si dangereux pour Phomme, qui par ses efforts constants tend à le détrui- re, ne domine done plus maintenant qu’en Afrique. De même Y'hippo- potame, la giraffe et d'autres mammifères terrestres d'une taille plus ou moins colossale, se sont retirés dans l'intérieur de lAfrique. D’un autre côté, le crocodile n'existe prfesque plus dans la Basse-Égypte, d'où il a été chassé par les attaques de l'homme, qui avait àle re- douter. Il en est à peu près de même, de l'aurochs ou de Zwrus des an- ciens, qui, fort commun en Allemagne, n'y existait déjà plus dans le seizième siècle. Cette espèce, nommée Zoubre en Russie et Wisent par les anciens Allemands, était tellement répandue dans la Germanie, que beaucoup de noms de lieux en rappellent encore la mémoire. On chan- te même les plaisirs de sa chasse dans les Nibelungen. Elle s'est main- IL 39 ( 306 ) tenue plus longtemps en Prusse et én différentes parties de la Pologne, où elle a-été observée et, décrite-par Herbenstein. Le dernier, qu'on a tué en-Prusse, remonte à 1755; déjà du temps de Forster fils cet animal ne se trouvait plus-en Pologne, que dans la grande forêt de Bialowieza où il en existe-encore,quelques-uns; à raì- son “des soins, que le gouvernement apporte- dans leur conservation. Nous- mêmes avons. vu périr dans la ménagerie de Schoenbrunn près de Vienne en Autriche, un aurochs, pris quelques années auparavant (1809) dans la forêt de Bialowieza; cet individu. paraît avoir été le dernier, qui y ait vécu. Depuis lors, et tout récemment on vient de découvrir cette espèce dans le Caucase, presque dans les mêmes lieux, où Pon a rencontré le tigre royalvet la panthère irbis. Le zoubre du Caucase ne paraît pas, du reste, différer de celui de la forêt de Bialowieza; aussi parait-il, que Pexistence “d'un” boeuf sauvage, nommé gaour dans PInde, se rapporte à Paurochs. Cette espèce parait se rencontrer jusqu’au delà du Gange, et. se trouve aujourd’hui-dispersée en quelques tribus , bien éloignées les. -unes. des “autres. Ceux qui habitent la forêt de Bialowieza , ont pour voisin le glouton du Nord et sur la côte du Tenasserim Féléphant et le rhinocéros. Il-en est également du cerf à bois gigantesques, dont on trouve Ja représentation sur les monuments -de ancien Rome. Cette espèce, décrite aussi bien “par Oppien, que par Munster, Aldrovande et Jonston, pa- raît avoir véeu dans Je 15° siècle ‚soit en Prusse , soit en Italie. Ce cerf‚ sivremárquable par la grandeur de ses bois, doit avoir vécu de- puis: les temps historiques, d'après le calus, observé par Hartz sur un os de cet-animal ‚-découvert dans les dépôts diluviens de l’Italie. Ce ca- lus paraît avoir été opéré à la suite d’une blessure produite par un instrument-pointu ct tranèhant. Du reste, ce cerf a du disparaître d’au- tant plus vite, que d'après la grandeur de ses bois, il ne pouvait trou- ver facilement un refuge dans les forêts. D’ailleurs les plages maré- cageuses; où cet animal avait fixé son séjour, ayant fini par se dessécher elles-mêmes , il ne lui-a pas été possible de satisfaire à ses conditions dexistence. C’est.donc bien à tort, que pendant longtemps on a con- ( 307 ) sidére cette espèce comme fossile, Ge cerf‚ dont, la race „a été anéantie depuis si peu de temps, a eu une vie presque aussi courte,que, la ‚va- che: marine: de la mer de Kamtschatka, dont nous n’avons eu; connais- sance, qu’au commencement du 18°, siècle,: et qui avait disparu, en 1768 „ époque depuis laquelle aucun individu n'a. été apergu. Mais, ce qui „est encore plus digue de remarque; ce cerf_à bois gigantesques, dont la disparition. remonte à une-époque-si, peu reculée, a été, cepen- dant contemporain des anciens. éléphants „des, rhinocéros et des hippo- potames, et d'une foule d'autres espèces ;qui sont perdues, ou du moins qui ne vivent plus maintenant dans les contrées tempérées de l'Europe. Le dronte; ou dodo , semble également. avoir, eu,-une‚ vie encore ‚plus courte,:„Coiimunà Tile Bourbon, ainsi,qu’à lile de, France, jusqu'en 1626, où Herbert avait même vu, il -en-a entièrement disparu depuis lors, et n’a pas été trouvé ailleurs, « Cependant ses‚débris ont été re- connus; dans cette. même. île, dans d’anciennes couches d’eau.douce ; qui se trouvaient au-dessous des terrains volcaniques ;plus ou moins, mo- dernes. …D'après. les. restes du dronte ‚qui. ont été découverts dans ces circonstances géologiquúes ‚on se demande , s’il n’auraient pas’ existé plu- sieurs. „espèces de ce „genre, Il paraît. d'après la considération, de „ces débris. tout «au /moins: humatiles, qu elgotivemanp le genre dronte. de- vait comprendre plusieurs espèces. | [5 On ne-retrouve „pas davantage en Égypte certaines eepdees, de cro- codiles, qui sont -pourtant embaumés dans les catacombes de cette. con- trée. „Elles ont disparu entièrement des lieux. qu'elles. habitaient primi- tivement „et tous les. efforts de Mr, Geoffroy Saint Hilaire et des savants Frangais; qui ont fait: partie comme lui, de l'expédition d'Égypte, ont été vains; pour retrouver quelque „trace de. ces reptiles;, que. les recher- ches; faitds dans les anciens tombeaux, avaient rendus de nouveau à la lumière. / Ces, animaux ont probablement cessé d’exister comme ceux, représen- tés “sur la “mosaïque- de Palestine „ et dont nous ‚ne retrouvons plus de traces que de ce sanglier, gravé sur le temple de-Jupiter à Olympe par le ciseau -d'Alcamène. 39 * ( 308 j) Tous ces animaux ont fui devant l'homme et ont succombé sous les effets desa puissante et redoutable influence. Comment méeconnaître cette influence, lorsque les baleines, qui du temps de Pline venaient avec” d'autres grands cétacés, jusques dans le golfe de Gascogne , ne se trouvaient déjà plus à Pépoque de Juvénal, que sur les côtes d’An- gleterre, ainsi que ce poëte a pris soin de nous lapprendre, Mais de- puis lors, les choses ont encore bien changé. En effet les navigateurs sont forcés d’aller chercher ces grands cétacés jusque sur les côtes du Spitzberg “et jusque dansles mers” Glaciales. “Ainsi repoussés vers le Nord , ces grands animaux fuiraient encore plus loin, sì les glaces des pôles n’arrêtaient leur marche, et n’étaient un obstacle, qu’ils ne sau- raient surmonter. D'un autre côté, par des causes probablement ana- logues , les erocodiles ont disparu tout à fait de Europe, il n?en existe plus maintenant qu’en Asie, en Afrique et en Amérique. Quelques espèces, peut-être plus robustes, sans disparaître entière- ment, ont été refoulées vers le Nord, par suite de notre influence. Ain- si’ Pélan, cet antique compagnon de l'aurochs, est aujourd'hui confiné avec lui, dans le nord de la Pologne, et cependant du temps de Stra- bon , ‘cette espèce vivait encore dans les Alpes. Il en est encore de même du renne, qui à Pépoque de César vivait avec T'élan et Yau- rochs, dans les forêts de la Germanie et qui ne se retrouve plus au- jourd’hui qu'en Laponie et dans les parties les plus froides de la Russie. Enfin du temps d’Oppien , le mouflon, ou mouton sauvage, vivait en- core en Italie; aujourd'hui, on ne le voit plus qu'en Corse et en Sar- daigne. Ce mouflon, type de nos moutons , et dont les descendants cou- vrent aujourd’hui nos plaines, a disparu en quelque sorte des Alpes, de la France, de la Suisse, de Plllyrie , ainsi que les égagres, type de nos chèvres. Ces races, reléguées maintenant «avec les sangliers et les ours dans de vieilles forêts, tendent, comme tous les animaúx sauvages, à disparaître du sol, qui les a vus naître, par suite des progrès toujours eroissants dela civilisation et de lardeur, que les peuples modernes ont montré pour la: chasse, Mais nous le répélons, toutes ces causes, qui tendent à elenlak vers ( 309 ) le Nord les espèces sauvages, ou qui tendent à les déplacer des lieux, qu'elles habitaient primitivement , n'ont rien de commun avec linstinct, qui porte certaines espèces à se transporter, à des époques plus ou moins régulières, dans des climats nouveaux. Ces migrations sont in- spirées à certains animaux par la nature elle-même, tandis que ces voyages ou ces émigrations, dont nous venons de parler, leur sont sug- gérés par des influences étrangères, dont la plus puissante est celle de Phomme, qui tend constamment à chasser des lieux, où il s’établit , les animaux , qui peuvent lui nuire. Il est encore une dernière cause, qui n'est pas sans influence sur les émigrations de certaines espèces végétales et. animales , c'est celle, qu'elles exercent les unes sur les autres. Qui ignore en effet, que, lorsque cer- tains végétaux s’établissent sur un sol quelconque, ils finissent bientôt par lenvahir. complétement et‚y dominer: en ‚maîtres exclusifs, Parmi les végótaux, par exemple, ib sufit, que des bruyères commen- cent. à végéter quelque part, pour que toutes les autres plantes lui cé- dent entièrement le terrain ‚ sur lequel elles sont venues se. fixer, Il en est encore de même de certains arbres de nos forêts , qui, une fois éta- blis sur un sol quelconque, en éloignent bientôt tous ceux, qui y prospéraient. naguêre. Tels sont particulièrement les pins, les sapins, les mélèzes, ainsì que les: hêtres et les bouleaux, qui composent à peu près seuls les forêts, où ils ont une fois planté leurs drapeaux,. Il en est encore de même chez les animaux. Pour en être convaincu, il suffit d’aller fouler le-sol à demi-inondé-des savanes de l’Amérique et d’y rechercher les traces des cerfs, des tapirs , qui, au dire des premiers observateurs., y vivaient jadis en foule, pleins de-bonheur et. de sécu- rité. Ils en: ont été chassós aujourd’hui ‘par les boeufs et les. chevaux , que: nous avons transportés avec nous dansles forêts du nouveau monde et „qui. y-dominent; maintenant en maîtres, après avoir fait fuir devant eux les premiers habitants de ces savanes inondées ‚ ou de ces forêts vierges , qu’aucun homme n’avait encore. foulées, ne QUATRIEME PARTIE, DU. PHÉNOMÈNE DE L’HIBERNATION: D'après Pensemble-des faits, que nous venons de rapporter:, il; semble; que le besoin de se transporter d'un lieu dans un autre ‚n'est pas éga- lement impérieux chez les animaux, qui, par la facilitó de leurs mou= vements ‚ entreprennent les plus longues et les plus étonnantes migra- tions. Ce besoin de changer de climat n'est pas non-plus général chez les oiseaux et les poissons, qui sont de tous les animaux, ceux „ où ee penchant semble le plus irrésistible ; car, s'il était général , il n’y-aurait pas despèces sédentaires ou fixées, d'une manière, en quelque sorte irré- _vocable, au sol, qui les a vues naître, « j il U eK Dès lors, le phénomène des migrations ou des:passages est. un fait particulier et en quelque sorte individuel , puisqù’il n'est. propre qu'à un certain nombre d'espèces , et qu’il-parait soumis à certaines econdi- tions. En effet, parmi les Mammifères, on,ne voit -guêre que les très- pétites espèces, qui ‘se livrent à de grandes -migrations ; encore ‘ celles- ei-ont-elles généralement-peu de fixité, ayant rarement lieu à des épo- ques déterminées,’ comme celles, qui règlent les. passages périodiques des oiseaux et des poissons. he Quant à ces derniers animaux, € est principalement ceux; auxquels la facilité et lagilité des mouvements donnent les moyens de se trans- porter à de grandes distances, et de franchir des espaces très-étendus, (311 ) qui se livrent. particulièrement à ces migrations. lointaines , dont la- con- stance et la périodicité ne sont pas un des faits les moins étonnants, et les moins dignes de notre attention, Dès lors, les oiseaux ou les pois- sons ‚qui ne peuvent pas exécuter avec. facilité. toutes sortes de mouve= ments, restent confinés dans les lieux, qui-le$-ont vus.naître. „Ceux-ci n’imitent donc pas l’humeur voyageuse des espèces:de haut vol, qui, à- des époques réglées pour chaque-espèce, quittent les contrées, où elles avaient fixé leur séjour, pour-aller- chercher ailleurs une tempéra- ture «ou une nourriture, qui allait leur-manquer ; ou-pour assurer la durée, et la perpétuité de. leur racez-ou enfin, qui :y sont» poussées ‘par un instinct, bien plus irrésistible- que ces, diverses „circonstänces. Ce phénomène, qui pousse certains animaux à.se,porter.à, des-épo- ques plus ou. moins fixes, et plus ou; moins déterminées, pour-chacune de leurs espèces ‚ dans des climats nouveaux , semble rappeler en quel- que sorte ‚ celui de Fhibernation. „Ce dernier phénomène est, tout aussi particulier , tout aussì-individuel, que le. premier; Ilse renouvelle-d’une manière, tout, aussi périodique, que „celui „des „passages et des migrations des.,oiseâux. et des poissons, - L’engourdissement de certains animaux ‘est done, tout aussi constant „aux-approches de- I'hiver, que le renouvelle- ment.des poils et, des, plumes , „ou-celui-des feuilles-„et-des-fruits.. » „C'est „seulement, sous, le rapport „qui vexiste entre la’ particularité-et la ‚périodicité de,-ces_phénomènes ‚qu'il: existe entre eux. quelques rap- ports; car Fon, ne. saurait en trouver-dans la cause, qui les détermine. Nous avons vu en effet „ quelles pouvaient être lescauses des premiers; et quant à celles , qui,déterminent ces longs. sommeils „… auxquels cer- tains animaux.ne „peuvent, résister , elles semblent se rapporter-à l'affai- blissement progressif de l'organisation, qui'-dépend probablement du cours de son-développement. dans l'année. +» el Ïe „> L'inflaence, dela, température en est moins encore la cause détermi- nante , quelle. peut l'être des migrations ‚des:\oiseaux et{des- poissons. Du. moins nous voyons en hiver les loirs, maintenus dans des pièces , où la température est entre. 129 vett: 16° cent, s'endormir tout aussi bien, que lorsqu’ils. se trouvent dans des. lieux glacés. Il paraît ( 312 ) en être de même de la marmotte et du hérisson; mais nous ignórons, s’il en est également du blaireau. Cependant la chaleur est loin d’être sans effet sur ce phénomène , comme sur les migrations. On remarque du moins, que le sommeil des animaux dormeurs, exposés à un froid vif et soutenu, est plus profond, que chez ceux, que lon place dans des appartements chau{fés. Ces derniers font quelques mouvements , lorsqu’?on. les inquiète'; mais sans se réveiller; taudis que les premiers restent parfaitement immobiles. Les animaux, enfermés dans des pièces échauffées , s'endorment aussi beau- coup plus tard, et pendant longtemps encore on les voit se réveiller pendant quelques heures, et prendre même pour lors de la nourriture. Les modifications atmosphériques ne sont pas non plus sans effet sur les animaux , qui hibernent. Ces animaux dorment plus profondément par la neige ou la gelée; mais lorsque le temps devient plus chaud , ils se réveillent pendant l'espace de quelques heures. L’âge n'est pas aussi sans quelque influence sur ce phénomène, Ainsi, par exemple , les jeunes ani- maux-s'endorment ordinairement plus tard que les vieux; ce qui s’explique fort bien par la nécessité, où sont les premiers, de prendre de la nourri- ture, nécessité, qui est une suite de leur accroissement non encore terminé. La chaleur des animaux hibernants paraît tendre également à se rap- procher de celle des milieux ambiants, avec cette particularité pour- tant, que sì la température vient à changer d'une manière subite, ce n'est que peu à peu que léquilibre s'établit entre eux et les corps en- vironnants. _ Áinsi- par suite de ce double effet, la température de Pair est tantót au-dessus, et tantôt au-dessous de celle de l'animal. Mais. lorsque le froid se prolonge trop longtemps, ne pouvant en sup- pörter l'action , il succombe et meurt. Ainsi, puisque les animaux hibernants s'endorment, lors-même qu’ils sont „bien nourris «et qu’ils se trouvent dans des pièces échauffées, ce phénomène doit par cela même être déterminé par l'organisation , aussi bien que celui, qui porte tant d'autres animaux à changer de climat à des. époques fixes „, détermingées et différentes selon les espèces. Du reste, le phénomène de Ihibernation se lie tellement avec celui ( 313 ) des -migrâätiohs; quey d'après Linné, plusieurs. espèces d'oiseaux offri+ raient lunet -Y'autre- de ces phénomènes. Du moins, d'après cergrand naturaliste;Jles, hirondelles de rivage hiberneraient sous l'eau, fait,-qúi tendrait àfaire-eroire'; «que -l'abaissement de, la-température est la prin- eipale causende cevphénomène. Quoique ce fait-soit loin d'être exact, il est‚du:mioins-certáin „que „plusieurs animaux; privés plus: ou moins complétement de la vie, par la rigueur du froid , sont cependant encore capables:de revivrerpar- augmentation -de. la -tempéräture , au retour du printemps. »Onù» peüt se „demander; si. chez ‚ces ànimaux „les liquides eontenus dans les-gros- vaisseaux „et le coeur ‚… sont congelés „„comme le sont ‘très-cèrtainement’ ceux „ qui-sont-sous la peau, et qui se phégentert alors ven petits cristaux bien-distincts, ra aw „too a Ainsi, Vours-maritime s’èngourdit et meurt, en ni sorte , par la rigueur „du ‘froid»-desssaisons- glaciales; où il-a fixé „son séjour. -On säit àquelles fufeurs le reveil -de la nature et le retour du itennd 5 amènentces-cruels! et terribles animaux. vier „Mr. Dutrochet a’ également cité „ devant l'Accadémie. de Patisy „un, fait knot sur” l’hibernation des, hirondelles fait dont il-a été temoin, Au milieu de lhiver:;)raetsiledit deux. hirondelles; ont „été, trouvées-en- gourdies dans vun ‘eifoncement, quivexistait,dans une petite, muraille, et dans Fintérieur d’un bâtiment, Elles me stardèrent pas: à-so-réchauffer entre les-mains de ceux; quiles avaient prises; aussivelless’envolèrent bientôt. Peut-être -;observe Mr. Dutrochet „ ces hirondelles ‚entrées par hazard -dâns «le ‘bâtiment’; n’avaient pas pu en-sortir. ‘Peut-être aussi, appartenant à unercouvée tardive „elles étaient trop. jeunesvet trop ‚fai- bles ;“poursentreprendre’ ou pour vcontinuer. le long voyage -de la migra- tion: Quoiqu'il eù soit de. cette-supposition, et de toutes celles;aux- quelles son pourraitose ‘livrer , ce fait. n'en ànnonce,pas-moins „que les hirondelles»sont;rcomme certains. mammifères.'et-peut-être même certains insectes „ NE d’hibernation , bien--que ‚ces „oiseaux. n’hibernent pas ordinairements: «bert ao iva „Akvestrdifficilé: de, constater Bierum dt des. hirondelles , après ce-quê Mr; Lärrey “rapporte-dans. Y'histoire de ces campagnes. En-1797, vers U. jud Hd ‚40 í ( 34 ) la-fin de-Yhiver-, ce -chirurgieù; pässant dansla vallée de la:Maurienne', découvrit dans: une” grotte” profonde-d’ume montagne; nomméerd”Hirons dellière, une grande quantité-d'hirondelles „ suspéndues ‚- domme tun ess saim d'abeilles,’ dans Pun des recoins-de la!voùte dercette-grotte, D'après ceo fait „ certains de “ces ‘oïseauw:hiberheraientdans-mos climats:) et pros bablement ce sont-ceuxs»qúirmne: se sentent) pas:‘lá ‘force: d'entreprendre de ongs-voyages. «07 „Dioft pb susngir ble rt sf ob $asrasdleferoo bNous-venons d'observer ;. qüe ‘certáins insectes-ont: aussi cet zinstinct d'hibernation., donné àodes“animaguxtd'unsordre plus élévé. .>Quantsà euw;il-ne. peut ‘y-avoir le-moindre ‘doute„esurtout: relativenientà: Pors dre „ quivse® rapproche le; plusdes’ oiseaux „c?est-àsdire aux ‘lépidopitères: En effet, un grand nombre de papillons:passent Phiver dans les contréês méridionates, vengourdis» et::enfoncés: ‘dans lês ereux des-rochers:zraussi bien “que-dans ceux “des ‘muraîlles: > Tels: sont „ sparsexemple ;; les papi- Lior polychloros jevrticaë „AL salbum set vantiopa: Les -couleurs--de, cette dernière espèce en sont même altéréesset-soüvent à tel, point ‚„quesleurs borduresjatines’ deviennent toùt-àfait. blanches-à la, fin; dêl’hiver. “Mais lorsque ‘dè beaux: jours, onteliëu';deúgourdisseiment, de ces êtres: légers eesse ; om les’ >voit» pour ‘lors wvoler»‘avec (toùt ; autant, d?ägilité „qué--dans Pété; mais: pour:si „peu 3rque' là bise'svienne)à soufler ‚ces lépidoptères stenfefmenbeet: stengourdissenit sde mòuveaussorinsd enb swvondtet eanb vackess orthoptères présentent dés-moeurs analogues;et pâr exemple l’ache- ta; campestris } dont: lessons vflutés vanimênt „le- silence: des belles/‚nuits d'été du'midi de la-France set des lltalie sort: aussi ‘de «sa retraite pro: fonde;: lorsque la, température s’élève pendant, Phiver, S'il ne fait. plus entendre ‘ses chants „nqu’il garde „-pourvainsd dire:> pour la, saison -des amours, il n’ênv paraît, pas)‘ moinsvagile;> dès que le sòleilfait sentir toute: la. puissance der soninfluences: On „Je voit seourir,’s’agiter aveorla même prestesse: ques-peadant- Pété:veIl-entest àrpeuvprèsde-même,dú Gryllus lineola , vespdce vessentiellementméridionale 5 mais si, le: froid revient , le premier rentre dans son trou, tandis que’de-second‚de ces insectes“s?enfonce „dans. quelque!ssreux: de sröcher) où il’ settient-cräm- poriné: sans “mouvement j.»attendahtairisi! danssluwétat;de mort appâ= rente le réveil de la nature. „U ‘ ( 315 ) ‚Ges faits,et‚ane,foule „d'autres „que, mous ;aurions pu accumuler, prou- vent done:,que)! le, phénomène de; P’hibernation,est‚à peu. près, général chez, tous- ‚des,sanimaux,- terrestres., S'il paraît;si,rare, chez les,espèces aquatiques „cette: circonstance „tient bant, à 8 difpeplië, pe en Pobservation,deeces.espèces.o 1 aobi3l Wijenrikn E55 „dl semble, eependant,-que-les-poissons , comme, brtdoblieiik kt enbe animaux aquatiques „ hiberrient également, On,rapporte du-moins des faits „qui -semblent, Pannoncer.pour-les, loches,; principalement pour „la loehes franche, (Gobitis fossilásy, „pour ,les-„anguilles:et les esturgeons. Ces „poissons‚‚s/enfoncent plus: ou„moins,profondément „dans la vase. lors des » grands „froids,. et-v restent. sugaurdis »-jusqu?d,.ce que la, perte ture, leur rende. leur „première. activité. ) Cette habitude: de-sestapir-dans. la vase, est:,aussi commune. gtje ne poissons. des, éaux,douces „que celle. de se tenir-dans la, profondeur, des mersy-est‚familière:duxvespèces, marines.» Les,unes et les autres, passent ainsil’hiver--dans;;une-,sorte d’engourdissement „sur lequel nous; avons déjà -assez.irisisté poùr n?avoir pas: ày revenir: Chez cet ordre,d'animaux le phénomène- de’, I'bibernation:-ést presque aussi, général , que celui ‚qui les „porte;à se: transporter,'d’un climat dans, un autre, et, un peut très- bien nous -dider-à comprendre Pautre , ainsi, qu’il „est facile de, le, juger, d'après, ce {que mous--Avons) déjà fait vobserwers;; ‚v0v-5-1v01 1noonotvoh …Onassure; même, que: les;serpents soit - les, cpionh, terrestnes, soit hab espèces -aquatiques, -hibernent. également pendant-Ihiver,, Ge qu'il ya deseertain; c'est que. ceux‚-que nous ólevons-dans lintérieur;de-nos habitations , s'engourdissent-d’autant plus, profondément,! que la tempé- tature est plus.-basse,C?est, ce que ‚mous ‘observons, particulièrement chez‚!les, boas „et»des autressespèces!des serpents des climats,chauds , lorsquenous les transportons,idans les ‚contrées, tempérées, „Dun, autre cÔté;‚‚mous, voyons les, vipères -s’enterrer.!À;l’approche-de I'hiver, de- meurer, ‚comme „-engourdies pendant; toute la „froide saison ‚ et „nere- prendre „leur „activité vet deur, ónergie;qu/au retour, du, printeraps ‚llen est: de même ‚de certaines espèces. de;tortues;, quoiqu’en „en général les ‚animaux „de ce- genre ‚résistent … à-d'assez „grands, froids, -Malgré 40 * ( 316 ) cette résistänce , on en voit plusieurs s’'enfoncer dans Fintérieur de la terre , lorsque le froid devient très-vif et: se prolonge longtemps. > Du reste ,„ les expériences’de M*. Gaïmard , suïvies avec beaucoup de soin’, ont prouvé, que l'on peut geler les crapauds , sans que pour ce: la, ces animaux perdent la vie. Ainsi, on peut”en ‘abaisser tellement la température ‚que chaque espace entre les muscles est rempli de pe- tits morceaux “de glace et que toutes les fonctions animales sont com- plétement suspendues, comme dans le phénomène de Phibernation. Il est possible cependant de les rappeler à la vie, pourvu que l’augmen-= tation de température soit convenablement graduée, „Ces reptiles „ peu- vent même être rendus à leur état normal, et reprendre leur agilité or- dinaire en 8 ou 10 minutes, si l'on apporte une grande attention. dans la distribution de la chaleur ‚qui doit les-ramener-à la vie, Dans l'état de congélation , les crapauds- ne-donnent aucun signe de vie; leur corps est dur et rigide. «IL est impossible de faire opérer à ‚leurs membres le moindre mouvement, et le plus petit effort les briser Leur retour à la vie a lieu par leur immersion dans de l'eau -légère- ment ‘chauffée + Presque aussitôt que les particules de glacesont fon- dues, les membres et la peau reprennent leur flexibilité, et eesani- maux commeneent à se mouvoir, . Leurs yeux;- qui paraissaient: flétris deviennent tout-à-coup proéminents. Quand’ on laisse’ geler les crapauds trop rapidement, soit dans ‘l'eau, soit dans lair, ils ne reprennent ja- mais la vie, “Il serait curieux de comparer ces faits avec ceux ;”qui se passent dans le phénomène de l’hibernation, et avec la croyance, où Fon est, que les crapauds peuvent être conservés vivants pendant hed temps dans du: plâtre gaché, ou scellés dans des murs. “On peut trouver quelque analogie entre ce phénomène de la vie rendue aux -erapauds gelés par une “élévation-dans “la température, avec celui ‚ que présentent dans un cas “contraire, certains animaux hi- bernants’,. comme par exemple; lès-marmottes ‚qui se réveillent par= fois par Pexcès: de froid. … Cesanimaux éprouvent álorsune “souffrance siovive sj qwelle les fait sortir’ deleur assoupissement””Aussi’; lors que ce froid, quiprodu --momentanément la suspension de Tétat de (ME) torpeur ;‚-dans lequel. ils étaient‚plongés ,- se continue, ces;animaux ne. tardent «pas. àpérir. Mais par uue suite-de cet instinct-‚conserva- teur ; que ‘la „nature: a _placé dans le cerveau-de chacun, des êtrês qu?elle; à;créé ; les marmottes s’exposent’ peu -à: de ;pareils. dangers + El- les, creusent en effet, des terriers extrêmement profonds, et prennent le plus grand soin à fermer les issues des galeries; quiy ' conduisent. Elles-les-maintiennent ainsi dans: une température constamment supé- rieure.au atd de congélation: de Peau, et cela me pendant les‚plus grands. froids 0 ie „Il ven vest và peu près de même des-loirs ‚dont Pengourdissement périodique: commence avec les :froids et cesse aux premiers jours du printemps. Ces animaux, bien différents en cela des marmottes ‚ parais= sent; se réveiller-à plusieurs reprises pendant l’hiver-, et même con=- sommer dans leurs réveils successifs ‚ les peovisions qu ils ont amassées pendant-la belle “saison. É Les-animaux hibernants sont généralement gras ‚au moment, où com= mence . leur Jéthargie . hibernale, > Leur: épiploon ‘est alors chargé d’une grande “quantité de: feuillets-vadipeux ‚qui ont disparu au moment’ de leur -réveil. Leur poids «total a aussi sensiblement diminué, ce-qu’an- nonce assez leur extrême maigreur. Cette “différence. de “poids: prouve; que lagraisse ;-dont les espèces hibernantes sont pourvues , leur: est” utile, non seulement pour leur nour- riture pendant leur sommeil léthargique;mais encore; pour les mo- mens de veille, auxquels elles peuvent être exposées , pendant T'élé- vation ou labaissement de la température. Quant aux espèces ; qui n’ont „pas-la „même ;prévoyanee ;:-que les loirs’, elles se-mourrissent au moyen du“ tissu adipeux „qui s?est formé avant leur-hibernation:» “On observe également ‘des faits-analogues vchez les ‘bisetux émigrants ; du. moins; ils sont: genéralement ‘fort maigres’;lorsqu’ilsarrivent;, après avoir franchi de grandes:distatices ; Ces mêmes èspèces se: montrent ‘au contraire danssun état d'embonpoint,remarquable , lorsqu’elles quittent lès contrées;voù-elles: ont sójourné quelque» temps, ‚Nous pouvons citer à& cet égard. les-oiseaux -donit: les’ migrations sont les mieux connues’etrtes (318 ) mieux » étadiées des o cailles „equi laprèsirdvoie: traversé less mersysmous arrivenbopresque: toujoúrssdansvunssétatisde maigreuf tout particulier: Mais korsque-ces oiseauxsont» demeurésqùelgue tempsìrau milieu de nos vignessou {del mos plainés yoálsisont;soivent! sirgras ;9qu’ilsne: péuvent s’enfuirg vers „d'autres; lieuxsoGette circonstance les forces même: souvent deone {point mous abandonnerb zonzei zol sonmsì & aios basrg; eulg. al >De mêmeslerpitpit-després (Aathus pratensis)y: sù:peu rechêrché à Pépoqúe a derson ratrivéd „> ev raison! dé sao máigreur „ Vest; beaucoups-au contraire, lorsqu’il se prépare à quitter nos provinces méridionàles;”On le-désigne; même 1pdur, lors! sous lemom de grasset dénomination!\qui- indique, assez-son état nouveau. «Ce que» nous: venons: derdire:du'pitpit des: „prés nous: pouvons, le sfaire- obsétver:égalementsà PégardsdePen- goulevent. (Gorgias, geroep tek d'un grand. nombrerde fauvettes et‚-de-bruants! ip,enoieivorg zel ehieeagoge, eliarò, 200) ash ae De pareilles circonstances ne se param ren chez les: espèces essentiellement„sádentaires ;-comme „par; exemple ,!: chez «le »moineau frarie „la;’perdrix rouge! des> coqs: des bruyèrd , „les -lagopèdes , et-une foule>:d'autres espèces ; „qui ,‚sont:-et:‘demeurent maigres.--:On -dirait, quêssces, oiseaux, qui ne:doivent ‚pas se:livrér-à des migfatións loin- taines, n'ont pas besoin de se charger:de graisse; pour suppléervau manque, de; nourriture;;-que es, espèces, voyageuses éprouvent dans leurs longues traversóes. ‚La, cause, de, ces, phéomènes..est sans. doutediflé- rente ;! mais, leurs. effets „semblent -cependant „avoir de, grandes-analogies. Les. uns;et‚les-autres pense du, moins sóus,la, dérenel de-lin- stinct,, gege Anpd giuterdamst… alah Aeewusesied Ho aOidsy Les-faits que nous pe de. plisseren precies ef organ van de sont cependant';âssezj pour faire’ saisir l'analogiez;'quivexiste, entre de „phénomène de; J’hibernationet. celui’ des- migrations;> Lunet Pautre semblent, en. quelque ;sörte indépendants des-circonstances extérieures „ou ‚du, moins „ils ne-sont déterminés par-elles, qu'à raison ‘de Pépoque ; où „elles, s’exercent. ‚S'il‘ ést‚„une „époque précise pour chaque espèce';où elle doit;hiberner, quelle: que soit, d'ailleurs da, température;-dont elle éprouve des effets „ il, enest une également ‚ non moins-absolue. et-non ( 319”) moins impérieuse pour les espèces émigrantes , où il faut qu’elles par- tent et qu'elles changent de climat. C'est un besoin irrésistible, aussi bien pour les unes que pour les autres; mais dont les effets sont bien différents, Tandisque les unes s’enfoncent dans la terre ou dans les cavités des rochers, plongées dans un sommeil profond, qui ressemble assez bien à la mort; les autres fendent les vastes plaines de lair, bravent les tempêtes, aussi bien que laquilon, et se transportent des régions glacées des pôles, vers les cli- mats plus doux des contrées tempérées. Ainsi chaque espèce vivante eède à la puissance de son instinct. L’homme peut bien par son influen- ce en déranger jusqu'à un certain point harmonie; mais il ne lui est pas donné de la détruire et d'en anéantir action. Avant tout, les desseins de la nature doivent s’accomplir, car il faut bien, que l'oeuvre mystérieux de la création s'achève et se termine. “sd ‚soli sij wat e enk propio! lei bros 09 ind eert be parels cireonstanees. ie, tsj mont as den “de, se changer de taten poat Dn ds „RAAGRS:: ‚de. meurriare „que les. espèoes, Patnpreneh Jaosoie: da hap La. ganse Ânes. tine, hesdhile: gas ons ‘weriens:: de pda zout cepeudents-asscrs peur taie. our Kooi? ge eaciet enten, ke Breno, de Ahibeematiunet arta des sbigentkons tum: ‚at autre ED) Beuvid lqug nortoe dodssvadants des sivoonstanees esderieues „u dl amit la ne suk Hibdwecwds par elles; ed zuison deif one ellen slemstesnt. Sl ést vee paguerpiécse pour hage pé alie daite himesr, ka cranes. Mailkees Jee tempórature,- dont 8 éprouwe hese, ven ont net eslemeat, Kat: saus ehasn 2 in ie sil ( 31 ) TABLE DES MATIERES DU MÉMOIRE SUR LES CAUSES DES MIGRATIONS DES DIVERS ANIMAUX ET PARTICULIËREMENT DES OISEAUX ET DES POISSONS. PRÉFACE. . . OBSERVATIONS GÉNÉRALES. . LL. Des migrations des animaux vertébrés. 1°. Des migrations des mammifères terrestres. . 2°, Des migrations des mammifères marins ou des cétacés. . 3°, Des migrations des oiseaux. . . . 8 A. Des causes des migrations des oiseaux. 3 B. De lordre qui règne dans les migrations des oiseaux. GC. De Firrégularité des passages des oiseaux erratiques. D. De la diversité dans les époques des passages des jeunes et des vieux oiseaux. E. De Finfluence de la température et de la nourriture sur les pas- sages des oiseaux. F. De Tétendue des migrations des oiseaux. G. De la constance dans les migrations des oiseaux. . H. Résumé. Tableau de Pépoque des passages des oiseaux. 1. Palmipèdes. . II. Pinnatipèdes. III. Échassiers. IV. Gallinacés. V. Passereaux. «… … ... NE MADB EE oe en IL. 41 . 108. ett, et OL ‚ 145. „194. Tableau du temps moyen de la première apparition de plusieurs ( 322 ) oiseaux dans le midi de la France. 40, Des migrations des poissons. OBSERVATIONS GÉNÉRALES, . Tableau de Pépoque des passages des poissons. ‚ Suceurs. ‚ Apodes. ‚ Subbrachiens. . ‚ Abdominaux. . Microlépides. ‚ Lépides. „ Aspidocéphales. . Brachyoptères. ‚ Discoboles. ‚ Plectognates. Lophobranches. ‚ Cinctobranches. ‚ Desmobranches. II. Des migrations des animaux invertdbrés 1e, Des migrations des insectes. 2e, Des migrations des mollusques et des zoophytes. . HI. Des voyages accidentels de certains animaux. IV. Du phénomène de P'hibernation. Pag. . 206. Tableau du temps moyen de la première et dernière apparition des hirondelles et des martinets dans le midi de la France. Bi Kl -t S atis ‚ 224. ‚ 285. . 236. . 246. . 248. 1267. 275. 283. . 286. . 387. . 288. . 288. . 290. . 291. ‚ 296. ‚ 302. ‚ 304. „ 310. ER RAT A. Page 15, ligne 1, Phibou, lisez: le hibou. 22, 51, 42, 55, 63, 70, 92, 95, 97, 100, 131, * 156, 158, 168, 170, 184, 194, 195, 255, 299, 305, B, frimats, lisez: frimas. 29, pie-grièches , lisez: pies-grièches. 28, le Mi-Septembre, lisez: la Mi-Septembre. 24, plusconsidéra bles , lisez: plus considórables. 1, compéltement, lisez : complétement. 21, fameu , lisez: fameux. } 19 et 20, à l'harle, lisez: au harle. 5, frimats, lisez: frimas. 5, 13ème degré, lisez: 53e degré. 4, qu'il fait, lisez: qu'il ne fait. 24, parcourent, lisez : parcourt. « _pénètrent, lisez; pénètre. 1, de la France. Les, lisez: de la France, les 12, d’à Y'entour, lisez: d'alentour. 5, nicher, lisez: nichós. 12, observé, lisez: observée. 17, arrire, lisez: arrive. 9, Cet, lisez: Ce. 5, Cet, lisez: Ce. 16, ou, lisez: où. 353, singulaire, lisez: singulière. 14, quels, lisez: quels. 306 et 507, ligne 53 et 1, considére, lisez: considéré. 316, ligne 55, produ, lisez: produit. 317, « 2, uue , lisez: une. A.S: Mulder, hith. Auct.del. Huld. Babe AS Midder, hik. A.J. Mulder, hik. SIE Est nd duet. del. AS: Mulder, Alk. ‚dh. AJ! Aran: GAREN BINT NRE BELLEN Ad En Ze Ze nd JS À Rek Aut. del. A.J. Mulder, hth. RA KN duct. del. A S- Mulder, lith. 46 45 alde lk. Anet, del. Zuct. del. “ 4.5. Mulder, lih. worse jk Wrs od j, A S Mulder, lith. Act. del. Ze Milde. AS Mulder, lith. EE A.J Mulder, lilh. i5 duct. del. A SMalder, lith. , dl. AS. Auct. del.