BFE Eed berde ki nt een iaer Eben rene Wht leidt RE Re dient ì nd aah het bel: eee hak a jha / EE tl , 1e = En 5 s a £ / NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT NEDERLANDSCH INDIE. NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT voor NEDERLANDSCH INDIE. UITGEGEVEN DOOR DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN ee NIEUWE SERIE. DEEL HK. LIERARY “aw voer 5 TANICAK UAR RN, BATAVIA, LANGE & Co, 185 3. Hoofdredakteur P, BLEEKER. | At We hf LIER AR KEW YORE BOTANICAL GARDEN. EN MOU B VAN HET VIJFDE DEEL (TWEEDE DEEL DER NIEUWE SERIE). Geografie, Geologie, Geognosie, Orijktognosie, Meteorologie, Inorganische Ghemie. BrLaDz. S. H. pe Lancer. Verslag der reis van de geografische ingenieurs S. H. pe Lascr en G. A. pe Lance van Batavia naar de resi- dentie Manado en terug, van 23 January 1852 tot 20 Maart 1853. 1 T. Arriëns. Meteorologische waarnemingen, gedaan op eene reis van Nederland naar Java van Î Augustus tot 15 November 1851 met het schip Java, gezagvoerder L. Tox. . . . « « « « 203 T. Arriëns. Over den Aneroïde-barometer. .… . ... . .j.218 Chronologisch overzigt der vulkanische verschijnselen op Java, gedu- rende 1859, door.J. Hacgmam, Foz... OU edn def varied Aardbeving in de residentie Cheribon. . . 364 Aardbeving ter Sumatra’s westkust. . 365 REENER Ape Banda. 200. eener erven oh it ett e 365 Aardbeving te Manado. : De magneet, een middel om op handen zijnde aardbevingen te voor spellen MEM iele bek a diejwnn Gd, in ie Otra (re ee ld eh TS ot NES vi INHOUD. C. M. Scuwanen. Geologische uitstapjes in de omstreken van Buiten- zorg, voornamelijk op den Salak. . . . . … « … « «… «86% P. J. Marer. Onderzoek naar steenkolen in de nabijheid der Meeuwen- baai (zuidwesthoek van Java). . . « «eee ende H. von Garrrox. Mededeeling aangaande den IJzererts, gevonden ten noorden van kampong Tambaga in Tanalaut (zuidoostkust van. Bernep). …… … > … aes en J. H. Croockswir Hz. Scheikundig onderzoek van IJzererts, voorko- mende in de adsistent residentie Krawang. . …. … « « « ET U J. H. Croockewir Hz. Scheikundig onderzoek van Zwavel, afkomstig van den berg Talang (Sumatra’s westkust) en van den berg Tang- koeban prahoe (adsistent residentie Krawang). « « « « « «465 J. H. Crooekewitr Hz. Scheikundig onderzoek van Looderts van Mand- heling (Sumatra’s westkust). zv. tte ve P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van het minerale water aan den noordoostelijken voet van het Palimanang-gebergte. . … … «Á8t Botanie, Kultuurgewassen, Phytochemie. J. E. Téissuan en S. Bixsenpijk. Nieuwe plantensoorten behoorende tot de orde der Orchideën in ’s lands plantentuin te Buitenzorg. 497 P. F. H. Froxgene. Bijzonderheden omtrent de suikerkultuur op Java, naar ‚statistische opgaven... ee teerdente ee P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van Javar-rijst. . . …« « « «195 P. F. H. Froxsere. Scheikundig onderzoek van den wortel der Kassave- plant van Java, in verband met zijne voedselwaarde en kultuur. 285 Zoölogie. P. Brreken. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van So- BOU re vie inidan | oritefe WER TS oer P. Breeken. Vierde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van belebes. rt... oaeen INHOUD. P. Bireken. Nalezingen op de ichthyologische fauna van het eiland vil Bilt AREN Piret Allard zei ot AE P. Bresken. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna ree NE Rete ene kre TEA li Kaeme P. Breken. Vierde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna a dn it Eednnke d Bh eAEE SRN E M e) CT Ld P. Brreken. Zevende bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo. Zoetwatervisschen van Sambas, Pontianak en Penga- re Ean EEL ande rene de MA a A Ee P. Breeker. Nieuwe tientallen diagnostische beschrijvingen van nieu- we en weinig bekende vischsoorten van Sumatra. . … « « « P. Brreeker. Antennarius notophthalmus, eene nieuwe soort van de Ewen Bi Er Ee TRA dakar ASR EED abe P. Breeken. Index specierum piscium malnijg-moluccensium in vo- lumine Ve Diarii Societatis Scientiarum Indo-Batavae descriptarum, © adjectis locis habitationis Verslag van de vergadering der Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch Indië, gehouden den 9den November 1853 in het gebouw der Bataviasche tentoonstelling. sld a. Overzigt der geschiedenis van de Bataviasche tentoonstelling van produkten der natuur ern industrie van den ladischen Archipel, door P. Brerken. Sl A b. Over de eigenschappen der getah pertja, door D. W. Rost KENBTONWIKERWEN Uisj0s velit c. Over de Jodium houdende minerale bronnen van Java en de bereiding daaruit in het groot van Jodium, door P.J. Maren. d. Over eenige ertsen en mineralen, afkomstig van de Padangsche bovenlanden, door P. J. Maren. … . . e . . e e . El e‚ Steenkolen gevonden in de Meeuwenbaai, door P. J. Maren. f. Redevoering gehouden ter gelegenheid van de Bataviaasche tentoonstelling, door S. H. pe Lance. g. Benoemingen van nieuwe leden. . ed e e a a e „ „ 243 250 VUREN VE RE 264 269 275 vrt IK HOUD. Uittreksels uit de aanteekeningen van de Vergaderingen der bestu- rende leden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië , gehouden den 14den Januarij 1854, den 28sten Januarij 1854 en den 11° Februarij 1854 . . . . . … «599, 599, 5ál Geschenken. 4, Gie Ir ele RTE VE EEn Personaliën. ……. Te. Te eee VERSLAG DER REIS VAN DE GEOGRAPHISCHE INGENIEURS S. H. DELANGE EN G.A DE LANGE VAN BATAVIA NAAR DE RESIDENTIE MANADO EN TERUG, VAN 23 JANUARY 1852 ror 20 MAART 1858. DOOR Ss B. DE LANGE. Ten gevolge van art. 2 mijner instruktie, vastgesteld den 5den Junij 1851 en geleid door andere redenen, welke het hier noo- deloos is te ontvouwen, werd door mij, bij het invallen der west- moesson van het jaar 1851, het voorstel gedaan, naar Manado te gaan, om aldaar waarnemingen te doen voor de geographische ligging van dat punt, en tevens, zooveel tijd en gelegenheid zouden toelaten’, die van eenige andere punten in die residentie met betrekking tot Manado te bepalen. Ofschoon dit voorstel door den gouverneur generaal spoedig werd goedgekeurd, werd onze afreis bij de weinige gemeen- schap, welke toen nog met de Molukken bestond, tot den 23sten Januarij 1852 vertraagd, toen wij met Z. M. schoo- ner Aruba, onder bevel van den luitenant ter zee le klasse W. C. Ripper Huussen van KaArrENDiJKE, de reede van _ Batavia verlieten. De door ons medegenomene instrumenten bestonden in: V, | 1 Ratje Aleh Het umiversaal-instrument van Rersorp, den 18den Decem- ber 1851 te Batavia aangekomen. Het universaal-instrument van Prsror en Martis. Een klein umiversaal-instrument van dezelfde. Twee tijdmeters van Dent no. 2230 en no 2281. De pendule no. 45 en noo. 46 van A. KaArsEr. Een astronomische kijker yan 34 lijn opening en 42 dm brandpuntsafstand. Van eene beschrijving dezer instrumenten mag ik mij ont- houden, daar zij uitvoerig.door de meesterhand van den hoog- leeraar PF. Karser gedaan en te vinden is in zijn werk. w De sterrekundige plaatsbepalingen den Imdischen Archipel”. Op hunne deugden en gebreken zal ik later nog wel ge- legenheid hebben terug te komen. Rn Het passage-instrument, vervaardigd door den heer B. WenNcKr- BACH, werd door mij achtergelaten. Hoe aanbevelenswaardig in sommige opzigten; is het in deze gewesten een weinig bruik- baar werktuig. Bij den sterken dauw der Indische nachten is men gewoonlijk na weinige waarnemingen verpligt het objektief af te wisschen. Moet men dit het prisma zelf doen, zoo als bij dit instrument het geval is, dan loopt men gevaar de fout van kol- himatie te veranderen, en beslaat het objektief achter het pris- ma, gelijk meermalen pleegt te geschieden, dan wordt de waar- neming onmogelijk. Tegen zulke nadeelen kon de geringe meerderheid in optische kracht, welke deze kijker boven die van het universaal-instru- ment van Prsror en Martin bezit, niet opwegen om het afzonderlijk voor de maanswaarnemingen mede te voeren. Voetstukken voor de instrumenten werden niet medegeno- men. De uitvoerigheid, waarmede de staatsraad Struve de door hem gebruikte voetstukken bij de graadmeting in Rusland beschrijft, en de aandacht, door alle reizende astronomen aan dit onderwerp gegeven, om gemakkelijk vervoerbare en tevens onbewegelijk staande toestellen te verkrijgen, noopt mij, de door mij gebezig- de inrigting naauwkeurig te beschrijven. ER Dl Na eenige proefnemingen slaagde ik volkomen op de volgen- de wijze. Drie bamboezen worden loodregt een paar voet diep in den grond gezet, op afstanden, gelijk aan die der pooten van het daarop te plaatsen instrument. Daar rondom wordt een koker van ‘platgeslagen bamboe ge- plaatst, die met rottan digt gebonden en daarna gevuld en aangestampt wordt met aarde, zoodanig, dat de loodregt staande bamboezen er slechts ter handbreedte uitsteken. In het uiteinde van dezen, worden steenen geplaatst, die aan het boveneinde vlak en breeder dan de bamboe zijn en waar- op de koperen plaatjes komen, waarin de voetschroeven van het mstrument staan. Deze toestel erlangt eene vastheid, “lie inderdaad verwonder- lijk is. Meermalen zijn wij van des namiddags vijf ure tot na middernacht met het meten van azimuthale hoeken en zenith- afstanden bezig geweest, waarbij het instrument in onophoude- lijke beweging is, zonder een enkele maal op nieuw te moe- ten rektificeren of bleef gedurende de waarneming van eenen maansdoorgang, die toch gewoonlijk anderhalf uur vordert, het horizontaal niveau genoegzaam onveranderd. Opzettelijk springen in de nabijheid van het voetstuk, bragt eene kleine naauwelijks merkbare trilling in het niveau, maar geene verplaatsing te weeg. Is deze inrigting werkelijk zoo goed als zij mij voorkomt te zijn, zoo zouden in Europa, de bamboe- zen gemakkelijk door dikke stokken en de koker door eene stevig gevlochtene mand zonder boden kunnen worden ver- vangen. | Om het instrument tegen regen en zonneschijn te behoeden, liet ik nog vier bamboezen rondom en even hoog als het voet- stuk, in den grond plaatsen, in de uiteinden waarvan de poo- ten kwamen van eene kap, wit houten lattén en wit geschilderd stevig zeildoek vervaardigd. Alvorens de kap op te zetten werd het instrument met een’ linnen doek gedekt. Van dat alles werd natuurlijk niets medegenomen, dan de kap. Bamboe wordt overal gevonden en er werd weldra zelden A” Hgh meer dan een uur tijds gevorderd om het voetstuk te doen maken. Om het uitwaaijen der lampen, bij de waarnemingen gebruikt, te beletten, namen wij ligte katoenen zeilen mede, die an vier bamboezen rondom de waarnemingsplaats werden uitgespannen, en die, bij het vervoer der instrumenten, tevens dienden om de kistjes tegen de brandende zonnestralen te beveiligen. Tot in de laatste oogenblikken van ons verblijf te Batavia, hadden wij zooveel mogelijk voor tijdsbepaling gezorgd, en ware enze zeildag door harde westen winden, die het uitgaan uit de rivier onmogelijk maakten, niet een paar dagen vertraagd, zoo ware den dag zelven van ons vertrek, de tijd nog bepaald ge- worden. Onmiddellijk bij mijne komst aan boord vergeleek ik onze tijdmeters met de twee, die aan den schooner behoorden, en vond fot mijn genoegen, dat de stelling dier uurwerken zeer juist met die der mijne overeenkwam en hun gang met naauw- keurigheid was bepaald. Den 29sten Januarij kwamen wij onder aanhoudende stort- regens ter reede, van Makasser. Aan den wal komende, ver- namen wij, dat men er in een paar weken zon noch sterren ge- zien had. De lucht scheen weinig goeds te beloven. Niettemin hiet ik op het Prins Hendriksplein, nabij het fort Rotterdam een voetstuk opstellen, waarop ik telkens als eene observatie mogelijk was het instrument van Prsror en MARTIN plaatste. Dewijl ik door gebrek aan ruimte op den schooner Aru- ba geene kap had medegevoerd, konde ik het instrument niet laten staan, en tot zestien malen toe was ik genoodzaakt in en uit te pakken, terwijl plotselinge regenbuijen van tijd tot tijd onze waarnemingen deden afbreken. Zaturdag avond verkreeg ik 24 waarnemingen op « Argus en 23 op «? Geminorum. Maandag avond den 2den Februarij verzocht ik den heer G. A. pr Laner, dezelfde sterren waar te nemen. Hij volbragt 15 waarnemingen op «& Argus. «® Ge- minorum was aanvankelijk door wolken bedekt, en toen het helder werd, liet ik de waarnemingen afbreken om ons ge- reed te maken voor de waarneming der bedekking van 7 Ge- Se minorum en z Geminorum. Tot ons groot leedwezen echter werd de maan een paar minuten voor het verschijnsel door dikke wolken bedekt en de waarneming ging verloren. Na nog den 4den Februarij de laatste tijdsbepaling gekregen te hebben, waarna het weder geene enkele gelegenheid meer aan- bood, scheepten wij ons den 7den des morgens weder in en ver- volgden onze reis. Im den avond kwamen wij voor Bontein ten anker. De dwsternis veroorloofde den kommandant niet, het land diet te naderen, hetgeen mij zeer leed deed, daar de vrij heldere hemel mij wel vweroorloofd zou hebben, eene naauwkeu- rige tijd- en breedte-bepaling te nemen. Den volgenden morgen werd de reis vervolgd. Den 1lden Februarij kwamen wij ten anker voor Bou- ton. De kommandant des schooners had in last, om zonder veel oponthoud en zonder eene eigenlijke opmeting te doen, de hig- ging der eilanden bezuiden Bouton beter te bepalen. Vermeenen- de, dat hij van het zeer hooge fort, ongeveer een half mijl land waarts in gelegen, die eilanden zoude kunnen zien, nam hij zich voor zich derwaarts met zijn peilkompas te begeven, waarop ik hem voorstelde hem te vergezellen ten einde op die plaats breedte en lengte te bepalen. De djoeroe toelies (schrijver) van den sulthan, die den volgenden morgen namens dezen aan boord kwam, werd dus witgenoodigd den sulthan tesverzoeken , ons dienzelfden middag te ontvangen, ons toe te staan daarna naar het fort te gaan en aldaar den nacht te vertoeven, en de noodige koe- lies voor ons goed gereed te houden. Het ontbrak niet aan het opperen van*zwarigheden, of de sulthan ons dien dag wel zon kunnen ontvangen, of men wel koelies zou gereed hebben, of wij er wel iets aan zouden hebben, daar het altijd regende en er in langen tijd geen sterren te zien waren geweest enz., maar daar wij ons niet lieten afschrikken, werd ons beloofd, dat wij des namiddags bij den sulthan zouden worden toegelaten. Ten 3u 'snamiddags gingen wij van boord en ongeveer ten 5l/gu kwamen wij in de kraton, te midden van eene *versterk- te kampong gelegen. EE sn Ik ga met stilzwijgen ons bezoek bij den stilthan voorbij. Na een oogenblik toevens, en terwijl de heer VAN KATTENDIJKE met den heer G. A. pr Lancer benevens de doktor en de adel- borst der Aruba bij den sulthan bleven, begaf ik mij naar het fort, om de gelegenheid ‘voor het opstellen van mijn instrument op te nemen. Ofschoon de afstand niet groot was, mogt de wandeling langs het steile gladde voetpad vermoeijend genoemd worden en men zal dit eenigzins kunnen beoordeelen, wanneer ik hier bijvoeg, dat de koelies anderhalf uur bezig waren om mijn instrument langs dien weg naar boven te brengen. In het fort gekomen, ontdekte ik tot mijne teleurstelling, dat de eilan- den van daar niet te zien waren; dat er wel met voordeel eenige hoeken gepeild konden worden, maar dat het doel, dat de heer Van KarteNpijKe zich voorgesteld had, niet zou bereikt wor- den. Wat mijne waarnemingen betrof, de muur van het fort gaf het voordeel, dat ik geene andere beschutting tegen den vrij scherpen wind behoefde, en ik vond eene plaats, indien men haar eenigzins van het onkruid ontdeed, dat ter manshoog- te het geheele terrein van het fort bedekte, waar ik mijn in- strument kon oprigten. Het gebouw in het fort leverde geene beschutting voor den nacht op, daar het niet onder dak staat. Zoo spoedig mogelijk begaf ik mij weder naar beneden, in de hoop, dat de noodige hulp door den sulthan toegestaan en er op eenige wijze in ons nachtverblijf zou voorzien zijn. De heer VAN Karrenpijke was naar wensch geslaagd, de koelies waren gereed, en eene inlandsche woning, ons ledig gemaakt worden en dien nacht ter onzer beschikking zijn. Wij keerden gezamenlijk onmiddellijk naar heb fort terug. zeer nabij het fort gelegen, zou voor Reeds was de avond ingevallen, maar het duurde nog lang eer ik mijne waarnemingen kon aanvangen. Eerst ten negen ure kwam mijn instrument in het fort, waar wij met veel moeite een drietal bamboezen in den steenachtigen grond hadden vastgezet. De hupsche medewerking van den heer Van KarreNpijkE, om de telkens geopperde zwarigheden van onze overigens welwillende helpers uit den weg te nemen, kan ik niet genoeg roemen. er ES Toen ik eindelijk mijne waarnemingen had begonnen, om- ringd door een vijftigtal inlanders, die met moeite stil ge- noeg te houden waren, kwam de sulthan , door mieuwsgierigheid gedreven, met een talrijk gevolg in het fort. Daar ik hem niet te woord kon staan, zonder mijne waarnemingen af te breken, hield de heer Van Karrenpijke hem bezig, en eerst een half uur na middernacht, was ik in de gelegenheid hem te woord te staan, en liet hem door den kijker Jupiter en de maan bezien. Ofschoon reeds zeer vermoeid, wilde ik nog eene ster in het noorden waarnemen, maar opkomende regen belette mij, aan dit verlangen te voldoen. î Den volgenden morgen, na een afscheidsbezoek bij den sul- than te hebben gebragt, keerden wij maat boord terug. Wij ble, ven nog, door stilte opgehouden, dien dag en ook den volgen- den op de reede van Bouton. Dit gaf mij gelegenheid, nog eene waarneming op het eilandje Makasser te nemen. Den 28sten Februarij lieten wij het anker vallen op de reede van Laboea, eiland Batchian. Het weersgestel, het saisoen in aanmerking nemende, mij tot dusverre gunstig, belette mij de breedte van het fort Barneveld, bij Laboea gelegen, te bepalen. Den volgenden morgen sleepten ons de praauwen van den sulthan van Batchian naar en door Straat Herberg, en wij stel- den vervolgens koers naar Ternate, waar de kommandant een’ dag meende te vertoeven. p Het kwam mij belangrijk voor, de breedte dier plaats te be- palen en in de hoop, dat de talrijke te doene waarne- mingen te Manado en te Kema ook omtrent de absolute lengte van die plaatsen zouden beslissen, ook de tijdmeters weder te regelen om het lengte verschil tusschen Ternate en Kema te bepalen. Ik achtte mij verpligt den kommandant der Aruba voorte stel- len, zijn verblijf ter reede van Ternate miet tot een” enkelen dag te bepalen, maar indien ik aan den wal huisvesting kon vinden, mij een zestal dagen ter völbrenging mijner waarne- mingen te geven. Met de meeste bereidwilligheid werd door den kommandant ‘ 5 A A dat verzoek ingewilligd. Zondag morgen den 7den Maart kwamen wij ter reede van Ternate en zoodra ik den resident met mijn voornemen bekend had gemaakt, bood deze mij en mijnen adsis- tent huisvesting aan. De lucht was des avonds betrokken, maar den volgenden dag werden wij met een zeer helderen hemel be- gunstigd, en ik bepaalde de breedte voor het huis van den re- sident. Het kwam mij belangrijk voor, ook den piek van Ter- nate te bepalen. Aan het meten van eene basis viel echter zon- der veel oponthoud niet te denken, maar het fort Toloko lag bijna regt noord op eene halve mijl afstands van onze waarne- mingsplaats, en bij de naauwkeurigheid, bij onze breedtebepa- lingen te bereiken, mogt ik mij vleijen, door eene waarneming ‘aldaar eene basis van fuim 3000 el vrij naauwkeurig te bepalen en voor het doel zeker naauwkeurig genoeg, daar de gedaante van den piek van Ternate zonder het oprigten van een signaal geene zeer scherpe bepaling toelaat. Wij begaven ons derhalve Donderdag namiddag naar het fort Toloko. De hemel was ons slechts ten halve gunstig. De steenen vloer op het fort had ons belet, het gebruikelijke voetstuk op van te rigten, en daarvoor was nu de kist van het instrument, van binnen met steenen bezwaard, genomen, hetwelk een’ veel te lagen stand van den kijker daarstelt, om de waarneming ge- makkelijk te kunnen doen, en waarbij bovendien de rektifikatie telkens verloren ging. Niettemin bepaalden wij het azimuth van den vlaggestok voor de woning van den resident, benevens de breedte van het fort door 13 waarnemingen op Ó Ursae majoris, 9 op 15 Argus en 9 op 7 Ursae majoris. Den volgenden morgen volbragten wij nog eenige hoekmetin- gen op het fort, des avonds voor het huis van den resident, en den daarop volgenden dag nog eene tijdsbepaling, waarna wij ons inscheepten, koers stellende naar Kema, waar wij den 17den Maart aankwamen. . Denzelfden avond namen wij tijdsbepaling en vertoefden nog eenige dagen te Kema om onze uurwerken te regelen. Hier namen wij afscheid van den schooner Aruba en wij vervullen il ens slechts, een’ pligt, door openlijk onzen dank te betuigen voor de vele blijken van vriendschap en welwillendheid, ons gedurende den overtogt bewezen, aan den kommandant den heer Var KarrenNpijke en de heeren officieren KNremorst, GeBer en VAN SWINDEN, waarvan de laatste helaas, reeds weinige maanden daarna, te vroeg aan zijne betrekkingen en talrijke vrienden en aan de door hem gekozene loopbaan, waarvan hij een sie- raad beloofde te zijn, door den dood werd ontrukt. ‚ De verkregene uitkomsten dezer reis volgen hier achter in Tabel A. Alvorens een overzigt van onze werkzaamheden in de resi- dentie Manado te geven, acht ik het noodzakelijk, ter waar- dering van den verrigten arbeid, te herinneren, dat het hoofde doel onzer zending de astronomische plaatsbepaling van Mana- do was, en de ligging van eenige punten in de residentie als eene bijzaak werd beschouwd. Dat er dus geen sprake was van eene trigonometrische opneming, behoeft naauwelijks gezegd te wor- den. | Aanvankelijk bestond er zelfs geen ander voornemen, dan om door breedte-bepaling, azimuthen en tijdmeterlengten, eenige punten met betrekking tot Manado te bepalen. In de eerste plaats vormde ik dus het plan om, wanneer de maan ten 6u ‘snamiddags door den meridiaan ging, op hetzelfde punt te blijven tot hare doorgang des morgens ten Gu plaats had. Beide instrumenten en een der pendulen werden dan op- gesteld, zoodat de knlminatiën en soms ook gelijke hoogten der maan en van eene ster, door den heer G. A. pr LAxceE en mij, gelijktijdig werden waargenomen. Bij voorkeur koos ik tot deze waarnemingen strandplaatsen, omdat men algemeen van gevoelen was, dat men aldaar meer heldere nachten had, dan op hooger gelegene punten. Ik kan niet zeggen, dat onze ondervinding dit gevoelen gestaafd heeft. Wij vermeenen, dat het aantal heldere nachten in de bergvlak- te der Minahassa vrij gelijk staat met die der aan zee gele- gene punten, maar bij wolkdrijvende lucht heeft men op de hooger gelegene, dikwijls het nadeel van zich plotseling in Ja CL eenen nevelachtigen vochtiden dampkring te bevinden, waardoor het geheele instrument in een oogenblik als met regendroppels overdekt is. Nadat de maanswaarnemingen afgeloopen waren, begaven wijons op reis. Zoo vertoefden wij in April en Mei voor de maanswaarnemingen te Manado en bepaalden intusschen ‘Likoe- pang, Lompias en Paniki. Na den berg Lockon beklommen te hebben, bleven wij van den 25sten Junij tot den 1lden Julij te Tanawanko. Slecht weder hield ons vervolgens lang, te Tomohon op, en van den 2östen Julij tot den 6den Augus- tus, vervolgden wij de maanswaarnemingen te Amoerang, „be- paalden daarna Munteh, Kommelomboeai en Tombattoe, en Waren weder met de maan van September te Belang, van waar wij een uitstapje ter bepaling van Kottaboena in het nabij ge- legen rijk van Mongondo maakten;— bepaalden daarna Rattahan, Kakas, Langowan, Thompasso, Kawangkowang, Sonder, Sa- rongsong, Tondano, Rembokan, Eris, Atap en den berg Thom- poessoe en keerden den 2lsten Oktober te Manado terug, waar wij tot in het begin van Maart vertoefden. Gaarne hadden wij de breedte van den Klabat op den top zelven bepaald. Den 2ásten April beklommen wij dien berg, maar gedurende 8 dagen bleven wij daar vruchteloos. Harde winden, die onze hut somtijds dreigden te doen instorten, ge- paard met hevige stortregens joegen ons onverrigter zake naar beneden. Gelukkiger slaagden wij op den berg Luockon, waar wij van den 1lden tot den 18den Mei ons verblijf hielden, eene goede breedtebepaling erlangden en verscheidene belang- rijke hoeken namen. Intusschen had ik reeds lang de overtui- ging opgedaan, dat de bergtoppen zelve, hoe scherp zij, op ‘eenigen afstand gezien, zich ook mogen voordoen, geheel on- geschikt zijn om tot natuurlijke signalen gebruikt te worden. Stevig gebouwde signalen, zooals men in Europa bij geode- sische werkzaamheden pleegt te gebruiken zijn zeer kostbaar, en de beschikbare middelen lieten de ‘vereischte uitgaven daarvoor niet toe. Met zeer gelukkigen uitslag heb ik mij bediend van zware bamboezen die boven gespleten en in den vorm van re ES eene ankerboei uitgevlochten waren. Het is echter zeer moeije- lijk ze in den loodregten stand te houden, en in het vervolg met dergelijke middelen moetende werken, zal ik eene andere doch even weinig kostbare inrigting aan de signalen geven. Aanvankelijk werden er signalen geplaatst op de bergen Klax bat, Loekon en Sapoetan en in de negorijen Kakas en Eris. Later zijn er nog geplaatst op de bergen Massarang, Talankow, Kawatak en Kawin, en op den zuidelijken top van den Lioekon. Het zuidelijke signaal van den Lockon was te Kommelomboeai zeer goed te zien, en derhalve op een’ afstand van 45.138 el. of zes geographische mijlen. Daarentegen hebben wij dat van den Klabat op betrekkelijk weinig punten kunnen waarnemen, hetgeen ik toeschrijf aan de omstandigheid, dat het zich niet op het hoogste punt, dat moeijelijk te bereiken was, bevond, en dus in vele plaatsen zich op een donkeren achtergrond projek- teerde, waartegen het niet te zien was. Dezelfde oorzaak maakte het hoogst moeijelijk, om van een’ berg of heuveltop, de in de vlakte gelegene signalen te zien. Wanneer wij op eene plaats kwamen, welke wij wenschten te bepalen, werd een geschikt punt ter oprigting van het instru- ment uitgekozen, en op ongeveer twee of drie honderd passen van daar een stevige bamboe geplant, die ter hoogte van ruim anderhalf el van achteren opengesneden werd, zoodat een daarvoor gemaakt lantaarntje daarin geplaatst kon worden. „Aan de voorzijde werd eene insnijding gemaakt, ter lengte van een paar duim en ongeveer een à twee streep breed. Hiervoor werd « een dun streepje geolied papier, waarop een in het midden af- gebroken, kruis was geteekend, zoodanig geplakt, dat het wit gelaten deel van het kruis voor, en de vertikale lijn in het verlengde der insnijding viel. Wanneer des ’'snamiddags ongeveer tem 5u de luchtsgesteld- heid zulks toeliet, namen onze waarnemingen een’ aanvang met het meten der aardsche hoeken tusschen het kruis op den zoo seven vermelden bamboe en de zigtbare signalen. Na zonsonder- gang werd het lantaarntje in den bamboe ontstoken“ en met behulp daarvan het azimuth van het kruis en derhalve der overige signalen bepaald. Daarna werden er minstens een hon- derd en twintigtal zenith - afstanden genomen, ter bepaling der breedte. Gewoonlijk waren wij op deze wijze tot middernacht werkzaam. Den volgenden morgen waren wij ten Su bij het instrument, ten einde bij het eerste aanbreken van den dag, de meting der aardsche hoeken te hervatten, en meermalen mogt het ons gelukken, op deze wijze, na een’ enkelen nacht ver- blijfs, de bepaalde plaats weder te verlaten. In den regel werden de aardsche hoeken door den heer G. A. pr Larner, de waarnemingen voor de bepaling van het azi- muth door mij, en de zenith-afstanden voor de breedte in gelijk getal door ons beiden genomen. Terwijl de een observeerde, schreef de ander op. Dit bespaart veel tijd en inspanning. Wan- neer men beide alleen doet, vordert het nemen van een’ zenith- afstand ongeveer twee tot drie minuten tijds, terwijl wij zamen wer- kende, binnen 40 sekonden eene waarneming volbragten. Te Tanahwanko en te Amoerang hebben wij eenige malen zenith- afstanden genomen, waarbij de een instelde en opschreef, de ander aflas. Dit verdient geene aanbeveling, want op deze wijze is men beide aanhoudend ingespannen en het bespaart geen’ tijd. Ik ga thans over tot eene korte mededeeling van de waar- nemingen zelve. _ Bij al de waarnemingen voor de breedte en het azimuth, bepaalden wij den tijd door middel van zenith-afstanden op ster- ren van geringe deklinatie. Daartoe werden drie, later vijf, ho- erizontale draden in den kijker gespannen en de doorgangen op f den middeldraad herleid door de formule t—=__—_— ——, waarin Sin. acos D f gelijk de afstand der draden, a het azimuth der ster en ® de breedte der plaats. Op deze wijze werd de ster driemaal bij C. R. en driemaal bij C. L. (1) waargenomen, en al de waarne- (1) C. R. en C. L. d. i, cirkel regts en cirkel links. Alle waarnemingen worden namelijk in twee standen van het instrument gedaan „ om het nulpunt van den cirkel te bepalen en van zekere fouten onafhankelijk te worden. kN OE mingen afzonderlijk berekend. Uit een groot aantal tijdsbepalin- gen, vond ik voor de waarschijnlijke fout van één waarneming aan drie draden, 0.509. Stelt men dew. f. van het gemiddelde der drie waarnemingen bij C. L. gelijk aan die bij C. R. zoo vindt men voor de waarschijnlijke fout van den bepaalden tijd door eene volledige waarneming Os. 03. Fene enkele observatie wil ik hier mededeelen. Den 13den Dec. 1852 nam deheer G. A. pe Lanen, bij wolkdrijvende lucht, van des avonds ten Su 19m tot 9u 19m, Twee waarn. C. L. op ò Orionis. Vijf ETE 7 te rp Twee n Celw sa Id Twee ld Gelmer 4 Den gang van het uurwerk in aanmerking nemende en alles reducerende tot 8u 19m middelb. tijd, vonden wij voor de kor- rektie van het horologie bij C. L. bij C. R. Ju Im 55s 11 » 4u 2m Js 86 998. 23 8s. 21 955. 06 8s. 18 5os. 21 8s. 17 558. 26 8s. 03 555. 28 Uit een aanzienlijk aantal waarnemingen blijkt, dat de per- soonlijke fout tusschen den heer G. A. pe Liance en mij, bij den doorgang door de horizontale draden bedraagt 0s30 d.i. de waarde, om welke eerstgenoemde het horologie meer voor vindt «» dan ik. | Wanneer de meridiaanswaarnemingen zijn berekend, zal het blijken, in hoeverre deze fout met die bij den doorgang door de vertikale draden, overeenstemt. De waarneming van het azimuth werd op de volgende wijze volbragt. Ce: rof. Gek. l waarneming van het signaal (driemaal). 2 7 der ster bij den stand van het niveau L B) „ Ns P4 is RE PD, IH 4 jd / W/Á /Á / Í Be ME C. R. of C. L. 5 Waarneming der ster bij den stand van het niveau IT 6 / Vi n „ Ï 7 Zi / / / II 8 7 van het signaal (driemaal). De instelling van het signaal kan met groote naauwkeurigheid geschieden. Uit een 40-tal waarnemingen vind ik voor de w. £. van eene instelling en aflezing 0. 90. Voor de ster werd altijd eene fundamentaalster in de nabijheid van den ekwator gekozen. “Zoo als in het oog valt en reeds door den hoogleeraar Karser in het bovenaangehaald werkje, De Astron. plaatsbepaling in Oost-Indiën, is opgemerkt, veranderen sterren van kleine dekli- natie op geringe breedte weinig van Azimuth gedurende de eerste twee uren na hare opkomst of voor haren ondergang. Gemiddeld bedraagt die verandering bij al onze waarnemingen 0.”4 boogs in eene tijdsekonde en slechts in een enkel ongunstig geval is de verandering in boog gelijk aan die in den tijd. Overigens hebben de waarnemingen voor het azimuth in deze gewesten het voordeel, dat de zemith-afstanden zeer groot genomen kunnen worden (slechts een enkele maal is door mij eene ster gebezigd , waarvan de topsafstand kleiner dan 60o was), waardoor de fout in de helling der as van zeer geringen invloed wordt. De waarschijnlijke fout van eene bepaling van het azimuth des signaals vinden wij 1,/97. Zij bevat de fout van waarneming des signaals en der ster en daar wij voor die van de eerste 0,9 vinden, zoo bedraagt de w. f. van eene meting der ster 1,06 en der volledige waarneming 0,45. | Een enkele maal heb ik van de zon bij hare opkomst of ondergang gebruikt gemaakt, om het azimuth te bepalen. Zoo nam ik den 9den Julij te Tanawanko de hier ondervolgen- de waarneming bij zonsopgang Gls bevonden azimuth Signaal driemaal Niveau I & IL Sign. Noordelijke @ Rand Niveau Ì Oo 16’ 49”, 5 Zuidelijke @ id. „ HH 58’, 3 Noordelijke @ id. # Ï 49”, 8 been Jk C. L. Zuidelijke @ Rand ese ET 46”, 9 Noordelijke @ id. dta Le 50”, 0 Zuidelijke @ id. “edt 46”, 2 Signaal (driemaal) 1e 1 & II | Den vorigen dag had ik door eene zelfde waarneming bij den ondergang voor het azimuth gevonden ° D Oo 16’ 48/4 Zoo vond ik te Sonder, het azimuth van het merk, door @ Ceti 347° 39’ 10”1 hetgeen voor het signaal op den Lockon geeft 348° 36’ 29’4, terwijl ik den volgenden morgen bij zonsopkomst regtstreeks het azimuth van dat signaal met de zon bepaalde en daarvoor vond 848° 36’ 802 De waarneming is echter lastig, daar de zon in deze gewes- ten tot bijna in de kim, groote kracht blijft behouden. Te Tanah- wanko liet ik mijn’ bediende met een’ grooten zonnescherm tus- schen de zon en het instrument staang en gedurende de weinige oogenblikken, dat ik mij achter den kijker plaatste, nam hij dien weg. Hieraan schrijf ik de goede uitkomsten en het behoud van het dradennet toe, bij’ eene eerste proef, onmiddellijk na de waarneming, gebroken. Tot eene zoo naauwkeurig mogelijke bepaling van het azi- muth zou men vijf dergelijke waarnemingen moeten volbrengen als ik boven beschreven heb, met verplaatsing der mikrosko- pen en al die voorzorgen, welke door den hoogleeraar KArsEr in meergenoemd werk bldz. 123 zijn aanbevolen. Maar bij sig- nalen, als door ons gebezigd zijn, kwam het. mij voor, dat de daardoor te vermijdene fouten veel geringer waren, dan die, welke uit de zwakte en het overbuigen der signalen ontstonden, en dat derhalve de arbeid noodeloos eenige malen vermeerderd zou worden. De aardsche hoekmeting kan in dêze gewesten onmiddellijk bij het aanbreken van het licht aanvangen en het komt mij opmerkelijk voor, dat zelfs na de helderste nachten, wanneer des morgens de velden zoo zwaar bedauwd zijn, als dit onder de keerkringen plaats heeft en de zon helder uit de kim ver- rijst, en na slechts een tiental graden gerezen te zijn, eene warmte verspreidt, waarvan men zich it Europa geen denkbeeld kan vormen, geene de minste undulatie de meting bemoeijelijkt. Tusschen 8u en Ju, bij bewolkte lucht altijd iets later, wor- den de beelden onrustig en blijven dat tot 3u à 4u ’snamiddags. Het zal naauwelijks gezegd behoeven te worden, dat men het instrument voor de zon moet beschutten. Staat het waar té nemen signaal tusschen de zon en het instrument, zoo moet men een zeil of een’ zonnescherm even opligten om het sig- naal in te stellen en zoo’ spoedig mogelijk weer laten vallen. Zonder deze voorzorg levert de meting niets op. Op verscheidene punten bepaalde zich de hoekmeting tot het overbrengen van het azimuth van het merk op één signaal. Op enkele werden twee of meer signalen te gelijk gezien. Waar de signalen zoo hoog staan, als hier het geval was, is het moeijelijk, geheel stelselmatig de meting te volbrengen. Slechts zelden gebeurde het, dat wij allen gedurendeeen paar uur zigt- baar bleven. Meestal werd nu eens het eene dan het andere voor korteren of langeren tijd door eene over den bergtop trekken- de wolk, aan het oog onttrokken. ‘Wij stelden ons te vreden, wanneer wij een hoek tusschen twee punten, tweemaal met C. L. tweemaal met C. R. gemeten hadden, waarbij de mikroskopen verplaatst werden. Ofschoon “wij op deze wijze zelden konden rondmeten (tour d'horizon ), sluiten de sommen der gemiddelde hoeken uit al de metingen opgemaakt, zeer naauwkeurig. Zoo vonden wij te Kakas: op den berg Thompoessoe: Signaal Sapoetang Sign. __Massarang merk Eel 10e „ A Lockon A Sign. _kawin a OR af Pe HRO ie 30, ä1/3 7 Massarang 1609 21 5675 je Toulaikow 220 (ONS ” Loekon A 199 12’ 52/5 à Sapoetafz 85° 45’ 35/4 4 : ttid / Kawitak “ASN 5077 „ Sapoetang BOD”, Ee 4 Ki 31° 38’ 41/0 Maesarang LA ikl, AD 3609 0’ 273 3590 59' 5176 Ee Bij de breedteebepaling had ik mij natuurlijk voorgenomen, overal even veel zuidelijke als noordelijke sterren, bij onge- veer gelijke zenithafstanden waar te nemen, maar in het algemeen was het in het noorden helderder dan in het zui- den, en zonder den arbeid aanmerkelijk te vertragen, hetgeen in de gegevene omstandigheden niet wel kon geschieden, moesten wij ons op verscheidene plaatsen met meer waarnemingen in het noorden, dan in het zuiden te vreden stellen. Voor de straal- buiging zijn de tafels van Bresser. gebruikt, en de vergelijking der uitkomsten, uit de zuidelijke sterren verkregen, met die uit de noordelijke, geven ten minste tot nog toe geen regt, om tot een verschil van uitkomst, afhankelijk van de refraktie, te besluiten. Evenmin mogt het mij gelukken, eene nog grootere overeenstemming in de uitkomsten te verkrijgen, door eene buiging te vooronderstellen en eene waarde te vinden voor 4 in de uitdrukking ® =ò—z— 6 sin. z. Als men de witkomsten voor de breedte, uit iedere ster ver- kregen, met elkander vergelijkt, dan valt het in het oog, dat die der noordelijke sterren minder van elkander afwijken, dan die der zuidelijke. Maakt men op elke plaats de verschillen op met de gemiddelde uitkomst, zoo voor de eerste als laatste, en beschouwt men deze als de verschillen met een zelfde ge- middelde, dan vindt men, dat bij een gelijk aantal waarnemin- gen, het gewigt eener bepaling door eene noordelijke ster, genoegzaam drie maal grooter is, dan dat van eene door eene zuidelijke verkregen; eene uitkomst, die ik gedeeltelijk althans meen te moeten toeschrijven aan de minder juiste be- paling van sommige zuidelijke sterren. De sterren van 60° tot 50° deklinatie, werden gewoonlijk 20 minuten, die van 50° tot 40o, vijftien minuten en van mindere deklinatie tien minuten vóór den doorgang bij CL. en na den doorgang bij CR. of omgekeerd, waargenomen, terwijl gemid- deld alle 50s eene meting werd volbragt. De overeenkomst der op den meridiaan gereduceerde zenith-afstanden laat niets te wenschen over. V. ta ee Ig hen Uit een twintigtal willekeurig gekozene sterren vind ik voor de waarschijnlijke fout van eene instelling, aflezing van het mi- veau en vanden cirkel, voor den heer G. A. pe Lance, 25 en voor mij 24 Te Atap heeft zich een zonderling verschijnsel opgedaan, waarvan ik de oorzaak niet kan ontdekken: Ik vind namelijk voor de breedte der plaats uit a Pavomis GA 1° 9 10/5 en uit z Cephei SH 1° 9’ 2579. Waaraan. zoo groote afwijking toe te schrijven? Ziehier de waarneming in haar geheel: Woensdag 29 September 1852. Th. 79°8 Bar. 756.4 Strep. Horologie vóór op den Middelbt. = 3u 58m 53552. Aanwijzing Aflezing = Herl. op den Aanwijzing Afiezing : Herl. op den Horologie. Vertik. Cirkel. Niveau. seridiaan. Horologie. Vertik. Cirkel. Bivean: Meridiaan. In 19m33s5 301030 }5 157 zome 40 6679 |rn40m33ss sse w0 5 1D 589 20 61% 20 37.0 Bema et eos | 41 340 ele 62.0 21 325 Er 63.9 42 29.0 Rn €18 22 200 Aas B 622 | 43 215 pF 60,5 23 8,0 es ‚622 44 40 re 64.9 23 55.5 AL 58.7 44 58.0 Be 618 24 32.0 AN ez2 | 45 445 mee ed 61.8 5 5 tn 60.6 46 40.0 dn 61.2 25 45.0 Ad 65.7 41 26.5 RD 634 ens OO sal as ER ae 7 Ms bard 62.7 49 05 Wer 66.4 27 525 res 62.5 49 515 pre 65.4 28 30.0 PA 65.8 50 38.0 VEN 65.9 ns I8 RE asl sas SRE eas 29 53.5 Mers es 63.3 52 17.0 En oer 65.4 31 30,5 RE 62 53 515 jr | 65.3 31 115 Ei hre 60.4 54 39.0 Eef 65.4 32 54,5 EE ns 62.2 55 34.0 ark 64.2 33 47.5 dd 634 | 56 26.0 bera 63.2 34 35.0 Sen 63.9 57 90 * 6 vant 61.8 35 25.5 reiger 62.2 58 00 don a 60.5 36 21.0 En 4 63.2 58 41.0 Len AN 63.2 37 9,0 ti, 62 59 26.0 s tedaln 62.1 37 46.5 ep Bend 61.3 60 9.5 2 EN 57.2 Gemiddeld 3019 41’ 2/56 Gemiddeld 589 21’ 2-1 me Aen é 301° 41’ 2.6 58 -21 81 "360 METS, C—l 28 58 *20 03 Refraktie 128:8 Zenith-afstand 58 21 29.1 Deklinatie zuid. 57 12 18.6 DN= 1° 9 10/5 Breedtebepaling op « Cephei Bar. en Th. als boven. Horologie Vertik: Cirkel. Niven Meridnan. | Horoiogie Vert. Cirke, Niveau. Seridaan- 12u 20m 30s 60955 9 103 zeoe 47’ srro frau dimsas0 2999 1 Tsing DI WP 1 ILS 21 40 een 525 42 53.0 heden u.3 22 60 Ann ssl 43 325 nn 6.3 kr Bnn. 1 36.5 190 rats en Lat 210 ce 23 310 EN zi 518 AL 515 OE me 6 24 10,0 ties AED 50.4 45 29.0 se 75 4 525 PE 518 46 7.0 Ee 62 25 315 pp mln: 530 | 46 465 rin 6. 26 9.0 ALE 53.8 A7 55 Ea nn 74 25 47.0 te 5sa | 48 50 raken 7.0 27 24,0 EN s27 | 48 445 Rr 52 28 5,0 st 51.6 49 26.0 dere ot 28 40,5 Ea assi | 50 75 ee ar 72 29 16.0 Ritten 53.7 50 46.5 heils 52 A Nen 54.6 sl 315 ES 6.7 30 40.5 naer sal 52 10.5 rn 7s 31 19.0 A» 55.0 53 45 eer 75 32 05 EN 513 53 4708 as 17 aaa PRM | a ms asl ik 33 215 beft 54.2 55 75 Me 5.4 34 31.0 En Te 55.0 55 46.0 Me 5.3 35 48.5 ETET 525 | 57 25.0 IN is 36 29.0 Li VE 50.5 5s 50 Eet 45 37 19,0 NR 47.6 58 59.5 id 2 Gemiddeld 6D 47’ s2.S Gemiddeld 29914 75 EE ace 299% ALMS 60 ='äT rpg vl 360,2 0.1 Eg | 0.0 60 46 52.8 Refraktie dh Zemith-afstand 60 48 30.7 Deklimatie noord 61 57 56.6 DN. 1° 9’ 25.9 De siderale tijd op den middag te Atap. 12u 32’ 18.709 Ik betreur het zeer, dat wij op die plaats geene andere ster- ren hebben waargenomen. Fen inlandsch hoofd had ons gezegd, dat de Klabat daar te zien was. Dit was echter het geval miet en ik meende dus aan deze beide waarnemingen (waarvan ik de zoo groote onderlinge afwijking niet kon te gemoet zien), ver- bonden met eene tijdmeter-lengte, genoeg te hebben, om die plaats te bepalen, althans door meerdere waarnemingen de naauwkeurigheid niet te vergrooten, en welligt waren toch nog andere sterren niettegenstaande deze meening waargenomen, in- dien eene zeer pijnlijke ongesteldheid mij den lust niet had be- nomen en mij verlangend naar onzen terugkeer te Menado doen uitzien. Fene vergelijking der gemiddelde uitkomsten, op iedere plaats verkregen door den heer G. A. pr LancE en mij, leverde een merkbaar verschil op voor de noordelijke sterren. Het gewigt eener bepaling van dat verschil is afhankelijk van het aantal waarnemingen, door beide waarnemers gedaan. Stelt men dat van eene bepaling, waarvoor beide 20 waar- nemingen deden = 1, dan,zal men gevoegelijk het gewigt van elke andere bepaling, waarbij de een a en de andere ó waar- ab nemingen heeft gedaan , kunnen stellen W 5 WI ——— 20 ED}. AL Dit in aanmerking nemende, vond ik, dat de heer G. A. pr Lance de breedte uit noordelijke sterren gemiddeld 1/88 klei- ner vond dan ik; terwijl de waarschijnlijke fout van dat ver- schil 0’, 20 bedraagt. Ware dit aan een persoonlijk verschil toe te schrijven, zoo moest het zich bij de breedte uitde zuidelijke sterren verkregen, juist in tegengestelden zin openbaren. Dit is het geval niet. Het gemiddeld verschil bij deze bedraagt slechts 07’ 24 in denzelfden zin, maar de w. f. is grooter, dan het be- paalde zelf, hetgeen gedeeltelijk mag toe te schrijven zijn aan de minder juiste overeenkomst der resultaten, uit de zuidelijke sterren verkregen , zooals reeds boven is opgemerkt, — gedeeltelijk welligt bewijst, dat ook het eerste verschil slechts toevallig is. Al de waarnemingen, waarvan hier sprake is geweest, zijn bijna zonder uitzondering met het instrument van Prsror en Martin gedaan, terwijl ik dat van Rersorp bijna uitsluitend als passage-instrument bij de maanswaarnemingen heb gebruikt. Terwijl ik dit verslag opstelde, ontving ik, door tusschenkomst van het gouvernement, de keurige onderzoekingen van Dr. J. A. C. OuprMaANs, van laatstgenoemd werktuig op het observa- torium te Leiden in het jaar 1851 volbragt en overgedrukt van het programma voor 1852 van het stedelijk gijmnasium aldaar. Deze uitvoerige verhandeling van dien jeugdigen geleerde, die zoo veel belovend zijne loopbaan begint, en waarin ik meer dan eene aanwijzing heb gevonden, waarvan ik een nuttig gebruik hoop te maken, bewijst, wat dit instrument niettegenstaande zijne gebreken in zulke handen kan leveren, en zelf heb ik eenige waarnemingen daarmede volbragt, die genoegzaam voldoening schenken; maar de onvolkomenheden en de bezwaren aan dat instrument verbonden, door den hoogleeraar Karser aangewezen en voorspeld, heb ik in ruime mate ondervonden en zijn zoo groot, dat, waar men kiezen kan in het gebruik tusschen het instru- ment van Pistor en MArtin en dat van RerPsorp, er geen oogenblik twijfel kan bestaan in de keuze van het eerste.” De wijze, waarop de niveau's van Rrrsorp in de laden lig- gen, komt mij niet aannemelijk voor. Terwijl ik het niveau van Prsror en Martin gedurende de geheele reis, na bergbeklim- Ee BD ie ming en moeijelijke wegen, bijna altijd onveranderd vond, kon het andere werktuig geen paal worden verdragen of het niveau moest worden gerektificeerd. De mikroskopen van den azimu- thaal-cirkel zijn zoodanig geplaatst, dat bij vele standen van den kijker de aflezing hoogst moeijelijk wordt. Het niveau van den vertikaal-cirkel of van den miskroskopen- drager is op eene plaats aangebragt, waar eene naauwkeurige en snelle aflezing hoogst moeijelijk is. Deze moeijelijkheid werd nog vergroot door eene inrigting, welke ik aan beide instrumenten voor de verlichting van het veld gegeven heb. Wanneer men in verschillende vertikalen werkt, moet het licht altijd in het verlengde der horizontale as geplaatst worden. De gewone toestel (een stok op een zwaar voetstuk waaraan een lantaarntje op en neder geschoven kan worden) die zich op den effen’ vloer van een observatorium gemakkelijk en in een oogenblik laat verplaatsen, is zeer lastig in het gebruik op een ongelijken en dikwijls met gras en struiken begroeiden grond. Ik het daarom van blik een klein bakje maken, dat in een dun- nen koperen ring gevat is, die met een armpje aan een der tappendragers wordt verbonden. Op den koperen ring komt een lantaarntje, voor een derde gedeelte wit zeer dun geolied wit en van achteren voor twee derde gedeelte uit zwart pa- pier vervaardigd, en in het bakje brandt een katoenen pitje, zoodat het licht iets sterker is dan dat van een gewoon nacht- lampje. Deze toestel, die slechts 73 wigtjes weegt, bij elke beweging van het instrument, denzelfden stand ten opzigte der horizontale as behoudt, en meer dan voldoende licht geeft, ver- schaft zooveel gemak, dat ik hem met vertrouwen eenieder die _ onder dezelfde omstandigheden moet arbeiden, durf aanbevelen. Maar bij het instrument van Rerpsorp werd de aflezing van het niveau daardoor nog moeijelijker, en ik heb het niveau boven de as geplaatst. Dit heeft het nadeel, dat het bovenstuk niet afge- nomen kan worden, of de mikroskopendrager, die bij het werk- tuig van Prsror en Martin aan de as zelve bevestigd is, moet eerst worden losgemaakt, doch het voordeel van eene gemakkelijke en snelle aflezing van het niveau weegt daar wel tegen op. De Ed zwakte van den arm van den vertikalen mikroskopendrager maakt, dat de minste druk eene fout van 10 sekonden in de aflezing geeft. Het is mijn voornemen, den mikroskopendrager te versterken, doch behalve te Soerabaja is het moeijelijk in Indië een’ bekwamen werkman te vinden , die mij daarin ten dienste kan staan. : Eindelijk maakt de weinige vergrooting der mikroskopen de waarneming zeer vermoeijend en ik zal trachten ze door ster-, kere te doen vervangen. Het instrument van Prsror en MARTIN is, ten opzigte van al het opgenoemde, verre boven dat van Rrrsorp te verkiezen. De stevige bouw van dat werktuig maakt het bovendien tot een geschikter reis-instrument, en indien de kijker even zuivere beelden gaf, zou ik miets kunnen opnoemen, waarin ik het ‚ eerstgenoemde niet boven het laatstgenoemde verkoos. De eerste metingen van aardsche hoeken te Manado, met het instrument van RerPsorp gedaan, leverde weinig voldoende uit- komsten op, waarvan ik de oorzaak niet dadelijk kon inzien. Eerst te Amoerang vond ik gelegenheid die te zoeken. Ik be- vond toen, dat door de wrijving van de vertikale as in den ring boven den azimuthaal-cirkel, die met eenen anderen, waaraan de armen voor de mikroskopen en nonius-klep zijn, verbonden is en waarin de mikrometer-schroef werkt, om den kijker eene fijne azimuthale beweging te geven, zoo groot was, dat bij het be- wegen der vertikale as, de mikroskopen werden medegevoerd en dat de vrees van den hoogleeraar Karser derhalve geheel ge- grond was, toen hij schreef: „De fijne azimuthale beweging des werktuigs werkt dus on- „middellijk ook op de armen, die de mikroskopen dragen, welker „ onveranderlijke stand gedurende de waarnemingen, naar het mij „voorkomt, daardoor in eenig gevaar moet gebragt worden. Ik stelde namelijk den kijker op het merk, las den cirkel af, draaide 360° om en stelde het merk op nieuw in en vond bijv. - En oh Lanks omdraaijende. Regts omdraaijende. RIO 0.7 Da 27 21 45. 21 "25 27 57. verplaatste de mikroskopen. . 184° 34 F. 184° 833 36. 83 48. 33 20. 3 Id Aanvankelijk dacht ik, dat het instrument zich verplaatste, maar ik overtuigde mij gemakkelijk, dat dit niet het geval was. Door eenen zijdelingschen druk aan een der pooten, kwam het merk buiten de middeldraden, maar als de drak ophield, herstelde zich alles, en het is klaar, dat zoo er op die wijze geene draaijing van het werktuig merkbaar was, de omwen- teling om de vertikale as geene verplaatsing kon te weeg bren- gen. Ik maakte toen den bovensten ring los, stelde nogmaals het merk regts en links omdraaijende in, en vond telkens dezelfde aflezing. Op die wijze de overtuiging verkregen hebbende, dat de wrijving van den bovensten ring om de vertikale bus, de oorzaak van de verplaatsing der mikroskopen was, nam ik het werktuig uit elkander en veilde den ring voorzigtig uit, drie stukjes ter breedte van een ned. duim, op 120° afstands van elkander, onaangeroerd latende, hetgeen volkomen aan de ver- wachting voldeed. Waaraan die meerdere wrijving in den ring is toe te schrijven, die de heer OuprEMANs bij zijn onderzoek niet heeft ondervonden, kan ik niet verklaren. Mogelijk wel ten ge- volge van het fijne stof, dat in deze gewesten bij sterke droogte door de fijnste openingen heen dringt, en mij eenige weken later te Langowan verpligtte, ook het instrument van Prsror en Marti uit een te nemen, aangezien de beweging van het instrument en vooral het verplaatsten der „mikroskopen hoogst moeijelijk geworden was; en het is ongeloofelijk, hoeveel stof zich bevond tusschen den uitgedraaiden cirkel in het voetstuk en ej den daarin naauwkeurig sluitenden cirkel, die de miskroskopen draagt. Mag ik niet ontveinzen, dat ik gaarne het instrument van’ ReresoLD voor een van Prsror en MARrriN zou willen ruilen, ik wil eene enkele waarneming mededeelen, waaruit blijken kan, welke resultaten ik daarmede heb erlangd. Den 1lden April 1852 bepaalde ik de breedte van Manado op 7 Urs. maj. en vond voor de op den meridiaan herleide zenith-afstanden: bij C. L. bij C. R. 53° 0’ 46/8 8307° 0’ 877 40.3 16.4 44.7 12.3 43.6 18.7 Therm. 74°5 48.1 10.4 40.8 10.9 Bar. 762.0 42.3 14.1 87.5 12.8 gevende 43.9 134 NP 1° 29’ 3882 4.0.7 1.8 40.1 19.0 40.3 12.3 46.5 14.2 99.6 11.4 41.2 14.5 87.7 10.7 43.5 12.8 10.1 terwijl ik den tijd bepaalde op « Serpentis, gevende voor de korr. pendule. C. B. C. L. — ò3s.11l — 86.21 — 83.04 — 86.41 — 33.18 — 36.11 De niveau's van Pistor en MARTIN zijn nog in denzelfden toe- Ef da stand, als toen zij te Leiden ontvangen werden; die van Rersorp , ook de waarlooze, waren bij hunne komst te Batavia, alle ledig ‘en herhaalde keeren heb ik ze moeten vullen. Thans is het ho- rizontale niveau echter sedert vier maanden onveranderd en hoop ik daar lang dienst van te hebben. Behalve de zorg voor de schroeven en stalen tappen, eene. zorg , die gebleken is onvoldoende te zijn om het kleine instrument te bewaren en alleen hij begrijpen kan, die weet, hoe moeijelijk men in deze gewesten het staal voor roest bewaart, heeft het klimaat mij door niets meer moeite veroorzaakt, dan door het herhaald bre- ken der spinragdraden, zoowel in den kijker als in de mikros- kopen. Door de welwillendheid van den hoogleeraar Karser, had ik een’ grooten voorraad cocons ontvangen (de spinne- draden, die ik tot nog toe hier gevonden heb zijn zeer zwak en grof), die ik ineen kistje met waarlooze niveau's bewaarde, waarin de etherlucht sterk genoeg was, om er alle insekten uit te houden. De draden uit de cocons waren zoo goed als men verlangen konde, maar soms na weinige dagen, soms na eenige weken, be- gonnen zij te rafelen en uiterst fijne draadjes, voor het bloote oog onzigtbaar, verspreidden zich door het gansche net, zoodat het door het okulair gezien, scheen, als of ereen webbe ge- vormd werd (1). Weldra werden de draden ongelijk en ruig. Tus- schen de zoo nabij elkander geplaatste middeldraden was het niet helder meer en zoo het net niet brak, was ik toch verpligt het weg te nemen en door een ander te vervangen. Intusschen, hoe lastig dit ook zijn moge en hoeveel arbeid het verschaffe, het klimaat oefent een’ veel verderfelijkeren invloed (1) Eenmaal zelfs meen ik een mikroskopisch diertje in den kijker van het instrument van RerpsoLp ontdektte hebben. Daar het verschijnsel zich evenwel in beide kijkers herhaalt, zonder dat ik ten tweede male iets dat naar leven geleek gezien heb, moet ik mij wel vergist hebben (4). («) Onder het afdrukken dezer bladen heb ik de zekerheid erlangd, dat zich werkelijk in beide werktuigen een zoodanig diertje bevindt. Het beslaat weinig meer dan het ruitje door de middeldraden gevormd en is dus niet grooter dan 0.25 m. m. in het vierkant. ) LE en ' uit, namelijk op de glazen. Alde objektieven, zoowel van den grooten kijker als van de umiversaal-instrumenten, zijn meer of minder verweerd, en deze verweering heeft plaats op de binnen- vlakte van het flimtglas, terwijl men het eer zou verwachten aan de zijde, die aan de lucht is blootgesteld. In een werk over de scheikunde, mij door den heer Marer aangewezen, vond ik het navolgende omtrent het verweeren van glas aangeteekend. „ Wasser efitzieht dem Glase um so leichter Kali oder Na- „iron nebst etwas Kieselerde, je reicher es an diesen Alkalien, „je feiner es gepulvert ist, und je höher die Temperatur des „ Wassers … … „Die Feuchtigheit der Luft bewirkt auf der Oberfläche des „Glases eine ähnliche Veränderung, sie zieht Kali und Na- _ptron aus, und lässt auf der Oberfläche die meiste Kiesel- verde mit dem Kalk, oft mit Regenbogenfarben spielend-... „Dieser Fehler zeigt sich bei solchem Glas, zu welchem, „um Brennmaterial zu sparen, zu wenig Kieselerde genommen „ würde.”— Handb. der Chemie L. Gurrin IL B. 4e Auflage— Ik meen de aandacht hier wel op te mogen vestigen, te meer, daar ik sedert eenige weken in het bezit ben van eenen kijker van DorroNp, aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen toebehoorende, die reeds in de laatste helft der voorgaande eeuw door den predikant J. M. Morr gebruikt is, dikwijls jaren achtereen niet werd geopend of nagezien en waarvan het objektief evenwel veel minder verweerd is, dan een mijner glazen, waaruit wel schijnt te blijken; dat de eene soort van glas daaraan minder onderhevig is, dan de andere. De zoo evengenoemde kijker van 70 ned. streep opening en 1l ned. palm brandpuntsafstands, munt uit door helderheid en doet in vermogen weinig onder voor den Münchener kijker. De helderheid der kijkers is merkbaar afgenomen, hetgeen gedeeltelijk aan het zoo evengenoemde, gedeeltelijk in de uni- versaal-instrumenten aan. het beslaan der prisma's te wij- ten is. Sedert eenige weken was dit bij het instrument van Rerrsorp zoodanig toegenomen, dat eene ster der 5de grootte — 28 — in het verlichtte veld niet meer was waar te nemen. Ik opende toen den kubus, nam het prisma uit en bevond het geheel vochtig. Na het los en schoon gemaakt te hebben, bragt ik het we- der in den kijker en had het genoegen te zien, dat eene ster der 6de grootte, bij een sterk verlicht veld, zeer goed was waar te nemen. Ook het prisma van het instrument van Prsror en Martin is merkbaar beslagen, maar ik ben fog niet in de gelegenheid het uit te nemen. De kubus van het instrument van Reresorp is van achteren met eene plaat gedekt, die het prisma draagt en die er geheel afgenomen kan worden; die van het instrument van Prsror en Martin schijnt met de as uit een stuk gegoten. Het komt mij voor, dat de kijkerbuis, waarin het objektief is, în den kubus is geschroefd en los ge- maakt moet worden om bij het prisma te komen. Reeds sedert lang had ik hoop daaromtrent zekerheid te hebben, maär ik ben ten dien opzigte teleurgesteld. Het beslaan en vochtig worden der prismen maakt het noodzakelijk, zoo veel mogelijk, het binnendringen der lucht in den kijker te beletten. Men ge- voelt echter hoe moeijelijk dat is. Bij het schoonmaken van objektief of okulair is het niet te voorkomen en is de lucht, gelijk hier dikwijls het geval is, dan verzadigd met waterdam- pen, dan moet bij lagere temperatuur het beslaan en vochtig worden der glazen daarvan het gevolg zijn. Reeds meteen enkel woord heb ik gezegd, dat het kleine universaal-instrument niet voor roest is bewaard gebleven. Of- schoon wij het bijna niet gebruikten, voerden wij het steeds mede, ten einde het altijd bij de hand te hebben, maar ook om er steeds de noodige zorg voor te kunnen hebben. Zon- der eenige bekende oorzaak, vonden wij op zekeren dag de tappen verroest, en welke moeite er aan besteed werd, het ge- lukte ons niet ze schoon te krijgen; de roest nam dagelijks zoodanig toe, dat de vorm der tappen aangedaan werd. Op onze terugreis troffen wij te Soerabaja op den konstruktie-winkel een’ bekwamen werkman aan, die in Duitschland op voorname fabrieken had gearbeid, aan wien ik het instrument liet zien, Ef en die aannam, de tappen te herstellen. Weinige weken daarna ontving ik het te Batavia terug, voor het oog witmuntend hersteld, maar uit een voorloopig onderzoek naarde tappen, door den heer G. A. pr LANGE ingesteld, blijkt, dat de tappen zeer ongelijk van dikte geworden zijn en den cilinder-vorm heb- ben verloren. ‘Thans een woord over de hier achtervolgende be- rekende opgaven. Nadat wij al de waarnemingen voor breedte, azimuth en tijd hadden berekend en een overzigt van het geheel hadden, bleek het, dat de punten, Goenong Klabat, Manado, G. Loekon, Tomohon, G. Massarang, Rambokkan, Kakkas, G. Kawin, G. Kawatak, Langowan, Tompasso, Monteh, G. Sapoetang, door driehoeken aan elkander te verbinden waren. Wel is waar hadden wij in geen hunner al de hoeken gemeten, maar daar wij overal azimuthen bepaald Wadden, konden zij worden afge- leid. Im den driehoek Massarang, Lockon, Eris bijv. was al- leen de hoek Lockon-Massarang uit Eris gemeten, maar daar het azimuth van den Luockon uit den Massarang en dat van deze beiden, uit Eris bekend was, konden al de hoeken van den driehoek worden bepaald en zoo met de overigen. Eene moeijelijkheid bleef nog overig; het bepalen der basis. Nergens hadden wij een terrein gevonden, waar wij er eene van eenige uitgebreidheid konden meten, en de afstand tusschen twee plaatsen, waarvan wij de breedte en het wederzijdsch azimuth hadden bepaald, was nergens groot genoeg, dan dat eene kleine fout in de breedte, geen grooten invloed op het geheele drie- hoeksnet zoude witoefenen. Wij berekenden daarom met den afstand Tsockon. A—Kakkas als eenheid, het driehoeksnet tot aan Manado, drukte het breedte- verschil tusschen Kakkas, Loekon en Manado in die eenheid uit, en vergeleken de verhouding daarvan, met die uit de waarge- nomene breedten bepaald, waardoor wij geleid werden, eene kleine korrektie van ongeveer 2’ op de waargenomene breedte van de Loekon en van Kakkas toe te passen. Met deze gewijzigde breedten, berekenden wij nu den afstand Liockon. A— Kakkas, en werkten daarmede het driehoeksnet over de opgenoemde punten " ” ON wt. Al dadelijk hadden wij de voldoening, een bewijs te vin- den voor de naauwkeurigheid van de waarneming van het azi- muth van een signaal te Kakkas en aldaar, dat van het signaal A, op den Lockon bepaald. Na behoorlijke reduktie vonden wij voor het azimuth van de waarnemingplaats te Kakkas uit het signaal A van den Loec- kon ' ' Re 207° 12’ 182 terwijl wij het azimuth van Lockon A uit de waarnemingsplaats te Kakkas hadden waargenomen 27° 12’ 54 Brengt men het eerste volgens bekende formulen naar Kakkas over zoo vindt men : dr Te Me D Uit den driehoek No. 14 (Tabel C.) Ned. el. vonden wij voor de zijde Massarang, Talankow 666427 Uit den driehoek No. 15 ® … : 666412 nam / „ 16 7 k ‘ > 6666.91 waarbij twee uitkomsten bijna geheel overeenstemmen en het grootste verschil bedraagt 2.8 el. Ned. el. Uit den driehoek No. 28. vonden wij voor den afstand negorij Tompasso, Goenoeng Kawatak . 7010.80 en uit den driehoek No. 29 voor denzelfden afstand 7010.87 Een verschil van 0.57 Ned. el. Te Tondano konden wij het signaal van den Klabat en dat van den Sapoetang zien. De driehoek Sapoetang, Klabat, Ton- dano was echter zeer slecht, aangezien de hoek in laatst ge- noemde plaats tusschen de beide anderen ruim 175° groot is. Wij Hepaalden dus liever met de waargenomene breedte en het azimuth, eerst van den Klabat en daarna van den Sapoetang het lengte-verschil van Tondano met den Lockon en. A) en vonden 413”.175 en 413”.283. Een verschil van 0/.108 of 3,116 Ned. el. Vergelijkt men de waargenomene breedten met die wit de be- rekende driehoekszijden afgeleid, dan vindt men de volgende verschillen + 0729 — 1/20 — 226 + 1/55 —0’38 + 1/81 + 2°12—2’21; waaruit men kan afleiden, dat de waarschijn- ES ip lijke fout in ligging van eene plaats, alleen door de waarne- ming der breedte en van het azimuth van een der signalen bepaald, 1’6 bedraagt. De negorij Rattahan werd bepaald door eene breedte-waarne- ming en het azimuth van den Kawatak; Belang evenzoo met het azimuth van den Sapoetang; waardoor wij voor het lengte- verschil van beide plaatsten vonden 43”.984. Op denzelfden avond, den 7den September, namen wij ten 6 ure te Belang en ten 11l/s te Rattahan eene tijdsbepaling op & Aquilae, waardoor wij voor het lengte-verschil vonden volgens tijdmeter No. 2280, 45”.02 en No. 2231 45”.50 ge- middeld 45”.26. Eindelijk vonden wij voor het lengte-verschil tusschen Manado en Kema, afgeleid uit azimuthen op den Kla- bat en door buskruidsignalen (eene waarneming, waarop wij zoo aanstonds terug komen) 870”231 en 874.779. Hiermede meen ik genoegzaam aangetoond te hebben, welke naauwkeurigheid wij in onzen arbeid hebben bereikt. Bedrieg ik mij niet geheel en al, dan overtreft zij billijke verwachting, en zonder strenge triangulatie, acht ik eene mierkbaar grootere onbereikbaar. | ‚ Wel is waar, de ondervinding door ons opgedaan, zou niet zonder invloed op eenen volgenden arbeid zijn, en eene voorloopige reis en eene plaatsing van een genoegzaam aantal signalen vóór de meting begint, zal waarschijnlijk ten gevolge hebben, dat een betrekkelijk grooter aantal punten door werkelijke drie- hoeksmeting aan elkander worden verbonden (L),—maar met het oog op de verkregene resultaten in het tijdsbestek van nog geene vier maanden verkregen, komt het mij niet twijfelachtig voor, of men zal in Indië bij de bepaling van vaste punten in de (1) Ook zou dit eene betere verdeeling der punten over de geheele uitgebreid- heid ten gevolge hebben, hoewel men dit in deze gewesten niet onbepaald in zijne magt heeft. Zoo is bij v. het geheele land beoosten de lijn, die men zich van Likoepang over Lompias langs Ajerbedidi naar Kema denken kan, genoegzaam onbewoond, en het verblijf en de reis in zulke streken is zonder groote onkosten niet. wel mogelijk. DE enn residentiën, genoegzaam denzelfden weg moeten blijven volgen. De onzekerheid van een el op de 6000, zal zelfs in de meest bevolkte staten van Europa in de praktijk wel nooit eenige ongelegenheid veroorzaken en het tijdstip is in Indië nog niet te voorzien, waarop de onzekerheid van een zestigtal ellen in de ligging eener negorij,eene zaak van eenig belang zou worden. Ik wil daarmede niet zeggen, dat ik de triangulatiën, in Europa volbragt, als overbodig naauwkeurig beschouw, —inte- gendeel; sommige daarvan zijn ons een rijke bron van weten- schap geweest, en de juiste kennis van onzen aardbol en van de veranderingen, welke hij welligt nog ondergaat, kan alleen op zoo naauwkeurigen arbeid worden gebouwd. Maar wanneer wij de middelen in aanmerking nemen, die onze koloniën ten dienste staan , de groote behoeften, die overal worden gevoeld, hier aan uitbreiding van personeel, daar aan verbetering van gemeen- schap, ginds aan bebakening van vaarwaters en het oprigten van vuurtorens, elders aan kasernen en forten, en als wij dan de onkosten overwegen, aan eene werkelijke triangulatie verbonden , waarbij men bosschen zou moeten vellen om visier-lijnen te erlangen of als signalen honderd en meer voeten hooge gevaar- ten zou moeten timmeren, op welker top men nog stevig genoeg zou staan, om een instrument op te stellen, dan geloof ik, dat men zich met het minder volkomene moet te vreden stel- len. De door mij medegenomene kaart der Minahassa door den heer Vor GarrroN 1840-1841, aan het topographisch bureau ontleend, kan niet anders dan als eene figuratieve schets worden be- schouwd. Hen geheel andere arbeid is mij te Manado bekend geworden, namelijk eene kaart der groote wegen, met ket- ting en kompas opgenomen door den beëedigden landmeter aldaar, den heer Parrke Burow. Deze kaart, welke thans in het bezit is van het gouvernement, munt wit, door eene naauwkeurigheid, die ik inderdaad met zulke middelen in een zoo bergachtig terrein, ter naauwernood bereikbaar achtte. Omtrent de hier achter volgende opgave moet ik nog het RR volgende mededeelen. Te Lompias en Lakoepang hebben wij gebruik gemaakt van het hoogste van den Klabat. Daar wij echter in het begin van onze reis, gedurende ons verblijf op dien berg, den top hebben opgenomen, zoodat wij van de lig- ging van het hoogste punt, ten opzigte van het signaal, vrij zeker waren, kan dit slechts eene geringe fout in de ligging dier plaatsten veroorzaken. Overal elders hebben wij, ofschoon wij meestal in de meting ook het hoogste punt der bergen opnamen, ons alleen in de berekening van de signalen bediend. Slechts bij de bepaling van de negorij Thompoessoe komt een driehoek met het hoogste van den Klabat voor. Wij meenden namelijk aldaar, te Komme- lomboeai en te ris, daarvoor een zoo kennelijk punt gezien te hebben, dat wij uit de twee laatstgenoemde plaatsen de ligging daarvan bepaalden, hetgeen weder zoo juist met de meting op den top overeenkwam, dat wij geene zwarigheid maakten, het in de bepaling van Thompassoo op te nemen. Overigens zou er geene noemenswaardige verandering ontstaan, zoo wij alleen van de waargenomene breedte en het azimuth van den Lockon hadden gebruik gemaakt. De lengte van. Kottaboena is bepaald met behulp onzer tijdmeters. Den Sden September te Belang ten 6u 35m mrddelbaren tijd aldaar, vonden wij voor de fout der tijdmeters door « Aquilae. No. 2230 — 3u 58m 48541 No. 2281 — 4u 85m 525,17 en den /den September ten Gu 20m, — dut 58m 54s,48 — 4u 36m 55,89 terwijl wij den 6den September te Kotta-boena ten 6u 52m mid- delbaren tijd aldaar, door 3 Aquarii vonden — 3u 59m 228.53 — án 36m 298.71 en ten 8u 12m door « Serpentis. — 3u 59m 22,45 — 4u 36m 305.27 waaruit voor het lengte-verschil tusschen Kotta-boena en Belang volgens No. 2230 = 305.94 & No. 2231 a 30565 of Kotta-boena 808.795 west van Belang. N Cu — st — Ook de lengte van Atap is met behulp der tijdmeters be- paald. Uit de waarnemingen van 28 en 30 September te Eris, vinden wij voor den gang der tijdmeters in 24u voor No. 2230 == 3s.144 en voor No. 2231 == 75.352 versnelling. Uit de vergelijking der waarneming, den 29sten September te Atap op z Serpentis, met die van 30 September te Eris op de- zelfde ster, vindt men voor het lengte-verschil Eris en Atap volgens No. 2230 —= 285094 & No. 2231 275.992 en uit de vergelijking der waarnemingen op de zon den 30sten des morgens te Atap en den Isten Oktober te Eris gedaan volgens No. 2230 = 275616 & 2231 == 285.408 of Atap 28.028 oost van Eris. Door den zorg van het bestuur, zijn overal, waar signalen hebben gestaan of waarnemingen zijn gedaan, op de plaats zelve waar het instrument stond of, waar dit om bijzondere redenen niet kon geschieden, volgens de aanwijzing, hierachter bij de waarnemingen gevoegd, palen opgerigt, die met de num- mers, mede in tabel D opgegeven, zijn gemerkt. De afstanden welke in tabel C? achter de driehoeken volgen, zijn uit de geographische lengte en breedte der plaatsen berekend volgens de formulen. p. cos 9’ 1 + e? cos? £ (P+ o) Cos Z eee D'-D+Lp?cos?D' sin 1’ tg afl +e?cos® 5 (P+ ok D' —Ò D'—Ô H4gP sin? Z en zt es Sin 1” te em (l+e?cos?@)eosL 1 +e? eos? D) cos Z waarin Z het azimuthop den horizon der plaats, welke de breedte D» heeft, p het lengteverschil, z de gezochte afstand en log. e= 7.5094572. Het azimuth wordt geteld van 't noor- den door het westen tot 360. RISE Deze afstanden kunnen dienen, zoowel om de konstruktie van kaarten gemakkelijk te maken, als om den vlakken inhoud van verschillende gedeelten der residentie met juistheid te berekenen. Boven heb ik met een enkel woord gewag gemaakt van het lengte-verschil tusschen Kema en Manado, door buskruid-signa- len bepaald. Ik wil hier thans de bijzonderheden van deze waarneming mededeelen. Tijdens mijn verblijf te Leiden in 1850, maakte de hoog- leeraar Karser mij met zijne denkbeelden bekend, hoe een se- konde-klepper gebezigd kan worden, ter bepaling van het juiste tijdstip, waarop men een plotseling verschijnsel ziet. Deze denkbeel- den deelde hij in het volgende jaar, in eene belangrijke ver- handeling, in het Tijdschrift voor de wis- en natuurkundige we- tenschappen, uitgegeven door de eerste klasse van het Kon. Ned. Inst. deel V, aan het publiek mede, en door de welwillendheid van den heer Karser ontving ik daarvan een’ afdruk, die mij te Manado gewerd. Die zich met de bijzonderheden, deze zaak be- treffende, wil bekend maken, meen ik naar deze verhandeling te mogen verwijzen; ik wil hier alleen het volgende aanstippen. Wanneer men op twee plaatsen een verschijnsel op hetzelfde oogenblik waarneemt en op beide den tijd bepaalt, kent men onmiddellijk daaruit het lengte-verschil tusschen beide plaatsen. Een een oogenblik durend verschijnsel kan men gemakkelijk daarstellen, door het verbranden van eenige oncen los bijeenge- voegd buskruid. De ondervinding heeft echter geleerd, dat het zeer moeijelijk is, het juiste oogenblik te schatten, waarop zulk een plotselimg verschijnsel plaats heeft en het is gebleken, dat geoefende waar- nemers op dezelfde plaats op een uurwerk tellende, eene geheele sekonde met elkander verschillen in de waarneming daarvan. De hoogleeraar Karser was reeds lang op een even eenvoudig als vernuftig denkheeld gekomen, om deze waarneming zeker en genoegzaam onafhankelijk van den waarnemerte maken. Brengt men namelijk den slinger van een uurwerk zoo ver uit de lood- lijn tot men het echappement hoort, en laat men hem dan val- len, zoo zal het uurwerk dadelijk zijn’ gewonen gang aannemen. BB De hoogleeraar Karser bragt nu onder bij den slinger van een’ sekonde-klepper, een hefboompje aan, zoodanig, dat wanneer de slinger daar tegen drukte, hij juist op zijne slingerwijdte hing. Bij den minsten druk viel het hefboompje en begon het uur- werk te loopen. Proeven nu hebben bewezen, dat men op het- zelfde oogenblik, dat men een verschijnsel ziet, met den arm een druk of ruk kan geven, althans dat verschillende waarne- mers dat gelijktijdig doen. Men stelle nu den slinger achter het hefboompje en teeke- ne op, wat het uurwerk wijst, bijv. 20s. Op het oogenblik, dat men het verschijnsel ziet, rukke men het hefboompje weg en de slin- gering begint. Men vergelijke (1) nu een tijdmeter of pendule met den sekondeklepper en vindt bijv. dat ten 50s op dezen, het uurwerk wijst 5u 27m 24s5, dan zal het verschijnsel hebben plaats gehad op het oogenblik, dat het uurwerk wees 5u 26m 54s.5. Ofschoon ik nu geen’ sekonde-klepper ens kon hetzelfde, op den slinger van een tijdbewaarder of pendule van A. Karser, waarvan er vier in mijn bezit bezit zijn, worden toegepast; al- leen moest de hoogst eenvoudige inrigting door den hoogleeraar Kaiser aan het hefboompje bij den sekonden-klepper gegeven, eenigzins gewijzigd worden, omdat het klokkenkastje die miet toeliet, en ook omdat, wanneer de slinger aan het ondereinde gesteund werd, hij bij het wegrukken van het hefboompje tel- kens eene schommelende beweging aannam. Reeds had ik eene nrigting gemaakt, waarbij de slinger moest vallen door het weg- rukken van een pennetje, doch dit voldeed niet en terwijl ik in de Minahassa was, kwam ik op een ander „denkbeeld, waarvan de verwezenlijking mij veel tijd en moeite zou gekost heb- (1) Het zal wel overbodig zijn hier over het vergelijken van uurwerken te spre- ken. De beer Eers, sekretaris van de R. Astr. Soc. te Londen, maakte eerst in 1832 opmerkzaam om daartoe van het zamenvallen der tikken van een op sterre- en een op middelb. tijd geregeld uurwerk, gebruik te maken, maar reeds jaren vroeger werd dat middel door den hoogleeraar Kaiser en algemeener, op het observatorium te Leiden in praktijk gebragt. a va ben, had ik gelukkiger wijze in den heer Bossrrr, zende- mg te Tanahwanko, niet een’ bekwamen horologie-maker en de meest vriendschappelijke welwillendheid gevonden. Naar eene schets door mij geteekend, vervaardigde die heer twee kleine toestellen, die in alle opzigten voldeden. De slinger rust tegen een klepje, dat door een veêr nedergedrukt en door een aan het einde haakvormig hefboompje wordt opgehouden. Drukt men op den langen arm daarvan, die buiten het klokkenkastje uit- steekt, dan slaat het klepje neer en de slinger valt. Twee schroeven dienen om het klepje zoodanig te stellen, dat hij juist op zijne slingerwijdte hangt. . Met dien toestel voorzien, werd een klokje te Manado, een te Kema opgerigt, van waar men den top van den Klabat kon zien. Van daar zouden buskruid-signalen worden ontstoken; op voorstel echter van den heer G. A. pe Lance, liet ik van bam- boe een vlak vlechten, van een med. el in het vierkant, dat tusschen twee regt opstaande bamboezen scharnierende werd op- gehangen. Deze toestel werd op den berg geplaatst. Door een stok onder de klep te zetten, zoodat die horizontaal kwam te staan, werd zij te Manado en te Kema onzigtbaar; rukte men den stok weg, zoo viel de klep, hetgeen wij in onze kijkers kon- den waarnemen. ‘Ik moet hier met lof den ijver en de bereidwil- higheid van het inlandsche hoofd van Toncea, den majoor PALAN- KAHU vermelden, door wiens tusschenkomst wij de inlanders, die naar den berg zouden gaan, onderrigtten, wat zij te doen had- den, en ofschoon meer intelligente hulp wenschelijk is, waren de door gemelden majoor gegevene instruktiën zoo goed geweest, dat slechts een betrekkelijk gering aantal signalen zijn verloren gegaan. Wij ondervonden veel tegenspoed. Het weder, dat gunstig be- loofde te zijn, sloeg plotseling om: de berg werd van nu af in wolken gehuld; slechts oogenblikken kwam de top helder te voorschijn. Aan waarnemingen in den meridiaan ter bepaling van tijd viel niet te denken, en slechts door aanhoudend wacht te houden, mogt het ons gelukken op doorbrekende sterren ze- nith-afstanden te nemen. Ik had daarbij nog het ongeluk, twee mn OO em maal het niveau van den mikroskopen-drager van het instrument van Reesorp, ledig te vinden op het oogenblik, dat ik eene ‘waarneming meende te doen, waardoor deze verloren gingen. Voor de buskruidsignalen werden-telkens ongeveer 2 ned. oncen grof buskruid ontstoken. Het licht der ontvlanming was met het bloote oog op beïde standplaatsen te zien. Het vallen der klep moest door den kijker worden waargenomen. De slinger werd achter het klepje gezet en daarna de aan- wijzing der klok opgeschreven; op het zien van het signaal werd het hefboompje weggerukt, en daarna de klok driemaal met den tijdmeter vergeleken. Tijdmeter No. 2230 was te Kema, No. 2231 te Manado en wij erlangden het hier ondervolgende Verschil en aanwijzing. van tijdmeter No. 2230 te Kema en 2231 te Manado. den 13 Dec. 1852, den 13 Dec. 1852, den 14 Dec. 1852. door buskruidsignalen ten door klepvallen door buskruidsignalen. je ALP midbt. te Manado, ten 184 7 midbt. te Manado. ten 7® 12 midbt. te Manado. Agm 4257 som 45s14 43m 4428 42.36 43.28 44.31 4245 43.12 44.31 42.58 42.90 44,44, 43m 4249 43m 43511 44.53 | 44.33 44.70 44.59 44.39 44.46 AA5A 43m 4AsAA, Terwijl wij voor dezelfde tijdstippen voor de fout der uur- werken vinden, RR le. No. 2231 te Manado. No. 2230 te Kema. den 13de Dec:ten Ju4lm — 4u 46m 415.769 — 4u 2 18487 WI nn 1 44.770 8.597 sp AAde natwert 12 48.554 6.938 en hieruit voor het gezochte lengte-verschil 575192 ( 4) 58.063 ( 4) 54678: GL) Gemiddeld 575.840 Uit het azimuth van den Klabat en de breedte, vinden wij voor het lengte-verschil van paal No. I te Manado en paal No. IL te Kema (zie tabel), | | 870231 De plaatsen waar de signalen waargenomen zijn, hebben 7” 179 minder lengte-verschil derhalve 863052 578537 resultaat dat slechts 0.3, van het boven door signalen bepaalde verschil, afwijst, Hier dit verslag eindigende, dat weldra zal gevolgd worden, door de mededeeling der uitkomsten, verkregen uit de waarne- mingen ter bepaling van het niveau der opgegevene punten en van de lengte van Manado, mogen wij niet nalaten openlijk onzen .welgemeenden dank te betuigen voor de medewerking, ons door de hoofden van bestuur de heeren residenten R. Scuerius en A. L. Anprresse geschonken, voor de menigvuldige blijken van vriendschap en gulle gastvrijheid, ons door te velen bewezen, dan dat wij ze met namen zouden kunnen noemen, maar die ons verblijf in de Mimahassa voor ons onvergetelijk hebben gemaakt. Batavia, 1 July 1853. UD va Tabel A. Waarnemingen op de reis van Batavia naar Kema. mm Naam Aantal Bevonden f Gemiddelde Lengte-verschil met den Standplaats. der _ {waarne- f | Ster. |mingen| breedte. uitkomst. tijdbal te Batavia. Volgens No.2231 50m 25s39 Marine « 111 „A61 » » 47 27.06 De betrekkelijke waarde der tijd- meters voor No. 2231 == 6.3 voor 1552. Zuid No. 111 &'/./ en. No. 47 = 2,2, oo r opgemaakt uit de vergelijking der 9 Januarlj-| , Apnons. log a HI Kogr Ar dagelijks waargenomen verschil- 4 Februari zamelen eha. id rit die, rake uit den aan- Makassar. _|x, Gemin-|23 S zi 1.9 |5° 8’ 5.71 Z.| genomen’ gang zouden volgen, in (Eil. Celebes) | / Argus. [15 G Al 36 aanmerking nemende, gemiddeld 50m 25.22 De waarnemingsplaats lag | 48 beN. de vlaggestok van Os.14 beO. het fort Rotterdam derhalve Breedte vlaggestok fort Rotter- dam SSA eld A Lengte beO. Batavia 50m 259.08 a | a Lengteverschil met de waarnem. plaats te Makassar (eil. Celebes) volgens No. 5231 — 12m 455.82 f 2230 471.98 1 Februarij- arl 49.16 14 ” Ja 46.67 4 r m zie ‚3x7j |Gemidd, als boven — 12m 46.92 Hart te Bon-[No. 3269 -|14S HJS°20/ 10" LZIET 20 TST TD eanae Ee ton. A. S.C. “[beO. Batavia _— 1u 3m 12s.14 rn Lengte-verschil met de waarn. et eilandje ; 1a4rsl Ks 9 plaats te Makassar (eil. Celebes) hie SAard in|& Argus)32S HSP 26 145 5 6 14 regens No. 2231 — 19m 505.61 raa ou- 2230 53.99 ton. 4f 55.26 111 52.71 Gemidd. als boven — 12% 52,58 Derhalve. lengte beO. Batavia. —1*3m12s.14 \ , mmm nn nn jn mn | mn ngen | nn nn AAT: EEE mmm Bent en Aantal | Bevonden | Gemiddelde Lengte-verschil met den « P E vaarne- ge pe à Gis. orn breedte. uitkomst. tijdbal te Batavia. Ter bepaling van het lengte- verschil tusschen Makasser (eil. Celebes) en Ternate is gebruik ge- 1852 Bei maakt van de regeling der tijd- Y Maart- [QGemin. 9 S H{oe 47’ 1479 13 „ 15 Argus 19 S H Ternate bijde) ! Argus |14S H residentiewo-| 15 Argus (17 G A ning. J Argus 15 G A Op het fort (4 Urs.Maj./18 G Aje 49’ Torlokke. [15 Argus 9 G A| 48 iUrsMaj./9 GA| 48 hi ‚1852. 17-22 Maart _‚„Kema. Zie tabel |B Ld ENE ee Oe oc en 12.8 Noord. 12.9 {0° 47’ 1370 12.1 13.1 07 55.8 56.8 0° 48’ 58'14 1° 21’ 45/8 meters op beide plaatsen en als boven hunne betrekkelijke waar- de opgemaakt, gevende voor No. 2230 = 4.3 No. 2231= 5.5 No. 1115 2.4 No. 47 = 3.1. Lengte-verschil tusschen de waarn. plaatsen te Ternate en te Makassar volgens No. 2250 — 0u 32m 15.96 2231 — 81 52.75 Il _— 832 0.44 4 — Sl 58.02 — 31m57s.63 De waarn. plaats lag 18.3 Ned. el N. 43° 0’ W. van den vlaggestok derhalve Breedte vlaggest. 0° 47'12.”46 N. Lengte beO. Ba- tavia „— 1"22m23s.18 Azimuth. van de zuidelijkste hooge punt van den berg van Ternate uit den vlaggestok 69° 36’ 54” Het azimuth v. den vlaggestok bij de residentswoning uit het fort Torlokke 180° 24’ 48.9 Azimuth van de zuidelijkste hooge punt van den berg van Ternate uit het fort Torlok- ke. 1019 4’ 107 Waaruit voor de zuidelijkste hooge punt van den berg van Ternate N. breedte. . . 0° 48’ 22”.0 Lengte beO. Ba- tavia, ...,1422e11°.24 Lengte-verschil tusschen de waarn. plaats te Ternate en die te Kema: volgens No. 2230 0*9@ 11.38 „ 2231 13.04 » AT 15.80 si TEE 18.33 EMD Zie mmm mmm . Naam | Aantal | Bevonden | Gemiddelde Lengte-verschil met den Standplaats. an icon| breedte. | uitkomst. tijdbal te Batavia. 5 le, bd mmm | De betrekkelijke waarde der | tijdmeters bepalende uit den waar- | genomen’ gang te Ternate en dien te Kema, vindt men voor 2230 enz, 3,0” 30 50 546 derhalve voor het lengte-verschil — Ou erge Lengte-versc der waarn. Paal II (tab. D) plaats te Kema beO. den tijd- bal te Batavia. | — lu 13m 95.85 Het lengte-verschil tusschen Kema P. IT en Menado P. IT bedraagt (afgeleid uit het Azimuth op den Klabat 505.015 Volgens bovenst. waarn. komt dus Manado 1u 12m 115835 beO. Batavia De waarn. plaats te Makassar (zie boven) 50 25.22 id. Of lengte-verschil tusschen Manado & Makas. Ou 21m 465,615 Bij onze terugreis, den 1Oden Maart 1858 van Manado vertrokken, kwamen den 17den Maart te Makassar en vonden voor hetzelfde ver schil volgens 2230 . . . . … 21m88s45l EA B SA 88.481 21m 38.466 Volgens deze waarn. dus, komt Manado (P.I.) lu 12m 35.686 beO,tijdb. Bat. | | d ú Ì Tabel B. — 45 — Standplaats | Naam der Ster. « Canis majoris. Capella. Idem. 1 Doradus. Manado. ì WEE g Columbae. Argus, € Canis majoris. 2 Geminorum. No. 2832. i Urs. maj. 4 id. % Argus. Y Urs. ma). / Urs. ma). X Urs. maj. Idem. t Argus. ® A Argus. & Urs. maj. Re y En e sid. No. 4087. x° Centauri. @ Urs. maj. Likoepang. |) id. 2 Centauri. x Cephei. Lompias. _[No. 7022. Q Centauri. @%1 Crucis. Y Urs. ma). qz Centauri, & Cor. Bor. No. 6674. No. 5617. * Pauiki. G. Lockon A $ 5 Dracoms. Aantal waarne- mingen en waar Bekomen breedte. nemer. 25 G Afl° 29/ 38".29 19S H 87.07 24G A 97.42 19S H 88.57 40S H 42.38 268 H 40.52 22G A 99.65 24S H 86,76 24AG A 38.22 26S H 89.05 GG A 40.01 25S H 88.36 28S HIS 2I’ 44".45 35G A 45.07 34S H 44.52 40OG A 44.80 13 G A 42.88 288 H 43.95 22G A 43.54. 23G A 42.18 IS H[I° 25’ 14”.24 i5S H 10”.43 33G A 11.94 34S H 12.79 325 H 11.33 35G A 13.27 288 H|1° 40’ 157.68 29G A 16.57 39G A 19.60 29G All° 34 40.78 17S H 89.42 35S H 42.11 25G Afl° 50’ 42”.88 50S H 36.75 48G A 96.35 428 H 84.55 15 G Alle 21’ 18”.29 HSH 24 TT 24G A 21".54 Signaal | Azimuthen, Manado Toea signaal AG 13’ 56.6 Observatieplaats te Ma- lalijang 1499 46’ 3.6 G. Loekon signaal A 162° 55’ 32.6 G. Klabat signaal 2589 3’ 57.9 G. Klabat sign. 28° 16’ 22.73 G. Klabat sign. 3009 17’ 33.72 1° 40’ 17”.54fHoogste G. Klabat Hil MP TBES Hoogste G. Klabat 1899 5’ 47".2 G. Klabat sign. 244° 20’ 29”.8 G. Sapoetang sign. 166° 10 527. Kakkas sign. 207 12 13.2 ” Bekomen Gemiddelde breedte. uitkomst. Signaal | Azimuthen. Standplaats. | Naam der Ster. nemer. Aantal waarne- mingen en waar- pe Aid 358 H 28.07! G. Klabat sign. 292° 21’ 29”.8 No. 7388. 34G A 23.04{1° 21’ 22”.71 | Manado observatieplaats Loekon A sign. 842 55 36.4 No. 4928. USH 24.35 No. 5447. 16S H 20.25 « Pavonis. 42S H 24.53 No. 5118. 24 G Afl° 23’ 55”.39 id. 21S H 53.52 id. 19G A 58.14 % Urs. maj. 218 H 57.31/1° 23’ 57”.1S|Manado Toea Sign. Tanawanko 856° 23’ 20.7 % Drac. J9G A 56.91 |herleid tot defuit de plaats waar de paal No. 5731. 22S H 57.60 | plaats waar def staat. Q Drac. 12G A 59.55fpaal staat. Drac. 20G A 60.58|1°9 24’ 0”.059 XY Draconis. 19S Hjl° 19’ 27”.40 G. Lockon sign. A 54° 21’ 48" 5 & Lyrae. 32G A 25.18 G. Loekon sign. B 57 25 21.4 id. 26S H 21.05 G. Sapoetang id. 4 154 15 50.8 Tomohon. [No. 6734, 30S H 264119 19’ 27”.56[G. Talankow id. 172 832 38.4 No. 5227. 228 H 21.93 G. Massarang id. "‘276 8 28:5 A Draconis. 13 G A 24.33 No. 5227. 18G A 29.15 No. 5486. 25S H 33.51 d {3 Draconis. MAG A 28.32 a Pavonis. 23S H|I9 11’ 7”.00 G. Lockon sign. B. 307° 3’ 52./8 58 Cyeni. 19 G A 97.71 a Cor. Bor. 26S H 9.71 Herleid tot de vlaggestok Amoerang 1, Scorpii. 28G A 11.51}1° 11’ 9”.05 op de benteng. No. 5740. 29S H 8.02fherleid tot de {QZ Draconis. IIG A “_11.82[vlaggestok. No. 6105. BAG A 641119 11’ 107.69 No. 5823. 40G A 10.15 x Seorpii. 16 S H|1° 18’ 51”.48 G. Sapoetang sign. 201° 56’ 55.7 No. 5781. 20G A 88.25 G. Lockon sign. B 288 12 47.4 Monteh 2 Draconis. 858 H 31.52/1° 18’ 32”.02 4x Telescopü. 16 C A 81.75 Lyrae. SH x Gruis. 46G A 82.65 mmm | 8 8 | Beko Gemiddelde | «: . „Standplaats | Naam der Ster. ie 5 3 En, OE re Signaal | Azimuthen. | 2 No. 6599. 2S Hj195/ 127.67 Hoogste G. Klabat 2 pe 8049 3 56.”5 x Pavonis. 26 G A 11.24 G. Loekon sign. B Kommelom- ll 17 54.0 boeai. X Draconis. 50S H 10.49/fl9 5’ 10”.60 « Lyrae. 22G A 11.08 1 Draconis. 46G A 09.25 8 / Scorpü. 45S H 10.98 @ Gruis. IG Ales” 55 @ Lyrae. 21G A 30.45 Tombattoe. [/2 Draconis. ALS H 29.74fl® 2’ 31°.29|G. Sapoetang sign. € Sagitt. 22G A 82.46 3230 «57 115%0 g Pavonis. 458 H 82.47 Rattahan. Langowan. Kakkas. Thompasso. t _ Kawang-ko- wang. een ' % Gruis. 4 Cygni. « Cephei. XU Grus. 1 Tucanae. % Lyrae. No. 6779. & Aurigae. @& Cassiopeae. X% Persel. Vega. % Pavoms. & Aurigae. & Lyrae. XZ Pavonis, % Cephei. XL Aurigae. % Lyrae. 4 Pavonis. 2% Cephei. X Gruis. 28 S H/[O° 56’ 26”.26 ALS H 25.14 40OG A 21.12 ORS H 28.11 32G A 21.85 19S Hjle 2 48".51 238 H 50.06 AS H 52.91 WER 1 NEN BEN HIle 9/19” 49 268 H 11.95 30S H[1° 10’ 34”.59 48G A 36.46 Da EL leed 88 S HIl° 10’ 22/83 16 G A 30.69 DSH 2264 18S H 23.65 2LS,HileA2. 9” 67 24AG A 10.50 29G A 8.28 4AS H 0e 56” 26”.96 herleid tot de Dn G. Sapoetang sign. plaats op ’t ' 16° 17’ 57.”9 strand. — oe 56’ 22”.70 Penia Dennen nd le 2’ 50”.65|G. Kawatak sign. 8349 41’ 56.70 G. Kawatak sign. 1649 24’ 5274 G. Kawin sign. 213 58 6.7 G. Massarang Sign. Ye 59’ 18.72 G. Loekon A 19 9'12”.26 1° 10’ 34”.65 21 12 5.4 id. B 28 0 25.9 a. Sapootang 118 10 22.0 G. Lockon sign. A 8 14 8.2 G. Kawatak id. 202 12 22.6 Hoogste G. Klabat 320 57 32.0 1° 10’ 247.11 G. Loekon sign. A 1° 12% 10” 62 856° 25 P55 0 1.4 geni fn ng en tf en me en mn De 46 ee d Bekomen Gemiddelde Standplaats. | Naam der Ster. breedte. uitkomst. Signaal | Azimuthen, Aantal waarne- mingan en waar- nemer. & Lyrae. 19S Hjl° 15’ 21”.25 Ld G. Lockon sign. A Sonder. X Pavonis. 42G A 23.98|1° 15’ 22”.14 847° 39’ 10”.7 % Cephei. 51IS HI 20.96 G. Lockon sign. A 29° 25’ 10.”3 id. sign. B X Lyrae. 36S H[IS 17’ 52”.04 81° 55’ 38.”8 Sarongsong. 7 Pavonis. 43G A 58.25}1° 17’ 54”.07/G. Sapoetang id. % Cephei. 49S H 51.90 153 46 51.3 G. Talankow id. 192 39 59.2 G. Massarang id. 807 7 40.0 2 Pavonis. 36G Afl 18’ 0.”91 } G. Sapoetang sign. Tondano. id, 21G Af 17 5990/1918’ 0.37 1a1p 2 197.0 X Cephei. 44AS Hf 18 0.30 G. Klabat id. 821 34 38.3 : G. Massarang sign. 21° 32’ 0-”6 G. Loekon sign. A 8 X Lyrae. 33 SH|1° 13’ zn Ais 43 57 17.6 En z Pavonis. _|34Ga| 13 aah 1939 |G. rabat id. | 833 3 23.9 G. Klabat hoogste 332 51 14.3 SEE 5 Ss Seed Kakkas 201° 52’ 57.7 Rambokkan. é: es Sn Ee + Wz pe 1° 13’ 46”.7/G. Kawatak (1) at elden oe de 162 21 35.2 E No. 6206. 20S Hf0948’ 6.”10feo sar ew NE Tyra. 15 id. satj SE a | ef en | ee (1) De berg Kawatak wordt ook in sorumige distzikten Sinajawing genoemd. Standplaats. EE … Malalaijang. f, | | G. Massarang. | k G. Thompoessoe. 8 B AEP AA Manado Toea Manado observatieplaats. G. Klabat. G. Lockon sign. A Id. 2 Observatieplaats Tomohon. . Talankow . Kawatak Kawin » G G. Sapoetang G G G. Massarang sign. G . Lockon Id. G. Talankow G. Sapoetang G. Kawatak G. Kawin sign. Gemeten hoeken. 46! 28”.6 12 2.2 57’ 8.”5 33 33.3 26 1.3 16 20.2 26 36,2 12 26.2 58’ 43".S 80 81.5 7 22.1 45 85.7 40 50.3 5e) 42.0 Ade Tabel CL. Opgave der driehoeken, welke ter bepaling van eenige punten in de residentie Manado berekend zijn. Waarde der Hoekpunten. Waarde der hoeken. | overstaande zijden. Ned. el. 1. G. Lockon sign. Â 419 2/40 16899.6 G. Massarang 7 119720 20.8 22260.1 Kakkas. 19.1, 195 OE 8405.2 2. _Tomohon. 188-:: 18» “ 20.0 8405.2 Lockon sign. A 14 16 8.0 8109.5 Massarang 7 27 30 32.0 58271 3. __Sarrongsong. 82 17 «308 8405.2 G. Lockon sign. A 39. 12 „465 5362.3 G. Massarang „ 58 29 42.6 7281.6 4. G. Massarang sign. 60 ble Bis 15036.5 Sarrongsong. 100 "50 nr OE 16899.6 Kakas. 18 8755 N 5862.3 5. Sarrongsong. 52:21 21.6 18292.9 G. Sapoetang sign. 87 2e 15140.7 Kakkas. 40 36 245 23071.5 6. G. Loekon sign. Á. 41 t 21.3 18292.9 G. Sapoetang 7 53 Os Bk 22260.1 Kakkas. 85 58 16.6 21801.6 7.G. Loekon sign. ÀÁ. 65 MEE 0.0 26200.6 Tomohon. 99 54 2,8 21801.6 G. Sapoetang / LD OE 0E 5827.1 8. G. Lockon sign. Á. 46, 21 275 21328.9 G. Thompoessoe. 109 23 29.3 21801.6 G. Sapoetang n 24 15 8.2 12105.7 9. G. Lockon sign. 36 5 404 1263.4 G. ‘Thompoessoe. 42 58 48.8 8405.2 G. Massareng. ” 100 55 35.8 12105.7 10. G. Loekon sign. Á. 24 40 32.5 12412.5 G. Massarang n 138 SA a 19543.9 Eris. 16 … Za Ren 8601.0 11. G. Massarang sign. 37 58 345 80431 G. Thompoessoe. LOSE 58.0 12412.5 Eris. 33 45 21.5 71263.4 12. G. Klabat sign. 40 42 4.0 19543.9 Eris. 10-93 58.7 28319.9 Lockon ek GA MRP B: 2.8 21865.5 en Waarde der Hoekpunten. 5 Waarde der hoeken. | overstaande zijden. ee) | Ned- el: 18. Manado. 95° 8’ 25.3 283199 G. Lockon sign. A 50 34 6.6 219622 'G. Klabat 7 84 17 28.1 16019.8 14. G. Talankow sign. 26: 5S 8.6 3109 5 G. Massarang 49 26 1.3 52085 Tomohon. 103 35 50.1 66643 15. G. Talankow sign. Ai add 4 on 5362.3 G. Massarang 18 26 55.5 2316.9 | | | Sarrongsong. 114 27 408 66641 16. G. Talankow sign. 89. 24 "249 7263.4 G. Massarang 7 23 58 57.7 29524 Thompoessoe. 66 36 37.4 6666.9 17. __ Sarongsong. 5l 35 445 5827.1 Tomohon. 103” 2 87.0 1231,6 G. Loekon sign. Á. 24 55 88.5 | 38135.9 Rek MB 25 29 434 | 31859 Sarongsong. 54 6 12.5 5901.8 Tomohon. 100 24 4.1 | 7165.7 19. _ Kommelomboeai. 35 26 243 | 275338 G. Sapoetang sign. 109, “17. 43:2 44815.8 G. Loekon „B. (“95,15 495 27418.1 20. __ Monteh. 36” Tar 27533.8 G. Sapoetang sign. 85 23 318 15980.5 G. Lockon. RS EE 234868 21. G. Toekon sign. A. [1 34 DAP GEE 274131 Kommelomboeat. DBE pod 54.5 21801.6 G. Sapoetang sign. ' 109 40 M.5 45138,8 22.G. Loekon sign. A. md 26.5 50012.5 Kommelomboeai. 22 58 36.8 19543.9 Eris. 64 21 56.7 45138.5 23. _ Hoogste G. Klabat. Ee | 500125 Kommelomboeai. 15 44 9.0 28156.7 Eris. 135 28 0.0 | 72812.6 24. G. Loekon sign. Á. 68 37 45.7 28156.7 Hoogste G. Klabat, 4, 16 SEE 19543.9 Kris. Eat 6 3.3 28605.6 25. Negorij Thompasso. 42 16 31.2 28605.6 “_G. Loekon sign. A. 109 21 92 401213 G. Klabat hoogste. 23 23: AED 20207.2 36. G. Massarang sign. | 90 1 190 20207.2 Negorij Tompasso. | 24 34 450 | _ 84053 G. Lockon sign. A. | 65” 23 56.0 | 18373.0 27.G. Lockon # sign. A. lea ans | G. Thompoessoe. | _M9 8 498 20207.2 Negorij 'Thompasso. baas 82 B 12105.8 V. 4 EL RAe enn dd de nn Waarde der Hoekpunten. Waarde der hoeken. | overstaande E zijden. Ned. el. 28. G. Thompoessoe. 189 55% 248 7010.3 Negorij Fompasso. 129 98 46.0 166834 G. Kawatak sign. 3l 85 44.1 11324.4 29. G. Massarang sign. 1 38 15.5 7010.9 186 26 55.6 23946.6 Negorij Tompasso. | G. Kawatak ” | 31 54 48.9 18373.0 30. G. Massarang sign. | 20 56 „25.0 127414 G. Thompoessoe. | 147 „ASTEN 19257. G. Kawin 7 [RL HD ROE 12634 81. G. Kawin sign. 99 28 43.5 166534 G. Kawaetak 7 48 52 845 127414 G. Thompoessoe. 9l 38 42.0 88742 82. Langowan. 109 33 34.3 88742 G. Kawin sign. 21 45 548 4987.2 G. Kawatak » 42 40 _ 30.9 63837 33.G. Kawatak gien. 25 16 54.7 2693.8 Rembokkan. 39 AE POR 9378.3 Kakkas. 116 A paas 13334.8 84. __Malalaijang. 62 12 2.2 219624 5 Manado. 108: Aileen) SDA 23572.2 G. Klabat sign. 9 30 8.5 4098.2 85. __Malalaijang. | 66 46 28.6 223746 Manado. ' 103 82 1.3 |, 236715 Manado Toeca. 9 A 40982 36. G. Klabat _ sign. ME ke 8.0 223746 Manado. ‚_ 148 ES 42631 Manado Toea. HS ED 54.0 21962.2 % ' an Áhtnnd EUN ZOE Tabel C2. Afstanden en azinuthen van eenige punten in de residentie Manado, afgeleid uit hunne geographische ligging. Namen der plaatsen. op wier horizon | waarvan Azimuth. Afstand. het azimuth berekend is. G. Kawatak. G. Thompassoe. 850° 36’ 36.4 16683.4 Id. 7 „ Kawin. 301 44 1.9 88742 Id. „ |_N. Rambokkan. 342 21 39.8 13334.8 G. Loekon sign. A. n Atap. 230 14 158 | 84553.6 N. Tanawanko. G. Lockon sign. A 249 438 59.1 13953.0 N. Kottaboena. N. Belang. 816 45 503 | 208642 (U Yo A | Kommelomboeai. 80 832 37.0 | 86478.3 N. Belang bm id. 63 42 39.5 | 36616.7 hee vi. „_ Tombattoe. 45 2109 16022.7 Hi # \Rattahan, ‚| 353 29 290 | 119944 ha rd n Atap. 310 5l 28.5 j 365478 „_Tombattoe. „_ Kommelomboeai. (1 10 168 f 22043.0 „_Rattahan. |» Atap. - 294 31 320 , 288893 5 Ne A. | „ Eris. 326 25 59.7 | 240315 ” id. G. Sapoetang… 44 16 88.0 9910.9 „_Afap |_N. Kema. 347 32 312 | 233679 aen [| „Eris. 53 16 357 | 1621713 „_ Fris | „ Kema. 309 20 420 | 233211 „_Kema. | »_Likoepang. 2 26 473 | 342436 en ‚ ” Ajer-Bedidi. 61 14 59.0 18306.7 „_Lompias. „ Likoepang. 830 12 50.7 11909.3 „_Panilu. „_Lompias. 303 53» 6.6 13447 8 „ Manado. „ Paniki. 281 56 36.9 855038 „_Tanawanko. » Manado. 800 18 56.7 | 206114 „__Monteh. n Tanawanko. 846 59 32.0 103422 „__Amoerang. » _Menteh. 825 21 55.7 16432.0 „_Kommelomboeai. » Amoerang. 320 23 59.7 14356.1 G. Sapoetang. Sign. n id. 65 28 43.0 19914.2 N. Kawangkowan. „ Monteh. 50 52 546 18511.6 „ _Ajer-Bedidi. „ Manado. 61-43 bh9 17301.8 EEA Tabel D. Opgave der Geographische ligging vande punten, bepaald in de residentie Manado. Beoosten den Bewesten den Naam van het punt. (1) Nooren Loeckon. Loekon. eN Signaal A. | Signaal A. I. Manado. 19 29'39”.020/ 2’ 32”.182 — II. Kema. 1 21 43.800[ 17 2418 — III. Ajer-Bedidi. 1 25 12150f 10 44.947 it IV. Likoepang. 1 40 17.540| 16 15.118 On V. Lompias. l 34 41.070f 13 3.675 — VI. Panikí. 1 80 36.340| 7 2.908 id VIT. Tanawanko. 1 24 0.059 — PEBE VIII. Amoerang. 1 11 10.690 — 13 20.985 de vlaggestok op de benting. IX. Monteh. l 18 30.817 — 8 18.835 X. Kommelomboeai. 1 5 10.600} — 18 17.037 XI. Tombattoe. 1 2 31.290 5 6 41.724 XII. Belang, 0 56 22.703 aes 84.967 de waarnemingsplaats, op ’t strand, terug te vinden, door uit den vlag- gestok van de benting te meten. 66,79 n. el in de rigting. n. 208° 39’ w. XIII. Rattahàn, 1 23 50.650 9.017 en de waarnemingsplaats, terug te vin- den, door uit den vlaggestok van de loge te meten. 35,14 n. eln. 130° 22’ w. XIV. Leangowan. 1 9 9.999 2 40.749 ka, XV. Kakkas. 1 10 36.000 29.223 en XVI. Thompasso. 1 10 23.727 36.855 a XVII. Kawangkowang. 1 12 10.62 — 84.163 XVIIL. Sonder. 1 15 22.140 — 1 17.964 XIX. Sarong-song, |} 17 55.443| 1 54.928 — waarnemingsplaats, terug te vinden door uit den vlaggestok te meten. 24,05 n.el n. 1383° 21’ w. (1) Op de waarnemingsplaatsen zijn palen opgerigt, die met hetzelfde nummer als hier opgegeven, gemerkt zijn. Waar dat door plaatselijke omstandigheden niet heeft kunnen geschieden, wordt de wijze, hoe de waarnemingsplaats ten opzigte van de opgerigte paal gelegen is, in de tabel opgegeven. BES Naam van het punt. (l) XX. Tomohon. XXI. Tondano (Toelian). XXII. Rambokkan. XXIII. Atap. XXIV. Eris. XXV. G. Klabat sign. (1). G. Klabat, ’t hoogste van den berg. XXVI. G. Loekon. Sign. A. XXVI. Id. AE XXVII. G. Massarang. XXVIII. G. Talankow XXIX. G. XXX. G. Kawatak „ XXXI. G. Sapoetang » XXXII. G. Thompoessoe » XXXIII. Manado Toea Kottaboena. Kawin. ei Noorderbreedte ae 19’ 29”.979 1 18 I ere 13 0.370 46.122 21.000 42.500 11.154 18.128 20.500 13.404 40.807 41.848 24.387 52,434 41.648 48.270 2.847 1.830 Beoosten den Loekon. Signaal A. 2’ 33”.225 6 53.229 4 13.335 l4 19.314 7 18.894 14 7.424 14 14.557 4 13.251 2 11.356 6 6.772 2 2.603 3 30.661 Bewesten den Locken. 8 6 8 Signaal A. _ _l Lemo) _ 34.827 10.659 17.311 (1) Op de bergen, waar signalen gestaan hebben zijn ook palen opgerigt, die met het hier opgegeven nummer gemerkt zijn. A Benige opmerkingen omtrent de bepaling van het niveau van sommige punten in de residentie Manado. Het niveau van eenige punten in de residentie Manado, welke hierachter in de bijgevoegde tabellen volgen, opgemaakt uit waargenomene zenith-afstanden, verschilt gemiddeld 81. 6 ned. el met dat, afgeleid wit de barometer-waarnemingen. De afwijkingen zijn veel grooter dan verwacht werd en ge- tuigen tegen de naauwkeurigheid der medegevoerde barometers. Op den Klabat, te Ajer-Bedidi, te Läkoepang, te Lompias en te Pamiki, werd een reis-barometer van E. WercKeBaAcH gebruikt, terwijl twee hevel-barometers van denzelfden maker, te Manado door den militairen kommandant, den 1sten luitenant H.C. van DAAreN, aan wien ik hier openlijk mijnen dank betuig voor zijne welwillende medewerking, dagelijks des morgens ten 10u des middags ten 12u en des namiddags ten 4u werden waargeno- raen. Door een ongelukkig toeval is de reis-barometer gebro- ken; daarna werd een hevel-barometer op reis medegevoerd; zulk een is minder geschikt, om zonder gevaar van zijne goede eigenschappen te verliezen, op reis gebruikt te worden en de korrek- tie, op de aflezing toe te passen, nam gestadig toe; want in’ weer- wilsder grootste voorzorgen kon niet worden voorgekomen, dat in de kwikkolom luchtbellen kwamen. Om de korrektie op de afle- zing te verkrijgen, werden de barometers onderling vergeleken al- vorens de reis aanving en vervolgens de aflezingen op de strandplaat- sen Tanawanko, Amoerang en Belang met die te Manado ver- geleken en op die wijze vonden wij, den 12den Julij + 14 str, den 12den Julij + 4.2 str., den 1Oden Augustus + 54 str, den Ssten September + 7.4 str. en den Sden Oktober + 7.7 str. als korrektie op den medegevoerden barometer toe te passen. De barometerstanden, zoa als ze in de tabel voorkomen, zijn daarvoor verbeterd. De uitkomsten, welke door de waarnemingen van den baro- meter op den Klabat zijn verkregen, loopen nog 46 el uit el- kander en hier althans kunnen deze verschillen niet aan eene verandering in de korrektie worden toegeschreven. Het komt ons voor, dat op hoog gelegene punten in deze gewesten, waar door overtrekkende wolken, de temperatuur plotseling sterk af- neemt of omgekeerd bij het wegtrekken der wolken in weinige oogenblikken sterk toeneemt, terwijl op de strandplaats de tem- peratuur onveranderd blijft, dergelijke verschillen in de uitkom- sten altijd te vreezen zijn. Bij de latere waarnemingen met den hevelbarometer vrees ik, dat ook de groote buigbaarheid van de wijzers nadeelig op de uitkomsten gewerkt heeft, en terwijl ik daarin thans voor het vervolg heb voorzien, heb ik in Europa een’ reisbarometer besteld, waarbij ik op eene stevige konstruktie heb aangedrongen. De zwarigheid om eenig gewigt meer mede te voeren, is gering, in vergelijking van het nadeel, aan gebrek aan soliditeit verbonden. Om uit de waargenomene zenith-afstanden de hoogte te vin- den, is gebruik gemaakt van de formulen cos (z+r—iC) eos (Z/+r— 10) Hek ofH =—kK Sin (z+r—0) Sm (zr) naarmate de zenith-afstand in het lager of hooger gelegen punt genomen is (l). K. Is de geodesische afstand der beide punten in ellen. C. Die afstand in minuten en sekonden boogs. r. De straalbuiging. Om de straalbuiging te bepalen is gebruik gemaakt van de R_—Rz formule van Dexzrer (2) —— lr, 2 waarin Ry, de astronomische straalbuiging is bij een’ zenith-af- stand z op de waaarnemingplaats en Ra, die bij een’ zenithaf- (1) De formulen voorkomende in Struve Breitengradmessung ID blz. 163 sclij- nen mij toe, verkeerdelijk gekijksoortig genomen te zijn voor deze beide gevallen. (2) Zie Astron. Nachr. XIV bz. 848 of Tijdschrift voor het zeewezen, van Pilaar en Obreen D. VI blz. 825. a he stand Z—C op de waargenomene plaats. Men heeft alzoo de barometer- en thermometer-standen op beide plaatsen te kennen en onze waarnemingen gaven daartoe genoegzame gegevens aan de hand; te meer (aangezien men met verschillen van straalbui- ging te doen heeft), daar de kennis van een’ middelbaren stand des barometers voldoende moet zijn. Op den Massarang en te Tomohon hadden wij gelijktijdige waarnemingen. De instrumenten waren’ in de kijkers op beide. standplaatsen te zien en leverden zelve een zeer geschikt vizierpunt op om zenith-afstanden op te nemen. Uit deze kor- responderende waarnemingen vonden wij voor de refraktie 87.7 en volgens boven aangehaalde formule van Denzremr 8.08. Ofschoon wel miet gelijktijdig, toch hadden wij wederkeerige waarnemingen op den Lockon en te Manado en op den Luockon en te Kakkas en ook deze gaven overeenstemming tusschen de meting en de theorie. Na deze proeve konden wij met eenig vertrouwen onze berekeningen maken en de uitkomsten geven regt om aan te nemen, dat het niveau der meeste punten met vrij groote juistheid bepaald is, en zoo onze signalen steviger gebouwd en al de punten door driehoeken aan elkander waren verbonden geweest, houd ik mij verzekerd, dat het gebrek aan korresponderende waarnemingen geen beletsel zou geweest zijn, om tot de meest wenschelijke juistheid te geraken. De overeen- stemming in de beide bepalingen van de hoogte van den berg Talankow en in die voor de hoogte van de negorij Kakkas, is zeer voldoende. De eerste vooral zijn langs zeer verschillende wegen verkregen. Na uit Manado de hoogte van den Lockon, signaal A, bepaald te hebben, vonden wij het versclul in hoogte tusschen Tomohon en hetzelfde punt van den Loekon, derhalve ook het niveau van Tomohon en daarmede weder de hoogte van den Lockon in sign. B en van den Talenkow. Het niveau van Sarongson werd daarna weder door de meting op den Loc- kon sign. B bepaald, waarna ook de haogte van den Talankow uit Sarongson kon worden gevonden. Gaarne echter hadden wij meer gelijktijdige korresponderende waarnemingen gedaan en nemen ons voor, in den vervolge, ten RE: jp behoeve dezer belangrijke zaak meerdere pogingen in het werk te stellen, maar meer dan eens werden wij door het weder im onze voornemens verhinderd; en de haast, waarmede wij werkten, ten einde aan de maanswaarnemingen te Manado te kunnen ar- beiden, heeft ons verhinderd, aan dit onderwerp al dien tijd te besteden, dien het verdient. Voorloopie meenen wij te moeten aanteekenen, dat de ongelijkmatige en onzekere verandering der aardsche straalbuiging door Struve in Rusland ondervonden, door ons niet is waargenomen. De zenith-afstanden nemen wel, maar zeer regelmatig met de temperatuur aan. Na Su des morgens waren wij zelden in de gelegenheid om te observeren. Bij helderen hemel werden de beelden onrustig en de instelling onzeker. Bij betrokken lucht echter vonden wij steeds bij denzelfden ther- mometerstand, denzelfden zenith-afstand. Batavia, September 1853. Ei RE Tabel T. Bepaling van het niveau van eenige puntenin de residentie mmm Te Manado 5 A | E Ten 10u. ten 10u. 5 Ten 12 u. S | Naam der waarnemingsplaats. 5 | & Bar. Ih.’ 4Bar. Th. = Ep Bar. Th. 2 | el Cels. vels. Cels. WM Mei d Ajer-Bedidi. 1438 | 241 [760.95f 25.5 198.0 |[742.8 | 25.5 5 742.8 24.1 | 760.35f 25.5 202.8 ||741.8 | 25.0 7 aard En Tt ar — (42.8 | 26.1 8 Berna 26: | 761.10} 27.8 196.7 aen Re 8 Mombi. | == IR Ee EEE — — — 19 Lompias. ° Ean ot == — —- 46.7 f 26.1 20 745.8 25.6 26.1 21 7446 | 27.0 17623 | 27,7 | 2073 [7443 | 29.0 99 gaat | 28.5 17618 {“284 IN 2024 ||744l | 29.0 22 Maupangat. | zE EE A in Ef ze ee 22 Paniki. | a en oe zen nd Er De Jun? # 19 Op den top G. Loekon. G37.2 20062 26.1 HK 1557.0 en en 13 Nabij het sign. A. 6374 | 18.6 |763.5 | 26.1 |l-1562.3 1l636.9 | 20.5 14 636.8 | 19.3 [7628 | 25.5 || 1563.8 11636.6 | 18.7 15 636.6 | 168 | 7621 | 25.5 |l 1549.0 116353 | 19.3 16 636.9 | 186 17629 | 26.1 || 1561.2 116356 | 209 17 636.8 | 20.5 | 763.23 | 27.8 || 1577.7 11636.4 | 20.5 18 637.2 | 236 17631 | 26.7 || 15836 || — En Julij 12 Tomohon. 7020 | 236 | 1634 | 218 IN 7337 Tola | 222 13 no12 | 216 17635 | 261 || 7393 7007 | 24.0 14 7001 | 243 176271 | 21.8 || 7506 |699.9 | 25.0 15 7003 | 243 17627 | 91.8 || 7481 6999 | 25.0 16 6993 | 216 17625 | 262 || 7508 |699.2 | 23.9 17 699.6 | 233 |7623 | 26.7 || 7494 ||698.8 | 245 Sept. 23 — == — — — — ee | 736.0 | 27.5 7 _{Monteh 735.6 | 26.4 |762:6.| 21.8 3190 | Sd Se Kommelomboeai, | 125.8 25.0 64,2 | 25. 4536 [7244 f 25.0 14 7258 | 260 7646 | 26.7 || 4592 ge 27.3 Dal ronibattoe: In331 | eaz [roan | 26.7 |l- 393.0 | 7322 | 249 24 7328 | 248 [7647 | 250 || 3744 [731.7 26.1 26 ARNE a ere We IRL 8 de 25 | Op den top G. Sapoetan. '623.7 | 16.5 [7646 | 26.2 ff 1756.2 — — an mn dr nn en een pre ene ven en | en fj ef jj ee nen Manado door barometer-waarnemingen. h ent EE Te Manado in ten 12 u. 25 Ten 4 u. :, Ò # m EE Bar Th. | S se ff Bar Th. ©) Cels. \ Cels 760.71 { 261 | 2090} TALS| 25.5 1597 | 27.2 | 206.4| 1402f 25.0 760.0 f 26.7 | 202.0| 1416} 26.1 TE CAD OO Ei u 7629 | 29.5 | 1850174466 | 26.1 761.6 | 29.5 | 186.0[1429 | 28.5 760.9 | 30.0 | 1951/7437 | 261 761.0 | 30.0 | 1992 Ee ln rtl A13 | “36.1 Ree | h-qn6:3 |-05:0 mm en | nn mn Er CORE Tal We REK Á ze 50 1 686:0|: #1.2 7628 | 27.8 [1560.6) 6351 | 17.1 762. | 267 |1557.2| 6352 167 762.71 | 27.3 |15847| 6350} 19.5 7622 | 28.9 (15704) 6848 | 19.7 1627 | 30.0 |1575.1| 6358 | 18.7 63.1 | 27.2 | 7376 | 100.5| 21.3 1628 | 27.8 | 7433 | 7007} 23.2 761.83 { 29.5 | 7451 | 6994/ 22.5 762.2 | 30.0 | 748.71 | 699.S| 222 162. | 284 | 7524 | 698.3| 23.6 1610 { 29.5 | 7472 st À en ek 101-3| 25.9 761.2 | 28-9 } 296.8| 135.2| 27.5 B8Z5: (oa pla — 7644 H27g}Ai2s| 1240) 26.1 1645 | 27.8 | 376.71} 1311) 23.9 1645 | 284 | 3848) — ded, 764.5 | 267 | 3842) 1291} 25.4 Me z 5 Te Manado E e Bl SE e=) ten 4 u. Seize lZaelZ«l ss E0 > ds ln, sl EE mem sas bel ba Ree a ze NI 3 8 > 3 5 8 > En Cels. Niek 1594 | 26.6 | 206.2 158.9°{ 26.7 || 2177 199.2{ 2058 | 2116/2055 759.6 f 26.7 || 211.0 59.7 | 26.6 || 48.4 — — 484 [48.4 761.2 | 30.0 If 1897 5 760.2 f 30.0 || 200.9 ff 201.8f 191.38) 192.71 |195.2 760.1 | 30.0 || 187.4 160.8 | 29.5 || 117.2 117.2 | 117,2 160.8 | 29.5 52.7 52.7 52.7 (61.4 | 261 |1550.4 161.8 | 26.7 W1559.C 1612 f 26.7 |1557.Af1564.911569.6 15634 | 1566.0 160.38 | 27.7 15692 7161.0 f 28.9 15767 7161.2 | 28.9 |f1567.6 162.22 | 27.2 17312 763.0 [28.9 ([752.6 761.3 { 30.0 |[737.0 || 745,3 | 745.71 { 737.5 | 742.8 760.9 | 30.0 [7264 e 7160.6 | 28.9 |[743.9 762.2 | 30.0 | 733.71 e 160.4 } 29.5 ff 299.7f 296.8| 299.7| 319.0 [3052 Eg eren ad ee OE (65.3 | 26.7 || 469.5 || 456.4| 467.0 | 469 5 | 4643 7642 | aspelisdsaf | Tern En TE — || 383.71 | SS19 | 389.2| 3849 162.71 | 27.3 Hf 395-2 . cn SE En — en — EEE | , Te Manado Ag El zi Ten 10 u. ten 10 u. ER Ten 12 u. 5 Naam der waarnemingsplaats. SE = | | Bar. „Thij Bart) Eh: Sto ff Bar. Th. s le) A vels. Cels. Cels. Sept. Ss Rattahan. 735.9 | 247 [7636 | 26.7 3237 [7353 f 25.9 ) 1352 | 25.0 f7647 | 27.8 343.71 — eee 10 7346 | 24.5 [7644 | 26.7 325.9 — =e 12 Langowan. —— — — —s ple, Á: 13 =S — — — — 14 7040 } 218 f7646 | 26.1 716.6 15 7048 | 25.2 |7644 | 26.7 7149 17 A en nn nt en 17 | Kakkes. 7105 | 25.9 [7660 | 27.8 || 6630 | 18 _ | Tomasso. 7o6.5 | 27.5 [7652 | 261 | 7089 | 7051 19 Kawangkowan. — — Ee Ee aen 20 107.4 | 23.9 [7660 | 27.3 696.1 20 Sonder. Ee zE „e Lt | ze 21 Sarong-song. — -— — — | — 23 | Opdentopdes Massarangs. |665.9 | 20,5 [7642 | 27.3 11950 «| 26 Tondano. — ze — == ze Ui 708.4 | 25.7 [764,6 | 26.1 673.2 28 Rambokkan.. _n an u kl op ta Octob. 1 Eris. 708.0 | 22.1 17645 | 26.7 666.5 a 5 Op den top des bergs Tompoessoef 670.6 | 25.5 [765,4 f 27.3 || 11661 _—_ meme mnd Ken enen amd manen Ee RN - Gn E =S = = Te Manado elise Te Manado rj e SE Ee Ee 5 3 ten 12 u. 25 Ten 4 u. ten 4 u. SE =S |SelZs |l SS Bar. Eh. fd EE Bar. Th. Bar. Th. | S ee | 2 = S z Be len dd 5 E SAE ar Er Cels. 762.71 | 28.9 || 3196 733 163.4 | 28.9 D (33.2 —_—— _—_— ant oenen Cels. 28.9 28.9 __— 26.7 28.9 28.4 30.0 en — Ds Ee ze ge 5 _— | == — — Ene ee 828.3 8347 (16.9 103.6 18.4 331.3 319.6/| 331.5 2 @ Fe en DE EN In VEE Tabel IT. Hoogte-verschib tusschen den berg Klabat ’s Morgens ten 10 u. ’s Middags ten 2 S [Tem peratuur Manado. bloogte viarschal Temperat. ae 2 uit s & 2 NL 2 à 5 a (damp-[o…… ENE 5 EZ Kwik. kri Bar. 1. |Bar.11.f # -= | Bar. I. |Bar.IL.f| "a 5) ring. 2e 5 aaf ip je ar April. Cels. | Fe Cels. | F 26 16062 | 1711617 |761.4 |y6r.e6 [80.0 [1969.0[1964.0/[606.5 | 17.0 (62.5 |760.5 27 606.5 | 17.1!642 [7615 |761.8 [S1.0[1967.1 [1963.4//605.0 | 19.1 66.0 [761.7 28 605.7 17.1 163,9 (60.5 [761.4 [78.2/1962.7 [1965.7//604.0 | 16.1 158.9 |759.9 29 605.5 { 19.0/66.2 [760.6 [761.0 [81.1 |19S1.S|1978.9/1605.1 | 18.0 64.4 |760.0 80 605.8 18.0,64.4 [760,2 |761.l |81.0|1967.6/1970.5/605.5 f 19.0 166.2 [7602 TE EE P Le EE ed HEE 3 el. el. 1967.6 |1968.5 namme NB. De reisbarometer met Bar. I vergelijkende, bezigt men de aflezing; De barometer te Manado hing 7 el boven de oppervlakte der zee. Op alle andere plaatsen was de barometer zoodanig opgehangen dat Tabel IL. Hoogte van eenige punten in de residentie Manado boven het niveau der horizontale as van het instrument te Manado, afgeleid uit de zenith-afstanden op de signalen. De horizontale as van het instrument stond overal 1.7 ned. el boven den grond. De hieronder volgende opgaven hebben betrekking in de ne- ES En ’s Namiddags ten 4 u. |Heogte- verschil 8 Temperatuur. Manado. hoogte- uit z verschil. iej mmm s ar. IT. ezen Bar. L. [Bar.lIf & | Kwik. Ta Bar. I. aar IL. (Therm. Bar. 1. | Bar. IL. el 2 md | «| Cels. F. | 80.0 [19544/1954.4/604.0 | 141 [58.0 [7591 17608 80.2 f2000.5/1995.2/604.2 | 16.1 [626 |T58.6 17593 80.0 f19816/1986.S[6041 | 18.2 [63.0 [758.S 17600 19.0 /[19753/1975.1/603.5 | 18.0 [644 17587 11597 82F [1977.5[1980.0/(605.0 158.17 [159.7 19778 [1978.3 | 19677 19711 De, jet Bar. II voegt met 0.52 streep bij de aflezing. 3 )p den berg Klabat is de temperatuur der kwikkolom af zonderlijk opgegeven. le temperatuur van den dampkring dezelfde was als die van het kwik. b ke k CEE gorijen tot de*plaats zelve waar het instrument gestaan heeft. Op de bergen zijn het de toppen zelve, op de plaats waar het signaal gestaan heeft. De horizontale as van het instrument stond te Manado 4.2 ned. el boven zee | | t £ zn Sas |E Pr Sr ARE nd Kee JSFE ban! nand > En = e Bl oo Z5 Plaats waar Sa E88 DN oe 5 Plaats waarvan 5 5 th Zea De 20,3 de noch de zenith-af-{ Zenith-af- vE RM ws SE SE o 5 hed es HE) 5 z hit ba standen ge- stand. © Se © erk Jep 5” paald is. NT: > =d „O6 LENEN «: nomen zijn. Oe ds jembe k A lan! o ar z S= = o (ef Lef D 4 AA A ZE Or, 0 _ == Str F.yStr F.j N.el. | N. el 849 21’ Zi"A 120 60°.6 G. Lockon in 21.7 762-70.5| 636-581 Sign. A. Manado. 31.1 16.9 64.5/12.0(1)| 1587.9 34.1 80.6 68.2 Sign. A. Loc- kon. G. Lockonf{95° 43! 1474 85e.4 G. Loekon in bij Sign. 14.5f 762-784 636- fs: 2.2(2)| 1588.2 Sign. A. A. 10.3 18.4 67.4 Sig. Manado. G. Loekon in |Tomohon. 829 1’ 5”.9| -700-70:01 6365660 0 1593.2 Sign. B. Sign. B. Loc- kon. G. Massarang. |Tomohon. |81° 7’48”.6f 700-65.0f 666-64.5| 1.7 | het instru- ment op de 1258.98 Massarang. G. Massarang. |G. Massa- |98°53'34/.6f 700-65.0| 666-645 Anil Tj rans: het instru- ment te To- mokon. G. Massarang. |Tomohon. [80° 46’ 27”.0 700-650! 666-64.5 21.8 1258.9 Sign. Massa- | rang. G. Talankow. Sarongson. |S4° 10’16”.7| 703-15.0| 682-13.5 20.5 987.71 Sign. Talank. 87° 27'27”.6 79.0 17.3 | LBi sar 0n 68.8 5 G. Talankow. Tomohon. | 27.9 100-560 682- og, 3 20.5 9881 18.0 67.0 65.3 Sign. Talan- |-- kow. Voor den barometer is slechts de gemiddelde opstand der waarnemmingsplaats opge- geven. Het kwam mij overbodig voor, de kleine verandering van den barometer in aanmerking te nemen, wanneer men op het andere punt geene korresponderende waarneming heeft en den stand van den barometer daar toch slechts uit het ge- middeld verschil der barometers op beide plaatsen, kan opmaken. Om de temperatuur op het waargenomen punt te bepalen, hebben wij het gemiddelde verschil der thermometer-standen op beide plaatsen uit de voorgaande tabel opgemaakt, en dit verschil met zijn teeken gevoegd bij den thermometer op de waarnemingsplaats. (1) Boven den berg. (2) Boven de horizontale as van het instrument te Manado. D= = z ä 22 5 Ie Plaat ENEN 25 aats waar Î > 5 55 zi ich En AD Plaats waarvan [5 genith-af-| Zenith-af. | 8 5 Bef AE ie 2 de hoogte be- | tanden ge- stand» 5 2 Oak [Segal SE paald is. nomen zijn ER ‚So [=S EEE : 5 EE z = © ag 5 A 2 ' er en Eos ol 23.8 Str. F.|Str. F.| N.el. G. Kawatak. Thompasso |86° 10’ 26”.4{ 706-74.0| 667-17.0|12.5 1204.6 Sig. Kawatak G. Kawin. Langowan. [87° 21/15”.7f 705-72.3{ 682-69.0/15.5 10444. Sign. Kawin. 89° 40’ 27”.6 74.0 68.0 G. Sapoetan. Loekon bij 28.0| 637-74.0| 620-68.0|12.5 1788.9 Sign. À. 24.1 67.0 61.0 82.0 67.0 61.0 Sign. Sapoe- tan. Hoogste G, Sa-[Lockon bijf89°37’53”.2| 637-70.5} 620-640) — {18220 poetan. (3) [Sign. A. Hoogste Sa- poetan. ie Hoogste G. Sa-|Kakkas. 86°32'42".2| 703-71.0f 620-59.0) — [18229 poetan. Hoogste Sa- poetan. G. Thompoessoe.|G. Thom-[SS° 12’ 46'.8| 126-67.0f 636-61.0/12.0 | 12132 poessoe. Loekon Sign. A: G. Thompoessoe. | Idem. 98° 10’43".9| 726-67.0| 636-61O[1L5 | 12123 Loekon Sign. G. Thompoessoe.| Idem. 88° 29/417.8| 726-67.0| 630-59.0[12.5 {12102 Sapoetan Sig. Manado toea. Loekon bijf91° 26’37”.1f 695-69.0f 636-67.0| — 830.2 Sign. A. Manado toea \ Hoogste. Idem. Sig. Manado. 87° 56”51”.2} 762-71.2| 695-62.0/31.0 830.8 Manado toea Sign. G. Klabat Sign. | Manado. 84° 53’ 4/6} 762-12.4| 605-55.4| 3.8 19947 Klabat Sien. G. Klabat. Loekon. bij}89° 15’ 16”.4Af 630-65.3f 605-59.7| — 2014.6 Hoogste. Sign. A. Klabat hoog- ste. G. Soedaro’s JEockonbij {90° 27’18”.7| 630-67.0f 660-70.0} — 1369.0 West. punt. Sign. A. | Westelijkste der Soeda- ra’s Tomohon. Tomohon. {S1°58’ 7”.0f, 700-66.0f 650-62.0 [12.0 714,9 : Lockon Sign. A. Kakkas. Kak kas. 81° 44! 18”.0f 706-71.0f 630-65.0|12.0 685.85 Loekon Sign. Á. ij Idem. Idem. 87943" 07.A| 706-71.0f 630-65.0[11.5 6884 er WT | Lockon Sign. B. (3) Dit is het n. w.ste punt van den krater en een scherp geteekend punt. EG RE CEN je ve EA 8 Se Plaats waarvan Ee ed f | En A ES kaf Br 5 SR 5 E zz de hoogte be- e zenith-af-f Zenith-af- k Eg ged „8sl SEs aldi standen ge- stand. k 5 Sz Sa sel 8. pas : En ‚© &n PSAE NN : nomen zijn. el = al 2 je = 5 ES Az z | A 2 s 5 El ZZE | ä GE RED AEN WOOS Str. F.|Str. F.| N. TTE NN EN Idem, Loekon. 929 21’ 0/0} 706-74.0| 630-67-0/11.0 6856 Sign. te Kak- kas. Sarongson. Sarongson. {83° 25'23”.1| 703-75.0| 630-69.0[11.5 1118 Loekon Sign. B. Eris, Eris. 87°23/33/.8| 706-688} 630-63.0|11.5 6397 Lockon Sign. Ajer Bedidi. Ajer Bedidi. [869 22/30” 4| 743-720 630-6401120 229.1 Lockon Sign. A. Paniki. * | Panila. 829 31’ 0”S| 756-743| 605-58.0| 5.1 122.9 Sign. Klabat., Lompias. Lompias. 82°40' 48" 4l 745-69.8| 605-57.0| — 236.3 Hoogste Kla- bat. Munuteh. Munteh. 85928" 67.3| 736-8L5| 630-10.0| — 9214 Loekon Sign. B. Langowan., Langowan. [84° 5/’47/.0| 704-69.0| 667-67.0/12.5 762.2 Kawatak Sig. | Thompasso. Thompasso. [87° 39’ 10”.0[ 706-70.0, 682-68.0/12.0 745.L Kawin Sign. Tondano. Tondano. 86°937/30/.3[ 708-69.0| 605-56.0| 3.8 693. Klabat Sign. Kommelomboeai .| Kommelom-{83°9 43’ 55”.0| 726-71.0!' 630-61,0!11.5 483.2 boeai. Loekon Sign. B. Kawang kowang.|Kawang ko-[879 9'487.3| 707-75.0/ 630-68.0112.0 743.0 wang. Loekon Sign. A. Sonder, Sonder. 84935'12”.0| 721-69.0| 630-62.0[11.5 5540 Loekon Sign. B. Rattahan. Rattahan, * |83045/207.8| "735-69.0| 667-65.0/12.5 313.7 Kawatak Sig. De hier opgegevene Zenith-afstanden zijn het gemiddelde uit minstens zes waar- nemingen. 3 bij C. L. en 3 bij C. R. Waar er op dezelfde plaats meer dan een opgegeven is, zijn zij op verschillende dagen genomen. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA RO ER. DOOR Dr. P. BLEEKER. In een paar korte berigten, opgenomen im den 29 en 3% jaargang van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, maakte ik melding van een tiental vischsoorten van So- lor, mij geworden door de welwillendheid van de heeren M. Tr. Rrrcur en VAN SrockuM. Deze soorten, de eerste welke van Solor zijn bekend geworden, waren Serranus marginalis CV., Caesio coerulaureus Lacép., Chaetodon vittatus Bl. Schn., Chae- todon unimaculatus Bl, Chaetodon ‘virescens CV., Acanthurus scopas CV, Glyphisodon melas K. v. H., Balistes conspicillum Bl Schn., Ostracion cornutus L. en Ostracion rhinorhynchos Blkr. De heer J. C. J. Hrerumurm, officier van gezondheid 2e kl., heeft, gedurende een verblijf van eenige weken te Lawajong, op de noordkust van het eiland Solor, de goedheid gehad, talrijke V. 5 ms GR ien vischsoorten te verzamelen, welke in een’ uitmuntend goeden toestand van bewaring mij zijn geworden. Deze verzameling, voor welker welwillende aanbieding ik den heer Herumorr hier openlijk mijnen dank betuig, bestaat uit 66 soorten, waar- van slechts eene enkeles Chaetodon virescens CV., mij reeds van Solor bekend was. Ik ben hierdoor in staat gesteld de kennis der vischfauna van Solor een aanmerkelijke schrede voorwaarts en de van daar bekende vischsoorten van 10 te brengen op de hieronder genoemde 75. 1. Apogon cyanosoma Blkr. 2 -. cyanotaenia Blkr. 3. es roseipinnis CV. Nat. Tijdschr. N. Ind. III p. 253. 4. Cheilodipterus quinquelineatus CV. ibid. HI p. 253. 5. Serranus alboguttatus CV? 6 Ee marginalis CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoid. HE 5 cyanostigmatoïdes Blkr, ibid. 8. Therapon theraps CV. ibid. 9. Holocentrum orientale CV. ibid. 10. Pteroïs antennata CV. MATE brachypterus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 265. 12. Diagramma polytaenia Blkr, ibid. III p. 755. 13. Scolopsides lineatus QG? 14. Heterognathodon Hellmuthii Blkr. 15. Caesio coerulaureus Lacép. Verh. B. Gen. XXIII Spar. Maen. 16. Chaetodon vittatus Bl. Schn. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. A Je virescens CV. ibid. 18. E unimaculatus Bl. Nat. T. N. Ind. II p. 241. EE halen selene Blkr. 20. Heniochus macrolepidotus CV. Verh. B. Gen. XXIII Chaet. 21. Holacanthus bicolor Bl. * 22. = melanosoma Blkr. 253. Es leucopleura Blkr. 24, Platax Blochii CV. Verh. B. Gen. XXIII Chaet. 25. Pimelepterus altipinnis CV. Nat. T. N. Ind. III p. 727. 26. Seriola tapeinometopon Blkr. 27. Acanthurus scopas CV. Nat. T. N, Ind. II p. 548. 28. Petroskirtes solorensis Bikr. 29. Opistognathus solorensis Blkr. nn ED 30. Gobius nox Blkr. Nat. T. N. Ind. I p. 248. 31. „ __ quinquestrigatus CV. 32. Antennarius raninus Cant. Nat. T. N. Ind, III p. 707. 33. ö nesogallicus CV. sd. ee horridus Blkr. 85. Plesiops coeruleolineatus Rüpp. Nat. T. N. Ind. IV p. 116. 36. Premnas trifasciatus CV. 37. Amphiprion chrysargurus Richards. (sub. nom. Amph. xanthurus in Nat. T. N. Ind. III p. 560). 38. Pomacentrus littoralis K. v. H. ibid. IV p. 485. 39. < pavoninus Bkr. 40, oa moluccensis Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 118. Al, Dascyllus aruanus CV. ibid. II p. 246. 42, Glyphisodon melas K. v. H. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Ctenoïd. 43. Julis (Julis) lunaris CV. ibid. XXII Gladsch. Labroïd. 44. …„ (Halichoeres) elegans K. v. H. Nat. T. N. Ind. IH p. 289. es dd € 3 ) melanurus Blkr. ibid, II p. 251. 46. ( 3 ) Hoevenii Blkr. ibid. II p. 250. AT sa en Ds ) miniatus K, v. H. ibid. III p. 171. 83. aal zà ) interruptus Blkr. II p. 252. Bn nt € ee ) solorensis Blkr. 50. Cirrhilabrus solorensis Blkr. ì 51, Cheilinus ceramensis Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 290, 52. Belone cylindrica Blkr. Verh. Bat. Gen, XXIV Snoek. 53. Hemiramphus fasciatus Blkr. 54. Saurida nebulosa CV. Nat. N. Ind. III p. 292. 55. Synaptura marmorata Blkr. 56. Tetraodon meleagris Soland. Le} 57. 5 laterna Richards. Nat. T. N. Ind. III p. 299. 58. i& papua Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. vissch. 59. Dn margaritatus Rüpp. Nat. T. N. Ind. III p. 302. 60. oe Valentiní Blkr, ibid. IV p. 130. \ 61. Diodon orbicularis Bl. 62. Balistes aculeatus Bl. Schn. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist, 63. 4 praslinus Lacép. ibid, 64. 4 lineatus Bl. Schn. ibid. Nat. T. N. Ind. IT p. 260, 65. en armatus Lacép. ibid. ibid. II p. 224. 66. 9 conspicillum Bl. Schn. ibid. III p. 780. „67. 3 chrysospilos Blkr. 68. Ee senticosus Richards. 69. Monacanthus melanocephalus Blkr. 70, Alutarius laevis Cuv. Nat. T. N. Ind. III p. 304, EN 71. Ostracion tesserula Cant. ibid. III p. 305. ’ (2. 5 cornutus L. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Ostrac. 73. 5 solorensis Blkr. 74. e rhinorhynchos Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Ostrac. 75. Solegnathus Blochii Blkr. = Blochii Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 259. Van deze soorten zijn nieuw voor mijne verzameling miet minder dan 25, waaronder 20 tevens nieuw voor de kennis van den Indischen Archipel en 18 nieuw voor de wetenschap. Deze nieuwe soorten zijn: Apdgon cyanosoma, Apogon cyano- taenia, Heterognathodon Hellmuthii, Chaetodon selene, Hola- canthus melanosoma, Holacanthus-leucopleura, Seriola tapeino- metopon, Petroskirtes solorensis, Opistognathus solorensis, An- tennarius horridus, Pomacentrus pavoninus, Julis (Halichoeres) solorensis, Cirrhilabrus solorensis, Hemiramphus fasciatus, Syn- aptura marmorata, Balistes chrysospilos, Monacanthus melano- cephalus en Ostracion solorensis. Het naast bij Solor gelegene eiland omtrent welks vischfauna in de wetenschap iets is bekend geworden is Timor. Over de visschen van Timor heb ik in den derden jaargang van het Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsche Indië eene kleine bijdrage bekend gemaakt, waarin ik het toen bekende aantal Timorsche vischsoorten bragt van 32 op 57. Van die Timor- sche soorten zijn tot nog toe slechts bij Solor gevonden Chae- todon virescens CV., Plesiops’” coeruleolineatus Rüpp. (Plesiops melas Blkr. olim), Dascyllus «ruanus CV., Julis (Halichoeres) inter- ruptus Blkr., Julis (Halichoeres) miniatus K. v. H. en Saurida - nebulosa CV., dus slechts 6, zoodat van Solor en Timor te zamen thans bekend zijn 126 soorten. Van beide eilanden is de kennis ten dezen opzigte dus voor alsnog gering te noemen. DENS nds 5 | id pi DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOÏDEI Apogon eyanotaemia Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 82 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 13 circiter in ejus altitudine; eapite 33 circiter in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 22 circiter in longitudine capitis; orbitis glabris; linea rostro-frontali convexiuscula; maxilla supe- riore inferiore paulo longiore sub oculi dimidio posteriore desinente; praeoperculo rotundato margine posterioreetinferiore denticulato, crista intra- marginali edentula; suboperculo interoperculoque edentulis; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali, 8 vel 9 in serie transversalí ; linea laterali subar- borescente; dorso ventre multo altiore; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore, spina 3* spinis ceteris longiore; dorsali radiosa et anali acutiuscu- lis, dorsali analí altiore corpore paulo humiliore; peetoralibus obtusis et ven- tralibus acutiusculis 52, caudali emarginata lobis obtusis rotundatis 5 cir- citer in longitudine corporis; colore corpore roseo; capite vittis longitu- dinalibus coeruleis; dorso vittis 4 vel 5 gracilibus longitudinalibus fuscis; lateribus superne fasciis 2 Tongitudinalibus auraxtiacis; pinnis rubris, eau- dali basi macula rotunda nigra. B. 7. D. 7—1/9 vel 7— 1/10. P. 2/12. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C, 17 et lat. brev. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 88///, Aanm. Apogon cyanotaenia laat zich gemakkelijk herken- nen aan de blaauwe strepen over den kop, smalle overlangsche bruine rugbandjes, bruine staartvinvlek, spitse rug- en aarsvin- nen enz. Apogon cyanosoma Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite 84 circiter in longitu- eN ke dine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 24 fere in longitudine capitis; orbitis glabris; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; maxilla superiore inferiore breviore sub oculi dimidio posteriore desinente; prae- operculo rotundato margine posteriore et inferiore denticulato, crista in- tramarSinali edentula; suboperculo interoperculoque edentulis; squamis lateribus 23 p. m. in serie longitudinali, 8 p. m. in serie transversali; linea lateral subarborescente; dorso ventre multo altiores pinna dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore spina 8* spinis ceteris longiore; dorsali radiosa et anali acutis emarginatis, dorsali anali altiore corpore humili- ore; pectoralibus obtusis et ventralibus acutis 54, caudali leviter emar- ginata angulis acutiuscula 42 circiter in longitudine corporis; colore cor- pore pulchre coeruleo fasciis 6 longitudinalibus aureis; pinnis rubris. B. 7. D. 7—1/9 vel 7—1/10. P. 2/13. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat. brev. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 54///. Aanm. Deze fraaije soort is gemakkelijk herkenbaar aan haar fraai blaauw met zes overlangsche goudkleurige banden geteekend ligchaam, vooruitstekende onderkaak, uitgerande rug- en aarsvinnen enz. SCLEROPAREL Pteroïs antennata CV. Poiss. IV p. 265. Pter. corpore oblongo compresso, altitudine 84 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 12 circiter in ejus altitudine; capite 3% circiter in longi- tudine corporis; oculis diametro 34 ad 84 in longitudine capitis, diame- tro 8 circiter distantibus; vertice postice et antice, temporibus, orbita rostroque spinis vel spinulis armatis; spinulis orbitalibus pluribus; cir-_ ris vel fimbriis supraorbitalibus oculo multo longioribus ramosis, na- salibus, rostralibus et praeopercularibus oculo brevioribus; ossibus sub- orbitalibus crista spinosa oculo valde approximata; praeoperculo ro- tundato spinis 2 vel 3 acutis; operculo spina unica plana obtusa; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinalis; pinna dorsali spi- nosa corpore altiore spinis 7*, 8* et 9* spinis ceteris longioribus, spinis membrana parte inferiore tantum unitis; dorsali radiosa et anali angula- tis angulo rotundatis corpore humilioribus; pectoralibus caudalem attin-_ gentibus vel superantibns; ventralibus analem attingentibus; caudali ro- tundata 4 circiter in longitudine corporis; colore corpore roseo inferne EE dilutiore; rostro genisque maculis fuscis; fasciis corpore fuscis transversis p. m. 13, fascia ls oculari, 2* postoculari, 8% operculari, 4* dorso-oper- culari, 5° dorso-pectoralij fasciis corpore fasciis aurantiaco-fuscis gracilio- ribus alternantibus; cirris supraorbitalibus roseo et nigro annulatis, prae- opercularibus rubro-violaceis; macula supraäxillari lutea; pinnis verticali- bus membrana roseis spinis radiisque roseo-aurantiaco et fusco- annulatis; pectoralibus radiis superioribus pulchre rubro-violaceis radiis inferioribus roseis, membrana basi rosea fasciis 2 transversis fuscis, partem liberam versus violacea, medio pinnae superiore maculis rotundis nigris; ventra- libus radiis rubro-violaceis membrana fusco-violacea, basi vittis 2 vel 1 obliquis roseis. B. 7. D. 12/11 vel 12/12. P. 16 vel 17 (omn. simpl). V. 1/5. A. 3/6 vel 3/7 C. 14 et lat. brev. Synon. Scorpaena antennata Bl. Aml. Fisch. tab. 185. Fühlhornträger Bl. ibid. « Scorpène à antennes Bl. ibid. Pteroïs antenné CV. Poiss. IV p. 265. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo 2 speciminum 130/'’ et 161'//. Aanm. Na verwant aan Pteroïs wvolitans CV., is Pteroïs an- tennata CV. daarvan echter gemakkelijk te onderkennen aan spitser profiel, andere kleurteekening van ligchaam en gepaarde vinnen, aan de plaatsing der suborbitaaldoornkam zeer digt bij het oog, het onverdeeld zijn van alle borstvinstralen enz. SCIAENOIÏDEI. Seolopsides lineatus QG. Zoöl. Voy. Freycin. tab. 60 fig. 3? Scolopsid. corpore oblongo ecompresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 44 circiter in longitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-dorsali fronte con- „ vexa nucha concava; fronte inter oculos squamosa; oculis diametro 25 eirciter in longitudine ecapitis; osse suborbitali sub oculo oculi diametro plus triplo humiliore, postice spina valida gracili, infra spinam dentibus 2 ad 4 parvis; osse supramaxillari glabro; rostro oculo breviore; prae- opereulo obtusangulo, margine posteriore vix emarginato dentibus valde conspicuis; squamis lateribus ciliatis 35 p. m. in serie longitudinali; pin- na dorsali spinis mediocribus spinis mediis spinis ceteris longioribus cor- pore minus triplo humilioribus, parte radiosa parte spinosa paulo altiore ob- ie NE NET Eh, Le tusa rotundata; pinnis pectoralibus acutis et ventralibus post basin pec- toralium insertis acutis radio 1° producto 44 circiter, caudali emarginata lobis acutis superiore paulo longiore 44 ad 44 in longitudine corporis; anali spina media spina 1* et 8* multo longiore et crassiore, parte radio- sa spina 2* paulo humiliore rotundata; colore corpore superne violaceo- nigro, mediís lateribus violaceo, inferne margaritaceo vel dilute roseo; vitta interoculari flava; nigro dorso guttis coeruleis et vittis 3 longitudinali- bus flavis, vittis 2 superioribus fronto-dorsalibus vitta 1* impari ante dor- salem radiosam desinente, 2* dimidium dorsalis radiosae posterius at= tingente, 3* oculo-dorsali radium dorsalem posticum attingente; fascia in- super longitudinali margaritacea rostro-infraoculo-caudali basin pinnae cau- dalis superiorem attingente; pinua dorsali spinosa flava antice macula ni- gra; dorsali radiosa hyalino-rosea antice superne fusca; pectoralibus et ventralibus flavis; anali dimidio anteriore nigra dimidio posteriore dilute rosea; caudali fuscescente-aurantiaca. B. 5. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8 C. 1 et lat. brev. Synon. Scolopsides cancellatus CV. Poiss. V p. 264, ex parte. Habit. Lawsjong, in mari. Longitudo speciminis unici 104//, Aanm. Het komt mij voor, dat onder den naam van Sco- lopsides cancellatus CV. in de groote Histoire naturelle des Poissons twee soorten beschreven zijn, en wel de soort, welke ik onder denzelfden naam beschreef in de Bijdrage tot de ken- nis der Sciaenoïden van den Indischen Archipel (Verh. Bat. Gen. XXIII) en de bovenbeschrevene, welke ik vermoed dezelf- de te zijn als Scolopsides lineatus QG., doch hetwelk ik niet kan beslissen, omdat de afbeelding van laatstgenoemde soort niet ter mijner beschikking is. Zoo ook vermoed ik, dat het specimen door De Mertens bij Ulea gevonden en in het groote vischwerk (V p. 265) vermeld, evenzeer tot Scolopsides linea- tus te brengen is. Mijne specimina van Scolopsides cancellatus onderscheiden zich standvastig van het boven beschrevene door stomper en bol- ler profiel, door het sterker getand zijn en meer hoekige van het onderoogkuilsbeen, door sterker uitgerand preoperkel, door groenachtige kleur van den rug, door het afgebroken zijn van den oog-rugband beneden de zijlijn onder het achterste gedeel te der doornachtige rugvin, door groote lichtgroene vlekken op het achterste gedeelte van den rug, door afwezigheid van den parelkleurigen snuit-staartband, van de zwarte vlek voor aan de rugvin, door roosachtig-paarskleurige vlek voor op de garsvin enz. Heterognathodon Hellmuthiv Blkr. Heterogn. corpore oblongo compresso, altitudine 48 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite acuto 42 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine; linea rostro-frontali declivi convexa; oéulis diametro 3 et paulo in lon- gitudine capitiss rostro convexo oeculo breviore; osse suborbitali squamo- so, angulo oris oeuli diametro plus duplo humiliore; maxilla superiore mediocriter protractili, ore clauso maxilla inferiore vix longiore, paulo ante oculum desinente; dentibus maxillis pluriseriatis parvis serie externa aula majoribus, maxilla inferiore antice insuper dentibus 12 dêntibus eceteris longioribus curvatis, maxilla superiore antice caninoïdeis 6 curva- tis; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato, ubique squamoso, mar- gine posteriore denticulis minimis serrate; operculo spina unica plana; linea dorsali linea ventrali convexiore; squamis ciliatis, lateribus 50 p.m. in s serie longitudinali; squamis inguinibus interventralibusque acutis elongatis; pinna dorsali spinis gracilibus mediis ceteris longioribus, parte radiosa postice rotundata; pectoralibus obtusis 58, ventralibus acutis radio le paulo pro- dueto 54 circiter, caudali semilunariter emarginata lobis acutis superiore paulo longiore 44 circiter in longitudine corporis; anali postice angulata; colore corpore superne uimbriho, inferne roseo vel margaritaceo; fascia oculo-caudali diffusa fusca aurantiaco limbata; punctis coeruleis lineae laterali ‘maxime approximatis in’ series 2 supra et infra lineam lateralem dispositis; rostro aurantiaco; pinuis roseis, dorsali aurantiaco marginata, caudali marginibus superiore et inferiore profundiore. Be 6D 10/9 vel 10/10.°P.-2/13. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. CT et lat. brev. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 115'//. Aanm. Tot nu toe zijn mij 6 soorten van Meterognathodon, alle van den Indischen Archipel, bekend geworden, t. w. Ze- terognathodon wvauthopleura Blkr., H. maerurus Blkr., A. ne- NV. 6 a INE murus Blkr., H. mierodon Blkr., H. bifasciatus Blkr. en de bovenbeschrevene. Deze laatste is herkenbaar aan haar slank ligehaam, kleine hondstanden, geheel beschubten snuit, het niet verlengd zijn der staartvinkwabben en eigenaardige kleurteeke- ning. « CHAETODONTOÏDEI Chaetodon selene Blkr. ” Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2 et paulo in lon- Zitudine corporis; capite 82 ad 82 in longitudine corporis; oculis diame- tro 3 ad 34 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali capite concava nucha declivi rectiuscula linea rostro-ventrali vix longiore;s rostro acuto squamoso; praeoperculo angulo denticulato; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali obtusis rotundatis, dorsali spinosa spinis 4*, 5*, 6° et 7° spinis ceteris crassioribus et longioribus; pectoralibus ac&tiusculis 44 ad 5 fere, ventralibus acutis 42 ad 54, cau- dali extensa convexa 5 et paulo ad 52 in longitudine corporis; colore corpore margaritaceo-flavo; vittis rostro-oculari et interocularibus flavis; fascia oculari oculi diametro graciliore a spina dorsi 1! descendente su- perne obliqua fuscescente-nigra infra oculum fuscescente-aurantiaca fla- vo limbata; pinnis pectoralibus flavis, ventralibus albidis, ceteris auran- tiacis; dorsali basi fascia lata nigricante-fusca postice usque ad mediam basin pinnae analis radiosae descendente; squamis dorso singulis gutta au- rantiaca; lateribus vittis obliquis aurantiacis pinnam dorsalem radiosam versus adscendentibus; pinnis dorsali et anali radiosis infra marginem vittula duplice coerulea et violacea; pinna caudali dimidio posteriore vi- olacea. B. 6. D. 12/22 vel 19/23. P. 2/12 vel 2/13. V. 1/5. A. 8/18 vel 3/19 vel 3/20. C. 17 et lat. brev. Synon. Spiisbeck, Bec pointu Ren. Poiss. Mol. II tab. 29 fig. 84. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo 4 speciminum 85''’ ad 122/'!, Aanm. Deze Chaetodon is na verwant aan Chaetodon luna- tus en heeft een’ dergelijken zwarten band, die langs de basis der rugvin gaat en over den staart dalende ongeveer het midden der basis van de straalachtige aarsvin bereikt. Even- wel zijn bij Chaetodon Lunatus de schubben veel minder talrijk, is de oogband regtstandig en veel breeder dan het oog, zijn de zijden met violet dwars en niet schuins gestreept, heeft de staartvin aan den achterrand twee dwarsche zwarte strepen, hebben de rug- en aarsvin talrijker stralen enz. Holacanthus bicolor CV. Poiss. VII p. 126. Holacanth. corpore oblongo compresso , diametro dorso-ventrali 22 cir- citer in longitudine corporis; capite obtuso 5 et paulo in longitudine cor- poris; linea rostro-frontali valde declivi rectiuseula; linea rostro-dorsali linea rostro-ventrali breviore; oculis diametro 84 circiter in longitudine capitis; osse suborbitali oculi diametrum altitudine aequante, inferne den- ticulis $ p. m, bene conspicuis armato; praeoperculo margine posteriore dentibus acutis 20— 830 conspicuis serrato, margine inferiore dentibus 2 vel 5 magnis, spina capite duplo vel minus duplo breviore; suboperculo et interoperculo denticulatis; squamis lateribus 47 p. m. in serie longitu- dinaki; pinna dorsali spinosa spina postica ‘spinis ceteris longiore, parte radiosa angulata acuta radiis longissimis 14 ad 12 in altitudine corporis; pectoralibus obtusis 5, ventralibus acutis radio 1° producto 44 ad 44, eaudali obtusa rotundata 42 cireiter in longitudine corporis; anali acuta angulata altitudine dorsali radiosae aequali vel subaequalis colore corpo- re et pinna dorsali usque ad spinam dorsalem 6" vel 7” et paulo post basin pinnae ventralis pulcherrime flavo; fascia oculari genis fusca diffu- sa vertice nigra cum fascia lateris oppositi unita; corpore postice pin- nisque dorsali post spinam 7" et tota pinna anali nigris singulis squamis basi vitta transversa coerulea; nigro corpore flavo dilutiore limbato; pin- na dorsali margine superiore flava; cauda postice, pinnisque caudali, pectoralibus ventralibusque pulchre flavis. B.'6. De 15/16 vel 15/17. B.-2/44. VW. 1/5. A5 3/18 wel 3/19: C5-17 et lat. brev. Synon. Pangerang De Vlaming. Color sousounam Renard Poiss. Mol. I tab. 19, fig. 106. Chaetodon bicolor Bl, Ausl. Fisch. tab. 206 fig. 1, Zweifurbige Klippfisch Bl. ibid. Griselle Bl. ibid. Holacanthe bicolor CV. Poiss. VII p. 126. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo 2 speciminum 112/'’ et 115///, Aanm. De aangehaalde afbeeldingen van RenaArpen Brocx “laten veel te wenschen over, Die van ReENARrD is, even als Ne alle zijne afbeeldingen, witerst slecht en slechts herkenbaar aan het algemeene der kleurteekening. Volgens de beschrijving van: Chaetodon bicolor in de groote Histoire naturelle des Poissons zou de oogband bij het daar beschrevene specimen tot eene ronde vlek boven de oogen teruggebleven zijn en de staartvin afgeknot (coupée carrément). De blaauwe dwargche bandjes der. schubben op het donkere gedeelte des ligchaams zijn bij mijne specimina zeer duidelijk. Holacanthus melanosoma Blkr. Holacanth. corpore oblongo compresso, diametro dorso-ventrali 24 ad 22 in longitudine corporis; capite obtuso 42 ecirciter in longitudine corpo- ris; linea rostro-frontali valde declivi rectiuscula; linea rostro-dorsali linea rostro-ventrali breviore; oculis diametro 84 circiter in longitudine capitiss Osse suborbitali ocult diametro humiliore denticulis nullis «con- spicuis; praeoperculo margine posteriore dentibus magnis acutis p…. me 16 serrato, margine inferiore edentulo , spina oculo non vel vix bre- viore; suboperculo interoperculoque edentulis; squamis lateribus 100 pe m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosaspinis 9 posterioribus lon- gitudine subaegualibus, parte radiosa obtusa rotundata parte spinosa vix altiore corpore duplo eirciter humiliore; pectoralibùus obtusis 6, ventrali- bus acutis 42, caudali convexa 54 circiter in longitudine corporis; anali obtusa rotundata dorsali non humiliore; colore corpore nigro, capite anti- ce aurantiaco rivulato et maculato; pinna caudali pulchre flava medio fascia lata transversa nigra margines pinnae non attingente; pinnis cete- ris nigris, dorsal{ radiosa margine superiore, anali radiosa margine infe- riore postice tantum pulchre flavis. B. 6. D. 13/19. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/18 vel. 3/19 00e ehalts brev. Habit. Lawajong, in mari. Lougitudo speciminis unici 120///, Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan haar vol- komen zwart ongevlekt ligchaam, gele rug- en aarsvinranden, gele met eene bandvormige dwarsche: zwarte vlek geteekende staartvin, kleine schubben, lage stompe rug- en aarsvinnen, on- getand onderoogkuilsbeen. enz. „en ms VG Holacanthus leucopleura Blkr. Holae. corpore oblongo compresso, diametro dorso-ventrali 22 circiter in longitudine corporis; capite obtuso econvexo 5 circiter in longitudine corporis; linea rostro-dorsali ore clauso ubique convexa linea rostro-ven- trali paulo breviore; oculis diametro 3 ad 34 in longitudine capitis; osse suborbitali oculi diametro paulo humiliore inferne dentibus 4 vel 5 con- spicuis; praeoperculo margine posteriore dentibus mediocribus 14 ad 18, margine inferiore dentibus 2 vel 3, spina oeculi diametro non, vel vix bre- viore; suboperculo denticulato ; interoperculo edentulo; squamis lateribus 44 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa spina postica spinis® ceteris longiore, parte radiosa angulata acutiuscula corpore duplo circiter humiliore; pectoralibus obtusis et ventralibus acutis radio 1° paulo pro- ducto 44 ad 5, caudali obtusa rotundata 5 ad 5 et paulo in longitudine corporis; anali angulata obtusa dorsali radiosa paulo humiliore; colore corpore pinnisque nigro; lateribus superne sub spina dorsi 10° circiter macula maxima elongata transversa alba; pinna ventrali postice aurantia- Ca; anali margine antico-inferiore coeruleo et late flavo limbata. B. 6 De M4/16 vel. 14/17. P.-2/15.-V. 1/5. Ac 3/17 vel. 3/18. C. 17 et lat. brev. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo 2 speciminum 88//’ et 106'/’. Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan haar zwart ligchaam, aan de groote langwerpige dwarsche witte rugvlek, van voren en beneden met geel- en blaauw gerande aärsvin, zwarte borst- en staartvinnen, groote schubben, miet verlengde straal achtige rug- en aarsvinnen, enz. Molacanthus passer (Voyage de la fregate La Venus, Poiss. tab. 6) heeft insgelijks eene parel- kleurige langwerpige vlek over het ligchaam, doch deze begint ongeveer onder den Ón rugdoorn en eindigt nabij de buiklijn ongeveer midden tusschen buik- en aarsvin, terwijl er boven- dien de straalachtige rug- en aarsvinnen in zeer spitse punten verlengd en geheel bruin en geel gerand zijn en de borst-, buik- en staartvinnen geel gekleurd. IP er he ENE SCOMBEROÏIDEI. Seriola tapeinometopon Blkr. Seriol. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acuto 33 circiter in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi concaviuscula; fronte carinafa; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore sub pupilla desi- nente; operculis profunde incisis; dentibus maxillis serie externa seriebus in- %ernis paulo majoribus; dentibus vomerinis antice in thurmam trigonam api- ce antrorsum spectante, postice in vittam longitudinalem basin thurmae trigonae attingente collocatis; thurmis dentium palatinorum oblongis sulco glabro a dentibus vomerinis remotis; linea dorsali rotundata linea ventra- li convexiore; squamis corpore minimis conspicuis; linea laterali antice leviter convexa; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa plus duplo humilio- re spinis mediis ceteris longioribus; dorsali radiosa antice angulata cor- pore duplo circiter humiliore, vix emarginata; pectoralibus obtusis rotun- datis 64 circiter, ventralibus latis angulatis et caudali emarginata lobis acutiuscule rotundatis superiore longiore 54 circiter in longitudine corpo- ris; spinis analibus bene conspicuis posteriore anteriore longiore; anali longitudine 14 ecirciter in longitudine dorsalis radiosae, antice angulata dorsali radiosa humiliore, vix emarginata; colore corpore seperne flavo- viridescente inferne margaritaceo; fascia oculo-dorsalí nigricante pinnam dorsalem spinosam versus adscendente; corpore fasciis transyersis 5 vel 6 griseo-fuscescenfibus; pinnis pectoralibus, ventralibus caudalique aurantia- eis, ventralibus fusco arenatis; pinnis ceteris fuscis, dorsali radiosa ana- lique radiis margineque libero aurantiacis. B. 7. D. 1 procumb. + 7—1/30 vel 1/81. P. 2/17. V. 1/5. A. 2— 1/20 vel 1/21. C. 17 et lat. brev. - Habit, Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 55///, Aanm. Deze Seriola is kenbaar aan haren spitsen kop en min of meer hol profiel, stompe afgeronde borstvinnen, korte vormen des ligchaams, oog-rugband, getallen der vinstralen enz. Meerdere soorten uit de Europesche en Amerikaansche zeeën hebben ook den oog-rugband, doch zij schijnen alle een bol profiel te hebben. Mijn specimen behoort waarschijnlijk tot den jeugdigen leeftijdstoestand. ed fat miss NS een BLENNIOÏDEL Petroskirtes solorensis Blkr. " Petroskirt. corpore elongato compresso, altitudine 5% ad 6 in ejus lon- gitudine; capite convexo 5 fere in longitudine corporis; aìtitudine capitis 12, latitudine 18 circiter in ejus longitudine; linea rostro-frontali convexa; rostro vix ante os prominente; crista oeccipitali eirrisque pullis; oeculis diametro 24 circiter in longitudine capitis, minus diametro 1 distanti- bus; rictu sub oculi parte anteriore desinente; maxillis antice tantum dentatis, dentibus confertis, maxilla superiore p. m. 14 angularibus utroque latere 2 caninoïdeis, maxilla inferiore 18 p- m. angularibus utroque latere caninis canino exteriore maximo valde ecurvato; aper- tura branchiali rotundata oculo minore;s cute laevis linea laterali antice tantum conspicua; pinnis radiis omnibus simplicibus; dorsali paulo ante aperturam branchialem incipiente et prope basin pinnae caudalis desinen- te, margine superiore convexiuscula non emarginata corpore paulo minus duplo humiliore radio nullo producto; pectoralibus obtusis 6, ventralibus 8 circiter, caudali obtusa convexa 6 ecirciter in longitudine corporis; a- nali dorsali humiliore margine inferiore eonvexiuscula; corpore fuscosvio- Jaceo Ventre flavo, fasciis 2 diffusis longitudinalibus coeruleis, fascia su- periore frequenter subinterrupta ex maculis plus minusve distantibus com- posita; pinnis flavis, verticalibus, dorsali analique praesertim, fusco varie- gatis et maculatis. eG- DD. 30 Bs: 14 UM 3 A 20.00 IEtet lat. breve Habit. Lawajong, in mari. *Longitudo ®2 speciminum 27//’ et 30///. Aanm. Deze soort schijnt na verwant te zijn aan Blenne- chis grammistes CV., maar versclult er van, behalve door hare kleurteekening, door betrekkelijk korteren kop, niet voor de bovenkaak uitstekende onderkaak enz. Opistognathus solorensis Blkr. Opistogn. corpore elongato compresso,*altitudine 64 circiter in ejus longitudine, latitudine }4 circiter in ejus altitudine; capite convexo 4 et paulo in longitudine corporis duplo ecirciter longiore quam alto; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis, minus diametro # distantibus; linea rostro-frontali convexa; rostro obtuso econvexo oculo multo bre- viore; maxilla superiore, inferiore paulo longiore, postice producto ro- tundato limbum praeopercularem subattingente, parte postoculari parte Beer ED anteriore longiore; rictu maxime post oculos producto; dentibus maxil- lis pluriseriatis serie externa econicis eceteris majoribus; fronte rugo- sa; Capite, nucha ventreque ante pinnas ventrales alepidotis; squamis la- teribus 65 p. me. in serie longitudinali; linea laterali supra anteriorem quartam partem*pinnae analis desinente; pinnis dorsali et anali corporc humilioribus postice rotundatis; pectoralibus obtusis rotundatis 2 circiter, ventralibus acutis J2 circiter in longitudine ecapitis; caudali obtusa ro- tundata 6 et paulo in longitudine corporis; colore corpore fusco; capite dorsoque antice margaritaceo-coeruleo punctulatis ; maxilla superiore postice macula duplice flava et nigra; pectoralibus aurantiacis; pinnis ceteris viridi- fuscescentibus, verticalibus margitaceo punctatis et radijs fusco variegatis, dorsali basi antice maculis 2 magnis nigris margaritaceo limbatis. B. 6. D. 11/i4 vel 11/15: P. 2/16. V. 1/5. A. 2/14 vel 2/15. C. 22 lat. brev. inclus. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 83''!. Aanm. Deze soort staat in verwantschap tusschen Opssto- gnathus Sonneratiù CV. en Opistognathus Cuvieriù CV. Zij is kenbaar aan de verlenging harer bovenkaak tot aan den ach- terrand des voorkieuwdeksels, aan hare betrekkelijk groote schub- ben, waarvan er ongeveer 65 op eene overlangsche rei gaan, aan de zwarte vlekken voor aan den grond der rugvin, enz. GOBIOLDEI. 4 . Gobius guinguestrigatus CV. Poiss. XIL p. 101. Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Gobioïd. p. 29. | Gob. corpore oblongo compresso altitudine 3 ad 34 in cjus longitudine, latitudine 3 eirciter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 44 ad 44 in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longos latitudine capitis-2 circiter in ejus Tongitudines fronte glabra; oeulis diametro 4 circiter in longitudine capitis, diametro 1 et paulo distantibus, in anteriore dimi- dio capitis sitiss rostro obtuso convexo oculo vix breviore; rictu valde obliguo, ecurvato; maxilla superiore inferiore paulo breviore sub oculo desinente; dentibus intermaxillaribus externis conicis dentibus inframaxil- laribus majoribus; maxilla inferiore caninis 2 ad 4 magnis symphysi approximatis; sulceo oculo-operculari- conspicuo; appendice anali conica. acuta; squamis corpore inconspicuis; pinnis dorsalibus approximatis, ob- ig AE \ tusis, spinosa radiosa humiliore, radiosa corpore duplo eíireiter humiliore ro- tupdata; pectoralibus obtusis rotundatis 44 ad 52, caudali obtusa rotundata 5 circiter in longitudine corporis; ventrali pectorali multo breviore; co- lore corpore pinnisque pulchre flavo; capite regioneque thoraciea vittis 5 transversis carmosinis, vitta anteriore oeulo-postmaxillari, 2* et 3* opercu- laribus, 4* postbranchiali, 5* basi pinnae pectoralis; corpore guttis car- mosinis in series 7 p. m. longitudinales dispositis; pinnis verticalibus vio- laceo leviter marginatis, interdum fuscescentibus. B. 4. D. 6—1/10 vel 6—1/11. P. 19 ad 21. V. 1/5. A. 1/9 vel 1/10. C. 30 p. m. (lat. brev. inclus). Synon. Gobie à cinq traits CV. Poiss. XII p. 101. : Habit. Lawajoug, et Bima, Sumbawae insulae, in mari. Longitudo 5 speciminum 28''’ ad 38''/, Aanm. Deze bijzonder fraaije soort, het eerst bij Tongatabou gevonden en mij later van het eiland Sumbawa geworden, is op de beide bovenaangehaalde plaatsen onvolledig beschreven wat de kleuren aangaat. Mijne specimina van Lawajong be- vinden zich in witmuntenden toestand van „bewaring en leeren mij dat, behalve de vijf dwarsche karmozijn-roode bandjes van kop en borst, het ligchaam geteekend is met ongeveer 7 over- langsche reijen van fraaije karmozijn-roode ronde vlekjes. *_LOPHIOÏDEL Antennarius horridus Blkr. Anteun. corpore ovali compresso, altitudine 12 ecireiter in ejus longitu- dine, latitudine 21 circiter in ejus altitudine, ventre valde prominente; oculis (cornea) diametro 42 eireiter in longitudine maxillae superioris; rietu subverticali postrorsum descendente; dentibus maxillis acutis, coni- cis, mediocribus, maxilla superiore antiee quadriscriatis postice uuiseria- tis, maxilla inferiore antice quadriseriatis postiee bi- vel triseriatis; den- tibus vomero-palatinis acutis medioeribus triseriatis in thurmas 4 oblon- gas collocatis, thurmis spatio glabro a se invicem remotis; apertura bran- chiali rotunda oculi diametro majore; cute corpore pinnisque spinulis con- fertissimis scabra; fimbriis conspicuis nullis; capite et dorso granulis os- seis spinulosis sparsis, parcis, vertice seriatis; radio rostro libero gracil- limo maxilla superiore longiore apice clavato membranaceo non fimbria- to; pinua dorsali spinosa spinis cute spinulosa tectis non fimbriatis, spina V. | 7 ne A. Fies 1* libera obtusa maxilla superiore duplo breviore, spina 2* spina 1° du- plo eireiter longiore cute tegente obtusissima; dorsali radiosa et anali al- titudine subaequalibus corpore quadruplo ecirciter humilioribus obtusis, dorsali anali duplo ecirciter longiore; pectoralibus et ventralibus digitatis maxilla euperiore multo brevioribus; caudali flabelliformi 44 eirciter in longitudine corporis; colore corpore superne nigricante-fusco inferne pin- nisque fusco; radio rostro libero fusco et flavo annulato parte clavata flavescente; lingua nigra maculis flavis variegata; vitta transversa flava a radio dorsali 1° opercula versus descendente inferne lata retiformi; regione supraäxillari macula rotunda lutea; ventre pinnisque verticalibus maculis rotundis magnis parcis nigris rubro-fusco cinctis; dorso caudaije fascia transversa lutea; apicibus radiorum pectoralium et ventralium luteis; cau- dali angulum superiorem versus macula parva lutea. B. 6. D. 1 fil. lib. + 2—10 simpl. 2 fiss. P. 10 simpl. V. 6 simpl. A. 7 fiss. C. 9 fiss. Habit. Lawasjong, in mari. Longitudo speciminis unici 185, Aanm. Deze soort is zoo na verwant aan Chronectes Com- mersoniù CV. (Poiss. XII p. 818) dat ik aarzelde haar als eene eigene species voor te stellen. In de beschrijving van Chironectes Commersoniè CV. wordt echter melding gemaakt noch van den gelen rug- operkelband, noch van den gelen staart ‚en staartvinvlekken, noch van de ronde met roodbruin gering- de zwarte vlekken van buik en vinnen, welke donkere vlekken echter op de donkere kleur van ligchaam en vinnen zoo weinig afsteken, dat ze der waarneming ligtelijk ontglippen. Ik acht eene vergelijking van goed bewaarde specimina van CAzronectes Commersoniì CV. met bovenstaande beschrijving van mijn spe- crimen wenschelijk, om tot eene zekerheid te geraken betreffende hun soortelijk verschil of gelijkheid. Antennarius nesogallieus Cuv. Règn. anim. II p. 251. Guér. Tconogr. R. anim. Poiss. tab. 41 fig. 2. Antenn. corpore ovali compresso, altitudine 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine, latitudine 24 ad 3 in ejus altitudine; oculis diametro 3 ad 4 in longitudine maxilìae superioris; rictu subverticali postrorsum descen- dente; dentibus maxillis acutis conicis medioeribus, maxilla superiore u- di et niseriatis, maxilla inferiore antice biseriatis postice uniseriatis; dentibus vo- mero-palatinis acutis medioeribus uniseriatis parcis seriebus brevibus spatio glabro a se invicem remotis; apertura branchiali rotunda oeulo majore; cute corpore pinnisque squamis minimis conspicuis; fimbriis angulo oris vertice et dorso parcissimis ventre crebrioribus, plurimis oculo longioribus ; granulis os- seis capite dorsoque nullis; radio rostro libero gracillimo spina 1’ breviore apice clavato fimbriato; pinna dorsali spinosa cute squamulosa tecta, spinis fim- briosis 1* obtusa maxilla superiore duplo circiter breviore, 2* 1* multo longiore maxilla superiore paulo breviore; dorsali radiosa et anali obtusis altitudine subaequalibus corpore duplo circiter humilioribus, dorsali anali plus duplo longiore; pectoralibus et ventralibus digitatis, ventralibus 5, caudali ob- tusa convexa 4 ad 32 in longitudine corporis; colore corpore superne pin- nisque olivaceo-fusco, inferne aurantiaco; corpore punctis crebris albis; dorso nebulis fuscis profundioribus et maculis parcis griseo-coeruleis; lin- gua parce fusco maculata; radio rostro libero flavescente; ventre maculis fuscis et guttulis luteis; pinnis luteo vel flavo parce maculatis, dorsali ra- diosa et anali nigricante oblique subfasciatis; caudali fasciis 3 vel 4 trans- versis nigricantibus. B. 6. D. 1 fil. lib. + 2— 10 simp. 2 fiss. P. 10 simpl. V. 5 simpl. A. 2 simpl. 5 fiss. vel 1 simpl. 6 fiss. C. 1/7/1 vel 1/5/3. Syuon. Chironectes nesogallicus CV. Poiss. XII p. 299. Chironecte de U Isle de France CV. ibid. Habit. Lawajong, in mari. ’ Longitudo 8 speciminum 38''’ ad 52’, Aanm. Mijne specimina beantwoorden zeer goed aan de aan- gehaalde beschrijving en afbeelding. Deze afbeelding laat ech- ter te wenschen over, ontbrekende er talrijke huiddraden, de vrije snuitdraad, de fimbriën der rugdoornen, enz. LABROÏDEI CTENOIDEI. Pomacentrus pavoninus Bkr. Pomaecentr. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite obtuso con- vexo + circiter in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; o- culis diametro 24 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali con- vexa; osse suborbitali sub oculo oculi diametro plus triplo humiliore, non emarginato, edentulo; dentibus maxillis obtusis maxilla superiore p. m.« 30, maxilla inferiore p. m. 24; praeoperculo subrectangulo angulo rotun- laf A dato, margine posteriore dentibus-parvis conspicuis; operculo postice spi- nula plana; linea laterali sub anteriore dimidio pinnae dorsalis radiosne interrupta; squamis lateribus 29 p.m. in serie longitudinalis; pinna dorsa- li spinosa spina postica spinis ceteris longiore, membrana interspinali pa- rum emarginata lobata; dorsali radiosa rotundata parte spinosa altiore; pectoralibus obtusis 4 et paulo, ventralibus acutis radio 1° producto et caudali leviter emarginata lobis obtusis rotundatis 4% circiter in longitu- dine corporis; anali postite acutangula rotundata; capite, dorso lateribus- que superne usque sub media pinna dorsali radíosa coeruleis, ventre la- teribus inferne, dorso postice caudaque pulchre flavis; squamis parte cor- poris coerulea plurimis marginem liberum versus vittula transversa fusca, parte corporis flava plurimis basi guttula dilute coerulea; opereulo super- ne puncto nigrieante; pinna dorsali usque mediam partem radiosam ana- liqgue maxima parte violaceis postice flavis, parte violacea superne vitta longitudinali dilute coerulea, squamis coeruleo dilutiore guttulatis;, pin- nis ceteris pulchre flavis, pectoralibus basi superne macula parva fusca. B. 5. D. 13/14 vel 13/15. P. 2/16. V. 1/5. A, 2/14 vel 2/15. GC, 16 et lat. brev. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 51/7, Aanm. Deze soort heeft zoo groote verwantschap met Po- macentrus pavo Lacép., d&t men haar ligtelijk als eene varieteit daarvan zou kunnen beschouwen. De scherpe afscheiding van de gele kleur des ligchaams van de blaauwe doet haar gemak- kelijk herkennen, doch ik beschouw haar als eene eigene soort, voornamelijk op grond van hare weinig uitgerande stomp- en rondkwabbige staartvin, welke bij exemplaren van dezelfde groot- te van Pomacentrus pavo Liacép. reeds zeer spitse kwabben vertoont. LABROIDEI CYCLOIDEL Julis (Halichoeres) solorensis Blkr. Jul. (Halichoer.) corpore oblongo compresso, altitudine 48 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto con- vexo 42 círciter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 eireiter in ejus longitudine; oculis diametro 44 in longitudine capitis; linea rostro- frontali rostro convexa; rostro acuto oeulo non breviore; dentibus maxil- lis conicis medioeribus anticis 2 caninis medioeribus curvatis; dente an- Ep ee TE eee ' gulo oris medioeri prominente; squamis nuchalibus et thoracicis squamis ceteris multo minoribus, lateribus 26 p. m. in serie longitudinalis; linca laterali ramosa; pinnis dorsali et anali basi glabris, dorsali spina postica spinis ceteris longiore, dorsali radiosa dorsali spinosa altiore postice ob- tusa; pectoralibus obtusis et ventralibus acutis 6 eirciter, caudalt obtusa convexa 54 circiter in longitudine corporis; anali postice obtusa angulata; colore corpore superne violascente-olivaceo basi squamarum profundiore, inferne flavo; labiis flaviis, operculis genisque vittis longitudinalibus ru- bro=violaceis; pinnis verticalibus aurantiaco-rubris; dorsali antice pulchre flava rubro marginata, macula angulata nigra spinam 1” inter et 83, dor- sali radiosa dimidio basali macula profunda rubro cincta radium 5" inter et 6”; pectoralibus roseis basi flavis et vitta transversa profunde coeru- lea; anali rubro diffuse maculata fusco marginata; caudali basi superne macula parva nigra vel profunde coerulea. B. 6. D. 9/12 vel 9/18. P. 2/12 vel 2/13. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/13. C. 14 et lat. brev. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 94’, Aanm. De kleuren van mijn specimen hebben door den wijngeest geleden, doch zijn in het algemeen nog goed herken- baar; slechts zijn de teedere schakeringen van rug- en aarsvin en de bandteekening des kops niet duidelijk herkenbaar. De soort is herkenbaar aan de afwezigheid van bandteekening op ligchaam en de oranjeroode vertikale vinnen, aan de donkere vlekken op rug- en staartvin, slank ligchaam, groote schubben, getakte zijlijn enz. Julis (Halichoeres) melanurus Blkr. Varietas. cyanuropterus. Pinna caudali coerulea, postice fascia lata se- milunari nigra et vittis 2 carmosinis semilunaribus fasciam nigram infrantibus, basi maculis oblongis carmosinis et flavis. Habit. Lawajong, in mari, Julis (Halichoeres) miniatus K. v. H. Variet. a. Pinna anali vittis obliquis rubro-violaceis vel carmosinis. b. Pinna anali punctis violaceis in series 4 longitudinales dis- positis. N Habit, Liawajong, in mari. Cirrhilabrus solorensis Blkr. Cirrhilabr. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite convexiusculo 42 circiter in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; oeulis dia- metro 34 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali röstro con- vexiuscula; maxillis aequalibus superiore ante oculum desinente; dentibus maxillis, caninis exceptis, parvis numerosis, maxilla superiore antice cani- nis 6 mediis 2 parvis externis 4 magnis extrorsum curvatis, maxilla in- feriore antice caninis 2 mediocribus rectiusculis; vertice, genis operculis- que squamis magnis tectis; praeoperculo rotundato denticulis parvis con- spicuis; linea dorsali linea ventrali paulo convexiore; linea laterali sin- gulis squamis tubulo simplice notata sub pinnae dorsalis radiosae parte posteriore interrupta; squamis parte libera longitudinaliter valde striatis, Jateribus 24 p. m. in serie longitudinali, 7 vel 8 in serie transversalis; squama interventrali longissima; pinnis verticalibus basi squamosis; dor- sali spinosa spina postica spinis ceteris longiore, membrana vix emargi- nata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore postice angulata; pec- toralibus obtusis 6, ventralibus radio 2° valde producto 44 circiter, cau- dali obtusa convexa 5 fere in longitudine corporis; anali postice angula- ta; colore corpore rubro-violaceo; mediis lateribus sub pinnae dorsalis spinosae dimidio posteriore maculis aliquot parvis profunde violaceis ; den- tibus coeruleis; pinnis verticalibus spinis et radiis coeruleis; dorsali mem- brana carmosina parte spinosa antice vittulis curvatis rubro-violaceis, par- te radiosa superne flavo et rubro-violaceo variegata; pectoralibus roseis basi flavis; ventralibus roseis radiis rubro-violaceis; anali membrana basi carmosina dimidio libero aurantiaca vittula longitudinali rosea; caudali membrana aurantiaca vittulis 5 p. m. undulatis transversis violaceo-roseis, B. 5. D.11/9 vel 11/10. P. 2/18, V.-1/an A S/anvel 3/40 0 Mate: lat. brev. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 78''/. Aanm. Im den tweeden jaargang van het Natuurkundig tijd- schrift voor Nederlandsch Indië, bladz. 71, stelde ik een geslacht van Gladschubbige Lipvisschen op, hetwelk ik naar zijne over- eenkomst met Cheilinus, Cheilinoïdes noemde. Dit geslacht even- wel is geen ander als CúrrAdlabrus T. Schleg. beschreven in de Fauna japonica, welke laatste naam behouden moet worden als eerder voorgesteld dan Cheilinoïdes. Tot nu toe zijn mij drie soorten van Cirrhilabrus bekend t. Gd pe w. de Japansche soort, door de heeren Temminck en ScHrrE- GEL zonder naam gelaten, welke ik in mijne Nalezingen op de ichthyologische fauna van Japan (Verh. Batav. Genootsch. XXV) Cirrhilabrus Temminckiù heb genoemd;— voorts Cirrhilabrus cy- anopleura Blkr. (Cheilinoïdes cyanopleura Blkr. olim) van Ba- tavia en de bovenbeschrevene. Cirrhilabrus solorensis heeft meer van de Japansche dan van de Bataviasche soort, en is voornamelijk‘ herkenbaar aan hare paarse kleur, afwezigheid van bandteekening op het ligchaam en matige verlenging van den tweeden buikvinstraal, die slechts tot aan het begin der aarsvin reikt. ESOCES. ‘ Hemiramphus fasciatus Blkr. Hemiramph. corpore elongato compresso, altitudine 11 circiter in ejus longitudine, latitudine 14 eirciter in ejus altitudine; capite 3, rostro 42 circiter in longitudine corporis; maxilla superiore obtusa, latiore quam longa, brevissima; membrana inframaxillari valde conspicua rotundata; o- culis diametro 14 fere in capitis parte postoculari, minus diametro 1 distantibus; vertice plano; dentibus maxillis minimis aequalibus; dorso Jateraliter rotundato; squamis peripheria striis numerosis concentricis centro reticulatis, lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; linea la- terali ventrali conspicua cauda prope basin pinnae caudalis desinente; pinna dorsali radio 1° ante pinnam analem inserta antice humili pos- tice angulata elevata corpore non humiliore; pectoralibus capitis parte postoculari multo longioribus; ventralibus postice in 4° sexta corporis par- te sitis, acutiusculis; anali longitudine 13 circiter in longitudine pinnae dorsalis, radiis anticis et posticis radiis mediis longioribus radiis dorsali- bus posticis brevioribus; caudali emarginata, lobis acute rotundatis infe- riore longiore 7 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viridi marginibus squamarum fusco inferne argenteo; fasciis corpore fus- cescentibus transversis latis diffusis 9 vel 10; membrana inframaxillari ni- gra; pinnis pectoralibus , ventralibus et anali flavescentibus; dorsali anti- ce flavescente postice nigra; caudali lobo superiore rubra, parte centrali nigra, lobo inferiore violacea. Bill? D13. EWT ZONS 1/5: A. 2/10, Ge Tar et lt. bray. Habit. Lawajong, in mari. EET Longitudo speciminis unici 64'//, Aanm. Deze soort behoort tot de groep van Memdramphus Commersonië CV. en is aan deze laatste na verwant. Zij is gemakkelijk herkenbaar aan hare dwarsche ligchaamsbanden, aan de betrekkelijke lengte van de onderkaak, aan de zeer kor- te stompe bovenkaak, aan de verhouding der lengte van rug- en aarsvinnen enz. PLEURONECTEOÏIDEL Synaptwra marmorata Blkr. Synapt. corpore oblongo, altitudine 2% circiter in cjus longitudine; ca- pite obtuso rotundato 5 ecirciter in longitudine eorporis, altiore quam longo; oculis dextris, minus diametro 1 approximatis, superiore ante in- feriorem prominente diametro 7 ad 8 in longitudine eapitis; rostro fim- briato ante os prominente; ore subantico rictu curvato sub oculo inferiore desinente; labiis mentoque fimbriatis; dentibus maxillis latere sinistro tantum, setaceis pluriseriatis in thurmas angulatas collocatis; linea laterali recta lineae dorsali plus quam lineae ventrali approximata; squamis cili- atis, lateribus 100 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam bran- chialem; pinnis dorsali, caudali et anali totis unitis radiis fissis; dorsalí rostro ante oculum superiorem incipiente anali non altiore altitudine 3 et paulo in altitudine corporis; caudali obtusa rotundata; pectorali dextro latere 4 sinistro latere 5 circiter in longitudine capitis; ventralibus obtu- sis dextra sinistra longiore basi cum anali unitas latere oculari violaceo- ferreo griseo-coeruleo marmorato et maculato; marginibus pinnarum Ìu- teis; latere anophthalmo albido margines pinnarum versus nigricante. Be. :D. 64.0. 14. A. 50, P.°7 vel’ 8. Vo de0 DSR Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 139///, Aanm. Ik kan deze soort tot geene der mij bekende terug- brengen. Zij is kenbaar aan, haar met lichtblaauw overal ge- marmerd violet-ijzerkleurig ligchaam, korte vormen, hooge ver- tikale vinnen, betrekkelijk gering aantal vinstralen, enz. Gj ‚ GYMNODONTES. Tetraödon meleagris Soland. Mss., Lacép. Poiss. IT p. 505. Bl. Schn. Syst. posth. p. 507. Richards. Zoölog. of the Voya- ge of the Sulphur p. 122 tab. 56 fig. 1-3. Tetraöd. corpore oblongo, altiore quam lato, altitudine 84 circiter in ejus longitudine, ventre tamen aëre repleto maxime extenso; capite 3 cir- citer in longitudine corporis; linea rostro-dorsali ante oculos concava; o- culis superis diametro 6 fere in longitudine capitis, diametris plus quam 2 distantibus; papillis nasalibus utroque latere 2 oblongis basi unitis; maxilla superiore ante inferiorem prominente; capite corporeque spi- nulis scabris, labiis, basibus pinnarum caudaque postice tantum laevi- bus; linea laterali inconspicua; pinnis obtusis rotundatis, dorsali et anali altioribus quam basi longis, caudali 54 circiter in longitudine cor- poris; colore corpore superne fusco-violaceo, lateribus violaceo, ventre pulchre aurantiaco-flavo, toto nigro et fusco regulariter reticulato, cellu- lis retis plurimis magnitudine oculum subaequantibus; pinnis pectoralibus, dorsali analique aurantiaco-flavis basi viridi-nigricantibus, caudali radiis profunde olivacea, membrana aurantiaca, nigricante reticulata. De 1410. B. IALZe Aan ELL Corl/7 le Synon. Ehooé Otaitens. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis descripti 116'/, Aanm. Deze soort is zeer goed afgebeeld in de Zoölogie der reis van de Sulphur. Mijn specimen, een twintigtal millime- ters kleiner dan de afbeelding van den heer Rrcmarpson, heeft de achterste helft van den staart glad en mist de vlekteekening op rug- en aarsvin, doch beantwoordt er overigens volko- men aan. De formule der vinstralen van den heer RrcHARD- soN= D., 11. P. 19. A. 11. C. 9, beantwoordt insgelijks vrij goed aan de boven opgegevene. Ik bezit nogeen specimen van Tetraödon meleagris, insgelijks van Lawajong, van slechts 13’ lengte, hetwelk volkomen dezelfde rangschikking der kleuren aanbiedt als het beschrevene. N 8 Se TEL ' ed Diodon orbieularis Bl: Ausl. Fisch. L p. 73 tab. 127. Diod. corpore oblongo subquadrilatero, depresso, latiore quam alto, latitudine 2% circiter in ejus longitudine; capite quadrilatero, obtuso, depresso, longitudine 84 circiter in longitudine carporis; lineis inter- oculari et rostro-frontali concavis; oculis subposteris diametro 84% cir- citer in longitudine capitis, diametris 24 circiter distantibus; cute supraorbitali cirro nullo; papilla utroque latere oblonga obtusa loco parium; mento papillis nullis; spinis capite totoque corpore crassis conicis longis acutis, membrana libera nulla, singulis radicibus 8 spina ipsa vulgo longioribus, radice Ì antrorsum spectante; rostro, pinnarum radicibus caudaque postice glabris; spinis inter oculos serie antica 5, se- rie 2* 4, serie 3* vertice 4, orbitae parte inferiore 3, serie longitudinali a rostro usque ad caudam 8 ad 11, serie transversali inter pimmas pecto- rales 4 vel 5; pinnis dorsali, anali et pectoralibus flabelliformibus rotun” datis, caudali obtusa rotundata 5 circiter in longitudine corporis; colore corpore violaceo-fusco antice dilutiore, ventre basibus spinssum flavescen- te, dorso lateribusque maculis aliquot rotundis nigricantibus; pinnis viri- dibus radiis fuscescente variegatis. DITO /18. Aa 17B.CE 1 ' Synon. Zee Egel Nieuh. Ged. Zee- en Lantr. p. 275 fig. Stachelkugel Bl. Ausl. Fisch. tab. 127. Orbe-hérisson Bl. ibid, Prickly Bottlefish Bl. ibid. Diodon nicthemerus Cuv. Sur les Diodans, in Mém. Mus. Hist. Nat. IV p. 135? Diodon noir et blaise Cuv. ibid. Diodon triedricus Cant. Catal. Mal. Fish. p. 371 (mee Curv.). Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unici 133''/, Aanm. Diodon orbicularis Bl. is door Cuvier ten onregte tot zijne Diodon tigrinus gebragt en eenerteigene soort, welke in het groote werk van Brocm tamelijk geed is afgebeeld, en mijns inziens door Cuvier afzonderlijk beschreven onder den naam van Diodon nicthemerus en door den heer CANTOR onder dien van Diodon triedricus Cuv. De soort is zoo na verwant aan Diodon miecthemerus Cuv. (Mém. Mus. Hist. Nat. IV p. 135 tab. 7 fig. 5) dat ik geen’ grond vind om er haar van aftescheiden. De beschrijving van Cuvier is echter zeer kort, en de opgave der kleuren wijkt ee, van die van mijn specimen eenigzins af, doch de kleuren van het door Cuvrer waargenomen specimen waren misschien groo- tendeels vergaan. De habitus der afbeelding van Cuvrer be- antwoordt volkomen aan dien van mijn voorwerp. De heer Cantor heeft deze soort beschreven onder den naam van Diodon triedricus Cuv. (Catal. Mal. Fish. p. 371), doch Cuvier zegt van zijne Diodon triedrieus en de afbeel- ding er van in Sega's Thesaurus (II tab. 23 fig. 4) toont duidelijk aan, dat de doornen er even talrijk zijn als bij Dio- don punctatus en op ongeveer dezelfde wijze gerangschikt. De beschrijving van het doornstelsel van den heer CANTOR ‘past vol- komen op dat van mijn voorwerp. BALISTINI. Balistes senticosus Richards. Zoöl. Voy. Samar. Fish. p. 23 tab. 9. fig. 5—8. Balist. corpore oblongo compresso, altitudine 2 circiter in ejus longitu- ne, latitudine 3 fere in ejus altitudine; capite 3 ad 84 circiter in lon- gitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 24 ad 3 ecirciter in longitudine capitis, 1 ad 1% circiter in longitudine rostri; verti- ce plano; orbitis prominentibus; linea rostro-frontali rostro concavius- cula; rostro ante oculos sulco triangularis labiis carnosis; dentibus u- traqgue maxilla 8 apice emarginatis, mediis ceteris longioribus; aper- tura branchiali ad supremam basin pinnae pectoralis desinente; scutis spinosis spina centrali longiore, lateribus 42 p. m. in serie longitudi- nali usque ad aperturam branchialem; genis sulcis alepidotis nullis;s cauda compressa spinis majoribus vel setis nullis, medio multo alti- ore’ quam lata; pinna dorsali spinosa spina 1° rostro non breviore, ecras- sa, obtusa, antice spinulis scabra, membrana pinuam dorsalem radiosam non attingente; dorsali radiosa et anali obtusis rotundatis antice quam pos- tice altioribus, corpore plus triplo humilioribus; pectoralibus flabelliformibus ; pinna ventrali spina 1* crassa valde dentata, spinis sequentibus 12 p. m. gracilibus conspicuiss caudali flabelliformi 6 et paulo in longitudine cor- poris; corpore aetate juvenili fuscescente vittulis longitudinalibus cur- vatis irregularibus nigricantibus et punetis margaritaceo-coeruleis sparsis, aetate provectiore fere toto nigro-violaceo, vittis longitudinalibus fus= cis et punctis margaritaceis distantibus sparsis; pinna dorsali spinosa fus- ca; dorsalt radiosa,, anali caudaligue nigro-violaceis ocellis dilutioribus vel nullis marginem liberum versus aurantiacis; pectoralibus aurantiacis. D. 3—2/21, P. 1/12 ad 1/14 A. 1/20. C. 1/10/1. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo 4 speciminum 30'// ad 50’. Aanm. Mijne specimina beantwoorden zoo juist aan de be- schrijving en afbeelding van den heer RrcmArpsoN, dat mij hunne identiteit met Balistes senticosus (uit de Chinesche zee) niet twijfelachtig is. Evenwel vertoont die afbeelding de rug- en aarsvin aanmerkelijk hoekiger en hooger, wat evenwel mis- schien slechts toe te schrijven is aan verschil in leeftijd, heb- bende genoemde,afbeelding van Balistes senticosus eene lengte eet van 95”. De heer Rrcmarpson vermeldt niets van de parel- kleurige stipjes, waarmede het ligchaam geteekend is, maar hij verzuimt ook niet te zeggen, dat de toestand van bewaring zij- ner specimina te wenschen overliet en hunne juiste kleur alzoo niet kon beschreven worden. Balistes chaysospilos Bkr. * Balist. corpere oblengo compresso, altitudine 2 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 8 circiter in ejus altitudine; capite 34 circiter in lon- gitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 4 circiter in lon- gitudine capitis, plus quam 2 in longitudine rostri; vertice convexo; li- nea rostro-frontali ante oculos convexa, rostro convexiuscula; rostro ante oculos sulco subtriangulari; labiis carnosis; dentibus utraque maxilla 8, apice emarginatis, mediis ceteris longioribus; apertura branchiali ante basin pinuae pectoralis desinente; scutis granulatis lateribus 36 p. m. in serie l&ngitudinali usque ad aperturam branchialem; genis sulcis longitu- dinalibus 4 vel 5 alepidotis glabris; cauda compressa spinis vel spinulis nullis, medio multo altiore quam lata; pinna dorsali spinosa spina 1* ros- tro breviore, crassa, obtusa, antice granulis scabra, membrana pinnam dorsalem radiosam non attingente; dorsali radiosa et anali obtusis rotun- datis antice quam postice altioribus corpore minus triplo humilioribus; pecto- ralibus flabelliformibus; pinna ventrali spina 1° crassa dentata, spinis se- quentibus 15 p. m. gracilibus conspicuis; caudali postice convexa angulis paulo prominentibus 5 eirciter in longitudine corporis; colijore corpore superne fusco-violaceo, inferne griseo-violaceo; toto corpore maculis ro- tundis confertis aureis ex parte in vittas longitudinales unitis; pinnis pectoralibus basi violaceis apicem versus flavis; pinnis ceteris violaceis, — 5 — dorsali spinosa flavo nebulata, ceteris guttis aureis numerosis contertis. D. 3—2/24. P. 1/12: A. 3/20. C. 1/10/1. eHabit. Lawajong, in mari, Longitudo speciminis unici 135'//. Aanm. Deze fraaije soort is gemakkelijk herkenbaar aan de goudkleurige vlekken, waarmede ligchaam en vertikale vinnen bedekt zijn.» Monacauthus melanocephalus Blkr. Monacanth. corpore oblongo compresso, diametro dorso-anali 3 circiter in longitudine corporis, latitudine 24 circiter in diametro dorso-anali; capite acuto 32 circiter in longitudine corporis, paulo altiore quam lon- go; oculis diametro 84 circiter in longitudine capitis; linea rostro-fron- tali valde concava; rostro acuto oculo plus duplo longiore; dentibus maxilla superiore 8, maxilla inferiore 6 angularibus obtusis ceteris obtu- siusculis; apertura branchiali ante basin superiorem pinnae pectoralis de- sinente; squamis “corpore parvis conspicuis, spiniferis, spinulis capite, dorso lateribusque antice brevibus oculo nudo vix conspicuis, lateribus postice caudaque longioribus, cauda subsetiformibus; spina dorsali supra medium oculum inserta, rostro longiore, acutiuscula, antice valde scabra, postice utroque latere spinis ll p. m. uniseriatis extrorsum et deorsum spectantibus armata, membrana humili spina nulla suffulta; pinnis radio producto nullo; dorsali et anali radiosis obtusis rotundatis, altitudine subaequalibus, diametro dorso-anali minus quadruplo humilioribus, ra- diis omnibus simplicibus; peetoralibus obtusis convexis; ventrali triangu- lari squamis majoribus valde scabra, spina 1° infra pinnam prominente postice et apice valde dentata, radiis apicibus conspiecuis; caudali convexa obtusa 54 circiter in longitudine corporis; colore capite et dorso antice profunde fuscescente-nigro, regione thoracica fusco, corpore postice fus- eescente-aurantiaco; fascia nucho-pectorali nigra; spina dorsi fusca; dorsa- li radiosa analique aurantiaco-rubris vittis 5 vel 6 longitudinalibus dilute violaceis; ventrali inferne pulchre aurantiaca vitta lorngitudinali curvata violacea, angulo inferiore violaceo guttulata; pectoralibus dilute violas- centibus; caudali aurantiaco-rubra membrana dimidio basali ocellis luteis dimidio posteriore vittis 5 p. m. transversis violaceis. Der 13, Ac2d, 65121071: „Habit. Lawajong, in: mari. Longitudo speciminis unici 90’, Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan hare slanke vormen, spitsen kop, sterk getanden rugdoorn, geheel eigen- aardige kleurteekening van ligchaam en vinnen enz. De doorn- tjes des ligchaams worden naar den staart toe allengskens lan- NO ger en slanker en buigzaam, zoodat de achterste helft des lig- chaams als met borstels is bezet, welker punten min of meer ” naar voren omgebogen zijn. OSTRACIONES. Ostracion solorensis Blkr. Ostrac. pyxide tetragona, altitudine maxima 8 et paulo in corporis lon- gitudine, latitudine maxima altitudinem superante; dorso plano et ven- tre convexiusculo medio non carinatis; lateribus concavis; ventre dorso latiore ; capite 4 circiter in longitudine corporis, vix longiore quam alto; linea rostro-frontali et linea interoculari concavis; oculis diametro 24 cir- citer in longitudine capitis, 14 ad 14 in altitudine rostri; ore ante ros- trum prominente; labiis valde ecarnosis; dentibus maxillis obtusis subae- qualibus, maxilla superiore 10, maxilla inferiore 8; apertura pyxidis an- teriore ovali longitudine oculi diametrwm subaequante; pyxide spinis nul- lis scutis hexagonis; pinnis dorsali et anali obtusis flabêlliformibus; pec- toralibus obtusis; caudali obtusa rotundata; colore corpore superne late- ribusque fusco-violaceo, rostro, genis, yentre caudaque aurantiaco-flavo ; lateribus superne vittis 3 undulatis longitudinalibus margaritaceo-coeruleis; lateribus mediis lineis margaritaceo-coeruleis reticulatis, lineis ventrem versus sensim flavescentibus; rostro, genis corporeque inferne guttis nu- merosis fuscis; cauda maculis magnis irregularibus confertis fusco-viola- ceis; pinnis dorsali et pectoralibus dilute violascentibus, anali viridescen- te-flava, caudali viridi-aurantiaca violaceo marginata dimidio basali fus- co gquttulata. DiilB. Bi1/8 AdB, Cor WIS. Habit. Lawajong, in mari. Longitudo speciminis unigi 71///. Aanm. Deze fraaije Ostracion behoort tot de groep van Ostracion eubieus Bl, Ostracion argus Rüpp., Ostracton cyanurus Rüpp., Ostracion Sebae Blkr. enz; dat is, tot die groep, bij welke het ligchaam vierkant is en ongedoornd, de rug onge- kield en de snuit niet uitpuilende. De soort onderscheidt zich van de haar verwante voornamelijk door eigenaardige kleur- teekening, doordien het ligchaam aan de buikvlakte breeder is dan zijne hoogte, door hol profiel, enz. Scripsi Batavia Calendis Februari MDCCCLIL. BIJZONDERHEDEN OMTRENT DE en GN Dd He 7e a ok JAVA, NAAR STATISTISCHE OPGAVEN. DOOR Dr. P. F. MH. FROMBERG. De aanleiding tot behandeling van dit onderwerp lag in wier vragen die, bij wijze van cirkulaire, door het Gouvernement aan, de suikerfabriekanten van Java zijn opgegeven en waarop door cijfers in tabellen geantwoord is, die. ook nog op andere bijzonderheden betrekking hebben. De vier hoofdpunten waren: 1e. Wat het beste tijdstip van aanplanten is? 2o, Of de grond, naarmate hij meermalen met suikerriet is beplant geweest, betere oogsten oplevert? 30, Of op Java, door wijder wit een te planten, bijv. als in Suriname, de opbrengst van suiker onveranderd blijven, of wel, grooter worden zal? 40, Hoeveel sap er hier uit het riet verkregen wordt, in ver- band met de omwentelings-snelheid der molens? De vergelijking, rangschikking, vereenvoudiging en toelichting ln der talrijke ingezondene staten maakt den inhoud uit der vol- gende bladzijden. Ter beantwoording der voorgestelde punten heb ik mij bij- zonder bepaald tot de opgaven uit Pasoeroean, omdat deze het volledigste zijn. * Die uit de andere residentiën zijn later, zoo veel noodig en ter algemeene vergelijking, overwogen. Ten aanzien der eerste vraag. „Welk tijdstip van aanplanting levert in den regel de beste uitkomsten op?” in verband met den tijd, die voor den inlan- der beschikbaar blijft na den afloop der rijstknltuur, geven de tabellen eenige aanwijzingen, die echter, wegens de beperkte periode der waarnemingen, nog verre van zeker zijn. Het is niet onverschillig, in welk gedeelte van het jaar het riet rijp is ter vermaling, en dus lokt de bovengestelde vraag al dadelijk de volgende uit: „Welken termijn behoeven de verschillende rietsoorten, tot bereiking van haar maximum van groei en suikergehalte? Is die ongelijk naar de soort van riet? wordt die geheel beheerscht door, of, slechts gewijzigd naar den aard der gronden en door de weersgesteldheid gedurende den groei? Volgens de Iste tabel, was bij 12 fabrieken van Pasoe- roean, het gemiddelde aantal bossen riet per bouw, het kleinst in September, het grootst in Augustus, het meest witeenloopend . in Julij. Al het riet schijnt, door elkander, “mn Julij, Augustus en September 1850 aangeplant, en ook dóór elkander gesneden te zijn geworden Derhalve was het in September 1851 verma- lene, 12—14 maanden, dat van Augustus 1l—13 maanden en dat van Julij „10—12 maanden oud. Het riet van 11—13 maanden had dus het grootste getal bossen per bouw opgeleverd; dat van 10—12 maanden iets minder, dat van 12—14 maanden nog minder; in deze ver- houding: | Augustus. Julij. September. 1000 986 957 De staat van het wederin deze drie maanden van den oogst, kan op de witstoeling geenen noemenswaardigen invloed gehad hebben. Over den invloed der gronden kan, enkel naar de kortere of langere beplanting met riet, miet geoordeeld worden (gelijk lager zal blijken); maar over den invloed der soort kan de tweede tabel eenige ophelderingen geven. Tevens blijkt daar- uit, dat de Aoedanigheid van het gewas, in den loop dezer drie maanden, soms veranderingen ondergaan heeft, ten decle zeker door dên verschillenden aard der gronden; maar ook deels wegens den ouderdom van het riet, daar die veranderingen eene vrij bestendige rigting, en wel meestal ten goede, hebben ge- had. * Op deze tabel komen slechts de wegen fabrieken voor, waar steeds dezelfde rietsoort geplant is, en voor de berekening van de verhoudingeder suiker, per bouw gronds aanwezig (zoo ver het verkregen sap betreft), heb ik nog twee daarvan buiten aanmerking moeten laten, omdat van deze geene opgaven be- staan over het specifiek gewigt van het rietsap in de maand Augustus. Ter verklaring van het verschul in specifiek gewigt, dat klimmend was met den ouderdom van het riet, komt hier de weêrsgesteldheid in aanmerking. . Aannemende, dat op den ou- derdom van 12—18 maanden gemiddeld, het maximum van sap in deze rietsoorten aanwezig was, dan is in de maand September eenvoudig de perspiratie door de bladen grooter geweest, dan de vochtopneming door de wortels. Behalve dat dit eenigzins kan toelichten, waarom er In die maanden min- der volgroeide rietstokken waren, dan in de twee vorige, is het ook wel in overeenstemming met den staat des weders. De opgaven daaromtrent luiden aldus: In Julij. Goed weder, meer dan gewoonlijk afgewisseld door bewolkte lucht en regenvlagen. In Augustus goed weder, afwisselend betrokkene lucht, soms regen. In September. Bestendig mooi (droog) weder. "— 100 — ' iS HE …. Ee Stellen wij nu de volgende vergelijking, ss | Liters sap | Soortelijk Proces der vocht- Maanden. ie wisseling. per bouw. | gewigt. Julij. . .| Meer opgenomen dan uitge- | wasemd. 28.340 90 Augustus | Id. doch minder verschil. 29.406 | 901 September . | Meer uitgewasemd dan opge- | nomen. | 26.400 90,4 dan is het werband tusschen wefrsgesteldheid en sapverhou- ding in het met ten deele aangewezen (1). Het sap is dus in September wel minder waterachtig ge- worden, dat zeker een voordeel bij de fabriekaadje is, maar de absolute hoeveelheid suiker, per bouw gronds ue het verkregen sap aanwezig, is sedert Augustus met 80/9 verminderd, door het mindere gewigt aan rietstokken in September. De verhouding was als volgt: Produktie. Julij. August. | Sept. Specifiek gewigt van ‘tsap. … … «j 100 | 101 | 104 Hoeveelheid suiker per bouw … . …{ 100 | Zien wij de cijfers bij de afzonderlijke fabrieken, dan valt ons in het oog, dat bij enkele het voorkomen van het gewas, dat in Julij minder goed stond, later verbeterd is, namelijk: bij Kedawong en Kloerahan; terwijl dit bij Jacatra Oost, de Hoop en Wonoredjo niet gebeurd is: en toch schijnt bij de twee eerstgenoemde het suikergehalte in die latere tijdperken a (1) Ik heb hierbij de opgaven van de fabrieken De Onderneming, Becassie Oost en Jacatrd Oost, niet opgenomen, omdat aldaar in de maand Augustus eene bijzonderheid schijnt bestaan te hebben; deels ook, omdat over die maand het specifiek gewigt van het sap niet ig aangegeven. Rn — 101 — niet veel verhoogd te zijn, want er was aan suiker, in het per bouw gronds verkregen sap Im de maand. Kloerahan. | Kedawong. | Gemiddeld. | | | Julij het an Beli 9.620 n. B |4450n.F | 5L035n-@ Augustus EEEN vite 1 6.0 2 Oris 4.600 # 5460 September ee deld ve 4,880 / 4.760 wv Verhouding. Julij. Augustus. September. 100 108 94, en Bij de fabrieken — de Hoop. | Wonoredjo. _ Gemiddeld. In de maand. Julij Rd tE TA0n. BAO Rr 8.875 n.@ Augustus . ELANDEN ONT PS 4190 wv 4, 535 Wii Beptember: …… “……./4.080 7 [3.870 7 P3075 A Verhoudvug. Julij. Augustus. September. 100 117 | 102 Deze verhoudings-toename is vooral in Augustus iets hooger, dan bij het riet, dat ook in Julij een goed voorkomen had. De verbetering, of ook blijvende middelmatigheid van het ge- was, is echter bijna zonder invloed geweest op het proces van den groei in de drie maanden, want dit was: — 102 — : In de maand (Kloerahan. Kedawong|De Hoop Ten ed Slet 100 | 100 100 | 100 100 Augustus 95 Walt 94 106 99 Sepidiiber à 9’ og |L oro Seed 95 Terwijl de gemiddelde verhouding bij de fwaalf' fabrieken was: | | Julij. Augustus. September. 100 102 95 Uit deze gegevens is af te leiden, dat wanneer de hier be- doelde rietsoorten, omstreeks den tijd van rijpheid, dat is, 12 à 13 maanden na het planten, door zeer droog weder ‘'ge- troffen worden, er enkel koncentratie van het sap plaats heeft; terwijl, wanneer er om dien tijd nu en dan Tegen valt, het sap wel iets waterachtiger is, maar tevens, ofschoon “in wat min- dere evenredigheid, de absolute hoeveelheid suiker per bouw gronds toeneemt, ten gevolge van den etende wasdom van het riet. | Bij eene weórsgesteldheid dus, als in Pasoeroean tusschen Julij 1851 en September 1852 geheerscht heeft, en op grou- den, als daar binnen dien termijn met suikerriet zijn beplant „geweest, zou men derhalve, om de beste uitkomsten te verkrij- gen, den tijd van aanplanten moeten bepalen tot. de maanden Julij en Augustus, en het riet wiet vroeger dan 12, en niet later dan 13 maanden na het aanplanten moeten snijden. In de derde tabel is de gang der suikerproduktie over de drie maanden voorgesteld, zaar de soort van riet, doch bij onderscheidene fabrieken. Daaruit is eenig nut te trekken, voor rijst- en suiker-kultuur beide. De fabrieken Djacatra Oost, Ardiredjo en Pleret heb ik. niet kunnen in rekening brengen, de eerste om de onregelma- tigheid van de maand Augustus, de twee andere, omdat er in ” — 103 — « die drie maanden niet altijd dezelfde rietsoort gesneden is. Deze tabel toont ons de volgende verhoudingen: Julij. August. Septemb. Wit riet. Verhouding van sap 100 108 91 „ „ suiker. 100 110 95 Japara en | Verhouding van sap. 100 105 111 wit riet. „ „ suiker. 100 102 114 Japara en) Verhouding van sap. 100 P 108 Awoe. „ „ suiker. 100 P 111 Zoover deze opgaven strekken, en aanmemende, dat bij de vier, drie en twee fabrieken, waarvan deze opgaven afkomstig zijn, de geaardheid der gronden niet overwegend verschilt, zou het dus schijnen, als of het Japara-riet, in onderscheiding van het witte, tot in September is voortgegaan met groeijen, en daar- door de hoeveelheid suiker per bouw gronds heeft doen toene- men, in weerwil van het drooge weder in genoemde maand. Het Awoeriet mag wel met het witte op ééne lijn gesteld wor- den, In de straks genoemde vooronderstelling dus, en zoo het Japara-riet, bij de gezegde fabrieken, te gelijk met de an- dere soorten is aangeplant geworden, zou wel die gelijktijdige planting kunnen voortduren, mits zooveel mogelijk op afzoz- derlijke velden. Men zou het dan met voordeel na Aet witte riet kunnen snijden. Aldus ware het vooraf te regelen, welke velden het eerst we- der beschikbaar zullen zijn voor de rijst-kultuur, in het voor- deel van den inlander, zonder den fabriekant schade te berok- kenen. Een enkel voorbeeld moge echter reeds hier aantoonen, hoe krachtig de invloed van den grond kan zijn op den groei van het riet en op de hoeveelheid. sap, onafhankelijk van de riet- soort. — 104 — Pleret. | Ardiredjo. In de maamden: 2 e Rietsoort. |: “22 OP Rietsoort. | kan sap per bouw. per bouw. | í Julij . . . . . Jap. Awoel 25.110 [Awoe. | 39.870 Augustus. . . . Jap. & wit| 29.450 [Witriet. | 35.650 September. n. … Jim „| 26.880 [Jap. & wit | 89.420 Deze twee fabrieken stonden tot elkander, gemiddeld over de drie maanden: In verhouding van Pleret. Ardiredjo. de zwaarte vanhet giek. … ag 17 Plenote Jen die, : varaan oe 16 ABBEMA 13 „ hoeveelheid sap per bouw . . . . 10 14 / pe sg suiker zt de 14 Waaruit kan blijken, dat de hoeveelheid sap en suiker, op zeer vruchtbare gronden, minder snel toeneemt, dan de houtige stof van het riet. Te Pleret was het soortelijk gewigt van het sap in Augustus en September gelijk en bijna 1°/e hooger dan in Julij; — te Ardiredjo was het van Julij tot Augustus om 3/4°/e, en van Augustus tot September weder met 1°/e geklommen. De gronden, waarop bij deze twee fabrieken geplant wordt, moeten als oorzaak beschouwd worden van deze verschillen. Zij zijn voor verschillende rietsoorten bij dezelfde fabriek kleiner dan tusschen dezelfde rietsoort bij de verschillende fabrieken. Het is zeker in groote mate de phijsische toestand, de menging “van den grond, waaraan wij hier te denken hebben. Die van Ardiredjo heb ik vroeger ten deele onderzocht. De zoogenaam- de tanah tarabang poetih en tarabang hitam (eene soort van zandig leem), door deze fabriek gebezigd, bevat veel zand, en zelfs steentjes, zonder schraal te zijn. Het 1$ een open grond. — 105 — Daardoor wordt veel meer gelegenheid gegeven tot uitgroeijen der wortelvezels, dan in stijve kleigronden: de plant wordt be- ter gevoed en ontwikkeld. Immers deze gronden kenmerken zich ookf door eene sterke kapillariteit, die tienmaal zoo groot bevonden werd, als die van eenen Aleigrond uit Cheribon; ter- wijl hij met water verzadigd zijnde, door blootsteling aan de lucht, in gelijken tijd, de helft minder water had’ terug ge- houden. Een gevolg van deze eigenschap is: het spoediger opklimmem van vochten uit den ondergrond bij groote droogte, en een kor- tere duur van overstelping en temperatuur-verlaging, bij overma- tige regens. Die snellere aanvoer van vochten en hunne meerdere af- wisseling in den grond, vermeerderen het voedsel voor de tal- rijker wortelvezels; en daarmede zijn de voorwaarden gegeven, waaronder in niet witgeputte gronden, de wasdom en het sui- kergehalte van het riet toenemen. Hieruit is reeds voorloopig op te maken, dat ik niet geheel kan deelen in de verwachting, die, volgens de tweede vraag, ge- koesterd wordt van, de kennis, of een grond meermalen, of" wel ooit te voren, met suikerriet is beplant geworden. De invulling van deze kolom op de staten der fabrieken heeft, gelijk uitde vierde tabel blijkt, slechts weinig toegebragt, om ons over dat punt meer in te lichten. In verband met eene korte aanduiding van den pkijsischeu toestand der gronden, ie- der afzonderlijk, zouden die staten waarschijnlijk meer licht heb- ben gegeven. De wmtputting der rietgronden in het algemeen, zoo deze al bestaan kan op velden, die telken jare overstroomd worden, kan geenszins, zoo als men meent, de hoedanigheid van het gewas verbeteren; doch wel kan de vermindering van het humusgehalte den grond minder waterhoudend maken, en zoo een zwaarder rietsap doen ontstaan. Doch om dit te beslissen, dient men de hoeveelheid van Au- mus en ook van oplosbare zouten in de gronden te kennen. Het is eveneens gelegen met de hoeveelheid oplosbare kiezel- aarde in eenige grondsoort, waar van, zoo als bij graangewassen, — 106 — de stevigheid der steng en grootendeels de veiligheid tegen het omvallen schijnt af te hangen. " Letten wij in tabel 4, op de zwaarte van het sap,en de hoe- veelheid suiker, per bouw gronds aanwezig, dan vinden wij door berekening de volgende verhoudingen. Zwaarte van ’t sap. Suiker per bouw. ) Eens beplant 100 d à 10 maal 100 &\ 7 à 10 maal 103 6 à 7 maal 102 S | 9 maal 108 Eens beplant 120 6 à 7 maal 111 9 maal. 182 Dat het sap van het riet, op voor de eerste maal beplante gronden, hier het geringste soortelijk gewigt had, is, met het oog op tabel 8, hoofdzakelijk uit de rietsoort zelve te verklaren. Het blijkt bovendien, dat de hoeveelheid suiker, per bouw gronds aanwezig, op voor de eerste maal beplante velden, hier bijna het hoogste is, en dat de Aoogste en ongeveer de laagste cijfers, aan dezelfde rietsoorten, maar bij verschillende fabrieken, behooren. D Men kan de vraag opperen, of het verschil in srelheid van den molen ook de oorzaak dezer anomaliën kan wezen. Dit on- derwerp behoort wel tot het vierde punt, door het Gouverne- ment opgegeven, maar voor deze vier omen dient het reeds hier te worden aangevoerd. In dit Kid verkrijgen wij de navolgende verhdndingen. Sa Merde Snelheid Fabrieken. Rietsoorten. en | PS. | van den per bos. molen. Becassie Oost. Japara en Awoe. | 100 100 100: Kedawong. id. # Njampl. | 108 97 118 Jacatra Oost. Wit riet. 15 154 156 De Onderneming. |Japara en Awoe. | 82 | 122 176 hen bent sE TO EAS an — 107 — Waar de snelheid van den molen het grootste was, daar moest, bij gelijken afstand, tusschen de cilinders, de witpersing van het riet het gebrekkigst zijn. Ofschoon die snelheid wel niet juist in omgekeerde reden staat tot de hoeveelheid verkregen sap, zal toch hef produkt der cijfers uit kolom 1 en 3 eene toenadering tot de waarheid geven. Wij bekomen dus: 1 Becassie Oost 9 maal beplante gronden 100 2 Kedawong 7 à 10 maal 120 3 Jacatra Oost lste maal 117 4 De Onderneming 6 Àà 7 maal | 144 Indien dus die snelheid bij de fabriek De Onderneming 2/5 geringer ware geweest, dus als bij de fabriek Becassie Oost, dan zou de eerstgenoemde ruim 2/5 meer gewigt aan sap, uit dezelfde rietsoorten bekomen hebben, dan de andere (1). Ook hier staat weder de wegen maal met riet beplante grond van Becassie Oost in sapgehalte van het riet 1/7 beneden den eenmaal beplanten van Jacatra Oost, welks riet van gelijke dimensiën, maar volgens de opgaven, zonderling genoeg, 1/5 ligter was. Im hoeveelheid voortgebragte suiker echter, stond de eerstgenoemde 1/19 boven de andere. De oorzaak daarvan zal wel in de soort van riet te zoeken. zijn; terwijl het ruim 800/, hoogere suikergehalte, in het sap te Becassie Oost verkregen, boven dat van Kedawong, aanwezig, voornamelijk van de hoedanigheid der gronden moet afgehan- gen hebben. A Het is uit de ontvangene opgaven af te leiden, dat de eene rietsoort zich, onder hetzelfde klimaat, van eene andere vrij bestendie onderscheidt, door de specifieke zwaarte van het sap. De volgende cijfers toonen dit aan: (1) Het riet van Becassie Oost was Zanger en dikker (zwaarder) dan dat van De Onderneming. Ne 9 — 108 — Fabrieken. Rietsoort. Juli). aag Sept. De Hoop. . . .|Japaraen Njampl | 91/goe 93/40 |10o Becassie Oost. . .| 1d. „ Awoe. 10 — 91/go De Onderneming .| id. # # 10 — [10 Wonoredjo. . . . [Wit riet. (83/an | S3/4n | 83/47 Jacatra Oost . .… / | „AD wd Dn Kloerahan. . …. „ 81 / on ARD ne FERRE Ardjosarie. . .… „ edaredjo.te ee. 7 83 /an 83/47 9l/an — 10 | — Het Jupara riet bevat dus zwaarder, meer suikerhoudend sap, dan wit riet. Doch dit kan, blijkens de fabriek Ardi- redjo, en niet minder de veelal grootere saprijkheid van het witte riet, door verschil van grond (ook van bewerking en planting), grootendeels worden opgeheven, blijkens het onder- staande. ee rid Rs — 109 — 08938 | E10'8% | GVS ú 'ofpazouo 4, V86'98 | VELIT | EL6'ES Ù 0D vijeoer 1108 so tajvoer OT&6S | O8G'G8 | GLS'LL Ö UBUYBIAONM TOTG olpo.LoU0 MA E9E9E | I4TOV | 96666 ore Ll FEENA “mesolpy LvL9 “UBYBLOOTN 09868 | 8GEVE | SOVED 4 ‘urel ten) 6184 meso{pay 08898 |_ LVV6G 5 ú Pld 0686 Oee, ‘olpoapay CTP'OE de es gur vo vrede p ofporpry OLVG welter) 00888 | 009T& | OPSTE | “4 4} "9S0O olssvoog 8809 4911 oek O9T' 0% LOES 'POMY ud gede p WOAULPU() (L gwogdog “yum uorde p psnbny gou FL do gesn dur (rup | EA “UoroLIge ded 1 agens hhe. teen ME Bee “Anoqg u9p wer des wo Lone HOON Ont -OIIOA JN UL OIZOMUGG “LONS B °N ‘mnog mod des mey Nn ii — 10 — Er is dus verkregen Gemidd. Mim. Max. Van Japara en Awoe . . . 24578 20.160 31.840 „ 7 B 23.402 52.415 REE en TENS 16.584 40.176 Men ziet het. De afstand tusschen maxima en minima is voor elke soort versclullend, en die werschillen zelve zijn veel grooter, dan dat tusschen de gemiddelden der afzonderlijke soor- ten. Het witte riet staat echter nog in sap-produktie boven aan. Nog meer springt in het oog, welk eenen grooten in- vloed de pkijsische, nevens de chemische hoedanigheid van den grond, in vergelijking met den graad van mieuwheid, heeft op den groei, het sap- en suikergehalte van het riet, door eenen blik op de volgende cijfers. Henmaal beplante gronden. Pasoeroean. Fabriek Kloerahan. | Julij. N. Gronden der | Spec. 8 A [Bossen riet| N. k. sap | _N. k. sap ; Soer dessa s. ‚gewigt.| per | er bosui per bouw. P ej ouw. Kedjangan, Loe- | | | woo enz. 1975 | 36.530 | 185 3ol |6.196 Adi Paremodjo.| 1740 ; 82170 ! 18. 805 15.680 September. Petebon. Venz 25.270 17.1 90 5.393 Wang kal. 1578 ‘ 37.690 23.9 90 71.054 — ll — Tagal. Fabriek Djatibarang. Juli. N. @ Dr re EA TRS de: zE Amen Bossen riet, N. k. sap. ‚N.k. sap. dende velden. | | gewigt. | per ‚ per bos. per bouw. bouw. Krang1. 2150 28.180 18.1 Sol 14.647 Soero. 1750 26.070 15. 8025 [ 4.426 Augustus. Krangi. 1890 21.450 11.4 8033 | 3.661 Soero. 1650 15.510 9.1 8055 | 2.756 September. Krangi. 2485 23.600 9.5 806 [4.193 Soero. 1765 | 21.400 | 12.k 801 [5.538 Om ons te bepalen tot het wezenlijke punt: „de hoeveelheid suker, aanwezig in het van een bouw gronds verkregen sap, dan vinden wij hier dee en | Kloerahan. Djatibarang. Max. jaen. en Max. Min. \ lerschil. Jalijgsdr. NO TOTID5GSOT WoEG car sas 221 Augustus . ll en 3661712756! 911 September . . .17054[5393| 1661 (4193/8538) 655 Terwijl, volgens de 4de tabel, de hoeveelheid suiker per bouw, op éénmaal beplante gronden, slechts eens beneden en tweemaal boven die van oude gronden stond, met deze verschillen, Beneden Boven 593 818 913 Hieruit volgt: 10. Dat de verschillen in suiker-produktie, door de enkele verscheidenheid van grond bij dezelfde fabriek te weez gebragt, — 112 — grooter zijn, dan die tusschen ééus en negenmaal beplante gron- den, over een geheele residentie. 20, Dat de laatstgenoemde verschillen nu eens ten voordeele, dan eens ten nadeele der zoogenaamde zieuwe gronden loopen. Indien er dus al een bestendig verschil uit de nieuwheid van den grond ontstaat, dan schijnt dit door de oorspronkelijke ver- scheidenheid van grond geheel beheerscht te worden. De invloed van de betrekkelijke nieuwheid van den grond op den groei en de produktie van het riet blijkt dus miet alge- meen te zijn, en zelfs van ondergeschikten aard te wezen. Met uitzondering van echte, pas ontgonnen boschgronden, kun- nen bij de overige te vele phijsische en chemische verschillen bestaan, om den duur van beplanting met riet als maatstaf der te verwachten uitkomsten aan te nemen. Nieuwe boschgronden schijnen, fot za zekeren tijd, beter voor de teelt van suikerriet te worden, naarmate dit er wordt ge- plant. Nieuwe niet besproeibare grasgronden zullen reeds da- delijk schraler, en ten laatste onvruchtbaar worden, — onver- schillig, of het riet wel dan niet met padi worde afgewisseld. Boschgronden kunnen, na een zeker aantal oogsten van rietge- was te hebben voortgebragt, zoo men immer door blijft planten, zonder bemesting of bewatering, ten laatste der onvruchtbaarheid evenmin ontgaan. 80. Het derde punt:/de wijze van aanplanting,” waarmede bedoeld wordt, „de afstand zen tusschen de reiïjen,’ is door de uitkomsten, die volgens de officiële staten op Java verkregen zijn, nog weinig toegelicht. Dit blijkt uit tabel 5, die naar deze staten is zamengesteld. Welligt dat de verschillen in de afstanden, hier voorkomende, — bij de verscheidenheid van gron- den, — te gering zijn, om een sprekend verschil in de produktie van suiker te kunnen veroorzaken. Om die wtkomsten te beoordeelen, stelle men zich de drie wragen: 10. Is eene grootere plantwijdte steeds opgewogen a. Door meerdere uitstoelimg van het riet, of at ed h. Door meerdere zwaarte, door toename in lengte en dikte? _ — 5 — 2. Houdt die witstoeling gelijken tred met de saprijkheid? 3. Hoe verhoudt zich daarbij het soortelijk gewigt van het sap? ’ Deze drie vragen stellen de tusschentermen voor, verbindende de evenredigheid : Aantal geplante stekken — en ned. pond suiker, in het rijpe riet aanwezig, per eenheid van oppervlakte. In tabel 5 A, vinden wij, bij verschillende rietsoorten en bij ongeveer dezelfde plantwijdte (de zes eerste), een aanmerkelijk verschil in uitstoeling, Dit bestaat ook nog bij dezelfde riet- soort, zoodat het maximum en minimum van bossen riet, per bouw gronds verkregen (2278 en 1738), beide bij wit riet op dezelfde plantwijdte voorkomen. De zevende geeft, bij meer dan een wierde toegenomene plant- wijdte, een gelijk aantal stekken per stoel, en dus een geringer aantal bossen riet per bouw, dan de digter beplante grond. Dit alles is het gemiddelde over de drie maanden. In tabel 5 B is, bij een zestiende vermeerderde plantwijdte, van dezelfde rietsoort, een meerder bedrag van eeu wier-en-twinstigste aan bossen riet per bouw zigtbaar; — terwijl in Augustus va, hetzelfde riet, bij om twee negenden vermeerderden afstand, een weinig minder bossen riet is verkregen. Wij zien wit tabel 5 C, dat in het eene, hier gegevene, ge- val (bij de fabriek De Goede Hoop in de maand September), bij wijder planten, wel een grooter aantal bossen riet is verkregen, dan bij twee der overige fabrieken (Kloerahan en Wonoredjo), maar minder dan aan de vierde (Ardjosari); hoewel ook hier, per bouw, een negende minder stokken, dan bij de wijdst ge- plante, bekomen is, Bij allen was dezelfde rietsoort geplant. Overigens is het verschil onderling, tusschen twee der, op ge- lijken afstand, met dezelfde rietsoort, maar bij verschillende fa- brieken, beplante velden, over de maand September veel grooter, dan tusschen eene derzelve en de wijdst beplante. Uit tabel 5 D blijkt wederom, dat in de maand Julij, de wijdst uit een geplante velden, van De Goede Hoop een zesde — ÌI4 — minder stokken per stoel, en ruim een vierde minder bossen per bouw heeft opgeleverd, dan de twee eerste, waar eex negende digter geplant is. Aan de fabrieken onder 5 B vermeld eindelijk, — waar, even als vroeger, dezelfde rietsoorten zijn bijeengesteld,—is in de maanden Augustus en September van de om 1/4 wijder beplante velden, 1/9 minder bossen riet per bouw verkregen. Gemid- deld was de uitstoeling. Bij planting van 19,200 stekk. 2.7 stok p. stoel. _ 7 EG OOOE, 8 rn Ld J 15,000 r/Á 9.2 Id 1/4 r/4 } „ „ 14,400 38 7 Mie en bedroeg het aantal bossen per bouw. 14 2046 00 2. 1939 O6 . dT 4635 ma SL Uit deze gegevens zou aldus volgen, dat men onder de in Pa- soeroean bestaande omstandigheden, tot groud, klimaat, werk- wijze en rietsoort betrekking hebbende, door slechts 14.400 stekken per bouw te planten (op 24 bij 80 of 20 bij 36 r. d.) een vijfde minder bossen riet per bouw bekomt, dan door plan- ting op 18 bij 30 r. d., waartoe 19,200 stekken per bouw noodig zijn. De tusschentrappen echter verschillen aan de eene zijde door getal van stekken te weinig van het straks genoemde minimum (14.000), aan de andere zijde te weinig van het maximum aantal van bossen per bouw gronds, dan dat wij niet zouden denken aan eenen verstorenden invloed der verschillende gronden, waardoor de vastheid dezer berekeningen zeer verminderd wordt ! Over de uitwerking der plantwijdte op de zwaarte van het riet, zoo als die uit lengte en dikte zou zijn af te leiden, moeten wij om de onbestemdheid der opgaven, thans heenstappen. Wij kunnen dit te meer doen, omdat die ten laatste moet blijken, bij de berekening van het suiker-bedrag per eenheid van opper- vlakte. — 15 — 2. Indien wij de witstoeling naar de plantwijdte, zoo als bo- ven is opgegeven, vergelijken met de overeenkomstige hoeveel- heden verkregen sap, en de daarin aanwezige suiker, dan staan de uitkomsten in eene andere volgorde, namelijk: Stekken per bouw. N. kann.sap. ‚N. pd. suiker. 15.000 22.306 4.872 14.400 25.842 5.134 19.200 27.023 5.430 16.000 28.371 6.060 Maar deze ongelijkheden, miet minder bemerkbaar tusschen fa- brieken, waarbij het riet op dezelfde afstanden geplant is, zijn grootendeels ook aan de verschillende omwentelings-snelheden der water-raderen toe te schrijven. Deze toch loopen zeer wit een, als: „. Bij die uit 15000 stekken. 248—436 voeten. » n__n 14400 , 292345 ” v/d Id V/Á 19200 D/Á 536— 444: V/A i/d i/d r/Á 16000 W/Á 248—420 Wd per minuut. Iets nader komen wij tot de waarheid, door de uitkomsten van dezelfde rietsoorten, bij ongeveer dezelfde omwentelings-snel- heid, bijeen te stellen, ofschoon" alsdan de gegevens nog meer beperkt moeten zijn. Dan bekomen wij voor wit riet Snelheid van % rad, in voe- Per bouw. Stekken per bouw. N.k. Sap. |_N. @ Suiker. ten. 14400 | 83.187 6.215 845 19200 29.398 5.547 982 Dit loopt over de enkele maand September. De hoeveelheid sap en suiker van de tweede rei, is het ge- middelde van drie fabrieken, waarvan de eene 24°/, boven, de andere 24°/> beneden dit gemiddelde is. Juist bij de laatste is — 116 — de omwentelings-snelheid aanzienlijk grooter (bijna 30°/), dan bij de fabriek met 14.400 stekken per bouw. Zonder dit ver- schil, zou ook het gemiddelde bedrag van sap verhoogd en wel- ligt tot ongeveer 82,000 mn. kan zijn opgevoerd geworden. Voor Japara en Wit riet gemengd. Snelheid van het rad, in voe- Per bouw. Stekken per bouw. N.k. Sap. IN. @ Suiker. ten. 16.000 28.165 Ora 49,0 19.200 25225 5.201 417 Hier schijnt, ofschoon op de digtst beplante velden het grootste aantal bossen riet verkregen is, — toch het voordeel in sap en suiker aan de zijde van de ijler beplante te wezen, en wel in aanmerkelijken graad. Het riet is op de laatste stellig saprijker geweest, want de omwentelingssnelheid van het waterrad was bij deze twee fabrie- ken gelijk. Echter heeft de iets meerdere lengte van het riet bij de eerstgenoemde (Pleret) ook tot de grootere hoeveelheid sap bijgedragen. ° | Tenzij nu hier de gronden — bijv. door een verschil in klei- gehalte — de oorzaak van dit verschil zijn (iets, waarvan ik geene kennis draag), moet men wel als zoodanig de grootere plantwijdte aanmerken. — 117 — Voor Japarà en Awoe riet gemengd. Per bouw. Stekken per bouw. Ee NE Ean. Bear N. k Sap. | N.« Suiker. instan 14.400 19.630 4,406 345 15.000 25.012 4,874 456 16.000 25.107 0 ILa 42,0 Hier staan de iijlst beplante velden, in opbrengst van sap per bouw gronds, verre ten onderen, te meer nog, daar de molen- snelheid dier fabriek (De Goede Hoop) zoo veel geringer was, dan die der andere. De zwaarte en lengte van het riet bij de Iste en 3de fabriek (Peret), waren ongeveer gelijk. Doch de mindere uitstoeling , zenlijk aan toegebragt. en dus de aard der gronden, heeft daar we- Immers, bij eene grootere snelheid van den molen, ongeveer gelijk aan die der twee andere fabrieken, zou het sapgehalte per bos riet (134/5 kan) niet beneden dat der tweede (113/5 kan), doch allezins beneden dat der derde fabriek (131/5 kan) gedaald zijn Hieruit zou men kunnen afleiden, dat, op ongeschikte, schrale gronden, het riet niet alleen minder uitspruit, maar ook minder saprijk wordt, zonder daarom in zwaarte af te nemen: althans, de gemiddelde: zwaarte van 10 bos riet, over de drie maanden, wordt opgegeven, bij deze drie fabrieken geweest te zijn. 10. 244 n. pd. 20. 217 , 80. 241 ” Met uitsluiting dus van deze laatste drie, wegens de storende oorzaken (waarbij niet is gewaagd van de mogelijkheid, dat de verhouding van beide rietsoorten zeer verschillend geweest is) en het geringe onderscheid in plantwijdte, — en ook van de op- gave van het witte riet, wegens de ongelijkheid der uitkomsten, schijnt het mij toe, dat de opbrengsten van het mengsel van Japara en Wit riet, bij de fabrieken Pleret en Gatjam over — 118 — de maanden Augustus en September 1851 verkregen, geleerd hebben, dat bij een zesde grootere plantwijdte, betere uitkomsten zijn verkregen, te wenschelijker, omdat daarbij de arbeid der planters is verligt geworden. Doch hoever die vermeerdering van plantwijdte gaan mag, zonder den fabriekant te benadeelen en of men op Java maar zoo onvoorwaardelijk de west indische wijze (zes voet tusschen en vier voet ix de reijen) mag volgen, ja of zelfs eene proef op afdoend groote schaal raadzaam zou zijn, dit meen ik, om meerdere redenen, te mogen betwijfelen. Proefnemingen, mits op eexige waarschijnlijkheid gegrond, zijn raadzaam; want ook bij mislukking, ofschoon in het open- baar, schokken zij toch het vertrouwen niet, dat zij behoeven, als noodzakelijke wegwijzers op het onbekende pad van vooruit- gang. Uit het voorafgegane is reeds hier en daar gebleken, dat de hoedanigheid der gronden in haren geheelen omvang, groote wijzigingen veroorzaakt in de produktie van verschillende riet- soorten. Dewijl er tusschen de gronden op Java zelf, en zeker miet minder tusschen die van Java en Suriname, aan verscheidenheid schier geen eind is, zoo kan men hier- aan als nog geene bewijzen ontleenen, voor of tegen de waar- schijnlijkheid van het welslagen der Surinaamsche plantwijze op Java. Maar anders is het gesteld met de klimatologische verschillen tusschen deze twee landen, vooral met de verdeeling van de hoeveelheid regen over de verschillende maanden van het jaar Dit is voor den groei en uitstoeling van het riet zeker van niet minder belang, dan de aard van den grond. Hoedanig is die regen-verdeeling in Suriname, en welk ver- band heeft die met den tijd en de wijze van aanplanten? In de genoemde landstreek, waar twee watte en twee drooge saizoenen heerschen, begint 10. De zoogenaamde kleine regentijd in November en duurt tot het emmde van Januarij. — 119 — 20. De Kleine drooge tijd, die alsdan volgt, duurt tot het midden van de maand April 80. Daarop volgt, de zware regentijd, dik omstreeks het mid- den van Augustus ophoudt. De regens zijn het hevigst in Junij en half Julij. 40. De eigenlijke drooge tijd, die tot het einde van de maand Oktober of half November duurt. Ofschoon men daar, door die herhaalde afwisseling, schier het gansche jaar door suikerriet kar planten,worden in den regel de maanden November en December daartoe gekozen, omdat daar- van de beste oogsten voortkomen. Het rationele van deze, door ondervinding ontstane, praktijk schijnt mij toe hierin gelegen te zijn. Het riet wordt geplant bij of kort na den overgang van droog op matig regenweder. Die overgang heeft allengs plaats. De pas uitspruitende wortels loopen dus geen gevaar, om in eenen natten grond te verrotten, noch om in eenen te droogen grond te verdorren. Twee maanden lang duren de meestal ma- tige regens; dus eene ruime gelegenheid tot ruime ontwikkeling van wortelvezels en saprijke bovengronds-loten. Nu valt een drooge tijd in, die wederom ongeveer twee maanden duurt. De minder met vocht beladene of althans verder van het daauw- punt verwijderde dampkring, laat eene meerdere uitwaseming (perspiratie) toe van de bladen van het riet. Het waterige sap neemt toe in suikergehalte; het overvloedige, jeugdige loof over- dekt den grond en voorkomt duseene te rassche witdroozing van zijne bovenste lagen. Daarop volgt de zware langdurige regentijd. De talrijke en niet meer zoo teedere wortels van het riet lijden weinig schade bij de doorweeking van den grond. Eris, in den aanvang althans, meer gelegenheid tot vernieuwden wortelgroei. Met vermeer- derde weelderigheid wassen dus nieuwe loten in menigte uit en groeljen de reeds aanwezige voort. De groote plantwijdte laat daartoe ruime gelegenheid. Eindelijk komt een drooge tijd, die weder ongeveer vier maanden duurt. e toeneming van loten wordt minder, maar > rd Me ARA tevens neemt langzamerhandehet watergehalte van het rietsap af. Er bestaat dan weinig gevaar voor zwaar, omvallend riet. En wanneer het gewas*rijp, de oogsttijd daar is, dan zijn de aan- vankelijk groote tusschenruimten , althans die iz de reien zel- ve, gevuld met krachtige volgroeide loten, welker sap in suikergehalte slechts bepaald wordt door de soort wan het riet en de hoedanigheid van den grond. Het is bijna onnoodig, de verdeeling van regen- en droogen tijd, die vooral in het oostelijke gedeelte van Java zoo scherpe zijn afgescheiden, hier tegen over te stellen. Aan niemand op Java is dit onbekend. Ook de invloed daarvan op den groei en de hoedanigheid van het riet behoeft naauwelijks her- innerd te worden. Hetgeen in Julij geplant wordt moge soms nog regen genoeg ontvangen, om goed wit te spruiten, anders is het gesteld met de plantsoenen van Augustus en September. De menigvuldige besproeijingen der velden met rivierwater, dat steeds van onzekere hoedanigheid is, bewijzen en het menig- vuldige gebrek aan vocht, kort na den planttijd, ez, door de herhaalde inboetingen, de gebrekkigheid dezer bevochtiging ‚ zelve. Naarmate het riet van Julij ouder wordt, tot ongeveer vijf maanden toe,ontvangt het minder regen; wat in Augustus, en vooral in September geplant wordt, heeft, in het begin der ont- spruiting, nog minder atmosferische bevochtiging genoten, en verkeert dus gewoonlijk in nog slechter omstandigheden. Wij behoeven niet verder te gaan, om te doen zien, dat in het oosten van Java, juist gedurende den tijd, dat het riet zijne loten ontwikkelt, de toestand van den dampkring daartoe weinig gunstig is. Door gedurige, tot in September en Oktober of nog later aanhoudende, inboetingen, moeten de velden zooveel mogelijk vol met groeijend rietgewas worden gehouden. De laatst ingeboete stekken hebben, tot ontspruiting en uit- stoeling, dikwijls meerdere gelegenheid, omdat de regentijd van A à 5 maanden nader op handen is. Maar het oorspronkelijke digte planten, noodzakelijk wegens het vroegere gebrek aan re- gen, is nu aan die latere uitstoeling in den weg. Deze wordt — 121 — bovendien, door de langdurigheid van de westmoesson, en door den te korten termijn voor den oogsttijd, half nutteloos, daar zij waterig en half rijp riet oplevert. Hierom houd ik het voor waarschijnlijk, dat, zoo las het planten van het riet op Java in de maanden Ju/ij tot Septem- ber moet geschieden, de witstoeling van het riet in den regel te gering zal blijven, om eene zekere grens van plantwijdte, bijv. van 86 bij 18 r. d. te overschrijden, althans zoo men „de belangen der fabriekanten wil vereenigen met de verligting van den arbeid der planters. Zelfs die afstand zal nog menig- maal, wegens de hoedanigheid der gronden, wijziging behoeven. Konde men in Juxuijen Julij planten, dan ware eene grootere plantwijdte uitvoerbaar. Maar aan den eenen kant zou dit te kort na den rijstoogst volgen; en aan de andere zijde zou dan het malen van het riet grootendeels hij ongunstig weder moeten geschieden. 4. Op het vierde punt, de witpersing van het riet, kan, door de verkregene berigten geen volkomen afdoend antwoord gegeven worden, zoo lang het gemiddelde watergehalte der afzonderlijke rietsoorten niet bekend is; waarin ook nog, door grond, ouder- dom en weêrsgesteldheid, velerlei wijzingen ontstaan kunnen. Intusschen kan een overzigt der, op de 6de tabel bijeenge- stelde, uitkomsten doen zien, binnen welke grenzen zich de ver- houding van ampas of witgeperst riet beweegt en hoeveel voor elke fabriek, naar de sxelheid van het waterrad, de ampas be- draagt. Bij zulke ruwe proeven moet misschien minder gedacht worden aan verschil van soort, dan wel aan de mate van lang- durigheid der perskracht. Alles is herleid tot snelheid van het waterrad in rijnl. voeten en per minuut; maar de verschillen, die daarin bij de onderscheidene fabrieken bestonden, laten niet toe te berekenen, hoe veel bij tot zekeren graad verminderde snelheid aan hoeveelheid sap zou gewonnen zijn; want van het laatste sap, dat in het riet blijft, wordt niet in gelijke tijden en bij gelijke drukking evenveel uitgeperst, als van het eerst verwijderde. Uit Tabel 6 A zien wij in het algemeen, dat er bijna geen — 122 — verband bestaat tusschen de snelheid der molens en de verhou- ding van ampas. Aan de fabriek Wonoredjo, waar die snelheid het grootste was, is minder ampas verkregen, dan het gemiddelde; aan De Goede Hoop, waarop driena,de kleinste molensnelheid bestond, is in Julij- September de ampasverhouding boven het gemid- delde geweest; en in weerwil van de geringe hoeveelheid in Augustus, blijft die toch over de drie maanden nog 3,30/) boven het gemiddelde van al de fabrieken. Vergelijken wij met elkander No. 12. 6, 10 en 7, waar steeds de drie maanden door, wit riet is geplant geworden, dan bekomen wij, naar rangorde: 12.8 10 7 Van snelheid 100 87 82: 76 Van ampas 100 154 90 111 Dus geene gelijkheid in hoeveelheid ampas bij dezelfde riet- soort, althans niet tusschen 12 en 6, ten zij de afstand tusschen de cilinders bij 6 grooter dan bij 12 geweest zij. Tusschen 6 en 7 is veel overeenkomst. De invloed van de hoedanigheid der gronden kan hier al- leen, ter oplossing der ongelijkheden, in aanmerking komen;— en men zou het wezenlijke sapgehalte van elke rietsoort op deze verschillende gronden moeten kennen, om te vinden, welke snelheid van den molen het voordeeligst is, in verband met den duur van den maaltijd en den gang der overige fa- briekswerkzaamheden. Op Tabel 6 B heb ik het gewigt der proefbossen, nevens de verhouding der ampas en molensnelheid bijeen gesteld, om verband te vinden tusschen de zwaarte van het riet en zijne saprijkheid. Nemen wij de opgaven der fabrieken, die alle wf riet ver- malen hebben, met eene gemiddelde snelheid van 368 voeten per minuut, namelijk No. 7 en 6, dan bekomen wij, alles tot verhoudingen herleidende, het volgende. — 123 — Julij. Augustus. September. | Gemiddeld. No. [Zwaarte | Amp. | Zw. | Amp. Zw. | Amp. { Zw. | Amp. 10 | 100 { 100 | 100 | 100 f 100 ‚ 100 | 100 | 100 1 91 115 de 119 92 j 117 92 | 117 6 71 187 68 | 145 12 \ 153 10 |, 145 En vermenigvuldigen wij die verhoudingen van zwaarte en ampas: No. Julij. Augustus. September. | Gemiddeld. 10 100 FOR Gis 100 Be A0 7 104 109 107 107 6 97 99 110 101 dan schijnt uit een en ander te blijken lo, dat met de af- name van de zwaarte van het riet, zijne verhouding aan am- pas toeneemt, en 2o, dat hierin eene, voor zulke wijze van proefneming genoegzaam blijkbare omgekeerde rede bestaat. Doch vergelijkt men te zamen de opgegevene lengte van het riet bij deze drie fabrieken, dan wordt men tot een ander be- sluit gevoerd. De dimensiën van het riet waren Gemiddelde No. 10. | Á 6. Lengte, in voeten 1.8 | 6. 6.5 Dikte, in duimen LA 1138 Brengen wij nu alles terug tot eene lengte van 6 voet en eene dikte van 11/3 duim, dan zoude verhouding van gemiddel- de zwaarte bij gelijke dimensiën ongeveer geweest zijn als volgt. B CANDLE 100 130 112 — 12á — Het eene, specifiek ligtere riet (6) zou dus meer, het andere (10) minder ampas hebben nagelaten, dan het zwaardere (7). Naar allen schijn zijn er echter in de opgaven, hetzij van de dimensiën of van de zwaarte van het riet, vele onnaauw- keurigheden ingeslopen. Dit moet althans het geval geweest zijn bij een deel der volgende fabrieken. De Goede Hoop (Augs. & Septbr.) Djacatra Oost. Kloerahan. Ardjosart. Ardiredjo (Augs.) Wonoredjo. De onderlinge vergelijking tusschen hunne opgaven daar- omtrent toont dit aan. Daarom zijn de gevolgtrekkingen, uit deze opgaven afgeleid, zeer onzeker. De twee straks genoemde besluiten schijnen ook tegengespro- ken te worden door de uitkomsten, die verkregen zijn van twee ondereengemengde rietsoorten, namelijk Japara-en Awoe- riet aan de fabrieken 4 & 8. | Snelheid \__Julij. Augustus. tenen Gem ddeld.| van het emd dln dn [waterrad in No. Zwaarte Amp.) Zw. dE) Zw. |Amp.l Zw. [Amp.| voeten. 4 | 8 | ef | mmm Rennen _—__ 100 [100 100 100 | 100 100 {100/100 | 248 87 |1llll 81/ 87} 70| 90} 50} 95 417 Produkt dier cijfers. No. Julij. | Augustus. September. Gemiddeld. 100 100 70 63 4 100 100 8 36 76 — 125 — Dit zou dus schijnen: gelijktijdige afneming van zwaarte van riet en van de ampas, die het oplevert; doch die der laatste in mindere mate. Maar deze afwijking is verder verklaarbaar uit het verschil in lengte. Het minst zware riet (8) overtrof het andere nog meer, dan hier is aangegeven, in saprijkheid, omdat het met eene snelheid is geperst geworden, die tot de andere staat, als 100: 59; doch de gemiddelde lengte van het zwaarste riet (4) stond tot die van het andere, bij gelijke dikte, als 100: 66. - Ware dus de lengte gelijk geweest, dan zoude zich de zwaarte per bos ongeveer aldus verhouden hebben. Julij. Augustus. | September. | Gemiddeld. mn men mn nm | nn B mn vn fn a ma mn mn | mn mann anna mn No. | Zwaarte | Amp. | Zw. | Amp. | Zw. | Amp. | Zw. KE mn mn mn | mm mm mn | mn mn mn nnn mn mn mn mn mn nn mn | mmm zen mn 8 100 | 100 (100 100 | 100 100 100 | 100 4 76 90 SLAG 94 111 82 : 105 Produkt dier cijfers. No. Julij. Augustus. | September s Gemiddeld. 5) 100 100 a 10 0 100 4 68. 94. | 103 86 Indien de opgave der ampas over de maand Julij, bij No. 4, juister, dan thans gedaan schijnt, ware opgegeven, dan zou de toenadering tot de waarheid vrij groot zijn geweest. De vergelijking dezer opgaven toont ons, hoe weinig regel- maat er zelfs bij twaalf der fabrieken in deze ééne residentie bestaat, uv de snelheid der molen-omwentelingen, en dus ook in de persing, die het riet ondergaat. Men is er dan ook nog ver af, het grootst mogelijk gedeelte van het rietsap te bekomen. — 126 — In zoo verre die opgaven naauwkeurigheid bezitten, heeft men aan die twaalf fabrieken, wit verschillende rietsoorten, over de drie maanden met eene snelheid van het waterwiel van 870 voet per minuut, gemiddeld verkregen 834°/o ampas en dus 66°/s sap. Bij de vier fabrieken, die altijd door wit riet geplant heb- ben, was de uitkomst bij eene rad-snelheid van 883 voet per minuut, 35 /e ampas en dus 65°/» sap. Het komt mij voorg dat men bij trapsgewijze vermindering dier _ snelheid, en met de minst mogelijke ruimte tusschen de cilin- ders, proefsgewijze, er in slagen zou, deze ampas tot 20°/o te brengen; doch ik kan niet oordeelen, of dit in het groot toe- gepast, den gang der werkzaamheden fe weel of tof nadeel zou vertragen. Na aldus het voornaamste omtrent de uitkomsten der suikerkul- tuur in de residentie Pasoeroean, gedurende de drie maanden van 1851 kort te hebben behandeld en overwogen, kan het zijn nut hebben, de hoofd-bijzonderheden dezer kultuur in verschil- lende residentiën van Java te vergelijken. Op Tabel 7 zijn de wtkomsten der berekeningen, afgeleid van de opgaven der fabriekanten, bijeen geplaatst; zij toonen aan: de verschillen in de opbrengst, hoedanigheid en ouderdom van het riet, ten tijde van de betrekkelijke oogsten ; — in de Aoeveel- heid en het suikergehalte van het sap, per bouw gronds ver- kregen, alsmede in de hoeveelheid suiker, die werkelijk aanwe- zig was in het sap, door persing uit het ontvangen gewas ver- kregen. Dit is in verband gebragt met het gemiddelde aantal regendagen in elke proefmaand, en in elke der genoemde resi- dentiën. Bij het laatste is geene rekening gehouden van de alleen be- wolkte dagen. Dat deze echter mede den groei van het riet onderhouden, ofschoon minder krachtig dan regen, blijkt vooral uit de weêrsgesteldheid van Pasoeroean en Soerabaja. Zonder dien goeden invloed van eene bewolkte lucht, zou men daar in Sep- tember veel nadeeliger wtkomsten verkregen hebben. Op de tabel staan die twee residentiën vooraan, omdat de in het sap van een bouw gronds aanwezige hoeveelheid suiker aldaar, en met name in Pasoeroean, veel grooter was, dan overal elders. De residentiën zijn naar dit wezenlijke punt in de suiker- kultuur gerangschikt; en zij mogen dus, in de hier gevolgde orde, als vruchtbaar voor suikerriet worden aangemerkt: die vruchtbaarheid, welke, behalve van Klimaat en grond, ook van de rietsoort en van de kennis of geschiktheid der planters af hanke- lijk is. Voor de residentiën Pasoeroean, Japara en Soerabaja zijn deze uitkomsten meer beteekenend dan voor de overige, wegens het grooter aantal fabrieken; waardoor de fout van toevalligheid minder invloed heeft. Alvorens over te gaan tot eene korte beredenering dezer cijfers, deel ik hier mede, welke rietsoorten worden opgegeven , als hoofd- zakelijk in deze residentiën gekweekt wordende, en hoe zich haar sap in soortelijk gewigt of suikergehalte verhoudt. In Pasoeroean. Wit riet. Japara, Njamplong en Awoe. Van het eerstgenoemde meer saprijke riet was in de maand Julij minder dan im de twee volgende maanden gesneden. In Soerabaja. Bijna alles Japara-riet; alleen in de nieu- we fabriek Kremboong vermengd met een weinig Njamplong en Áwoe. In Samarang. Ongeveer de helft Japara-riet. Overigens Ma- lam, Awoe en Njamplong, en welligt nog andere soorten. In Cheribon. Hoofdzakelijk Kiong-riet, ten deele met Awoe vermengd. In Japara. Voornamelijk Malam ‘en Rapoh, nevens een weinig Njamplong en Kiong. In Pekalongan. Njamplong en Japara-riet. In Tagal. Bijna enkel Japara-riet, met eenig Passir-riet. ss Doch deze opnoeming van soorten alleen, indien zij allen soorten heeten mogen, is onvoldoende, om het verschil der- grondstof, in suikergehalte van het sap uitgedrukt, te doen kennen. Dat grond en klimaatop dit laatste zoo veel invloed hebben, ja misschien ten laatste de soortelijke verschillen, zoo ver het sap betreft, kunnen doen verdwijnen, is reeds boven betoogd en mag verder worden afgeleid van de volgende cijfers, genomen uit de opgaven der fabriekanten. De invloed van klimaat alleen blijkt wit hetgeen wij weten van Pasoeroean, in welke residentie zulke verschillende gron- den voorkomen, bijvb. Gehalte van het sap van wit riet. Fabrieken. Md Goede { Djacatra | Kloera- | Ardjo- | Wono- ln Hoop. | Oost. | han. sari. redjo Aje eersel: go Go | 810 830 830 September. go go go 9,0 830 Gehalte van het sap van J aparaen Awoe riet Japara en Wit met. De On- Maand. derne | echerie KAAN Gaijam. Oost. || redjo. ming. Julij 10o 10o — | Ee 930 September. 10o 950 11e 10Zo 10o eem (1) De fabriek -Djati in Kediri geeft op, als de zwaarte van haar sap, mede van Japara en Awoe-riet, in Julij jd: „ Augustus Br òa „ September 1 mes — 129 — Het zal zoo straks blijken, dat elders, waar in de maanden Julij en Augustus vochtig weder heerschte, ook het suikerge- halte van het sap in September toenam, ofschoon niet altijd zon- der nadeel voor den groei. De geringe verschillen, die zich hier vertoonen, mogen voor het witte riet door grond en ouderdom, voor de gemengde soor- ten bovendien door verschil in de verhouding van Japara-riet te verklaren zijn. Het laatste toch blijkt, althans voor Pasoe- roean, steeds het zwaarste sap te bevatten. De invloed van den grond is wel merkbaar, daar toch het verschil tusschen Becassie Oost en Ardiredjo bezwaarlijk alleen aan verschil in verhouding der twee rietsoorten is toe te schrijven. Maar zoo lang het klimaat eene gunstige gelijkmatigheid behoudt, is het suiker- gehalte van het sap voor elke dezer soorten vrij bepaald. Van Japara-rietsap zoude men dan het soortelijk gewigt minstens op 120 B., van dat van wit riet (en ook van Awoe) op 90 kun- nen stellen. Monderd ned. pond van het eerstgenoemde sap bevatten zoo veel suiker, als honderd veertig ned. pond van het laatste. Doch er is zoo even gezegd, dat het niet voldoet, alleen te weten, welke rietsoort in elke residentie verbouwd wordt. Uitgaande van 120 B. als soortelijk gewigt van het sap van Japara-riet in Pasoeroean, vinden wij de volgende afwijkin- gen voor andere residentiën. REN — 130 — Maanden. Soerabaja. | HS Tagal. | Gemiddeld. 8. 8 8io 830870 go 810 8golsoer Sam. Tag. Julij. . 100 SER 930 7 89° ge … |yo 835 91°82 820 ln SalSa Ben Augustus. gleosiiiose [ss leags (Ser e IJ zerteszege [sage |gtesre September He 1042 8 482 893 197288 Gemidd.|g® |7° iste Dus was het sap van Japara-riet, in elke dezer drie residen- tiën, gemiddeld, in suikergehalte afgenomen, en wel dat van Soerabaja tot gelijkheid, dat van Tagal en Samarang tot min- derheid, ten opzigte van het sap uit wit riet, zoo als dat van Pasoeroean. Monderd ned. pond sap van Japara-riet uit deze residentie hielden dus ongeveer evenveel suiker in, als honderd vijfentachtig med. pond van het sap uit Samarang. Er is zeker verband tusschen dit suikergehalte en het gemid- delde bedrag der regendagen over de drie maanden, zoo ver dit is opgegeven. Pasoeroean|Soerabaja. | Tagal. | Samarang. Regendagen. 2 5 4 18 Zwaarte van het sap. 12o go 810 jo Maar het feit, dat zelfs in Soerabaja de wötersten tusschen de zwaarte van het sap van Japara-riet zoo ver uit een liggen, als van 81/50 tot 111/50, spreekt duidelijk voor den krachtigen invloed van den grond, onder bijna hetzelfde klimaat. (1) Beiden van omgevallen riet, en dus niet in rekening gebragt. — 131 — De fabriek met rietsap van 110 B. (Ketegan) had gemiddeld 41/3, die met sap van 81/50 B. (Waroe) 4 regendagen. Opmerkelijk is het, hoe bestendig het speciaal gewigt van het sap derzelfde rietsoort bij dezelfde fabriek over deze drie maan- den doorgaans is; — en de meening, dat bij droog weder, zoo als in September heerschte, het suikergehalte van ‚het sap zou toe- nemen, hier ten deele erkend (reeds vroeger besproken) wordt, althans door de opgaven der laatstgenoemde fabrieken, niet bevestigd. Over de andere rietsoorten van Java is niet met zoo veel bepaaldheid te spreken, eensdeels, omdat wij in de residentiën, waar die gekweekt worden, geene tijpe van ge- lijkmatig klimaat vinden, anderdeels omdat de soorten minder bestemd en welligt verbasteringen zijn. Er doen zich echter ook bij deze verschillen voor, en wel in dezelfde residentie, bijv. Japara. ]. Fabriek met Malam-riet sap van 80 à 90 2. / „ _Malam-awoe „np 88/40 Bf „ Mal. aw., Njampen Rapoh „ „ 71/20 4. „ „_Rapoh nm 100àll0 De derde had, dezelfde soort van gronden als de overige be- zittende, zwaarder sap dan de beide eerste moeten hebben, om- dat er ook Rapoh (misschien verbasterd Japara-riet) verma- len is; — en toch was het sap er veel higter en minder suiker- houdend, in rede van 100: 118. Nog vinden wij, tusschen het sap van Kiong-riet (eene ver- basterde soort?) van verschillende plaatsen de volgende verschil- len Kedim. (1) Cheribon. Maanden. | Jap. en Kiong. Kiong. DÛ re EE ct ere go So | 10o Angastus :: UE IORmgeen 10o 8o | 100 September …5srrsulag „nisek Llo 8o | 10e (1) Wegens de gebrekkigheid der opgaven van de eene fabriek uit deze resi- dentie, heb ik ze liever geheel en al van de tabel weggelaten, — 182 — De bestendigheid in soortelijk gewigt van het sap, overde drie maanden, vroeger aangewezen, vinden wij in het voor- beeld wt Kediri niet weder. Im Cheribon, waar zij wel schijnt bestaan te hebben, heeft het sap van dezelfde rietsoort, bij twee verschillende fabrieken, in suikergehalte, tot elkander de ver- houding gehad als 100 tot 130. Gelijke hoeveelheden van Japara-, Rapoh-, Kiong- of Wit riet- sap stellen dus niet overal. dezelfde hoeveelheden suiker voor, en kunnen die dus ook niet wel in gelijke hoeveelheden opleveren. Het verschil in soort, uitgedrukt door de hoedanigheid van het sap, kan worden weggenomen | 10. Door verschil van klimaat, vooral door de hoeveelheid en de verdeeling van de regens, gedurende den geheelen groeitijd van het riet, en 20. Door verschil van grond, zoo in phijsischen zin, als door den invloed zijnerin de cellen van het riet opstijgende bestand- deelen in opgelosten vorm. Zijn beide ongunstig, dan kunnen zij het sap veel waterach- tiger doen worden (zie vooral de residentie Samarang), ter- wijl zij, van gunstigen aard zijnde, ziet omgekeerd Met sap van eene zekere rietsoort boven eene zekere grens zwaarder kunnen doen worden (zie het wit riet in Pasoeroean). Daar wordt dus, en te regt, het voordeel van dit riet gezocht in zijne aanzienlijke zwaarte (lengte en dikte), namelijk op geschikte gronden. Na deze opmerkingen, moge een kort overzigt der cijfers op de 7de tabel volstaan, om de beschouwing van den toestand en de opbrengsten der suikerkultuur over de drie proefmaanden van 1851 te besluiten. | De volgorde, hierin acht genomen, wordt, zooals reeds ge- zegd is, verklaard door eenen blik op de gemiddelden in de Ide reeks. Deze past volstrekt niet op de 1ste, alwaar Peka- longan het hoogste cijfer bereikt, maar blijkbaar riet van geringe hoedanigheid oplevert. Het wijkt daarin, volgens de 9de reeks, RD zen weinig af van. Tagal. Deze residentie staat, zoowel in hoeveel- heid van riet en sap, als van suiker per éénheid van opper- pervlakte aanwezig, bij al de overige achter (reeks 3,7 en 9) (1). Door vergelijking echter van vier der meest verschillende re- sidentiën, ten aanzien der hoeveelheden sap en swiker, ver- kregen en verkrijgbaar van het daar gekweekte riet, komen wij tot meer zeggende uitkomsten, bijv. 100 bos riet gaven In Pasoeroean 1400 n. k. sap. » Samarang TR Or ee atie dd ” Pekalongan 960 » # 1/4 Tagal 1 03 0 4 V/Á 4 en bevatteden, naar dit gehalte aan sap en zijn soortelijk gewigt; 3 In Pasoeroean 280 n. pd. suiker. u Sam aran 5 7 2 0 4 4 V/Á 7, Pekalongan HOO ” V/d Tagal 2 0 9 V/d P/4 /4 / Werkelijk was in het riet echter omstreeks zoo veel meer aanwezig, als in verhouding stond van het aanwezige tot het uitgeperste sap. Konden wij de gemiddelde zwaarte per 10 bos riet, in de Ade reeks voorgesteld, beschouwen als die van het geheele ge- was voorstellende, dan zoude in deze vier residentiën, in ver- houding van het verkregene sap, per éénheid van gewigt aan grondstof, aanwezig zijn geweest: (1) Opmerkelijk is het, dat juist ook de suiker van hier, in het oog van dez handel, de mixste in hoedanigheid van geheel Java is. Te ME SEN EN A En rf TAR In Pasoeroean 280 n. pd. suiker. / Samarang HRD A Pi / Pekalongan DIA nek sof 3 y Tagal KS rin r Hieromtrent heb ik vele berekeningen uitgevoerd; — maar van dit element uitgaande, heb ik dikwijls in verhouding van het geheele gewigt aan riet, de ongerijmdste uitkomsten ver- kregen. Zooveel blijkt althans wit de bovenstaande cijfers, dat de meerdere zwaarte van het riet in Pasoeroean wel eene der hoofd- oorzaken is van de groote hoeveelheid suiker, aldaar per bouw gronds aanwezig. In de residentie Samarang is de saprijkheid, bij het lage spe- cifiek gewigt van dat sap (Se reeks), zeer schadelijk; want van ” ° . = de aanwezige suiker is verloren gegaan. In Samarang 62°/, In Soerabaja 49°/ terwijl de hoedanigheid der suiker aldus werd gekenmerkt. ‚Beneden 16, No. F8. {“No=16: | en leen Ze soort. In Samarang. RE el g° pks 85° „_Soefabaja. 45° 28° 82° Nog veel grooter dus, dan hier is aangegeven, zou het ver- lies van kristalliseerbare suiker in Samarang geweest zijn, in- dien men er suiker van gelijke hoedanigheid als in Soerabaja gemaakt had. Voegt men hierbij dat, vreemd genoeg, de uitstrooping in Sa- marang 1/7 grooter is geweest dan in Soerabaja, zoo komt men ongedwongen weder terug tot het denkbeeld, — vroeger door erken mij op theoretische gronden ontwikkeld, — dat met het gehalte aan suiker, ook hare eigenschap van Aristalliseerbaarheid af — en tevens de moeijelijkheid van uitstrooping toeneemt. In Samarang wordt grootendeels eene gelijknamige rietsoort, als in Tagal geplant. Im Samarang bewerkt veelal het zi/tige water der aangespoelde gronden úz Met sap, wat in Tagal meer door de magerheid of de te groote stijfheid der gronden op de uitstoeling wordt te weeg gebragt. Het uitwerksel van bei- de oorzaken is eene onvoordeelige opbrengst van grondstof. Meer dergelijke gevolgtrekkingen, enkel verbonden met de kultuur en den groei van het riet, in de verschillende residentiën van Java, zijn ligtelijk uit de cijfers van de 7de tabel op te maken, en ik kan er mij dus hier verder van onthouden. De gemid- delde plantwijdte echter, — de ouderdom van het vermalen riet, en de maand, waarin het gesneden werd, geven nog aanleiding tot een paar opmerkingen. Plantwijdte in rijnl. | Stekken per bouw Residentiën. | duimen. | geplant. | | Pasoeroean . . . 128 bij 20 | 24 bij 24 17.740 Soerabaja … … =r. 86 bij 15 19.200 Samarang. …. 86 / 18 16.000 Cherbon- anr: 96 / 18 16.000 Ere keg el 80 bij 21 | 83 bij 19 16.750 Pekalongan (1) . … 86 bij 18 18.000. Tagal (2). . - .{86bij 18 | 36 bij 8 18.770 De uitersten, zijnde 16,000 en 19,200, staan zeker te digt bij een, om bij groot verschil van klimaat en gronden (zoo als Ennema (T) Aan de eene fabriek 20,000 aan de andere 15,000 stekken per bouw. (2) Te Djatibarang was deels op 36 bij 18 rd. met fwee stekken — deels op 36 bij 8 rd. met 1 stek geplant; waartoe 30 à 35000 stekken per bouw noodig zijn; bij al de andere 16000. mn Rn ho’, ich hk — 136 — tusschen Samarang en Soerabaja) eenen merkbaren invloed te hebben op de uitstoeling. Moge de meerdere plantwijdte ook al eenigzins hebben bij- gedragen tot het grooter aantal bossen, per bouw gronds in Sa- marang, — Pekalongan, waar ook digter is geplant geworden, heeft weder meer rietstokken per bouw opgeleverd, dan Sama- rang; — en Cheribon, waar grootere plantwijdte bestond, dan in Soerabaja, verschilde er wiet van in rietproduktie, en bragt zelfs 200 bos riet per bouw meuder voort dan Samarang bij dezelfde plantwijdte. Ook na deze ruimere vergelijking, schijnt dus de invloed der plantwijdte mm vergelijking van 4/- maat en grond, op Java, van eenen ondergeschikten aard te zijn. Van het aantal bossen riet, welke gedurende de drie proef- maanden, voor de fabrieken in deze zeven residentiën gesneden zijn, is iets minder dan 29°/, gesneden, vóór dat het 12 maan- den oud was, ongeveer 33°/,, toen het tusschen 12en 121/4 maand,en ruim 38°/,, toen het ongeveer 13 maanden oud was. Het is ontwijfelbaar, dat op vruchtbare gronden, en bij afwisseling van drooge warmte met zachte regens, het riet in korteren tijd volgroeid zal zijn, dan bij overmaat van drooge “warmte of regen, en op schrale gronden. Doch letten- de op de algemeene uitkomsten, zoo in werkelijk verkregene suiker, alsinde verhouding daarvan tot de aanwezige, dan is het riet van omstreeks 13 maanden, dat in September gesneden werd, in suikerproduktie ongeveer gelijk geweest aan dat van ruim 12 maanden, gesneden in Augustus; terwijl het laatste nog door het eerste is overtroffen, in de verhouding van ver- kregene tot aanwezige suiker. Hieruit volgt, dat het in de meeste gevallen verkieslijk is, in de maand Julij (en ook in Junij) minder riet te snijden, dan in 1851 is geschied; zoowel omdat het dan veelal nog niet be- vat, wat men zou kunnen noemen rijp sap, als wegens den wisselvalligen staat van het weder, Dergelijk riet is meer ge- neigd tot stroopvorming; er is, om gelijke hoeveelheden suiker — 187 — te bekomen, meer brandstof en arbeid noodig, en het fabrieks- werk moet te dikwijls worden afgebroken. Het antwoord op deze twee voorname punten- plantwijdte en oogsttijd, ontleend aan de uitkomsten in de zeven residentiën verkregen, is geheel in overeenstemming met dat, uit meer bijzonderheden voor Pasoeroean alleen bekomen. Doch met zulk eene meerdere zamendringing der fabrieks- werkzaamheden gaan weder andere bezwaren vergezeld; want om al het riet in de maanden Augustus en September te snijden en te vermalen, zie ik slechts twee wegen open. 1°. Of, aan fabrieken met één waterrad en geëvenredigd stel of stellen cilinders, eene mindere uitgestrektheid rietvel- den toe te voegen dan tot heden geschied is. 2°. Of, eene vermeerdering van gebouwen, waterraderen en cilinders daar te stellen, dat weder eene vermeerdering van werkvolk zou met zich brengen. Terwijl het laatste met groote onkosten, het eerste met ver- “mindering van grondstof en dus, schijnbaar althans, met “min- der winsten zouden gepaard gaan, zouden er toch, aan den anderen kant, door den snelleren afloop der geheele bewerking, eene groote besparing van onkosten en eene grootere opbrengst per éénheid van grond en van grondstof uit woortvloeijen. Op vele plaatsen van Java zoude, in het belang der bevolking het sub le vermelde de voorkeur verdienen. Wij zijn dus van zelve tot het fabriekmatige gedeelte van de suiker - industrie genaderd, waarover hier ten slotte nog eenige algeneene aanmerkingen volgen. Letten wij op de 11e reeks, dan valt het in het oog, dat in de re- sidentie Tagal, waar met stoom gewerkt wordt, het verlies van suiker het minst aanzienlijk is. Pasoeroean kan hier niet in aanmerking komen wegens de veel lagere hummers der suiker van daar, waaruit ook de geringe (dus opgegevene) strooping (12e reeks) voortvloeit. — 138 — Deze vermindering van suiker-verlies is dus, evenzeer als de grootere witheid, door mindere karamelvorming, een uit- werksel van de aanwending van stoom, bij zoo veel doenlijke buitensluiting der lucht. Een blik op de volgende cijfers, aantoonende de verhouding der nummers in eenige residentiën over het jaar 1851, zal dit nader bevestigen. | | Bene- | Residentiën. No. 18. | No. 16. | den kroonde soort. No. 16. ! Pasoeroean. …. | — — — | 49°/ | 51°/, Seerabijaf”. armen 452 / ADEN Samarang … . .. 8 va „58 rl 9 Japara PD LE 50 / Sl # 59 4 a Se Tagal ben Ek 1/07, 281 „nl 1E — — Waarlijk, indien in Tagal gewerkt werd, zoo als tot nog toe in Pasoeroean geschied is, dan zou de schraalheid der oog- sten in die residentie nog wel meer doorde produktie blijken. Door de stoomfabriekaadje alleen, staat Tagal, in hoeveelheid van suiker per bouw verkregen, de derde in rang, blijkens de 10e reeks. De stroopvorming is aldaar, blijkens de 12e reeks, zeer aan- zienlijk. Wel kan men daar, door stoom, zulke witte suiker maken, dat die eene bijmenging der stroopsuiker toelaat, om de Nos. 18, 17 & 16 daar te stellen, maar de rassche uitwerking der vreemde bestanddeelen van het rietsap te stuiten, dat ligt buiten de magt der stoomtoestellen. Aan de twee met stoom werkende fabrieken, Kremboong in Soerabaja en Majong in Japara, is in 1851 bekomen: mmm (1) De fabriek Bandjar djawa, ofschoon met luchtledige toestellen werkende, heb ik hier niet mede gerekend. Adiwerna en Djatibarang hebben enkel No. 17 ge- leverd; dit is hier in No. 18 en 16 gesplitst. — 189 — Verhouding van Fabrieken. No. 18. f' No. 16. | verkregen tot aanw. suiker. Kremboong. 639 / ard 40 Majong 40 » 19 Tr Bij beiden is het, alsof hoofdzakelijk No. 16 tot No. 18 verhoogd is. Te Majong, waar men eerst in 1851 met stoom is begonnen: te werken , na langen tijd aan den ouden sleur te zijn gewoon geweest, schijnt de verbetering minder sprekend, dan te Kremboong, ofschoon het riet in Soerabaja waarschijnlijk ook beter van hoedanigheid is, dan dat van Japara. Hoe dit zij, beide fabrieken staan duidelijk boven Aet gemiddelde ‘harer be- trekkelijke residentiën. Zeer groot is, blijkens de lle reeks, het suikerverles in al de fabrieken van Java. Het bedroeg naar de cijfers zelve, die, naar de opgave der fabriekanten berekend, geacht moeten worden, zeker vertrouwen te verdienen, meer dan 5Q°/ van de aanwezige suiker. Neemt men nog daarbij in aanmerking, dat minder dan de helft van de tegenwoordige suiker van Java No. 18 is, dat onder anderen al die van Pasoeroean en twee der- de van de Samarangsche slechts Iste en 2de soort is, dan klimt het wezenlijk verlies aan witte suiker nog vrij wat hoo- ger, dan zoo even is aangegeven. De strooping uit de hoofdsuiker, die (12e reeks) ruim 25°/, zou bedragen, maar die, om met het vorige te sluiten, meer moet zijn, voert die suiker, in veranderde gedaante mede, en geeft, na de koking en herkoking, zelden meer dan één achtste van het bedrag der verkregene hoofdsuiker. De drie, waar- schijnlijk niet volkomen juiste, opgaven (inde 14e reeks) geven toch eene toenadering tot de hoeveelheid stroop, die deels weg- geworpen, deels tot geringen prijs verkocht, soms tor arak ver- stookt wordt. Vv: Pt oe Wed de b: v Ads ide — dp Y Om de voorstelling van de hoegrootheid van het verlies, dat, bij de tegenwoordige wijze van suikerkultuur en fabriekaadje, ep Java geleden wordt, meer volkomen te maken, kunnen de cijfers uit de 5de reeks dienen. Gemiddeld werd, in de drie proefmaanden, over de zeven residentiën, met meer dan 50 fa- brieken, een derde van het gewigt van het riet als ampas over- gehouden en tot brandstof gebruikt. De nog hooge prijs der steenkolen en de inhoud van cen deel der suikerkontrakten, zijn voor als nog twee voorname belet- selen tegen eene verbetering der gebrekkige persing en kook- wijzen. Echter kan het nuttig zijn, al weder er op te wijzen, wat hier door zoo vele cijfers ontwijfelbaar bewezen wordt, dat de gebrekkige wijze van persing alleen een zeer aanzienlijk ver- lies van suiker veroorzaakt. De administrateur der fabriek Pakkies in Japara geeft op, hoeveel de wersche en hoeveel de Zwehtdrooge ampas woog. Het verschil bedroeg 14°/, van het riet, of de helft van het ge- wigt zijner, ampas. Volgens deze proef, zou een zesde van het gewigt van:a/ het riet van Java aan rietsap verloren gaan. Dit staat gelijk met minstens een wierde van het verkregen sap of, volgens de drie proefmaanden, met 550 nd. p. suiker per bouw gronds, in het jaar. De met suikerriet beplante vel- den, in de zes residentiën Bezoeki, Pasoeroean, Soerabaja, Samarang, Japara, en Tagal, bedragen 32,730 bouws. Aldaar wordt derhalve jaarlijks verloren, hoofdzakelijk door den veree- nigden invloed van gebrekkige kultuur (zoo als het bezi- gen van verbasterde rietsoorten) en f#ubriekaadje, een gewigt aan suiker, ongeveer gelijk aan hetgeen thans verkregen wordt. Dit zal dus in 1851, voor de zes,straks genoemde residentiën bedragen hebben 1.150,000 pik. en 2e, door gebrekkige persing, nog bovendien een vierde of 285.000 „ te zamen 1.458.000 / A Konde men slechts de helft hiervan redden, en dit is zeer wt- voerlijk, door Aeunis en volhardende belangstelling, dan zou er; na aftrek der kosten van steenkolen en van de werktuigen en stoffen, tot eene betere fabriekaadje benoodigd, zeker eene winst overblijven, groot genoeg, om den fabriekant voor zijne po- gingen ruim te beloonen. De kosten tot algemeene verbetering der kultuur, zoo als door oxderdrooging en bemesting der gron- den, komen zeker ook in rekening; maar daardoor zou eene meer dan opwegende toename en verbetering van het gewas geboren worden. Ten aanzien der vier hoofdpunten, welker beantwoording het doel was der ingezondene statistische opgaven, hebben dus on- derzoek en vergelijking het volgende geleerd. 19 De maanden Julij en Augustus waren het gunstigste voor het aanplanten van suikerriet. Dit geldt miet alleen voor Pa- soeroean, maar ook in de andere zes residentiën heeft riet van die maanden doorgaans de beste uitkomsten opgeleverd. Van gewas tusschen 12 en 13 maanden oud, zijn over het geheel de gunstigste resultaten bekomen. 20. Het is miet gebleken, dat de betrekkelijke nieuwheid van den grond eenen aanmerkelijken invloed heeft op de pro- duktie van het riet, ten minste voor zoo verre het geene -ware boschgronden zijn. De verschillen tusschen den groei en de opbrengsten van het gewas, op gronden van verschillende phij- sische hoedanigheid, en onder den invloed van een verschillend klimaat , zijn veel grooter, dan die tusschen de gronden, alleen door eene min of meer herhaalde beplanting met riet onder- scheiden. Tuaatstgenoemde verschillen zijn bovendien op verre na niet altijd in dezelfde rigting, een uitwerksel van de over- wegende eigene hoedanigheid der gronden zelve. — 142 — 30. Im een klimaat, als dat van Java, is, a priori, geene gun- stige uitkomst te wachten van eene plantwijdte, zoo groot als in Suriname wordt in acht genomen. De vergelijking der produktie, op Java verkregen, door op verschillende afstanden te planten, heeft tot geene beslissende uitkomsten geleid. Het kan zijn, dat die verschillen van plant- wijdte alsnog te gering zijn, om niet te worden weggenomen, door het verschil in gronden, tijd van aanplant en webrsgesteld- heid. Indien echter, in het belang van den arbeid der bevolking, het doen van proeven op vermeerderde plantwijdte wenschelijk blijft, dan zal men die moeten nemen op gronden, en onder weersgesteldheden, die zoo veel mogelijk aan elkander gelijk zijn. 4°, Er heerscht eene groote verscheidenheid in de perskracht, die aangewend wordt in de verschillende fabrieken van Java. De uitersten der molensnelheden, in 12 fabrieken van Pa- soeroean alleen, staan tot elkander bijna als twee tot één. Bij het gemis van alle kennis, hoeveel sap bevat is in eene gegevene rietsoort, in den staat van rijpheid, op bepaalde gron- den en onder een bepaald klimaat, is het onmogelijk te zeggen, in welke verhouding elke fabriek de snelheid van den molen nog zou kunnen verminderen. Doch de opgave van één fabriek, dat door enkele drooging aan de lucht, de ampas om de #elft im gewigt is afgenomen, toont reeds aan, dat de perskracht, door te groote snelheid en te grooten afstand tusschen de cilinders, nog gebrekkig wordt aangewend. De snelheid van het water- wiel was, aan genoemde fabriek, ongeveer gelijk aan het gemid delde der twaalf. De gedane opgaven hebben bovendien nog geleerd: 1°. Dat de meerdere saprijkheid. eener zekere rietsoort, boven eene andere, bij gunstige uitwendige omstandigheden , vrij besten- dig is, zoo mede, het verschil van soortelijk gewigt van het sap van verschillende soorten. — 148 — Door schraalheid of moerassigheid van den grond „en door een ongunstig klimaat, wordt op beide hoedanigheden zeer veel invloed witgeoefend. Maar terwijlde groei en het suikergehalte van een gewoonlijk zwaar rietsap daardoof allengs zeer kan verminderen, en dus de goede rietsoort wezenlijk verbasterd wordt, is het niet geble- ken, dat omgekeerd, bij voortdurend planten op goede gronden en onder een gunstig klimaat, het Zigtere sap van eene zwaar- dere en meer saprijke rietsoort. aanmerkelijk in suikergehalte toeneemt. Het Japara-riet schijnt, omstreeks het einde van den groei, minder dan andere soorten te lijden van langdurige droogte; althans de toename aan suikergehalte schijnt grooter, dan ver- klaarbaar is uit de enkele koncentratie van het sap, door de meerdere perspiratie der bladen. 20 Onder de zeven behandelde residentiën, is in Pasoe- roean de grootste, in Tagal de Kleinste hoeveelheid suiker per éénheid van oppervlakte door het riet voortgebragt. Samarang heeft de grootste hoeveelheid sap per bouw, maar van de minst goede hoedanigheid, opgeleverd. Im Samarang. en Soerabaja is het riet wat te jong, in Japara en Pekalon- gan wat te oud gesneden. Pasoeroean, Cheribon en Tagal schijnen, gemiddeld, het zwaarste riet te hebben opgeleverd. De twee laatste residentiën bewijzen dus, dat zwaar riet niet noodzakelijk eene ruime suikerproduktie inslut. 8° In weerwil van de geringe hoeveelheid suiker, die per eenheid van oppervlakte in Tagal is voortgebragt, heeft men daar, in evenredigheid van de grondstof, de beste mitkonisten verkregen. Dit is een gevolg van de aanwending van stoom- en luchtledige toestellen, waardoor de vorming van karamel bijna geheel, en van drwivensuiher ten deele wordt tegengegaan. Het is waarschijnlijk, dat in Pasoeroean en Soerabaja, bij stoomfabriekaadje, over het algemeen, minder strooping, dan " gn in Tagal, zal plaats hebben, maar deze werkwijze alleen is ontoe- reikend, tot aanmerkelijke vermindering van het groote verlies aan suiker, dat door die strooping geleden wordt. "4° De opgaven over de strooping en de laatstelijk overge- blevene stroop, zijn veel te beperkt en’ te onzeker, om tot eenige gevolgtrekking te leiden over de verhouding daarvan bij riet, in verschillende maanden gesneden en van phijsisch verschillende gronden. Het is te denken, dat dit alles invloed heeft op de hoeveelheid van winerale zouten en van eiwitach- tige stoffen, die in het riet aanwezig zijn; en dus.ook op de neiging tot stroopvorming. Zoo veel mogelijk volledige inlichtin- gen daaromtrent schijnen derhalve zeer wenschelijk. Buitenzorg, 19 Mei 1853. Naschrift : fabel 1, 2, 3 en 6a zijn niet begrepen onder die, welke het Gouvernement wenschte gedrukt te hebben. Dit vernam ik eerst adat de tekst was afgedrukt. — 145 — ‘wopjes uey jeewrou se [oM Jor „4800 gaywoeld v frq “pueeur opyjozop oAo des proyjooAoog op Fepwo se “uoAadosdo st hor „Burwouropug op « (q “1oquojdos pueew op 1oA0 dus goy ueA ojteeaz op gepuro 00z “ wouoyalog vouUN LIW AJ -dag ua Gyn wopueeur op voorre gou) BOG LE! 6047 yr uliz zeeqy{tpoSroA Surtopuo snp vo “guejdosrzoop uoggoy uwojtoosgort opy[oz k -ap ipuars opyinaqos Suer woAD DD STEIEE| SLED “uopweeur ottp op opuommpod orp “odrwoof GEPIGE! 7087 op uftz ozog “Buomepox UO 350 o1SSLI a' =d ‘Burwouropug ot Ys0O veld 98567 GEILE uoyorrger 224 op L00A woorre zopas rar | JOO od mmm ‘Buordweln | ‘Gpougey oupp la) uo ooamy ‘vredep| Teeuuorg BV UOAIZ “voMY ua Breder Teeuuo HN ‘oomy uoereder| TeewuoAoz V s97, Yr HM olden oE6l SEETEI I7T o€6| 04T08) e°GT| $ OI 789GEI STIN 1 06 107668 AI ST ko md md ea CO OO Ten) A= zE e= z TE 7 Deze AJ pe) laren El B & Ss |P ed To zg | wabniysouwvp aas a, Zo 25 12008391, | an wobnigylout se 4 ® oo . ol 5 Es Salss| 28 -oq, s[ortp eon < ESE |E à. Ke 5 ij AOS =/ tl e puosb vop woa proyanom op Wou “gors Joy Uva AIYNPOId T Teer ee md en sd ger me EN de (DTE | 148 T | PE | O0EGL r fa Og LE 88 pt 4 8 __|ooste | eest | TE | O0OGI 1 (iq eg 9e pt [LSD (81088 | 6L6L | EE | OOOGT 13 lid ee) 858 | 9oMY UO wen DPL OPSTE | 00GT ‘e | 0009T ST la 8 5 : ppp lwely uo oomy ‘ere BRL | OTLPS 149'T 68 LOOPT 03 fq 9 _ d Ë8E | Zuordweln vo eredep RIET | 8&O'TE 16% 6% | 00461 ST fq 08 « 1 | fen uo vrede 108 |AI9VE | 083G @ | 00S6T S/iut Ca og Pb | JL FLAA zoep |oOLvS | PVST | T3 —- le / 988 Lieel o8t4 |Ov9sg | 8433 € — HE is “ae 0409 |oooeg | SeLT | v3 — PE o — ze ers E76 Lé | 00&6T gr fq os NN za ade EL ORN INE PSE EPE NP! EST fo mtd 2 en ep; Ee Er gl 2P | € se geld Belen BC EAR nd & A: Bl Be s B Be eneen rap Bs “}00sgonT BRP Se. 1 187 Er en ek oppluaguerd age a. ga Ks, é os 8. d 4 seaod gou do poojAur “wopumvu op op 4940 zona goy uva orynpoud obrpswoyvoodoao op vo vorplinguwyd opuoyynydsvon Lod Hop 2012424 'G TELT, — 14] — AR: 087 GV6 987 0ë7 ST% LAA 995 966 56 Jort JA uo erede £) "OOMY ua, veder sore vul Je KM TROK [669 907 6LS"V SLTG SVA CK 7504 GS7'G GIG GEE ES GITS 089 6T 6L0'6% AOT 4% OVS LE I69'®3 96E6IE 8046 LST 66. 998% S00% LUPI GL6'T 6061 006T GOA T 65T& AS9'T AIS L 6 6 Rel, 68 GIS 008GT 000-9T __ 006 6T 007PI ’ Cd kj eb RN Dre | ve \peppueg 986 | “87 vet 4 08 JOST A, 9 8 061} 9 |” TP |e6L| 9 FEA LI |4doe [008 8 |’ 9 foor) 9 |” O8TO3| 8 |“ Iv [els 8 ‘oomy ua vader oer |“ 68 {AIS 8 |” 9 }86I|G |“ ZeI8TE| B ff’ IE |T) 8 FEA vo vreder oep |v tre mals I/ tue liel e (“tIelmwelg |’ 183683) % ‘oomy wo gi “erder epe | «ae bovele | ive levels | “Zvelsvel Dn |” 188 | 673) 1 JAA vo oomy “eredep sve lee everv | 98 vre) Lt |“ Avel40B| 6 |’ 8H| TLS) 7 oomy uo vader 88E | “ER IE G | E8 [DPE[ T | / SEBIE) A | OEITGE) SE “FEM, vo oomy reaeder oee TW ice [ves | 4 dee [973 | p de RA TI RT a Ape lecdl 6 ‘Buoordwely vo vreder zo 1eise loeël Tt 4 ee loeel oe |< G3losg| or |’ Fee | oes) A JEM 998 | “08 {94G) OL | “ O8 |I4S| OL | “. OBFEGEN B |” OB FAA voy | ee |LE8| GT |’ 38 |SLE| SL | “HESSE 31 8 JEAA Pl BSRÍ TI I/T 88 eredep uo oomy “gm BN ” Ze e) 5 5 NN [ez DI ml 5 El = 5 Ee ergen! ál > & Eee jew Td &9 ed SS Pd, ze! A9 a ze 5 OD am à | as en EEK ned - Wort ij eg “UoJLOOSJAI En 6 B te ® ES k Toa 4 a pjepprwos) To urojdog snjsnony splum owobouyloa uvaupp op svoaorog ‘uayortgnf opuarpryosdoa op Lg Jot 19Y UIA ODIN 09 TEL ‘opyejAdoddo ouopousog pueeuw 2yg9 op Ue&A Hurpuoydor uy 1 AC TOL 080T GOTS 8703 886T_| ‘PIPPPIWoG 0, T E8ES pv6T 803 6961 80% T68T [toqwogdog … 949T rd [08 | __ S88T BETE 990% GL6T | smgsndny * UPL BA 8I6GL | _ 080% zag | 3303 G76T Up ‘anog Load gort wossog 10pumy 1 866 git, 4 16 KR 8 AN 1 998 1 SGR ogwogdog so. ET nn 55 gys 88 1 876 1ggg | sngsuduv 0/o 6% 0/03G 0/88 EVT 0/o 63 0/09'8% 0/09:8% (rap ‘uopousob pwomus atopor UI gars smnog Uva Ówpnoysog | 1E Bgrf tur iere ee 40 Sat) Li GE Se Pel Ties sUi SEL 4 &I [pppprweg 5 4 abe pe sd BEM TET 41 BET SURE 4 QT [toqwogdog … up WT Ä SL u Plegr| % ëI 4 TI LEENT 4 IT | sngsusny |_ pueew/rgr) ‘pueeur gr pueeur P/eg Tj pueeu &/ 11 pueeu 8/10 1/pueeur G// 11) ‘pueeu TT ‘(rap gort 3oy Uva woptopng) Teer, “ueSuoregod | veder ‘uoguoyg | ‘Suvreweg | velregezoog | ‘ueooroosed nd uapuerm dd VEET d SEV dd 640% d 6S[L | ‘dd 148 ‘d 0996 [SMOT 0665 mm mmm mmm TEST vogwordog wo sngsnbny (ynpe vopuoou op Joao ‘van Una UZiuoprsos auoproyostopuo ur “Joyms wo gort woa geÔuorgdo op woyossngp Uoypvyosdon op aopvouoopwon HIS Tee, Be rh ce n eg Rn en — 150 — B&P 8L 0O9T Tö OEL ES OEE TS | “08738 00898 | __ OGP8 (“aeqwegdog I70'8T GLE vS OOT 75 00088 | 08406 OST ZS 04695 : SNJZSUONY 4 049'6I 58955 050 49 05685 | OSE LE LOT'95 08845 ‘rar woaaboldo sr vaa ooz ‘spnoud amog vod ‘dvs voy pon 6 OE +1 &L Bet 24 61 G 3 PIeppross) 6/18 L p Besfjee j 0 0 de IL SI SI ëI SI 6 Ki SEELY e/18 TI OT lt GT On 8 ‘frog ‘uaaahobdo 81 Loa oo L00a wobppuobos 10900 698 BEES 116 666 EE | a) 666 DIS HPA) GI | 668 | KS 6'66 606 SVE ERE oquordog E L98 | G66 | GTS 66 Ge Vve 66 Se [98 | ez E18 ETE 08 78 ae fur svluy uva Oupnoytoa-guooltod GEE | 161 SIë | DEE Oi mare 805 66% | prepprwoy) Oe 16 L SIë | E63 908 665 KNS zoquordog 7 108 SST 508 Gö AK N85 698 SEEN 683 G6T VI3 69% ak: 33 10% kap ‘wopuod ‘pou ur ‘uoyyors Cy p *s0Qg QT Wa apwoang A mmmnmmmmmmmrmmmmmmmammmmamvc ne en Be a EE 3 8 S [eoe Tr, ‘ueduore od erede p “UOGAD) | ‘Suereweg elequ1oog ULIOTOOSBT Eten | =P Ure WN | EEMDCET | A AEP d 640% ‘dT 6STT ‘Hd 148 | ‘dd 099% |SANOT 0865) ed ri 546 G'69 MEENAG woojs gam qe Tt faq 09 | — l5l — KS TIL SEL 6 TvS'6 Gog 5°g Gog 69 | 99 | en de pe 18 _ f'zeqwogdog 69 Erg _|-ER Sep 19 Ge di ‘sngsusny “eI eo | geo | Elp 19 ae je tag …oyms oydoorpsobynuo woa gbwmab zoy gp “Owdoougs vop bwrpnoysoa-puoolo df 95 MEG 66 hi ere 1 OON BE) CEE 19 68 18 08 cg aoqwoydog … 6/68 Ie Lp 88 Gp 89 | 'sugsndny 98 | Sp Le 85 de 09 ‘Ínag vayns obizonupv op 30p ouoboLgdoa op uva Owpnoyloa-poolod OE ln GTE 1 S7LT OLNT 4E ee HIP) 156 SIG |Es(OPST L69T SIE GLE TEE en Ië'T 060% ijk 069 T py9'T 07g% 865G | sngsneny SLET 1608 [2 08LT 560% v99'® S6T'S lag ‘ualouysoa spuotb mnog uop uwa dos zoy pn …ayns prod “panr gort ouopousos pueeur 2449 JOY UA BurpnoyroA ur POSS < SOS pie SOLD 467 sh DR jj PIP PES GIAG 1466 CIE 68E 1669 „O9/G 'ogwardag 6 V6TD 600 OLTT OVS v60s VEKO LINS 089" 556 657 G v&6 098'G {rap spuotb mnog voo uva dos gay ur Orzomunp LJoyms puod ‘pon 8,8 8 06 op 98 | 9,6 |vaeqwoydog 98 68 06 Ted 6 8 Go6 JSN 6 18 &o8 808 ol 26 G06 ae dps zoy uoa grmab ylogroog — 152 — OOST ETR DNO TE OET VEEL ET ETA A en NE …__VOVG ÈPS JE 7161 1 GRT Tor LLS3 E697 En 1961 4e TST 803 9687 | EE CS6T Ter 647 6373 6867 Te 6461 ‚| ‘pueew STI LI Enis. OT ee, G RME T UgA Uopjopprwos) en OP 65 es E/iTe a — __ ['zeqwordog Res Bae 66 ns Lv — — ‘sngsnonwv “PT jers ae 6e ne 6/re F7 En Er Loyens agdoorpsobyenuo op 907 “doos olngyLantoano op bwpnoytoa-pnoolod El 6 S/ En LL 98 68 __ |-teqwogdog == &8 IS a C, 98 88 ‘snjsnony CI — 4 98 08 Pe PS geer ppo agoyol zy 907 “voymspfooy top bwpnoytoa-poato TDT CEE SEREEN CTED EGT EAT EEE EE CEI EE TEN TE TE ENT ALE NE ENG, TEA IEA EE TEE ANRA AE ET EE IR AAL ‘ueguoregog | eiedep “UO LAD) | ‘Suereueg | vefegezog | weooroosey aveer | ser | eos | a oerr | dS | a 099% [smnog 086% pE [EOL T, pe IN ee en ee en ene et enn VIERDE BIJDRAGH TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN CELEBES. DOOR Dr. P. BLEENKEN. Nieuwe verzamelingen van Celebes hebben mij aanleiding ge geven, mijne ichthyologische onderzoekingen omtrent dit eiland te vervolgen. De heer W. J. A. W. Boers, aan wiens wel- willendheid ik vroeger reeds belangrijke verzamelingen van Ma- kassar te danken had, heeft mij sedert nog eene nieuwe van daar doen toekomen, bestaande wit 25 soorten. Aan mevrouw Ipa Prerrrer heb ik insgelijks een aantal van 837 vischsoorten van Makassar en Maros te danken, terwijl mijn vriend, de heer S. H. Dre Larner, geographisch ingenieur van Nederlandsch Indië, mij bij zijne terugkomst van Celebes 4 soorten mede- bragt, welke te Manado gevangen waren. De genoemde verza- melingen waren zamengesteld als volgt. Visschen van Makassar van den heer Boems. l, Serranus cyanostigmatoïdes Blkr. 5. Serranus mieroprion Blkr. 2e 5 crapao CV. 4, 55 rbyncholepis Blkr. 5. Holoeentrum orientale CV. 15. Cossyphus maerodon Bikr. 6. Perecis candimaculata Rüpp. 16. Tautoga melapteras CV. 7. Chaetodon auriga Forsk. 17. Julis (Julis) lunaris CV. 8. Holacanthus mesoleucos CV. 18. …„ (Halichoeres) Cuvierii Bìkr. 9. Platax batavianus CV. Tm JEG & ) stellatus CV. 10. Gazza minuta Blkr. 20. Cheilinus celebicus Blkr. 11. Amphacanthus vulpinus Schleg. 21 m5 diagrammus CV. Müll. 22. Belone cylindrica Blkr. 12. Naseus brevirostris CV. 23. Balistes lineatus Bl. Schn. ed . SOL OO ET TENS MEAT oen KES NS ‚ Cichlops spilopterus Blkr. „ Pomacentrus prosopotaenia Blkr. 25. . Triacanthus Russellii Blkr. Rhinobatus armatus Gr. Hardw. Visschen van Makassar, van mevrouw Ipa Preirrer. Ambassis macracanthus Blkr. . Sphyraena obtusata CV. „ Upeneoïdes variegatus Blkr. . Platycephalus insidiator Bl. . Dentex taeniopterus CV. „. Gerres kapas Bikr. . Scatophagus argus CV. „ Caranx Forsteri CV. . Equula ensifera CV. B. 18, 19, 20. 21. 22. 23. 24. „. Conger bagio Cant. Boleophthalmus Boddaerti CV. Eleotris koilomatodon Blkr. Batrachus grunniens CV. Amphiprion bifasciatus Bl. Schn. Novacula pentadactyla CV. Plotosus unicolor K. v. H. Hemiramphus Buffonis CV. Rhombus lentifinosus Richards 105 ts insidiatrix CV. 26 Ophisurus Hoevenii Blkr. 11. Amphacanthus guttatus CV. 27. Muraena Pfeifferi Blkr. 12 he javus CV. 28. Monacanthus tomentosus Cuv. . Mugil ceramensis Blkr. En Tetraödon lunaris Cuv. 14. Gobius eleotricïdes Bkr. 30. 5 testudineus Bl. EERE kokius CV. 31. Rhinobatus armatus Gr. 16. Trypauchen vagina CV. Zoetwatervisschen van Maros, van mevrouw IDA PFEIFFER. % 4, Sicydium lagocephalum CV. 5. Eleotris belobrancha CV. 6. Tetraödon erythrotaenia Blkr. 1. Dulles maculatus CV. 2. Anabas scandeus CV. 3. Ophicephalus striatus Bl. Visschen van Manado, van den heer S. H. Dr Lancer. 1. Pteroïs volitans CV. 3. Novacula punctulata CV. _ 2. Heniochus macrolepidotus CV. 4. Ostracion cornutus L. Onder de boven opgesomde soorten bevinden er zich 37, welke nog niet van Celebes bekend waren. Nieuw er van voor — 155 — de wetenschap zijn slechts Cichlops spilopterus, Cheilinus ce- lebieus, Ophisurus Hoevenit, Muraena Pfeifferi en Tetraödon erijthrotaenia, welke beide laatste soorten ik nagenoeg gelijk- tijdig ook van Ceram en Amboina ontving. Opmerkelijk is het weder, dat zich bij de Zoetwatervisschen van Maros geen enkele vertegenwoordiger bevindt wit de Cy- prinoïden en Siluroïden. De Cyprinoïden en de Zoetwater-Silu- roïden schijnen in den Indischen Archipel uiet verder oostwaarts voor te komen dan Borneo en de Luabyrinthvisschen miet verder dan Celebes. Door de genoemde verzamelingen is het aantal thans van Celebes bekende vischsoorten gebragt op de hieronder genoem- de 274. SPECIES PISCIUM CELEBENSES HUCUSQUE COGNITAE. 1. Apogon nigripinnis CV. Macassar. 2. _» _novemfasciatus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 163. Mac. 3. Cheilodipterus heptazona Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. : Bulucomba 4. Ambassis Dussumieri CV. ibid. Bul. 5, Es macracanthus Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 355. Mac. 6, Serranus boenack CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Bul., Kema. ed 5 celebicus Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 217. Bul., Kem. 8 5 cyanostigma CV. Verh. Bat. Gen. XX Perc. Mac., Bul. 9 se cyanostigmatoïdes Blkr. ibid. Mac., Kem. 10, ES corallicola K. v. H. Mac. Lik 5 crapao CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Mac. 13: = microprion Blkr. Nat. T. N. III p. 552. Ind. Mac. 13. Ei marginalis CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. Bul. 14. a inerra CV. Mac. EN = pardalis Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Bul. 16. & punctulatus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 570, Kem. 15 9 rhyncholepis Blkr. ibid. III p. 749. Mac., Bul. 18, pn sexfasciatus K. v. H. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Mac. 19. Mesoprion annularis CV. ibid. Mac, Bul. 20. 5 bitaeniatus Blkr. = Diacope bitaeniata CV. Mac. 21. 5 bottonensis Blkr, = Diacope bottonensis CV, Nat. T. N. Ind. H p. 170. Bui. V. 12 en FENG 2E 22. Mesoprion coeruleopunctatus Bikr. —= Diacope coernleo- punctata CV. ibid. II p. 169. Bul. 23. ja decussatus K.v.H. Verh. Bat. Gen. XXII Perce. Bul. 24. 6 fuscescens CV. 25. „ ___ Janthinopterus Blkr. Nat. T. N. Ind. UIIp.751. Bul. 26. » __maeolor Blkr.== Diac. macolor CV. ib. IlIp.752. Mae. 27. 5 melanospilos Blkr. Nat. T, N. Ind. III p. 750. Bul. 28. pe octolineatus Blkr. == Diacope octolineata CV. Verh. Bat. Gen. XXII Pere. Bul. 29. pe quadriguttatus Blkr. = Diacope quadriguttata CV. Nat. T. N. Ind. II p. 233. Bul. 30. 9 Russellii Blkr. = Diacope notata CV. Verh. B, Gen. XXII Percoïd, Mac. 34: E Sebae Blkr. == Diacope Sebae CV. ibid. Maec., Bul. 32. 3 striatus Blkr. ibid. Bul, 33. „ _ taeniops CV. 34. e unimaculatus QG. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Mac. 35. RE vitta Blkr. = Mesoprion phaiotaenia Blkr. ibid, Bul. 36. 5 xanthopterygius Blkr. ibid. Bul. 37. Diploprion bifasciatum K. v. H. Mae. 38. Dules maculatus CV. , Maros fluv. 39. Therapon puta CV. Verh, Bat. Gen. XXII Pereoid. Mac. 40. br servus CV. ibid. Maec., Bul. 41, 4} theraps CV. ibid. Mac. 42. Holocentrum leonoïdes Bkr. ibid. Mac. 43. Ee orientale CV. ibid. Mac., Bul. 44, Myripristis pralinius CV? Nat. T. N. Ind. II p. 234. Kem. 45. Percis caudimaculaga Rüpp. Mac. 46. Sphyraena Commersonii CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Kema. 47. 4 jello CV. ibid. Bul. 48. 5 obtusata CV. ibid. Maec., Bul. 49, Sillago acuta CV. ibid. Mac., Bal. 50. Polynemus microstoma Bìkr. Nat. T. N. Ind. II p. 217. Bal. St 4 tetradaectylus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perce. Mac. 52, Upeneus barberincïdes Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 262. Bul. 53. Upeneoïdes bivittatus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Kem. 54. p variegatus Blkr. ibid. Mac., Bal. 55. 5 vittatus Blkr. ibid. Mac., Baul. 56. Dactylopterus orientalis CV. Nat. T. N. Ind. III p. 264. Mac. 57. Platycephalus insidiator Bl. Verh. Bat. Gen. XXII Sclerop. Mac., Bul. 58, oe isacanthus CV? Nat. T. N. Ind. II p. 481, III p. 63, Mac. 25. 8 pristiger CV. Mac. 325 93. 94, 95, al DE ‚ Platycephalus scaber CV. Verh. Bat. Gen. XXII Seclerop. I p. 103. Gerres filamentosus CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. rn kapas Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 482. Chaetodon auriga Forsk. hi chrysozonus K.v.H. Verh. B. Gen. XXIII Chaet. ps Kleinii Bl, 4 oligacanthus Blkr. Verh. Bat. Gen. XIII Chaet., Nat. T. N. Ind. I p. 105. Rn vagabundus Bl. Verh. B. Gen. XXIII Chaet. >, … vittatus Bl. Schn. ibid. Bul. Mac. Mac. Mac. Bal. Bal. Bal. Bul. Mac. Mac. Bal. Mac. Mac., Baul. Bal. 61. Scorpaena picta CV. 62. Pterois volitans CV. Verh. Bat. Gen. XXII Sclerop. ee zebra CV. Nat. T. N. Ind. III p. 265. 64. Apistus plagiometopon Blkr. ibid. III p. 753. 65. Otolithus argenteus K. v. H. Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen. 66. Umbrina Kuhlii CV. ibid. 67. Pristipoma ecaripa CV. ibid. 68. js hasta CV, ibid. 69. sb kaakan CV. 70. d therapon Blkr. Verh. B. Gen. XXIII Sciaen. 71. Diagramma erassispinum Rüpp. ibid. 72, & polytaenia Blkr. Nat. T. N. Ind. Ip. 755. 73. A punctatum Ehr. Verh. B. Gen. XXIII Sciaen. 74. Scolopsides lycogenis CV. ibid. 75. e margagitifer CV. ibid. 76. Ee monogramma K. v. H. ibid, 77. ds torquatus CV. ibid. 78. « Vosmeri CV. ibid. 79. Heterognathodon nemurus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 754. 80. 5 xanthopleura Bikr. ibid. I p. 101, Verh. Bat. Gen. XXII Sciaen. 81. Malacanthus taeniatus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 218, ‚82. Pagrus longifilis CV. ibid. III p. 756. 83. Dentex mierodon Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 219. ORE nematopus Blkr. ibid. II p. 219. B obtusus S. Müll. (spec?). BE taeniopterus CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Spar. 87. Lethrinus latifrons Rüpp- Nat. T. N. Ind. II p. 220. 88. Caesio chrysozonus K. v.H. Verh. Bat. Gen. XXIJI Maen. 89. … ” erythrogaster K. v. H. ibid. BENE 55 pinjalo Blkr. ibid. 91. Emmelichthys leucogrammicus Biìkr. ibid. Nat. T. N. Ind. Mac., Bul. Bal. Mac. Mac. Mac. Mac. Mac. Mac. Mac, 100. 101. 102. 103. 104. 105, 106. 107. 108. 109. 110. 111. 112. 113. 114. 115. 116, 117. 118. 119. 120. 321. 122, 123. 124. 125. 126. 2. 128. 2298, 130. 1381. 132, 133. 134. 135. 136. 137. 138. 139. 140. 141, — 158 =— Heniochus macrolepidotus CV. ibid. Manado. Zanclus cornutus CV. ibid. Drepane punctata CV. ibid. Mac., Bui. Scatophagus argus CV. ibid. Mac., Bul. Holacanthus dux Lacép. Nat. T. N. Ind. HI p. 757. Mac. rest imperator CV. Mac. 5 mesoleucos CV. Verh. B. Gen. XXIII Chaet. Mac. Platax Boersii Bikr. Nat. T. N. Ind. III p. 758. Mac. a8 batavianus CV. Verb. Bat. Gen. XXIII Chaetod. Mac. Pimelepterus indicus K.v. H. Nat. T. N. Ind. III p. 727. Mac. fe marciac QG. Psettus rhombeus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Chaetod. Bul. Pempheris moluca CV. ibid. Mac. Toxotes jaculator CV. ibid. Mac. Anabas scandens CV. ibid. XXIII Doolhofy. K. Mar., Kem., Tond. En variegatus Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 220. Kem. Ophieephalus striatus Bh. Verh. Bat. Gen. XXIII Doolh. Kieuw. Mar., Tond. Scomber loo CV. ibid. XXIV Makr. Bal. Cybium Commersonii CV. Mac. } &uttatum CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Mac. Chorinemus aculeatus CV. Mac. … _ Commersonianus CV. Verh. B. Gen. XXII Makr. Mac. ‚‚ sancti Petri CV. ibid. Mac., Kem. Trachinotus Baillonii CV. ibid. Kema. ain mookalee CV. ibid. Bul. Trichiurus haumela CV. ibid. Mac. Megalaspis Rottleri Blkr. ibid. Mac. Decapterus kurra Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. I p. 358. Mac. Selar boöps Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Mac. „ _ Hasseltii Blkr. ibid. Mac. „ _Kuhlii Blkr. ibid. Mac. Bul. „… _torvus Blkr. ibid. Bul. Selaroïdes leptolepis Biìkr. ibid. Mac., Bul. Caranx Forsteri CV. ibid. Nat. T. N. Ind. III p. 164. Bul., Kem. Carangichthys typus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 760. Kem. Carangoïdes blepharis Bikr. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Kem. citula Blkr. ibid. Bul. z talamparah Blkr. ibid. Mac. Gnathanodon speciosus Blkr. ibid. Mac. Seriola Rüppelliìi CV. ibid. Bul. Coryphaena chrysurus CV. Mac. Stromateus niger Bl. Verh. B. Gen. XXIV Makr., Nat. T. N. Ind. I p. 370. WEE Mac. — 159 — ‚ Gazza minuta Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 259. Bul. 142 143. Equula bindoïdes Blìkr. ibid. Ip. 372, Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Bal. KAN ensifera CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Bul. NE gomorah CV. ibid. Mac., Bul. BEE. insidiatrix CV. ibid. Bul. TT. 4 oblonga CV. ibid. Bul. 148. Mene maculata CV. ibid. Mac. 149. Amphacanthus corallinus CV. ibid. XXIII Teuth. Mac. 150. 4 guttatus CV. ibid. Mac. La es javus CV. ibid. | Mac. 152 ze vermiculatus CV. ibid. Bul. 153. a vulpinus Schleg. Müll. Mac., Kem. 154. Acanthurus celebicus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 761. Mac. 155 xs humeralis CV. ibid. III p. 762. Mac. 156. /s matoïdes CV. Verh. B. Gen. XXIII Teuth. Mac. 157. Naseus brevirostris CV. Mac. MRE 43 lituratus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 763. Mac. 162. 163. 164. 165. 166. 167. 168. 169. 170. 171. Fie, 173. 174. kn. 176. 177. 178. 179. 180. 181. 182, . Mugil ceramensis Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 699. Mac. . Cestraeus plicatilis CV. ? Aq. dule. . Atherina argyrotaeniata Blkr. Contr. Ichth. Celeb. Journ. Ind. Arch. 1849. Mac. Opistognathus Sonneratii CV.? Nat. T. N. Ind. II p. 221. Bul. Gobius celebius CV. ze) eleotrioïdes Blkr. : Mac. 5 Fontanesii Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 764. Bul. X kokius CV. Verh. B. Gen. XXII Gobioïd. Mac. Sieydium ecynocephalum CV. Menad., fluv. 5 lagocephalum CV. Verh. B. Gen. XXII Gobioïd. Maros fluv. Trypauchen vagina CV. ibid, Mac. Boleophthalmus Boddaerti CV. ibid. Mac. Eleotris belobrancha CV. Maros, Man. fluv. koilomatodon Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Gobioïd. Mac. melanopterus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 706. Bul., Kem. ophicephalus K. v. H. Verh. B. G. XXII Gobioïd. Kem. 22 32 2 Platyptera aspro K. v. H. Manado. Callionymus filamentosus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 278. Batrachus grunniens CV. ibid. II p. 484. Mac. Fistularia inmaculata Comm. ibid. III p. 281. Mae. Cichlops melanotaenia Blkr. ibid. III p. 765. Mac. br spilopterus Bkr. Mac. Pseudochromis fuscus Müll. Trosch. Amphiprion bifasciatus Bl. Schn. ibid. II p. 282. Mac. — 160 — 3. Amphiprion ephippium CV. Mac, 183 184 ne percula CV. Nat. T. N. Ind, III p. 287. 185 5 trifasciatus CV. ibid. III p. 767. Mac. 186. Premnas trifasciatus CV. Mac. 187. Pomacentrus albifasciatus Schleg. Müll, 188, ks nigricans CV. 189. 5 prosopotaenia Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 67. Mac. 190 va trimaculatus CV. ibid. IV p. 481. 191. Glyphisodon bengalensis CV. Verh. B. Gen. XXI Labr, Cten. Mac. 192. of coelestinus CV. ibid. Manado. Ka8. Jo Je vomelaa, K. wv. Hable 194, Es rahti.CV. Nat. T..N. Ind. III p.-287, 195. F waigiensis CV. ibid. IV p. 484. Bal. 196. Cossyphus macrodon Bikr. Verb. B. Gen. XXII Gladsch. Labr. Mac. 197 Ee Schoenleinii Agass. 198. Crenilabrus oligacanthus Bikr. Nat. T, N. Ind. III p. 68. Mac. 199, Tautoga melapterus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Giadsch, Labr. Mac., Bul. 900. Cheilio. auratus CV. Nat, T. N. Ind. II p. 221. Mac., Bul. 201. Novacula pentadactyla CV, ibid. II p. 222. Mac., Bul. 202 ie punctulata CV. Manado. 203. Julis (Julis) lunaris CV. Verb. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. Mac. Bul., Kem, 204. „ (Halichoeres) easturi Blìkr. Nat T. N. Ind, III p. 768. Mac. ALEA PER D | Cuvieri Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. Mac. BRB. 40-250) |t stellatns CV. Mac. 207. Cheilinus chlorurus Blkr. = Cheil, guttatus Bikr. = Spa- rus chlorurus Bì. Verh. B. G. XXII Gladsch. Labr. Mac., Bul. 208. 5 celebicus Blkr. Mac, 209. 4 diagrammus CV. Verb. B. Ge XXII Gladsch. Labr. Mac. 210. ds decacanthus Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 256. Bul, AR by fasciatus CV. Verbh. B. G. XXII Gladsch. Labr. Mac. 212, Scarus fraenatus Lac? Nat. T, N. Ind. III p. 770. Bul. 213. -, naevius CV? ibid. III p. 769. Mac. 214. Plotosus lineatus CV. Verh. Bat. Gen. XXI Silur. batav. Mac. eh macrophthalmus Blkr. ibid. Bal. 216. a 1, unicolor K. v. H. ibid. Nt Mac. 217. Belone annulata CV. 218, cylindrica Blkr. Verh. Bat, Gen. XXIV Snoek. Mac. “2 — 161 — 219, Belone timuccïdes S. Müll. (spec?). Mac. 220. Hemiramphus Buffonis CV. Nat. T. N. Ind. III p. 71). Mac. Dn A En Commersonii CV. ibid. Bal. 222, 5 Dussumierii CV. Verh. Bat. Gen XXIV Snoek. Kems. aas. rl erythrorhynchos CV. Mac. 224, 5 melanurus CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. 225. Exocoetus oxycephalus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 771. Mac. 226. Chirocentrus dorab CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. Mac. 227, Elops saurus L. ibid. Mac. 228. Megalops indicus CV. ibid. Mac. 229. Sardinella clupeoïdes B!kr. Verh. B. Gen. XXIV Har., Natie NS Tod IM pp.” 775 Mac. , Bal. 230. a leiogaster CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Har. Bul. 231. Clupeoïdes macassarieusis Blkr. ibid. Nat. T. N. III p. 772. Mac. 932. Spratella tembang Blkr. ibid. ibid. III p. 774. Mre. 233. Spratelloïdes argyrotaenia Blkr. ibid. ibid. III p. 775. Mac. 234. Engraulis encrasicholoïdes Blkr. ibid. ibid. III p. 173. Bul. 235. zà Brownii Verh. Bat. Gen. XXIV. Mac. 236. ze Grayi Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. II p. 492. Mac. 237. 55 Zollingeri Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Har. Mac. 238. Chatoessus nasus CV. ibid. Nat. T. N. Ind. II p. 223. Bal. 239. P‚. selangkat Blkr. ibid. ibid. III p. 458. Mac. 240. Notopterus Bontianus CV. ? ? ? Mac. 241. Saurida nebulosa CV. Nat. T. N. Ind. III p. 292. Mac. AEN os tombil CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. ete. Mac. 243. Rhombus lentiginosus Richards. Verh. Bat. Gen. XXIV Pleuron. Mac. 244, Plagusia lida Blkr. ibid. Nat. N. Ind. Ll p. 415. Bal. 245. En marmorata Bikr. ibid. ibid. Lp. 411. Kem. 246. Conger bagio Cant. Nat. T. N. Ind. III p. 777 Verh. B. Gen. XXV Muraen. Mac. 247. Ophisurus brachysoma Bikr. Nat. T. N. Ind, III p. 776. Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. Mac. | 248. 5 Hoevenii Blkr. Mac. 249. Muraena Pfeifferi Bikr. Mac. 250. L pseudothyrsoïdea Bkr. Nat. T.N. Ind. III p. 778. Mac. 251. Balistes armatus Lacép. ibid. Ip. 224. Verh. B. G. XXIV Balist. Bul. 252. 5 conspicillum Bl. Scho. Nat. T.N. Ind. III p. 780. Mac. 253. - lineatus Bl. Schu. ibid. II p. 260, Verh. B. Gen. XXIV Balist. Mac., Bul., Kem. 254. is praslinus Lacép. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Mac. 255. Monaecanthus melanuropterus Bikr. Nat. T. N. Ind. II p. ee 781. Kem. — 162 — „ Monacanthus tomentosus Cuv. Verh. B. G. XXIV Balist. ‚. Triacanthus Russellii Bìkr. ibid. . Pogonognathus barbatus Blkr. ibid. . Ostracion cornutus L. ibid. XXIV Ostrac. . Tetraödon argenteus Lacép. Nat. T. N. Ind. III p. 737. pn erythrotaenia Blkr. 39 Honkenii Bl. is lunaris Cuv. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootkak. oe testudineus Bl. ibid. ‚. Diodon punctatus Cuv. ibid. . Chiloscyllium punctatum MH. Verh. B. G. XXIV Plagiost. . Scyllium maculatum Gray ibid. „‘Carcharias (Prionodon) sorrah Val. MH. ibid. . Sphyrna Blochii MH. ibid. . Rhynchobatus laevis MH. ibid. . Rhinobatus armatus Gr. ibid. Nat. T. N. Ind. III p. 85. . Narcine timlei MH. Nat. T. N. Ind. IV p. 512. . Taeniura lymma MH. ibid. III p. 85, Verh. Bat. Gen. XXIV Plagiost. . Aëtobatis flagellum MH. Mac. Mac. Mac. Manado. Mac. Maros fluv- Mac. Mac. Mac. Mac. Mac. Mac. Mac. Mac. Mac. Mac. Mac. Maec,, Baul. Mac, DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOIDEL ' Percis eänddimaculatn Rüpp. N. Wirb. Faun. Abijss. F. R. M. p. 98. Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. p. 54 Perce. corpore elongato antice eylindraceo postice compresso, altitudine 7 circiter in ejus longitudine; dorso humili; capite acuto, convexo, 4 ad AL eirciter in longitudine corporis, duplo circiter longiore quam alto; oculis diametro 43 ad 5 fere in longitudine capitis; rostro acuto et fron- te alepidotis; osse suborbitali oculi diametro non vel vix humiliore ; maxillis aequalibus superiore sub oculi parte anteriore desinente; denti- bus maxi'lis pluriseriatis serie externa conicis majoribus, maxilla superi- ore lateribus‘caninis 1 vel 2, maxilla inferiore antice et lateribus utro- que Jatere-caninis inaequalibus 5 ad 7; praeoperculo rotundato margine glabro; operculo spina unica plana; squamis lateribus 65 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali spinosa membrana alta eum dorsali radiosa unita radiosa multo humiliore, spina postica spinis ceteris longiore ; dor- sali radiosa ef anali corpore multo humilioribus; peetoralibus obtusis ro- tundatis 62, ventralibus acutis et caudali convexa angulo superiore pau- lo producto 6 eirciter in longitudine corporis; colore corpore superne vi- ridi inferne dilute roseo vel margaritaceo; capite guftulis fuscis notato 5 genis vittìs obliquis coeruleis vel nullig; fascia cephalo-caudali lata flava vittis transversis diffusis 6 vel 7 divisa ; lateribus maculis fuscis in series 4 p. m. lon- gitudinales dispositis, inferne insuper supra mediam pinnam analem maculis 8 nigris annulo pulchre flavo cinctis; pinnis flavis, dorsali spinosa medio macula magnafusca; dorsali radiosa membrana inter singulos radios guttis nigris 3 ad 4 late coeruleo cinctis, margine superiore quadricolore flavo, violaceo, coeruleo et violaceo; anali membrana inter singulos radios gutta nigra unica et guttulis numerosis dilute coeruleis, margine inferiore flavescente et fusco; caudali media basi macula maxima nigra et insuper guttis et maculís parvis numero@is nigris, margine posteriore fusca. B. 6. D. 5/21 vel 5/22 vel 4/22 vel 4/23 P. 2/16. V. 1/5. A. 1/17 „veh 1/18. C. 15 et lat. brev. Synon. Percis cylindrica Rüpp. Atl. R. N. Afr. F. R. M. P. 19, tab. : ‘5 fig. 2 (hec CV). U 18 — 164 — Percis hezophthalma Ehr. CV. Poiss. III p. 202. Percis à six ocelles CV. Poiss. ibid. à Percis polyophthalma Ehr. CV. Poiss. II p. 203 (var). Percis multiocel!é CV. ibid. (var.). Péche madame de fond Inc. Ins. Secheijl. Jkan Marabahan Mal. Batav. Habit. Macassar, Batavia, in mari. Longitudo 2 speciminum 212''' et 225''’, Aanm. Mijn specimen van Makassar heeft eene rei donkere rugvinvlekjes meer dan mijn specimen van Batavia, hetwelk daarentegen schuinsche blaauwe wangbandjes heeft, welke bij het voorwerp van Makassar ontbreken. Mijne bovenaangehaal- de beschrijving was naar mijn Dataviaasch specimen opgemaakt, bij hetwelk de kleuren veel hadden geleden. CHAETODONTOÏIDEL Chaetodon auriga Forsk. Descr. anim. p. 60 No. 81. CV. Poiss. VIT p.,60. Rüpp. N. Wirb. F.Ab.F. R. M. p. 28. Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 24 circiter in ejus longitudine; capite acuto 3# in longitudine corporis; oculis diametro 54 eirciter in longitudine capitis; linea rostro-frontali valde concava; linea rostro-dorsali linea rostro-ventrali paulo breviore; squamis lateribus 22 pe me in serie longitudinali, mediis lateribus maximis ceteris majoribus; pinna dorsali spina postica spinis ceterislongiore, parte radiosa radio 6° in filum producto; anali obtusa rotundata; pectoralibus acutiusculis et ventralibus acutis 42, caudali leviter convexa 6 fere in longitudine corporis; colore corpore antice dilute flavo postice aurantiaco-flavo fascia oculari lata ni- gra margaritaceo limbata; fronte verticeque vittis transversis aurantiacis; lateribus antice vittis 5 obliquis olivaceo-violaceis a capite et humero pin- nam versus adscendentibus, medio vittis ejusdem coloris 7 vel 8 obliquis olivaceo-violaceis a vitta humero-dorsali postica pinnam analem versus descendentibus; dorso postice fasciis acutangulis angulo. antrorsum spec- tantibus 2 vel 3 violaceo-vinosis; pinnis pectoralibus et ventralibus dilu- te flavis; dorsali aurantiaco-flava nigro limbata, superne macula magna nigra post radium 6”; anali aurantiaco-flava media basi dilute flava in- fra marginem vittula duplice nigra et coerulea; caudali aurantiaca postice nargine sexcolore violaceo, rubro-fusco, nigro, coeruleo, flavo et fusco, B. 6. D. 13/24. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/22. OC,” 19 cetslat.=brev. — 165 — Synon. Doewing visch Valent. Ind. Amb. III p. 385 fig. 116. __Douwing ducq Ren. Poiss. Mol. I tab. 39 fig. 198. II tab. St fig. 145. „Chaetodon macrolepidotus, albescens, linea nigra ad oculos et ma- cula rotunda in pinna dorsali Seb. Thesaur. III p. 67 tab. 25 fig. 11? Chaetodon setifer Bl. Ausl. Fisch. tab. 425 fig. 1. CV. Poiss. VII p. 58 Règn. anim. éd. lux. tab. 38 fig. 1. Guér. Tconogr. Règne anim. Poiss. tab. 22 fig. 1. Less. Voy. Coq. Zoöl. II p. 175 Poiss. tab. 29 fig. 2. Richds. Rep. ichth. Chin Jap. in Rep. 15* Meet. Brit. Assoc. p. 246. Borstentraeger Bl Ausl. Fisch. tab. 425 fig. 1. Seton B|. ibid. Bristle chetodon Bl. ibid. Chétodon séton CV. Poiss. VII p. 58. Chétodon cocher CV. Poiss. VII p. 60. Chaetodon Sebanus CV. Poiss. VII p. 57? Chétodon Seban CV. ibid? Parara Indig. Borabora. Mokti, Schausch et Tabak-el-kuss Arab. Habit. Macassar, in mari. Longitudo speciminis unici 129’//, Aanm. Volgens den heer Rürreru behooren Chaetodon au- riga Forsk., Chaetodon setifer Bl. en Chaetodon Sebanus CV. tot eene zelfde soort. Daar ik slechts een enkel specimen be- zit, kan ik het gegronde van deze bewering noch bevestigen noch ontkennen. Chaetodon Sebanus CV. zou volgens Rayraup (CV. Poiss. VII p. 57) te Batavia dikwerf voorkomen, eene bewering die zeker op eene vergissing berust, daar ik deze soort te Ba- tavia. nog geene enkele keer heb waargenomen. | TEUTHIDES. Naseus brevirostris CV. Poiss. X p. 204 tab. 291. Nas. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitu- dine absque cornu capitis, latitudine 2% in ejus altitudine; capite cornu- to absque cornu 5 et paulo in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diametro 33 cireiter in longitudine capitis absque cornu, antice in dimidio capitis posteriore sitis, minus diametro 1 a linea fron- URE ee tali, diametris 2 circiter ab angulo rostri inferiore remotis; cornu capitis, longe ante os prominente, conico, duplo eirciter longiore quam, basi lato; regione praeoculari suleo profundo curvato; dentibus utraque maxilla p« m. 46, dimidio apicali leviter serratis, subaequalibus; opereulo hume- roque squamosis; praeoperculo valde obtusangulo rotundato; squamis cor- pore minimis conspicuis scabris; cauda utroque latere laminis rotundis spiniferis armata, spinis latis compressis trigonis vel rotundatis basi stria- tis oculo plus duplo minoribus; pinna dorsali spinis longitudine subaequa- libus corpore plus triplo, humilioribus l* sequentibus crassiore, parte ra- diosa parte spinosa paulo altiore postice obtusa, radiis-longissimis cor- pore triplo humilioribus; pectoralibus acutiusculis 64%, ventralibus acutis 9, caudali extensa vik emarginata angulis acutiuscula 64 circiter in lon- gitudine corporis; anali dorsali humiliore postice obtusa; eolore corpore fuscescente-griseo inferne dilutiore; lateribus postice praesertim vittis nu- merosis transversis coeruleis; pinnis pectoralibus caudalique fuscescente- olivaceis caudali postice fuscescente; dorsali analique fuscescente-viola- ceis, ventralibus flavescentibus. , B. 4. D. 6/28 vel 6/29, P. 2/14. V. 1/3. A. 2/29 vel 2/30 C. 16 et lat. brev. Synon. Licorne De Vlam. Rec. No. 127. Eenhoorn Valent. Tad. Amb. III p. 470 fig. 393? Ren. Poiss. Mol. II tab. 47 fig. 196? 4 Eenhoorn, Licorne Ren. Poiss. Mol. I tab. 24 fig. 130. Nason à museau court CV. Poiss. X p. 204 tab. 291. Habit. Macassar, in mari. Longitudo speeiminis unici 305'//. Aanm. Mijn specimen beantwoordt zeer goed aan de be- schrijving van Naseus brevirostris in de groote Histoire natu- relle des Poissons, maar bezit geene verlengde staartvinstralen, welke ook inderdaad miet schijnen voorte komen, vermits ze in gezegd vischwerk slechts naar eene afbeelding van De Vra- Mine worden vermeld. Indien de kleuren der aangehaalde afbeel- dingen van VALENTIJN en Rrnarp ([Ltab. 47 fig. 196) eenig- zins der juistheid naderen, hebben deze afbeeldingen blijkbaar betrekking tot eene eigene. soort. De heer Rürperu beweert (Neue Wirb. Faun. Abijss. p. 180), dat Naseus brevirostris. zon- der den geringsten twijfel de jeugdige toestand is van Maseus fronticornis CV. (Aspisurus wnicornis Rüpp. Chaetodon uni- cornis Forsk.). Deze bewering is zeer ongegrond. Mijn speci- a PAN a Ne — 167 — men, 305’ lang, kan miet gerekend worden tot den jeugdigen leeftijdstoestand te behooren en verschilt in zoo talrijke opzig- ten van Naseus fronticornis, dat het stellig tot eene eigene soort te brengen is. GOBIOÏDEI Eleotris belobrancha CV. Poiss. XII p. 183. Eleotr. corpore elongato, antice depresso, postice compresso, altitudine 6 et paulo in ejus longitudine, antice latiore quam alto; capite depresso 4 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 2 circiter, latitudine 12 circiter in ejus longitudine; linea rostro-frontali convexa; oeulis dia- metro 5 circiter in longitudine capitis, diametro l circiter distantibus; orbitis glabris; rostro oculo vix vel non longiore; sulco oculo-humerali conspicuo; maxilla superiore maxilla inferiore breviore post oculum de- sinente; maxillis dentibus pluriseriatis serie externa majoribus, maxilla su- periore aequalibus, maxilla inferiore inaequalibus lateralibus ex parte sub- caninoïdeis; praeoperculo rotundato spina nulla; apertura branchiali verti- eali; radiis branchiostegis 1° et 2° antice spina obtusa antrorsum spectan- te; squamis toto capite nullis, nucha parvis occiput inter et spinam dorsi 1" 20 eirciter, lateribus 65 p. m. in serie longitudinali posticis anticis paulo majoribus; appendice anali oblonga, plana obtusa; pinna dorsali * ceteris lon- spinosa angulata corpore multo humiliore spinis flexilibus 2 giore; dorsali 2* analique obtusis rotundatis aequalibus dorsali spinosa altioribus corpore paulo humilioribus; pectoralibus basi squamosis obtu- sis rotundatis radijs superioribus brevibus filosis 6 fere, ventralibus an- gulatis 8 circiter, caudali obtusa rotundata 5% circiter in longitudine cor- poris; colore corpore superne viridi-violascente nebulato inferne flaves- cente; dorso lateribusque vittis longitudinalibus nigricante-fuscis 18 p. m.; pinnis rubris, dorsalibus spinis et radiis fusco punctatis; pectorali basi macula magna fusca. B. 6. D. 6—1/7 vel 6—1/8,. P. 23. V. 1/5. A. 1/7 vel 1/8. C. 30 p. m. lat. brev. inclus.). Synon. Eléotris aur ouies armées CV. Poiss. XII p. 183. Habit. Maros, in fluviis. . Longitudo speciminis unici 119''/, 7 Aanm. De soort was reeds van de zoete wateren van Ma- nado bekend, waar Qvor en Garmarp haar ontdekten. Zij is merkwaardig door de tandvormige verlenging beneden- en voor- — 168 — waarts van de 2 bovenste kieuwstralen, door geheel schubloo- zen kop, enz. PSEUDOCHROMIDES. Cichlops spilopterus Blkr. Cichl. corpore oblongo compresso, altitudine 33 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 42 circiter in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis; rostro obtuso oculo non vel vix breviore; osse suborbitali oculi diametro multo humiliore; maxilla superiore 24 ad 2% in longitudine capitis sub oculo desinente; maxilla inferiore paulo prominente; rictu valde obliquo; dentibus maxillis piurí- seriatis, serie externa conicis majoribus, maxilla superiore antice caninís A4 mediis lateralibus brevioribus, maxilla inferiore antice caninis 2 et utro- que latere canino unico; dentibus vomerinis in vittam gracilem subsemi- lanarem dispositis; maxillis, mento rostroque alepidotis; fronte, vertice ossibusque opercularibus totis squamosis, anacanthis; squamis ciliatis, lateribus 60 p. m. in serie longitudinali; linea laterali tubulis simplicibus notata sub radio pinnae dorsalis 18° circiter interrupta et sub radio dor- sali 15e reincípiente; pinnis, ventralibus exceptis, basi squamosis; dor- sali ante radicem pectoralis incipiente, postice acuta radio longissimo 1} in altitudine corporis, radiis anticis radiis posticis longissimis duplo vel Auplo fere brevioribus; pectoralibus obtusis rotundatis 54, ventralibus a- cutis sub basi inferiore pectoralium insertis 6, caudali obtusa rotundata 5 circiter in longitudine corporis; anali postice acuta dorsali humiliore; colore corpore superne et postice violaceo-fusco inferne usque paulo post anum pulchre rubro; genis vittis obliquis violaceis; pinna dorsali antice fusco-violacea postice nigricante-violaeea coeruleo marginata, antice punc- tis et guttulis postice maculis oblongis profunde coeruleis, radiis omnibus rubro-fuscis; pectoralibus ventralibusque rubris, pectoralibus basi superne macula fusca, ventralibus fusco marginatis; anali et caudali violaceo-ni- gris coeruleo marginatis, radiis fuscis. B. 6. D. 2/25 vel 2/26. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/14 vel 3/15. C. 17 et lat. brev. n Habit. Macassar, in mari. : Longitudo speciminis unici 171'//, Aanm. Deze soort is de derde van Cichlops, welke mij van den Indischen archipel bekend geworden is, staat in, verwant- schap tusschen Cichlops eyelophthalmus M. Trosch. (Hor. ichth. — 169 — Hit. III p. 24 tab. 4 fig. 1) en Cichlops melanotaenia Blkr. (Nat. Tijdschr. ‚N. Ind. III p. 765) en heeft nog het meest van Cichlops eyelophthalmus. Bij deze soort echter zou de rugvin boven de basis der borstvin beginnen en hare stralen van gelijke hoogte zijn, de hoogte des ligchaams 4} in zijne lengte gaan, de kop 5 maal in de Jengte des ligchaams, het aantal der hondstanden eenigzins anders zijn, de buikvinnen vóór de borst- vin ingeplant, enz. Van Cichlops melanotaenia onderscheidt Cichlops spilopterus zich door de afwezigheid van overlangsche banden, door de violette vertikale vinnen, door de rugvinspikkels en vlekjes, door kortere staart- en buikvinnen enz. LABROÏIDEI CIJCLOIDEL Julis (Halichoeres) formosus Swains. Nat. Hist. Fish. II p. 233 fig. 64. Jul. (Halich.) corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 ecirciter in ejus altitudine; capite acuto 42 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; ocu- lis diametro 64 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali decli- vi convexiuscula; labiis carnosis; maxillis dentibus conicis mediocribus antice caninis 2 prominentibus; dente angulari medioeri prominente; li- nea laterali non ramosa; squamis lateribus 65 ad 70 p. m. in serie longi- tudinali; pinnis dorsali et anali basi glabris postice angulatis; dorsali spinis 1* et 2* productis, 1* 3* et sequentibus plus duplo longiore cor- pore multo humiliore; dorsali radiosa corpore plus triplo humiliore; pec- toralibus acutiusculis 6, ventralibus acutis 52, caudali obtusa convexa 64 eirciter in longitudine corporis; anali dorsali non vel vix humiliore; co- lore corpore antice umbrino-fuscescente postice violaceo; capite vittis ros- tro-suboculari, rostro-oculari ef oculo-operculari rubro-violaceis; regione supra-oculari posteriore guttis coeruleis in seriem pinnam dorsalem ver- sus adscendentibus dispositis; operculo membrana et margine inferiore ma- eula magna rubro-violacea; rostro labiisque rubris; toto corpore guttis coeruleis coeruleo profundiore annulatis* antice sparsis parcioribus cauda numerosis plus minusve longitudinaliter seriatis; pinnis aurantiaco-carmo- einis, dorsali et anali coeruleo dilutiore et profundiore marginatis, dimi- dio basalí guttulis coeruleis coeruleo profundiore cinctis et medio circiter vittula continua vel frequenter abrupta longitudinali coerulea; dorsali antice basi fusca; pectorali media basi macula purpurascente; axilla ui- — 170 — gerrima postice flavo limbata; ventrali antice coeruleo marginata; cauda- li basi violaceo-nigra squamis totis fere coeruleis. B. 6. D. 9/12 vel 9/13. P. 2/1. V. 1/5. A. 2/12 vel 3/13. C. 14 et lat. brev. Synon. kan Renne of Rennevisch Valent. Ind. Amb. III p. 458 fig. 353. E Reeme Renard Poiss. Mol. I tab. 2 fig. 11, Labrus formosus Benn. Ceyl. Fish. p. 16 tab. 16? Julis stellatus CV. Poiss. XIII p. 865. Girelle étoilée CV. Poiss. XIII p. 365. Rattoo girawah Cingalens. Habit. Macassar, in mari. Longitudo speciminis unici 301///, Aanm. Mijn specimen beantwoordt zeer goed aan de aan- gehaalde beschrijving van Julis stellatus CV., welke beschrij- ving evenwel, behalve de opgave van de draadvormige verlen- ging van den eersten rugdoorn en het aantal schubben op eene overlangsche rei, slechts betrekking heeft tot de kleuren. De Ikan Renne van VALENTIJN en de Peeme van ReENARD stel- len dezelfde species voor doch zeer gebrekkig. De soort was tot nog toe slechts met zekerheid bekend van Isle de France en Ceylon. Novacula punctulata CV. Poiss. XIV p. 53. Novac. corpore oblongo compresso, altitudine 32 ad 3% in ejus longi- tudine, latitudine 24 ad 22 in ejus altitudine ; capite 43 circiter in longitudine corporis paulo altiore quam longo, valde obtuso, xyrichthyoïdeo, fronte eultrato; linea rostro-frontali convexa maxime declivi obliqua; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; osse suborbitali angulo oris ocu- li diametro altiore; genis totis squamosis; dentibus maxillis serie ex- terna conicis aequalibus, caninis 2 anticis magnis curvatis divergentibus; linea laterali squamis singulis tubulo simplice vel rarissime dichotomo notata ; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinalis pinna dorsali subdu- plice, parte anteriore biradiata, parte posteriore altiore supra oculi partem posteriorem incipiente, spinis valde flexilibus; dorsali parte posteriore ra= diis spinis longioribus, postice angulata; pectoralibus obtusis angulatis 6 fere, ventralibus acutis radio le producto 74 ad 84, caudali obtusa convexa 62 ad 62 in longitudine corporis; colore ecorpore viridi margi- nibus squamarum rubescente; maculis humeralibus nullis; vitta rostro-fron= tali coerulea; lateribus paulo sub linea laterali post apicem pinnae pec- — Il — toralis macula magna et infra maculam nigram macula multo majore au- rea; squamis lateribus plurimis vittula transversa coerulea et basi punc- to rubro notatis; mento vittula transversa coerulea; pinnis verticalibus di- lute coeruleis radijs aurantiacis; dorsali rubro rivulata; anali vittis 2 lon- gitudinalibus aurantiaco-rabris; caudali guttulis rubris; pinnis pectorali- bus et ventralibus flavescentibus vel roseis; iride rubra. B. 6. D. 2—7,/12 vel 7/18 (post. 2 vel 3 tantum simplic.). P. 2/10. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/13. C. 12 et lat. brev. Synon. Novacule à petits points CV. Poiss. XIV p. 53. Habit. Manado, in mari. Longitudo 3 speciminum 116''’ ad 135”, Aanm. Deze soort is zeer na verwant aan Novacula pemtadac- tyla CV., van welke ik vrij talrijke exemplaren bezit, en on- derscheidt er zich voornamelijk van door minder bol, meer schuinsch profiel, door het gemis der fraaije achteroogs- en schoudervlekken en door eene zeer groote goudkleurige vlek onder de zwarte zijvlek. Zij was tot nog toe slechts van Bom- bay bekend. Cheilinus celebicus Blkr. Cheilin. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter insejus lon- gitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acuto 84 circi- ter in longitudine corporis; altitudine capitis 1% in ejus longitudine; oculis diametro 5 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali con- cava; rostro acuto, oculo longiore; osse suborbitali angulo oris oculo vix humiliore; maxillis subaequalibus superiore ante oculum desinente; maxil- lis dentibus conicis medioeribus antice caninis 2 curvatis; mento vix pro- minente; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato; linea laterali sin- gulis squamis tubulo simpliee recto vel leviter eurvato notata; squamis lateribus 22 p. m. in serie longitudinali, pinnis dorsali, anali et caudali basi vagina squamosa, dorsali et anali radiosis postice rotundatis, dor- sali anali altiore eorpore duplo humiliore; dorsali spinosa spina postica spinis ceteris longiore membrana interspinali non emarginata; pectorali- bus obtusis rotundatis et ventralibus acutis 74, caudali obtusa convexa 52 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne olivaceo-roseo inferne roseo vel margaritaceo; capite vittis rostro-ocularibus 3 rubris; regione postoculari operculisque vittis violaceis subreticulatis; squamis dorso lateribusque superne punctis rubris et maculis diffusis irregularibus violascentibus; cauda linea laterali maculis 2 magnis irregularibus nigri- cantibus; pinnis dorsali et anali spinis et radiis coeruleo-viridibus, mem- V. 14 — 172 — hd brana antice rubra postice viridi; dorsali spinosa spinam 1” inter et 2” macula profunde coerulea; dorsali et anali radiosis violaceo punctatis et rivulatis; pectoralibus et ventralibus roseo-rubris; caudali radiis coeruleo- viridi membrana rosea tota violaceo reticulata. B. 6. D. 9/1/9 vel 9/1/10. P. 2/10. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 14 et lat. brev. Habit. Macassar, in mari. _ Longitudo speciminis unici 135'//. Aanm. Deze soort is voornamelijk herkenbaar aan haar slank ligehaam en spitsen kop, welks hoogte ongeveer 13 maal gaat in zijne lengte. MURAENOIDEI. N Opkisurus Hoevenii Blkr. Ophisur. corpore cylindraceo postice compresso, valde elongato, alti- tudine 25 circiter in ejus longitudine; capite acuto convexo 74 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 32 circiter in ejus longitudine ; oculis diametro 8 circiter in longitudine capitis, 14 circiter in longitudi- ne rostri; rostro cogvexo paulo longiore quam basi lato apice parum car- noso; tubulis nasalibus oculo brevioribus; rictu post oculum prodncto 3 eirciter in longitudine capitis; labio superiore papillato; maxilla superio- re inferigre multo longiore; dentibus palatinis, nasalibus, vomerinis in- framaxillaribusque conico-granulatis obtusis, palatinis, vomerinis infra- maxillaribusque triseriatis, palatinis apicem vittae dentalis vomerinae fere attingentibus; “dentibus nasalibus p. m. 10 dentibus ceteris majoribus in thur- mam ovalem vittae dentalis vomerinae subcontiguam collocatis; lamina dentali vomerina laminis palatinislongiore postice acuta; maxilla inferio- re inferne poris bene conspicuis seriatiss cute laevis linea laterali nucha incipiente, conspicua, tubulosa; pinna dorsali oculi longitudine post a- perturam branchialem incipiente, corpore duplo circiter humiliore apicem caudae subattingente, postice non emarginata; pinnis pectoralibus rotun- datis obtusis 34 circiter in longitudine capitis; anali in media corporis longitudine incipiente, corpore duplo ecirciter humiliore, apicem caudae subattingente, postice non emarginata; colore corpore superne viridi in- ferne flavescente vel margaritaceo; pinnis flavescentibus, dorsali nigrican- te marginata. Ì B. 21. D. 234 p. m. P. 17. A. 187 p.-m. Habit. Macassar, in mari. Longitudo speciminis unicí 217''Y, Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan OpAisurus bra- — 173 — chysoma Blkr, welke insgelijks bij Makassar leeft. Zij laat zich er echter niet mede vereenigen, vermits bij OpAisurus bra- chysoma de tanden in de verschillende beenderen 4 tot 6 reijig zijn, de kop 10 maal gaat in, de lengte des ligehaams, de aarsvin uitgerand is en de getallen der stralen zijn B. 23. D. 304 p. m. P. 15. A. 200 p. m. Ik draag deze soort op aan den beroemden zoöloog, den heer J. van per Hoeven, hoogleeraar te Leiden Muraena Pfeifj eri Bkr. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 20 vel 21 eirciter in ejus longitudine; capite acuto 8 fere ad 71 in longitudine corporis; alti- tudine capitis 24 ad 22 in ejus longitudine; linea rostro-frontali supra oculos concava; oculis diametro 10 ad 1} in longitudine capitis; naribus anterioribus tubulatis posterioribus non tubulatis; rostro convexo oculo minus duplo longiore, vix ante maxillam inferiorem prominente; regione rostro-suboculari utroque latere poris 3 vel 4 majoribus notata; rictu post oeculos producto 22 ad 2% in longitudine capitis; dentibus pa- latinis uniseriatis acutis compressis utroque latere p. m. 12; disco na- sali peripheria dentibus uiseriatis acutis compressis p. ma. 12, medio an- tice dente unico dentibus ceteris non longiore; vomere dentibus 20 ad 22 p. m. conieo-graniformibus postiee uniseriatis antice biseriatis seriebus divergentibus; dentibus inframaxillaribus anticis conicis biseriatis, la- teralibus et posticis uniseriatis acutis compressis, serie externa utroque latere p. m. 18 ad 20, serie interna utroque latere 2 tantum; apertura branchiali in media corporis altitudine sita oculo vix majore; cute laevis; poris linea laterali vix vel non conspicuiss pinna dorsali vix ante aperturam branchialem incipiente, corpore plus duplo humiliore; anali autice in dimidio eorporis posteriore incipiente, dorsali humiliore; cor- pore superne pinnaque dorsali violaceo-coeruleis venulis et striis fla- vis vel aurantiacis retienlatis; eorpore inferne pinnaque anali flavis vel au- rantiaeis maealis eonfertis polymorphis parvis confertis violaceo-coeruleis. B: DLD. mm. A. 210 prm C 10 Pp: Tet, Habit. Maecassar, in mari. Ceram, in mari. Longitudo 2 speeiminum 403/'/ et 524/'/, - Aanm. Deze soort behoort tot de groep van Muraena lita Richds., Mwraena variegata Forst enz.,en is in habitus en tan- denstelsel na verwant aan Mwraena variegata Forst. Richds:, — 174 — doch de kleuren zijn aanmerkelijk anders, loopende er slechts streepvormige gele of oranjekleurige adertjes door het overigens violetblaauwe van de bovenhelft des ligchaams, terwijl de don- kere buikvlekjes veel kleiner zijn dan bij Muraena variegata en den buik insgelijks een min of meer, gemarmerd voorkomen geven. Ofschoon voorts het tandenstelsel in het algemeen aan dat van Muraena variegata beantwoordt, zijn de tanden in het alge- meen scherper, terwijl de neusplaat, behalve de periferische tan- den, slechts een’ enkelen tand heeft digt achter de symphysis. In tandenstelsel beantwoordt zij ook vrij wel aan Muraena siderea Richds., doch bij deze soort zijn de tanden der neus- plaat als tweereijig te beschouwen, is het ligchaam hooger en met tallooze kleine hoekige en talrijke verspreide groote donkere ronde vlekken geteekend, terwijl er de rugviù ongeveer boven het oog begint. GYMNODONTES. Tetraödon erythrotaenia Blkr. Tetraöd. corpore oblongo depresso, latiore quam alto, altitudine 4 cir- citer in ejus longitudine; capite obtusiusculo 34 circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali convexa; oculis subsuperis, diametro 3 cir- citer in longitudine capitis, diametro 14 ad 13 distantibus; papilla nasa- li utroque latere 1 oblonga, apice bifida; maxilla superiore ante maxil- lam inferiorem prominente; vertice, dorso, lateribus ventreque spinulis valde eonspicuis armatis; capite antice caudaquê laevibus; linea laterali inconspieua; pinnis dorsali et anali obtusis rotundatis extensis latioribus quam altis; caudali leviter convexa 5 circiter in longitudine corporis; co- lore corpore superne olivaceo-fusco inferne flavo, fascia intermedia duplice maxillo-caudali nigra et rubra, pinnis pectoralibus, dorsali caudalique fusco-violaceis, anali flava. Di 2/7. PA I/TB A. 2/7, C. 9 et lat. brem: Habit. Maros, Celebes austro-occidentalis, et Amboina, in fuviis. Longitudo 2 speciminum 54/'' et 58''/. Aanm. Deze soort behoort tot de afdeeling Arothron J. Müll. en is gemakkelijk herkenbaar aan haar nedergedrukt hig- chaam en den dubbelen zwarten en rooden kaak-staartband, die het olyfbruine van het gele des ligchaams scherp afscheidt. Seripst Batavia Calendis Julit Mpeeermm. NALEZINGEN OP DE ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN HET - EILAND BANK A. Dr. P. BLEEKER. In verschillende artikels, opgenomen in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië (1), bragt ik het aantal van Banka bekende visschen op 194 soorten. Twee nieuwe verzamelingen van dit eiland, mij welwillend toegezonden door den heer H. Lb. Van Brormen Waanpers en bestaande uit zoetwatervisschen van het distrikt Marawang, hebben mij aan- leiding gegeven, op nieuw eene bijdrage tot de kennis der visch— fauna van dit eiland te leveren. Im beide bedoelde verzame- lingen heb ik de volgende soorten aangetroffen. (1) Visschen van Banka. Nat. Tijdschr. N. Ind. I p. 159. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Ban- ka, ibid. III p. 443. Nieuwe Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het ei- land Banka, ibid. III p. 715. ® Exocoetus hexazona, eene nieuwe soort van Banka, ibid. IV p. 206. Kd OREN Ve 4 — 176 — : 1. Ambassis urotaenia Blkr. 19. Bagrus poecilopterus K. v. H. ° 9. Serranus crapao CV. 20. Clarias melanosoma Blkr. 3. Scatophagus argus CV. 2ì. _ _ pentapterus Blkr. 4. Betta anabatoïdes Bikr. 22. Heterobranchus tapeinopterus Bl, 5. Ophicephalus bankanensis Blkr. 23. Chaca bankanensis Blkr. 6. E: lucius K. v. H. 24, Barbus bilitonensis Blkr. ei be marginatus CV. 5E hg binotatus K. CV. 8 en micropeltes K.v.H.CV.26. fasciatus Blkr. De b mystax Blkr. 27. Systomus apogon CV. 10. Gobius janthinopterus Blkr. 28. Rohita oligolepis Blkr. Ll. Eleotris gymnopomus Bkr. 29. Leuciscus bankanensis Bkr. 12. Batrachus diemensis Richards. 80. 4 cephalotaenia Blkr. 3. Nandus nebulosus Blkr. 31. 7 Einthovenii Blkr. 14. Catopra fasciata Blkr. 82. Hemiramphuspogonognathus Blkr. 15. Wallago Leerii Blkr. 33. Luciocephalus pulcher Blkr. 16. 65 leiacanthus Blkr. 94. Tetraódon testudineus Bl. 17. Silurus phaiosoma Blkr. 85. 5 Waandersii Blkr. 18. Bagrus Hoevenii Blkr. Ongeveer de helft dezer soorten (17) is nieuw voor de ken- nis der fauna van Banka en daarvan zijn tevens nieuw voor de wetenschap Opbicephalus mijstar, Watlago leiacanthus , Bar- bus fasciatus, Rohita voligolepis, Leuciscus bankanensis, Hemi- ramphus pogonognathus en Tetraödon Waanders. De thans van Banka bekende soorten zijn de hieronder ge- noemde. Voor zoover hare vindplaatsen mij zijn opgegeven, heb ik hare namen achter die der species gevoegd. Eene kleme aanduiding omtrent de ligging dier plaatsen zal niet overbodig zijn. Muntok; hoofdplaats van het eiland Banka, nabij het meest westelijke punt van het eiland. | Karang Hadji; klippen. in de nabijheid van Muntok, aan den ingang van Straat Banka. Tandjong Biat; eene kaap nabij het meest westelijke punt van het eiland, ongeveer 8 graadminuten noordelijk van Muntok. | Klabat-baai; eene groote baai aan het noordwestelijke ge- „deelte van het eiland. n î — 117 — Marawang ; distriktshoofdplaats nabij de oostkust van het eiland, bijkans een graad ongeveer oost ten noorden van Muntok. Panfkal pinang; distrikt gelegen ten zwden van het distrikt Marawang. Soengislan; rivier, witwaterende in Straat Banka, ongeveer 45 graadminuten zuidoostelijk van Muntok. Toboali; het meest zuidelijke distrikt van het eiland. Goessong assam; banken nabij Koba, plaats in het oostelijkes gedeelte van het eiland ongeveer een’ halven graad ten noor- den van Toboali. Tandjong Berikat; de meest oostelijk gelegene kaap van het eiland. Lepar; eilandje van ongeveer 3 tot 4 uren gaans lengte en breedte, door eene smalle ‘straat van Banka's oostkust geschei- den. SPECIES PISCIUM BANKANENSIUM HUCUSQUE COGNITAE. ® 1. Psammopera waigiensis Blkr.== Psammoperca dat- nioïdes Richards. = Labrax waigiensis CV. Bkr. Nat. T. N. Ind. II p. 479. Karang Hadji. 2. Apogon endekataenia Blkr. ibid. III p. 448. Gussong assam. 8. _;,) _kalosoma Blkr. ibid. III p. 449. A. _maecropteroïdes Blkr. ibid. III p. 724. Lepar. 5. _ _novemfasciatus CV. ibid. III p. 163. Lepar. 6. _„ quadrifasciatus CV. Verb. B.G. XXII Perce. Kar. Hadji, Tan. djong Biat. 7. Ambassis nalua CV. Nat. T, N. Ind. IV p. 453. 8. _ „ urotaenia Blkr. ibid. III p. 257. Tandjong Berikat, Marawang. 9. Serranus boenack CV. Verh. Bat. G. XXII Perce. Marawang. 10. „ celebicus Blkr. Nat. T. N. Ind. H p. 217. Tandj. Berik. 11. _ _ecrapao CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. Kar. Hadji, Maraw. 12. _„ nebulosus CV. ibid. ‚ 13. _… _polypodophilus Blkr. ibid. Marawang. 14. Mesoprion annularis CV. ibid. Karang Hadji. 15. > _falviflamma Blkr. Nat. T. N. Ind. IlIp.558. Tandj. Berikat. 1) 16. _„ madras CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. Gussong assam. 17. E: monostigma CV. ibid. Karang Hadji. in je 18. Mesoprion Russellii Blkr. ibid. Kar. Hadji, Tand). Biat. 19. unimaculatus QG. ibid. Karang Hadji. 20. „ vittta Blkr.= Mesoprion phaiotaenia Blkr. Kar. Hadj., T. Biat, ibid. Tandj. Berik. 21. Therapon puta CV. ibid. 22. „ servus CV. ibid. Guss. ass., Lepar. 23. ds theraps CV. ibid. 24, Sphyraena jello CV. ibid. Pankalpinang. 25. Sillago acuta CV. ibid. Gussong assam. 26. „ maculata CV. ibid. Lepar. 27. Polynemus tetradactylus CV. ibid. Muntok. 28. Upeneoïdes bivittatus Blkr. ibid. Karang Hadji. 29; 3 variegatus Blkr. ibid. Kar. Hadj., T. ‘Biat, Guss. ass., Lepar. 30. ee vittatus Blkr. ibid. N 31. Platycephalus punctatus CV. Nat. T. N. Ind. Ip. 25. x 32, 55 scaber CV. Verh. B. G. XXII Sclerop. Muntok. 33. Scorpaena polyprion Blkr. ibid. Marawang. 34. Pterois kodipungi Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 450. " ‚ Minous monodactylus CV. Verh. B. G. XXII Scler. Tandjong Biat. 36. Otolithus argenteus K. v. H. ibid. XXIII Sciaen. Muntok. 87. Pr maecrophthalmus Blkr. ibid. Pankal pinang. 38. Corvina catalea CV. ibid. 39. Pristipoma caripa CV. ibid. 40. Diagramma csassispinum Rüpp. ibid. Kar. Hadji, T. Biat. 41 9 punctatum Ehr. ibid. Kar. Hadji, Gussong assam. 492. Scolopsides leucotaenia Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 451. 43, Ds monogramma K. v. H. Verh. Bat. Gen. XXII Sciaen. 44, "3 taeniopterus K. v. H. ibid. 45, À Vosmeri CV. ibid. Karang Hadji. 46. Pentapus setosùs QV. Nat. T. N. Ind. II p. 175. Sinus Klabat, Tand. Berikat. 47. Dentex tambulus CV. Verh.B. G. XXIII Spar. Tandjong Berikat. ee tolu CV, ibid. Gussong assam. A9, upeneoïdes Blkr. Nat. T. N. Ind. Ilp. 725, Sinus Klabat. 50. Lethrinus opercularis CV. Verh. B. Gen. XXIII Kar. Hadj., Tandj. Spar. Biat. Gerres abbreviatus Blkr. Nat. T. N. Ind. I p. 103. Karang Hadji. „ _ kapas Blkr. ibid. II p. 482, Guss. ass., Tandjong Berikat. — 119 — 53. Gerres poetie CV. Verh. B. Gen. XXIII Maen. 54. Anabas scandens CV. ibid, XXIII Doolh. Kieuw. Toboali. 55. Betta anabatoïdes Blkr. Nat. T. N. Ind. I p. 269. Munt., Tob., Maraw. 56. „ trifasciata Blkr. ibid. I p. 107. 57. Trichopus trichopterus CV. Verh. B. Gen. XXIII Doolh. K. Toboali. 58. Ophicephalus bankanensis Blkr. Toboali, Marawang. 59. se lucius K. v. H. V.B.G. XXIII Doolh. K. Marawang. 60. a marginatus CV. ibid. Toboali, Marawang. 61. Dn marulioïdes Blkr. Nat. T. N. Ind. IF p. 424. Toboali. 62. ú micropeltes K. v. H. Verh. B. Gen, XXIII Doolh. K. Marawang. 63. En mystax Bikr. Marawang. 64. io striatus Bl. Verh. B.G. XXIII Doolh. K. 65. Chaetodon oligacanthus Blkr, ibid. XXIII Chaetod. Kar. Hadj., Guss ass. 66. Chelmon rostratus CV. ibid. Maraw., Lepar. 67. Scatophagus argus CV. ibid. _ Pankalpin., Maraw. 68. Drepane punctata CV. ibid. K. Hadj., Munt. P. pin. 69. Holacanthus semicirculatus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 452. Tandjong Biat. 70. Platax Blochii CV. Verh. B. Gen. XXIII Chaetod. Kar. Hadj, T. Biat. 71, Pimelepterus altipinnis CV. N. T. N. Ind. III p.727. Kar. Hadji. 72. Psettus rhombeus CV. Verh. B. G. XXIII Chaetod. Tandj. Berik, 73. Toxotes jaculator CV. ibid. Guss. ass. 74. Scomber kanagurta CV. ibid. XXIV Makreel. V. Tandj. Biat. 75. Cybium Croockewitii Blkr. Nat, T. N. Ind. Ip. 161. Muntok. 76, „ guttatum CV. Verh. B. Gen. XXIV Makr. „77. _;‚ konam ibid. Nat. T. N. Ind. I p. 357. 78. Chorinemus Commersonianus CV. Verh. B. Gen. Kar. Hadj., Muntok. XXIV Makr. Tandj. Biat. 79. „ Sancti Petri CV. ibid. Pankalpin. 80. „tol CV, ibid. Tand). Biat. 81. Trachinotus mookalee CV. ibid. Tanáj. Biat. 82. Trichiurus savala CV. ibid, Muntok. 83. Elacate mottah CV. ibid. Tandj. Biat. 84. Megalaspis Rottleri Blkr. ibid. Tandj. Biat. 85. Selar Hasseltii Blkr. ibid. Nat. T. N.Ind.Ip.359. Kar. Hadj. 85. ‚, Kuhlii Blkr. ibid. ibid. I p. 360. Pankalpin. 87. … malam Blkr. ibid. I p. 562. Tandj. Biat. 88. Carangoïdes citula Blkr. Verh. B. G. XXIV Makr. Tandj. Biat. 89, > _ -gallichthys Blkr. ibid. Kar. Hadj. 90. 4 praeustus Blkr. ib. N. T. N, Ind. Ip. 365. Guss. ass. 91, Gnathanodon speciosus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Muntok. Mr 15 — 150 — 92, Stromateoïdes atoukoia Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. I p. 369. 93. Equula filigera CV. Verh. B. G. XXIV Makr. Kar. Hadj., Guss. ass., T. Berik. Edge gomorah CV. ibid. Pankalpin., Munt. a lineolata CV. ibid. 96. Amphacanthus dorsalis CV. ibid. XXIII Teuth. Guss- ass. 97 je javus CV. ibid, Kar. Hadj. 98 ” Kopsii Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 483. 99. er virgatus CV. Verh. B.G. XXIII Teuth. Kar. Hadj. 100. Atherina duodecimalis CV?N. T.N. Ind. II p. 485. 101. Mugil eunnesius CV. ibid. III p. 454. Pankalpin., Munt. 102 ‚„ melanochir K. v. H. ibid. III p. 423. _ Guss. ass. 103. „ parsia Buch. Ham.? ibid. II p. 166. Tandj. Berik. 104. Petroskirtes bankanensis Blkr. ibid. III p. 727. Guss. ass. 105. Gobius caninus CV. Verh. B. G. XXII Gobioïd. 106. „ criniger CV. Nat. T.N, Ind. II p. 453. 107. _„ _eyanomos Blkr. V. B. G. XXII Gobioïd. Kar. Hadj. 108. „ _janthinopterus Blkr.N.T.N. Ind. III p.702. Maraw. fl. 109. „ kokius CV. Verh. B. Gen. XXII Gobicid. 110. Periophthalmus chrysospilos Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 728. Kar. Hadj. 111. Bleotris gymnopomus Bikr. ibid. Marawang f. 112. Callionymus sagitta Pall, ibid. I p. Sl. kist a Schaapii Blkr. ibid. III p. 455. 114, Echeneis neucrates L. Verh. B. G. XXIV Chiroe. Kar. Hadj. 115. Batrachus diemensis CV. N. T.N. Ind. III p. 168. Guss. ass., Maraw. 116. grunniens CV. ibid. II p. 484. Kar. Hadj., Maraw. 117. Amphisile seutata Cuv. ibid. II p. 245. Guss. ass. 112. Nandus nebulosus Blkr. ibid. III p. 92, Toboali, Maraw. 119. Catopra fasciata Blkr. ibid. II p. 65. Maraw. 120. , Grootii Blkr. ibid. III p. 90. Toboali, 121. Amphiprion bifasciatus Bl. Schn. ibid III p. 282. }22 Ds percula CV. ibid. III p. 287. Lepar. 123. Pomacentrus katunko Blkr. ibid. III p. 169. Maraw. 124. + taeniops CV.? ibid. III p. 729. Guss. ass. 125. Glyphisodon bengalensis CV. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Ctenoïd. Guss. ass., T. Biat. 126. Crenilabrus oligacanthus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 68. Guss. ass. ‚ Julis (Halichoeres) leparensis Bìkr. ibid. III p. 730. Lepare „ _{ » ) modestus Blkr. Verh. B. G. XXII Gladsch. Labr. Lepar. OS RAR PA or — 181 — . Julis (Halichoeres) polyophthalmus. Blkr. Nat. BENE Wid” TEL p. 731, at CEES strigiventer Benn. ibid. IL p- 251. ‚ Wallago Leerii Blkr. ibid. II p. 427. pe leiacanthus Blkr. . Silurus phaiosoma Blkr. N. T. N. Ind. IIp. 428. ‚ Bagrus Hoevenii Blkr. ‚‚ _nemurus. CV. ‚> _ poecilopterus K. v. H, . Arius macruropterygius Blkr. Verb. Bat. Gen. XXI Silur. batav. „> _sondaicus Blkr. = Bagrus sondaicus CV. ibid. ‚> … tonggol Blkr. ibid. . Osteogeneiosus Valenciennei Blkr. ibid. ‚ Plotosus castaneoïdes Blkr. Nat. Tijdschr. N, Ind. II p. 491. „ lineatus CV. Verh, B.G. XXI Silur. bat. »„- unicolor CV. ibid. . Clarias melanosoma.Bikr. N. T. N. Ind. III p. 427. ‚ _pentapterus Blkr. ibid. IT p. 206. Heterobranchus tapeinopterus Blkr. ibid. III p. 132. ‚ Chaca hankanensis Blkr, ibid, III p. 455, . Barbus bilitonensis Blkr, ibid. IIl p. 96, ‚, … binotatus K. CV. ‚> fasciatus Blkr. ‚> _lateristriga CV. Nat. T. N. Ind. III p. 95, 3. Systomus apogon CV. ibid. III p. 428. ‚ Rohita oligolepis Blkr. „„ _Waandersii Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 753. Leuciscus bankanensis Blkr. „„. cephalotaenia Blkr. N. T, N. Ind. ILT p. 97 ‚„ _Einthoveuii Blkr. ibid. III p. 434. Lueioeephalus pulcher Blkr. Nat. T. N. Ind. pe 273, Ip. "99, . Belone caudimacula Cuv. V.B. G. XXIV Snoek. Hemiramphus Buffonis CV.N.T.N. Ind. Ip. 711 Dussumierii CV. ibid. Gaimardi CV. ibid. ‚ „ pogdhognathus Blkr. „ Quoyi CV. Nat, T. N. Ind. II p. 491, Lepar, Lepar, Marawang. Marawang. Marawang. Marawang, Toboali, « Marawang. Mauntok. Pankalpin. Pankalpin. Marawang. Marawang. Pankalpin., Munt, Toboali, Maraw. Maraw. Toboali, Maraw. Maraw. Toboali, Maraw. Maraw. Maraw. Toboali, Maraw, Maraw. Toboali, Marawang. Marawang. Toboali, Maraw. Maraw. Mauntok. . Guss. ass. Commersonii CV. V. B. Gen. XXIV Snoek. Tandj. Berik, | Muntok. Maraw. fl. K. Hadj. , Guss. ass. — 182 — 166. Exocoetus hexazona Blkr. N. T. N. Ind. IV p. 206. Muntok. 167 »„ _mento CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. Tandj. Berik. 168. Chirocentrus dorab CV. ibid. Chiroc. Tandj. Biat. 169. Albula bananus CV. ibid. 170. Dussumieria elopsoïdes Bìkr. ibid. Kar. Hadj. 171. Harengula dispilonotus Blkr.N.T. NI. III p. 456. Pellona Grayana CV. V. B. Gen. XXIV Har. Muntok. ‚„* Russellii Blìkr. ibid. N. T. N. Ind. III p. 72. Kar. Hadj. ‚ Rogenia argyrotaenia Blkr. ibid. ibid. III p. 457. Spratella kowala Blkr. ibid. ibid. III p. 492. Kar. Hadj. . Àlausa ctenolepis Blkr. ibid. ibid. III p. 74. - Muntok. ‚‚ _kanagurta Blkr. V. B. Gen. XXIV Har. Muntok. Engraulis Brownii CV. ibid. » _Grayi Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. II p. 492. Pankalpin. » _ rhinorhynchos Blkr. ibid. ibid. III p. 434. ‚> _setirostris CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Har. Muntok. „tri Blkr. ibid. Nat. T.N, Ind. III p. 436. . Chatoessus chacunda CV. V.B.G. XXIV. Har. Mauntok. » __nasus CV, ibid. Nat. T. N. Ind. II p. 223. Pankalpin. > _selangkat Blkr. ibid. ibid. III p. 458. . Saurus ophiodon Cuv. V. B. G. XXIV. Chir. Munt. Tand. Biat. „ _myops CV. == Saurus trachinus T. Schl. N. TNSTpd. AI p. 291. Tandj. Berik. . Saurida tombil CV. Verh.-B. Gen. XXIV Chir. G. ass., Tandj. Ber . Hippoglossus erumei Cuv. ibid. Pleuron. Rhombus lentiginosus Richards. ibid. » Guss. ass. . Achirus pavoninus Lacép. ibid. Tandj. Biat, 2, Plagusia javanica K. v. H. ibid. Nats T. N. Ind. Ip. 414. » _ quadrilineata K. v. H. ibid. ibid. I-p. 412. Maraw., Muntok. . Machaerium reticulatum Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 734. Marawang, Lepar. Ophisurus Schaapii Bikr. ibid. IIIp. 735. Pankalpin. Monopterus javanensis Lacép. Verh. Bat. Gen. XXV Mur. Symbranch. Sungislan. . Tetraödon argenteus Lacép. N.T.N.I. III p. 737. Tandj. Berik. „ _lunaris Cuv. Verh. B. G. XXIV Blootk. „ oblongus Bl. ibid. __» testudineus Bl. ibid. Maraw. „ _ Waandersii Blkr. Maraw. ‚ Monacanthus Cantoris Blkr. Verh. B. G. XXIV Balist. N. T. N. Ind. III p. 80. Guss. ass. ‚ Pogonognathus barbatus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Á Guss. ass. — 183 — 204, Triacanthus Nieubofii Blkr, ibid. Nat. T. N. Ind. III p. 459. 205. „ oxycephalus Blkr. ibid. ibid. II p. 496. Guss. ass. 206. ,, Raussellii Blkr. Verh. B. G. XXIV Blootk. Pankalpin. 207. Hippocampus kuda Blkr. =H. taeniopterus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 82, 306. Guss. ass. 208. Carcharias (Prionodon) menisorrah Val. Verh. Bat. Gen. XXIV Plagiost. Pankalpin., Muntok. 209. „ (Seoliodon) acutus Rüpp. MH. ibid. Tandj. Biat. 210. Trygon uarnakoïdes Blkr. ibid. Pankalpin. 211. „, zugei Bürg. ibid. Het aantal bekende echte zoetwatervisschen van Banka is thans reeds groot genoeg, om een overzigt van hunne geogra- phische verbreiding niet nutteloos te doen zijn. Zeer zeker verbergen Banka's stroomgebieden, al zijn zij van geene groote uitgestrektheid, nog menige soort, welker kennis voor vol- gende onderzoekingen bewaard blijft, maar toch zijn er reeds 87 soorten in bovenstaande lijst ingeschreven, welke zich slechts in zoet water ophouden. De geographische verbreiding dezer soorten is in de volgende tabel aangetoond. ERTEGEN , 5 Es BN ide ONE a, mmm | a en fn a en fa a | — 184 — ' x Geographische Verbreiding der Zoetwatervisschen van Banka. E BANNER ef stelEleël lele SlA8 Zlel e Systematische namen. ‚sx Là AE 5 5 28 4 sel: 5 5 le =|tElSISlelsig| sle 5 We SERA ESES Ll | | | = Pe B ; li. ZA Í En | | TL AAL ITE EEN ACTRESS TELENET ENA TEEIG RAE DE EEE ARE TLE TEE Anabas scandens CV. 1 val al ala |al ál ij al a Trichopus trichopterus CV. 1 TT ME Betta anabatoïdes Blkr. il 4f | | 1 » trifasciata Blkr. 1 | dl 4 Ophicephalus barkanensis Blkr. 1 | | » lucius K. v. H. 1 | 1, 1 1 » marginatus CV. ri ú akk ORE ike: 1 » marulioïdes Blkr. 4 B} (APA | | | » mystax Blkr., 1 » micropeltes K. v. H. 1 1! í i ? » striatus Bl. 1 dalle 4 aja aA 1 Nandus nebulosus Blkr. zb 4 a | 1 Catopra fasciata Bikr. 4 | 1, 1 » _Grootii Blkr. il 1 | Wallago Leerii Blkr. 1 | 4 | » _ leiacanthus Blkr. 1 | | Silarus phaiosoma Blkr. ek: | 1 | Bagrus Hoevenii Blkr. 1 11 1 EFA: A » _nemurus CV. 1 | dla 1 | f » _poecilopterus K. v. H. 11 A | 1 1 | Clarias melanosoma Blkr. 1 | 1 1 | » _pentapterus Blkr. Ì | 1 Heterobranchus tapeinopterus Blkr.f 4 4 | Chaca bankanensis Blkr. 4 | | Barbus bilitonensis Blkr. 1! 4 | | | » _ binotatus CV. 1 le T | » _ fasciatus Elkr. 1 bend: » _ lateristriga CV. 14 radia Systomus apogon CV. | Tel 1 4 Rohita oligolepis Blkr. 1 | » _Waandersii Blkr. 1 | | | Leuciscus bankanensis Biìkr. 4 | » cephalotaenia Blkr. 1! 4 led | | » Einthovenii Bkr. 1 | aad bas 4 Luciocephalus pulcher Blkr. 1 1| | | | 1 Hemiramphus pogonognathus Blkr. 1 | / | Monopterus javanensis Lucép. 1| | 1 11 1 | — me 3711 2 31744) 3|20l 2l2| 3) 2} 3 2 2 — 185 — In dezen staat zijn niet opgenomen meerdere soorten, welke ook in zoet water aangetroffen zijn, doch gerekend behooren te worden tot de fauna der riviermondingen en kustwateren, zooals Ambassis urotaenia Blkr., Serranus ecrapao CV., Secato- phagus argus CV., Gobius janthinopterus Blkr., Eleotris gym- nopomus Blkr., Batrachus grunniens CV., Batrachus diemensis Richds., Tetraödon Waandersu Blkr., Tetraödon testudmeus Bl. enz. Deze soorten zijn weinig leerzaam om tot eeue zuivere kennis der zoetwaterfauna te geraken. Zij zijn daar meer vreem- delingen of gasten. Het geographisch overzigt toont aan, dat slechts 8 der zoet- water-soorten tot nog toe nergens elders aangetroffen zijn, t. w. Ophicephalus bankanensis, Ophicephalus mystax, Wallago leia- canthus, Chaca bankanensis, Rohita oligolepis, Rohita Waan- dersij, Leuciscus bankanensis en Hemiramphus pogonognathus. Welliet echter zullen meerdere dier soorten ook nog op Bili- ton, Sumatra of Borneo gevonden worden. Van de overige 29 soorten zijn er 20 bekend van Borneo, 17 van Sumatra, 14 van Java, 1l van Biliton, slechts 2 of 3 van Celebes, Madu- ra, Singapore en Pinang en ook slechts 4 van gewesten buiten den Indischen Archipel. Hieruit laat zich opmaken, dat, met het oog op drie groote Soenda-eilanden, de zoetwatervischfauna van Banka de grootste overeenkomst heeft met die van Borneo en Sumatra, zoowel in aantal als in merkwaardigheid van soor- ten. Biliton, hoezeer ten dezen opzigte nog weinig bekend, voedt als zoetwatervischen Catopra Grootii Blkr., Nandus nebu- losus Blkr., Betta anabatoïdes Blkr., Ophicephalus marulioïdes Blkr., Ophicephalus marginatus CV., Mastacembelus maculatus CV., Silurus phaiosoma Blkr., Bagrus poecilopterus K. v. H., Pimelodus eyanochloros Blkr., Clarias punctatus CV., Barbus bi- litonensis Blkr., Barbus lateristriga CV., Leuciscus cephalotae- nia Blkr., Hemiramphus phaiosoma Blkr en Luciocephalus pul- cher Blkr., welke soorten, met uitzondering slechts van Masta- cembelus maculatus CV, Pimelodus ecyanochloros Blkr., Clarias — 186 — punctatus CV. en Hemiramphus phaiosoma Blkr., mij ook van Banka zijn geworden. Men mag daaruit gerustelijk besluiten, dat de zoetwaterfaunen van beide eilanden slechts zeer weinig van elkander verschillen. Ik teeken hier nog aan, dat ik den naam van Zabrax wat- giensis CV. in dien van Psammoperca waigiensis veranderd heb. De heer Rrcmarpson heeft naar Zabras waigiensis CV. een nieuw geslacht opgesteld, hetwelk hij Psammoperca heeft ge- noemd. De soort echter, welke de heer RrcHARDSON niet als Labrar waigiensis CV. herkende en voor nieuw hield, ontving van hem den naam van Psanvnoperca datnioïdes. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, OPHICEPHALOÏDEI. Opkicephalus bankanensis Blkr. Nat. T. N. Ind. UI p. 726. (diagnosis emendata). Ophicephal. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, al- titudine 8 et paulo ad 73 in ejus longitudine; capite acuto conico, 4 ad 41 in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 2 circiter in ejus longitudine; linea rostro-frontali junioribus declivi-rectiuscula aetate pro- vectioribus convexa; fronte et vertice planiusculis; oculis diametro 54 ad 71 in longitudine capitis, diametris 1} ad 2 distantibus; maxilla inferiore maxilla superiore paulo longiore, dentibus antice pluriseriatis lateribus biseriatis, dentibus serie interna conicis majoribus anterioribus caninoï- deis; maxilla superiore junioribus sub oculi parte posteriore, aetate pro- vectioribus post oculum desinente, 22 ad 23 in longitudine capitis, denti- bus pluriseriatis parvis, caninoïdeis nullis; rictu valde obliquo; dentibus vo- mero-palatinis biseriatis serie externa parvis serie interna caninis vel ca- ninoïdeis ; squamis cycloideïs, capitis parte postoculari 12 ad 14, lateribus 60 ad 65 p. m. in serie longitudinali; linea laterali sub radio dorsali 14° circiter deflexa postice rectiuscula; pinnis rotundatis, pectoralibus 18 ad !£, ven- tralibus 24 ad 23 in longitudine capitis; caudali 54 ad 62% in longitudine corporis; corpore superne viridi fuscescente-viridi nebulato, inferne margari- taceo, viridescente vel aurantiaco; junioribus vitta cephalo-caudali flaves- cente undulata aetate provectiore evanescente; capite lateribusque inferne guttulis fuscis vel nigris; operculo macula magna fusca vel nigricante; pin- nis imparibus violascentibus vel fuscis nigro guttatis, anali basin versus aurantiaca; pectoralibus violaceo-fuseis radijs flavo vel aurantiaco punc- tatis et variegatis, ventralibus basi aurantiacis apicem versus fuscescentibus. B. 5. D. 1/39 ad 2/10. ®. 1/14 ad 1/15. V. 1/5. A. 1/28 ad 1/30 vel 2/29. C. 12 vel 14 et lat. brev. Habit. Marawang et Toboali, Bankae insulae, in fluviis, Longitudo 4 speciminum 97’ ad 235''/, Aanm. Ik beschreef deze soort reeds ter aangehaalde plaatse naar een jeugdig specimen van slechts 97’ lengte- De toe- ON Li Lee ie Ue zending van drie grootere en zeer goed bewaarde specimina van Marawang heeft mij in de gelegenheid gesteld, de diagnose te verbeteren en haar ook op de oudere voorwerpen toepasselijk te maken. Ophicephalus* mystaa Blkr. Opbiceph. corpore elongato antice depresso latiore quam alto, postice compresso, altitudine 8 circiter in ejus longitudine; capite depresso acu- to 4 ad 42 in longitudine corporis; latitudine capitis 12 ad 14, altitudine 24 ad 24 in ejus longitudine; linea rostro-frontali convexa; fronte et ver- tice planis; oculis diametro 6 fere ad 62 in longitudine capitis, diame- tris 12 ad 2 et paulo distantibus; maxilla inferiore maxilla superiore paulo longiore, dentibus antice pluriseriatis, lateribus et postice tri-et biseriatis, dentibus serie interna conicis majoribus lateribus aliquot caninis; maxilla superiore post oculum desinente 2% ad 24 in longitudine ca- pitis, dentibus pluriseriatis parvis caninoïdeis nullis; rictu obliquo; den- tibus vomero-palatinis pluriseriatis parvis serie interna paulo majoribus caninis nullis; squamis ecycloïdeis, capitis parte postoculari 9 p. m., la- teribus 50 p. m. in serie longitudinalis linea laterali sub radio dorsali 14° circiter deflexa, postice rectiuscula; pinnis rotundatis, pectoralibus 13 ad 14, ventralibus acutiusculis 24 ad 24 in longitudine capitis, cau- dali 54 eirciter in longitudine corporis; corpore superne fusco-viridi inferne aurantiaco-viridi; capite inferne flavo vel margaritaceo variegato; fascia maxillo-interoperculari fusca; pinna dorsali aurantiaceis-fusca; pectoralibus membrana violaceis-radiis aurantiaco fuscis; ventralibus aurantiacis; anali profunde violacea basi aurantiaca vel fuscescente margine rubra; caudali fusco-violacea. bd B. 5: D. 1/37 ad 1/39. P. 2/14. V. 1/5. A. 1/22. C. 14 et lat. brev. Habit. Marawang, Toboali, in fluviis, Longitudo 4 speciminum 169''' ad 223/!/, Aanm. Deze soort is na verwant aan Ophicephalus melaso- ma Blkr. van Borneo (Nat. Tijdschr. N. Ind. IL p. 424), welke zich echter er van onderscheidtgdoor eenigzins slanker ligchaam, eenige schubben meer op eene overlangsche rei der zijden, door eenigzins andere getallen der vinstralen (D. 1/40 A. 1/25), door donkerder ‘gekleurd ligchaam, afwezigheid van van den kaak-tusschenoperkelband, gele vlekjes aan de basis der aarsvin enz. GLR en In de diagnose van Opkicephalus melasoma ter aangehaalde plaatse staat als drukfout waltitudine capitis 14 in ejus longi- tudine”; lees „217, « SILUROIDEI. Wallago leiacanthus Blkr. Wallag. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 62 in ejus longi- tudine; capite depresso 5% circiter in longitudine corporis; altitudine ca- pitis 2 fere, latitudine 13 circiter in ejus longitudine; oculis posteris dia- metro 6 ad 7 in longitudine capitis, diametris 84 ad 34 distantibus; li- nea rostro-frontali Sechs convexiuscnla; linea rostri anteriore obtuse To- tundata; maxillis dentibus pluriseriatis non sagittatis seriebus internis mo- bilibus; dentibus palatinis valde conspicuis gracilibus triseriatis in thur- mas 2 oblongas distantes collocatis; maxilla inferiore maxilla superiore longiore; cirris 4, supramaxillaribus pinnae analis partem anteriorem, inframaxillaribus opercula attingentibus; pinna dorsali acuta corpore minus duplo humiliore; pectoralibus obtusis capite non brevioribus spina brevi non denticulata; ventralibus pectoralibus plus duplo brevioribus; anali longissima cum basi caudalis subunita; caudali profunde incisa lobis acu- tis 54 ecirciter. in longitudine corporis; colore corpore fuscescente, pinnis fuscescente-violaceo. B, akhoberAs Bal /134 Ve h/ Toor nis he Habit. Marawang, in fluviis. Longitudo speciminis unici 107’, Aanm. Deze soort is dezelfde, welke ik vroeger reeds (Nat. T. N. Imde III p. 447) van Banka vermeldde als eene soort van Silurus, doch wegens het slecht bewaard zijn van het mij ‘vroeger onder de oogen gekomen specimen niet kon’ beschrij- ven. Zij heeft het tandenstelsel van Wallagoen is kenbaar aan hare achter de bekspleet staande oogen, tot op de operkels reikende onderkaaksdraden; ongetanden borstvindoorn, betrekke- lijk gering aantal aarsvinstralen, enz. Zij is na verwant aan Silwrus pabda Buch., welke echter hooger is van ligchaam, de oogen. hooger geplaatst heeft, de voeldraden langer, enz. we ele, — 190 — CYPRINGIDEL Barbus fasciatus PBlkr. ' / Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 4% ad 5 in longitu- dine corporis; altitudine capitis 14 circiter, latitudine 1% ad 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro 23 ad 34 in longitudine capitis, diame- tro 1 eirciter distantibus; linea rostro-dorsali capite declivi rectiuscula; rostro acuto oculo breviore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore, sub oculi margine anteriore desinente, mediocriter deorsum pro- tractili; cirris labialibus cirris maxillaribus longioribus operculum, maxil- Jaribus oculis partem posteriorem attingentibus; denginne pharyngealibus triseriatis serie longiore 5 leviter uncinatis; osse scapulari obtusangulo; linea dorsali angulata linea ventrali multo convexiore; linea laterali antice declivi postice rectiuscula infra lineam rostro-caudalem non descendente; squamis cruciatim vel radiatim striatis centro vulgo reticulatis, lateribus 26 vel 27 in serie longitudinali, 10 in serie transversali; inguinibus squamis elongatis; pinna dorsali acuta vix emarginata, altitudine ì3 ad 14 in al- titudine corporis, spina gracili postice leviter dentata apice flexili junio- ribus capite longiore aetate provectioribus capite breviore pinnae ventrali op- posita; pectoralibus ventralibusque acutis subaequalibus 54 ad 64 in longitu- dine corporis, pectoralibus ventrales, ventralibus analem attingentibus vel fere attingentibus; anali acuta vix emarginata corpore duplo circiter humiliore; caudali profunde excisa lobis acutis 44 -circiter in longitudine corporis; « colore corpore viridi-roseo, fasciis 6 latis longitudinalibus fusco-violaceis; fasciis 1° et 2% nucho-dorsalibus, 3* postoculo-caudali basin caudalis supe- riorem, 4* oculo-caudali caudalis basin mediam, 5* scapulo-caudali basin caudalis inferiorem, 6* ventrali pinnam analem attingentibus; pinnis dor- sali et caudali rubris, pectoralibus et ventralibus roseis, arfkli margarita- cea, B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/15 vel 1/16. V. 1/8. A. 3/5 wel 3/6. C. 19 et lat. brev. Habit. Marawang, in fluviis. Moara kompeh, Sumatrae orientalis, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 95'/’ et 120///, Aanm. Barbus fasciatus is gemakkelijk herkenbaar aan de donkere overlangsche ligchaamsbanden, lange voeldraden en slan- ken ligt getanden rugdoorn. Het Bankasche voorwerp, het kleinste der twee, welke ik bezit, is korter van vormen dan het Sumatrasche, doch op volkomen dezelfde wijze geteekend. — 19Ì — Pohita oligolepis Blkr. Rohit. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite acuto 54 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14, latitudine 14 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 8 et paulo in longitudine capitis, 1 et paulo in capitis parte postoculari; distantia interoculari 2 eirciter in longitudine ecapitis; rostro acutiusculo oculo vix longiore ante os pro- minente, antice poris valde conspicuis, poris centralibus majoribus nullis; maxilla superiore maxilla inferiore longiore ante oeulum desinente; cirris labialibus cirris maxillaribus longioribus oculi partem posteriorem, maxil- laribus oculum fere attingentibus; labiis valde carnosis, papillis brevibus ciliatis; dentibus pharyngealibus triseriatis, serie longiore 4 vel 5 sub- uncinatis; osse scapulari trigono obtuso rotundato; Tinea rostro-dorsali eapite declivi rectiuscula; dorso ventre convexiore; linea laterali rectius- cula lineam rostro-caudalem non attingente; squamis parte libera longi- tudinaliter striatis, lateribus 28 p. m. in serie longitudinali, 9 vel 10 in serie transversali; inguinibus squamis elongatis; pinna dorsali ante pinnas ventrales incipiente, acuta, non vel vix emarginata, corpore humiliore, basi 43 ad 42 in longitudine corporis; pectoralibus acutis 6 et paulo, ventralibus acutis 7 fere in longitudine corporis; pectoralibus ante ven- trales, ventralibus ante analem desinentibus; anali acuta non emarginata dorsali paulo humiliore; ecaudali profunde excisa lobis acutis superiore paulo longiore 4 ecirciter in longitudine corporis; corpore rubescente ven- tre roseo; marginibus squamarum fusco, fusco hic illuc maculas oblongas trans- versas efficiente; cauda ad basin pinnae macula magna rotunda nigricante; pinnis rubris, dorsali et anali membrana plus mînusve fusco tinctis. B. 3. D. 4/12 vel 4/13. P. 2/13. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Habit. Marawang, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 100/'’ et 103//’. Aanm. Deze soort is kenbaar aan haren spitsen kop, zigt- bare poriën voor op den snuit zonder grootere centrale poriën, gering aantal rugvinstralen, tot aan het achterste gedeelte van het oog reikende lipdraden die langer zijn dan de kaaksdra- den, weinig talrijke schubben, groote ronde staartvlek, enz. Zij is verwant aan Zokita moralius CV. doch bij deze steekt de snmt meer voor de bekopening uit en is met meer poriën be- dekt, zijn de voeldraden korter, is de kop betrekkelijk grooter, enz. — 192 — Heuciscus bankanensis Blkr. Leucise. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 2 eirciter in ejus altitudine; capite acuto 44 circiter in longitudine corporis; altitndine capitis 12, latitudine 2’ fere in ejus longitudine; oculis diametro 24 ad 2% in longitudine capitis, diametro 1 circiter distantibus; rostro acuto oculo paulo breviore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore, non protractili, sub oculi margine an- teriore desinente ; maxilla inferiore symphysi subuncinata valde adscendente; dentibus pharyngealibus biseriatis, serie longiore 5 uncinatis; osse scapulari trigono obtusangulo; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; linea ventrali linea dorsali convexiore; ventre non cultrato; linea laterali concava lineae ventrali postice praesertim approximata ad basin pinnae caudalis desinente; squamis parte libera longitudinaliter subradiatim striatis, lateribus 21 vel 22 in serie longitudinali, 7 vel 8 in serie transversali; pinna dorsali pinnas ventrales inter et analem sita, acuta, non emarginata, corpore non hu- miliore; pinnis pectoralibus acutis 6 circiter, ventralibus acutis 8 circiter, caudali profunde emarginata lobis acutis 4? circiter in longitudine cor- poris; anali brevi acuta vix emarginata altiore quam basi longa cor- pore humiliore; colore corpore superne viridi inferne argenteo; pinnis viridi-flavescentibus, dorsali apicem versus et caudali membrana violas- centibus; anali apice macula magna nigra. B. 3. D. 1/7 vel 1/8. P. 1/13 vel 2/12. V. 1/8. A. 2/5 vel 2% C. 17 et lat. brev. Habit. Marawang, in fluviis. Longitudo speciminis unici 64///, Aanm. Verwant aan Leuciscus cephalotaenia Blkr., Leucis- cus Einthovenii Blkr., Leuciscus cyanotaenia Blkr., Leuciscus lateristriatus K. v. H., Leuciscus kalochroma Blkr, Leuciscus tjetjerreh Blkr., Leuciscus dusonensis Blkr. en leuciscus su- matranus Blkr., welke alle behooren tot de groep met korte aarsvin, slank ligchaam, spitsen kop, groote schubben, niet ge- kielden buik en tusschen buik- en aarsvinnen ingeplante rug- vin „—laat deze soort zich van de vijf eerstgenoemde bij den eersten bogopslag herkennen door het gemis van alle donkere bandteeke- ning, van de laatste door kort ligchaam, korte onderkaak, ge- ring aantal schubben op eene overlangsche rei, groote zwarte vlek aan den top der aarsvin, enz. Door deze gezamenlijke ken- merken laat zij zich ook niet verwarren met de overeenkomstige — 1953 — vormen van Hindostan en Bengalen, zoo als leuciscus dani- conius CV., Leuciscus anjona CV, Leuciscus rasbora CV, enz. ESOCES. Hemiramphus pogonognathus Blkr. Hemiramph. corpore elongato compresso, altitudine 10 ad 11 in ejus longitudine; capite 3 ecirciter, rostro 4 circiter in longitudine corporis; maxilla superiore lanceolata longiore quam basi lata 3 ad 82 in longitu- dine maxillae inferioris ; membrana inframaxillari humili postice angulata an- gulo rotundata; maxilla inferiore apice cirro carnoso capitis parte postoculari non breviore; oculis diametro 1 circiter in capitis parte postoculari, dia- metro 1 circiter distantibus; vertice plano; squamis parvis subcirculari- ter striatis, 60 p. m.? in serie longitudinali; linea laterali ventrali con- spieua pinnam caudalem non attingente; pinna dorsali angulata convexa obtusa corpore non vel vix altiore, radio le longe ante pinnam analem inserto; pectoralibus acutis capitis parte postoculari multo longioribus S circiter, ventralibus in medio die sextae corporis partis sitis 8} ad 94, caudali integra obtusa convexa 64 ad 62 in longitudine corporis; anali acuta corpore altiore plus duplo breviore quam alta; colore eorpore vi- ridi-fuscescente, pinnis nigricante. BED ITE. 1/8. VV. 1/5. A..2/5. 0.015 ekslat. brev. Habit. Marawang, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 73/'/ et 81//7, Aanm. Beide voorwerpen zijn in een’ onvolkomen’ toestand van bewaring en hebben het grootste gedeelte der schubben verloren, zoodat hun aantal slechts op te maken is wit hare niet overal duidelijke inplantingsgroeven. De soort is door ver voor de aarsvin beginnende rugvin, kleine schubben, korte aarsvin, bolle staartvin en bruine kleur verwant aan Memiramphus phaiosoma Blkr. (Nat. T. N- Ind. III p. 93) van Biliton, doch deze heeft D. 1/20, den snuit 54 in de lengte des ligchaams, mist den onderkaaksdraad enz, Door den onderkaaksdraad, welke dik en vleezig is, herinnert bovenbeschrevene species het geslacht Pogonognathus Blkr. — 194 — GYMNODONTES. n Tetraödon Waandersii Blkr. Tetraöd. corpore oblongo antice aeque lato fere ac alto, altitudine 4 circiter in ejus Jongitudine; capite 32 circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali declivi convexiuscula; oculis subposteris diametro 5 ad 834 in lofgitudine capitis, plus diametro 1 distantibus; papilla nasali _utroque latere simplice indivisa oblonga; maxilla superiore ante maxil- lam inferiorem prominente; capite fronte, vertice regioneque postoculari, dorso et lateribus antice ventreque spinulis scabris; capite antice, cauda basibusque pinnarum glabris; linea laterali inconspicua; pinnis dorsali et anali flabelliformibus rotundatis altioribus quam basi longis; caudali con- vexa 5 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne lateribus- que nigricante-violaceo vittis postice praesertim numerosis transversis dilute coeruleis; ventre flavescente; pinnis caudali dilute violascente, ceteris viridescentibus. Dr2/9 vel12/10:.B.:1/10, ABD C.: IAEA. Habit. Marawang, in fluviis. Longitudo speciminis unici 45/'/. Aanm. Ik noem deze soort ter eere van haren ontdekker, den heer H. L. van Broemen WAANDERS. Zij is gemakke- lijk kenbaar aan de smalle dwarsche blaauwe bandjes, waarme- de het ligchaam, vooral de achterste helft, geteekend is. Seripss Batavia Calendis Junii-Septembris MDCCCLI. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN JAVA-RDST. DOOR PP. SJ. MAEER. ' Femgen tijd geleden werd mij door den heer Dr. W. Boscu chef der geneeskundige dienst alhier, een scheikundig onderzoek der voedingsmiddelen opgedragen, waarvan de Javaan zich be- dient om, vooral bij schaarschte en duurte van de rijst, zijne voeding aan te vullen. Ik meende dezen arbeid te moeten beginnen met een onder- zoek van de rijst zelve, omdat mij slechts twee analysen van de rijst, reeds vele jaren geleden door Braconnor en Voczr. bewerkstelligd, bekend zijn, die thans nog dienen tot verge- lijking der voedingswaarde van de rijst met andere voedings- middelen. | De witkomsten der rijstanalysen van BraAcoNNorT waren de volgende : Carolina rijst. Rijst van Piemont. Ranzig kleurloos, talkachtig Vet. . 0,13 . . 0,25 Slijmsniker 5, Tum. . 0D 005 EEE oen AOR ea, — 196 — MY UM ored . Ze Zare S OM Ettenehiem ZA An ee 430, IEEE Se len ond denn de At ver 1900 EN Sporen van Azijnzuur, Plantenzuren, Phosphorzure en Zoutzure potasch, en Plantenzuren kalk . . . . — …. « idem. Phosphorzure kalk ……… …… verve 040 ereen 0 Water Ee ve ar rive ONEENS OE sE wende 100,00 _100, (BraconNor Ann. Chim. Phys. IV, 888; — L. Guerin Theo- retische Chemie II. 2, 1845 —). Volgens Voezer bestaat de gedroogde rijst uit Vette olie $ à n ’ - 1,05 Suiker - ” p 5 : - 1,65 Gqm ; - , ° . 8 1,10 Amylum … ; Mi . . 96,00 3 Oplosbaar Eiwit : ; 3 0,20 100,00 (Analyt. Versuche über Waizen, München 1818). De rijst, die tot het volgende scheikundig onderzoek diende was afkomstig van vruchtbare sawah’s van het land Tjakong nabij Batavia. 100 goed ontbolsterde, nagenoeg geheele rijst- korrels van eenjarigen ouderdom wogen gemiddeld 2,666 grm., 1. Bepaling von het Water. a. 2,628 grm. rijst bij 100° C. volkomen gedroogd, wogen 2,267 grm.; bij 120° C. gedroogd, kon geen weegbaar verlies meer worden waargenomen. b, 1,251 grm. rijst wogen volkomen droog 1,074 grm. c. Van eene tweede soort tafelrijst wogen 3,3247 grm. rijst volkomen gedroogd 2,8815 grm. Volgens a bevatten 100 grm. gewone rijst 86,264 grm. drooge stof; EN, f } ie 85,851 » ” Cc ” ” ” 36,677 ‚ gemiddeld 86,264 » en bijgevolg 13,736 „ Water. 100,000 — 197 — 2. Bepaling der Suiker en Gom. 13,566 grm. bij 100° C. volkomen gedroogd rijstmeel werden na bekoeling im een zakje van fljn katoen gedaan, en onder gedestilleerd water zoo lang bewerkt, tot het amylum geheel was uitgekneed. Het filtraat van het amylum, in een water- bad tot droogwordens toe uitgedampt, gaf eene geelbruinachtige doorschijnende naar suiker riekende extraktachtige massa, bij 100° C. gedroogd 0,6605 grm. we- gende, bedragende dus op 100 grm. gewone rijst 4,2 grm. Met alkohol 27 pharm. belg. behandeld, was zij slechts gedeeltelijk daarin oplos- baar. Het oplosbare gedeelte in een waterbad tot droogwordens toe uitgedampt, woog bij 1009 C. gedroogd 0,046 grm. en bedraagt voor 100 grm. rijst 0,2925 grm.; het is niet kristalliseerbare suiker sporen van asch bevattende. Na aftrekking dezer hoeveelheid aan suiker bedraagt de bovengenoemde extraktach- tige massa, berekend op 100 grm. rijst, 83,9075 grm. Zij werd in water opgelost ; de oplossing was niet geheel helder. Door filtreren verzamelde men eene zeer kleine hoeveelheid eener geelbruinachtige amorfe massa, die bij het verbranden bleek eenige stikstof te bevatten; deze reaktie kwam overéén met het vermoeden, dat het filtraat van het amylum sporen van oplosbaar eiwit bevatte, dat zich gedurende het uitdampen in weinige kleine, witte vliesjes had afgescheiden. Bij 100° C. gedroogd, woog deze geelbruinachtige amorfe massa 0,0315 grm. en bestond uit zeer weinig eiwit, veranderde extraktiefstof en sporen van zouten, 0,2003 grm. op 100 grm. gewone rijst bedragende. De oplossing woog 30,322 grm.; hiervan werden 9,774 grm. tot droogwordens toe uitgedampt en het overblijvende gegloeid; zij gaven 0,014 grm. eener witte ligte asch, bedragende op de geheele hoeveelheid oplossing 0,0434 erm. en bij gevolg op 100 grm. gewone rijst 0,2762 grm. ú 16,844 grm. dezer oplossing met genoegzaam verdund zwavelzuur gekookt, waarbij zoo veel mogelijk de lucht werd uitgesloten, het filtraat ter verwijdering van het zwavelzuur met koolzure kalkaarde behandeld, en het filtraat vervolgens met de alkalische koperoplossing ontleed, gaf koperprotoxijde, door behandeling met salpeterzuur en door gloeijing tot koperoxyde overgebragt zijnde, 0,437 grm. wegende en beantwoordende aan 0,24128 germ. druivensuiker = 0,20833 grm. gom bij 100° C. gedroogd. — 30,822 erm. der oplossing zouden dus 0,37503 erm. gom gegeven hebben en 100 grm. rijst 2,3848 germ. 8. Bepaling van het Amylum. a. 20,597 grm. bij 100° C. gedroogd rijstmeel werden na bekoeling in een zakje van fijn katoen onder gedestilleerd water zoo lang gekneed, als het water nog melkachtig er van werd. Het amylum zette zich volkomen na verloop van 18 ureu tijds af; de vloeistof was gemakkelijk te filtreren, het amylum echter moeijelijk uit te wasschen en te droogen. Bij 100° C. gedroogd woog het 17,22 erm. 6. 10,120 grm. bij 1009 C. gedroogd rijstpoeder evenzoo behandeld, gaven 5,419 erm. bij 100° C. gedroogd amylum. c. Van 13,566 grm. gedroogd rijstpoeder verkreeg men 11,335 grm. amy- lum. — 198 — Volgens a dus 72,123°/, amylum in de gewone rijst. ” b » 711,764n 7 ” ec n 712,077 » 7 Deze amylumbepaling is echter onbruikbaar. Uit vele proeven bleek het, dat het zeer moeijelijk is, om uit rijstmeel wplgens de opgegevene wijze van: bewerking zuiver amylum te verkrijgen. Er was altijd een groot gedeelte der cellulose en der proteïneverbinding het amylum bijgemengd, welke proteineverbinding in dit warme en vochtige klimaat spoedig tot gisting overging en deze aan het amylhim mededeelde. Van daar dat het zoo moeijelijk was, het amylum uit te wasschen en te droogen. Het was meestal graauw of geelachtig gekleurd en bezat eenen meer of min on- aangenamen reuk. Kookte men 19.726 grm. van dit amylum met water en ver- dund zwavelzuur, onder afsluiting der lucht, totdat de overtuiging verkregen was, dat al het amylum in drüivensuiker was omgezet, dan verkreeg men een onop- Josbaar gedeelte, na behoorlijk wasschen en droogen bij 100° C. 0,527 grm. wegende; het was eene lichtbruine, zamenhangende, broze, gemakkelijk van het filter af te nemene zelfstandigheid, die onder het mikroskoop gezien cellenvorm bezat, en waaruit door potassaoplossing de proteineverbinding kon worden uit- getrokken. Het amylum kan in dit geval benaderend en uit het gewigtsverschil van'de overige bestanddeelen met het geheel worden berekend. Zoo doende bevatten 106 rm. gewone rijst 79,77109 erm. amvlum. 2 = L : S ) 4. Bepaling der Vette olie. 14,6 grm. rijst werden tot een fijn poeder gestampt ‚ bij 100° C. gedroogd en na bekoeling herhaalde malen met ether uitgetrokken. Het etherfiltraat in een waterbad verdampt, gaf 8074 grm. vette olie. 100 grm. rijst dus 0,50685 grm. Deze olie is gedeeltelijk vloeibaar, gedeeltelijk vast en in kleine schubjes kris- talliseerbaar, van heldergele kleur en ranzigen reuk, eenigermate overeenkomen- de met den reuk der valerianawortels; zij verzeept zich met potassa bijna geheel ; de oplossing werd met verdund zwavelzuur wit geprecipiteerd. 5. Bepaling der Proteine verbinding en dex Cellulose. a. 43,241l grm. rijst, werden fijn gestampt en met 120 grm. gedestilleerd water eu 15 grm. gekoncentreerd zoutzuur gedurende 24 uren in een waterbad gedigereerd, waarin het water ruim 12 uren tijds kokende gehouden werd, en waarbij zorg werd gedragen, dat de toetreding der lucht zoo veel mogelijk belet werd. Men verkreeg een lichtgeelachtig gekleurd filtraat, waarin door cyaanijzerpotassium dadelijk en door eyaniedijzerpotassium na eenigen tijd slechts eene zeer geringe iijzerreaktie kon worden aangetoond. Het onoplosbare gedeelte, vochtig grijswit van kleur zijnde, bij 100° C. gedroogd grijs in het lichtbruine gaande, stelde eene broze massa daar, die in blaadjes gemakkelijk van het filter af te nemen was. Haar gewigt bedroeg 1,651 grm. Hiervan 1,419 grm. met verdunde potassaoplossing, vervolgens het filtraat met azijnzuur behandeld, werd een precipitaat gevormd, na wasschen met alkohol, ether — 199 — en water en bij 100° C. gedroogd 0,744 grm. wegende; dit preeipitaat is eene amorfe, broze zelfstandigheid, fijn gewreven grijs van kleur, kleurde gekon- centreerd zoutzuur blaauw, liet na het verbranden slechts sporen van asch achter en smolt op zilverblik verhit onder ontleding en vorming van cenig zwavelzilver. Het in potassa onoplosbare gedeelte met zoutzuurhoudend water, ether, alkohol en water afgewasschen zijnde, woog bij 100° C. gedroogd 0,248 germ. en bestond uit dunne zamenhangende blaadjes in dunne lagen wit van kleur in dikkere lichtbruin- achtig; de cellenvorm was, onder het mikroskoop gezien, zeer duidelijk. 1,651 grm. zouden dus gegeven bebben: 0,86564 erm. Proteineverbinding. 0,28854 „ Cellulose. en 100 grm. gewone rijst 2,0019 grm. Proteineverbinding. 0,6678 „ Cellulose. b. 43,768 grm. rijst werden evenzoo behandeld, echter met 15 grm. gekoncentreerd zwavelzuur in stede van zoutzuur gedigereerd. Uit het onoplosbare gedeelte verkreeg men bij 100° C. gedroogd 0,8476 grm. proteineverbinding en 0,2119 erm. cellulose. 100 grm. gewone rijst dus 1,9366 grm. Proteineverbinding, en 0,4842 er Cellulose. c. 30,614 grm. rijst werden fijn gestampt en na behandeling met ether, met ver- dunde potassaoplossing gedigereerl, vervolgens gefiltreerd, het filtraat met verdund zoutzuur behandeld. Het verkregen precipitaat met ether, alkohol en water gewas- schen, woog bij 100° C. gedroogd 0,665 grm. 100 germ. rijst bevatten dus 2,1722 grm. Proteineverbinding en dus gemiddeld volgens «, 5, en ce 2,0369 grm. Volgens a en b bevatten 100 grm. rijst 0,57 575 grm. Cellulose. Misschien is deze cellalose-bepaling iets te laag, vermits volgens MrrscHERLICH zuivere cellulose door behandeling met verdund zwazelzuur in amylum en dextrine over- gebragt wordt. MrrscHErLicu neemt voor de cellulose de formule aan C ‚, H ,, O, „‚ zoo als vroeger reeds door PAIsEN was aangenomen. Berl. Acad. Ber. 1850, Maart, 102). 6. Bepaling der Súkstof. ps a. Van soort c. zie waterbepaling. 0.904 grm. volkomen droog fijn gewreven rijstpoeder gaven, volgens de wijze van VARRENTRAPP en WirL, ammonium-platina-chloried, dat eenigzins bruin ge- kleurd zijnde door gloeien tot platinametaal overgebragt werd. Het platina woog 0,1178 grm. en beantwoordt aan 0,01666 germ. stikstof, en bij gevolg bevatten 100 grm. dezer rijstsoort 1,598 grm. stikstof. 6. Van soort ó. 1.0671 grm. drooge stof gaven ammonium-platina-chloried, na gloeijing 0,164 grm. platinametaal; beantwoordende aan 0,0238 grm. stikstof. 100 germ. dezer rijstsoort 1,8746 grm. stikstof, en gemiddeld bevatten dus 100 erm. rijst 1,7363 germ. stikstof. — 200 — Resultaat. 100 grm. rijst bevatten grm. Water } 2 B 4 s ‚Ta /d6 Vette olie “ . 4 8 f 0,5068 Gom Hr: . 6 2 4 2,9848 _Swuker d s n , 0,2925 Extraktiefstof 5 0,2008 Amylum \ 2 lont LSL AA Protemeverbinding _ . 2,0569 Cellulose Eî , , , : 0,5757 Anorg. bestanddeelen - RN É 0,4961 100,0000 De anorg. bestanddeelen zijn op de volgende wijze bepaald. 1.21,207 germ. goed ontbolsterde en geheele rijstkorrels werden in eenen platina- schotel bij eene zoo laag mogelijke temperatuur tot asch gebrand, waartoe ruim 12 uren tijds vereischt werd. Zij gaven 0,1065 grm. vuurvaste deelen met eeni- ge kooldeeltjes vermengd. Het zout smolt bij vermeerderde hitte tot eene witach- tige massa en was in ged. water slechts gedeeltelijk oplosbaar met zwak zure reaktie. In zoutzuur is het zout bijna geheel oplosbaar; uitgedampt, verhit en vervolgens met zoutzuurhoudend water behandeld, verkreeg men kieselaarde, na gloeijing 0,0072 grm. wegende; bij deze proef lieten zich de kooldeeltjes herekennen tot 0,0013 grm;- bedragende dus de asch in het geheel 0,1052 grm. of 0,4961 grm. nij 100 grm. rijst, waarin bevat zijn 0.03395 grm. kieselaarde. Het kwalitatief onderzoek der asch deed sporen van chloor, aanmerkelijke hoeveelheden van pAosphorzuur, phosphorzuur ijzerorijde, kieselaarde, bitteraarde, kalkaarde, soda, en potassa kennen, die op de volgende wijze bepaald werden. Ten einde eenig verlies te voorkomen, werden de rijstkorrels niet geheel tot asch gebrand, maar de met vele kooldeeltjes gemengde asch met zout- of salpeterzuur uitgetrokken en uit het filtraat de opgemelde stoffen bepaald. 2. De asch van 21,20% grm. rijst werden met zoutzuur uitgetrokken, het d- traat met genoegzaam ijzerchloried en azijnzure soda gekookt, het gevormde preci- pitaat afgefiltreerd, met kokend water volkomen gewasschen, in zoutzuur opgelost en deze oplossing met wijnsteenzuur, ammonia en chloormagnesium ontleed. De ge- vormde phosphorzure magnesia ammonia woog als pyrophosphorzure magnesia 0,0615 grm, waarin bevat zijn 0,0389%7 grm. phosphorzuur. 100 grm, rijst dus 0,1837 grm. 3. De asch van 20,675 grm. rijst met verdund salpeterzuur uitgetrokken, het filtraat met ammonia, azijnzure soda en azijnzuur in de kookhitte behandeld, het verkregen en uitgewasschen precipitaat in salpeterzuur opgelost, de oplossing met — 201 — ammonia en zwavelammonium behandeld, gaven zwavelijzer, dat in salpeterzuur opgelost werd, uit welke oplossing ammonia-ijzeroxydehydraat precipiteerde; Ge- brand woog het iijzeroxyde 0,0015 grm. en beantwoordt aan 0,0035 grm. phos- phorzuur iijzeroxyde (2 Fe,O, + 3 P O 5), in welken vorm het in de rijst bevat is; voor 100 grm. rijst 0,0169 grm. bedragende, waarin bevat zijn 0,0097 grm. phosphorzuur. Trekt men deze hoeveelheid phosphorzuur af van de geheele hoeveelheid, dan blijven 0,174 grm. gebonden aan de overige bases. 4. De asch van 27.853 grm. rijst werden met zoutzuur uitgetrokken en het filtraat in tweën verdeeld. - a. De eene helft behandelde men met bariethydraat, het filtraat met koolzure ammonia enz. en verkreeg 0,029 grm. chlooralkaliën, waaruit men door behan- deling met chloorplatina 0,079 grm. bij 100° C. gedroogd chloorplatina - chloor- potassium verkreeg , beantwoordende deze hoeveelheid aan 0,0241 grm. chloorpotassium en dus bij gevolg 0,0049 „ chloorsodium. 0,029 » 100 grm. gewone rijst dus 0,1732 grm. chloorpotassium en 0,0352 grm. chloor- sodium, of 0,1094 erm. potassa en 0,01874 grm. soda. ' b. Uit de tweede helft, na het phosphorzuur en het iijzeroxyde te hebben verwijderd, werd de vloeistof met oxalas ammoniae behandeld, en 0,034 erm. bij 100° C. gedroogde oxalas calcis verkregen, beantwoordende aan 0.013 grm. kalk- aarde of aan 0,0987 grm. op 100 grm. rijst. Uit het filtraat van den oxalas calcis verkreeg men 0,025 grm. gegloeide phosphozure bitteraarde, waarin #0,00916 grm. bitteraarde, of 0,0657 grm. in 100 grm. rijst. Resultaat. 100 grm. rijst . bevatten grm. Potassa 7 5 ke pi - 0,1094 Soda _ d : 8 ë É 0,0187 Kalkaarde : : 5 ; 0,0957 Bitteraarde ' . E EN 0,0657 Kieselaarde É $ 4 : $ 0,0539 Phosphorzuur ijzeroxyde : n 0.0169 Phosphorzuur vien Be Wirt 0,174 0,5125 Het verschil 0,016 grm. der som van de afzonderlijke be- standdeelen met het direkt bepaalde cijfer is waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat bij de direkte aschbepaling gedurende het — 202 — branden van de rijst eenige stollen vervlugtigd zijn, en dat het cijfer, verkregen door opsomming der afzonderlijke bepalin- gen het juiste is. Hiernaar laten zich berekenen de afzonderlijke bestanddeelen der asch in 100 deelen in de volgende verhouding, waarbij tot vergelijking bijgevoegd is een dergelijk onderzoek door Zrepeuer bewerkstelligd van Carolinarijst, voorkomende in Ann. Ch. Pharm. LXXVIII, 348 en Pharm. Centr. 1851, 716. / Java Rijst. Carolina rijst. Petassa WEA UAR HS KL 21,355 20,21 Soda EEN te 5,65 2,49 EN EE A 18,29 7,18 Bitteraarde wir teha lener: 12,825 4,25 ES dt PAN 6,617 1,37 Phosplorzuur ijzeroxyde 3,299 4,12 ‚ Phosphorzuur Bi ME 85,964 60,25 100,0 00 99,85 Asch-procenten der drooge zelfstandig heid 0,875 METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN GEDAAN OP EENE REIS VAN NEDERLAND NAAR JAVA VAN 1 AUGUSTUS .TOT 15 NOVEMBER 1851 MET HET SCHIP JAVA GEZAGVOERDER L. TUK poor T. ARRIENS. PET — 204 — eee ee Barom. tot 0° C. en de oppervlakteder zee. || Thermometer C. ZR sl Lengte 2 No. | Dag. Bin van ® en NE A et lj 1 5 u. [azu.| 4u. | 8u. | GemlSie Bu. [2u | 4u, atie > OET TENL [ del Vd | Af TRS od OE NBRIAO ee ben dee! al Ade eel 2/2. {212 | 2 9 [51}39/ — — — — zaam — 8 |Z. | 3 181/ 1 52 [51f14/67-12168-02 67- -48167-93 67- -64| 0-90f[18-40/18-90 19-13 4} M.| 4) i4 | O f 46 |50|49/68 58/68 40/68 30/69 54/68 7O| 1 2418 69/19 60,20 25 West 5 [D(D/ 5 36 | 2 54 [50/10/70 56,70 01/69 14/68 28/69 50 2817 45117 70,17 30 6 | W.f 6} 55 | 7 471 [48|13/64 76/64 30/63 56/64 30/64 23 2017 70/18 30,18 70 1D IT 74/26 4 9 24 [4615365 16/65 50/66 06/66 66/65 84 sof/l8 20/19 00/19 20 8} V. f 8} 222| 10 | 44 |45/51/66 60/66 87/66 40/66 16/66 51| O 7120 10/20 90,20 95 9 |Z. | 9 14 | 11 f 34 |45| 3165 37/65 22/64 50/64 1064 3O| 1 27/20 90/21 65,21 50 10 | Z. |10/ 152) 12 | 58 [44/42/63 04/63 48/63 95/65 54/64 OO 50f21 30/21 60/21 50 nl mM.[j 12°| 13 5 [44/22/65 90/65 60/64 86/63 90/65 06 12 | D. (12/ 27 | 14 | 47 [43/21/64 73/65 17165 30/66 30165 37 13 | W.{18/ 2I1{ 13 f 27 [42/12/67 63/67 82(67 74/68 80/68 00 k 13 | 46 [39/58/68 70/68 67/68 50(68 56/68 61 15 | V, 15/ 38 | 14 | 4l [37/27/69 60/69 83/69 54/69 66/69 66 16 | Z. el16 35 | 16 2 135/32/68 80/69 52/68 96/69 54/69 20 1 |Z. 17 341) 17 } 21 (33/25/70 05/70 40/69 00/69 06/69 63 18 | M.118/ 44 | 18 [ 58 [30/49/68 50/67 94/66 75/67 10/67 57 19 | D. 19) 52 ; 19 | 50 [27/25/64 95/64 66/63 08/63 52/64 05 20 | W.{20| 46 | 20 | 39 |24l24l63 94l63 30/62 42/63 47/63 28 21 | D. (21 481) 22 2 [2il36l64 70/64 54/63 30/64 14/64 17 22 | V. 122 251 23 | 24 [20(35/65 00/61 20/64 49/64 88/63 89 23 | Z. [23/ 30°| 24 | 30 [18/55/65 04|64 54/63 25/64 14/64 24 24 | Z. [24| 45 | 26 5 (16[11/63 60:64 09/62 50/62 90/63 27 25 | M.{25/ 27 | 26 | 20 [14/29/63 35/62 88/61 45/62 30/62 49 26 | D. (26) 18 | 26 2 [13/17/62 90/62 70/61 64162 84162 52 21 | W.|27| 162| 26 | 45 [12/13/63 19/63 78/61 70/62 76/62 86 28 | D. (28| 16:| 26 0 }11f40/62 80/62 76/61 66/62 14/62 34 29 | V. 129| 164| 25 | 44 |10[51/62 37/62 02/60 46|61 76/61 65 30 | Z. |30/ 214/ 24 | 49 | 9[45/62 12/62 16/61 12161 50/61 72 31 | Z. |31/ 48 | 22 | 13 8136/62 48/62 57/61 68/62 88/62 40 oolf21 35122 30,22 20 Bijf21 60f21 90,22 65 171122 10/22 40,22 80 20/22 60/23 15/24 00 291123 50/23 60/23 80 60/23 90/24 20 401123 70124 5024 00 15424 00/24 30/24 00 871123 00/23 20/23 5224 30/25 00/25 40125 50/26 30/26 71126 50127 10 791126 30/26 30 59126 00[26 50 gofi26 50127 0 26/27 00/28 00 08}126 80/27 60 14127 50{27 70,28 91127 15/27 65,25 O4fl25 90/25 70,25 20f[26 60127 40,28 ed ed ed DO le Oe HO OO INNO el DO =| | ENG | tn To ft) | | 65-55|65-4464-78l65-33165-28 | | Augustus. ° West ’ |o Nd.’ | 32 | M.| 1} 39 | 19 | 52 | 7[24/63-43/62-80|61-68/62-36/62-69| 0-15/26 85/27-50'28- 83 |D. | 2} 483| 17 | 24 | 6|12i62 4762 82/61 74/62 92/62 491 1 18126 65/27 40|21 34 | W.| 3| 26: 15 | 22 | 5l25'63 70/63 38/62 19/63 06/63 O8| 1 5125 50/27 10'26 35 | D. | 4| 101 15 | 55 | Als4l63 81/62 02:61 9063 0362 93| 1 9124 95/26 90/27 36 | v. | 5 ij 13 | 37 | 359163 68/63 0462 02,63 19162 98| 1 66125 60|26 30126 37 | z. | el Ta | 13 | 14 | 3l00l64 18163 80162 60|64 18/63 691 1 58125 60126 30126 38 |Z. || 214} 14 | 36 | 2}12/65 10/64 72/63 28/64 3664 37| 1 8224 8025 40125 89 | M | 8 25 | 16 | 31 | 1110/64 46163 49162 32 Zuid | 40 | D. |l 9 36 f 18 © 56 { 0115/62 98/62 68/61 30/62 36 62 3381 1 68124 10, 25 60[25 41 | W.{10 48 | 21 , 36 | 1136 63 26 62 62/61 30/63 28 62 61{ 1 20, 25 90[25 42 | D. 11} 50 | 23 | 44 } 3 4463 2263 06162 03/63 20 62 39| 1 14125 40, ‚26 20/26 (1) Duidelijkheidshalve is bij de barometer-observatiën 7/00 mm. weggelaten (2). °s Avonds donder. (3) G 3 M beteekent eerst G 3 later overgegaan in M. 63 13 63 35[ 2 In 20,25 30f24 5 [e #] 4) ES) d Ss 4 Kr! 7 we [B] EL ee, b24) nd ® G2 keb ml 2 Sn | 2 Es he ade FREE = | Ig 2 NR. 1 Nee A mal 0 HEE ke: 5 Er Fl | Er an EE B los ie le «) ef î d a 50 ai el gmt rd À RE el = ms | 2 foe) nge "UA ng T9JeMoaz, en, nn zen Fens e ee 2 a Ee = ll CD 0D pel re rt 2 05 00 CO 00 CO lede [lot ge Seer Er voorkEeuvvoRErod a as he an, WE vovEEvEr wEE [eer 7 pen FE G2 Cs en Kan, 5 ei ei OLO ON OV OV 0 mi 00 ar | ef = en à [looversurwveovbenteersdiu zode? | Ad, eed = 2 da | GELOEHEE HHD En eed ee er hee rr Ord AGU ANT A en ri s” | | | | he ae) el hie CD ri CU OU rl re OD Eù GEEVUALVILEUEE EW VOSFEL LD | ir Alp d 5 | | HELGCUGE wu bn) ee 5e) rd rr er GR Pe Man Mms Bl oen Mams) rlr GFT 0 0 1D 2 CU | _ LER ERLE TE EEE | ie wa Ee pe ak ns == E e= ; et ee | vovEFvEr Fut © MWOONOHO OO HRD HEAO HOO O0 5 OO NON HN Hi | Ee Otter OOOOO OON OOit OD De De | | Be Bie Erpe be Eee se) SNOR INONI SOON HORANONRS OI de] OO DM CO GV GV OD TSE Debt OOOLU- OOOH OMO OO DON OO | | OO OON LLL marie md GO OE ORT MMNONOL MSI MOO HAI HOO O OD OO HOO MON 0D © | Ot DOotoritosDsHirtitke dhr sie | | 1 er | LO WO OO OT TAN OH MEANRNMOORN HON Hi HON HON ON ORR | Eb Lt Ott OL LOO OOit DO OO Le Ue Te Ce De | | Er Rr a 8 | [e AAA AG EE EE U 0 ANN MN | | | RARAAANAN CUE NE PAN A NM HAAI INN | | ARRA ON | ard vele ree vete oc ie midas es: ieac dent zatkehadenkeedde he | | MEM er CU end | [TA PENS MPONAARDAOFHFR FNA NN | dl OARRARAA MA MN Fe NEPAL OOONS INA A A 0 0 0 | AGC NO RO min © OO mr E NONA PAARAN mine N | | RO PAL L en © a & ke daa HO PAS AE RRRS LE OG 0 DO FH OI OOGO MO MD DP Me NM Ce MD OU | Or rd ODO MAD mja DD 0 C= 5 RN rm cn AARNNDN NN dr Nl | | SH OONR 1 Lj gl a en) boe eed nl ers a Ve GV (AE A lr een nn en nd ne an raes A ON GP ARRA RAN AN rs Í (A) or LJ t teun or nh Le En EP a er Kl NE zE ON OOOMARNMOFANOONOCECO EN CD ONIN 1 RAN A 7 | | | || 5 5 iekedst ted edt: ed ee} IO MD MD AD APA DAD AMD AD AD DAAD ID API OO EG, DODEN MIS M H AWI OD rd 2D 20 | 1 Lj | © © Orr rs MDD ON FD 210 | | md rd rl pd rd NN NN MANANA NM ANA SS oocSSCocoCoSvE > © | eee ON OOM AE NOL Ord 00 0 D= 00 DO rs rd 2% 20 k AA NAARRINSNSR RR RR RR RK — 206 — | Barom. tot 0° C. en de oppervlakte der zee mmm | mn nn | a a 65-01/65-C0;64- 63|65- mdma 23/64-97 ; | ZIE =| Lengte 8 No. | Dag. 5 in ven, GN menens A fs 5 Greenwich.) 5 8 u. Ja 4u. | 8u. hos va 43 | V. [l2{ 514f 26 | 15 | el27l64 16163 galea soles e0l63 55 44} Z. ll 52 {28 | 5 | 9f 563 20/63 45/62 6O|63 99/63 32 45 |Z. [i4f 55 | 30 { 37 [ill4ile4 20/64 31163 20/64 38/64 02 46 | M.|l5f 54 | 33 | 1 [laf19f65 36/65 16/64 34/65 54165 25 47 |D. [l6| zoz 34 | 50 |yif20}65 92}65 69/64 18/66 10/65 55 48 | w |17| 494) 34 | 8 |zolzoles eslea 56l63 79165 39164 36 49 | D. [1Sf 44 | 32 | 113l22l53l66 Osleo 66!66 58/67 72/66 75 50 | V. |19/ 322} 29 | 58 |25/36l66 52/67 79/67 10168 16/67 39 sl | Z. f20f 31:| 28 | 17 1241357168 24l67 51/66 82167 90167 62 02 |Z. |21} 5l;j 26 | 4 |27}16/66 94/66 38/65 85/67 33/66 58 55 | M.|224 57 | 22 | 17 129 3f68 40/68 15/67 76/69 32/68 AI 04 |D. |28| 451} 18 | 85 29/16/72 36/11 80[71 57|72 34/12 O2 55 j W.j24) oaf 18 | 11 |29/39{74 40f74 11/73 O5|74 53|74 02 56 | D. |25/ sf 17 | 49 [2slásl73 92{13 50|712 49173 30/73 20 57 | V. 126/ 20zf 16 | 47 [29/30/72 34{12 59{72 28|13 80112 75 58 | Z. f21| 132} 16 | 12 [3C| 8[74 60[74 46173 92174 88|74 46 59 | Z. |28) 22sl 15 |} 26 [31{38l75 58175 50|74 46175 23115 19 60 | M. [29 19: 15 | 9 |32|20|74 4L|74 45/13 88/74 46/74 32 61 | D. |30/ 261} 12 | 45 |32139/74 02173 58172 88174 00|13 62 | 67-22/66-99/66-05/67-23/66 87 Seytember % 9 west.’ f zuid’ 62 | W.f 1 3aaf 10 } 23 [34j 1/71-93/70 08|68-12/67-70/69- 46 63 |D. | 2 45 | 7 | 20 |35l35l64 23164 38/64 17/66 15164 73 64 | V. | 3| zo 1 55 [s6j11l64 88/63 61/61 30f59 64162 36 ost. 65 |Z. JA saf 1y24}3el37jo1 7alo1 g6f61 95/63 60/62 20 66 |Z. | 5 azif 5 { 8 [3112/59 96/58 06/56 73/57 38/58 03 67 | M.G 45 | 8 | 50 [37/29/58 ool58 42/57 90}59 32158 41 68 |D. |T zzif 1 | 34 37{31)61 40/62 59/64 05/66 30/63 58 69 | W.S! 19 { 12 { 5o |36l45l67 24l67 o6|65 69|65 90}66 47 10 |D. | 9 zozf 13 | 59 |36 57)62 04,60 42/59 o9}5e 30j60 33 ij ike [zo a01f 17 } 26 {37/ 2/59 04/59 00/59 OOf59 10/59 03 (22 Alf ssif 22 | 10 |31)58)58 08/56 92/55 90}54 74)56 41 18 |Z. (12 531) 26 | 6 [3els4l55 30/58 00/58 46159 77157 88 (4 LM [13 57°| aa | 13 [38 42/62 00/62 40/62 80/64 26/62 86 Je Ie ie 421} 34 | 30 [3812/63 94,64 11/62 4962 70163 31 77 zij ie 51 | 38 | 45 138/15/63 76/64 14/63 56/64 50168 99 Aly hel 52} 48 | 15 38/26/63 16/61 96/60 42/60 aáf61 40 8 | V |ITf 3osf 46 | 30 |3sl16)s1 35,62 25/61 60}61 2461 61 Zo Z |} sai) 48 | 59 [31] sfo3 62/53 00f53 41e 87}53 22 gi | vlo) 34 | 31 | 4 |37/27)56 24/56 43/57 56)50 08/57 33 g2lp inl 47 | 55 | 32 |3e|26/57 97/58 10f50 95/60 74f59 19 ga | w.lgol 402| 59 | _O [3e}15/58 89/59 50/60 52/63 48l60 59 ak lin 23) 52 | 63 | 24 [39/32/69 26/70 7O|T1 52/73 5671 26 g3 | v. lou) 182) 65 | 17 |39f31f76 74/77 58/77 50|T8 34}T7 54 ge | z los) 16 | 66 | 56 [39/25/78 50/78 00/77 30/77 49/17 82 sh Pe ed 23 | 68 | 29 [39/3276 90}76 42|75 30/74 74|T5 84 58 | mr {ol 38 | ZL | 36 [29/21/74 3474 55|T4 2474 30/74 36 gol p |zal 40 | 75 | 31 (39/16/78 61/73 8073 36/73 80|78 64 oo | w;lsel 3 | 79 | 28 [37)56f73 34178 18}71 8771 97f72 59 or | p. |zol 4 | 83 | 36 [38] 5j70 72/69 95/68 66/68 24/69 39 oa | v lar 314} 87 | 57 [25j15f67 sije8 24j68 47/60 30/68 33 372} 91 : 6 137/56/69 26/70 34170 61/71 61/70 60 Oktober. ne Gd te mn tn Oscil- latie. 15 Thermometer C. 8 u. 2u. |+ SK SK CKS KSK TS) OOI U pn pn UT OT OL 20f18 70/14 f 0ofl4 40/14 50/14 80/15 30/16 20/16 4 30/16 90[17 30/16 50/16 10/16 80/17 50/16 50/16 50[17 OOf17 415 € 7d 8 7 59/13 8 60/12 2 6114 _y an ten Windrigting. Windkracht. (\Hygrometer. Weersgesteldheid. ‘nn nnn hemstnnd ntt ne Zeewater 8u. v. m lt t 176180, | 81124488 12 4 js | 8u. iu. | 4u. [8u be lache heele fi ej se | zen. | su. | u. 25 sol| 281} 281} 2of 29 3| 3| 2| 2 zo'ssles zie G2 |e3 jeR2 25 25lf _ 29| 29} 28f sof 2| 2} 2} 66 64 TOIT2IW [Wa fe 2 Ie 24 Tof _29| 29} eol 29 2} 2 3| 36462 66/7210 1 IG 2 [oe 2 ÍRERI N24 15| ‘29f 29} 28/ 283} 3| 3} 361 5o|62/66IE 1 Ie 2 {oe 3 Íe 3 Ww 23 50 272f 254} 252 ze: 3, 3 3} 3 10 68/68 TOUW W G 8 22 4älf 23:| 23if 174f Trap 3) 3} 3) 372,72 24E 1 |G G W 21 60 174f 174f Maf Maf 3 3} 3| 37475 TANT2IG G G R 1 19 95} 3laf 3lel 3l4f Bril 2 2} 2| 272,72 T2JONWI JERI |R w 1965 4 3 3 32 2| 3| 364 6S,62}60jG Gl {wi {w 17 95|| 3} 3} 3 si 83l 3| 3| 3166:63 64l66jw |G 2 |a 2 |e 16 oof 3} _3| 3} 31 3| 3| 2| 2/60,60/64f66j/G G1 |G G 2 16 90f _31f 2o/ 28} es 2} ef 2| 164 62;,64fTOÏG G G R 2 16 60lf _2sf 28} 25} 27 1} 1} 1f 1/58 55,55) 63)G G G2 je 16 35l| 29} 29/ 29} 29 O| 1{ 1| 1/60,58:55|62IIG ER RIE w 16 90 27 27} 2| ff if 1f 2 o75TOjGT|GOR 2 FWA [wa [w 15 OO 27} 26} 27/27} 1| 2} 2} 9{66:65,64|63IJG G G 6 Ll 25}25-19/25-19| 222} 22 O| of 2} 2/62 60,61/52/G G G G 2 15 SOF 101} 103f TO2l 24} 1 2f 1f (68/70, 74f73ijG G WIG 16 Ooff 33} 33| 30-2| 30-23} 1f af Af 160 57/62/5SjjG 1 |G 2 |e3 Ie EA pe ole Tft A RADE SP Ti X -5ofl4-70 8} 8} sf 10} 2| 2| 2 68 [72 G G w soi 00 5| 4 _3| 32 3| 3 5S|66|R 2 |G1 |G 2 {R2 18 oofi1 9off 2 2} 10f 83} 3| 3 68[74jW [GL |R R 18 OON 9of 6 ef 6} sl 2} 2| 2} 2i66fs0f62jeS|G G2 |e2 je 1 4 GOf3 OON I8| 16| 14} 104 3| 3} 4f 4TAISONTSITSJR 2 IR2 [RI IRA B ooft2 sal 14l al Isl 14} al 3| 3 5l7afT6R 1 |R wai fw ls OOffl5 oC 33} 33} 19{ 261 Of 1 76|SOIR G R2 |R 6 4016 36 33| 33| 33| 33} of o| 0 jeslalle 1 [e 2 {G2 |G 2 Lg 3ofie oof 31} 31 af 2} of of 2 iiftefe-R |G 1 [GA |G 1 boofis zof 2/ _6f sf 82 2} 3 z6f72le 1 [G R w oopfts oef 10 1 10} 103} Af 5 zofzofe-R |G R W B 4ONIG 35 10 10f 14} 148) 7 4 64/65 W G-W {G2 |G 1 E50n6 oe sf 5 7} 7 3| 3/3 lelie 1 je 2 |e 2 |er-r2 [ 5Ofl5 8C 9 9 _Uf sf sf 8 6TfTAIG 1 IG 2 |JG2 |G 40lis sof af | of 9 3l3| 2 zalrale 2 {es Ie3 [oe 8017 OC| 13{ 13} 13} 13|2| 2} 3 zofsole 1 |e3 |G2 [ee Ofts ocjf 26f + 27}. 27 23} 2| 2 6sfosijw 1 [Wi {Ww [w zopie ec 27/29) gil zul 2| 2} 2 zal68M IM [W __{W-R Oofta 15 9 9 9 51 54 2/74 G-IR-G [W _ {w 3Cli5 23f 14} 14 6{ 63} 3| 3 T2{TOEW R2|W 1 [R-W 2JR Jofit 85 2} 2 6l ol 3| 3| 4 12|76/W IW OW {W Ton2 ssp Of of zl al 3 3|2 66/67i/G G1 |G G 2 8013 Of 12 12 14 26 1 2 1 2|72|T2IG G1 jar Je 8012 45l| 833| 35, 6l 6 1| 1} 1 [TEE 1 IEI [GS [G3 803 25j| 6} 6} 14f laf ll If 2 68/65 3 |G 2 [G3 IG 1 Dolis oOff 6} 6 14} laf 2| 2} 2 63lesjla G3 |G3 |G 3 0013 OON 14 15) 15| 15f 3| 3| 3 6li6jw IM [MM __ |W Ofn3 26} - 15} 15| 18/ Ies 3} 5 TslT6fw IG3 |a2 |G 3 Ofl3 55} Isl zsj 18} Ief sl 3} 4 1ei6lw [e3 |e3 |G 013 OOF 16/ 18) lef lef 4| 3} 4 12/76/W 1 [WR2[W _[W Worte 55 16} 16 3| 3} 5 Wil |R2 [RI IR | Jel fan) vo eef ks Lamm | > eri (er) 103| 39 |11 41 61 86/62 20f60 20,60 A1lf61 17 103| D- |11f 55 | 104| 15 | 8/13 59 04/58 92/58 52,59 00/58 95 2024 70/25 10/25 22/|26 sb 26 90/27 zoal W./12f 20 | 103) 54 | G{53 59 18/58 9057 1057 12/58 23 2 0826 20/27 0028 105{ P- 13| 12 | 104f 38 | 6|33 58 98|58 62/57 35/58 70|58 Al 1 6326 60/23 40 28 106! V. [4[ Bij Anjer geankerd 59 86/59 49/57 6459 76/59 19 2 2227 20|27 80 28 107! Z- |löf ter reede aangekomen. ' — | — ET ze =| — 2790 | TT — 208 — DT Nd sle s{ Lengte 8 Barom. tot 0° C. en de oppervlakte der zee. Thermometer C. No. |Dag. |Z ee van B en S [5 & |Greenwich.| & 8 u. 2u. | 4u. | 8 u. | Gem: aan 8 u. reu. 4u. atie. LEE B | 93 | Z. | 1} 324| 94 | 00 |36/35 75-25|75-54[T5-50}76- 50f75-TO| 1-25/14-00/13-80 14 94 |Z. | WY 30 | 9 | 48 |34/2G 75 36|74 80/73 6873 62}T4 37) 1 6Sl4 70/15 00/15 95 | M.{ 3| 31} 9% | 00 |34f31\71 238|70 70/69 7469 72/70 36| 1 5615 10/15 50}15 96 |D. | Af 2l2| 95 | 27 [33/16 69 34/63 99/69 04/70 30/69 42| 1 3114 30j15 30/16 97 | W.| 5f 55 | 96 | 57 [29/4270 30|70 30/69 06/69 54l69 93| 1 TAfl5 0015 50/16 98 |D. | 6f 60 | 98 | 36 |26/ 7 70 02/69 65/68 80:69 26/69 43| 1 22/16 40 17 00f17 99 | V. | 7| 60 | 100{ 12 |22/383 68 35/67 90/66 32,67 01/67 52| 2 5318 50/19 50/19 100f Z. | S| 56 | 102/ 9 19/37 66 20/64 60[63 00/64 00/64 45} 3 20/20 50/21 00/21 101 Z. | 9} 561} 103| 20 [15[26 63 45/62 58|61 50,62 00/62 381 1 95/23 00|2S 60/24 ; 2 0 2 Ve met akan en me ee 66-39|65- 94 64-84 65- 55165-68 Le dn een an November. mm | nn nn nf Í i nn ef ee am je a | De nevensgaande waarnemingen zijn gedaan naar het voor- schrift van het gewezen Koninklijk Nederlandsch Instituut ( Ferste klasse), en is als leiddraad gevolgd de door die klasse uitgegevene waarnemingen, verrigt aan boord van Z. M. korvet Nehalennia in 1846, benevens andere reeds door dit tijdschrift medegedeelde. Het zal dus onnoodig wezen, nader de teekens voor de windkracht en het weder optehelderen; alleen zij hier bijgevoegd, dat de ba- rometer herleid is tot 0°C. en het oppervlak der zee, de windrig- ting verbeterd van de miswijzing, eindelijk voor stilte of rond- loopende wind het cijfer 33 gebruikt. De gebezigde barometer bestond uit eenen aneroïde, de thermometer uit een’ met porceleinen schaal, vervaardigd door GerssLer en voor mijn vertrek met den standaard vergeleken. Bij eene latere vergelijking te Weltevreden met den standaard van den heer Marer werd hij ook door den heer Marrr juist aanwijzend bevonden. De hygrometer be- stond uit een’ haarhygrometer van Saussure en was bevorens geregeld door hem gedurende eenigedagen in eene digte flesch met murias calcis te stellen, ten einde het nulpunt te bepalen 8u. 15 9014 | | | | | | | | | | | a Sed de nei — 209 — Windrigting. Windkracht. |f Hygrometer. Weergesteldheid. De n. o. passaat begon reeds op den 15 Augustus op 37° 27’ n. b. en 14° 41’ w. 1, te waaijen; ten minste van daar af aan begon de wind n.n.o.totop den 29sten op 10° 51’ n.b. en 25° 44 w. 1. De barometer, bij het begin van den passaat op 169, 66, begon geregeld te dalen, vooral bij het cijfer 18 of n. n. 0.; zoodra echter de wind tot 19 en in de 20 kwam (n. o.t.o.en n.o.) eneen enkele keer o.t.z., werd weder eenige rijzing bespeurd. Het absolute minimum werd bereikt op 10° 51’ n. b. en 25° 44, w. 1, namelijk 760, 46, alzoo juist bij het eindigen van den passaat, die overging in z.w. en z. win- den, die ons meer om de oost deden gaar dan wenschelijk was. Dit minimum verschilt dus zeer weinig met dat van de Neha- lennia en Prins Hendrik. De thermometer toonde, even als bij de Nehalennia en den heeren Haskarur en VAN HEYNINGEN, eene geringe daling aan van temperatuur van Jucht en zee nabij de linie. Het minimum aldaar was 24, 20 en 24, 10 voor lucht en 23, 55 en 23, 85 voor de zee (zie 9 Sept). 8 : maarsaan rror Frera nnee — 5 8u. REM 4 u. | 8 u. a st 8u | 12 u. | 4u | Su. „25 15 0 1 ill 4l 3 T Ip 68164168 LE G 1 G3- IG 15 zi 1 238 23 21 21 2 28217877 I8INR 3 WI IR R 40) 23 23 23 23} Of Of O, Off78/75175(76IW 1 IW 1 [R W 25 15 7 9 ot If 14 1! 1I7O{62171 (76IG 1 G 3 G 3 W 80 8 31 81 3ill 2 4l 4, 41168156165 gol 1 G 3 G 3 G 1 00 el 27 27 gl Al 4} Aj 4621601646 AIG G 1 G 1 G OC 21 2 26 25il Al Al Al ANTAIT2ITSITOIG 1 G W |R W 1 87 25 26 26 2611 31 3 31 3117847617 4I76INW-R [W-R [Wl [W TE 26 26 26 2611 31 31 31 3172166172178 IW G 1 W W 8C 26 26 26 gl 3/ 8f 31 383182180178 IIW G 1 W hw 00 26 26 26 2611 31 31 31 3183183180180 I[R, R RR, 2 R 45 26} 17 17 A7 2| 2} 2} 1180/76)T7O|76 IR G G1 IG 00 Lanl en zeewind If 1{ 1{ OfN7SI72 TA[T2 G 1 G 1 G 2 W 50 en Rondloopend 1 1 2 ONSITGIT2IISTW-G |G 2 CG 3 ren 60 U 2 9 ANSI — — — ommen [jn ij mn mn | en rn | mn nt nn | nn ne mn nt ‘ — 210 — Even als de n. o. passaat op vrij hooge breedte was inge- vallen, viel ook de z. o. passaat op hooge breedte in, na- melijk reeds op 83° n. b.;ten minste aldaar begon de wind zuid- oostelijk te worden, hoewel hij misschien op 1°86’ z. b. eerst teregt de passaat mag genoemd worden. Wij verloren hem op 20029’ z. b. De barometer begon weder langzaam te rijzen en na eene kleine interruptie bleef de wind totop 8le z. b. en 15° w.l. gemiddeld 25 tot 28 (o.t. z.-z.o.). Velen beweren echter dat z. o. winden op deze hoogte niet tot den passaat behooren. Dergelijke windrigting is ook op de Nehalennia geobserveerd. De barometer bleef bij o. wind steeds hoog en bij w. volgde dadelijk daling. | De toename van temperatuur van lucht en water bij het na- deren van Afrika's zuidpunt, die de heer VAN HEIJNINGEN op- merkte (zie pag. 68), heeft zich ook hier voorgedaan, vooral op den 11 Oktober op 837°58’ z.b. en 22°10 o.l. bij het zeewater, hetwelk toen waarschijnlijk door stroomen van het noorden 18° aanwees, terwijl de lucht slechts 16,10 teekende: voorts op den 15 en 16 de lucht 18,70 en 18,°20 en zoodra de wind noor- delijker werd tot 19,°50. In den nacht van 11-12 Oktoberop 87°58’ z. b. en 22°10 o. l. hadden wij een’ zwaren storm. De barometer had eenigen tijd op 759 gestaan, waardoor wij op zwaar weder verdacht waren; zoodat, toen hij s'avonds te 8 ure 754,14 teekende, de storm weinige uren later inviel en te 3 ure in den nacht begon af te nemen. Het barometer - minimum was tegen middernacht 751,74 terwijl de storm tusschen lu en 2u het hevigst was geweest. Bij zonsondergang had het in het w. geweerlicht zonder donder. Den 18n op 87°8' z. b. en 48259 o. Ll was de barometer, des morgens reeds zeer laag zijnde, in den nacht circa 8 mm. ge- daald; de wind zuidelijk. Hoewel verdacht op harde wind, kre- gen wij integendeel stilte, terwijl des avonds te acht ure een’ ge- ruimen tijd een zoogenaamd Sint Elmo's vuur op den grooten top zigtbaar was. Dit is het eenigste elektrieke verschijnsel, op de reis waargenomen. ek De indische z. o. passaat begon op 84e z. b. door van z. t. w. op z. o. t. o. over te gaan en na eene korte interruptie op 32° z.b. geregeld door te waaijen. Hij verliet ons op 7° z. b. en 103°54’ o. L. Ook hierin bestaat overeenstemming met de waar- nemingen der meergemelde heeren. De barometer begon dan ook snel te dalen, doch zoo geregeld, dat wij als het ware vooruit konden bepalen, dat hij op 8° z.b. weder op 759 zoude staan. Vooral in de zuidelijke streken, buiten de passaten, hebben de instrumenten hunnen grootsten op-en nedergang juist dáár waar het meeste slecht weder is, en de wedervoorspelling het nood- zakelijkst voor den waarnemer. Het absolute maximum en mi- nimum van den barometer gedurende de gansche reis verschilt slechts 6 dagen, namelijk 18 Oktober 752.87 en 24 Oktober 178,50. De hijgrometer komt in deze streken ook de weder- voorspelling te hulp en toont steeds de verandering van wind aan. Het maximum van vochtigheid, 82°, is waargenomen den. 18 Oktober, denzelfden dag toen het elektrische verschijnsel voor- viel, en het minimum den 25 September 55° bij z. o. t. z. wind, juist in de kracht van den passaat. De temperatuur van lucht en water op gelijke breedten geeft het volgende. Breedte. Noord.streken. Zuid Ind. Oceaan. Zuid Atlant. Oceaan. 34 23.60—23.53 15.10—14.40 15.60—14.70 82 23702355 14.80—15.25 16.10—15.80 29 24.00-23.55 15.00—15.80 17.00—16.00 24 24302415 17.50—19.00 20.50—19.65 14 27.00—26.95 23.00—24.15 24.70—24.15 10 25.90—26.85 24.70—25.80 lucht— water. lucht—water. lucht—- water. 25.50—24,70 Vrij goed met Var HerniNeeN overeenstemmende. De maxima en minima van den barometer op de verschillen de waarnemingsuren waren als volgt. RE Maximum. Minimum. Su]gu4u 3u Su}2u 4u 8u Benoorden denn. o. passaat . . 5 2 0 5 5 0 48 In den n.o. passaat . . . .10 4 0 1 } “25.0 NADERE WAB OENE SUM, Us MATE CON 0 0 10 0 In den z. o. passaat 19 4 KOTS Rr EN In de zuidel. streken . . . .12 4 0 16 122 18 6 ER ed In den Ind. passaat tot Java . 11 nnn meme Totaal . .54 13 058 20 4 7110 of 105 etmalen. Het barometer-maximum schijnt dus overal in den voormid- dag en nimmer in den namiddag voor te komen, het minimum meest in den namiddag en nimmer tegen den middag. Alleen bestaat hierop eene uitzondering in die gevallen, wanneer de barometer zoo sterk rijst of daalt, dat daardoor de dagelijksche eb en vloed van de kwikkolom vernietigd of liever overtroffen worden. Pemangong, 26 November 1852. LOVER DEN ANEROIDE-BAROMETER. DOOR FT. ARRIENS. Ik heb bij de boven vermelde waarnemingen gezegd, dat de aneroïde barometer tot 0°C. herleid was. Hoewel ik in den beginne van meening was, dat dit instrument zich zelf korri- geerde (zie onder anderen het Jaarboekje van BrreKrope Jaarg. 1848/94 pag. 407), bleek alras dat dit onjuist was. Door hem eenige keeren gedurend vriezend weder uit eene warme kamer naar buiten te brengen en vice versa, bleek terstond, dat de temperatuur eenen belangrijken invloed op hem had. Ik nam in Nederland nog de volgende proef, natuurlijk binnen een zeer kort tijdsbestek, om geen’ invloed te ondervinden van het rijzen en dalen door het weder. Temperatuur. Aneroïde. 31. C. 4 151.15. 80. „ „ 151.50. 27. „ „ 157.00. 23. „ / 156.15. 23.50 n 156.50. 2225 » „ 756.00. 21. Zi Zi 155.75. AE Ik had tot dat einde den aneroïde, die van een’ thermometer voorzien was, in een’ blikken trommel tusschen watten tot boven de 31° C. verwarmd en observeerde opvolgend bij elken graad, 25 mm. daling. Indien men nu stelt dat 757.75 mm. bij 81° herleid tot 0° gelijk moet zijn aan 757.50 mm. bij 30° enz., dan ont- staan hierdoor 21 vergelijkingen, die mij een gemiddelde gaven van 20.99 mm. korrektie van 100° tot 0’ af te trekken. De heer S. H. pe Larner verkreeg door eene betere manier, namelijk die der kleinste kwadraten, 19.10 mm., waarbij echter niet alle ver- gelijkingen waren in rekening gebragt. De algemeene oplossing voor de temperatuur-korrektie ligt dus in het volgende vraag- stuk: gegeven ax. + bE=P.a xt baP a’ x+ bp’ etc. zoodanige waarden voor x te vinden, dat de verschillen tus- schen P P’ en P’ etc. een minimum worden. Hieruit volgt al dadelijk, dat de korrektie anders toegepast wordt dan die der kwikbarometers. In deze laatste toch moet men de hoogte der kwikkolom vermenigvuldigen met de uitzetting per aantal graden temperatuur, en dat dan van de hoogte aftrekken; bij den ane- roïde trekt men voor elken graad een vast gedeelte af, onverschil- lig hoe de barometerstand zij, en wordt de formule: b' == b— at waarin b. de geobserveerde stand, b’ de ware stand tot 0°, a de korrektie per graad en t de temperatuur voorstelt. Een en ander laat zich trouwens ook uit de inwendige konstruktie van den aneroïde afleiden. Op grond hiervan nam ik voor korrektie aan 20.00 mm. van 100° tot 0° of 1 mm. per 5 gra- den C. zijnde het gemiddelde tusschen de verkregen waarden van 20.99 en 19.10 (dat is a 0.2). Om nu verder den gang van den aneroïde te kunnen nagaan had de heer F.J. SraukaArT lid van het Koninklijk Instituut te Amsterdam, de goedheid den aneroïde met den standaardbarometer der Maatschappij Felix Meritis te vergelijken en gaf dit de volgende uitkomsten gerangschikt naar de temperatuur. — 215 — Datum. Temp. Barom. tot 0° Aneroïde. Amer. gekor. April 4 45e 10950 25 FP 062 n. 12 958 — 5744 — mp 288 — wm 0.46 „ 6 9.61 — 6436 — w# 1.386 — — 0.06 „ 9 94 — 56:84 — wp 2.08 — + 0.09 „ 14 994 — 5887 — pm 249 — wm 0.50 „ 3 10.00 — 6023 — wv 239 — wm 0.99 „ 16 10.16 — 5965 — w 2.07 — — 0.04 mn ODD el AAO a er B „ ll. 1061 — 6511 — Ow 224 — wp 0.12 „ } 11.05 — 64.10 — w# 255 — wm 0.34 „ 2. 11.05 — 63.58 — ww 257 — #m 0.36 Di 2 Ill — 68.61 — w 2.59 — wm 0.37 „ 17 1155 — 59.02 — ww 251 — wm 0.20 „ 28 1216 — 4978 — Ow 257 — wm 0.14 „ 28 1266 — 5323 — vp 244 — — 0.09 „ 27 12.94 — 485% — ww 2.90 — + 0.31 „ 2 131 — 4915 — wv 292 — wm 0.66 „ 26 1399 — 5593 — ww 288 — wm 0.22 „ 21 1388 — 49.05 — wp 240 — — 0.27 Den EEE en ATB PN a LG m6. abe: 500 ze a BRO ot OO „ 20 1372 — 5510 — wv 260 — — 0.14 „ 23 18487 — 5214 — mp 261 — w 0.14 „ 24 1888 — 5657 — ww 258 — wm 0.19 mi lS rt DB a di OP ELO OGB A 0-0 „ 22 14.00 — 49.74 — wv 286 — #« 0.06 rieten RE BOL oe SRO ee RE „ 21 1444 — 5175 — wm 225 — wm 0.64 „ 22 1444 — 5182 — ww 230 — — 0.59 „ 23 1444 — 4620 — w 331 — + 0.48 #02) 146lsan 5550 — 7 WE 029 „ 21 1483 — 5233 — wv 228 — mp 0.68 — 216 — De laatste kolom is er later door mij bij gevoegd, en bevat de verschillen, die er zouden bestaan, indien de korrektie van 20 mm. per 100° wordt toegepast. Daar nu de twee uitersten na- melijk den 27 April + 0.66 en den 21 April —0.68 elkander nagenoeg vernietigen, en bovendien het gemiddelde van de 20 keeren dat de aneroïde hooger blijft of + bij het cijfer staat 0.252 geeft, terwijl van de 13 keeren dat er — bij staat het ge- middelde 0.254 geeft en zich dus ook vernietigt, heb ik mij bepaald om de aangenomene korrektie te behouden, en zijn de geobserveerde standen gedurende de reis daarmede verbeterd. Indien men nu in aanmerking neemt, dat de ameroïde moge- lijk naauwkeuriger dan tot 0.25 mm. te observeren is, zoo kan hij beschouwd worden als gemiddeld met die van Felix Meritis gelijk te gaan. Eene laatste proef werd na mijne aankomst hier nog geno- men door den heer P. J. Marrer, die hem in een door ko- kend water verwarmd kastje plaatste, hetwelk voor die waarne- ming bijzonder geschikt was. Ook toen bevestigde zich het voorgaande volkomen, daar van 20° tot 50° C. de aneroïde voor elke streep rijzing 5° verhooging van temperatuur aanwees. Aangaande den anereoïde ben ik dus tot de overtuiging gekomen : Dat hij aan boord en nabij het oppervlak der zee als naauwkeurig kan beschouwd worden. Dat er wel degelijk eene temperatuur-korrektie bestaat die gemakkelijk te vinden en toe te passen is. » Dat echter iedere aneroïde zijze eigene korrektie hebben moet, die bij de mijne gebleken is 20 mm. wan 100° tot 0° te zijn. De gunstige resultaten tot dus verre met den aneroïde ver- kregen, deden mij hopen van hem gebruik te kunnen ma- ken tot het meten van hoogten. Dit is echter mislukt. Bij mij- ne komstte Magelang wees hij tot 0°.726 en te Temangong 115. Volgens de opgaven van wijlen den generaal VAN DER Wick en den heer Junenurr zijn beide standen te hoog, dat is DAT zij geven de hoogte boven de zee te laag aan. Hen gewone kwikbarometer wees te Temangong 708, welke stand vrij goed overeenkomt met de hoogte van 1850à 1900 Par: voeten Eene tweede aneroïde had hetzelfde gebrek. Om dit verschijn- sel op te helderen kan de figuur in het aangehaald Jaarboekje van den heer BreeKRODE eenigzins van dienst zijn. De luchtledige doos zoude ingedrukt worden, bijaldien de sterke veer S zulks niet ver- hinderde, die daarmede met een’ hefboom verbonden is. Naar mate nu bij rijzing van het terrein, de luchtdruk vermindert, beweegt zich de bovenste plaat van de luchtledige doos op- waarts, en bijgevolg kan de veer S den hefboom naar beneden trekken. Bij de eerste strepen daling heeft die veer hare vol- le kracht, doch langzamerhand komt zij in rust en ver- mindert dus van kracht, zoodat bij aanzienlijke hoogte die kracht „geheel is uitgeput en bijgevolg de wijzer stil zal staan. Het- zelfde heeft plaats bij de spiraalveer die den wijzer belet onnoodig heen en weer te bewegen. Indien zij bij 760 mm. in rust is, dan iser altijd eene kleine kracht noodig om haar te spannen of ontspannen indien de barometer 750 of 770 moet wijzen. Naar mate nu de stand verder van 760 afwijkt, zal die kracht niet dezelfde blijven maar grooter moeten worden en op het laatst zoodanig toenemen, en bijgevolg zooveel weerstand aan den wijzer geboden worden, dat hij eindelijk niet meer zoo ver zal rond kunnen gaan als de verminderde luchtdruk toelaat. De afstand% welken de wijzer alzoo kan doorloopen zonder nog veel invloed te ondergaan van die krachtsvermindering der veer, bedraagt een 830 tal strepen zoo boven als beneden 760e hetwelk als nulpunt is aangenomen. Om die redenen hebben dan de meeste aneroïden slechts eene schaal van 720 tot 800, mm. Ik houd het er dus voor, dat de ameroïde niet is inge- rigt om berghoogten te meten, maar daar het beginsel waarop de werking steunt goed is, met eene kleine vergrooting zeer goed eene grootere kapaciteit zoude kunnen verkrijgen. Im alle geval- le zoude het wenschelijk zijn, om iederen aneroïde met eenen goe- den barometer onder eene luchtpomp te brengen ten einde zoo doende de schaal juist te kunnen maken, iets hetwelk zeer goed — 218 — door de instrumentmakers zou kunnen gedaan worden, tegelijk met de bepaling der temperatuur- korrektie, die op het instrument diende aangeteekend te staan. Ongelukkig echter tracht men ze thans alleen goedkoo- per te maken (f/25 ned. vroeger f 86) zonder eenige moeite te doen om de konstruktie te verbeteren. Hierdoor zal hij zelfs nog meer aan deugdzaamheid verliezen, en misschien een instrument in onbruik raken, dat vooral voor reizende natuur- kundigen zooveel boven den kwikbarometer"vóór heeft. Temangong, 26 November 1852. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN U4AERERTES, VOORKOMENDE IN DE ADSISTENT RESIDENTIE KRAWANG. DOOR Dr. 3. KH. CROOCKHEWEIEE Hz. De heer Dr. P. F. H. Frousrre, die mij dezen erts ter ont- leding afstond, heeft daaromtrent de volgende bijzonderheden in zijn gehouden journaal opgeteekend : „Op den pedattieweg, die langs Tjiattar in Krawang aan „den voet van den Tangkoeban Prahoe naar Bandong loopt, „digt ten oosten van eerstgenoemde plaats, bevindt zich eene „breede, dikke, harde steenlaag, deels van eene donkerroode „kleur. Waar zij door de wrijving van de raderen der voertuigen „is afgesleten en vergruisd, is de kleur licht bloedrood, doch. _ „slaat men er, wat nog al moeijelijk is, stukken uit, dan ver- „toont zich het binnenste bijna zwart, als sterk gegloeid ijzer- „oxyde. De oppervlakte is geheel glad, doch heeft vele ge- „ringe verdiepingen. Men meent eene gestolde weleer dik „vloeibare massa te zien, waarvan de weinig verhevene lucht- „blazen gebarsten zijn, terwijl alleen de daaraan beantwoordende N. 18 „holten zijn teruggebleven. Deze steenlaag heeft allezins het „voorkomen van eenen ouden lavastroom. „Op de plaatsen, waar deze massa verweerd is, gelijkt zij „eene fijne, fraai roode aarde. Men gebruikt ze dan ook hier „als verwstof, blijkens de poorten of hekken van het nabijge- „legene Panaroeban, die er echter geen vrolijk aanzien door „ hebben. „De plantengroei langs deze steenlaag bepaalt zich hoofdza- „kelijk tot mossen en varens. „In den omtrek ten noorden bevinden zich drie wellen, digt „bij elkander. De eene levert reuk- en smakeloos, de tweede „een zwavelachtig, de derde aluinhoudend water. De beide „laatste zijn flaauw zuur van smaak. „Hen weinig meer ten noorden is eene heete zwavelbron, „die zich tot een klein stroompje verlengt. Ik vond de tem- „ peratuur 106° Fahr. (de heer JuremvrN vroeger 110° Fahr.). Het „water was sedert kort 2 voet gedaald, doordien zich eene „wtloozing gevormd had.” De erts, door mij onderzocht, was zonder twijfel van de op- pervlakte van deze laag afkomstig: het voorkomen was donker- rood, welke kleur zich bloedrood vertoonde wanneer eenige deeltjes tusschen de vingers fijn gewreven werden. Een stuk er van doorge- broken zijnde vertoonde op de breuk vele blaasjes en ook enkele blaauwzwarte stippen, welke misschien de eigenlijke laag, zooals ze nog niet verweerd is, voorstellen. Ook uit dit voorkomen van den erts kan men, geloof ik, met eenig regt besluiten, het vul- kanische van het terrein waar hij gevonden is in aanmerking nemende, dat de laag als eene verweerde lavastroom kan be- schouwd worden, ofschoon het groote gehalte aan ijzeroxijde een dergelijk besluit misschien wel wat gewaagd doet voorkomen. De zwarte deeltjes waren met geene mogelijkheid van den meer verweerden roodachtigen erts af te zonderen en werden ook door den magneet niet aangetrokken. Wegens de vele inwendige holten kon het specifiek gewigt van een stuk erts niet bepaald worden; derhalve werd dit in een fleschje met fijn gewreven’ erts verrigt. 1. 31241 gram. van den fijnen erts verloren bij 270 0.9271 gram aan gewigt: dus is de densiteit = 3.97. KWALITATIEF ONDERZOEK. De in een agaten mortiertje fijn gewreven erts werd in een fijn tot een bolletje uitgeblazen buisje voor de blaaspijp sterk verhit; er werd eenig water, dat op lakmoespapier even zuur reageerde, uitgedreven, hetgeen zwavel doet vermoeden ; geen knof- lookachtige reuk werd daarbij waargenomen. In een dergelijk buisje met houtskool verhit, werd geen metallisch aanslag van ar- senicum of antimonium in het naauwere gedeelte van het buisje onderkend. Bij het verwarmen werd de bloedroode erts zeer donker rood, nemende bij bekoeling bijna dezelfde vroegere lich- tere kleur weder aan, eene eigenschap, die bij het deutoxijdum ferri aangeteekend is. In water verdeeld, werden eenige fijne zwarte puntjes, het voorkomen van titaanijzer hebbende, onder- scheiden. Zooals van deze lang aan den invloed van lucht en water blootgestelde stof te verwachten was, loste water niet merk- baar iets op. De erts driemalen met koningswater uitgekookt, liet eene bijna witte. stof achter: deze stof werd op een filtrum verzameld. en met water uitgespoeld, in een platina kroesje, dat tusschen ma- gnesia in een’ hessischen kroes geplaatst was, met driemalen het ge- wigt koolzure soda en 5 malen koolzure potassa gedurende 14/3 u. sterk gegloeid. Bij bekoeling werd in verdund zeezoutzuur, onder verwarming, de inhoud van het kroesje opgelost. Er bleef een door iijjzeroxijde een weinig gekleurd precipitaat terug, dat voor de blaasbuis als titaanzuur reageerde; in de vloeistof werd door ammonia aluinaarde, door ijzeroxijde even bruin gekleurd, gepre- cipiteerd, terwijl dit, afgefiltreerd zijnde, en de vloeistof tot droog- wordens uitgedampt en het terugblijvende zout gegloeid zijnde, bij wederoplossing in water een weinig silica onopgelost terug bleef. In de door uitkoking met koningswater verkregene donker ge- kleurde vloeistof werd alleen ijzeroxijde, en geen kalk, magnesia of mangaan, of eenig ander* metaaloxijde aangewezen. De erts bevat aldus: Water. Zwavel. Aluinaarde. Titaanijzer. Silica. IJzeroxijde. KwANTITATIEF ONDERZOEK. Water. II. 0.7492 gr. in een’ agaten mortier fijn gewreven erts wer- den op een platina-blikje boven de spirituslamp eenigen tijd gegloeid. Na bekoeling woog het terug blijvende 0.6811 gr.: de erts had dus 9.09°/e aan water en zwavel verloren. IL Bij eene tweede proef verloren 0.753 gr. fijn gewreven erts, van een ander gedeelte van het ter mijne beschikking zijnde stuk genomen, bij de gloeijing 0.084 gr.en alzoo 11.15°/, en gemiddeld uit beide proeven 10.12°/o. Zwavel. IV. 0.6095 gr. erts werden met zwavelzuurvrij salpeter en keukenzout in een porceleinen kroesje eenigen tijd boven de spi- rituslamp gesmolten gehouden. Bij bekoeling werd de inhoud van het kroesje in water opgelost, en in de oplossing door _ chloorbarium het gevormde zwavelzuur geprecipiteerd: dit werd op een filtrum verzameld, gedroogd, gebrand en gewogen: ik, o bekwam 0.0132 gr. sulphas barytae, die aan zwavel bevatten 0.0018 gr. of de erts 0.30°/, zwavel. In koningswater onoplosbare bestanddeelen. (Alwinaarde, Titaniumzuur, Kiezelzuur.) V.0.6687 gr. gegloeide fijn gemaakte erts werden tweemalen met koningswater uitgekookt en lieten 0.088 gr. onopgelost terug, ‚dat is 5.68°/e. — 225 — VL. Bij eene tweede proef lieten 0.6674 gr. gegloeiden erts 0.037 gr. na koking terug of 5.639/o. VIL. 22017 gr. niet vooraf gegloeid als boven uitgekookt lieten 0.1242 gr. onopgelost terug of 5.64°/e. Het water ge- halte op 10.12°/, berekenende, geeft uit deze proef voor den gegloeiden erts 6.27°/o. Deze bepaling ruim 1/3e/, met de voorgaande verschillende, behoeft geenszins verworpen te worden, daar het toch ook wel niet waarschijnlijk is, dat de gesmolten geweest zijnde, veel ‘luchtblazen bevattende, ertsmassa geheel homogeen zoude ‘zijn. Gemiddeld uit de drie proeven bevat de gegloeide erts 5.86°/, in koningswater onoplosbare zelfstandigheden. IJzerovijdebepaling. In de bij proeven V, Vl en VII verkregene vloeistoffen werd door ammonia het ijzeroxijde geprecipiteerd, nadat ik mij over- tuigd had, dat geene andere metalen opgelost waren. Dit ijzer- oxijde werd verzameld, uitgespoeld, gebrand en gewogen. VIIL Uit de vloeistof, bij proef V verkregen, werd alzoo ver- zameld 0.6316 gr. ijzeroxijde of 94.45°/e ijzeroxijde. __ IX. Uit de vloeistof, bij proef VL verkregen, bekwam ik 0.6305 gr. of 94.47"/e ijzeroxijde. R X. Uit de vloeistof, bij proef VIT verkregen, werden 1.8554 gr. verzameld, of voor den luchtdroogen erts 84.27°/o ijzeroxij- de: dit op gelijke wijze als proef VIT berekenende, krijgt men voor den gegloeiden erts 93.76°/e, en ste uit de drie proeven 94,17 “/e Yzeroxijde. Onderzoek naar Phosphorus. XT. Van het bij proef X bekomen ijzeroxijde werden 0.5633 gr. in verdund zoutzuur volkomen opgelost. Deze vloeistof werd met ammonia genoegzaam geneutrali- seerd, en daarop met zwavelammonium, dat door opgeloste zwavel slechts zeer weinig alkalisch reageerde, voorzigtig zwa- velijzer nedergeslagen. Dit werd gedurende 24 uren op eene warme — 224 — plaats weggezet, en daarop het zwavelijzer, onder toevoeging van een enkelen druppel zwavelammonium afgefiltreerd en uit- gespoeld. Ek In de vloeistof hed door sulphas magnesiae geen spoor van phosphas magnesiae et ammoniae geprecipiteerd. N XII. Het verkregen zwavelijzer werd tot nadere -overtuiging in verdund koningswater weder opgelost, en door ammonia ij- zeroxijde geprecipiteerd. Ik verkreeg toen 0.5620 gr. ijzer- oxijde, zoodat ook hieruit blijkt, dat geen phosphorzuur aanwe- zig ‘kon zijn, daar het uiterst geringe verlies van 0.0013 gr. aan de vele mamipulatiën en de bezwaren van de proef onaf- scheidelijk, bijna noodzakelijk plaats moest vinden. De iijzer- erts bevat dus geen phosphorus. Alzoo resumerende, hetgeen bij de proeven gevonden is, blijkt de ijzererts, zooals hij in de natuur voorkomt, zamengesteld te zijn wit: Water 9.82°/, (1) Ziwavel 0.30” /o onoplosbare zelfstandig- heden in koningswater 5.25°/o Gegloeiden erts 89.88°/ /ijzeroxijde 84.63°/, 89.88°/o en de gegloeide ijzererts uit Onoplosbare zelst digheden in koningswater. 245862, IJzeroxijde n â k p 0 k ‚9417e/, 100.03°/o (1) Daar van den gegloeiden erts geene opzettelijke zwavelbepaling gedaan is, zoo is hier, eenvoudigheidshalve, gesteld, dat bij de gloeiijing al de zwavel uitge- dreven is, dat ook wel niet het geval kan geweest zijn: de door deze onderstel- ling begane onnaauwkeurigheid zal zeer gering zijn. | MEDEDEELING AANGAANDE DEN dein oee MD Ree GEVONDEN TEN NOORDEN VAN KAMPONG TAM- BAGA IN TANAH LAUT (Z. O. KUST VAN BORNEO) DOOR HH. VON GAFERON. Plaatselijke ligging der ijzerertslagen nabij de kampong Tambaga. Bij het topographisch opnemen van het westelijke gedeelte van Tanah Laut in het jaar. 1844, kwam ik in de nabijheid der kampong Tambaga en vond ik iets ten noorden van ge- noemde plaats, aan den weg naar Plaihari, op de helling van den heuvel Pomatton Dammar, eene uitgestrekte ijzererts- laag, welke zich als groote stukken rots op sommige met hout- oo gewas begroeide plaatsen deed onderkennen, op andere plaatsen boven den beganen grond te voorschijn kwam. Van de noordelijke zijde den berg Pomatton Dammar nade- rende, had ik reedsin eene beek Joentoeng Dalam genaamd, die ‚ naar het westen stroomt, stukjes ijzererts gevonden, tegelijk met rolsteentjes uit een serpentijngesteente (bijzonder schoone di- oriet) bestaande. Sommige dezer ijzerertssteentjes toonden eenige — 226 — magnetische kracht, waardoor ik tot een naauwkeurig onderzoek van het omliggende terrein aangespoorde werd. Ik begon met de mij vergezellende gidsen te ondervragen, of hun welligt iets aangaande ijzerertslagen in deze streken bekend was. Zij antwoordden steeds ontkennend op mijne vragen er zelfs bijvoegende, dat reeds vroeger in kommissie reizende heeren, zoo als de luit. kol. Henriet en het lid der Natuurkun- dige kommissie Horner deze gewesten onderzocht hadden. Hunne bevreemding nam toe, toen zij bemêrkten, dat ik met dit op feiten berustend antwoord miet voldaan was, en hun ge- lastte om twee, het naast aan den weg gelegene rotsen, van het op ze welig groeijende mos te ontblooten, en mij ook zelf aan het werk begevende, fijne afschilverende stukjes ijzererts in het terrein zelf kon verzamelen. De, wildheid van de mag- neetnaald, die maar niet tot rust wilde komen, noopte mij hier het onderzoek aan te vangen. De heuvel Pomatton Dammar is gevormd als een langwer- pige bergrug, die zich van het n.o.t.o. tot het z. w.t. w. uit- strekt, gedeeltelijk op den top en de helling met hooger en lager geboomte, aan de voet met alang-alang begroeid: de hel- ling zal van 10°—380" de hoogte + 80 ned. ellen boven de oppervlakte der zee bedragen. Voornamelijk aan de z. w. helling des heuvels wordt de ijzer- erts gevonden, en vertoont deze zich aldaar van den voet, waar de beek Joentong dalam stroomt, tot genoegzaam aan den top over eene lengte van + 65 ned. el. Ook aan de andere zijde der beek treft men de laag tot op + 70 ned. el. lengte aan, zoodat hare geheele lengte + 135 ned. el. bedraagt. Op dit laatste gedeelte komt echter de laag niet overal aan de opper- vlakte bloot: hare rigting loopt van z.z.o. naar n.n. w. De dikte der laag heb ik miet juist kunnen bepalen, wegens ge- brek aan de benoodigde middelen: op sommige plaatsen ontdek- te ik openingen of gaten van + 83 mn. el. diepte, en uit den bodem van deze gelukte het mij nog steeds ijzererts te verzamelen. — U — Op den n. oostelijken top en helling van den heuvel mijne on- derzoekingen vervolgende, kon ik hier geene ijzerertslaag ontdekken, ofschoon aan den voet humushoudende aarde eenen zeer okerkleurigen droogen zandgrond bedekte. Ook hier lagen in een klein beekje eenige serpentijnrolsteentjes verspreid, terwijl vaste rotsmassa’'s hier niet aan den dag kwamen. Het is echter buiten allen twijfel verheven, dat de bovenbe- schrevene iijzerertslaag zich niet nog verder van n.o. naar z. w. zoude witstrekken, daar eene vrij groote hoeveelheid in het riviertje nabij de kampong Jaijam aan den dag komt, terwijl deze plaats + 4 palen van den Pomatton Dammar verwijderd zal zijn. Hetzelfde neemt men in tegenovergestelde rigting naar het n. o. toe waar, alwaar het ijzer in eene aanzienlijke hoe- veelheid als magneetijzer, op eenen afstand van 6 palen, ten zuiden der goudmijn Pontain, op de oostelijke helling van den heuvel Pedakkan Benauw aangetroffen wordt. Uit verdere onderzoekingen meen ik te kunnen besluiten dat hier de ijzerertslaag op thoonschiefer rustte, ofschoon de do- minerende rotssoort toch dioriet schijnt te zijn. Op andere, plaatsen op Borneo, waar dit ook het geval is, zooals in het Kottowaringinsche, heb ik ijzererts boven dioriet gevonden. Voorkomen in vorm, hoedamigheid en hoeveelheid der üzerertshoudende rotsstukken. Deze iijjzerertsblokken vertoonen zich in de meest verschillende vormen. Sommige gelijken op opeengestapelde tafelachtige mas- sen, andere zijn als onregelmatig verspreide en gevormde zuilen of piramiden, wederom andere zijn door geenen bepaalden vorm te onderscheiden. Eenige blokken zijn vrij groot, metende boven den grond 3 tot 4 ned. ellen bij eenen omtrek van 6 ned. ellen, overeenkomende met een gewigt van + 36.000 ned. ponden. Het grootste treft men ze aan in het bosch op de helling van den Pomatton Dammar, van waar zij langzaam maar beneden toe, onder den afspoelenden grond verdwijnen. Slechts weini- ge stukjes ter grootte eener vuist heb ik kunnen verzamelen — 228 — Wanneer men de verschillende plaatsen waar deze ijzererts- laas voorkomt, met elkander vergelijkt, valt het duidelijk in het oog, dat het verdiepingsgewijze opeengestapelde massen zijn, steeds in dezelfde reeds aangegevene rigting zich uitstrek- kende. Verder is het bevreemdend, dat langs den Pomatton Dammar en te Pontam, de beken dwars door deze blokken heen hunnen weg gekozen hebben, hetgeen mij tot het besluit voert, dat deze ertsmassa’s als de vastere overblijfsels van uit- gestrekte opheffingen teruggebleven en de zachtere deelen door het water witgespoeld zijn. Ook in hoedanigheid verschillen deze ijzerertsblokken zeer van elkander, hetgeen misschien het gevolg eener meer of min- der lange inwerking der dampkringslucht kan wezen: men vindt le, Dat de ertsblokken op sommige plaatsen meer of min magnetisch zijn, terwijl zij deze eigenschap op andere ten eenemale missen. Zo. Dat sommige ertsstukken uit eene vaste massa bestaan, welke moeijelijk fijn te verdeelen is. Andere daarentegen zijn zeer bros en poreus. gl 38°. Ken groot verschil in kleur: sommige hebben van een donkergrijs tot lichtgrijs voorkomen, anderen zijn donker- bruin soms roodachtig gekleurd. 4’. Bij sommige ertsstukken zijn de grootere poriën of hol- ten, die bij het stukslaan voor den dag komen , soms ledig: ° en eene blaauwachtige weerschijn vertoonende (misschien kan dit mangaanoxyde doen onderstellen, maar waarschijnlijk stamt deze kleur af van ingemengd ijzeroxijdule) , soms met eenig fijn zwart poeder opgevuld. ‚5°, Bij sommige ertsstukken is de oppervlakte door den in-_ vloed van de dampkringslucht zoo ontbonden, dat zij op konglomeraten gelijken, die met een bruin of roodach- tg poeder overdekt zijn: hebbende zij dan groote kwarts- korrels aan de oppervlakte. 6°. Dat de breuk bij sommige ertsstukken grofkorrelig is, en dan eene zwartgrijze kleur heeft, of wel wit grijs ge- kleurd, als wanneer de geheele massa uit dunne, kleine, SENIA Se tegen elkander aangelegene plaatjes gevormd schijnt te zijn. Duidelijk is het, dat deze zoo zeer in voorkomen verschil lende ijzerertsen, ook in soortelijk gewigt zullen verschillen, bedragende dit van 4.3 tot 5.2. Het magneetijzer van Pontain is het zwaarste. Groote hoeveelheden van dezen ijzererts werden reeds in het be- gin van 1844 door Scuwaner tot nader onderzoek naar Ban- djarmasin opgezonden. Eindelijk, wanneer men de gemiddelde helling der ijzererts- laag van den Pomatton Dammar en van de andere heuvels als eene horizontale wil beschouwen, dan zal hare gemiddelde hoogte + 20 ned. el boven de beek Joentong Dalam kunnen aangenomen worden. In Oktober zond ik 1000 ned. ponden, afkomstig van den berg Tombaha, van de kampong Gaijam en van den berg Taboeloe naar Bandjarmasin. ScrwaANer heeft zich met een onderzoek dezer ertssoorten belast, maar de uitkomsten zijn mij miet bekend geworden, daar ik bij mijne terugkomst te Bandjarmasin alras weder door den gouverneur met eene to- pographische opname der Riam Kiri en ommelanden belast werd. Nogmaals zijn later monsters ijzererts van Tambaga on- der het bestuur van den waarnemenden resident, den luitenant kolonel VerrHoveN, naar Bandjarmasin opgezonden. Over de voor- en nadeelen bij eene eventuele exploitatie. Hoewel deze ijzerertslagen, wat hunnen rijkdom betreft, voor eene ontginning voorzeker aan te raden zijn, zoo moet men toch vooral in het oog houden, dat de grootste bezwaren bestaan in den afvoer van den verkregen’ erts, of van het door de smelterijen reeds geleverde metaal. Dit in aanmerking ne- mende, geloof ik naauwelijks, dat hier met de goedkoope Eu- ropesche produktie en transport kan gedongen worden. Ver- der moet ik hier oplettend maken, dat het meer dan waarschijn- lijk is, dat op + 20 minuten afstands ten n. der ijzerertslaag, bij een naauwkeurig onderzoek steenkolen zullen gevonden wor- den op eene niet te groote diepte. Mogt mende voorkeur aan VAR EE de houtskolen geven, dan. zal het in de nabijheid gelegen bosch in de eerste jaren voldoende in de behoeften kunnen voorzien. Op tweederlei wijze zouden er vervoermiddelen van den erts, of van het verkregen iijzer daar te stellen zijn. De minst kost- bare zou zijn door eenen weg of wel spoor tot aan Plaiharie aan te leggen, langs welken per as vervoerd zoude kunnen worden. Van daar kan men de produkten over de rivier van Tabeni- ouw afwaarts naar de kust vervoeren, waar eene vrij veilige ankerplaats voor de schepen is. Echter zal in’ de drooge moesson, de lage waterstand in de rivier nog wel eens bezwa- ren opleveren. Eene andere rij- of spoorweg zou, men kun- nen aanleggen tot aan de witwatering van de beek Tambangan en verder van hier zuidwaarts tot aan den inham of straat, door de kust en het eiland Datoe gevormd. Hier kunnen 2 à 3 schepen nabij de kust eene goede legplaats vinden, zelfs in de west-moesson, daar zij dan door het eilandje beschut worden. De eerste weg overland zal + 41/s palen lang zijn, de aange- gevene tot nabij Poeloe Datoe + 16 palen. Plaatsen waar ook in het zwiden van Borneo ijzerertslagen aangetroffen worden. Reeds is over het magneetijzer dat ten z. der goudmijn Pontain op de z. o. helling van den heuvel Pedakkan-Benauw, die tot de keten der Ratoebergen behoort, met een enkel woord ge- handeld. Deze erts is van eene witmuntende hoedanigheid. De ertslaag beslaat, behalve de breedte van de smalle beek Soengie Baroe, aan hare ééne zijde eene oppervlakte van + 26 ellen aan de helling van den heuvel, en aan de andere zijde iets minder. Zij loopt van n. o. t. o. naar z. o., waar ze +80 n. el. breed is: voorzeker strekt deze ertslaag zich nog verder __uit , maar*mijne bezigheden beletteden mij dit naauwkeuriger te on- derzoeken: de gemiddelde hoogte boven de oppervlakte der zee zal + 300 n. el. bedragen. — 231 — De ijzerertsblokken hebben hier eene verbazende grootte en zijn over het algemeen vrij sterk magnetisch. De op en tusschen deze ertsblokken liggende rotsstukken bestaan uit bijzonder schoon kalkspaath, dat in groote stukken. van den top der heuvels omlaag stort. Op deze plaats zal de ontginning en bewerking, wat de brandstof betreft, ook geene bezwaren opleveren, daar op eenen kleinen afstand aan het riviertje Assam Assam steenkolen in een uitgestrekt naar het z. o. hellend bekken gevonden worden. Ook kunnen de bosschen overvloed van best hout voor houtskolen opleveren. Andere en vele moeijelijkheden levert hier het trans- port op. Het terrein is zeer bergachtig, en daar hier aan geen vervoer over water te denken is, zal het aanleggen van eenen weg zeer kostbaar zijn. Deze weg zal ruim 20 palen lang moeten zijn, hetzij ze naar Tabeniouw of naar de z. o. kust (naar Poeloe Datoe) zal leiden. Eene derde plaats, waar ijzererts gevonden wordt, is aan den berg Tratreloe, wiens top zich 700 voeten boven de zee ver- heft, gelegen nabij de Riam Kanan, een’ zijtak van de rivier van Martapoera. Als deze erts, wat mij nog niet genoegzaam bekend is, van eene goede hoedanigheid is, dan geloof ik dat deze plaats voor eene ontginning zich het best laat aanbevelen, wanneer namelijk de erts van de kampong Bankal,aan den voet van genoemden berg gelegen, over de Riam Kanan, of over de Karang intang ter uitsmelting verzonden moet worden. De smelterijen toch, in de nabijheid der benedenwaarts ge- legene kampongs Basson, Allang of Baran aangelegd, kunnen voldoende van de bij den Goenong Lawak voorkomende steen- kolen voorzien worden, terwijl de ertsen per praauw aangevoerd, en het verkregen ijzer ook weder per praauw naar Bandjarmasin verzonden kan worden. Van niet minder belang zijn nog de ijzerertslagen van Mat- tam, Kottawaringin en het landschap Kattingar. Verder wordt over een groot gedeelte van Borneo thoonijzererts aangetroffen, die veelal tegelijk in de nabuurschap van steenkolen gevonden wordt. De Dajahs van het bovenste gedeelte van de Barito en van de Ka- poeas-rivieren , beweren, dat het uit dezen erts verkregen ijzer, het uit magneetijzer verkregene genoegzaam evenaart. Wanneer hun deze bewerking van het ijzer bekend is geworden is niet uitgemaakt. Sommigen beweren, dat zij het van Chinezen overge- nomen hebben, anderen dat zij tijdens de uitbreiding van het Boeddhisme daarmede bekend zijn geworden. De laatste over- levering wordt als de waarschijnlijkste door hen aangenomen. Zij beschouwen deze bewerking even als het gouduitsmelten nog als een geheim, dat in de verschillende familie bewaard wordt. DERDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN CERA M. DOOR Dr. P. BLENNK ER. In mijne Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Ceram, opgenomen in den derden jaargang van het Na- tuurkundig Tijdschrift voor -Nederlandsch Indië, bragt ik het aantal bekende vischsoorten van Ceram op 135. Sedert is mijn kabinet weder met meerdere soorten van dit eiland verrijkt ge- worden. De beroemde reizigster mevrouw Ipa Prerrrer, stond mij, na hare terugkomst te Batavia van de Moluksche eilan- den, behalve een paar verzamelingen van Amboina en Celebes, drie Muraenoïden af, welke te Wahaa1, aan Cerams noordkust waren verzameld, en welke alle drie tot nog toe onbekende vor- men waren. Mijn vriend, de heer Dr. J. Hartzrerp heeft voorts aan Ceram's zwidkust een aantal zoetwatervisschen doen ze B, den verzamelen en ze mij met zijne gewone welwillendheid afgestaan. „ Die zoetwatervisschen zijn evenwel waarschijnlijk in de rivver- mondingen gevangen, omdat zij, met welligt slechts eene enkele uitzondering, tot soorten of geslachten behooren, welke gewoon- lijk in zee leven, zoodat deze verzameling voor de zoetwater- fauna van de Moluksche eilanden in het algemeen, slechts merk- waardig is door het volstrekt gemis van Cyprinoïden, Siluroï- den, Osphromenoïden, Notacanthinen, enz., welke in de zoete wateren van de groote Soenda-eilanden zoo algemeen zijn. Evenwel bevat ook deze verzameling weder eenige soorten, welke nieuw zijn voor de kennis van den Indischen archipel, van Ceram «en voor de wetenschap. De beide verzamelingen bevat- ten de volgende soorten. 1. Mesoprion amboinensis Blkr. 18. Equula gomorah CV. 2, Holocentrum cornutum Blkr. 19. Gobius phalaena CV. 8. Pterois volitans CV. 20. _ _puntangoïdes Blkr. 4. Dactylopterus orientalis CV. 21. Trichonotus polyophthalmus Bikr. 5. Pelor obscurum CV. 22, Callionymus Reevesii Richards. 6. Platycephalus polyodon Blkr. 23. Echeneis neucrates L. 7. Scorpaena diabolus CV. 24. Amphiprion bifasciatus CV. 8. Diagramma punctatum Ehr. 25. Albula bananus CV. 9. Holacanthus bicolor Lac. 26. Harengula melanurus Blkr. 10. Platax vespertilio Rüpp.= Platax 27. pe moluccensis Blkr. Blochii CV. 28. Dalophis moluccensis Blkr. ho Boersii Blkr. 29. Muraena polyuranodon Blkr. 12. Caranx Forsteri CV. 30. 5, Pfeitterie Bik 13. Carangoïdes blepharis Blkr. 31. Monacanthus tomentosus Cuv. TAS «eit Bike: 32, is trichurus Blkr. 15. Carangichthys typus Blkr. _ 383. Ostracion cornutus L. 16. Gnathanodon speciosus Blkr. 34. Pegasus draconis L. 17. Gazza tapeinosoma Blkr. à Î Van deze soorten waren tot nog toe niet van Ceram bekend: Mesoprion amboinensis Blkr., Holocentrum cornutum Blkr., Pla- tycephalus polyodon Blkr., Pelor obscurum CV, Diagramma punctatum Ehr., Holacanthus bicolor Bl, Gazza tapeinosoma Blkr., Platax Boersii Blkr., Caranx Forsteri CV, Gnathanodon 4 nand Co LID speciosus Blkr., Carangichthys typus Blkr., Callionymus Reeve- sij Richards., Trichonotus polyophthalmus Blkr., Echeneis neu- crates L., Albula bananus CV., Harengula melanurus Bikr., Harengula moluccensis Blkr., Dalophis moluccensis Blkr., Mu- raena Pfeifferi Blkr., Muraena polyuranodon Blkr., Monacan- thus trichurus Blkr. en Monacanthus tomentosus Cuv., dus 22 soorten, terwijl tot nog toe onbeschreven waren Holocentrum cornutum, Trichonotus polyophthalmus, Gobius puntangoïdes, Harengula melanurus, Dalophis moluccensis, Muraena Pfeiffe- ri, Muraena polyuranodon. De mij thans in het geheel van Ceram bekend gewordene species zijn de volgende 157. SPECIES PISCIUM CERAMENSES HUCUSQUE COGNITAE. 1. Apogon amblyuropterus Bìkr. Nat. T. N, Ind. III p. 695. 2. > ceramensis Blkr. ibid. III p. 256. 3. _… chrysosoma Blkr. ibid. III p. 256, A. _ _Orbicularis Blkr. III p. 254. 5. _ _punectulatus Rüpp. ibid. III p. 696. 6. _ _ melanorhynchos Bikr. ibid. III p. 256 7. Ambassis interrupta Blkr. ibid. III p. 696. 8 ‚, _urotaenia Blkr. ibid. III p. 256. . Mesoprion. amboinensis Blkr. ibid. III p. 259, 10. , _bottonensis Blkr. ibid. II p. 170. Il. ‚ madras CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoid. 12. „, marginatus Blkr. = Diacope marginata CV? Nat. T. N. Ind. III p. 556. « 13. _„ _octolineatus Blkr. == Diacope octolineata CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoid. 14. „ _Russelliì Blkr. = Diacope notata CV. ibid. 15. „, striatus Blkr.-ibid. 16. Therapon servus CV. ibid. 17. Helotes sexlineatus CV. Nat. T. N. Ind. M p. 171. 18. Holocentrum sammara CV. ibid. II p. 555. 19. „, cornutum Blkr, 20. Sphyraena obtusata CV. Verh. Bat. Gen. XXIt Percoid. 21. Sillago aes CV. ibid. 22. Polynemus microstoma Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 217. 23. Upeneus bärberinus CV. ibid. II p. 172. 24. _,, _barberinoïdes Blkr. ibid, III p. 262. 25. Upeneoïdes variegatus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. V. 18 bad . — 256 — 26. Mulloïdes flavolineatus Blkr. = Upeneus fAavolineatus CV. Nat. T. N. Ind. HI p. 697. 27. Dactylopterus orientalis CV. ibid. III p. 264. 28. Platycephalus polyodon Bkr. ibid. IV p. 462. 29. Pterois volitans CV. Verh. Bat. Gen. XXII Sclerop. 830. „ brachypterus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 265. 31. „ zebra CV. ibid. III p. 265. 32. Scorpaena aplodactylus Blkr. ibid. III p. 698. 33. _„ «diabolus CV. ibid. III p. 266. _ 34. Apistus fusco-virens QG. ibid. III p. 269. 35. _ _macracanthus Blkr. ibid. III p. 267. 36. Aploactis dermacanthus Blkr. = Apistus dermacanthus Blkr. ibid. III p- 268. 37, Pelor obscurum CV. 38. Synanceia brachio CV. Verh. Bat. Gen. XXII Seclerop. 89. „ horrida CV. ibid. 40. Diagramma punctatum Ehr. CV. ibid. XXIII Seciaenoid. 41. Lobotes erate CV. ibid. 42. Lethrinus latifrons Rüpp. Nat. T. N. Ind. II p. 176. 43. … _xanthotaenia Blkr. ibid. II p. 176. 44. Caesio coerulaureus Lacép. Verh. Bat. Gen. XXIII Maenoïd. 45. Gerres abbreviatus Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. I p. 108. 46. Chaetodon baronessa CV. Nat. T. N, Ind. II p. 239. 47. _; virescens CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. 48, Holacanthus bicolor CV. Nat. T. N. Ind. V p. 77, 49. Platax vespertilio= Platax Blochii CV. Verh. B. G. XXIII Chaet. 50. -; Boersii Blkr. Nat. T. N, Ind. III p. 758. 51. Psettus rhombens CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. 52. Toxotes jaculator CV. ibid. 53. Chorinemus Sancti Petri CV. ibid. XXIV Makr. 54. toloo CV. ibdid. 55. Trachinotus Baillonii CV. ibid. 56. Trichiurus haumela CV. ibid. 57. Megalaspis Rottleri Blkr. ibid. 58. Carangoïdes blepharis Blkr. ibid. 59. „ citula Blkr. ibid. 60. „ _gallichthys Blkr. ibid. 61. Caranx ekala CV. ibid. 62. _ „. Forsteri CV. ibid: df 63. Carangichthys typus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 760. 64. Gnathanodon speciosus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. 65. Gazza tapeinosoma Bìkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 260. 66. Equula gomorah CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. — 231 — 67. Equula ensifera CV. ibid. 8 68. Amphacanthus dorsalis CV. ibid, XXIII Teuthid. 69. Acanthurus melanurus CV. N. T. N. Ind. III p. 271, 70. _„ triostegus CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. 71. Priodon amboinensis Blkr. = Keris amboinensis Blkr. Nat. T. N. End. II p. 272. : 72, Mugil ceramensis Blkr. ibid. III p. 699. 78. Petroskirtes rhinorhynchos- Blkr. III pe 273. 74. Salgrias ceramensis Blkr. ibid, IL p. -701. 75. Gobius ceramensis Blkr. ibid. III p. 704. 76. „ giuris Buch.-Verh. Bat.-Verh. Bat. Gen. XXII, Gobioid. 77. > intertinctus Richards. Nat. T. N. Ind, III p. 275. 78. _; janthinopterus Blkr. ibid. III p. 702. 79. _;, _melanosoma Blkr, ibid. III p. 708. 80. „ _phalaena CV, ibid, II p. 244. 81. -puntangoïdes Blkr. (nee Gob. eene Blkr. ut in Nat. T. N. Ind. III p. 692). 82. „ xanthosoma Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 708. 83. Periophthalmus argentilineatus CVs ibid: III p. 276. 84. Eleotris melanopterus Blkr, ibid. III p. 706. 85. ‚ melanosoma Blkr. ibid. III p. 705. 86: „ muralis QG. ibid, III p. 276. 87. ‚ _ophicephalus K. v. H. Verh. Bat. Gen. XXII, Gobioïd. . 88. Trichonotus polyophthalmus Blkr. 89. Callionymus Reevesii Richards. Verh.-B. G. XXV Nalez. ichth. ME 90. Echeneis neucrates L. Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. etc. 91. Antennarius hispidus Cant. Nat. T. N. Ind. III p. 280. 92. „ raminus-Cant. ibid. III p. 707. 93. Batrachus diemensis Richards. ibid. el p. 168, 94, Halieutea stellata CV, ibid. III p.- 279. 95. Fistularia immaculata Comm. ibid. IIL p. 281. 96. Amphiprion bifasciatus Bl. Schu. ibid. III p. 282. 97. … pereula CV. ibid. IEI p. 287. 98. Pomacentrus chrysopoecilus K. v. H. ibid. III p. 284. 99. „ eyanospilos Blkr. ibid. II p. 709. 100. ; pavo Laecépe ibid. II p. 247. 101. „ »taeniometopon Blkr. ibid. III p. 283. 102. Dascyllus aruanus CV. ibid. II p.-247. 103. „, niger Blkr. Verh. Bat. Gen. XXI Kamsch. Labr. 104. Heliases frenatus CV?== Heliases- lepisurus CV? Blkr. Nat. TN. Tad. TE p. Ti0,% 105. Pseudochromis fuscus Müll, Trosch. ibid, III p. 708. 106. Tautoga melapterus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. zi URE . Cheilio hemichrysos CV. Nat. T. N. Ind. II p. 255. . Novacula julioïdes Blkr. ibid. II p. 254. ‚ _ pentadactyla CV. ibid. II p. 222, Julis (Halichoeres) elegans K. v. H. ibid. III p. 289. » (_» ) interruptus Bkr. ibid. II p. 252. 5» (Cs ) kalosoma Blkr. ibid. III p. 289. „ ( » ) strigiventer Benn. ibid. II p. 251. Cheilinus ceramensis Blkr, ibid. III p. 290. Callyodon waigiensis CV. ibid, II p. 256. à Plotosus lineatus CV. Verh. Bat. Gen. XXI Silur. batav. Hemiramphus Buffonis CV. Nat. T. N. Ind. III p. 711. Albula bananus CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. Lut. ‚ Harengula melanurus Blkr. ‚> moluccensis Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 609. Sardinella leiogaster CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Haring. Pellona Hoevenii Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. IT p. 712. Alausa melanurus CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Haring. Engraulis encrasicholoïdes Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. III p. 173. „ Grayi Blkr. ibid. ibid. II p. 492. Chatoessus nasus CV. ibid. ibid. IL p. 223. Saurus myops CV.== Saurus trachinus T.Schl. Bìkr. Nat. TN. Ind. III p. 291, Rhombus lentiginosus Richards. Verh. Bat. Gen. XXIV Pleuron. > _sumatranus Blkr, ibid. Nat. T. N. Ind. I p. 409. . Achirus pavoninus Lacép. Verh. Bat. Gen. XXIV Pleuron, Oxybeles Brandesii Blkr. Nat. T. N. Ind. I p. 276. Dalophis moluccensis Blkr. Muraena ceramensis 'Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 297. ‚, lita Richards. ibid. III p. 294. „ micropterus Blkr. ibid. III p. 298. „… _Pfeifferi Blkr. ibid. V p. 178. ‚ _ polyuranodon Blkr. „„ _Richardsonii Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 296. » _ variegata Richards. ibid. III p. 295. Tetraodon hypselogeneion Blkr. ibid. III p. 500. ‚ _ kappa Russ. ibid. III p. 301. „ Diodon punctatus Cuv. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. V. Balistes flavomarginatus ibid. XXIV Balist. Nat. T. N. Ind. III p. 503. ‚„ _praslinus Lacép. Verh, Bat. Gen, XXIV Balist. Monacanthus tomentosus Cuv. ibid. > trichurus Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p.,125. Alutarius laevis Cuv. Verh. B. Gen. XXIV Balist. Nat. T. N. Ind. II p. 304, — 239 — 148. Triacanthus Nieuhofii Blkr. ibid. III p. 459. 149. Ostracion cornutus L. Verh. Bat. Gen. XXIV Ostrac. 150. „ tesserula Cant. Nat. T. N. Ind. p. 505. 151. Syngnathus gastrotaenia Blkr. ibid, III p. 713. 152. „, _haematopterus Blkr. ibid. II p. 259. 153. Solegnathus Blochii Blkr. = Syngnathoïdes Blochii Blkr. ibid. II p. 259. 154. Hippocampus kuda Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 82 = Hippoc. tne- niopterus Blkr. ibid, III p. 306 = Hipp. moluccensis Blkr. ibid. III p. 306. 155. Pegasus draconis L. = Pegasus volans L. Blkr. ibid. III p. 307. 156. Solenostoma paradoxum Lacép. ibid. III p. 309, 157, Chimaera monstrosa L. ibid. III p. 309, © e e DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, « PERCOÏDEI. Holocentrwm ecornutwum Blkr. Holoecentr. corpore oblongo compresso, altitudine 3% ad 32 in ejus lon- gitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; linea rostro-frontali le- viter convexa; capite acuto 32 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 2} ad 2% eirciter in longitudine capitis; orbita superne postice et inferne denticu- lata inferne antice spina majore extrorsum spectante; rostro acuto oculo duplo vel duplo fere breviore; osse suborbitali valde emarginato denti- bus bene conspicuis postrorsum spectantibus; maxillis aequalibus superio- re valde protractili sub oeuli dimidio anteriore desinente; dentibus oper- cularibus numerosis; spina praeoperculari limbum opercularem multo su- perante oculo paulo breviore; operculo spinis 2 validis superiore longi- ore; vertice lateribus strijs 8 vel 9 divergentibus; osse scapulari valde dentato; lineis dorsali convexa, ventrali rectiuscula; squamis lateribus 36 p. m. in serie longitudinali, denticulis margine libero valde conspicuis; pinna dorsali usque ad basin incisa spinis 8“, 4*, 5* et 6* spinis ceteris lon- gioribus, ultima prima breviore, parte radiosa obtusa rotundata parte spinosa vix vel non altiore; pinnis pectoralibus acute rotundatis ventrali- bus acutis paulo brevioribus et caudali lobis acute rotundatis 5 circiter in longitudine corporis; anali spina 3° maxima parte radiosa angulata paulo altiore et spina dorsi longissima multo longiore; corpore argenteo- roseo fasciis longitudinalibus 9 p. m. rubris vel rubro-violaceis, fascia 4 cauda in maculam nigram exeunte; pinna dorsali spinosa spinis roseis membrana maxima parte nigra inter plurimas spinas apice rosea et inter singulas spinas macula oblonga rubra; pinnis ceteris rubris, anali spinam 3m inter et radium 1 nigricante-violacea, caudali radiis subexternis vio- lacea. B. 8. D. 12. 1/12 vel 1/13 PS Z/IT. SV 1/70 AAS AAO TOL NES 64 19. 5. ® Habit. Ceram, in fluviis. Amboina, in mari. Longitudo 4 speciminum 95''/ ad 11 7’, — 241 — Aanm. Deze soort is na verwant aan Molocentrum diadema Lacép., doch deze heeft, behalve andere bijzonderheden der kleurtee- kening, 1 rugdoorn minder, talrijker en veel fijner getande schub- ben, veel bollere buiklijn, veel korteren. preoperkeldoorn en mist den buitenwaarts gekeerden oogkuilsdoorn, naar welken ik de bovenbeschrevene heb genoemd. SCLEROPAREL. Pelor obscurum CV. Poiss. IV p.320. Less. Zoöl. Voy. Coquill. II p. 211 Atl. Poiss. tab. 21 fg. 2. Pel. corpore subelongato, altitudine 5 circiter in ejus longitudine, an- tice aeque lato ac alto, postice compresso; Capite acuto 82% circiter in longitudine corporis, longiore quam alto ac lato; orbitis tuberculatis crista transversa unitis, valde elevatis, unde linea interoculari valde con- cava; linea rostro-frontali maxime concava; oculis diametro 6 circiter in longitudine capitis; genis concavis; spinis capite Obtusis utrogue latere vertice 4, osse suborbitali anteriore ll vel 2, osse suborbitali posteriore 8 vel 4, praeoperculo 83, operculo 2; Cirris inframaxillaribus, suborbita- libus, praeopercularibus opercularibusque ex pârte oculo longioribus fm- briatis; corpore lateribus cirrato cirris parcis; cute laevi; linea laterali conspicuas pinnis spinis fimbriatis, dorsali spinis gracilibus, mediis cete- ris longioribus, spinis 1%, 2* et 3* exceptis, dimidio vel tertio inferiore tantum membrana unitis, parte radiosa obtusa rotundata; pectoralibus la- tis obtusis rotundatis 2# circiter in longitudine corporis, radijs 2 liberis basi uuitis inferiore longiore capite breviore; ventralibus latis obtusis ra- diis productis nullis radio postico ceteris longiore 5 et paulo in longitu- dine corporis; anali obtusa dorsali radiosa humiliore; caudali obtusa con- vexa 41 circiter in longitudine corporis ; corpore fusco punctis et maculis par? visluteis vel coerulescentibus inferne praesertim variegato; pinnis violaceo- fuscis, dorsali vittis obliquis flavis; pectoralibus facie externa fascia trans- versa media pulchre flava, basi striis transversis coeruleis, facie interna nigra, medio fascia lata transversa pulchre flava, nigro parte apicali ma- eulis rotundis flavis seriatis, parte basali vittis longitudinalibus flavis; ventralibus basi vittis flavis vel coeruleis; anali basi maculis coeruleis vel flavis; caudali fascia transversa media et parte terminali flavis., B. 7. D. 16/8. P. 9 vel 10 + 2 solitar. V. 1/5. A. 2/10 vel 2/11. C. MEN . Synon. Scorpaena didactyla Pall, Spicil. Zoöl. VII p. 26 tab. 4. —= AZ — Trigla rubicunda Hornst. Nov. Act. Holm. IX p. 45 tab. 3, Synanceia rubicunda. Bì. Schn. Syst. posth. p. 196. Pelor obscur CV. Poiss. IV p. 320. Less. Ì. c. p. 2il. Habit. Ceram, in aquis fluvio-marinis. Longitudo 2 specimitum 103’ et 113'//, Aanm. De afbeeldingen van Parras en Lunsson laten veel te wenschen over. Die van Hornsrepr ken ik slechts door aan- haling. De gele band der borstvinnen vertoont zich bij mijne specimina ook duidelijk aan de buitenzijde der vin, doch is aan de binnenzijde veel fraaijer. GOBIOÏDEL Gobius puntangoïdes Blkr. Gob. corpore elongato ecompresso, altitudine 54 ad 5 circiter in ejus Jongitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite obtuso con- vexo 5 eirciter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 12, latíi- tudine 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 circiter in longi- tudine capitis, minus diametro # approximatis, maxima parte in anteriore dimidio capitis sitis; vertice, genis operculisque squamosis; rostro obtuso convexo oculo non breviore; maxillis aequalibus superiore sub oeuli limbo anteriore desinente; rictu obliquo; dentibus maxillis pluriseriatis, maxilla superiore serie externa conicis majoribus, maxilla inferiore serie externa antice conicis 10 vel 12 externis caninoïdeis; suleo oculo-operculari val- de conspicuo; genis sulcis 2 longitudinalibus; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; vappendice anali oblonga conica; pinnis dorsalibus altitudine subaequalibus corpore altioribus vel non altioribus, spinosa a- cuta, radiosa postice angulata; pectoralibus basi squamosis obtusis rotun- datis 42 ad 42, ventralibus et caudali obtusis rotundatis, ventralibus 54 ad 51, eaudali 4 ad 32 in longitudine corporis; corpore superne olivaceo juferne dilute roseo: lateribus fasciis 7 vel 8 transversis fuscescente-oliva- ceis; squamis plurimis guttula nitente viridis pinnis dorsalibus hyalino- roseis maculis parvis nigricante-violaceis et flavis in series plures longi- tudinales dispositis; pinnis pectoralibus et caudali roseis ocellis numerosis violaceis et flavis; ventrali aurantiaco-flava medio violacea; anali vittis _ Jongitudinalibus alternautibus flavo-aurantiacis et rubro-violascentibus. B. 4. D. 6—1/10 vel 1/11, P. 1/16. Vv. 1/5. A. 1/9 vel KE C. 24 vel 26 (lat. brev. inclus.). Synon. Gobius puntang Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 692 kaas Nat. T, N. Ind. II p- 486) EE en Habit. Amboina, in fluviis, et Wahai, Ceram septentrionalis, in mari. Longitudo 5 speciminum 116/'/ ad 141///. Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan Gobius pun- tang Blkr. van Riouw (Nat. Tijdschr. N. Ind. Il p. 485), doch verschilt er van door betrekkelijk slanker ligchaam en kortere staartvin, dwarsche ligchaamsbanden enz. De soort, welke ik in mijne Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Ceram als Gobius puutang vermeld heb, behoort tot de bovenbeschrevene. De gebrekkige toestand van bewaring van het Ceramsche specimen liet de karakters niet genoeg- zaam herkennen, doch na vergelijking van hetzelve met mijne 4 voortreffelijk bewaarde Amboinsche voorwerpen, blijkt mij, dat het daarvan niet verschilt. Prichonotus polyophthalmus Blkr. Trichon. corpore elongato compresso, altitudine 16 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite acutissimo 6 et paulo in longitudine corporis, plus triplo longiore quam alto; linea rostro-frontali convexiuscula; oculis approximatis diametro 5 eirciter in longitudine ca- pitis; rostro acuto; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub ocu- li limbo anteriore desinente; labio inferiore in lobulum carnosum pro- duecto; dentibus acutis, maxilla superiore lateribus biseriatis antice pluri- seriatis ex parte ceteris majoribus, maxilla inferiore biseriatis antice ali- quot msjoribus; vomerinis in thurmam A formen, palatinis in thurmas elongatas graciles dispositis aequalibus; squamis eycloïdeis, lateribus 57 p. m. in serie longitudinalis linea laterali rectiuscula tubulis simplicibus composita; pinna dorsali paulo post basin pectoralium incipiente et pro- pe pinnam caudalem desinente, radiis flexilibus simplicibus anticis cor- póre duplo altioribus, radiis post anum sitis corpore paulo humilioribus; pectoralibus rotundatis 114 eirciter, ventralibus acutis radio 38° ceteris longiore 74 circiter, caudali rotundata 53 circiter in longitudine corporis; anali dimidium corporis longitudinis efficiente convexa corpore vix hu- miliore; colore eorpore dilute viridi, pinnis dilute violascente-roseo; cor- pore pinnisque imparibus ocellis numerosis carmosinis coeruleo cinctis, ocellis corpore in series 7 longitudinales, pinnis dorsali et anali in se- series 4 vel 5 longitudinales dispositis; pinnis imparibus aurantiaco mar- ginatis. B. 7. D. 48 (omn. simpl.). P. 12 (ex parte simpl.). V. 1/5. A. 3/33 vel 3/34. C. 13. ee MA Habit. Ceram, in aquis fluvio-marinis. Lougitudo speciminis unici 118’, Aanm. De eerste aanschouwing van dit merkwaardig vischje bragt mij terstond de soorten van Percis, Cheilio en Haliophis voor den geest. De soort is bijzonder sierlijk door hare slan- ke vormen en fraaije kleuren. Voor zoover mij bekend is, was tot nu toe slechts eene enkele soort van Trichonotus bekend, welke reeds in het Systema posthumum onder den naam van Prichonotus setigerus afgebeeld en in de groote Histoire natu- relle des Poissons vrij uitvoerig beschreven is. Bij deze soort echter zijn de 2 eerste rugvinstralen uitermate verlengd, gaan ongeveer 50 schubben op eene overlangsche rei, ís de staart- vin spitser en schijnt de vlekteekening te ontbreken. CALLIONIJMOÏIDEI. Callionijmus Leevesii Richards. Zoöl. Voy. Sulph- p. 60 tab. 86, fig. 1, 2, 8. Rep. ichth. Chin. Jap. in Rep. 15h Meet. Brit. Assoc. p. 211. Blkr. Nalez. Lchth. Japan p. 44. Callion. corpore elongato depresso, altitudine 8 ad 9 circiter, latitudine maxima 42 circiter, capite acuto convexo angulato 34 circiter, in tongitudine corporis absque pinna caudali; latitudine capitis 1%, altitudine 22 ad 24 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3% ad 4fere in longitudine capitis, maxime approximatis; orbitis antice et postice elevatis, non dentatis; linea ros- tro-frontali angulata; rostro acuto oculo non vel vix breviore; processu praeoperculari oeulo non vel vix breviore, rectiusculo, margine externo basin versus spina unica antrorsum spectante, margine posteriore denti- culis 3 ad 6 leviter serrato; foramine branchiali supero longe ante basin pinnae pectoralis sito; appendice anali masculis conica gracili, feminis ob- longa brevi; linea laterali conspicua nucha linea intermedia curvata cum linea laterali lateris oppositi unita, antice curvatura lata praeopercula versus descendente et operculo recurrente; pinna dorsali spinosa spinis gracillimis 1* et 2* sequentibus longioribus, masculis productis, membrana corpore multo altiore; dorsali radiosa corpore altiore postice angulata; pectoralibus fabelliformibus 434 ad 48, ventralibus indivisis radiis posticis longioribus 3} ad 4 in longitudine corporis absque pinna caudali; anali corpore non vel vix humiliore postice angulata; caudali plus 3 totius cor- poris longitudinis efficiente (corpore interdum longiore); corpore superne olivaceo ocellis dilutioribus maculisque magnis irregularibus erosis nìgri- cante-viridibus marmorato; regione gulari masculis nigricante striis nume- rosis flavis vel margaritaceis; pinna dorsali spinosa dilute olivacea macu- lis magnis dilute fuscescentibus, spinis nigricante maculatis, superne spi- nam 8” inter et 4” interdum macula irrregulari nigra; dorsali radiosa viridi-hyalina maculis oblongis nigris majoribus et minoribus in series longitudinales 6 vel 7 alternantibus dispositis, membräna maculas nigras inter punctis et striis margaritaceo-coeruleis; pectoralibus viridi-flavescen- tibus radijs anterioribus fuscescente punctatis; ventralibus violascentibus nigricante et dilute coeruleo maculatis; anali basi apicibusque radiorum alba, dimidio libero violaceo-rubra; caudali superne flavescente inferne violascente , maculis nigris fascias 8 vel plures transversas subsimilantibus ocellisque margaritaceis. B. 6. D. 4—10 vel 4— 11 (poster. 2 approxim. fiss.). P. 1/18. V, 1/5. A. 9 (post. 2 basi contig. flss.). C. 10. Synon. Callionymus japonicus Houtt. Verh. Holl. Maatsch. Wet. Haarl, Vol. XX 2 p. 311 (nee CV). Callionymus longicaudatus Temm. Schleg..Faun. Jap. Poiss. p. 151 tab. 79 fig. 1. Motsiguro Japonens, Habit. Ceram, in aquis fluvio-marinis; Nagasaki, in mari. Longitudo 2 speciminum 120''’ et 131’, Aanm. Van mijne beide specimina is het grootste een vrou- welijk, het kleinste een mannelijk individu. Het eerste beschreef ik ter aangehaalde plaatse in mijne Nalezingen op de ich- thyologie van Japan. De afbeelding van den heer RrcHarD- SON, in de Zoölogie der reis van de Sulphnr, plaat 36 fig. 4 als hete wijfje van Callionijmus Reevesii voorgesteld, is tot eene andere soort te brengen. Het wijfje beantwoordt in de hoofd- zaak aan het mannetje, maar heeft de 2 eerste rugdoornen en de staartvin minder verlengd en mist de zwarte met gele of pa- relkleurige strepen geteekende vlek aan de keel. CLUPEOÏDEL Harengula melanurus Blkr. Hareng. corpore oblongo eompresso, altitudine 43 ad 42 in ejus longi- d — 246 — tudine, latitudine 24-ecirciter in ejus altitudine; capite acutiusculo 5 cir- citer in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 32 circiter in longitudine capitis; ore antico; rostro oculo non vel vix bre- viore; linea rostro-frontali declivi rectiuscula, vertice utroque latere striis 7 ad 9; maxilla superiore sub pupilla desinente, postice denticulis vix conspicuis; maxilla inferiore paulo prominente, symphysi denticulis sca- bras dentibus palatinis et pterygoïdeis utroque latere in vittam oblongam gracilem dispositis; vomere edentulo; lingua radice denticulata; genis operculisque venosis; lineis dorsali et ventrali rotundatis convexitate sub- aequalibus; squamis transversim tri- ad septemstriatis, lateribus 40 p. m. in serie longitudinalis ventre obtuse cultrato scutis 31 vel 32 postice den- tatis serrato; pinna dorsali postice in anteriore dimidio corporis sita, me- dia terria parte ventralibus opposita, acuta, paulo emarginata, corpore minus duplo humiliore; pectoralibus acutis 6% ad 74, ventralibus acutis IL ecirciter, caudali lobis acutis 5 ad 4% in longitudine corporis; anali humili dorsali non vel vix breviore corpore plus quadruplo. humiliore; colore eorpore superne coerulescente-viridi inferne argenteo, rostro fus- co; pinnís flavescente-hyalinis; caudali lobis apicibus late nigris. B. 6. D. 18 vel 19. P. 15. V. 1/7. A, 17 vel 18. C. 17 et lat. brev. Habit. Ceram, in aquis fluvio-marinis. Longitudo 4 speciminum 116’ ad 181///, Aanm. Deze soort is uiterst na verwant aan Hurengula mo- luccensis Blkr.,en beantwoordt daaraan zoo naauwkenrig, dat de beschrijvingen van beide soorten bijna gelijkluidend zijn. Kven- wel is Marengula molwecensis Blkr. er gemakkelijk van te on- derkennen door het gemis der’ zwarte staartvintoppen en door- dien zij aan elke zijde der kruin slechts 8 of 4 smalle ribjes heeft. Harengula molweeensis gelijkt ook zeer veel op Alausa me- lanurus CV. doch deze heeft slechts enkele waarneembare tand- jes in de onderkaak en overigens geene tanden aan kaken, tong of gehemelte, is minder slank van ligchaam, enz. EN MURAENOÏIDEI. Dalophis moluccensis Blkr. Daloph. corpore valde elongato, antice cylindraceo postice compreeso, altitudine 35 circiter in ejus longitudine; capite acnto convexo corpore Sa altiore et latiore, 12% in longitudine corporis; altitudine ecapitis 23 cir- citer in ejus longitudine; oculis diametro 10 ecirciter in longitudine capi- tis; rostro acuto convexo, apice carnoso, oculo minus duplo longiore; naribus anticis tubulatis tubulis oculo brevioribus; naribus posticis labio superiore perforatis; maxilla superiore maxilla inferiore multo longiore; rictu post oculum producto ab apice rostri usque ad angulum oris 34 cir- citer in longitudine capitis; dentibus conicis acutis postrorsum spectanti- bus, subaequalibus; palatinis uniseriatis apicem seriei dentalis vomerinae attingentibus, utroque latere p. m. 24; nasalibus 6 biseriatis spatio gla- bro a dentibus vomero-palatinis remotis; vomerinis anticis 12 vel 14 bi- seriatis posticis 6 p. m. uniseriatis; inframaxillaribus uniseriatis utroque latere p. m. 24 anterioribus posterioribus longioribus; apertura branchi- ali semilunari magna; cute laevis linea laterali poris distantibus notata, paulo post oculum incipiente; pinna dorsali plus dimidio capitis longitu- dinis post aperturam branchialem incipiente, altitudine maxima corpore plus duplo humiliore, postice emarginata, ad apicem caudae desiuente; pinna anali 2 in longitudine corporis, dorsali altiore, postice emargina- ta, radiis posticis radiis dorsalibus posticis opposita; colore corpore su- perne fuscescente-olivaceo, inferne flavescente vel margaritaceo; poris li- nea laterali singulis annulo luteo einctis; pinnis favescentibus, B. 21. D. 350 p. m. A. 195 p. m. Habit. Ceram, in mari. Longitudo speciminis unici 401’, E Aanm. Deze Dalophis is gemakkelijk herkenbaar aan hare lage uitgerande rugvin, die meer dan eene halve kopslengte achter de kieuwopening begint, en voorts aan haar tandenstel- sel, zijlijn en afmetingsverhoudingen van ligchaam, kop- en aars- vin.. De getallen der stralen zijn bij de thans bekende soor- ten van den Indischen Archipel als volgt. E Dalophis marmorata Blkr. B. 23. D. 510 p.m. A. 175 p. m. „___polgophthalmus Blkr. B. 25. D. 360 p. m. A. plus quam 140 (posterior. non vel vix conspic.) (1). »__ moluccensis Blkr. B. 21. D. 350 p. m. A. 195 p. m. v__anceps Cant. B. 31? D. 251? A. 151? (1) In mijne beschrijving van Dalophis polyophthalmus (Nat. Tijdschr. N. Ind. Dl. IV p. 299, leze men in plaats van rnasalibus utroque latere p. m. 36 — palatinis utroque latere p. m. 36. EEE Van Dalophis orientalis M. Cl. (Manti bukaro paumu Russ. Cor. Fish. N. 37) zijn de getallen der stralen niet bekend. Volgens de afbeelding te oordeelen begint er de rugvin onge- veer boven de kieuwopening. Muraena polywranodon Blkr. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 22 circiter in ejus lon- gitudine; capite acuto 9 circiter in longitudine corporis; altitudine capi- tis 22 eirciter in ejus longitudine; linea rostro-frôntali supra oculos con- cava; oculis diametro 13 ad 14 in longitudine ecapitis; naribus anticis tubulatis, posticis non tubulatis; rostro convexo oculo duplo fere lon- giore non ante maxillam inferiorem prominente; rictu post oculos producto 4 ecirciter in longitudine capitis; dentibus acutis; dentibus palatinis triseriatis in thurmam oblongam lamina dentali nasali vix lon- giorem dispositis; disco nasali peripheria dentibus uniseriatis p. m. 14 dentibus palatinis longioribus medio dentibus 2 vel 3 subulatis; vomere dentibus uniseriatis conicis acutiusculis 5 vel 6; maxilla inferiore denti- tibus antice quadriseriatis serie interna seriebus ceteris longioribus pos- tice biseriatis; apertura branchiali in media corporis altitudime sita oculo majore; cute laevis linea laterali poris vix conspicuis notata; pinna dor- sali vix ante aperturam branchialem incipiente, corpore plus duplo humi- liore; anali antice in posteriore dimidio corporis incipiente, dorsali vix humiliore; corpore pinnisque flavescente-griseis, maculis parvis et majo- ribus rotundis, oblongis et irregularibus confertis nigris notatis; maculis capite longitudinaliter seriatis. B. 8? D. 364 p. m. A. 220 p. m. C. 10 p. m. Habis. Ceram, in mari. Longitudo speciminis unici 221///, Aanm. Deze soort herinnert door hare kleurteekening Mu- raena isingleena Richds. en Muraena isingleenoïdes Bkr. Zij behoort evenwel tot eene eigene groep door haar tandenstelsel. Van alle mij naar haar tandenstelsel bekende soorten van Mu- raena is er geene enkele, welke driereijige gehemeltetanden be- zit, zoodat dit kenmerk reeds genoegzaam is om de soort te herkennen. Seripsì Batavia Calendis Julis Mpceeumr. Ì VERSLAG VAN DE VERGADERING DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE, GEHOUDEN DEN 9%" NoveuBeER 1853. ” ” Den Iden November 1853 s'avonds. 8 uur, had in het ge- bouw der Bataviasche Tentoonstelling eene vergadering plaats van de Vereeniging, welke werd bijgewoond door de Besturende Leden. de HH. P. Brreekenr, President, S. H. De Lance, P. J. Marer, _P. BAroN MeuvirL vAN CARNBEE, D. W. Rosr vAN ToNNINGEN, Á. J. D. Steenstra Toussaint, J. Grorr, Sekretaris. Voorts door het Honorasr Ürd de Heer W. Boscr. e en de Gewone leden, de HH. L. W. Berserineck, G. F. D. De Bruun Kors, J. HartzreLD, J. Munnicu, E. NETSCHER, À. ScHAR- ter, C. H. G. Srrverwarp, Jkhr. R.G.B. pe Var- NES VAN Braker, G. Wassink, D. L. Worrson, — 250 — terwijl als gasten de vergadering met hunne tegenwoordig- heid vereerden de heeren P. L. Baknuis, B. H.J. H. Brexine, C. CrauraN, H. L. DreeremANn; D. Doner, G.J. Emer, D. Prisce, L. C. vAN DER Veen en B. J. Weersma. De president, de vergadering geopend hebbende, verwelkomde de leden en de heeren, welke de vergadering wel als gasten wilden bijwonen en gaf daarop volgend overzigt van de geschie- denis der Bataviasche tentoonstelling, welke de aanleiding tot de vergadering gegeven had. M. H. „Toen bij de opening der tentoonstelling eenigen onzer dit gebouw doorwandelden, rees het denkbeeld op, om ter dezer plaatse eene algemeene bijeenkomst te houden van de Natuur- kundige Vereeniging in Nederlandsch Imdië. Dit dênkbeeld was natuurlijk. Immers de rijke verzameling van produkten der natuur, hier ten toon gesteld, kon niet anders dan het verlangen opwekken, dat deskundigen dâaromtrent iets meer zouden willen mededeelen, dan de katalogus er van vermeldde: en ten andere was de herinnering in ons allen nog levendig, dat de tentoonstelling van onze Vereeniging is uitgegaan. Ik heb het niet ongepast geacht, deze vergadering te openen met een overzigt van de geschiedenis der expositie, welke thans nog ons allen boeit. Zelf lid der kommissie tot haar beheer, is het mij slechts geoorloofd feiten mede te deelen. De Bataviasche ‘Tentoonstelling is een belangrijk feit in de geschiede is der koloniën. Even t aan Nederland de eer toekomt van het eerst in eene kolonie een Genootschap te hebben gesticht voor kunsten en wetenschappen, geeft het thans der binnenkeerkringswereld het voorbeeld van eene grootsche onderneming in het belang der volks- vlijt. En hoezeer de tentoonstellingen in deze tijden van op- gewekte industrie in de beschaafde landen als aan: de orde van den dag zijn, werd er sterk getwijfeld, of de tijd reeds daar was, dat men met kans op goeden uitslag zoo iets in Nederlandsch Indië zou kunnen ondernemen. ® En inderdaad, slaat men het oog op de maatschappij in deze gewesten, dan treft dadelijk de vreemdaardigheid der bestand- deelen waaruit zij bestaat. Eene talrijke millioenen sterke in- landsche bevolking, welke uit den aard harer verhouding weinig naar buiten werkt en in groote doch afgezonderde massen aan de leiding harer bestuurders is toevertrouwd; — talrijke duizen- den Chinezen, nijver en ondernemend van aard, doch van welke wegens hunne vrijwillig geïsoleerde plaatsing in het maatschap- pelijke leven, geene medewerking op eene groote schaal te wach- ten was; — en voorts een handvol Europeanen, minder talrijk in geheel Nederlandsch Imdië dan de bevolking eener stad van den tweeden of derden rang in Nederland en dan nog grooten- deels bestaande wit ambtenaren en officieren en dus uit standen, tot welker roeping de nijverheid niet dadelijk behoort; — wat mogt men, onder zoodanige verhoudingen, verwachten van eene poging, om hier eene tentoonstelling van eenige belangrijkheid in het leven te roepen? — Was het wonder, dat velen zoo iets hier voor alsnog voor onmogelijk hielden en dat men bijkans alsemeen aan de slaging van zoodanige onderneming twijfelde? Er waren er echter, die scherper zagen en niet alleen het ge- lukken er van voorspelden, maar ook den moed bezaten om de zaak te ondernemen. Tot die mannen behoorde Henpuirk Dirk ArNoupus Surrs, geacht door ons allen, de vriend van de meesten onzer. Surrs bragt het eerst het ontwerp eener hier te houden ten- toonstelling ter sprake in eene vergadering van de direktie onzer Vereeniging, gehouden den 18 December 1851, in welke verga- dering tegenwoordig waren de HH. C. pe Groor, S. H. pe Laren, P. J. Marren, P. Baron Meruvrur van CarNBee, D. W. Rost VAN ToONNINGEN en referent. Surrs stelde voor, dat eene kom- missie werd zamengesteld ter verzameling van voorwerpen van Indische volksvlijt voor de in Julij 1852 gehoudene expositie te Arnhem en deze voorwerpen vooraf te Batavia ten toon te stellen. V, 20 Ge Den Dit voorstel, door alle besturende leden toegejuicht wordende, werden nog denzelfden avond, op voordragt van referent, tot leden dier kommissie benoemd de heeren De Groor, Maren, Mem VILL VAN CARNBEE en SMITS. De direktie der Vereeniging gaf daarop, den 15 December 1851, kennis van haar plan aan de regering, met verzoek om onder- steuning harer in het werk te stellen pogingen ten deze. Reeds den 19den December daaraanvolgende ontving de direktie een antwoord van het gouvernement, waarbij haar plan werd goed- gekeurd en witzigt geopend op ondersteuning. | De kommissie wit de direktie besloot intusschen eenige aan- zienlijke ingezetenen dezer hoofdplaats, met name de HH. B. W. CrAMERUS, L. M. F. Prare, A. A. Rrep, P. van Rees en B. J. Weismar uit te noodigen, om met haar omtrent de onderwer- pelijke zaak in overleg te treden. Bene bijeenkomst met ge- noemde heeren, welke ook door referent werd bijgewoond en den 21sten December 1851 plaats had, leidde tot eene wijziging in het voorstel van Surrs. Men achtte den tijd te kort, om voor de Arnhemsche ten- toonstelling eene voldoende verzameling van voorwerpen bijeen te brengen, doch zag daarin geene reden, om aan de onderne- ming geen gevolg te geven. Imtegendeel kwam het denkbeeld eener expositie alhier tot meerdere rijpheid en werd besloten om eene zooveel mogelijk volledige tentoonstelling van produk- ten der natuur en der industrie van den Indischen archipel te Batavia tot stand te brengen, met het voornemen tevens, om die produkten later naar het moederland ter expositie over te zenden. Dienovereenkomstig wendde de direktie der Vereeniging zich bij brief van 22 December 1851 op nieuw tot het gouverne- ment, onder kennisgave van de verandering. in haar plan, voorstellende: 1°. Der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië toe te staan, eene inteekeningslijst te doen rondgaan tot, het bij- eenbrengen van gelden, ter bestrijding der uitgaven aan de onderneming verbonden, onder gehoudenis van het eventueel ES batig slot der expositie tot eenig nuttig doel aan te wenden. 2°. Door eene uitnoadiging van gouvernementswege aan de residenten op en buiten Java, te ondersteunen een ver- zoek, hetwelk doorde Natuurkundige Vereeniging aan ze zal worden gerigt, de strekking hebbende om bijeen te brengen en naar de tentoonstelling te zenden al de voor- werpen, welke kunnen bijdragen om de volksvlijt en de produktie van hunne respektieve residentiën te vertegen- woordigen. 8°. Toe te staan vrijdom van in- en uitgaande regten voor de voorwerpen, afkomstig van buiten Java. 4° Het kosteloos plaatsen van berigten in de Javasche Courant. Den 4n Januarij 1852 ontving de Vereeniging daarop gunstige beschikking; doch tevens gaf het gouvernement in overweging, om het tijdstip der expositie later te bepalen dan September 1852, zooals men zich aanvankelijk had voorgesteld, vooral ook om er de bwtenbezittingen behoorlijk vertegenwoordigd te kun- nen hebben. De direktie meende zich met het gevoelen der regering ten deze te moeten vereenigen en de expositie vast te stellen tegen de maand September 1853. Na deze verandering en uitbreiding van het oorspronkelijke plan, welke het uitzigt openden op eene tentoonstelling op eene ruimere schaal, meende de direktie der Vereeniging, in het be- lang der zaak, ook de kommissie te moeten witbreiden en de toetreding tot haar te verzoeken van heeren, welke niet tot het lidmaatschap der Vereeniging behoorden. Zij rigtte dienover- eenkomstig uitnoodigingen tot deelneming aan deze Algemeene kommissie, en zij was zoo gelukkig, daarin zoo goed te slagen, dat in de eerste helft van Februarij 1852 eene kommissie was tot stand gebragt, bestaande uit de volgende heeren, in alpha- betische orde opgenoemd J.T. Brik, W. Boscr, E. W. CRAMERUS, C. Denninenorr, P. Drarp, A. Fraser, A. S. GanrreL, W.J. VAN DE GRAAF, C. pr Groor, P.J. Marer, P. BaroN Mervirr. VAN CARNBEE, L. M. F. Prare, A. A. Reep, P. van Rees, S. D. Scmrrr, B. A. Scururn, H. D. A. Surrs, J. Trourp en B. J. Wersmar. OS Deze Kommissie hield den 12n Februari) 1852 hare eerste vergadering en koos zich tot president den heer S. D. Scurrr. Op voorstel van den president werd in die vergadering besloten nog tot deelneming aan de Kommissie uit te noodigen de HH. C. F. Drereman, H. DL. Deereman, Jkhr. R. G. B. pr VarNes VAN BrakerL en referent. Op voorstel van den president werd tevens een Besturend Kommittee benoemd, hetwelk aanvankelijk bestond uit de HH. S. D. Scurrr, president, P. VAN Rees, vicepresident en H. D. A. Surrs, sekretaris, en welks verdere zamenstelling aan den president, vicepresident en sekretaris werd overgelaten. Deze kozen daartoe de HH. L. M. F. Pruare, J. Tromer en referent. Na deze gelukkig geslaagde poging was de direktie der Ver- eeniging van oordeel, dat deze Kommissie alle elementen in zich bevatte, om het geheele beleid der tentoonstelling zelfstandig op zich te nemen en in het belang der noodige eenheid, welke zoo zeer wenschelijk was, het beheer der expositie geheel aan haar te kunnen overdragen. Na zich hieromtrent met de Kom- missie verstaan te hebben, verzocht de direktie bij brief van 16 Februarij 1852 aan het gouvernement, om de volmagt, op de Vereeniging verstrekt, aan de Kommissie over te dragen, ter- wijl de Kommissie zelve, bij brief van den 17n Februarij 1852, het gouvernement kennis gaf, dat zij de uitvoering van de, voorgenomen tentoonstelling had aanvaard. Bij gouvernementsbesluit van 25 Februarij 1852 werden alle verzoeken der direktie gereedelijk toegestaan. De artikelen van dit besluit luiden als volgt: 1. Aan de Kommissietot het beheer der tentoonstelling te Batavia te kennen te geven, dat er bij het gouvernement geene bedenkingen bestaan; a. dat eene tentoonstelling van voorwerpen van volksvlijt uit den Imdischen Archi- pel worde gehouden in September 1858; 5. dat door de Kommissie worde rondgezonden eene inteekeningslijst, ten einde de noodige gelden bijeen te brengen tot bestrijding der uitgaven, aan gezegde tentoonstelling verbonden, en ll dat, indien de tentoonstelling een batig saldo overlaat, zulks worde aangewend tot eenig nuttig doeleinde. 2. Aan de Kommissie voornoemd toe te zeggen, zoodanige hulp, als zonder geldelijke uitgaven noch stoornissen in de dienst kan verleend worden. 3. De gouverneurs en residenten op en buiten Java aan te schrijven, om het plan en doel der in September 1853 te Batavia te houden tentoonstelling van voorwerpen van volksvlijt wit den Indischen Archipel, aan de bevolkmg bekend te maken en deze aan te moedigen om bijdragen in te zenden, alsmede om te bevorderen de verzameling en verzending van al de voorwerpen, welke kunnen bij- dragen, om de volksvlijt en de produkten van de onder hun bestuur staande gewesten te doen kennen. 4. Te bepalen, dat zal worden verleend vrijdom van in- en uitgaande regten voor de voorwerpen, bestemd voor de tentoonstelling, afkomstig van buiten Java. 5. Te bepalen, dat het plaatsen in de Javasche Courant van berigten betreffende de tentoonstelling kosteloos zal ge- schieden. 6. Aan de Kommissie toe te staan, om met de respektieve au- toriteiten op en buiten Java, offigiëel te korresponderen. Ik haal den imhoud van dit beslut hier aan, omdat den meesten onzer nog levendig in herinnering zal zijn de toe- spraak, welke zijne excellentie de gouverneur generaal, bij de plegtige opening der tentoonstelling, in antwoord op de aan- spraak van den president der Kommissie van de tentoonstelling heeft gehouden. Wij zullen ons herinneren, dat in die toespraak er op gewezen werd, hoe de expositie nagenoeg zonder hulp van het gouvernement is tot stand gekomen. Het is waar, en ik heb reeds elders de aandacht er op gevestigd, en het als een feit van historische belangrijkheid vermeld, dat de tentoonstel- ling is tot stand gebragt uit de middelen, door bijzondere per- sonen, door Europeanen en inboorlingen van den Archipel vrij- willig bijeen gebragt en ik wees er daar ook reeds op, wat — 256 — N men, met het oog op zulk een verschijnsel, van deze schoone bezittingen mag verwachten, indien hare sluimerende vermogens worden opgewekten geleid. Maar vergeten mogen wij het niet, dat de materiële kracht alléén de tentoonstelling niet in het leven zou hebben geroepen in hare tegenwoordige gedaante; — en is het al, dat de oprigting van het gebouw en de aankoop van talrijke artikelen door de vrijwillig bij- eengebragte fondsen reeds mogelijk is geweest, — de zedelijke kracht, welke het gouvernement haar verleend heeft door het besluit van 25 Februarij en door de aanschrijvingen aan de hoofden van gewestelijk bestuur, en de belangstelling waarvan het geeerbiedigd hoofd van het gouvernement lferhaal- delijk heeft doen blijken, hebben zeer stellig krachtig bijgedra- gen om de toezendingen in eene zoo onverwacht ruime mate te doen toenemen, als heeft plaats gehad. Dadelijk na het ontvangen van genoemd besluit ving de Kommissie hare werkzaamheden aan met het rigten eener cir- kulaire aan de ingezetenen van Nederlandsch Indië, waarin zij, onder openlegging van haar plan, onder aanwijzing van de weldadige strekking daarvan en van de noodzakelijk aan de volvoering verbondene kosten, tot geldelijke inschrijvingen uit- noodigde. Zij wendde zich tevens tot de hoofden van ge- westelijk bestuur met uitnoodiging om de belangen der expo- sitie bevorderlijk te zijn, terwijl zich, op haar voorstel, te Samarang, Soerabaja, Soerakarta, Djokdjokarta, Padang en Makassar subkommisstën vormden, welke de taak welwillend op zich namen zich met het aankoopen, ontvangen en herwaarts zenden der voorwerpen te belasten. Intussehen voldeed het aanvankelijke bedrag der inschrijvin- gen weinig aan de gekoesterde verwachting, en niettegenstaan- de door den gouverneur generaal uit zijne bijzondere fondsen voor de belangrijke som vanf 1000 was ingeschreven en ook door vele ingezetenen voor meer of min aanmerkelijke sommen was geteekend, werd het totale bedrag in de maand Julij 1852 nog zoo weinig voldoende geacht, dat er sprake van was, aan de expositie géén gevolg te geven. Im de vergadering der — 257 — Kommissie van den 15den Julij 1852 werd echter besloten, dat men de zaak zou doorzetten en door nieuwe aanschrijvin, gen en cirkulaires trachten de belangstelling aan te wakkeren. De Kommissie had tevens ontwaard, dat, vooral buiten Batavia, niettegenstaande de door haar gezondene cirkulaires, de bedoe- ling der expositie niet zoo algemeen begrepen werd als wenschelijk werd geacht en zij besloot daarom, een uitvoerig programma op te maken en in verschillende talen, ook in het Maleisch en Javaansch, te doen drukken en rondzenden, ten einde alle onduidelijke en onjuiste voorstellingen van de zaak voor goed weg te nemen. Dit programma, hetwelk ook in de Javasche Courant en het Tijdschrift der Vereeniging is opgenomen en algemeen bekend, heeft niet weinig bijgedragen, om de tentoonstelling te doen slagen, zoowel door de opwekking tot geldelijke on- dersteuning als door de juiste aanwijzing des omvangs van den aard der voorwerpen, welker toezending gewenscht werd. Zoolang als het bedrag der inschrijvingen nog volstrekt on- zeker was, bleef het onzeker, of men voor de expositie een eigen gebouw zou kunnen oprigten, of dat men zich daartoe van reeds bestaande lokaliteiten zou moeten bedienen. „Allengs- kens echter bleek het, dat men minstens over eene som van f 20000 zou kunnen beschikken en men besloot toen tot de oprigting van een eigen gebouw, welks kosten het bedrag dier som echter niet zouden mogen overschrijden. Van de op uit- noodiging der Kommissie ingezondene ontwerpen van zoodanig gebouw, waaronder er meerdere waren, aan welke verdiensten niet konden ontzegd worden, werd dat van den heer C. F. DerLEMAN, na eene geringe wijziging, aangenomen. Op uitnoodi- ging der Kommissie heeft de heer C. F. DrrereMaN tevens de zorg voor de oprigting er van wel op zich willen nemen. Het is U allen bekend, dat de lengte van het gebouw bedraagt 260 en de breedte 212 voeten, terwijl de galerijen zelve 40 voeten breed zijn. Het gouvernement is der Kommissie in de oprigting er van te gemoet gekomen, door de zich in het- zelve bevindende houtwerken tot na den afloop der expositie in leen af te staan. Led Sedert klom het bedrag der inschrijvingen tot ongeveer £25000. Reeds vroeger was de Kommissie er toe overgegaan, om sommen in de verschillende residentiën en gouvernementen beschikbaar te stellen tot aankoop van die voorwerpen en het verleenen van voorschotten op die artikelen, welke menig nij- vere inboorling slechts tegen betalmg zou kunnen afstaan of vervaardigen. Deze sommen klommen weldra tot het bedrag van meerdere duizenden guldens, vooral nadat aan de hoofden van gewestelijk bestuur en aan de subkommissiën was kenbaar gemaakt, dat men de ten onderwerpelijken einde door ze noodig geach- te gelden zooveel mogelijk zou beschikbaar stellen. Om aan die aanvragen zooveel mogelijk onbeperkt te voldoen, ging de kommissie eene leening aan ten bedrage van 15000, tegen 11/3 procent ’s jaars, voor welke som zij zich als borg stelde. Tot deze leening besloot men te eer, omdat der subkommissie te Soerabaja eene som was ontvreemd van niet minder dan /2486, zijnde nagenoeg het geheele bedrag der inschrijving van die residentie zonder het eiland Madura. In de kommissie zelve hadden tijdens de voorbereidende werkzaamheden voor de expositie, eenige veranderingen plaats. De HH. DeNNineHorF, Fraser, GaBmien en Prare ver- trokken naar Europa en de heer Surrs ontviel der kommissie door een’ voor zijne familie, voor zijne vrienden, voor de maatschappij en voor de wetenschap te vroegtijdigen dood. Tot de vervanging van de open gevallen plaatsen in het kom- mittee van bestuur werden gekozen de HH. C. A. GRANPRÉ Moriòrre, die den heer Prare, en de heer H. Lb. DrrreMAN die den heer Sarrs in het sekretariaat opvolgde, terwijl voorts nog tot leden der Kommissie werden gekozen de heer C. Cmau- LAN, J. Grorr, D. Pryor en W. C. Vor ScHIERBRAND. Naarmate de tijd der opening van de tentoonstelling naderde werd de medewerking algemeener. Subkommissiën en geweste- lijke besturen wedijverden bijkans algemeen, om tot den luister der expositie mede te werken. Zijne excellentie de vice admi- raal kommandant van Z. M. zeemagt in Indië de heer Var DER Praar, de Faktorij der Nederlandsche Handelmaatschappij en de stoomvaartonderneming van den heer Corrs pn Verrs, boden allen aan, om de in te zendene voorwerpen van elders kosteloos met de beschikbare bodems herwaarts over te voeren, terwijl de president der Kommissie de heer S. D. Scurrr, zich met de HIL. EB. W. Craurervs en J. Trour belastten met het ont- vangen en innemen der voorwerpen. De heer Scurrr stelde zich bovendien in bijzondere kom- missie met de HH. W. Crauran, C.F. Derremarn en P. DrarD ter plaatsing en rangschikkmg der voorwerpen in het gebouw. Deze rangschikking was geen der minst moeijelijke zaken, wan- neer men in het oog houdt, dat alle draperieën enz. met voor- werpen van Nederlandsch Indische industrie hebben plaats gehad. Over de slagimg dezer rangschikking, bij welke de bij de ten- toonstelling werkzaam gestelde personen, onder de „leiding van voorzegde bijzondere kommissie, zich hebben verdienstelijk ge- maakt, heeft de openbare meening reeds gunstige uitspraak gedaan. De heer C. Tromp nam voorts op zich, den katalogus der expositie te vervaardigen en volbragt deze taak met den gewenschten spoed. Nog vóór de opening der tentoonstelling ondervond de Kom- missie een blijk van de belangstelling van het opperbestuur in Nederland in eene magtiging op het Imdische gouvernement om voor eene som vanf 15000 voorwepen van de tentoonstel ling aan te koopen ter verzending naar Nederland. De opening der tentoonstelling was vastgesteld op September, doeh de in die maand nog steeds aanhoudende aanvoer van voorwerpen deed besluiten, het tijdstip der opening tot Okto- ber te verschuiven. De 10de Oktober was die lang voorbereide en lang gewensch- te dag. Een salvo wit het geschut kondigde de heugelijke ge- beurtenis aan. Wen tweede salvo verkondigde de komst van den gouverneur generaal aan het met vlaggen en groen versier- de gebouw. Zijne excellentie, daartoe uitgenoodigd, had bij de opening wel willen tegenwoordig zijn, en werd door vier leden uit de Kommissie binnengeleid tot in het pavilloen, waar de pre- sident en de overige leden der Kommissie, omringd door eene — 260 — talrijke en uitgelezene schaar van de hoogste civiele en militaire ambtenaren en van de voornaamste partikulieren, meestal verge- zeld van hunne dames, de komst van het hoofd des bestuurs afwachtten. Buiten het gebouw klonk de hoornmuzijk der eere- wacht, binnen het pavilloen hief de stafmuzijk het geliefde volks- lied aan. Alles was feest en verkondigde der bevolking het gewigtige van den dag. - De rede van den verdienstelijken president der Kommissie en het antwoord daarop van den gouverneur generaal zijn mog in onzer aller geheugen. Dat waren woorden, kernachtig en on- opgesmukt, maar woorden die troffen en sijmpathie vonden, om- dat zij wààr waren en geene vleitaal. | De Kommissie zal niet ligt vergeten den gunstigen indruk, welken de expositie reeds op dien plegtigen openingsdag, blijk- baar op de bezoekers maakte. Het was haar een dag van zelf- voldoening en deze voldoening werd niet weimig verhoogd door de sijmpathie, waarvan de duizenden en duizenden bezoekers sedert blijk gaven. Terwijl ik dit spreek, is het aantal bezoekers reeds geklommen tot een cijfer van 16857 en hebben de ont- vangsten bedragen de som van f 7919 (U). Ik zal niet treden in bijzonderheden betreffende de tentoon- gestelde voorwerpen zelve. De katalogus is daarvan eene kor- te opgave en de vereenigde pogingen van meerderen uit ons midden, om een’ beredeneerden katalogus zamen te stellen, zullen de belangrijke punten der expositie meer en beter doen uitko- men, dan hier, zelfs door eene uitvoerige beschouwing, mogelijk zou wezen. Ik bepaal dus tot hiertoe mijne taak, om een overzigt te geven van de geschiedenis der tentoonstelling. Maar ik mag niet nalaten er een woord aan toe te voegen. Ligt er veel volbragten arbeids àchter ons, vóór ons ligt een nog grootere, een nog gewigtigere. (A) Onder het afdrukken dezes, den 20° November, is het aantal bezoekers geklommen tot 20956 en de som der ontvangsten tot f 8620. — 261 — Het doel der tentoonstelling kan gezegd worden in ruime mate bereikt te zijn. Wij hebben er veel leering uit getrokken. Wij hebben een juister denkbeeld erlangd van den toestand der volksvlijt in deze gewesten. Wij hebben ontwaard, dat de in- dustrie op Java en de meeste buitenbezittingen reeds tot een’ veel hoogeren trap geklommen is, dan zelfs deskundigen had- den gedacht. Door de tentoonstelling is eene krachtige impulsie gegeven. Thans is het onze pligt die impulsie te bestendigen, wil men de vruchten der tentoonstelling niet grootendeels weder zien verloren gaan. De Buropesche nijverheid is hier nog voor onberekenbare ontwikkeling vatbaar. De inlandsche bevolkingen zijn, als hare gezegende bodem, rijk aan goede grondstoffen. Sfaat hier op den bodem en er vloeit goud uit, goud, in de gedaante van tallooze en schatbare produkten. Ontwikkelt de goede kiem der inlanders door onderrigt en leiding en aanmoedigutg, en zij zullen worden bekwame en nijvere landbouwers en handwerkslie- den, en de spaarzaamheid, thans nog zoo bij ze gewenscht, zal, onder heiliging van het eigendomsregt, even als over ter wereld, het gevolg zijn van die meerdere kennis en arbeidslust. Hebben wij miet in dik gebouw herhaaldelijk verstomd gestaan over hetgeen inlanders hebben weten te vervaardigen, met g, met húnne uiterst onvolkomene werk- tuigen? En wat zal men niet mogen verwachten van zoo tal- rijke onmiskenbare talenten, autodidakten in hun vak, wanneer die talenten eenmaal gesteund zullen zijn door eene minder be- f f húnne geringe opleidin perkte kennis, door meer geschikte werktuigen? Hier is op eene groote schaal het bewijs geleverd van den voortreffelijken aanleg van den inlander voor de meest verschil- lende takken van industrie, gelijk mij en vele anderen reeds sedert geruimen tijd gebleken is zijne vatbaarheid voor het aan- leeren zelfs der hoogere wetenschappen. . Schoon is de taak die ons ter vervulling open staat, de taak eener weldadige beschaving van de aan ons gezag en onze lei- ding toevertrouwde bevolkingen. De verlichte regering, waar- — 262 — onder wij hier thans het voordeel hebben te leven, heeft reeds een gedeelte van die taak op zich genomen en bevordert de uitbreiding en verbetering van het onderwijs naar vermogen. Maar der vermogens van een gouvernement zijn palen gesteld. De gemeente zelve kome dan der regering te hulp en bouwe voort op de door haar reeds gelegde grondslagen. De inland- sche scholen ontwikkelen de kinderen, —trachten wij de jonge- lingen en mannen te ontwikkelen door aanmoediging en opwek- king van de handwerks- en landbouw-nijverheid, die groote elementen van volksgeluk. Deze overwegingen bragten mij op de gedachte, dat welligt die blijvende impulsie tot volksvlijt te geven was door de op- rieting van een Museum van Landbouw en Nijverheid en door de stichting eener Nederlandsch Indische Maatschappij van Nijverheid. Een voorstel daartoe, aan de Kommissie der tentoonstelling gerigt, heeft algemeen bijval mogen vinden. De Kommissie der tentoonstelling heeft zich reeds tot oprigting dezer Maatschappij bereid werklaard. Zij kan miet anders dan algemeene medewerking ondervinden. De grondslagen der Maat- schappij zijn reeds ontworpen en hare in werking treding is nabij te achten. Zij beginne hare werkzaamheden daar, waar die der Kommissie van de tentoonstelling Eindigen.” De heer Rost van TonnineeN het woord erlangd hebbende, sprak over de getak pertja. Hij herinnerde, hoe deze zoo belang- wekkende stof eerst voor weinige jaren de algemeene aandacht op zich gevestigd had en nu reeds als een nuttig en algemeen toegepast produkt, het burgerregt in nagenoeg alle takken van industrie had verkregen. Na eene korte beschouwing van de plant, welke haar op- levert (Zsonandra gutta Hooker) en de groeiplaats er van, toonde hij de noodzakelijkheid aan, welke er in gelegen is, om te waken, dat niët door een onbedachtzaam omkappen der boomen er in het vervolg gebrek aan deze stof besta, en ging vervolgens over tot eene beschouwing der vele eigenschappen van de getah, welke haar zoo buitengewoon bruikbaar doen zijn. Spreker wees op — 263 — hare onoplosbaarheid in water, alkohol, zuren en loogen, en hoe hierdoor eene hoogst praktische aanwending er van in de zwavelzuur- en andere fabrieken het gevolg was geweest, — hoe zij door hare week- en kneedbaarheid, welke zij op 62° C. verkrijgt, uitmuntend geschikt is tot het vormen van velerlei gereedschappen en instrumenten, des te geschikter, omdat zij nagenoeg aan geene breekbaarheid onderhevig zijn, eene eigen- schap, welke haar boven andere stoffen zoovele diensten kan doen bewijzen aan inrigtingen van verschillenden aard (hospitalen, krankzinnigengestichten enz.); hoe zij door hare ondoordringbaar- heid en oplosbaarheid in zwavelkoolstof en chloroform, maar ook in de minder kostbare steenkolenteer en steenolie, zich regt goed laat aanwenden om als vernis of bekleedsel van metalen en houtwerken te dienen en deze daardoor voor verrotting of oxijdatie te behoeden. Hij wees verderop hare eigenschap als uit- muntende isolator der elektriciteit, hetgeen reeds zijne toepassing gevonden heeft in het bekleeden met getah van de ondergrond- sche draden der elektrische telegrafen Hij herinnerde, hoe ook in de geneeskunde de bougies en sondes van getah pertja zijn aangewend doch thans als minder doelmatig (veroorzaakt door het ligtelijk breken dier instrumenten als zij eenigen tijd ge- bruikt zijn) op den achtergrond geraakt zijn; hoe verder deze stof zeer geschikt is en ook reeds hare toepassing gevonden heeft, om als bekleedsel van de zuigers van pompen te dienen en hierbij, bij veel grootere duurzaamheid, veel minder kosten vereischt. Hij toonde verder hare aanwending aan voor buizen, welke eene zware drukking moeten wederstaan en sprak in het voorbijgaan over de bereiding en eigenschappen van gevul- kaniseerde getah pertja. Hierna gaf spreker een kort sta- tistisch overzigt omtrent den uitvoer van Singapore naar En- geland en andere staten, benevens de geldswaarde, hiermede ver- bonden. Spreker liet daarna aan de vergadering eenige zeer schoone specimina zien van getah pertja en eenige voorwer- pen hiervan gemaakt, welke allen vaf Sourabaja, Bantam, Sumatra's Westkust, Begpkoelen, Oosterafdeeling van Borneo, Riouw en Banka naar de tentoonstelling gezonden zijn, en be- — 264 — sloot zijne bijdrage over de getah met te wijzen op het beláng, dat er in gelegen is, om spoedig de kennis aangaande het voorkomen en de hoeveelheid dezer stof op zoovele plaat- sen alhier uit te breiden, opdat zij als een uiterst geschikt mid- del van gebruik en wtvoer ten voordeele van deze kolonie zou- de kunnen optreden. Spreker eindigde met te wijzen op den schat van zland- sche geneesmiddelen welke van uit zoovele streken van den Indischen Archipelop de tentoonstelling te zien zijn ; hij toonde het hooge belang aan, dat er in het schei- en. geneeskundig on- derzoek dezer stoffen gelegen is en nitte den wensch, dat thans, nu de gelegenheid zoo schoon is, om eene uitgebreide kennis der inlandsche geneesmiddelen op te doen, deze ruimschoots zal te baat genomen worden om te dien aanzien voor onkunde we- tenschap en voor twijfel zekerheid te verkrijgen, terwijl hij tevens het nemen van het initiatief in deze zaak, aan de belangstel- ling en medewerking der Kommissie tot beheer der tentoon- stelling krachtig aanbeval. De president, spreker voor zijne belangrijke mededeeling den dank der vergadering betuigd hebbende, deelde daarop mede, dat hij bij de direktie der Vereeniging een voorstel zal brengen, ten doel hebbende de Kommissie der tentoonstelling te verzoeken , monsters van die voorwerpen der tentoonstelling aan de Ver- eeniging af te staan, welker natuur- en scheikundig onderzoek wenschelijk is. De heer Marer aan het woord zijnde, deelde het volgende mede : | M. H. „Onder de voorwerpen, op de tentoonstelling alhier bijéénge- bragt, zijn er vele, dje in hooge mate de belangstelling van den natuurkundige opwekken. Vele dier voorwerpen zijn reeds bekend en wetenschappelijk bewerkt, Perwijl vele der nog onbe- — 265 — kende genoegzaam stof tot onderzoek en nieuwe ontdekkingen aanbieden. n Vergunt mij, M.H. bij de bijzondere gelegenheid, waarin deze vergadering plaats heeft, uwe aandacht voor eenen korten tijd te vestigen op eenigen dier voorwerpen, die in vele opzigten allerbelangrijkst zijn. Beginnende met het Jodium, waarvan ik U deze kleime hoe- veelheid, uit het mimerale water te Assman bereid, vertoonen kan, zal ik in de eerste, plaats spreken omtrent zijn voorkomen en vervolgens de mogelijkheid aantoonen, dat het Jodiwm op Java op eene groote schaal zoude kunnen worden bereid. Vele op Java voorkomende minerale bronnen bevatten Jodium en zeker zal men, naarmate de menigte der op Java voorko- mende minerale bronnen scheikundig onderzocht zal zijn, het aantal dier bronwateren aarmerkelijk vermeerderd zien. De voor- naamste tot heden toe bekende jodium bevattende minerale wa- teren zijn de volgende. 1. De twee bronnen te Assinan, nabij Bedakka, residentie Samarang. Het soortelijk gewigt van dit mineraal water, wanneer het zuiver is, bedraagt 1,0139. Het bevat in 100 erm. 0.00673 grm. jodium. ‘Tijdens mijn verblijf te 4Assinan in de maanden Oktober en November 1846 leverden deze bronnen dagelijks meer dan 8000 ned. kannen water en de hoeveelheid jodium, die men in den tijd van een jaar zou kunnen bereiden, bedraagt 73,7 ned. ponden. 2. De bron van Gebangan, slechts weinige palen van Assinman verwijderd. Soortelijk gewigt van het zuivere water 1,0133. Jodiumgehal- te nagenoeg hetzelfde als bij het water van Assinan; dagelijksche hoeveelheid water 500 ned. kannen en jaarlijksche hoeveelheid van het te bereiden jodium 12 ned. ponden. _ 8. De bron Ajer Goenoengsahari, of Ajer poeli of Pelan- toengan, nabij Soerabaja. Soortelijk gewigt van het water 1,01246. Jodiumgehalte, 0,003112 grm. im 100 grm. water. Hoeveelheid water met naauwkeurig- — 266 — - heid niet bepaald; schijnt*echter voor het minst dagelijks 5000 ned. kannen te bedragen. De hoeveelheid jodium, die jaarlijks zou kunnen worden bereid, bedraagt dus 57 ned. ponden. 4. De drie bronnen in de nabijheid der dessa Moloong, nabij Soerabaja. Van deze drie bronnen, die uit eenen heuvel te voorschijn ko- men, is slechts die scheikundig onderzocht, welke aan de zuidoostzijde des heuvels gelegen is. Het soortelijk gewigt_ van dit water is 1,01932 en het jodiumgehalte op 100 grm. water 0,00788 grm. De hoeveelheid water, die deze bron ople- vert, bedraagt dagelijks 21395 ned. kannen en de hoeveelheid van het te bereiden jodium jaarlijks 616 ned. ponden. De tweede bron, aan de westelijke helling des heuvels gelegen, levert eene 6 maal grootere hoeveelheid jodium bevattend water en de derde bron, aan de zuidoostzijde, geeft ook jodium bevat- tend water. 5. De minerale bronnen van Kedongwaroe, in de residentie Soerabaja; afstand van Soerabaja 25 palen. Er zijn hier 25 wellen, waaronder zeven grootere; het soor- telijk gewigt van een dier wellen is 1,02. Jodiumgehalte in 100 grm. water 0,0116 grm. De hoeveelheid water, die deze bronnen opleveren, is niet bepaald, schijnt evenwel aanmerkelijk te zijn. Dit water heeft het grootste jodiumgehalte van alle tot dus ver bekende jodiumhoudende minerale bronnen. De za- menstelling van dat water komt eenigzins overeen met die van het Moloongwater. 6. Het minerale water te Sisippan, nabij Pondok gedeh, re- sidentie Buitenzorg. Soortelijk gewigt van het water 1,01186. Jodiumgehalte in 100 grm. water 0,001665 grm. De dagelijksche hoeveelheid water is opgegeven eenige honderden kruiken te bedragen of omtrent 500 ned. kannen en de vermoedelijke hoeveelheid van het jaarlijks te bereiden jodium dus 8,098 ned. ponden. . 7. Het minerale water, gelegen aan den noordoostelijken voet van het Palimanang-gebergte, residentie Cheribon. Soortelijk gewigt 1,00434. Jodiumgehalte 0,00197 grm: in Nig del 100 germ. water. De hoeveelheid water, die deze bron oplevert, is opgegeven verscheidene ned. kannen per sekonde te bedragen. Bij de aanname, dat deze hoeveelheid twee ned. kannen per se- konde bedraagt, maakt dit per dag 172800 ned. kannen, waar- in bevat zijn 3,404 ned. ponden jodium of 1242,5 ned. ponden jodium per jaar. Telt men deze hoeveelheden jodium bij elkander, dan ver- krijgt men het aanzienlijke cijfer van ruim 2000 ned. ponden jo- dium, die jaarlijks zouden kunnen worden verkregen, welk cijfer echter nog aanmerkelijk te verhoogen is, omdat het jodtumgehal- te der 25 wellen van Kedongwaroe, em dat der twee wellen van Moloong, hetwelk men nog niet kent, niet is bijgevoegd. Dus minstens 2000 ned. ponden jodium vertoonen zich jaarlijks, om wederom onverbruikt te verdwijnen. Reeds eenige jaren geleden was er sprake van, om het jodium in Nederlandsch Indië in het groot te bereiden. Ook is mij bekend, dat er dienaangaande officiëel voorstellen zijn gedaan; maar de vrees om bij niet te voorziene eventualiteiten zich aan verlies bloot te stellen, schijnt aan die voorstellen niet de noodige ondersteuning te hebben gegeven. Hoe dit ook zij, de bereiding van het Jodium in Nederlandsch Indië, op eene groote schaal, is aan geene moetjelijkheden onderhevig. De tot dusver bekende jodiumhoudende minerale bronnen op Java zijn of zuiver salinische of alkalisch-salimsche wate- ren. Beide soorten bevatten meer of min koolzure aarden opgelost, die zich bij verwarming van zelf afscheiden ; hiervan bevrijd, voegt men bij de eerste soort water zoo veel koolzure potasch of soda, dat het water even alkalisch reageert, door welke behan- deling beide soorten van water tot ééne soort zijn overgebragt. Men verdampt alsdan de vloeistof, veronzijdigt haar vervolgens met zoutzuur en laat haar kristalliseren, waardoor men goed en gt, dat door het eene keer om te kris- talliseren, tot het zuiverste zout kan worden overgebragt. De moeder- bruikbaar keukenzout verkrij loog behandelt men vervolgens met kopervitriool , destilleert het af- gescheiden jodium af, verzamelt het gevormde precipitaat, v. “21 — 268 — bestaande uit eene verbinding van koper met jodium, ontleedt het met bruinsteen en zwavelzuur en verkrijgt alsdan de tweede helft van het jodium. Eenvoudiger kan deze bereiding wel niet zijn. En welke hoeveelheid keukenzout is hierbij niet te verkrijgen? JLuuidt het niet wonderbaar, dat uit slechts zeven onbeduidende put- ten in de aardoppervlakte eene hoeveelheid van 511000 ned. ponden keukenzout jaarlijks zouden kunnen worden verkregen, die voor een ruim gedeelte de onkosten goed. maken, verbonden aan de bereiding van het jodium, en die den inlander ter plaat- se met dit voor het onderhoud des levens aller zout zouden voorzien ! En hiermede heb ik de mogelijkheid en tevens de eenvoudig- heid aangetoond, hoe het jodium in deze gewesten in het groot. kan worden bereid, zoodanig zelfs, dat het als een zeer geschikt handelsaärtikel in aanmerking zoude komen. Immers neemt in den laatsten tijd het verbruik van het jodium aanmerkelijk toe. Van daar de laatste prijsverhooging. Kostte in Nederland het ned. pond jodium in 1852 slechts 22 gulden, daalde deze prijs in begin van 4853 tot 21, thans kost het 37 gulden en het is te verwachten, dat binnen kort deze pan nog aanmerkelijk zal worden verhoogd. En welke is nu de prijs van het Javasche jodium? Volgens _ eene berekening, gegrond op proeven, meer in het groot te Ássi- nan gedaan en elders naauwkeurig uit elkander gezet, zou- de het ned. ‘pond Javasch jodium nog niet eens 29 gulden kos- ten, bij welke berekening echter geheel niet is gelet op de hoe- veelheid van het verkregen keukenzout. Wanneer men te Ás- sinen een ned. pond jodium bereid heeft, dan heeft men ook bijna 300 ned. ponden keukenzout verkregen, hebbende deze hoeveelheid eene waarde van 38 gulden en zijnde hierbij de pikol van 621/3 ned. ponden tot 8 gulden berekend. Te Assinan dus bedraagt de waarde van het keukenzout reeds meer dan al de onkosten der bereiding van het jodium. Te Moloong staat de verhouding van een ned. pond jodium tot 292 ned. ponden v RBD - keukenzout; dus ook hier dekt de waarde van het keukenzout alle onkosten der jodiumbereiding. Volgens den tegenwoordigen prijs zoude eene fabriekmatige jodiumbereiding nu reeds eene winst kunnen opleveren van meer dan 70000 gulden ’s jaars, onafhankelijk van indirekte voordee- len, voortspruitende uit zulk eenen nieuwen tak van industrie. De voornaamste bronnen, die tot de jodiumbereiding zouden kunnen dienen, zijn die van Kedongwaroe, Moloong en Pe- lantoengan nabij Soerabaja; voorts de bronnen van Assinan en Gebangan nabij Samarang. Ik zal er nu toe overgaan, eenige ertsen en mineralen, in de Pa- dangsche bovenlanden gevonden, te vermelden. Deze zijn ter ten- toonstelling ingezonden deels door den kolonel, Van per Hart, deels door de subkommissie van de Bataviasche tentoonstelling « te Padang, deels door den heer ScHWANENFELD. Het fleschje met Awik bevat bijna scheikundig zuiver kwik en is bereid uit den bijgevoegden kwikerts, bevattende deze erts volgens scheikundige proeven ruim 78 ten honderd kwik. Om- trent het voorkomen van den kwikerts is door den heer Was- SINK mededeeling gedaan in den 32 jaargang van ons tijdschrift. Ik haal hier slechts aan, dat de erts aangetroffen wordt in niet onbelangrijke hoeveelheid aan den voet van een op zich zelven staanden berg, Goenoeng Soempoeng, gelegen in het distrikt VII Kotta, en verkregen wordt door uitwasschen van eene erts bevattende ader, die zich in den berg uitstrekt. De bereiding van het kwik is zeer eenvoudig. De erts, wan- neer hij goed gewasschen, gedroogd en fijn gemalen is, wordt met kalk en eenige potasch of soda in ijzeren cijlindervormige toestellen in een galei-oven uitgegloeid, en het kwik in een’ bak onder water verzameld. (Dit is de wijze van bereiding in de mijnen te Moschellandsberg in Rijnbeijeren, waar ik de af- scheiding van het kwik uit den erts in het groot heb gezien). Wat echter bijzonder meldenswaardig is, is de hoedanigheid van het Sumatrasche kwik. Terwijl het meeste Kuropesche kwik, dat in den handel komt, meestal meer of min met andere metalen gemengd is, waarvan het door eene nieuwe bewerking moet — 210 — worden bevrijd, is het Sumatrasche kwik bijna volkomen schei- kundig zuiver en zoude, eens in den handel gebragt, de voor- keur boven het Europesche verdienen. Van de zamensteling van den kwikerts is reeds meer- malen in ons tijdschrift gewag gemaakt. Men vindt daar ver- meld, dat kleine met kolenstipjes doormengde stukjes zandsteen den erts bijgemengd zijn. Mogelijk, dat de Goenoeng Soem- poeng uit Aolenzandsteen bestaat, waarin de kwikader zich uit- strekt, zooals zulks op andere plaatsen is waargenomen. Niet minder belangrijk is de Jooderts, afkomstig uit ertsgan- gen, voorkomende in de vallei van Soengei Talang (bezuiden ‚ Alahan Pandjang). Volgens mededeeling der subkommissie te Padang, is Soengei Talang eene zeer kleine vallei op grooten „afstand van bewoonde streken verwijderd, zeer bosch-en water- rijk en in geologisch opzigt zeer merkwaardig. Hare formatie _ van, boven naar beneden volgende is in de volgende orde. Geel gekleurde zandmergel met veel kwarts gemengd van om- trent 50 à 60 voeten dikte; dan volgt thoonschiefer van donker blaauwe kleur, die zeer ongelijkmatig breekt en 150 voeten dik is. Deze schiefer gaat allengs over tot een’ bleek gekleur- den glimmerschiefer van 60 tot 80 voeten dikte, waarop als onderste laag eene thoonhoudende wakke van zeer verschillende dikte op plutonische steenmassen rust. Alle deze verschillende lagen zijn met 2 voeten dikke kwartsaderen, afwisselend glim- merrijk, doortrokken, waarvan sommige zelfs goud bevatten. De vallei wordt besproeid door den’ bergstroom Batang Liki, die im het noorderdeel 50 tot 80 voeten hooge oevers heeft en rolsteenen van verscheiden soorten van wakken bevat, ter- wijl de in het westelijke deel loopende Batang Ngalo sporen van bruinachtig gekleurd zand en niet ver daarvan verwijderd dolomiet bevat. De Batang Ngalo, na zich met de Batang Liki vereenigd te hebben, vormt de Batang Soengei Talang, die oostelijk naar Soengei Doea stroomt. f De looderts, voorkomende als zwavellood en koolzuur lood- oxyde, is bijzonder geschikt ter uitsmelting van het loodme- taal, welke bereiding zeer eenvoudig is. Bevatten deze ertsen — QIl — kleine hoeveelheden zilver, wat meestal het geval is, en het- welk men herkent, wanneer men een klein kogeltje herleid loodmetaal op beenderenasch in de oxydatievlam voor de blaas- buis behandelt, dan trachte men dit zilvergehalte tevens af te scheiden. Het koolzuur loodoxyde, volgens eene. scheikundige proef 63,76 ten honderd loodmetaal bevattende, eigent zich ter bereiding van loodswiher en loodwit, waarvan voornamelijk het laatste een bekend handelsartikel uitmaakt; en hoe gemakkelijk kon het loodwit in Nederlandsch Indië worden daargesteld, indien men zulks wilde doen ! Slechts met azijn behoeft meft het koolzuur lood- oxyde uit te trekken en de gefiltreerde oplossing met koolzure po- tasch te- precipiteren , vervolgens het gevormde precipitaat met water uit te wasschen en te droogen. Zietdaar de geheele be- werking, ‘waartoe slechts twee stoffen benoodigd zijn: azijz en potasch, stoffen, die men hier overal bereiden kan en weinig waarde bezitten. _ De Kopererts, voor het grootste gedeelte uit de vallei Tim- boelang afkomstig (Laras Soeliet ajer, distrikt XX Kotta), be- vat het koper deels in den vorm van aardachtigen malachiet, deels als koperlazuur, bestaande uit koperoxyde en koolzuur, bevat echter meer koperoxyde en minder koolzuur, dan zulks bij het malachiet het geval is, -en eindelijk als Zoperkies, eene verbinding van zwavelkoper met zwavelijzer. Het kopergehalte der twee eerstvermelde ertsen is verschillend en — gaat volgens scheikundige proeven het cijfer van 15 ten hon- derd niet te boven. Door doelmatige bewerking van dezen erts kan zijn kopergehalte tot bijna 88 ten honderd worden ge- bragt. De witsmelting van deze twee ertssoorten, blijft altijd meer of min moeijelijk, voornamelijk, wanneer men al het daarin bevatte koper verkrijgen wil. Misschien zoude deze be- werking gemakkelijker zijn, wanneer men den toebereiden erts met een zuur uittrok b. v. verdund zwavelzuur, en uit de ver- kregene vloeistof het koper door iijzere platen precipiteerde en het afgescheiden en gedroogde kopermetaal zamensmolt; of wel de zure oplossing met potasch behandelde, en het verkregen RDE koolzuur koperoxijde-hijdraat op de gewone wijze met kool her- leidde. Het kopergehalte in het Koperkies bedraagt, wanneer de erts van alle bijgemengde aardachtige deelen bevrijd is, om- trent 34 ten honderd. De uitsmelting van het kopermetaal uit dezen erts is aan verscheidene scheikundige behandelingen ge- bonden en moeijelijker uit te voeren dan die der eerstgenoemde ertsen. | De koperen staafjes bestaan uit nagenoeg zuiver koperme- taal en de hoeveelheid uitgesmolten kopermetaal door den heer SCHWANENFELD naar de tentoonstelling gezonden, weegt ruim 100 ponden, eene hoeveelbeid, die het overvloedige voor- komen van koperbevattenden erts voldoende aandnidt. De tjzererts, afkomstig van Laras Soeliet ajer, distrikt XX Kot- ta, behoort tot die ijzerertsen, welke het ijzer in den” vorm van oxijde bevatten. Deze erts is ijzerzwart of staalgfaauw van kleur tot in het bruinachtig roode gaande, bezit metaalglans, eene roodbruine streek en is of im. % geheel niet of uiterst ge- ring magnetisch. Van dezen iijzererts zijn twee soorten naar de tentoonstelling gezonden, t. w. Eerste soort van tjzerglans, bestaande uit eene aaneenschake- ling van duidelijke, rhomboëdrische of meer tafelvormig afgezon- derde kristallen, die doortrokken zijn van met een weinig koolzure strontiaanaarde gemengde kalkspaathaderen. Volgens scheikundige proeven bevat deze erts iets meer dan 59 ten honderd ijzer- _ metaal. Tweede soort van jzerglans, eene meer kompakte of massieve « ertsmassa daarstellende, hier en daar schubachtig afgezonderd; geen duidelijke kristalvorm kan worden waargenomen; het ijzergehalte is nog niet bepaald, zal echter het bovenvermelde cijfer wel overtreffen , vermits deze ertsmassa niet met er aderen doortrokken is. Een andere vorm, waarin het ijzer in deze gewesteu ge- vonden wordt, is het magzeetijzer, eene verbinding van iijzer- oxijde met oxijduul; deze erts is ijzerzwart of graauwachtig van kleur, bezit metaalglans, is sterk iakiden dikwijls polarisch magnetisch. — 273 — Hen schoon exemplaar van dat magneetijzer is van Banka afkomstig en de polarisch magnetische eigenschappen aan dezen erts zijn zoo duidelijk ontwikkeld, dat ik geloof U gee ne ondienst te bewijzen door ze U te toonen. Alle deze ijzerertsen leveren een zeer bruikbaar ijzer, zoo als deze staven aantoonen. Het is trouwens ook bekend, dat men door uitsmelting wt deze ertssoorten, het beste ijzermetaal verkrijgen kan. Tinerts, afkomstig van de Padangsche bovenlanden. Geene voldoende opgaven bezittende omtrent het natuurlijk voorko- men van dezen erts, zoo valt weinig hierover te spreken. Vol- gens eene proef bezit deze erts bij 270 C. een soortelijk gewigt van 6,6236, want 15,135 grm. erts in water gewogen, wogen 12,850 grm. en hadden aan gewigt verloren 2,285 grm. Vol- gens den heer Croockewir bedraagt het soortelijke gewigt van zuiver gekristalliseerd tinoxijde in den Banka’schen tinerts 7,445. De Padangsche tinerts, zoo als hij zich hier vertoont, bevat dus omtrent 91 ten honderd tinoxijde. De staven tin, uit dezen erts gesmolten, schijnen naar het uiterlijk aanzien te oordeelen, van eene goede hoedanigheid te zijn. , Het monster aluin bevat volgens een kwalitatief scheikundig onderzoek zwavelzuur, aluinaarde, sporen van ijzeroxijde, bit- teraarde en iets meer dan sporen van potassa. Aangezien echter weinig vermeld is omtrent zijn natuurlijk voorkomen of be- reidine g, zoo heb ik een kwantitatief onderzoek overbodig geacht. Zulk een zout is te verkrijgen door uitdamping van ver- scheidene in solfataras gevormde minerale wateren, waartoe voornamelijk het minerale water in de solfatara van den Goenoeng Wajang, in de Preanger Regentschappen gelegen, geschikt is. Het monster zwavel biedt geene bijzonderheden aan. Het strekt slechts ten bewijze, dat dit artikel ook op Sumatra aan- getroffen wordt. De Kolen zijn van eene minder goede hoedanigheid. Bij naauwkeurig onderzoek zal men misschien op betere lagen komen. Het goud, dat hier op eene roode kleiaarde, liggende op kwarts, voorkomt, biedt ook geene meldenswaardige bijzonderheden aan. — 214 — Het herinnert mij echter eene roode kleiaarde, die buiten- gewoon vele kwartskristallen bevat, voorkomende in de nabijheid der oude mijnen in den Goenoeng Parang, in de Preanger re- gentschappen gelegen. | Het zal U bekend zijn, dat deze mijnen in vroegeren tijd bewerkt, echter, indien ik mij niet vergis, in 1804, wegens plaats gehad hebbende ongelukken, zijn verlaten. De eigen- lijke Goenoeng Parang is een steile trachietkegel, doordron- gen van eenen schieferachtig afgezonderden gang harde klei. In deze schieferachtige klei zijn de mijnen aangelegd. Welk me- taal of erts men daar gevonden heeft, is mij onbekend. Zijwaarts van den hoofdingang der mijnen in de nabijheid der dessa Tjiseroea schijnt deze schieferachtige klei aan den dag te ko- men, echter in eenen verweerden toestand en gemengd met met eene verbazend groote hoeveelheid allerschoonst gekristal- liseerd kwarts. » Mogelijk dat deze kleiaarde goud bevat. Welk eene schoone stof tot een naauwkeurig orijktognostisch onderzoek is hier gegeven! Toen ik deze plaats bezocht, den Sden Oktober 1847, bewerkten eenige inlanders deze kwartskristallen tot zeer fraaije knooper en andere sieraden.” De heer Marrer, namens de vergadering voor zijne belangrijke voordragt bedankt zijnde, deelde de voorzitter mede, dat het lid de heer L. W. Brrrrinek bij zijn aanstaand vertrek naar Nederland, der Vereeniging eene herinnering heeft willen ach- „ terlaten door fhaar te geschenke aan te bieden leen exemplaar van de keurige onlangs uitgegevene Kaart van het Gouverne- ment van Sumatra's Westkust, door den schenker opgenomen en zamengesteld in de jaren 1848 tot 1847. Ter tafel lag de korrespondentie der Vereeniging gevoerd met den resident van Bantam over het voorkomen van witgestrekte lagen steenkolen aan de Meeuwenbaaï nabij Java's Zuidwesthoek. Vòlgens de des betrekkelijk mgekomen berigten komen daar ter lengte van meerdere palen en in de nabijheid van het strand, & — 215 — rijke steenkolenbeddingen voor. Deze steenkolen zijn door den heer Marrr onderzocht en bevonden te zijn meer of min glin- sterend zwart van kleur, in het algemeen bladerig van weefsel, broos, inwending meer hard, gevende een zwartbruin poeder en bezittende een soortelijk gewigt van 1,3 tot 1,4. Eene water- bepaling gaf 5,603°/, en eene aschbepaling 5,84°/. De asch was van eene roodachtig bruine kleur, betrekkelijk weinig ijzer- oxijde bevattende. Eene kokebepaling gaf 55,25°/, koke van vrij goede hoedanigheid. Deze eigenschappen, bij elkander ge- nomen, gepaard met de verschijnselen, die bij de bepalingen zijn waargenomen, doen deze kolen beschouwen als te zijn van eene zeer goede hoedanigheid en zeer bruikbaar. De uitmuntend gunstige ligging dezer kolen nabij eene baai met goeden anker- grond, gelegen in het middenpunt, mag men zeggen, van de groote zeil- en stoomlijnen van Californië, Australië, China en Indië, maken hare exploitatie welligt tot een punt van de uiter- ste belangrijkheid. De Vereeniging heeft de aandacht van het gouvernement daarop gevestigd, en naar men verneemt is reeds een’ ingenieur van het mijnwezen een nader onderzoek dezer steenkolenbeddingen opgedragen. | De voorzitter wees voorts op de ter tafel liggende 4 deelen van het Tijdschrift der Vereeniging, welke in den tijd van juist drie jaren het licht hebben gezien, terwijl de nagenoeg afgedrukte 8 eerste afleveringen van het 5e deel tevens ter ‚tafel waren gebragt. Beschikbaar voor de volgende afleveringen wa- ren nog de volgende bijdragen. Geologische uitstapjes in de omstreken van Buitenzorg, door C+M. Scnwa- NER, naar een nagelaten handschrift uit het Hoogduitsch vertaald door P. BaRoN MeLvILL VAN CARNREE, Diagnostische beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Sumatra, Tiental XI tot XIII, door P, BorEKER. Scheikundig onderzoek van den wortel der kassaveplant van Java, in verband met zijne voedselwaarde en kultuur, door P, F. H; From- BERG. Over de guano, hare geschiedenis, chemische zamenstellingsen werk- zaamheid als meststof, door P. F. H. FromBerG. Scheikundig onderzoek van zwavel, afkomstig van den berg Talang, — 216 — (Sumatra's Westkust) en van den Tangkoeban Prahoe op Java, door J. H. Croockewir Hz. Scheikundig onderzoek van looderts van Mandheling (Sumatra's West- kust), door J. H. Croockewir Hz. Vierde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina, door P. BLEEKER, Zevende Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo, door P. BLEEKER. Nieuwe plantensoorten, behoorende tot de Orde der Orchideën, in ’slands Plantentuin te Buitenzorg, door J. E. TeijsmanN en S. BINNENDIJK. Scheikundig onderzoek van het minerale water, gelegen aan den noord- oostelijken voet van het Palimanang-gebergte, door P. J. Marrr. De heer Dr LANGE BA het woord zijnde, keld de volgende rede: M. H. „De direktie der Vereeniging droeg mij op, om in dit uur eenige oogenbikken het woord te nemen en op deze plaats, niet gelijk mijne voorgangers, uit den rijken voorraad van voortbrengselen der natuur en nijverheid, die ons omringt, een of meer voorwerpen te kiezen, daarvan het doel of de nut- tigheid aan te wijzen, nieuwe bronnen van welvaart voor de toekomst daarin op te sporen of uwe bewondering voor de vor- men der schepping op te wekken, maar een’ algemeenen blik op de tentoonstelling te slaan, te herdenken wat hier gedaan is, eenen wensch kenbaar te maken en eene hoop voor de toe- komst te uiten. | Vereerend als die opdragt is, aanvaard ik aarzelend mijne taak, niet om den aard der stof, maar welke denkbeelden zal ik voort- brengen, die niet in uwer aller geest voorhanden zijn, door velen uwer volkomener begrepen en beter ontwikkeld? Ik vlei mij dan ook niet iets nieuws te zeggen, door frisch- heid van gedachten uwe aandacht te boeijen, maar ik zal mee- nen het doel van bestuurders dezer Vereeniging bereikt te heb- ben, indien ik gelukkig genoeg ben, eenen toon aan te slaan, die weerklank vindt in uwe harten. | — 211 — ‚ De voorzitter heeft in zijn belangrijk overzigt van de geschiedenis der, tentoonstelling herinnerd, hoe het denkbeeld ter harer oprigting van de Natuurkundige Vereeniging is uitge- gaan en met billijke reden zijn wij daar trotsch op. Het opperen daarvan, was het bewijs, dat een andere geest deze kolonie bezielt, dan nog voor weinige jaren het geval was en dat die geest, door velen miskend, door haar werd begrepen. Miskend? Ja getuigt het gij allen, die in uwe omgeving personen hebt ontmoet, die zelfs niet aan de verwezenlijking van het denk- beeld geloofden, toen reeds de muren van dit gebouw waren opgerigt, die zich bij voorraad, bij mislukking, de vreugde had- den toegezegd van te kunnen zeggen, scherper gezien en beter den tijd beoordeeld te hebben, dan hunne meer warme mede- burgers, en zich sterk waanden in de kennis der maatschappij, waarin wij ons bevinden. En gewis, hunne voorspellingen berustten schijnbaar op goede gronden, — gronden, die. jaren van ondervinding ten volle ver- trouwen hadden geschonken. Op stoffelijke hinderpalen werd minder gedoeld, — maar de zedelijke. Zou de ijverigste opgewondenheid niet plaats maken voor de traagste onverschilligheid? Zou de vruchtbaarste zamenwerking niet door kleingeestige jaloezie worden verlamd? Of zou einde- lijk het best overlegde plan niet afstuiten op het verwarde be- grip der menigte? Het doel of niet worden bereikt of worden voorbij gestreefd? — En deze vragen, met schamperen lach gedaan, beantwoorden wij thans met te wijzen op dit gebouw. Maar andere aanspraken mag de Vereeniging niet hebben en heeft zij niet. Indien vele harer leden een deel der Kommissie voor de tentoonstelling uitmaken, zij deden het niet als le- den der Vereeniging, en aan die Kommissie, die ons welwillend deze plaats, waar zoo veel is, dat ons onderzoek waardig is, ter onzer vergadering afstond en waarvan vele leden ons door hunne tegenwoordigheid vereeren, worde alléén de hulde der erkentelijkheid voor het wel volbragte werk bewezen, dat wij ‘ EDE als een verblijdend verschijnsel aan den hemel van ons maat- schappelijk bestaan in Indië begroeten. Of is het geen verblijdend verschijnsel, die zamenwerking van velen tot een nuttig doel? Zouden wij niet met erkente- lijkheid den belangloozen ijver herdenken van zoo velen, die, te midden van drukkende bezigheden, tijd en lust vonden om aan dat doel te arbeiden, en zonder iemand te kort te doen, niet eene bijzondere hulde brengen aan den voorzitter der kommis- sie, die den moed had zich aan haar hoofd te stellen, toen de meesten aan de uitvoerbaarheid der zaak twijfelden ; — terwijl de dagelijksche ervaring ons leert, hoe zij, die de eerste plaatsen in de maatschappij innemen, gewoonlijk even afkeerig zijn hunnen naam te leenen ook aan de muttigste oogmerken, waar- van de bereiking niet zeker is, als zij veelal begeerig zijn, dién aan wel geslaagde pogingen te verbinden. Zouden wij ons niet verblijden in die krachtdadige en milde ondersteuning door den handelstand aan de oprigting der tentoonstelling geschonken ? Ziet M. H., op ons allen, bewoners eener kolonie, rust in het moederland eenigzins (dat miemand zich aan het woord ergere) de verdenking van fortuinzoekers te zijn. De handel moge welvaart verbreiden, eene wijze en trouwe administratie moge de bronnen van het moederland in aantal verdubbelen en de bestaande voor opdroogen behoeden, eene kolonie en het inner- lijke leven aldaar worden in het moederland slechts weinig be- grepen. Het is ten allen tijde zoo geweest. Ik herinner mij uit de geschiedenis, dat Crorro, de roem der Romeinsche balie, door de konsuls naar Sicilië werd gezonden, om de in verwar- ring geraakte zaken dier rijke volkplanting in orde te bren- gen. Geruimen tijd was hij daar en gelukkig werkzaam, en toen hij naar Rome terugkeerde, in den waan, dat zijn roem honderdvoudig was gestegen, toen hij meende op de dankbaar- heid zijner medeburgers te kunnen rekenen en te Ostia aan wal stapte, vroeg men hem,— waar hij zoo lang geweest was. Het is nog bijna zoo M. H. Bekommeren wij er ons niet over en laat het ons niet ver- wonderen. Zoo lang de kolonie slechts materieel leven toont — 219 — te bezitten, zoo lang is die miskenneng miet bevreemdend, niet geheel onverdiend welligt. Hef is alleen door het hoogere, door het intellektuële leven, dat de mensch zijn waar en waardig standpunt inneemt en van de opwekking van dat intellektuêle leven, is deze tentoon- stelling niet het eenige, maar een het meest naar buiten wer- kend teeken. Het is toch geen ijdele praal, eene laffe nabootsing van el- ders, een werk om de ijdelheid van eenigen te streelen, zonder begrip van het ware doel? Neen, dat heeft de Kommissie der tentoonstelling getoond, door hare ijverige pogingen om de hier tentoongestelde schatten, aan den schoot der aarde ontwroet, aan de zee ontnomen of door menschelijk vernuft voortgebragt, te doen beschrijven en toelichten, zoodat de landbouwer worde opmerkzaam gemaakt, welke middelen zijn aan te wenden om de kans op een’ rijken oogst te vergrooten, de geneesheer tot eene kennis gerake van de geneeskrachtige eigenschappen van hem welligt nog onbekende planten, de bronnen van nieuwe wel- vaart den ondernemende worden geopend, de wetenschap met | nieuwe kennis worde verrijkt. Zoodat er een werk worden voortgebragt, onvergankelijker dan gewrochten van metaal of steen, een bewijs van belangloozen ijver, een standaard van het talent en de wetenschap hier vertegenwoordigd. Veel omvattende taak, die de medewerking van velen ver- eischt. Hen bekwame redakteur is gevonden, bewerkers van vele grondstoffen der natuur zijn reeds werkzaam, aan techni- sche bekwaamheid ontbreekt het niet, maar hoe veel blijft er nog te doen. De direktie der Natuurkundige Vereeniging uit den wensch, dat vele harer leden zich mogen opgewekt gevoelen om hunne medewerking te verleenen, aan de zamenstelling van dat ge- wigtig werk en hetzij eene klasse van voorwerpen, hetzij eenige voorwerpen afzonderlijk te bewerken. Hunne hulp zal met er- kentelijkheid worden aangenomen. … Zoo wij thans gezamenlijk in gedachten de ons omgevende galerijen doorwandelden, het zou ons niet aan stof tot alge- / ad Urhs0r Ee meene opmerkingen ontbreken. Wij zouden wijzen op die al- gemeene middelmatigheid in de industrie van den inlander, gepaard met dien verwonderlijken aanleg tot het voll@mene. Wij zouden opmerken, hoe die zonderlinge vereeniging hare oorsprong vindt in gebrek aan verdeeling van den arbeid. Zoo lang de landbouwer tevens wagenmaker, smid, timmerman en wat niet al meer is, kan men van hem geen afgewerkt wiel, geen kunstig gesmede, geen smaakvol getimmerte verwachten. Wij zouden ons in dat onderwerp kunnen verdiepen en opmer- ken, hoe overal dezelfde oorzaken dezelfde uitwerkselen voort- brengen;— hoe in vorige eeuwen dezelfde toestand in de wes- tersche staten voorkwam, en hoe de gilden eene instelling wa- ren, die daarin eene hoogst nuttige verandering te weeg brag- ten; — en ik voor mij, zonder op uwen bijval onvoorwaardelijk te rekenen, noch de vraag te beslissen, zon haar wel willen stellen, of een soort van gilden ook hier geene weldadige wer- king zou kunnen uitoefenen? Ik weet wel, dat men in Buropa om die vraag zou lagchen en mij eenige eeuwen ten achteren zou rekenen, maar met al den eerheid voor de hoogere kennis van hen, die met ernst van het groote maatschappelijke vraagstuk: humne studie hebben gemaakt, acht ik Huropesche staathuishoudkundigen slechte beoordeelaars van Indische toestanden, en ik heb het vaste ge- loof, dat de volken, door de beschaving van anderen geholpen, spoediger tot ontwikkeling kunnen geraken, maar dat zij, hetzij dan ook per stoom in deze eeuw van stoom, dezelfde school moeten doorloopen. Wij zouden u op vele grondstoffen wijzen die nog te weinig bekend, te weinig gebruikt worden, en de belangrijke mededeelingen, ons zoo even door de heeren Rost VAN ToNNINGEN en Marer gedaan, hebben onze overtuiging daarvan op nieuw kunnen bevestigen, een onafzienbaar veld voor de nijverheid openen. Wij zouden, — maar ik vrees uwe aan- dacht te vermoeijen. Slechts eene opmerking nog, die ik niet mag terug houden. Wanneer wij de ruimte binnentreden, waar de Huropesche industrie in Nederlandsch Indië wordt vertegenwoordigd , ride! bn LE — 281 — dan treft het onze aandacht, dat op weinige uitzonderingen na, al de voorwerpen door vreemdelingen zijn vervaardigd. Verre van ons elke smadelijke gedachte uit nationale bekrompenheid ge- boren. Het was ten alle tijde Hollands roem, door vrijzinni- ge wetten en verdraagzaamheid, vreemdelingen tot zich te trekken. Toen het despotisme van den ijdelste en zelfzuchtigste aller vorsten duizenden ter slagtbank dreef, was Nederland het toe- vlugtsoord voor Fransche uitgewekenen, welker nakomelingen niet minder Nederlanders zijn dan eenig Nederlander, en die door hunne vlijt, hun vernuft en hunne nijverheid, tot de grootheid van ons Vaderland hebben medegewerkt. — Verre -van ons elke smadelijke gedachte uit nationale bekrompenheid geboren, in eene plaats, waar zoo vele achtingswaardige vreemdelingen; hun- ne welvaart zoekende, de algemeene welvaart verhoogen, en als brave medeburgers eendragtig met ons de handen in een slaan om het goede te bereiken. — Maar betreuren mogen wij het, dat, naast die vreemde industrie, de Nederlandsche, met uitzon- dering der boekdrukkunst, niet schitterend wordt vertegen- woordigd. O de geest van onze voorvaderen is nog niet ten volle in ons opgewekt. — In slaap gevallen in de weelde, door de noeste vlijt der ouderen vergaderd, uitgedoofd onder eene heerschappij, die ik wensch,, dat met onwtwischbaren haat in het hart van ieder’ Nederlander gegrift blijve, ontwaakten wij langzaam, te lang- zaam met onze herstelling uit onze verdooving. Met welk een bitter gevoel van leed en schaamte zouden wij kunnen wijzen op omstandigheden, die geheel in ons voor- deel waren, en die door onze traagheid en gebrek aan onder- nemingsgeest voorbij gingen, terwijl de energie en de voortva- rendheid van anderen: daarvan partij trokken. _ Maar bij die fout in ons volkskarakter, die te kennen eene betere toekomst belooft, mogen wij ons verheffen op deugden, waardoor wij met kleine middelen, door bezadigdheid en volhar- ding, groote dingen tot stand hebben gebragt. Ik zal U de schitterende bladen onzer geschiedenis niet herinneren, niet te- ren op den ouden roem, maar ik wil U onder velen, slechts — 282 — wijzen op die grootsche onderneming, die nu onlangs met den besten uitslag is bekroond en waardoor eene provincie met dui- zenden bunders vruchtbaar land is verrijkt; — op deze kolonie zelve, waar onder een wijs en lofwaardig bestuur, wat men ook moge beweren, rust, vrede en welvaart heerschen en een toestand is geboren, die de bewondering en den naijver van de grootste natiën opwekt. En onder ons langzaam voor- waarts streven in de algemeene ontwikkeling stond Nederland zeker ooit ten achteren, waar het de bereiking van een mensch- lievend doel of de bevordering van kunst en wetenschap gold. En terwijl ik op die lichtpunten in ons volksleven wijs, wil ik eene hoop uitdrukken, waarvan de vervulling van de zamen- werking van allen afhangt. Sedert de verwezenlijking der tentoonstelling niet meer een wensch, maar eene zekerheid was geworden, heeft de direktie der Natuurkundige Vereeniging de hoop gekoesterd, dat zij de middelen mogt aanbieden, om de grondslagen te leggen tot een museum en dat het gebouw der tentoonstelling daartoe mogt worden bewaard. Hulde doende aan den ontwerper van deze zoo voortreffelijke inrigting, indien wij de middelen in aanmerking nemen, waar- over hij kon beschikken, en het doel, dat hij zich voor oogen moest stellen, erkent de direktie de bezwaren, tegen een blij- vend bestaan dezer muren geopperd. — Sedert heeft zich uit den boezem der Kommissie van de tentoonstelling eene andere ge- vormd, die de middelen beraamt om eene Maatschappij van Nij- verheid te stichten, die een gebouw voor hare vergade- ringen, voor de verzameling van voorwerpen en modellen zal behoeven en die als een gevolg der tentoonstelling, in de eerste plaats over de middelen, uit haar voortvloeijende, beschikt en ze tot dat doel wenscht aan te wenden. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschap- pen, dat eerwaardig gedenkteeken van den wetenschappelijken zin onzer voorgangers, éénig in de geschiedenis der koloniën van alle volken, kan zich niet op het bezit van een gebouw, zijner waardig, beroemen. De toonkunst, die edele onder hare zusters en die aen sedert weinige jaren hier eene ontwikkeling heeft ondergaan, die de stoutste verwachting te boven streeft, roept luide om een’ tempel voor hare priesters en vereerders. De direktie der Natuurkundige Vereeniging uit de hoop, dat uit de baten, welke uit de tentoonstelling zullen voortvloeijen, de hoeksteen zal worden gelegd van een gebouw, dat in alle deze behoeften voorziet en dat, door de Zamenwerking van allen, indachtig aan de spreuk der vaderen weendragt maakt magt” de middelen worden bijeengebragt, om het luisterrijk te doen verrijzen. Moge die hoop vervuld worden, dan vallen deze mu- ren over weinige weken onder de slagen van moker en beitel, maar op steviger grondslagen worde een tempel gesticht, aan kunsten en wetenschappen geheiligd, een blijvend gedenkteeken, wat eendragt vermag, een eerzuil voor Nederland, een schitterend blijk van het intellektuële leven in deze gewesten.” (1) De algemeene toejuiching van het door den heer Dr LANGE gesprokene uitte zich door een daverend handgeklap. Niemand der aanwezigen verder het woord verlangd hebben- de, werd overgegaan tot het voorstellen namens de direktie van nieuwe leden der Vereeniging. De direktie had besloten, met het oog op de tentoonstelling, welke zoo rijke vruchten belooft af te werpen voor de kennis der natuur van deze gewesten en gedeeltelijk reeds afgeworpen heeft, aan alle leden der Kommis- sie van de tentoonstelling, behoorden, het lidmaatschap der Vereenigùfg te vereeren. welke niet reeds tot de Vereeniging Dientengevolge werden voorgesteld tot (a) Steller van bovenstaande regels is volkomen overtuigd, dat wat voor eene mondelinge voordragt was bestemd, voor een welwillend publiek, door de omstandigheden met het doel van zijn spreken dubbel ingenomen, door den druk niet anders dan verliezen kan en aan de kritiek ruime ge- legenheid tot aanmerking geeft. Wij meenden evenwel aan een’ vriendelij- ken aaudrang van het bestuur om het gesprokene in het verslag der ver- gadering te doen opnemen, te moeten toegeven. Ss HerD di V. 22 — 284 — Gewone leden. De HH. J. T. Brik, Landeigenaar, te Batavia. C. CHAULAN, Fabriekant, te Batavia. E. W. Cramerus, Koopman, te Batavia. H. L. Drereman, Kapitein der genie, Ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse, te Batavia. C. F. DeereMAN, Perstaanwezend ingenieur, te Batavia. W.J. van pe GraAAF, Direkteur der middelen en domeinen, Ridder der orde van den Nederland- schen Leeuw, te Batavia. C. A. GrANPRÉ Morrère, President der faktorij van de Nederlandsche Handelmaatschappij, te Batavia. D. Prisce, Koopman, te Batavia. Á. A. Reep, Koopman, te Batavia. P. van Rees, Resident van Batavia, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en van de Orde van den Eikenkroon, Kommandeur der Orde van Isabella la Catolica. W. C. vor ScHreRBRAND, Luuitenant kolonel der genie, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Kommandeur der Orde van den Eiken- kroon, te Batavia. B. J. Wetmar, Koopman, te Batavia, alsmede de heer W.R. Severine, stedelijk Apotheker te Samarang. Met algemeene stemmen werden alle deze heeren tot leden der Vereeniging geproklameerd. De vergaderutg werd gesloten, nadat de president aan de Kom- missie van de tentoonstelling den dank der Vereeniging had ge- bragt voor de welwillendheid, waarmede zij het gebouw der ten- toonstelling voor het houden der vergadering had beschikbaar gesteld. Mij bekend: De Sekretaris, J. Grorur. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN DEN WORTEL :DER KASSAVE-PLANT. VAN en pers es df IN VERBAND MET ZYNE VOEDSELWAARDE EN KULTUUR. DOOR Dr. P. F. B. FROMBERG. 1. De belangstelling van den tegenwoordigen direkteur der kultures in den landbouw, die eerste bron van het leven en de welvaart der volken, heeft mij aanleiding gegeven tot dit, alsnog onvolledige, onderzoek. Eene der talrijkste en in de natuurlijke rangschikking moei- jelijkst te plaatsen familiën is die der „Euphorbiaceae, waartoe de plant behoort die in hoofde dezes genoemd is. Deze familie telt ongeveer 2500 soorten, die het meest overvloedig voorkomen in het tropische gedeelte van Amerika. Men is reeds, min of meer, bekend met omstreeks 950 soor- ten, die daar groeijen. — Dit getal vermindert naarmate de afstand van den evenaar toeneemt, zoodat Noord-Amerika er slechts een vijftigtal van bevat. In de groote afdeelingen der Oude Wereld zijn minder soor- — 256 — ten bekend. Die van het, nog schaars doorreisde, tropische Afrika bedragen slechts 800, en die van Oost-Indië, onder de- zelfde hemelstreek, ruim 400 in getal. Vele planten uit deze familie worden aan de Kaap de Goede Hoop gevonden, en ruim 120 soorten in Europa. In verwantschap naderen zij, aan de eene zijde, tot de Urticaceae. De planten van beide familiën dragen éénhuizige bloemen (monoecia), dat is, de mannelijke en vrouwelijke bloe- men zijn gescheiden, doch bp dezelfde plant. Daarentegen bevatten de Urticaceae geen melksap, gelijk de andere. Maar zij zijn ook, volgens Linprevy, zeer verwant aan de Malvaceae, omdat de, bijna als een deel der laatste te beschou- wen Bijttneriaceae, mede eenslachtige bloemen hebben, en zich eveneens onderscheiden door de neiging, om de bloembladen te verliezen. Zij zouden dus als een overgang tusschen de Malva- ceae en de Euphorbiaceae te beschouwen zijn. De Jussieu, Ap. BRONGNIART en misschien ook BrowN, zijn echter van gevoelen, dat deze familie nader in verband staat tot de Rhamnaceae, waarvan zij evenwel verschilt door de stand- vastige afscheiding der geslachten en de afhangende ovula. Meer dan de drie genoemde familiën onderscheiden zich de Euphorbiaceae, door de veelsoortigheid der bestanddeelen en eigenschappen van deze gewassen. Zoo behoort hiertoe (zie Linprer ): Stllingia sebifera. Ken boom, die in China te huis behoort, welks zaden omgeven zijn met eene vette, veel stearine houdende stof, waarvan men kaarsen maakt. De zaden van eenige Hlaeococca's leveren, door persing, olie op, die deels voor branden, deels tot schildersgebruik geschikt is. Uit de zaden der Jatropha purgans wordt eene olie geperst, die, met iijzeroxijde gekookt, het vernis voor de Chinesche doozen daarstelt. Het lakmoes is het verdikte sap der Crozophora tinctoria en van andere soorten. Meerdere verfstoffen vindt men in eenige Crotons, de Clao- xijlon, Ditassa, enz. Een melig poeder, dat eene scharlaken- roode kleur voortbrengt, overdekt de zaadhuizen der Rottlera inctor1a. di — 287 — Anderen hebben bedwelmende eigenschappen, of leveren krach- tige geneesmiddelen, die tegen leveraandoeningen, geelzucht en waterzucht geroemd worden. Zeer bedwelmend, voor visschen althans, zijn de zaadhuizen der Euphorbium lathijrus, eene plant, die door Karr De Groore zeer sterk voor de kloostertuinen werd aanbevolen. Die van de Euphorbium hibernica bezitten deze eigenschappen in nog hoogeren graad, en worden door de landlieden in Kerri veel bij het visschen gebezigd. In weerwil van het aanwezen van scherpe of vergiftige olicën en melksappen in vele dezer planten, heeft toch bij een goed aantal eene overvloedige afscheiding van zetmeel plaats. Dit geldt inzonderheid voor de Jatropha mamihot L. een struik, van zes tot acht r. voeten hoogte. De wortel er van is, im Amerika en Europa, als Aassave wortel bekend; en het is daar- n, dat de vorming en vulling der amijlum-cellen plaats heeft. Deze plant wordt over den ganschen tropischen aardgordel , meer of min menigvuldig, als voedingsmiddel aangekweekt. Zij is inheemsch in Zuid-Amerika. Vooral in Brazilië, de oostelijke hoogvlakten van Mexico, en op de W. IL. eilanden wordt zij veel verbouwd. “Volgens RrcHARDSON Porter, is zij van het eerstgenoemde land naar Madagascar overgeplant, waar de wor- tel het gewone voedsel der inwoners is. Er zijn twee Jatropha-soorten, waaruit de kassave getrokken wordt, namelijk: J. manihot en J. janipha. De wortel der eerste, bittere kassave genoemd, bevat een vergiftig sap, die der tweede niet, maar deze plant levert een veel geringer produkt. De wortel der Javasche kassave is, in het westen van dit ei- land, bekend onder den naam van obi danedor; in het oosten wordt hij ketella djeneraal genoemd. In hoogte, in grootte en vorm der bladen en bladlobben, in het aantal en de betrekkelijke grootte der laatste, komt deze plant genoegzaam met de W. LL. bittere overeen; alleen worden de bogten (sinus) nabij de punt der drie middelste lobben gemist. Maar de kassave van Java heeft geene bloemen. Voorts heeft de wortel geenen bitteren smaak, en bevat in het midden eenen doorloopenden bundel van — 288 — taaije, geelachtige houtvezels, even als de W. 1. kassave, die echter geheel onschadelijk is, en daarin weder van de Javasche verschilt. IL. Tot het scheikundig onderzoek der kassave van Java, ten doel hebbende, om hare innerlijke waarde als voedingsmid- del te leeren kennen, heb ik de wortels gebruikt van eene ruim éénjarige, en van eene tweeeneenhalfjarige plant. Beiden waren uit de nabijheid van Buitenzorg afkomstig, alwaar enke- le dezer planten langs de heggen, om eenige inlandsche wonin- gen groeijen. Dewijl daar wel niet veel aan bewerking van grond zal gedacht worden, zoo is het begrijpelijk, waarom de wortels betrekkelijk zoo klein waren. De lengte van de eerste was ongeveer 0.23 m. en de dikte 0.04 m. tot 0.05 m., die van den laatste 0.50 m.,en de dikte aan het bovendeel 0.07 m. en aan de beneden helft 0.05 m. tot 0.02 m Volgens Porter is de Indische kassave-wortel, S maanden na de planting, ten gebruike geschikt, maar zou die, naar. sommigen, ruim 1Ì/s jaar tijds behoeven, om zijne volle grootte te krijgen. Uit het berigt van den ads. resident van Pandeglang blijkt, dat de wortels in de 7e maand na de plantine eetbaar zijn, maar- het rooijen twee of drie maanden later plaats heeft, terwijl die van een tot twee jaren oud voor de smakelijkste en voedzaam- ste gehouden wordt. | Deze beide berigten stemmen dus vrij wel overeen, en ten aanzien der vermeerderde voedzaamheid, naar den ouderdom der plant, zal de straks te vermelden uitkomst der chemische analyse uitspraak doen Alleen merk ik hier voorloopig nog aan, dat die bepaling van de grootte, die de wortels binnen een zeker tijdsverloop bereikt, veranderlijk moet zijn, naar de hoedanigheid en bewer- king van den grond. Zoo er van de schrale granietgronden op Sumatra, waarop de kassave- plant kan groeijen, een vooruitgang is tot den toestand des bodems in Pandeglang, die, naar bovengenoemd berigt„voor de kassaveteelt. eene zeer geringe bewerking behoeft, — zoo zal — 289 — deze op zijne beurt wel minder goed of gebrekkig toebereid zijn, dan de grond van den Gouvernementstuin alhier, waar de wortels van éénjarige planten eene lengte van 0,33 m. tot 0,50 m, en eenen diameter van 0,080 m. tot 0,105 m. bereiken. De gang der analyse van het organische gedeelte der. kassave, dien ik gevolgd heb, is deze: a. Eene zekere hoeveelheid des, van de cuticula ontdanen, wortels, werd fijn geraspt in eenen fijnen doek, uitgespannen over een wijd glazen vat. De fijne massa werd met gedestilleerd water zoolang in den doek gekneed en uitgewasschen, totdat eene nieuwe hoeveelheid water geen amylum meer afzette, ofschoon het altijd een weinig ondoorschijnend bleef, door de aanwezigheid van een spoor van nelksap. b. De terug geblevene vezels werden op 100° C. gedroogd, gewogen, in een deel de asch bepaald door verbranding; in een ader, vooraf de olie door trekking met ether, en daarna het plan- tenlijm door koken met alkohol. Naar het acidum pecticum verd geen onderzoek gedaan. c. Het amylum of zetmeel, dat zich uit het water had afge- zt, werd op dubbele en gelijkwigtige filtra verzameld, en bij 100° C. gedroogd; daarna gewogen. Alstoen werd eerst door middel van ether, het vet, en daarna door verbranding, de asch n het zetmeel bepaald. Dit afzonderlijk onderzoek op het vet en de minerale bestand- deelen werd in de eerste plaats, gevorderd ter wille der naauw- keurigheid; maar bovendien is mij daardoor, aanvankelijk bij het zetmeel eene zekere standvastigheid in verhouding voorgekomen, die zoo aanstonds zal blijken. a. Na verwijdering van het zetmeel, werd het heldere vocht gekookt, tot bepaling der opgeloste eiwitstof. De rest werd als- toen op een waterbad uitgedampt, bij 1000 (en ingedroogd, en ge- wogen; daarna eerst met sterken, toen met slapperen wijn- geest uitgekookt, waardoor onder anderen, de harsige en suiker- achtige bestanddeelen werden opgelost. Het bruinachtige over- schot, met gedestilleerd water verwarmd, stond daaraan gom af, — 290 — terwijl een zwartbruin apotheem terug bleef, in verdunde potasch- loog oplosbaar. De waterige gomoplossing was geel van kleur? tot een klein volumen uitgedampt, en met veel alkohol vermengd, precipiteerde er geel gekleurde gom, zonder dat het vocht ontkleurd werd. Ik heb echter alles, wat door water was opge- lost, als gom in rekening gebragt. Van een afzonderlijk gedeelte des wortels, dat eerst door drooging bij 100° C. tot waterbepaling gediend had, werd de hoeveelheid asch bepaald. Het verschil tusschen deze, en de som der hoeveelheden in het zetmeel en de vezelen aanwezig, werd afgetrokken van het gedeelte van het uitgedampte vocht (a), dat door slapperen wijngeest was opgelost, als zijnde dit verre het grootste. Eindelijk werd, van eene goed gedroogde en fijn gestampte hoeveelheid des wortels, het vet uitgetrokken door herhaalde behandeling met ether, en daarna bij 1000 C, gedroogd en gewogen. Het verschil tusschen deze en de som der hoeveelheden in het zetmeel en de vezels aanwezig, werd van het zoo even aangeduide door sterken alkohol opgeloste ex- trakt, afgetrokken. | Naar deze werkwijze, is de uitkomst der organische analyse geweest als volgt: | — 291 — De In den verschen Berekend na drooging staat. Fop 1009 G. Bestanddeelen. PR Ae ETATS EN 1Àll/oja-|2 Ed EES REE rige. 2 dagen |_ rige 21/sjarige. Gin Î dikker. oud. Water. 12.15 61.51 a — Zetmeel. 11.25 19.20 40.47 49.871°/, Houtvezel en a. pect: 1.98 12.16 28.71 8158 „ Hars en Suiker. RE 1E 8.4 / Zoogen. extr.stof met 4T8 | 2.80 17.20 1.28 » sporen van suiker. Gom. 0.34 0.11 1.20 0.29 / Onoplosb. apotheem. 0.41 0.18 147 047 7 Geel, vast vet. 0.88 0.60 8.17 1.57 » Etwitstof (oplosb.). 0.30 0.8 1.08 0.99 „ Plantenlijm. 0.11 0.11 0.40 0.29 / Asch of min. zouten. Mekaar ek 2094 296 er Verlies. 142 | 029 | 421 | 076 w 100. f 100. — | 100 1100. Het te kort van bijna 11/2 0/9 in de eerste kolom, is mee- rendeels te verklaren uit een verschil in watergehalte, tusschen het geanalyseerde stuk wortel, en dat hetwelk tot bepaling van het watergehalte gediend heeft. Uit eene onderlinge vergelijking der, in deze twee kolommen voorkomende, cijfers, blijkt al aanstonds, dat er in den 21/3 jarigen wortel veel meer zetmeel en onzuivere cellulose (de hier genoemde Aoutvezel), voorkomt, dan in den jongeren. Ook in de oplosbare eiwitstof en het vet bestaat eene hoewel gerin- ge meerderheid, terwijl de hoeveelheid water veel geringer is. Van deze stoffen kunnen wij de voedende hoedanigheden het best beoordeelen. Het water is, in dit opzigt, nul te stellen, maar de overige (ook de Aoutvezel, waarin het grootste gedeelte der eiwitachtige stof bevat is), dragen op verschillende wijzen bij tot instandhouding van het organismus. Vergelijken wij de cijfers, naar de geheel gedroogde kassave gerekend, dan wordt — 292 — de hoegrootheid der verschillen iets geringer, maar blijft toch altijd in het voordeel des ouderen wortels. Hetzij die dus versch worde toebereid (in damp gekookt, zoo als in Bantam geschiedt) dan wel fijn gemaakt, uitgeperst en gedroogd (naar de W. IL. wijze), altijd is het voordeelig, zoo na mogelijk den tijd van vollen wasdom des wortel af te wachten. Honderd pond dezer ruim eezjarige wortels zouden slechts ongeveer 28, en der twee en een halfjarige 5Sà 39 B gedroogde kassave opleveren. Het blijft, naar mijne overtuiging, nog altoos hoogst belang- rijk, de hoeveelheid stikstof te kennen, die eene voedselsoort bevat. Deze is de basis, tot berekening der proteinachtige be- standdeelen, van welke zeker, in de eerste plaats, de waarde des voedsels afhangt. Ik heb in beide wortels, de hoeveelheid stikstof, naar de me- thode van Wirt en VarrenrraAP bepaald, en tot gemiddelde uitkomst verkregen, dat: In 100 deelen der gedroogde, eenjarige wortels bevat is 1.07, en in de ruim tweejarige 1.18 aan stikstof, dus een plus van ruim 1/1. Berekend naar de hoeveelheid verschen wortel, neemt dit verschil, ten voordeele des meer volgroeiden, grootelijks toe, want: daar 100 deelen des jongeren, in den gedroog- den staat, gelijk zijn aan 858,en des ouderen gelijk aan 260 dee- len verschen wortel, zoo bevat de eerste versch zijnde, 0,300/, ende” laatstel-at 1 orden pere stikstof; zijnde veen verschil van … Dit meerdere is ongetwijfeld te verklaren uit de grootere hoeveel- heid der in de cellen wedergelegde stoffen van den ouden wor- tel (de wkrusterende stoffen), die in den onoplosbaren staat zijn overgegaan, maar niet te min haar voedend vermogen on- verminderd behouden hebben. Zien wij, door dit alles bevestigd? wat reeds in de boven aangehaalde berigten volgens de ondervin- ding werd aangenomen dan blijkt het nog, „uit een paar een- voudige onderzoekingen, dat het boven of dikkere deel des wor- tels meer droog voedsel inhoud, dan het onderste. Van eenjarige bevatte: — 293 — water. droogestof. Miet bovendeel ti ereleden ve JO 1-00/0:; 32 ASD Het middelste : 5 ° 5 5 S : 8 = . [69.4 / 50.6 1 Hetvontlerste AMER OBEENEES nEETT2S wi PEET (77 Zoo dat men, ter bekoming van 100 ® droog voedsel zou noodig hebben: Van het dikkere of bovendeel. . . . . .. . 812 ® raddeldeel:: ur: «obli oe Oene rok BRP onderste: … ut Agon Mirror RG Hoe meer de wortel den vollen wasdom nadert, hoe meer de verhouding van het bovenste gedeelte toeneemt, en daarmede de voedzaamheid. | De hoeveelheid mizerale zouten of zoogenaamde asch, boven aangegeven, is niet bestendig, maar verschilt, zoo als te verwach- ten was, onder anderen naar den ouderdom en naar het gedeelte des wortels. Ik heb daarvan onderscheidene bepalingen gedaan, met de navolgende uitkomsten. Berekend _— nmmr in den onge- fin den gedroog- Hoeveeheid zouten in 100 droogden wortel.| den wortel. deelen. =S Boven- Boven- EE LA Eenjarige wortel, wat uitgedr.| 0.91 — | 2.25 — versche. 0.58 0.81 1.94 2.92 Ruim 2 jarige wortel. 14 | 124 | 2.96 | 5.92 De beteekenis dezer verhoudingen zal straks, bij het spreken over de kultuur dezer plant, nader worden aangewezen. — 294 — Bij het bepalen der hoeveelheid vef en minerale stoffen, in het zetmeel tot het erlangen eener meer naauwkeurige uitkomst, heb ik uitkomsten verkregen, die ik in een wetenschappelijk op- zigt, voor belangrijk genoeg houde, om hier te worden medegedeeld. Minera- Vet. {len dee- | len. 100 deelen Zetmeel uit den eenjarigen wortel | bevatten. ‚065 | 0777 / „ „__ eenen anderen … | 0.769 : 0.76 ” „ n_ tweejarigen wortel. | Niet bepaald : 0.259 Deze asch was van eene geelbruine kleur. Belangrijk acht ik deze uitkomsten. le. Om de naauwe betrekking, die er, in het (over het geheel desoxyderende) plantenorganismus moet bestaan, tusschen de vorming van zetmeel en vetsoorten. De chemische zamenstelling toont dit aan; de aanwezigheid van vet in, en dus de innige aanraking daarvan met de amijlumeellen licht dit nader toe. Waar- om zou er dus ook in het dierlijk ligchaam geene vetvorming uit zetmeel kunnen plaats hebben, gelijk Dumas weleer tegen Lregia beweerd heeft? 2e. Om de noodzakelijkheid der minerale plantenbestanddeelen voor het onderhouden van derzelver functien. Zetmeel mag, op het tijdstip van hoogsten groei, beschouwd worden als een de- positum, dat miet direkt of dadelijk in die funktiën aandeel neemt. Dit wordt bewezen door het feit, dat er in de deelen van vele perennerende gewassen, in de gematigde luchtstreken, zet- meel cok tusschen en in de houtcellen wordt afgescheiden, op het einde van den herfst en in den winter daar aanwezig blij- vende, eerst in de lente door het nieuw gevormde en sneller be- wogene plantensap, bij verhoogde luchttemperatuur, wordt op- gelost, alvorens tot nieuwe funktiën behulpzaam te zijn. Naarmate dus het zetmeel tot zijn maximum van hoeveelheid, in eene zekere plant, en vermoedelijk ook tot de tijpe van zet- REEN meel, nadert, wordt de hoeveelheid van minerale stoffen in het zel- ve geringer, en tevens het zetmeel Bestendiger van hoedanigheid. Dat in den jongeren kassave-wortel zou dus nog niet, of althans niet geheel, zetmeel, in den eigenlijken zin, te noemen zijn. De zamenstelling der asch van dit zetmeel geeft nog meerde- re waarschijnlijkheid aan dit gevoelen; want zij bestaat nog slechts gedeeltelijk uit zulke minerale stoffen, als wij voor meest noodig, voor wezenlijk moeten houden, tot den groei der planten. Do De hoeveelheid dier asch, te mijner beschikking Zg, was te ge- ring om er eene, vertrouwen verdienende, kwantitatieve analyse van te maken. Het is mij echter gebleken, dat zij bestaat uit phosphorzwur, potasch, kalk, úzerozxijde en geene of slechts spo- ren van magnesia (1). Zij loste in verdund zeezoutzuur op, zonder opbruising. Dit alles geldt ook van de asch der houtvezelen. Het vet van den kassavewortel, zoo als ik het door behandeling met ether bekomen heb, is bij de gewone temperatuur vast, helder geel van kleur, eenige dagen aan de lucht blootgesteld, bruinach- tig, zonder kenmerkenden smaak, oplosbaar in alkohol, vooral bij verwarming. Het loste vrij gemakkelijk op in verdunde potasch- loog; door bijvoeging van zeezoutzuur werd daaruit een over- vloedig, geelwit, korrelig vetzuur afgescheiden, dat zich eerst na een paar dagen boven het vocht verzamelde. De vergiftige eigenschappen van den verschen kassavewortel zijn bekend. Im de W. Indiën wordt vooraf het vocht door uitwassching of uitpersing verwijderd. Hier, te Buitenzorg, be- weren sommigen, dat de zeer dunne centrale bundel van hout- vezelen, de zetel is der vergiftige en bedwelmende stof, en dat dus, na verwijdering daarvan, de wortel geheel onschadelijk is. Ik heb voorloopig slechts eene bepaling gedaan van de hoe- veelheid oplosbare stof, en van eenige eigenschappen dier stof, voorkomende niet alleen in genoemd houtig merg (?), maar ook (1) Bij de analyse der zouten (in 1847), in de Aoutvezelen van den aard- appel bevat, vond ik mede enkel phosphas calcis, terwijl bijna enkel phosphas magnesiae in het sap dezer knol aanwezig was. — 296 — in de witte bastlaag onder de opperhuid, alwaar een wit melk- sap wordt afgescheiden. Zoo de gelegenheid het toelaat, behoud ik mij voor, op dit onderzoek nader terug te komen. 100 dee- len van dit houtige merg bevatten, aan in water oplosbare stoffen, 10,7 deelen. Een derde hiervan was in alkohol oplosbaar. Deze massa had, na behandeling met alkohol, eene geelbruine kleur, en eenen zoutigen, eenigzins walgelijken, miet bitteren smaak. Eenmaal witgedroogd, was zij niet weder in water oplosbaar; ook niet, na bijvoeging van een weinig potasch. Bij verwar- ming daarmede, ontstond eene helder gele oplossing, waarin ech- ter nog vlokken aanwezig waren. Het alkoholische vocht liet, bij witdamping, eene gele, vettige stof achter, met eenen lijmachtigen reuk, en eenen fiaauwen, wal- gelijk zoeten smaak. In 100 deelen van den melksaphoudenden bast werd gevonden, 6,88 in kokenden a!lkohol oplosbare deelen. Die oplossing was helder bruinachtig geel. Na uitdrooging was het eene zwartbruine, harde massa gewor- den. Eenige malen met ether uitgetrokken, werd in haar ge- vonden ruim 100/, vet, of 0,716°/, van de gebruikte hoeveel- heid verschen bast (2.47°/, van den gedroogden). Dit vet’ geleek in alles naar dat, uit den geheelen wortel ver- kregen. Doch het is op te merken, dat het bijna 1/7 minder dan de percentverhouding in den wortel uitmaakt; zoodat het schijnt, als of het vet zich voornamelijk tot de cellenmassa bepaalt. Volgens het straks gezegde, is in den centralen hou- tigen vezel 7 = 3.570/9 eenigzins onzuiver vet gevonden, en de geheele wortel bevat, in gedroogden staat, 3.179/o zuiver vet, De zwartbruine, harde massa, was na weinige dagen vervloeid tot eene dunne stroop. Met water aangemengd werd er dadelijk eene geelbruine harsachtige stof, in vlokken afgescheiden, die na drooging op 100° mede ruim 1/1 van het extrakt, of 0.700/o van de gebrmkte hoeveelheid bast uitmaakte. De tweejarige wortel, boven beschreven, bevatte 81/4 0/0 van dezen bast. Naar deze verhouding, zou er dus bijna 0,060/0 — 297 — dezer harsachtige stof, of 6 ponden in 10,000 ponden wortels bevat zijn. Deze, waarschijnlijk nog onzuivere hars, was na drooging zwartbruin, en had geenen kennelijken smaak. Het helder bruine vocht had, na verwijdering der hars, eenen flaauwen, eenigzins walgelijken smaak; nam, na bijvoeging van potasch, eene rood bruine kleur aan; onderging door rookend salpeterzuur, in de koude geene verandering, maar werd, bij ko- king, genoegzaam ontkleurd; door er nm ammonia in overmaat toe te voegen, ontstond geene kleursverhooging; daarna chloor- calcium bijgemengd zijnde, was in een gesloten fleschje, na eeni- gen tijd, een weinig, lichtbruin precpitaat gevormd (oxalas calcis met een spoor van organische stof). Zwavelzuur bewerkte na eenigen tijd im het vocht een donkerbruin precipitaat. *_ Eene oplossing van azijnzuur loodoxijde bragt een overvloe- dig geelgraauw, bijna geleiachtig precipitaat te voorschijn, waar- na de vloeistof zeer lichtgeel was geworden. Tijdsgebrek heeft mij alsnog verhinderd, den aard en de physiologische uitwerking dezer harsachtige en andere stoffen nader te onderzoeken. Er was blijkbaar eene hoeveelheid van eene zekere suikersoort mede vermengd. TIL Om, naar aanduiding der genoemde analytische resultaten tot de betrekkelijke waarde dezer wortels, als voedingsmiddel op Java, te besluiten, laat ik hier volgen, de zamenstelling, voor zoo verre die bekend is, van eenige gewassen, die alhier reeds, op meer of min uitgebreide schaal, tot voedsel der Inlanders dienen. Voor die der aardappelen, welke bijv. in de dessa Apoij en andere, in het distrikt Madja, residentie Cheribon, het hoofd- voedsel der bevolking nitmaken, heb ik de vrijheid genomen, het gemiddelde te kiezen uit de vier-en-dertig analysen van gezonde aardappelen, die ik in de jaren 1846 en 1847 ter be- antwoording eener prijsvraag over de aardappelziekte, gedaan heb. De water- en asch-bepalingen in de rijst en maïs zijn mede door mij verrigt deels reeds in de jaren 1846 en 1847. hed vit eme 00 00T 00T 00T 00T ‘oor '00T 00T | 80 110 70:0 030 Te RIN 10 86% 28°0 660 860 pie on HE amo ope vn AE Bi 161 IT 8601 | 679 670 | * "zus wljvogwerd gra eye Cat | 8°0 OET 540 IN) 69:0 teler RE | OO T 06 d GTO d d d 900 EE Ke RTE STOATUZTG) 8 Ô | he 630 ee°0 ne en ro lW res * or) 5 de so | c°0 eer wot e8°0 E70 GRE et 8 À et B | pe | gere) oee woe | wee | over): « eumpg PW Pz ougg | %etL | oeog |/orser | oger | get} LPP) Oger]: © °° tr pou | b/agg:tr loor O/ag det LOTTE TD et ne TORE AL mater dn eddepzey! ‘SIEN | jslar | oaessesr eden STEN | qslar ‘OALSSBI “uojooppuejsog mn ven vn a mn mn nn nn nn nn nn nn ne, mn vn nn geegs uopsoorpod ur qeejs LOYS UI — 299 — Ten aauzien der hoeveelheid etwitstof in de kassave dient aangemerkt te worden, dat de hier opgegevene slechts voorstelt het gedeelte, dat in opgelosten toestand is. _Rekenende naar de verhouding van 0.450/) stikstof (zie boven), en uitgaande van 15.70/g stikstof in albumine, volgens den heer G. J. Murper, dan stelt de genoemde 0,450/0 stikstof ongeveer 2.870/g eiwitach- tige stoffen voor. Het verschil tusschen deze en de 0,490/9 oplosbare eiwitstof en plantenlijm = 2.380/9 moet bijna geheel im de houtvezelen zijn teruggebleven. De hoeveelheid dezer, naar mijne gedachten, Aoofdvoedselbestanddeelen in de vier hier ver- gelekene plantendeelen, staat dus tot elkander als volgt: Dd Hoeveelheid eiwitachtige | Rijst | Mais Kassave. stoffen. In den verschen wortel of zaad. (2.870/, In den bij 100° C. gedroogden 6.49°/, [10.58/%0.83°/, wortel of zaad. 1.45 1.50 12:30 15.17 Onderlinge verhouding in den gedroogden. j j 4 1.64 [0.77 Om uit deze cijfers, met volkomene zekerheid, de innerlijke voedselwaarde dezer vier gewassen af te leiden, zouden wij meer volkomen dan thans moeten bekend zijn, met de eigene diensten, “die elk dezer bestanddeelen (vooral de eiwitachtige, het zetmeel, de Aoutvezel, hier meerendeels cellulose, en het vet) verrigten. Wel zal niemand meer terug komen op de afgesletene theorie, dat het zetmeel en het vet als bij uitsluiting zouden strekken, tot on- derhoud der ademhaling, d. 1. tot bestendiging der dierlijke warmte; het kan echter, dunkt mij, niet onverschillig zijn, in welke verhouding de hoeveelheid stikstof staat tot de kool- en waterstof in eenig voedsel bevat. Gelijke deelen dezer vier voed- selsoorten, droog gewogen, zullen den mensch wief op dezelfde wijze voeden. Het zou b: v: te verwachten zijn, dat al het overige gelijkstaande, de maösvoeding het eerste tot vetwording zou leiden, en ook op zich zelf genomen, eerder de spierkracht ontwikkelen zal, dan elk der drie overigen. N 23 — 800 — Het zij mij vergund hier, als mijne steeds blijvende over- tuging vertaald te herhalen, wat ik in de aanmerkingen, tot mijn bovengenoemd geschrift over de aardappelen -ziekte in 1847 ge- zegd heb. (zie Quart. Journ.of the Highl. and Agt. Society of Scotland. March 1847). De groote zamengesteldheid der dierlijke funktiën maakt het onwaarschijnlijk, dat het zetmeel daarom tot zulk een bepaald doel (de onderhouding der dierlijke warmte) zou strekken, om- dat het alleen wit koolstof en de elementen van water bestaat. Het is niet te min voor ieder hoogst moeijelijk, in dit onder- werp grondig door te dringen. Toch kan het niet betwijfeld worden, dat zetmeel in de dierlijke huishouding eene zeer ge- wigtige rol speelt. Zijne ligte omzetting in gom en suiker, de oplosbaarheid der laatste, de neiging der suiker om in gis- ting te komen, waarbij zij ten deele tot gasvormige stoffen over- gaat, benevens hare geschiktheid, om zelfs in het ligchaam zich met verschillende dierlijke stoffen te verbinden, de (daarbij vol- gende) vorming van Zijmswiher, die stikstof bevat, en dus een natuurlijke overgang tot de proteïnverbindingen schijnt te zijn;- uik dit alles blijkt genoegzaam, welk een gewigtig voedingsmid- del het zetmeel is. Wat ik vroeger heb gezegd, over de gemiddelde hoeveelheid stikstofhoudende bestanddeelen, die in de houtvezels (der aard-. appelen) bevat zijn, is genoeg om aan te toonen, hoe verkeerd en onvoordeelig het is, die vezelen weg te werpen. 100’ ponden er van, in droogen staat (in den aardappel), bevatten ongeveer 4 ponden der genoemde bestanddeelen, en staan dus in dit op- zigt met ongeveer 50 ponden gedroogde aardappelen gelijk. Zoo men nu slechts deze vezels met eenige andere meer smakelijke eetwaar vermengt, dan krijgt het waarde als voedingsstof. 100 ponden dezer drooge vezelen, of liever cellulose uit de kassave zouden naar bovengenoemde analyse, 6 ponden dier sterk voedzame, eiwitachtige stoffen bevatten, en dus; in dit opzigt met 80 ponden des geheelen gedroogden “wortels gelijk staan. Maar behalve door het gehalte aan stikstof, is hetgeen, wat boven houtvezel genoemd is, in deze planten van zulk eenen — 801 — ligt oplosbaren aard, dat het grootendeels, even als het zetmeel, door de werking van het maagsap in gom en suiker enz. wordt omgezet. Indien wij uitgaan van de hoeveelheid der stoffen, die het ligtst in het organisme kunnen opgenomen worden (de suiker- en gomachtige), ons tot de stikstof bepalende, dan zoude kassa- ve en aardappelen droog berekend en in gelijke gewigten, de voorkeur boven de twee andere als voedingsmiddelen, verdienen. Doch het komt mij voor, dat het vet, het zefmeel en althans het grootste gedeelte der zoogenaamde houtvezels (cellenstof), te weinig in veranderlijkheid van de vorige verschillen, om er scherp van te kunnen afgescheiden worden. Tellen wij, diensvolgens deze vier stoffen bijeen, dan vinden wij, dat er van bevat zijn In de rijst geheel droog 91.6°/, || Rijst in den gewonen staat 79°/,. „ pn aardappelen „ 91. Maïs nn „ „ p Cassave n 885 wvijkassave #p # ” 84 n__n mals „ 86. Aardappelen Pp B En wij zouden ze, als voedingsmiddelen, in de hier gevolg- de orde moeten rangschikken. Om dan b.v. de voedselwaarde in genoemden zin, van 100 ponden gewone rijst in versche aard- 91.6 X 86,5 appelen voor te stellen, zou men ( zt d.1. 355 pon- den 91 x 24,5 mm noodig hebben. Maar volgens het vroeger gezegde, geloof ik, dat aan de stik- stofhoudende bestanddeelen, de eerste plaats als voedingsstof is toe te kennen, en dan wordtde vergelijking de volgende: Maïs in droogen staat 12.3 Maïs in gewonen staat 10.6 Rijst H 4 ka Rijst V/d /Ó 6.5 Kassave ” / 1.5 | Kassave „ 7 2.9 Aardappelen „ 5.8 | Aardappelen „ 08 Slechts in goed gedroogden staat, is de kassave naar het ge- halte aan stikstofhoudende of eiwitachtige deelen volkomen, en naar de stikstofvrije, bijna gelijk aan de rijst in voedingswaarde ; „versch en dus waterhoudend, staat zij er verre beneden. — 902 — Het tweede punt dat, naar aanleiding der hierboven opgege- vene cijfers, in overweging komt, is de schadelijke invloed dien het sap der versche kassave op de gezondheid heeft, en dat reeds blijkt uit den botanischen naam Jatropha, waarvan het eerst ge- deelte geneesmiddel, en ook vergif, het laatste voedsel, beteekent. Het sap der W. Indische bittere soort is, in verschen toe- stand, zelfs doodelijk voor het dierlijk leven. Het wordt daarom voor de bereiding van bet bekende kassavebrood steeds door uitpersing verwijderd. Dit sap zoude echter, volgens PortEr, ophouden schadelijk te zijn, als het slechts matig verwarmd wordt, wegens de vermeende vlugtigheid van het vergif. Het “wordt zelfs in Brazilië met vleesch tot eene zeer voedzame soep gekookt. Aan den anderen kant komt, in het berigt wit Pandeglang voor, dat twee kinderen van eenen inlander na van den, in asch gepoften, wortel gegeten te hebben, ras bedwelmd werden en, na bloedbrakingen, nog denzelfden dag stierven. Voor een aantal jaren is iets dergelijks te Tassik Malaija ge- beurd. Men had den pas wt den grond genomen’ wortel, in zijn geheel in asch gebraden. Hieruit zou volgen, dat althans de vergiftige stof niet door warmte kan verdreven worden, zoo lang het vocht nog in de cellen besloten is. Daar men echter in Bantam en Buitenzorg, vóórdat men den stuk gesneden wortel in stoom kookt, steeds vooraf het zoo- genaamde hart wegneemt, en er dan zoo ver mij bekend is, gee- ne schadelijken gevolgen van ondervindt, zou het wel schijnen dat die centrale wezelbundel eene vergiftige stoffe bevat. De melksaphoudende bast wordt volgens sommigen niet weggesne- den. Mij is niet bekend, dat die eenige schadelijke uitwerkselen te weeg brengt, althans na de koking. Er blijft echter altijd nog iets duisters over, daar de adsistent resident van Pande- glang berigt, dat de wortel in zijn geheel en met de schil in gloeijen- de asch gepoft, om de meerdere smakelijkheid, veel gegeten wordt, en onmiddellijk daarop laat volgen”dat, zoo men daartoe asch van zemelen gebruikt, de wortel schadelijk is/. Kan het zijn, — 303 — £ dat de kassave, even als de gewone aardappel, soms aan ziekte onderhevig is en daarbij vergiftig wordt? Volgens dit alles, zouden de mnadeelige eigenschappen dezes wortels kunnen weggenomen worden, door de wijze van toebe- reiding, en de inlander op Java hierin geene voorlichting noo- dig hebben. Een naauwkeurig onderzoek naar den zetel en den aard der vergiftige stof zal ik welligt later bewerkstelligen (1). Doch wat, wit het oogpunt van voedzaamheid, niet mag over het hoofd gezien worden en dus bij de toebereiding in aanmer- king komt, is dat de vezels (de op Java zoogenaamde ampas), het grootste gedeelte der meest voedende bestanddeelen bevatten. Als men dus van het afgezonderde zetmeel (de tapiokka) pap maakt, zoo als in het Buitenzorgsche veel gedaan wordt,of inlandsch gebak zoo als in Bantam, dan bekomt men slechts weinig voedende stof; en dat de ampas, na de bereiding der tapiokka, in stoom gaar gekookt en gestampt, gretig door den inlander gegeten wordt (berigt wit Pandeglang), kan gelden voor een praktisch bewijs van het geen door de bovenstaande analyse is aangewezen, dat die ampas zeer voedzaam is. Ook hierin be- staat dus naauwelijks behoefte aan voorlichting. IV. Nog een paar vragen blijven ter beantwoording over, na- melijk: is de kultuur dezer plant op groote schaal, tot volks- voedsel, algemeen aan te raden of uitvoerbaar, en zoo ja, wat is dan daarbij in acht te nemen om het best te slagen. Er is reeds boven aangehaald, dat ez in de W. Imdiën, ez in Pandeglang, waar de kassave op tamelijk uitgebreide schaal schijnt gekweekt te worden, de wortels van een à tweejarige planten voor de smakelijkste en voedzaamste gehouden worden. De chemische analyse heeft uitgemaakt, dat zoodanige wortels minder water, en te gelijk meer voedzame vaste stoffen bevat- a 1) Na het schrijven dezes, werd aan het uitgeperste sap van eenen anderen wortel een flaauwe reuk naar bittere amandelen waargenomen. Bij onderzoek was het niet twijfelachtig, dat het zeer vlugtige en hoogst vergiftige blaauwzuur in dit sap aanwezig was. Deze zaak zal nader onderzocht worden. — 304 — ten. Om nu een volksvoedsel het meest aan zijn doel te doen beantwoorden, dient het eerst dan gebruikt te worden, als het zoo na mogelijk den vollen wasdom bereikt heeft. | Dit tijdstip valt voor de kassave in, één à twee jaren na de planting; misschien zelfs nog later. Ten zij dus praktisch worde aangetoond dat, behalve door goede keuze, ook door goede bewerking (l)en zelfs door bemes- ting van den grond, het tijdstip van vollen wasdom kan ver- vroegd worden, moet men aannemen, dat om van deze plant het meeste voordeel te hebben, men omstreeks twee jaren het gebruik van den grond voor de rijstkultuur mist. Hier staat wel tegenover, dat men voor deze kultuur, en wel bij voor- keur, tagalgronden bezigt, doch ook deze worden veelal met padi beplant. hennen nemende (1) Van 39 kassavewortels uit den gouvernementstuin alhier hadden de twaalf dikste de volgende zwaarte en dimensiën. | Zwaarte. | Lengte. | Grootste dikte. 14 N.%® | 0.33 met. 0.105 met. 1.85: | 158 7 0.105 125 # 0374 0.105 125 | 0.52 0.080 107 | DT | 0.090 » 105» 0.090 0.90 / 0.53 # 0.080 # 0.90 / 025 ww 0.080 / 0.85 033 0.080 0.80 / 0.35 7 0.080 # 0.74 VEA, | 0.080 0.70 05 0.080 # Deze wortels waren, naar het berigt van den hortulanus, van ruim eenja- rige planten. De grond is niet bemest, maar wel beploegd geworden. Het zal dus hoofdzakelijk aan die beploeging zijn toe te schrijven, dat deze veel jongere wortels, dan den eenen, door mij geamalyseerden, reeds meerendeels eene grootere lengte en dikte hadden. — 905 — Men dient om van eene aanplant van kassave op Java, altijd het meest mogelijke nut te hebben, en dus in tijden van mis- gewas der padi het zekerste tegen schaarschte van levensmid- delen gewaarborgd te zijn, altijd een gewas van omstreeks twee jaren oud in gereedheid te hebben. Daar men gewoonlijk eens in het jaar plant, zouden er dus drie velden van verschillenden ouderdom altijd door met dit gewas moeten beplant blijven, en wel ieder dezer van genoegzame grootte, om b: v: voor een derde in de jaarlijksche behoefte van een huisgezin te voorzien. Het is mij onbekend, hoeveel dezer wortels, aan gewigt kan aangenomen worden als de gemiddelde opbrengst van een bouw gronds. Daarin zal wel groote verscheidenheid bestaan. De 12 groote en 27 kleinere wortels, straks in de aanmerking vermeld, wogen te zamen 19 n. ® of gemiddeld 0,5 n. ®& per stuk; zijnde ongeveer 6,3 n. ® droog voedsel. Deze hoeveelheid wordt volgens berigt, in schralen grond opgeleverd door ongeveer 20, in vruchtbaren grond, door 3 à 4 planten. Is haar afstand, gelijk in Pandeglang, 3 voet , dan gaan er 800 planten op een bouw gronds. Dit zou dus aan- duiden, dat van zulk een oppervlakte in een tot twee jaren tijds op schralen grond omstreeks 2,500 in vruchtbaren tot 12 à 18.000 n. ® droog voedsel kan verkregen worden, dat in stikstofhoudende bestanddeelen gelyk staat met, en in stikstof- vrije stoffen, zeer weinig minder bevat, dan de rijst van Java. De opbrengsten van rijst, van een bouw tagalgrond bedragen, m het Buitenzorgsche: Op de beste gronden. | Luchtdroog. 1530 n. ® | Volk. droog | 1.320 n.®. 4 Middelmatige. Wi Wi 1100 | „ 950 1/4 ji Schrale. | 4 V/d 550 # „ 415 4 Men kan dus, van de beste soort van kassavevelden, ongeveer achtmaal zooveel, en van de schraalste, vier- en -een halfinaal zooveel droog voedsel, van bijna hetzelfde gehalte, bekomen, als door tiparvelden van dezelfde hoedanigheid wordt opgeleverd. Het is waar, daartoe moet een kassaveveld langer gebruikt VE EEN ON — 306 — worden; maar al bedroeg dit het vierdubbele van den tijd, voor de rijpwording van de bergrijst benoodigd, hetgeen nog verre van zeker is, dan nog zou het voordeel, aan de zijde der kassave, op goede gronden, dubbel zijn. Men zou het bezwaar kunnen opwerpen, dat de kassave den grond zeer uitput, althans wordt ons door Porter berigt, dat de W. Indische, Moogstens drie maal achtereen, met voor- deel, op denzelfden grond kan gekweekt worden. Dit wordt ook bevestigd door de bovengenoemde analyse. Terwijl een bouw goede grond door de enkele wortels van een gewas rijpe kassave (dus zoo men de bladen op de plaats 8000 x 12 X 0.5 X 1 laat verrotten) in 1 à 2 jaren tijd van 480 n. Wj________—_—_———— 100 aan zouten beroofd wordt, ontneemt een gewas padi (van ta- galerond) aan dien grond, in een half jaar slechts 9,2 n. & 1,530 / 0,6 — —-- zouten. Dit bedraagt voor 4 gewassen of in 2 ja- 100 ren 37 n. ®, dus 1/73 van de kassave. Daar dit zouten zijn in eenen oplosbaren toestand en die, zonder bemesting, ook bij goede bewerking van den grond, allengs minder snel op nieuw gevormd worden, zoo wordt eindelijk de voorraad geringer, dan de behoefte. Wij zullen bovendien straks, bij de behandeling der kultuurwijze, kunnen opmerken, dat de aard dier zouten nog meer voor eene rasse uitmergeling van den grond kan doen vreezen. | Er is wel een ander witwerksel, dat knol- en wortelgewassen in den grond veroorzaken, en waardoor in Europa doorgaans hunne plaats in de rotatie bepaald wordt, namelijk: dat zij, door de talrijkheid, hetzij hunner vertakkingen of hunner ve- zels, den- grond losser maken en verbeteren; maar de voorwaar- de, om dit in groote mate te weeg te brengen, is voortreffelijke bewerking en goede bemesting, dikwijls voor bijna den geheelen duur der rotatie, en dus geldt dit voordeel alsnog op Java niet Maar dat de kassave den grond meer uitput, dan rijst, (en — 307 — wel de rijpe tot de onrijpe wortels in verhouding als 17 tot 10), ja dan een der overige boven genoemde gewassen, is voor- zeker geen beweegreden, om hare kultuur af te keuren. Wat door een nuttig gewas aan oplosbare zouten uit den grond ge- trokken wordt, is zeker geen verlies maar winst, en wel in menigmaal verdubbelde rede. Die zouten welke het gewas uit den grond trekt, hebben zeker veel minder geldswaarde (en zijn dus met veel geringer kosten, in den grond terug te bren- gen), dan dat gewas zelf; vooral zoo het tot voedsel kan die- nen. De slotsom dezer overwegingen is, dat ongetwijfeld van een bouw tagalgrond, het zij van de beste of van de slechtste soort, veel meer voedsel in den vorm van kassave, dan in dien van rijst bekomen wordt. Derhalve is de uitbreiding dezer kultuur aan te raden, vooral, daar er, naar de berigten, zeer zeldzaam een stek uitsterft of zelfs kwijnt. Voorts, dat de aanplant van dit gewas zoo men het slechts tot hulpvoedsel bij gebrek van rijst bestemt, alleen daar mogelijk is, waar genoeg beschikbare gronden van middelbare hoedanigheid zijn, om elk jaar minstens een zesde bouw, per huisgezin van 5 personen, aan de rijst- kultuur te kunnen onthouden. Een derde van dien grond zou altijd volgroeide wortels moe- - ten bevatten. Ik reken, dat er dan steeds ruim 450 n. ®. droog kassave-voedsel per huisgezin, of 90 n. ®. per persoon aanwezig zal zijn. Dit is ongeveer de helft, van hetgeen een inlander jaarlijks aan rijstvoedsel gebruikt, en dus genoeg om, bij schaarsch- te, in de behoefte te voorzien; gelijk trouwens reeds in een gedeel- te van Bantam plaats heeft. Naar mate de aldus beschikbare gronden vruchtbaarder zijn, is er minder van noodig. Zijn zij zeer schraal, dan zoude men of tot 2 à 1 bouw per huis- gezin moeten klimmen, of ze ziet gebruiken, of behoorlijk be- mesten. Wat bij dit gewas, ten aanzien van grond en kultuur, is in het oog te houden, moge dit opstel besluiten. Teregt wordt in het berigt van Pandeglang gezegd, dat zwarte, eenigzins met zand gemengde, een weinig hellende ta- ed Mise dad ' 308 — gal-eronden voor dit gewas de voorkeur verdienen. Zandige, ligte, drooge gronden zijn ook voor aardappelen, knollen en in het algemeen voor wortelgewassen het best geschikt, om een smakelijke en voedzaam produkt, in groote hoeveelheid, te be- komen; en de overeenkomst in zamenstelling tusschen de kas- save en den aardappel is te groot,om er niet eenen gelijksoor- tigen grond voor te kiezen. Ten aanzien der bewerking, kan ik minder instemmen met het meergenoemde berigt: dat de gronden eene zeer geringe bewerking zouden behoeven; althans, zoo men verlangt, er ruime oogsten van te bekomen. Een vier à vijfmaal herhaalde diepe ploegmg, op zulken higten grond, kan wel geen groot bezwaar zijn, en zoude zeer zeker tot een grooter en beter produkt leiden. Porrer zegt eenvoudig, dat men in W. Indië doorgaans niet veel zorg besteedt aan de bewerking van het veld, en men zich bepaalt, tot het schoonmaken van den grond, waar- na er gaten van fwaalf duim vierkant, en drie duim diepte gemaakt worden. Eene diepte van zes duim, zoo als in Pandeglang, is zeker te verkiezen; daarentegen is de afstand van 3 voet a, aldaar gebruikelijk, zeker te gering, en zoude ik, althans in zeer vruchtbare en wel bewerkte IRE vier à vijf voet, of ed deld 3600 stekken per bouw gronds, aanbevelen. Er wordt verder gemeld, dat in genoemde afdeeling van de residentie Bantam, na de planting het volgende wordt in acht- genomen. | g, worden de velden van onkruid gezuiverd; dit wordt in de vierde maand herhaald. Zulks meer- Een maand na de plantin malen te doen houdt men voor schadelijk, daar men meent, dat dan de vruchten niet goed rijpen, en minder goed van smaak zijn. Ophooging rond om de struik houdt men alsmede voor schadelijk, daar men beweert dat dan de wortel kort blijft. In het werk van Porrer komt dienaangaande het volgende voor. Men moet zorg dragen dat de grond vrij van onkruid blijft, tot dat de planten zoo hoog zijn opgeschoten, dat zij den grond. — 309 — overdekken, en dus allen groei van zwakkere kruiden beletten. Men tracht dem lengtegroei der plant te stuiten (of althans te belemmeren), door afbreking der topspruiten, waardoor men meent, dat de wortel toeneemt in wasdom em grootte en voorts: dat de kassave liefst groeit op drooge plaatsen. Daarom worden ; waar de grond vochtig is, kleine heuvels of riggels gemaakt, omdat de wortels, bij te veel vocht ligt rotten. Alleen in de eerste tijdperken van den groei, is een zekere graad van voch- tigheid noodzakelijk.” Waar deze twee berigten te zamen in strijd zijn, zooals ten aanzien der wieding van den grond, zoude ik allezins aan het laatstgenoemde de voorkeur geven. Den grond vlijtig schoon te houden, mits zorgende tegen beschadiging der wortels, kan immers de rijpwording of smakelijkheid der wortels niet bena- deelen. Bij de verbouwing van aardappelen, die met de kassave wel te vergelijken is, wordt deels met de paarden, deels met de hand- hak, het wieden voortgezet, tot dat de grond door steng en bla- deren geheel overschaduwd wordt. Evenmin als de rijpwording door wieden, evenmin kan, naar mijn gevoelen, de wasdom in lengte der wortels, door matige ophooging rondom de plant belet worden. Het moge dan zijn, dat er eene vermeerdering van getal, eenigzins ten koste der groot- te plaats heeft, maar dit kan in goede gronden geenen invloed hebben op de geheele hoeveelheid voedsel. Zoo men daarbij, naar Porter, de topscheut afbreekt, dan zal waarschijnlijk de grootte der wortels nog toenemen. De beroemde kruidkundige Korerr heeft althans bevonden, dat de oogst van een veld met late aardappelen om een tiende verhoogd wordt, door het afplukken der bloesems, voordat het zaad gezet is, en men neemt dit thans vrij algemeen in Enge- land aan. De aardappelen en knollen worden doorgaans zeer ruim be- mest, zoo omdat- zij, vooral de eerstgenoemde, veel zouten aan den grond ontnemen, als omdat de daaropvolgende wisselge- wassen moeijelijk telkens weder kunnen bemest worden. — 310 — Die bemesting geschiedt vóór de planting. Hier is het on- verschillig, waar dit onderwerp wordt ingevoerd, emdat de kassa- ve op Java vooreerst wel niet op bemesten grond zal geplant worden. En echter heeft dit gewas, welks wortels meer aan den grond ontnemen, en welks bladen minder daaraan teruggeven, dan die der aardappelenplant, zeker grootere behoefte aan bemesting, zoo men steeds goede oogsten wil bekomen, zonder den grond uit te putten. Ben blik op de zamenstelling der asch of minerale zou- ten, in deze beide planten bevat, zal dit nog duidelijker maken. Zij zijn beide door mij zelven geanalyseerd; die der laatste voor 6 à 7 jaren, tijdens mijn verblijf in Schotland, en de uitkomst stelt het* gemiddelde voor uit de asch van verschillende varieteiten. en en B ee zr Met Koolouur. Zonder Koolzuur. —__ Bag enn PN | Kassave. | Aardappel. Kassave. |Aardappel. Potasch. 41.92°/, | 48.18°/, [47.40°/ 152.40°/ Soda. 5.93 8.20 6.70 8.8 Magnesia. 10.62 8.17 12.01 8.85 Kalkaarde. 6.21 1.80 1.67 2.20 IJzeroxyde. 0.32 0.44 0.37 0.53 Phosphorzuur. 18.35 8.61 20.77 10.45 Zwavelzuur. 8.63 15.24 410 (18.50 Chloor. 0.76 | 4.31 0.90 5.84 Kiezelaarde. 0.07 1.94 0.08 225 Koolzuur. 18.15 18.29 En | — Ik zal deze witkomst alleen beoordeelen uit een landbouw- kundig oogpunt, om nader aan te toonen de behoefte aan bemesting, die door eene voortgezette kultuur dezer plant ontstaan moet (1). (1) Ik acht het overbodig, niet alleen om de bij elke afdeeling der analyse verkregene resultaten, maar zelfs, cm karen gang alhier vol- ledig op te geven. Genoeg, dat ik de oplossing der asch in tweeën ver- deeld hebbende, iu de eene helft de phosphaten en den teruggeblevenen kalk, in de andere, na gezamelijke verwijdering dezer bestanddeelen, de potasch en soda, in sulphaten veranderd, bepaald heb; de laatste, na de overmaat van platina-chloried door ammonia te hebbeu nedergeslagen. Deze bepaling der soda verdient alle vertrouwen, want ik bekwam, door direkte weging 0,0235 gr. sulpbaat, en vond hierin 0,01502 gr. zwavel- zuur, gelijk aan 0,02364 gr. sulphaat. Nog heb ik hierbij aan te merken, dat het geprecipiteerde phosphaat geen’ kalk, maar enkel magnesia, meteen weinig nader bepaald iijzeroxij- de bevatte. Na verwijdering der phosphaten, verkreeg ik juist evenveel kalk door acid oxalicum, als vóór haar, door bijvoeging van acid. aceticum en acid. oxalicum. Deze uitsluitende verbinding van het phosphorzuur met magnesia, in tegenwoordigheid van kalk, schijnt mij merkwaardig toe. Het chloor en zwavelzuur werden in eene afzonderlijke hoeveelheid asch bepaald. _ — 812 — Aardappelen, welker aanbouw dikwijls de braak breekt, gelijk men het zou kunnen noemen, of het eerste bouwgewas op gras- land is, hebben op zich zelve welligt nog meer behoefte aan bemesting, dan de verschillende varieteiten van knollen of kohl- rabi, waarmede men in Engeland en Schotland de rotatie opent, en die deels ten voordeele der opvolgende gewassen bemest worden. Zorgvuldige proeven in het veld, door den heer SrrPHENs genomen, en mede gedeeld in zijn bekend werk „ Zhe Book of the farm” hebben uitgemaakt, dat 1 buschel gelijk 21 n. ® been- dermeel, niet alleen op het eerste of wortelgewas, maar voor de 5 jaren die de wisselbouw duurde, in werking gelijk stond aan 1000 n. ® stalmest. Zestien bushels of 336 n. ® beender- meel per Schotsch acre (= 450 n. ® per bouw), gaven de bes- te uitkomst; door meer aan te wenden, werd de oogst niet ver- meerderd. Hieruit kan ook het voordeel blijken der beenderbemesting voor het kassavegewas. | Immers wij behoeven slechts te letten op de aanzienlijke hoe- veelheid phosphorzuur, die bij eenen middelmatigen oogst aan den grond onttrokken wordt. Stellen wij die, voor den aard- appel als gemiddeld in Europa op 2160 n. ® per bouw. (Bous- 0.087 siNGAuLT). Dit vermenigvuldigd met — —, de gewigksverhou- 100 ding van phosphorzuur in dit knolgewas, geeft 1.88 n. ® van dit zuur, aan een bouw gronds onttrokken. Wordt het aan- merkelijk gewigt aan bladen en stengen van dit gewas, zoo- als meestal, aan den grond teruggegeven, dan komen alleen de zouten, die de grond aan de knollen afgeeft, in aanmerking. Daar tegenover staat de rekening van den kassave-wortel veel onvoordeeliger voor den grond. Immers, dewijl in 100n. ® daarvan, rijpe en halfrijpe, gemiddeld ongeveer 0,177 n. ® (0.85 x 0.208) phosphorzuur bevat zijn, zoo verliest een bouw matig goeden grond, die een gemiddeld produkt van — 913 — | EO 9 fte peo X X0.5f 24000 n. ® aan wortels oplevert, in 2 een À twee jaar tijds, 42.5 n. ® van dit, voorelk gewas aller- noodzakelijkste, bestanddeel. Een kassavegewas ontneemt dus ruim 22 malen zoo veel phosphorzuur aan den grond, als een gewas van aardappelen. Daar nu, (met uitzondering van de merkwaardige streek mergelgrond, die door het midden van Engeland in een z. w. rigting loopt, en zich witstrekt door de graafschappen York, Wilts, Dorset, Devon, Kent, Surrey, Hamps, Sussex, en het eiland Wight; — door de onnoemelijke menigte van fossiele overblijfselen in de gault en groenzand beddingen, worden de- ze nog voortdurend ruim van phosphorzuur voorzien en kunnen voortdurend zelfs met Aop beplant worden), schier alle gronden slechts eene kleine hoeveelheid hiervan bevatten, zoo moet men wel inzien, dat eene voordeelige kultuur der kassave nog veel minder, dan die der aardappelen, kan voortgezet worden, tenzij de grond bemest worde met veel phosphorzuurhoudende stoffen zoo als de beenderen zijn. | De hoeveelheid der tot den plantengroei niet dtafider nood- zakelijke potasch en magnesia, — en waarvan, te zamen geteld, de kassave nog meer aan den grond ontneemt, dan eeu gelijk gewigt aan aardappelen — dus per bouw gronds, ongeveer 12 maal zoo veel,— worden in den stalmest (hier karbouwenmest) geleverd, welke daarom met voordeel aan beendermeel wordt toegevoegd. Maar bovendien zijn deze stoffen in eenen goed bewerkten grond van matige vruchtbaarheid, meestal genoeg- zaam oplosbaar aanwezig. Doch ten slotte dient nog herinnerd te worden, dat men ook bij overvloedige bemesting, tot nog toe zelden geslaagd is, om hetzelfde gewas vele jaren achtereen op denzelfden grond met voordeel te bewerken, en dat deze pogingen altijd ten ge- volge hadden, dat die grond geruimen tijd voor alle kultuur ongeschikt was. Dit feit, dat met de bekende theorie van BrucManrs over de afscheiding door de wortels in verband staat, — 3lá — is tot heden nog miet voldoende opgeheldefd; maar de praktijk heeft het weten onschadelijk te maken, door de rotatse of den wisselbouw, en wel best door beurtelingsche opvolging van wit- te en groene (koorn- en blad- of wortel - gewassen). Lang zal het nog wel duren, eer men op Java van een vier- of vijf- of negenslags bebouwing hoort spreken, maar in afwachting daar- van, is toch eene soort van tweeslag tusschen kassave en droo- ge of bergrijst, alhier denkbaar en zeer uitvoerbaar. Dit artikel is reeds tot bovenmatige lengte aangegroeid, en dus zal ik mij hier onthouden van eene theoretische verklaring van de nuttigheid van zulk een kultuurwijze, die reeds lang door de ondervinding gestaafd is. Alleen moge, als chemische beschouwing, nog dit in cijfers vermeld worden, die bijna gee- ne verdere verklaring behoeven. Door 3060 n. ® padi, het gemiddeld produkt van een bouw zeer goeden tagalgrond, wordt aan den bodem ontno- men : Aan Kiezelaarde:: …/……….… 40. ar ol ONES Id Potasch 5 jd HW „_ Phosphorzuur. ROT, » Magnesia . 9 Drie ap 1) (1) Mijne uitkomsten van de analijse der asch van rijst, deels op Ja- _—__ va verrigt, en van die van de zemelen (zaadbekleedsels), waren als volgt: | Rijst. | Zaadbekl. Potasch. 18.48 1.60 De rijst bevat ongeveer Soda. 10.67 158 10.60°/ het zaadbekleedsel Magnesia. | 11.69 196 _|14,18°/. aan zouten. Hier- Kalk. E21 Ì 0 l fuit, en aannemende dat IJzeroxyde. 0.45 0.54 |50°/ padi ongeveer rijst Phosphorzuur. ' 58.36 186 bevat, is bovenstaande Zwavelzuur. ens 0.92 ‘opgave bererekend. Chloor. brrr 0 0,54 | Kiezelaarde. 1e BOR 8971 | je — 315 — En door 48000 n. & kassavewortel (Zie boven). Aam: Kaezelaande ldots oo voet B/ gee me ©. wi Potasemsamrs surtsre Te o 07 ooe kS8 „ rss Phospliorzumr et vol. we boer. es, 85 # „Magnesia. DER CS mRD rr, a0f 1MD / Bij de voortgaande inwerking van lucht en vocht en humus op de rotsfragmenten in den ondergrond, wordt onophoudelijk _ kiezelaarde in oplosbaren toestand gebragt. Bij onafgebrokene kultuur van kassave, aardappelen, enz. op denzelfden grond, kan hiervan te veel worden opgehoopt, en dit kan hinderlijk zijn aan de endosmotische werking van de vliesjes, waarmede de worteleinden dezer gewassen gesloten zijn en dus tot mis- gewas leiden. Bij onafgebrokene kultuur van rijst en andere graangewassen, kan door eene omgekeerde oorzaak, door een te weinig, hetzelfde uitwerksel ontstaan. Ik geef deze mogelij ke verklaring op cijfers gegrond, slechts met het doel, om de rationaliteit van eenen wisselbouw meer in het licht te stellen, voor elk land, waar men met blijvend voordeel en zonder grond- uitputting of grondbederving, den landbouw wil drijven, en dus ook voor het eiland Java. De volgende Hoofdpunten zijn, na dit onderzoek, vast te stellen: le. De aanplanting van kassave, voor ‘t minst als hulpvoed- sel in tijden van schaarschte, is voor geheel Java ongetwijfeld aan te bevelen, daar zij in gelijke tijdperken en van gelijke uitgestrektheden gronds, minstens dubbel zooveel voedsel, als de rijst, oplevert. Daarbij moet men echter zorgvuldig, door gepaste toeberei- ding, de schadelijke bestanddeelen verwijderen of werkeloos ma- ken. Deze schijnen althans meerendeels in den centralen vezel bundel en in den witten bast opgesloten te zijn. V. 24 — 816 — 2e. Losse, zandige, humusrijke, drooge gronden, zooals vele tagalvelden, zijn voor die kultuur het best geschikt. Bene bemesting met karbouwenmest, vergane planten en beendermeel is daarbij in het belang van den landbouw wenschelijk, omdat dit gewas den grond zeer witput. 3e. Minder vruchtbare, schoon phijsisch gelijksoortige gron- den, zijn dan alleen tot eene voordeelige kultuur van dit gewas geschikt, als zij, op straks genoemde wijze. bemest worden. 4e, De bijzondere zamenstelling van de in dit gewas voorko- mende zouten, is als een der redenen te beschouwen, waarom het, even als andere wortel- en bladgewassen, eene geregelde afwisseling met padi (of ook mais) verlangt, om steeds voor- deelige oogsten op te leveren. Buitenzorg, 22 Januarij 1859. VIERDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN AM-B:O INA. DOOR Dr. P. BLEEMEN. Toen ik op het einde des vorigen jaars mijne Derde bijdrage tot de kennis der ichthijologische fauna van Amboina voor de pers bestemde, vermoedde ik niet, dat ik thans reeds weder aanleiding zou hebben om een nieuw artikel over dit onderwerp bekend te maken. De aanhoudende toezendingen van mijnen vriend, den heer Dr. Hartzrerp, die mij zelfs nog bij zijne terugkomst te Batavia weder eene nieuwe verzameling, waartoe 0 de heer Horpr te Amboina veel had bijgedragen, met zijne gewone welwillendheid afstond, alsmede eene vrij groote verza- meling van Ambonsche vischsoorten , welke mevrouw [pa Pretrrer mij na hare reis in de Molukken gedeeltelijk afstond, deden mij weder talrijke soorten kennen, welke van Amboina en ge- deeltelijk in de wetenschap nog onbekend waren. Zoowel den heer HartzreLD als mevrouw Prerrrer had ik uitgenoodigd, te trachten ook Amboinasche zoefwatervisschen te verzamelen, ten — 318 — eimde ook hieromtrent eemg licht zou kunnen opgaan. Ook aan dit verzoek is met de meeste bereidwilligheid voldaan, en hoezeer de meeste in mijn bezit zijnde vischsoorten, welke in de zoete wateren van Amboina zijn gevangen, slechts te beschou- wen zijn als zeevisschen, welke zich slechts tijdelijk of toevallig in de riviermondingen hebben begeven, zooals enkele soorten van Apogon, Mesoprion, Serranus, Therapon, Amphacanthus, Caranx, Pomacentrus en Achirus, leven andere met meerdere of volkomene zekerheid voornamelijk in zoet water. Deze soor- ten zijn echter gering in getal en als zoodanig beschouw ik slechts Dules maculatus CV., Eleotris porocephalus CV. en Te- traödon erijthrotaenia Blkr. van de verzamelingen van den heer HarrzreLDp en Sicydium micrurus Blkr. en Anguilla Elphinstonei Sijk. van de verzameling van mevrouw Prerrrem. Zeer opmer- kelijk is het, dat er geen enkele vertegenwoordiger bij is van de Notacanthinen, Labijrintvisschen, Cijprinoïden, Zoetwater Si- luroïden en Notopteren, welke op de Soenda-eilanden in zoo tal- rijke soorten en zoo tallooze voorwerpen voorkomen. Een aan- tal zoetwatervisschen, op zuidelijke Ceram verzameld, gaf, zooals reeds in dit tijdschrift is medegedeeld, dezelfde uitkomsten en naar de thans bestaande kennis te oordeelen schijnen deze fa- miliën in de zoete wateren van de Molukken geheel te ont- breken, en het verdient mijns inziens thans nog bevestiging dat Trichopus trichopterus CV. en Mastacembelus maculatus CV, welke gezegd worden de Molukken te bewonen, aldaar inderdaad aangetroffen zijn. In de bovenaangehaalde bijdrage bragt ik het aantal bekende Ambonsche vischsoorten op 217, of eigenlijk op 216 vermits Syngnathus haematopterus Blkr- dezelfde soort is als Syngnathus fasciatus Gr. De nieuwe ver- zamelingen, bovenbedoeld, brengen dat cijfer tot bijkans. 300. Even als vroeger zal ik aan de opgave van alle deze soorten de lijsten laten voorafgaan der kollekties, aan welke de nieuwe uitbreiding der kenmis ten dezen opzigte te danken is. OD OT ue OC DD ek Go heo ho no ho be He Do DO PO DO ee ek Jed eh ed jd ed jd je > © PO TPN DRR S 0 % 31. — 319 — Verzamelingen van Dr. J. Hartzreup, ontvangen üm, Maart en Juli 1853. „ Apogon amboinensis Blkr. . Ambassis Dussumieri CV. » rnacracanthus Blkr. . Serranus microprion Blikr. » pelijstigma Blkr. . Mesoprion amboinensis Blkr. » immaculatus CV. » marginatus Blkr. ‚ Grammistes orientalis Bl. ‚ Dules maculatus CV. „ Therapon servus CV. „ Datnia argentea CV. . Mijripristis pralinius CV. ? . Holocentrum cornutum Blikr. _ » diadema Lacép. » __ _leonoïdes Blkr. » sammara CV. » tiereoïdes Blkr. » violaceum Blkr. „ Upeneus barberinoïdes Blkr. „ Upeneoïdes bivittatus Blkr. . Dactijlopterus orientalis CV. „ Pterois volitans CV. . Sijnanceia brachio CV* „ Diagramma punctatum Ehr. » radja Blkr. . Lobotes erate CV. „. Caesio coerulaureus Lacép. . Chaetodon baronnessa CV. » princeps CV. » vagabundus Bl. » virescens CV. » vittatus Bl. Schn. . Zanelus cornutus CV. . Taurichthijs varius CV. ‚ Scatophagus argus CV. ‚ Holacanthus bicolor CV. » dux Lacép. » nox Blkr. . Scomber loo CV. . Selar torvus Blkr. » Hasseltii Blkr. . Caranx Forsteri CV. . Carangichthijs tijpus Blkr. „ Gnathanodon speciosus Bikr. ‚ Elacate mottah CV. ë Amphacanthus corallinus CV. » cijanotaenia Blkr. » vermiculatus CV. . Acanthurus matoïdes CV. » scopas CV, 2. Naseus Hoedti: Blkr. . Priodon amboinensis Blkr. . Mugil parsia Buch ? . Gobius puntangoïdes Blkr. 56. Eleotris amboinensis Blkr. » porocephalus CV. „. Pomacentrus nematopterus Biìkr. » taeniometopon Blkr. . Glijphisodon leucogaster Blkr. > trifasciatus Blkr. . Heliases xanthochir Blkr. „ Julis (Halichoeres) casturi Blkr. Pk. » ) kallopisos Blkr. ‚ Cossijphus mesothorax CV. ‚ Cheilinus decacanthus Blkr. » diagrammus CV. » fasciatus CV. » oxijcephalus Bìkr. . Hemiramphus Russellii CV, . Harengula moluccensis Blkr. » melanurus Blkr. . Engraulis encrasicholoïdes Blkr. 7â. Achirus poropterus Blkr. 75. Muraena isingleenoïdes Blkr. „. Tetraödon erijthrotaenia Bikr. ‚ Balistes lineatus Bl. Schn. » bursa Schneid. ‚ Monacanthus histrix Burt. . Álutarius nasicornis T. Schl. „ Ostracion cornutus L. » cubicus Bl. » solorensis Blkr. „ Pegasus draconis L. — 920 — Verzameling van mevrouw Ipa Prrierer, ontvangen ón July 1853. 1. Apogon chrijsosoma Blkr. 42. 2. » hijalosoma Blkr. 43. 3. » koilomatodon Blkr. 4â. 4. » povemfasciatus CV. 45. 5. » roseipinnis CV. 46. 6. Cheilodipterus quinquelineatus CV 47. 7. Ambassis macracanthus Blkr. 43. 8. Serranus Hoevenü Blkr. 49. 9. » marginalis CV, 50. 10. » hexagonatus CV. 51. 11. Mesoprion fulviflamma Blkr. 52, 12. » macolor Blkr. 53. 13. » madras CV. 54. 14. p marginatus Blkr. 55. 15. » mierochir Blkr. 56. 16. » octolineatus Blkr. 57. 17. » semicinctus CV. 58. 18. Datnia argentea CV. 59. 19. Dules maculatus CV. 60. 20. Holocentrum cornutum Blkr. 61. 21. » sammara CV. 62. 22. » tiereoïdes Blkr. 63. 23. » violaceum Blkr. 64. 24. Mijripristis parvidens CV. 65. 25 > pralinius CV,? 66. 26. » murdjan Rupp. 67. 27. Percis cijlindrica CV. 68. 28. Sphijraena obtusata CV. 69. 29. Upeneus pleurospilos Blkr. 70. 50. » trifasciatus CV, 76 ke 91. Mulloïdes flavolineatus Blkr. vp 32. Dactijlopterus orientalis CV. 73. 33. Scorpaena diabolus CV. 74. 34. Pterois brachijpterus CV, 75. SN: volitans CV. 76. 36 » zebra CV. 77. 37. Scolopsides lijcogenis CV. 78. 58. » monogramma K.v. B. 79. 39. Heterognathodon bifasciatus Blkr. 60 40. Caesio coerulaureus Lacép. 81. 41. » pisang Blkr. 82 Gerres filamentosus CV. » kapas Blkr. Chaetodon auriga Forsk. » vagabundus Bl. » virescens CV, » vittatus CV. Heniochus macrolepidotus CV. Zanclus cornûtus CV. Scatophagus argus CV. Holacantus bicolor Bl. » nox Blkr. » Vrolikii Blkr. Platax vespertilio Rüpp. Chorinemus sancti Petri CV. Caranx Forsteri CV. Acanthurus matoides CV. » scopas CV. » ___triostegus CV. Priodon amboinensis Blkr. Gobius chlorostigma Blkr. » ophthalmoporus Blkr. » __puntangoïdes Blkr. » phalaena CV. Sicijdium miecrurus Blkr. Periophthalmus kallopterus Blkr. Eleotris porocephalus CV. Callionijmus dactijlopus Ed. Benn. Amphiprion chrijsargyrus Richds. Premnas trifasciatus CV. Pomacentrus fasciatus CV. » melanopterus Blkr. Dascijllus aruanus CV. » xanthurus Blkr. Glijphisodon leucogaster Blkr. » melas K. v. H. » rahti CV. » xanthurus Blkr. » trifasciatus Blkr. . Heliases fraenatus CV. » macrochir Blkr. „ Cossijphus mesothorax CV. — 321 — 83. Tautoga melapterus CV. 92. Tetraödon papua Blkr. 84. Julis (Halichoeres) prosopeion Blkr. 95. Balistes aculeatus Bl. _ 85. Cheilinus decacanthus Blkr. 94. » _ bursa Bl. Schn. 86. » diagrammus CV. 95. » _ flavimarginatus Rüpp. 87. Fistularia immaculata Comm. 9%. » lineatus Bl. 88. Amphisile scutata CV. 97. » _ praslinus Lac. 89. Saurida nebulosa CV. 98. Monacanthus tomentosus Cuv. 90. Anguilla Elphinstonei Sijk. 99. Triacanthus Nieuhofii Blkr. 91. Tetraödon lunaris Cuv. 100. Solegnathus Blochii Blkr. Toen ik, thans ruim een jaar geleden, mijne onderzoekingen omtrent de vischfauna van Amboina begon, waren er nog slechts 56 soorten als met zekerheid aldaar voorkomende aan te wijzen, zoodat de mij achtereenvolgens van daar gewordene visschen aan die kennis niet minder dan 244 species hebben toegevoegd, waaronder de hierboven opgesomde verzamelingen niet minder dan 84. Van deze 84 soorten zijn vele ook nieuw voor de fauna der Molukken in het algemeen, en bovendien nieuw voor de wetenschap Apogon amboinensis, Mesoprion microchir, Ho- loeentrum cornutum, Holoeentrum tiereoïdes, Holoeentrum viola- eeum, Diagramma radja, Holacanthus nox, Holacanthus Vroliki, Amphacanthus cijanotaenia, Gobius ophthalmoporus, Sicijdium micrurus, Periophthalmus kallopterus, Eleotris amboinensis, Glij- phisodon xanthurus, Heliases macrochir, Julis (Halichoeres) pro- sopeion, Julis (Halichoeres) kallopisos en Cheilinus oxijcephalus, dus 18 soorten. SPECIES PISCIUM AMBOINENSIUM HUCUSQUE COGNITAE. „ Apogon amboinensis Blkr. » ehrijsosoma Blkr. Nat. Tijdschr. N. I. III p. 256. Dd Hartzfeldii Blkr. ibid. III p. 254. > hijalosoma Blkr. koilomatodon Blkr. Nat. Tijdschr. N. Ind. IV p. 134. » macropteroïdes Blkr. ibid. III p. 724. » melas Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Perecoid. » novemfasciatus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 165. » orbicularis K. v. H. ibid. III p. 254. 10. >» roseipinnis CV, ibid. III p. 253. 11. Cheilodipterus quinquelineatus CV. ibid. HI p. 253. 12. Ambassis Dussumierii CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoid. DONNE 43: 14. 15 16 Kij 18. 19. 20. 21. 22. 23. 35. in BRB Ambussis macracanthus Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 455. » urotaenia Blkr. ibid. III p. 257. Grammistes orientalis B}. Schn. ibid. IV p. 105. Serranus alboguttatus CV.? ibid. IV p. 103. » altivelis K.v.H. Verh. Bat. Gen. XXII Percoid. » amboinensis Elkr. Nat. T. N. Ind. III p. 258. » biguttatus CV. » celebicus Blkr. Nat. T. N. Ind. IJ p. 217. > crapao CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. | » cijanostigma K.v. H. ibid. » hexagonatus CV. » Hoevenii Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. » leucogrammicus Rwdt. ibid. » marginalis CV. ibid. » microprion Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 552. y pardalis Elkr. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. » polijstigma Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 244. Mesoprion amboinensis Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 259. » bottonensis Blkr. ibid. II p. 170. » dodecacanthus Blkr. ibid. IV p. 104. » fulviflarnma Blkr. ibid. MI p. 553. » immaculatus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. » macolor Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 752. » rmadras CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. » marginatus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 554. » mierochir Blkr. y octolineatus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Percoid. p Russellit Blkr. ibid. | » semicinctus CV. „ unimaculatus QG. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. . Cirrhites graphidopterus Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 106. ‚ Therapon servus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. » theraps CV. ibid. . Datnia argentea CV. ibid. = Datnia cancellatoïdes Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 247 (junior). „‚ Dules maculatus CV. . Priacanthus carolinus CV. Nat. T. N. Ind. JI p. 235. » Blochii Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 4575 Priacanthus japonicus CV.? Blkr. ibid. JI p. 171 (nec CV.) » rmacracanthus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. . Mijripristis adustus Bìkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 108. » microphthalmus Blkr. ibid. II p. 264. » murdjan Rupp. ibid. IV p.109. 54. Mijripristis parvidens CV.? ibid. III p. 260. 55 » pralinius CV. ibid. II p. 234. 56. Rhijnchichthijs brachijrhijnchos Blkr. ibid. IV p. 107. 57. Holoeentrum cornutum. Blkr. 58. > diadema CV. Nat. T. N. Ind. III p-259. 59. » leonoïdes Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. 60. » sammara CV. Nat. T. N. Ind. UI p. 555. G1. » tiereoïdes Blkr. 62. » violaceum Blkr. 63. Pereis cijlindrica CV. Nat. T. N. Ind. II p. 235. 69. . Mulloïdes flavolineatus Blkr. ibid. IL p. 697, 1 km) 71. Upeneoïdes bivittatus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIL Perc. ar: » variegatus Blkr. ibid. 73. Dactijlopterus orientalis CV. Nat. T. N. Ind. III p. 264. 74. Platijeephalus punctatus CV. ibid. I p. 25. 75. Scorpaena diabolus CV. ibid. III p. 266. 76. » polijlepis Blkr. ibid. II p. 173. 77. Pteroïs antennata CV. ibid. V p. 72. dep brachijpterus CV. ibid. IIl p. 265. NN volitans CV. Verh. Bat. Gen. Sclerop. 80. _» zebra CV. Nat. T. N. Ind. III p. 265. 81. Apistus fusco-virens QG. ibid. III p. 269. 82. » _ leucogaster Richards. ibid. IV p. 111. 83. » _ longispinis CV. 84 » _ taenianotus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 557. 85. Sijnanceia brachio CV. Verh. Bat. Gen. XXII Sclerop. 86. Diagramma lineatum CV. Nat. T. N. Ind. IV p. 112. 87. » orientale CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen. 83. » punctatum CV. ibid. 89. » radja Blkr. 90. Lobotes erate CV. Verh. Bat. Gen. XXII Sciaen. 91. Scolopsides bilineatus CV. ibid. 92. » „lijcogenis CV. ibid. 93. » monogramma K.v. H. ibid. 94. Heterognathodon bifasciatus Blkr. ibid. 95. Chrijsophrijs bifasciata CV. 96. Lethrinus rostratus K.v.H. Verh. Bat. Gen. XXII Spar. 97 „ Sphijraena Commersonii CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. > obtusata CV. ibid. . Upeneus barberinoïdes Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 262. » Russellii CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. » pleurospilos Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 110. > trifasciatus CV. ibid. IL p. 237. „ Caesio coerulaureus Lacép. ibid. XXIII Maen. ERE . Caesio pisang Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 118. ‚ Emmelichthijs leucogrammicus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. N. T. N. Ind. I p. 108. . Gerres filamentosus CV. Verh. Bat. Gen.-XXIIT Maen. » _ kapas Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 482. » __oïeaa CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. „ Chaetodon auriga Forsk. » baronessa CV. Nat. T. N. Ind. II p. 239. » oligacanthus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. Nat. T. N. Ind. I p. 105. » princeps CV. Verh. B. Gen. XXIII Chaet. » pungtato-fasciatus CV. Nat. T, N. Ind. II p. 239. » strigangulus Soland. Nat. T. N. Ind. II p. 239. » vagabundus Bl. Verh. B. Gen. XXIII Chaetod. » virescens CV. ibid. » vittatus Bl. Schn. ibid. ‚ Heniochus macrolepidotus CV. ibid. . Taurichthijs varius CV. ibid. » viridis CV. „ Zanclus cornutus CV. Verh. Bat. Gen. XXHI Chaet. . Scatophagus argus CV. ibid. » ornatus CV. ‚ Holacanthus bicolor CV. Nat. T. N. Ind. V p. 77. » dux Lacép. ibid. III p. 757, » nox Blkr. » semicirculatus Lacép. Nat. T. N. Ind. HI p. 452. » Vrolikii Blkr. ‚ Platax vespertilio Rüpp. = Platax Blochii CV. V. B. G. XXIII Chaet- ‚ Pempheris mangula CV. ibid. „ Toxotes jaculator CV. ibid. ‚ Scomber loo CV. ibid. XXIV Makreel. „. Chorinemus Sancti Petri CV. ibid. » tol CV. ibid. . Elacate mottah CV. ibid. . Megalaspis Rottleri Blkr. ibid. . Selar boöps Blkr. ibid. » Hasseltii Blkr. ibid. » torvus Blkr. ibid. » _trachurus Blkr. = Trachurus trachurus CV. . Caranx ekala CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. » Forsteri CV. ibid. » Peronii CV. ‚ Carangichthijs tijpus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 760. ‚ Carangoïdes blepharis Blkr. Verh. B. Gen. XXIV Makr. 140. Carangoïdes ophthalmotaenta Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 271. 141. Gnathanodon speciosus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. 142. Temnodon saltator CV. 143. Amphacanthus cijanotaenia Blkr. 144. » dorsalis CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. 145. Da Kopsii Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 483. 146. » corallinus CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. 147. » margaritiferus CV. 148. » vermiculatus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Teuth. 149. Acanthurus hepatus Bl. 150. » matoides CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. 151. » melanurus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 271. 152, » scopas CV. ibid, II p. 348. 153. » triostegus CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. 154. Naseus Hoedtii Blkr. 155. Priodon amboinensis Blkr. = Keris amboinensis Blkr. Nat. T.N. Ind. HI p. 272. 156. » annularis CV. ibid. III p. 558. 157. Atherina cijlindrica CV. 158 » lacunosa CV. 159. Mugil parsia Buch.? Nat. T. N. Ind. III p. 166. 160. Petroskirtes amboinensis Blkr. ibid. IV p. 114. 164. B on anema Blkr. ibid. III p. 273. 162. Gobius caninoïdes Blkr. ibid. III p. ‘273. 163. » __chlorostigma Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Gobioïd. 164. »__cijprinoïdes Pall. 165. » _ ophthalmoporus Blkr. 166. » _ phalaena CV. Nat. T. N. Ind. II p. 244. 167. » _ puatangoïdes Blkr. 168. Sicijdium micrurus Blkr. 169. Periopththalmus kallopterus Blkr. 170. » Schlosseri Bl. Schn. Verh. Bat. Gen. XXII Goboid. 17í. Eleotris amboinensis Blkr. 172. » __muralis QG. Nat. T. N. Ind. III p. 276. 173 » __ peorocephalus CV. 174. Callionijmus dactijlopus Ed. Benn. Nat. T. N. Ind. III p. 553. 175. » filamentosus CV. ibid. III p. 278. 176 > ocellatus Pall. B. » sagitta Pall. Nat. T. N. Ind. I p. 31. 178. Antennarius hispidus Cant. ibid. III p. 281. 179. Fistularia immaculata Comm. ibid. III p. 281. 180. Amphisile scutata Cuv, ibid. II p. 245. 181 » velitaris Cuv. 182. Plestops coeruleolineatus Rúpp. Plesiops melas Blkr. Nat. T. N. Ind. IV. p. 116. . — 326 — „ Pseudochromis tapeinosoma Blkr. ibid. IV p. 115. . Amphiprion bifasciatus Bl. Schn. Nat. T. N. III p. 232. » chrijsargurus Richds. ibid. III p. 560 (sub nomine Amph. xanthurus CV.) » melanopus Blkr. ibid. III p. 561. . Premnas trifasciatus CV. . Pomacentrus fasciatus CV. Nat. T. N. Ind. IV p- 482. » katunko Blkr. ibid. HI p. 169. » melanopterus Blkr. ibid. III p. 562. » moluccensis Blkr. ibid. IV. p. 118. » nematopterus Blkr. ibid. MI p. 285. » pavo Lacép. ikid. II p. 247. » prosopotaenioïdes Blkr. ibid. ITE p. 286. » taeniometopon Blkr. ibid. II p. 285. „ Dascijllus aruanus CV. ibid. IT p. 247. » niger Blkr. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Cten. » xanthurus Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 117. . Glijphisodon bengalensis CV. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Cten. » leucogaster Blkr. ibid. » melas K. v. H. ibid. » rahti CV. ibid. Nat. T. N. Ind. HI p. 287. » trifasciatus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Cten: » uniocellatus QG. Nat. T. N. Ind, IV p. 1419. k > xanthurus Blkr. ‚ Heliases analis CV. » fraenatus CV? Nat. T. N. Ind. III p. 710. » macrochir Blkr. » xanthochir Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 248. ‚ Labro'des paradiseus Blkr. ibid. II p. 249. . Crenilabrus enneacanthus Blkr. ibid. IV p. 120. . Cossyphus mesothorax CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. . Tautoga melapterus CV. ibid. . Julis (Julis) dorsalis QG. Nat. T. N. Ind. III p. 564. (_» ) lunaris CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. » _ (Halichoeres) ecasturi Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 768. » (__» ) dieschismenacanthoïdes Blkr. ibid. IV p. 121. » ) Harloffii Blkr. Verh. Bat. Gen. XXM Gladsch. Labr. » ) Hartzfeldii Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 563. » _) interruptus Blkr. ibid. MH p. 252. ) kallopisos Blkr. » _) kallosoma Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 289. » _) melanurus Blkr. ibid. II p. 251. » ) prosopeion Blkr. hd % ” ar EET en en ME Penn Bed Gomphosus Cepedianus QG. — 3 — . Xyrichthys novaculoides Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 122, . Novacula julioïdes Blkr. ibid. IL p. 254. » _ pentadactyla CV. ibid. IL p. 222. 229. Cheilinus ceramensis Blkr. ibid. Il p. 256. » _ decacanthus Blkr. ibid. IIL p. 290. » __diagrammus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. » _ fasciatus CV. ibid. » _ oxycephalus Blkr. . Epibulus insidiator CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. . Callyodon waigiensis CV. Nat. T. N. Ind. Il p. 256. . Plotosus lineatus CV. Verh. Bat. Gen. XXI Silur. batav. . Belone cylindrica Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. . Hemiramphus Dussumieri CV. ibid. » _Quoyi CV. Nat. T. N. Ind, HI p. 491. » _ Russellii CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. . Harengula melanurus Blkr. Nat. T. N. Ind. V p. 245. » _ moluccensis Blkr. ibid. IV p. 609. . Alausa melanurus CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Haring. Engraulis enerasicholoïdes Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. II p. 173. Saurus myops CV. Saurus trachinus T.Schl. Blkr, Nat. T. N. Ind, UI p. 291. Saurida nebulosa CV. ibid. ILL p. 292. ‚ Tetragonopterus argenteus Less. Echeneis neucrates L. Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroc. etc. . Rhombus poecilurus Blkr. Nat. T. N. Ind. Ill p. 293. » __sumatranus Bkr. ibid, [ p. 409. Verh. B. Gen. XXIV Pleuron. Solea trichodactyla Cuv. Achirus Hartzfeldii Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 123. » _ _poropterus Blkr. ibid. I p. 410. 54. Plagusia Kopsii Blkr. ibid, Il p. 494. 5. Ánguilla Elphinstonei Sykes Nat. T. N. Ind. IV p. 504. ‚ Moringua mierochir Blkr. ibid. IV p. 124. . Muraena colubrina Richads. » _isingleenoïdes Blkr. Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. Symbr, » _ variegata J. R. Forst. ibid. Nat. T. N. Ind. JII p. 295. . Balistes aculeatus Bl. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. j » _ambonensis Gr. Hardw. » _ bursa Bl. Schneid. » _flavimarginatus Rüpp. Nat. T. N. Ind. III p. 303. » lineatus Bl. Schu. ibid. II p. 260. Verh. B. Gen. XXIV Balist. » __praslinus Lacép. Verh. B. Gen. XXIV Balist. ni » _ vidua Soland. Nat. T. N. Ind. III p. 565. . Monacanthus chrysospilos Blkr. ibid. IV p. 126. > _ hystrix Burt. vo al at * _— 10 al kel Monacanthus tomentosus Cuv. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. » _trichurus Blkr. Nat. T. Ind. IV p- 125. . Alutarius nasicornis Temm. Schleg. „ Triacanthus brachysoma Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 128. » __Nieuhofii Blkr. ibid. III p. 459. Verh. B. Gen. XXIV Balist. „ Ostracion cornutus L. Verh. Bat. Gen. XXIV Ostrac. » _eubieus Bl. ibid. » _ solorensis Blkr. Nat. T. N. Ind. V p. 96. » _tesserula Cant. Nat. T. N. Ind. III p. 305. » turritus Forsk. Verh. Bat. Gen. XXIV Ostrac. „ Tetraodon astrotaenia Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 129. » __erythrotaenia Blkr. ibid. V p. 174. » __hypselogeneion Blkr. Verh. B. Gen. XXIV Blootk. Nat. T. N. Ind. III p. 299. » _ kappa Russ. ibid. ibid. III p. 501. » _laterna Richards. ibid. ibid. III p. 299. » _lunaris Cuv. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. p __margaritatus Rupp. ibid. Nat. T. N. Ind, III p. 302. » _papua Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. » _ Valentini Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 130. » _ virgatus Richards. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. Nat. T. N. Ind. III p. 299. . Diodon novemmaculatus Cuv. Nat. T. N. Ind. III p. 567. . Triodon bursarius Rwdt. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. . Synguathus haematopterus Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 259. . Solegnathus Blochii Blkr. = Syngnathoïdes Blochii Blkr. ibid. II p. 259. . Hippocampus kuda Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 59 —= Hippoc. mo- luccensis Blkr. ibid. III p. 306 = Hippoc. taeniopterus Blkr. ibid. II p. 306. . Solenostoma paradoxum Lacép. ibid. III p. 309. . Pegasus draconis L. == Pegasus volans L. Blkr. ibid, III p. 307, . Carcharias (Prionodon) amboinensis MH. „ Pristis cuspidatus Lath. ‚ Taeniura lymma MH. Verh. B. Gen. XXV Plagiost. Nat. T. N. Ind. HI p. 85. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOIDEI. Apogon amboinensis Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 34 in ejus longitu= dine,-latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite 32 circiter in longi- tudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-dorsali vertice eoncava; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; orbitis osseque suborbitali edentulis; maxilla superiore maxilla inferiore longiore sub dimidio oculi pos- teriore desinente; praeoperculo subreetangulo angulo rotundato margine poste- riore tantum denticulato; operculo spina conspicua nulla; interoperculo sub- operculoque margine glabris; linea laterali subarborescente; squamis lateribus 24 p. m, in serie longitudinali, 9 p. m. in serie transversali; dorso elevato; pin- na dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore spina 2: spinis ceteris longiore; dorsali radiosa et anali angulatis non emarginatis, dorsali anali altiore corpore minus duplo homiliore; peectoralibus obtusis rotundatis 48, ven- tralibus angulatis 6% circiter in longitudine corporis; caudali emarginata lobis acutiuscule rotundatis 4 et paulo in longitudine corporis} colore cor- „pore hyalino-flavo pinnis dilute roseo; vitta rostro-oculo-candali fusca gra- cili lateribus interdum interrupta; vitta fusca insuper oculo-laterali cur- vata in linea laterali; cauda ad basin pinnae caudalis macula rotunda ni- gra; pinna dorsali spinosa antice nigricante. B. 7. D. 6— 1/9 vel 6— 1/10. P. 2/11. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C.e 17 et lat. brev. Habit. Amboina, in fluviiz. Longitudo 3 speciminum 87''’ ad 98''/ Aanm. In habitus heeft deze soort veel van Apogon Ayalo- soma Blkr. doch deze mist de bandteekening des ligchaams, heeft den kop aanmerkelijk grooter, enz. Ook Apogon therma- lis CV. van Ceylon schijnt na aan haar verwant te zijn, doch mist insgelijks de bandteekening. Apogon hyalosoma Bkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 34'ad 34 in ejus longitudine, — 330 — latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite 34 ad 32 in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 3 ad 34 in longitudine ca- pitis; orbita, osse suborbitali, crista praeoperculi intramarginali, suboper- culo, interoperculo, osseque suprascapulari edentulis; linea rostro-frontali concava; maxilla superiore maxilla inferiore vix breviore sub oculi dimi- dio posteriore desinente; dentibus maxillis multiseriatis minimis subaequa- libus, vomerinis in thurmam A formem, palatinis utroque latere in thur- mam elongatam gracilem dispositis; praeoperculo rotundato, margine den- ticulis parvis serrato; operculo spinula plana brevi vix conspicua; squa- mis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali, 10 vel 11 in serie transver- sali; linea laterali non arborescente singulis squamis tubulo notata; linea dorsali linea ventrali convexiore; pinna dorsali spinosa pinna dorsali ra- diosa humiliore spinis validis 2* et 3° spinis ceteris longioribus corpore plus duplo humflioribus; dorsali radiosa convexa, corpore duplo vel du- plo fere humiliore spina radio 1° minus duplo breviore; pectoralibus ob- tusis rotundatis 54 ad 5, ventralibus angulatis 5% ad 6, caudali emargi- nata lobis obtusis rotundatis 4 ad 41 in longitudine corporis; anali ob- tuea convexa dorsali radiosa paulo humiliore; colore corporec pinnisque flavescente-hyalino; cauda linea laterali ad basin pinnae caudalis macula rotunda nigricante. B. 7. D. 6 —1/9 vel 6 — 1/10. P. 2/12. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Apogon thermalis Blkr. Verh. Bat. Gen. Vol. XXII Percoid. p. 27 (nee CV). Habit. Amboina, in mari. Batavia, Samarang, Javae septentrionalis, in mari et aquis flu-_ vio-marinis. f Bima, Sumbawae insulae, in mari. Benculen, Padang, Priaman, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo 9 speciminum 104’ ad 170'/. Aanm. Ik beschreef deze soort kortelijk ter bovenaangehaal- de plaatse onder den naam van Apogon thermalis CV. De beschrijving van laatstgenoemde species van Cuvrer past ook zeer goed op mijne voorwerpen, doch zij is te kort en te on- volledig om daaruit alleen tot de identiteit van de Ceylansche en de Soenda-Moluksche soort te besluiten. Deze identiteit is echter niet vermoedelijk, omdat de Ceylonsche soort gezegd wordt in de warme bronnen van dat eiland te leven, terwijl Apogon hyalosoma zich slechts ophoudt in de zilte wateren der rivier- mondingen en langs de kusten in zee. — 831 — Mesoprion semicinetus CV. Poiss. IT p. 567. Mesopr. corpore oblongo compresso, altitudine 34 círciter in ejus lon- gitudine, latitudine 2% eirciter in ejus altitudine; capite 32 circiter in longitndine corporis; altitudine capitis bie eirciter in ejus longitudine; o- culis diametro 4 circiter in longitudine capiris; linea rostro-frontali deeli- vi rectiuseula; osse suborbitali sub oculo oculi diametro minus duplo hu- miliore; maxillis aequalibus, superiore sub oculi parte anteriore desinen- te, dentibus serie externa conicis anticis 6 caninis externis ceteris majo- ribus; maxilla inferiore dentibus serie externa conicis inaequalibus late- ribus aliquot ecaninoïdeis; praeoperculo postice et inferne denticulatd, denticulis angulo eeteris majoribus, margine posteriore vix emarginato, angulo obtuso rotundato; opereulo spinis 2 planis parum conspicuis; dor- go elevato; squamis lateribus 59 p. m. in serie longitudina!i; pinna dor- sali parte spinosa parte radiosa non humiliore spinis 4 et 5° ceteris lon- gioribus corpore triplo fere humilioribus, spina l° ceteris multo breviore; dorsali radiosa obtusa rotundata; pinnis pectoralibus acutis 4 et paulo, ventralibus acutis 5 et paulo, caudali paulo emarginata 5 fere in longi- tudine corporis; aunali spina media spinis 1° et 8* longiore, parte radiosa obtusa dorsali radiosa altiore; colore corpore superne olivascente inferne dilute roseo vel flavescente; fasciis corpore transversis 8 violaceo-nigri- cantibus, 1* nuchali, 2* dorso-thoracica, 5* et 4* dorso-veutralibus, 5%, 6* et 7° dorso-analibus, 8* caudali; cauda postiee macula magna rotunda ni- gra; Pinnis roseis, flavis vel aurantiacis, dorsali spinosa fusca marginata. B. 7. D. 10/13 vel 10/14. P. 2/14. V. 1/5. 'A. 3/8 vel 3/9. C, 17 et lat. brev. Synon. Lutjanus semieinctus QG. Zoöl. Voy. Freyein. p. 303. Mésoprion à demi ceinture CV. Poiss. II p. 567. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 97’. Aanm. Mijn specimen behoort blijkbaar tot Mesoprion semi- ginetus CV., door Quors en Garmarp bij Waigioe ontdekt. Telt men den korten nekband niet mede, dan zijn er slechts 7 banden, zooals van gezegde soort is opgegeven. Het vermoe- den, dat Mesoprion semicinctus misschien de jeugdige leeftijds- toestand is van Mesoprion annularis CV.is onjuist. Het is just de jeugdige leeftijdstoestand van Mesoprion annularis CV. naar welke de beschrijvingen van Cuvrer en den heer Rürprir. ge- nomen zijn, want bij de oudere specimina verdwijnen de bandjes en staartvlek en wordt de geheele visch gelijkvormig licht roos- kleurig, wat mij vroeger, toen ik nog geene reijen van JMeso- V, SE) ALAN OEE. ry RR ed Ol AUT Malki — 332 — prion annularis vaa verschillenden leeftijd bezat, de oudere on- der den naam van Mesoprion sanguineus deed beschrijven. Me- soprion annularis heeft ook standvastig 11 rugdoornen. | Naarmate men de verschillende leeftijdstoestanden der talrijke soorten van Mesopr'on beter zal kennen, zullen meerdere soor- ten er van uit de sijstematische lijsten behooren weg te vallen. De kleuren zijn bij de oudere voorwerpen der soorten van dit geslacht dikwerf geheel anders dan bij de jongere. Zoo ont- dekte ik kortelings nog, dat de soort, die ik in het 4de deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië met een vraagteeken als Mesoprion gembra CV? beschreef, den jeugdi- gen leeftijdstoestand voorstelt van Mesoprion immaculatus (Blkr.) CV. De dwarsche bandteekening gaat bij deze soort insgelijks met toenemenden leeftijd geheel verloren. Mesoprion microchir Bkr. Mesopr. corpore elongato compresso, altitudine 54 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 12 circiter in ejus altitudine; capite 4 in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine; oeulis diame- tro 34 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; osse suborbitali sub oeulo oculi diametro plus duplo humiliore; maxilla supe- riore maxilla inferiore paulo breviore sub oculi dimidio anteriore desi- nente, dentibus serie externa conicis anticis 4 caninis maguis curvatis externis internis longioribus; maxilla inferiore dentibus serie externa co- nicis anticis 6 caninis distantibus curvatis externis internis majoribus; praeoperculo postice et inferne denticulato, denticulis omnibus parvis, margine posteriore convexo non emarginato, angulo obtuso rotunda- to; operculo spinis 2 planis parum econspicuis; dorso humili; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali parte spinosa par- te radiosa altiore, spinis gracilibus mediis subaeqnualibus, cerpore plus duplo humilioribus, 1* eeteris multo breviore; pectoralibus acutiusculis 8 circiter, ventralibus acutis 74 circiter, caudalt profunde incisa lobis acu- tis 41 circiter in longitudine capitis; anaii spinis gracilibus 3 ceteris longiore radio le breviore, parte radiosa postice angulata dorsali radiosa non altiore; colore corpore superne olivaceo inferne flavescente vel roseo; rostro rubro-violascente; pinnis dorsali et caudali aurantiacis, ceteris ros seis vel flavescentibus; dorsali basi fusco maculata et superne fusco mar- ginata. B. 7. D. 10/11 vel 10/12. P. 2/15. V. 1/5. 'A.”8/8'vels9/9r GC. 17 et lat. brev. — 995 — Habit, Amboina in mari. Longitudo speciminis unici 136'//. Aanm. Deze Mesoprion is meer dan andere naar den tijpus van de slanke soorten van Dentex van den Indischen Archipel gebouwd, en is merkwaardig in haar geslacht door haar slank ligehaam, dunne rug-en aarsvindoornen, korte borstvinnen bol- len achtersten volstrekt niet uitgeranden preoperkelrand, sterk uitgesnedene staartvin, gering aantal rugvinstralen enz. Dules maculatus CV. Poiss. Vil p. 357. Dul. corpore oblongo compresso, altitudine 84 ad 3% in ejus longitudi- ne, latitudine 22 circiter in ejus altitudine; capite acuto 44 ad 42 in lon- gitudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 2% ad 28 in lon- gìtudine capitis; linea rostro-frontali declivi recta; maxilla superiore maxilla inferiore brevioré sub oculi dimidio anteriore desinente; dentibus maxillis, vomerinis et palatinis parvis; osse suborbitali praeopereuloque dentibus minimis sed conspicuis; praeoperculo subrectangulo; operculo spinis 2; linea laterali vix curvata; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudi- nali; lineis dorsali et ventrali convexis; pinna dorsali profunde incisa, parte spinosa parte radiosa altiore spina 5* spinis ceteris longiore corpore duplo circiter humiliore, spina penultima spina ultima multo breviore, spina ultima parte radiosa paulo humiliore; dorsali radiosa angulata non emarginata; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, pectoralibus 7 fere, ventralibus post basin pectoralium insertis 64 circiter, caudali emargna- ta lobis acutis 42 circiter in longitudine corporis; anali spina 3* spinis ceteris longiore radio 1° breviore, parte radiosa dorsali radiosa vix humi- liore, leviter emarginata; colore corpore superne coerulescente marginibus squamarum profundiore, inferne argenteo; rostro fuscescente; dorso pos- tice caudaque maculis rotundis sparsis nigricantibus; pinnis aurantiacis, dorsali spinosa nigro, dorsali radiosa ef anali albo et nigro marginatis; caudalí postice nigro angulis albo et nigro marginata, basi maculis spar- sis nigricantibus. B. 6. D. 10/11 vel 10/12. P. 2/11. V. 1/5. A. 3/11 vel 3/13. C. NH et lat. brev, Synon. Doules tacheté CV. Poiss. VII p. 357. Habit, Amboina, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 141/'’ et 144'//. Aanm. Dwles maculatus CV. is zeer na verwant aan Dules marginatus CV. doch onderscheidt er zich voldoende van door minder slank ligehaam, door de vlekken van rug en staart en — 34 — ï staartvin en het breed zwart gerand zijn der aarsvin, welke een straal meer heeft dan die van Dules marginatus CV. — Dules rupestris CV. is insgelijks na aan de bovenbeschrevepe verwant, doch heeft de doornachtige rugvin veel lager, aangezien de 5° (de langste) doorn er driemaal gaat in de hoogte des ligchaams enz. Dules maculatus CV. werd het eerst van de zoete wate- ren van Celebes bekend gemaakt. Holocentrum tiereoïdes Blkr. Holoceatr. corpore oblorgo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudime; linea rostro-frontalí deelivi rectiuscula; capite acuto 82 circiter in longitudine corporis; alti- tudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 2% circiter in longitudine capitis; orbita superne, postice et inferne denticulata infer- ne spina nulla; osse suborbitali valde emarginato dentibus bene conspicuis postrorsum spectantibus; maxillis aequalibus superiore valde protractili sub medio oeunlo desinente; dentibus opercularibus numerosis; spina pra@- operculari limbum opercularem multo superante oculo multo sed mimus duplo breviore; operculo spinis 2 validis superiore longiore; vertice late- ribus strijs 7 vel S divergentibus; ossibus scapulari et humerali non den- tatis; lineis dorsali valde convexa, ventrali rectinsculas squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali, margine libero denticulis parvis sed con- spieuis; pinna dorsali profunde incisa spinis mediocribus 4*, 5° et 6° spi- nis ceteris longioribus, ultima prima multo breviore; parte radiosa acu- tiuscule rotundata parte spinosa aitiore; pinnis peectoralibus acute rotun- datis ventralibus acutis vix longioribus 42, caudali lobis acutis rotundatis 5 eireiter in longitudine corporis; anali spina 3* parte radiosa non humi- lore spina dorsali longissima multo longiore; colore corpore pinnisque rubro; lateribus fasciis longitudinalibus dilute roseis 8 vel 9; squamis sin- gulis guttula dilute rubro-violacea. B.…8,-D.-11. 1/12 vel 1/13. P.-2/12. Ve VAT ARR Rs KG KON. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 115''/, Aanm. Deze soort is verwant aan Moloeentrum longipinne CV. Molocentrum tiere CV., de eerste van welke echter de eerste de straalachtige rugvin en de staartvinkwabben meer verlengd en spitser heeft, de schouderbeenderen getand, onge- veer 55 schubben op eene overlangsche rei enz., terwijl JZolo- eentrum tiere CV 12 rugdoornen heeft, de beide groote oper- 93 — | jee} keldoornen van gelijke lengte, en volgens de afbeelding in de Zoölogie der reis van de Coquille, de doornachtige rugvin veel lager, den buik boller, de staartvin korter enz. Holoeentrum violaceum Blkr. Holocentr. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine, latitudine 22 circiter in ejus altitudine; linea rostro-frontali declivi reetiuscula; capite acuto 2% circiter in longitudine corporis; alti- tudine capitis 4 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 fere in longitudine capitis; orbita superne denticulata inferne spina nulla; rostro acuto oeulo multo breviore; osse suborbitali emarginato dentibus bene conspicuis postrorsum spectantibus; maxillis aequalibus superiore valde protractili sub oculi dimidio anteriore desinente; dentibus numerosis; spi- na praeoperculari limbum opercularem multo superante oculo minus du- plo breviore; operculo spinis 2 validis superiore longiore; vertice lateri- bus strijs 7 vel 8 divergentibus; Ossibus scapulari et humerali non denta- tis; lineis dorsali valde convexa, ventrali rectiuscula; squamis lateribus 36 p. m. in serie longitudinali denticulis margine libero parvis sed con- spicuis; pinna dorsali profunde incisa spinis gracilibus 4* et 5° spinis ce- teris longioribus ultima prima breviore, parte radiosa acute rotundata „parte spinosa multo altiore; pinnis pectoralibus acute rotundatis ventrali- bus acutis vix longioribus 43, caudali lobis acute rotundatis 5 ecirciter in longitudine corporis; anali spina 38° parte radiosa non altiore sed spina dorsi longissima multo longiore; colore capite rubro, corpore violaceo; squamis genis singulis macula violascente; operculis violascentibus; mem- brana operculari nigra; squamis ecorpore singulis vittula transversa profun- de rosea; pinnis rubris dorsali spinosa membrana violaceo nebulata. B. 8. D. 11. 1/18 vel 1/14. P. 2/12. V. 1/7. A. 4/9 vel 4/10. C. 6. 19. 5. Habit. Amboina, in mâri, Longitudo speciminis unici 125''/, Aanm. Deze soort schijnt het naaste verwant te zijn aan Holocentrum leo CV. en Holocentrum leonoïdes Blkr., welke denzelfden habitus hebben doch het ligchaam rood of rooskleu- rig. Bij laatstgenoemde species zijn voorts de oogen grooter, de rugdoornen sterker, de 8° aarsdoorn langer, 40 schubben op eene overlangsche rei, enz. Ook bij Molocentrum leo CV. zijn de rugdoornen veel sterker, is de preoperkeldoern sterker ontwikkeld, zijn de operkeldoornen van nagenoeg gelijke leng- te en is het profiel eenigzins hol. SCAENOIDEL Diagramma radja Blkr. Diagramm. corpore oblongo compresso, altitudine 34 eirciter in ejus longitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite obtuso valde convexo 44 in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; linea rostro-frontali rostro valde declivi rectiuscula; oculis diametro 84 circiter in longitudine capitis; osse suborbitali altitudine oculi diametrum aequan- te; maxilla superiore maxilla inferiore vix longiore sub oculi limbo anteriore desinente: dentibus maxillis serie externa conicis aequalibus dentibus serie- bus internis majoribus; maxilla inferiore poris 6 bene conspicuis; prae- opereulo subrectangulo angulo rotundato margine posteriore leviter emar- ginato; squamis lateribus 75 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinis 4* et 5* eeteris longioribus corpore triplo fere humilioribus, parte radiosa acute rotundata parte spinosa altiore; pectoralibus acutiusculis 53 circiter, ven- tralibus acutis 5 circiter, caudali convexa 54 circiter in longitudine corporis; anali spina 2* spina 83° longiore, spina 1* spina 2° triplo circiter breviore, parte radiosa rotundata dorsali radiosa vix vel non humiliore; colore corpore pinnisque flavo; fasciis corpore longitudinalibus 8 vel 9 nigris, 1* linea dorsì media vertice incipiente et basi spinae dorsalis 9** circiter desinen- te, 2* rostro-dorsali basi radii dorsalis Sf vel 4 desinente, vertice cum fascia lateris oppositi unita et radice simplice rostrum versus descendente; 8* rostro-dorsali marginem posteriorem dorsalis radiosae attingente et ante oculum rostrum versus descendente fascia lateris oppositi non unita; 4* oculo-caudali, 5* et 6* rostro-suboeulo-caudalibus, 7° et 8* maxilla-anali- bus, 9* ventrali;s pinna dorsali spinosa bäsi et superne fascia longitudinalí nigra; fasciis apicem dorsalis radiosae attingentibus; pectoralibus basi ma- cula nigricante; anali maculis aliquot fuscescente-nigris; caudali fascia media longitudinali nigra et superne et inferne fasciis 4 vel 5 obliquis nigris vel maculis nigris fascias obliquassimulantibus; ventralibus immaculatis. B. 6. D. 13/19 vel 13/20. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/1 vel 3/8. C… 17 et lat. brev. Synon. Radja bau Indig. insul. Moluec. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 162'//, Aanm. Deze soort staat in verwantschap tusschen Diagram- ma Sebae Blkr. en Diagramma lineatum CV. en is voorname- lijk herkenbaar aan de bijzonderheden van het verloop der over- langsche banden, aan het vertikaal gebande van voorhoofd en kruin, aan het gemis van vlekken op de buik- en borstvinnen, aan de 4 schuinsche banden op de boven- en benedenhelft der staartvin enz. — 981 — CHAETODONTOÏDEI Chaetodon ephippium CV. Poiss. VIL p. 61 tab. 174, Less. Voy. Coq. Zoöl. II p. 174, Poiss. tab. 29 fig. 1. Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 24 ad 22 in longitu- dine corporis; capite valde acuto 44 circiter in longitudine corporis; ocu- lis diametro 83 circiter in longitudine capitis; linea rostro-dorsali rostro valde concava linea rostro-ventrali paulo breviore; rostro acuto sqnamosos; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato leviter denticulato; squamis lateribus 34 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinis posteriori- bus spinis anterioribus longioribus parte radiosa obtusa rotundata radiis 4° et 5° in filum productis; pectoralibus acute rotundatis ventralibus acu- tis paulo longioribus et caudali extensa vix emarginata 5 circiter in lon- gitudine corporis; colore corpore antice superne griseo-aurantiaco, lateri- bus et inferne aurantiaco; fascia lata flavo-alba a spina dorsi 7* descen- dente et curvatura semilunari dorsum caudae attingeute; dorso supra eam fasciam nigerrimo nigro maximam partem dorsalis spinosae et radiosae tegente; vitta oculari brevi nigra supra et infra oculum’ oculo breviore; fascia rostro-oculari violascente-rosea; regione postoculari violascente-ro- seo irregulariter picta; regione postoperculari vittis 2 gracilibus transver- sis, lateribus fasciis pluribus longitudinalibus violascente-roseis; pinua dorsali spinosa antice aurantiaca vitta longitudinali nigra postice cum ma- eula magna dorsali nigra unita; dorsali radiosa post maculam dorsalem aurantiaco-rubra et margine triplice nigro roseo et violaceo; pinnis pecto- ralibus et ventralibus radiis aurantiacis, membrana margaritaceis; anali ba- si coerulescente-aurantiaca marginem versus aurantiaco-rubra nigro margi- nata, dimidio inferiore vitta longitudinali rubra nigricante limbata; cau- dali basi rubra radiis aurantiaca membrana violascente, radiis singulis marginalibus exceptis utroque latere stria nigricante-violacea, margine posteriore duplice flavo et aurantiaco. B. 6. D. 14/24 vel 14/25. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/21. C. 17 et lat. brev. Synon. Chétodon à housse CV. Poiss. VII p. 61 tab. 174, Less. Voy. Coq. Zoöl. II p. 174 Poiss. tab. 29 fig. 1. Chaetodon Garnotii Less. Voy. Coq. Zoöl. II p. 174. Parara eia Incol. Borabor. Habit. Nova Guinea septentrionalis, in msri. Longitudo speciminis unici 150''’, Aanm. Deze soort is bekend als bij Amboina voorkomende, van waar ik haar echter tot nog toe niet ontvangen heb. Mijn specimen is afkomstig van Doreij, van de noordkust van Nieuw- BAE ete ld en — 838 — Guinea, en mij afgestaan, met nog eenige Nieuw Guineasche soorten van visschen, door den scheepsgezagvoerder den heer Derenron. Op de afbeelding van de groote Histoire naturelle des Pois- sons, welke overigens weinig te wenschen overlaat, zijn eenige bijzonderheden der kleurteekening van deze soort niet uitge- drukt, zooals b. v. de oogband, welke hoezeer slechts rudi- mentair en kort, toch zeer duidelijk is. Ik tel bij mijn speci- men ook één rugdoorn meer dan ter aangehaalde plaatse ver- meld is. De afbeeding van Lesson is minder korrekt dan die van het groote vischwerk. Hotlacanthus nox Blkr. : ds - circiter in longitudine corporis; capite obtuso 44 circiter in longitudine corporis; Holac. corpore oblongo compresso, diametro dorso-ventrali 2 linea rostro-dorsali ore clauso capite valde declivi recta nucha convexa lineae rostro-ventrali convexae longitudine aequali; oculis diametro 24 eirciter in longitudine capitis; osse suborbitali oculi diametro hemiliore, rotundato inferne denticulato; praeoperculo gmargine posteriore dentibus mediocribus 18 p. m. margine inferiore dentibus 2 vel 3, spina oculi dia- metro vix breviore; suboperculo interoperculoque denticulatis; squamis 43 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa spina postica spinis ceteris longiore, parte radiosa angulata obtusinscula ecorpore plus duplo humiliore; pectoralibus obtusis et ventralibus obtusiusculis 44 ad 43, cau- dali obtusa valde convexa 54 ad 5% in longitudine corporis; anali obtusa rotundata dorsali radiosa non vel vix humiliore; colore corpore pinnisque nigro. B. 6. D. 15/16 vel 15/17. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/18 vel 3/19. C. 17 et lat. brev. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 80’. Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan Holacanthus leucopleura Blkr. van Solor, doch er toch gemakkelijk van te onderkennen, doordien bij Molacanthus leucopleura het” profiel van den kop zeer bol is, de rugvin 14 doornen heeft en het straalachtige gedeelte er van spits, de zijden met eene groote witte vlek geteekend zijn, de aarsvin van onderen dubbel met blaauw en geel gezoomd is, enz. | — 389 — Holacanthus Vrolikii Blkr. Holacanth. corpore oblongo compresso, diametro dorso-ventrali 22 cir- citer in longitudine corporis; capite obtuso 44 circiter in longitudine cor- poris; linea rostro-dorsalí ore clauso capite valde declivi convexiuscula nucha convexa, lineae rostro-ventralí convexae longitudine aequali; ocu- lis diametro 22 circiter in longitudine capitis; osse suborbitali oculi dta- metro humiliore rotundato inferne denticulato; praeoperculo margine pos- teriore dentibus medioeribus 20 p. m., margine inferiore dentibus nullis, spina oeuli diametro paulo longiore; subopereulo denticulis parcis vel unico tantum; squamis lateribus 42 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa spinis posterioribus spinis ceteris longioribus, parte radio- sa obtusa rotundata corpore plus duplo humiliore; pectoralibus obtusis 43, ventralibus acutis radio 1° paulo producto 4 circiter, caudali obtusa val- de convexa 5 circiter in longitudine corporis; anali obtusa rotundata dor- sali radiosa non vel vix humiliore; colore capite pinnisque verticalibus violaceo-nigro, eorpore pinnisque ceteris olivaceo; squamis corpore plu- rimis macula parva coerulescente. HGe Dal /lgevel 14/16. B. 2/15 Vo-1/5. Ar 3/16 vel 3AM. Ce 717 et lat. breve Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 81'//, Aanm. Ik draag deze soort op aan den hoogleeraar W. Vrorik te Amsterdam, wiens werken over de vergelijkende ontleedkunde en de ontwikkelingsgeschiedenis te regt eene groote vermaardheid bezitten. De soort is na verwant aan de voor- gaande, doch laat zich er voldoende van onderscheiden door hare kleuren en door de verschillen in de getallen der vinstra- len. TEUTHIDES. Naseus Hoedtix Blkr. Nas. corpore oblongo ecompresso, altitudine 3 fere in ejus longitudine, latitudine 3 ecirciter in ejus altitudine; capite cornuto 42 in longitudine corporis, altiore quam longo; cornu conico non carinato, breviore quam basi alto, non. ante maxillam superiorem prominente; linea rostrali sub cornu subverticali, unde rostro quasi truncato; oculis diametro 3 et pau- lo in longitudine capitis, antice in dimidio capitis posteriore sitis, plus diametro } a linea rostro-frontali, diametro 14 circiter ab angulo rostri inferiore remotis; regione praeoculari sulco profundo curvato; dentibus maxillis dimidio apicali leviter serratis utraque maxilla p. m. 36 vel 38; operculo humeroque squamosis; praeoperculo valde obtusangulo rotunda- V, 26 — 340 — to; squamis corpore minimis, conspicuis, scabris; cauda vestigiis 2 vel 1 tantum laminarum vix econspicuis; pinna dorsali spinis longitudine sub- aequalibus corpore plus triplo humilioribus, parte radiosa parte spinosa non vel vix altiore postice obtusa; pectoralibus acutiusculis 6 ecirciter, ventralibus acutis 7£ circiter, caudali paulo emarginata angulis acuta 5 circiter in longitudine corporis; anali dorsali humiliore postice obtusa; corpore violaceo-fusco immaculato; pinna caudali dimidio basali violaceo- fusca, dimidio posteriore maxima parte aurantiaca; pinnis ceteris vio- laceo-fuscis, anali dimidio basali vittis 3 longitudinalibus coeruleis. B. 4. D. 6/28 vel 6/29, P. 2/14. V. 1/3. A. 2/29 vel 2/30. C. 16 et lat. brev. Synon. Naseus brevirostris CV, Poiss. X p. 204 ex parte. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 180//7, Aanm. Ofschoon het mogelijk is, dat mijn specimen den jeugdigen leeftijdstoestand voorstelt van Naseus brevirostris CV. van welke ik een specimen van 805’ van Makassar bezit, twijfel ik echter aan de identiteit, vermits bij laatstbedoeld voorwerp het ligchaam aanmerkelijk ranker is, de tanden in elke kaak ongeveer 46 in getal zijn, de achterrand der staart- vin bruin is, en het ligchaam, vooral de achterste helft, met dwarsche banden geteekend. Misschien behoort het in de groote Histoire naturelle onder het artikel van Naseus breviros- fris vermelde voorwerp, hetwelk de heer VALENCIENNEsS als den jeugdigen toestand van MNaseus brevirostris beschouwt, tot bo- venbeschrevene soort, ‘welke ik voorloopig als eene eigene spe- cies opstel. GOBIOIDEI Gobius ophthalmoporus Blkr. Gob. corpore elongato compresso,’altitudine 6 ad 7 in ejus longitudí- ne, latitudine 14 ad 12 in ejus altitudine; capite obtuso convexo 5t ad 58 in longitudine corporis; altitudine capitis ì% ad 12, latitudine 18 ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 84 ad 4 in longitudine capitis, plus diametro £ distantibus, totis in anteriore dimidio capitis sitis; squa- mis capite,‚ vertice regionedgue postoculari tantum, vertice nuchaque us- que ad pinnam dorsalem 1° 14 ad 16 in serie longitudinali; rostro ob- tusO convexo, oculo paulo vel non breviores rictu obliquo sub oculi parte anteriore desinente; maxillis dentibus pluriseriatis serie externa — 341 — majoribus, caninis nullis; suleo oculo-humerali valde econspicuo; poro postoculari magno; squamis lateribus subaequalibus 45 p. m. in serie longitudinali; appendice anali conica longa; pinnis dorsalibus approxi- matis, adultis corpore altioribus, junioribus corpore humilioribus, dor- sali 1* angulata spinis flexilibus 3* ceteris longiore, dorsali 2* postice acutangula; pectoralibus obtusis rotundatis 54 ad 52, ventrali acutius- eule rotundata 5% ad 5 et paulo, caudali junioribus obtuse adultis a- cute rotundata 4 ef paulo ad 32 in longitudine corporis; anali postice a- cuta dorsali radiosa humiliore; colore corpore pinnisque pectoralibus viri- di; dorsali spinosa dimidio basali byalino-rosea basi medioque fascia lon- gitudinali violaeeo-nigra, dimidio superiore rubro-violacea inferne vittis 2 longitudinalibus violaeeis; dorsali radiosa roseo-violascente late rubro- violaceo marginata, radiis aurantiacis, membrana maculis oblongiset gut- tulis violaceis in series plures longitudinales dispositis; ventrali rubro- violacea medio violacea; anali rubro-violacea violaceo-nigro marginata; eaudali roseo-violascente radiis aurantiaca margine superiore rubro-viola- cea, margine inferiore violacea, dimidio pinnae superiore insuper macu- lis parvis violaceis. B. 4. D. 6— 1/10 vel 1/11. P. 16. V. 1/5. A. 1/10 vel 1/11. C. 32 Pe me (lat. brev. inclus.). Habit. Amboina, in mari, Longitudo 2 speciminum 85''' et 140///, Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan haar licht- groen ongevlekt ligchaam en fraai gekleurde vinnen. Zij be- hoort tot de groep van Gobius met stompen kop, zonder honds- tanden, met middelmatig groote schubben en grootendeels on- beschubte wangen en operkels. Ik heb den naam ontleend aan de groote porie, welke zich digt achter het oog aan het begin der oog-schoudergroeve bevindt. Sieydium mierurus Blkr. Sieyd. corpore elongato antice eylindraceo postiee compresso, altitudine 6 et paulo in ejus longitudine; capite obtuso convexo 6} circiter in lon- gitudine corporis; latitudine capitis 14, altitudine 18 circiter in ejus lon- gitudine; oeculis diametro 4 circiter in longitudine capitis, diametro 14 cir- citer distantibus; rostro obtuso convexo ante os prominente; rictu obliquo ante oculum desinente; dentibus labialibus gracllimis, maxilla inferiore utroque latere 5 vel 6 curvatis anteriore et pösteriore ceteris longioribus caninis; maxilla superiore dentibus setaceis confertissimis; squamis lateri- bus 55 p. me in serie longitudinali posterioribus anterioribus pon majori- bus; appendiee anali conica; pinna dorsali 1* corpore non humiliore spi- — 842 — nis flexilibus 5* ceteris longiore; dorsali radiosa analique eorpore humí- lioribus postice angulatis; pectoralibus latis rotundatis 64, ventrali infun- dibuliformi 10 eirciter, caudali obtusa rotundata 6 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viridi, lateribus flavescente, inferne mar- garitaceo; dorso lateribusque fasciis 8 p. m. transversis viridi-nigricanti- bus; pinnis dorsalibus olivaceo-aurantiacis, pectoralibus ventralique auran- tiacis, anali basi anrantiaca. marginem inferiorem versus violacea margi- ne ipso rubra vel flava, caudali maxima parte aurantiaca fascia lata for- mam ferri equini referente et fascia media longitudinali violaceo-nigris. B. 4. D. 6— 1/10 vel 1/11. P. 18 vel 19. V. 1/5. A. 1/10 vel 1/11. C. 30 p. m. (lat. brev. inclus.). Habit. Amboina, in fluviis. Longitudo speeïiminis unici 80'//, Aanm. Deze soort, na verwant aan Sicydiwm macrostethole- pis Blkr. en Steydiwm vanthurus Blkr., is voornamelijk herken- baar aan hare korte staartvin, die nagenoeg eveneens gekleurd is als bij Sicydium vanthurus, aan hare ongevlekte rugvin, aan een rugvinstraal minder dan bij beide laatstgenoemde soorten , enz. Periophthalmus kallopterus Blkr. Periophth. corpore elongato, antice subtetragono postice compresso, altitudine 8 ad 72 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 5 ad 43 in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter, latitudine 2 fere in ejus longitudine; fronte angulata; oculis diametro 44 eirciter in longitu- dine capitis; palpebris magnis; dentibus maxillis uniseriatis conicis me- diocribus inaequalibus caninis veris nullis; rictu parum obliquo sub ante- riore dimidio oculi desinente; labio superiore lato mobili; squamis par- vis, lateribus 80 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali }* dorsali 2* et corpore multo altiore, altiore quam longa, convexa, spina 4* spinis ceteris longiore; dorsali 2* corpore paulo humiliore postiee angulata; pectoralibus capite’ longioribus obtusis rotundatis; ventralibus dimidio ba- sali tantum unitis angulatis; anali dorsali radiosa humiliore et breviore; eaudali obtusa rotundata 5 eirceiter in longitudine corporis; appendice anali oblonga conica; corpore coerulescente, superne lateribusque fusces- cente vel nigricante transversim nebulato; capite ocellis numerosis confer- tis aurantiacis fusco cinctis; dorso lateribusque punctis sparsis nigriss Jateribus inferne et postice maculis oblongis transversis flavis; pinna dor- sali spinosa nigra carmosino marginata guttis sparsis flavis; dorsalí radio- sa dimidio basali membrang violacea radiis flavo et nigro yariegatis, di- midio libero vittis 4, inferiore flava, 2* ceteris latiore nigra, 38° gracili coerulea, superiore carmosina; peectoralibus et ventralibus radiis aurantia- eo-rubris fusco punctulatis; anali aurantiaca; caudali violascente radijs flavo et nigro variegatis. — 945 — B. 5. D. 15 — 1/11 vel. 1/12. P. 13. V. 1/5. A. 1/10 vel I/II. CG. 23 vel 24 (lat. brev. inclus). Habit. Amboina, in aquis flnvio-marinis. * Longitudo 2 speciminum 88''' et 133'', Aanm. Deze soort laat zich gemakkelijk onderkennen aan hare fraaije kleuren en slanke gedaante, en behoort tot de groep met diep uitgesnedene buikvin en hooge eerste rugvin. Pleotris ambouensis Bkr. Eleotr. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 7 circiter in ejus longitudine; capite prismatico acuto 4 fere in longitu- dine corporis; altitudine capitis 2 et paulo, latitudine 2 in ejus longitu- dine; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; oculis diametro 5 in longi- tudine capitis, diametro 1 fere distantibus; orbitis superne et postice erista denticulata denticulis oculo nudo vix conspicuis; rostro acuto, oculo minus duplo longiore, medio et antice alepidoto postiee squamoso; maxilla superiore inferiore breviore, sub oculi limbo anteriore desinente; denti- bus maxillis pluriseriatis serie externa majoribus, caninis vel caninoïdeis nullis; suleo oeulo-operculari valde eonspieuo; vertice, fronte, genis oper- culisque squamosis, squamis rostrum inter et pinnam dorsalem 1” linea media 28 p. m. in serie longitudinali; praeoperculo spina nulla et poris conspicuis nullis; squamis lateribus non squamosis 28 p. m. in serie lon- gitudinali posterioribus anterioribus majoribus; appendice anali oblonga conica; pinna dorsali 1* angulata corpore minus duplo humiliore, dorsali 2* et anali postice acutis corpore altioribus, radiis analibus posticis radiis dorsalibus posticis longioribus; pectoralibus basi squamosis rotundatis ra- diis apice filosis 6 circiter, ventralibus 73 circiter, caudali obtusa con- vexa 44 ecirciter in longitudine corporis; colore corpore virideseente-fuseco punctis aurantiacis et profunde fuscis in series longitudinales dispositis; fascia rostro-oeulo-operculari fusca; pinna dorsali spinosa fuscescente-ni- gra; dorsali radiosa aurantiaca basi nigricante radiis aurantiacis inferne fusco punctatis; pectoralibus dilute viridi-fuscis basi matula magna nigra et maculis rubris; ventralibus basi fuscis medio nigris margine inferiore rubris; anali violaceo-fusca margine inferiore nigro rubro limbato, radiis aurantiacis fusco variegatis; caudali violaceo-fusca superne postice auran- tiaca, radiis plurimis aurantiaeis fusco variegatis. B. 6. D. 6—1/8 vel 1/9. P. 19. V. 1/5. A. 1/8 vel 1/9. C. 28 p. m. (lat. brev. inclus.). Habit. Amboina, in fluviis. Longitudo speeiminis unici 113’, Aanm. De Indische archipel blijkt meer en meer zeer rijk — 344 — te zijn aan soorten van Hleotris. Die soorten vormen verschil lende natuurlijke groepen, waaraan later waarschijnlijk generi- sche waarde zal gehecht worden. Tot een dier groepen, welke zich kenmerkt door platten, spitsen, prismatischen kop, spitsen snuit en groote zijschubben, behooren Zleotris Aumeralis CV. (1), Zleotris melanostigna Blkr., Eleotris melanopterus Blkr., Hleotris prismatica Blkr., Bleotris Wolffii Blkr., Bleotris gym- nopomus Blkr. en de bovenbeschrevene soort. Deze is gemak- kelijk van de 4 eerstgenoemde te onderkennen aan de afwezig- heid van schubschubjes (schubjes op den grond der grootere schubben). Van Mleotris gymnopomus Blkr. en Mleotris cape- ratus Cant. (door den heer Cantor beschreven), verschilt zij door het beschubt zijn van wangen en tusschen- en voorste oog- streek. Zij is het naaste verwant aan Pleotris Wolffië Blkr., welke ik naar een gebrekkig bewaard specimen heb beschreven (Nat. Tijdschr. N. Ind. Ip. 258), doch bij welke de kop slechts $} maal gaat in de lengte des ligchaams en de borst- en buik- vinnen betrekkelijk langer zijn. Bleotris porocephalus CV. Poiss. XII p. 178. Cant. Catal. Mal. Fish. p. 195. Eleotr. ecorpore elongato antice cylindraeceo postiee compresso ophice- phaloïdeo, altitudine 6 ad 54 in ejus longitedine; capite depresso acu- tiusculo 82 circiter in longitudine corporis; altitudine ecapitis 2 ad 12, latitudine 14 ad 14 in ejus longitudine; linea rostro-frontali rostro con- vexa; oculis diametro 5 ad 6 in longitudine eapitis, diametris 13 ad 2 et paulo distantibus; orbitis glabris; rostro acuto convexo maxima parte alepidoto oculo longiore, ante oculos poris 4 bene conspicuis;s “maxilla superiore inferiore breviore sub oeuli dimidio posteriore de- sinente; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa majoribus, caninis vel caninoïdeis nullis; suleo oeulo-opereulari valde eonspieuo; sulcis: ge- nis 2 parum conspicuis; vertiee, fronte, genis opereulisque squamosis, squamis non squamatis, squamis operculis squamis genis majoribus sed squamis vertice dorso caudague minoribus; squamis rostrum inter et pin- (2) Althans de soort, welke ik onder dezen naam kortelijk beschreven heb in mijne Bijdrage tot de kennis der Blennoïden en Gobicîden van den Iudischen Archipel (Verh. Bat. Gen. Vol. XXII). — 345 — nam dorsalem 22 p. m., lateribus 36 p. m. in serie longitudinali ; prae- operculo rotundato, margine poris 3 vel 4, spina nulla; poro postoculari valde conspicuo; squamis ventralibus squamis lateralibus minoribus; ap- pendice anali oblonga rotundata; pinna dorsali spinosa angulata, corpore duplo vel plus duplo humiliore, spinis flexilibus 8* ceteris longiore; dor- sali radiosa analique postice acutangulis, corpore paulo vel non altiori- bus; pectoralibus basi squamosis, rotundatis 5 circiter, ventralibus acutis 54 ad 54, caudali obtusa rotundata 44 ad 44 in longitudine corporiss@ colore corpore superne fusco-olivaceo inferne flavescente ; squamis lateri- bus plurimis basi macula fuscescente; pinnis dorsalibus et caudali violas- centibus maculis parvis fuscis in series plures dispositis; pectoralibus fus- cescente-aurantiacis; pinnis ceteris violaceis; dorsali 2* superne, ventrali- bus antice, anali inferne caudalique superne et inferne late aurantiaco marginatis. B. 6. D. 6—1/8 vel 1/9. P. 1/14. V. 1/5. A. 147 vel 1/8. C. 32 (lat. brev. inclus.). Synon. ZEléotris ä tête poreus CV. Poiss. XII p. 178. Habit. Amboina, in fluviis. Longitudo 3 speciminum 152’ ad 194’/’, Aanm. Deze soort is in habitus het naaste verwant aan Bleotris ophieephalus K. v. H. en is er voornamelijk van on- derkenbaar door eenige verschillen in de lengte-evenredighe- den van ligchaam en vinnen, bolleren snuit en door andere kleurteekening van ligchaam en vinnen. Zij is ter aangehaal- de plaatse vrij uitvoerig beschreven, en was reeds bekend vân de Sechellen, Nieuw Ierland en Pinang. LABROIDEI CTENOÏDEL Glyphisodon zanthurus Bkr. Glyphis. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 23 in ejus longi- tudine, latitudine 3 ecirciter in ejus altitudine; capite 42 in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diametro 3 circiter in longi- tudine capitis; linea rostro-dorsali capite declivi rectiuscula; linea rostro- pectorali parum convexa; rostro oculo breviore; osse suborbitali angulo oris oculi diametro duplo fere humiliore; maxillis aequalibus superiore sub oculi margine anteriore desinente; dentibus utraque maxilla p. m, 44; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; linea laterali sub spinis dorsalibus posticis in- terrupta; pinnis dorsali et anali radiosis dimidio basali tantum squamosis, dorsali radiosa obtusa rotundata corpore minis duplo humiliore, dorsali spinosa dorsali radiosa multo humiliore spinis posticis spinis ceteris lon- — 846 — gioribus; pectoralibus rotundatis 4 fere, ventralibus acutis radio 1, pro- ducto 4 et paulo, caudali emarginata lobis acutiusculis 32 ecirciter in lon- gitudine corporis; anali obtusa rotundata dorsali radiosa non humiliore spina 2* radijs mediis multo breviore; colore corpore antice violaceo-au- rantiaco postice aurantiaco; vitta interoculari curvata fusca convexitate rostri apicem attingente; fascia oculari diffusa fusca; vitta operculari trans- versa fusca ex parte sub limbo praeoperculari occulta; pinna dorsali spi- Hosa inferne violaceo-aurantiaca” superne violacea; dorsali radiosa et cau- dali aurantiacis; pectoralibus violascentibus basi aurantiacis basi superne macula trigona profunde fusca; ventralibus nigris; anali maxima parte aurantiaca antice inferne violascente. B. 6. D. 13/15 vel 13/16. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/13 vel 2/14. C, 15 et lat. brev. Habit, Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 116/'’, Âanm. Deze soort houdt het midden tusschen GlypAisodon leucogaster Blkr. en Glyphisodon Behniú Blkr. en is in kleur- teekening het naaste verwant aan laatstgenoemde. Zij is ken- baar aan hare geheel oranjekleurige staart en staartvin en straalachtige rugvin en is voorts minder slank van ligchaam en minder schuinsch van profiel dan Glyphisodon Behnúü, ter- wijl zij ook grootere borstvinnen heeft. Heliases maerochir Blkr. Helias. corpore oblongo compresso, altitudine 22 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine; capite 44 circiter in longitudine corporis, aeque alto fere ae longo; oculis diametro 22 in lon- gitudine capitis; linea rostro-dorsali capite valde declivi convexiuscula; osse suborbitali oculi diametro plus triplo humiliore ; maxillis subaequali- bus superiore sub oculi parte anteriore desinente; dentibus maxillis se- rie externa conicis mediocribus, maxilla superiore p. m. 50, maxilla in- feriore p. m. 54, seriebus internis brevibus sed bene conspicuis; prae- operculo margine posteriore leviter emarginato, angulo rotundato; squa- mis lateribus 26 p. m. in serie longitudinalis linea laterali sub initio pinnae dorsalis radiosae interrupta; pinna dorsali radiosa obtusa dorsali spinosa altiore corpore vix plus duplo humiliore; dorsali spinosa spinis mediis spinis ceteris longioribus; pectoralibus acutis 832, ventralibus. acu- tis radio 1° producto 4 circiter, caudali profunde incisa lobis acutis su- periore longiore 3% circiter ín longitudine corporis; anali obtusa spina .2* radiis non breviore spinis dorsalibus mediis longiore et multo erassiore; colore corpore pinnisque aurantiaco, capite superne, dorso dimidioque dor- galis spinosae basali olivaceo. — SAL — Bv 5e DlS/uigvel- 13/12. Bios: Vl/5. A. 2/llevel? /09N Ces15 et lat. brev. | Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 115'//. Aanm. Meliases macrochir is vande overige soorten van He- liases gemakkelijk te onderkennen aan hare lange borstvinnen, hoog ligchaam, oranjekleurig ligchaam en vinnen, enz. LABROÏDEI CYCLOIDEL Julis (Halichoeres) prosopeion Blkr. Jul. (Halichoer.) corpore oblongo compresso, altitudine 42 ad 41 in ejus longitudine, latitudine 22 circiter in ejus altitudine; capite acuto 42 eireiter in longitudine corporis; altitudine capitis 1% circiter in ejus lon- gitudine; oculis diametro 4 et paulo in longitudine capitis; linea rostro- dorsali capite declivi rectiuscula; labiis carnosis; dentibus maxillis medio- eribus conicis rectiusculis, caninis utraque maxilla antice 2 curvatis me- dioeribus; dente oris angulari magno conico prominente; linea laterali squamis plurimis bifida; squamis lateribus 27 p. m. in seris lodgitudinali; pinnis dorsali et anali basi glabris postice angulatis; pectoralibus obtusis 52, ventralibus acutis radio 1° producto 5 et paulo, caudali convexa 53 cireiter in longitudine corporis; colore corpore eapite dorsoque antice vio- lascente, lateribus et postice dilute roseo, singulis squamis macula trans- versa aurantiaca; pinnis verticalibus aurantiacis, dorsali coeruleo margi- nata, macula maxima violaceo-nigra spatium spinam 1” inter et 4 maxima: parte tegente, post maculam vittulis pluribus longitudinalibus irregularibus parte spinosa violascentibus parte radiosa coerulescentibus; anali vittis 3 longitudinalibus coerulescentibus; pectorali membrana vio- lascente-hyalina, basi aurantiaca vitta triangulari transversa coerulea; ven- trali flavescente spina coerulea. BrieD. 0/12rvel 9/18. Pe N ree BALD rek: 3/48: Ch 14 et lat. brev. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 135''/. Aanm. Deze soort is het naaste verwant Julis (Halichoe- res) solorensis Blkr. doch deze heeft de kleur des ligchaams eenigzins anders, drie paarse banden over den kop, de donkere vlek tusschen de rugdoornen veel kleiner en bòövendien eene donkere vlek tusschen de 4e en 6e stralen der rugvin en bo- ven aan de basis der staartvin. — 248 — Julis (Halichoeres) kallopisos Bkr. Jul. (Halichoer.) corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acuto 42 cireiter in longitudine corporis; altitudine capitis 1% circiter in ejus lon- gitudine; oculis diametro 44 circiter in longitudine capitis; linea rostro- dorsali capite leviter concava; labiis carnosis; dentibus maxillis mediocri- bus, conicis, rectiusculis, caninis utraque maxilla antice 2 curvatis me- diocribus; supramaxillaribus divergentibus, inframaxillaribus convergenti- bus; dente oris angulari mediocri conico prominente; linea laterali antice parum ramosa postice simplice; squamis lateribus 27 p. m. in serie lon- gitudinali; pinnis dorsali et anali basi paulo squamosis, postice angulatis; pectoralibus obtusis 64, ventralibus acutis radio 1° producto 6, caudali- convexa 62 circiter in longitudine corporis; colore corpore pulchre viríi- di; ecapite fasciis longitudinalibus rubro-violaceis coeruleo marginatis 4 vel 5 regionem nucho-thoracicam attingentibus; squamis corpore singulis ocel- lo rubro-violaceo coeruleo cincto; pinnis dorsali et amali purpureo-viola- ceis coeruleo et flavo marginatis vittulis brevibus obliquis undulatis ru- bro-violaceis pictis; pectoralibus dilute violaceis basi rubris basi superne macula trigona profunde coerulea; ventralibus flavis radio 1° rubro-viola- ceo; caudali maxima parte purpureo-violacea vittulis transversis brevibus undulatis rubro-violaceis, margine posteriore et angulis superiore et in- feriore lata flava, flavo vitta coerulea a parte pinnae profundiore separato. B. 6. D. 9/13 vel 9/14. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/13 wel 3/14. C. 14 et lat. brev. Habit. Amboina, in mari. Liongitudo speciminis unici 111///, Aanm. Onder de talrijke soorten van de afdeeling van Ju- lis met mondhoektanden is er eene groep, welke zich laat on- derkennen aan het eenigzins hol profiel van den spitsen kop, aan het ligt beschubt zijn van ‘de basis van rugvin en aarsvin, aan de vrij groote ligchaamsschubben, eene min of meer vio- letkleurige staartvin met breed gele toppen, enz. Van deze groep bezit ik drie zeer na aan elkander verwante soorten, t. w. de bovenbeschrevene, Julis (Halichoeres) Temminck Blkr. (van Batavia) en Julis (Halichoeres) kalochroma Blkr. (van Su- matra). Julis (Halichoeres) kallopisos is het naaste verwant aan Julis (Halichoeres) Temmincki Blkr., doch onderscheidt er zich voldoende van door bijzonderheden der kleurteekening en voornamelijk door eene aanmerkelijk kortere staartvin. — 949 — Cheilinus ovycephalus Blkr. Cheilin. eorpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acuto 34 circiter in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; oeculis diametro 44 cir- citer in longitudine capitis; linea rostro-frontali concava; maxillis denti- bus medioeribus anticis 2 caninis magnis curvatis; mento non prominente; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato; linea laterali singulis squa- mis simplice, bifida vel trifida; squamis lateribus 22 p. m. in serie lon-_ gitudinali;s linea dorsali-linea ventrali multo convexiore; pinnis verticali- bus basi squamosis; dorsali et anali radiosis postiee obtusis rotundatis; dorsali spinosa spina postica spinis ceteris longiore, membrana inter sin- gulas spinas leviter emarginata non lobata; peectoralibus obtusis rotunda- tis ventralibus acutis vix longioribus 6 circiter, caudali obtusa convexa 52 circiter in longitudine corpori; colore corpore coffeo marginibus squa- marum profundiore; lateribus maculis 6 ad 8 parvis fuscis longitudinali- ter seriatis; pinnis verticalibus spinis et radiis viridibus, dorsali spinosa membrana coffea ‘violaceo nebulata, antiee basi macula magna aurantiaca, superne macula magna profunde coerulea; dorsali radiosa membrana an- tice violascente, postice membrana et radiis anrantiaco-rubra; pectoralibus aurantiaco-rubris; ventralibus et anali viridi-violascentibus flavo maculatis; caudali membrana violacea, vittis 4 ad 5 transversis viridi-flavis. B. 6. D. 9/11 vel 9/12. P. 2/10. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 14 et lat. brev. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 115''. Aanm. Deze soort is zeer na verwant aan Cheilinus tetra- zona Blkr. van Sumatra, doch onderscheidt er zich van door het niet gekwabt zijn van het rugdoornsvlies, door het gemis der 4 donkere dwarsche banden des ligchaams, afwezigheid van roode schubvlekjes, door hoogeren rug en betrekkelijk minder bollen buik, enz. Niet minder groot is hare verwantschap in habitus met Cheilinus decacanthus Blkr., doch deze heeft 10 rugdoornen, een rooden dwarschen band over de staartvinschub- ben, alle schubben met fraai roode vlekjes geteekend enz. Van roode schubbandjes of vlekjes of oogbandjes zie ik bij het bo- venbeschreven specimen geen spoor, niettegenstaande het zich in een’ niet minder goeden toestand van bewaring bevindt dan mijne specimina van Cheilinus tetrazona en Cheilinus decacau- thus. — 350 — BALISTINI. Balistes bursa Scheid. Cuv. Règn. anim. éd. lux. Poiss. p. 843. Balist. corpore oblongo compresso, diametro dorso-anali 28 circiter in longitudine corporis, latitudine 24 ecirciter in diametro dorso-anali; capi- te acuto 832 circiter in lopgitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 44 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi concaviuscula; rostro oculo triplo ad quadruplo longiore; sulco praeocu- lari oculo breviores labiis carnosis; dentibus utroqgue maxilla 8 lateralibus emarginatis, mediis 2 maxilla superiore obtusis, maxilla inferiore acutis; apertura branchiali ante basin superiorem pinnae pectoralis desinente; scu- tis lateribus 46 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchia- lem, scutis lateribus caudaque singulis medio spina brevi basi latiore quam longa armatis, spinis lateribus apice postrorsum spectantibus, spinis caudalibus lateralibus majoribus apice antrorsum spectantibus; genis totis scutatis non sulcatis; pinna dorsali spinosa spina rostro breviore, obtusa, scabra apice dentata, membrana pinnam dorsalem radiosam non attingen- te; dorsali radiosa et anali obtusis rotundatis antice quam postice altioribus, diametro dorso-anali triplo circiter humilioribus, dorsali radiosa anali paulo altiore; pectoralibus flabelliformibus; pinna ventrali spina 1’ crassa dentata spinis sequentibus 15 p…- m. gracilibus conspicuis; caudali con- vexa angulis acuta 6 circiter in longitudine corporis; colore corpore dor- so olivaceo, lateribus aureo-viridi, inferne roseo-margaritaceo; vitta maxil- lo-subpeectorali coerulea; regione postoculari fasciis 2 transversis fuscis anteriore semilunari oculo-pectorali sub basi pectoralis desinente, poste- riore dorso-branchiali aperturam branchialem intrante;s dorso et ventre basi pinnarum dorsalis radiosae analique fascia longitudinali fuscescente; pinna dorsali spinosa antice fusca postice grisea; dorsali radiosa, anali pectoralibusque membrana margaritaceis radijs aurantiacis; caudali dimi- dio basali fusco-olivacea dimidio libero dilutiore; ventrali margine infe- riore late nigra. De BSB Än (8/98. MOE 110 KT. Synon. Poupou noble Renard Poiss. Mol. I tab. 1 fig. 7. Baliste bourse Sonner. Journ. de Physique 1774. Bonnat. Planch. Eneyelop. méth. Lacép. Poiss. I p. 875 tab. 7 fig. le Habit, Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 125/’/, Aanm. De afbeeldingen en beschrijvingen van ReNARD en Lacfrèpr, hoe inkorrekt ook, laten de soort gemakkelijk her- kennen. Hare kenmerken vallen ook zeer in het oog en be- staan voornamelijk in de talrijke reijen doorntjes van staart en zijden en in de eigenaardige bandteekening van den kop. Monacanthus (Amanses) Aystria Burt. Proceed. Zool. Societ. Lond. IT 1834 p. 121. Gray Hardw. Ilustr. Ind. Zoöl. II tab. 98 fig. 1. Monac. corpore oblongo rhombeo compresso, diametro dorso-anali 22 ad 14 circiter in ejus longitudine, latitudine 3 ad 834 in diametro dorso- anali; capite 4 circiter in longitudine corporis, multo altiore quam lon- go; oculis diametro 82 circiter in longitudine capitis, 3 circiter in altitu- dine rostri; linea rostro-frontali eoncava; dentibus maxilla superiore 8, maxilla inferiore 4, omnibus obtusis, inframaxillaribus mediis ceteris multo erassioribus; apertura branchialt ante mediam basin pinnae pecto- ralis desinente; squamis bene conspicuis $0 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem, squamis omnibus spinulis parvis scabris; linea laterali parum conspicua; lateribus medio pinnam dorsalem inter et analem masculis spinis 7 p. m. longis rectis validis in fasciam collocatis cute nigro tectis postrorsum spectantibus, feminis setis numerosis crassis rigidis curvatis in fasciam oblongam collocatis; cauda spinis ‘parvis in se- ries 13 p. m. longitudinales dispositis postrorsum spectantibus; spina dor- sali supra oculi partem anteriorem inserta, rostro paulo longiore, acuta, postice et antice dentibus vel spinulis parvis scabra; membrana brevi pos- tice spina sulco dorsali vix surgente suffulta; pinnis radio producto nullo; dorsali radiosa et anali obtusis rotundatis diametro dorso-anali quintuplo circiter humilioribus, radiis omnibus simplicibus; pinnis pectoralibus ob- tusis convexis; ventrali triangulari squamis majoribus valde scabra, spina 1* infra pinnam prominente apice dentibus obtusis armata; radiis suboc- eultis caudali obtusa convexa 64 circiter in longitudine corporis; colore corpore fusco; mediis lateribus fasciis aliquot diffusis transversis profun- dioribus; labiis nigris; pinna dorsali 1* fusca; caudali violaceo-nigra; dor- sali radiosa, anali pectoralibusque radijs aurantiacis basi fuscis, membrana dilute coerulea. D. 2— 27 vel 2— 28, P. 18. A. 24 vel 25. C.-1/10/1. Synon. Guaperva hystrix List in Willughb. Hist. Pisc. App. p. 21 tab. s. 21. Spine sided Monacanthus Gray. Hardw. Ilustr. Ind. Zoöl. II tab. 98 fig. 1. Trichoderma hystrix Swains. Fish. II p. 828. Leather-jacket Brittan. Austral. occid. Habit. Amboina, in mari. Longitudo 2 speciminum 148''’ et 156'//. ” Aanm. De aangehaalde afbeelding (van een mannelijk spe- cimen) is vrij naauwkeurig, doch vertoont de schubben, vooral die van den kop te groot, de rug-, en aars- en borstvinnen te hoekig en haar vlies ten onregte geel, de rugdoorn wat te kort en de zijdoornen verkeerdelijk wit. Deze doornen zijn eerst wit na wegneming van het zwarte ze bekleedende vlies. De soort leeft ook bij Mauritius en langs de westkust van Nieuw Holland. Alutarius nasicornis T. Schl. Alutar. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 3 et paulo in ejus alfitudine; capite 44 circiter in lon- gitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diametro 4 fere in lon- gitudine capiiis, minus diametro + a linea frontali remotis; linea ros- tro-frontali ante oculos gibboso-convexa; rostro oculo plus duplo longiore; dentibus maxilla superiore 6, antivis 4 acutis angulasibus obtusis; maxil- la inferiore dentibus 4 acutis apice emarginatis; apertura branchíali ante mediam basin pinnae pectoralis desinente; squamis corpore minimis sed conspicuis scabris; cauda postice villosa; spina dorsalí 1* ante oculum in- serta, tota ossea, scabra nec serrata, rostro longiore; spina dorsali 2 membranam non superante brevissima; pinnis dorsali radiosa analique corpore plus quadruplo humiioribus, postiee angulatis radiis omnibus simplicibus; caudali convexa 10 cireiter in longitudine corporis; colore cor- pore coerulescente-roseo; fasciis dorsali et oculo-caudalí latis olivaceo-viola- ceis; vittis insuper 2 gracilinns eoeruleis, superiore rostro-oeulo-dorsali li- neae dorsali approximata, basin dorsalis radiosae posteriorem attingente, inferiore gastro-caudali- ante anum incipiente lineae gastro-caudali approxi- mata; corpore ubigue punetis et maculis parvis rubris notato; pinnis dor- sali radiosa analique aurantiacis marginem liberum versus punciis rubris in seriem lorgitudinalem dispositis; eaudali flavo-aurantiaco membrana me- dia piana coerulea. D. 2—46 P. 11. A. 45 vel 46.-C. 12. Synon. Alutera nasicornis T,Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 293 tab. 151 fig. 2. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis urici 106''/. Aanm. Deze fraaije soort is gemakkelijk herkenbaar aan haren langen voor het oog ingeplanten rugdoorn, kleine staart- vin en kleurteekening. Een jeugdig specimen dezer soort is afgebeeld in de Fauna japonica, doch de bijzonderheden der kleurteekening zijn door de heeren TrmmiNcK en SCHLEGEL ‘niet opgegeven. In den meer jeugdigen leeftijd, schijnt, vol- gens de aangehaalde afbeelding te oordeelen, de snuit spitser en niet gebogcheld te zijn. | Scripsi Batavia Calendis Marti - Augusti apcocum. ONDERZOEK NAAR STEEN KOL EN IN DE NABIJHEID DER MEEUWENBAAI (ZUIDWESTHOEK VAN JAVA). MEDEGEDEELD DOOR PP. 5. MAIEE R. Een gezelschap van eenige heeren, die zich tot een onderzoek naar kolen, voorkomende in de nabijheid der Meeuwenbaai ver- eenigd hadden, vertrok zaturdag den 2ósten November ’smor- gens vroeg met de stoomboot Banda van Batavia en kwam ‘savonds te Tjiringin voor anker. Na den volgenden dag een bezoek bij den adsistent-resident aldaar, den heer Dr Neus, afgelegd en het gezelschap met zijne tegenwoordigheid vermeer- derd te hebben, stoomde de Banda naar de Meeuwenbaai en ging nabij de zuidelijke kust van het Meeuweneiland voor an- ker. De Meeuwenbaa1, aan de zuidwestkust van Java, tegenover het Prinseneiland gelegen, 1s eene schoone baai en tot eene goede ankerplaats zeer geschikt. Verscheidene riviertjes, die in haar uitwateren, leveren genoegzaam drinkwater, terwijl ze gemakke- lijk te naderen zijn. — 354 — Tegenover de ankerplaats, in eene zuidelijke rigting, lag de kleine kampong Djoenkoelan, bewoond door slechts wei- nige inlanders. De kampong ligt naast den linkeroever der rivier Tjidjoenkoelan in de onmiddellijke nabijheid harer uit- watering in de Meeuwenbaai. De inlanders verzamelen aldaar gomelastiek in eene hoeveelheid, die jaarlijks 2000 katies bedraagt en geven voorts op, dat tot het verzamelen dier hoeveelheid omtrent 2000 karetboomen benoodigd zijn; de gomelastiek, die wij in niet onbelangrijke hoeveelheid hier verzameld zagen, was van eene zeer goede hoedanigheid; zij wordt naar Tjiringin en elders verkocht, tegen f 20 de pikol. Omstreeks 3 ure 'smiddags begaven wij ons naar Djoenkoe- lan, alwaar door de zorg van den heer De Ness een in- landsch hoofd en eenige inlanders bijeengekomen waren. De informatie, aan welke plaats, eenigen tijd geleden, de heer kon- troleur Borrs kolen ontdekt en gevonden had, bleef zonder ge- wenschte uitkomst; er bleef ons dus niets anders over, dan zelve te gaan zoeken, waartoe met den meesten ijver onmiddellijk een begin gemaakt werd. Meer westelijk van de uitwatering der rivier Ljidjoenkoelan, op eenen afstand van omtrent een’ halven paal, komt men aan eene tweede rivier, kleiner dan de eerstgenoemde. Wenige schreden westelijker dan hare uitwatering, stapte men aan wal en klom eerst in zuidelijke, dan zuidoostelijke rigting landwaarts, eerst over een heuvelachtig terrein, daarna in de bedding van een klein riviertje stroomopwaarts. Na omtrent een’ kleinen paal wegs afge- legd te hebben, kwam men aan lagen holenbevattende klei, die aan twee plaatsen door het riviertje blootgelegd waren. Een hevige regen belette hier een meer naauwkeurig onderzoek te doen en men keerde langs denzelfden weg weder naar het strand terug, na vooraf eenige monsters dezer Aolenletten te hebben medegenomen, en tevens de overtuiging te hebben erlangd, dat de plaats, waar goede kolen gevonden moesten worden, elders zijn moest. Opmerkenswaardig waren de in de bedding van dit riviertje liggende groote rolsteenen van eenen vrij harden, ge- — 099 — len zandsteen, alsmede verkiezelde stukken van boomstammen van aanmerkelijke grootte. Het zeestrand weder genaderd zijnde, vielen de vele daar verstrooid liggende rolstukken van goede kolen in het oog en, het werd dus zeker, dat de Zagen dezer kolen te vinden waren vermits deze rolstukken slechts door banjers daaruit konden weggespoeld zijn. Ook scheen het zeker, dat de inlanders aldaar niet genegen waren, zoo spoedig als zulks gewenscht werd, be- paalde mededeeling omtrent het voorkomen dezer kolenlagen te doen. Er werd dus eene belooning beloofd aan hem, die het eerst een groot stuk goede kolen zoude aanbrengen. Vervolgens begaf men zich weder in de sloep, en volgde in eene westelijke rigting op geringen afstand van den vasten wal eene lengte van omtrent twee en een halven paal, ten einde eenige riviertjes op te sporen, indien zij er mogten aanwezig zijn. Men vond een of twee dier riviertjes, welker wateren zich in de Meeuwenbaai ontlasten; wegens donkerheid en hevige re- gens moest evenwel het onderzoek voor dien dag worden; gestaakt. Het gezelschap bij dezen togt bestond uit de heeren Axkwasr Boacur, Breeker, TI. van HeEEKEREN, Dr Neiss, VAN Ou- MEREN, Corzs DE Vries, Wermar en referent. Op de Banda teruggekeerd, werd eene proef met de medege- bragte Aolenklei genomen. In een smidsvuur gebragt, brandden zij uiterst moeijelijk; witgegloeid, hadden zij meerendeels den vroegeren vorm behouden; zij waren geelachtig wit gebrand sommigen vielen bladerig witéén. Den 2Ssten ‘smorgens 61/3 uur begon de tweede expeditie. Men oordeelde het doelmatig, de rivier Tjidjoenkoelan op te gaan zoo ver zulks mogelijk zou zijn. Ofschoon de in- landers beweerden, dat zulks slechts tot een’ afstand van 200 vademen mogelijk en deze reis buitendien aan vele gevaren verbonden was, door het aanwezig zijn van vele krokodillen , liet men zich evenwel niet afschrikken. Langs vele kronkelingen roeide men de rivier op in gemiddeld zuidoostelijke rigting en legde langs dezen kronkelenden weg ruim twee en eenen halven V. 27 — 556 — paal afstands af. De rivier was eenige voeten diep en zou nog verder op te roeijen zijn geweest, indien niet talrijke er in liggende boomstammen zulks belet hadden. Echter ook om eene andere reden werd deze togt niet verder voortgezet. Men ontdekte in de bedding niet de geringste sporen van kolen. Men oordeelde tevens, dat, wanneer de rivier meer naar haren oorsprong toe lagen van kolen had blootgelegd, zij ten minste bij banjers, die aan deze plaats nog al krachtig schenen op te komen, enkele rolstukken van kolen had moeten naar beneden voeren. Men zag hiervan niets, staakte den togt, ten einde niet nutteloos den tijd te verliezen, en keerde naar de kampong Djoenkoelan terug. Vervolgens wandelde men eerst in eene oostelijke, vervolgens noordoostelijke ristimg van deze kampong langs het strand, ten einde rolstukken van kolen op te zoeken. Na een goed eind wegs te hebben afgelegd, zonder iets gevonden te hebben, keer- de men naar de kampong terug en was door deze togten zoo tamelijk tot de zekerheid gekomen, dat het onderzoek naar ko- len in eene meer westelijke rigting van deze kampong geschie- den moest. Tot dat einde begaf men zich weder westelijk naar de tweede rivier, waarvan reeds bij de eerste expeditie gewag werd ge- maakt, en onderzocht hare bedding en vond daarin eene niet onbelangrijke hoeveelheid rolstukken kolen van eene goede hoedanigheid. Men besloot in de bedding dezer rivier opwaarts te gaan, ten einde de kolenlagen zelve op te sporen. Het gezel- schap, uit dezelfde heeren bestaande als reeds boven is opgege- ven, verdeelde zich in vier kleine sampangs, en roeide de rivier op. Na een’ halven paal afstands te hebben afgelegd ‚ moest men de sampangs verlaten en te voet den weg vervolgen. Over rotsstukken, meerendeels uit vasten zandsteen bestaande, klom men opwaarts, al meer en meer rolstukken van kolen vindende, die naar mate men meer op- of binnenwaarts kwam, al grooter en meer hoekig van gedaante werden. Men kwam dus blijk- baar nader bij de lagen. Na omtrent een en eenen halven paal in des bedding dezer rivier opgeklommen te zijn, bleef de helft van het gezelschap achter, omdat het uiterst moeijelijk. bevon- den werd, met bloote voeten over deze rotsstukken heen te klouteren. De andere helft van het gezelschap, na den weg nog tot op eenen zekeren afstand te hebben voortgezet, moest van het verder opklimmen afzien, omdat dit ook voor hun al te moeijelijk werd. In eene put, in de nabijheid der rivier geo- pend, kwam men eerst in eene twee voeten diepe laag zand, ver- volgens in eene blaauwachtig grijze laag klei met zand gemengd. Wegens te veel water, dat in de put opdrong, kon miet dieper worden gegraven. Men keerde naar de kampong Djoenkoelan terug en ontving aldaar van de inlanders de verblijdende tijding, dat op een’ afstand van acht palen, kolen in belangrijke hoeveelheid gevonden wa- ren, waarvan reeds monsters naar de- Banda overgebragt waren. Op de Banda teruggekomen, besloot men, na eenige uren rust, deze plaats te gaan opzoeken. 's Middags omtrent 2 uur begaf zich hetzelfde gezelschap op de derde kolenexpeditie en volgde in de sloep de kust van Java in eene westelijke rigting op eene lengte van tweeen een halven paal, stapte vervolgens aan wal en klom in eene gemid- deld zuidelijke iets oostelijke rigting over een heuvelachtig terrein, welks grootste hoogte langs den weg, dien men volgde, 200 à 300 voeten bedroeg. De weg liep door zwaar bosch, waar men ruimschoots gelegenheid had den weelderigen plan- tengroei te bewonderen. In het oogvallend waren de vele boomachtige varens, die zich hier op dat kolenrijke terrein bijzonder goed ontwikkelen. Na anderhalf uur tijds gewandeld, en daarbij verscheiden bergriviertjes gepasseerd te hebben, was het voor het gezelschap uiterst verrassend, zich naar de zwid- kust te zien verplaatst. In eene oostelijke rigting wandelde men vervolgens langs deze door vele klippen begrensde kust, pas- seerde een klein riviertje en kwam na een’ halven paal afstands te hebben afgelegd, aan de uitwatering van een klein riviertje, welks bedding men opwaarts volgde. Men zag hier overal groo- te, meestal vierkante blokken kolen liggen. Zij namen, na eene korte wandeling, in zulk eene hoeveelheid toe, dat de ons ver- — 958 — gezellende inlanders deze plaats als de wezenlijke kolenplaats aanwezen. Men overtuigde zich echter spoedig, dat deze kolen van eene slechte hoedanigheid waren. Tevens was men zoodanig vermoeid, dat men eenige rust noodig had. Daarbij kwam een regen, die het zeer moeijelijk maakte, de bedding van dit riviertje meer opwaarts te volgen. Men begon reeds te twijfelen, dat deze togt tot eenig resultaat zou leiden, toen een inlander een stuk goede kolen bragt, dat hij een voet diep in de aarde gekapt had. Onmiddellijk begaf men zich in de bedding der rivier een klein eind opwaarts en vond als- toen de eerste, meer dan drie voet dikke Zaag kolen. Spoedig was eene oppervlakte van 20 vierkante voeten dezer laag bloot- gelegd. Het begon echter reeds donker te worden en geen’ tijd hebbende, de strekking, dikte en helling der laag, zoo goed zulks had kunnen zijn, na te gaan, beloofde de heer Corrs pe Vrres aan de ons vergezellende inlanders, voor elken pikol kolen, díe zij wit de laag kappen en naar de Banda zou- den overbrengen een en een halven gulden. Thans bestond de zekerheid van het aanwezig zijn van Aolenlagen. Men begaf zich nu weder naar het strand, volgde denzelfden weg dien men-gekomen was, scheepwaarts, waarbij men nog eene tweede kleine laag kolen ontdekte, liggende in de bedding van een riviertje tusschen lagen van kleiaarde. ‘s Avonds ten 7 ure bevond men zich weder op de Banda. Eenige uren later brag- ten de inlanders omtrent 6 pikols kolen. Zij hadden ze echter niet uit de laag gekapt, maar wit de groote hoeveelheid der beneden de laag liggende rolstukken opgeraapt. Van daar, dat de proeven met deze kolen ‚in het groot genomen, geen goed resul- taat opleverden. De monsters kolen, door eenige leden van het gezelschap uit de laag gekapt, zijn onder weg verloren gegaan. Zij konden dus niet nader onderzocht worden; maar volgens hun uiterlijk aanzien, aan de plaats, waar zij gekapt werden, schenen zij van eene goede hoedanigheid te zijn. Deze gelukkige nitkomst deed de hoop koesteren, dat men aan de plaats, waar men het eerst gekomen was en lagen van kolen bevattende klei had aangetroffen, bij meer naauwkeurig onder- zoek tevens lagen van kolen kon vinden. Men begaf zich den 29sten November ’s morgens vroegtijdig daarheen, en klom in de bedding van het riviertje opwaarts. Naauwelijks echter eene derde paal verder daarin gekomen zijnde dan vroeger was geschied, kon men wegens het uiterst vermoeijende van het terrein dezen togt niet voortzetten. Zonder eenig resultaat te hebben ver- kregen, waaronder ook het graven eener put begrepen is, waar- in men eerst op lagen van zand, vervolgens zandbevattende kleiaarde kwam, keerde men naar het strand terug. De volharding, waarmede het opzoeken naar lagen van kolen voortgezet werd, waarvan de inlanders getuigen waren, tevens misschien eenige zucht naar belooning, moedigden de inlanders zoodanig aan, dat zij thans betere, in de nabijheid gevondene kolen aanbragten. Ook waren zij niet ongenegen de plaats de- zer kolen aan te wijzen. Men volgde hen onmiddellijk. Na on- geveer een’ halven paal in westelijke rigting in de nabijheid van het strand gewandeld te hebben, ging meneen goed eind wegs zuidwaarts door het bosch, passeerde eene rivier, kwam aan een klein riviertje en volgde, indien ik mij niet vergis, in eene oostelijke later noordoostelijke rigting meerendeels de bedding van dit riviertje. Daar waar ze door al te veel bamboe doeri ontoegankelijk werd bevonden, verliet men haar, om haar meer bovenwaarts weder op te zoeken. Men vond hier overal rolstukken van eenen gelen, veelal rooden, harden zand- steen, verkiezeld hout, voorts rolstukken van kolen. De bed- ding van het riviertje werd allengs smaller, en hield vervolgens nagenoeg geheel op, toen. men zich, op eene hoogte van p. m. 80 voeten boven het zeevlak, voor eene omtrent 6 voeten hooge bijna loodregt afgespoelde, halfcirkelvormig zich uitstrekkende, laag aarde bevond, over welke in eene kleine straal water het beekje zich heen stortte. Zagen van kolen, reeds op eenigen afstand zigtbaar, waren hier duidelijk blootgelegd. Met alge- meene vreugde naderde men eene plaats, naar welke men ver- langend gezocht had. Men zag hier als bovenste laag onder eenen humusrijken grond eene witachtig gele laag zand met kleiaarde gemengd, vervolgens eene eenige duimen dikke laag ko- MNN TT TEM — 560 — len, waarop eerst eene witachtig gele, vervolgens eene bruine, vaste, laag klei volgde, onder welke onmiddellijk eene meer dan 3 voeten dikke laag kolen, uit verschillende lagen bestaande, rustte. De hellimg der lagen was steil, en hare strekking is door gebrek aan een kompas niet bepaald. Men was voor het oogenblik tevreden, zulke lagen kolen gevonden te hebben en besloot onmiddellijk zoo vele kolen te kappen en te verzame- len, als mogelijk zou zijn, ten einde eenige proeven meer in het groot daarmede te kunnen nemen. In de vermelde ko- lenlaag bestond echter slechts eene laag van omtrent een’ hal- ven voet dikte uit goede en bruikbare kolen. Er werd dus in deze laag gewerkt en na verloop van 2 uren tijds had men omtrent 4 pikols kolen verzameld, die naar de Banda werden overgebragt. Terug keerende en de bedding van het riviertje zoo veel mogelijk willende volgen, kwam men op slechts korten afstand van deze kolenlaag, aan eene plaats, waar eene tweede bergbeek zich met het riviertje vereenigde. Hier vond men p. m. 50 voe- ten boven het zeevlak, eene nieuwe laag kolen, die aan beide oevers van het riviertje blootgelegd was. Niet ver van daar, meer benedenwaarts, was de rivier door bamboe doeri digt ge- maakt, waardoor de inlanders het vinden dezer laag bij het opgaan schenen belet te willen hebben. Deze kolenlaag van ruim een voet dikte, bevatte slechts goede en bruikbare kolen. Men was echter al te vermoeid, om eenige kolen hier te verzamelen. Het gezelschap bij deze vierde kolenexpeditie bestond uit de heeren Akwast Boacrr, VAN OMMEREN, De Neus, Sarr, Corrs pr Vries, Wervar en referent. ’s Namiddags voeg- den zich nog daarbij de heeren Breeken, L. van HEEKEREN, Van per Hucur, Surr, Torsor en ZIMMERMAN, ten einde voor de laatste keer aan wal te gaan en de laatst ontdekte laag kolen op te zoeken. Regen belette echter verdere nasporingen omtrent de uitgestrektheid dezer laag te doen. Men verge- noegde zich, eene kleine hoeveelheid kolen uit te kappen en te verzamelen. Omtrent 3 pikols kolen bragt men mede naar de, Banda. — ò6l — Hiermede werd het onderzoek naar kolen als geëmdigd be- schouwd. Im twee dagen tijds waren er dus vier lagen kolen gevonden en volgens alle waarschijnlijkheid moet er bij een naauwkeurig onderzoek een grooter aantal dier lagen gevonden worden Het geheele kolenrijke terrein behoort tot de tertiaire formatie, welker uitgebreidheid aan het zuidelijke gedeelte van Java het eerst door Dr. JureHuuN is waargenomen. De daar- in voorkomende kolen zijn bruinkolen, waarvan door den heer JurenumN reeds vele lagen ontdekt zijn, namelijk aan de zuidkust, tusschen de rivier Tijsiki en de Wijnkoopsbaai tot im het regentschap Lebak, het zuidoostelijke gedeelte der residentie Bantam. Dat de in de nabijheid der Meeuwenbaai voorkomende lagen kolen in zeker verband staan tot deze lagen, is buiten twijfel, — en zoude van zulk eenen rijkdom aan kolen geen nut te trekken zijn? Eigenschappen der kolen. De kool komt voor in groote, zwarte, sterk glinsterende stuk- ken van eene schelpachtige breuk, met een’ hamer gemakkelijk tot kleinere, onregelmatige stukken uit een te kloppen; of de kool vormt eene vaste vereeniging van kleine glinsterende ko- lenstukjes; of zij is eene vereeniging van dunne regelmatig op- elkander volgende lagen, die door kloppen langs deze lagen meerendeels tot rhomboëdrische stukken uit een springen. Deze kolen hebben een meer dof aanzien en zijn bruinzwart van kleur. Haar soortelijk gewigt is 1,2992 tot 1,3201 bij 27e C.; streek bruinzwart; fijn gewreven geven zij een bruinzwart poeder. Bij het branden geven zij, zonder zamen te bakken, eerst eene heldere, sterk lichtgevende vlam, zonder veel reuk naar zwaveligzuur te verspreiden. De kool verbrandt zeer goed tot eene ligte asch, van eene grijze of bruinachtig grijze kleur, bestaande uit kiezelaarde, aluwinaarde, ijzeroxijde, kalk- aarde, bitteraarde À zwavelzuur en zeer weinig phosphorzuur. Het aschgehalte is volgens 3 proeven gemiddeld 5,5897 ten hon- derd. — 962 — Bij 100o C. gedroogd, verloren zij betrekkelijk veel water, volgens drie proeven, den 2en en den December genomen, gemid- deld 25,272 ten honderd bedragende; Jm een” met een goed sluitend deksel voorzienen kroes gegloeid, ontwikkelden de kolen betrekkelijk veel brandbaar gas en ga- ven koke van eene zeer goede hoedanigheid, gemiddeld 44,04.6 ten honderd kolen bedragende. De zwavel, in deze kolen aanwezig, deels als zwavelijzer, deels als zwavelzare zouten, bedraagt 1,052 ten honderd kolen. Droogt men de kolen volkomen bij 100e C. en laat men ze vervolgens genoegzaam vochtigheid aantrekken, dan verkrijgt men het watergehalte, dat versche kolen zullen aannemen, wan- neer zij van zelve uitdroogen. Dit gehalte bedraagt 10,86 ten honderd; hiernaar laat zich het aschgehalte op 6,6677, het zwavelgehalte op 1,2549 ten honderd berekenen, terwijl de kook uit ze te verkrijgen 52,541 ten honderd bedraagt. Thans werd eene vergelijkende proef genomen met goede West Hartley Newcastle kolen, ten einde het hittegevende ver- mogen eenigzins benaderend te kunnen vergelijken. Onder gelijke omstandigheden werd van beide soorten kolen, in eene goed trekkend fornuis volgens Brack, eene hoeveelheid van 14 amst. ponden verbrand, waarop een koperen ketel geplaatst was, bevattende 60 ponden regenwater. De Meeuwenkolen, indien ik mij zoo mag uitdrukken, brand- den van ’s morgens 71/3 uur tot iets over 12 uur ’s middags met een gelijkmatig zeer weinig rook gevend vuur en verkook- ten 301/4 amsterdamsche ponden water. De engelsche kolen brandden van 8 uur ’s morgens tot bijna 1Ì/s uur ’s middags met een gelijkmatig, echter veel rookgevend, vuur. Het verkookte water woog 3614/16 amst. ponden. De engelsche kolen op 100° C. gedroogd, bevatteden 10,4 ten honderd water, terwijl de Meeuwenkolen, zoo als boven vermeld is, 25,272. ten honderd water bevatten. Dus beantwoordden op den dag, waarop de proef werd genomen, 14 amst. ponden engelsche kolen aan 16,786 pon- den Meeuwenkolen en zouden, in die hoeveelheid aangewend, 86,271 ponden water verkookt hebben, een resultaat, dat de kh — 563 — Meeuwenkolen ten deze opzigte met de West Hartleij New-, castle kolen gelijk stelt. De asch der Meeuwenkolen was bijna geheel afgebrand. Slechts weinige kolenstukjes bleven er bijge- mengd, terwijl de asch der engelsche kolen vele kleine onver- brande, zeer harde, kolenstukjes bevatte. Ook op de Banda, gedurende het huiswaarts stoomen, werd met de Meeuwenkolen eene proef meer in het groot genomen. Met de verzamelde hoeveelheid kolen werd onder den stoomke- tel het vuur zoo lang aangehouden als mogelijk was. Vol- gens mededeeling van den heer Cores pre Vries gaf deze proef een zeer bevredigend resultaat. De heer Vox GarrroN brengt deze tot kolen de betere soor- ten van brwiukolen. Het zijn of glanskolen, overeenkomende met No. 11 van het bekken van Pangaron, of moorkolen, over- eenkomende met No. 1 van genoemd bekken, beide soorten over- gaande tot zwartkool. Batavia 10 December 1853. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD, Aardbevingen in de residentie Cheribon. In de Javasche Courant van den 19den November 1852 komt volgend berigt voor: „Im het tot de residentie CAeribon behoorende regentschap Galoe zijn onlangs eenige schokken van aardbeving gevoeld, waaromtrent de volgende bijzonderheden worden vermeld: Den 2Ssten Oktober 11, ’s ochtends omstreeks kwart vóór ze- ven ure, zijn twee hevige schokken, eene draaijende en eene schommelende beweging van het zuidwesten naar het noordoos- ten gevoeld. De weersgesteldheid was den vorigen dag broei- jend geweest en even voor en tijdens de aardbeving was het stil, drukkend weder, en vielen hier eenige regendruppelen uit de zwaar bewolkte lucht, waarop spoedig hevige wind en een harde doch kortstondige regen is gevolgd; op andere plaatsen ging deze aardbeving van donderslagen vergezeld. In den nacht van den Isten op den 2den November zijn wederom twee schokken gevoeld, waarvan de laatste vrij hevig en de beweging op en neergaande in de rigting was van het zuidwesten naar het noordoosten; nog eene ligte schok is daar- op gevolgd in den ochtend omstreeks vier ure op den 2den November. Bij geene dezer aardbevingen hebben ongelukken plaats gehad.” In de Javasche Courant van den 14 December leest men voorts nog het volgende omtrent eene latere aardbeving in het Cheribonsche. „Men schrijft van Cheribon den 7den December 1853: Im den nacht van den 30sten November j. Ll. omstreeks twee ure, zijn wederom schokken van aardbeving gevoeld in de geheele af- deeling Galoe. De beweging was trillend en op en nedergaan- Br Gen de, liep van het zuidwesten naar het noordoosten en heeft on- geveer 10 sekonden lang aangehouden. Gedurende de aardbe- ving hing de lucht zwaar, laag en zonder beweging, doch werd kort daarop door eenen aanwakkerenden wind opgeklaard. De thermometer van Fahrenheit teekende onmiddellijk na de aard- beving 790. Behalve kleine onbelangrijke scheuren in de mu- ren en pilaren van ‘bijna alle steenen gebouwen, hebben er geene ongelukken plaats gehad.” Eh Aardbeving ter Sumatra's Westkust. In dezelfde Courant van den 26sten November 1858 wordt het volgende berigt. „In den avond van 11 Oktober j.l, omstreeks 103/4 ure werden de ingezetenen van Padang in hunne rust gestoord door eene vrij hevige aardbeving. Beginnende met een sterk onderaardsch geluid (waarna schuddingen, die opvolgend aan- wakkerden) verliepen er 57 sekonden, toen alles tot de vorige rust terugkeerde. Im weerwil der aanmerkelijke schokken zijn er geene ongelukken te betreuren.” Aardbeving op Banda. Volgens de Javasche Courant van den 25sten November 1853 is den Aden September j.l. ten zes ure in den morgenstond, is te Banda eene ligte horizontale schok van aardbeving waargenomen, welke zieh den 80sten dier maand herhaalde. Toen is mede een horizontale schok in de rigting van het noordwesten naar het zuidoosten bespeurd. | Aardbeving te Menado. In de Javasche Courant van den Sden December 1853 komt — 966 — nog het berigt voor, dat in de residentie Menado in den nacht van den 3den September j. 1. een ligte schok van aardbeving werd waargenomen, die den volgenden dag, des middags ten twee ure, door twee vrij sterke schokken werd opgevolgd. De magneet, een middel om op handen zijnde aardbeviugen te voorspellen. In het Tijdschrift, Das Ausland, No. 2, 1853, komt dit berigt voor: „Wij vinden in de Shipping Gazette van 3 Januarij de vol- gende mededeeling, ontleend aan de verhandelingen der Fran- sche Akademie. Tot heden was er geen middel bekend, om te weten, of er eene aardbeving op handen is, zoo als men door den baro- meter eem’ storm kan vooruit zien. ‘Thans schijnt dit echter ontdekt te zijn. De heer Ramrr Merton namelijk, behoorende tot het gezantschap van Frankrijk bij de Argentijnsche Republiek, heeft de Parijssche.Akademie met zulk een middel bekend ge- maakt. Het bestaat in niets anders, dan in eenen magneet, waaraan een kleim stuk ijzer wordt wordt gehangen. Kort voór het ontstaan eener aardbeving verliest de magneet zijne kracht voor eenigen tijd, en dus valt het ijzer er af. Volgens den heer Rarrr Mervo, heeft een zeer kundig en beschaafd officier der Republiek, de overste EsPinosA, ge- durende een veeljarig verblijf te Arequipa, waar aardbevingen zeer menigvuldig zijn, deze aanwijzing van den magneet geruimen tijd beproefd en bevestigd gevonden. Ook zonder in aanmer- king te nemen, welk gewigt deze zaak heeft erlangd, door de openbaarmaking in der verhandelingen der Parijssche Akademie, was zij op theoretische gronden wel eenigzins te vermoeden, wegens de verwantschap tusschen elektriciteit en magnetismus. Het is reeds lang bekend, dat de elektrische kracht door aard- beving eene storing ondergaat. FROMBERG. — 367 — Geschenken. BoEKWERKEN EN KAARTEN, Plantae Junghunianae. Enumeratio plantarum quas in insulis Java et Su- matra detexit Fr. Jusenuus. Fase. T et Il Lugd. Bat. et Lipsiae 1853. 8°. 2 exemplaren (van het Gouvernement). Mémoire sur les Rafllésias Rochussenii et patma, d’ après les recherches faites aux iles de Java et de Noesakambangan et au Jardin del’ université de Leide, par W. H. pe Vrrese. Leide et Dusseldorf 1853. gr. 4°. (van den schrijver). Dijsenterij considered in a _pathologico-anatomical and practical point of view, bij Dr. P. Breeken. Translated from the Dutch by Dr. Tu. Caxton. Calcutta 1853. 8°. (van den schrijver). Biang-lala. Indisch leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud, onder redaktie van W. L. Rirren en Mr. L. J. A. Tonueas. 2° jaargang. aflev. 4 en 5. Batavia 1853 98°. (van de redaktie). Het Regt in Nederlandsch Indië, Regtskundig Tijdschrift. Jaarg. V N°. 1 18553 8°, (van de redaktie). Handboek der practische ontleedkunde of beschrijving van al de deelen des menschelijken ligchaams, inzonderheid met betrekking tot hunne onderlinge plaatsing en de wijze om dezelve te ontleden; alsmede voorschriften tot het vervaardigen van anatomische praeparaten en der— zelver bewaring: door BE. A, Lauru; naar de laatste omgewerkte oor- spronkelijke uitgave vertaald en met enkele bijvoegsels vermeerderd door H. A. ScunrupeR. Twee deelen 8° met platen, Leijden 1839 (van het lid den heer H. A. Scuukupen). Ontleedkundige atlas. Vijftien platen gevolgd naar J. Crogver onder toe- zigt van H. A. ScuntupeR Leid. 1839. fol. (van het lid den heer H. A. SCHREUDER). Verklaring van den ontleedkundigen atlas, gevolgd naar J. Crogver door H. A. Scuueupen, Leid. 1839. 8° (van hetlid den heer H. A. Scurev- DEK). Kaart van het Gouvernement van Sumatra’s Westkust, opgenomen en za- mengesteld in de jaren 1843 tot 1847 door L. W. BereriscK. (van het lid den heer L. W. Berstrisck). Personaliën. Verlof verleend naar Nederland tot herstel van gezondheid aan het honorair lid den heer We, Bosc, chef der geneeskundige dienst. Bevorderd tot chef der geneeskundige dienst in Nederlandsch Indië , het id de heer G. WassiIsK. — 968 — Bevorderd tot dirigerend officier van gezondheid der 2° klasse, de president der Vereeniging, de heer P. BrreKEn. ì Bevorderd tot majoor der genie, het lid de heer Jkhr. T. J. H. Gevens. Bevorderd tot majoor der genie, het lid de heer D. J. Uaresseck, te Pa- dang. Naar Nederland vertrokken, het lidde heer L. W. Bersenisck, gepensioe- neerd majoor der infanterie. In kommissie gesteld ter onderzoeking der steenkolen aan de Meeuwen- baai, het lid Z. H. Axgwasr Boacur, prins van Ashantee, ingenieur van mijnwezen in N. Indië. Benoemd tot inspekteur der vakcine in de eerste groote militaire afdeeling op Java, het lid de heer S. L. BrANKENBURG. Benoemd tot griftier bij den landraad te Soerabaja, het lid de heer J. Ha- GEMAN Jcz. Bevorderd tot apotheker der 2° klasse en overgeplaatst naar Muntok, het lid de heer A. ScnarLee. Op verzoek eervol ontslagen als apotheker der 2° kl., het besturend lid de heer D. W. Rost vas Tossiscen en benoemd tot adsistent bij het landbouw-scheikundig laboratorium te Buitenzorg. Overgeplaatst van Batavia naar Padang, het lid de heer H. L. Deereman, kapitein der genie. Overgeplaatst van Batavia naar Padang, het lid de heer C. F. Deereuar, ingenieur van den waterstaat. GEOLOGISCHE UITSTAPJES IN DE OMSTREKEN VAN BDA TEN A hele. VOORNAMELIJK OP DEN SALAK, DOOR Cwvijlen) C.M. SCH WANER. Na vele vruchtelooze pogingen en moeite te hebben aange- wend om mijnen arbeid te beginnen, ten einde den kostbaren tijd mijns levens niet in werkeloosheid te zien vervliegen en aan het doel mijner komst in Indië (1) te kunnen beantwoorden, gelukte het mij eindelijk, in de laatste dagen der maand November 1842, de toestemming te erlangen, mijn reeds sedert lang ontworpen plan om den hoogsten top van den Salak te bestijgen, ten wit voer te brengen. De Salak was de eerste vuurberg, dien ik in mijn leven aan- schouwen mogt; het schouwspel, dat zijn gezigt mij im de verte verschafte, schonk mij de overtuiging, dat ik mij vroeger geen geheel verkeerd denkbeeld van het uiterlijk voorkomen der vulkanen in het algemeen gevormd had. Het was den láden September, des mmm (1) ScHwaNEr kwam in Indië in het laatst van 1841. Na zijn overlijden in 1822 ontving de Vereeniging deze bijdrage van het gouvernement. Deze is de eerste letterarbeid, welken ScHwANER in Indië voor de publiciteit bewerkte. Red. Vv. | 28 — 310 — voormiddags ten 10 ure, dat ik te Buitenzorg aankwam, vol van ver- langen om het geluk te mogen smaken, de bergen Salak, Gedeh en Pangerango, waarvan ik in Europa door lektuur en omgang met natuurkundigen, die zich langen tijd in de heerlijke streken van Java hadden opgehouden, reeds veel vernomen en gehoord had, nu ook eens zoo als men zegt van wv aangezigt tot aangezigt” te aan- schouwen. Dikke wolken echter hingen, toen ik aankwam, gelijk een graauw floers tusschen hen en mij, en onbevredigd moest ik van den koepel des logements Bellevue,” waarheen ik mij begeven had, afdalen, ten einde den volgenden morgen af te wachten, als wan- neer ik hoopte bij het opgaan der zon de bergen vrij aan den wolkenloozen hemel te zien. Jm deze verwachting werd ik niet teleurgesteld. Reeds om 5 uren des morgens, nog voor dat de dag van den nacht gescheiden was, ontvlood ik den slaap en steeg ik in den koepel om er ongestoord een gevoel te smaken, waar- naar mijne ziel in den waren zin des woord dorstte. Kort is in de keerkringslanden de duur der schemering; men kent er die vreedzame uren van het vertrouwelijk gesprek, die vurige stonde der liefde niet, die in onze gematigde luchtstreek tot de heerlijkste genietingen des levens behooren. Eensklaps scheidde zich de donkere naauwelijks van den nachtelijken he- mel te onderkennen bergmassa met scherpe omtrekken van de lichter wordende lucht af, en een geweldige met vierpuntige kroon versierde berg lag in grootsche majesteit voor mij! Snel rees de zon omhoog en verlichtte de toppen en de oostelijke afhel- ling met een’ goudglans, terwijl diepe dalspleten, of liever gezegd kloven, zich als donkere strepen van den top des berg tot aan zijn’ voet vertoonden. Nog sterker wordt het oog van den geoloog verrast, wanneer hij aan de noordelijke afhelling van den berg eene geweldige kloof ontwaart, die van den top tot op twee derden der berghoogte afdalende, de gansche naar hem toegekeerde bergvlakte in nagenoeg twee gelijke helften verdeelt. Gemakkelijk herkent men in den morgenstond, ter- wijl de zonnestralen nog zeer schuins invallen en de verheven- heden van den berg naardien zij sterker verlicht duidelijk van de meer diep liggende partijen te onderscheiden zijn, dat — 81l — de vier toppen van de vierpuntige kroon des bergs niet in een zelfde plat vlak naast elkander gelegen zijn, maar wel in een gebogen vlak, waarvan de bogt naar het zuiden gekeerd is. Men bespeurt, dat de middelste hoogten meer achterwaarts staan dan die aan den kant en dat de gansche voor - (noord) zijde van den berg op eene geweldige wijze uitgebroken of gebarsten schijnt, terwijl de sporen van zijnen voormaligen vorm nog in de vreesselijke, diep in het binnenste van den berg indringende, kloof voorhanden zijn. Naar mijn gevoelen, dat zich als van zelf uit eene bloote be- schouwing der verschijnselen opdringt, stelt deze vierpuntige berg- kroon, de west-, zuid- en oostranden daar van eene groote krater- opening, waarvan de noordelijke wand wtgebroken is. Ik zal in het vervolg de gelegenheid hebben, omtrent de uitbarstingen van dezen vulkaan bouwstoffen te verzamelen, waardoor de juist- heid der geuite meening nieuwe waarborgen erlangen zal. Nog dient als zeer opmerkingswaardig aangehaald te worden, dat wit de bedoelde kloof, in eene nagenoeg loodregte rigting op de lengte-as des bergs, een kleine bergrug afdaalt, waarvan de bestanddeelen welligt grootendeels uit de fragmenten van den vermelden bergwand komstig zijn, of die zijn ontstaan te danken heeft aan eenen lavastroom, welken uit de bergspleet gevloeid is. Maar dit alles zijn slechts gissingen: de feiten zullen door de wetenschappelijke onderzoekingen, welke ik eer- lang denk te doen, in een helder daglicht gesteld worden. De Salak vormt een’ afgeknotten elliptischen kegel, met groote grondvlakte, voornamelijk in de rigting zuidoost en noordwest, zijnde die van hare groote as, en eene naar evenredigheid geringe hoogte. De grootste lengteuitgestrektheid zal van 12 tot 14 palen bedragen, terwijl de lengte van de kleine as van het elliptisch grondvlak slechts ongeveer de helft of het 2/3 van de evenge- noemde bereiken zal. Uit de aangevoerde afmetingen is het duidelijk, dat de zijden van den berg geene sterke helling heb- ben kunnen, ofschoon tusschen de reeds vermelde ruggen en ravijnen, die van den top des berg afdalen, en vooral ook in de groote kloof, zich ongenaakbare, steile, loodregte rotswanden, verheffen, die het beklimmen van den berg schier onmogelijk maken. De kruin van den Salak heeft vier hoofdtoppen, door gebogene lijnen aam elkander verbonden, welke echter weder door kleinere en grootere verhevenheden afgebroken zijn, die het hoekige en onregelmatige van den bovenrand des bergs ver- meerderen. De vier hoofdtoppen, bij den inlander elk onder eenen, verschillenden naam bekend, nemen van het oosten naar het westen gerekend in hoogte toe, zoodat de westelijkste top als de hoogste kan beschouwd worden (1). De weelderigste plantengroei bedekt den Salak van zijn’ voet tot zijn’ top, zoo wel als de klemere hem omringende heuvels. Tot in de steilste kloven en in de diepste afgronden des bergs dringt deze leven- dige vegetatie door, en het oog kan van het punt, waaruit ik den Salak thans aanschouw, geen enkel kaal plekje of een eenige onbegroeide rots ontwaren. Het donkere graauwgroen der bosschen reikt tot op ruim twee derden van de berghoogte benedenwaarts en strekt zich nog in enkele franjevormige ver- lengingen tusschen het licht geelgroene van het opkomende rijst- gewas en de meer verspreide boomengroepen tot in de kam- pongs uit. Enkele opstijgende rookwolkjes te midden van het digte bosch duiden de plaatsen aan, waar de ijverige Europeaan zijne winstgevende thee-en koffijtuinen in het nmlde klimaat der bergstreken aanlegt, na, het aloude bosch in zijne langdurige vre- de verstorende, de reusachtige boomstammen weg gebrand en alzoo aan den reeds met humus bedekten en voedselrijken bodem eene de vruchtbaarheid bevorderende asch te hebben meêgedeeld. De Salak, zich zoo als gezegd is van het zuidoosten naar het noordwesten witstrekkende, verbindt zich, aan de beide witeinden der groote as van zijn grondvlak, met de bergketen die het gansche ei- land van het oosten naar het westen doorloopt en de noordelijke grens van het gebergte daarstelt, dat van hier uit gelijkmatig in (1) De westelijkste en hoogste top van den Salak, die den eigenlijken naam van Salak voert, doch door den heer JurcHuuN Gajnk genoemd wordt, is volgens de metingen van dien heer 6760 parijssche voeten boven het vlak der zee verheven. — 918 — hoogte afneemt en zich eindelijk op eene onmerkbare wijze in de zee verliest, welke Java aan de noordzijde bespoelt. Aan zijnen zachthellenden noordkant sluit de Salak zieh door een’ Jagen bergrug aan den Pangerango, terwijl hij zich west- waarts door meer verhevene en spitse bergen met het eigenaar- dig gevormde, veel getopte, en spaarzaam met vegetatie bedekte Duizendgebergte in vereeniging stelt. Onze berg vormt de kon- vexe zijde vaneen’ boog, door de rigting der bergen in dit gedeel- te van Java daargesteld, en waarvan de konkave zijde naar het zuiden gekeerd is. Van hem uit namelijk trekken de berg- ruggen naar het zuiden terug, om vervolgens, westelijk door het Duizendgebergte, en oostelijk van den Pangerango en Gedeh, weder boogvormig het noorderstand te naderen. Deze noord- waartsche wending in de rigting der bergen heeft bij het Dui- zendgeberste meer plotseling plaats dan aan de oostzijde, waar- door de boogvormige insnijding , door deze eigenaardige golf achtige beweging des bergrugs gevormd, aan deze zijde enger toeloopt en meer ingesloten is, dan zich bij den wijderen boog, aan de oostzijde, waarnemen laat. De zoo evengenoemde boogvormige insnijding stelt een hoog- land daar, nagenoeg overal even hoog boven de oppervlakte der zee verheven en door eene menigte van beken en kleine berg- stroomen doorsneden, welker aanwezen men eerst gewaar wordt als men tot nabij hunne boorden genaderd is, en die we- gens de steilte der oevers, op grootere afstanden niet te onder- kennen zijn. Op die wijze ontmoet men dikwijls rivierbed- dingen van honderd en meer voeten diepte. Maar ook behalve deze natuurlijke afleidingen van het water, wordt het hoogland op ontelbare wijzen door kunstwaterleidingen netvormig door- sneden, welke door in deze kunst zeer bedrevene Javanen, ten be- hoeve van den rijstbouw, daargesteld zijn. Dit gansche terrein van eene aanzienlijke uitgestrektheid, loopt, ongeveer op de hoogte van Buitenzorg, plotseling met de vlakte te zamen en bestaat, tot de diepte waarop het zich bij de insnijdingen der stroomen waarnemen laat, uit eene losse, zwartbruine, somwijlen ook roodachtig bruine, met vele magneetijzerdeelen en trachiet- He en rolsteenen, van de meest uiteen loopende grootte, vermengde, zeer vruchtbare tuinaarde. De menigvuldigheid der trachiet- blokken, die overal in de rivieren en gegraven waterleidingen op de aardoppervlakte en in de tuinaarde ingesloten aangetroffen worden, is inderdaad verbazend. Het magneetijzergehalte neemt men overal waar, waar de neervallende regen aan de hel- lende rivieroevers de zachte verhevenheden van den bodem heeft afgespoeld. De beddingen der rivieren zijn met zwart magneet- ijzerzand bezwangerd. Dit magneetijzer, dat zoo geheel den bo- dem doordringt, geeft hier en daar aanleiding tot kleiachtige bruinijzersteenvormingen, door gedeeltelijke hoogere oxijdatie en opname van water. Ik vond op mijne wandelingen dikwijls zulke ronde thoonmassa's, met onregelmatige bruinijzersteen- aderen doortrokken. , Na deze vlugtige schets, welke ik later de gelegenheid hoop te hebben in hare bijzonderheden nader toe te lichten;— na deze vlugtige schets van het Plateau Buitenzorg, zooals zich dit na eenige weinige uitstapjes aan mij voordeed;—na dit niet minder vlugtig overzigt van den Goenong Salak,—kom ik op de eigen- lijke beschrijving van mijnen onderzoekingstogt terug. Deze was naar den westelijken en hoogsten top van den Salak gerigt, die volgens getuigenis der inboorlingen van den omtrek, tot onderscheiding der andere toppen en om reden zijner grootere hoogte, den naam van Goenong Salak behoudt en waar- schijnlijk tot heden toe nog door niemand beklommen is (Ll). Ofschoon het jaargetijde ongunstig is en in dien tijd vermoei- jenissen van de soortsals de bestijging van een’ met oorspronkelij- ke bosschen bedekten berg, waar men langs ongebaande wegen voorwaarts dringen moet, medebrengt, dikwijls doodelijke ge- volgen hebben, konde mij zulks echter niet terug houden, mijn (1) De oostelijke top werd in het jaar 1821 door Kuru en VAN HASSELT van de oostzijde beklommen, en zijne hoogte alstoen bevonden 4550 voeten boven Buitenzorg. De heer Reinwarpr had reeds vroeger een’ der middelste toppen bestegen. Zie Algemeene Konst- en Letterhbode van 1822, No. 6, 7, 8, 9 en U, — 915 — eenmaal gevormd plan ten uitvoer te brengen, en gedachtig aan de spreuk, waarmede weleer mijn ongelukkige kollega H. Bore de personen beantwoordde, die hem afrieden in de zoogenaamde slechte of regenmoesson zijne reis aan te van- gen:/ Wenn man nicht setzet das Lieben ein, wie kann das Leben gewonnen seiijjn?” steeg ook ik op Dingsdag den 29sten November, des morgens te 5 uren, te paard, -om in gezelschap van de heeren ZorrINGER, VAN LINDEN en TrIJSMANN mijn’ togt te beginnen (Ll). Daags te voren had ik met 23 koelies verscheidene kisten met instrumenten en den noodi- gen voorraad van mondbehoeften naar Tjampea, een groot land- goed, waarover de weg naar den berg leidt, vooruitgezonden. Ofschoon deze weg welligt een der langste is, die men volgen kan om den berg te bestijgen, is het evenwel noodig, dien te kiezen, ten einde den berg aan die zijde te beklimmen, waar men de solfatara aantreft, welke op de westelijke helling des bergs gelegen is. Daar deze solfatara mij een bijzonder belang inboe- zemde, sloeg ik den weg naar Tjampea in, welke van het noordoosten naar het zuidwesten, zich nagenoeg horizontaal langs den noordelij- ken voet des Salaks, en parallel met dezen, 14 palen ver uitstrekt Kampongs en rijstvelden, aan beide zijden van den weg gele- gen, verschaffen veelsoortige afwisseling, terwijl de schoone ge- zigten, die men van den Salak zelven bekomt, het tooneel boven- dien zeer belangwekkend maken. Weinige palen van Buitenzorg verwijderd, ontmoet men een punt, van waar de berg alle de merkwaardige eigenschappen betreffende zijne uitwendige gedaan te en kloven in een schoon beeld aanschouwelijk maakt. Wanneer men in de aangegevene rigting Tjampea nadert, is de westelijke gezigteinder begrensd door het Duizendgebergte, dat , zooals reeds boven is aangemerkt, van de overige bergen vooral daardoor verschilt, dat het slechts spaarzaam met vegetatie bedekt en de geelachtig bruine kleur van den naakten grond overal tus- (1) Bij mijn vertrek van Bandarpeteh teekende de barometer 27” 1'/’ 5; de therm. op id. 24° C.; de vrije therm. 19° R. — 916 — schen het niet hooge en weinig gestoffeerde groen dezer vegetatie zigtbaaris. Dit onderscheid is hier des te meer in het oog vallend, naardien onmiddellijk voor het Duizendgebergte, door een breed dal gescheiden, bij het uiteinde van de bogt, die de Salak met genoemd gebergte vormt, een op zich zelve staande langwerpi- ge bergrug zich verheft, die met den weligsten plantengroei, als ware het een dik kleed, overtrokken, reeds op grooten afstand door zijne donker groene kleur van de omliggende voorwer- pen afsteekt en te onderkennen is. Het is de zoogenaamde Vogelberg, die uit witten kalksteen bestaat en in de eetbare nestjes der Hirundo esculenta, die zich overal in zijne grotten bevinden, den eigenaren groote rijkdommen afwerpt. De Vo- gelberg strekt zich even als de Salak in eene zo. en n.w. Figting uit. “Ik zwijg vooreerst van dezen merkwaardigen berg, daar ik mij voorgenomen heb mij dezer dagen weder naar Tjampea te begeven en alsdan mijne studiën bepaaldelijk aan den Vo- gelberg te wijden, terwijl ik dan tevens uitvoerig over de be- watering van de landstreek tusschen Buitenzorg en Tjampea denk te handelen. Te Tjampea teekende de barometer ten 10 ure, 27” 29" 05; de vaste therm. 80° C.‚ de vrije 23° R3 hoogte van Tjampea volgens Hasskarr 525 eng. voeten (Tijd- schrift voor Ned. Ind. jaarg. IV N°. 9). Te Tjampea stegen wij aan het z. g. heerenhuis af, alwaar de tegenwoordige huurder dezer landgoederen en van den Vo- gelberg, de heer WarreNporer, zijn verblijf houdt. De heer des huizes zelf was niet aanwezig maar naar een zijner in het Bantamsche gelegene goederen gereisd. Zijne echtgenoote echter ontving ons met de meeste gastvrijheid, onthaalde ons op eene gulle wijze en verraste ons aangenaam met de mededeeling, dat zij op Tjibening, de laatste bewoonde plaats op de hoogte des bergs, alwaar zich de koffijtuinen des heeren WArrENDORFF bevinden, en welke wij nog heden dachten te bereiken, alles voor onze ontvangst in gereedheid had doen brengen. De koe- lies werden verwisseld, en gesterkt voor den verderen togt, stegen wij in de vrolijkste stemming, waartoe het schoone we- der niet weimig bijdroeg, weder te paard. De weg wendt zich nu om den oostelijken voet des Vogelbergs zuidwaarts, over eene noordelijk afloopende rib des Salaks het geberg- te in. Men heeft dit thans links (oostelijk) voor zich en een vrij gezigt op de hooge bergkruin met hare domvormige toppen, waarvan de hoogste, Goenong Gagak en Goenong Kendang genaamd, de westelijke verbinding des Salaks met het Duizendgebergte daarstellen. De weg rijst aanvankelijk slechts langzaam, doch verheft zich na eenige palen rijdens zeer snel, en het wijde dal, dat men regts in de diepte van zich heeft, vernaauwt gestadig aan, naarmate men in hoogte wint. Im dit ruime dal verheffen zich, even als de Vogelberg, twee, echter veel kleinere, heuvels, van de andere bergen geïsoleerd en gelijk deze met eene welige vegetatie bedekt. Zij lagen mij te ver uit den weg om hunne geologische gesteldheid te leeren kennen. Ook hier treft men nog overal rijstvelden aan, zoo ver het oog zien kan. De kampongs worden, naarmate men hooger komt, zeldzamer en klemer, terwijl de hoeveelheid der kokosboomen afneemt. De weg voert memigmaal door diepe ravijnen tus- schen de heuvels, die veelal eene hoogte van 40 of 50 voeten bereiken. Even als overal bij de omliggende diepe streken, vin- den wij hier den bodem uit een’ bruinrooden met magneetijzer en trachetblokken gemengden grond bestaande, met dit onder- scheid nogtans, dat de blokken trachiet in aantal en grootte toenemen naarmate men hooger stijgt. In de onmiddellijke nabijheid van Tjibening, nog eer de weg in eene steile kloof afdaalt om zich aan de andere zijde weder steil te verheffen, ligt eene kampong, uit slechts weinige huizen bestaande, en waar men de laatste klapperboomen aantreft, welke het echter grootendeels reeds aan de noodige kracht ontbreekt óm vruch- ten voort te brengen. Tegen 9 ure kwamen wij te Tjibe- ning aan. Hen vriendelijke europesche opziener, de heer SCHONDIJCK, kwam ons te gemoet en geleidde ons in het tot onze ontvangst bestemde steenen huis. Bereidwillig volgden wij hem en maakten het ons zoo aangenaam als ons met onze me- degenomene garderobe mogelijk was. Het aanvallige huisje ligt, tot aan zijne muren met koffijboomen omringd, op een punt, ' 818 — van waar men een bevallig geziet heeft in het diepe dal met zijne ontelbare en op dit oogenblik nog met water overdekte rijstvelden, dat verlevendigd wordt door de evenbedoelde met digt bosch begroeide, op zich zelve staande heuvels, die zich op. zijn’ bodem verheffen en door de van groepen van vrucht- boomen omgevene kampongs,en hetwelk begrensd is, ten westen door het Duizendgebergte, aan de noordzijde vrij is, terwijl de zuid-en oostzijden door de steile hellingen van den Salak besloten zijn (1). Ik moet hier van een treurig voorval gewag maken, dat mij zeer veel leed deed en waardoor een gedeelte van de taak, die ik mij bij de beklimming van den Salak voor- gesteld had mislukte. Ik had namelijk afgesproken, op den top des bergs naauwkeurige barometer-waarnemingen te doen, ge- lijktijdig met die door den heer Hasskarv te Buitenzorg te bewerkstelligen, waarbij tevens de temperatuur, de wolken, wind, enz. zouden in aanmerking worden genomen. Een lid van het gezelschap, dat de waarnemingen om 10 uren zou verrigten, ging onvoorzigtig met den barometer om en er kwam, op wel- ke wijze is mij nog onverklaarbaar, eene groote luchtbel in de lange buis, door welke omstandigheid ik van het ge- bruik van een instrument beroofd werd, hetwelk de geoloog op op zijne reizen zoo volstrekt noodig heeft. Toen de avond geko- men was begaf ik mij, nog droevig gestemd, ter ruste en alleen de eenig overgeblevene hoop van door uitkoking de lucht weder te mogen verdrijven, hield mijne tranen terug, die ik om dit ongeval geneigd was te storten. Den volgenden morgen om 5 uren begaven wij ons weder op reis. Daags te voren hadden wij, eensdeels te Tjampea en ten aïderen te Tjibening, alle mogelijke berigten nopens den (1) Te Tjibening nam ik de volgende waarnemingen: 3u. Barom. 26''2,'''5. therm. va. 29,°4C., therm. vr. 22,4 R. wind z. w. Su.s0m. „26 2,5. de Arp a 22,1, 5u. Sa SOM cd, is ke Es 208 „ 6u. pr Be " Dn, 3 F9 8u. ne 26 5, 0. EN 25,97, se VE gu. dr Mered, ien Diet ye 7 We Ms — 979 — weg en de merkwaardigheden, die wij aantreffen zouden , in- gewonmen. Zoo werdons onder anderen ook verhaald, dat men een goed eind nog te paard kan afleggen en dan genoodzaakt is zich verder te voet te helpen. Wij vonden den weg, die, te paard kan afgelegd worden echter zeer kort, want spoedig noodzaakten mij het gedurig struikelen en vallen van mijn paard, over de groote rotsblokken afte stijgen en het terug te zenden. De anderen heeren volgden mijn voorbeeld. De weg voert van Tpibening, in zuidelijke rigting, door schoone koffijtuinen, naar het hoogere gebergte en de oorspronkelijke bosschen. De diepe ravij- nen zijn op den bodem door levendige en heldere beekjes bewaterd, om welke te passeren elastieke bamboezen bruggen of door lengte van tijd half vergane boomstammen van den eenen naar den ande- ren oever gelegd zijn, of wel, zoo als gewoonlijk het geval is, men het water moet doorwaden. De weg begint nu smal en steil te worden en slechts langzaam en moeijelijk gaat men voorwaarts. _Onbeschrijfelijk heerlijke en prachtige bosschen omgeven ons. Bijna tot in de wolken verheffen zich loodregte boomstammen, digt bedekt met de menigvuldigste parasieten en, met slingerplanten tot een ondoordringbaar weefsel verbonden, ma- ken zij het beklimmen van den weg uiterst moeijelijk. Over wortelen en omgevallene boomstammen volgen wij den loop van eene levendige kleine rivier, welker water, waarin zich de boomachtige varens spiegelen , kristalhelder is, en waar- op eene eigenaardige soort van waterkevers hunne snelle zig- zag bewegingen uitvoeren. Een menigvuldig gezang van vogelen verlevendiet de boomen, zonder dat het mij gelukt de zangers zelve in het digte, welige groen te zien. Een kleine vogel (Motacilla) verlustigt het oor door zijn hefelijke, heldere en fluitachtige stem. Deze houdt zich meer op in het lage ge- boomte, dat zich op de boorden der beek bevindt en digt be- groeid is, dan in de meer verwijderde eigenlijke hooge bos- schen. Zijn mest, uit mos bestaande, bouwt hij in met digt mos overdekte rotsblokken, niet meer dan twee voe- ten boven den beganen grond verheven, en waarin zich twee eijeren van ligt graauwgroene kleur bevinden. Uit gebrek & — 380 — aan personen, die met de kunst van jagen en opzetten bekend zijn, heb ik geene zoölogische voorwerpen kunnen verzamelen, waartoe trouwens zieh ook luttel gelegenheid aanbood, daar behalve de zoo even genoemde Motacilla, slechts nog een vier- of zestal andere vogels, door de verscheidenheid hunner stem- men, zich als even zoo vele bijzondere species deden kennen. Zoogdieren vond ik noch in wezenlijkheid, noch hunne sporen. De insekten waren talrijker, doch minder tot de Koleopteren en Le- pidopteren behoorende dan wel tot de Dipteren, Neuropteren en Hemipteren, van welke voornamelijk de familie der Cicada- ceën, de lucht met haar luid gezang vervulde. De rotssoort, niet in geheele massa zigtbaar, maar alleen in brokstukken van verschillende grootte en vorm te herkennen, is trachiet. Deze rotsstukken hebben, zoo als gezegd is, zeer onregelmatige vormen, zijn niet door het water afgerond en geslepen, doch schijnen, door de lucht geworpen, op hunne tegenwoordige plaats te zijn gekomen. Behalve den eigenaardigen modderachtigen reuk, veroorzaakt door het zamengedrongen staan en rotten der gewassen, wordt men van tijd tot tijd den onaangenamen reuk van zwavelwa- terstofgas gewaar. Veelal vindt zulks slechts gedurende weinige schreden plaats, zoodat men slechts momentaneel in de lokale laag dezer gassoort verkeert. Uit later te ver- melden verschijnselen echter maak ik op, dat dit gas zich op alle de plaatsen, waar ik zijnen reuk bemerkte, van tusschen de spleten uit den bodem opstijgt, niet als een produkt van een verrottingsproces , maar als vulkanische lucht uit den berg stroomende en het bewijs leverende, dat deze nog niet in volkomene rust verkeert. Maar nog meer wordt men ver- rast, wanneer men tot eene hoogte gestegen waar de baro- meter 23,'8, v. therm. 20,9 R., vr. therm. 19,9 R. teekent, plotseling aan eene van ‘alle vegetatie beroofde, langwerpig ronde, ketelvormig van bergen ingeslotene diepte komt, van welligt £ uur lengte, Kali Kawea of ook Tjikawea ge- naamd, en van eenen stroom, de Kawea besar, doorsne- den, wiens water melkachtig is door de daarin bevatte — SSl — zwavel, en kookt door opstijgende blazen van zwavelwaterstof- gas. Het water smaakt zwak zuurachtig en heeft de steenen doortrokken en ontleed, met welke het in aanraking was ge- komen: zelfs het zware digte en zeer harde trachiet, is door zijn’ invloed in eene witte, broozeen vergane massa veranderd, die met water vermengd, een’ taaijen modder vormt en gedroogd zijnde, een krijtachtig aanzien verkrijgt. Het door de regens opgezwollene water der Kawea besar voert deze witte tra- chietdeelen naar de lagere streken, tot zelfs in de omstreken van Tjampea, alwaar zij witte strepen in den bruinachtig rooden grond maken, terwijl hare ware natuur zich niet herkennen laat, voordat men het bovengenoemde oord bereikt heeft. Zoo- als ik reeds opmerkte, is deze gansche uitgestrektheid van alle vege- tatie ontbloot. Boomstammen, geheel uitgedroogd, van hunnen bast en bladeren beroofd, liggen ginds en herwaarts verspreid tus- schen de witte blokken van het ontleede trachiet, of wel staan nog overeind m het oorspronkelijk oord van hunnen wasdom als een treurig bewijs van de levenverstorende kracht des bo- dems die hun voorheen voedsel en groeikracht verschafte. De- ze solfatara schijnt der aarde hare werkzaamheid te benemen. Een groot gedeelte van het terrein, dat in het vergane trachiet dat het overal bedekt, en de afgestorvene boomstammen, die in menigte tusschen de trachietblokken verstrooid liegen, een duidelijk bewijs levert van de hier vroeger plaats gehad heb- bende gasontwikkelingen, is weder tot rust gekomen, en in de gansche lengte der solfatara neemt men slechts op enkele plaat- sen der Kawea besar of digt bij haren oever, een opstijgen van zwavelwaterstof waar. Zonder mij hier lang op te houden zette ik mijnen weg voort naar het zuiden en bereikte eene tweede, iets kleinere en nog minder werk- zame solfatara, die met de eerste evenwijdig loopt. Hier hoort men het wilde bruisen der veel srootere, nog meer zuidwaarts gelegene en voortdurend in hevige werking zich bevindende, Sde solfatara, de zoogenaamde Kawiì idoep, hetgeen zooveel als levende kra ter beteekent, in tegenstelling der beide anderen, die door de inlanders Kawi mati, dat is doode kraters genoemd worden. Ik — Ö82 — begeef mij naar den Kawt idoep, die een vreesselijk beeld van vulka- nische werkzaamheid en geweld oplevert, en voor wiens onderzoek ik eenige dagen bestemd heb. Spoedig was eene geschikte plaats in den zuidwestelijken hoek der solfatara tot het opslaan onzer tent gevonden. De Javanen bouwden zich hutten van bladen. De kok ontstak een vrolijk vuur tot het bereiden der spijzen, waaraan wij eene wezenlijke behoefte gevoelden. Ik begon’ met het uitpakken mijner instrumenten en de voorbereidselen te ma- ken voor de studie der om mij heen in schikbarende talrijkheid aanwezige verschijnselen. Mijne drie medgezellen, in deze laat- ste zaak minder belangstellende, daar zij voornamelijk slechts door den beweeggrond gedreven waren:/te kùünnen zeggen dat zij den krater van den Salak beklommen hadden,” namen reeds den volgenden morgen den terugtogt aan. Zij werden door mijn vast besluit van hier minstens twee dagen te blijven, en door de narigten omtrent de onmogelijkheid van den top van den Salak,aan deze zijde te bestijgen, welke de voorwitgezondene Javanen mij terug bragten, in hun voornemen bevestigd. De vulkanische verschijnselen zijn hier over eene groote uit- gestrektheid verspreid, welke een’ meer of min gelijkzijdigen driehoek vormt, waarvan de zijden bijna eene paal lengte zullen hebben. Het terrein toont hier eene plotselinge verwijding aan: eene naauwe van het oosten naar het westen toeloopende berg- kloof, op welker bodem een wild ruischende bergstroom, de Koeloewoeng (veelal ook Tjikloewoeng) genaamd, van rotsblok tot rotsblok stortende, somwijlen schoone watervallen vormt; eene ketelvormige verdieping, rondom van hooge bergspitsen omge- ven, welker natuurlijke ingangen in het oosten en westen, door de wateren der Koeloewoeng ingenomen worden. De ver- naauwing der kloof vindt op beide laatstbedoelde punten plot- seling en in meerdere mate dan elders plaats, terwijl de bergen er elkander tot op eenen afstand van 15 tot 30 voeten naderen en hunne loodregte afgronden tegen over elkander stellen. De Koeloewoeng, hier, even als op meer verwijderden afstand der solfatara, in haren loop menigvuldig door groote rotsblok- ken afgebroken, is bovendien nog opgevuld met omgevallen — 483 — boomstammen, die overal van de steile zijwanden harer oevers afgestort schijnen te zijn en op menige plaats een los en mid- delmatig groot gewelf over haar witspannen. De ruimte, door de solfatara ingenomen, vormt geene centraal uitgediepte, kegel- vdrmige inzinking, maar volgt de algemeene neiging van het gebergte. De zoo evenbedoelde vorm vindt men alleen bij eene beschouwing van Aet geheel bewaarheid; terwijl, in het afgetrokkene, het terrein zich veelvuldig verheft, heuvels van 50 en meer voeten hoogte met ravijnen en diepe afgron- den afwisselen, en de gansche streek een tooneel van de groot- ste- verwoesting aanbiedt. De vegetatie is in den strengsten zin des woords verdwenen. Slechts enkele verstrooid liggende boomstammen leveren ons het bewijs, dat zij in vroegere jaren ‘hier bestond en eene zekere mate van weelderigheid bereikt had. Uit alle spleten en uit de kleme beekjes, die de Koeloewoeng toestroomen, stijgen witte dampen als dikke wolken opwaarts, en het sissend geluid door verscheidene hunner voortgebragt, overtreft het gesteun van schreijende menschen. De damp, waarin men zich beweegt, verbergt de gansche natuur, en alle gevoel koncentreert zich in dit geweldig verschijnsel, waarop men met verbazing en eerbied staart, terwijl het gerui- men tijd duurt, eer men het zelfvertrouwen terug bekomt en in staat is aan eene bedaarde onderzoeking en waar- neming der verschijnselen te denken. Ten einde deze noo- dige bedaardheid volkomen te winnen en met een beproefd gemoed, met ernst en overleg, mijn’ arbeid op dit voor mij tot dus verre nieuwe veld der geologie te kunnen aan- vangen, en te trachten van den toestand der natuur eene trouwe en ware beschrijving te leveren, besloot ik de nog ove- rige uren van den dag te besteden om aan dit nieuwe schouw- spel te gewennen. Ik wandelde en klouterde vier uren tusschen de kokende elementen rond, en vermoeid, physisch en naar*den geest, door alles wat ik ondervonden had, vleide ik mij reeds ten 9 uren op het grasleger neder, om met het aanbreken van den volgenden dag frisch en gesterkt aan den arbeid te kunnen „gaan. Enkele malen wekte mij het dampen-gesis der solfatara — DSL — uit den slaap. Ik hoorde’ dan de melancholische stemmen van tweërlei vogels, die zich in het omringende bosch boven mij ophielden. De eene, door eene groote soort van vogel voortgebragt, bestond in een eentoonig verscheidene minuten aanhoudend trilleren, terwijl de tweede, een zacht stemmetje, zich slechts in enkele klagende toonen hooren hiet. De morgen van den 1sten December 1842 brak aan, en de dikke wolken, in welke wij ons met het aanbreken van den dag bevonden, bragten ons door den invloed harer vochtigheid in eenen niet zeer behagelijken toestand. Spoedig echter werden zij door een’ opkomenden zuidenwind uit de dalkloof verdreven. Op dit oo- genblik werd het helder en de drie bovengenoemde medgezellen vin- gen hunnen terugtogt naar Buitenzorg aan. Ik begaf mij moe- dig en opgeruimd, ofschoon een fijne regen uit de digt opge- hoopte wolken des Salaks nederviel, aan het aangename werk, dat mij een naauwkeurig onderzoek der solfatara aanbood. Ik spoedde mij het eerst naar den regter oever der Koeloc- woeng, langs den kortsten weg, die van mijn bivoeak langs den linkeroever loopt van een naamloos klein riviertje, hetwelk min of meer de zuidelijke en zuidwestelijke grens der solfatara uitmaakt (1), en uit een diep ravijn tusschen den Goenoeng Salak en den Goenoeng Gagak, in eene oostelijke risting, na- genoeg evenwijdig met de Koeloewoeng, vloeit, om, wanneer het de hoogte, waarop ik mijn bivoeak opgeslagen heb, bereikt heeft, zich naar het noorden te wenden en zich met de zoo evenge- noemde rivier te vereenigen. Dit riviertje vormt, zoo als gezegd is, door de rigting van zijnen loop, de zuider- en zuidwester grens van het vulkanische terrein, buiten welke door mij niets meer waargenomen Is, wat met de verschijnselen te vergelijken is, die op zijnen regter oever in zoo groote hevigheid waargenomen worden. De Koeloewoeng zelve wordt veelvuldig door groo- terg en kleinere rotsklompen in haren loop opgehouden, vormt vele schuimende kaskaden en stroomt vervolgens naar de lagere streken, alwaar zij zich zoodanig in het digte bosch verliest, dat het gezigt er van geheel en al aan het oog van den waar- nemer onttrokken wordt. Regts en links zijn hare oevers, voor $ — 385 — zoo verre die in het gebied der solfatara liggen, loodregt en bereiken eene hoogte van 50 tot 500 voeten. Op deze plaat- sen is de gesteldheid van den grond, die de solfatara daarstelt, ligt te herkennen. Het zijn opgehoopte, brokkelige, witachtig gele massen, van de soort, waarover ik reeds vroeger gesproken en welke ik als verweerd trachiet herkend heb. Zij ko- men hier en daar als hoekige brokstukken voor, van ver- schillende grootte, tot die van eene bom. Verbrijzelt men de grootere massen dezer vergane rotssoort, dan zal men dik- wijls in het binnenste eene kern van onverweerd, zijne oorspronkelijke kenteekenen nog behouden hebbend, trachiet wedervinden. Korte beschrijving der rots-en steensoorten, die den bodem en de hooge oevers van de Koeloewoeng daarstellen. Lj vol- gen in de orde, zoo als zij in mijnen mineralogischen kata- logus voorkomen, waarvan de nummers overeenkomen met die welke op de steensoorten der verzameling gesteld zijn. De be- schrijving bepaalt zich meer tot het uiterlijke aanzien der mi- neralen, ten einde de ongelukken, die met den katalogus en de verzameling gebeuren kunnen, min of meer te voorkomen. Om naauwkeurig de zamenstelling der steenen en der kleine dikwijls mikroskopische bestanddeelen te kunnen waarnemen ontbreekt het mij hier aan de noodige werktuigen. Ik hoop echter, dat het mij vergund zal zijn, later met mijne verzamelingen naar Europa te reizen, ten einde daar alles na- der uit te werken. No. 1. Zwartgraauw; schilferige breuk. In de grond- massa vele fijne en zeer kleine naalden van hornblende: verweerd zijnde, geeft het mineraal leverbruin af; vormt groote blokken. No. 2. In de hoofdkenteekenen overeenstemmende met No. L, maar daardoor er van verschillende, dat zich op enkele plaatsen LZ 5) ae) — 386 — gekristalliseerde bestanddeelen van bladerige tekstuur, met. eene witte kleur en glazigen vetglans, bevinden. Voorkomen als No. 1. No. 3. In het algemeen als No. 1. Echter meer hornblende bevattende. Voorkomen als No. 1. No. 4. Zwartgraauw. De steensoort bestaat uit onregelma- tige, hoekige korrels van eene lijn in middellijn, die zich zeer vast aan elkander hechten en alleen door een hevig slaan met den hamer los laten. De breuk is oneffen schilferig. De mgeslotene hornblendeachtige bestanddeelen der drie vorige nummers ontbreken ook hier niet en treft men hen voor- namelijk op de aanraking der enkele integrerende korrels aan. Voorts zijn het zeer kleine amandelsteenachtige holten, ge- deeltelijk aangevuld met eene blaauwe, of melkwitte kalcedoon- achtige massa, half kogelvormige verhevenheden daarstellende, of een meer stalaktietachtig aanzien verkrijgende. Het mineraal, dat in zekere rigtingen te splijten is, is op deze vlakken met een dun bekleedsel van zwavelkies doordrongen. No. 5. Koolzwart, met eene neiging naar het blaauwe. Zeer hard, digt, van eene schilferachtige breuk, zwaar en op de magneet- naald met polariteit werkende. Bevat enkele witte kristalachtig punten, alsmede de hornblendeachtige zelfstandigheid der vorige nummers. Komt in afgezonderde groote blokken voor. No. 6. Zwartblaauw; digte grondmassa, van lijnvormige, in pa- rallelle reijen op elkander liggende, een weinig koncentrisch gebo- gene holten voorzien; deze zijn met een aardachtig, geelbruin of spaanschgroen drmifvormig en hoekig omgeslagen kleed be- dekt op hetwelk somwijlen zeer fijne, kleine, straalvormig uit el- kander loopende zeolithische witte naalden zitten. Dikwijls zijn zij nog met een geel aanslag overtrokken. Bene hagelgroote wijngele, kristalbladerige inmenging op de vlakke zijde van het exemplaar verdient vermelding. No. 7. De natuur van No. 6. De holten zijn vermeerderd bijna rond en zonder orde gesteld. Deels met eene spaansch- groen of zwavelgeel of wel met eene vernisachtig overtrek- sel bekleed; in anderen bevinden zich mikroskopische naaldvor- — SS — migesof stofachtige, witte, zeolithische inmengingen In afzon- derlijke blokken op de oppervlakte van den bodem rustende. No. 8. Graauwbruine, fijne, poreuse grondmassa, gevuld met kleine, witte, gekristalliseerde, bladerige, dikwijls van scheuren door- drongene mineralen (glasachtige feldspaath). Andere onregelmatige holten zijn met eene aardachtige, geelbruine, hoekige korst be- kleed. De breuk is aardachtig en over het geheel van geen’ zeer vasten zamenhang. Daartoe behooren ook nog verscheide- ne bruinroode variëteiten, die somtijds hare inmengingen meer verliezen, digter worden, met zwavelkristallen bedekt zijn en een zeer gebrand aanzien aannemen. No. 9. Nog meer door den invloed der zwaveldampen vergane rotssoort. Donker tot witachtig graauw; fijn -poreus, met kleine mikroskopische kristallen (glasachtige feldspaath). Bij een tweede exemplaar zijn de holten met zwavel gevuld. No. 10. Lichtgraauwe, van witte vlekken voorziene massa; eenigzins kleiachtig; bezit weinig.zamenhang doch wordt onder den hamerslag taai. Zeer kleine ingelatene zwavelijzerpunten. Zeer menigvuldig met de volgende steensoort in de nabijheid der gas-en dampontwikkelingen; toont met haar de vermeerderde inwerking dier dampen. No. 11. Geelachtig witte, weeke, thoonsteenmassa, die in alle rigtingen met blaauwachtig groene aderen doortrokken is. Zij is zooals gezegd is, week, lost zich tusschen de tanden ligtelijk op tot een poeder en met speeksel gemengd tot een’ modder, die sterk zuurachtie, naar zwavelzuur smaakt. Zij vormt met No. 10 de hoofdmassa van den bodem der vulkanische solfatara. Wen tweede exemplaar vertoont de evengenoemde eigenschappen in den hoogsten graad. | | No. 12. Rapilli. Onregelmatige, groote en kleine stukken, nu eens zwart, dan weder graauw en zelfs wit gekleurd, van eene poreuze steensoort bedekken veelvuldig den bodem en zijn op de meeste plaatsen zoo opgehoopt, dat zij dien bodem alleen schijnen te vormen. Met ze gemengd en in de poriën bevindt zich dikwijls zwavel. eg eed — 988 — De bergwanden tegen de rivier zijn met spleten en*diepe ravijnen doorsneden, die naar den stroom gerigt zijn en waar- in kleine beken langs de steile hellingen naar beneden vloeijen. Haar water is warm en melkachtig. De temperatuur der Koeloewoeng is bij haren westelijken uitgang van de solfatara aan die der atmosferische lucht gelijk en bedraagt 15° KR. Haar water ruikt ligt naar zwavelwaterstofgas en bedekt de rolsteenen en rotsblokken, voornamelijk ter plaatse, waar het water, door storingen in zijnen loop opgehouden, beroerd wordt of over steenen afstortende, eene kaskade vormt, met eene laag van een’ fijnen zwavelmodder. Waar het water in de bogten des oevers rustig voortstroomt, vindt het evengenoemde slechts in geringe mate plaats. Ken der grootste rotsblokken, die ik op het punt gevonden heb, waar de kleine stroom, die de zuid- en zuidwestelijke grenzen der solfatara uitmaakt, zich aan zij- nen linker oever met haar vereenigt, is naar mijne berekening 2700 kub. voeten groot. Zijne steile zijden laten overal het werpen van een’ blik in de natuur van hare zamenstelling toe: het zijn behalve de reeds boven bedoelde trachieten en vlugtig beschrevene steenbrokken, nog boomstammen, die er door begraven zijn, terwijl somtijds een zeer fijn, door zwavel ver- bonden konglomeraat, de stammen en takken omgeeft. Aamnerking. Op den weg van de tent naar de Koeloewoeng komt men aan een groot rotsblok van de volgende eigenaardige zamenstelling: No. 18. Blaauwachtig groene kleur, korrelige zamenstelling, schilferachtige breuk. Aan de korrelige zamenstelling is het kleine, afgeronde, groenachtige of graauwachtig gekleurde glasachtige en vetglanzige korrels verschuldigd, die zandsteenachtig (als bij zekere kwartszandsteenen, die zonder zigtbaar verbindingsmid- del, toch groote vastheid waarnemen laten ) zamengehoopt zijn “en welligt uit kokolieth bestaan. Groote onregelmatige, met bolvormige gewelven voorziene holten, worden van dit kor- — 389 — relageregaat omvat, welke aangevuld zijn met eene meelachtige, fijne en witte zelfstandigheid (zeolieth) die eene straalvormige, vezelachtige struktuur herkennen laat. No. 14. Eene andere, door mij later zelden terug gevondene steensoort is de volgende: Een parelgraauwe, van enkele zwarte bladen doorschoten schiefer, waarvan de vlakken door eene zwavelgele zelfstandig- heid van elkander gescheiden zijn. De steen is niet dun schil- ferig: de struktuur der enkele bladen is digt, en het geheel schijnt mij toe niets anders te zijn dan een door voortdurenden invloed der zwaveldampen verweerde steen, van de soort als onder No. 5 beschreven is. No. 15. Is eene stuk van het groote rotsblok, dat ik boven be- schreven heb en 2700 kub. voeten inhoud heeft. Het is eene witachtig graauwe zeer zware massa, vol poriën, en welker binnenste met een wit kleed bedekt of met zwavel gevuld is. Doorwaadt men nu de rivier, hetgeen bij den steenachtigen bodem en den gladden zwavelmodder, die alles bedekt, in ver- band met den hevigen stroom des waters, niet zonder voorzig- tigheid en gevaar van te vallen geschieden kan, zoo komt men op den regter oever. Hoe verwoest en wild, hoe zonder alle orde zich het oord ook voordoet, dat men mnu betreedt, kan men echter spoedig, bij eene aandachtige beschouwing, drie terrassen herkennen. Zij volgen in noordoostelijke rigting bo- ven elkander en laten, zoo als ik dadelijk aantoonen zal, met de toeneming hunner ligging in hoogte, ook eene vermeerdering van vulkanische werkzaamheid waarnemen. Het eerste terras, dat onmiddellijk aan de rivier grenst en van dezelfde zamenstelling is, is het minst uitgestrekt en het minst werkzaam. Slechts eene enkele plaats trekt hier de opmerkzaamheid tot zich. Zoodra men het aangegevene punt betreedt, ontwaart men de monding van een klein waterkanaal, dat slechts weinige schreden lang is, en tot eene van groote steenblokken omge- — 590 — vene, halfkruisvormige nis voert, op welker diepste plaats zich een waterbekken van vier schreden in middellijn bevindt, uit welks bodem, die uit fijn zand en groote hoekige steenen be- staat, zich op omstreeks 6 plaatsen blazen van zwavelwaterstof- gas ontwikkelen. Hetopstijgen van het gas geschiedt niet voort- durend, maar herhaalt zich na tusschenpoozingen van omstreeks 4 sekonden. Dit is de eenige plaats, waar ik eene zekere perio- dieke gasontwikkeling heb waargenomen. De glasblazen hebben de grootte van kleme geweerkogels en haar getal zal bij elke uitbarsting niet boven de 30 bedragen. Hen gedeelte van dat zwa- velwaterstofgas ontleedt zich en bedekt den bodem met eene laag van fijne zwavel. De warmtegraad des waters is slechts 3°,3 boven die der atmosferische lucht: deze bedraagt 16°, gene 19°3. Deze lage temperatuur, gevoegd bij de geringe gasontwikkeling, in vergelijking met alle andere verschijnselen der omstreken, doet mij gissen, dat de oorzaak, die dit verschijnsel voorbrengt, niet zeer diep haren zetel heeft. Ik ben geneigd het water, met het gezwavelde waterstofgas, als een uit- vloeisel eener in een hooger terras zich bevindende warme zwavelbron te beschouwen, waarvan het water gedeeltelijk de vele spleten des bodems indringt en de wet der zwaar- tekracht volgende, naar deze dieper gelegene plaats vloeit, om hier op eene kleine schaal te herhalen, wat de moeder met vervaarlijke kracht vertoont. Volgt men den oever des strooms, altijd op dit eerste ter- ras voortgaande, en wendt men zich dan naar het 2e terras, dan vermeerderen de even beschrevene verschijnselen en nemen in hevigheid toe. De gesteldheid des bodems blijft dezelf- de: men bemerkt dezelfde brokken van verweerd gesteente, de- zelfde mitwerkselen eener werkzame verwoesting. Men is niet meer in staat alle de punten te tellen, alwaar zich heete wa- terdamp en zwavelwaterstofgas ontwikkelen. De warmte des bo- dems neemt daarbij zoodanig toe, dat men niet zonder moeite en somtijds zonder hevige pijnen door het branden, te onder- vinden, daarop verwijlen kan. Niet alle, zelfs slechts het kleinste getal der openingen door welke gas uitstroomt, is door — 391 — kokende poelen aangeduid: op ontelbare punten treedt het gas wt spleten en gaten te voorschijn, welker randen en inwendige, zoo ver men met de oogen door kan dringen, met de schoonste gele zwavel -inkrustatiën en levendigste schitterende zwavelkris- tallen bedekt zijn. Men komt spoedig aan een ongeveer 10 of 12 voeten hooge ophooping van rotsblokken, op welker boven- vlakte zich verscheidene kokende waterbekkens bevinden. Fen daarvan, omstreeks 11/9 vierkante voet in oppervlakte groot, met een ronden vorm, is met kokend water gevuld, van eene groenachtig graauwe modderkleur, ten deele voortgebragt wor- dende door zwavel, en ten deele door fijne vergane en tot mod- der opgeloste steenbrokken, die den bodem en de randen van het waterbekken uitmaken. Zijne temperatuur bereikt niet die van kokend water, maar blijft 6°%4% onder het kookpunt (74°) en de levendige opwelling, die men waarneemt, is aan de hevig- heid der opstijgende gassen haar ontstaan verschuldigd. De neerploffing der zwavel uit het water volgt zeer snel; de thermometer, na 10 minuten aan den invloed des waters bloot- gesteld te zijn geweest, was, toen zij terug genomen werd , met fijn verdeelde zwavel geheel bedekt. De diepte van dezen kokenden poel bedraagt niet meer dan een voet en de bodem bestaat uit groote hoekige steenen, tusschen welke damp en gas naar bui- ten stroomen. De bovenvlakte van den heuvel zal ongeveer 50 voeten boven het niveau der Koeloewoeng verheven zijn. Hij schijnt geheel van vulkanische werking doordrongen en op den uitgang van een groot vulkanisch kanaal te rusten: Men is niet in staat, een enkel punt aan te wijzen, alwaar geen damp opstijgt; overal wordt men de met helder zwavelgeel om- kleede, dikwijls slechts de wijdte van een’ vinger of vuist om- vattende, rookende schoorsteenen gewaar. Op enkele plaatsen koncentreren zij zich meer, en dan vindt men de zoo even be- schrevene kokende waterverzamelingen. Eenigen daarvan berei- ken eene temperatuur van 75°,4; bij anderen is het water minder modderachtig en de reuk van zwavelwaterstofgas minder sterk. Eene kokende spleet verspreidde, behalve dien naar zwavelwaterstofgas, nog een ammoniakalen reuk. Waar een — 592 — zoo groot getal sterke krachtsontwikkelingen binnen eene zoo beperkte ruimte begrepen is, als hier bij dezen heuvel het geval is, moet de werking op het gesteente op eene evenredig krachtige wijze plaats vinden, en inderdaad is dit eene der belangwekkendste en leerzaamste plaatsen der gansche solfatara. Door de ontleding van het zwavelwaterstofgás en zijnen over- gang tot zwavelig -en zwavelzuur, in verband met de sterke hitteontwikkeling en vochtigheid, moet de zamenhang zelfs der grootste rotsmassen verloren gaan. De werking van alle deze agentiën veroorzaakt in het begin slechts eene verbleeking der rotssoort, die van buiten naar binnen indringt. Dit kan echter met plaats hebben zonder eene verandering in hare che- mische natuur. Het gesteente verliest daardoor van zijne vast- heid, er ontstaan kleime poriën, de doorlating van het versto- rende gas wordt begunstigd, de oppervlakte, die door hare wer- king uitgezet Is, vermeerdert, en ten gevolge daarvan doorklie- ven spleten en bersten de vroeger den duur des tijds duizenden jaren lang getrotseerd hebbende rots. Zulke spleten vermeerde- ren zich, nemen in hare rigting eene zekere regelmatigheid aan. Zij gaan meest loodregt van boven naar beneden, snijden elkander onder verscheidene onregelmatige hoeken, en geven zoo- doende aanleiding tot de vorming van prismen, die im het klei- ne datgene daarstellen, wat wij bij basalt gewoon zijn te zien. Daarmede zijn ten deze de grenzen der verstoring nog niet bereikt: zelfs de miterlijke vorm, dien de rots of rotsklomp , wel- ke aan den invloed der gassoorten blootgesteld is, en wier in- wendige zamenhang op de boven beschrevene wijze verbroken „wordt, tot nog toe meer of min behouden heeft, moet door de inwerking der lucht veranderen, en wordt deze werking nog door de hevige regenbuijen, die de tropische van andere gewesten onderscheiden, krachtig te hulp gekomen. Enkele prismen rukken zich los; anderen worden door de elasticiteit der dampen witgeslin- gerd en het geheel stelt ten laatste eene hoop van onzamenhangende steenen voor, even als men in het groot bij de gansche solfatara waar- neemt. Gestadig aan lossen zij zich nog verder op en gaan einde- lijk, vermengd met gekondenseerde waterdampen, tot een’ modder — 393 — over, die den bodem week en gevaarlijk maakt. Zijne op- pervlakte verhardt somwijlen en springt im onregelmatige hoekige stukken, met naar bovenwaarts gekeerde afgeronde randen, waardoor dikwijls zonderlinge vormen te voorschijn worden gebragt. Deze verhardingen geven aanleiding tot het ontstaan van gevaarlijke verzakkingen, hetgeen ik niet zoo zeer de gelegenheid had zelf te ondervinden, daar mijne voe- ten door dikke lederen schoenen eenigzins beschut waren, maar des te meer mijne arme koelies, die niet in dit geval verkeerden. Nogeen andere en veel meer gevaarlijke vorming is de volgende. Bij eenige ronde kokende waterbekkens, die eene diepte van 6 of S voeten hebben, en in welke het water ongeveer 2/3 der hoogte bereikt, vormen zich op de randen, even als bij alle nderen, zwavelinkrustatiën, waar modderdeelen, die door het geweld der opstijgende waterdampen mechanisch mede uitgewor- pen worden, bijgemengd zijn en eene geelachtig graauwe kleur hebben. Deze inkrustatiën vermeerderen zich en aan den rand der aanwezige zetten zich nieuwe aan: eene vorming die steeds voortgaat en ten laatste een gewelf over den kokenden poel daarstelt, welke slechts op eene, dikwijls zeer kleine, en zoo ver mijne waarnemingen strekken niet in het midden gelegene, maar steeds aan den rand zich bevindende plaats, eene ronde opening overhoudt. Heeft men het ongeluk, onbewust van het gevaar waarin men zich bevindt, op dit dunne, gewoonlijk van l tot 2 duimen dikke gewelf te treden, zoo kan men levens- gevaarlijke verbrandingen door het breken er van oploopen. Ik werd tot de ontdekking er van geleid, op eene wijze die mij bij mijne volgende onderzoekingen tot de grootste voorzigtig- heid aanspoorde. Ik trad namelijk met den regter voet in de nabijheid van den rand op eene zoodanige met dunne zwa- velkorst overdekte holte, en viel er door; een achter mij staande koelie vatte mij echter nog tijdig genoeg aan mijn kleed, en onttrok mij zoodoende aan het gevaar van naar be- neden te storten. De eerste aanleg van een zoodanig gewelf, de eerste aanzetsels, die zich aan de randen van dergelijke ho- len vormen , nemen dikwijls zeer zonderlinge en van de vormingen — 594 — des steengebieds ver afwijkende vormen aan, die ik naar hunne gedaante vulkanische paddestoelen noemen zal. Zij ontstaan doordien zich eerst een korte voet, in den vorm van eenen slechts weinige lijnen langen cylinder daarstelt, aan welks bo- venranden de nieuwe aanzetsels zich zoo vastleggen, dat zij eene hoedvormige vlakte vormen, waarvan de buitenzijden veelal naar boven omgeslagen zijn. De overeenkomst van een zoo- danig produkt met zekere zwammen en somtijds ook met lever- mossen is zoo sprekend, dat een botanist, dien ik zulk een „vulkanische paddestoel” voorlegde, haar in den beginne voor eene werkelijke, tot de plantenwereld behoorende, hield. Lij zijn onder No. 16 in den katalogus en verzameling opge- nomen. | Het opstijgen van het gezwaveld waterstofgas, met waterdamp vermengd, vindt in den hoogsten graad op den kant des lood- regt meervallenden rivieroevers plaats, die overal van hier af, zoo ver de solfatara strekt, met eene dikke zwavellaag be- dekt is. De lucht is zoodanig met damp vervuld, dat men dikwijls slechts weinige schreden ver van zich af kan zien, en de glazen mijner bril elk oogenblik beslagen werden. De damp heeft zulk eene sterke hitte, dat hij, zelfs met lucht vermengd, nog zoo gevoelig zijn kan, dat op alle onbedekte plaatsen van mijn ligchaam blaren ontstonden. Het derde terras, stemt, wat de talrijkheid der heete damp- en gasbronnen aangaat, met het tweede niet slechts overeen, maar overtreft dit nog ver. Het getal groote overal ver- strooid liggende rotsklompen neemt af‚ hebbende welligt de langdurige inwerking der verwoestende gassoort hen alle tot kleine stukken verbrokkeld, die de grootte van een hoofd niet te boven gaan. Op eene in het oogvallende wijze vermeerderen de rondachtige stukken van poreuse lava en van hoekige rapilli, waarbij zich vele kleine zwaveldeelen mengen, terwijl de om dit terras gelegene hoogten van zwavelkristallen geheel doordrongen zijn. Verscheidene spleten doorsnijden ze; zij loopen in het algemeen van het noorden naar het zuiden naar eene groo- tere oostelijke en westelijke berst des bodems toe, welke eene — 595 — kokende beek tot bed verstrekt, en bovendien nog op vele plaatsen van zijne beide randen door kokende modderpoelen gekenmerkt is. Deze spleet loopt in den aanvang meer of min evenwijdig met de Koeloewoeng en eindigt im eene van het noordoosten komende eveneens gevormde beek, die zich weder in de groote beek: der solfatara ontlast. De zoo even vermelde kleinere spleten voeren eveneens kokend water af. Aan het oostelijkste einde des Sden terras komt men aan de zeer steile en hier weder met digte bosschen bedekte afhellingen van den Salak. Men heeft hier het einde der solfatara bereikt. Het dal vernaauwt zich weder tot eene eenige spleet, welk natuur voor zoo verre die van hier uit te herkennen is, ik in het begin dezer verhandeling be- schreven heb. Eer ik den regter oever der Koeloewoeng verlaat, moet ik nog het vermelde beekje waarin de oostelijke en westelijke spleet van het 8de terras uitloopt uitvoeriger beschrijven. Het biedt zeer opmerkingswaardige verschijnselen aan en voert, wan- neer men het naar zijnen oorsprong vervolgt, tot nog belang- wekkender. Deze beek is kokend; groote rolmassen vullen haar bed. Hare beide oevers en wel voornamelijk de linker, vor- men eenen smallen gordel, uit blaauwachtig graauwen mod- der bestaande, die gedeeltelijk vele ketelvormige verdiepin- gen met kokend water telt, of wel, op andere plaatsen is de moddergrond niet tot verdiepingen ingezonken maar met meer of minder groote gaten doorbroken, waaruit waterdamp opstijst, en die even als de bedoelde ketels aan hunne randen van zwavel omgeven zijn. Blikt men in deze gaten naar be- neden, dan wordt men het kokende water gewaar, en be- merkt men, dat men zich op eene modderkorst bevindt die een gewelf over eene waterput vormt, wiens bodem echter niet dieper is dan 6 duimen. De gordel des regteroevers grenst aan een’ langwerpigen heuvel, die hem van het Sde ter- ras afscheidt. Met meestal loodregte wanden nadert hij dezen gordel en de ontleedende en verbleekende dampen stijgen — 996 — van hier op, hebbende hunne vernielende kracht op het terrein aldaar uitgeoefend, hetwelk bestaat uit: No. 17. Eene verblindend witte, door en door poreuse, tame- lijk vaste steenmassa, waarin de holten met kristallen van zwavel zijn opgevuld of het bestaat: No. 18, uit verbrokkelde massen en worden dan de afzonderlijke fragmenten door eveneens zamengestelde zwavelkristallen te zamengehouden; of wel: No. 19, is dit laatste niet het geval, en hangen zij door hunne eigene adhesie slechts zeer zwak te zamen. Wanneer men verder in tegengestelde rigting den loop der beek langs hare oevers volgt, dan herhalen zich de zoo even- beschrevene verschijnselen meer en meer, en komt men eindelijk aan eene van 50 tot 80 voeten hooge heuvels ketelvormig ingeslotene verwijding, die haar met loodregte wanden toege- keerd zijn en waar zich twee kleine kokende en zwavelwaterstofgas uitwerpende meertjes bevinden, elk van ongeveer 20 vier- kante voeten grootte. Het water is melkachtig en modderig, en kookt in den wezenlijken zin des woords, daar de tempera- tuur 80° R. aanwijst, terwijl het nog sterker opwelt en in groote blazen naar boven gedreven wordt door de sterke ontwikkeling van het zwavelwaterstofgas. . Beide meertjes zijn door eene smalle water- leiding met elkander verbonden en het zuidelijkste der twee, is ge- deeltelijk met eene modderlaag bedekt, die door verscheidene grootere en kleinere gaten doorbroken is, waaruit het kokende water zijne blazen werpt. Dit laatste meertje verschilt ook nog daardoor van het andere, dat bij zijne westelijke grens, in den loodregten bergwand, zich twee diepe en ongeveer met een 6 voe- ten hoogen ingang voorziene holen bevinden, waarvan men den achtergrond wegens de donkerheid die er in heerscht, zoomede wegens de geweldige dampmassen, die er met een hevig geruisch uit voortdringen, niet onderkennen kan. Het water van beiden schijnt eene groote diepte te hebben, tot welk vermoeden mij het doffe nedervallen der ingeworpene steenen aanleiding geeft. De natuur van het gesteente, dat den heuvelachtigen rand dezer beide meren vormt is dezelfde, als die wij zoo even be- — 897 — schreven hebben bij het gesteente, dat den oever der beek daarstelt, die hier haren oorsprong heeft, alleen met dit on- derscheid, dat de massa der gekristalliseerde zwavel, die ze doordringt, nog veel grooter is dan ik daar heb opgegeven en zoo veel bedraagt, dat men kan aannemen, dat de massa der zwavel die van het gesteente overtreft, zoodat men meer geneigd is van een’ zwavelberg, dan van eene ophooping van verweerd trachiet te spreken. (De Nes. 20, 21 en 22 zijn van daar genomen). Eenige in de hoofdzaak met de evenvermelde steenen overeenko- mende blokken, liggen op de afhelling des bergs verstrooid, maar onderscheiden zich daardoor van ze, dat zij doordrongen zijn van fijne bladen eener graauwe metaalglansachtige zelfstan digheid, die ik voor ijzerglans aanzie (Zie No. 28). Op de westelijke helling van dien heuvel, die de westelijke grens der zoo even genoemde meren vormt, loopt eene van dezelfde steenen gevulde kloof naar het westen af, die zich tot bij de 2de solfatara uitstrekkende, de eenige verbindingslijn tusschen deze beide solfataren uitmaakt. Na de naauwkeurige beschrijving der verschijnselen en van het uiterlijk voorkomen der steensoorten, die zich op den reg- teroever der Koeloewoeng bevonden, kan ik mij bij die des linkeroevers korter ophouden. De steensoorten zijn dezelfde, de vorming van het heuvelachtige, veelvoudig doorsnedene en verga- ne terrein, even als wij op gene zijde van de rivier aantroffen. De uiting der vulkanische werkzaamheid is hier niet minder, doch hare verbreiding is grooter en behalve eene nagenoeg half- cirkelvormige insnijding aan den oever der rivier, die welnige verhevenheden heeft, is het terrein onregelmatig en woest. Een heuvel echter, het meest zich hier verheffende punt, levert het grootste getal kokende bronnen op. Over het algemeen zijn de verschijnselen meer gekoncentreerd en door deze vereeniging tevens geweldiger dan wij ze op den regteroever gevonden hebben. Hier vindt nagenoeg geene damp- en zwavelwaterstofgas - ontwikkeling plaats, die niet met kokende melkachtige of kokende modderachtige putten ver- bonden is of uit deze haren oorsprong heeft, en waaruit het — 598 — water in kloofvormige spleten weder der noordelijke of zuide- lijke grensrivieren van dit oord toegevoerd wordt. Het is voor- al een dezer putten, die diep in eene schoorsteenvormige om- streeks een voet wijde pijp kookt, en zijnen damp met zoo- veel geweld uitstoot, dat hij ongeveer 6 voeten boven den be- ganen grond als ronde zuilen omhoog stijgt en eerst dan in eene dikke dampwolk zich wervelend in de lucht verbreidt, daarbij een zoo hevig geld veroorzakende, dat men miet in staat is iets anders te hooren. De damp is kokend heet en veroorzaakt brandvlekken wanneer de wind hem in het gezigt van den waarnemer jaagt. Eene andere kokende waterplas werpt gas uit en de damp heeft hier zulk eene kracht, dat het water daarbij tot eene hoogte van meerdere voeten voortgeslin- gerd wordt. Zwavelaanzetsels en kristallisatiën bedekken den rand der bron en op alle de plaatsen van dit oord, die aan de werking van het gas blootgesteld zijn of blootgesteld waren, is de gansche bodem met zwavelkristallen doordrongen. Het stuk No. 24, een zwavelaanzetsel uit het water, is week, meelachtig, hoewel eene vezelachtige struktuur aantoonende. No. 25, eene uit den damp nedergeslagene kristallisatie, heeft het voorkomen van de zwavel in de nabijheid der bronnen. Hiermede zoude de beschrijving der solfatara gesloten en alle de resultaten opgegeven zijn, die mij een onderzoek van twee dagen in de gelegenheid stelde te maken. Als hoofduit- komsten doen zich de volgende punten voor: | 1. De solfatara schijnt geen’ zeer hoogen ouderdom te hebben. Als een bewijs voor deze vooronderstelling noem ik de vele plantaardige overblijfselen, die op het vulkanische terrein overal verspreid zijn, dan eens als boomstammen en takken den bo- dem bedekkende, dan weder op hunne oorspronkelijke plaats overeind staande en hunne kale takken in de lucht uitbreidende. De stgmmen zijn uitgedroogd en gescheurd, van bladen en schors beroofd en hebben in hun uiterlijk voorkomen veel over- — 599 — eenkomst met jonge bruinkolen, terwijl somtijds hunne broos- heid die van glas nabij komt. Bedroeg de ouderdom der solfa- tara nu honderden wan jaren, dan moest, zelfs wanneer wij ook aannemen dat bij opvolgende en aanhoudende inwerking der zwavelzure dampen, die uit de ontleding van het zwavelwater- stofgas ontstaan, eene soort van verkolng van het hout zich ingesteld en het op die wijze de eigenschap van onverganke- lijkheid verkregen had, evenwel eene verstoring in den zamenhang der deelen plaats gevonden hebben, waardoor de overeind staan- de stammen in elkander zouden gestort zijn. Nemen wij de talrijke plantaardige overblijfselen als leiddraad aan, bij de bestemming van den betrekkelijken ouderdom der drie solfataren, dan moeten wij aannemen, dat de zuidelijkste en werkzaamste ook de oudste is. Bij haar vinden wij slechts aan hare grenzen, ter plaatse waar zij zich aan de bosschen sluit, houtstammen en takken aanwezig, terwijl deze over hare grootste uitgestrektheid gemist worden, of als zij er zijn, diep onder de steenhoopen begraven liggen. Im de beide andere solfataren staan zij, behalve de menigte die den bodem bedekt, gedeeltelijk nog overeind. Voor den grooteren ouderdom der eerstgenoemde pleit nog de uitgestrektheid, door de verwoesting hier aangeriet. 2. De beide kokende meren (un de 3de solfatara) schijnen het oude centrum der vulkaniteit geweest te zijn. Zij zijn welligt de overblijfselen van kleine kraters, waarwit geene vurige vloeibare stoffen voortgekomen zijn, doch slechts eene enkelvoudige witbarsting van rapilli en lavabrokkhen plaats gehad heeft. | Wat ons de vele kokende putten en ketels, overal in de solfatara verspreid, aanbieden, geven ons de beide kokende me- ren op eenen grooteren maatstaf terug. Hunne diepte, hunne het kookpunt van water bereikende warmte, de ongemeene menigte van zwavel die ze voortbrengen, de hevige werkzaamheid der kleinere damp- en gas bronnen in hunne onmiddellijke nabij- heid, de toename harer kracht en talrijkheid hoe „meer wij de meren naderen, hetzij dat wij over de drie terrassen — 400 — naar boven stijgen of wel de rivier volgen, die hun ha- ren oorsprong te danken heeft, voeren mij tot het bewijs van het eerste gedeelte der bovenvermelde stelling. De talrijkheid der rapilli en lavabrokken op het 8de terras, meer dan men ze op eenige andere plaats vindt, de nog grootere toename van hun getal, wanneer wij de meren naderen, het gemis van een’ herkenbaren lavastroom, leiden mij tot de tweede stelling, terwijl ik de bewering, dat de rapilli enz. slechts eenmaal uitgeworpen zijn en ook toen nog maar in geringe massa, uit de in evenredigheid geringe mate van vulkanische uitwerpselen op- maken moet. Zij hebben hunne kracht verloren, naarmate zich spleten in hunnen omtrek geopend hebben, die der elastieke gas- soort en den damp een’ uitweg aanboden. 8. Met terrein der solfatara bewijst dat de witvoer-kanalen der vulkanische dampen en gassoorten van tijd tot tijd veranderen. Op zulke plaatsen, welke tegenwooordig niet meer door de zwa- veldampen bereikt worden, vertoonen zich echter sporen hunner wtwerking en is alles van zwavel doordrongen. Op andere pun- ten daarentegen, die het meest aan hunne beroering en invloed blootgesteld zijn, of zelfs waar de ontwikkeling nog zwak is, is de oplossing en verandering van het gesteente en der plantenwe- reld noeg maar gering en pas begonnen. De steenen zijn met eene dunne witte korst overtrokken en toonen, met den hamer stuk geslagen, in hun binnenste nog de verouderde natuur der steensoort aan. De planten hier wassende en de boomen, die in de kloven wortel hebben geschoten, zijn nog met groen bedekt, hoewel dan ook slechts in geringe mate en met weinige bla- den. Hun wacht een gelijk lot als hunne broeders ten deel viel, en eerlang zullen ze als verdorde geraamten hunne kale takken in de lucht verheffen. Ter plaatse waar zich zulke verschijnselen in menigte waarnemen laten, waar de grenzen der solfatara de bosschen bereiken, is het aan te nemen, dat het veld der verwoesting na verloop van tijd grooter worden zal. — 401 — 4. De vernieling van hel gesteente schijnt in. betrekkelijk zeer korten tijd plaats te vinden. Wanneer wij boomen, zelfs de reuzen* onder hen, zoo als men slechts in de oorspronkelijke bosschen aantreft, waar bij ongestoorde rust en krachtig voedsel, hunne gestalte zich gedurende eeuwen ontwikkelen kan, elders in korten tijd zien sterven, dan kan zulks geene verwondering baren, als men bedenkt, dat eene temperatuur van 80° de bronnen des levens omgeeft en dit verzwakken. Maar als men daarentegen on- gehoorde rotsmassen, eigenaardig de voetstukken dezer reu- zenstammen darstellende , door den imvloed van gas en damp, tot in hun binnenste vergaan en gespleten aantreft, zoodat slechts eene geringe toevallige omstandigheid er toe noodig is om ze tot brokken in elkander te doen storten, dan moeten wij ons over de hevigheid der krachten, die zulks voort- brengen , ten sterkste verwonderen. 5. De waterdamp komt gemengd met het zwavelwaterstof- gas wit het binnenste der aarde aan de oppervlakte. De hee- te waterbekkens zijn gekondenseerde waterdamp. Dat de zwavelwaterstof een produkt der vulkaniteit is, dat zij uit den zetel van laatstgenoemde voortkomt, is eene over- bekende waarheid. Of hetzelfde ook met het water het ge- val is, of dat dit als van eene bloote inwatering herkom- stig aangezien moet worden, is eene vraag, welker oplossing mij thans te ver zou voeren. In ieder geval is de natuur der rotsoorten, die den berg te zamenstellen, het terrein der sol- fatara daarstellen, den bodem der Koeloewoeng uitmaken;— is hare losheid, het onzamenhangende harer massa, voor eene inwatering niet slechts gunstig maar bevordert deze zelfs ten sterkste. Hoe rijk de steeds in wolken gehulde top des Salaks aan water is, bewijzen de veelvuldige beken en kleine berg- stroomen, die er hunnen oorsprong hebben en daar een’ rijken toevoer ontleenen. Bij zulk eene gesteldheid des bodems is het eene volkomene onmogelijkheid, dat eene waterverzame- ling zelfstandig op zijne oppervlakte aanwezig zoude kunnen blijven. (Ik herinner aan het voorkomen der kokende putten op den Nt: 50 ARD EE heuvel der 2e en 3e terrassen). Maar bovendien, een naauwkeur1- ger onderzoek der gesteldheid van het waterbekken leert ons, dat zulks niet het gevafis: de bodem bestaat hier uit hoekige groo- tere en kleinere brokstukken, tusschen welker voegen groote blazen van damp-en zwavelwaterstofgas opstijgen. De damp kondenseert zich gedeeltelijk aan de koudere wanden of zelfs in het koudere water en vormt of vermeerdert dit laatste; ge- deeltelijk ontwijkt hij met het gas in de lucht, vormt groote witte draaijende wolken en draagt op die wijze bij om de uiterlijke vertooning der verwoesting te vermeerderen. De spanning der opdringende dampen verhindert een terugzinken van het water en het overtollige daarvan vormt beekjes, die gewoonlijk op zulke plaatsen ontspringen. Het eenvoudig- ste is om aan te nemen, dat het water van boven indringt tot op eene diepte, waar het, in eene warme sfeer gekomen, in damp verandert, waarna het in dezen toestand, in verbinding met het zwavelwaterstofgas, naar boven stijgt, om met dit gas te zamen dood en verwoesting te verspreiden en door het verlies zijner warmte weder tot zijnen ouden toestand van vloeibaarheid terug te keeren. Ik werd belet mijne onderzoekingen ongestoord woort te zet- ten. Hevige regenbuijen noodzaakten mij meermalen des daags doornat in mijne tent terug te keeren. Maar ook hier vond ik niet hetgene ik zocht. De geweldige waterstroom, die uit de zwarte wolken, die de omgevende toppen der solfatara bijna altoos met eenen ondoordringbaren sluijer be- dekten, nederviel, had mijne tent doordrongen en ook. daarbo- ven alles met water overgoten. Behalve dit water, dat van bo- ven indrong, vloeide ook nog een ander, van de aangrenzende berghelling in meerdere stroomen mijne woning binnen. Alles was van regen doorweekt: boeken, kisten, kleederen, mantel. Eindelijk kwam ik op het denkbeeld, mijne tent met de groote bladen van de wilde pisang te bedekken en het water door eene goot af te leiden. Dit geschiedde en het kwaad was geweken. Gedroogd gras, dat ik uit de geteerde tent der — 403 — koelies liet aandragen, nam de plaats van het doorweekte im. De natte kleederen werden bij het vuur gedroogd en zoo geluk- te het mij eindelijk na verscheidene uren in eene drooge wollen deken gewikkeld geweest te zijn, te verwarmen en in slaap te vallen. Thee, koffij en punsch moesten hiertoe het hunne bijdragen en het laatste heb ik als een’ bij zulke uitstapjes zeer aanbevelingswaardigen drank kennen leeren. Mijn voedsel bestond uit rijst en kippen. Voor mijn onderhoud liet ik den aanvoerder mijner koelies, den djoe- ragan ASENAN, uit de kampong Pager-djongoerik, binnen roec- pen, met wien ik mij zoo goed of zoo slecht het gaan wilde in een gesprek inliet. Deze man, nog jong, was mij in alles wat ik ondernam zeer gedienstig en altoos met den grootsten ijver bezield om mij bij te staan, waar dit noodig was. Mijne instrumenten, die ik hem toonde, maakten een’ grooten indruk op hem. Vooral ook waren het de magneetnaald en mijn zakmes met 14 lemmetten, die zijne verwondering in den hoogsten graad gaande maakten. Dat hij overigens de waarde van het geld zeer goed kende, bleek hieruit, dat hij bij alles vroeg hoeveel het wel gekost had. Van hem vernam ik, dat ook de minister van koloniën J. C. Bavp, toen hij nog gou- verneur generaal van Nederlandsch Indië was, in gezel schap des heeren Drarp, chef der Natuurkundige kommis- sie, dit punt bezocht had, en bij die gelegenheid vele aantee- keningen in zijn zakboek had neergeschreven, een bewijs, hoe veelzijdig de heldere geest van dezen hooggeachten man ge- vormd is. Tegen 4 uren ving het in de dieper gelegene streken aan te donderen. Ik dacht aanvankelijk dat het binnenste van den berg aan ‘t schudden was, doch de noordwesten wind dreef het weder spoedig langs de helling des bergs tot bij mij in de hoogte, en hoe naderbij HEt kwam, des te duidelijker erkende ik den oorsprong van het gebulder. Met de koudere lucht vermeerderde ook de damp, dien de solfatara uitwierp en kondenseerde zich in grootere hoeveelheid. Eindelijk was ik door het onweder omgeven, de bliksem schoot «aan alle zijden hare vurige stralen, en na elke elektrische ontploffing volgde — 404 — oogenblikkelijk, met het kraken des donders te zamen treffende, cen’ rukwind, die mijn gansche bivoeak scheen te willen mede- nemen. De uitzetting der lucht door de warmte der bliksem- stralen en het geweldig indringen der koudere lucht in deze verdunde ruimte deden donder en rukwinden ontstaan. Na het onweder, dat door het terugkeeren van den zuidenwind, die het overige gedeelte des dags bleef heerschen, uit de kloof gejaagd was, daalde de temperatuur tot op 10 R. Mijne koe- lies beefden over het geheele lijf van koude. Zelfs het hevige vuur, dat zij in hunne tent hadden aangelegd en dat zij zoo veel mogelijk naderden, was niet in staat hen te verwarmen. Dit was bij den aard hunner kleeding een natuurlijk verschijn- sel, en het kwam mij nog des te meer verklaarbaar voor, naar- dien, trots de wolle dekens en mantel, die mij op mijn gras- leger bedekten, het er nog ver van verwijderd was mijn gevoel aange- naam te kunnen noemen. Zij droegen, behalve hunne korte katoenen broek, een’ sarong om het lijf gewikkeld en een buis van gedrukt katoen. Al het overige, uitgezonderd het hoofd, dat van een’ hoofddoek omwonden is, was naakt. Aan hunne zijde mag de golok niet ontbreken. Ik deelde tabak en siga- ren onder hen uit, hetgeen hen zeer vergenoegd maakte. Wild en bruisend stortte het bergwater, geelrood door de aarddee- len, die het met zich voerde, naar de diepte. Om de lucht in mijne tent eenigzins te verwarmen liet ik den djoeragan en mijne bedienden in de tent slapen. Alles wat ik van zilver of koper bij mij had, werd, hoe diep ik het ook in de kisten verborgen hield, door de zwavelwaterstofdampen aangedaan en zwart ge- maakt. Het onvriendelijke weder hield den eersten en tweeden De- cember zoo onafgebroken aan, dat ik op den avond van laatst- genoemden dag, voornamelijl® door den treurigen toestand, waar- in zich mijne volgelingen bevonden en waarvan eenigen reeds over ongesteldheid begonnen te klagen, bewogen werd op te breken. Met eene bij de Javanen zeldzame voortvarendheid pak- ten nu mijne koelies de goederen in, en in minder dan een half uur waren, met uitzondering van eenige palen, die in den — 405 — bodem tot bevestiging der tent geslagen waren, alle sporen van mijn bivoeak verdwenen en allen voor de afreis gereed. Niet zonder eenig leedwezen verliet ik dit belangrijke punt. Aan «de grens van het bosch gekomen, wierp ik nog een’ blik op den dampenden bodem, en weinige schreden verder was ik door het we- lige, zachte plantenleven, met zijne duizendvoudige armen zoodanig ingesloten „dat ik slechts moeijelijk meer kon voortgaan. De weg voerde mij nogmaals over de 2e en 3e solfataren terug. Hoe meer ik langs de helling des bergs afdaalde, des te meer helderde ook het weder op. Defrissche sporen van een’ rhinoceros waren, in den vorm van een voet in diameter groote ronde gaten, diep. in den bodem gedrukt en konden ver nagegaan worden. Op verscheidene plaatsen van den weg waren de struiken en jonge boomen neergetrapt en gedeeltelijk van schors en bladen be- roofd, die tot maaltijd van den onbehagelijken dikhuid gediend hadden. Im de beek die men niet ver van de onderste grens van het bosch te doorwaden heeft, had hij zijne ekskrementen laten neervallen, in eene zoo groote hoeveelheid, dat ik er ten hoogste over verwonderd was. Zij gelijken naar die van het paard, niet wat den vorm aangaat, maar door hun inwendig zamenstel en komen overigens met de uitwerpselen der koeijen overeen. De grens van het bosch werd bereikt. Het gezigt zweefde we- der over de bebouwde vlakte, en het gevoel van eenzaamheid, dat tot hiertoe eene treurige gemoedsstemming in mij onderhouden had, verdween, om plaats te maken voor uitgelatene vrolijkheid Mijne schreden werden bespoedigd en snel doorliep ik de hiefelijk- groene koffijtuinen om in het huisje te Tjibening mijnen intrek te nemen. De opziener was niet te huis of wilde zulks niet zijn. Ik liet mij daardoor echter niet afschrikken; de ont- beringen hadden mij indringend gemaakt, en ik nam op de gemakkelijkst mogelijke wijze van de mij eigenmagtig toegeei- gende woning bezit. De kok volgde mijn voorbeeld en weldra dampte een goed middagmaal op de tafel. Den volgenden mor- gen, toen ook de heer Scmonpmk te voorschijn kwam, mij zijn leedwezen betuigende van bij mijne aankomst niet tegen- woordig te zijn geweest, brak ik met het opgaan der zon naar — 406 — Tjampea op. De goede galop van mijn paard voerde mij spoe- dig derwaarts. Ik maakte mevrouw Warrrxporr mijne op- wachting en betuigde haar mijnen warmen dank voor de geno- tene gastvrijheid, hier en te Tjibemimg, en zette mijne*reis naar Buitenzorg en van daar naar Bandarpeteh voort, alwaar ik in mijne woning teruggekeerd, van de moeitevolle reis naar | de solfatara des Salaks konde wtrusten. ” Tjibening, den 21sten December 1842. De opgaande zon vond mij op weg naar Tjibening. Ik stel- de mij met dit uitstapje voor eene wandeling door het land Tjampea te maken, in gezelschap van den bezitter, den heer Warrexporr, en hoopte daardoor plaatsen te leeren kennen, die mij op mijne eerste eenzame reis welligt ontgaan waren. Ik durfde deze hoop, om het veelzijdig belang, dat de heer WarrENvorF in de natuur en hare voortbrengselen stelt, met volle regt koesteren. Te Tjampea aangekomen vond ik de fa- milie WarreNporr reeds den vorigen dag naar Tjibening afge- reisd. Zonder mij lang op te houden zette ik mijnen weg derwaarts voort en bereikte die plaats des voormiddags ten 10% ure. De afgelegde weg van 29 palen van Bandarpeteh tot hier had mij zoo zeer vermoeid, dat ik dezen dag geen bezoek meer in de omstreken deed, maar den tijd in een aangenaam onderhoud met den heer WarrexporF doorbragt. Behalve de reeds vroeger door mij bezochte solfataren van den Salak, zoude, volgens zeggen van genoemden heer, nog eene andere, meer westelijk gelegene, aanwezig zijn, zonder dat mijn gastheer echter mij daarvan meer verhalen konde, vermits hij ze miet gezien en bij zijn weten ook nog geen Huropeaan haar bezocht had. Wij namen ons voor, wanneer zulks maar eenigzins moge- lijk mogt zijn, haar te bezoeken en door eigen onderzoek hare natuur te leeren kennen. ni — 407 — Prabakti, 22 December 1842, ‘sMorgens tegen 7 ure maakten wij ons gereed met eenen zonderlingen, even als reeds op eene andere plaats door mij be- schrevenen optogt naar den koffijtuin genaamd Prabakti op reis te gaan. De weg voert nog een goed eind westwaarts, door goed onderhoudene en een lief aanzien vertoonende koffijtunen. Zeer steil gaat hij vervolgens langs diepe ravijnen naar bene- den, waarin men steeds kleinere of grootere beken en rivieren, uit kristalhelder water bestaande, over elastieke maar miet te min zekere bamboesbruggen te passeren heeft, om weldra daarna weder langs de hellingen naar boven te voeren, waarbij de arme dieren, bestemd om ons te dragen, slechts met de grootste moeite en inspanning hunne taak volbrengen konden. Hoe diep men in zulke ravijnen ook nederdalen moge, hoe uitgebreid ook het profiel zij, dat daarbij voor het oog ontrold wordt en dat eene geschikte gelegenheid aanbiedt de natuur der rotssoor- ten te herkennen, treffen wij hier echter geene vaste steensoorten aan. Dezelfde bruinroode, taaije klei, gemengd met groote en kleinere afgeronde trachietstukken, rijk aan magneetijzer, het- welk in de door het regenwater gevormde kanalen overal als zwarte strepen den bodem in groote hoeveelheid bedekt, dezelfde losse aarde die, zoo als ik vroeger beschreef, het plateau van Buitenzorg en de voorgebergten van den Salak zamenstel- len, trof ik ook hier weder overal aan. Het zijn voor- namelijk vier bergkloven, van het oosten naar het westen ge- keerd, die gepasseerd moeten worden. Men daalt eerst den heu- vel, waarop Tjibening met zijne koffijtuinen gedeeltelijk rust en welke streek ook Luegoktjinan genaamd wordt, af en pas- seert dan, in den bodem des dals aangekomen, de rivier Tjiroe- tan. Deze ontspringt op den Salak en voert haar water der verzamelplaats van schier alle beken des Salakschen ge- bergte, de Tjidani, toe, die hare bronnen op den Pangerango heeft. Men bereikt de hoogte weder, wanneer men de helling des Goenoeng. Pitjoeng, waarop zich eveneens nog gedeelte- — 408 — lijk koffijtuinen bevinden, beklimt. De tot hier reikende gol- vingen van het terrein, waarover de weg herwaarts voert en die ligtelijk tot aan de kern van den Salak en tot op zijne grootste hoogten naar boven te volgen zijn, behooren nog geheel tot dezen berg. Hetgene nu volgt is reeds meer van den onmiddellijken zamenhang met gindsche vuurbergena fge- scheiden; het zijn dalen, die den zijnen westelijken voet omringende bergen toebehooren, bergen, die hoe meer zij zich naar het westen verwijderen in zelfstandigheid toenemen en vereenigd ook spoe- dig eene bergketen vormen, die in zijne fisiognomische daar- stelling een geheel eigen, van dat des Salaks en zijne bij be- hoorende bergen verschillend , karakter aanneemt. Heeft men den Goenoeng Pitjoeng bestegen, zoo komt men, langs zijne weste- lijke helling afdalende, aan het bed der Tjikawea, dezelfde berg- rivier, die ik reeds vroeger de gelegenheid had te vermelden en in de doode solfatara haren oorsprong heeft. Zij opent zich in de in het Kendang gebergte ontspringende Tjiantan, die weder de Tjidami eenen rijken toevloed van water schenkt. De oostelijke oever der Tjikawea vormt hier de Paragansagoe, welke als de noordwestelijke helling des Isten Goenoeng Petai beschouwd kan worden. Er komen twee onder den naam van Goe- noeng Petaìi bekende bergen voor, als suikerbroodvormige kegels boven de heuvelachtige omstreken uitstekende, opmerkelijk door hunne gedaante en in eene regte lijn van het oosten naar het westen op elkander volgende. Zij worden door een diep dal van elkander gescheiden, in hetwelk de Tjikloewoeng, uit de nog werkzame solfatara van den Salak ontspruitende, der ‘Tjantang toestroomt, om zich met deze te vereenigen; eene vereeniging, in een even schoon als merkwaardig oord plaats grij- pende en waarop ik in het vervolg wtvoeriger terug denk te komen. Ongemeen steil vallen de westelijke hellingen des 2den G. Petai der Tjikloewoeng toe. Heeft men deze met moeite beklommen en vervolgt men dan den weg naar het wes- ten, dan treedt de Goenoene Gagak, die men tot nog toe in eene zuidwestelijke rigting van zich had, meer ter zijde, terwijl de Goenoeng Prabakti, in een’ langgestrekten rug voor eerst- — 409 — genoemden liggende, dezen gedeeltelijk begint te bedekken. Men treedt nu den koffijtumm Prabakti in. De hellingen van den Q2den Goenoeng Petai dalen zachter dan de andere naar den oever der Tjasmara af; zij zijn met het schoone groen der koffijboomen bedekt. De 'Tjasmara,die wit het Kendang-geberg- te ontspringt en het midden van den koffijtuin doorsrijdt, is de laatste grootere stroom, welken men te passeren heeft om het koffij-etablissement-te bereiken. Behalve de vier bovengenoemde stroomen, met hunne diepe dalen, is men nog een groot aantal naamlooze beken, op den korten afstand van ongeveer 7 palen, doorgegaan, en de rijkdom aan water, dien men hier overal aan- treft, is inderdaad verbazend. De geologische ‘waarnemingen op den weg van Tjibeming naar den koffijtum Prabakti waren miet talrijk. Zoo als ge- zegd is, maakt eene zeer taaije, bruinroode klei, gemengd met trachietblokken en magneetijzerdeelen, het hoofdbestanddeel der bergen uit. Op de hellende, naar de Tjikloewoeng gekeerde vlakte van den Pargansagoe, treft men de volgende blokken aan. No. 26. Een zwart, zeer digt, basaltachtig gesteente, dat zeer gebarsten is. De spleten, die de blokkeu dikwijls van de eene tot de andere zijde doorsnijden, en de kleinere bersten, soms niet dieper dan eenige weinige strepen in het binnenste doordringende, schijnen te bewijzen, dat de rots aan een sterke werking van vuur blootgesteld was. De spleten en holten zijn met zwavel- kies bedekt, hetzij im den vorm van kristallen, of wel als dunne schubben en bladen. | No. 27. Een van parelgrijze grondmassa voorzien trachiet, waarin fijne naalden en grootere kristallen van glasachtig feld- spaath besloten zijn. De struktuur is niet volkomen digt maar van kleme onregelmatige holten voorzien, wier wanden met eene geelbruine zelfstandigheid bekleed zijn. No. 28. Andere rotsblokken van dit trachiet zijn digter en sluiten kleine kristallen van hornblende in zich. No. 29. Kene aan hornblende zeer rijke rotssoort, van eene wel- hist basaltachtige grondmassa: zij is zwartgrijs van kleur, naar het ZE AND G donker groene overhellende, en de kristallen van hornblende zijn gedeeltelijk fijne naalden, gedeeltelijk grootere kristallen. Heb ik reeds bij eene vroegere gelegenheid over den rijk- dom van vorm der rolsteenen der Tjikloewoeng gesproken, en heeft hunne talrijkheid, zoomede de groote afzonderlijke rots- klompen de verwondering opgewekt, zoo zal deze nog toene- men, wanneer men van den Paragansagoe afgedaald en tot den oever der genoemde rivier genaderd is. Hr ligt hier over dien stroom eene brug, die een’ opmerkelijken steenklomp tot natuur- lijk midden-steunpunt heeft. Men zalzich van de grootte van de- zen rotsklomp een denkbeeld kunnen maken, wanneer ik opmerk, dat die brug op eene hoogte van 15 voeten boven den water- spiegel heenloopt. Bij hevige stortregens in het bovengebergte des Salaks zwelt het van hooge en loodregte rotswanden inge- sloten water dikwijls tot eene zeer aanmerkelijke hoogte en be- zit dan in zijnen sterken, val, in zijnen wilden loop, krach- ten, die ons in HFuropa in den tegenwoordigen tijd onbe- kend zijn, krachten, wier sporen wij in dat noordelijk kon- tinent in formatiën terug vinden, welke tot den voorgeschied- kundigen tijd gerekend worden te behooren. Het water der Tjikloewoeng stijgt ter dezer plaatse bij zulke geweldige regens, als tusschen de keerkringen niet tot de zeldzaamheden behooren, tot boven den bodem der brug, on welken stand het meer dan twee uren lang waargenomen is geworden. Welke vreesselijk ge- weldige krachten moeten miet op zulk een’ oogenblik in het vloeibare element in werking zijn! Slechts de uiterst welige vegetatie, het digte weefsel der wortels en kruipende planten, kunnen de het geweld des strooms in den weg staande bergen voor eene totale vernieling bewaren. Hven als de ont- wikkeling eens wortels eene rots kan doen springen, en op dien grond de vegetatie, bij de opsomming van oorzaken, die de vernieling van steensoorten bevorderen, niet vergeten mag worden, komt dezelfde oorzaak daarentegen, in andere gevallen, als den bodem bevestigende en onder- steunende voor. Aan deze werking is de tropenwereld haren rijkdom verschuldigd. Zonder haar, waren de van leven over- dE ra DEE vloeijende streken verlaten en dood; geen groen konde ont- kiemen,. geen bewerktuigd leven bestaan, en de zon zoude hare brandende stralen op onbewoonbare rotsen nedersclhieten. De hevige regens zouden de vruchtbare aarde in de zee voeren, de opgezwollene rivieren bergen ondermijnen en doen instorten, in een woord; de verwoestingen zouden grenze- loos zijn! Ik verzamelde van de hoofdvormen en belangrijkste afwijkin- gen der steensoorten de volgende monsters: No. 30. Ben digter, met No. 28 overeenkomend, trachiet. No. 81. Een aan het voorgaande nummer gelijkend doch meer vergaan en hierdoor lichter gekleurd trachiet. Het shut vele hornblende-kristallen als korte zwlen in zich. No. 832. Eene licht- geelwitte, doffe, eenigzins korrelachtige feldspaathaehtige massa, die meelachtige, witte punten bevat, welligt tot vergaan feldspaath behoorende. No. 33. Trachietische massa, in welke de zamenstellende deelen. eene zekere regelmatigheid in hunne schikking beginnen te vertoo- nen. De feldspaathachtige grondmassa, dof en geelachtig wit van kleur en van geringen zamenhang, wisselt met lagen van glasach- tig feldspaath af. Donkere strepen, welligt van magneetijzer, door- loopen in fijne, meer of min parallelle strepen deze steensoort. No. 84. Hier is de struktuur nog duidelijker uitgedrukt en de lagen zijn dunner, volgen sneller op elkander, waardoor de steen- soort een schilferachtig voorkomen aanneemt. De zonderlinge struktuur dezer beide steensoorten, die zich in groote blokken in den bergstroom en op zijne oevers bevinden en ook op de aangrenzende hoogten aangetroffen worden, geeft het gesteente, bij voortgaande verwering, het aanzien van eem’ laagsgewijs gevormden zandsteen, waartoe de brwinroode korst veel bijdraagt, die uit de oxydatie des magneetijzers voortspruit. No. 35. Eene donkerzwarte, zeer vaste en gelijkmatig digte massa, met een dof voorkomen en taaije schilferachtige breuk, gevuld met kristallen van hornblende, maakt een groot gedeelte der rolsteenen der Tjikloewoeng uit. Het gesteente is zeer zwaar en schijnt voor een groot gedeelte uit magneetijzer te — 412 — bestaan. Het werkt met polariteit op den magneet. No. 36. Een even digt, taai en schilferachtig gesteente, van blaauwgrijze kleur. en met vele witte punten van glasachtig feldspaath. No. 87. Eene bruinroode konglomeraatachtige lavamassa, vele sponsachtige aan de kanten met de grondmassa zamenvloeijen- de stukken inslmitende. Ook in deze bevinden zich witte kristallen van glasachtig feldspaath. No. 38. Poreuse zwartgrijze lava. De kleine holten meer kogel- achtig. Bevat gesprongene witte glasachtige kristallen. No. 39. Poreuse grijszwarte lava; de holten met een dik geel en geelbruin overtreksel. No. 40. Zwartgroen, zeer fijn, poreus gesteente. Vele horn- blende naalden en witte glasachtige kristallen. No. 41. Parelgrijze, kleine, erwtgroote korrels, met een glas- achtig gekorreld kristalachtig bindmiddel verbonden. No. 42. Witte met glasachtige feldspaath te vergelijken kris- tallen, door een bruingeel bindmiddel zeer ligt verbonden. De steile rotswanden, die zich hier tot op eene loodregte hoogte van 2 tot 500 voeten verheffen, zijn met varens bedekt: slechts op weinige plaatsen zijn ze onbewassen. Deze punten zijn het, die men het moeijelijkste nadert, den geologen de belangwekkenste steensoorten aanbieden en ophelderingen omtrent de natuur der bergen, die vroeger een problema was, verschaffen. De bovenbedoelde langgestrekte heuvelreijën, die den voet der hoogere vuurbergen omgeven, door hare afplatting wijduitgestrekte vlakten formeren, en uit eene, reeds dikwijls vermelde, zwartbruine aardmassa, gemengd met verschillend gevormde, in het algemeen echter afgeronde tra- chietblokken van uiteenloopende grootte bestaan, en een’ rij- ken inhoud van magneetijzersteen aanduiden, doen zich nu als opgeloste bergen van trachiet-konglomeraat herkennen. Bij som- mige blokken omgeeft een zeer vast trachiet-konglomeraat den EE rd enten — 418 — voet der loodregte oeverwanden, maar deze bestaan toch op hunne diepere plaatsen uit hetzelfde gesteente, dat maar de hoogte toe in vastheid afneemt, zijnen zamenhang eindelijk ge- heel verliest, en ten laatste in de bovenbeschrevene losse steen- ophoopingen overgaat. Deze verweerde korst der bodemvlakte of der bergen laat zich hier met zekerheid als van 60 tot 70 voeten dikte bepalen. Monsters van dit konglomeraat zijn onder N°. 43 verzameld. Is men de Tjikloewoeng overge- gaan en heeft men den tegenover gelegenen oeverwand bestegen, die zich aande hellmg des 2den of westelijken Goenoeng Petai sluit, dan vindt men dit trachiet-konglomeraat zeer fijn geworden en allengs tot eene taaije klei vergaan. Deze blokken van fijn trachiet-konglomeraat zijn van aderen van half opal doortrokken. No. 44 is een monster van dit trachiet en No. 45 stukken van half opal, van de bedoelde aderen herkomstig. Andere blokken zijn zeer vast en digt. No. 46 en 47 zijn twee verschillende soorten. Weldra heeft men vervolgens, na eenen marsch van eenige u- ren, den koffijtumn bereikt, alwaar dezelfde formatiën den bodem zamenstellen, waarover ik zoo even gesproken heb. ‘Men komt aan de Tjiasmara, over welke eene lange bamboezen brug naar het etablissement voert. De rolstukken dezer rivier hebben veel overeenkomst met de vroeger beschrevene, doch onder- scheiden zich door eene groote menigte rolsteenen eener glas- achtige, obsidiaanachtige lava, met vele wit-grijze, gekristalli- seerde punten. ‚No. 48 zijn proefstukken hiervan. De dag naderde zijn einde en niet zonder vermoeijenis, daar ik wegens de vermoeidheid van mijn paard een groot gedeelte van den weg te voet had moeten aflegsen, kwamen wij in het houten woonhuis aan. Het kristalheldere water der Tjiasmara, dat eene temperatuur van 18° Réaumur toonde, verleidde mij om te baden. Verfrischt verliet ik haar, terwijl zich zwarte wolken, noordwest en zuidoost tegen elkander in drijvende, zich om de toppen der bergen Salak, Gagak en Prabakti zamen pakten en ten laatste zich steeds meer ophoopende, en langs de hellingen der bergen nederdalende, ook ons in nevel en duisternis hulden. A Ann De elektrische ontladingen begonnen; vreesselijk rolde de don- der en omgaven ons de felle bliksemstralen. De eene wolkbreuk gelijkende regen, die na elken bliksemstraal eenige oogenblik- ken in hevigheid toeneemt, een verschijnsel, dat ik reeds dik- wijls in de diep gelegen streken de gelegenheid had op te merken, deed in korten tijd de Tjiasmara tot de dubbele zijner vorige waterhoogte opzwellen. De oorspronkelijke helderheid van haar water is verdwenen; troebel en schuimend storten de gol- ven over elkander naar de diepte toe. De steenklompen, die bij zulk eene gelegenheid, dat is bijna dagelijks, van de hoogte afgevoerd worden, stooten tegen vaste aan den oever vooruitste- kende rotsen en tegen elkander in stukken, en het geraas is onbe- schrijfelijk. Honderden kaskaden ziet men in de gansche streek ontstaan, waar vroeger geen spoor van: water bemerkt werd, en de voetpaden zijn in stortbeken veranderd. Ook de lucht- temperatuur is tot 18° eedaald. Prabakti, den 2QSsten December 1843. Den morgen van dezen dag besloten wij den krater op den Prabakti, waarvan ik reeds gisteren gewaagde, op te zoeken. De narigten, die wij nopens haar bij de inboorlingen trachtten in te winnen, leerden ons niets meer dan wij reeds wisten, — na= melijk, dat zij bestaat. Niemand der gevraagden, zelfs de oud- ste mannen niet, had die plaats aanschouwd, en geen spoor eener vroegere bestijging liet zich wit hunne gesprekken opmaken. Om 6 ure des morgens hadden wij eene temperatuur van 15°,8 R., die der Tjiasmara 16°. Wij verzamelden omstreeks 24 koelies, en eenige oude mannen om de troep aan te voeren. Deze droe- gen bossen van rijststroo in hunne handen, waarin een welrie- kende hars brandde, tot een offer aan de booze geesten, die deze tot hiertoe onbetredene streek bewonen, om hunne gunst te verwerven en eene gelukkige reis te hebben. Onze weg voer- de ons over de voor het huis loopende Tjiasmara, en haar zuidoostelijk volgende en den koffijtuin doorwandelende, moes- BL Nen ten wij haar nogmaals passeren. Zoodra men den linker oc- ver der Tjiasmara bereikt, heeft men de uiterste grens der kul- tuur achter zich. Het van uit deze rigting nog niet betreden oorspronkelijke bosch, is meer door lage, vast im elkander ver- bonden struiken gekarakteriseerd, in welke eene vochtige lucht, door het digte kleed, dat zij boven den grond daarstellen, terug gehouden wordt. Hooger stijgende, komt men spoedig in de streek der bamboebosschen en daarna in de eigenlijke oor- spronkelijke bosschen, waar de rasamala-boomen hunne reuzen- stammen loodreet in de lucht verheffen. Klimmende planten (lianen) omgeven hen, en slingeren zich in diepe bogten afhan- gende van den eenen naar den naderen. Orchideën trekken van hen haar voedsel en het geschreeuw der apen vervult de lucht. Met den golok in de hand werd een smal voetpad gebaand. De weg loopt van af de Tjiasmara een goed eind over een plateau, tot- dat hij, op eenige schreden afstands van de Tjiprem, plotselffig begint te dalen en het karakter van een eigenlijke Alpenpas dan scherp te voorschijn treedt. - De Tjiprem ontspringt oost- waarts uit het Salak-gebergte en werpt zich, niet ver van de plaats, waar wij haar doorwaden moesten, in de Kali Prabakti, welke in eene zuidoostelijke rigting afstroomt. Het water der Tjiprem is kristalhelder en zij is even als alle andere rivieren met eene menigte trachietsteenen gevuld, tusschen welke het water schuimend heen vloeit. De landtong, die de Tjiprem en Kali Prabakti (Tjibrakti) te zamen vormen, is spoedig door- geloopen. De gesteldheid van het bed der Prabakti en zijner steensoorten is dezelfde als ik ze reeds vroeger bij verscheiden ne andere rivieren waarnam. Trachietlaven, basaltische laven in groote en kleine blokken, zijn de voornaamste steensoorten. De nommers 49, 50 en 51 heb ik van hier verkregen. In deze rivier is het vooral, dat de steenen de glasachtige lava be- vatten en eene zekere grootte bereiken, terwijl verder naar boven er nog slechts enkele gevonden worden. De rivier schijnt met een’ soortgelijken lavastroom van de hoogte van het gebergte in aanraking te komen, of wel takken te ontvangen, waarbij zulks het geval is. Men volgt den loop der zoo even bereikte rivier, — 416 — immer in zuidelijke rigting opstijgende en wendt zich dan op haren linker oever, eene kleine beek volgende, welke zij hier opneemt, naar het zuidoosten voor eene wijl van haar af, om haar spoedig daarna weder te bereiken en eene bogt, hief door haar gevormd,af te snijden. Men verlaat de Prabakti en wendt zich naar eenen onder 45° opstijgenden, met welige vegetatie bedek- ten bergwand toe, om dezen te bestijgen. Het is een afdalende rug des Goenoeng Prabakti. Met moeite, en zich aan de uit- stekende wortelen en boomen vasthoudende, klimt men de hoog- te van 300 voeten en heeft dan eene smalle kam bereikt, van waar het terrein aan beide zijden steil in de diepte wegvalt. Zulke kammen vindt men op alle afhellingen der javasche vuurbergen terug en daardoor is hunne beklimming zoo moeije- lijk en dikwijls zelfs onmogelijk. Die, welke wij bestegen sluit zich naar het zuiden aan de helling des Goenoeng Prabakti Boor de kloof ter westerzijde stroomt de Kali di Kawa. Wij volg- den een eind wegs den rug van deze kam en daalden toen aan here westelijke zijde naar de Kali di Kawa af, die zich door haar wild bruisen reeds op eenen grooten afstand als eene der grootere rivieren herkennen laat. Met de grootste moeite en gevaar langs den gladden onder 60° hellenden bergwand afdalende, bereikten wij haren regter oever, die met groote blokken trachiet bedekt is. Haar water heeft een zeer sterk verval, hetwelk gevoegd bij de overal in de rivier liggende rotsen, er toe bijdraagt, het water in de sterkste beweging te houden en daardoor een zoodanig geraas voort te bren- gen, dat wij bijna niet in staat waren elkander te verstaan. Het tooneel, dat zich aan ons voordeed, kon vreesselijk schoon ge- noemd worden. Een rotsblok, boven het schumende water uitstekende, verschafte ons een standpunt, van waar wij niet be- hoefden te vreezen door het water weggevoerd te worden, en de natuur, welker stille eenzaamheid nog ooit door een men- schelijk wezen gestoord was, op ons gemak konden bewonderen. Aan beide zijden der rivier verhieven zich de steile oeverwan- den tot eene hoogte van 3 à 400 voeten, en miet kaal of le- venloos, maar met eene ondoordringbare vegetatie bedekt; de — ál] — takken der boomen hingen in de bruisende bronnen neder. De achtergrond van de diepe kloof was door een’ 20 voet hoo- gen rotsmuur gesloten, over welken de Kali di Kawa in talrijke watervallen nederstortte, waardoor zich eene diepe, nagenoeg cirkelvormige holte in het vaste gesteente gevormd had. Hier heb ik eenige der meest karakteristieke steensoorten verza- meld. No. 52 zijn exemplaren trachiet, N°. 53, 54, 55, 56 en 57 stukken uit rolsteenen geslagen. De rotswand waarover de Kali di Kawa neervalt is steil en onbeklimbaar. Hierdoor zagen wij ons in de noodzakelijkheid gebragt, den afgekomenen bergwand we- der te bestijgen, ten einde zoo doende den waterval om te gaan en aan de andere zijde van dien weder neder te dalen. Wij hadden de overtuiging erlangd, dat wij, deze rivier volgen- de, het doel van onze reis het zekerst bereiken konden. Dat zij haren oorsprong in de solfatara heeft, bewijst ons haar minder helder water, dan bij alle aangrenzende rivieren het, ge- val is. Zij houdt zeer vele ijzerdeelen in, en alle steenen, waar- over zij vloeit, zijn met eene modderachtige korst van ijzer- oxijdehydraat bedekt. Het beklimmen des bergwands was niet minder moeijelijk dan het afdalen was geweest. Wij moesten ons van dezelfde middelen bedienen om het nederstorten te voorko- men. Zoodra wij berekenden, den waterval achter ons te hebben, daalden wij weder naar de Kali di Kawa af en trachtten, steeds in haar bed blijvende en steeds van steen tot steen voortsprin- gende, in de kloof door te dringen. Op dezen gevaarlijken weg gebeurde het meermalen, dat de een of ander van ons uitgleed en in het water viel. Bij den wijderen blik, dien men nu in de kloof bekomt, ziet men de onbedwingbare rivier zich over steen- klompen en boomstammen, die haren loop overal hinderen, schuimend naar beneden storten. De rotsen zijn bedekt met een bruin ijzeroxydehydraat. Daar, waar langs de steile oeverwanden het zuivere water afstroomt, vormt het donkere groen van het mos eene schoone tegenstelling met het modderachtige produkt van het vulkanische water. Zoo blijft de weg eenige palen ver zich slangsgewijze kronkelende. De verschijnselen blijven dezelfde; de struktuur der rotsen verandert niet. Onze aandacht werd V. òl — 418 — hier door het eigenaardige uiterlijk der trachietrotsen ge- boeid: zij zijn namelijk parallelepipedisch gekloofd; loodregt nedergaande scheuren kruisen zich met horizontale en op die wijze ishet gesteente in korte prismen verdeeld. Op andere plaatsen zijn alleen de horizontale spleten voorhanden en bekomt het gesteente daardoor een laagsgewijs voorkomen. Van den westelijken bergwand, over de zoo even beschrevene trachietpris- men, valt eene zeer heldere bergbeek in de Kali di Kawa. Alvorens zich beide stroomen vereenigen, vloeijen zij verschei- dene schreden naast elkander voort. De bronnen des eenen hebben de helderheid van kristal. De steenen van het bed zijn zuiver, als gepolijst, terwijl daarentegen de bronnen des anderen eenigzins melkachtig groen en de rolsteenen, die zij bevatten, van eene bruine ijzerkorst voorzien zijn. Verlaat men dit be- langwekkend en schoon punt en gaat verder de Kali di Kawa op,„dar komt men aan eene, in vergelijking met die der na- burige gebergten slechts onbeduidend te noemene zwavelwater- stofgasbron. De luchttemperatuur was 20° Ren die des waters, dat met het gas bezwangerd uit den grond ontspringt, 449,5. Men klimt nu weder omstreeks een half uur in het bed der rivier, alwaar de steenblokken in grootte en aantal in het oog- vallend toenemen, en wordt dan op den achtergrond der zeer steil oprijzende kloof, ter plaatse waar zij Bene bogt naar het zuid- zuidoosten maakt, zeer groote dampzuilen gewaar, die uit eenen loodregten rotswand te voorschijn komen en wanneer een sterkere wind ze uit elkander waait, een’ schoonen waterval doen ontdekken, als een zilveren band over den zoo even vermelden zwarten rotswand naar beneden vallende. Nog voor men dezen bereikt, verengt zich het dal tot eene naauwe spleet, aan welker monding, naar het zuiden, twee kleine bergbeken in schoone watervallen van de hoogte neerkomen en grootendeels de Kali di Kawa vormen. Hare vreedzame en vrolijke aanblik steekt sterk af bij de levenlooze natuur en de verbrande steenen, die ons nu zullen bezig houden. De kloof dringt in eene ketelvormige verwij ding voort, ringswijze van hooge en steile bergwanden om- geven en welker oneffene bodem en wand door vulkanische — 419 — dampen overal ontleed en gebarsten zijn. In het binnenste dezer ketelvormige verwijding verheft zich een 80 of 100 voeten hooge heuvel, wiens top afgeknot is en klaarblijkelijk als het middenpunt der vulkanische werking beschouwd kan worden. De rivier, tot dus verre eene rigting van het zuidoosten naar het noordwesten gevolgd hebbende, wendt zich in een’ half- cirkelvormigen boog naar het oosten, alwaar zij den omstreeks 250 voeten hoogen waterval, waarvan ik zoo even gesproken heb, opneemt, of beter gezegd, als diens voortzetting der Kali di Kawa aangemerkt kan worden. Aan het punt, alwaar deze rivier zich naar het oosten keert, ontlasten zich twee groote en dampende bergspleten. Beiden komen in bijna gelijke rigting van het zuidzuidwesten uit het gebergte en wenden zich naar het westen. Zij dienen twee warme beken tot afleiding en overal stijgen zwavelwaterstofgas en kokend water wit bodem en oever op. Dit geschiedt op enkele plaatsen met groote hevigheid en zon- derlinge verschijnselen. Zoo vindt men b.v. in de zuidelijkste der beide spleten eene opening, waaruit het water, als uit eene schenkkan, in vele boogvormige, dunne stralen, in koken- den toestand, met veel geruischte voorschijn komt, en het op- koken eener put is hier zoo hevig, dat het kokende water in de hoogte opgeworpen en op groote afstanden voortgeslin- gerd wordt. Overal waar de rots met het water in aanraking komt, is zij met nedergeplofte zwavel bedekt. Aan de mon- dingen der duizend en meer dan duizend kleine goten is fijne zwavel gesublimeerd, meestal met een’ groenen rand bekleed. De bestanddeelen der ‘rotsen zijn ontleed en hebben eene geelwitte kleur aangenomen. Zwavelkieskristallen vindt men, hoewel steeds zeer klein, als een later produkt, in spleten en holten, doch overal in poreuze steenen verstrooid. Het was mijn voornemen om te trachten, tot aan het binnenste der kloof door te dringen. In het begin van mijnen over heete steenen en rookende bronnen voerenden weg lieten echter mijne med- gezellen mij in den steek en moest ik mijn plan opgeven. Alles dampte en bruiste om mij en ik werd door de zwa- velwaterstof en waterdamp zoo ingehuld, dat ik bijna geen’ adem 420 5 meer konde halen. Spoedig keerde ik terug om de overige merkwaardigheden van dit oord op te zoeken. Op den in het midden des ketels zich bevindenden heuvel, die geheel uit trachiet bestaat, telde ik negen kokende bronnen, elke met eene oppervlakte van 5 tot 10 vierkante voeten. De gasont- wikkeling is bij eenigen zoo sterk, dat het water dikwijls 6 voeten in de hoogte geworpen wordt. Het water dezer bronnen is geelachtig graauw en troebel, eigenschappen, die worden te weeg gebragt door daarin verdeelde zwavel en modderdeelen, waarin zich het ontleede trachiet oplost, wanneer het met het water in aanraking komt. Behalve deze bronnen zijn er nog talrijke kokende modderputten en spleten, waaruit heete waterdamp, met zwavelwaterstofgas gemengd, opstijgt. Àlle deze verschijnselen hadden veel overeenkomst met die, door mij op den Salak waargenomen. Aan de mondingen der gasleidin- gen is overal zwavel aangezet en in nief mindere mate ook aluin, in den vorm van fijne, witte schubben. De temperatuur der bronnen is gemiddeld 44 graden Reau- mur bij eene luchtwarmte van 20 graden. Nadat wij de behoeften der maag voldaan hadden en ik met het kompas in de hand eene figuratieve schets der solfatara ont- worpen had, namen wij den terugtogt aam. Wij volgden de Kali di Kawa tot op de plaats, waar wij dezen stroom bij den omweg des watervals voor de tweede maal bereikten. Hier ste- gen wij langs den bergwand aam den regteroever naar boven en volgden den rug, totdat wij bij de Kali Prabakti kwamen. Een hevig onweder overviel ons en vreesselijk kaatste de don- der in de omliggende bergkloven terug. Ten 61/3 uur hadden wij het koffij- etablissement Prabakti bereikt. Hen bad in de bronnen der Tjiasmara verfrischte mij volkomen en met buiten- gewonen eetlust nuttigde ik het maal, mij door de vriendelijke gastvrouw WaATrrENDORF voorgezet. Aan den waterval der Kali Antang den 25sten December 1842. De weg van Prabakti-naar dezen koffijtuin, waarin ik mij thans bevind, en die ook den naam van Krandjang draagt, strekt zich op de noordelijke voorhenvels van het Ken dang gebergte in eene noordwestelijke rigting uit. In het algemeen is hij da- lende en men heeft somwijlen diepe dalen en rivierbeddingen te passeren. Het is zeer moeijelijk, uit de inlichtingen, die ik 5 de Kendang gebergte een’ aanvang neemt, en waar de bergen, van de inboorlingen ontving, af te leiden, waar het zoogenaam- die tot den Salak moeten gerekend worden, eindigen, Ook de Europeanen, die meermalen deze streek bezochten, konden mij daaromtrent geene voldoende ophelderingen geven. Ik trachtte daarom uit de fisiognomie der bergen zelve hunne natuurlijke grens af te leiden. Inderdaad laat zich bij eene vergelijking der vormen van de bergen, die onmiddellijk met den Salak in verbinding staan, en die, welk het eigenlijke Kendangge- bergte zamenstellen, een wezenlijk onderscheid tusschen beiden opmerken. De bergen, die ik onder het Salaksche gebergte rangschik en in ’t oosten met den Salak beginnen, zijn door hunne kegel-, dom- en klovenvorm te herkennen ; zij zijn onregelmatiger in hunne onderlinge verbinding, meer van elkander gescheurd, en bestaan als uit eene zamenhooping van afzonderlijke kegelbergen. Het Salakgebergte is weinig witge- strekt naar het westen en vormt een eigenlijk massa-gebergte. Hiertoe moeten gerekend worden te behooren, van het oosten naar het westen: de Salak, Pitjoeng, de beide Petai, de Prabakti en de zadelvormige Gagak. Met dezen laatsten nemen de kegelbergen een einde en een diep dal scheidt van hen eene zich van oost ten noorden naar west ten zuiden uit- strekkende bergketen , waarvan de kruin van nagenoeg gelijke hoogte, zich zoo ver het oog reiken kan voortloopt, en waarop slechts enkele kegeltoppen zich niet zeer hoog verheffen. Dit is het Kendanggebergte. Als natuurlijke grens -tusschen het Salaksche en Kendanggebergte kan de Kali Antang (Tjan- tang) beschouwd worden, die in het diepe dal vloeit, wel- ke de beide in vorm verschillende bergruggen van elkander scheidt. Het Kendang-gebergte strekt zich met eenen hoofdtak , in de aangegevene rigting, naar Bantam uit, en behoudt dezen — 422 — naam, totdat het aan den westhoek van Java met het eiland zelf, zijn einde bereikt. Weinige uren westwaarts van zijn’ oostelij- ken aanvang zendt het Kendanggebergte eenen met’ het Dui- zendgebergte evenwijdig loopenden, echter slechts weinig uitge- strekten, en van het laatstgenoemde alleen door een smal dal ge- scheidenen, naar het noorden loopenden, bergrug af, die zoo het schijnt geen eigen’ naam voert. Het achter den zoo even- vermelden rug, westelijk van hem, gelegene Duizendgebergte neemt eene noordoostelijke rigting aan. Ofschoon het in zijnen uiterlijken vorm zeer veel overeenkomst met den Kendang ver- toont, is het echter daardoor van dezen onderscheiden, dat op de bijna tot gelijke hoogte blijvende kruin, zich de kegeltop- pen in veel grooter aantal verheffen dan bij het Duizendgeberg- te het geval is: eene eigenschap waaraan het zijnen naam te danken heeft. Ook kan het als eene eigene bergketen beschouwd worden, naardien het slechts door kleine heuvels met den Ken- dang in verbinding staat. De geognostische geaardheid der voorheuvels van het Kendang- gebergte, waarover onze weg voerde, is dezelfde, als die wij bij de voorheuvels des Salaks vonden: ontleed trachietkonglome- — raat. De oppervlakte des bodems is met uit deze stof zamenge- stelde blokken op vele plaatsen als bestrooid. Nadat men vele grootere en kleinere beken overgegaan is, bereikt men nogmaals de Tjikloewoeng, die hier tot de verhe- venheid der natuur veel bijdraagt. Zij stort zich in een 160 voeten diep ravijn naar beneden, welks grootste breedte niet meer dan 40 voeten en welks lengte hoogstens 200 voeten bedraagt. De bodem van dit ravijn vormt twee verdiepingen, waarvan de eerste, ongeveer 50 voeten boven de oppervlakte des bodems gelegen is, de andere omstreeks 160 voeten. Hierdoor vormen zich twee groote watervallen. Wanneer men met bewondering en niet zonder vrees, van de schommelende bamboebrug, die over de kloof voert, in het wilde ravijn naar beneden ziet, dan heeft de geoloog nog een srooter genot daarbij, eene steensoort ontbloot te zien, welke hij vroeger in de ge- heele streek nog niet aanschouwen mogt. Hij ontwaart — 423 — namelijk een zwart, basaltachtig, zuilvormig gesteente, op het konglomeraat rustende, en van den bruisenden water- stroom doorsneden. Het geheele voorkomen dezer steensoort, waarop ik straks nog nader zal terug komen, heeft het ken- merk van een’ lavastroom, die van het oosten naar het westen gestroomd heeft, en door de Tjikloewoeng nog op verscheidene andere plaatsen doorsneden wordt. De kracht der Tjikloewoeng heeft de geleede zuilen van den zijnen weg versperrenden lava- stroom weggespoeld en na verloop van tijd de kloof tot hare tegenwoordige diepte uitgehold en twee terrassen gevormd, waar- over zij zich met overschoone pracht naar beneden werpt. Het eene tooneel wordt door het andere als verdrongen. Heeft men na eenige honderden schreden het koffij-etablissement Krandjang bereikt, en is men de gaanderij des huizes ingetreden, dat op den rand eener rotshelling gebouwd is aan welker voet, 400 voeten diep, de Tjikloewoeng ruischt, dan wordt men verrast door het gezigt op eenen waterval, naar de zuidzijde, over den tegenoverliggeuden ongeveer 140 voeten hoogen rotswand. Dit is de Kali Antang, die het water van den Gagak en van het oostelijkste gedeelte van het Kendang-gebergte afvoert, en zoo- als reeds boven is gezegd, de natuurlijke grens tusschen de Salaksche en Kendangsche bergen daarstelf. De Tjikloewoeng, uit het zuiden komende, en de Fjantang uit het westen, ver- eenigen zich hier, en hare vereeniging behoudt den laatstge- noemden naam. Deze vloeit dan noordwaarts, om zich vervol- gens in de Tjidani te werpen. Het geologisch karakter der beide tegenover elkander liggende rotswanden biedt ons, even als de reeds bovenvermelde stroom, basaltische lava aan. De zui- len zijn hier dunner en zeer duidelijk kan men haren geleeden vorm waarnemen. Even als in verschillende streken van Eu- ropa bevonden is, vindt men ook hier, dat de grensvlakken van twee op elkander volgende leden met holle en bollo vlakken in elkander grijpen. De kracht der nedervallende Tjiantang heeft ook hier de zuilen gedeeltelijk weggespoeld en een’ nagenoeg halfcirkelvormigen ketel gevormd, dien zij, in stof opgelost, bereikt. Zeer goed ziet men hier san den zuidelijken — 44 — rotswand, hoe de basaltische lavastroom over het trachietkonglo- meraat is heen gevloeid. Dit laatste zelf reikt ongeveer tot 40 voeten hoogte en scheidt zich met scherpe grenzen van de vaste lava af, die donker zwartblaauw bij het bruinroode kon- glomeraat afsteekt en ook aan een’ leek ten minste merk- waardig voorkomt. De dikte van den lavastroom, die zich hier tot geheel de hoogte van den rotswand verheft, zal onge- veer 100 voeten bedragen. HEenige partijën der zuilen zijn ge- bogen, andere met schuinsche hoeken op de daaronder liggende geplaatst, zoo dat zelfs alle overgangen van de loodregte tot de horizontale waargenomen kunnen worden. De zuilen, die den noordelijken rotswand vormen, waarop het woonhuis staat, zijn zwaarder, grooter en veelal 4 tot 6 voeten in doorsnede, en hare vorm is, even als overal waar ik ze kon nagaan, 4, 5, 6 en 7-hoekig. De rivierbedding is gevuld met afgestorte zuilbrokken. Door den hevigen slag der golven, die in het bek- ken gevormd worden, in hetwelk de Tjantang over eenen 140 voeten hoogen rotswand gestadig nederstort, wordt het weeke konglomeraat uitgewasschen en de zuilen, van hunne basis beroofd , storten neder. Het trachietkonglomeraat sluit hier, hoe meer men de daarover liggende basaltische lava nabij komt, overblijfselen van planten in, zoodat het schijnt, dat de lava over eenen met vegetatie bedekten grond heengestroomd is. Men vindt meer- malen boomstammen van de dikte eener vuist; zij verkeeren niet in den toestand van eigenlijke verkoling, maar meer in dien naar bruinkolen gelijkende en zijn zeer ligt te verbrijzelen. Ik begaf mij in het bed der Tjikloewoeng, om, dit volgende, den bovenbeschrevenen eersten waterval zoo mogelijk te berei- ken en de natuur en den loop des lavastrooms beter te leeren kennen. De oevers der Tjikloewoeng zijn steil, veelal verscheidene honderden voeten hooge rotswanden van trachietkon- glomeraat, en slechts op enkele punten, waar de rivier sterke krommingen maakt, bereikt zij den lavastroom en ontbloot schoone profielen, alwaar men overal ontdekken kan, hoe de lava over het konglomeraat heengestroomd is. De natuur des oevers maakte het onmogelijk, indien men dezen beklimt, de rivier te volgen. Ik moest mij getroosten in het water zelf voort te werken. Ik had zes menschen bij mij en hen zoo geplaatst, dat zij, elkander de hand gevende, eene keten vormden, waarvan ik het middenpunt uitmaakte. Het moeijelijkste was om door den hevigen waterstroom niet omver en achterwaarts geworpen te worden maar hem met vereenigde krachten te overwinnen. Meermalen zagen wij ons genoodzaakt om over 30 voeten hooge rotsklompen heen te klimmen De brandende zon had deze klompen dikwijls zoo verhit, dat ik niet in staat was met mijne rfbakte voeten, want mijn schoeisel was reeds lang verloren gegaan, op ze testaan. Daarenboven mijne begeleiders wilden, den moed verliezende, terug keeren. Bij elke kromming der rivier moest ik hen op nieuw bidden om voort te gaan en nieuwe beloften doen. Na eenige bogten omgegaan te zijn wordt men verrast door eenen prachtvollen waterval der Kali Tjibi- dong, die van den zuidelijken oeverwand van eene hoogte van 80 voeten in stof opgelost, in de Tjikloewoeng nederstort. Op deze plaats komt de basaltische lava op nieuw te voorschijn, en aan den zuidelijken oever als regelmatige schoone zuilen, terwijl op den tegenoverliggenden oever, de basaltische lava als massa, met kogelvormige en schaalafscheidingen voorkomt, waardoor het schijnt, als waren sferoïden door en in elkander geschoven. Ook hier bereikt het basalt de watervlakte niet. De bodem waarop het rust, vormt eene bolvormige massa, die den stroom zelfs intreedt en dezen glad en glibberig maakt. Allengskens neemt deze bolvormige massa kleine rotsstukken op, die in de diepte meer en meer in grootte toenemen, zoodat dikwijls gehee- le afgeronde rotsmassen ingesloten zijn. Door uitwasschingen van zulke massen zijn op verscheidene plaatsen des oevers groote holten daargesteld. Deze, van het oosten naar het westen zich uitgestort hebbende, lavastroom heeft eene sterke helling naar het westen, doch, ofschoon men van de plaats, waar hij het eerst voorkwam, bij den waterval te Krandjang, tot hier sterk geklommen is, schiet hij nog niet onder de watervlakte der Tjikloewoeng in. De rolsteenblokken zijn door eene reeds vroe- ger bij de Tjikloewoeng opgemerkte, eigenaardige soort van ed — 426 — trachietbreksie onderscheiden. Eene roodbruine trachietmasse omvat hoekige stukken van een lichter trachiet van zeer uiteen- loopende grootte. Na eene zeer sterke bogt der rivier naar het noordoos- ten doorgetrokken te zijn, bereikte ik den voet van het 2de terras, waarover de Tjikloewoeng zich afwerpt, en dezen beklimmende, ontrolde zich een heerlijk schouwspel voor mijne oogen Hoog stijgt de vernaauwde kloof, die nu on- middellijk voor mij ligt, naar boven, en ziet men boven zich, doch naauwelijks meer te onderscheiden, de bamgboebrug han- gen, van welke ik de eerste keer in de vreesselijke diepte naar beneden blikte. De meest krachtige vegetatie, die overal wor- tel heeft gevat, draagt nog meer tot de verwarring bij, en de hanen en wortels, die ginds en herwaarts afhangen, vermeerde- ren nog het romantische van dit tooneel. De basaltzuilen komen hier weder aan beide zijden voor, maar minder slank, talrijk en gelegerd. In de diepte vinden wij als overal het konglome- raat weder. Onder No. 58 heb ik stukken der basaltische lava verzameld, ofschoon ik opmerken moet, dat het uiterlijke der steensoort eenigzins hornblendeachtig is, en met basalt alleen in haren natuurlijken toestand en met lava door hare verrbeiding in stroomen overeenstemt. No. 59 zijn stukken dezer basaltachtige massa, die onmiddel- lijk onder den lavastroom liggen. No. 60. Exemplaren der bovenste laag van het. konglomeraat. Zij zijn fijner van korrel en bevatten planten-overblijfselen. No, 61. Vaster en digter gekorreld konglomeraat. Nos, 62, 63. Stukken der steenen, die in het konglomeraat bevat zijn. Vermoeid keerde ik naar den koffijtuin terug, nadat ik nog een klein ontbijt uit rijst en sambal bestaande, met mijne vol- gelingen genuttigd had. Den volgenden dag, 26 December, keerde ik naar Tjampea terug, en des avonds ten 7 ure be- reikte ik Bandarpeteh. ZEVENDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN r BORN EO. ZOETWATERVISSCHEN VAN SAMBAS, PONTIANAK EN PANGARON. DOOR Pr. P. BLEEKER. In mijne laatste bijdrage tot de kennis der ichthyologische fanna van Borneo, opgenomen in den derden jaargang van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië (bladz. 407 — 442) bragt ik het aantal bekende vischsoorten van dit belang- rijke eiland op 176. Im November en December 1852 ont- ving ik weder eenige verzamelingen van zoetwatervisschen van Borneo, twee van den heer A. FrrDMaNN van Pengaron, in zuidoostelijk Borneo, twee van Sambas, van de heeren Dr. J. ErnmuoveN en den luitenant kolonel A. J. ANDRESEN , komman- dant der troepen in westelijk Borneo, en in Augustus 1855 een van Pontianak, van den heer J. N. Srrvers, oflicier van - gezondheid 2de kl. Het is mij een genoegen, genoemden heeren hier openlijk een blijk mijner erkentelijkheid te geven voor de ten deze betoonde welwillendheid. De bedoelde verzamelingen zijn zamengesteld als volgt. Zoetwatervisschen van Pengaron (verzamelingen van den heer ed mb OD DEN» A. FerpMANN). „ Anabas scandens CV. . Trichopus trichopterus CV. . Ophicephalus striatus Bl. Mastacermbelus unicolor CV. Catopra fasciata Blkr. Wallago bimaculatus Blkr. Bagrus macronema Blkr. » _nemurus CV. . Pangasius rios Blkr. ‚ Clarias pentapterus Blkr. . Barbus erythropterus Blkr. 12. 13. 14. 15. 16. Barbus Hoevenii Blkr. » laevis CV. Systomus melanopterus Blkr. Rohita Hasseltii CV. » __erythrurus CV. . Leuciscus dusonensis Blkr. » _oxijgaster CV. » uranoscopus Blkr. . Plagusia Feldmanni Blkr. . Notopterus lopis Blkr. . Trygon pareh Blkr. Zoetwatervisschen van Sambas (verzamelingen van de heeren 1D OT ON bede ed eh nh gh jh jh ID Am WID A. J. ANDRESEN en J. EiNTHOVEN). „ Datnioïdes polota Blkr. „ Anabas scandeus CV. ; Polyacanthus Einthovenii Blkr. Osphromenus olfax Comm. . Betta anabatoïdes Blkr. . Ophicephalus striatus Bl. » lucius K. v. H. „ Drepane punctata CV. ‚ Scatophagus argus CV. . Chorinemus Commersonianus CV. . Caranx Forsteri CV. . Equula ensifera CV. . Mastacembelus erythrotaenia Blkr. „ Rhynchobdella ocellata CV. . Eleotris melanostigma Blkr. » __urophthalmoïdes Blkr. . Silurus lais Blkr. . Bagrus macronema Blkr. 19. » _ micracanthus Blkr. 20. Bagrus nemurus CV. » __poecilopterus K. v. H. „ Clarias punctatus CV. ‚ Heterobranchus tapeinopterus Blkr. ‚ Barbus heteronema Blkr. . Systomus apogon CV. „‚ Leuciscus dusonensis Blkr. » __oxygastroïdes Blkr. . Chatoessus chacunda CV. . Osteoglossum formosum Schleg. Mull. . Ophisurus potamophilus Blkr. . Tetraödon lunaris Cuv. » argenteus Lacép. » __potamophilus Blkr. » __naritus Richards. » _ modestus Blkr. . Syngnathus boaja Blkr. Zoetwatervisschen van Pontianak (verzameling van den heer J. N. SreEvens). 1. 23. Ambassis Wolffii Blkr. Mesoprion immaculatus CV. 3. 4. Datnioïdes polota Blkr. » _microlepis Blkr. A 5. Platycephalus insidiator Bl. 21. Systomus melanopterus Blkr. 6. Scatophagus argus CV. 22. » truncatus Blkr. 7. Toxotes jaculator CV. 23. Capoeta enoplos Blkr. 8. Ophicephalus lucius K. v. H. 24. Rohita Hasseluii CV. 9. » Stevensii Blkr. 25. » __melanopleura Blkr. 10. Gobius xanthozona Blkr. 26. Leuciscus uranoscopus Blkr. 11. Eleotris marmorata Blkr. 27. Cobitis hymenophysa Blkr. 12. Nandus nebulosus Blkr. 28. Belone eaudimacula Cuv. 13. Wallago Leerii Blkr. 29. » ecanciloïdes Blkr. 14. Silurus limpok Blkr. 30. Osteoglossum formosum Schl. Mall. 15. __» _ phalacronotus Blkr. 31. Notopterus’ maculosus Blkr. 16. Bagrus Hoevenii Blkr. 32. Synaptura panoïdes Blkr. 17. _» _nemurus CV. 33. Tetraödon palembangensis Blkr. 18. Clarias pentapterus Blkr. 34. _» _potamophilus Blkr. 19. Systomus bulu Blkr. 35. Syngnathus boaja Blkr. * 20. » janthochir Blkr. 36. p deokhatoïdes Blkr. Vrij talrijke soorten dezer verzamelingen waren nog niet van Borneo bekend, t. w. Mesoprion immaculatus CV., Dat- nioïdes microlepis Blkr., Ophicephalus Stevens Blkr., Maâsta- eembelus unicolor CV., Rhynchobdella ocellata CV., Gobius xan- thozona Blkr., Eleotris urophthalmoïdes Blkr., Nandus nebulo- sus Blkr., Wallago bimaculatus Blkr., Silurus limpok Blkr., Bagrus Hoevenii Blkr., Bagrus macronema Blkr., Bagrus poe- cilopterus K. v. H., Heterobranchus tapeinopterus Blkr., Bar- bus erythropterus Blkr., Barbus laevis CV., Barbus heteronema Blkr., Systomus janthochir Blkr., Capoeta macrolepidota CV., Rohita erythrurus CV., Leuciscus oxygaster CV., Cobitis hy- menophysa Blkr., Belone canciloïdes Blkr., Notopterus lopis Blkr., Chatoessus chacunda CV., Plagusia Feldmanni Blkr., Ophisurus potamophilus Blkr., Tetraodon argenteus Lacép., Tetraodon palembangensis Blkr., Syngnathus deokhatoïdes Blkr. en Trygon pareh Blkr. Eenigen daarvan zijn nieuw voor de wetenschap, t. w. Datnioïdes microlepis, Ophicephalus Stevensii, Eleotris urophthalmoïdes, Barbus heteronema, Systomus jantho- chir, Belone canciloïdes, Plagusia Feldmanni, Ophisurus po- tamophilus en Syngnathus deokhatoïdes. Door deze verzamelingen stijgt het cijfer der van Borneo bekende vischsoorten tot 195. De namen van alle deze soorten volgen hieronder met opgave der woonplaatsen. ID Tu GI mk re => © © 6% Ld vo he es ze 15. . Platycephalus insidiator Bl. V. B. G. XXII Sclerop. tone te ho Die 5 — 450 — . Lates nobilis CV. Verh. Bat. Gen. XXII Pereoïd. . Ambassis Wolffii Blkr. Nat. T. Ned. Jp. 9. » __apogonoïdes Blkr. ibid. IT p. 200. » _nalua CV. ibid. IV p. 453. . Serranus crapao CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. . Mesoprion unimaculatus QG. ibid. Dy immaeculatus CV. ibid. . Therapon servus CV. ibid. . Datnioïdes polota Blkr. = Lobotes hexazona Blkr. Nat. T. N. Ind. I p. 9. » __miecrolepis Blkr. . Sillago acuta CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. . Polynemus tetradactylus CV. ibid. » dubius Blkr. (sub nom. P. longifilis CV.) N Nat ste N: Ind:, IIL-p 418: » _ macronema Blkr. ibid. III p. 419. » _ _polydactylus Blkr. ibid. III p. 417. » scaber CV. ibid. . Apistus cottoïdes CV. Nat. T.N. Ind. IV p. 459. . Synanceïa asteroblepa Richards. Nat. T. N. Ind. III p. 419. „ Otolithus borneënsis Blkr. ibid, IT p. 268. . Corvina Kuhlii CV. Verh. B. Gen. XXII Sciaen. » trachycephalus Bikr. Nat. T. N. Ind. II p. 200. » Wolffii Blkr. ibid. II p. 68. » polykladiskos Bìkr. ibid. III p. 420. » sampitensis Blkr. ibid. MI p. 421. . Pristipoma nageb Rupp. Verh. B. G. XXII Seciaen. » _argyreum CV. ibid. . Diagramma crassispinum Rüpp. ibid. ‚ Anabas scandens CV. V. B. G. XXIIL Doolh. Kieuw. . Helostoma Temmineckii K. v. H. ibid. . Polyacanthus Einthovenii Blkr. Nat. T. N. Ind. IL p. 423. 2. Trichopus trichopterus CV. Verh. B. Gen. XXII Doolhofv. K. » _ striatus Blkr. ibid. N.T.N. Ind. I p. 106. „ Osphromenus olfax Commen. V. B. Gen. XXII Doolhofv. K. . Betta anabatoïdes Blkr. N. T. N. Ind. [ p. 269. . Ophicephalus striatus Bl. Verh. Bat. Gen. XXII Doolh. K. Pamangkat. Bandjerm. Pontianak. Bandjermasin. Sampit. Sam pit. Sam pit. Pontianak. Sampit. Bandj. Samb. Pontian. Sam pit. Pontianak. Pamangk. Samp. Bandj. Sam pit. Bandj. Samp. Pontian. Bandjermas. Bandjermas. Pontian. Sam pit. Zee van Borneo. Pamangkat. Bandjermas. Pamangkat. Bandj. Samp. Sambas. Bandjermas. Bandjermas. Sampit. Sampit. Sampit. Sampit. Bandj. Pengar. Pont. Praboek. Samb. Bandjermas. Bandjerm. Sambas. Bandjerm. Pengaron. Bandjermas. Bandjerm. Sambas. Bandjerm. Sambas. Bandjerm. Pengaron, Pontian. Sambas. 37. al al Al . Ls A Ophicephalus lucius K. v. H. ibid. mieropeltes K. v. H. ibid. Stevensii Blkr. pleurophthalmus Blkr. Nat. T. N. Ind. » » » I p. 270. » melasoraa Bkr. ibid. IT p. 424. » marulioides Blkr. ibid. IL p. 424. » __rhodotaenia Blkr. ibid. IL p. 425. . Scatophagus argus CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. . Drepane punctata CV. —= Dr. longimana CV. ibid. . Toxotes jaculator CV. ibid. ‚ Chorinemus Commersonianus CV. Verh. B. Gen. XXIV Makr. ‚ Trachinotus mookalee CV. ibid. „ Trichiurus haumela CV. ibid. . Caranx Forsteri CV. ibid. . Equula filigera CV. ibid. ensifera CV. ibid. gerreo'des Blkr. ibid. N.T.N.I.Ip. 871. ” » . Amphacanthus marmoratus CM: . Mastacembelus erythrotaenia Blkr. N. T. N. Ind. Ip. 10. unicolor CV. V. B. G. XXIII Notacanth. » „ Rhynchobdella ocellata CV. ibid. . Mugil borneënsis Biìkr. N. T. N. Ind. IT p. 201. » _ melanochir Blkr. ibid. III p. 428. oligolepis Blkr. (sub. nomina Mug. macro- lepis Blkr.) ibid. III p. 422. » . Gobius kokius CV. Verh. B. G. XXII Gobioïd. » _ chlorostigma Blkr. ibid. » _xanthozoma Blkr. ibid. » Hoevenii Blkr. N. T. N. Ind. II p. 426. » borneënsis Blkr. ibid. IT p. 10. É Apoeryptes macrolepis Blkr. ibid. IL p. 66. changua CV. V. B. G. XXII Gobioid. » . Trypauchen vagina CV. ibid. . Periophthalmus borneënsis Elkr. Nat. T, N. Ind. Lp: 0D. „ Boleophthalmus Boddaertii CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gob, Eleotris melanostigma Blkr. ibid. Wolffii Blkr. N. T. N. Ind. I p. 258. » “urophthalmus Blkr. ibid. IT p. 202. » Bndj. Prab. Sb. Pont. Bandj. Sambas. Pontianak. Bandjermas. Sambas. Sam bas. Sambas. Bandj. Pamank. Pont. Samb. Sampit. Bndj. Pam. Sb. Smp. Bandjerm. Pontian. Sampit. Sampit. Pamangkat. Pamangkat. Sampit. Bandj. Samb. Sampit. Pamangkat. Zee van Borneo. Bandjerm. Sambas. Pengaron. Sam bas. Bandjermas. Sampit. Pamank. Sampit. Bandj. Samb. Pont. Pamangkat. Pontianak. Sam bas. Bandjerm. Bandj. Pontianak. Bandjerm. Sampit. Bandjerm. Sambas. Bandjerm. Bandjerm. Sambas. Bandjermas. Bandjerm. 79. ARE . Eleotris urophthalmoïdes Blkr. ibid. IV p. 273. » marmorata Blkr. N. T. Ind. UI p. 424, . Philypnoïdes surakartensis Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Gobioïid, . Callionymus sagitta Pall. N. T. N. Ind. Ip. 31. . Batrachus gruuniens CV. ibid. II p. 487. Nandus nebulosus Blkr. ibid. III p. 92. 80. Catopra fasciata Blkr. ibid. II p. 65. 81. Glyphisodon modestus Schl. Müll. ibid. IV p. 285. 82 » unimaculatus CV. ibid. IV p. 284. 83. Wallago dinema Blkr. N. T.N. Ind. II p. 202. 84 » Leerii Blkr. ibid. II p. 427. 85 » _ bimaculatus Blkr. — Silurus bimaculatus Bl. Verh. Bat. Gen. XXI Silur. 86. Silurus apogon Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 67. 87 » _eryptopterus Blkr. ibid. I p. 270. 88. _» _phalacronotus Blkr. ibid. II p. 429. 89. » lais Blkr. ibid. IT p. 428. 90. » limpok Blkr. ibid. III p. 583. 91. » _hexapterus Blkr. ibid. II p. 208. 92. » macronema Blkr. ibd. Il p. 209. 93. » bicirrhis BV. ibid. I p. 271. 94. _» _phaiosoma Blkr. ibid. Il p. 428. 95. Bagrus macronema Blkr. V. B. G. XXI Sil. bat. 96. » mieracanthus Blkr. ibid. 97. » nemurus CV. ibid. 98. » Hoevenii Blkr. ibid. 99. » Wolffii Blkr. Nat. T.N. Ind. II p. 205. 100. _» _poecilopterus K. v. H. 101. Bagroïdes melanopterus Blkr. Nat. T. N. Ind. 102. 103. 104. 105. 106. 107. 108. 109. 110. 111. 112. 115. IT p. 204. Pangasius macronema Blkr. ibid. [ p. 44. » _rios Blkr. ibib. II p. 205. » _ polyuranodon Blkr. ibid. III p. 425. Ketengus typus Blkr. Nat. T. N. Ind. I p. 274. Arius borneënsis Blkr. ibid. U p. 67. » truncatus CV. ibid. III p. 426. Pimelodus borneënsis Blkr. ibid. II. p. 430. Clarias pentapterus Blkr. ibid. II p. 206. » _ leiacanthus Blkr. ibid. II p. 430. » _ _melasoma Blkr. ibid. III p. 427. » punctatus CV. V. B. G. XX[ Sil. bat. Heterobranchus tapeinopterus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 732. Sambas. Bandjermas. Pont. Sam bas. Sampit. Sam pit. Pontianak. Bandjerm. Pengaron. Zee van Borneo. Zee van Borneo. Bandjermasin. Sambas, Pontianak. Pengaron. Bandjerm. Bandj. Sambas: Sambas, Pontianak. Sam bas. Pontianak. Bandjermasin. Bandjermasin. Praboekarta. Sambas. Pengaron , Sambas. Sam bas. Bndj. Png. Smb. Pot. Pontianak. Bandjermasin. Sambas. Bandjerm. Sambas. Bamdjermasin. Bandjerm. Pengaron. Bandjerm. Bandjerm. Bandj. Praboekarta. Pamangkat. Bandjerm. Samb. Bndj. Sb. Put. Pngar. Sambas. Praboekarta. Pandjerm. Sambas. Sam bas. ‚ Barbus heteronema Blkr. » _ erythropterus Blkr. Verh. B. Gen. XXII Tchth. M. O0. Jav. kusanensis Blkr. ib. N. T.N. III p. 429. Hoevenii Blkr. ibid. II p. 207. laevis CV. » _ kalopterus Blkr. Nat. T. N. L. Ip. 13. herh Hpe „ Systomus truncatus Blkr. ibid. I p. 13. » _ janthochir Blkr. » _apogon CV. Nat. T. N. Ind. III p. 428. » _bulu Blkr. ibid, IT p. 207. » _microlepis Blkr. ibid I p. 12. » _ melanopterus Blkr. „ Capoeta macrolepidota CV. Verh. B. G. XXIII Ichth. M. 0. Jav. » _enoplos Blkr. N. T. N. Ind. II p. 431. » __microlepis Blkr. ibid, II p. 206. . Dangila spilurus Blkr. ibid. I p. 272. ‚ Rohita Hasseltii CV. » vittata CV. » _erythrurus GV, » _Schlegelii Blkr. Nat. T. Ind. Il p. 492. » Artedü Blkr. ibid. II p. 434. » _ melanopleura Blkr. ibid. III p. 450. „ Leuciscus dusonensis Blkr. ibid. I p. 14. » _Einthovenii Blkr. ibid, II p. 434. » _ kalochroma Blkr. ibid. I p. 272. » oxygaster CV. » __oxygastroïdes Blkr. N.T.N.I. II p. 431. » _uranoscopus Blkr. ibid. I p. 14. . Cobitis, barbatuloïdes Bikr. ibid. II p. 455. » _hym enophysa Blkr. ibid. ‚ Belone caudimacula Cuv. V. B.G. XXIV Snoek. » __caciloïdes Blkr. Hemiramphus borneënsis Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 68 Verh. B. Gen. XXIV Snoek. » Gaimardi CV. V. B. G. XXIV Snoek. Panchax Buchanani CV.=P. melanotopterus Blkr. ibid. . Aperioptus pictorius Richards. „ Luciocephalus pulcher Blkr. N. T. N. Ind. I p. 273, III p. 99. „ Chirocentrus hypselosoma Blkr. ibid. UI p. 74. Osteoglossum formosum Schl. Mull. ib. IL p. 436. ‚e Sam: bas. Pengaron. Praboekarta. Band). Pengaron. Pengaron. Bandjerm. Bandjerm., Pontian. Poatianak. Praboek. Sambas. Bandjerm. Pontian. Bandjermas. Badj. Png. Pont. Sambas. Sambas, Pontian. Bandjermas. Bandjermas. Bndj. Sb. Png. Pont. Bandjermas. Pengaron. Bandj. Praboek. Pont. Sambas. Bandjerm. Pontian. Bndj. Png. Pont. Sb. Sambas. Bandjerm. Sambas. Peugaron. Praboekarta, Sambas. Badj. Pag. Sb. Pont. Sam bas. Pontianak. Bndj. Pmg. Sp. Pat. Pontianak. Bandjermas. n Pamangkat. Bandjermas. Zee van Borneo. Bandjermas. Sampit. Samb. Duson, Pont: 153. Notopterus lopis Blkr. ibid. I p. 425. borneënsis Blkr. ibid. II p. 437. maculosus Blkr. ibid. II p. 439. 154. 155. » » — 484 — 156. Clupeoïdes borneënsis Blkrs ibid. I p. 275 V. 157. 158. 159. 160. 161. 162. 163. 164. 165. 166. 167. 168. 169. 170. 180. 181. Ophisurus hypselopterus Blkr. ibid. Nat. T. N. e 182. B. Gen. XXIV Har. Pellona Grayana CV? V. B. G. XXIV Haring. Russellii Blkr. ibid. N. T. N.I. III p. 72. » » xanthopterus Blkr. ibid. II p. 439. Spratella pseudopterus Blkr. ibid. III p. 432. Pristigaster tartoor CV. V. B. G. XXIV Har. Alausa toli CV. Engraulis erocodilus Blkr. Nat. T. N. Ind. I p. 15. Verh. Bat. Gen. XXIV Har. Pfeifferi Blkr. N. T. N. Ind. III p. 435. melanochir Blkr. V. B. G. XXIV Har. » bd » » » Echeneis neucrates L. ibid. ehiroe. Lut. Brownii CV. ibid. rhinorhynchos Blkr. ibid. Nat, T.N. Ind. UI p. 435. tri Blkr. ibid. ibid. III p. 434. Coilia borneënsis Blkr. ibid. ibid. III p. 437. macrognathos Blkr. Nat. T. N. Ind. H p. 436. II p. 440. ommatura (Solea ommatura Richards). . Achiroïdes melanorhynchos Blkr. Verh. Bat. G. I . Chatoessus chacunda CV, V. B. G. XXIV Har. . Rhombuslentiginosus Richards. ibid. XXIV Pleur. . Synaptura panoïdes Blkr. ibid. N. T. N. Ind. XXIV Pleur. Nat. T. N. Ind. I p. 15. . Plagusia microlepis Blkr. ibid. ibid. I p. 418. Feldmanni Blkr. potous Cuv. Verh. B. G. XXIV Pleuron. Conger talabon Cuv. V. B.G. XXV Muraenoïd. » Ind. II p. 69. V. B.G. XXV Mur. Symbr, potamophilus Blkr. 183. Muraena bullata Richards. 184. 185. Symbranchus immaculatus Bl. Nat. T. N. Ind. UI p. 438 V.B. G. XXV Mur. Symbr. » reticulata Richards. 186. Tetraodon potamophilus Blkr. Verh. Bat. Gen. 187. Did XXIV Blootk. V. lanaris Cuv. ibid. Pengaron. Sam bas. Sambas, Pontianak. Bandjerm. Sambas. Bandjerm, Pamangk. Pamangk. Sambas. Pamangk. Sambas. Pamangkat. Sampit. Zee van Borneo. Bandjermas. Pontianak. Bandj. Sb. Pamangk- Pamangkat. Sampit. Sampit. Bandjerm. Pamangk. Pamangkat. Sam bas. Pamangk. Pont. Samp. Bandjerm. Pontian. Zee van Borneo. Bandjermas. Baudjerm. Sampit. Pengaron. Pamangkat. Sampit. Pamarfskat. Bandjermas. Sam bas. Zee van Borneo. Zee van Borneo. Bandjermas. Badj. Pmgk. Pnt. Sb. Pamangkat, Sambas. — 455 — 188. Tetraödon oblongus Bl. ibid. Sampit. 189. » _palembangensis Blkr. Nat. T.N. Ind. III. p- 605. Pontianak. 190. argenteus Lacép. N.T.N. Ind. III p. 737. Sambas. » 191. _» modestus Blkr. ibid. Ip. 16, II p. 440. Bandj. Pont. Sambas- 192. » naritus Richards. ibid. III p. 439. Pamangk. Sb. Sarawak. 193. » leiurus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 440. Praboekarta. 194. Balistes aculeatus L. Verh. B. G. XXIV Balist. Zee van Borneo. 195. » rectangulus Bl. Schu. Zee van Borneo. 196. Triacanthus Russellii Blkr. V.B.G. XXIV Balist. Bandjermas. 197. » Nieuhofii Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. III p. 459. Sampit. 198. Synguathus boaja Blkr. Nat. T. N. Ind. Ip. 16. Bndj. Samb. Pontian. 199. » heterosoma Blkr. ibid. II p. 441. Sam bas. 200. __» deokhatoïdes Blkr. Pontianak. 201. Sphyrna Blochii MH. V. B. G. XXIV Plagiost. Sambas. 202. Pristis zijsron Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind. III p. 441. Bandjermas. 203. » dubius Blkr. Bandjermas. 204. Rhiaobatus ligonifer Cant. Verh. B. Gen. XXIV Plagiost. Sampit. 205. Trygon pareh Blkr. ibid. Pengaron. 206. Pteroplatea micrurus MH. ibid. Zee van Borneo. 207. Amphioxus Belcheri Gray. Zee van Borneo. Hoezeer men thans kan zeggen, dat de kennis der vischfau- na van Borneo aanmerkelijk gevorderd is, blijft hierin nog veel te doen over. Van de in de hoogere gedeelten zijner uit- gestrekte stroomgebieden levende visschen, welke waarschijnlijk voor een groot gedeelte andere species zijn dan de in de del- talanden levende, weet men nog nagenoeg niets en ook ten opzigte van de zee van Borneo is de kennis ten dezen opzigte betrekkelijk nog zeer gering. Van de boven opgesomde 207 soorten zijn niet minder dan 168 in de rivieren en riviermon- dingen aangetroffen. Van deze 168 species zijn echter vele geene eigenlijke zoetwatervisschen en zijn meerderen als echte zeevisschen te beschouwen. De zoetwatersoorten, die voor zoo ver bekend is, nief tot in zee afdalen, zijn hieronder opgenoemd in eene lijst, welke tevens doet zien, hoever de tegenwoordige ken- nis reikt ten opzigte van de verbreiding van Borneo's zoetwater- soorten op de overige Soenda-eilanden. — 436 — PISCIUM BORNEENSIUM AQUAS DULCES INHABITANTIUM DISTRIBUTIO GEOGRAPHICA. Speci els. Ambassis apogonoïdes Blkr. » Wolffii Blkr. Polynemus polydactylus Blkr. Otolithus borneënsis Blkr. Corvina polykladiskos Blkr. Datnioides polota Blkr.= Lobo- hexazona Blkr. » microlepis Blkr. Anabas scandens CV. Helostoma Temminckii CV. Polyacanthus Einthovenii Blkr. Osphromenus olfax Comm. Trichopus trichopterus CV. » striatus Blkr. Betta anabatoïdes Blkr. Ophicephalus marulioïdes Blkr. mieropeltes K. v. H. Stevernsii Blkr. melasoma Blkr. pleurophthalmus Blkr. lucius K. v. H. striatus Bl. » _ rhodotaenia Blkr. Rhynchobdella ocellata CV. Mastacembelus unicolor CV. » __ervthrotaenia Blkr. Gobius xanthozona Blikr. Philypnoïdes surakartensis Blkr. Eleotris pseudurophthalmus Blkr. » _ marmorata Blkr. » _Wolffiü Blikr. Gobius borneënsis Blkr. » _ Hoevenii Blkr. Á pocryptes macrolepis Blkr. Periophthalmus borneënsis Blkr. Nauadus nebulosus Blkr. Catopra fasciata Blkr. Wallago Leerii Blkr. » _dinema Blkr. » _ bimaculatus Blkr. Silurus hexapterus Blkr. Transport Sumatra. 44 1 ij 1 1 1 1 1} 1 1 1) 1 1 1 1 11 1| 1 1 1 1 1 ij 1 1 1 1 1 1 1| 1 1 1 1 1 1 1| 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1E 40 23 and Archipelago. NE RE sis CAE MN IK ERRANS SIZE NAS ir tilt 1 5 IER 4 14 1 rd | 414 1 | 1 Altro 1 1 1 1 | 1 | sl ssl al 2 Bengal. Malacca , Hindost., Assam, Beng. Chin. Philipp. Chin., Malacc. Maur. Caijenne. Malacca. Siam ? Hindostan , Bengal. Birm. Philipp. Hindostan , Bengal. Zeijlon. — 431 — mmm Per transport Silurus macronema Blkr. » __phaiosoma Blkr. » __phalacronotus Blkr. » _eryptopterus Blkr. » lais Blkr. » _limpok Blkr. » _ bieirchis CV. » __apogon Blkr. Pangasius polyuranodon Blkr. » rios Blkr. » _macronoma Blkr, Bagrus macronema Blkr. » __miecracanthus Blkr. » _ poecilopterus Kvn Hi. _» _Hoevenii Bikr. » _newurus CV. » Wolffii Blkr. Bagroïdes melapterus Blkr. Arius borneënsis Blkr. Pimelodus borneënsis Blkr. Clarias punctatus CV. » _ pentapterus Blkr. » _leiacanthus Blkr. » __melasoma Blkr. Heterobranchus tapeinopterus Blk. Barbus heteronoma Blkr. » erythropterus Blkr. » _ kusanensis Blkr. » _Hoevenii Blkr. » laevis CV. » _ kalopterus Blkr. Systomus apogon Blkr. » _janthochir Blkr. » _ miecrolepis Blkr. » _bulu Blkr. » truncatus Bikr. Dangila spilurus Blkr. Rohita melanopieura Blkr. » erythrurus CV. » vittata CV. » _ Schlegelii Blkr, » Artedi Blkr. » _ Hasseltii Blkr. Capoeta microlepis Blkr, » _enoplos Blkr. Leuciscus kalochroma Blkr. » _ dusonensis Blkr. » _oxygaster CV. » _ oxygastroïdes Bkr. Transport … … In Archipelago. Borneo. Sumatra Biliton, Banka Java Madura Extra Archipelagum. LA fe 4) 4’ | 1, 5 1 1 1 | 1 4 1! | 1 A Î; ek LEE 1 1 Id 1 1 1 dieten AEL ed 11 Bj || 1 Pinaneg. 1| 1 | 8 1, tt 1 1 1 1 eet 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 il 1 1l 1 il 1 1 1 il 1 1 1 | il 1 aA 1 1 1 1l 1 1 il 1 1 1 1 1 1 ME: 1 kridid A | 1 EE Eg 89,43| 613127] 4) 2 8 — 438 — EET EET En In Archipelago. Species. Extra Archipelagum. Borneo. Sumatra Banka. Java. Madura Celebes. er Per transport . . . |89/43| 6 13,27 4 pl 8 1 Leuciscus Einthovenii Blkr. 1 » __uranoscopus Blkr. 1 Cobitis barbatuloïdes Blkr. 1 » __hymenophysa Blkr. 1 Belone canciloïdes Blkr. 1 Panchax Buchanani CV.=—=P. me- lanotopterus Blkr. Luciocephalus pulcher Bkr. Osteoglossum formdosum Schl. Mull. Clupeoïdes horneënsis Blkr. Pellona xanthopterus Blkr. Spratella pseudopterus Blkr. Engraulis erocodilus Blkr. » _Pfeifferi Blkr. Coilia maerognathos Blkr. » _ borneënsis Blkr. Notopterus borneënsis Blkr. » _ lopis Blkr. » _ maculosus Blkr. Synaptura panoïdes Blkr. Piagusia microlepis Blkr, » _ Feldmanni Blkr. Ophisurus hypselopterus Blkr. » _ potamephilus Blkr. Symbraachus immaculatus Bl. Tetraödon naritus Richards. » _ palembangensis Blkr. » leiurus Blkr. „ » _potamophilus Blkr. » _ modestus Blkr. Syugnathus boaja Blkr. » __deokhatoïdes Blkr. » _ heterosoma Bikr. Pristis zysron Blkr. 1 | IH | Jed jet ‚ Bengalia. lt Jed mnd rn hammen ed nen dede af EER, te EE Te CRD SE Ce BONE CAE 7 WENEN a WENEN ne EO « en A en A on on nn en Ve ed ed ed Totaal . . . 422l55l 7alge) 4 | 9 OT Men ontwaart hieruit, dat Borneo’s zoetwatervischfauna meer overeenkomst heeft met die van Sumatra dan met die van Java. Deze gevolgtrekking, gegrond op de bovenstaande opgave, erlangt nog meerdere kracht, wanneer men in het oog houdt, dat Java's zoetwatervischfauna veel beter bekend is dan die van Sumatra, zoodat, indien Java ten dezen opzigte even veel ge- leek op Borneo als Sumatra, het aantal Javasche soorten in de bovenstaande lijst veel grooter zou moeten zijn. Bvenwel laat — 439 — die lijst verder geene strenge gevolgtrekking toe, omdat hoogst- waarschijnlijk talrijke soorten, tot nog toe op Borneo slechts in of nabij de riviermondingen gevonden, waarschijnlijk ook tot in zee afdalen en niet tot de eigenlijke zoetwatervisschen behooren b. v. meerdere bovengenoemde soorten van de Cu- viersche familiën der Percoïden, Sciaenoïden, Gobioïden, Clu- peoïden, Pleuronecteoïden, Muraenoïden, Gymnodonten en Syn- gnathoïden. Tot de soorten, welke uitsluitend tot de zoetwater- fauna behooren, zijn te brengen alle Osphromenoïden, Notacan- thinen, Nandoïden, Cyprinoïden, Luciocephaloïden, Hyodonten , Notopteren en Symbranchoïden; voorts die van de geslachten Wallago, Silurus, Pangasius, Bagrus, Bagroïdes, Pimelodus, Clarias, Heterobranchus en Panchax. Beschouwt men nu de bovenstaande lijst ten opzigte der echte zoetwatervormen, dan blijven over voor Borneo 82 soorten, voor Sumatra 89, voor Biliton 7, voor Banka 18, voor Java 27, voor Celebes 2 en voor Pinang 1. Het resultaat blijft dus hetzelfde, komende er meer van de Borneosche voor op Sumatra dan op Java. Opmerkelijk is het voorts, dat van de echte zoetwatervisschen van Borneo slechts 7 of 8 soorten ook op het vaste land van Azië zijn aangetroffen. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE. PERCOÏDEI. DATNIOIDES Bìkr. Pinna dorsalis unica Dentes intermaxillares et inframaxillares pluriseriati simplices, canini nulli. Vomer et palatum glabra. Praeoperculum denticulatum spinis majoribus nullis. Os subor- bitale edentulum. Membrana branchiostega radis 6. Labia in- tegra membranacea non fimbriata. Caput vertice squamosum, rostro alepidotum. Vesica natatoria simplex. Aanm. In de familie der Perkoïden zijn door Cuvier meer- dere geslachten geplaatst, welker kenmerken niet beantwoorden aan de door hem zelven gestelde diagnose der familie. Na toch onder de kenmerken der familie geplaatst te hebben de aanwe- zigheid van ploegbeens- of gehemeltetanden, heeft bij eene rei van genera er in gebragt, welke die tanden missen, zooals Datmia, Pelates en Helotes, terwijl Therapon slechts bij som- mige individuën van sommige soorten ploegbeens- of gehemelte- tandjes bezit, die echter meer als zich in het mondslijmvlies ontwikkelende tandjes te beschouwen zijn. Indien men deze geslachten niet onder eene afzonderlijke familie wil brengen, wat reeds door sommige ichthyologen is geschied, komt het mij voor, dat zij met meer regt plaats be- hooren te nemen onder de Sciaenoïden dan onder de Perkoïden, en wel in de nabijheid van Pristipoma en Lobotes. Ik bezit twee soorten, welke, blijkbaar na verwant aan Dat- nia, Pelates, Helotes en Therapon, evenwel tot geen dier ge- — 441 — slachten te brengen zijn. Twee dier soorten plaatste ik vroe- ger onder Zobotes, welks voornaamste kenmerken ook voldoen- de er op passen, doch behalve het vrij aanmerkelijke verschil in habitus, heeft Zobotes groote doornvormige preoperkeltanden en naar achteren uitpuilende rug- en aarsvinnen, welke beide kenmerken bij mijne boven bedoelde soorten ontbreken. Van deze soorten was Datmioïdes polota reeds aan BucraNan Ha- MILTON bekend. Zij is vroeger verkeerdelijk als eene nieuwe soort door mij beschreven als Zobotes Aezazona. De andere soort heb ik genoemd Datzioïdes mierolepis. Zij onderscheiden zich van de genera Pherapon, Data, Pelates en Helotes reeds daardoor, dat er het onderoogkuilsbeen ongetand, de zwemblaas onverdeeld en de kruin beschubt is. In den lateren tijd zijn er geslachten opgesteld, welke insge- lijks tot deze groep gebragt zijn, zooals dxoplus T.Schl. en Hapalogenys Rachards. — Auoplus is van Datmoïdes onderken- baar aan de aanwezigheid van ploegbeenstanden, onderoogkuils- beentandjes enz., terwijl bij Mapalogenys kenbaar zou zijn aan- den teruggebogen’ rugdoorn, beschubten snuit en getepelde lrp- pen. | Datmoïdes polota Blkr. Datnioïd. corpore oblongo compresso, altitudine 23 ad 5 in ejus longi- tudine, latitudine 24 ad 24 in ejus altitudine; capite acuto 34 ad 34 in longitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-dorsali capite juni- oribus et adultis concava; oculis diametro 82 ad 5 in longitudine capitis; vertice et fronte usque supra oculum squamosis; rostro acuto junioribus oculo breviore adultis oculo non breviore; naribus posterioribus oblon- gis oculo maxime approximatis; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, sub medio oculo circiter desinente, valde protractili; dentibus maxillis pluriseriatis parvis serie externa ceteris paulo majoribus; maxilla inferiore poris symphysi approximatis conspicuis; praeoperculo obtusan- gulo angulo rotundato margine posteriore denticulis bene conspicuis; oper- culo spina parva plana; linea laterali valde curvata antice valde adscen- dente ; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali radiosis caudalique valde squamosis; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam valde emarginata, parte spinosa parte radiosa non hu- miliore, spinis crassis 4* et 5* eeteris longioribus, corpore plus duplo hu- milioribus, parte radiosa obtusa rotundata; pectoralibus obtusis rotundatis — 442 — 43 ad 6, ventralibus radio 1° producto 4 ad 4%, caudali obtusa convexa A fere ad 6 fere in longitudine corporis; anali obtusa convexa, spinis crassis media radiis et spinis ceteris longiore; corpore superne viridi, in- ferne aurantiaco, fasciis latis transversis obliquis nigricantibus 8, fas- cia 1* nucho-oculo-praeoperculari angulata, 2* nucho-operculo-thoracica operculo maculam magnam rotundatam similante, 3* dorso-ventrali, 4* et 5* dorso-analibus, 6* dorso-caudali, 77 et 8* caudalibus, 8* maculas 2 rotun- datas similantibus; junioribus vittis rostro-dorsalibus 2 vittaque rostro- oeulari nigricantibus; pinnis aurantiacis et, pectoralibus exceptis, dimidio libero vulgo violaceis vel nigricantibus; dorsali spinosa nigro marginata. B. 6. D. 12/13 vel 12/14. P. 2/17 vel 2/18. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. vel 3/10. C. 17 et lat. brev. Synon. Cotus polota Buch. Gang. Fish. p. 95, 370, tab. 38 fig. 31. Temm. Schleg. Faun. jap. Poiss. p. 17. Richards. Ichth. Sulph. p. 83. Coius binotatus Gr. Illustr. Ind. Zoöl. II Pise. tab. 2 fig. 2, Temm. Schleg. Faun. jap. Poiss. p. 17, Richards. Ichthyol. Sulphur p. 83. Datnia polota Cant. Catal. Mal. Fish. p. 16. Lobotes herazona Blkr. Nat. T. N. Ind. I p. 9, II p. 165. Habit. Calcutta, in flumine Hooghly. Borneo, Sumatra, in fluviis. Longitudo 28 speciminum 48''' ad 170//, Aanm. Ik beschreef deze soort ter bovenaangehaalde plaatse naar een enkel minder goed bewaard specimen van Borneo. Sedert ontving ik talrijke voorwerpen, zoowel van Borneo als van Sumatra, en ook twee van Calcutta, die volkomen aan de Borneosche en Sumatrasche beantwoorden. Datmoïdes microlepis Blkr. Datnioïd. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 24 circiter in ejus longitudine, latitudine 24 ad 3 fere in ejus altitudine; capite acuto 3 ad 31 in longitudine corporis, paulo vel non altiore quam longo; linea rostro-dorsali capite junioribus declivi-rectiuscula, adultis concava; oculis diametro 83 ad 4# in longitudine capitis; vertice et fronte usque supra medium oculum squamosis; rostro acuto oculo non vel vix longiore; naribus posterioribus rotundis plus earum diametro ante oculum per- foratis; maxillis aequalibus superiore valde protractili sub oculi dimi- dio posteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis parvis serie ex- terna ceteris paulo majoribus; maxilla inferiore poris symphysealibus vix conspicuis; praeoperculo valde obtusangulo angulo rotundato margine pos- — 443 — teriore denticulis bene conspicuis serrato; operculo spinis 2 planis par- vis; linea laterali valde curvata antice valde adscendente; squamis lateri- bus 75 ad 80 in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali radiosis et caudali valde squamosis; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam valde emarginata, parte spinosa parte radiosa non humiliore spinis cras- sis mediis ceteris longioribus corpore plus duplo humilioribus, parte ra- diosa. obtusa rotundata; pectoralibus obtusis rotundatis 5 fere ad 5 et paulo, ventralibus acutis radio le producto 42 ad 44, caudali convexa, 54 ad 58 in longitudine corporis; anali obtusa convexa spinis crassis me- dia spinis dorsalibus mediis crassiore et non vel vix breviore; corpore rubro fascijs latis transversis obliquis nigris 8, fascia 1* nucho-oeculo- praeoperculari angulata, 2* nucho-operculo-thoracica, Ss dorso-ventrali, 42 et 5* dorso-analibus, 61 dorso-caudali, 7* et 8* approximatis caudali- bus; fasciis interdum speciminibus aetate provectioribus praesertim nigro profundiore marginatis et parce maculatis; fronte et nucha nigricantibus; junioribus vittis rostro-dorsalibus 2 vittaque rostro-oculari nigris; pin- na dorsali spinosa nigricante et rubro nebulata, radiosa dimidio basali rubra ceterum violacea; pinnis ventralibus nigris basi tantum rubris; pin- nis ceteris dimidio basali rubris, dimidio libero plus minusve violascenti- bus. B. 6. D. 12/15 vel 12/16 vel 12/17. P. 2/16. V. 1/5. A. 8/9 vel „38/10. C. 17 et lat. brev. Habit. Pontianak, in flumine Kapuas. Longitudo 5 speciminum 95/'’ ad 201'/’, Aanm. Deze is de tweede soort, welke mij van Datnioïdes is bekend geworden. Zij laat zich van Datrioïdes polota Blkr. gemakkelijk onderkennen, door hare kleinere schubben, waarvan er bij laatstgenoemde soort ongeveer 50 op eene overlangsche rei gaan, door minder slank ligchaam , minder hol profiel, minder spit- sen kop, aanmerkelijk grootere oogen, fraai roode kleur, waarop de dwarsche banden sterk uitkomen, talrijker stralen in de rug- en aarsvin, enz. De banden zijn overigens bij beide soorten op dezelfde wijze gerangschikt en worden met toenemenden leeftijd flaauwer. Ten dezen opzigte ontwaar ik slechts als standvastig verschil, dat bij Datuioïdes polota het gedeelte van den nek- operkel-borstband op de operkels steeds eene groote meer don- kere vlek vormt en dat er de achterste staartband standvastig uit twee groote afgeronde vlekken is zamengesteld. — 4AA — OPHICEPHALOÏDEL. Ophicephalus Stevensis Blkr. : Ophiceph. corpore elongato, antice cylindracco, postice compresso, alti- tudine 7 circiter in ejus longitudine; capite prismatico quadrjlateto, 34 ad 32 in longitudine corporis, latiore quam alto, altitudine 24 circiter in ejus longitudine; linea rostro-frontali declivi convexiusculas fronte et vertice planis declivibus; oculis diametro 64 ad 7 in longitudine capitis, diametro 12 ad 2 fere distantibus; maxilla superiore maxilla inferiore bre- viore, post oculum desinente, 22 ad 24 in longitudine capitis; maxilla superiore dentibus pluriseriatis parvis serie interna antice ceteris paulo majoribus; vo= mere et palato dentibus biseriatis serie externa parvis serie interna magnis conicis caninis; maxilla inferiore dentibus antice pluriseriatis postice biseria- tis seriebus externis parvis serie interna caninis; maxilla inferiore inferne et limbo praeopereulari inferne thermis pororum potatis; squamis eycloïdeis lateribus 90 p. m., capitis parte postoculari 22 ad 24 in serie longitudi- nali; linea laterali antice declivi postice recta; pinnis dorsali et anali pos- tice rotundatis; pectoralibus obtusis rotundatis 8 ad &1, ventralibus acu- z’ tiusculis 102 ad 11, eaudali obtusa rotundata 6 et paulo ad 62 in longi- tudine corporis; colore corpore superne profunde olivaceo inferne marga- ritaceo; dorso plus minusve nigricante-viridi transversim nebulato; pinnis dorsalí, ventralibus caudalique violascentibus, dorsali fasciis diffusis latis obliquis pluribus, caudali margine posteriore flavescente vel aurantiaca; ventralibus roseo-flavescentibus; anali medio dilute violacea basi et mar- gine flavescente. B. 5. D. 1/43 vel 1/44 vel 1/45. P. 2/14/2, vel 2/16/1. V. 1/5. A. 2/26 vel 2/27 vel 1/26. C. 14 vel 15 et lat. brev. Habit. Pontianak, in fumine Kapuas. Moara Kompeh, Sumatrae orientalis, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 279/'’ et 394/!', Aanm. Deze soort is wterst na verwant aan OpMicephalus mieropeltes K.v. H. welke er zich echter van onderscheidt, be- halve door hare fraaije kleurteekening, welke evenwel in den ouderen leeftijd gedeeltelijk verloren gaat, door hoogeren kop en minder slank ligchaam. Ik noem de soort naar den heer STEVENS, die haar te Pontianak ontdekte. Me SILUROLDEL Bagrus poecilopterus K. v. H. CV. Poiss. XIV p. 220. Bagr. corpore,elongato compresso, altitudine 8 ad 6 in ejus longitudine; capite acuto 44 ad 4 in longitudine corporis, duplo longiore quam alto, duplo fere longiore quam lato; dorso humilis linea rosto-dorsali declivi- rectiuscula, vertice et dorso tantum convexiuscula; oculis diametro 6 ad 74 in longitudine capitis; rostro oculo duplo vel plus duplo longioré, an- te os prominente; scuto cristaque interparietali glabris; erista interparie- tali trigona aeque longa circiter ac basi lata, tota conspicua, os interspi- nosum glabrum non attingente; cirris S- gracilibus, nasalibus oculum at- tingentibus vel subattingentibus, labialibus oculum superantibus; inframaxil- laribus externis inframaxillaribus internis longioribus labialibus paulo brevfo- ribus; maxilla superiore maxilla inferiore longiore; ore infero; dentibus maxil- lis setaceis pluriseriatis, vomero-palatinis pluriseriatis in vittam semilunarem simplicem dispositis; osse scapulari rugoso acuto; pinna dorsali spina crassa postice dentata aetate juvenili corpore paulo altiore, aetate provecta corpore humiliore; dorsali adiposa aetate juvenili tota ejus longitudine, adultis minus ejus longitudine a dorsali radiosa remota, anali opposita, anali paulo longiore, oblonga, rotundata; pinnis pectoralibus acutis capite mul- to brevioribus, spina crassa postice valde dentata; ventralibus rotundatis capite duplo vel plus duplo brevioribus; anali rotundata junioribus cor- pore non, adultis corpore multo humiliore ; caudali valde cxcisalobis acu- tis aequalibus 5 ad 54 in longitudine corporis; colore corpore fuscescen- te-rufo fasciis latis transversis irregularibus profunde fuscis 4, 1* nucho- operculari, 2° dorso-ventrali, 82 adiposo-anali, 4* caudali;-fasciis omnibus fascia cephalo-caudali fusca unitis; pinnis rufis nigricante-fusco late uni- vel bifasciatis, B. 9 vel 10. D. 1/7. P. 1/8. V. 1/5. A. 4/12 vel 5/11. C. 17 et lat. brev. Synon. Bagre à& nageoires variëes CV. Poiss. XIV p. 320. Bagrus micropogon Blkr. Bydr. ichth. Biliton Nat. T. Ned. NI p. 94 (junior). Habit. Sambas, in fluviis. Biliton, in flumine Tjirutjup. Longitudo 5 speciminum 79''’ ad 195'//, Aanm. De beschrijving dezer soort in de groote Histoire naturelle des Poissons laat te wenschen over en is onnaauw- keurig wat de doornen, de getallen der vinstralen en den vorm der staartvin betreft. Vroeger beschreef ik reeds een klein specimen dezer soort onder den naam van Bagrus mieropogon; — 446 — hoezeer ik toen reeds vermoedde, dat dit specimen tot den jeugdigen leeftijdstoestand van Bagrus poecilopterus kon be- hooren. CYPRINOÏDEL Barbus heteronema Blkr. Barb. corpore oblongo comprésso, altitudino 32 ad 32 in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 24 in ejus altitudine; capite acuto 5 fere in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 1% circiter, latitudine 12 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 24 circiter in longitudine capitis, 1 in eapitis parte postoculari; distantia interoculari 4 eirciter in longitudine capitis; linea rostro-frontali ante oculum convexa; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, verticaliter deorsum valde protractili, sub oculi parte anteriore desinente, labio tenuis ore subinfero; cirris maxillaribus brevis- simis vix conspicuis, labialibus oculi marginem posteriorem subattingen- tibus, in fila p. m. 9 divisis, filis basi unitis; dentibus pharyngealibus triseriatis serie longiore 4 subuncinatis; osse scapulari trigono apice ro- ‘tundato; dorso elevato angulato; linea ventrali humili rotundata; linea la- terali rectiuscula lineam rostro-caudalem non attingente; squamis parte libera radiatim striatis, lateribus 35 p. m. in serie longitudinali, 13 p m. in serie transversali; inguinibus squamis elongatis; pinnis dorsali et ana- li basi vagina squamosa humili; dorsali parte antica ventralibus opposita, acuta, corpore paulo humiliore, emarginata, spina capite longiore, cras- sa, valde dentata; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis; pectoralibus ventralibus paulo longioribus capite brevioribus ventrales attingentibus; ventralibus analem subattingentibus; anali acuta emarginata corpore duplo circiter humiliore; caudali profunde excisalobis acutissimis aequalibus 32 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne plumbeo-viridi in- ferne argenteo; pinnis flavis vel aurantiacis, caudali postice nigricante marginata. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/16. V. 1/9. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 108/'’ et 114///, Aanm. Barbus heteronema is zeer merkwaardig door het in talrijke draden verdeeld zijn van de lipdraden, aan welk ken- merk zij zich dadelijk van alle andere soorten van Barbus laat herkennen. De kaakdraden zijn er zoo kort en dun, dat zij moeijelijk te vinden zijn, zoodat men zonder zeer naauwkeurige — 44] — observatie de soort ligtelijk tot Cagpoeta zou kunnen brengen. In habitus heeft zij veel van, Capoeta enoplos Blkr. en Barbus armatus CV. Barbus laevis CV. Poiss. XVI p. 145. Barb. corpore NE, compresso, altitudine 4} ad 5 in. ejus longi- tudine, latitudine 2 vel 2 fere in ejus altitudine; capite convexo obtu- siusculo 54 ad 6 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad Jt, la- titudine 14 circiter in ejus longitudine; oculis diamètro 4 ad 44 in longi- tudine capitis, diametris 2 ad 2! distantibus; rostro convexo oculo lon- giore; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, deorsum paulo protracti- liante oculum desinente; maxilla inferiore symphysìi tuberculata; ore infe- ro; eirris brevibus subaequalibus, maxillaribus angulum oris, labialibas oculum non attingentibus; dentibus pharyngealibus triseriatis subeuneatis, 5 in serie longiore; osse scapulari trigono rotundato; linea rostro-dorsali vertice convexiuscula; dorso subelevato; ventre rectiusculo; linea dorsali rotundata; linea laterali antice leviter concava postice recta, lineam ros- tro-caudalem non attingente, lineae ventrali magis quam lineae dorsali approximata; squamis parte libera flabelliforme striatis, lateribus 37 p. m. in serie longitudinali, 10 p. m. in serie verticali;, inguinibus squa- mis elongatis; pinna dorsali acuta vix emarginata corpore paulo vel non humiliore, pinnis ventralibus opposita, spina gracili flexili glabra ante pinnas ventrales inserta; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, pecto- ralibus ventralibus paulo longioribus, capite vix brevioribus, ventrales non attingentibus; anali acuta vix emarginata corpore minus duplo humi- liore; caudali profunde incisa lobis acutis 4 circiter in longitudine corpo- ris; colore corpore superne viridi, inferne argenteo, pinnis flavescente vel roseo; caudali utroque lobo fascia longitudinali violacea. B. 3. D. 4/3 vel 4/9. P. 1/14 ad 1/16. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. . Synon. Barbus nudicephalus K. v. H. sec. delin. inedit. Barbeau lisse CV. Poiss. XVI p. 145. Barbus brachynemus Blkr. V. B. G. XXII Ichth. M. O. Java p. 18. Jkan Wadon gunung Mal. Batav. Ikan Wader Jav. Surab. Habit. Pengaron, Borneo austro-orientalis, in fluviis. Batavia, Tangerang, Rankas betong, Buitenzorg, Surabaja, Ja- vae insulae, in flnviis. Telok betong, Sumatra austro-orientalis, in fluviis. Longitudo 30 speciminum 160''’ ad 290’. Aanm. Ik beschreef deze soort in het begin van 1849 tij- dens mijn verblijf in de binnenlanden van Java, onder den naam — 448 — van Barbus brachijnemus, naar specimina, welke ik te Soera- baja verzameld had. De Soerabajasche specimina zijn in het algemeen langwerpiger van ligchaam dan de Bataviasche en en Borneosche. De aanmerkelijke verschillen dezer soort met de beschrijving van Barbus laevis van den heer VALENCIENNES, lieten mij niet toe, haar met zekerheidedaartoe terug te brengen, doch sedert heb ik die zekerheid erlangd door vergelijking, zoo- wel met de Bataviasche en Borneosche specimina, als met eene kopij eener door Kuvnr en Van Hassrrr nagelatene afbeelding, welke nog tot opschrift draagt Barbus nudicephalus. Bij geen enkel mijner exemplaren heb ik de kleurschakeringen waarge- nomen, welke door den heer VareNcreNNes beschreven zijn. Systomus janthochir Blkr. Systom. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 24 ad 23 in ejus altitudine; capite 5 fere in longitu- dine corporis; altitudine capitis 1%, latitudine 2 circiter in ejus longitu- dine; oculis diametro 34 circiter in longitudine capitis, diametro 1 circi- ter distantibus; linea rostro-dorsali capite declivi rectiuscula, rostro undu- lata; rostro acuto oculo vix longiore; maxilla superiore maxilla inferiore longiore ante oculum desinente, medioeriter deorsum protractili; labiis latis membranaceis; dentibus pharyngealibus triseriatis, serie longiore 5 uncinatis; osse scapulari obtuso angulato; linea dorsali angulata linea ventrali multo convexiore; linea laterali rectiuscula lineam rostro-cauda- lem non attingente; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 35 p. m. in serie longitudinali, 12 vel 13 in serie transversali; inguini- bus squamis elongatis; pinna dofsali acuta emarginata corpore paulo hu- miliore, spina medioeri postice dentibus bene conpicuis serrata apice flexili capite non vel vix longiore pinnae ventrali opposita; pinnis pec- toralibus et ventralibus acutis subaequalibus 6% circiter, caudali profunde incisa lobis acutis 42 ad 41 in longitudine corporis; anali acuta vix emar- ginata corpore minus duplo humiliore; colore corpore superne viridi in- gerne argenteo; capite superne profunde olivaceo; vitta cephalo-caudali ni- gro-violacea in linea laterali; pinnis dorsali et caudali carmosinis, dorsa- hi superne postice et inferne late nigro marginatis; pectorali violascente margines versus profundiore; ventralibus et anali margaritaceis. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/16 vel 1/17. V. 2/9. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. ' Habit. Pontianak, in flumine Kapuas. Longitudo 2 speciminum 195’! et 202'//, de HDS Aanm. Deze soort heeft in habitus veel van Capoeta enoplos Blkr. en Barbus armatus CV., doch behoort door de afwezig- heid van alle cirri tot Systomus. Zij is gemakkelijk kenbaar aan haren habitus, aan de fraai roode breed met zwart gezoom- de rug- en staartvinnen, aan den zwarten kopstaartband op de zijlijn, de violette borstvinnen, enz. Systomus melanopterus Bikr. (diagnosis emendata). Systom. corpore oblongo cuwpresso, altitndine 4% nd 5% in ejus longi- tudine, latitudine 3 ad 2! in ejus altitudine; capite aeuto 5 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter, latitudine 2 ad 13 in ejus longitudines oculis diametro 3 ad 4 et paulo in longitudine capi- tis, diametro 14 ad 2 et paulo distantibus; rostro acuto antice leviter convexo, junioribus oculi diametro subaequali, adultis oculo longiore; linea rostro-frontali declivi rectiusenla; maxilla superiore maxilla infe- riore longiore, verticaliter deorsum protractili, ante oculum desinente; ore anticos labiis carnosis; dentibus pharyngealibus triseriatis serie longiore 5 uncinatis; osse scapulari trigono acuto, aetate aduita rotundato; dorso an- gulato ventre multo altiore; linea laterali rectiuscula lineam rostro-cau- dalem attingente ad media latera decurrente; squamis parte libera et ba- sali longitudinaliter striatis, lateribus 33 vel 34 in serie longitudinali, 13 p- m. in serie transversali; inguinibus squamis elongatis; pinna dorsali acuta emarginata, junioribus altitudine corporis altitudinem aequante, a€- tate provectioribus corpore humiliore, spina valde dentata capite vix vel non breviore radio ventrali 1° opposita:; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, pectoralibus ventralibus paulo brevioribus ventrales fere attingen- tibus; ventralibus 1£ circiter in longitudine capitis; anali acuta emarginau- ta corpore duplo eirciter humiliore; caudali profunde incisa lobis acutis 33 ad 4 et paulo in longitudine corporis; colore corpore superne virides- cente, inferne argenteo; pinnis dorsali, ventralibus et anali parte basalt flavis parte apicali profunde et late nigris; pectoralibus hyalinis subflavi- cantibus , caudali flava margine posteriore late nigra. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/15. V. 1/9. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. Drev. Synon. Barbus melanopterus Blkr. Nat. T. N. Ind. I p. 11. Habit. Bandjermasin, Pengaron, in fluviis. Longitudo 5 speciminum 98''’ ad 322'/, Aanm. Deze fraaije en wegens haar spits profiel en breede zwarte vinranden gemakkelijk herkenbare soort beschreef ik reeds ter aangehaalde plaatse, doch slechts naar een enkel jong spe- V. 55) cimen, bij hetwelk ik voeldraden meende te vinden, welke ech- ter blijkens mijne later ontvangene specimina van verschillende grootte niet bestaan. Als drukfout is in die beschrijving ook ingeslopen, dat de staartvinkwabben 53/4 maal gaan in de leng- te des ligchaams. Rohita Hasseltii CV. Poiss. XVI p. 209. Rohit. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 3% in ejus longitu- dine, latitudine 3 ad 2 in ejus altitudine; capite plus minusve con- vexo, 41 ad 62 in longitudine corporis; altitudine capitis lt ad 1, la- titudine 12 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 23 ad 4 in longi- tudine ecapitis, diametro 14 ad 2% distantibus; rostro laevi, poris conspi- euis majoribus nullis, convexo vel convexiusculo, vix ante os prominénte, adolescentibus et adultis oeulo longiore; maxilla superiore maxilla inferio- re lovgiore ante oeulum desinente; cirris labialibus cirris maxillaribus longio- ribus oculum attingentibus vel subattingentibus, maxillaribus angulum oris non vel vix attingentibuss labiis papillis brevibus fimbriatis; mento con- cavo; dentibus pharyngealibus triseriatis, serie longiore 5 conicis rectis; osse scapulari trigono obtuso; linea rostro-dorsali vertice convexa vel con- caviuscula; dorso elevato ventre altiore; lineis dorsali et ventrali regula- riter rotundatis; linea laterali rectiuscula, liveam rostro-caudalem non at- tingente; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 33 ad 37 in serie longitudinali, 10 ad 12 in serie transversalis; pinna dorsali ante ventrales incipiente, longitudine 52 ad 32 in longitudine corporis, altitu- dine 14 ad 2 in altitudine corporis, antice angulata, vix vel non emar- ginata; pinnis pectoralibus et ventralibus rotundatis subaequalibus longi- tudine caput subaequantibus ventralibus analem non attingentibus; anali angulata non emarginata cOrpore duplo eirciter humiliore; caudali lobis acutis vel acutiusculis 82 ad 42 in longitudine corporis; colore corpore superne viridi vel -nigricante-viridi inferne dilute viridi vel argenteo; la- teribus antice singulis squamis gutta aurea vel nitente-viridi, postice ju- nioribus praesertim vittis pluribus longitudinalibus fusceseentibus; cauda junioribus macula magna nigricante ad basin pinnae caudalis; pinnis ver- ticalibus viridibus, roseis vel nigricantibus, pectoralibus hyalinis vel vi- ridescentibus, ventralibus roseis. B. 3. D. 4/14 ad 4/18. P. 1/13 ad 1/15. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Rohite de Hasselt CV. Poiss. XVI p. 209. Rohita leiorhynchos Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIII Ichth. M. O. Java p. 19. ” Jkan Milem Mal. Batav. dkan Regis, Ikan Lehat et Ikan Mangut Sundan. Habit, Bandjermasin, Pengaron, Sambas, Borneo insul. in fluvijs. Palembang, Padang, Solok, Tuacus Meninju, Telokbetong, Su- matrae insulae, in fluviis, Batavia, Tjampea, Buitenzorg, Surabaja, Javae insulae, in fluviis. Longitudo 56 speciminum 60''’ ad 2957//, Aanm. De talrijke specimina dezer soort, in mijn bezit, wijken in habitus vrij aanmerkelijk van elkander af. Java levert vooral 2 varieteiten op, de eene met roode, de andere met schitterend groene zijvlekken. De varieteit met groene zijvlekken schijnt wat ranker van ligchaam te zijn en korteren kop, klei- nere oogen en minder bollen buik te hebben. Rohita vittata CV. Poiss. XVI p. 208. Rohit. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 et paulo in ejus longi- tudine, latitudine 3 in ejus altitudine; capite convexo acutiusculo 54 in longitudine corporis} altitudine capitis 14, latitudine 13 in ejus longitu- dine; oculis diametro 34 in longitudine capitis, diametro 13 distantibus; rostro convexo oculo longiore, antiee subtruncato poris conspicuis obsito, poris 3 valde conspicuis, medio lateralibus multo majore; labiis latis pa- pillis eonicis subfimbriatis; maxilla superiore maxilla inferiorg longiore an- te oculum desinente; cirris maxillaribus labialibus brevioribus angulum oris non superantibus, labialibus pupillam attingentibus; dentibus pha- ryngealibus triseriatis, serie longiore 5 conicis non uncinatis; osse scapu- Jari trigono acuto; linea rostro-dorsali vertice convexiuscula; dorso ven- tre multo eonvexiores lineis dorsali et ventrali rotundatis; linea late= rali recta lineam rostro-caudalem non attingente; squamis parte libera longitudinaliter striatis; lateribus 34 p. m. in serie longitudinali, 11 vel 12 in serie verticali; pinna dorsali ante ventrales incipiente, longitudine 42 in longitudine corporis, acuta, leviter emarginata, corpore paulo hu- miliore; pinnis pectoralibus acutiuseule rotundatis capite et pinnis ventrali- bus vix brevioribus; ventralibus acutis piunam analem attingentibus; anali acuta non emarginata corpore multo humiliore; pinna caudali profunde incisa lobis acutis 4 et paulo in longitudine corporis; colore corpore su- perne profunde olivaceo-viridi, inferne viridescente-argenteo; lateribus vit- tis longitudinalibus fuscis; pinnis dorsali radiis rubris membrana fusces- eente-hyalina, pectoralibus et caudali viridi-favescentibus, ventralibus et anali rubris, B. 3. D. 4/12 vel 4/13. P. 1/15. V. 1/8, A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Rokite à bande CV. Poiss. XVI p. 203. Labeobarbus vittatus K‚ v. H, delin, inedit. Leh BORED Habit. Bandjermasin, in fluviis. Longitudo speciminis unici 115'//, Aanm. Ik ontving deze soort van Bandjermasin van den heer J. Worrr. Volgens Kumu en Van Hasserr leeft zij ook in de zoete wateren van Bantam. Van Java bezit ik echter nog geen specimen. Mijn voorwerp beantwoordt zeer goed aan de beschrijving in de groote Histoire naturelle des Poissons, doch ik zie er geene bruine of zwartachtige staartvlek. De kleuren van mijn voor- werp hebben door den wijngeest geleden. Llohita erythrurus CV. Poiss. XVI p. 204. Rohit, eorpore oblongo compresso, altitndine 42 ad 4 et paulo in cjus Jongitudine, latitudine 2 ad 24 in ejus altitudine: capite acntinsenlo 6 cireiter in longitudine corporis; altitudine capitis 13 circiter, latitndine ÌL circiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali vertiee convexinsculas veulis diametro 3 ad 4 in longitudine ecapitis, diametris 14 ad 2% distan- tibus; rostro convexo non truncato junioribus oculo paulo adultis oculo duplo longiore, antice poris vel foveis 3 magnis medio lateralibus multo majore; maxilla superiore maxilla inferiore longiore ante oeulum desinente; cirris maxillaribus Jabialibus brevioribus angulum oris non attingentibas, Jabialibus oeulum attingentibus; labiis papillis conicis snbfimbriatis; denti- bus pharyngealibus triseriatis, serie longiore 5 eonicis non uncinatis; osse scapulari trigono acuto; dorso ventre paulo altiore: linea laterali leviter concava lineam rostro-caudalem attingente; squamis parte lihera longitu- dinaliter striatis, lateribus 33 p. me in serie longitudinali, 11 vel 12 in serie transversali; pinna dorsali ante pinnas vencrales incipiente, longitn- dine 5 ad 6 fere in longitudine corporis, acuta, emarginata, altitudine Jt ad 14 in altitudine corporis; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, nequalibus, longitudine caput subaequantibus, pectoralibus ventrales non, ventralibus analem non attingentibus; anali acuta emarginata corpore multo humiliore; caudali lobis acntis superiore longiore 82 ad 4 in lon- gitudine coporis; colore corpore superne viridi inferne argenteo; sqnamis pluribus basi macula transversa ferrea; lateribus linea laterali fascia lon- gitndinali fusco-violacea; pinnis rubris vel roseis. B. 2, D. 4/11 vel 4/12 vel 4/13. P. 1/15 vel 1/16. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Rohite à queue rouge CV. Poiss. XVI p. 204. Ikan Millem Mal. Batav. Habit. Pengaron, in fluviis. Batavia, Buitenzorg, Javae insulae, in fluviise ’ — 453 — Padang, Solok, Sumatrae occidentalis, in fluviis Longitudo 7 speciminum 114/// ad 201'//. Aanm. De beschrijving dezer soort in het groote vischwerk is zeer onvolledig. De heer VALLENCIENNEs, misleid door den naam der plaats van voorkomen, uitgedrukt op de teekening, naar welke hij de beschrijving dezer soort gemaakt heeft, zegt dat hare Maleische naam schijnt te zijn Sajesa (lees Sadjira). Sadjira is een dorp in de Soendalanden, waar de soort door Kun en Van HasseLr is gevonden. Zokita erythrurus CV. is zeer na verwant aan Rokita vittata CV. en verschilt daar- van voornamelijk door betrekkelijk korteren kop, spitseren snuit, meer dalende zijlijn, betrekkelijk kortere rugvin, niet tot aan de aarsvin reikende buikvinnen, enz. Leuciseus oxygaster CV. Poiss. XVII p. 360. Leucisc. corpore elongato compresso, altitudine 6 al 5 in ejus longitn- dine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine; capite acuto 6 ad 6} in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter, latitudine 24 ad 24 in e- Jus longitudine; oculis diametro 3 ad 3 et paulo in longitudine capitis, minus diametro 1 distantibus; linea rostro-dorsaii fronte concava3 rostro acuto oculo breviore; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, antror- sum medioeriter protractili, ante oculum desinente; maxilla inferiore val- de adscendente symphysi subuncinata; dentibus triseriatis serie longiore 3 vel 4 uncinatis; osse scapulari trigono apice acutiusculo; ventre valde cultrato dorso multo convexiore, carina membranaceo; linea laterali val- de curvata antice valde declivi postice lineae ventrali approximata et sub- ‚ parallela; squamis vulgo striis conspicuis nullis, lateribus 60 p. m. in se- rie longitudinali, squamis mediis lateribus squamis dorsalibus, thoracicis caudalibusque multo majoribus; pinna dorsali maxima parte initio pinnae analis opposita, acuta, non emarginata, corpore multo humiliore; pecto- ralibus acutis capite longioribus ventrales attingentibus; ventralibus late- raliter insertis, acutis pectoralibus maulto brevioribus; anali acuta, emar- ginata corpore minus duplo humiliore, longitudine 42 eirciter in longitu- dine corporis; caudali profunde excisa lobis acutis inferiore superiore lon= giore 44 ad 42 in longitudine corporis; colore corpore superne virides- cente inferne argenteo, pinnis flavescente; caudali utroque lobo et cauda (interdum) fascia longitudinali fusco-violacea. B. 3. D. 2/7 vel 2/8. P. 1/13 vel 1/14. V. 1/6. A. 3/27 ad 3/51. C. 19 et lat. brev. — 454 — ij Synon. Clupea anomalura K. v. H. see. delin. inedit. Ozygaster anomalura V. Hass. Able à ventre aigu CV. Poiss. XVII p. 260. Habit. Pengaron, in fluviis. Telok betong, Sumatrae austro-orientalis, in fluviis. Batavia, Surakarta, Javae insulae, in fluviis. Longitudo 5 speciminum 95''’ ad 170'/!, Aanm. Het aantal aarsvinstralen verschilt vrij aanmerkelijk bij verschillende voorwerpen. De getallen der rug- en borstvinstra- len zijn in de groote Historie naturelle des Poissons onnaauw- keurig opgegeven. Bij enkele voorwerpen gaat een overlangsche bruinviolette band over den staart, die zich met den band van de bovenste staartvinkwab vereenigt. ESOCES. Belone canciloïdes Blkr. Belon. corpore elongato compresso, altitudine 17 ad 18 circiter in ejus longitudine; capite 22 ad 2% in longitudine corporis, altiore quam lato; linea rostro-frontali concaviuscula; ossibus frontalibus parum striatis; ros- tro longitudine 834 ad 32 in longitudine corporis; maxillis clausis non hi- antibus, inferiore paulo ante superiorem prominente; dentibus maxillis caninis erectis verticalibus; palato glabro; oculis diametro 2 ad 2% in ca- pitis parte postoenlari; membrana inframaxillari valde conspicua; squamis parvis; linea laterali ventrali pinnam caudalem attingente; cauda carina nulla; pinna dorsali radio 1° radio anali 8° vel 4° opposita, paulo post finem analis desinente, anali non breviore, acuta, emarginata, antice cor- pore altiore, postice corpore multo humiliore; pectoralibus acutiusculis ven- tralibus acutis multo longioribus capitis parte postoculari non vel paulo brevioribus; anali acuta dorsali altiore, emarginata; caudali integra pos- tice convexa obtusangula; colore corpore superne viridi, inferne margarita- ceo; vitta cephalo-caudali argentea postice coerulescente; pinnis impari- bus dilute violaceis, ceteris viridescente-hyalinis. B. 9. D. 2/15. P. 1/9. Vo 1/5. A. 3/15 vel 2/05 Ce ID et mater. Synon. kan Djulong djulong Lampongeus. Habit. Pontianak, in flumine Kapuas. Pangaboeang, provinciae Lampong,- Sumatrae austro-orientalis , in Áuviis. Longitudo 4 speciminum 195''’ ad 266'//, — 455 — Aanm. Deze soort heeft in habitus het meest van Belone cancila CV. van de zoete wateren van Hindostan, doch is voldoende herkenbaar aan de lengte van bek en kop, de hoekig bolle staartvin, de achter de eerste aarsvinstralen beginnende rugvin, den ongekielden staart, enz. PLEURONECTEOÏDEL Plagusia Feldmanni Blkr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 4% in ejus longitudine; capite a- cute rotundato 5 eirciter in longitudine corporis, aeque alto ac longo; oeulis sinistris subeontiguis, diametro 9 cireiter in longitudine eapitis, su- periore vix ante inferiorem prominente, inferiore supra angulum oris si- to; rostro unco paulo ante oculos desinente; angulo oris margini opercu- lari posteriori magis quam rostri apici approximato; labiis non fimbriatis; squamis Ctenoïdeis, latere sinistro 82 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem, squamis dimidio corporis posteriore squamis dimi- dio anteriore majoribus; linea laterali sinistro latere triplice, dextro latere unica; linea interoculari conspicua; pinnis dorsali et anali eorpore quin- tuplo ad sextuplo humilioribus, dorsali rostri apice incipiente; ventralt cum anali unita; ‘colore corpore sinistro latere fuscescente-viridi utroque maculis irregularibus parvis diffusis fuscis; latere dextro albido. Bis hieDeLIOL Ars 78e 004718 Cin l0t Mod. Habit. Pengaron, in fuviis. Longitudo speeiminis uuici 160//, Aanm. Deze soort is na verwant aan Plagusia lida Blkr. doch onderscheidt er zich van doordien de oogzijde des ligchaams drie zijlijnen heeft, de bekhaak voor de oogen eindigt, door de vlekteekening des ligchaams, enz. Zij is ook verwant aan Plagusia Kopsii Blkr., doch deze heeft slechts ongeveer 55 schubben op eene overlangsche rei en den bekhoek minder verwijderd van de punt van den snuit dan van den achterrand des operkels, terwijl er de snuitlijn ook stomper is. Ik noem deze sóort naar den heer A. Feu.pMann, die haar te Pengaron, in de binnenlanden van zuidoostelijk Borneo, ontdekte. MURAENOLDEI. Conger talabon Cuv. Règn. anim. Cant. Cat. Mal. Fish. p. 312. Blkr. Nat. T. N. Ind. UI p. 78 (ex parte). Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. p. 18. Cong. corpore valde elongato ecompresso, altitudine 23 ad 25 in ejus longitndine, latitudine 12 ad 14 in ejus altitudine; capite acuto 6 ad 62 in longitudine corporis; rostro acuto, apice carnoso, clavato, 4 circiter in longitudine eapitis, 22 ad 3 in longitudine rostri, 14 ad 12 in rictus parte postoeulari; naribus antieis subtubulatis ; maxilla superiore maxilla in- feriore longiore ; dentibus palatinis conieis brevibus, antieis uniseriatis, postieis pluriseriatis, serie externaserie sceunda brevioribus; lamina palatina den- tali medio edentula; dentibus nasalibus peripherieis subulmtis ex parte elongatis 8, mediis uniseriatis brevibus 5 ad 0; dentibus vomerinis trise- riatis, in thurmam elongatam rostro longiorem dispositis, seriebus latera- libus brevibus econicis serie media lameeolatis elongatis p. m. 14 ad 16, postieis tuutum subtricuspidatiss dentibus inframaxillaribus symphysì p. m. 14, serie externa 8 p. m. extrorsum Sspectantibus, mediis 6 subulatis elongatis; dentibus inframaxillaribus lateralibus conicis brevibus, anticis bi- seriatis, posticis triseriatis, dentibus serie externa extrorsum speetantibus dentibus serie secunda brevioribus; rietu longitudine 2 vel vix plus quam 2 in longitudine eapitis; regione postmaxillari poris seriatis notata; linea Jaterali tubulosa; pinna dorsali vix ante aperturam branchialem incipiente, antice corpore plus duplo postice corpore minus duplo humiliore; pinnis peetoralibus acute rotundatis 22 ad 22 in longitudine espuis; anali postice in 2* quinta vel antice in 8° quinta corporis parte incipiente, corpore plus duplo humiliore; colore corpore superne violaceo-viridi vel aureo-viridi, in- ferne argenteo vel margaritaceo; pinnis viridi-flavescentibus, dorsali anali- que nigro marginatis. B. 18 vel 19. D. 274 ad 287. P. 16. A. 196 ad 213. C. 10 p. m. Synòn. Meer Ael Nieuhof Gedenkw. Zee- en Luantreize fig. Anguilla indica Willughb. App. Talabon Russ. Corom. Fish. I p. 27 fig. 38. Conger longirostris Benn. Life of Raffl. p. 692? Muraenesor serradentata MaCll. Apod. Fish. Beng. Cale. Journe Nat. Hist. V p. 210? Ikan Ular et Ikan Malang Malay. Fret. Malaec. Jkan Putje kanipa Mal. Batav. Jlan Remang Javan. Samar. Habit. Pamangkat, in ost. fluv. Batavia, Samarang, in mari. Singapore, in mari, Longitudo 13 speeiminum 420’ ad 5907, Aanm. Mijne specimina verschillen van Coxger talabon Cuv., te oordeelen naar de beschrijving dezer soort door den heer Carron, slechts door een aanmerkelijk grooter aantal aarsvin- stralen, welke getallen volgens den heer Caxror zouden zijn —= B 15 en A 129 ad 151, welke opgave welligt berust op eene minder naauwkeurige telling. Overigens ontwaar ik geene verschillen van eenig belang tusschen mijne specimina en de beschrijving van den heer Carrom. De soort bereikt eene lengte van meer den 11/2 meter en wordt te Batavia slechts door de Imlanders en Chimezen der lagere standen gegeten. In de sijnonijmen heb ik niet opgenomen Muraenesox erodentata Mac- Cl. en Muraenesor lanceolata MacC]., welke door den heer Cax- Tor tot Conger talabon Cuv. wòrden teruggebragt. Volgens. de afbeelding van Muraenesor evodentata MacCl. heeft deze soort de buitenste onderkaakstanden aanmerkelijk grooter dan die der binnenste reijen en volgens de beschrijving zou de anus m het midden der lengte van het ligchaam zijn gelegen en de rugvin ongeveer 269 en de aarsvin slechts 90 stralen bevatten (J. MacCrrrranp Apod. Fish. Beng. in Cale. Journ. N. Hist. V p. ISI tab. 8 fig. 4). De buitenste onderkaakstanden schijnen evenwel met toenemenden leeftijd betrekkelijk grooter te worden en de tanden der gehemelteplaten talrijker. Wat voorts Mwuraenesor lanceolata MacCl. betreft, van deze soort wordt ter zoo even aangehaalde plaatse gezegd, dat de snuit slechts drie maal gaat in de lengte van den kop, dat de rugvin 805 stralen zou bezitten en de vertikale vinnen de donkere randen missen. Er zijn mijns inziens nadere onderzoekingen noodig, om over de identiteit of het verschil dezer soorten met Conger talabon CV. bepaaldelijk te beslissen. Omtrent Mwuraenesox serradentata MacCl. heeft de heer Cantor reeds opgemerkt, dat deze naam vermoedelijk gegeven is op grond van eene onjuiste opvatting van den tekst van Russerr, waar nergens gesproken wordt van gezaagde ploegbeenstanden, door welke de heer MacCrrrLaND Conger talabon wil gekenmerkt hebben, maar slechts gezegd — 458 — wordt, dat de bovenkaak -aan beide zijden zoo ruw is als eene vijl. Ophisurus potamophilus Bkr. Opkisur. corpore cylindraceo postice compresso, valde elongato, altitu- dine 36 p. m. in ejus longitudine; capite acuto convexo ecorpore non vel vix latiore 12 et paulo in longitudine corporis; altitudine capitis 34 circi- ter in ejus longitudine; oeulis diametro 15 eirciter in longitudine capitis, 2 et paulo in longitudine rostri; rostro acuto convexo, 7 eirciter in longi- tudine capitis,paulo longiore quam basi lato, apice parnm carnoso; tubulis nasalibus oeulo vix brevioribus; rietu paulo post oeulos producto 33 circiter in longitudine eapitis ; labio superiore papillato; maxilla superiore maxilla infe- riore multo longiore; dentibus palatinis, nasalibus, vomerinis inframaxillari- busque obtusis granulatis, pluriseriatis, nasalibus inframaxillaribusque anterio- ribus dentibus ceteris majoribus; dentibus palatinis apicem vittae dentalis vomerinae et dentes nasales attingentibus, seriebus 6 p. m. dispositis; den- tibus nasalibus in thurmam rotundam colloeatis p. m. 25; vomerinis in thurmam elongatam lamina dentali palatina multo longiorem dentes nasa- les attingentem collocatis, 3-ad 6-seriatis; dentibus inframaxillaribus 4-ad 6-seratis, serlebus lamina dentali palatina longioribus; symphysi glabra; apertura branchiali semilunari; cute laevis; linea laterali nucha incipiente, bene conspicua; pinna dorsali 2 capitis longitudinis post aperturam bran- chialem incipiente, et ad apicem eaudae desinente, corpore plus duplo hu- miliore postiee non emarginata, radiis duplicatis; pinnis pectoralibus obtu- sis rotundatis 44 circiter in longitudine capitis; anali in anteriore dimidio 3** sextae corporis parte incipiente, dorsali non humiiore, non emargi- nata, radiis duplicatis postieis raaiis dorsalibus postieis opposiuis; colore cor- pore superne fuscescente-viridi inferne flavescente vel albo; pinna dorsali viridi, fuseo marginata; pectoralibus viridibus; anali flava. B. 31. D. 388 p. m. P. 11 vel 12. A. 275 p. m. Habit. Sambas, in fluviis. Longitudo speciminis uuici 825''/, Aanm. Is het moeielijk de talrijke soorten van OpAssurus met groen ongevlekt liechaam, naar haren habitus te onder- kennen ,— men vindt er toch voldoende kenmerken in het tan- denstelsel, in de lengte van de bekspleet, in de meerdere of mindere slankheid des liechaams, in de lengte der borstvinnen, in de inplantingsplaats der rugvin, enz. OgZAisurus potamop/ú- lus behoort, wat het tandenstelsel betreft, tot de groep van Ophisurus eanerivorus Richards., Ophisurus chinensis Richards., — 459 — Opnhisurus semicinctus Richards., Opkisurus boro Ham. Buch, Ophisurus baccidens Cant, Ophisurus Aypselopterus Blkr., O- phisurus brachysoma Blkr. en Opkisurus Schaapii Blìkr., doch laat zich gemakkelijk van die allen onderkennen door slankheid des ligchaams, duidelijke zijlijn, talrijke neusplaattanden, die tot aan de ploegbeenstanden reiken, 5-6 reijige gehemelte-, ploegbeens- en onderkaakstanden, talrijke kieuw- en vinstralen, achterwaartsche plaatsing der rugvin, korte bekspleet, lage rug- en aarsvinnen, enz. Zij staat in verwantschap tusschen OpAis- urus Schaapit en Opkisurus Aypselopterus. PRISTIDES. Pristis dubius Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Plagiost. p. 56. Prist. corpore elongato depresso; capite 24 circiter, rostro 54 circiter in longitudine totius corporis; rostro medio latitudiné 91 ci citer in ejus Jongitudine, postica sexta ejus parte glabro, dentibus graci.ibdus longis plus triplo longioribus quam latis, non sagittatis, basi membrana nulla uni:is, verticaliter serra insertis, postice non suleatis, utroque latere 26 vel 27,. antieis minus dimìdia eorum longitudine, posticis 4 vel 5 tota vel plus eorum longitudine sed omvibus plus eorum laticudine distantibus, anticis dimidio latitudine serrae anterioris longioribus, mediis latitudine serrae mediae duplo vel plus duplo brevioribus; oeulis rostri medi latitudine mi- nus duplo brevivribus; foramine temporali oculo paulo minore minus ejus longitudine ab oveulo remoto; naribus plus earum longicudine ante rictum siils a margine rostri remotis, valvulis anteriore oblorga, posteriore elon- gata, gracili, curvata; squamis toto ecorpore pinnisque conspicuis; pinnis dorsalibus altioribus quam basi longis, emarginatis, apicibus acutis, dorsali 1* dupla ejus longitudine (basi) a dorsali 2* remota; dorsali 2* dorsali 1* vix breviore sed altiore; pinnis pectoralibus et ventralibus duplo fere la- tioribus quam longis, quadratis, non emargiuatis, angulo anteriore obtu- sis rotundatis, angulo posteriore acutis; ventralibus pectoralibus multo miuoribus; caudali longitudine latitudini pinnae pectoralis maximae subae- quali, trigona, marginibus posteriore praesertim convexis non emarginatis, margine iuferiore longitudine 1% circiter in margine superiore, 14 ciciter in longitudine marginis posterioris, angulis acutiusculis; appendicibus ge- nitalihus eonieis postiee sulcatis margine pinnae ventralis posteriore brevio- ribus; eolore ecorpore superne auranti.co-vhidi, inferne albido. Syuon. Pristis zysron Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Plagiostom. p. 56 — 460 — serra (nee Pristis zysron Blìkr. Nat. Tijdschr. N. Ind. III p. 441.) pe Habit. Bandjermasin, in fluviis. Batavia, in mari. Longitudo speeiminis unict masculini 1050///, Aanm. Im mijne Bijdrage tot de kennis der Plagiostomen van den Indischen Archipel stelde ik twee nieuwe soorten op van Pristis t. w. Pristis dubius naar eene in mijn bezit zijnde staart- vin, Pristis zijsron enkel naar eene zaag,— doch ik gaf daar te kennen, dat deze staartvin en zaag misschien tot eene enkele spe- cies behoorden. Dit vermoeden is tot zekerheid geworden door- dien ik te Batavia sedert een volkomen gaaf exemplaar van Pristis dubius heb aangetroffen, welks zaag volkomen beant- woordt aan de zaag waarnaar ik Pristss zijsron opstelde. Daarentegen heb ik na de uitgave van mijne Bijdrage over de Plagiostomen in den derden jaargang van het Natuurkundig Tijd- schrift voor Nederlandsch-Indië (bladz. 441 & 442) eene soort van Pristis als Pristis zysron beschreven, welke inderdaad van Pristus dubius verschilt door betrekkelijk veel langere zaag, wel- nog geene 31/3 maal in de lengte ligchaams gaat, aan beide zijden slechts 20 tanden heeft en eene uitgerande staartvin, welker onderrand 2 maal gaat in de lengte van den bo- venrand en 11/3 in de lengte van den achterrand. Tot deze soort heb ik verkeerdelijk gebragt de zaag met 26 tanden aan elke zijde, naar welke ik vroeger Pristis zijsron voorstelde. De zagen van beide soorten, op zich zelve gezien, verschillen miet merkbaar, tenzij door het aantal tanden. Ik geloof thans Prús- tis dubius en Pristis zijsron als twee afzonderlijke soorten vol- doende gekenmerkt te hebben. Omtrent de ingewanden van Pristis dubius heb ik de vol- gende aanteekemngen gemaakt. Lever rooskleurig bruin, tweekwabbig, de linkerkwab de lang- ste, zich tot achter in de buikholte uitstrekkende. In de zelf- standigheid der regterkwab digt bij het diaphragma eene kleine galblaas. Milt aan de regterzijde van de maag gelegen, rood- brain, langwerpig, door talrijke groeven ongelijk van opper- — 461 — vlakte, als kwabbig. Pancreas bleek rooskleurie, van gedaante, kleiner dan de milt. Maas even lang als de onregelmatig dikke darm, spilvormig, van achteren hoefijzervormig omgebogen , zonder blinden zak. Dunne darmen meer dan driemaal korter dan de maag. Voorste helft van het klapvlies van den dikken darm overlangs opgerold, kegelvormig, achterste helft wentel- trapvormig met 10 windingen. Regte darm zonder klapvlies. Testikels en nieren zich door de geheele lengte der buikhol- te, ter weerszijde der ruggegraat uitstrekkende; de nieren bruin, gekarteld, naar achteren toe breeder dan voor in de buikholte. Bulbus aortae met 3 breedere en 1 smallere overlangsche reijen, elke van 6 tot 7 kapvliezen, welke elk door middentoomp- jes twee zakken vormen en slechts onvolkomen van den slag- aderwamd kunnen opgeligt worden. TRYGONES. Trygon pareh Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Plagiost. p. 71. Tryg. corpore disciformi, disco aeque longo circiter ac lato, antice acut= to, linea rostro-pectorali antice praesertim coneavriuscula; eapite longitudine 3 et paulo in latitudine disci maxima; rostro acuto 44 ci.citer in latitudine disei, superne suleo longitudinali trigono; ceculis diametro 5 fere in longi- tudine rostii, diametiis 3 ad 4 fere distantinus; foramine temporali angu- lato oeulo majore;. valvula nasali anteriore rictum subattingente, non cí- liata; rieiu siuuoso latitudine 2 et paulo in longitudine rostri praeorali; velo postmaxillari superiore fimbiiatos; fundo cavitatis oris quadiipapit- lato; dentibus maxillis obtusis; dorso linea media et circam lineam mediam granulis polygonis et subeorciformibus; regione granulosa a rostro usque ad apicem caudae sese extendente; dorso linea media tubereu!is 1 ad 3 gra- nulis ceteris majoribus; cauda longitudinem di-ei (minus duplo) superante, vestigio pinnae nullo, junioribus ex parte, actate provee.ioribus superne la- teribusque granulis et post syinam granulis eonicis subsrinaeformibus tota scabra, inferne ad basin glabra; spiuis caudae 2 ad initinm 2* quartae caudae partis insertis, utroque latere serratis posteriore anteriore multo longiore longitudine rostri longitudinem aequante; corpore superne profun- de cinerascente-vi:idi, immaculato, inferne albescente. Synon. Zrygon semirugosa V. Hass. fic. inedit. Ikan Pareh passir Mal. Batav. — 462 — Habit. Pengaron, in Auviis. Batavia, in mari. Longitudo 2 speciminum feminin. 330’'' et 485'/', Aanm. Te Batavia heb ik deze soort meermalen waargeno- men, geene kleinere specimina dan van 485” breedte en geene grootere dan van 930’ breedte. Het Borneosche voorwerp is aanmerkelijk kleimer. De sclrubben zijn er zoo scherp niet be- grensd als bij de oudere voorwerpen en strekken er zich niet zoo ver ter zijde van de oogen uit, terwijl ook de staart er voor een groot gedeelte geheel glad is. Het heeft de staart- doornen ongeschonden, zoodat ik de beschrijving daarvan in de bovenstaande diagnose heb kunnen opnemen. Scripse Batavia Calendis Januarii-Augusti MDCCCLIG Me ne ed zi SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN LW A Nc, AFKOMSTIG VAN DEN BERG TALANG (SUMATRA'S WESTKUST) EN VAN DEN BERG TANGKOEBAN PRAHOE (ADSISTENT- RESIDENTIE KRAWANG). . . DOOR is het Gou- vernement aangeboden door den majoor kommandant der ar- De zwavel van Sumatra's Westkust afkomstig, tillerie aldaar (1), vergezeld van het volgende rapport, aan den kolonel, chef van het wapen der artillerie te Batavia. „Gedurende mijne onlangs afgelegde inspektie-reis, eenige „oogenblikken te Alahan pandjang, aan de noordwestelijke afhel- „ling van den vuurberg Talang vertoevende, vernam ik, dat er „in het omliggende gebergte, voornamelijk in de distrikten Si „Banan Banan en de IL Kotta's, eene groote hoeveelheid lood- werts ontdekt was geworden; terwijl mij tevens verhaald werd, „dat de kruin van den niet moeijelijk te beklimmen Talang met „eene groote massa van zwavel was bedekt.” „Een en ander werd mij te Solok door den officier van ge- „zondheid 2e klasse ScuwaNENFELD , die deze streken onderzocht „en den vuurberg beklommen heeft, bevestigd, vermeenende hij, (1) Deze rapporten van den majoor Kuispers en van Dr. CROOCKEWIT zijn ” « . - . door het Gouvernement welwillend aan de Vereeniging afgestaan, — 464 — ydat de laag zwavel, om den krater verspreid, minstens eene el „dikte had.” „Het veelvuldig aanwezen van dit mineraal op alle bazaars, w overtuigde mij, dat het voor de bevolking een niet onbelangrijk „artikel van handel uitmaakte, en dat de verkoop waarschijn- „lijk de kosten en moeite van beklimming van den berg en van „het inzamelen beloonde. „Te Padang teruggekeerd, nam ik de vrijheid mij tot den „kolonel militairen kommandant dezer kust te wenden, en, met „het oog op $ 20 der imstruktie voor den chef van het wapen , „de behulpzame hand te verzoeken, ten einde van het exvicl „bestuur eemige nadere inlichtingen omtrent het aanwezen van „ bovengenoemde delfstoffen te verkrijgen. „De kolonel voldeed hieraan welwillemd en zond mij op den „26u dezer de hierbij gevoegde monsters, met eenige opgaven en „de toezegging, dat later over den looderts zal worden ‘berigt. „Volgens de hiernevens gevoegde opgaven van het civiel be- „stuur zoude er gemakkelijk over eene hoeveelheid van 200 „pikols beschikt kunnen worden, dat is, ruim het dubbele van „het geen op den buskruidmolen te Bodjong verbruikt wordt. Kon » derhalve jaarlijks iets meer dan dit bedrag geleverd worden, dan „zoude men er 2 a 9 molens mede kunnen voorzien. Hierbij „moet echter opgemerkt worden, dat de op bazaars aanwezige „zwavel ongezuiverd is, en dat zij bij eene eerste ruwe zuivering „ gewoonlijk de helft aan gewigt verliest. Im Sicilië bevat de erts „gewoonlijk 15 — 20°/, zwavel; een lager gehalte dan Se „wordt niet bewerkt. „In den handel komen insgelijks drie soorten van zwavel voor, „welke op Sicilië vrij aan boord kosten: le soort f 8,74. 2e pp 3,30.» de honderd nederlandsche ponden. De wm 3,07.) „De gemiddelde jaarlijksche opbrengst is 877 — 395 millioen „nederl: ponden (Jaarboekje van BrrrKropr 1848 — 49). „Onder de hiernevens gevoegde monsters komen vrij zuivere „stukken voor, die, naar het mij voorkomt, zelfs bij de raffinering ‚_— 465 — » waarschijnlijk niet zooveel verlies zullen opleveren als hierboven nis opgegeven. (Krare Lehrbuch der chemischen Technologie) „Men zoude echter in alle gevallen de bevolking, welke zich „met de inzameling op den Talang bezig houdt, moeten bewe- „ngen, om de zwavel plaatselijk eene eerste zuivering te doen „ondergaan, ten einde dezelve van de vreemde aan de zwavel „gehechte bestanddeelen te scheiden (1), waardoor men veel „aan transportkosten zal uitwinnen. „ Rene dusdanige zuivering geschiedt gewoonlijk in aarden pot- „ten, nagenoeg den vorm der martavanen hebbende, geplaatst „op voetstukken en in een’ haard of oven, groot genoeg om „twee reiijën potten te kunnen bevatten. Elke pot heeft eene „lange gebogene tuit of buis even als de gewone retorten, die „in eenen anderen pot als ontvanger witkomt. In dezen laatsten „pot verdikt de vloeibaar gewordene zwavel en druipt door eene „kraan in een met water gevuld vat, waarin zij stolt. „De gezuiverde zwavel zal waarschijnlijk niet veel duurder dan „de ruwe te staan komen. „De afvoer zou kunnen geschieden van Alahanpandjang per „as naar Solok (twee etappen) over Soepaijang, en van daar per „koeli langs den nieuwen weg, mede twee etappen naar Padang. Een pedatti laadt 5 pikols en kost aan vracht per etappe f 0,60. „De koelievracht (60 amst. ®) van Solok naar Padang kost, van Alahan-pandjang tot Sinkarah per pikol . f 1.50 duiten. „_Sinkarah naar Batoeberaijoeng . .. .n 20 w „ __Batoeberaijoeng naar Padang pandjang . .n 64 w pn __Padang pandjang naar Kajoe tanam … .n 70 „ _Kajoe tanam naar Padang. . . . . .f 1,80 duiten. J 44/1230. „Loodat het vervoer der gezuiverde zwavel zou komen te » staan op A At) 120- „De Marseillaansche zwavel, te Batavia in 1847 door het „handelshuis SuerMonpr & Co. aan de artillerie geleverd, kostte (1). Omtrent dit puut verschilt Dr. CroockEwrr in gevoelen met den heer KuiJPErs. Rev. V. dd — 466 — , „indien ik mij niet bedrieg, f 18.60 per pikol.* Aan een der | „kruidmolens zou deze zwavel in een daartoe op te rigten raffi- „neerhuis, dat zeer eenvoudig ingerigten niet kostbaar is, vol- „komen gezuiverd dienen te worden. „In vroegere jaren, ten tijde der Oost indische kompagnie, „was de meeste zwavel op de molens verbruikt, uit dezen archi- „pel zelven afkomstig, voornamelijk van den berg Idjen in Ban- „joewang!, vanwaar alle zwavel, welke sedert het jaar 1790 in „de kruidmolens te Samarang en Batavia verbruikt is, verkre- „gen werd (zie É. pr Waar, Indisch magazijn 2e jaargang, „bladz: 147 en Darnpers bekend werk bladz. 114). Van Ma- „kassar werden in 1662, 800 pikols geeischt, zijnde de vroegere „zeer zuiver bevonden (originele resolutiën der regering van „dien tijd). „Op het eiland Bima werd vroeger op den Goenong Tjollo „of Lwavelberg veel zwavel gegraven, hetwelk volgens den toen- „maligen gezaghebber 1. R. Erover (1827 tot 1880) jaarlijks „ongeveer een kojang bedroeg. „Eiver meende, dat men er wel 20 en meer kojang konde „inzamelen (Verslag van eene reis naar Bima en Soembawa door „LorrinceErR in 1847, en de Verhandelingen van het Bataviaasch „ genootschap van kunsten en wetenschappen, deel X XIII bladz. 60). „Uit een en ander blijkt genoegzaam, dat in tijd van oorlog „en bij eene gestremde gemeenschap met het moederland, de In- „dische molens niet behoeven stil te staan uit gebrek aan zwavel. „Mogt men genegen zijn, gebruik te maken van de goede „gelegenheid, die zich hiertoe ter kuste voordoet, om de „buskruidmolens van dat mineraal te voorzien , om zoo- „doende langzamerhand onafhankelijk te worden van vreemde „hulp en de winsten door de bevolking onzer eigene koloniën „te doen genieten, dan zal ik gaarne van mijne zijde bijdragen, „wat in mijn vermogen is, om deze onderneming bevorderlijk te „zìjn; aan bevolking ontbreekt het op den Talang niet.” Kwalitatief Onderzoek. Het kwalitatief onderzoek van deze soorten van zwavel deed ade geen arsenicum (daar door ammonia geen zwavelarsenicum op- gelost werd), geen selenium, maar slechts ijzer en een onoplos- baar niet vlugtig zout, waarschijnlijk gips onderkennen. Het onderzoek naar selenium is volgens het voorschrift van Orro-GramaM geschiedt, dat de zwavel in potassa caustica doet oplossen en langen tijd aan den invloed der lucht doet bloot- stellen. Na verscheidene dagen ontstond er door de gevormde onderzwaveligzure potasch geen precipitaat van selenium. In water werd geen zwavelzuur, slechts sporen van een chlo- ruretun opgelost. KWwANTITATIEF ONDERZOEK. Monster Zwavel No. 1. De tot het onderzoek mij in handen gestelde hoeveelheid, bestond uit twee stukken, te zamen wegende 50 gr. Deze zwavel is doorschijnend, licht oranje van kleur, wel iets gelijkende op gezuiverde colophoniumhars of barnsteen: ze is krijstallijn bladerig, licht geel op de breuk. Densiteit. 1. 16191 gr. in kleine stukjes (niet tot poeder) verdeelde zwavel, verloren in water bij 27° temperatuur 0.7930 gr. aan gewigt; dus is het specifiek gewigt gelijk 2.042. Hiügroskopisch water. De fijngewrevene zwavel werd op een horlogieglas in het wa- terketeltje, waarin eene temperatuur van + 95° C. verkregen kan worden, gedurende verscheidene uren gedroogd. IL 08756 gr. zwavel wogen, na op deze wijze gedroogd te zijn, 0.8748 gr., en hadden dus 0.090/9 verloren. Niet te vervlugtigen zelfstandigheden. In een porceleinen kroesje werd de zwavel boven eene spiri- tus-lamp hoogst langzaam verwarmd, zoodat de zwavel, zonder te ontvlammen, als damp verjaagd werd: het resterende werd harder gegloeid en gewogen. — 468 — [IL 24908 gr. zwavel lieten bij deze verdamping 0.0014 gr. uiet sublimeerbare zelfstandieheden terug, dus 0.05°/ In water oplosbare zelfstandigheden. IV. 20976 gr. fijn afgewrevene zwavel werden eenigen tijd met water gedigereerd: de vloeistof afgefiltreerd zijnde, gaf geen precipitaat met nitras barytae, en bevatte dus geen vrij zwa- velzuur of oplosbare zwavelzure zouten. Door nitras argenti werd een spoor van chloor onderkend, veel te weinig om het kwantitatief te verzamelen. Na eenigen tijd gestaan te hebben werd de vloeistof bruinachtig gekleurd, waarschijnlijk door zwavel- zilver, zoodat een spoor eener oplosbare zwavelverbinding (mis- schien zwavelkalk) aanwezig is. | De terugblijvende zwavel, werd op vooraf gelijk gewogene filtra verzameld, op 95° gedroogd en woog 2.0954. Derhalve is bijna 0.11°/9 aan gewigt aan hygroskopisch water, en oplos- bare chloor- en zwavelverbindingen in deze zwavel voorhanden. Bepaling der zwavel enz. De afgewrevene zwavel werd in koningswater geruimen tijd gekookt. Bij bekoeling werd de vloeistof met water verdund, en de terugblijvende zwavel op vooraf gelijk gemaakte filtra verzameld, uitgespoeld, op 95° gedroogd en gewogen. Deze zwavel werd daarop langzaam in een porceleinen kroesje als boven verdampt, en het terugblijvende gewogen. In de afgefiltreerde vloeistof werd door chloorbarium, zwa- velzure baryta geprecipiteerd, en deze onder de noodige voor- zigtigheidsmaatregelen afgefiltreerd, uitgespoeld, gedroogd, ge- gloeid en gewogen. In de vloeistof werd de overvloedige barijta door zwavelzuur geprecipiteerd en afgefiltreerd: de vloeistof tot bijna droog wor- dens uitgedampt, met water verdund, werd door zwavelwater- stofgas niet verkleurd, maar door ammonia geneutraliseerd zijn- de, werd er door zwavelammonium zwavelijzer geprecipiteerd en dit verzameld, gegloeid en gewogen. De vloeistof tot droogwordens uitgedampt, en de zwavel en — 469 — ammonniazouten door gloeijmg verjaagd zijnde, bleef er vol- strekt niets terug. V. Van 49765 gr. zwavel werden na koking in komingswa- ter 4.3843 gr. zwavel verzameld. VL. Deze lieten na verbranding in een porceleinen kroesje 0.0026 gr. terug, dat is van de primitief gebruikte hoeveelheid 0.050/0. VIL De verzamelde sulfas barytae woog na gloeijing 4.6564 gr., bevattende volgens den heer FreseNrus 0.6874 gr. zwavel: dit met de teruggehouden zwavel ad 4.8348 gr. — 0.0026 or. geeft 49691 gr. zwavel of 99.85 °/ VIII. Aan iijzeroxyde is verzameld op boven beschreven wij- ze 0.0024 gr., dat 0.0017 gr. metallisch ijzer aan 0.0010 gr., zwavel verbonden voorstelt, en als 0.0027 gr. zwavelijzer in de zwavel voorkomt: dus bevat deze zwavel ruim 0.05°/, zwavel- ijzer. Alzoo bestaat de zwavel No. l uit Zwavel. . … …. … . 99.85°/, (hiervan is 0.02°/ met het ijzer verbonden). Onverbrandbare zelfstandig- heden (zand, gipsenz). 0.05°/ | IJzer (als zwavelijzer). 0.03°/, Hijgroskopisch water niet bepaald 0.09 „ II 0.05 proef II. Oplosbare zwavel-en chloor- verbindingen. sporen. Monster Zwavel No. 2. Van deze zwavel zijn mij twee stukken geworden, welke aan elkander pasten en te zamen 85 gr. ruim wogen. Deze zwavel, op sommige plaatsen glad aan de oppervlakte, met eene fijn kristallijne breuk, is blijkbaar gesmolten zijnde in dien vorm bekoeld, en in allen deele veel op de in den handel voorkomende stangzwavel gelijkende. Densitert. IX. 20878 gr. zwavel verloren bij 27° C. temperatuur — 410 — 1.0408 gr. aan gewigt, waaruit de densiteit gelijk 1.958 bere- kend wordt. Hijgroskopisch Water. X. Gedurende een paar uren op 95° gedroogd in een water- keteltje, verloren 1.9835 gr. zwavel aan gewigt 0.0015 gr. of 0.08°/. Niet te vervlugtigen zelfstandigheden. XI. 1.0467 gr. zwavel in een kroesje als vroeger vermeld is, verdampt, lieten 0.0005 gr. (bijna onweegbaar) terug, d. 1. 0,05°/. In water oplosbare zelfstandigheden. XII. 29474 gr. zwavel werden met gedestilleerd water eeni- gen tijd gedigereerd. Er werden 2.9427 gr. zwavel verzameld, zoodat 0,0047 gr. opgelost zijn. Even als bij proef IV bevat de oplossing geen zwavelzuur, wel sporen van een chloruretnm en oplosbaar sulfuretum, te weinig om kwantitatief te bepa- len. Bepaling der zwavel enz. XII 47557 gr. zwavel werden met koningswater gekookt, en verder als vroeger beschreven is behandeld; er bleven 41460 gr. zwavel onopgelost. XIV. Deze zwavel in een kroesje verdampt, liet 0.0028 gr. achter, dat is 0.06°/, van de primitief gebruikte hoeveelheid. XV. De verzamelde sulfas barytae gegloeid zijnde, woog 44382 gr. waarin 0.6100 gr. zwavel; dit met de onopgeloste zwavel kj 41460 gr. — 0.0028 gr. geeft 47552 gr. zwavel of 99.94°/. XVI. Aan iijijzeroxyde werd verzameld 0.0026 gr., waarin 0.0018 gr. metallisch zijer, dat met 0.0010 gr. zwavel verbon- den als zwavelijzer voorkomt: dus bevat deze zwavel 0.060/, zwavelijzer. Alzoo bestaat de zwavel No. 2 uit — ál — Zwavel. . … . … … 99.940/, (hiervan is 0.02°/, met het ijzer verbonden) (Onverbrandbare zelfstandigheden zand, gips enz.) 0.060/9 IJzer (als zwavelijzer) 0.040/, Hygroskopisch water niet bepaald 0.080/g proef X. Oplosbare zwavel- en chloorverbindingen sporen. 0.050/, proef X1. Monster Zwavel” No. os Het monster bestaat uit één grooter en twee kleinere stuk- jes, te zamen wegende 42 gr. De zwavel is lichtgeel gekleurd met een’ grijsachtigen tint, fijn krystallijn op de breuk, aan de oppervlakte, niet inwendig, met vuilgrijze aardachtige zelfstan- digheden verontreinigd. Densiteit. XVII 16158 gr.verloren bij 27° temperatuur in water 0.8399 . gr. aan gewigt, waaruit het specifiek gewigt gelijk 1.923. Hijgroskopisch water. XVIII 2.0389 gr. zwavel verloren eenigen tijd op 95° ge- droogd zijnde 0.0022 gr., dat is 0.11°/. Niet te vervlugtigen zelfstandigheden. XIX. 15362 zwavel lieten in een porceleinen kroesje ver- dampt zijnde 0.0153 gr. achter, hetgeen genoegzaam 1°/, is. XX. Deze 0.01538 gr. werden met koningswater uitgekookt: de vloeistof verdund en afgefiltreerd, bleven 0:0130 gr. van een uit poeder (waarschijnlijk gips) onopgelost: in de vloeistof was alleen ijzer te ontdekken; dus 0.85°/, gips? en 0.15°/, ijzeroxijde of 0.10°/ metallisch ijzer. In water oplosbare zelfstandigheden. XXI. 1.169 gr. werden met 24 gr. water gedigereerd; er — 412 — werden 0.0094 gr. opgelost of 0.80°/. De vloeistof gaf een weinig precipitaat met nitras barytae (gips?), reageerde zeer zwak met nitras argenti op chloor, en werd daarop bruin ge- kleurd door zwavelzilver. Bepaling der zwavel enz. XXII. 42312 gr. zwavel werden met koningswater gekookt; er bleven 3.7142 gr. zwavel onopgelost. XXIII. Deze zwavel, in een kroesje verdampt, hiet 0.0256 gr. achter, dat is 0.60°/, vant de primitief gebruikte hoeveelheid. XXIV. De verzamelde sulfas barytae gegloeid zijnde woog 0.7040 gr. waarin 0.5092 gr. zwavel; dit met de onopgeloste zwavel ad 3.7142 gr. — 0.0256 gr. geeft 4.1978 gr. zwavel of 99.02°/. XXV. Aan iijzeroxijde werd verzameld 0.0035 gr. waarin 3.0024 gr. metallisch ijzer, dat met 0.0015 gr. zwavel als zwavelijzer voorkomt: dus bevat deze zwavel 0.09°/ zwavel- ijzer. Alzoo bestaat de zwavel No. 3 uit Zwavel. . … … 99.02°/ (hierin is 0.03°/, met het ijzer verbonden) Onverbrandbare zelfstan- digheden (zand, gips enz.) 0.60°/, 0.85°/, proef XX. IJzer, als Zwavelijzer 0.06°/, 01008 velie Hijgroskopisch water niet bepaald 0.110/, # XVI. Oplosbare zwavel- en chloor- verbindingen sporen. * ZWAVEL VAN DEN TANGKOEBAN PRAHOE. Deze zwavel heeft een schoon citroengeel voorkomen, en bestaat uit eene ophooping van kristallen, met een enkel lucht- blaasje er tusschen. Aan de oppervlakte kan men duidelijk on- derkennen, dat ze in gesmolten toestand is geweest, terwijl onreinheden noch aan de oppervlakte, noch op de breuk te ontdekken zijn. De densiteit is wegens de kleine hoeveelheid zwavel, die tot monster kan blijven dienen, niet waargenomen. Hügroskopisch water. XXVI. 19815 gr. zwavel verloren gedurende eenigen tijd op 95e gedroogd zijnde 0.0015 gr. aan gewigt, of 0.070/,. Niet te vervlugtigen zelfstandigheden. XXVII. 19784 gr. zwavel lieten in een porceleinen kroesje verdampt zijnde 0.0011 gr. terug, dat is 0.06°/. Bepaling der zwavel. XXVIII. 2,5708 gr. zwavel werden met koningswater ge- kookt, ‘en verder als boven beschreven behandeld. Er bleven 1,8443 gr. zwavel onopgelost. XXIX. Deze zwavel in een kroesje verdampt, liet 0.0011 gr. achter, dat is 0.04°/ van de primitief gebruikte hoeveelheid. XXX. De verzamelde sulfas barytae woog, gegloeid zijnde, 6.5770 gr. waarin 0.9041 er. zwavel, dit met de onopgeloste zwavel ad 1.8443 gr. — 0.0011 er. geeft 27472 gr zwavel of 99.87°/ Alzoo bestaat de zwavel van den Tangkoeban Prahoe wit Eraser ERE, ee De te ERA Onverbrandbare zelfstandigheden (gips, zand enz.) 0.04°/ ENJETOSKO pinch Waver: Ma t00 SNE Mee a 007 / Dement Uit deze mijne onderzoekingen blijkt: Dat geene der vier zwavelsoorten eenig voor de gezondheid, bij gebruik, schadelijk bestanddeel bevat, t. w. geen arsenicum antimonium of selenium. f Dat de zwavel No. 1 en No. 2 van Sumatra's Weskust af- komstig, in het zwavelgehalte geheel overeenkomen, bevattende zij 99.90°/, zwavel gemiddeld. Dat de zwavel, gevonden op den Tangkoeban Prahoe van ofschoon in uiterlijk voorkomen wel wat verschillende, — 474 — geene mindere kwaliteit is, bevattende zij 99.87°/, zwavel: Dat de zwavel No. 3 van den berg Talang van eene mindere kwaliteit is, bevattende slechts 99°/ zwavel. Dat het groote verschil in prijs (No. 1 dubbel zooveel als No. 2) waarvoor deze zwavelsoorten No. 1 en No. 2 in de Tigablas kotta te verkrijgen zijn, alzoo op geene scheikundige gronden, alleen op het uiterlijk. voorkomen berust, en dus voor het gebruik steeds No. 2 moet aanbevolen worden. Dat het mij voorkomt, voor zoo ver mijne theoretische kennis aangaande de bereiding van het buskruid reikt, dat de zwavel No. 1 en No. 2 en ook die vanden Tangkoeban Pra- hoe, zonder verdere raffinade voor den buskruidmolen kunnen aangewend worden, hetgeen echter wat de zwavel No. 3 be- treft, niet aan te bevelen is. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN _ LOOP EARER S5 MANDHELING (SUMATRA'S WESTKUST). DOOR Dr. IJ. El. CROOCKEWITE Hz. De toegezonden looderts bestaat uit één klomp, zonder be- paalden vorm, wegende ruim 2 ned. ponden. Ofschoon men op onderscheidene plaatsen de helder glinsterende kristallen aan de oppervlakte kan ontdekken, heeft deze toch in het algemeen een vuil aardachtig voorkomen; blijkende te bestaan op de breuk, waar de erts een bladerig kristallijn schitterend voorkomen heeft, wit een konglomeraat en aggregaat van ontelbare, zoo grootere als kleinere kristallen, zijnde de tusschenruimten met eene vuil roodachtig-grijze, ligt tot poeder overgaande, aard- achtige stof gevuld. Het geheele stuk erts heeft eene densiteit gelijk 5.745, maar hierbij bedenke men, dat vele aanhangende luchtblazen bij de proefneming niet te verwijderen waren, en dat de tusschen de kristallen zich bevindende holten met eene veel ligtere stof gevuld zijn, terwijl daar daarenboven ook nog openingen aan- getroffen worden, Î ARB Ss Kwalitatief onderzoek. Van dit stuk looderts werden eenige kristallen afgezonderd: zij hebben eenen kubus tot grondvorm, maar waren toch van eene bladerige struktuur. In een’ agaten mortier lieten zij zich gemakkelijk tot poeder wrijven. Eenige kristallen van een der uitstekende punten van het stuk erts, werden tot een kwalita- tief onderzoek gebezigd. Na fijn verdeeld te zijn, werden zij eerst met slap en vervolgens met sterk salpeterzuur gekookt: zwavel en vervolgens eenig zwavelzuur-loodoxijde precipiteer- den alras. Deze afgetiltreerd, gaf in een deel der vloeistof zeer verdund zoutzuur (dat vooraf beproefd was en in eene oplos- sing van acetas plumbi geen precipitaat gaf), een wit precipi- taat van chloorzilver, hetgeen in ammonia liquida oplosbaar was. Verder werden in de vloeistoffen bismuth, antimonium en ook sporen van ijzer aangeduid. Kwantitatief onderzoek naar zilver. Daar ik dit onderzoek niet op den verkieslijksten, den zoo- genaamden droogen weg, kon bewerkstelligen, wegens gebrek aan eenen koupeloven, zoo heb ik een stuk erts, wegende £ 10 grammen fijn gewreven, en daarvan L 6,775 gr. gedurende eenen langen tijd eerst met verdund, daarna met sterk salpeterzuur uitgekookt. De vloeistoffen afge- filtreerd en bij elkander gegoten hebbende, voegde ik eene hoogst verdunde hoeveelheid zoutzuur, dat in acetas plumbi geen precipitaat veroorzaakte, langzaam toe, totdat er geen precipitaat meer ontstond. Dit op eene duistere plaats bezon- ken zijnde, filtreerde ik op Kleine gelijk gemaakte filtra af, spoelde goed uit, droogde op + 95° tot het gewigt niet meer afnam, en bekwam alzoo 0.0101 gr. chloorzilver, waarin 0.0076 metallisch zilver, dat is ruim 0.110/. Kwantitatieve loodbenaling enz. IL. Ben stukje erts, zooals het voorkomt, werd fijn gewreven ; Da — AT — en daarvan 1.538 gr. met 2 gr. zwavel en even zooveel kool- zure soda in een porceleinen kroesje gesmolten. De inhoud werd met warm water opgelost, en hetgeen onopgelost bleef van de oplossing afgefiltreerd. In die oplossing bevond zich behalve het sulfuretum sodiü, het aanwezige zwavelantimonium. II. Met verdund zoutzuur werd deze vloeistof geprecipi- teerd en zuur gemaakt, de geprecipiteerde zwavel en het sulfure- tum antimonii op gelijk gewogene filtra verzameld, uitgespoeld en gedroogd. Deze zwavel bevatte 0.0091 gr. sulf. antim. wel- ke door uitkoking met zoutzuur er uit verkregen werd. De erts, zoo als hij is, bevat dus 0.130/9 sulf. antim. IV. Hetgeen in het sulfuretum sodii onopgelost bleef werd met zoutzuur een paar malen uitgekookt, en na afiiltrermg der zure voeistof het precipitaat eenige malen met water uitge- kookt, waardoor het gevormde chloorlood zich oploste. Met zwa- velzuur werd hiervan sulfas plumbi gemaakt, de vloeistof goed verwarmd en uitgedampt, tot al het zoutzuur verjaagd was en het zwavelzuur begon te verdampen, daarop verdund en de sulfas plumbi gegloeid en gewogen. Er werden 1.7508 gr. sulfas plumbi verkregen, die 1.3814 gr, zwavellood voorstellen. De erts bevat dus 59.820/9 zwavellood of 77,730/) metallisch lood. V. Het met zoutzuur en later met water uitgekookt precipitaat, werd in een porceleinen kroesje gegloeid; er bleven 0.0461 gr. voornamelijk zand enz. terug, dat is ruim 30/0. VI. Van een ander gedeelte van het stuk erts werden ook eenige kristallen met aanhangende aardachtige deelen tot poeder gestooten, en zoo fijn mogelijk in een agaten mortiertje afge- wreven. Dit werd daarop met zeer verdund salpeterzuur drie malen uitgekookt, en de vloeistof afgefiltreerd zijnde, met zwa- velzuur geprecipiteerd. 1.6770 gr. stof gaven aan sulfas plumbi 1.9428 gr., waarin 1.5325 gr. sulfuretum plumbi of 1.8275 gr. metallisch lood. VIL Na de uitkoking met salpeterzuur werd het resteren- de in een porceleinen kroesje gegloeid: er waren onopgelost ge- bleven 0.0290 gr., zijnde voornamelijk zand enz., dat is 1.750/g. — 418 — Die erts bevat dus volgens proef VI 91.380/ zwavellood of 79.150/ metallischlood. De gemiddelden uit de beide analysen nemende voor het gemiddelde loodgehalte van het geheele stuk erts, zoo bekomt men: Gemiddeld gehalte aan zwavellood. . …. . . » 90.70/0. Wi ” „ metallisch logduss” zi tad 78.440 /0. Vl „ „Zilver: zi ver reet Ee 0.110/0. „ „in zuren onoplosbare stoffen. .…. 2.360/0. Kwantitatief onderzoek der zuivere kristallen. Eenige kristallen werden zooveel mogelijk van de aanhangen- de aarddeelen gezuiverd, fijn gewreven en verder geanalyseerd. VI. 27716 gr. dezer kristallen wogen bij 26° temperatuur in gedestilleerd water 2.3985 gr.; hunne densiteit-is dus gelijk 1.4286. IX. Bij eene tweede proef wogen 6.7269 gr. in water 5.8185 gr. waaruit het specifiek gewigt gelijk 7.865. Gemiddeld uit de beide proeven is de densiteit dezer kristal- len bij 26° 7.397 en bij 0° 7.420 bijna. X. 18827 gr. dezer zuivere kristallen werden met 2 gr. zwa- vel en even zooveel koolzure soda gesmolten en verder, zooals vroe- ger beschreven is, behandeld. XI. Van de uit de afgefiltreerde vloeistof geprecipiteerde zwavel loste sterk zoutzuur 0.0083 gr. sulfur. antimon. op, dat overeenkomt met 0.440/9 der primitief gebruikte hoeveelheid erts. XIL Met verdund en later met sterk salpeterzuur het pre- cipitaat uitgekookt en dit met zwavelzuur verdampt en weder met water verdund zijnde, werden aan gegloeiden sulfas plumbi verzameld 2.3457 or. welke bevatten 1.8587 gr. sulfuretum plumbi of 1.6018 gr. metallisch lood. Deze kristallen bevatten dus 98.830/9 zwavellood of ruim 850/9 metallisch lood. XIII Uit de afgefiltreerde vloeistof werd het bismuthoxijde door koolzure ammonia geprecipiteerd, waar tevens eenig ijzer mede ging, afkomstig voor een deel van de koolzure soda — 419 — en zwavel: dit was vroeger bepaald voor de gebruikte hoeveelheden op 0.0037 gr. Na gloeijing bedroeg de bekomene hoeveelheid ijzer- en bismuthoxijde 0.0147 gr., dus 0.0110 er. bismuthoxij- de, de vroeger ontdekte sporen van ijzer buiten rekening laten- de, of 0.590/9, of 0.530/g bismuth-metaal of 0.6280/g sulfure- tum bismuthi. Deze kristallen zijn dus te zamengesteld uit Zwavellood. 98.830/9. Zwavelantimonium. 0.440/0. Zwavelbismuth. 0.6280/0. Zwavelzilver. 0.1350/9. (uit proef 1 berekend). 100.088. Of wel Metallisch lood 85,080/9 met 18.750/9. zwavel. # antimonium 0.92 n.. 0,12, 4 bismuth 0.58 / 0.098. Á zilver 0.12 „ 0.015. Zwavel 18.988. _ _18.983°/ 100.033. XIV. Bij eene tweede proef werden 1.1264 gr. kristallen (op het oog zuivere) van eene andere zijde van het konglome- raat eerst met verdund salpeterzuur daarna met zoutzuur ge- kookt, het chloorlood in kokend water opgelost, en de beide vloeistoffen daarop met zwavelzuur geprecipiteerd, en de sulfas plumbi als vroeger behandeld en van den sulfas bismuthi gescheiden. Er bleven bij deze bewerking 0.0064 gr. onopgelost, die van de primitief gebruikte hoeveelheid afgetrokken moeten worden, Na gloeijing woog de bekomen hoeveelheid sulfas plumbi 18728 gr., waarin 0.9374 gr. metallisch lood, met zwavel ver- bonden 1.0881 gr. sulfuretum plumbi voorstellende. Dus bevatten deze kristallen 88.70°/ metallisch lood, of 96.17°/, zwavellood, en de kristallen gemiddeld uit twee proe- ven 97.5°/,, de ertsklomp 90.2°/, zwavellood, d. 1. 78°/, ruim lood. Tash is Uit dit naauwgezet onderzoek blijkt: Dat de ertsklomp, zoo als hij is, zonder eenige zuive- ring ondergaan te hebben, uit twee proeven op verschillende plaatsen genomen, gemiddeld 90.2°/, zwavellood, dat is ruim 18°/_, metallisch lood bevat. Dat de erts ruim 0.11°/ zilver bevat, en verder, wat ook de zuivere kristallen betreft, met eenig zwavelantimonium en zwavelbismuth verontreinigd is: Dat eenige zuivere kristallen bestaan uit Zwavellood 98.83°/, of metall. lood 85.08°/. Zwavelantimonium 0.44°/ wm wm __antim. 0.82°/ „__bismuth 0.638°/, # mp __bism. 0.53. „ __ zilver 0.135°/, w „ zilver. 0.12 100,033. terwijl eenige andere kristallen 96.17°/, zwavellood inhielden. Dat volgens het gevoelen van deskundigen, in metallurgische geschriften gevonden, deze erts met voordeel ook op zilver be- werkt kan worden, daar dit op vele plaatsen wel met ertsen van een kleiner zilvergehalte geschiedt. Dat wat de zamenstelling aangaat, de uitsmelting van dezen erts groote voordeelen moet opleveren. Ik zal echter de zoo dikwijls door anderen gemaakte fout zzet begaan, en op het vinden van eenigen erts of op zijne zamenstelling afgaande, de exploitatie daarvan aanraden. Voor daaromtrent iets met ze- kerheid kan besloten worden, dient een naauwgezet plaatselijk onderzoek te geschieden, waarbij dan nog vele bijomstandig- heden moeten in aanmerking genomen worden. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN HET MINERALE WATER AAN DEN NOORDOOSTELIJKEN VOET VAN HET PALIMANANG-GEBERGTE, DOOR P. SJ. MAIER. Dit minerale water is afkomstig van eene bron, gelegen aan den noordoostelijken voet van het Palimanang-gebergte, op on- geveer een paal ten westen van het fort, nabij den post Gempol, en evenzoo ver zuidwaarts van den grooten weg. Een wagen- weg leidt van Gempol derwaarts. De heer KRAJENBRINK heeft eene hoeveelheid van dit mi- nerale water der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië tot een scheikundig onderzoek aangeboden en tevens de vol- gende beschrijving der bron en van het water gegeven. „ De trachiet - of domietkegels, waaruit dit gebergte bestaat, hebben de neptunische formatie doorbroken en den tertiairen kalksteen (madreporenkalk) opgeligt, die in z. z. o. rigting daar- tegen leunt. Op het wmterste noordelijke einde van de plu- tonische en dus ook van de daarmede opgeligte neptunische for- matie, aan den voet dezer laatste, ontspringt de bron. Het verschil tusschen den barometerstand aldaar en te Tankil nabij het zeestrand, is waargenomen nagenoeg 1/29 van een eng. duim te bedragen, waaruit het geringe hoogtepeil der bron volgt, „Het water ontspringt uit onderscheidene spleten of openin- gen tusschen de kalksteenblokken, die zich van tijd tot tijd ig 35 Rv met in het water opgelosten maar afgezetten kalk vullen; op som- mige plaatsen is alles met eene holklinkende korst bedekt, en wordt het water, bij geheele stremming der uitvloeijing, gedron- gen elders eenen uitweg te zoeken. Alle wateren verzamelen zich ten laatste in een’ klemmen stroom of beek, die noord- waarts afvloeit, waaruit kan worden opgemaakt, dat hare totale hoeveelheid aanmerkelijk is, en verscheidene ned. kannen per sekonde bedraagt. „De temperatuur des waters in de voornaamste uitwatering- opening Is eemmaal ‘savonds ten 6 uur waargenomen 431/3° R. bij eene luchttemp. van 23° R. Niettegenstaande deze hooge temperatuur werden er levende diertjes in het water opgemerkt. „De bron maakt zich reeds op grooten afstand kenbaar door den sterken reuk van zwavelwaterstofgas; niet ver van daar is in eene kalksteenrots een hol met naauwen ingang, alwaar eene zoo sterke ontwikkeling van koolzuurgas (welligt met nog an- dere gassoorten gemengd) plaats vindt, dat het binnendringen belet wordt. Van deze grot worden door de inlanders allerlei bijgeloovige vertelsels verhaald „en zij zien hare nadering en haar onderzoek door Europeanen ongaarne. De toegang daarheen is moeijelijk en door struikgewas bedekt. Im vroegeren tijd wa- ren er twee poortjes aan den ingang, waarvan de laatste de eigenlijke grot van den ingang afsloot en slechts met moeite geopend wordt. Na even het hoofd daarbinnen gestoken te hebben, was men werpligt onmiddellijk terug te keeren, om niet te stikken. Deze bron zou eene onuitputtelijke bron van koolzaur kunnen zijn, indien men voor het een of ander in- dustrieel of geneeskundig doel dit gas in groote hoeveelheid noodig had.” Higenschappen van het water. Het is helder, van zwavel- waterstofgasachtigen reuk en van iets zoutachtigen zwavelwater- stofgasachtigen smaak; bij het vullen in een glas parelt het onder ontwikkeling van koolzuurgas en zwavelwaterstofgas. Blaauw lakmoespapier in het water gehouden werd rood; uit het water genomen, verdween deze reaktie; rood lakmoespapier in het water gehouden, onderging nagenoeg geene verandering; in de — 485 — lucht werd het echter zwak blaauw; soortelijk gewigt bij 270 C. warmte = 1,00434. Bij verwarming ontwikkelde het water vele gasblazen; het werd troebel onder vorming van een aardachtig precipitaat en gaf, tot droogwordens toe uitgedampt, een glinsterend geelachtig wit, weinig hygroskopisch zout; bij sterkere verhitting kleurde zich dit zout donkerder, ontkleurde vervolgens en smolt. Na bekoe- ling het gesmolten zout met gedestilleerd water behandeld, het filtraat uitgedampt, en het overblijvende op platinadraad in de binnenste vlam gehouden zijnde, verscheen de bekende sodareaktie. Chloorcalcium en ammonia bij het water gevoegd, vormden dadelijk een precipitaat van eene grijze kleur. Dit op een filter verzameld en uitgewasschen, ontwikkelde, met een zuur over- goten , koolzuurgas, | Met salpeterzuur behandeld, bruiste het water op, hoezeer weinig. Aan de zure vloeistof salpeterzure barietaarde toege- voegd zijnde, werd geen spoor van zwavelzuur ontdekt. Mineraalwater met eene oplossing van ijzerchloried, die geene overmaat van zuur bevatte, behandeld, wormde zich een geel- achtig wit precipitaat. Met potasch gekookt, werd uit het water een spoor van ammo- nia ontwikkeld. | Het gekookte en gefiltreerde water reageerde alkalisch; met zout- zuur behandeld, ontwikkelde het koolzuurgas; vervolgens chloor- palladium toegevoegd zijnde, werd de vloeistof bruin gekleurd, na verloop van eenigen tijd een bruinzwart precipitaat afzonderen- de. Het gekookte en gefiltreerde water met salpeterzuur en salpe- terzuur zilveroxijde behandeld, vormden zich chloor- en joodzilver. Na verzadiging met zoutzuur het gekookte water met amij- lumpap en chloorwater behandeld, werd de jodiumreaktie, zon- der spoor van broom-reaktie waargenomen. Fen ander gedeelte met zoutzuur zuur gemaakt zijnde, met eenig ijzerchloried en overmaat van azijnzure potasch behandeld, bleef de vloeistof helder. Gekookt, gefiltreerd en genoegzaam gekoncentreerd water met sterk zwavelzuur gemengd, en na bekoeling ijzervitrioolkristallen — 484 — toegevoegd, werd er geene salpeterzuur-reaktie waargenomen. Gekookt, gefiltreerd, het water uitgedampt, het zout met alkohol en zwavelzuur gemengd, vervolgens aangestoken, kon men aan de vlam geene bijzonder reaktie waarnemen. Gekookt en gefiltreerd water met phosphorzure sodaoplossing en ammonia behandeld, had niets ten gevolge. De gedurende de uitdamping van het water afgescheidene aardach- tige deelen, ontwikkelden met water en zoutzuur overgoten, kool- zuurgas en Tieten kieselaarde met organische zelfstandigheden onop- gelost; een gedeelte dezer zoutzure oplossing met ijzerchloried en a- zijnzure potasch behandeld, gaf na verloop van eenigen tijd sporen van phosphorzuur-reaktie ; een ander gedeelte met chloorammonium en ammonia behandeld, scheidde eenige ijzeroxijdehijdraat en alui- naardehijdraat af; hiervan afgefiltreerd, werd eene vloeistof verkre- gen, bevattende kalkaarde en bitteraarde. KWANTITATIEVE ANALYSE. 1. Bepaling der Vaste deelen. 260,396 grm. mineraalwater gaven 1,427 grm. zout, waarvan na behandeling met gedestilleerd water onopgelost bleven 0,187 grm. 100 grm. water dus 0,54801 grm. zout, waarvan in water onoplosbaar zijn 0,07181 erm. Van 646,888 gem. water verkreeg men door uitdampen en weder opnemen met water 0,385 grm. in water onoplosbare deelen, voor 100 grm. water 0,06246 erm. bedragende. De onoplosbare deelen bedragen dus gemiddeld voor 100 grm. water 0,06714 grm, en bij gevolg de in water oplosbare deelen 0,48087 _ » te zamen 0,54801 > 2. Bepaling der Koolzure scda. 218,061 grm. water werden genoegzaam uitgedamyt, gefiltreerd en het filtraat met chloorbaryum ontleed; het gevormd en gewasschen precipitaat werd vervol- gens in zoutzuurhoudend water opgelost en de oplossing met zwavelzure potasch ontleed. De zwavelzure barietaarde woog bij 100° C. gedroogd 0,041 grm. en beantwoordt aan 0,018%%7 grm. koolzure soda (watervrij). 100 grm. water dus 0,00675 grm. koolzure soda, waarin bevat zijn 0,00279 „ koolzuur. 8. Bepaling van het Joodpotassium. 606,647 grm. water genoegzaam uitgedamypt, het filtraat met zoutzuur verza- digd, en met chloorpalladium ontleed, gaven bij omtrent 27° C. onder eene klok met zwavelzuur gedroogd joodpalladinm, wegende 0,016 grm; door gloeïjing werd 0,005 grm. palladium verkregen, beantwoordende aan 0,01197 grm. jodium. — 485 — 100 erm. water bevatten dus 0,0019%2 erm. jodium, gevende 0,00258 gr. joodpotassium. 4. Bepaling van het Chloorpotassium. | e in water oplosbare deelen vam het zout, verkregen door uitdamping van 260,396 erm. water met zoutzuur verzadigd en met chloorplatina behandeld, ga- ven 0,159 grm. bij 100° C. gedroogd chloorplatina-chloorpotassium , beantwoor- dende aan 0,04856 grm. chloorpotassium. 100 grm. water dus 0,01865 grm. chloorpotassium; hiervan afgetrokken, het- geen aan het joodpotassium beantwoordt (= 0,00116 grm), blijft 0,01749- erm, waarin bevat zijn 0,00832 grm. chloor. 5. Bepaling van het Chloorsodium. 260,396 grm. water gaven bij 100° CG. gedroogd chloor- en jootzilver, we- gende 2,984 grm. 100 grm. water dus 1,14595 germ; hiervan afgetrokken het goedzilver ==, 000365 « ee ‚ blijft chloorzilver = 1,1423 ww, waarin bevat zijn 0,28237 grm. chloor; hiervan afgetrokken het chloor, gebonden aan ket potassium == 0,00882 grm, blijft 0,27405- erm, gevende met 0,17988 # sodium 0,45393 rz _chloorsodium 6. Uitkomsten. De in water oplosbare deelen van het zout bedragen volgens de 1° bepaling in 100 grm. water 0,48087 grm; de afzonderlijke bepalingen gaven voor de koolzure soda — 0,00675 grm; het chloorpotassinm == 0,01749 „ chloorsodium == 0,45393 «_joodpotassium == 0,00258 „ te zamen — 0,480%5 1. Bepaling der Bestanddeelen van de in water onoplosbare deelen der vaste deelen van het water. Van 0,488 grm. onoplosbare deelen, beantwoordende aan 726,84 „ mimeraalwater werden verkregen 0,013 grm. gegloeide kieselaarde; 0,009 z# gegloeid iijzeroxyde en aluinaarde; 0,413 „ _ koolzure kalkaarde, door branden van oxalas calcis; 0,067 „# _ gegloeide phosphorzure bitteraarde, beantwoordende aan 0,05074 gra. koolzure bitteraarde. Door de aluinaarde en het iijzeroxyde in zoutzuur op te lossen en de verdunde oplossing in de kookhitte door potasch te ontleden, werden verkregen 0,0023 grm. iijjzeroxyde en 0,0067 „ _aluinaarde. 100 grm. water bevatten dus 0,00178 grm. kieselaarde \ — 486 — 0,00092 grm. aluinaarde. 0,05682 „ koolzure kalkaarde, waarin bevat zijn 0,025 grm. koolzuur. 0,00698 „ koolzure bitteraarde, waarin bevat zijn 0,0036 grm. koolzuur. 0,000816 «# iijzeroxyde, beantwoordende aan ú 0,00046 „# koolzuur iijzerprotoxijde, waarin 0,0001% grm. koolzuur. 8. Bepaling van het Koolzuur. 355 grm. mineraalwater werden met ammonia en chloorcalcium behandeld, de gevormde koolzure aarden verzameld, gewasschen en gedroogd. Zij wogen bij 100° C. gedroogd 1,105 grm. en_bevatten 0,4453 grm. koolzuur. | 100 grm. water dus 0,12544 erm. koolzuur; Hiervan is gebonden aan de soda = 0,00279 erm. #__» kalkaarde 0,025 n » _„ bitteraarde 0,0036 7 „ hetijzerprotoxyde 0,00017 te zamen 0,03156 „. Afgetrokken van de ge- heele hoeveelheid, blijft 0,09388 grm. koolzuur; deze hoeveelheid is echter te klein en kan met naauwkeurigheid slechts aan de bron worden bepaald; 0,09388 grm. koolzuur beantwoordt aan een volume van 47,381 k. e. bij 0° temp. en 0,76 m. luchtdrukking, of van 56,783 k. ec. bij 54°,37 Cels; temp. der bron en 0.76 m. B. Resultaat. 100 erm. mineraalwater bevatten grm. Koolzure soda À à 0,00675 7 kalkaarde ; : 0,05682 Pi bitteraarde 0;00698 „___iijjzerprotoxyde 0,00046 Joodpotassium 0,00258 Chloorpotasstum 0,01749 Chloorsodium , 0,45593 Kieselaarde S à 0,00178S Alumaarde 0,00092 vaste deelen 0,54771 Koolzuurgas 0,09588 Zwavelwaterstofgas onbepaald. Chloorammonium sporen. Phosphorzuur \ idem. Org. zelfstandigheden ì onbepaald. NIEUWE PLANTENSOORTEN BEHOORENDE TOT DE ORDE DER ORCHIDEEN SLANDS PLANTENTUIN TE BUITENZORG, DOOR J. KE. FEIJSMANN en S. BINNENDIJMK. De naam, door de inlanders aan deze plantengroep gegeven, is Angrek, terwijl die soorten, welke in den grond groeijen, met den naam van Axgrek tanah bestempeld worden. Veel is er in deze orde nog te onderzoeken, want de groot- bloemige soorten zijn wel onderzocht en beschreven, maar die bloempjes, waarvan de deeltjes met het ongewapende oog niet zigtbaar zijn, hebben wel hefhebbers maar weinig bewerkers ge- vonden. Zelfs rekende een engelsch botanisch reiziger in deze gewesten, het de moeite miet waardig om zulke mietige bloemen naar Engeland over te zenden, aangezien er toch geen winst mede te behalen was. Wij zullen echter onze aandacht steeds vestigen op die be- woners van het mos, waarmede de boomen in onze bosschen zoo diet zijn bedekt, en twijfelen niet, of de kennis dezer orde zal eene groote uitbreiding ondergaan. — 485 — Ordo ORCHIDEA. Endl. “Gen. Pl. 1. Pholzdota membranacead. Phol. pseudo-bulbis oblongo-fusiformibus, foliis solitariis lanceolatis erectis sub- plicatis, spicis erectis foliis longioribus, floribus bifariis bracteis ovato-acutinseulis, phyllis perigoniü interioribus acutiusculis membranaceis, labello lato-owato euspidato. De bladen zijn 0,15 (1) lang 0,015 breed, de bol 0,04 lang; de bloemen van eene geelachtiggroene kleur. Groeiplaats. Op boomen in de omstreken van Bwutenzore. Pp 2. Coelogyne Croockewitit. Coelog. bulbis tetragonis ovatis monophyllis, foliis lato-lanceolatis coriaceis glabris { - 9 nervis, racemo nutante bracteis deeïduis, phyllis perigonii exterioribus ovatis conecavis ecarinatis interioribus linearibus reflexis, labelli trilobi lobo medio obovato bifido undulato, lateralibus parvis acutis reflexis intus limeis elevatis, columna di- latata apice crenulata. Het uitwendig bloemdek vleeschkleurig, het binnenste witach- tig, de hp geelachtig en aan den voet der kolom met eene oker- gele vlek, de spoedig afvallende schutblaadjes groenachtig. De reuk heeft veel overeenkomst met dien der bloem van P4%- ladelphus coronarius L. Groeiplaats. Op boomen aan den berg Salak. 8. Bolbophyllwm membranaceum. Bolboph. balbis minutis approximatis, foliis solitariis ovatis acutis, floribus solitariis minutis, pedunculis bulbis zequalibus, sepalo supremo luteo-enspidato, lateralibus subfalcatis et labello atropurpureis, petalis minutis membranaceis. De bladen zijn 0,03 lang 0,019 breed, de bol 2,007. De bloemen zeer klein. Groeiplaats. Op boomen aan den berg Salak. 4. _Bolbophyllum biflorum. Bolboph. bulbis approximatis ovatis quadrangularibus suleatis, foliis solitariis lorieatis acutinseulis basi eontractis, scapis erectis foliis brevioribus bifloris, phyllis perigonii (1) Voor de lengte - eenheid is de nederlandsche el gebezigd. — 489 — exterioribus lateralibus longissimis filiformi-acuminatis supremo ecucullato eirri- fero interioribus minutis subovato-emarginatis aristatis, labello cordato acuminato integerrimo apice recurvato, gynostemio apice bidentato. De bladen zijn 0,08- 0.1 lang 0,023 breed, de bollen 0,03 lang en diep gegroefd, de zijdelingsche buitenste bloemdekblaad- jes 0,047 lane, geelachtig van kleur, aan den voet met purpere strepen, het bovenste blaadje naauwelijks 0,01 lang geelachtig met purpere strepen, het binnenste bloemdek met donkerroode - strepen, de lip purperachtig aan de punt naar beneden gebogen. Deze soort Is na verwant aan het geslacht Cúrrhopetalum doch moet volgen op Bolbophyllum eaudatum Landl. Groeiplaats. Op boomen aan den berg Salak. 5. Currhopetalum ecarinatum. Cirrhopet. bulbis oblongis compressis, foliis elliptico-oblongis acuminatis solitarüs pedunculis elongatis apieibus subito-refractis, floribus subumbellatis longo-bracteatis , pkyllis perigonii exterioribus acuminatissimis carinatis lateralibus spiraliformi- contortis supremis brevioribus interioribus minoribus trinervis longo - aristatis apiei- bus aduneis, labello oblongo cordato basi subtus gibboso apice recurvato, gynoste- mio bidentato. hd De bladen zijn 0.8 — 0.5 lang 0,105 — 0,11 breed, de bol- len 0,12 lang, de bloemspil heeft eene lengte van ongeveer 0,34 aan wier einde 10 — 12 bloemen op korte steeltjes als een scherm geplaatst zijn. Deze soort kan onder de prachtigste soorten van Java opgeno- men worden, vooral door de verscheidenheid van hare schitte- rende kleuren, die echter op hare natuurlijke plaats donkerder zijn dan in de gekweekte. Groeiplaats. Op boomen aan den berg Salak. 6. Dendrobium carnosum. Dendrob. pseudo-bulbis diphyllis, oblongis sulcatis basi angustatis, foliis oblongis obtusiusculis carnosis mueronatis, floribus solitariis rubro-lineatis, labelli limbo emar- ginato. Een mildbloeijend plantje van naauwelijks 0,04 hoog; de blaad- jes zijn 0,01 - 0,02 lang 0,008 breed en 0.002 dik, de bloemp- — 490 — jes op een 0.009 langen steel aan den voet met vliesachtige schubben bezet. Het bloemdek roodgestreept, de boord der ip geelachtig en wit. | Veel overeenkomst bestaat tusschen dit plantje en D. bacca- tum Lamdl. Or. 75. No. 4, waarom wij haar onmiddellijk er op laten volgen. Groeiplaats. Op boomen aan den berg Salak. 1. Dendrobium marginatum. Dendrob. bulbis oblongis quadrangularibus 4 — phijllis, foliis loricatis retusis basi angusatis Juteo-marginatis. Racemo solitario 8—5 floris, perigonii phijllis lineari- oblongis acutis exterioribus latioribus, ovario longissimo, Jabello trilobo intus ealloso, lobis lateralibus obtusiusculis intermedio multo-longioribus aeuminatis reflexis. De bladen zijn 0.12 lang 0.024 breed, de bloemtros gelijk met de bladen, het vruchtbeginsel 0.04 lang, de bloem is geel- achtig, de zijdelimgsche lobben der lip purperachtig gevlekt, de middenlob bruin in het gele overgaande. Wij plaatsen deze soort tussghen D. cijmbidioïides Jandl. en D. elongatum Tandl. or. 77. Groeiplaats. Op boomen aan den berg Salak. S. Deudrobiwm oehroleveum. Dendrob. caulibus compressiuseulis ercctis , foliis lanceolatis maegualt-obtusiuseulis basi semi-amplexicaulibus membranaceis S-10 nervis, floribus gemimatis supra- axillaribus, labello erecto oblongo limbo retuso, phijllis perigonii exterioribus oblongo-ovatis acutis interioribus lineari-lanceolatis Aff. D. aureum. De bladen zijn 0.08 — 0.85 lang, 0.02— 0.027 breed, de bloemen licht, geel van kleur aan de punten van het bloem- dek iets donkerder en van een’ aangenamen reuk. Groeiplaats. Op boomen aan den berg Salak. 9. Dendrobium wtermedvum. Dendrob. caulibus foliosis compressiuseulis, foliis lineari-lanceolatis oblique-obtu- siusculis, floribus geminatis foliis suboppositis, phijllis perigonii acutiusculis aequa- libus, labello obovato retuso basi axi elevato. Aff. D. sallaccense. — 491 — De bladen zijn 0.07 — 0.082 lang en 0.01 breed, de bloemen lichtgeel. Groeiplaats. Op de boomen aan den berg Salak. 10. Dendrobium Lobbu. Dendrob. caulibus foliosis teretibus erectis rufo-pilosis, folts bifariis sessilibus lan- eeolatis apice obliquo-emarginatis acutiusculis subtus lepidotis, floribus solitarüis foliis suboppositis pendulis, phijllis perigonii exterioribus linearibus acutis interioribus minoribus angustioribus reeurvatis, labello ereeto trilobo venis tribus elevatis, lo- bo medio emarginato dentato, lobis lateralibus acutis. De plant is ongeveer 0.32 hoog, de bladen zijn 0.045 lang en 0.004 breed, aan de punt zeer ongelijk, zoodat somtijds de eene zijde der bladschijf 0.004 langer is dan de andere; de bloem met het vruchtbeginsel 0.01 lang van eene groenachtig- gele kleur; de hip is wit. Deze soort werd ons in 1852 door den heer Tu. Loss, En- gelsch botanisch reiziger, van Singapoera gezonden. Il. Dendrobium uagweulatum. Dendrob. bulbis fusiformibus elongatis tetragonis 2 phijllis, foliis ovato-lanceolatis acuminatis coriaceis glabris, floribus solitariis, phijllis perigonii exterioribus oblongis acutiusculis interioribus obovatis obtusiusculis, labello unguieulato limbo eucullato subtrilobato lobo medio emarginato intus lineolato. De bladen zijn 0.11 lang 0.02 breed, het buitenste bloem- dek 0.015 het inwendige een weimg korter , wit en aan den voet geelachtig, de lip 0.013 lang met purpere ribben, in het mid- den geel. Deze soort moet volgen op D. geminatum Landl. Or. 77. Groeiplaats. Op de boomen aan den berg Salak. 12. Appendieula membranacea. Appendie. caulibus compressis foliis obliqguo-emarginatis obtusiusculis , floribus foliis oppositis subsessilibus geminatis, phyllis perigonii lineari-lanceolatis, labelli limbo trilobato acutiusculo reflexo, capsula obovata carnosa. De bladen zijn 0.06-0.07 lang, 0.015 breed, de bloem- zi SADG Len blaadjes geel, aan de punten iets donkerder, de punt der lip purperrood. Groeiplaats. Op de boomen van den berg Salak. 15. Arunadina pulchella. Arund. foliis lanceolatis acuminatis plicatis 7-9 nervis, scapisS floris, phijllis perigonii lanceolatis, labelli trilobi lobo medio undulato emarginato, lateralibus un- dulatis acutis. Een plant van 0.38-0.4 hoog met bladen van 0.15-0.2 lang 0.02-0.03 breed, de schutblaadjes spoedig afvallend, de bloemdekblaadjes purperkleurig, de lip van binnen wit. Groeiplaats. In de aarde. Uit China in den plantentuin overgebragt. l4. Mrchotosta crlrata. Trichotos. caule elongato ad insertiones foliorum pilis ferrugineis annulatis, foltis alternis lanceoletis aeuminatis carnosis rufo-ciliatis utrinque pubescentibus subtus punctatis, phijllis perigonii exterioribus rufo-pilosis apieibus carinatis, interioribus linearis membranaceis, labello limbo erecto emarginato. De bladen zijn 0.01 — 0.12 lang 0.025 breed, de buitenste bloemdekbladen roestharie, de lip roodgestreept aan de punt geelachtig; de reuk is onaangenaam. Groeiplaats. Op de boomen van den berg Salak. 15. ZPavua Jvnbriata. Tain. foliis ovalibus aeuminatis longo-petiolatis membranaceis plicatis, scapis laterali- bus spicatis S-14 floris, phijllis perigonii oblongis aecutiusculis labelli trilobi Jobo medio obovato aeuto erenato intus lineato-fimbriato lateralibus acuminatis. De bladen zijn 022-025 lang 0.08 -01 breed, de bladsteel 0.02-0.27 lang, de bloemspil 0.38-0.4 hoog, de bloemdekblaadjes met roode stippen, de lip geel. Groeiplaats. Op schaduwrijke plaatsen in de aarde aan den berg Salak. — 495 — 16. Plocoglottis fimbriata. Plocogl. foliis elliptico oblongis plicatis glabris 7-9 costatis, scapis erectis puberulis, phijllis perigonii exterioribus oblongis falcatis reflexis subulatis supremo * oblongo acuto interioribus limeari-lanceolatis, labello obovato obtuso apiculato elas- tico-articulato marginibus reflexis, capsulis oblongis sulcatis puberulis. De bladen zijn 0.8-0.4 lang 0.07-0.1 breed, de bloem- schacht 0.47 lang met korte digtbijeenstaande haren bedekt, de bloemdekblaadjes 0.015 lans 0.007 -0.01 breed, de kleur is citroengeel van binnen rood gestippeld. Groeiplaats. Op schaduwrijke plaatsen in de aarde aan den berg Salak. 17. Zriehoglottis eirrmfera. Trichogl. eaulibus pendulis, foliis earnosis lanceolatis acuminatis subeirriferis undulatis subtus albido- punctatis, floribus geminatis foliis oppositis, pkijllis perigoniüi subeequalibus obovatis acutis, labello cornuto limbo obtusiusculo carnoso calcare recto obconico. De bladen zijn 0.062- 0.11 lang 0.016 breed, zelden meer dan twee bloemen tegenovergesteld aan de bladen, de bloem- dekblaadjes witwendig geel, inwendig met eene bruine vlek, de lip geelachtig. Groeiplaats. Op de boomen aan den berg Salak. 18. Vaxda pusilla. Vand. foliis oblongis carnosis canaliculatis apicibus obliquo-acutis racemis bifloris foltis longioribus, phijllis perigoniüi exterioribus obovatis obtusis, interioribus angustioribus marginibus ‘reflexis, labello obovato ecarmnoso emarginato, columna supra stigma barbata, calcare obconico acutiusculo. Een plantje van naauwelijks 0.03 hoogte; de bladen zijn 0.015 lang, 0.004 breed, de bloemdekblaadjes 0.007 lang; de bloem wit, elk blaadje met dwarsche, roode streepjes geteekend, de schijf der hip geelachtig. Groeiplaats. Im het mos, op oude boomen aan den berg Salak. 19. Cleisostoma amabrle. Cleisost. caulescens, foliis lanceolatis distichis , apicibus contractis subulatis carno- — 494 — sis, gpicis pendulis, phijllis perigonii exterioribus obovatis obtusis interioribus minoribus, labelli calcare calceoliformi limbo sagittato. De stengel groeit tot in de toppen van zeer hooge boomen bloeit echter zelden; de bladen zijn 0,07 - 0,09 lang, 0,02 breed en zeer dik; de bloem is welriekend de bloemdekblaad- jes donkerbruin met een groen-geelachtige streep; de spoor der hip helderwit, de boord rooskleurig aan de punt witachtig. Groeiplaats. Op boomen aan den berg Salak. 20. Cleisostoma longifolia. Cleisost. canlibus pendulis, foliis loricatis apice inzequali-retusis racemis densi- floris, phyllis perigonii ovatis acutis supremo obtusiusculo, labello saccato carnoso dentato inflexo imtus 2 cornuto. De bladen zijn 0,5 lang 0,02-0,03 breed, de bloemtros kort met dietgeplaatste bloemen, de bloemdekblaadjes violet- kleurig, de lip wasachtig wit. Groeiplaats. Op boomen aan den berg Salak. Buitenzorg, Oktober 1853 (1). mn (1) In onze bijdrage, opgenomen in het 4de deel vân dit Tijdschrift pag. 396 reg. 8, is als misstelling ingeslopen waskleurig: lees wasachtig. NIEUWE TIENTALLEN DIAGNOSTISCHE BESCHRIJVINGEN VAN NIEUWE OF WEINIG BEKENDE VISCHSOORTEN VAN bd BOK B DOOR Pr. P. BLEEK ME. Behalve de beschrijvingen van reeds langer in mijue verza- meling aanwezige nog miet of onvoldoende bekende soorten van Sumatrasche visschen, deel ik hier mede de uitvoerige diagno- sen van eenige nieuwe species, welke in de rivieren van Pa- lembang en Moara kompeh, aan de oostkust van Sumatra, ge- vangen zijn. Ik heb die visschen te danken aan de welwil- lendheid van de heeren J. M. van Leer, officier van gezond- heid le kl. en A. Bierwirrm, apotheker 3e kl. te Palembang en van den heer J. J. Aprraans, officier van gezondheid 3e kl. te Moara kompeh. Zeer schoone verzamelingen van Pa- dang, bijeengebragt door den heer M. T. H. Rrrcmr, offficier van gezondheid 1° klasse te Padang, en van Priaman, bij- eengebragt door den heer W. F. Gopin, adsistent resident te Priaman, en onlangs met de meest belangelooze welwillendheid afgestaan, hebben mij voorts nog een aantal mieuwe vormen hd — 496 — van Sumatra's westkust doen kennen. Het gezamenlijke aantal mij bekende Sumatrasche visschen is daardoor gebragt op bij- kans 600. Ik bepaal mij hier weder tot de korte beschrijvingen van eenige tientallen daarvan, mij voorbehoudende, om na het ontvangen van meerdere nog van Sumatra verwacht wordende verzamelingen een algemeen overzigt van den tegenwoordigen stand der kennis van Sumatra's vischfauna te geven. PERCOIDEL Apogon Godin Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 82 ad 32 in ejus longitu- dine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite 38 circiter in longi- tudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 3 circiter in longi- tudine capitis; orbita edentula lincam rostro-frontalem concaviusculam superante; osse suborbitalí edertulo; maxillis aequalibus, superiore sub oculi parte posteriore desinente; praeoperculo rotundato margine posteriore et inferiore denticulato, crista intramarginali edentula; operculo spina plana bene conspicua; osse suprascapulari denticulato; squamis ctenoï- deis, lateribus 33 p. m. in serie longitudinali, 14 p. m. in serie trans- versali; linea laterali subarborescente; linea dorsali linea ventrali multo convesiore; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa multo humiliore, spinis validis 2* ceteris longiore, corpore duplo circiter humiliore; dorsali ra- diosa acuta angulata non emarginata corpore humiliore, spina radio 1° minus duplo breviore; pectoralibus obtusis rotundatis et ventralibus acu- tis 51 ad 52%, caudali emarginata lobis obtusis rotundatis 44 eirciter in longitudine corporis; anali angulata acutiuscula non emarginata dorsali ra- diosa humiliore; colore corpore roseo marginibus squamarum violascente; pinnis pulchre rubris, B. 7. D. 6—1/9 vel 6—1/10. PB. 2/12. V. 1/5: A 2/8 vel opornG. 17 et lat. brev. Habit. Priaman, “ umatrae occidentalis, in mari (Gopix). Longitudo speciminis unici 95''/. Aanm. Deze soort is kenbaar aan haar ongeband rooskleu- rig ligchaam met violetachtige schubrandjes, aan hare 83 schub- ben op eene overlangsche rei, duidelijken operkeldoorn, 6 rug- doornen, enz. Zij is verwant en Apogon chrysosoma Blkr. doch AO Ee deze heeft den kop slechts 84 tot 3% maal in de lengte des higchaams, de onderkaak voor de bovenkaak witstekende, slechts 25 schub- ben op eene overlangsche rei en 8 in eene dwarsche rei, enz. Mesoprion malabarieus CV. Poiss. TI p. 564? Mesopr. corpore oblongo compresso, altitudine 8 et paulo in ejus lon- gitudine, latitudine 22 eirciter in ejus altitudine; capite 22 ad 34 in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in longitudine capitis; linea rostro-frontali de- elivi concaviuscula; osse suborbitali sub oculo ceulo minus duplo humiliore; maxillis subaequalibus, superiore sub oculi parte anteriore desinente, den- tibus serie externa conicis antice eaninis 4 medioecribus; maxilla inferiore dentibus serie externa conicis lateralibus mediis dentibus anterioribus et posterioribus brevioribus; praeoperculo parum exciso, incisura semilunart postice valde obtusa, margine posteriore et angulo rotundato dentienlato, denticulis supra incisuram denticulis angularibus brevioribus; operculo postice spinis 2 planis obtusis; dorso elevato; squamis lateribus 52 p. me. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore, spina 1* spinis eceteris breviore, spinis 42, 5* et 6* spinis posterioribus paulo longioribus corpore triplo fere ad triplo humilioribus; dorsali ra- diosa acuta angulata corpore multo minus duplo humiliore; pectoralibus acutis 82 ad 32, ventralibus acutis 54 ad 51, caudali extensa truncata angulis acuta 42 ad 42 in longitudine corporis; anali acuta angulata dor- sali radiosa humiliore spina 2* spinis 1* et 32 longiore et multo ecrassiore; colore corpore pinnisque roseo; dorso vittis obliquis, lateribus superne vittis longitudinalibus aurantiacis; dorso fascia longitudinali violacea dif- fusa basi pinnae dorsalis approximata; dorso ecaudae maenla nitide dilute rubro-violacea radio dorsali postico approximata; pinna dorsali superne violaceo-nigro marginata; ventrali spina radioque 1° alba; anali parte spinosa et antice apicem versus alba; caudali postice violaceo-nigricante marginata. B. 7. D. 11/14 vel 11/15. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Sparus malabaricus Bl. Schn. Syst. posth. p. 278 No 34? Mésoprion du Malabar CV. Poiss. II p. 564? Hit. Padang, in mari (Rercre). Longitudo 2 speciminum 180’ et 185/'/, Aanm. Deze soort staat in verwantschap tusschen Mesopri- on annularis CV. en Mesoprion Sebae Blkr. Zij is kenbaar aan hare 11 rugdoornen, spitse straalachtige rug- en aarsvin, spit- sen kop met min of meer hol profiel, groote oogen, afwezig- V. 36 — 498 — heid van alle dwarsche banden enz. Im habitus nadert zij ook tot Mesoprion janthinopterus Blkr. en Mesoprion marginatus Blkr., doch behalve dat deze beide slechts 10 rugdoornen heb- ben, zijn er de straalachtige rug- en aarsvinnen stomp en af- gerond terwijl bij Mesoprion marginatus Blkr. bovendien eene zeer diepe preoperkel-insnijding bestaat. De beschrijving van Mesoprion malabarieus van Cuvier past geheel op mijne spe- cimina. Die van het Systema posthumum is niet ter mijner beschikking. Het zou ook wel mogelijk kunnen zijn, dat deze soort de- zelfde is als Diacope sanguinea Ehr., doch de beschrijving daar- van in de groote Histoire naturelle des Poissons bepaalt zich slechts tof de korte mededeeling: dat zij slanker is dan Dia- cope borensis CV. (Diacope tiéa Tiess.), geheel rood zonder eenig wit of geel en als vinstralen heeft D. 11/15. A. 8/10. SCLEROPARET. Platyeephalus malayanus Blkr. Platycephal. corpore elongato depresso, altitudine 9 ad 10, latitudine maxima 5} circiter in ejus longitudine; capite valde depresso 3% circiter in longitudine corporis; latitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine; oculis oblongis diametro 44 circiter in longitudine capitis, minus diame- tro 3 distantibus; rostro oculo paulo longiore , multo latiore quam longo; spinis utroque latere vertice 3, orbitis 7, nasali 1, suborbitali anteriore 1, erista suborbitali 2, praeoperculo 2 superiore inferiore plus duplo lon- giore, operculo 2, crista suprascapulari 5, scapulari 1; naribus cirratis; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub oculi parte anteriore de- sinente; squamis lateribus 60 p. m. in serie longitudinali; linea lateralt spinulis nullis armata; pinnis dorsalibus altitudine subaequalibus corpore altioribus; pectoralibus oblique rotundatis 7 circiter, vertralibus acufis 44 circiter, caadali integra convexa 5 et paulo in longitudine corporis; co- Jore corpore superne dilute roseo inferne margaritaceo; dorso lateribus- que fasciis 3 transversis roseo-fuscescentibus }* ceteris multo latiore, 3* caudalí ceteris graciliore; capite superne dorsoque ocellis irregularibus roseo-albis capite fusco cinctis variegatis; pinnis roseo-hyalinis et anali excepta spinis et radijs praesertim roseo-albo et fuscescente-roseo variega- TS. — 499 — B. 7. D. 1—8—1/10 vel 1/11, P. 2 simpl. + 12 divis. + 7 simpl. V. 1/5. A. 12 vel 13. C. 12 et lat. brev. Habit. Padang, in mari (Rercre). Longitudo speciminis unici 99'!/, Aanm. Deze soort is kenbaar aan hare ongewapende zijlijn, eigenaardige kleurteekening, de getallen en plaatsing der door- nen op de verschillende beenderen van den kop, enz. Zij schijnt nog het naaste verwant te zijn aan Platyeephalus carbunculus CV. en Platyeephalus elavulatus Cant. In de Catalogue of Zoölogical specimens from Sumatra (Lufe of Raffles p. 687) is eene soort van Platycephalus kortelijk ver- meld onder der naam van Platycephalus sumatranus en aldus gekenmerkt „Platyc. capite elongato, cranio cristis spinosis quatuor; crista superciliari antice 1-spinosa, postice serrata; In- fraoculari spina brevi acuta pone oculum alteraque brevi termi- BARDES Il. A TIGER SCIAENOIDEI. Corvina Aypostoma Blkr. Corvin. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 4% in ejus longi- tudine, latitudine 14 ad 1% in ejus altitudine; capite obtuso sub cute cris- tis osseis sulcato 5 fere ad 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 12, latitudine 14 fere in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 42 in longitudine capitis; rostro obtuso subtruncato oeulo non longiore ante os prominente; linea frontali declivi rectiuscula; maxilla superiore maxilla inferiore longiore sub medio oculo circiter desinente; maxilla inferiore inferne poris 5 bene conspicuis; ore infero, rietu subhorizontali; dentibus maxillis parvis bene conspicuis serie externa seriebus internis longioribus; praeoperculo subsemilunariter rotundato marginem posteriorem versus cris- tis 4 subspinaeformibus sub cute occultis, margine denticulis bene con- spicuis serrato; linea dorsali valde convexa; linea ventrali rectiuscu- la; linea laterali arborescente sub pinnae dorsalis radiosae dimidio poste- riore ecurvata; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa plus duplo breviore, spinis gracilibus 3* ceteris longiore corpore duplo circiter humiliore; pinnis pectoralibus acutis 5 circiter, ventralibus acutis radio 1° paulo producto 5% circiter, caudali subrhomboidea 44 ad 4% in longitndine corporis; anali obtusa spi- — 500 — ' 2* medioeri eorpore triplo circiter humiliore; colore eorpore superne di- lute coerulescente-viridi, inferne argenteo; operculo superne diffuse. violas- cente; pinnis flavescente-hyalinis plus minusve fusco arenatis. B. 7, D. 10— 1/32 vel 1/33 vel 9— 1/33 vel 1/34, P. 2/17. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 17 et lat. brev. Habit. Padang, in mari (RerIcHe). Longitudo 3 speciminum 111’ ad 115'//. Aanm. Deze soort behoort tot de soorten van Corvina, welke door Cuvier onder de benaming Johnius zamengevat zijn en waartoe ook Corvina Kuhl CV. en Corvina trachycephalus Blkr. mijner verzameling behooren. Aan deze beide laatste is „zij verwant door voor den bek uitpuilenden snuit, doch verschilt er van, even als van nog andere verwante ongebande soorten, door talrijker rugvinstralen, enz. SPAROÏDEI. Denter nematophorus Bkr. id Dent. corpore oblongo compresso, altitudine“44 circiter in longitudine corporis absque filo caudali, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; ca- pite convexo obtuso 4 et paulo in longitudine corporis absque filo cauda- li; altitudine capitis 14 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; rostro convexo oculo breviore;s osse suborbitali granulato postice subrectangulo angulo rotundato, angulo oris oculi diametro duplo eirciter humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore vix longiore sub oeuli limbo anteriore desi- nente; dentibus maxillis pluriseriatis parvis, serie ‘externa seriebus in- ternis majoribus utroque latere p. m. 28; maxilla snperiore antice cani- noïdeis 8 parvis, maxilla inferiore caninis vel caninoîïdeis nullis; praeoper- culo squamis in series 3 dispositis, reetangulo, angulo rotundato, margine posteriore leviter denticulato; squamis ctenoïdeis lateribus 48 p. m. in sc- rie longitudinali; pinna dorsali spinis gracilibus anterioribus 2 valde pro- ductis caudam attingentibus, membrana inter singulas spinas vix emargi- nata; dorsali radiosa radiis spinis dorsalibus posterioribus longioribus, pos- tice angulata obtusiuscula; pectoralibus acutis 4 et paulo, ventralibus a- eutis radio le producto 42 ad 42 in longitudine corporis absque filo cau- dali; anali dorsali radiosa humiliore, postice acuta, spina 8* spina 1* duplo fere longiore; caudali profunde emarginata lobis acutissimis superiore in flum producto; colore corpore pinnisque roseo; lateribus fasciis 3 vel 4 Er A longitudinalibus aureis vel flavis; dorsali superne flgvo marginata; anali dimidio basali fascia longitudinali flava. B.-6.-D. 10/9 vel 10/10. P»-2/15s-V. 1/5. A. 3/7 -vel 3/8. -C. Moet lat. brev. Habit. Padang, in mari (Rercue). Longitudo speciminis unici absque filo caudali 172'’’, eum filo caudali Boor, Aanm. Van Suriname is eene zeer na aan de onderwerpe- lijke verwante soort beschreven en afgebeeld in de groote His- toire naturelle des Poissons, onder den naam wan Deuter fila- mentosus CV. Habitus, gedaante eu draadvormige verlenging » der vinnen en tandenstelsel zijn er hetzelfde, en indien niet be- paald van Denter filamentosus CV. gezegd werd, dat zij te Su- riname voorkomt, zou ik geneigd zijn de onderwerpelijke soort voor dezelfde te houden. De identiteit is echter reeds wegens den grooten afstand der woonplaatsen onwaarschijnlijk en bo- vendien zou volgens de afbeelding van Dexter filamentosus CV. slechts de eerste en miet de beide eerste rugdoornen verlengd zijn, het oog 4& maal gaan in de lengte van den kop en de hoogte van het onderoogkuilsbeen ongeveer 14 maal in de dia- meter van het oog. Ook zouden er de overlangsche banden des ligchaams talrijker zijn, de aarsvinband ontbreken en het preoperkel geene tandjes bezitten. CHAETODONTOÏIDEL Chaetodon citrinellus Brouss. CV. Poiss. VI p. 21. Rèon. anim. éd. luxe Poiss. tab. 89 fig. 1. — Chaetod. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 21 ad 24 in lon- gitudine corporis; capite acuto 83 ad 2% in longitudine corporis; oculis diametro 8 fere in longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oculos convexiuscula rostro concava linea rostro-ventrali longiore; rostro acuto squamato; praeoperculo denticulato; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali obtusis rotundatis, dorsali spinosa spinis 4*, 5%, 6*, 7*et 8* spinis ceteris longioribus; pectoralibus obtusiuscu- lis rotundatis 44 circiter, ventralibus acutis 3%, caudali extensa convexa 5 circiter in longitudine corporis; anali spina media spinis ceteris longiore; Ek ë colore corpore citrino: fascia oculari nigra coeruleo limbata spinas dor- sales 2 anteriores attingente oeuli diametro vix graciliore; labiis fuscis; dorso lateribusque singulis squamis guttula coerulea, guttulis in series lon- gitudinales obliquas dispositis; pinnis pectoralibus et ventralibus flavis, ceteris aurantiacis, dorsali medio superne leviter nigro marginata; ana- li inferne late nigro marginata nigro basin pinnae versus luteo late lim- bata. B. 6. D. 14/22 vel 14/23. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/17 vel 3/18. C. 17 et lat. brev. Synon. Douwing Princesse Ren. Poiss. Mol. I tab. 8 fig. 59. Chaetodon punctatus Parkins. sec. CV. Poiss. VII p. 21. Chétodon ecitronnet CV. Poiss. VII p. 21. Parahah et Mereaotaparha Otaitens. Habit. Padang, in mari (ReICHE). Lsongitudo speciminis unici 58/7, Aanm. De afbeelding van Chaetodon citrinellus in de pracht- uitgave van Cuvrer’s Règne animal is vrij goed, doch laat te wenschen over wat de gedaante der vinnen betreft. Ook zijn er de snuitschubjes en preoperkeltandjes niet uitgedrukt. Bij mijn specimen tel ik een rug- en aarsvinstraal meer dan in de groote Histoire naturelle des Poissons is opgegeven. Naar de gebrekkige afbeelding van Rexarp te oordeelen, wordt de soort aanmerkelijk grooter dan mijn specimen. SCOMBEROIDEL ” Selar megalaspis Blkr. Sel. corpore oblongo compresso, altitudine 32 ad 32 in ejus longitudi- ne, latitudine 3 ad 34 in ejus altitudine; capite 5 et paulo in longitudi- ne corporis, paulo altiore quam longo; linea rostro-frontali declivi rectius- cula; oculis maxima parte in anteriore dimidio capitis sitis, diametro 3 fere in longitudine capitis; dentibus maxillis parvis conspicuis aequalibus; maxilla superiore protractili sub oculi parte anteriore desinente; maxilla inferiore ante maxillam superiorem prominente valde adscendente; prae- operculo rotundato; lineis dorsali et ventrali regulariter convexis ventrali dorsali convexiore; ventre cultrato; triangulis pectoralibus lateralibus et inferiore totis squamosis; linea laterali usque sub initio pinnae dorsalis radiosae curvata, curvatura valde convexa, postice scutis p. m. 40 sub- verticaliter sitis posticis leviter armatis, latissimis 4 circiter in altitudine REE ve corporis; pinnis acutis radio nullo in filum producto; dorsali spinosa dor- sali radiosa multo humiliore altitudine 4 fere in altitudine corporis; dor- sali radiosa anali altiore; pectoralibus subfalcatis longitudine caput ae- quantibus; ventralibus capite plus duplo brevioribus; spinis analibus me- diocribus posteriore anteriore multo longiore; caudali lobis acutis supe- riore inferiore multo longiore 4 et paulo ad 41 in longitudine corporis; colore corpore superne coerulescente-viridi inferne argenteo; macula oper« culo-scapulari nigra; pinnis caudali flava, ceteris hyalinis vel flavescen- tibus. B. 7. D. 1 proceumb. + 8— 1/24 vel 8—1/25 vel 8—1/26. P. 2/17 ad 2/19. V. 1/5. A. 21/20 vel 2—1/2l vel 2—1/22, C. 17 et lat. brev. Habit. Priaman, in mari (GOPIN). Longitudo 2 speciminum 88’ et 91///, Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan Selar para Blkr. en heeft nagenoeg denzelfden habitus en slechts het pro- fiel van den kop regter en dat van den buik boller. De soor- ten laten zich echter gemakkelijk van elkander onderscheiden vermits bij Selar para de zijlijn eene veel minder bolle bogt heeft, die zich tot onder het 2° zesde gedeelte der 2e rugvin uitstrekt, terwijl de grootste zijlijnschilden met hunne hoogte ongeveer zesmaal gaan in de hoogte des ligchaams en dus veel kleiner zijn dan bij de onderwerpelijke soort. MUGILOÏDEI. Mugil adustus Blkr. Mug. corpore oblongo-elongato compresso, altitudine 43% circiter in ejus longitudine; capite acuto depresso 5 fere in longitudine corporis; altitu- dine capitis 12, latitudine 14 circiter in ejus longitudine; oculis diame- tro 4 fere in longitudine capitis, 2 circiter in capitis parte postoculari, diametro 18 circiter distantibus; iride antice et postice tantum mem- brana palpebrali gracili leviter tecta; linea rostro-dorsali rostro et fron- te convexiuscula; rostro oculo vix breviore; naribus anterioribus ro- tundis parvis, posterioribus oblongis obliquis anterioribus majoribus; osse suborbitali valde emarginato postice truncato denticulis conspicuis; osse maxillari superiore ore clauso vix conspicuo apgulum suborbitalem vix superante; labio superiore carnoso non papillato; denticulis maxillis con- spicuis; maxilla superiore deorsum valde protractili; tuberculo inframaxil- A7, st KE B, - — 504 — Jari symphyseali subeonieco; dentibus palatinis in thurmas 2 oblongo-elon- gatas collocatis; lingua peripheria thurmis denticulorum parvis obsita; fo- ramine praevomerino nullo; praeoperculo acutangulo anguio rotundato margine posteriore obliquo leviter emarginato; squamis lateribus 34 p. m. in serie longitudinali, parte basali striis 6 ad 9; squamis axillaribus bre vibus; pinnis dorsalibus dimidio longitudinis pinnarum pectoralium circi- ter distantibns altitudine subaequalibus corpore multo humilioribus; dor- sali spinosa spinis crassis 1° ceteris crassiore et longiore; dorsalí radiosa squamosa acuta vix emarginata; pectoralibus acutis capite absque rostro paulo longioribus; ventralibus acutis pectoralibus vix brevioribus; anali squamosa acuta leviter emarginata altiore quam -basi longa dorsali radio- sa altiore et longiore, spina 8* radio 1° multo minus duplo breviore; caudali squamosa emarginata lobis acutis 5 fere in longitudine corporis, colore corpore superne viridescente inferne margaritaceo vel argenteo, marginibus squamarum dilute fuscescente; pinnis dorsalibus caudalique flavescentibus, ceteris magaritaceis vel hyalinis; eaudali dimidio posterio- re nigra; dorsali radiosa, pectoralibus, ventralibus analique apice vel mar- gine libero fuscis vel nigricantibus. B. 6. D. 4—1/8 vel 4—1/9. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 14 et lat. brev. Habit. Padang, in fluviis (Rercne). Longitudo speeiminis uniei 153''/, Aanm. Deze soort schijnt na verwant te zijn aan JMZugil curema CV. van Brazihë en Martimque (Mugil Gaimardianus Desm. Dict. Class. Hist. Nat), welke echter de tong geheel ruw en sterk ontwikkelde gehemeltetepeltjes heeft. Mugit adus- tus ìs voornamelijk herkenbaar aan het digt bijeenstaan der rugvinnen (die slechts met naauwelijks de halve lengte der borstvinnen van elkander zijn verwijderd) en voorts aan de zwarte achterhelft der staartvin en min of meer breede zwart- achtige randen der overige vinnen. ATHERINOGIDEI Atherina lacunosa Forst. Bl. Schn. Syst. posth. p. 112. CV. Poiss. IX p. 337. Atherin. corpore elongato compresso, altitudine 64 ad 62 in ejus lon- gitudine, latitudine 14 ad 1! in ejes altitudine; capite depresso acutius- culo, 42 ad 4% in longitudine corporis; altitudine capitis 1} ad 1j, latí- { — 505 — tudine 2 fere ad 12 in ejus longitudine; scuto vertice trigono apice inter oculos porrecto; linea rostro-frontali convexiuscula; oculis diametro 2% eirciter in longitudine capitis, minus diametro 1 distantibus; rostro con- vexo oeculo vix minus duplo breviore; maxillis dentibus parum conspicuis superiore inferiore vix longiore, deorsum valde protractili, sub pupilla desinente;s dentibus vomerinis, palatinis et pterygoïdeis bene conspicuis in thurmas elongatas graciles collocatis, pterygoïdeis vomerinis et palati- nis majoribus; praeoperculo margine posteriore exciso angulo acutiusculo flexuoso; squamis cyclvïdeis, dimidio basali transversim striatis, margine libero rotundatis, margine posteriore truncatis 2-ad 5-dentatis, lateribus 44 p. me. in serie longitudinalis pinnis dorsalibus acutis multo minus lon- gitudine pectoralium distantibus, dorsali spinosa dorsali radiosa humi- lore analt magis quam ventralibus approximata; dorsali radiosa paulo emarginata cerpore minus duplo humiliore; peetoralibus acutis 52 ad6 et paulo, ventralibus acutis 74 ad 8, eaudali profunde incisa lobis acutis 54 ad 54, anali acuta emarginata dorsali radiosa paulo altiore basi 74 ad 74 in longitudine corporis; colore corpore viridi, inferne margaritaceo; dorso. singuìis squamis macula oblonga transversa fuscescente; fascia cephalo- caudali argentea altitudine corporis minus triplo graciliore; pinnis hyali- nis vel flavescentibus, caudali violascente; pectorali basi vittula transver- sa violacea. B. 6. D. 6—1/9 vel 6— 1/10. P. 2/15 vel 2/14. V. 1/5. A. 2/12 vel 2/13 ad 2/14 vel 2/15. C. 17 et lat. brev. Synon. Atherina waigiensis QG. Voy. Freycin. Zoöl. p. 334 (ex parte). Athértne de Forster CV. Poiss. XI p. 137. Mbai Indig. Nov. Caledon. Habit. Padang, in mari. Batavia, in mari. Barda Neira, in mari. Longitudo 4 speciminum 77/'/ ad 94/'/. Aanm. Ik kan mijne voorwerpen tot geene andere soort te- rugbrengen en zij beantwoorden ook vrij goed aan de beschrijving van den heer VALENCIENNES. In deze beschrijving wordt ech- ter gezegd, dat het cranium tusschen de oogen zoo breed is als de halve lengte van den kop. Deze opgave beantwoordt ook aan mijne specimina, wanneer men het cranium aan het achterste gedeelte des oogs meet, doch midden tusschen de oogen gemeten, gaat die hreedte ongeveer 8 maal in de lengte van den kop. Dat mijne specimina 6 rugdoornen hebben en niet 5 zooals van Atherina lacunosa is aangegeven, is op zich zelf geene reden om ze er van af te scheiden, daar, zooals bij V. 87 — 506 — Atherina Valenciennei, dit getal aan ligte verscheidenheden on- derworpen kan zijn. ° Atherina Temminckii Blkr. Ather. corpore elongato compresso, altitudine 64 ad 7 et paulo in ejus longitudine, latitudine 1} ad 14 in ejus altitudine; capite convexo acuto 5 fere in longitudine eorporis; altitudine capitis 14 ad 12, latitudine 14 ad 2 in ejus longitudine; scuto vertice sulco trigono tripartito, trigono, apice inter oculos porrecto; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 21 ad 3 fere in longitudine capitis, diametro 1 circiter distantibus; rostro convexo oculo minus duplo breviore; maxillis dentibus vix conspicuis, superiore deorsum valde protractili sub oculi margine anterióre desinente, inferiore superiore vix breviore adscendente; dentibus vomerinis, palati- nis et pterygoïdeis bene conspicuis in thurmas elongatas graciles colloca- tis; praeoperculo acutiuscule angulato; squamis ecycloïdeis díimidio basali transversim striatis margine libero rotundatis, margine posteriore trunca- tis 1-3 dentatis, lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsa- libus altitudine subaequalibus, corpore duplo fere humilioribus, minus lon- zitudine pinnarum pectoralium distantibus; dorsali spinosa obtusa medio ventrales inter et analem sita; dorsali radiosa acuta non vel vix emargi- nata, post initium analis incipiente, radio postico radio anali postico op- sito; pectoralibus acutiusculis 63 ad 7, ventralibus et anali angulatis acu- tis 19 circiter, caudali profunde incisa lobis acutis 54 ad 6 fere in longi- tudine corporis; anali vix emarginata dorsalibus non vel vix altiore; co- lore corpore superne viridescente, inferne margaritaceo; fascia lata cep- halo-caudali argentea; squamis dorso singulis macula fusca; pinnis hya- linis; caudali viridescente vel flavescente. B. 6. D. 6— 1/9 vel 6 — 1/10. P. 2/16. V. 1/ó. A. 2/10 vel 2/11. C. 17 et lat. brev. Habit. Priaman, in mari (GODIN). Batavia, in mari. Longitudo 18 speciminum 58’'’ ad 95'//, Aanm. Deze soort heeft in habitus enz. de meeste verwant- schap met Atherina japonica Blkr. (Verh. Bat. Gen. XXV , Nalez. Icht. Japan p. 40 tab. 1 fig. 2), en gelijkt daarop zelfs zoodanig, dat ik er haar bij een eerst onderzoek voor identisch mede hield. Evenwel tel ik bij alle mijne specimina slechts 40 schub- ben op eene overlangsche rei, terwijl mijn voorwerp van Atherz- na japonica er 50 heeft. Bovendien is de kop bij Afkerina japonica betrekkelijk wat korter en gaat ongeveer 51/3 maal — 507 — in de lengte des ligchaams en zijn de rugvinnen met de lengte der borstvinnen van elkander verwijderd. Andere verschillen van eenig belang kan ik echter niet ontwaren. Wel is het preoperkel bij Afherina japonica aan den hoek meer afgerond en zijn de dwarsche schubstreepjes voor het ongewapende oog onzigtbaar, maar daaraan zou geene soortelijke waarde te hech- ten zijn, indien de verschillen bovengenoemd ontbraken. Atherina Valenciennei: Blkr. Atherin. corpore elongato compresso, altitudine 7 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; ecapite depresso acuto 54 ad 52 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 fere, latitudine 2 fere in ejus longitudine; scuto vertice trigono apice inter oeulos porrec- to; linea rostro-frontali deelivi rectiuscula; oculis diametro 24 ad 22 in longitudine capitis, diametro l ecirciter distantibus; rostro depresso oculo duplo fere breviore; maxillis dentibus vix conspicuis, superiore deorsum valde protractili sub oculi margine anteriore desinente, inferiore superio- re vix breviore adscendente; dentibus vomerinis, palatinis et pterygoïdeis bene conspicuis in thurmas elongatas graciles collocatis; praeoperculo sub- rectangulo angulo rotundato; squamis ecycloïdeis dimidio basali transver- sim striatis margine libero rotundatis margine pesteriore truncatis 1-8 dentatis, lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsalibus acu- gie minus longitudine pinnarum pectoralium distantibus, dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore, anali magis quam ventralibus approximata; dorsali radiosa vix emarginata corpore minus duplo humiliore; pectorali- bus acutiusculis 6 ad 64, ventralibus acutis 8 ad 84, anali acuta emar- ginata dorsali radiosa paulo altiore basi 74 ad 72, caudali profunde in- eisa lobis acutis 54 ad 5% in longitudine corporis; colore corpore superne viridescente, inferne margaritaceo; fascia lata cephalo-caudali argentea; squamis dorso singulis macula fuscescente; pinnis hyalinis, caudali viri- descente vel flavescente postice fusco marginata. B. 6. D. 6— 1/9 vel 1/10 vel 5—1/9 vel 1/10. P. 2/14 ad 2/15. WE AEN VAN velt AI2; Gi 1M% et Tat: “brev: Habit, Padang, în mari (RercHe). Batavia, in mari, longitudo 58 speciminum 63''' ad 95''/, Aanm. Deze soort is na verwant aan Afherina lacunosa, doch laat zich voldoende onderscheiden door haren korteren kop, die 5l/atot 59/4 maal gaat in de lengte des ligchaams, door korteren niet bollen snuit, doordien de tweede rugvin er hooger is dan — 508 — de eerste, door betrekkelijk langere borst- en buikvinnen, door een straal meer in de aarsvin, door de plaatsing der eerste rugvin digter bij de aarsvin dan bij de buikvinnen, enz. GOBIOIDEL Gobius Richardson Blkr. Gob. corpore elongato compresso, ‘altitudine 6 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 14 cireiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 54 circiter in longitudine corporis; latitudine capitis 2, altitudine 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro + circiter in longitudine capitis, val- de approximatis, totis in anteriore dimidio capitis sitis; rostro obtuso convexo; maxilla superiore maxilla inferiore vix breviore sub oculi par- te anteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa serie- bus internis antice praesertim wmajoribus caninis vel caninoïdeis nullis; rictu obliquo; suleo oculo-scapulari conspicuo; squamis genis, operculis, rostro, fronte verticeque medio nullis; regione interparietali nuda usque ad spinam dorsì 1® sese extendente; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; appendice änali elongata conica; pinnis dorsalibus approxi- matis, spinosa radiosa non altiore corpore vix humiliore spinis flexilibus non produectis; dorsali radiosa obtusa postice angulata, radio 1° flexilis; pectoralibus obtusis rotundatis 54 ad 52%, ventrali rotundata 5 et paulo, caudali obtusa rotundata 44 circiter in longitudine corporis; anali postice angulata dorsali radiosa vix humiliore; colore corpore flavescente-viridi superne marginibus squamarum profundiore; operculo macula magna dif fusa violacea; pinnis flavescentibus; dorsalibus vittis 2 ad 4 longitudina- libus violaceis; caudali superne punctis violascentibus variegata, margi- nem inferiorem versus violascente. B. 4. D. 6— 1/10 vel 6— 1/11. P. 16. V. I/5e A« 1/10 vel 1/1. C. 32 vel 34 (lat. brev. inclus.). Habit. Padang, in fluviis (ReicHe). Longitudo speciminis unici 70//’, Aanm. Deze soort is verwant aan Gobius ophthalmoporus Blkr. en Gobius gymnopomus Blkr. doch heeft de rug-, aars- en staartvinnen veel stomper, minder rugvinstralen, andere kleur- teekening, enz. Van de verwante soorten is zij gemakkelijk te onderkennen aan de groote violetbruine operkelvlek. Gobius oligolepis Blkr. Gob. corpore elongato ecompresso, altitudine 54 ad 6 in ejus longitu- NE dine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 5 circiter in longitudine corporis; latitudine capitis 18, altitudine 12 circi- ter in ejus longitudine; oculis diametro 3 et päaulo in longitudine capitis, minus diametro 4 approximatis, in anteriore dimidio capitis sitis; rostro obtuso valde convexo; maxillis aequalibus superiore sub oculì dimidio pos- teriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa seriebus in- ternis maxilla superiore multo, maxilla inferiore vix majoribus, caninis vel caninoïdeis nullis; rictu parum obliquo; suleo oeulo-scapulari econspi- euo; capite nuchaque usque ad pinnam dorsi 1* totis alepidotis; squamis lateribus magnis 22 p. m. in serie longitudinalis; appendice anali ob- longa conica; pinnis dorsalibus basi approximatis, spinosa radiosa al- tiore spinis flexilibus anterioribus productis corpore vix altioribus; dorsa- li radiosa obtusa postice angulata radio 1° flexili; pectoralibus rotundatis radiis superioribus filiformibus 5 et paulo, ventralibus 6, caudali obtusa rotundata 8# circiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa non humiliore postiee angulata; colore corpore dilute viridi, vitta oculo-inter- operculari violaceo-nigrieante; maculis viridi-violascentibus capite et dor- so parvis, lateribus magnis et mediocribus oblongis irregularibus trans- versis p. m. 9 in seriem longitudinalem dispositis; dorsali radiosa dilute violascente apicem versus flava vittis 2 vel 3 longitudinalibus nigricanti- bus; pinnis ceteris flavescentibus, dorsali radiosa caudalique radiis violas- cente variegatis, anali dimidio libero, ventrali medio violascentibus. B. 4. D. 6—1/10 vel 6 — 1l/il. P. 20 vel 21. V. 1/5. A. 1/11 vel 1/12. C, 24 p. m. (lat. brev. inclus.). Habit. Priaman, in mari vel in fluviis? (Gopin). Longitudo speciminis unici 66’, Aanm. Deze soort is na verwant aan Gobius eriniger CV. (Poiss. XIL p. 62. Blkr. Nat. Tijds. v. N. Ind. III p. 453) en Gobius elegans K.v.H. Zij laat zich van beide gemakkelijk onderkennen aan den oog-interoperkelband, aan 2 stralen meer in de aarsvin, aan de gedaante en plaatsing der zijvlekken, enz. Gobius Reiche: Blkr. Gob. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 6 et paulo in ejus longitudine; capite obtusiusculo convexo 42 circiter in longitudine corporis; latitudine capitis 12, altitudine 1} ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis, valde ap- proximatis, totis fere in dimidio ecapitis anteriore sitis; rostro obtusius- culo convexo; maxilla superiore maxilla inferiore vix breviore sub ocnli parte anteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa se- — 510 — riebus internis multo majoribus caninis nullis; rictu obliquo; suleo oculo- scapulari conspicuo; squamis genis, operculis, rostro, fronte verticeque medio nullis; regione interparietali nuda usque ad spinam dorsi primam sese extendente postice gracilescente; squamis lateribus magnis 26 p. m. in serie longitudinali; appendice anali oblonga; pinnis dorsalibus distantibus, spinosa radiosa altiore spinis flexilibus non productis corpore humiliori- bus; dorsalí radiosa obtusa postice angulata radio 1e flexilis; pectoralibus obtusis rotundatis 6, ventrali rotundata 5, caudali obtusa convexa 6 fere in longitudine corporis; anali obtusa postice angulata dorsali radiosa non bumiliore; colore corpore pulchre viridi superne maculis numerosis irre- gularibus confertis olivaceis variegato; lateribus maculis majoribus ali- quot violaceo-coernleis in seriem longitudinalem dispositis, maculis gemi- nis vel trigeminis: genis praeoperculoque vittis obliquis violaceis; opercu- Jo macula majore violaceo-coerulea; pinnis flavescentibus, dorsalibus, pec- toralibus caudalique radiis fusco vel violaceo variegatis; maculis radiis eaudalibus superioribus geminatim dispositis, radiis caudalibus inferiori- bus simplicibus majoribus; dorsali spinosa superne violascente vel nigri- cante. B. 4. D. 6 — 1/8 vel 6—1/9. P. 16. V. 1/5. A. 1/8 vel 1/9. C. 26 p. m. (lat. brev. inclus.). Habit. Padang, in fluviis (ReEICHeE). Longitudo speciminis uniei 55'//, Aanm. Deze soort is verwant aan Gobius elegans K. v. H. en Gobius periophthalmoïdes Blkr. Gobius elegans heeft echter D. 6 — 1/10, stomperen snuit en eenige andere bijzonderheden in de kleurteekening. Gobius periophthalmoïdes is reeds daardoor gemakkelijk van haar herkenbaar, dat zij den snuit aanmerkelijk boller en stomper en de kruin tot aan de oogen toe geheel beschubt heeft. Amblyopus brachysoma Blkr. Ambtvop. corpore elongato compresso, altitudine 9 ad 9} in ejus lon- gitadine ; capite obtuso 64 circiter in longitudine corporis; altitudine et latitudine capitis 1% circiter in ejus longitudine, linea rostro-frontali con- vexa; oculis minimis vix conspicuis; dentibus maxilla superiore biseria- tis serie externa serie interna multo majoribus aequalibus p. m. 30; denti- bus maxilla inferiore pluriseriatis serie externa antice praesertim seriebus in- ternis multo majoribus subulatis rectiuseulis; rietu valde obliquo; maxilla superiore maxilla inferiore breviore 24 ad 21 in longitudine capitis; cute pinnas non includentes; corpore squamis parvis sparsis, squamis posterio- Ee ribus squamis anterioribus majoribus; pinnis dorsali et anali corpore humi- lioribus; caudali acute rotundata 54 eireiter, peetoralibus obtusis rotundatis Dt, ventrali rotundata 7 circiter in longitudine corporis; eolore corpore pinnisque roseo, dorsali superne caudalique fuscescentibus. B. 5. D. 6/29. P. 21. V. 1/5. A. 1/27 C. 17. Habit. Priaman, in fluviis? (Gopin). Longitudo speeiminis unici 105///. Aanm. Deze soort is verwant aan dmblyopus urolepis Blkr. (Nat. Tijds. v. N. Ind. III p. 581) van Palembang, welke er. echter van verschilt, behalve door veel kortere borst- en buik- vinnen, door kleineren kop, talrijker vinstralen (D. 6/32. P. 18 A. 1/38), enz. Van alle bekende soorten van Amblijopus heeft Amblyopus brachysoma het geringste aantal rug- en aarsvinstra- len. Bleotris porocephaloïdes Blkr. Eleotr. corpore elongato, antice cylindraceo postiee compresso, altitu- dine 6 circiter in ejus longitudine; capite prismatieo- depresso acuto 82 eireiter in longitudine corporis; altitudine et latitudine egpitis 2 eireiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali fronte et vertiee deelivi rectius- cula rostro tantum convexa; oculis diametro + ecirciter in longitudine ca- pitis, diametro l eireiter distantibus; orbitis glabris; rostro alepidoto ocu- lo paulo breviore; naribus anterioribus tubulatis; maxilla superiore maxil- la inferiore paulo breviore sub veuli dimidio posteriore desinente; denti- bus maxillis pluriseriatis serie externa seriebus internis vix majoribus ca- ninis vel caninoïdeis nullis; praeoperculo rotundato toto margine glabro; rostro postice, fronte, vertiee, genis opereulisque squamosis; squamis cte- noïdeis rostrum inter et pinnam dorsalem Ie 22 p. m., lateribus 33 p. m. in serie longitudinall; squamis lateribus postice et antice subaequali- bus; appendice anali oblonga; pinnis dorsalibus altitudine subaequalibus eorpore humilioribus, dorsali 1l* spinis flexillibus spiuis 2* et 3* spinis ce- teris longioribus, dorsali radiosa obtusa angulata non emarginata; pecto- ralibus obtusis rotundatis et ventralibus acutis 6 circiter, caudali obtusa rotundata 44 ciiciter in longitudine corporis; anali obtusa angulata non emarginata dorsalibus non humiltore; ecorpore superne viridescente-fusco vittis aliquot diffusis dilutioribus transversis, inferne flavescente; pinnis dor- salibus, caudali analique nigris, dorsali 2, caudali analique rubro margi- natis; pectoralibus aurantiaco-viridibus; ventralibus aurantiacis. B'6..D.46 —1/Suvel- L/8e0 P. 14. Mo 1/5. 0 A. 1/6 vel:-147. C. 24 ad 26 (lat. brev. inclus.). Habit. Priaman, in aquis fluvio-marinis (Gopin). - Longitudo speeiminis uniei 74/!!, Aanm. Deze Eleotris behoort tot de groep van Mleotris ophice- phalus K. v. H., Mleotris porocephala CV. enz. Zij stelt mis- schien een nog jeugdig specimen voor, daar beide genoemde zeer verwante soorten aanmerkelijk grooter worden. Zij is nog het naaste verwant aan Mleotris porocephalus, doch deze heeft den kop boller, de onderkaak meer vooruitstekende, de buikvinnen donker gekleurd, 1 straal minder in de aarsvin, deze vin en de 2e rugvin van achteren hooger en spitser, de 2e rug- en staartvin met zwarte vlekjes geteekend, enz. LABROIDEI CTENOIDEI Pomaeentrus taemiops CV. Poiss. V p. 217. Less. Zoöl. Voy. Coq. 1 p. 190’ tab. 28 fig. 2 (nec Blkr. Nat. Tijdschr. N. Ind. III p. 729). Pomac. corpote oblongo compresso, altitudine 2# ad 25 in ejus longi- tudine, latitudine 24 ecirciter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4 et paulo in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; linea rostro-fron- tali fronte convexiuseula rostro deelivi rectiuscula; ceulis diametro 3 circi- ter in longitudine caritis; rostro oculo breviore; osse suborbitali angulo oris oculi diametro duplo fere humi'iore non emarginato non inciso pos- tice dentato; praeoperculo subreetangulo rotundato, postiee denticulis sub- aequalibus plus quam 20 serrato; dentibus utraque maxilla truncatis, maxil- la superiore 30 vel 32, maxilla inferiore 34 ad 36; operculo spinis 2 planis brevibus; squamis lateribus 26 p. m. in serie longitudinali; linea laterali sub media dorsali radiosa interrupta; pinvis dorsali et anali radiosis rotundatis corpore mins duplo humiiioribus; dorsali spinosa spina postica spinis ceteris longivre, membrana interspinali prófunde excisa lobata lobis spinas superan- tibus; peetoralibus obtusis rotundatis 44 fere, ventralibus acutis radio 1° produeto 84 cireiter, caudali emarginata lobis obtusis rotundatis 4% in lon- gitudine corporis; colore corpore pinnisque olivaceo-violaceo; vitta subocu- lari coerulea; squamis capite pinnisque plurimis guttula coerulea; squamis corpore plurimis maecula oblonga transversa coerulea; operculo superne ba- sique pinnae pectoralis superne macula wigricante; basi pinnae dorsalis postiee macula rotunda nigra. B. 5. D. 12/16 vel 12/17. P. 2/16. V. 1/5. A« 2/18 vel 2/14. Cel vel 17 et lat. brev, — 518 — Synon. Pomacentre à trait sous oeil CV. Poiss. V p. 317. Less. Zool. Voy. Coq. Il p. 193. Pomacentre petit. Less. Zoöl. Voy. Coq. II tab. 28 fig. 2. Habit. Padang, in mari (REICHE). Longitudo speeiminig unici 75''/. Aanm. Van de talrijke soorten van Pomacentrus mijner ver- zameling gelijkt de bovenbeschrevene nog het meeste op die, welke ik als Pomacentrus taendops CV.? beschreven heb (Nat. Tijds. v. N. Ind. UI p. 729). Deze heeft echter het onder- oogkuilsbeen aan den achterrand uitgerand, mist de borstvin- grondvlek, heeft de donkere rugvinvlek hooger er niet aan de basis der vin en voorts D. 13/14 vel 13/15. P. 2/15. A. 2/14 vel 2/15. In vele opzigten beantwoordt bovenbeschreven spe- cimen beter aan Pomacentrus taeniops CV. dan Pomacentrus taeniops CV.? Blkr. welke laatste ik thans als eene eigene soort beschouw en voorstel te noemen Pomacentrus bankhanensis! De afbeelding van Pomacentrus taeniops CV. van Lesson laat te wenschen over en vertoont miets van de blaauwe vlekjes der schubben of van de donkere operkel-, borstvin- en rugvinvlek- jes. LABROIDEI CYCLOIDEI Julis (Halichoeres) annularis K.v.H. CV. Poiss. XIII p. 358. Jul. (Halich.) corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus lon- gitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acuto 42 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; linea rostro-dorsali capite deelivi rectiuscula; labiis carnosis; dentibus maxillis mediocribus conicis rectiusculis symphysealibus utraque maxilla 2 ceteris longioribus; dente oris angulari medioeri conico prominente; linea laterali antice ramosa cauda subsimplice; squamis lateribus 27 vel 28 in serie longitudinalis; pin- nis dorsali et anali basi paulo squamosis postice angulatis acutis, dorsali radio 1° corpore paulo plus duplo humiliore; pectoralibus subflabellifor- mibus 53 circiter, ventralibus acutis radio 1° producto 51 ad 54, caudali obtusa convexa 5 circiter in longitudine corporis; corpore viridi-aureo capite vittis pluribus obliguis et flexuosis rubro-violaceis coeruleo margina- Va 38 — Slk — tis; trunco antice vittis longitudinalibus violaceis, trunco medio singulis squamis basi macula violacea, cauda annulis confertis violaceo-coeruleis; pinnis dorsali et anali violascente-purpureis ocellis numerosis pluriseriatis aureis coeruleo cinctis, ocellis basin pinnarum versus majoribus ex parte oblongis dorsali spimosa ex parte in vittas aureas unitis; margine dor- sali et anali tricolore aureo, margaritaceo et profunde coeruleo; pectora- libus basi violaceo-coeruleis, medio aurantiacis, dimidio apicali dilute vio- laceis; veniralibus spina et radio 1° violaceo-coeruleis medio aurantiacis postice violascentibus; caudalí aurantiaca medio fascia transversa lata pur- purea coeruleo punctata antice et postice nigro et coeruleo marginata superne et inferne antrorsum reflexa; aurantiaco pinnae basi antice coeru- Jeo et nigro limbato. B. 6. D. 9/12 vel 9/13. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/13. C. 15 et lat. brev. Synon. Girelle annulaire CV. Poiss. XIII p. 353. Habit. Padang, in mari (Rericue). Longitudo speciminis unici 101///. Aanm. Jus (Halichoeres) annularis is slechts oppervlak- kig en wat de kleuren betreft, niet geheel juist in de groote Histoire naturelle des Poissons beschreven naar een Javaasch voorwerp uit s’ Rijks Museum te Leiden. Ook tel ik bij mijn voorwerp een straal meer in de rug- en aarsvinnen. Eene in mijn bezit zijnde fraaije doch niet geheel korrekte afbeelding dezer Ir soort, nagelaten door VAN Hasserrt, heeft eene lengte van 145’. SILUROIDEIL Wallago heterorhynechus Blkr. Wallag. corpore elongato compresso, altitudine 53 circiter in ejus lon- gitudine; capite depresso 6% circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12, latitudine 2 circiter in ejus longitudine (capite operculis maxime mobilibus erectis aeque lato ac longo); oculis posteris, diametro 5 cir- citer in longitudine capitis, diametro 14 ecirciter distantibus; linea rostro- dorsali rostro convexa, vertice concavas; rostro truncato; labiis latis ; maxil- lis subaequalibus superiore inferiore vix longiore; dentibus maxillis plurise- riatis setiformibus aequalibus in thurmas 2 oblongas symphysi contiguas vel subeontiguas collocatis; dentibus palatinis parvis in thurmas 2 parvas rotun- das distantes antice in palato collocatis; cirris 4, supramaxillaribus 2 gra- cilibus oculum attingentibus, inframaxillaribus 2 gracillimis oculo non lon- — 515 — gioribus; pinna dorsali nulla; pinnis peetoralibus obtusiusculis capite nom vel vix brevioribus spina parte ossea leviter denticulata; ventralibus pec- toralibus plus duplo brevioribus; anali longissima ante basin caudalis de- sinente; caudali usque ad basin fere incisa lobis acutis 74} circiter in lon- gitudine corporis; colore corpore superne olivascente inferne margaritaceo ; pinnis pectoralibus favescentibus apicem versus fusco arenatis; anali par- te carnosa argentea parte membranacea dense fusco arenata; caudali an- tice flavescente postice fuscescente. B. 12. D. 0. P. 1/17. V. 1/8. A. 93. C. 18 et lat. brev. Habit. Moara kompeh, Sumatrae orientalis, in fluviis (ADRIAANS). Longitudo speciminis unici 326''". Aanm. Deze soort vertegenwoordigt weder eene nieuwe groep in het groote geslacht Silurus Cuv. Val. Volgens mijne split- sing van dit geslacht behoort zij tot Wallago, zijnde er de ge- hemeltetanden in twee afzonderlijke groepjes gescheiden. Zij is zeer merkwaardig door de volstrekte afwezigheid van rugvin (even als Silurus hezapterus Blkr. en Silurus apogon Bkr.) en voorts kenbaar aan hare lange aarsvin, afgeknotten snuit, miet voor de bovenkaak uitstekende onderkaak, breede vliezige lip- pen of kaakvliezen, welke den bek toelaten zich betrekkelijk wijd te openen, dunne korte cirri, waarvan die der onderkaak der waarneming ligt ontglippen, enz. ' Bagroïdes macropterus Blkr. Bagroïd. eorpore elongato compresso, altitudine 6% circiter in ejus lon- gitedine; capite acuto convexo 72 circiter in longitudine corporis; altitu- dine capitis IL ad 12, latitudine 1% circiter in ejus longitudine; oculis diametro 5 circiter in longitudine capitis; rostro rotundato; linea rostro- frontali convexa; ore infero rictu minimo oculo non majore; labiis carno- sis leviter fimbriatis; cirris 8, supramaxillaribus operculum, nasalibus su- pramaxillaribus brevioribus regionem postocularem, inframaxillaribus ex- ternis aperturam branchialem attigentibus, inframaxillaribus internis rictu paulo longioribus; dentibus maxillis parcis; dentibus vomerinis in thurmam parvam pupilla multo minorem collocatis parcis; pinna dorsali radiosa acuta corpore non humiliore, spina medioeri capite paulo longiore striata postice dentata; dorsali adiposa maxima anali quadruplo circiter longiore corpore minus triplo humiliore, convexa, antice dorsali radiosae valde approxi- mata; pectorali acuta spina spina dorsali crassiore et longiore, striata, postice valde dentata; ventralibus obtusis capite paulo brevioribus: anali obtusa rotundata altitudine 14 circiter in altitudine corporis; caudali us- — 516 — ‚que ad basin fere incisa lobis acutis superiore longiore producto 48 circi- ter in longitudine corporis; colore corpore pinnisque flavescente; capite superne fere toto nigricante; lateribus antice fere totis et pinnam analem inter et dorsalem adiposam nigricantibus; pinnis dorsali radiosa, pecto- ralibus, ventralibus analique dimidio apicali nigris; pinna adiposa grisea. B; 7. D. 1/7. B 1/9. V. 1/5. A: 3/12. CENrPetrlat Dre: Habit. Moara kompeh, in fluviis (ADRIAANS). Longitudo speciminis unici 256''/. Aanm. De type van dit geslacht beschreef ik onder den naam van Bagroïdes melapterus in het 2e deel van het Na- tuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië (pag. 204). In algemeenen habitus gelijkt de bovenbeschrevene soort daar- op vrij wel en zelfs de algemeene verdeeling der kleuren is dezelfde. Evenwel is zij stellig eene andere species, die zich van Bagroïdes melapterus gemakkelijk laat onderkennen, door- dien bij laatstgenoemde het ligchaam minder slank, de mond- opening betrekkelijk grooter, de ploegbeenstanden talrijk en in eene veel grootere ronde groep geplaatst zijn, de rugdoorn be- trekkelijk veel dikker en de vetvin veel. korter is, enz. Uit de diagnose van het geslacht, ter aangehaalde plaatse medege- deeld, late men de woorden „magnam semiovalem” weg, als slechts betrekking hebbende op Bagroïdes melapterus, de ee- nige soort welke mij toen van dit genus bekend was. Het geslachtskarakter, gelegen in de ploegbeenstanden, welke in eene groep voor op het ploegbeen geplaatst zijn, blijft overigens het- zelfde en duidt al weder aan, dat het tandenstelsel bij de Silu- toiden van groot nut is ter bepaling der geslachten. CYPRINOIDEL Barbus macracanthus Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite acuto 4} ad 42 in longitu- dine corporis; altitudine capitis 14 circiter, latitudine 1# ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 4 in longitudine capitis, 12 in capitis parte postoculari; distantia interoculari 24 ad 2% in longitudine capitis; rostro acuto convexiusculo, oculo longiore, vix ante os prominente; maxilla — 517 — superiore maxilla inferiore longiore verticaliter deorsum valde protractili; ore infero rictu parvo ante oculum desinente; labiis parum carnosis; cirris gracilibus, labialibus maxillaribus paulo longioribus oculum fere attingen- tibus; dentibus pharyngealibus triseriatis subuncinatis, 5 in serie longi- ore; margine operculari inferiore recto: linea rostro-dorsali vertice recti- uscula vel concaviuseula; dorso elevato angulato; linea ventrali rectius- eula; linea laterali rectiuscula lineam rostro-caudalem non attingente; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 40 p. m. in serie Jongitudinali, 11 p. m. in serie verticali; inguinibus squamis elongatis; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa; dorsali supra initium ven- tralium incipiente, acuta, corpore paulo vel vix altiore, emarginata, spina valde crassa postice valde dentata capite longiore; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis subaequalibus capite multo brevioribus, pectoralibus ventrales vix vel non, ventralibus analem non attingentibus; anali acuta emarginata corpore multo humiliore; caudali profunde incisa lobis acutis superiore paulo longiore 4} ad 42 in longitudine corporis; colore corpore superne viridi, inferne argenteo; pinnis flavescentibus, dorsali et cauda- hì margines versus violascentibus. B. 5. D. 4/8 vel 4/9. P. 2/17. V. 1/9. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 es et lat. brev. Habit. Palembang, in fluviis (VAN LEER). Longitudo 2 speciminum 250''' et 270/'’. Aanm. Van alle mijne bekende soorten van Barbus heeft deze soort de grootste verwantschap met Barbus enoplos Blkr. Zij laat zich daarvan op het gezigt gemakkelijker onderkennen dan door beschrijving. Eene naauwkeurige vergelijking doet echter ontwaren, dat de rugdoornen betrekkelijk langer zijn en het ligchaam ranker is. Voorts is het profiel van Barbus enoplos aan de kruin konkaaf, terwijl het bij Barbus macracanthus na- genoeg regt is. Bij Barbus enoplos zijn ook de schubben ru- wer, steekt de snuit wat meer voor den bek uit, enz. Barbus Schwanenfeldii Blkr. Barb. corpore oblongo compresso altitudine 34 ad 2% in ejus longitu- dine, latitudine 3 fere ad 34 in ejus altitudine; capite convexiusculo 44 ad 54 in longitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 14, latitudine 2 ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 24 ad 3 in longitudine capitis, diametro 1 eirciter distantibus; rostro convexiusculo oculo breviore; maxilla superiore inferiore maxilla vix longiore deorsum valde proftractitili, sub oculi limbo anteriore desinente, deorsum mediocriter protractili; ore an- — 518 — tico; cirris labialibus cirris maxillaribus paulo longioribus, labialibas prae- operculum maxillaribus pupillam attingentibus; dentibus pharyngealibus tri- seriatis, serie longiore 5 subuncinatis; osse scapulari trigono obtuso rotun- dato; linea frontali declivi reetiuscula; dorso elevato ventre multo convexiore; linea dorsali angulata, ventrali rotundata: linea laterali valde eonspicua, lineam rostro-caudalem attingente, concava, lineae ventrali magis quam lineae dorsali approximata; squemis parte libera longitudinaliter vel non striatis, lateribus 35 vel 36 in serie longitudinali, 14 vel 15 in serie vertieali; inguinibus squamis elongatis ; pinna dorsali acuta emarginata, altitudine 14 ad 2 fere in altitudine corporis, spina valde dentata capite breviore pinnis ventralibus oppositas pinnis pectoralibus et ventralibus acutis subaequalibus, capite paulo vel non brevioribus, pectoralibus ven- trales vix vel non attingentibus; anali acuta emarginata, corpore duplo eirciter humiliore; caudali profunde incisa lobis acutis 34 ad 4 in longi- tudine corporis; colore corpore superne viridescente inferne argenteo; pinnis flavescentibus, dorsali apice nigricante et superne late nigro mar- ginata; caudali utroque lobo fascia longitudinali violaeeo-nigra. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/14. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. JZkan Belinka Mal. Sum. ocecid. Lampan Lampong. Habit. Lacus Singkara, Sumatrae occidentalis, Moara kompeh et Palem- bang, Sumatrae orientalis, et Pangabuang, Proviucine Lam- pong, Sumatrae austro-orientalis, in fluviis (SCHWANENFELD, VAN LEER, ADRIAANZ, SCHWARZ). Longitudo 8 speciminum 57” ad 260”, Aanm. Ik draag deze soort op aan den heer H. W. ScHwa- NENFELD, aan wiens ijver voor de wetenschap ik hare eerste kennis te danken had. Zij is na verwant aan Barbus bramoïdes CV, doch laat er zich bij den eersten oogopslag van onderkennen, aan hare kleinere schubben en violetzwarte staartvinbanden. _ Barbus marginatus CV. Poiss. XVI p. 122. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 4ad 82 in ejus longitudine, latitudine 3 in ejus altitudine; capite obtuso 54 ad 62 in longitudine eor- poris; altitudine capitis 14 ad 12, latitudine 12 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 23 ad 3 in longitudine capitis, diametro 1 circiter distan- tibus; rostro convexo obtuso subtruncato ( adultis praesertim ) oculo bre- viore; maxilla superiore inferiore maxilla longiore ante oculum vel sub oculi margine anteriore desinente, verticaliter deorsum protractili; ore subinfero; cirris gracilibus maxillaribus labialibus brevioribus, labialibus oculum vix attingentibus; dentibus pharyngealibus triseriatis, 4 in serie — 519 — longiore uncinatis; osse scapulari trigono apice obtuso rotundato; dorso elevato ventre convexiore; linea dorsali angulata, ventrali rotundata; linea laterali infra lineam rostro-caudalem descendente, concava, lineae ventrali magis quam lineae dorsali approximata; squamis parte libera longitudina- liter striatis, lateribus 25 ad 28 in serie longitudinali, 10 p. m. in serie verticali; inguinibus squamis elongatis; pinna dorsali acuta parum emargi- nata, alfitudine 14 ad 12 in altitudine corporis, spina crassa dentata lon- gitudine caput aequante, radio ventrali postico subopposita; pinnis pecto- ralibus et ventralibus acutis longitudine aequalibus, capite vix brevioribus, pectoralibus ventrales non attingentibus; anali obtusa non emarginata, lon- giore quam alta, corpore plus duplo humiliore; caudali profunde exisa Jobis acutis 4 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viri- descente, lateribus inferneque argenteo; squamis lateribus vulgo macula semilunari nigra verticali notatis; pinnis flavescentibus, dorsali superne et caudali postice nigro marginatis. B.…3.,D:,4/8 vel 4/9. P..1/14. V. 1/8. A. 3/9 vel-34/10. C. 19 et lat. brev. Synon. Barbeau bordé CV. Poiss. XVI p. 122. Kapijah Lampong. Ikan Lawak Mal. Bat. Jkan Regis et Ikan Gingehhik Sundanens. Habit. Pajacombo, Sumatrae occidentalis et Pangabuang, Sumatrae austro-orientalis (JAKLES, SCHWARZ). Batavia, Rankasbetong, Buitenzorg, Tjampea, Tjipannas, Sura- karta, Javae insulae, in fluviis. z J Longitudo 20 speciminum 65” ad 18 Aanm. Deze soort is zeer kenbaar aan hare lange niet uit- gerande aarsvin, stompen snuit, enz. Rohita polyporos Blkr. Rohit. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 84 in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 3 in ejus altitudine; capite depresso 5 ad 54 in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 14 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 31 ad 33 in longitudine capitis, diametris 2 ad 24 distantibus; rostro lato depresso rotundato, ante os prominente, oculo longiore, antice poris numerosis valde conspicuis; maxilla superiore maxilla inferiore longiore ante oculum desinente; cirris maxillaribus labialibus longioribus oculum non, labialibus oculum vix attingentibus; labiis papil- lis conicis subfimbriatis; mento valde concavo; dentibus pharyngealibus triseriatis serie longiore 5 conicis elongatis; osse scapulari trigono obtu- so; linea rostro-dorsali vertice concáva; dorso elevato ventre multo altio- re; lineis dorsali valde, ventrali leviter rotundatis; linea laterali recta lineam rostro-caudalem non attingente; squamis parte libera longitudina- liter striatis, lateribus 40 ad 42 in serie longitudinali, 15 vel 16 in serie verticali; pinna dorsali ante ventrales incipiente, longitudine 4 circiter in longitudine corporis, corpore vix humiliore vix vel irregulariter emarginata, radio nullo producto; pinnis pectoralibus acutis ventralibus vix breviori- bus, capite vix vel non longioribus; ventralibus analem attingentibus; anali acuta non emarginata corpore multo humi'iore; eaudali medioc:iter emarginata lobis aeutiuseulis 4 cireiter in longitudine corporis; colore cor- pore pinnisque fusco. B. 3. D. 4/17 vel 4/18. P. 1/16 vel 1/17. V. 1/85 A: 3/5 vel 3/6: C. 19 et lat. brev. Synon. Jkan Mlillem Mal. Batav. Habit. Moarah kompeh, Sumatrae orientalis, in fluviis (ÀDRIAANS). Batavia, in fluvijs. Longitudo 3 speciminum 151” ad 310”. Aanm. Deze soort heeft veel van Mokita Beynauldiüù CNV., doch onderscheidt zich daarvan voornamelijk doordien zij meer stralen in de rugvin heeft, waarvan echter geen enkele draad- vormig is verlengd. Lozocueros Blkr. Oris margo triplex. Labia glabra non fimbriata, inferius lo- bum quadratum carnosum efficiens. Rostrum prominens carno- sum. Cirri 4, maxillares et labiales. Spina dorsalis vel analis dentata nulla. Aanm. Ik kies dezen geslachtsnaam voor eene rei van Kar- perachtige visschen, welke het midden houden tusschen Luabeo en Barbus, en door Van Hasserr reeds waren geplaatst onder zijn geslacht Labeobarbus. Ofschoon het prioriteitsregt van de benoeming van dit geslacht aan Van Hasserrt toekomt, hetgeen blijkt uit een uittreksel van een tweeden brief van Van Has- sELT aan VAN SwINDEREN, gedagteekend den 29sten 1822 en opgenomen in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1823 en inhet Bulletin van De FÉrussac (1), heeft de heer Rüprerr la- (1) In dit Bulletin lees ik het volgende: f „Le genre Labeobarbus consiste en Labeones avec quatre barbillons et „une nageoïire dorsale, dont le deuxième rayon n'est pas dentelé; il réu- „nit done les caractères du Labeo et du Barbus; c'est- pourquci j'ai formé sle mot de Labeobarbus. zi LT ter dezen geslachtsnaam toegepast op soorten van Barbus, bij welke de onderlip kwabvormig verlengd is. Deze naam is on- der deze beteekenis aangenomen door den heer VALENCIENNES in het groote vischwerk, terwijl de heer VareNcreNNes de soorten van Zabeobarbus van Van Hassrerr onder het geslacht Zabeo heeft geplaatst, waar zij echter niet behooren volgens zijne ei- gene definitie van dit geslacht, als bezittende het slechts twee voeldraden, terwijl bij mijne soorten zeer duidelijk vier voel- draden zijn waar te nemen. De naam Zobocheilos is insgelijks van Van Hasserr, doch hij hechtte daaraan een ander begrip dan ik, vermits hij bij de soort, welke hij er van deed af beelden en welke geheel tot zijn genus Labeobarbus behoort, de voel- draden niét schijnt opgemerkt te hebben, zoodat hij onder Zo- bocheilos schijnt verstaan te hebben soorten van zijn geslacht Labeobarbus zonder voeldraden, wat echter uit zijnen in de Al- gemeene Konst- en Letterbode opgenomen’ brief van 29 Decem- ber 1822 niet duidelijk is op te maken. Mijn geslacht Zobo- cheilos is alzoo hetzelfde, als hetwelk V. Hass. onder den niet aangenomen’ naam van Zabeobarbus voorstelde, en het be- hoort in het stelsel geplaatst te worden tusschen Pokita Val. en Labeo Val. en Crossocheilos NV. Hass. Van Barbus en La- beobarbus verschilt het, doordien de lippen volkomen gevormd zijn als bij Zabeo Val; van Labeo en Crossocheilos doordien het 4 voeldraden heeft, t. w. 2 kaaks- en 2 lipdraden; en van Rohita, doordien de lippen glad zijn en niet met franje- of kegelvormige tepeltjes bezet. Tot Lobocheilos behoort ook waarschijnlijk Labeo erythropte- rus CV. (Diplocheilos erythropterus V. Hass.), welke soort niet in mijn bezit is doch volgens eene ter mijne beschikking zijnde afbeelding weel van Zobocheilos fulcifer V. Hass. moet hebben, waarvan zij zich echter onderscheidt door aanmerkelijk talrijker schubben op eene overlangsche rei, enz. Voorts behoort hiertoe waarschijnlijk nog Labeo hispidus CV— Labeo oblongus CV. behoort tot een eigen geslacht, door Van Hassrur reeds Cros- socheilos genoemd maar slechts oppervlakkig bepaald. „Ik geloof ook, dat Gobio Mirticeps Rüpp. en Gobio guadri- Vv. 39 — 522 — maculatus Rüpp. tot het geslacht Lobocheilos kunnen gebragt worden, en niet tot Dangila, zooals de heer VALENCIENNES meent. Lobocheilos falcifer Van Hasselt Algemeene Konst- en Let- terbode 1823 No. 35. Lobocheil. corpore subelongato compresso, altitudine 43 circiter in ejus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite convexo rotun- dato 62 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 13, latitudine 14 in ejus longitudine; oculis diametro 4 et paulo in longitudine capitis, diametris 24 distantibus; rostro angulato oculo duplo longiore, carnoso, poris conspicuis obsito; maxilla superiore maxilla inferiore longiore ante oculum desinente; labiis carnosis, inferiore lobo accessorio lato quadrato; cirris maxillaribus vix conspicuis, labialibus oculum subattingentibus; den- tibus pharyngealibus triseriatis conicis acutis serie longiore 5; osse scapu- lari trigono acuto; linea rostro-dorsali vertice declivi convexiuscula; dorso subelevato ventre altiore; lineis dorsali et ventrali rotundatis; linea late- rali leviter concava, lineam rostro-caudalem subattingente; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 84 vel 35 p…. m. in serie longitu- dinali, 11 p. m. in serie verticali; pinna dorsali ante pinnas ventrales incipiente, corpore vix ad multo altiore, valde acuta, emarginata; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis longitudine subaequalibus caput aequan- tibus, peetoralibus ventrales vix vel non, ventralibus analem non vel vix attingentibus; anali acuta emarginata altitudine }4 in altitudine corporis; caudali profunde incisa lobis acutis subaequalibus 4 et paulo in longitu- dine corporis; colore corpore superne olivaceo vel violascente, inferne ar- genteo vel griseo; pinnis flavescentibus, roseis vel violascentibus. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/14 vel 1/15. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Labeo falcifer CV. Poiss. XVI p. 274. Labéon fulcifêre CV. Poiss. ibid. Jkan Lehat Mal. Batav. Habit. Lacus Meninju, Sumatrae occidentalis (SCHWANENFELD)). Batavia, Buitenzorg, in fluviis. Longitudo 4 speciminum 180''’ ad 200''/, Aanm. Mijne voorwerpen behooren zonder twijfel tot Zo- bocheilos falcifer Van Hass., van welke ik eene door Van HasseLr nagelatene afbeelding bezit, waarop echter de korte voeldraden niet zijn uitgedrukt. Deze voeldraden schijnt VAN Hasserr niet gekend te hebben, vermits hij anders Zobochei- los niet als een van zijn genus Labeobarbus verschillend ge- slacht zou beschouwd hebben. — 528 — Lobocheilos cobitis Blkr. Lobocheil. eorpore elongato compresso, altitudine 5 ad 6 in ejus longi- tudine, latitudine 14 ad 12 ín ejus altitudine; capite acuto convexo 54 eireiter in longitudine corporis; altitudine capitis 1}, latitudine 12 in ejus longitudine; rostro acuto rotundato oculo longiore , poris oculo lente armato valde conspicuis obsito, ante os prominente; maxilla superiore maxilla inferiore longiore ante oculum desinente; cirris labialibus maxillaribus vix longioribus oeulum non vel vix attingentibus; labiis crassis, inferiore lobo accessorio parvo; dentibus pharyngealibus triseriatis serie longiore 5 conicis acutis; osse scapulari trigono obtusiusculo; linea rostro-dorsali vertice convexa; dorso et ventre convexitate aequalibus lineis rotunda- tis; linea laterali rectiuscula ad media latera decurrente; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 83 p…. m. in serie longitudina- li, 9 p. m. in serie verticali; pinna dorsali ante pinnas ventrales inci- piente, acuta, emarginata, altitudine corporis altitudinem aequante vel subaequante; pinnis pectoralibus acutiusculis ventralibus paulo longiori- bus, caput longitudine aequantibus ventrales non attingentibus; ventrali- bus acutis analem non attingentibus;” anali acuta emarginata corpore hu- miliore; caudali profunde exeisa lobis acutis 4 circiter in longitudine cor- poris; colore corpore superne viridi inferne viridescente-argenteo; vitta cephalo-caudali nigricante; pinnis Havescente-hyalinis, caudali basi ma- cula nigra. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/14 vel 1/15. V. 1/8. A. 3/5. vel 3/6. C. ì9 et lat. brev. Synon. Zkan Lucas Mal. Batav. Habit. Padang, in fluviis (RricHeE). Batavia, in fluviis. Longitudo 40 speciminum 32'/’ ad 44''’. Aanm. Zobocheilos cobitis schijnt altijd klein te blijven. Zij is kenbaar aan haar slank ligchaam, donkeren kopstaart- band en staartvinvlek. Lobocheilos Schwanenfeldiù Blkr. Loboch. corpore elongato compresso, altitudine 54 ad 6 in ejus longi- tudine, latitudine 13 ad 2 in ejus altitudine; capite convexo rotundato 6 ad 64 in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 13 ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 44 in longitndine capitis, dia- metris 2 ad 24 distantibus; linea interoculari convexa; rostro convexo rofundato oculo minus duplo longiore, carnoso, poris numerosis conspi- cuis obsito; maxilla superiore maxilla inferiore emarginata longiore ante oculum desinente; labiis carnosis, inferiore lobo accessorio lato quadrato; cirris maxillaribus vix conspicuis, labialibus oculum attingen- tibus; dentibus pharyngealibus triseriatis conicis, serie longiore 5; osse — DL — geapulari trigono angulo aeute rotundato; linea rostro-dorsali vertiee con- vexa, dorso leviter angulata; dorso subelevato ventre vix convexo multo altiore; linea laterali antiee deelivi postiee recta lineam rostro-caudalem non attingente; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 33 p. m. in serie longitudinali, 11 p. m. in serie transversali; inguinibus squamis elongatis; pinna dorsali ante pinnas ventrales incipiente, corpore vix vel non altiore, valde acuta emarginata; pinnis pectoralibus, ven- tralibus et anali aeutis emarginatis; pectoralibus ventralibus paulo longi- oribus 6 ad 54 circiter in longitudine corporis, ventralibus pinnam analem fere, pectoralibus ventrales fere attingentibus; anali altitudine 14 circiter in altitudine corporis; caudali profunde incisa lobis acutis superiore vix longiore, 4 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viri- di, inferne axgenteo, pinnis flavescente vel rubescente. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/15. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 etlät. brev. Habit. Solok, Sumatrae occidentalis, in fluviis (SCHWANENFELD). Longitudo 2 speciminum 95!’ et 212'!/, Aanm. Deze soort is verwant aan Lobocheilos falcifer (La- beo falcifer CV.) doch aanmerkelijk ranker van ligchaam- en heeft de rugvin aanmerkelijk lager, de lipdraden langer, enz. De kleuren hebben door den wijngeest veel geleden. diobocheilos heterorhynchos Blkr. Loboch. eorpore subelongato compresso, altitudine 42 ad 5 in ejus lon- gitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 5% ad 6 in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 14 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 44 ad 54 in longitudine capitis, diame- tris 22 ad 21 distantibus; linea interoculari convexa; rostro oculo plus duplo longiore, ante oculos incisura transversa profunda bipartito, val- de carnoso, poris numerosis valde conspicuis; maxilla superiore maxilla inferiore longiore ante ogulum desinente, inferiore antice semilunariter emarginata quasi bicorni; labiis valde carnosis, inferiore lobo lato accesso- rio quadrato; cirris maxillaribus labialibus plus duplo brevioribus, labiali- bus oeulo duplo circiter longioribus; dentibus pharyngealibus triseriatis, conicis, serie longiore 5; osse scapulari trigono rotundato; linea rostro- dorsali vertice eoncaviuscula dorso anteriore convexas dorso elevato ven- tre multo altiore; linea laterali antiee declivi, post pinnas pectorales rectiuscula; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 34 p. m. in serie longitudinali, 11 p. m. in serie transversali; inguinibus squamis elongatis; pinna dorsali ante pinnas ventrales incipiente, acutissima, valde emarginata, corpore altiore; pinnis pectoralibus, ventralibus analique acu- tis, emarginatis, peetoralibus ventralibus et capite paulo longioribus, pectoralibus ventrales, ventrales analem fere atttingentibus; anali cor- — 525 — pore paulo humiliore ; be profunde excisa lobis acutis,superiore lon- giore 4 cireiter in longitudine corporis; colore corpore superne violaseente inferne viridescente ; fascia cephalo-caudali lata nigricante; pinnis rufo- fuscescentibus vel rubris. B. 3. D. 4/8 vel 4/0. P. 1/16. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Habit. Solok, in fluviis (ScnwANENFELD). Longitudo 2 speciminum 202''’ et 252''', Aanm. Deze soort is verwant door haren zonderling ver- deelden snuit, aan Cypriuus gotyla en Cyprinus (Bangana) fal- cata van de Illustrations of Indian Zoölogy, doch onderscheidt zich door langere voeldraden, overlangschen zwarten ligchaams- band enz. De kleuren mijner specimina hebben door den wijn- geest blijkbaar veel geleden. CrossocHeros Van Hass. Algemeene Konst- en Letterbode 1823 No. 35. Blkr. Os inferum margine triplice, rictu parallelogrammico. Labia papillis erenulata vel fimbriata, infertus lobum quadratum car- nosum efficiens. Rostrum valde prominens carnosum. Cirri 2 rostrales. Spina dorsalis vel analis dentata nulla. Aanm. Van Hasserr stelde dit geslacht voor, gelijktijdig met verschillende andere geslachten van Cyprinoïden, welke in de wetenschap niet aangenomen zijn. Het is verwant aan Za- beo Val. en Lobocheilos Blkr., maar bij de algemeene vorming van den bek, zooals bij beide genoemde genera, heeft Crosso- cheilos den hek zeer klein en parallellogramvormig, de lippen getepeld en slechts twee voeldraden, welke ingeplant zijn even als bij Corrhina Val. Het geslacht bezit alzoo verwantschap door zijne bekvorming met Zabeo, door zijne getepelde lippen met Aohita, door zijne voeldraden met Cürrhina. V. Hass. kenmerkte het slechts door zijne aan de buikvlakte gelegen’ parallellogramvormigen bek. Crossocheilos oblongus N. Hass. Algemeene Konst- en Letter- bode 1823 No. 35. Bullet. de Dr Ffrussac 1824 p. 874. Crossoch. corpore elongato compresso, altitudine 52 ad 54 in ejus longitu- — 526 — . dine, latitudine 14 ecirciter in ejus altitudine; capite aento convexo 5% ad 61 in longitudine corporis; altitudine et latitudine capitis 14 ad 13 in ejus longitudine; oculis diametro 34 ad 42 in longitudine capitis, diametro 12 ad 21 distantibus; rostro acuto convexo rotundato, oculo longiore, ante os prominente, poris conspicuis nullis; labiis carnosis, superiore. cre- nulato; rictu infero parvo longe ante oculum desinente; eirris brevibus angulum oris non superantibus; dentibus pharyngealibus triseriatis conicis acutig; osse scapulari trigono acuto5 linea rostro-dorsali vertice convexa; dorso angulato ventre altiore; linea laterali recta lineam rostro-caudalem non attingente; squamis parte libera longitudinaliter striatis, lateribus 33 p- m. in serie longitudinali, 8 vel 9 in serie verticali; pinna dorsali ante pinnas ventrales incipiente, acuta, emarginata, altitudine corporis altitudinem aequante; pinnis pectoralibus et ventralibus subaequalibus ca- pite vix longioribus, pectoralibus acutis ventrales non, ventralibus acutis analem non attingentibus; anali acuta emarginata corpore humiliore; cau- dali profunde excisa lobis acutis 4 ad 44 in longitudine corporis; colorc corpore superne coerulescente, inferne margaritaceo; fascia cephalo-cau- dali profunde coerulea; pinnis flavescentibus vel roseis. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/14. vel 1/15 V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Labeo oblongus CV. Poiss. XVI p. 273. Labéon oblong CV. ibid. Habit. Palembang, in fluviis (VAN LEER). Buitenzorg, Tjampea, Javae insulae, in flumine Tjidani. Longitudo 4 speciminum 67'/’ ad 145'//, Aanm. Mijne voorwerpen behooren stellig tot dezelfde soort als die, welke Van Hassrur Crossocheilos oblongus noemde en waarvan hij eene fraaije teekening naliet, welke zich in mijn bezit bevindt en slechts van de juistheid afwijkt door een te groot aantal schubben op eene overlangsche rei en door het niet zigtbare van de bovenkaaksdraden. De heer VALENCIENNES heeft deze soort ten onregte gerangschikt onder het geslacht Labeo. ESOCES. Hemiramphus sumatranus Blkr. Hemiramph. corpore elongato eompresso, altitudine 104 circiter in ejus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite 3 et paulo, rostro 42 circiter in longitudine corporis; maxilla superiore lanceolata duplo fere longiore quam basi lata, 24 circiter in longitudine maxillae inferioris; membrana inframaxillari humili rotundata; oculis diametro — 521 — 14 circiter in capitis parte postoculari, diametro 1 et paulo distantibus; vertice plano; dentibus maxillis parvis aequalibus; squamis subcireulariter striatis, lateribus 43 p. m. in serie longitudinali; linea laterali ventrali conspicua cauda desinente; pinna dorsali convexa, pinna anali multo bre- viore, radio 1° radio anali 6° opposito; pinnis pectoralibus acutis capitis parte postoculari duplo ecirciter longioribus; ventralibus acutiusculis pos- tice in 3* quinta corporis parte sitis, capitis parte postoculari breviori- bus; anali corpore non vel vix humiliore, longiore quam alta, acuta; caudali integra convexa 7 circiter in longitudine corporis; colore corpore fuscescente-viridi; pinnis pectoralibus, ventralibus dorsalique flavescente- viridibus, anali aurantiaca, caudali fusca. B. 10 vel 11 D. 2/8. P. 1/9. V. 1/5. A. 2/14. C. 15 et lat. brev. Habit. Lacùs Meninju, Sumatrae occidentalis (Ipa Preirrer). Longitudo 2 speciminum 60’'’ et 75'//, Aanm. Deze soort behoort tot de groep van Memiramphus met niet uitgerande staartvin, even als Memiramphus Buffonis CV, Hemiramphus fhwiatilis Blkr., Hemiramphus amblyurus Blkr., Hemiramphus borneënsis Blkr. en Hemiramphus phaiosoma Blkr., en is van die soorten het naaste verwant aan Memuiramphus flu- viatilis Blkr., doch daarvan te onderkennen door andere kleuren, slanker ligchaam, spitsere lancetvormige bovenkaak, hoogere aars- vin en ligte verschillen in de getallen der vinstralen. CLUPEOIDEL Alausa brachysoma Blkr. Alaus. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere in ejus longitu- dine, latitudine 3 eirciter in ejus altitudine; capite triangulari acutiuscu- lo 44 circiter in longitudine corporis, aeque alto fere ac longo; linea rostro-frontali declivi convexiuscula; oculis diametro 34 ecirciter in lon- gitudine capitis; rostro oculo breviore; maxillis dentibus nullis, inferiore symphysi non tuberculata, superiore sub oculi parte posteriore desinente symphbysì emarginata; praeoperculo rotundato; lineis dorsali et ventrali convexis, ventrali dorsali multo convexiore; ventre cultrato dentibus 28 postice praesertim serrato; squamis non ciliatis, parte basali transver- sim, parte libera non striatis, lateribus 42 p. m. in serie longitudinali; inguinibus squamis elongatis; pinna dorsali antice in 2, tertia corporis parte sita, acuta, emarginata, corpore multo plus duplo humiliore; pin- nis pectoralibus ventrales non attingentibus acutis 64, ventralibus dorsali mediae oppositis acutis 11 circiter, caudali tota squamosa profunde inci- ga lobis acutis inferiore superiore vix longiore 44 circiter in longitudine corporis; anali humili emarginata dorsali paulo longiore; colore corporc superne coeruleseente-viridi inferne argenteo; macula scapulari fusca; pinnis flavescentibus, dorsali antiee et superne et caudali postice fusco marginatis. B. 6. D. 17 vel 18, P. 13 vel 14. V. 1/7. A. 20 vel 21. Cralonet lat: brev. 2 Habit. Padang, in mari (ReicHe). Longitudo speciminis unici 188///, Aanm. Deze Alausa is verwant aan dAlausa kanagurta Blkr., Alausa chapra CV. en Alausa ilisha Blkr., doch laat zich ge- makkelijk er van onderkennen door haar hooger ligchaam, ver- oorzaakt door eene aanmerkelijk meer uitpuilende buiklijn. Door deze korte vormen beantwoordt zij aan enkele Ameri- kaansche vormen van Alausa, b. v. Alausa coerulea CV., doch welker beschrijvingen in de groote Histoire naturelle des Pois- sons te kort zijn om eene voldoende vergelijking. toe te laten. PLEURONECTEOIDEL Rhombus triocellatus Cuv. Règn. anim. éd. luxe, Poiss. p. 304. Rhomb. corpore rhomboideo-ovali, altitudine 2 fere in ejus longitudi- ne; capite non cornuto 44 circiter in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis sinistris, maxime approximatis, aequalibus, diametro 3 cir- citer in longitudine capitis, eadem linea transversa sitig; rietu ecurvato; maxilla superiore maxilla inferiore vix breviore, sub oculi dimidio anteriore desinente, 2 eirciter in longitudine capitis; dentibus maxillaribus uniseria- tis, aequalibus, vix conspicuis; praeoperculo obtusangulo inferne conca- viusculo; squamis lateribus 60 p. m. in serie longitudinali; linea late- rali antice curvatura valde convexa; pinnis, pectoralibus exceptis, radiis squamosis; dorsali, ventralibus analique radiis omnibus simplicibus; dor- sali rotundata rostro, ante oculum incipiente radiis anticis longissimis 4 eirciter radiis mediis 5 circiter in altitudine corporis; pectoralibus sinis- tra acuta 55, dextra obtusa 9 circiter, ventralibus acutis 104 eirciter, caudali obtusa convexa 5 eirciter in longitudine corporis; anali rotundata dorsali vix humiliore; eorpore pinnisque latere oculari griseo-fuscis; pin- nis fusco vel nigro maculatis et variegatis; latere oculari ocellis 3 mag- nis fuscis annulo dilutiore einctis postice in linea laterali medio apicem pinnae pectoralis inter et basin caudalis, anticis in eadem linea transversali medio oeulos inter et basin caudalis supra et infra lineam lateralem; corpore latere anophthalmo albo. B. 6. D. 67 P. sinistr. lat. 2/9, dextr. lat. 11 simplie, V. 6. A. 47. C. 17, î — 929 — Synon. Nooree naleka B. Ruse. Corom. Fish. IF p. 59 fig. 76. Plenronectes triocellatus Schneid, | Habit. Priaman, in mari (GopiN). Longitudo speeiminis uniei 98/7, Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan de drie in een’ driehoek geplaatste vlekken aan de oogzijde des lig- chaams. De afbeelding van Russrur is vrij juist, doch de rugvin begint er verkeerdelijk boven het oog. Plagusia sumatrana Blkr. Plagus. ecorpore lanceolato, altitudine 44 ad 4% in ejus longitudine; capite acutiuseule rotundato 54 circiter in longitudine corporis, aeque alto circiter ae longo; oculis sinistris minus diafnetro 1 distantibus, superiore ante inferiorem prominente diametr® 15 circiter in longitudine capitis, inferiore ante angulum oris sito; rostro unco sub oculis desinente; naribus tubulatis; angulo orìs limbo opereulari posteriori magìs quam rostri apiei approxi- mato; labiis non fimbriatis; squamis ctenoïdeis lateribus 70 p. m. in se- rie longitudinali usque ad aperturam* branchialem; linea laterali latere si- nistro duplice, latere dextro unica; linea interoenlari inconspicua; jinuis dorsali et anali eorpore quadruplo ad quintuplo humilioribus, dorsali o- eulos inter et rostrì apieem ineipiente; corpore pinnisque latere oeulart \iilescentibus fuscescente diffuse nebulatis, latere anophthalmo albi- dis. ‚ Br St eDa104 AtZ7MG8 velt 10E Ve? Hal it. Bereulen, in mari (VoOGLER). Longicudo speeininis miei 121’, Aanm. Deze soort is verwant aan Plagusia melanopterus Blkr., doch deze heeft kleinere schubben, aanmerkelijk talrijker vinstralen, den bekhoek nader bij de snuitpunt dan bij den achterrand des operkels gelegen, enz. — Plagusia oryriynchos Blkr. is evenzoo na aan Plagusia sumatrana verwant doch heeft het profiel stomper, het liechaam minder slank, den bekhoek midden in de lengte van den kop, de oogen grooter, enz. Plagusia polytaenia Blkr. Plagns. corpore lanceolato, altitudine 4 et paulo in ejus longitudine; capite obtnse subeirenlariter rotundato 4% circiter in longitudine corpo- ris, longiore quam alto; oeu’is sinisttis minus diametro 1 distan!ibus , su= petiore ante inferiorem prominente 10 circiter in longitudine' cajitis, in- feriore supra angulum oris sito; rostro uneo sub ceulis derinente; aneu- Vv. | 10 — 530 — lo oris limbo operculari posteriori multo magis quam rostri apidd ap- proximato; labiis non fimbriatis; squamis etenoïdeis, lateribus 65 ad 70 p- m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea late- rali siuistro latere duplice, latere dextro unica; linea interoeulmi bene conspicua; pinnis dorsali et anali corpore quadruplo ad quiatuploe hunii- Jioribus, dorsali paulo supra ayiceem rostri incipiente; colore corpore si- ristro latere roseo-viridescente viuis numerosis longitudinalibus dilute fus- ‘eeseentibus vel violascentibus, dextro latere albescente; pinnis flavescen- tibus vel aurantiacis. B.'6. D. 102 ad 104. A 79 p. m. C. 10: V. 4? Habit. Priaman, in mari (Gopix). Longitudo speeiminis uniei 107'//, Aanm. Plagusia polytaenia is gemakkelijk herkenbaar aan de talrijke overlangsche ®bruinachtige bandjes des ligchaams, stompe cirkelvormige afronding vân den snuit, die, gerekend tot aan den mondhoek, aanmerkelijk langer is dan het achter- mondhoeksgedeelfe van den kop, aan de zigtbare tusschen- oogslijn, enz. MURAENOIDEL Muraena tessellata Richards. Voy. of the Sulph. Zoöl. p. 109 tab. 55 fig. 5-8. Voy. of the Ereb. Ferr. Zool. Fish. p. 88. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 20 ad 15% in ejus longi- tudine; capite acuto 8 ad £2 circiter in longitudine corporis, junioribus paulo plus duplo adultis minus duplo longiore quam alto; oculis diame- tro 10 ad 11 in longitudine capitis; linea rostro-frontali fronte concavius- eula; naribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; rostro acuto - convexo, oculo duplo circiter longiore, non ante maxillam inferiorem pro- minente; rictu post oculos producto 2} ad 21 in longitudine capitis; den- tibus acutis; palatinis biseriatis serie externa utroque latere p. m. 12 serie interna 2 vel 1 tantum; nasalibus palatinis majoribus periphericis uniseri- atis p. m. 12, mediis 2 vel 3 subulatis mobilibus; vomerinis dentibus ce- teris minoribus, obtusiusculis, uniseriatis, utroque latere p. m. 8; infra- maxillaribus uniseriatis p‚ m. 18 anticis lateralibus majoribus; apertura branchiali oculo majore in media altitudine eorporis sita; cute laevi; pinna dorsali ante aperturam branchialem incipiente, corpore duplo circi- ter humiliore; anali postice in anteriere dimidio corporis incipiente, dor- sali duplo circiter humiliore; corpore pinnisque junioribus flavis maculis maguis polymorphis et elongatis nigricantibus fascias transversas interrup- Ee ARE tas irrequlares 27 p. m. similantibus, adultis aurantiacis insulis polymor- phis irregulariter dispositis valde approximatk. B. ?.D. 325 ad 330 p. m. A. 225 ad 237 p. m. C. 16 p. m. Habit. Benculen, Priaman, Sumatrae occidentalis, in marì (VocrLer, Gopix). a Longitudo 3 speciminum 393” ad 560” Aanm. „De woonplaats dezer soort was tot nog toe niet be- kend. De getallen der vinstralen zijn door den heer Rremarp- SON in geene zijner beide beschrijvingen dezer soort vermeld. Wat het tandenstelsel betreft, behoort Muraena tessellata tot de groep van MZwraena isingteena Richards., Muraena cancellata Richards., Muraena isingleenoïdes Blkr. enz. De enkele tan- den der binnenste gehemelterei schijnen in lateren leeftijd ver- loren te gaan, zijnde bij mijn grootste voorwerp slechts een- enkele tand aan eene zijde aanwezig. Muraena cancellata Richards. Zoöl. Ereb. Terr. Fish. p. 87 tab. 46 fig. 1-5. Muraen. corpore elongato eompresso, altitudine 15 ad 14 in ejus lon- gitudine; capite acuto 7 ad 72 in longitudine corporis, actate media plus duplo actate provecta minus duplo longiore quam alto; oeulis diametro 9 ad 11 in longitudine eapitis; linea rostro-frontali fronte concava; nari- bus anterioribus tubulatis posterioribus non tubulatis; rostro acuto apice tan- tum convexo, oeulo duplo circiter longiore, non ante maxillam inferiorem prominente; rietu post oeulgs producto 22 circiter in longitudine capitis; dentibus acutis; palatinis biseriatis serie externa utroque latere p. m. 15, serie interna 1 vel 2 tantum; nasalibus palatinis majoribus periphericis uniseriatis 12 ad 16, mediis 2 vel 3 subulatis mobilibus; vomerinis den- tibus ceteris minoribus uniseriatis vel subbiseriatis p. m. 9 conicis acu- tiusculis ; inframaxillaribus uniseriatis utroque latere p. m. 20 anticis la- teralibus majoribus; apertura branchiali oeulo non majore in media alti- tudine corporis sita; cute laevi squamis inconspicuis ; linea laterali incon- spicua; pinna dorsali ante aperturam branchialem incipiente corpore du- plo eirciter humiliore; analì postice in anteriore dimidio corporis inci- piente, dorsali plus duplo humiliore; colore corpore pinnisque fusco vittis aurantiacis vario modo reticulato et transversim subvittato; fusco acetate provectiore praesertim fusco profundiore variegato vel submarmorato. B. 10. D. 850 ad 354 p. m. C. 12 p. m. A. 234 ad 256. Habit. Benculen, in mari (Voerer). Longitudo 2 speciminum 440''’ et 640///. Aanm. De afbeelding van den heer Rrcmarpson is zeer — 502 — just. De getallen der vinstralen van het door hem onderzoch- te specimen waren D. 845 A. 236. Bij het grootste mijner voorwerpen zijn de tanden der binnenste gehemelterei niet meer aanwezig. GYMNODONTES. . TPetraödon trichoderma Dkr. Fetraod. corpore subelongato cylindraeeo veutre aere non repleto alti- tudine 5 circiter in ejus longitudine; capite acuto 32% circiter in longitu- dine corporis; linea rostro-frontali concaviuscula; oculis superis (corueu) diametro 6 circiter in longitudine capitis, diametris plus quam 2 distan- tibus; papillis nasalibus utroque latere 2 oblongis bast unitis; maxilla superiore ante maxillam iuferiorem promimentes capite totogue corporve spinulis setiformibus longis maxime conspicuis scabris; labiis, basibus pinnarum caudaque postice glabris; linea laterali inconspicua; ventre nere repleto corpore multo altivre; pinnis obtusis rotundatis, dorsali et anali plus duplo altioribus quam basi loagis, caudali 5 cireiter in longi- tudine corporis; colore corpore superne olivaceo-fusco, inferne flaves- ceute-griseo; lateribus ventregue guttis parcissimis sparsis nigriss pinnis peetoralibus memibrana flavescentibus radiis aurantiacis; pinnis ceteris ra- diis violaseente-viridibus membrana dilutivribus. D. 1/3 «vel 1/3. Pa2/16 wel. 2/17. Aar SS vel GE Habit. Priaman, in fluviis 2 (Gebix). Lougkudo speciminis unici 150///, Aanm. Deze soort behoort tot de, roep van Arothron J. Müll. en is voornamelijk kenbaar aan hare lange borstelvormige buigzame huiddoorntjes en hier en daar verspreide zeer spaar- zame zwarte ronde vlekjes. BALISTINL. Balistes Schmittie Bìkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Ostrac. Balist. corpore oblongo compresso, altitudine 2 et paulo in ejus lon- gitudine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine; capite 34 ad 32 in lon- gitudine corporis, altiore quam longo; oeculis diametro 44 circiter in lon- gitudine capitis, 32 fere in longitudine rostri; vertice convexiuseulo; li- nea rostro-frontali declivi rectiuscula; rostro ante oculos sulco triangula- ri; labiis eàrnosis; dentibus utraque maxilla 8, mediis ceteris majoribus ; apertura branchiali aute basin pinnae pectoralis desinente; scutis lateribus — 59 — 50 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; cauda compressa scabriuscula spinis vel spinulis nullis vel vix conspicuis ,‚ me- dio multo ultiore quam lata; pinna dorsali spinosa spina 1* rostro bre- viore crassa obtusa apice antice denticulata, membrana pinnam dorsa- lem radiosam non attingente; dorsali radiosa et anali non emarginatis antice angulatis corpore plus triplo humilioribus postiee rotuundatis; pecto- ralibus obtusis rotundatis; pinna ventrali spina crassa brevi leviter dentata upice truncata emarginata, radiis spinulaeformibus gracilibus 16; caudali postice convexa angulis acuta 6 ecirciter in longitudine corporis; colore corpore superne olivaceo vel violascente-olivaceo vel aurantiaco inferne dilutiore; pinnis flavescentibus vel aurantiacis, dorsali spinosa eaudalique fuscescentibus vel violascentibus. Drs 3/26. vel "3/20, B 1/3 vel VZI4. A. 2/24 "vel. 2/25. Caria: Habit. Sibogha, Padang, in mari (F. C. Scmwurr, JAKLES). Longitudo 8 speciminum 178'/’ ad 203''/, Aanm. Deze soort is verwant aan Balistes hihpe Richards., doch verschilt daarvan doordien bij Balistes hilpe de 2e rug- en aarsvinnen geheel afgerond zijn en aanmerkelijk minder stra- len bezitten, de staartvin aan de hoeken afgerond is, de buik- vindoorn weinig ontwikkeld, enz. Van Balistes freunatus La- eép. verschilt de boven beschrevene species behalve door gemis van den kaakborstband, door stompen eersten rugdoorn, van voren hoekige 2e rug- en aarsvin enz., en van Balistes buuiva Lacép., aan welke zij insgelijks verwant is, door bolle staart- vin een bijkans dubbel aantal aarvinstralen (bij Balistes buniva 14), enz. Ook de Balistes, afgebeeld in Rosserr’s Corom. Fishes onder, den naam van Zaktee gellakah (Ll p. 18 fig. 20) heeft veel overeenkomst met de boven beschrevene soort doch den rug hoekiger, de 2e rug- en aarsvinnen ronder, de schubben grooter en andere kleuren. Ik noem deze soort ter eere van den toezender, den heer F. GC. Semurer, officier van gezondheid der 2e klasse. Monaecanthus Mouttuyui Blkr. Monac. corpore Shlensb compresso, diametro durso-anali 22 circiter in longitudine corporis, latitudine 58 circiter in diametro dorso-anali; capite acuto 4 fere in longitudine corporis, multo altiore quam longo; oculis diametro 84 ecirciter in longitudine capitis; linea rostro-frontali concavas rostro acutv oculo plus duplo lopgivre; dentibus utrague maxilla acutis — 55Â — emarginatis, maxilla snperiore 6, maxilla inferiore 4; apertura branchiait ante pinnam pectoralem desinente; squamis minimis parum eonspicuis tac- tu vixscabris; cauda granulis granulis cetero corpore paulo majoribus leviter scabra spinulis vel setis nullis; spina dorsali maxima parte ante oculum inserta, rostro paulo breviore, scabra, antice et postice denticulis numerosis paryis armata, dentibus majoribus deorsum spectantibus nullis; pinnis ra- dio producto nullo, dorsali et anali obtusis diametro dorso-anali minus quadruplo humilioribus radiis omnibus simplicibus vel apice vix fissis; ventrali triangulari inferne squamis majoribus polyacanthis valde seabra, spina l° infra pinnam prominente, postice et apice valde dentata, radiis occultis vel subocecultis; caudali convexa 6 circiter in longitudine corpo- ris; corpore griseo-fusco vel fusco; pinnis aurantiacis?, caudali radiis coerulescente, D. 1—-1— 35. P. 18. A. 32. C; 1/10/1. Synon. Grynzert Houtt. Nat. Hist. Vol. I Part. VIII p. 462 tab. 69 fig. 1. p Habit. Priaman, in mari (Gopix). Longitudo speciminis unici 112''/. Aanm. Deze soort is voornamelijk herkenbaar aan den slechts fijn getanden rugdoorn, die grootendeels vóór het oog is inge- plant, aan de geringe ruwheid der huid, talrijke rugvinstralen en ongewapende zijden en staart. Zij is beschreven en vrij goed afgebeeld door Hourrurx in zijne Natuurlijke historie of uit voerige beschrijving der Dieren, Planten en Mineralen. De In- dische Archipel blijkt meer en meer rijk te zijn aan soorten van Monaecanthus. Im mijne Bijdrage tot de kennis der Balistinen en Ostraciones van den Indischen Archipel, gedrukt in 1851, beschreef ik nog slechts 6 soorten, t. w. Monacanthus geogra- phieus Cuv., Monacanthus Cantoris Blkr., Monacanthus hajam Blkr., Monacanthus tomentosus Cuv., Monacanthus choirocepha- lus Blkr. en Monacanthus nemurus Blkr. Sedert ontving ik nog Monacanthus melanocephalus Blkr., Monacanthus hástriz Burt., Monacanthus trichurus Blkr., Monacanthus ehrysospilos Blkr. en de bovenbeschrevene species, zoodat ik thans reeds 1 soorten van dit genus van den Archipel bezit, Seripsì Batavia Calendis Octobris — Deeembris MDpCCCrIr. UITTREKSEL UIT DE AANTEEKENINGEN VAN DE VERGADERING DER BESTURENDE LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË. GEHOUDEN DEN ADEN JANUARIJ 1S54, TEN HUIZE VAN DEN HEER BLEEKEB. Tegenwoordig de heeren Brreker, Grou, Maren, SrrEN- sTRA Toussarxr S. H. Dr Lance en G. A. Dr LANcr. De president herinnert het besluit der laatste bestuursver- gadering, waarbij is bepaald, dat uittreksels wit de aanteekenin- gen dezer vergaderingen in het Tijdschrift der Vereeniging zullen worden opgenomen. De president brengt ter tafel eenige stukken, aangeboden ter plaatsing in het tijdschrift : Je. Van het Gouvernement. Eene bijdrage van den mijn- ingenieur O. F. U. J. J. HveveniN, hid der Vereeniging betreffende een onderzoek naar koperertsen in de Pa- dangsche bovenlanden, mitsgaders een daarbij behoorend aanhangsel, door den ingenieur Corxs. pe Groor. 2e, Van het Gouvernement. Scheikundig onderzoek door J. H. Croockewrr Hz. besturend lid der Vereeniging, van Steenkolen afkomstig van den westhoek van Java, nabij de Meeuwenbau. : ge. Van het hid der Vereeniging H. var Garrron. Be- schrijving vaneen’ grooten diamant van Mattam op Borneo. 4e. Van de leden der Vereeniging J. E. Terssman en S. BiNNenNpijkK. Bijdrage over eenige planten uit den In- dischen Archipel welke gezegd worden getah pertja op te leveren. Omtrent de drie eerste stukken wordt besloten tot rondzending onder de leden der direktie. Ten aanzien van het laatste stuk, met welks inhoud de leden zich hebben bekend gemaakt, wordt besloten, alvorens tot de plaatsing in het tijdschrift over te gaan, daartoe een voorstel aan de regering te doen, vermits alle inkomende stukken, waarin de getah wordt behandeld, te beschouwen zijn, als be- hoorende tot het onderzoek, der Vereeniging door het Gouver- ment opgedragen, bij missive van den Ssten Mei 1852 No. 1366 van den algemeenen sekretaris. Verder maakt de president de direktie bekend met een aan hem gerigt „schrijven van den hoogleeraar W. H. pr Vrresr van den 2lsten November a/p waarbij de heer Dr Vriese zij- nen dank betuigt voor de hem bewezene onderscheiding door de benoeming tot korresponderend lid der Vereeniging. De president brengt ter kennis van de direktie, dat de vol- gende boekwerken enz. ten geschenke zijn ingezonden: The Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia, edited bij J. R. Locas, Vol. VIT, 1853. Ne. 4 en 5 (van de redaktie). Characteristies of some New Reptiles in the Musenm of the Smithsonian Institn- tion bij SPeNcer F. Barrp and Crr. Grrarn. Philad. 1852, 89: (van de schrijvers). A Revision of the North American Astaci, with observations on their habits and geographical distribution by Cr. Girarn. Philad. 1852 8°- (van den schrijver). On the Classification of Mammalia, by Crr. Grrarp. 1852, Se: (van den schrijver). Norton ’s Literary Register and Book buyer’s Almanac for 1853, New York 1853, 80 De la Conclusion à laqnelle est arrivé un comité de Ï Académie des sciences de France qui prétend que les ouragans sont causés par la chaleur, tandis que en vertu d'un rapport présenté par M. Perrier an mêm corps, certains assureurs ont été obligés de paijer pour les dommages cansés par un ou- ragan, comme sils avaient été produits par un tempête electriqne; aussi des eztraits du rapport de M. Perrier et des eitations montrant 1 ignorance „qui existe à P Académie an sujet de la nature et des canses des faits mété- orologiges en question, anterieures à la publication qui attribue ces faits à la décharge eonvective de Y électricité, avec les objections anx opinions de PELTIER ct d' Espy, par le Doctenr Hare, New-York 1853, 89 The Indian Annals of Medical science or lalf-Yearly Jonrnal of practical Me- dicine and Surgery N. IL. October 1853, Calcutta 1853, 89 (van de redaktie). Túinbouw-Flora van Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen. Voorloopig Pro- spektus (van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot aanmoediging van — den Tuinbouw). Java-Bode, Nieuws-, Wandels- en Advertentieblal voor Nederlandsch Imdië 1854 No. 1— 53. (van de redaktie). | — 591 — 4 Bijdrage tot de kennis der Ichtbijologische Fauna van Japan, door P. BLEEKER, ‚uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Amsterdam 1853, 40. (van den schrijver). Nalezingen op de Ichthijologie van Japan, door P. Brerkrr. Batavia 1853, 40. (van den schrijver). Aanhangsel op de Bijdrage tot de kennis der Muraenoïden en Sijmbranchoïden van den Indischen Archipel, door P. BrrrKer. Batavia 1853, 4e. (van den schrijver). Verslag der werkzaamheden van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van September 1850 tot 1852, namens het Bestuur des Ge- nootschaps voorgelezen in de algemeene Vergadering op den 27sten April 1852 door P. BLEEKER, sekretaris des Genootschaps, Batavia 1852, 4°. (van den sckrijver). Overzigt der Geschiedenis van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen van 1178— 1858, door P. BrrekKer. Batavia 1853, 4e. (van den schrijver). Lijst van Boekwerken en Kaarten als proeve van typografie, bindwerk en opplakking tentoongesteld door de boekhandelaars en boekdrukkers LANGE & Co. fer gelegenheid van de Bataviasche tentoonstelling in Ok- tober 1853 en na de tentoonstelling der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië ten geschenke aangeboden. No. 64 tot 85. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen XXIL—XXIV, 3 deelen 4° met platen. Batavia 1849—1852. Bibliothecae Societatis Artium Seientiarumque quae Bataviae floret, catalogus gystematicus, curante P. BLEEKER, Anno MDCCCXLVI; editio altera cu- rante J. MunNicm Batavia 1853, S°. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, uitgegeven door de Natuur- kundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Dl. LIV 1850—1858 8° met platen, kaarten en tabellen. Het Regt in Nederlandsch Indië. Regtskundig Tijdschrift onder redaktie van Mr. J. H. Donker Curtius 1°—8e jaargang, 6 deelen in So. 1849, 1850, 1851. Indisch Archief, Tijdschrift voor de Indiën, onder redaktie van Dr. S. A. Bup- pINGH, le en 2e jaargang 4 deelen in 8° met platen, kaarten en tabellen. 1849 1850. Handleiding tot de kennis der geschiedenis, aardrijkskunde, fabelleer en tijdre- kenkunde van Java, door J. HAGEMAN Jcz., 2° deelen in Se, met kaart. 1852. Vervolg-Index op het Staatsblad van Nederlandsch Indië over de jaren 1845 — 1850 door J. H. De Waar, klein fol. 1852. Uitvoerige algemeene Index op de wetboeken en verdere wettelijke verordenin- gen van Nederlandsch Indië, door J. H. De Waar, klein fol. 1858. Algemeene bepalingen van wetgeving, het IT en II hoofdstuk van het reglement op de regterlijke organisatie, en het reglement op de uitoefening der policie onder de inlanders en daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madura, V. 41 — 538 — Maleische vertaling, door het Gouvernement van Nederlandsch Indië uitge- geven, 8°. Dezelfde bepalingen en reglementen, Javaansche vertaling, uitgegeven door het Gouvernement 8°. Geschiedenis van Baron Sakendhèr een Javaansch verhaal, bewerkt door A. B. CorHeEeN STuART, 89. Javaansche tekst. 1850 Hetzelfde: de vertaling, aanteekeningen en woordenlijst 82. Manik Mäjä, Javaansch gedicht, bewerkt door J. J. DE HorLLANDER. 1851. 4°. Mintôrôgô, Javaansch gedicht uit het Kawi, klein folio. Warnasarie. Indisch jaarboekje 1848—1853. 6 deelen kl: 8° met platen, mu- zijk en gegraveerden titel. Bianglala, Indisch Leeskabinet onder redactie van W.L. Rrrrer en Mr. L. J. A. TorLeNs le jaargang en 2e jaargang, 1. Deel 3 deelen 8°. 1852 er 1853. Algemeene kaart van Nederlandsch Oost-Indië door Bon von DERFELDEN VAN HINDERSTEIJN, 8 bladen met verzamelingsblad en Aide Mémoire analytique. 1841. Kaart van Java door T. W. M. van pe Verve, 2 bladen 1845 met toelichtende aanteekeningen. 1847. Kaart van Java, door Lrererq. 2 bladen. 1350. Kaart van Java in klein formaat naar bovenstaande. Plan van Batavia en omstreken, LecLERq. 1850. Plan van Buitenzorg met het paleis en park. 1847 Ten opzigte van het belangrijke geschenk van de firma LANeE & Co. wordt besloten, bij afzonderlijken brief deze firma den dank der Vereeniging te betuigen. De president herinnert de direktie, dat het tijdstip, waarop eene algemeene vergadering moet belegd worden, nabij is. In de algemeene vergadering zullen de besprokene veranderin- gen in de wetsartikelen worden voorgesteld en, tevens rekening en verantwoording worden gedaan van het geldelijk beheer der Vereeniging. Het voorstel van den president om den heer W. Boscu, honorair hd der Vereeniging, die naar Nederland vertrekt, door de direktie aan de inschepingsplaats der rivier uitgeleide te doen, wordt met algemeene stemmen aangenomen. De sekretaris is van gevoelen, dat nog iets moest beproefd worden om in Nederland het debiet van het Tijdschrift de Ver- eeniging te bevorderen, dat daartoe een cirkulaire of nieuw prospectus door een’ boekhandelaar moest worden rondgezon- den. De direktie draagt den sekretaris op, om te beproeven, — 599 — éen geschikten boekhandelaar in Nederland daarmede te belasten. De volgende bestuursvergadering wordt tegen den 28sten Januarij belegd. Mij bekend: De Sekretaris, G. A. De LANGE. UITTREKSEL UIT DE AANTEEKENINGEN VAN DE VERGADERING DER BESTURENDE LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, GEHOUDEN DEN Z2SSTEN JANUARIJ 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER MAÌER: Tegenwoordig de heeren Brrreker, Groru, Marer, S. H DE LANGE en G. A. nm LANGE. . Wordt besloten, de ingezondene stukken, welke na de vori- ge bestuursvergadering bij de dirigerende leden ter rondlezing zijn gezonden, in het tijdschrift op te nemen. De president brengt ter tafel eene bijdrage, ingezonden door het korresponderend hid der Vereeniging den heer H. Zouringer te Kussnach in Zwitserland, behelzende Diagnosen van de Liche- nes uit zijne verzameling door de heeren Scrürer en HeeP. Wordt besloten tot plaatsing in het tijdschrift. Een daarbij gevoegd prospektus van eene beschrijving zijner in den Oost-Indischen Archipel verzamelde planten zal op den omslag van het tijdschrift worden gedrukt. De president deelt mede, dat ingekomen zijn twee brieven van het lid der Vereeniging F. H. J. Nerscuer, gedagteekend 15 Oktober en 22 December 1853 van Siboga, ter Sumatra's Westkust waarbij twee flesschen met modder, afkomstig uit een meertje op het eiland Sendorangan een der Nakko-eilanden bewesten Poelo Nias, — 540 — drie flesschen met ongewasschen één en tweemaal ‚gewasschen aarde uit eene kwikhoudende goudmijn te Baros, benevens een monster cinnaber uit die mijn «afkomstig; een en ander wordt het lid der direktie den heer Marer in handen gesteld, met witnoodiging het scheikundig te onderzoeken. Verder brengt de president ter tafel een paar bouwsteenen af- komstig uit den Apenberg nabij Padang, aangeboden door het lid der Vereeniging den majoor der genie D.J. Uurenseck te Padang, alsmede eenige bast- en harssoorten en mineraliën verzameld in tSoloksche, aangeboden door het lid der Vereeniging den heer H. W. ScuwANEFELD. Wordt besloten tot opneming in ’t museum. Ter tafel worden gebragt eenige zeldzame mollusken op spi- ritus, gevonden bij het eiland Onrust en aangeboden door den heer N. BARON GANSNEB GENAAMD TeENGNAGEL. Deze worden, m handen gesteld van den heer BrrekKEr. Wijders wordt besloten de inzenders voor hunne medewerking den dank der direktie te betuigen. De president leest het ontwerp der wetsveranderingen voor, zooals het in vroegere bestuursvergaderingen is vastgesteld, met eene bijvoeging in artikel 15 bepalende, dat ook een wice- president zal worden benoemd. Het ontwerp wordt goedge- keurd. Als kandidaten voor het gewoon lidmaatschap der Vereeni- ging worden aangenomen de heeren N. BARON GANSNEB GE- NAAMD TeNeraceL, JxuR. C. F. Gorpmar, M. J. H. Korr- MANN en L. WEBER. De president deelt mede, dat het lid de heer J.C. L Herrmurm zich genegen heeft verklaard voor de vrijwillige kontributie van f 12 ’s jaars. Mij bekend: De Sehretaris G. A. Dr Lancer. | — 94l — UITTREKSEL UIT DE AANTEEKENINGEN VAN DE VERGADERING DER BESTURENDE LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, GEHOUDEN DEN ÌÌDEN FEBRUARIJ 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER BLEEKER. Tegenwoordig de heeren BrrekKen, STEENSTRA ToussarNr, Marer, S. H. pr Laner en G. A. Dr LANGE. De president brengt ter kennis van de direktie, dat de vol- gende boekwerken ten geschenke zijn ingezonden : Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, 8° deel, Haarlem 1858, 40. Historische en letterkundige Verhandelingen als boven, 2° deel, Haarlem 1855, 49 (beide van bovengenoemde maatschappij). Biang-lala. Indisch leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud, onder redaktie van W. L. RrrrEr en Mr. L. J. A. TorLeNs. Jaargang II afl. 4 Batavia Tange & Go. 1853 (van de redaktie). Java-Bode, Nieuws- Handels- en Advertentieblad voor Nederlandsch Imdië No. 4 — 12 (van de redaktie). De president deelt den inhoud mede van eenen brief van den algemeenen sekretaris van 2 Februarij 185% No. 259, waarin de direktie gemagtigd wordt, het stuk van de leden der Ver- eeniging J. B. Terssman en S. BiNNeNDykK, vermeld in de bestuursvergadering van 14 Januarij jl. mn haar tijdschrift te doen plaatsen, en wijders, dat het der Vereeniging wordt vrij- gelaten, ook andere bouwstoffen, die zij omtrent de getak kan inwinnen en den druk waardig keurt, in haar tijdschrift op te nemen. De hoofdredakteur brengt ter tafel de pas afgedrukte afleve- ring 5 en 6 van het 6° deel van het tijdschrift der Vereeniging. De president leest het verslag voor, hetwelk op de Algemeene Vergadering (welke op aanstaanden Donderdag avond ten 8 ure in het lokaal van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en — 542 — Wetenschappen zal plaats hebben) door hem zal worden mede- gedeeld, met welks strekking de direktie zich vereenigt. Wordt opgemaakt een programma, behelzende door de Ver- eeniging uit te schrijven vragen voor het jaar 1854, welke vragen aan de goedkeurig der Algemeene Vergadering zullen worden onderworpen. Als kandidaten voor het Korresponderend lidmaatschap wor- den aangenomen de HH. J. A. C. Ouprmans, observator aan het observatorium der hoogeschool te Leiden. F. C. Donpers, hoogleeraar, R. O. N. Leeuw enz. te Utrecht, F. H. Troscrer, hoogleeraar aan de Friedrich-Wilhelms Uni- niversiteit enz. te Bonn. L. Guerin, oud hoogleeraar in de scheikunde enz. te Heidel- berg. 7 _ En als kandidaten voor het gewoon lidmaatschap de HH. D. J. Hoepr, sekretaris van het gouvernement der Moluk- sche eilanden te Amboina. W. van Ommeren, koopman, lid Bat. Gen. v. K. en Wet. te Batavia. R. P. Torson, koopman, lid Bat. Gen. v. K. en Wet. te Batavia. M. J. H. Korrmann, kontroleur bij de landelijke inkomsten in de residentie Soerabaja. W. Corrs pe Vries, chef der stoombootdienstonderneming in Nederlandsch Indië. J. B. Cornerissen, luitenant ter zee 2° kl. Mij bekend: De Sefkretaris G. A. Dr LANGE. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Dd Chronologisch overzigt der vulkanische verschijnselen op Java, gedurende 1858. À. Aardbevingen, waargenomen te: Datum. Uur van den dag Stand der maand Java Courant Nat. Tijdschr. Rigting. | vlakte Tg palen. || … Fam © jm Zo © = © En e) E © A | Tjilatjap, 8 rd O—W. |2.n.m.jV.M. #2. d. z000. 12. 27 Jan. ® kort achter een. | N.T. IV. 203, 8 Mei | Probolingo, ligte ? 'nachts.| _N. M. 300. 43. schok. | 21 Aug. Bezoeki, 2 schokken. ZN. |4.n.m.l V.M. +8. | 400. 71. IV. 636 28 Okt. \ Galoe, horizontaal. (Z.W.—N.0.|f. v.m.| L.K. +8. { 200. 93. Vv. 365. 2 Nov. | Galoe, vertikaal. P 4.v.m.l N. M. 200. 100. | Java B. 70 30 Nov. Galoe, 79e ern 2.v.m.l N. M. | 200.) 100. ‚lucht. Bewogen aardoppervlakte, 2,300. alzoo ver- reweg minder dan in 1851, 1852 en 1850. Ongeveer 200 palen werden tot driemalen. bewogen. Berguitbarstingen. Aardvalleu. 14 Maart. Buitengewone uitstooting van rook en asch bij groote kolommen, uit den Gedeh (Res. Preanger.) (Nat. Tijds. IV. 204). J. HAGEMAN, Jcz. Antennarius notophthalmus , eene nieuwe soort van de Meeuwenbaas. Tijdens een’ togt naar de Meeuwenbaai aan Java's westhoek, ondernomen ter opsporing van steenkolenlagen aldaar, was ik in de gelegenheid de volgende vischsoorten waar, te nemen, — oid — welke met een werpnet langs het deels zandachtig deels koraal- achtig strand der Meeuwenbaai werden gevangen. }. Upeneoïdes bivittatus Blkr. 10. Acanthurus triostegus CV. 2. Pristipoma nageb Rüpp. 11. Mugil eunnesius CV. _ 3. Ambassis Dussumierii CV. 12. „ javanicus Blikr. 4, Mesoprion decussatus CV. 13. Periophthalmus Schlosseri CV. 5. Sillago acuta CV. 14. Antennarius netophthalmus Blkr. 6. Gerres filamentosus CV. | 15. Spratella fimbriata CV. 7. Caranx Forsteri CV. }6. Engraulis Brownii CV. 8. Gazza tapeinosoma Bikr. 17. ek encrasicholoïdes Blkr. 9. Equula ensifera CV. 18. Solea maculata Cuv. Van deze soorten welke ik, op No. 14 na reeds elders heb beschreven, is de Antennarius nieuw voor de wetenschap. Antennarius notophthalmus Blkr. Antenn. corpore ovali compresso, altitudine 24 circiter in ejus fongi- tudiné, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; oculis diametro 5 ad 6 circiter in longitudine maxillae superioris; rictu subverticali pestrorsum descendente; dentibus intermaxillaribus et inframaxillaribus pluriseriatis gracilibus acutis subaequalibus; vomero-palatinis triseriatis in thurmas 4 oblongas arcum effeientes dispositis, thurmis spatio glabro a se invicem remo- tis; lingua antice membrana libera lanceolata acutissime producta; apertura branchiali rotunda oculo majore; cute toto corpore spinulis parvis plurimis bifurcatis conspicuis scabra; capite superne dorsoque antice tuberculis aliquot osseis parvis longitudinaliter seriatis; fimbriis capite superne, dor- so, lateribus, ventre pinnisque parcis parvis, capite inferne 12 p. m. oculo duplo ad plus triplo longioribus plus minusve arborescentibus; ra- dio rostro libero tuberculo scabriusculo apice rostri inserto 64 circiter in longitudine corporis, apice clavato fimbriato;s pinna dorsali spinosa spina 1* libera obtusa maxime antrorsum flexili, spina 2° spina 1* multo minus duplo, maxilla superiore paulo longiore, membrana lata paulo an- trorsum flexili; dorsali radiosa analique rotundatis altitudine subaequali- bus, dorsali anali plus duplo longiore; caudali rotundata 3% in longitu- dine corporis; ventralibus maxilla superiore brevioribus; colore corpore pinnisque olivaceo-violaceo ventre dilutiore; toto corpore violaceo-nigro reticulato cellulis retis irregularibus plurimis oculo multo majoribus; cir- ris capite inferne violaceo-nigris, ceteris flavis; pinnis apicibus radiorum flavis; dorsali et anali vittis pluribus longitudinalibus irregularibus obli- quis violaceo-nigris, dorsali basin versus radium 8” inter et 11” ocello magno nigro favo annulato; pectoralibus ventralibusque violaceo-nigri- cante reticulatis; caudali vittis pluribus transversis violaceo-nigris ex pat- - te vittis obliquis unitis; basi eaudalis superne oeello nigro flavo cincto; radio rostrali libero fusco annulato. B. 6. D. 2— 12 (poster. 4 fiss.). P. 9 (simplic.). A. 7 (omn. fiss.). C. 9 (omn. fiss.). Habit. Djungkulan, in sinu Meeuwenbaai dicto, Javae austro-occiden- talis. Liongitudo speciminis unici 126’, Li Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan de netsgewijze tee- kening des ligchaams en de bandteekening der vertikale vinnen, alsmede aan de groote tevens éénige zwarte met geel gezoom- de rugvinvlek. Baravra, 10 December 1853. P. BrErExKen. Personaliën. Het korresponderend lid de heer U. ZorLiNGer te Kussnach is voorne- mens zich weder naar Java te begeven. Het korresponderend lid, de heer F. JurenumN is insgelijks op het punt weder naar Java te vertrekken. Benoemd tot ridder der orde van het Legioen van eer van Frankrijk, het lid de heer P. vaN Rees, resident van Batavia. Overgeplaatst van Sumatra's westkust naar Soerabaja het lid de heer H. W. ScuwANEFELD, officier van gezondheid der 2° kl, Met eene gouvernements zending naar de westkust van Borneo belast het lid de heer H. Vor GAFFRON. Te Batavia aangekomen, het lid de heer A.J. ANDRESEN, luitenant ko- lonel kommandant der troepen ter Borneo’s Westkust (sedert weder naar Sambas vertroken). Te Batavia aangekomen, het lid de heer F. C. Scumirr, officier van ge- zondheid 2° kl. Naar Nederland vertrokken, het honorair lid de heer W. Boscr, chef der Be ekuudiee dienst. Naar Nederland vertrokken, het lid de heer C. H. G. SrrverwarLD, lui- tenant kolonel der artillerie. Afgetreden als lid wegens vertrek naar Nederland, de heer Li. W. Beise- RINCK, oud majoor der infanterie. Overgeplaatst van Willem I naar Batavia, het lid de heer Jkhr. T. J. H. Gevers, majoor der genie, P‚À — 546 — Overgeplaatst van Larantoeka naar Soerabaja en ter laatstgenoemde plaatse aangekomen, het lid de heer J. C. J. Herurmurn. Vertrokken naar Buitenzorg, het besturend lid de heer D. W. Rosr vaN ToNNINGEN, adsistent landbouwkundig chemist. ‘ Vertrokken van Batavia tot het doen eener inspektiereis over Java, het lid de heer W. J. vAn pe GraarF, direkteur der middelen en domei- nen. nn ti dn INDEX SPECIERUM PISCIUM MALAIJO-MOLUCCENSIUM IN VOLU- MINE V° DIARII SOCIETATIS SCIENTIARUM INDO - BATAVAE DE- nansenrm Je ed ed ed eN in hemd or SCRIPTARUM, ADJECTIS LOCIS HABITATIONIS, „ Apogon amboinensis Blkr. p. 329. 7 eyanosoma Blkr. p. 71. „__ ecyanoteenia Bkr. p. 71. „__Godini Blkr. p. 496. „__hyalosoma Blkr. p. 329. „ Holoeentrum eornutum Blkr. p. 240. „__tiereoides Blkr. p. 334. „ violaceum Blkr. p. 335. . Mesoprion malabaricus CV? p. 497. n microchir Blkr. p. 332. ” semicinctus CV. p. 381. „ Dules maculatus CV. p. 333. „ Datnioïdes polota Blkr. p. 441 = Lobotes hexa- zona Blkr. Nat. T. N. Ind., ‚n___ mierolepis Blkr. p. 442. „ Percis caudimaculata Rüpp. p. 163. . Pteroïs antennata CV. p. 72. . Platycephalus malayanus Blkr. p. 498. . Pelor obscurum CV. p. 241. . Corvina hypostoma Bkr. p. 499. „ Diagramma radja Blkr. p. 336. . Scolopsides lineatus QG. p. 73. . Heterognathodon Hellmuthü Blkr. p. 75. . Dentex nematophorus Blkr. p. 500. „ Chaetodon aurjga Forsk. p. 164. ” citrinellus Brouss. p. 50. ” ephippium CV. p. 337. n selene Blkr. p. 76. „ Holacanthus bicolor CV. p. 77. ” leucopleura Blkr. p. 79. „ melanosoma Blkr. p. 78. » nox Blkr. p. 338. » Vrolikii Blkr. p. 539. Amboina. Solor. Solor. Sumatra. Amb. Jav. Sumtr. Sumbaw. Amb. Ceram. Amb. Amb. Sumatra. Amb. Born. Sumatr. Bengal. Borneo. Java, Celebes. Solor, Sumatra. Sumatra. Ceram. Sumatra. Amb. p Solor. Solor. Sumatra. Celeb. Sumatra. Amb. Nova Guin. Solor. Amb. Cer. Solor. Solor. Solor. Amb. Amb. — DAS — 3. Ophicephalus bankanensis Blkr. p. 18%. 7 mystax Blkr. p. 188. 7 Stevensii Blkr. p. 444. . Selar megalaspis Blkr. p. 502. . Seriola tapeinometopon Blkr. p. 50. . Mugil adustus Blkr. p. 505. . Naseus brevirostris CV. p. 165. „__Hoedtii Blkr. p. 339. . Atherina lacunosa Forst. p. 504. 7 Temminckii Blkr. p. 506. / Valenciennei Blkr. p. 507. . Callionymus Reevesii Richards. p. 244. . Petroskirtes solorensis Blkr. p. Sl. „ Opistognathus solorensis Blkr. p. 81. . Gobius oligolepis Blkr. p. 509. „___ophthalmoporus Blkr. p. 340. „___puntangoïdes Bkr. p. 242. „___quinquestrigatus CV. p. 82. „ __ Reichei Blkr. p. 509. „_ Richardsonii Blkr. p. 508. . Sieydium mierurus Blkr. p. 341. . Amblyopus brachysoma Blkr. p. 510. „ Periophthalmus kallopterus Blkr. p. 342. . Eleotris amboinensis Blkr. p. 343. „____b-lobrancha CV. p‚, 167. „____poroeephalus CV. p. 344. „__ porocephaloïdes Bl!kr. p. 511. . Trichonotus polyophthalmus Blkr. p. 243. . Antennarius horridus Blkr. p. 83. „ nesogallicus Cuv. p. 84. „ notophthalmus Bìkr. p. 544. . Cichlops spilopterus Bkr. p. 168. ‚ Pomacentrus pavoninus Blkr. p. 85. ” taeniops CV. (nee Blkr. T. N. Ind. III p. 729 quae spec. Pomacentrus bankanen- sis nominand.) p. 512. „ Glyphisodon xanthurus Blkr. p. 345. „ Heliases macrochir Blkr. p. 346. . Julis (Halichoeres) annularis K. v. H. p. 513. ad „ ) formosus Swains p. 169. en ” ) kallopisos Blkr. p. 848. vonk 7 ) melanurus Blkr. variet. p. 87. Wol » ) miniatus K. v. H. variet. p. 87. Cad 7 ) prosopeion. Blkr. p. 347. ga u ) solorensis Blkr. p. 86. (6. Novacula punctulata CV. p. 170. Banka. Banka. Born. Sumatra. Sumatra. Solor. Sumatra. Celeb. Amb. Banda, Java, Sumatra. Java, Sumatra. Java, Sumatra. Ceram, Japonia. Solor. Solor. Snmatra. Amb. Amb. Ceram. Solor , Sumbawa. Sumatra. Sumatra. Amb. Sumatra. Amb. Amb. Celeb. Amb. Sumatra. Ceram. Solor. Solor. Java. Celeb. Solor. Sumatra. Amb. Amb. Sumatra. Celeb. Amb. Solor. Solor. Amb. Solor. Celeb. — 549 — 17. Cirrhilabrus solorensis Blkr. p. SS. Solor. 18. Cheilinus celebicus Blkr. p. 171. Celebes. 79. „ oxycephalus Bkr. p. 349. Amb. 80. Wallago heterorhynchus Blkr. p. 514. Sumatra. 81. „__leiacanthus Blkr. p. 189. Banka. 82. Bagroïdes macropterus Blkr. p. 515. Sumatra. 83. Bagrus poeeilopterus K. v. H. p. 445 = Bagrus. mieropogon Blkr. N. T. N. Ind. HI p. 94. Bilit., Borneo. 84. Barbus fasciatus Blkr. p. 190. Banka, Sumatra. 85. __# _ heteronema Blkr. p. 446. Borneo. 86. „ laevis Blkr. p. 447. Born., Jav., Sumatr. 87. __» _macracanthus Blkr. p. 516. Sumatra. 88. « marginatus CV. p. 518. Java, Sumatra, 89. » _ Schwanenfeldü Blkr. p. 517. Sumatra. 90. Systomus janthochir Blkr. p. 448. Borneo. 91. à melanopterus Blkr. p. 449. Borneo. 92. Rohita erythrurus CV. p. 452. Borneo, Java. 93. „ _Hasseltii CV. p. 450. Born., Jav., Sumatra. 94. _# _ oligolepis Blkr. p. 191. Banka. 95. wv _ vittata GV. p. 451. Borneo. 96. __# _ polyporos Blkr. p. 520. Java, Sumatra. 97. Lobocheilos cobitis Blkr. p. 522. Java, Sumatra. 98. „ falcifer Van Hass. p. 521. Java, Sumatra. 99. ” heterorhynchos Blkr. p. 524. Sumatra. 100. n Schwanenfeldii Blkr. p. 523. Sumatra. 101. Crossocheilos oblongus Van Hass. p. 525. Java, Sumatra. 102. Hemiramphus fasciatus Blkr. p. 89. Solor. 103. n pogonognathus Blkr. p. 193. Banka. 104. „ sumatranns Blkr. p. 526. Sumatra, 105. Harengula melanurus Blkr. p. 245. Ceram. 106. Alausa brachysoma Blkr. p. 527. Sumatra. 107. Rhombus triocellatus Cuv. p. 528. Sumatra. 108. Synaptura marmorata Blkr. p. 90. Solor. 109. Plagusia Feldmanni Blkr. p. 455 Borueo. 110. „ polytaenia Blkr. p. 529. Sumatra. BEE 1 sumatrana Bkr. p. 529. Sumatra. 112. Conger talabon Cuv. p. 456. Born., Java, Singap. 113. Ophisurus Hoevenüi Blkr. p. 172. Celeb. 114. ” potamophilus Blkr. p. 458. Borneo. 115. Dalophis moluccensis Blkr. p. 246. Ceram. 116. Muraena cancellata Richards. p. 531. Sumatra. 17. _» _ Pfeifferi Blk. p. 173. Celeb., Ceram. 118. „ pelyuranodon Blkr. p. 248. Ceram. 119. 7 tessellata Richards. p. 530. Sumatra. 120. Tetraöden erythrotaenia Blkr. p. 144. Amb. , Celeb. Ï21. 122. 123. 124. 125. 126. 127. 128. 129. 150. 131. 1832. 133. 184. 135. — 550 — Tetraödon meleagris Soland. p. 91. ” trichoderma Blkr. p. 532. 7 Waandersii Blkr. p. 194. Diodon orbieularis Bl. p. 92. Balistes bursa Schneid. p. 350. „___ehrysospilos Blkr. p. 94. „__Schmittüú Blkr. p. 532. „___senticosus Richards. p. 93. Monacanthus Houttuyni Blkr. p. 533. ” hystrix Burt. p. 351. ’ melanoeephalus Blkr. p. 95. Alutartus nasicornis 'T. Schl. p. 352. Ostracion solorensis Blkr .p. 96. Pristis dubius Blkr. p. 459. , Trygon parch Blkr. p. 461. Solof. Sumatra. Banka. Solor. Amb. Solor. Sumatra. Solor. Sumatra. Amb. Solor. Amb. Solor , Floris. Borneo, Java. Borneo, Java.