nn wenend ed En er ù NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ WETENSCHAPPE N Ter HAARLEM. VEERTIENDE DEEL. re HAARLEM, BIJ DE Wen. A. LOOSTJES, Pz, MDGCCXXVe VERHANDELING VRAGE: Bij welke verlangd wordt „eene naauwkeurige naamlijst der » Wisfchen en Infecten de natuurlijke en niet flechts van elders » verdwaalde inwoners dezer landen zijn, of die niet wijd van » onze flranden in zee wonen, met bijvoeging van derzelver ver= » Schillende namen, in verfchillende Nederland/che gewesten, en » de geflachts- en foortskenmerken, zoo veel doenlijk volgens » het Linneaansch flelfel, doch ook met aanhaling van latere » flelfels zeer kort gefteld, en met aanwijzing van één of meer » der beste afbeeldingen van elk dier” — DOOR REN NE TS Profesfor Honorarius te Leyden. en Ge VAN OLIVIER; te Koudekerk, bij Leyden. Aan welke voor deze verhandeling, en voor die over de Nederlandfche Visfchen, in het 13de Deel gede Stuk ge= plaatst, den 22 Mei 1824, de gouden eerprijs en de premie van honderd vijftig guldens zijn toege- wezen. en VOORREDE De Hollandfche Maatïfchappij der Wetenfchappen. te Haarlem , bij gelegenheid der toewijzing van haren eerprijs aan de verhandeling der Heeren BENNET en VAN OLIVIER, én den jare 1822 zich het witflekend guttig en lofwaardig doel hebbende voorgefteld, het tot fland brengen eener Fauna Belgica, of naauwkeus rige Naamlijst der Nederlandfche dieren, en derzel- ver verhoogden eerprijs uit te loven ‘aan dengenen, die gemelde Maatfchappij eene naauwkeurige Naam- lijst zal aanbieden van die in het Rijk der Neder- landen, als duurzame bewoners, thuis behoorende die- ren, welke tot de 4e; 5e en 6e of laatfle klasfen dat is tot die der Visfchen , Infecten, en Wormen be- hooren, onder het verklaard verlangen, dat het bee doelde vervolg der Fauna Belgica „ én denzelfden vorm of op gelijke wijze gefteld zij, als de bekroonde aan vang in het Xle deel harer Natuurkundige verhan- delingen uitgegeven, met vrijlating tevens, om ieder der drie bijzondere afdeelingen. afzonderlijk te behan delen. __ De Schrijver dezes, die het zoowel wetenfchappelijk eere, als eene ware voldoening achten zoude, tot eenen zoo uuttigen arbeid iets belangrijks te mogen tocbronn gen, bepaalde zich dan door gemelde vrijlating der keuze (daar toch de beantwoording der geheele vrage hem thans ondoenlijk was), tot de bijzondere bewer- À 2 king 4 | KOORAA DE. king van derzelver tweede en zoo moeelijk als wijd- loopig gedeelte, dat, namelijk, der Infecten van Ne- derland , willende door dezen zijnen arbeid beproeven, in hoe verre hij het doel, door de Maat/chappij be= oogd, zoude treffen mogen, waartoe hij zich heeft voorgefteld , behalve de voldoening aan de algemeene vorderingen der Maatfchappij, de volgende bepalinn gen in acht te nemen: 1°. Dat de Schrijver dezer Verhandeling in den tegemwoordigen flaat der: Entomologie of Infectenken- nis, en het algemeen gebruik ook van het Fabrici- aanfche leerftelfel , zich verpligt gerekend heeft, over- al na den Latijnfchen en Systematifchen naam van teder voorwerp, 300 kort mogelijk op te geven, de plaats, waar hetzelve în de Xlllde of Gmelinfche witgave van LINNZUS Systema Nature, en daarna, waar, in de Entomologiae fystematica emendata et aucta van den beroemden FABRICIUS te vinden is; ten cinde daardoor, naar het oogmerk der Maatfchappij, een ieder in fraat te flellen , de beide hoofdwerken over de voorge- flelde voorwerpen te kunnen raadplegen en te vergelij= ken, hebbende hij zich, zoo ter betrachting van aanbevolene beknoptheid, als wegens het minder alge- meen gebruik van andere flelfels en rangfchikkingen, gelijk die van LATREILLE , DUMERIL €en anderen, ver- pligt-gerekend, zich tot de twee eerstgemelde te bepa- len. Blijvende hij echter bereid, indien deze zijne arbeid eenig gunflig onthaal mogt genieten, op het verlangen der Maatfchappij, ook de aanhalingen uit die fchrijvers aan te vullen. e°, Dat ingevolge het voorftel , en naar het voor- beeld in de nu witgegevene eerfte proeve eener Fauna Belgica zelve, alleenlijk zoodanige befchrijvingen en af- FOORREDE. 5 afbeeldingen zijn aangehaald, welke gehouden worden de voorwerpen het meest duidelijk en naauwkeurig voor te flellen, en tevens hier te lande het meest bekend, en bij. de beoefenaars van dit gedeelte der Natuur- kundige Gefchiedenis in algemeen gebruik zijn, waar- toe de keuze derhalve zich als van zelve bepaald heeft tot die van GOEDAERT , BLANKAART , MERIAN 3 FRISCH , ROESEL, REAUMUR, DE GEER, GEOFFROIJ s BONNET , SULZERs FUESZLI, STOLL , HERBST, SEPP , OLIVIER, CUVIER) PANZER; WOLFF € 4. #3. > gelijk ook de belangrijke verhandelingen meermalen met nut zijn gebruikt, welke van zoovele voortreffelijke infectenkenners, in de beste verzamelingen van Na- tuurkundige verhandelingen gevonden worden. 3°. Dat in de derde afdeeling of orde die der donsvleugelige (de Lepidoptera namelijk van LINNAEUS , de Glosfata van FABRICIUS), geene moeite noch ar- beid gefpaard is, om de voorwerpen, hier te lande onder zoovele onzekere en willekeurige benamingen voorkomende, en als zoodanig bij de liefhebbers der enfectenkennis bekend, zooveel mogelijk tot de bena- mingen der beide leerftelfels terug te brengen, terwijl Mata welker Systematifche plaatfing ik niet heb durven beflemmen, aan het einde der afdeeling of orde afzonderlijk zijn opgegeven. 4°. Dat ik ten opzigte der vijf voorname hoofdpun- ten, uit welke de Maatfchappij, naar de uitgegevene eerfte. proêve der Fauna Belgica, de befchrijving der voorwerpen verlangd te zien ingerigt, in navolging van het voorbeeld en hoofddoel van de vervaardigers der voornaamfle Faune, mone beste pogingen hebbe aangewend, om, zoo veel plaats en oogmerk toelte- ten, alle wrijf mogehyke volkomenheid te geven, aan ì Ä 3 de 6 VOORREDE. de befchrijving der kenteekenenen het algemeen uiter- dijk voorkomen van ieder infect, zonder echter verzuimd te hebben, omtrent de overige oogpunten, het verblijf of woonplaats, Aet voedfel, de voortteling en de bij= zondere cigenfchappen , der voorwerpen namelijk , het meest zekere en belangrijke op te geven, van al het= geen ik op het gezag van de waarnemingen der beste. Entomologen, en naar mijne eigene ondervinding, voor waar meende te mogen houden, doch ‚ dat ik mij voorts wat de meestal tot heden onoplosbare geheimen van derzel- wer vaste verblijven of woonplaatfen, van hun voedfel , vooral echter wat de wijze hunner voortteling, en ein- delijk derzelver bijzondere eigenfchappen betreft, lie- wer in verpligte en eerbiedige navolging der grootfle Natuurkundigen , dikwerf , ja meestal, hoe ongaarne dan ook de verlangens der Maatfchappij en van mij zelven heb moeten onvoldaan laten; als te zeer overe tuigd van derzelver toeftemming, dat het den echten, waarheidlievenden Natuuronderzoeker, ook hier pligt en eene grootere eer zij, liever eene zedige volkome- ne onwetendheid te belijden, dan zich met veelal djdele en gewaagde onnuttige flellingen te willen be- helpen, en het algemeen als het ware openlijk en moedwillig te beleedigen. 5°. Dat ik mij in dit zoo uitgebreid en bi wonde moeielijk gedeelte der voorgeflelde vrage geheel wil- lende houden aan het voorfchrift en erkend verlangen der Maatfchappij , om namelijk geene andere voor- werpen der Nederlandfche Wauna op te nemen, dan die naar hare verklaarde meening ‚ voor aan Neder- land waarlijk eigen, mogen worden gehouden, uit hetzelfde beginfel en op het voorbeeld der eerste en beste ontwerpers en aanleggers van dergelijke Naam- lijs- VOORREDE. 7 lijsten, en wel (om geene andere te noemen), van derzelver allereerften voorganger en wegwijzer, den grooten LINNAEUS, ef Zijne voornaamfte navolgers zel- ves mij dikwerf ook bij de in foorten rijkfte geflach= zen liever heb willen vergenoegen, met de opgave van foms weinige, doch door mij zelven, of andere ver- trouwde Natuuronderzoekers waargenomene voorwer- pen, dan door de voorftelling van een groot aantal alleenlijk naar gisfing hier te lande beftaande infec= ten, aan Nederlands Fauna eenen onzekeren, mis- fchien zelfs eenen valfchen rijkdom en bedrieglijken tooi te geven, welke zij niet behoeft, en welker aan- zienlijke uitgebreidheid gewisfelijk dan eens ten diii- delijkfte blijken zal, wanneer nà deze mijne in aan- tal zoo naauw bepaalde opgave van infectenfoorten, door de, zoo ik hope, fpoedige en milde bijdragen van Nederlandfche beoefenaren der infectenkennis ge- wisfelijk geene minder talrijke bijvoegfels zal beko- men, dan de Flora Belgica van den beroemden Dr. GoR- TER» door den loffelijken arbeid der Heeren j. 8. VAN GEUNS; DE BEIJERS; DE GEER, REÏNWARDT € KOPS , bij herhaling heeft mogen erlangen, en tot welke … uitbreiding ik op goede gronden durf verzekeren, dat de voornaamfte geflachten van bijzondere afdeen lingen eene ruime gelegenheid: zal kunnen opleveren. Woorts verlangt de Schrijver dezer verhandeling, ja hij durft zelfs vertrouwen, dat deze zijne welge- meende, doch nog zeer onvolkomene pogingen, ter beantwoording der voorgeftelde vrage alleenlijk mogen gehouden worden, voor een overtuigend bewijs zijner hartelijke belangflelling , in de aanvulling van dit tot heden gewigtig ledig , in den zeer beperkten voor- raad van Systematifche Merken of Handboeken over A 4 de 8 FOOR REDE de Natuurkundige Gefchiedenis van Nederland. Hi zelf is ten volle overtuigd van al het gebrekkige en onvolkomene van dezen zijnen arbeid , în webrwil ook van al den ijver , onverdroten moeite en hardnekkige volftandigheid aan denzelven, gedurende eenen zeer geruimen tyd befteed, en gelijk hij getrouwelijk het door de Maatfchappij openlijk aanvankelijk voorbeeld zot de bewerking van den eerften aanleg der Fauna Belgica gevolgd heeft, zoo vereeniet hij zich ook deswegen ten volle en van geheeler harte met de betui- ging door „die beide Schrijvers in het Woorberigt van hunne onderneming gedaan, om namelijk , welk ook het lot dezer verhandeling zijn moge, met geenen minderen ijver en volftandigheid te zullen voortgaan, in de mededeeling van den uitflag zijner verdere na- vorfchingen, omtrent den overigen nog verholen ge- bleven rijkdom van Nederlands, in dit in zoovele op- zigten aangenaam, leerrijk en nuttig gedeelte der Natuurgefchiedenis. Eindelijk voor het niet opgeven van de verfchillende provinciale namen der voorwerpen, vertrouwt de Schrijver op eene te gereedere verfchooning, daar hij betuigt, tot het bekomen derzelve , voor als nog de gelegenheid niet alleen gemist te hebben, maar dee wijl hij tevensin het vrij algemeen aangenomen gevoe- len deelt, dat derzelver nut voor geen deel der Sys- tematifche Natuurgefchiedenis geringer kan gehouden worden dan voor dat, hetwelk het onderwerp dezer Verhandeling uitmaakt. aus NAAM- NAAMLIJST NEDERLANDSCHE INSECTEN. 1. SCHILDVLEUGELIGE. (COLEOPTERA.) CLXXXIX. DE KEVER. (SCARABAEUS)) Geplachts-kenteeken. De fprieten aan het einde knods- vormig : het knodsje uit blaadjes zamengefteld ; vier voe- lertjes 3 de kaken hoornachtig „ bijna ongetand , de voor- fchenkels doorgaans getand. I. SCARABAEUS, Zyphoeus. Linn. Spec. 9, Pp. 1531. Fagric. ZEntomologia Systematiea emendata et auc- ta, T. 1. pars. 1, Pp. 12, No. 34. De Kleine Bul- tor, Het Stiertje. Scarabé Typhon. Der Kleine Stier, Orrvien, Entomologie, Tom. 1,No. 3, pe 12, pl. 16, £‚ 152. PAN- ZER, Fauna Infectorum Germaniae, T. 1, tab. 2. Kenteeken. De kop zacht met een’ vooruitftekenden hoorn: aan het borstftuk 3 hoornen, van welke de twee zijdelingfche , langs den kop horizontaal uitgeftrekt zijn, de middelfte, die korter is , een weinig voor over- A 5 | ge- 1o NAAMLIJST van - gebogen , het rugfchildje hartvormig; de dekfchilden zwartachtig geftreept; het lijf rosgraauw „ zeer kort be- haard; de voorpooten met 3 tanden, de 4 achterfte met 3 doornen. Bij het wijfje zijn de hoornen zeer kort , vooraan flechts als ftompjes. Woonplaats. Op de heïde ónder koe- en fchapen- drek, in welke hij tot zijn verblijf eene opening maakt. Komt niet veel voor, Voortteling. Maakt uit fchapenmest en aarde , bolletjes, in welke zij hare eijeren legt, en B: die diep in den grond. Eigenfchappen. In den grond maken zij gangen ter diepte van twee voeten. Bij zacht weder ziet men hen reeds in Februarij. | ge S, CyLINDRicus , Linn. SPEC. IIs Pp. 1533. Fa BRIC. Syst ent. No. 33 p. 12. De Rolronde Tor. Sca- rabé Cylindrique. OLiviER, Ent. Te 1, NO. 3, Pe 47» Ple 93 fe 50, A. Db, C. Kenteeken. De kop met een achterwaarts gebogen hoorn gewapend 3 het borstftuk glanzig geftippeld, het rugfchildje klein , van achteren afgerond, de dekfchil-. den grof geftipt en ruwachtig 5; het lijf zwart , rolrond- achtig; van onderen donkerbruin ; de pooten zwart, de voorfte aan de buitenzijde getand , de overige met 2 tijen tanden aan dezelfde zijden. Woonplaats. Op vermolfemde boomen, Woortteling. ? | Eigen/chappen. ? NEDERLANDSCHE INSECTEN. Lt 4. S. Lunaris, Linn. Spec. 10, p. 1535. FaBric. Ent, Syst. Te Pars. Is Pe 46. No. 150. De Kromme Hoorn- tor, De Maan- of Cirkelvormige Kever. Scarabl Lu- naire. Der Mondkäfer, Orivier, Ent. T. 1, No. 3, Pe 114, Pl, 5, f. 36, A, mas, be fem. Rorser, Natuurlijke Historie der Infecten, 11 Ds Pp. 253 tab. B, f, 2e Kenteeken. De kop plat, breed, met een’ hoorn _ voorzien ‚ het borstftuk bol, van voren met vier punten uitgefneden , aan de halszijde gezoomd; het driekantige rugfchildje is verborgen onder het borstfchild in het mid- den der vlakte van de dekfchilden, welke gegroefd zijn 5 hij is blinkend donderbruin van kleur. Woonplaats. In de weiden onder de koemist. Woortteling. Maakt pillen van koemist , in welke zij een ei legt, en onder den grond tusfchen de grasworte= len graaft. Eigenfchappen. Des nachts is hij levendiger dan. bij dag, vliegende maakt hij een brommend geluid , kruipt langzaam met een’ nedergebogen kop ; wanneer men hem _ aanraakt, trekt hij zijne pooten te zamen , en legt die over “den kop en het lijf zoo digt over elkanderen , dat zij naauwelijks zigtbaar zijn. A. S. LEMUR, Linn. Spec. 133, P- 1535. FABRIC. Ent. Syste To PATS Is Pe 489 No. 158. Le Scarabd Lemur. « | Orivier, Ens. T. 1, No. 3, p‚ 129, pl. 21, fe KOI) 2, be PAN- ZER, Fauna, No. I, tab. 47, Ken- 12 NAAMLIJST: van Kenteeken. De kop zwart bronskleurig, het borst-. ftuk van voren met 4 tanden „, de twee middelfte digt bij elkander „ bronskleurig 3 geen rugfchild, de dekfchilden geftreept „over dezelve loopt eene zwarte boogswijze ftreep ; de voorpooten aan de zijden met vier tanden gewapend, Woonplaats: Op de weiden, in de mesthoopen. Voortteling. 2 | Eigenfchappen. ? 5. S. NASICORNIS , Linn. Spec. 15, p. 1537. Fa- BRIC. Ent. Syst, Is Pars. Is Pe 149 -No. 38. - De Rhinoster- of Neushoorntor. Le Moine. . Rhinoceros. Der Nashornkäfer. Otivier, Ent. T. 1 NO. 3, De 37» Pl. 3, fo Ige 2, b, C, d. RorseL, 11 D, re. St, bl. 71, tab. 6, 7, 8, 9e PANZER, Fauna, D. Is tab. 3e | Kenteeken, Op den kop een opftaande achterwaarts gebogen hoorn; het borstftuk drietandig ingefneden , de dekfchilden , tusfchen welke het rugfchildje zich be- vindt, glad; het lijf bruin, bij fommigen wat donker- der, bij anderen wat lichter, van onderen met rosfe haartjes bezet; de voorpooten zijwaarts met drie tand- jes voorzien. | Woonplaats. In de looijersrun , op de fcheepstimmer- werven, in de broeibakken en bij oude boomen. Voortteling. Zij paren in Junij en Julijs gepaard zijnde , houdt het mannetje zich zoo vast aan het wijfje, dat men dezelve eerder aan ftukken trekken , dan dat zij zich los laten: zouden. | Eigenfchappen. Vliegt zeldzaam en traag; half ver- tre- NEDERLANDSCHE INSECTEN, 13 treden, kruipen zij nog langen tijd voort. De mannetjes zijn zoo geil, dat zij zich met doode wijfjes zelfs trach- 6, S. NucHicornis, £. Sp 24, Pp. 1543. FABRIC, Ent. Syst. 1, pars. 19 Pp. 58) No. 192, De Nek- hoornige Tor. Der Nackenhornkäfer. OLiviers; Ent. T. 1, NO. 3, pe 146, pl. 73 f. 53. Rorser, zr D, 1 ft, bl, 17. tab. A. f, 3 en 4e PANZER, Fauna, No, tr, tab. 53. Kenteeken. Achter op den kop een hoorn , die een weinig voorover gebogen is; het borstftuk bronskleurig , aan de voorzijde ingedrukt ,-en aan beide zijden verhe- ven 5 geen rugfchildje; de dekfchilden zwart, onregel- matig roestkleurig gevlekt; het lijf van onderen , en de pooten zwartachtig gebronst; de fchenkels der voorpoo- ten hebben aan de zijden vier tanden. Woonplaats. In den koe- en paardenmest op de wei- den, onder de vuilnishoopen: fomtijds vindt men hem reeds vroeg in de lente en ook nog laat in den herfst. Voortteling. ? Eigenfchappen. ? 7. S. VacCA , inn, Spec. 25, p. 1543. Fapric. Ent. Syst. 1, Pars. Is Pe 553 No. 179. Het koetje. La Wache, Der Kuhkäfer. OLIviERr, Ent. T. 1e NO. 3, Pe 128, pl, 8, f. 65, a, En b. PANZER, NO, IT, tab. 50 Kenteeken. De kop bronskleurig, met twee regte ver- iá NAAMLIJST van verhevene horentjes, korter dan de kop; het borstftuk van voren een weinig ingefaeden, met een kort tandje in het midden; het rugfchildje ontbreekt; de dek- fchilden bruin, met onregelmatig verfpreide donkere ftip- pen „ het lijf van onderen en de pooten zwartachtig ge- bronsd; de woorfchenkels zijdwaarts, met vier tanden. Het wijfje verfchilt daarin van het mannetje, dat zij in plaats van twee horentjes eene verheven dewasskzeep over den-kop heeft. Woonplaats. In den mest. Van zijne Natuurl, Gefchiedenis is mij niets bekend. 8. S. Fimerarius, Linn. Spec. 32, p. 1545. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars, p. 27, No. 84. Het Mest- torretje. Der Mistkäfer, | Orrvier, Ent. T. 1, Noe 3 pe 78, ple 18, fe 167. ROESEL, r1,D. re. St. pe 173 tab. A, 11, f. 3e PANZER, Fauna, No, 1, tab, 16, Kenteeken. De kop zwart, met 3 puntjes, het borst- ftuk zwart, gianzig; aan de zijden rood gezoomd , het rugfchildje is driekantig; de dekfchitden rood , fijn. ge- ftreept, het lijf van onderen en de pooten zwart. „Woonplaats. In alle foorten van mest, inzonderheid in dien der paarden langs de wegen en op. de weiden. Hij vertoont zich reeds in de. lente, en blijft gedurende de warmte van het zomerfaizoen, Voortteling. Het wijfje maakt zich een’ gang in den mest , in welken zij hare eijeren legt. Uit de pop komt de tor in Mei of Junij ten voorfchijn. | Eigenfchappen. Hij is een der eerften, die in de len- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 15 lente gezien worden. Wanneer het zeer heet is , vliegt hij op den hellen dag. 9. S. CONSPURCATUS , Linn. Spec. 34e Pe 1545 Farric. Ent. Syst. 1, Pars, 1, p. 28, No. 87. De Bemorste Tor. Der Schmutzkäfer. | ‚ Ouvier Ent. T. 1, NO. 3 P. 81, ph. 24, f. 210, a et b, pl 25, ‚rf. 2144 2 et hb. PANZER, Fauna, No, 5, tab. 19. | Kenteeken. De kop zwart, als vuil bemorst, met 3 puntjes; » het: ‘borstftuk glad, glanzig zwart met bleeker randen, het: rugfchildje driekantig , zwart; de dekfchilden geftreept „ - geelachtig „grijs, met langwerpige. vierkante zwarte vlekken; het lijf zwart; de pooten graauwgeel „ de voorfte fchenkels met. drie: tandjes. | Woonplaats. In den mest , vooral in de lente. Koortteling. 2 Eigenfchappen. ? Tou S. SORDIDUSy Linn. Spec. 173n P- 1546. Far BRIC. Ent. Íyst. AN pars 1. 5 Pp. 29 7 No. go Ovwier, Zat. Tome: IE, Noe 3, pe'82, ple 25, f. 216, a. b. „EugssLy, Aschives del’ histoire des infectes, pe 68, Noe 113 pl. 19,4. f 3e, PANZER, Fauna, No. Is te 2de \ Kenteeken. De kop zwartachtig bruin , met 3 kleine puntjes, ter wederzijden met een geel vlekje ; het borst- ftuk zwartachtig met gele randen, op welke een zwart - ftipje, het rugfchildje driekantig zwart; de dekfchilden geelachtig graauw; het lijf van onderen. zwart; de pooten bruingeel; ge. voorfte. fchenkels zijwaarts met 3 tandjes. | Orr- 16 NAAMLIJST van OrivieR vermoedt dat deze mogelijk eene (verihelden- heid zij van de S. CONsSPURCATUS. | Woonplaats. In de drekhoopen. Voortteling.? „Eigenfchappen. 2 IL. S. SUBTERRANEUS, Zinn. Spec. 28, p. 1546. Fasric. Ent. fyst. I, pars I, p. 23, No. 78. Orrvier, Ent. Tome I, Noe 3, Pe 76, ple 13, fe 162, 2, be PAN- ZER, NOe I, tabe 7e Kenteeken. De kop met drie knobbeltjes ; het -borst- ftuk bol en glad; de dekfchilden gegroefd; het lijf glanzig zwart, van onderen een weinig behaard; de voor= fchenkels zijwaarts met 3 tanden. Woonplaats. Onder den grond. 1e. S. Fossor, Linn. Spéc. 319 P. 1546. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars I, p. 23, N°. 72, De Graver. Le Fosfoyeur. Der Grabkäfer. Orrvier, Eat. Tome I, No. 3, Ps 75, Ple 203 fe 184, a et be. PANZER, Fauna, NO. IE, tab. 8, Kenteeken. De kop met drie knobbeltjes, van welke het middelfte een weinig langer is en eenigermate als een horentje zich vertoont. Het borstftuk glad , bol van voren een. weinig ingedrukt; het rugfchildje driekantig 5 de dekfchilden geftreept; verfchillende in de kleur van rood en roodbruin; de voorfchenkels zijwaarts met 3 tanden, Woonplaats. Onder den koedrek op de weiden. z 13. S. SCYBALARIUS, Liênn. Spec. 178, p.' 1547. FaBric. Eut. Syst. I, Pars I, p. 25, No. 77. Orr- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 17 OLivier, ZEut, Tome I, No. 3, pe 79, ple 26, f. 226, a et be PANZER, Fauna, No. 1, tab, 11. Kenteeken. De kop zwart, mat drie knobbeltjes , het middelfte een weinig langer en fcherp3; het borstíftuk glad, zwart, glanzig; het rugfchildje zwart; de dek- fchilden gewelfd groenachtig geel, ter wederzijde van ieder eene zwarte vlek ; het lijf van onderen zwart 5 de pooten groenachtig geel. Woonplaats. Op de weiden. 14. S. TerresTRIS, Linn. Spec. 179, p. 1547. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars I, p. 25,-No. 78. De: Aardtor, | OLIVIER, Ent. Tome I, No. 3 P. 76, pl. 24, f. 209, 2 et be Kenteeken. De kop met drie knobbeltjes 3 het borst- ftuk zwart, glad; het rugfchildje zwart, driekantig 5 de dekfchilden geftreept , en zoo als het geheele diertje zwart. | | 15. S. ErrATICUS, Zinn. Spec. 29, p. 1548. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars I, p. 27, No. 86. De Zwerver. | Orivier, Ent. Tome I, No. 3, Pe 79, ple 18, f. 163, & et be FurssLy Archives, p. 68, ple 19 2. fe 2e PANZER, No. ft, tab, 18. Kenteeken. De kop met drie knobbeltjes, de twee zijdelingfche bijna onmerkbaar; het borstftuk glad , en even. als het rugfchildje zwart; de dekfchilden bruin- geel , geftreept, het lijf zwart. | | | Woonplaats. In den koedrek op de weiden. B 16, r8: „a d ANAAMLIJST: “van 16. S.°GRANARIUS > Lánn. Spec. 23, P. 1548. Fá- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 1, P. 20, N°. ge, Het Tar- wegraantjd. OLIVIER, Ent, Tom. 1, No. 3, p. 82, ple 18, f. 172, act be. PAN- ZER, Fauna, No. 1, tabe 23e Kenteeken. De kop met een flechts weinig verheven knobbeltje; het borstftuk zeer fijn geftippeld; het rug- fchildje driekantig ; de dekfchilden geftreept, aan. het ach- tereinde roestkleurig het geheele diertje zwart; de poo- ten zwart, fomtijds bruin; de voorfchenkels zijwaarts met drie tanden. Woonplaats. In den koedrek op de weiden. 17. S. SrrrcoraRIUS, Linn. Spee. 425 Pe 1549. FaBRIC. Ent. Syst. 1, Pars IT; p. 30, N° 97. De Mesttor. Le grand Pillwlaire, le Fouille merde. The Dung Beetle. Der Roszkäfer. OLrviEr, Ent. Tome I, No. 3, pe 64» ple 55 fe 395 a, b,-€, de PANZER, Fauna, nie, I, tab. 26, Kenteaken. De kop heeft de gedaante. van eene fchuin-. fche ruit, op het midden van boven met een knobbeltjes _ de fprieten rosachtig , het knodsje driebladerig ; het borst- ftuk glad, bol, aan beide zijden een weinig ingedrukt 3 het rugfchildje driekantig; de dekfchilden geftreept , groen, en fomtijds blaauwachtig; het lijf is van boven doorgaans zwart, fomtijds donker blaauwachtig , of ook wel groen; van onderen blaauw en veeltijds groen koperachtig; de pooten zijn aan het einde met twee kromme fpitfe nagels voorzien. | | Woon „NEDERLANDSCHE INSECTEN. 19 Woonplaats. Op de wegen en in de weiden, in den paarde- en koemest, Voedfel, Paarde- en koemest. _ Voortteling. Zij maakt pillen, in welken zij häre eije- ren legt, gravende die onder de hoopen koedrek in den grond, na weinige dagen komt het masker uit, hetwelk verfcheidene jaren blijft leven. De tor komt in het voor- jaar ten voorfchijn. | _ BEigenfchappen. Bij flecht weder ziet men deze torren niet.. Zij vliegen doorgaans des avonds, “wanneer het helder is. Zelfs in. den winter „ wanneer het zacht en niet, koud is, ziet men. ze te meermalen. Vliegende ma- ken zij een fterk gebrom. | 18: S. VERNALIS, Zûôzn. Spec. 4% P. 1549: Fa BRIC. Ent. Syst. I, Pars I, p. 31, N°. 98. De voor- jaarstor. Le petit pillulaire. Der Frühlingskäfer. OLIVIER, Ent. Tóme I;:Nos 3 pe 665 pl. 43 fe 235 2 et b. PANe” ZER, Fauna, No, 1, tab. 27. | | Kenteeken. De kop als een fchuinfche ruit; de fchc- del wooruitftekende; de fprieten zwart; het borstítuk bol; het rugfchildje driekantig; de dekfchilden glad en éven als het geheele dier blaauw violet; de poóten fóm- tijds glanzig gróef , ‘máar ook wel zwartachtig. — | Woonplaats. In den koe- en paardemest „voornamelijk evenwel in den fchapemest. Het meest komt zij in de lente voor: vandaar den naam, niettemin wordt zij des „zomers ook gevonden. 19. S. QUISQÚILIUS , Zom Spec. 83, p. f55r. Fa BRIC, Ent. Syst. TI Pars I, p. 38, N°. ro4. De’ Vuilnistor. P'Ordurier. Der Kehrigkäfer.- is B 2 Orr- 20 NAAMLIJST van OLiviEr, Eat. Tome I, No. 3, pe 95» pl. 18, f. 170, a et b. Fuessuy, Archives, p. 69, pl. 19, f. B. PANZER., Fauna No. 1, tab. 4I. Kenteeken, De kop glad, zwart, zoo ook de fpric- ten en het borstftuk ; het rugfchildje driekantig ; de dek- íchilden geftreept, okergeel; het lijf van onderen en de pooten bruiachtig geel. Zij is de kleinfte van de tot hiertoe bekende torren. Woonplaats. Gedurende het geheele jaar in den mest en vuiligheid. | eo. S. QUADRIMACULATUS, Linn. Spec. 84 ,p. 1551. Farnric. Ent. Syst. 1, Pars 1, p. de N°. 115. Het viervlekkig torretje. “OLIVIER, Ent. Tome 1, No. 3, Ps 92, pl. 19, f. 174; a €t b. _ Kenteeken. De kop glad, zwart; de fprieten rood- achtig; het borstftuk glad, glanzig zwart , aan de zijden fomtijds een weinig rood; het rugfchildje driekantig , zwart; de dekfchilden geftreept , zwart , met vier roode vlekken 5 het lijf van onderen zwart; de pooten ros. Woonplaats. In den mest. | ai. S. Porcarus, Linn. Spec. 204, p. 1552. Fa BRIC. Ent. Syst. 1, Pars I, p. 38, N°, 126. Orivier, Ent, Tome I, No. 3, p. 96, pl. 19, f. 178, a et b. FrussLy, Archives, p. 70, pl. 19, a, f‚ 9, 4, b, Ce PANZER, Fauna, No. TI, tab. 43e Kenteeken. De kop en het borstftuk geflipt, als fe grijn leder ; het rugfchildje driekantig, de dekfchilden diep gegroefd, en ieder groefje geftippeld; de voorfte fchen- kels met drie tanden, f Woon- $ NEDERLANDSCHE INSECTEN. ar _ Woonplaats. Onder den koemest ín de weiden, in de mesthoopen en rottende planten, 22. S. Asper, Linn. Spec. 206, p. 1552. FABRIC. Ent. Syst. Is Pars. p. 39; N°. 128. De ruwe Tor. Orivier, Ent. Tome I, No. 3, p. oä, pl. 23, fs 204; 2, b. FuessLY ; Archivésy-p. 70, pl. 19, a, f. 10, a Et b. PANZER, Fauna, No. TE, tab. 44e _ Kenteeken. De kop glad, de fprieten geelachtig, het knodsje driebladig ; het borstftuk bol, mert vijf dwars- ftrepen, en evenveel groefjesz het rugfchild driekantig 5 ‚de dekfchilden gegroefd en geftippeld ;.de pooten roest- kleurig 3 de voorfte fchenkels met drie tanden. Woonplaats. In en onder rottende planten. 23. S. FurLo s Linn. Spec. 573 Pe 1558. Fapric. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 154» N°. 1. Melolontha Fullo. De bonte of Duinkever. Le Foulon. Der Wal- kerkäfer. Otivier, Ent. Tome I, No. 3, Ps 9-s Pl. 3, fe 28, 4, b, C. ROEsEL, IV D. zfte Stuk, pe 163, cab. 30. Kenteeken. De kop ftomp, fcherp van rand, met kleine witte fchubbetjes bedekt; het knodsje voor aan de fprieten beftaat uit zeven blaadjes, welke achterwaarts gebogen zijn; (bij het wijfje beftaan deze knodsjes uit 5 blaadjes en zijn veel kleiner); het borst{tuk bruin , in het midden met eene witte ftreep, en ter zijde met witte vlekjes; het fchildje hartvormig met twee witte vlekken ; de dekfchilden zijn op hunnen nu lichteren dan donkerder roodbruinen grond, met vele onregelmatige: geelachtige witte trekken, vlekken en flippen geteekend ; de borst is 5 3 met Ò ee j NAAMLIJST van met lange wollige, en de zwarte buik met geelbruine ha- ren bezet. Woonplaats. Op de duinen in eene e aanmerkelijke hoe- veelheid. | N Voedfel. Bladeren van eiken en andere boomen. — … Voortteling. Mij onbekend, Eigen/chappen. Vliegen bij avonds door het ophef- fen en nederdrukken van de dekfehinden „ zoowel als van het geheele achterlijf, kunnen zij een” knarfend. geluid ma- ken , en dit zelfs kan men aan eene doode tor doot eene drukking met den vinger voortbrengen. 24. S. FLORICOLA , Linn. Spec. 239, p- 1559. Fa- BRIC. Ent. Syst. T, b, p. 171, N°, 70. Melolontha Floricola. HerssT Arche te 20, f. 8, Melolontha anstriaca. Kenteeken. De kop, het borstfchild, en het rug- fchildje donker grijs, glad en ongevlekt, de dekfchilden rosachtig , het achterlijf met bij elkander {taande witte flippen geteekend. | j Woonplaats. In de tuinen, velden en op de akkers. Voortteling. ? Eigenfchappen. ? 25. S. Horricora, Linn. Spee. 59 5.P. 1559. Fa BRIC. Ent. Syst. E, Pars 25 pe 17Ls N°. 68. Melo- lontha Horticola. Het St, Janskevertje. Le id hats neton à corcelect. Verg. GEOFEFROY » λ 75, N°. Orrvrer, Ent. Tome FT, No. 3, pe 62, pl. 2; f. 17. FvessLr, Archives, pe 76, ple’ 19, b, fe 23. Ken- NEDERLANDSCHE INSECTEN. {23 Kenteöken. ‘De kop, het borstftúk en “het vugfchildje blaauwachtig ‘groenglanzig, de ‘beide eerfte geftippeld , het laatfte: glad; de dekfchilden lichtbruin , eenigermate geftreept 5 hiet lijf van Onderen en de’ pooten Zwart. Woonplaats. Op onze düinen , óp boomen’ (tüct óp perenboomen) en op bloemen, 26/ S. Vitis , Jinn. Specs 249 ps 4560. FABRIC. „Ent, Syst. 1, Pats. 23 po167, N°. 54 “MELOLONT HA Witiss De “Wijhgaardstor. | OLIVIER, Ext. Tom. 1, N° 3, p. 345 pl. '2, £. rr 8 bs c. Kenteeken. De-kop glad , “met: een haauwelijks zígt- baar dwarsch wit ftreépje ; het botstftuk ‘ geftippeld, en even, als het hartvormige „rugfchildje , en de dekfchilden _glanzig groen, de laatfte eenigzins. geftreept ; het lijf ovaal , groenglanzende ; de {pootenbronskleurig en _ be- haard, ge | | _ Woonplaats. Op de kde. Voedfel.. Wijngaardbladeren. “87. S. Friscuir, Linn. Spec. 250, p. 1561. FA- Brice. Ent. Syst. 1, Pars 2, rp. 167, N°. 53. Mero- LONTHA Frischii, De bruine Hoüitor. Der Holl ändi- fche braune Heukäfer. OLIVIER, Ent, Tom, I, No. 3e Ps 85e PL. 45 f. 205,As bs L5 de Kenteeken. De kop «en het borstftuk geftippeld „ het rugfchildje ‘hartvormig „ koperkleurig, en een weinig be- _ haard; de dekfchilden rosbruin , met een’ groenen weer- fchijn3 het lijf van onderen en de pooten zwart gebronsd, Wanneer deze tor eerst uitkomt is zij kastanjebruin op 24 NAAMLIJST van de. dekfchilden , naderhand krijgt zij den groenen weêr- fchijn, welke inzonderheid, bij, de mannetjes het fterk- fte is. Woonplaats. Op de wilgen en op de. rozenftruiken , ook op de wijngaardbladeren, 28. S. MELOLONTHA , Linn. Spec. 6, p. 1562. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 31, No. 3. Mero- LANTHA Vulgarîs. De Molenaar of Meikever. Le Han- neton, the Dor, or Hedge chafer. Der gemeine Maykäfer, Ourvier, Zat. Tom. 1, No. 35 Pe 9 Pl. 1, f. 1, As by C, d. RorseL, II D., Ie Ste, Pe 339 te Is fe II En 12, Kenteeken.” De kop en het borstftuk zwartachtig , eenigermate behaard; de fprieten rood, het knodsje be- ftaat uit zeven blaadjes, bij de mannetjes; (bij de wijfjes zijn dezelve kleiner, beftaande uit zes blaadjes); het rugfchildje hartvormig en zwart ; de dekfchilden roodach- tig , met kleine grijze fchubbetjes bezet, op ieder derzel- ve zijn in de lengte vier verhevene lijnen; op het-achter- lijf ter wederzijden van de ringen zijn luchtgaten ge- plaatst , zoo als er ook nog twee achter het borst{tuk ge- vonden worden , welke door de vele haren , welke onder het borstftuk zich bevinden, bedekt worden; het achter- lijf is zwart, met driehoekige witte vlekjes aan iedere zijde der ringen 3 de aars eindigt in eene punt „, die naar het lijf eenigzins omgebogen is 3 de pooten rood. Er is eene verfcheidenheid van deze tor, welke het borstfchild rood en ruig heeft, ook is het aarspunt bij deze korter. Zie oLivier Ent. Tom. I, No. 3, pl. 1, f, NEDERLANDSCHE INSECTEN. 25 fs 332, b, Cz en ROESEL , IT D.5 ze St., t. 1 f rr en 12. } Woonplaats. Op de boomen, waaraan zij door het afknagen der bladeren veel fchade veroorzaken. … Voedfel. - Bladeren der boomen. Voortteling. Paren in het einde van Mei, beide fekfen vereeenigen. zich van achteren zeer fterk met elkander en blijven lang (fomtijds anderhalven dag) vast zitten ; kort na de volbragte bevruchting legt het wijfje hare oo à 30 eijeren ter diepte van eene fpan in den grond, waaruit de zoogenaamde Engerlingen en in het vijfde jaar de kever zelf ten voorfchijn komt. Eigenfchappen. Om de zonnchitte te ontwijken , hou- den zij zich bij dag aan de onderzijde der bladeren 5 zijn ‘taai van leven , zoodat zij aan eene fpeld vast geftoken NOg II—I4 dagen leven. Met het einde van Junij ver- dwijnen zij altemaal, onzeker is het nog of zij fterven dan of zij in den grond kruipen. « ‚29. S. SOLSTITIALIS, Linn Spec. 61, p. 1563. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars oe, p. 157, N°. rr. Mero LONTHA Solstitfalis. De Junijkever. Le petit hanneton d'automne. Der Brächkäfer. OLrvier, Ent, Tom, I, N° 3, pe 16, pl. 2, fe 8, a, bet, f II, 4e Kenteeken. De kop van voren bruinrood, naar achte- ren zwart; de fprieten bruin , het knodsje driebladerig ; het borstftuk ruig, als met eene graauwachtige wol over- togen 5 het rugfchildje driekantig en mede wollig; de dekfchilden vaal geelachtig bruin, op ieder drie verheve- ne lijnen 5 het lijf en de pooten roodbruin. B 5 Wo Of 26 NAAMLIJST van’ Woonplaats. Van ‘het’ midden van Julij tot half Au- gustus op verfchillende foorten van boomen , van „welke bij het loof knaagt-5” ook wordt aaf wél op weilanden en korenaren gevonden, s_… | Voedfel, Blijkt uit de plaats waar” zij dich wore Voortteling. Nog onbekend. | …Eigenfchappen. … Bij- dag houdt hij diëh aan de boos menen heggen verborgen 3 na zon’s ondergang komt hij terftond ten voorfchijns vliegt ook bij avond op het licht toe, „Hd ah (Ban art Waarfchijnlijk is -de“S. Ruricornis , Lênn. Spec. 95. Pp. 1568, eene vericheidenheid van den NE 30. S. PARivo8ts. zr Spe. 64, p. 1564. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars oe, p. 173, N°. 77. Merro- LONTHA Farinofa, De zwartmelige Tor. #Ecailleux violet. | wke OLIVIER, Ent, Tom. I, Noe 3, Pe. 65; ple-2, fe 14, be Kenteeken., De kop en de fprieten ros; het borstftuk „ het rugfchildje en de dekfchilden hemelsblaauw „ glad, ongeftreept ; het lijf van boven met zeer kleine , doffe groenachtig geele fchubbetjes gedekt, van onderen zijn ‚de laatfte zeer glanzig groenachtig zilverkleurig; de poo= ten zwart, de voorfchenkéls aan de zijden met twee tanden Woonplaats. Op boomen, planten en derzelver bloemen. 3Ie S. BRUNNUS , Linn. Spec. 72 Pe 1568. FABRIC. Ent. Syst. IT, Pars 2, p. 165 » N°. 420, MELOLONTHA brunnea. De bruine Tor. Le fcarabée fauve aux Leur noirs. OrivierR, Ent. Tom. 1, No. 3, Pe 43» Pl: 40 fs 38e | Ken- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 27 Kenteeken. De kop, even als het geheele lijf „ rood- achtig bruin, fomtijds van achteren zwart, het knodsje der fprieten langwerpig en driebladerigs het borsftuk we- derzijds met eene „zwarte {tip ; het rugfchildje driekantig 3 de cekfchilden geftreept; de pooten lang en graauw.… ‚Woonplaats. Op boomen , ftruikgewas en planten, 39. S. HirrTetrus , Linn. Sp. 69,p: 1577. FABRIC. Ent. Syst. IT, Pars 2, pe 1485 N° 81. CETONIA 1lirta, De borftelige ruwe Tor. 'Arleguin velu. OLIviER , Ent. Tom. Is Noe 3, P. 52, Ple 6, fe 36, a, b, et. f, 44e CETONIA Mirtae | ne kar Kenteeken. De kop zwart, van achteren mét rosachti- ge haartjes, de fprieten zwart en zeer kort 5 het borst- {tuk zwartachtig , met eene verhevene ftreep in de lenste,, het rugfchildje drichoekig zwartachtig, de dekfchilden zwart, met eenige onregelmatige witte en geelachtige vlekjes3 het lijf wan onderen en de pooten zwart, alle — deze deelen zijn met rosachtige haartjes gedekt, _ Woonplaats. Meest op bloemen. 33. S. AurATUS; Linn. Spec. 78, p. 1580. Fagric. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 127, N°. 8. CETONIA dur rata. De gouden Tor. /Emeraudine. Der Gold- käfer, | | OLIVIER, Ent. Tom. I, No. 35 Pe 12, ple Is. fe Io Ade | Cero- NIA aurata. ROESEL, Ilde D., zfte St, pe 42, ple 11, f. 8eng. Kenteeken. De kop groen, de fprieten zwart, het knodsje driebladerig; het borstftuk vlak gewelfd, goud- groen, zeer fijn geftippeld; het rugfchildje driekantig en mede goudgroen, de dekfthilden groen , met witte ge- golf. 28 NAAMLIJST van golfde dwarsftreepjes „ die afgebroken en niet over de ge- heele breedte der dekfchilden uitgeftrekt zijns het lijf van boven glanzig goudgroen, van onderen glanzig goud- purper , met, rosfe haartjes. Somtijds vindt men er on- gevlekt , of geheel groen. N° 33. Kenteeken. De kop bruin, de fprieten zwart, de dekfchilden en de pooten glad; tegelrood 3 het achterlijf zwartachtig. | Woonplaats, Onder den paardemest. 7. D. Fumarus, Linn. Spec. oa, p. 1595. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 231, N°, 23. Het Rooktor- retje. Le Dermeste du fumier, Das Rauchkever- chen. Orrvier, Ent. Tom. IL, No. 18, Pe 15, Ple 3, fe Ws As b, Ce Ies Fumata,. Kenteeken. De kop bruins de fprieten zwart; het borstfchild gezoomd ; de dekfchilden met wier. holle ftip- jes; het lijf langwerpig , donker okergeel en glanzig. Woonplaats. Op bloemen en op de wegen onder den paardemest. 8. D. PANICEUS > Linn. Spec. 19, Pp. 1596. FABRIC. Ent. Syst. I, Pats 1, p. 237, N°. 8. ANoBium Pa. siceum. Het Broodtorretje. Das Brodkäferchen. OLIVIER, Ent. Tom, II, Nos 9; pe 10, ple 2; fe 9, A FRiscu. Inf. 2 Th. p. 36, tabe 8. Ken. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 37 Kenteeken. De kop klein, de oogen rood, ftaan zeer paar voren, het borstftuk, het rugfchildje en de dekfehilden bruinachtig geel; het lijf langwerpig; groot als een gierstkorrel. Woonplaats. In verzamelingen van opgezette dieren , in boeken , in brood en dergelijken, CXCI. DE HOUTTOR. (BOSTRICHUS.) Gefiachts-kenteeken. De fpricten knodsachtig , de knodsjes ongebladerd. Het borstfchild zonder nd. de kop onder het borstfchild genoegzaam verborgen. 1, B, CAPUCINUS., Liénn. Spec. Is P. 1600, FABRIC. Ent. Syst. I,-Pars 2 p… 362..N°. 7. APATE Capue cinus. De Kapucijner. Ze Bostriche.’ Der Capuci- Orivier, Ent. Tom. IV, No. 27, p. 8, pl. 1, f. 1, a,b, C, SCHAEFFER, Elem, Entomolog. tab. 28, J. F. We HERBST, ‘Einleitung zur Kenntnis der Infecten, I Th. p. 61, tab. 123 fe 3. GEOFFROY, Tom. I, p. 302, pl. 5, fe Ie Kentceken. De kop zwart, de fprieten klein , het borstftuk rond „ groot, zwart en ruigz de dekfchilden rood, onregelmatig geftippeld. Zijne grootte is ver- fchiliend , van een vierde tot eenen halven duim. Woonplaats. Aan boomftammen. 2. B. TYPoGRAPHUS, Linn. Spec. 4. Fapric, Ent. Syst. I, Pars II, pag. 365, No. 3, De Letterzetter. Der Borkenkäfer, | C 3 OLte 38 NAAMLIJSR van . OLiviER, Ent. Tom. IV, No. 78, p. 75 plaa, £. 73 &, be Sco- LYTUS #ypographus.— HEKBST, 1 Th, p. 62, tab. 3 D. Renteeken. De kop en het borstfehild bijna zoo lang als het overige gedeelte van het lijf; de fprieten hebben vóoraan een plat knopje: de dekfehilden zijn gegroefd en geftippeld, van achteren als afgebeten of ongelijkmatig getand en maar weinig langer dan het borstfluk ; de kleur is gewoonlijk Okergeel, doch gaat fomitijds ín het bruine over. Lengte 3, breedte 2 lijnen, Woonplaats. Voornamelijk op beh en eef meh , ‘maar ook óp wilgen. behe wite Aas De Cuarcoeraruus, Lien Be 5 Pe 1601. Fasric. Ent. Syst, 1. Päts 3, Pp. 365 » NN De Plaatfinijder. Der rótnflugtichte Holzkäfer. Öiivien: Ent, Tom. IV, No. 27, Pe 7, 4 Te le Be ks bk ScoLyrus Chalcographus. …_Kenteeken. Het borstftuk fomtijds. zwart fomtijds bruin, of okergeel ven aan de zijden bruinachtig; de dekfchilden werfchilten; even” zoo in: kléúr, en zijn van achteren afgerond; de ‚gedaante is rolrondachtig ; het ver- fchil - der- kleur, inzonderheid die van de dekfchilden fchijnt van den meer. of minderen ouderdom voort te ko- mens zijne lengte bedraagt naauwelijks ééne lijn. … Woonplaats. Onder den bast van verfcheiden boomen. aal: Ee NSM Linn. Spec. Te De 1601. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, Pars: 2, p. 366, N°. 8. Het Schrijftorretje. Der Rostfarbige Holzkäfer, Ä OLr- ‘ { NEDERLANDSCHE INSECTEN. 39 {OLIVIER ; Ent. Tom. IV, No. 78, p. gs ple as fe 123 aj be SCO- LrTUS Micrographus. Kenteeken. Rolrond, ruig, rosachtig, de dekfchilden fterk geftippeld, Woonplaats. Aan verfcheiden boomen, inzonderheid aan Pijnen en Dennen, die ziekelijk zijn, PN CXCIÍ. “DE BOORKEVER. (PTINUS:) Geflachts-kenteeken. …Draadvortnige' fprieten , van wel ke de laatfte geledingen grooter zijn dan de eerfte, het borstftuk rondachtig , ongezoomd en omvat den kop. Ie Ps PERTINAX , Linn, Spee. 2 , pe 1604. FABRIC, Ent, Syst. 1, Pars 2374 N° 5. ANoBiuM Pertinax. Het hardnekkig Boortorretje. La vrillette Savoyarde, Der halsftarrige Bohrkäfer, | | Orrvier, Ent. Tom. II, No. 16, p.6, pl. 1, f. 4, à, b. _Kenteeken. De kop als in het borstfchild ingewikkeld ; de fprieten bruin, het borstftuk gewelfd, met twee kleine bultjes, en in het midden eene holte, aan beîde zijden „ van achteren een dwars ; geel fkreepje 3 het rug- fchildje een weinig afgerond; de dekfchilden met holle ftipjes als geftreept, en, even als het borstftuk, bruin , het lijf en de pooten zwart, de buik bns ruig Letigte o%, breedte 1 lijn. | Woonplaats. In de huizen, in het houten huisraad , vindt men hem in het voorjnP veel, ook in holle boomen, Eigenfchappen. Bij de gfntte aanraking houden zij Zich op de hardnekkigfte wijze als dood , zoo dat zij C 4 noch go / ATO ANAAMLIJST van noch- door “vuur noch door water , noch door andere kwellingen , tot eenige beweging kunnen gebragt worden. Laat. men ze liggen „ zoo. beginnen zij, wanneer zij zich zeker achten , wederom te bewegen , Bass hoewel lang- zaam, voort te-kruipen. 2. P. Morris, Linn. Spec. 3, P p. 1604. FABRIC, Ent, «Syst. Ts Pars, ty-pe 2375 N°. 7. ANOBIUM molle. Het zacht Houttorretje. La. vrillette de Ja fa- rine, Der weiche Bohrkäfer.” OrivieR, Ent. Tom. II u No. 16; Pp. 8, pl. 2, f. 8,a,b, Kenteeken. De fprieten, langer dan de kop en het borstítuk „ vaalrood, “het laatfte bol, glad en gezoomd ; de dekfchilden zacht, ongeftreept ; graauwbruins het lijf bruin de pooten zeer harig, Lengte ol, breedte 1 lijn. Woonplaats. In allerlei vuiligheid, en vooral ook in gedroogde Aerbaria, , 3. P. Fur, Linn. Spec. 53 p. 1607. FABRIC. Ent. Syst. Il, Pars 2, p. 239, N°. 4. De Dief. La Bru= che à bandes. Der rauberifche Bohrkäfer. OLIVIER, Ent. Tom. II, No. 17, pe 6, ple Ie fe Is As Db, C. Kenteeken. De fprieten- bijna zoo lang als het lijf, roodachtig; het borstftuk donkerbruin, met 4 bultjes . het rugfchildje grijs 3 de dekfchilden bruin, met twee witachtige dwarsftrepen , welke door witachtige haartjes gevormd worden 3 het lijf. van onderen en_de pooten zijn roodachtig hij’ heeft de grootte van eene vloo. … Woonplaats. In de huizen , in verzamelingen van In- fee NEDERLANDSCHE /INSECTEN. 4ï fecten, gedrodgde planten enz. Ook: vindt men hem op de velden. \ 4. P. GERMANUS, Linn. Spec. ë ‚ Ps 1617. FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars 5, p. 239, N° a. Het Duitfche Torretje. Bet B Eure FS Bohrkäfer. ‚OuivieR, Ent. Tom. II, No, 17, pe 7, Pl. 1, fe Os A5 be Kenteeken. De kop bruin, met grijs dons bedekt 3 de fprieten zoo lang als het lijf , kastanjebruin ; het borst- ftuk bruin, met vier knobbeltjes en, met graauw dons be- kleed , de dekfchilden geftreept ‚ bruin en graauw bont ; het lijf van onderen en de pooten bruin, N Woonplaats. ? A CXCIII. DE KORTWIEKKEVER. (HISTER.) ‚…Geflachts-kenteeken. De fprieten. geknodst„ het knods- je onverdeeld „ vast „het, onderfte leedje plat en neêrge- bogen 3-de kop kan in het lijf getrokken ‚worden 3 de mond als eene nijptang 5 de -dekfchilden korter, dan het lijf; de voorfte. fchenkels getand. - 1. H. UnicoLor , Linn. Spec. 33 Pp. 1609. FABRIC. Ent. Syst. .lo. Pars. pe 784 Ne 2e: "DE eenkleurige Kortwiekkever, £ZEscarbot noir. Der einfarbige Stutzkäfer, Orrvier, Eat. Tom. I, No. 8, pe 73 pl. ER zvas bisa Pans ZER, No, IT; tab, 98. Kenteeken. De kop klein, in het berieftak als: inge- zonken; het laatfte ongeftreept, met twee ingegroefde lijnen aan de zijden, en eene aan’den rand van voren ; het rugfchildje driekantig3 de dekfchilden lang, de zijden | C 5 eeni- 42 NAAMLIJST VAN eenigermate geftreept ; het lijf zwart, kort , breed en lang- werpig rond; de voorpooten aan de zijden met 6 of 7 tan- den, de overige met dorens, Lengte van 1—4 breedte van 1—3 lijnen. Woonplaats. In den grond, in het zand en in den mest der paarden, ook in de weiden en langs de wegen. Eigenfchappen. Wanneer het diertje verfchrikt, trekt het den: kop geheel in het dekfchild, ae. H. BIMACULATUS Linn, Spec. 5, p. 1Ó1o. Fa- BRIC. Ent, Syst. I, Pars 1, p. 76, N°. 17. De twee- vlakkige Roeli ‘PEscarbot à taches rouges. Der zweyfleckige Stutzkäfer. OLivieR, Ent, Tome I, Noe 8, p. II, ri 2, fe 12, 2, b. EAN- „ZER, No. 1, tab, 102. -Kenttekenì De kop in het ve here de kolfjes der fprieten roestkleurig; het -botstftuk zwart; de dekfchilden korter dan het lijf, geftreept, van voren zwart „van àchteren rood; trekkende deze kleur in eene fchuinfche rigting naar boven, het lijf zwart, glanzende; de voorpooten met 5.of 6 tanden langs de zijden. Leng- te 3—4 breedte 11 lijn. Woonplaats. In den koemest, 3. H. QUADRIMACULATUS , Linn. Spec. 6, p. 1610, Fasric.. Ent. Syst.-Is Pars 15 p.-76, N°. 18. De viervlakkige Kortwiekkever. Der vierfleckige S tutz- käfer. OLIVIER, Ent. Tom. I, No. 8, p. 9, Pl, 3, fe 183 2, be PANe ZER, Noe LE, tab, 103 RA | Ker NEDERLANDSCHE INSECTEN. 43 Kenteeken. De kop in het borstítúk als ingezonken ; het laatfte van voren ingefneden , het rugfchildje drie- hoekig 3 de dekfchilden korter dan het lijf, aan de zijden eenigzins geftreept „, op ieder derzelven twee donkerroode vlekken „ een /zijdwaarts en de andere op het midden 5 het lijf zwart en glanzende; de voorpooten met drie tan- den. Lengte 3—4 lijnen. Woonplaats. In koemest, op wegen en het pas ge- meéste land, Has CXCIV. DE DRAAIKEVER. (GYRINUS.) Geflachts-kenteeken, De fprieten rolrond, de kaken ‘hoornachtig en zeer fnerbs 3 vier ocgen, boven en on- der twee, 1. G. Nararor, Linn. Spec. 1, p. 1611. Fapric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 202, N°. 1. De zwemmende Draaikever. Le Tourniquet. Der gemeine Dreh- käfer, | | „OuvieR, Zat. Tom. III, Noe 41, page 10, plat, fI,asb,c,d,e. RozrseL, UI D. rfte Stuk ‚pe. 17, tab. 31, Kenteeken. De kop klein , gedeeltelijk onder het borstftuk bedekt; de fprieten zwart, de oogen groot „ langwerpig rond, bol, en hetgeen bij geen hardfchalige dieren tot nog toe miet ontdekt is , „netvormig. De beide paren oogen ffaan ° van elkanderen verwijderd. … Het borstítuk, dat van voren fpits is, verbreedt zich naar achteren , de dekfchilden korter dan het lijf, zijn donker zwartachtig grdauw , van onde ren donkerbruin 3 de pooten roestkleurig , de vier achter- fte veel langer dan de 2 voorfte. Lengte o?, breedte 13 lijn. | Woon- 44 NAAMLIJST van Woonplaass. In ftaande wateren. Eigenfchappen. Hij zweeft met eene verbazende vlug- heid over het water 5 door de plaatfing zijner oogerf kan hij te gelijk naar boven en beneden zien; duikt onder water en geeft eenen onaangenamen reuk van zich. CXCV. DE WOLF of KNOLKEVER. (BYRRHUS.) Geflachts-kenteeken. De fprieten met gebladerde kolf- jes; de voelertjes gelijk , eenigzins vesten 3 de kaken en lippen gefpleten. 1. B. PiruLa, Linn, Spec. 4» Pp. 1613. FaBRic. Ent. Syst. 1, Pars I, p. 84, N°. 2. De Pilknolkever, La Cystèle fatinée. Der Pillenknolkäfer. OLIVIER, Ent. Tom, Ii, No. 13, Pe 5, Ple Is fe Is 2, be PAN- ZER, No. 2, tab. 24e °° Kenteeken. De kop eirond , onder het borstftuk ge- doken 5 de fprieten dofzwart ; het borst{tuk bol, driekan- tig, en, even als de kop, met een glanzend-geelgraauw zwartachtig dons overdekt ; het rugfchildje driekantig; de dekfchilden van dezelfde kleur, overlangs met ftrepen, welke door afwisfelende graaauwe en zwartachtige {tippen “gevormd worden3 ‘het lijf ovaal; van onderen en de poo- ten zwart. Lengte 4, breedte 23 lijnen. Woonplaats. In wirt plaatfen „ op de weiden „ op planten en ook in den grond. e. B. Arrr, Linn. Spec. 2, p. 1613. FaBric. Ent. Syst. 1, Parsl,p. 85 3 No. 5. De zwarte Knolkever. Le Byrrhe tout noir. OLiviER, Ent, Tom, II, No. 13, Pe 6, pl Is f. 43 2, be Ken- __ NEDERLANDSCHE INSECTEN. 45 Kenteeken. Geheel zwart; het borstfchild en de dek- fchilden glanzig en glad, met het vergrootglas bezien , zijn zij onregelmatig fijn geftipt. Lengte omtrent 3 L _ Woonplaats. In de weiden en velden. « Voortteling. ? | Eigenfchappen. 2 3. B. FascrarTus, Linn. Spec. 8, p. 1613. FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 853 N°. 4. De geftreepte Knolkever, La cistele à ‘bande. OLIVIER, Ent. Tom, II, Noe 13, Pe 6, ple 1, £. 2» PANZERs No. 2, tabe 25e Kenteeken. De kop en het borst{tuk zwart, glanzig , hier en daar in ’trosfe overgaande ; de dekfchilden zwart , Slanzig, met eenen dwarfen , eenigzins gegolfden , don- kergelen bands het lijf ovaal en zwart. Lengte 25; breedte 13 lijnen. DE BLOEMENKEVER, CANTHRENUS.) Geflachts-kenteeken. De fprieten met digte kolfjes , de voelertjes ongelijk draadvormig, de kaken perkamentachtg , lijnvormig in tweeën gefpleten ; de lip onverdeeld, 1. A ScroPnuLaRIAe, Linn. Spec. 1) p. 1614. Fa- BRIC. Ent. Syst. tT, Pars 1 , p. 64 N°, Zerrde fpeenkruid’s Bloemkever. | ‘OLIVIER, Ent. Tom, IJ, No, 14, Pp. 9, ple 1, £ 5; A, be Kenteeken. De fprieten niet langer dan de kop, beide zwart; het borstftuk zwart, eenigzins grijs en roodach- tig geftippeld aan den achterkant; het rugfchildje rood- ach- 46 _ NAAMLIJST van achtig 3 de dekfehilden zwart, aan de buitenzijden der- zelve ieder met een gegolfd „ dwars, grijs ftreepje , aan derzelver hoeken, aan de binnenzijde van boven , met een boogswijs witachtig ftreepje , en langs den geheelen. binnenrand met een’ rooden zoom verfierd 5; deze kleuren worden door een zeer fijn ftof gevormd, hetwelk door de behandeling ligt afgaat, waardoor men dikwijls geheel zwarte aantreft, het lijf van onderen roestkleurig grijs ; de pooten zwartachtig. «Lengte 13 » breedte 5 lijn. ‘ Woonplaats. Op vele planten, als op het fpeenkruid, (SCROPHULARIAs Ji.) op de vlier (samBucus, L.) op het gemeen duizendblad (ACHILLEA MIELEFOLIUM, £.) op de Brem (SPARTIUM SCOPARIUM, Ze) op de. wolfs melk (EUPHORBIA, ZL.) in de tulpen en andere planten 3 fomtijds in de lente bij duizenden op de bloefems van lage perenboomen 5; ook in de huizen. 2. A. Muscorum, Linn. Spec. 2, p. 1614. Fanric. Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 264, N°, 4, De Kabinct- Bloemkever. PAmourette,. Der Kabinettkäfer. £ OLivier, Zat. Tom. EI, NO. I4, pe 8, ple I, fe 15 A, bs C. Kenteeken. De kop zwart, de fprieten bruin, het borst{tuk zwart, met grijs- en roodachtige vlekjes aan het achterfte gedeelte; het rugfchildje roodachtig, de dek- fchilden zwart; de binnenrand roestkleurig; overdwars grijs „ golfachtig geftreept; deze teekening is evenwel bij alle niet eenerlei ; even als bij den voorgaanden , worden deze kleuren door een fijn ftof veroorzaakt, hetwelk door wrijving ligt verdwijnt; het lijf van onderen rosachtig grijs ; de pooten donkerbruin. Lengte £, breedte £ lijn. Woon NEDERLANDSCHE INSECTEN. 47 Woonplaats, Op de bloemen van zeer. vele planten , in pelterijen, opgezette dieren, bijna het geheele jaar door. s. A. Versasci, Linn. Spec. 3, p. 1614. Faspric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 264, N°. 5. De Wolkruids® Bloemkever. Der Wollkrautkäfer, abivikn Ent. Tom. II „NO. I4s Pe 7, Ple £3 f. 2, 4, b, 6, de. Kenteeken. De kop en de fprieten zwart; het borst- | ftuk geel graauw, ros en bruin gekleurd; de dekfchil- den donkerbruin en geelachtig gemengeld 3 met 3 golf achtige grijze banden; het lijf zwart, de pooten bruin. Lengte 1, breedte 5 lijn. … Hij wordt van fommige voor eene PT van ‘de A. SCROPHULARIA gehouden. CXCVIL. DEKRENGENTOR. (SILPH4.) _ Geflachts-kenteeken. - De fprieten met gebladerde knods- jes; s de dekfchilden gezoomd , de kop vooruitftekende „ het borst(tuk platachtig en gezoomd, 1. S. GERMANICA, Linn. Spec. 1, p. 16 15. FABRIC. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 246, N°. 1. NicRrovHoRrus Germanicus, De zwarte Doodgraver. Le grand Der- meste noir. Der Deutfche Aaskäfer. OLIVIER, Ent. Tom. II, No. 10, Pe 7, ple Is fe 25 25 be _Kenteeken. De kop groot, glad , met eene roskleurige vlek 5 de fprieten zwart , het kolfje geelachtig ; het borst- ftuk ongelijk gewelfd en gezoomd; het rugfchildje drie- kantig, de dekfchilden korter dan het lijf, verfchillen I. 48 NAAMLIJST van - 1 geheel zwart, 2 zwart, met eene roode vlek voor het midden van ieder dekfchild , 3 zwart met 2 roode vlekken op ieder dekfchild , en 4 zwartachtig met eene als uitgewischte roode vlek op, ieder dekfchild;. de voorpooten met een* aren tand en twee bewegelijke doornen gewapend. Woonplaats. In allerlei aas , in Junij vindt men hem bij mesthoopen , graaft hi gen wel cen dps lijnregt in dert cipa: 8 IS. fietsdag Lid Spec. 2, Pp. 1616. Fapric. Ent. Syst. I,-Pars rp. 2475 N°..4e. NICROPHORUS Vespillo.. De bonte Krengtor of Doodgraver, Le #os- soyeur. Der Todtengraber. | Owivier, Ent. Tom. II, No. 1o, p.5, plz, a,b, C,d,e. ROE SEL, IV D. p. 16, tabe IT, fe I—ge Kenteeken. De kop on de fprieten. zwart, de drie laatfte leedjes roestkleurig ; het borsftuk zwart , langs de zijranden met vanstlierdt haartjes “bedekt, het rugfchild., je driekantig en zwart; de dekfchilden korter dan ie lijf, zwart met roodgele gegolfde banden; het’ lijf van onderen en de pooten zwart. Lengte g9—1o, breedte 4 lijnen. Woonplaats. Op alle plaatfen, alwaar aas voorhanden is. Men vindt ze van April af gedurende geheel den zomer. | Voedfel. Aas. Voortteling. Bij de paring beklimt het mannetje het wijfje, hetwelk „bevrucht zijnde, in den grond kruipt om hare eijeren in eenig aas te leggen , na verloop van 14 dagen komt het masker uit, hetwelk, om te verpop- pen, | NEDERLANDSCHE INSECTEN. 49 pen, een ovale bal maakt, in welke het de huid af» ftroopt en eene pop wordt, uit welke de tor binnen 3 weken uitkomt. … Eigenfchappen. Zij hebben eenen zeer fijnen reuk „ zoodat zij de mollen , muizen , padden, enz. , wel op go fchreden afftands ruiken kunnen 5 zoodra zij op deze wijze eenig dood dier, inzonderheid eene mol opgefpoord hebben „ komen er verfcheiden bij elkander en onderzoeken den grond of zij er diep genoeg in kunnen graven 3 vinden zij eenen grooten fteen , welke hen daarin zoude kunnen belemmeren , zoo flepen zij het doode dier een weinig verder , kruipende daartoe alle onder hetzelve , om het op hunne ruggen te dragen. Alsnu eene gefchikte plaats gevonden hebbende, graven zij de aarde onder het doode lijf weg, houden daarmede aan , tot het eenen voet diep in den grond ligt, waarna zij het met aarde ‚bedekken. Zes van dezelve zijn in taat, een’ dooden mol, binnen drie uren, een’ voet diep in kleiachtigen grond te begraven. Des menfchen tegenwoordigheid ver- hindert hen in dit werk niet, maar zij gaan rustig daar- mede voort, en hervatten, wanneer men den mol , wel- ken zij reeds bezig zijn in te graven, wederom naar bo- ven ligt, hun „werk met denzelfden ijver, zoo als door mij „ nog dezen zomer, waargenomen is: 3. S. LITTORALIS, Linn. Spec. 11, p. 1620. FABRIC, ‚Ent. ‘Syst. I, Pars 1, p. 249, N° 2. Het Oever- beestje, Le Bouclier d bosses. Der Uferkäfer, Otivier, Eat, Tom. II. , Noe IT, pe Ó, ple 1, fe 8, a, b. Kenteeken. De knodsjes der fprieten vijfbladig, het _ borstftuk rond , glad en glanzig; het rugfchildje driehoe- D kig 5 „go NAAMT LIST VAN _ kig 3 de dekfchilden een vidi korter dan- het lijf, over de lengte met drie verhevene ftreepjes 3 de voorfchenkels zijn bij het mannetje veel dikker, dan bij het wijfjes Het geheele dier is zwarte Lengte 9, breedte 4 lijnen. Woonplaats. In aas. Des winters verbergt hij zich onder fteenen of dergelijken. | “òk 4. S. ATRATA. Linn. Spec. '1a, p. 1620. ' FApric. Ent. Syst. I, Pars F, p.'25 1, N° rr. De: zwarte Doodgraver. Le Bouchier noir à trois raies et bosche ltsse. Der fchwarze Aask äfer. | Orrvier, Ent, Tome II, No, 11, p. 16, pl. | Is f. 4» Et pl. 4 b. Kenteeken De knodsjes der, fprieten zijn gebladerd ; het borstftuk vlak, zeer fijn geftippeld ; van voren cirkel- vormig rond, en aan de zijden een weinig opwaarts ge- bogen ; het rugfchildje klein „ driekantig en geftippeld;, de dekfchilden trekken zich over het „geheele lijf uit, en, zijn geftippeld 5 hunnen rand is gootswijze gebogen; over de lengte, loopen 3 gladde, verhevene lijnen. Hij is gen heel;zwart. Lengte 4—7, breedte. 24 lijnen. / JH oonplaats, Op de velden , _op de wegen , in aller lei vuil, en ook wel in BRS. 5. S THORACICA. kuur Spec PD PN nieken Kline Ent. Syst. I, Pars: 1 p. 2505 N97 «De Schilddras ger. Le Bouclier àcorcelet Jaune, Der gelbrothe gefehildete Aaskäfer. ikl | OLIVIER, Ent. Tom. II; Nos rr, p: 8, ph nf 8, &. be Kesiteeken. “De fprieten- zwart ; de oogen bruin5 het borstftuk breed „ van. voren ingefneden, ‘geelachtig-rood , in het midden zwartachtig de dekfehilden- dof zwart, | met NEDERLANDSCHE INSECTEN st met drie verheven lijnen, aan de zijden een’ Omgebogen zoom, als een gootje; derzelver oppervlakte ís ruw en ongelijk. Lengte 7, breedte 4 lijnen, ‘Woonplaats. In den grond, inzonderheid onder ftee- nen, ook in aas en vuiligheid; men vindt er fomtijds wel 86 bij elkänder. | | 6.-Rucosa. Linn. Spec. 16, p- 1622. Fapric. Ent. Syst. 1, Pars I, p. 251, N°. ro. De Rimpelige Doodgraver. Ze Bouclier raboteur, Je Bouclier à bosses. Der Runzel Kafer, der Runzlichte Aaskäfer ‚ Ortvier, Ent. Tom. II, No. 113 Pe 17, pl. 2, £. 17. Kentecken. De kop geel behaard; de fprieten rosach- tig, aan het einde gebladerd; het borstfeliild heeft vele kleine „ bolle ftippen , donkerder dan den grond, op wel- ken zij ftaan; de dekfchilden een weinig langer , doch fmaller dan het lijf, met drie verhevene lijnen , tusfchen welke vele dwarsrimpels gelegen zijn. Lengte 9 lijnen, Woonplaats. „Somtijds ziet men hem in de velden loopen, maar gewoonlijk houden zij zich in aas op: Voortieling. In Mei of Junij komen zij uit hunne maskers ten voorfchijn. Eigenfchappen. Wanneer men den kever in de hand neemt „ geeft hij een ftinkend vocht van zich. | 7e S. FERRUGINEA. Linn. Spec. 195 ps: 1623. Fasric. Ent. Syst. i , Pars I, p. 253, N°. er. De Roestkleurige Doodgraver, Le Bouclier ferrugineus, Rostfarbige Aaskäfer, OLIVIER, Ent. Tom. II, Noe II, pe 20, ple 2, f. 13, a be SCHÄFFER, JC. Zas. te 40) fe 7e D 2 Ken- 52 NAAMLIJST van Kenteeken, Geheel roestkleurig; de oogen zwart, de. fprieten kort, aan het einde rood geknopt 3 het borst- ftuk geftipt, en achter den kop uitgefneden; de dek- fchilden gewelfd, ieder met zes, over de lengte ftrek- kende, lijnen , en tusfchen dezelve ingedrukte ftippen 5 het lijf van onderen zeer plat, en, gelijk de pooten , bruinrood. Lengte 4 lijnen. Woonplaats. Meest in aas. * DE BASTAARDKRENGENTOR. (N/TIDUL 4.) Geflachts-kenteeken. De knodsjes der fprieten digt 5 de dekfchilden gezoomd; de kop vooruit ftekende; het borstftuk breed en gezoomd. 1. N. Aquatica. Linn. Spec. In pe 1628, FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 204; N°. 1. EroPHorus Aguaticus. De Waterkrengentor. Le Dermeste bronst. Der Wasfer after Aaskäfer. OLiviER, Ent. Tom, III, No. 30, pe 5, ple FT, f° r, 2, be Ce de Elophorus Aguaticus. Kenteeken. De kop kopergroen ; de fprieten geelach- tig 5 het borstftuk groenachtig gebronst , met 5 groefjes 5 de dekfchilden grijsachtig bruin, met 9 rijen ingedrukte ftippen 3; het lijf van onderen zwart; de pooten geelach= tig bruin, Lengte van 14 tot 35, breedte van 3% tot 1% lijnen. Woonplaats. Inzonderheid in ftaande wateren, meest aan deszelfs oppervlakte en de planten , die in hetzelve groeijen. DE AARDSTOFKEVER. (OP4TRUM.) Geflachts-Kenteeken De fprieten als een kralenfnoer, die NEDERLANDSCHE INSECTEN. 58 die naar het einde dikker wordt; de dekfchilden gezoomd; de kop vooruit ftekende; het borstftuk breed en gezoomd. r. O. SaBurosumM. Linn. Spec 2, p. 1632. FA- BRIC. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 89, N°. 3. De Zand- graver. Le Îeénébrion à& stries dentelées. Der Sand- graber. OLIVIER, Ent, Tom, III, No. 56, p. 6 pl. £, fe 4« Kenteeken. De kop van voren half cirkelrond, de fprieten zwart; het borstftuk van voren boogswijze uit- gefneden ; het rugfchildje zeer klein; de dekichilden heb- ben 5 getande ftrepen aan iedere zijde. Hij verfchilt in kleur, fomtijds zwart, fomtijds graauw of bruin. Lengte 3, breedte 15 lijn, Woonplaats. Op weiden en zandige 'plaatfen vindt men dit torretje reeds in Februarij en Maart. - Wanneer hij een mensch ontwaart, tracht hij terftond in den grond te kruipen. CXCVIL. DE SCHILD- or SCHILDPADKEVER. (CASSIDA L.J) Geflachts-Kenteeken. De fprieten als een kralenfnoer, “paar het einde dikker; de dekfchilden gerand ; de kop is onder het platte borstftuk geheel bedekt, | Aanmerking. Bij de meeste torren in dit geflacht gaat de fraaije kleur, die zij levende bezitten, bij hun fterven verloren. 1. C. Viripis. Linn. Spee. 1s p. 1635. Fasric. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 292, N°. 1. Het groene Schildpadkevertje, La Castide verte. Der gfune Schildkäfer. Ds 54 | NAAMLIJST van OLIVIER, Ent, Tom. VI, No. 97, Pe 975, Pla 2 fe áge Rouser, IE D. fte St. p. 139, tab. 6. Kenteeken. De kop zwart de fprieten groen geel; het borstftuk bleek geelachtig groen, zeer fijn geftippeld; de dekfchilden groen , met groefjes , en voorbij het borst-. ftuk eenige donkere vlekjess het lijf van onderen zwart, de pooten geelachtig; de geheele omtrek van den kever is langwerpig rond. Lengte 2E, breedte 2 lijnen, Woonplaats. Op distelen, netelen, artisjokken en meer andere planten. 2. C. Murraea. Zinn. Spec. 2, p. 1635. FABR. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 294 N°. 9. Het Murray- fche Schildpad Kevertje. La Casside Panachte. OLivieR, Eat. Tom. VI, No.97, p. 978, pl. 1, f. 7e GEOFFROY, Tom. 'I, p. 314 No. 5, tab. 5, fe 6e] Kenteeken. De fprieten zwart; het borstftuk rondach- tig groen, geftippeld, of ook wel rood ongevlakt; de dek- fchilden hebben de kleur van het borstftuk , met zwarte vlekjes en ftipjes langs de naad en aan de zijden ; het lijf en de pooten zwart, glanzende. Lengte 35, breedte a lijnen. Woonplaats, Inzonderheid veel op den alant. Aanmerking. Het verfchil der kleuren van het borst- ftuk en, der dekfchilden wordt door den ouderdom van het diertje veroorzaakt; de. jongen zijn groen, bij de ou-, deren wordt deze eerst geelachtig en daarna rood. 3. C. NesuLosa. Linn. Spec. 3, Pe 1636. FABR, Ent. Syst. 1, Pars ïp. 293, N°-7. De gewolkte of. bonte Schildkever. La Casside brune. Der Schec- kige Schildkäfer,. OLi- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 55 Ovivier, Ent. Tôme VI, No. 97, ps 979, Pl. 2, f. 31. Gor- DART, Mletamorphofis Naturalis, 1 p. 96, ple 44« ; Kenteeken. De fprieten zwart, aan het einde roodach- úg5 het borstftuk rondachtig , geelächtig grijs en geftip- peld; de dekfchilden zijn van dezelfde kleur, aan den naad. met eene verhevene lijn , en met zwarte ftippels en ftreepjes geteekend ; het lijf zwart, met een’ rosfen rand; de pooten roodachtig. Lengte 2—g, breedte 15 lijn. Woonplaats. Op distelen, op het gras, onder het boommos en andere planten. Hij komt niet veel voor. 4: C. Nopiris. Zénn. Spec. 45 p. 1636. FABRIC. Ent. «Syst. 1, Pars 1, p. 297, N°. 24. De blaauw- geftreepte Schildkever. La Casside & bandes d'or. Der Blaustrichige Schildkäfer, OLIVIER, Ent. Tom. VI, No. 97» Ps 9835 ple 2 f. 24e _ Kenteeken. De fprieten zwart; aan den kop geel; het borstftuk rondachtig; geelachtig graauw 3 de dekfchilden bleek geel , met geftippelde ftreepjes ; op het lijf , bij den naad bevindt zich eene blaauwe glanzende ftreep , die bij den dood van het diertje verdwijnt. Isengte 13 „ breedte 15 lijn, Woonplaats. In Junij vindt men dezen kever op dis- telen en andere planten, Evenwel is hij niet zeer gemeen. 5... ViBex. Linn. Spec. 5, Pp. 1637. FABRIC. Ent. Syst. Is, Pars 1, p. 293, N°. 4. Het bloedftrepig Schildkevertje. La Casside marqude. OLrviER, Ent. Tom. VI; No. 97, pe 977, pl. 2, f. 30. Kenteeken. De fprieten aan hun grondftuk zwart; aan de einden zwartachtig; het borstftuk rondachtig, geel- achtig graauw, met dónkere {tippen 3 de dekfchilden ee F3 1 . Lr “r KE Pian 56 NAAMLIJST var achtig groen, zwart 'geftippeld, met gele randen, en laags den naad met een? bruinen zoom 3 het lijf zwart, de pooten roodachtig. Lengte 2, breedte 12 lijn, | Woonplaats. Op distelen en andere planten, doch komt niet veel voor. | 6. C. MARGARITACEA. Linn. Spec. 5Is Pe 1639. Fasric. Ent. Syst. T, Pars 4p. 297, N°, 25, De pa- relkleurige Schildkever. Le Casside perlée. Der Per- lenfarbige Schildkäfer. | OriviER, Est. Tome VI, No. 97, p. 984, pl. 2, f. 19e Kenteeken.. De kop zwart; de fprieten bruinachtig geel; het borstftuk rondachtig, geelachtig groen; de dek- fchilden bleek groen , met ingedrukte ftippen , die, wan- neer het diertje nog jong is, een’ goud- en zilverkleuri- gen weerfchijn heeft , omtrent als het parelmoer; deze kleur verdwijnt bij den dood, en gaat dan over in het bruinachtige 5 het lijf en de pooten geel. Tengte 3, breed- te 2 lijnen. Woonplaats. In Junij op distelen en andere planten , doch is niet zeer gemeen. CXCVIIL. HET LIEVENHEERKEVERTJE, of HET HALFKOGELSKEVERTJE. (COCCINELLA. L) Geflachts-Kenteeken. De fprieten met digte knodsjes ; het voorfte voelertje bijlvormig „, de achterfte draadvor- mig; het lijf half kogelrond; het borstftuk en de vleu- geldekfels gerand; het onderlijf vlak. Aaánmerking. Ook in dit geflacht verdwijnen de le- vendige kleuren dezer diertjes na hunnen dood. Ie NEDERLANDSCHE INSECTEN. 57 1. C, BiPuNCTATA. Linn, Spee, 7» ps 1647, FADR. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 270, N?. er, Lievenheers- haantje, met twee ftippen. Za Coccinelle rouge à deux points noirs. Der zweijpunktirte Blattlauskäfer. OLIVIER, Zut. Tome VI, No, 98, pe 1002, pl. 1, fe 2, 4, be Kenteeken. De kop zwart, met twee witte ftippen 5 de fprieten geelachtig , met een zwart kolfje ; het borst- ftuk zwart, wit gerand en twee gele vlekken op hetzel- ves het rugfchildje zwart 3 de dekfchilden rood , op ie- der derzelve eene zwarte ftip3 het lijf van onderen zwart. Lengte 2£, breedte 2 lijnen. Woonplaats. In Februarij en Maart op elzen-, wil- gen-, pruimen- en andere boomen. Somtijds ook in de huizen. Voedfel.. Bladluizen „ ook hunne eigene nimfen, Voortteling. In het laatst van April of begin van Mei. Eigenfchappen.- Zeer levendig van aard, vliegen ligt. 2. C. QUINQUEPUNCTATA. Linn. Spec. II. Pp. 1647. Fasric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 273, N°. 36. Het Lievenheershaantje met vijf ftippen. La Coneinelle rouge à cinq. points noirs. Der fünfpunktirte Blatt- lauskäfer, Ouivier, Ent. Tom, VI, No. 98, pe 1003, ple Is f. 3, 25 be Kenteeken. De kop zwart, met twee geelachtige ftip- ‘pen 5 het borstftuk zwart, wederzijds met een gele vlek; het fchildje zwart; de dekfchilden geelachtig rood, aan het gewricht geel , digt aan het fchildje met een ronde zwarte vlek op de beide fchilden, en voorts op ieder, een derge- lijke in derzelver midden, en aan ieder der zijden een. D 5 die 58 NAAMLIJST van die kleiner iss het lijf en de pooten zwart. Lengte 2£ breedte a lijnen. | Woonplaats. In April op velerlei heestergewasfen , » op de weiden, op de ganzevoet (Chenopodium L.) en andere meer. 3. C. SEPTEMPUNCTATA. Linn. Specs 15, Pp. 1649. FABRIC, Ent. Syst. 1, Pars tr, p. 274, N°. 41. Het Lievenheershaantje met 7 ftippen. La Coccinelle rouge à sept points. Der Siebenpunktiefte Blatt- lauskäfer, Otivier., Ent. Tom. VI, No. 98, p. 10084 plor, f. f, at. RoseL Ile D, re St., pe 133, tab. 2. Kenteeken. De kop zwart, van voren met twee witte ftippens de fprieten bruinachtig; het borstftuk zwart „ met eene gele vlek aan elke zijde; het rugfchildje zwart ; de dekfchilden rood, met 7 ftippen , van welke de bo- venfte aan beide dekfchilden gemeen is; het lijf en de pooten zwart. Lengte 32, breedte 3 lijnen. Woonplaats. Bij warm weder vertoont hij zich reeds in Februarij of Maart op velerlei planten; ook vindt men hem later op linde- en wilgeboomen , en overwintert veel op het Chenopodium wurbicum L. | Aanmerking. Hij verfchilt fomtijds , ten aanzien van de groôtte, in de levendigheid. der kleuren en in de ge. daante der vlekken. \ 4. C. Deermeuncrara. Linn. Spec. 17; Pp. 1651. Fasrrc. Ent. Syst. FE, Pârs r‚p. 276, N°. 49. Het Lievenheershaantje met ro ftippem. Derzehnpunk- tirte Blattlauskätfter.. OLIVIER; Ent. Tom. VI, No. 98, p. 1015, pl. 5, f. Ws ï, be bf be Kk bli NEDERLANDSCHE INSECTEN. 59 Kenteeken. De kop geel; het borstftuk geel, met 5 of 7 zwarte ftippen 3 het rugfchildje donkergeel; de dek- _fchilden bleekrood, naar het geelachtige trekkende op ieder derzelve ftaan 5 zwarte punten aldus , kik fomtijds evenwel ontbreken ‘er de bovenfte en de onderfte wel eens aan, of:ook wel een uit het midden; het lijf zwart 3 de pooten geelachtig. « Lengte 3£ , breedte 3 lijnen. Woonplaats, Op verfcheiden planten. 5. C. OceLLATA. Linn. Spec. 23, Pp. 1654. FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars Is Pe 280, N°. 64. Het -geoogde Lievenheershaantje. Coccinolle oculte. Der fufzehn punktirte Blattlauskäfer. Oirvier, Ent. T. VI, Noe 98, pe 1024, pl. 6, f. 80. Kenteeken. De kop zwart, met twee witte. ftippen 5 de fprieten ligtbruin; het borstftuk zwart3 de zijden geel , met eene zwarte ftip, digt aan. den rand 3 en twee gele, omtrent vierkante, vlekjes aan den achterrand ; het rugfchildje zwart; de dekfchilden rood-geel, op ieder ze- ven. zwarte punten, ftaande în een geel kringetje, en één digt onder het borstfchild, hetwelk aan beide de dek- fchilden gemeen iss het lijf en de pooten zwart. Lengte 45, breedte 3 lijnen. SEN ARN Woonplaats. In bosfchen, op weiden en in tuinen, \ 6. C. QUATUORDECEM-PUNCTATA. Linn. Spec. ars Pp. 1653. Lievenheershaantje met 14 ftippen. Der vierzehnpunktirte Blattlauskäfer, SULZER, Archives, p. 98, pla 22, fe 5e Kenteeken. De kop geel, met een zwart dwarsftreepje N over Co NAAMLIJST van over de lip ; de fprieten geel; het borstftuk met 6 zwar- te flippens de dekfchilden geel; op ieder derzelve ftaan zeven zwarte flippen over den naad, van het borstftuk afgerekend; tot op de helft loopt eene zwarte ftreep; het lijf is eenigzins langwerpig , zwart; de pooten geel. Lengte 13, breedte 12 lijnen. Woonplaats. In de tuinen veel op netelen en andere planten; in Mei vindt men hem op jonge berken en wilgen. | 7. C. VIGENTIDUO-PUNCTATA. ‘Linn. Spec. 26; p. 1655. FasBric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 281, N°. 69. Het Lievenheershaantje met 22 flippen. Der zweijundzwanzig punktirte Blattlauskäfer,. Kenteeken. De kop geel, aan den mond en van ach- teren zwartachtig; het borstítuk geel, met 5 zwarte ftip- „pen; de dekfchilden geel, ieder met rr zwarte flippen aldus it geteekend; het lijf zwart; de fchenkels en de voetblaadjes geel. Lengte 1% a 2, breedte 112 lijn. Woonplaats. Op allerlei heestergewasfen, in de tui- nen en bij de bladluizen. Eigenfchappen. Zonderling is het, dat deze kevers zoowel als masker, als pop en als kever en citroen- gele kleur behouden. 8 CONGLOMERATA. Linn. Spec. 31, Pp. 1655. FaA- BRIC. Zat, Syst. I, Pars rs, p. 282, N°. 75. Het “ Lievenheershaantje met ineengevloeide flippen. La Coc- cinelle a bordure. Der Verwirrtgefleckte Bfattlauskäfer. Orte NEDERLANDSCHE INSECTEN. 61 OLIVIER, Zat, Tom, VL, No. 98, Pe 1025, Pl. 3, fe 29, As b, et pl, 6,f. 82, Fugssuy, Archiv. p. 160, 2, b, NO. 21, pl. 22, fe I4 Et 15e Kenteeken. De grondkleur van ‘dezen kever-is geel; een zwarte flip ftaat voor op. den kop; het borst{tuk zwart, aan de zijden geel en omgebogen 3; het fchildje zwart ; de dekfchilden geel, op ieder 7-langwerpig-vier- kante zwarte vlekken „ welke meest aan elkander gehecht zijn 5, het lijf ovaal, zwart; de pooten bleekgeel, gedeel telijk zwart. Lengte ol , breedte 12 lijn, Woonplaats. Reeds in April ziet men hem op de weiden , en op de elzen; ook vindt men hem veel in de tuinen. k 9. C. QUATUORDECIM-GUTTATA.. Linn. Spec. 34 3 p. 1659. Fasric. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 284, N?, 85. Het 14 droppelige Lievenheershaantje. La Coccí- nelle a rapoints blancs. Der vierzehntröpfige Blattlauskäfer. Ouivier, Ent. Tome VI, No. 98, Pp’, 1036, pl. 2, fe 12, Ws b. SULZER, Archiv. p. 100, NO. 24, pl. 22, f, 17. Kenteeken. De kop vaalgeel, ongevlekt; het borst- ftuk graauwachtig geel , met eene ligtgele vlek aan iedere zijde; de dekfchilden bruinachtig geel, elk met zeven geelachtige vlekken ; het lijf van onderen geel; de borst in het midden zwart; de pooten geel, Lengte oe, breed- te 1Z lijn. | Woonplaats. In Mei op de weiden , in Augustus op het Steedsch Ganzevoet (Chenopodium urbicum L.), op welke de bladluizen alsdan hun gewoon voedfel vinden op de fchermen van het gemeen duizendblad (Achi/lea mil 62 NAAMLIJST * van’ millefoltum L.), en op het lof van de gele wortelen CDaucùs carotta L.) Daarom wordt op deze in het bijzonder den naam van Blatluiskever in het Hoogduitsch toegepast. 168 C. Qukkotst GUTTATA. Linn. Spec. 127 , p. 1659. Fapric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 285, No. 87. Het 15 droppelige Lievenheerskevertje. La Coccinelle & points et bordure blanche, Der 15 tröpfige Blattlauskäfer, FursLr, Archiv., pe for, No. 25, pl. 22, f. 18, Kenteeken. Geheel geel; op het borstftuk vier witte vlekjes; het fchildje zwart , met eene witte ftip 3 de dek- fchilden wit gezoomd met 14 witte vlekjes. « Woonplaats. Op de weiden aan verfcheiden plinten. ‘zi. C, OcroprceM curTaTA. Linn. Spec. 365 P. 1660. Fanric. Ent. Syst. T, Pars 1, p. 285, N°. 89. Het achttiendroppelige Lievenheershaantje. Der Acht- sehatropeigr Blattlauskäfer, | | _ Orzvier, Ent. Tom. VI, N°% 98, pe 1038, pl. 6, fe Ore … Kenteeken. De kop. graauw geel; de oogen zwart ; het borst{tuk roodachtig geel, de randen en twee flippen geelachtig wits de dekfchilden bruinachtig rood, op ieder g vlekjes; ki lijf van onderen zwart; de pooten graauw- geel, Lengte 2, breedte IE lijn. oonplaats. In boschachtige ftreken 3 op eiken boomen. Bird en ie. C. BipusTuLATA. Linn. Spec. 429 P- 16Ór. Fasrice Ent. Syst. 1, Pars 15 p. 297) N°. roo. Het Lievenheershaantje met twee pukkels. Za Coccinelle tortue à bande rouge. | OLr- à NEDERLANDSCHE INSECTEN. 63 OLivieR, Ent. Tom, VI, No. 98, pe 1045, P]. 7, fs 104. « FUES- sLr, Archiy., p. zOI, pl. 22, f, 22, Kenteeken. De kop van. voren rood; het borstftuk glad en zwart3 de dekfehitden donkerbruin „met eer kort dwars rood ftreepje op het midden over beide” ge- plaatsts het lijf zwart „ van achteren rood de. pooten _ donkerbruin. Lengte 1f, breedte 14 lijn. Woonplaats. Op verfcheiden heesters, in heggen, op de brandnetelen en onder de boomfchors. 13. C. SEXPUSTULATA. Linn. Spec. 4 Pes 1663 Fasric, Ent: Syst. LI, pars 15-p- 289, N°. 107, Het zespukkelige Lievenheershaantje. La Coccinelle sexpustue lés. Der fechsfleckige Biattlauskäfer, OLIVIER. ; Eat. Tom. VI, No. 98, p. 1048, pl. 45 fe 475 25, De Kenteeken. Geheel zwart; de kop met twee roode flippen; de zijden van het borstfchild bleekrood; op ie- der der dekfchilden drie roode. vlekken „ van welke, de ééne aan den hoek tegen het borstfchild „ de andere op het midden tegen den naad’, en de’derde (welke fomtijds ontbreekt): aan. den, achterrand. geplaatst is.; het lijf van onderen zwart. Lengte ruim 2 lijnen. _ Woonplaats. In de tuinen. 14.’ C. DEcEMPUSTULATA. Linn. Spee: 459 DP. 1663. Farric. Ent. Syst. I, Pars rp. 289, NO. 109. Het Lievenheershaantje met. ro. pukkels. Za Coc- einelle noire à: vo points Jaunes, Der zehnflekkige Blattlauskäfer. | Orivier, Ent, Tóm. VI, No. 98, p. 1053, Pl. 4; f.54, 8, be Kentecken. De kóp en het borstftuk geel, het laatfte met 64 NAAMLIJST van met 5 ongelijk groote zwarte vlekken, welke fomtijds in elkander loopen; het rugfchildje zwart 3 de dekfchilden zwart, op ieder {taan 5 roodachtige of gele vlekken 3 het lijf van onderen zwart; de pooten geel, Lengte 24, breedte 15 lijn. Woonplaats. Gedurende den geheelen zomer vindt men hem op allerlei planten. 15. C. QUATUORDECEM:PUSTULATA. Linn. Spec. 46, p. 1665. Fanric. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 290, No. zr1. Het Lievenheershaantje met 14 pukkels. Za Coecinelle noire à 14 points, Der vierzehnflec- kige Blattlauskäfer. OzrrvieR, Ent. Tom. VI, No° 98, p. 1056, pl 4, f. 50, a, be "Kenteeken. De kop zwart; aan de oogen een wit ftreepje; het borstfchild zwart, de rand van voren en de zijden geel; de dekfchilden zwart, ieder met 7 gele pun- ten bezet; het lijf zwart; de pooten geel. Lengte 12, breedte 13 lijn. | Woonplaats. In April vindt men hem op de weiden, en verder in den zomer op velerlei planten 5 hij houdt zich aan de onderzijden der older zoodat hij niet ligt in het oog valt. CXCIX. DE BLADKEVER. HET GOUD- HAANTJE. (CHRIYSOMELA.) Geflachts-Kenteeken.- De fprieten als een kralenfnoer, naar het einde dikkerz zes voelertjes, de buitenwaarts ftaande dikker 3 het borstftuk ef de dekfchilden BRRNAS het lijf bij de meesten langwerpig rond. Ii. C. GOERTTINGENSIS. Linn. Spec. 4, p. 1667. Fa- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 65 Fasric. Ent, Syst. 1, Pars 1, p.-309,-No. 8. De Gottingfche Bladkever, Der Lederartige Blatt- kadet ‚ Orivier, Ent. Toms V, No. gr, p. 510, pl. 5, f. 68. Kenteeken. De kop zwart en geftippeld; het borst: ftuk mede zwart, en fijner geftippeld; de dekfchilden ruw en geftippeld;-de voetblaadjes rood, het lijf van bo. ven zwart , van onderen blaauwachtig zwart. Lengte 4, breedte 25 \ijnen, Woonplaats, Veel op het duizendblad (Achillea mil lefolium LE) ‘ 2. G. TANACETI, Linn. Spec. 59 Pp. 1669. FABRIC. Ent. Syst. T, Pars 2, p. 15, N°, Io. GALLERUCA Tanaceti. De Bladkever van het Rijnevaren. Der Reins farn Blattkäfer. ‚ OLIVIER, Ent. Tom. V, No. 93» Pe 618, ple/I, É. Is, bj Ce ROESEL, A D. re Stuk, p. 138, tab. 5. Kenieeken. De fprieten zwart, ZOO lang als het halve lijf 5 het borstítuk fterk gefpikkeld en eenigzins ruw ; de dekfchilden mede fterk gefpikkeld ; het geheele diertje is dofzwart, gelijk ook de pooten. Lengte ot, breedte ti den | A Woonplaats. In het gras, inzonderheid op het Reine- varen vindt men hem in Augustus en Rhea en _ fomtijds al eerder. ‚3e “C‚ GRAMINIS. Linn, bi 23 Pe 1670, “FA-, BRIC: Ante. Syste,rl , Pats <15, Pe Zids Ne 33e De gras Bladkever. Le Grand Vertubleu, Der Gra s- blattkäfer. OLIVIER, Zat. Tom. V,‚, No. or, Pe 538, ple Io fs Je E Kers ben.” 66 NAAMLIJST van Kenteeken. De fprieten groen, aan het einde bruin 3 het borstftuk geftippeld; de dekfchilden onregelmatig ge- flippeld ; het geheele diertje is blaauwachtig « glanzig groen, Lengte 4&, breedte of lijn, Doch hierin is bij fommigen eenig verfchil. siste Woonplaats. In Mei vindt menhem in het gras, in zonderheid op het Dolijk (Lolium temulentum LJ) A. AENEA. Zenne Spec, 83 pe 1670. FABRIC, Ent. Syst. Ts; Pars I, p. 329, N°, rog, Het metaal glanzend Goudhaantje, Der grüne Erlenblatt- Kater. —OtwvieR, Eat, Tome V, No. 91, pe 5563 pl. 8, f. 116,2 ct be Kenteeken. De fprieten kort, zwart, naar het einde food= achtig; het borstftuk heeft twee ingedrukte flippen, en is, even als de dekfchilden, die geftippeld zijn, groen glanzende; het lijf. van onderen van dezelfde kleur, van achteren rosachtig gezoomd. Lengte 3%, breedte 2 lijnen. Woonplaats. In Julij en Augustus op de elzen. 5. Ce ALNh Linn. Spec. 9, Pe 1671, FABRIC, Ent. Syst. Is Pars 2, p. 16, N°, 13. GALLERUCA alni. Het Violetkleurige of Elzen Goudhaantje. La Galerugue Violette, Der Violetten Erlenblatt- käfer. | OLIVIER, Ent, Tom. VI, No. 93e Pp. 638, ple 1, fe 8. Kenteeken. De kop van voren ingedrukt5 de fprieten zwart, aan hun grondftuk violets het borstftuk fijn ge- ftippeld 5 het rugfchildje driekantig , zwart glanzende 3 de dekfchilden fijn geftippeld , en, even gelijk het borstftuk, glanzig groen; het lijf van boven donker violet, wan on- de NEDERLANDSCHE INSECTEN. 63 deren zwart violet 3 5 de pooten zwart. Lengte 3 » breed. te 2 lijnen. Woonplaats. Voornamelijk op elzen, maar ook op wilgen. Hij vertoont zich reeds in Mei, en voorts ook te meermalen des zomers. 6. C. Brrurar. Linn. Spec. ro, p. 1671. Fapr. Ent. Syst. T, Pars 2, p. 17, No. 19, GALLERUCA betulae. Het Goudhaantje van de berken. La Chry- somele bleue du saule. Der Birkenblattkäfer, DE GEER, Znf. 5, 318, No. 24, tab. 9» fe 24, B, b. Kenteeken. Violetkleurigs de dekfchilden met ver- fcheiden rijen ingedrukte ftippen bezet ; de vleugels zwartachtig doorfchijnende „en eens zoo lang als de fchilden , onder welke zij gevouwen liggen. Lengte 2 lijnen. Woonplaats Op d berken. 7. C. HAEMOPTERA. Linn. Spec. IIs P.- 1672. Fanric. Eat, Syst. 1, p, 315, N°. 37, Het Roodwiekje, Der Rothflugelige Blattkäfer. Ouvien, Ent. Tom, Vs p‚ 520, pl. 9, f, 80, Kenteeken, De fprieten zwart, het eerfte lid rood; het borst{luk en de dekfchilden geftippeld, violet blaauw glanzende, de laatfte van onderen, gelijk ook de voete blaacjes „ rood3 het lijf van boven zwart „ Of met violet gemengd, Lengte 3, breedte 2 lijnen, Woonplaats. _Op het gras is hij gemeen, fommige jaren zelfs zeer menigvuldig. … B. C. CrrasI, Lisan. Spee. 13, pe 1672. FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 22, N°, 43. GALLERUCA F 2 f CC« 68 NAAMLIJST van cerafi. De Kerfenboom’s. Bladkever. Le Criocere aux veux noirs. Der Kirschblattkäfer. ‘OLIVIER, Ent, Tome VI; No, 94 bis, pe 252, Ple 1, f. I, 4, b, ORSODACNE Cerafie 3 Kenteeken. De kop bleek roodachtig geel „ van ach-: teren zwart; de fprieten aan hun grondftuk ros , naar de punt zwart ; het borstftuk bleek rosachtig, met zeer kleine ftipjes 3 het rugfchildje zwartachtig 5 de dekfchil- den geelachtig , fijn. geftippeld; de pooten bleekgeel. / Liengtei , breedte 15 lijn. De GEER en OLIVIER ftellen de lengte van dezen ke- ver verkeerdelijk op 25 lijn. Woonplaats. Op elzen, wilgen, vogelkerfen (Pru- nus padus L.) Sleedoorn (Prunus Jrinofa L.) | _g. C. Crerraris, Linn. Spec. 175 P. 1674. FABRIC. Ent, Syst. T, Pars 1, p. 323» N°, 76. De Koren- of Zaadbladkever. ede doré. Der Saat b lat te k ä f ér, Óitvie’ Ext. Tome V,‚, No. gr, Pp. 545» Ple 7; fe IO4e Kenteeken. De kop blaauw- en groengoudkleurig met twee roodkoperkleurige vlekken; het borstftuk en: de dek- fchilden roodkoperkleurig met gouden glans, de naden der laatfte, en drie ftrepen op ieder derzelve, van eene he- melsblaauwe kleur; het onderlijf violet, met een’ koper- kleurigen wêerfchijn. Woonplaats. In Mei en Junij op het gras en op het koren „ enz. ke | 10 CG. Ae ink spec. 18, p. 1674. Fa- BRIC. Ent. Syst. FE, Pars 1, p 324’) No. 80. ‚De Pronk Bladkever.* Le petit Wertubleu, : Our NEDERLANDSCHE INSECTEN. 69 _ OLIVIER, Ent. Tom. V,. No. gr, pe 548, ple 2, fe A25 Rs De; FurssLy Archiv. Pp. 105, No. 12, pl. 25, fe 6, < N ‚ Kenteeken. De kop, het borstftuk en de dekfchilden blaauwachtig groen, goudkleurig glanzende, geftippeld 5 dè fprieten zwart, aän hun grondftuk rosachtig; het lijf van onderen groen goudglanzig. | Lengte. 23, breedte’ 2 lijn. okendens Op verfêheiden gelipte planten. Ir C. VITELLINAE. Zinn. Spec. 23, Pp. 1676. Fasric. Zat. Syst. I, Pars a, p. “18, No, 22. Gar- - LERUCA Vitellinae. De Goudgele Bladkever. Der Sahlweiden Blattkäfer. “OLIVIER; Ent. Tome V, No. QI, Pe 555 Ph ä. E 50 Roe- Bd IED. te Stuk, p. 13fs tab. re : “Kenteeken. De fprieten zwart, het eerfte lidje bruin; het borstftuk ‘fijn geftippeld3 de dekfchilden zijn mede geftippeld , met ingezonken ftipjes, welke in rijen ftaar; beide zijn donker groen, fomtijds in het blaauwe vallen- de, met eene bronskleur daarover verfpreid 3 het lijf: is: langwerpig rond, van onderen zwart, fomtijds van ach- teren rood; de pooten zwart. Lengte e, breedte 1 lijn. ‚Woonplaats. Op wilgen, populieren en verfcheiden waterplanten. 12. C. Porvconr Linn, Spec: 24, Pp. 1676. Fa- BRIC, Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 322, NO. 73. De Varkensgras Bladkever. Der Wegtrittsblatt- kater zé oe OLIVIER, Ent. Tom. V‚, No. gr, p. 576; pl, KERS 2 Be Kenteeken. De kop blaauw en geftippeld ; de fpríeteri E 3 zwart 20 NAAMLIJST vAn _ zwart, aan het grondftuk rosz het borstftuk bruingeel , fijn geftippeld; het rugfehildje en de dekfehilden dotiker- blaauw met ftippens het lijf van onderen donkerblaauw ; de aats etù pooten rood. Isengte a, breedte z lijn, Somtijds is de kleur der dekfchilden groen. Deze houdt be GrER voof wijfjes. Maar LaiCHARTING heeft groene met groene gepaard gevonden. Woonplaats. Im Mei en wervolgens op het gemèen duizendknoop (Polygonum aviculare L.), op het wal- ftroo (Galium verum L.). op het ijzerkruid (Verbena officinalis L.), en op de veldzuring Rumex aceto- Je:Le) 13. C. SraPHyLEA. Linn. Spec. 26, Pp. 1677. FA- BRIC. Ent. Syst. Í, Pars 1, p- 3175 Nos 47: De bruinroode Bladkever. La Chryfomele briguetée. Der glanzende braune Blattkäfer. | | OLIVIER; Ent, Tomes V, Nos gis Pe 5543 Ple 4, fe go. De fprieten foodachtigs de oogen zwart, het borstftuk breed, gerand ; fijn geftippeld}, en , even als de dek{chil- den, roodachtig bruin glanzende; de pooten enne Lengte 35, breedte 2E lijnen, Woonpláats. In April op de wildê munt (Mentha Sylvestris L.), later in Junij in nog grooter aantal; woorts ook in September „ doch dan waarfchijnlijk van het tweede broed. 4. C. Porrra. inn. Spee. o7; Pp. 1677. Fas BRIC. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 317, NO. 49. Het ge- | polijst Goudhaantje. Le Chrysomêdle rouge a corcelet doré. Der fpiegelnde Blattkäfer. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 71 OLIVIER, Ent. Tom, V, No. gr, pe 553. SCHEFFER, Zoon, Ans., tab. 65, f. ge Kenteeken. De kop en het borstfchild glanzig groen, zeer fijn geftipt; de twee eerfte leedjes der {prieten geel bruin , de middelfte bronskleurig en de 5 overige zwart ; het borstftuk, gelijk ook het rugtchildje, glanzig gee bronst en zeer fijn geftipt; de dekfchildén kastanje bruin, fijn geftipt en zeer glanzig; het lijf van onderen , gelijk mede de pooten „ bronskleurig. Lengte 35 lijnen. Woonplaats. Op wilgen en populieren, Ik vond hem in April in de reten van den lindenboom „ waarfchijnlijk een van die, welke in hunne volkomene gedaante over- winterd hebben , gelijk fommigen doen. | 15. C. Popurt. Linn. Spec. 3o, p. 1678. Fapric. Ent. Syst. 1, Pars 1,p. 316, N°, 44. De populieren Blad- kever. Za grande Chrysomèle rouge à corcelet bleue, Der grosse Pappelnblattkäfer. OLivier, Zat. Tom. V, p. 551, pl. 7, f. £10. Kentteken. De kop ftaalblaauw; de fprieten zwart; aan hun grondftuk groenachtig ; het borstftuk final, glad, met een’ opgezetten rand, ftaalkleurig en geftippeld; het rugfchildje groenachtig blaauw 3 de dekfchilden rosachtig rood (na den dood in het geelachtige overgaande), fom- tijds aan de punten zwart; het lijf van onderen donker- blaauw glanzende. Hij is de grootfte onzer inlandfche in dit geflacht. Lengte 5, breedte 3 lijnen, Men vindt er echter ook van 32 lijnen lang , en 2 breed, | Woonplaats. Van April tot September op de ruige wilg (Salix caprea L.), en op de trillende populicr of ratelaar (Populus tremula L.) ien | 16. Vio- 72 ‚NAAMLIJST van 16, C. Vroracea. Fasric, Ent. Syst. Tas p. 315, No. 39: La Chryfomele Violette. OLiviER, Ent. Tom, V, NO. g9I, Pe 522, pl. 6, f, 32, PANZER, 44. he te 8. À Kenteeken. De fprieten aan den kop blaauw, aan het einde zwart; het borstíchild en de dekfchilden donker blaauw „ zeer fijn geftipt; ook zijn de pooten blaauw. „Woonplaais. Op de wilgen. 17. C. DECEMPUNCTATA. Linn. Spec. 33, p. 1678. Fapric. Ent. Syst. IT, p. 320, NO. 62, Het 1o ftippelige Goudhaantje. La ChArysomele rouge à points noirs. OLIVIER, Eat, Tom, V, ps 569, ple 3, fe 38, A, b, Cd, Kenteeken. De kop zwart; de fprieten roodachtig aan het grondftuk , aan het einde zwart; het borstftuk rood= achtig geel, geftippeld, en twee zwarte {tippen van achteren „ gelijk ook het rugfchildje zwart; de dekfchilden vaal rood, met, flippen, die zoo geplaatst zijn, dat zij als ftrepen vormen 3 het lijf van onderen zwart 3. het achterlijf en de pooten fomtijds roodachtig. Lengte 3, breedte 2 lijnen. Woonplaats. Op de wilgen. 18. C. OLERACEA. Linn. Spec. 51, p. 1691. Fa- Brice. Ent. Syst 1, Pars 2, p. 28, No, 74. GALLE- RUCA Oleracea. Het Moeskruid Bladkevertje. L’A//#- se bleue. Der Gemuszblattkäfer. Ourvier, Ent. Tom. VI, No. 93 bis, p. 705, pl. 4 ‚566,8, b. Kenteeken. Zwarte fprietens het borstítuk met eene dwars- NEDERLANDSCHE INSECTEN., 73 “duarsftreep , welke een weinig ingegroefd is3 de dek- fchilden geftippeld , beide groenachtig blaauw „ ongemeen glanzig3 de pooten groenachtig; de achterfchenkels dik. De lengte verfchillende , gemeenlijk 13 à 15, en breedte 5 à ‘8 lijn. Bij den- hovenier is hij, onder. “de naar ‘van aardvloo „ mede bekend. | ok Woonplaats. :Op allerlei. moeskruiden , voor welken hij zeer fchadelijk is. 19. C. Hyosciamr. Linn. Spec. 54, P. 1693. Fat BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 29, N°. 79. GaLLrE- Ruca Agosciami. Het Bilfenkruid’s Bladkevertje. L’4/- tise du choux. Der Bilfenkrautblattkäfer, | OLIVIER, Ent, Tom. VI, No. 93 bis, pe 709; pl. 4, fe 75. Kenteeken. De fprieten zwart, aan hun grondftuk rosachtig;s het borstftuk fijn geftippeld en „ even als de dekfchilden , groenachtig gebronst, met ftrepen geftip- peld; fomtijds loopt er over het groen een blaauwe gloed; de pooten bruinachtig; de achterfchenkels violet- kleurig. Lengte 1, breedte £ lijn. Woonplaats. Van Aprit tot Junij op het bilfenkruid, maar ook op de kool en andere keukengewasfen. 20. C. Exorrra. Linn. Spec. 59, Pp. 1694. FApRIC. Ent. Syst TI, Pars a, ps 335 N°. 100. * GALLERUCA exoleta. … Het vaalgeel Bladkevertje. L’Altise fauve a stries. | OLIVIER, Ent, Tom. VI, Nos 93 bis, pe 7co, pl. 3, fe: 57e FUES- sLY, Archiv., p. 110, pl. 44; £. 7. Kenteeken. Het borstftuk heeft aan den achterrand een overdwars indrukfel, eindigende: met een langwerpig | E's fleuf- 74 NAAMLIJST van fleufje, en is, even als de -dekfchilden „ vaal rood , de Jaatfte zijn met onregelmatige puntjes, als ftreepjes za- mengevoegd , bezet; de pooten vaal ros. Lengte 223 breedte 2 lijnen. Woonplaats. Op het flangekruid, (Bchium vul- gare L.) at, Cs NeEMORUM: inn, Spee, 62, Pp. 1695. Fa- BRIC, Ent. Syst. I, Pars 2, p. 345 N°. 104. Gar- LERUCA nemorum. De Boschbladkever, ZL’ dltise à bandes Jaunes. Der Waldblattkäfer. — Ottvier, Ent. Tom, VI, No. 93 bis, p. 716, pl. 5, f, 86. HenssT, Zinleit, zur Kenntn. der Jafekten, Is 94» tabe ir, fe 4e De kop en het borstftuk zwart; de fprieten aan het grondftuk licht-, aan het einde donkerbruin; het rug- fchildje zwart; de dekfchilden zwart geftippeld, in de lengte op ieder eene gele ftreep, die niet tot het einde afloopt; bij fommigen valt dezelve in het roode; het lijf vän onderen zwart ; de fchenkels en de voetblaadjes licht- bruin. Naauwelijks ís hij eehe lijn lang en eene hal. ve breed. | Woonplaäts. Op de kool, falade en andere tuinge- wasfen. - ae, C. Rurieres. Linn. Spec. 653 p. 1695. FABRIC, Ent. Syst. 1, Pars a, p. 32, N° 94. GALLERUCA rufipes. Het roodpootig Bladkevertje. £'dltise de la Mauve, | OtivieR, Ent. Tom. VI, No. g3bis, pe 703, pl. 4, f. 63. Kenteeken. De kop rosachtig; de fprieten rood aan het begin, naar het einde zwart; het borstftuk geelach- tig NEDERLANDSCHE INSECTEN. 75 tig roods het ragfchild roodachtig; de dekfchilden blaauw , met fijne ftipjes 3 het lijf van onderen donkerblaauw ; de pooten rood. Lengte 8, breedte 1 lijn, Woonplaats. Op de maluwe en Andere. planten. "eg. Cs TesTACRA: Linme Spec: 225 „ Pe 1696. Fasric. Ent. Syst. 1, Pars 8, ps 33, N°. 99: Gare LERUCA #estacca, Het tegelrood Bladkevertje. Ourvier, iEnt.- Tom, VI, Noe 93 bis, pe 696, pls 3, fe 49e Ale TICA testacea,. … Kenteeken. Het geheele diertje is bruinachtig rood ; de dekfchilden met fijne puntjes; de ooge zwart; het lijf ovaal en zeer bol; de fchenkels roodachtig. Letgt: á , breedte 1£ lijn. Woonplaats. Op zeer vele planten. DE VALKEVER. (CRYPTOCEPHALUS. L.) Geflachts-kenteeken. Draadvormige {prieten, vier voe- lertjes, het borst{tuk en de dekfchilden gezoomd, het lijf rolrondachtig. Ee C. QUADRIPUNCTATUS 3 rin. Spec. 33 P. 1700. Fanric. Ent. Syst. Iy Pars 2, p. 543 N°. 6. De vierftippelige Valkever. Za Melolonthe quadrille à corcelet rouge. Der vierpunkctirte Fallkäfer. “Ovivrer, Ent. Tom, Vi, Nos 96, fuite, p. 850, pl 1, be ' a, b. CLuYrRA guadripunctata. Kenteeken. De kop, de briet het borstítuk en het rugfchildje zwart; de dekfchilden vaal rood, zeer fijh geftippeld, en op iëder derzelve eèn zwart vlekje, het een& boven aan den buitenhoek , en het andere om- trent op. het midden 5 het lijf van ane en de poo- ten zwart. Lengte g==5 breedte 1, g2d lijnen. Woon- 76: 7 NAAMLIJST van Woonplaats. In Jani op wilgen , haagdoren en jonge berken. | 2. C. TRIDENTATUS, zink Spee. 9, Pp. 1701. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars 25 p. 55, N°. 14. De drietandige Valkever. ‘La Melolonthe. lisctte, Der. Dreyzakkige Fallkäfer. X | Ouvier, Zat. Tom. VI. No. 96, fuite, p. 855, pl. 2, fe 16, ii be b. :“CLYTRA tridentata. j Kentceken. De kop groenachtig blaauw en geftippeld; de fprieten aan hun begin vaal bruin, naar het einde zwart; het borstftuk van achteren uitgefneden, wordt. drietandig genaamd, omdat de beide hoeken als tanden. uitfteken, doch de zoogenaamde derde tand , maakt het zwarte rugfchildje uit „ hetwelk als van het borstltak af- gefcheïiden, geheel verkeerd voor een’ derden tand is âan- gezien , en gelegenheid tot den bijnaam drietandige gege- — ven heeft; de dekfchilden. rosachtig-geel, geftippeld en! doorgaans met eene zwarte {tip getekend; het lijf van’ onderen blaauwachtig groen; Lengte 3 breedte 2 lijnen; Somtijds komen er voor van 5 lijnen lang, Woonplaats. In Junij aan de aren van de fpelt en rogge, ook op den hazelaar (Corylus avellana L. ) fchaaps zuring Rumez acetosella L. 2) weeen is niet zeer gemeen. | Ei 3. C. BiPuNCTATUS,: Linn. Spec. 23, Pp. 1703. Fas BRIC. Ent. Syst. I, Pars 2e, p. 59. N° 29. De twee, flippige Valkever. Le Gribourt rouge strië a points noirs. | | OLtvieR, Ent. Tom. VE, No, 96, p. 799, Pla I, fe 11. Ken- Ee, j NEDERLANDSCHE INSECTEN. #7. „Kenteeken. « De kop zwart 3 de fprieten bruin aan het begin, naar het einde gelijk ook het borstftuk en het rug- fchildje zwart; de dekfchilden rood, geftippeld en ge= ftreept, met eene zwarte ftip aan de boven buitenhoeken , en een zwart vlekje op het midden van ieder 5 het lijf van onderen en de pooten zwart. Lengte 23, breed= te 1Z à 2 lijnen. | „Woonplaats. Op den hazelaar. 4. C. CORDIGER, Linn. Spec. 25, Pp. 1704. FABRIC. Ent. Syst. Is Pars 2, p. 59» N°. 32,: De hartdra- gende Valkever. OLIVIER, Ent. Tom, VI. No. 96, pe 793, Pl. 43 fe 57. GRIBOURL Kenteeken, De kop zwart, de fprieten aan het grond- ftuk geelachtig, naar het einde zwart5 het borstftuk zwart, fijn geftippeld, de zijden , en een dat ter halver lengte van hetzelve loopt, en van achteren met een vlek je van eene hartvormige gedaante, alle geel; het rugfchildje zwart; de dekfchilden roodachtig , ieder met twee zwarte vlekjes 3 het lijf van onderen zwart 3 de pooten roodach- tig, de fchenkels zwart. Lengte 344 breedte 2—2l lijnen. __ Wöonplaâts. Op den hazelaar , ep de wilgen enz. 5. C. SERICEUS; Linn. Spec. 435 Pp. 1706. FABRIC, Ent. Syst. I, Pars a, p. 63, N°. 56. De zijdachtige Valkever. Le velours vert. Der blaugrune Fall käfer. _Ouvier, Ent. Toin. VI., No. 96, p. 818, pl. 1, f. 5, a. b. ‘_ Kenteeken. De kop groen, geftippeld ; de fprieten: zwart, de eerfte geleding groenì het borstítuk en de dekfchilden geftippeld, groen, de laatften hebben een | bul- 78 | NAAMLIJST van \ bultje van boven aan den buitenhoek , en een ander in den omtrek van het rugfchildje, hetwelk blaauwachtig groen is. Lengte 23; breedte r lijn, Er is fomtijds een aanmerkelijk verfchil in de groene en blaauwachtige kleuren van dezen kever , men treft ze aan die als graen gebronst , en wederom anderen die ge- heel blaauw zijn. Woonplaats. Op de wilgen, en verfcheidenerlei ftruik- gewasfen, in Junij en Julij. | 6. C. NrTEns. Lénn. Spec. 44; Pp. 1706. Fa BRIC. Ent. Syst. I, Pars a, p. 64, N°. 57. De glinss terende Valkever. Le Gribourê bleu à points. | Orrvier, Ent. Tom. VI, pag. Ba2, pl. 6, £. 94e Kenteeken. De kop blaauw; de mond van boven geel5 de fprieten zwart; het borstftuk, het rugfchildje en de dekfchilden blaauw , glanzende en de laatfte geftip- peld; het lijf van onderen donkerblaauw; de pooten geel. Lengte 2, breedte 15 lijn. nt Woonplaats. Noornamelijk op den hazelaar, 7. C. Breusrurarus. Linn. spec 53» P- 1707. Fasric. Zat. Syst, I, Pars 2, Pp, 67, N° 74. De tweepukkelige Valkever. OLivier, Ent, Tom. VI, No. 96, p. Bar, pl, 6, f. 92e Kenteekens De kop zwart > fijn geftippeld 5 de fprie-. ten geel aan het begin , naar het einde zwart; het borst- ftuk en het rugfehildje zwart; de dekfchilden met ftip» jes, die als ftreepjes vormen, zwart, met een oranjes kleurige vlek aan hun- einde, Lengte 2—3, breedte 11} lijnen. Woonplaats. Op verfcheidene. boomen, ook op de : tuin- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 79 tuin= of cretifche _chryfant CChrsfanshemum corana- rium Li) 8. C. Laprarus. Linn. Spee. 66, p: 1709. Fa- BRIC. Ent. Syst. IT, Pars 2, p. 65, N°. 62. De ge- lipte Valkever. Ze Gribouri noir strié, Oitvier, Ent. Tom. VI, No. 96, pe 833, pl. 1, f. 113. Kenteeken. De kop zwart, voor aan denzelven twee gele ftippen 3 de fprieten aân het begin geel , naar het €inde gelijk ook het borstftuk en de dekfchilden zwart, de laatfte met geftipte ftrepen 5 het lijf van onderen ie de pooten geel. Lengte 1, breedte 3 lijn. Woonplaats. Op de rozen. | | 9e C, SurPnvREVS. Linn. Spee 98, Pe 1714 FasRic, Ent. Syst. 1, Pars 2, ps 43, N° 8. Cisr TELA /ulphirca. De zwavelgele Valkever. Ze Tené- brion. Jaune, Der fehwefelgelbe Fallkäfer. … Oviviers Ent, Tom. III. No. 54» Pe 6, pl. r, f. 6. & CISTELA Julphurea, FurssLv. Archiv, , De 115, Ple 23e fe 28e Kenteeken. De fprieten. aan hun begin bruin, naar het einde donkerder; de oogen zwartz het borstftuk en de dekfchilden geel; het eerfte met twee holligheden aan de achterzijden ; 3 de pooten. ligt Bec. th A» breed- te jes lijn. Woonplaats. In Julij vindt men hem op het duizend. blad , op de kervel en meer andere planten, io. C‚ Murinus. Zing. Spec, 1033 pe 1714. Fa BRIC. Ent. Syst. Io Pars 2, p. 44» N° 16. CisTera murina, De muisvale Valkever. Za Mordella à étuis Jaunes sans frries. Der Mausefarbene Fall käfer. OLr- So At NAAMLIJST van OLIVIER, Zat. Tom. III. No. 545 Pp. 7, pl. 1, f. 133 2e CISTELA murina. Ie Kenteeken. De. kop en het borstftuk dof zwart , het eerfte lid der fprieten geelachtig „ voorts zwart; de dek- fchilden geelachtig bruin; het lijf zwart, de pooten rood» achtig. Lengte 4 , Bree 1E lijn, Woonplaats. In holle eiken, en op Vaches planten. ii, C.-Minurus, Lênn. Specs 116, p. 1716. Fa- BRIC, Ent, Syst. 1, Pars 2 „p» 709 .N°. 87. De klei, ne Valkever. Le Gribouri fauve, Der kleine Fall käfer. , | | OLIviER, Egt, Tom. VL. No, 06, pe 838, -ple 75 É. 12le … Kenteeken. > De kop-bleek geels de fprieten zwart „ aan” het begin geelachtig 3 het. borstftuk rosachtig „de dekfchilden geelachtig met ftipjes , die in ftrepen zamen- gevoegd zijn ; het lijf van onderen: bruinachtig zwart 3 «de pooten rosachtig geel, Lengte 1 „breedte £ van een lijn. Woonplaats: Op verfcheiden waterplanten. 12, C‚ NyMPHEA. Linne Spec. 1253 Ps: 1718. Farric. Ent. Syst. I, Pars 2, ps 21 3 Ne, 39. GAL- LERUCA #ympheâ. De Valkever van de plompen bla- den. La Galérugue: aguatigue,. Der Seeblumen - Fallkäfer. | N ““Ortvier, Ent. Tom. VI, No. oM p. 6435 Pl. 3 a 51. Kenteeken. De kop geelachtig, de fprieten bruin; het borstftuk roodachtig geel met drie zwarte vlekken3 het rugfchildje zwart; de dekfchilden donkerbruin , met een’ gelen rand 5 het lijf van onderen zwartachtig, de laatfte geleding geelachtig; de pooten donkerbruin. Lengte omtrent 3, breedte 13 lijn. Woon- Ed NEDERLANDSCHE INSECTEN. st Woonplaats, In Junij ch vervolgens op de witte en gele plompen. (Nymphaea alba et lutea L) 13. C. CAPREAE. Linn. Spec. 126, p. 1718. Fa BRIC, Ent. Syst. IT, Pars a, p. 21, N°. 44. Gar- LERUCA capreae, Bokjes Valkever. La Galeruguc grisette. Der Wollweiden Fallkäfer, OLrvien, Ent. Tom. VI, No. 93, pe 638, pl. If. 4, As bs Kenteeken. De kop zwart geftippeld, en een groefje in de lengte 3 de fprieten zwart, aan het begin roodach- tig; het borstftuk graauw geel, met eenige zwarte vlek- ken; het rugfchildje zwartachtig 3 de dekfchilden grijsach tig geel en geftippeld; het lijf van onderen zwarts de pooten geelachtig rood. Lengte 9%, breedte 1£ lijn. Woonplaats. Zoodra de bladeren aankomen , vindt men hem (fomtijds reeds in het begin van April) op el- zen, op de ruige wilg (Salix caprca L.) en verfchei- dene ftruikgewasfen. 14. C. Merpicer. Linn. Spec. 147, Pp. 1720. FaBric. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 6, N°. 19. Crro cERIS merdigera. Het Lelie Valtorretje. Le Criocère rouge du Lys. Der Lilienfallkäfer, OLIVIER, Ent, Tom, VI. No. 94» De 232, Pl. 1, f. B, a. be „Kenteeken. De kop en fprieten glanzend zwart , het borstftuk rood, langs de beide zijden ingedrukt; het rug- fchildje bruin 5 de dekfchiïden bleeker rood dan het borst- ftuk , worden na den dood licht geel; het lijf van onde- ren en de pooten zwart. Lengte 3%, breedte 15 lijn. Woonplaats. Reeds in April, en gedurende den ge- F heee 82 A DEENAAMLIJST van “heelen” zomer, vindt men hem op de witte en roode Ic- liën , op de leliën van dalen , hiacinten en narcisfen. 15. C. DuODECIMPUNCTATUS, Linn, Spec. 1483 p. 1721. FABRIC. Ent.nSyst, , Pars o, p. 67 > N°-72. De re ftippelige Valkever. Le eriocère a points noirs. Der zwölfpunktirter Fallkäfer, Orivier, Ent. Tom. VI, No. 96, p. 795, pl. 4, f. 59. CRYPTO- CEPHALUS, 12 punctatus. Kenteeken. De kop , het borstftuk en de dekfchilden bleek roodachtig geel, geftippeld , op het borstftuk met a, de dekfchilden ieder met 5 zwarte flippen; het rug- fchildje bleek rood 3 het lijf van onderen roodachtig ; de -pcoten rood, de voetblaadjes zwart. Lengte 23, breedte 18 lijn. ; Woonplaats. Op de Aspergies. | 16. C. MrLaNopus , Lênn. Spec. 162, p. 1729. Fa- ‘BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. to, N°. 36. CRIOCE- RIS, melanopa. De zwartpootige Valkever. Ze erio- cère bleu à corcelet rouge, Der Schwarzfuszige Fallkäfer, OLIVIER, Ent. Tom, VI, No. 94, Pe 746, ple 2, fe 3E, CRIOCE- RIS, melangopa. A Kenteeken. De kop en de fprieten zwart; het borst- ftuk en de dijen geelachtig rood; het rugfchildje blaauw- achtig zwart; de dekfchilden met ingegroefde flippen, die in rijen ftaan , groenachtig blaauw en glanzeride ; de voet- blaadjes zwart. Lengte 2, breedte 1 lijn, Woonplaats. Op eiken en wilgen, ook op de Urtica dieica L, (de brandnetel) komt hij, hoewel zeldzaam voor. ’ kr De NEDERLANDSCHE ,INSECTEN. 83 Rn G, dend Linn. Spec. 1673 ps 12723. Fa- BRIC. Ent. Syst. [, Pars 2, p. zo, N°.-41. CRIOCE- RIS, asparagi. De Aspergie Valkever. Ze Criocèrec porte croix de V'asperge. Der Spargelkäfer,. OLIVIER, Ent. Tom. VI. No, 94, Pp. 744. Pl. 23 fe 28, CRIOCEs RIS, asparagi. RorseL, II D. rfte St., pe 137, pl. IV. _ Kenteeken. De fprieten zwart ; de kop en de vleugel- dekfels groen glanzende , op ieder derzelve drie geelach- tig witte vlekjes, welke zoodanig geplaatst zijn, dat zij als een kruis fchijnen te vormen; het borstftuk eenige zins gefpikkeld, donkerrood , het rugfchildje zwart; het lijf van onderen zwart, eenigermate metaalkleurig ,. de pooten zwart. Lengte 3, breedte 1 lijn. | Woonplaats. In Julij en Augustus op de aspergie: » foms in menigte; men vindt hem ook nog wel in October, 18. C. Hirrus. Linn. Spec. 226 p. 1730 FABRIC. Ent. Syst. IL, Pars 2, p. 79, Nos 4e LAGRIA Airta. De ruigpootise Valkever. Ze Cantharide à étuis wer ne. Der rauhe Fallkäfer, TOLtvier, Eat. Tom. II, Noe 94» Pe 45 bn, 1, feast, sb, Ce LAr GRIA Kirta. Kenteeken. De fprieten langer , dan kop en borst- ftuks dit -laatfte langwerpig rond, met zachte haartjes bezet; vaal bruine dekfchilden , met gele , regt opftaande «haartjes. Lengte 35, breedte a lijnen. Verfchilt fom- tijds in grootte. | Woonplaats. In Julij op het zeepkruid (Saponaria L.), op de hondstong (Cynoglosfum L.), op de osfentong Anchufa L.), op den flangenkop. (Echium L.), en op meer andere planten. F 2 | | KIC 84 NAAMLIJST van CC. DE DOORNTOR. (HISP4.) Geflachts-Kenteeken. De fprieten rolrond , ftaan tus- fchen de oogen, digt bij elkanderen ; de voelertjes draad- vormig; het borstftuk en de dekfchilden meestal met fte- keltjes bezet. Is, _H. ATrrA. Linn. Spee. 1, p. 1732. FABRIC. Ent.-Syst. 1, Pars 2, P. 7os N°. 1. Het zwarte Doorntorretje. La Chataigne noire. Der Schwarze Stachelkäfer. | Ortvier, Ent, Tom, VI, No. 95, Pe 763, pl. 1, f. Qe HERBST, Einleiting zur Kenntnisz. der Infekten, 1e P. 99, tab. 12, f. Is 23 be. Kenteeken. De kop ongedoornd 3; het borstftuk weder= zijds met drie, op het midden meer voorwaarts met 2 doorntjes; op ieder dekfchild zes rijen korte, regt op- ftaande ftekeltjes; de pooten met een tandje gewapend 5 de voetblaadjes tweeledig, het uiterfte met een tweenage- lig klaauwtje voorzien. Het geheele dier is zwart, 18 lijn lang, en 2 van eene lijn breed, Hit In Augustus en September op het gras, Wanneer men hem nabij komt, laat hij zich op den grond vallen , zoo dat hij niet ligt te vangen is, 2. H. Murrca. Linn. Spec. 4, Pe 1732. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars a, p. 71, N°. 4. Ongedoornd Doorntorretje. Der unbewaffnete Stachel- käfer. | | | HERBST, Op. cit. T, pe 100, tabe 12, fe 2 Et Cs Kenteeken. De kop vierkantig; de fprieten ver van elkanderen 3 het borstftuk plat, bijna vierkant , van boven met twee verheven lijnen over langs; de dekfchilden fmal , lang- NEDERLANDSCHE INSECTEN. _ 83 rgweefig , met verheven lijnen over de lengte en tus-= fehen dezelve ingedrukte ftippen 3 de pooten kort en bee haard; het geheele diertje is dofzwart, en kleiner nog dan een vloo. Woonplaats, Des zomers in de huizen en in verza- melingen van opgezette dieren. CCL. DE ZAADTOR. (BRUCHUS Lee) een Keaien De fprieten en voelertjes draad- vormig, en gelijk van lengte; de lip puntig. te B Bist. dis. Spec. 1e Pe 1734 Fakirs Ent. Syst, 1, Pars a, p. 370, N° 5. Het Erwten Zaadrorretje. Le Mylabre à croix blanche. Der Erb- fenkäfer. Olivier; Zat. Tom. IV, Nô. 793 p. 8, pl. t‚ £. 6, a, b, c, d, HERBST, Op. cit. Es, pe OI, tab, 13, f, í, 43 b, cod. Kenteeken, De kleine eenigzins nedergedrukte kop ein- digt in eenen korten, breeden fhuit , en is; even als het lijf , zwartachtig bruin; het borstftuk heeft de gedaante van een half ovaal, en van achteren eene witte vlek ; de dekfchilden korter dan het achterlijf , geftreept en wit ge- | ftipt3 het uiterfte einde van het achterlijf grijsachtig , met twee zwarte ftippen. Lengte a , breedte 1 lijn. Woonplaats. In Junij en Julij op verfcheidene fcherm- dragende planten , welker zaad hem, gelijk ook de erw- ten, in welke het wijfje hare eijeren legt, waaruit ge- woonlijk ‚ in September , het torretje ten voorfchijn komt, doch van welken de meesten evenwel in dezelven overwinte- ren, en zich niet voor het volgend voorjaar vertoonen. 2. B. ScABROSUS. Linn. Spec. II, pe 1735. Fa- Ps Br 86 NAAMLIJST van BRIC. Ent. Syst. U, Pars 2, p. 377, N°. 6. ANTHRI- Bus /cabrofus. De ruwe Zaadtor, L’Antribe marbré. Der rauhe Saamenkäfer. OLivieR, Ent. Tom. IV, No. 80, p. 14 pl. 2, f. 20, 2, b; Ce MacrocePHaLus fcabrofus. HERBST, Op. Cet. 1, pe togi, tab. 13, fe 2e Kenteeken. De fprieten, de kop en het borstftuk zwart; de dekfchilden bruin rood , met ftrepen, eri tus- chen deze bolle ftipjes 3 het achterlijf bruin; de poo- ten zwart; graauwachtig geringd. Lengte 15, breedte 18 lijn. | Woonplaats. Op de gewone paarde kastanje (Aesculus Hippoeastanum Le.) Is evenwel niet zeer gemeen, 3. B. GRANARIUS. Linn. Spec. 5, p. 1736. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 3723 N°. 15. Het Koorn- torretje. Le Mylabre satint, Der Kernfamen- freier, En OLIVIER, Ent. Tom. IV, No. 79, Pe IIs ple I, f. TO, a, b. Kenteeken. De fprieten rood, aan den kop bruins het borstftuk zwartachtig , achterwaarts, in het middeu, met een wit vlekjes de dekfchilden korter dan het lijf, donker bruin, met eenige witte ftippen. Lengte 14, breedte 2 lijn. in ; Woonplaats. Van Julij tot September op verfcheidene fchermdragende planten , maar ook vooral op de tuinboo- men (vicia faba L.); in welker bloemen het wijfje has re eijeren legt, eene pop wordt, en in een torretje ver= andert, uit welken nog in den herfst of in het volgende voorjaar het torretje voortkomt. 4. B. SEMINARIUS. ‚Lint. «Spec. 6 pe 1737. FA- | BRIC. NEDERLANDSCHE. INSECTEN. 87+ BRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2 ,-p. 3739 N°. 19. Het Zaadtorretje. OLIVIER, Ent. Tom. IV, No. 79, p. 12, pl. 2, f. 12, a, be | Kenteeken. De fprieten aan hun begin roodachtig , naar het einde zwart; het borstítuk naar voren fpitsach- tig, en vaal zwart, even als de dekfchilden die , ge- ftreept, en korter dan het lijf zijn de pooten zwart, de voorfte roodachtig, de achterfte ongetand, Lengte 15 lijn. Woonplaats. Op verfcheiden graanplanten. CCI. DE SNUITKEVER.. (CURCULIO.) " Geflachts-kenteeken. Een hoornachtige vooruitfteken- de fnuit, met knodsachtige fprieten, en vier draadvormige voelertjes. | 1. C. ArLiaRIee „ Linn. Spec. 4» P- 1742. Fasric. Ent. Syst. IT, Pars 2, p. 390, N°. 27. ATTELABUS à alliariae. De Look fhuitkever. Le Beemare bleu a poil. Der knoblauchsrusfelkäfer. | Otrvier, Ent. Tom. V, No. 81, Pp. 23, Pl. 2, fs 25, RIJNCHITES , alliaria. ie was ‚t _Kenteeken, De fnuit rond, glad en gekromd, en even als de fprieten zwart3 de kop en het borst{tuk blaauw „ fijn geftipts de dekfchilden donkerblaauw , geftreept „ en in iedere ftreep , ingedrukte pies; de ies donker- blaauw. Woonplaats. Op de ftengels van de knoflook; van April af vindt men hem ook op de wilgen, op de nete- len en op het gras. 2. C. Cvaneus, Zinn. Spec. 5) Pp. 1743. FABRIC. Ent. Syst. IT, Pars a ,p. 391, N°. 30. ATTELABUS, eyanetts. De hemelsblaauwe Snuitkever. F 4 OLr- 88 NAAMLIJST van OLIVIER, Ent, Tor. VI, No, 8154, Pe 32, pl, 3» fe 46, ATTe- LABUS, APION, CY4nEHM, FUESSLY, Archiv, p‚ 118, ple 244 € Be Ce N Kenteeken. De fprieten zwart, de fnuit rondachtig, een weinig gebogen; de kop zwart, eenigzins bronskleu- rig ; het borstftuk rolrondachtig , zwart , fijn geftipt 3 de dekfchilden langwerpig, donker violet, met een’ blaau- wen weêrfchijn en ftrepen , die digt geftippeld zijn; het lijf van onderen en de pooten zwart. Lengte 4, breed- te a lijnen. | 3 C. Crromris. Fapric. Ent. Syst. Suppl, Pp. 166. | Ld OLIVIER, Eat. Tom. V, No. 83, pe 149; pl. 27, f 407. PAN- ZER, 18 h., tabe 3. Kenteeken. De fprieten zwart, gelijk ook de kop, die tevens eenigzins bronskleurig iss het borstfchild en de - dekfchilden donker glanzig groen; het eerfte fijn geftipt, de laatfte geftreept; het lijf van onderen, gelijk ook de pooten „ zwart bronskleurig. vd Woonplaats. Op de boombladeren. Het masker op de koolftronken. 4. C. CAMPANULAE. Linn. Spec. 7, p. 1743. Faes BRIC, «Ent Syst. Ls Pars a: p.:406,.N°. 53. De klokjes Snuitkever. Der glockenblumenrussel- käfer. | OLrviER, Ent. Tom. V, No. 83, 3, P. ttr, pl. 23, f. 324, Curcurro Cronus Campanula, Kenteeken. De fnuit zwart, rolrond, de fprieten bruin 2 het borstftuk bolrond en even als de geftreepte ftom- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 89 ftompe dekfchilden zwart. met grijsachtige haartjes bezet, hetwelk dezelve leikleurig doet voorkomen. Lengte om- trent z lijn. Woonplaats. In Augustus op de klokjesbloemen en oijevaarsbek. | 5. C. CERASI, Linn. Spec. 123 Pp. 1744. FABRIC. Ent. Syst. 1, Pars 2, p. 4403 N°. 190. De kerfen- boots Snuitkever, Le Charanson noir à corcelet armé. Der Kirschblattrusfelkäfer, OLivieR, Ent. Tom. V, No. 83, 4, Be 229, ple 22, f 309, Cur= CULIS RHYCHENUS, CEFAS ie Kenteeken. De fprieten zwart, het eerfte lid roestkleu- rigs het borstftuk bol, wederzijds naar voren met een” bult en eenen doorn gewapend, de dekfchilden geftreept, met ingedrukte flippen, de fchenkels gedoornd; het lijf lang en zwart. Lengte a breedte r lijns. Woonplaats. Op de kerfenboomen. 6. C. FRUMENTARIUS, ZLizn. Spec. 155 Pe 1745. FaBric. Ent. Syst. IT, Pars 2 p. 392, N°. 35. Ar- TALABUS frumentarius. De roode Kalander. Der Rei- ter. Der Kornafterrusfelkäfer. ven > OLIVIER, Eat. Tom. V. No; 81, 4, p. 33. Ple 3, fe 47. ATTELA- BUS, APION, frumentarium, PANZER Is tabs 14, ATTELABUS Frumeutariuse | Kenteeken, De fnuit rolrond een weinig benedenwaarts gebogen ftijf en onbewegelijk ; de kop kort en rond ; de oogen __ zwart 3 hat borstftuk rondachtig en even als de geftreepte dekfchilden roodachtig bruin of zeer licht kastanje kleu- rig; de pooten fijn behaard. Lengte van 1—1t breedte, z lijn. | | F 5 | Woon- go _ NAAMLIJST van „Woonplaats. Op korenzolders , in «het uitgeftort of aan hoopen liggende graan, inzonderheid tarwe. 7. C. GRANARIUS, Linn. Spec. 16 p. 1745. FABRIC. Ent. Syst. 1, Parse, pag. 414 „ No. 88. De zwarte Ka- lander. Le Charanson brundubled, Der Schwarzer Kornwurm,. OLIVIER, Ent. Tom. Vs, No. 83, 1, Pp. 95» ple 16, f. 196. a. be Curcuwio Calandra granaria, PANZER 10, tab. 11. Kenteeken. De fnuit rond, een weinig gebogen ; het borstftuk bijna zoo lang als de dekfchilden „ roestkleurig bruin. fterk geftippeld en ruw van voorkomen; de dek- fchilden geftreept en geftipt; de pooten een weinig lich- ter dan het lijf. Lengte 1, breedte 3 lijn. Woonplaats, Gelijk de vorige. 8. C. PARAPLECTICUS, Linn. Spec. 345 Pe 1750. Fanric. Ent. Syst. 1, Pars 2e, p. 4145 N° or. Het verlammend Snuitkevertje. Le Charanson à suture noire. Der Lähmende Rusfelkäfer. OLIVIER, Ent. Tom. V. No, 83, 6, Pe 242, pl.2r, f. 299. CuRr- CULIO, LIXUS, paraplecticus. PANZER 10, tab. 15. Kenteeken. De fnuit rond, dun; de fprieten bruin 3 het borstftuk en de dekfchilden zwart met geelachtig grijs gemengeld „, het eerfte met drie donkerder ftrepen , de laatfte flaauw geftreept, eindigende in eene lange fcherpe punt; de pooten dun. Lengte bijna of fomtijds iets meer dan een’ halven duim, | Woonplaats. Op het watertorkruid (PAellandrium aqua- vicum L.) op de waterfcheerling (cicuta virofa L.) watereppe (sium £.) en andere mêer. | Zoorte NEDERLANDSCHE. INSECTEN, gr -„Voortteling. — De kever komt in ‘het laatst van Julij uit het masker voort, | | Eigenfchappen, Van aard traag en kruipt langzaam, 9. C. Baccunus. Linn. Spec. 38, Pp. 1752. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, pe 3879 N° 15. ATTELA- Bus Bacchus. Het Wijngaardkevertje. Le Bee maré à &tuis rouges. Der Weinrebenrusfelkäfer. pn - OLIVIER, Ent, Tom. V, No. 81 3, Pe 20. ple 29'f. 27, 2, by C€ ATTELABUS RYNCHITES Bacchus. PANZER IX, tab. 5. ATTELA- Bus Bacchus. Kenteeken.. De kop purperrood; de fnuit groenachtig, naar voren koperkleurig; de. punt en fprieten zwart, het borstftuk van voren, gelijk ook de dekfchilden , koper- kleurig, beide van achteren en aan de zijden groen; het lijf zwartachtig; de pooten roodachtig, in het groene fpelende. Lengte van 2 tot 3 lijnen. _ Woonplaats. Voornamelijk aan den wijnftok , maar ook op den hazelaar, | | io. C. Popurr. Linn. Spee. 40, Pp. 1752. FABRIC. , Ent. Syst, 1, Pars ep. 388, N°. 17. ATTELABUS Populi. De Populier Snuitkever. … Le Beemare doré. Der zitterpapplenrusfelk äfer. OLIVIER, Ent. Tom. V‚-No. 83 2, p«:1055 pl. 32, f. 492: CuUR- cuLIO Orchestes Populi, PANZER IX, tab. 7. ATTELABUS Populi Kenteeken. De fnuit omtrent zoo lang als het borst- ftuk; het laatfte, zoowel als de geftreepte dekfchilden, zwart; het rugfchildje wit; de fprieten en pooten geel. … Woonplaats, Op de populieren , berken , wilgen, ha- zelftruiken, enz. ee in. C, Rumrcis. Linn. Spec. 60, Pp. 1754. “Fa- BRIC. 92 NAAMLIJST van BRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 413, N°. 86. De Snuitkever van de Paardezuring. | Orrviem, Ent. Toin. V. No. 834, p. eu pl. 27, f. 391. _CUre CULIO RRIJNCHAENUS Rumicis. Kenteeken, De kop rond, en, evén als de fnuit, zwart ; het borstfiuk rolrondachtig , en veel fimaller, dan de grijsachtige dekfchilden, met twee digt bij elkander ftaande, foms in elkander loopende, ftrepen 3 de dekfchil- den geftippeld; geftreept , grijsachtig, miet zwarte vlek- jes; het lijf van onderen zwart. Lengte omtrent 3 lijnen. Woonplaats Op de paardenzuring. _ Voortteling. Het wormpje maakt, aan de onderzijde der bladeren, een netswijs nestje, waarin het zijne ge- daanteverwisfeling ondergaat, en als kevertje voortkomt. 12. C. Quercus. Linn. Spec. 25, p. 1760. Fa- BRIC. Ent. Syst. I,-Pars oe, p. 412, N°. 79. Het Snuitkevertje der Eiken. Rynchene du Chêne. Der Eichenrusfelkäfer. Olivier; Ent. Tom. V, No. 834, pe 133, ple 335 fe a CuR- CULIO RHIJNCHAENUS güercus. Kenteeken, De fnuit dun, bruin; de fprieten geel; het borstftuk zwart, geftippeld, langs de zijden geelach- tig, en over het midden eene ftreep van dezelfde kleur „ die fomtijds als uitgewischt zich vertoont; de dekfchilden rosachtig , met drie geelachtige ftrepen; het lijf van onderen bruin; de pooten roodachtig. Lengte 1 lijn. Sointijds is de grondkleur der geioaiderl donkerbruin , en de ftrepen op dezelve wit. Woonplaats. Aan de onderzijde tusfchen de ribben der NEDERLANDSCHE INSECTEN. 93 der eiken bladeren , welke daardoor zich als gevlekt vers toonen. 13 Cs Arnh Linn. Spec. 42, p. 1760. FABRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 445, N°. 216. Het Snuit- kevertje. der Elzen. Ze Charanson sauteur à tachës noires. Der Erlenrusfelkäfer, _Ouvier, Ent, Tom, V, No. 832, pe 99» Ple 32, fe 432. Cure ‘CULIO , ORCHESTES Álzi. _Kenteeken. Kop en fnuit zwart „ de fprieten donker- graauw „ het borstfchild roodachtig bruin , de dekfchilden roodachtig , ieder met een ronde zwarte vlek op hun midden; het lijf van onderen zwart; aan het achterlijf geel gerand ; de pooten zwart. Lengte 12 lijn. Woonplaats. Op de Elzenboomen. Voedfel. Het merg van den bast, de bladeren «en de jonge uitfpruitfels „ welke hij vernielt. tel Voortteling. Het masker bewoont alleen de bladeren; op welke het zich verandert, komende de kever er‚te« „gen het einde van Junij uit voort, 14. C. Sarrcis „ Linn. SPEC. 43, Pe 1761. FABRIC. Ent. Syst. T, Pars 2, p. 447, N°. 292. De wilgen Snuitkever. Le Charanson sauteur du saule. Der weiden Rusfelkäfer, | OLIVIER. Zat. Tom. V. Noe 83, pe 104; Pl. 32, fe 490. CURCU- ' _LIO, ORCHESTES salicis. PANZER ,X, tabe 15e Kenteeken. De fuit, de fprieten en het borstftuk zwart, het rugfchildje witachtig ; de dekfchilden zwart , geftreept, over de. breedte met twee gegolfde banden , met een bruin geele vlek over den naad; het lijf van on- | de- er 94 vl NAAMLIJST van deren zwart ; de pooten vaal graauw. Lengte omtrent 1 lijn. „Woonplaats: In den bloefem def wilgen , van welke hij de bloemknopjes in „het voorjaar vernielt. 15. C. POMORUM.-Linn. Spec. 46, Pe 1764e Fasric. Ent. Syst. 1, Pars 2, Pp. 444, N°. 209. De appelbloe- fem Snuitkever. Der Apfelblütenkäfer.- Ouvier, Ent, Tom. V. No. 83, Pp. 224, pl. 3, £, 27, a. b. Cur- \____CULIO RHYNCHAENUS pomorum. Kenteeken. De fnuit zwart; het borstfchild kort, roestkleurig, bruin, over. de gen geftreept, van achteren | ‘een’ rosachtig grijzen band, de voorpooten langer dan de overige , met een’ grooter tand voorzien , en roestkleurig bruin. „ Lengte iets meer, dan, a lijnen. Woonplaats. In den appelbloefem „… dikwijls treft men het masker aan in den nog gefloten bloemknop. “Voortteling. Komt fpoedig tot volkomenhcid , veratd- dert nog in den bloefem alvorens dezelve afvalt ; wanneer de kever zich een’, opening ter. uitgang, boort „ het- welk „aan de doorboorde, verdorde bladeren waargenomen wordt. EEG hod RR De verwoesting , welke menigmalen aan den appelbloefem gefchiedt, wordt door het masker van dezen kever aangerigt, zijn aanwezen kan men van bui ten aan de bloemknoppen, wanneer die "geel of roodach- tig geel worden en verdroogen, befpeuren., 16. C. Nveum, Zinn. Spec. 59, p. 1767. FABRIC. Ent, Syst. IT, Pars 2, p. 4403 N° 192. Het nootén Snuit- „e | NEDERLANDSCHE INSECTEN. 95 Snuitkevertje. … Le Charanson. Trompette. Der Ha- felnuszrusselkäfer, Orivier, Ent. Tom. V. No. 83, 4» Pp. 215, pl. 5, fe 47, 4. Ct b, CURCULIO RHYNCHARUS nueum. PANZER X, tab, 21, ROESEL, F.D. ft. p. tab. 5. 6 Kenteeken, De fnuit zoo ing als het lijf, bij fommi- gen korter, glanzig bruin; het borstttuk en de dekfchil- den graauwachtig bruin , fomtijds rosachtig geel, de laat- ften geftreept, de fchenkels fterk getand, de pooten zwart. Lengte 3 lijnen. Woonplaats. Op de hazelftruiken. Voortteling. De paring gefchiedt in Augustus, het wijfje boort een. gaatje in de hazelnoot, legt er haar eitje in, terwijl het masker zich met de noot voedt, bereidt het ‚ zich ter verandering; boort zich dan een gaatje in de noot, en valt op den grond, alwaar het in eene holte gedurende den winter verblijft en in Junij pop wordt, uit welke de kever in Augustus ten voorfchijn komt. EINER EN, Loopt bij uitftek fnel, 17. C. SCROPHULARIAE. Einn. Spee. Ols. ps 1767. FABRIC, Ent. Syst. I, Pars 2, p. 434, N°. 167. Het Snuitkevertje van het Helmkruid. Za Charanson à lo- zange de la lerofulaire, Der Braunwurzrusfel- käfer, OLivieR, Ent, Tom. V, No. 833, Pp» 106, pl. 23, fe 314e CUR- CULIO, CIONUS ferophulariae, Kenteeken. De fnuit zwart, gebogen ; de fprieten ge- leed; het borstftuk fmaller, dan de dekfchilden; het eer« fte zwart, doch met geelachtig witte haartjes overtogen ; | de 96 NAAMLIJST van de laatfte zijn zwartachtig , ieder met vijf zwarte ftre- pen over de lengte, die wit geftippeld zijn, en op der- zelver naad twee ronde zwarte vlekken, en achter deze twee witte ; de pooten zwart, met grijs gemengd. Leng- te 2 Lijnen. Woonplaats. Dikwijls op het helm e en wolle-kruid ; ook op wilgen vindt men deze kevers in Mei, en fomtijds . reeds vroeger. | Voortteling, Het masker vormt zich des nachts een huisje , waarvan het zamenweeffel zoo digt is, dat het eerder een lederachtig vlies gelijkt, dan dat het uit fijne draadjes zoude zamengefteld zijn; de ftaat van nimf duurt. flechts 5—8 dagen, wanneer de kever, door eene ge- maakte opening „ uit zijn verblijf treedt, Eigenfchappen. Wanneer men de plant, op welke zij zich bevinden, beweegt , trekken zij den fnuit en de poo- ten onder het, lijf , en laten zich op den grond vallen 5 blijvende lang als dood liggen 3 zij kruipen langzaam. 18. 'C. FRAXINI, Linn. Spec. 256, pe 1768, Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars 2, p. 443» N2. 206. De es= fchen Snuitkever. Der Esfchenrusfelkäfer. OrrviER, Zat. Tom. V. Noe 83, 3, Pe IIO, ple 23, fe 315e CIO» Nus fraxini, Kenteeken. De {nuit rolrond, brui1, aan de punt $zwart; de kop grijs bruin, van boven zwartachtig , het borstftuk bruinachtig, fmaller dan de dekfchilden, die licht grijs , verheven geftreept en bruin en grijs geftippeld zijn; over. den naad loopt eene zwarte vlek ; de pooten bruin. Lengte 15 lijn, Woonplaats. Op de bladeren der esfcheboomen. Voort. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 4 Voortteling. Het masker maakt zich een langwerpig rond geel bruin ‚huisje, om in eene pop te veranderen, uit welke de kever door eene ronde opening voortkomt. 19. VIoLACEUS. Linn. Spec. 63, p. 1768. Fa- BRIC. Ent. Syst, TI, p. 440, No. 191. De Violette Snuitkever Der Violette Rusfelkäfer, | OLIVIER, Zzt, Tome V, No, 834, pe 2275 ple 22, f. 308, RYN- CHANUS Violaceus. PANZER, X, tab, 20e _Kenteeken. De fnuit rond, zwart; het borstftuk donker violet, zeer fijn geftippeld, beiderzijds in eene punt uitloopende 3 het rugfchildje zwartachtig; de dek- fchilden donker violet, met verfcheidene rijen ingedrukte ftippen3 het lijf en de pooten zwart. Lengte omtrent 2 lijnen. „Woonplaats. Op de En op den wijngaard en hagedoorn. \ 20, C. ToRTRIX, Linn Spee. 67, p. 1769. FABRIC. Ent, Syst. I, pars 2, p. 444» No. arr. De Bladrol- ler Snuitkever. Le Charanson Jauve. Der Blattrol- lende Rusfelkäfer. OLIVIER, Ent. Tome:V, No. 83 4, p. 220, CURCULIO RHYN- CHAENUS Zortrix, PANZER, X, tom. 14. Kenteeken. De fnuit lang, naauwelijks gebogen ; de _ kop rond; het borstftuk fijn geftippeld , en , even als de dekfchilden , die met ftipjes geftreept zijn , gelijk ook de _pooten, geel. Lengte 3 lijnen. Woonplaats. Op den ratelaar-populier. (Populus Lee mula Lj) Eigenfchappen, Het masker rolt de bladeren op > Om. er zich in te nestelen, Oe | ar, 98 _ NAAMLIJST van cer C. Perr. Linn: Spee. 7a, Pp: 1775. FaBrre. Ent. Syst. Is Pars 2, p. 487 , N°. 390, De Snuitkec- ver der Pereboomen. Ze Cheranson a deailles vertes et pattes fauves. Der Birnmbaumrusfelkäfer, Otivrmer. Ent. Tom. V, No. 83 8, p. 412, pl. 3, £, 30 C. ct pl. 26, fs 383. PANZER X, ton 4. Kentecken. De fnuit kort, gootvormig uitgehold; het borstítuk dige geftippeld , fmaller dan de dekfchilden, die met ftipjes over langs geftreept, eigenlijk zwart , doch door de fchubbetjes, met welke zij gedekt zijn, als groen en blaauw, metaalglanzig zich vertoonen 3 de pooten bruin-roodj, fomtijds zwartachtig. Lengte 4 lijnen, Woonplaats. Inzonderheid op de pereboomen , doch ook op die der appelen en pruimen, gelijk ook op den hagedoorn. (Crataegus oxyacantha L.) Eigenfchappen. Deze kever is zeer veranderlijk van kleur, hebbende dan eenen groenachtigen, dan eenen roodachtigen weêrfchijn, naarmate de fchubbetjes van het borstftuk eù de dekfchilden door wrijving afvallen. 22. C, ARGENTATUS. Zênn. Spec. 739 Pe 1776. Fanric. Ent. Syst. IT, Pars o , p. 489, No. 398. Het zilverachtig Snuitkevertje. Le Charanson argenté ou à écailles vertes. Der Silbergrune Rusfelkäfer. OLIVIER, Ent, Vos Noe 83 3, pe 416, ple 55 fe 565 A. be Kenteeken. De fnuît zeer kort; het borstftuk afge- rond en fmaller dan de dekfchilden; deze hebben negen ftrepen, welke met ingedrukte ftipjes bezet zijns de poo- ten vaal geel. Lengte 15 lijn. Woonplaats. Reeds in Mei en vervolgens op verfcheiden boo- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 99 boomen en planten, als op de paarde-kastanje-, elzen- en eikenftruiken , op den hazelaar en de netelen. “ez Ci-Viramis Linn, Spec. 76 Pp. 1782. FABRIC. Ent. Syst. Ib., p. 454 No, 254. Het groen Olijfan- tic. Le Charanson vert. Der grüne Afterrus- felkäfer, | } | | _ Ouvien, Ent. T. Vs, 1337, pl. 2, (. 18 SuLzer, Kennz, etc., Peigs t. Js fe 24e SCHÄFFER, Llem, Ins., t. 108, Rhinomae cer. Ins Zcom Zare, te 53, fe OG, ett. 76, fs 1, 2, Je Kenteeken. De fprieten donker groen; de fnuit kort „ dik, van boven plat, met eene weinig werhevene ftreep op het midden; het bijna rolronde borstfchild, en de geftreepte , eenigzins puntig uitloopende dekfchilden donkergroen; de randen, gelijk ook het lijf van onde- ren, geel; fomtijds is de kleur der dekfchilden bruin, Lengte 4—5 lijnen. Woonplaats. Op de brandnetels , distelen, wilgen E elzen en op fommige ooftboomen. | 24. C. NrBurLosus. … Linn, Spec. 84 5e pes 37873 Fasric. Ent. Syst. 1, pars 2, pe 457, No. 265. Het gewolkt Snuitkevertje. Ze Charanson à trompe sillonnt. Frison, Anfecten in Teutschland.,Xl1 Theils 32. 3e platte tab. 03, fs 5e GEOFFROI, Histoire des Insectes quì se trouvent aux environs de Paris, 1 pe. 278, tab. 4, f Be Kenteeken.. De fhuit langs de zijden bruin, van bo- ven wit 5 het borstftuk in deszelfs midden gebult, zwart geflipt gen fegrijn ; de dekfchilden licht graauw, ge- Âtreept , met ingedrukte flippen; bij het wijfje loopen __nog twee brulne fchuinfche dwarsftrepen over dezelves de pooten grijs. Lengte 5 lijnen. G 2 WVootie 100 | NAAMLIJST van Woonplaats. In de lente menigvuldig op de weiden A langs de wegen en de zandafgravingen. 25. C. FrITiLLUM. Fanric. Ent. Syst. fuppl. p.-rfr. | _PANZER, 18, he t. 19 Kenteeken. De kop grijs, het borstfchild rolrondach- tig, grijs, met eene ftreep die în het midden verbreed en donker bruin is; de dekfchilden grijs , met bruine ge- ftipte ftrepen; het lijf grijsachtig. DE BASTAARD SNUITKEVER. (4T- TELABUS.) Geflachts-Kenteeken. De kop achterwaarts verdund en neêrgebogen 3 de fprieten als een kralenfnoer , naar het einde dikker. 1. A. Coryir. Linn. Spec. 19 p. 1808. FABRIC. Ent: Syst. II pars 2, ps 3949-N° re Het Hazelaars bastaard Snuitkevertje. Lu tête bcorchte. Der Ha- felftaudenafterkäfer. 8 OLIVIER, Ent. Tom. V, No. 84 2, pe 12, pl. Fr, f. F4, a, be ATTELABUS Apoderus Coryli. PANZER IX, tab. 8. Kenteeken. De kop, de fprieten en het rugfchildje zwart; het borstftuk en de dekfchilden rood , de laatíte met ftrepen, beftaande uit ingedrukte ftippen3 het lijf van onderen, gelijk ook de pooten, zwart; de fchen- kels rood. Lengte 3E lijn. | Somtijds is het borstftuk en de fchenkels zwart, of ook wel zwart en rood , waardoor fommigen te onregt er nog eene andere foort van gemaakt hebben , namelijk de A. AVELLANAE. Zênn. Spee. 2. FABRIC. Syst, | Elen NEDERLANDSCHE INSECTEN. - ‘ror Eleutherat WI, p. 417 welke flechts cene velt: heid van de Corylus is. | Woonplaats. In Julij op de hazelaren, ook wel op het elzenhout. Voortteling. Dit infect 1 legt zijne eijererì in de opge rolde bladeren van den hazelaar, die het aan beide zijden fluit, en daar in verandert. 2. A. Cureurionoimes. Linn. Spec. 3, p. 1809. Faprrc. Ent. Syst. I, pars 2, ps 386, N°. ra. De roodvleugelige bastaard Snuitkever. Ze Beemare lague. Der rothfluglichte Afterrusfelkäfer. OLIviER, Ent. Tom. V, No. 81, oe 5s pl. Te 8 Wo PAN- ZER IX, tab. ge . Kenteeken. De fnuit kort, zwart; de kop rondachtig; het borstftuk en de dekf{childen rood, de laatfte ge- ftreept „ met ingedrukte flippen} het rugfchildje, het lijf en de pooten zwart. Lengte 3 lijnen. | Woonplaats, Op eiken; ook vindt men hem op wil- gen , hazelaren en anderen, Eigenfchappen. Valt, bij de minfte beweging der bladeren, op den grond, trekt zijne pooten onder het lijf , en blijft alzoo als dood liggen. | 3. A. Berurar. Linn. Spec. 7, p. 1810. FA- BRIC. Ent. Syst. IT, pars 2, p. 392, N°. 37. De Berkenbasterd Snuitkever. La Charanson a tête écor- chee noir. Der Birken afterrusfelkäfer. | OLIVIER, Zat, Tom. V‚ Ne 8r, pe 21, ple 2, fs 29, 4, be RHYN- CHITE Belulae. PANZER IX, tab. 15. Kenteeken. De fnuit-lang , rolrondachtig „ koperkleu- rig het borst{tuk kogelvormig rond. De dekfchilden : 3 Wbs 102 NAAMLIJST VAN geltreept „ met ingedrukte (lippen „-het cene en de andere vaalzwart; de pooten zwart3 de dijen dik, en tot -fprin- gen gefchikt. Lengte-1E dijn. Men wil eene verfcheidenheid van dezelve. waargeno- men hebben „ van welke het lijf violet is, met zwarte fprieten en voetblaadjes, doch is mij nimmer voor- gekomen, Woonplaats. Op de berken , welkers bladeren hij ruw en kronkelig maakt, fomtijds ook op den wilg, en op den wijngaard. Voortteling. Hij rolt de bladeren der berken op, om er zijne eijeren in te leggen. | 4. A. ForMicarius, Linn. Spee. 8, pe 1811. FARRIC, Ent. Syst. Ey-pars-1s Pp. 2075 N°. 5. CLE- RUS formicarius. De Mierachtige basterd Snuitkever. Le Clairon fourmi. Der Ameifenafterruse felkäfer, Orivien’, Ent. Tom. IV, No. 76, p. 12, pl. I, f. 13e CLERUSs formicarius, PANZER IV, tab. 8. Kenteeken. De kop ‘behaard, - zwart geftippeld; de fpricten zwart 3 het borstftuk rood, behaard, hartvor mig; de dekfchilden van voren rood, voorts zwart, met 2 gegolfde witte dwarsitrepen ; het lijf van onderen rood; de pooteh zwart. Lengte 4 lijnen. Verfchilt dikwijls in grootte. | Woonplaats. Op oude boomen , en verfcheiden foorten van planten en ftruiken ; van Mei af op het veld ; inzonder- heid bij heeten zonnenfchijn, en voorts het geheele jaar , door. Somtijds vliegt hij ook in de huizen. Voortteling. Het masker vindt men aan rottence boomftamitmen. ( \ N) NEDERLANDSCHE INSECTEN. 103 Eigenfchappen. Aast op de maskers van andere in- fecten „ die hij tusfchen den bast van boomftammen zovkt. Loopt fnel , en bijt fcherp. 5. A. Aprarmus. Zinn. Spec. to, p. 1812, Fae BRICIUS. — Ent. Syst. TI, pars 1, p. 208, N°. 14, Crerus Apiartus. De Bijenvreter, Le Clairon api- vore. Der Bienenwolf, Ouivier, Ent. Tom. IV., No. 76, p. 7, ple 1, f. 4. PANZER IV, tab. 13. TrrcnHopes Aptarius, —Kenteeken. De kop en het borstftuk donker blaauw ; met zwarte haartjes bezet; de dekfchiiden ‘rood, met 3 blaauwe , eenigermate gegolfde , banden3 het lijf on- der de dekfchilden en de pooten blaauw. Lengte 6 lijnen. « ki DN Woonplaats. Van Mei af en vervolgens op de bloc- men van den hagedoorn, van het fchurftkruid, van de Centaurea en andere bloemen in de tuinen, Ook veel op plaatfen , daar bijen gehouden worden. …„Voortteling. Het masker is tamelijk groot, roodach- tüg, met zes hoornachtige pooten5 tot derzelver verande ring hebben zij een jaar tijds noodig. Eigenfchappen. In fommige jaren doen zij den bijen- ftokken veel nadeel. Als masker trachten zij zich in _derzelver cellen te nestelen, 6, A. Bueresroïpes. Linn. Spec. 13, p. 1812, Fapric. Ent. Syst. I, pars 2, p. 358, N° 1. SPon- DYLUS buprestoides. Het Torachtige bastaard Snuitke- vertje. Der Prachtkaferachtige Afterrusfel- käfer. G 4 OLi= 104 NAAMLIJST van OrivieR, Ent. Tom. IV, No. 71, ps 4, Pl. 19 fe 1 b. _Panzen IX, tab. 19. ad Kenteeken. De kaken bijna zoo lang als den kop „ fteken gelijk eene tang vooruit; de fprieten omtrent zoo lang als het borstftuk , hetwelk bolrond is; over de dek- fchilden loopen, in de lengte , twee verhevene evenwij- ge lijnen; het geheele dier is zwart, en 92 lijn lang. Woonplaats. In Mei en vervolgens in de bosfchen aan boomttammen. | Eigenfchappen. Wanneer men hem aanraakt „ opent hij de kaken, om zich -daarmede te verweren; bijt he- vig in alles , wat hem voorkomt. CCIV. « DE BOKTOR. (CERAMBTX.) Geflachts-Renteeken. De fprieten lang en borftelach- tig; vier voelertjes ; het borstítuk of gedoornd of ge- rimpeld ; de dekfchilden overal even breed. 1. C. Moscuarus. Linn. Spec. 345 Pe 1824. Fasric. Ent. Syst. I, pars 2, Pp. 251, N°.1. Het Rozebokje. Le Capricorne vert à odeur de Rose. Der Bifambockkäter. Ovivier, Ent, Tom. IV, No. 67, p. 23, ple 2, f. 7, 2, bs C Kenteeken. De fprieten omtrent zoo lang als het lijf; het borstftuk wederzijds met een’ doren. en over de op- pervlakte met pukkeltjes bezet; de dekf{childen als fc- grijn, over de lengte met twee eenigzins verhevene ftrepen3 de kleur van het geheele infect is groen. Lengte van de grootfte 17 lijnen. Woonplaats. Op wilgen en andere boomen; zeldzaam op vruchtboomen, | _Voorte \ NEDERLANDSCHE INSECTEN. ros Voortteling. Bj de paring zit het mannetje op den rug van het wijfjes de fprieten zijn: daarbij. achterwaards gekeerd. Bigenfchappen. Zoo lang dit infect leeft, heeft het esnen rozenreuk , die bij het wijfje het fterkfte is , doch met den dood verdwijnt. (Drury 7. 1, pref. p. 9) verhaalt, op het getuigenis van een’ ervaren chirurgijn , dat het gelijke geneeskrachten als de Spaanfche vlie- gen bezit. | 2. C. ArpieIs. « „Linn. Spec. 37.9 Pe 1855. Fa- BRIC. Ent. Syst I, pars 2/, p. 270, N°. 16. La- Mia agedilis. De Timmermans Boktor. Ze Charpenr tier. Der Hausbockkäfer. H Ouivier, Zut. Tom. IV, No, 67, p. 80, pl. 9, f. 59, A, b, c‚d. Kenteeken, De fprieten zeer lang, gewoonlijk 4-Àà 5 maal langer dan het lijf, fomtijds langer, doch de lang- fte hebben nimmer meer dan elf geledingen; het borst- ftuk ftekelig, wederzijds met een’ doorn gewapend, op de oppervlakte met 4 gele flippen , op een’ rood asch=-_ ‚graauwen grond; de dekfchilded gewolkt grijs, met twee gegolfde dwarsftrepen. … Woonplaats. In Junij en Julij , en voorts den gehee- len zomer op pijn- en denneboomen; fomtijds komt hij in de huizen, | Voortteling. Bij de paring zit het mannetje op het ‚ wijfje „ wanneer de fprieten achterwaarts gekeerd zijn. _Eigenfchappen. Even als meer andere foorten „ maakt hij een knorrend geluid. 3. 'C. Cerpo. Linn. Spec. 39 ‚pp. 1826. FABRIC. Ent. Syst. I, pars, 2 p. 255, No, 14. De Schoen- G 5 lap- Me6: NAAMLIJST van lapper. Ze pêtit Capricorne noir. Der kleine ganz fchwarze Boekkäfer.. _Otivier, Zat. Tom. IV, No* 67, p. 135 Pl to, f. 65, PAN= ZER VIII, tab, 2, Kenteeken. Het borstftuk ruw; de dekfchilden als fe- grijnleder geftipt, van elkanderen afwijkende; de ge- heele tor is blaauwachtig zwart of mosfelkleurig. Leng- te 11 lijnen, ; Woonplaats. Op eiken en dennen , is reeds in April am de boomftammen “geheel ontwikkeld; het meest ziet men hem in Junij en Julij. 4. TexTorR. Linn. Spec. 41, Pp. 1831. Fanric. Ent. Syst. I, pars 2, p, 268, N°. 8. Lamia Textor. De Wever Boktor. Ze Capricarne noiré Chagrine Der Weberbockkäfer, OLIVIER, Ent, Tom. IV, No, 67, ps 105, ple 6, f£. 39, 4, b, C‚ d, €, PANZER VIII; tabe zt. Kenteeken, De fprieten zijn bij het mannetje veel lan- ger dan bij het wijfje; de kop dofzwart en als fegrijn 5 het borstftuk rondachtig zwart, ‘wederzijds met cenen fcherpen doorn gewapend , en voor aan den rand met ge- le korte haartjes gezoomd; de dekfchilden zwart gewelfd, fegrijnachtig, bij fommigen eenigzins grijs gewolkt; het lijf van onderen en ‚de pooten zwart. Lengte omtrent 1 duim. | | Woonplaats. In Julij aan vermolmde boomen, in oude gebouwen en in bosfchen, fomtijds ook aan muren en heggen in de tuinen, ook op den grond. 5. C. Scaranis: Linn. Spec. 55, p. 1837. Fat BRI- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 107 BRIC. Ent. Syst. IT, pars 2; p. 307, N?. a. Saver- DA» Scalaris. De gehakkelde Boktor. Ze Capricorne a bande dentelée. Der Treppen Schnekken- käfer. OLIVIER, Znt. Tom. IV, No, 68, p. 8, pl. 1, £° 7, 4, be PAN- ZER VIII, tab. 3e Kenteeken. Op den kop eene zwarte driekantige vlek, doch op het bijna cylindrisch borstftuk eene vierkante van dezelfde kleurs het rugfchildje geelachtig ; de dek- fchilden zwartachtig bruin, langs derzelver naad met groenachtig gele getande ftrepen3 het lijf van onderen en de pooten geelachtig grijs. Lengte 72 lijn 3 verfchilt fom- tijds in kleur en teckening. Woonplaats. Op populieren , ook wel op wilgen. 6.. C. Carpur. Linn. Spec. 2, Pp. 1838.- FABRIC, Ent. Syst. IT, pats.a, Pe 3149 N° 32. SAPERDA Nigricornis. De Distel Boktor. Der Distelschnäce kenkäfer. OLIVIER, Ext, Tome IV, No. 68, p‚9, ple 1, fe 5e SAPERDA Cardui, PANZER VIII, tab, 6. Kenteeken. De kop met geelachtig dons bedekt, het borstftuk bruin geel, gezoomd en eene gele ftreep over langs in het midden; het rugfchildje geel; de , in eene ftompe punt uitloopende, dekfchilden geelachtig en als fegrijn geflipt; de pooten graauw. Lengte 6—8 lijnen. Bij fommigen valt de gele kleur meer in het oranje. Woonplaats. In Mei en Julij op distelen en brand- netelen. 7. C. Porurneus. Zinn. Spec. 57, Pp. 1838. FaBric. dnt. Syst. 1, pars 2 5 Pp. 315 5 N°.-37. Sa- PER= 108 NAAMLIJST van PERDA Populnea. De Populier Boktor. « La Lepture à Corcelet cylindrique et taches jaunes. Der Papelsch- neckenkäfer. 8 | OLIviErR, Ent: Tom, IV, No. 68, p. 16, pl. 1, f‚ bs Mk PAn- zZER VIII, fab. 7. Kenteeken. De kop met geelachtig dons bedekt; het borstftuk bruin, met drie gele ftrepen 3 de dekfchilden zwartachtig bruin, op ieder 4 of 5 gele flippen; de poo- ten grijsachtig. Lengte 5—7 lijnen. Woonplaats. In Mei en Junij op de populieren en op de wilgen. 8. C. Linearis. Linn. Spec. 58, p. 1839. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, pars 2, p. 309, N°. re. Sa- PERDA Linearis. De gelijkbreede Boktor. Der gleich- breite Schneckenkäfer, Óiviis. Ent. Tom. IV, No. 68, p. 24, pl. 2, f. 13. PANZER VIII, tab. 14. ROESEL Ile D. 2e Stuk, p. 122, tab, 3. | Kenteeken. De kop en het borstftuk geftippeld en eenigzins behaard 3 de dekfchilden fegrijnachtig, aan het einde als fchuins kinden de pooten geelachtig; het ge- heele infect is bijna rolrond en zwart. Lengte 4 lijnen. „Woonplaats. In Junij en Julij inzonderheid op den hazelaar. | ; Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren ftukswijze, hecht dezelve aan de toppen van een knopje van het één- of tweejarig takje van den hazelaar , of wel aan een’, uit uit den wortel voortgekomen, fcheut5 het ontluikend masker boort, door een bladknop, tot in het merg, waarmede het zich voedt. De ftaat van nimf duurt drie ä wier NEDERLANDSCHE INSECTEN,. 109 EN vier weken, na verloop van welke de tor ten voor- fchijn komt. | 9. C. CYLINDRICUS. Linn. Spec. 59, P. 1839. Farric. Zat. +Syst. I, pars e@, p. 310, N° 14, SAPERDA Cylindrica. … De Cylindrifche Boktor. Der …„ Walzenformige Schneckenkäfer. ; “Orrvier, Ent. Tom. IV, No. 68, p. 23, pl. 2, f. 18.’ PANZER VIIL, tab. 4. „Kenteeken. De kop en het borstftuk fegrijnachtig , het ‚ laatfte heeft over de lengte eene witte ftreep 3 de dek{chit= den zijn fijn onregelmatig geftippeld en met graauwach- tige flrepen over langs geteekend; het geheele infect is leiachtig zwart; de beide voorpooten geel. Lengte 3 à A lijnen. | | Woonplaats. Op de takken van peren- en pruïmen- boomen. ro. C. OcuratTus Linn. Spec. 6o, p. 1841. Fanric. Ent. Syst. Il, Pars 2, p. 308, N°. :8. SAPERDA Oculata. De geoogde Boktor, Der augigter Schneckenkäfer. EEN _Ouvier, Ent, ‘Toms IV, Nos 68, 'p. 20, pl. 1, f 4. PANZER VIlL, tab, 18, En … Kenteeken. De kop zwart; het borstftuk roodachtig : geel’, met twee zwarte glanzige flippen; het rugfchildje rosachtig; de dekfchilden graauwachtig blaauw „ met zwart geltipt 5 het lijf rolrondachtig ; de pooten kort en geel- achtig. Lengte 8 lijnen. VE Woonplaats. In Junij en Julij op ooftboomen , op de bramen (Rubus fruticofus L.), en meer andere ftruiken, ook wel eens op de elzen, 110 NAAMLIJST van ti. C. Vroracreus. Ziênn. Spec. 70. p. 1848. Fa- BRIC. Znt. Syst. Ï, pars 3, p. 318, N°. 9. Catrre pium. Violaccum.- De violette Boktor. Der wiolet- blaue Listkäfer, | OLrvieR, Ent. Tom. IV, No. zo, p. 16, pl. fs f. 2. PANZER VIll, tab. 4. Kentecken. De kop donkerblaauw ; het borstfchild rondachtig » eenigzins behaard , en, even als de dekfchil- den , violet en als fegrijn geftipt ; de pooten- donkerblaauw- achtig. Lengte 65 lijn, Woonplaats. Im de tuinen en in bosfchen. _Eigenfchappen. Loopt zeer. fnel. ra. C. Arcuarus Linn. Spec. 279, Pp. 1853. FA- BRIC: Ent. Syst. IT, pars 2, Pp. 333, N°. 64. Carur- Dium Arcuatum. Groote onrust Boktor. Za Lepture aux croîssans dores. Der Bogenwidderkäfer. Örrvier, Ent. “Tome IV, No. 70, p. 35, Pl. 3, £ r6. .b, PANZER VITE, tab, 14» --Kenteeken. De kop zwart, van voren geel ; het zwar- te borstftuk met twee gele ftrepen3 de dekfchilden zwart , van voren met gele flippen, en achterwaarts met drie ge, le boogswijze ftrepen; het lijf van onderen zwart , “met gele dwarsftrepen; de pooten roodachtig. Lengte 6 lijnen. Woonplaats. In Junij en Julij op de weiden , in de tuinen en op verfcheidene boomen , doch zeldzaam. Voortteling. Het masker komt gemeenlijk ín Junij uit. Bigenfchappen. Doordien hij gedurig van plaats ver- andert „ heeft men hem onrust genaamd. 13. C. Arieris. ‘Linn. Spec. 280, p. 1853. Fa BRIC. NEDERLANDSCHE INSECTEN. tit BRIC, Fat. Syst 1, pars 2, p. 3333 N°. 65. N°, 65. Carrmmium arietis. De kleine onrust Boktor. La Lepture à trois bandes dorés. Der Schaafbock Widderkäfer. OLtvier, Ent. Tom. IV, No. zo, p. 36, ple 2, f. 20, PANZER VELE , tab. 15. Kenteeken. De kop zwart; het borstftuk donker _bruin „ van voren en van achteren met een’ gelen zoom; de dekfchilden zwart, met drie gele banden; de pooten , bruinrood. Lengte 456 lijnen. _ Woonplaais Gewoonlijk in Junij op wilgen en op ver- fcheiden fchermdragende planten en veldbloemen. Is even- wel niet zeer gemeen. | Eigenfchappen. Hij verandert gedurig van plaats, en zit nergens lang (til, van daar den naam onrust. CCV. DE BASTAARDBOKTOR. (LEPTURA.) Geflachts-Kenteeken. De fprieten borstelachtig ; vier draadvormige voelertjess de dekfchilden” naar het eind fpits toeloopende 5 het borstfchild langwerpig rond. rt. EL. AQuarica,. Liônn, Spec. Ts pe 1366, Fá- BBIC. Ent. Syst. 1, pars 2, p. 1155 N°. rt. Donar cia Crasfipes. Het water bastaard Boktorretje. Le Stencore dord, | OLivier, Eat. Tom. IV. No. 75, Pe 4, ple If, fe Is A, Db, Ce PANZER VIl, tab, rt. Kenteeken. De kop groenachtig goudkleurig , met een flaauw groefje over langs; het borstíftuk gebronsd, van voren wederzijds bultig , gevoord en fijn geftippeld ; de dekfchilden bol, aan het einde afgerond en met kleine , in- 112 NAAMLIJST van ingedrukte ftipjes , welke ftrepen vormen „ geteekend 5 de kleur is zeer verfchillend, blaauw, rood , groen goudglan- zig, dikwijls met twee purpere goudftrepen over de leng- te der dekfchilden ; de pooten rood, de achterfte dijen met een’ tand gewapend. « Lengte 5 lijnen, Woonplaats. Op waterplanten , als plompen , aan het riet , aan de biezen en watereppen. | WVoortteling. Men meent, dat de nimf zich, als een bruin bolletje , aan de wortels van waterplanten hecht. Eigenfchappen. Door middel der haartjes , met welke het lijf. van onderen bewasfen is, kan dit infect zich aan de oppervlakte des waters houden, en zich fnel bewegen. a. L. MELANURA,. inn. Spec, 25 pe 1068. Far BRIC, Ent. Syst. TI, pars 2, p. 340, N° 5. De zwart geftipte bastaard Boktor. Der Schwarzafte- rige Afterbockkafer. | OriviER Eat, Tom, IV, No, 73, Pe 6, Pl. TI, fe 6, PANZER DETO Kenteeken. De kop en borstftuk zwart, bij fommige met gele wol gedekt; het rugfchildje zwart; de dek- fchilden puntig uitloopende , rosachtig , langs den naad en aan de tippen zwart. geltipt, als fegrijn; de pooten zwart, Lengte gewoonlijk 5 lijnen. De kleur der dekfchilden verfchilt bij fommige, zijnde wel eens donkerder of lichter rood, of roodgeel. Woonplaats In Junij en Julij op velerlei veldbloemen , op de bramen en fchermdragende planten. CCVI. DE BASTAARDKEVER. (NECT- DALIS.) Geflachts-Kenteeken. _Borstelachtige of draadvormige fprie- NEDERLANDSCHE INSECTEN. —_ 113 fprieten ; vier draadvormige voelertjes ;- de dekfchilden korter dan de vleugelen ; de (taart enkel, 1. N. Major. Zinn, Spec. 1, pe 1878. FABRIC, Ent. Syst. 1, pars 2 Pp. 356, N°, 1. Mororcuus, abbreviata. De groote Bastaardkever. Der grosfe Fliegenkäfer. OLtvier, Ent, Tom, IV, No, 74, p. 5, pl. 1e f. 1, a, b. PAN: ZER IX, tab. 20, Kenteeeken. De kop zwart, van voren met een inges drukt ftreepje3 het borstftuk zwartachtig, ecnigzins bee haard , ín het midden gevoord; het rugfchildje geelachtig ross ce dekfchilden rood, aan het einde afgerond; de „ met eenige geelachtige ribben bezette, vleugels liggen bloot 3 de pooten geelachtig ros. Lengte 1 duim. Woonplaats. In Julij top oude wilgen en verfcheiden fchermdragende planten. 2. N. Minor. Linn. Spec. 2, p. 1878. FaBric. Ent. Syst. 1, pars 2, p. 357, N°. 3. Mororcuus dimidiata. Het kleine Bastaardbokje. Neeydale capri- „corne. Der kleinere Holzbock. Orrvier., Ent. Tom, IV, No. 74, Pp. 6, pl. 1j fe 29 2, be PANT ZER IX, tab, 21. Kenteeken. De kop en het borstftuk zwart; het ruge fchildje , even als de dekfchilden , kaneelkleurig, de laat- ften geftipt , en met een wit fchuinsch ftreepje aan het ach- tereinde3 het lijf van onderen zwartachtig; de dijen bruinachtig, aan het einde peervormig geknopt; de poo- ten geelachtig. Lengte 4à lijn. Woonplaats. In Mei aan de dunne takjes der boo- H men , 14 NAAMLIJST van met, ook op bloemen, fomtijds aan de muren en hei- ningen in de tuinen. „3. N. Viripissima Linn. Spec, 135 Pe 1879. Fa- Bries Ent. Syst, 1, pars e,ep. 350, NP. 2, Het groene Bastaardbokje. Der grunglanzende Flie- genkäfer. _Ouvirr, Ent, Tom. III, No, 503 pe 5, ol. af 5,2 b, Cc. AEDEMERA viridisfima. Kenteeken, De fprieten langer dan de helft van het lijf donker bruin ; het borstituk rolrond 5 de dekfchifden als fijn fegrijn, groen koperglanzig de pooten roodach- tig. Lengte omtrent 3 lijnen. | Woonplaats. In de tuinen op, velerlei keukengewas- en „ op bloemen „ ook wel in de weiden. | CCVIL DE LICHT- of GLIMWORM. CLAMPTRIS.) 44 Geflachts-Kenteeken. Draadvornige fprieten5 vier voe- lertjes 3 buigzame dekfchilden; het borstftuk plat, half- rond, de kop van onderen bedekkende en omvattende; de zijden van het achterlijf geplooid , en met-tepeltjes ber zet. De wijfjes der meesten zijn ongevleugeld, en ge- lijken -eerder de maskers van dit geflacht, | 1. L. NocrirucA. Zinn. Spec. 1, pe 1882. Fa- BRIC. Ent. Syst. [, pars 2, p. 98. N°. 1. De Glim- worm. Le Ver Îuisant. Der Nächtliche Leucht- käfer. Orrvier, Ent. Tom. II, N°? 28, pe 12, pl. 1, f. 2. PANZER VII, pl. 7. Mas et femina. Kenteeken. Het mannetje is een ware tor. De kop klein, rondachtig, zwart; het borstftuk van voren als een” NEDERLANDSCHE INSECTEN. 115 een’ halven cirkels het rugfchildje bruin, glad ; de dek- fchilden bruin, fegrijnachtig, en op ieder derzelve eene verhevene ftreep over de lengtes de pooten geelachtig. Lengte 58 lijn. Het wijfje, dat noch vleugelen noch dekfehilden heeft, gelijkt een zespootig masker , van hetwelk het lijf van boven plat, van onderen gewelfd is, en uit elf ringen beftaat, van welke de eerfte het borstftuk uitmaakt; het geheele infect is bruin geel; de pooten bruinachtig en kort. Lengte 9 lijnen. | kf Woonplaats. In Junij vindt men den kever op het gras, onder heggen en ftruiken, op vochtige plaatfen. Voortteling. Het wijfje. legt hare eijeren in Junij in het gras en in de aarde; het masker is doorgaans een duïm lang, en heeft zes pooten; de nimf is aan het „masker volkomen gelijk „doch flechts een weinig korter. Eigenfchappen. Het mannetje, wijfje en masker ge- ven des avonds een helder licht , door twee blaauwach- tig phosphorescerende ftippen aan het einde van hun lijf. De wijfjes lichten nogtans veel fterker , dan de mannetjes en de maskers; bij een naderend onweder is het op ht fterkfte. De kever zwemt 24 uren op het water, eer hij zinkt „ en licht ook nog , hoewel zwakker , op den bodem “onder hetzelve3 het licht kunnen zij, naar willekeur, voortbrengen en terughouden. Bij dag verbergen zj zich in het gras. a. Le”SpreNpipura. Linn. Spéc.:3s Pp. 1883. FaBric. Ent. sSyst. I, pats 2, pe. 98 N° 2. De glanzige Glimworm. Der glänzende Leucht- käfer HE Ha Ouss 116 “NAAM LIJST van OLIVIER,” Ent. Tom. IT, No. 28, Pp. in, ple Eke Is 85 b, c, d. PANZER VII , tab. 8. | _Kenteeken. De kop bleek geel; het borstftuk zwart van voren met een’ gelen rand; de dekfchilden donker …— bruin, eenigermate geftippeld en met twee of drie ver- hevene ftrepen geteekend 3 de pooten geel. Het wijfje, grooter dan het annie. is bruin; de randen der ringen geel. „Woonplaats. In boschachtige en vochtige Ea en onder heggen. Ligenfchappen. Het wijfje licht, des avonds , zeer hel , door de drie laatfte ringen van het lijf, CCVIIIL. DE BASTAARD LICHTKEVER. CCANTHARIS)) | Geflachts-Kenteeken. _Borftelige fprieten'; het borst- ftuk bij de meesten) gerand, en korter dan den kop; de. dekfchilden buigzaam; de zijden van het mh plooi- achtig getepeld. 1. C. Fusca. Zinn. Spec. 2, p. 1890. FABRIC. Ent. Syst. I, pars I, p. 213, N°. 1. De bastaard bruine Lichtkever. D'er braune Warzenkäfer. OLIVIER, Ent. Tom. III, No. 46, p. 8, ple I,fe 5, As b, c. SCHAEFFER Elementa Entomol., tab, 123e Kenteeken. De kop nedergedrukt, bijna rond, van boven plat, van voren tood , van achteren leikleurigs het borstfchild rood, met eene zwarte vlek op het midden ; de dekfchilden buigzaam leikleurigs de voorpooten bruin , de achterfte zwartachtig. Lengte 5 lijnen. _ Woonplaats. Van Mei tot Augustus op de wei- den , in de tuinen op velerlei bloemen, planten en ftruik- gewasfen, Voor= NEDERLANDSCHE INSECTEN. 117 Voortteling. De paring gefchiedt in Junij, waarbij het mannetje het wijfje op den rug klimt. Het masker. is doorgaans 1 duim lang , zwart , met 6 pooten , leeft, in eenen vochtigen grond. De-nimf is omtrent 6 lijnen lang , bloedrood; het lijf beftaat uit ringen , en eindigt. in 2 fpitfe punten. Eigenfchappen. Roofzuchtig ; zoodat zij, door cl- kander , ja, zoo men wil, zelfs het mannetje door het wijfje na de paring verflonden worden. Zij vliegen zeer vlug , inzonderheid bij heeten zonnefchijn. 2, _C. ABDOMINALIS. Farric. Ent, Suppl, p. 67. | OLivier, Ent, Tome III, No. 50, p. 14, Pl 2, f. 17, 4, ses de Kenteeken. Geheel donker graauwachtig groen; de fprieten zwart; het borstítuk, dat in het midden bol is, heeft aan de beide zijden eene holligheid ; de dekfchilden zijn aan de buitenzijden fcherp gerand „ terwijl aan der- zelver binnenzijden het begin van een’ dergelijken rand gevonden wordt; de ‘omgeflagen kanten van het achterlijf zijn rood; de dijen van de achterpooten dik. Lengte omtrent 2% lijn. De groene kleur en de lengte van dit infect verfchillen fomtijds grootelijks. “_ Woonpláats. Op vele planten. 3. C. Ogscura. Linn. Spec. 5, p. 1892. Fasric. Ent. Syst. I, pars 1, p. 214, N°. 6. De donkere bastaard Lichtkever. Der dunkle Warzen- käfer. $ OLIVIER, Ent. T. II, Noe 26 ; pe 8, Pl, 2, É ro, a,b,c, d. NN 3 Ken 118 _ NAAMLIJST van Kenteeken. Geheel zwart, alleen is het borstftuk roodachtig gezoomd; fomtijds is ook de rand van herzel: ve bleekbruin; de pooten rood, ook wel eens geel, Woonplaats. ‘In Mei: en Junij menigvuldig op bloe- men „boomen en ftruikens inzonderheid op fchermdras gende planten. , gû 4. C. TESTACFA. Linn. Spec. 15, Pe 1893. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, pars 220, N°. 33. De bruinroo- de bastaard Lichtkever. Z&léphore testact ouw Cicin- dele noire à étuis Jaunes. Grorr. Der Gelb- braungefchildete.Wurzenkäfer. Herssr, Einlet. 1, f. 145, tab. 20, f. 5. OLIVIER, Ent. Tom. II, No.-26, pe ‚12, Pl. 3, fe wd a, b, SCHÄrFER, Zc. Ins.e te 529 fe. Be k Kenteeken. De ‘fprieten rosachtig geel; de kop zwart; het borstfchild zwart, met gele randen; de dekfchilden rosachtig geel; het lijf van onderen zwart ; de pooten bleekgeel. Lengte of Á 3 lijnen. Woonplaats. In Junij en Julij op velerlei planten. 5. C. MELANURA, Linn. Spec 27; Pe 1897. Fa- BRIC. Ent. Syst. Is pars In Pe 219 N°. 26.4 De zwart geftipte bastaard Lichtkever. Le Cicindele a étuis tachés de noir. Der rothgelbe Afterleuchtkäfer mit an der fpitze Schwarze flügeldecken. Orivier, Zat. Tom. II, No. 26, p. 8, pl. 3, f. 21. Telephorus Melanurus. PANZER IV, tab. 6, Kenteeken. Het eerfte lid der fprieten ros, de ove- rige zwart; het borstftuk rondachtig, en even als het rugfchildje en de dekfchilden rosachtig, de laat{te aan de tip- NEDERLANDSCHE: INSECTEN. 119 tippen zwart; de pooten geelachtig 5_-de, voerblaadjes Zwart. Lengte omtrent 4 lijnen, | Woonplaats, Op de meeste planten, rd 2 Navarss, Linn. Spec 26, p. 1900, Fa- BRIC. Ent, Syst. IT, pars 2, p. 92, N. 5. Lymexti- LON zavalis. De Scheeps Rf Lichtkever, Der Schiffswerftskäfer. | OLivier, Ent. Tom. II, No. 25, Pe 5, Ple To fe 49 2, b., PANe zER VII, t. 5. Kentecken. De kop en íprieten zwart; het borstftuk rondachtig, geelachtig rood; het rugfchildje en de dek- fchilden geel, de laatften langs de buitenzijden en aan de tippen zwart; het lijf van onderen, gelijk ook de pooten, bleekgeel. Lengte 5—6 lijnen. Woonplaats. Op eiken boomftammen, inzonderheid op zoodanige , welke op de ROE ERer WEEVE : in voorraad „, bewaard worden. Voortteling. Het wijfje legt in .Julij hare cijeren in diepe fpleten van den ftam der eikenboomen. ‘Het uit- gekomen masker boort zich eenen weg in denzelven;, verandert aldaar tot nimf , uit welke de kever in de maand Julij daaraanvolgende ten voorfchijn komt. Eigenfchappen. Met masker van dezen kever veroor- zaakt aan de eiken. ftammen „ welke inzonderheid. op fcheepstimmerwerven in- voorraad gehouden worden , menig- taal veel fehade ; borende zich eerst min of meer diep in den {tam , en vervolgens, gedurende den winter, in eene regte lijn,den loop der vezelen vervolgende , ombij de aannadering zijner gedaantewisftling als nimf zijnen: loop in eenen bijna regten hoek, dwars door den ftam naar Ha den | 120 NAAMLIJST van den buitenkant te rigten „ en alzoo den kever gelegenheid te geven , om er uit te kruipen. CCIX. DE SPRINGKEVER. (ELATER.) Geflachts-Kenteeken. Draadvormige fprieten; de voe- lertjes bijlvormig; aan de borst eene dolkvormige punt , die uit eene fleuf aan het achterlijf ont{pringt. Ii. E. Bipvsruratus. Linn. Spec. 9 p. 1904. Fanric. Ent. Syst. I, pars a; p. 2355 N°. 88. De tweebladige Springkever. Ze Taupin noir d taches rouges. Der zweïiblätterige Springkäfer, Ouivier, Ent. Tom. 11, No. dr Pe 4Ds Pb Be fe Kas eo De PANZER VIIl, tab, zo, Kenteeken. Geheel zwart; de dekfchilden geftreept , op ieder derzelve van voren eene roode vlek ; de fprie- ten en pooten bruin. Lengte 4 lijnen. Woonplaats, Onder den bast der bóomftammen en in rotte tronken, ook op het grass komt zeldzaam voor. a. E. BRUNNEUS, Linn. Spec. 16, p. 1904. Fa- BRIC. Ent Syst. I, pars 2, p. 228, N°. 53. De bruine Springkever. Der braune Springkäfer CeuivrEr, Eüë. Tom, 11, No. 3Is Pe 43s Pl. 3, f. 30, FUESSLI, Archives de V Histoire des Infectes, p. 147, pl. 27, £. 6. Kenteeker. De kop zwart; het borstftuk roodachtig bruin , met eene zwarte vlek op het midden én zwart gerand; het rugfchildje mede zwart; de dekfchilden ge- ftreept , en even als de pooten roestkleurig bruin. Leng- te 4 lijnen. | Woonplaats. In de tuinen op verfcheiden planten ; komt weinig voor. UI pe NEDERLANDSCHE INSECTEN. rar 3. E. ArerriMus. Linn. Spec. 175 P. 1965. Fa- Brice. Ent. Syst. I, ars 2, p. 221, N°. 24, De don- kerzwarte duikende Waterkever. Ze Tuupin en devil, Der Dunkelfchwarze Springkäfer, OuivieR , Ent, Tom. Il, No. 31, Pe 28, ple 4, fe 53e Kenteeken. Geheel zwart, met weinig glans; de kop en het borstftuk fterk geflipt, op het laatfte een ftreepje in het midden over de lengte 5 de dekfchilpen geftipt en geftreept. Lengte ruim 6 lijnen. Woonplaats. In Mei in de tuinen en op de weiden. 4. E. SANGUINEUS. Linn. Spec. 21, p.- 1906. Fasric. Ent. Syst, I, pars 2, p. 228, :N?. 55. De bloedroode Springkever. Ze Taupin a tuis rouges. ‚Der Blutrothe Springkäfer. OLiviER, Ent. 11, No. 31, p. 40, pl. T, fa 7's maf. es pl. 5, fe 48. femina. PANZER VIII, tab, 13. Pd Kenteeken. De fprieten kamvormig getand; de kop, het borstftuk, het lijf van onderen en de pooten glad , zwart en glanzig 3 de dekfchilden geftreept, bij fommigen licht, bij anderen bloedrood. Lengte 5—6 lijnen. „ Woonplaats. In Mei op wilgen- en ooftboomen, op _fchermdragende- en eenige andere planten. 5. E. Mourinus. Linn. Spec. 28, p. 1908. Fa. BRIC. Ent. Syst. I, pars oe, p. 221, Ne. 26. De Muis- …_vale Springkever. Le Taupin brun nebuleux. Der Maufefahle Springkafer. _ OLIVIER, Ent. Tom. Il, No. 31, pe 25, pl. 2, f. 9, 2, be Scuär- FER, iCe inf. t. 43 fe Óo Kenteeken, De fprieten bruin, eenigzins zaagvormig 5 H 5 het 122 | NAAMLIJST van ed: het geheele lijf donkerbruin, met zeer-korte grijze haar- «tjes gedekt, op het-boventte gedeelte van het. borstfchild __ftaan twee knobbeltjes, digt „bij- elkanders de dekfchilden met weinig zigtbare. geftipte {trepen. geteekend; de. poo- ten Zwarts de voeten. roestkleurig. « Lengte. 5 lijnen. | … Woonplaats. In April op de weiden, in Mei en Junij in de tuinen op fchermdragende planten 3 onder het wolles kruid overwintert hij fomtijds. / 6. E. PeECTINICORNIS. Linn, «Spec, 32, p. 1909. Famric.…. Zat. Syst L, pars 29 p.-223, N°. 33. De ’ Kamhoornige Springkever. Le Taupin brun cuivreux. Der Kamnhornigte Sprin gkafer. lk Ent. Tom, IT, No. 31, Pe 235 ple 1, f. 4» maf. et. pl. 6, f. 4, C. femina. Panzer VIII, tab. 1. Kenteeken. De fprieten bij het mannetje zwart , kam- vormig, bij het wijfje alleen zaagswijze getand; het borst- ftuk geftippeld, met een groefje over langs , en even als het rugfchildje en de dekfchilden koperkleurig groen, de laatfte zaagswijze geftreept; de pooten zwartachtig. Lengte gewoonlijk 5, fomtijds 7 lijnen. Woonplaats. In het gras op de weiden , in de tuinen en hourtrijke plaatfen, ook op vermolfemde wilgen. Eigenfchappen. Kruipende fteekt hij zijne fprieten voor- en nederwaarts naar den grond gerigt ; rustende legt hij die achteraarts langs de zijden van het lijf. 7. E. Nierr. Linn. Spec. 335 p. 19to. Fapric. ‘Ent. Syst. IT, Päars oe, p 221, N° 25. De zwarte Springkever. Der Schwarze Springkäfer. OLIVIER, Ent, Tom. II, No. 31, Pe !28, pl. 6, f. 66, Pikzen VIII, tab. 16. , Kenteeken, De fpricten zaagvormig, en even als het glad= NEDERLANDSCHE INSECTEN. 123 gladde borstítuk , het rugfchildje, de geftreepte dekfchil- den en de pooten glanzig zwart3:de voetblaadjes rood. Woonplaats. Op de weilanden en in de tuinen, een: der meest gemeenen. ì 8. E. Horosericeus. Fapric. N° 27 p. 222. De zijdeachtige duikende Waterkever. Le 7' aupin soyeus ou gris de souris. OLIVIER, Ent. Tom, U. NO. 3I, Pe 27; B, 3, f. 33. en ‘scuûr. FER! Ze. Ins, t. 4, fe Zo Kenteeken. De fprieten, de kop en het borstfchild zwart, de beide laatfte met zijdeachtige aschgraauwe haar- tjes bezet; de dekfchilden flaauw geftreept, met muisvaal zijdeachtig dons bedekt, en met eenige donkere ftrepen geteekend 5 het lijf van onderen zwart; de pooten bruin. _ Lengte 4—-5E lijnen. | Woonplaats. In de velden. | Eigen/chappen, De mannetjes zijn kleiner, en meer 4 behaard dan de wijfjes. 9. E. Nriericornis. De zwarthoornige Spring- kever. HeessT, Naturfyst. aller bekannten în und eusländischen Infec- ten, Th. X, f, 66, No, 72, tab. 63, £ 10, Kenteeken. Zwart; de kop grijs behaard 5 de fprieten zwart; het borstfchild tamelijk lang, zwart, met grijs behaarde randen; de dekfchilden geftreept en geftipt „ grijs gezoomds het lijf van onderen zwart. Lengte omtrent 4 lijnen. ús lVoonplaats. Op wilgen; en ooftboomen. CCX, DE ZANDKEVER. (CICINDELA.) Geflachts-Kenteéken, Borftelige fprieten; zes draad- vor- 124 NAAMLIJST van - vormige voelertjes, de achterfte behaard; de kaken voor- uitftekende en getand; de oogen uitpuilende; het borstftuk rondachtig en gerand, 1. C, CamPesTRIS. Linn. Spec. 1, p. 1920. Fa- BRIC. Ent, Syst. Ï, Pars 1, p. 170, N.9g. De groene Zandkever, „Le velours vert à douze points blancs. Der Feldfandkäfer. OLivier, Znt, Tom. II, No. 33 Pe Eis pl. 4 fe 35 &, b, €. PANZER ÌV , tab, 3. Kenteeken, De fprieten aan hun grondftuk roodkoper- achtig, naar het einde groenachtig; de kop, het borst- ftuk en de dekfchilden lichtgroen, de laatfte glad, op ieder 5 witte flippen; de pooten koperkleurig 3 de voet- blaadjes groen. Lengte 6E lijn. Het getal, en de gedaante der ftippen , is onzeker ; fomtijds vindt men er met ééne zwarte ftip. Woonplaats. Reeds in Maart ziet men dezen kever’ in tuinen, in het hout en op zandige gronden. Eigenfch. Loopt zeer fnel. A 6 GERMANICA. Linn. Spec. 4. p. 1920. Fa- „BRIC. dent. Syste ls Pars: ze por: 174« N° tem De Duitfche zandkever. Le Bupreste vert à six points blanches. Der Deutfche Sandkäfer. Otivier, Ent. Tom. 11, No. 33, p. 21, pl. 1, fe ge 2 be PAN- ZER IV, 4ab. 5e Kenteeken. De fprieten rood; het jborstftuk , de kop en de dekfchitden groen , of wel groenachtig blaauw, de laatfte aan het midden; van den buitenrand ieder met eene witte flip ; en aan den achterrand met een wit viek- ie NEDERLANDSCHE INSECTEN. … 125 je in de gedaante van eene halve maan; de dijen groen 4 de pooten en voetblaadjes rood. Lengte: 4£ lijn. Verfchilt dikwijls zoo in kleur der dekfchilden , als derzelver flippen. | | Woonplaats. In zandige heuvelachtige vochtige gron- den, 3. C. Syrvarica. Linn. Spec. 8. p. 1922. Fa= BRIC. Ent. Syst. L Pars 1, p.'17I. N° tr. De Bosch zandkever. Le Cicindèle des forets, Der. lines sandkäfer. | Orivier, Ent. Tom. Il, No, 33e Pe 152 Pl. Es Éo'5e PANZERe IV. tab. 5 Kenteeken. De geheele kever is donker bruin , op ieder dekfchild met twee witte dwarstirepen en eene wit= te flip; de fprieten en pooten zwart. Lengte 6 lijnen. Woonplaats. In dennebosfchen, op zandige plaatfen en langs de wegen. | CCXIL. DE PRACHTKEVER. (BUPRESTIS.) Geflachts- Kenteeken. De fprieten draadvormig, zaagswijze getand en zoo lang als de borst 5 vier draad- vormige voelertjes, van welke de laattte leedjes ftomp afgeknot zijn; de kop ten halven onder het borstftuk in- _ getrokken. 1. B. CHRIJSOSTIGMA. Linn. en 7. Pe 1939I. Fasric. Ent. Syst. I, Pars oe. p. 199. N° 57. De goudvlekkige Prachtkever. Le Richard à fosfettes. Der „_goldflekkige Prachtkäfer, Orrvier, Ent. Tom. II. No. 32, Pe 46, Pl. Ó, fe 54e PANZER, VII, tab 18, Kenteeken. De fprieten zaagswijze getand, de kop \ van 126 NAAMLIJST vaN van voren groen pm 5 het horse, het rugfchildje en de dekfchilden bruin ‚koperkleurig „ de. laatfte vau achteren langs den: rand zaagswijze getand, en. op dezel- ve 3 goudkleurige ingedrukte ftippen; de pooten ros- bruin. Lengte 5 lijnen. | Verfchilt in iik: en getal van Aep. B. Be Rustica. Linn. „Spec. 8, Pp. 1932. FABRIC. Eet. Syst.I, pars 2, p. 205; N°. 81. De Landelijke Prachtkever. Ze Richard dorl à stries. Der Länd- liche Prachtkäfer. | Orrvier, Eat. Tom. Il, No* 32, ps 67, pl. 3 f. 22. PANZER en VI, tab. IQ. | Kentecken. De fprieten geelachtig, gebronsd, zaagvormigs de kop en het borstftuk geftippeld , blaauwachtig en violet 3 het borstfchildje rondachtig; de dekfchilden aan het ein- de als afgeknots geftreept groen en blaauwachtig ge bronsd; de fchenkels paars; de Deore. groen. Lengte 65 lijn. Verfchilt in grootte en kleuren. Woonplaats. In Mei vindt men hem reeds in de bos- fchen „ inzonderheid op eikenboomen. Eigenfchappen. Zeer vlug en vliegt zeer ligt, inzon- derheid bij zeer warm weder, 3.. B. Sarrcis.. Lênn. «Spec. 859 Pp. 1935. FABRIC. Ent. Syst. Ll, pars ea pe 2153 N° 125. De Wilgen Prachtkever. Le Richard rubis Der Weiden Prachtkäfer. | OLIVIER, Zat. Tom, Il, No. 32, pe 79, pl. 2, f« 13, 2, Db. PAN- ZER VII, tab. 12, f Len NEDERLANDSCHE INSECTEN. 127 Kenteeken. De fprieten donkerblaauwachtig ; de kop en* het borstituk groen, of ook wel blaauwachtigs het laatfte met twee donkerblaauwe vlekkenz het rugfchildje driehoekig ; «de dekfchilden geftippeld, van voren groen goudkleurig. van achteren roodkoperachtig; de pooten groen. Lengte 3 lijnen. Woonplaats. Op wilgen en rozen. ‚4. B. virimis. Linn. Spec. 25. Pp. 1937. Fa- BRIC. Ent. Súst. [, Pars 2. o13. N° 114. De groe- ne Prachtkever. Ze Richard verd allongé. Der grüne Prachtkäfer. _ OrrviËr, Eat, Tom. Il, No 32 p‚ 83, ple: 184 f, 127. 2, be PAN- ZER. Vil. tab, Ie Kenteeken. De fprieten zaagvormig, gebronsd; het borstftuk zijdwaarts naar beneden gebogen, fijn geftip- pelds het rugfchildje fcherp, driehoekig; de dekfchilden fegrijnachtig, aan het achtereinde flaauwelijk zaagswijze getand. De geheele kever is groen gebronsd , of wel groen 5 fomtijds met een’ purperrooden glans. Lengte 3 tot 43 lijn. | | _ Woonplaats. Op den hagedoren, op berken en ver- fcheïden foorten van Ranuncules, DE WATERKEVER. (HTDROPHILUS.) Geflachts-Kenteeken. De fprieten knodsachtig, het knodsje doorboord; vier draadvormige. voelertjes; de ach- terpooten met kroeshaartjes bezet; tot zwemmen ge- fchikt , en genoegzaam ongewapend. | ten Piceus. Linn. Spee. To Ps I94I. FaBric. Ent. Syst. 1, Pars 1, p. 182, N°. 1. De groote zwar- te 128 NAAMLIJST van te Waterkever, Ze grand Hydrophile. Der Pec h- fchwarze Schwimmkäfer. | Orivier, Ent. Tom. UI, No. 39, p. 9, ple 1, fe 2 a,b, C, d. ‘HerBST, Zinleite zur Kenntn. der Infekten, 19 165, ple HE. Fe té } ej Kenteeken. De fprieten donkerbruin, het borstftuk glad, aan den achterrand aan beiden zijden ingedrukt, het rugfchildje groot en driehoekig, de dekfchilden p eenigzins geftreept, en tusfchen de ftreepjes geftippeld; - het borstftuk achterwaarts puntig verlengd, in de ge« daante van eene els. ie De geheele kever is zwart, de pooten bruin; de mannetjes hebben aan de voorpooten kleine holle plaat- jes. Lengte 19 lijnen. Woonplaats. In flaande wateren. _ Voortteling. De paring gefcdiedt aan de oppervlakte van het water, het mannetje zet zich daartoe op het wijfje, klemmende zich met de plaatjes der woorpooten aan de dekfchilden van hetzelve vast. In dezen ftaat zwemmen zij immer voort, zinkende bij afwisfeling naar den grond, en weder ftijgende naar de oppervlakte om lucht te fcheppen. Het wijfje maakt een op het water drijvend nestje om hare eijeren in te leggen , be- ftaande uit een door haar vervaardigd bruin zijdeachtig fpinfel van gedaante als een’ kogel, van welken een {tuk is afgefneden, — Het masker is donkerbruin, menigmaal of duim lang, verandert in Julij op het land in eene nimf, uit welke de kever omftreeks het midden van Augustus ten voorfchijn komt. Eigenfchappen. Zij vliegen bij avond, en komen dan op het licht af, 2. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 129 2. H. CárapoIpes. Linn Spec. 29 Pe. 1943 . Fasric: Ent, Syst. I,. Pars 1, pe-1835 N°4e De kleine zwarte Waterkever. Z’Aydrophile noir. picolé Der Laufkäferachtige Schwimmkäfer. OLIVIER, Ent. Tom. III, No. 395 Pe Tis ple 23 fe EN PANZER IV, tab. zo. Roser IIe D, re St. p. 167, tab. 4. … Kenteeken. Geheel zwart, glanzig; de fprieten ende pooten bruinachtig rood; de dekfchilden zijn naauwelijks zigtbaar geftippeld ; het -borstftuk is verheven , en eindigt in eene korte punt. Lengte 8 lijnen. Woonplaats. In flaande watereu vindt 1 men hem van Mei tot in den herfst. Woortteling. Het masker is 15 duim lang, verveld vier malen; acht digen na de laatfte vervelling begeeft het zich aan land, en verandert in eene daartoe gemaakte holte in eene nimf, uit welke tien dagen daarna de kca ver , die aanvankelijk wit is, ten voorfchijh komt. Etgenfchappen. In vergelijking met den voorgaanden, zwemt hij flechts langzaam, | e _H. Luripus. Linn. Spec. Tet b. 1943. Far Se Ent. Syst. I, Pars 1, p: 186, N°. 19. Da bruine Waterkever. ZL’ Hydrophile brun. Der br du- ne Sehwimmkäfer, OvivieR, Ent. Tom. Il, No, 39, p. 13, bl. 't, É. 35 asb, cs ° PANZER lV, tab. 3. „Kentecken. De fprieten licht geel3 de zis groen ett geel gemengd; het borstftuk geelachtig grijs geftipt, met eene zwarte vlak op het midden; de dekfchilden- met ges flipte ftrepen, geelachtig. grijs5 de pooten geelbruine Lengte a lijnen, | | ; | Ï Wine 230 N AAM LIJST van Woonplaats. In ftaande wateren, kruipt Gkwils op conferven en andere waterplanten, Eigenfchappen, Zwemt niet zoo fnel als nem foor« ten in dit geflacht, 4. H. Minurus. Zônn. Spee. 21, p. 1943. Fa- BRIC. Ent. Syst. T, Pars r, p. 186, N°. oo. Het klein Waterkevertje,. Der kleine Schwimmkäfer. OumvieRr, Ent. Tom. 1E. No. 39, P. 15, pl. 2, f. 13, a. be Kenteeken. De fprieten bruin; de kop zwart; het borst{tuk geel, in het midden zwart; de dekfchilden glad , donkergraauwachtig ; de pooten donkergeel. Lengte Elijn. : Nt na Woonplaats. In ftaande wateren, in het zoogenaamde eendenkroost. aen Eigenfchappen. Zwemt zeer fnel, Gorze verhaalt, dat hij des avonds een bijzonder geluid maakt, hetwelk men van zulk een klein diertje naauwelijks zonde kunnen verwachten. CCXIL DE DUIKENDE WATERKEVER. (DYTISCUS) Geflachts-Kenteeken. De fprieten borftelig, zesdraads vormige voelertjes ; de achterpooten kroesachtig behaard, ongewapend en tot zwemmen gefchikt. 1. D. Marcrnaris. Linn. Spec. 7, pe 1944. Mas. D. SEMISTRIATUS, inn. Spee. 8, Pp. 1945. Fru. Fa- Brie. Ent. Syst. 1, Pars 1, Pp. 187, N°. 3. De geel gerande duikende Waterkever. Le Velours vert à douze points blancs Der Feldfandkäfer. Der gefäumde Laufkäfer. OLr- NEDERLANDSCHE INSECTEN. agt » Ouwvrkr. Ent, Tom. 11, No. 40, ps 10, Pl 1o fe As as b, €, de e et fig. 6 a. PANZER, KV, tab. $. Mast, 4 FEM, ROESEL ti D. zr St,, bl. 145, tab. r‚ f. 9, to, It. Kenteeken. De fprieten okergeel; woor dan den kop eene gele dwarsftreep; het borstftuk en de dekfchilden glad, zwartachtig groen, foms wat lichter of wat don- kerder, met eenen gelen rand; de pooten okergeel, de voorfte met plaatjes, die ook wel kniefchijven genoemd worden. | Het wijfje heeft op ieder van de dekfchilden tien groef. jes, en geene plaatjes of kniefchijven aan 7 voor. pooten. Woonplaats. In diepe ftaande wateren, reeds in April, doch meest in Augustus. Voortteling. Bij de paring zit het mannetje op den Tug van het wijfje, houdende zich met de plaatjes vast 5 ‘het masker verlaat het water , om in den grond tot eene nimf te veranderen; in dezen ftaat blijft hetzelve ome trent drie weken, wanneer de kever ten voorfchijn komt. Eigenfchappen. Zwemmen zeer fnel; zijn zeer guls zig „ zoo dat zij elkander eten, a. D. CrRCUMCINCTUS. A. AHRENS, in den neuen Schriften der wine tee ge- fellfchaft zu Halle. VI heft, feitc-67. Kenteeken. In gedaante en grootte komt hij in vele opzigten met den Dytisc. marginalis overeen; alleen vertoont hij zich minder gedrongen en meer uitgeftrekt dan deze. De fprieten zijn. geel; vooraan den kop bevindt zich eene kleine , roodachtig, roestkleurige vlek; het borstítuk en de dekfchilden zijn zwart, bijna zonder eenig inmengfel van groen, en met zeer finalle randen van 2 eens 132 À _ NAAMLIJST van eenè als afgewischte gele kleur’ gezoomd, behalve dere zelver middelfte gedeelten, welke roestkleurig rood zijn 5 de dekfchilden zijn glad, met 3 geftreepte'lijnen, tus- fchen ieder van welken nog ‘eene enkele, zeer fijn ge- ftreepte lijn gevonden wordt; de pooten zijn geel, alle zonder plaatjes of zoogenaamde kniefchijven. Lengte z duim 3 lijnen. | | e Het wijfje komt, in alles, met het mannetje overeen. ‚ Woonplaats. In diepe, ftaande wateren , in de lente en in den zomer, | 3. D. Puncruratus. Linn. Spec. 2, P. 1945. Fat Bai, „Ent. Syst. I,.Pars. 1, p. 288, N° 4. Dé geftipte duikende Waterkever. | ‚ ROESEL, ll. D. 1 Ste, bl, 153, tab. 11e Kenteeken, De gedaante en groote heeft met den D. MARGINALIS veel overeenkomst „ alleenlijk is de kop klei- ner en het lijf naar achteren fpitfer toeloopende 3 ook de flippen op de dekfchilden zijn verfchillende „ daar zij bij dezen in drie rijen over derzelver lengte verdeeld zijn 5 het borstftuk is alleen zijdwaarts geel gezoomd; de dekfchilden en het lijf donkergroen , het laatfte van on- deren, en voorts ook de sprieten en pooten okergeel. _ Woonplaats. Gedurende den zomer in floten, vlieten en vloeijende wateren; in vijvers en moerasfen flechts zeldzaam. 5 jj . Woortteling. Als de even voorgaande. “4. D. Cinereus. Zinn. Spec. 11, Pp. 1946. Fa- Brie. Ent. Syst. Is ‘Pars 1 “Ps 190% N° 150 De graauwachtige duikende Waterkever. Der Aschgrauê Tauchkäfer, | | | Oli NEDERLANDSCHE INSECTEN. 133. Orrviers, Ent. Tom. lil, No. 40, p. 17, ph 4» fe 32, a, b, fem. PANZER IV, tab. zr, ech „Kenteeken. , De fprieten geelachtig; de kop zwart à van voren geel; het borstftuk zwart, met eene gele bree- de dwarsftreep ; de dekfchilden donker bruin , met zeer fijne gele fpjes, en een’ geelachtigen rand; de pooten geel , zwart behaard. Lengte 5 lijnen, Woonplaats. In ftaande wateren ; niet zeer gemeen. 5. D.- Sulcatus. Linn, Spec. 13, P- 1947. FABRIC. Ent. Syst. LI, Pars 1. p. 189. N° 8. De geribde. duikende Waterkever. Le Ditigue à Corcelet à bandes. Der gefurchte Tauchkäfer, OLIVIER Ent. Tom. III, No. 40, pe 16, pl. 4» £‚ 31. 2 b. Me. et. F. PANZER IV. tab. g. et, 10, M, et, F. ROESEL, IL D. Ee St. tab. IIL f. 6. 7. 8. Kenteeken. De fprieten bruinachtig, de kop van vo- ren geelachtig, van achteren zwart, het borstftuk en de gladde dekfchilden, brumachtig zwartgraauw , geel ge- zoomd; het eerfte met eene geele ftrcep overdwars; de pooten bruin, de voorfte met plaatjes. Lengte 7 lijnen. Bij het wijfje zijn de dekfchilden overlangs, met vijk groefjes en fijne haartjes bezet. „Woonplaats. Van de” lente tot den herfst in ftaande wateren en moerasfen. Voortteling. De paring gefchiedt in het warm{te van den zomer, Uit de eijeren komen de maskers in r4.da… gen voort; volwasfen, kruipen zij aan land, om in den, grond «te verpoppen; nadat dit gefchiedt is komt de ke» ver na verloop van 3 weken te voorfchijn. | je, 6. D. ERYTHROCEPHALUS, Linn. Spec. 14, GEN P. 1947, 134 ‚ NAAMLIJST van p. 1947. Fanric. Ent. Syst. I,Pars 1, p. 194, N° 35. De roodkoppige duikende Waterkever. Le Dytique à tlte rouge. Der Rothköpfigte Tauch- käfer. | PANZER IV, teb. 3. Kenteeken. De fprieten aan het begin roodachtig, naar het einde graauw; de kop rood; het borstftuk en de dekfchilden graauw bruin, de laatfte met een’ roo- den zoom, eenigerkiate gegroefd; de pooten rood. Leng- te 2 lijnen. Woonplaats. In ftaande wateren. 7. D. Macurarus. Linn. Spec. 15, P. toad Fasric. Ent. Syst. I, Pars r, p. 194, N°. 34 De gevlekte duikende Waterkever. OLIVIER, Ent. Tome 11, No. 49, Pe 273 pl. 2, f. 16e Kentecken. De fprieten en de kop van voren bruin à en het borstftuk bleek, roestkleurig; het rugfchildje klein, donkergrijsachtig ; de dekfchilden overlangs met witachtige en zwarte ffrepen, aan de buitenzijde grijsach- tig gerand; de pooten ros. Lengte 4 lijnen. 8. D. FENESTRATUS. Linn. Spec. 375 P. 1949. Fasric. Ent. Syst I, Pars 1, p. 192, No, 23- De gevensterde duikende Waterkever. Le Dytique vitré. OLIVIER, Ent. Tom. 111, No. 40, pe 23, ple 3, f. 27, &, b. _ Kenteeken. De fprieten roestkleurig; de kop en het borstfchild zwart; het laatfte roestkleurig gezoomd; de dekfchilden mede zwart, met twee doorfchijnende glas- achtige flippen} het lijf van onderen roestkleurig. Leng- te 5 lijnen, | Woon- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 135 Woonplaats. In de zoete (taande wateren. 9. D. TRANSVERSsALIS. Linm Spec. 40n Pp. 1949. Fasric. Ent. Syst. I, pars 1, p. 192, N° 26: De bruine duikende Waterkever met eene gele dwarsfteeep Der braune Wasferkäfer mit der gelbe Queerftreife. OLIVIER, Ext. Tom, III, No. 40, Pe 24, ple 3, fe 22e PANZBR IV, tag. 6. Kenteeken. De fprieten , de kop van voren en de pooten roestkleurig; het borstftuk glad, van voren geel, van achteren bruin de dekfchilden glad, bruin van voren , met eene gele dwarsftreep en eenen rand van kleur. Lengte 4 lijnen. | Woonplaats. In ftaande wateren en putten. to. D. Ovarus. Linn. Spec. 18, p. 1950. Fa- BBIC. Ent. Syst. 1, pars 2, p. 196, N°. 45. De Eironde duikende Waterkever. Ze Dytiqué sphériques OLIVIER, Ent, Tom. Ill, No. 40, Pp. 33s Pl. 3, fs 28, 4, G. Kenteeken, De fprieten begon de oogen zwart , kop en borstíchild roestkleurig; de dekfchilden bruin. zeer fijn geltipt- de pooten en hét lijf van onderen roest= kleurig. Lengte 2 lijnen. Woonplaats. In de zoete ftaande wateren. _ ii. D. Impreesus. Linn. Spec. 53, Pp. 1951. Fá- BRIC. Ent. Syst. IT, Pars 1, p. 199, N°. 57. De ge- voorde duikende Waterkever. Der Wasferkäfer mit den in ftreiffen liegende hohlpuncten. Otrvrer, Ent, Tom. Til, No. 40, Pe 34» Ple 44 fe 40, 4, be PANZER IV , tähs 7. 14 Ken 136 NEDERLANDSCHE INSECTEN. _ Kenteeken, De fprieten geelachtig ros 3 {de kop brain ros; het borstftuk, geel ros; de dekfchilden geelachtig bruin, met. verfcheiden reijen ingedrukte zwarte flippen de pooten roodachtig bruin. Lengte ruim 1 lijn. Woonplaats, In flaande wateren, Eigenfchappen. Zijne fchaal is zoo hard, dat men, moeite heeft, om die met eene fpeld te doorboren, CCXIIL. DE LOOPKEVER. (CAR ABUS.) Geflachts-Kenteeken. Draadvormige fprieten-3 zes voelertjes , het laatfte lidje ftomp, ongewapend 5 het borstftuk hartvormig, ftomp van punt; eu even gelijk de dekfchilden gezoomd, 1. C, Coriaceus, Linn, Spec. 1, p. 1960.’ Fa- BRIC. Ent, Syst. T, pars 1, p. 125, No. 3. De Lee derachtige Loopkever.. Ze Bupreste «noir chagriné, Per Schwarze-chagrinirte Laufkäfer. OLIvieR, Ent, Tom. 1lk No. ak Pe MOS PES nT ESD PANZER III, tab, re 15 „„Kenteeken. De fprieten bikes zoo lang , als de helft van het lijf; het -borstfluk hartvormig; het rugfchildje driehoekig, breeder dan lang; de dekfchilden bol, met ongeregeld verfpreide verhevene ftippen; de geheele ke» ver is vaalzwart, Lengte 16 lijnen, Woonplaats. In het voorjaar en in den herfst in de bosfchen ; in oude boomftammen, in tuinen aan de muren. rte Eigenfchappen, Wanneer men hem aan de fpeld fteekt „ laat hij een dun vocht loopen , dat vang op de huid verwekt. "2. C. GRANULATUS. inn. Speo 2, Pp. 1960. Fas NEDERLANDSCHE INSECTEN. 137 BRIC. Ent. «Syst. I,-pars 1, p. 1303 N°. 28. De gee korrelde Loopkever- Der Körnerichte Laufkäfer. Otivier, Ent. Tome. Ill, No 35, Pe 34, Ple 2, fe 13 Ct 20. 2, b. PANZER ÌIl, tab. 6, Kenteeken, De fprieten zwartachtig bruin; de kop bronsachtig; het borstftuk hartvormig, en even gelijk de dekfchilden glanzend kopergroen, over langs met drie rtijen verhevene donkergroene flippen , van elkander ge- ‘fcheiden door drie roodachtige lijnen ; de pooten zwart. Lengte 8—10 lijnen. | Woonplaats. In de bosfchen , onder den bast van ou- de boomen; ook op weiden en akkers. 3. C, HorTEnsis. inn. Spec. 3, p. 1961. Fa- BRIC. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 127 No. 13. De goudfinid Loopkever. Der Gartenlaufkäfer. _OuvieR, Ent. Tom, Il, No. 353 P. 27, pl. Aa fe $3 = _PANZER ÌÌ1, tab. 2, ‚ Kenteeken. De fprieten zwart aan hun grondftuk, zwartachtig aan hun eindes de kop zwart; het borstftuk donker bronskleurig, violet gezoomd ; de dekfchilden. bronsachtig „ met 3 reijen ingedrukte koperkleurige {tip pen; de zijranden donker violet; de pooten zwart. ‚_Hij verfchilt in kleur en teekening, en ook in grootte. Volgens PANZER zijn de CARABUS Concolor van FaBRIc. Ent. Syst. I, pe 1273 N°. 14, en volgens SCHRANCK de caraBus Gemmatus Fanric. Ent, Syst. IT, p. 127 3 Ne, 12, verfcheidenheden van dezen. | | __ Woonplaats. Reeds vroeg in de lente in de bosfchen _en tuinen. a. C.Lencophthalmos. Linn. Spee. Aer. 1962. Fa- Ï 5 BRIC, 138 | NAAMLIJST van BRIC. Ent, Syst. 1, pars 1, p. 132, N° 36. De witoogige Loopkever, Der weiszaugige Laufk ä- fer. OLIVIER, Ent. Tom, Il, No 35. pe 48, ple tT, f. 4 „Kenteeken,. De fprieten aan den wortel zwart, naar? voren bruingeel; de. oogen wit 3 het borstftuk hartvor-, mig, van voren en achteren eenigzins als eene halve-. maan uitgefneden, overlangs, met eene ftreep 3 de dek- fchilden geftreept ; de pooten even gelijk het geheele in” feet zwart. Lengte 7 lijnen. | Woonpaats. Op vochtige plaatfen onder fteenen in. vuilnis, in de bosfchen onder het afgevallen loof en aan rottende boomen. s. C. Clathratus. Linn. Spec. 5, p. 1962. Fas RIC. Ent. Syst [, pars 1, pe 131 > N°. 29. De ge- traliede Loopkever. Der gegitterde Laufkä fer. Otivier. Ent. Tom. Ill, No. 35 pe 35» ple 5, f. 59 et pl. tte f. 59. b. PANZER ÌÌÌ, tab. 1. Kenteeken. De fprieten en de kop zwart, het borst- ftuk hartvormig, bronskleurig fijn gegroefd, de dekichil= den bronskleurig met fcherp gerugde ribbetjes, tusfchen welken zich langwerpige goudglanzige putjes bevinden 5 de pooten zwart. Lengte 7 lijnen. | Woonplaats. In bosfchen , onder fteenen enz. 6. C. aurRATUS. Linn. Spec. 7, Pp. 1963. Fa- BRIC. Ent. Syst. TI, Pars r, p. 129 N° 2e, De gulden Loopkever. Ze Bupreste doré et sillonné d larges bandes. Der goldne Laufkäfer. | OLr- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 139 „Órivier, Ent, Tom. lll, No. 35, ps 32 ple 5, fe Bie’ b. C, €£ ple Lie f 5le d, PANZER, lÌl, tab. 4 Kenteeken. De fprieten aan hun nwd roodach - tig, naar het einde zwartachtig, de kop groen; het borst{tuk goudgroen, eenigzins hartvormig, aan den voorkant met een ingedrukt ftreepje , de dekfchilden goud- groen, met een’ koperkleurigen. zoom, op ieder drie breede groeven, de pooten roodachtig. Lengte ro% lijn, Woonplaats. Den geheelen zomer op akkers , weiden én in tuinen, ook wel in de bosf chen. Eigenfchappen. In geftadige. beweging, zoekt bij in- fecten en wormen , knaagt aan afgevallen ooft, heeft een kwaden reuk , maar is voor de tuinderei nuttig. 7. C. “VIOLACEUS: inn Spec. 8. p. 1963, Fanric. Ent. Syst. TI, Pars re p.tas. N° s De koperfinid Loopkever. Der violet gerandete Laufk ä- fers _ Orrvier, Ent. Tom, 111, No. 35, Pe 19, Ple 43 fe 39, FABRIC Il, tab. 4 | | Kenteeken. Sprieten-en kop zwarts het hartvormige borstftuk ven de dekfchilden zwart met een’ violetten rand 3 het lijf van onderen en de pooten zwart. Lengte 12 lijnen. | Woonplaats. In bosfchen, in fombere met mos bee groeide plaatfen , en onder fteenen, ak „8. C. CEPHALOTES: Linn, Spec. OQ. p. 1964. Fasric. Eat. Syst. 1, Pars x, p. 143, N°% 85. De Smid Loopkever. Der groszkopfige Schlupf. käfer. “ Otrvier, Ent. Tom. 1II,'No. 36, p. 8, pl. 1, f. 9, SCARITES CEPHALOTES, « PANZER 1ll, cab, 1. SCARITES CEPHALOTES. Ken= 140 Kd NAAMLIJST van - Kenteeken.. De fprieten- zwart aan-hun grondtuk, naar het einde bruinachtig en glad; het borstftuk ‘hart- vormig, gegroefd; de dekfchilden glad, onder het ver- grootglas met {tippen geftreept ; de voorpooten aan de binnenzijde met oe fcherpe dorens gewapend. Lengte om- trent 1214 lijnen. -… Woonplaats. In dompige plaatfen en veeltijds onder fteenen. EEN | 9. C. Inquisrror. … Linn. Spec. II, Pp. 1965. FaBric. Ent- Syst. 1, Pars 1, p. 149, N°, rog. De Rupfenjager. Ze Bupreste guarré couleur de bronze antique. Der Raupenjager. zkh „OLVIER, Ent, Tom. Ill, No. 35 pe 40, Plts f.-3.. PANZER HI, tab. 8. í “_Kenteeken. De fprieten en pooten zwarts de kop het gerande borstftuk en de dekfchilden glanzend koper- bruin , met eenen donkergroenen weêrfehijn , en glanzend groen gezoomd, de laatften met drie reijen kleine koper- kieurige ingedrukte flippen. Lengte 7—g lijnen. - Woonplaais. In de lente en in den zomer voorname- lijk op verborgene plaatfen en onder de aarde, onder het mos, in holle boomen, en ook in de tuinen ; in Junij en Julij op de fteenvruchtenboomen , tot aan de toppen der takken. / … Eigenfchappen. Vervolgt de rupfen en derzelver mas- kers, gelijk. ook die van andere infecten, inzonderheid die’ der kapellen. | | | Io. - C. ScoPHanTa. Linn. Spec. 12,P. 1966, Fa- BRIC, Ent. Syst. I, Pars 1; pe 149 > N°. 108. De fier= NEDERLANDSCHE INSECTEN. 4 fierlijke- Loopkever. Le Bupreste quarré couleur d'or, Der Puppenrauber, Prot Ouùvier, Ent, Tome II. No. 35, ps 42) ple 3, f. 81. PANZER MI, tab. 7. Kenieeken. De fprieten en de kop zwart; het borst= ftuk violet blaauw, goudgroen gezoomd; de dekfchilden glanzig goudgroen, met vele ingedrukte koper- of violet kleurige ftippen; de pooteu zwart. Lengte zo lijnen tot 1j duim. | | En | Woonplaats. In Junij en Jalij in de bosfchen en in de tuinen op allerlei bloemen, in het voorjaar onder fteee nen op den grond, „Eigenfchappen. Ruikt levende als puchtleder is een der fterkfte verflinders van infecten. it. C. Ruricornis.. Linn. Spec. 97, 'P. 1970. Fasric. Ent. Syst. 1,-Pars-T's p. 134; N° 4e De roodgehorende Loopkever. Ze Bupreste noir veloutds De Laufkäfer mit braunrothe fuhlhur- nern. Ouvier, Ent. Tom, lll, No. 35, p. 56, pl 8, f. ot. PAN- ZER \Ì1, tag. 1. Kenteeken. De doritten: en Vere rood; het borst- fchild hartvormig, fijn gegroefd, zwartachtig; de dek- fchilden bruin, met eenen koper- of goudglanzigen weêr- fchijn. Lengte 5 lijnen. Woonplaats. In boschachtige ftreken , onder fteenen en het afgevallen loof; van Junij tot September op de met garst bezaaide landen , en ook in het ftraatvuil, Eigenfchappen. Des avonds vliegt hij op het licht aan. | | | | 12. C‚ m4 NAAMLIJST van “as. C. Crrptrans. Linn, Spec. 18, p. 1971. Fa- Bruc. Ent. Syst. I, Pars 1, p. 136. NO 53. Dé Veefter,. Ze Bombardier, le Carabe pétard. Der Bombardierkäfer. Ouivier, Eut, Tom, lll, No, 35, p. 64» pl. 44 £ 35+ PANZER II, tab, 22e _ Kenteeken, De fprieten donker roods de kop roest« kleurig; de oogen zwart; het borstftuk hartvormig, roestkleurig; de dekfchilden’ geftreept, blaauwachtig zwart3 ‚de pooten roodachtig geel. Lengte 3% lijn. Woonplaats In boschachtige plaatfen , onder fteenen, ook in tuinen, gedurende den zomer , tot in September des avonds en des morgens. Eigenfchappen. Merkwaardig is de wijze, op welke hij zich tegen zijne vervolgers, inzonderheid tegen dert Carabus Sycophanta en inguifitor verdedigt. Wanneer hij zijnen vervolger niet langer ontwijken kan „ legt hij zich als dood voor hem neder; en wanneer deze dan met geopende nijpers op hem wil aanvallen, fchiet hij met een verwonderlijk fterk geluid uit het achterlijf eenen blaauwen. damp , door welken zijn? vervolger bedremmeld wordt, en de vervolgde tijd verkrijgt, om zich op de vlugt te begeven; kunnende de kever zulk een* fchot wel twintigmalen achter elkanderen herhalen, Van nabij heeft deze damp eenen onaangenamen zuurachtigen reuk. Laat men dezelve door den kever tegen eenen fpiegel uitfchieten, vertoont zich aan denzeiven eenen wafem; terwijl hij, tegen de hand uitgeblazen wordende, de plaats, waar hij tegen aankomt, eenigzins vochtig maakt. In NEDERLANDSCHE INSECTEN. 143 In eene regte lijn ftrekt zich deze uitgefchoten aad ruim 1 duim verre uit. 13. C. CvANocrePnarus. Linn. Spec. 21, Pp. 1972. Fasric, Eat. Syst. I. Pars 1, p. 159, N°. 154. De blaauwkoppige Loopkever. Le Bupreste bleu à corcelet rouge. Der blaukopfigtt Laufkäfer. Orrvigr, Zat. Tom. Ill, No. 35, p. 92, ple 3, f. 24, 2, be C. PANZER Ill, tab. 5. Kenteeken. De fprieten ros aan hun grondftuk, naar het einde bleekgeel; de kop blaauw; het borstftuk hart- vormig, geelachtig rood; de dekfchilden groenachtig blaauw ; bij fommigen donkergroenachtig; over langs ge ftreept ; de pooten bleekrood. Lengte 3 lijnen- Woonplaats. In de bosfchen, niet zelden onder den bast der boomen „ en onder fteenen in de velden. 14. C. MELANOCEPHALUS. Linn. Spec. 22, p. 1973. Fasric. Ent. Syst. IT, Pars 2,-p. 159, N° 153. De zwartkoppige Loopkever. Ze Carabe tête noir, Le Bupreste noir à corcelet rouge Der Schwarzkop- figte Laufkäfer. - OLIVIER, Ext. Tom. ILT, No.35, pe Or, pl. 2, f. 14, a, be Pan: zer l11, tab. 16. Kenteekon. De fprieten , het gladde, bijna vierkante, borstftuk en de pooten geelachtig rood; de kop en de dekfchilden zwartachtig. Lengte 3—4 lijnen. | _Bij fommigen is het borstftuk in het midden zwart; al- leenlijk met geelroode randen; terwijl bij anderen de dek- fchilden bruin zijn. Woonplaats. Reeds in April in de bosfchen onder de fchors 144 NAAMLIJST van: « Schors der boomen , het afgevallen rottende loof en ore der fteenen. Somtijds in de koemest. Eigenfchappen, Vliegt foms in de huizen, 15. C. VAPORARIORUM. Linn. Spec. 23. P. 1973. Fapric. Ent. Syst. Is Pars 1. p. 164. N° 176. De ftookkasten Loopkever, Der Gewächsehaus- - laufkäfer, | ‚ Otriviem. Ent, Toms Ill, No. 35, Pp» 106, pl. 5s-f, 57, Ay be PANZER 111, tab. 7. , Kenteeken. De fprieten rood aan hun grondftuk; zwart naar het einde; de kop zwart; het borstftuk rond- achtig „ rood; de dekfchilden geftreept, van voren rood, naar achteren zwart, rood gezoomd; de pooten bleek rood. Lengte 3 lijnen. Woonplaats. In de lente onder het mos, het afge- vallen loof en onder fteenen. In ftookkasten en warme broeibakken. | / 16. C. GERMANUS. Zénm. Spec. 26, pe 1974» Fae BRIC. Ent. Syst. Is pars 1, p. 1623 N?. 167. De Duitfche Loopkever Der Deutfche Laufkäfer. PANZER IÌl, tab. 4. | Kenteeken. De kop, pooten en dekfchilden bruinach= tig rood , de laatften aan de punten violet; het borstftuk afgerond, violet fegrijnachtig, doch aan de onderzijde zwart, de fchenen der voorpooten gedoornd. Lengte 35 lijn. | Woonplaats. In Junij onderfteenen en onder op het veld ftaande garven„ fomtijds ook op bloemen en in de bosfchen. > 17e: Ce: VULGARIS, Zeânnm Spec. 27 Ps 1974» FABRIC: NEDERLANDSCHE INSECTEN., 145 Fapric. Ent, Syst, 1, Pars 1, p. 1543 N°. 128. De gemeene Loopkever. Der gewöhnliche Laufkäfer. OLIVIER; Ent. Tom. 11I, No, 35 bis, p. 75, Pl. 47 fe 36e PAN» zer III, tab. zr. | _Kenteeken. De fprieten en de pooten vaalzwart:s het borstftuk van voren rond, en even gelijk de geftreepte dekfchilden paarsch bruin. Lengte 4 lijnen. Woonplaats. In tuinen , weiden en akkers, onde1 fteenen , in de bosfchen, onder de fchors der boomen. 18. C. Curreus.: Linn. Spec. 29, p. 1975. Far ’BrRIos: Ent. Syst‚rl pars:r, p.:153s N° 126, De koperkleurige Loopkever. Le Casabe cuivreux. Le Bupreste cuiyreux. GROFFR. OLivier, Ent. Tom. Ill, No. 35 Pe 73, pl. 3, f. 25. Kenteeken.- De fprieten zwart; het grondftuk bruin; het borstftuk in het midden over langs gegroefd , van achteren met twee ingedrukte ftippen3 de dekfchilden’ ie- der. met acht groefjes; de kever is geheel groenachtig ko= perkleurig en glanzig „ Van onderen zwart. Lengte 3 tot 5 lijnen. … Woonplaats. In de tuinen en op de velden. 19. C. Piceus. Linn. Spec. 30, p. 1975. Fá- BriC. Ent. Syst. T, pars 1, p. 135, N°. 46. De pikzwarte Loopkever. Der Pechfarbige Lauf. Käfer. f pre RD Ear HEP ne OLIVIER, Ent. Tom. III., No. 35,-Pe 58 , pl. tr, fe 133. Kenteeken. Geheel zwart; het borstftuk ‘hartvormig 5 de fprieten geftreept, fomtijds vindt men op ieder der- zelve twee ingedrukte ftippen. Lengte 5 lijnen. Woonplaats. In de bosfchen, K 20, 146 | NAAMLIJST van ® 20. C. Srxpunerátus. ‘Linn. Spee. 35 , p. 1979. Fanric. Ent. Syst. I, pars 1, p. 157; N°. 145. De Loopkever met 6 ftippen. Ze Bupreste à etuis curvreux. Der Sechspunktige Laufkäfer. Orivier, Ent. Tom. III, No. 35, p. 84, pl. 5, f. 50. GoE- DAERT 2, Pp. 126, tab, 31. PANZER III, tab. 11. enteeken. De fprieten zwart; de kop en het harte vormige borstfchild groen , forktijds ook wel glanzig ko- pergroen 3 de dekfchilden koperrood , geftreept, op ieder zes ingedrukte flippen, in eene regte lijn, over dezelve verfpreidt; langs de buitenrand is mede eene rij van 6 _ flippen 3 de pooten vaalzwart. Lengte 4 lijnen. Woonplaats. Op de de duinen, aan het gras en an- dere plaatfen. CCXIV. DE SLUIPKEVER. (ZENEBRIO.) Geflachts-Kenteeken. Snoervormige fprieten; het ui- terfte leedje rondachtig; het borstftuk platachtig bol en gerand; de kop uitftekende; de dekfchilden eenigzins ijf. den 1. T. Morrror. Liza. Spee. 2 Pe 1995. FABRIC. Ent. Syst. Is pars 1, p. ziIs N°. 6. De Meeltor. Le Tenebrion de la farine. Der gemeine Mehk käfer. | OLivier, Ent. Tom. III, No. 57, Pe 123 Ple te fe 123 A, bs Ce PANZER II, tabe 12e Kenteeken. De fprieten kastanjebruin; het borst- fchild vierkantig en. gezoomd; de dekfchilden langwerpig en geftreept 3 de geheele kever ook de pooten zwart » de voetblaadjes geelachtig. Lengte 22 lijnen, | De NEDERLANDSCHE INSECTEN. 147 „De kever eerst uit de pop komende is lichtbroin, en behoudt die kleur dood zijnde; van daar de vele verfcheir denheden , die er in de kleur voorkomen. Woonplaats. In rottend hout, onder de fchors der eiken; in de huizen op vuile plaatfen , in korenmolens , bakkerijen enz. : Woortteling. Het uit de eijeren voortgekomen mas- ker blijft in dien ftand gedurênde één jaar, verandert alsdan in eene nimf, uit welke de kever na 14 dagen ten voorfchijn komt. a. T. Curinaris. Linn. Spee. 5, Pp. 1996. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, pars 1, p. 113, No, 16, De Keukentor. Der Kuchengast. OLivieR Erit, Tom, HIE, Noe 5%, ps 12, pl. 15 fe. 13. PANZER II, tab. 1. Kenteeken. De van oneffen „ het borstftuk geftipt, van voren eenigzins ingedrukt, het rugfchildje klein, van achteren rondachtig; de dekfchilden met geftipte ftrepen; de geheele kever roodbruin of roestkleurig. Lengte 5 lijnen. ian Woonplaats. In keukens, kelders , provifiekamers , onder de fchors van doode boomen, in korenfchel- ven enz. DE SCHADUWKEVER. (PAMELIA.) Geflachts-Kenteeken, _ Draadvormige fprieten, vier voelertjes 3- het borstftuk platachtig bol en gerand; de kop vooruitftekendé ; de dekfchilden eenigzins ftijf, De meeste ongevleugeld. K 2 Ì Lo a) 148 k NAAMLIJST van tr. P. Morrisaca, Linn. Spec..3, p- 2001, Fa- BRIC. Zat. Syst. 1, pars-1o Pp. 107, No. 3. Brars MORTISAGA, De ftinkende Schaduwkever. Ze Zene- brion lisse à prolongement, Der Todtenprophet. Ourvier, Ent. Tom, III, No. 6o, pe 5y ple 1, fs 2e. C, BrAPS MORTISAGA, PANZER II, tab. 3. Kenteeken. De fprieten vaal zwart, de vier uiterfte leedjes geelachtig bruin; het borstftuk platachtig, van voren rond-uitgefneden; het rugfchildje breeder dan lang; de dekfchilden glad, zeer bol, * van achteren in eene punt uitloopende 5 de pooten even gelijk de geheele kever dof zwart. Lengte 9—13 lijnen. | Woonplaats. In de huizen, in kelders , in keu- kens „ enz. | 5 Eigenfchappen. Walgelijk van reuk , kruipt langzaam en als bij ftooten. | DE BLAARTREKKENDE KEVER (&). (LTTT4,) Geflachts-Kenteeken, De fprieten draadvormig; vier voclertjes ongelijk van lengte , de achterfte geknodst 3 het | borstftuk bijna rond; de kop neergedrukt bultig; de dekfchilden zacht en buigzaam. | 1. L. Vesrcarorius. Linn. Spec. 1, p. 2013. Fasric. Ent. Syst. 1, pars 2, p. 83, No. 1. Lytta. De Spaanfchevlieg. La Cantharide des boutiques. Der blafenziehende Maywurmkäfer. OËr- (*).Ik heb gemeend deze Nederlandfche benaming, in navolsing van DUMERILS Analijtifche Zoologie, pag. 2154, mogen te over” nemen; in de Franfche uitgave noémt die Schrijver dezelve vesi- CANS, NEDERLANDSCHE INSECTEN. 149 “ Ouviers- Ent. Tom. 1, No. 46, Pe 46, ple r, fr. « Kenteeken,' De fprieten zwart; de kop breed; het kleine borstftuk , dat fmaller is, heeft van boven en aan de zijden bultjes ; de oogen groot, langwerpig en zwart ; de dekfchilden, het lijf en de pooten goudgroen glanzende. Woomplaats. In Junij en Julij op de esfchen ,ligus- ter, vlier en fyringen. | Voortteling. Bij de paring zet het mannetje zich op den rug van het wijfje, hetwelk hare eijeren als eenen groo- ten klomp in den grond legt, uit welke, na verloop van 14 dagen de maskers voortkomen 5 verder is de wijze van voortteling, zoo veel ik wete, niet bekend. | Eigenfchappen. Leven in menigte bij elkanderen, zijn zeer gulzig , hebben eenen onaangenamen walgelijken reuk „en vliegen langzaam. In de geneeskunst worden. zij als een blaartrekkend middel gebruikt, CCXV. DE MEIKEVER. (MELOE.)- Geflachts-Kenteeken. _ Snoervormige fprieten; het borstftuk rondachtig; de dekfchilden zacht en buigzaam ; de kop neêrwaarts gebogen en bultig. 1. M. PROSCARABAEUS. Linn. Spec. I, Pp. 2017. Fapric. Ent. Syst. 1 pars 2, p. 5175 No. 1. De bastaard Meikever. Le Proscarabé. Scarabd onctueux: Der blaue Graskäfer. Ortvier, Ent. Tome III, No. 45» Pe 5s Ple If. r, a, b,c, d, €‚ PANZER XI, tab. 12, Kenteeken. De kop breeder dan het borstituk „ bei- de fegrijnachtig;. de dekfchilden korter dan het lijf , le- : K 3 | der- 150 NAAMLIJST van derachtig als fegrijn ; de geheele kever ftaalblaauw ; de pooten zwart. Lengte van 7 tot 14 lijnen. Woonplaats. Op het vrije veld, aan zandige zon» achtige plaatfen3 op weiden en braakland, reeds in het begin van Mei. Voortteling. De paring gefchiedt in Mei; alvorens daartoe te komen, ftreelt het mannetje het wijfje, ftrengelt zich met zijne fprieten aan de hare. Bij de paring hangen zij eenige uren aan elkander. Om hare eieren te leggen, kruipt zij omtrent één duim diep in den grond, de maskers komen na 4 weken uit; volwas- fen en verfcheidene malen van huid gewisfeld hebbende » kruipen zij bij de aannadering des winters in den grond om in eene nimf te veranderen, uit welke de kever in Mei des volgenden jaars te voorfchijn komt. | Eigenfchappen. Bij iedere aanraking laat hij uit de borst, alwaar de pooten ingeleed zijn, een ftinkend olieachtig vocht vloeijen. De uitwerpfels gelijken naar - die der muizen. 2. Mrroë BrEvicoruis. Herwict. PANZER, Fasc, IO, te 15e Kenteeken. Blaauwachtig zwart; het lijf en de dek- fchilden een weinig bleeker en dof fijn geftipt , de laatfte eenigzins gerimpeld. Woonplaats. Op weiden en zandachtige plaatfen. CCXVI. DE AARDVLOOKEVER. (MOR- : DELLA) Geflachts-Kenteeken. De fprieten of fnhoer of kam- vormig; vier voelertjes „ de voorfte geknodst, de ach- ter- NEDERLANDSCHE INSECTEN. Isr terfle. -draadvormig; de kop (wanneer het vervaard is) onder den hals gebogen; de dekfchilden „ naar de tippen nederwaarts omgekromd 5; voor ieder der dijen een breed plaatje onder aan het achterlijf, T. M. Acurrara, . Linn, Spec. 2, p« 2023. FA- BRIC. Ent. Syst. I, pars 2, p. 113, No. 1. De fteke- lige Aardvlookever. Der geftachelte Erdfloh- käfer. . | | _Otrvrer. Ent. Toin. III, No. 64, p. 4, Pl. 1, f. 1, a, Db, Ce SULZER, Kennz, der Infecten, pe 16, pl. 7, f. 46 era, Kenteeken. De kop klein, het borstftuk bol, glad tondachtig ; de dekfehilden zwart, met ingedrukte ftip- pen5 het achterlijf eindigt in eenen ftekel; de pooten zwart. Lengte 2 lijnen. „Woonplaats. . In het voorjaar op verfcheiden foorten van hanevoet en fchermdragende planten, in de tuinen aan de opkomende teedere moesplantjes. Eigenfchappen. Zij fpringen gelijk de vlooijen. 1, M. HuMmErARis. Zúónn. Spee. 39 p. 2024. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, pars 2, Pp. 114, No. 7. De geelzijdige Aardvlookever. Der gelbfchulterige Erd- flohkäfer. Orivier, Ent. Tome III, ‘No. 64, p. 8, ple ft, fs 7, a b. PAN- ZER VII, tab. 3. rb _Kenteeken. De fprieten zwart „aan het einde bruin; de kop en het borstftuk glinsterend -zwart ; de dekfchil- den glad, zwart en zeer glinsterende , met eene gele vlek aan de zijde van derzelver grondftuk; de pooten geel. Lengte omtrent eene lijn. | ke K 4 | Woon- 152 NAAMLIJST van Woonplaats. In Augustus opfchermdragende planten 5 komt weinig voor. | | | 3. M. FrLAVA, Linn. Spec. 6, Pp. 2024. FABRIC.’ Ent. Syst, L, pars 2, p. 115, No. 13. De gele Aard- wlookever. Der gelbe Brdflo heater; kol PANZER VII, tab. 14e Kenteeken De fprieten aan derzelver grondftuk geel , naar het einde bruin; het borstftuk en de dekfchilden geel, de laatfte aan het einde zwart; de pooten geel. Lengte 1 lijn. | | Woonplaats. In het voorjaar en den zomer op de bloemen van verfcheiden planten, en op dê wilgen , boomen. CCXVIL. DE ROOFKEVER. (STAPHTLINUS) Geflachts-Kenteeken. _ Snoervormige fprieten3 vier voelertjes ; halve dekfchilden ; bedekte vleugels ; een on- verdeelde ftaart, die twee langwerpige blaadjes doet voor den dag komen, k 1. S. Hirrus, Linn. Spec, 1, p. 2025. FABRIC. Ent. Syst. I, pars 2, p. 519 , No. 2. De ruige Roof- kever. Le Staphylin bourdon. Der rauhe Raub- käfer. OLVIER, Ent. Tom, III, No. 42, Pe 7» pl. 1, f. 6. PANZER XI, tah. 16. Kentecken., De fprieten zwart; de kop groot , geel ; de vooruitftaande kaken flaan boogswijze over elkander 3 het borstftuk geel, van achteren zwart gerand; voor de dek= NEDERLANDSCHE INSECTEN, 153 dekfchilden een’ violetten band ; de rug donker graauw , van voren zwart, het achterfte gedeelte van het lijf geel, de pooten ruig en zwart. Lengte 9 lijnen. Woonplaats. Reeds in April, op zandigen bodem ; ook in mist, « menfchendrek en in aas, aan fomiige plaatfen menigvuldig, aan andere zeldzamer. Mis Ps Murinus. Linn. Spec. 2, P. 2026, FABRIC. Ent. Sy3t. I, pats 2, {p. 520, No. 4. De muisvale Roofkever. Le Staphylin velouté Der mäusefars bigte Räubjkäfer. Ne Ovmvier, Eat, Tom, 11, No. 42, Pe en 66E, An PAN- ZER XI, tab. 16. Kenteeken. De fprieten graauw 3 de kop aai: het. borstftuk van voren hol ingefneden, van achteren gerond; de dekfchilden breeder; de kleur van alle deze deelen is graauw geel, met zwarte flippen 3 het achterlijf zwart gewolkt, de pooten geel. Lengte 5—8 lijnen. | ä …… Woonplaats. In April bij aas en allerlei drekftof. Eigenfchappen. Loopt zeer fnel, bijt van zich; wanneer men hem eene vlieg voorhoudt, grijpt hij die en eet haar, 3. S. Maximrosus. Linn. Spec. 3, pe 2026. Fas BRIC. Ent. Syst. [, pars 2, p. 52ï, No. 9. De groote nijperige Roofkever. Der groszkieferichte Raubkäfer. OLiviER, Ent. Tom, III, No. 42, pe 9, pl. Is fe 5, 43 De PAN- ZER Xl. tab. 2. | Kenteeken. De fprieten zwart; de kop groot, en | K 5 even 154 NAAMLIJST van even gelijk het borstftuk. glinfterend zwart; de dekfchil- den zwart met ‘eene graauwe zwart geftippelde dwars- ftreep; het achterlijf zwart met witte vlekjes ; de pooten zwart. … Woonplaats. In April bij drekhoopen , in aas „ inzon- derheid in boschachtige plaatfen. | 4. S, ERYTHROPTERUS. Linn, Spec, 4» P- 2027. Fasric. Ent. Syst. I, pars 2,p. 522, No. 14. De - roodvleugelige Roofkever. Le Staphylin à etuis cou- leur de rouille. Der Raubkäfer mit den ro then flugeldecken. _ Otmvier, Zat, Tom. Ill, No, 42, pe 12, pl. 2, f. 14, PANZER XI, tab. 4 ‘ k _ Kenteeken. De fprieten rosgeel „ aan het einde zwart; de kop en het borstftuk zwart als fijn fegrijn leder ; de dekfchilden en de pooten geelachtig rood 3 het achterlijf zwart met glanzige witachtige graauwe vlekjes aan beide zijden der ringen. Lengte 8 lijnen. Woonplaats. In de lente onder fteenen , in den zomer bij dorre hoopen van koemist, bij aas en onder rottige paddeftoelen. Eigenfchappen. Wanneer men ze in glazen houdt; en infecten voorwerpt „ vallen zij er gretig op aan , om die te eten. Be S. Fravipes. Linn. Spec. 22, P. 2037. FABRIC, - Ent- Syst. 1, pars 2, Pp. 529, No. 39, De geelpootie ge Roofkever. Der gelbfusfige Raubkäfer. Kenteeken. Geheel zwart; de fprieten, de dekf{chil- den en de pooten roestkleurig. Woinplaais. op de zwammen. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 155 6. S. LAMINATUS CREUTSERI, Je Le GRAVENHORST. Moanogr Colcopteaarum micropterorum, Pp. 86, fp. 81, PANZER XI, No, 20 Kenteeken, Glanzig zwart; kop en borstfchild donker groenachtig ; op het laatfte van onderen met vier nevens’ elkanderen ftaande ftippen. Lengte 35 1. Woonplaats. Bij mesthoopen en aas. - CCXVIII DE OORWORM. (FORFICULA.) Geflachts-Kenteeken. Borstelige fprieten, ongelijk. groote draadvormige voelertjes; halve dekfchilden; de vleugels gedekt 3 de ftaart tangvormig. 1. F. Auricurarla. Zinn, Spec. 1, pe 2038. Fa- BRIC. Zat, Syst, IL, p. 1) N°, 1. De gewone groo- te Oorworm. Le perce oreille, Der gemeine Zan- genkäfer, | SuuzeR. Abgekurzte Gefch. der Infecten. S. 70, tab. mts 1 Mas, Id, Kennz. dèr Infecten, S, 88, tab. 7, £ 50, FEMI!NA. HeessT, Einleit, znr kennta. der Infecten ll, S, 190. tab. 34, fe L3 a, vliegende, f, 1, b, loopende. Kenteeken, De fprieten en de kop bruinrood 3 het borst- ftuk plat , zwart „ met opltaande bleekgeele randen 3 de _ dekfchilden lichtgraauw ; aan de punt wit; het achterlijf roodbruin ; : de ftaarttang is aan den wortel het dikfte, aan het einde als een haak gebogen , aan de binnenzijde oe nf mannetjes fijn gekerfd. Lengte 5 tot 7 lijnen. Woonplaats. In holligheden, in de bloemkelken; in de ftengels der planten, in holle boomen, ín oude muren, op den grond onder fteenen. | Voort- 156 ; NAAMLIJST van Voortteling In Mei of Junij, het wijfje legt hare ei'e- ren in den grond, in reten van oude boomen, onder flee=- nen enz. De ouden dragen veel zorg voor hare cijeren , zoodat wanneer- men -die- verftrooit „ ‘het wijfje die weder bij. elkander brengt,-ook de jongen houden zich eenige tid bij de moeder zonder dezelve te. verlaten. Eigenfchappen. „Loopen zeer fnel, vliegen meest bij avond of nacht. Zijn zeer vraatzuchtig, zoodat zij bij honger elkander eten. | IL HALFSCHILDIGE. (Hemiptera.) CCXIX. DE KAKKERLAK. (BLATTA.) Geflachts-Kenteeken. De kop neêrgebogen ; de fpricten borftelachtig 3 de voelertjes draädvormig „ongelijk van lengte 3 de dekfchilden en de vleugels plat, eenigzins lederachtig; het borstftuk platachtig, kringrond en ge- zoomd ; de pooten tot loopen gefchikt ; boven dek ftaatt (bij de meesten) twee hoorntjes. Aanmerking. De Blatta orientalis. L. Hoezeer thans als eene inlandfche foort in dit geflacht kunnende aangemerkt worden, is evenwel eerst federt het jaar 1749 hier te lande ingebragt, en kan overzulks, volgens het be- paalde bij de vraag der Maatfchappij , hier niet mede in de rij der inlandfche foorten van kakkerlakken geteld wor- den. | | | 1. B. GeRMANICA. Linn. Spec. 9, p. 2044. Fa- BRIC. Ent. Syst. II, p. ro, No. 22. De Duitífche Kakkerlak. Die Deutfche Schabe, / FrussLy, Archives. pe 1713 tab. 49, f. 10. PANZER XI; tab. 17. Kenteeken. De fprieten langer dan het lijf , hetwelk hcht- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 137 lichtgeel is, op «het borstftuk twee evenwijdige zwarte ftrepen „ welke. na den dood genoegzaam onzigtbaar worden 5 de poon bruinachtig ;-de beide gelachen ge- vleugeld. Lengte 2% lijn. Woonplaats. op den wilden Pijnboom gon Syl- vestris L.) in Gelderland en elders. 2. B. “Macurara. Linn. Spec. as ‚ P. 2045. Fa: BRIC. Ent. Syst. II, p. 11, No. 26. De gevlekte Kak- kerlak. Die gefleckte Schabe. PANZER Xl, tab. 14. — SCHREBER; im iteiten B. XV,- _ Pe 89, tab. 3, fe 17 en 18° f Kenteeken. De fprieten. bijna Zoo lang als het lijf ; het borstfchild zwartachtig bruin, van voren en langs de zijden wit geelachtig en rond; de dekfchilden zoo _ dang als het lijf , wit geelachtig van voren , naar achte ren gelijk ook de pooten, donkerbruin. | Woonplaats. In denne bosfchen , en op de heide. | CCXX. DE KREKEL. (GRILLUS) es Geflachts - Kenteeken. De kop omgebogen; de kaken met draadvormige voelertjes voorzienz de fprieten of borftel of draadvormig 3 vier dakvormige en opgerolde vleugelen , de onderfte gevouwen 3 -de achterpooten tot _fpringen gefchikt; aan alle de pooten twee nagels. ‚rt. G. SuBurATUS. Linn. Spec. 8, p. 2058. Fa- BRIC, Ent. Syst. II, p. 26, No. 3. ACRIDIUM Subu- latum., De Elsvormige Krekel. ‘Le Criguet à corcelet= allongé. Die fpitzflüglichte Grylle. SULZER. Hist. ins, p. 82, tab. 8. f. 7, ENZe — HeERssT, Op. cit; ls p. 203, tab. 34, Be f, a,b, C. Ken- 158 NAAMLIJST van Kenteeken, De fprieten omtrent zoo lang als het vier- de deel van het lijf; het doorgaans graauwe borstftuk ftrekt zich uit tot over het achterlijf en loopt fpits toe ; de zwartachtige dekfchilden klein , ovaal, kunnen -de vleugélen niet geheel bedekkens evenwel worden deze door het lange borstftuk, onder hetwelke zij als een waaï- jer toegevouwen zijn, genoegzaam gedekt, Lengte 18 lijnen „, fomtijds iets meer. | Woonplaats. In de lente en den zomer , voorname: Eijk op zandige weiden , ook in boschachtige plaatfen. Eigenfchappen. Springt vaardig en ver, vliegt bij korte afftanden. - 2. G. Grerzorärpa. Linn. SPEC: IOs Pe 2059. Farric. Zat. Syst. II, p. 28, No. 1. AcHeTA Gry/- lotalpa. De Molkrekel , de Veenmol.. Le Zaupe grik lon. La Courtilliere. Die Maulwurfsgrille. PANzéÁ XI, tab. 5, ROESEL ITD ME Mes DV 353» tab. 14 en 15e Ì Kenteeken. De kop klein 5 het borstftuk lang, dik en gerond , glad , naar achteren verbreeds de bovenvleugels geelachtig ; met zwarte aderen doorweven, kort, flechts tot de helft van het lijf reikende 3 de ondervleugels als een driehoek, met ongelijke zijden; in den ftaat van rust zijn zij als een waaijer zamengevouwen, fpits uit- loopende en als twee bundels over het achterlijf uitge- frekt en heen hangende; de vwoorpooten zijn zonder. ling gevormd; het voetblad is breed , als met vingers en ftompe punten voorzien, en alzoo veel gelijkende naar de voorpooten van den mol; de fcheenbeenen der achterpooten zijn aan de buitenzijde met 4 doornen gewapend, Lengte 18 lijnen. Wo - NEDERLANDSCHE INSECTEN. 159 Woonplaats, In den grond, in de tuitten en de weis den ; inzonderheid vindt men hent in Julij. . Voortteling. De paring gefchiedt in Junij en Julij, Het wijfje graaft een hol van bijna 2 duimen in den grond om hare cijeren in te leggen, en fterft omtrent eene maand daarna, wanneer ook de jonge uitkomen ; deze vervellen vijf malen, voordat zij vleugelen bekomen en als geheel gevormd aangemerkt kunnen worden, Eigenfchappen. Zij bemintien drooge inzonderheid veengronden, maken met hunne platte breede voorpooten gangen in den grond, om de wortelen der gewasfen te kunnen afknaauwen. De mannetjes maken in Junij en Jutij ’s morgens en ’s avonds miet de vleugelen een kric- kend geluid, zij huppelen eerder dan dat zij fpringen. 3. G. Domrsricus. Linn. Spec, 12) Pe 2060, FA- BRIC. Ent. Syst. HI, p. 29; No. 3. ACHETA DOMES- TicA. De Huiskrekel, Ze griÖlon domestique. Die Hausgrille. PANZER XÌ, ACHETA DOMESTICA, tab. 6, Mas, tab. 7. FEMIN. RoeseL Il D, 2e St. p. 336, tab. 12. N Kenteeeken. De kop groot en rond; de fpricten zeer dun en langer dan het lijf; het borstftuk glad, rolrond- achtig , aan de zijden plat, donkerbruin, met eene lich- tere eenigzins kruisvormige figuur ; de bovenvleugels lang- werpigrond, bruin , met eene gele ftreep over langs, leg- ‘gen horizontaal over den rug; de geelachtige ondervleu- gels eindigen in eene lange hoornachtige fcherpe punt; aan het achterlijf zijn op beide geflachten twee lange fijn behaarde zeer buigzame ftaartdraadjes , tusfchen deze is bij het wijfje «de lange „ regte „ hoornachtige legbuis _ st- 160 | NAAMLIJST van geplaatst; de achterpooten zijn lang; de dijen dik, breed, en de fcheenen eenigzins gekromd. Lengte 8 lijnen. Woonplaats. Bij voorkeur in de huizen, vooral in de keukens bij de haardfteden, fornuizen , ovens en in de muren der fchoorfteenen. | Voortteling. Bij de paring beklimt het wijfje hae mannetje, buigt hare lange legbuis opwaarts , waarop hij zich door middel van een met een haakje voorzien plaatje , hetwelk uit eene {pleet aan het einde van zijn lijf voorkomt, aan het wijfje vasthecht , brengende met een blaasvormig- deel, uit dezelfde fpleet mede voortko- mende, eenen droppel helder vocht in eene opening wel- ke bij het wijfje onder de legbuis- aanwezig is, waar- door de eijeren bevrucht worden. Deze worden door de: legbuis het zij in den grond, of in de reten der mu- ren gelegd uit welke de jongen na roa 12 dagen voort- komen. 6 Eigenfchappen. Bij dag houden zij zich fchuil, zoe= kende des avonds of nachts hunne behoefte. Koude kun- nen zij niet verdragen, en het is der opmerking waardig dat een krekel, offchoon hij aan eene warme plaats zich ophoudt, evenwel altijd koud is, wanneer men hem aanraakt. De mannetjes maken met hunne bovenvleuge= gelen tegen elkander te wrijven, in de huizen een on- aangenaam geluid, 4. G. CAMPRESTRIS. ZLizn. Spee. 13, Pp. 2061* Fapric. Ent. $yst. II, p. 31, No. ir. ACHETA Cam- pestris. De Veldkrekel. Le Grillon des Champs. Die Feldgrille. PANZER Xl, tab, 8.!Acheta Campestris, Mas, tab. g, f. Rorser, IL D,.2e St. p. 344, tab. 13. Ken= NEDERLANDSCHE INSECTEN. « 1ós Kenteeken. De kop groot, rond gewelfd; de fprieten lang en zeer buigzaam , het borst{tuk gewelfd , aan de zijden plat; de bovenvleugels liggen horizontaal eenigzins over elkander geflagen op het lijf, zijnde aan de gewrich= ten okergeel gevlekt; de ondervleugels doorfchijnende bruin; het achterlijf met twee van elkander afftaande draadvormige ftaarten , tusfchen welke de legbuis bij het wijfje geplaatst is; de achterpooten dik 3de dijen brain rood, de fchenen met doornen bezet. Lengte rr lijnen. Woonplaats. /Op de weiden en velden reeds in het begin der lente. Voortteling. De paring gefchiedt in Julij of Augustus op even dezelfde wijze , als bij de huisgrillen ; acht da- gen daarna legt het wijfje hare eijeren , borende met hare legbuis voor ieder ei eene holte in den grond 5 fomtijds legt zij ook wel 56 eitjes in één hol, kruipende de jongen, 14 dagen daarna, uit dezelve, Eigenfchappen. Met hunne achterpooten maken zij holligheden in den grond, welke altijd eene horizontale rigting hebben, en aan de middagzon blootgefteld zijn , daar zij de warmte zeer beminnen. Zij loopen fnel, en kunnen ook fpringen. | ‚5. G. ViripissiMus. Linn. Spec. 3I, p. 2067. Fagric. Ent. Syst. IIs, p. 41, N°. 32. De groote groene Sabelfprinkhaan. La Sauterelle a coutelas. Die grosfe grüne Singheuschrecke. | PANZER XI, tab. 18, Locusra viridisfima. Maf. tabs 19. Fem, RorseL, Île, D. 2e Stuk, pe 328, tab. zo En Ir. Kenteeken. De fprieten langer dan het lijf ; de kruin van den kop bultachtig; het borstfluk gerand; de Rn L _ dek- 162 NAAMLIJST van dekfchilden en de vleugels eens zoo lang als het lijf ; de ondervleugels breeder dan de bovenfte, doorfchijnen- de, met vele dikke aderen overlangs en zeer vele dun- nere overdwars ‚en als een waaijer zamengevouwen. De ‘al- gemeene kleur is groen , doorgaans met ecne bruinachtige ftreep overlangs van het lijf; de pooten geelachtig groen, de achter{te tot fpringen gefchikt. Lengte oe lijnen. _ Woonplaats. Op boomen in de bosfchen, vindt men dezelve bij enkele reeds half Junij. De mannetjes hou- den zich bij voorkeur op in de heggen langs de tuinen „ en tusfchen de lindebladeren. In het algemeen treft men dezelve aan op allerlei boomen en ftruiken , gelijk ook op tarwe- en haverakkers. Voortteling. De paring gefchiedt in de bosfchen in Julij en Augustus, op de wijze der beide voorgaanden. Het wijfje legt hare eijeren met de legbuis in den grond, in welken zij den geheelen winter verblijven , komende de: jongen eerst in Mei des volgenden jaars daaruit voort. % Eigenfchappen. Springen op groote afftandens ftit zittende rigten zij hunne fprieten in de hoogte; zijn taai van leven. Frisen (*) nam er al het ingewand uit, en — desniettegenftaande kropen zij nog,’ 24 uren daarna, voort, - | 6. G. Verrucrvorus. Linn. Spec. 33, p. 2067. Fasrice Ent. Syst. II, p. 42, Noe 33. Locusra yerrucivora. De bonte Sabelfprinkhaan. Ze Sauterelle. rouge a verrucs. Die warzenfresfende Heusch- recke. DAN- (*) Befchreibung von allerley infecten in Teutsch- tand, XII Theil, £, 6, NEDERLANDSCHE INSECTEN. 163 PANzeER Xl, tab. 20. LocusrTA verruciva. Maf. vab, 21 GEND. Rorser Ile D. 2e Stuk, pe 313, tab. 8, Kenteeken. De fprieten bruin, zoo lang als het ijf ; de kop groot; het borstftuk plat, naar achteren gerond, aan de zijden afhellende; de dekfchilden een weinig lan- ger dan het lijf; de ondervleugels groenachtig en onge- vlekt. De kleur is donker grasgroen ; de dekfchilden heb- ben overlangs eene bruine ftreep; de fchenen roodachtig bruin en gedoornd. Lengte omtrent 15 duim, Woonplaats. In het gras op de weiden en velden , in de tuinen, ook wel op het afgemaaide korenland, Voortteling. Als bij de voorgaande foorten. Eigenfchappen. In kop en. pooten hebben- zij veel kracht , fpringen tamelijk ver, doch vliegen niet op groo- ten afttand. De mannetjes maken, in fulij en Augustus gedurende den ganfchen dag , een knarfend, trillend ge luid. Na den dood tot bederving overgaande , geven zij eenen fterken ftank van zich. „7e C. Varius. Linn. Spec. 109; p. 2068. Fa- Brie. Ent. Syst. II, p. 42, No. 35. Locusta Varia. GorpaerT. Metam. 11, pe 165, Pp. 40. SULZER, vs p. 83, tab. 8, f. ge PANZER Xl, tab, 1. „Kenteeken. De oogen en het voorfte gedeelte van den kop licht zeegroen, tusfchen de fprieten donkerder en fpits; van daar loopt er over het borstftuk eene gele ftreep „ het laatíte van achteren wit, met groen gezoomd 5 de dekfchilden groen, lichter geäderd; het lijf van boven _ licht geelachtig groen, van onderen witachtig; de pooten doorfchijnende. Woonplaats. In Augustus aan de ftammen van vele boomen. L 2 Ei- 164 … _ NAAMLIJST van Eigen/chappen. Dood zijnde, verliest dit diertje zij- ne fraaije kleuren, en wordt bruin. 8. G. CAERULESCENS. Lênn. Spec. 4439 Pe 2077. Fapric. Ent, Syst. II, p. 59, No. so, De blaauwe Sprinkhaan. Ze Criquet a ailes bleuwes et noires. Die blaugeflugelte Schnarrheuschrecke. PANZER XI. tab, ai, RoOEsEL Île D. ae Stuk, p, 393, tabe 2e fe 4e ï Kenteeken. De fprieten en de kop donkerbruin; het borstftuk in het midden overlangs, met eenen fcherpen rug, en even als het lijf en de dijen roestkleurig bruin 5 de dekfchilden fimal, graauwachtig, met bruine dwars- banden; de vleugels groenblaauw „ met eenen donker- bruinachtigen band; de toppen grijs; de fchenen_groen- achtig geel en gedoornd. Lengte 11 lijnen. … Het wijfje heeft het an aan de vleuge- Jen niet. Woonplaats. Menigvuldig van Augustus tot October, inzonderheid op de duinen , zandige gronden en zonrijke heuvels. s | Eigenfchappen. Zij maken een aanhoudend , zacht, fisfend geluid. À ai 9. G. Srripurus. Linn. Spec. 47» Pp. 2078. Fasric. Ent. Syst. IL, p. 56, N°. 37. De ratelende Sprinkhaan. Le Crigwuet à ailes rouges. Die roth und fchwarz gef lügelte Heuschrecke, PANZER XI, tab. 12, RorseL Ile D. ae Stnk, p, 390, tab. ar, fe 1, 2, Îe Kenteeken. De fprieten zoo lang als de kop en. het borstftuk ; het laatfte eenigermate gekield; de dekfchil- den NEDERLANDSCHE INSECTEN. 165 den bruin , zwart gevlekt; de vleugels rood , aan de lip- pen zwart gezoomd; het lijf donkerbruin en zwartachtig, foms wat lichter of donkerder, Lengte 14 lijnen. Woonplaats. In Julij tot in September in het alge- meen op drooge en heuvelachtige plaatfen , en in bos- fchen. Woortteling. De eijeren, die het wijfje in den grond gelegd heeft, verblijven aldaar tot de volgende read i wanneer de jongen er uit voortkomen. Eigenfchappen. Vliegen (hel, en maken , al vliegen- de, een geruisch, hetwelk naar dat van eenen ratel zweemt. 10. G.- Virimurus. Linn. Spec. 543 P- 2080. Fasric. Ent. Syst. II, p. 61. No, 59. De groenach- tige Sprinkhaan. Die grünliche Heuschrecke. FruscH, Juf. IX, te TI, £ 7. Kenteeken. De fprieten bruin, zoo lang als den kop en het „borstftuk; deze beide donkergrasgroen, bij fommigen zijn de zijden van beide alleen groen; de rug graauw en zwart „gevlekt ; de dek{childen aan de buitenzijde wit gezoomd. Lengte 9 lijnen. | Woonplaats. Op weiden, en in drooge, onvruchtba- re ftreken. | ‚ Bigenfchappen. Het geruisch , dat zij maken , wordt den geheelen zomer gehoord. it. G. Rurus. Zinn. Spec. 56, p. 2081. Fa- BRIC. Ent. Syst. II, p. 62, No. 63. De rosfe Sprink- haan. Criquet brun à antennes à bouton, Die grau- flüglichte Heuschrecke. L 3 Scnär- 166 NAAMLIJST van Scnärrer. Jeon Jnfector, tb. 136, f. 4 ct 5. _ AcRiDIuM QUARTUM. Á enteeken, De fprieten aan het einde met een langwerpig rond puntig g , zwart knopje „ hetwelk aan den punt witachtig is} de kop en het borstftuk graauw „ aan beide zijden met eene zwarte ftreep; de dekfchilden graauw „ bij fom- mige met eenen rooden gloed; het lijf ros of bruin- graauw, van onderen geelachtig groen; aan de zijden eene zwarte vlek „ en aan den flaart eene roode ftreep. „Lengte 9 lijnen, Woonplaats. Zomers op drooge, zandige plaatfen en op de weiden, 12. G. Grossus. Linn, Spec, 58, p. 2081. Fa- Bric. Ent. Syst. IL, p. 61, No. 6o. De bonte Sprinke haan. Ze Criguet enfanglante, Die dickleibichte Gryile. PANZER XI, tab, 7. FRISCH, daf. IX, Th. p. 5» tab, 1. £. 4e Kenteeken. De fprieten groenachtig , naar-het einde _bruin3 de kop groenachtig geel; het borstftuk bruin wederzijds geel gezoomd, met eenen zeer ftompen hoek ; de dekfchilden vaal groen, aan de buitenzijden met gele randen ; de vleugels gedeeltelijk geel , gedeeltelijk graauw- achtig wits de pooten groens de dijen rood, Lengte 13-14 lijnen. Bij het wijfje is het lijf langer dan de vleugelen; bij het mannetje heeft het tegendeel plaats. Na den dood „veranderen de kleuren menigmaal. Woonplaats. Zomers op zandige gronden , uitgedroog- de akkers, dorre heiden , en ook wel op weiden. Eigenfchappen. Levendig van aard; fpringen en vlic- gen NEDERLANDSCHE INSECTEN. 167 gen te gelijk, omtrent twee voeten ‘boven den grond ; vliegen niet wers de mânnetjes maken , door het ftrijken der achterpooten langs de bovenvleugelen, eén zacht maâär aanhoudend geluid, CCXXIL. DE LANTAARNDRAGER. r) " (FULGORA.) Geflachts-Kenteeken. Het voorfte gedeelte van den kop verlengd en _hols aan de fprieten, die onder de oogen geplaatst zijn, twee leedjes, van welke het buiten- fte kogelvormig en grooter is; de mond met eenen om- gebogenen , van onderen langs het rijf loopende, vijfedi. gen {nuit 3 fpringpooteii. | 1. F. Europaea. _ Linn. Spec. 9 ie 2091. Pae Bric. Ent. Syst. IV p. 6, No, 19. De Europifche Lantaarndrager. Der kleine Eras dich id ternentrager, E PANZER XIX, tab. 16. SuLzen, Abgekurzte Gefch. def Infect. Pe 86, tabe g, fe 5y ae Kenteeken. De kop als Eén kéget verde: van de- wen en van onderen met verheven lijnen geteekends de vleugels groen , netvormig « verfchillen alleen in de groot- te 5 het lijf bleekgroen; de pooten zeer lang; de fchenen der achterfte gedoornd. Lengte 5 lijnen. … Woonplaats. Op het wollekruid, | Eigenfehappen. Zó fpringen weg, wanneer men hen vattént. wil. Of de verlenging ván den kop in het don- ker licht van zich geeft , fchijnt nog niet uitgemaakt, CCXXIIL. DE CICADE. CCICAD4.) | Geflachts-Kenteeken. _De fnuit omgebogen ; de fprie- ii EU ten 168 NAAMLIJST. van ten borftelig; vier vliesachtige, fchuins afloopende vleu- gelen ; bij de meesten fpringpooten, 1. C. GENISTAE. Linn. Spec. 56, Pp, 2093. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 16, NO. 31. Mermrracis Ger. stae. De Bremcicade. Ze demi Diable. Die Genttercicade. Gerorrror, Hist. des Inf. , 1 424, No, 19. Kenteeken. De kop klein, en even gelijk het naa achteren uitgerekte fpits eindigende borstftuk , donkerbruin; het achterlijf zwart, met witte ringen; de vleugels geel. Woonplaats. Op de brem, „2. C, CorRNUTA. inn. Spec. 6, p. 2094. Fa- BRIC. Ent, Syst. IV, p. 14, No. 22. Memsracis Cornuta, De gehoornde Cicade. Ze petit Diable. Die gehornte Cicade, PANZER XIX, tab. rge MEMBRACIS Cornut&. SULZER, Kennz der. Infecten, pe 951 tab. TO, fe 63e Kenteeken. De kop nederwaarts gebogen; het borste ftuk breed, aan de zijden met twee fpits uitloopende hoorntjes, op deszelfs midden eene foort van kam, zich verlengende in eene digte en gedraaide punt, tot aan het einde van het achterlijf ; de dekfchilden bruin geaderd en doorfchijnend; de pooten geel. Lengte 45 lijn. Woonplaats. In Julij op wilgen, distelen, op het ko- ren en op de weiden. N Eigenfchappen.- Doet groote fprongen. x 5 3. C. Aurira. Linn, Spec. y,p. 2095. Faprtc. Ent, Syst. IV, p. 11 No. 135. MEeEMmBRACIS aurita, De NEDERLAN DSCHE INSEC TEN. 169 De geoorde Cicade. Le grand Diabte, Die geöhr- te Cicade, _PANzeR XIX, tab. 18. SuLzer, abgek. Gefth. der Inf. , vp. 89, _ tab. g,f. 2. SroLL, Cfcaden, p. 30, t. 4, f. 2m Kenteeken. De kop van voren als een vliezig rond- fchild, met drie uitpuilingen; aan de beide zijden van het borst{tuk een vliezig horentje, in de gedaante van een oor; de bovenvleugels bruinachtig gevlekt, de onderfte zwartachtig; de fchenen der achterpooten vliesachtig ver- breed, en de buitenzijde met doorntjes en haartjes be- zet 5 de algemeene kleur is aschgraauw of groenachtig geel. Lengte 6 lijnen. … Woonplaats. In Julij en Augustus op eiken- en ha- „zelftruiken; ook in de tuinen. Is zeldzaam, 4. C.‚ SPUMARIA, Linn. Spec. 24, P. 2102. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 51, Ne. 18. Cercopis Spit maria. De Schuimcicade. Le Cigale bedaude, Cigale de Pécume du gramen. Die, Schaumcicade, _PANZER XIX, tab. 8. Cercopis. ROESEL, IIe D. 2e Stuk, pe 490, tab. 23. Kenteeken. „De kop breeder, dan lang, vooraan, digt bij de oogen, twee korte, dunne fprieten ; het borst{tuk vijfhoekig; de bovenvleugels lederachtig „ met vele ade- ren „ de ondervleugels zeer dun, ehehe doorfchij- nend, en in den ftaat van rust, zamengevouwen, en zijdwaarts afhangende; de achterpooten langer dan de vier voorften; de fchenen met twee doorntjes, Lengte 4 lijnen. | Woonplaats. Bijna op alle boomen en planten , inzon- heid evenwel op wilgen en rozen reeds in het begin van den zomer, het meest evenwel in September. | L 5 Voort- 120 NAAMLIJST van Voortteling. Paren in September en ieenlier zij legt hare eijeren in de fpleten van de fchors der boomen ’ waarin zij overwinteren , om in het volgende voorjaar uit te komen. De oude Nn alle voor den winter. … Eigenfchappen.. Het witte fchuim, hetwelk men in Junij en Julij aan de takken van meest allê foorten van boomen ontwaart, wordt, door de’ maskers vari“ dit en meer andere foorten van kleine cicaden voortgebragt. Het is het fap der boomen , hetwelk hen eerst tot voed- fel vérftrekte, en nu tot bedekking dient. In dit fchuim leeft het infect „ en komt er niet uit, voor dat het vleu- gelen verkregen heeft. Om hetzelve te bereiden ‚ zet het zich aan een takje of bladfteel , waarin het met zijne zuig- buis boort, om zich vol fap te zuigen3 dit wolbragt heb= bende, draait en beweegt het zich met het achterlijf naar alle zijden en op en nederwäarts, tot dat” uit den aars een klein waterbelletje ten voorfchijn komt, hetwelk zij onder het lijf plaatst , herhalende zulks zoo menigmalen, als zij nog van dit vocht in hét lijf heeft, en lretzelve _tmet dit fEhuím geheel bedekt, en van eerie zoo kleverige zelfftandigheid is, dat het niet ligt verdroogt. Doorgaans woont er flechts een diertje in elk fchuimhoopje, fomtijds evenwel ook 3,4 en 5. Zij kunnen niet alleen zeer vaardig kruipen , maar ook zeer fnel en ver fpringen. Merk- waardig is het, dat deze cicaden menigmaal des avonds in groote zwermen zamentrekken, en een licht, dat zij ontwaren , volgen of daar op aantrekken, zoodat zij te= gen de glazenventters, aan welker binnenzijde een licht geplaatst is, als regendroppels tegen de glazen flaan. 5. C. Nervosa. Linn. Spec. 25,'P. 2105. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 42, N°. 64. De geaderde Ci NEDERLANDSCHE INSECTEN. uz: Cicade. La Cigale à ailes transparents, Die gee ribte Raubcicade. PANZER XIX, tab, 6, FLATA Nervofa, De GEER, Huf. II, ‚Pe 182, No. 4, tab. 12. fe I Et 2 Kenteeken. De kop geelachtig, van boven met twee ‘zwarte ftippenz het borstftuk geelachtig, en zoo kort, dat het eerder een fchubbetje gelijkt , hetwelk achter den kop geplaatst is 5 het ‘ugfchildje is groot „ donkerbruin , met drie verhevene ftrepen ; de. dekfchilden geelachtig graauw „ doorfchijnend, met geftipte aderen en eenige langwerpige bruine vlekjes „ welke. inzonderheid aan de achterranden in eene dwarfche rij geplaatst rid de sf ten geelachtig bruin, Lengte 3 lijnen. _ Woonplaats. Op verfcheïden planten en broeiiën op de weiden en grasrijke plaatfen. e _Bigenfthappen. Zeer levendig ‚ En doen „wijde | fprongen. vee 6. FravicorLis. Linn. Spec. 33,5 Ke DP. arc. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 124, No, 170. De Geelhals. SroLL, Cieaden, p. 97, tab. 25» £ 142 en B.’ Kenteeken. De kop geel, op denzelven twee bruine vlakjes ; de oogen geelachtig bruin 3 het borstffuk- van voren geel , van achteren zwart en sch gerand ; de dek- fchilden bruin, aan de tippen ftroogeels de vleugels grijs doorfchijnende; het achterlijf van “boven hood nn van onderen bruingeel, Woonplaats. In de tuinen. op ‘vele planten. 7. Frava: Linn Spec. 34) ps 2106. De gele Cicade, Dieganz gelbe Cicade, hok _) „GRONOVIUS, Zoophylacium, No. 68r. Kers 172 | NAAMLIJST VÀN Kenteeken. Geheel en al geel. 8. C. Rosae, Linn. Spec. 5o, p. 2115. FABRICe Ent. Syst. IV, p. 45, No. 77. De Rozebooms Ci- cade. La Cigale des Charmilles. Die Rofencicade. REAUMUR, Znf. V, tab, 20, f, Tommmel4e FriscH, Befchreib. Inf. XI, p. 15, No. 15, tab. 3e Kenteeken. Geelachtig, of wel lichtgroen doorfchij- nende vleugels , met eene lichtgroene fchaduw ; aan de _ punten bruin geftreept. … Woonplaats. Op de rozenboomen, inzonderheid de ‚witte, de linden, enz.; van het laatfte van Junij ziet men ze den geheelen zomer door. Voortteling. In het laatfte van April vindt men de ‘maskers als kleine, zwavelgele ftipjes op de rozenblade- „ren; na de lJaatfte vervelling komen de vleugels ten j voorfchijn. | Eigenfchappen. Zij fpringen en vliegen zeer nel, en zijn daarom ‘moeijelijk te vangen. | _____ ECCXXIV. DE WATERWANTS. (NO- TONECTA.) Geflachts-Kenteeken. Een neêrgebogen fnuit; de „fprieten korter, dan het borstítuk; vier kruiswijze zaam- ‚gevouwen, vooraan lederachtige vleugels ; de achterpoo- „ten behaard en tot zwemmen gefchikt. 1. N. Grauca. Linn. Spec. Ke Di 2118. FABRIC. Ent. Syst. IV ‚p. 57, NO. 1. Deglinsterende of graauwe „Waterwants. „La. grande Punatse a avirons. Die graue Wasferwanze. PANZER XIX, tab, 20, ROEZEL, Ille D. 1e Stuk , p. 149, tab. 27. SToLL, Cicaden, fr. 54, tab. 12, IX en X. Ken- NEDERLANDSCHE, INSECTEN. 173 Kenteeken. De kop rondachtig “de nuit. vouwt zich tusfchen de voorfte pooten, de zeer kleine fprieten aan de zijden van den kop; het borstftuk breed, van voren geel , van achteren zwart; het rugfchildje groot, fluweel achtig zwart; de dekfchilden bruin en geel gemengd; de pooten geelachtig. Lengte ruim 6 lijnen. Woonplaats. In fraande wateren worden zij in de len- te gevonden. Voortteling. Paren in April of Meis het wijfie legt hare eijeren zoo in het water als aan de waterplanten 3 na 14 dagen komen de jongen uit , die eerst na de vier- devervelling vleugelen verkrijgen. De ouden fterven nog voor Augustus. Eigenfchappen. Roofzuchtig, loeren zij in het water , op den rug liggende , op hare prooi; de door haar geftoken infecten fterven terftond na den fteek; ook bij het vangen, veroorzaakt dezelve een zeer pijnlijk gevoel in den vinger of hand, die daardoor beleedigd wordt. Zij zwemmen zeer fnel, waartoe zij alleen de achterpooten gebruiken. Zij zijn den visfchen zeer fchadelijk. a. N. Mrnurisirma. Linn. Spec. 3, p. 2119. Fa. BRIC. Ent. Syst. IV, p. 59, No. 6. De zeer kleine Waterwants. La petite punaife à avirons. Die kleinfte Wasferwanze,. PANZER XIX, tab. 20 _ Kenteeken. De kop en de oogen bruin, het overige van het lijf aschgraauw , hare gedaante is als de even voorgaande foort. Lengte 3 van eene lijn. Woonplaats. In Midde, zoete wateren in de water- linzen, of eendekroos. (Lemna Minor ZL.) EA 174 HE NAANLIJST VAN vgenfohappen. Zwemt op den rug. 3. N. Srrrara. Linn. Speê, a, p. eteo. FABRIC. Ent. Syst. IV, p. 6o, No. 2. SIGARA Striata. De geftreepte Waterwants. La Corifé. Die gef treifte Wasferwanze. _PANZER XIX, tab, 23e Rorset Ille D, 2e Stuk, P. 159; tab 29. ‘“_SrorL, Cicad., p. 65. tab. 15, f, 13 en B, ‚ Kenteeken. De kop breed, maar kort en geel; het borstftuk glanzig zwart, met vele bleekgele golfachtige dwarsftreepjes; de dekfchilden buigbaar, bruinachtig geel, met helderder lijnen , die op den rug in eenen hoek za- menloopen ; de pooten geel. Lengte 3—5 lijn. | Woonplaats, In beken en ftaande. wateren, _Eigenfchappen. Zwemt fnel, doch niet op den rug , gelijk de beïde vorige foorten. Bij de minfte beweging. begeeft zij zich van de oppervlakte van het water naar den grond , komende evenwel fpoedig weder boven. Zij flinken als de bedweegluizen. | CCXXV. DE WATERSCORPIOEN. (NEPA.) _ Geflachts-Kenteeken. De fhuit neêrgebogen 3 de {pries ten kort; vier kruifelings zaamgevouwen, en van voren vederwheige vleugels; nijpervormige voorpooten'; de vier overige tot gaan gefchikt. ir. N, CINEREA. Linn, Spec. 5, p. 21or., Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 64 No, 7, De graauwe of gewone Waterfcorpioen. Ze Scorpion aquatique a corps ovale. Der graue Wasfercorpion. PANZER XIX, tab. ? RorseL Ill: D. ae Stuk, p. 128, tab, PE f. 6, 7, 8.-STorLL, Cicad., p. 15, tâb. ir, f. 2 en fd Ken- NEDERLANDSCHE: INSECTEN. i75 Kenteeken. De kop klein; het borstftuk bultig en breed ; het rugfchild groot, driehoekig , bruin; de dek- fchitden breed, graauw bruinz achter aan het lijf eene lange luchtbuis, welke zich openende fplijt , en alleen bij de wijfjes gevonden wordt; de voorfte pooten, als twee langs den kop uitftekende ftompen, buigen en vouwen zich als een knipmes zamen, en wij van voren in een’ haak. Lengte 8% lijn. ‚ Woonplaats, In moerasfen en ftaande wateren , inzon- derheid in die, waarin veel eendenkroos is. ‚ Voortteling. De paring, die in het laatst van Mei gefchiedt , duurt non wel 48 uren, Kort daarna legt het wijfje hare eieren in het water, uit welke na verloop van rie—14 dagen, de jongen in dezelfde ge- daante der ouden ten voorfchijn komen. Eigenfchappen. « Traag, zwemmen, of veel meer Kruipen zeer langzaam over den grond onder water , kos mende, om lucht“te fcheppen, naar de oppervlakte. vliegen zeldzaam, en meest bij avond , om zich van het eene water naar het andere té. begeven: a. N, LiNgARIS. Linn. Spec. 7, Pp. 2122. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 64, No. 2. RANATRA Li- nearis. De fmalle Waterfcorpioen. Le Scorpion aqua tique a corps allongé. Der Schmale Wasfer- . fcorpion, | | PANZER XIX, tab.? Rorser Ille D, ze Stuk, p‚ 132, tab. 23, fe Ille STOLLe Cicaden, p. 53, tab. 12, f. 7 en B, Kenteeken. De kop klein; de oogen groot en uitpui- lende het borstftuk lang, rolrondachtig, in het midden een „weinig dunner; de dekfchilden lang „ {mal , geelach- tig 176 NAAMLIJST van tig bruin; de vleugels blaauwachtig wit; het lijf heeft vijf ringen, aan den laatften.bevindt zich eene lange luchtpijp , de twee voorfte pooten, tot vangen of grijpen gefchikt, beftaan uit drie geledingen en eenen nagel of klaauw „ van welke de twee voorfte , even als een knipmes, in elkan- deren fluiten. Lengte 15 lijnen , behalve de luchtbuis, die bijna dezelfde lengte heeft,” Woonplaats. Op den grond van ftaande wateren. _ Woortteling. Zij paren in Mei, veertien dagen ‘nadat het wijfje hare eitjes op den grond van het water gelegd heeft , komen de jongen daar uit voort. ® ‚ Eigenfchappen. Wanneer men dit dier uit het water neemt, ligt het onbewegelijk, ook zelfs dan, wanneer men het de pooten affnijdt , doch zoodra men het weder in het water zet, zwemt het oogenblikkelijk weg. -_ 3. N. Cimicoipes. Linn. Spec. 6, p. 2122. FA- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 66, Ne. 1. Naucoris Cé micoides. De wantsachtige Waterfcorpioen. … Le Naucore. | PANZER XIX, tab.? Rorser, Ille D. re Stuk, p. 155, tab. 28, STOLL, Cicaden, Pp. 53, tab. 12, f, 8 en B. Kentceken. De kop breed , plat, met eene foort van fnuit benedenwaarts gebogen ; het borstftuk breed , bruin, met 4 of 5 overlangfche ftrepen; het rugfchildje driehoe- kig, bruin, met eenen geelachtigen rand; de dekfchilden breed en buigzaam, liggen kruifelings over elkander; het lijf bruin , aan de zijden met groen en bruin gemengd, en zaagswijze ingefnheden; de pooten donkergeel. Leng- te 6 lijnen. Woonplaats. — In {taande wateren , meest op den grond. Voort- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 177 „Eigenfchappen. Zwemmen nel; ook wliegen en fte- ken zij fterk met hunnen fpitfen {nuit. _ CCXXVIL. DE WEEGLUIS. (CIMEX.) Geflachts-Kènteeken. De fnuit neêrgebogen ; de fprice ten langer dan het borstftuk; vier kruifelings zaamgevou- wen vleugels, de bovenfte vooraan lederachtig ; de rug plat; het borstftuk gezoomd 3 de pooten tot loopen ge fchikt. t. C. Leerurarius. Linn. Spec. 1, p. 2123. ‘Fasric. Ent. Syst. IV, p. 67, No, 1. ACANTHIA Lectularis. De Weegluis, de Wandluis. La Punaise des lits. Die Bettwanze. _Srorr. Cim., tab. 19, fe 13e SULZER, Gefch., tab, tof. 6ge „Worrr, Abbildungen der Wanten, mit Befchreibungen lVe heft, ps 127, tab. 13, f. 121, a, be Kenteeken. Het borstftuk breeder dan de kleine kop doch fialler dan het lijf, hetwelk uit acht ringen be- ftaat, eirond en zeer vlak en dun is; de fnuit in ftaat van rust, ligt omgebogen onder de borst. _ Woonplaats. In muren , houten Befthotgett, bédfte- den , enz. “ Woortteling. In Maart, Mei, Julij en September legt zij telkens omtrent so witte, langwerpig ronde, aan het eene E&inde een weinig gebogene , eijeren, van welke er flechts 40 uitkomen. ‘ Eigenfchappen. Zij komen alleen des nachts ten voor« fchijn , loopen zeer fnel, kunnen lang, zoo men wil, 6—7 jären Zotider voedfel leven; hate fteek veroorzaakt eene kleine zwelling en hevig jeuken, waardoor zij voor den mensch zeer lastig zijn. M A, 178 NAAMLIJST NAR” a. „Cs ATEr. Lits Specs 123 j pe 2124. FABRIC. Ent. Syst. p. 68, N°%4. Meanthia atra: De. zwarte Weegluis, Das weisfe. Comma, WOLFF, 2 belki f. 43, Pe 43» tab. 5 f. 4092; b. Kenteken. De kop, breed, ‚met ingedrukte ftrepen_ en vele flippen; het borst{tuk bijna vierkant , en, even „gelijk, het fchildje en de dekfchilden ‚Slanzig, zwart en geflipt, het vliezige deel der aatften bruinachtig ; de vleugels wit, en zeer kort; het lijf Zwart; de Bet) geel. „Lengte omtrent o lijnen. HEK ë “Woonplaays. Aan zommige en n zandige platten, ren zr | a C. Corricauis. Lian. Specs Tat Pe 2125. Far BRIC, Ent. Syst. IV op. za N°. ar. Acanthia Cor- ticalis. De Boomfchors. Weegluis., Die Rinden- wanze. dk RI, ‘Wotrr, 3 heft, f 87, tab, 9 £. 31,4, be Kenteeken. De vooruitftekende. zwarte „ruwe kop heeft aan beide zijden eenen fcherpen tand; het borstftuk rondach- tig, in het midden met twee regte en zijdwaarts twee kromme ftrepen ; het zwartachtige fchildje heeft aan de beide hoe- ken een bultje; de dekfchilden, welke de vleugelen ter helfte bedekken, bruin, zijdwaarts geelachtig, met drie roodachtige aderen; het vliezige deel bruin ». hetswijze geaderd; het lijf zwart, langs de zijden met eenen, dak- vormig over elkander liggenden;, ingefneden rand verbreed; de pooten bruin, ed A _ Woonplaats. … Onder de fchors van, oude boomftam- mer. 4. C. CARDUIL Linn. Spec. ar, Pp. 2127. FABRIC: Ent. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 179 Ent. Syst. IV , p. 775 N°? 42. ACANTHiA Cardut., „De Distelweegluis. La petite Punaife platte du Chars don. Dic Distelwanze. PANZER XIX, tab. 24. Worrr, 2 tes, heft. „fe 45e tab, 5 f. 42 aders Kenteeken. De kop graauw en bruin, van voren driepune tig; de fprieten aan het einde graauw ; het borstítuk hartvor, mig, graauwgeel , met zwarte vlekjes; de dekfchilden lederachtig » van kleur gelijk aan het borstftuk; het ach- gd ‘glanzig zwart; de pooten geelachtig. Leng 5 lijn. ij AR Van Mei tot in Augustus in de knoppen der distelen. 5. C. SYLVESTRIS. is. Spec. Els De 2127. Fa= BRIC. Ent. Syst. AV De 76, N°..37. De Boschweeg: luis. Acanthia Sybwestris. Di ie Wa l dwanze. Wous ‚3 heft, Pe gs fab, 9, fe 34, A, be PANZER XIX, tab, ar. Kenteeken, De vooruitftekende ftompe, glanzig zwarte kop heeft aan de punt twee groefjes; het borstftuk en het fchildje glanzig zwarts de dekfchilden van voren gecl- achtig, voor aan den buitenrand en digt aan de punt roestkleurig, de punt zelve is zwart, en heeft in het mid- den groote, witte en Zwarte vlekken ; de vleugels hebben een? blaauwen, groenen. en rooden weêrfchijn; het lijf glan- — zig zwart; de pooten roestkleurig. W oonplaats. Des zomers op vele fchermdragende planten; in den herfst op eikenboomen en op de hop. 6, C,‚ SCARABAECOIDES. Linn. Spêc. 43 Pp. 2130. Fasric. Ent. Syst. IV , p. 89, N°. 37. De Torach- | M 2 tie 180 NAAMLIJST van tige Weegluis. La Punaife cuirasfé. Die Käferar- tige Wantze. | Worrr, 1 heft., f, 4, tab. 1, f. 4, 2, be. PANZER XIX, tab. 23, _Kenteeken. De kop ftomp, met holle ftipjes; het borstftuk gewelfd, digt geftipt ; het rugfchildje ftomp , gewelfd, korter en finaller dan het achterlijf, en even gelijk de dekfchilden geftipt; het vliezige gedeelte wit, het overige even gelijk den kop; het borstftuk , rugfchild, achterlijf en pooten koperglanzig; de kleur verfchilt foms ‘van goud, koperglanzig en zwart. | Woonplaats. Op de bloemen en bladeren van den veldhanenvoet (Ranùnec acris L.) en fintjanskruid (Hy- teric perforatum.) 7. C. BisepiNus. Panzeri. De tweeftekelige Weeg. luis. Die Doppelstachelichte Wanze. PANZER XIX, tab. 23. WorLrr, 1 heft, f. 8. tab. I, f. 8, Kenteeken. De kop zwart, met roestkleurige vlekken, van voren twee achterwaarts loopende groefjes en vele flippen; het bruingele borstftuk aan beide zijden met. eenen zeer fpitfen, zwarten, eenigzins krommen, fcher- pen ftekel gewapend , en met vele ftippen in hetzelve in- gedrukt; het fpitsuitloopende fchildje bruingeel, in het midden met eene zwarte vlek en eene menigte flippen 3 de dekfchilden bruingeel roestkleurig. gezoomd en met vele ingedrukte flippen ; het achterlijf roestkleurig, met eenen zwart gevlekten rand; de pooten lichtgeel eenigzins behaard. Woonplaats. Op de bloemen van vele planten. 8. C. Maurus. „Linn. Spee. 5, p. 2130. FAnRIC. Ent. Syst. IV . p. 87, No, 30.” De Moorfche Wee s- luis, _ NEDERLANDSCHE INSECTEN. 18r luis. La Punaife tortuc-brune. Die Schildwanze mit zween weiszen punkte. WorLr, 4 heft. , Í. 134, tab. 13, f. 129, à, b, c, de Kenteeken. De kop bijna driehoekig , en even gelijk de overige deelen van het infect bruingeel; het borstftuk met ronde’ hoeken, van voren ingedrukt, van achteren gewelfd; het fchildje zoo lang-als het lijf 3 de dekfchil- den met vele ingedrukte flippen bezet; derzeïver vliezig gedeelte is bruinachtig; de vleugels zijn witachtig ; het lijf zwart van boven , van onderen roestkleurig ; de poo- ten bruingeel. Woonplaats. Van Mei tot in Julij op welerle planten. | | g. C. Bipens. Linn. Spec. 23, Pp. 2135. FABRIC. Ent. Syst. IV, p. 93, N°. 54. De Tweetandige Weeg- luis. La Punaife à pointesaigues. Die zweijzan- nigte Wanze, _PANZER XIX, tab. 12, Worrr;, OC, tes heft; tabe: ;’£,-,75 Kenteeken. De kop ftomp, koperglanzig , met vele ingedrukte ftippen en twee ftrepen overlangs; de fprieten ros; het borstftuk graauw geftipt, en beiderzijds met eeuen regten fcherpen doorn ; het rugfchildje zoo lang á’s ___het halve lijf , graauw, aan het achtereinde wit; de dek- fchilden bruingraauw , fterk geflipt; de vleugels bruin- achtig; het lijf roestkleurig bruin, aan de bovenzijde zwart, met eenen bruinen roodgevlekten rand; de pooten rood, de voorfte “aan de dijen: en aan de fchehen met eenen kleinen, zwarten tand gewapend, Lengte 5 lijnen. b M 3 | Woon Rr NAAMLIJST van Woonplaats. Op verfcheiden foorten. van planten. Eigenfchappen. … Roofzuchtig, maken zij zich de maskers van de fchild- en bladkevers ten buit. zo, C. Ruriers. Linn. Spec. 24, Pp. 2135, Fa- BRIC, Ent, Syst. IV , p. 935 N° 56. De roodpootie ge Weegluis, Die rothfusfigte Wanze. Worrr, 1 hêft., f. 9. tab. 1, f. 9. Kenteeken. De bruine, als koperglanzende kop digt geftipe „ aan de punt twee grocfjes ; 3 de oogen zwart; het borstítuk , van dezelfde kleur, is voorwaarts neërgebo- gen „ verbreedt zich zijdwaarts, en is aan de beide ach- terhoeken met eene kleine, fcherpe punt voorzien; het fchildje eenigzins verheven van kleur gelijk het borstítuk , en met eene roode punts de vleugels bruin; het lijf zwart, langs de zijden met roestkleurige vlekjes, de pooten rood, met bruine ftippen. Lengte 63 lijn. Woonplaats. In den zomer op vele planten, in- zonderheid op de distelen en -de wilgenftammen in de bosfchen, | Ligenfchappen. Zij knagen niet flechts aan planten , maar zuigen ook de rupfen uit. it. C. Nierricornis. Linn. Spec. 191, Pp. 2136. Fasric. Ent. Syst. IV, p. 94, N°. 59. De bruingele _ Boschweegluis. Die wanze mit fchwarzen fühlhörnern. Worrr, 4 heft., fe 137, tab. 14, f. 132, a, b, C‚, d. STOLLe Cim, p. 120, tab, 29, f. 210, Kenteeken, De kop geftipt , met twee overlangs loo- pen- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 183 pende ftreepjesz de fprieten zwart; het borstítuk ftomp, gedoornd, ingedrukt, geftipt en met vier overlangs loo= pende ftreepjes3 het fchildje geftipt, aan de punt inge drukt; de dekfchilden geltipt, en met alle de genoemde deelen graauwgeel; het vliezige gedeelte der laatfte glan- zend geelachtig, eene bruine ftreep aan de punt en aan den binnenhoek eene zwarte vlek; de vleugels aschgraauw 3 het lijf zwartachtig; de uitftekende rand graauwgeel, van achteren met vier punten; de pooten graauwgeel. Leng- te £ duim. } Woonplaats. In Meîien Junij op de bosch-Andoorn GStachys fylwatica L.) 12. «C. Mareinarus. Linn. Spec. 28, p. 2137. __Fagric. Ent. Syst. IV, P. 126, N° 1. CoreuS MARGINATUS. De gezoomde Weegluis. Za Punaife dà oreilles. Die Saumwanze, „STOLL, Cin, stab. 5, fe 37 WOLFF, 0, Cc, ztes hefts, f, 20, tab, 3, £. 20. | hed Kenteeken. De donkerbruine kop in het midden over. langs met een groefje; de fprieten- in het midden ros 5 het borstftuk ftomp, gedoornd , bruin , met vele ingedrukte ftippen 5 het fchildje lichter bruin; de dekfchilden graauw- achtig bruin; de vleugels witachtig; de pooten rosachtig geel. Lengte 6 lijnen. | _ Woonplaats In de bosfchen , inzonderheid aan den vuilboom (RHAMNUS frangula- LE.) , op ‘het gewoon _forbenkruid , op- de dille en in de tuinen op velerlei planten. [ | Figenfchappen. Heeft eenen fterken , onaangenamen appelreuk. | | M 4 13° 184 | NAAMLIJST van 13. C. ,QuapraTus. Linn. Spec. 198, p. 2137. Fapric. Ent. Syst. fuppl. p. 54r, N°. rror, Lys gaeus quadratus, De Weegluis , met het vierkante ach- terlijf, Das Deutfche Viereck. STOLL, Cim, tab. 5, £. 36, Fem, Worrr, 2 heft., f. zo, tab, 7, f. 67, 2, Mas. b, Fem. PANZER XIX, tab. rr. Kenteeken, De geftipte kop graauwgeel; het borst- ftuk, dat van voren {mal is, van dezelfde kleur , en aan den rand geel gezoomd; het fchildje en de dekfchilden mede graauwgeel; het vliezige gedeelte geelachtig geftreept , de vleugels doorfchijnend; het lijf geelachtig , met bruine {tippen , bij het maunetje van achteren ftomp , bij het wijfje zestandig ; de pooten geelachtig. Lengte 4 lijnen. Woonplaats. Op de weiden , en in de tuinen op ver- _ Feheiden planten. 14. C. MAEMORRHOIDALIS. Linn. Spec. 35, p. 2139. Fapric. Ent, Syst- IV. p. 98, N° 76. Het Roodgatje. La Punaife verte à points du corcelet rou- ge. Die Rothafterige Wanze, Worrr, 1 hefi., £, zo, tab, 1, £. IO, a. b. Surzer Kennz., tab. 11, f. 72. Kenteeken. De {pits toelopende kop groenachtig geel, met vele ingedrukte zwarte (tippen; het voorwaarts af- hellende borstftuk heeft met den kop dezelfde kleur, en is even zoo geflipt, van voren met twee roestkleurige vlekjes, en van achteren beiderzijds met eene bloedroade ftompe punt, die aan het einde zwart is; het geelachtig groene Íchildje omtrent zoo lang als het halve achterlijf ; de NEDERLANDSCHE INSECTEN. 185 de dekfchilden hebben de kleur van het borstftuk „ de binnenrand bloedrood, het vliezige gedeelte geelachtig; het lijf zwart, ter zijde en van achteren rood, en in het midden met roode eten de pooten geel. Leng- te 7 lijnen. ‚ Woonplaats. In Augustus op de elzen en andere ftruikgewasfen , boomen en heggen. E: 5. C. Griseus. Linn. SPEC. 433 P- 2153: Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 116, Ne, 140. De graauwe Weegluis. Die graue Wanze. _ Worrr 2, heft., f. 59, tab. 6, f. 56. PANZER XIX, tab. 19. - Kenteeken, De graauwe kop is met vele ingedrukte flippen bezet; het borstftuk graauw „ metaalglanzig, digt geftipt; het fchildje en de dekfchilden graauw „ het eerfte met eene geelachtige punt, en het vliezige gedeelte der Jaatfte witachtig, met bruin geftipt; de vleugels door= fchijnende3 het lijf bruin, met een’ geelachtigen rand, met zes zwarte vlekken; de hete lichtgeel. Lengte 4 lijnen. Woonplaats. In Julij en paas op berken, wilgen en aan heggen , ja bijna op alle boomen, Eigenfchappen. Der GEER verhaalt, dat ieder wijfje 2040 jongen bij zich heeft, dat deze bij en om haar blijven en van den eenen tak op den anderen volgen. Volgens MopreR (Schwedifche Abhandl, XXVI. 43) befchut het wijfje hare jongen tegen het mannetje , die, cezelve vindende, haar verjaagt. | I6. C. BACCARUM.. Linn. Spec. 45, pe 2152. FaBrie. Ent. Syst. IV, p. 117) No. 144. De Bezien- M 5 Weeg= | 186 __ NAAMLIJST van Weegiuië. La Punaife brune & antennes et bords. pa- nachts. Die Beerwanze, PANZER XIX, tab, 20, Worrr » O0, C, ates heft. , f, 6o, tab. 6, f. 57. N „Kenteeken, «De: kop, roodbruin, met zwarte flippen; het borstftuk van voren neêrgebogen, van achteren met ftompe hoeken, geelachtig bruin; het rugfchildje met eene gele punt; de dekfchilden van dezelfde kleur als het borst- ftuk, aan de onderzijde rood; de pooten geel; de voet- pen bruin. Lengte 5 lijnen. Woonplaats, In Augustus en verder op vnd ftruiken en planten. Eigenfchappen. Stinken uitermaten, doch alleen wan- neer men dezelve aanraakt, wanneer de flank hun, zoo als aan meer anderen, als een afwerend middel dient. 17. C. Junimerinus. Linn. Spec. 48, Pp. 2153. FaBric. Ent. Syst. IV, p. 109, Ne. 113. De Jene- verbesfen Weegluis. La Punaife verte. Die wach- holder Wanze. PANZER XIX, tab. 16. WoLrP, 0, C. ates heft. , f. 54, tab. 6, £. 5le Kenteeken. De kop klein, van voren ingekerfd ; de vierledige groene {nuit met eene zwarte punt, half zoo lang als ‘het lijf; het borstftuk groen, met vele inge- drukte flippen, en aan den buitenrand geel gezoomd; het rugfchildje groen, met eene gele punt; de groen geftipte dekfchilden langs de buiten zijranden geel gezoomd; de „pooten-groen. Lengte 6 lijnen. Woonplaats. Voornamelijk op de genevêrboom; veel in NEDERLANDSCHE INSECTEN. 187 in Augustus; des winters verbergen zij zich onder de. boomfchors. 18. C. PrasiNus. Linn. Spec. 49, Pe 2154. Fa- BRIC. Ent, Syst. IV, p. zog, No, zir. De grasgroe- ne Weegluis. La Punaife toute verte. Die grüne Kohlwanze. | | Worer, 2 heft., f. 49, tab. 6, f. 49. STOLL, Cine p. 74, tab. 19s 6. 127. Kenteeken. De kop groen, met twee overlangfche groefjes ; het groene borstftuk fmal , roodachtig gezoomd ; het rugfchildje ‘en de dekfchilden groen; ‘het vliezige ge- deelte witachtig, aan den binnenhoek met eene donkere vlek; de vleugels wits ‘het lijf zwart, met eenen groe- ren, bruingevlekten rand; de pooten groen. Lengte 55 ‚ lijnen. Woonplaats. In de bosfhen en tuinen op verfcheiden planten. 19. C. Dissrmiris. Linn. Spec. 317, Pe 2154e Fapric. Ent. Syst. IV , p. 1093 N°. tre. De groene Weegluis met het roestkleurig achterlijf. Die grüne kolhwanze mit dem rostfarbigen unterleibe.: Worrr, 2e heft., f. 53, tab 6, f. 50, a, be PANZER XIX, tab. 15. Kenteeken. De kop groen, met twee overlangfche groefjes3 het borstftuk van voren met twee kleine, roest= kleûrige ftreepjes3 het fchildje groen, ‘met eene roode punts de dekfchilden groen, met roode aderen; het vlic- zige gedeelte bruinachtig; de vleugels witachtig ; het lijf zwart , 188 NAAMLIJST van zwart, aan den rand roodachtig gevlekt ; de pooten groen. Lengte ruim 5 lijnen. - Mogelijk is deze flechts eene verfcheidenheid van Ae voorgaande , naat welke zij zeer gelijkt. Woonplaats. © Men vindt ze bij de voorgaande foort. À 20. C, CAERULEUS. Linn. Spec, 5o, Pp. 2154. Fapric. Zat. Syst IV, p. 123, N°. 166. De blaau- we Weegluis. Za Punaife verte, Vleuarre. Die blaue Wanze. | | | STOLL, Cim. tab. 31, f. 223. Worrr,1 heft, £, 18, tab. 2, f. 18, a, b. PANZER XIX, tab. 14, Kenteeken. Op den ftompen , blaauwen kop twee lichter evenwijdig loopende ftrepen en vele dergelijke ftip- pen, zwarte oogen; het borstftuk, het fchildje en de dekfchilden glanzend blaauw , bij fommigen «ook wel groenachtig en geftipt; het vliezige deel der laatften bruin; de vleugels witachtig; het lijf blaauw, gelijk ook de pooten „ die aan het einde roodachtig zijn. Lengte 3 lijnen. Woonplaats. Op de weiden, op bloeijende plan- ten en grashalmen, fomtijds ook op Ítruikgewasien en heggen. gt, C, Morio. Linn. Spec. 51 Pp. 2154. FA- BRIC. Ent. Sysi. IV , p. 124, N°. 171. De Moorach- tige Weegluis. Die Mohremwanze. Worrr, 2 heft, f. 67, tab. 7, f. 64, a, b. STOLL, Cim, p. 1263 tab, 32, É. 223e Kenteeken, De kop aan de punt en het borstftuk van Vvo- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 199 voren fterk uitgefneden ; zij is geheel zwart; het vliezi- gedeelte der dekfchilden eu de vleugels wit; de voetblaad- _ jes roodbruin, en 22 lijn lang. Woonplaats. In de tuinen op verfeheiden moniki den en andere planten, dikwijls ook onder fteenen „ al- waar zij zich met wormen voedt. 22. CC, Orrracrus. Linn. Specs 539: Ps 2155 Fapric. Ent. Syst. IV, p. tar, N° 162, De Moeskruid Weegluis. La Punaife verte à raies et tac- hes-rouges ou blanches. Die Gemüswanze. PANZER XIX, tab. 12, WOLFF,- Oe Ce, ztes heft 116, tab, 16, a, be Kentecken. De kop van voren uitgerand en gezoomd; de fnuit vierledig „ zwart „ half zoo lang als het lijf; het borstftuk blaauw „ . overlangs in het. midden met. eene roodezwart-geftipte ftreep , en dergelijke zoomen langs de buitenranden ; he trugfchiidje blaauwachtig groen , aan de punt rood; de dekfchilden blaauw „ met zwart geftipt , aan hunne einden rood gevlekt , en aan de buitenranden rood gezoomd; de pooten zwartachtig graauw ; de vier achterfte ieder met eene roode vlek, Lengte 4 lijnen. Woonplaats. Op alle keukengewasfen , welke zij dik- wijls zoodanig uitzuigen, dat deze daarvan fterven. 22. C, Bieurrarus. Linn. “Spec. 54. P. 2156. Fapric. Ent. Syst. IV, p. 1223 Ne. 164. De twee pukkelige Weegluis. Die zweiijjgetropfte Wanze. PANZER XIX, tab: 13. Kenteeken.. De kop vooruitftekende ; het borst{luk en de tdo NAAMLIJST van de dekfchilden zwart, de laatften van -achteren geelachtig bruin, op ieder derzelve een klein, wit flipje, en even als het borst{tuk wit gezoomd; de pooten zwart. Leng- te 3 lijnen. Woonplaats. In de tuinen op velerlei planten. 24. C. Bicoror. Zizn. Spec. 55, p. 2156. Fa- BRIC. Ent, Syst, IV, ps rar, N°. 16r, De tweekleu- rige Weegluis.- La Punaise noire d quatre taches blans ches. Die zweyfarbige Wanze, dn XIX, tab. Jg “Worrra heft, £, 63, tab. 27° f. 6o, a, be … STOLLs Cim. „otab. ga sofe 224e Kenteeken, De kop vooruitftekende; het borstftuk zwart, de' zijranden wit gezoomd 3 de dekf{childen zwart, op ieder derzelve twee onregelmatige vlekken, en aan hun einde bruinachtig; de vleugels wit; ‚de pooten zwart, aan de geledingen, een weinig wit. Lengte omtrent 3 er en | Woonplaats. Van het begin van Maart tot in het laatst van September op den grond aan fteenen , boom- ftammen en bloeijende gewasfen, ook op de weiden on. der aan de grashalmen. | 25. C. ORNATUS. Ziznn. Spec. 56, p- 2156, ‚Fa. BRIC. Ent. Syst. IV. , p. 118, N° 150. De fierlijke Weegluis. - “La. Punaise. rouge du Choux. Die. Ge. fchmükte Wanze, Svóur, Cim, Be 5 tab. ank Ee ‘Worrr;, f heft, L'1s, tab. 2, f. 15, PANZER XIX, ab. 21. SULZER, Kennz, tab. IIs f 73 / Kenteeken. De kop zwart, geftipt en rood gezoowd; het NEDERLANDSCHE INSECTEN. I9r het borstftuk -rood- met vier zwarte -ftrepen 5 het fchild» je rood „ van achteren zwart, aan de zijden , van voren en op het midden zwart gevlekt; de dekfchilden rood, met verfcheiden zwarte vlekken regelmatig geteekend ; : de vleugels en de pooten zwart, de dijen van. boven geel, de fchêenen met eenen site ring. Lengte 45 lijn. Woonplaats In Augustus: in de tuinen, op verfchei- den. bloeijende gewasfen „ op distelen enz, ook aan boom- ftammen , doch is niet. zeer. gemeen, … „Voortteling. „Zij legt hare, eijeren met het onderfte gedeelte op de bladeren, van, de kool „ als vastgelijmd „ het bovenfte gedeelte dat bruin, is, heeft. in het midden een, fimal grijs. kringetje, in het midden , van. hetwelk een griijs ftipje „ dat als een klepje zich opent. sr „wanneer het infect, er uitkomt, 26, C, Acumrinarus. Linn. Spec. 59, Pp. 2157. Faric. Ent. Syst. IV „ p. 126, Ne. 179. De fpitfe Weegluis. Za Punaife à tete wate Die Zuge- fpitfte Wanzie CCL Worrs, 1 heft, f. 19, täb. 2, fe ige PANZER XIX, tab. al Kenteeken., De kop geelachtig , in, het midden met eene lichtgele ftreep, welke tusfchen twee bruine ge- geplaatst is; het fchildje hetwelk omtrent half zoo Jang is als het achterlijf, graauwgeel, in. het midden met eerien bruinen band overlangs doorfneden; de dekfchil- den graauwgeel, fijn geftipt; het vliezige gedeelte even gelijk de vleugels wit; de pooten geelachtig. _ Woonplaats. In Augustus in de tuinen op verfchei- den 192 | NAAMLIJST van - den. bloemen ‚ inzonderheid op het forbenkruid. (Sangei- forba officinalis. L.) en ook op de aren van de gerst. - 27. C. CRASSICORNIS. Linn. Spec. 92, Pe. 2168, Fasric. Ent. qyst. IV, p. 168, N°. 114. De dik- hoornige Weegluis. Die dickhornige Würg- wanze. | | Worrr, 4 heft, f. 155, tab. 14, f. 140, a, be Kenteeken. Op den kop twee kleine bijoogjes- (/fem- mata, Socelli) het borstítuk zwart geftipt en overlangs met ecne ftreep; het fchildje geftipt en even gelijk de beide vorige deelen graauw of wel lichtgeel; de dekfchil- den wit , doorfchijnend met graauwgele aderen, het vlic= zige deel witachtig, doorfchijnend en geftreept 3 het lijf van boven zwart, graauwgeel , aan den rand met donke- re vlekken , van onderen graauwgeel; de pooten harig , graauwgeel met zwarte ftippen. Lengte 3 lijnen. Woonplaats. In Mei, Jnnij en Julij op velerlei planten. … 28. LYGZUs STRIATELLUS. FABRIC. Ent. Syst. IV, p. 173, N°. 133. Miris STRIATELLUS. WOLFF. WorrFr, 4 heft., f. 153, te 15 fe 150, Kenteeken, De twee eerfte leden der fprieten vaalgeel, de twee andere zwart, over het midden van den geelachtigen kop loopt een zwart ftreepje, de oogen zwart ; het glanzende rosgele borstfchild heeft aan de zijden van den kop vier over- dwars nevens elkander ftaande bruine ftippen; het gele fchildje is van voren met twee. zwarte vlekken geteekend; over de bruin roestkleurige dekfchilden loopen 7 bruine ftrepen; het vliezige deel is witachtig bruin gewolkt , | ir SO de NEDERLANDSCHE INSECTEN. 193 de bruinachtige vleugels fpelen in -de kleuren van den regenboog; het lijf van boven roodbruin, van onderen geel roestkleurig; de dijen zijn roodachtig ; de fcheenen lichtgeel. Lengte 3 lijnen. | Woonplaats. In Junij en Julij op de eiken. 29. C. LeucocepHaLus. Linne Spec. Go, p. 2169. Fasric. Ent. Syst. IV, p. 175, N°. 140. LycaeEus LEUCOCEPHALUS. De witkoppige Weegluis. Lu Punaîs fe fauteufe. Die weiszkopfigte Wurgwanze. ‚ WoLrF, a heft, G Ben tab. 8, f. 73, a, b. _ PANZER XIX , tab. 12. | Kenteeken. De kop geelrood, glanzig , fpits uitloo- pende, met twee groefjes ; het borst{tuk , het fchildje en de dek{childen zwartglanzig en fterk geftippeld „ het vliezige deel der laatfte bruin; het zwarte lijf van achteren met eene roode punt, de pooten roodgeel. Lengte omtrent 3 lijnen. Woonplaats. _Inzonderheid op de groote Brandnete- len. (Urtica dioica L.) 30. C. Hvoscyamr. Linn. Spec. 76, p. 2169. Fasric. Ent. Syst. IV, p. 149, N°. 149. _Lyca- EUS HYOSCYAMI. De Bilzenkruids Weegluis. La Pu naife rouge a croix de Chevalier. Dië Bilfenkra uts- wanze,. le Worrr, 1 heft, f, 27, tab, 3, f. 27, Kenteeken, De kop zwart, op het midden eene el. liptifche roode vlek; het borstftuk rood geftipt, de rand van voren, en twee hartvormige. vlekken zwart; het N fchild= 194 NAAMLIJST van hilde en de dekfchilden rood, op de laatfte eene figuur in de gedaante van eene V, en twee rondachtige vlekken „ alle zwart; het vliezige deel bruin met wit “gezoomd; het lijf rood, voor en achter zwart; de poo= ten harig en bruin. Lengte ruim 4 lijnen. Woonplaats. In Julij op het bilfenkruid , op de ma- delieven en andere planten. | Voortteling. Zij tegt roode langwerpig ronde eijeren de jongen zijn zeer onaanzienlijk en ongevormd. Eigenfchappen. Zij hebben eenen Thijmachtigen reuk. “31. C. EQuestTrIs. Linn. Spec. 77, pe, 2172. Fasric. Ent. Syst. IV, p. 147 , No. 43. Lycaeus RQUESTRIS. De Ridderlijke Weegluis. Za Punaife rouge à bandes noires et taches blanches. Die Rit terwanze. Worrr, 1 heft, f. 24, tab. 3, f. 23. Kenteeken. De zwarte kop heeft in het midden eene roode vlek ; het borstftuk van voren zwart , naar achte- ren rood; het fchildje zwart; de dekfchilden rood „ in het midden met eene zwarte ftreep , het vliezige gedeelte zwart met wlt gezoomd en in het midden eene witte vlek; de vleugels doorfchijnend; het lijf rood met vijf zwarte punten ; de pooten zwart, Lengte 6 lijnen, | Woonplaats. In Junij op zonnige plaatfen, op ver- fcheiden planten. Eigenfchappen. Men wil, dat zij de bedweegluizen vervolgen en verlinden, RE 2. C. Aprerus. Linn. Spec. 78, p. 2172. Fa- BRIC: Ent. Syst, IV, p. 161, N°. go. Lyeaëus AP- NEDERLANDSCHE ANSECTEN. z05 APTERUS, De ongevleugelde Weegluis. Za Panaifg rouge des Jardins, Die ungeflügelte Wanze SULZER, Abgek. Gefch, der Inf., p. 97, tab. X, fe 14e SToLL, Cim 2, tab. 15, f. 103, Worrr, 3 heft, f. 108, tabs Xl, f. Io …_Kenteeken. Kop en pooten zwart; het borstftuk rood, met twee zwarte dwarsftrepen; de dekfchilden rood met twee zwarte ftippen; het lijf zwart, de rin- gen en de randen rood gezoomd; de pooten zwart. Lengte 4 lijnen. Zeldzaam komt deze wants gevleugeld voor, doch in dat geval zijn de vleugels bruinachtig „, en derzelver vliesachtige gedeelte zwart. Woonplaats. Aan de ftammen > van ving en Tinde boomen. Woortteling. De paartijd valt in het laatst van Maart of begin van April, _«dEigen/chappen. Fraai van leven , kunnende de ftreng- ‚fte koude en brandendfte zonneftralen doorftaan. Sterk gekwetst , blijven zij nog lang voortleven. Zij houden zich troepswijze te zamen. 33. C. SALTATORIUS. Linn. spe 93, P. 2176. Fasric. Ent. Syst. IV , p. 176, N°. 147. LyGAEUs SALTATORIUS. De fpringende Weegluis. Die hüp- fende Würgwanze. | Worer, 2 heft, f, 77 tab, 8, f, 74, 2, b. Kenteeken, In den breeden zwarten aan de punt roestkleurigen kop, (taan groote eironde zeer uitpuilende zwarte oogen; het zwarte borstítuk, dat goudglanzig, N 2 aan 196. NAAMLIJST van aan den achterrand diep nitgefneden , en van voren met. een groefjes het fchildje bruinglanzig , met een dwars groefjes de zwarte goudglanzige dekfchilden zijn hier en daar roestkleurig gevlekt, derzelver vliezig gedeelte geelachtig met bruine aderen en vlekken; de vleugels melkwit; het lijf glanzig zwart; de pooten geelachtig. Lengte omtrent 3 lijnen. Woonplaats. -Aan de waterkanten. Eigenfchappen. Zij fpringt gelijk eene cicade , doch niet zoo hoog. ig 34. C. Larvicarus. Linn. Spec. tor, p. 2109. Farric. Ent. Syst. IV, p. 184, N°. 2. Miris LAE- vicaTus. De gladde Weegluis. La Punaife blanchd- tre aux yeux noirs. Der Glattrücken. Worrr , 1 heft, f. 36, tab. 4, f. 36, 2, be Kenteeken De kop ftomp, groen en glanzig 5 het borstftuk gewelfd ,- glad, groenachtig en glanzig, aan beide zijden met eene zwarte vlek ; het fchildje geelachtig- groen „ gelijk ook de dekfehilden , die overlangs met eene groote donkere vlek, die naar voren fpits tocloopt;, verfierd zijn, derzelver vliezig gedeelte is bruin ge- wolkt; het groene achterlijf heeft aan beïde zijden eene rij ingedrukte flippen; de pooten geel, met bruine flip-_ pen. Lengte omtrent 5 lijnen. Woonplaats. Op de weiden aan de grashalmen. | 35. C. ViREns. Linn. Spec. 102, Pp. 2190. _Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 185, N°. 6. Miris viRENs. De groenachtige Weegluis. Die grünlichte fchmal- wanze. wisk en WOLFF , NEDERLANDSCHE INSECTEN. 107 Worrr, a heft, f. 78, tab: 8, f. 75, 2, b. Kenteeken. De kop klein; het borstftuk glanzig; het fchildje „ de dekfchüden en het lijf alle groen; op het borstítuk twee. glanzige knopjess op het fchildje twee donkere ftreepjes 3 het vliezige gedeelte der dekfchilden gelijk «ook --de, vleugels wit; de pooten rood, de voet- blaadjes: en « het einde der Erotis ros. « Lengte 5 lijnen. — ___Woonplaats. op: de meeste ende planten. | ‘36. of SrriATUS. Linn. Spec. 105, Pp. 2190. _ Fasric. Ent. Syst. IV , p. 186, N°. 14. Mruss STRIATUS. De geftreepte Weegluis. La Punaife raijée de Jaune et de noir. Die geft reifte Wanze, „Woes, rt hefts.f. 37, ak. As fe 373 A, be _ Kenteeken. De kop fpits, en even gelijk het borst= ftuk zwart en glanzig, op het midden eene geelroode vleks het zwarte fchildje heeft twee gele fireepen ; de __dekfchilden geel, overlangs bruin geftreept , en aan de punten eene roode vlek; het vliezige gedeelte bruinach- tig 5 de vleugels doorzigtig; het lijf zwart; de randen der ringen zeer fijn geel gezoomd; de pooten rood; de voetblaadjes bruin. „Woonplaats. Van Junij tot Augustus op de bladeren der Olmen en ook in de weilanden op de Brandnetels. Eigenfchappen. Loopt en vliegt fnel, 37. C. Lacusrris. Linn.-Spec. 117, Pp. 2192. FaBric. Ent. «Syst. IV, pe 1875 N°. 1. GERRIS LACUSTRIS. De Watermug. La Punaife nayade. Die wasfermucke, Kothwanze. N 3 Suus 198 | NAAMLIJST van SULZER, Kennz. der Inf., f. 29, tab. XE, fe 78. HERBST, Os Ce Il, fe 261, tab. 32, Be fs 5e Kenteeken. De kop’ kort-en dik des fprieten zeer kort en gelijk de pooten bruin, de voorfte koft „ de mid delfte en achterfte zeer lang en dun5s het lijf lang en fmal, van boven fluweel- van onderen vaalzwart. . Woonplaats, Aan de oppervlakte van. {taande wate- ren3 ’s winters in den modder onder het ijs , uit welke zij-reeds vroeg in de lente ten voorfchijn komen. Voortteling, De paring gefchiedt in het voorjaar pa aan de oppervlakte van het water en duurt lang: de jongen komen in Julij uit de eitjes voort. Eigenfchappen. Bewegen zich zeer fnel , glijden als _met ftooten over het water, waartoe zij zich van de thid- del en achterpooten als rieten bedienen „en zich -óp' deze zoo regt{tandig weten te houden, dat: het lijf nimmer het water raakt. Roofzuchtig , eten zij alles wat hun voorkomt. Soms vallen er 2 of 3 eene mug aan, en trachten elkanderen dezen buit te betwisten, 88. C, HorToruM. Liun. Spec. 537 » Pe 2194. De Tuinweegluis. La Punatfe verte aux yeux brun. Die Gartenfchmalwanze, Worrr, 4 heft, f. 156, tab. 16, f. 154, 2, b. Miis HORTORUM. Kenteeken. De vooruitftekende kop groen, aan de zijden bruin en in het midden eene ffreep van dezelfde kleur, van onderen zwarts het tweede leedje der fprie- ten van onderen wit; het borstftuk groen met 4 ovefe Jangs loopende bruine ftrepen3 het fchildje groen , bruin gerand eu twee ftrepen van dezelfde kleur; de dekfchils den NEDERLANDSCHE’ ANSECTEN. 199 den geheel groen, met bruine aderen; het vliezige deet klein , roestkleurig; de vleugels hebben de kleuren van „_den- regenboog; het lijf van boven zwartgroen gezoomd 5 ‚van onderen geheel groen; de pooten. harig; de dijen groen; de fcheenen vaalgeel. Lengte bijna £ duim. Woonplaats. In het voorjaar en in den herfst op velerlei bloemen. j 39. C. PERSONATUS Linn, Spec. 64, Pe 2196 Fanric. Ent. Syst. IV, pe 194, N°. 2. Repuvmus PERSONATUS. De vlieggelijkende Weegluis. La Punai- fè mouche. Die verlarvte Fliegenwanze. 9» HAD, „Worrr, 2 heft, f, 7 8, f. 76. STOLL, Cim, Pe 27» tab. 5, fe 38. _Kenteeken. De kop vooruitftekende , glanzigzwart ; heeft twee kleine roode bijoogjes (Stemmata s. ocelli); het borstftuk en het fchildje glanzigzwart ; de dekfchil- __den donkerbruin; de vleugels roetkleurig; het lijf en de pooten zwart. Lengte 7 lijnen, | Ae Woonplaats. In Julij in de tuinen en in de huizen in allerlei vuil, zand, ftof en vochtige plaatfen, „Voortteling. Het uit de langwerpige bruine eijeren voortgekomen masker, blijft den winter in eenen {taat van verftijving over, en wordt in het voorjaar ecn vol- ‚ komen infect. | Eigenfchappen. Zij vervolgt de bedweegluis , die zij nevens nog anderen infecten verflindt; en maakt een knorrend geluid. CCXXVIL. BLADLUIS. (4PHIS.) Geflachts-Kemteeken. De fnuit neêrgebogen, deszelfs: N 4 _ fche- 200 NAAMLIJST van fchede heeft vijf geledingen en is met een borstelhaar bezet; de fprieten borstelachtig, langer dan het borst{tuk 5 regtopftaande wleugels, of wel in ’t geheel geene; de _pooten tot loopen gefchikt; aan het achterlijf dikwijls twee hoorntjes. “rt. A. Ramis. Linn. Spec. 1, p. 220, FABRIC. Ent. Syst. IV, p. 211, N°. 7. De Aalbesfen Blad- luis. Die Johannisbeerblattlaus. REAUMUR, Zufect III. tab. 22, f, 710, Kenteeken. De kop klein, in evenredigheid van het lijf , dat genoegzaam eirond, geel, of bruingroen van kleur is; de fprieten zeer langs in de plaats van een” mond - bevindt zich aldaar een’ fnuit, met welken zij het fap uit de bladeren zuigen, en die achterwaarts onder het lijf gedragen wordt; de pooten gedoornd. Van grootte als eene vloo. Woonplaats, Inzonderheid op de onderzijde van de bladeren der: aalbesfenboomen. Voortteling. Levendbarend, in aen meed eijerleg- gende in den herfst. (*). Eigenfchappen. Door derzelver fteek , veroorzaken zij dan de bladeren, op welken zij zich onthouden, eene knoestachtige zamenkrimping van eene En en bruine kleur. Lei C°) Men zie over de levendbarende en eierleggende voortteling dezer infecten de zeer naauwkenrige, waarnemingen van den Heere CH. BONNET, in zijne oeuvres d’ Hist. Nat. &., T.I, pe 1113 pl. 1 et zr. et les deux fuites. en T. III, pe 30g—31ge NEDERLANDSCHE INSECTEN. ot re. A. Urmr. Linn. «Spec, aj: pe:2202. FABRIC. Ent. Syst1V-; p- 217 ‚ N° 37. De Olmen Bladluis. Le Pugeron de Porme, Die Ulmenblattlaus. “REAUMUR, Zuf. III, tab. 25, f. 47. GrÔFFROI, Hist. abre- gee des Infectes, No. 1, p. 4945 pl. 104 f. 3e „Kenteeken. De kop breed; de fprieten van svt het lijf langwerpig, bruin en dun, met wit dons bedekt ; de vleugels hebben het derde deel van de lengte van het lijf - de horentjes aan het achterlijf ‘kort. Lengte 3 lijn. „it. Kr „Woonplaats. Op de bladeren van den gewonen Ol- men of IJpenboom. | „Voortteling. Zij fteken in de Badil. em er hare eijeren in teleggen ; het vocht, hetwelk door die fteek uit de vaatjes vloeit, wordt tot holle bolletjes gevormd, welke door een kort fteeltje aan dé bladeren gehecht’, -de jonge bladluizen bevatteri, welke na verloop van eenigen tijd uit dezelve ten voorfchijn komen; deze zijn alsdan gron, doch worden opgroeijende bruin, Ik heb van de twee eerfte foorten van dit geflacht eene befchrijving gegeven, overeenkomftig met die, welke ik bij de andere infecten gevolgd heb, dan daar deze wijze bij de overige foorten gevolgd wordende, tot eene uitvoerigheid zoude leiden, welke bij fomimige, uit hoofde van het minder belang, hetwelk dit diergeflacht „ völgens derzelver meening, zoude fchijnen te hebben, overtollig zoude kunnen geacht worden 3 gelijk ook om aan het verlangen der Maatfchappij, dat de kortheid bij de antwoorden zooveel mogelijk betracht worde, te voldoen , zal ik mij vergenoegen de volgende inlandfche foorten naar LINNZUs en FABRICIUS alleenlijk op te ge- N 5 vens 2ó2 NAAMLIJST van ven:s “hierin. tevens” mij ten voorbeelde ftellende „ ‘den in het vak der Natuurgefchiedenis zoo beroemde o. Pr. MUL= LER in. zijne Zoologia Danica Prodromus en Fauna Fridrichsdaliana. , Niettemin biedt de fchrijver van dit antwoord aan, indien hetzelve bij de Maatfchappij zoude mogen. verlangd. worden, ook de befchrijving, woon- plaats „ voortteling en eigenfchappen „ dezer alhier als in- landfche opgegevene infecten , voor zoo veel die aan hem bekend zijn, op haar te. kennen gevend verlangen , aan dezelve in te leveren. 3. A. Prunr. Linn. Spec. 37, p. 2202. FABRIC. Ent. Syst. IV , p. 213, N°. 14. De Pruimboom Blad- luis. Le Pugeron du Prunier, Die Pflaumen Blad- laus. | | | De GEER, Inf. III, pe 49, Noe 5, tab. 2, fig. 1, feqge Rrau- | MUR, Juf. III, tab. 23, f. g et ro. HerBsrT, Kurze einleit zur kenntnisz der Infecten, tB.,E 206, tab. XL, Ff. 1,8, De. C 4e A. SAMBuct. Linn. Spec. 4 Pe 2202, FABRIC. Ent. Syste IV spe 211, Ne. 4. De Vlierboom Blad- luis. Le Pugeron du Sureau, Die Hollunder Blatt- laus,. BONNET, Oeuyres d'Hist. Nat., t pe 1-13, tab. 1, fe Te REAUMUR, Zaf. III, tab. 8, f. sle 5. A. Rosae. Linn. Spec. 9, p. 2204. FABRIC. Eht. Syst. IV, p. 216, Ne. 305 De Bladluis van de Rozeboomen. Le Pweeron du Rofier. Die Rofen- blattlaus. | SULZER, Kennz, der Inf., tab, 12, f. 79,2, b, C,d, REAu® MUR III, tav, &I, f. 1e 6. NEDERLANDSCHE INSRBCTEN. 203 6. A TFirrar. inn. Spec. 119 Pe 22044 FABRICe Ent. Syst. IV , p. 218 , No, 39. De Bladluis der Lin= deboomen. Le Pweeron du Tilleul, Der Linden- blattlaus. | NE __REAUMUR, Juf, III, tab, 23, f. Ib. 7. A. Brasstcar. Lênn. spec, 12, Pe 2205, … FAs BRIC. Ent. Syst. IV, p.--018, No, 41, De- Bladluis van de kool. Die Kohlblattlaus, „Friscu, Befchreib. von allerlei Infecten. XI, f. to, tab, 15. » 8 A. BETULAE. 7 Ltnn. Spec. 21, Pp. 2206. Fa- Brie. Ent. Syst. IV, p. 215, No. 25. De Berken Bladluis Ze Pueeron du Bouleau. Die Birkenblatt- laus. eee -,REAUMUR, Inf. UI, pe zot täbe 22 fe 2e PtigenoN du Bou- eau et du [anle. 9. A. Arn. Zinn. ddehs 54, P. 2206. Farric. Ent. Syst. IV, p. 215, No. 46. De Elzenbladluis. Le Puceron de Paune, Die Erlenblattlaus. De GEER, Znf. III, p. 47, NO. 4, tab. Pir fe Isi ro. A. Fact. Linn. Spec. 23, P. 2207. FABRIC. Ent. Syst. IV; p. 215, No. 24. De Bladluis van den Beukenboom. Ze Pugeron du Hltre, Die Blattlaus van den Buchbaum, | Rraumur, Inf. MI, tab. 26, f, te II. «À. Saricis. Linn. Spec. 26, p. 2207. Faá- BRIC, Ent, Syst, IV, pe. 219, No, 43. De Bladluis | de der 204 NAAMLIJST van der Wilgen. Ze Puceron du faule. Die Weiden- blattlaus. - REAUMUR UI, p. 286, tab, 22, fe 2 PUGERON du Boulean ot du Jaule. HERBST, 0, C, 1 B., f. 267, tab. 40, fe 3, 1d, b., 12, A. Porurt. ‘Linn. Spec. o7, p. 2207. Fa- BRIC. — Ent. Syste IVoo "p.-215 , Ne. 27, De Bladluis van «den. Ratclaar.-- Die Zitterpappelnblatt- laus: £ | 13e A. Marr Linn. Spec. 585 p. 2208. FABRIC. But. Syst. IV, p. 216, Ne, eg. De Bladluis der Ap- pelboomen. Le Pugeron du Pommier, Die Apfel baumblattlaus. | z DE GEER, af. III, p. 53, No. CG, tab. 3, fe 20, vs A. BURSARIAg Linn. «Spec.'29;-p. 2208. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 212, Ne. 9. De “Bladluis der zwarte Populieren, „Le Pugeron-du „Peuplier noir. Die Beutelblattlaus. BONNET, Oe C, I, P.I, Pl 1, f. 3. SWAMMERDAM, Bibl. Nats; „15 A. Persicar. Linn, Spec. 6o, p. 2209. De „Bladluis der Perzikenboomen. Die Pferfichlaus. “Surzer, Gefch. der. Inf, p.-105, tab. XI, f. 35. HERBST, O. C. Ï B. ; f. 267 , tab. go , 6 23 a, be 16. A. Fanar. Linn. Spec. 675 p- 22to. De Boonenbladluis. Die Bohnenblattlaus. CCXXVIII. DEBLADZUIGER. (CHERMES.) _Geflachts-Keüteeken. De fnuit aan de borst vast, met NEDERLANDSCHE ANSECTEN. 205 met drie ne@rgebogen borstelhaartjes 3 de fprieten cijlinder- vormig en langer dan het borstftuk 5 4 dakvormige ne- derwaarts gebogene vleugels; het borstftuk bultigs _ fpringpooten. De Schrijver dezer verhandeling, maakt omtrent dit geflacht dezelfde aanmerking, welke hij wegens het vo- rige. gemaakt heeft, en zal hetzelve mitsdien even gelijk het vorige behandelen, tevens de aanbieding aldaar ge- daan , alhier herhalende. | ie Urmr. Linn. Spec. 2, pe 2211. FABRIC. Ent... Syst. IV, ps 221, N°. 2. Bladzuiger- der Olmen. | … Kenteeken. De kop benedenwaarts tegen de borst getrokken , alwaar de {huit tusfchen het eerfte en tweede paar pooten geplaatst is ; het lijf rond en brnin; de vleu- gels doorfchijnende 5 de pooten kort, de achterfte tot. fpringen gefchikt. _ Lengte 15 lijn. _ Woonplaats. Aan de dunne takjes der Olmen, welke dikwijls met dezelve zeer digt bezet zijn. _ … Voortteling. Het wijfje legt harefi eijeren in de holten en fpleten van den bast der boomen; het jong pas uit het ei gekropene infect heeft het vermogen om terítond te kunnen fpringen, . Eigenfchappen. Zij fpringen als de vlooijen, waarom zij ook wel. Bladvlooijen genaamd worden. a. C. Pyrr. Linn. „Spec. 43 p. 2211. FABRIC. sEntesSyst. IN; p. aar, N° 3. De Bladzuiger der Peereboomen.. Le Faux Puceron du Poirier. Der Birnfauger. 206 NAAMLIJST van Dr oenr, Zef, Ills pe 141, No.-a. tab. 9, f, 1, et En _ Kentecken. De fprieten beftaau uit 5-knopjes , het laatfte- met twee borftelhaartjes bezet; het lijf donker- groen, met twee donkerder vlekken en ftrepen; de vleu-. gels bruinachtig gevlekt. Eigenfchappen. Zij rollen de bladeren der peereboo- men in de lengte op, aan derzelver achterzijde maken zij fchurftachtige knobbeltjes, die aan de bovenzijde zich als een oranjekleurig vlekje voordoen. 3. C. Persicae. Linn. Spec. 18, p. a2re, Fa- Brie. Ent. Syst. IV, p. 222, N°. 8. De Perziken- boombladzuiger. Le Kermes oblong du Pécher, REAUMUR, Juf. IV , tab. 1, fe Itt. Georrror. Hist, abre- gée des Infectes I, p. 506, pl. 10, fe 43 Oe Pe qo Fe Se 4. C. URTIcAE. Linn. Spec. 8, p. 2212. FABRIC. Ent. Syst. IV, p. eee, N°, ro. De Bladzuiger van de Brandnetelen. Ze Faux Pueeron de e ortie. Der Nesfelblattfauger. „De GEER; Inf. III, pe 1343 No. 1, tab 9, fe I7===ig, HERBSTe O.C. B. I, {. 270, tab. XLI, f. 2. 2. be 5. C. ALNIL Lizn. Spec. To, p. 2212. FABRIC. Ent. Syst. IV, p. 223; N°. ro. - De Bladzuiger ván den Elzenboom. Za P/ylle de Paune. Le Faux Pueceron cotonneur de laune, Der Erlenblatt- fäuger.., SuLzer, Kennz. ä tuf tab, 12, fs 80, #4 Ce fs Je SCHAEFFER Elementa Entom, tab, 39. 6. C. Quercus. Linn. Spec. 11, pe. dara. De Blad- NEDERLANDSCHE /INSECTEN. 207 Bladzuiger der Eikenboomen. Der Eichenfau- ger | | | “4 C. Fac. ‘Linn. Spec. 12, ps e213. FABRIC. IV., p‚ 222. No, 6. De Bladzuiger der Beukeboo- „men. Le ane du Hêtre, „Der Buchen- fäuger. ke ReEAUMUR dnf. III, tab. 26, ä 6 fe C. Saricis. Linn, Spec. 14, Pe 2213. Fa- Brie. Ent. Syst. IV, p. 223» N°, 14, De Bladzui- ger der Wilgen. Der Weidenfäuger. 9. C. Fraxinn Linn. Spec. 15, Pp. 2213. Fa- | BRIC. Ent. Syst. IV, p. 223, No. 15. De Bladzuúi- ger der Esfcheboomen. Za Pfylle du Fréne. Der Esfchenfäuger. CCXXIX. DE SCHILDLUIS. COocUs.) … Geflachts-Kenteeken. De fnuit, deszelfs fchede met de daaraan zich Gerindends horstel aan-de borst vast5 de fprieten draadvormig; het achterlijf borfteligs bij de mannetjes twee overeindftaande vleug gels ; de wijfjes ongevleugeld. | De Schrijver * maakt hier dezelfde aanmerking als bij de twee vorige Belaice. A ot Quercus. Linn. Spec. 5, Pp. 2216. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 235, Ne. 5. De Schildluis van de Eikenboomen. Ze Kermes reniforme du chène. Die Eichenfchildlaus, | REAUMUR. Zz/. IV, tab, 6, £, ze 208 NAAMLIJST van a. C. Utrmr. Zinn. Spec. 9, p. 2917. Fagric. Ent. Syst. IV, p. 225; No. ro. De Schildluis van de Olmeboomen. Ze Kermes de & orme. Die Ol- menfchildlaus. | De GEER Zaf. VI, pe 436, No. 1, tab. 28, f,- 7. SULZER, Abge- kurzte gefch. der Inf, f. 112, tab, XI, f, 1O, U. Its s. C. Coryrr … Linn. Spec. 103 P.-2217, Faá- BRIC. Ent. Syst. IV , p. 225, Ne rr. De Schildluis van den Hazelaar. Ze Kermes du Coudrier. Die Hafelblattfchildlaus. REAUMUR, Znf. IV, tab. 3, f. gl. 4. C. Tirrag. Lêzin, Spec. IIs Pe 2217. FABRIC. Ent. Syst. IV, p. 226, N°. 14. De Schildluis der Lindeboomen. Le Kermes du Tilleul, Die Linden- fchildlaus. | ) a REAUMUR, Zaf, IV, tab. 3, fe 13e 5. C. Fracarie. Linn. Spéc. Pp. 24, 2219. De Schildlais der Aardbefien. Die Erdbeeren- fchildlaus. 6. C. Prrsicae. Linn. Spec. 31, p. 2220. Far BRIC, „Ent. Syst, Suppl, pe. 5459. N°. 5. De Schildluis van de Perzikenboomen. Le Kermes oblong du pecher. Die Pferfichfchildlaus. REAUMUR, Zaf. IV, tab. 2, f. 15e CCXXX. … DE BLAZENPOOT. (ZHRIPS.) Geflachts-Kenteeken, De fnuit in den mond als ver- borgen; de fprieten draadvormig, zoo lang als- het borst- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 209 borstftuk ; het lijf {mals het achterlijf kan naar boven omgebogen worden; vier vleugels, die regt , langwer- pig, fmal , eenigzins kruisvormig hd en op den rug over elkander liggen. 1e T. Puysapus. Linn. Spec. 2, p. 2292. Faas BRIC. Ent Syst. IV, p. 228, N°, 1. De zwarte Blazenpoot. Le Thrips noir des fleurs. Der fchware ze Blafenfusz. | SCHÄFFER, Elem. Ent. tab, 128. HERBSTe Oe C… B. 1, S 297, tab. 43, f. 2, a. be ‘ Kenteeken. Het lijf zwart; de dekfchilden blaauwe achtig. Lengte omtrent eene lijn. Woonplaats. In het voorjaar en geheel den zomer op de linden, op de gele fleutelbloemen , boonen , en andere bloemen meer. Eigenfchappen. Kruipen kde de bloembladeren à dringen tot in den kelk, alwaar zij zich waarfchijnlijk met het honigfap voeden. Loopen en fpringen fnel, omtrent 1 lijn lang. | ; 2. T. JuniPeRiNA. Linn. Spee. 4, Pp. 2223. Fa- BRIC. Ent, Syst. IV, Pe 228, Ne. 2, De puntige Blazenpoot. Le Thrips à pointe, Thrips dié Gené vrier. Der Wachholderblafenfusz. Grorrrov, Hist. abreg. des Inf. I. p. 348, pl. 74 f. ós Kenteeken. Het lijf graauwachtig bruin, in eene punt uitloopende ; de dekfchilden gn vleugels witachtig 5 de pooten zwart, Lengte 1 lijn. Eigenfchappen. Zeer levendig, pringen vlug en loo. pen fnel, O 3e laf a1o NAAMLIJST van 3 T. Urtica. Ziênn, Spec, 7, Pp. 2223. FABRIC: Ent. Syst. IV , p 229, Ne. 4. De Blazenpoot der. Brandnetelen. Der Nesfelblafenfusz. SCHRANCK, Beits. zur Naturgefch., p. 31, ab. 1. f. 25, U, 26. Kenteeken, Het lijf geel; de dekfchilden en vleugels wit. al | if Woonplaats. Aan de onderzijde der bladeren van de dorre netelen , hazelaren , wijngaard enz. houdt zich , door “middel. van de blaasjes. der pooten „-zoo vast „ dat men dezelve niet dan met moeite daarvan kan-afnemen. Nog geene lijn lang, . EED Eigenfchappen. Zijn doorgaans u; wanneer men ze aanraakt, verwijderen, zij zich langzaam. 4. T. FasciaTA. inn. Spec. 53 pe: 2223. Fár BRIC. Ent, Syst. IV, p. 229, No, 5. De gebandeer- de Blazenpoot. Ze Fhrips a bandes. Der B andir- te Blafenfufz. | SULZER, Kennz. der Inf. tab, 7, f. 48, b. „Kenteken. De fprieten digt aan den kop met eenen witten rings het lijf bruin 5 de dekfchilden met drle witte en zwarte banden. Lengte omtrent een halve lijn. Woonplaats, In verfcheiden foorten van bloemen; vi III. DONSVLEUGELIGE. Lepidoptera.) “CCXXXI. - DAGKAPEL: (PAPILIO.) Geflachts-Kenteeken. De fprieten naar het eind dik- ker en dikwijls knodsachtig geknopt ; overeindftaande en bovenwaarts naar elkander toeflaande vleugels Cover dag vliegende) b 1. PA- NEDERLANDSCHE INSECTEN. au 1: Papitro. Eques. Acmivr. MAcHaon. Zinn. Spec. 33» Pe/2238. FABRIC. Ent. Syst. UI, pars 1. p. 30, Ne, 87. De Koninginne Pagie. Le grand Pa- pillon-à queue du fenouil, Der Schwalbenswanz, Rose, Natuurlijke. Historie der Infecten. Ie Deel, re ftuk , bl, 69, tab. re, SULZER, Kennzeichen der Infecten, tab. 13e ‚ PANZER XVII, tabe 23. Sepp, Nederl, Inf., ze De, 2e ft, 3e verhand, bl, 13, tab. 3, | „Kenteeken, De bovenzijde der viervleugelen geel, met een” zwarten zoom, door welke de gele grondkleur, zoowel met. onregelmatige, als halvemaansvormige vlek- ken , doorfchijnt; naast deze is op de ondervleugelen „eene - rei van- blaauwe vlekken, en aan derzelver onder- binnenhoek eene ronde roode vlek; over de gele ‘grond- kleur zijn verfcheiden zwarte aderen verfpreid 3 het lijf van boven zwart, aan de zijden geel, van onderen grijs. Woonplaats. … Meest het open veld, in den omtrek van kleine beekjes; in vochtige plaatfen treft men haar zittend aan ; vertoont zich reeds in het voorjaar , en blijft tot in den herfst. dd Voortteling. Het wijfje legt hare eïjeren op planten , aan welke het binnen 4 weken uitkomende rupsje zijn voedfel vindt, na eene maand volwasfen zijnde , onder- gaat de rups hare verandering in eene pop, uit welke 14 dagen daarna de kapel ten voorfchijn komt , welke nu door haren fnuit haar woedfel uit de’ bloemen zuigt, | | 2, P. E. A. Poparirtus. Linn.-Spec. 36, p. oa4r. Fanric. Ent. Syst. ITL, pars 1, p. 24 „No. zr. De Konings Pagie. Le Flambé. Der Segel vogel. N 5 0) 2 é Ro= DE NAA M LIJST VAN RCSEL, 15 Ds 1e ft, bl, 76, tab. 2. PANZER XVII, tab. 24» Kenteeken. De kleur van de bovenzijde der vier vleugelen licht zwavelgeel; van den rand der voorfte loopen overlangs zes zwarte, korte en langere ftrepen 3 de achtervleugels. zwart gerand, met vier halvemaans- vormige blaauwe vlekken, aan derzelver binnenrand een oranjekleurige vlek ‘en eene’ blaauwe met eenen zwarten rand omringd; de punten der zwarte ftaartvleugels eindigen in een geel’ knopje. Op de onderzijde der achtervleugelen eene kaneelkleurige ftreep. Woonplaats. In het vrije veld op het ruikend zorg- gras (Wolcus odoratus L.) Op de zonnegierst. L1- THOSPERMUM officinale L. en andere meer, ook in- Au- gustus in de bosfchen, - Voortteling.- Zij legt hare eijeren aan de onderzijde der bladeren van de roode kool, de daaruit voortkomende rupfen verpoppen zich eene ina na hare geboorte en. en kapel komt 14 dagen daarna uit. | Eigenfchappen. Traag en niet hoog van vlugt, maar vliegt lang achter elkander. 3. Pap. PaRNassL AprorLo. Linn. Spec, 50, Pp. 2256. Fasric. Ent. Syst. II, pars 1, p. 181, No. 560, Paririo Parnasfii Apollo. _De Apollo- kapel. Le Papillon des Alpes. Der rothe Augen- RoseL III, re ft,, bl. 228, tab. 45: PANZER XVII, tab. 15. 75 Kenteeken. De vleugels geelachtig wit, met zwarte vlekken ; de achtervleugels met vier roode oogen met een’ witten kern en «zwarten rand; 5 het lijf. geelachtig graauw behaârd. Woon NEDERLANDSCHE - INSECTEN. 23 „Woonplaats. Vliegt alleenlijk, gedurende den zomer, zet zich op het knollig huislook (Sepum Zelephium L.) enz. „Voortteling. De uit de eitjes dezer kapel voortko- mende rups, zoekt bij hare naderende verandering eene overdekte fchuilplaats, rolt zich in een blad om eene pop te worden, welke ten laatfte eene fraaije blaauwe kleur verkrijgt , uit welke de kapel na 23—28 dagen voorkomt. | dE _Eigenfchappen. Vliegt langzaam. 4. P. PaRN, CRATAEGI Lénn. Spee. 7a,p. 2257. Fasric. „Ent. Syst. IL, pars 1, p. 182 ,-No. 563. Het Duitfche Witje. Le Papillon blanc à nervurcs noires. Der Baumweisfling. Rose, te D., re ft., bl, 81, tab. 3. PANZER XVII, tab. 22. SEPP, O0, C. III, D,, roe Verhand., bl, 37, tab. ro. „Kenteeken. De vleugels geelachtig wit, met vele zwarte aderen doorregen; de oogen bruin; het lijf van boven zwartachtig graauw, van onderen witachtig, en alom met haar bezet. | „Woonplaats. Op de bloemen „ inzonderheid op de. bloeijende boekweit, en in moerasfige plaatfen… „Voorttelâng. Omtrent 8 of 14 dagen na de paring legt het wijfje in Julij hare eijeren op de bladeren der ooftboomen uit welke de rupfen in Augustus voortko- men. Deze blijven in dien {taat den winter over, wik- kelende zich in een blad, dat bevorens door hen met een zeker weeffel befponnen is , met hetwelk zij hetzel- ve tevens aan eenen tak van den boom vastmaken , om het vallen te voorkomen, en brengen dan alzoo den winter zonder eenig voedfel door. In de volgende lente U ver= 314 ___ NAAMLIJST van verandert zij in eene pop, uit welke de kapel na 14 da- gen voortkomt, | | nei Eigenfchappen. Sterk van reuk , zoodat zij het ore derfcheid der. geflachten op eenen verren afftand fchijnen te kunnen ruiken. Ie 5. P. DANA CANDIDI, BRASSICZE., Linn, Spec, 753 P- 2259. Fagric, Ent. Syst. III, pars 1, p. 186, N°, 574. Het gemeen witje, Ze grand Papil- lon blanc due chow. Der grosfe kohlweiz- ling, GOEDAART 1, P. 39, te Xl. BLANKAART, t. 4e SEPP. O. C. IV, z Verhand., bl, 1, tabe te Rose ID., ze fl,, bl. ga, Ke lik Kentesken. Graauwgeelachtige witte vleugels, de pun- ten van de voorfte zwart, de achterfte met een zwart vlekje aan den voorrand , van onderen zijn deze graauw- geel, Op de bovenzijde der voorvleugelen van het wijf» je twee zwarte vlekken. Het lijf aan de bovenzijde graauw met haartjes bedekt, aan ap onderzijde graauwe achtig wit en behaard, Woonplaats. Op velerlei bloemen en planten, gedu rende geheel den zomer, j Voortteling, Heeft tweemaal in ’t jaar plaats, in Mei of begin van Junij en in Augustus; zij legt hare eije- ren aan de onderzijde der bladeren , uit welke de rupfen na drie weken haren volkomen wasdom verkrijgen, Die van de zomerteelt, veranderen uit ’t laatst van Junij of begin van Julij in popjes; die van de teelt van Au- gustus ondergaan deze verandering eerst in het najaar, en overwinteren als popjes. Uit de eerfte komt de kapel in Julij, uit de laatfte in de lente voort, Ei NEDERLANDSCHE ‘INSECTEN. ê15 . Eigenfchappen. Volgens (ommige trekken deze kapel. len in groote fcharen in verfcheidene plaatfén te zamen op. Derzelver rupfen rigten veel verwoesting aan , bij de moeskruiden in ’t gemeen, maar inzonderheid, aan de kool. 6. P. D. C. Rara. ZLônn. Spec. 76, p. 2260. Fapric. Ent. Syst. UI, pars 1» p. 1869 N°. 575. Het kleine geftreepte witje. Ze petit Papillon blanc du chou. Der kleine Kohlweissfling. SEPP. 0. C. I, 2e ft, bl. I, tab. 1. RosEL, ze D., ze ft, bl. g2, tab. Be é ' Kenteeken. De bovenzijde der vleugelen wit, de voorfte aan de punten zwart; de achtervleugels aan de onderzijde geel. Het wijfje heeft op de bovenzijde der voorvleugelen vier zwarte vlekjes. Het lijf aan de bo- venzijde donkergraauw , van onderen witachtig en alom behaard. Woonplaats. Op velerlei bloemen en aan de oevers van vlietende en ftaande wateren. | „Woortteling. Gefchiedt tweemaal in het jaar, de eer- fte vroeg in het voorjaar, uit welker eijeren tegen den zomer fupfen, poppen en kapellen voortkomen, uit de eijeren dezer laatfte komen de rupfen in het najaar voort „ die dan ook nog poppen worden, doch in dien ftaat den winter over blijven, en eerst in het volgende voorjaar als kapellen verfchijnen, Eigenfchappen. Hebben zij met vele dezer klasfe gemeen , dat Zij daf de oevers der wateren hunnen dorst lesfchen. \ O 4 6. B. 216 NAAMLIJST van 7. PP. D.- C: Naps, Zênm /Spec..77; p. 2360. Fanric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 187, NO. 576. Het groen geaderd witje. Ze Papillon blanc veiné de vert. Der grungeaderte Kohlweisfling. SepP I, 2e ft,, bl. 17, tab. 4 E. J. Ce, EsPER, dic Schmettere linge, 1 Th. fe 57, tab. 3, fe 3e Kenteeken. Bij de mannetjes is de grondkleur van de bovenzijde der vleugelen wit , trekkende naar het groene, met vele fijne zwarte aderen doortogen , de voorvleugels zwart gepunt en op ieder derzelve, gelijk mede op de achtervleugelen , een zwart vlekje, de onderzijde is meer geelachtig „ met groene aderen doorweven. Bij de wijf- jes is de grondkleur geelachtig groen, de punten der voorvleugelen zwart, en op ieder derzelve 3 zwarte vlekjes , terwijl op die van achteren zich flechts één be= vindt, de onderzijde der voorvleugelen is geel en wit, met e zwarte vlekjes, die van achteren geheel en al gecl. | Woonplaats. Bij voorkeur boschachtige plaatfen , doch ook het open veld en in de tuinen, in het vroege voor- jaar, en in Julij en Augustus. | …_ Moortteling. Zij legt hare eijeren verfpreid, aan de onderzijde der bladeren, veoral van de kool, uit welke de rupfen , na omtrent 3 weken , voortkomen en na ver- loop van nog andere 3 weken volwasfen zijnde, veran- deren zij in poppen, uit welke de kapel binnen 14 da- gen ten voorfchijn komt. | Ji De voortteling gefchiedt, gelijk bij de voorgaande, tweemaal in het jaar, | | 8. S. NEDERLANDSCHE INSECTEN, 217 8. -P‚ D.C. Sinapis. Linn. Spec. 79, p- 2261. Fasric. Ent. Syst, III, pars 1, p. 187, No. 577. De bruingeftipte Danauskapel. Le Papillon tout blanc. Der Sennfweisfling. ESPER, Oe Ce 1) Th. fe 59, tab. 3, fe 4e PANZER XVII, tab. ar. Kenteeken. De bovenzijde der vleugelen graauwach- tigwit, de voorfte aan de tippen zwart, de onderzijde graauw en geelachtig groen. De wijfjes misfen de zwar« te tippen der voorvleugelen. Woonplaats. Van de lente tot in den herfst in het flaghout. | | "06 PP. De "C Darrmien: Linn. Spee. 81, p. 2263. FaBric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 191, N°. 191. Het groen gevlekte Witje. Der grunge- flekte Weisfling. Sne | CRAMER, Pap. 15, tab. 151. f, C. De. ESPER O, C. TI, Pe 62, te 3, fe 5e … Kenteeken, De grondkleur der vleugelen wit, de . voorfte aan de tippen bruin gevlekt, de achterfte groen en geelachtig geadert. | Woonplaats. In den zomer en in den herfst op de weiden en braaklanden. | | | | io. P. D.C. CARDAMINES. Linn. Spec. 8D. 2264. Fagric. Ent. Syst. II, pars 1, p. 193, Ne. 6oo. Het Pieterfeliebeestje. L'aurore. Der Aurora- vogel. î Rose, 1e D., re ft., bl. rog, tab. 8, PANZER XVII, tab. 22, Kenteeken. De buitenfte helft der voorvleugelen „ bij O5 de 218 NAAMLIJST van de mannetjes, oranjekleurig:, bij de wijfjes geheel wit, gelijk mede de achtervleugels bij beide 3 aan de bovenzij- de wit en van onderen met vips vlekken als ge- marmerd. Woonplaats. In Mei en alie den geheelen zo- mer, in het open veld, op hooiland, in tuinen en bos- fchen. Voootteling. Uit de eïjeren dezer kapel ziet men de rupfen in Junij en Julij voortkomen , welke fpoedig ver= poppen, komende de kapellen eerst in Mei daaruit voort. Eigenfchappen. Vliegt zeer fhel, op fommige plaat- fen is het aantal der mannetjes, op andere dat der wijf- jes grooter. | 11. P. D.C. Parzeno. Linn. Spec. 99, p. 2270. Farric. Ent. Syst. III, pats 1, p. 207, Ne. 648. De Zilverftip. Der Silberpunkt. Der Schwefelgelbe Heuvogel. PANZER XVII, tab, 16. ESPER, Ov Cs t£ Th. s, 68, tab, 4, f. 2 Kenteeken. De kop en de fprieten rood, de vleu- gels wit, de voorfte met een zwart vlekje aan den voor- rand, langs den buitenrand donkerbruin, met een’ {mallen rooden zoom, en eenige witte vlekjes op eene rij ftaande 3 de achtervleugels hebben een’ fimallen rooden zoom en op derzelver midden , alwaar zij eene Zwart- graauwe kleur hebben , eene oranjekleurige vlek, De on- derzijde der vleugelen geel, de voorfte met eén zwart vlekje aan den voorrand, op de achterfte een zilverkleu- rige roodgezoomde vlek ,. welke laatfte echter bij allen niet altijd aanwezig is. | Woon NEDERLANDSCHE INSECTEN. 219 Woonplaats. In Junij en Julij aan welerlei bloemen ‘p de weiden. Somtijds ziet men er nog in Au- ustus. | | Da Dek, Hyare. Linn. Spec. 100. p. 270. 'ABRIG. Ent. Syst. III, pars 1, Pp. 207, No. 649. Je Oranjekapel, Le Souci, Der Pomeranzenvor el. \ „Rosen HI, D. ze ft, bl, 234, tab. 46, £. 5, 6e PANZER XVII, tab. 15. Kenteeken. De kop, fprieten en pooten rozenkleurigs » vleugels oranjegeel, in het midden der voorfte, digt im de voorzijde, een zwarte vlek, aan de punt en langs ‘e zijden een’ breeden bruinen rand , met lichtgele vlek= jes, deze rand, gelijk ook die der achtervleugelen, is final roozenrood gezoomd, de laatfte aan de bovenzijde met eene roodgele , aan de onderzijde met anderhalve zils verkleurige ftip geteekend. Se Woonplaats, Reeds in Mei en vervolgens in Julij en Augustus op de voorjaars Ganzerick. (POTENTILLA Yére na L.) op de Rupsklaver (Merpicaco Jupulina L.) Enz. k \ _ Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren in Mei, uit welke de rupfen 14 dagen daarna voortkomen, deze fpoe- dig verpoppende kapel komt in het laatft van Junij of begin van Julij uit dezelvc voort. “ Ergenfchappen, Nliegt fnel en wild, blijft hiet lang zitten op de bloemen, waarom zij moeijelijk te van- gen is, ig P, D, C, Rramnm Linn. Spec, 106, p. 2272. 220 | — NAAMLIJST van 2272. FaBric. Ent. Syst. IL, pars 1, p. err, No, 661. De Citroenkapel. Le Citron. Papillon de la canicule. eN ie Sepp, IV D., 37e verh., bl. 125, tab. 37, RoseL, III D., re ft‚s bl. 233, tab, 46, £. 1. 2. 3. PANZER XVII, tab. 23. " Kenteeken. De vleugels hoekig; citroengeel , op de voorfté een rood vlekje, hetwelk op de achterfte een weinig grooter is; het lijf geel met zwarte banden. „Woonplaats. Im April op de. voorjaars Ganzerik (Potentilla verna L.) op de keukenfchel (Anemone ‘pul- fatilla L.) op de fleutelbloem. (Primura veris L.) en later op het Look zonder look (Erysimum dllieria L.) ‚ Voortteling. Zij legt hare eijeren in het laatst van April, de daaruitvoortkomende rups verpopt zich in Junij, uit welke de kapel in Julij ten voorfchijn treedt. Deze legt weder hare eijeren k van welke de voortgeko- mene rupfen zich in September verpoppen, en in dien ftaat den winter overblijven. | ‚_Eigenfchappen. Vliegt zeer fnel en blijft niet lang op eene plaats. 14. P.D. Fesrrvus. Hyprranruus. Linn. Spec. 127, P. 2284. Fanric. Ent. Syst. III, pars 1. p. 216, N°. 677. PAPILIO SATYRI HYPERANTHUS. Het Koevinkje. Le Fristan. Der Grasfchmetter- ling. | SEPp; 1 D., re fl,, se verhand, , bl, 25, tab. 4: ESPER, 0, C. I. s. 78, tab. 5, f. Ie Kenteeken. De vleugels ongekarteld, donker of zwartachtig bruin op de voorfte drie op de achterfte vijf zwarte met een’ geelachtigen cirkel omtrokkene oogjes 5 de NEDERLANDSCHE INSECTEN, aar de rand van alle de vleugelen is fmal wit gezoomd ; de grondkleur van derzelver onderzijde bruin olijfkleur. Woonplaats. Voornamelijk in de bosfchen, ín Jani en Julij. Voortteling. Zij tegt hare eijeren Jos over den gesae in ‘het gras, de daaruit komende rupfen betciken eerst haar vôllen groei na overwinterd te hebben , in het be- gin van Junij van het volgende jàar , veranderende ook in diezelfde maand in poppen, uit welke in Julij d de ka- pellen voortkomen. i5. P. D. F. Pampmrus. Linn. Spec. 239 av. 2286. Fapric. Ent. Syst- III, pars 1, p. 221, N°. 691. Papirio Satyrê Pamphilus. Het hooibeestje, Le Procris. Der kamm gras Schmetter- ling. ì ig | Sepp. IV, D. 26e veah. bl, 89, tab. 26. EsPeR I, Th. f. 292, tab. ar, f, 3. Je. L. ADMIRAL, Waarnemingen omtrent de verande- ring van vele Infecten, bl, 24, tab. 25e Kenteeken. De bovenzijde der ongekartelde vleugelen okergeel- met graauwe randen; aan de punt der voorfte een rond zwart vlekje met een wit flipje in deszelfs midden. De onderzijde van de voorfte hoog okergeels de achterfte aschgraauw. | Woonplaats. Op het hooiland; in Junij en in Au- gustus in de bosfchen, op de weiden , in tuinen enz. Voortteling. Zij legt hare eiijeren bij enkelde , kle- vende die aan de grashalmen ; de rupsjes komen na re dagen uit; met de 4 weken volwasfen: zijnde veranderen zij in poppen, uit welke- de kapellen na 15 men uit- komen, 16. P. 222 | NAAMLIJST van 16, P. D. F. Arcanius. Zinn. Spec. 242) Pe ‚ 2986. Fapric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 221, Ne. 692. Papirro. Satyri Arcanius. Le Cephale. Der rostflügelige Schmett erling. | ESPER O0. C I, Th, £, 285, tab. 21, f. 4, Fem, Kenteeken. Roodachtig bruine ongekartelde vleugels op de voorfte aan den buitenhoek een zwart oogje in het midden met een wit flipje, omringd met eenen ge- len kring, op de achtervleugels een witten band, op wgne vijf kleine oogjes in eene rij neven elkander ftaan. Woonplaats. In boschachtige plaatfen in Mei en Junij vliegt zelden langer dan drie of vier weken. 17, PAB. Nyaprazis. GEMMATI. jo. Linn, Spec. 131, p. 2290. Fasric. Ent. Syst. III, pars I, Pp. 88, No. 276. De Paauwoog Dagvlinder. Le Paon du Jour. Das Tagpfauenauge. SEPP, Oe. C‚ 1 D., ze ft, ze verhand., bl, 37, tab. 7. PANZER XVII, tab, 23 Kenteeken. De vleugels hoekig, getand, roodbruin geel en zwart gevlekt, met eenen fluweelachtig asch= graauwen rand gezoomd, en ieder met een veelkleurig oog verfierd. Aan de onderzijde zijn de voorvleugelen graauw- achtig. met: geelachtige dwarsttrepen, de achtervleugels donkerbruin met roodachtige aderen doorweven. Woonplaats. In de lente tot in den herfst op de brandnetelen en anderen planten. Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren op de brand- netelen en op geene andere planten ; de nesten zijn met een fpinfel overtogen ; binnen 3 weken komen de rupfen uit , NEDERLANDSCHE INSECTEN. 223 uit , welke ‚na 4 weken in, poppen veranderd zijnde „ binneu 3 weken de kapel voortbrengen. Eigenfchappen. Deze kapel overwintert fomtfjds niet fléchts , maar ook het ei en de pop. 18. P. N. G. Marra. Zinn. Spec. 141, p. 2294: Fanric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 227, No. paed Het Argusje. Der Rupert cienikevekr. _Docr. Kuan im Naturforfcher VIII, fl, s. 118, tab. 3, f. As " „Be EsPER O.C. I Th, se 963-tab. VI, fe 2e Kenteeken. De grond der getande vleugelen ombers kleurig, op de voorfte eene oranje ftreep., welke zich langs de “buitenzijde tot bij de punt uitftrekt, ‘alwaar een groot zwart oog met een ‘wit middelftip , in eenen geelachtigen kring geplaatst is, en in welk laatfte nog: een ‚zwart. oog met een wit (tipje gezien wordt, Op de achtervleugelen {taan in eenen okergelen kring drie zwar- te oogen „met witte. flippen in het midden. Woonplaats. In Mei en Julij inzonderheid aan muren welker voet met gras DEWAALEN is: voorts in boschachtige plaatfen. | Voortteling. Zij legt hare cijeren aan het gras; de daaruit voortkomende rups is in 14 dagen volwasfen. en verandert kort daarna in eene pops uit welke na en van 14 dagen de kapel voortkomt. eens Eigenfchappen Deze kapellen komen fans zeer ore derfcheiden voor , waardoor vele verwisfelingen van de- zelve met anderen hebben plaats gevonden. 19. P. N. G. Mecarra. Zinm Spec. 1425 Pe 2295. Fasric. Ent. Syst. ME Dern Es De Ods. IN% 292. De Megaera. Ze Satyre. Die Megaere. SEPP , 224 NAAMLIJST van SEPP, 0. C‚ II D., te ft, 2 en ze verh., bl. 5, tab. 2 en 8. L'ADMIRAL., Oe Ce Pe 3, tabe 5. ESPER, O0, C. Î Th. se zo1, tab. VI, f 3e Kenteeken. De vleugels eenigzins gekarteld, rood- achtig geel, met bruine onregelmatige ftrepen eu vlek- ken. Digt aan de punt der voorvleugelen een zwart oog met eene witte flip; de achtervleugels van boven met vier en aan de onderzijde met zeven oogjes. Woonplaats. Langs muren, fchuttingen en heggen n ook in boschachtige plaatfen. Voortteling. Zij legt hare eijeren aan het gras. De kapel kwam bij L’Admiral uit de pop na 138 dagen uit, zijnde pop geworden ze October en kapel ee Februarij daaraan volgende, oo. P. N. G. Arcerta. Linn. Spec. 1435 Pe 2295. Fasric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 945 NO. 293. Het bonte Zandoogje. Le 7ircis. Der Queck- engrasfalter, Sepp. o. c. 1 D., ze ft., 6e verh., bl, 33, tab. 6. RoseL 1V De ze ft,, bl, 182, tab. 33, f. 3 En 4e PANZER XVII, tab. ar. Kenteeken. Dê vleugels getand, bruin olijf kleurig , geel gevlekt , op de voorfte twee zwarte wit geftipte, in eenen oranjegelen- kring ftaande oogen. Op de achterfte drie, nevens een zwarte ftip op eene gele vlek, Woonplaats. In April, in eenzame boschjes , en zon- achtige plaatfen. Voertteling. Zij legt hare eijeren aan het gras, ín Julij ; de rupfen komen in ’t begin van Augustus uit de- zelve voort, vervellen vijfmaal, en veranderen in het be= gin van October in poppen , komende de kapel eerst in | | het NEDERLANDSCHE INSECTEN. —_ aas. het midden van April daaraanvolgende uit ar. P. N..G. GaLATHEA, Linn, Spel. 146, pe 2298. FABRIC. Zat. Syst. III, pars 15 P..239s N°. 745. Papirio Satyri Galathea, De gemarmerde Nimf-, kapel. Ze Demideuil, Das Brettfpiel, r Roser, Tile D, re Stuk, bl, 195, tab. 37, f. 1 en a fem, PAN- ZER XVII, tab. 24. “Kenteeken. De vleugels getand; de grondkleur bleek- geel, met onregelmatige zwarte vlekken; op de onderzij= de der voorvleugelen 1, en op die van achteren 5, foms 6 oogjes. | Woonplaats. Van Julij tot September op de weiden’ in bosfchen en. tuinen, vooral.op de boterbloem (Ra- nunculus ficaria Lj) _Voortteling. Nadat de rups zich. in eene ged veran derd heeft, komt de kapel, na 14 dagen, uit dezelve ten voorfchijn. : 20. P,‚,N.G. Prmoserrar. Linn. Spec, 552, p. 2300. Fasric. Ent. Syst III, pars 1, p. 240, N°, 748. Papiio Satyri Pilofellae. Het oranjekleurig Zandoogje. L’Amaryllis. Das kleine Dop- _pelauge. | RAN Sepp. 0. C. Ie D. te Stuk, k: Verh., bl. ar, tab. 3, f. 6, maf, f. 7et 3, fem. ESPER. Ô. Ce L TH.) fe 120, tab. 9, fs Ia Phae- dra Maf. | Kenteeken, De grondkleur der getande vleugelen oran- je, langs de buitenzijden zwart, breed, gezoomd; aan de punt der voorvleugelen een zwart oogje, in ieder van welke twee witte flipjes , en voorts op. het midden een’ | | P zwar- 26 __ NAAMLIJST" van zwarten band; de achtervleugels aan den binnenrand grijs gezoomd, en aan de achterzijde een zeer klein „ zwart oogje, ín het midden met een wit (tipje. | Woonplaats. In en onttrent de bosfchen en het fchaarhout , van het midden van Julij tot in het laätst van Augustus. | | Voortteling. Uit de eijeren , die omftreeks half Julij gelegd worden , komen -de rupsjes, omtrent drie weken daarna uit; blijven den winter over, veranderende eerst in de laatfte dagen van Junij des volgenden jaars in eene pop, uit welke , drie weken daarna, de kapel voortkomt. Eigenfchappen. Door den ongemeen langzamen groei _ der rups ziet men deze kapel maar eenmaal des jaars, en is zeldzaam. | el 23. P.N.G. Semere. Linn. Spec. 148, p. 2300. Fanric. ZEnt. Syst- IL , pars 1, p. 232, N°. 725. Papirio Saiyri Semele. De inlandfche Atlas. L’4- greste. Der Adlerbraune Safrangelbgeflecke- te Falter Die Rostbinde, PANZER XIX, tab. 23. Kenteeken. De vleugels getand, donkerbruin, op de voorfte met drie geelachtige vlekken, op twee van welke een blaauw oogje wet eene witte flip; de achtervleugels __ met twee boven elkander ftaande okergele banden , de bo- _ venfte flaauwer dan de onderfte, op welke aan den bin- nenhoek een blaauw , wit geftipt oogje. N Woonplaats. Op fteenachtige plaatfen, op bloemen - en op dorre velden, van Julij tot September. zag 24. P.,'N. G. JURTINA. ZLinh. Spec. 155, Pe 230je NEDERLANDSCHE INSECTEN. 3aj 8363. P. N. G. JaNira. Linm Specs 1565 P+ 2304 3 Maf. Fanric. Ent. Syst, III, pars 13 ps 241, No. 7524 P, Satyré Janiras B. P. Satyri Jurtina, „Het bruine Zandoogjes Corydon fem. Myrtil Maf, Der. Rieds grasfalter, nf Sper. o. C. Ie Deef te Stuk, ze Vert, bl. 29; tab 5. Maf et fem. _Roesrer ;Ille D., re Stux, bl. 180, tab. 345 fs 7 en 8 fem. BEspor. d, Cs t Tue, fe 128, tab; io, f. 1 et 2. Mafe et fem. | Kenteeken, De vleugels gekarteld, bij het mannetje effen bruin, op de voorfte naar de punt een kaneelkleu- rig oogje, in het midden met een zwart {tipjes . De on= derzijde der voorvleugelen geelachtig , bruin geaderd, en naar de punt een zwart oogje met een wit (tipje „ die der achtervleugelen donkerbruin , op het midden. digt aan ‚den buitenrand een fosachtig oogjes met een zwart ftipje. i jade | Bij het wijfje zijn de vleugels bruin, op ieder eene lange bruinroode vlek, aan de buitenzijde met een gevloeid zwart boord, digt aan den punt der voorvleugelen een zwart oogje, miet een witte flip. | Aanmerking, Ín navolging van zeer geoefende infec= tenkenners „ heb ik de Papilio Jursina en Janird, door den Heer Gmrtin, in de 13de uitgave van het Syst, Nat. LINNAEL, nog als twee bijzondere foorten behou= den, in deze mijne naamlijst als onderfcheidene fekfer van eene en dezelfde foort bijeengevoegd, Woonplaats, In opene plaatfen in de bosfchen, ook op bloemrijke weiden, op welke veel klaver groeit, wordt de kapel op ‘het einde van fulij aangetroffen, Voortteling. Uit de in Julij gelegde eijeren komen de P 3 fup- 228 NAAMLIJST VAN rupfen in hét begin van Augustus ait 3’ in Mei en Jun vân het volgende jaar worden zij poppen, uit welke de kapel omtrent zes weken daarna „ uitkomt. > Eigenfchappen. _ Nerfchillen foms aanmerkelijk van kleur , inzonderheid in het oranje; de vleugels zijn ui» termaten teêr en bros. 25 P. N. G. Carpur. Linn. Spee, 157 Pp. 2305. Fapric. Ent, Syst. IF, pars 1, p. 104, N°. 320. . De Distelvink, La bêlle Dame. Der Distelfalter. “:SEPP Os €, IV D., 1 en 2 Verhand., bl. 1, tab. 1-en 2, ROSEL, rD., 1 St. „bl. 545 tabe ro, PANZER XVII, tab. 19. Kenteeken. De vleugels getand, de bovenzijde met roode, vuurkleurige , zwarte , witte en gele vlekken; dé onderzijde rood, geel , wit en zwart bont, op ieder der achtervleugelen vier oogen, met groene pupillen. De buitenrand der 4 vleugelen is met een’ fmiatlen, witten rand gezoomd, welke door zwarte afdeelingen afgebro- ken wordt- Woonplaats In April, Mei en vervolgens in Julij tot in September op velerlei bloemen. Voortteling. Zij legt hare eijeren op distelen „ artis- jokken , malva , enz. 3 de uit dezelve voortgekomen rup- fen volwasfen zijnde , veranderen in poppen, met gouden en zilvereu vlekken; na 8 of 9 dagen komen de kapellen daaruit ten voorfchijn. Eigenfchappen. In fommige jaren zeer overvloedig ; in andere ziet men ze bijna niet. 26. P. N-G. Irzs. Linn. Spec. TÓT; p. 2307 Farric. Zat. Syst. IL, pars 1, -p. 1103 N°, 339. De NEDERLANDSCHE INSECTEN. 225 Dé Iris, of webrfchijnkapel. Le Mars. Der Schil terfalter. } î Panzer XVII, tab, 23, Rorser Ille D, re Stuk, bl. 220, tab, 4% ESPER, 0 € Tis f, Lo 139» tab. XI, £. 1, Maf, fe 2 fem, : Kenteeken. De Kleuren der vleugelen dezer kapellen zijn zeer verfchillende niet alleen, maar ook hebben de- zelve, naar mate zij tegen of voor het licht gehouden worden , eene blaauwe of bruine kleur. Er zijn er, die op de bovenzijde der vleugelen eene donkerbruine en blaauwe grondkleur hebben, met witte vlekken, welke in die met de blaauwe en rosachtige grondkleur. meestal ‘oranjegeel zijn. Bij fommige zijn de voor- en achter- , bij andere alleen de achtervleugels „ met ese ade geteekend. » | Woonplaats. In. Jai en bki dins op de ahheeik, op den koedrek en in het fchaarhout. __ Voortteling. De uit de eijeren voortgekomen rups groeit langzaam, en, nadat zij in eene pop veranderd is, komt de kapel binnen 14 dagen uit. Eigenfchappen. Wegens den weêrfchijn der vleugelen kan men bij ROESEL Een ESPER „ boven aangehaald, veel naauwkeurigs en merkwaardigs vinden. — 27. PAP. NYMPH. PHALERATUS POPULI, Linn. Spec, 1625 p. 2310. FABRIC, Ent. Syst. IL, pars, 1, Pe Tir, N°, 343. De Nimweegfche kapel. Le evans Le grand Silvain, Der Pappelfalter. 3 PANZER XVII, tab. 22, RorseL Ille D. re stak, Pe 174, tab. 83 É Ten de Kenteeken. De vleugels getand, op de bovenzijde Ps bruin, 230 NAAMLIJST van bruin , met een’ witten band (*) en vlekken de zijden en de achterrand met een enkelde en dubbelde rij blaaue we en oranjekleurige boogjes; de onderzijde rood, wit , blaauw en groenachtig gevlekt, en langs den aen met blaauwachtige boogjes omringd, Woonplaats. In Julij en Augustus in de opene rats fen der bosfchen , op de heide- en andere gewasfen, _ Voortteling. Nadat zij hare eijeren gelegd heeft, ko» men de rupfen, 14 dagen daarna, uit, Verder is het ROESEL niet gelukt , de voortteling te brengen, door het fterven der rupsjes, bij gebrek aan hun eigenaardig voed fel; ook herinner ik mij niet, bij eenig fchrijver iets daarvan gevonden te hebben, | ‚28, PN. P, Antiopa. inn, Spec. 165,P. 23IE. Fapric. Ent. Syst, III, pars 1. Pp. 115, N° 355%, De Koningsmantel, Le Morio, Der Trauermantel, PANZER XVII, tab, 23. ROESEL 0. C, JE D. 1e Stuk, bl, 72 tab. ze | Kenteeken, De vleugels getand , de bovenzijde don» ker , bruinrood , fomtijds koffijkleur , met eenen breeden, - gelen rand, voor welken eene rij blaauwe vlekken ge- plaatst is, De onderzijde ie zwartachtig bruin; de rand graauwachtig gemarmerd. | „Woonplaats. Somtijds reeds in Maart, doeh meest in April en Mei op de bloefem van de kern of fteenvruch- ven, aan de ftammen der wilgen en muren „ alwaar zij tegen den wind befchut is. Voortteling Het wijfje legt hare eijeren op de wilge- boo-= C*) Bij fommigen is deze band graauw , bij anderen wordt dezel- ve in het geheel niet gevonden, NEDERLANDSCHE INSECTEN. 231 boomen , des zomers en In den herfst; uit de eerfte ko- men de rupfen binnen 2 à 3 weken ten voorfchijn 5. de \laatfte blijven den winter over, en komen de rupfen eerst in het volgende voorjaar uit. fi De rups, in eene pop veranderd zijnde, komt de ka- pel , 14 dagen daarna, er uit voort. | 29. P, N. P. Porycuroros. Linn. Spec. 166, P. 2312. Farrie: Ent. Syst, III; pars r‚ p. Laïs, Ne. 372. De groote Aurelia, La grande Tortue. Der grosfe Fuchs. \SEPP, Oe .C,, IE D, re Verh., bl. 4r, tab. 8. RoeseL re D. ie Stuk, bl, 15, tab. 2, PANZER XVII, tab. 24. bertali, De ene getand , seated geel . wat lichter of donkerder , zwart gevlekt „ de voorfte geel , en zwart gerand, de achterfte met een’ gelen rand, met blaauwe „ zwart gekringde „ halve maantjes. Woonplaats. Somtijds reeds in Februarij uit overwin- terde poppen, aan de vruchtknoppen „ en naderhand-aan den bloefem der ooftbaomen , inzonderheid der kerfen , ok aan de (tammen der wilgen, enz. Voortteling. De wijfjeskapel legt hare eïjeren aan de takjes der kerfen- en andere boomen; deze blijven aldaar „ tot de bladeren uitloopen, wanneer de rupsjes uitkomen , die, volwasfen zijnde, in poppen veranderen , en uit welke, na 14 dagen, de kapellen ten: voorfchijn treden. Eigenfchappen. Vliegen zeer gezwind. De rups riekt naar Bifam. | | BO BEN. oP, Urtica. Linn. Spee. 167, p. 2313. Fapric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 122, NO. | Ne 374 232 …— — NAAMLIJST: van 374. De kleine Aurelia. De Brandnetelkapel, La-pes me Tortue. Der kleine Fuchs, SEPP. 0. C. ; te D. re Stuk, ae Verh., bl. 17, tab a. feb re D. re Stuk, bl, 22, tab. 4e _Kenteeken. De getande vleugels bruinrood, met zwar. te vlekken, op de voorfte een witte vlek en twee ronde, zwarte ftippens langs derzelver buiténzijde een’ dubbel- den gelen rand, gevolgd. van ‘eenen-anderen, beftaande uit blaauwe en zwarte halve maantjes. X Woonplaats. Van Februarij tot in. den herfst alomme op distelen , netelen en andere bloemen. | ‘Voortteling. Zij legt hare eijeren bij Hoories dan Be | onderzijde van de bladeren der brandnetelen; de uit de- zelve gekomen se matie in poppen veranderd zijnde „ ko- men de kapellen „ > omtrent 16 dagen daarna, er ‚uit voort. op War wrom ab „Hire vande 5 Eigenfchappen.Snel-van vlugt. Men heeft deze. kas pel “des winters “wel onder fteenen of. op ‘eenige andere wijze verborgen „ doch:-geheel verftijfd-gevonden 3 doch in eene warme kamer gebragt, loken. zij wederom op. 31. P. N. P. C, ArBum, Linn. Spec. 168, p. 2314. . FaBric. Ent. Syst. II, pars 1, p. 1245 N°? 380. De gehakkelde Aurelia, Le Gamma ou Robert Je Di- able 5 SerP, IV D., ge Verh., bl. 25) tab. 9. RorSEL, ID. , ze St,, bl. 27, tab. 4, — EsPER ‘0. c.; 1 Th.s { 178, tab. 13, f. 3. Kentctken, De tal ckiggerande vleugels geelachtig rood „ met zwarte vlekken. Op de onderzijde der achtervleuges len vindt men eene witte of graauwachtige witte figuur, . welke door fommigen voor eene C „ door anderen voor eene V of Griekfche gamma aangezien wordt. | Woon= NEDERLANDSCHE INSECTEN. 233 „Woonplaats. Op brandnetelen „ kruiss én aalbesfen, ook op de hop, langs heggen en op boomen ziet men haar reeds in April en voorts. gedurende den ganfchen zomer, | Voortteling, Het wijfje legt hare cijeren op de bo- vengemelde planten’, de rupfen komen korten tijd daarna uit, bereiken fpoedig haren wasdom, veranderen na wei= nig tijds in poppen, en kort daarna komt de kp uit dezelve ten voorfchijn. ze hod “Eigenfchappen. + Vliegt fnel, volgt den mensch dik- wijls go fchreden na, Thijm, Lavendel en dergelijken, fterk riekende planten verkiest-zij bij. voorkeur om haar woedfel uit-téte zuigen.» 32. S. N. P, ATALANTA. Linn. Spec. 175 Pp. 2316, Fapric. Ent, Syst. II, pars T, ‘p. ri8, N°. 362. De emperkape. De Admiraal. Le Wwltain. Der Admiral, ; BRON, Szor, I D. Ie St, re Verhand,, bl Is tab. 1, PANZER XVII, tab. 20, ade _ Kenteeken. De vleugels getand, zwart, ‘de voorfte aan de punt met witte vlekken en eenen vuurrooden band, op de achterfte eenên geclachtig rooden baùd met vier ruitswijze zwarte flippen; alle de vleugels aan de buitenzijde zeer {mal wit gerand, met zwarte {lipjes „ en aan de binnenhoeken 2 blaauwe vlekjes. Woonplaats. In Mei-op de-bloemen: der ooftboomen, _Enaan derzelver ftäntmen daar de fchors, gebarsten is. … Voortteling. . Gefchiedt tweemaal des jaars. … Zij legt hare “eijeren. op de bladeren der brandnetelen , uit. welke de rupfen na verloop. van 8 dagen geboren, worden de- P ze 5 J 234 | NAAMLIJST ‘van ze haren volkomen groei verkregen hebbende, veranderen in poppen, uit welke-de kapel in het zomerfäizoen bin: nen drie weken uitkomt. Eigenfchappen. Vliegt niet dan bij Belder weder. 33. P‚‚N. P, Beru Linn, Spec. 661 » P. 2329. De Deliavlinder, „Sepp, IV D., 22 Verh,, bl. 73, tab. 22e — ROESEL, IV De, ze ft, bl. 105, tab. 18, f. 4e … Kenteeken. De grondkleur der vier vleugelen bruin- achtig geel , met vierkante zwarte vlekken en grove ade- ren doortogen , en met witte gefchulpte randen, op de achterfte aan den buitenrand eene rij ‘heldere kringen met zwarte punten. __ Woonplaats. Op de kleine weegbree CPlantag lans ceolata. L‚) Woortteling. De rups in het laatst van April volwas- fen zijnde, verandert in de eerfte dagen van Mei in eene “pop, uit welke de kapel zes weken daarna voortkomt. 34. P, N, P, Paprra. Linn, Spec. 209, pe 2332. Fasric. Ent, Syst. il, pars 1, P. 142, NO. 438. De gevlamde Paarlemoerkapel, Le Tabac d'Espagne, Per Silberftrich, di „ N°, 124: HESPERIA ACIS. ESPER, I, Pe 360, te 40, fe 3. SULZER, Abgek. Gefch. der Inf. Pe 146, te 18, f. 13 14e _ Kenteeken, De vleugels blaauw, de voorfte aan de buitenzijden, de achterfte aan de voorzijde met eenen zwartachtigen rand en bovendien langs den achterrand met zwarte flippen; aan de onderzijden blaauwachtig grijs met langwerpige zwarte ftippen en witte randen. Woonplaats. Omtrent het midden van Mei op \ wei — tanden „ naast of bij bosfchen gelegen. _ 44. P. P. R. Arsus. Zin. Spec. 764. p. 2350. Fapric. Ent. Syst. III, pars 1 p. 295, No 125. Hes- peria Alsus. | | ESPER. O, Ces 1 P. 338, te 34, f. 3. P. Pe R. Minimus, Scnäre FER, Joon. nf. te 165, f. 1 en 2, Kenteeken, Alle de vleugels donkerblaauw „ fomtijds is die kleur evenwel een weinig lichter 3 aan de onder- zijde blaauwachtig grijs, met zwarte, bliek flippen. Woonplaats. In het laatst van April en in Mei op dé velden. 45. P. P. R. Rusr. Zina. Spec. 237, p. 2352. Fapric. Ent. Syst. III, pars 1, pes 287, No, rog. : Het groene Pisfebedje, L’Argus vert, The Holly Bute terfiy. Der Grünling. | „ ESPER, Os C, 1 P» 279 t,-21 f, 2 SCHAFFER icon ins, t 29, f, 56 Ken. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 241 Kenteeken. Al de vleugels donkerbruin; aan de on- derzijde groen. 6 Woanplaats. In Mei op velerlei planten. 46. P. P. R. XANTHE. Linn. Spec. 810, p. 2359. Fasric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 312, No, 182. Hes- PERIA XANTHE. Naturforfcher , vr ft., p. 29, N°. 17. Pap. Phocas.» ESPER, Oe C… IT, Pe 303 ts 35» fe 1 en & Kenteeken. De voorvleugels roodachtig oranje , met zwarte vlekken; de achtervleugels donker graauwachtig bruin, aan den achterrand met een’ oranjekleurigen „ ge- hakkelden band, waarop zwarte ftippen; de onderzijde ‘der voorvleugels roodachtig geel, met zwatte , geelgeran- de vlekken, die der achtervleugelen geel , met ‘zwarte, en langs den rand met roode ftippen. » Bij het wijfje zijn de vleugels donkerbruin, met zwarte ftippen , en een’ -oranje- rooden band langs den buitenrand geteekend ; de onder- zijde is graauwachtig geel, zwart geftipt, en met roode vlekjes langs. den rand. | Woonplaats. In Junij op de bloemen in de tuinen en op de weiden. 47. P. P. R. Prraras. Linn. Spec. 252, Pe 2358. FaBric. Ent. Syste III „ pars 15 p. 3115 N°. 178. HESPERIA PHLAEAS. Het Aardkapelletje. … Ze Bronzé. The Small Tortoifefchell. Der kleine Fevervogel | RorsrL IIIe D. 1 Stuk, p. 232, te 453 fe 5 En 6, ESPER, Oe C 14 P. 407, tt 28, 6 1. Sp Ken a42 NAAMLIJST van Kenteeken. De voorvleugels hoog vuurkleurig rood, breed zwart gezoomd en gevlekt, van onderen geel, met een’ graauwen zoomen zwarte vlekken, de achter- vleugels bruinachtig graauw, met een’ vuurrooden band , van onderen bruinachtig aschgraauw , met eenen flaau- wen „ roodgelen band aan den achterrand, - Woonplaats. Reeds in April aan de als dan bloeijende planten, en voorts bijna den geheelen zomer, tot laat in den herfst. 48. P. P. R. VircAUREA. Linn. Spec. 253, p. 2359. FaBric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 309, N°. 173. HESPERIA VIRGAUREA. De Vuurkapel, Der Feuerfchmetterling. ESPER. O. C‚ I,-Pe 29I;:te 22, fe-2e SCHÄFFER, Zcon, Inf. , t. 97, f 7- Kenteeken. De vleugels rood, ongevlekt ; de zijran- „den zwart gezoomd, van onderen groen- en geelachtig „ „met zwarte en witte ‘flippen. Woonplaats. Bijna den geheelen zomer, maar vooral in Augustus en September vindt men haar op de So/ida- go Virgaurea , Senecio , enz. | 49. P. P. R. Comma. Linn. Spec. 256, p. 2360. Fasric. Ent. Syst. III, pars t,‚-p. 325» N°. 233. HESPERIA- COMMA. De Commakapel. La Bande noire. The Streakt golden Hog. Das Comma. Der Strichfalter. ESPER, O. C. 14 Pe 300, te 23, fe I, A, be Kenteeken. De vleugels bruingeel, donkerbruin ge- zoomd; op de voorvleugels een zwart ftreepje, eenigzins naar NEDERLANDSCHE INSECTEN. 243 naar een comma gelijkende ; aan de onderzijde groenach- tig , wit gevlekt. Woonplaats. In Junij, Julij en Augustus meest in bosfchen , die niet zeer digt zijn. Voortteling. De pop is rolrond , bruin. Eigenfchappen. Hare vlugt is zwaar, en met eenig geruisch vergezeld. | 50. PAP. PLEBEJ. URBICOLA MALVAE. Linn. Spec. 267, p. 2368. Fapric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 350 ‚ No, 333. HESPERIA MALVAE. Het muzijkvlakkig Kapelletje. Le plein chant, Der Malvenfalter. | „ Rorses, Ie D. re Stuk, bl, 113, tab, zo, f. 5 en 6. EsPER. Os C‚ 5 TH, f. 302, tab. 23, fe 3 A. Kenteeken. De grondkleur der vleugelen is bij fommi- ge zwartachtig graauw „ van andere okerbruin; meest zijn zij olijfkleurig, zwart en wit gevlekt. Woonplaats. Van de lente tot in den herfst op wei- den, in bosfchen en tuinen3 in Mei vindt men haar in- zonderheid op de Brem , en voorjaars Ganzerik (PATEN-. TILLA verna L.) Voortteling. De rups, in Junij volwasfen en in eenè pop veranderd, komt de kapel , binnen 14 dagen, daar- uit voort. __Eigenfchappen. Vliegt tamelijk {nel , en maakt daat- bij een knarfend geluid. | CCXXXIL. DE AVONDKAPEL. (SPHINX) Geflachts-Kenteeken. De fprieten bijna prismatiseh 3 ie) s de 244 NAAMLIJST van de tong (bij de meesten) uitgettrekt3 gebogen voelertjes 3 nedergebogen vleugels. \ Ie SPH, OCELLATA. . Linn. Spec. 1» p. 2371. Faes BRIC. Ent. Syst, MI, pars 1, p.:-3559 No. 1. De Paauwoog … Pijlftaartvlinder. Le demi Paon. Das Abendpfauenauge. SEPP. 0. C., Ie D. ze Stuk, oe Verh., bl. 11, tab. 2, f. 7. Maf. , f‚-6, Fem. RoOrseL, Ie D. ze Stuk, bl. 124, tab. te ” Kenteeken. De vleugels hoekig uitgefneden , de voor- fte rosachtig graauw „ met bruine, hetzij lichtere of don- kerder gewolkte en gegolfde figuren geteekend; de achter- fte hoog rozenrood en vleeschkleurig, met een’ grooten, oogvormigen fpiegel, in een’ breeden, zwarten zoom, gevolgd door een’ ‘helder blaauwen kring, gevuld met eene donkerblaauwe vlek; de vier vleugels zijn aan der- zelver bnitenzijde met eene zeer fijne, ness zigt- bare, franje omgeven. - Woonplaats. Zonder zich ergens lang op te houden. k vliegen zij geftadig van de eene bloem naar de andere , zonder evenwel op eene zich neder te zetten , zuigen 0 hun voedfel , al fladderende „ uit dezelve. Voortteling. De eijeren vindt men meestal aan de bladeren van wilgen en populieren in Junij, Julij en Au gustus; de rupfen komen er binnen 3 weken uit voort ;. tegen den tijd harer verandering kruipt zij in de aarde, maakt zich eene holte tot verblijf , in welke zij, na 8 dagen, in eene pop verandert; blijft in dien ftaat tot het volgende voorjaar, wanneer deze fraaije kapel daaruit voortkomt. Eigenfchappen. Zitten nimmer ftil , en vliegen zeer fnel, 2. SPH, NEDERLANDSCHE INSECTEN. 245 2, SPH. POPULL Linn. Spec.2, p…. 2372. Fa- BRIC. Ent. Syst, III, pars 1, p. 3575 No. 9. De gehakkelde Pijlftaart, Le Sphinx a atles denteldes. Der Pappelfchwarmer, dh Sepp. 0. C., Ie D. rc Stuk, re Verh., bl. 4, tab. 1, f. 8. Maf., f. ge Fem, RoeseL, Ille De ze Stuk, bl, 11, tab. 30. Maf. er Fem, Kenteeken. De vleugels fterk getand, licht- en don- kergraauw gevlekt en.-gewolkt, de voorften in het midden met een klein wit vlekje, j | Woonplaats. Bij dag aan boomftammen; des avonds vliegt zij op bloemen , inzonderheid op dezulke , welker honigbakje niet diep ligt, omdat zij met haren korten zuiger de dieper liggende niet bereiken kan. Voortteling. Doorgaans legt het wijfje hare eijeren op wilgen en populieren, in Junij „ Julij en Augustus; na. 3 weken komt er de rups uit voort , welke „ tegen den tijd harer verandering, in de aarde kruipt „ een nest maakt, en na 8 dagen in eene pop verandert, Deze blijft zoodanig tot in de volgende lente, wanneer de kan pel uit dezelve ten voorfchijn komt. | 4 | Eigenfchappen, De kapel is traag, niet zoo zwevend van vlugt, als andere in dit geflacht, maar zet zich op de bloemen. | | 3. SPH. TILIAE. Lónn. Spec. 3, Pp. 2373. FABRIC. Ent. Syst. III, pars 1. p. 358 Ne, ro. De Linden- pijlflaart. Le Sphinx du Tilleul. Der Linde- fchwärmer, | | | SEPP. 0, C‚‚ Ie D. ze Stuk, 6e Verh., bl, 27, tab. 6, f. 5: Ma/., f. 4e Fem, Rogser, Ie D. ze Stuk, bl, 131, tab. 2, f£. 6. Maf. f 5, Fem, Q3 Ken- _ 246 NAAMLIJST van Kenteeken. De gehakkelde vleugels groen gewolkt, in huh midden met twee groote; donkergroene vlékken, de achtervleugels okergeel ; met een’ bruinrooden band. Het verfchil in de kleur der vleugelen is aanmerkelijk; bij fom- mige is zij groen gewolkt , bij andere licht bruin , de vlekken roodachtig bruin, en op andere wijzen zeer vers fcheiden, gelijk dit uit de vergelijking der afbeeldingen bij sepp en ROESEL , boven aangehaald , blijken kan. __ Woonplaats. In Mei aan de ftammen der lindeboo- men, ook op het gras en andere planten. Voortteling. In Mei of Junij legt het wijfje hare ei- jeren aan de lindebladeren ; na weinige dagen komen de rupsjes daaruit voort; in September wroeten zij zich in den grond, en veranderen in eene pops komende de kapel eerst in de volgende maand Mei uit dezelve voort. Eigenfchappen. Traag, en zwaar van vlugt; zet zich vast op de bloemen, en blijft er langen tijd op zitten, de 4. SPH.-NERIL Linn. Spec. 5, p. 2374. FABRIC. Ent. Syst. III, pars r, p. 360, No. 13. De Ole- andervlinder. Der Oleanderabendf alter. Seep, IVe D., 33e Verh., bl. 113, tab. 33. De Rups. ROESEL ; Ille D. re stuk, bl, 80, tab. 15 en 16, f. 5, Fem. f. 6. Maf. Kenteeken. De grondkleur der voorvleugelen bruin , doorvlochten met groene , gele, witte, rozeroode en andere vlekken, flrepen en trekken, welker befchrijving genoegzaam onmogelijk is ; de pooten fcherp gedoornd. Woonplaats. Op de oleander. Voortteling. De rups fpint zich in boven den grond, | tus- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 247 tusfchen de op denzelven liggende bladeren, en veran- dert, 4 dagen daarna , in eene pop, uit welke de kapel 4 weken daarna: voortkomt. 5. SPH. CONVOLVULL Linn. Spec. 6, p. 2376 Fasric. Ent. Syst. UI, pars 1, Pp. 374, N?. 5. De Winde Pijlftaart. De groote Onrust. Le Sphinx à cornes de boeuf. Der Windefchwärmer. Sepp. 0. C., Ille D., 49e en zoe Verh., bl. 165, tab. 49 en 50, fig. 6. Maf. f. 5. RorseL, re D. re Stuk, bl. 164, tab. 7, f, 5, Feme Kenteeken. De grondkleur der vleugelen aschgraauw ; de voorfte zwart, wit en geelachtig grijs gewolkt; de _ _achterfte gelijken meer geftreept, of met figuren naast el- kander geplaatst, als gebandeerd; het achterlijf rood , wit en zwart geftreept. De zuigbuis, omtrent 4 dnimen lang , is zeer veerkrachtig. Woonplaats. In Mei tot September op de gemeene doren- appel (parTuRA Stramontum Lb.) wilde kamperfoelie enz. Voortteling. De rups, tot het tijdperk harer veran- dering genaderd, kruipt in den grond, om eene pop te wótden, hetwelk doorgaans in het begin van Augustus gefchiedt; komende de kapel, omtrent 6 weken daarna , uit dezelve voort. De ontwikkeling van dit infect ge- fchiedt in zeer onderfcheidene tijdperken; zoodat men, te gelijker tijd, eijeren, jongen, volwasfene rupfen en te- vens kapellen ziet. | Eigenfchappen. Vliegt fnel, met geruisch verzeld. De mannetjes hebben eenen bifamreuk , die inzonderheid aan de onderzijde van het lijf fterk is. Q 4 6. Sen. 248 | NAAMLIJST van _ „6. SPH. LIGUSTRL Linn. Spec. 85 p. 2377. KFa- ‚BRIC. Ent, Syst. III, pars 1, ps 374,°No. 55. De Liguster Pijlftaart. Le Sphinx.du Troenne, Der Li-- gusterfchwärmer. SEPP. o. C.‚ Te D, 3e Stuk, 3e Verh., bl. 15, tab. 3 en 4» f. a. Maf. f. 3, Fem. RorserL, rte D. ze Stuk, bl, 25, tab; 5, f. â. Maf. £. 5, Fem, Panzer XVII, tab, 17, AyKenteeken. De kleur der voorvleugelen beftaat uiteen - Ómengfel van het lichter en donkerder bruin, met witte en zwarte ftrepen, die van achteren zijn roze- of paarschachtig rood, met drie zwarte ftrepen; het achterlijf is even zoo rozerood, en zwart gebandeerd; over de lengte loopt eene lichtgraauwe „ bruin geftippelde ftreep, in het midden met eene zwarte lijn geteekend; de vier vleugels hebben een fmal , bruin zoompje. | Woonplaats. In Junij en Julij op de kamperfoclie À zeepkruid , liguster fyringen ‚Ens, Voortteling. De paring duurt bij deze dieren lang ; de wijfjeskapel legt hare eijeren doorgaans in Julij ; de TUp- fen komen in 14—16 dagen daaruit voort 3 in Augustus en September volwasfen zijnde, veranderen zij in pop- pen , blijven in dien ftaat tot Junij of Julij van het wol- gende jaar, wanneer de kapel uit dezelve ten voorfchijn treedt. Eigenfchappen. Vliegen, bij warme zomeravonden, zeer fnel van de eene bloem naar de andere „ zuigende al fladderende het fap uit dezelve. Vliegende fteekt zij hare fprieten vooruit; zittende legt zij die achterwaarts, zoo digt aan het lijf, dat zij naanwelijks zigtbaar zijn. 7. Sen. ArTRoPos. ELinn. Spec. 9, p. 2378. Fa- BRIC- NEDERLANDSCHE/INSECTEN. __ 249 BRIC. Ent. Syst. UI „pars 1,.p.’ 364; N°. 27. De Doodshoofd. Avondkapel. Le Sphina a tête de mort. Der Fodtenkopffchwärmer. _ SEPP. Oe C‚s IIIe D. 26e en 27e Verh., bl. 97, tab. 26, 27 en 28, f. 4 en 5, Maf. f. 6, Fem, RorseL, Ille D, ze Stnk, bl, 5, tab, zen 2, PANZER XVII, tab. 16, Kenteeken. De grondkleur der voorvleugelen is donker- bruin; op dezelve ziet men verfcheidene lichte en donke= re vlekken , ook zwarte, en gele gekronkelde dwarsftre= : pen , en ter halverlengte naar den voorften rand een rond, wit ftipje3 de achtervleugels zijn oranjegeel, foms zeem- kleurig , met twee zwarte , meer of minder getande, ftre- pen; op het borstftuk ftaat eene vlek, veel gelijkende paar een doodshoofd; het achterlijf is geringd , afwisfe- lende met geel en bruin, en eene graauwe ftreep over- langs daar over heen loopeude. W oonplaats. Vliegt laat in den nacht, komt zelfs op het licht in de huizen aan; ook vliegt zij in de bijen- korven , in welke zij vele ontfteltenis veroorzaken „en dood in dezelve gevonden zijn. | Voortteling. De rups, in Augustus haren volkome- nen wasdom bereikt hebbende, begeeft zich in den grond, om de verandering als pop te ondergaan : bij warm herfst- weder komt de kapel fomtijds 3 of 4 weken daarna uit; doorgaans „ evenwel , gefchiedt dit eerst in het volgende voorjaar. Eigenfchappen. Zij kan, door wrijving van de zuig- buis tegen de harde borst, eenig geluid maken, en vliegt later ín den avond, dan andere fphinxen, 8. Spir. CELERIO. Linn. Spec. 12, p. 2379. FA- . | 5 BRIC. . 250 NAAMLIJST van BRIC. Ent. Syst. Ill, pars zr, p. 370 N°..44. De Wijngaard Onrust, of Avondkapel. Der grosfe Weinvogel. | RorssL, IVe D. te Stuk) bl. 47, tab. 8. Kenteeken. De voorvleugels bruin, met heldere en. donkere ftrepen en vlekken geteekend; de achtervleugels zwart, met langwerpige, rozenroode vlekken; van ach- teren graauw gezoomd. Woonplaats. Op de kamperfoelie en het zeep-. kruid. Voortteling. De rups verbergt zich onder de op den grond liggende bladeren, om in eene pop te veranderen, in welke gedaante zij overwintert; komende de kapel eerst in het volgende jaar uit dezelve voort. ge S. ELPENOR. Linn. Spec. 17, p. 2392. Fa- BRIC. Ent. Syst. III, pars 1, p. 372, N°. 51. De Elefants Onrust. Le Sphinx de la Wigne. Der ge- meine Weinvogel | Seep. o. C., IIIe D. 17e en 18e Verh., bl. 63, tab. 17 en 18, £. 6. Maf. f. 7 en 8, Fem. ROESEL, Ie D. te Stuk, bl. 1453 tab. 4/f. 6. Maf. f. 5. Fem. Kenteeken. De voorvleugels olijf kleurig, of geelach- tig groen, de voorfte en buitenfte rand rozerood ge. zoomd, van de punt, fchuins naar het midden , loopt een rozerood ftreepje ; de achtervleugels wit geboord; de helft van het lid, tot het midden, zwart; de andere helft, benedenwaarts, rozerood 3 het lijf olijfgroen , met roode (repen ; de punt geheel rozerood. VV oort NEDERLANDSCHE INSECTEN. 251 Woonplaats, Van Mei tot laat in September aan boomftammen , op het zeepkruid, kamperfoelie, enz. Voortteling. De rups kruipt in den grond. of ook wel alleen, order afgevallene bladeren; zij máakt éen dun, fijn fpinfel om zich heen, om daarin tot pop te veranderen , uit welke de kapel zich eerst in het volgen- de jaar ontwikkelt. | Eigenfchappen. Hebben veel kracht in de vleugels , en leven lang. 10. SPH. PORCELLUS. Linn. Spec. 18 s-p. 2382. Fasric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 373» N°. 52 De kleine Elefantvlinder. Het Varkentje. Le Sphinx à bandes rouges denteldes. Der kleine Wein- vogel. SEpP. O0. C., IIIe D., 22e en 23e Verh., bl. 85, tab. aa en 23, f. 8. Maf. f. gen ro, Fem. Roese; Ie D. re Stuk, ble 151, tab. 5. Kenteeken. De vleugels groenachtig geel, met pur- perachtig rood gevlekt en gezoomd; het achterlijf , aan de punt, donkerrood, naar boven met graauwe ringen , en wederzijds twee witte flippen. Woonplaats. Bij dag in het gras; bij avond vliegt zij op het zeepkruid, de kamperfoelie, het walftroo „ de anjelier , de wederik; enz. | | Voortteling. De rups , volwasfen en aan den tijd ha- rer verandering genaderd zijnde, vervaardigt zich een verblijf , beftaande uit ftukjes van plantenftelen en aarde, door middel van gefponnen draden aan elkander gehecht waarin’ zij dan eene pop wordt, hetwelk in het laatst van Augustus gefchiedt; blijft in dien ftaat den winter over, tot 252 NAAMLIJST van tot in Julij, wanneer de kapel uit dezelve ten voor- fchijn- komt. ii. Spit. EuPHORBIAE. Linn. Spee. 19, pe 2383. Fanric. Ent. Syst. UI, pars 1, Pp. 367 , N37. De Wolfsmelkkapel. Le Sphinx de Tithymale. Die Wolfsmilchschwärmer. SEPR* 0, C., IIIe D., ge en se Verh., bl. 13, tab. 4 en 5, f. g. Maf. f. 1e en rr. Fem, ROESEL, te D., te Stuk, bl, 138, tk Rens B Me B Ë Fem, PANZER XVII, tab. 19. RO ze Kenteeken. De voorvleugels rosachtig graauw ; op ic- ner eene groene ftreep en twee- of driehoekige vlekken ; de achtervleugels aan het lid zwart; voorts rood . met ecne zwarte ftreep, Woonplaats. Vliegt des avonds op de kamperfoelie en andere bloemen. VWoortteling. Zij legt hare eijeren in Junij en Juiij aan de wolfsmelk, uit welke, ra of” 14 dagen daarna, de rupfen komen; deze veranderen in den herfst in pop-_ pen, van welke de meeste den winter overblijven ; ; ko- mende de kapel eerst in Junij van het volgende > ja fom- tijds eerst in het tweede jaar, te voorfchijn, Eigenfchappen. Bij dag zijn deze kapellen zoo log, dat zij zich naauwelijks bewegen, wanneer zij aangeraakt worden; na zonsondergang zijn zij levendig, en vlie- gen fnel, 12. SpH. Garm. Linn. Spec. 82, °p 2383. Fá- BRIC. Ent. Syst. III, pars 1, p. 368, N°. 38. De Walftroo Pijlftaart. De bonte Olifant. Der Wal- ftrohfehwärmer. | SEPP, NEDERLANDSCHE INSECTEN. 05% Ster, IVe D., 14e Verb., bl, 43, tab. 14, RoeszL Ille D. re Stuk, bl, 31, tab. 6, f. 1. 2, 4e (Larva.) Kenteeken. De fprieten bruingroen , aan de punt wit; de voorvleugels groenachtig ; door derzelver midden loopt eenen witgelen band, de achterfte bleekgeel , aan de ge- leding zwart, in het midden een’ uit rozerood en wit zamengeftelden band, aan de buitenzijde met een’ zwar- ten zoom, en voorts een’ geelachtigen rand. Woonplaats. Op grasrijke plaatfen , daar veel wal- ftroo groeit, aan de ftengels der planten, bij avond op de bloemen van het geïtenblad (Lonicera perichyme- num Lj) Woortteling. De volwasfene rups kruipt, in het laatst van Julij, in den grond; na verloop van 8 dagen veran- dert zij in eene pop, uit welke, omtrent 49 weken daar- na, de kapel uitkomt. 13. SPH. PINASTRI. Linn, Spec. 22, p. 2335. FaBric. Ent. Syst. III. pars 1,.p. 367, N°. 35. De denne Pijlftaartrups. Le ARI bourdon du Pin. Der Fichtenfchwärmer, Sep, 0. C., Ie D. ze Stuk, 5e Verh., bl. 23, tab. 5, f. 9, Maf. f. 8, Fem. Rorsêr, Ie D. re Stuk, bl, 158, tab. 6, fe A. Fem. fe 5e Mas. PANzÊR XVII, tab, 22, Kenteeken. De voorvleugels licht , aschgraauw ; met donkerder vlekken, die van achteren bruinachtig graauw , alle met een fmal, zwart en wit gevlekt randje ge- ‚ boord. Woonplaats. Vliegt des avonds op fappige bloemen, inzonderheid op de kamperfoelie ; het zeepkruid , violie= ren en andere. Voort= 254 | NAAMLIJST van Woortteling. Het wijfje legt hare eijeren op de den- neboomen ; de rups, tot den tijd harer gedaanteverwisfe- ling gekomen zijnde , kruipt in de aarde , en verandert in eene pop; deze blijft den geheelen. winter onder den grond , komende de kapel eerst in Mei of Junij des volgenden jaars uit dezelve voort. Eigenfchappen. Vliegt zeer fnel, zoowel bij avond als des nachts, tot de aankomst van den dageraad. 14. SPH. STELLATARUM. inn. Spec. 27, p. 2387. Fasric. Znt. Syst. III, pars 1, p. 380, N°. 5. De Meekrap Avondkapel. Ze Morio Sphinx. Der Stern- krautfchwärmer. SEPP. O, C‚s Ie D. 3e Stuk, ze Verh., bl. 1, tab. 1, f. rr. Maf. f. 10e Fem. RoÊsÊr, Ie D. ze Stuk, bl. 170, tab. 8, f, 5e Maf. f. 6. Fem. Kenteeken. De zuiger zeer lang; de voorvleugels zwartachtig, bruingraauw , over dwars met twee gekron- kelde ftrepen, van achteren oranjegeel, naar onderen in het bruin overgaande. Aan de zijden van het achterlijf zijn eenige witte en zwarte fchubbetjes, als in boschjes geplaatst , welke in het vliegen zich uitbreiden, doch in den ftaat van rust digt aan het lijf gefloten zijn, Ook is het merkwaardig , dat deze kapel een’ ftaart heeft, welke eenigermate gefpleten is, uit zwart vederftof beftaande „ ‚veel gelijkende naar dien van eenen vogel of visch, _ Woonplaats. Vliegt van de eene bloem op de andere, inzonderheid op ridderfpooren , violieren , anjelie- ren, enz. | Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren aan de mee- krap en het kleefkruid; 6 of,8 dagen daarna komen de rup- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 255 rupfen voort 3 tegen den tijd der verpopping fpinnen zij eenige dorre bladeren aan elkander ten verblijve „ om er verandering tot pop in te ondergaan; uit deze komt de kapel, na verloop van acht weken , ten voorfchijn. Esgenfchappen. Snel van vlugt, gepaard met een eenigzins gonzend gelnid. 15. SPH. FUCIFORMIS. Linn, Spec. 28, p. 2388. _ Fasric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 381, N°. rr. Sesia. De Hommelachtige Avondkapel. De Glasvleuge- lige Pijlftaart. Der Hummelformige Abend- falter. | Sepp. IVe D., 43e en age Verh., bl. 145, tab. 43 En 44: ROE- SEL, Ille D., re Stuk, bl, 2or, tab, 38, PANZER XVII» tab. 23. ’ Kenteeken. De vleugels doorzigtig, met eenen als den regenboog fchijnenden glans, de buitenrand met eenen purperen of wel bruinen rand gezoomd , aan de geleding geelachtig „ olijfkleurig geboord , met eene vlek van de- zelfde kleur. | Rorser merkt aan, dat deze kapellen op de doorzig- tige plaatfen hunner vleugelen geen vederftof hebben; doch sere belooft de afbeelding van deze kapel , met het ftof op de vleugels, op eene volgende plaat mede te dee- len , dan waaraan door zijn Ed., nu ik dit fchrijf (No-= vember 1823) „nog niet is voldaan, Woonplaats. ‘@p het fchurftkruid (Scabiofa ar- venfis.) | Voortteling. De rups verandert in het laatst van Julij of begin van September in eene pop; komende de kapel in Mei des volgenden jaars daaruit voort, | 14. SPH. a56 NAAMLIJST VAN 16. SPH. FILIPENDULAE. Linn. Spec. 34, p. 2300. Fasric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 386, N°. r. Zy- GAENA FILIPENDULAE, Het Sint Janskapelletje. Ze Sphinx Belier. Der Steinbrechfchwärmer. SEPP, O, 'C., Ie D. ge Stuk, aoe Verh.. bl, 89, tab. 22, f. 8, Fem. f, ge Maf, Rorser, le D. ae Stuk, bl. 436, tab. 57, f. 5, Fem. f. 6, Maf. PANZER XVII, tab, 17. Fem.zygena Fili pendulae, Kenteeken. De voorvleugels donkergroen , met drie paar karmozijnroode vlekken; de achtervleugels geheel karmózijnrood, met eenen zoom aan den rand; het lijf blaauw „ bij fommige wijfjes digt aan het einde met een’ rooden ring verfierd, Woonplaats. In Junij tot in kapote ap de bloe- men van vele fchermdragende planten , inzonderheid op die van de /cabiofa. | Voortteling. De rupfen komen 8 à re dagen, na dat zij gelegd zijn, uit de eijeren voort; tegen den tijd ha- rer verandering maken zij een langwgerpig fpinfel, dat zij om het lijf heen trekken, tot dat het aan alle zijdea digt en effen is; van boven is het geel, van onderen graauwach= tig; in hetzelve verandert zij tot eene pop, uit welke, - na verloop van e à 3 weken ‚| de kapel voortkomt, BEigenfchappen. Zeer traag; vliegt weinig. 17. SPH. STATICES. Jinn. Spec. 47, p- 2399. Fasric: Ent. Syst. III, pars 1, p. 406, N°. 68. ZYGAENA STATICES. Het Zeegras Beestje. Le Tur-_ _@uoise. Der Seenelkenfchwärmer. SEPP. IV. D. goe Verh., bl. 135, tab. 40. PANZÊÉR XVI. tab. 24. = Ken- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 257 Kenteeken. De voorvleugels glanzend groen, fomtijds eenigzins in het blaauwe fpelende , die van achteren asch- graauw. | | | Woonplaats, Vliegt deu geheelen zomer op de bloc« men van het gemeen ftrandkruid (srarice Armeria L., van daar de Benaming van LINNAEUS , doch men vindt haar ook op andere, ja zelfs op alle velde en bosch- bloemen „ zoo als op de heide bij Naarden. Eigen/chappen, Zeer traag, en vliegt nict ligt. 18. Seu. PRUNL- Linn. Spec. 156, p. 2399. FA BRIC. Ent. Syst. HI, pars 1 p. 406, N°.-69. -Zye GAENA PRUNI. Der Sechlehdornfchwärmer. _Kentecken. De voorvleugels groen , met eenen blaau- wen weörfchijn; de achtervleugels donker aschgraauw ; de fprieten van het mannetje groenachtig, zeer dun, het knopje beftaat uit korte blaadjes , die van het wijfje zijn bruin, dik van fteel, en tamelijk groot van blaadjes. Woonplaats. Im het laatst van Junij en voorts in Julij vindt men deze kapel op den fleedoorn. Voortteling. In Mei vindt men de nog kleine rups op. den fleedoorn; omtrent het midden van Junij bereide zij zich een fpinfel, in hetwelk zij tot eene- langwerpige , vleeschkleurige pop verandert, uit welke, na verloop van vier weken „de kapel ten voorfchijn komt. | CCXXXIIL DE NACHTKAPEL. (PH4 LAENA) | Geflachts-Kenteeken. De fprieten van den wortel naar het einde allengs verdunnende; een fpiraalvormige zui- | R oe EF 258 NAAMLIJST van ger; geene kaken ; (bij de eri een kort, hoornachtig fchildje. 1. Prar. PAVONIA. Zina. Spec. 7, ps 2405. d Minor, Fapric. Eat. Syst. HI , pars 1, p. 4163 N°. 32 a. BOMBYX PAVONIA. De kleine Nachtpaauws oog. Le petit Paon de Nuits Der kleine Pfau, Der Hainbuchenfpinner. SEPP, 1. D. ge Stuk, roe Verh., bl. 45, tab. zo en zr, f, 10. Maf. £, 11. Fem, Rorsrr, le D. re Stuk, bl. 205, tab, 4 en 5 fe 13 Maf. fe 12 Cm 14e Ferre PANZER.XVII1, tab, 22, Maf, tab. 23e Fem. Kenteeken. De voorvleugels zijn mtehilkeerd , met « graauwpaarfche en bruine kleuren, die van achteren, geel, met eenen drievóudigen rand van donkerbruin, lichtrood, en graauwachtig bruin; op ieder der vier vleu- gelen een’ fpiegel, zwart van grond, met een wit middel- punt „ omringd door eenen gelen kring, en bovendien aan de binnenzijde door een” witten boog ter pe om- geven, … Woonplaats. Bij dag meest onder digt en duister kreupelbosch; ook vliegen, de mannetjes alsdan uit, om een wijfje, dat zeldzaam vliegt, op te zoeken ; bij nacht op de bloemen van, velerlei planten. | Voortteling. De wijfjeskapel legt hare eijeren in Mei aan ftruiken en boomen, uit welke de rupfen, 14 dagen daarna, geboren worden; deze volwasfen zijnde, fpin- nen zich een verblijf, om in te verpoppen, van gedaante als eene langhalsflesch, met een’ wijden hals , door eene rij flijve, veêrkrachtige fpitfen , in het rond , digt aan elkander fluitende en in een fpits punt zamenloopende ; die. NEDERLANDSCHE INSECTEN, 259 dieriende tot fluiting van het verblijf; ‘hetwelk ‘aldus vers vâardigd zijnde, verandert de rups in hetzelve tot eène pop; de kapel , uit deze voortkomende , drukt tegen dee ze weêrkrachtige fluiting, welke, voor de drukking wij= „kende, de kapel in April of Mei van het wate dns doet ten voorfchijn komen. 2 PH, PAVONIA MAJOR. Linn. Spec, 7 v. FABRIC: Ent, Syst. UI; pars 1,.p. 4179 No, 32 c. De groote Nacht: Paauwoogkapel, Der grosfe Nacht pfawemaug,. | SEPP, O, C‚ Ille D. 3re, 32e en 33e Verh., bl, 107, tabs 31, 33 en 33e Roest, IVe D. » Ie Stuk, 88, tab. 15, 16 en Rf Bs Maf. f. 6, Fem, Kenteeken: De algemeene grondkleur der vier vleue gelen donkerbruin, aan den voorften rand der voorvleugelen geel en zwartachtig grijs, aan de punten met witte vlek- jes, ter zijde en van achteren met eenen breeden geel- en bruinachtigen rand, welke, tegen het bruin der vleugelen, in het witte overgaat, gezoomd 3 op ieder der vier vleu= gelen ftaat een 00 » hebbende eenen zwarten omtrek, waarop „ naar de zijde van het lijf, eenen karmozijnroo= den halven kring, vervolgens een” witten, welke: fmaller is, en een’ geheel , bruin okerkleurigen, volgt; in het midden is dit oog zwart, met een helder, blaauw boogje __verfierds op de voorvleugelen ziet men eene zaagvormige , geelachtige ftreep „ met bruinroode randen, en aan- de pun= ten wederzijds okergele’ vlekken 3 opde -achtervleugelen is mede eene graauwgele ftreep, zaagswijze getand, Het ijf ruig, paarschachtig bruin , met eenige lichtere dwars- firepen, de fprieten pluimvormig. | R a Het 260 NAAMLIJST. van Het wijfje, dat veel grooter is, verfchilt in kleur en teekening weinig van het boven befchreven mannetje , doch de fprieten zijn fmaller, Voortteling. De rups, volwasfen zijnde, en de tijd harer verandering, welke in Augustus of September ge- fchiedt , naderende’, maakt zij zich een fpinfel of tonne- tje, hetwelk in een buiten- en binnenverblijf verdeeld is. Het buitenfte beftaat uit grove, in elkander gevlochten, draden ‘of vezelen, naar vilt gelijkende ; het tweede is perkamentachtig, geelbruin, glad en blinkend; deszelfs gedaante is zeer fpits , toeloopende , ovaal, de opening - aan de punt. Die van het eerfte beftaat uit vele lange „ fpit- fe, ongelijke draden, die van het tweede is zamengefteld uit vele evengroote, van voren puntige, naar achteren. ver- breede, ftijve, veerkrachtige vezels , digt aan elkander vereenigd „en naar voren in eene fpitfe punt uitloopen- de, in dier voege, dat zij, veerkrachtig gefloten zijn- ce, alleen door drukking van. binnen geopend kan worden. In dit verblijf verandert de rups in eene pop, en blijft, van den bovengemelden tijd tot in Mei of Ju- nij van het volgend jaar, in die gedaante , wanneer de fraaije kapel daaruit ten voorfchijn treedt, 3. Pm. TAU. Linn. Spee. 8, p. 2406. Fagric. Ent. Syst. II, pars 1 p. 4185 Nes '36. De Tauvlin- der. De Leidekker. Der Taunachtfalter. Sepp, Ve D., 5e en 6e Verh., bl, 17, tab. 5 en 6. RorseL, IVe D. re Stuk, -bl, 45, tab. 7,f. 3. Fem. En 4 Mas. PANZER XVIII, tab, ro, Mas. tab. 11, Fem. Kenteeken. De vleugels oranjegeelbruin, langs der- zelver zijrand loopt eene donkerbruine ftreep; op ieder | der _ NEDERLANDSCHE INSECTEN. 2ór der ‘vleugels ftaat eene donkerblaauwe vlek; met eenen zwarten rand 5 terwijl in haar midden zich eene witte fi- guur bevindt, welke bij {ommige voor eene Hebreeuwfche Tau, bij andere voor eenen nagel, en ook wel voor eenen voetangel aangezien wordt. Bij het wijfje is de grondkleur der vleugelen. bleeker. . Woonplaats. Op de berken. . Woortteling. Zij legt hare eijeren in het voorjaar op de takjes van de berken, uit welke de rupfen in het laatst van Mei uitkomen; deze fpinneù , in het laatst van Julij of begin van Augustus, boven den grond eenige bladeren te zamen, om daarin de verandering tot pop te ondergaan, uit welke de kapel eerst in April van het vol« gende jaar ten voorfchijn komt. 4. Pua. QUERCIFOLIA. Linn. Spec. i8, p. 2403. Fanric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 420, N°. BomByYx QUERCIFOLIA. Het groot verdord Blad. La Feuille morte. Das Eichenblatt. Rorser, Ie D. ge Stuk, bl. 392, tab. qr , fe 5, Mas., f. 6, Fer, SULZER;, Kennz. der Ins., tab. 16, f. 93. Kenteeken. De vleugels regtopltaande, naar het lijf , kaneclkleurig, en even als die van achteren getand , ros bruin, of wel rosgraauw „ en met een fimal , geel randje gezoomd; op de voorvleugels drie donkere, gekronkelde ftrepen; de mond en fchenen zwart. Woonplaats. In Julij en Augustus houdt zij zich aan de ftammen der boomen verborgen. Voortteling. De rups komt in den herfst, fomtijds oók wel in den zomer, uit het ei voort, behoedt zich, zo veel mogelijk , tegen de winterkoude ; komende bij de R4 uit- 2ó2 | NAAMLIJST van uitbotting van het gras weder ten woorfchijn, en is in Mei volwasfen , {pint zich, alsdan, in een langwerpig 3 aan beide einden fpits toeloopend tonnetje , zamengefteld uit taai, flijmachtig vocht, uit den mond voortkomende, hetwelk ín de lucht droogt, en als tot eene kalkachtige ftoffe wordt. Door de haartjes, welke de rups daaronder mengt, verkrijgt dit tonnetje een ruig aanzien, en brui- ne, met grijs gemengde, kleuren. Aldus tot pop verän- dert, komt de kapel doorgaans drie weken daarna uit de- zelve voort. | | Eigenfchappen, … Tot vliegen weinig gefchikt zijnde , gefchiedt dit ook zeldzaam, en verwijdert zij zich flechts weinig van de eene plaats naar eene andere, Bij de min= fte aanraking trekt zij hare fprieten en pooten te zamen, trachtende , door zich te laten vallen , alle nafporing te ontwijken, ‚5. Pa, RuBle Linn. Spec. 215 Pp. 2409. FABRIC. Ent. Syst. IL, pars 1, Pp. 4273 N° 65. BomB. RuBie De Bramenkapel, Der Brombeerfpinner. SEPP. O0. C,, Ile D, ge Stuk, ze, 3e en gc Verh,, bl, 27, bb: 7,8 eng, f. 11, Mas. f. 12, Fem, Roeser, Ille D, rte Stuk, bl: 246, tab. 49 3 ks 6, Mas. fe. De Fem. Kenteeken, De vleugels geelachtig bruin, graauwach- tig, fmal gezoomds op de voorfte twee gekronkelde graauwachtige ftrepen, en eene lichtbruine , geelachtige vlek, Het wijfje graauwbruin , met lichtergraauwe ftre- pen en vlekken op de voorvleugels, en grooter dan het mannetje, | | Woonplaäts. In Junij en Julij op velerlei bloemen op het vlakke veld en in de bosfchen, Voort. NEDERLANDSCHE INSECTEN.: 263 „Voortteling. De rupfen, in Junij. uit de eijeren geko- men , overwinteren „ en veranderen in Mei des volgenden jaars in poppen, waartoe zij een fpinfel maken , wel twee- maal „zoo lang als de póp, wêlke er zich in bevindt, uit welke de kapel ín Junij voortkomt. | | Eigenfchappen. De wijfjes zijn zeer traag, en veran- deren weinig van plaats, daarom moeten de mannetjes lang vliegen „ alvorens zij er een bereiken kunnen 6. Pu. voraTorra. Linn. HPeCe 23, Pe 2410. Fa BRIC. Ent. Syst. It; pars 15 Pp. 42535 N°. 58. Bom- BYX POTATORIA. De Rietvink,. Der Trespen- fpinner. | SEPP., 0. C.3 Ie D. 4e Stuk, bl. 37, ab, 8, f£. 8, Mas. f. 7, Fem, RorsrL, Ie D, 1e Stuk, DA 191, tâb. 3, f. 6, Mas. É, 5 en 7. Fem. Kenteeken. De vleugels roodbruin, hier en daar een weinig donkerder of lichter; de randen getand; op de voorften een wit flipje en een grooter wit vlekje , verder loopt er eene zaagswijze getande ftreep en eene don- kere lijn óver dezelve, welke laatfte ook op de achter- vleugels gevonden wordt. De bruine kleuren dezer ka- pillen zijn dikwijls zeer verfchillende war het donkere tot het lichte; de mariuetjes zijn altijd donkerder, Woonplaats. In Augustus alomme en op velerlei bloemen. Voortteling. … De rups, ter verandering gereed , gint zich “een perkamentachtig langwerpig tonnetje ten verblij- ve, wordt binnen weinige dagen eene pop, uit welke de kapel, doorgaans nog voor den herfst, ten voorfchijn komt. | R 4 Ëi- ‘264 | NAAMLIJST van _Ergenfchappen. In het zitten fteekt zij de achtervleu- gels een weinig zijdwaarts buiten de voorvleugels uit. „7. Pr. pint. Linn. Spec. 24 , p. 2410. FABRIC. Ss Ent, Syst. III, pars 1, p. 426, N°. 62. Bómpyx PINi. De liahogme Banduil. De Sparreboomskapel. RorseL, Te D. ae Stuk, bl. 443, tab. 59, f. 4 en 5 rk. PAN- ZER XVIII, tab. 23, ‘maf, tab, 24, Fem, Kenteeken. De voorvleugels graauw „ bruinachtig ge- flipt, de buitenrand bruin gezoomd, op dezelve eene zaagswijze getande bruinroode dwarsftreep; digter aan het lijf eene donkerbruine vlek, en in dezelve een wit ftipje 3 de achtervleugels bleek bruinrood. | Woonplaats, In Julij zit zij bij dag aan de ftammen der pijnboomen , en aan de ftengels van het vlas. Voortteling. De rups komt, binnen 8 of tien dagen, uit de eijeren ; volwasfen , maakt zij zich een fpinfel , dat dat aan beide einden eenigzins fpits toeloopt, doch open is, om in hetzelve tot eene pop te veranderen, hetwelk binnen acht dagen gefchiedt; komende de kapel na ver- loop van drie weken, fomtijds langer , daaruit voort. 8, Pr. TRIFOLI. Ziénn. Spec. 496, Pp. 2411. FA-+ BRIC. Ent. Syst. III, pars 1, -p. 4233 N°. 52. Bom- BIX TRIFOLII. De Klaver Nachtkapel. Der Wiefen Kleefpinner. Rorser, Ie D. 2e Stuk. bl, 364. tab. 35 a, f‚, 4 en 5. De Kapel, en tab. 35 b,f, Tr, De Rups, EsPER. 0, C. IIÌ p., t. 15. Kenteeken. De fprieten van het mannetje kamvormig , die van het wijfje draadvormig 3 de vleugels roodbruin „ dwars over de voorfte loopt eene gele ftreep , en eene wit” Ef NEDERLANDSCHE INSECTEN, 265 witte flip {taat in het midden. digt aan den voorrand ; de onderzijde is geelachtig aschgraauw. „Woonplaats, In Julij en Augustus op de weiden aan velerlei bloemen. Í Voortteling. Zij legt hare eijeren in Augustus op het gras; de jonge rupfen komen, na verloop van 14 dagen, uit, overwinteren, en zijn eerst in Junij van het vol- gend jaar volwasfen; zij veranderen alsdan in poppen , uit welke de kapellen zich binnen drie weken ontwikkelen. 9. Pr. Quercus. Linn. Spec. 25, p. 2411. Fa-' BRIC. Ent. Syst. III, pars 1, p. 4233 N°. 53. Bom- BYX QUERCUS. De Eikenboomskapel. Za minime a bande, Der Eichenfpinner, SEPP, , Ile De ae Stuk, rg3e en r4e Verh.,- bl 5rï, tad, 13: CD 145 fo 11 en 13e „Maf. fe 13e: Fom. Id, IVe D. ize en 18e Verh.. bl. 55, tab. 17 en 18. ROrsEL , Ie D. 2e Stuk, bl, 357, tab. 35 a, fe 5e Maf. £ 4 Fem. PAN- ZER XVIII, tab. 21, Maf, tab. 22, Fem, Kenteeken. De vleugels donker kastanjebruin, met eene lichtere kromme dwarsftreep „ en eene witte flip op de voorfte. Er is veel verfchil in de kleur bij de manne- tjes; deze is bij de wijfjes lichter, maar bij alle de= zelfde. Woonplaats. In Augustus op velerlei ‘bloemen. Voortteling. De rups komt laat in den herfst uit het ei, overwintert onder heggen, tusfchen afgevallene bla- deren en takjes. In Mei des volgenden, jaars volwasfen zijnde , fpint zij een taai vocht, draadswijze uit haren mond S voortkomende „ waaronder zij eenige haartjes’ van haar lijf vlecht om hetzelve , tot dat het geheel daarmede be- dekt-is , en verkrijgt alzoo eene eironde gedaante „, veran- R 5 2 derz 566 NAAMLIJST ván dert daarin tot eene pop; uit welke de kapel na ruim vijf weken uitbreekt. N ô Eigenfohappen. Het mânnetje is zeer geil , vliegende geheele dagen , om een wijfje op te fporen. 10... Pr. VINULA. Zizn. Spec. 20, p. 2412. Fa- BTic. Ent. Syst III, pars 1. p. 428, N°. 67. Bom- BYX VINULA. De groote Hermelijnkapel. Ze gueue Fourchue. Der grosfe Hermelinfpinner. SEPP O0, C‚‚ Ie D. 4e Stuk, 5e Verh., bi. ar, tab. 5, f. ze; Maf. f. tr, Fem. Rorser, Ee D. 2e Stuk, bl, 290, tabe 19, fs to, Maf. £ Js Fem, Kenteeken. De voorvleugels lichtgraauw , met vele zwarte, fijne, door elkander loopende, regte en gekror- kelde. ffreepjes en lichtbruine ribben als doorweven, die van achteren aschgraauw „ met éven zoodanige ribben, en aan den achterrand zwart geftipt; het achterlijf grijs, en zwart geringd. | al Woonplaats. In Mei of Junij aan boomftammen. Voortteling. De eijeren vindt men in Junij enkeld op de bovenzijde der wilgenbladeren , 12 á 14 dagen nadat zij gelegd zijh , komen er de rupfen er voort; deze ver. anderen in het laatst van Augustus of begin van Septeni- ber tot poppen, makende, om die. verandering te onder- gaan, in het wilgenhout, door hetzelve uit te knagen „ eene holte, terwijl de vezeltjes , daarvan voortkomende, met haar kwijl tot ftof dienen voor een nest, als een gewelf gevormd , waarmede zij zich geheel bedekt. Al- dus pop geworden , blijft deze den geheelen winter in dien ftaat, tot in de volgende maand Junij, wanneer de kapel er uit voortkomt, Over de ontlasting van een | fcherp , NEDERLANDSCHE INSECTEN. 267 fcherp , zuur vocht door deze rups, zie men BONNET , ‘Mem. de Mathem. et de Phyfigue , Tom. Il, p. 276 3 en vertaald in de Ustgezochte Verhandelingen, Ve D. ; bl. 226. “11. Pa. racr. Linn. Spec. 30, Pp. 2413. FABRIC. Ent. Syst. II, pars 1, p. 422, No. 51. BomByx. De Eikhoorn. Der Buchenfpinner. | Serp. IVe D.,lgoe en gre Verh,, bl, 103, tabs zo en zr. ROES SEL, Ille D, ze Stuk, bl, zo, tab, 12, Na eene gebrekkige kapel. Kenteeken. De voorvleugels bruingraauw.; bij de eene wat donkerder, bij de andere wat helderder; langs de buitenzijde met witte boogjes, welke uit het midden der vleugelen , tusfchen de ribben geplaatst, voortkomen , boven de gemelde boogjes zijn ronde , grijsachtige vlek- jes; en verder op het midden eene getande ftreep 5 de achtervleugels geelachtig grijs , met een kort wit getand ftreepje ; en langs den buitenrand eene gefchulpte lijn ; de voorpooten lang. Ì Woonplaats. Op beuken, berken, hazelaar en lin- den; is zeldzaam, Bek | Voortteling. De rups fpint zich tusfchen twee bla- den , verandert daarin tot pop ; uit welke de kapel , na verloop van negen maanden , voortkomt. Ia. PH. VERSICOLOR. Zinn, Spec. 32, p. 2413. Fasric. Ent. Syst. II, pars 1, p. 427, -No, 64. Bomsyx. De gevlamde Vlinder. Der Hagen bu chenfpinner. | Serp. Ve D, re en 2e Verh., bl. 1, tab, 1 en 2 PANZER XVIII, tab. 22, Maf. tab: 22, Fem. Aat 268 …e NAAMLIJST van Aanmerking. Offchoon LiNN. en FABRIC» bij deze fpecies de afbeelding van rorser aanhalen, welke hij (ille D. re Stuk, tab. 39,- f. 3) van deze kapel geeft zoo is het mij, niet alleen uit hoofde van het verfchil van. teekening en kleuren , maar ook wegens de verfchil- lende gedaante der vleugelen, twijfelachtig voorgeko- men, of de afbeelding van morse wel dezelfde zij met de alhier aangehaalde afbeeldingen van serp en PAN- ZER , met welke de afbeelding van den Heer von scHe= VEN; in den Naturfors. 14e Stuk, f. 66, tab. 3, f. 3 > 4 en 5, genoegzdam overeenkomt ; wijkende daaren- tegen de afbeelding door SULZER 3 Gefch. der Inf. t. eri, f. 4, gegeven, merkelijk van deze en ook van die SEPP En PANZER af. Kenteeken. De fprieten kamvormig, achter den kop eene witte ftreep; de vleugels bruinachtig , of wel ros- achtig geel, de-voorfte aan de punt, met 2 of 3 witte vlekjes 3 dwars over dezelve loopen twee zwarte en witte ftrepen, en witgrijze vlekjess op den hoek der achter= vleugelen 1 of 2 witte vlekjes, en eene gladde, donkere lijn en getanden band. | Woonplaats. Op de elzen, berken on paagbeuken. Woortteling. De rups tegen het einde van Junij vol- wasfen, fpint boven den grond eenige bladeren te zamen tusfchen welke zij tot eene pop verandert, uit welke de kapel in Maart van het volgende jaar voortkomt. 13. Pu. porurn. Linn. Spee: 34, p- 2414. FaA- Bric. Ent. Syst. II; pars 1, p. 429, N°. zo. Bom- ByYx. De Populiervlinder. Der Pappelnacht- falter. | Kerr NEDERLANDSCHE INSECTEN. 269 „Kenteeken, «De voorvleugels bruinachtig. groen , de buitenrand met geelachtige en bruine blokjes; bijnà over derzelver midden loopt eene gekronkelde okergele ftreep 5 {ommige hebben ook nog eene gebogene maar gladde. geel- achtige ftreep, kort aan het gelid ; de achtervleugels donker- graauw „ met eenen rand , even gelijk de voorfte, en op het midden eene lichtere ftreep. | Woonplaats. Op de populier , eik en wilg. Voortteling. Zij legt hare eijeren in het najaar ; om- trent half April daaraanvolgende komen de rupfen. uit, welke zich in het begin van Junij tot pinnen fchikken. en tot poppen veranderen; komende de kapel daaruit, in October, voort. | Tds P. _NeEUSTRIA. Linn. Spec. 35, Pp. 2414. FA- BRIC. Ent. Syst. III, pars 1, p. 432» N°. 79. Bom- BYX/NEUSTRIA., De Ringrupskapel. La Liyrée des Ar- bres. Die Baumringelmotte. | Skpp o. co, Ille D., zoe -Verh:, bla oz, tab: 30, f. 7, Mas. t. 6, Fem: RofsÊL, Ie D: re Stuk, bl. 216, tab. 6, f. 4, Mas f. 5en 6: Fem. PANZER XVIII, tab. or. Kenteeken. De vleugels vaal okergeel , over de voor- fte twee evenwijdige roodbruine ftrepen , welker tusfchen-. ruimte bij het wijfje met rosbruin aangevuld is, „FV oonplaats, In Julij op vele veldbloemen. Voortteling. Zij legt hare eijeren in Julij in eene fpi- raalvormigelijn rondom de dunne boomtakjes, bevestigen- de dezelve door een kleverig vocht , in. April of Mei ko- men er de rupfen uit voort, deze fpinnen zich een ligt eirond weeffel, in hetwelk zij tot pop veranderen, uit welke de kapel na verloop van 3 of 4 weken uitbreekt. Ei- a7o NAAMLIJST van Eigenfchappen. Zeer vlug, vliegt {nel met een gon- zend geluid. | Voet A7 | i5.. Pr. PROCRSSIONEA. Linn, Spec, 37 , ps 2416. Fasric. ZntSyst, III, pars 19 ps 4305 N°. 73. De Procesfionaris, La Chenille processtonaire du Chène.. Der Procesfionsfpinner, Sart ot C., Île 'D: 4e Stuk, 25e Verh:, bl. 99: tab. 5; f. 8, on: # Js Ei) PANZER XVIIl, tab: 20 Mete | De voorvleugels aschgraauw dimeer gezoomd, de voorfte met drie eenn wenk 3 de achtervleugels lichter graauw. Woonplaats. In Augustus op het vlakke veld op vere fcheiden foorten van bloemen. | Voortteling De wijfjeskapel bereidt zich eene plaats om hare eijeren te leggen , zij bekleeden eene vlakte met eene lijmachtige ftoffe, welke zij uit het achterlijf drukken, bedekken die met het ftof harer vleugelen , en zetten, in de fchoonfte fymmetrie omtrent 150 eijereren daarop „ dezelve weder om bedekkende met het op hare vleugels hog overgebleven ftof, De rupfen in Mei des volgenden jaars daaruit gekomen , in Janij: tot het tiijdftip harer verandering genaderd zijnde, ‘begeven zich alle van den boom , op. welken zij zich gevoed: hebben in eene gare- gelde orde in den grond, als in: eene klont bij eclkan- deren, om- aldaar hare verandering tot pop te onder- gaan , uit welke. de kapel 46. weken daarna ten voor- fchijn- komt (#). | Ei- (*) Zie de afbeelding van zulk eene klont van zamenleggerde pop- NEDERLANDSCHE INSECTEN, 271 „Higenfchappen. Zeer levendig, tel van vlugt, en het mannetje zeer-khitfig. 16. Pu. puerrnara. Linn. Speêe 31, Pe TZ. Fanric. Ent. Syst, IT, pars 1, p. 439 ‚ N° 99. BOMBYX BUGEPHALA. De Wapendrager. La Zunule Der Waffentrager. SEPP, «O.C. , 1e D. ze Stuk, 14e Verh:, bl. 57, tab. 14, fl Mas. f. 6, Fem. Ron ESEL , le D. re Stuk, bl. 255, tab. 143 f. 5, Mas. f. 6, Mas. Kenteken. De voorvleugels glanzig, donker, asch- graauw „ naar de zijde van het lijf lichter „ en twee geel- bruine gekronkelde dwarsftrepen, en een’ geelachtig zwart geftipten buitenrand, aan de punt eene bleekgeele vlek, en òp deze twee donkerder „ welke getakt ziju. De ach- tervleugels. geelachtig wit. | | Woonplaats. In Mei aan tuinmuren , hekwerk „ heg- „gen. en op. de. weiden. …… Voortteling. In het midden van den zomer legt zij hare eijeren ap-de linden en ruige wilgen, uit welke de rupfen zo, à r2 dagen daarna uitkomen , in September kruipen zij in den grond „ veranderen in eene pop » uit welke de kapel in Mei des volgen Jaars. ten voorfchijn komt. | | in ronden Taai van. jerdo, dh zij nog, wel 14 da- poppen, en al het merkwaardige van dit infect, behalve bij PANZER , boven aangehaald, in den, Naturforscher, X1lVe Stuk, f. 6o, tab. a, fs ‚g° En wegens het. gevaarlijke der behandêling van de rups, Prof. SANDER, in het Wewes Magazin der Euntomologie, von jy Cc: “_FEUSSLY, zer Band, f* 50. : 272 NAAMLIJST van 14 dagen nadat zij met eene fpeld vastgeftoken zijn , blij- ven voortleven. 17. Pr. Caja. » Linn. Spec. 38, p. 2418, Fa- BRIC, Ent. Syst. IL, pars 1, p. 470, No. 196. Bom- BYX CAJA. De groote Beerrupskapel. Z’Zcaille mar- tre ou hérissonne, Der Bärvogel, | SEPP. 0. C.‚ Ie D. ge Stuk , ae Verh., bl. g, tab. a, f. 6, Mar. f. 7, Fem. Roeser, le D: re Stuk, bl. 184, tab: 1, f- 54 Mas: f‚, 4, Fem, Kenteeken. De voorvleugels koffijbruin , met witte door elkander loopende ftrepen3 dè achtervleugels rood met zwarte vlekken en fmal lichtgeel gezoomd. Woonplaats. In het laatst van Julij des avonds en ’s nachts op verfcheiden planten. Voortteling. In Julij-en Augustus tegt het wijfje hare eijeren doorgaans aan de wilgeboomen, (fchoon men er de rups nimmer op vindt, Na verloop van 3 of 4 we- ken komen de rupfen uit, blijven den winter over, fpin- nen tegen het einde van Junij des volgenden Jaars, een zeer ruim verblijf, in hetwelk zij de verandering van poppen ondergaan, uit welke de kapel dan na 3 of 4 weken verfchijnt. 18. Pr. virLicA. Linn. Spec. 4Is pe 2420, Fa- Bric. Ent. Syst. III, pars 1’, p. 468, NO, 192. Bom- BYX ‘viLLicA. De Roomvlekkapel. ZL’ecaille Marbrée. Die weisffleckigte Bärenphalene, Sepp, o, c, re D, ge Stuk, tóe Verh,, bl, 65, tab, 16, f. 6, Mas, f‚, 7, Fem, RoëstrL, IVe D. ze Stuk, bl, 155, f, 2, Mas, PAN- _ ZER XVI11, tab, 23, Ken- NEDERLANDSCHE-INSECTEN. _ 473 Kenteeken. Zwarte voorvleugels, op ieder 8 witte vlekken , die van achteren geel, zwart gevlekt. Woonplaats. In Mei,sJunij of Julij bij nacht op vere fcheidene planten. | Voortteling. De rups overwintert; komt feeds ir Maart van een volgend jaar weder ten voorfchijn 5 wan= neer zij haren volkomen wasdom bereikt heeft, verandert zij, omtrent 3 weken daarna,.in eene pop, uit welke de kapel binnen 4 weken. voortkomt. 19. Pr. MONACHA. Linn. Spec. 43, p. 2421. Faes BRIC. Ent. Syst. III, pars 1, p. 466, N°. 119. BoMBYX MONACHA, De Non. De Kluizenaar. Die _Nonne. Der Apfelfpinner | Srpp, 0. C., 2e D. ge Stuk, ige Verh., bl. 75, tab, 19, f. 5 Ma; f. 6 F. KLEEMANN, Beyträge zu der Natur- und Insecten: geschichte, fe 273, tab. 33, fe 5 M., f. 6 F. PANZER XVIII, tab. 22 M. , tab, 23 FE, Kenteeken. Witte, zwart gegolfde voorvleugels , en Aschgraauwe, met donker getande dwarsftrepen geteeken- de , achtervleugels. | | Woonplaats. In Augustus op verfcheidene planten ; en inzonderheid op BS, alwaar vele eiken en ruige ge wilgen /ftaan. | Voortteling. Het wijfje legt hare eijeren in Julij en Augustus aan de onderzijde der bladeren van de evenge- melde boomen. De rupfen komen eerst in April des vol- genden jaars uit. In Junij haren volkomen wasdom heb= bende, maken zij een fpinfel, in hetwelk zij tot eene pop veranderen, uit welke de kapel na 14 dagen voortkomt. | had S d en jeg 274 ‚N AAMLIJST van _Bigen/chappen. Vliegt Mirel; tiet mannetje ook bij Jas, waartijnijk Öm ecn Wijfje op te Sporen, ao. Pu. pisPar. Linn. Spee. 445 Pe 2422. Fa BRIC. Ent, Syst. III , pars 1, p. 437» N°. 94. Bome BYX DISPARs De ongelijke Nachtkapel. De Hebreeuw- fche Letter of Resch- Vlinder. Grootkop. Le Zig- zag. Der Grosfkopf. | SEPP, 0. C., 3e D. re Stuk, dE Ei Ze Veth., bh 5, tb. 2 en 3, f. ra en 15 M., f. 13 en 14 F. RorsrL, ze D. re Stuk, bl, 198, tab. 3, € 6 M., f.5 en 7 F. Parzek XVII, úb; da F. Kenteeken. De vleugels hij het mannetje donkergraauw-= bruin, de voorfte in het midden okerkleurig met gegolf- de ftrepén 5 die bij het wijfje grijs, vaalbruin. Woonplaats. In let begin van Augustus vliegt het mannetje zelfs bij dag, het wijfje zit aan de nnen van berkes populier „ eiken en andere boomen. Voortteling. Zij legt hare cijeren aan boomftammen, houten palen, fehuttingen en dergel. ín Augustus 3 in April of Mei des volgenden Jaars komen er de rupfen uit voorts ‘deze volwasfen zijnde, halen. eenige bladeren met hare draden te zamen, of kruipen in reten, om de verandering tot pop te ondergaan, uit welke de kapel in Augustus ten voorfchijn komt. | Eigenfchappen. De Mannetjes zijn ongemeen fijn van gewaarwording, waarvan bij sepp een door hem gedane waarneming ter bovenaangehaalde plaats te vinden is. 8r. Pa. Curysorrnoea. Linn Spec. 45. ER 2422, Fasric. Ent Syst. III, pars 1, P. 458, No. 1Tóo. De Bas- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 475 Bastaard Satijnkapel, Za Phalene blanche 2 culbrun. Der Goldafter, Á Rorser, le D., ge St; bl, 306 , tab. aa, f. 43 M.; É, 5s F Kenteeken, De geheele kapel wit, de fpricten eeniger= mate geelachtig , het lijf van achteren okergeel, Sommige mannetjes hebben op de voorvleugelen zwarte (tippen, Woonplaats. Zoowel in de bosfchen op de eike- , de olme-, appel- en pereboomen, als ook op het vlakke veld, op verfcheidene planten, Voortteling. Zij legt hare eijeren aan den naasten boom, die zij er gefchikt toe vindt, de rupfen kruipen nog laat in den herfst uit, overwinteren in een digt {pine fel, fehoolswijze bij elkanderen, tot de warmte van het voorjaar haar uit haar verblijf lokt $ wanneer -zij na ver« loop van omtrent 5 weken volwasfen, en ter verandering gereed zijn, fpinnen zij zich in, en worden zwartachti- ge poppen, uit welke de zen binnen vier weken voortkomen, ; | Eigenfchappen. Deze rups eet „ stegen den aard van andere rupfen, het loof van meest alle boomen, die met naaldvormige bladeren niet uitgezonderd; zij maakt daarom ook geene keuze om hare eijeren bijzonderlijk op „dezen of genen boom te leggen „ ten einde zijn loof tot woede fel voor het jongebroed verftrekke, 22. Pm. ‘SArrcis. Linn, Spec. 46, p. 2423. Fa- Brie. Ent Syst. Hi, pars 1, Pp. 459, N°. 163. Bon- BYK SALICIS. De Satijnkapel, rl de Der Wete ‚ denfpinnen, | SEPP, Os Cos Ile De 4e it, 4e Verh., bl. 55e Wbe 4, fe 7 S 2 | M., a76 NAAMLIJST van M., f. 8 F‚ RorseL, le De. re ft,, bl, 229, tab. 9, f, 6 M,, A Kenteeken.. De vleugels wit. en bij uitnemendheid glansrijk } de pooten zwart met witte ringen. Woonplaats. In de fpleten en holten van de wilgen. Voortteling. Zij legt hare eijeren op een wilgenblad of aan een takje. De rups vindt men van Mei tot Julij op de wilgen en abeelen. In Julij volwasfen zijnde, maakt zij een luchtig fpinfel aan een takje , om ín eene pop te veranderen, uit welke de kapel na weinig dagen voorkomt. Eigenfchappen. Zeer traag verwijdert zij zich, nict verre van de plaats, alwaar zij uitgekomen is. 23. Pu. Corvur. Linn, Spec 509 Pe 2425. Far BRIC. Ent. Syst. IIL, pars 1, Pp. 4445 N°. 214. Bom BYX CORYLI. De Hazelaarsrupskapel. De gevlamde eike borftelvlinder. Der Hafelfpinner. | | SEPP, OO. C,, 36 D. ze Verh., We Eb WENS KT Bes f. 6 F., RorseL, ze De, 2e Seuk,- bl. 441, tab. 58, f..4 €en 5 Me Kenteeken. Het borstftuk bontkleurig; de voorvleugels helder graauw , met eene donkerbruine breede vlek , met witte en zwarte randjes, en een wit vlekje met een zwart flipje; de achtervleugels aschgraauw. Woonplaats. In Julij en voorts in September en Oc- tober zit zij aan muren, fchuttingen. op den hazelaar en elzen. | ritt Voortteling. _ Tot hare verandering in eene pop » fpint de rups een verblijf tusfchen eenige bladeren ; als pop blijft zij der winter over, Komende de kapel in April uit dezelve voort. 24. Pis NEDERLANDSCHE INSECTEN. 277 ej. PH, FURCULA. Linn Spec. 51, p. 2426. Far BRIC. Ent. Syst. UIT, pars 1, p. 475, N°. 213. BomByx FuRcuLA. Het Vorkje. De kleine Hermelijn- kapel. Phalene petite queue double. Der kleine Gabelfchwanz. | _SePP, 8. Elte De 4e Stuk, 6e Verh,, bl. 29, tab. 6, fi 7 M., f. 8 F. PANzeR XVIII, tab. 2o M, ct Fe Kenteeken. De voorvleugels grijs graauw; aan der- zelver wortel eene rij zwarte ftippen, over het midden eene breede geelachtig aschgraauwe ftreep , en eene even zoo gekleurde vlek aan iedere punt. De achtervleu- gels wit. N Woonplaats. In April en in Junij aan boomfammen s aan muren, fchuttingen en heggen. VWoortteling. Zij legt hare eijeren op de wilgen, ‚de rups komt er na 3 weken uit voort, indien ftaat leeft zij ruim 4 weken, wanneer zij, even als de groote Her- melijnkapel , een nest vervaardigt, waarin zij tot pop verandert, overwintert, en uit welke de kapel in Junij des volgenden jaars ten voorfchijn komt, 25. Pr. CURTULA. Linn. Spec. 52, p. 2426. Fa- BRIC. Ent. Syst. III, pars 1, P.-4475 No. 123. BoM- BYX CURTULA. Het Kortgatje. De kleine Wapendra- ger. Het bruine Matje. Phalene hausfe queue Four- chue. Der Rofenweidenfpinner, SEPP. 0. C., 1e D, 4e Stuk, re Verh., bl. 5, tab. 1, en Ip. 4e D., are Verh., bl. zr, tab. ar, f. 18 Mes f. 17 F. PANzER XVIli, tab. ? Kenteeken, De vleugels. lichtgraauw „ de voorfte S 3 bruin 278 NEDERLANDSCHE INSECTEN, bruin aan de punt, en vier witachtige ftrepen over dwars op dezelve verfpreidt, _ Woonplaats, Aan den ftam van zulke boomen ‚waar: op de rups geaasd heeft, namelijk op wilgen en popue lieren, Woortteling. Zij legt hare eijeren in het voorjaar op de wilgen; de rupfen komen, na verloop van 3 of 4 weken , uits bij het veranderen in eene pop fpinnen zij een luchtig verblijf, en #4 dagen ha die verandering komt de Kapel ten voorfchijn. 26. Pu. RecLusa. Zinn, Spec. 544» Pe 2426, Fasric, Ent, Syst, III, pars 1, p. 4473 N°. 124» Bomsyx gecLusA. De kleinfte Wapendragervlinder. Der Rosmarinweidefpinner, SEP, ós Cs 3E D, Be Verh,; bl, ab, sab,-B, Ff, 5 en > Ms, f, 6 F. | Kenteeken, De vleugels rosachtig aschgraauw , over de voorfte 4 bruïnachitige ftrepen, aan de punt eene brui ne vlek, en aan deze eene witte flip. Woonplaats. In Julij op wilgen, abeelen en zwarté populieren, Voortteling. Drie weken nadat de eijeren op de boe vengemelde boomen gelegd zijn, komen de rupfen uit , na. 14 dagen volwasfen zijnde, fpinnen zij zich in, tus» fchen verdorde bladeren, om in poppen te veranderen , hetwelk in omtrek van 4 dagen gefchiedt, komende: de kapellen binnen 3 weken ten vootfchijn. Eigenfchappen, Zittende heeft deze kapêl eene ver- wonderlijke gedaante , fluitende de vleugelen digt aan het lijk, en trekkende de kop en fprieten geheel naar achteren, ter- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 279 terwijl zij de voorpooten zoo verre mogelijk uitfteekt, en het achterlijf hoog opzet, zoodat het einde deszelven tusfchen de vleugelen uitkomt. 27. Pu. ANasToMosis. Linn. Spec. 53. Pe 2427e FasRic, Ent. Syst. II, pars 1, p. 448. N°, 126. Bone BYX. Het Hooibeestje. RorseL, se D, 2e Ste, bl, 324; pls 26. hd: E, tab. 33e Kenteeken. De kop bijna in de borst ingetrokken , boven op denzelven eene breede zwarte bruine vlek ; de grondkleur der voorvleugelen bleek bruinachtig geel met &enig roozenrood gemengd; overdwars loopen eenige kromme donkerbruine ftrepen; digt aan den zijrand ziet men eene breede „ graauwe , zwartgezoomde, getande ftreep; de achtervleugels en het lijf bruinachtig graauw 3 de pooten bruin, de voorfte die donkerder zijn, me zij zittende vooruit. Weonpaats. In Julij en Augustus op de wilgen , op de populieren enz. Woortteling. Zij legt hare eijeren op de ride boomen, de daar uit voortkomende rupfen in September volwasfen zijnde, verpoppen zich kort daarna en blijven in die geftalten den winter over, komende de kapel in Mei des volgenden Jaars daar uit ten voorfchijn. 28. Pa. TESTUDO, Zánn. Spec. 546. Pp. 2427. De flakrups Nachtkapel. sere 2e. D, r5e. verh., bl, 59, tab. 15. Kenteeken. De voorvleugels geelachtig, of wel roest- kleurig, met twee fchuinfche donker bruine rice aan di ik den 2So | NAAMLIJST var den achterrand met eene oranje kleurige vlek , deze taat= fte wordt bij het wijfje niet gevonden; de achtervleugels donkerbruin, van achteren met eenen rosgraauwen rand. Woonplaats. Op de eiken. j Voortteling. Zij legt hare eijeren in het laatfte van Junij „de rupfen of wel de maskers, die geene pooten heb- ben , komen uit hetzelve binnen 3 weken ten voorfchijn in de eerfte helft van October maken zij zich een fpinfel, in hetwelk zij, bij uitftek langzaam , tot poppen veran- ‘deren, en alzoo overwinteren, komende de kapel eerst in Junij des volgenden jaars daaruit ten voorfchijn. Eigenfchappen, Het masker geene pooten hebbende, maakt eene golvende beweging met het lijf om voort te komen. 29. Pa. PupiBuNDa. Linn. Spec. 54, p. 2427. Fasric. Ent. Syst. III, p. 438, N°. 27. BomByx- PUDIBUNDA. De befchaamde Nachtkapel. MEeRrrAN’s borstelups Nachtkapel. La patte etendue, Der Wall nuszfpinner. | | SEPP, 0, C., le D., ge ft., 17 en 18e verh., tab. 17 en 18, f. zi M., f. 12 Fa ROESEL, red, 2e ft, , bl. 380, tab. 39, f, 5 M.,f 4 F. Kenteeken, De voorvleugels graauw, met eene breede donkerder vlek en wittegekronkelde fmalle ftrepen. Het wijfje lichter van kleur met donkere en witte gekronkelde lijnen; de achtervleugelen in beide geflachten licht grijs, met eene kromme donkere ftreep , en alle met een final wit- achtig , zwart geftipt randje gezoomd. Woonplaats. In April aan de ftammen van eiken, beu- ken, bazelaren, berken, linden, wilgen en meest alle ooftboomen, Voorts NEDERLANDSCHE INSECTEN. 231 Woortteling. De eijeren, in het begin van Junij ge- — legd zijnde, komen de rupfen binnen 3 weken uit de- zelve voort 3 in het begin van October fpinnen zij zich tusfchen eenige bladeren in, en veranderen tot eene pop, uit welke de kapel in Mei des volgenden jaars ten voor- fchijn treedt. | Eigenfchappen. Zittende fteken zij de voorpooten regt vooruit, en leggen de’ fprieten zijdwaarts langs het lijf, 30. PH. FASCELINA. Linm Spee. 55, P. 2428. FaBric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 4393 N°. 98. BoMBYX FASCELINA. De gewone Borstelrups Nachtka- pel. Phalene patte étendue Agathe, La Limaconne. Der Kleeblumenfpinner. _SrPpP. 4e D., rre en raeVerh., bl. 33, tabe 1r En 12. ROESEL, re D. 2e Stuk, bl. 376, tab. 37, f. 7 M., fe 6 F. Kenteeken, De voorvleugels donker aschgraauw, met fijne zwarte {lipjes , witte, zwarte en oranjekleurige dwarsftrepen , voor aan den rand eene witte driehoekige vlek, waarin twee zwarte puntens de achtervleugels eenkleurig geelachtig aschgraauw. Woonplaats. In Julijij op de paardebloem, klaver. het gras , de weegbree, enz. Voorttcling. De wijfjeskapel legt hare eijeren in den herfst, waaruit de rupfen alsdan nog uitkomen; deze overwinteren en komen, in het volgende voorjaar, weder ten voorfchijn ; nadat zij volwasfen zijn , ondergaaan zij de verandering tot pop in Junij, uit welke de kapel, 3 à 4 weken daarna , voortkomt. Eigenfchappen. Rustende, heeft zij de voorpooten | S 5 | ver N 282 j NAAMLIJST van verre voorwaarts uitgeftrekt „ leggende de {prieten zijd- waarts langs het lijf, 31. PH. CAERULEOCEPHALA. Linn, Spec. 59, p. 2429. Fapric. Zat. Syst. II, pars 1, p. 4405 N°. 103. BomBYx CAERULROCEPHALA. De blaauwkop- pige Nachtkapel, De Krakeling. Ze double Omega. Der Blaukopf. Der Mandelfpinner. SEPP, 0, C., Ied. ge ft., 13e Verh., bl, 53, tab, 13, f. 9 M., f, TO F., ROESEL, 1e de 1e fl, bl, 268, . tab. 16, f. 4 M. 2 fe 5 M. _ Kenteeken, Donkergraauw bruinachtige voorvleugels , met twee rosachtig bruine ftrepen, en drie of vier ronde geelachtige vlekken, de achtervleugels licht asch= eik | Woonplaats, In het laatst van September aan den ha- gedoorn, fleedoorn en ooftboomen. Voortteling. De eijeren, in October ne blijven den winter over, in het volgende voorjaar , omftreeks April , komen de rupfen uits volwasfen geworden, be- reiden zij in het laatst van Mei of begin van Junij een fpinfel, om tot pop te veranderen; komende de ka- pel niet voor het laatst van September, of begin van October, uit dezelve voort. Ligenfchappen Zeer fchadelijk voor vele bloemen. 32. Pr, DICTAEA. Linn. Spee. Go, p. 2430. Fa- BRIC. Ent. Syst, HI, pars 1, p. 443. N°. 111, Bomsyx DICTATA. De Brandvlerk Nachtkapel. Der Schwarze pappelfpinner, SEPP, O0. Cs 3E d. 36e Verh., bl, rar, tab. 36, f. 6 M., NEDERLANDSCHE INSECTEN. 233 M., fe 7 F‚ MurSECKENS, Entomologifche Beobachtung im Naturforfcher, 6e ft., fe 116, tab,-5, fige 4e _Kenteeken, Smalle voorvleugels; witachtig van grond- kleur, aan de punt eene bruine vlek , die zich als ge- brand of gezengd vertoond; de achterrand donkerbruin „ met witachtige ftrepen; de achtervleugels graauwachtig wit , met een@ bruine vlek aan den achterrand, Woonplaats. In Mei aan den ftam van den Italiaan= fche populier , den hazelaar , aan berken en wilgen. Voortteling. Zij legt hare eijeren aan de onderzijde van de bladeren van de bovengemelde boomen; de rupfen kruipen, ter verandering in eenepop,in den grond, overe winteren in denzelven , komende de kapel in Mei des vol- genden jaars daaruit. voort, _Eigenfchappen. Is ’s nachts zeer vlug en vliegt fnel, 33. Pa, Ziczac. Linn, Spec. 61, p. 2430, Fas BRIC. Ent. Syst, II, pars 2 pe 4429 IN? 107, Bomsyx Ziczac. De kameeltjes Nachtkapel, PAalene Ziczac a trois tubercules, le bois yeiné, Der Zikzak- fpinner. SerPp, 0. C., Ie deel ge ftuk, 12e verhand., bl. 49, tab. 12, f, 9 M,, f, 10 F., Roese, Ie deel ge ftuk , bl. 299, tab, 20, £, 7 Kenteeken, De voorvleugels- vuil geelachtig brum „ met ecne agaat gelijkende mengeling van. kleuren , aan den binnenrand een bruine met zwartachtige haartjes om- zette tand, en aan de punt eene als uitgewischte don- kerbruine vlek; de achtervleugels bij het mannetje wit , bij het wijfje donkerachtig graauw, Woon 284 NAAMLIJST van Woonplaats. In het laatst van Julij aan elzen , hâze- laren en berke ftammen „gelijk ook in het” fchaarhout. Voortteling. De wijfjeskapel legt hare eijeren aan de bladeren der wilgen, de daaruit voortgekomen rupfen volwasfen zijnde, kruipen in het laatst van den herfst onder de afgevallen bladeren , van welke zij er eenige zamentrekt om er haar gefponnen tonnetje „ in hetwelk zij tot eene pop verandert, mede te bedekken; deze blijft den winter over, komende de kapel eerst in Mei van het volgend jaar ten voorfchijn. | Eigenfchappen. Snel van v\ugt en bij nacht zeer le- vendig , zij fteekt hare voorpooten in eene rustende ftel- ling vooruit. | 34. Pr. DROMEDARIUS. Linn. Spec. 62, p. 2430. Fasric. Ent. Syst. III, pars 1. p. 444, N°. 113. BOMBYX DROMEDARIUS. Het Kameeltje. Der Drom- med ar, Seer, IV D. 6e Verhandoling , bi. 19, tab. 6, L°ADMIRAL, Zaf., bl. 10, pl. 14. Kenteeken. _Bruingraauw gewolkte aschgraauw ge= ftreepte voorvleugels, aan derzelver wortel eene geelach- tige vlek, aan den binnenrand een’ tand, met zwarte haartjes omzet , de achtervleugels aschgraauw, met eene boogswijze ftreep in hun midden, en eene geelachtige vlek aan den binnenhoek. Woonplaats. In Augustus op hazelaren, elzen en berken. Voortteling. De rups volwasfen zijnde, fpint een tonnetje, in hetwelk zij in 4 weken , omtrent half Nos vem NEDERLANDSCHE INSECTEN. ä85 vember verpopt , en in Mei des volgenden jaars de ka- pel voortbrengt. 35. Pr. cossus. Linn. Specs 63, p. 2431. Fat BRIC. Ent, Syst. IH, pars 2. p. 1. N°. 1. Cossus LIGNIPERDA. „Dé Wilgen Houtrupskapel. Le Cossus. Der Weidenholzfpinner. SAPP. Oe G., 3e d. 43e En 448 Verh., bl, 145. tab. 43 en 445 fe 9 Mes fe BP. "ROESeuy red, ' oe” fl, bie 281, tab. 18, f. 7 Mes f. 6-F. Lvoner, Traité 4- natomiquo etc. 4 Kenteeken. Bruinachtig graauwe, met vele door elkarr- deren loopende golfswijze zwarte ftreepjes bezette voor- vleugels, op ieder van welke een donkergraauwe vlek geplaatst is; de achtervleugels donkergraauw ,„ met een okergelen zwartgevlekten rand. Woonplaats. In Julij of Augustus vliegt dezelve zon- der eenig vast verblijf. | Voortteling. De groei der rupfen gaat ‘zeer langzaam ; zij hebben meer Jan een jaar noodig, om van de ge- boorte uit het ei, tot de verandering in een pop te ge- raken 3; deze eenmaal aanwezig zijnde , dringt zich na 3 of 4 weken uit het weeffel , waarin ‘dezelve befloten iS uit het binnenfte gedeelte van den boomftam, in welke zij verpopt, ter helfte naar buitene, Ípringt dan open en de kapel vliegt er uit. Eigen/chappen. Vliegende maakt zij-een fterk bromr- mend geluid, hetwelk door de ftijfheid harer vleugelen veroorzaakt wordt. * 36. Pri. PALPINA. Linn. Spec, 64, Pp. 2431. .FA- BRIC. Ent. Syst. II, pars 15 pe 448, ‘N°. 129. Bom- “86 NAAMLIJST VAN BOMBYX PALPINA. De gebaarde Nachtkapel. De Snaitvline der. Phalëneen Mufeau. Die Schnauzenmotrte. …,SEPP,: Oer Cour EO iden 4e "fb z 4e Verh., bl, 17, tabe 4, f. 5 M‚, fe 6 Fe. PANZER XVIII, tab, 23, KUHN, âm Naturforfcher, 2e be, fe 14, tab. 1, fe 5, und, 6 M, Kenteeken. Voor aan den kop als eene foort van fnuit, beftaande uit twee, met de vlakke zijden tegen elkander fluitende, opwaarts ftaande pluimen, welke naar boven in drie punten eindigen. De voorvleugels aschgraauw „ trekkende naar het gele, met vele fijne zwartachtige regte en kromme ftreepjes, de zijrand ‚ge- tand, en aan den binnenrand met een punt: de achter- vleugels meest aschgraauw „ met donkere vaderen doorwer ven, en met een’ grijzen rand omzoomd ; de ftaart bij de mannetjes als van een’ visch. _ JVoonplaats. In Mei aan boomftammen en op en plaatfen in het gras , alwaar de rups geaast heeft, , _Vaoortteling.. Zij legt hare eijeren in Julij en Augus- tus op de wilgeboomen „ wanneer men er ook de rupfen vindt3 deze, begeven zich , in het begin van den herfst „ in den grond ‚om tot eene pop te veranderen, uit wele ke in de lente des volgenden jaars de ‘kapel ten voor- fchijn komt. Ligenfchappen Bij dag zeer ongevoelig, zoodat men haar met eene fpelde kan vastíteken , zonder dat zij mid beweging maakt. 37. Pa. TREPDA. Linn. Spec. 556, p. 9431. Fa- BRIC. Ent. Syst, III, pars rt, p. 449, N°. 130. BomByX TREPIDA. De Pijlftaart gelijkende wege Der Hazeleichenfpinner. SEPPe NEDERLANDSCHE INSECTEN. 837 SEPP' Os Ce, Le de 4e fb, Ge Verbe „ble 23y teh. 6 eu 2 M.° ROESEL, 3e d., ze fl; bl, “240 tabe, 4904. fe 34 alleen de Rups. KLEEMANN, Beyträge zur Insectenge- schichte, zer Th., ff z15 feqg., tab. 13, fe Ard B. Fem. ì Kenteeken, Bruingraauwe voorvleugels , met twee „zwarte als gevloeide gekronkelde ftrepen en fijne aderen 3 in het midden, digt aan den voorrand, met een licht vlekje, en eene langwerpige zwarte flip 3 aan den bin- nenrand een’ bruinharigen tand, de achtervleugels geelach= tig wit; van achteren met een zoom van franje. _ Woonplaats. In Mei aan populieren en eikenftam- men. | | Voortteling. In Junij legt zij-haar eijeren aan dunne _eike takjes, uit welke de rupfen binnen 3 weken uitko- men; in het laatst van Julij volwasfen zijnde , kruipen dezelve in den grond, om de verandering tot pop te on- dergaan, in Mei des volgenden jaars komt de kapel uit haar voort. | 8. Pa. Porpora. « Linn. Sper. 675 Pp. 2432. FaBric. Ent Syst. III, pars Bs p. 466, N°. 185. BoMmBYK pPuRPURRA. De Purpernachtkapel. Der Stern- krautfpinner. suly MERIAN, Zus. Europ. I, t,6, RorseL, Ie D. 1 ft,, Pp. 236, G 10, f. 5 en 6, / Kenteeken. De kop, het borseftik sen de nedergelld- gene voorvleugels ‚zwavelgeel, de laatften met zwartgraau- we vlekken, onder welke bij fommige kapellen zeer dui- Gelijk eene latijnfche «S opgemerkt wordt; de achtervleu- gels «hoog karmozijn rood, met 5 zwarte vlekken van eene 288 j NAAMLIJST van eene onregelmatige gedaantes de buitenrand goudgeel gee zoomd 3 het achterlijf oranjegeel , op iedere ring een zwatt vlekje ; de pooten tood, Woonplaats. Op heggen en ftruiken, Voortteling. Zij legt hare eijeren in het laatst van Julij of begin van Augustus Zeer laag, in de heggen , de rupfen komen nog in de laatstgemelde maand uit, blijven den winter over en zijn in Mei volwasfen, zij verpop- pen zich in het begin van Junij en na verloop van 3 weken ontwikkelen zich de kapellen uit dezelve. Eigenfchappen. De rups riekt naar het kattenkruid Leucrtum marum L) | 39. Pu. LuBricipes. Linn. Spec. 69, 35. P. 2434 Fasric. Ent. Syst II, pars 1, Pp. 451, N°. 139. BomByYx LUBRICIPEDA. «De Lospoot. De Haas. De Tijgernachtkapel.- La Lievre. La Phalene T igrc. Der Hollunderfpinner, | | SEP. 0, €526 d, 4e fl, 3e Verh., bl. 7, tub. 4, 6 to M., Ee AK Es ROEMRL, ze 4. ab Ms obl, 41I tab, 47, Kenteeken. De vleugels licht okerkleurig, zwart ge- vlekt3 het lijf roodachtig geel, met 6 achter elkander volgende zwarte vlekjes. De wijfjes zijn blecker van po 1 Agen | | Woonplaats. In Mei, Junij, foms ook nog in het begin van September aan boomftammen, muren, heg= gen „, op de weiden aan grashalmen , enz. Voortteling. De eijeren legt zij op het wollekruid A de rupfen komen in het begin van Julij uit, in Augus- tus fpinnen zij zieh in, en veranderen in poppen, uit wel. NEDERLANDSCHE ÍNSECTEN. 29 Welke de kapel eerst in: “Mei van het volgende jaar uitkomt. — ; „ Eigenfchappen, De rups loopt zeer nel, van daar de benaming haas. ie 40. Pa, RUssuLA. Linn. Spec. 71, p. 2436. FABric: Ent, Syst. II, pars. 1, p: 464. BoMByx Russur a. De roodachtige Nachtkapel. La dordure enfanglan- tée. Der Blutrandige Spinner. KLEEMANNs Begträge 1; (s i74, te 20: SCHÄFFER Jcon. te 834 E. 4 en 5e f Kenteeken, De fteel der fprieten rood, de baardjes bruin; de neêrliggende vleugels geel , de achterfte lichter , alle rozerood gezoomd, op de voorfte eene vlek van de- zelfde kleuf, en op die van achteren eene zwarte vlek als een half maantje en langs den achterrand bij fommige eene rij zwarte vlekken , de pooten rood. Bij het wijfje zijnde fprieten draadvormig, geel; maar de fozeroode zoo- men aan de vleugelen niet aanwezig. | Woonplaats. In het midden van Julij, zit meest op den kalen grond. Voortteling. De rups van deze kapel overwintert ; verpopt zich in Julij, komende de kapel 14 dagen daar« na, uit dezelve ten voorfchijn. | at. Pis LEPORINA: Linm. Spec, 109, pe 2437 Fasric. Ent. Syst. II, pars 2, ps: 453» N°. 144+ BoMBYX LEPORINA. De Haasachtige Nachtkapel. Het Schaapje. Het Katje. Phalene flocon de Laine, Der Hafen oder Woillraupenfpinner. Sept. 6. C., te D. 4e Stuk, 23e Verh., bl, 03, tab 23. TE fig. 6, 290 NAAMLIJST var fig. 6 M. fig.7. F. Fursstr, Magaz.der Entomologie, 2e B, f. "6, tb, rs Bl ko ms Kenteeken. Graauwachtig witte vleugels, met zwart- achtige hoekige figuren op de voorfte ; de achterfte een- kleurig wie. Het lijf zwart en wit geringd. 9 Woonplaats. Wordt in Mei en Junij aan de flam- men der berke- , elze- en populierboomen gevonden. Voortteling. Men’ vindt de eijeren in Augustus op elzebladeren, in dezelfde maand komen ook de rupfen uit5 deze, om hare verandering te ondergaan, maken , omftreeks half September, ín een ftuk hout een waterpas loopend gat, en vervolgen dit verder in eene perpendicu- laire rigting, veranderen daarin tot poppen, uit welke , in Mei en Junij des volgenden jaars, de vlinder ten voor- fchijn komt. Eigenfchappen. Het is merkwaardig , dat de haren dezer rupfen niet overend ftaan , maar als in eenen kring om de rnps heen liggen. | 42. Pr. CAMRLINA. Zinn. Spec. 80, p. 2438. Fa- BRIC. Ent, Syst. III, pars I, p. 450, N°. 133. BoOMBYX _CAMELINA. De Kameelnachtkapel, - Het Kroonvogeltje. Le Crete de Cocq. Der Kameel raupenfpinner. | Surr OE, Wd 4e Mos de Verbon: ble to Miler, Co zo M‚, f. 11 F. RorsrL, ze d. re ft., bl. 330, sab, 28, f, 4 en 5 M, PANZER XVIII, tab, 23, Kenteeken. Op den kop een harig opftaand kuifje; de voorvleügels getand, graauwachtig bruin , lichter en don- kerder gewolkt, aan den binnenrand een achterwaarts uitflekenden, met bruine flijve haartjes bezetten tand ; de ach- NEDERLANDSCHE INSECTEN. ot achtervleugels geelachtig grijs, met eenen bruinachtigen rand, De punt van het achterlijf bij het mannetje met fijne haartjes bezet. Woonplaats. In April en Mei aan de ftammen van elzen, berken , beuken, populieren , eiken, enz. _Voortteling. De eijeren worden gevonden aan de bla» deren der wilgen en elzen; de daaruit voortgekomen rup- fen verpoppen zich in het begin van Julij, of onder den grond „of tusfchen verdorde bladeren boven denzelven 5 de pop blijft den winter over, komende de kapel , in het laatst van Mei of begin van Junij uit dezelve voort. E1genfchappen. De \gedaante van deze kapel in haren rustenden ftand is zeer zonderling „ en verdient bij de afbeeldingen van srpp of RorseL nagezien te worden’, daar dezelve niet wel te befchrijven is. : 43. PH, ANTIQUA. Linn. Spec, 56, pe 2439. Fa- BRIC. ‚Ent. Syste: IIs. pars 15 pi 476. N°. 216 Bomsyx ANTIQUA. De antieke, De witvleknachtka- pel. L'éoilge, Der Apricofenfpinner. SEPP. O. Cas Ze de ge fl, bl. ot, tab. 23, fe 16 En tr Ms f. 9 PF. Roese, 1e d. oe fl,, bl. 382, tab. 30» f. 4: F‚ sen ze de ze fk.s bl. 78; tabe 394 te s en 4 Me | Kenteeken, De voorvleugels roestkleutig bruin ge wolkt , aan den achterrand een wit vlekje; ‚de achter= vleugels iets lichter van kleur, aan den achterrand een weinig donkerder gefchaduwd. Het wijfje, dat in niets naar eene kapel gelijkt , is on- gevleugeld en heeft genoegzaam de gedaante van een opn. ven COnifoirs.) ig! Ta Pt oon, soa _ NAAMLIJST var Woonplaats. In Junij op hazelaren, olmen, populieren enz. | | Woortteling. Nadat de rupfen omtrent 5o dagen uit de eijeren zijn gekropen, fpinnen zij zich in, om tot pop- pen, te veranderen, en deze 14 dagen gelegd hebbende, komen er de kapellen en ongevleugelde wijfjes uit voort. Eigenfchappen. Naarmate het lijf der mannetjes klein is, zijn de vleugels groot, zij zijn zeer vlug; de wijf- jes daarentegen zeer log en traag om zich te bewegen , zoodat zij zich genoegzaam niet verwijderen van de plaats alwaar zij ter wereld zijn gekomen. | 44. Pr. GonasTieMa. Linn. Spec. 57, p- 2439 Fasric. Ent. Syst. III, pars 1, p. 477, N°. 217. Bomzyx.’ De Hoekgemerkte Nachtkapel. De Hoekftip- vlinder. Der Eckfleckige Spinner. SEPP, IVe D, 45e Verh.; bl, 15r, tab. 45. Rorser, ze D. ze ad bl. 387 , tab. 40. Kenteeken. «De voorvleugels glanzend _donker- bruin, met twee tegen elkander overftaande witte vlek- ken , welke bij fommige langs den buitenrand nog door eene rij witte flippen gevolgd worden; de achtervleu- gels donkerbruin met eenen geelachtigen rand. Het wijfje is geheel ongevleugeld, zwartachtig graauw , behaard, met twee draadvormige fprieten, veel gelijkende naar eene pisbed. Woonplaats. Op de berken, eiken enz. Voortteling. Zij legt hare eijeren dikwijls. op het popvlies , uit hetwelk zij is vosrtgekomen , de rupfen komen eenige dagen daarna uit dezelve voort, blijven den NEDERLANDSCHE INSECTEN. 203 den winter over, komende in het voorjaar weder ten voorfchijn, wanneer, zij binnen 6 weken volwasfen zijn- de, in eene pop veranderen, uit welke de kapel na ver- loop van 1o of 1e dagen ten voorfchijn komt. 45. Pu. rosea. Linn. Spec. 580, p. 2441. FABRIC, Ent. Syst. Il, pars 1, p. 485, N°. 244. BOMBYX RO= SEA. De Roeskleurige Nachtkapel. Za Rosette. Der Rofenfleugel Nachtfalter. > WALCH, im Naturf, XII. f. 6o, t. I, fe 18. _ Kenteeken. De fprieten kamvormig en even gelijk de pooten geel; De vleugels zacht rozenrood met eenig geel gemengd; op de voorfte, digt aan den rand met ee- ne geftipte, in het midden eene zeer fterk gekronkelde , en digt aan het lijf een gebogene zwarte ftreep. _ Woonplaats. Op beukenboomen. Vosrtteling. De Rups aast op het mos der boomen, inzonderheid der beuken 3 om te verpoppen maakt zij een weeffel van draden ‚ waarin zij van haar eigen haar mede invlecht; in Junij verandert zij in eene pop , waaruit de kapel zich in 3—4 weken ontwikkelt. Eigenfchappen.… Offchoon het eene Nachtkapel is, vliegt zij nogtans dikwijls bij dag zeer fnel. 46. PH. LIBATRIX. Linn. Spec. 78, p. 2441. Fa- pric. Ent Syst III, pars 2, p. 64, N°. 118. Noctua LIBATRIX. …_ De Proeffter „ de Roestvlinder, het fmidje, Le'Dêétoupure La Phalene friande, Der gefranz- te Spinner. SrEPp, 0. c.‚‚ Te D. ge fluk, bl. Ór, tab. 15, f. 4 M.‚,f. 5 F. RoeseL, IV D, re-ft-, bl. zro, tab, 20, f, 3 M., G4F. ALS Ken- 804 NAAMLIJST van Kenteeken. De voorvleugels roodachtig” graauw ; fom- tijds bruinrood , met” roestkleurige vlekken , over welke eene witte geftippelde lijn loopt „ waarop eene dubbelde graauwe ftreep dwars over „de vleugelen volgt ; de zij- randen getand; de achtervleugels | donker aschgraauw 3 van achteren fijn getand. | Woonplaats. In Augustus en September aan de fam: men van de ruige wilg, esfchen en Ger „ aan de bramen „ brandnetelen , enz. Voortteling. In Mei en Junij vindt men de eijeren op de bladeren der wilgen; de, daaruit voortgekomen rup- fen fpinnen zich tusfchen de bladeren „een verblijf, in hetwelk zij tot poppen veranderen, „uit deze komen, de kapellen na verloop van 4 weken voort. | Eigenfchappen. Eenige van. deze. kapellen, brengen den winter over; immers, heeft men. dezelve meermalen in „November, in het, midden, des winters en vroeg in het voorjaar in de huizen; in fchuren en kelders levend gevonden , gelijk dit bij mij inden kelder thans ee Janauarij) plaats vindt, 47 PR FULIGINOSA: “Linn. Spec. 95, P. 2444e Fasrtc. Ent, Syst. UI, pars 1, ps 486, N°. 246. BomByx ruLiciNosa,’ De kleine Beermachtkapel. Het Bruinetje,. Der kleine, braune, Bären- phalene,. #3 id | os SEPP,' 2e d,- ge fty, 36e … Verha, bl, 163,o/tab, 26, Ror-. SEL ,, „IE d. 2e ft, bl; 402, tab, 48 f, 5 M‚,,{, 4 F, PANZER XVIII, tab, 16, „Kenteeken. , Roodbruine , voorvleugels „ met twee zwarte punten; van achteren licht. rozerood „met zwar- tc. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 295 te vlekken; het lijf donkerrood, over de midden en de zijden zwart gevlekt. | _« Woonplaats. In April op het gras, aan muren en fchuttingen. Woortteling. Bintien 14 dagen komen de rupfen uit de eijeren; zij begeven zich in den grond, om te ver= poppen; als zoodanig overwinteren zij, komende de ka- pel in Mei en Junij uit dezelve ten voorfchijn. Eigenfchappen. Zeer traag; vliegt , bij helder we- der, op den dag, om een wijfje ter paring te zoeken. 48. Pr. JACOBZAE. iii Spec. UI, Pp. 2445. Fapric. Ent. Syst. III, pars 15 P- 464, N°. 18r. Bomsyx jAcobzar. Het Sint Jakobskapelletje. La Phalene Carmin du Senecous Der Jacob sblumen- Aiden | Sepp. „8 2e d, 4e ft, rre Verh., bl. 43, tab. zr. Rog- ide" re d, 2e ft, bl. 41o, tab. 49, f. 6 M, f. 5 li _PANZER XVIII, tab? Kenteeken. _Groenachtig zwarte voorvleugels, larigs den voorrand met eene {malle karmozijnroode ftreep, en eene andere, gaande van het gelid tot op de helft. van: den achterrand; aan den zijrand van den voorhoek eene kieine , en aan den achterhoek eene vlek van dezelfde kleur. De achtervleugels karmozijnrood, rondom. met: eenen fmallen zwartachtigen zoom. Woonplaats. In Junij op de fchermdragende , en vele planten van de XIX clasfe Syngenefias Voortteling. De rupfen komen uit de eijeren binnen 14 dagen, nadat zij gelegd zijn; zes weken daarna krut- pen zij, doch maar zeer oppervlakkig, onder den grond ; 18 fom- 296 NAAMLIJST van fommige blijven boven denzelven , begevende zich flechts onder eenige ruigte, om in poppen te veranderen; in den - ftaat van pop blijven zij tot in Mei des volgenden jaars , wanneer de kapel daaruit komt. Ligenfchappen, Zij vliegt dikwijls bij dag. 49. PH, VERNARIA, Linn, Spec. 195, P. 2447. Far. Ent, Syst. III, pars 2, p. 129, N°. 3, BoRKe HAUSEN, Europäifchen Schmetterlingen, V. p. 32, N° 9. PA. Geom. Aestivaria, HUBNER, Beytr., zer b.. 4e th,, f. 22, taf. 3, Re. PA Geom, Aestivaria, RorseL, ze d., 2 fl., pe 512; te 13 „ Kenteeken, Bij het mannetje zijn de fprieten zeer fijn kamvormig, bij het wijfje draadvormig, alle de vleu» gels zijn glanzig groen, over dwars met 2 gegolfde wit« achtige ftrepen; derzelver voorrand is bruin- en blaauw- achtig gemengeld 3 de zij- en achterranden wit- en blaauw. groen gefchakeerd; de onderzijde van de 4 vleugelen as bleekgroen. ‚Woonplaats. In Julij op de witte fyringen , gelijk ook op andere boomen. inzonderheid op eenige van het ge- flacht der pruimen. | „Woortteling. De rups verandert in eene geelbruine pop, uit welke de kapel, na verloop van 3 weken, uitkomt. 5o. Ph. BUPLEURARIA. Linn. Spec. 6or, p. 2448. Fasric. Ent. Syst. III, pars 2, p. 130, N°, 4. De Groen- en Witbandvlinder, SRPP, ze d. 3e Verh., bl, zr, tab. 3e fe 55 63-75 De PANZER: XVIII, tab. 23, Keur NEDERLANDSCHE INSECTEN. 97 ‚‘Kenteekén. De fprieten kamvormig; de vleugels ge- tand „ groen „ de voorfte met twee, de achterfte met eene _ kortere en eene langere witte ftreep , alle grijsachtig gezoomd. Woonplaats. — Op-de wilgen, en het doorwas (Bu- pPleurum rotundifolium L) | Voorsteling. De uit de eijeren vlsdetschoiien rupfen {pinnen zich onder eenige ruigte in, veranderen in pop- pen . uit welke de kapellen in Julij voortkomen. 51, Pa. PUNCTARIA. Linn. Spec..aoo, N°, 2448. FaBric,. Ent. Syst. III, pars 2, p. 132, N°, rr. De zwart{tippige Nachtkapel. Der punktirte Nacht- falter, SEPP,, 4e d,, roe Verh., bl. 29, tab. ro, f. ‘9, REAy- MUR,’ Jnf. 2, Pe 364-366, tab. 29, fe 14e Kenteeken. De fprieten kamvormig, hoekige vleugels, die graauw zijn, met eene roestkleurige ftreep, vier wite te ‚ en eene rij zwarte {tippen raar de buitenzijde, „Joonplaats, Op de eiken. Voortteling,. De rups fpint zich op de wijze das aes kapellen aan het einde vast, bevestigende zich met eenen draad dwars over het lijf , wordt in die. houding eene pop, uit welke de kapel voortkomt, 52. Pi. AMATARIA. Linn. Spec. sor, p. 2449. Fasric. Zat. Syst. III, pars 2, p. 132, N° 13,’ De Lieveling. Der Lieblingsnacht- falter, SEPP, 4e d., 25e Verh., bl, 85, tab, 25, f« 6 M., f. 7 Ka Ken 298 _ NAAMLIJST van N „Keriteeken. De: vier” vleugels ‘geelachtig » rood gezoomd, van den punt der voorfte , tot op het midden van den rand der achterfte „ loopt eene regte purperkleurige ftreep 5 alle zijn zij met {malle aderen doortogen. „Woonplaats. “Op -den- eik, ‘het duizendknoop (Poly- gonum aviculare L.) en op de zuring. MVoortteling. Zij’legt hare eijren “in Julij; de rupfen komen kort daarna’ uit, veranderen half Augustus in pop- pen, en ro dagen daarna verfchijnen de ka pellen. “53 Pr. FALCATARIA Linn.’ Spec. son; Pp. 2449, Fasric. Ent. Syst, III, pars 2, p.'133, N°. 16. Pra- LAENA. De bruine Eenftaartnachtkapel. Der Sichel- flugel. Sepp, Ó. C., ‘aerd. 4e Mt, po 47, fab. vz, ” M., f. 8 F., KLEEMANN, Beyträge, pe 177, tâb. aí, f. 6 _M., f. 7 _F. KuHN, én _Narurforfcher, IXe fl, £. 96, tab. Km Oo Kenteeken. Dé heiikad over het geheel donker oker- geel , met verfcheiden rijen. gegolfde dónkere en lichtere ftrepen „ overlangs en dwars over dezelve heenloopende; de voorvleugels aan de zijden als eené $- uitgefneden. „Woonplaats. Aan de ftammen der ken, witte ber- ken, enz. Voortteling. De rupfen, in het ba van Tui uit ie eijeren gekropen, veranderen omtrent 14 dagen daarna in poppen, uit welke de kapel binnen 3 weken uitkomt. 54. Pm. SAMBUCARIA. Linn. Spec. 203, p. 2449. FaBRi. “Eht, “Syt. Ulf, pars 2, p. 134, No. 19. _PiA- NEDERLANDSCHE INSE CTEN. 299 PHÀrzeNa. De Vlierkapel. Het Vliertakje. Za Soúf. ds a queue. Die Hollunderfpanner. SEPP, Oe C., 1e d, 6e ft., re Verh, , bl, 3, tab. 6, f. 11 M., fe i2 F‚ ROESEL, ze d, 2e ft, , bl, 492; tab, 6, Ran XVII ‚tab. 21, A Kenteeken, De vleugels hoekig en geftaart, geel, fomtijds zoo bleek , dat zij zich als wit vertoonen , met twee bruine ftrepen ; de achterfte met’ twee roódbruine. flippen aan den” punt. Woonplaats. In het laatst van Mei op de vlier- en lin deboomen. hat oe Voortteling. De eijeren vindt men op de evengemelde boomen in Juli, waaruit de rupfen omtrent re dagen daarna uitkomen; in het begin van Mei des volgenden jaars maken zij een verblijf van ftukjes van bladeren, met draden van hun fpinfel, aan elkânder gehecht, in hetwelk zij tot eene pop veranderen „ uit welke , na ver- foop van drie weken, de kapel ten voorfchijn komt. “sEigenfchappen. De rups, zich houdende aan de 4 achterpooten „ ftrekt het lijf op de vlierboomen zoo regt on dat zij zich als een dor takje vertoond. 55. PH. LACERTINARIA.. Linn Spec. 204 „Pp. 2450. Fapric.. Znt. Syst. III, pars 2, p. 1355 No go; „De gehakkelde Meter. Der Eidesmachtfalter. SErPP, 4e D., gre Verh,, bl, 139, tab, 4r, Kenteeken, De vleugels uitgefneden „ rosgeel , de voor= A met twee bruine ftrepen. Woonplaats. Op de eiken, Is zeldzaam. | Voorts 300 NAAMLIJST van ’ „Voortteling. Derups fpint zich in tusfchen eenige bla- den; twee dagen daarna verandert zij in eene pop , uit welke, ro dagen daarna, de rups ten voorfchijn komt. 56. PH, ALNIARIA, Linn. Spec, 205, P. 2450. FaBric. Ent, Syst. III, pars 2, p. 136, Ne. 24. PraLzeNA. Het Elzentakje. De IJpetakvlinder. La Phalene branche feche. Der Erlenfpanner. ‚ SEPP, Os Ce, IC d, 6e ft., bl, 29, tab, 7, £. 6 Ms, f. 5 F. Rox SEL , 1e de 2e ft. , bl. 470, tab. 1, f, 5 F. PANZER XVIII tab. 22 F, | / Kenteeken. De vleugels getand , licht okergeel , met eene bruine kromme ftreep, ftrekkende zich van het midden van het achterlijf tot aan den rand der vleugelen, aan de punt van welken nog eene kleine kromme ftreep zich bevindt. | Woonplaats. In het voorjaar en den zomer op de meeste ooftboomen. | Voortteling. Zij legt hare eijeren in de lente op de bovengemelde boomen; binnen 3 weken komen de rup- fen uit; volwasfen zijnde , maken zij een fpinfel, om de verandering tot eene pop te ondergaan; uit deze komt de kapel, omtrent 6 weken daarna voort, Sommige poppen blijven den winter overleggen. Eigenfchappen.. Zittende , leggen zij de vleugelen niet zoo na aan het lijf, als de andere nachtkapellen , maar houden dezelve meer uitgefpreid. 57. PH. SYRINGARIA, Linn. Spec, 206, p. 2450. Fasric. «Ent. Syst IL, pars a, p. 136 ; N°. 65. PirarENA De Syringen Nachtkapel. La Phalene Jaspée. Der Fliedermesfer, SEPr. NEDERLANDSCHE INSECTEN, zor SEPP. O. C., 20 de 6e ft. , bl. 27, tab. 7, £.-5 My, 6, Fr Roe, SEL, 1e d, ae ft‚,‚ bl, 504, ps to f, 6 F‚ (NB. De kleuren zijn te levendig,) 4 Kenteeken, De vleugels gehakkeld „, geelachtig , bruin en rood gemarmerd , en zwart geflipt. Woonplaats. Op velerlei planten. Voortteling. De rups vindt men op de bladeren van de fyringenboomen in September, blijft den winter over, zonder voedfel te gebruiken. Bij het weder ontluiken der fyringen vervolgen zij haren geftaakten eetlust; van het begin van April, gedurende 5 weken, fpinnen zich dan in, veranderen in eene pop, uit welke de kapel bin- nen 3 weken ten woorfchijn treedt. 58. Pi. LUNARIA. Linn. Spec. 6o7. p. 2451. FA- BRIC, Ent. Syst. III. pars 2, p. 136, No. 6, PHALZNA. De halvemaankapel. Der Holzbirnfpinner. SEPP. 0. Ce, Ille 'd. 42 Verh., p. t4r., tab. 42, f, 8, M, £,7,F Kerteeken, De vleugels gekarteld, licht rosachtig , donkerbruin gevlekt „op ieder een wit half maantje. Woonplaats. In Mei op verfcheiden bloemen. Voortteling. De rupfen komen in Augustus uit de eijeren ; volwasfen zijnde, fpinnen zij een paar bladeren aan elkander , en veranderen daarin omtrent het laatst van September tot poppen, welke den winter. overblijven 3 komende de kapel, ín Mei daaraanvolgende „ ten voor- fchijn. 59. PH. CONSORTARIA. Linn. Spec. Gro, p. o451. Fasric. Ent. Syst. II, pars 2, p. 137, N°. 29. De gelijke Nachtkapel. SEPP goa NAAMLIJST: van Srpr, 4e.de, 5e Verh., ble 25, tab. 5, f. 8 M,, f. 7 Fo Kenteeken. De fprieten- kamvormig; de vleugels ge« tand, grijs, met zwarte trekken, langs den buitenrand met eene gegolfde witachtige ftreep; op de achterfte , witachtige , met eenen zwarten kring omgevene , oogjes. Woonplaats. Op de eiken. Voortteling Zij legt hare eijeren bij elkander 5 14 da= gen daarna komen de rupfen uit, die, omtrent 3 weken daarna, in den grond kruipen , om te verpoppen. 6o. PH. DOLABRARIA. Linn. Spec. 2073 Pe 2451. Fagric. Ent. Syst. III, pars 2 p--138,,N°% 32e Het gefchaafde Uiltje. De Linde Knodsvlinder. | SEPP, 2e d,, 15e Verh., bl, 59, tab. 15, SULZER, Gefch., fe 161, tab. 22), f, ge Kenteeken. De voorvleugels hoekig, geelachtig, met ‘bruine roestkleurige ftrepen, die van achteren lichtgeel, aan den binnenhoek, gelijk ook den laatften ring van het lijf bruin violetkleurig. Woonplaats. In Junij op de linden. Voortteling. Zij legt hare eijeren in het begin van Junij ; binnen 14 dagen komen de rupfen uit; in het begin van Augustus maken zij zich een verblijf van zamenge* fponnene aarde; andere fpinnen zich in tusfchen eenige dorre bladeren, en veranderen daarin tot poppen ; deze blijven den winter over, wanneer de kapel in het mid» den van Junij uit dezelve ten voorfchijn komt. | _Ór. PH. PRUNARIA. Linn. Spec. 208, p. 2452. Fanric. Ent. “Syst, TI, mn 2» P: 1413 N°. 43. PriA- NEDERLANDSCHE INSECTENe ‚303 PHALZNA.« De Spanrupskapel der Pruimenboomen, ‚De Oranje Ypertakvlinder. Pflaumenfpannet. “SEPP. 0. C,; 2e d,, 6e ft,, 3e en ge Verh,, bl, 3r, tab, 8 en 9, £ rr en 13 M ‚fra F, Kenteeken,. De vleugels eenigzins getand , hoog orar- je, en als met bruin beftoven; op ieder een klein bruin vlekje „ hetwelk fommige mannetjes, evenwel niet op de achtervleugels hebben. Woonplaats. In Junij op velerlei bloemen, Woortteling. De rups, in Augustus uit het ei geko- men „ blijft zonder voedfel den winter over, tot dat zij, in April des volgenden jaars, wederom ijpe bladeren kunnende bekomen, zich daarmede voedt; in het begin van Mei zich ingefponnen hebbende, in ecne pop veran- dert, uit welke, 4 weken daarna, de kapel voort- komt, | 62. Pi. MARGARITATA. Linn, Spec. 231 Pp. 2455. Fasric. Ent. Syst. III, pars 2, p. 131, N° 10. Der dd edna SEPP,, 2e d ge Verhy, bl, zr, tab, ds 6% ie 4 en 7, PANZER XVIII, tab, 23, Kenteeken. De fprieten kamvormig; de voorvleugels hoekig uitgefneden als eene S , bleekgroen , roodachtig, wit gezoomd, en twee gebogene witte ftrepen ; de ach- tervleugels van dezelfde kleur, getand en eene witte ftreep dwars over dezelve. Woonplaats. Op de eiken. Voortteeling. Zij legt hare eijeren in het begin van September „ acht dagen daarna komen er de a uit voort, deze overwinteren. ? 63. Pu. 304 NAAMLIJST van 63. Pi. PINIARIA. Zinn Spec. gro. a. p. 9487, Fasric. Ent. Syst. III, pars 3, p. 141, N°. 45. priâ« LZENA. De Pijnbooms fpanrupskapel. La Phalene pa- nachée à raije blanche. Der Fichtenfpanner, __SEPP. O. C. t de, 6e ft., 4e verh., bl. 17, tab. 4, f. 8. eng M., f. 10. F. PANZER XVIII. tab. 23, M., tab. 24, F. Kenteeken. De vleugels van het mannetje donkerbuin, met geele of witte vlekken, die van het wijfje okergele bruin gevlekt. Woonplaats. In Mei, Junij en Julij vliegen de man netjes door de dennebosfchen. Woortteling. In September vindt ‘men de rupfen op de dennen, in October volwasfen „ kruipen zij in den grond om tot poppen te veranderen, deze blijven den wintér over, komende de kapel in Mei des volgenden jaars ten voorfchijn. nod Eigenfchappen. In den rustenden ftaat zetten zij de vleugelen even áls de dagkapellen overeinde. Het is ook deze foort, die het aanmerkelijk(te onderfcheid in kleur en teekening der vleugelen oplevert. 64. Pr. PAPILIONARIA., Lan. Spee. 225. pe 2457« Fasric. Ent. Syst. III, pars a, p. 139, N°. 39. PHaLzeNA. De Dagkapelachtige Spanrupskapel. Der Tagtälterartige Spannenmesfer, Srpp. 0. C., 3e d, ze Verh,, tab, 7 M‚,, f, 8 F‚ RorseL , ge d, re ft‚,, bl, 104, tab, 18, f, 3, PANZER XVIII, tab, 24, Kenteeken. De vleugels eenigzins gekarteld , groen „ met gegolfde grootere en kleinere flrepen over dezelve verfpreid. Woon- NEDERLANDSCHE INSECTEN. _ 305 « Woonplaats. In Julij en Augustus aan berken en beu kenhagen. ‚ Voortteling. Zij legt hare eijeren in Augustus ; na verloop van 14 dagen komen er de rupfen uit voort 3 deze , den winter overblijvende, veranderen , in het laatst van Mei of begin van Junij, in poppen, uit welke de kapellen , omtrent 14 dagen daarna , uitkomen. 65. Pi, FASCIARIA, Linn. Spec. 2165 pe 2462. Fanric. Ent. Syst. III, pars 2, p. 157, N°. roo. De Denne Meter. Der Bindennachtfalter. „SEPP, ge D. goe Verh:, bli 171, tab. go. PANZER XVIII, tab. 244 _Kenteeken. De vier vleugels rosachtig geel, wit ges zoomd , digt aan den buitenrand loopt over de voor- en achtervleugelen eene witte ftreep, en eene andere alleen over de voorvleugels „ digter aan het gelid. „Woonplaats. In April en Julij op de pijnboomen; is zeer zeldzaam. lk Voortteling. Zij legt hate eijeren in April en Julij, uit die ter eerstgemelden tijd gelegde , komen de rupfen fpoedig voort, en zijn in 56 weken volwasíen. Die, welke uit de in Augustus gelegd wordende eijeren voorts - komen, groeijen langzaam , en bereiken flechts de helft. van hare grootte voor den winter, zijn, gedurende den- zelven, als levenloos, en verkrijgen eerst met het vol- gende voorjaar, nieuwe levenskracht, | De in April aanwezige kapel komt voort uitde over- winterd hebbende rups , welke in een fpinfel van denne- Vv bla- 306 NAAMLIJST van bladeren in Maart verpoppen ; terwijl die van Augustus „ uit de in April gelegde eijeren en poppen voortkomt. 66. Pu. BETULARIA. ZLênn. Spec. 217, Pp: 2462. Fagric. Ent. Syst. IL, pars 2, p. 158, N°. 103. PHALAENA. De Berkebooms Spanrups. De zwartgefpren- kelde Vlinder. Za Phalene blanche tacheiée de noir. Der Birkenfpanner. Sepp. 2. D. 4e Stuk, ge en ze Verh., bl. 15, tab. ro en ir, f. 9 Maf. f. to en rr, Femmes KLEEMANN, Beytrage, f, 329» tabs 39 s 6 Maf. f. 5 Fem, PANZER XVIII, tab. 24. Kenteeken. De vleugels wit, zwart keke: ge- vlekt en gebandeerd, en.hier en daar geelachtig ge- fchaduwd, j | Woonplaats. In Mei en Junij aan de flammen van ijpen boomen , en fchaduwachtige plaatfen. Voortteling. In het laatst van Junij komen de rupfen uit de eijeren; in het begin van Augustus volwasfen „ vervaardigen zij zich een verblijf in den grond, om in poppen te veranderen 3 blijvende in dien ftaat den winter over ; en komt, in Mei en Junij, de kapel daar uit voort. | 67. Pr. vaNraRIA Linn. Spee. 218, p. 2463. FA Brie. Ent. Syst. III; pars 2, p. 176, NO. 171. Prra- LENA ULMATA. De Porfeteinvlinder, SePP, 1e D., 6e Stuk, 3e Verh., bl: 13, tab. 3. - Kenteeken, De vleugels wit, de voorfte aan het ge= lid met eene zwarte vlek; in welke twee geelachtige freep jes, aan den voor-en zijrand graauw’, blaauwachtig gevlekt, op NEDERLANDSCHE INSECTEN, 307 op het midden, gelijk ook op’ de achtefvleugêlen , zwar= ‚te vlekken, met kleine, blaauwachtig witte vlekjes bes zet 5 het lijf geelachtig ‚ met zwarte flippen. Woonplaats. In het laatst van Mei en in Junij op„de olmen= „ beuken- en platanusboomen. À Voortteling. Zij legt hare eijeren op de olnienbaot men, uit ‘welke de rupfen, na verloop van omtrent ro dagen, uitkomen; 4 of 6 weken daarna, dat is, in het begin van September, begeven zij zich in den grond om in eene pop te veranderen , uit welke de kapel, in Mei van het volgende jaar „ tén voorfchijn- komt. _ 68. Prt. WAVARIA. Linn. Spec. 819 P: 2463. Fa BRIC. Ent. Syst. III, pars 2, p. 150, No 57% PrHALBNA. De Letter V Spanrupskapel. De zwarte W Vlinder. Het Patrijsje. Le Damas Cendré. Das La telhsfche Veau °°” | „Sep, le De 6e Stuks ze. Verhe s ble-tis-tab. 3, f: 3 M., fL6F ROESEL, Ie D., 2e Stuk, ble 483; tabe 45; f. 4 M, Kenteeken. De vleugels aschgraauw „de voorfte ieder met twee zwarte vlekken, eene van welke men wil , dat de fetter V voorftelr „ op de achtervleugelen eene Zwars te flip... * à Woonplaats. In Augustus op aal- en kruisbesfen, Voortteling. Zij legt hare eijeren aan der {tammen-of takken van boomen, muren en fchuttingen , omtrent „half Junij, blijven in dien flaat tot het laatst van Maart des volgenden jaars, wanneer de rupfen uitkomen; op het einde van Mei kruipen zij in den grond, om in poppen te veranderen , uit welke , na 14 dagen ‚ de geapel ver« fchijnt. | Va Ek 308 “NAAMLIJST van Eigenfchappen. _Daar de oogen van meest alle kapel« len rood van kleur zijn, worden dezelve bijdeze bijna geheel wit bevonden. / 69. Pr. PURPURARIA. Zinn. Spec. aal, Pp. 2464. Fapric. Ent. Syst III, pars 2, p. 161, N°. 113. De gepurperde Spanrupskapel. L'En/anglantée. Der Wegetrittfpanner. | | GOEDART II, bl. 36, tab. 12. Kenteeken. De fprieten geel, bij het mannetje met zwarte kamvormige tanden; de vleugels goudgeel, aan den achterrand purperrood gezoomd; digt aan derzelver gewricht, en ook op het midden derzelve is een regte rood purperkleurige band; de onderzijde is bijna aan die van boven gelijk. Woonplaats. In Junij op de duizendknoop (Poly- gonum aviculare.) | Voortteling. Omtrent half April verandert de rups in eene pop, uit welke ín het laatst van Junij het Kapel- Tetje ten voorfchijn komt, _ 70. PH. LICHENARIA. Linn. Spec. 683, p. 2467. FaBric. Ent. Syst. III, pars 2, p. 145, N°. 39. De Mosmeter. Sepp. IVe D., 15e Verh., bl. 49, tab. 15. _ Kenteeken. De voorvleugels graauwachtig, aan de ge- Teding donkerbruin en roskleurig, afgefcheiden van het overige des vleugels door eene witte en zwarte ftreep , naar den buitenrand eene roestkleurige vlek, over welke eene getande zwarte en witte lijn loopt, op het midden en NEDERLANDSCHE INSECTEN. og en aan de punt eene zwarte vlek ; de achtervleugels grijs, zwart geftipt en met eene gekronkelde zwarte lijn. „Het vrije is over het geheel graauw van kleur. Woonplaats. Op het mos. | | Voortteling. De volwasfen rups spint zich ín tusfchen het mos, en verandert in eene zwartachtige pop , uit welke de kapel drie. weken: daarna ten voorfchijn komt. 71. Pi. DEFOLIARIA., Linn. Spec. 689 De 2468. Fasric. Ent. Syst. III, pars 2, p. 148, N°. 68. De bruin gebandeerde Vlinder. RU Serre, ae D. 62 Venh. bl. 22, tab, 6. | Kenteeken.: De: voorvleugels grijs, aan de geleding. eene bruine vlek, op welker midden zich eene witte be- vindt, naar den zijrand eene bruine gehakkelde aan de eene zijde wit gezoomde ftreep 3 de achtervleugels grijs met een donker flipje in het midden. Woonplaats. Op de eiken. Voortteling. In November legt zij hare eijeren , weld ke den winter overblijven, omtrent het midden ven Mei komen er de rupfen uit voort, deze kruipen in Junij, volwasfen zijnde , in den grond , maken er zich een ver- blijf en veranderen tot poppen, uit welke de kapel in November ten voorfchijn komt. 72. Pi. HIRTARIA. Lênn. Spec. 693 Pp. 2468, Fanric. Ent. Syst. III, pars 2, p. 149, No. 72. PHALAENA. De Dunvlerkvlinder. PAalene a ailes velues. Der Rauhflugel, SEPP. 0, €, 2e d, 6e ft‚,, rae en rze Verhand,, bl. 47. tab. 13 en 13 f, 11 M, f, gen ro F. N V 3 Ken- 310 To NAAMLIJST: wan 20027 ‚ Kenteeken, De - vleugels -doorfehijnend ; _ bruïnachtig grijs , ruig, met. zwart gegolfde ftrepen „ de voorfte langs de zijde „de, achterfte- aan;-den- achterrând ; met zwarte en grijze blokjes gezoamd. „Voonplaats. In. Maart of April op de adik „Voortteling, „De rupfen komen „inhet, laatst. van. Mei, uit de eijeren; omftreeks-half fulij kruipen zij in den grond, om in poppen te veranderen 3 5 in Maart of April van het volgende jaar nig er de kapel u uit voort, had k 73. Pu. GROSSULARIATA, Zino Specs 242 5 Pe 2472 Fasric, Ent, Syst, IL, pars 2, P. 174 N°, 162, PriararNa, Het Besfenuiltje. De EN Besfenvlinder, La Mouchetee, Der gefleckte mergen, SEPP. 0. C. e 2E d, be î. 4 ae Verhand., bl. 27, tab. u, f. 5 M. f. ge F, Roersrer re d, ze ft, bl, 476, tab. 2 M; “Kenteken. De ‘vleugels, wit, met, en. zwarte e vlek. ken , de voorfte aan het gelid, geel „en eene. kromme ge- le ftreep op het midden, Woonplaats. Verbergt zich bi dag op. ir dad tige en duistere plaaten, ook” aan de ftammetjes der. digtbebladerde kruis- en aalbesfenboomen. A . | j Voortteling, Het wijfje legt hare eijeren in het begin: van Julij op de bladeren der evengemelde boomen „ ko. mende de rupfen 12 of 14 dagen daarna uit, leven den daaropvolgenden winter“ zonder. voedfel. te gebruiken; ín de- daarna aankomende lente, eten zij wederom besfeblâ=! deren ;-tot dat zij, haren volkomen groei verkregen heb= bende , zich een verblijf fpinnen , om-tot eene pop te’ veranderen ; na verloop van 4 weken, in Junij of Julij , komt de kapel daaruit ten voorfchijn, 74e NEDERLANDSCHE INSECTEN. Sri ‘org. Pu. CRATAEGATA. Linn. Spéc. 243, p. 9472. Fasric. Ent. Syst. III, pars '&, p. 178 , N°’ 176. PHaraeNa. Het Haagdoorngeeltie. Za Citronelle rouillé. Der Heckenkriecher. f SEPP. 0. C. ‚2e d, be, ft, Ge Verhand., bl, 25, tab, 6,f. 7 M, f 8 EF. PANZER XVIII, tab. 24. Kenteeken. De vleugels geel, aan den rand der voor- fte drie zwarte vlekjes, van welke het middelfte van binnen wit is, en eene graauwe ftreep , die zich ook nevens eene zwarte flip op de achtervleugelen vertoont. Woonplaats. In de lente en Augustus op de doorn- heggen. | di vairaeneheid. ” “_ Voortteling. In het laatst van Mei, legt zij hare eijeren , op den hagedoorn 3 omtrent 14 dagen daarna ‘ko= wen de rupfen uit; welke binnen 6 weken ‘in ‘poppen veranderen, uit welke de kapellen in het begin van Au- gustus ten voorfchijn komen. | _ Eigenfchappen. De rups van deze kapel heeft zes oogen. SEPP geeft er zijne waarneming en a befchrijving van ter boven aangehaalde plaats. Ti :PHe ardin ej Linn. Spee. mr p. 2474. FaBric. Ent. Syst. IIL pars 2, p. 188, N°. a14. De koolmeter. SepP. 4: D* ‘age verhand,:bl.gg;tab. 29; f.-6, 7, 8. _ Kenteeken. De voorvleugels graauw , over dwars met 2 roestkleurige banden , met zwarte lijnen van elkander gefcheiden ; die van achteren grijs, en even gelijk die van voren met een’ geelachtigen rand gezoomd, Woonplaats. Op «de witte, kool. | V 4 Voors 313 _ NAAMLIJST van „Voortteling. In September vindt men deze rupfen 3 in het laatst dezer maand {pinnen zij zich in, en worden poppen, uit welke de kapellen eerst in Junij van het volgende jaar ten voorfchijn komen, 76. Pr, CHENOPODIATA. Linn. Spec. 246. P. 2475. Fasric. Ent. Syst. III. pars oe, Pp. 191, N° 227, De Kajatehoutvlinder, Der Acker- Trispfpanner. SEPP. IL. D, ge verh, bl. 15, tab. 4. KLEEMAN Beit. f. 313, tabe 37. PANZER, XVIII, tab, 24. _Kenteeken. De voorvleugels lichtgeelachtig bruin, hier en daar met graauw vermengd, aan de punt van voren eene fmalle zwarte vlek , waarop eene lichte ftreep volgt, gaande van den voor- tot aan den achterrand, het mid» den donkerbruin; de achtervleugels grijs, van achteren met een’ geelachtigen band, … Woonplaats. Op het dsl ehenopodium Tits drum L.). Voortteling, Zij legt hare eijeren in het begin van Julij op de evengemelde plant , ro-12 dagen daarna ko» men er de rupfen uit voort, in het begin van Augustus kruipen zij in den grond om tot pop: te veranderen 3: blijs ven ín die gedaante den winter over, komende de kapel- len eerst in Junij des volgenden aars daaruit ten voors fchijn, 77. PH. CENTUMNOTATA. Lânn: Spec. 724. P- 2475. Faartc. Ent. Syst, III, pars 2, p. 191, Ne. 228, Der Schimmel, Sepp, IV, D. 7, en 8e Verh, bl, ar, tab, 7, en 8. Kenteeken. De grondkleur der voorvleugelen bruin, in het midden een’ breeden witgrijzen band, met zwarte ftreep= NEDERLANDSCHE INSECTEN. 313 ftreepjes en-trekjes geteekend, langs den buitenrand eene, witte gegolfde ftreep , voorts roestkleurige „ geelachtige en” witte vlekjes en ftreepjes; de achtervleugels geelach- tig grijs met een bruinachtigen rand, Woonplaats. Op elzen. Woonplaats. Op het Fonteinkruid, (Potamogeton L) Voortteling, De rups omtrent half. Augustus volwas- fen zijnde, fpint zich tusfchen de bladeren in „ en is. den volgenden dag eene pop, uit welke de kapel nog in het laatst van dezelve maand ten voorfchijn komt. „78 PH, MIATA. Linn. Spec. 2499 Pe 2476. FABRIC. „Ent. Syst. IL pars 2, p. 180, Ne, 183. Het Bramens krammetje. De Drienulnachtkapel. ‚ L'ADMIRAL. Inf. p. 33, tabe 32» fe 3e 4» 5e REAUMUR Inf. EL. Pp. 364, tab, 29. f. 1113 Kenteeken. De fprieten draadvormig ; de voorvleugels graauwachtig met drie groene banden, hier en ‘daar met geel en bruin gemengd, en tusfchen beide eene breede bruine gegolfde ftreep ; de achtervleugels bruingeel , met eene witte gegolfde ftreep ; de onderzijde lichtgeel. Woonplaats. Op de bramen en aardbeziën. Voortteling. In het begin van Mei verandert de rups in eene pop, uit welke , na verloop van 15—18 dagen „ de kapel ten voorfchijn komt. 79. PH. PRUNATA. Linn. Spec. 950. Pp. 2476. Fae BRIC. Ent. Syst. IL. pars 2, p. 178. N°. 175, Prá- LENA. De Wortellioutvlinder. Der Grauflügel.- SEPP. 0, C, I. D. 6. St. 5e Verh, bl. ar, tab. 5, £,.6,M. fer RE. Kenteeken. De voorvleugels donkergraauwachtig bruin, met twee bogtachtige wit en geelachtige ftrepen en don- Vs ker dra SC GSNAAMLIJST van kere en lichte vlekken; de achtervleùgels grijs met vier gegolfde ftrepen. | ‘ Woonplaats. In Julij op de aalbesfenboomen. Voortteling. De eijeren vindt men, zoo veel ik weet „ alleen op de takken en ftammen der aalbesfen 3 in Junij worden de rupfen van verfcheïden grootte en ouderdom gevonden, welke kort daarna in En. en in Juli in kapellen veranderen. | | Bo. ‘Pr. FLUCTUATA. Linn. Spec. 260, p. 2479. Fasric. Ent. Syst. III. pars. 2, Pp. 185, N° 202. PrHa- LENA. De gegolfde Spanrupskapel. De'zwart gebandeer- de Vlinder. Die Wasferwoge „SEPP, 0. C., III, D. 24e Verl. bl 89, tab, a4. Kenteeken, De kop bruin, de voorvleugels …geelach- tig. graauw…„ voor. aan de geleding bij den. kop eene zwar- te vlek, en op hun midden met donkerbruine banden; de achtervleugels donker aschgraauw, met lichter ‘ftrepen dwars ‚over dezelve, ‘ Woonplaats. In Mei en Junij en voorts in September op de ooftboomen. …Voortteling. De rups kruipt in den grond, om in eene pop te veranderen, deze blijft den winter over , komende de kapel daaruit in de volgende maand Mei ten voorfchijn, Eigenfchap. De rustende en vliegende gedaante dezer kapellen is bijna dezelfde, daar zij zittende hange vleu- gels wijduitgefpreid houden. „81. Pa, URTICATA. , Linn. Spec. 272, pP. 2484. Fanric. Ent, Syst. IL pars 2, N°. 299. PHAL2ENA. Het Brandnetelkapelletje. La quewe Jaune. Der Nes s- felfpanner, | ROE- NEDERLANDSCHE INSECTEN. $18 Roomser: Ts Di-ae.St bl. 553, tabe-14s ScHAEFPER-Llem, Ent, tab. 98, f, 4e f Tk Kenteeken, De kop en ‘het voorlijf geel; de’ vier vlcu- gels wit, de voorfte langs den voorrand met twee zwar= te aderen en eene gele tusfchenruimte, de zijrand. zwârts langs …dezelve eene rij zwarte vlekjes, welke laatfte in verfcheidene gedaanten. verder over dezelve verfpreid zijns de achtervleugels wit geboord, met eene rij zwarte vleke jes, en voorts eenige die grooter zijn op derzelver midden, «WW oonplaats, * In Junij en Julij in menigte onder rs, de bladeren van de groote brandnetelen, “Voortteling. De rups onthoudt ‘zich aan de grooré brandnetels, alwaar zij zich door zamenvoeging van eeni= . ge bladeren een verblijf maakt, om-te overwinteren, ver- anderende eerst in Mei of Junij daaraanvolgende in eene pop ‚ uit welke de kapel na verloop van 4 dagen voorte, pen Eigenfchap. Ook deze houdt zittende hare: winden gikereid. 82. Pi. NYMPHAEATA, Zinn. Spec, 274, Pe 2485, Fasric. Ent. Syst. II, pars 2, p. di4, N°. 316, PrarzeNA, „Het Plompenkapelletje., PAatene de Ja Jense tille.d'eau, Der Seeblumefpanner. … « vn “ “Kenteken. De vleugels aschgraauw, ruitswijze” met wit gevlekt. n Renn „Woonplaats, Op de plompen; hee in a op het gras op vochtige pr p 83. Pu. POTAMOGATA. Linn, Saan 275; p. 2435 Fannie. Ent, Syst. II, pars 2, Pp. BaN 313 Pian 316 NAAMLIJST van | PHALzeENA. „Het Fonteinkruidskapelletje. Der Saamen krautfpinner,. | REAUMUR. Zn/s a, tab. 32, f, 11. Kenteeken. De vleugels witachtig, de voorfte met olijforuine flaauwe ruitjes geteekend. Voortteling. De rups maakt zich eene woning van aan elkander gefponnen ftukjes fonteinkruidblad, om daarin de verandering te ondergaan. 84. PH. STRATIOTATA. Linn. Spec. 276, p. 2486, Fasric. Ent. Syst. IL, pars a, P.213, N°. 314. PHa- LENA. Het Ruiterskruidkapelletje. La Phalene grife d. lignes brunes et point noir. | HD _DE GEER. Zn/. I. tab. 37, f. 16, En 18. Kenteeken, De vleugels van het mannetje graauw, eenigermate wit gebandeerd , de voorfte met drie zwarte ftippen; die van het wijfje bruin. Woonplaats. Op het Ruiterskruid (stratiotes), ook wel op de water-aloë of waterhuislook „ in de floten aan den duinkant. j Voortteling. Gefchiedt in het water, 85. Pr. LEMNATA. Linn. Spec. 278, p. 2486. Fa= BRIC. Ent. Syst. III, pars 2, p. 215, Ne. 319. PHa- LeENA. La Chenille de lentille aquatigue. Der Was- ferlinfenfpinner. | | „SEPP, EV. D. goe Verh. bl, 68, tab, 20, f. dg. REAUMUR. Jafe II. tab. 12, f. 14, En 15. Kenteeken, De vleugels wit, op ieder der voorfte een zwarte flip ; op de achterfte met een’ zwarten rand, op welken vier witte flippen. W 00. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 817 Woonplaats. ‘Op het eendekròos ven andere water- _ planten. Voortteling. Maakt van de hade van het kroos een verblijf in het water, om daarin de verandering te ondergaan. ‚ Eigenfchap. Behoort onder de kleinfte der pi Et, 86. PH. BRUMATA. Zinús.: Side 281, p. 2488, Fá- BRIC. Eni Syst. III, pars 2, pe 190, N° 223. PHA- LENA. Het Winterkrammetje. De Wintervlinder. PA«- Jene hyemnale, Der Frostífchmetterling. SEPP. 0. C.‚ III. D. 41e Verh. bl, 137, tab. 4t, f. 7 en8.M.f. ge B. KLEEMANN,. Beytr, f. 256. tab. 31, f. g En zo. M. fs 11, Fe … Kenteeken. De kop, het voorlijf en de rug bruinachtig graauw „ de voorvleugels geelachtig graauw „ met een? licht- ter gekleurden band, de achterfte geelachtig grijs met eenen band die lichter iss alle zijn zij met zeer fijne zwarte aderen als doorweven en aan de zijde met eenen | rand van franje omboord. — Het wijfje heeft genoegzaam geen vleugelen en kan niet vliegen , het gelijkt veel naar eene tor, en heeft in gedaante en voorkomen geene de mintte gelijkenis met het mannetje. } _ Woonplaats. In November vliegt deze kapel alomme, inzonderheid op de nnee welke zij zeer befcha- digt. _ Voortteling. Zij legt hare eijeren in November aan de ftammen der boomen, uit welke de rupfen in het voor- jaar ten voorfchijn komen; in Mei volwasfen zijnde, be- geven zij zich in den grond om in eene pop te verande- re, deze blijft den geheelen zomer en herfst liggen „ tot omtrent half November, wanneer de kapel ten voorfchijn komt. 87. Pir. $18 NAAMLIJST van „8. Pr, vartaTa. Linn, Spee, Bor. p. 2489. De wortelhoutvlinder. / “See. II, D. 14e Verh, bl. 55. tab. 14. Ê Kenteeken. De voorvleugels wit, met drie bruine ge- tande. banden «en_geelachtige vlekken „die van achteren grijs, zwartachtig men, Verfchilten fomtijds in de kleur, | | Woonplaats. Op de eiken. … Voortteling. De rups vindt men in September op de eiken, veranderen nog voor den winter in poppen blij- ven in dien ftaat tot den volgenden zomer, wanneer. de kapellen uit dezelve voortkomen. 88. « Pi. SESQUISTRIATARIA, KNOCH, Beyträge zur Infektengefchichte 1e Stück f. 1, tab 1, f. 13 Mas. De Witband. Das weize Band. | Kenteeken. Kamvormige fprieten; de vleugels bleek appelgroen , in het witte overgaande3 bij het wijfje. trek- ken zij in het blaauwe: door de voorfte loopen in het midden e witte ftrepen ; op de ondervleugels bevindt er zich flechts eene, die met de buitenfte der woorfte in eene lijn ftaat; aan den binnenkant der ftrepen is de kleur bruinachtig „ bij het wijfje is dit evenwel niet zoo zigt- baar. Aan de onderzijde zijn zij alle parelkleurig en de ftrepen zeer onduidelijk. De pooten zijn bleek roest= kleurig en wit, de achterfte hebben aan de dijen 4 en de middelfte 2 dorens. Woonplaats. Op velerlei bloemen. 89: PHALZENA PRASINANA. Linn. Spec. 985. p. 2498. Fagkic. Eat. Syst, II. pars 2, p.' 249, N°. 4e Py- … RA- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 319 RALIS PRASINANA: „De groengele Bladrollerkapel. La chappe verte à bande. Der Grasgrünwickler. Sepp. o. c., Il: D. IV St. age. Verh. bl. 95. tab. 24. 6, 7, M._ £‚ 6,en 8. F. RorseL IV. D.-1e St. Bl. 56, tab, 10, PANZER N. XVIII, tab. 23. Kenteeken. Onder aan den kop en het. borstftuk eert weinig karmozijnrood , de voorvleugels zacht ‘geelachtig groen, met ééne witachtige en twee flaauwe geelachtige fchuinfche. ftrepen, ter zijde en‚… van. achteren met een rooden en geelen zoom nevens elkander; de achtervleu- gels geel, (bij het wijfje wit); de fprieten rood, het lijf en de pooten wit. | Woonplaats. In Mei vliegt zij ‘op elzen, eiken én alom op vele planten. _ Voortteling. De rups maakt op een eikenblad éen fpinfel, in hetwelk zij in October tot eene pop veran- dert, uit welke in de maand Mei dâaraanvolgende de ka- pel voortkomt. _ go. PH. FAGANA, Linn. Shee. 81o, P- 2498. Fa- BRIC. Ent. Syst. III. pars 2, p. 243, Ne. 5. Pyraris FAGANA. De Autumnusvlinder, Za PAalene vert ondée. Der Hageichenwickler, Der Bucherwickler. L’ADMIRAL tab, 2, f, I, En 2,/= ROESEL, IV. D, te St. bl, 119, tab. 22, PANZER XVIII, tab, 22, __Kenteeken, De kop fpits, de fprieten, de oogen en de pooten roozenrood; de voorvleugels geelachtig groen , met fchuinfche gele, en lichter en donkerder groene ftrepen , en eene karmozijnrooden rand , welke van ach- teren nog met een wit boordfel omzet is, De achtervleu- gels geel, rondom wit gezoomd 5 het lijf geel met eenig groen langs de zijden en de randen. W oon- 320 | “NAAMLIJST van „Woonplaats. In April en_Méi op de beuken, gelijk ook op velerlei veldbloemen. Voortteling. De rups vindt men in September en Oc- tober op de beukenboomen, wanneer zij zich ook in- fpinnen, om in eene pop te veranderen , deze den winter overblijvende , „komt de kapel in April daaraanvolgende er uit voort. 91. PH. CLORANA. Linn. Spec. 287 , p. 2499. Fapric. Ent. Syst. III, pars 2, P. 244, N°. 8. Pvy- RALIs, De groene late: Der Klorifche Nachtfalter. Sepp, IVè D., 13e Verh., bl. gr, tab. 41, cab. IJs Am, Rore SEL, te D. 2e Stuk, bl. 524, tab: 3. _ Kenteeken. De kop wit; de fprieten draadvormig; de borst en de voorvleugelen grasgroen, de laatfte aan den voorrand wit, en aan de zijden geel gezoomd; de achter- vleugels wit. Woonplaats. Op de wilgen. _Woortteling. De rups spint zich ín tusfchen bladen aan de toppen van wilgetakjes, en verandert daar in tot pop, uit welke het kapelletje omtrent 1o maanden (vol- gens ROESEL binnen 14 dagen, of 3 weken, doch waar- fchijnlijk ten onregte) daarna voortkomt. 92. Pi. CYNOSBANAe Linn. Spec. 368, P. 2514e Fasric. ‘Ent. Syst. IL. pars. 2, p. 283, N°. 167. Py- RALIS CIJNOSBANA De rooze Mot. Die Rozenmotte. _DE GEER, Znf., Is tab. 349 fe 4 Et 5e Kenteeken. Graauwachtige vleugels met. witte lippen; en eene zwarte flip. WV oon- NEDERLANDSCHE INSECTEN. «gar “Woonplaats. Op de knoppen der rozeboomen: Eigenfchappen, De rups doorknaagt de wrath det rozeboomen. | 93. Pi. POMANA Linn. Spec. 401, pe 9515 Fe Brie. Ent, Syst. IL pars 2, ps 229, Ne. 155: Pyrá- LIS POMANA. De Appel. en Perenboomenkapel, Korser, IL, D, 3e St, bl. 549. tb. 13, Fe Kentceken. De kop klein, vooruitftekende 4 de (bren teh haarvormig; de voorvleugels donkerbruin, tet fmtalle «en breede flangs- en zaagswijze witte ftreepjes doorwe- ven , aan den buitenrand eene roodbruine vlek, met als goud blinkende ftreepjes; de achtervleugels. roodbruin met goudglanzige lijnen, en eenen wd wi rand verfierd. | 8 Woonpiaats. In Julij op ete en dg r4 Voortteling. Zij legt hare eijeren in Julij aan de nog pas gezette appelen en peren; na acht dagen komt de rups daaruit voort, boort zich door tot in het midden der vrucht, om de aldaar- zich: bevindende pitten te ver- teren 3 bij de rijpwording van het ooft verlaat zij het- zelve „ begeeft zich in eene reet aan den ftam van den boom, omfpint zich aldaar met een wit taai weeffel, en blijft in hetzelve den winter over tot in Junij van het volgende jaar, wanneer zij eerst in eene pop verandert, uit welke de kapel 3 weken daarna, in Julij, ten voor- fchijn komt. N vride 94e PH. PROBOSCIDALIS. Lint. Spec. 33e p. 2520. Fasrie Ent. Syst. III. pars. aop. 221. N°. .343. Ip. Suppl. _p. 465: CRAMBUS « PROBOSCIDEUS, De Snuitnachtkapel. „Der Rusfelkäfe Rn Eeen wan À Xx Sure 322 | NAAMLIJST VAN SULZER,; Abgekurate Gefch, pe 162, tab. 23, £, 6, KLEPMANS „ Beiträge 1, tab. 32, f. 7 u. 8 Kenteeken. De fprieten regt maen digt bij elkander ftaande en langer dan de borst; de voorvleugels helderbruin, met 3 donkerbruine dwarsftrepen, van welke de laatfte wit en zwart geftippeld is, de achtervleugels graauw 3 de wijfjes. zijn gewoonlijk bleeker van kleur. Woonplaats. Op de hop. 95. Pr, rosTRALIs. Linn. Spec, 332. p. ez30. Fanric. Ent, Syst. II. pars 2. N°. 347. De bruine fnuitkapel. Die Langfchnauze, | Sepp, II. D. 5e St. ae Verh. bl, 7, tab. 2: Rorszt TI. D, ae, Ste bl. 531, tab. 6. fe 5, Me f. 4, Fa Kenteeken. Voor aan den kop twee wooruitftekende blaadjes, tusfchen welke een zeer kleine zuiger geplaatst is; de voorvleugels bruingraauw, aan de einden met een” geelgraauwen zwart geftippelden band; de achter - vleugels lichtgraauw. | Aanmerking. Deze kapellen zijn in kleur zeer ver- fcheiden van elkander, gelijk uit de afbeeldingen van “\SEPP en ROESEL gezien kan worden. De laatíte heeft dit reeds opgemerkt. Woonplaats. Op de hop en vere ade planten. Voortteling. Omtrent half Julij veranderen de rupfen in poppen, uit welke de kapellen binnen drie weken voortkomen. 96. Pu. PALLENS. Linn. Spec. 107, p. 2532. Fa- Brie. Ent. Syst. II. pars a, p. 22, N°.-47. Noc- TUA PALLENS. De kleine Ríectvínk. Seer, II. D. 46. St.s 3e Verhe bl. II, tab. ze osaid | Ken- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 329 Kenteeken, De voorvleugels. getlachtig: graauw , zon= der eenige vlekken , dakvormig opgezet, de achterfte wit 3 aan den rand van de onderzijde met zwarte flippen. Voortteling,. Twaalf dagen, nadat de eijeren gelegd zijn, komen er de rupfen. uit voort, welke omtrent 3 weken daarna zich infpinnen en in het laatst van Julij in poppen ; veranderen; deze blijven onveranderd tot in Mei, wangder de kapel daaruit ten woorfchijn eis GON Eigenfchappen. Deze is onder de nachtkapellen , wel ke bij dag wel {til zitten, doch op de mintte verftoring zich bewegen of wegvliegen, daarin onderfcheiden, dat zij zelfs bij aanraking, geheel onbewegelijk en als dood fchijnt te zijn. De pop uit het fpinfel genomen en aan« geraakt wordende, beweegt zich fterk, langdurig en in de rondte draaijende. a 97. Pr. . SPONSA. eins, Spec, 1139. Pp. 2536. ‘Fa BRIC. Ent, Syst, IL, pars 2, p. 53. Net 147. Nocs Tua. Het karmozijnroode Weeskind.. Der Brau te nachtfalter.. Rorser IV. De, re St. bl. roó, tab. 19. MERIAN der zupfen bes gin enz. IL. D. bl. 8, N?. 14, tab. 14. Kenteeken. De voorvleugels donkerbruin , met gele; witte, graauwe, zwarte en bruine vlekken en getande ftrepen; die van achteren zwart, met een karmozijntoodé vlek en ftreep ; de rand der vier vleugels is fchulspwijze uitgefneden. : Woonplaats. op à de eiken « en de melilote, Voorteeling. De rups fpint zich een wit doorfchijk nend weeffel, in hetwelk zij tot eene pop verandert ; komende de kapel na verloop van 18 dagen daaruit voort, Xa 98. Put, 424 NAAMLIJST var 98. Pu. Nuvera, Linn. Spec. 119, p. 2536. Fee BRIC. Ent. Syts. III. pars 2, p. 53. N°. 148. Noctua. Het roode Weeskind. Die Verlobte, | Serp, TI. D. ge St. ze Verh: bl. 33, täb. 7, f, 6, M, É£ 7, F, Roesen. I. De, te St, bl, 261, tab. 15. Kenteeken. De kop klein in evenredigheid van het lijf ; de voorvleugels graauw, over de oppervlakte met eenige onregelmatige, gekromde en getande witte, licht- graauwe en zwarte ftrepen doortogen, ín hun midden eene gele vlek , met eenen zwâarten rand omtrokken; de achtervleugels karmozijnrood , met twee zwarte dwars- ftrepen , en van achteren met eenen witten gefchulpten rand. Woonplaats. Op de gele wilg Was viteliina By Voortteling. Zij legt hare eijeren in Julij of Augus- tus, deze blijven den winter over ‘tot in het volgende voorjaar, wanneer de rupfen er in het laatst van. Met gitkomen 3 “deze tegen het einde van Junij volwasfen zijnde, fpinnen zich een verblijf „ in hetwelk zij in 5 a 6 dagen in poppen veranderen, uit welke ‚de kapel met het einde van Julij of begin van Augustus ten voorfchijn komt. | | Eigenfchappen. Deze kapellen zijn in grootte en le- vendigheid van kleuren zeer onderfcheiden, 99. Pr. PACTA. Linn. Spec. 120. p. 2537. FA- BRIC. Ent. Syst. UL. pars 2, p. 54: N°. 149. Nocs rua. Het roode Weeskind. Der Verlobte Nacht- falter, MERIAN 0. C+, TIL. D. bl. 38, tab. 38. _Kenteeken. De voorvleugels grijs, met gegolfde eri 5e- NEDERLANDSCHE INSECTEN., 325 getaride lijnen 3 die van achteren rood met twee zwarte banden, en eenen witten zoom. - Woonplaats, Op eiken en wilgen. Voortteling. De rups in het laatst van Junij in eene pop veranderd zijnde , komt de kapel 6 weken’ daarna - uit dezelve voort. | zut roo. Pa. promissa, Linn, Spec. 1006. p. 2537. Fasric. Ent. Syst. III, pars. 2, p. 54e N° 150. NocTUA PROMISSA. t Kenteeken. De vleugels getand, de voorfte bruin en graauw „ met tandvormige ftrepen , de achterfte roodach- tig met twee zwarte banden; de rug gekamd; de borst, die grijs van kleur is , heeft een’ zwarten band en gelij- __ke zeer fijne ftippen. | _ Woonplaats. Op de eiken. | | "tot. Pa.,ORBONA. Linn. Spec. 1008. p. 2538 Farric. Ent. Syst. UL pars 2, p. 57. Ne, 58. Noce TUA ORBONA. FueszLy, Neues Magaz. der Entomo- logie, Zurich 1785, 2e band. f. 379. PuHAr. SUBSEQUA» “Espers. Eulen. [. 149, tab. 104. NOCT, 25; fo sd 35 Je Kenteeken, De kop en het gekamde borstftuk lever- kleurig; de op elkander liggende voorvleugels mede van die kleur, doch ook fomtijds geelachtig graauw , rood- achtig of bruin, en met eenige gegolfde ‘zwarte ftrepen en ftippen geteekend, die er, als waren zij verfchoten, uit= zien, aan de onderzijde hebben zij groote zwarte vlek- ken. De achtervleugels bleekgeel „in het midden met eene zwarte vlek en achterwaarts met bruine ftrepen, aan deonder- zijde een half maantje, en de binnenrand roodbruin. In kleur en “teekening komt. het wijfje met het mannetje overeen. A ___ Wons 86 NAAMLIJST van ‚ Woonplaats, Op velerlei planten, vooral op het vo- gelkruid (.AZfine media.) Voortteling. De-rups verandert „onder den grond ih eene pop, uit. welke de kapel zieh binnen 3 a 4 weken ontwikkelt; fomtijds overwinteren de rupfen, zoodat men ze dikwerf in het begin der lente bij menigte en van verfchillende grootte ziet ten voorfchijn komen, “102, PH, PRONUBA. … Linne Spee. Ie1,-p, 2537. Fan BRIC Ent, Syst, III, pars 2, p. 56. ‘N°. 155, NocTua PRONUBA, Het gele Weeskind, PROSERPINA. La Phalena hibou. Die grosfe Nachteule, „„GOEDART. _Metamorph. Natural, 1 ,-tab.- 14. Lamm tab. 8, „Rorser. IV. De. re St, bl, 176, tab. 32, Kenteeken. De voorvleugels donkergraauw met grijze vlekken, digt aan het einde’ met een’ overdwarfchen zwar- . tén band ; de achtervleugels , welke in plooijen zamenge- vouwen worden, okergeel , van achteren met een? zwar- ten band, welke, met die op de voorfte, in eene rigting voortloopt, Aanmerking. Bij deze kapellen is de kleur ook zeer verfcheiden , wordende er gevonden, die donkerder en lichter bruin zijn, gelijk dit uit de afbeeldingen van Ror- ZEL met die van L'ADMIRAL vergeleken, blijkt, | W oonplaats, In Junij op werfcheiden bloemen en planten, | Voortteling, De rups kruipt in October in den grond, vormt er zich een verblijf om te overwinteren, in het begin van April verandert zij in eene pop, uit welke de kapel in het begin van Junij voortkomt, 803, Pr, - LUNARIS, Linn, Spee, 1021, Pe’ 2540, - Fa» NEDERLANDSCHE INSECTEN. __g27 Fasric. Ent. Syst, Ill, pars 2, p. 63. N°% 178. Noc- ua. Het grijze Weeskind. Sepp, IV. D. 35 en 36e Verh, bl. 119, tab, 35 en 36. Kenteeken. De fprieten bruin, aan de punt wit; de voorvleugels bruingrijs, met drie graauwe ftfepen, van welke die aan de buitenzijde getand, langs den zijrand eene bruingele ftreep , met eene rij zwarte ftippen daar nevens ; de achtervleugels aan de geleding aschgraauw, naar de buitenzijde bruin. WWoonplaats. Op de eiken. Voortteling. De volwasfen rups fpint zich in het Jaatst van Augustus onder den grond in, en verandert eenige dagen daarna in eene pop, uit welke de kapel g fMmaanden daarna, in het het laatst van Mei ten voor- fchijn komt. 104. PH. FRAXINI.. Linn. Spec. 125. p. 2540. FA- BRIC, Ent Syst. III. pars 2, p. 55. No. 152. NocTuA. Het blaauwe Weeskind. ZLa'Likende bleue. Das blaue Ordensband. L'ADMIRAL tab. 25. SEPP. O. C‚,, Ie D. 4 St. 18, 20, Verh. bl. 73» tab. 18, 19 en 20, ROESEL. IV. D. 1. St. bl, 152, f, 1e Kenteekens. De voorvleugels helder blaauwachtig graauw , met vele zaags- en golfswijze , donkergraauwe, zwarte , geelachtige trekken en witte vlekken 5 de ach- tervleugels zwart, op hun midden met cen” breeden, lichtblaauwen rand, en van achteren met een’ witten ge- tanden zoom, welke door een’ fmallen blaauwen van het zwart des vleugels gefcheiden wordt. Woonplaats. In September op verfcheiden planten en bloemen. XK 4 Voort= 428 4 SNAAMLIJST VAN ‚…Voortteling. Dé door het wijfje in September en Oc- tober gelegde eijeren blijven -tot in het laatst van Mei van een volgend jaar onveranderd , wanneer de rupfen er - uitkomen, deze fpinnen zich omtrent: het midden van - Junij in, om te verpoppen, hetwelk in 6 dagen gefchiedt, komende de kapel in het laatst van Augustus of begin. vän September ten voorfchijn, | ros. Pu. puecra. Linn. Spec. 157. Pp. 2542, Fa: Brie. Ent. Syst. IL pars 2, p. 65. N°, 182. Nocs moa. De Hairbos. Der Geigenbogennacht- falter, | | _SEPP, IV, D. 28e Verh, bl, 95, tab. 28. AREND: Beytre enz. f, 189, tab. 23. … Kentveken, — De kop ende kraag achter denzelven okergeel; de fprieten bruin; de voorvleugels donker= bruin „ aan den voorrand bij de inleding eene gele ftreep, gaande tot het midden des vleugels: digt bij deze vindt men eene witte ftip, benevens een wit half maantje; de achtervleugels grijs, geelachtig gezoomd, Woonplaats. In Mei en Augustus op de zuring. WE 5 oortteling. In Junij legt zij hare eijeren „ uit welke de rupfen 8—1o dagen daarna uitkomens in Augustus volwasfen , begeven zij zich in den grond, om tot pop- pen te veranderen, uit welke de kapellen omtrent 14 ank gen daarna uitkomen. “ 106, PH, NUN. ATRUM. Linn. Spec. IO31, Pe 2542. Fapric. Ent, Syst. MI, pars 2, p. 66. N° « 185, De Nunvlinder. Die Klebekrauteule, | _SEPP, o. Cc. II, D. goe Verh, bl, 133, tab. 40, É zaM £ 8m F. wend De fprieten bj het mannetje gepluimd , bij, zt HA het NEDERLANDSCHE INSECTEN. —_ “329 hèt wijfje draadvormig ; de vleugels rosgraauw , de-voor- fte met ftreepjes en vlekjes van lichter kleur, en zwarte ftippen aan den voorrand en aan het gelid, op het mid- den eene zwarte figuur „ veel gelijkende naar de hebreeuw- fche letter 7, de achtervleugels glad, en even als de voors fte met eenen geblokten zoom omgeven, | Woonplaats. In het laatst van Maart en in April op verfcheiden planten. | Voortteling; In Junij vertoont de rups zich op de: brandnetelen „ omtrent het laatst van Julij verandert zij in eene pop; uit welke de kapel niet voor het laatst van Maart of het begin van April des volgenden jaars ten voor- fchijn komt, | „107, Pa, BRASSICAE. Zin. Spec. 163. pe 254% FABRIC. Ent. Syst. II, pars 2, p. 67, N°. 189, Nocrva. De Nachtkapel van de kool, De Geelftreepvlins der. Die Kohleule. | „SEPP; II. D. 4e St. ze-Verh, bl, r, tab, 1, RogseL I,D, aeSt, bl, ‘335, tab. 29 GOEDAERT, Ill, tab, F. ‚Kenteeken, De voorvleugels geelachtig bruin, met graguwe , zwarte, gele en witte ftreepjes en vlekjes ge- teekend, in hun midden een witte met zwart gezoomde vlek ; de achtervleugels donkerbruin, _ Woonplaats. In Junij op de kool, tabak, kleine gel. plompen, en op verfcheiden bloemen, Voortteling.. Zij legt in Junij hare eijeren aan de on- derzijde der koolbladeren , de daaruit voortkomende rup fen volwasfen zijnde, kruipen in den grond , veranderen zonder eenig fpinfel te maken binnen 14 dagen in eene pop, welke den geheelen winter overblijft, en uit welke ‚de kapel eerst in Januarij daaraanvolgende voortkomt. De 1o8. Pit, 330 | NAAMLIJST van 108. PH. RETUSA. Linn. Spec. 193. Pe'2544. Fa- BRIC. Ent. Syst. IL, pars a, p. 62, N°. 174. Noc- Tua. De ftompvleugelige Nachtkapel. De Heremiet. “SerPp, II, D, 39e verh, hl, 129, tab, 39. Kenteeken. De vleugels geelachtig bruin, de voorfte met vijf dwarsftrepen en ronde, langwerpige en halfronde kringen verfierd; de achterfte effen bruin, geelachtig ge= zoomd. | | | Woonplaats. In Julij op verfcheiden veldbloemen. _Voortteling. In Junij onthoudt zich de rups op de wilgeboomen , aan de toppen der takjes „van welke zij de bladeren tot haar verblijf zamenfpint ; om de verandering in eene pop te ondergaan, kruipt zij omtrent half Junij in den grond, komende de kapel vier weken daarna uit dezelve voort. | | 109. Pa. ARUNDINIS. Linn. Spec. 1051, pe 2546. Fasric. Ent. Syst. HI,. pars 2e, pe 305 N°. 71. Nocrva. De Rietboorder, ‘SEPP, IV, D, aoe Verh, bl, 65, tab, 20, f, 7, M‚, f, 6, F. VON SCHÊVEN im Naturforfcher X1, f, 30, tabs 3, f‚ 1, 2, 35 4e Kenteeken. De voorvleugels bruinachtig graauw, aan de buitenzijde een’ donkerder band en geelachtig graauw gezoomd; op ieder derzelve twee witte ftippen ; de ach= tervleugels zijn een weinig lichter en bijna eenkleurig. Woonplaats. Op het riet (Phalaris arundinacea L.) Voortteling. Zij legt hare eijeren in April, uit welke de rups nog in dezelfde maand uitkomt, deze boordt in Julij eene opening in den ftengel van het riet, door wel- ke zij binnen denzelven komt, zich met het merg voedt en NEDERLANDSCHE INSECTEN. 301 en tot eene pop verandert, «uit welke de kapel omtrent. half Augustus ten voorfchijn komt, Mss Pu. TRAPEZINA Linn, SPEC. 99 Pe 2547. Fapric. Ent. Syst, III. parsa „Pp. 44 > N°. 117, NOCTUA, De geruite Nachtkapel. De Hyena. Der Tischfleck, „Sepp, 111, D,-46e Verh, bl, 155, tab, 46. Kenteeken. De voorvleugels bleekgeel , met een’ bree- den donkerder band, in het midden eene zwarte ftip, en aan weêrszijde witte en zwarte ftrepen; de bruinachtige zijrand zwart geftipt; de achtervleugels donkerbruin met __gele. randen, ‚ Woonplaats. Op velerlei bloemen, „Voortteling, De rupfen half Junij volwasfen zijnde, {pinnen zich tusfchen de- bladeren der wilgen in, om tot poppen te veranderen; reeds half Julij komen de kapele len uit dezelve voort. Ligenfchappen, Deze rupfen vreten de en ook andere foorten , op de roofzuchtigfte wijze. Seep, ter aangehaalde plaatfe, en de Koorkheer MEIJER in FUESZLYs Magazin der Entomologie, IL band, f, 12, hebben zulks in hunne waarnemingen megegedeeld, Iil. Pi. MUNDA. Linn. Spec, to65. Pp. 2548, _ Fasric, Zat. Syst, III, pars 2, p. 48. N°, 129.- Noce tua. De zwarte Stipvlinder, Spr. UI. D. 38e Verh, bl, 127, tab. 38, | _ Kenteeken, De voorvleugels bruingraauw „ digt aan den rand eene roodgele ftreep „en op hun midden met bruinroode ronde en langwerpige figuren, in eene van welken eene zware 332 | NAAMLIJST van zwarte ftip3 de achtervleugels grijs, met een? geelachi- gen zoom. el wg _ Woonplaats, In September achter de fchors det wil- geboomen. | __Voortteling. De volwasfen rups maakt in het laatst van ; Junij zich een fpinfel, verandert daarin tot eene pop omtrent half Augustus, uit welke de kapel zes reen daarna voortkomt. 112. Pu. GRACILIS. Linn. Spec. 1068. p. 2548. FABRIC. Ent. Syst. IIL. pars. 2 p. 48. N°, 18, Noctua. De roode en grijze Vlinder. S&rP, ll, D. 4e St, 5e Verh, bl, 19, tab. 5, f. 7, M.f. 6. F. Kenteeken. De voorvleugels donkergrijs, in hun midden met een roodachtige vlek, binnen eene zwarte en witte ftreep befloten; aan de einden eene zwarte en witte ftreep , waarnevens zwarte flippen; de achtervleugels wit, naar achteren roodachtig, in de breedte geaderd. _ Woonplaats, In April op verfcheiden bloemen. _Woortteling. De rups omtrent half Junij volwasfen zijnde , kruipt in den grond om in eene pop te verande- ren, deze blijft tot in het laatst van Maart of begin van April in dien ftaat, als wanneer de kapel uit dezelve voortkomt. 113, PH. TRIQUETRA- Linn, 4Shec, 10805 p, 255. Fapric. Ent Syst. ITL. pars 2 ps 34. Ne. 86. De Driehoeksnachtkapel. HYBNER, Bevrräst de tab. 2, f. Fa. Kenteeken. De rug glad; neêrhangende aschgraauwe vleugels, met 4 bruine vlekken, van welke de middelste groot, driehoekig en zwart is, achter welke drie andere lig= NEDERLANDSCHE INSECTEN. 834 liggen, . welke bruin van kleur zijn en bijna in elkander loopen; de achtervleugels geelachtig, van welke de band van het grondítuk en de achterfte zoom donkerbruin zijn. 114. Pit. QUADRA. Linn. Spec. 114. p. 2553. Fa- BRIC. Ent. Syst. [II* pars- 2, p. 24. No. 54. Noc- Tua. De Vierkantvlek. De Viervlekvlinder,. La #Aha- lene Jaune à quatre points. Der Vierpunkt. Sepp. o. C., III, D: 6e Ver. bl. ar. tab. 6, f£, 7, en8.M.f. zen6, F. Rorser. JI. D. re St. bl, 473, tab. 17, Fs PANZER XVIIE, tab. 23% M, welke door hem voorde P. N.DEPLANA. Lina. Spec. 987. p. 2538, gehouden wordt. tab. 24. F; Kenteeken, Het mannetje grijze voorvleugels , aan het gewricht geel, de achtervleugels flaauw okergeel. - Het wijfje heeft de vleugels helder okergeel, op ieder der voorfte twee zwarte vlekjes. Woonplaats. In Julij in en langs de vosgstie aan het dorre hout en aan lindenboomen. Voortteling. De rups {pint zich in het laatst van Ju- „pij of de eerfte dagen van Julij in, om tot eene pop te veranderen , en omtrent de helft van die maand komt de kapel er reeds uit ten voorfchijn. 115. PH. COMPLANA. Zinn. Spec. IIS. Pp. 2553e Fagric. Ent Syst. IL pars 2, p. 24. N°. 53. Noc- ua. … De gladde Vlinder. Der Flachflügeli- genachtfalter, Sepp, IV. D. 16e Verh. bl, 53, tab. 16, Kenteeken, De voorvleugels bruin loodkleurig met een’ gelen rand ; de achterfte grijsachtig meteen’ gelen zoom. Woon 834 NAAMLIJST van - Woonplaats. Op de eiken en duinrozen. Voortteling. De rups fpint zich in tusfchen ecníge blaadjes, verandert daarin tot pop, uit welke de kapel 14 dagen daarna voortkomt. | | 116. Pr. curysiris,- Linn. Spec. 126. Pe 2554s Fasric. Ent. Syst, III, pars 2, p. 7ó..N° 220. Noc- Tu4. Het koperwiekje, Koperkapelletje , de Goudvline der. Le volant doré, Phalene a bandes dorées. Die Goldeule. Der Kupferflügel. SEPP; O.C, Ta D. 5e St. bl.petab, Tof. 11, Me fe 123 F. PANe zZER XVIII, tab. 23. Kenteeken. De voorvleugels geelkoperkleurig , aan de voor- en achterrand met eene groote en kleine vlek 3 de achtervleugels paarschachtig grijs. Woonplaats. In Julij op de hondsnetel CGateopfi se Woortteling. Vier weken na het uitkomen der rups, verandert zij in eene pop, uit welke, na verloop van 14 dagen „ de kapel voortkomt. 117. Pri. GAMMA. Linn. Spec. 127. p. 2555. Fa Bric. Ent. Syst. III pars 2 ,p. 79. Ne. 228, Noc= Nua. Het griekfche Letterbeestje. De Gammavlinders Le Lambda, Die Gammaeule, SEPP, IV. D. 5e S. re Verh. bl, 3, tab, 1, f. 6, M. f. 5, Fe Rorser 1, D. 2e, bl. 497, tab. 5. Kenteeken. De voorvleugels zijn met vele figuren van onderfcheiden gedaante, en bruine, graauwe, zwarte en geelachtige kleuren bezet, het naamsteeken dezer ka- pel, eene witte griekfche gamma, ftaat op eene zwart- achtige vlek op het midden van dezelve ; de EN erv TR aan den buitenrand bruin. i Woon- NEDERLANDSCHE INSECTEN. * _:435 mr oonplants. Reeds vroeg in het voorjaar op -diste- Ten, klisfen enz. | Woortteling. Zij legt hare eijeren op de ienie van de bladeren van distelen , klisfen „ kaasjeskruid, enz. De uit dezelve voortgekomen … rupfen bereiken a omtrent drie weken haren volkomen wasdom „ fpinnen zich dan in, en veranderen in weinig dagen in poppen» uit welke de kapellen binnen drie weken ten ib komen. Aanmerking. „De Heer Seer maakt nog eid wal eene andere foort van Gammavlinder „ alleen daarin van de bovengemelde verfchillende „dat hij-aanmerkelijk klei- ner is, en niet als pop , maar als rups den winter over- blijft. pp 118. Pia. resTucm. Linn. Spee, 131. p. 257. FA- BRIC. Ent. Syst. II. pars 2. P. 78. N°, 225. Noc* Tua. „Het Zilvervlekje. Phalene. dorde a taches ar- genees. Die Schwingeleule. | KLEEMANN,. Beytr: f. 251, tab. 30, A. PANZER XVIII, tab. 19 Kenteeken. De grondkleur der woorvleugelen kaneel= kleurig , met eenen roodachtiggraauwen rand omgeven, en vele goudkleurige grootere en kleinere verfpreide vlekken, benevens drie zilverkleurige, bijna op het midden der vleugelen geplaatst; de achtervleugels roestkleurig, met een geelachtigen rand. Woonplaats. Op verfcheiden bloemen. 119. Pi. METICULOSA. Linn. Spec. 132, Pp. 2557: Fagric. Ent. Syst. TIL. pars 2 , p. 83, No. 242, Noc- Tua. De vreesachtige Nachtkapel. De Agaatvlinder. Za Meticuleufe. Die Scheueule. SEPP, / qa | NAAMLIJST var c Seep, |. D. 4e Ste ate Verhe bl: 85, tab. ar, f. 7, M° bf. 55 ij RofseL IV. D, re St, bl. sr, tab. 9. Kenteeken. De vleugels gekarteld, de voorfte aan het gewricht langs den buitenrand roodachtig , met een’ brui ren driehoek , en voorts met vlekken en kronkelige ftre- pen , van koperroode, gele en bruine kleuren verfierd 3 de achterfte graauwachtig wit, met eenen geelachtigen rand, Woonplaats. In Julij en Augustus op de fcheerling , brandnetel „ Kenteeken. Zwarts de ringen van het onderlijf , ge- lijk ook het borstfchildje, benevens deszelfs twee voorfte ftippen , geel. | Woonplaats. In bosfchen en houtgewasfen. CCLVIII, DE ROOF- or WOLFVLIEG, ook KOEVLIEG (ASILUS) Geflachts-Kenteeken. De regt vooruitftekende hoorn- achtige zuigfnuit beftaat uit 3 borftelharen, en ligt in eene tweekleppige fcheede; de fprieten lang, borftelig en drieledig. TI. A. CRABRONIFORMIS. Linn. Spec. 4, Pp. 2896. Fasric. Ent. Syst. IV , p. 377; No. 6. De horzel- vormige Roofvlieg. Die Hornifzförmige Raub- fliege. REAUMUR, Mist. des Ins. T. IV, tab. 8, f. 3. GEOFFROY, Mist. des Ins. T. II, p. 468, No, 3, tab. VI, f£, III, vergel. Hour- TUIN, I. D. r2e St. bl, 583, No, 3, ple 98, f. 13e Kenteeken De fnuit korter dan de kop, en, gelijk ook de oogen, zwart; het borst{tuk groot, bovenwaarts bol en roestkleurig , zoo als ook zijn de pooten en vleu- gels, NEDERLANDSCHE INSECTEN. 449 zals welke laatfte aan de binninitide zwartachtige en bijna driehoekige vlekken hebben; het achterlijf ruig, de 3 eerfte ringen zwart, de vier volgende of achterfte geel en omgebogen: deze foort is de grootite van het gehee= le geflacht. Lang bijna 1 duim, breed 22 lijnen. Woonplaats. In de gras- en weilanden : de worm of made houdt zich in den grond op. k Voedfel, Velerlei infecten. Eigenfchappen. Zij zijn roofzuchtig, zoo dat zij zelfs op” verfcheidene, foorten. van torren azen „ met dezelve wegvliegen en die alsdan geheel uitzuigen: hun fteken is zeer pijnlijk. chen : Am GELMUS. Linn. SPEC. Go Pe 2397. FABRIC, Ent. Syst. IV‚ p. 381, No. 2e, De Rosfe- of Roest- kleurige Roofvlieg. Die Rostrothe Raubfliege. … De ren, 0, l, T. VI, pe a4t, Noe 4, tabe Ia,fet5. SCHAEFTER,: Jeon. tab, 28, f. 6, …_ Kenteeken. Zwart, het achterlijf » van boven hoog- rood „de twee buitenfte ringen zwart. 3: A. FORCIPATUS. Linn, Spec: 13, P. 2899. Fa — Bic. Ent, Syst. IV, pe 382, Ne. 29. De genijptan- - de Roofvlieg. Die Zaángenraubfliege, De Geer; 0. Le t.vi, Pp. 346, N°, 8, t. 14, fg. Friscit, os Í. HI, p.-35s tab. Vlis ahesehen. Ruig , aschgraauw van kleur; het bofst- ftuk overlangs geftreept ; met goudkleurige haartjes 5 de rand der buikringen eenigermate bruin, vooral in het midden, alwadr zich eene langwerpige driehoekige vlek vertoont 3 de -pooten grijss de vleugels doorfchijnende , Ff en As | NAAMLIJST ‘van én zwart geaderd; ‘het geheel dier is over het geheel genomen , lang uitgerekt 5 het achterlijf loopt puntig en bij het mannetje âls in een tangvormig knijpertje uit. Fang: 6, breed r lijden, | _ Woonplaats. Op het veld, in tuinen en zb de Voedfel. NVelerlei afidere infecten. Voortteling. De ‘Worm onthoudt ‘zich bad den grond en vertoont zich in -de lenté als éene witte made , van ruim één “duit lang. jk TND \ Eigenfchappen. Als worm zege men „ dat deze’ foort met zijn’ ípitfen , Dae kop ook zelfs An doorkni- gen kan. | 4. A. TiPutomès. — Linm Sper. 14, Pp. 2999. FasRric. Ent. Syst. IV ‚- p. -385.,:N°9. ‘42: De mug- vormige Roofvlieg.” Dié Schnackenartige Raub- fliege. Kenteeken. Kaal, aschgraauw , lange roestkleurige pooten, de laâtfte van onderen zwart op het borstltuk 3 zwarte ftrepen3 de vleugels der mannetjes geelbruin ; die der wijfjes wit en dearfkhijvender Jang 4 » breed 3 lijn. | | Woonplaats. -In-het veld; libnsá en nin Voedfel. Aast op bloemen. 5. A. FRONTALIS. Fapric. Ent. Syst IV, p. 388 , Ne. 55, | De, GEER, Met. tab. VI, p. 243, pl 14; fe 2, Afilus rufipes. Kenteeken., De fprieten zwart; de kop van voren zil- verkleurig en zeer glanzig; de borst zwart eenigzins zilverwit en gelijnd; het lijf zwart, zolrondáchtig ; de vleu NEDERLANDSCHE INSECTEN. —_ 4st vleugels helder doorfchijnend met gele aderen „ de pooten ros , de achterfte voetbladen bruinachtig. ä | Woonplaats: Vooraan in en hngs de bosfchen , ge- lijk ook over het veld, CCLIX. DE ZWEEF- of STÁANDEVLIEG. (BOMBTLIUS:) j | Geflachts-Kenteeken. De fnuit vooruitftekend , bors- telharig5 zeer lang en_tweekleppig ; borstelige ftekels tusfchen de horizontale klepjes. le B MAJOR: Linn. Spec. 1j p- 2902; Fanric: Énts _ Syst. IVs p. 407; N°. zt. Dé groote Dueling. Die grosfe Schwebfliegie. IJ REAUMUR, o. 1. T. IV, t. 8, in—i3. Suuzen, Gefthe der Inf. t. XXVIII, f. 22, Kenteeken. De helft der vleugels aan de buitenzijdé bruinachtig zwart „ de overige helft of binnenzijde helder doorfchijnend; het korte in één gedrongen lijf zwart, ruig en naar dat der hommels gelijkende ; de fhuit lang en vooruitftekende. Lang 45, bréed 2 lijnen. Woonplaats en Voedfel. Bijna overal, meest in de hoven en tuinen, alwaar men dezelve , vooral bij wärm weder, fteeds rondom de bloemen der planten ziet rond= vliegen , op welke zij hun voedfel zoeken. CCLX: DE LUISVLIEG. (HIPPOBOSC4.) Geflachts-Kenteeken. De fnuit tweekleppig , rolrond; ftomp „ vooroverhangende 3 aan de pooten verfcheidene nageltjes. 1. H. EQUINA. Linn. Spee. I, p. 2904, FABRIC. | | Ff a Ent. 452 NAAMLIJST van Ent. Syst. IV, p. 415, N°. 1. De Paardenluisvlieg 3 de fpinnekopvlieg, Die Pferdlausfliege, Rfaumur Mist. des Ins. T. VI, tab. 48. SuLzeR Kenaz. d. Ins tab. or, f. I4I, PANZER, Fauna Germ, XXI, tab. 23. Kenteeken. De vleugels ftomp3 het borst{tuk witbont; _ het lijf van boven bruin doch dof van kleur 3 aan de gele pooten vier nageltjes; de kop geel ; de oogen bruin; geene fprieten; 1. ol br, 1 1, Woonplaats. Des zomers en in den herfst treft men dezelve fchier overal aan, in den omtrek van het huis- | vee, vooral van paarden en runderen doch ook van hon- den , welke zeer. door haar geplaagd worden , vanwaar deze dan ook door den beroemden GEOFFROY den naam van Motwche à chien bekomen heeft. Voortteling. Deze zonderlinge infectenfoort fchijnt, volgens de keurige waarnemingen van den voortreffelijken REAUMUR in derzelver wijze van voortteling eene meerdere overeenkomst met de zogende dieren te hebben, dan de meeste der tot heden bekende infecten ; brengende deze jongen voort , die in geen dop of tonnetje befloten zijn, en daarom ook te regt nymphipares genaamd worden. _ Eigenfchappen. De fteek of wond door dezelve aan het vee, meestal op weinig of niet behaarde plaatfen toegebragt, is ten onregt voor zoo bijzonder lastig en nog veel minder voor eenigermâte gevaarlijk gehouden , als latende flechts een rood vlekje na, dat fpoedig ver- dwijnt, 2. H. ovina. Linn. Spec. 4, P. 2905. Fa BRIC. Ent. Syst. IV, p. 416, No. 4. De Schaper- luïsvlieg., Die Schaaflausfliege. PAN- _ NEDERLANDSCHE INSECTEN. 453 PANZER, A. XXI, te 24. FRIsCH, Aas, T, V. C, 18, Kenteeken. De kop kort, van voren pljt en als zon- der hals 3; 2 oogen; geene vleugels: ligt=“Òf panrood van kleur , het lijf dik, als opgeblazen, bleek , van achteren ftomp, aan weerszijde eene dubbele witte golfvormige ftreep : op het midden van den rug eene roode vlek: de pooten ruig. | Woonplaats en Woedfel. In de wol der fchapen, voor welke zij foms , zoo door het afknagen der. wol; als door haren beet fchadelijk en lastig wordt. Woortteling. Komt uit kleine eitjes of zoogenaamde neten voort , welke zich aan de wol vasthechten. __Eigenfchappen. Zij worden gezegd flechts één enkel ei tevens te leggen, hetwelk zoo groot is, als het gan- fiche lijf der fchapenluis zelve. | VIL. ONGEVLEUGELDE. (APTERA:) Bij de befchrijving der voorwerpen dezer afdeeling zoude alhier een aanvang moeten gemaakt worden met het geflacht van het zoogenaamde /chubbe-infect (Lepis- ma), van hetwelk tot heden maar ééne foort (het fuiker- „ diertje [L. Saccharina L.] namelijk) hier te lande wordt aangetroffen 3 dan, daar ook dit voorwerp, fchoon thans door geheel Europa verfpreid , volgens de naauwere be- paling door de Maatfchappij gemaakt, niet tot de oor- fpronkelijke voortbrengfelen van dit Rijk behoort, als zijnde uit Amerika herwaarts overgevoerd, is deszelfs befchrijving ook alhier voorbedachtelijk achterwegen gla en. Ff3 CCL II, “_ boekweitbladeren. e. d, » 454 NAAMLIJST van CCLXII. DE PLANTVLOO , of hét VOET- STAARTDIERTJE. (PODURA.) Geflachts-kenteeken, Vier ‘woelertjes in de kaken; a oogen, ieder uit 8 anderen zamengefteld ; 6 looppoo- ten; de (taart tweevorkig , omgebogen en tot fpringen gefchikt, 5 1, Popura. Viripis. Linn. Spec. 1, p. 2907. Faáe BRIC, Ent. Syst. IL, p. 65, N°, 2. De groene Plantvloo. Kenteeken, Bijna bolvormig, van voren eirondachtig, van achteren verhevenrond; de kop ftomp en effen ; de oogen zwartz de fprieten geknakt; het achterlijf weder- zijds hoekig, en groen van kleur. Lengte r lijn, | Woonplaats. Op de akkers, vooral op de jonge Eigenfchappen. Dit infect heeft eenige overeenkomst met de plantluis; fpringt op de minfte aanraking van de bladeren weg, op welke het aast, en maakt daar door eene volkomen naauwkeurige waarneming zeer moeijelijk, 2, P, PrumBeA, Linn, Spec. 4, 2908. Fagric, Ent. Sijst. MI, p. 66, N°. 5. De loodkleurige plants vloo. La Podure grise commune, | SULzER. Kennz. d. Fas, tab. XXII, f, 143. DE GEER Fnfect. 7e P. 31s N°, 53 tab, 3s f. Le Kenteeken, Spilrond, glanzig bruinblaauw, de ftaart bijna zoo lang als het lijf, ongeveer van dezelfde grootte als de vorige, Waon- NEDERLANDSCHE, INSECTEN. 455 „Woonplaats, , Veel op. boomen.en weilanden, gelijk ook op fommige foorten van, paddeftoelen. - | …… Eigen/chappen. „… Men. vindt „deze. foort nimmer ‚in menigte bij elkander, maar meest altijd alleen, 3. P. ARrBorEaA. Lint. Spec. 8, p. 2908, Fá- BRIC. Ent. Syst. II, p. 66, N°. 9. De pg Plant- vloo. La Podure potte anneatt. DE GEER. et, Upsal. 1740, P» 49» tab. 1. Act. Stokholm, 1750, p. 217, tab. 1. Kenteeken. Glanzig zwart, de rand der borst en het begin der fprieten dikwijls geel, de pooten en het vorkje witachtig. Tang 15 lijn. Aj dre Woonplaats. Onder de graswortels , oud en vermol- zemd hout. 4 OTK Eigenfchappen. Deze behoort tot de grootfte en fraaitte. van dit geflach:. CCLXII. DE HOUTLUIS. (TERMES.) Geflachts-kenteeken. De twee kaken of nijpers van den mond „ benevens de in vierengedeelde lip hoornach- tig „ 4 even lange draadvormige voelertjes , (bij de mees- ten) moeryormoige Lppieten en 2 oogen 5 ke looppoten. 1. T. FATIDICUM. Linn Spaas hd p. 2913, Er BRIC Ent. Syst. IL, p. 87. N°. 27, Cls MARAELOR f.) _ De groote Houtluis of Doodkraaijer. _ Friscu, Zof, Il‚-p. 25 tabe 20, Kenteeken. De buik eirond; de nbkisperis à bleek 5 bruinachtige oogen „ borftelige fprieten. pio Woonplaats. In oud hout, befchotten., Krea; “kas- ten „ kabinetten , ook in oude boeken , papieren, enz. ie Voed= 456 NAAMLIJST van Voedf. en Voortt. Komen voort uit zeer kleine , bijna voor het bloote oog onzigtbare eijertjes of zeten ; de jongen gelijken naar Mijten; en fchijnen op doode infecten, ook op die der verzamelingen van natuur voortbrengfelen te azen. | Eigenfchappen, Het is dit diertje, dat door zijn kloppend en.op den afftand van zelfs ruim 2o voeten hoorbaar kloppend geluid, gelegenheid gegeven heeft tot het ontftaan van het zoo belagchelijk als bijgeloovig fprookje, van hetwelk het zijn’ naam heeft ontleend; het kloppend geluid fchijnt beide de fekfen ter zamenkomst en paring uit te lokken, het wijfje wordt gezegd grooter Ichter en geelachtig gewolkt van kleur te zijn. Deze foort, offchoon iets grooter, heeft veel overeenkomst met de volgende, 2. T. PULSATORIUS. Linn. Spee. 2, Pp. 2914. Fa- BRIC. Ent. Syst. II, p. 87 N° 26. (Hemerobius pulfatorius.) De Boekluis. Houtklopper, of kloppende Houtluis. Le Pou du bois. Die Bücherlaus, _ SULSER, Zns, Tab. 22, fe 1440 ScHarvER, EL. Tab. 126. BLANK« AART, Pe 169, te 142 fig. Fe Kenteeken. Het onderlijf uitgerekt; de boeit rood , geele oogen „ borftelige fprieten. | Woonpt. en Voedf. Menigvuldig vooral in drooge huizen en kleederen , in planten- en dierenverzamenlingen, in oude boeken, handfchriften en papieren, welk alles , gelijk ook de daarin aanwezige lijm en ftijffel door haar wordt geknaagd , en tot voedfel fchijnt te verftrekken, Eigenfchappen. Ook deze foort heeft haar naam be komen, van het. kloppend -geluid , dat dezelve maakt, wan. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 457 wanneer zij nog pop is, en veel gelijkt naar den flag of de klopping van een zakuurwerk. CCLXIV. DE LUIS. (PEDICULUS.) Geflachts-kenteeken. Aan den mond een ftijve , be venwaarts omgebogen, priemvormige en binnen eene fcheede beflotene zuigfnuitz draadvormige fprieten , die zoolang zijn als de borst; eg oogen; de buik plat , en kwalbig aan den rand 5 6 wandelpooten. 1. Ps Humanus. Linn. Spec. 1, p. 2914. Fa- BRIC. Ent. Syst. Tom. IV, p. 417» N% 1, De te of ‘luis (bij den mensch.) LEDERMULLER,. Mikrosk. verm. p. 45; tab, or, SULZER. Keunz. T. 23, fa. 145 €. SWAMMERDAM, Bibl. Nat. T* 1, ft 36e 7 BAKER, Microscop. T. 13, fe 4e N Kenteeken, Het achterlijf aan den rand kwabbig ; aschgraauw van kleur, | Woonplaats. In de kleederen , vooral onder het beofd- haar van den mensch. | „ Voedfel, Naar het fchijnt, worden de verfehillende foorten van dit talrijk geflacht gevoed , door de huiduit- wafeming der verfchillende dieren , op welke zij leven. Woortteling. Zij komen voort uit zeer kleine eitjes — of neten, welke zij aan de hoofdharen weten vast te ‘hechten. | Eigenfchappen. Gelijk het groot aantal dezer inftc- _tenfoort den mensch zeer lastig is en zelfs gelegenheid tot ernftige ongefteldheden geven kan, zoo geldt dit ook — van alle andere foorten, die op werfchillende dieren ge- vonden worden. Ff 5 | 2. D. 458 NAAMLIJST van 2. _P.- Puis. sr-Linn. Spec. a, p. 2915. FABRIC. Ent. Syst. IV, p. 413» N°. 2, _ De’ Platluis,. Le Morpion. Rerpi. Exp. tab. 19, ft. Peri. Gazoph. tab. 67, f. 9, „Hourrurin, 1 De:13 ft pl. 99, f. 6. Kenteeken. Het achterlijf. hoekswijze als uitgerand ; de pooten aan het einde fchaarvormig 5; zijdelings is het lijf als geribd en doorfchijnend; aan de fprieten 5 leden. | ‚Woonplaats. « Bij den mensch, en wel bijzonderlijk op alle plaatfen met korte -haren bezet. Voedfel. Naar het fchijnt, vooral de uitwafemingen van de huid der voorwerpen. aan welke zij zich vast- maken, | Eigenfchappen. Zij hechten ach even als de T ek (Acarus reduvius) zoodanig in de huid vast, dat zij bezwaarlijk daaruit kunnen losworden. 3. P. Suis, Linn. Spec. 43 Pe 2015. De Var- kensluis. | 4. P. Cervn. Linn. Spec. 7, p. 2915. De luis van de Herten. Reo. Exp. tab. 5. Friscu. Jus. 12, tab. 5. 5. P. Ovis. Linn. Spec. 8, p. 2916. De Scha- penluis, Repi,: Expe tab. 22, f, 1. IBE _Bovss. Lina, Spec. 9; p. 2916, De Koei- jen= of Runderluis. Ken- NEDERLANDSCHE INSECTEN. «459 Kenteeken, Op het achterlijf 8 dwarfche roestkleurige ftrepen. | 7. P, Equr casaLrt. Linn. Spec. 1is-p. 2916. De Paardenluis, 8. P, TinNuncurt. Zinn. Spec. 13, p. 2916. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, pe 4204 NO 13. De Sper — wer- , Toornvalks- en Kuikendiefsluis. Kenteeken, De ia pijlvormg', van welden wêer- zijas met eene dolkvormige punt voorzien. Woonplaats, Op de zoo evengemelde en meer ande- re valkfoorten, | | 9. P, Burronis. Linn. Spec. 43, p. 2917. Fa- BRIC, Ent, Syst. N°. 14. De Buifert- of Aje Tk luis, Kenteeken. Het achterlijf gerand; aan weêrszijde der infnijdingen of ringen oe ingedrukte ftippen , wordt. voor de tot heden toe bekende grootfte foort van. dit infecten= geflacht gehouden; zijnde dikwerf ruim oe lijnen lang. Vergel, ceorrroy. Mist. des Ins. des environs de Pa- ris Tom. 2, Pp. 599. io. P. Srriees. Linn, Spec. 44; P- 2917. FABRIC. Ent, Syst. IV, p. N°. 15. De Uilenluis. Kenteeken, . De buik eirond, wits de rand en de pooten rood, Woonplaats, Op de uilen en verfcheidene foorten van valken, Eke 460 NAAMLIJST van rr. P. corvi. Zenn, Spec. t45 p. 2917. FABRIC. Ent. Syst. IV , N°. 16. De Ravenluis. | DE GEER, Zas. 7, Pe 76, N° 3, tab. 4, f. It. REDi, Exp. t. 16e £. 2. Verg. GEOFFROY, 1. c, p. 6oo, N°, 1 | Kenteeken. Het achterlijf eirond ‚ de rand geftreept. “12. P, coRNIcIs. Linn. Spec. 45, Pp. 2917. Fa BRIC. Ent Syst. IV , N°. 17. De bonte Kraailuis. Kenteeken. De buik eirond, bleek; op de zijden zwarte vlekken ; de oogappel wit. 13 P. prcaE Linn. Spec. 16, p. 2917. FABRIC. Ent. Syst. IV , N°. 19. De Aaktterluis. Rept. Exp. 4 5. ALBIN. 76, tab. 45e _Kenteeken. De kop ftomp, bruin: 4 zwarte vlekken. 14. P. ortoLr. Linn. Spec. 49; p. 2917. FABRIC. Ent. Syst. IV, p. 421, N°. 20. De Wielewaalse luis. | | Kenteeken. Wit, een bruine ftreep op den rug van het achterlijf, | I5. P. cucu. Linn. Spec. 47 ‚ P. 2918. FaBric. Ent, Syst. IV. N°. ar. De Koekoeksluis. Kenteeken. Het achterlijf langrond, witachtigbruin geftreept. « 16. P. cyonr. Linn. Spee. 17, P. 2918. FABRIC. Ent. Syst. IV , N°. 22, De Zwanenluis. Repti, Oper. tab. 20. ALBIN. Aran: 76, tab. 58. Kenteeken. De rand van den kop gekarteld; het ach- terlijf eirond ; de rand zwart geftrcept. er. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 461 E17. P. ANSERIS. … Linn. Spec. 18, p- 2918. Fá- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 23. De Ganzenluis. Repti. Esper. tab. 10. ALBIN. Aran, 76, tab. 53, Kenteeken. Draadvormig , bleek van kleur , de rand zwart geftippeld. | Woonplaats. Zoowel op de tamme als wilde ganzen; wordt, naar men zegt, verdreven door wasfching met een afkookfel van peper , tabak en fabadillezaad; en welk middel alsdan niet onwaarfchijnlijk met voordeel ‚tegen de verfchillende foorten van ‘dit ongedierte bij ons ON huisgevogelte zoude kunnen worden aangewend. 18. P. QUERQUEDULAE. Zinn. Spec. 20, p. 2918. De Zomertalings- of Stareendsluis. _RRDi. Erper. te 12 Ig. P. STERNAE €} LARI inn. spec. e1. 2918. Fasric. Ent. nd ad IV, Pp. 422, N°. 28. De Zeezwa- luwluis. Reni. Erper. te 9, f. 2 DE GEER, Zn/, 7, Pe PT s N% 4s te 4s f. 12, Ricinus Lari. 20. P. ANDREAE. Zinn. Spec. 23) Pp. 2919. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, N° 30. De Reigersluis. Repi: Exper. te 6. 5 | or. P. eRuIs. Linne Spec. 24, pe 2919. FABRIC. Ente Spec. IV , N° 31. De Kranenluis. FriscH. Zns. 5, Pe 15) te 4e REDI, Ops t. 19e Kenteeken. Het achterlijf als knodsvormig, bleek van kleur , fneeuw witte luchtgaatjes. 22. Be NAAMLIJST vaN 22. DP. CICONIAE. Linn. Spec. 25, ps 2919. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV, p. 422, N°. ga, De Oijevaarsluis: Friscu: Zas. 85 p. 9, tab. 6. N E “Kenteeken. Läng uitgerekt, draadvormig , de ‘buik wit; de zijde zwart geftipt. 23. P, Terraonis. Linn. N°. 34» P. 2920. Fa- BRIC. Ent, Syst. ÌV, p. 424, N°. 42. De Kor- of de Berkhoensluis, a Rep Esper. tab. id ‚Kenteeken. … Het achterlijf. behaard, eirond, ftomp 5 deszelfs rand heeft 9 innings.» de fprieten zeer kort en ftomps kf 24. P. CoLUMBAE. Linn. Spec. 36, p. 2920. Fa- BRIC. Ent. Syst. IV , Ne, 44. De Duivenluis. ‘Redi. E«péf. vab. asf. 1. Àrtin. Aran. tab. 43. Kenteeken. De kop langwerpig; het lijf draadvor- mig roestkleurig „ van achteren , knodsvormig. 25. P. Hirunpinis. Lian. Spee. 38, P. 2921. Fasric. Ent. Syst. N°, 48. De Gierzwaluwluis. Kentetken. Bleekwitz het achterlijf wit met Zwarte vlekken. - if Hil 26. P. GRYLLOTALPAE. Linn. Spec. 55, Pp. 1921. Fagric. Ent:Syst. IV ‚N°. 49. Kenteeken. ‘Bloedkleurig ; de pooten wits 27. P. Muscurr. Linn. Spee. 56, p. 1921. De Huismuisluis. EA Kenteeken. ‘Wit, het borstftuk groot, van achteren | twéé. NEDERLANDSCHE INSECTEN. 463 twéékwabbig , ‚ het lijf holachtig witgefheden en rid zeer klein en ira 128. Pe ANATIS. Linn. be 57.s P--292I. … De gewone Luis van de wilde Eend, ijs net en ALAUDAE. Linn. Spec. 50, p. 2922, De Leeuweriksluis. finance Magee ve mine t Pe eenn Linn, „Spec. | bdsen gond De meest zl zak € agr ids Rt: LóXtak “CURVIROSTRAE: “Linn. Speé ér, p. 2gîd. FAES Ent eh ee p. 422 N°, 35: De Kruisvinksluis, | 32. P, LOXIAE PYRRHULAE: Linn. Spec. 62 , Pe 292% De Goudvinksluis, ile 33- P. MoTaCILLAE RUBECULAF. “Linn. Spéc. 66, p: aar. Fapric. “Ent. Syst. IV, p. 420; N°. 47. “De Roodborstjesluis. | wa Fat __CCLXV. DE VLOO. (PULEX). _Geflacht-kenteeken.. Aan den mond noch voelertjes , noch kaken; de fnuit uitg gerekt , omgebogen , borstelvor-” mig en in eené geleede tweekleppige fcheede; 2 „oogen ; 3 draadvormige fprieten , het achterlijf als te zamen gee drukt; 6- pooten , van welke de achterfte tot schie dienen. | 1. P. IRRITANS. Linn. Spec. 1, p. 2923. FanRic. Ent. Syst. IV, p. 2e9, N°. 1. De gewone Vloo. La Pwuce. Die Floh. LEEUWENHOEK, Epist. 76, f. Ir=20. ROESEL, Jas, 2, tab. o—4, Ken- 464 NAAMLIJST van Kenteeken. De fnuit korter dan het lijf. Woonpl. en Voedf, Valt inzonderheid den mensch „ doch ook honden en katten, vooral echter de hazen - lastig, wier bloed en zweet ook dit infectenfoort tot voedfel verftrekt, …„Voortteling. Bij de paring zet het wijfje zich op het mannetje, wiens achterlijf opwaarts omgebogen is „en legt alsdan een groot aantal zeer kleine eitjes, uit welke een lang, witachtig wormpje voortkomt, van hetwelk de mond kaken heeft, en aan den kop met geene voe- lertjes, doch, zoo het fchijnt ter vervulling van deze met ftompe puntjes, en aan den ftaart als met twee hoorntjes voorzien is; dit wormpje vormt zich onge- veer 14 dagen daarna, in zand, ftof en velerlei vuilig- heid een rondachtig verblijf of celletje, en wordt een onvolkomen popje , uit hetwelk , na verloop van weini- ge dagen de vloo voortkomt. Eisenfchappen. Dit zoo algemeen bekend als lastig infect wordt gezegd de vrouwen meer dan de mannen te kwellen. CCLXVIL. DE MIJT. {ACARUS) Geflachts-kenteeken. Twéë zijdwaards geplaatfte oogen, 8 pooten , de fnuit of zuiger klein , regt en ff; 2 Zâ- mengedrukte voelertjes. 1. A. Repuvmus. Lênm Spec. N°. 3, pe 2925, FaBric. Ent. Syst. IV , p. 425, N°. 3. De Schaaps- mijt of Tek. Die Hundsmilbe. Za 7igue. Die Milbe. | Houttuin. N. H. 1 D. 13 ft, Pl, 100, f. 2, FRIisCHe Jus. 6, tab. 19. Ken- NEDERLANDSCHE ÍNSECTEN. “483 Kenteeken. Achterwaarts eirond: plat en met eene bleeke eironde vlek geteekend , het lijf en de pooten te. gelfood. | En _ Woonplaats, In bosfchen en ftruiken. Woedfel. _ Aast op runderen , sve ge ; eni en zelfs ook op den mensch. Eigenfchappen. Bederft de wol-op het Bnhe en „veroorzaakt veel ongemak en fchade aan dieren , welke met deze infecten bezet en gekweld zijn. vt nt RICINDS.- Linn. Spec. 7, Pp: 2926. FABRIC. Ent. Syst. IV, NO. 2, De Tek of rg Die Holdsb'ock. Friscu, Vv. F. 19. DE GEER, Ins. KD 00, te Bs ke 1617, Ea _ Kenteeken, | Balachtig eirond ; op het onderst gedeelte van het lijf een ronde vlek , de fprieten geknodst. | Woonplaats. Vooral op het tongves en de honden.’ 3 A. siro. Linn. Spee. 15, P. 2938. Fanaic. Ent. Syst. IV, p. 420, N° 28. De Kaastmijt. Le Ce ‘rin, la Mite. Die Käfemilbe Miete. Ns LEEUWENHOEK, Epist. 77, t. 370, £. 910. BLANKAART, Jab; ‘te 14, f. AB. HerssT, Einl, 2. Zasect. T. 79, f. 1e « N Kenteeken. De zijden kwabbig; de 4 achter{le pooten „zeer lang ; de dijen en kop roestkleurig , op het achter- _ lijf borftelig haar. | | t Woonplaats. In oud meel, onder de korst van onde ‚kaas, raauw fpek, enz. N sE GYMNOPTERORUM. Linn. Spee, 26, Pp. 2929, “Fasric. Ent. Syst IV , ps 432 ‚N°. 37. _De Bijen- mijt, de Mijt der Kaalvleugelige Infecten, Gg De ‚A66 | NAAMLIJST van ‚De, GEER, Zus. 7, Pe 119, N°. 149 be 75 £ 9. _REAUMUK, Hist, d. Inf. 5, t. 38, fl. 1-3. Kenteeken. Het achterlijf rood, 2 roode flippen aan beide de zijden. } | „… Woonplaats. Op de bijen, wespen, waterhadtiek en andere waterinfecten, welker vleugels glad en kaal zijn. Ps. A. CorroprerAtToRum Linn. Specs 27, p. 2939. “Farric. Ent. Syst. IV , p: 4323 N°. 37. De Torrenmijt. La Mite des coleoptères. Die Käfermilbe. „SBLANKAART , Jas. t. 144 f. He ROEZEL, Zus. Ay te Eyf IOmsl5e Vergel. HOUTTUIN, 1. D. 13 ft. Pl. 1oo, f. 3 Kenteeken. Van gedaante eirond , ros van kleur ‚ het uiterfte einde van het achterlijf witachtig. Woonplaats. Op de rhinoceros-tor en verfcheiden ande- ‘re torren en derzelver wormen „ welke zij dikwerf door hare menigte uitzuigen en doen fterven. | | 6. A. CADAVERUM. Linn. Spec. 6, p. 2932. De. Lijkenmijt. Kenteeken. Het lijf als het ware tweekwabbig 3 de 4 achterfte fprieten langer dan het lijf. gelik ook in infectenverzamelingen, e‚ d. Woonplaats. In het overfchot van doode infeeten , 7: A. CARDINALIS. Linn. Spec. 82, p.- 2934. De Kardinaalmijt. 3 PALLAS , Spec. Zoolog. 9, Ps 44e Kenteeken. Eirond , ruigaclitig , rood van lijf , van „onderen tusfchen de pooten en, het dekfchildje zwart. „Woonplaats. … Op fommige lage planten „ vooral op mosgewasfen, sil 4 NEDERLANDSCHE INSECTEN. 461, 8. „A. HOLOSERICUS. , Linn, Spec. 22, Ps 2934s Troxpipium » FABRIC, II, ps, 398 be NEE a. De Zijdemijt. ved | ken nn BLANKAART, Znf. t. 14, £. 1, RoBSEL, Zas. 4, te 39. Kentteken. Hèt achterlijf bloedrood ; plat neêrgedrukt, wollig ‚ van achteren omgebogen. : | „Woonplaats. Op lage, vochtige , zonnige, « uitge- droogde plaatfen, _ ee oe WAT ERSPIN: CAY DRACHNAY) vart \ Os Fe MULLER. „Dit in de laatfte-of XIII Uitgave van LiNNAgeus Na- tuurftelfel het eerst tusfcheù de- Mijten en Spinnen opge- homen infectengeflacht, heeft de beroemde o. r. MUL* LER in eén afzonderlijk werk (*), naar zijne gewoonte ; meesterlijk befchreven en met naauwkeurige afbeeldingen opgehelderd „ van hetwelk den Schrijver dezer. Verhande- ling hier te lande nog geene foorten zijn onder) het oog gekomen „noch ook (zooverre hij weet) s tot heden toe van. dezelve bij iemand onzer landgenooten eenige be» fchrijving is te vinden, doch waaromtrent de, Nederlands Sche beoefenaars der Natuurgefchiedenis zich met de hoop ‚; op het doen eener menigte ontdekkingen te meere der vleijen kunnen; daar het hoogst waarfchijnlijk is , dat ook hier te lande, een ruim aantal foorten van dit _geflacht aanwezig zij: van hetwelk als : gedane worden opgegeven Baj RN ohne! debonair “oogen 5 We Ae Onder den tiel zrudnesheas guas in aguis Danie paluffri- bus detewit, deserivit, pingi et tabulls XÌ, aeners incidi eupa- vit O, F. MurLLEr, Lips, 1781, 4e €. fig. corde, en : G3z 468 | NAAMLIJST var gogen 3 de kop, borst en het achterlijf. aan elkander gegroeid; a gelede voelhoorntjes, 8 pooten; leven iù het water. | CCLXVIL DE KREEFTSPIN. (PH4- __LANGIUM.) Geslachts-Kenteeken. Hoornachtige kaken , van wel- ken het tweede gelid fchaarvormig is; aan het voorhoofd a platte voelertjes; 2 digt- bij elkander liggende oogen boven op den kop , en 4 aan deszelfs zijden; 8 pooten. Ir. P. opiio. Linn, Spec. 2,-p. 2943. FABRIC. Ent. Syst. II. p. 429, N°. 3. De fchaapherders- of Langpootige Kreeftfpin , Langpoot , Hooiwagen in vele onzer Provinciën. Ze Faucheur,. Der Weber- „knecht. | | „ GOEDAART, Juf. 2 t. 49. ‘SuLzen. Kenn. d. Ins. t. 22, f. 140 … Kenteeken. Het lijf eivormig, grijs, van onderen wit 3 de voelertjes bijna- zoolang als de pooten. Woonplaats. Op en in de nabijheid der boomen ; vooral des nachts. 2. P. CANCROIDES. Linn. Spec. 4, P. 2944. Faâ-e BRIC. Eat. Syst. II, p. 436 N°. ro. (Scorpio Can- eroides.) De Schorpioenvormige Kreeftfpin Chet Schor- pioen Spinnetje). Le Scorpion Araignée, Die (kor pion fpinne, | RorseL. Aaf. 3, t. ir Paris, XVI, tab. ro, Scorpio Cancrol- des. FABRIC. Vergel, HOUTTUIN, 1 D. 13, ft, Pl. zoo, f. 4. _Kenteeken.- Het achterlijf eivormig, plat, de fcha- ren glad; de vingers. ruig. Te Hoon NEDERLANDSCHE INSECTEN. 469 v-$Voonplaats, In lage, vochtige, donkere ‚ vunzige plaatfen , kelders , oude kisten, vooral in verlatene zwa luwnesten. Voedfel. Kleine houtluizen en mijten. Eigenfchappen. Loopt achterwaarts. CCLXVIII. DE SPIN, or SPINNEKOP. (ARANEA.) …_ Geflachts-Kenteeken. Hoornachtige kaken, in eene als afgeronde punt uitloopende; 2 omgebogene , gelede en zeer fcherppuntige voelertjes ; aan den aars weeftepel- tjes , gewoonlijk 8, zelden 6 oogen ; 8 pooten. La. Caramote ow chevrette. Die „Garnele, „BASTER. 2D. ps 49; volg. tabe-34 fel14 3 SQquILLA, marina bata- va, RoESEL. Zas. Te 3, tab, 63, f. Rr es de Kenteeken. Het ruggefchild -glad3 de fnuit bata on- “getand; aan de fcharen- is de eene nagel of punt langer «dan; de andere; lange fprieten „ met ongeveer. 190-leedjés of ringetjes; aschgraauw van kleur. Se Woonplaats. In eene ontelbare menigte aan. onze zee- ft randen zoo wel der -Noords-als “Zuiderzee. Voedfel. Zeeinfecten. Voortteling. Paart.gelijk zde- rime en is fchier boven. alle: befchrijving vruchtbaar ; men. meent, dat zij elke volle en nieuwe maan, hare: koric: fchicten, die beften- sdig-wedervaangroeit. en ot Eigenfchappen. De mannetjes. „houden: bt dieper in zee, en komen daardoor „waar{chijnlijk in minder aan- tal voor, dan de wijfjes ; hoe verder de garnalen van | het ftrand worden gevangen, hoe bleeker zij van kleur ‘zijn; meerder daarentegen in deszelfs nabijheid gevischt wordende, zijn zij bruiner van fchaal; die der Zuider- ‘zee worden gezegd kleiner te zijn dan die der Noordzee, doch door het koken worden zij hooger ben wan jn sb Co, Sns Lian. „Spec. 66, Pp. 2958. Fa- “BRIC, Ent. Syst. a: P»:485.9, N°. 23. De Steurgar- „naal of. Steurkrabbe, ' Oisans Despo 33, tab.o31 fo 5 : sKenteeken. * Het ragfchild’ glad; het voorhoofdsbeen- tje aan de bovenkant met 6 of 8 infnijdingen zaagswijze „getand ;" de punten of vingers der voorpooten even lane; en de Ul TOENAM Gak de oogen ver uitpuilende; lange fprieten s de zooge- naamde armen rondom digt behaard; de ftaart is zeer opmerkingswaardig 3 beftaande uit 4 blaadjes, in welker midden zich een punt of doorn vertovuut, die verlcheïiden ftekels heeft. L. o—-25 duim. Woonplaats. Op onze kusten, gelijk ook in vele brakke grachten en flooten, nabij de zee gelegen; die welke de fchrijver dezes op dít oogenblik ter naauwkeu- rige vergelijking voor zich liggen heeft, verkreeg hij uit de buitengrachten der ftad Amfterdam, alwaar dezelve tot vischaas door de liefhebbers der visfcherij op wei „gretig gezocht en gebruikt wordt. Voortteling. “Zij dragen hare kuit op dezelfde wijze als de garnalen , en worden gezegd met deze, wat hare paring en verdere eigenfchappen main: ‚ Eene groote „overeenkomst te hebben, 7. C. Purex. Linn. Spec. 81, p. 2992. FABRIC. Ent. Syst. 1, p. 516, N°. 7. De Vlookreeft; Zee- ook wel Riviervloo. La Crevette des rufsseaux. Der Flohkrebs. BasTER. II, bl. 34, tab. 3, f. VII, B. £, VIII, I=Ó, ROESÉL vervolg. bl. 3ro, Tab, 62, Kenteeken. De kop glad en rond; de zijdelings ge- “pleatfte oogen zeer groot met 2 boorden van drie en twee fprieten ‘met 4 geledingen. 4- Scharen met ech’ ) beweegbaren haak of klaauw, benevens nog 5 paar poó- en; de ftaart naar het einde uitloopende in drie paar zwemvoeten ‚die ieder weder in twééen verdeeld zijn ; lang omtrent 1 d. | Woonplaats. Niet alleen aande. ftranden der Noord- zee NEDERLANDSCHE INSECTEN. —_ aft zee , maar ook in brakke flooten, rivieren binnenwateren en zelfs in vijvers, vooral echter tusfchen de bladeren der zoogenaamde zeeruij (Alga marina’, welke men veel op het fteen- en paalwerk der zeedijken aantreft. | Eigen/chappen. Zij zwemmen op den rug; fpringen vaardig en zijn fommige visfchen fchadelijk , door zich aan hunne kieuwen vast te hechten. De wijfjes zijn een weinig kleiner dan de mannetjes en geven een groot aantal eitjes; visfchen en vogels azen op dit foort van infecten zeer gretig. | 8.-C. pepuraTor. Linn. Spee. 23, Pe 3072: FAs BRIC. > Ent. Syst. II, pe 4513 ‚N° 44: _GRONOV: Zoophijl Fase, U, p. 221, Ne. 954. Het Breedpoote of Porceleinkrabbetje. BP Groovy. Act. Helyet. Tab. VV, Pp. 860, N°, 443c 8 Stena. Muse T. III, tab, 18, f. ge HOUTTUIN. 1 D, 13 fte bl, 335, Pl 94e zords, Wekteken Het borstfchild glad en wederzijds aan den rand vijftandig ingefheden; de fcharen aan het einde zamengedrukt ; de achterpooten eirond; zelden grooter dan óngeveer vier duimen. Woonplaats. Aan de Nederlandfche ftranden der ‘Noordzee, vooral aan die in Zeeland. Voedfel, Zoutwaterinfecten en zeeplanten. Eigerfchappen. Wordt even als de overige foorteri onzer Inlandfche krabben geg geten. en {makelijk bevon- den. CCLXXIL. DE SCHILDVLOO, DE WATER- VLOO. (MONOCULUS.) „Geflachts-Kenteeken. 4-8 zeer lange zwempooten 3 H h het 482 | NAAMLIJST van het lijf uitgerekt, met. een fchild of fchaal bedekt, en met Sito ringen of infnijdingen; digt bij elkander ftaande oogen. 1. M. QvADRICORNIS. Linn. Spec. 6, p. 2996. Fasric. Ent. Syst. Il, p. 5oo, Ne. 49. De vierhoor- nige Schildvloo. Le monocle à queue fourchue. Der vierhornige Schildfloh. En ‚„RorsEr. 3 D, 2 ft, Pl. 98, f. 1,2 En 4 Georrror. T. 2, tab. ar, fe Vo pe 656, N°, 3 Kenteeken, Viertakkige fprieten; de ftaart regt en in tweeën gedeeld; (bij de wijfjes) 1 eijerftok aan weêrs- zijden van den ftaart; het lijf allengs naar het einde dunner wordende, heeft 7—8 ringen of infnijdingen , flechts _ lin lang. Woonplaats. In „zoet water 5 ook in onze regen- bakken. hen ge eijerftokken befloten. Eigenfchappen. Zij fchijnen, even als fommige andere foorten, aan de armpolijpen tot voedfel te verftrekken. a. M. Perexe Linn. Spec. 4 P. 2999. FABRIC. Ent. Syst. II, p.-491, No, 11. De getakte Schild- vloo. „(Daphnis pennata Murr). Der wasfer- floh. SWAMMERDAM.” Bibl. Nat. tab. sr; f. I, 3e SCHAETF. Esc, Entom. T. 29, f. IVe Kenteeken. De fprieten in tweeën verdeeld ; het fchild van achteren als met een dolk gewapend; de ftaart neer- gebogen ; op den rug een bijna vierkante vlek. Woon Voortteling. Uit eitjes , in hunne tros- of zakvormi- de ince NEDERLANDSCHE. INSECTEN, 483 _ Woonplaats. Menigvuldig in flooten , putten „ #ijvers en andere ftilftgande wateren. Eigenfchappen. Daar dit infectenfoort dikwerf „ voor» al bij het zomerweder hier en‚daar het water als overs dekt, en rood. van kleur is, ontftond wel eens het fprookje van in bloed veranderd water; het wordt voor een ware hermaphrodiet gehouden, legt van e=—=40 groen= kleurige eijeren; die in den beginne balrond ziju, doch naderhand eivormig worden. 3. M. Concmaceus. Linn. Spee. 7, ps 3003 Farric. Ent. Syst. IL, p. 496, Ne. 31. De Schulp: {childvloo. Ze Monocle & coqutlle longue, Der - Muschelähnlichefchildfloh. | Dû GEER, Jaf. 7, Pp: 476, No. 6, tab, 29, fl, 57. BAKER. Microsk, tab. 15, f, 8 | Kenteeken, _Wirte haarvormige fprieten 3 het fchild eirond , wolachtig en als “uit twee kwabben beftaande , 1, ‚a br, 8 lijns _Woouplaats. In ftilftaande Zoete wateren. Voedfel. Verfcheidene der kleinfte waterinfecten , wel: ke zij met hare voorpooten weten te vangen. | „Eigenfchappen. Zwemt op den buik, | 4. M. Apus. Linm Specs 3, PD. 3006. Faágtic. Ent. Syst. II, p. 488, No, 1. Monocilus, De {lom p= neuzige- of kreeftvormige Schildvloo. Binocle d queue en.filets. Der Krebfartige Kiefenfusz, “SCHAEFFER: Elen -Entom, tab. 29, £, 1e GEROFFROY: Mist, abr: T. 2, tab. 21, fs 4. paga 660, _Kenteeken. Het fchild’ langwerpig, van voren met | Hh à een 484 NAAMLIJST vAn eén mdanvormide- taâds aan den ftaart a borstelharen 3 fomtijds 1 1E duim lang en bijna r duim breed, Woonplaáts. Ih het voorjaar in poelen’, flooten, vijvers en plâsfen, ook in den ‘modder en flijk. Voedfel, Verfchitiende foorten van waterinfecten. Woortteling. Offchoon de wijze, waarop deze diertjes paren, voor als nog door fommige onzeker gehouden wordt „ is het echter algemeen bekend , dat zij eene me- nigte van eitjes leggen , „die, gelijk bij de kreeften , ook zelfs aan de kieuwen zijn vastgehecht. Eigenfchappen. Zij zwemmen zoowel op den rug als op den buik, en veranderen veelmaten- van huid ; en offchoon zij bij het uitdrogen der plasfen „ waar men hun aantreft, geheel fchijnen te zijn uitgeftorven, vertoonen zij zich echter „ bij de terugkeering van het water , ter- Lp bs nieuw in groote menigte. CCLXXII DE PISBED. (ONZSCUS ) Geflachts-Kenteeken. Getande kaken, 4 draadvormi- ge fprieten „ a— 4 voelertjes ; het lijf eirond en geleed; 14 pooten. $e 0. Aseuu us. Zaun. Spêe. 14s Pe 3013 Fa- BRIC. Ent. Syst. HI, p. 397, N°. 3. De aard- muur- of kelder Pisbed. Za Cloporte ordinaire. Der Kel lerefel, SULZER. Jns: tabs as, f, #54. SCHARFFER.- ZJ, Eat. tab. 92. Kenseeken. Het lijf eirond; de ftäart ftomp, met twee enkelde punten. / WW oonplaats. In dean kelders , onderaardíche ge- : bou- NEDERLANDSCHE: INSECTEN. 485 bouwen, vochtige muren , moeshoven N Ka onder | boomfchorfen enz. Voedfel. -Tuinvruchten , moeskruiden. e.d. Voortteling. … Zij worden gezegd levende jongen te werpen, welke het wijfje in een vierkleppig beursje:aan het onderlijf bevat. | > al Eigenfchappen. Zij vervellen of veranderen geheel van hare ruwe, meestal aschgraauwe of graauw- en grijsachti- ge huid; zij zijn onaangenaam! van reuk en zout van finaak __en worden fédert lang als een vêrmogend middel tèr ge- nezing der waterzucht en meêr andere ziekten gehouden. ©. Marinus. Linn, Spec. 7, Pp. gorr. FABRIC. Ent. Syst. II, p… 506, N99. (Cymothoa marina) De Zeepisbed. | GRONOV, Zoopkil. 996, tab. 17, £. 3. PALLAs. Spec, Zool. 9» P. 66, tab. itt 6, ' Kaumikern Het lijf fial, roodachtig „ bruin. van kleur , half rolrond , en met ra ringen of fchildftukken bedekt; de {taart langwerpig en geheel 5 aan weêrszijden y pooten die met nagels ner zijn, lang 6 lijnen breed 1 1, | | Woonplaats Aan het ftrand der Noordzee. Voedfel, Het bloed van fommige visfchen, gelijk ook kleine zeeinfecten, | __Eigen/chappen, Zij hechten, zich vooral aan. de kieu- wen en andere onbefchubde plaatfen van fommige wisleben. vooral der Barbeelen. 8. O: Caruires. Linn. Spec. 21, Pp. Zorr. Fa- BRIC. Ent. Syst. 1, p… 506, NO, fr. (Cimorhod chelipes.) De fchaarpootige Pisbed: Pr Hh 3 5 rÀ oee 486 NAAMLIJST van BASTER. 0. C‚ 2 D, 3 ft, p. 159, tab, 13, Ff. 2: PALLAS. Spe Zool. 9, P. 69, tab. 4, f. 17. ° Kenteeken. Het lijf lang uitgerekt 3 de ftaart met drie tandswijze in{nijdingen ; fchaarvormige pooten. Woonplaats. Tusfchen de zeeplanten , inzonderheid het wier aan de ftranden der Noordzee. Voedfel, Kleine zeeinfecten. ) 4. O, Ocranicus. Linn. Spec. 12 ,p. 3012. Fa- BRIC, Ent, Syst. Il, p. 509 , NO, 22e (Comothoa Oceanica.) De Zeepisbed, Gronov. Zooph. No. 994, tab. 17, f. 2. BASTER? O0, C, bl. 160 tab. 13, f. 4 Kenteeken. De kop klein; het lijf eirond met 14 in- fnijdingen; de ftaart dubbeld , wederzijds gevorkt en 14 looppooten. f | Woonplaats, Aan de Zeeuwfíche ftranden en in de Noordzee. | | Voedfel, Zeeinfecten, 5. O, Assimiris. Linn. Spec. 139 pa 3012. Fa- BriC. Ent. Syst. IL, p. 51o, NO, 24. (Cojmothoa assimilis.) De (taande Pisbed, BASTER. bl. 160, tab. 13, f. 3. Kenteeken. Het lijf eirond, aschgraauw van kleur en met 12 infhijdingen; de ftaart ftomp; ongepunt;s 14 Jooppooten , ro zwempooten. Lang ruim t duim, breed bijna 5 duim. | Woonplaats. Aan de palen van het hoofd te Zierik= zee , en tusfchen het zeewier „ waarfchijnlijk ook aan on- ze overige zeeftrandens CCLXXIEL \p NEDERLANDSCHE INSECLEN. 487 CCEXXIIL DE DUIZENDBEEN. DE :SCOLO- | PENDER. (SCOLOPENDRA.) … Geflachts-Kenteeken. Aan weêrszijden van het lijf zooveel pooten, als het zelve ringen of infnijdingen heeft de fprieten borstelig; a draadvormige geleede voelertjes ; de lip getand en gefpleten 3 het lijf plat ingedrukt. IT, S. LAGurA. Linn, Spee. 1, p. 3015. FABRIC. Ent. Syst. II, p. 389, No. 1. De kwastftaartige Dui- zendpoot. La Scolopendre a pinceau. Georrroy. Juf. T. 2, pe 677, tab, 22, f. 4, Memoir pres. à PAcademie des Sciences. T. 1, tab. 17, fig. 4 10, Kenteeken. Meestal aan weêrszijden 12 pooten ; het lijf ‘eirond en met ro ringen; aan den ftaart een wit penfeelvormig kwastje; lang 14 br. 5}. Woonplaats. Meest onder oude boomfchorfen, Voedfel, Kleine infecten en wormen. Eigenfchappen. Op het eerfte aanzien gelijkt dit in- sect naar een zeer kleine pisbed; en heeft, even gelijk de overige bekende foorten van dit geflacht , deze bijzon- derheid, dat hetzelve nog jong zijnde- een minder getal van ringen en pooten heeft, dan hetzelve in het vervolg bekomt. 2e, S, ForricAta. „Linn. Spee. 35 p. 3016. Fa- Brice. Ent. Syst. Il, p. 390, N°. 44 De Schaardui- zendpoot. La Scolopendrea trente pattes. Der Sche- ren Scolopender. | Hourruin. 1 D. 13 ft‚-bl. 1c6, f. 7. Grorrror,’ o. 1,.T. s, bl. 22, f. 3 Hh 4 Ken- 488 NAAMLIJST. var Kerteeken. Raskleurig ; weêrzijds 15 pooten, van welke de laatfte achterfte grooter dan de overige zijn, op het lijf negen ringen, behalven nog het kopfchild „ de fprieten ‘tweemaal langer dan de kop , en uit vele (fomtijds wel 42) leedjes beftaande. L. 9—1o br. 1% lijn. Woonplaats, Onder bloempotten, in de broei en trekkasfen , en zoogenaamde oranjerijen. Voedfel. Vele kleine infecten. Eigenfchappen. Deze loopt fnel, en meestal in kron- kelige rigtingen. j Offchoon fommige onzer nederlandfche Natuuron- derzoekers van gevocten zijn, dat de Scolopendra elêc- trica ook hier te lande gevonden wordt „ heeft men de- zelve alhier echter , wegens gemis van voldoende waarne- ming, onder de inlandfche infecten niet durven opnemen 3 nader onderzoek ook deswegen is derhalve aanbeveling waardige CCLXXIV. DE MILLIOENPOOT. (JULUS.) Geflachts-Kenteeken. _Snoervormige fprieten, de a voelertjes draadvormig en geleed; getande en gefpleete kaken 5 het lijf lang en naar een halven cijlinder gelijken= de ; aan iedere ring twee paar pooten. i.- J. TeErRESTRIS. Ziônn. Spee. 33 p gor8. Fa= BRic. Ent. Syst. IE, p. 394, N°. 8. De gewones of Aardmillioenpoot. Hoortuin. Le. pl. ro6, fig. 8. Surzer. Gefth. tab. 30, F. 15, Kenteeken, De kop rond en ftompig; aan het lijf Wederszijds 100 pooten , en in een fpits Ikaartje eindigen- de, doorgaans ongeveer in zo ringen of fchilden afge- Nen deeld ; NEDERLANDSCHE INSECTEN, 489 deeld; de fprieten f{noervormig en naar het eind dikker uitloopende 1, 8—-1o breed 15 3 1. | Woonplaats. In vochtige. gronden en onder de ftec- Hen. 1” | Voedfel. Kleine infecten en wormen. Eigenfchappen. Loopt fnel, en, verrast of âange- raakt wordende, rolt hij zich in nn met de pooten bin- nenwaards gekeerd, EEE nn In his tam parvis, atque tam maltis, que ratio! guanta vis! quam inezxtricabilis perfectio! !! —_ L. PLINIUS, ne Eh s LIJST 490 NAAMLIJST van _ LIJST oer INSECTEN, IN HET RIJX DER NEDERLANDEN VOORKOMENDE, ifte ORDE. SCHILDVLEUGELIGE , (COLEOPTERA). CLXXXIX. GESLACHT. DE KEVER (SCARABAEUS). 1. S. Typnoeus. De kleine Bultor. 2, CYLINDRICUS. 3. — LUNARIS. — Lemug. De L.uiaards-Tor. . — NasicorNis. De Neushoorntor, ‚ De nekhoornige Tor, _ INUCHICORNIS — Vacca. Het Koetië, ee — Frmerarius. Het Mesttorretje. — ConsePurcatus. De bemorste Tor, —, SORDIDUS. Te wvaikb-TOR il oe Siet A — SUBTERRANEUS. — Fossor, De — SCYBALARIUS. — TERRESTRIS. — ERRATICUS. . — (GRANARIUS,. — STERCORARIUS. ‚ — VERNALIS. . — QUISQUILIUS. — QUADRIMACULATUSe — PORCATUS. EERVOL 4e ze De Keuteltor. De Aaardtor. De Zwerver. . De rolronde Tor. . De kromme Hoorntor. Het Tarwengraantje, De Misttor, De Vootjaarstor, De Vuilnistor, De gebulte Tor. hd De onderaardfche Tor, Het viervlekkig Torretje. 12 Bl. SI RE Heet ters ss er 9. Io, NEDERLANDSCHE INSECTEN, 491 42, S-Aspen, ' De: fuwe Tors. tel Aat teen Bh, ate 23 — Furro. De bonte- of Duinkever. … … … sj 21. 24- —= FLORICOTLA, î à RE oa A 25. — HorricoLaA. Het St. Janskevertje, «…. ‚-… sp == 26. — Vitis. De Wijngaardstor, ‚is . »03t ore se etel opt 3e 27. — FriscuHi. . De bruine Hooitor. « … … … e » 28. — MeLoLoNTuaA, De Molenaar- of Meikever, .. 24e 29. — SousririaLis, De Junijkever. . . . .« « » 25. 30. — FariNosus. De zwartmeelige Tor. . .. . a 31. — BRUNNuUs, De bruine Tor, . . « «ep == 2, — HirreLvus. De borftelige ruwe Tor. . . … » 27. 33. — Aurarus. De goude Tor, . …. … ee » — Bi. &- Norris. De tdêle Tor. sE eeN eb, 35. — Fasciarus. Het Bloemkevertje. . . ..…. 5 36. — SABULOSUS.” De Zandtor.., „re. reve zj 39. CXC. DE KAMKEVER (LUC4ANUS). 1, Le Cervus. Het vliègend Hert. . . . « … « » 30 2, == PARALLELIPIPEDUS. De Balkachtige Tor, . . 3% CXCI. DE VEL- of LEERKEVER (DERMESTES)e 1. D. LaRparius. Het Spektorrêtje. …« . … … - 33. e. — Perzio. Het Pelskevertje , het geftipt Kevertje. „ "34. 3. — Domzsrticus. Het Huis- of Kloptorretje, ….. » — 4. — VIOLACEUS, Het blaauwachtige Torretje, .. … » 35: 8. — Muuinus. Het muisvaal Torretje. … . … «== 6. — Tesraceus. De tegelroode: Tore verres 5 36. 7. — Fumarus. Het Rooktortetje. . …. « « « » 7 „8. — Paniceus. Het Broodtorretje. ed NE “an ae DE HOUTTOR., (BOSTRICHUS.) 1. B. Capucinvs.”. De ‘Kapucijner; 100-115 sr aA. Dein 37e 2. — Tyracraenus. De Letterzetter.. … … .… »w — 3. — CraLCoGraPHUS., De Plaacfnijder, ,„ : « . » 38. 4» — Microcnapnus, Het Schrijftorretje, « « « » CXCIL. 492 NAAMLIJST van EXCII. DE BOORKEVER. (PTINUS.) F. Po PeRTINAX. « Het hardnekkig Boortorretje. . . . Bl. 39. 2, — Mortis. -Het zacht Houttorretje. vn GET olde 3. te FORS De DWREORGRENG EL AE OUDE AU Aen 4 —= GERMANUS: Hèt - duitfche Torretje, . … … « »„ 4r. CXIIl, DE KORTWIEKKEVER, (HISTER.) 1. H. Unicoror. De eenkleurige Kortwiekkever. .. „ — 2. — Bimacurarus, De tweevlekkige Kortwiekkever. „ 42. 3. — QUADRIMACULATUS. De viervlekkige Kortwiek- kever. « . . e Ad Ed Kd Ld EJ id Kl Kd . 2 _— CXCIV. DE DRAAIKEVER. (GTRINUS.) Iv Nararor. De zwemmende Draaikever. , . „ 43 CXCV, De WOLF- OF KNOLKEVER: ((BTRRHUS.) _— Gf'B, Picura, De-Pilknolkevers:. we: „t JUT zr dk. 3, — ÁTER,/ De zwarte Knolkevers:; 20. et e 3. — Fasciatus. De geftreepte Knolkever. , .„ … » 45. __DE BLOEMENKEVER. (ANTHRENUS.) 1. A. Scropnurarim. - De Speenkruidsbìoemkever. — 2. — Muscorum. De Kabmetsbloemkever, . …. … » 46. 3. — Versasci. De wolkruids Bloemkever.. . . „ „ 47. CXCVI. DE KRENGENTOR.: (SILP HA.) 3 f, Ss GERMANICA. De zwarte Doodgraver. …. … … 2. — VespiLLo. De bonte krengtor of Doodgraver. „ 3. — LITTORALIS. „Het Oeverbeestje, . . …… … 5 4. — ArrRATA. De zwarte Doodgraver. . … … … 50. 5, — Tronacica.: De Schilddrager. .. * .… 5 6. — Rucosa, De rimpelige Doodgraver. … . . » 7. — Fenruginma. De roestkleurige Doodgraver. « „ ‚ DE BASTAARD KRENGENTOR. (NITIDULA:) 1. N. Aquatica. De Waterkrengentor. «5 52, DE AARDSTOFKEVER. (OPATRUM.) 1e O,-Sanyiosum. De Zändgraver. „57 Ten MB, EXCVIL NEDERLANDSCHE INSECTEN. á95 CXCVIL. DE SCHIEDPADKEVER,. (CA4SSIDA.) 1. C. Viripis. Het groene Schildpadkevertje. . BE 53. 2. — Murrea. Het murrayfche Schildkevertje. … „ 54. 8. — NeBuLosa. De gewolkte. of bonte Schildkever. „ 4. — Nogruis. De blaauwgeftreepte Schildkever, … 55e 5. — VIBEX. … Het bloedftrepig Schildkevertje. … « „ 6. — MARGARITACEA, De parelkleurige Schildpadkever. _CXCVIII, HET LIEVENHEERS- ofHALFKOGELSKEVERTJE. CCOCCINELLA). 1. C. Bipuncrara. Lievenheerskevertje met 2 (tippen, „ 57. 2e — 5. PUNCTATA. Lievenheerskevertje met 5 ftip- pen. . te, . . . ee EE, WOE an Winar EN drs 3. — 7. PuNcrtara. Lievenheerskevertje met 7 ftip- pen. hd . * id id Ld LJ Ld 4 . hd De . bod 58. 4 — 10. -PUNCTATA, Lievenheerskevertje met ro ftippen. 2 - . e e > . El . … ,. 39 end 5. — OceLLATA. Het geoogde Lievenheerskevertje. „ 59. 6 — 14. Puncrara, Lievenheerskevertje met 14 ftip- pen. … 8 . » B hd . « > . - E E) . 5 er 7. — — 22. PUNCTATA. Lievenheerskevertje met 22 ftip- ì pene . hid 2 tinke css zet ava, ite Eatin ho Noden Aen ON 69, 8. -= CONGLOMERATA, Lievenheerskevertje met ineen= - d gevloeïde (tippen, e ee 6 ee Pose … 9 ef 9. — 14. Gurrara. Het 14 epeslign Lievenheers- _ kevertje. é . ite » ór. Jo, — 15. Gurrara. Het I5 Dries Lievenheers- Á kevertje, . Ld . . e 5 3 62 it, — 18. Gurrara. Het 18 druppelige Lievenheers- kevertje, , hd hd 8 ® bid Gn 12. — BrPusTuLATA. Het tweepukkelige Lievenheers- kevertje. . . = . . 9 Rn 13. — SEXPUSTULATA. Het 6 err Lievenheers- haantje. ’ 8 : ì » 63. Ig: — DECEMPUSTULATA. Het 10 pukkie Lievens | heerskevertje. ô . n= 15. — 14. PusTuLATA. Het 14 pukkelige Lievens kevertje. 5 . J $ k 6 ” 64e CXCIX. 1. C, Quapripuncrarus. De vierftippelige Valkever. NAsk ob DE VALKEVER. (CRTPTOCEPH4LUS) 494 NAAMLIJST van Ger CXCIX. DE BLADKEVER. HET GOUDHAANTJE. , CCHRTSOMEL4.) t. C, Goerringensis. De gottingfche Bladkever, ” Ó4 „2. — TANACETIL. De Bladkever van het rijnenvaren, „ 65. 3e — GRAMINIS. De Grasbladkever, n N Te de 4 — AENeEA. Het metaalglanzend Goudhaantje. si Ok: 5. — ALnNm Het violetkleurig- of Elzengoudhaantje. „ — 6. — BeruLz. Het goudhaantje van de Berken. „ 0% 7. — Hamorprera, Het Roodwiekje, p St EE eld 8. — Crrast. De kerfenbooms Bladkever, é „== g. — Crrraris. De Koorn- of Zaadbladkever, „ 68. 10. — Fasruosa. De Pronkbladkever, 8 p n= II. — ViTBLLINA. De goudgeele Bladkever. en 5 6de 12, — Poryeont, De varkensgras Bladkever. ne 13. — STAPHYLEA. De bruinroode Bladkever, lis 70. 14. — Pourra, Het gepolyst Goudhaantje, —. … » — ‚15. — Porurr. De populier Bladkever. get eli elf, 16. — Vioracea. Het violetkleurige Goudhaantje. ‘„ 72, 17. — 10. Punctata. Het zo ftippige Goudhaantje. „ — 18. — OLERACEA, Het moeskruids Bladkevertje. ... „ — 19, — Hvyoscyamm. -Het bilfenkruids Bladkevertje. .. „ 73. 20, — Exorera, Het vaalgeel Bladkevertje. . & … js — 21. — Nemokum. De Boschbladkever. ©. «… . 5 74e Age Ruripes. . Het roodpootige Bladkevertje. . » „ — 23e. TESTACEA: Het tegelrood Bladkevertje. « . „ 75. — TRIDENTATUS. De drietandige Valkever. . .… „ 76, — Bipuncrarus. De tweeftippige Valkever. … — Corpicer. De Hartdragende. . N 6 — Srericeus, De Zijdeachtigé, k 2 j — Nirens. De Glinfterende, 6 à 7 vs C‚-BieusruLartus,, De Tweepukkelige. …- Bl. 784 8. -- Lagiärus, De Gelipte, ; è A Ig 79e 9. — SurpuurEus. De Zwavelgeele. . \ zin ce ro, — Murinus. . De Muisvale. bide” od : „7 1. ret Minurus. De Kleine. Ld . . 33 80e 12. — Nympuea. De Valkever van de Plompebladen, „… — 13e 7 CaerÈz. De bokjes Valkever. … … … … » êr, r4. — Merpicer. Het lelie Valcorretje.- ‚… Nn 15. — 12: Puncratus. De 12 ftippelige Valkever. _„ 82. 16, — MeraNorus. De Zwartpootige. … « « « » 7 17. — Asparagi. De Aspergië, —_ dr ii 884 18, — Hirrus. De Ruigpootige. 4 . Pe dans | ie CC. DE DOORNTOR (HISPA). 1. H, Arma. Het zwarte Doorntorretjee «-e « « _» 84e | 2-'-- Murica, Ongedoornd. End KUN le pr CCI. DE ZAADTOR (BRUCHUS). 1. B, Prisr, … Het erwten Zaadrorretje. . a sh Me 9. — Scagrosus. De ruwe Zaadtor. cs ee on 7 3. — GRANARIUS. Het Koorntorretje. « … » 86. “4 = SemrArius. Het Zaadtorretje. … … … * » 7 ‚CCI. “DE. SNUITKEVER (CURCULIO). * z, C: Arzramim, De Lookfnuitkever. … « a 2, — CYANEUS. De hemelsblaauwe Snuitkever. ». » 7 3 aeta CHLORISe e . vi . k 23 88. _ — Campanurae. Dn klopjes Snuitkever. « «- … » NEDERLANDSCHE /INSECTEN. _ 495 4 Geren Cerasie. De Kerfenbooms.; …… ee 00 89. 6 -: FRUMENTARIUS: De roode Kalander.;s «serch m7 7, == GRANARIUS. De: Zwatseaenminsanat ot * ont # go. „Berre PARAPLECTICUS. Het verlammend Snuitkevertje. „ == g. -= BACCHUS. Het Wijngaardkevertje. … _… … » 91. jo, -= PoPuLl, De populier Snuickever. . PR in. …—- Ru- 496 NAAMLIJST vAn Er, 12. 23 Eid „==:PoMoruM. De appelbloefem Snuitkever, … …. 94 2 C. Rumicis.. De fhuitkever van de Paardezuring. Bl. or, == Quercus, De fnuitkever. van de Eiken. . . „ 92. == Arni. De f{nuitkever der Elzen, == SALICIS, De wilgen ‘Snuitkever, ARIE ==. Nucum. De nooten Snuitkever, 17. == SCROPHULARIB. Het Snuitkevertje van het Helm- KE al ° br . esp M5e 18. — FraxiNI, De esfchen Snuitkever. …-… « » 96e 19. == VIOLACEUS, De Violette. . é ei 99 He 20. == TortRix. De Bladroller. vAn in ken: An ai, — Pyry, De, Snuitkever der Peerenboomen, „ …» 98. 22. — ARGENTATUs, Het zilverachtig Snuitkevertje,. „ == 23. =— Viripis. Het groene Olijfantje, .…. . … … 5 99. 24. —= NeBuLosus, Het gewolkt Snuitkevertje, …& … „ == 25: =-,FRITILLUM. + ; el 1e ee e 2 100, CCIII. DE BASTAARD- SNUITKEVEER.. (ATTELABUS.) 1. 3, 3. 4. 6. 1. 2. As Coryure. Het Hazelaars baftaard Snuitkevertje, „ roo. == CURCULIONOIDES, De’ roodvleugelige … baftaard Snuitkever, _ . . d ern TOT. - Berurae. De Berken baftaard Snuitkever, . . er ved -— FoRMICARIUS. De mierachtige baftaard Snuit- kever. . o > © ve ET Vond — Apiarius. De Bijenvreter. ED ae \ — Burrrsroipes, De torachtige bastaard Snuitke- ver. ó n ’ en id En e 2 _CCIV. DE BOKTOR. (CERAMBTX.) C. Moscuaátus; Het rozenbokje’ ” e 5 104. — Aepigis. De timmermans Boktor, MUET z- TOR. — CerDo. De Schoenlapper, . . me — Texron. De wever Boktor. Eis 5 5 106. — SCALARIS, De gehakkelde Boktor. e pn = Carpur.: De distel Boktor, . . » 107, NEDERLANDSCHE INSECTEN. 497 7. C. Porurneus,: De Populier Boktor. . _…. _ Bl.1o7. 8. -- Linearis. De gelijkbreede Boktor. We „ 108. 9. == CYLINDRICUS. De cylindrifche Boktor. … _ „ 109. 10, == OcULATUS.‘ De geoogde Boktor. . 8 n= IL. == VroLacEus, De violette Boktor. _. ° „ 110 12. -— Arcuarus. De groote onrust Boktor, é n= 13. =— Arierus. De kleine onrust Boktor. . n= ‚CCV. DE BASTAARD BOKTOR (LEPTURA4.) 1. L. Aquatica. De water bastaard Boktor, _« „Itt 2, == MEeLANURA, De zwartgeftipte Boktor. »” 112 CCVI. DE BASTAARDKEVER (WECTDALIS.) 1. N. Major. De groote Bastaardkever. . 5213 2. =— Minor. De kleine Bastaardkever, ze pn wt 3. =— VrRIDiIssiMA. De groene Bastaardkever, ss T4e CCVIT, DE LICHT- of GLIMWORM (LAMPT RIS.) 1. L. NocriLuca. De Glimworm, bit Ee DN amp 2. -- SPLENDIDULA. De glanzige Glimworm. 115. “CCVIIL, DE BASTAARD LICHTKEVER (CANTHARIS.) 1. C. Fusca, De bruine bastaard Lichtkever, … _ „116. 2, == ÄBDOMINALIS. _« Sd ee Le ah en Ze 3. =— OBscuraA, De donkere bastaard Lichtkever, n= ‘4. == TESTACEA. De bruinroode bastaard Lichtkever, : 118, 5e == MELANURA. De zwartgeftipte bastaard Lichtkever. „——— 6. == NaAvaáuis, De fcheeps bastaard Lichtkever. » 119 “ CCIX. DE SPRINGKEVER, (ELATÈR.) 1. E‚ BieusruLarus. De tweebladige Springkever. „ic, ‘2, == BRUNNEUS, De bruine Springkever, 5 gn 3. -=.ATERRrMUs, « De donkerzwarte duikende Water kever. 9 . @ … . « 39 Ial. 4. == SANGUINEUS, De bloedroode Springkever, peen li 4. =— Mu- { 498 1 . e NAAMLIJST: van - E-Murinus. De muisvale Springkever. „> — - Blaren, Ean PECTINICORNIS. De kamhooinige Springkever. „ 122, = Nieer, De, zwarte Springkever. ‘ . ks =- HoLosericEus. De zijdeachtige duikende Wa- terkever, är À si re == NiGricornis. De zwarthoornige Springkever. „—— CCX, DE ZANDKEVER (CICINDELA.) C. CaMpEsTRIS,. De groene Zandkever, pe ‚ 124, == GERMANICA. De duitfche Zandkever. « n= == SYLVATICA. De bosch Zandkever. ein CCXI, DE PRACHTKEVER (BUPRESTIS.) B. CurysosTicMma. De goudvlekkige Prachtkever. „—— == Rusrrca, De landelijke Prachtkever 5 » 126. == Saticis, De wilgen Prachtkever. . sp Se == Viripis, De groene Prachtkever. klit » 127 DE WATERKEVER [HT DROPHILUS.) H. Piceus. De groote zwarte Waterkever. | e 128. == CARABOIDES. De kleine Waterkever, . » 129, == Luripus. De bruine Waterkever, EE en == Minurus. De kleine zwarte Waterkever. » 130. CCXIl, DE DUIKENDE WATERKEVER (DTTISCUS.) 1. D. MarecinNaLis. De geelgerande duikendende Wa- torkevers.:! . pine e Kade — CIRCUMCINCTUS, je „36 =- PuncruLarus. De geftipte duikende Waterkever. „ 132. == CINEREUS, De ts kine er Water- kever. : é . ss =- SuLcATUS. De geribde duikende Wnnenanien » 13% —— EryrTHROCEPHALUS. De roodkoppige Waterkever. „—— — Macurarus. Degevlekte duikende Waterkever. „ 1340 = Fenestratuse De gevenfterde duikende Water. kever, ° ° e . 9. C. TRANS- kamen men 9. Io. IE, NEDERLANDSCHE INSECTEN. 459 C. TrANsversauis., De bruinéduikende Waterkever:; Bler3ss == OvATUs, De eironde düuikende Waterkever,. « „—_——= =e Impr@ssuss De wnd duikende Waterkever, „——= Bte DE wnnkdeks CCARABUS:) c. Bien, De lederächtige Loopkiever, « « 5 136, == GRANULATUS: De gekorrelde Loopkever: „…« „> == Horrensis, De goudfinit Loopkever. … . # 137: „ LêucorPnTHALMOs. De witoogige Loopkever. „— =r CrárdRatus, De getraliede Loopkever. .« „138. =S Atrarus. De 'gulde Loopkevers _— ; PE Senn: == Vioratrüs, De koperfmid loopkevers 4 & 1394 ‚== CrepuaLortes, De {mid Loopkever. een == INqursrtog. De rupfenjager Loopkever: « … s 440 == Sycopitanta, De fierlijke Loopkevers ‚ « „— == Ruricornis, De roodgehoornde Loopkever. 14rs == Creprrans De veester Loopkever: geen 775 == CYANOCEPHALUS, De bläânwkoppige Loopkever. ;, 143. i4. — MerranocerttaLus De zwartkoppige Loopkever. „— i5. =+ VAPORARioRÜM: De flookkasfen Loopkever, — ; 1444 16. -- Germanus: De duitfehe Loopkevers «== 17. == Vutcaris, De gemeene Loopkever, en ig. <- Correvs. De koperkleurige Loopkevers » T48e 19: =- Piceus. De pekzwärte Loopkevers … 4 Pe men go, == SexPUNCratus.. De loopkever met 6 flippen. —_» 146. CEXIV. DE SLUIPKEVER (TENEBRÍO) 1. T. Mourroë. De Meeltòr. mite eed B. == CüriNaris, De Keéukentors- p 147. DE SCHADUWKEVER (PIMELLÁ.). t. P, Mormisaca. De flinkende Schadüwkevers » Ï48, lig DÉ „50 4 NAAMLIJST VAN ‚DE: BLAARTREKKENDE KEVER (ZITTA4;) 1. L. De Spaanfchevlieg. . ‚ ‚ _bl.148, CCXV. DE MEIKEVER. (MELOE.) 1. M. ProscaraBzus. De baftaard Meikever, . » 149. 2. —- BREVICOLLIS. En é e „150: CCXVI, DE AARDVLOOKEVER (MORDELLA) ( et dd 1. M. Acurrara. De ftekelige Aardvlookever. „ …. „Ist. 2. -— HumeraLis. De geelzijdige Aardvlookever. . „——— 3. = Frava. De geele Aardvlookevere . en 152 „CCXVII,- DE ROOFKEVER CSTAPHTLINUS.) 1. S. Hirrus. De ruige Roofkever. . . agp 2. = Murinus. De muisvale Roofkever,. … » 153, 3. =- MaxirLosus., De grootnijperige Roof kever, . „—— 4. =— Enyrnroprerus, De roodvleugelige Roofkever. „ 154. 5.-- Fravipes. De geelpootige Reofkever. … . 6 == LAMINATUS ; s é PP A CCXVIIl,_ DE, OORWORM. « (FORFICULA.) 1. F. AuricuLarras De gewone groote Oorworm. …. „——— 1. 2e Ide oRDE. HALFSCHILDIGE.. (HEMIPTERA.) ECXVIIIL, DE KAKKERLAK (BLATT4.) B. GerMaAniea, De duitfche Kakerlak . ann == Macurata. « De “gevlekte. Kakkerlak, —.” . „ 157, CCXXÌ, DE KREKEL (GRYLLUS,) G. SuBurarus. De elsvormige Krekel, pi en == GRYLLOTALPA, De Molkrekel, de Veenmol. …« „ 158, == Domesricus. De Huiskrekel, ee , es Ok == Campestass. . De Veldkrekel, e 8 ders 1OG, == Virrpissimus, De groote groene Sabelsfprinkhaan. „ 161. 6, G. Va- 3e NEDERLANDSCHE/INSECTEN. sor: 6. G. Verauvcivorus. De: bonte Sabelfprinkhaan. … ‘bl,162, Ze == Vakrus. De tweekleurige Sabelfprinkhaan. … . 163. 8, -= CERULESCENs. - De blaauwe Sprinkhaan, -—… >» 5, 164 9. == STRIDULUS, De ratelende Sprinkhaan, el gm Io, =—— ViRIDULUS. De groenachtige Sprinkhaan, …, „165. — II. == Rurus. De rosachtige Sprinkhaan, …… … … y= 12, ==. GROSSUS, De bontachtige Sprinkhaan. …… -… „7166, CEXXII. DE LANTAARNDRAGER. (FULGORA.) 1. F. Europara. De europifche Lantaarndrager. a 167. CCXXIII, DE CICADE. (CICAD4.) Te ef Genista. De Bremcicade. . de hage . 9 168. 2e == CORNUTA, De gehoornde Cicade. . man 3e == Aumrira, De geoorde Cicade, … . 8 DE ennn: 4e == SPUMARIA, De Schuimcicade, …_… … … es 169, 5. == Nervosa, De geäderde Cicade. …… . reld 9 17Öe 6. == FravrcoLzis, De geelhals Cicade, … . … „171. 7=- Frava. De geele Cicade, … …— ë DE ann 8. —- Rosa. De Roozeboomscicade.oo ……, … …… „172. ECXXIV. DE WATERWANTS. (NOTONECT4.) IN. Grauca. De glinfterende, of graauwe Warerwants. „ 172 2. =— Minurissima. De zeer kleine Waterwants. —… „ 173. 4. == STRIATA, De geftreepte Waterwants. write. ot Ole „CCXXV. DE WATERSCORPIOEN: (WEP4.) ‚N, Cinerea. De graauwe of gewone Waterfcorpioen. „ 174. == LiNearis. De firaile Waterfcorpioen _. . „175 == Crmicöipes. De wantsachtige Warerfcorpioen. „ 176, CCXXVI, DE WEEGLUIS. (CIMEX.) C LeeruLarius. De Weegluis, Wandluis, …. . „177. == ÂreR.- De zwarte Weegluis. . …… » 178, we CorricALis, De boomfchors Weegluis,. … … „—_——= ; liz 4. C, CAR- go2 4e NAAMLIJST ván C. Carpur, De Distelweegluis, « _„=… # blt78, 5. == SyLvEsTRIS. De Boschweegluis. bet OERS et ad 6. -— SCARABEOIDES. ‘De torachtige Weegluis 7. == Bispinus (Panzerr.) Detweeftekelige Weegluis, „186, 8. — Maurus. De moorfche Weegluis, , eo Qe-=n Bipens, De tweetandige Weegluis, Ù dels 18e ro. — Ruripes. De roodpootige Weegluis.… 4 4188, IL. == NiGRicoRNIs. De bruingeele Weegluis, ir .- MareiNArus. De gezoomde Weegluis. , …. 183 3e ==“QUADRATUS. De Soons met het vierkante ac heerlijf, ln 47e ee 14: =— HarMORRHOIDALIS. He: Pig k en 15. —— GRISEUS, De “graauwe Weegluis, Er Jee » 185, 16. =« Baccarum. De besfen Weegluis, î an 17. == JuNieERINuS,” De jeneverbesfen Weegluis, „ „ 186, 18. -— PRAsINUS, De grasgroene Weegluis, 8 Ie) 187, e=: Dissrmits, De groene Weegluis , met het roest. \ kleurige achterlijf, - Ì : À nn: „er CAFRULEUS. De blaauwe wending ee => Morio, De moorachtige Weegluis, — egg ‚=> OreRaczus, De moeskruid Weegluis. — ‚ _ . 189, = Bicurratus, De tweepukkelige Weegluis, , n= — Brcoror. De tweekleurige Weegluis, , … 190, — ORNATUS, De fierlijke Weegluis, ij en re => AGUMINATUS® De fpitfe Weegluis, Ee vn dh, —- CrassicorNIs.. De dikhoornige „Weegluis. —« „ 192, =r STRIATELLUS. bij : . en TTS =— LeucocePHaALus. De witkoppige Weegluis, rn 108 —- Hyoscrami. De bilfenkruid Weegluis. ‚ „—— ‘me Eqvesrris. De ridderlijke Weegluis, « ‚ 194, 2, == Aprenus. De ongevleugelde Weegluis, …. ‚ „— —- SALTATORIUS,- De fpringende Weegluis. _, . „ 195%, „== Larevicarus. De gladde Weegluis,- … ‚196 => ViReNs, De groenachtige Weegluis, 6 eden 36, C. S4Rie NEDERLANDSCHE INSECTEN. 503 36, C‚ SrrrATUS. De geftreepte Weegluis. é … bl.rgy. 37. ---Lacusrris. De Watermug,. watte met sole 38. — Horrorum. De Tuinweegluis, ; itn TOR. 39. -—= PERSONATUS. De vlieggelijkende Weegluis, „ „199. CCXXVIÍ, DE BLADLUIS (4PHIS.) „Je A. Riis. De aalbesfen Bladluis, _ …… «: „-209. 2, == Urmr, De olmen Bladluis, RE tt Ee 3. -— Prunr. De pruimenboom Bladfuis. « els 308, 4. == SaMBUcI, De vlierboom Bladluis,; …… cn B Rosar, De roozebooms Bladluis, . et 0e 6. -- Firim. De lindebooms Bladluis, bedje Ni 203. Alen Brassicz, De kool Bladluis. Vs DS Hi et ag 8. -— BeruLm. De berkebooms Bladluis. b en 9. == Aunm De elZenbooms, ë : ES Seaman Io, — Fact. De beukebooms Bladluis, ii A enmant II, -= Saricts, De wilgenbooms Bladluis. A oe 12. -— Popuui. De ratelaarsbooms Bladluis, en 2e 13. -— Marr De appelbooms Bladluis, .…. … „—— 14: =— Bursaria, De zwarte populiers: Bladluis. een: 15, — PersicA, De perzikenbooms Bladluis. . . „—— 16. — Fanart. De boonen Bladluis. RL ont ge "CCXXVIil, DE BLADZUIGER (CHERMES.) 1. C, Urmr. De olmenbooms Bladzuiger, EE he. a. —— Pyri. De peerenbooms Bladzuiger. 8 NE een 3. — Persicae. De perzikenbooms Bladzuiger el 5206. ‚4. — Urrtrcaes De brandnetel Bladzuiger. … … 5. — ALNre, De elzenbooms Bladzuiger. ki en sean 6. — Quercus. De eikenbooms Biadzuiger on 7. — Far, De beukenbooms Bladzuiger : e | #-207: 8, — Sarrcis. De wilgenbooms Bladzuiger „== 9. — Fraxini, De esfcheabooms Bladzuiger. —_ … „——= Li 4 CCXXIX, 504 NAAMLIJST van CCXXIX, DE SCHILDLUIS (COCCUS). | 1. C‚ Quercus. De eikenbooms Schildluis … _ . bl.e07. 2, — Urmr. De olmenbooms Schildluis . … 205. 3. == Coryrr.- De hazelaar Schildluis __. A en 4. — Trirrag. De lindenbooms Schildluis ° jp en 5: == FRAGARIAE, De aardbezien Schildluis gn 6. —- Pensicae. De perzikenbooms Schildluis Ne n= CCXXX. DE BLAZENPOOT (THRIPS). 1. T. Paysapus. De zwarte Blazenpoot . … » 269, 2. =— [UNIPERINA. De puntige Blazenpoot en 3. — Urricae. De brandnetelen Blazenpoot en 10, 4. — Fascrara. De gebandeerde Blazenpoot . . „——= Ilpe OrDe. DONSVLEUGELIGE (LEPIDOPTERA). CCXXXL. DE DAGKAPEL (PAPILIO). Equites Achivi. r. P. Macnaon. De koninginne Pagie — … … « #2lt. 2, — PopaLirtus. … De konings Pagie e nt Parnasfit. 3. — AeorLo. De Apollokapel k 4 eha Albe 4« — Craraeci, Het Duitsch Witje . cia ALAe Danai Gandidîi. 5. — Baassicar. Het gemeen Witje. . . s or4. „6, — Rarae, Het klein geftreept Witje -. dn Rin 7. — Nai. Het groen geadert Witje _ . — « 216 8. — Sinaris. De bruin geftipte Danauskapel KE 9. — Darripice. Het groen gevlekt Witje e en IO, …— CARDAMINES. Het Pieterfelie-beestje. «…. … „—— IIe — PALAENO. De Zilverflip e e 5 219. 12. — Hyare. De Oranjekapel k berde 13e =— Ruamnie De Citroenkapel, . 5 bbl | DD NNM , 15. 16, 17. 18. 19. 20, ar. 22e 2e - 24 25. 26e 27. 28. 29. 30, 3Le 32. 33° 34 35e - 36. 37+ 38. 39: 49. AL. 42. 45° NEDERLANDSCHE INSECTEN. Danat Festivie P. HvyperaNtuus. Het Koevinkje e — PamepuiLuse. Het Hooibeestje- . —- Arcanrus. De Arcanius … _… … « ____Nijmphales „Gemmati. -- Jo. De paauwoog Dagkapel. AR - Maaza. Het Argusje. … ° == Meczra, De Megera, EN 5 == Arcerra., Het bonte Zandoogje. . == GALATHEA, De gemarmerde Nimfkapel. == Priroserue. Het oranjekleurige Zandoogje. „== SEMELE. De inlandfche Atlas. … . = JurriNa. Janita. Het bruine Zandoogje. - Canpur. De Distelvink, ° gee … Trrs- De Iris- of Weerfchijnkapel, . | Nijmphales Phalerati. =-- Porurr. De -Nimweegfche Kapel. == ANTidPa. De Koningsmantel. … - PorycHLOROs. De groote Aurelia. …, -… Uaricm. De Brandnetelkapel. . -e C, ALBUM. De gehakkelde Aurelia, ps … ArALANrA. De Nommenkapel. - et -… Derra. De Deliavlinder. «… ì == PapnrAe De gevlamde Paarlemoerkapel. Plebeji Rurales. „- Beruiz.’ Het Pagetje van de Berke, -- Pruxr. De Pruimboomkapel. ba a = Quercus. De Eikenboomskapel. : -… Arron. Het duitsch blaauwtje. es see CYLRLARISe ° . == Arcus. Het blaauwe Duinkapellerje. "- CLEOBIS. ° . lis ‚ Acraja. De groote Paarlemoerkapel. —e - --- LarHoNiA. De kleine Paarlemoerkapel. … 505 ‚bl.gao, ln 02le e 3 222 wat il zo6 NAAM LIJST VAN ‚ P, Arsus. didi vak, . « bl. 249. 5 =…- Rusi. Hei Geen ‘Pissebedje. . „== 46. === KANTHEe e ei Ddte 47. === Puraras. © Het Aardkapteliege: sek EK Kennnand 48. -… Vircaunea.: De Vuurkapel. … - . ess 43e 49e == Comma, Commakäpel, + 09, EN an ‘ Plebejus Urbicola. 5o. «== Marva. : Het muzijkvlekkige Kapelletje. _ . „ 243 8 CCXXXII. „DE AVONDRAPEL «(SPZHNX. | Ie S, OceLvaTa. De paauwoog Pijlftaart —. «2440 De'ren Poruir. De gehakkelde Pijlftaart. — … es 2454 Beren Trivia, De linden Pijlftaart. … é et «Aeer= Nen. De oleander Pijlftaart. … — ve vab Se =r= CONVOLVULIe De winde Pijlftaart. be ENG grt 6. --- Lreusrar. De liguster Pijlftaart. - 6 wr aise Je ==: Arroros. Het doodshoofd Pijtftaart. « „8. === Crrerro, De wijngaardonrust Pijlftaart.” Cn 242% ge ==: ErpeNor. De elefantsonrust Pijlftaart, . bo Beb ro, ==" Ponceuvus. Het varkentje Pijlftaart, … … „ost. 1e === Eupuorsia.. De wolfsmelk Pijlftaârt. … … „ 252. 12, === Gazi. De walstroo Pijlftaart. é AE, ye == Prnasrar. De denne Pijlftaart. è etn 258 14. === STELLATARUM. De meekrap Pijlftaart, © . 254. 15e ©-= Fucirormis, De hommelachtige .Pijlftaart. — … „ 255. 16, -— FiripeNDuLm. Het St, Janskapelletje. … … „ 256. 17. =— STATICES, Het Zeegrasbeestje. . k Reg 18, —— PRUNI. . . M en 257 CCXXXIIIL, DE NACHTKAPEL (PHAL4ENA4) P. PAvonra. Minor. De kleine Nachtpaauwoog.- ;, 258. == mm _— Mayor. De groote nachtpaauwoog Ka= Dek 7 estbane: . . . 5» 259. „== Tav. De Tauviinder, fi 1260 «Tr. NEDERLANDSCHE INSECTEN, zor 4 P. Qurncrroria, Het groot verdord an «21, eee Rusr. De Bramenkapel, … 7 his 6. -- Poraroria. De Rietvink, eh. e 55 263e 7. -- Pint, De pijnboom Banduil, rk 51 52648 B. — Tarrrozit, De klaver Nachtkapel, ol mr 9. =r Quercus. De eikenbooms Kapel, «5265 10. — ViNurA.- De groote Hermelijnkapel, A …. 5 266, ri. — Facr. De Eikhoorn, . DROME ) 5-26 2, -- VERSICOLOR, De gevlamde Nachtkapel, s 35-2670 13, =— Porpuri, De populier Nachtkapel, . ë d) 73685 14. == Neustria. «De ringrups Nachtkapel. deli 52e 15. == PROCESSIONEA. He processionaris Nachtkapel, ; 270, 16. —— BuceruArA, De wapendrager Nachtkapel, _«‘ 4 271. Ue ve Caja. De- groote beerenrups Nachtkapel, ER Ms 18. —= ViLLica.. De roomvlek Nechtkapel, - AE enanens 19. ==: MoNacua. De Non, De kluizenaar Nacht- kapel. pi . ° e . el 9-273e go. —= DisPAR.- De ongelijke Nachtkapel, . eh 57de Zl. — CHRIJSSORRHOEA. De bastaardfatijn Nachtkapel. „ —— 22 Saricis. De: Satijnkapel, : à ea 275 23. =— Corijur. De Hazelaars Rupsnachtkapel, 10-276 24. == FureuLa. Het Vorkje. De kleine Hermelijn-” : kapel. p ° ze . . 277. 25. == CurruLA, Het Kortgatje. De kleine Wapen- à drager. ’ : . e pad 26. == Rercrusa. De kleinfte wapendrager. " n.278, 27. == ANasroMosis. Het Hooibeestje. ‘ ee mm 279e 28. -- Tesrupo. De flakrups Nachtkapel. nT 29. -- PUDIBUNDA. De befchaamde Nachtkapel. s: sl 280, 30, -- FasceriNa. De groene borftelrups Nachtkapel. „ 28r, ZI. -r COERULEOCEPHALA, De His kelbge ‚ De krakeling Nachtkapel, 5 e » 182 32. -- Dicrara. De brnndvlerk Nachtkapel, ns: 33. == Ziczac. De kameel Nachtkapel. ì hk Mt 34: == DRoMEpaARIUs, Het Kameeltje, ’ 5 284 35. meen Cos- 5o8 35. P… Cossus, De wilgenhouts Nachtkapel. «‚»… ‚ bleegs. 36. =- PALPiNA, . De gebaarde Nachtkapel, le ANN emme 37. =-. Trepipa. De pijlftaart: gelijkende Nachtkapel. „ 286, 38. —-. Purpurea. De Purpernachtkapel, en A 39.-—= Lugricies De Lospoot. De Haas. De Tijger. „288. 40.-== Russura. „De roodachtige Nachtkapel, - 289. Als LePoriNA* De Haasachtige Nachtkapel. …_ —. „——— 42e rr, CAMELINA, De Kameel, Het Kroonvogeltje . „ 2904 43e == ANTIQUA, De Antieke. De witvlek Nachtkapel. „og, 44. == GONOSTIGMA. De hoekgemerkte Nachtkapel, _ „ 29e, 45. == Rosra. Derooskleurige Nachtkapel, . L» 293e 46, ——- LiBATRIX. De proeffter Nachtkapel. ’ EE ear: 474 == Furicinosa. De kleine Beer Nachtkapel, —_. „„-294. 48. -— JacoBmm. Het St. Jacobs Kapelletje. 5 09% 49.-== VERNARIAe BS e kit olle, «296 50, == BUPLEURARIA, De groen en witband Vlinder. „ — Sle-== PUNCTARIA, De zwartftippige Vlinder. (rs 207. 52, == AMATARIA. De Bemninnelijke. Het Herculesje, „— 53 =+ FALCATARIA, Het bruine Eenftaart Herculesje, „ 298. 54. == SAMBUCARIA. De Vlierkapel. Het Vliërtaktakje, „ nn 55. — LACERTINARIA, De gehakkelde Meter. 54088 56. — ALNiarta, Het Elzentakje. —— + „300, 57. — SYRINGARIA. De Sijringe Meter. p= . — Lunaria. De Halvemaan Meter. bm are sd 59. — CONSORTARIA. De gelijke Meter. : ‚nT bo. — Dorasraria. Het gefchaafde Uiltje, vi J08 br. — PRunaria. Het Pruimenbooms Uiltje. en 62. — MARGARITATA.. Het geparelde Uiltje. ___. „ 303 63. — PiNraRriA. Het pijnbooms Uiltje. ° es JOE 64. — PapiLioNAnia, De dagkapelachtige Spanrups- kapel. . é ders e ed Mamma 65. — Fasciaria. De dennemeter Spanrupskapel. . „ 305. 66. — Beruraria. De Berkebooms Spanrupskapel. _„ 306. 67. — Panraria. De Porselein Vlinder. © n= NAAMLIJST. van” 48, =— Waá- NEDERLANDSCHE INSECTEN. 509 68. P. Wavarra. De zwarte-W. Vlinder. Het Parrijsje. bl.307, 69. — Purpurania. De gepurperde acne 70. — LICHENARIA,' De Mosmeter. « . . . 71. — Deroriaria, De bruingebandeerde Mosmeter, 72. — Hirrarra. De dunvlerk Mosmeter. ° 73e — GROSSULARIATAe Het Besfenuiltje, De bonte Bestenvlnjder.. … …… weesrgikt. ’ ’ 74 — CRATAGATA, Het Haagdoorngeeltje.. — , 75. — PROPUGNATA. De Koolmeter, … _. ce » 76. — CreNoropiara. De-Kajatehoutsvlinder, . 77. — CENTUMNOTATA, De fchimmel Vlinder. ° 78. — Miata, Het bramenkrammetje. De Drienul- nachtkapel, . . er 7 29. — PRUNATA. De wortelhouts Vlinder. bock 80, — Frucruara,. De gegolfe Spanrnpskapel, … De __gwartgebandeerde Vlinder. … … À 81. — Urricara. De Brandnetels Kapel. ……. « 82. — NyMPHZATA. - Het plompen kapelletje, . 83. — PorAMOGATA. De Fonteinkruids Kapel, ne 84. — STRATIOTATA. De Ruiterskruid Kapel. ie 85. — LeMNATA. De kroos Kapel, . … ' 86, — Brumara. Het winterkrammetje. De Winter- ‚ vlinder, . ° à pi tk 87. — Variara. De kleine Wortelhoutskapel. _ 88. — SESQUISTRIATARIA. De Wintband, är rde 89. — PRASINANA. - De groengeele Bladrnller. 5 9o. — FacANA. De Autumnus Bladroller. … «4 Ole — CLORANA, De groene Wilgenfpinner. . 92, — CYNOSBANA-- De Roozenmot Spinner. e 93. — PomaNa. De Appel- en Peerenkapel. é 94e — ProBoscipÄLis. De Snuitnachtkapel. . 95. — Rosrraris. De bruine Snuitkapel, BRE 96, — Parrens. De Kleine Rietvink. Ìl 97. — Sponsa. Het karmozijnroode Weeskind, ° 98. — Nurra, Het roode Weeskind. B » 30P. ee zl ê » 309. 2 » 310: 22 pl mmm en 32 5 Rh Kk emneannmtenid bid » 313 510 NAAMLIJST var \ 99. P, Pacra, Het roode. Weeskind.. . 6 foo. — PROMISSA. . winst ° . IOT, — ORBONA. …_ « ' i Á mina 102: — ProNuna. Het geele Weeskinds r pn 103. — Lunaris. Het grijze Weeeskind,. _, 104. — FRAXINi, … Het blaauwe Weeskinds kinh 105% == PrecrA. De Haarbos - - « é 106: — NunarruMe De Nünvlinder, de . to7e— Brassica, De geelgeftreepte, en Nachtkapel van de Kool, b . . é 108. — Rerusa. De ftompvleugelige Rsshekónsl Tog. — ARUNDINIS.. De rietboorder Nachtkapel. 110, — TRAPEZINA. De geruite Nachtkapel, e Hie — Munpa. De zwarte flip Vlinder, 112. — Graciiis. De roode- en grijze Vlinder. . 113: — TRIQUETRA, De driehoeks Nachtkapel. p HI4e — QUADRA. De vierkantvlek Naehtkapel, ° HIS, — COMPLANA, De gladde Nachtkapel, . 16, — Curysrrise Het koperwiekje Nachtkapel, 117. — GAMMA. Het Grieksch Lettérbeestje, - 18: — Fesruce. Het Zilvervlakje- è « 119. — MerictLosa, . De vrfeesachtige Nachtkapel. roo. — Psi De Pijltjesuil, : é / ‘rar. — Acrris. De Ahornboom Nachtkapel. Het ; bonte Schaapje. é é é e 122. — MEGALOCEPHALA, De Schilddräger, . 123. — AprriviNa. De Aprilsche eer 2 De Diana, 8 . . je 134. — PeRsIcARI=. De Persiktkruiduil De bat Hoornrups. e . ° ° e 125. — Lupikica, De vlinder Orion. : ° 126. — Trimens. De drietänd Nachtkapel, 127. — ArriNis. De Paarftip,. De blaser wan Nachtkapel. e * . 2 128. — Lanai. De geftippelde Nachekapel. N 93 bli324 ” 325 ee bd »-326e K adenhendsed 2 327: 2 3284 23 „32e » 330 » 33Le » 332 3330 2 334 Ahmed ” 3e 2 5 336 ” 337 BE: 338 339 en » 340. » 34. Kemenade ï 29e arm Ux- mardi nend a ed ne NEDERLANDSCHE INSECTEN., 514 129. P. UmBrarica. De Huikdrager, De gedekte __Nachtkapel. ° : . ee bh340s 130. — Vergaser De wollekruids ere De Kuifvlinder, e K Nen 13ï, — Or. De Orvlinder. ô k 8 5 343e 132. — Ruricotris. De roshalzige Nächtkapel. _ < » 344. 133. — OXVACANrig. De Hoogftaart, an 134. — Myrrirur. De roodbonte Heidevlinder. … 345 135. — Orreracea. De Kruifemuntsvlinder, De Sla- worm,” Rette Ri ° et 136. — Pisi, De Erwtenvlindere ' . « 5 346. 137. — ArtmiPricise De melde. Vlinders, „ : 139. — Trirracra. Het Brandnetelkapje. dre ae 139. — FumosA. De rookkleurige Vlinder. äan 140, — Lucipara, « De levervlek Vlinder, e ‚nn 349. I4t. — Fravaco. De goudlaken Vlinder. bs HRe 142, — Crrragoe. Het Citroenuiltje, De Safferaangee- le Vlinder. der . PE mt 143. — EvonymezrA. De Papenhoutsmot. vn A 144. — PinereLLa, De Pijnboomsmot, é Ee mn 145. — CurmerLa. De Grasmot. ie” en BEN 146. — PerLIoNELLA. De Bontmot. ee eg 147. — SARGITELLA. De Kledermot, . eng ele 148. — MeLLONeLLA, De Honiggraatsmot. sa ten. 149. — CUCULATELLA,. De Gekaptemot, es Ze 150. — Fuscerra. De Bruinemot. ge eene 151. — PornecreLL a, De Langfípfietmot. de gee 152. — GOEDARTELLA. De Goedartsmot. enen Me 153: — GRANELLA, De Kooremot,. De Koornwolf. — „ zer an 154. — DE GEERRELLA,. De Geer'smot. . e » 355 155. — DipactryLa, Hét tweepluimig Veeruiltje, n= 156. — TRIDACTYLA, . De driepluimige Mot. e 386 157. — TESSERADADACTYLA. De gewolkte Mot. en 158, — PENTADACTYLA. De vijfpluimige Mot. En 159. — Humuui. De Nachtkapel van de Hop. Dor MA ek, 160, — Be- 512 NAAMLIJST van 160, — Beicrania. De Nederlandfehe Nachtkapel. _ bl.357. 1. — Pa. HAMULA, De geele Eenftaart, kein 359. a. — De Marmervlinder. . an lt ed ij 8SO, 3. — Mi. De letter M Vlinder, «… . « -» 360. 4e — ImpLuvIATA, « De groen gebandeerde Vlinder. „ 361. 5, — PiLosaria, De Peerentakvlinder. … … _ _… » 362. 6. — De Kromzitter. : Ne in it de: zee Ae 7, — Het linden Herkulesje. … … wieden age 8, — PinierDa. De geftreepte Dennerupsvlinder. » 9. — IJesiLoN. De Wilgenfchorsrupsvlinder. Id EM 10, — CERVINATA, De Malvavlinder, an IVpe ORDE. . PEESVLEUGELIGE. (NEUROPTERA) _CCXXXIV. JUFFER of WATERJUFFER. (Z/BELLULA.) ï. L. QUADRIMACULATA. De viervlekkige Juffer, ” 365. 2. — Frarreora, De geelachtige Juffer. … _ … » 366. 3. — Vurcara. De gemeene Juffer. 4. — Dernessa. De platachtige Juffer, we e » 367. 5. — VuLGATIsSIMA. De zeer gemeene Juffer. pe 6. — Arnea. De kopergroene Juffer. ennn 7: — VIRGO. De Beek Juffer. ie e e 'n 368, 1. — De bruine goudglanzige Beekjuffer. „ 9. — Purrra. Het Juffertje. ° tea a CCXXXV. HET HAFT--of OEVERAAS. (EPHEMERA.) “1. E‚ Vurcara.- Het gemeene Haft, 4 bi 2, — BrocuLATA. Het tweeoogig Haft, i nb. 3. — HorarlA, De Mut, „ie A Tete te van 87 Te CCXXXVI. DE WATERMOT. (PHRTGANEZ.) 1. P. Bicaupara, De tweeftaartige Watermot, pe 2. — STRIATA, De geftreepte watermot. oe an 373 NEDERLANDSCHE INSECTEN. 31% KR Grisea. De gradtiwe Watettmot. inj blz, #. — GRANDIs. Dè groote Waterntót, Aj CIE SL 5. — Ruousica, De ruitvlekkige Warermot, ee en CCXXXVII, DE GAASVLIEG, hi vdrg 1 H. PERLA._ De Pareldoeravlien: jee e on 3740 CCXXXVIII. DE BASTAARD jUFFER. (MTRMELEON:) — 1, M‚ Formicafrus. De Mièrenleeuw. Dé Miereebas- | vtaard Libéllé. —… … N e \ EPD _ECXXx. DÈ SCORPIOENVLIEG, CPANORPA4.) « te-B, Communis, De gemeene Scorpioenvlieg, 19-370. ‚ CCXL. DE KAMEËLVLIEG.- CRHAPHIDIA. ) 1. R. Opuroesis. De flangvormige Kameelvlieg, . 377. sin Orve. VELËSVERUGELIGE. CHvmENoPTERa.) CEXLI PE GALWESP. (CTNIPS.) he t. C, Rosa, De rozen Galwesp. . …— . „37% 2 — GrecHoMm, De hondsdraf Galwesp. eg dee QuereusroLi. De eikenblads Galwesp. jj vn 479. . 4e — Facr. De beuken Galwesp. ' ens Sem Viminauis, De Galwesp van den Bindwilgen- boom. __ … . . , . TRI CCXLII, DE BLADWESP. Ar geer ig T. FEMORATA. De dikpootige Bladwesp. . „ôt. . —Lurea. De geële Bladwesp. ' an k — AMERIN: De foodwilgén Bladwesp, … em 38e 4, — Usrurara. De gebrandmerkte Bladwesp, + 383. 5. — Pavipa. De fchuwe Bladwesp. nn ° “ 2 6. — Rosa, De roozen Bladwesp. « dan Mbo 7. — Carrera, De ruigewilg Bladwesp. 8, — Rumicis. De patich Bladwesp. Eid ie a K k 9, — Uta 514 NAAMLIJST van 9. T. Urmi. De ipenbooms. Bladwesp. 19, — Pruni, De pruimenbooms Bladwesp. Ld Ld - CCXLIV. DE SLUIPWESP. (ICHNEUMON.) _Y SverLarormus. De zuigende Sluipwesp. — SATURATORIUS. De verzadiggnde Sluipwesp, — Persvasorius. De verleidende Sluipwesp. — Comrraror, De geleidende Sluipwesp, — Maniresrator. De langffaartige Sluipwesp. — Comeuncror. De fteker Sluipwesp. — Venaror. De jagende Sluipwesp. =— ExreNsor. De uitdeijende Sluipwesp. — Lureus. De geele Sluipwesp. …… … — Bepreuaris. De roozenknops Sluipwesp. — PupPARrUM. De Poppen Sluipwesp, | — Grosatus. De witwollige Sluipwesp. — GLOMERATUS. De gezellige Sluipwesp. é CCXLV. DE ZANDWESP. (SPEDX.) S. SaBuLosa. De Spinnendooder, « —' Fosca, De bruine Zandwesp, „…—=Nicra. De zwarte Zandwesp. — Pecriniees. De kampootige Zandwesp. — VarieGATA. De bonte Zandwesp. * Ld hd CCXLVI. DE GOUDWESP. CCHRTSIS.) Ke een Ienrra. Het vuurglanzige Goudwespje. f CCXLVH. DE WESP, (VESPA) ‘te. V.°Cragro. De Hornaar. 2. —'Vúrearis. De gemeene Wesp. ‘3. — Roüra. De rosfe Wesp. 4. — PárietuM. De Houtwesp. 2, ô NEDERLANDSCHE INSECTEN. #18 5: V, Mürarras De Muurwesps ha od ; _bl,4oo, 6, — ARVENsis:- De Akkeérwesp. ë en CCXLVIII, DE BIJ: (APIS, ) i. A. LONGICORNIS: De langhoornige Bije. 5. 3s- 40e 2. — CENTUNCULARIS. De Lappen- of-Snijdersbije: 3. — Meruiricas De Honigbije, é PEN Be 4e — ANNULATA, De geringde Bije. RAe 7 5. — Terrestris, De Aaatdbije, VE an 6. — Horrorum. De Tuinbijes \ Ad bl) 139 4O5d. 7e. Muscorum. De Moshommelbije é ann 8. — HyePNorum. De Grashommelbijes meant _CCXLIX. DE.MIER: (FORMIC4.) i, P. Rùra: De rosse Mier: Pi f & 3 4065 2, == RuBra, De roode Mier; é ë é 55 407 ge'== Nicra, De zwarte Mier, é 4 DP ns 4e == Côrspirum. De Veenmier: NRE CCL, DE BASTAARD- of ONGEVLRUGELDE BIE. CMUTILLA.) t. M. Evroezes. De europifche Bastaard, ; „ 416 VL, Orpe. TWEEVLEUGÊLIGE: (DiprerA.) CÈLI DE HORZEL. (OESTRUS.) je Ö. Bóvís. De Ruriderhorzels EL re Aeatd 2. == Equ. De Paardenhorzel, d ROR T EE ot El 3e == HAMORRHOIDALIS. „De Aarshorzéls - 4 — & 55-4134 4. —— Ovinus, De Schapenhofzel. E é 5414 CCLII. DE LANGPOOT. (TIPULA) tT. Rivosas De Stroom: De Beeklangpoot; … _& „418. =- Crocatá. De geelgebandeerde Langpoots —— == OLERACEA. De Moeslangpoot. Ee 0 'Kkka 5 4e T. Hors 516 NAAMLIJST van 4 T. Horrorum, . De Tuinlangpoot. . Ä Se == PRATENsIS- „De Gras. De Veldlangpoot, 6. -—- CoORNICINA, De bruine Langpoot. ° : 7. - Prumosa. De gepluimde Langpoot. ; 8. —— Lrrrorauis. De Oever Langpoot. * … 9. -—-Marer. De Marcus Langpöot. . . to, ==-Fipris. De koorts. De zoogenaamde zwarte Vlieg. gt ò é id ° He == Purris. De Rottings-. De Modderlangpoot, 12. —- Froriuseea. De Bloemlangpoot, Ì Nd 13e == PHALZENOIDES. De nachtvlinderige Langpoot. 14. =e Parustris. De moeras Langpoor. al e Td CCLI DE VLIEG. (MUSC4.) be:M, CHameLEON. De, kameleon Vlleg. … Pb: 2e == Microreon. De, kleine kameleon vlieg. …— 4 Ze==, CAESAR. „De Keizervlieg, BUR Me Ali Ae, CADAVERINA, De Krengvlieg. … … 6 5. == Mortvorvm., De, Doodenvlieg. … en 6. =— VoMrroria. De blaauwe Vlieg. , og 7. == CARNARIA. De Vleeschvlieg. ee 8. -—CaBNIvora. ' De vleeschetende Vlieg. __ … 9 — LARDARIA, De Spekvlieg. —_— … « ro, — Domestica. De Huisvlieg. ile -— Macuratra. De gevlekte Vlieg. s 12: ==, CANINA, De Hondsvlieg. he ’ 13. ==. ALBIFRONS, De witkop. Vlieg. gk eg 14e ==, LARVARUMS De rupfen. Vlieg. . ° e 15. ==, PruvraLise . De regen Vlieg. k i 16, == CerLaRIs. De kelder Vlieg, 7 pn 17. = Merrorica. De Onweersvlieg. ge E F8. — Porars, De-Rotvlieg; * *, 4; I9. ==: CUPRARIA. De Kopervlieg, : . . 20, == FravroLA. De lichtgeelachtige Vlieg. é 21. M,. ee RG IE ET en a en a vnd a NEDERLANDSCHE INSECTEN. — 512 ar. M. Merparrá. De Strontvlieg. —… 4 wl waste 23, =—- STERCORARIA. Dé Drékvliëg. ® EED Sennan 23. — Crrast, De Kerfenvlieg. lk ai nn dale 24. —- Carpur De Distelvlíeg. Pe en 25. == Trinearias De Pleviervlieg. ld. bildt 2ó. —-Bomsijvans. ‘De Homimelvliëg. A nr 27. — Mysraera, De Gekmeveldevlieg. VD on He 38. — Penpura. De Hangvlieg. ; Ren 29. — FroRéa. Dé Bloemvlieg. 1 b sd A _gö. —“Némorum.” De Boschvlieg. np 31. — ArBüstorum: De Heestervlieg, REE ee 32. — TENAX, De Langlevendevlieg. AN nr 33. — Rissi De Aalbesfenvlieg. ì . er a de 34- — Pijrastrr. De Peerboomenvlieg. . nT 35 — MENTHASTRIe De Kruifemuntsvlieg. rde der RD 36. — PIPIENS. De Piependevlieg. ne eine nr 37. — Sronis. De Luiaards-, De Tragevlieg. _… . „ 440. 38. — SèborcHrarrs.. De Grafvlieg.. Á se 39. — CorMiroRIorum.… De Kerkhofsvlieg. … ss AN “40. — Aenea. De metaalkleurige Vlieg. vais og _ CCLIV, DE BREMSE of VEEVLIEG. (T4B4ANUS.) {. Ts Bóvinus. De osfén Bremfe. beed 2. — Puuvrauis., De-regen Bremfe; - 5 … 5 44% 3. — COECUTIENS. De blinde Bremfe, ere nT CCLV. DE MUG. CULEX.) 1. C. Piprens. De zuigende Mug. de Kahn) 8 2. — Birvrcarus. De Vorkfnuitmug. . es 4440 „ ®. ” „gt ele & De d 9 A el Ii 5. — SrErcorEUs. De drek Mug. “ ee geen CCLVI. DE SNIPPENVLIEG. DE DRILVLIEG. (EMPIS.) 1. É. PriNiees, De vederpootige Snippenvlieg. 5 445. | td k ‚je 2. E. Li- 518 NAAMLIJST van: e. E‚ Livipa. De blaauwgraauwe Snippenvlieg. 443 3 — Forcieara, De tangftaartige Snippenvlieg. —… 446, DE STOMOXYS,. CSTOMOXTS,) Te S. IRRITANs/ De prikkelende Stomoxys. eon 2. — PunGens. De ftekende Stomoxyse …— ‚57-447 CCLVII. DE STEEKVLIEG. (CONOPS.) Te. C, Macrocepnara. De grootkoppige Steekvlieg. „——= 2, — ACULEATA. De geangelde Steekvlieg. . »” 448 _CCLVIIL DE ROOFVLIEG, ' (ASILUS.) r. A, CrapronzrorMis. De Horzelvormige Roofvlieg. „== 2, — GiLvus. De rosfe- of roestkleurige Roofvlieg. „ 449. 3. — Forcieatus. De genijptande Roofvlieg, % gn 4, — TreuLoipes. De mugvormige Roofvlieg. vn 5. — FRONTALIS. de : , : Nn CCLIX. DE ZWEEF of STAANDE VLIEG, (BQMBTLIUd.) te. B,-Major. De groote Zweefvlieg. . e 5 45e CCLX. DE LUISVLIEG. (HIPPOBOSC4) z. H‚ Equina. De paarden Luisvlieg, eeen 2. — Ovina. De fchapen Luisvlieg, e bnl n. VIL, ORDe. ONGEVLEUGELDE. (APTEBRA.)- CCLXII. DE PLANTVLOO. HET VOETSTAARTDIERTJE. (CPODURA) 1. P. Viripzs. De groene Plantvloo, eo Abe a. —' PrumBeaA, De loodkleurige Plantvloo, 3. — ARBOREA, De boom Plantvloo, El via 455 CCLXIIT, DE HOUTLUIS. (TERMES,) . T. Faripicum. De groote Houtluis, $ nT ‚== Pyrsaroriuse De kloppende Houtluiss _ ‚ » 456, CCLXIV, WI ad NEDERLANDSCHE INSECTEN. CCLXIV. DE LUIS... (PEDICULIUS.) P. Humanus. De Menfchenluis. _ vs =e Pusis, De Platluis, 6 . . == Sums. De Varkensluis, à . =- CErvie De Luis van de Herten, 6 ==. Ovis. De Schapenluis, ’ > =- Bovis., De Runderluis, ° ° aap Equi. De Paardenluis. ° ° = TinNucuLr. De Sperwerluis. s == Bureonis, De Buizertsluis, : dl == SrRIGIS, De Uilenluis. E À =» Corvi, De Ravenluis, ki ete -— Cornieis. De Bontekraailuis. À = Picar. De Aakfterluis, pe ie BE == ORIOLIe De Wielewaalsluis. n ‚== Cucurr, De Koekoeksluis, 5; ‚== Cyenr, De Zwanenluis, , = ANSERIS. De Ganzenluis. ° =e QUERQUEDULAE. De Zomertalingsluis. =- STERNA, De Zeezwaluwsluis, je == ARDEA, De Steigersluis, e ä ‚es GRruis. De Kranenluis, — Crconie, De Ooijevaarsluis, 8 ‚== TETRAONISe De Berkhoensluis, ì == CoruMBz. De Duivenluis, ei: HNE — Hirunpinis, De Gierzwaluwluis, é =- GryLLOTALPE, De Veenmolsluis, À . => Mvuscurr. De Huismuisluis, . ‚== Anaris. De Luis van de wilde Eend, = Araups. De Leeuweriksluis, He ‚ =r STURNI. De Spreeuwenluis. ° —- LOxIE CURVIROSTIE., De Kruisvinksluis, PYRRHULZ. De Goudvinksluis, _ — MoTrACILLZE RUBECULM: De Roodborstjesluis. SI. 5 RN CCLXV. 520 NAAMLIJST van, CCLXV, DE VLOO. (PUSEX.) 1P. Inrrrans, ‚De gewone Vloo, «463 CELXVI. DE MIJT. CACARUS.) I. A. Repuvivs. De Tek- of Schaapsmijt, eo 44e 2. — Rieinus, De Tek- of Hondsmijt. 4 avita dlRe Je Siro, De Kaasmijt. _ « : ME een be — GYMNOPTERORUM. De Bijenmijt, enne Sa COLEOPTERATORUM. De Torrenmijt, «466. 6. — CapaveruM. De, Lijkenmijt, en: Zer CARDINALIS. De Kardinaalsmijt, 6 en 8, — Horoseniceus. De zijdeachtige Mijt. — -. „467% -CCLXVII- DE KREEFTSPIN, (PHALANGIUM.) Pp, Opir1o. De langpootige Kreeftfpin, ate „468. a — CANcroIes, De Schorpioenvormige. Kreeft- fpin. e s . , el hg _CCLXVIII, DE SPIN, DE SPINNEKOP. CARANES. ). Je A. Dranema. De gekróonde Kruisfpin. lede ad gi Zr, RericuLATA. De netswijze geteekénde Spin. „ 470 Zr —. CucuRerTINA, De kalabasvorntige Spim, 6 Aur Bieuncrata, De tweettippige Spie p= Fer ANGULUTA, De heekvormige Spit. — 4 „471. 6r —, Aquatica. De Waterfpin,: ve tege Zer, Domestica, De Huisfpin. — — en 8785 8e-—. SACCATA, De zakdragende’ Spin. — „ ds Je EXTENSA, De uitgerekte Spin, | IE 44750 Ou — SCENICA. De. Muurfpin.- è A ennd Her, SENOCULATA. De zesoopige Spin. k BAGE rs — Horoserieka, De Fluweelfgit, Í, as CCLXX, DE KREEFT. KERN ) be c; Marnas. De Strandkrab, ë « 547 5e NEDERLANDSCHE INSECTEN. 521 a. C. Pacurus. De groote Zeekrab. ’ ne 3. — BERNHARDUS. De Bernhardus, De Soldaat. . „ 477. 4. — Asracus. De Rivierkreeft. . . . »478. 5. — CRANGON, Dé Garnaaal, . . an 6, — Squiura. De Steurgarnaal, De Steurkrab. . „ 479. 7. — Purex, De Vlookreeft, ° ° . » 480. 8. — DepuraTor. De Breedpoot. … . . 481 CCLXXI. DE SCHILDVLOO. (MONOCULUS.) 1 M. QuaDRICORNIs. De vierhoornige Schildvloo, « „ 482. 2. — Purex, De getakte Schildvloe.. 3. — CoNcHacneus. De Schufpfehildvloo. ev „483 4e — Ars, De kreeftvormige penivloo., Pek ye CELKXII. DE PISBED: comisous.) pe 1.0. ASELLUS. De Aardpisbed. je mf ea gis oe a. — MARINUS. De Zeepisbed. hs in REE 7 oek ‚ CHeLias. De febaarpootige: Pisbe nad 4. — OCGEANICUS:: De-Zeepisbed. ot es e= WB5s 5. — AssimiLise „De flaande Pisbede- „Ce 2 CCEXXII. DE DUIZENDBEEN.. (SCOLOPENDRA.). - 1. S, Laura. De iwastftaartige Duizéndpoot. _. „ 487. 2, — Forricara. De Schaarduizendpoot, … . 2 or ng CCLXXIV, DE MILLIOENPOOT. (JULUS.) 1, J. TerrestRis. De gewone Millioenpoot. ‚ „49% DRE ZINSTORENDE DRUKFOUTEN, Bl. 24 teg. ät ftaat: rondrimpelig, lees: rond, tumpelig — 35 10 a met rijen; + met g rijen == 77 15 —— en een dat &c, —= en een ftreepje dat &e. a B5—dg —- erwten, a ef wten, tot voedfel verftrekt =— 135 —=120 + rand van kleut, —- rand van dezêlfde kleur — 140 —=38 —- Stophanta; _ —- Sycophanta == 192 Gg —= Socelli, ame Sive ocelli e= 30 —= 3 =—— het vrije == het wijfje — 434 — 7 —— klein gering; — klein, wits getiigd — 461 —=2Ó —— Andreae; =— Ardeae == 492 4 a flegts lijn, _ flegts E lijns SE